I GETIJDEN G E T IJ D E N DOOR JAN PRINS (C. L. SCHEPP) TWEEDE DRUK AMSTERDAM — 1926 — W. VERSLUYS / INHOUD. I. DE VOGEL. Biadz. De Stoet 11 De Bouwval ]2 De Tuin ]3 Het Wonder 14 De Vogel 15 Het Stadje 16 De Zon 17 Het Antwoord ig De Periskoop 21 De Branding 22 II. HET FEEST. De Bergbaan 25 Versailles .27 Najaar ■ 28 De Gobelins, I 29 De Gobelins, II 30 Het Feest 31 De Mis 33 Intocht 34 De Morgen 35 6 Bladz. Mijn Huis , 36 Het Loon 37 III. HET VENSTER. De Schat 41 Het Weefsel 44 Aan het Venster 45 Smart 48 Het Bezit 50 Nevelvaart . . ' 52 Gij Zijt 55 IV. DE SPIEGEL. De Zuil 59 De Vloer 60 De Stilte 61 Het Dansfeest 62 Het Bezoek 64 Verschijning 66 De Spiegel 67 De Nacht 68 De Wagen 69 Het Gewelf 72 De Volzin 73 Ons Heil 74 De Gestalte 75 De School 76 Het Lot .... 77 V. EVA. 7 VI. DE WANDELING. Bladz. Wederkeer 89 Holland 90 Beelden 92 De Weldaad 95 De Wandeling 96 Het Licht 99 VII. HET VERSCHIET. De Winter 105 Het Oordeel 106 Het Verschiet 107 De Plas 108 Het Boerderijtje 109 De Stad 110 Het Laantje 111 De Tulpen 112 De Stern 113 Het Oogenblik 114 VIII. DE ZEILTOCHT. Kunst is liefde, en de gedichten die ons hart gevonden had, waren anders niet dan lichten aan het eens gekozen pad, dat omhoogvoert naar de pleinen van het uiterste genot, dat zich bij de rotsravijnen rustig slingert van het lot. Liefde is kunst, en wie aandachtig haar geboden niet belijdt, wordt de weelde nooit deelachtig van haar diepste zaligheid. Wie de paden af te dwalen van haar wandelhof versmaadt, vindt in haar verheven zalen eenmaal niet zijn toeverlaat. Zij dan altijd uw erbarmen aan mijne eenzaamheid geschied. Weiger van uw troostende armen, liefste, mij de wijkplaats niet. Gun, dat wij tezamen lezen 't lang verhaal van mijmerij. — Gun de liefde, kunst te wezen, dat mijn kunst ook liefde zij. I. — DE VOGEL. DE STOET. Toen de avond aanbrak, en toen de gezonken zon over den gelen grond en over de gebouwen den breeden sleep deed gaan en slieren van het licht, ontmoette mij de stoet van die verliefde vrouwen, die — dronken van gebaar en donker van gezicht — haar luiden tocht aanvaardden, nu de nacht begon. Oogen, die vonkelden van hartstocht als van haat, bloedroode lippen en weekschaduwige leden, en, van den ranken boog der schouders afgegleden, in wilde wappering het fijndoorplooid gewaad, — wijnranken in het haar en trossen ronde rozen gebonden op de borst, — zoo trokken zij voorbij en trapten in het licht en, dansend, tartten mij en zochten mijn gelaat. — Maar ik heb u gekozen. DE BOUWVAL. U, die schroomvallig in den wijden schemer sfond, 't geluk, in aanvang nog, om den bedeesden mond, doch meer verzekerd reeds in de overdonkerde oogen, — in volle golvingen om uw bemind gezicht het losgevallen haar, — u, rustig opgericht in 't eenzame avonduur, en toch tot mij gebogen, — u, die ik dankbaar in mijn eerbied heb gekleed, gemanteld in mijn trots, gehuld in mijn verlangen, en met een sluier van genegenheid omhangen, die mij nog schooner uw gestalte rijzen deed. De wereld om ons heen, bouwvallig in de broze kristallen stilte, was een oud rijk waar de nacht op neerviel. — Maar zoo licht, maar zoo bijzonder zacht daarin uw jonge blijdschap. — Ik heb u gekozen. DE TUIN. Bij Fransche dichters niet, hoe gaaf en strak gesponnen hun woord zich voordoet, en in dë gedichten niet van Hooft, dien Meester van het diepverliefde lied, — dan heerlijk eens verdwaasd en dan weer eens bezonnen, — hervind ik het geluk, dat in mij is begonnen. Toch brengen zij mij veel: zij voeren in 't gebied, waar lichte weiden men in schemer dauwig ziet en nimfen neigen over koelblinkende bronnen. Ik wandel in dien tuin, beluister het geluid dat in *t geblaarte drijft, en spied er, hoe de huid matblank of blozig is van die sierlijke vrouwen: totdat opeens, eer ik het weet, uw lief gelaat aan mij verschijnt, en uw gestalte voor mij staat en al mijne aandacht eischt om u alleen te aanschouwen. HET WONDER. Gij bracht mij bij de plek waar, in het kalme woud, — de takken uitgespreid die op het water hangen, — die witte berkestam onder zijn kronkelhout een koele duurzaamheid van schaduw hield gevangen. 't Licht, dat een zomerlucht zoo lang in zich behoudt, doorgloeide nog het blauw, en kroop in gouden slangen lager de wolken rond. — Een zonderling verlangen beving mij, om nog meer genot van blauw en goud. O nooit gekend geluk, — o nooit geziene weelde . . . Wat goedheid was het, die zoo'n wonder mij bedeelde? En toch, zooals ik even later werd gewaar, een wonder was het niet, dat aan mij is voltogen. Of was het wonder, dat een schat van gouden haar over mij viel, en dat ik opzag in uwe oogen? DE VOGEL. Den ganschen langen nacht had diep in de spelonken een groote vogel over de eenzaamheid gedwaald. Dan, hoog, was hij den rand der rotsen omgezwonken, en dan weer op de zee, loom drijvend, afgedaald. Dan had zijn wijde vlucht gehangen over plassen die stil zijn op het strand, en dan over den vloed opstijgerend geheerscht, die - in de kreek gewassen de wateren omlaag in oproer komen doet. De naakte wanden langs en glinsterige muren waarachter ver het land der koele weiden lag, dreef ongetroost, in de verlorenheid der uren,' de zware weemoed van zijn matten vleugelslag. Maar toen over de zee het licht is losgebroken, de wolkenwonden uit die stroomend zijn van bloed, is ruischend in dat vuur de vogel afgestoken, den hoogen hemel in, den morgen tegemoet.' HET STADJE. In deze dagen nog van scheiding en verlangen is mij 't herdenken van ons kort verleden zoet: 'k zie 's morgens aan ons raam weer van de zon den gloed in 't golvende gordijn van uw los haar gevangen. Ik- zie den bloesem weer over de wegen hangen waarlangs gij bij mij gaat, — en 't helderroode bloed, nu levensblijdschap u den stap versnellen doet, levendiger het vel doorschijnen van de wangen. Hier in dit stadje, waar ik dikwijls aan u dacht, worden de straten leeg en langzaam, nu de nacht er binnenkomt, gaat deur na deurtje omzichtig dicht. En ik verbeeld mij, hoe nu 't milde, warme licht der kamerlamp de ronding raakt van uw gezicht, — daarbinnen, ergens, waar gij zit en op mij wacht. DE ZON. Lieve meid, de lucht is dronken, want die schandelijke zon heeft een wonderwijn geschonken .uit de hooge hemelspon, en opeens — aan alle zijden — van dien lichten tooverdrank staan de wegen, staan de weiden tot de polderboorden blank. Uit de kruinen, langs de stammen, door het diepverwonderd woud — dat de grove schorsen vlammen — druipt het edel hemelgoud, en bij kruiden en gewassen, al de zwarte wortels rond, ligt het wijd en zijd in plassen uit de gisten op den grond. Langs de straten, aan de pleinen klettert het de gevels' schoon. Lentevogels bij dozijnen, overal de voorjaarstoon, 18 overal onder de menschen aandacht en genegenheid, — en alleen mijn stille wenschen staan vergeten, lieve meid. Blijft dan voor zijn diep verlangen ons verleden onbeloond? Valt niet weer geluk te vangen waar het eenmaal heeft gewoond? Kom, de lucht is immers dronken van den tintelenden wijn, — laat dan eenmaal uitgeschonken mij nog blonder schoonheid zijn. HET ANTWOORD. *k Vroeg aan mijn liefste: .waar komt ge vandaan? -Hebt ge temet in den avond gestaan ? »Zjjn van den avond uwe oogen zoo groot? „Zqn door den avond uw lippen zoo rood? .Hebt ge de woning bezocht van den wind, „dat ge zoo sierlijk beweegt en gezwind, „dat ge zoo sierlijk uw voeten verzet .luchtig en krachtig toch. - Zijt ge temet .tusschen het riet aan den vijver geweest, „dat ge zoo los en zoo lenig van leest .over mij buigt? - Maar het buigende riet ..buigt zoo bevallig en vriendelijk niet. .Wilt ge den geur van de bosschen bewaren .en hun geruisen in uw wuivende haren ? • Wilt ge de spierwitte wolken verbeelden „in uwer blankheid weekgolvende weelde? .Wilt ge 't bewogene zijn van de zee? „Wilt ge de ruimte zijn, op mij gebogen? .Als ik u aanzie verdwalen mijne oogen ,en waar gij voor mij zijt volg ik gedwee. .Liefste, waar komt ge zoo stralend vandaan," vroeg ik. — 20 „Ik ben in den hemel gegaan, „dat ge in mijn haren het hemelsche goud „van de zon met uwe armen omstrengelen zoudt, „dat gij in de oogen voortaan van een vrouw ,'t geluk zoudt bezitten van 't hemelsche blauw, „dat ge uit mijn hart zoudt ontvangen, — u tot ,eene eenige blijdschap, — de Liefde van God." DE PERISKOOP. Dat ik de schoonheid zag en in mijne armen hield, dat ik den morgen mocht in opene oogen drinken, dat ik de wereld in één edelsteen, — bezield van één verlangen als ik was, - terug zag blinken, dat al de blijdschap, die het leven mij onthield, de lang begeerde, mij in één kreet mocht doorklinken, dat alles dank ik u, en zoo gjj mij ontvielt, zou al wat ik bezit in één kreet mij ontzinken. Zooals in 't onderzeesche schip de periskoop den omtrek weergeeft, licht verzamelend en brekend, zoodat de zeeman uit de beelden, door dien knoop van stralen bijgebracht, den goeden koers berekent, 200 ligt, sinds ik u zag, mijn gansche levensloop, door één geluk verbeeld, diep in mijn hart geteekend. DE BRANDING. Zij, die het leven meester zijn, beweren dat overwogenheid geluk beduidt, maar hoe zal ik het woedend water keeren, dat hoog bedreigend heel mijn land omsluit Hoe zal ik mij tegen den aanval weren, dien rede niet of overreding stuit, en diep in mij het dierbare geluid eenmaal onzer genegenheid ontberen? Wat zou tegen dit felste zijn bestand? De branding woelt en woekert op het zand. Alles dan, wat verborgen in mij brandt, al wat ik nimmer aan de wereld bood, mijn hoop, mijn troost, in leven als in dood aan uwe voeten, bleek en arm en bloot. II. — H E T FEEST. I EP DE BERGBAAN. Het hek sloeg dicht, de bel ging over, en wij stegen. Den schuingebouwden hal en de overkapping uit, ontwaarden wij alom het ver beloop der wegen, en kleiner werd de stad, en minder het geluid. De weiden, om de nauwe grachten, krompen samen, in dakenvolte gingen torens snel teloor, en langzaam, met den loomen gang der wolken, kwamen de schaduwen het dal in lange vlagen door. Ter hoogte waar de kale steenwand ging beginnen verloren wij bijkans de wereld van omlaag. Wij voeren ongestoord èn stilte èn ruimte binnen, en wat beneden lag werd donker, dood en vaag. Toen, ongerept voor onze voeten, lag het wonder: het kronkelende licht, de blinkende rivier, die zich bevallig boog door bosch en veld, en onder de bruggen verder schoot van 't woelig stadskwartier. Dan ging zij, hoven langs en eenzame gebouwen, opnieuw de vlakte door, — tot in den horizon verhelderend het land, — dat wijd en zijd de gouwen genoten van die licht- en blijde levensbron. 26 Tezamen aan den rand van t hoog plateau gezeten, beschouwden wij omlaag dat flonkerend kristal, en nooit van die rivier zouden wij meer vergeten, hoe zuiver zij verliep door 't overdonkerd dalWat heeft zij dan zoo diep, zoo blijvend, ons gegeven wat was het, dat ons hart er dankbaar in hervond? Was het de vreugde niet, dat glanzend in ons leven niet minder schoon en ver zich onze liefde wond? VERSAILLES. Van 't glanzende gazon tot waar, in breede stroomen, het water over steenen treden komt gedaald, waren wij, blijkbaar met den schemer ingenomen, den luiden middag uit al verder afgedwaald. En bij die ronde plek diep in het bosch gekomen, hebben onwetend wij een oogenblik gedraald: had iets van het voorheen bekoorlijk zich herhaald in de onbedachtzaamheid wellicht van onze droomen ? 't Was zeer stil. Ongenaakbaar stond aan het begin van de rotonde een beeld van Artemis. De dag sloop vóór ons een krom vochtig laantje bochtig in: een grauwe saterkop, met zijn belusten lach het roerloos kreupelhout omloerende, bezag de ranke lenden van die drieste Jagerin. NAJAAR. De schemerdiepten rond van nevelrijke lanen staat in den laten dag het roode looverdak. Daarboven, helderblauw, verschijnt de hemel, strak en wolkenloos, over de toppen der platanen. 't Alzijdsch geboomte met zijn klare bladervanen ligt diep gespiegeld onder 't effen watervlak, en bij den overkant — met een volmaakt gemak en strenge sierlijkheid — verplaatsten zich de zwanen. De paden daar wij gaan, de stilgeworden wegen zijn vochtig van den damp die, uit den grond geslegen, de vormen overtrekt en opvaart in de lucht, — en uw gestalte, zoet en golvend bij mijn schreden, — de ronding van den hals, de rankgewassen leden, de blos van uw gelaat, — zijn als een rijpe vrucht. DE GOBELINS - I. De lange wanden langs der vorstelijke zalen, de rust der gangen en der gaanderijen door, gevangen in een rand van goud en van ivoor, hangt de bezonken pracht der gobelins te pralen. Hier ziet men lichte zon door breede loovers dalen, weer elders gaat de verte in dauwig blauw teloor, en Helena leent daar aan Paris' bede 't oor en doet glimlachend zijn verlangen zich verhalen. Het donker wijnrood gloeit en golft in de gewaden, een hevig hemelblauw breekt om de takken uit. Een herder houdt de wacht en mijmert op de fluit, gezeten bij de bron waarin zich nimfen baden. Daarachter viel reeds eene aan minnaars mond ten buit, en vleit en voegt en bidt en stamelt om genade. DE GOBELINS — II. In kronkelig struweel verliezen zich de paden en wordt de weideglans in donkerte gestuit. Wat verder, bij een bosch, is een godin de bruid en staat den gasten al de lange disch beladen. De vrouwen, die haar vroeg-begroetend tegentraden, brengen haar offers aan van loof en edel fruit. Zij, peinzende in den dag, beluistert het geluid van lichte koren en van landelijke aubaden. De zware feestdronk valt en vonkelt in de schalen. De speelman voert den stok en gaat de reien voor. Zijn klare melodie verzadigt het gehoor en vaart de stilten in der spitse boschportalen... Zoo, ongeschonden gaat het schoone weefsel door, de lange wanden langs der vorstelijke zalen. HET FEEST. Verwachtingsvol de stad bij donker ingetrokken zoodat alleen de sombere omtrek ons verscheen' ontwaakten wij bij het gebeier van de klokken,' die zongen, hoog en vol, over de huizen heen.' Het tintelde in de lucht. De wolken schoven over, waren ze ons ooit zoo schoon verblindend wit geweest? De luwe morgenwind bewoog zich in het loover de zomerdag brak aan. - Het was Maria's feest.' Wij zagen, rank en stil, vanaf de steenen treden bij den beganen grond, de spitse kathedraal als uit gesneden licht getogen, en beneden de menschen zwermen om het donkere portaal. Wij zagen, onder ons, de zwellende banieren aanzwaaien op den wind en golven in de zon en 't levendige licht den blijden-morgen vieren aan trans en geveltop. - De zomerdag begon. Bij wolken trok, over de glinsterige daken afwalmend op de stad, het donkere geluid der klokken en verslonk en doolde weg. - Dan braken galmende vlagen weer van alle torens uit. 32 Een lustiger geklepel buitelde daarboven als duiven, duikend en klapwiekend om een vlucht grootere vogels, die met grauwe veeren schoven in den verheven dag en voeren op de lucht. Doch schooner dan met kracht van klokken en koralen, waaadoor van heinde en ver het wonder werd gevierd, bleek ons de schemering van onbezochte zalen, bleek ons de stilte van de kloosterhal gesierd. O nooit doorschouwde pracht van diepversmolten kleuren, o nooit doorgrond geluk om een bewogen lijn, — geen kostelijker heil kan oog en hart gebeuren, dan waar zij tot üw rust, Van Eyck, genaderd zijn. Geen vriendelijker licht is ooit den mensch verschenen, geen zekerder genade is ooit aan hem vervuld, dan waar de priester knielt op de gekleurde steenen en van haar troon de Maagd zijn vaste aanbidding duldt. Wij stonden, onbewust van wat ons hield bewogen, onwetend van wat ging, wat kwam of was geweest. — Wij stonden, hand in hand, met diep-aandachtige oogen voor 't eeuwig morgenlicht. — Het was Maria's feest. DE MIS. Diep in de koele kerk ontwaarden we, ongewis onder de ronding van de ranke schaduwbogen, den rooden schemer van het altaar, waar de mis bij onze binnenkomst eerbiedig werd voltogen. De bisschop zelf ging rond, gemijterd, met zijn staf, — tusschen de knapen in, die wierookvaten hielden, voortschrijdend door het volk, dat hij den zegen gaf. — Toen drong je lieve stem: „Kom jongen." — En wij knielden 't Licht, in het vlammend raam, schilderde zijn figuren, en de orgelstem brak los en daverde aan de muren, terwijl de priester hoog zijn heilig kleinood hief: „Ik heb u lief", zongen in Gods naam ons de koren. — En als een zoet geluid, voor u alleen geboren, zonk om uw neergebogen hoofd: „Ik heb u lief." — 3 INTOCHT. De aanvallige voogdes, alvorens te verschijnen, — Proserpina, de gade wel, doch weer de bruid, — zond in het zalig dal een lichten stoet vooruit, die kleur en klank zich om haar welkom zou doen twijnen. En, — scheen de blijdschap ook een oogenblik te kwijnen voor onverzadigde verwachting, — het geluid, al spoedig weer door schroom of weemoed niet gestuit, brak onverminderd uit de wilde tamboerijnen. Dan trok, om de Vorstin der Lente te begroeten, de stoet zich samen, en de weide, groen be-spreid, lag open voor een dans van Haar gebloosde voeten. — Zoo scheen mijn leven ook inwendig zich te moeten opnieuw versieren met jeugds onbevangenheid toen, liefste, uw binnenkomst in mij werd voorbereid. DE MORGEN. Naarmate voor de zon, den heuvelen ontheven, de nevels wijken en, bewogen op den wind, de nachtelijke reede ontzeilen gaan, begint in weide allengs en woud al verder zich het leven aan 't groeiende geluk, den morgen, prijs te geven En als die vluchteling, de nacht, zich nog bezint waar, onder struik of stronk, hij vlugst een leger vindt schittert in 't eerste vuur de breede zee reeds even. ' Toch, - of de morgen wint en of de schemer wijkt, of heviger de zon de hellingen bestrijkt, - in damp verborgen blijft een verte 't oog verboden: zoo, _ hoe de liefde groeit, ons het gemoed verlicht «n beiden, tot ons heil, verheldert het gezicht «lijft onverkend geluk tot nieuwe liefde noodén MIJN HUIS. Totnogtoe, door geen doel of stellig plan gebonden, was ieder nieuw gedicht mij wel een metselsteen in mijn gebouw, doch ik vermoedde niet, waarheen de toren stijgen zou, noch hoe 't gewelf zich ronden. Thans echter is van u mijn hart zoo vol bevonden, dat al mijn woorden, mijn gedachten een voor een zich voegen naar de wet, en van mijn wenschen geen de blijde poort verliet, waar ze u verwachten konden. Thans weet ik hoe mijn huis, dat gij alleen bewoont, tot uw genot alleen in statigheid vertoont zijn trappen van graniet en vorstelijke treden. En al mijn trots, al mijn verlangen is, dat gij — de vloeren diep van glans bewandelend — met mij de zalen door zult gaan, ontroerd, van ons verleden. HET LOON. Het mag dan zijn, dat onze beste wenschen voor lang wellicht verloren zijn gegaan, — toch wat aan ons, temidden van de menschen, voltrokken werd, is nooit teniet gedaan. Nooit is vanachter de bezochte kusten het licht van de verwachting uitgedoofd, noch aan de glooiing, daar wij beiden rustten, de koele weldaad des geluks ontroofd. En wat door ons zóó dankbaar is genoten bleef niet genoten door óns hart alleen: ga mee, — de volbevrachte wolkenvloten zeilen opnieuw door Hollands hemel heen. De late zon, in de verscholen tuinen, schildert in 't hout en schittert in het gras. Zij vaart over de al ingeslapen duinen, en gaat dan schuil achter het struikgewas. Vanuit de weiden en vanaf de wegen neemt ook de loome schemering de vlucht. De boomen staan, bedrukt en somber, tegen de kalme reinheid van de zomerlucht. 38 Maar langs de paden, tot elkaar gebogen, gaan menschen, gaan bewogen menschen saam, de schoonheid van de wereld in hunne oogen, en om de lippen een beminden naam. De schoonheid van het leven in de harten, de eigene schoonheid, die 'k eens voor u hief... Zij gaan, verrukt en veilig, en zij tarten de toekomst en het lot. — Zij hebben lief. En in hun droomen is, in hun gedachten, in 't argeloos gestamel van hun mond — o zuiverste vergelding onzer nachten — iets van de woorden, die ik voor ü vond. Iets van den schroom, dien wij beleven mochten, is in de ontroering die hen zwijgen deed, en in den weemoed, die gedeelde tochten hun dierbaar maakt, een weinig van óns leed. Zij gaan, — en uit de lage struiken drijven zomersch gezoem en donker, diep gegons hnn tegemoet. — Zij houden stil, en blijven aandachtig staan. — Kind, zij begrijpen ons. III. — HET VENSTER. DE SCHAT. Wel eenzaam bij den weg te gaan, maar aan verrukking rijk in den gedempten dag te staan, zichzelf alleen gelijk, de wolken op haar aftocht naar het uiterste verschiet te volgen, drijvend, loom en zwaar, zoover, zoover, men ziet, — den hemel en zijn hooge rust te kennen, en alleen de wereld, krank en onbewust, te weten om zich heen, — o, wel geweerd uit Eden's wijd domein te zijn, doch met een zelfbevochten heerlijkheid in zich althans gered. Als immer is het vergezicht weldadig, en het gras bewegende in het morgenlicht, zooals dat vroeger was, — 42 en diep de lucht tot aan den kring waar zij de landen raakt... Wat heeft dan me ieder schamel ding nu minder lief gemaakt? Wat is het, dat aan het gemoed, — verlangend toch, — in schijn dat alles minder helder doet en minder eigen zijn ? 0 wereld van 't bewogen hart waar, binnen stil verschiet, het eigen heil en de eigen smart de mensch in zich beziet, goudakker van het eenzaam leed, waarin hij wroet en spit naar wat hij zijn vertroosting weet, zijn eenigste bezit, — den eenen diepgeborgen schat waarvoor hij, telkens weer gebogen, de gestalten had vergeten van weleer. Het leven gaat hem luid voorbij, verdragen in geduld, — hij staat in de bestorming, vrij, bevredigd en vervuld. 43 Hij vindt in wat verloren lag z|jn telkens nieuw genot. Hij kent de schoonheid van den dag in 't onbelangrijk lot. O, wel in twijfels wreeden strijd gewond te zijn, — doch met een zelfgevonden zekerheid in zich althans gered. HET WEEFSEL. In den geweven doek vol donkere figuren, die aan den valen tijd zijn luister lang verloor, breekt — tusschen vormen die zich rustig verder sturen — zoo hier en daar een draad van lichter aanzien door. Voorzichtig, aan een schoone regelmaat gebonden, — dan naar het schijnt voorgoed in donkerte gesmoord en dan weer ongedacht in vollen glans hervonden, — zetten, weldadig, zij door brons en bruin zich voort. En waar aanvankelijk een matheid leek te schaden aan 't warme van den eenmaal levendiger toon, wordt bij de glinstering dier blonde zonnedraden 't gedempte zelf van de schakeering diep en schoon. Gelukkig wie, als in een weefsel waar de kleuren bij vroeger weliswaar gedoofd zijn en verbleekt, het glanzende verloop aandachtig na mag speuren van wat verheugends hem nog altijd niet ontbreekt. AAN HET VENSTER. Ge zit aan 't hooge venster, ge zit en tuurt en wacht... Daarbuiten is het leven, daar boven is de nacht. Rondom u is de ruimte gebogen, — hoog en wijd een stilte, — over de woning van uw verscholenheid. Beneden in de straten beweegt zich het geluid de bochtige spelonken tusschen de gevels uit. — De gloed, vanaf den bodem geworden tot een zacht beschijnsel, raakt de daken ... Daarboven is de nacht, — en heel die hooge stilte, waar uw aandachtig oor ons leven uit beluistert, gaan uw gedachten door. De welbekende lanen, het verre land daar wij de schoonheid van genoten, reizend bereiken zij, — •om ieder onzer dagen, om eiken morgenstond dien samen wij betraden, gaan uw gedachten rond. Ge zit, — en om uw schouders en om uw stil gezicht is het, of gave draden gesponnen zijn van licht. Zij golven om de lenden, zij golven in den nacht, al-vonkelend gekronkeld ... Ge zit en tuurt en wacht, en ieder van mijn woorden, beluisterd en verbeid in stilte, vindt de woning van uw verscholenheid. Zoo, in haar steenen toren zat eertijds ongezien weieens een koningsdochter, verlangend of misschien een edel man kwam dolen, en eenmaal op zijn tocht hare eeezaamheid zou vinden en haar verlossen mocht. 46 47 Zoo aan dat hooge venster, zoo in den hoogen nacht zijt gij, mijn kind, gezeten en waakt en tuurt en wacht De nacht was niet verloren, schoon ge onbevredigd zijt, want bracht hij niet tezamen ons beider eenzaamheid ? SMART. Ik heb u nooit gezocht, noch ooit op uw verschijnen vooruitgezien. — Ik ben als de beluste niet, die aan het wreed genot van zelfgekozen pijnen — gekloosterd in de cel — zijn lichaam gretig biedt. Ik heb oprecht tezeer de goede zon genoten, ik heb te dankbaar in haar sterkend licht gestaan, dat ik de schaduw, aan uw vleugelen ontvloten, dat ik uw duister land vrijwillig in zou gaan. Doch waar mij ongewacht uwe afgezanten vonden is nimmer hun gelaat vijandig mij geweest, en uit de onkenbaarheid, waarvoor zij roerloos stonden, aanvaardde ik uw geweld. — Ik heb u nooit gevreesd. De bouwer van den weg leidt, om den top te halen, den arbeid, waar hij kan, om ruigte en rotsen heen, maar als die kans ontvalt, weigert hij, weer te dalen, en boort zich, kort en goed, een doortocht in de steen. En heeft hij, stap voor stap, den tegenstand doorvochten, is, stijgend in den strijd, het donker werk verricht, dan is hem, meer dan ooit zijne oogen vinden mochten, de hemel wijd en diep, weldadig hem het licht. 49 Zoo, na den stillen gang door onverhelderde uren, — had eens uw zwarte veer mijn voorhoofd aangeroerd, heeft altijd weer die tocht, voltrokken, tot de vuren der vreugde aan 's levens top mij dichter opgevoerd. Doch hoe, zoo ook aan mij de morgen zij beteekend, dat — waar ik zie — geen zon, geen blanke vlaag is, — tot den versten einder niet, — vanuit de wolken brekend, en dat gij meester zijt, voor altijd, van mijn lot ? O, dat ik dan op wat zoo diep mijn dorstende oogen genoten, op wat ik geloofd heb en bemind, eerbiedig mag althans en dankbaar zijn gebogen, — dat in herlevend beeld ik oud geluk hervind. 4 HET BEZIT. Wanneer in leege dagen mij 't leven is vervreemd, geen inzicht aanvang neemt, geen lust, geen welbehagen in mij zijn intocht houdt, als de uren, hard en koud, onvruchtbaar zijn en duister, — wanneer ik onverhoord om een verlossend woord in mij begeerig luister, — maar 't kenbare om mij heen is dor, is dood, is steen, is van geen heil doorslopen, en de verbeelding ziet wat eenmaal zij dorst hopen gekerkerd in het niet, — dan, — dan, o de gedachte, dat me uw genegenheid, uw immer stil bereid, uw gretig welkom wachten... 51 Hoe martelend gemis of ons de scheiding is, hoe smarielijk 't ontberen, — in liefdes klaren schijn kan geene ontzegging deren wie bij haar veilig zijn. Uw zacht, uw stil gelaat, de lach, die opengaat, ontbloeit aan mond en oogen, onthalen mij 't gezicht. Uw heerlijk mededoogen is mijn gestadig licht. De stilie, daar gij troont en rustig zijt, bewoont mijne aandacht aan uw voeten. De morgen, dat ik mag uw zuiverheid begroeten, opent den schoonsten dag. Dus als het eenig beeld van wat vertroost ea heelt zijt gij voor mij gezeten. Niets valt er buiten dit te wenschen noch te weten, — zoolang ik u bezit. NEVELVAART. De rustige onbezochte reeden van den bezonken najaarstijd voor onze voeten zijn beneden het morgenzonlicht uitgespreid, en ver, tot aan de fletse lijnen der horizontsche heuvelstreek, varen de nevels, en verdwijnen in beukenbocht, in wilgenkreek. Ga mee, den morgen door te glijden, aandachtig, in de smalle boot, en heel den blijden dag wij beiden te blijven bij de nevelvloot: den wijden middag in, den gaven, den smetteloozen nadag uit, tot de avond in zijn purperhaven ons veilig voor den nacht omsluit. Wij zullen eerst de ruimte zoeken en daar tegast aan stilte gaan, en dan in diepverscholen hoeken den schemeraantocht gadeslaan; 53 wij zullen trotsche kapen ronden van rosgeroosterd looverhout en drijven, bij de wijde monden van lichtrivieren, voor het woud. De hoogste toppen zullen branden in den gedempten zonnegloed. Wij glijden van de verste landen 't nevelig welkom tegemoet. Wij zullen in de schaduw varen onder den boog door van de brug, en langs den rand van doode blaren en roode halmen weer terug. Gewesten zullen wij verkennen, voordien door niemand ooit bereisd, * ons aan den noogen moed gewennen die zelfgevonden doortocht eischt, wij zullen telkens aan de kusten door nieuwe ronding zijn verrast, en aan vergeten oevers rusten, elkanders langbegeerde gast. Uw teedere gestalte tegen het zilvermistige, — en misschien uw blondheid wuivend zich bewegen,— uw gansche blijdschap zal ik zien, en dan, nadat de wouden dorden tot doffer rood in avondschijn, hoedat uwe oogen donker worden, hoedat uw lippen vochtig zijn. 54 De ranken zullen ons verschuilen, de ruige stammen houden wacht en stutten met hun sterke zuilen de rondgebouwde najaarspracht. In 't glanzig hout, van zon bedropen, gloeien de vruchten, rijpgedijd. — Ga mee, de reeden liggen open van liefdes wijdbezonkenheid. GIJ ZIJT. Oij zijt de zon, gij zijt de dag, gij zijt het Oosten, gij zijt de droom die lokt, de weemoed die zal troosten. Gij zijt, onder de huif van uw ontbonden haar, 't ontroerend vizioen, verhuld en wonderbaar, van ranke vormen en van minnelijke leden, dat ik zóó dankbaar heb en innig aangebeden, dat in zijne aandacht en zijne overgaaf mijn hart de scheiding niet meer wist van zaligheid en smart. Ik heb van ieder land, ik heb van alle kusten de wonderen gekend en heimelijke lusten. Ik heb, der neiging trouw, van elke levensbocht de schoone ronding en de schaduwen doorzocht, ik heb van ieder uur de stille gift genoten. De palmen, hoog en rank den hemel ingeschoten en uitgebroken in een pluim van duister, dien de minste wind beweegt, heb ik verlicht gezien in den gedempten glans der Zuidelijken nachten. Ik zag de stranden af der uiterste gedachten. Ik vond de schuwe beek en de verscholen bron vanwaar, in werelds woud, het eerste licht begon 56 en de eerste lieflijkheid de stilte te doortrekken. Ik zag den kalmen nacht de heuvelkringen dekken van ieder boschgebied, en ieder vergezicht de milde weldaad weer ontvangen van het licht. Ik zag de branding wit op rotsen slaan en reven. Van eiken tocht is mij de schoonheid bijgebleven, doch al wat ik bezit is zonder waarde, nu gij zijt en voor mij gaat, — want alles ligt in u. Want al wat ik ontving, ontving 'k u ten geschenke. Hier zijn de wilgen, die vanaf den oever wenken. Hier is de kreek van koelte en rust, hier is het riet nabij de wandelvaart, en hier is het verschiet, dat ons in verten van geluk hield ingesloten. Hier is het warme licht, waarvan wij vaak genoten wanneer het, op het einde van den middag, bleek en minderend, zoo vreemd over de gevels streek. Hier is de schemering die wij tezamen zochten, hier zijn de vreugden die wij telkens vinden mochten, hier is de weemoed onzer scheiding, hier de smart die ons verbond, en hier de stilte van ons hart. Want al wat ik ontving, ontving 'k u ten genoegen. Al de verbeeldingen, die mijn gedachten droegen, al de verwondering, die elke schoonheid bracht wanneer zij rustig, voor het vallen van den nacht, het oog bereikte en zij den geest hield ingenomen, al de gestalten mijner grondelooze droomen, 't is alles u nu ten gevallen, want gij zijt de toekomst en de trots van heel mijne eenzaamheid. IV. — DE SPIEGEL. DE ZUIL. Het licht is stil op elk gebogen blad, het rustig licht, alzijdig, van de maan. 't Heeft al de vormen van den nacht omvat, die roerloos in dien koelen schemer staan. 't Ligt op de muren als een bleeke vlam, en gaat in schaduw van geblaarte schuil. Daarvoor, eenzelvig, is een pinarigstam recht en ranklijnig als een Moorsche zuil. De takken laag ontkronkeld bij den grond, de hooge boomkroon in de lucht alleen, staat in de stilte een donker loofgebouw. En heel den trots van die gestalte rond, en om haar sombere berusting heen, is 't onbestemd en blauwig, als van dauw. DE VLOER. Kom tot mij nu, gij die gebogen zijt, kom tot mij in de rust die ik bewoon, gij die aandachtig ons geluk verbeidt, kom, opdat liefde liefde zij tot loon. De schaduw ligt, een vloer, voor u gespreid, de stilte wacht, — uw nachtelijke troon. Kom tot mij nu, dit uur is u bereid. — Gij zijt eenvoudig en volkomen schoon. Gij zijt de gast alleen die ik begeer, om op dit rimpellooze nachttapijt den gang te volgen van uw golvend haar, en, mij tot nieuw genot, en telkens weer den aanvang aan te zien van uw gebaar, onder den hemel onzer eenzaamheid. DE STILTE. Verheug u nu, de tweespalt is geleden, de wereld rust, — daarboven is de nacht, en ver, achter de stilte om onze schreden, is stilte opnieuw, waar ons de morgen wacht. Hoe wordt, vanuit zijn lichte onpeilbaarheden, dit uur ons van zoo klare en kalme pracht? Hoe is uw oog zoo diep, uw hand zoo zacht? De weg voert op, — het leven ligt beneden. Zij thans alzoo, — een wederzijdsch festijn, — aandachtig de gezamenlijke tocht naar wat des harten heiligste is aanvaard, — naar wat ter wereld niemand vinden mocht, die niet in zich den hemel hield bewaard, — terwijl wij onder menschen menschen zijn/ HET DANSFEEST. Vanachter struiken en verwarde ranken het eenzaam bonzen, donker, van de gong, — en dan, of water over steenen zong, een koele stroom van sprankelende klanken. De hoofden zijn gebogen voor den glans die van de bodem slaat op de gezichten. De schemer wijkt en welt om rosse lichten, en aller stilte is wakende om den dans. De lenden smal, de borsten ingebonden, beweegt de ranke danseres alleen. — Het zwijgend zien is om haar schreden heen van hen, die uit dit uur niet scheiden konden. Zij droomen in den lagen kring en turen, — zoolang de nacht, zoolang de rust hun blijft, — den ganschen gang door van die zwijgende uren, naar een gebaar, dat op de stilte drijft. 63 Zij volgen de bewegende verschijning, zooals zij gaat en hun verbeelding draagt in schoonen stand, in wisselende omlijning. Zij volgen dankbaar tot de morgen daagt.. Dan komen zij het zonlicht ingeschreden, geluk in 't hart en hoogheid in den gang. Zoo gaat, wie schoonheids velden heeft betrede zijn dagen door, dit gansche leven lang. HET BEZOEK. Gij kwaamt, — en in dit ver bestaan, in deze wereld, u bereid, bewoog en zag ik voor mij gaan uw onbevangenheid. Gij kwaamt, — en in dit vreemde land van stilte en van besloten zin ging de onbewustheid van uw hand deze bewustheid in. De eeuwige vormen bogen zich en bleven hoog om uw gebaar... Gij kwaamt, en al mijn overig vermoeden werd mij klaar. Mijne onbestreden schaamte zag dat gij me alleen de wereld zijt, dat mij in uw verschijning lag aanvang en eeuwigheid. 65 Hoe ging uw onschuld voor mij heen hoe viel mijn eenzaam weten stuk, hoe lag mijn eenigste geluk in uw geluk alleen. Hoe zonken aanzien en gezag van wat voordien aanzienlijk scheen, hoe, van dit gansche ervaren, lag in u de glans alleen. Geen stilte, geen verwachting staat den langen gang der jaren door: alleen wat uit de liefde is laat in 't hart een duurzaam spoor. Daar is geen toekomst of geen plan, daar is geen onderdak bereid. Wij dolen, de bedeelden van liefdes weldadigheid. Laat dan van harte welkom zijn wat ons dit oogenblik vergunt: daar is geen levensgift, zoo klein dat gij ze ontberen kunt. VERSCHIJNING. Als door mijn huis de luister van uw schreden, als voor mij heen uwe gestalte gaat, als in mijn hart uw schoonheid wordt beleden en 't altaar in zijn glans en glorie staat, als eenmaal van uw lang ontbeerd gelaat mijne aandacht heeft den glimlach afgebeden, geef ik mij over aan de lieflijkheden, waartegen toch geene overreding baat. De woorden, waar gij voor mij zijt, ontspringen, en 't allerminste niet der minste dingen is voor onze genegenheid te klein. — Elk uur opnieuw verwondert, en gedachten, die als de weldaad van dit leven zijn, dragen den morgen en doorgaan de nachten. DE SPIEGEL. De wagen snelt over de stalen baan, en voor het raam, waardoor wij 't land bekijken, zien wij de vlakte naar de bergen wijken,