DE ROOS VAN DEN LIBANON DE ROOS VAN DEN LIBANON DOOR HARRIET BEECHER STOWE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. BAARN I Een nachtelijke tocht over den Libanon. Het was de avond van den tweeden dag sinds Meredith Beyruth verliet, waar hij denzelfden dag uit Engeland was aangekomen. De tocht ging naar het Heilige land en Meredith ver* langde daar te zijn. Alleen de jeugdige Abdoul, de vroegere gids van enkelen zijner kennissen, vergezelde hem. Ze waren in een pijnlijken, gevaarvollen toestand geraakt. De duisternis overviel hen in het gebergte, en de donder in de verte kondigde een naderend onweder aan. Van vermoeienis bijna bezweken, afgemat en koortsachtig van den gloed der Syrische zon, waaraan hij was blootgesteld geweest en op een paard gezeten, nauwelijks minder uitgeput dan hijzelf, dacht de Engelsche reiziger met schrik aan den komenden nacht. Zonder dak, in de bergen aan al de ruwheid van het weer blootgesteld te zijn, was geen uitlokkend vooruitzicht. En dit was nog niet het ergste, dat hij te vreezen had. Hij werd gepijnigd door wantrouwen in zijn gids. Hoe vermoeid' hij ook was, zijn zintuigen werden nu tot het uiterste geprikkeld door bezorgdheid voor verraad. Het was geen gewone toestand, waarin hij zich bevond en verschillende voorvallen onderweg waren wel berekend geweest, om hem waakzaam en voorzichtig te maken. Zijn trots en zijn doorzicht verboden hem, den Bedouïen een 6 zweem van ongerustheid te laten blijken. Behalve de eenvoudige voorzorg, aldoor in de achterhoede te blijven, achtte hij het niet raadzaam, maatregelen tot verdediging te nemen. Zelfs deze bedachtzame schikking: zijn gids vooruit te laten gaan, kon als onvermijdelijk beschouwd worden, want zonder het aanmoedigend voorbeeld van Abdoul zou de Europeesche reiziger aarzelen, zijn paard over de wijde kloven, smalle bergpassen en steile hellingen te sporen, die overal den weg versperden. De avond was donker, de tocht hachelijk, de gevaren van den weg werden ieder oogenblik schrikwekkender. Nu en dan verlichtten bliksemstralen het woeste tooneel met een spookachtig schijnsel en deden de naakte en dreigende bergspitsen boven hun hoofd, de gapende afgronden aan hun voeten en al de gevaren van het ruwe, met steenen bedekte pad, ijzingwekkend uitkomen. De plotselinge duisternis, die daarop volgde, de weergalm Van den donder, die van klip tot klip rolde en nu en dan het oorverdoovend geklater van een waterval in de nabijheid — alles vereenigde zich, om het ontzettende en verhevene van dit tooneel en dit oogenblik te verhoogen. Meredith verliet zich geheel op de schranderheid en den vasten tred van het paard. Het flikkerend weerlicht heette hij gretig welkom; het stelde hem in staat de bezwaren van den weg te meten en het gelaat van den jeugdigen Ismaëliet vluchtig te onderzoeken. Elke aandoening van vermoeidheid, vrees of verraad werd onder beweginglooze, strakgespannen trekken met goed gevolg verborgen. Eindelijk, toen Meredith zich op het vrij breede bovenvlak van een hoogte bevond, terwijl Abdoul's paard zich reeds van de gevaarlijke helling stortte, bleef de Engelschman staan en sprak voor het eerst sedert eenige uren den jongen Arabier aan. „Abdoul!" riep bij uit. Op het geluid van die heldere stem trok Abdoul zijn paard terug, zoodat het op de achterpooten kwam te staan. Door een uiterste inspanning van ros en ruiter gelukte het het dier, de 1 steile hoogte weer op te springen, totdat het de effen plek bereikte, waar Meredith stond. „Abdoul, de reis is lang, de weg gevaarlijk en er komt een onweder op." „Gij zegt de waarheid," antwoordde Abdoul. „Waar zullen wij een schuilplaats vinden voor den nacht?" vroeg Meredith. ,Achter dien berg," — en Abdoul wees op een steilen rotsklomp, die bij de flikkering van het weerlicht omtrent een steenworp verwijderd scheen. „En je zult mij daarheen veilig brengen?" „Heb ik het niet beloofd? Is dit schriftelijk contract niet met het zegel van Abdoul gezegeld?" „Maar weet je den weg?" Meredith meende van het rechte spoor afgebracht te zijn en kon maar niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat hij een bereisden weg volgde. „Weet de kameel der woestijn den weg naar de waterbron? Kan de arend zijn nest vinden?" zei de knaap deftig. „Maar de paarden? Ze zijn doodaf en kunnen ons niet veel verder meer dragen." „Wees voor hen onbezorgd; ze zullen het avondmaal ruiken, dat hen wacht, en de hand van hun oppasser." De Engelschman vroeg niet verder en de Bedouïen voldeed aan zijn bevel om voort te gaan, door zich andermaal van de klip naar beneden te storten. Een uur lang zetten zij den tocht geduldig voort. Het onweer was met hevigheid uitgebarsten. De koorts, die Meredith in de aderen gloeide, was geweken voor een vreeselijke kilte, toen de koude regen hem tot op de huid nat maakte. En nog scheen de beloofde schuilplaats even ver af als ooit. Het was den Engelschman onbegrijpelijk, dat ze zoo lang werk hadden om het toevluchtsoord te bereiken, dat zoo nabij scheen, toen het hem een uur te voren gewezen werd. Hij kon die geheimzinnige gemeenschap van Abdoul met eenige zwervelingen van een Bedouïenenstam den vorigen avond, die woeste gebaren, waarmee de knaap zijn woorden nadruk had bijgezet, maar niet vergeten. Terwijl hij in zijn gedachten verdiept was, drong een vreemd geluid tot hem door en hij bemerkte weldra, dat de weg hem leidde naar den rand van een smal, opgehoogd pad. In de diepte bruiste een bergstroom, die met onstuimig geweld en donderend geklater voortdrong. Dit hooge pad was een natuurlijke brug van zwaren rotsgrond, die over een ontzettende kloof hing en door geen borstwering beschut was. Het geloei in de diepte en de aarzelende stap van zijn paard deden Meredith wél beseffen, welk een hachelijk punt hij bereikt had op den tocht, die buitendien reeds gevaarlijk genoeg was geweest. Op hetzelfde oogenblik voelde hij zich door zijn gids stevig bij den rechterarm gegrepen, zoodat de hand, die zijn eenig wapen, een zakpistooltje, omvat hield, weerloos werd gemaakt. Overtuigd, dat nu het oogenblik om weerstand te bieden gekomen was, maakte hij zich met geweldige krachtsinspanning uit den greep van zijn aanvaller los en lichtte zijn pistool in de hoogte. „Verrader!" riep hij, „wou je mij in de diepte slingeren?" „Ongel oovige," antwoordde Abdoul met trotsche verontwaardiging, „de wateren van den vloed zijn diep en de holen der vallei zijn stom als het graf, maar de Frank zal den bergpas ongedeerd doortrekken, want Abdoul heeft zijn woord gegeven en de zoon van Sheik Zanadien liegt nooit." Snel was de blik, dien ze met elkaar wisselden, kort het gesprek, dat daarop volgde, maar de uitwerking daarvan was onmiddellijk merkbaar. Voor den Engelschman was nu de goede trouw van den Arabier boven allen twijfel gesteld. De verachting, waarmee hij de aanklacht van verraad had beantwoord, de fiere taal, waarmee hij die had afgewezen, wekten in het hart van Meredith onwillekeurig achting en bewondering voor zijn jongen gids. 8 9 Maar de goede verstandhouding was niet wederkeerig. De onverschilligheid, waarmee de jonge Bedouïen Meredith van te voren had beschouwd, had nu plaats gemaakt voor een gevoel van geheel anderen aard. Niet alleen hadden de lippen van den Frank hem het schandmerk van verrader op het voorhoofd gedrukt, maar het weerlicht had hem ook een gelaat doen zien, waarvan elke trek door wantrouwen verduisterd werd. Het was slechts een oogenblik geweest, maar Abdoul vergat het nooit. Toch behield hij die zelfbeheersching, die den Arabier zelfs onder omstandigheden van buitengewone spanning kenmerkt. Hij hervatte kalm zijn taak als beschermer en gids. De eerste minuten waren toereikend om de beweging te verklaren, die Meredith verontrust en tot het misverstand aanleiding gegeven had. Het rotsige pad, waarop ze stilgestaan hadden, was uiterst nauw aan den ingang, maar verbreedde zich in het midden zóó, dat twee ruiters naast elkaar konden gaan. Abdoul had hiervan gebruik gemaakt, om zijn paard achteruit te laten gaan tot het dat van Meredith ter zijde stond, zoodat hij ruiter en ros met zijn stem en arm bij kon staan en aansporen, om een moeilijke steilte te boven te komen, die aan het einde van de brug voor hen oprees. Het was enkel zijn doel zich ervan te verzekeren, dat zijn reisgezel, zooals hij het wenschte, zich vlak naast hem bevond. Daarom ook had de jongen in het donker Meredith's arm gegrepen. Dit bleek duidelijk, toen ze beproefden de gladde, glibberige rots, waarop de paarden zich slechts met moeite schrap konden zetten, te beklimmen. Het afgematte dier, dat Meredith bereed, struikelde en zou gevallen zijn, als de bedreven Bedouïen niet te hulp gekomen was. Nadat ze deze moeilijkheid te boven waren, werd het pad langzamerhand effener en gemakkelijker. De regen hield op. De vooruitzichten van de reizigers kregen een meer bemoedigend aanzien, hoewel er nog nergens een rustplaats te zien was. Meredith schaamde zich nu over zijn argwaan. Hij trachtte het nu bij zijn gids weer goed te maken en hem een blijk van ver- 10 nieuwd vertrouwen te geven, door een gesprek met hem te beginnen. Maar Abdoul liet zich niet van zijn stilzwijgendheid afbrengen. De antwoorden, hem door Meredith's ondervraging ontlokt, waren, hoewel beleefd, kort. Ze daalden den berg af, waarvan ze de kruin in den vooravond overtrokken. De maan was van achter een wolkenbank te voorschijn gekomen en verhelderde gedeeltelijk het verschiet. De getande hoogten en steile rotsen, die haar groote, grilliggevormde massa's in alle richtingen uitstrekten, waren wel hier en daar op de hellingen met kreupelhout begroeid, toch was woeste grootschheid de hoofdtrek van het landschap. Juist toen Meredith het punt naderde, waar hij door een kronkeling van den weg het uitzicht kon hebben op het tegenoverliggende dal, drong een geluid tot hem door, schetterend als een trompet, welkom als de stem van een vriend, 't Was het helder geschal van een klok, dat zich in diepe tonen hooren liet en, van klip tot klip weergalmend, zijn hart weer gerust stelde en hem met welbekende klanken weer welkom heette in de verblijfplaats der menschen. Nog trilde het statige klokgebrom door de lucht, toen zich andere, welluidende tonen meer in de nabijheid lieten hooren en samensmolten met de zware klanken, die van de tegenover liggende steilte schalden — een zacht klaaggezang, dat in volkomen overeenstemming was met het zwaarder en doffer klokgeklep. Verwondering maakte plaats voor ontzag, toen Meredith luisterde tot de tonen wegstierven in de lucht. En ontzag week weer voor een heerlijk gevoel van verrassing, toen hij bij het omslaan van den hoek der rots zag, wat voor zijn verrukten blik een aardsch paradijs scheen. In het hart van het gebergte verscholen, genesteld in de reuzenarmen van den Libanon, lag een klein, schilderachtig dorp. De witte hutten met hun platte daken glinsterden in den luister van het nu heldere maanlicht. „Zie!" zeide Abdoul. 11 Hij hield den teugel in en wuifde met de hand in de richting van de vallei, alsof hij Meredith nu het beloofde toevluchtsoord aanbood. „Ziedaar El Tureidis — het Paradijs — de gelukzalige vallei, besproeid door de wateren van Barak — het vaderland der bergroos — den tuin van den Libanon!" „Ja, inderdaad een tuin, een oord om er een geheel leven door te brengen," dacht Meredith, toen de heerlijke geur van kruiden en bloemen tot hem kwam en zoete rust en stille voldaanheid verkwikten zijn vermoeide zinnen. % De Dorpskerk. Door de nieuwe, levendige indrukken van zijn tocht vergat Meredith bijna, dat het de avond was van den Christelijken rustdag. Geen geluid werd gehoord in hof of tuin, behalve hier en daar het welluidende ruischen van een fontein en het zachte gemurmel van een beekje. „Ze Zijn in gindsche kerk bijeen voor de godsdienstoefening," zei Abdoul, toen hij een stille vraag in Meredith's oogen las. Zonder het verzoek daartoe af te wachten, ging hij hem voor naar de dorpskerk. Een ongewoon ontzag beving Meredith toen hij, in het eenvoudig gebouw aangekomen, toekeek en luisterde. Abdoul nam onwillekeurig een voorkomen van eerbiedige aandacht aan. Om een oud man heen was een schaar van geloovigen verzameld, wier verschillende kleederdracht, huidskleur en schedelvorm hen duidelijk kenbaar maakten als menschen van verschillenden stam en landaard. Griek en Armeniër, Turk en Syriër lagen hier naast elkaar geknield op den marmeren vloer, één in aanbidding en dankzegging, één voor hun Vader in de hemelen. Het orgel begon te spelen. Met belangstelling tuurde Meredith 13 naar de plaats, vanwaar de muziek kwam. De kerk was slechts flauw verlicht. Toch ontdekte hij dadelijk de jonge orgelspeelster. Ze droeg een nauwsluitend Grieksch keursje van witte, Damasceensche zijde, met zilver doorweven; een loshangend, wit onderkleed en een lange sluier van dezelfde stof, die het zwarte haar bedekte naar de wijze der Syrische meisjes. Blijkbaar vergat ze zichzelf. Het hoofd had ze een weinig achterover geworpen en de donkere oogen omhoog geslagen. Ze eindigde nu het voorspel en keek naar een groep jeugdige zangers, die in de nabijheid stonden en zong de eerste woorden van een oud kerklied, waarop allen invielen en daarbij zorgvuldig de leiding van het orgel en de jonge voorgangster volgden. . Liefelijk en plechtig vloeiden de woorden van het gezang van hun lippen en even later zong heel de gemeente met ruwere, maar niet minder krachtige stemmen: „Gij, die in de eenzaamheid woont, Die alles Uw liefde betoont, Wat Uw hand het aanzijn gaf; Gij, die in 't licht U baadt, Die Uw ktnd'ren gadeslaat, Van de wieg tot aan het graf; Gij, die geen schepsel behoeft, Die harten en nieren proeft, Erbarmer, zie op ons af!" De laatste tonen van het lied stierven weg. De jonge orgelspeelster stond op en wachtte met gevouwen handen en neergeslagen oogen het oogenblik af, dat de eerwaardige grijsaard den zegen zou uitspreken. Langzaam en duidelijk werden de woorden uitgesproken en eerbiedig aangehoord. De hoop, het jonge meisje te zien voorbijgaan, deed Meredith bij het uitgaan der kerk dralen tot het laatst. Abdoul stapte in de schaduw van een vooruitspringenden hoek van den toren, 14 waar hij met zijn kleine gestalte tegen den muur bleef leunen. De menigte bad zich in verschillende richtingen verstrooid. De Engelschman begon te vermoeden, dat het orgelspeelstertje door een afzonderlijke deur het gebouw had verlaten. Opeens werd hij getroffen door het geluid van een liefelijke meisjesstem. Hij verstond duidelijk eenige Grieksche woorden. Daar kwam de spreekster te voorschijn. Ze leunde op den arm van den grijzen patriarch en werd door een jong dienstmeisje in Turksche kleeding gevolgd, die een zonderling papieren lantaarntje in de hand droeg* Het meisje merkte Meredith niet op. Maar bij 't afgaan van den trap werd het zwakke licht van het dienstmeisje door een koeltje zóó bewogen, dat het schijnsel volkomen op Abdoul's gelaat viel. Als om zich te verbergen, drukte de jongen zich dicht tegen den muur aan. Het meisje maakte snel een gebaar van verrassing, toen ze de buigzame gestalte en het bruine gelaat van den Arabier herkende; ze trok haar arm uit dien van haar ouden vriend terug, kwam naderbij en riep: „Abdoul!" De zoon der woestijn, die zich nu onverwacht ontdekt zag, richtte zich op en maakte, terwijl hij naar de statige wijze van het Oosten zijn vingers aan zijn voorhoofd, lippen en hart drukte, een diepe buiging voor haar en uitte daarbij haar naam: „Havilah!" Diepe bewondering en eerbied duidde de toon van zijn stem aan, toen hij dat ééne woord uitsprak. „Je hebt geen tijd laten verloren gaan met terug te keeren," zei Havilah, terwijl ze den jongen vriendelijk toelachte. „De Khadhere *) toeft niet op den weg, die haar meester herwaarts brengt," antwoordde Abdoul. „Abdoul houdt van El Fureidis," zeide Havilah. „Vader Lapierre," — ze greep de hand van den ouden man, die naar de sterren opzag — „hier is Abdoul; hij is van Beyruth terug." ') Khadhere beteekent: witte merrie. 15 „God zcgenc je, mijn zoon! je bent welkom!" riep Vader Lapierre. „Kom mee, Abdoul," zei Havilah; „mijns Vaders huis is je tehuis in Fureidis." „Neen," antwoordde Abdoul, „ik heb een vreemdeling, een Frank, tot gids gediend; ik moet hem huisvesting bezorgen." „Breng hem bij mij. Mijn huis, Abdoul, is de rustplaats voor den vreemdeling," bood vader Lapierre aan. „Niemand weet dat beter dan Abdoul," zei de jongen. Hij bracht de hand van den ouden man eerbiedig aan zijn lippen. Toen keerde hij zich weer naar Havilah en vroeg: „En de zieke, Moeder Ianthe, hoe gaat het haar?" Er kwam een wolk over het gelaat van het meisje, toen ze antwoordde: „Ze klaagt niet, maar traag is haar tred en haar wang is bleeker dan ooit." Abdoul's sterk sprekende gelaatstrekken drukten kommer uit. „Heeft de Libanon geen gezegend kruid, dat verkwikking kan geven aan den verkwikker?" vroeg hij. „Er is een balsem in Gilead, Abdoul," zei Vader Lapierre met vuur, „daarin heeft Ianthe haar ziel gedompeld; al het andere laat ze over aan God." „Moge Allah haar sparen!" riep Abdoul uit. „We zullen je dan morgen wel zien, Abdoul," zei Havilah. Ze maakte een beweging om verder te gaan. „En mijn woning zal den reizigers huisvesting en verversching verschaffen," voegde Vader Lapierre er bij. „Uw gastvrijheid komt juist van pas," antwoordde Abdoul. „We zullen er dadelijk heen gaan." . Een oogenblik daarna verdween de oude man met zijn gezellinnen. Ze gingen een steilen trap af, die in de rots was uitgehouwen. Meredith en Abdoul bestegen hun paarden en begaven zich langs een omweg naar het nederig verblijf van Vader Lapierre. III. De woning van Vader Lapierre. Zooals de meeste dorpen in den Libanon was El Fureidis op achter-elkaar-oprijzende hoogten gebouwd. Ruwe steenen wallen had men aangelegd, om zwakkere plaatsen te steunen en tegen instorten te beveiligen, en ook om de akkers voor overstroomingen van stortbeken te beschutten. Zoo kwam het, dat veel woningen, naarmate ze trapsgewijze afdaalden, volkomen overschaduwd werden door de hooger gelegene en dat de binnenplaats van den eenen dorpeling op dezelfde hoogte lag als het platte dak van zijn buurman op het volgende terras. Het huisje van Vader Lapierre lag zoo verscholen, dat Meredith zijn paard ongeduldig voorbij gespoord zou hebben, als de stem van den ouden man hem niet had teruggehouden. In het schemerlicht keek Meredith om zich heen. Hij zag zijn gastheer naderbij komen. De teugel werd uit zijn hand genomen en hij werd vriendelijk uitgenoodigd: „Stijg af, mijn zoon! Het is een onstuimige avond geweest en als de onweersbui u overviel in de bergen, moet ge dringend behoefte gehad hebben aan rust en verkwikking.'' „Ik dank u voor uw verplichtend aanbod," zei Meredith warm. 17 „Ik ben werkelijk uitgeput van vermoeidheid en zal u hoogst erkentelijk zijn voor uw gastvrijheid." „De koorts gloeit in uw aderen," zei Vader Lapierre, toen hij de heete hand van zijn gast voelde. „Ik vrees, dat ge doornat geweest zijt van den regen." Hij ging zijn gasten voor door de gang naar zijn kamer. „Als het gedruisch van dien luidruchtigen waterval mij niet bedriegt, Abdoul, dan zijn de slagregens daarboven zwaarder geweest dan sedert veel weken." Hij zag den jongen Arabier vragend aan. Abdoul scheen zich hier thuis te gevoelen. Hij sloeg vuur en stak een lamp aan, die het vertrek flauw verlichtte. „De Frank heeft de dikke wolken op den Libanon zien uitbarsten en het ruischen der Barük-fonteinen gehoord, die niet zoo spoedig weder zullen opdrogen," zei hij deftig. Hij plaatste de ijzeren lamp voorzichtig in een nis in den muur. Toen liep hij heen om de paarden te verzorgen, die luid brieschten. De oude man legde zijn hand op Meredith's schouder, waarbij hij de vochtigheid van zijn kleederen voelde. Hij maakte een veelbeteekenend gebaar en ging vlug in een soort van loods, die aan de woning grensde, om brandstof te halen. De kleine kamer, die een eenigszins kloosterachtig voorkomen had, kreeg een gezelliger aanzien, toen het vuur, dat Vader Lapierre had aangelegd, zijn rood en gloed door het vertrek verspreidde. De kelderachtige kilheid week spoedig voor een verkwikkende warmte. De oude gastheer lichtte nu een behangsel op van grof matwerk, dat diende om dit vertrek van een slaapkamertje af te zonderen, en verdween voor een oogenblik daar achter. Onmiddellijk kwam hij terug met een dikken mantel van geitevel en noodigde zijn gast uit om het vochtige, wollen jachtbuis, dat hij droeg, met het wijde Arabische kleedingstuk te verruilen. Na eenigen tijd kwam Abdoul weer binnen met het avondeten. DE ROOS VAN DEN LIBANON 18 Maar hoe verlokkelijk het er uitzag, Meredith gebruikte slechts enkele druiven en trok zich toen eigener beweging weer op den divan terug. Hij was op van de koorts. „De koorts van het land heeft u aangetast," zei Vader Lapierre op bezorgden toon, toen hij Meredith's pols voelde. „Volg mijn raad, mijn zoon, en ga terstond naar bed. Mijn celletje daar kan zich op geen gemak of weelde beroemen en mijn ligplaats is hard. Maar ik heb een verkwikkenden drank voor u gereed gemaakt. En — de slaap zal voor u het beste geneesmiddel zijn." „Uw rustplaats?" vroeg Meredith. „Ik slaap wel op het eerste het beste plekje, waar ik mijn burnous kan uitspreiden," antwoordde de oude. „De gewoonte heeft mij voor veel gemakken ongevoelig gemaakt. Wat u betreft: God heeft u tot mijn gast gemaakt en mij tot uw geneeskundig raadsman aangewezen. En de geneesheer van een Oostersch dorp is gewoon zijn voorschriften blindelings gehoorzaamd te zien." Bij die woorden lichtte hij het matten behangsel op en knoopte het stevig aan den zolder vast. Er werd een binnenvertrek zichtbaar, waarin niets te zien was dan een smalle, ijzeren bedstede, een groote eikenhouten kist en eenige kleederen, die aan den wand hingen. Er was een toon van vaderlijk gezag in de woorden van den ouden man, iets, dat eiken tegenstand neersloeg. Meredith kon niet anders doen, dan hem danken en zich laten gezeggen. Eenige uren verliepen er. De zieke had het niet onsmakelijke drankje ingenomen en het had aan zijn hoofd en leden een zekere mate van rust verschaft. Slapen kon hij niet. Het vuur brandde flauw op de lage haardstede en verspreidde nu en dan een flikkerend licht door het groote vertrek, maar liet het binnenkamertje in het duister. Door niets werd de plechtige stilte van den nacht gestoord dan door het eentonig gekletter van den waterval in de nabij- 19 hétd, het geblaf van een hond in het dorp of het doordringend geschreeuw van een jakhals in de verte. Vader Lapierre had besloten, dien nacht te waken. Nu het slaapmiddel slechts gedeeltelijk werkte, was zijn bezorgdheid gestegen. Roerloos lag Meredith op zijn smal bed. Met zijn koortsachtig schitterende oogen staarde hij in het woonvertrek van zijn gastheer. Als op een schilderij zag hij een edele kluizenaarsgestalte naast den divan geknield, zijn lange, witte baard streek langs de bladen van een opengeslagen Bijbel, zijn ruig hoofd rustte op zijn handen. Hij zag Abdoul op den grond neergehurkt. Op diens sterksprekend gelaat een trek van uitdaging en trots Weken lang lag Meredith daar op het smalle bed, rusteloos woelend in felle koorts. De tegenwoordigheid van Vader Lapierre gaf hem bij dag en nacht een zeker gevoel van rust, maar door het zien van den Arabischen jongen, zelfs door het enkel maar hooren van zijn stem, werd hij geschokt en verstoord. De grijze patriarch was voor hem als een engel des vredes; de jonge zoon der woestijn als een storende geest van onrust. Eens, toen zijn verpleger voor een dringende aangelegenheid van huis was geroepen, kwam een troep kinderen uit het dorp, door nieuwsgierigheid gelokt, het woonvertrek binnen, waar ze door hun guitenstreken en vrijpostige blikken den Engelschman geducht ergerden. Abdoul verbood het hun niet. Eerst bij de terugkomst van den ouden man gingen ze op zijn korte bestraffing heen. En eens, eens slechts, toen Abdoul op een verre boodschap uitgezonden was, toen Vader Lapierre zich met lezen bezig hield in de veronderstelling, dat zijn zieke sliep, draaide de buitendeur zachtjes op de steenen spil, de gloed van de Syrische schemering stroomde door de opening naar binnen en daar, in het 20 gouden licht stond de tengere gestalte van een jong meisje, hetzelfde, dat Meredith in de kerk had gezien. Ze sprak. Haar woorden, uitgesproken in het hedendaagsche Grieksch, waren voor hem onverstaanbaar, maar haar stem klonk liefelijk in zijn ooren. Ze glimlachte. Hij wist niet waarom. Maar vriendelijkheid las hij in haar oogen, van zachtheid en opgeruimdheid getuigden hem de lijnen om haar mond. Een oogenblik later — ze was weg. Met haar verdween de glans van de avondzon; de kamer zonk opnieuw in schemering terug. Dag aan dag, op hetzelfde uur, hield de zieke opmerkzaam de deur in het oog, maar ze werd niet meer geopend om het jonge meisje binnen te laten. Was het een droom geweest? Hij begon het daarvoor te houden. Maar dan had die droom de booze kwelgeesten, die hem in de koorts zoo verschrikten, op de vlucht gedreven. Daardoor was dan een liefelijke gestalte aan zijn zijde gekomen. Havilah was zijn gezellin geworden. Eindelijk vond Meredith, met Vader Lapierre tot geneesheer en verpleger en door Gods zegen op de aangewende middelen, in het Syrische land zijn gezondheid terug. De heete koorts werd gebluscht door den dauw der genezing. IV. Ayn el Bered. Toen Meredith voor het eerst na zijn ziekte door de zware deur van zijn enge gevangenis naar buiten ging, waggelden zijn beenen en leunde hij zwaar op den arm van Vader Lapierre, die hem niet zonder moeite had overgehaald, iets te doen, waartoe hij zich volstrekt niet in staat achtte. Op een omgevallen zuil, even buiten de woning, ging hij zitten. Weldra voelde hij zich door de zachte zomerlucht verkwikt; ieder geurig koeltje scheen hem nieuwe kracht aan te brengen. Hoe nieuw en schoon was alles rondom hem. Het gebergte was bedekt met het rijkste zomergroen, bloemen kleurden en geurden aan allen kant, vruchten rijpten in den zonneschijn der dalen. De volgende dagen had Meredith de aanmoediging van Vader Lapierre niet meer noodig. Snel voelde hij zijn krachten toenemen. Van uit zijn schaduwrijk hoekje begon hij kleine tochtjes te ondernemen, waarbij hij zijn vermoeidheid vergat door de nieuwheid van al wat hem omringde. De hooge bergen in de verte begonnen hem te lokken met onweerstaanbaren drang. Zijn eerste grootere wandeling bracht hem in het dorp, waar hij rondzwierf tusschen de bebouwde terrassen. Hier ontbrak het niet aan nieuwheid en afleiding voor den vreemdeling. De schil- 22 derachtige kleederdracht en het merkwaardige gereedschap van de boeren, die in hun tuinen of moerbeziënboschjes werkten, de eigenaardige liederen, die ze hierbij zongen; de huiselijke bezigheden, die de vrouwen in de open lucht verrichtten; de nijvere opkweeking en voeding van zijdewormen — alles was nieuw voor hem — alles boeide hem. Maar tegelijkertijd was hij op zijn beurt een voorwerp van nieuwsgierigheid voor de eenvoudige dorpelingen. Als hij voorbij ging, waren aller oogen op hem gericht; de arbeid hield plotseling op, waar hij zich vertoonde; kinderen volgden hem op de hielen; magere honden blaften hem aan uit elke binnenplaats. Dit was te veel voor den terughoudenden, in zichzelf gekeerden man. Hij besloot, voortaan niet meer in de nabijheid van het dorp te komen. Den volgenden morgen ging hij dan ook in een tegenovergestelde richting. Langs een geitenpaadje daalde hij in de kloof af, waarin hij den waterval hoorde kletteren, die Vader Lapierre tot barometer diende, juist tegenover het huisje van den ouden man. Ter halverhoogte op een der reusachtige hellingen, van El Fureidis door een diepe scheur in het gebergte gescheiden, stond een oud, onregelmatig gebouwd klooster. Nauwelijks was het te onderkennen van de ontzaggelijke rotsmassa, die de bouwstof er voor geleverd had en waarin het gedeeltelijk was uitgehouwen. Het schilderachtige, oude gebouw, dat als een adelaarsnest tusschen de rotsen hing, was het doel van Meredith's tocht. De welluidende klok van zijn hoogen toren had hem voor het eerst in El Fureidis welkom geheeten. Schijnbaar was het klooster niet meer dan een half uur gaans van hem verwijderd; met lust besteeg hij vlug het bergpad, maar hij had niet gerekend op de vele omwegen, die hij moest maken, om een bergkloof te ontgaan of een rotsblok om te trekken. De vermoeidheid liet zich al spoedig voelen. Den kleinen, kronkelenden bergstroom was hij al herhaaldelijk 23 overgestoken. Hij begon te vermoeden, dat hij verdwaald was. Het geitenpad, dat hij tot dusver gevolgd had, hield op. Hij stond stil en keek in het rond. Nergens was iets te ontdekken, dat hem den weg kon wijzen. Heel in de verte zag hij een kudde schapen, die in een lange rij, één voor één, de berghelling opklauterden. Hij besloot deze stomme gidsen te volgen in het vertrouwen, dat ze hem in de nabijheid zouden brengen van de schaapskooi van het klooster. De zon brandde hem onbarmhartig op het hoofd, terwijl hij over naakte heuvels en om steile rotswanden heen voorttobde. Afgemat en dorstig, voelde de pas herstelde Meredith meer behoefte aan een lommerrijk plekje en frisch water, dan verlangen, om het hoog gelegen gebouw te bereiken. Het was dan ook met niet weinig genoegen, dat hij, na een hoek te zijn omgeslagen, waarachter een oogenblik geleden de wollige stoet verdwenen was, een van die groene bekkens zag, die men hier en daar, zelfs op een aanmerkelijke hoogte, in het gebergte vindt. De schapen liepen nu in vollen ren, met een spoed, die duidelijk te kennen gaf, welk een verfrissching en lafenis zij verwachtten. Met versnelden pas volgde Meredith. Zonder zich om de schapen te bekommeren, wierp hij zich neer op een heuveltje, te midden der bloemen, onder een grooten, wilden eik. Hij ontblootte zijn hoofd — het ruischend koeltje verkwikte hem —met wellust gaf hij zich over aan dié lange, vrije ademhaling, die na de overmatige inspanning voor hem een ware lafenis was. Hoe lang hij daar lag, wist hij nauwelijks. Mogelijk was het de slaap geweest, die zijn oogen deed dichtvallen. Door een zacht, krakend geluid werd hij opgeschrikt. Een luchtige sprong — daar stond een wezen voor hem, dat hem eerst deed opspringen en hem toen een oogenblik verlegen deed staan. Hij zag een jong meisje, hetzelfde, dat hij in de dorpskerk gezien had, toen in het wit gekleed. Onmogelijk kon hij zich ver» gissen. Toch bracht de verandering in haar kleeding hem bijna 24 in de war. Haar lang, wit kleed was verwisseld met een wijden rok van gestreepte, half zijden, half katoenen stof, zooals de Arabieren die dragen. Nu droeg ze een rood-lakensch wambuis. En in plaats van den langen sluier van wit neteldoek had ze een bonte kefirjeh — een gestreepten doek — op een zonderlinge wijze om haar hoofd gebonden. De lange slippen daarvan waren rijkelijk met zijden franje versierd en beschaduwden aan weerszijden haar gelaat. Naast haar stond een bevallig gazelletje, dat op haar geringste beweging acht gaf en met haar groote, donkere oogen gedurig die van haar meesteres zocht. De onverwachte verschijning van Havilah met haar kleine gezellin had Meredith geheel van zijn stuk gebracht. „Ik ben een vreemdeling," begon hij aarzelend, „en" — plotseling hield hij op bij de gedachte, dat ze mogelijk geen woord Engelsen verstond en geen der talen kende, waarin hij zich uitdrukken kon. Het eenvoudige meisje uit het gebergte toonde geen spoor van verlegenheid. Ze antwoordde op den twijfel, die in zijn voorkomen te lezen was — en wel in zijn moedertaal: „Ik versta u, — ik spreek Engelsch, — en het is de Engelsche vreemdeling, de gast van Vader Lapierre, dien ik het genoegen heb in Fureidis te zien." Hij dankte haar met een buiging en voegde erbij: „Ik verliet dezen morgen de hut van Vader Lapierre met het doel, het klooster te bezoeken. Eenige uren zwierf ik door de bergen en merk nu, dat ik te midden van uw rotsen verdwaald ben." „Niet verdwaald!" riep ze uit met een schalksch lachje van vergenoegen over den vruchteloozen omweg, dien hij gemaakt had, zoodat hij nu niet wist, waar hij zich bevond. „Zie, we zijn dicht bij het dorp." Bij deze woorden schoot ze als een pijl uit den boog door de struiken heen, terwijl ze met een handbeweging hem wenkte, haar te volgen. Zoo snel was haar beweging, dat ze, eer hij nog de 25 takken genoeg van elkaar gebogen had, om zijn rijzige gestalte door te laten, het eind van het kreupelboschje had bereikt. Toen hij uit het hout te voorschijn kwam, stond ze hem te wachten op den rand van een duizelingwekkende steilte, die over een diepe vallei daar beneden hing. Meredith bleef plotseling staan, bleek van ontzetting. Havilah zag om. Ze vergiste zich in de oorzaak van zijn veranderd uiterlijk en riep op een toon van leedwezen: „U is ziek, ik ben erg gedachteloos geweest, ik vergat, hoe ziek u geweest is!" „Dat is het niet," antwoordde Meredith, haar deelneming dadelijk van de hand wijzend. „Ik sidderde van angst, dat die dunne rotskant onder uw voeten zou bezwijken." „Hoe! de rots? de Valkenrust bezwijken?" riep zij. „O, neen, die is zoo vast als het hart van den berg. Vader Lapierre en mijn Vader zitten hier dikwijls, om te zien naar den opkomenden storm. En Ayib envik komen bier om de ondergaande zon en de regenbogen te zien." Ze legde de hand liefkoozend op den kop van het diertje aan haar zijde. „Maar u is moe; we willen naar huis gaan," vervolgde ze. „Niet, vóórdat ik op die rotsplaat gestaan en vandaar in de vallei gezien heb," zei Meredith, terwijl hij driftig voortstapte. Met eenvoudige voorkomendheid stak zij hem de hand toe, om hem voort te helpen, maar zijn lichtgeraakte trots maakte hem bezorgd, dat ze hem van flauwhartigheid of zwakheid zou verdenken. Hij hield zich dus, alsof hij de aangebodene hulp niet opmerkte. Vlug sprong hij voorwaarts. Het volgende oogenblik stond hij rechtop boven de duizelingwekkende diepte. Als uit een adelaarsnest blikte hij rond. Een hoog, smal gebouw met klokketoren, waarin hij dadelijk een zijdefabriek herkende, trok zijn oog. Dicht daarbij, in een boschje van vruchtboomen, stond een net, wit landhuis. Door een helder riviertje, dat in een schuimenden waterval van de berghelling neerbruiste, dan snel haar smalle bedding doorliep en een groot rad in beweging 26 bracht, werden fabriek en huis van het oudere dorp gescheiden. „De zijdefabriek van mijn Vader," zei Havilah, toen Meredith haar vragend aanzag. Juist begon de torenklok het uur van den middag aan te kondigen. Het werkvolk stroomde de deur uit en verstrooide zich naar de verschillende woningen. „Het overige deel van den dag zal mijn Vader nu voor zich hebben," ging het meisje voort, „en mijn Moeder zal ons wachten aan het middagmaal, — en ze wuifde met de hand in de richting van het landhuis. „Ga met mij mee; de vreemdeling is daar altijd welkom." Ze keerde zich om en ging hem vóór. Meredith volgde haar stilzwijgend. Weldra hadden ze het kreupelboschje weer bereikt, waar Havilah een paadje insloeg, dat trapsgewijze naar beneden kronkelde. Ze waren nog maar eenige minuten voortgegaan, toen ze een kleine opening in het hout bereikten — een oase van bloemen en groen. Op het oogenblik dat ze haar naderden, bood deze plek een tooneeltje aan van landelijke schoonheid. Onder de bouwvallen van een oude grot gutste een bron van kristalhelder water uit de oorspronkelijke rots, danste en huppelde een poos in de steeds boordevolle kom daaronder en vloeide dan in gerimpelde golfjes weg. Twee groote waterbakken stonden in de nabijheid. Dagelijks werden ze gevuld door de dorpelingen ten behoeve van de beesten, die op de hoogten graasden. Een paar Syrische boerenmeisjes hadden juist dit werk gedaan, toen Meredith en Havilah naderden. Nu leunden ze op hun zware watervaten en keken op hun gemak naar de schapen, die zich verdrongen rondom de bakken, waar ze hun smachtenden dorst wilden lesschen. Dadelijk sprongen de jonge meisjes op, lieten de witte sluier gedeeltelijk over het gelaat vallen en groetten den vreemdeling op een deftige wijze. Lachend antwoordden ze op een schertsend 27 gezegde van Havilah, waarna ze zich beijverden, de schapen uit de nabijheid van de bron te verdrijven, om voor haar plaats te maken. Meredith zag nu eerst, dat Havilah een aarden kruikje van ouderwetschen vorm in de hand droeg. Nu raadde hij ook het doel van haar uitstapje: ongetwijfeld was ze uitgegaan, om haar vat te vullen in de koele, heldere bron. Hij dacht aan de jonge dochters van het Oude Verbond, toen ze een oogenblik neerknielde om het water op te vangen, waarna ze opstond en hem uitnoodigde het te proeven. „Dit is het water uit de driewerf gezegende wel," zeide ze. „Wat heerlijk en zuiver!" zei hij, na een verfrisschende teug genomen te hebben. Het overschot van den inhoud van het kruikje goot hij uit op het gras, toen vulde hij het opnieuw en bood het Havilah aan. „Het is de versch gesmolten sneeuw van den Libanon, door kristal en bergsteen gezuiverd," zei ze. „Wij noemen deze bron Ayn el Bered — de ijskoude bron. Maar moeder zal naar mij uitzien, ik moet mij dus haasten." Ze sloeg nu weer het pad in, dat steil naar beneden daalde. Met de boordevolle kruik in de hand ging ze zoo snel voort, dat Meredith haar nauwelijks kon bijhouden. Eindelijk stond ze in een boschje van vijgeboomen stil, dat met kronkelende wijnranken, die zich door de takken vlochten, een prieël vormde aan den ingang van het dorp. Hier wachtte ze haar tochtgenoot, wees hem een smal bruggetje en riep uit: „Daar komen Vader Lapierre en mijn Vader!" Meredith herkende dadelijk zijn ouden vriend, die nu vergezeld werd door een man van middelbaren leeftijd. Hij was klein en stevig — bijna gezet — maar zijn stap was vlug en zijn gebaren waren levendig. Grijzend haar kwam van onder een rooden tarboes te voorschijn. Met uitzondering van dit Oostersche hoofddeksel was zijn kleeding Europeesch. Zijn rond, blozend gelaat 28 straalde van opgeruimdheid. Meredith zag dadelijk hoe hij was: rondborstig en argeloos. Havilah liep vooruit, om haar Vader iets in het oor te fluisteren. Hij knikte haar veelbeteekenend toe en tikte haar op het hoofd. Met beide handen uitgestoken begroette hij den vreemdeling met een warmte, waarin alle mogelijke verzekeringen van gastvrijheid lagen opgesloten. Daardoor verrast, liet Meredith, eer hij het zelf wist, zijn gewone terughouding varen; de warme begroeting beantwoordde hij dan ook met gulhartige erkentelijkheid. „Ik ben de vorige week naar Damascus geweest," zei de zijdefabrikant, „anders zou onze goede Vader zich niet zoo lang in het uitsluitend bezit van zijn gast hebben mogen verheugen. Nu is het mijn beurt." „Te ver in het gebergte omgedoold, mijn zoon," viel Vader Lapierre in, met een eenigszins bezorgden blik op zijn pas herstelden zieke, „het heeft u te veel vermoeid." „Wel, wij allen hebben vandaag het onze gedaan, zou ik denken: Vader Lapierre in zijn gemeente, ik onder mijn werkvolk en mijnheer — mag ik zoo vrij wezen —" „Meredith." „En mijnheer Meredith in het gebergte," zei de fabrikant luchthartig. „Dus, nu aan het middagmaal, of Moeder Ianthe zal ongeduldig worden en haar Turkinnetje uitsturen, om ons te zoeken." Bij die woorden gaf hij den Engelschman den arm. Zij gingen door het moerbeziënboschje den weg op naar het witte landhuis. Havilah was al verdwenen. V. De zendeling en de fabrikant. De woning van den fabrikant was een eenvoudig gebouw van witte kalksteen. Zuivere lucht en zonneschijn hadden er vrijen toegang. De lange, smalle zaal, die het voornaamste vertrek uitmaakte, lag van voren geheel open; de heerlijkste berggezichten waren hier te genieten. Tusschen oranjeboomen en oleanders, in het midden van den tuin, wierp een fontein haar helder water in de hoogte en streelde het oor met zachte muziek. Vogels van allerlei kleur huppelden tusschen bloeiende planten. „Een plekje van enkel schoonheid en rust," dacht Meredith, toen hij na het middagmaal achterover leunde op den lagen, zijden divan in de open zaal, waar de tafel gedekt was geweest. Havilah's moeder had hem dien middag hartelijk welkom geheeten. Ze was binnengekomen, leunende op den arm van haar dochter en gewikkeld in een dikken, cachemiren omslagdoek. Uiterst zwak moest ze dus zijn, als ze zich niet onbeschut mocht blootstellen aan zulk een zacht koeltje, als door dit vertrek speelde. Meredith had in het voorkomen, in de houding, zelfs in de stem van de tengere vrouw iets opgemerkt, dat hem terstond 30 deed denken aan iets verhevens, aan meer-dan-gewone vroomheid. De groote, donkere oogen waren vochtig; het zwarte, golvende haar viel over het breede voorhoofd en langs de bleeke, ingevallen wangen. Zwakheid toonde ze niet. Op waardige wijze vervulde ze haar gastvrouwelijke plichten. Ze sprak slechts gebrekkig Engelsch, maar door haar vriendelijken toon en levendige gebaren wist ze haar weinige woorden aan te vullen. Niet lang zat ze aan tafel, at weinig van het eenvoudigste voedsel en gebruikte geen anderen drank dan het water uit haar koele bron. Door Havilah vergezeld, ging ze spoedig de kamer uit, terwijl ze de heeren op hun gemak het maal liet voortzetten. Ze bleven zich een poos ophouden met het nagerecht — een verscheidenheid van uitgelezene vruchten — toen werd de tafel afgenomen en werden de pijpen gebracht. Meredith maakte, op het voorbeeld van zijn gastheer, voor de eerste maal gebruik van de narghileh. Vader Lapierre wees dit Oostersch genot af, maar nam met smaak deel aan het gesprek. Voor den fabrikant was het een groot genoegen, zich met den vreemdeling te onderhouden, hem te hooren vertellen van de groote wereld, van het Westersche leven en de Europeesche staatkunde, of te luisteren naar het levendige gesprek tusschen zijn ouden en zijn jongen gast. Het waren geen alledaagsche menschen, die Meredith in deze eenzame bergen leerde kennen. Vader Lapierre, de eerwaardige zendeling, leidde een leven van nederigen arbeid en geduldige zelfopoffering, maar toonde ook een ander leven te kennen; zijn veelomvattende wereldkennis bewees, dat hij zich eens thuis gevoeld had in andere kringen. Hij — de Franschman — zou door zijn geleerdheid gewaardeerd worden in de wetenschappelijke wereld. Wat had hem gedreven alles te verlaten en heen te gaan, om het kruis te prediken in dit afgelegen bergdorp? Eens was hij een onverschrokken ontdekkingsreiziger. Wie riep hem te midden van de sneeuwbergen van Kamtsjatka, of onder Afrika's gloeiende zon? Het was licht ge- 31 worden in zijn ziel, hij nam het Evangelie aan met de eenvoudigheid van een kind; Christus werd zijn Meester. Toen wendde zijn zwervende voet zich naar Palestina's heiligen grond en na korten tijd vond hij zijn arbeid in de dalen en op de heuvelen van den gewenschten berg, van den Libanon. De opgeruimde, vroolijke, spraakzame fabrikant — Augustine Trefoil — liet zijn gast niet lang naar zijn levensgeschiedenis gissen. Hij was een Amerikaan, in de bergachtige streken van NieuwEngeland geboren. Toen Augustine nog een jongen was, werd zijn Vader ergens in het Oosten tot consul aangesteld en nam hem mee naar het vreemde land. Kort daarna overleed de Vader en bleef de zoon alleen achter. Naar Amerika terugkeeren kon hij niet. Zijn Moeder en zusters waren gestorven, toen hij nog een kind was. Andere familie kende hij niet, maar hij stond toch in geen geval verlegen. Op een Fransch kantoor vond hij een plaatsje en in een Fransch huisgezin werd hij vriendelijk opgenomen. In korte jaren werd de jongen een man. Buitengewoon ondernemend was hij; het weinige geld, hem door zijn Vader nagelaten, stak hij in winstbelovende ondernemingen. Nadat hij hierin telkens tegenslag ondervonden had, trok hij naar Smyrna, waar hij Ianthe ontmoette. De beide menschen kregen elkaar lief en Ianthe, een vroom meisje, aarzelde niet een onzekere toekomst met hem tegen te gaan. Van Smyrna begaf hij zich naar de goudmijnen van Havilah, maar de eenige schat, dien hij vandaar meebracht, was een dochter, welke hij den naam van het land gaf. Om de gezondheid van zijn vrouw moest Augustine naar den Libanon, waar hij er ten laatste in slaagde een zijdefabriek te bouwen en met resultaat te drijven. Geen jaar later kwam Vader Lapierre in het dorp. De zendeling en Ianthe waren één in Christus Jezus en beiden wezen door woord en wandel het onwetende volk den weg tot het eeuwige leven. Trefoil beijverde zich meer, hun maatschappelijke belangen 32 te behartigen. Zoo werkten ze naast elkaar voort, in ééndracht; het werk van den een steunde dat van den ander. Na den eten vertrok de zendeling, en gastheer en gast gingen hun siësta genieten. Meredith droomde en wist bij het wakker worden nauwelijks, of hij niet dadelijk weer in een anderen droom was overgegaan. Hij was in de open zaal alleen. De zon stond op het punt, onder te gaan. Lange strepen van gulden licht zwierden door den tuin, maar de schaduwen van den vallenden avond verdonkerden reeds de lommerrijke hoeken. Vochtige avonddauw vervulde de lucht met die bedwelmend zoete geuren, die men nergens dan op den Libanon kent. Alles was in rust. Meredith stond op, ging de heining door en liep het moerbeziënboschje in. Daar kwam hem Trefoil tegen, die van een middagbezoek op de fabriek terugkeerde. „Dat was een rust wel geëvenredigd aan uw uitstapje in de bergen," zei de opgeruimde gastheer. „Kom mee op het dak en zeg mij, of er iets heerlijkers kan wezen dan een zonsondergang op den Libanon." De zon bescheen nog juist de hoogere bergtoppen; hun naakte, kalksteenen kruinen blonken als zilveren kronen; de omnevelde hellingen kaatsten een schitterend oranje terug; de dieper gelegen valleiën waren met purper bekleed. Hier en daar lagen in de verte de witte dorpen, waarmee de berghellingen bespikkeld waren. Ver beneden, in de vruchtbare vlakte van Bekar, lachte de gulden tarwe in het westelijk zonlicht. Meredith en zijn gastheer genoten zwijgend van het lieflijke landschap, totdat de duisternis, die in het Oosten snel op de schemering volgt, het gansche land in haar mantel hulde. Ze gingen zitten en Trefoil vertelde van de bekoorlijkheden van dit Syrische land, van het vele belangwekkende, dat hier voor een reiziger was te zien.... 33 Meredith luisterde met belangstelling, totdat hij zijn gastheer plotseling deed ophouden door een onwillekeurig uitgesproken: „Hoor!" Het geluid van een klein snarenspeeltuig bereikte hun oor; — toen zong een zachte, welluidende stem een eenvoudig lied. „Het is het kind slechts, dat voor haar moeder een avondlied zingt," zei de fabrikant achteloos. En hij vertelde verder, zonder iets te merken van de afgetrokkenheid van zijn hoorder. Om negen uur kwam Vader Lapierre bij hen terug. De vervulling van zijn herderlijke plichten had hem lang opgehouden. Havilah bracht koffie en beschuit. Na het gebruiken van dit sobere maal zette ze zich op een lagen stoel aan haars vaders voeten. Terwijl ze den kop streelde van haar gazelletje, luisterde ze met aandacht naar het levendige gesprek, waaraan ze geen deel nam. Haar witte kleeding glinsterde in het licht van de pas opgekomen maan. Haar groote oogen schitterden van opgewekte belangstelling bij het luisteren naar zooveel, dat nieuw voor haar was. Ze bleef niet lang; zachtjes verdween ze zooals ze was gekomen, zonder iemand te storen. Het was reeds nacht geworden, toen Vader Lapierre opstond om te vertrekken. Meredith wilde hem vergezellen, maar vernam toen met niet weinig verbazing, dat de fabrikant zich tot zijn gastheer had opgeworpen; niet maar voor één dag, maar voor zoo lang hij in El Fureidis blijven zou. Zijn valies en zadelzakken waren al naar het landhuis overgebracht. En, hoewel hij een zweem van verdrietigheid voelde over deze plotselinge verandering van kwartier, begreep hij, dat hij het gastvrije aanbod moest aannemen en zich in de omstandigheden schikken. Zoo vertrok dan zijn oude vriend alleen. DE ROOS VAN DEN' LIBANON 3 VI. Havilah. Buiten op de bergen, in de hutten van het landvolk, of in de zendingsschool wedijverde Havilah in vlugheid van begrip en wilskracht met haar Vader, maar thuis spiegelden zich de peinzende rust, de innige gevoeligheid van het moederlijk karakter in dat van het kind af. Ze was tegelijk het met rijke verbeeldingskracht begaafde kind van het Oosten en de bedrijvige, verstandige vertegenwoordigster van Nieuw-Engelands wakkere bevolking. Al wat Havilah van haar eerste kindsheid af omgeven had, was gunstig geweest voor deze ontwikkeling van haar karakter, In het dorp was onvermoeide, geregelde arbeid de voorwaarde voor een goeden uitslag.Thuis heerschte die ongestoorde stilte, dat weelderig gevoel van rust, waardoor een Oostersche huishouding zich kenmerkt en waarop Ianthe inzonderheid gesteld was. Uren van nuttige werkzaamheid werden afgewisseld met tijden van ongestoorde afzondering. Wie haar, in bonte kleeding, vlug door de bergpassen had zien huppelen, wie haar met de huismoeders van het dorp had hooren praten, of met de kinderschaar, die haar op den voet volgde, had zien spelen, zou haar nauwelijks herkend hebben, als ze, achterover geleund, tusschen een hoop kussens, achter een tralievenster van het ouderlijke huis mijmerend voor zich uitstaarde, of zich 35 verdiepte in één van de vele boeken, die verstrooid om haar heen lagen. Dicht bij de hand en nog open, alsof ze er pas in gelezen had, lag het kostbaarste van alle — een groote, Grieksche Bijbel, in zwaar perkament gebonden, met massief gouden sloten en rijk versierd op snee. Het boek, dat haar vertelde van het leven der oude kerkvaders, was versleten. Ginds lag een merkwaardig Syrisch handschrift. Ook had ze Fransche boeken, die haar leerden, pas gevonden bloemen te rangschikken. En groote schatten waren voor haar die wilde, Oostersche legenden en zonderlinge Arabische overleveringen; de rijke beeldspraak en gloeiende schildering boeiden haar. Soms ook kon ze haar boeken opeens ter zijde schuiven, om zich met haar eigen gedachten bezig te houden. Uit zulk een mijmering werd ze gewekt door het plotseling opspringen van haar gazelle, die aan haar voeten lag, en door de nadering van het kleine dienstmeisje, Geita. Het kon geen onwelkome boodschap geweest zijn, die Geita bracht. Een genoegelijk lachje verving de peinzende uitdrukking van Havilah's gelaat. Na haar uiterlijk zonder de hulp van een spiegel in orde te hebben gebracht, haastte ze zich naar de groote zaal, het vertrek, waar gasten gewoonlijk werden ontvangen. Overeenkomstig de vaste gewoonte in het Oosten was deze zaal, waar Meredith eenige dagen tevoren het middagmaal had gebruikt, aan de voorzijde open. Het vertrek bestond uit een boven- en behedenafdeeling. De eerste was met een kostbaar vloerkleed bedekt en rondom langs den wand van een divan voorzien; de laatste was met marmer geplaveid en werd door een klaterende fontein vervroolijkt. Een paar treden dienden, om deze twee afdeelingen van de zaal te verbinden. Toen Havilah binnenkwam, stond de gast, die gehoor was komen verzoeken, op de laagste trede. Fierheid verbood hem, op het terras te blijven, dat voor bezoekers van lager rang bestemd 36 was. Zedigheid gedoogde niet, dat hij zich met de dochter des huizes op één lijn plaatste. Het was Abdoul: een vorst in zijn voorvaderlijke woestijn, maar de ootmoedige dienaar van Havilah. Minzaam en streelend was de wijze, waarop ze den zoon van Sheik Zanadien ontving. Ayib had hem blijkbaar ook herkend', het diertje stak het sierlijke kopje op, om het door den jongen te laten liefkozen. „Eindelijk ben je dan gekomen, Abdoul!" riep Havilah uit, terwijl ze hem haar hand toestak, waarover de Arabische knaap diep boog, zonder zich te verstouten, die aan te raken. „Ik vreesde, dat Abdoul Havilah vergeten had." „Als de nachtelijke zwerver in het gebergte vergeet uit te zien naar de morgenster, dan zal Abdoul Havilah vergeten," was het ernstige antwoord, uitgesproken op een toon, waarin een zacht verwijt te hooren was. „Waarom ben je dan zoo lang weggebleven? Kan Abdoul geleerd hebben, zich vreemd te voelen in Moeder Ianthe's huis? Kan hij betwijfelen, dat Havilah zijn vriendin is?" „Het kind der vrije lucht heeft verlangd, de bergvogels na te jagen en bloemen te plukken op de hooge steilten. Hij heeft in den eenzamen nacht aan de oranjeboomen naast de fontein gedacht en zijn ziel heeft verlangd naar de aanraking der genezende hand. Gedenkt Havilah den dag, waarop de laaghartige Turk den Arabischen knaap op den grond wierp en men hem bloedend hierheen bracht?" Abdoul wierp de mouw van zijn gestikt wambuis naar achteren en liet een lidteeken zien, dat van den elleboog tot het gewricht van de hand liep. Hij keek er een oogenblik naar, toen ging hij voort met zachtere stem, terwijl hij Havilah met teedere erkentelijkheid aanzag: „Ja, de wond was diep en lang duurde het, eer ze genas, maar met vreugd zou de arm zich nogeens voor de sabel ontblooten, als Abdoul de lange, zonnige dagen kon terugroepen, toen Moeder Ianthe in zijn wond balsem goot en zijn hart ver- 37 kwikte; toen de Roos van den Libanon hem toelachte, zoodat hij geen pijn voelde." „Dat waren gelukkige dagen," zei Havilah, „toen Moeder Ianthe's dochtertje een aangenamen speelmakker vond in den zoon van Sheik Zanadien. Maar hij is sedert een man geworden; hij rijdt trotsch op zijn witte merrie en gaat met zijn wakkeren valk op de jacht. Moeder Ianthe's tuin is niet ruim genoeg voor hem, nu hij zijn vleugelen heeft uitgespreid. Waarom komt hij anders niet hier?" „De zoon van Sheik Zanadien is niet zijn eigen meester geweest; hij is in dienst geweest van den Frank. En wien Abdoul dient, dien dient hij. Hij komt nu, om vaarwel te zeggen. Morgen vertrekt hij naar de woestijn. Zal Havilah, als hij ver weg is, denken aan hem, die niet waardig is, den grond te kussen, dien zij betreedt?" „Havilah zal niet vergeten haar God te bidden voor den speelmakker van haar kindsheid, als hij den Engelschman door verafgelegen streken geleidt." „De Engelschman blijft in El Fureidis terug," zei Abdoul langzaam en met nadruk, terwijl hij tegelijk Havilah aanzag, alsof hij in haar hart wou lezen. Blijkbaar was de uitslag van dit onderzoek voor hem bevredigend. Zijn voorhoofd werd weer effen, de vorschende blik week uit zijn oogen. „Waarom spoedt zich Abdoul dan hier vandaan?" vroeg Havilah op rustigen toon. „Om de woestijnwinden te volgen; op de vlugge gazelle jacht te maken; de witte merrie over de mulle zandgronden heen te sporen, die als kussens zijn voor haar voet. Abdoul is te lang afwezig geweest. De oude man zit aan den ingang van zijn tent en verlangt naar de omarming van zijn zoon. Des morgens zegt hij: „Vandaag zal hij toch komen." Des avonds zucht hij: „Helaas, waarom komt hij niet?" De pijl der woestijn verneemt den zucht, 38 die op de vleugelen van het avondkoeltje tot hem komt en hij moet heensnellen van den boog." „Moge Gods zegen je begeleiden!" zei Havilah met gevoel. „Moge Abdoul zijn Vader en zijn broertjes wel vinden; moge zijn komst vreugde aanbrengen voor het hart van Sheik Zanadien. En, als zijn oogen verzadigd zijn met den aanblik van zijn zoon, moge dan een vriendelijke boodschap Abdoul terug brengen naar El Fureidis." Korten tijd daarna reed Abdoul, niét achtend den verzengenden zonnegloed, met kloppend hart heen, den weg op naar de woestijn. VIL Syrische gastvrijheid. Aan het begin van zijn reis in het Oosten had Meredith zich voorgenomen, de gewone reiswegen te vermijden, hij wilde niet zien als ieder ander, het was hem onmogelijk geweest, den ouden, uitgesleten weg te volgen. Reeds als kind wilde hij nooit in het spoor van anderen gaan, maar zocht hij zijn eigen pad. Zelfs zijn spelen verschilden van die van andere kinderen. Hij had het altijd versmaad, met andere jongens te wedijveren in kracht en behendigheid, maar in een oogenblikkelijk gevaar had hij soms velen door een moedig waagstuk verbaasd doen staan. Bij het leeren had hij geen begeerte laten blijken naar de prijzen, die hij gaarne aan minderen overliet, terwijl hij zich inspande met omdolingen door het wetenschappelijk gebied, waarvan niemand de resultaten mocht zien. Toen het leven den jongen man schitterende uitzichten bood, had hij glimlachend toegezien, als anderen hem vooruitsnelden in hun wedren, waarvan de prijs voor hem niets aanlokkelijks had; hij had een hooger doel en had neergezien op de zelfzuchtige bedoelingen van anderen. En — omdat hij de menschen teleurstelde in hun verwachtingen en zij de zijne niet konden begrijpen — noemden ze hem een zonderling. 40 Zijn geest was te krachtig en te verfijnd, zijn hart was te frisch en te gevoelig, om mee te leven in den gewonen sleur. Maar het edelste levensdoel kende hij nog niet. Meredith was een reiziger van te veel ondervinding, een te ernstig man, om zich met een oppervlakkige kennis van het Heilige Land tevreden te stellen. Nu had hij El Fureidis, deze kleine vallei in den Libanon, gekozen tot middelpunt van zijn omzwervingen in het Oosten. Als de gastvrijheid, die hij hier genoot, hem op lastige wijs was opgedrongen, zou hij die fier van de hand hebben gewezen, als een inbreuk op zijn vrijheid. Maar de hartelijke, gulle vriendelijkheid, die hem hier bewezen was, had zijn trots ontwapend en een warm gevoel van erkentelijkheid bij hem opgewekt. Zelfs toonde hij hier, hoedanigheden te hebben voor het gezellige leven, waarvan hij zelf zich vroeger nauwelijks bewust was geweest. Hij sprak er met Trefoil over, heen te gaan om het Heilige Land verder in te trekken. Doch over dit plan toonde Trefoil zooveel Oprecht leedwezen, dat het zelfs een Meredith niet moeilijk viel in een langer verblijf toe te stemmen. Evenwel, hij wilde zich niet te zeer aan zijn gastheer verplichten en besloot zelfstandig een woning te betrekken. Toen hij echter zag tot welk een paleis zijn gastheer de nieuwe woning wilde omvormen, zag hij ook daarvan af en.... bleef dus in Trefoils woning. „Dit zuidwestelijk koeltje is recht verkwikkelijk," zei Trefoil op een mooien morgen, terwijl hij van de ontbijttafel opstond. „Heb ik u niet hooren praten over een bezoek aan de monniken?" vroeg hij Meredith, die ook aan het venster was gekomen. „Dit is juist een dag, om dat plan uit te voeren." „Dat zou ik heel graag doen, als u mij een gids kunt verschaffen," antwoordde Meredith. „Er is geen plek in den omtrek, die zóó mijn nieuwsgierigheid opwekt. Maar mijn laatste poging, om er te komen, is mislukt, zooals u weet." 41 „Ik zou zelf uw gids wel willen wezen," zei de gastheer, „maar dit is de drukste tijd van het jaar voor mijn werkvolk. Weldra zullen de zijdewormen zich in tonnetjes inspinnen. Het is een tijd van drukte en zorg voor de dorpelingen; mijn opzichter en ik moeten overal tegelijk wezen." „Daar bedenk ik iets," ging hij opgewekt voort, „Havilah zal met genoegen een voorwendsel aangrijpen, om een van haar prettigste uitstapjes te doen. Zij zal zonder twijfel mee willen gaan en een veel betere gids voor u zijn dan haar Vader. De weg is wel ruw, maar ze is een dappere bergbeklimster. En ik verzeker u, niets kan u meer aanbevelen bij den abt dan haar gezelschap." „Hé, Havilah?" vroeg hij, terwijl hij zijn hand op het hoofd van zijn dochter legde. „Is er geen versche zalf klaar voor de verstijfde gewrichten van den ouden broeder Ambrosius? Of heb je niet een oud handschrift terug te brengen aan Vader Anastasius?" Havilah knikte en verliet de kamer om met een boek zonder omslag terug te keeren, dat er wonderlijk uitzag. Lachende hield ze het haar Vader voor. „Ik dacht het wel! ik dacht het wel!" riep hij uit, terwijl hij het aannam. Hij sloeg eenige bladen om, en schudde wanhopig het hoofd, bij het zien van de Arabische karakters. „En is dit het eenige?" vroeg hij. „Het eenige," antwoordde Havilah met nagebootste treurigheid. „Er was een ander, waarom ik den armen Vader Anastasius duchtig lastig viel, maar hij weigerde het mij, terwijl hij één vinger in de hoogte stak en zei: „één tegelijk, mijn dochter, één tegelijk!" " „Ha, de oude schelm!" riep haar Vader. „Hij dacht zeker: dan zal ze niet lang wegblijven." Het boek slingerde hij achteloos op den divan. Toen nam hij zijn rooden tarboes op, dien hij vast op zijn hoofd drukte. „Goeden morgen! Tot weerziens aan het middagmaal!" riep hij en ging heen naar zijn werk. „Neem Geita mee, kind," zei Moeder Ianthe, toen Havilah op 42 het punt stond, de kamer uit te gaan en zich voor het uitstapje klaar te maken. „Laat Bachmet ook meegaan en den dadel-brandewijn dragen, die sinds een dag of acht klaar is. Vergeet de geitenkaas voor Vader Ambrosius niet. En, als je door het dorp komt, kun je de kruiden afgeven voor het zieke kind van de arme Tyiby." Het was nog vroeg in den morgen, toen het kleine gezelschap zich op weg begaf. Een schilderachtige groep was het: de rijzige Engelschman in zijn eenvoudig, grijs jachtbuis, zijn manlijke trekken goed uitkomend onder zijn muts zonder klep; Havilah in dezelfde kleeding, waarin Meredith haar voor het eerst in het gebergte gezien had; zooals zij daar voorging, blozend door het frissche morgenkoeltje, was de naam wel goed, waarmee men haar heette: „Roos van den Libanon"; de kleine Geita, dicht naast haar meesteres voorttrippelend; Bachmet, in de grove, blauwe, inlandsche stof gekleed, zonder plichtpleging vooruit-slenterende, de zware mand waggelend op zijn hoofd. Ze konden niet dadelijk de bergpaden inslaan. Eerst moest Havilah haar boodschappen doen onder het boerenvolk. Bachmet ging hun dus vóór door het dorp. Hier hadden ze allerlei oponthoud. De dochter van den Meester moest blijven staan, om de vriendelijke toespraak en zegewenschen aan te hooren van den ouden molenaar. Zijn oliemolen stond stil, nu de kweeking der zijdewormen zooveel drukte veroorzaakte. Zoo zat hij dan nu op zijn gemak onder zijn wijnstok en vijgeboom zijn pijp te rooken. Gretig nam hij de gelegenheid waar, om het meisje, dat de trots van het dorp was, op te houden en — tegelijk haar Engelschen tochtgenoot eens goed op te nemen. De zendingsschool mocht ze niet voorbij gaan, zonder even naar binnen te wippen. Zij moest onder de oudste leerlingen de Bijbels uitdeelen, die kort geleden in Beyruth voor hen gekocht waren. De jongere kinderen verdrongen zich om den En- 43 gelschman, niet, omdat hun vorschende oogen nog iets vreemds aan hem te zien vonden, maar omdat ze de hand vol para's niet vergeten hadden, die hij laatst voor hen had uitgestrooid. Eindelijk gingen ze verder. Ruim een uur was het pad tamelijk begaanbaar en beschaduwd. De grond onder hun voeten was met bloemen bestrooid. Scharlaken myrthen en wilde rozen bloeiden in den rijksten overvloed. Iedere rots en klip was met wijnranken omslingerd. Meredith's kennis van kruiden en planten was niet gering, maar hier had hij aanhoudend Havilah's hulp noodig, om de gevondene exemplaren te herkennen. Havilah was zoo geheel anders dan de jonge vrouwen, met wie Meredith tot hiertoe in aanraking was geweest. En in haar tegenwoordigheid werd hij een ander man. Op haar eenvoudige vragen vertelde hij haar van zijn vaderland: van de bloemen, die op Engelschen bodem thuis hoorden; van het klimaat; van het verschil tusschen haar zonnig land en de verafgelegen eilanden van Groot-Brittannië. Aangemoedigd door haar belangstellende.aandacht, vertelde hij haar van zijn reizen in het Westen, in het geboorteland van haar vader. Hij vertelde van de grenzenlooze grasvlakten; van de groote stroomen, zooveel grooter dan de vermaarde rivieren van Damaskus en van den Libanon, die daarbij vergeleken, onbeduidende beekjes waren. Maar niet alleen sprak hij van zijn reizen. Havilah's groote oogen schitterden van belangstelling en verbazing, toen hij, om haar genoegen te doen, haar iets toonde van die schatten van kennis, die hij voor het oog der menschen altijd zorgvuldig verborgen had gehouden. Dit kind der bergen had den sleutel, om den toegang te ontsluiten tot zijn geheime schatkamer. In de stilte van de eenzame bergen liet nu het welluidend geklater van vallend water zich hooren. Het gezelschap had een van die schuimende watervallen bereikt, die zoo talrijk waren in de kloof, waar de stroom in zijn loop huppelde van klip tot klip, zoo dartel als een spelend kind. Schoon was deze kleine waterval. 44 Het zilveren schuim vloog hoog in de lucht, glinsterde een oogenblik in den zonneschijn en viel dan terug in den stroom, die vroolijk voorthuppelde en zich een eindje verder neerstortte in een veel lager dal. Meredith en Havilah bleven onwillekeurig staan, om te zien en te hooren, om te genieten. Aan den voet van den waterval had het riviertje een aanmerkelijke diepte en — er was niets te zien, dat zelfs maar op een brug geleek. Naar alle kanten keek Meredith rond, om iets te ontdekken, dat als noodbrug dienst kon doen. In de nabijheid zag hij een grooten steen, die maar een flinken duw noodig had, om in het water neer te ploffen. Maar Havilah was hem vóór geweest in het ontdekken van een weg door het water. Hij zag, dat hij alleen voor zijn eigen gerief zou arbeiden. Zij was al overgestoken; eenige rotspunten, die te midden van het schuim nauwelijks zichtbaar waren, hadden haar tot brug gediend. Behendig was ze van steen op steen gesprongen, zoodat ze nu droogvoets aan den overkant stond. Bachmet en Geita hadden hun schoenen uitgetrokken en waadden behoedzaam door het water. Voor Meredith schoot er niets anders over, dan Havilah's voorbeeld te volgen. Zonder aarzelen deed hij het, maar niet zonder daarbij een paar natte voeten te halen en zich daarover eenigszins beschaamd te voelen. Ook bij het beklimmen van het ruwe en kronkelende bergpad, dat dadelijk aan den overkant van het riviertje begon, kon hij zijn tochtgenoote geen oogenblik vooruitkomen, om een punt te bereiken, waar zijn hulpvaardigheid haar van dienst kon zijn. Hij mocht steilten beklimmen en ruwe, met steenen bestrooide trappen in de rots opstijgen met een snelheid en kracht, die hemzelf verbaasd deden staan, zij was hem altijd vóór. Als hij haar een oogenblik uit het gezicht verloor en omzag, in de meening, dat ze stil stond, om adem te scheppen, hoorde hij meer dan eens haar stem boven zich. Keek hij dan op, dan zag hij haar op een 45 schijnbaar ontoegankelijke klip. En dan glimlachte ze om zijn verbijstering. Als hij haar wilde waarschuwen voor een glibberigen steen of verraderlijken kuil, was zij de gevaarlijke plek al veilig voorbij, eer hij een woord had kunnen zeggen. Weldra spande de Engelschman alleen zijn krachten in, om voor haar in vlugheid en onverschrokkenheid niet onder te doen. Zoo wedijverden ze met elkaar op dien tocht door het gebergte, die voor deze jonge, gezonde menschen bijzonder opwekkend was. Toen ze de hooge, kale rots bereikten, waarop het klooster stond, hadden ze de moede Geita en den onder zijn last hijgenden Bachmet ver achter zich gelaten. VIII. Het Maronietenklooster. Hoewel ook Ianthe er het hare toe bijdroeg, werd de sterkste band tusschen de kloosterbroeders en de bewoners van de tegenover liggende vallei gelegd door het kind, dat haar Moeder reeds vroeg naar het klooster vergezelde. Nu Moeder Ianthe te zwak was geworden voor den vermoeienden tocht, vergat Havilah haar oude vrienden niet. Van haar kwam het eenige gelach, dat ooit binnen de grijze muren gehoord werd. Zij alleen was belust op de oude bibliotheek, waarin ze zoo graag snuffelde. De grijze broeders waren trotsch op hun boekerij, het eenige overschot van hun voormalige grootheid. Voor haar waren de uitgelezenste vruchten van hun boomgaard en de zeldzaamste bloemen van hun tuin. De fabrikant had wel de waarheid gesproken, toen hij zei, dat een vreemdeling met geen vleiender aanbeveling in het klooster kon komen, dan de vriendschap van Havilah. Op haar welbekend kloppen kwam de oude portier zoo vlug mogelijk op zijn krukken aanstrompelen. Er was hartelijkheid in de drift, waarmee hij aan het roestige slot morrelde. Er was gastvrijheid in de gulle wijs, waarop hij de poort wijd openzette. Met bevende lippen sprak hij een zegewensen uit over het kind. Haar tochtgenoot groette hij met eerbied. 47 „Het heldere weer heeft ons uitgelokt, den berg te beklimmen, Vader Ambrosius," zei Havilah. „Het is altijd mooi weer, als Havilah hier komt," mompelde de oude monnik. Hij sloot de deur weer zorgvuldig. Toen ging hij den bezoekers voor over de smalle plaats. Nu en dan keek hij om, alsof hij zich ervan wilde verzekeren, dat hij door hen gevolgd werd. *" bh' Het innig genoegen door Vader Ambrosius getoond bij het zien van Havilah, verhinderde hem niet, een voorkomen van bijna bespottelijke deftigheid aan te nemen, toen hij de binnenpoort openhield en ter zijde ging staan, waarbij hij Meredith uitvorschend aankeek in de hoop en verwachting, dat het gezicht naar binnen een indruk van ontzag bij hem moest opwekken. De ruime open plaats werd gebruikt als werkplaats. In een hoek klopte een monnik duchtig op een lederen zak vol room, om er boter van te maken. Hij had een langen, grijzen baard en droeg de grove, blauwe kleeding van het Syrische landvolk. Twee anderen goten wijn van hun eigen maaksel uit het eene vat in het andere. Nog een ander maalde koren tusschen twee platte steenen. Uit verscheidene gereedschappen en werktuigen, die tegen den muur stonden, bleek, dat de binnenplaats voor allerlei doeleinden gebruikt werd. Alle arbeid werd gestaakt bij de komst van Havilah en den Engelschman. Nieuwsgierig, maar ook ietwat schuw, zagen de eenvoudige broeders naar den vreemdeling. Maar met hartelijk, ongeveinsd genoegen werd het jonge meisje ontvangen. De abt, zeiden ze, was in den bloementuin aan het werk. Vader Ambrosius haastte zich, de gasten daarheen te brengen. Bij de komst van Havilah en Meredith keerde de abt zich snel van zijn werk om en liet een vermagerd gelaat en een tengere gestalte zien. Hij droeg een zwarten tabbaard en een hoed met spitsen bol. 48 Een hartelijk lachje speelde er om zijn bleeken mond, toen hij een vaderlijken zegen uitsprak over Havilah en den vreemdeling minzaam begroette. Met opgewektheid en levendigheid antwoordde hij op de belangstellende vragen van zijn gunstelinge naar zijn geliefde planten. En toen ze een roos in het oog kreeg, die maanden lang het voorwerp van zijn zorg en de lust van zijn oogen was geweest en ze verrukt uitriep: „Eindelijk bloeit ze dan! O, wat mooi!" antwoordde hij haastig: „Ze is voor u, mijn dochter." Hij bukte zich, plukte voorzichtig de bloem en gaf haar aan Havilah met het voorkomen van iemand, die een offer op het altaar legt. , „Het is mijn eersteling en ze is aan Moeder Ianthe toegewijd, zei hij zacht. Meredith sprak hij aan in het Italiaansch. Hij knikte weltevreden, toen hij merkte, dat hij verstaan werd. Het voorstel van den ouden man, hem rond te leiden door de gebouwen, werd gretig aangenomen. Vader Ambrosius verwijderde zich met behoorlijk ontzag, en ging terug naar zijn bank op de plaats. Havilah kende hier den weg en ontsnapte in andere richting. Door donkere portalen, onder vervallen galerijen, over een rommelige binnenplaats voerde de abt zijn gast naar de kapel, naar de eet- en slaapzalen. Langs een uitgesleten trap daalden ze af in donkere, gewelfde kelders. Toen ging het de hoogte in, werd het een zich verheffen boven het aan de rots geklonkene, boven verval, boven kleinheid. Daar boven op den hoogen toren genoot het oog een ruimte, een vrijheid, een licht daarboven voelde de ziel zich vrij, wierp de banden af, verhief zich boven het nietige, kleine In de boekerij vond Meredith Havilah terug. Ze zat daar rustig in de lage, breede bank bij een Gothisch venster. De vloer om haar heen was met vreemde, oude boeken en handschriften bestrooid. Vader Anastasius zocht naarstig voor haar onder zijn 49 bestoven oorkonden in de hoop iets te vinden, dat haar bizonder genoegen zou doen. Even zag ze op toen Meredith met zijn geleider binnentrad. Ze antwoordde vluchtig op zijn lachje, maar zette, zonder zich door zijn tegenwoordigheid te laten storen, haar onderzoek van de boeken voort en koos er de meest begeerde uit. Vader Anastasius, de oude boekbewaarder, had haar hulp wel noodig bij het weer opbergen van den boekenschat. Hoe trotsch hij ook was op zijn bibliotheek, van veel boeken kon hij zelfs den titel niet lezen. Ondertusschen vertelde de oude abt en hij wist bijna geen eind te vinden — van de vroegere grootheid van het klooster, van zijn privilegiën, van schenkingen.... Meredith luisterde zoo geduldig mogelijk. Havilah kon een ongeloovig lachje nu en dan niet bedwingen, als hij een van die ongerijmde legenden ophaalde, waaraan de eenvoudige monniken onbepaald geloof hechtten. Maar ze luisterde bereidwillig, tot ze van de eerste gelegenheid, die een kleine pauze haar gaf, gebruik maakte, om zich vriendelijk bij haar gastheer te verontschuldigen en op een spoedig vertrek aan te dringen. Thuis zou men hen wachten aan het middagmaal, dat om hunnentwil later gebruikt zou worden. Ze gingen naar het plein, waar ze Geita en Bachmet vonden, omringd door de monniken, dertien in getal. Elk hunner beijverde zich, zijn dank te betuigen voor het aandeel, dat hij in Moeder Ianthe's gaven had gehad en een of ander blijk van erkentelijkheid voor haar mee te geven: eenige rijpe vruchten, versteende planten, of een bundel zeldzame kruiden. Het was aardig, Havilah te zien, zooals ze zich te midden van de kleine groep bewoog. De blijmoedigheid van haar vroolijke afscheidswoorden spiegelde zich af in die verschrompelde aangezichten. Zij, in haar bonte kleeding, geleek een schitterende vogel, rondtrippelende tusschen de dorre takken en verwelkte DE ROOS VAN DEN LIBANON 4 50 bladeren van den herfst, zooals ze daar rondging tusschen die heel oude mannen in hun grauwe, versleten kleederen. Van Meredith hielden de kloosterbewoners zich meer op een afstand. Hun overste deed de gasten uitgeleide tot het binnenportaal, waar hij hun vaarwel zei. Een zweem van verlegenheid liet hij merken, toen de Engelschman hem met eenige aarzeling een milde gift aanbood. Evenwel sloot hij die gretig tusschen de vingers. Hij kon de verzoeking niet weerstaan, steelsgewijs te gluren naar het blinkende goud. Ook de oude Ambrosius werd niet vergeten. Het was niet zonder reden, dat hij, toen hij de poort achter de bezoekers sloot, de Heilige Maagd bad, ze spoedig terug te doen komen. Dit bezoek aan het klooster had, ondanks de vervelende vertellingen van den kloostervoogd, slechts gediend, om Meredith's belangstelling in de plaats en haar afgezonderde bewoners te doen toenemen. Havilah vertelde hem op den terugweg van merkwaardige bouwvallen en oudheidkundige zeldzaamheden, die er zooveel te vinden waren in het gebergte en waarheen hem de monniken konden brengen. „Ze houden die voor overblijfselen uit den tijd der kruistochten en ze zullen er vreemde legenden vertellen van wonderen op die heilige plaatsen verricht," zei ze. „Maar Vader Lapierre, die even geleerd is als de monniken onwetend zijn, houdt ze voor bouwvallen uit een veel vroegeren tijd. Hij denkt, dat het overblijfselen zijn van tempels, door de oude Hevieten op de hoogten gebouwd ter eere van Baal." Bij het hooren van dit alles besloot Meredith, zoo gauw het hem mogelijk was, terug te keeren naar het klooster. Na dien tijd deed Meredith met Havilah meer soortgelijke uitstapjes. Maar zelden gingen ze alleen. Misschien had Vader Lapierre's meerdere wereldkennis hem behoedzaamheid geleerd, misschien was het een genoegen voor hem, aan hun tochten deel 51 te nemen — hij vergezelde hen trouw. Zijn herderlijk werk onder de wijd verspreid wonende leden van zijn gemeente verschafte hem een voldoend voorwendsel. Het zou Meredith geen moeite gekost hebben, veel met Havilah alleen te zijn. Hij kende haar dagelijksche bezigheden, wist al haar gewone wandelplaatsen en het juiste oogenblik, waarop hij haar kon ontmoeten in de boerenhutten, in de zendingsschool, of bij de bron. Maar het kwam zelfs niet bij hem op, het in hem gestelde vertrouwen te misbruiken. Als hij in Havilah niet meer gezien had dan het luchthartige bergmeisje, de schat van haar ouders, de trots van heel de hooglandsche vallei, hij zou haar aardig gezichtje weldra moe geworden zijn. Als haar oogen nooit gestraald hadden van helder verstand en haar onveranderlijke opgewektheid ontaard was in lafheid, zou ze hem onuitsprekelijk verveeld hebben. Maar Havilah was met de vele haar van God gegeven gaven in een school geweest, die haar uitnemend geschikt maakte voor het gezelschap van een verstandig en beschaafd man. Ze was de geliefde kweekelinge van Vader Lapierre geweest. De geest, waarin hij reeds vroeg den dorst naar kennis had doen ontwaken, had vrijelijk gedronken uit de immer springende fontein van zijn gerijpte wijsheid en ondervinding. De vermoeiende leerwijze van andere kinderen was haar bespaard gebleven. Zoo had ze tijd gevonden voor het wetenschappelijk onderricht, waarin Vader Lapierre vermaak schepte. Wel stond Meredith verbaasd, als ze, in de hoedanigheid van zijn gids op den Libanon, een oud Saraceensch opschrift ontcijferde, of de half-uitgewischte sporen van oude bouwkunst duidelijk herkende en beschreef. Maar zijn hart stal ze, als ze, over de grenzen van haar eigen kennis heengezworven, hem de een of andere diepzinnige vraag deed. Of — als ze haar groote oogen ernstig op zijn gelaat gevestigd hield, wanneer hij sprak over vreemde landen en volken. Ook waren er oogenblikken, waarin hij plotseling het spoor 52 bijster werd, wanneer hij de aandoeningen en roerselen niet kon begrijpen, die achter Havilah's voorkomen verscholen lagen. Eén blik, één woord was soms genoeg, om dien trek op haar gelaat te voorschijn te roepen; dien trek van zulk een roerende liefelijkheid, die hem ontzag had ingeboezemd, toen hij haar voor het eerst in de dorpskerk zag. Het was de afspiegeling van een inwendige gemeenschapsoefening. Dan voelde hij, dat hij van haar innerlijk leven nauwelijks iets begreep. Gebeurde het soms, dat de mannen in de lange avondgesprekken op het dak 't over Hebreeuwsche letterkunde, Syrische reiswegen, oudheidkundige nasporingen hadden, dan was de Bijbel steeds de vraagbaak. Dan zat Havilah op de bovenste trede van den trap, met het hoofd tegen haars Vaders knie geleund. En zag ze, dat zijn Bijbel hem den weg leerde kennen, maar niet den eenigen weg; de waarheid, maar niet de hoogste waarheid. Dan merkte ze, dat de Engelsche gast zich er niet van bewust was, op zijn zwerftochten het kompas des geestes en den grooten gids der ziel bij zich te dragen. IX. Een verklaring. De zomer was voorbij. De zijdewormen hadden bun tonnetjes gesponnen en waren vergaan. De korenoogst was op de leemen dorschvloeren uitgeslagen, was veilig geborgen in de schuren. De olijven waren geplukt, de rijpe vruchten werden opgehoopt in den schoot der lachende meisjes; wat er nog aan de takken hing, werd overgelaten voor wandelaar of nalezer. De druiven waren aan den wijnstok gerijpt in trossen zóó groot en zwaar, als die uit het dal van Eskol moeten geweest zijn. Met de gewone luidruchtigheid was het gejubel van den wijnoogst opgegaan, toen mannen en knapen het rijke druivensap in de wijnpersbakken uittraden. De tijd van den arbeid was voorbij, het korte tijdperk van rust was voor den landbouwer gekomen. Abdoul was volgens zijn belofte uit de woestijn teruggekeerd. De edele paarden van zuiver Arabisch ras, die de zoon van den Sheik uit de beste, waarop zich zijn stam beroemen kon, voor den Frank had uitgezocht en gekocht, begonnen ongedurig te worden door de langdurige opsluiting in hun stallen. Ze staken den kop in de hoogte, snoven de lucht in, stampten op den grond, hijgden van ongeduld. En nog altijd bleef hun nieuwe meester in El Fureidis. 54 Het was October, de maand van rust en feestvreugde voor het landvolk. El Fureidis wemelde van vroolijke drukte. De bruiloft zou gevierd worden: de bruiloft van Asaad, den inlandschen opzichter in de fabriek van Trefoil, en Hendia, de dochter van Tyiby. De klokken der fabriek lieten zich hooren, niet met het eentonige geluid, waarmee ze anders de werklieden tot den arbeid riepen, maar met heldere, blijde tonen. De huismoeders uit het dorp begaven zich, in hun beste kleeren, langs de kronkelende paden naar de boerenwoning van Yoesoef, — allen droegen ze een eenvoudig geschenk voor de bruid. Jongelieden, met ruwe speeltuigen in de hand, schaarden zich in orde voor den optocht. Ze moesten den bruidegom tot eerewacht dienen, Havilah zwierf, door haar huppelend gazelletje gevolgd, in den tuin rond, om bloemen te plukken voor bruidskransen en slingers, die ze met eigen hand vlechten zou. Zij, de dochter van den Meester, mocht op het feest niet gemist worden, of er zou aan de plechtigheid iets ontbreken. De Meester zelf zag van het platte dak zijner woning met innig welgevallen op de groepen welvarende dorpelingen neer. Hij wendde zich om naar Meredith, die naast hem stond. „Het doet mijn hart goed, dat ik het volk zoo gelukkig zie," zei hij opgeruimd. „Dit dorp was een der armzaligste uit den omtrek, toen ik mij hier neerzette. De zuidoostenwinden hadden verscheidene jaren achtereen de veldvruchten beschadigd; de terrassen waren in verval geraakt; opschrijving voor den krijgsdienst en belastingen hadden de plaats ontvolkt en verarmd, onderlinge verdeeldheden tusschen Druzen en Maronieten verergerden den toestand nog. Wat is dat alles nu veranderd. Ik zeg dat niet, om mij erop te beroemen. Overal in het gebergte, waar met de oude sleur gebroken is, is hetzelfde te zien. Als dit dorp voorspoediger is ge- 55 weest dan andere, heeft het dit hoofdzakelijk aan den invloed van Vader Lapierre te danken." „U hebt alle reden, om trotsch te wezen; het meest van allen, die ik ken!" vond Meredith. Maar zijn' oogen zochten tegelijker* tijd Havilah, die juist weer van achter een heester te voorschijn kwam. „0, nee, niet trotsch, alleen dankbaar! En voldaan ben ik nog niet. Door uw hulp zal het hier nog zoo heel anders worden. De invoering van stoom zal wonderen doen. We hebben nu ruimen voorraad van water, maar ongeregeld — zeer ongeregeld." Trefoil begon uit te weiden over de voordeelen van de verandering en de edelmoedigheid te prijzen van zijn gast, die het daarvoor benoodigde geld had voorgeschoten. Meredith luisterde maar half. Het was voor hem een kleine voldoening geweest, een middel te ontdekken, waardoor hij een gedeelte van zijn verplichtingen aan zijn gastheer kon vereffenen. Evenwel was de wissel, dien de rijke Engelschman voor de benoodigde som op zijn bankier getrokken had, door den luchthartigen fabrikant even achteloos en onbedeesd aangenomen, als ze hem was aangeboden. Voor Meredith was het nauwelijks een zaak van eenige beteekenis geweest. „Maar dat uitstapje naar Jeruzalem, ik vrees, dat ik daarvoor nu geen tijd zal hebben. Het was erg baatzuchtig van mij. Ik heb je zoo langen tijd laten wachten en in deze buurt gehouden, om je nu nog teleur te stellen " „Maak mij niet beschaamd," barstte Meredith uit. „Ik alleen heb baatzuchtig gehandeld. Ik heb aller-onverantwoordelijkst van uw gastvrijheid misbruik gemaakt. Honderd malen wilde ik vertrekken. Ik schaam mij over mijn zwakheid, want ik durf niet blijven — en toch" — hij hield even op — liet er toen zacht en gejaagd op volgen: „ik kan niet gaan " Trefoil stond verbaasd. Die woorden begreep hij niet. En waarom ontweek Meredith nu zijn vragenden blik? Maar hij wilde er de natuurlijkste en aangenaamste uitlegging aan geven. 56 Hij klopte zijn gast eens op den schouder en zei aanmoedigend: „Kom, je bent geen man van de wereld, onze eenvoudige levenswijs bevalt je? Des te beter. El Fureidis heeft aantrekkelijkheden voor je. Welnu, daarin stemmen wij beiden overeen. Je Engelsche vrienden zullen zich misschien verwonderd afvragen, wat je hier zoolang ophoudt, maar ik...." Een liefelijke stem, een vroolijke lach deed hem ophouden en neerzien in den tuin. Meredith tuurde eveneens naar beneden. Daar was Havilah, opkijkend, niet naar het dak, maar naar hét tralievenster, waar de zwakke Moeder Ianthe zat, achterover geleund, genietend met haar kind. De bloemenslingers waren gereed. De gazelle, die naast haar meesteres stond, droeg er zegevierend een van om den hals. Havilah lachte hartelijk. Den anderen slinger hield ze in de hoogte, om dien aan haar Moeder te laten zien. Nooit te voren had Meredith zóóveel bekoorlijks opgemerkt in dit eenvoudige bergmeisje. Voor het eerst zag hij haar nu in de nationale kleederdracht van haar Moeder. Op het welige, donkere haar droeg ze het geborduurde mutsje, waarvan de zware, gouden kwasten bij haar vlugge bewegingen bijna op haar schouder huppelden. Het gouden borduursel van haar fluweelen lijfje, de gouddraden, ingeweven in haar breede sjerp, glinsterden in het zonlicht. Haar fijn neteldoeksch onderkleed was met zijden bloemen bewerkt. Trefoil had een oogenblik zwijgend naar haar gezien. Toen wendde hij zich weer tot Meredith. Juist ontmoette hij den blik van diens oogen. De jonge man deed geen poging, om zijn gevoel te verbergen. Met een veelbeteekenenden blik in de richting van Havilah en met zacht gefluisterde woorden vroeg hij: „Kan het u verwonderen?" Voor Trefoil ging nu, een licht op. Was hij blind geweest? Hij was verbijsterd; bijna overstelpt van verbazing. Eerst toen hij zag, dat Meredith zich omkeerde, met dat voor- 57 komen van terughouding, zelfs van beschaming, waarachter de hooghartige, de lichtgeraakte zich zoekt te verbergen, drong zijn gevoelig hart hem, iets te antwoorden. „Neen, mij kan het niet verwonderen. Schaam je niet, er voor uit te komen, ons zwak te deelen; het zwak, waarmee haar Moeder, Vader Lapierre, de boeren uit het dorp, die oude grijze monniken, die woeste knaap uit de woestijn en zelfs het gazelletje, allen behept zijn, — als je" — hij aarzelde, zag Meredith uitvorschend aan en zei toen kortaf: „als je het meisje liefhebt." „Ik heb haar lief." „Weet zij het?" „Neen, evenmin als ik van haar gevoel voor mij iets weet." „Dat is goed," Trefoil knikte verscheidene malen goedkeurend. „Dat is goed, Meredith. Ze is zulk een kind, zoo geheel een kind! Wat zou zij weten van liefhebben en trouwen? Je hebt goed gedaan, dat je mij het eerst er over gesproken hebt. Je hebt als een man van eer gehandeld. En je zult haar hebben, daar geef ik je de hand op. Ik had er volstrekt geen erg in, dat mijn rozeknop tot een roos was gerijpt. Ik had niet gedroomd" — hij zuchtte diep — „dat een onbekende, uit een ander land mijn bloesem van den ouderlijken stam zou zoeken te plukken. Nimmer zou ik gedacht hebben," — zijn stem haperde, — „dat ik mijn lieveling aan den eersten den besten man zou geven, die om haar vroeg. Maar ik kan je niet afwijzen, Meredith, ik kan het niet. Je hebt den Vader het hart gestolen en je zult de dochter hebben." „Maar het hart van het meisje?" vroeg Meredith op een toon, die alles behalve uitgelaten was, en die een minder luchthartig man als Trefoil bedenking zou hebben gegeven. „U vergeet, dat ik dat noch gestolen noch gewonnen heb." „Kom, kom, man, doe jezelf niet te kort! Behoef je met zulk een gelaat en gestalte om een vrouw te gaan bedelen? Wel, als ik een meisje was, trouwde ik je zelf, mooie jongen. En is Havilah blind en doof, of zoo koud als een steen? Ik wil er voor instaan, dat je niet tevergeefs bij haar zult komen, Meredith. In elk geval 58 zullen we spoedig achter de waarheid komen, want haar Moeder moet het weten. — Ik zal er vanavond met haar over spreken." „Vooral niet, doe dat toch niet!" verzocht Meredith. Hij zag er bedrukt en ontsteld uit. „Het is je dus geen ernst?" vroeg Trefoil met rondborstige eenvoudigheid. „Nooit heeft iemand het ernstiger gemeend," antwoordde Meredith op ongeduldigen toon. „Maar geef mij tijd; laat mij zelf de waarheid zien te ontdekken." „Wat? Het meisje van liefde spreken? Onmogelijk! Dat is bij ons in het Oosten geen gebruik. Ze zou even geschokt en ontsteld wezen, als een hert in de woestijn bij het sissen van een pijl. Zoo zou je zelf je hoop in den grond boren. Geen woord dus tot het kind. Laat mij met haar moeder spreken. Als je een voorspraak wenscht, laat het dan Ianthe zijn." Meredith beet zich op de lippen. Hij voelde, dat hij zich blootgegeven had en nu verplicht was, zich aan den wil van dezen onergdenkenden man te onderwerpen. Hij verlangde niet, zijn woorden weer in te trekken en toch was de toestand, waarin hij zich geplaatst zag, stuitend voor zijn gevoel, voor zijn terughoudend karakter. Die verdrietige stemming werd door Trefoil nauwelijks opgemerkt. Nadat hij van de eerste verbazing bekomen was, begon hij zich over te geven aan de blijde verwachtingen, waartoe de zaak aanleiding gaf. Die goede, onbezorgde, blinde ziel! Weinig vermoedde hij, dat de vleiende betuiging, waarmee hij zonder aarzelen bekende, hem uit alle mannen het liefst tot schoonzoon te hebben, voor hem, die naar die nadere familiebetrekking dong, pijnlijker was, dan het nauwkeurigst onderzoek naar zijn karakter zou geweest zijn. De gelukkige Vader maakte schertsend toespelingen op den dag, waarop de dorpsklokken luider en vrooi ijker zouden kleppen ter eer van den schoonen Frank en zijn Libanonsche bruid. Hij merkte niet, hoe de gelaatstrekken van den schoonen Frank 59 zenuwachtig bewogen, alsof de vroolijke klokken opeens een wanklank hadden voortgebracht. Meredith vond dit ongewenscht en voorbarig. Het diepste gevoel, dat hij ooit gekend had — een gevoel — waarvan hijzelf de diepte nog niet kon peilen — was met de hem eigen ziekelijke lichtgeraaktheid' overdekt Bij de minste aanraking daarvan voelde hij zich gekrenkt. Ook prikkelde het hem, dat de Vader zoo vaardig was, om toe te slaan. Hij zou die voorkomendheid bijna afgewezen hebben, die hem zelfs van het genoegen beroofde, zelf aanzoek te doen. De luchthartige fabrikant rammelde achteloos voort. Zijn gast stond ernstig en zwijgend naast hem. Maar eindelijk was Meredith's vurig temperament niet meer bestand tegen de onverstoorbare koelbloedigheid, waarmee Trefoil zich vermat het lot van het jonge paar aan een derde te onderwerpen. Hij verklaarde nadrukkelijk, dat hij de beslissing alleen aan Havilah zelf wilde overlaten en hij vorderde het recht, om zijn eigen zaak te bepleiten. „Waartoe zooveel oponthoud?" vroeg hij. ,,Er is volstrekt geen oponthoud noodig," antwoordde Trefoil opgeruimd. „Ik wil er nog vandaag met Ianthe over spreken. Wat dat verlangen betreft, om je eigen zaak te bepleiten, daartoe heb je in de afgeloopen maand gelegenheid genoeg gehad en je zult die nog genoeg krijgen ook." „U erkent dus, dat ik gelegenheid te over heb gehad. U moet ook erkennen, dat ik als een eerlijk man mij onthouden heb, daarvan misbruik te maken. Zou u zich dan niet op mijn bescheidenheid in de toekomst kunnen verlaten? Ik haat uitstel, wel is waar, maar deze haast — deze tusschenkomst — is — is " Meredith bloosde sterk. Driftig voegde hij erbij: „Om u de waarheid te zeggen, op zooiets was ik niet voorbereid. Ik ben gewoon, mijn handelingen zelf te regelen." Hij was te ver gegaan. Den man van trage bevatting ging een licht op. De goedhartige man was gekwetst. 60 „Het spijt me, dat je mij van haast verdenkt, Meredith. Ik verzeker je: haast heb ik niet, om mij van mijn kind te ontdoen. Mogelijk wensch je, je woorden in te trekken. In dat geval zullen we ze als niet gesproken beschouwen." Trefoil verdedigde zich met waardigheid. Nu was Meredith verlegen. Hij — een man van aanzien, de afstammeling van een lange reeks van aanzienlijke mannen — zou zich gedragen als een laffe beuzelaar? „Zóó is het niet bedoeld," zei hij haastig. Met warmte herhaalde hij zijn verklaringen. De beleedigde vader werd gerustgesteld door zijn onmiskenbaren ernst. Dit kleine misverstand liep daarop uit, dat de zachtzinnigste en meest toegevende van de twee zijn zin kreeg. Trefoil klopte Meredith vriendschappelijk op den schouder en zei: „Vergeef me, beste jongen; het was mijn bedoeling niet, je te verongelijken. Ik wenschte alleen, je aanzoek met onze goedkeuring te bekrachtigen. Havilah is een braaf, gehoorzaam meisje. En ze is aan Oostersche gebruiken gewoon. Laat haar Moeder er dus de eerste stem in uitbrengen." „Luister! daar hoor ik de stem van de kleine Geita, die mij toeroept, dat de optocht zich in beweging stelt!" riep de fabrikant, terwijl hij opsprong. „Ik wil Ianthe er iets van in het oor fluisteren, éér ik de dorpelingen tegemoet ga," zei hij nog zacht tegen Meredith. „Vergeet niet, beste jongen, geen woord ervan tot het kind, vóór je nader van mij gehoord hebt." Trefoil legde zijn vinger veelbeteekenend op zijn lippen, als om hem het stilzwijgen op te leggen. Daarna haastte hij zich naar beneden. Meredith keerde zich om, trok den rand van zijn hoed naar beneden, sloeg de armen over elkaar en ging op en neer loopen over het dak. Hij voelde zich gegriefd, misnoegd, verontwaardigd. Het heilige, welbewaarde geheim van zijn liefde voor Havilah zou nu 61 overwogen, besproken, beoordeeld worden. En — zou de hand, die hem met zulk een vast vertrouwen was toegezegd, mogelijk in de zijne gelegd worden, niet vrijwillig, maar door dwang van den familieraad? Hij twijfelde geen oogenblik aan zijn gastheer. Die had hem niet gemaakt tot een slachtoffer van een voorbedacht huwelijksplan. Die was volkomen ter goeder trouw en zijn eenvoudigheid zou hem zelfs vermaakt hebben, als het hier niet zijn dierbaarst belang gegolden had. De zon hinderde hem op het dak; hij ging de trap af en liep nu van het eene eind van het terras naar het andere, heen en weer. Zijn gedachten zwierven naar de uitgestrekte goederen, de vorstelijke bezittingen, die eenmaal zijn eigendom zouden zijn. Trefoil wist, wat hij te wachten had. Kon hij zeker wezen, dat een eerzuchtig vader niet zichzelf zou misleiden en — zijn kind opofferen? Hij kon zich het bergmeisje bijna niet voorstellen in een zoo geheel andere omgeving — in zijn Engelsch vaderland. Zou de frissche, wilde bloem van den Libanon niet verkwijnen, als ze overgeplant werd in den harden Britschen bodem? En zijn statige, hoogadellijke Vader? Zou hij glimlachend zijn goedkeuring geven aan deze verbintenis? Altijd had hij zich toegefelijk betoond voor hem, zijn zoon, wiens smaak en neigingen zoo geheel van de zijne verschilden. Maar dit huwelijk met een buitenlandsche, zou hij het niet beschouwen, als de grootste en minst vergefelijke van al zijn buitensporigheden? En zou zijn rijzige zuster, met het hooggewelfde voorhoofd, door onzusterlijke koelheid misschien het leven verkillen van zijn zonnige bruid? Meredith werd gekweld door onwelkome voorstellingen. Door het gebeurde was hij van streek geraakt en nu zag hij overal moeilijkheden, die alleen in zijn verbeelding bestonden. Opeens werd hij in zijn overdenkingen gestoord. Zijn rusteloos 62 heen en weer loopen hield op, aan het eind van het terras bleef hij staan. Hij hoorde alleen maar de schoone muziek van fluit en trommel, bijna overstemd door de juichkreten van een schare dorpelingen. Maar zijn donkerblauwe oogen glinsterden. Ze hadden de gouden kwasten van een Grieksch mutsje ontdekt; ze zagen een neteldoeksch kleedje fladderen. Zijn sombere gedachten waren verdwenen. De bruidsstoet was in aantocht. Een oogenblik worstelden liefde en trots in zijn hart. Een oogenblik leunde de hooghartige Engelschman over de balustrade. Het kloppen van zijn hart wilde hij stillen en met de naderende menigte niets te maken hebben. Nog een oogenblik — al zijn bedenkingen smolten weg, als de bergnevel voor de morgenzon. Gehoor gevende aan de stem der liefde, sprong hij de trap af, liep den tuin door en bereikte zoo het bovenste terras van het moerbeziënboschje, vanwaar hij een ruim uitzicht had op het kronkelende rotspad, waarlangs de stoet langzaam naar boven kwam. Voor een oogenblik waren de dorpelingen nu weer verborgen achter een ontzaggelijk grooten rotssteen. Dan kwamen ze weer, te voorschijn, aangevoerd door Trefoil en zijn dochter. In het midden van den bonten, luidruchtigen optocht ging de bruid, het uit zedigheid diep gebogene hoofd was met een langen, witten sluier bedekt. Zoo hoog mogelijk richtte Meredith zich op; hij nam zijn hoed af, zwaaide ermee in de lucht tot een welkomstgroet. Het eenvoudige boerenvolk, door zulk een daad van nederbuigende deelneming in hun vreugde gestreeld, beantwoordde hem met een daverenden kreet van toejuiching. Trefoil nam die oogenblikkelijke opwinding te baat, om de 63 hand van zijn dochter behendig te laten glippen en wenkte met schalkschen blik Meredith, om zijn plaats in te nemen. Vlug van begrip en vaardig tot gehoorzaamheid sprong de jonge man van het terras naar beneden, gretig nam hij de verlaten post op zich. Verhit en buiten adem liet de fabrikant zich neervallen op den ondersten steen van de trap, die naar zijn eigen terras voerde. Zich verheugende in zijn welgelukte list, nam hij den optocht in oogenschouw en groette elk paartje in het voorbijgaan. Met een lachje van onschuldig genoegen over de onvoorziene wijs, waarop haar vader een plaatsvervanger voor zich opgeroepen en den aftocht geblazen had, legde Havilah zonder aarzelen, vertrouwelijk haar hand in die van haars Vaders gast. Meredith's hart klopte. Het teedere handje hield hij zoo stevig vast, als hij durfde. Jubelend in dat vurig begeerd bezit, overtrof hij de vroolijksten van den stoet in opgetogenheid. Over de hoogten voerde hij de boerenschaar aan naar de dorpskerk. Havilah — Havilah ging naast hem. Het was een vroolijk feest. Alle harten waren luchtig en blij, alle gezichten werden door een lach verhelderd. Van achter den grooten rotssteen glipte, door niemand opgemerkt, een jonge Arabier naar een andere schuilplaats, vanwaar hij het pad zou kunnen overzien. Zijn vuisten waren dichtgeknepen, op zijn bronskleurig gelaat vertoonde zich weer de norsche trek, zijn oogen gloeiden van haat X. Moeder en kind. Alleen op haar rustbank naast het tralievenster lag Ianthe te luisteren, of ze nog niet den voetstap hoorde, die haar de terugkomst aankondigde van haar kind. Ze had nog niet lang geluisterd, toen de schaduw van een tengere gestalte op den wand tegenover haar viel. Het geluid van een huppelenden stap was maar even waarneembaar — onhoorbaar traden kleine voeten over het drievoudige vloerkleed Havilah liet zich neerglijden op een hoop kussens naast haar moeder en hield haar rozenmondje op om den gewonen kus te ontvangen. Hoe geruischloos ze ook gekomen was, haar tegenwoordigheid scheen toch vroolijkheid te verspreiden. Het maanlicht viel op de gouden kwasten van haar muts en deed het rijke borduursel op haar kleedje glinsteren. Wat haar lippen zoo begeerig waren te vertellen, stond in haar oogen geschreven. Ze had een gelukkigen dag doorgebracht. De zon had zoo helder geschenen. De bruid had er zoo mooi uitgezien, de bruidegom zoo vroolijk. De bloemen, waarmee het gelukkige paar bij het altaar bestrooid was geworden, waren 65 frisch en geurig geweest. De dorpelingen hadden zoo vroolijk gezongen. — Met de blanke armen kruiselings op haar Moeders schoot gelegd en haar stralend gezicht naar het maanlicht opgeheven, vertelde Havilah, hoe juist van pas haar Engelsche vriend zich bij den optocht had aangesloten, hoe vroolijk zijn stem geklonken had onder het gejubel der gelukwenschen. Met opgewondenheid noemde ze de ruime som, die hij had bijgedragen, om Hendia's bekrompen bruidsschat te vergrooten en niet genoeg kon ze roepen over de onnoemelijke schatten, die hun gast moest bezitten, als hij een dorpsbruid een zoo rijken uitzet geven kon. Met dartelheid beschreef ze het tooneel van woeste verwarring op het oogenblik, dat de jongelingen en jongedochters, naar landsgebruik, op het pasgehuwde paar handenvol koren en druiven uitstortten. En haar gelach klonk door de kamer, toen ze vertelde, hoe Asaad den granaatappel — waarvan men meende, dat hij de kracht bezat om de besmettelijke huwelijkskoorts mee te deelen — hoog in de lucht geworpen had; hoe de jongelui oplettend uitgezien hadden, waar hij neerviel, in driftig verlangen, om dien prijs te bemachtigen, maar hoe de rijzige Engelschman hen allen verschalkt en overwonnen had, door een verbazend hoogen sprong te doen en de kostelijke vrucht in zijn hand op te vangen, eer zij den grond bereikt had. Ianthe glimlachte over de geheime beteekenis van Meredith's daad. Ze streek het haar van haar dochter glad en zag haar daarbij aandachtig aan. Toen zeide ze: „Eens zal de vroolijke dag aanbreken, dat de bruidegom bier een bruid zal komen afhalen. Wie zal ons dan haar geoefende vingers leenen, om een bruidsslinger te vlechten voor mijn kleine Havilah?" De kleine Havilah schudde schertsend het hoofd, alsof ze het gewicht van den bloemenslinger voelde en dien van haar voorhoofd zocht af te schuiven en zei met een mengeling van schalkschheid en kinderlijken eerbied: „Neen, neen; de vogel DE ROOS VAN DEN LIBANON i 3 66 uit het gebergte zal het moederlijk nest niet verlaten, om weg te vliegen met een vreemdeling." „Maar de moeder moet haar jongen, als de vleugels gewassen zijn, eens verlaten," waarschuwde Ianthe, ernstig en plechtig. „Haar vleugels zijn reeds uitgespreid, weldra moet haar geest omhoog stijgen. De arend, die zijn jong gelukkig gepaard heeft gezien, ziet niet om, als hij opwaarts vliegt naar de zon." „Als God Moeder tót zich neemt, kan Hij alleen haar plaats innemen." Havilah zei het fluisterend; tranen vulden haar oogen. „Zeker, mijn kind, maar God heeft Zijn middelen, om te troosten. Hij zendt op Zijn tijd Zijn liefdeboden uit, die de wonden van Zijn kinderen verbinden. Ja, Havilah, er kan een vriend zijn — zelfs een aardsch vriend — die het hart nader is dan een Moeder." Ianthe zag haar dochter oplettend aan. „Neen, nooit! nooit!" riep Havilah driftig uit. Ze sloeg haar armen om haar Moeders hals en verborg het hoofd aan haar borst. „Heeft Hendia de goede Tyiby niet lachend verlaten?" vroeg Ianthe. „Is ze niet met blijdschap naar Asaad's huis gegaan? En zal ook mijn dochter niet glimlachen door haar tranen heen op den bruidsdag, die haar een sterker arm geeft om op te leunen, dan dien van haar zwakke Moeder?" „Spreekt Moeder mij in ernst van trouwen?" riep Havilah. Ze hief het gelaat op in het licht. Een hooge blos kleurde het, toen ze den vorschenden blik ontmoette van Ianthe's schitterende oogen. „Als mannen hun zaak bepleiten, kunnen Moeders niet het zwijgen bewaren. En hij, die als een rechtschapen man komt met zijn aanzoek, verdient voorspraak en gehoor." „Wie komt — welk een man? — Och! Moeder spot met haar kind!" riep Havilah. Een sidderend lachje bewoog haar trekken. „Moeder spreekt de waarheid. En zij moet zich niet langer een kind noemen, die de Engelschman tot vrouw begeert," zei Ianthe zóó, dat een zweem van moederlijken trots zich verried in den 67 toon, waarmee ze den man aankondigde, die wel verdiende in aanmerking te komen; den man, die haar dochter de nieuwe waardigheid van vrouw toekende. Ze ontstelde over de uitwerking van haar woorden. Het hoofd, dat weer zoo lijdelijk aan haar borst rustte, werd met een heftige beweging opgericht, het tengere kind liet zich glijden uit de armen, die haar zoo teeder omvat hielden. Alle vroolijkheid was van het gelaat verdwenen. Havilah knielde neer naast de lage rustbank, ze vouwde de handen samen en riep: „Ik? — Havilah? — de vrouw van den trotschen vreemdeling? — neen, neen, Moeder, dat nooit!" „Stil! stil! kind. Hij, die zooveel weken onze gast is geweest, mag geen vreemdeling genoemd worden. Als hij trotsch is, hoeveel trotscher mag mijn bergmeisje dan wel wezen, dat ze zijn liefde gewonnen heeft?" „Hij is een vreemdeling voor mijn hart, hoe kan ik dan zijn liefde gewonnen hebben?" was het vaardige antwoord. „Moeder vergist zich." „Moeder vergist zich niet," zei Ianthe met ernstigen nadruk. „Onze gast heeft mijn Havilah lief. Hij is een edel denkend man en heeft op een eerlijke wijs bij haar Vader om haar hand verzocht. Het betaamt mijn dochter niet, den rechtschapen man, wiens aanzoek de goedkeuring van haar ouders heeft, een overijld antwoord te geven, of hem met kinderachtige haast af te wijzen." De gloeiende blos verdween van Havilah's gelaat, de trek van onstuimige drift week voor een van diepen ootmoed op deze bestraffing. Ze luisterde met eerbiedig stilzwijgen, toen haar Moeder, die haar woorden begeleidde met bevallige Oostersche gebaren, voortging: „Mijn Havilah is een kweekboompje uit het gebergte, dat door elk windje ginds en herwaarts bewogen wordt," — en Ianthe wuifde onder het spreken met haar tengere, blanke hand snel 68 heen en Weer. „De Engelschman is de granietrots, die den bruisenden stortvloed tegenhoudt." „De Engelschman is mannelijk, edelmoedig, wakker," zei Havilah nadenkend. „En van een hoogadellijk geslacht!" zei Ianthe. De aanprijzende woorden van haar dochter ving ze gretig op en ondersteunde ze met warmte. Haar hart, al haar pogen, al haar wenschen was geheel op de zijde van Meredith. „Hij is rijk; hij is geleerd en verstandig." Havilah sprak zacht, er was iets roerends en klagelijks in haar toon, toen ze als in peinzende alleenspraak voortging: „Hij is eerbiedig jegens de ouden van dagen, liefderijk voor de armen, vriendelijk tegen het bergmeisje, dat zijn goedheid gaarne zou willen vergelden, maar — dat niet kan." „Niet kan, Havilah! Somt mijn dochter de deugden op van den man, die haar liefheeft, laat ze zijn lof klinken; erkent ze de waarde van zijn hart, om het daarop gedachteloos met een pijl te doorboren?" „Havilah zucht over zijn deugden," antwoordde het smartelijk getroffene meisje. „Ze prijst hem onder tranen van erkentelijkheid. En, als een pijl, van haar uitgegaan, zijn hart kwetst, zal hij terugspringen en haar eigen hart doorboren." Haar oog was vochtig, haar stem beefde van ontroering. Ianthe was uiterst verlegen en besluiteloos. „Maar Havilah!" riep ze uit, „waartoe dan die noodelooze smart? Waarom kan mijn kind de liefde van den Engelschman niet beantwoorden? En beiden zouden jullie gelukkig zijn!" Havilah's gelaat sprak van plechtigen ernst, toen ze antwoordde: „Herinnert mijn Moeder zich de steil afloopende bedding van den Baruk-stroom, die van onze Libanonsche klippen neerbruist en door het hart van de vallei heenboort, tot hij zich in den woesten Leontes verliest? Herinnert ze zich, hoe beide oevers van het enge dal in lange evenwijdig loopende lijnen zich samen door den bergpas kronkelen — altijd bij elkander — toch 69 altijd gescheiden — hoe zij soms boven den vloed, die hen scheidt, bijna samenloopen en toch nooit vereenigd worden?" „Ik herinner mij dat alles goed, kind. En verder?" >,Zooals de koude, onoverkomelijke kloof de oevers van den Barük gescheiden houdt, is er een donkere diepte, die mijn hart van den Engelschman scheidt." „Je droomt, kind!" riep Ianthe uit, en ze richtte zich op den eenen elleboog overeind, om Havilah aan te zien. „Welke kloof kan er bestaan tusschen de dochter van Augustine Trefoil en zijn geêerden gast? Eén van beide: of het is louter inbeelding, Havilah, of mijn kind doet den Engelschman onrecht." Havilah was uit haar knielende houding opgestaan. Met een langzaam, bijna statig gebaar, dat geheel en al van haar gewone snelle bewegingen verschilde, richtte ze zich ten volle op en wierp haar hoofd achterover, zoodat haar gelaat door het maanlicht bestraald werd. Met vuur riep ze uit: „Ik doe hem geen onrecht, want ik oordeel hem niet. Maar zijn weg en de mijne liggen van elkander gescheiden. Zijn God is hier," en ze legde haar voorsten vinger op haar voorhoofd; „mijn God is hier," en ze vouwde de handen op haar hart tezamen. „Ik zou zijn goud met verkwistende hand kunnen uitstrooien. Ik zou mijn geest kunnen inspannen, om zijn verstand te volgen in hooge vlucht. Mijn aardschgezind hart zou in zijn roem kunnen juichen. Maar — nimmer zou hij de echtgenoot van mijn ziel kunnen zijn." Ianthe was door ontzag getroffen. „Kind, dochtertje! vanwaar zooveel doorzicht, zooveel kennis? Wie heeft je dit geleerd?" „Een stem, die mij hier toefluistert. Ze zegt mij, dat de Engelschman en zijn Libanonsche bruid in uitwendige harmonie naast elkander zouden kunnen wonen; zij zouden den zonneschijn en den regen der aarde met elkaar kunnen deelen; de bloemen ott beider borst zouden hun geuren kunnen vermengen. Ze zouden naast elkaar kunnen voortgaan, evenals de oevers van den Barük. Vreemdelingen zouden den rand kunnen naderen, zonder te vermoeden, welk een storende stroom hen gescheiden hield. Maar 70 van de bron af, waar hun loop begon, tot den eeuwigen oceaan, waar hij een eind zal nemen, zou de koude stroom, de duistere afgrond hen verdeeld houden." Ernstige overtuiging had warmte gegeven aan Havilah's woorden. In de stilte, die er op volgde, begon ze te voelen, met welk een durf ze gesproken had. Ze liet de armen slap langs zich neerhangen en sloeg de oogen neer. Aan haar wimpers biggelden groote tranen. Ze ging voor haar Moeder staan in al de nederige volgzaamheid van een kind. Ianthe leunde achterover in haar kussens. De stilte werd door niets verbroken, De ontdekking, in haar kind gedaan, deed de Moeder zwijgen. Was het mogelijk, dat zij, de bejaarde, de verstandige, de voorzichtige Moeder zich door uiterlijken glans had laten verleiden, terwijl dit zeventien-jarig meisje had gelezen in het hart van den man, hem naar een hoogeren maatstaf had gemeten? Boven schroomvalligen twijfel had ze zich verheven, elke aardschgezinde eerzucht met verachting van de hand gewezen, haar heiligste overtuiging onverschrokken geuit. Havilah's woorden gaven aan het hart van Ianthe oogenblikketijk zekerheid. Ze had noch de macht, noch den wil er iets tegen te zeggen. Maar het was niet zonder een pijnlijk gevoel, dat ze zwichtte voor de waarheid en daarmee haar verwachtingen zag vernietigd. Nog bitterder werd de teleurstelling, toen ze haar zachte, treurige oogen opsloeg en Havilah zag staan in een houding van kinderlijke afhankelijkheid en vertrouwen. Al de teedere bezorgdheid van de Moeder werd opgewekt. Nog een korten tijd dan zou het kind geen anderen beschermer hebben dan haar Vader. En ze wist te goed, dat de vele rampen in haar eigen huwelijksleven: de vruchtelooze zwerftochten, de lange jaren van armoede, de tallooze ontberingen, de kommer en zielsangst, de geknakte gezondheid — al de tegenspoeden te wijten waren aan de roekeloosheid en onbezonnenheid van haar man. In de beschermende liefde van hun gast had de uitterende 71 zieke met vreugde een toevlucht gezien voor haar kind in elk gevaar, dat haar op aarde dreigen kon en een steun voor haar zorgeloozen man — een raadgever en een vriend. Ianthe was een ootmoedige Christin. Maar nog een oogenblik zegepraalde haar vrouwelijk en moederlijk gevoel over haar overtuiging. Op wanhopigen toon riep ze uit: „Als de stem in je hart de waarheid spreekt, Havilah, dan verbiedt God de afkondiging van dit huwelijk. Maar, lief kind, luister niet naar een bedriegelijke influistering. Het aanbod is schitterend! Stoot het niet verachtelijk terug! Is het Engelsche yolk niet een Christelijk volk? Hebben we ooit den minsten zweem van laagheid of bedrog in onzen gast ontdekt? Hij is mild en edelmoedig. Vader Lapierre stelt vertrouwen in hem en ook je Vader. Waarom zou Havilah, de jongste onder ons, de eerste, de eenige zijn, om te twijfelen?" „Hij is rondborstig en eerlijk jegens mij; ik wenschte, dat hij het ook was jegens God." „Gods Woord is onophoudelijk in zijn hand; de natuur is voor hem een open boek, dat hij vereert en liefheeft." „Zijn geloof is het koele geloof van een geleerde; hij vereert de schoonheid als kunstenaar; hij droomt van de waarheid als dichter. Maar wie kan den geest vertrouwen, die niet met den Allerhoogste verbonden is?" „Maar hij heeft je lief, Havilah!" zei haar Moeder met een zweem van verwijt. „O, de liefde is een verborgenheid. Hij heeft misschien lief, zooals hij kan liefhebben — zooals het koeltje de bloem en de vogel de zon liefheeft. Moeder, ik vereer zijn edel karakter, ik bewonder zijn begaafdheden, ik ben erkentelijk voor zijn liefde, maar — mijn geest getuigt niet met den zijne en — voor hem is mijn hart koud." „De moet je dan alleen achterlaten, kind," zei Ianthe treurig. „Ik had gehoopt, dat deze vermogende, deze geleerde vreemdeling naar El Fureidis was geleid, om de beschermer te worden van 72 mijn kind. Moet ik dan heengaan en je alleen laten met je Vader, dien je zult moeten sterken in zijn droefheid?" „Niet alleen," antwoordde Havilah. „De Engelschman is rijk, maar Hij, die zorgt voor de lelie en voor het muschje, zal geen van Zijn kinderen gebrek laten lijden. De Engelschman heeft een verstand, dat een eenvoudig meisje in verbazing brengt, maar de wijsheid van deze wereld is dwaasheid, vergeleken met die groote bron van kennis, waaruit elk kind drinken kan. De Engelschman heeft macht en aanzien, maar ik vertrouw op den Koning der koningen." Ianthe's hart was tot kalmte gebracht, nu ze Havilah sterk zag in 's Heeren mogendheid. Ze stond op van haar rustbed en legde, als zegenend, de handen op het hoofd van haar kind. „Het is genoeg, ik ben overtuigd," zei ze. „Met het -aanzoek van den Engelschman hebben we afgedaan. Laten we er niet meer van spreken. Ik wilde mijn kind toevertrouwen aan de bescherming van een menschelijken arm. Zal ik den arm des Heeren wantrouwen?" Na een lange omhelzing en een teeder goedennacht, snelde Havilah heen naar haar eigen kamer. Daar liet ze zich neervallen op de kussens van den divan. Haai* zelfbeheersching was nu verdwenen. Bitter schreide ze om de teleurstelling van haar ouders; ook om den schijn van ondankbaarheid, dien ze op zich geladen had, maar het meest om de droefheid en beschaming van den afgewezene, want ze wist, dat hij geen troost zou vinden in zijn verdriet. Nu de strijd in haar hart voorbij was, lag Ianthe kalm op haar rustbed. Vader Lapierre, haar geneeskundig en geestelijk raadsman, vond haar bij zijn gewoon avondbezoek in een rustige stemming. Als ze nog eenigen twijfel mocht gehad hebben, zou haar eerwaardige vriend, toen ze hem alles verteld had, die weggenomen hebben door zijn stellige verzekering: „Ianthe, het kind heeft gelijk." XI. Eptedeen. Bij het vallen van den avond zat Meredith in zijn kamer te mijmeren over het gebeurde van den dag. In het volle genot van het gezelschap, dat hem het liefst was, had hij aan verleden en toekomst niet meer gedacht. Nu voelde hij zich beschaamd over zijn opgewondenheid. Nooit te voren had hij deelgenomen aan een dergelijke feestvreugde. Hij, de ernstige man, had zich gemengd in dat dartele, vroolijke gezelschap, was zelfs de' aanvoerder geweest van de dorpsjeugd. Een gevoel van diepe neerslachtigheid overviel hem. En dan de bekentenis van dien morgen Zijn heerlijk geheim werd nu door anderen besproken. En Havilah Hij zou haar morgen niet meer kunnen ontmoeten met de vroegere onbevangenheid. Vruchteloos streed hij tegen zijn rusteloosheid. De hitte van de Syrische zon, de opgewondenheid, de vermoeienis hadden hem koortsig gemaakt; een reikhalzend verlangen naar het beslissende oogenblik en tegelijkertijd een terugschrikken daarvoor vermeerderden zijn onrust. Maar hij was een man. Als hij_ niet kalm kon wezen, kon hij zich toch voornemen het te worden; als hij niet geduldig kon wezen, kon hij zich toch houden, alsof hij het was. 74 Hij nam een gemakkelijke houding aan, liet zich zijn narghileh brengen en keek den kronkelenden rook na, met evenveel aandacht, alsof hij in die blauwe wolkjes iets kon lezen van zijn toekomst. De bediende, die hem een kop koffie kwam brengen, liep zacht, in de meening, dat hij verzonken was in kef, een Syrisch woord, waardoor de weelde der rust wordt aangeduid. Abdoul kwam, om verslag te doen van den toestand der Arabische paarden. Ook hij liet zich door het uiterlijk van zijn meester verschalken. Met den eerbied, dien een Oosterling koestert voor den slaap, liet hij zijn boodschap achterwege en sloop stilletjes weg. Zijn ijverzuchtige boosaardigheid zou zich gestreeld gevoeld hebben, als hij gezien had, met welk een prikkelbaar ongeduld Meredith zijn narghileh-standaard wegstiet, toen hij zich van den bespiedenden blik uit Abdoul's oogen ontslagen wist. Gedurende den nacht liep hij rusteloos door zijn kamer. Als hij moe werd, liet hij zich neervallen op den divan. Soms sliep hij zelfs enkele oogenblikken, maar het was een slaap, die hem niet verkwikte. Tegen den morgen kreeg hij een inval. De grijze schemering aarzelde boven de hoogste toppen van den Libanon, toen hij zijn hoed opzette, zijn jachtbuis aantrok, het geweer over den schouder wierp en naar buiten ging, om Abdoul op te zoeken, dien hij op een jachttochtje in het gebergte wilde meenemen. Eén woord was voldoende, om den jongen te wekken en de eenige zorg, die hij aan zijn uiterlijk besteedde, bestond daarin, dat hij zijn loshangende kleederen snel schudde en haastig den witten tulband opzette. Meredith had de honden losgemaakt en gevoerd en was nu genoodzaakt te wachten tot Abdoul met de paarden klaar was. De zonnestralen hadden juist de besneeuwde bergkruinen bereikt, toen de twee jagers het dorp achter zich lieten en het kronkelend rijpad afdaalden, dat door de aangrenzende vallei en van daar naar de hooge rotsklippen leidde. De morgen had de hoogten van den Libanon verlicht, die als 75 versch gevallen rijp glinsterden. Op de valleien rustte nog de mantel van den nacht. Elke diepe kloof was met een langen nevelsluier bedekt. Hoog in de blauwe bovenlucht zong de leeuwerik een welluidend ochtendlied. Heel in de verte was flauw een adelaar te onderscheiden. Elke boom en struik glinsterde van den dauw. Elke bloesem en wijnrank wasemde welriekende geuren uit. Het verfrisschende koeltje bracht een zoete balsemlucht mee. Meredith kon den opwekkenden invloed van 's morgens eerste geneugten niet weerstaan. De koorts, die hem in den nacht zoo onrustig had gemaakt, bedaarde, toen de koele lucht hem verkwikte. Overal roerde zich leven, — het frissche leven van wouden en dalen. Het getrappel der paardenhoeven deed heele troepen patrijzen verschrikt opvliegen. Nu en dan sprong een vlugge haas over het pad. Onwillekeurig hield Meredith den teugel in. Met de nauwkeurigheid van een geoefend jager legde hij aan. Maar innerlijke gejaagdheid deed zijn hand beven. De scherpschutter miste nu zijn doel. Aan Abdoul verschafte het een kleine zegepraal: hij was de eerste, die een vogel neerschoot. De Arabische jongen liet nu een fraaien, witten valk los, dien hij bij de sporen had vastgehouden. Hij liet hem de eerstelingen van zijn schuttersbedrevenheid zien en wierp toen den nieuwen jachtmakker hoog in de lucht. De welgeoefende vogelaar fladderde een oogenblik als verbijsterd rond, spreidde toen zijn vleugels uit, steeds omhoog — totdat alleen het scherpste oog hem in zijn vlucht volgen kon en de welluidende klank van de zilveren schelletjes aan zijn pooten niet meer gehoord werd. Niet lang bleef hij in de hoogte zweven. Zijn scherpe blik had zijn prooi ontdekt. Bliksemsnel schoot hij van zijn waarnemingspost in de lucht naar beneden en verdween in de diepten der vallei, waaruit de mist nu opgetrokken was. 76 Het stilzwijgen der verwachting werd alleen gestoord door het eigenaardige, schelle gefluit, waarmee Abdoul seinde, waarmee hij den vogel terugriep. Eindelijk kondigde vleugelgeklep den terugkeer van den trouwen jachtgezel aan. Daar kwam hij aanfladderen op den rand van de steilte en legde een vetten patrijs aan de voeten van zijn meester. Zijn diensten werden vergolden met liefkoozingen, met lofprijzingen in de brabbeltaal, die alleen valkenier en valk verstaan. Toen kreeg de hijgende vogel vergunning, zijn dorst met het lauwe bloed van zijn slachtoffer te lesschen. Meredith had de voorspoedige jacht van Abdoul's valk en zijn geoefendheid bewonderd. Hijzelf voelde weinig lust, zich met het vermaak van den dag in te laten. Den teugel het hij losjes op den hals van het paard rusten en het jachtterrein liet hij over aan den jongen en zijn gunsteling. De weitasch werd snel gevuld. Keer op keer werd de gevleugelde jager uitgezonden en zonder fout verrichtte hij zijn boodschap. Maar de uitgeputte valk had nu en dan rust noodig. Dan zette de bedachtzame Abdoul hem zijn kapje weer op en dwong hem, tegen zijn borst te rusten, terwijl hij de sporen stevig in zijn tengere hand geklemd hield. In die oogenblikken kon Meredith zijn onrust niet meer bedwingen. Dan spoorde hij zijn paard over bergen en door dalen. In korten tijd liet hij El Fureidis ver — ver achter zich. De weg was hem geheel vreemd, maar een bedreven en stoutmoedig zwerver, als Abdoul, kende het dicht ingesloten rijpad en wist, waarheen het voerde. Tegen den middag hadden ze een hoogte bereikt, vanwaar ze een ruim uitzicht hadden. Niet weinig verbaasd was Meredith, toen hij op eenigen afstand een statig paleis voor zich zag — een paleis met ranke zuilen en omgeven door lange reeksen van luchtige galerijen. 77 Meredith hield zijn paard in en wendde zich in zijn verbazing tot Abdoul om inlichtingen. „Het is Eptedeen," antwoordde Abdoul, „het voormalig verblijf van den oppersten Emir." Zijn donker gelaat straalde van fierheid. „Het wijde portaal stond daar dag en nacht open; Frank en Arabier waren daar welkom. Daar konden ze hun paarden laten rusten, daar konden ze een pijp rooken bij de fontein van het binnenplein, onder de lommer van den granaatappelboom. Zullen we er heen gaan, om daar te rusten?" Meredith aarzelde. De afstand was groot. Maar het paleis van den Libanonschen Emir wilde hij toch wel zien en hij had een dringende reden, om met voor het vallen van den avond in El Fureidis terug te komen. Hij antwoordde Abdoul met een toestemmend knikje. Beiden gaven nu hun paarden de sporen. De vlugge dieren renden het steile pad af, galoppeerden door een enge kloof en beklommen, zonder uit-te glippen of te struikelen, de steilte aan den overkant. Daar kwamen de buitenste voorhoven van het paleis in het gezicht en beloofden rust en schaduw aan ruiters en paarden. Slechts weinige uren voor zonsondergang werd de terugtocht ondernomen. XII. Een nacht op den bergtop. Toen Meredith, thuisgekomen, het tuintje doorging, voelde hij iets pijnlijks in de volkomen stilte en afzondering, waarin hij huis en erf terugvond. De vermoeienis van het rijden had zijn rusteloosheid eenigermate tot bedaren gebracht. Nu, bij zijn thuiskomst, voelde hij zich gedrukt door de stilte en verlatenheid, die hem bijna onheilspellend voorkwamen. In zijn kamer werd hij door zijn bediende opgewacht. De vroegere onrust overviel hem weer. Hij was driftig en besluiteloos. Zijn kleeding begon hij in orde te brengen met zenuwachtigen haast. Vóór hij daarmee klaar was, bedacht hij zich weer, trok een Perzische kamerjapon aan en ging zitten als een man, die recht op zijn gemak wil wezen. Licht wilde hij niet hebben, hij schemerde liever. Maar nauwelijks was de bediende weggegaan, of Meredith floot op zijn zilveren fluitje, om hem terug te roepen. Ongeduldig vroeg hij om koffie en licht. Zoodra hij kon zien, greep hij naar een hoop Engelsche brieven en papieren, die op tafel lagen. Maar hij hoorde stemmen. Het huisgezin zou zich verwonderen over zijn wegblijven. Hij wierp de papieren haastig bijeen en verkleedde zich weer. 79 Vastberaden ging hij nu naar het platte dak, waar 's avonds de verschillende leden van het gezin bijeen kwamen, hoe verstrooid ze op den dag ook wezen mochten. Nu vond hij er alleen Trefoil met Vader Lapierre. Ze groetten hem als gewoonlijk. Of — Üet de fabrikant een zweem van verlegenheid blijken? Dan werd dit bedekt door de beschaafde, vriendelijke manieren van den zendeling, die met opgewektheid de tekortkomingen van zijn vriend aanvulde. Het was bijna belachelijk, bijna meelijwekkend, te zien, met welk een zenuwachtige inspanning Trefoil zich afsloofde, om het gesprek onafgebroken levendig te houden; met welk een angst hij het vertrek van den zendeling tegemoetzag. Tweemaal stond Vader Lapierre op om te vertrekken, maar werd teruggehouden door zijn gastheer en toen hij eindelijk afscheid genomen had, raakte Trefoil zijn bezinning kwijt. Hij roerde verschillende onderwerpen aan, maar het ze weer varen, vóór de zwijgende Meredith er op geantwoord had. Zijn inspanning was vruchteloos. Als een toonbeeld van verlegenheid tuurde hij in den bol van zijn rooden tarboes, dien hij van zijn verhit hoofd genomen had en wist geen woord meer uit te brengen. Verdrietig over het gedrag van zijn gastheer, maar nu volkomen kalm, bleef Meredith zwijgen in afwachting van de verklaring, die volgen moest. Hij wilde de beslissende woorden niet uitlokken; Trefoil moest er uit eigen beweging mee voor den dag komen. Toen dit niet gebeurde, stond hij eindelijk op en wenschte zijn gastheer kortaf goeden nacht. „Ga je nu al heen? Het is nog niet laat!" riep Trefoil, alsof hij hem terug wilde houden. „Maar je zult wel erg moe wezen," Het hij er op volgen en hij sprong op met zooveel levendigheid, dat Meredith heel goed merkte, welk een verademing zijn heengaan was voor den weifelenden man. Hij antwoordde alleen met een hoofdknikje en een spottend lachje en begon de trap af te gaan, gevolgd door Trefoil, wiens tong nu weer was losgeraakt bij het aanbieden van gastvrije oplettendheden. 80 „Ik dank u — ik heb niets noodig. In mijn behoeften is op het vriendelijkst voorzien," antwoordde Meredith op al die aanbiedingen. „Maar wacht," — de fabrikant greep zijn gast bij de mouw — „ik vergat — wat — hm" — Met kloekmoedigheid was de goedhartige man begonnen, maar weer liet zijn moed hem in den steek; stamelend deed hij de onbeduidende vraag: „wat — denk je — morgen te doen?" „Wat ik denk te doen? O niets, voor zoover ik weet." In onbesuisde drift vloog Meredith verder naar beneden. „Ei zoo, niets! Goeden nacht dan!" Trefoil was nu geheel van zijn stuk gebracht. Bijna had de jonge man zijn kamer bereikt, toen hij nog eens terug werd geroepen door dezelfde stem: „Meredith, lieve jongen — een oogenblik...." De geroepene keerde zich om en klom langzaam weer naar boven. Met teederheid legde de oudere zijn hand op den schouder van den jongere. „Wat die zaak betreft, waarvan wij gisteren spraken — die mij zoo ter harte ging, dat weet je — we moeten er niet meer van praten — daarmee is de heele boel uit. 't Is een hard geval — we moeten ons er zoo goed mogelijk in zien te schikken." Trefoil had gejaagd gesproken. Volkomen oprecht meende hij, dat de teleurstelling voor hen beiden even groot was. Zijn breede borst zwoegde, zijn stem haperde, tranen rolden uit zijn oogen. Hij verwachtte van Meredith een antwoord, maar deze toonde door geen beweging of geluid, dat hij hem verstaan had. De trouw-, hartige Trefoil was ontzet en gegriefd door dit zwijgen, meer dan hij het door een schamper verwijt of bittere woorden geweest zou zijn. In zijn innige hartelijkheid sloeg hij zijn stevigen arm om den 81 hals van den onbewegelijken jongen man en greep tegelijk één van zijn lusteloos neerhangende handen. „Neem het niet te zwaar op, lieve jongen," zei hij op troostenden toon. „We hebben ons vergist. Wij mannen zijn zoo onwetend op dat stuk. Ik dacht, dat haar hartje als was zoo week was. Nu merk ik, dat het een rots is — anders niet. Ik zelf zou je zaak hebben willen bepleiten, jongenlief, op mijn woord, ik had het willen doen, maar het zou niets gebaat hebben. Het meisje heeft haar besluit genomen en daarop is, naar het schijnt, niet terug te komen, want de Moeder zegt het en de Moeder weet het." De kalmeerende woorden pijnden Meredith vreeselijk, maar ze lokten in het minst geen antwoord van hem uit. In heel zijn houding en in zijn oogen, waarmee hij Trefoil strak aanzag, uitte zich niets dan de eenvoudige vraag: „Is dat alles? Heb ik nu alles gehoord?" De weekhartige, oudere man ging een stap achteruit. Hij spande zich in, om uit de volheid van zijn hart nog een troostwoord te zeggen, maar kon het niet. Nauwelijks kon hij een snik onderdrukken. „Wat heeft de jongen voor? Is hij tot steen geworden? Zal hij daar den heelen nacht blijven staan?" vroeg Trefoil zichzelf af. Hij ging zoo zacht mogelijk naar beneden. „De arme jongen, hij staat nog op dezelfde plek," zuchtte hij, toen hij nog eens naar boven keek. „Hij is zwaar getroffen in het hart getroffen. Geen kruis, zegt men, is zoo zwaar als een kruis van liefde en ik geloof, dat het waar is." Na nog eenige malen naar boven gezien te hebben, ging hij naar Ianthe, om bij haar deelneming te zoeken in zijn verdriet. Meredith had de zich verwijderende voetstappen niet gehoord, zich niet afgevraagd, waarom de wijngaardbladeren zoo ritselden. Roerloos stond hij daar, tot alle lichten in huis uitgedoofd waren en geen geluid meer gehoord werd. Toen keerde hij zich om als een schildwacht, die afgelost wordt van zijn post. Zijn voeten sleepten langs de treden bij het afdalen van de DB ROOS VAN DEN LIBANON 6 82 steenen trap. Hij ging den tuin door als iemand, die onder een zwaren last gebukt gaat. Op het smalle bruggetje, bij het moerbeziënboschje, bleef hij even staan. De verdooving begon te wijken. Zijn heele wezen had den stoot opgevangen, maar zijn trots had het eerst den pijnlijken steek gevoeld. Zijn hoofd klopte; zijn vingertoppen tintelden. Veracht was hij! Verworpen! Afgewezen! De gedachte was ondragelijk — hij moest haar ontvluchten. Met zenuwachtige gejaagdheid strompelde hij over de brug. Hij sloeg het steile pad in, dat opwaarts naar Ayn el Bered leidde. Snelle beweging zou verlichting geven. Maar de gedachte vervolgde hem en hij zocht de gedachte te ontkomen. Zoo vlug mogelijk begon hij de berghelling te beklimmen. De gedachte achterhaalde hem. Met nieuwe, geweldige inspanning sprong hij van rots tot rots; alle hinderpalen trotseerde hij. De maan was nog niet opgekomen; de nacht was donker. Losse steenen ratelden onder zijn voeten en rolden tuimelend van de hellingen en steilten naar beneden. Sluipende jakhalzen, dié zich in de duisternis in de nabijheid van het dorp waagden, namen bij zijn nadering de vlucht. Bij Ayn el Bered bleef hij even staan — daar stond hij op dien eersten dag met Havilah Hij hoorde weer haar vroolijken lach. Maar hij werd weer voortgedreven — de steile hellingen op — langs watervallen en diepe rotskloven. Aan gevaar dacht hij niet. De dood loerde dien nacht op zijn leven, maar hij sloeg er geen acht op. De morgen brak aan in het gebergte — een koude, vroege morgen. De zon was nog ver beneden den horizon. Een dichte nevel kwam opzetten uit de dalen. Het schrale gras werd vochtig. Het water begon te druipen van de donkere rotsen. Veel killer en mistroostiger was het in het hart van den man, 83 die daar lag uitgestrekt op den bergtop. Hij had zich neergeworpen, gloeiend, koortsachtig, uitgeput. Maar sinds waren er uren voorbijgegaan; de scherpe nachtwind en de kille regen hadden hem doen verstijven; 't was of een ijskoude hand op hem werd gelegd. Trots en liefde zwegen nu. Maar het mannelijk hart was diep gekwetst. Het verleden was voorbij — de toekomst een niet — het tegenwoordige een troostelooze, grauwe eenzaamheid. „Hopeloos! Alles verloren!" Dit waren geen woorden, die hij ontvluchten kon. Hierin hoorde hij de jammerklacht van zijn eigen hart. De eenzaamheid, de koude en de duisternis hadden zijn gevoel van gekrenktheid en beschaming verdreven, maar er was niets in de loodkleurige lucht boven hem, of op de harde aarde, waarop hij lag, wat zijn wanhoop wegnemen kon. Nu voelde hij eerst, hoe sterk de band was geweest, die hem zoo lang aan El Fureidis gebonden had; nu kon hij eerst recht de liefde peilen, die hij voor Havilah voelde. De eenvoudige Trefoil had zich afgesloofd, om den slag te verzachten. De goede ziel — als hij het geheele woordenboek doorzocht had, zou hij geen woorden gevonden hebben zoo verpletterend voor een liefhebbend hart als die, welke hij zoo onbedacht gebruikt had: „Haar hart is als een rots." Zoo lag hij daar, stijf en roerloos, met de handen om het dunne, spichtige gras geklemd, het gelaat naar de grauwe, meedoogenlooze lucht gekeerd, zonder iets te merken van den dikken mist, die hem inhulde, vergetende, dat hij daar niet altijd kon blijven liggen. In de grijze morgenschemering kwam een Kurdisch schaapherder de berghelling opklauteren. Zijn havelooze mantel van schapevel gaf hem een woest voorkomen. Met schuwe, domme nieuwsgierigheid keek hij naar den vreemdeling, die een zoo ongewone rustplaats gekozen had. Zijn onnoozele blik had het vermogen Meredith's boosheid op te wekken en hem zijn zelfbeheersching terug te geven. Zijn trots 84 werd weer wakker in hem. De binnenste citadel was wel verloren, maar de buitenwerken kon hij nog oppleisteren. Driftig richtte hij zich op zijn elleboog overeind en sloeg op den herder zulk een barschen en vergramden blik, dat de schroomvallige man zoo vlug mogelijk wegsloop en het zelfs niet waagde, nog eens om te zien. Toen hij uit het gezicht verdween, stond Meredith op, zocht in het rond naar zijn hoed en kon dien nergens vinden. Ten laatste herinnerde hij zich, dat hij zonder mantel en blootshoofds het huis verlaten had. Nu eerst zag hij, hoe nat zijn kleeren waren. Met de vingers streek hij door het klamme haar. Innerlijk gebroken, maar uiterlijk trotsch en kalm, wandelde hij naar het dorp terug. XIII. Abdoul. Meredith was aan het ontbijt streng bedaard. Vastberaden had hij zich gemaskerd met deftige terughouding en zat hij daar, als een ridder met neergeslagen vizier, tegen eiken stoot gepantserd. Van het bijeenzijn voelde Havilah het pijnlijke nog meer dan de anderen. Ze sprak geen woord. Het kostte haar inspanning, haar tranen te onderdrukken. Ze hield de oogen neergeslagen; als ze even moesr opzien, deed ze dat schichtig, bijna met schuldigen blik, alsof ze voelde, dat zij van al dat onheil de oorzaak was. Eens slechts onder het ontbijt ontmoetten haar oogen die van Meredith, die aan tafel recht tegenover haar zat. Zij had zich gehouden, alsof ze at en vond nu bezigheid in het breken van brood in de gestremde melk, die voor Ayib's ontbijt bestemd was. Toen ze hiermee klaar was, riep ze haar gunsteling tot zich, zonder te merken, dat het diertje op dat oogenblik den kop had gelegd op de uitgestrekte hand van Meredith, die het gedachteloos liefkoosde. De jonge man keek op, zag haar voornemen, trok zijn hand zoo plotseling terug, alsof die gebeten was en beduidde Ayib, weg te gaan. Met één sprong stond het beestje naast Havilah. Maar te laat. 86 Het meisje verbeeldde zich in den vluchtigen blik van Meredith een verwijt te lezen. Het hinderde haar, verdacht te worden van een ongevoeligheid, die hem de genegenheid van haar kleine lieveling zocht te onttrekken. Haastig wierp ze haar servet over de kom met brood en melk en hield zich, alsof ze aan iets anders dacht. Ayib ging naar haar vorige plaats terug, maar Meredith sloeg geen acht meer op haar. Het vriendelijke beestje werd aan beide zijden verstooten. 't Was een beuzelachtig voorval, maar voor Havilah een waarschuwing, dat zevoortaan te rekenen had op lichtgekwetste terughouding en scherpe waarneming van den Engelschen gast. Voor allen was het een verlichting, toen Bachmet, die iets uit de keuken had gehaald, zijn jonge meesteres een boodschap overbracht van een vriend, die haar in den tuin stond te wachten. Die vriend was Abdoul. Misschien had de ontkoming aan een pijnlijken dwang bij Havilah een vroolijk gevoel van vrijheid opgewekt. Mogelijk werd Abdoul's gewone schuchterheid door de gulheid van haar welkomstgroet verdreven. Wat het ook mocht wezen: de zoon der woestijn en het meisje uit de bergen waren sinds vele maanden niet met zulk een wederzijdsche ongedwongenheid en genoegen bij elkaar geweest, als dien morgen. Wel vorderde het gevoel van betamelijkheid van den jongen Arabier de plechtige begroeting: „Vrede zij u!" en antwoordde Havilah met de woorden der Schrift: „De Heere zij met u!" maar moeilijk konden ze zich voorstellen, dat er zes jaren waren voorbijgegaan, sinds de bronskleurige jongen op dezelfde plek bij de fontein lag, met zijn gekwetsten arm op den marmeren vloer uitgestrekt en Havilah zich met medelijden over hem boog, om hem op te beuren en zijn pijn te verlichten. Met zusterlijke belangstelling vroeg ze hem nu naar zijn familie, naar zijn reizen. Hij lag aan haar voeten op den grond en zag 87 tot haar op met die zachtheid op zijn gelaat, die het alleen in haar tegenwoordigheid kon sieren. De harde taal van den Bedouïen is niet geschikt om lieflijke gedachten te uiten. En het gelaat, zelfs van een schoonen Arabier is het schoonst, als het in rust is. Maar Abdoul was een dichter. Als honigdauw schenen hem de woorden van de lippen te vloeien. „Zie, Havilah," riep hij uit, terwijl hij een prachtig gekleurde geranium in de eene tengere hand, ais in een kelk, gevat hield en de fluweelen blaadjes zachtjes met een vinger van de andere hand streelde, „zie, hoe de zonneschijn en de dauw van den Libanon op de bloem geschilderd staan. Allah is groot in de woestijn, maar hij is schoon in de bergen. El Fureidis is de oase der aarde en er is geen geur gelijk aan den geur van den Libanon." „De woestijn heeft ook haar bloemen," zei Havilah. „Als Sheik Zanadien zich legert bij de bronnen van El Barada, komen de reseda en de vijgeboom aan den ingang van zijn tent op." „Havilah zegt de waarheid. Ze komen op — ze verwelken en sterven. De zuidoostenwind verzengt ze; de verschroeiende zon droogt haaf sappen op. Alleen in de schaduw der moerbeziënboschjes, bij de levende springwateren groeien de bloemen liefelijk en schoon op en maken vrouwenlachjes het hart van den man vroolijk." „Zoo ontrouw aan je Stam, Abdoul!" riep Havilah op verwijtenden toon. „Vergeet je Zaaferan, het rijzige, Palmyreensche meisje, de dochter van je oom, Sheik Abou-Malek? Vergeet je, dat ze in haars vaders harem wacht, tot haar neef, Abdoul, haar den bruidschat zal komen brengen?" Abdoul maakte een minachtend gebaar. „Laat haar wachténl »,Verspil uw jasmijnolie niet aan den kop van een rat," is een van de wijze spreuken der Arabieren. Zaaferan is rijzig als de palmboom en slank als het dunne riet. Maar kan een schim een man aanlokken? Kunnen bleeke lippen en taankleurige wangen de oogen verlustigen, die op een meisje hebben gestaard, wier mond 88 een tak van koraal en wier huid een melkflesch is? Het meisje der woestijn is de met één snaar bespannen rubabah, die het oor vermoeit door haar eentonig geluid. De Roos van het gebergte is een veelsnarige luit, die al de koeltjes des hemels bespelen." Havilah was gekwetst, maar ook vermaakt door de weinige beleefdheid, die het jeugdige opperhoofd voor de Arabische jongedochters blijken liet. Met achtelooze onverschilligheid had ze de ingewikkelde lofspraken op haarzelf aangehoord, die zoo menigvuldig voorkomen op Oostersche lippen, dat ze bijna alle beteekenis verliezen. Spottend antwoordde ze: „Abdoul is welsprekend in den lof der bergen; hij zal niet meer terugkeeren tot zijns Vaders tent. Hij zal een wijngaard bebouwen op de heuvels van Barük, hij zal de runderen voor den ploeg spannen en een trouw onderdaan van Emir Said Jimblatt wezen." „Nooit!" riep de jonge Arabier uit. Zijn oog fonkelde van fiere verontwaardiging. „De schoonheid mag bloeien in het gebergte, de lieflijkheid verscholen liggen in de dalen, maar roem, vrijheid en macht zijn daar buiten op de vlakten. Zal hij, die de wilde merrie van El Hejaz getemd heeft; wiens snelle dromedaris den wind vooruitloopt, de gemeene werktuigen van een fellah hanteeren, of de voetstappen drukken van het onder het juk gébrachte ras? Zal de Arab el Araba uit het rijk Yemen, van den zuiveren stam der Nahtaniden, zich laten welgevallen, een slaaf te worden?" „Is hij niet een slaaf, die dag aan dag de zwoegende karavaan volgt? Zouden niet zijn strakgespannen oogen en zijn kloppend voorhoofd verlichting vinden in de groene lommer van den wilden vijgeboom? Zouden zijn dorstige lippen niet verkwikt worden door vruchten als deze?" Havilah hield boven het hoofd van den jongen een weligen druiventros en nam een hand vol gouden abrikozen uit de mand van Bachmet, die vruchten plukte van de jonge boomen en wijnstokken bij de fontein. Abdoul toonde noch bewondering, noch opmerkzaamheid. Met 89 het fiere voorkomen van iemand, die boven alle verzoeking en zinnenlust verheven is, antwoordde hij ernstig: „De reiziger in de woestijn, Havilah, bekommert zich weinig om weelde en gemak. Voor hem zijn bezwaren en ontberingen genot en is werkzaamheid rust. Mohammed, de meest geliefde van Allah's kinderen, heeft het Paradijs beloofd aan hem, die over de smart zegepraalt. Maar de geloovige volgelingen van den Profeet zoeken geen hemel hier beneden." Havilah wist, hoe hij tot geduldige volharding en zelfverloochening in staat was. Ze was getroffen door die betuiging van kloekmoedige gelatenheid. Met een zweem van zachte deernis op het gelaat, bleef ze zwijgen. Maar deernis was niet het gevoel, dat Abdoul wilde opwekken. „Denk niet, Havilah, dat de woestijn treurig is. Haar koeltjes in te ademen, is genot. Over haar zandpaden te huppelen, is vrijheid. De wachtvuren in de verte te groeten, is de hoop te voelen ontglimmen. Zanadien, de vorst van zijn stam, rijdt aan het hoofd van vijfhonderd speerruiters; evenveel duizenden wachten op zijn bevel. Voor de vrienden van Zanadien is de woestijn een veilige, koninklijke weg. Onder de schaduw van zijn tent zullen ze noch Turk, noch roover vreezen. Als Havilah daarheen wilde reizen, als zij zich aan de gastvrijheid van den Sheik met den grijzen baard wilde toevertrouwen, zouden de jongelingen met elkaar wedijveren, om haar eer aan te doen. De jongedochters zouden zich aan haar voeten neerzetten. En de woestijn zou haar als een koningin begroeten." Zij lachte, toen hij zich aan die grillige inbeeldingen overgaf. Hij voelde zich daardoor aangemoedigd. Levendig ging hij voort. Met wijdopengesperde oogen, onder nadrukkelijke gebaren van zijn tengere hand, verhief hij de grootheid en dapperheid van zijn stam en de eerbewijzen, die zij had te verleenen. Ook verzuimde hij niet, in zijn schilderingen eenige ij dele toespelingen te maken op zijn eigen heldenfeiten als ruiter en krijgsman. Juist kwam Meredith de trap af en was genoodzaakt, op ge- 90 ringen afstand voorbij de fontein te gaan, waar zijn blik door het schilderachtige groepje getrokken werd. Terwijl ze luisterde naar de levendige woorden van Abdoul, boog Havilah zich over een grooten bak met vruchten, dien Bachmet op den steenen rand van de fontein had neergezet. Haar vaardige vingers hielden zich bezig met het uitzoeken en rangschikken van de zware purperen en gouden trossen. De kap van haar witte burnous was van haar hoofd gevallen; het zonlicht speelde op haar glanzend haar. Abdoul lag onder de oleanderstruiken en oranjeboomen. Nu en dan vielen zonnestralen door het gebladerte en gloeiden op zijn donker gelaat. Geita was, als gewoonlijk op dit uur, in den tuin bezig. Als ze bukte, om haar gieter in de druipende kom te vullen, of onder Moeder Ianthe's bloemen af en aan liep, leek ze een bonte vogel. En Bachmet's roode tulband schitterde tusschen de vruchtboomen. Meredith ontstelde niet en verschoot niet van kleur, maar zijn mond vertrok, alsof hij plotseling een pijnlijken steek gevoeld had. Ook bleef zijn tegenwoordigheid niet zonder uitwerking op het groepje. Zijn voorbijgaan liet een schaduw achter. Er was iets in zijn langzamen stap en neerslachtig voorkomen, vóór hij zich bewust was, dat hij opgemerkt werd, waarvan Havilah schrikte. Bij zijn stilzwijgend voorbijgaan sloeg ze de oogen neer, alsof ze een bestraffing ontving. Geita liet haar gieter vallen, zuchtte en zag haar meesteres vragend aan. Zelfs Bachmet trok zijn hoofd terug en verschool zich achter een boom. Abdoul's oogen gloeiden plotseling van zegepraal. Zonder zijn hoofd om te wenden, had hij zijn meester scherp opgenomen, had hij gelezen op dat gelaat, alsof het een open boek was geweest. Zijn oogen flikkerden, zijn stem jubelde. Zijn zegepraal was een boosaardige. Hij vergat, tegen wie hij sprak; vertelde van bloedige krijgen, de uitdaging van den vijand, van vervolging, van strijd en van wraak.... Hij liet zijn stem dalen. Met schorre keelklanken vloekte hij de 91 vijanden van zijn stam in krachtige beeldspraak. Zijn hoofd boog hij voorover, zijn voorhoofd rimpelde, zijn oogen gloeiden akelig. Fel knarste hij met zijn lange, witte tanden, toen hij verzekerde, dat vroeger of later, trots alle beletselen, het staal van een wraakgierigen Arabier het hart van zijn slachtoffer bereikt. „Stil, Abdoul, stil!" riep Havilah gebiedend. „Laat mij zulke booze woorden niet meer hooren. Vergeet je dat mijn godsdienst een godsdienst van vergevensgezindheid is, die vrede tot wachtwoord heeft?" Het voorhoofd van den jongen ontplooide zich, er kwam zachtheid in zijn oogen, toen hij zich gewillig boog voor de bestraffing van Havilah. „Laat zulke vertellingen over aan laaghartigen, Abdoul, ze voegen geen vorsten of helden. Edel is hij, die zichzelf weet te beheerschen. Deze verhalen passen niet voor Abdoul's lippen, of Havilah's oor en." Abdoul luisterde met veel geduld. Hij wilde niet graag dalen in Havilah's schatting. Nu trachtte hij door een lachje en een enkel woord den schijn aan te nemen, alsof hij haar maar verzinsels verteld had van Arabische dichters. Ze liet zich niet misleiden. Zijn uitvallen en bedreigingen waren te heftig geweest. .Abdoul gebruikt zijn tong op dezelfde wijs, als zijn speer en dolk," zeide ze. „Hij rent woest met de lans en geeft geduchte stooten. Is het alleen, om zijn bedrevenheid in het spel te toonen? Ik kan niet gelooven, dat hij al de zachtmoedige lessen van Moeder Ianthe zoo spoedig heeft kunnen vergeten." Met ernstige waardigheid keerde Havilah zich nu om, met het doel, den tuin te verlaten. Abdoul stond op van den grond. Als een onderdaan, wiens gehoor bij de vorstin is afgeloopen, groette hij haar met meer dan zijn gewone statigheid. Hij bleef staan, met neergeslagen oogen en met de hand op zijn hart, tot zij de trap opgeklommen en in huis verdwenen was. XIV. Het vertrek. Het was nu Meredith's vurigste wensch, El Fureidis te verlaten. Toen Havilah van de ontbijttafel opstond, had hij van haar afwezigheid gebruik gemaakt, om met Trefoil hierover te spreken. Het open gelaat van den gastheer gaf blijk van de verlichting, die dit besluit hem gaf. Schikkingen voor de reis namen nu zijn gedachten in. Met toewijding bezorgde hij alles, wat daarvoor vereischt werd. Met zijn gewone drift en verachting van alle hinderpalen besloot Meredith, nog dienzelfden dag op weg te gaan. Maar Trefoil trok de wenkbrauwen op en staarde met zijn ronde, eerlijke oogen den jongen man aan, alsof hij twijfelde aan zijn verstand, toen hij dit hoorde. Hij wist, welke de benoodigdheden waren voor een verren tocht in het Oosten. Abdoul werd geraadpleegd. Hoewel de jongen zich verheugde over het vertrek van den Engelschman, verklaarde hij het toch voor onmogelijk, in zoo korten tijd in een voegzame uitrusting te voorzien. Vier-en-twintig uren was de kortst mogelijke tijd voor zooveel beslommeringen. Maar de zaken, aangepakt met Oostersche slofheid, vorderden niet hard; verscheidene dagen gingen daarmee heen. Abdoul gaf zich het voorkomen van een ervaren gids. Op een 93 heerschzuchtigen toon vaardigde hij bevelen uit. De zorg voor het beslaan der paarden, voor het herstel der zadels en voor het aanschaffen van wapens was aan hem opgedragen. Op elk uur van den dag dribbelde Trefoil door het dorp, om alle voorwerpen te verzamelen, die zijn vriend van dienst konden zijn. Zoo had Meredith voor niets te zorgen. Hij had geen bezigheid en geen gezelschap. Maar zijn oude vriend, Vader Lapierre, vergat hem niet. Met fijnen tact wist hij hem tijdkorting te verschaffen en daardoor zijn verslagen hart op te beuren. Dagelijks ging de zendeling met den jongen man door het dorp naar buiten, de bergen in. Deze tochtjes met zijn ouden vriend deden Meredith goed. Hij werd genoodzaakt, zich in te spannen. Een gesprek met een zoo wijs en geleerd man, wiens gedachten een zoo hooge vlucht namen, eischte zijn volle aandacht Nooit liet Vader Lapierre merken, dat hij iets wist van het leed, zoo zorgvuldig in het jonge, sterke hart verborgen. Eerst, door medelijden bewogen, wilde hij den neergebogene oprichten.Met bewondering zag hij weldra, met hoeveel geestkracht de smart gedragen werd. En hij, die zoo van sterke karakters hield, voelde zijn hart opengaan voor zijn jongeren tochtgenoot. Voor Meredith was de afwijzing van Havilah onherroepelijk. Ze was onverschillig voor hem. Dit was genoeg. Hij vroeg geen nadere verklaring. Aan geringschatting van het voor hem onverkrijgbare dacht hij niet. Integendeel. Soms vroeg hij zich verwonderd af, hoe hij het ooit gewaagd had, haar liefde te vragen. Er was niets onteerends in die zelfverootmoediging. Zijn schat van liefde was niet aangenomen — toch nam hij de gift niet terug. De vertrouwelijkheid van Havilah was verdwenen, maar weldra huiverde ze niet meer voor zijn tegenwoordigheid terug. De ondervinding van één dag leerde haar, dat ze enkel woorden van beleefdheid van hem te wachten had en hij alles vermeed, wat haar in verlegenheid kon brengen, of kwelling veroorzaken. Voor de eigenliefde van den Engelschman was niets zoo stui- 94 tend, als de onwelkome deernis, die Moeder Ianthe hem voortdurend liet blijken. Zijn beter gevoel behaalde evenwel de overwinning op zijn hoogmoed. Haar roerende bekommering werd beantwoord met zulk een teederheid in woorden en daden, dat de zieke vrouw voelde: geen ziertje wrok was er in zijn hart. Aan niemand gaf Meredith's gedrag zooveel reden tot voldoening dan aan Trefoil. De plompe onderhandelaar was zich bewust, hoe onhandig hij zich gedragen had, door eerst de hoop van zijn gast zoo blindelings aan te moedigen en ze dan geheel te vernietigen. Hij had gezien, hoe diep de jonge man getroffen was en voelde zich van een zwaren last ontheven, nu hij geen uiterlijke teekenen van wanhoop zag, nu hij zich zelfs begon te vleien, dat de slag toch niet zoo verpletterend was geweest. Nooit viel het Meredith of Trefoil in, dat het voorgevallene eenigen invloed zou kunnen hebben op de onderlinge geldzaken. Niemand, die Meredith eenigszins kende, stond dan ook verbaasd over de rijke giften, waarmee hij bij zijn vertrek de erkentelijkheid van de dorpelingen opwekte. Van de bejaarde Maronietermonniken af, tot het kleinste kind op de dorpsschool — allen ontvingen een afscheidsgift. Toen het te laat was, om hem daarvoor te danken, kwam het aan den dag, hoe de pasvertrokken gast gedacht had aan hen, die hij in het landhuis achterliet en hoe volslagen hij zichzelf vergeten had. Hij nam alleen mee, wat voor zijn dringendste behoeften onontbeerlijk was. Elk voorwerp, dat hij voor gebruik of tot sieraad in de woning had laten brengen, elk merkwaardig aandenken, elke kostbare kleinigheid — alles vond men op zijn gewone plaats. Geen van de boeken, die hij van Beyruth had laten komen, was van de plank genomen. Kostbaar bontwerk, Perzische kunstvoorwerpen waren op den divan in zijn kamer opgehoopt. Een mooie, grijze merrie, waarop Havilah nu en dan gereden had, was in den stal van Trefoil achtergebleven. De bonte schabrak en het met zilver beslagen tuig hingen nog aan den muur. De portefeuille, 95 waarin Havilah zich soms, op zijn aanwijzingen, in het teekenen had geoefend, lag op haar stoel in de open zaal; alle potlooden e» stukjes krijt waren door hem gepunt voor het gebruik. Van al het zijne, dat sinds zijn komst tot gemak en genoegen van allen had bijgedragen, werd niets gemist na zijn vertrek. Het was koud en onaangenaam weer op den morgen van Meredith's vertrek. Moeder Ianthe waagde het niet, haar gast tot aan den drempel uitgeleide te doen, zoo guur was de wind, maar liet hem verzoeken, in het binnenvertrek van haar afscheid te komen nemen. De verandering van jaargetijde had merkbaren invloed op de zieke. Ze lag op haar rustbed, gewikkeld in een lang, wit kleed. Haar gelaat was buitengewoon bleek Iets in zijn hart drong de rijzige Engelschman, zich diep voorover te buigen en haar op het voorhoofd te kussen, zoo eerbiedig, als een zoon zijn Moeder kust. Dit bracht zijn oogen dicht bij de hare. Het was, of hij haar in de ziel las. „Vaarwel, mevrouw!" zei hij diep bewogen. „Ik zal u niet meer zien. Maar het zal mij overal en altijd een groot genot zijn, als ik u van dienst mag wezen. Geef me de gelegenheid, u te bewijzen, dat de teleurgestelde man toch een vriend kan zijn." „God zegene u," antwoordde Ianthe. „Vaarwel! — Havilah's Moeder dankt u en zal u niet vergeten." Havilah stond op het portaal van de bovenste trap. Meredith's afscheid yan haar Moeder had haar diep geroerd. Groote tranen kwamen in haar oogen. De hand, die ze hem reikte, beefde zichtbaar. De vertrekkende maakte geen misbruik van de ontroering van het meisje. Hij waagde het ternauwernood, de bevende hand te drukken. Met heesche stem zei hij haar haastig vaarwel. Tot het laatste oogenblik uitte zich de opgewonden stemming van Trefoil in den gedienstigen ijver, waarmee hij zich wijdde aan al de toebereidselen voor de reis. Zelfs bij den laatsten handdruk onderzocht zijn rusteloos oog de lederen riemen van een zadelzak. 96 Voor Vader Lapierre's deur werden de paarden ingehouden. Meredith vond den ouden man, met zijn stok in de hand, op den drempel wachten, om hem zijn zegen te geven. Hij sprong van het paard en leidde dat bij den teugel naar zijn eerwaardigen vriend, die dringend verzocht, hem tot aan het eind van het dorp te mogen begeleiden. „Ik was de eerste, om u in El Fureidis welkom te heeten, mijn zoon, ik wil de laatste zijn, om u vaarwel te zeggen." Alleen met den zegen van zijn vaderlijken vriend mocht de weldoener van het dorp echter niet vertrekken. Een menigte boeren had zich verzameld, om hem te groeten; ze drongen om hem heen, zij begroetten hem met muziek en vreugdekreten. Toen hij Vader Lapierre de hand gedrukt had en van hem den laatsten zegen ontvangen had, steeg hij te paard om te vertrekken. De lucht weergalmde van het: „Een gezegende dag moge het voor u, reizigers, zijn!" Dit was de eenstemmige afscheidsgroet van de menigte. In Meredith's ooren klonk dit als een spotternij. Maanden geleden was dit dorpje voor hem opgedaagd, als een Eden van rust. Ziek van lichaam was hij hier gekomen en had genezing gevonden. Ziek van hart vertrok hij XV. De geest van het kasteel Shukif. Zoo stond daar Esh Shukif, op den rug van den Libanon geplant, 't Was een machtig bolwerk van den Sidonschen handel, het kasteel Belfort der riddertijden, de zwijgende vermaner van later eeuwen, beschreven met de oorkonden der eeuwige jeugd door Gods almachtige hand. Geen verspieder had nu bij het schietgat post gevat. Door scheuren en reten van het metselwerk Stroomde de zonneschijn binnen. Eens stond daar de Fenicische wachter, wiens oog de kronkelende karavanen volgde. In de Latijnsche kapel klonken niet langer de beurtzangen, missen of Te Deums, maar vogels hadden hun nestje gebouwd in de spitsbogen, de eenzame gewelven weerklonken van hun lied. Het ruime paradeplein praalde niet meer met den luister van Tyrus, of met dien van de Fransche ridderschap. Maar door de spleten en afgebrokkelde steenen had zich de plantengroei een weg gebaand. Geen menschenvoet of paardenhoef stoorde de bloemen, die de plek tot een tuin hadden gemaakt. Geen barbaarsche horden of Syrische benden bedreigden de verlaten sterkte met een inval. Maar vijftienhonderd voet onder den rand der borstwering bruischte de schuimende Litany even woest voort, als in vroeger tijden, toen hij nog de voornaamste DE ROOS VAN DEN LIBANON 98 verdediger van het kasteel was en den vijand een waarschuwing toedonderde. 't Was een zonderlinge kluis. Een plaats voor bespiegeling. Een plaats, waar de aan de aarde verslaafde ziel droomen en zuchten en treurig worden kon. Een plaats, waar het ten hemel geheven hart bewonderen en aanbidden moest. Het ontbrak Esh Shukif niet aan een spookgestalte, die de verbeelding bier zag rondwaren. Het dorp Arnun werd in opschudding gebracht, nu het bijgeloovige landvolk opnieuw verontrust werd door den grimmigen geest, die de ruïne bewoonde. Gezeten op de rotsen, onder een breedgetakten, lommerijken boom — de plaats van bijeenkomst voor de dorpsbewoners — vertelden de babbelaars druk en omstandig al wat hun overkomen was. De een was zijn ezel gaan zoeken in de vervallen stallen van het kasteel, waar het dier gewoonlijk heen zwierf. Terwijl hij het moeilijke pad opklauterde, was den armen kerel het verdergaan belet geworden. Hij werd verbijsterd van schrik, door het zien van een reuzengestalte, die op den muur zat en hem met een dreigend gebaar terugwees. Een ander had, toen hij eens 's nachts verdwaald was en in de sterkte een schuilplaats zocht, zware voetstappen hooren dreunen op den drempel, alsof er een schildwacht uitgezet was. De kinderen van een derde waren uit de bouwvallen, waar ze speelden, verschrikt naar huis gejaagd door de zuchten en klaagtonen, die ze gehoord hadden. Het grootste deel van de dorpelingen zou het hebben willen bezweren, dat ze bij het vallen van den avond, op den toren van den zuidwestelijken hoek een rijzige gestalte hadden zien staan, recht overeind en roerloos als een standbeeld. Nu was het niet de verbeelding van het boerenvolk geweest, die het bedrogen had. Daar ging hij weer naar boven, om zijn wacht te betrekken. Hij stond weer op zijn post, de armen over elkaar geslagen, onbewegelijk. — 99 Waar was Meredith zoo lang geweest en hoe kwam hij hier? Hi, had naar de bron van Lethe gezocht. Hij kwam terug, zwaarder beladen dan ooit met herinneringen, die niet wilden slapen. Hij had aan de oevers van Tigris en Eufraat gestaan; hij had zich gebaad in de heilige rivier der Arabieren, maar de genezende W\f Z **** hmn*n doen WOT «i* gewond gemoed. Als Muzelman verkleed, volbracht hij de zeven plechtige omgangen rondom de gewijde Kaaba. Den Nijl was hij opgevaren en onder de schilderachtige bouwvallen van Philac had hij omgedoold. Daarna was hij het zwerven moede geworden. De hoop op de toekomst was voor hem vernietigd. Maar achter hem in het verleden zag hij zijn kindsheid, de gelukkige dagen van vroeger. Hij zou zich kunnen neerleggen en vredig slapen onder de groote oude boomen, die hem als jongen met hun lommer beschut hadden wanneer hij zich had moegespeeld. De dagen zouden minder lang wezen op het welbekende plekje, waar zijn schoolvacantiën zoo snel waren omgevlogen. Daar zag hij zijn Vader met krachtige hand en zi,n gezin èn zijn landgoed beheeren; daar was zijn zuster met de rustige, blauwe oogen, kalm, zusterlijk en oprecht. Hi, wilde naar huis gaan. Daar zou hij welkom wezen. Met zijn Vader zou hi, nuttige plannen beramen. Voor zijn zuster zou hij misschien iets kunnen doen. Hij wilde den huiselijken kring rondom den haard voltallig maken Meredith had de zeekust bereikt'en stond gereed om zich in te schepen. Toen werd hij gestuit - niet door een aardbeving of een storm, maar door een van die bezendingen uit de verte — zijn brieven. Er was zusterlijke bestraffing, gemengd met zusterlijke liefde in de woorden, waarmee de brief begon: „Och Robbert, was jé hier geweest, om onzen Vader de oogen te sluiten." Hij voelde de droefheid van een vriend in den brief van den bejaarden rentmeester. Maar onherroepelijk stond het daar: „We 100 deden al wat we konden, om miss Flora te redden — het was vruchteloos." Beiden dood! Ja — beiden! De oude man stierf aan een kwaadaardige ziekte. De trouwe dochter waakte aan zijn bed tot het laatst, werd aangetast en bezweek ook. Niet alleen de droefheid over zijn verlies kwelde Meredith; hij voelde ook bittere wroeging. Zijn Vader en zuster had hij vroeger niet naar waarde geschat. Nu ze van hem weggenomen waren, gingen zijn oogen open, zag hij ze in een ander licht. Hadden ze de vele kleinigheden, die hij beuzelingen noemde, niet gedaan uit trouwe plichtsbetrachting, terwijl hij zich daaraan uit zelfzucht onttrok? Hij sloeg een blik in zijn eigen hart en ontdekte daar een donkerheid, een zelfzucht, een liefdeloosheid, die hem deden huiveren. De harten, die hem liefhadden, had hij gekwetst Zijn plichten had hij verzuimd. En nu had hij zijn verdiend loon ontvangen. Te laat was het, om iets te herstellen. XVI. De terugkeer van den balling. Meredith's hart was veel meer verbrijzeld door het gevoel van het onherstelbaar ongelijk, dat hij anderen had aangedaan, dan door de smart, die hij zelf te dragen had. Zijn verdriet over Havilah's koelheid was niet meer, wat het geweest was. Daartegen kwam hij niet meer in opstand. Had hij dit niet verdiend? Niets kon het verleden goedmaken, maar bijna kon hij haar afwijzing welkom heeten als een straf voor zijn eigen koelheid, waarmee hij zijn familie had gekweld. Gelaten boog hij het hoofd. Sidon, vanwaar hij naar Engeland had willen vertrekken, verliet hij te voet, om het eenzame kasteel Esh Shukif op te zoeken. Daar zwierf hij rond tusschen de bouwvallen en verschrikte de eenvoudige boerenbevolking van Arnun. In den avond stond hij op den wachttoren. Zijn blik zwierf over het landschap beneden hem — over de zee — hij zag op naar de lucht Waar zou hij heengaan? Abdoul, die nog in zijn dienst was, maar dien hij achterliet, om het toezicht te houden over zijn eigendom, kwam juist op het kasteel aan. Paarden, muilezels en reisbenoodigdheden bracht hij mee. Hij zette de moede beesten op stal, meldde zich aan en wachtte in een der verlaten stallen op nadere bevelen. 102 Meredith moest nu beslissen, welken weg hij zou inslaan. De zon ging onder. Daar lag het panorama voor hem als een vergulde kaart. Hij wendde zich in het rond, maar nergens zag hij een wenkende hand. De groote bergen van het Noorden zagen grimmig op hem neer. In het zuiden dreigde hem heete zonnebrand, die alles zou verschroeien. De wildernis in het oosten schrikte hem af. Als hij zijn oor luisterend keerde naar het westen, verbeeldde hij zich in het lied der zee plechtige lijkzangen te hooren. De zon was verdwenen. Grijze schemering verspreidde zich over het landschap. Een eenig klein wolkje dreef op het blauw van de lucht. Het streek over zijn hoofd, zweefde een oogenblik op den top van Jebed Rihau, raakte dan de besneeuwde kruin van den Hermon aan en bewoog zich verder boven den Libanon, boven de plek, waar het dorpje El Fureidis genesteld moest liggen Onwillekeurig volgde Meredith's oog het luchtige wolkje, alsof het een boodschapper was, die hem den weg wijzen zou. Naar den Libanon? Naar El Fureidis? Zou hij terugkeeren naar de plek, waaraan hij niet zonder een pijnlijk gevoel denken kon? Het zou voor hem geen vreugde zijn, die plaats van teleurstelling weer op te zoeken. Zou hij het kunnen verdragen, Havilah terug te zien Hij zou het doen! — Havilah zien, zonder zelf gezien te worden. ..... Toen hij eenmaal een besluit genomen had, voelde hij nieuwe kracht in zich. Hij daalde van den toren af en stak haastig het binnenplein over. Zijn Arabisch paard kende den stap van zijn meester en hinnikte. Daardoor werd hem den weg gewezen naar Abdoul, die bij zijn paarden in slaap was gevallen. „Wordt wakker, Abdoul!" riep Meredith uit. „Maak de muilezels vast" — één was er losgebroken — „geef den paarden goed voer en breng ze ter dege in orde. We hebben een reis van drie 103 dagen voor ons, want morgen gaan we op weg naar El Fureidis!" Aan het eind van een zoelen Aprildag naderden de reizigers El Fureidis. Hier en daar duidde een bekend voorwerp de nabijheid van het dorp aan, dat door een dichten mist aan hun oog onttrokken was. Hun reis was dien dag niet lang geweest. Toch bogen zich de ruiters in hun zadels; de vermoeide paarden strekten den hals uit, nu en dan weigerden ze verder te gaan. Zelfs de boomen lieten hun bladeren hangen, de bloemen aan den weg hingen lusteloos op hun stengel. De zuidoostenwind waaide, de verzengende wind, die mensch en dier krachteloos maakt. De mist gaf een gevoel van benauwing. Meredith's ziel kon moeilijk meer neergedrukt worden, dan ze al was, maar zijn lichaam was niet bestemd tegen den verlammenden invloed van het weer; hij voelde zich, alsof hij ziek was. Abdoul's hoofd leunde in weerlooze zwakheid voorover, tot het bijna rustte op den nek van zijn merrie. Ook de stilte was drukkend. De geheele natuur zweeg. De Syrische landman zingt gewoonlijk vroolijk bij zijn werk. Nu werd de stem van den ploeger niet gehoord, maar ook de ploeg scheen verlaten te zijn. Zelfs toen de reizigers het dorp binnenreden, en de boerenhutten door den dikken mist heenschemerden, werd geen geluid gehoord. Sliepen allen? Maar daar luidde de klok — de kerkklok — en — het was geen rustdag. Werd de klank zoo dof door den mist, of — was het De kloosterklok begon ook Wat schemerde daar over den weg in de richting van de kerk? Stil schoof het voort als een dichte klomp — het kronkelde zich langs het bochtige pad naar boven. Nu en dan werd de mist iets dunner. Door nevels omgeven gleden daar de sombere gestalten voort. Waren dat kinderen, die elkaar bij de hand hielden? In den zadel overeind gezeten, op de plaats, waar hij en Abdoul gelijktijdig den teugel inhielden, staarde Meredith dien schim- 104 menoptocht aan. Nog was ze niet voorbij getrokken. Kwam daar niet een oud man, blootshoofds, met sneeuwwit haar? En achter hem een dubbele rij forsche figuren, die zich bukten, alsof ze in hun midden een last droegen? Volgden daar niet een breedgeschouderd man en een tenger meisje? Hij waggelde, maar zij ging voort als iemand, wiens krachten vernieuwd waren. De nevel werd dunner. In slepende rouwgewaden en witte sluiers, trokken de huismoeders uit het dorp één voor één voorbij. Somber was de achterhoede van den treurstoet. De Maronietermonniken schoven langzaam voort. Hun oude, zwarte mantels hingen slap om de vermagerde leden. Als verbijsterd stond Meredith daar, totdat hij door een scherpen gil, die door een snik gevolgd werd, uit zijn verdooving werd wakker geschud. Hij keerde zich om naar Abdoul en zag een uitbarsting van hartstochtelijke droefheid, zooals hij van den jongen niet verwacht had. Hij zag, hoe hij van zijn paard glipte, hoe de vlugge Arabier de dorpelingen volgde Toen kreeg Meredith zekerheid. Zoo vlug mogelijk liep hij Abdoul achterna. In de wijde plooien van een meshlak gehuld en door dén dikken mist verborgen, stond hij weldra onder de menigte, die om het graf van moeder Ianthe verzameld was. „Aarde tot aarde, asch tot asch, stof tot stof," zeide de bejaarde prediker, terwijl de jongelieden de kist neerlieten. Zijn stem was laag, maar helder en duidelijk. Ze kon gehoord worden door de buitensten van den kring rondom den grafkuil. Toen de eerste aardkluit met doffen klank neerplofte, sprong Trefoil vooruit en riep op klagenden en bestraffenden toon: „Neen, neen, ik kan haar hier niet laten — zeg hun, dat ze ophouden. Ze kan niet slapen in den kouden grond." Aller oogen zagen met deernis naar den verbijsterden man. Hij zou den treurigen arbeid gestoord hebben, als hem niet een teedere hand teruggehouden had. 105 „Stil, lieve Vader, stil!" fluisterde een stem aan zijn oor- „Ze zal niet slapen, maar waken in den hemel." „Ik had haar Hef! O, hoe lief had ik haar! Hoe kunnen ze haar van mij wegnemen!" De groote man begon te schreien, als een kind. „Schrei niet, Vader; schrei niet," zei Havilah op smeekenden toon. Ze was op een ruwen steen geklommen, zoodat zijn hoofd op haar schouder kon rusten, toen zij haar arm om zijn hals sloeg. „Bedenk, wat zij u gezegd heeft," fluisterde de bemoedigende stem, terwijl de lijkdienst voortgezet werd. „Bedenk, dat zij gezegd heeft: — Draag het als een man en de Heer zal u helpen." „O, ze heeft veel gezegd, heel veel! En al haar woorden waren liefderijk. Maar nu zal ze nooit meer tot mij spreken. Waarom leggen ze haar onder den grond? Ze zag er niet uit, of ze dood was " Weer wilde hij de begrafenis verhinderen. „Blijf hier, Vader," zei Havilah sussend. „We willen hier samen blijven staan en luisteren. Ziezoo! — o, dat is goed. Luister! — hij spreekt ons van Jezus — den barmhartigen, teederen Trooster." De arme man stond stil en luisterde. Maar hij hoorde alleen het geluid van de neerploffende aardkluiten. Het kostte Havilah de grootste moeite hem rustig te 'houden, tot de grafkuil gesloten en den dienst geëindigd was. De jonge mannen namen de ledige baar op, gereed om te vertrekken. De menigte bleef aarzelend staan in afwachting, dat de rouwdragende echtgenoot en dochter hun vóór zouden gaan. Vader Lapierre voorzag, dat Trefoil zich niet van de plek zou willen verwijderen» Hij gaf den dorpelingen een wenk om heen te gaan. Ze vertrokken in dezelfde orde, als ze gekomen waren. De Maronietermonniken waren de laatsten. Uit eerbied had men aan de schaar van kloosterlingen de plaats toegewezen, die het dichts! bij: het graf was. Htm knieën wankelden, toen ze statig om den 106 grafkuil trokken en de plechtigheid met een binnensmonds gepreveld Ave besloten. Trefoil leunde voorover. Hij staarde verbijsterd naar de bewegingen van de wegtrekkende schare, die op geringen afstand reeds geheel door den mist ingehuld werd. „Kom nu," zei Havilah zacht, toen allen, behalve de zendeling, verdwenen waren. „Kom nu, Vader." „Waarheen?" „Naar huis. Zie, ze zijn allen naar huis gegaan." „Niet allen. Zij is niet weggegaan. Zonder haar zal het geen thuis zijn. We moeten niet weg gaan. Laat ons hier bij haar blijven, Havilah — jij en ik." „Zij is niet hier, Vader. Wij kunnen haar graf bijna niet zien door den dikken mist. We willen in haar kamer gaan zitten, waar haar rustbed staat. En dan zal ik u het avondlied zingen. Herinnert ~u zich, hoe ze zei: Havilah zal het avondlied zingen, als ik weg ben? Ik zong het altijd bij zonsondergang. Kom, of het zal te laat wezen." „Maar wie zal voor haar zorgen, als ik haar hier alleen laat? Zal Vader Lapierre bij haar blijven waken?" De zendeling stond niet ver van hen af. „Zij heeft hem volstrekt met meer noodig," zei Havilah. „Het was haar wensch, dat haar lichaam hier rusten zou en haar geest is veilig bij God in den hemel. Morgen zullen we terugkomen, maar nu moeten we naar huis gaan. Vader Lapierre wacht op ons en de goede Vader is moe." Ze leidden hem heen. Nu en dan zag hij om. Een enkele maal bleef hij staan, of ging op een trede in het rotspad zitten. Maar ze hadden geduld met hem en lokten hem zachtjes voort, het dorp door en voorbij den moerbeziënboomgaard, naar huis. Niet lang was het graf verlaten. Een lange man, in een mantel gehuld, kwam naderbij — liep op en neer naast de nauwelijks zichtbare oneffenheid, als iemand, die daar op wacht gezet was. Toen de mist laag op de aarde was neergedaald, de duisternis 107 zwart was geworden en de Engelschman vertrokken was, schoot een rappe gestalte uit het kreupelhout en wierp zich, met het gelaat naar beneden gekeerd op het klamme graf. Lange armen werden er over uitgestrekt. Met den tulband over de oogen getrokken en het lichaam op het smalle aarden bed uitgestrekt, treurde de zoon der woestijn met uitbundige droefheid over zijn vriendin en troosteres. Zijn doordringend gekerm snerpte door de stilte. Bij het overzien van den rouwstoet, was Meredith's oog gevallen op het groepje Maronietermonniken. Op zijn reis er heen, had hij geen plan gemaakt voor zijn verblijf te El Fureidis. Nu besloot hij de monniken te volgen en te trachten zich door den abt als gast te laten opnemen. In het klooster zou hij rust en afzondering vinden. Morgen mocht in het dorp het nieuws van zijn komst bekend worden, als hij maar buiten het bereik van nieuwsgierige oogen was. Als een kluizenaar zou hij tusschen de kluizenaars leven. Zelfs aan Abdoul zou hij niet vertellen, op welke plaats hij zich ging verbergen. Zonder zelf gezien te worden, zou hij van verre het dorp El Fureidis kunnen zien. En van tijd tot tijd zou hij iets hooren van zijn bedroefde vrienden. Als hij geweten had, hoe donker de avond zou worden, zou hij er op bedacht geweest zijn, de kloosterbroeders dicht op den voet te volgen. Eerst bleef hij lang bij het graf en maakte toen een grooten omweg, om het dorp niet door te gaan. Eindelijk sloeg hij den weg in naar het klooster. Duisternis en mist waren zoo dik, dat hij geen stap voor zich uit kon zien. Maar het pad was hem gemeenzaam bekend. Menig uitstapje had hij al naar het klooster gemaakt. Door nacht en nevel liet hij zich niet afschrikken. Veilig bereikte hij de diepte der kloof. Hier was hij opeens verhinderd verder te gaan. Het beekje, dat Havilah droogvoets was overgestoken, was door winterregens en de ontdooide sneeuw van de bergen aangezwollen tot een machtigen stroom. De waterval daarboven moest met een ontzettende 108 vaart zijn water neerstorten; het donderend gedruisch verdoofde bijna zijn ooren. 't Was onmogelijk, hier over te steken. Daar herinnerde hij zich, dat verder stroomopwaarts een, op een steenen boog rustend, bruggetje was. Hij baande zich zoo goed mogelijk een weg door het verwarde struikgewas aan den oever. Verdwalen kon hij niet. Naast hem bruiste de rivier en dat geluid verzekerde hem, dat hij in de goede richting ging. Na meer dan een uur gezwoegd te hebben, bereikte hij het begeerde punt. Toen hij zijn voet op de brug zette, voelde hij die onder zich waggelen. Hij ging terug en aarzelde.... Het water moest gestegen zijn tot aan de ruwe blokken, die dwars over den boog gelegd waren en waarover hij nu moest gaan. Toch moest hij het wagen. Hij had geen keus. Zijn eerste stap stelde hem gerust. Wel werd het houtwerk door het water overspoeld en opgelicht, maar de steunsels waren blijkbaar stevig. Bijna had hij de overzijde bereikt, toen zijn voet neerplofte in een verraderlijken kuil. Zoo lang als hij was plofte hij met geweld tegen den rotsigen oever. Met eenige inspanning zette hij zich weer schrap en begon naar boven te klauteren. Op hetzelfde oogenblik voelde hij een felle pijn van de hand tot den schouder. Hij moest zijn rechterarm ernstig bezeerd hebben. Nu werd het een worstelen. Voorwaarts moest hij. Het water had hem tot op de huid nat gemaakt. Zijn hoed had hij verloren. De pijn in zijn gekwetsten arm werd elk oogenblik heviger. Toch verzwakte zijn wilskracht niet. Hij verlangde werkelijk naar rust, naar een toevluchtsoord. Weer iets te verlangen, was een voldoening voor hem. Hoe hij in de zwarte duisternis, door struiken en over steenen zijn weg vond naar de kloosterpoort, wist hij niet. Met moeite verkreeg hij toegang. Het klooster werd weinig bezocht op den dag, maar nooit op dit uur van den avond. Herhaaldelijk moest hij kloppen, eer hij gehoor kreeg. Eindelijk werd behoedzaam de sluitboom weggeschoven. De oude Ambrosius waagde het niet, dit alleen te doen. Toen de poort langzaam 109 openging, tuurden niet minder dan drie monniken naar den buitenstaanden reiziger. Het licht van het binnenplein viel op Meredith's gelaat, op zijn gescheurde kleederen.... Hij werd niet herkend. Zijn bleekheid, zijn verward haar, de onnatuurlijke houding van zijn gekwetsten arm de goede oude vaders wisten niet, wie ze voor zich hadden. Ze zouden de poort voor hem dichtgeworpen hebben, als hij ze niet met eenige woorden had weten gerust te stellen. „Heilige Maagd Maria, erbarm u onzer! Het is de Engelschman!" riep Vader Ambrosius. Terstond werd de poort wijd open gezwaaid. Zes handen werden gelijktijdig uitgestoken, om den gast te ontvangen. Onder een stortvloed van zegenwenschen en welkomstgroeten leidden de monniken den reiziger in het portaal. De monniken stonden gelijktijdig op, toen Ambrosius den gast aanmeldde. De abt kwam met levendigheid naar voren en groette Meredith, zooals een vader zijn zoon zou welkom heeten, die van zijn omzwervingen is weergekeerd. „Is hier een ledige cel, goede Vader?" vroeg Meredith, „en een plaats in uw schaapskooi voor iemand, die op de bergen is verdwaald?" „Het beste wat we hebben, is tot uw dienst," antwoordde de abt vaardig. Hij zag, hoe de reiziger huiverde en begon hout op het vuur te werpen. „U trof het wel ongelukkig. U is in gevaar geweest en hebt uw arm bezeerd. Wij moeten voor uw verpleging zorgen; dat behoort tot ons werk." De oude man nam Meredith's uiterlijk aandachtig op. „Ik stel mij in uw handen," antwoordde Meredith. In weinig woorden vertelde hij van zijn wedervaren, sinds hij het dorp verlaten had. De monniken stonden om hem heen, tuurden over eikaars schouders, lieten medelijden blijken bij het zien van den ge- 110 kwetsten arm. Door den abt werd het gezwollen lichaamsdeel onderzocht. De broeders gingen her- en derwaarts, om den weikomen gast van allerlei benoodigdheden te voorzien. De een bracht verzachtende kruiden aan; een ander haalde droge kleederen voor den dag; een derde ontkurkte een flesch uitgelezen wijn; nog een ander maakte een eenvoudig maal van tarwekoeken, doperwten en linzen gereed. Eer er een uur verloopen was, zat Meredith in den eerwaardigen kring, in het eenvoudig gewaad der orde gekleed, door de kloosterspijs verkwikt. XVII. In het klooster. Meredith vond niemand op de binnenplaats, toen hij den volgenden morgen uit zijn cel kwam. Al de kloosterbroeders waren uitgetrokken naar hun verschillenden arbeid. Wel had de abt den gekwetsten arm van zijn gast verbonden en hem het eenvoudig ontbijt toegediend. Maar daarna was ook hij, zonder een oogenblik te verliezen, naar zijn werk gegaan op de pachtlanden, waar zijn hulp gevorderd werd bij het bezaaien van den moestuin. Ongestoord kon Meredith zich weer overgeven aan zijn mijmeringen. Belangstelling in het werk van de monniken deed toch zijn droefgeestigheid verminderen en gaven een wending aan zijn gedachten. Dag aan dag ging eentonig voorbij. Hij vond er een droomerig genoegen in, de kloosterlingen gade te slaan bij hun werk. Bij hun huishoudelijke bezigheden zag hij toe. Hij telde de voren, die de ploegschaar dagelijks in den akker sneed; de rijen boonenstokken, die de abt zette; het aantal moerbeziënboomen, die in den boomgaard uitsproten. Het vroolijk klokgelui wekte hem op. In den avond was het een genoegen, om mensch en dier na zwoegenden arbeid te zien rusten. Maar meer was zijn hart vervuld van het gevoel, in de nabijheid van El Fureidis te zijn. 112 Van het landhuis kon hij niets zien, want de uitbottende moerbeziënboomgaard verborg het voor hem. Het werkvolk kon hij niet af en aan zien gaan naar de fabriek; de klok riep niet meer tot den arbeid, het werk was geschorst. Zelfs onder het boerenvolk kon hij geen bekende ontdekken. De afstand was te groot, om de gelaatstrekken te onderscheiden en in de kleeding was er weinig verschil. In de kleeding en houding van Havilah, meende hij, zou hij zich niet kunnen vergissen. Toch zag hij haar niet. Kwam ze nooit dezen kant uit? Maar — hij wist, dat ze daar was; het was haar woonplaats; hij was in haar nabijheid; hij was tevreden. Soms verlangde hij vurig naar eenig bericht van haar en haar Vader. Van de kloosterbroeders kon hij niets vernemen. Alle gemeenschap met het dorp was afgesneden. Het water bruiste met toenemend geweld door den bergpas. De brug, waarover Meredith den overtocht gewaagd had, was geheel weggeslagen. Juist deze belemmering voor de vervulling van zijn wensch prikkelde Meredith te meer, alles in het werk te stellen, om aan zijn verlangen te voldoen. „De brug moet dadelijk hersteld worden," was de gedachte, die onmiddellijk bij hem opkwam en die hij uitte, toen de abt vertelde, dat de steenen boog tegelijk met de houten blokken door den stroom was weggeslagen. „Zoolang de overstrooming duurt — onmogelijk!" was het ernstige antwoord. „Nooit heb ik het water daar zóó hoog gezien." „We zullen eens kijken," dacht Meredith. Dadelijk ging hij op weg naar de rivier. De abt had gelijk. Zelfs de steunsels van de oude brug waren van hun plaats gerukt en 't zou onmogelijk wezen hier nieuwe te bouwen. Maar wat hier niet kon, zou op een andere plaats misschien geprobeerd kunnen worden. Meredith ging verder, hij volgde de kronkelingen van den 113 stroom en keek trit naar de meest geschikte plek, om zijn plan te volvoeren. Bij een scherpen hoek in den bergpas was een ontzaggelijk groote rotssteen losgeraakt en in den stroom gestort. Aan weerskanten drong het water met geweld langs het kolossale blok, dat zwaar genoeg was, om onbewegelijk te blijven liggen. Meredith zag dadelijk, dat hier met weinig moeite de overtocht voor voetgangers mogelijk gemaakt kon worden. Een paar zware steenblokken, ter weerszijde aan de oevers vastgemaakt, zouden met het zware middenstuk een noodbrug kunnen vormen. Zelf kon hij slechts het werk besturen. Of het aan de onkunde van zijn heelmeester lag, of aan de zware kneuzing, zijn arm was stijf en onbruikbaar, de pijn was bijna ondragelijk. Maar de middelen, waarmee hij de kracht van anderen in zijn dienst kon stellen, bezat hij in overvloed. Toen de uitvoerbaarheid van zijn plan den abt duidelijk was gemaakt, werden menschen en runderen dadelijk tot zijn beschikking gesteld. Zelfs het meest dringende werk op de kloosterlanden bleef rusten. Het goud van den Engelschman vergoedde immers alles. Twee dagen lang waren Meredith's gedachten bezig met het houwen van de blokken, met het slepen van die onhandelbare, zware steenen naar den oever, met het plaatsen daarvan in de juiste stelling en met het stevig bevestigen der verschillende deelen van zijn ruwe brug. Eindelijk was het werk klaar. Wat nu? Zou hij gebruik maken van dit nieuwe verbindingsmiddel? Wat kon hem nu nog verhinderen, het dorp een bezoek te brengen? De gelegenheid was een verzoeking. Hij had de brug niet voor mets gebouwd. Nu naar huis gaan en zich tevreden stellen met de gedachte, dat zijn eenvoudig plan was uitgevoerd? Het was avond. De lucht was helder. De volle maan zou zijn DE ROOS VAN DEN LIBANON 114 weg verlichten. In de schaduwen zou hij zich kunnen verbergen. De aandrang was onweerstaanbaar. Hij dacht aan Havilah. Zou ze nog den dubbelen last te dragen hebben? Aan haar Vader. Zou hij er nog zoo verpletterd en verbijsterd uitzien? Hij verlangde het landhuis te naderen. Misschien zouden de muren hem niet verbergen, wat hij zoo vurig wenschte te weten.. Toch was er iets, dat hem terughield — een huivering — een gevoel, als van een balling en verstooteling, dat den omtrek van Havilah's woning voor hem tot verboden grond scheen te maken. Zoo doorkruiste hij het dorp, klom op tot Ayn el Bered, daalde af tot den voet der vallei en bleef een poos mijmeren voor de deur van Vader Lapierre's landelijke woning. Door geen mensch werd hij gestoord. Toch moest hij herhaaldelijk een omweg maken. Overal, waar hij kwam, vond hij den weg versperd door een bron, die pas ontsprongen was, door een lastige waterbuis, door een overloopende goot of fontein. Het was onmogelijk, zijn voeten droog te houden, zooveel stroompjes kruisten zijn weg. Even onmogelijk was het, het hoofd droog te houden, zooveel rotsen en boerendaken dropen van water. Water hier — water daar — overal was water. Bij eiken voetstap hoorde hij het borrelen in den grond. Zou het dorp niet van de berghelling weggespoeld kunnen worden? „Zij weten dat het best," dacht hij, toen hij neerzag op een groep slapenden op een van de platte huisdaken. Gelukkige, afgetobde menschen. Ze droomden misschien van een heerlijken oogst, terwijl hun tuinen overvloedig besproeid werden. Waarom zou hij zulke zorgelijke gedachten hebben omtrent hun toekomst? Hij naderde de brug, die het dorp met het erf der fabriek en de tuinen van Trefoil verbond. Verwonderd stond hij stil. Zoowel de fabriek als de dichtbijgelegen oliemolen werden 115 gedreven door de kracht van een waterval, die over een uitspringende rots huppelde. Meredith had verwacht, hier een stortvloed te vinden; hier een geweldigen stroom te zien, hier een oorverdoovend geraas te hooren. Maar, neen. Donker stond daar de rots. Alles was stil. Het maanlicht glinsterde niet op stroomend, spattend, bruisend water. De naakte grond onder aan de rots zag zwart. Dat was vreemd. Elke andere bron borrelde, spoot, klaterde. Hier was het droog en stil. Hij klauterde op de rots, om de oorzaak hiervan te ontdekken. Ja, nu vond hij een verklaring voor het raadsel. Daar zag hij een plomp houten verlaat, dat gebruikt werd, om de kracht van den waterval te regelen, door het water op te schutten, als er in de fabriek maar weinig gewerkt werd. Zeker had niemand hierop gelet. Trefoil zou er in zijn verslagenheid niet aan gedacht hebben. Alle arbeid was immers gestaakt. Nu was het water afgeschut. De stroom werd verhinderd, door zijn natuurlijke bedding weg te vloeien. „Een uitmuntend middel," dacht Meredith, toen hij zag, hoe vruchteloos de afgesloten wateren tegen de stevige schuif aanklotsten. Maar nu — was het nu niet gevaarlijk? Hij liep langs den rand van een breede, diepe waterkom, die deels door een holte in de rots, deels door plomp gemetselde muren gevormd werd. Het bekken vloeide reeds over. Het water liep in diepe groeven van de berghelling af. Op enkele plaatsen was het metselwerk zwak en niet in staat, om de ongewone drukking van de overstrooming lang te weerstaan. O, hij herinnerde zich nog wel, hoe hij het vorige jaar soms zijn hoofd had geschud, als hij spleten gezien had in de muren, waarin hij zijn stok wel gestoken had. Op één plek waren de steenen zelfs afgebrokkeld geweest. Toen had hij Trefoil geluk gewenscht, omdat de kom nooit meer dan een voet water inhield. XVIII. Het gevaar. Waren die menschen versuft? Ze gingen maar slapen en hier — hier was het water gereed, hen te verslinden. Meredith zag in het rond, om de gevolgen van een overstrooming te berekenen. Het onheil zou vreeselijk wezen. Maar zou hij wel waarschuwen? Zij, die daarbij belang hadden, schenen geen gevaar te zien. Mogelijk zou alles dezen nacht nog goed gaan. Het zou jammer wezen, de dorpelingen te wekken. Hij zou zelf de schuif kunnen openen. Dan zou het bekken in korten tijd leegstroomen. Als hij maar zeker wist, dat daardoor de machinerieën op de fabriek niet vernield werden. Hoe vreemd toch van Trefoil. Hoe dom van Asaad, dit onheil niet te voorzien. Hij zou den omtrek van de kom maar eens onderzoeken.... Een schor, rommelend geluid deed hem hevig ontstellen. De grond schudde onder zijn voeten. Hij werd duizelig — hij wankelde — hij greep naar een steunsel.... Toen de bodem weer in rust was, herstelde hij zich. Een oogenblik stond hij stil. Daarop rende hij, sprong hij voorwaarts. Een vluchtige blik in het voorbijgaan op de muren van het waterbekken overtuigde hem, dat ze nog stand hielden. Hij klauterde, 117 sprong, liet zich glijden, draafde tot hij Trefoil's huis bereikte. Haastiger dan ooit te voren sprong hij de trap op; de open zaal trad hij binnen met een drift, die hem vroeger vreemd was. Het was nu geen tijd, om te aarzelen, of zich met verontschuldigingen op te houden. Op hetzelfde oogenblik kwam Havilah uit een binnenvertrek. Ze hield een lamp in de hand. Haar gelaat was zeer bleek en ze zag er broos en teer uit in het ruime, witte kleed, dat ze droeg. Oogenblikkelijk herkenden zij en Meredith elkaar, maar geen van beiden liet eenige verlegenheid blijken. Havilah had er niets van gehoord, dat hij zich in den omtrek bevond. „Hoe komt hij hier?" was één van de vele vragen, die in haar oogen te lezen waren, maar haar mond vroeg niet anders, dan: „Wat is het? zeg het mij." Ze stak haar hand uit en hij nam die in de zijne. Die handdruk scheen enkel te dienen, om zijn antwoord meer nadrukkelijk te maken: „Een aardbeving! Ik vrees een tweeden schok. De waterkom bezwijkt. De menschen zijn in gevaar — en de werkplaatsen Je Vader, Havilah?" „O, mijn arme Vader — hij is zoo diep ongelukkig!" „Ik weet het! — Ik weet het!" Het eerste „ik weet het" was enkel een verzekering — in het tweede uitte hij zijn teedere deelneming. „Ik vrees, dat hij niet wakker te krijgen is. Kan ik iets doen?" „Ja, veel! — Als je slechts van hem vernemen kunt, wat hij mij te bevelen heeft. — Waar is hij?" „Hier." Ze opende de deur van een binnenkamer, die in den winter gebruikt werd. Trefoil zat op de rustbank, die zij — Ianthe — vroeger gebruikte. Hij staarde gedachteloos voor zich uit. Zijn ellebogen rustten op zijn knieën, zijn handen ondersteunden zijn kin. Bij het zien van Meredith liet hij niet de minste verwondering 118 blijken. Even ging zijn blik zoekend door de kamer. Toen fluisterde hij: „Ze is weg." Meredith wist geen antwoord te vinden. Hij stond verstomd en vergat bijna de ramp, waarvoor hij wilde waarschuwen, nu hij deze ellende zag. „Ik had haar lief! O, hoe lief had ik haar! En nu is ze weg!" kreunde Trefoil. Havilah greep beide zijn handen, knielde bij hem neer en riep: „Vader, ziet u, wie hier is? Weet u, waarom hij gekomen is?" „Zoekt hij haar!" fluisterde hij. „Heb je hem gezegd, dat ze niet hier is?" „Hij verwachtte niet haar te zien. Hij kwam u opzoeken. Hij heeft uw hulp noodig! Wij allen hebben u noodig. De fabriek — het volk heeft den meester noodig! Laten we gaan!" Ze stond zelf op en wees naar de deur. Door haar voorbeeld zocht ze hem in beweging te krijgen. „De fabriek? Het volk? Is er iemand dood?" „Niet dood, maar in gevaar. Misschien kunnen we hen redden. Denk aan hen! Denk aan de armen van mijn Moeder!" Maar Trefoil liet zijn hoofd weer op zijn handen zakken. „Arme menschen! Ja — wij allen zijn arme menschen! Zij zorgde voor ons allen. Nu is er niemand, om voor ons te zorgen." Hij zat daar gebogen, zijn gezicht rustte bijna op zijn knieën. Onverschilligheid voor zijn goed en zijn leven sprak uit heel zijn houding. Havilah keerde zich van hem af naar Meredith. Ze schudde het hoofd. „Het geeft niets," gaf ze te kennen door de beweging van haar lippen. „Is hij altijd zoo geweest, sinds ?" Ze knikte.. Door een gebaar gaf ze haar verlangen te kennen, dat hij nu eens zou probeeren, hem uit zijn inzinking op te wekken. De jonge man kuchte even, kwam een stap vooruit en vroeg 119 met gedwongen opgewektheid: „Maar kent u me nu niet? Krijg ik geen enkel woord van welkom?" De toon en de vraag spraken helder tot de verdoofde zinnen van Trefoil. Zijn geheugen was wakker gemaakt. Hij liet zijn hand grijpen, stond zelfs op van de rustbank, toen — plotseling — de vloer op en neer ging. Een rommelend geluid, als van donder uit de verte, werd gehoord. Krakend hout, kletterend neervallende steenen, het angstig loeien van het verschrikte vee en dan — opeens — het gieren van den nachtwind — gevolgd door een ontzagwekkende stilte — het deed de harten bijna stilstaan van verwachting Trefoil was bij den schok achterover gevallen en lag nu in een vreemde houding op den divan. Zijn dochter was dicht bij hem neergevallen op het dikke vloerkleed. Meredith was tegen den muur geslingerd. Een tweede aardgolving bracht den vloer in beweging. — Weer werd een trilling gevoeld. — Met tusschenpoozen van eenige seconden herhaalde zich de beweging. Maar het gerommel werd nu niet meer gehoord. Meredith richtte zich op en zag Havilah vragend aan. Was het voorbij voor het oogenblik? „Er valt geen tijd te verliezen!" riep hij. „Mogelijk zal zich dit herhalen. De muren van het terras zijn ondermijnd door het water. De helling van den heuvel kan weggespoeld worden. We moeten hier geen oogenblik blijven." Havilah zag angstig naar haar Vader. „Waar kunnen we hem brengen?" vroeg ze haastig aan Meredith. „Er is geen gevaar op den bergtop. Als hij maar kon klimmen! Of — in de vallei zijn ook beschutte plekjes. — Ik weet het de hut van Vader Lapierre! Dat is de beste plaats. — Maar laten we voortmaken!" Hij gaf Trefoil vastberaden den arm en ging naar de deur. 120 Havilah greep een mantel, wierp dien haar Vader om en volgde hen. „Havilah! Havilah!" klaagde hij, terwijl hij naar haar omzag. „Ja, Vader, ik ga mee." „Waar gaan we heen? Waarheen?" vroeg hij op ontevreden toon. „Naar de hut van Vader Lapierre. Daar is het veilig. Moeder gebood ons altijd, bij hem veiligheid te zoeken." „Dat deed ze! Dat deed ze!" Gewillig sukkelde hij nu voort. In den tuin, beneden, waren de bedienden bij elkaar. Met vreugde begroetten ze hun meester en meesteres, maar jammerden tegelijk over het onheil en het gevaar, dat nog niet geweken was. „Hier, Bachmet, help mijn Vader even!" riep Havilah. De trap was ingestort, zoodat het gezelschap niet zonder moeite naar het terras van den tuin afdaalde. „Is er niemand omgekomen, Abou?" vroeg ze aan den trouwen, Syrischen kok. „Niemand," antwoordde de oude man. „Volgt ons dan allen, maar weest bedaard!" Ze gehoorzaamden haar met hartelijkheid. Met bijgeloovig ontzag keken ze naar den langen Engelschman. Vanwaar kwam hij zoo opeens in dit groote gevaar? Het dorp scheen van aardbeving en overstrooming nog niet veel geleden te hebben. Op enkele plaatsen was een ingestorten of afgebrokkelden muur te zien, overigens was alles daar gewoon gebleven. „Die kom houdt het nog uit! Wonderlijk!" riep Meredith. Havilah's oogen volgden de zijne. Ze begreep, hoe groot het gevaar moest wezen. Ze wist, wat het eenige redmiddel was. Samen spoorden ze haar Vader tot haast aan. „Gelukkig, buiten gevaar!" zei Meredith met diepe stem, toen hij de deur van Vader Lapierre's hut open stiet. Een gevoel van 121 groote dankbaarheid vervulde hem, nu hij den hulpeloozen man en zijn kind in dit toevluchtsoord binnenleidde. „Nu moet ik Asaad opzoeken. Bewoont hij nog de hut beneden de moerbeziënboomgaard?" Hij wachtte slechts op haar knikje tot antwoord en was weg. Vader Lapierre's hut was ledig. Het was ook niet te verwachten, den herder slapende te vinden, als eenig gevaar de kudde dreigde. De kamer zag er evenwel gezellig uit. Aan den haard lag een vuur te smeulen. De lamp was aangestoken en stond in de nis. Blijkbaar was de bewoner eerst kort geleden vertrokken. Trefoil keek eerst nieuwsgierig naar verschillende voorwerpen. Kwamen er flauwe herinneringen bij hem op? Maar weldra zonk hij neer in een hoek van den divan, liet zijn hoofd op zijn handen rusten en verviel weer in zijn vorige lijdelijkheid. Havilah zag naar hem met deernis. Ze wikkelde hem dicht in zijn mantel. De kleine Geita stond toe te zien. Ayib, die haar meesteres trouw gevolgd was, had zich aan haars Vaders voeten neergelegd. „Ga hier zitten, Geita," beval Havilah aan het Turksche meisje, terwijl ze haar een plaats aanwees. „Blijf bij mijn Vader." „Abou, je zult op de deur passen? Tot ik terug kom, Abou, wanneer dat ook wezen mag, moet je voor mijn Vader zorgen." Langzaam draaide door haar druk de zware deur op haar spil Ze glipte naar buiten in den maneschijn. XIX. De Redding. Voor de inwoners van El Fureidis werd het een bange nacht. Er werd niet geschreeuwd en geroepen; hier en daar was een onduidelijk gemompel te hooren, een zacht geklaag van vrees en ontzetting. De boeren riepen elkaar niet te hulp; ieder bemoeide zich met zijn eigen gezin en zijn klein erf. De meeste huizen waren vast op hun stevige grondslagen blijven staan, maar de losse grond was voor een groot gedeelte van zijn plaats weggesleept. Hier was een leemen dak gespleten, daar was de muur van een terras ingestort, moestuinen waren van de helling afgespoeld. Verraderlijk ging de ondermijning van den bodem voort. De dorpelingen stonden verbijsterd en wisten niet, wat ze het eerst moesten redden: hun leven, of hun bezittingen. Denkend aan het behoud van allen, liep Meredith, zoo hard hij kon, het pad op naar de fabriek. Nu en dan zag hij om naar den man, die hem volgde, maar hem nauwelijks kon bijhouden. „Ik zeg je, Asaad!" riep hij, „je meester is niet in staat, bevelen te geven. Je bent een verstandig man. Is het niet zoo?" „Dat wil ik hopen, Howadji, want mijn verstand zegt mij, dat het openen van de schuif hetzelfde is, als het loslaten van den leeuw op zijn prooi. Ik kan het goed van mijn meester niet aan gevaar blootstellen." 123 „Wil je dan het dorp in het verderf storten? Wat een lafaard ben je! Het bloed van deze menschen zal op je hoofd komen!" „Maar de fabriek! De fabriek!" hield Asaad vol. „Wij allen moeten van de fabriek leven." „Van de fabriek? Foei! — Ik geloof, dat er maar één kans is, om het leven er af te brengen. Wees een man, Asaad! Handel.." Hij brak af. Opeens bleef hij staan. „Daar — nu heeft een vrouw het voor je gedaan." Beide mannen zagen met ontzetting op naar den waterval. Als een wild dier, dat na een lange opsluiting losgelaten is, klotsten de wateren over de rots, sprongen met donderend geraas naar beneden, kookten, schuimden, spatten Maar daarboven, bij de zware schuif van het verlaat stond een meisje — haar voet scheen te rusten op het water, ze werd besproeid door het schuim, haar wit kleed fladderde over den rand van het bekken, zacht maanlicht bestraalde haar Was hier een wonder gebeurd? Meredith stond verbaasd. Kon zulk een zwakke arm dezen zwaren hefboom oplichten? Dan moest God geholpen hebben. Het was een oogenblik van spanning. De eenige veiligheidsklep was opengezet. Het gevaarlijke water begon weg te klotsen, maar het gevaar was niet in eenige minuten geweken. De nood was dringend en dreigend. Havilah stond nog even op haar gevaarlijke plaats, om naar de gevolgen van haar kloekmoedige daad te zien. Wat liep het snel weg. Zou het redding aanbrengen? Zou God hierdoor uitkomst geven? Ze begon nu eerst te merken, hoe moeilijk het voor haar zou wezen, den rand van het bekken weer te bereiken. Er werd een scherp oog en een vasten voet vereischt, om over den smallen balk te gaan, waarop ze was gaan staan, om de schuif op te lichten. Toen was het water bijna stil geweest, nu schrikte ze bijna terug voor den woedenden stroom. Voorzichtig verzette ze voet voor voet en trachtte zich in evenwicht te houden. 124 Nog maar eenige stappen had ze te doen daar bezweek voor de drukking van het water het steenen steunsel, waaraan de balk was vastgeklonken. Ze viel achterover.... greep naar het eenige steunsel werd met het losse eind van het hout weggeslingerd naar de rots, vanwaar het water neerstortte.... Hoe lang zou het andere eind van den balk het uithouden? Geknars.... gekraak.... toen — een plons in het water.... een arm greep haar.... ze voelde zich meetrekken door den stroom, langs den balk het duurde lang lang. .. . toen een moeizaam omhoog worstelen samen.... eindelijk.... een duizelig hoofd.... maar toch — vasten grond onder den voet.... Havilah keerde zich om en zag in de oogen van Meredith, die haar nog niet losgelaten had, met uitvorschenden blik. Had God haar zoo wonderlijk gered door een mensch of had Zijn arm haar door het woeste water geleid? Ze zag hem, maar dankte hem niet. Ze kon geen woord zeggen. Ook ontbrak daarvoor de tijd. Asaad had goed gezien. De fabrieksgebouwen konden het geweld van de overstrooming niet weerstaan. De klokketoren stond scheef — waggelde — muren scheurden — het houtwerk kraakte.... Havilah glipte uit Meredith's arm — een nieuw gevaar ging ze tegemoet — met angst in het hart zag hij haar gaan naar het gebouw, dat weldra een puinhoop moest zijn. Hij volgde haar. Daar verdween ze achter een grooten rotssteen — nu ging ze over het bruggetje — ze moest achter dat boschje wezen — telkens kreeg hij haar wit kleed weer in het oog. — Maar hij moest de rots beklimmen — ze was hem te ver vooruit.... Boven gekomen, bleef hij staan en zag in het rond. Waar was ze? Hij wist niet, waarheen nu te gaan. Gelukkig voor hem. De steenen dammen, die den fabriekstoren steunden, bezweken. Rommelend, daverend stortte de toren dwars over den stroom. Kleine brokjes graniet en tichelsteen vielen dicht als 125 hagel om hem heen. Hij werd verblind door een dikke stofwolk. Zijn ooren werden verdoofd door het gekletter van de massa's steen en ijzer, die met vreeselijk geraas in de vallei neervielen. Hij stond daar hoog en veilig, maar waar — waar was Havilah? De lucht was nog dik van het stof, toen Meredith naar beneden sprong. Zijn voet zonk nu eens weg in een hoop losse kalk, stiet dan eens weer tegen groote brokken steen, soms moest hij over een versperring klauteren. Overal speurde hij naar Havilah — vreesde, haar hier te ontdekken. ... Wie was daar? — Wat moest die oude man hier doen? Waarom sloeg hij zich op de borst? „Wie ben je? Wat scheelt er aan?" vroeg Meredith. Toen kwam hij naast hem staan in het volle maanlicht en herkende den molenaar. „Heb je de dochter van je Meester gezien? Is Havilah hier voorbij gekomen?" vroeg hij driftig, terwijl hij den ouden man bij den arm greep. „Wie kon dat denken? Het is de Howadji!" teemde de man. „Ach! We zijn vervloekt van den Heer! De bergen vallen op ons en de heuvelen bedekken ons. Help ons! O, help ons!" „De dochter van je Meester, man! Ik vraag je, of je haar gezien hebt!" „Of ik haar gezien heb? Die lieve heilige? Ja, ja, Howadji, ze schoot me voorbij als een vallende ster. Maar ze zal nooit terugkomen. De roos zal verpletterd wezen — en mijn rozeknoppen ook, die schoone! — Ze zijn op hun hoofdkussen ingesluimerd. — 0cn — Howadji, red ze! Hoor naar de bede van een oud man!" Hij liet zich neervallen op den grond en omvatte de knieën van den Engelschman. Meredith rukte zich los en wierp hem, ongeduldig over zulk een menschenblok aan het been, ter zijde. Nadrukkelijk riep hij: „Waar? Antwoord daarop — en geen woord meer! Waar?" „O, daar, daar!" jammerde de molenaar. Hij wees naar zijn 126 eigen hut, die iets lager lag en door den ouden molen beschaduwd werd. „Daar — onder den vijgeboom — waar het dak is ingestort. — Havilah is daar — en mijn kleinen — en de steenen zijn gezakt — en de muren gespleten. — O, het huis zal begraven worden onder den instortenden molen!" Meredith was al weggevlogen bij de eerste beweging van zijn vinger, maar de oude man klaagde nog voort: „Alles zal zoo dadelijk weg wezen — och — mijn lievelingen zullen hun graf vinden onder het dak, dat deze handen hebben opgericht — en Havilah ook — en ik heb den jongen Frank laten gaan, om met hen om te komen! De Heer vergeve het mij!" De angst fluisterde Meredith bij het naderen van de hut in, dat hij daar misschien Havilah's graf zou vinden. Van achteren rustte het driehoekige huisje tegen den muur van het terras, waarop de molen stond, een steun, die gevaarlijk genoeg was, maar nu nog stand had gehouden. Het volgende, lagere terras was ingestort. De hut rustte nu op een hellend vlak. In het dak was een wijde opening. „Havilah! Havilah!" riep Meredith, toen hij dicht genoeg gekomen was bij het gapende gat. In antwoord op zijn geroep, hoorde hij een zuchten en hijgen. Een hoofd kwam door de opening naar buiten. Welig, zwart haar — een frisch, jeugdig gelaat — Meredith uitte een vreugdekreet bij het zien daarvan. Hij stak zijn arm uit en zóó geholpen, kwam er weldra een klein wezentje door de opening — niet Havilah! — een van die aanvallige, rozenwangige kinderen, die onder de Druzenbergbewoners zooveel te vinden zijn. „Het is Kassim," zei een zachte kinderstem, terwijl de jongen overeind kwam, Meredith's hart bezweek bijna van vrees. „Blijf daar, Kassim! Ik kom in een oogenblik!" Wiens stem was dat? Dat was Havilah.... 127 „In een oogenblik? Kom dadelijk, Havilah!" riep de jonge man wanhopig. Zijn stem was schor geworden van angst Er kwam geen antwoord. Met zijn hand steunende op het dak, sprong hij door de opening naar beneden. 't Was donker in de hut. Tastende baande hij zich een weg naar den kant, waar hij een flauw licht zag schemeren. Door een laag deurtje kwam hij in een kleine loods, waarvan de buitenmuur van boven tot onderen gescheurd wasj een gedeelte ervan was zelfs ingestort, zoodat het maanlicht ongestoord binnen kon komen. In een hoek lag het puin van den zwaar beschadigden muur. En op dezen hoop stond Havilah. Beide haar armen had ze opgeheven. Vruchteloos scheen ze zich in te spannen, om een of ander zwaar voorwerp op te lichten. Meredith vergat alles, behalve haar redding en riep: „Havilah! Havilah! Wat doe je hier? Kom! Ga mee! Zoo gauw mogelijk hier vandaan!" Dadelijk herkende ze zijn stem. „Och, help me! Help me even!" vroeg ze. Ze wilde een dakspar wegduwen, die dwars tegen den binnenmuur van de loods gevallen was. Hij plaatste zich oogenblikkelijk met zijn breeden schouder onder den balk en verschoof dien met een enkelen ruk. Toen kwam er een steenen nis te zien, waarin twee kleine kinderen lagen te slapen. „Daar zijn ze! Ze zijn behouden! Ik was er zeker van!" juichte ze. Meredith had in zijn haast een der kleinen van het kussen weggerukt. Geen wonder, dat het verschrikte kind erbarmelijk begon te schreien. „Stil, stil, kindje! Het is Havilah!" De bekende stem stelde het kind gerust. Het sprong in haar uitgestoken armen, legde het hoofd op haar schouder en werd stil. 128 Door de ondervinding geleerd, tilde Meredith het andere kind voorzichtig op, zonder het wakker te maken. Nu konden ze heengaan van deze gevaarlijke plaats. Zorgvuldig droegen ze elk een kind in hun armen. Ze waren de lage deur doorgegaan en liepen in het andere vertrek vlak langs den terrasmuur Daar overviel hen de dood.... rommelend stortte de hooge molen voorover.... Stijf en roerloos stonden ze tegen den muur van het terras aangedrongen Ze waren als verdoofd.... ze hoorden niet meer en zagen niet meer.... dit was de dood, die hen greep.... Toen werd het stil. Nog stonden ze daar onbewegelijk.... „Dood — en weder levend," was hun sidderende gedachte.... Overal om hen heen hoopte zich het puin op, maar zij stonden daar ongedeerd. Die flinke, oude muur! Het werk van den molenaar was sterker, dan zijn geloof. Het had hen gered. Een eind van hen af zagen ze een flauwe lichtstreep. ,,Kom," fluisterde Meredith. Hij ging vóór en Havilah volgde hem dicht op den voet. Ze klauterden over wallen van puin en gruis, ze waagden het nauwelijks, adem te halen, zoo diep was hun besef van de. onveiligheid, daar elke beweging een nieuwe instorting kon veroorzaken. Maar geen steen week van zijn plaats. Hand aan hand baanden ze zich al tastende een weg. Eindelijk kwamen ze door een kleine opening in de open lucht en stonden in den maneschijn. Havilah keerde zich om. Achter haar zag ze enkel verwoesting. „Arme Kassim," zuchtte ze. De plek, waar ze den jongen gelaten had, was één groote puinhoop. „Misschien is hij in tijds weggeloopen en het gevaar ontkomen," veronderstelde Meredith. Hij huiverde. Het was immers bijna zeker, dat het kind daar begraven was. 129 Hij zag Havilah aarzelen. „Keer niet terug. Als hij daar is, is hij niet meer te redden, Havilah. Als je in veiligheid bent met de kinderen, zal ik zorgen, dat deze geheele hoop doorzocht wordt." Stemmen lieten zich hooren. Vreugdekreten, klaagtonen, angstgeschreeuw, — alles dooréén. Maar alle stemmen vereenigden zich in een uitbundig vreugdegeroep, toen, al op eenigen afstand, Havilah herkend werd. En ook het meisje uitte de vreugd van haar hart in een danktoon, want aan het hoofd van een groep dorpelingen liep de molenaar, met zijn kleinzoontje, Kassim, in de armen. „De hand des Heeren is zwaar over ons van nacht, mijn kind." Vader Lapierre, die ook onder de dorpelingen was, keerde zich naar Havilah, maar zag achter haar de lange gestalte van Meredith. Met een gebaar van verwondering reikte hij hem de hand. „Kwade dagen zijn er voor ons gekomen. Toch hebben we veel reden tot dankbaarheid. Het gevaar is voorbij. Het dorp is geducht beschadigd; sommigen zijn zonder dak; eenigen zijn gekwetst; maar laat ons God danken, die zelfs niet één van onze kleinen heeft laten omkomen." Ja, de bevolking van El Fureidis had wel behoefte aan Vader Lapierre's bemoedigende woorden. Havilah was ernstig bezorgd over haar Vader. Ze nam den arm van haar vaderlijken vriend en liet zich door hem naar zijn hut brengen. Meredith wou juist den anderen kant opgaan, maar Vader Lapierre, opmerkzaam gemaakt door Havilah, legde beslag op hem. „Blijf, mijn zoon!" riep hij. „Ik ga pluksel en zalf halen" — hij wees op den arm met het slechte verband — „en dan naar mijn hospitaal op den heuvel! Beloof me, daar bij me te komen." Meredith gaf zijn woord en zoo gingen ze van elkaar. DE ROOS VAN DEN LIBANON 9 XX. Ben Hadad, de Jood. „Goeden morgen, Vader Lapierre!" riep een stem achter den ouden zendeling, die op de vooruitspringende Valkenrust stond, om de verwoesting daar beneden te overzien. De oude man keerde zich om en herkende zijn Engelschen vriend. „Vrede zij met u, mijn zoon," antwoordde hij. „Sinds gisteren heb ik u gemist. Ik begon te vreezen, dat de vleugelen van den nachtwind u hadden weggevoerd, zooals ze u gebracht hebben." Meredith ging naast hem staan. „Ik ben naar het klooster geweest. De oude Herbert is twee dagen geleden uit zijn adelaarsnest naar beneden gekropen, om de bijzonderheden van de ramp te vernemen. Ik sprak hem een oogenblik. Mijn verdwijning op den avond vóór het ongeval had in het klooster bekommering gewekt. Ik vreesde, dat het onbeleefd en ondankbaar van me zou wezen, als ik niet terugkeerde." „En dit zieke lid?" Vader Lapierre legde zijn hand op Meredith's gekwetsten arm. „Dat gaat beter. De goede abt is verrukt over den uitslag van zijn behandeling. Hij meent aanspraak te mogen maken op een getuigschrift wegens wonderbare genezing." Vader Lapierre glimlachte. „En hoe beschouwt hij den toestand van El Fureidis?' 131 „Met een gevoel van zelfbehagen- Hij houdt zich overtuigd, dat aardbeving en overstrooming het dorp niet geschaad zouden hebben, als het onder de bescherming van de Heilige Maagd gestaan had. Dan zou het, evenals het klooster, gespaard zijn gebleven. Vader Herbert vertelde wonderbare verhalen aan de lichtgeloovige boeren over de macht van zijn beschermheilige. Het was de eerste maal dat ik iets ontdekte van bekeeringsijver bij onze trouwhartige monniken." „Ze zijn niet de eenigen, die met deze bezoeking hun voordeel trachten te doen. Ons Protestantsch geloof zal nu worden bestreden." „Maar — bij zulk een ramp zal het zeker niet aan deelneming en bijstand ontbreken." „In uw land niet, maar hier moet men juist het tegenovergestelde verwachten. Vooreerst zal dit onheil slechts in zeer kleinen omtrek bekend worden. Dan zijn de bewoners van den Libanon aan zulke gebeurtenissen gewoon. Aardbevingen zijn hier niet zeldzaam. Maar die schokken veroorzaken zelden zulke verwoestingen. Voor zoo ver ik hoorde, heeft geen dorp in het gebergte zóó geleden, als het onze. Ik twijfel, of de trilling, waarmee de Libanon het gewicht van El Fureidis van zijn breede schouders trachtte af te werpen, iets meer dan een nacht van ontsteltenis en een dag van gebabbel zou teweeggebracht hebben, zonder de onvoorzichtigheid van Trefoil." „Allen zullen nu wel verarmen door de verwoesting van de fabriek. Zou ze weer opgebouwd kunnen worden?" „De mogelijkheid daartoe kan ik niet zien. Zelfs als Trefoil minder geschokt was en al zijn krachten hieraan kon wijden, zou het hem aan geld ontbreken, vrees ik, zoodat hij het werk niet zou kunnen opvatten." „Zag u hem al vanmorgen?" „Ja. Havilah spoorde hem aan, zijn ontbijt te gebruiken, toen ik de hut verliet. Later zag ik, dat ze hem over de brug leidde, om de bouwvallen van zijn eigendom te zien." 132 „Inderdaad! Was dat wel verstandig?" „Ik zelf bedacht het plan in de hoop, daardoor zijn gedachten een andere richting te geven." „Hoe werkte dat zien van de puinhoopen op hem?" „Het maakte op hem denzelfden indruk, als het verlies van een ander bij hem zou teweegbrengen. Hij scheen niet de minste bewustheid te hebben van de schade, die hij zelf geleden had, of van de verantwoordelijkheid, die hij moest voelen." „En zoo komt al de zwaarte van het lijden neer op zijn kind," zeide Meredith bekommerd. „Geen last, die zwaar drukt op iemand, die zoo opgeruimd weet te dragen, als Havilah. Ze offert zich op voor haar Vader. De gekwetste dorpelingen vinden in haar een verpleegster. Ze speelt met de kinderen. De mannen zoeken bij haar raad en bemoediging. De hoofden van de dorpsgemeente aarzelen niet, haar aan te roepen om brood." „Daar gaat ze!" riep Vader Lapierre opeens, terwijl bij naar een kleine groep wees, die het dorpspad opklauterde. „Bachmet is bij haar — en Abou. De oude man leidt een van Trefoil's ezels voort." „Het beestje schijnt met koren beladen te wezen." „Ja, ze hebben dat gehaald uit de steenen graanschuur van het landhuis, die gelukkig aan de overstrooming ontkomen is. Niemand zal honger lijden, zoolang die voorraadschuur voedsel oplevert. Maar het kan niet lang meer duren, als het kosteloos wordt uitgedeeld. God erbarme zich over mijn arm volk." „Ze moeten weer aan het werk," zeide Meredith vastbesloten. „Hun tuinen en wijngaarden zijn weggespoeld en verwoest, dat weet ik, maar de pachtlanden van de vlakte beloven nog een oogst." „Dat is zoo. En het ongeluk zou beter te dragen zijn, als allen weer ijverig aan het werk waren. Daardoor zou ook dat eindelooze gebabbel van ons wel vlijtig, maar ook praatziek en gezellig volk, over hun verlies ophouden. De verslagenheid is 133 grooter, dan door een vreemdeling beseft kan worden. Het ongeluk van ons boerenvolk zal geen medelijden opwekken, maar zal het blootstellen aan de schraapzucht van menschen, die loeren op de gelegenheid, om hun gierigheid en roofzucht te bevredigen. Als gieren zullen ze weldra op mijn arme kudde neerstrijken." „Hoe zoo? Is het geen spreekwoord bij u te lande, dat de reiziger, die naakt is uitgeschud, voor geen roover heeft te vreezen?" „Ik zal daarop antwoorden met een ander spreekwoord: Als het eene been ziek is, doet de geringste oorzaak het andere struikelen. Zoolang El Fureidis bloeide, behoorde het tot die bevoorrechte dorpen van den Libanon, die in de behoeften der huisgezinnen kunnen voorzien en de vorderingen der belastinggaarders kunnen voldoen. De regeering eischt — al kwam het volk van honger om. Boeren, die tot den bedelstaf zijn gebracht, moeten zich dus de tusschenkomst getroosten van die woekeraars, die voorgeven, de zaken tusschen den Emir en zijn onderdanen te regelen. In werkelijkheid wordt de eerste bestolen, de laatsten uitgezogen en onderdrukt en de bemiddelaar vult zijn beurs ten koste van de anderen. Het is hard, onder een onrechtvaardige regeering te leven, maar wee hun, die bemiddelaars toelaten tusschen hen en hun wettigen heer. Een Syriër weet nauwelijks vreeselijker vloek tegen zijn vijand te bedenken, dan deze: „Moge de Heer uw Sheiks vermenigvuldigen." „Waarom dan de boeren niet gewaarschuwd voor deze woekeraars?" Meredith toonde levendige belangstelling in het onderwerp. „Omdat ze niet op zichzelf kunnen staan. In hun dringende behoeften moet voorzien worden. Zonder voorschot kunnen ze hun terrassen en boomgaarden niet herstellen. Die harpijen zullen, als vrienden vermomd, hun geld voorhouden tot lokaas. Voor het oogenblik zie ik niet, dat de arme boeren iets anders kunnen doen, dan de best mogelijke schikking te treffen." „Zie!" Vader Lapierre wees met den vinger naar een groepje 134 mannen, die op eenigen afstand bijeen stonden. Hun gebaren waren heftig, hun stemmen klonken luid. „Ik moet een middel bedenken, om hen uit elkaar te jagen. Door onderlinge vergelijking van hun ellenden, meiken ze elkander het hart zwaar. Dat leegloopen is verderfelijk. Ze konden tenminste het puin opruimen. Ik zal zien, wat ik doen kan. Maar, mijn zoon, Trefoil is alleen in mijn hut. Gisteravond vroeg hij naar u. Het was de eerste maal, dat hij naar iemand gevraagd heeft, sinds Ianthe's begrafenis. Als het u niet ongelegen komt, hem gezelschap te houden in de afwezigheid van zijn dochter.." „Ik zal hem dadelijk gaan opzoeken," zei Meredith bereidwillig. In den namiddag van denzelfden dag was Asaad, die ook, door instorting van zijn huis, verminkt was, uit Vader Lapierre's gasthuis geslopen en had zich op de steenen trap van het kerkje neergezet. Hij was nog zwak. Zijn leden waren pijnlijk. Neerslachtig staarde hij voor zich uit. Zijn vooruitzichten waren niet bemoedigend. Zijn huis, zijn gezondheid, zijn werk, alles was weg. En overal zag hij een verslagenheid, die de zijne evenaarde. Op eenigen afstand van hem stonden twee mannen. De een was een lang, door de zon verbrand bergbewoner, die met een smeekende uitdrukking op het gelaat en met opgeheven handen zijn zaak scheen te bepleiten. De ander was klein; had zware wenkbrauwen, grijzen baard en een haviksneus. Zijn kleeding en manieren kenmerkten hem als een vreemdeling. Blijkbaar kreeg de laatste zijn zin. Hij klopte den Syriër, wiens gezicht in het geheel niet naar lachen stond, op den schouder met beschermende vriendelijkheid. De misnoegde boer gruwde van die gemeenzame aanraking en ging van afkeer eenige stappen terug. Van het oogenblik, dat zijn afperser zich even omkeerde, maakte hij gebruik, om diens uitgemergelden ezel een woedenden schop te geven. Toen ging hij leunen tegen den post van zijn deur. In zijn wanhopige gevoelloosheid was hij doof voor het geschrei van zijn kinderen en onverschillig voor de vragen 135 van zijn trouwe vrouw, die hem verzocht, haar de voorwaarden mee te deelen, die de geldschieter geêischt had. De vreemdeling leidde zijn ezel bij den toom en ging naar de volgende hut. De bewoner daarvan was bezig op zijn binnenplaats. Voor het huiselijk heiligdom van den geringsten man heeft de Oosterling ontzag. De kleine makelaar in pachthuren en belastingen was dus genoodzaakt buiten te blijven staan. Op scherpen toon riep hij den boer naar buiten voor een gesprek, doch de roepstem werd in den wind geslagen. Hij herhaalde zijn geschreeuw en begon te dreigen. Maar de kloeke Druus had zijn vrijheid lief. Hij wist, welke boeien hem wachtten. Hardnekkig bleef hij zwijgen. En verder ging de vreemdeling met zijn ezel. Dicht tegen een terrasmuur gedrongen, stonden twee mannen, om te beraadslagen. In spanning wachtten ze het voorstel, dat hun gedaan zou worden, af. De gewetenlooze woekeraar kwam met zijn voorwaarden voor den dag. De grootste ontsteltenis was op het gezicht der boeren te lezen.... „Wie is die schelm met dat leelijke uitzicht?" vroeg een heldere stem naast Asaad. „Het is Ben Hadad, de Armenische Jood," antwoordde Asaad, met een zwaren zucht. „Wat doet die oude nachtuil hier?" „Hij koopt het bloed van het volk op, Howadji. Die armzalige ezel draagt op zijn rug den prijs voor de vrijheid van al El Fureidis' ingezetenen." „Die woekeraar!" riep Meredith. „En wat zijn zijn voorwaarden, Asaad? Tegen welke rente schiet hij zijn geld voor?" „Tegen twintig, dertig, veertig ten honderd — zooveel hij deze menschen in hun nood maar kan afpersen. Als het gezicht van deze mannen de waarheid spreekt, hebben onze rampen de rente tot 50 procent doen stijgen." Asaad wees naar het paar, waarmee de Jood stond te schacheren. 136 „Dan heeft hij zijn geldzakken naar de verkeerde markt gebracht! Luister, Asaad! Kun je een boodschap doen? Heb je nog kracht genoeg, om dien roover schadeloos te maken?" Het matte oog van den Syriër begon te flikkeren. „Hij heeft, meer dan twintig jaar geleden, mijn Vader te gronde gericht! Als ik hem zie, stolt mij het bloed in de aderen. Doch het zou mijn Ziel in vuur zetten, als ik zijn booze strikken verbreken kon. Deze pijnlijke leden zouden balsem en genezing vinden, als ze uw boodschap verrichten mochten." „Luister dan!" Meredith zei hem langzaam en duidelijk de woorden voor, die hij in het gansche dorp bekend mocht maken. „Is dat uw bedoeling, Howadji? Mag ik mijn ooren gelooven?" Met de veerkracht van een gezonde sprong Asaad van zijn zitplaats op. „Ik meen, wat ik zeg. Maar je moet zonder tijdverlies je boodschap gaan doen." Asaad rukte zich den tulband van het hoofd, zwaaide daarmee in de lucht, juichte. .. . Zoo goed zoo kwaad het ging, strompelde hij het dorpspad af, de pijn kwelde hem nu niet: hij had goed, goed nieuws. „Is het de zachte zomerlucht, of de schoonheid van den zonsondergang, of is het het geloof in Gods liefde, waardoor de menschen vanavond zoo opgeruimd zijn, Vader Lapierre?" vroeg Havilah, toen ze van haar tocht door het dorp was teruggekeerd. „Dit is ongetwijfeld een blijk van Gods liefde, mijn kind." „Ik heb het gewone gelach bij den wilden vijgeboom weer gehoord. Beni Salhoek, die gisteren de neerslachtigste van al de boeren Was, is vandaag begonnen met het herstellen van zijn dak en rookt nu een pijp op zijn binnenplaats. Saad de molenaar deed niet anders dan kermen en klagen, vergetende, dat toch zijn gezin gered is; nu zingt hij...." Ze hield plotseling op, want nu ze dichter bij Vader Lapierre's 137 hut was gekomen, kreeg ze Meredith in 't oog, die tegen den kruismuur leunde. Zij had hem na dien vreeselijken nacht enkele keeren ontmoet, met vriendelijke woorden en kleine oplettendheden waren ze elkaar tegengekomen. Maar in een rustig oogenblik waren ze nog niet weer samen geweest en Havilah voelde zich nu verlegen. Meredith hield zich, of hij haar aarzeling niet merkte. Hij zag haar nauwelijks aan, ging zelfs naar den anderen hoek van de hut, alsof hij het gesprek niet wilde storen. „Zoo! Zingt de oude Saad dus?" vroeg Vader Lapierre met levendige belangstelling. „Ja, hij zingt zijn kleinkinderen een vreugdelied voor. Het is hoogtijd in het dorp. Ik had het hart niet, om stil te staan en hun naar de reden daarvan te vragen. Ik vreesde, dat al hun vroolijkheid veroorzaakt werd door Ben Hadad's goud." „Dan zou hun lachen weldra in treuren verkeeren. Hun blijdschap ontspringt uit een betere bron. El Fureidis mag vanavond wel een feestlied zingen, want het is beveiligd voor den steek van den schorpioen. Ben Hadad is over de bergen weggegaan met volle geldzakken en met onbevredigden gelddorst." „En de menschen?" „De menschen hebben een zekerder bankier en een trouwer vriend gevonden, kind." Vaderlijk legde de oude man zijn hand op Havilah's hoofd, alsof hij de ontroering wou temperen, die, hij wist het, zijn bericht bij haar zou opwekken. „Onze Engelsche vriend heeft geld beloofd, om in al hun behoeften tè voorzien. Hij wil met de regeering een overeenkomst sluiten. Hij zelf wil het land in pacht nemen." Havilah stond roerloos. Een zóó heerlijke tijding kon ze niet in een enkel oogenblik bevatten. Toen sprongen er vreugdetranen in haar oogen. Een steen was van haar hart gewenteld. Ze vergat zichzelf. Ze was enkel verrukking en dankbaarheid. Met uitgestrekte handen liep ze naar Meredith. 138 Hij stond daar neer te zien in de vallei. In de algemeene vreugde kon hij niet deelen. Zijn hemel was bewolkt. Zijn vast gesloten mond, zijn over elkaar geslagen armen, zijn lustelooze houding zouden Havilah hebben afgeschrikt, maar ze had nu geen oogen, om hierop te letten. Meredith zag haar eerst, toen ze, met de vensters van haar ziel wijdgeopend, voor hem stond. „Het onheil, dat mijn Vader gesticht heeft, zal door u hersteld worden! De armen van mijn Moeder zullen in u een helper vinden! God zal u zegenen! Hij alleen kan het!" Met verwondering zag hij op haar neer, zooals hij had kunnen staren op een schoone bloem, die plotseling vóór hem gehouden werd. Langzaam maakte hij zijn armen los en nam de handen, die zij hem toestak, in de zijne. Op koelen, droefgeestigen toon antwoordde hij: „Ik vraag naar geen belooning en verdien geen zegeningen van God of menschen, Havilah. Het was slechts de luim van een ledigganger, die ik bevredigde. Op verdienste kan ik geen aanspraak maken, als ik slechts een Joodschen woekeraar in de wielen rijd." Havilah trok de handen terug, die hij nauwelijks vastgehouden had. Gaarne was ze tegen zijn zelfmiskenning opgekomen. Ze wist, dat hij zijn edel karakter verongelijkte. Maar ze schrikte terug voor een hopeloosheid, een somberheid, die van geen opbeuring wil weten, die geen medelijden vraagt. Ze sloeg de oogen neer. Diep verslagen en tot zwijgen gebracht, sloop ze van Meredith's zijde weg. Vader Lapierre ging ze voorbij, zonder hem zelfs even aan te zien, ze nam de wijk in de hut. „Hij draagt geluk in zijn hand, maar treurigheid woont in zijn hart," dacht ze. „Hij strooit zegeningen uit en zelf eet hij het brood der droefheid." XXI. Meredith een weldoener. Er mocht eenige waarheid wezen in zijn woorden, toen Meredith het plan, om het land te pachten, de luim van een ledigganger noemde. Toch was er iets in hem geweest, dat hem, den sterke, den rijke, den onafhankelijke verbood, werkeloos toe te zien, terwijl armen en ellendigen werden uitgemergeld door een woekeraar. En hij was er de man niet naar, om de hand aan den ploeg te slaan en dan om te zien naar hetgeen achter is. Hij werd spoedig een pachter in vollen ernst. Het was niet genoeg, geld te verschaffen aan den boer. De bergbewoners van den Libanon zijn kinderen in eenvoudigheid en goed vertrouwen. Blootgesteld aan allerlei bedrog, zijn ze gewoon, onder de vleugelen van een machtig leenheer toevlucht en bescherming te zoeken. Hoe dikwijls ze ook worden bedrogen en verraden, altijd weer verlangen ze te steunen op den machtige, die hen zal beschutten tegen gevaren. Gelukkiger dan hun naburen, hadden de inwoners van El Fureidis jaren lang een trouw beschermer gevonden in den fabrikant Trefoil. De eenvoudige bevolking had zich verweesd gevoeld, toen hun vriend voor dien post niet meer berekend was. Nu ze in Meredith een weldoener en bemiddelaar vond, begroette 140 ze hem niet slechts als „Vader van den rijkdom," maar als „Vader der wijsheid" en als „den sterken arm van veiligheid en macht." Ieder gezinshoofd meende, den Howadji verantwoording schuldig te zijn van het behoorlijk gebruik der voorgeschoten som. Elk eenvoudig akkerman maakte aanspraak op het recht, den Howadji te raadplegen over het gewas van zijn stukje grond. De ploeger van de Bekaa wilde wachten met het koopen van een juk ossen, tot de beesten door zijn beschermer waren onderzocht. Zelfs de huismoeders van het dorp zagen met blijde verwachting de lofspraak van den jongen Frank tegemoet, als ze hem hun moestuinen en hoenders toonden. Hij moest al hun geschillen beslechten; hij was de rechter, van wiens uitspraak geen hooger beroep mogelijk was. Als hij nu en dan de steden aan de kust bezocht, zag hij zich, tot zijn eigen verbazing, tot gemachtigde en zaakwaarnemer voor het koopen van werktuigen voor den landbouw, levensmiddelen en huisraad gemaakt. Maar dank en vergelding vroeg hij niet. Toch vond hij zijn loon. Niet in Havilah's goedkeuring of aanmoediging, want zij ontmoetten elkander slechts zelden en lieten niet blijken, dat ze van eikaars arbeid wisten. Maar bezigheid was een heilzaam geneesmiddel voor zijn ziel. Wel verrichtte Meredith zijn werk niet met opgeruimdheid. Overal en altijd was hij ernstig en treurig. Evenwel was het leven meer belangwekkend voor hem geworden. Elke dag bracht nieuwe plichten, die hij niet kon uitstellen, of aan anderen opdragen. De noodkreet van hulpbehoevenden maakte eerst aanspraak op zijn beurs, dan op zijn tijd, eindelijk op zijn hart. Op een vroegen morgen trof Havilah hem aan voor de deur van Tyiby's hut. Het jonge meisje droeg een schotel met soep in de hand voor Tyiby's zieken zoon. 141 Meredith groette beleefd, ging een paar stappen achteruit en hield de zware deur voor haar open. „Je zult welkom wezen," zeide hij. „De jongen is flauw van het lange vasten en er is in de hut geen voedsel, dat voor zieken geschikt is." „Hij heeft bij mijn jongen gewaakt van het oogenblik af, 'dat de schaduw van den avond gevallen is," zei Tyiby, toen ze den schotel uit Havilah's hand aannam. Den heengaanden Howadji moest ze nog even nakijken. „De zegen van een Moeder ruste op zijn Engelsche haardstede en woning I" „Hij is de laatste van zijn familie, Tyiby," vertelde Havilah ernstig. „Zijn Vader en zijn zuster zijn in zijn afwezigheid gestorven. Hij heeft de doodstijding gekregen over zee. Gisteren hoorde ik het van Vader Lapierre." „De ongelukkige! Moge de Heere zich over hem erbarmen!" riep Tyiby met gevoel uit. „Maar zeker, o dochter van Ianthe, de Rechtvaardige heeft hem niet tevergeefs bezocht. De smart heeft haar hand op zijn voorhoofd gelegd" — en de vrouw trok met een sprekend gebaar haar vinger in vlakke lijnen over haar voorhoofd — „maar de droefheid is goed zaad, dat hier gezaaid wordt" — en zij wees naar haar hart. „De zonneschijn is schoon over jeugdige hoofden, Havilah, doch het is de zachte regen, die het zaad doet uitspruiten." Havilah was diep getroffen door deze waarheid en de wijze, waarop ze werd uitgedrukt. Eens keerde Havilah, op een ezel van haar vader gezeten, alleen door Abou vergezeld, van Barük terug. In den smallen bergpas kwam ze een jongen man tegen, die een kameel leidde. Het „schip der woestijn" was enkel met een bijl, een plompe zaag en eenige ijzeren wiggen beladen. Het was bestemd, om de terugreis te doen, bevracht met versch gehouwen timmerhout. Zijn meester, de zoon van Saad, den molenaar, was een kloeke houthakker en de herstellingen, waarmee men te El Fureidis ijverig 142 voortging, hadden mannen van zijn beroep krachtig tot werkzaamheid aangespoord. Havilah stond stil, om een groet met hem te wisselen en hem naar zijn kinderen te vragen, die gewoonlijk toevertrouwd werden aan de zorg van den molenaar, want ze hadden geen Moeder meer. „Mijn arme vederlooze vogeltjes zijn wel," antwoordde de jonge man, terwijl hij op één knie viel en Havilah de hand kuste met Oostersche bevalligheid. „Gods zegen over hen, die de onschuldige schepseltjes het leven gered hebben!" „De Engelschman schoot vaardig toe, om de hulpbehoevenden dien nacht te verlossen," zei Havilah. „Ga je hout hakken?" Ze wilde het gesprek een andere wending geven, doch de jonge man belette haar dit. „Het statige hert volgt onfeilbaar, waar de hinde voorgaat. Maar de zegen eens vaders kome over u beiden. Havilah heeft de eerste plaats in ons hart, toch weten we ook, wat we den Engelschman verschuldigd zijn. Ik zag hem een uur geleden op mijns vaders binnenplaats. Kassim speelde met den witten hond van den Howadji — Bloesempje zat op zijn knie. Het aangezicht van den ouden man was een fontein van blijdschap, want de Frank heeft zijn woord gegeven, dat de molen weer op zijn plaats zal staan en gereed zal zijn, om de olie uit te persen, vóór de olijven in de boomgaarden rijp zijn." „Wat is hij mild!" zei Havilah met geestdrift. „De Howadji, o, dochter van Trefoil, was een vorst, toen hij te paard zat en para's onder de armen uitstrooide. Maar nu is hij iets minder dan een vorst en iets meer, want de boeren hebben in hem een broeder gevonden," „Hoe is dat trotsche, Engelsche hart gesmolten! Hoe heeft de vreemdeling de liefde van het volk gewonnen!" Zoo dacht Havilah, toen ze langzaam huiswaarts ging. Meredith was een ijverig werker geworden, doch hij was de 143 man niet, om lang op de vruchten van zijn arbeid te kunnen wachten. De zichtbare teekenen van een goeden uitslag bleven dan ook niet lang uit. Er werd meer vlijt dan bekwaamheid vereischt, om de schade aan de eenvoudige woningen en ruwe terrasmuren van El Fureidis te herstellen. Vroeg en laat werd er gewerkt. Weldra was het werk gereed. Heesters, moesgroenten, wijnstokken groeiden en tierden en kronkelden welig. Het zachte klimaat en de vruchtbare bodem van den Libanon herstelden spoedig het verlies van eenige lenteweken voor den veldarbeid. Hier werd gegeven: „Sieraad voor asch; vreugdeolie voor treurigheid; het gewaad des lofs voor een benauwden geest." Eén bron van welvaart ontbrak er echter in El Fureidis. De fabriek, die geregeld werk had verschaft en een veilige en vaste markt was geweest voor de zijde, was nog een puinhoop. Veel werd hierover gedacht en gesproken door Vader Lapierre en Meredith. Beide mannen bewoonden het huis van den fabrikant. Trefoil had halsstarrig geweigerd, de hut van zijn ouden vriend weer te verlaten. Havilah, die eigen ontbering weinig telde, nam blijmoedig bezit van het binnenvertrek je. De zendeling en de Engelschman behielpen zich in de kamers van het landhuis met hun gespleten muren, bemorste vloerkleeden en divans en gebroken meubels. De heerlijke natuur, de geurige buitenlucht boden vergoeding voor elk gemis van gemak binnenshuis. „Ik heb het zoo eenvoudig mogelijk gemaakt en het zóó ingericht, dat elke huurder in staat zal zijn, de pacht op den vervaltijd behoorlijk te voldoen." Meredith zat naast zijn ouden vriend in de open zaal van het landhuis op een warmen namiddag. Hij hield een lange lijst van pachthuren en belastingen in de hand, die hij nu dichtvouwde. „Ik heb Asaad al de bizonderheden er van bekend gemaakt en zie nu geen reden, waarom hij mij voortaan niet zou kunnen vertegenwoordigen." 144 „Is uw vertrek bepaald?" vroeg Vader Lapierre. „Ja. Er zijn menschen in Engeland, voor wie mijn Vader zorgde en die nu op mij aanspraak kunnen maken. Zonder de les, die ik hier ontvangen heb, zou ik daarvoor misschien blind zijn geweest. Mijn tegenwoordigheid wordt niet vereischt in El Fureidis. In Engeland kan ik nuttig zijn." „Ga dan, mijn zoon. God zij met u. Mogen de koeltjes des hemels de zeilen doen zwellen van hem, die den plicht tot roer heeft." „Er is nog één onderwerp, waarover ik met u wilde spreken,' zei Meredith aarzelend. „Spreek op, mijn zoon." „Weet u de bizonderheden van Trefoil's geldzaken?" „In het geheel niet. Uit de verwarde en onsamenhangende opgaven, die hij mij van tijd tot tijd gedaan heeft, zou ik vermoeden, dat de balans ten voordeele van Mustapha staat. In dat geval vrees ik, dat Trefoil en zijn dochter armer zijn dan bedelaars." „Ze mogen geen gebrek lijden. Dat behoeft ook niet. Trefoil is te veel versuft, om achterdochtig te wezen. Havilah weet niets van haars Vaders geldzaken. Laat mij voor hen zorgen." Vader Lapierre schudde het hoofd. „Ontzeg mij dezen troost niet," smeekte Meredith. „Als ik twee duizend mijlen tusschen mij en El Fureidis plaats, als niemand, dan gij, weet, dat ik in de zaak betrokken ben, kunt u daartegen toch geen bedenking hebben? Begrijpt u mij?" „Te goed, mijn zoon." Vader Lapierre lachte den jongen man vriendelijk toe. „Havilah moet niet om den tuin geleid worden. De vrije dochter der bergen mag zelfs door geen geheime verplichtingen aan banden worden gelegd. Laat u die uitdrukking niet ergeren." — Met een gebaar van zijn hand legde hij de driftige tegenwerping van Meredith het zwijgen op. —„Ik weet, dat ze door u niet voor verplichtingen geacht zouden worden. Toch zouden ze het zijn. Havilah is een kloekmoedig meisje. Ze zal niet vreezen, de waarheid onder de oogen te zien," 145 „Maar de waarheid is wreed. Ik zie op haar gelaat nu al honger, koude, gebrek.... Haar Vader is kindsch. Haar huis is een ruïne. Ik was de vriend van Havilah's Moeder — ik heb het recht, Havilah te helpen." „Uw recht zal niemand betwisten," zeide Vader Lapierre kalmeerend. „Maar dit moet openlijk gedaan worden en met Havilah s toestemming." „Dat kan nooit gebeuren!" riep Meredith driftig. „Om u de waarheid te zeggen: ik betwijfel of het gebeuren kan, zooals u het voorstelt. Maar het is niet zoo onmogelijk, dat er nog eens een gelukkige wending komt in de zaken van Trefoil. Mogelijk zou het niet kwaad voor hem wezen, als hij door u eens over zijn geldelijke aangelegenheden werd ondervraagd." „Is dat niet al te vrijpostig?" „In deze omstandigheden niet. Volg maar de aanduiding, die ik u gegeven heb omtrent Mustapha Osman. Ik zal over de zaken van onzen vriend nadenken en er nader met u over spreken." Het vrije uur van den zendeling was verstreken. Hij nam zijn stok op en ging heen. Meredith keek op zijn horloge. Op dit uur ging Havilah gewoonlijk naar de dorpsschool, dat wist hij. En juist op dit uur bezocht hij eiken dag haar Vader en hield hem gezelschap. Met vluggen stap ging hij op weg. De deur van de oude pastorie stond open. Meredith had juist den drempel bereikt, toen hij daarbinnen Havilah's stem hoorde. Ze scheen hardop te lezen. Hij wilde zich weer verwijderen. Maar — het was te laat. Zijn schaduw was over den vloer gevallen. Trefoil zag hem en riep hem toe: „Kom binnen, vriend!" Was dat Trefoil's stem? Sprak hij op een zoo opgeruimden toon? Dat geleek naar vroeger dagen. Hij ging binnen. Zijn oogen, gewend aan het heldere middaglicht daarbuiten, konden in het donkere vertrek nauwelijks iets onderscheiden. Trefoil zelf was wel het meest in het oog vallend. In een gebloemde kamerjapon gehuld, de voeten in gele pan- DE ROOS VAN DEN LIBANON 146 toffels gestoken en den rooden tarboes van het voorhoofd naar achteren geschoven, zat hij recht overeind op den divan. Hij zag er zoo levendig uit, als Meredith hem in weken niet gezien had. Havilah zat, met Ayib naast zich, op een kussen aan haars Vaders voeten. Een open brief lag op haar schoot. Meredith zag haar niet, voordat de gazelle den kop tegen zijn hand wreef, om zijn aandacht te trekken. Toen zag hij neer op het beestje en bemerkte ook de meesteres. Hij boog en zij groette met een verlegen knikje. Op hetzelfde oogenblik verroerde zich iets in den hoek van het vertrek. Een donkere gestalte, in loshangend gewaad, stond op van den grond en kwam naderbij. „Ha, Abdoul! beste jongen, ben jij daar!" Meredith sprong op van verbazing, toen hij zijn Arabischen gids herkende. Hij had niets van hem gehoord, sinds de jongen op den dag van Moeder Ianthe's begrafenis verdwenen was. Abdoul maakte zwijgend een buiging. Met de hand op het hart gedrukt, ging hij achterwaarts naar zijn hoek terug, waar hij zich dicht tegen den muur drong. „Ga zitten, Meredith!" zei Trefoil, met iets van dien helderen klank in zijn stem, die vroeger zijn gastvrije uitnoodigingen zulk een gulheid had bijgezet. „We hebben tijding! En een zeer welkome tijding ook!" vertelde Trefoil opgewonden. „Abdoul is een kind der woestijn, maar hij ziet toch ook de wereld. Nu komt hij van het Parijs van het Oosten. Hij bracht berichten uit Damascus en, wat het beste van alles is, een brief van mijn vriend, Mustapha Osman. O, hij is jaren lang mijn vriend geweest — zoolang ik in El Fureidis gewoond heb. Hij is de man, die mijn goederen in ontvangst nam, mijn zaakwaarnemer, mijn gemachtigde — de grondlegger van mijn vermogen, mag ik zeggen. Zijn eigen vermogen is aanzienlijk — reusachtig groot. Eveneens zijn hart. — Hij heeft het hart van een keizer. Hij heeft mij een brief geschreven vol deelneming 147 — geen woord van zaken — maar deelneming — wezenlijke deelneming...." Hier kon Trefoil niet verder. Hij snikte en de tranen liepen over zijn wangen. Havilah zag hem met bezorgdheid aan, maar haar Vader herstelde zich. „Lees, Havilah! Lees Meredith den brief voor. Begin met het begin, dochtertje. Ik zal' het gaarne nog eens hooren." Trefoil wierp zijn zakdoek over zijn gezicht en ging recht makkelijk zitten, om te beter te kunnen luisteren. Met een duidelijke, ofschoon nu en dan bevende stem, las Havilah: „Vrede zij u, o Augustine, broeder van mijn hart en weduwnaar van Ianthe! Vrede zij u, diep bedroefde man, bij het zware verlies, dat u getroffen heeft! Moge de Alerbarmer en Trooster op u en uw gezin Zijn uitgelezenste zegeningen doen regenen! Ik steek mijn hand tot u uit, mijn broeder, en omhels u in het diepst van mijn hart. Ik kan de droefheid, die u verteert, afmeten, want rukte niet de Engel des doods de trouwe Fatimah van mijn borst, om haar te dragen in het Paradijs van den Profeet? „Zoo roep ik dan tot u, man der droefenis! en begroet u als een metgezel, die met mij uit de bittere bronnen der beproeving gedronken heeft. Vrede zij der dochter van uw huis, het meisje met de duivenoogen, dat niet langer aan de moederlijke borst rust: vrede en zegen over de donkergelokte Havilah, die als een veelbelovende bloesemknop met u herwaarts kwam en die Abdoul, de zoon van Zanadien, de Roos van den Libanon noemt. „Zeg aan de bloeiende maagd, dat Maysunah, het eenige kind mijner liefde, slechts gerijpt is, om te verwelken. Ze laat het hoofd hangen, als een bloem, die niet langer den dauw indrinkt. „Zeg den man met den sneeuwwitten baard, die naast u op den heiligen berg woont, dat de gefolterde ziel van Mustapha de gaven zijner genezende hand gedachtig is en die afsmeekt voor zijn kind. 148 „Kom herwaarts, bid ik u, o Augustine, mijn broederf Damascus zit als een koningin op haar troon, tusschen haar lusthoven. Haar geurige koeltjes lokken de verslagenen van hart. De deuren van Mustapha's huis staan wijd open; zijn geest roept u uit de verte het welkom toe. Kom over en breng een schoone gezellin mede, om Maysunah in haar eenzaamheid te troosten en hem, wien Allah de macht heeft verleend, om verborgene kwalen te doorgronden en heilzame middelen aan te wenden. „Vaarwel! Moge uw ziel de toevlucht nemen tot den Allerhoogste! Hij, wiens weldadigheid is van ouds, zij uw steun en bescherming, opdat het gebed van Mustapha vervuld worde! „Geschreven in den naam van Allah en in het geloof van Allah's Profeet." Er volgde een oogenblik stilte, toen Havilah geëindigd had en den brief opvouwde. Allen schrikten op bij de luide aankondiging van Trefoil, die den zakdoek wegrukte en zijn stem luid liet klinken door de stille kamer: „Havilah, we moeten naar Damascus gaan. Vader Lapierre weigert nooit, aan de roepstem van ongelukkigen gehoor te geven. Ik moet mijn vriend Mustapha bezoeken. De reis zal ons allen sterken. We zullen gaan!" Ontsteld stond Havilah op en ging op haars Vaders schouder leunen, buiten het bereik van zijn blik. Zijn overhaast besluit maakte' haar bezorgd. Was de herstelling gekomen? Of was deze opgewondenheid dat vreeselijke, dat pijnlijker was, dan zijn vorige dofheid en onverschilligheid? Ze gaf geen antwoord. „Wat zeg je er van, kind?" vroeg hij. „Zooals u wilt, Vader," antwoordde ze niet zonder inspanning. Haar hart sidderde, niet voor haarzelf, maar voor hem. Met schrik voorzag ze al de gevaren van den tocht. Maar Trefoil vreesde niets. „Ga je mee, vriend?" vroeg hij opgeruimd aan Meredith. De Engelschman, die juist naar zijn vaderland wilde terugkeeren, had op zulk een uitnoodiging niet gerekend. Vluchtig zag 149 hij Havilah aan. Haar oog was strak op hem gevestigd, alsof al haar verwachting van hem was. „Zeker!" antwoordde hij beslist. „Dat is dus afgesproken — we gaan samen naar Damascus!" riep Trefoil verheugd. Vergenoegd wreef hij zijn handen. Zijn hoofd was vervuld met aangename plannen; opgewonden praatte hij over de reis. Doch hij alleen was op zijn gemak. Havilah zag er verlegen en bekommerd uit; Meredith wist nauwelijks, wat er van hem verwacht werd. Toen hij opstond, om heen te gaan, ging Trefoil hem voor naar de deur. Nu wilde hij zekerheid hebben. Hij ging naast Havilah staan en vroeg zacht, bij wijze van verontschuldiging: „Heb ik Havilah bel eedigd door de belofte, die ik haar Vader gaf?" „Beleedigd? O, neen!" antwoordde ze, terwijl haar oogen glinsterden door haar tranen heen. „We hebben geen beter vriend. De dorpelingen hebben in u een Vader en mijn Vader heeft in u een zoon gevonden." De laatste woorden had ze zonder bijbedoeling uitgesproken, maar opeens viel het haar in, welke beteekenis daaraan gehecht kon worden. Haar bleek gelaat werd van ontsteltenis karmozijnrood. Als hij haar verlegenheid opmerkte, vergiste Meredith zich toch in de oorzaak ervan. In zijn mannelijke eenvoudigheid gaf hij aan haar woorden de natuurlijkste uitlegging. Hij was gerustgesteld. Met vriendelijke woorden dankte hij haar en zei, dat het voor hem een genoegen zou wezen, met haar en haar Vader naar Damascus te reizen. Abdoul kon in zijn hoek de laatste woorden van Meredith en Havilah niet verstaan, maar zijn vlug begrip had geen woorden noodig. Zijn scherpe oogen lazen de gedachten in het spel der gelaatstrekken en — die gedachten mishaagden hem zeer. XXII. De reis naar Damascus. Het was de eerste dag van de reis, tegen zonsondergang. De reizigers waren aangekomen bij een schilderachtigen bouwval en, na overleg met Vader Lapierre, had Meredith halt bevolen. Vader Lapierre, Meredith en Havilah verlangden den belangwekkenden bouwval te zien en maakten daartoe gebruik van de korte schemering. „Dit is dus een overblijfsel van het oude Chalcis," zei Meredith nadenkend. Zijn blik zwierf van het indrukwekkende metselwerk der tempelmuren naar de met klimop begroeide, sierlijke Ionische zuilen. „En deze zware kolommen en gebroken stijlen zijn gedenkstukken van een bouwkunst, ouder, dan die van Baalbec en Palmyra." „Dit is ongetwijfeld de bouwval van een tempel, door een van Chalcis' vorsten opgericht," antwoordde Vader Lapierre, „maar de stad zelf —j zie ginds — die zwarte hoopen daar, die nauwelijks in de verte te zien zijn, daar ten noordwesten van ons, zijn de eenige overblijfselen van een stad, op wier bezit de Ptolemaeën en Herodussen trotsch waren. De rijkdom en koninklijke luister van een bijna vergeten weleer zijn verdwenen." „Maar de natuur was nooit koninklijker dan nul" riep Havilah 151 uit. „Hermon is nog een koning! Zie, hoe zijn diadeem in het zonlicht glinstert!" „De grondslagen der eeuwige heuvels kunnen niet verwrikt worden," zei Vader Lapierre met nadruk. „Hermon heeft de opkomst en den val van veel vorstenhuizen aanschouwd. Het bevel des Heeren wordt volbracht; de bergen zijn Zijn zwijgende wachters. Hermon zag neer op dezen schitterenden tempel en was getuige van zijn verval. En wie zal ons zeggen, waartoe deze bouwval nog dienen moet? Die ingevallen muur" — hij wees naar de groote steenen — „kan nog bouwstof leveren voor een jonger geslacht; deze zware kolommen kunnen nog een edeler bouwwerk sieren. Bedenk, dat de schoonste tempel, dien de wereld ooit gekend heeft, voor de zonden der menschen afgebroken werd, om de hoeksteen te worden van dat heerlijke gebouw — Christus' kerk." De korte schemering was nagenoeg verdwenen. Alleen de kruin van Hermon gloeide nog in de laatste purperstralen. Sterren waren allerwege zichtbaar geworden aan den hemel, zoo schitterend schoon, als alleen sterren in het Oosten kunnen gezien worden. In heel den wijden omtrek was het stil geworden. Daarboven spraken de sterren hun verheven taal. De harten verhieven zich .... Opeens werd de stilte verbroken door een stem, die ernstig vroeg: „Zing, Havilah, zing, dit is het uur." Havilah wendde even het hoofd om en zag haar Vader. Dadelijk beantwoordde ze zijn verzoek, door liefelijk en zonder aarzelen te zingen: „Door nacht tot licht! Ofschoon voor sterflijke oogen De schepping met een rouwfloers is omtogen, Schep moed! schep moed! Eens breekt de nevel door En straalt de zon met onverdoofden gloor. 152 Door storm tot rust! Schoon op zijn donderwagen Het onweer raat'lend wordt door 't zwerk gedragen, Schep moed! schep moed! De worst'ling der natuur Verkondt de nadring van 't verlossingsuur. Door strijd tot zege! Al komt in duizend vormen Verzoeking u met reuzenkracht bestormen, Schep moed! schep moed! Ras is de strijd volbracht: O, zie, wat kroon den overwinnaar wacht! Door smart tot vreugd! Al ziet u de ochtend schreien, De middernacht uw bed met tranen spreien, Schep moed! schep moed! Vertrouw op Gods bestel. Uw Vader leeft: uw Vader maakt het wel." De woorden van het lied klonken plechtig en opwekkend door de avondstilte. Het was, of ze in den tempel aangebeden hadden en nu de dienst geëindigd was. Allen maakten zich gereed, om te vertrekken. Trefoil struikelde even over een lossen steen en Vader Lapierre, die het dichtst bij hem was, strekte zijn arm uit, om hem te ondersteunen. Havilah stond nog op den muur. Meredith stak zijn hand uit, om haar bij het afdalen te helpen. Ze had zijn hulp niet noodig, maar nam niettemin de aangeboden beleefdheid aan. Samen gingen ze naar de tenten. „God zegene je voor je lied van belofte en opbeuring!" zei Meredith zacht. „Harmonieën roeren de ziel." „Omdat ze waar zijn." „Ja," antwoordde hij nadenkend. „De waarheid is een hemelsche ingeving en een harmonie. De leugen alleen is een wanklank." „O — Havilah! — Wat doet je zoo schrikken?" vroeg hij ontsteld. 153 „Een oogenblikkelijke vrees — het is al over." Ze dwong zich tot bedaardheid, maar beefde merkbaar. Uit een holte in de rotsen had ze twee oogen zien gluren, oogen, als die van een panther. Een oogenblik dacht ze aan een wild dier, maar dadelijk daarop herkende ze Abdoul, die als een beest in zijn hol terugkroop en blijkbaar den verspieder speelde. Ze sidderde, toen ze ontdekte, met welk een wilden, vlammenden, loerenden blik de oogen van den jongen gevestigd waren, niet op haar, maar op haar metgezel. „Iets moet je verschrikt hebben," zei Meredith. Hij bleef staan, om rond te zien, maar kon niets ontdekken. „Het is zoo donker hier. En in de duisternis krijgt men soms zonderlinge inbeeldingen." Ze maakte een beweging, om voort te gaan. Hij deed haar den mantel om, bood haar zijn arm en leidde haar naar een kleine tent, die voor haar en Geita vlak bij de bouwvallen opgeslagen was. Wat kon ze toch gezien hebben, of zich verbeeld hebben te zien? Hij keerde naar de oude muren terug én zocht overal, of hij iets kon ontdekken, dat haar zoo deed ontstellen. Maar de plaats was verlaten. Na een vruchteloos onderzoek keerde hij naar zijn eigen tent terug, waar de avonddisch gedekt stond en Abdoul, die met nog drie mannen van zijn stam de reis mee maakte, onschuldig bezig was, zijn koffie gereed te maken. De volgende morgen vond Trefoil bij het aanbreken van den dag op de been. De beweging en de frissche lucht hadden hem al goed gedaan. Iets van zijn vroegere bedrijvigheid had hij reeds teruggekregen. Hij beschouwde zich nu als het verantwoordelijk hoofd van zijn reisgezelschap. Met heel wat vertoon van ijver liep hij door de kleine legerplaats en spoorde allen aan, om vroegtijdig op te breken. Het beloofde een warme dag te worden. De reizigers lieten geen tijd verloren gaan. Na een haastig ontbijt, dat uit het overschot van den laatsten avondmaaltijd bestond, 154 werden de paarden bestegen en werd de reis weer aanvaard. Abdoul en de mannen van zijn stam bleven achter, om de tenten op te breken, daarna zouden ze de anderen volgen. Eerst liep de weg tusschen zacht hellende heuvels, dicht beschaduwd door eiken en hagedoorns, dan over een eentonige, slecht bebouwde vlakte. Verder konden de ruiters niet gaan. De komst van Abdoul en zijn mannen moest afgewacht worden, alvorens Wady el Kum — het bloemendal — binnen te trekken. Deze wady was een smalle bergpas, die door vogelvrij verklaarde bandieten en roovers onveilig werd gemaakt en door menige bloedige daad berucht was. „Zou het niet voorzichtig wezen, Abdoul vooruit te zenden?" vroeg Havilah. Ze zag neer in de donkere kronkelpaden van de vallei. Ze zag om naar de Arabische ruiters, die snel naderden, en huiverde. Hun onheilspellende gelaatstrekken, hun lang, zwart haar, dat in het koeltje fladderde, heel hun woest voorkomen maakte haar vreesachtig. „Abdoul heeft een scherpen reuk, om gevaar te ontdekken en is met den weg volkomen bekend," drong ze aan. De opmerking was tot Vader Lapierre gericht, doch bestemd voor Meredith, die haar even goed hooren kon. „Het is niet mogelijk, ons in den weg te vergissen," zei haar oude vriend beslist. „We hebben slechts de bedding van de beek tot op den bodem der ravijn te volgen. En ons gezelschap is te goed van verdedigingsmiddelen voorzien, om voor roovers te vreezen." Meredith zei niets, maar hij merkte de bekommering op, die Havilah's gelaat verried. Hij wist zich die vrees in het anders zoo moedige meisje niet te verklaren, toch had hij er niettemin ridderlijk ontzag voor. „Vooruit, Abdoul!" gebood hij kortaf aan den jongen, die bij het verdertrekken van den stoet in de achterhoede was gebleven. De jonge Arabier wierp een toornigen blik op zijn meester, zag 155 Havilah uitvorschend aan en gehoorzaamde dan gemelijk het bevel. Havilah voelde zich nameloos verlicht, toen ze alle gemeenschap tusschen het jonge opperhoofd en de mannen van zijn stam afgesneden zag. Voor de gewone gevaren van Wady el Kum voelde ze geen vrees. Toch was er wel eenigen moed noodig, om door dezen engen bergpas te trekken. Trefoil gaf den raad, zoo hard mogelijk te rijden. Met zijn scherpen blik tuurde Vader Lapierre eenigszins bezorgd in het dichte kreupelhout. Meredith hield zijn pistolen gereed en bleef zoo dicht mogelijk bij Havilah. De kleine Geita deed, halverwege den pas, het heele gezelschap ontstellen, door eenige malen doordringend te gillen. Daarginds op de hoogte zag ze mannen loeren en ze had een geweer hooren afgaan, verklaarde ze. De gewaande aanvallers bleken een paar statige arenden te zijn, die met uitgespreide vleugels op een hooge klip stonden. Het gerammel van een barstende waterflesch op den rug van een der muildieren had het angstige, kleine ding voor een geweerschot gehouden. Zonder eenig ongeval trokken de reizigers den pas door en kwamen in het open veld, waar ze, na een uurtje rijdens, een rustplaats vonden bij een bron, naast eenige overblijfselen van een oude khan. De paarden hadden behoefte aan een verkwikking, maar lang duurde het oponthoud niet. Er werd besloten, zoo snel mogelijk verder te trekken in de hoop, Damascus nog vóór zonsondergang te bereiken. De weg liep over barre heuvels en door onvruchtbare vlakten. Geen boom of struik was er te zien. De grond was hard en met steenen bezaaid. Tot eindelijk een dorre bodem, een verzengende zon, een woest landschap vervangen werd door welig groen, geurige lucht, koele schaduw en glinsterende beekjes. Midden door een dal stroomde de Barade, de Abana van weleer, de van 156 ouds beroemde rivier van Damascus, Verscheidene dorpjes lagen aan haar oevers in het groen verscholen. De ruiters volgden het pad, dat zich door bevallige dorpstuinen kronkelde en klauterden toen de naakte, witte rotsen op. Achter hen lag de woestijn, waardoor de Abana een lijn van levend groen had getrokken. Geduldig werd nog een hoogte beklommen en daar, op den top, stond heel het gezelschap stil. Vóór hen lag Damascus, de „diamant der woestijn", de „parel van het Oosten". „We staan nu, waar Mohamed stond," zei Vader Lapierre, „toen hij op de schoonste plek der aarde nederzag en haar daarna heldhaftig den rug toekeerde, met den uitroep: „Er is slechts één Paradijs voor de geloovigen en ik wil het mijne niet hier beneden hebben." Ze zagen de hoofdstad met haar glinsterende, witte koepels, zooals ze nederzit in haar tuinen, als een gekroonde koningin, terwijl de gouden Abana rijkdommen uitstort in haar schoot. Werd er van haar niet gezegd, dat niets dan een stad van paleizen, wier muren van marmer en wier poorten van elpenbeen en paarlen zijn, met haar betoovering kan wedijveren? Een uur geleden was Abdoul vooruit gezonden, om Mustapha Osman de aankomst van zijn gasten aan te kondigen. Eer de oogen van zijn tochtgenooten verzadigd waren van het heerlijk gezicht op de schoone stad, riep Trefoil jubelend uit, dat hij zijn vriend, Mustapha, met een talrijk gevolg uit een der poorten zag opdagen. Eerst werd dit bericht nauwelijks geloofd, maar toen de witte merrie en het vuurkleurig kleed van Abdoul onder het Turksche gevolg duidelijk te onderscheiden waren, werd alle twijfel opgeheven. De kleine ruiterstoet, met Trefoil aan het hoofd, spoorde de vermoeide paarden aan tot een laatsten, fikschen galop en daalde snel in de vlakte af. XXIII. De binnenplaats. Trefoil had zich vergist. De eerwaardige Turk, die aan het hoofd van den naderenden stoet reed, was niet Mustapha zelf, maar zijn hofmeester, die last ontvangen had, om de reizigers tegemoet te rijden. De afgezant van den rijken Damascener was evenwel volstrekt geen gering persoontje. Een reusachtige tulband, een lange, grijze baard, een rijk met bloemen bestikte en met bont omzette kraag gaven hem het voorkomen van een aanzienlijk man. Hij bereed een keurig getuigd paard. Twee Abyssinische slaven en een inlandsche tolk vergezelden hem. De laatste was gezonden met den bijzonderen last, om aan zijn Excellentie, den Engelschen mylord, een gastvrije uitnoodiging over te brengen. Trefoil had niet verzuimd, zijn vriend te berichten, dat de Engelschman in zijn gezelschap medekwam. Meredith zond Abdoul en de andere Arabieren weg en droeg hun de zorg op voor de vrachtpaarden en de goederen. Zoo trokken de reizigers met verminderd gevolg de stadspoort binnen. De weg, waarlangs zij Damascus naderden, had zich gekronkeld door fraaie tuinen en geurige boomgaarden. Zoodra ze echter de nauwe, donkere en morsige straten inreden, verdween de begoocheling. Het was avond, toen ze de eene kromme steeg na de andere doorgingen. Tusschen rijen van ingestorte gebou- 158 wen, overhangende uitstekken en wanstaltig metselwerk voorttrekkend, aan alle kanten door vensterlooze buitenmuren van Oostersche woningen omringd, bekroop allen een gevoel van neerslachtigheid. Hier versperden beladen kameelen den weg, daar vochten magere honden om een been. De straten geleken op goten. Met groote verwondering bemerkte Meredith nu, dat er recht voor een eenvoudigen, gewelf den ingang, van Saraceensche bouworde, stilgehouden werd. De Turksche hofmeester steeg af en nam het paard van Trefoil bij den toom. De Abyssinische slaven hielpen den plompen ruiter uit den zadel. Een oogenblik later werd er een, met karmozijn fluweel overdekt, houten blok gebracht tot gerief van Havilah en Geita. De hoofdbediende der huishouding wendde zich met statige deftigheid tot Meredith: „Ziehier de woning van mijn meester, den Effendi. Belieft het uw Excellentie af te stijgen en de salamlik van Mustapha Osman met uw tegenwoordigheid te vereeren?" „Geloofd zij Allah, die u in veiligheid herwaarts gebracht heeft, o mijn broeder!" zei de Turksche koopman, toen hij Trefoil aan den ingang met een broederlijke omhelzing ontving. „Wees welkom, schoone Roos van den Libanon!" begroette hij Havilah en boog zich daarbij zoo diep, alsof hij den zoom van haar kleed wilde kussen. Zij stak hem gul de hand toe, die de eerwaardige Turk eerbiedig met zijn lippen aanraakte. Ondertusschen nam Meredith zijn gastheer eens goed op. Hij was niet lang, maar zijn houding was deftig en er was waardigheid in heel zijn voorkomen. Zijn kleeding was eenvoudig. Zijn vlekkeloos witte tulband, de zachte kleuren van zijn bonten halskraag waren in overeenstemming met de rustige gelaatstrekken. Droefgeestige, zacht-blauwe oogen had de Effendi, maar als hij sprak, glansden ze van vriendelijkheid. Dit was een man, die veinzaards en laaghartigen moest afschrikken, doch op wien zwakken en hulpbehoevenden konden steunen. Meredith was zeer met hem ingenomen. En Mustapha scheen 159 zich onwillekeurig aangetrokken te voelen tot den jongen Engelschman. Eerst groette hij hem van verre met een salam. Toen kwam hij nader en zei met oprechten eenvoud: „Mijn broeder is uw vriend. Laat dus Mustapha uw broeder zijn." Nu kreeg Mustapha ook Vader Lapierre in 't oog. „Geloofd zij Allah, die u herwaarts gezonden heeft, o vermogend man der genezing!" riep hij hem toe. „Ik heb Gód in geduldig gebed om bijstand gesmeekt en Hij heeft mij verhoord, want God is met den geduldige. Mijn woning is de uwe, en ik ben uw dankbare knecht." Daarop wenkte hij met de hand en ging zijn gasten voor door de smalle gang, die naar het voorplein van zijn woning leidde. Toen ze uit den donkeren ingang in de met marmer geplaveide zaal kwamen, waar frissohe lucht, zoete geuren en het geluid van kabbelend water de moede reizigers verkwikten, begon de betoovering weer over Meredith te komen. Het was nu bijna donker. Bij het zeer flauwe licht waren de zwarte en witte marmersteenen van den vloer, het zilverachtige schuim van een fontein, de onduidelijke omtrekken van oranjeen granaatboomen in de hoeken nog te onderscheiden. Bedienden liepen met zachten tred af en aan. Een enkel gebaar van den meester was voldoende, om zijn bevelen uit te vaardigen. De stilte en harmonische geregeldheid bij deze ontvangst had iets verbijsterends. Het gefladder van witte sluiers kondigde de nabijheid aan van Maysunah met haar gevolg. Een donkerkleurige Abyssiniër maakte een diepe buiging, waarop Havilah en Geita verdwenen, zoo plotseling, alsof ze op den adem van het koeltje door de lucht waren weggevoerd. Mustapha wenkte zijn gasten met de hand, zich neer te vleien op den zachten divan, die langs de wanden was aangebracht. Daarop vroeg de gastheer, met de onderdanigheid van een dienaar, of het hem vergund was, koffie en pijpen te laten brengen. 160 Vader Lapierre was vermoeid en zou gaarne van deze gelegenheid gebruik gemaakt hebben, om terstond te rusten. Maar Trefoil wees voor zich en voor zijn vrienden voor het oogenblik elke andere verkwikking af, behalve schoon linnen en een bad. Volgens zijn zeggen, was er na een vermoeiende reis geen grooter weelde te genieten. Aan dat verlangen werd terstond voldaan. Mustapha vaardigde bevelen uit en eer de gewone vragen naar gezondheid en welstand tusschen den Damascener en zijn gasten gewisseld waren, werden de laatsten deftig opgeroepen voor het bad. „Ik zal de eer hebben met u den avondmaaltijd te gebruiken op het binnenplein," zei Mustapha, toen hij zijn vrienden beleefd naar de deur leidde. Na het bad was een verrukkelijk gevoel van rust op de matte leden neergedaald. Op de binnenplaats — den verlaten harem van den gastheer, die steeds trouw was gebleven aan zijn Fatimah en geen gebruik maakte van zijn Moslemietische vrijheden — hadden de gasten zich te goed gedaan aan heerlijk geurende spijzen en zich verkwikt met den drank, dien de Arabische dichter „den drank van Gods volk" noemt. De met fluweel geschoeide bedienden waren geregeld gekomen en gegaan, als op de maat der muziek. De aanzittenden hadden hun handen in rozenwater gedoopt en ze aan sneeuwwitte, met goud gestikte servetten afgedroogd. Jeugdige pijpendragers hadden, op één knie gebogen, de met juweelen omzette mondstukken binnen het bereik der lippen gebracht en — het toppunt van zingenot was voor den Oosterling bereikt. Vader Lapierre evenwel was matig. Hij had weinig gegeten, voor de koffie en narghileh bedankt en zocht vroeg zijn nachtverblijf op. Meredith had aan den raad van zijn gastheer gehoor gegeven en bezit genomen van den divan in een klein kamertje, dat op de binnenplaats uitkwam en daarvan slechts door een gordijn gescheiden was. 161 Behagelijk leunden Trefoil en Mustapha achterover. Hun gesprek was droomerig en traag. De Turk was niet kwistig met zijn woorden en zijn gast was zeer vermoeid. Door het eentonige stemmengeluid, door hét zachte gemurmel van eenige fonteinen, door de liefelijke muziek, heel in de verte, werd Meredith dommelig en viel in slaap. Een poos sliep hij, zonder te droomen. Toen ontwaakte hij en droomde. Hij droomde, dat hij alleen was in het tooverpaleis, dat voor Fatimah, Mustapha's jeugdige en geliefde bruid, was ingericht. Hij zag op naar een gewelfde zoldering, waar het hemelsblauw versierd was door paneelen met prachtige arabesken, in gouden bloemwerk. Verguld lijstwerk met keurig gebeitelde, hangende versierselen liep langs de wanden der plaats, waarvan het bovenen benedengedeelte door een statig poortgewelf verbonden was. Verschillende kamertjes, die veel overeenkomst hadden met dat, waarin hij op de kussens van den divan lag te rusten, kwamen uit op dat bovengedeelte van de binnenplaats. Als hij zijn oogen van onderen tot boven over de hooge muren liet gaan, werd hij bijna verbijsterd door de heerlijke kleuren, door de prachtige, wonderlijke ornamenten. Betooverende gewelven, nissen, waarin licht schemerde, platen van marmer en porfier, waarop in sierlijk Arabisch schrift teksten uit den Koran waren gegrift; luchtige galerijen en zuilen, met slingers van passiebloemen en jasmijnen in vollen bloei omvlochten; dat alles, door spiegels in de wanden teruggekaatst, overweldigde hem. Vruchteloos poogde hij het patroon na te gaan van de bloemen en krullen, die op het kostbaar satijn van de divans in goud gestikt waren, of de lijnen der teekeningen te volgen van het bonte marmer, waarmee het vertrek bevloerd was. In droomerige verwondering staarde hij rond, verzonken in een bedwelming van Oosterschen lust. En niet alleen zijn oogen werden geboeid. Een aantal fonteinen lieten hun water neerpiassen in een sierlijke kom; tropische plan- DE ROOS VAN DEN LIBANON 11 162 ten, in de hoeken gerangschikt, verspreidden bedwelmende geuren, verwijderde muziek streelde de ooren. Hoorde hij den vluggen tred van jeugdige voeten? Was dat meisjesgelach? Hij keerde zich naar den kant, vanwaar de geluiden kwamen, maar zag niets. Toch — recht tegenover hem vertoonden zich in een spiegel twee beelden. Hun rustige houding en schilderachtige kleeding waren volkomen in overeenstemming met de tooverachtige omgeving. Maar de beelden bewogen zich. Nu wandelden ze langzaam door een galerij, dan stonden ze stil, om een passiebloem te plukken, of aan een roos te ruiken. Met ingehouden adem sloeg Meredith ze gade. Dan — waren ze weg. Gedachteloos blikte hij weer in het rond, met een gevoel van gemis. Daar waren ze weer. In een reepje spiegelglas, in een hoek van het kamertje ingevoegd, vond hij ze terug. Maar ginds — ginds van die wenteltrap, waarvan de leuning uit verguld gebladerte bestond, met ranken van levend groen doorvlochten^ die hun gestalte half verborg, zag hij twee meisjes afdalen. De een straalde van gezondheid. De ander was klein, zwak en bleek, met blauwe oogen, dun haar van een kleur, die aan woestijnzand deed denken en een hoog, hoekig voorhoofd. Het ouwelijke gezichtje werd verjongd door de zachte, kinderlijke uitdrukking van den mond. Ze scheen gedrukt te worden door de zwaarte van haar kostbare kleeding. De zware plooien van haar vleeschkleurig, satijnen onderkleed waren niet geëvenredigd aan haar kleine gestalte. Het stijve borduursel scheen haar borst te knellen. Haar zwakke schouders gingen gebukt onder den kaftan van zware, Perzische zijde, die rijkelijk met gouddraad doorweven was. Het snoer van 163 glinsterende juweelen, dat ze om het hoofd droeg, riep deernis in voor de arme draagster. „Leun op mij, Maysunah," zei haar sterkere vriendin, terwijl ze het zwakke meisje dichter naar zich toe trok. Meredith voelde zich eershalve bijna verplicht, zich te verwijderen. Maar waarheen zou hij gaan? En waarom zou hij dezen schoonen droom verstoren? Maysunah liet het hoofd op den aangeboden schouder zinken en haar zachte dankbetuiging, in de welluidende en klankrijke woorden van haar moedertaal geuit, klonk als een minor-snaar, die de muziek van Havilah's zuiveren contra-alt aanvulde. In vriendschappelijke houding waren de meisjes de trap afgekomen en staken nu de met marmer geplaveide binnenplaats over. Andermaal had Meredith ze uit het gezicht verloren. Hij luisterde naar hun voetstappen — ze naderden Op geringen afstand gingen ze het kamertje voorbij, waar hij lag. Ze naderden een hoop kussens, die in de nabijheid van de fontein lagen. Hij kon zich niet meer verwijderen, maar was zich ook nauwelijks bewust, of dit een droomgezicht was, of werkelijkheid, „Rust hier, mijn kwijnende lelie, mijn hijgend duifje," zei Havilah, terwijl ze zelf tusschen de kussens plaats nam en Maysunah's hoofd op haar schoot, als op een peluw, neervlijde. „We hebben te lang in huis rondgewandeld. Het meisje uit de bergen vergat, dat haar speelgenoot binnen beschilderde muren was groot gebracht en dat haar voeten niet geoefend waren om te loopen of te klauteren. Zoo — zoo is het goed!" „O, die heerlijke muziek! Luister, Maysunah!" En Maysunah lag stil te luisteren — maar niet lang. Ze verlangde nu geen rust en geen muziek. Voor haar was het een verkwikking Havilah aan te zien. Het eenzame kind, in den verlaten harem grootgebracht, had gehunkerd naar het oogenblik van het 164 weerzien. Havilah's bezoek te Damascus, vier jaren geleden, had haar leven veranderd. Haar herinneringen klemden zich vast en strengelden zich om die eenige gebeurtenis. De komst van haar vriendin uit het gebergte was als een koeltje van den Libanon voor een reiziger door de woestijn. Langzaam wond het meisje de lange parelsnoeren los, die haar dunne armen moesten versieren en slingerde ze toen door het zwarte, glanzende haar van Havilah. Met verwondering, maar ook met geduldige onderwerping zag het eenvoudige meisje uit de bergen naar het schitterende tooisel. Ze vergold die diensten met een lachje en met een kus. Maysunah bewonderde haar en klapte in de handen. Ja, Havilah was schoon. Meredith had het bijna vergeten. Toen hij iets van haar innerlijke schoonheid had gezien, waren voor hem haar uiterlijke bekoorlijkheden daarmee vereenzelvigd. Zijn hart klopte. Maar weldra zweeg die onstuimige hulde voor een vastberaden kalmte. „Ze spreekt," zei hij bij zichzelf, „wees stil." „Mijn duif kwijnt in haar gulden kooi," zei Havilah medelijdend, terwijl ze Maysunah's hoofd weer in haar schoot trok en daarbij de snelle ademhaling opmerkte, die het zwakke gestel van het meisje verried. „Maysunah moet met mij gaan naar mijn bergen, daar zal ze neerzitten onder de schaduw der vijgeboomen en den zuiveren wijn van onzen wijnstok drinken; daar zal zij den geur inademen van den Libanon. Dat is de medicijn, die mijn arm, opgesloten vogeltje noodig heeft." „Ik zou het graag willen," zei Maysunah peinzend, doch zonder op te zien. „We zullen ronddwalen tusschen oude bouwvallen en uitrusten op bloemrijke heuvels of in de schaduw van de dalen. We zullen de zon zien ondergaan in de zee, als de avond valt. We zullen onzen sluier in den wind laten fladderen. We zullen vrij wezen als het bergkoeltje. Ga mee naar den Libanon, Maysunah!" 165 „Het zou heerlijk wezen," fluisterde het meisje. „Mijn teer, vederloos vogeltje zal met mij uitvliegen," juichte Havilah. Maar in Maysunah's hart kon ze geen verwachtingen opwekken. Het ziekelijke meisje veranderde haar houding, zoodat ze in Havilah's schitterende oogen kon zien en zei toen langzaam en droefgeestig: „Het kan niet gebeuren. De vogel is sinds lang gekortwiekt en heeft geen kracht meer, om in de hoogte te stijgen. Ik kan geen gezondheid inademen met het bergkoeltje; ik kan niet komen in uw huis op den Libanon. Maar — o, Havilah" — en Maysunah richtte zich plotseling op — „spreek mij, och, spreek mij van Hem, Die gezegd heeft: „Laat de kinderkens tot Mij komen." Havilah zweeg een oogenblik. Ze was bijna ontsteld door dien uitroep van hijgend verlangen. Toen vroeg ze zacht: „Herinnert Maysunah zich Hem nog zoo goed?" „Of ik mij Hem herinner? Hoe zou ik Hem kunnen vergeten, Is Hij niet al deze jaren met mij geweest? Heb ik in Hem niet broeder, zuster en Moeder gevonden? Toen mijn Vader op zijn vermoeienden pelgrimstocht was en mijn Moeder in de armen van Azraël') lag en er niemand was, om 't eenzame kind te troosten — o, hoe kon ik toen doof zijn voor de teedere roepstem: Maysunah, kom tot Mij?" „En Maysunah kwam tot Hem?" vroeg Havilah. „Hoe kon ik komen? En wat kon ik doen? Hij was mijn schat, maar wat was ik? Zijn stem is mij geweest als een lied in den nacht, doch ik had de kracht niet, om te antwoorden. Kon Maysunah eer bewijzen aan Hem, Die allen buiten haar vreemd was? Kon de zwakke den vriend verheerlijken, op wien de rijken en sterken met minachting neerzagen?" „Hoe wilde Maysunah Hem verheerlijken en eer bewijzen?" ') De engel des doods. 166 „Mijn Vader heeft de geboden van den Profeet in gouden letters op den muur gegrift." Maysunah wees op de paneel en, waarop de voorschriften van den Koran geschreven stonden. „Hij heeft de heilige bedevaart naar Mekka volbracht, om de gezegende Kaaba te kussen.' Zijn weegschaal zal op den dag der afrekening zwaar bevonden worden van goede werken. Hij bidt, met het aangezicht naar het heiligdom gekeerd. Hij geeft rijkelijk aalmoezen en zoekt door middel van den rijkdom, dien Allah hem gegeven heeft, voor de toekomst een woning te verkrijgen in het Paradijs. — Maar ik — ik kan geen altaar oprichten voor mijn Heer, want ik weet zelfs niet, waar Hij begraven ligt. Ik kan geen gaven geven aan Zijn dienstknechten." Ze liet de ledige handen in den schoot zinken. Ik ben slechts een arm, eenzaam, zondig meisje; ik heb Hem niets te geven dan mijn hart." Tranen vloeiden er bij die woorden uit haar oogen; ze bedekte haar gelaat met de dunne handen en liet haar hoofd op Havilah's schouder rusten. „Dat is al, wat Hij verlangt) Dat is al, wat Hij verlangt!" Havilah sloeg haar arm om Maysunah heen. Zelf was ze diep geroerd en het duurde eenige minuten voor ze verder spreken kon. „Wees getroost, Maysunah! Twijfel er niet aan, dat de goede Herder het vermoeide schaap in Zijn armen nemen en op Zijn schouder dragen wil." „Leid mij tot Hem, Havilah!" zei Maysunah snikkend. „Dat wil ik!" verzekerde Havilah. „De afstand is niet groot. Het is niet moeilijk den Meester te vinden en Hem te volgen, Dien men lief heeft. En Maysunah heeft Hem reeds lief." „Hij heeft mij het eerst liefgehad," was het nadrukkelijke antwoord. „Waren we niet in den boomgaard, dicht bij de heilige Abana, Havilah, toen de oude man ons van ons spel afriep; toen we aan zijn voeten knielden en hij zijn hand op ons hoofd legde en ons zegende; toen hij ons vertelde van Hem, Die gezegd heeft: „Laat de kinderkens tot Mij komen, want derzulken is het koninkrijk der hemelen?" „En was dit alles?" 167 „Ja. Alles. Maar het was veel voor Maysunah. De geleerden en wijzen mogen hun vertrouwen stellen op Mohamed, den wetgever van Mekka; voor een zwak, onwetend kind had hij geen welkomstgroet en geen belofte. Jezus riep en ik antwoordde. Éénmaal slechts heeft Hij tot mij gesproken, maar mijn hart antwoordt nog." „En Hij hoort, Maysunah." „Kon ik dat gelooven. Maar, Havilah, Hij kent mij niet. Ik hoor Zijn stem, maar ik kan Hem niet volgen. Hij is mij nabij, maar ik kan Zijn gelaat niet zien. Hij is mij voorbijgegaan, maar ik heb slechts den zoom van zijn kleed gekust." „En zoo zal Maysunah volkomen gezond worden," riep Havilah uit. „Arme, liefhebbende, om hulp smeekende ziel, vrees niets; Hij zal alle wonden verbinden." „Ik verlang geen andere genezing. De wortel van mijn kwaal ligt hier." Maysunah legde de hand op het hart. „Bittere artsenijen werden mij ingegeven, verkoelende dranken werden voor mij gemengd, maar ik bleef gloeien. Alles werd er gedaan, om mij op te beuren, maar ik kwijnde meer en meer. Toen mijn Vader hierover diep bedroefd was, riep ik: „Er is balsem voor mij op den Libanon; er is een bron voor mij in het gebergte, waarnaar ik dorst. Een oud man is daar; die alleen kan iets voor Maysunah doen. Laat hem komen, eer ik sterf." „Lieve zwervelinge, lang verzengd door den wind der woestijn, dorst niet meer, want Jezus heeft beloofd, dat Hij allen, die dorsten, het water des levens geven zal," zei Havilah, „om niet." „Ik heb in de woestijn gezworven, maar nu ben ik in de oase, Havilah. Laat mij nu rusten in de schaduw. Vertel mij nu de beloofde geschiedenissen, doch laten ze allen van Jezus, den hemelschen Trooster, zijn." Maysunah hief de matte oogen naar Havilah op, zooals de versmachtende bloem haar kelk opheft, om den avonddauw op te vangen. 168 En Havilah vulde den dorstigen kelk tot den rand, vulde dien druppel voor druppel Aan dien hemelschen drank laafde zich Maysunah. De neergebogen ziel ondervond de waarheid der belofte: „Wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten, maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven." En de Engelschman, de geleerde Engelschman, luisterde, gelijk een land, dat verdwaald is, luistert naar de stem, die het huiswaarts roept. Toen de stem zweeg en zijn droom voorbij was, viel hij op de knieën. En daar, onder het dak van Mohameds volgeling, boog de man, die in een Christenland was opgevoed, voor het eerst zich neder voor dien Christus, Die reeds zoo lang de handen naar hem had uitgestrekt en legde de verlangde gave op het altaar van Hem, Die in dien avond zacht tot zijn ziel had gefluisterd: „Mijn zoon, geef Mij uw hart!" XXIV. De parel van het Oosten. „Zoo, trage vriend! je hadt gisteravond bij ons moeten wezen in het koele koffiehuis aan de Barada," klonk de ochtend groet van Trefoil tot Meredith. „Ik had je moeten wekken, om ons te vergezellen, maar mijn vriend hier, voor wien de slaap een der Paradijzen is van den Profeet, wilde niet gedoogen, dat ik je stoorde." „Het is ondankbaar werk, o Effendi!" zei Mustapha tot Meredith, „iemand uit aangename droomen te wekken. Alle genoegens hebben hun tijd en het leven is lang genoeg, om ze alle te genieten. De heldere rivier, de koele windjes, de geurige tuinen zijn eiken avond even aanlokkelijk en de maan is jong." „Damascus is altijd hier, vriend, maar wij kunnen niet altijd in Damascus wezen," zei Trefoil. „Hier eenige dagen gastvrijheid genieten, een vluchtigen blik slaan op de vermaarde moskees, tempels, koffiehuizen en bazars, is al, wat wij ons mogen voorstellen. Er valt geen tijd te verliezen. De eerste vraag is dus: hoe zullen we dezen dag doorbrengen?" „Wat zegt zijn Excellentie?" -vroeg Mustapha en wendde zich weer tot zijn Engelschen gast. „Eenvoudig, dat ik tot uw beschikking ben," antwoordde Meredith. „Niets kon mij meer welkom geweest zijn gisteravond, dan 170 de rust, die ik genoten heb en waarvoor ik u dank. Maar vanmorgen ben ik gereed en ongeduldig verlangend, om deze schoone stad meer van nabij te zien." „Indien het naar uw genoegen is," stelde Mustapha voor, „zullen we in den ochtend de bazars bezichtigen en later op den dag de schaduw opzoeken van meer afgelegene tuinen en boomgaarden." Allen — ook Vader Lapierre — waren met deze schikking ingenomen. Nadat Trefoil bedongen had, dat zijn dochter en Maysunah hen zouden vergezellen, begaf zich het gezelschap op weg. De heeren gingen de nauwe, kromme stegen te voet door; de meisjes reden op witte, Egyptische ezels en werden door net gekleede, Abyssinische slaven gevolgd. Meredith had geen moeite, de broze gedaante van Maysunah te herkennen, in spijt van den sluier, die haar gestalte gedeeltelijk verborg en, volgens Turksch gebruik, haar gelaat geheel en al inhulde. Ook Havilah verborg haar gelaatstrekken zorgvuldig achter de plooien van haar witten izar, om de gewoonte te volgen der huishouding, waarin ze als gast was opgenomen. Veel had Meredith van de Oostersche bazars gehoord. De bazars van Damascus te bezoeken, is uren achtereen door eindelooze lanen van winkels te wandelen, van de rijen met matten bedekte kraampjes af, waar minder kostbare voorwerpen verkocht worden, en waar de geringere lieden hun inkoopen doen, tot de hooge, gewelfde winkels met spits toeloopende daken, waar juweelen, zijde en kostbare voortbrengselen van Perzische nijverheid liggen uitgestald. Daar zijn de weelderige, rijk-gekleede kooplieden op hun kussens neergehurkt, genieten hun sjorbet en nargbileh en vernederen zich nu en dan, om hun waren aan den een of anderen inlandschen Pacha, of rijken Frank aan te bevelen. Vooral de laatste maakt aanspraak op hun opmerkzaamheid. Geen Mozaïsch gebod bindt het geweten van den Muzelman en verbiedt hem, het goud te begeeren, waarmee zijn verbeelding de 171 zakken van eiken Engelschman vult. Dus wekten Meredith's Europeesche kleeding en zijn koele onverschilligheid oogenblikkelijk de begeerlijkheid van de Damasceensche handelaars op. Nauwelijks was het gezelschap uit de donkere straten der stad op de schitterende marktpleinen gekomen, of hun oor en werden bestormd door uitnoodigingen en verzoeken. Niet met de heesche straatkreten van Westersche venters, maar met den aanlokkelijken, dichterlijken spreektrant van den Oosterling werden de waren aangeprezen. „Reukwerken, die den mensch tot de gewesten der zaligheid opvoeren! Kruiderijen, die de ziel in gezichten van Arabië dompelen! O, Engelsche Effendi!" roept de koopman in welriekende wateren en zoete dranken. „O, voedsel van de onsterfelijken! Zal zijn Excellentie voorbijgaan, zonder u te proeven?" is de klacht, waarmee de banketbakker de zoete lekkernijen toespreekt, die voor hem liggen uitgespreid. Deze en soortgelijke uitroepen kwamen in welluidende, zangerige klanken uit den mond der getulbande kooplieden, die, te midden van hun waren, op kussens gezeten, zich voor een oogenblik inspanden en daarna, bij gebrek aan koopers, weer in doffe, lustelooze onverschilligheid verzonken. Bijna allen moesten teleurgesteld worden en zich troosten met de gedachte: „Het is de wil van Allah." Meredith stelde zich voor, hoe hij eenige weken geleden zijn geld met verkwistende mildheid zou hebben uitgestrooid en het gekochte met gelijke mildheid uitgedeeld zou hebben. De behoeften van een noodlijdende gemeente hadden hem geleerd, bedachtzaam te zijn in zijn rentmeesterschap. Tegen het vallen van den avond ging het gansche huisgezin van Mustapha andermaal op weg. Een heldere halve maan stond boven de stad en spiegelde zich in haar afbeeldsels, die op minaretten en koepels prijkten, om den doolhof van nauwe straten te verlichten. Het gezelschap werd voorafgegaan door bedienden 172 die lantarens droegen van rijk gekleurd glas. Andere bedienden waren beladen met manden, gevuld met koek, vruchten en verschillende lekkernijen. De pijpendragers volgden. Evenals des morgens reden de meisjes op ezels. Maysunah was te zwak, om te wandelen. Het doel van den tocht lag aan de oevers van de Barade, waar omstreeks zonsondergang de stadsbewoners heen stroomden. Om het gedrang te vermijden, had Mustapha een kiosk tot eetzaal gekozen aan den oever der rivier en zich het uitsluitend gebruik daarvan verzekerd. Meredith had de wandeldreven, parken en bosschen van veel steden gezien, doch die alle moesten onderdoen voor de tuinen van Damascus, den „Diamant der Woestijn." De plek, die Mustapha uitgekozen had, was slechts één uit duizend. De kleine kiosk was zoo eenvoudig mogelijk ingericht. Het dak ervan was van matwerk samengesteld; tot zuilen dienden onversierde boomstammen; de zitplaatsen waren eenvoudige veldstoeltjes. Beneden liep de snelvlietende, doorschijnende, koele rivier, die het oor door haar muziek verkwikte. De gekleurde lichten van koffiehuizen aan de oevers spiegelden in het water. De knobbelige zuilen van de kiosk waren door welige wijnranken omslingerd, rozen, jasmijnen, kamperfoelie en myrthen vulden de tusschenruimten. Door kleine openingen kwam zacht maanlicht naar binnen. Mustapha's gasten voelden zich, terwijl ze zich aan heerlijke, ingelegde vruchten vergastten, koelen sjorbet dronken, of de geurige narghileh rookten, geheel opgenomen in de droomerige rust en weelde van dit Paradijs van het Oosten. Maysunah lag in een donkeren hoek van de kiosk, weggedoken in de kussens, die daar voor haar gerief gebracht waren. In het gesprek van haar Vader en zijn vrienden, dat boven haar beperkte bevatting was, stelde ze geen belang. Ze had haar sluier teruggeslagen en zag met kinderlijk genoegen naar de bontgekleede wandelaars; ze wees aan Havilah de vele kleurige lantarens van de koffiehuizen en de schitterende spiegelbeelden in 173 het water. Havilah, die naast haar zat, beantwoordde zacht haar opmerkingen, doch haar een weinig terzijde gebogen hoofd, haar luisterende houding bewezen, dat haar aandacht verdeeld was tusschen het onschuldige gebabbel van Maysunah en de rustige, deftige welsprekendheid van den Turkschen of Christelijken wijze. Eenige malen verliet ze zelfs haar plaats en ging voor een oogenblik naast Vader Lapierre of haar Vader zitten, om de zacht gesproken woorden beter te kunnen hooren. Dan ging ze stilletjes weer naar Maysunah terug, alsof ze zich verweet, haar alleen gelaten te hebben. De avond vloog om. Toen de maan onderging, namen de bedienden en de geduldige ezels zonder gedruisch elk zijn last weer op en keerde het kleine gezelschap naar Mustapha's huis terug. De volgende dagen werden op gelijke wijze doorgebracht, als die eerste dag in Damascus. In de ochtenduren werden uitstapjes gemaakt in de stad; 's avonds werd de rustige weelde gezocht van de schoone tuinen en boomgaarden. Tezamen bezochten ze ook de slavenmarkt. Een gevoel van deernis, van afgrijzen, van walging overmeesterde den Engelschman, toen hij, bij het doorwandelen van de verschillende af deelingen, de geboeide mannen en vrouwen zag staan. De schoone Georgische slavinnen, die er tegelijk bekommerd en trotsch uitzagen, wekten zijn ridderlijke deelneming op. Hij brandde van verlangen, om de boeien te verbreken van de donkerkleurige, kloekgebouwde mannen. En bij het zien van een groepje ziekelijke, uitgeteerde, bejaarde menschen kon hij zijn verontwaardiging nauwelijks inhouden; deze arme lieden moesten immers door verwaarloozing omkomen, want geen onbarmhartig slavenhouder zou zich zulk een last op den hals willen halen. Vergeefs zocht hij bij zijn begeleider eenig spoor van medelijden met deze ellendigen te ontdekken. Toen hij den volgenden dag het voorplein van Mustapha's huis overstak, zag hij vier forsche dragers, die op het punt stonden, 174 een draagkoets op hun schouders te beuren. Met verbazing herkende hij de inzittenden. Dit was de ellendige groep, die op de slavenmarkt te koop geboden was. De een was blind; de anderen waren misvormd; en allen waren ze door ziekte uitgeteerd. Hun lompen waren nu verwisseld met een zindelijke kleeding. „Wie zijn dezen?" vroeg hij den statigen hofmeester, die over hun vervoer het toezicht hield. „Ongelukkigen, die mijn meester op de slavenmarkt gekocht heeft, uw Excellentie." „Maar ze zijn ongeneeslijk," zei Meredith, toen ze weggedragen werden. „Ze zullen nooit kunnen werken." „Dat is zoo, Excellentie. Maar zij, die niet meer in staat zijn, om te dienen, komen voortaan ten laste van 's Heeren dienstknechten. De Heer is gezeten in een wachttoren, vanwaar Hij der menschen handelingen gadeslaat." „Is er dan een toevluchtsoord voor deze arme lijders?" „Het huis, dat mijn meester vroeger in de aangrenzende straat bewoonde, is het gasthuis, waarheen die kinderen der smart zullen vervoerd worden," zei de hofmeester. „Meer dan twintig ouden van dagen en hulpbehoevenden worden daar op kosten van Mustapha verpleegd en onderhouden." „Welk een edele liefdadigheid!" riep Meredith uit. „De hofmeester wees ernstig op een porfierplaat, die in den muur was ingevoegd en las daarop deze woorden van den Koran: „Op den fongsten dag zal elke ziel het goede vinden, dat zij in den tegenwoordigen tijd gedaan heeft. Het kwade, dat zij gedaan heeft, zal zij verre van zich wenschen." Eenige dagen later was Meredith tegenwoordig bij een gesprek, dat hem veel stof tot nadenken bood. Vader Lapierre en de Effendi hadden met hem eenige uren doorgebracht in de Moskee der Omayaden, de groote Moskee. De bezoekers hadden de groote ruimte doorwandeld, de zuilenrijen bewonderd, hadden stilgestaan bij prachtige overblijfselen uit vroeger eeuwen en wijdden eindelijk hun aandacht aan een 175 oud portaal, dat met gebeeldhouwd lijstwerk versierd was, waarboven een opschrift prijkte. „Mijn oor is met den Griekschen tongval vertrouwd," zei, Mustapha, terwijl hij veelbeteekenend naar het opschrift wees, „maar ik ben niet bekend met het schrift." Vader Lapierre stond ontroerd naar de woorden te staren. Meredith eveneens. Beiden hadden terstond het opschrift ontcijferd, dat, lang geleden, door een onbekende hand daar gebeiteld, de eeuwen door in den tempel van den Islam voortdurend getuigenis aflegt van de waarheid. „Uw rijk, o Christus, is een eeuwig rijk en Uw heerschappij is van geslacht tot geslacht," sprak Vader Lapierre met plechtigen nadruk, toen hij de woorden, die voor Mustapha tot dusver een raadsel waren geweest, getrouw vertaalde. De Turk wendde langzaam zijn oogen van het opschrift af en vestigde ze met verwondering op den lezer. „Door u word ik niet bedrogen, o man der waarheid," zei hij op een toon, die niet den minsten twijfel verried. „Zoo waar, als ik mijn eigen ziel van leugen onbesmet zou willen houden, zoo vertrouw ik uw eerlijkheid. Maar, geloof mij, alleen verblinding of onkunde kon dat opschrift toelaten op den muur van een Moskee, waarop de halve maan twaalf eeuwen lang geprijkt heeft." „Het is een waarheid, die overal geschreven staat, broeder," antwoordde Vader Lapierre zachtzinnig, „doch veler oogen zijn er voor gesloten en velen hebben een tolk noodig." „Gij vergist u, o bejaarde Vader. De steden van het Westen mogen tempels bouwen en tafelen beschrijven ter eer van Israëls Profeet, maar de landen van den opgang der zon bewijzen alleen hulde aan Mohamed, den geliefden zoon van Allah." „En toch, o Mustapha, is er in uw eigen woning een tafel, gewijd aan Jezus van Nazareth en geheel beschreven met de waarheid van Zijn Evangelie," zei Vader Lapierre met nadruk. Een vluchtig blosje van verontwaardiging kleurde Mustapha's 176 wang, hoewel zijn toon heusch en kalm bleef, toen hij tegenwierp: „Ben ik niet altijd een geloovig Muzelman geweest? Houd ik de heilige voorschriften van den Koran niet steeds voor oogen? Staan ze niet in gouden letters op mijn muren en deurposten geschreven? Wie zal dan durven beweren, dat er in het huis van Mustapha ook maar een hoekje is, aan iemand anders gewijd dan aan den Profeet van Mekka?" „Ik zelf leg daarvan getuigenis af." Er was iets als verrukking in Vader Lapierre's stem te hooren. „En op welke geheime tafel staat dat geschreven?" vroeg Mustapha bekommerd. „In het hart van uw dochter," De blos verdween van zijn wang en de statige gestalte van den Turk trilde zichtbaar. Meer doordringend dan gestreng staarde hij Vader Lapierre aan, die zijn vorschenden blik opgeruimd en kalm beantwoordde. Het duurde een oogenblik, eer Mustapha kon spreken. Toen hij zich eindelijk hersteld had, sprak hij niet in toorn, maar als iemand, die tot in het diepst van zijn ziel geroerd is. „Voor uw kennis van lichaamskwalen, o waardig geneesheer, heb ik groote bewondering, maar is het u dan ook gegeven, door te dringen tot het binnenste der ziel? ' „Er zijn kwalen van het lichaam, waarvoor menschelijke middelen niet baten. In zulke gevallen wordt de kunde van den hakiem vruchteloos ingeroepen. Hebben artsenijen Maysunah kunnen genezen? Hebben slaapmiddelen haar leniging kunnen verschaffen?" vroeg Vader Lapierre. „Neen, alles is vruchteloos beproefd," antwoordde de ongelukkige vader met droefgeestige rondborstigheid. „Dat weet ik. En ik zal u daarvan de reden zeggen. De koorts, die uw kind verteert, is onsterfelijke dorst. De wortel van haar kwaal ligt in haar ziel!" „En het middel er voor?" 177 „Is hier." Vader Lapierre haalde een boekje uit een zak van zijn zwarten mantel en overhandigde Mustapha een Turksche vertaling van de Heilige Schrift. Met bijgeloovige vrees, maar toch ook met gretig verlangen werd het geschenk aangenomen. Mustapha hield eerst het boek een poos in de hand, zonder het te openen, alsof hij bevreesd was voor den inhoud. Dan sloeg hij vastberaden de bladzijden om en las hier en daar eenige verzen. Vader Lapierre las de aandoeningen van den Muzelman op zijn gelaat. Meredith wendde zich ter zijde: er werd gestreden in het teedere, fiere hart van Mustapha, een strijd, pijnlijk om aan te zien. Het duurde lang, eer Mustapha tot een besluit kwam, maar toen hij het genomen had, was het afdoende. „Om uw rondborstigheid, o vrome man, wil ik u vertrouwen," zei hij beslist. „Als dit boek door u tot een slagboom gemaakt was tusschen mij en mijn kind, dan zou ik u een verrader moeten noemen. Ik dank u voor het in mij gestelde vertrouwen en ik wil u doen zien, dat Mustapha zulk een vertrouwen niet zal beschamen. Omdat de waarheid haar zegel op uw hart en op uw lippen heeft gedrukt, o vriend van den Allerhoogste, moet de bron, waaruit door u gedronken is, zuiver zijn. Ik vraag u niet, wanneer en hoe Maysunah van dit water geproefd heeft, of wie in haar dien onleschbaren dorst heeft opgewekt-. Wat voor het kind heilzaam is, kan geen vergift zijn voor den Vader. Tezamen zullen we deze Schriften onderzoeken en zien of daarin het eeuwige leven vervat is." Op de laatste woorden was juist zijn oog gevallen bij het doorbladeren van zijn Bijbeltje. Hier brak Mustapha het gesprek af, door zijn vrienden voor te gaan naar buiten. DE ROOS VAN DEK LIBANON 12 XXV. De uitnoodiging. Mustapha's gasten hadden zich bij hun komst te Damascus voorgesteld, slechts enkele dagen in de stad te blijven. Op aandrang van den gastheer werd het vertrek steeds uitgesteld. Zoo werd het verblijf van enkele dagen gerekt tot een week — tot twee weken zelfs. Eindelijk besloten de reisgenooten eenstemmig, om elke verzoeking tot uitstel van de terugreis weerstand te bieden. Vader Lapierre verlangde naar zijn gemeente. Meredith had genoeg van het bezig zijn enkel voor zijn genoegen. Hij voelde in zich een nieuw leven, dat hem drong tot handelen. Bij Trefoil was de ondernemingsgeest weer ontwaakt. Geen overschot had hij gevonden in handen van zijn getrouwen zaakwaarnemer, doch de edelmoedige Mustapha diende niet alleen zijn vriend met raadgevingen, maar bood hem ook vrijwillig aan, hem te steunen bij het herstel van de ingestorte zijdefabriek, waarvoor de ondernemende fabrikant nu weer levendige belangstelling voelde. Havilah, vertroeteld, geëerd, voelde zich binnen de geschilderde muren van de prachtige Damasceensche woning toch niet op haar plaats. Ze hield van Maysunah, die zich met teederheid aan haar hechtte, maar de afgeslotenheid van den harem, waartoe zij beiden voor het grootste deel vatt den dag veroordeeld waren, werkte neerdrukkend op de levensgeesten van het kind uit de 179 bergen. Ook kon het gezelschap van haar jonge vriendin haar niet bevredigen. Ze voelde zich gekweld door rusteloosheid en ontevredenheid. Maar het was anders niet, dan het heimwee naar haar bergen, dacht ze. De dag van het vertrek werd nu stellig bepaald; de toebereidselen voor de reis gemaakt. Het wekte aller verwondering, dat Abdoul zich sinds hun komst te Damascus geen enkele maal had laten zien. Wel bad hij zich slechts verbonden, om hen herwaarts te brengen, en mogelijk had hij gedacht, dat zijn diensten nu niet meer begeerd werden, maar Meredith vleide zich met de hoop, dat hij op het laatste oogenblik zou komen opdagen en huurde daarom voorloopig geen anderen gids. Havilah vermoedde eerst en had later bijna de zekerheid, dat Abdoul zich al dien tijd in de stad en in de omstreken daarvan had opgehouden} dat hij den verspieder speelde. Eens meende ze, een andere maal was ze ervan verzekerd, dat ze hem onder een groep havelooze Bedouïenen gezien had, toen ze in het gezelschap van Meredith en eenige anderen de Arabische wijk doorging. Abdoul was toen slordig gekleed en had dat kruipende voorkomen, dat de lieden van zijn stam kenmerkt, als ze zich in een stad bevinden. In zijn uiterlijk was niets, dat hem van zijn makkers onderscheidde, maar ze herkende hem aan de welbekende uitdrukking van zijn doorborende oogen, aan zijn scherpe, uitvorschende blik. Daarin kon ze zich niet vergissen. De eenige maal, dat het haar vergund was geworden met haar Vader en Meredith door de geurige lusthoven buiten de stad te rijden, werd haar genoegen vergald door een Bedouïen, die hen te paard volgde en die, toen hij hen eindelijk pijlsnel voorbijschoot, door Havilah herkend werd, hoewel hij zijn gelaat in de wijde kefiyeh verborgen hield. Het was Abdoul! Het was avond en Havilah zat naast Meredith in de kiosk. Ze spraken niet veel. Droomerig staarden ze naar de schaduw der boomen op het heldere water beneden hen. Havi- 180 lah's Vader zat te dommelen in een hoekje. Mustapha en zijn dochter luisterden naar eenige eenvoudige verklaringen van sommige plaatsen uit de Evangeliën, die Vader Lapierre met gedempte stem gaf. Zoo zaten Meredith en Havilah eenigszins afgezonderd van de anderen. Beiden waren treurig gestemd. Een poosje geleden had Meredith gesproken van Engeland en van de noodzakelijkheid, spoedig daarheen terug te keeren. Hij had gesproken met de wakkere vastberadenheid van een man, die aan zijn arbeid gaat met opgewektheid en ijver. Terwijl hij vertelde van de lang verwaarloosde zorgen, die hem naar zijn vaderland riepen, sprak hij onwillekeurig als iemand, die het geluk den rug had toegekeerd en in de stroeve trekken van den plicht, iets aantrekkelijks begon te zien. Het begon licht te worden in Meredith's ziel. Dat gaf hem moed, om voorwaarts te gaan. Toch was soms zijn toekomst nog donker voor hem en werd hij weer door zijn vroegere treurigheid overvallen. Tot de meer bejaarde leden van het gezelschap had Meredith gesproken. Havilah had alleen maar toegeluisterd. Het was de eerste maal, dat ze hoorde van zijn plannen. En nu — nu ze naar de bewegelijke schaduwen staarde, vergat ze bijna, dat hij naast haar zat. Ook haar gedachten hadden in de toekomst gezworven. Haar verbeelding volgde hem over zee en land. Haar eigen leven scheen nu opeens zoo onbeduidend. Ze was bang, dat ze zelfs op den Libanon heimwee zou voelen. Ze smachtte naar iets — ze wist zelf niet waarnaar — misschien naar het Vaderhuis — boven de sterren.... Op den dag vóór het vertrek verscheen Abdoul plotseling op het voorplein van Mustapha en verzocht om een onderhoud met zijn meester, Vader Lapierre en den fabrikant. Zooals hij daar stond, was het moeilijk den roover of zwerver in den Bedouïen te herkennen. Het was niet als huurling, dat 181 Abdoul nu gehoor verzocht, maar als afgezant en vorst. Met al zijn gehardheid in vermoeienis, zijn begeerigheid naar winst, zijn verlangen, om als gids en dienaar een loon te bemachtigen, toonde de Arabier zich een geboren edelman in bevallige en hoofsche vormen, nu hij zich te gedragen had als de zoon van een opperhoofd en de erfgenaam van een onbegrensd rijk. In zijn gevolg had hij, behalve een bejaarden Arabier, voor deze gelegenheid uit Zanadiens tenten afgevaardigd, alleen dezelfde ruwe stamgenooten, die Havilah op de reis schrik hadden aangejaagd door hun onheilspellend voorkomen. Abdoul's kleeding was nu in overeenstemming met den rang, waarop hij aanspraak maakte. Ook de andere Arabieren hadden hun morsige, havelooze mantels afgelegd of bedekt door eenige fraaiigheden, waarmee ze vertooning zochten te maken. De lange baard en het deftige gedrag van den oudsten begeleider, een oom van Abdoul, strekten tot voldoenden waarborg van diens rang en achtbaarheid. Statig en vervelend waren de inleidingen en de salams, die de jonge gezant aan zijn boodschap liet voorafgaan. Nadat hij zóó een indruk gegeven had van de plechtigheid en het gewicht zijner zending, begon hij eindelijk in deftige woorden te spreken van zijn last. „Zanadien, Sheik der machtige Anezys, vorst van den stam der Kahtaniden, zendt zijn groet en heilwensen aan u, o Vader met den sneeuwwitten baard en aan u, o kunstvol zijdewever, en aan u, o voortreffelijke Frank," zei de jonge hoveling, terwijl hij voor ieder, dien hij aansprak, diep boog. „Noordoostelijk van deze parel der steden, tusschen Kierystein en Sadown, in de wildernis, heeft de Sheik zijn haren huis opgeslagen; rondom hem bedekken de woningen van zijn volk allerwege de vlakte. De lente lacht de woestijn toe; het vee vindt een weide; de Bedouïen verheugt zich in de goedheid van Allah. Het groote hart van Zanadien brandt van verlangen, om den vreemdeling welkom te heeten en hem broeder en vriend te noemen 182 Abdoul's snelgewiekte bode heeft het Vaderlijk oor het bericht gebracht van uw bezoek aan Damascus. Bij monde van dien man daar, met den grijzen baard, mijn oom, zendt de Sheik antwoord terug. O! luister naar zijn woorden: „Zeg tot de waardige menschen, die van Damascus naar den Libanon reizen: Zanadien, het hoofd der Anezys, verzoekt u, van den rechten weg af te wijken en de Arabische tenten met uw tegenwoordigheid te vereeren. Op den snellen kameel kan de weg der woestijn tusschen de eene zon en de andere worden afgelegd. De zorg voor het geleide en de karavaan neemt Zanadien op zich. Zijn stam heeft zijn beste beesten gezonden, die u wachten te Jerüd, één dagreis van Damascus. De dromedaris met zijn zachten tred zal er trotsch op zijn, zulk een schoone vracht, als uw dochter, o voortreffelijke Trefoil, herwaarts te dragen. De vrouwen van onzen harem zullen haar met blijdschap verwelkomen, hoewel zij hun schoonheid te schande zal maken. Onze vrouwen en dochters, onze zonen en krijgslieden zullen met elkaar wedijveren, om u gastvrijheid te bewijzen. De reis zal u mogelijk eenige dagen van moeite kosten; ze zal jaren van blijdschap toevoegen aan het leven van Zanadien. Met levendige belangstelling wacht de Sheik uw antwoord. Moge het gunstig zijn voor de hoop, waarmee hij zich streelt!" — Zoo luiden de woorden van Zanadien." Een oogenblik werd er zwijgend nagedacht over het vóór en tegen van het voorstel. Een beraadslaging volgde. De terugreis zou over Baalbec gaan; ook lokten de oude cederen van den Libanon den reizigers. Een omweg door de woestijn zou de reis huiswaarts verlengen. Het vooruitzicht, een blik te mogen slaan in het leven van een zwervend volk; de zekerheid van een veilig geleide naar Baalbec en het genoegen, om den Sheik en diens zoon ter wille te zijn leverden voldoende vergoeding op voor de vertraging. Vader Lapierre en Meredith verlangden beiden, dat de beslissing aan Havilah zou overgelaten worden, maar Trefoil nam zonder aarzelen op zich, voor haar bevestigend te antwoorden. 183 Derhalve werd Vader Lapierre gemachtigd, om uit naam van zijn reisgezelschap de gastvrijheid, hun door Zanadien aangeboden, erkentelijk aan te nemen. De hoffelijke, oude man kweet zich daarvan met een stipte inachtneming der Oostersche vormen. Uit naam van zijn Vader en van zijn stam en ook voor zichzelf dankte Abdoul voor deze gunstige beslissing met een stortvloed van overdreven dankbetuigingen. De regeling van het vertrek op den volgenden dag werd vastgesteld. Daarna namen de zoon van den Sheik en de mannen van zijn stam afscheid, waarbij ze, diep en herhaaldelijk buigend, tot aan de deur achteruit gingen. Eerst den volgenden morgen vond Trefoil gelegenheid, zijn dochter met het nieuwe plan bekend te maken. Hij sprak ervan met een achteloosheid, die bewees, hoe weinig gewicht hij aan deze verandering hechtte. Niet weinig werd hij van zijn stuk gebracht door den trek van bittere teleurstelling, van schrik zelfs, die zich op Havilah's gelaat vertoonde en door de plotselinge tegenwerping, die aan haar lippen ontsnapte. „Wat? Verlang ie dan niet, den Vader van je ouden speelmakker te zien?" riep hij verlegen uit, want hij had verwacht, dat juist dit uitstapje haar zou aantrekken. „Ben je bang voor het kameelrijden? Vrees je de eenzaamheid van de woestijn? Dat had ik van mijn dapper meisje niet gedacht. Maar jij zult je zin krijgen zoowel als ik, dochter. We hebben ons woord gegeven en zullen gaan, doch jij zult te Damascus blijven. We zullen je van hier halen, vóór we naar Baalbec reizen. Dat zal het beste wezen voor ons allen. Meredith zal er in toestemmen. Vader Lapierre ook. Zij wilden je geraadpleegd hebben, maar ik was een stijfhoofdige, oude dwaas." Trefoil meende een bevredigend middel gevonden te hebben, doch, zoo Havilah voor het vorige plan met schrik was teruggedeinsd, kwam ze tegen dit nieuwe ontwerp met hevigheid op. „Geen woord ervan tot Mustapha, geen wenk aan Maysunah," smeekte ze hem met ernstigen aandrang. Ze zouden haar willen 184 overhalen, om achter te blijven. Ze was nu vast besloten: ze wilde meegaan door de woestijn. Haar Vader wist niet, wat hij van haar denken moest. Hij tikte haar vriendelijk op de wang en zei, dat hij zulk een grillig schepseltje niet begrijpen kon. Maar ze zou haar zin hebben, als ze het met zichzelf eens geworden was. En Havilah liet hem niet meer in twijfel. Ze verkoos, met het gezelschap mee te gaan. Maysunah was bij het scheiden diep bedroefd. Haar eenige troost bestond in de hoop, Havilah binnen weinige maanden in El Fureidis weer te zien. Het zieke meisje voelde zich reeds veel beter en met het oog zoowel op haar genoegen als op haar volkomen herstel had haar Vader beloofd, haar naar den Libanon te brengen, eer de zomer voorbij zou zijn. „Ik zal met verlangende oogen naar je uitzien, lief, wit duifje," zei Havilah, toen ze elkaar op de binnenplaats omarmden. „Kom spoedig! En blijf lang! Ik zal alleen wezen — geheel alleen —" en Havilah snikte, Maysunah voelde zich grooter en sterker worden bij de gedachte, dat zij een ledige plaats in het hart van Havilah te vervullen had. Maar geen tranen waren er in Havilah's oogen, geen aarzeling in haar voorkomen, toen zij het gastvrije huis van Mustapha vaarwel zei. Als ze vrees voelde, trachtte ze die te overwinnen. Ze zat rechtop in den zadel, wuifde met de hand haar gastheer vroolijk toe en zag met een vriendelijk lachje op Abdoul neer. Het schoone gelaat van den jongen Arabier gloeide, toen hij den groet van zijn koningin beantwoordde. Vlug sprong hij nu op zijn witte merrie. Levendig besefte hij, dat hij niet meer de dienaar, maar de leidsman was van het weltoegeruste reisgezelschap, dat den weg der Palmyreensche karavanen insloeg. XXVI. De Woestijn. De eerste dagreis was niet moeilijk. Drie uren lang liep de weg door de schoone lusthoven in de nabijheid der stad, die door de Barada en haar takken besproeid worden. Maar dit was nog niet de eigenlijke woestijnreis. Een korten tijd slechts werd toegestaan, om in een Arabisch dorpje te rusten. De kameelen en het geleide, door Sheik Zanadien beloofd, waren reeds aangekomen. Terwijl Abdoul fier vooruitreed door de voornaamste straat van het dorp, wisselde hij menigen groet, niet alleen met de inwoners der plaats, die hem zeer goed kenden, maar ook met verscheiden, bont uitgedoste leden van zijn stam, die daar, blijkbaar in afwachting der gasten, ronddrentelden. Daar hun stam met den Sheik dezer landstreek op een vnendschappelijken voet stond, waren zij vrijelijk binnen de poorten toegelaten. Hun kameelen waren buiten, naar den kant der woestijn, aan staken gebonden. De Aga of stadhouder, die te JerÜd zijn hof hield, kwam uit zijn huis, om de reizigers te verwelkomen en hun een nachtverblijf onder zijn dak aan te bieden. Maar zóó groot was de opschudding, die er op zijn binnenplein heerschte, dat zijn uitnoodiging afgewezen moest worden. Op Abdoul's raad reden ze het 186 dorp uit en kozen ze zich een plaats uit bij een fonteintje, waarbij de kameelen reeds geschaard stonden. De reizigers bevonden zich nu op de grenzen der woestijn en waren reeds de gasten der Bedouïenen. Donkerkleurige mannen liepen af en aan met den forschen stap en het vrijmoedige voorkomen, die deze zonen der wildernis aannemen, zoodra ze op hun onbetwist grondgebied zijn. Kameelen strekten hun lange halzen uit, of staken hun verschrompelde gezichten in de tenten. Een Arabische jongen stampte buiten koffieboonen in een houten mortier, waarbij hij kunstig de maat hield en zoo met den stamper een soort van ruwe muziek maakte. Eenmaal in de woestijn, scheen Abdoul geheel veranderd te zijn. Het viel moeilijk, in hem den schuwen jongen te herkennen, die, met de hand op de borst en met neergeslagen blik, voor zijn meerderen stond. Nu liep hij rechtop met een snellen, huppelenden stap. De jonge Arabier had nu bijna het toppunt van zijn eerzucht bereikt. Hij diende zijn gasten met voorkomendheid. Zelfs zijn ijverzucht scheen bevredigd, nu hij als met zijns gelijken den wedstrijd meende aan te gaan. Havilah stond naast den dromedaris, die voor haar gebruik bestemd was. Met een lachje van genoeglijke verbazing beschouwde ze de uitrusting voor de reis. Abdoul hield het makke beest bij den kop vast en gorgelde het de keelklanken: Ikh! Ikh! in het oor. Voor den kameel was dit het bevel om te knielen. Trefoil had zich niet vergist in den gloed, dien de prikkeling van het nieuwe op Havilah's gelaat had te voorschijn geroepen. Het meisje keek even over haar schouder, om tegen haar Vader te lachen, zette toen haar voet, naast dien van Abdoul, op den hals van den geknielden dromedaris en sprong in den shugduf. Toen ze van haar hooge zitplaats neerkeek, werd ze Geita gewaar, die vruchteloos pogingen deed, om haar kameel te beklimmen en een zuur gezicht zette tegen den norschen Arabier, die tot haar met gebaren sprak en haar beest in het oor 187 schreeuwde, wat Havilah in een vroolijken lach deed uitbarsten. „Zie hier," zei Trefoil, terwijl hij Meredith aan den elleboog stiet en naar zijn dochter wees, in zijn eenvoudigheid niet merkend, hoe weinig de jonge man voor iets anders oogen had, als zij tegenwoordig was. „Zie dat kind daar nu in haar nest van omslagdoeken. Een vlinder onder rozeblaadjes! Wel, ze is recht op haar gemak. En ze wilde me nog wel wijsmaken, dat ze tegen dezen tocht opzag. Een meisjesuitvlucht, dat wist ik wel van het eerste oogenblik af!" En de Vader draafde heen, recht ih zijn schik, en begon de .moeilijke taak, zijn eigen woestijnschip te beklimmen. „Ze lacht," dacht Meredith en hij verheugde zich daarover. „Ik heb haar lach niet gehoord, sinds den dood van haar moeder." En hij voelde zijn eigen hart lichter worden. „Ze lacht," zei Abdoul bij zichzelf, met zoete veirukking. „De woestijn heeft aan de Roos van den Libanon haar lachjes terug gegeven. Ze zal muziek meebrengen in de tenten van Zanadien." Wat genoten de reizigers toen ze dien morgen van hun dromedarissen neerzagen op de heerlijke woestijn; wat genoten ze van de wonderbare zuiverheid der lucht. „Yakh! yakh! Hai, hai!" schreeuwden de kameeldrijvers en voort ging het over de met steenen bezaaide zandvlakte, onder een helder-blauwen hemel. Nog vóór den middag kwamen Abdoul enkele afgezanten van een bevrienden stam tegemoet, die zich bij de karavaan aansloten. Geen groene oase, geen boom of struik zelfs, bood een uitlokkende schaduw. Daarom werd er op den middag geen rust gehouden. Haastig werden, zonder af te stijgen, eenige ververschingen gebruikt en onafgebroken werd de reis voortgezet. Tegen zonsondergang was aan den gezichteinder een donkere streep te onderscheiden. Eenige oogenblikken later werden de zwarte tenten van Zanadien's stam duidelijk zichtbaar. Weldra waren de buitenposten van het kamp bereikt. Op eenigen afstand 188 van de tenten waren kameelen aan staken gebonden, overal waar spaarzamelijk eenig gras groeide, waarmee de geduldige beesten zich konden voeden. Slanke, sierlijk gevormde, Arabische meisjes kwamen terug van het melken, met emmers vol schuimende melk op hun hoofd. Schaapherders riepen hun makke kudden binnen. Hoe verder ze gingen, hoe meer ze zich door kameelen, schapen en geiten omgeven zagen. Hoe talrijk de woningen ook waren van dezen grooten stam der Anezys, de verblijfplaatsen voor het vee van dit herdersvolk waren veel talrijker. De „haren huizen" voor de menschen stonden op een zacht afhellenden heuvel, vanwaar de gansche vlakte te overzien was. Ze waren in den vorm van een halve maan geschaard, met het voorste gedeelte eerbiedig naar Mekka gekeerd. De tent van Zanadien onderscheidde zich niet veel van die der minderen van zijn stam; alleen was ze iets grooter en rijkelijk met kwasten, dopj es en franje versierd; ook was ze voorzien van een binnentent of harem. Overeenkomstig de Arabische begrippen van gastvrijheid was ze aan het uiteinde of den hoorn der halve maan geplaatst, naar den kant, vanwaar de nadering der gasten verwacht mocht worden. Zoo hielden de bezoekers, eer ze dat verwachtten, voor de tent van het opperhoofd en in de tegenwoordigheid van hun gastheer stil. Zanadien ontving de vreemdelingen met aartsvaderlijke waardigheid. De oude man zat op een stuk van een Perzisch vloerkleed, dat voor den ingang van zijn tent was gespreid. Zijn voorkomen was uiterst eerwaardig. Door de jaren was zijn magere gestalte gebogen. Een sneeuwwitte baard golfde over zijn borst. Zijn diepliggende oogen waren even helder en levendig, als die van zijn zoon. Hij droeg een schitterend, zijden gewaad en een scharlaken mantel; een met zware franjes versierde kefiyeh was om zijn witten tulband gebonden. Door zijn naaste bloedverwanten en de aanzienlijksten van zijn volk was de oude Sheik om- 189 ringd. Het viel niet moeilijk, in hem den vorst van zijn stam te herkennen. Welk een trots en eerzucht Zanadien ook mocht gevoeld hebben als gastheer, alle andere gewaarwordingen werden toch een oogenblik terzijde gedrongen door de blijdschap, waarmee hij dien gedurigen zwerver, Abdoul, verwelkomde. De ontmoeting tusschen Vader en zoon was aandoenlijk. Vóór al de andere reizigers was de jongen uit den zadel gesprongen. Hij viel zijn Vader om den hals en kuste hem op beide wangen, een liefkozing, die even vurig beantwoord werd. De oude man deed, terwijl hij den jongen met beide handen vasthield en met moeite zijn tranen bedwong, met belangstelling onderzoek naar de gezondheid en het welzijn van zijn zoon. Andere leden van den stam, oud en jong, stonden gereed om het jeugdige opperhoofd de hand te drukken en hem te omarmen. Terwijl die blijken van genegenheid gewisseld werden, ging • Zanadien zijn gasten begroeten. „Masahallah!" (Wees welkom!) „Allal kerym!" (De Heer is genadig!). Veel dergelijke uitroepen klonken de reizigers in het oor, toen ze één voor één op het vloerkleed aan de deur der tent afstapten. De begroetingswoorden van den Sheik werden herhaald door de in het wit gekleede, donkerkleurige, nieuwsgierige omstanders. Eerbiedig en vleiend was de wijs, waarop Abdoul's Vader Havilah ontving. Toen haar voeten den grond aanraakten, legde de oude man de hand op zijn hart en boog zich voor haar, tot de spits van zijn baard het vloerkleed raakte. Deze plichtplegingen en de woorden van zijn begroeting riepen een donkeren blos te voorschijn op de wangen van het jonge meisje. „Mijn hart smelt op het gezicht van uw schoonheid, o allerschoonste! Gij zijt een der verschijningen uit het Paradijs. Gij zijt in droomen tot mijn ziel nedergedaald. De planeten des hemels ontleenen hun licht aan uw oogen!" Zoo klonken de lofspraken in Havilah's ooren, totdat ze, terugdeinzend zoowel voor de kwistige vleierijen van den ouden man, als voor de gapende 190 bewondering van de Bedouïenen-menigte, met genoegen de wijk nam in den harem van den Sheik, waarin hij haar eindelijk geleidde. Nu zag Havilah dan eindelijk de Moeder van Abdoul. Er was een zekere waardigheid in haar uiterlijk. Haar oogen waren groot en schitterend, haar lippen, met blauwe verf bespikkeld en gevlekt, waren trots op elkaar gedrukt. Haar houding verried, hoe ze zich bewust was van haar macht. Zij ontving Havilah met stoutmoedigheid, met nieuwsgierigheid, maar toch ook met ontzag. Ze nam haar jonge bezoekster bij de hand, trok haar naar binnen en noodigde haar uit, plaats te nemen op het tapijt. Zelf hurkte ze naast haar neer en nam haai gelaat en haar kleeding in oogenschouw. Ze bewonderde een blankheid en fijnheid, die alles overtrof, wat ze zich daarvan voorgesteld had. Weldra kreeg haar groote nieuwsgierigheid zóó de overhand, dat ze de stof van Havilah's kleed, haar sjerp en haar schoenen ging betasten en tegelijk allerlei vragen deed. Havilah onderwierp zich aan het onderzoek van haar gastvrouw met opgeruimde gelatenheid en beantwoordde geduldig al haar vragen. Maar het was een verlichting voor haar, dat de vrouw des huizes veelvuldig gestoord en weggeroepen werd, om toezicht te houden over het koken en haar huiselijke heerschappij te handhaven. Dan klonk haar stem luid; haar mameren en taal waren heerschzuchtig en scherp. Als ze voorraad uitdeelde, haar bedienden bevelen gaf, of nu en dan op haar jonge kinderen — twee broertjes van Abdoul, die bij de tent speelden — losstormde, legde ze een hoogmoed en strengheid aan den dag, die haar tegenwoordigheid voor Havilah minder welkom maakten, als ze haar plaats op het tapijt weer innam. — De zon was ondergegaan en de maan zou eerst laat opkomen, zoodat het kamp alleen verlicht werd door de wachtvuren, die voor de tenten brandden. In den harem, een ruimte, die door kemelsharen kleeden achter in de tent van den Sheik was afgezonderd, werd het weldra geheel duister. Tegen het kleed ge- 191 leund, dat over de balen en zakken in het midden van bet vertrek geworpen was, luisterde Havilah naar de diepe Arabische neusklanken, naar het drukke gesprek, dat in het kamp gehouden werd, en zeker tot laat in den nacht zou voortduren. Maar om haar heen was het nu verkwikkend stil. De heerschappijvoerende meesteres had haar kinderen weggehaald en nam zelf de wijk naar een afgezonderd hoekje der tent. De jonge dienstmeisjes waren ook verdwenen. Geita had reeds lang een afkeer van alles hier. Als een katje rolde ze zich in elkaar in een hoek, waar ze stilletjes in slaap viel. „De schoone maagd is vermoeid," zei een heesche, maar niet onvriendelijke stem, die Havilah in haar mijmering stoorde. Het meisje wendde zich om en zag het oude, verschrompelde vrouwtje, dat dicht bij haar neergehurkt was. De geduldige berusting van deze Arabische vrouw in haar dienstbaarheid had Havilah's deelneming opgewekt. De vrouw vertelde, dat de harem dien nacht geheel ter beschikking van de schoone gast en haar dienstmeisje zou wezen; zijzelf was daar alleen, om dienst te doen als haar gezellin en beschermster. Over die schikking was Havilah zeer tevreden. Ze erkende, dat ze vermoeid was; wikkelde zich in een dikken burnous, legde zich neer op een bed van Russische matten en werd weldra slaperig. Het laatste geluid, dat ze hoorde, was de stem der oude vrouw, die, op het tapijt gezeten, haar gebogen gestalte voor- en achterover wiegelde en met een eentonigen dreun den vrede van Allah inriep over de schoone slaapster, die aan haar zorg was toevertrouwd. Menige lieflijke naam kwam over de lippen van het vrouwtje: „Mijn oog! Mijn hart!" Maar Havilah hoorde niet meer XXVII. Het kamp van Zanadien. De volgende dag was geheel en al aan feestelijkheden gewijd in het kamp van Zanadien. De mooiste paarden moesten onberispelijk gepoetst, met lekkernijen gevoerd en getuigd worden. Toornen met zilveren beslag moesten gepolijst, spichtige lansen met nieuwe pluimen versierd worden. In de beste uitrusting, die hun schrale kleerenvoorraad opleveren kon, dosten zich de jongelieden. Eindelijk moest er ruimte gemaakt worden voor de tent van den Sheik. De beesten, die daar waren vastgebonden, moesten worden overgebracht naar de andere zijde van het kamp, om den ruiters een vrije baan te verschaffen, als ze met de lans op elkaar in zouden rijden. Bij dat alles was Abdoul vooraan. Gekleed in een bont zijden gewaad, met een rijk gestikt vest daar overheen, de voeten in gele laarzen gestoken, terwijl de franje van zijn kefiyeh in het koeltje wapperde, galoppeerde hij op zijn witte merrie over de vlakte, voerde verschillende kunstige rijtoeren uit en geloofde vast, dat aller oogen op hem gevestigd waren. Hij had zijn mededinger den handschoen toegeworpen, meende hij, en genoot nu reeds van de toekomstige zegepraal. 193 Meredith had in 't minst geen vermoeden van Abdoul's overleggingen. AÏs hij op dat oogenblik bezig was harten in te nemen, was hij zich daarvan niet bewust. Hij kende de Bedouïenen goed; ze waren bijna een jaar lang, min of meer zijn makkers geweest. Hij sprak hun taal. In de woestijnen van Mesopotamië en Hejaz had hij hun door zijn moed ontzag ingeboezemd en door zijn terughouding hun gemeenzaamheid onderdrukt. Hier was het anders gesteld. Onder deze Bedouïenen was hij gekomen als een gast, niet om hun diensten te vragen en hun vrijpostigen aandrang te weerstaan, maar om hun gastvrijheid te genieten en hun karig brood te eten. Hij voelde medelijden voor die zwervende kinderen der aarde en verlangde, met hen op een vriendschappelijken voet te komen. Dat hij hierdoor in Havilah's achting zou rijzen, wist hij niet; dat hij ooit haar hart zou kunnen innemen, achtte hij onmogelijk. ^'S'f'^i Toen Meredith met een mildheid, waarop de Arabieren niet gerekend hadden, enkele kostbare voorwerpen aan de hoofden van den stam ten geschenke gaf en tabak en kleederen onder de minderen uitdeelde, bracht hij daardoor de menigte in groote opwinding. Met erkentelijke dankbetuigingen werd hij overladen. Hij werd begroet als: „de vader des geluks." Bij al die vleiende uitdrukkingen van genegenheid begon hij zich verlegen te voelen. Het was dan ook een verlichting voor Meredith, toen het geluid van handtrommels, bekkens en ruwe speeltuigen aankondigde, dat het steekspel beginnen zou. Met de andere gasten kon hij nu plaatsnemen, om ongestoord bij die vermakelijkheden toe te zien. Alleen de frissche jeugd van den stam nam deel aan dit spel. Op uitnemend afgerichte paarden gezeten, schaarden ze zich zóó in twee rijen, dat elke jonge man zijn tegenpartij recht tegenover zich had. Abdoul had zijn plaats ingenomen aan het eind van de rij, die zich het dichtst bij de tent van den Sheik bevond. Een eenvoudige wenk van zijn hand diende gedurende heel het spel tot woord van commando. Slechts één jonge man kwam bij de eerste oproeping uit het gelid en werd door Abdoul ontmoet. DB ROOS VAN DEN LIBANON 13 194 Beide ruiters hielden de lans hoog boven het hoofd en drilden de dunne uiteinden daarvan, tot ze bezielde voorwerpen schenen te zijn. De lansen waren het doel van den aanval. Den ander te ontwapenen, dat was het oogmerk van beiden. De eerste stoot mislukte. Met een snellen zwenk werd de poging hervat, maar weer verijdeld, daar de eene ruiter zich tot den zadelknop voorover boog en zijn lans dicht bij den grond hield en de andere met een zijsprong zich en zijn lans achter het paard verschanste. De zoon van den Sheik moest overwinnaar worden. De tegenpartij deed slechts zwakke pogingen, om zijn waagstukken na te volgen, verdedigde zoo goed mogelijk zijn wapen en trachtte zijn voordeel te doen met de kansen, die Abdoul hem gaf. Abdoul's kunst werd alleen door zijn behoedzaamheid geëvenaard. Toen hij zijn vermetelheid tot het uiterste gedreven had, sprong hij op de lans van zijn tegenstander los en rende er in zegepraal mee heen. Deze daad was het teeken voor andere jonge mannen, om aan het gevecht deel te nemen, daar overwinnaar en overwonnene beiden nieuwe tegenstanders eischten. De een na den ander werd ontwapend. Telkens werden er nieuwe partijen opgeroepen. Langzamerhand kwam de gansche schaar in het strijdperk. De oude Sheik en zijn gasten sloegen het spel gade. Hun oogen volgden onwillekeurig Abdoul, die, onder den bezielenden invloed van Havilah's tegenwoordigheid, met tooverkracht begaafd scheen. Hij was overal in het dichtst van het gedrang. De hooge pluimen van zijn lans staken boven die van zijn makkers uit. Nu eens knielde hij in den zadel, dan weer ging hij erop staan. Soms sprong hij op den grond, liep een eindje voort en slingerde zich dan weer op den rug van het dier. Zijn tegenstanders werden de een na den ander ontwapend, maar geen enkele maal werd de lans uit Abdoul's hand gewrongen. De zoon van den Sheik was overwinnaar in den wedstrijd. Met hoeveel belangstelling de toeschouwers ook mochten toezien, ten laatste werd het spel toch eentonig en toen het al te 195 lang gerekt werd, begon de aandacht langzamerhand te verflauwen. Door de vragen van den ouden Sheik, die met al de nieuwsgierigheid van een Arabier behept was, werd Meredith uitgelokt, om over Europeesche oorlogen te spreken. Met ongeveinsde bewondering luisterde de oude krijger naar die wonderbare verhalen van wapenfeiten, die zoozeer verschilden van de slinkschè aanvallen en rooftochten onder de Arabieren. Maar in het hart van den verteller werd een ander gevoel opgewekt bij de herinnering aan zoo ontzettende gebeurtenissen. Hij kon niet anders dan met diepen afkeer aan zooveel gruwelen denken. Havilah stond naast hem en tot haar wendde hij zich, toen hij sprak over gevallenen in de laatste oorlogen, die ook hij gekend had, over treurende huisgezinnen en eenzame harten. Meredith hield een groot scherm boven Havilah's hoofd, om haar tegen de zon te beschutten. Of het bezit van dit geriefelijke voorwerp hem dien dag tot haar bijzonderen beschermer had gemaakt? Mogelijk was er in hun verhouding onwillekeurig ook iets teruggekomen van de ongedwongenheid van vroeger. Zij leunde op zijn arm en hij sprak tot haar, als tot iemand, die zelf droefheid kende en daardoor kon voelen voor bedroefden. Het gebeurde op dit oogenblik, terwijl Meredith met zachte stem over de dooden sprak en Havilah bij het luisteren al wat haar omgaf vergat, dat het steekspel geëindigd was en zij beiden het niet merkten. Op zijn witte merrie kwam Abdoul aandraven, om den prijs der overwinning te ontvangen in goedkeurende lachjes en bewonderende blikken van Havilah. Hij naderde de tent niet van voren, maar kwam van terzijde. De merrie draafde met zulk een netten tred, dat het getrappel der hoeven niet opgemerkt werd. Het zonnescherm verborg Havilah voor Abdoul, tot hij afgestegen was en met de lans in de hand vooruit trad, gereed, om zijn overwinningsteeken zegevierend voor haar voeten te planten. Een vluchtige blik op haar en Meredith, zooals ze daar bij 1% elkaar stonden, was genoeg, om den opgewonden overwinnaar van voornemen te doen veranderen. Zijn zegepralend lachje week voor een norschen, boozen trek. Hij stond stil. Zijn lippen waren vast op elkaar gedrukt; zijn oogen flikkerden, of ze een moord zouden hebben begaan, als ze daartoe de macht gehad hadden. Havilah ontstelde en kleurde. Ze zag, dat de booze geest weer in den jongen gevaren was. Wel riep ze nog: „Bravo, Abdoul!" en stak ze haar hand uit, om hem geluk te wenschen, maar Abdoul snelde weg, sloeg den hoek om en verdween, gevolgd door de witte merrie. „Wonderlijke, grillige kerel!" riep Meredith uit. „Heeft hij je doen schrikken?" vroeg hij bezorgd. „Ik dacht, dat Abdoul daarvoor een te oplettend gastheer zou geweest zijn. Bekommer je niet om die kuren. Maar de hitte wordt te fel buiten de tent; wil je naar binnen gaan?" Blozend en ontroerd gaf Havilah een bevestigend antwoord. Om Abdoul's ijverzuchtigen wrok niet weer op te wekken, was het beter, dat ze niet naast Meredith gezien werd. Aan het feestmaal namen alleen de mannen deel; de vrouwen moesten in de tent blijven. De gewoonte van de Arabieren, om de spijzen met de hand uit den gemeenschappelijken schotel te nemen, en het vleesch met de vingers af te scheuren, was voor de gasten al bedenkelijk genoeg. Maar het was nog erger, beleefdelijk de uitgelezen brokken te moeten aannemen, die toegereikt werden door handen, die niet van de zindelijkste waren. Gaarne zou Meredith de lekkernijen, waarmee hij inzonderheid vereerd werd, geweigerd hebben, want hij walgde van de rijstballen en stukken vleesch, die hem van alle kanten door vuile vingers werden toegereikt. Abdoul, die ook onder de dischgenooten was, zag in die beleefdheden de kenteekenen, dat geheel zijn stam tot zijn vijand was overgegaan. Ongemerkt kwam de schemering nader en weldra hulde de avond de legerplaats in zijn donkeren mantel. De wachtvuren 197 werden ontstoken. Een kring van in het wit gedoste Bedouïenen zette zich voor Zanadien's tent neder en werd door het licht der heldere vlammen beschenen; in donkere, schitterende oogen weerkaatste het schijnsel van het vuur. De geitenharen gordijnen, die voor de tent hingen, werden nu opgehaald, zoodat de vrouwen en de vrouwelijke gasten van den Sheik den kring konden overzien. Dekkleeden en zadels, tegen de posten der tent opgestapeld, waren een gemakkelijke zitplaats voor Havilah en Geita. Ook Vader Lapierre en Trefoil kozen zich daar een plaatsje. Meredith wierp zich neer op het tapijt voor den ingang, tegenover Havilah; beider gelaat werd verlicht door het schijnsel van het vuur. Abdoul zat op een eereplaats, vlak naast zijn Vader, met zijn rug naar het vuur gekeerd, zoodat zijn gezicht niet goed te zien was. Nog één genot had de Sheik voor zijn bezoekers gespaard en hij haastte zich nu, het aan te kondigen. „O, mannen van den Libanon en gij, allervoortreffelijkste Frank," zeide hij, terwijl hij tevens door een gebiedenden wenk de schorre keelklanken om hem heen tot zwijgen bracht, „gij zijt ooggetuigen geweest van de bedrevenheid onzer jongelieden in den wapenhandel en in de rijkunst; gij hebt onze alleredelste merriën gezien; gij hebt de vertellingen van onze wapenfeiten-en strooptochten gehoord, weet nu, dat onze stam op nog iels anders kan bogen. De zonen van Kahtan zijn steeds ervaren geweest in den zang. Wij hebben onder ons een Bedouïen van zuiver bloed, uit wiens mond parels vallen. Kom voor den dag, o dichter, die met Antar kunt wedijveren en draag een lied voor ter eer van onze aanzienlijke en welbeminde gasten." Op deze oproeping trad een jonge Arabier uit den kring. Hij haalde een rubabah — een éénsnarig instrument — van onder zijn abaya te voorschijn, nam in het midden van zijn hoorders plaats en begon het voorspel van zijn ballade. Het speeltuig had niet veel verscheidenheid aan te bieden en de bespeling was ruw. 198 Daar de bard een improvisator was, wist zijn gehoor volstrekt niet, op welk lied het vergast zou worden. Na eenige eentonige, langgerekte geluiden aan de ééne snaar ontlokt te hebben, begon hij te zingen: „Ik heb den zoon van het Westen gezien, den man van sterke leden en met het edelmoedige hart. Hij is gekomen van de afgelegen eilanden der zee en de kinderen van het Oosten begroeten hem als den Vader des geluks. Waarvoor komt gij herwaarts, o zoon der schoongelokte? Waarom toeft gij op de bergen en in de woestijn? Een zachte adem uit de verte heeft u hierheen gelokt. Twee duivenoogen zijn de dubbele tooverkracht, die u boeit. Uw hart is even teeder als kloek. Gij zijt sterk, voor de liefde zoowel als voor den krijg. Als een leeuw, die door een lans gekwetst is, is het sterke hart, dat de liefde heeft doorboord. Kwel u niet, o sterk hart; er is genezing voor uw wond. Allah zende u heelenden balsem! Zend uw vrede, o Allah, aan den zoon van den vreemdeling. Uw geloovige kinderen roepen voor hem uw bijstand in." De zanger hield het laatste woord van het lied aan tot de kring om hem heen, die de aanduiding begreep, de woorden van zijn gebed tot Allah met geestdrift in koor herhaalde, terwijl ze met de handen boven hun hoofden zwaaiden. De persoonlijke strekking van het lied was Meredith bij het begin al onaangenaam geweest. Hoe verder het ging, hoe meer hij zijn uiterlijk in bedwang hield. Hij vermeed het, iemand aan te zien en hield zich, alsof hij de bedoeling van den dichter niet goed begreep. Maar zelfs deze heimelijke verlegenheid loste zich op in een gevoel van deelneming voor de nog grootere verwarring van Havilah, tot wie, zoodra er weer stilte gekomen was, de volgende regels gericht werden: 199 „Heb deernis, o schoone, met hem, die naar uw liefde dorst: Heb deernis ook met uzelve. Uw schoone oogen zijn nedergeslagen, o maagd van den Libanon! opdat hun heimelijke blikken u niet verraden mochten; maar de dichter, die van liefde zingt, kan de teekenen harer pijn lezen. Hij ziet hoe op de stem van den Frank uw hart fladdert als de borst der duif, die in de verte de stem van haar gaaike hoort. Dwing het smachtend verlangen in u niet tot zwijgen. Dan zullen uw wederzijdsohe kwellingen ophouden; Dan zult gij beiden gelukkig zijn; Dan zullen de kinderen der woestijn zich verheugen In de blijdschap van den schoonen jongeling en de donkergelokte maagd." Andermaal hield de dichter met zelfvoldoening de laatste lettergreep aan. Andermaal hief de opgewonden menigte de stem op tot een uitgelaten koor. Maar ze werden daarin gestoord.... Een woeste gil, als van een wild dier — een razende sprong — en de rubabah werd den ontstelden zanger uit de hand gerukt — haar eenige snaar werd doorgesneden — het speeltuig zelf op den grond aan stukken geworpen. Toen vluchtte Abdoul, het hoofd in zijn mantel gehuld, uit den kring en verdween in de duisternis. Een vreeselijke opschudding volgde daarop. De prikkelbare Bedouïenen sprongen overeind, grepen naar hun wapens, tuurden naar de donkere woestijn, waarheen Abdoul gevlucht was. Sheik Zanadien, verbitterd en beschaamd over zulk een openlijke inbreuk op de welvoegelijkheid, haastte zich, zijn verontschuldigingen aan te bieden. Toch verried zijn bewolkt voorhoofd tegelijkertijd vaderlijke bezorgdheid. De Arabieren trokken bij groepjes af en bleven op eenigen 200 afstand met elkaar praten. Hun woeste gezichten zagen er nog woester uit in den rooden gloed van het vuur. Met levendige gebaren gaven ze hun afkeuring en verontwaardiging te kennen over zulk een onbeleefd gedrag. Meredith ontving de verontschuldiging van den Sheik met statig stilzwijgen. Hij kende den driftigen aard van het volk en begreep, dat hij zich misnoegd moest toonen over Abdoul's gedrag, als hij dat ontzag levendig wilde houden, dat den reiziger tot vrijgeleide strekt. Ook Havilah voelde dat. In schaamte had ze, onder het aanhooren van het lied, het hoofd gebogen. Bij het zien van Abdoul's drift, had ze gesidderd. Met fiere zelfbeheersching evenwel stond ze nu op. Ze nam den arm aan van Vader Lapierre, boog eerbiedig voor den Sheik en begaf zich, onder de bescherming van haar ouden vriend, naar haar tent. Natuurlijk viel het Trefoil te beurt, de verschillende partijen te verzoenen. De goedhartige man toonde zich een ijverig vredestichter. Hij betuigde, volkomen vertrouwen te stellen in de vriendschap van den Sheik, wien hij verzekerde, dat Meredith gezind was, dit blijk van minachting over het hoofd te zien. Meredith was veel boozer op den onbescheiden dichter, die Havilah had doen blozen, dan op den wilden jongen, die het gezang gestoord had. Ondanks zijn streng uiterlijk viel het den beschaamden Sheik niet moeilijk, zijn Engelschen gast tevreden te stellen, waarop dadelijk wederzijdsche betuigingen van welwillendheid werden gewisseld. Het was niet raadzaam en niet mogelijk, de gezellige feestvreugde te doen herleven. Vroegtijdig was het kamp dien avond in rust. XXVIII. Een beslissend oogenblik. De wachtvuren brandden al lager en lager — smeulden dan — en gingen uit.... De maan was nog niet opgekomen. Helder schitterden de sterren aan den hemel, doch ze werlichtten slechts zeer flauw de woestijn. In de haremtent huiverde Havilah voor de duisternis. De kleine Geita lag in diepen slaap. De ademhaling van de oude vrouw getuigde, dat ook zij den dag van gisteren vergat en niet dacht aan dien van morgen. Havilah alleen gedacht den eenen en zag reikhalzend uit naar den anderen. Ze had een tip van het tentgordijn terzij geslagen en zat zóó, dat ze bijna de gansche halvemaan-vormige legerplaats van achteren kon zien. Er was één onder de zwarte tenten, die ze in het oog had gehouden, zoolang de flauwe schemering dit toeliet. Nu luisterde ze ingespannen naar elk geluid, dat van dien kant kwam. Zoo zat ze daar uren achtereen. De tijd viel haar lang; toch voelde ze geen verlangen om te slapen. Eindelijk werd de oostelijke hemel door een mat licht verhelderd. De smalle maansikkel stak haar spichtigen horen uit. Het was niet de dageraad, maar de vroege-ochtend-maan, die Havi- 202 lah welkom heette, omdat ze haar een zwakke zekerheid en een stellige belofte bracht. Het kamp was nu weer flauw verlicht en over drie uren zou de zon opkomen. Ze haalde vrijer adem. Terwijl haar blik zich weer vertrouwd maakte met de omringende voorwerpen, naarmate ze langzamerhand uit de duisternis oprezen, kreeg ze iets in het oog, dat haar gezicht scheen te scherpen. Het was geen kameel of geit, want het bewoog zich over de oppervlakte van den grond, als een slang. Dat was het, waarop Havilah den ganschen nacht had gewacht. Bedaard als iemand, die op het naderend gevaar bedacht is, stond ze op en volgde het. Het kroop dan achter, dan tusschen de zwarte tenten — aarzelde — ging nu eens vooruit — dan weer achteruit. Het bewoog zich snel, doch niet sneller dan de vlugge vervolgster, die als een schaduw om de tenten glipte en haar doel niet uit het oog verloor. Hoewel ze dat niet kon zien, twijfelde Havilah er geen oogenblik aan, dat het Abdoul was, dien ze volgde. Eindelijk had Abdoul gevonden, wat hij zocht: een tent, die kleiner was dan al de andere harer woningen. Aan de voorzijde bleef hij een poosje op den grond liggen, om te luisteren. Daarna lichtte hij voorzichtig het geitenharen kleed op en trad de woestijnwoning binnen. De kleine tent had slechts één bewoner. In een Schotschen mantel gewikkeld lag Meredith op zijn rolbed, waar hij zoo vast sliep, als een vermoeide schooljongen. Havilah was naderbij gekomen en zag bij het maanlicht, dat recht door de opening naar binnen viel, een edel hoofd, kinderlijk door een arm ondersteund; het haar was naar achteren gestreken, waardoor het breede voorhoofd goed zichtbaar was. En nu boog zich over dezen weerlooze iemand, met een wild gelaat, een gescherpten dolk en een ziel dorstende naar bloed. Er scheen slechts een ademtocht te wezen tusschen den slapende en den dood, want geen genade was er te wachten van 203 dezen moordenaar. Maar op hetzelfde oogenblik, dat de dunne, gespierde arm zich ophief voor den stoot en de dolk gericht werd op het hart van het slachtoffer, hief zich een andere arm vastberaden op en greep een andere hand het gevest van het wapen. De moordenaar zag een schaduw, eer hij de aanraking voelde van de hand, die hem bedwong. Hij wendde zich om; zijn lippen, die wraakgierig op elkaar gedrukt waren, openden zich; machteloos liet hij den arm zinken. Havilah hield den dolk in de hoogte; Abdoul stond voor haar, ontwapend en verlamd. Ze hield het glinsterend staal buiten de tent en wenkte den jongen, haar te volgen. Ze sprak niet, ze raakte hem niet eens aan. Ze ging met opgericht hoofd en vasten tred en hield niet stil, totdat ze een open ruimte had bereikt, op eenigen afstand van het kamp. De jongen volgde haar, met hangend hoofd, als een misdadiger, die in hechtenis genomen is. Toen Havilah zich ver genoeg van de tenten verwijderd wist, stond ze stil en zag Abdoul recht in het gezicht. „Loert Abdoul op naohtelijken moord in zijns Vaders tenten?" vroeg ze met bitteren smaad. „Is mijn broeder een wild dier geworden?" Haar tergende vraag maakte Abdoul woedend. Onverhoeds richtte hij zich op uit zijn kruipende houding. Met een tijgersprong schoot hij in de hoogte, om haar den dolk uit de hand te wringen. Zijn poging mislukte. Havilah wendde zich met een snelle beweging en hield het wapen zegevierend boven haar hoofd. Abdoul liet zijn hand slap aan zijn zijde neerzakken. Zijn heele gestalte kromp weer tot iets onbeduidends ineen. „Ik zal hem je niet toevertrouwen," zei Havilah. „Abdoul is niet geschikt, om het wapen te dragen." De jongen knarste op zijn lange tanden en gluurde naar haar, als een wilde kat, maar Havilah ging onbevreesd voort: „Was het daarom, dat Abdoul ons naar Zanadien's tenten lokte? Is Abdoul's zoo hoog geprezen woestijn een moordkuil voor den 204 vreemdeling en vleit zijn bedriegelijke tong alleen om te verraden?" Door haar woorden verbitterd, antwoordde Abdoul slechts door andermaal op den dolk los te springen. Bijna gelukte hel hem, het gevest aan haar hand te ontworstelen, maar Havilah was op dit oogenlik sterker, dan hij dacht en weerde hem krachtig af, terwijl ze zeide: „Terug! worstel niet met mij, maar dank God, Die mij gezonden heeft, om je te verhinderen, het bloed van een edel en onschuldig man te vergieten." „Ik haat hem! Ik spuw hem met verachting in het gezicht!" mompelde Abdoul. „Abdoul haat hem zonder reden," zei Havilah, „en zijn verachting is teruggevallen op zijn eigen hoofd. De Engelschman is zoo dapper, als Abdoul laf is; zoo oprecht, als Abdoul valsch is; zoo edelmoedig, als Abdoul laaghartig is." „Hij is mij in den weg gekomen. Hij heeft mij met zijn voetzool vertrapt. De vloek van Allah kome over hem," zei Abdoul met bitterheid. „Zijn wég is een rechte weg," antwoordde Havilah. „Geen wonder dus, dat die de kromme paden van Abdoul kruist. Maar zeg mij niet, dat hij je onder den voet getreden heeft. Hij heeft een hart, dat hem verbieden zou, ook maar een worm te vertreden." „Het spoor van de woestijnkaravaan loopt niet rechter, dan Abdoul's weg was, vóór de vreemdeling kwam, om hem te dwarsboomen," zei de jongen, „Abdoul spreekt, alsof de Engelschman hem verongelijkt had. Wat kon hij van je begeeren?" „Wat kon hij begeeren? Wel mag Havilah dat vragen!" riep Abdoul hartstochtelijk uit. „Hij kwam uit het land der schoon • harige houris, de dochters van zijn volk. Hij had goud, om zijn woning te versieren en een gelaat en een tong, om de liefde van een vrouw te winnen. Waarom kwam hij hier, om de harten van mijn stam om te koopen, om zich in mijn groene oase neder te 205 zetten, om te drinken uit de fontein mijner hoop en de eenzame bloem te plukken, die daarnevens groeit?" „Hij heeft Abdoul niet zoo te kort gedaan; hij verdient Abdoul's kwaadwilligheid niet," zei Havilah op overtuigenden toon, maar toch vriendelijk, want ze begreep de ijverzucht van den jongen. „Wil Havilah mij te verstaan geven," vroeg Abdoul woest, „dat hij, die mijn paard of mijn kameel steelt, een dief is, maar dat hij, die mij het licht mijner oogen ontneemt, onschuldig is? Zal de man, die mijn oom in een schermutseling verslagen heeft, het voorwerp van mijn bloedwraak zijn, maar zal hij, die vergift in mijn beker gegoten heeft, daarvoor niet boeten? Allah heeft den mensch geen twee harten gegeven, dat hij er een voor zijn vijand sparen kan. Laat de Engelschman zich in acht nemen. De Arabier, die met kameelenvleesch is grootgebracht, heeft zijn ziel in haat gesterkt." De wraakzucht straalde uit Abdoul's oogen. „Arme jongen! Een ingebeelde verongelijking maakt je uitzinnig," zei Havilah medelijdend. „De bleeke Frank heeft mij razend gemaakt." Abdoul balde zijn vuist. „Ik heb brood der smart gegeten en water der bedruktheid gedronken, van het oogenblik af, dat zijn lange schaduw het land verduisterd heeft. Hij is de Vader van een sterken wil; vrouwen aanbidden hem, mannen dienen hem, als slaven. Voorheen vreesde Havilah den Engelschman, maar nu heeft ze hem lief." Abdoul kwam bij deze laatste bewering dichter bij Havilah en schudde zijn gebalde vuist voor haar gezicht, als tartte hij haar, om hem tegen te spreken. Niets had tot dusver de woordenwisseling gestoord en geen getuige was er bij tegenwoordig geweest. Nu was een derde de plek genaderd en andere ooren vingen de volgende woorden op. Meredith was opeens wakker geworden in zijn tent. Misschien had het maanlicht, dat hem juist in het gezicht scheen, hem gewekt. De gapende opening in het tentgordijn verried oogenblik- 206 kelijk, dat kort geleden iemand binnengedrongen moest zijn. Hij wilde zien, wat dat wezen kon en een flauw gerucht van stemmen leidde hem in de richting van Havilah en Abdoul. Zonder aarzelen ging Meredith voorwaarts, tot hij staande werd gehouden door Abdoul's laatste toespeling op den Engelschman, waarvan hij iets verstond. Hij zag, dat zijn nadering niet opgemerkt werd. Eershalve voelde hij zich verplicht, dadelijk naar zijn tent terug te gaan, maar opeens zag bij den blanken dolk, dien Havilah vastberaden boven haar hoofd hield, en bemerkte hij den wilden gloed in Abdoul's oogen en het dreigend gebaar van diens vuist. Meredith aarzelde. Havilah kon hij niet in zulk een gevaar alleen laten. Een gesprek aanhooren, dat blijkbaar voor zijn ooren niet bestemd was, daarvan had hij een afkeer. Hij voelde een opwelling, om den jongen een afstraffing te geven.... Havilah antwoordde niet op Abdoul's bewering. Door haar stilzwijgen uitgelokt, om vol te houden, ging hij onbeschoft voort: „Ja, Abdoul heeft Havilah gadegeslagen zoo angstvallig als iemand, wiens leven aan een draad hangt. Abdoul heeft geen verachtelijk rijmer, een hond en den zoon van een hond, noodig, om hem te zeggen, dat Havilah's schitterende oogen nu al hun licht ontleenen aan de bleeke oogen van dien zoon van het Westen. Havilah's hart fladdert, als hij naast haar is, zooals een jonge adelaar fladdert in de hand van den jager. Als hij spreekt, is haar oor voor alle muziek doof. Zijn beeld zetelt in haar ziel en spiegelt zich in haar gelaat. Je hebt hem lief, Havilah!" De laatste woorden uitte hij met een gerekt, sissend geluid dicht aan haar oor. „En gesteld, dat ik hem liefheb?" riep Havilah uit, terwijl ze den jongen, wiens vermetelheid haar beleedigde, met verontwaardiging terugstiet. „Is dat een reden tot schimp en smaad? Ik zeg je, Abdoul, één hart, dat door liefde bezield wordt, heeft de sterkte, den moed en het vertrouwen van twee. Liefde is Gods 207 heerlijkste gift. Schaam je te haten — maar voor liefde mag je God danken." „Geprezen zij Allah voor zijn goede gaven!" zei Abdoul met een zweem van eerbied. „Maar de liefde" — nu sprak hij weer heftig en verwijtend — „de liefde is een verschroeiende wind van den boozen geest. Zij vernielt als de pest; zij verzengt als een vuur; zij zuigt het merg en het bloed des levens op; zij verteert het hart tot asch." „Stil, Abdoul!" zei Havilah, met een gebiedend en bestraffend gebaar. „Je ontwijdt een heilig woord en Abdoul lastert, wat hij niet kent. Abdoul heeft beschreven, wat de liefde niet is. Luister, dan wil ik zeggen, wat de liefde is. De liefde is een kracht in de ziel, die haar met al wat goed is verbindt. Ze is de adem des hemels. Ze kan het hart verheffen tot de tegenwoordigheid van den Schepper. Ze verruimt het hart. God lief te hebben, is Zijn wil te doen; den mensch lief te hebben, die naar Gods beeld geschapen is, is in hem een gelijkenis des Vaders te zien. Hij, die het meest deze gelijkenis vertoont, heeft aanspraak op de grootste liefde. Zulk een lief te hebben, is vertrouwen te stellen in zijn trouw; zijn eer hoog te houden; zijn roem te zoeken; met blijdschap zich voor hem op te offeren; in zijn glimlach te bloeien, zooals de bloem in de zon ontluikt en bloeit; zichzelf te vergeten en rijk te zijn in hem." Havilah wierp het hoofd naar achteren, alsof ze zegevierde in de liefde, die ze beleed. „De ondervinding is Havilah's leermeesteres!" riep Abdoul beschuldigend. „Havilah heeft lief! Ze heeft hem lief!" schreeuwde hij in dolzinnige drift. „En als ik hem liefheb," zei Havilah op denzelfden koninklijken en uittartenden toon als te voren, „wat gaaf dat Abdoul aan?" Ze legde haar hand losjes op zijn schouder, om haar woorden nadruk bij te zetten, maar ook, om hem uit haar nabijheid te weren, want zijn uitvorschende oogen waren dicht bij de hare. „Kan Abdoul een ziel als de zijne begrijpen?" vroeg ze verder. 208 „Kan Abdoul de diepten peilen van zijn koninklijk hart? Kan hij, die door zelfzucht wordt verscheurd, gelooven in een liefde, die koelheid, teleurstelling en smaad overleven kan, die verwerping en verbanning kan verduren? Kan Abdoul een liefde begrijpen, die, als de aarde duister is en het licht der hoop is uitgegaan, haar troost kan vinden in de liefde van den Allerhoogste en onwaardeerbare schatten putten uit den Oneindige, om ze allen weer uit te gieten in dienst van haar, van wie hij geen vergelding vraagt of hoopt? Kan Abdoul, die in het holst van den nacht rondsluipt, om zijn verschrompeld hart met het bloed van een mededinger te laven, gelooven in een edelmoedigheid, die grenzenloos is; een vertrouwen, dat door geen achterdocht bevlekt wordt; een zelfopoffering, die geen dank of vergelding vraagt? Als Abdoul daarin gelooven kan, zal hij weten, dat de Engelschman heeft liefgehad met een liefde, die Havilah niet waardig is." Bij Havilah's woorden had de Arabische jongen zich op den grond laten vallen; zijn gelaat zonk op zijn handen en de enkele woorden, die nog eens van zijn lippen kwamen: „Havilah heeft hem lief!" waren niet meer een uittarting, maar een klacht. „En als ik hem liefheb," zei Havilah, „dan moest Abdoul mij danken voor een liefde, die hem voor de schandelijkste misdaad bewaard heeft. Was het niet genoeg, de toegevendheid van den Engelschman met valschheid te vergelden en zijn vriendelijkheid • met haat? Moest Abdoul zelfs den moed van een opperhoofd en de eer van een gastheer prijsgeven, om als een slang te sluipen naar de tent van zijn gast en hem met bloedgierige klauwen aan te grijpen als een wolf? Wat zou de uitspraak wezen van Abdoul's stam, als men wist, dat de zoon van Zanadien de wetten der gastvrijheid heeft geschonden en het had toegelegd op het leven van den vreemdeling, tot wiens bescherming de Bedouïen door eer en eed verbonden is? Abdoul's eigen Vader en broeder zouden hem verloochenen; al kwam hij van honger 209 om in de wildernis, de gemeenste knaap van zijn stam zou hem met verachting voortschoppen van zijns Vaders tent." Abdoul zonk al lager aan haar voeten. Hij antwoordde slechts met een zwaar gesteun. Havilah boog zich over hem en er was een medelijdenden toon in haar stem, toen ze sprak: „Abdoul, ik ben bedroefd om je, mijn broeder. Ik wil zelfs niet betwijfelen, dat de zoon van Zanadien ter goeder trouw was, toen hij ons hier noodigde. Als Abdoul zijn gast verraden heeft, moet zijn eigen ziel Abdoul het eerst verraden hebben. Zoo kwam hij er toe, onwaardig te handelen. Een booze geest heeft je overweldigd, arme jongen." Havilah hield op, maar er kwam geen antwoord. Ze wachtte even en smeekte toen met een bevende stem: „Och, Abdoul, verdrijf dien vijand; keer al je toorn tegen dien boozen geest. Doe het om mijnentwil, om den wil van Havilah! Laat dien trots varen. Denk aan haar, die Abdoul de eenvoudige lessen van ons Christelijk geloof heeft geleerd. Denk aan haar — aan — mijn Moeder — onze Moeder" Tranen kwamen er in Havilah's oogen — haar stem was schor geworden. Abdoul lag nog stil en roerloos aan haar voeten. Havilah wachtte geduldig. Dan — opeens hoorde ze een zachten snik. Toen kwam er beweging in den jongen. Met zijn tengere handen omvatte hij haar voeten en kuste ze hartstochtelijk. Door die heftige beweging ontsteld geworden, kwam Meredith onbedachtzaam vooruit, om Havilah te beschermen. Haastig wendde zij het hoofd om en zag hem. Door een wenk verzocht ze hem, te blijven staan. Gevaar vreesde ze niet. Geduldig wachtte ze het einde af. En het eind was niet ver meer. Eén lange, vurige omhelzing — één uitgieting van brandende kussen met verrukking op haar voeten gedrukt — en de jongen hulde zijn gelaat in de kefiyeh, sprong op uit zijn kruipende houding, rende naar de khadere, die op eenigen afstand was vastgebonden, steeg op en galoppeerde de woestijn in. DE ROOS VAN.DEN LIBANON 14 210 Als een kind, dat den moed verloren heeft en de handen uitstrekt om hulp, stak Havilah de hare nu uit naar Meredith. Hij sloot ze in de zijne en zoo oogden ze, met gespannen blik en met kloppend hart, samen den jongen Bedouïen na. De maan bescheen het pad van den ruiter. De reis was een vlucht, de khadere een gevleugeld ros. Na zeer korten tijd was de witte merrie nog slechts als een stipje te zien. Nog een oogenblik — en het paard en zijn meester waren in de grenzenlooze vlakte verdwenen. De twee toeschouwers stonden nu alleen in de woestijn. „Havilah!" was het eerste woord, dat de diepe stilte verbrak. Het meisje luisterde, als naar een geluid in de verte. Ze luisterde, alsof aarde en hemel haar naam hadden uitgesproken. Haar oogen staarden ver weg, de woestijn in. Ze antwoordde niet. Er volgde een lange stilte. Toen hoorde ze weer de stem, even nadrukkelijk als te voren: „Havilah! Was die jongen waanzinnig, of sprak hij de waarheid?" Weer was het haar, alsof een groote stem uit de verte om antwoord vroeg. En Havilah antwoordde langzaam en plechtig: „Hij sprak de waarheid." „Je hebt mij dus lief, Havilah?" Nu was de stem laag en bevend; een fluistering uit het menschelijk hart, dat dicht bij haar klopte. Ze keerde zich om zoo plotseling, alsof ze nu voor het eerst besef kreeg van Meredith's tegenwoordigheid. Vol vertrouwen zag ze naar hem op en antwoordde zacht maar nadrukkelijk: „Ja!" Zulk een uitwerking had Havilah van haar bekentenis niet kunnen verwachten: Meredith ging een stap achteruit en verborg zijn gelaat in de handen. Was hij dan zoo onwetend, zoo verblind, zoo ongeloovig geweest tot op dit oogenblik, dat de waarheid hem nu zoo overweldigde? Was het mogelijk, dat deze sterke, deze zelfstandige man, die tegenspoeden en verliezen met kloekheid gedragen had, door een enkel woordje, een enkelen blik, zoo getroffen kon wezen? Havilah schrok. Ze had de woede, het verdriet, de wanhoop 211 van den prikkelbaren Abdoul kunnen begrijpen en ze beklaagde hem Maar de diepten van dit hart kon ze niet peilen. Kon het mogelijk wezen, dat zij, die het meest kunnen lijden, ook de innigste vreugde het best weten te genieten? Ze werd met ontzag vervuld, maar ze toonde dit eenvoudig en kinderlijk. Ze kwam dicht bij hem, legde haar hand liefkoozend op zijn arm, wachtte zoo een oogenblik en trachtte toen zijn handen van zijn gelaat weg te trekken, om het geheim van zijn ontroering in zijn oogen te lezen. Haar aanraking bracht Meredith eenigszins tot bedaren. Hij hief het hoofd op en greep haar beide handen in de zijne, doch meld haar vastberaden en met kracht op armslengte van zich af terwijl hij waarschuwde: „Havilah, bedenk je wel! Je weet niet' wat je zegt! Je kent de waarde niet van de gift, die je geeft. Herroep, vóór het te laat is." „Maar ik heb je lief," mompelde ze op een verontschuldigenden toon. „Laat ik met je woorden niet mijn voordeel doen!" riep hij uit „Ik ben een verootmoedigd man; lok mijn aanmatiging en trots met uit. Nu slapen ze, maar ze mochten eens weer wakker worden. Ik zie mijzelf, zooals ik ben: arm in alles, wat me aanspraak zou kunnen geven op je liefde. Breng mij niet in verzoeking, Havilah. Hongerlijdenden stelen soms. Wat wonder dus als ze den schat wegnemen, die hun voor de voeten geworpen wordt. Neem dit onbedachtzaam woord dus terug, terwijl je het nog „Ik kan niet herroepen," zei Havilah, met een veelzeggend lachje, „want ik heb je lief." Meredith kon nauwelijks de verzoeking, haar aan zijn hart te trekken, weerstaan. Maar nog hield hij haar van zich af, terwijl hij zeide: „De menschen noemen mij koel, Havilah," _ zijn hart vloeide over van liefde, terwijl hij sprak — „dat ik terughoudend ben, weet ik," — en hij had zelfs de meest verborgen toegangen tot zijn ziel voor 212 haar open gezet —. „Ik ben gekomen uit een land van mist en nevelen. Jij bent louter warmte en bloesem. Je bent in den zonneschijn opgegroeid. Ik vrees, dat ik kilheid zou brengen over je jeugdig leven, of het verduisteren zou door een wolk. Ben je niet bang, Havilah?" Het was goed, dat ze niet bang was, want alle kans, om te ontsnappen, was weg. Hij had zijn armen om haar heen geslagen voor een eerste omhelzing. „Je bent voor mij geweest als de schaduw eener groote rots in een dorstig land," zeide ze. „Ik vraag naar geen ander rust- of toevluchtsoord," — en ze liet haar hoofd op zijn schouder rusten. Hij drukte haar een oogenblik aan zijn hart en riep uit: „O! wat heb ik gedaan, om zóó gezegend te worden? Of liever: mag ik, die op niets aanspraak kan maken, zulk een gift aannemen?" „Zij ontvangen het meest, die op niets aanspraak maken," zei Havilah. „Je beker behoort dus vol te wezen. Als ik meer had aan te bieden, kwam het jou toe, maar ik heb je lang geleden gegeven alles, wat ik te geven had — mijn hart." Haar hoofd zonk aan zijn borst. Nu ze de maat zóó vol gemeten had, ontstelde ze over haar eigen vrijmoedigheid. „Havilah," fluisterde Meredith, met diepe aandoening, „zie mij aan." Hij nam haar hoofd tusschen zijn handen, bief haar blozend gelaat tot het zijne op en zag haar in de oogen. „Zeg mij, zal iemand uit Gods hand durven aannemen, wat hij in zijn gebeden niet eens heeft durven vragen?" „De liefde is een vrije gift," zei Havilah. „Of je haar aanneemt, of niet, ze kan niet teruggenomen worden. O, neem haar aan — of — laat mij gaan ." „Je laten gaan, liefste! — nooit! Je bent mijn blijdschap! — mijn zonneschijn!" Hij trok haar weer dichter tot zich. Nu eerst kon hij zich overgeven aan zijn geluk, aan zijn onuitsprekelijke vreugde. Zijn oude wereld lag achter hem — een woestijn. Naar een andere wereld 213 blikte hij op, een andere wereld lag vóór hem en — een nieuwe wereld lag in zijn armen. In haar innige verrukking kon Havilah haar tranen niet terughouden, maar lang nadat ze gedroogd waren, voelde ze Meredith's hart kloppen. „Stil, stil," fluisterde ze zacht tot het kloppende hart. „Leg het geen stilzwijgen op," zei hij. „Het arme hart moest lang genoeg in bedwang gehouden worden. Laat het nu voortkloppen. Zulk een blijdschap, als de mijne, doet het hart kloppen, maar heeft geen woorden." Toch was hij de eerste, die weer sprak. „Vanwaar kwam dit geluk?" was de vraag van een hart, dat aan alle vreugd ontwend was. „Hoe lang heb je mij liefgehad?" fluisterde hij. „Toen je ziel uitging, om den Oneindige te ontmoeten, ging de mijne uit, om jou te ontmoeten," zei Havilah. „En hoe lang zul je mij liefhebben, Havilah?" „De liefde heeft met den tijd niets te maken. De liefde is onsterfelijk I" „Voor dat woord dank ik je. Ja — onze liefde blijft. Er is een tijd geweest, dat mijn hart zou opgesprongen zijn, als ik je had hooren zeggen: vandaag, op dit uur heb ik je lief. Toen had ik lief als iemand, die de onsterfelijkheid niet kent. Nu heb ik lief als iemand, die het eeuwige leven heeft ontvangen." „Het is morgen," fluisterde Havilah. „Zie, het rozekleurig licht streept het oosten." „Het is morgen — morgen in de woestijn. En ook voor mij is de dageraad opgegaan," zei Meredith. „We hebben in de duisternis rondgedwaald, om eindelijk elkaar te vinden, maar nu is voor ons beiden de dag aangebroken," jubelde Havilah. „Hem, Die het eerst sprak: „Er zij licht!" zij de lof en de heerlijkheid," zei Meredith. XXIX. Naar het Westen terug. Abdoul keerde niet naar de legerplaats terug. De jongen had bij zijn stam zijn eer verbeurd. Door Meredith en Havilah werd evenwel nooit een toespeling gemaakt op zijn nachtelijken en verraderlijken aanval. De ridderlijke, oude Sheik was echter beschaamd genoeg over den uitval van den vorigen avond en de afwezigheid van zijn zoon. Toen zijn gasten, overeenkomstig hun eerste voornemen, op een vroegtijdig vertrek aandrongen, drukte hij zijn hand op zijn hart en betuigde, met een beschaamd en neerslachtig voorkomen, dat hij hun dankbare en reeds te hoog geëerde dienaar was. Tot op het laatste oogenblik bleef Zanadien treurig en neergedrukt. Het minzame, hartelijke vaarwel van zijn nieuwe vrienden, wel verre van hem op te beuren, diende alleen, om zijn schaamte als vader en zijn leedgevoel als gastheer te doen toenemen. Bij het opbreken van de karavaan, die onder geleide van Mahmoud, een zoon van zijn broeder, zou reizen, zegende Zanadien zijn vertrekkende gasten, met opgeheven handen en oogen vol tranen. Een dag door de woestijn; een nacht doorgebracht in de woning van den stadhouder Jerüd; een tweede flinke dagreis — en de reizigers bereikten Baalbec. 215 Er viel op dezen tocht niets bijzonders voor. Alleen voor Meredith en Havilah was de reis buitengewoon gedenkwaardig. Met hun geheime blijdschap alleen, voortreizende in de vredige stilte der woestijn, onder het groote „oog des hemels," konden ze zich overgeven aan een enkel overweldigend, heerlijk gevoel. In de onmetelijke woestijn scheen de wereld op zij getreden te zijn en als gelukkige kinderen koesterden ze zich in den helderen zonneschijn onder een onbewolkten hemel. Onder de oude cederen van den Libanon herriep Havilah blozend het besluit, dat ongeveer een jaar geleden de dierbaarste verwachtingen van haar Vader had teleurgesteld. Ongeloovig hoorde Trefoil haar aan. De stralende gezichten van Meredith en zijn dochter moesten hem overtuigen van een waarheid, die hem bijna verbijsterde. Een oogenblik was Havilah bevreesd, dat deze onverwachte vreugde nadeelige gevolgen voor hem zou hebben. Maar haar bezorgdheid verdween al spoedig. Weldra glimlachte hij welbehagelijk over den nieuwen stand van zaken en zei schertsend, dat zijn onnoozel meisje haar ouden Vader toch niet verschalkt had; hij had immers wel begrepen, hoe onmogelijk het was, onverschillig te blijven voor dien goeden jongen. Vader Lapierre beroemde zich niet op bijzondere fijnheid van oordeel; toch toonde hij volstrekt geen verwondering, toen Meredith en Havilah om zijn vaderlijken zegen kwamen smeeken. Zijn opgeruimd, goedkeurend lachje toonde beiden, hoe diep Hij in hun harten gelezen had. Bij zijn plechtigen zegenwensch legde hij liefderijk op het hoofd van elk hunner een zijner handen en zeide: „Hij zal een waardig echtgenoot wezen, mijn dochter. Hij is in den smeltkroes der droefenis beproefd geworden en er uit gekomen als gelouterd goud. Vertrouw hem met geheel uw hart. Rust onbezorgd in zijn liefde, want hij woont in de verborgen plaats des Allerhoogsten; hij zal vernachten in de schaduw des Almachtigen." Havilah zag met vertrouwen naar Meredith op en die blik was haar antwoord. 216 „Wees voor haar, mijn zoon, wat de ceder van den Libanon is voor de duif, die in zijn schaduw haar nest heeft gebouwd. Ondersteun haar, bescherm haar, beveilig haar voor de stormen des levens." Toen de jonge man antwoordde: „Dat wil ik!" klonk zijn stem diep en plechtig. Er was blijdschap geweest in El Fureidis. De valleien hadden weergalmd van juichkreten en bruidsgezang. De klokken hadden de voltrekking van het huwelijk met liefelijk geschal over de hoogten van den Libanon bekend gemaakt. De oude monniken waren nog eens uit hun hooge klooster afgedaald, met eenvoudige feestgaven in de hand en vurige zegenwenschen op de lippen. Mustapha was, beladen met rijke geschenken, uit Damascus overgekomen. Maysunah had den bruidskrans gevlochten en de bruid naar het altaar begeleid. Op denzelfden dag beleden de Turk en zijn dochter hun geloof in Jezus Christus en werden ze door Vader Lapierre in de kleine dorpskerk gedoopt. Er was droefheid geweest in El Fureidis. Men had afscheid genomen en vaarwel gezegd. De Damasceners waren afgereisd in oostelijke richting; een ander reisgezelschap was westwaarts getrokken, begeleid, mijlen ver, over bergen en door dalen, door eenvoudige dorpelingen. Fier waren de boeren op hun Engel- schen weldoener, fier op de rijke gaven, waarmee El Fureidis zijn erkentelijkheid getoond had, en met droefheid zagen ze hem vertrekken met de Roos van den Libanon. Ze moesten zich troosten met de hoop, dat El Fureidis nog menigmaal de zomerverblijfplaats van Meredith en Havilah zou mogen wezen. Trefoil vergezelde zijn dochter naar Engeland. In het volgende voorjaar, als het huis en de fabriek weer opgebouwd zouden zijn, hoopte hij terug te keeren. Op een heeten zomerdag lag er in de haven van Beyruth een 217 kleine Engelsche brik te wachten op het eerste windje, dat de afvaart mogelijk zou maken. Beneden in de kajuit nam Trefoil afscheid van eenige vrienden, die hij tijdens zijn langdurig verblijf in Syrië had leeren kennen. Op een afgezonderd plekje besprak Vader Lapierre, die naar El Fureidis terug zou keeren, nog eens met Meredith de belangen van zijn kleine gemeente. Nog eens verzekerde de oude man, dat er rijkelijk in de behoeften van zijn gemeenteleden voorzien was. En nog eens beloofde Meredith, zijn hulp in eiken nood te zullen verleenen. Er viel nog veel vaderlijken raad te geven. De jonge man trachtte nog uiting te geven aan zijn kinderlijke dankbaarheid. Vader Lapierre's hartelijke teederheid en Meredith's eerbiedige aanhankelijkheid in deze laatste oogenblikken van samenzijn toonden, wat de oude en de jonge man in het verloopen jaar voor elkaar waren geworden. Havilah zat alleen op het dek, en hier, aan zichzelf overgelaten, had ze haar oogen en haar gedachten laten zwerven in de richting van haar heerlijke bergen. Ze werd uit haar mijmering opgeschrikt door een geplas in het water. Even daarna klemde een dunne, taankleurige hand zich om de leuning der verschansing, dicht bij haar — een sprong — een zacht geritsel van kleeren — en een kleine gestalte had zich aan boord geslingerd en knielde in onderworpen houding aan haar voeten. Havilah sprong op en keek als een verschrikt hertje in het rond, waarheen ze zou kunnen vluchten. Maar toen ze de rustige houding opmerkte van den bezoeker, wiens gezicht geheel bedekt was, aarzelde ze en, na hem een oogenblik aandachtig beschouwd te hebben, vroeg ze weifelend: „Abdoul?" „Vrede zij u, edele vrouw! Vrees niet,'' zei Abdoul, terwijl hij langzaam de bedekking van zijn gezicht wegnam en met treurigen ernst zijn oogen op haar vestigde. Havilah was verslagen over zijn onverwachte komst, over zijn 218 plechtige toespraak en nog meer over zijn droefgeestige bedaardheid. „Abdoul is Havilah in de woestijn ontvlucht, met vuur in het hart, maar de vlam van den twijfel is gebluscht geworden in de koele wateren der zekerheid. Havilah noemt den Engelschman haar heer?" vroeg Abdoul. „Hij is mijn man," zei Havilah. „Allah heeft het zoo gewild en het is wel," antwoordde de jonge man. „Ik heb één der twee vertroostingen verkregen. De onzekerheid is een folterende wond voor den Arabier, maar als hem zijn wensch ontzegd wordt, weet hij de wanhoop te dragen. Ik heb nu nog slechts vergiffenis te vragen voor het verleden en — vaarwel te zeggen." „De vergiffenis volgde onmiddellijk op het vergrijp. En in de tóekomst, mijn broeder, zullen wij, ah het God behaagt, elkaar weer ontmoeten." „Die vergiffenis is een balsem voor mijn ziel. Maar, edele vrouw, we ontmoeten elkaar niet weer. Allah gaat tusschen een man en zijn baard. Hij, die getrouw is, zal zijn dienstknecht niet meer laten dragen, dan hij dragen kan. De wereld is wijd! Onze paden loopen uiteen." „Het zij zoo," antwoordde Havilah. „Ik kan niet anders zeggen, dan dat Abdoul hierin verstandig handelt. Ik zal aan mijn broeder blijven denken en voor hem bidden." „Met godsvrucht is de edele vrouw bekleed; daarom zullen haar gebeden voor den troon des Almachtigen komen," zei Abdoul. „Ik ben een onwaardig dienaar van den Profeet, maar ik zal in het morgenoffer de Roos van den Libanon gedenken, want er staat geschreven in het heilige boek, dat van het gebed bij het aanbreken van den dag door de engelen kennis wordt genomen." Abdoul maakte nu een beweging om op te staan en te vertrekken, maar Havilah hield hem door een wenk terug en hij bleef op één knie rusten. „Wacht nog een oogenblik, Abdoul," zei ze. „Ga niet weg, 219 vóór ik een afscheidswoord tot mijn broeder heb gesproken en hem zijn eigendom teruggegeven heb." Havilah zocht uit de lichte bagage, die naast haar lag, een rol zijden goud- en zilverstof en ontrolde langzaam een kostbare, schitterend gekleurde sjerp, waaruit eerst het met juweelen bezette gevest en toen het glinsterend lemmer van Abdoul's dolk te voorschijn kwam. De onbewegelijke gelaatsspieren van Abdoul werden zenuwachtig vertrokken. Een glans van begeerlijkheid straalde uit zijn oogen, bij het zien van het wapen. Maar zijn gelaat nam een uitdrukking van gedweeheid en beschaming aan, toen hij vluchtig Havilah's blik ontmoette. „Deze rol was het laatste, waarmee ik den goeden Vader Lapierre had willen belasten. Maar nu Abdoul hier is, kan hij zelf die ontvangen en dat is veel beter. Neem den dolk terug, Abdoul. Gebruik hem, zooals dat een dienstknecht van God en den zoon van een opperhoofd betaamt. Verdedig den zwakke; bescherm den vreemdeling! Dan zal Abdoul de achting voor zichzelf bewaren en den zegen en den dank van Havilah waardig zijn." Op ernstigen toon had Havilah tot den jongen Arabier gesproken. Abdoul maakte een diepe buiging van erkentelijkheid voor de giften, die hem toegereikt werden. Hij nam den dolk en verborg dien haastig tusschen zijn kleederen. Met de hand op het hart gedrukt, zei hij plechtig: „Bij den morgen, als de zon opkomt, bij de roode lucht na zonsondergang, bij den nacht en bij de volle maan, beloof ik te doen, wat mij nu geboden is. Als de zon opgerold zal worden en de sterren van den hemel zullen vallen; als de zeeën haar wateren zullen hebben laten ineenvloeien en de bergen zullen voorbijgaan; als de boeken geopend zullen worden en het Paradijs zal worden nabij gebracht, zal iedere ziel vernemen, wat zij gewerkt heeft. Dan zal het blijken, of Abdoul getrouw is geweest." „Ik wil Abdoul gelooven en vertrouwen," zei Havilah. 220 „Allah zegene u, edele vrouw," zei de jonge man. „Vaarwel! Mogen de koeltjes des hemels u een goede reis geven! Groet uw heer van mij, met een eerbiedigen heilwensen. Allah schenke hem een lang leven en geve u jaren lang in zijn liefde te rusten. Als de staf van zijn sterkte u komt te ontvallen, dan moge Allah u met Zijn schaduw bedekken ten dage als er geen andere schaduw zal zijn dan de Zijne!" Toen hij uitgesproken had, boog hij het hoofd naar het dek. Zonder zich te vermeten, om de hand, die Havilah hem toestak, te grijpen, drukte hij eerbiedig zijn lippen op de plek, waar zij een oogenblik te voren gestaan had. Daarna slingerde hij zich snel over boord en verdween. Het geklots in het water, dat door zijn sprong veroorzaakt werd, wekte Havilah's vrees. Ze bedacht niet, dat Abdoul vertrok, zooals hij gekomen was. Haar uitroep van ontsteltenis deed Meredith dadelijk bij haar komen. Eer ze tijd had, om te antwoorden op de vragen van haar man, verdween haar bezorgdheid; een bootje, door twee matrozen geroeid, kwam van achter het schip te voorschijn en zette koers naar den wal. - „Zie daar!" riep Havilah uit, terwijl ze op een gestalte wees, die op den bodem van de boot lag. „Het is Abdoul. Hij is gekomen en gegaan als een droomgezicht. Maar het is goed zoo. Hij heeft mij vaarwel gezegd en wij zijn in vrede gescheiden." „De arme jongen!" zei Meredith op deelnemenden toon. Op hetzelfde oogenblik streelde een frisch koeltje van den Libanon hun wangen. Allen aan boord kwamen in rep en roer. De kapitein gaf bevelen. Het anker werd gelicht. De zeilen werden geheschen. Vader Lapierre maakte zijn zegen zoo kort, als die warm en innig was. Haastig ging de oude man met de vrienden van Trefoil van boord. Nog een laatst „vaarwel" — en het Engelsche schip stak in zee.' Naast elkaar staande op het dek, zagen Meredith en Havilah nog lang naar hetgeen achter hen lag. De witte muren van Beyruth verdwenen uit hun oog; de groene 221 tuinen waren niet meer te onderscheiden van den bergachtigen achtergrond. De inhammen en voorgebergten der Syrische kust zonken in flauwe lijnen weg. De zon daalde in het westen, maar haar licht bescheen nog de hoogten van den Libanon. „Land van schoonheid, land van belofte, morgenland, vaarwel!" zei Meredith. Hij trok zijn jonge vrouw nog dichter bij zich. „In dit land heb ik heel mijn rijkdom gevonden, Havilah." „De bergen zijn mijn vaderland geweest," zei Havilah, „maar nu — nu is mijn vaderland hier." En ze rustte vertrouwelijk tegen den schouder van haar echtgenoot. Zacht gleed het purperlicht over de heuveltoppen. Nog rustte het op de kruin van den Libanon. Dag en nacht vermengden zich. Het licht verdween.... Maar de oogen van Meredith en Havilah waren omhoog geheven, want boven hen was de hemel met zijn sterren en hun harten verhieven zich met onuitsprekelijken dank tot God. INHOUD. Bladz, I. Een nachtelijke tocht over den Libanon 5 II. De Dorpskerk y> III. De woning van Vader Lapierre 16 IV. Ayn el Bered 21 V. De zendeling en de fabrikant 29 VI. Havilah 34 VII. Syrische gastvrijheid 39 VIII. Het Maronietenklooster 46 IX. Een verklaring 53 X. Moeder en kind 64 XI. Eptedeen 73 XII. Een nacht op den bergtop . 78 xiii. Abdoul !!!!!.*!.'!;!!.*! 85 XIV. Het vertrek 92 XV. De geest van het kasteel Shukif 97 XVI. De terugkeer van den balling 101 XVII. In het klooster m XVIII. Het gevaar 116 XIX. De redding 122 XX. Ben Hadad, de Jood 130 XXI. Meredith een weldoener 139 XXII. De reis naar Damascus 150 XXIII. De binnenplaats I57 XXIV. De parel van het Oosten 169 XXV. De uitnoodiging 178 XXVI. De Woestijn . . [,,.[['.......[ [ 185 XXVII. Het kamp van Zanadien 192 XXVIII. Een beslissend oogenblik 201 XXIX. Naar het Westen terug 214