STROOMINGEN EN SEKTEN VAN ONZEN TIJD DOOR H. BAKKER Pred. der Herv. Gem. ta Amsterdam KEMINK& ZOON - UTRECHT OVER DEN DOM STROQMINOEN EN SFRTTFM VAN ON/EN TIJD DOOR H. BAKKER, PRED. DER HERV. QEM. TE AMSTERDAM 2e VERMEERDERDE EN VERBETERDE DRUK. INLEIDING. Zoover ik weet, bestond er nog geen samenvatting van Stroomingen en Sekten, zooals die zich in den tegenwoordigen tijd op buitenkerkelijk erf bewegen. Wel hebben we het waardevolle „Buitenkerkelijke Religie" van Prof. Slotemaker de Bruine; een klare uiteenzetting van allerlei geestelijke stroomingen; een boekje, dat ik bij mijn werk dan ook met dankbaarheid gebruikt heb. Ook gaf Joh. de Heer ons „Anti-christelijke Stroomingen", een bespreking van enkele Stroomingen en ook van de Apostolischen en de Mormonen, die ik onder de Sekten reken; een populair en stichtelijk werk, dat zijn groote nut voor de gemeente hebben kan. En dan hebben wij allerlei afzonderlijke studies. Maar een handige samenvatting zag ik nog niet. En toch heb ik er bij mijn onderwijs meer dan eens behoefte aan gevoeld. Met vreugde heb ik dan ook aan het verzoek van den uitgever voldaan. Ik hoop, dat 'thier gebodeneèn catecheten èn catechisanten een gemak bij hun werk moge zijn. Predikanten, godsdienstonderwijzers, maar ook onderwijzers en ouderlingen in onze steden, die aan huisbezoek doen, leiders van jeugdorganisatie's en leden van jongelingsvereenigingen zullen dit boekje kunnen gebruiken. Dat zij er profijt van mogen hebben. En wie, behalve de vrij korte samenvatting, welke ik gaf van Stroomingen en Sekten, er meer van weten wil, wordt door de litteratuuropgave, die telkens volgt, daartoe in staat gesteld. Tenslotte, is het nog noodig te zeggen, dat de maatstaf, welke ik gebruikte bij beoordeeling van deze geestelijke verschijnselen, niet anders is geweest dan de H. Schrift, de laatste kenbron der waarheid? Zoo hebbe dan dit boekje zijn loop. Het brenge onder den zegen Gods klaarheid en waarheid. H. Bakker. Amsterdam, Juli 1924. VOORWOORD Bij DUN TWEEDEN DRUK. Met blijdschap zie ik, dat, juist een half jaar na het verschijnen van den eersten druk, een tweede druk noodig is. Het beste bewijs, dat dit bundeltje in een behoefte voorzag. Niet het minst hebben tot dit resultaat ook de, op een enkele uitzondering na, gunstige recensies, die van verschillenden kant waardeering uitspraken voor plan en uitvoering beiden, meegewerkt. Mijn dank! Zooals blijken zal, heb ik van allerlei opmerkingen een vruchtbaar gebruik gemaakt. Hierendaar heb ik de artikelen gewijzigd, ook wel bijgewerkt. Het artikel over de Russellisten is geheel omgewerkt; 'twas te beknopt. Een artikel over het Socialisme heb ik er bij opgenomen. Iemand kritiseerde, dat de Vrijmetselarij toch eigenlijk niet onder de Stroomingen behoorde; en het Leger des Heils niet bij de Sekten. Hij had gelijk. Ik had trouwens ditzelfde al in mijn artikel over de Vrijmetselarij (zie bladz. 55) toegegeven. Maar weglaten ging niet. Daarom gaf ik ze een onderdak, waar ze nog het meest behoorden. Tenslotte deel ik nog mede, dat ik wel gedacht heb aan de Gemeenschapsbeweging (in aansluiting aan de belangrijke, Duitsche Gemeinschaftsbeweging) en de Soefi beweging; maar dat ik ze nog achterwege gelaten heb, omdat ze beide, althans in ons land, vrijwel nog in een embryonalen toestand verkeeren. Zoo ga dan ook deze tweede druk in zee en verrichte onder Gods zegen nuttig werk. Amsterdam, April 1925. H. Bakker. STROOMINGEN. Het Atheïsme. I. Daarvan wisten de oude Grieken en Romeinen ook al. Bij Plato en Cicero is een atheïst iemand, die gelooft dat er geen god of goden zijn; het bestaan ervan ontkent en dienovereenkomstig ook geen godsvereering of godsdienst wil kennen. Het is vooral onder invloed van den wijsgeer Comte, dat men in de 19e eeuw bij materialisme en atheïsme uitgekomen is. Hij is de man van de positivistische wereldverklaring. Voor hem is theologie een verzinsel en al het bovennatuurlijke onwezenlijk* Wetenschappelijk moet men wereld en mensch zien te verklaren. Dat is „positief" (vandaar de naam positivisme voor deze wereldverklaring); dat geeft houvast. En zoo is men, geleid door deze filosofie, aangeland bij de stelling van „stof en wet", en met behulp van het materialisme heeft men geprobeerd de eenheid van die beiden, stof en stofwisseling, aan te toonen, op het veld der historie, in den godsdienst, in de zedekunde, in de kunst; maar in de allereerste plaats in de natuur. De natuurvorscher kwam dan ook aan het hoofd van de wetenschappen te staan. Darwin heeft hier buitengewone diensten gepresteerd, ais hij met zijn leer kwam, dat niet God de soorten tevoorschijn geroepen heeft, maar dat zij zich langs den weg der evolutie uit de oercel hebben gevormd; en dat tenslotte de mensch zelf met zijn religie, moraal, kunst en wetenschap hiervan het resultaat is. Dit systeem van het materialisme heeft 50, 60 jaren lang een machtige bekoring uitgeoefend op alwat in de maatschappij voor ontwikkeld en beschaafd wou doorgaan. Het was een uitkomst 1 Immers, men wou God kennen, maar men zag niets dan wolken 2 en donkerheid. Men begreep niet eenmaal het werk zijner handen. De wereld der geschapen dingen een raadsel! Mysterie het leven, mysterie het lot. Aan alle zijden raadselen en geheimenissen. Tegenspraak met wat de mensch meende, dat rechtvaardig, wijs en goed was. Nu behoefde men zich niet langer te laten leiden door de openbaring der H. Schrift; zich te buigen voor een gezag, vreemd aan den mensch. De rede, de wetenschap gaf positieve resultaten. Hier was nu ware kennis, zekerheid en vastheid, rust in het leven en in het sterven te verkrijgen! Zóó hoopte, zóó leerde men. Dat men zich bij zijne wereldverklaring feitelijk aan een grooten toovenaar, die het blinde toeval heet, overgaf, zag men toen niet; nu beginnen velen er weer oog voor te krijgen. Dat er in de zoogenaamde positieve resultaten der hooggeloofde wetenschap reten en naden zaten, te veel en te groot, meende men toen wèl te kunnen verhelpen; men vermoedde niet, dat een volgend geslacht zelfs van het „bankroet der wetenschap" zou durven spreken. Dat de mensch geen altaar voor den onbekenden God behoeft te bouwen, maar dat God, ondanks de raadselen, kenbaar is, daar-, over laat de H. Schrift ons geen oogenblik in twijfel; en nu zijn er velen, die naar hare stem weer luisteren. Intusschen heeft dit naturalisme, door de wetenschap gebaard en gezoogd, op allerlei terrein geheerscht. Van onze schrijvers en dichters bogen zich verscheidenen onder zijn schepter. De Tachtigers, die in verzet kwamen tegen het oude, tegen de dufheid der klein-burgerlijkheid, de afgesleten cliché's van den godsdienst, tegen alwat maar zweemde naar conventie (gebruik), telden in hun rijen talentvolle naturalisten, die in de leer geweest waren bij een Balzac, een Zola. Men wilde „de weerspiegeling van de snelgroeiende wetenschappen der natuur en hun allesoverwinnende toepassingen" geven. Een Lodewijk van Deyssel, Marcellus Emants, Frans Netscher, Arie Prins. Op het voorbeeld van de almachtige natuurwetenschappen wou men de wetten en regels, die ons in het dagelijksche leven regeeren, opsporen. Met „wiskunstige zekerheid" liet men het leven der menschen verloopen. Zoo zou men in zijn werken ware menschen, ware menschenhistorie geven. Ja, men liet zich zoover meevoeren, dat men niet alleen de betrekkelijkheid van goed en kwaad toegaf, maar, zooals Emants, ook met instemming Taine's fameuze stelling aanhaalde: „Deugd en ondeugd zijn evengoed producten als vitriool en suiker." Alle geloof, alle hoop verdween uit deze naturalistische litteratuur. „Eline Vere," nog verfijnder „Noodlot" van Louis Couperus laten de slapheid, de radeloosheid, het totale onvermogen meesterlijk zien. II. Voor de materialistische, atheïstische gedachte maakt al sinds jaren, maar in den laatsten tijd blijkbaar met vrucht, de vrijdenkersvereeniging „de Dageraad" propaganda. Opgericht in 1856. Zijn orgaan „de Vrijdenker." Tegen „de bekrompenheid van Bijbel en dogma, het bijgeloof en de onverdraagzaamheid van de kerk", vooral van de Roomsche kerk, roept deze vereeniging te wapen. En daarbij gebruikt zij, hoezeer zij het ook in hare tegenstanders weet te gispen, veel groote en holle woorden. Zij wil gaan in het voetspoor van Bruno, Luther, Spinoza, Voltaire, Rousseau! Geestesvrijheid wil zij veroveren voor ons volk Verdraagzaamheid belooft zij aan alwie haar volgt, ofschoon zij nu reeds de kunst verstaat om met haar woord te steken en te wonden. Multatuli was de halfgod, dien deze vrijdenkersvereeniging aanbad De dichter van het „Gebed van den Onwetende": „Wat anderen nu beweren van dien God te weten, Baat mij niet. Ik versta hem niet! Ik vraag, waarom Hij zich aan anderen openbaarde, en niet aan mij?... „Hem dienen? Dwaasheid! Had hij dienst begeerd, Hij hadde ons geopenbaard op welke wijs.... 3 4 „Ik ken u niet, o God! ik riep u aan, ik zocht, Ik smeekte om antwoord en... gij zweegt —" En dan 'tdroeve eind: „De Vader zwijgt... o God... er is geen God!' Tegenwoordig is Multatuli verouderd. Zélfs Multatuli! Nu heeft men Nietzsche in zijn nis gezet. De wijsgeer, die, zooals hijzelf boven zijn „Götterdammerung" schrijft, „met den moker filosofeert". Nietzsche, de filosoof van den Übermensch, de tragische figuur die in den nacht van den waanzin verdwijnt. Zijn leer, nog brutaler dan van Multatuli, maar oneindig dieper, trekt onze vrijdenkers aan: „Wees natuurlijk. Leef uw instinkten uit. Heb maling.aan „goed" en „kwaad". Wees uzelf ten doel. Zoo wordt gij oppermensch. Maar oppermensch willen zijn, dat is zichzelf hooge eischen stellen, sterk zijn, hard als diamant. Oppermensch, koningsmensch, meester in eigen woestijn. Onnatuurlijk zijn godsdienst en zedeleer. De sterkste vijanden! De godsdienst met zijn valsche, onmenschwaardige dogma's van „zondeval" en „verlossing", zijn waardeloozen wissel op de eeuwigheid. De godsdienst, de vernieler van de menschwaarde, de slavenbaarstoel. En dan, wat vernield is en bezoedeld door de „zonde", weer goedmaken door de moraal, „de zedeleer". De mensch, onnatuurlijk gemaakt door den godsdienst, weer bovennatuurlijk maken door de zedeleer... En de mensch, die door natuurlijke ontwikkeling moest opgaan tot Übermensch, werd kuddemensch, vee aan het nektouw van vetweiders." Opmerkelijk toch, dat ook deze loochenaars van den levenden God het besef, dat er een hoogere macht is, niet van zich af kunnen zetten. Ze mogen het Natuur of Noodlot of Toeval noemen; ze mogen het versieren met den naam van Multatuli of van Nietzsche, altijd spreekt zich in die onderscheidene formuleering uit, dat zij zichzelf niet zijn, maar zich onder een overheerschende macht bukken. Met wortel en tak uitroeien wat God in den mensch lei, dat gaat nu eenmaal niet. Zelfs voor ten hemelbestormenden Dageraadsman. Deze vrijdenkersvereeniging propageert, vooral na de weigering van goedkeuring harer gewijzigde statuten, het „Los van de kerk" in onze groote steden met kracht. Het treft ons, dat een Van Eeden, nu zelf teruggekeerd in den schoot der kerk, daarbij hun bondgenoot is met de klachten van Windekind (uit „Kleine Johannes") over de groensaaien gordijnen, het kerkezakje met den langen steel, het leelijke gezang en de muffe menschenlucht in de kerk. En met zijn spot, wanneer hij den God der Christenen „een groote petroleumlamp noemt, waarop allemaal vliegjes vastgeplakt zitten." De onkerkelijkheid, waarmee de ongodsdienstigheid, om niet te zeggen het praktische atheïsme, toch wel verband houdt, nam dan ook zichtbaar toe. Waren er in 1909 onder ons volk 291.000 zonder kerkgenootschap, dit getal klom bij de volkstelling van 1920 tot 533.000. Doch 't was al te veel eer voor „de Dageraad", wanneer dit resultaat louter aan haar propaganda werd toegeschreven. Veel meer dan deze vrijdenkersorganisatie, heeft de Sociaal-democratie en tegenwoordig de Communistische partij bijgedragen om den band van ons volk aan God, godsdienst en kerk losser te maken. De „Dageraad" bestrijkt nog maar een kleinen kring in vergelijking met de massa's, welke het Socialisme bereikt. Doorzijn kranten, brochures, zijn samenkomsten, waar sprekers, schrijvers, dichters zich tegenwoordig laten gelden, heeft 't het dogma van het historisch materialisme (dat n.1. de stoffelijke belangen heel den loop der historie beheerschen) in ons volksleven ingedragen; en in de plaats van het oude Godsgeloof een zakelijke wereldbeschouwing aan ons volk geschonken. En met dat andere dogma van den klassenstrijd heeft het verzet tegen de kerk en alle geestelijk gezag gepredikt, 't Is een wonder dat er, ondanks deze reusachtige propaganda, nog zooveel godsdienst en kerkelijk besef is gebleven bij de volksklasse. Dat is voor een goed deel te danken aan de vrouwen, die meer oog voor de bezwaren van Sociaal- 5 6 democratie en Communisme bleken te hebben dan de mannen. En ondanks opkomend pantheïsme is de godsdienst der wetenschap of wil men, die van het Socialisme, een machtige factor in ons volksleven. En deze wijst naar het atheïsme heen. III. Derhalve, wanneer wij thans de rekening gaan opmaken, zijn onze bezwaren de volgende: 1. Miskend wordt de openbaring Gods. En de gansche wereld spreekt van Hem, zoo getuigt de H. Schrift. De H. Schrift zelf getuigt van Hem. En haar getuigenis wordt van alle zijden bevestigd. „Er is geen atheïstische wereld; er zijn geen atheïstische volken; er zijn ook geen atheïstische menschen," zegt Prof. Bavinck. Zelfs de atheïsten van „de Dageraad" doen door hun buigen voor de natuurwetenschap, voor Multatuli, voor Nietzsche hun eigen dogma teniet. 2. Men sluit de oogen voor de feiten. De wetenschappelijke mensch erkent, dat de voortgaande ontwikkeling groote teleurstelling gebracht heeft. Er is pessimisme. Men gewaagt van het „bankroet der wetenschap." En ook van „de overwinning der ziel". Maar in de Dageraadskringen blijft men doof voor het feit, dat de triomfzangen van het Darwinisme uitgestorven zijn. 3. De mensch kan bij brood alleen niet leven. Ook dan wanneer dat opgediend wordt in den vorm van algebraïsche formules en ijzeren natuurwetten. Of in dien anderen vorm van „de wonderen der techniek": electrisch licht, vliegmotoren en wat dies meer zij. Dit mag voor een wijle opgetogenheid brengen. Maar de verscheurdheid des harten geneest het niet. Wat een zegen scheen, kan een vloek worden. Schreef ook Rosegger niet op aangrijpende wijze over „De vloek der beschaving"? Bewijzen, wetten mogen klemmen. Maar de mensch heeft ook een hart. Gelukkig, wanneer dat wordt geklemd door de prediking van Gbds heilsopenbaring in Jezus Christus. 7 4. Het atheïsme haalt God van zijn troon, maar den mensch evengoed. In plaats van een beelddrager Gods wordt de mensch, evenals alle dingen, het product van de omstandigheden, de stofwisseling. De dwaas zegt in zijn hart: „daar is geen God" (Psalm 14: 1). In zooverre doet de vereeniging „de Middaghoogte", opgericht in 1910 door Dr. A. H. de Hartog en tot op dit oogenblik ook door hem gedragen en bezield, voortreffelijk werk, wanneer zij telkens poogt „de Dageraad" schaakmat te zetten. 5. Het atheïsme levert een gevaar op voor de zedelijke orde. Dit sprak minister Heemskerk in 1924 uit, toen „de Dageraad" vroeg om goedkeuring van hare gewijzigde statuten. Terecht meende hij, dat een vereeniging, die het bestaan van God* loochent en bestrijdt, de maatschappij ondermijnt en „zich richt tegen de goede zeden". Immers, puur verstandelijke voorlichting bereikt niets meer dan dressuur van het verstand. „En wanneer het dan waar is (gelijk bijv. Schopenhauer, zelf een atheïst, beweerde), dat de mensch naar zijne natuur een roofdier is, dan kunnen de uitvindingen slechts dienen om zijn tanden te scherpen en zijn klauwen te spitsen." Dan komen straks (de H. Schrift zegt het ook, Marcus 7:21—23) uit het hart de booze gedachten voort. En Leiden raakt in last, ondanks de stoutmoedige bewering van „de Dageraad" in haar antwoord aan den minister, dat het percentage zedelijke menschen bij haar veel grooter is dan onder degenen, die bij een kerk' genootschap behooren. 6. Het farizeïsme van de tegenwoordige atheïsten is groot. Lees bovengenoemd antwoord aan den minister met aandacht. Hetzelfde type, dat de Heiland in zijne gelijkenis teekent en dat dankt, dat het „niet is gelijk de andere menschen", spreekt ons uit deze kringen tegen. Zelfgenoegzaamheid in zijn zoogenaamd wetenschappelijke theoriën. Ongeloofshoovaardij. Onverdraagzaamheid tegenover den tegenstander, ondanks alle gedweep met geestesvrijheid. Daarom des te onverdragelijker. „Steil zonder stijl", kwalificeerde iemand geestig. 8 Doch met dit requisitoir zijn wij er niet af. De onbetaalde rekeningen van de kerk liggen er nog. „Vetweiders in kerk en staat" klinkt het smadelijk genoeg uit Nietzsche's mond. Heeft de kerk met hare dienaren en volgelingen er nooit aanleiding voor gegeven? Ook zij behoeft niet op de farizeërsplaats te gaan staan en omziende naar den Dageraadsman of Communist, te danken dat zij niet is gelijk de andere menschen. Vooral de kérk in onze groote steden niet. Er staat schuld genoeg op haar register. Maar dan is er toch ook weer een reden om gerust te zijn. Ondanks intense propaganda van ongeloofskant, stijgende cijfers eu veel praktisch materialisme, zal de atheïstische gedachte geen verwezenlijking vinden. Onverschilligheid, twijfelzucht mogen in de lucht zitten en door alle naden en reten heendringen, de openbaring Gods is er en blijft er. Ze staat niet alleen in een boek. Ze zit in de menschelijke natuur. Aan een hoogste macht kan de mensch zich onmogelijk onttrekken. We toonden het bij „de Dageraad" zelf. Op hetzelfde oogenblik, dat men den levenden God van zijn voetstuk stoot, zet men een valschen god daarvoor in de plaats. Bij het naakte, koude ongeloof houdt de mensch het niet uit; straks neemt hij zijn toevlucht tot het zotste bijgeloof. Dat laten onze tijden ook treffend zien! Litteratuur. Prof. Slotemaker de Bruine, Het geloof aan God. Büchner, Kracht en Stof, Amsterdam 1894. Prof. Chantepie de la Saussaye, Geestelijke stroomingen, Haarlem 1914. H. W. Smit, Dat God bestaat, Kok, Kampen 1918. L. v. Elk, Multatuli's Gebed van den Onwetende, Kok, Kampen 1920. 9 Het Pantheïsme. I. Dit verschijnsel, vooral tegenwoordig zóó machtig op geestelijk terrein, zullen we telkens bij onze inspectie van stroomingen en sekten ontmoeten. Waarom dan een aparte bespreking? En nog wel op de eerste rij? Omdat pantheïsme en bijv. Christian Science of Theosofie elkaar volstrekt niet dekken. Pantheïsme reikt veel verder. Het laat zijn invloed op kerkelijk terrein evengoed gelden. Het spreekt ons in de tegenwoordige litteratuur krachtig toe. Het is een teeken des tijds, nog veel meer dan Spiritisme of Theosofie het zijn. De naam pantheïsme is niet veel ouder dan een 200 jaar. In de middeleeuwen had men ook pantheïsme. Natuurlijk, het is haast zoo oud als de menschheid. Doch toen werd een pantheïst kortweg als atheïst gekwalificeerd. Een Engelsche vrijdenker, Toland (+ 1720), gebruikt, voorzoover men kan nagaan, den naam 't eerst. De zaak zelf treedt ons evenwel reeds uit de oude natuurgodsdiensten tegen, wanneer zij achter de natuurverschijnselen zooals de opgaande zon, de zilveren maan of het heirleger der sterren, een geheimzinnige oerkracht, een onzichtbaren grond, een oerprincipe vermoedden. De Indiërs leerden al, dat evenals de aarde uit haren donkeren schoot de rijkste plantenwereld met duizenderlei variaties, tinten en geuren voortbracht, maar toch alle geworteld in de aarde, door haar gevoed en tot haar wederkeerende, zoo ook uit den goddelijken schoot (Brahma) een oneindige menigvuldigheid van afzonderlijke wezens, goden, menschen, dieren, planten enz. voortkomt; en dat niet om van nu afaan een zelfstandig bestaan te leiden; neen, maar om straks weer in het Alééne te verzinken. Van die gedachte gaat ook de godsdienst der Perzen uit. En straks voegt zich bij het religieuze, het filosofische pantheïsme. In het oude Griekenland staan de Eleaten aan het begin. Spinoza is in latere tijden de baanbreker voor de leer van het Alééne. 10 In zooverre is dus het pantheïsme zoo oud als de weg van Rome. Doch als reaktie op het materialisme van de laatste helft der vorige eeuw, is het nieuw. De wetenschap, met name de natuurwetenschap, kwam met de hooge belofte de geheimen van menschenleven en wereldbestaan te zullen ontsluieren. Zij nam vrijmoedig en .... onverantwoordelijk de taak van den godsdienst over. Zij spiegelde de menschheid van de 19e eeuw waarheid, zekerheid en volkomen onafhankelijkheid voor. Helaas! men heeft, teleurgesteld, omdat de wetenschap niet bij machte bleek hare beloften in te lossen, thans geleerd van het bankroet der wetenschap te spreken. De wetenschap had de geestelijke waarden onderschat, verkeerd geschat. Nu kwam er voor het hooggestemde optimisme van de 19e eeuw pessimisme in de plaats. En de ziel, maar al te lang en te hard onderdrukt door het verstand, deed hare rechten gelden; nu is er vraag naar mystiek, in den ruimsten zin genomen. Van de bewijzen der wetenschap heeft men genoeg. Men vraagt naar verlossing, tenminste naar een beetje glans en gloed in het verdorde menschenleven. Het „Leven", het Eéne dat het al, mensch en dier en plant en de gansche wereld omvat, doordringt, bezielt, zoekt men. En zoo kwam onze materialistische tijd, die het al bij de natuurwetenschappelijke methode (de eenheid van wet en stof, de ontwikkeling uit de oercel) meende gevonden te hebben, op het pad van het pantheïsme. Het roer werd nu omgegooid naar den tegenovergestelden kant; alle verschijnselen, van wetenschap en kunst, van religie en moraal tracht men nu te verklaren uit den geest. Was eertijds de natuurwetenschap koningin, nu komen de geesteswetenschappen te zitten op den troon. En wien 't nu gelukt in harmonie met den Algeest te geraken, die is er. Hij heeft religie, vrede, zaligheid. Dat is dan ook, bij alle verschil van vorm, de kern van alle godsdiensten. 11 II. Wie mij met aandacht heeft gevolgd, die heeft al begrepen, dat in dit stelsel de grens tusschen God en mensch niet meer bestaat. Men scheidt ze niet. Men onderscheidt ze ook niet. Men vereenzelvigt die beiden. Zij vloeien ineen. En zoo vloeien ook tijd en eeuwigheid ineen. En wat het ergste is, menschelijkheid en goddelijkheid, zonde en heiligheid vloeien ook in elkaar over. Het gebed van den pantheïst kan onmogelijk beginnen: „Onze Vader, die in de hemelen rijt." Trouwens, bidden is voor den pantheïst, die de consekwentie van zijn stelsel aanvaardt, overpeinzing, zelfbespiegeling. Meer niet. 't Wordt straks zelfaanbidding, blinde vergoddelijking van den mensch. Pantheïsme speelt een voorname rol in de stroomingen van onzen tijd. Dat zal wel een van de redenen geweest zijn, dat, wanneer voor een paar jaar de Indische dichter-denker Tagore ons land bezocht, de itltellectueelen stroomden naar de plaatsen, waar hij optrad. Ik las voorts, dat men er een vrij-religieuzen tempel, een soort Pantheon, voor bouwen wil te Amsterdam. Het openbaart zich helaas! ook wel in de moderne prediking in de kerken. En na het naturalisme in de litteratuur is het bij onze schrijvers en dichters een modeartikel geworden. „In het mysterie van het eigen zieleleven duiken zij onder, het ik wordt vergoddelijkt, het laat zich niet nader bepalen, maar uit de diepe onbewustheid wijst het leven naar boven en het zet zich om in het woord..." Bijv. op de manier van Jacques Perk: De ronde ruimte blauwt in zonnegloed, En wijkt ver in de verte en hoog naar boven, Mijn ziel wiekt als een leeuwrikslied naar boven, Tot boven 't licht haar lichter licht gemoet: Zij baadt zich in den lauwen aethervloed, En hoort met hosiannaas 't leven loven, Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven, De godheid troont... diep in mijn trotsch gemoed; 12 De hemel is mijn hart, en mét den voet Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard', En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet: Ik zie daar onverstand en zielevoosheid... Genoegen lacht... ik lach... en met een vaart Stoot ik de wereld weg in de eindeloosheid. Of om nog een staal van Keilerman („de Dwaas") te geven: „Was Hij (God) zoo? Hij, Hij? naar wien het zielsverlangen van den dwalenden mensch uitgaat, zooals een hond, die het spoor van zijn meester zoekt? Is Hij overal? In het gras, in den boom, in de kat die over den muur sluipt, in mij? Ziet Hij eeuwig op mij neer met een van zijn ontelbare oogen? Of ziet Hij uit mij, klopt Hij in mij, is Hij eeuwig in mij, in ieder geval, volgt Hij mij ook in mijn gedachten? Is Hij de geur die uit de bloemen opstijgt? Is Hij in de sterren, in het licht? Of is Hij ver van alles, ver, ver van de aarde en werpt Hij slechts in millioenen jaren een enkelen blik op haar? Is Hij beweging of is Hij het eenige dat rust? Het is niet meer zooals vroeger, toen Hij in een tuin met de menschen wandelde of in den donder sprak of op een wolk door het luchtruim voer. Wij kunnen ons geen beeld vormen van Hem, maar zou Hij niet minder groot zijn, indien wij dat konden? Hij is een innig verlangen." De pantheïstische leer, filosofisch of religieus getint, wischt de grenzen uit. Tusschen de menschelijke en goddelijke factor in de H. Schrift, zoodat zij pasklaar wordt voor iedere pantheïstische stelling. Tusschen Schepper en schepsel door de leer van een eeuwige schepping. Tusschen God en den mensch door een valsche verklaring van het beeld Gods in den mensch. Tusschen tijd en eeuwigheid door de mogelijkheid van bekeering te stellen in opeenvolgende levens. Tusschen ziel en lichaam door de,-onderstelling van een astraal of aetherisch lichaam. Tusschen 13 het natuurlijke en het genadeleven, door de loochening van een volstrekte wedergeboorte. Tusschen de wijsheid Gods en de wijsheid der menschen door een zoogenaamde Godswijsheid (Theosofie) of Christelijke wetenschap (Christian science). Tusschen den Christus voor ons en den Christus in ons, door de scheidslijn tusschen den eeuwigen Christus en den historischen Jezus van Nazareth. III. En daarom spreken wij het onomwonden uit, dat het pantheïsme, uit het hart van het Boeddhisme voortkomend en daarheen ook wederkeerende, een gevaar oplevert voor het waarachtig godsdienstige leven. Zeker is het gelukkig, a. wanneer de beschavingsmensch zich Weer uit de vlakke velden van het materialisme weet te verheffen en de bergtoppen van de religie gaat bestijgen, b. Bovendien spreekt zich in het pantheïsme een waarheid uit, waaraan onze Bijbel niet vreemd is. Deze, dat wij in God leven en zijn en ons bewegen. Deze, dat bij God alomtegenwoordige en almachtige kracht is. Deze, dat niemand ooit God heeft gezien. 1. Doordat het pantheïsme evenwel God pas in den mensch tot openbaring en zelfbewustheid komen laat, is het de dood voor alle objectieve Schriftwaarheid. Het laat ons verstand en hart beide aan zichzelve over. Het geeft zich voor heel verdraagzaam uit. „De Boeddhist kan Boeddhist, de Roomsche Roomsch en de Protestant Protestant blijven, zoo heet het in de Theosofie. Maar het geeft tenslotte evenveel recht aan den Roomsche om zich Maria voor te stellen als de zondelooze hemelkoningin als aan den Protestant om dit geloof te bestrijden". Het kan de absoluutheid van het Christendom boven het Boeddhisme nimmer erkennen. 2. Wij zeggen het verder Dr. de Visser („de Nieuwere Theosofie") volmondig na: „het is de dood voor het geloof in een 14 persoonlijk God". Het Al is het groote onbekende, dat kiemen tot werelden verdikt en werelden tot kiemen verfijnt. Geef er de rschoonste namen aan, het Volstrekte, het Leven, de Oorzaaklooze •Oorzaak van alwat was, is of zijn zal, feit is dan toch, dat het onbepaalde Met de plaats inneemt van onzen Vader die in de hemelen is. Wij, Christenen, hebben er niet genoeg aan te zeggen: „Niemand heeft ooit God gezien". Dit is juist onze rijkdom en zaligheid, dat er op volgt: „de Eeniggeboren Zoon, die in den -schoot des Vaders was, die heeft Hem ons verklaard." God openbaart zich, niet louter als levensbeginsel in mijn eigen ik; maar als de God en Vader in Jezus Christus door het Woord zijner genade buiten en toch vóór mij. 3. Het pantheïsme miskent ook de persoonlijkheid des menschen. Zeker, de wordende God komt tot openbaring en zelfbewustzijn in den mensch. Het schijnt, dat hier de mensch toch wel op een zeer hoog voetstuk te staan komt. Maar die mensch is op zijn beurt een deel van den Algeest en straks, bij het sterven, verliest hij zich in dien Algeest. Zijn ik gaat teloor, ^jn persoonlijkheid ontplooit zich niet om tot de heerlijkheid van Gods verloste kinderen voort te schrijden. Zij verdwijnt zooals een waterdruppel wegzinkt in den donkeren schoot, waaruit hij eenmaal opsteeg. 4. Prof. Slotemaker de Bruine zegt: „Hoezeer deze stroomingen zich aan den druk van het grof-materieele pogen te .ontworstelen, aan het materieele ontkomen zij niet en tot het zuiver geestelijke dringen zij niet door." Daaronder moet natuurlijk het zondebesef en evenzoo het verlossingsbegrip lijden. Zonde is niet langer ongehoorzaamheid aan God; het wordt heerschappij -van de stof over den geest. En verlossing is niet meer dan vrijmaking uit de banden der stof. Wat blijft hier van de heerlijkheid der Christelijke verzoeningsleer? 5. Inzicht belooft het pantheïsme. Het beseft niet, dat geestelijke waarden met een geestelijke maatstaf gemeten dienen te 15 worden. Men spreekt van Science (d. i. wetenschap), van Theosofie (d. i. wijsheid). De zekerheid en troost van het Christelijk geloof kent het pantheïsme niet. Om „in alles wat ons nog toekomen kan, een goed toevoorzicht te hebben op onzen getrouwen God en Vader, dat ons geen schepsel van zijne liefde scheiden zal". 6. Ook het gebed snijdt het pantheïsme af. De Christelijke leer van de voorzienigheid als een almachtige daad Gods, waardoor Hij alle dingen onderhoudt en regeert, valt voor het pantheïsme weg. Het laat God in de wereld of de wereld in God opgaan. Hier is geen schepping, onderhouding en regeering meer. De voorzienigheid is niet anders dan de loop der natuur volgens ijzeren wetten. Maar dan is bidden, d.w. z. vragen aan God, ook een ongerijmdheid. En de troostvolle belofte: „Roept Mij aan in den dag der benauwdheid en Ik zal er u uithelpen" (Psalm 50:15), vervluchtigt op jammerlijke wijze. 7. De troost in het leven en in het sterven, de hope des eeuwigen levens, de zaligheid welke geen oog heeft gezien, zijn voor het pantheïsme denkbeeldige zaken; of het vormt ze om tot begrippen naar eigen model. Doch wat van dat alles ten slotte overblijft, is autosuggestie. Zelfmisleiding is het deficit van den pantheïst. Litteratuur. Prof. Casimir, Beknopte geschiedenis der Wijsbegeerte, Wereldbibliotheek 1920. Prof. P. D. Chantepie de la Saussaye Jr., Geestelijke Stroomingen, Haarlem 1914. Prof. Is. v. Dijk, Geschriften I, Groningen 1917. Prof. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek I, Kampen 1901. Nic. A. Bruining, Geestelijke Stroomingen, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. 16 Het Occultisme. 1. Ook hier staan wij tegenover een verschijnsel, dat wij, bij aparte bespreking van de verschillende stroomingen, nog wel vaker zullen tegenkomen. Maar 't Iaat zich niet door een van de vele stroomingen, die er zijn, dekken; 'thoudt verband met de reaktie op het materialisme en het intellectualisme, die eerst heerschten. Daarom geven wij het een afzonderlijke plaats. De wetenschap sloeg een al te hoogen toon aan. Met behulp van de verrassende techniek onzer dagen meende zij, dat er tenslotte geen wereldraadsel meer wezen zou en ook ons menschenbestaan geen verborgenheid meer zou hebben. Daarom had Prof. Is. v. Dijk alle reden om te schrijven: „Nu sinds 50, 60 jaren hebben wij de Wetenschap tot ons hoogste goed gemaakt. Wij hebben haar dwaas en zondig-intellectualistisch in het geestelijk samenstel van ons leven op het eerste plan, op de eerste en hoogste plaats gesteld. En nu is opeens gekomen, plotseling voor den dag gekomen de innerlijke levensverarming, die door alle wetenschappelijke bedrijvigheid maar amper bedekt werd, de droeve débacle, die ons spreken doet van „het échec der wetenschap." Toen is pessimisme den menschen om het hart geslagen. „De menschheid van thans gelijkt op een bouwmeester, die gedurende den bouw de ontdekking doet, dat zijn huis op grond staat, die in verzakking is en nu, om zichzelf aangaande deze fatale situatie te misleiden, als een krankzinnige verdieping op verdieping stapelt, alsof daardoor een instorting te voorkomen zou zijn, welke immers met eiken meter waarmee het gebouw wordt verhoogd, onvermijdelijker wordt" (Natorp). Onder deze omstandigheden komt de vraag op: „Waar is ons gevoel?" Mystiek, genomen in den ruim sten zin van het woord, behoeft onze tijd. Men heeft een geesteswereld ontdekt, die de wetenschap, en met name de natuurwetenschap, negeerde. Een wereld, zelfs veel belangrijker dan alle stof en stofwisseling. Zietdaar de n geboorte van het occultisme. Het uitgebreide veld van de donkere en geheimzinnige dingen in het zieleleven en in het wereldleven, die den mensch al van oude tijden hebben getrokken, gaat men weer op. Griezelig of eerbiedwaardig, maar het occulte wil onze tijd. Zooals de tegenwoordige schilderkunst naar de primitieven teruggaat, is er op religieus gebied ook een opleving van primitief geloof. Zelfs van fetishisme en magie. Onze tijd werd ook overvoerd met het intellect! En hier raken de uitersten elkander. Het Oosten van Azië leverde, met zijn fakirs, zijn onverklaarde natuurkrachten, de stof. Doch Amerika, het land van de nuchterheid en van de dollar, was de plaats waar de occulte stroomingen het eerst zich openbaarden. Mevr. Blavatsky bijv. deed haar wijsheid op in Indië en werkte te New-York. Toevallig? Men heeft in Amerika nog niet geleerd het evenwicht te bewaren. Amerika kent den teugel der historie niet. En ook voelt het nog maar heel matig die van de wetenschap. Omdat het nog in zijn jeugdperiode is, is het voor allerlei nieuws veel toegankelijker dan Europa. Waarbij dan nog komt, dat in het land van de nuchterheid, de fabrieken en de eentonigheid, een trek naar het prikkelende, het geheimzinnige zeer verklaarbaar is. Dr. Hoedemaker illustreert bijv.: „De vriend der matigheid is daar niet tevreden met een blauwen knoop, hij behoort tot de orde der Rechabieten." Daaruit laat zich het succes van het occultisme verklaren. Amerika toch is de bakermat van Theosofie, Christian Science, Spiritisme. Ook van het Mormonisme. II. Reeds van oude tijden af heeft een bonte verscheidenheid van onbegrepen en geheimzinnige dingen, die zich veelal onder het bovenzinnelijke, het religieuze mengden, de aandacht geboeid. De historie van de toovenares van Endor doet zich, natuurlijk gewijzigd naar tijd en plaats, telkens opnieuw voor in de geschiedenis der volken. En wanneer het occulte dan tegenwoordig H. Bakker, Stroomingen en Sekten van onzen Tijd. 2 18 de menschen, moede van alle wetenschappelijk onderzoek en gecijfer, bezighoudt en prikkelt, dan doet dat onwillekeurig denken aan wat Paulus (Colossenzen 2:8) noemt „de overlevering der menschen, de eerste beginselen der wereld". Hiervan nu zegt iemand: „De wereld maakt in dit opzicht hetzelfde door, als sommige grijsaards, die kinderen worden en zich vermaken met hetzelfde speelgoed, waar ze als kleine kinderen zoo blij mee waren". Laat dat evenwel waar zijn, een kunstenaar als Maeterlinck maakte het in zijn werken dan toch tot een voornaam element; en voor een goed deel heeft hij er zijn naam aan te danken, wanneer hij de menschheid van dezen dag (bijv. in „Les Aveugles") schildert als blinden, die hun leidsman verloren en nu moeten afgaan op de stem van een klein kind, dat schreit. Ja, er moet iets zijn! Maar wat? Een der blinden beurt het kind omhoog en de laatste bede is: „Ayez pitié de nous!" d.i. ontferm u over ons. Dus, het kind, met zijn intuïtie, ziet wat de grooten niet kunnen zien. Omdat het kind dichter, zuiverder bij zijn „voorbestaan" staat? Het occulte wetenschappelijk te behandelen, is niet gemakkelijk, 'tTerrein is zoo ruim; en de resultaten nog goeddeels vaag en ondoorgrondelijk. Het voert ons natuurlijk uit de wereld der grofzinnelijke dingen, het tast- en meetbare weg. Maar daarom brengt het ons nog niet op het gebied van de geestelijke, de eeuwige dingen. „Er moet aan een tusschenterrein worden gedacht". Het geldt hier zielekrachten, tot nog toe onbekend. Voorgevoelens, droomen, verschijningen en gedachtenlezen; somnambulisme, suggestie, hypnose en magnetisme ; clairvoyance, telepathie en dergelijke komen hier dus in aanmerking. Is het niet wonderlijk, dat indrukken en gedachten van den eenen mensch op den anderen kunnen worden overgebracht, terwijl het gewone verkeer door tusschenkomst van de zintuigen ten eenenmale uitgesloten is? Of dat men, met gesloten oogen of geblinddoekt, allerlei ziet? Dat men leest in een gesloten boek, dat men den inhoud onderscheidt 19 van een afgesloten kast? Er zijn honderden voorbeelden. En de geleerden probeeren ze te verzamelen en wetenschappelijk te toetsen. Occultisme is de samenvatting van al deze veelal nog onverklaarde verschijnselen; en het stelt zich ten doel er den achtergrond van te vatten. Is het nu bedrog van den een of anderen slimmen vogel, die het maar al te goed begrepen heeft, dat de wereld bedrogen wil worden? Dit kwam voor. Doch daarover is men het eens, dat hiermee nog volstrekt niet alles is gezegd. Is het een ziekte-verschijnsel; inbeelding van een overspannen geestesleven; bijgeloof? Zeker zal de psycho-analyse hier veel stof tot arbeid vinden; en ook veel als louter subjectief moeten afwijzen. Maar voor deze wetenschap van den jongsten tijd blijven ook open vragen, niet vermoede mogelijkheden over. Zoo komt men in het eind bij het objectieve, het wezenlijk bestaande uit. Uit het onderbewuste van het zieleleven doen zich deze occulte verschijnselen op. Geen ziekelijke afwijking van het zenuwleven, maar nog onverklaarde zielekrachten. Of machten, buiten den mensch, zijn hier in't spel; duistere of lichte, maar in elk geval afgescheiden van den mensch en op onzichtbare, wonderlijke wijze op hem inwerkende. Zietdaar het gebied, dat het occultisme betreedt; en ook de taak, die het zich stelt. III. Zooals de beschrijving van dit verschijnsel, juist om zijn onbegrensdheid en vaagheid, moeilijk is, is het met de beoordeeling al eveneens gesteld. 1. De H. Schrift veroordeelt tooverij en bedrog, 't Is in deze 20e eeuw volstrekt niet uitgesloten, dat iemand van het soort van Simon den toovenaar opstaat, „plegende tooverij en verrukkende de zinnen des volks, zeggende van zichzelven dat hij wat groots is" (Handelingen 8:9). Want onze tijdgenooten zijn, na het grofste ongeloof, bijgeloovig op het bizarre af; en in de 20 meest beschaafde kringen wellicht 't ergst. Zoo vertellen de Theosofen omtrent Mevr. Blavatsky (Olcott in „Bladen uit een oud Dagboek"): Kolonel Olcott en zij waren op een winteravond in haar kamer in Vierendertigstraat te New-york bezig aan haar boek „Isis unveiled." 't Was 1 uur 's nachts. De kolonel had dorst en zei: „Zou het niet heerlijk zijn nu wat druiven te hebben?" „Dat zou het zeker, wij zullen ze laten komen", zei Mevr. Blavatsky. 't Licht werd uitgedaan. En zie, wanneer daarna de lamp weer is opgestoken, hangen er, tot verbazing van den kolonel, aan de knoppen van een boekenhanger „twee groote trossen rijpe, zwarte Hamburger druiven, die wij terstond gingen opeten." Zekere elementaire geesten, die onder haar bevel stonden, hadden dit gedaan, zoo verklaarde zij aan Olcott. Merkwaardig genoeg! Maar geloofwaardig? Al wil men toegeven, dat zij met bovennatuurlijke, magnetische krachten bijzonder begaafd was, hier vraagt het geloof andere bewijzen dan alleen het getuigenis van den vriend van Mevr. Blavatsky. Haar druiventrossen zullen wel op één lijn staan met de gouden platen, waarop Joseph Smith, de vader van het Mormonisme, zeide het boek Mormon te hebben ontvangen (zie het art De Mormonen bladz. 89). 2. Uit nieuwsgierigheid of genotzucht zoeke men deze dingen niet. Het wordt een middel tot vermaak. „Hoe beter telepaath, hoe hooger entrée, hoe meer reclame en hoe meer toeloop." o Wee, wanneer het een spel wordt! Publieke séances van hypnotiseurs en telepathen zijn in dat geval geen plaats voor een Christen. Hier schuilt zelfs meer dan één gevaar. 3. Lichamelijke, zedelijke en geestelijke gevaren zijn hier niet denkbeeldig. Welk een macht verkrijgt niet de hypnotiseur over de gehypnotiseerde. Wie dat bijgewoond heeft, weet dat de laatste zichzelf niet meer is; dat hij als was geworden is in de hand van den hypnotiseur. Deze kan den ander suggereeren wat hij wil, pijn of geen pijn, hooren of niet hooren, hallucinaties en illusies. De gehypnotiseerde wordt een willooze automaat, die ziet, hoort, 21 voelt, doet precies wat de ander wil. Dat heeft soms devreeselijkste gevolgen gehad. Dat verslapt, wanneer deze hypnotische toestand voorbij is, natuurlijk ook de kracht van den wil. Hier komt alles op den ernst en het geweten van den psychiater aan. 4. Poogt het occultisme (zie het art. De Theosofie bladz. 43) in de plaats van het geloof de wetenschap te stellen, dan is hèt veroordeeld. Bijv. wanneer Trine, een van de voorvechters van de ontwikkeling der „hoogere zielekrachten", schrijft, dat wij „rustig-sterke gedachten in ons moeten aankweeken", „dat geluk en ongeluk in onszelf liggen", dat wij het in onze macht hebben „de wereld in en om ons te veranderen", dan vergeet hij de zondige gebondenheid des menschen en de noodzakelijkheid der goddelijke genade in Jezus Christus. Dan sta Mozes ons veeleer voor oogen. Hij maakte met al de wijsheid der Egyptenaren, met hun occulte wetenschappen dus ongetwijfeld ook, kennis; maar „achtte de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom dan de schatten van Egypte", „ja, gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, onzen Heere" (Filippenzen 3:8). Den steun des geloofs inruilen voor de gebroken rietstaf van het occultisme, is een slechte ruil. Niettemin zullen wij de mogelijkheid van verborgen krachten in den mensch niet ontkennen. Daar was een tijd, dat men de werkingen van de electriciteit ook niet kende. Wie denkt er aan, nu wij ze kennen, van duivelskunsten te spreken ? „Maar waar het nu door de kennis van de wetten der electrische verschijnselen mogelijk is geworden, dat het ééne doode ding in trilling wordt gebracht door een gelijksoortige trilling van een gelijksoortig ding op vele kilometers afstand verwijderd, zou daar het schoonste en hoogste orgaan in Gods schepping (de mensch) niet overeenkomende gaven kunnen bezitten?" Er zijn zielekrachten, zich bijv. uitende in een onbestemd voorgevoel; dwingen door het oog; hypnotische of magnetische invloeden enz., die zich soms treffend openbaren. 22 Deze na te speuren en zoo mogelijk ten goede aan te wenden, is nog wat anders dan ze misbruiken. Hier ligt een arbeidsveld. En wanneer niet de een of andere liefhebber of avonturier, maar de wetenschap zich hiermee bezig houdt en dan weet te bewijzen, dat Shakespeare gelijk had, toen hij zijn Hamlet zeggen liet, dat er tusschen hemel en aarde meer zaken zijn dan de schoolsche wijsheid droomt, dan moet dit ook van Christelijke zijde worden gewaardeerd. Wanneer het haar gelukt, in dezen weg materialisme en monisme te ontmaskeren als wijsbegeerte zonder grondslag en den menschelijken geest als een zelfstandige waarde in het licht te zetten, dan is dit op zichzelf al winst, ook voor het Christelijk geloof. Doch ik geef toe, het is een terrein vol voetangels en klemmen. Zij, die hier met ernst bezig zijn, bekennen zelve, dat de zuivering en ontwikkeling van het occulte heel zwaar is. Litteratuur. Die übersinnliche Welt, Maandschrift voor occult onderzoek, opgericht 1896. Du Prei, Das Ratsel der Menschen, Reclam 1892. Kiesewetter, Geschichte des neueren Occultismus, 1909. Nic. A. Bruining, Geestelijke Stroomingen, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Maeterlinck, 1'Hóte inconnu, Paris 1917. Prof. Slotemaker de Bruine, Buitenkerkelijke Religie, Wolters, Groningen 1919 (bladz. 13—15). J. Waterink, Wat te denken van het Occultisme, v. d. Brink, Zutfen. 23 Het Spiritisme. I. Het Spiritisme is al heel oud. Overal waar men in oude tijden en ook nu nog van fetishisme, animisme en vooroud er vereering wist, deden zich spiritistische verschijnselen voor. Hekserij» toovenarij en godsoordeelen in de middeleeuwen houden er verband mee. Daar zou nog veel meer te noemen zijn. Evenwel, het Spiritisme van den nieuwen tijd dateert zeer bepaald van 'tjaar 1848. Zijn bakermat is Hydesville bij New-york. De wijdverbreide historie komt hierop neer. Daar, in huis bij den landbouwer Fox hoorde men, spoedig nadat men het huis betrokken had, geluiden, die langzamerhand bepaald het karakter van kloppingen aannamen en de familie 's nachts zeer verontrustten. Eindelijk, in den nacht van 31 Maart, ontdekte zijn dochter Catharine toevallig, dat „de geluiden het knippen van haar vingers nabootsten en een juist antwoord gaven op de vraag hoe oud de beide meisjes waren". Zóó ontstond er contact met den geest en kwam men van hem te weten, dat hij de geest was van een reizenden koopman, door den vorigen bewoner, een smid, in de slaapkamer vermoord, terwijl niemand anders in huis was; en toen begraven in de kelder. „Ofschoon men dadelijk ging graven, had dit geen resultaat In den zomer werd het graafwerk voortgezet; toen vond men op vijf voet diepte een plank, potscherven, houtskool en kalk; en eindelijk eenig menschenhaar en verschillende beenderen, die bij anatomisch onderzoek afkomstig bleken te zijn van een menschelijk geraamte", aldus Felix Ortt in zijn „Het Spiritisme". Een tamelijk onbevredigend begint . Maar het gaf heel wat opschudding. Dus, er was dan toch een leven na dit leven en de mogelijkheid om met de afgestorvenen om te gaan, bestond ook. Daarbij kwam de menschelijke nieuwsgierigheid. En sommigen hoopten in dezen weg op stoffelijk voordeel. In ieder geval, snel breidde zich deze beweging uit. Twee jaar later telde men in Amerika al 30.000 24 mediums, terwijl een 20 jaar later het aantal aanhangers in Amerika op een 10 millioen werd geschat. In ons eigen land hield het Spiritisme in 1858 zijn intree. Toen gaf een Engelsch medium in den Haag séances, waarvoor zich o. a. koningin Sophie zeer interesseerde. Thans wordt bij ons, niet alleen in de steden maar ook op de dorpen, het Spiritisme veel meer beoefend dan velen vermoeden. De meest bekend Spiritisten-vereeniging heet „Broederband Harmonia". Jarenlang was daarvan de welbekende heer Göbel voorzitter; na hem kwam Ds. M. Beversluis. Verschillende tijdschriften, zooals „Geest en Leven", „Stemmen uit Hooger Wereld" voeren de propaganda. II. De leer van het hedendaagsche Spiritisme laat zich niet zoo gemakkelijk beschrijven. Er is hier veel verschil. Sommigen gelooven aan zielsverhuizing (reïncarnatie) evenals de Theosofen; zij noemen zich ook wel Spiritualisten. Anderen gelooven daaraan niet. Ook is men het in deze kringen volstrekt niet met elkaar eens over het bestaan van God, en ook over de engelen en duivelen. Doch hierin stemmen allen overeen, dat de afgestorvenen voortleven en zich aan de levenden kunnen openbaren in eene stoffelijke gedaante. Behalve zijn zichtbaar lichaam beeft de mensch immers ook nog een zoogenaamd astraal-lichaam, het fijnstoffelijke werktuig voor den geest. Dit astraal-lichaam heeft zijn woning in ons vleeschelijk lichaam; maar 'tkan er zich van los maken, bijv. in den slaap. En voorgoed gebeurt dit, wanneer men sterft. Dan leeft dat astraal-lichaam voort in een astrale wereld. Maar een fluïdum, een sfeer waarvan iedere mensch volgens het spiritistische geloof omgeven is, opent de mogelijkheid, dat de zielen der afgestorvenen met ons in verbinding treden. Op die manier is het verklaarbaar, dat wij, levenden, mededeelingen omtrent een hoogere wereld krijgen. Hetzij door kloppen, of 25 door automatisch schrift (het medium schrijft dan, zonder het zichzelf bewust te zijn), of door direct schrift (zonder behulp van eene menschenhand), of ook door geestverschijningen. Wij komen nu tot grooter zekerheid. Het voortbestaan is nu proefondervindelijk bewezen. De wetenschap kan haar vleugels voortaan wijd uitslaan, ver buiten de grenzen van deze aarde. Wij krijgen ook een geheele nieuwe kennis van het heelal. Een man als Göbel komt hierbij zoodanig in vervoering, dat hij zelfs spreekt van „een nieuwe uitstorting van geest over alle vleesch, een nieuwe openbaring, waarnaar de mensch reeds lang hongerde". Och arme! hij zal den maaltijd nog wel wat moeten uitstellen. Het is bij het Spiritisme zuiver moraal; de religie laat zich daar ver zoeken. Zeker, men past zich lichtelijk bij gangbare termen aan. Sommigen zien in Christus een goddelijke openbaring. Anderen daarentegen maken van Hem een gewenscht medium. „Hij is nu een geavanceerde geest in de zesde sfeer, doch zelf heeft hij nooit, nu noch tevoren, beweerd dat Hij God was", zegt een Amerikaansche Spiritist. In Jezus Christus den Verlosser van zondeschuld te zien en in zijn kruis het middel der verzoening, vindt het Spiritisme niet noodig. Dat bracht er Ds. Huet, die 5 jaren met hen verkeerde, toe te belijden: „Ik raak hier mijn Heiland kwijt". Door loutering tracht de Spiritist de volmaaktheid te grijpen. „Wie een volmaakt en rechtschapen schepsel is, is Christus. De kruisiging van Christus is slechts een zinspeling op de kruisiging des geestes, die allen moeten verduren die naar rechtvaardigheid en volmaaktheid streven". In dien weg hoopt het Spiritisme, en daarin zijn ze allen één, op de wederherstelling van alle dingen. De invloed van het Spiritisme reikt verder dan men denkt. Langen tijd had het te kampen met de vooroordeelen van ontwikkelde en godsdienstige menschen. Doch de tijden zijn veranderd; en het Spiritisme heeft zich weten aan te passen. Zoodat men nu godsdienstigen en ongodsdienstigen, geleerden en onont- 26 'wikkelden, beschaafden en onbeschaafden op de séances aantreft. Het is moeilijk een bepaald getal op te geven. Men spreekt van 20, ook wel van 60 millioen. Dat zal het meeste wel zijn! Daar zijn echter veel heimelijke vrienden. De moderne mensch is immers een geboren twijfelaar; hief komt het Spiritisme met „proefondervindelijke zekerheid" vóór hem staan. En daarbij is de moderne mensch zóó bijgeloovig als een oude vrouw; ook daaraan komt het Spiritisme met zijn geheimdoenerij tegemoet. Het Spiritisme komt met de pretentie, dat het een nieuwen wereldgodsdienst brengt. Een religie, zeker! zonder priesters, maar die ons geslacht zal hervormen. Het ongeloof wil zien. Het vraagt een teeken. Het Spiritisme geeft een teeken. Het vraagt geen geloof; maar het brengt zeker weten. Geen wonder, dat het succes heeft III. Nochtans zijn er groote bezwaren voor wie vasthoudt aan zijn Bijbel. Laat ik ze achtereenvolgens opnoemen. 1. Göbel zegt wel in zijn Bijbel en Spiritisme, „dat de Bijbel het meest bekende spiritistische historieboek is waar alle openbaringen aan Abraham, Mozes, Samuël en de profeten tot manifestaties der geesten worden teruggebracht." Evenwel, ieder ketter heeft zijn letter! De Bijbel zegt wat anders. Lees Deuteronomium 18:10, 11. Jezaja roept zijn volk toe: „Wanneer zij dan tot ulieden zeggen: vraagt de waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen en binnensmonds mompelen; zoo zegt: zal niet een volk zijn God vragen? zal men voor de levenden de dooden vragen? Tot de wet en tot de getuigenis! Zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben" (8:19, 20). En wanneer in de gelijkenis van den rijken man en Lazarus de rijke in de eeuwigheid vraagt om behoud van zijn nog levende broeders, dan vernemen wij niets van contact tusschen de levenden en de ziel van den afgestorvene. Maar het antwoord 27 luidt: „zij hebben Mozes en de profeten, dat zij die hooren" (Lucas 16:29). 2. Het Spiritisme kan aan het materialisme den rechten tegenstand niet bieden. Het is in den grond der zaak zelf materialistisch; de geest wordt stof. Het spreekt van een astraallichaam. Men heeft het over materialisatie van geesten. Wanneer de geesten zich manifesteeren (openbaren), is dit alleen mogelijk, volgens de Spiritisten, omdat het astrale zich op dat oogenblik condenseert. Men probeert geesten te fotografeeren, enz. Dan kiezen we liever voor ons Christelijk geloof, gegrond in de H. Schrift, dat een volstrekte tegenstelling tusschen stof en geest kent. 3. De betrouwbaarheid der mededeelingea is niet boven allen twijfel verheven. Allereerst zijn er heel wat onbetrouwbare ven? halen in omloop. Maar dan, op het beslissende punt wil zich een leugengeest aan ons manifesteeren; want er zijn onder de geesten vele bedriegers, zoo vertellen de Spiritisten zelve ons. Dus moet de mededeeling altijd nog weer gecontroleerd worden; en dat gaat misschien nog in dit aardsche leven; maar wie zal de geesten controleeren? Wat men dus proefondervindelijk zou bewijzen, komt weer op losse schroeven te staan. Op de gewichtigste punten (geloof aan God of niet; reïncarnatie of niet) verschillen de Spiritisten dan ook met elkaar. Bovendien maken hun mededeelingen vaak een hoogst onbelangrijken indruk; of, ze klinken zóó fantastisch (bijv. Claude's Boek, een boek dat heel wat opgang maakte, waarin verteld wordt van het baden, wandelen, hoogspringen, lachen, roeien, eten en drinken der geesten), dat men er zich over verbaast. Zou hier dan ook Davids woord, na den dood van Bathseba's kind, niet van pas zijn: „Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen" (II Samuël 12:23)? 4. Het Spiritisme predikt een Evangelie naar den mensch. Het zondebesef wordt verzwakt. Zonde is zwakheid. Daarom staat tegenover haar ook niet de genade. In den weg der ontwikkeling komt men er wel. Allen worden eindelijk behouden; van een 28 eeuwig verderf is geen sprake. En die behoudenis gaat om buiten onzen eenigen, algenoegzamen Zaligmaker. Zoo snijdt men dus het hart uit het Evangelie weg. En wat blijft er dan nog van over? „Uit hetgeen ongelukkige en gelukkige geesten vertellen, blijkt, zoo schrijft Ds. M. Beversluis, dat God wel den zondigen mensch de gevolgen van zijn kwaad laat dragen, maar dat dit dienen moet om er hem van te verlossen en tot de volmaking te voeren." 5. Het Sipritisme belooft troost aan treurenden. Maar geeft de enkele gedachte aan het voortbestaan alreeds die troost? Wat ruw zei Eduard von Hartmann van hunne grofzinnelijke voorstellingen aangaande het hiernamaals: „Wanneer men dan toch maar moet voortbestaan om zich het hoofd te breken met oude schoenenrekeningen die men niet meer betalen kan, dan is 't zeker beter niet voort te bestaan". In plaats van te troosten, brengt het Spiritisme gevoelige zielen lichtelijk onder geestelijke bedwelming; en het gevolg is dan al spoedig, dat men geprikkeld, onrustig wordt, zijn dagelijksche werk verwaarloost en straks misschien tot zenuwlijden vervalt. Een Spiritist als Felix Ort is ernstig genoeg om hierop te wijzen: „De praktische beoefening van spiritistisch onderzoek stelt aan ernstige gevaren bloot en is alleen bij groote voorzichtigheid aan diegenen aan te raden, die de stellige bewustheid hebben er toe geroepen te zijn." Eerst roept men de geesten op; dan komen ze ongeroepen en vaak tegen onzen wil in. Treffende voorbeelden zijn daarvan te noemen. 6. Het Spiritisme hult zich in het kleed der geheimzinnigheid. Een medium is onmisbaar; en pas dan wanneer het donker is, kan de proef gelukken. Zou hier ook van toepassing zijn Johannes 3:19: „En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hunne werken waren boos"? En ook I Timotheus4:l: „Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leeringen der duivelen"? En tenslotte de vraag, welke 29 de booze geest zelve stelt aan de zonen van Sceva, die meenden booze geesten te kunnen bezweren: „Jezus ken ik en Paulus weet ik; maar gijlieden, wie zijt gij?" (Handelingen 19 : 15). Alleen voor Jezus en voor zijn getrouwe strijders, zooals Paulus, wijken de booze geesten. Maar al genoeg! „Zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben en nochtans zullen geloofd hebben" (Johannes 20:29). Wij hebben den levenden God. En zijn geopenbaarde Woord. Wat zullen wij de dooden dan vragen? Litteratuur. Prof. Slotemaker de Bruine, Buitenkerkelijke Religie, Groningen, Wolters 1919. G. Wisse, Het Spiritisme, Kampen 1913. C. B. v. Vesme, Geschichte des Spiritistnus, 3 deelen, Leipzig 1898—1900. E. v. Harttnann, Der Spiritismus, Leipzig 1898. N. H. de Fremery, Spiritistische Levensbeschouwing, Bussum 1913. M. Beversluis, Spiritualisme en Spiritisme (Kerk en Sekte 111,5), Hollandiadrukkerij 1909. P. Huet, Na vijf jaren, Amsterdam 1891. Christian Science. I. Iedere sekte heeft tamelijk veel gevoel van eigenwaarde. Ofschoon ik Christian Science geen sekte noem, komt dat hier ook uit. Christian Science wil de gezondheid van lichaam en geest; maar zij wil geen geneesmethode naast andere zijn. Zij, die door den volksmond in Duitschland „gesunddenker" worden geheeten, tooien zich met den hoogen naam van „Christelijke wetenschap." 30 De vraag is echter of het „wetenschap" is. En 't is wel tweemaal de vraag of het „Christelijke" wetenschap is. Evenals van Theosofie en Spiritisme, is Amerika ook van Christian Science de bakermat. Mevrouw Eddy—Baker heeft deze Christelijke wetenschap ontdekt en gegrondvest. 1820 ziet zij het levenslicht. Haar ouders waren vrome boeremenschen. Reeds als kind was zij vreemd. Een toeval 1 ijdster. Eigenaardig dat het ons ook uit de jeugd van Joseph Smith, de profeet der Mormonen, verhaald wordt. Toch ook een vrouw van bijzonder intuïtieve gaven. Als vrouw en moeder maakt zij heel wat door. Haar eerste man sterft spoedig. Met haar tweeden was zij ongelukkig en scheidt. In 1862 komt zij als secretares in dienst bij Dr. Quimby. Zijn gewone dokterspraktijk had hij opgegeven; hij meende ontdekt te hebben, dat er geheime krachten in den mensch verscholen lagen en leerde al de geneesmethode van het Sciëntisme. Hij schreef er ook een boek over, dat evenwel nooit verschenen is; tegenstanders van Mevr. Eddy beweren, dat dit de bron geweest is voor haar nieuwe leer en voor haar boek „Science and Health." Zij zelve beweert echter, dat 'thaar door openbaring geschonken is. In 1863 was zij n.1. gevallen. Ze liep ernstige, inwendige kwetsuren op. De dokters gaven haar op. Maar zij gaf den moed niet op. Zij las en bad veel. En zie, daar is zij opeens genezen. Dat wordt voor haar de aanleiding, dat zij aan het nadenken komt en den sleutel tot Christian Science vindt. Door verstand,, ervaring èn goddelijke openbaring, zoo leert Mevr. Eddy, komt zij tot haar stelsel, dat zij vastlegt in haar beroemde boek, in 18*75 verschenen en reeds in honderdduizenden exemplaren verspreid. In 1910 was het 400.000 exemplaren. Te Boston richt zij straks haar Methaphysische Faculteit op; daar onderwijst zij. Thans zijn er een vijfduizend leerlingen aan deze Scientistische hoogeschool. In 1877 huwt zij opnieuw; met een harer leerlingen, de heer Eddy. 1910 sterft zij. Voor haar volgelingen is zij de heilige, „Mozes die de menschen uit de 31 Egyptische duisternis uitleidde en binnenbracht in het beloofde land van Christian Science." II. Zij leert, dat Qod de eenige werkelijkheid, de allesvervullende is. Hij is alles in allen. Hij is goed. Hij is geest. Een alomtegenwoordige geest; en dus, stof is er niet. Er is niets buiten Hem. Met Zijn leven en Zijn goed vervult Hij alles. Zonde en dood bestaan dan ook niet. Het is zuiver pantheïsme, wat hier verkondigd wordt. De mensch draagt het beeld Gods. Hij is ook geest Stof is er niet aan den mensch; dat is maar een waan, een vooroordeel. Hij heeft zelfs geen hersenen, bloed, beenderen; want dat is alles maar materie, stof. Zonde en dood erkent zij niet. Die zouden er zijn, wanneer de stof bestond. Nu bestaat alleen maar het geloof aan zonde en dood. Wat onze stoffelijke zintuigen ons zeggen, is de waarheid niet. „Want wat is het, al zijn sommigen ongeloovig geweest? Zal hunne ongeloovigheid het geloof van God teniet doen?" (Romeinen 3:3) Dus het getuigenis onzer geestelijke zintuigen hebben wij te volgen. Had de menschheid maar het geloof in Christian Science, dan zou zij den dood niet kennen. Heelemaal konsekwent was het dus niet, dat Mevr. Eddy op hoogeren leeftijd een bril droeg. Van haar dood zeggen haar volgelingen heel geheimzinnig „Mrs Eddy passed away in 1910". Van verlossing, in den Bijbelseriën zin van het woord, weet zij niet. 't Is bij haar veel meer genezing, verlossing van de smart. Jezus Christus is voor haar de eerste Scientist. Hij kwam om onze waanvoorstellingen omtrent ziekte, zonde en dood weg te nemen en het geloof in God (maar dan op Scientistische manier) te schenken. Dat Hij zijn leven gaf aan het kruis, was maar schijn. In zijne opstanding toonde hij, dat de dood eigentijk niet bestond. „Wij erkennen Jezus' verzoening, zoo leert Mevr. Eddy, als de openbaring van goddelijke, werkzame liefde, die 's menschen eenheid met God 32 door Christus Jezus, den Wegwijzer, ontvouwt." En nu vereenzelvige niemand Christian Science met „de genezing op het gebed". Want over het gebed wordt in deze pantheïstische omgeving vreemd gesproken: „Het gebed mag nooit een biechtstoel zijn, waar vergeving van zonden gevraagd wordt. Qod is Leven en Liefde; Hij kan niet bewogen worden om goed te zijn. Want Hij is goed. Hij is ook geen mensch, dien men iets herinneren moet. Hoe kan bovendien een Beginsel worden aangebeden? Een Beginsel moet worden toegepast. Bidden in den zin van vragen evenals voorbidding en aanbidding, het behoort alles tot de afgoderij; bidden is eenvoudig, alles uit het bewustzijn dringen wat niet met Gods wezen overeenstemt". W^jiiïï Van deze leer is „Moeder Eddy" de profetes. Aan haar danken wij, volgens de Scientisten, de ware kennis van het Christendom en de H. Schrift, t Is haar geopenbaard. Wie geestelijk leest, leert dit ook uit de H. Schrift. Ietwat bedenkelijk is het, dat Or. Quimby het haar geleerd zou hebben. Een vergelijking tusschen vroegere en latere uitgaven van haar boek toont, dat, niet geheel in overeenstemming met de bewering van inspiratie, de vorm allengs verbeterd wordt. De vereeniging, door „Moeder Eddy ' gesticht, werd omgevormd in een kerk. Sinds 1895 wordt de eeredienst geregeld volgens een kerkorde, „Manual". Van uit Boston, de hoofdzetel, verschijnen roosters van bijbelteksten en plaatsen uit „Science and Health". Die leest men in de samenkomsten voor. Men preekt er niet. Wel wordt er gezongen en aan stil gebed, of liever overpeinzing, geeft men zich over. Persoon en leven van „Moeder Eddy" worden in de kringen der Scientisten al meer geïdealiseerd; gewoonte is het onder de lezing van „Science and Health" haar naam met eerbied te noemen. Ook deze geestelijke strooming gaat door de wereld voort. En allereerst in Amerika. In 1909 waren er 1106 kerken. Het getal leden was toen al meer dan 1 millioen. 33 Daar gaat ook van deze buitenkerkelijke religie bekoring uit voor de kinderen van dezen tijd. Zelfs onder ernstige Christenen merkt men haar invloed soms. Zeker, het vage en bizarre trekt in Mevr. Eddy. En het pantheïsme van haar leer. En ook, het Amerikaansche spreekt vooral tot de nieuwe wereld. Doch er is nog meer wat den invloed van Christian Science verklaart: a. De mensch wordt hier op een voetstuk gezet. Zonde bestaat niet. Wedergeboorte en vergiffenis zijn onnoodig. De mensch worde één met Qod. b. Dit is het waarheidselement in Christian Science dat men voor de gezondheid van den mensch nadruk legt op zijn wil en zijn geest. Twee factoren die van minstens evenveel beteekenis zijn als de functies van het lichaam, c. Naar de lijn van het wetenschappelijk denken zegt Christian Science, dat het met het groote vraagstuk van stof en geest, lichaam en ziel klaar gekomen is. Hier is het eenige stelsel, dat hart en verstand bevredigt. Er is geen tegenstrijdigheid meer. Alles is geest. Zonde, ziekte, pijn, vrees, dood zijn een waan; ze bestaan niet. III. Dat de grondstelling van Christian Science is, dat het geestelijke moet overheerschen, was haar groote verdienste bij haar optreden in een overwegend materialistischen tijd. Evenwel, wanneer wij ons niet door de openbaringen van Mevr. Eddy, maar van de H. Schrift laten leiden, zullen wij ook tegenover deze strooming, uit de nieuwe wereld tot ons gekomen, positie moeten nemen. Onze bezwaren zijn: 1. Het Godsbegrip is hier pantheïstisch. Weliswaar spreekt Mevr. Eddy nog van „onze Vader"; maar dat is inconsekwent. Qod is in het Sciëntisme niet Hij, maar Het. Bovendien denken zij God veel meer ruimtelijk, dan geestelijk; omdat God altijd tegenwoordig is, is het kwade nooit tegenwoordig. Helaas! een persoonlijk God leeren wij hier niet kennen, gelijk de Bijbel ons kennen leert Dus persoonlijke omgang is ook uitgesloten. H. Bakker, Stroomingen en Sekten van onzen Tijd. 3 34 Hun bidden is peinzen, in zichzelf keeren, zich indringen in den Algeest. 2. Zij miskennen de stof. Dus miskennen ze de werkelijkheid des levens met behulp van deze drogreden, dat God geen stof geschapen heeft en deze alleen bestaat in uwe bedorven verbeelding. Hiertegenover spreekt de apostel van „uw sterfelijk lichaam" (Romeinen 6:12), waarin de zonde niet mag heerschen. Hij noemt ons lichaam een tempel des H. Geestes (1 Corinthen 6:19). Trouwens, betoog is hier overbodig. Heel de Bijbel gaat uit van de stilzwijgende veronderstelling, dat de stof bestaat. En wanneer de Heere Jezus kranken geneest, verlangt hij nergens, zooals de Scientisten steeds doen, een bijzondere wetenschap,, een overtuiging dat de krankheid onwezenlijk is. 3. Zij tasten het verantwoordelijkheidsgevoel en schuldbesef aan. Over oorsprong en wezen van het kwaad laten zij ons in het donker. Zij verklaren het heel eenvoudig voor een illusie. Doch vanwaar dan de illusie als ze niet uit God en ook niet uit den mensch zijn kan? Of is die illusie zélf een illusie?! Heel wat reëeler klinkt het, wanneer de Bijbel ons God teekent, die menschen schept welke uit vrijen wil Hem konden dienen, maar ook tegen Hem zondigen. Werkmeester van het kwade is God niet; dat kan ook niet. Wèl laat Hij het toe. Maar loochen de zonde in hare werkelijkheid en macht; en den grondslag van heiligheid, wet en recht ondermijnt gij. Wanneer dat doorwerkt, komt de maatschappij voor de treurigste wanverhoudingen en misdaden te staan. „Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, zoo maken wij Hem tot een leugenaar en zijn woord is in ons niet" (I Johannes 1:10). 4. Consekwent wordt straf en oordeel ontkend. „De mensch, die nog gelooft aan het bestaan van zonde, wordt met zijn eigen waan gestraft. Zijn ervaring in dat wanbegrip is: de hel; dat wanbegrip zelf is de duivel Een werkelijke, plaatselijke hel heeft geen recht van bestaan. Gelukkig dat Christian Science de 35 wereld redt' van dat akelige droombeeld". Dus ook in dit streven gaat Christian Science lijnrecht tegen den ernst der H. Schrift in. „De wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij Qod" (I Corinthen 3:19). 5 Verlossing en verzoening zijn hun geheel vreemde begrippen. Van zonde weet men onder de Scientisten niet; van genade evenmin. Zeker, ze noemen Jezus Christus den weg; maar niet door offerande, verzoening en vergiffenis van zonden. Hij is de eerste Scientist. Precies als de Doceten van de eerste tijden geven zij den Christus een schijngestalte. Alwat uit zijn aardsche leven ons opgeteekend staat, is enkel zinnebeeld. Inderdaad, wie de zonde een waan acht, heeft aan verlossing en genade niets. Christian Science voert niet tot den levenden Christus. Het is in den grond een filosofisch stelsel, dat aan den eenvoud van het Evangelie der genade in Christus alles tekort doet. 6. Op allerlei manier pleegt men geweld aan de H. Schrift. „Science and Health", het boek van „Moeder Eddy", staat naast de H. Schrift, heeft er gezag over. De inspiratie van dat boek neemt iedere echte Scientist aan. Terwijl de H. Schrift haar fouten heeft, wordt „Science and Health", tenminste in de praktijk, beschouwd als een onfeilbaar getuigenis. Is niet de Bijbel de grootste martelaar? Eigenlijk komt de H. Schrift bij het Sciëntisme niet eens aan het woord; slechts dan, wanneer de uitlegging van Mevr. Eddy die tepas brengt. En dan is, het spreekt haast vanzelf, in de H. Schrift Mare 16:17: „En degenen, die geloofd hebben, zullen deze teekenen volgen: in mijnen naam zullen zij duivelen uitwerpen; op kranken zullen zij de handen leggen en zij zullen gezond worden", hun lievelingstekst. Toen de zuivere leer van Jezus evenwel verstarde in geloofsartikelen en dogma's, hield deze gave der gezondmaking op. Eilieve, wat hebben we dan te denken van Paulus' meedeeling: „En Trofimus heb ik te Milete krank gelaten" (II Timotheus4:20)? Bij de buitengewone tijden van het eerste Christendom voegden zich ook buitengewone gaven. Maar straks treedt het Evangelie in de wereld als een 36 geestelijke macht; en de buitengewone gaven, ook die van gezondmaking, treden naar achteren. „En alle geest, die niet belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit Qod niet; maar dit is de geest van den antichrist, welken geest gij gehoord hebt dat komen zal en is aireede nu in de wereld" (1 Johannes 4 :3). „Maar verwerp, de ongoddelijke en oudwijfsche fabelen; en oefen uzelven tot godzaligheid" (1 Timothëus 4:7). „Bewaar het goede pand dat u toebetrouwd is, door den Heiligen Geest die in ons woont." (II Timothëus 1 :14). Litteratuur. Prof. Slotemaker de Bruine, Buitenkerkelijke Religie, Wolters, Groningen 1919. Prof. H. Bouwman, Christian Science, Baarn 1918. Bicknell Young, Christian Science, (Kerk en Secte III, 1). Alfred Mayor, Mary Baker Eddy et la science chrétienne, Neuchatel 1912. Mevr. Eddy Baker, Science and Health. Karl Holl, Der Szientismus, Guttentag, Berlin. Joh. de Heer, Anti-christelijke Stroomingen. De Theosofie. t 13 September 1875 wordt te New-York door Mevr. Blavatsky, kolonel Olcott en anderen, „Het Theosofisch Genootschap" opgericht. Dan begint een nieuwe beweging. Maar allang vóór 1875 was er sprake van theosofie. Men onderscheide de Boeddhistische en de moderne Theosofie. Haar bakermat ligt in Indië. Hare grondgedachten worden uitgedrukt in de woorden Atman (albezieldheid), Reïncarnatie (opnieuw in het lichaam komen) en 37 Karma (de wet van oorzaak en gevolg). Reeds Schopenhauer stond met zijne wijsbegeerte onder invloed van deze Indische gedachten. Mevr. Blavatsky heeft echter heel haar leven besteed om ze in onze Westersche maatschappij in te dragen en een universeele broederschap te stichten. 31 Juli 1831 is deze merkwaardige vrouw in het Zuiden van Rusland geboren. „Zij kende geen vrees, bezat een ontembaren wil en was met dat al toch zacht en meedoogend van aard," verhaalt Fussell, secretaris van de Universeele Broederschap en het Theosofisch Genootschap. 17 jaar oud huwt ze met staatsraad Blavatsky, een man van al over de zestig. Ze houdt 't niet uit; keert naar huis terug en gaat met haar vader in Oostelijk Europa, ook in Egypte reizen. Verscheiden malen deed zij een reis om de wereld. Zij bezocht de groote hoofdsteden van Europa; komt in Amerika. Ook in Indië en Thibet. Daar ziet zij Lhassa en het heilige Meer. In 1851 ontmoet zij te Londen voor 't eerst persoonlijk den Indiër, dien zij haar Leeraar noemde, een man van groote, geestelijke wijsheid, dien zij, volgens haar zeggen, als kind reeds had gezien. (Eigenaardig dat de secretaris, die deze dingen beschrijft, ten eenenmale zwijgt van de beroemde Mahatma's, wier onderwijs zij in het Himelayagebergte, volgens haar eigen verhaal, zou hebben genoten. Betwijfelen de Theosofen zelve de waarheid van deze mededeeling ?). Dan, in 1875 oprichting van „het Theosofisch Genootschap". In 1877, komt haar eerste boek uit, „Isis unveiled." In 1888 haar groote* werk „The secret doctrine," meer dan 2500 bladzijden in de Nederlandsche vertaling, waarin 60.000 onderwerpen (volgens het register) besproken worden. Dit geeft haar stelsel, „dat den mensch beschouwt, niet als een produkt van lager tot hooger, wat alleen voor zijn lichamelijken vorm opgaat, doch als een geestelijk wezen, van boven op aarde neergedaald om zich met de opwaartsche evolutie te vereenigen en haar met denkkracht en de goddelijkheid zelve te bezielen." De volgeling leeft in de ver- 38 wachting: „de dag is niet ver meer waarop dit boek door de wetenschappelijke wereld zal worden beschouwd niet als een résumé van vreemde, fantastische theoriën, maar van tot op groote hoogte bewijsbare en bewezen feiten." Zooveel is echter wel zeker, Mevr. Blavatsky bekent openhartig en komt daarop telkens terug, dat haar levensleer „in het bijzonder tegen het theologische Christendom, de voornaamste tegenstander der vrije gedachte, is gericht." Zij wil „geen enkel woord tegen de zuivere leeringen van Jezus" spreken; maar is „ten sterkste gekant tegen hun verdraaiing tot verderfelijke, theologische stelsels." Dus een groot opgezette uitdaging aan het adres van de dogmatiek, zoowel in de wetenschap als in de godgeleerdheid. De geestelijke eenheid der gansche Natuur als de eenig goede grondslag van een Universeele Broederschap is haar eerste en voornaamste leerstuk. Nu is er over de betrouwbaarheid van Mevr. Blavatsky heel wat geschreven. Fussell, haar voorvechter, spreekt van „vervolging" door de Methodisten-zendelingen te Adyar, waar zij een tijdlang gevestigd was. Zij kochten haar huisbewaarders, het echtpaar Coulomb, om teneinde haar in de „Madras Mail" verdacht te kunnen maken. Want Mevr. Blavatsky beweerde wonderen te verrichten. Maar *t echtpaar Coulomb kwam met de verklaring, dat het altaar in Mevrouw's wonderkamer („de tooverdoos"), instrument van gemeenschap tusschen hoogere en lagere wereld, gemeenschap had met Mevrouw's slaapkamer. Zoo konden de brieven met vragen, op het altaar gelegd, daar heimelijk weer uitgenomen worden en van het antwoord voorzien. Wat hiervan zij, kunnen we in het midden laten. Bezwaarlijker voor Mevr. Bl'avatsky's reputatie van wonderdoenster is het rapport van de „Psychical Research Society." Deze Londensche vereeniging zond den heer Hodgson uit om zelf te onderzoeken. En deze constateerde in het huis, dat Mevr. Blavatsky te Adyar bewoonde, „valdeuren en verschuifbare paneelen." Bedenkelijk! De heer Fussell zet •t recht op deze manier: a. Gemaakt na Mevr. Blavatsky's ver- 39 trek, een wraakneming der Coulómbs; b. De heer Hodgson onbetrouwbaar. Jóng, onervaren. Hij moest er nu eenmaal wat van maken. „En dan ook werd hij op zijn lange pleizierreis geheel vrijgehouden." Schitterend is dit pleidooi niet! Zoo staat dan nog altijd deze slotsom in dit officieele stuk: „Wij beschouwen Mevr. Blavatsky noch als een tolk van verborgen zieners, noch als een alledaagsche gelukzoekster; wij meenen dat zij met recht aanspraak kan maken op blijvend aandenken als een der meest ontwikkelde, begaafde en interessante bedriegsters die de geschiedenis kent." De wereld wil bedrogen worden. Zeker, 'tdeed veel schade aan hare internationale positie. Doch de beweging had voortgang. Zij heeft nog voortgang. Krachtige en bekwame medewerkers kreeg zij. Sinds 1889 Annie Besant „met een vulkanisch gemoed en een grilligen levensloop. Na allerlei zwerven in materialisme, atheïsme, socialisme en neomalthusianisme" wordt zij door Mevr. Blavatsky gewonnen. Haar verzuchting: „o mijn lieve mevrouw Besant, als gij toch slechts bij ons wildet komen!" treedt m vervulling. Annie Besant wordt één der korypheën van de Theosofie. Helaas! een adder aan den boezem. Lees dat bij Fussell. Daar (p. 23) worden van de vroegere medestandster de ergste dingen gezegd, wijl zij, die haar gezag in „Het Theosofisch Genootschap" na den dood van Mevr. Blavatsky (f 1891 te Londen) wou laten gelden, zich onder den opvolger-president William Q. Judge niet wou buigen. Alle connectie met haar wordt, na veel strijd en smart, verbroken. William Q. Judge wordt tot president voor 't leven benoemd. „Doch er waren hem nog slechts 11 maanden levens geschonken; hij overleed 21 Maart 1896 na een smartelijk lijden, dat in hoofdzaak te danken was aan de boosaardige vervolging waaraan hij had bloot gestaan". En ofschoon nu de vereeniging van Mevr. Besant „een kleine pseudo-Theosofische Vereeniging" gesmaald wordt, kan men het oordeel van Prof. Slotemaker de Bruine (in „Buitenkerkelijke Religie") gerustelijk 40 onderschrijven: „Mevr. Blavatsky is de profetes, waarna Annie Besant de verstandelijke, dogmatische periode inleidt." Of zooals Dr. de Visser het uitdrukt: „Het hoofd van Mevr. Besant regeert thans meer dan de ziel van Mevr. Blavatsky." Nu is Katherine Tingley de groote figuur in „Het Theosofische Genootschap". Een onverzoenlijke tegenstandster van Annie Besant. Als kind droomde zij ervan een schoone, witte stad in een gouden land te bouwen. Naar Point Lama (Californië) bracht zij in 1900 den hoofdzetel over. Daar worden haar kinderdroomen inderdaad werkelijkheid. Daar bouwde zij de Raja-Yoga-Academie. Ook een Herdenkingstempel ter eere van hare doorluchte voorgangers, Mevr. Blavatsky en William Q. Judge. Een Grieksch openlucht-theater richt zij in. Vandaaruit gaat dan de propaganda over de geheele wereld voort. Te Bombay, te Adyar (bij Madras), op Ceylon, overal in Indië waar Mevr. Blavatsky omstreeks 1880 kwam, trok zij aanzienlijke inboorlingen, Engelsche ambtenaren naar „het Theosofisch Genootschap". Zoo ook later in New-York en Londen. Èn Annie Besant èn Katherine Tingley zijn, waar zij komen, bewonderde vrouwen. „Een receptie, haar (Tingley) door de Zweedsche leden te Stockholm aangeboden, werd bijgewoond door wijlen koning Oscar van Zweden". In Nederland begon 1891 Mevr. Meulemans de propaganda. Hun maandblad heet hier „Theosofia." Amsteldijk 76 te Amsterdam is het hoofdkwartier voor ons land. II. En nu de leer. Theosofie, d.i. wijsheidsgodsdienst, goddelijke wijsheid, 't Is wat anders dan Spiritisme. Theosofie wil eigen inzicht; geen medium. Ook verschilt het van occultisme. Zeker, aanvang van de Theosofie was om „onverklaarde natuurwetten en sluimerende vermogens in den mensch te onderzoeken". Maar Theosofie gaat verder; zij zweert niet bij toovenaars en astrologen. Theosofie is een bekoorlijk geheel. „De [Theosofen, aldus Annie 41 Besant, nemen aan dat de godsdiensten voortspruiten uit de leeringen van goddelijke menschen, die op zekere tijden verschijnen om de menschen te verlichten — als takken aan een gemeenschappelijken stam — de goddelijke wijsheid". In oude, Indische leeringen en Bijbelsche uitspraken, in Christelijke leerstukken en Westersche filosofiën, overal wordt een diepe, geestelijke beteekenis in gezocht en de godskennis, de kern van alle godsdiensten, er uit tevoorschijn geallegoriseerd. a. Grondgedachte is de albezieldheid, het goddelijke leven, Atman als de ziel, de grondslag, de levenskracht in alles. De heele wereld is schijn; de persoonlijkheid des menschen ook. 't Is alles een som van opeenvolgende faktoren. Niets is, niets blijft behalve „het Beginsel" en de stof, waarin het zich kleedt. Alle menschen hebben denzelfden oorsprong; dezelfde bestemming. Alle menschelijks eveneens. Ook de godsdiensten. De Mahatma's, de ingewijde leeraren van alle eeuwen, ook Jezus, zien dat. In alle godsdiensten zit een kern. De vorm vergaat; de kern. blijft. Wie dat ziet, vaart tot de volmaaktheid voort. Hij lost zich op in „het Oneindige", „het Al". Hij is God. De hoogste zaligheid. Nirwana. b. Universeele Broederschap wordt dus door de Natuur geleerd. De mensch, als deel van het geheel, ziet zich daartoe geroepen. „Op logische, wijsgeerige, metaphysische en zelfs wetenschappelijke gronden" moet broederlijkheid de springader van het nieuwe leven worden. c. De mensch is in dit leven niet klaar. Hij doorleeft vele levens op aarde. Terug gaat zijn ziel niet. In diervorm, zooals de Hindoe's leeren, komt zij niet meer terecht. Ieder leven is uitvloeisel van het voorgaande. De Theosofie beweert dat deze leer geen bijzonders is. Ze vindt haar bij Jezus en de Leeraren van alle groote godsdiensten terug. Het voortbestaan en vóórbestaan der ziel. Hierbij ontwikkelt de Theosofie, bijv. Annie Besant, een theorie van „de 7 beginselen van den mensch" (1. het stoffe- 42 lijke lichaam, 2. het astraal-lichaam, 3. het levensbeginsel, 4. de hartstochten, 5. het denken, 6. de persoonlijke geest, 7. de oneindige geest). Genade en vergiffenis passen hier niet. Reïncarnatie, het leven overdoen, boeten en verbeteren handhaaft alleen de rechtvaardigheid van het anders totaal onbegrepen levenslot. Nu is het verouderde geloof aan hemel en hel ook overbodig geworden. De zonden van een voorgaand leven] worden op deze aarde gestraft. d. Hier komt de Karmaleer bij. Dat de wet in het leven heerscht, de wet van oorzaak en gevolg. „Zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien", is de lievelingstekst van den Theosoof. Daarmee is menschelijke èn .. - goddelijke willekeur buitengesloten. Het probleem des lijdens, waarmede de mensch geworsteld heeft van de dagen van Job af, is opgelost. En de rechtvaardigheid in het wereldbestuur hersteld. „De wet der vereffening welke het verstoorde evenwicht in de stoffelijke en de verbroken harmonie in de zedelijke wereld steeds poogt te herstellen" aldus formuleert Mevr. Blavatsky Karma. e. Zoo moet de hoogere natuur het in den mensch winnen van de lagere; het goddelijke van het dierlijke; want er woedt een krijg tusschen die beiden. „Wij moeten, aldus William Q. Judge, dit programma volgen en de wereld voorzien van een wijsgeerig stelsel, dat een hechten en logischen grondslag voor de zedeleer aanbiedt." „In de stage wisseling der tijden, zoo zegt de Theosofie, zijn wij andermaal gekomen tot het punt, dat deze innerlijke waarheden opnieuw kunnen worden uitgegeven." III. Wanneer wij nu dit alles beoordeelen, is er wel het een en ander, wat onze tijdgenooten aantrekken moet Hier is reaktie op materialisme en industrialisme, die met al hun schittering de menschen koud en moede hebben gemaakt. Hier is nu een stelsel, dat uit de verscheurdheid van het onbegrepen menschenleven opvoert tot hoogere eenheid. Hier heeft men ook inzicht, klaar- 43 heid, wetenschap; doch ze doet weldadig aan. 't Is niet de koelheid en afgetrokkenheid van Pluizer en Dr. Cijfer. Hier komt 't geweten tot zijn recht: Karma! En zoo brengt de Theosofie ons voor de curiositeit, dat onze tijdgenoot, die nergens zooveel vooroordeel tegen had als gelooven op gezag, zich aan dit autoriteitsgeloof overgeeft. Het gezag van Mevr. Blavatsky. Het gezag van de Mahatma's. Het gezag van Judge en Tingley. En wee dengene die dit durft te trotseeren, zooals Annie Besant. De banvloek is klaar. Lees dat in de overigens uitstekend geschreven brochure van Fussell. Anker Larsen, toch waarlijk geen vijand van de Theosofie, kan dan ook niet nalaten (in zijn „De Steen der Wijzen") de opmerking te maken: „Over het algemeen schijnt het, dat zelfs meer ontwikkelde menschen, die niet hebben kunnen gelooven aan de dogma's van het Christendom, zoodra zij lid worden van een theosofische vereeniging, in het bezit komen van een geestelijke struisvogelmaag, die alwat je maar bedenken kunt aan ongeloofelijke metaphysica, verteren kan". Maar heffen wij den toorts van ons Christelijk geloof omhoog en lichten wij bij; daar is aan de Theosofie genoeg wat niet deugt. 1. De Bijbel is even belangrijk als de andere heilige boeken. Het Christendom is al evenzeer een uitwendige vorm als iedere andere godsdienst. Om de diepere waarheid van alle ceremoniën gaat het toch maar! Wat blijft hier over van „de lamp voor den voet"? Wee ons, wanneer „de God dezer eeuw de zinnen verblind heeft, n.1. der ongeloovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is" (II Corinthen 4:4). Bovendien „wat hier als het eigenlijke van alle godsdiensten wordt genoemd, is met name aan het Christendom absoluut vreemd en kan nimmer als het wezen daarvan gelden", stelt Prof. Slotemaker de Bruine vast. In de Theosofie raken wij onzen regel voor geloof en leven, het Evangelie van Oud- en Nieuw Testament, kwijt. 44 2. De Theosofie jaagt het materialisme op de vlucht en haalt het materialisme straks veer in. Annie Besant bijv. stelt zich de reïncarnatie aldus voor: weliswaar vergaan èn ons physieke èn ons astrale lichaam, maar de gedachten blijven; zij nemen een nieuw, astraal-lichaam (dus van de fijnste stof) aan; nu vormt zich straks een nieuw samenstel, hersenen, heel een bewerktuigd lichaam, als instrument voor de voorhanden zijnde gedachten; en ... dan volgt een nieuwe incarnatie. 3. De Theosofie ontneemt ons onzen God en Vader in Jezus Christus. Zij kent geen tweeheid van God en mensch. 't Is zuiver pantheïstisch. Mevr. Blavatsky zegt: „God is iets dat wij feitelijk zelf zijn; en voor 'toverige iets waarover het 'teerbiedigst is te zwijgen." En ook: „Door verspreiding van de Theosofische waarheden zal het dogmatische geloof zijn greep op de gemoederen verliezen; de nachtmerrie van een persoonlijk God zal verdwijnen." Maar dan ook geen gebed, geen dankzegging, geen persoonlijk verkeer, geen vertrouwen, zooals het Christelijk geloof dat kent. In de Theosofie moet het op de meditatie zonder meer uitloopen. En opmerkelijk ... hoe pantheïstisch ook, werkt juist de Theosofie den beeldendienst weer in de hand. Hoevelen, die tegenwoordig hun heimwee naar hooger trachten te bevredigen door overpeinzing in hun Boeddhakamer, waar de wierook wordt gebrand en het vergulde Boeddhabeeld, oprijzend uit de lotosbloem, het eenige is wat de aandacht trekt. 4. De arme mensch, die naar verlossing smacht, wordt op zelfverlossing uitgestuurd. Zooals overal in het pantheïsme, wordt ook hier de zonde in haar waar karakter verkleind, miskend. De Theosoof zingt niet: „Onverdiende zaligheden heb ik van mijn God genoten". Schuldverzoening en genade voor een schuldenaar, veracht de Theosoof. Dr. Bahler zegt in zijn „Reïncarnatie en Karma" dan ook: „Ik vind dat zoo'n God niet te vertrouwen is; men kan geen staat op Hem maken. Wij behoeven een God uit één stuk". De mensch is er tenslotte op aangewezen, 45 de ijzeren keten van zijn lot met eigen hand te smeden. Zelfverlossing klinkt mooi. Wat wordt men echter arml Oen vrede, die alle verstand te boven gaat, schenkt de Theosofie niet 5. Het plaatsvervangend lijden en sterven van Christus, het middelpunt van ons Christelijk geloof, wordt hier uitgesloten. Vergeving, genade, verzoening staan niet in het theosofische woordenboek. 6. Inplaats van het geloof in den Christus, den Godmensch, schuift de Theosofie het begrijpen, niet van den Godmensch des Evangelies, maar van het Godmensch-mysterie der filosofie. Geloof, vertrouwen, zielsovergave wordt hier op zij gezet voor „het inzicht in de wet van Karma". Moet dat nu troost bieden in het leven en sterven'? Een godsdienst zonder persoonlijk God, een Christendom zonder den Christus, een kruis zonder zoenbloed, een bespiegelend leven zonder overgave en genade, een prediking zonder schuldbesef en bekeering, een opstanding zonder de opstanding van Christus is het, wat de Theosofie ons biedt. 7. De Theosofie voert af van de kerk. Zij miskent den zegen der kerk voor dit en het toekomend leven. Zij voert ons een stap terug, van de Christelijke kerk naar „den tempel van Isis om den sluier op te heffen van haar die is, was en zijn zal". 8. De Theosofie bindt ons aan de aarde. Van een hemel en een hel weet zij niet. De mensch blijft in het leven hierbeneden vastgeklonken. Hij ontkomt dus zijne gevangenis niet. Een huis des Vaders met vele woningen bestaat niet. Litteratuur. Prof. Slotemaker de Bruine, Buitenkerkelijke Religie, Wolters, Groningen 1919. J. H. Fussell, De Theosophische Beweging (in Kerk en Secte IV, 5), Hollandiadrukkerij, Baarn. Prof. Speyer, De Indische theosofie en haar beteekenis voor ons, Leiden 1910. 46 L. A. Banier, Het Boeddhisme in Europa, Baarn 1911. J.Th. de Visser, De nieuwere Theosophie, Egeling, Amsterdam 1906. Annie Besant, Vier voordrachten over theosophie, Amsterdam 1904. K. Meyer, De theosophie, Amsterdam 1913. Q. Wisse, De moderne Theosophie. De Orde van de Ster in het Oosten. I. Een zijtak van de Theosofie. De naam herinnert aan het verhaal van de wijzen uit het Oosten, die „zijne ster in het Oosten" (Mattheüs 2:2) hadden gezien. Leadbeater, de medearbeider van Annie Besant, verbond n.1. de gedachte van de Theosofie dat een groot Leeraar spoedig in de wereld verschijnen zou, aan een zekeren Indiër, Krischna-Murti. In hem zag hij een incarnatie van den naderenden Christus. Annie Besant evenzoo. 28 December 1911 wordt te Benares de orde gesticht. Hare Beginselverklaring, die men te aanvaarden heeft, om er lid van te zijn, luidt o.a.: 1. Wij»egelooven, dat een groot Leeraar spoedig in de wereld zal verschijnen en wij wenschen zoo te leven, dat wij waardig zullen zijn Hem te kennen, wanneer Hij komt*. 2. Wij zullen daarom trachten Hem steeds in onze gedachten te houden ; 4. Wij zullen trachten Toewijding, Standvastigheid en Zachtheid de voornaamste kenmerken van ons dagelijksch leven te maken; 5. Wij zullen trachten iederen dag aan te vangen en te eindigen met een korten tijd, gewijd aan het vragen van Zijn zegen op alwat wij trachten voor Hem en in Zijn naam te zijn; Enz. Als herkenningsteeken dragen de leden een vijfpuntige ster. Toen op den bovengenoemden datum onder leiding van KrisGhna-Murti en Annie Besant de ordeteekenen zouden worden uitgereikt, veranderde opeens de atmosfeer. Wonderlijke trillingen 47 gingen door de zaal. De blonde, nog jongensachtige KrischnaMurti vertoonde blinkende majesteit. Groote bewogenheid kwam over al de aanwezigen, Indiërs, Europeanen, Amerikanen. Met eerbied boog men voor hem ter aarde om zijnen zegen te ontvangen. En hij strekte zegenend zijn handen uit, eenvoudig, glimlachend, heel natuurlijk, alsof er niets gebeurd was. II. Sinds is Annie Besant zijne heraut. In haar geschriften voorspelt zij, dat het wondervolle drama van een volmaakt menschenleven nadert. De oude beschaving heeft uitgediend. Zelfzucht viert hoogtij. Eenerzijds stapelt men schatten op schatten; anderzijds worden de minderbedeelden vertrapt. En nu woelt en werkt de crisis. Een nieuw tijdperk is aanstaande. Een nieuw menschentype eveneens. De komende wereldleeraar zal er de schitterende representant van wezen. Lichamelijk met een schoon gelaat, een fraaien lichaamsbouw, gelijkend op het oude, Grieksche type. En intuïtie zal zijn bijzonder innerlijke eigenschap zijn. „De golven van de menschelijke, innerlijke en uiterlijke ontwikkeling bewegen zich achtereenvolgens naar het strand, hooger en hooger, evenals de zee bij het opkomen van het getij. Zooals elke zeeman weet, is de laatste golf in de branding de hoogste en de sterkste. Deze hoogste golf is zinnebeeld van een moederof wortelras; en de kleine golven symboliseeren dochter- of onderrassen." Wat Christus voor het Westen en Boeddha voor het Oosten was, dat zal deze 12e wereldleeraar, Krischna-Murti, voor de gansche menschheid zijn. De wereldproblemen worden dan opgelost. De menschheid verlost. Alle godsdiensten, ook het Christendom, gaan op in den godsdienst der toekomst. Alle natiën zullen hem als hun Messias erkennen. Nu studeert KrischnaMurti nog te Oxford. Zijn laatste voorbereiding in de wildernis van Indië volgt daarop. Dan zal de groote ontknooping plaats hebben. De „Ster in het Oosten" meent dat de wereld, in ieder opzicht, 48 rijp is voor de komst van den nieuwen Leeraar. Het internationale verkeer heeft de grenzen van landen en volken allengs uitgewischt. Daar is een geestesverkeer ontstaan, zooals vorige tijden dat niet kenden en niet konden kennen. Nu kan de komst van één man op ééne plaats een wereldgebeurtenis zijn. Bovendien is er een reikhalzend verlangen in de wereld. De gansche schepping zucht. De gedachten der volken komen naar elkaar toe. Pantheïsme is de ware kern van alle godsdiensten; en die kern komt al meer naar buiten. Trouwens, wie zijn Bijbel kent, vindt daar bevestigd wat de Orde van de Ster gelooft. Ook daar wordt naar een volgende openbaring uitgezien; de incarnatie van Jezus was toch de laatste niet. Gelukkig de dag, dat de groote Leeraar komt. Hij, die de tempel des Allerhoogsten zijn zal, zal de anderen helpen en verlossen. De godsdiensten met hun confessies en formulieren zijn verstard, vastgeloopen. Een nieuw woord zal nieuw leven brengen. En dat nieuwe leven zal de essence uit alle voorgaande godsdiensten zijn. De orde heeft zich in verschillende onderafdeelingen georganiseerd. De jongeren in „de Tafelronde"; de sociale werkers in „de Dienaren van de Ster"; de astrologen, die onderzoeken naar de komst van den nieuwen Leeraar, in „de Rozenkruisers". Het orgaan heet „The Herald of the Star", onder redaktie van KrischnaMurti. Ook ons land telt genoeg leden dezer orde. Het adres is ook hiervan Amsteldijk 76 te Amsterdam. Het is benauwend voor een nuchter mensch te zien, in hoe korte jaren zulk een beweging zich als met sterken golfslag van Benares voortzet door de heele, beschaafde wereld. Ik lees van publicaties in 24 verschillende talen. Welk een zendingsijver in dienst van een ... valschen Christus! III. Ook nu komen wij voor dezelfde bezwaren te staan, welke de Theosofie in het oog van den Christen drukten. Zeker, men 49 wordt, blijkens de Beginselverklaring, gekweld door de verdeeldheid, de onrust, de zelfzucht, die de wereld van onzen tijd uiteenscheurt en uit vele wonden bloeden doet. Eenheid vraagt men; en men proclameert een Universeele Broederschap. Hulp en verlossing; en Krischna-Murti wordt geëerd, aangebeden. Zoo hoopt men tot ware religie te komen, en door haar de wereld te verlossen. Er is iets ontroerends in dit zoeken en tasten aan den wand. Maar waarom verloochent men den levenden God, die zich geopenbaard heeft in Christus, zijnen Zoon? Dit zijn onze groote bezwaren: li Van religie is hier geen sprake meer. Men kent God niet als den levenden God. Men kent slechts een pantheïstisch godsbegrip. Het Oneindige; niet, de Oneindige. Het Beginsel; niet, de Eerste en de Laatste. Dus van een kindschap Gods, dat zich stelt onder de liefde en de tucht des Vaders, geen sprake. Daarvoor moet een broederschap van alle menschen en een verwachting van den grooten Leeraar dienst doen. „Verheven moralisme", maar geen religie. 2. Zondebesef ontbreekt ook hier. Zeker, er is ondeugd. Maar die schuilt in gebrek aan „inzicht". Een Leeraar, geen Verlosser van zonden verwacht men in Krischna-Murti. 3. Het algenoegzame verzoeningswerk van den Christus wordt verloochend. Hun Christus is een andere dan de Christus der H. Schrift, afgeschaduwd in de offeranden van oud-Israël. Luister slechts: „Bijgeloof is een machtig kwaad. Denk aan de vreeselijke slachting, gevolg van het bijgeloof, dat dierenoffers noodig zijn. En aan het nog wreeder bijgeloof, dat de mensch vleesch noodig heeft als voedsel". 4. Zoo zet men dan al zijne verwachting op den mensch! Neen, niet God! Want God is slechts „het Beginsel". God is al in den mensch, krachtens het pantheïstische begrip. En in die lijn voortgaande, is het geen wonder, dat zij, die daarvan nog te weinig in zichzelve vinden, naar een anderen mensch uitzien. H. Bakker, Stroomingen en Sekten van onzen Tijd. 4 50 „Die in den Zoon van God gelooft, heeft de getuigenis in zichzelven; die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet geloofd heeft de getuigenis, die God getuigd heeft van zijn Zoon" (I Johannes 5:20). 5. De mensch is hier aangewezen op zijn eigen kracht. Geen kennis van zonde en duisternis. Geen geloof in verzoening -en genade. „Wij zullen trachten", heet het telkens weer in de Beginselverklaring, 't Klinkt armzalig. Wat heeft de mensch met a! zijn trachten in den loop van zoovele eeuwen bereikt? De onvoldaanheid van onzen tijd! Aangewezen te zijn op eigen kracht, is voor den Christen, die van Christus gehoord heeft: „Zonder Mij kunt gij niets doen", hetzelfde als onvermogen, blinkende ondeugd, verderf en dood. Litteratuur. Prof. Slotemaker de Bruine, Buitenkerkelijke Religie, Wolters, Groningen 1919. B. Wielenga, De Ster in het Oosten, Kok, Kampen 1917. Joh. de Heer, Anti-christelijke Stroomingen. Annie Besant, The progress of the Order of the Star. Alcione (= Krischna-Murti), Aan des Meesters voeten. De Anthroposofie. I. Een zijtak van de Theosofie. We kunnen hier dus korter zijn. Rudolf Steiner, geboren 1861 te Kraljesic in Kroatië en gestorven in 1925 te Dornach in Zwitserland, voortgekomen uit een Hberaal-roomsche familie, van wijsgeerigen aanleg, is de vader der Anthroposofie. Na de voltooiing zijner studiën — hij promo- 51 veerde te Rostock — deed hij in het archief te Weimar veel aan onderzoekingen omtrent Goethe en diens werken. Daarbij onderging hij ook den invloed van Hackel, Nietzsche en von Hartmann. Hij komt allengs tot het inzicht, dat er voor onze kennis geen grenzen bestaan; 't komt er maar op aan, dat men er de zintuigen voor bezit; de echte Anthroposoof brengt het zoover, en weet in de bovenzinnelijke wereld waar te nemen en te onderscheiden. Eerst was Steiner Theosoof. Als Annie Besant in Duitschland (1901) optreedt, is hij aan hare zijde en vertaalt haar redevoeringen. Hij is algemeen secretaris van de Theosofische Vereeniging (sectie Duitschland) geweest. Er was echter één punt, dat hem in de Theosofie niet bevredigde: de houding tegenover Christus. Het allesbeheerschende van diens optreden is voor Steiner geen vraag. De mogelijkheid dat de Christus in den komenden Wereldleeraar zich zou reïncarneeren, verwerpt hij. En wanneer dan Annie Besant en Leadbeater zich druk maken voor den jongen Krischna-Murti, hopende dat hij de incarnatie van den Christus is, en hunne orde „De Ster in het Oosten" stichten, keert Steiner zich van de Theosofie af; en sinds 1913 komt hij dan met zijn eigen beweging, de Anthroposofie of Geisteswissenschaft. Opmerkelijk is ook nu, gelijk dat telkens bij den oorsprong van sekte en strooming te ontdekken valt, dat hij zijn afhankelijkheid van de Theosofie verloochent en zijn stelsel aan eigen „waarneming" toeschrijft. Zijne gedachten heeft hij in verscheiden werken neergelegd: Die Aufgabe der Geisteswissenschaft; Die Mystik im Aufgang des neu-zeitlichen Geisteslebens; Das Christentum als mystische Tatsache und die Mysteriën des Altertums; Die Philosophie der Freiheit; Lebensfragen der theosophischen Bewegung; Die Geheimwissenschaft; Wie erlangt man Erkenntnis höherer Weiten? Evenals Mevr. Blavatsky, Annie Besant en andere Theosophen is ook hij voortdurend aan het reizen. Spreekt dan hier, dan daar. Ook in ons land. En verzamelt onvoldane geesten rondom zich. 52 1916 werd het bekende Goetheanum (of wel de „Freie Hochschule für Geisteswissenschaft" (Oudejaarsnacht 1922 afgebrand) te Dornach (bij Bazel) ingewijd. Een eigen gebouw in eigen stijl. Bestemd om het wetenschappelijk middelpunt te worden. „Das Reich" is het voornaamste tijdschrift. II. Steiner's leer gaat, evenals de Theosofie, uit van de grondgedachte dat er geen tegenstelling tusschen stof en geest bestaat. Alles is één. Alle kennis berust op waarneming. 'tGaat er maar om, dat het zintuig daarvoor ontwikkeld wordt. Naast lichaam en ziel ziet Steiner een derde factor in den mensch. En nu is hij daarmee in staat om het geestesleven waar te nemen. „Steiner is natuurvorscher op hooger gebied", zegt Prof. Slotemaker de Bruine. Is dit nu hetzelfde wat men eertijds clairvoyance noemde? Of een werking van het onderbewuste? Of wellicht een hallucinatie? Steiner ontkent dat. Van onklare mystiekerij wil hij niet weten. Hij maakt aanspraak op een heldere kennis. Langs den weg der wetenschap, zegt hij, ons binnen te brengen in een hoogere wereld. En zoo hoopt hij niet alleen het verstand, maar ook het gemoed en den wil van den uit het evenwicht geslagen mensch weer in het reine te brengen. Immers, door overheersching van de eene functie boven de andere komt het öf tot een liefdelooze denknatuur, öf een mystieke gevoelszwelgerij, öf een gewetenlooze machtsbegeerte. Dan vallen wetenschap, kunst en religie uiteen, ofschoon zij bij elkaar behooren. De universiteit specialiseert dan al meer, in plaats van naar universaliteit te streven. De kunst vervalt; in plaats van schouwburg en concert komt de bioscoop en het café-concert. De religie loopt uit op dogmatisme en ritualisme; zij verstart in de kerken of vervloeit in de sekten. De menschheid gaat daarbij gebukt onder de gevolgen harer machtsbegeerte, zich zóó schrikkelijk openbarende in den wereldoorlog. Zij lijdt schipbreuk, wanneer zij niet, naar de leer 53 van Steiner, streeft naar een hoogere harmonie, een welbewuste synthese van denken, voelen en willen; van wetenschap, kunst en religie. Uit die harmonie kan alleen de ware menschenliefde weer opbloeien. Die harmonie zocht hij in zijn Goetheanum. Zelf heeft Steiner met behulp van zijn „Geisteswissenschaft" allerlei gezien. Dit onderscheidt hem van de Theosofen; deze ontvingen het door mededeeling van de Mahatma's; Steiner ziet het zelf: Bijv. de wet van Karma en de Reïncarnatie. Ook iemands vorig bestaan, waaruit Steiner weer tot zijn tegenwoordige natuur beluiten kan. Hij zegt Genesis 1 volkomen te begrijpen; omdat hij, dankzij zijn nieuwe [zintuigen, den gang der schepping heeft aanschouwd. Ja, wonderlijke dingen discht hij somwijlen op, bijv. omtrent Atlantis, het fabelland dat wegzonk op den bodem der zee. En ofschoon nu de Anthroposofie zich sterk esoterisch voordoet, m.a.w. dat haar kennis voor de ingewijden is, leert Steiner, dat ieder langs zijn weg door eigen ervaring tot het hart der dingen kan doordringen. Ook hij gaat, evenals de Theosofie, uit van Atman, de ziel, de levenskracht in het heelal. Met dat „Beginsel" blijft hij echter in het geschapene hangen.1 Dat „Beginsel" werkt overal. In een steen, een boom, een rund. In den mensch. „De gansche schepping zucht," zegt hij Paulus hartgrondig na. Hij hoort dat zuchten in den letterlijken zin van het woord. Houw den bijl in uw voet; en gij voelt pijn. Sla hem in den boom; en hij voelt ook pijn. Steiner brengt er de H. Schrift bij te pas. Lees haar occult, hang niet aan de letter en de historie; en zij wordt dieper. Zij bevestigt dan wat Steiner ziet. Alles wat bestaat, van het grootste tot het kleinste, ontplooiing, openbaring, verheerlijking van den Algeest, God! En Christus, de laatste incarnatie (van Krischna-Murti en de Theosofische dweeperijen met hem is hij niet gediend), is de hoogste openbaring Gods. „De occulte inhoud van het Kerstevangelie (zie „Weihnacht", een Kerstpreek van Steiner) is de tijdlooze geboorte van den eeuwigen Christus". Bij den doop in 54 den Jordaan vereenigt Hij zich met den persoon van Jezus. Steiner bewijst dit met aanhaling van Jezus' uitspraak: „Voorwaar, voorwaar zeg ik u, eer Abraham was, ben Ik" (Johannes 8:58). Deze vereeniging van den eeuwigen Christus met den persoon van Jezus heeft, volgens Steiner, evenwel maar 3 jaar geduurd. Bij de gevangenneming in den hof van Gethsemane zou de Christus weer aan het lichaam van Jezus ontvloden zijn. Vandaar, dat Hij aan het kruis uitriep: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten"? Dat ziet Steiner ook gesymboliseerd in den jongeling, die bij de gevangenneming naakt vluchtte (Marcus 4:51, 52). En sindsdien? Steiner leert, dat de Christusgeest in de aarde met alwat daarop leeft en streeft, is overgegaan. De aarde het lichaam van Christus; en Christus de geest der aarde. „Het brood dat uit de aarde komt, is zijn vleesch. En het sap, dat uit de druif perst, is zijn bloed. De Christusgeest leeft en werkt in onze geheele wereld. Wanneer Christus dus den storm op zee stilt, is dat niets anders en ook niets onbegrijpelijker dan wanneer ik mijn arm laat zakken." Aldus de Christologie van Steiner, zijn uitlegging van de Avondmaalswoorden, zijn verklaring van de wonderen. III. Weliswaar ontzegt Steiner den buitenstaander een oordeel over zijne „Geisteswissenschaft". Maar waarom treedt hij dan in het openbaar op, en maakt zijn leer tot gemeengoed? Ook van de Anthroposofie geldt wat ik al schreef van de Theosofie, dat er voor de kinderen van ons geslacht bekoring van uitgaat. Steiner omspant met zijne leer den ganschen kosmos. Hij ziet breed en hoog. Daarbij vergunt hij een blik in het geheimzinnige, de camera obscura. En onze wetenschappelijke menschen paait hij, hen langs den weg der waarneming in de burgt der waarheid en der rust te zullen brengen. Maar zijn Anthroposofie vertoont de gebreken van het pantheïsme. Waar is onze Vader, die in de hemelen is ? Helaas! de vaagheid van het oneindige, de wereldziel bleef over. De heilsopenbaring, door profeten en apostelen, bovenal door Gods eigen Zoon, Jezus Christus, verbleekt hier tot een „Geisteswissenschaft", in welker midden Steiner met zijn eigen waarneming staat. En als wij dan fantastische verhalen hooren over Atlantis en diergelijke, wordt het ons bij zijne waarneming wat vreemd temoede. Zonde en schuld lossen zich op in den kosmos. „Wie het warmte-stralen van de zon: offer noemt, heeft voor het specifiek menschelijkzedelijke woord noch begrip meer over". De menschelijke persoonlijkheid wordt opgezogen door de albezieldheid. Verlosser^ zooals het Evangelie ons Christus teekent, is Hij bij Steiner niet Het valt te waardeeren, dat hij voor den Christus eene centraalplaats inruimt. Maar ook hier wordt „met wijsheid van woorden het kruis van Christus verijdeld". Geloof, gebed, dankbaarheid en hope, kortom heel het Christelijke leven vervluchtigt en verdwijnt in de pantheïstische levensleer van Steiner. Zoodat wij tenslotte het oordeel van Prof. Slotemaker de Bruine beamen: „Alles blijft in het geschapene en vergankelijke. Religie is hier niet". Geen ethisch godsbegrip. Verzwakking van het zondebesef. Zelfverlossing het een en al. En 't verantwoordelijkheidsgevoel door de leer der reïncarnatie aangetast Ieder komt wel in behouden haven aan. Dan is toch de weg van Mozes verkieselijker. Hij werd „onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren". De occulte krachten van den Isisdienst zal hij ook hebben gekend. Maar „achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte", koos hij een anderen weg, den weg des geloofs. Litteratuur. Prof. Slotemaker de Bruine, Buitenkerkelijke Religie, Wolters, Groningen 1919. R. Steiner, Das Christentum als mystische Tatsache, Altmann, Leipzig. 55 56 E. Levy, Rudolf Steiners Weltanschauung und Ihre Qegner, Berlin. F. Gogarten, Rudolf Steiners Geisteswissenschaft und das Christentum, Stuttgart 1920. Das Reich, Tweemaandelijkse!- Tijdschrift, onder red. van Ai von Bernus, München. A. H. de Hartog, Nieuwe Banen, V 1912 (bladz. 218). P. Gennrich, Moderne buddhistische Propaganda, Leipzig 1914. De Astrologie. 1. De ontdekking van Copernicus, gaf aan het onderzoek van den sterrenhemel een heel andere wending. De oude gedachte, dat de sterren invloed oefenen op het leven hierbeneden, werd daardoor naar den achtergrond geschoven. En uit belangstelling voor de wetenschap ging men den afstand, den omvang, den stand enz. der hemellichamen bestudeeren. Maar in onze dagen probeert men weer bij de oude Chaldeën aan te knoopen. Dat de sterren het karakter en levenslot van een mensch zouden beïnvloeden, is ons lichtgeloovig geslacht volstrekt niet vreemd. En zoo is de astrologie in eere hersteld. Dit is een loot van den Theosofischen stam. Een tijdlang zelfs kon men van „het Nederlandsch Genootschap voor astronomie en moderne astrologie" (opgericht 1907) geen lid zijn, tenzij men lid van de Theosofische Vereeniging was. Dit is veranderd sinds 1916. Ook in dezen kring had men al bezwaren tegen de bekrompenheid (hoe is het mogelijk bij zooveel universeele ideëen?) in die vereeniging. Maar natuurlijk, de Theosofische geest bleef. Veel beteekent deze beweging niet. Ook in het buitenland kent men gelijksoortige stroomingen, waarmee de Nederlandsche voeling houdt. Maar Prof. Slotemaker de Bruine besluit: „Holland is het centrum". In het tijdschrift „Urania" onderhoudt men de gemeenschap en wordt gepropageerd. 57 II. De leer der Astrologie omvat het heelal, den kosmos. Mensch en wereld hebben met elkaar het nauwste contact. Een diepere eenheid verbindt allen en alles. Daar is in de natuur geen toeval. Niets staat er op zichzelf, 't Hangt alles samen. En dus, wat aan den hemel geschiedt, heeft zijn reflex op aarde. Daarom is het volstrekt niet wonderlijk, dat de stand van zon, maan en sterren op het oogenblik, dat er een kind geboren wordt, invloed heeft op karakter en verderen levensloop van dat kind, al lijkt het dat die beiden ver van elkaar verwijderd zijn en zonder samen-' hang. Ook hier dus de albezieldheid van de Theosofie. En het geloof aan reïncarnatie. En dat niet alleen van den mensch. Alles, ook de zoogenaamd onbezielde dingen, heeft een astraal lichaam naast het physieke. Zoodat, volgens deze Astrologen, de aarde nu haar 4e incarnatie doormaakt; en de maan een overblijfsel is van de vorige incarnatie der aarde. Nu stelt zich de Astrologie ten doel dit goddelijke leven, dat zich alom openbaart, op te sporen, te doorzien. Want het is in 'eder voorwerp, al is het natuurlijk waar, dat er in den stok minder leven en bewustzijn zit dan in den man, die hem hanteert. Uit dezelfde elementen, waaruit de sterrenwereld opgebouwd is, leeft ook de menschelijke geest. Dat maakt manifestatie met behulp van den horoscoop mogelijk, waaruit men zijn conclusiën, de voorspelling aangaande dat wat komen zal, trekken kan. Bepaalde planeten correspondeeren, zóó stelt men zich het verband voor, met bepaalde lichaamsdeelen. Niettemin blijft de mensch een vrij wezen; de Astrologen deinzen ervoor terug om te decreteeren, dat de stand der sterren voor den mensch, die daarmee correspondeert, een onontkomelijk noodlot wezen zou. „De sterren neigen ons, zij dwingen niet." „De wijze beheerscht de sterren." Ook geven zij toe, dat de voorspellingen om zekerheid te hebben aangaande de toekomst en vastheid te geven aan zijn leven, soms niet uitkomen. Doch dat slaat den Astroloog geenszins uit het veld. Natuurlijk staat een mensch èn voor zelfbedrog èn voor 58 naaperij altijd bloot Ook mag de voorspelling in sommige gevallen niet uitkomen; ons geslacht zou de harde waarheid niet kunnen verdragen. Bovendien blijven er altijd moeilijkheden bij het trekken van den horoscoop; wanneer is 't bijv. het rechte oogenblik? Maar het beginsel der Astrologie is zuiver. Plotinus in de oudheid, de Mystieken in de middeleeuwen hebben dit al beaamd. In den stand der sterren vinden wij aanwijzigingen, die vastheid kunnen geven aan ons aardsche bestaan. En wij moeten die bij nauwkeurig onderzoek vinden, omdat het goddelijke leven, „het Universeele", beide doordringt en leidt Op grond hiervan is dan ook de Astrologie voor hare beoefenaren niet alleen een praktische, doch ook een religieuze arbeid. III. Bij de beoordeeling van dit Theosofische streven treft ons opnieuw, dat er niets nieuws is onder de zon. Wat de oude Gnostieken en Mystieken verzonnen, wordt thans op een zoogenaamd wetenschappelijken schotel aan onze amechtige tijdgenooten voorgezet. Als zij maar willen toetasten I Zeker, 't valt te waardeeren, dat nu de wetenschap den hemel ontvolkt heeft, deze beweging een poging doet met hare theorie van alleven, in een steen, een rivier, de zon, in den mensch, in de sterren, de wereld een god, en daarmee haar vroegere poëzie en glorie terug te geven. Men mag het ook niet voorstellen, alsof de Astrologie in nieuwsgierigheid, bij het trekken van den horoscoop, achter het gordijn van de toekomst zou willen gluren. Zij wil vastheid en zekerheid aan den mensch geven op zijn tocht door het leven 't Is maar de vraag, gelukt het haar? Hier rijzen bezwaren: 1. „Wanneer de Astroloog, gelijk dat bij de Chaldeën zeker het geval was, den levensgang fatalistisch opvat, wat kan hem dan nog bewegen om den horoscoop te trekken, d. i. zichzelf kennis te verschaffen omtrent een lot, dat toch onafwendbaar en onveranderbaar is?" vraagt Prof. Slotemaker de Bruine terecht. Zijn noodlot te kennen, wanneer dat ongeluk en ondergang inhoudt, 59 moet wel neerdrukkend, ontmoedigend, misschien verpletterend werken. Ligt er dan niet heel wat meer troost en zekerheid in wat onze Heidelbergsche Catechismus ons in de eerste vraag voorhoudt? 2. Ook hier haalt men het materialisme weer in onder de leuze: de ziel overwint. Immers, de allesdoordringende geest is astraal, dus fijnstoffelijk. Hersenwerkingen kan men op de gevoelige plaat vastleggen, enz. 3. De Orde van de Ster in het Oosten ziet uit naar een mensch, Krischna-Murti. De Astrologie wendt den blik naar boven. Eilieve, om den Almachtige te vinden? Neen, niet boven de sterren, maar naar de sterren! En daarin zijn lot te lezen, dat moet dan zekerheid en moed schenken I Dr. Nic. Bruining vertelt bijv., dat het van het kind, dat geboren wordt als de zon in den Leeuw staat, heet dat het machtig en bevelend, eerzuchtig en edelmoedig zal zijn. En zij voegt er bij: „waarlijk, dit alles lijkt meer op een grap, dan op een geloof voor ernstige menschen". 't Is waar. Zoo valt men terug in het heidendom, dat het ook trachtte te vinden bij „het heir des hemels" en „het gesternte van den god Remfan". Hebben we daarvoor 19 eeuwen Christendom achter den rug? Overigens gelden voor de Astrologie de bezwaren, die we bij de Theosofie al noemden: geen Vader in de hemelen; geen verzoening door het kruis van Jezus Christus; geen rusten in de hand van Qod; geen gebed en geen dankzegging; geen hope des eeuwigen levens; geen besef van den zegen der kerk; zelfverlossing en zelfvertroosting. Kortom, zelfmisleiding. Litteratuur. Prof. Slotemaker de Bruine, Buitenkerkelijke Religie, Wolters, Groningen 1919. Urania, tijdschrift van het Genootschap voor astronomie en astrologie. 60 C. A. Libra, Cosmos en Microcosmos, Amersfoort. Fr. Boll, Sternglaube und Sterndeutung, Leipzig 1918. Nic. A. Bruining, Geestelijke Stroomingen. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Het Socialisme. I. Maar een enkel woord over de geschiedenis van het Socialisme. Want niet als economisch stelsel, nog veel minder als politieke organisatie, geven wij aan deze beweging eene plaats onder de stroomingen van onzen tijd. Het opmerkelijke is, dat het Socialisme naar religie is begonnen te vragen; ja, met de pretentie komt, dat het zelf de religie van de arbeidende klasse is. Karl Marx is de kerkvader van het Socialisme. Ook vóór hem had men wel gedroomd van recht voor allen en evenredig bezit. Doch de beteekenis van Marx is, dat hij in zijn „Das Kapital" aan de idealen van vroeger een wetenschappelijken grondslag gegeven heeft. En de groote apostel van het Socialisme in ons eigen land is F. Domela Nieuwenhuis geweest. Deze gewezen predikant, die zich tot de ontevreden en ook verongelijkte arbeidersklasse aangetrokken voelde, meer dan tot de Luthersche kerk, waarin hij zijn arbeid begon, wierp de lont in het kruit, toen hij 7 September 1878 te Amsterdam optrad met de vraag: „Wat willen de Socialisten?" Dat is het begin van de Sociaal-Democratie. „Recht voor Allen" is zijn blad, dat steeds gretiger gelezen wordt. De grondtoon, daarin aangeslagen, luidt: „Het kapitaal revolutioneert dag aan dag. De wanorde heerscht; het Socialisme wil Orde. Langs den weg der hervorming liefst» en als het kan — langs den weg des gewelds, als het moet". Begrijpelijk is het, dat de stem van Domela Nieuwenhuis "niet die van een roepende in de woestijn was. Er was alle reden tot onvoldaanheid. De stoom en de machine, sinds het begin der 19e eeuw in dienst van de industrie gesteld, hadden op economisch 61 gebied een gansche ommekeer teweeggebracht. Vermeerderde productie, steeds scherper concurrentie, werkeloosheid, broodsgebrek en zooveel andere sociale misstanden waren er de gevolgen van. De sociale kwestie was geboren. Da Costa had er in zijn „Lied van 1840" al van gezongen: Hier weelde, ontwassen aan zichzelf, van buiten bloeiend en schitterend van jeugd, maar innerlijk verschroeiend en sapbedervend als een kanker; en, of 'twaar', der standen evenwicht verbrekend Daar gemor bij d'arbeid, die geen brood geeft; jokdierbanden geworpen om den hals van vrijen De beweging neemt een verbazende vlucht. De leiders branden van ijver. „Demonstreeren helpt meer dan petitionéeren". Vooral in Friesland, Twente en in Amsterdam worden trouwe aanhangers geworven. Men krijgt tegenstand en maakt kennis met de politie. Domela Nieuwenhuis wordt om een hoofdartikel in „Recht voor allen", dat getiteld was: „De koning komt!" 24 April 1886 tot 12 maanden gevangenisstraf veroordeeld. Na 7 maanden ontvangt hij, op den 31en Augustus, gratie. In 1888 wordt Domela Nieuwenhuis in de Kamer gekozen. „Uit den kerker in de Kamer", zoo schreef „Recht voor Allen". Maar als de beweging wint, komen ook de vragen, de oneenigheden en de verdeeldheid. Domela Nieuwenhuis wil van parlementaire actie niet weten; hij wacht daarvan maar verwatering van het socialistische beginsel. Anderen daarentegen willen den weg van het parlementarisme op. Totdat in 1892 Mr. P. J. Troelstra en Domela Nieuwenhuis uiteengaan. En met Troelstra scheiden zich af bekende figuren als v. d. Qoes, Fortuin, Helsdingen, Vliegen en v. Kol, die de SociaalDemocratische Arbeiderspartij, de S. D. A. P., stichten. De klassenstrijd is voor de laatsten een politieke strijd. En zij, die in dien strijd deelen, groeien. In getal, vooral ook in gehalte. Mannen van talent, letterkundigen, tooneelspelers, schilders, bouwmeesters, 62 geleerden, ook predikanten, zoeken een plaats onder den rooden vaan. En zóó is het Socialisme dan uitgegroeid tot de veelomvattende, diepdoordringende beweging, die zij tegenwoordig is. Domela Nieuwenhuis is daarvoor in ons land de baanbreker, de profeet, ook wel de martelaar geweest. Aan Troelstra en zijn vrienden was het gegeven om de beweging te maken tot een krachtige partij* hij is de organisator, ook de triomfator van het Socialisme, al vergiste hij zich in het revolutiejaar 1918 ook deerlijk; en al gelukte het hem nooit om tot regeermacht te geraken. En wat geeft mij nu recht om aan het Socialisme onder de buitenkerkelijke religie een plaats in te ruimen? Toen in Januari 1925 de bekende tooneelschrijver H. Heijermans kwam te sterven en hem door de S. D. A. P. een grootsche begrafenis was bereid, schreef zijn weduwe in haar bedankbrief aan het partijbestuur van de S. D. A. P.: „Het Socialisme was zijn godsdienst". Datishetl Hoe materialistisch het Socialisme, dank zij het dogma van het historisch-materialisme, door Marx uitgewerkt en ten grondslag gelegd aan zijn stelsel, ook getint moge zijn, ook daar werkt het gemoed. Dat vraagt naar vervulling; en het is met economische theoriën, met filosofische inzichten niet te verzadigen. In de eerste tijden van het Socialisme mocht men meenen, genoeg te hebben aan stoffelijken vooruitgang; dat is nu voorbij. Onder het neerdrukkende van het stoffelijke met zijn misstanden en zijn onrecht wil men uit. Boven het alledaagsche, het kleinzielige wil men zich verheffen in hooger sfeeren. Men wil „verlossing". Neen, men spreekt wel niet van God; maar het verband met het onzienlijke (religie) begeert men toch. En te bereiken denkt men het door het Socialisme zelf. Zoo is dus het Socialisme niet maar een economisch stelsel. Voor den echten Socialist is het meer. Zijn levensbeginsel, zijn wereldbeschouwing, zijn religie. „Historisch-materialisten roemen dan ook in een bezit, niet minder vast dan dat van den God-geloovige; en roemen in een vaste zekerheid, die niet door de inmenging van utopie, van geloof, van 63 gevoel wordt onzeker gemaakt", zegt Prof. Slotemaker de Bruine. Een voorman als Max Adler wil zelfs zijn Socialisme losgemaakt zien van het natuurwetenschappelijk materialisme. En dergelijke stemmen hoort men in hun legerkamp al meer. Weliswaar is de religie van het Socialisme pantheïstisch getint. De idee van het Al-ééne is de geschikte bodem, waarin de idee van de broederschap van het Socialisme tieren kan. Geen persoonlijk God; het democratische instinct wil niet bukken voor een opperste Majesteit, die hemel en aarde regeert. Daarmee vervaagt ook de persoonlijkheid van het individu, voortlevende in persoonlijke onsterfelijkheid. Dat zou te belijnd, te dogmatisch zijn. Het wordende van het evolutionisme is hier van meer waardij dan het zijnde van het Christendom. Op die manier meent de Marxist even rijk te zijn als de Christen. Evenveel troost, evenveel zielekracht, evenveel levenswijding. Vandaar dat het Socialisme, bij deze ervaring, op ééne lijn wordt gesteld met het Christendom; de religie van den nieuwen tijd naast die van oude dagen. „Wij zijn vervuld van het heilig vertrouwen, dat het Socialisme van onzen tijd in onze wereld een niet minder grootsche taak zal volbrengen dan de Christenen in de hunne, tweeduizend jaren geleden", aldus „het Volk" (26 Mei 1917). Evenals de kerk, kent het Socialisme dan ook zijn groote voorgangers, profeten en martelaren. Het spreekt van een nieuw Evangelie. Het stelt zijn eigen vierdagen in. 1 Mei is de Socialistische feestdag bij uitnemendheid. Dan rust men van den arbeid en viert zijn geboortefeest. Het zingt zijn eigen liederen en strijdzangen. „Mijn volk zal eigen Heiland zijn", zoo klinkt het ons daaruit tegen. In het eind, men dweept met den heilsstaat, die komt. Genoeg, om de uitingen van het Socialisme als religie te illustreeren. II. Wat moet ons oordeel zijn? Zeker, in den trant van Marx, die in één van zijn eerste verban- 64 delingen schreef: „De godsdienst is de hersenschim, die de mensch zich schept, om het anders ondragelijke leven dragelijk te maken", kunnen wij kortweg herhalen: „Het Socialisme is de hersenschim, enz." Maar in iedere dwaling is een waarheidselement; anders zou er van de dwaling geen kracht kunnen uitgaan. In het Socialisme ook. Het heeft reden om de hedendaagsche maatschappij aan te klagen wegens allerlei misstanden, die zij maar 4iet voortbestaan. Christendom en kerk beide hebben daarnaar te luisteren en zich in te richten. Maar na dit te hebben toegegeven, mogen wij onze bezwaren ook met vrijmoedigheid noemen. 1. Het Socialisme verlaagt den mensch. Veeleer dan in hem den beelddrager Gods te zien, door eigen ongehoorzaamheid gevallen, maakt het hem, volgens eigen Darwinistische beschouwing, tot het product, dat zich uit een lagere wereld tot de hoogere ontwikkelt. Zonde en zondeval wordt hier dus ontkend. En op .een onwezenlijken grond wordt voortgebouwd. „De eenige ketterij is de loochening der zonde". Deze ketterij wreekt zich, daar zij geleeraard wordt. Dat bemerkt men, tot zijn teleurstelling, in Rusland, waar het ras van de dagdieven, de baantjesjagers, de •woekeraars en de dieven nog niet is uitgestorven. 2. Het Socialisme wil een Pinkstergemeente zonder den Pinkster-Geest. De verlossing door Christus heeft het wel het bedrog van twintig eeuwen durven noemen. Het wacht alles van zelfverlossing, v. Collem dicht: Maak ruim de hoofden, sprak de stem in mij. Vernietig God, die naam vol tooverij, Door verwarden altijd aangebeden. Hoogmoed leidt voor den val. Het kon gebeuren, dat het Socialisme juist in dit warnet der zelfverlossing verstrikt raakt en struikelt 65 3. Het Socialisme spant zijn toekomstverwachtingen te hoog. Terwijl het de tegenwoordige verhoudingen met al te donkere kleuren schildert, droomt het zich een duizendjarig rijk op filosofischen, materialistischen basis. Het verlaat den bodem der werkelijkheid, gelijk onder punt I ook al werd aangewezen. Daarom komt het voor ontnuchteringen te staan. 4. Men zoekt naar stoffelijke winst; en dat ten koste van geestelijke goederen. Een „wissel op de eeuwigheid trekken" wil men niet. Men zingt: Maar nooit zal zijn verlangen gaan, Naar hemelvaart, Het wil op aard verlost en zalig wezen. Tegenover die levenshouding geldt nog het woord van den Zaligmaker: „Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld wint en hij lijdt schade aan zijne ziel?" (Mattheüs 16:26). Het waarachtig godsdienstige leven kan in het Socialisme niet tot zijn recht komen. Voelde Troelstra dat zelf, toen hij in zijn brochure „De wereldoorlog en de Sociaal-democratie" verklaarde: „Het historisch-materialisme kan op den duur den religieuzen aanleg des menschen niet bevredigen. Het geeft den arbeider niet een krachtige, den persoon verheffende ideologie"? . 5. „Tenslotte moet het oordeel toch luiden, dat deze beweging ongodsdienstig en anti-christelijk is", schrijft Prof. Slotemaker de Bruine in zijn „Christelijk Sociale Studiën". Inderdaad, men plaatst zich tegenover het Christelijk geloof. Is het daaruit te verklaren, dat Marx een Jood was; en ook vele van de vooraanstaande personen in het Socialisme (denk aan de revolutie in Duitschland en Rusland, ook aan ons eigen vaderland) Joden zijn? Dat is voorzeker een factor. Doch voornamelijk moet het daarin worden gezocht, dat het Socialisme niet uit de beginselen van de H. Schrift, maar van de filosofie, in casu het historisch-materialisme, is opgegroeid. Dat doet zijn dichters zingen: Vernietig God, die naam vol tooverij. H. Bakkes, Stroomingen en Sekten van onzen Tijd. 5 66 In het eind houde het Christendom die andere grootmacht der twintigste eeuw, het Socialisme in zijn verschillende vertakkingen het woord voor van Dr. Q. Naumann, een Christen-socialist: „De Socialisten moeten niet voorbijzien, dat in het Christendom onvervangbare krachten tot zelfverloochening liggen, welke juist het Socialisme niet ontberen kan". Juist in het Christendom schuilt een bron van zielekracht. Die les der historie kan het Socialisme niet zonder schade voor zichzelf laten liggen. Aan de andere zijde hebben ook de belijders van het Christendom tot taak uit de geschiedenis, niet het minst van de laatste eeuw, te leeren. En ook bij de oplossing van de sociale kwestie gebruik te maken van de heerlijkheid van hun wereldoverwinnend geloof. Litteratuur: Prof. Slotemaker de Bruine, Christelijk Sociale Studiën, VIII, IX, Ruys, Utrecht 1917. Prof. Slotemaker de Bruine, Buitenkerkelijke Religie, Wolters, Groningen 1919. K. J. Brouwer, De Marxistische beschouwing van het zedelijk leven, Zwolle 1918. G. Horrëus de Haas, De komende Democratie, Amsterdam 1918. De Vrijmetselarij. ti 't Is geen sekte in den eigenlijken zin van het woord, 't Is ook geen stroomfiigFWe hebben bij diF Verschijnsel met een goed afgebakende, wèlomlijnde, zij 't dan ook geheime vereenigjng~~te doen- Niettemin dient zij in ons overzicht hare plaats te hebben. Want, al zal het moeilijk zijn om precies aan te geven hoever haar invloed reikt* toch kan gerustelijk gezegd worden. 67 dat zij, vooral op het buitenkerkelijke erf waar wij ons hier bewegen, een rol speelt. Wat is er al niet over de vrijmetselarij geschreven en.... verteld 1 De vreeselijkste dingen zelfs! Sluipmoord, verplichting tot zelfmoord, duivelsdienst, zwarte kunst en dergelijke meer. We tasten hier in het duister. Voorzichtigheid zal hoog noodig zijn. Over den oorsprong van dit geheim genootschap zijn allerlei verhalen. Men heefFzelfs aan den tempelbouw van koning Salomo vastgeknoopt. „Maar al deze beweringen berusten op fantasie. Want de vrijmetselarij als geordende beweging kan haar eerste aanknoopingspunt aanwijzen in de middeleeuwen." Haar eerste begin wordt gezocht in een organisatie van bouwvalcarbeiders, die te Straatsburg de domkerk bouwden. Naderhand verdwijnt dit oorspronkelijk karakter. Ook zij, die met het bouwgilde niemendal te maken hebben, vinden toegang. En zelfs uit zeer hooge kringen (iemand als prins Willem III van Oranje wordt genoemd) trad men toe, zoodat, wanneer de eigenlijke bouwgilden ophouden te bestaan, de Vrijmetselarij nochtans blijft; en men voortgaatte spreken van meesters, gezellen en leerlingen. „Vrijmetselarij, zoo leert óns nu de grondwet voor de—orde van Vrijmetselaars onder het Groot-Oosten der Nederlanden, is de uit innerlijken drang geboren geestesrichting, welke zich openbaart in een voortdurend streven naar ontwikkeling van al die eigenschappen van geest en gemoed, die den mensch en de menschheid kunnen opvoeren naar hooger geestelijk en zedelijk peil. Zij vindt harë~ toepassing in de beoefening van de hoogste levenskunst." Zij wil dus, zoo veTzëkért menons van die zijde, geeïTgenootschap tot onderlinge hulp, evenmin met een politieke strekking zijn. Zij wil „de verbreiding en de praktische toepassing van het humanisme". Of deze doelstelling dan wel niet èn tot het een èn tot het ander geleid heeft? Sinds 24 Juni 1717 (Johannesdag) heeft de loge zich snel uitgebreid. Nu zouden er in Europa een 300.000, maar in Amerika, 68 wel 512 millioen zijn. 't Schijnt, dat men dit laatste getal wel terugbrengöTlcan tot een 750.000. Doch wie bezorgt hier een volkomen betrouwbaar overzicht, wanneer de loge het zelf niet doet? 11. Een vraag, die echter van veel meer belang is, is, naar welke plaats de Vrijmetselarij onder de geestelijke machten in onze wereld streeft. En dan komt haar leer hierop neer, dat men in de loge er een gelóóf boven geloofsverdeeldheid op na hoSaC Geen bepaalde* "Kérk, üeen'^itgesprökj^eborsovertuigjng. GeeTTTiógma zelfs. Het zoeken naar de waarheid is, volgens de beroemde stelling van haar even beroemd lid Lessing, altijd beter dan het hebben van de waarheid. Dogma's zijn int den booze. Ze bevorderen maar partijzucht en gekibbel. Hierin gaat de loge zelfs zoover, dat men er den naam God vermijdt Immers God, Jehova, Allah zijn al verwerpelijk, omdat ze een bepaalden godsdienst aanduiden. Er zit een reeks van begrippen aan vast, waaruit allicht de strijd ontbrandt. Toch erkent de loge, dat er achter het gordijn van de uitwendige verschijnselen een hoogere macht werkt. Daarom spreekt men van den Opperbouwheer van het Heelal. Voor 't overige is de moraal hier van veel meer beteekenis dan de godsdienst. Terwijl wij, Christenen, vooropstellen, dat juist uit den vruchtbaren bodem van onzen godsdienst de moraal moet opkomen en gevoed worden, denkt men in da loge, dat deze beide grootmachten in het leven der menschen niet» veel met elkaar te maken hebben. „De loge kweekt verdraagzaarnjheid, betracht rechtvaardigheidjbevofdert naasTèhliéfcrê,~zöekt^op wat mens'cHenen vónceren vereenigFTTT^"-egt haar grondwet. ^SaTïïèTfevingskunst, (lat is-het groote doel, dat men zich voorstelt En dan de kwestie van de inrichting. Onze Heiland kon tot den hoogepriester, zijn Techter, zeggen: „Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld en in het verborgen heb Ik niets gesproken"; 69 (Johannes 18:20). Dit woord kan de loge niet fier en frank overnemen. Zeker, de nevel der geheimzinnighejd_trejot_ allengs op in dezen modernen tijd. Allerlei zinnebeelden en ritueete vormen kregen bekendheid. Wij weten, waar men vergadert. In Engeland loopt men bij optochten zelfs mee met het vaandel. Niettemin is de loge, ook al om de „profanatie" (buitenstaanders zouden de vormen en de plechtigheden der loge maar kinderachtig en potsierlijk vinden; zij begrijpen het toch niet!), een besloten gezelschap, dat bijv. zijn herkenningsteekenen geheim houdt, zijn ceremoniën onder zich houdt en zijn leden niet bekend maakt. Geen/ wonder, wanneer de spraakmakende gemeente dan aan het fantaseeren gaat en ook wel allerlei griezeligen onzin weet op te disschen, bijv. dat het zijn leden zou verplichten onder bepaalde omstandigheden een eind aan hun leven te maken. Welnu, het gebouw waar men vergadert^Jieet „loge"; de naam herinnert aan „lodge.'^Bouwhut Het is een langwerpig vierkant, van Oost naar West. J. ü. Findel, Geschichte der Freimaurerei, Leipzig 1884 (7e druk 1900), een erkend schrijver in de kringen der loge, vertelt er verder van, dat de loge of tempel liefst aan één kant licht hebben moet. In het Oosten van den tempel is een podium met 3 treden; daar staat het altaar en daarnevens de zetels der voornaamste bestuurders. Boven dien van den voorzitter soms een vlammende ster of ook een wereldbol, waarachter de opgaande zon. Het „tableau" speelt bij de ceremoniën der loge een heelen rol. Dat is „de leestafel der Vrijmetselaren." Allerlei figuren, hierop geteekend (granaatappel, wenteltrap, alziend oog, enz.), beelden de wetten van het heelal en van de zedelijke wereldorde af. Wie tot de loge toetreedt, maakt om dat tableau 3 symbolische reizen. Aan het einde van eene samenkomst maakt men rondom het tableau een kring, de zoogenaamde broederketen, m. a. w. wij vormen een onverbrekelijken band rondom de gansche aarde. Dan vertelt men ons van de 3 X 3 symbolen: 1. de 3 groote lichten, Tnjbelr"pa"sser en winkeinaak; il. de ó 70 kolommen, wijsheid, kracht en schoonheid; III. de 3 kleinodiën, teekenplaat, ruwe steen en kubieke steen. Voorts de 3 X 3 bijsymboleirrtr de 3 kleine lichten, zon, maan en voorzitter-meester; II. de 3 sieraddh: vlammende ster,'mozaieken vloer, getand rad; III. d^~wefktüigen, hamer, waterpas en schietlood. Deze zinnebeelden zijn volgens~3e loge zelf, tenminste in den tegenwoordigen tijd, niet de uitdrukking van een geheimleer en evenmin een ornament zonder meer. Men moet ze geestelijk vatten. Tenslotte, wat hun organisatie in ons eigen land betreft, de plaatselijke loges vormen met elkaar „het Groot-Oosten der Nederlanden." De Grootmeester heeftdïj>jjp"ë^^ officieren staart hem lerzlj. Vóor't overige spreekt meT~va7T meesters, gezellen en leerlingen. Niemand laat men toe, dan nadat men zlcli tóersl Terdege op de hoogte heeft gesteld van zijn persoon en leven. 24 Juni is de groote feestdag, Johannesdag Jnaar, Johannes den Doopef,'^ë~patroon der 'Vrijmetselaren); want op~dien datum van het jaar 1717 kreeg de Vrijmetselarij haar nieuweren vorm. En hoever reikt nu de invloedsfeer van de loge? Carpentier Alting, zelf een Vrijmetselaar, meent, „dat zij gedurende de 2 eeuwen, dat ze in haar tegenwoordigen vorm bestaat, geen aanwijsbaar werk heeft verricht." Opvoedende kracht zou 't voornaamste zijn. Maar zooveel is wel zeker, dat er in 1909 een rondschrijven aan de verschillende loges in ons land werd gestuurd, dat over inzinking klaagde. 'Daar schijnt inderdaad reden te zijn voor de klacht uit den boezem der loge zelve over „energielooze, dineerende, ombreerende slappelingen". Men wil geestelijke zelfvorming, een heilige broederschap, een idealen wereldopböuw. Naar buiten werkt mêTTdoor onderwgsTj-oor blinden en doofstommen, zorg voor verwaarloosden en armen, school- en studiefondsen, spaar- en voorsctrotbffllfleTï, volksbibliotheken, openbare leeszalen, enz. En naar binnen 'wif men de koninklijke kunst van samenleving, „een zielenverbond op liefde gegrond", zooals het in één van hun liederen 71 heet. Dat de Vrijmetselarij een geheimzinnige macht in het volksleven is, kan zijn. Evenwel, dat de geheimzinnigheid grooter is dan de macht, kan ook zijn. III. Ik heb u dus van oorsprong, uitbreiding, omvang, leer en inrichting en ook van den invloed der loge verteld. Nu komt de vraag, en het zou kunnen wezen, dat 't voor een enkele onder mijn lezers zelfs een actueele vraag is, hoe wij met onze Christelijke belijdenis daartegenover hebben te staan. 1. En dan kan men gerustelijk zeggen, dat zij, die leeren, dat het dogma uit den booze is, in den gewonen regel zelf het meest dogmatisch bevooroordeeld zijn. 's Menschen val, zijn algeheele zondigheid, de noodzakelijkheid van wedergeboorte en genade zijn hem stukken, waarvan een vooraanstaand Vrijmetselaar eens verklaarde: „de belijdenis heeft den godsdienst vernietigd". Doch nu komt hij zoo waar! zelf met het dogma van den adel der menschelijke natuur aandragen. En in den trant der oude liberalen verwacht hij van ontwikkeling en wereldzuivering alle heil. 2. Met dit standpunt hangt onwillekeurig samen, dat de loge gekant is tegen de kerk. Zeker, tegen de Roomsche Kerk allereerst. Dat zijn twee gezworen vijanden. Maar dan tegen iedere kerk, die prijs stelt op haren naam van „kerk" en dus hare deuren niet openstelt voor iedereen, maar den toets van Schrift en belijdenis begeert aan te leggen. Een overigens bezadigd schrijver beweert, dat „hoe dogmatischer een kerk is, des te eerder komt zij in conflict met de Vrijmetselarij, een conflict, dat altijd door de kerk wordt uitgelokt en noodeloos verscherpt." Als 't maar waar was! Hier haalt Ds. Schilder in zijn brochure over dit onderwerp o.a. het besluit aan van de synode der Gereformeerde Kerken van 1923, dat men leden van de I. O. O. F. (d.i. Independent Order of Odd-Fellows, een aan Vrijmetselarij verwante club) zóó maar niet buiten de kerkelijke gemeenschap sluiten kan. 72 Wie meent, dat de kerk geen openbare tribune is, doch de belijdenis van Christus heeft uit te spreken, zal vanzelf aansluiting bij de Vrijmetselaren hebben te mijden. 3. Dan zal heLsebrulk van den Bijbel, zooals dat in de loge plaats vinfitTden waren Christen niet bevredigen; om niet te zeggen tegen de boreFsTOttetrrls-c^s daartoe de H. Schrift gegeven, dat zij in onze samenleving tot een gesloten boek, een waardeloos ornamenTTou worden? Men noemt het „één van de 3 groote licnten", o ja! Men eert het als symbool op het altaar. Doch men haalt er niets anders dan humaniteitsgedachten uit, waarvan de heidenen, buiten den Bijbel om, evengoed wisten. De Bijbel zegt, dat Jezus Christus de hoeksteen is, waarop het Godsgebouw zal moeten verrijzen. „Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods; gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen, op welken het geheele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot éen heiligen tempel in den Heere; op welken ook gij medegebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest (Efezen 2:19—22)." „Onder de bouwlieden, welke dezen steen verworpen hebben, behooren ook de Vrijmetselaren." 4. Men huldigt in de loge nog een zeker godsbegrip. Men spreekt er herhaaldelijk van den Opperbouwheer van het Heelal, De constitutie van 1723 verklaarde zich tegen het „stupiede atheïsme." Maar voor 't overige vindt men het doelmatiger alleen tot dien godsdienst te verplichten, waarin alle menschen overeenkomen. Jodendom, Christendom, Mohammedanisme, dat is maar het omhulsel, het kleed van verschillenden snit. Daarop komt het minder aan. Als het wezen der religie maar behouden wordt l Alsof nu het wezen der religie bij het Christendom precies hetzelfde was als in het Jodendom en Mohammedanisme. Dat gaat buiten de feiten om. Bovendien redeneert men er maar op los, alsof er geen kwaad in den mensch stak. De zonde heeft hem 73 niet verduisterd. De ware religie kan hij kennen. Openbaring van Godswege behoeft hij niet. Wie op Christelijk standpunt staat en de maatstaf aanlegt van het goddelijk Woord, weet dat deze godsdienst der Vrijmetselarij een inbeelding is. 5. Tenslotte blijft er nog één bezwaar. De geheimzinnigheid. Zeker, de VrljnYeteelarejL-zelve trachten deze te bagatelliseeren. Prof. André de la Porte schrijft in een brochure („Wat is toch Vrijmetselarij?"): „Zij zouden kinderachtig schijnen in de oogen van hen, die den zin ervan niet begrijpen en noodeloos hun spotzucht opwekken." We willen gaarne gelooven, dat er in de inwijdingsverhalen van blinddoeken, hamerslagen, degengedreig, passerbeweeg (op de ontbloote borst), ommegangen en redevoeringen bij „de gebroken kolom" heel wat fantasie schuilt. Evenwel, al zou het geheim dan ook nog zoo gering zijn, wil men opvoeden, verbeteren, zuiveren, laat men dan niet met geheimdoenerij werken. De Bijbel gaat daarin geenszins voor. Christus sprak vrijuit. ■Van geheimleer was ook bijzijnjongeren geen sprake. „Predikt het evangëlïè"a7/2ft creaturen", is het wachtwoord voor alle tijden. Litteratuur. J. G. Findel, Geschichte der Freimaurerei, Leipzig, 1884 (Nederl. Vert). A. S. Carpentier Alting, Woordenboek voor Vrijmetselaren, Tjeenk Willink, Haarlem 1884. J. H. Carpentier Alting, Vrijmetselarij, Baarn, Holl. Drukkerij. J. P. v. Term, Het ontstaan, streven en einddoel der Vrijmetselarij, Paul Brand, Bussum 1919. Weekblad voor Vrijmetselaars, Orgaan van „Eendracht maakt macht", Petit en Sikken, Amsterdam, Hartenstraat 10. Prof. Bolland, De Vrijmetselarij voorheen en thans, Adriani, Leiden 1913. K. Schilder, De Vrijmetselarij, v. d. Brink, Zutfen, (in Ons Arsenaal 111 5—8). SEKTEN. De Baptisten. I. Wanneer de Baptistenpredikant van Stadskanaal, de heer v. Beek, het Baptisme in Nederland voor de Hollandia-uitgaaf „Kerk en Secte" beschrijft, dan gaat hij voor den oorsprong zijner sekte al terug tot Menno Simons, de oud-Mennonieten en „hunne voorloopers, die waarschijnlijk Waldenzen waren." Hier wordt veel geëischt van de rekbaarheid van den historischen band. Doch wat al te kras wordt het ons, wanneer hij voortgaat: „Het blijft weliswaar nog een open vraag, of Menno den doop bij onderdompeling, begieten of besprenging bediend heeft; maar het is bijna niet denkbaar, dat Menno, die zich zóó consciëntieus aan de letter en geest der bijbelsche voorschriften hield, den doop anders dan naar den oorspronkelijken vorm — mede als protest tegen Rome — zou bediend hebben." Dit is nu maar reine fantasie. De Mennisten noemen zich wel „Doopsgezinden", maar van onderdompeling is onder hen geen sprake. Dat gebeurde wel bij de Rijnsburger Collegianten; maar hun optreden dateert pas van omstreeks 1621. Het Baptisme is een plant van Engelschen bodem. De geloofsvervolgingen onder Karei I brachten in 1611 het Independentisme (volkomen vrijheid in en voor de kerk) naar voren. En hieruit leidde menigeen den eisch af om pas als volwassene te kiezen voor de kerk. Dus dan ook geen band door den kinderdoop. Deze consekwentie voerde in 1633 te Londen tot een afzonderlijke gemeenschap onder leiding van John Spilsbury. Ras breidden de Baptisten zich uit. Ook onder hen openbaarden zich, tegelijk 75 met den groei, verschilpunten en scheuringen. Men kreeg GeneralBaptists en Particular-Baptists; de eersten zeiden, dat genade universeel is, de laatsten stonden op het standpunt van Calvijn; de genade particulier. Niettemin ging er kracht van hen uit. Geloovige en talentvolle mannen telden zij onder hun leden: o.a. John Bunyan, de schrijver van „des Christens Pelgrimsreize"; John Milton, de dichter van „het Verloren Paradijs"; en Charles H. Spurgeon, 1850—1887 Londens beroemdste kanselredenaar. Men heeft tegenwoordig in Engeland een 2950 gemeenten met ongeveer 400.000 leden. Vooral aan het zendingswerk doen zij druk; William Carey, eertijds schoenmaker, was hun eerste zendeling; een bekend man. Roger William, die in 1631 naar Amerika verhuisde, stichtte er in 1639 de eerste Baptistengemeente. In 1911 telden zij 5.600.000 leden. Zij hebben hunne universiteit te Chicago; Rockefeller gaf er 30 millioen dollar voor. Hun zendingsvereeniging, te Boston gevestigd, en hun zondagschoolarbeid zijn beiden van groote kracht. Onder zoovelen doet zich gemakkelijk nieuwe scheiding voor. Men heeft bijv. de Anti-zending-Baptisten, de Zevende-dagBaptisten, de Campbellieten en nog anderen. Doch op het punt van den doop stemmen ze met elkaar overeen. In Duitschland dateert het Baptisme pas uit het begin van de 19e eeuw. Oncken is daar de grondvester. Onder Engelschen invloed gaf hij zich vanaf 1823 voor den evangelisatie-arbeid in Hamburg. Straks komt hij tot het inzicht der Baptisten, wordt met zijne vrouw en nog 6 anderen in de Elbe bij Hamburg gedoopt door een Amerikaan. En dan breidt zich, ondanks verzet (het doopen van 12 personen op klaarlichten dag bezorgt hem een maand gevangenisstraf), de beweging over heel Duitschland uit In de omliggende landen worden gemeenten gevestigd. Zoo ook in 1845 in ons land. Gasselter-Nijveen in Drente was het eerste aanknoopingspunt. Dr. Feisser, eerst Hervormd predikant te Lekkum, Winschoten en Franeker, komt te Gasselter- 76 Nijveen tot het inzicht, dat de kinderdoop onschriftuurlijk is en het Avondmaal met onbekeerden verwerpelijk. 1 Januari 1844 leidt dit tot ontzetting uit zijn ambt. Dan komt hij met Hamburger Baptisten, ook met Oncken zelf, in aanraking, en moet straks erkennen, „dat de eenige, juiste vorm van den Doop de ondergang was in het water en hij zichzelf als ongedoopt moest beschouwen". En dan vergadert hij een kleinen kring van getrouwen rondom zich. Mei 1845 wordt Dr. Feisser met nog 6 broeders en zusters in een kanaal bij Gasselter-Nijveen gedoopt. Men vormt nu een Baptistengemeente. De ontwikkeling van het Baptisme gaat maar heel langzaam. In de Groninger en Drentsche veenkolonies vindt men den meesten aanhang. De welbekende Ds. de Liefde had veel sympathie voor hen. Zij noemen zich in ons land „Gedoopte Christenen." In 1881 verbindt het meerendeel der gemeenten zich tot een Unie. Op de Algemeene Vergadering komen zij jaarlijks samen. II. Als grondslag van hun leer aanvaarden zij de H. Schrift als „het onfeilbaar Woord van God". De algeheele bedorvenheid der menschelijke natuur, de algenoegzame verlossing in Jezus Christus, het persoonlijk geloof, afgedacht van alle „erfelijke of sacramenteele zaligheid", belijden zij. En ieder oprecht geloovige is geroepen „den Heer te belijden en door zich te laten doopen (in onderscheiding van besprenging) openlijk met de gemeente, welke het lichaam van Christus, de tempel des Heiligen Geestes is, zich te vereenigen". Een deel der gemeenten staan op strengCalvinistischen grondslag; „verreweg de meesten echter volgen een mildere richting in den geest van Prof. Doedes (wiens leer* boekjes men gebruikt), Prof. v. Oosterzee en Prof. Gunning; dit, voorzoover et theologische lijnen onder de Baptisten aan te geven zijn". Eenmaal in de maand viert men het Avondmaal; zijn er 77 doopcandidaten, dan heeft de Doopsbediening ook plaats. Zij die tot de belijdenis des geloofs komen, moeten met den .Grondslag" instemmen en ook beloven zich van bedwelmende dranken te onthouden, geen huwlijk met een ongeloovige aan te gaan en den Zondag te heiligen. De Doopsbediening wordt ons aldus beschreven i In een doopvont, 3 M. lang, 1 i/j M. breed, is het water ter diepte van 70 c.M. De Doopcandidaat wordt gekleed „met een ruim, tot de voeten reikend wit kleed, waar in den zoom strookjes lood zijn aangebracht voor het neerhangen in het water". De Doopsbedienaar is gekleed in een „Baptistery Trouser" (waterdichte doopbroek) en toga of gekleede jas. Beide dalen nu af; de doopeling met de armen gekruist; de dienaar houdt zijne hand tegen den rug van den doopeling. Zoo staande, spreekt hij de Doopformule van Mattheüs 28 :19 uit; „daarna wordt de doopeling langzaam achterover in het water gelegd, zoodat het geheele lichaam even met het water bedekt wordt, om dan terstond weer opgericht en door een dienenden broeder of zuster in de kamer terzij te worden binnengeleid". Onderwijl zingt de gemeente. Over de gemeente staat een leeraar, met een of meer ouderlingen en diakenen naast zich. Behalve openbare prediking houdt men dikwijls bidstonden en bijbelbesprekingen; en beoefent de propaganda en het zendingswerk. De invloed, die er van het Baptisme in ons land uitgaat, is niet groot. Er is in eigen boezem heel wat gestreden over Swedenborgianisme, Sabbatisme, Adventisme, Darbisme enz. Er zijn nu 15 geünieerde gemeenten met een 1200 leden; 8 andere met een 400 leden. Hun orgaan heet „de Christen". De Unie is bij den Duitschen Bond aangesloten. In tegenstelling met het Baptisme in Engeland en Amerika moet de heer v. Beek bekennen, „dat Nederland niet de meest vruchtbare bodem voor het Baptisme is; en een hooge vlucht, menschelijk gezien, hier niet spoedig is te verwachten". 78 III. De algemeene dooppraktijk, n.1. besprenging, èn den kinderdoop verwerpen de Baptisten. 1. Zij beweren, dat het oorspronkelijke woord voor doopen, „baptizein", alleen „onderdompelen" beteekent. Het valt niet te loochenen, dat onderdompeling in de eerste tijden de doopvorm was. Doch bestaat daarvan nu ook een voorschrift? Men zou daarbij kunnen vragen, of de 3000 op den Pinksterdag allen ondergedompeld zijn. En wanneer men de geschiedenis van Cornelius (Handelingen 10:47, 48) en van den stokbewaarder (Handelingen 16 : 33) leest, dan is het de groote vraag, of hier de gelegenheid, voor onderdompeling wel eens bestond. Doet zich bij het angstvallig vasthouden aan een enkel woord, een enkelen tekst (Romeinen 6:3), het bezwaar van letterknechterij niet gevoelen?. Valt hier ook niet te rekenen met plaatselijke omstandigheden en het klimaat? Eindelijk, het woord „baptizein" behoeft niet louter: onderdompelen te beteekenen. Bijv. in Marcus 7:4 is het tweemaal gebruikt voor wasschen of besprengen. Trouwens, de Oudtestamentische wasschingen en reinigingen, die nog volstrekt niet altijd met onderdompeling gepaard behoefden te gaan, zijn naar den uitleg van den Hebreënbrief het voorbeeld van den Doop. 2. Het hoofdbezwaar geldt bij de Baptisten, evenals ook bij verschillende andere sekten, den kinderdoop : a. De Heere Jezus zwijgt over den kinderdoop, b. De Nieuwtestamentische praktijk kent hem niet. c. Het geloof moet met den Doop zijn verbonden, d. Het onderwijs moet, naar het doopsbevel in Mattheüs 28:19, voorafgaan aan den Doop. a. Maar.... de Heere Jezus zwijgt ook wel over andere zaken, bijv. de verwisseling van .den sabbat met den eersten dag der week. b. Dat in de aanvangen der Christelijke kerk de Doop der volwassenen regel was, ligt voor de hand. Zóó is het ook, wanneer het Evangelie onder de heidenen gepredikt wordt. Eerst dient zich een gemeente te vormen. De besnijdenis, het sacrament des 79 Ouden Verbonds, schoon voor kinderen bestemd, werd in den eersten opslag ook aan volwassenen voltrokken. Toch is het nog de groote vraag, of in het huisgezin van Cornelius, van Lydia, van den stokbewaarder geen kinderen waren. Eerst dan wanneer het Baptisme ons uit den Bijbel kon bewijzen, dat de Doop van Christen-kinderen werd uitgesteld tot hunne meerderjarigheid, zouden zij het pleit hebben gewonnen. Dat evenwel onder de Oude Bedeeling het genadeverbond voor Abraham èn zijn zaad was en Petrus, in aansluiting daarmee, zegt dat de belofte den geloovige en zijn kinderen toekomt, pleit tegen de stelling van het Baptisme. c. Zeker, wij, voorstanders van den kinderdoop, vragen ook het geloof. „Overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn", zegt het Doopsformulier. Maar deze Christenen laten zich bij de bestrijding van den kinderdoop te veel beheerschen door de gedachte aan eene kerk der heiligen, aan het geloof en de bekeering welke wij God hebben toe te brengen, alvorens den Doop te ontvangen. De kerk van alle eeuwen heeft echter levendig beseft, dat in het sacrament niet de mensch, maar God de eerste is; en de Doop dus een teeken en een zegel van het verbond der genade is, waarbij in de allereerste plaats de God des verbonds tot den mensch, ook tot het kind van den geloovige, zegt: Ik ben uw God. d. En wanneer dan van de zijde van het Baptisme gewezen wordt op het „onderwijst al de volken", voorafgaande aan het doopbevel in Mattheüs 28 : 19, dan vervalt hun bedenking, als men ziet, dat hier geen sprake is van de individuen, hoofd voor hoofd, maar van de volken, dus het geheel. Doch er valt niet louter te bestrijden. Wij geven Dr. Wumkes toe, dat het streven der Baptisten naar een zuivere gemeente volgens apostolisch model, hun eisch van persoonlijke bekeering, hun strenge levenstucht, hun broederlijk gemeenschapsleven en hun ijverige evangelisatiearbeid respect afdwingen. De Baptisten 80 m ons vaderland namen hun eigen plaats in in het Réveil, die groote, geestelijke opwaking omstreeks het midden van de vorige eeuw. Ofschoon hun sekte hoofdzakelijk bestaat uit winkeliers en landbouwers, fabrieksvolk, veenarbeiders en ambachtslieden, gaat er van hen een ernstige waarschuwing uit tegen verwereldlijking van de kerk en tegen dorre verstands- en gewoontereligie. Litteratuur. N. v. Beek, Het Baptisme in Nederland, (Kerk en Secte II, 3), Hollandiadrukkerij 1908. Lehmann, Geschichte der deutschen Baptisten, Hamburg 1896. De Hoop Scheffer, Overzicht der geschiedenis van den doop bij onderdompeling. G. A. Wumkes, De opkomst en vestiging van het Baptisme in Nederland, 1912. Prof. S. D. v. Veen, Eene eeuw van worsteling, Wolters, Groningen 1904. De Apostolischen. I. Ik merk alvast op, dat, dank zij oneenigheid en voortgaande splitsing, moet worden onderscheiden tusschen a. de Apostolische Kerk; dat is de oorspronkelijke secte, naar den stichter ook wel Irvingianen genoemd, b. de Hersteld Apostolische Zendingsgemeente, c. de Hersteld Apostolische Zendingsgemeente in de eenheid der Apostelen. In Duitschland spreekt men van Irvingianer en Neu-Irvingianer. Edward Irving is de vader van deze sekte. Een welsprekend, vurig Schot, geb. 4 Aug. 1792. Hij trad dus het actieve leven in, toen bij velen, onder den indruk van de Fransche revolutie en de 81 Napoleontische oorlogen, de gedachte aan de laatste dagen en de hoop op de spoedige wederkomst des Heeren was opgewekt. Men hield bidstonden. Onderzocht de Profeten en de Openbaring van Johannes. Zulk een kring vereenigde de vrome en rijke bankier Henry Drummond op zijn landgoed, ten Zuiden van Londen, Albury-Park. Een „profetenschool". En, nadat hij eerst in Schotland een tijdlang had gediend en daarna in 1822 naar Londen was overgeplaatst, verzeilt Irving ook in dezen kring. Hij wordt er de ziel van. In Londen zelf predikt hij met geweldige geestdrift. Als een boetprofeet. „De Rechter staat voor de deur" I 1864 wijst hij, in verband met Openbaringen 11:3, aan als het jaar der voleindiging. De kerk is de afvallige, alleen daarom al, dat zij de 4 ambten van Efezen 4:11 (apostelen, profeten, evangelisten, herders en leeraars) niet meer in eere hield. De boog raakt in het leven en werk van Irving al meer gespannen. Straks openbaart zich het nieuwe Pinksterfeest Tongenspraak. Wonderbare genezingen. Mary Campbell, ook een Schotsche, komt naar Londen. Zij vormt met hare genezing, hare profetie het middelpunt van aller belangstelling. Anderen krijgen de gave der profetie ook. Irving opent voor hen zijne kerk. Dit wordt aanleiding, dat men, hem moede, hem eindelijk afzet. Om zijne dwaalleer in zake de menschelijke natuur van Christus (het vleesch des Heeren noemde hij zondig; de zonde vond bij Jezus evengoed een aanknoopingspunt als bij ons; echter met dit onderscheid, dat Hij de verzoeking wederstond, wij niet) wordt hij veroordeeld; doch zijn heele, hartstochtelijk en drijverig optreden zat er achter. Met zijn 800 gemeenteleden verhuist hij naar een zaal. Profeten had men nu; maar apostelen nog niet. En dan beginnen de teleurstellingen voor Irving, die van ijdelheid en heerschzucht niet viel vrij te pleiten. Niet Irving, maar Cardale, een advocaat, wordt door de profeten tot apostel uitgeroepen. Apostel Cardale verbiedt zelfs een tijdlang Irving, nu immers leek, de bediening der sacramenten. Dan wordt Irving eindelijk „engel", d.i. prediker H. Bakker, Stroomingen en Sekten van onzen Tijd. 6 (Openbaringen 2:3). Naast hem stelt men 6 oudsten, die ter weerszijden van hem op het platvorm de zevenarmige luchter moeten afbeelden. Naast den apostel zit de profeet. Diakenen en sub-diakenen krijgt men. Jongelui, die hunne leer moesten propageeren, heeten evangelisten. Derhalve, nu was het „viervoudige ambt" dan weer hersteld. Aan „de voorgeschreven ordeningen tot opbouw van het lichaam van Christus" was voldaan. De gaven des Geestes konden nu eene plaats vinden. De wederkomst kon worden afgewacht. Nog 6 gemeenten komen er in Londen bij (1833). Irving werd niet oud. Op 42 jarigen leeftijd is deze gloeiende haard uitgebrand. Vergrijsd en gebogen. De dokter schrijft hem verblijf in het Zuiden voor. Maar „de profeet" zegt: een zendingsreis naar Schotland! Daar wachtten hem vele bekeeringen. Den profeet is hij gehoorzaam. 8 December 1834 sterft hij echter te Glasgow. Kort vóór zijn heengaan had hij nog het laatste vers van Psalm 16 opgezegd: „Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uwe rechterhand, eeuwiglijk." Apostel Woodhouse bekende hij, dat hij de ontwikkeling van het apostolaat wel had tegengewerkt en naijverig was geweest, wijl hij het niet verder dan „engel" had gebracht. Na Irvings dood begint het werk pas goed. De prediking moet almeer voor de aanbidding wijken. De „engel" wordt hoelang zoomeer liturg. Het 12tal apostelen maakt men vol. 14 Juli 1835 is de dag van hun plechtige „afzondering." „Engel" van afzonderlijke gemeenten behoefden zij nu niet meer te zijn. Hun taak was het heil van heel de kerk. Voor een jaar trokken zij zich, vergezeld van 7 profeten, terug op Albury. Daar onderzochten zij de H. Schrift. Daar kregen zij ook door de profeten „stroomen van openbaring." En dan, op 15 Juli 1836 verdeelen deze „vorsten van het geestelijke Israël", de 12 apostelen, de Christenheid onder elkaar. Cardale, de zuilen-apostel, krijgt o.a. de stam Juda, Engeland- 82 83 Een getuigenis, gericht aan den koning en aan de bisschoppen van de Engelsche Staatskerk, zendt men de wereld in. Ieder van de twaalven, vergezeld van een profeet, evangelist, herder en leeraar, bezoekt nu zijn stam. Na 1260 dagen (Openbaringen 11:3) keert men terug en vergadert Kerstmis 1838 weder op het gastvrije Albury. Zoo werkt en propageert men. In Engeland. Vooral niet minder in Duitschland, waar de apostelen een aanhang van beteekenis verwierven. Strijd blijft natuurlijk niet uit. Er komt verzet tegen het gezag der apostelen. De apostelen weten het te bezweren. Niettemin is Mackenzie, een der twaalven, de apostel voor Noorwegen, eerlijk genoeg te twijfelen aan zijn apostelschap; en hij trekt zich terug. Teleurstelling bracht ook het uitblijven van den dag der wederkomst. Voordat de twaalven zouden zijn heengegaan, zou immers Christus wederkeeren. Evenwel, Ds. Hunningher zegt in zijne lezing over „de Apostolischen" zoo fijntjes: „Geen teleurstelling zoo bitter of de profetie weet er raad op." In ons land was het niet allereerst de apostel King Church, maar de talentvolle van Pochhammer, die hier voor het Irvingianisme ingang vond. In den Haag het eerst. Een sierlijk kerkgebouw. „Herr von Pochhammer hat so lange gepocht und so lange gehammert bis er endlich eine Gemeinde gestiftet hat," zei toen een geestig Hagenaar. Er zijn een 17 kleine, Apostolische gemeenten in ons vaderland. Na de reis der apostelen in 1838, die met de Roomsche kerk op het vasteland hadden kennis gemaakt, laten zich Roomsche invloeden gelden. Wijwater. Altaren. Kaarsen. Een tabernakel op het altaar. Prachtgewaden. Breede liturgie. Het laatste oliesel. De naam wordt: ApostolischKatholieke Gemeenten. II. Bij het Irvingianisme bleef het echter niet. Daar is een roerige profeet in Berlijn, Geyer. Die zegt, dat de opengevallen apostelplaatsen weer moeten worden aangevuld. Hoe komt de 84 man er bij? De apostelen wijzen op Openbaringen 4:4, waar sprake is van de 24 ouderlingen rondom den troon; 12 van het begin en 12 van het eind der tegenwoordige bedeeling. MaarGeyer is niet tevreden. Intrigeert. Roept heimelijk Rosachasky tot bet apostelambt. Bereidt met den „engel" van Hamburg, Schwarz, eene afscheiding van de Apostolische kerk voor. Dat wordt de Hersteld Apostolische Zendingsgemeente. Apostel Woodhouse spreekt wel plechtiglijk den banvloek over Geyer en Schwarz uit. Maar zij gaan door. Nieuwe apostelen geeft Hamburg. Schwarz wordt het ook; en Nederland wordt zijn arbeidsveld. Na den dood van Schwarz wordt Krebs, een gewezen spoorwegbeambte, Duitschlands voornaamste apostel. Een krachtige leider. De naam „Hersteld Apostolische Zendingsgemeente in de eenheid der Apostelen" komt op onder „den Vader der eenheid," Krebs. Van den naam „Neu-Irvingianer" moeten ze niemendal hebben; evenmin als van Irving zelf. Immers, hun ontstaan danken zij aan bijzondere, goddelijke openbaring. De eenheid heeft Krebs wel bevorderd. „De Wachter Sions" schreef dan ook bij zijn overlijden (1911): „Het grootste is, dat Apostel Krebs eenheid in het werk Gods heeft gebracht, eenheid ook onder de Apostelen." Hij wordt „de Vader der eenheid" genaamd. Niehaus wordt in 1905, dus nog bij 't leven van Krebs, zijn opvolger. Zijne dankbaarheid toonde hij door te bekennen, dat hij van den „Krebsgeest" was vervuld; en „met Krebsvet was ingesmeerd." Als deze dood is, gaat hij nog even verder en roemt Vader Krebs met de woorden van Jezaja 53: „Hij heeft zijne ziel tot een schuldoffer gesteld; hij is uit den angst en uit het gericht weggenomen. Om de overtreding zijns volks is de plage op hem geweest." Geen wonder, dat hij dan ook durft te zeggen: „Ik vermag alles door hem, die mij krachten geeft, de ontslapene." Niehaus heeft wel gezorgd, dat de andere apostelen van de Hersteld Apostolische Zendingsgemeente in de eenheid der Apostelen onder hem stonden als de kardinalen onder den paus. 85 III. De leer der Hersteld Apostolische Zendingsgemeente kenmerkt zich in sterke mate daardoor, dat men Jezus Christus als Zaligmaker verloochent. Irving zelf is daarmee al begonnen. „Wat geeft ons een Godmensch, die ons niet waarlijk in alles gelijk geworden is, en dien wij dus niet kunnen navolgen?" schrijft hij. Alsof verzoening en vernieuwing niet aan de navolging voorafging! In deze lijn ligt het, dat de Hersteld Apostolischen daarna verklaren: „Het zien op den Christus der geschiedenis, die eens geleefd heeft, baat niet; men kan zich niet laten verlossen door een onzichtbaren Christus." Het fundament van hun geloof is het apostelambt. „Door handoplegging der apostelen werd en wordt de H. Geest geschonken." „Een andere verzoening met God is er niet dan alleen door het genade- en apostelambt". Niehaus verklaart zelfs: „Weenend en smeekend stond Vader Krebs voor zijn God ter wille van ons, menschen; en een warme stroom van Christus' bloed vloeide er uit zijn mond.' De „Stamapostel" of „Apostelvader" (Krebs eigende zich 't eerst deze waardigheid toe) is als 't ééne venster in de ark. „Des -Vaders ziel moet in ons zijn... eigen wil aan de gemeente tot spijs te geven, was zwijnevleesch," zóó bescheiden spreken de andere apostelen met'toog op „Vader Krebs." Maar dat hij toch stierf, vóór de wederkomst! Men weet zich hieruit te redden, 't Ambt is niet aan den persoon gebonden. Trouwens, op den duur werd de gedachte aan de wederkomst geheel naar achteren gedrongen. En het aantal apostelen overschreed bij de Hersteld Apostolischen ook de 12. De overige ambten zijn daarbij geheel in de schaduw komen te staan. Ze waren maar een aanhangsel van het apostelambt. De dragers daarvan zijn gewoonlijk ook maar onontwikkelde en onbeschaafde menschen, die geenerlei opleiding hebben genoten. De Inrichting van de godsdienstoefeningen bij de Hersteld Apostolischen is eenvoudiger dan bij de Irvingianen. Minder 86 liturgie. Geen ambtsgewaden. Men zingt herhaaldelijk, bidt, leest de H. Schrift en houdt eene preek. Soms zijn er profetiën. Maar met die profetiën kan 't wonderlijk gaan. Iemand woonde een samenkomst bij, waar Krebs de leiding had. „O! mijn apostel Krebs, gezegend zijt gij mij, ik zeg u...", zoo begon de Geest in een der vergaderden te getuigen. „En ik zeg u, schreeuwde Krebs er door heen, dat alles al gezegd is; alles is gedaan, gedaan; en nu basta!" De liederen zijn grootendeeis een verheerlijking van het apostolaat. Bijv. „'t Apostelambt is onze rots, waarop wij moeten bouwen. Hij is in 't heden onze God, waarop wij ons vertrouwen." In de preek wordt vaak gescholden op de kerk en... de oorspronkelijke Irvingianen. Het Avondmaal wordt gevierd zooals bij de Irvingianen. Kinderen kunnen er ook aan deelnemen, ondanks I Corinthen 11 :28. Een bijzondere plechtigheid is de verzegeling. Een kind, ook een overledene, kan verzegeld worden. Natuurlijk doet men daarbij op I Corinthen 15:29: „wat zullen zij doen die voor de dooden gedoopt worden?" een beroep. Alsof Paulus dien doop in deze vraag goedkeurde! Hij spreekt er slechts van, omdat hij het in het redeverband, de zekerheid van de opstanding, noodig heeft. Bij zoo'n gelegenheid plaatst een verwant zich voor den apostel, bidt voor den overledene; en dan legt de apostel zijn handen op den bidder en bidt voor den doode; deze ontvangt daardoor den H. Geest. Dus 3 sacramenten, Doop, Avondmaal en verzegeling hebben ze. De invloed van de Irvingianen is gering. Ze voeren geen propaganda. Dat mag ook niet. Sinds den dood van apostel YVoodhouse (3 Febr. 1901) is Openbaringen 7 (het hoofdstuk van de 144000 verzegelden) afgesloten. Nu is Openbaringen 8 aan de orde. De gerichten zijn aanstaande. De 7 engelen zullen de bazuin blazen. Maar daaraan gaat „een stilzwijgen in den hemel, omtrent van een half uur" vooraf (8:1). Zij wachten dus. In Amsterdam is hun plaats van samenkomst in de 3e Helmersstraat. 87 Met de Hersteld Apostolische Zendingsgemeente (te Amsterdam op het Prinseneiland) en de Hersteld Apostolischen in de Eenheid der Apostelen (in de Franschelaan) is het wat anders. Zij oefenen heel wat meer invloed uit. De eersten, die ook in Haarlem en Enkhuizen filiaal-gemeenten hebben, en wel Schwarz, maar niet Krebs erkennen (vanBemmel heette hun apostel), ergeren zich aan de minachtende manier waarop de vereerders van Krebs spreken over de H. Schrift (bijv. „het manna van den vorigen dag waar de maden uitkruipen"; „de Bijbel is gelijk aan het verdorde hooi, hoeveel beter is het versche, malsche gras van de levende apostelen voor de grazende kudde der geloovigen"). Hier is men schriftuurlijker. Doch dit deel der sekte is klein van kracht. De anderen, die in „Vader Krebs" een krachtige leiding hadden propageeren druk. „De Wachter Sions" is bij ons hun blad. In Duitschland, Zwitserland, in Amerika, Australië, Afrika, ook op Java, hebben zij gemeenten. De Irvingianen en de Hersteld Apostolischen verwerpen en bestrijden zij. Daar waar de kerk verdeeld, en verward is, slaan zij hun slag. IV. Bezwaren kan ik na deze breede uiteenzetting kort samenvatten. 1. Zij onteer en de H. Schrift. Nog één citaat: „Luie en trage herders drenken hun dorstige schapen met het vuile putwater van den Bijbel." En waar zij de Schrift aanhalen, doen zij 't eigenmachtig zonder te letten op het verband. Het woord van hun apostel gaat verre boven het Schriftwoord uit. 2. Vandaar dat zij, ondanks allerlei „Schriftbewijzen," zich omtrent den waren apostel doör de H. Schrift niet laten gezeggen# De Schrift stelt drie kenmerken voor den echten apostel: a. verkiezing door Christus (Galaten 1:1), b. getuige der opstanding (Handelingen 1:22, I Corinthen 9:1), c. grondleggende 88 bouwers van de Christelijke kerk. Aan deze vereischten voldoen deze apostelen van den nieuwen tijd niet. Zij zijn apostelen, die zichzelven opgeworpen hebben. 3. Geen wonder, dat de heilsfelten op den achtergrond komen. Immers Christus, het middelpunt van die heilsfeiten, moet het afleggen tegen den apostel. Men vergoodt den apostel. Men sprak bijv. in een samenkomst, die Ds. Hunningher bijwoonde, van „den toegang tot den genadetroon in het hart van Vader Niehaus." Wie zou dan het hoogepriesterlijke hart van Christus nog zoeken? 4. Zij lijden aan groote, geestelijke armoede. Zij spreken heel plechtstatig van de „7 Geestesgaven." Maar wat de Hersteld Apostolischen nog van God, schepping, mensch, zonde, Verlosser* genademiddelen, geloof, hoop enz. leeren, is bitter arm. 5. Opnieuw mengen zij Roomsche bestanddeelen onder het Protestantisme. Ook zij spreken van het gezag des priesters, de absolutie, het Avondmaal als herhaald offer. De eeredienst der oorspronkelijke Irvingianen sluit zich vrij getrouw bij die van Rome aan. Wel erkennen zij geen paus. Maar in werkelijkheid hebben Vader Krebs en Vader Niehaus ook dit hiërarchische ambt hersteld. 6. Zij spreken van de „7 Geestesgaven." Maar zij hebben ze niet. Slechts een droevige karikatuur leveren zij van de gave der gezondmaking, van de profetie. En hun geloof (denk aan al de machinaties van Krebs) vertoont niets van het zekere vertrouwen, hetwelk de H. Geest door het Evangelie in het hart werkt. 7. Hun (d.i. van de Hersteld Apostolischen) propaganda is tamelijk geheimzinnig. Vooral vrouwen en kranken pogen zij te vangen; en hun gedrag heeft al heel wat verdriet in hethuwlijksen familieleven gebracht. Bij die propaganda moet natuurlijk de kerk met hare dienaren het ontgelden. Helaas, zelf hebben ze, ondanks mooie namen, een droevig voorbeeld van liefde en eendracht gegeven. En toch hebben ze succes. Dank zij de groote onkunde van onze dagen. Ten spijt van hunne menschvergoding en fraseologie. 89 Daarom hebben wij te waken en te bidden. Hoe? Op allerlei manier, maar 't eerst door de heerlijkheid van de H. Schriften en de algenoegzaamheid van den Heere Jezus Christus te doen kennen. Zonder kennis gaat het volk verloren. In dien weg kan men, ook zelfs van de Apostolischen, leeren. Dat de Christelijke kerk in haar wezen één is. En dat zij met reikhalzend verlangen moet uitzien naar haren Bruidegom. Litteratuur. Chr. Hunningher, De z.g. Apostolische Kerk, Egeling, Amsterdam 1906. P. Scheurlen, Die Sekten der Gegenwart, Stuttgart 1923. Rossteuscher, Der Aufbau der Kirche Christi, Basel 1886. Handtmann, Die Neuïrvingianer, Bertelsmann, Gütersloh 1903. Niehaus, Si tacuissesl (tegen Handtmann). Joh. de Heer, Anti-christelijke Stroomingen. De Mormonen. I. Dr. Hoedemaker zegt in eene lezing, waarin hij ook over de Mormonen sprak: „Men moet de Vereenigde Staten van NoordAmerika kennen om de beweging te begrijpen, die een dwaas en in den grond godslasterlijk stelsel is... Alwat grootsch en alwat nietig, alwat eerbiedwaardig en alwat bespottelijk is in Amerika, vindt daar in Utah een zichtbare uitdrukking." De fouten der jeugd zijn de fouten van den Amerikaan. Hij weet het evenwicht niet te bewaren. Daar is ook, ondanks den dollargeest, een trek naar 't geheimzinnige bij hem te vinden; het wemelt er van geheimzinnige genootschappen. Bovendien zit de Jingo hem danig in het bloed > Amerika is het land der belofte. In dat licht valt het te verklaren .■ dat een fantastische beweging als die van Joseph Smith, den grond- 90 legger van het Mormonisme, in het land der onbegrensde mogelijkheden opgang maken kon. Die Joseph Smith is een avonturier in het kwadraat. Hij is geboren 23 December 1805 uit een ouderpaar van niet al te beste reputatie. Zijn opvoeding werd verwaarloosd. Ternauwernood leert de knaap lezen en schrijven. Hij lijdt aan toevallen, tenminste ;n zijn jeugd; en is vol verbeeldingskracht en zinnelijkheid. Al jong komt hij onder den invloed eener geestelijke opwekking; en heeft dan droomen en gezichten. 21 September 1823 verschijnt hem de engel Moroni, verzekert hem de vergeving zijner zonden en openbaart hem het geheim van de gouden tafelen, verborgen onder een rotsblok op een heuvel nabij het dorp Mouchester. Mededeelingen uit de historie van Amerika, als aanvulling van het Oude- en Nieuwe Testament. Om dezen „gouden Bijbel" uit te geven, bewerkte hij Harris, een vermogenden boer. Zóo kwam het boek van den profeet Mormon in het licht. In 5000 exemplaren. In stijl een nabootsing van het Oude Testament. Een onduidelijke en avontuurlijke historie van de oudste bewoners van Amerika. Van den torenbouw van Babel tot 't jaar 424 na Christus' geboorte. Deze, de Indianen, zoo leeren wij hier, zijn niet anders dan afstammelingen van de verstrooide 10 stammen Israëls. 40 dagen na zijne opstanding verscheen Christus hun in het Westen van den tegenwoordigen staat New-York. Hij predikte; vestigde er zijne kerk. Maar men bewaarde den Christelijken godsdienst niet. Vandaar, als een oordeel Gods, de roode gelaatskleur hunner nakomelingen. Maar onder degenen, die aan het gericht ontkwamen, was de profeet Mormon. Hij stelde alles te boek op gouden platen. Zijn zoon verborg het. Joseph Smith was de gelukkige vinder en bracht het onder de menschen. Nu hebben zich „de heiligen" maar uit alle hoeken der wereld in Sion (de stapt Utah) te verzamelen. Daar bloeit de voormalige wildernis als een roos. Daar staat het huis des Heeren, waarheen alle natiën zullen opgaan. Daar zal de Heere ook wederkomen. 91 Maar de werkelijke geschiedenis van het boek Mormon, van den engel ontvangen, doch ook weer naar den hemel meegenomen, is ietwat anders. Het schijnt een manuscript te zijn. samengesteld door een zekeren Spaulding, een roman in bijbeltrant, die Smith's medewerker, Rigdon, in handen kreeg en door Joseph Smith is omgewerkt. Het vertoont in elk geval de sporen van een ongebreidelde fantasie en zit vol fouten en anachronismen (bijv. dat de Lamanieten van den torenbouw van Babel naar Zuid-Amerika zeilen op het compas!). 6 April 1830 vestigde zich de sekte der Mormonen in Fayette (staat New-York). Ook al na een openbaring; en wel van Petrus, Jacobus en Johannes, de drie vrienden des Heeren. Tot het priesterSchap naar de orde van Melchizedek wordt Smith met zijn medewerker Cowdry geroepen.'Zij krijgen macht om de handen op te eggen en den H. Geest mede te deelen. Smith ontvangt de ambten van „ziener, vertaler, profeet, apostel van Jezus Christus en oudste der kerk." Die kerk zelve noemt zich sinds 1832 „de kerk van Jezus Christus van de heiligen der laatste dagen." Zij gaat zending drijven in Engeland onder fabrieksarbeiders en mijnwerkers. Vervolgingen breken los, o.a. in het jaar 1838, toen allerlei misdaad en zwendel bij het faillietgaan van een bank, door hen opgericht, voor den dag kwam. Smith en Rigdon gaan de gevangenis in; doch 't gelukt hen te ontkomen. Dan vlucht men, ten getale van 15.000, naar den staat Illinois. Aan den oever van de Mississippi bouwen zij de stad Nauvoo. Smith is er tegelijkertijd burgemeester, profeet, commandant en hotellier. Hij trad zelfs in het voorjaar van 1844 op als candidaat voor het presidentschap van Amerika. Doch deze hoogmoedswaanzin wordt zijn val. Zijn tegenstanders doen een boekje van hem open. Veelwijverij komt aan het licht. Weer gaat hij de gevangenis in. En dan, in den nacht van 27 Juni 1844 dringt een woedende menigte de gevangenis binnen en schiet Joseph Smith en zijn broeder neer. Na 39 jaren eindigt dit avonturiersleven, vol van de meest 92 tegenstrijdige eigenschappen: naieviteit en geslepenheid, zinnelijke drift en dweeperij, onbeschaafdheid en energie. In de oogen der Mormonen is hij voortaan de heilige met de martelaarskroon. Na Smith wordt Brigham Young, vroeger timmerman, profeet. Omdat de aanvallen der „heidenen" tegen de „heiligen" steeds heftiger werden, trok men uit Nauvoo weg. Het Westen in, naar de wildernis. 24 Juli 1847 belandt men in het Zoutmeerdal, toen nog onder het bewind van Mexico. Dank zij de ijzeren energie van den ruwen, maar als organisator begaafden Young wordt de wildernis, die men vond, een land van zeldzame vruchtbaarheid. 1877 sterft Young, en laat een vermogen van 2 millioen dollar, 17 vrouwen en 56 kinderen na. 1880 wordt John Taylor Mormonenpresident. Van 1889— 98 is Wilford Woodruff het. Onder zijn régime treedt de Amerikaansche regeering krachtdadig tegen de Mormonen op, zoodat hij zich wel genoopt zag (25 September 1890) een manifest uit te vaardigen, waarbij hij „de heiligen" van de „verplichting der veelwijverij" ontsloeg, „wegens de wetten des lands". Daarna komt Lorenzo Snow. Dan in 1901 Joseph Fielding Smith, een bloedverwant van den stichter. Thans ligt er om het Zoutmeer een krans van Mormonenstéden. Salt Lake City is de voornaamste, ook de schoonste, „de heilige stad". Daar staat de tempel van Moroni, waaraan men evenals aan Salomo's tempel 40 jaren heeft gebouwd. Meer dan 6 millioen kostte dit heiligdom. Vanuit Utah heeft men zich door de naburige staten verspretd. In 1911 schatte men hun getal in Amerika op 400.650. Dat zal nu wel grooter zijn. Want hun zendelingen, een 2000 in getal, die overal werken (Duitschland verbood vroeger de propaganda), vermijden angstvallig over veelwijverij te spreken; zij probeeren hun entrée te maken met enkele bijbelteksten en wenden zich dan het liefst tot de minder ontwikkelde volksklasse. Trouwens, flinke arbeiders kan men in de fabrieken van Utah uitstekend gebruiken. En meisjes lokt men ook. „In 1911, zoo verhaalt Ds. P. J. van Melle, werden door hen in Engeland 709 93 Engelsche en Schotsche meisjes geworven voor dat verre land, daarnevens nog 46 vreemde meisjes, waaronder 5 Hollandsche. Van deze zijn 334 meisjes in Utah gehuwd met reeds getrouwde mannen. Enkelen keerden terug, maar 31 meisjes pleegden binnen 3 maanden zelfmoord." II. De leer der Mormonen is een zonderling mengsel van Christelijke, Joodsche, Mohammedaansche, Grieksche en Romeinsche bestanddeelen. Een allegaartje, dat men als „het eeuwig Evangelie van de kerk van Jezus Christus van de heiligen der laatste dagen" opdient. Voortdurende openbaring door de profeten, is het eerste en het groote leerstuk. Grondslag van de leer is a. het boek Mormon, b. het boek der leer en der verbonden (openbaringen van Smith), c. de kostbare paarl (evenzoo), d. de Bijbel, in de door Smith verbeterde editie. In 13 geloofsartikelen heeft men de Mormonenleer samengevat. Art. I: Wij gelooven in God den Vader en in Jezus Christus, zijnen Zoon en in den Heiligen Geest." Klinkt dat niet Christelijk, rechtzinnig? Maar een heel andere inhoud wordt aan dit geloofsartikel gegeven: „De Vader en de Zoon zijn lichamelijke wezens van vleesch en been. De drieëenige God woont in de centraalplaneet Kolob en heeft andere goden en godinnen voortgebracht, die samen weer zielen voortbrengen, waarvoor op aarde de lichamen geschapen worden. Er is zoowel een Moeder als een Vader in den hemel. God zelfwas eens wat wij nu zijn, een mensch, verheven op den troon van het heelal; en de menschen moeten leeren hoe zij goden worden." De God met wien wij echter op onze planeet te maken hebben, is, naar eene openbaring aan Young gegeven, Adam, de eerste mensch, die allengs tot zijn goddelijken rang opgeklommen is. Wel zegt een ander geloofsartikel: „Wij gelooven dat door het verlossingswerk van Christus alle menschen kunnen zalig worden, door gehoorzaamheid aan de wetten en verordeningen van het Evangelie." 94 Maar naar den uitleg der Mormonen. Het verlosSingwerk is voor hen bijzaak. Rechtvaardigheid enkel uit het geloof is een verderfelijke leer. Het bloed van Christus reinigt ons niet van alle zonden. Door eigen doop en gehoorzaamheid moeten ze worden uitgedelgd. Geloof is dan ook niet, wat wij daarvan lezen in vraag 21 van den Heidelbergschen Catechismus; 't is gehoorzaamheid aan het gebod Gods en onderwerping aan het gezag van den profeet. Vervloekt is, wie niet door een Mormonenpriester is gedoopt. In den Mormonentempel kan men zich ook voor de dooden laten doopen (de moeilijke plaats uit I Corinthen 15:29 grijpen zij hier aan). Op die wijze redt men familieleden en vrienden, die onbekeerd stierven. Wie zich hier voor hen laat doopen; bezorgt hun den ingang in den hemel. Door dien doop heeft men zich bijv. over George Washington ontfermd. Eindelijk zegt hun naam al („heiligen der laatste dagen"), dat zij de spoedige wederkomst van Christus verwachten. De veelwijverij, die zij voorstaan, heeft grooten aanstoo, gegeven, zoodat de propaganda hun zelfs in Duitschland werd verboden. Het huwlijk is in hun oogen een verbintenis voor tijd en eeuwigheid. „Moest het dan geschieden, dat Adam van de verboden vrucht zou eten?" vraagt hun catechismus. En het antwoord: „Ja, want had hij dit niet gedaan, dan had hij geen onderscheid tusschen goed en kwaad gekend. Dan zou hij geen sterfelijke nakomelingschap gehad hebben en kon hij met Eva niet vereenigd zijn geworden na den val, zooals de Heere had beloofd. De vrouw kan zonder den man niet zalig worden; hoe meer kinderen zij baart, hoe zaliger zij zal worden". Jezus zelf was gehuwd en heeft kinderen gehad. Immers, Jezaja 53:10 zegt: „Als zijne ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zoo zal Hij zaad zien." En nu wordt de veelwijverij in het boek Mormon wel niet aangeprezen, maar in het „boek der leer en der verbonden" wordt zij duidelijk geleerd. Al de Mormonenprofeten waren dan ook polygamist. Het is wel waar, dat de wet tot 95 het verbod der veelwijverij (1890, manifest van den profeet Woodruff) noodzaakte, doch men gaat er lustig mee voort. En in den 3en hemel komt pas de man, die meer dan 2 vrouwen had; en de vrouw, die ééne van 3 of meer vrouwen was, terwijl jonggezellen en jonkvrouwen het niet verder dan tot den len hemel brengen. Wat nu hun inrichting in Utah aangaat, die vertoont wel eenige overeenkomst met de Vrijmetselarij. Er zijn verschillende graden; en na gebleken trouw, kan men van graad tot graad opklimmen. De profeet heeft het hoogste gezag. Hij deelt „den heiligen" Gods wil mee en regeert door de priesterschap (op zoowat iedere 5 man 1 priester). Men heeft hoogere en lagere priesters, De eersten zijn van de orde van Melchizedek; zij hebben voor de geestelijke dingen te zorgen. De anderen zijn van de orde van Aaron en hun zijn de wereldlijke aangelegenheden toevertrouwd. In deze priesterschappen zijn weer allerlei trappen; onder de Aaronieten bisschoppen, priesters, leeraren, diakenen. Ieder moet aan de priesters zijn tiende opbrengen. Daar gaat niets van af; want het is een van de middelen tot zaligheid. En de controle, die uitgeoefend wordt op elk der leden, is uiterst nauwgezet. Wie eenmaal in dat net zit, komt er niet licht weer uit. 't Zijn wonderlijke „heiligen". Zeker, alkohol, thee, koffie en tabak is hun verboden. Maar ze drijven er een sterken handel in. En van de Zoutmeerstad vertelt men ons, dat er een zwoele lucht van zinnelijkheid hangt, dat het er lustig toegaat en deze „heiligen der laatste dagen" reuzenkapitalen weten te verdienen, ook met allerlei publieke vermakelijkheid. Niettemin reikt hun invloed ver. In Amerika zelf is hij van dien aard, dat de regeering wel degelijk rekening heeft te houden met deze burgers, die spoorlijnen bezitten, over millioenen beschikken en in het parlement meespreken. En hun zendelingen gaan naar alle landen en arbeiden met listigheid. De lektuur, die zij verspreiden, zwijgt over al het gedrochtelijke en onzedelijke, dat een feit is. Zij houden zich van den domme. Maar 96 hebben zij de menschen eenmaal naar Utah gelokt, dan gaan de oogen open; doch meestal te laat. III. Bezwaren tegen het Mormonisme te berde brengen, is overbodig. Heel dit artikel was voor een Christ-geloovige één groot bezwaar. Dit is een evangelie naar het vleesch. Een godsdienst der zinnelijkheid. Geen verlossing, maar een verheerlijking van den zondigen mensch, die door Mormonenzendelingen op de Christel ij kste wijze voorgesteld wordt. Menigeen laat zich vangen. Want de sleutel der kennis is weg. Daarbij, het kerkelijke leven is door verdeeldheid zóó krank. Men denkt bij zulk een sekte tot de gemeenschap der heiligen en het eeuwige leven te komen. Evenwel, „ziet toe dat u niemand verleide. Want velen zullen komen onder Mijnen Naam, zeggende: Ik ben de Christus; en zij j-ullen velen verleiden" (Mattheüs 24:4, 5). Tegenover het drijven van Mormonen en van allerlei sekten hebben wij noodig: 1. kennis der H. Schrift; 2. heerschappij der genade; 3. kennis van de leidingen Gods met zijne kerk van alle eeuwen; 4. Jezus Christus en die gekruist in het middelpunt van ons prediken en belijden. Litteratuur. Will-Al. Linn, The Story of the Mormons, New-York 1902. Rev. I. v. Dellen, Het Mormonisme, J. H. Kok, Kampen 1911. P. J. v. Melle, Een en ander over de Mormonen, Callenbach, Nijkerk 1903. Ph. J. Hoedemaker, De Kerk en de Secten, Egelingsboekhandel, Amsterdam 1906. M. H. A. v. d. Valk, De profeet der Mormonen. 97 De Darbisten. I. Stel op den voorgrond, dat deze sekte van Engelschen bodem is. Uit den bijzonderen toestand van de Engelsche staatskerk met hare bisschoppelijke inrichting, hare beweerde successie van den apostolischen tijd af en haar bittere tegenspraak met het ideaal moet het verzet en de afscheiding van Darby, een harer predikanten, worden verklaard. John Nelson Darby, geb. 1800 te Londen, zoon uit een aanzienlijk geslacht, zou eerst advocaat worden. Maar hij wordt bekeerd en gaat tegen den wil van zijn vader in, voor predikant studeeren. Door dezen onterfd, stelt de erfenis van een rijken oom hem in staat zijn doel te bereiken. 1826 wordt hij predikant in de Engelsche Staatskerk. Doch dan begint aldra zijn strijd, die op uittreden uitloopt. Met de Plymouthbroeders (nog wel tot de kerk behoorende, maar tot onderlinge stichting, naderhand ook tot aparte avondmaalsviering vergaderende, met name in de havenstad Plymouth) komt hij in aanraking. Het ongeestelijke in de kerkelijke verhoudingen stuit hem al meer tegen de borst. Hij maakt bovendien kennis met „broeder Groves", eerst tandarts, daarna theologant, eindelijk zendeling onder de Mohammedanen; een man, die Darby vooral bepaalde bij het onderscheid tusschen de avondmaalspraktijk der eerste gemeente (liefdemaal) en der huidige Staatskerk. Al deze faktoren tezamen brengen Darby aan het wankelen. In 1828 doet hij den langberaden stap. Hij scheidt zich van de Staatskerk af. Hij wil een gezuiverde gemeente. Dit spreekt hij dan uit in zijn geschrift „Wezen en Eenheid van de gemeente van Christus." Wat nu te doen, is hem niet helder. Tot 1831 trekt hij zich in een bergplaatsje terug, leeft er als een natuurmensen, houdt er opwekkingssamenkomsten en predikt de aanstaande wederkomst van Christus. Dan, in 1831, reist hij naar Oxford en Plymouth en zoekt aansluiting bij de Plymouthbroeders. Toch vindt hij het daar niet. Hij is een onrustige natuur. Boven- H. Bakkeb, Stroomingen en Sekten van onzen Tijd. 7 98 dien, de profeet spreekt in hem. Met zijn aanhangers scheidt hij zich weer af. Darbisten zijn dus wat anders dan Plymouthbroeders. In 1837 reist hij naar Parijs en Genève. Straks houdt hij te Lausanne voorlezingen over het boek Daniël. Hij komt ook in Amerika. Door Scholte, medestander van de Cock, wordt Darby met zijn geschriften vanuit Frankrijk ook bekend in ons land. En zoo vormt zich allengs de sekte der Darbisten. Zelf willen ze van dezen naam niet weten; zij noemen zich naar geen mensch. Hun naam is heel eenvoudig „broeders"; en hun gemeenschap heet niet kerk of gemeente, maar eenvoudigweg „de vergadering." In Engeland, Amerika, Frankrijk en Zwitserland, vooral ook in Duitschland, telt Darby zijn volgelingen. Ook bij ons komt men samen in „de vergadering". Darby zelf eindigde zijn rusteloos leven, nu hier dan daar, 29 April 1882 in het Engelsche zeeplaatsje Bournemouth. De roep van een groot profeet is van hem uitgegaan. Men heeft hem wel zeer verschillend beoordeeld: heerschzuchtig, hooghartig, onverdraagzaam. Op anderen daarentegen maakte hij den indruk van oprecht, bekeerd, zich opofferend voor de zaak des Heeren, rusteloos bezig en onafhankelijk. Zooveel is echter wel zeker, dat, zoodra hij te spreken kwam over de kerk, de chef de parti, het sectehoofd in hem naar boven dook. II. De leer, welke het Darbisme brengt, is dat de H. Geest onmiddellijk, zonder het kerkelijke ambt, werkt en zijne gaven uitdeelt Ieder, dien de H. Geest zendt erkenne men; tot prediken en „broodbreken" (hun uitdrukking voor avondmaalsbediening) is hij bevoegd. „Een ordening, die naar menschelijk inzicht wordt ingesteld, zal zich spoedig als een wanordening in Gods oog vertonen." „Ziet maar rond in de Roomsche en de Protestantsche kerk, overziet al de verschillende godsdienstsystemen, alle bestaande richtingen en sekten, overal worden wij erin bevestigd, dat de 99 Christenheid niet bij de goedheid Gods gebleven is." Daardoor viel Adam. Dat was de oorzaak van den ondergang van Israël. En evenzeer van het Christendom. Ontrouw tegenover de goedheid Gods. Van de kerk wil het Darbisme niet weten. Zeker, in de kerk zijn ook nog wel geloovigen. Maar van en voor de kerk is niets te verwachten. Laten de geloovigen elkaar zoeken, vergaderen en zich op 's Heeren wederkomst voorbereiden. En dit moet geen nieuwe kerk worden; dat zou maar nieuwe verdeeldheid te voorschijn roepen; trouwens, vooral in Amerika hebben zich onder de Darbisten heel wat scheuringen voorgedaan. Men kome, zonder kerkorde of confessie of ambt, tezamen bij de tafel des Heeren. En wie dan tot „de vergadering" wil worden gerekend, zij in geloof en wandel, ook in de leer onergerlijk. Opmerkelijk, de kerkelijke tucht, in de kerk zelve maar al te slap, wordt nauwgezet in Darbistische kringen geoefend. :->s u Voorts leert men, dat rechtvaardiging en heiliging tezamenvallen. „In hetzelfde oogenblik, dat de zondaar het eenvoudige getuigenis van Christus aanneemt, ontvangt hij ook een nieuw leven." „Voortdurend te spreken van een arm zondaar voor God, staat in volkomen tegenspraak met het Woord Gods." Wel wil men tusschen „staat" en „toestand" onderscheid maken. Van den kinderdoop is men niet gediend, ofschoon deze onder Engelsche Darbisten nog wel gevraagd werd. Het Avondmaal (men noemt het „de breking des broods") is het hoogtepunt in „de vergadering". Onder diep stilzwijgen reikt „een broeder" brood en wijn uit. Ook de inzettingswoorden worden niet herhaald. Wie daaraan deelneemt, mag zich als een lid van het lichaam van Christus gevoelen. Een pand of zegel, zooals bij ons, is het hun niet. Verzekering van Gods genadeverbond hebben zij niet noodig; die is er al. Het is een teeken. Een feest, dat men door de gedachten aan zijne zonden, niet moet verstoren. Over het gebed denkt men als bij ons. Van formuliergebeden 100 is de Darbist echter een verklaarde vijand. Hij meent zelfs van het „Onze Vader", dat dit geen gebed voor bekeerde Christenen is. Zoo leven en leeren zij; en verwachten de wederkomst des Heeren. Eerst het duizendjarig rijk. Dan het eindoordeel. Eeuwige straf en eeuwige gelukzaligheid. Over de inrichting der „vergadering" valt al heel weinig te zeggen. Men komt samen in een zaal; of in de woning van „een broeder". Men zingt. Een broeder, door den Geest gedreven» bidt. Men leest een Schriftgedeelte. Gepreekt wordt er niet. Wel kan ieder, die den Geest heeft, zijne beschouwing en bevinding van het voorgelezene meedeelen. Soms zit men een wijle stil bijeen om tot zichzelf in te keeren. En geen „vergadering" wordt gehouden, of het brood wordt gebroken. Niemand mag in „de vergadering" een in het oog loopende plaats innemen. Van iedere organisatie houdt men zich verre. Jaarlijks houdt men gemeenschappelijke conferenties. De invloed van het Darbisme is niet groot Door Bijbelvastheid en levensernst munten zij over 't algemeen uit. Omdat zij afkeerig zijn van elke organisatie, is hun getal betrekkelijk klein gebleven. Ook dwingt hunne leer hen tegenover de wereld en de hedendaagsche cultuur een afwijzende houding aan te nemen. Kunst, wetenschap, handel en industrie zijn uit den booze. Aan politiek moet een Christen niet doen. De wereld zal men toch niet met de krachten van het Evangelie kunnen doordringen. III. Ofschoon in het Darbisme eerbied voor de H. Schrift, ernstige levensopvatting, broederlijke liefde valt te waardeeren, hebben wij ook tegen deze sekte onze bezwaren: 1. Weliswaar doen zij voor alles een beroep op de H. Schrift, niettemin is hun Schriftgebruik eenzijdig. Darby neemt gemakkelijk zijn toevlucht tot de allegorie. De Openbaring van Johannes geeft hem gelegenheid zijn fantasie den vrijen teugel te laten. Het 101 Oude Testament wordt bij het Nieuwe achtergesteld. De beloften onder de Oude Bedeeling betreffen volgens hen alleen het tijdelijke leven. Dan vervalt natuurlijk heel de leer des verbonds. Daarmee staat ook weer de verwerping van den kinderdoop in verband. 2. Men miskent de historie. Geloofsbelijdenissen, kerkordeningen, ambten hebben hun gezegende beteekenis voor het voortbestaan der kerk. Ze zijn de schalen, waarin het eene geslacht aan het andere, door al de eeuwen heen, het Christelijk geloof overreikte. Hiervoor had Darby geen oog. Trouwens, een kenmerk van allen, die leven uit de gedachte van de onmiddellijke wederkomst des Heeren. 3. Tegenover ker knerst el staat het Darbisme koud. „Handelen wij niet als een kind, dat, wanneer het een kostbare vaas gebroken heeft, beproeven wil de scherven te verzamelen en ze te herstellen! Men bedriegt de wereld, wanneer men ze hervormen en tot het Godsrijk maken wil." Afzondering, dat is het eenige wat het Darbisme ziet. Doch hier komt het toch in verlegenheid met een Schriftwoord als: „Gij zijt het zout der aarde" (Mattheüs 5:13) of: „Laat ze beide tezamen opwassen tot den oogst" (Mattheüs 13:30). Helaas! het Darbisme jaagt naar de eenheid van het lichaam van Christus; en wordt oorzaak dat dit lichaam nog meer gescheurd wordt. 4. Men verwerpt het ambt. Het zou mooi zijn, wanneer het in het groote geheel der kerk, door alle tijden heen, toegaan kon als in „de vergadering" der „broeders." Geen organisatie. Niemand op een vooraanstaande plaats. Allen gelijk en allen broeders. Ook in de prediking en avondmaalsbediening. De H. Schrift staat daar echter tegenover. Lees de instelling van het diakenambt (Handelingen 6). En Efezen4:ll, waar gezegd wordt dat Christus „sommigen tot herders en leeraars" heeft gegeven. Trouwens, het Darbisme ontkomt zelf niet aan deze praktijk. In „de vergadering" zijn 't immers telkens weer dezelfde personen, die de Geest tot spreken dwingt. 102 Ten slotte dient de kerk een open oor te hebben voor de sprake, die er van Darby en de zijnen uitgaat. Daar is, ook tegenover het Darbisme, schuld. a. Veel te weinig Bijbelkennis en lust tot Bijbelonderzoek. Is men niet onverschillig, dan is men vaak uitermate oppervlakkig. Men meent het Evangelie op een stuivertje te kunnen schrijven. „De veelvuldige wijsheid Gods" in de H. Schrift, beseft men niet; men graaft niet in de goudmijn. Velen, ook onder de gereformeerden, zijn al tevreden, wanneer zij het systeem maar te pakken hebben. Hier valt te leeren van de Darbisten, die lust in Bijbelonderzoek bezitten en vaak, ofschoon eenvoudige menschen, over groote Bijbelkennis) beschikken. b. Het angstvallige, eenzijdige standpunt van het Darbisme tegenover de wereld beamen we niet. De Christen heeft ook een roeping in de maatschappij en den staat. Maar het gevaar bestaat, en onze dagen toonen het bijwijlen klaar, dat, wanneer de kerk er op uitgaat de wereld te veroveren, zij zooveel concessies aan de wereld heeft te doen, dat ten langen leste de wereld de kerk heeft veroverd. Litteratuur. P. Scheurlen, Die Sekten der Gegenwart, Stuttgart 1923. Dönges, Die versammlung des lebenden Gottes, 1912. The collected Writings of J. N. Darby, G. Morrish, Londen. Mohn, Zwei Briefe, den Darbysmus betreffend, Wupperthaler Traktatgesellschaft, Barmen. De Adventisten. I. Wat maakt de sekte tot sekte? Waarom kan ze geen kerk heeten, ook al noemt zij zich zooals de Mormonen „de kerk der 103 heiligen?" Omdat men daar van de hoofdzaak bijzaak maakt; en de bijzaak wordt middelpunt. De aparte, aan de H. Schrift ontleende meening is allesbeheerschend. Bij den een dit, bij den ander dat. Het stokpaardje, waarop men rijdt Het lievelingsdenkbeeld, waarnaar al de leerstukken der H. Schrift worden omgevormd. Op de manier van den dansmeester bij Molière, die alle oorlogen en twisten verklaarde uit het ééne feit, dat de menschen niet hadden leeren dansen. Immers, dan hadden ze ook geleerd de maat te houden! Dr. Hoedemaker zegt in zijne lezing over „de kerk en de sekten": „De sekte is de monomanie op kerkelijk terrein; en deze monomanie is tevens een strafgericht over hen, die een ander fundament leggen dan gelegd is, en een ander dan het door God in zijne heilsopenbaring gegeven uitgangspunt kiezen." Datzelfde treft ons ook weer bij de Adventisten. Deze lieden gelooven, dat de komst (advent), de wederkomst van Christus, aanstaande is; en nu is het vooral de profetie in de H. Schrift die hen trekt; en de beelden en getallen uit het boek Daniël, uit de Openbaring van Johannes moeten het antwoord geven op de vraag, wanneer en hoe de Zoon des menschen komen zal. Telkens, vooral in dagen van strijd en druk, bijv. ten tijde van de Christenvervolgingen, van de Kerkhervorming, van de Fransche revolutie en de oorlogen van Napoleon, in het midden van de 19e eeuw en ook nu, na den wereldoorlog van 1914, hebben zij gemeend kich op de onmiddellijke wederkomst van Christus te moeten voorbereiden. Het is bekend, dat de geleerde en vrome Bengel het jaar 1836 daarvoor berekend had. De vader van de Adventistische beweging, die zich vanuit Amerika (alweer Amerika!) over ons werelddeel heeft voortgeplant, is William Miller, geb. 1782 te Pittsfield, een geestelijk ontwikkeld landbouwer. Eerst Deïst dan bekeerd. Hij sluit zich aan bij de Baptisten. Ook hem bekoren Daniël en de Openbaring van Johannes. Aan Daniël 8:14: „En Hij zeide tot mij: Tot 2000 en 300 avonden en morgens; dan zal het heiligdom 104 gerechtvaardigd worden" knoopte hij vast. 'tWas hem geen bezwaar van de dagen van Daniël jaren te maken. Verder opereerde hij met Daniël 9:24, waar van de 70 jaarweken gesproken wordt, aleer „de eeuwige gerechtigheid zich openbaren kan". 1 jaarweek = 7 jaren; 7 X 70 = 490 iaren- Teruggerekend van het sterfjaar van Christus (33) komt hij tot het jaar 457 vóór Christus. Daarbij opgeteld de 2300 jaren uit Daniël 8:14, geeft het jaar 1843. Ofschoon hij deze getallenfantasie al in 1818 klaar had, komt hij er pas in 1831 mee voor 't voetlicht. Eerst heeft hij nog geen gedachte aan afscheiding; hij werkt sinds 1833 als Baptistenprediker. Doch hij krijgt een aanhang. Adventist noemt men zich. Een geestelijke opwekking gaat met de toekomstverwachtingen gepaard. Het eind der wereld vervulde hoofden en harten. Om have en goed gaf men niet meer; men verkocht het of gaf het weg. In witte kleederen wachtte men den dag van den komenden Bruidegom. Maar hij kwam niet. Miller bekent in een open brief, dat hij gedwaald had. Reaktie! Het ongeloof vierde zijn triomf. Nieuwe getallenknutselarij, nieuwe profetie. 21 October 1844 zal de dag der wederkomst zijn. Men gelooft nogmaals. De menschen vinden 't niet eenmaal noodig den oogst van den akker binnen te halen. „Maar de dag ging voorbij, zoo schrijft een der Adventisten, en liet de wachtenden ach! zoo treurig. De schaal met het reukwerk der tevoren al gesmaakte, onsterfelijke vreugd lag verbroken aan hun voeten. Zij hadden zoo vaak gebeden* Kom, Heere Jezus! Maar Hij kwam niet." Na deze tweede teleurstelling schreef Miller 3 December 1844: „Wij zijn nu wel verplicht zelf een kerk te stichten; moge God ons vergeven." Velen gaan dan terug. Allerlei verschil komt onder de nieuwe sekte op. Zal de beweging teniet loopen? „Zuster White" redt de positie. Zij stond bij de Adventisten in reuk van heiligheid. Zij ontving immers al sinds haar 17e jaar visioenen; soms duurden ze wel een halfuur. Een van God gezonden profetes. Welnu, zij ontving eene „openbaring", 105 dat niet hier op aarde de wijding van het heiligdom begonnen was; maar dat het „Huis Gods" (1 Petrus 4:17) in den hemel stond. Daarmede had Christus zijn hoogepriesterlijken arbeid voltooid, dat het oordeel van dat „Huis Gods" begonnen was. En waarom? Vanwege den gruwel der Sabbatsschending. Men ging nu verklaren, dat men zich omtrent Daniël 8:14 heelemaal niet vergist had. De berekening was goed; slechts moest het heiligdom niet hierbeneden, op deze aarde worden gezocht. Christus had op 22 October 1844 het hemelsche heiligdom gewijd. Nu was men uit den brand! Evenwel, groote schuld hadden de Adventisten op zich geladen door den Sabbat niet naar het 4e gebod, dus op den 7en dag te vieren. Dat was immers de sleutel tot het rechte verstand van de Openbaring van Johannes. Zoo treden de Zevendedags-adventisten op. Openbaring 14:8 kondigde het oordeel aan alle Zondagvierders aan. Zoo kwam de beweging uit zijn verval weer tot bloei. Mevr. White was wat mans. Zij organiseerde. Geen vleesch eten. Geen tabak. Geen wijn. Tienden werden verplicht. Een belangrijk bedrag voor propaganda komt bijeen. Thans hebben de Adventisten groote, financieele kracht. In 67 talen werken zij met 126 tijdschriften, waarvan „de Heraut der waarheid," „Sionswachter," „Teekenen des tijds" de voornaamste zijn. Vooral in Duitschland hebben zij vele aanhangers gevonden. Hamburg is in Europa hun hoofdzetel. Een stortvloed van tractaten verlaat daar de pers van het „Internationale Traktatgesellschaft Hamburg". II. In die tractaten staat veel wat men gerust beamen kan. Doch dwalingen zooals sabbatisme, zieleslaap, doop der bejaarden, vernietiging der goddeloozen en willekeurige behandeling der profetie, kunnen slechts schadelijk op de zielen der eenvoudigen, tot wie zij komen, inwerken. Men weet de H. Schrift pasklaar te maken naar eigen inzicht. Vooral door de visioenen van „zuster White", 106 die de beweging redde, komt Openbaring 14:6—12 met zijn 3 engelen-boodschappen in het middelpunt van de Adventistische leer te staan. De le spreekt van de wijding van het hemelsche heiligdom. De 2e: „zij is gevallen, zij is gevallen, Babyion, de groote stad" spreekt, volgens de Adventisten, van den ondergang van kerken en staten; waarom onderhielden ze den 7en dag ook niet? De 3e boodschap: „hier zijn zij die de geboden Gods bewaren en het geloof van Jezus" kan wel op geen anderen dan op de Adventisten, die tot de gehoorzaamheid van het 4e gebod teruggekeerd zijn, zien. Overigens verwerpen ook zij den kinderdoop en de besprenkeling daarbij. Aan het Avondmaal laten zij de voetwassching voorafgaan. Van de Russellisten hebben zij de leer van de zieleslaap en van de vernietiging der goddeloozen overgenomen. Over hunne inrichting valt weinig te zeggen. Ze hebben meer dan 3000 gemeenten, waar onbezoldigde oudsten, dienaren en schatmeesters fungeeren. Ook gesalarieerde predikers heeft men. Op jaarlijksche conferenties onderhoudt men den band. Hun invloed op het eenvoudige volk danken zij niet allereerst aan hunne verwachtingen omtrent de wederkomst. Want bij de Adventisten ontdekt men hetzelfde verschijnsel als bijv. bij het Heilsleger. Dit laatste houdt zich in stand door zijn filanthropisch en maatschappelijk werk. Het Adventisme blijft drijven op zijn ijveren tegen alcohol, vleesch en tabak; en voor gezondheidskolonies en sanatoria. Dat het onder ons volk voet aan wal kreeg, dankt het vooral aan de methodistische en praktische, de echt Amerikaansche wijze van voorstelling van het Evangelie. III. De verdienste van het Adventisme wil ik niet voorbijzien. Deze sekte heeft het tekort van de kerk in het belijden en beleven van het stuk van Christus' wederkomst gevoeld. En het trachten aan te zuiveren. Helaas! dat zij het deed, niet in den 107 boezem der kerk; maar daarbuiten, in de sekte. Dat deed het overhellen naar het andere uiterste. De wederkomst van Christus en het sabbatsgebod werden de lievelingsstukken, waarbij de andere leerstukken op den achtergrond raakten, verbleekten en het oordeel over het Adventisme niet kon uit blijven. Het kwam weer te staan onder het juk der wet; en verloor „de vrijheid van den Christen mensch". Onze bezwaren zijn: 1. Van den Bijbel maakt men een zeer gevaarlijk boek. Men legt zijn eigen lievelingsdenkbeeld in de profetie (denk aan de verschillende jaartallen, door Miller berekend), bekleedt dat met het goddelijk gezag der H. Schrift en... verontrust de zielen. In plaats van de oorkonde der goddelijke heilsopenbaring wordt de Bijbel een rekenboek. 2. Men meent vrije beschikking te hebben over de gaven en krachten der toekomende eeuw en construeert een beeld der toekomst, dat in de uitkomst foutief is. Ondertusschen vergeet men het apostolische woord: „Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus en die gekruisigd" (I Corinthen 2: 2). En ook: „Christus is u ijdel geworden, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden; gij zijt van de genade vervallen" (Galaten 5:4). 3. Aan den hoogmoed en de eigenzinnigheid, waaraan de Farizeërs en de Schriftgeleerden leden, laboreeren ook zij. Miller sprak na het fiasco van 1843 nog met verootmoediging. Zijne volgelingen hielden echter vol. De kerk is bij deze menschen natuurlijk „Babyion, de groote stad." Oog voor den zegen der kerk hebben ze niet, omdat zij 't niet hebben voor de historie der kerk. 4. Met het Sabbatisme is het Adventisme op den verkeerden weg. Zij klemmen zich vast aan de letter der wet. Maar laten het innerlijk verband, dat er tusschen Oud- en Nieuw Testament bestaat, los. Joh. de Heer, die zeven jaar Zevendedags-adventist 108 is geweest en tiet toen opgaf om het sabbatsgehod naar de letter te volbrengen, spreekt dit typische oordeel uit: „Men probeert op een paar klompen een sneltrein bij te houden; doch men komt te laat met zijn wetsvolbrenging, het is alles volbracht op Golgotha". Dr. Hoedemaker drukt het in zijne lezing over „de kerk en de sekten" aldus uit: 1. Dat de zonde de rust, die God in de eerste schepping voor den mensch had weggelegd, had verstoord; 2. dat God die rust bleef eischen. De wet eischt evenwel van den mensch wat hij niet kan; maar belooft hiermee ingewikkeld, dat dan de Verlosser het zal vervullen; 3. dat het rusten Gods door het verlossingswerk wordt vervangen. Zoo is het te verklaren, dat de 7e door den len dag der week wordt vervangen. Christus vervulde het sabbatsgebod door de rust in het graf op den 7en dag. Op den len dag der week staat Hij op en begint den Nieuw-Testamentischen, d. i. den eeuwigen sabbat. Ziedaar het recht der Zondagsviering. Op den len dag valt ook het Pinksterfeest. Dan komt de gemeente dier eerste tijden samen. 5. Van de onkunde van het volk maakt men misbruik. „De gerechten worden gereed gemaakt zooals het volk ze gaarne heeft; en datgene waarop het aankomt, wordt er als toegift bij opgediend." En zoo zijn ze een polyp op het lichaam der kerk. De levenskrachten der kerk zuigt men op. Hoe meer de kerk in verval is, destemeer zal dit gebeuren. Hier staan we dus meteen voor de schuld der kerk. De sekte is, de een in dit, de ander in een ander stuk, de openbare aanklager der kerk. Zoo moet dan de kerk haar tekort kennen; en zich herstellen. Litteratuur. Ph. J. Hoedemaker, De Kerk en de Sekten, Egeling, Amsterdam 1906. P. Scheurlen, Die Sekten der Gegenwart, Stuttgart 1923. 109 Ellen G. White, In het voetspoor van den grooten Medicijnmeester. F. Loofs, Adventisten (in Realencyklopadie für protestantische Theologie und Kirche, 3e auflage). De Russellisten. I. Een zijtak van het Adventisme. Ook deze sekte sloeg aan het berekenen. En kwam natuurlijk voor fouten en teleurstellingen te staan. Want hun spitsvondig berekeningssysteem, dat in het goddelijke plan het jaar 1914 ontdekte als den aanvang van het duizendjarig rijk, viel als een kaartenhuis ineen. Prof. Loofs zegt dan ook, dat men zich bedroeven moet over zooveel ijver, geestdrift en offervaardigheid, „verkwist aan onhoudbare waarheden, bedriegelijke verwachtingen en schadelijken bekeeringsarbeid". Charles Taze Russell, geboren 16 Febr. 1852 te Pittsburg, een groot deel van zijn leven werkende te Allegheny en 31 October 1916 overleden (in een slaapwagen van een Amerikaanschen sneltrein; wel typeerend voor heel het leven en streven van dezen bewegelijken Amerikaan), is de vader van de Russellisten. Zij organiseerden zich sinds 1913 in den „Internationalen Bond van Ernstige Bijbelonderzoekers". Ze hebben hun aanhangers ook in ons vaderland. Voor den handel was Russell bestemd. De handelsgeest speelt dan ook nog altijd een merkwaardigen rol in de I.V.E.B. Zeventien jaar oud, begon Russell, die lust in Bijbelonderzoek bezat, te twijfelen aan de leer der kerk; vooral het stuk van de eeuwige straf zat hem dwars. En dan komt hij allengs, zonder zich echter om de resultaten van de theologische wetenschap veel te bekommeren, tot zijn „plan Gods met de menschheid''. Vóór zijn 23e jaar publiceert hij dat al. 't Slaat in. En straks komt hij met 110 zijn tijdschrift, dat nog altijd uitgegeven wordt, de Wachttoren. Zijn voornaamste werk is zijn Schriftstudiën, liefst 2600 blad-; zijden. In 6 deelen; terwijl het zevende na zijn dood nog .verschenen is. Dat werk is „de sleutel tot den Bijbel". En onder die zeven deelen is het eerste het voornaamste; daarin wordt „het plan der tijden" geopenbaard. Want Russell zegt precies hetzelfde, wat wij van Mevr. Blavatsky, van Mevr. Eddy Baker, van Joseph Smith of Miller hoorden, nJ. dat hij het niet van zichzelf heeft, maar door goddelijke openbaring. En dan „bewijst" hij met behulp van II Petrus 3:6, 7, 13, dat er in het goddelijke wereldbestuur drie tijdvakken zijn: 1. tot aan den zondvloed (vs 6); 2. de tegenwoordige, booze wereld (tijdvak der aartsvaderen, van Israël, van het Evangelie, vs 7); de toekomstige wereld, beginnend met het duizendjarige rijk en staande onder de heerschappij van Christus (vs 13). De Bijbel is voor Russell en de zijnen niet allereerst, wat hij toch zijn wil, n.1. de oorkonde der heilsopenbaring Gods in Jezus Christus; maar één doorloopende profetie van het komende heilsrijk. 1874 begint „de dag des oogstes", die voorafgaat aan het derde .tijdvak. En deze dag loopt tot 1914. Aan dit jaartal komt hij met behulp o.a, van Numeri 24:16 enz. In dat jaar zou Christus zichtbaar, als heerscher optreden. De dag der wraak. Babyion, de kerk, zou vallen. Het meerendeel zou zich bekeeren om „den hoogen weg der heiliging" te betreden. En de onbekeerlijken zouden niet aan de eeuwige straf ten prooi vallen; want die bestaat volgens Russell niet; maar volkomen vernietigd worden. En behoud is er op tweeërlei wijze. Immers, o.a. uit 1 Timotheüs 4:10, waar God,, „een behouder aller menschen" genoemd wordt, „maar allermeest der geloovigen", besluit Russell op geheel willekeurige wijze tot een dubbele redding. De eene is van „het kleine kuddeke", dat deel krijgt aan Christus' heerlijkheid, de onsterfelijkheid. De andere is van hen, die gedurende het duizendjarige rijk „den hoogen weg der heiliging" gaan; zij ontvangen het eeuwige leven. 111 De groote pyramide van Gizeh, „een bijbel in steen", moet bovendien nog dienst doen (Schriftstudiën, deel III) om Russéll's fantasiën te bevestigen. Hij ontdekt daar den naar beneden voerenden gang der zonde. De trap, die vervolgens naar boven leidt, verzinnebeeldt het Joodsche tijdstip; de groote galerij het Evangelietijdvak. De bovenste steen is zinnebeeld van den tijd van nood, waarin wij nu verkeeren. De koningskamer is daarna de triumfeerende kerk. En zóó gaat het voort; de heilsorde der wet, de uittocht uit Egypte,' geboorte, dood, begrafenis, opstanding van Christus, alles ontdekt deze fantastische geest in dezen „bijbel in steen"; zoo goed als hij het ontdekt heeft in onzen geschreven bijbel. Nog veel meer was er te zeggen. Want de pen van dezen Amerikaan is buitengewoon vruchtbaar geweest. Hoe hij de leer van den mensch, van Jezus Christus, van de drieëenheid geheel naar eigen inzicht heeft vervormd; en nieuwe en oude dwalingen dooreengemengd. Slechts nog dit. Men zou denken, dat èn Russell èn zijn „Ernstige Bijbelonderzoekers" na 1914, toen toch het duizendjarige rijk niet aanbrak, zich van de dwaling huns wegs hadden bekeerd. Men vond echter, evenals indertijd bij de mislukte profetiën van het Adventisme, een uitweg. Want verlegen zijn deze profeten niet licht. Prof. Loofs schrijft n.1. (blz. 41, 42): „Ook over het uitblijven van „den dag des oogstes" in October 1914 heeft Russell zelf zijn geloovigen, tenminste voor een tijd, heengeholpen: de oogst eindigt pas 40 jaren na 1878, dus 19/5. Ja, hijzelf heeft nog over 1918 heengewezen. De eigenlijke oogst, zoo heeft hij nog bij zijn leven verklaard, duurde tot het najaar van 1918; „sindsdien is de nalezing met het verbranden van het onkruid voor onbekenden, duur begonnen". Maar hoelang zal men die nalezing uithouden? Rechter Rutherford uit New-York is Russéll's opvolger in de I. V. E. B. Deze verkondigt nu, in een tractaat „Millioenen nulevenden zullen nooit sterven", met veel reclame, dat in 1925 112 Abraham, Izaak en Jacob zullen wederkomen; dat de dooden dan zullen opstaan en lichamelijk zullen terugkeeren j dat er een nieuw voedsel zal worden uitgevonden, waardoor de menschen tot eeuwig leven zullen worden verjongd; dat de vervolmaking van techniek en landbouw beiden voedsel genoeg voor de massa der wedergekeerden zal opleveren; enz. Waarlijk, hier past de kwalificatie van geestelijke akrobatiek beter dan die van ernstig bijbelonderzoek. 11. De bezwaren, welke wij lieten gelden tegen de Adventisten, spreken tegenover de Russellisten nog sterker, li Zichzelven en zijn groep plaatst men op een voetstuk. Russell ziet wat zelfs profeten, apostelen en reformatoren verborgen was. Hem is de voorlichting des Heiligen Geestes ten deel gevallen. Maar wat dan te zeggen van de mislukte profetie van dezen verlichten profeet? Prof. Loofs zegt: „Wie zich moeite gaf er de Wachttoren van af 1911 op na te zien, zou een dikke, bonte bouket van onvervulde toekomstverwachtingen kunnen samenbinden". En dan geeft hij (blz. 41 env.) voorbeelden. 2. Hoe onderschat men de kerk en hare prediking, wanneer men over het tweede tijdvak kalmweg decreteert, dat het staat „onder de heerschappij van den Satan". De kerk en kerkleer worden zoo zwart, als 't maar kan, afgeschilderd. Op uittreding en kerkverwoesting sturen zij aan. Den gruwel der verwoesting (Daniël 9:27; 11:31) ziet de I. V. E. B. „verwezenlijkt in de volgende, gruwelijke leerstukken: onsterfelijkheid der ziel, eeuwige straf, drieëenheid Gods; en ook de Roomsche leer van de transsubstantiatie. Om dezen gruwel klinkt Gods roepstem: gaat uit van Babyion, mijn volk!" 3. Door den Bijbel tot één doorloopende profetie van het komende heilsrijk te maken, tot één groote tijdtafel, tot „een politiek hand- en leerboek", verdonkeren zij de centraalgedachte van het Christelijke geloof, de verlossing van zondaren. „Deze 113 spitsvondige berekeningen, deze moeilijk verstaanbare toekomstverwachtingen — ze kunnen niet de waarheid zijn, waarvan Christus zegt: Ik dank U, Vader! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt; en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard (Mattheüs 11:25). Veeleer wordt men bij Ch. T. Russell en zijn bewonderaars herinnerd aan het apostolische woord: Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden (Romeinen 1 :22)", aldus het oordeel van Prof. Loofs (blz. 59). Hier wordt het goud des Evangelies verdonkerd. 4. En bij dit alles mishandelt men de H. Schrift. „Bij deze lieden ontbreekt ieder begrip omtrent de grondregels eener juiste Schriftverklaring", (Loofs, blz. 50). Dat ook de sekte der RusselIsten toeneemt, behoeft daarom nog niet te verbazen. Een onuitroeibare trek om raadsels op te lossen en het donker van de toekomst op te klaren, kenmerkt den mensch. Vooral in tijden van druk en verval. Dat brengt er de I. V. E. B. toe, op het voetspoor van Russell, den Bijbel te gebruiken als een droom- en waarzeggingsboek. Litteratuur. Ch. T. Russell: Schriftstudiën, 7 deelen (vooral Deel I, Het plan der tijden). Prof. F. Loofs, Die „Internationale Vereinigung Eraster Bibelforscher", 2e druk, Leipzich 1921. F. Kaiser, Die Irrlehren der I. V. E. B., Stursberg, Neukirchen. Dr. med. Rudolf Tisch, Die Erasten Bibelforscher entlarvt, Elberfeld 1924. Scheurlen, Die Sekten der Gegenwart, Stuttgart 1923. H. Bakkbb, Stroomingen en Sekten van onzen Ztyd. 8* 114 De Pinksterbeweging. I. Daar is niets nieuws onder de zon. Wie meenen mócht, dat de Pinksterbeweging, ook wel tongen beweging genoemd, gloednieuw is, vergist zich. Reeds anderhalve eeuw na Christus dook bijv. het Montanisme op. Montanus, tevoren een heidensch priester, wou met behulp van 2 profetessen, Maximilla en Priscilla, uit 4e volgens hem wegstervende kerk een gemeente der heiligen redden. Hij verwachtte n.1. de onmiddellijke bedeeling van den Trooster. Men had weer profetie en sprak in vreemde talen. De geestdrift openbaarde zich in groote 'zielsverrukking. Doch van den nuchteren weg der H. Schrift, het geloof in Jezus Christus, week men al meer af. En niet de kerk, maar deze beweging stierf weg. Ook in de middeleeuwen en daarna heeft men meer dan eens in bepaalde kringen beproefd weer langs den weg van extase en profetie te wandelen. De tegenwoordige Pinksterbeweging schijnt aan te knoopen bij de welbekende opwekking in Wales (1902—1905; Evan Roberts, een smidsknecht van 26 jaar was de groote drijfkracht). In 1906 hoort men er voor 't eerst van te Los Angelos in Californië. Een zekere Seymour evangeliseert er. Gevolg, tongenbeweging en voorbeelden van gezondmaking. Opzienbarende uitwerking I De katastrofe van San Francisco (April 1906), er niet ver vandaan, geeft nieuw voedsel. Straks komt ook Barratt, leider van de stadszending te Christiania (Noorwegen), een methodist die op collectereis door Amerika was; en de historie verhaalt ons, dat hij daar 39 dagen lang bidt om den Geest; op één dag 12 uren achtereen. Eindelijk wordt zijne bede verhoord. Hij schrijft zelf: „Ik ontving ten slotte een Geestesdoop zóó sterk, dat, hoewel ik lichamelijk zóó sterk ben als wie ook, het mijn heele lichaam schokte. Mijn omgeving zei mij, dat zij een licht boven mijn hoofd zagen, dat zich tot een vuurkroon omvormde en tot vuurtongen. Ik voelde een wonderlijke kracht en begon in verschillende talen 115 te spreken. Met korte tusschenruimte sprak ik tenminste in 8 talen". Hij reist terug naar Noorwegen. Het Pinkstervuur slaat over op Duitschland. Pastor Paul van Steglitz wordt er het hoofd van de beweging. Deze meende al vóór 1904 te mogen zeggen, dat hij „zijn ouden Adam" kwijt was; evenwel ontdekt hij daarna, dat hem de gave der tongen nog ontbrak. En wanneer hij dan wekenlang „zich met zijn heele hart daarnaar heeft uitgestrekt," komt op 15 September 1907, 's morgens om 11 uur, de tongengeest over hem. Hij is de zanger der tongenbeweging. Ziehier een proeve van de verzen, welke „de Geest" hem in een nieuwe taal gaf uit te spreken; het eerste vers van „Laat mij gaan" luidt bijv. aldus: Schua ea, schua ea — O tschi biro, ti ra pea — Akki lungo, ta ri fungo — U li bara, ti ra tungo — Latschi bungo ti tu ta. Van Hamburg, waar men in het najaar van 1907 een groote conferentie hield, slaat het vuur over naar andere plaatsen in Duitschland. Ook naar ons land. De heer Polman en zijn echtgenoote brachten het in Amsterdam. In 1902 namelijk nam de heer Polman zijn ontslag bij het Heilsleger, dat hij sinds 1890 gediend had. Dan maakt hij met zijne echtgenoote een reis naar Sion City (bij Chicago), de stad van den opwekkingsprediker Alexander Dowie. Met Dowie-plannen keeren zij straks terug. Doch kort daarop komt de volksprediker te overlijden; minder mooie dingen worden openbaar. En zoo begint Polman dan in Januari 1906 zelfstandig samenkomsten te Amsterdam. Door Ds. Boddy, van Sunderland, die zeifin 1907 den Geestesdoop ontving, krijgt de Polman-kring aanraking met de Pinksterbeweging. En wanneer Polman in 1908 een internationale conferentie van de Pinksterbeweging in Sunderland bijwoont, legt Ds. Boddy hem de handen op. „Een groote kracht en heerlijkheid, verhaalt hij, kwam over mij en, terwijl mijn lichaam ervan schokte, begon ik God te prijzen; ik voelde mij in Hem verloren. Opeens begon de tong in mijn mond te rollen, mijn kaken raakten in beweging en alles werkte erop om in mijn mond een andere taal te vormen; 8 116 mijn gelaat moest een ongewone houding aannemen, zoodat ik onwillekeurig de handen voor de oögen deed". In September 1908 komt Ds. Boddy in Amsterdam prediken; bezielende kracht gaat er van hem uit. Een Pinkstergemeente ontstaat. Sinds 1912 vergadert zij in de Kerkstraat. Boven haar vergaderlokaal is de Zendingsopleidingschool, die in 1907 7 leerlingen telde. O. a. ging Mej. E. Scharten van haar uit, naar het zendingsveld in Tibet. Zij, die kennis met de Amsterdamsche Pinkstergemeente maakten, zeggen, dat er in deze Pinkstergemeente maar weinig meer in tongen gesproken wordt; en de leider is er bovendien, direkt bij om het „uit te leggen" en dan tot den dienst des Heeren op te wekken. Deze gemeente schijnt dus vrijwel gereduceerd te zijn tot de zooveelste vrije gemeente. Dr. Wumkes deelt mee, dat er o. a. nog te Haarlem, Rotterdam, Sneek en Delfzijl Pinkstergemeenten zijn. Kortom, het moge dan waar zijn, dat de beweging in korte jaren internationaal geworden is, dat haar „Pinksterbladen" zelfs in 40 verschillende talen verschijnen, mij dunkt, er zijn teekenen genoeg, die ons zeggen, dat men het hoogtepunt al weer heeft gehad. Trouwens, wien zou het ook gelukken, wanneer al met zooveel opwinding en vertoon wordt begonnen, jaren en jarenlang den climax te behouden? II. Vraagt men nu naar de bedoeling, laat ik dan maar een enkel verhaal uit de eerste aanvangen te Cassel Quïi 1907) weergeven. Het is karakteristiek voor de Pinksterbeweging, zooals zij oorspronkelijk was. Een ooggetuige verhaalt dan: „Men zingt in de zaal. Een bruisend lied. Nu begint een van de leiders op het podium te bidden. Anderen volgen. De opwinding stijgt. Gezucht en gesteun. Een jubelkreet: De Heiland is daar! De Heiland is daar! Ik zie Hem! Een ander: Halleluja! De vergadering wordt al luidruchtiger. Vrouwen vallen ter aarde; ze krommen zich. 117 Anderen worden ook aangestoken. Sterke mannen wentelen zich op de vloer onder kramptrekkingen. Hun aanblik is akelig. Een jonge man gaat op zijn hoofd staan en blijft in die positie een vol uur. Een ander kruipt, sissend als een slang, tusschen de stoelen door. Schuldbelijdenissen klinken door de zaal. Als de opwinding haar toppunt bereikt heeft, begint men met tongen te spreken" (zie Scheurlen, Die Sekten der Gegenwart, le druk p. 115). Van de bedoeling der Pinksterbeweging te spreken, dat gaat. Van haar leer, dat is in een dergelijk milieu moeilijker. Zij spreekt er zelf ook niet van. Zooveel is duidelijk, dat zij van bijzaken de hoofdzaak maakt; en de hoofdzaak zelve tot een bijzaak. Het spreken met tongen is haar meer dan het wèlgefundeerde, wereldoverwinnende geloof. En toch staat dit laatste ontegenzeggelijk op den voorgrond in de H. Schrift. Zielen te bekeeren, hen bekwaam te maken om den Geestesdoop te ontvangen en kranken te genezen, daar gaat het de Pinksterbeweging om. En dan op die wijze de gemeente van Jezus Christus te vernieuwen naar het model van de Jeruzalemsche gemeente na het groote Pinksterfeest. Tot die vernieuwing zullen buitengewone Geestesgaven, tongenspraak, gezondmaking en profetie moeten medewerken; ze zullen tegelijkertijd daarvan de kenmerken zijn. Gelukkig laat zich na de eerste, opzienbarende opwinding de nuchterheid in die kringen allengs weer gelden. 20 December 1907 gaven 36 leiders in deze beweging, op eene conferentie te Barmen, den raad „zich een heilige terughouding, met waken en bidden, op te leggen", 't Schijnt, dat men dit element in de Amsterdamsche Pinkstergemeente terugvindt. Dat neemt echter niet weg, dat, ondanks „de Geestesgaven", waarover men 't druk heeft, de liefde tegenover degenen, die buiten staan en vooral tegenover de kerk uit wier schoot men toch is voortgekomen, gering is. Tevoren bekommerde men zich om deze moeder al heel weinig; nu heeft men niets dan een hard oordeel voor haar over. 118 III. Vatten we dus, bij het licht van Gods Woord, onze bezwaren samen, dan komen wij tot deze slotsom: 1. Evenals iedere sekte, doet men den Bijbel geweld aan. Men heeft zijn stokpaardje; dat is het Pinksterfeit. Daarop borduurt men eenzijdig voort. Een nieuw Pinksterfeest! De Geestesdoop met zijn buitengewone gaven! Maar de gewone gaven dan? Van geloof, hoop en liefde? Zijn die in de kerk van deze eeuw te vinden? Men kan toch gerustelijk zeggen bij de tegenstanders dezer Pinksterbeweging tenminste in dezelfde mate als bij hare voorstanders. Hoe nuchter, klaar en echt staat de H. Schrift tegenover de zenuwachtigheid, de verwardheid en de dweeperij der Pinksterbeweging. 2. Men dwingt om den Geest der profetie, d.i. der voorzegging. Maar hoeveel onheil richtte men bijv. in den zendingsarbeid op Ceilon aan, toen daar in 1907 geprofeteerd werd, dat het gericht naderde en het eiland over 10 maanden in de zee zou zijn verzonken. Bovendien, misduidt men niet het Nieuwtestamentische begrip der profetie? Is dat niet veeleer een onvoorbereid, geestdriftig spreken in de vergadering tot vermaning, vertroosting en bekeering? 3. De gave der gezondmaking is op zichzelf nog geen bewijs van de uitstorting des Heiligen Geestes. Allereerst doet zich de vraag voor, öf men van gezondmaking spreken kan; of aan een zekere opwinding, die straks een gevaarlijke reaktie met zich brengen kan, te denken heeft Wij lezen van bedenkelijke gevolgen. Maar dat daargelaten, in de kringen van Christian Science en Spiritisme hooren wij evengoed van dergelijke genezingen. En waarschuwt de Heiland zelf niet in de Bergrede: „Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uwen naam geprofeteerd en in Uwen naam duivelen uitgeworpen en in Uwen naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend" (Mattheüs 7:22,23). 4. Dat er een geestelijke ontwikkeling in de kerk des Heeren 119 is door en na den Pinksterdag, vergeet de Pinkstergemeente. Dat wij Godezijdank! en het Woord zijner genade! Christus ingelijfd zijn en nu den Geest van het kindschap hebben ontvangen, wordt door deze geestdrijvers helaas! voorbijgezien. Daarom zuchten zij om een vernieuwd Pinksterfeest; en plaatsen zich feitelijk weer op een vóór-Pinksterstandpunt. 5. De Pinksterbeweging stelt niet de prediking op den voorgrond, ofschoon toch naar het apostolische woord het geloof uit het gehoor is; maar suggestie, opwinding en dweeperij. De ongezondheid van het geestelijke leven werkt zij in de hand. En vooral niet minder den hoogmoed. Pastor Paul leerde bijv. de zondeloosheid van den Christen. De tongenspraak, waarvan in tweeërlei zin (Handelingen 2:4 en I Corinthen 14:19) sprake is, overschat zij op een gevaarlijke wijze. Zij mocht evenwel bedenken, dat onze hoogste profeet en leeraar, Christus zelf, predikte, klaar en kalm; en „als een machthebbende." En zich ook de vraag, die koning Achis eenmaal aan zijn hof stelde, te binnen brengen: „Heb ik razenden gebrek?" (I Samuël 21:14). 6. Opwindende tooneelen, zooals ik boven weergaf, zijn verderfelijk voor lichaam en ziel beide. Vooral, wanneer men daarbij nog voorgeeft, behalve de gave van tongenspraak en profetie, ook die van de gezondmaking te bezitten. Opmerkelijk is het, dat, wanneer de 70 wedergekeerd zijn tot hun Zender en met opgetogenheid zeggen: „Heere! ook de duivelen zijn ons onderworpen in Uwen naam" (Lucas 10:17), het nuchtere antwoord is: „Doch verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt u veel meer, dat uwe namen geschreven zijn in de hemelen." Bederf van het beste is het slechtste. Dallmeyer, eerst een voorstander en later tegenstander van de Pinksterbeweging, deinsde er niet voor terug, ervan te schrijven in „Auf der Warte": „Ik houd de tongenbeweging van 't begin tot het eind voor een leugen- en bedrogbeweging... Voor mij is het klaar: deze mannen zijn öf onwaar öf zij bevinden zich in een zoo dichten hellenevel, dat zij geen hand voor de oogen meer zien." Naaperij en opwinding doen altijd onaangenaam aan. Maar ze zijn nergens zoo schadelijk als op geestelijk terrein. Voor den man zeiven; maar even sterk voor zijne omgeving. Die buiten staan, worden hierdoor niet getrokken; integendeel, met minachting wenden zij zich van zulk een Pinkstervuur af. Gods werk is niet daar, waar het geïmiteerd wordt en daarbij het grootste misbaar maakt. De lofzang klimt uit Sions zalen, tot U met stil ontzag. Tegelijkertijd herinner ik evenwel aan de „onbetaalde rekeningen" der kerk. „Door al de eeuwen ziet men in de Christelijke kerk een aandoenlijk teruggrijpen naar het eerste, lichtende, jubelende begin. Temidden van een verwereldlijkt, vormelijk Christendom strekken zich altijd weer handen uit naar de oude moeder te Jeruzalem met haar zielvolle oogen en zonnig gelaat", zegt Dr. Wumkes. Daar spreekt in deze Pinksterbeweging een aanklacht, die de kerk ter harte nemen moet. 't Kan zoo lauw en doodsch en wereldgelijkvormig in de gemeente des Heeren zijn. Wij kunnen er niet mee uit, dat we maar in schijn of „een beetje" Christen zijn. Pinkstervuur en Pinksterchristenen behooren bijeen. Waar is de heilige geestdrift, welke de kerk van onze dagen beweegt? Litteratuur. P. Scheurlen, Die Sekten der Gegenwart, Stuttgart 1923. Buchner, Die Pfingstleute (in „Christliche Welt" 1911, No 2). J. Paul, Wie ich in die Pfingstbewegung kam, Mühlheim. Verhandlungen der 14en allgemeinen deutschen Gemeinschaftsconferenz, door Chr. Dietrich. A. Dallmeyer, Satan unter den Heiligen. 120 121 G. A. Wumkes, De Pinksterbeweging, voornamelijk in Nederland, uitg. G. R. Polman, Amsterdam 1917. Spade Regen, Orgaan der Pinkstergemeente, onder red. van G. R. Polman. Het Leger des Heils. I. Stichter is de welbekende William Booth, 10 November 1829 geboren te Nottingham. Velen onzer hebben hem gezien, hoog van statuur, lange grijze baard, arendsneus, oogen als sterren, een indrukwekkende verschijning. Een generaal... maar van het Heilsleger. Een Mozes der 19e eeuw. En vergeet dan zijne vrouw niet. Vergeet die nooit, wanneer gij groote mannen begrijpen wilt; en vraag meteen ook naar hun moeder. Miss Catharine Mumford, met wie de generaal in 1855 huwde. Teer van gestel; toch buitengewoon energiek. In menig opzicht het tegenbeeld van haar man. Hij hartstochtelijk, doortastend. Zij ingetogen, bedachtzaam. Maar met hem één in liefde tot de zielen. En zoo is zij niet slechts een opofferende moeder van 8 kinderen geweest; zij wordt ook met recht „de moeder van het Heilsleger" genoemd. 4 October 1890 sterft zij. Men gist, dat een 36.000 menschen haar naar de laatste rustplaats volgden. Van welke generaalsvrouw zou de geschiedschrijver dat ook kunnen vermelden? 20 Augustus 1912 is de generaal zelf gestorven. William Booth begint zijn loopbaan als Methodistenprediker. Treedt in 1861 uit de „Methodist New Connection" (Nieuwe Methodistenvereeniging), ofschoon vader van 4 kinderen en zonder eigen middelen. Doorreist Engeland van het eene naar het andere eind en preekt. Totdat hij in 1865 in Londen aanlandt en in het 122 dichtbevolkte stadsdeel, dat Whitechapel heet, zijne levenstaak vindt, n.1. den diepstgezonkenen de hand te reiken en de zaligheid: van het Evangelie bekend te maken. Daar behoort geloofsmoed toe. Voor de verstootenen en de verdierlijkten houdt hij zijn eerste openluchtmeeting op Mile-End Waste tegenover de sindsdien bekende kroeg „The blind beggar." „Ik zou bijna zeggen, een der bedevaartplaatsen van den Heilssoldaat," zegt een kapitein van het Heilsleger. De bedoeling van zijn evangeliseeren is oorspronkelijk met zijn reddingsboot de schipbreukelingen der maatschappij op te visschen en ze aan boord van het veilige kerkschip terug te brengen. Doch twee bezwaren deden zich op. Eerstens, dat zijn bekeerlingen, voortgekomen uit de heffe des volks, zich in het statige kerkgebouw niet op hun gemak voelden en de kanseltaai niet vatten; en dan, dat zij in hun schamele plunje, met hun eigen manieren, door de geregelde kerkgangers maar met koelheid werden begroet. En zoo groeit „de Christelijke Zending voor Oost-Londen", aan geen enkele kerk gebonden en het methodisme tot in zijn uiterste consekwentie's toepassende. Al meer schoeit men de organisatie op militaire leest; wat geheel in overeenstemming is met het veldheerstalent van haar stichter. Booth wordt generaal. Zijn medewerkers, gerecruteerd uit zijn bekeerlingen, zijn zijne officieren. Straks kent het Leger verschillende rangen. De „Krijgsartikelen" moeten door allen, die als soldaat wenschen te worden „ingeschreven", onderteekend worden. Men spreekt van meetings, maar ook wel van „exercitie's" en „veldmanoeuvres." De bekeerden zijn „krijgsgevangenen." En „de Strijdkreet" is het officieel orgaan van het Leger. George Railton, een van Booth's meest gezegende medewerkers, vertelt van den naam in zijn boek „Heidensch Engeland" dit: „Men wou in 1877 een overzicht van den arbeid geven en zocht naar een passenden naam. Railton schreef: De Christelijke zending is een vrijwillig leger. — Neen, sprak de generaal, wij doen wat wij verplicht zijn!, schrapte het woord 123 „vrijwillig" en schreef er voor in de plaats „heils". Dus: de Christelijke zending is een heilsleger. — Dat heeft gepaktAugustus 1878 wordt dan in Whitechapel krijgsraad gehouden; en de generaal ontvangt onbeperkte macht October 1878 verschijnen „de verordeningen en regels voor het Heilsleger". In 1879 krijgt men de bloedroode vlag. En dan wordt verder de militaire organisatie tot in de kleinste deelen uitgewerkt. In korten tijd heeft zich het Heilsleger over de wereld verbreid' Begin 1880 brengt men den strijd over naar Amerika. Daar draagt men voor 't eerst ook een soort uniform. 1881 trekt men uit naar de Engelsche Koloniën (Zuid-Australië). In het najaar van 1881 verklaart de dochter van den generaal, Catharine, den heiligen oorlog aan Parijs en Iaat zich door de schandelijke tooneelen, die zich afspeelden (trouwens, in den beginne overal), niet terugwerpen. 1882 Zweden. Dan Zwitserland. November !886 Duitschland; dan trekt men met het Heilsleger Stuttgart binnen en op de melodie van „der Wacht am Rhein" tracht men met zijn heilsliederen de harten te veroveren. De Roomsche landen, België, Spanje, Italië hebben van 't begin afaan vrij onverschillig gestaan tegenover den evangelisatiearbeid van het Leger. Maar de veroveringen in Australië en Britsch-Indië, waar men zich heelemaal -bij de zeden en gewoonten aansloot, zijn van dien aard geweest, dat een geestdriftige beschrijver zelfs spreekt van de kerstening van Indië. 8 Mei 1887 plantte het Heilsleger zijn vlag in ons eigen land. Het werk begon in de Gerard Doustraat te Amsterdam, een zaal nog altijd bij het Leger in gebruik. Het volk stond eerst tamelijk vijandig tegenover de mannen met het roode vest en de meisjes met den Halleluja-hoed. Dat gaf onverkwikkelijke tafreelen; maar dat is al lang voorbij. Nu is men tot een omvangrijke organisatie geraakt, met 5 divisies, waarvan de centra zijn Amsterdam, Haarlem, Rotterdam, Zwolle en Groningen. Deze omvatten respectievelijk 10, 17, 23, 12 en 15 korpsen. En aan het hoofd o 124 staat de (Commandant, wiens hoofdkwartier te Amsterdam, Prins Hendrikkade, vlak tegenover het Centraal-Station is. Zoodat in 1912 het Heilsleger in 58 landen werkte; en in 34 talen het heil verkondigde. II. Over de inrichting van het Heilsleger het volgende. Ik zette het Heilsleger opzettelijk achteraan. Sekte zonder meer, in den trant van de andere sekten die ik behandelde, kan het Heilsleger niet genoemd worden. Van de kerk afgescheurd of afgesneden is het niet. Zijn leden zijn vrij lid te blijven van eene kerk. Slechts dan begint het 't eigenaardige van de sekte te vertoonen, wanneer het zich, zooals soms gebeurt, schrap zet tegen de kerk en met deze concurreeren gaat. Maar dat is het uitgangspunt van het Heilsleger niet. Het wordt allereerst gekarakteriseerd door zijn methode. En dat is het methodisme, gestoken in een militair pak. De grondgedachte, waarvan de generaal en mevrouw Booth zijn uitgegaan, is, dat het Christendom in den loop der eeuwen tekort geschoten is in zijne taak. De kerk is veel te omzichtig tewerk gegaan. Belijden, prediken, uitnoodigen is niet genoeg. Dwingt ze om in te gaan! Opent den aanval op wereld en zonde! Wint de wereld voor haar Koning! Maakt daartoe gebruik van ieder denkbaar middel, als het maar indruk op de groote massa maakt, tot de Turksche trom toe. Zoo is dan de bekeeringspraktijk van het Leger een methodisme, dat de lijn tot het uiterste spant. Onderworpenheid aan de opperste leiding van den generaal volgt natuurlijk uit het militaire systeem. Hij moet iedere uitbreiding van den arbeid goedkeuren. Hij benoemt de kommandanten. Wie een hoogeren rang dan die van stafkapitein bekleedt (majoor, brigadier, kolonel, kommandant), moet daartoe zijn per- 125 soonlijke goedkeuring hebben. De generaal beschikt ook ais gevolmachtigde over al het bezit van het Leger, gebouwen en landerijen incluis; natuurlijk niet naar willekeur. Zijn gezag rust op de liefde en het vertrouwen van zijn ondergeschikten. Iedere generaal van het Leger wijst zelf zijn opvolger aan. Wie het zijn zal, wordt strikt geheim gehouden. Zijn naam berust in een gezegeld stuk bij het gerecht. Heilssoldaat wordt men pas, nadat de naam op de „bekeerlingenrol" is gekomen. Blijkt de bekeering echt, dan moet men eerst minstens een maand recruut zijn; en daarna wordt men, na onderteekening van de Krijgsartikelen en bij publieke inzegening, soldaat. Een officier ontvangt zijne opleiding op de Kadettenschool j en daar is hij in den tijd van 6—12 maanden afgestudeerd. Of hij dan ook berekend is voor zijne taak? Een officier moet zich onthouden van tabak en alcohol. De rangen in het Heilsleger zijn: soldaat, sergeant, sergeantmajoor, kadet, luitenant, kapitein, ensign, adjudant, stafkapitein, majoor, brigadier, kolonel, kommandant. Ieder heeft, hoe eenvoudig ook, zijn onderscheidingsteekenen. De vlag van het Leger is rood met blauwe rand; in het midden een gele ster met de woorden: Bloed en vuur. Blauw is n.1. de kleur des hemels, reinheid. Rood het bloed van Christus, verlossing. Geel het vuur des H. Geestes, heiliging. De leer van het Leger is ondergeschikt. Zij wordt in de Krijgsartikelen, zijn geloofsbelijdenis, uitgedrukt. Aldus: „Ik ben volkomen overtuigd van de waarheid der leerstellingen van het Leger. Ik geloof, dat berouw voor God, geloof in onzen Heer Jezus Christus en bekeering door den H. Geest noodig zijn tot zaligheid en dat alle menschen zalig kunnen worden... Ik geloof, dat de H. Schrift, de Bijbel, door God zelf is ingegeven.... Ik geloof, dat Gods gansche volk het voorrecht heeft geheel en al geheiligd te kunnen worden ... enz." In verband met die geloofs- 126 belijdenis verklaart men daarna nu en voor eeuwig afstand van de wereld en al hare zondige vermaken, gezelschappen, schatten en voorwerpen te doen; en al zijn tijd, kracht, geld en invloed te gebruiken tot den heiligen krijg. Rechtvaardiging is niet, naar Booth's leer, rechtvaardigverklaring, doch rechtvaardigmaking. 'tls vergiffenis èn bekeering. Wie deze beide heeft, is verlost Hij moet dat ook voelen. Maar men moet volkomen verlost zijn. Dat wordt pas bereikt, wanneer men ook „geheelenal geheiligd" is. En daartoe is drieërlei noodig: a. onthouding van alwat twijfelachtige waarde bezit, bijv. tabak, alkohol, modieuze kleeren; b. overgave aan Qod; c. het geloof dat men door Christus' bloed van alle zonden gereinigd is. Doop ep Avondmaal kunnen de heilssoldaten in de kerk gaan gebruiken, wanneer zij willen. „Het Leger kent echter maar één Doop, van wezenlijk belang voor het heil, en dat is de doop van den H. Geest". Ouders kunnen hunne kinderen tot den dienst in het Leger „wijden"; dat kwam voor den Doop in de plaats. Het Avondmaal is feitelijk afgeschaft. Bij het huwelijk houdt het Leger er een bijzonderen ritus op na. De dood van den echten Heilssoldaat is „zijn bevordering tot heerlijkheid". Uit deze korte weergave blijkt al, dat in het Leger op de heiliging, veel meer nog dan op rechtvaardiging, de nadruk wordt gelegd. Het leven, de daad is den generaal dan ook veel meer dan de leer, het geloof. De leer is van minder belang in deze beweging. Het methodisme is voor Booth en zijn Leger heel wat gewenschter middel. Bij het Evangelie muziek en zoo mogelijk ook andere attracties. „Maar bij gebrek aan muzikale krachten moet men roeien met de riemen die men heeft, en de groote trom vervangt in zulke gevallen niet alleen kerkklok en orgel, maar ook het muziekkorps waarvan zij de voorbode is", zegt de heer Veenstra, vroeger kapitein bij het Leger in zijn geschrift daarover. Niet allereerst om stichting en opbouwing is het te doen in de meetings; maar onrust, roering, opwekking. Bij de 127 muziek dus gezang, handgeklap, voetgestamp enz. Die opwinding is voor Booth „de sterkste aanval op den Satan." En is de opwinding in de vergadering tot een bepaalden graad geklommen, dan volgt de aanval op den vijand. Men dringt naar de zondaarsbank. „Een der belangrijkste consekwenties der „Leger-des-Heilsprediking". De „Strijdkreet" teekent het op deze manier: „Volle zaal. Het was een onbeschrijfelijke, ja hoe zal ik zeggen, een witgloeiend heete tijd des heils. Schoten werden gelost, die hun doel niet misten. De commandant vocht als een leeuw. Het zweet liep hem tappelings van gezicht en hals. 22 zielen gaven zich over aan God. Halleluja!" Maar opgewondenheid is nog geen bekeering. Zeker, daar zijn er genoeg, die door het Leger gekomen zijn tot het licht. Doch hoeveel van zijn bekeerlingen zijn in het oude zondeleven teruggevallen. En op den duur verdwijnt, ook uit handgeklap, hallelujaroepen en lawaaierige muziek, de prikkel, die in het begin het Leger groote populariteit verschafte. Zoodat ook van het Leger kan gezegd, dat het maatschappelijke werk het heeft gered. Dat werk is van beteekenis. In 1890 ving het aan, na het verschijnen van „In darkest England, and the way put" van den generaal. In korten tijd was 100.000 pond bijeen. En nu begon de landkolonisatie onder dakloozen, misdadigers en allerlei ongeregelde menschen. Dat is waarschijnlijk ook het grootste heil, dat het Leger in dit tijdperk van zijn bestaan verschaft. Toevluchten voor dakloozen, industriëele tehuizen, landkolonies voor ontslagen gevangenen en andere schipbreukelingen van de. maatschappij, tehuizen voor jongens en meisjes, goedkoope hotels zijn gezegende instellingen. Door dezen socialen arbeid is het gelukt blijvendeh steun te geven aan de stichting van den generaal. III. Bij al het oppervlakkige, eenzijdige en verkeerde dwingt de liefde en de moed van den generaal en de zijnen ons eerbied af. Bij de beoordeeling van deze uiting van het godsdienstige leven in onze dagen is er niet louter een deficit. Integendeel, wat de kerk niet bereiken kon in het Oosten van Londen, dat heeft het Leger opgezocht en in aanraking gebracht met de liefde des kruises. En niet alleen in Londen, de millioenenstad; doch overal waar het verscheen. Dronkenschap, ontucht, armoede, verwaarloozing en verwildering heeft het Leger op bewonderenswaardige wijze bestreden. De genotzucht van onzen tijd is het tegemoet getreden met zijne zelfverloocheningsweek, en nogmeer met zijne ontbering en onthouding. Neen, niet zoozeer door prediking en zielszorg, maar door dienende en reddende liefde heeft het Leger olie en wijn weten te gieten in de schrijnende wonden van de armsten. En dat, ondanks smaad en beleediging. Spurgeon zei dan ook van het Leger: „Wanneer dat uit Londen werd verdreven, zouden 5000 politieagenten niet genoeg zijn om in hunne plaats wanorde en misdaad te onderdrukken". En behalve wat het tegen de sociale ellenden gedaan heeft, mag er gewezen worden op menigeen, die „verloren was en hij is gevonden; die dood was, maar hij is weder levend geworden". Niettemin blijven er bedenkingen: 1. De heerlijkheid en rijkdom van Gods Woord komt in het Leger niet tot zijn recht. In hun theologie, in hun opleiding, in hun prediking is groote oppervlakkigheid. Opmerkelijk is dan ook, dat bekeerlingen van het Leger lichtelijk wederkeeren in de kerk, omdat hun ziel geen krachtig voedsel vindt in de toespraken van de meeting. 2. Doop en Avondmaal verwaarloozen zij. Toch staat er uitdrukkelijk in de H. Schrift, waarvan de Krijgsartikelen verklaren „door God zelf ingegeven": „Gaat dan henen..., hen doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes"; en ook: „Doet dat tot mijne gedachtenis." 3. Eerst stond het Leger naast de kerk en probeerde naar de kerk toe te werken. Allengs is ze zelf tot een soort kerk- 128 129 gemeenschap geworden, en stelt zich somwijlen, evenals de sekten, tegenover de kerk. De zonden der kerk worden dan breed uitgemeten; voor hare zegeningen in den loop der eeuwen heeft men daarentegen in zijne onkunde en oppervlakkigheid geen oog. Toch was het Leger er niet, wanneer de kerk, ondanks alle gebrek, haar werk niet had gedaan. 4. Ondanks de zondaarsbank en de bloedvlag, doet het Leger afbreuk aan de zalige leer van zonde en genade. En wel door zijn tot het uiterste doorgevoerd methodisme. Men prikkelt het gevoel; maar werkt men nu ook het geloof? „De zondaarsbank is te juist om hem op te offeren aan overgevoelige critiek," zegt de Heilssoldaat. Is zij zoo juist? Is het aantal schijnbekeeringen van het Leger niet schromelijk groot? Gevolg van reclame, opwinding, soms ook potsierlijkheid, die voor een oogenblik iets vermogen. „De geestelijke zijde van dezen arbeid mist alle diepte", merkt Prof. v. Veen op. Bij waarachtige bekeering moet sprake zijn en blijven van „zonde en genade." 5. Dan komt ook de helligingsprediking met die leer van zonde en genade in conflict. „Maar de Heilssoldaten prediken met groote beslistheid, dat het mogelijk is, in dit leven bevrijd te worden niet slechts van de schuld en de macht der zonde, maar ook, dat iedere neiging tot de zonde uit het hart, uit de gevallen en tot zonde geneigde natuur kan worden weggenomen." Dat is dus zuiver perfectionisme. Daarvan zegt de H. Schrift en ook de nuchterheid van het Christelijke leven, dat het overspannen en onwezenlijk is. 6. Ten slotte de blinde gehoorzaamheid onder den wil van den generaal. Natuurlijk is bij een wereldorganisatie als het Leger stevige organisatie hard noodig. Maar wanneer de persoonlijke vrijheid daaraan volkomen moet worden opgeofferd, dan is dit niet naar het Evangelie Gods in Jezus Christus. Het militaire systeem offert lichtelijk de persoonlijkheid op aan de tucht. Ondanks deze bezwaren, bracht het Leger veel zegen. En wees 130 het de kerk op haar tekort Ook van het Leger des Heils kan de kerk leeren. Bewogenheid en liefde tot de zielen. Erbarming voor het verst weggedrevene. Opoffering en onthouding in dagen van genot- en weeldezucht. Levendigheid in de prediking en het onderwijs. Tucht Litteratuur. De Strijdkreet weekblad van het Leger des Heils. General Boom, the Prophet of the poor. Booth, De leerstellingen van het Leger des Heils. S. L. Veenstra, Het Leger des Heils (in Kerk en Sekte IV, 3), Hollandia-drukkerij, Baam 1910. Scheurlen, Die Sekten der Gegenwart, Stuttgart 1912. Prof. S. D. v. Veen, Een Eeuw van Worsteling, Wolters, Gn*ningen 1904. INHOUD. Stroomingen.: bladz. Atheïsme 1 Pantheïsme 9 Occultisme 16 Spiritisme 23 Christian Science 29 Theosofie 36 De Ster in het Oosten 46 Anthroposofie 50 Astrologie 56 Socialisme 60 Vrijmetselarij 66 Sekten: Baptisten 74 Apostolischen 80 Mormonen 89 Darbisten 97 Adventisten 102 Russellisten 109 Pinksterbeweging 114 Leger des Heils 121