143 pigmenteerd geweest waren. Alcohol weekt de hoornblaadjes van de epitheliumlaag niet zoozeer los, maar maakt ze doorschijnender. De oplossing van het zwarte pigment der mergzelfstandigheid geschiedt slechts onvolledig en langzaam. Op den haarwortel werkt alcohol zeer langzaam en volstrekt niet nadeelig. Alleen na een langdurige inwerking van alcohol, bemerkt men dat de geheele hoornzelfstandigheid allengs losser wordt, en dan eerst begint een langzame losweeking van epitheliumschubben en enkele hoornstaafjes der uitwendige bastzelfstandigheid, die dan boven op de vloeistof drijven, en nog geruimen tijd als hoornstaafjes zichtbaar blijven. De haren bezitten een groote taaiheid. Eenmenschelijke hoofdhaar heeft een draagkracht van 180 gram, en tengevolge van dit gewicht wordt de haar een derde van haar lengte uitgerekt; na verwijdering van het gewicht blijkt zij echter slechts een zesde langer dan vóór de proefneming. Rekt men de haar een vijfde van haar lengte uit, dan blijkt zij na c'e verwijdering van het gewicht slechts een zeventiende van haar lengte uitgerekt. Diensvolgens bezitten de haren elasticiteit; zij kunnen uitgerekt worden, en krimpen weder in. Algemeen bekend is de hygroscopische eigenschap van de haar, nut het vermogen, om in hooge mate water uit de atmosfeer tot zich te trekken en op te slorpen. Wanneer men b.v. een haar aan het eene einde ophangt, en aan haar andere uiteinde een gewicht bevestigt, wordt de haar in vochtige lucht langer, en in droge lucht korter. De haar hygrometer van Saussures bestaat uit een dergelijke haar, waarvan het onderste einde om een cylinder gewonden is, en het andere einde door een gewicht gespannen wordt. Op den cylinder is een wijzer bevestigd, 155 vetzuur, dat bij levendige aandoeningen of hevige hartstochten door de huid en de haren afgescheiden wordt, en het grijzen der haren veroorzaakt. Men wil zelfs bij heftige gemoedsbewegingen zeer verschillende geuren der haren en der huiduitwaseming bij een en den zelfden persoon hebben. Latere onderzoekingen van Ka po si, Simon en Pincus gronden hun meeningen op de anatomische toestanden bij het grijzingsproces. De samenstelling der grijze haren vertoont in de basten mergzelfstandigheid, in de haarzakken en de wortelscheede geen veranderingen, alleen het pigment ontbreekt en er vertoonen zich luchtblaasjes in de haren. De verandering der kleur gaat steeds uit van den wortel, en met den toenemenden groei der haar neemt ook het ontkleurde gedeelte in omvang toe, zoodat op een zeker tijdstip de onderste helft der haar grijs is, terwijl de bovenste helft haar gewone kleur nog behouden heeft. Daar nu het vergrijzen bij den wortel begint en van daaruit zich voortzet tot aan het uiteinde der haar, is het duidelijk, dat de oorzaak der gebrekkige pigmentvorming in den haarbodem der haartepels gezocht moet worden. Er komen ook veranderingen in de kleuring der haren voor, maar dezen zijn zeer zeldzaam. Zoo worden haren, die in de jeugd lichtblond waren, dikwijls reeds in de ontwikkelingsperiode donkerbruin. Aübert deelt een geval mede van een vrouw, die na kraamkoorts, haar blond haar verloor, en daarna volkomen zwart haar kreeg. Bij zenuwkoortsen moeten de haren somtijds van kleur veranderd zijn, en later haar oorspronkelijke kleur weder hernomen hebben. Dat haren blauw of groen gekleurd geweest zijn, heeft men waargenomen in fabrieken; dit was echter geen 166 innerlijke kleuring der haren, maar alleen een laag kleurstof, die er zich op afgezet had. Behalve wijzigingen in de kleur der haren neemt men ook spleten en knoopvormingen in haar waar. Op de knoopen splitst de haar zich, breekt af, en verkrijgt dan het aanzien van een penseel. Ebele vond haren met zes zijtakken; ook heeft men haren met buitengewone broosheid aangetroffen, en wel in zoo hooge mate, dat zij als glas afbraken. VIERDE HOOFDSTUK. DE NAGELS. Anatomie en Physiologie der Nagels. De harde hoornachtige deelen, die met de epidermis van den mensch in verbinding staan, zijn de nagels. Hét zijn dunne, half doorschijnende bijna vierhoekige plaatjes, die van voren en van achteren min of meer afgerond, naar de zijranden afgebogen, en op de rugvlakken van de laatste vinger- en teenleden geplaatst zijn. Zij staan in verbinding met de opper- en de lederhuid der nagelleden en zijn aan de zijkanten en van achteren omgeven door een plooi van de lederhuid, die aan de achterzijde 3 a 4 m.m. diepte heeft en aan beide zijden geringer is. In den nagel onderscheidt men: 1. Den nagelwortel, welke het achterste en dunnere gedeelte van den nagel vormt en bijna geheel in den plooi der lederhuid verborgen ligt; hij eindigt meteen convexen, zeer dunnen rand en gaat naar voren als een witachtige halvemaanvormige vlek in hef nagellichaam over. 157 2. Het nagellichaam vormt het middelste en grootste deel van den nagel en is rood gekleurd. 3. De nagelpunt is het voorste, dikste en los over de vinger- en teentoppen uitstekende _gedeelte van den nagel. 4. Het bovenste nagelvlak; dit is convex, glad, doorschijnend, gestreept, droog en hard; het heeft dezelfde kleur als de huid, en is aan de zij randen en d en nagelwortel door een kleinen plooi van de opperhuid en den plooi der lederhuid bedekt; voor het overige ligt het bloot. 5. Het onderste nagelvlak; dit is concaaf, vochtig en zacht en vertoont langwerpige verhevenheden en voren, welke overeenkomen met de daaronder liggende lederhuid. De roode kleur van het nagellichaam wordt veroorzaakt door de bloedvaten van het nagelbed, terwijl de nagel zelf, wanneer hij van het nagelbed is losgemaakt, lichtgrijs en doorschijnend is. Het nagelbed wordt gevormd door de cellen van het net van Malpighi, waarvan de onderste laag, zooals reeds vroeger beschreven is, met cylindervormige, kernhoudende en met vocht gevulde cellen op de tepels rust. Het cutisweefsel dat onder het net van Malpighi gelegen is, vertoont onder den nagel dezelfde samenstelling als op andere plaatsen van de huid; alleen zijn de tepeltjes meer in overlangsche richting van den nagel op rijen geplaatst, waardoor de lijnvormige verhevenheden en uitdiepingen ontstaan, welke zich voortzetten tot aan het onderste nagelvlak en daardoor de bovenbedoelde verhevenheden en voren doen ontstaan. Het weefsel van den nagel is van dat der epidermis alleen onderscheiden door zijn harde, brooze massa van verschillende dikte; dit wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van phosphoorzure kalk in de hoornzelfstandig- 165 ethisch als van een esthetisch standpunt gerechtvaardigd kan worden, zoolang het gericht is op vervolmaking en op het waarlijk schoone. Alleen in dezen zin kan ook hier sprake zijn van een cosmetiek der huid. De zucht naar het bezit van lichamelijke voortreffelijkheden, waarvan de oorsprong in de menschelijke ijdelheid gelegen is, alsmede het streven, om door lichamelijke bekoorlijkheden boven anderen uit te sdiitteren, kan hier met regelen en middelen niet gediend worden. Het kan niet ontkend worden dat juist op het gebied der cosmetiek de menschelijke zwakheid en lichgeloovigheid op veelvuldige wijze benuttigd wordt om er voordeel van te trekken en wel nergens heeft de kwakzalverij met geheimmiddelen zulk een vlucht genomen, als bij het aanprijzen van schoonheidsmiddelen, die meestal zonder werking en zonder waarde, maar ook dikwijls voor de gezondheid zeer nadeelig zijn. Mij schijnt het derhalve, dat aan het doel eener cosmetiek der huid beantwoord wordt, wanneer de middelen worden aangegeven, waardoor de huid in den zin der esthetiek fraai en schoon gehouden kan worden, en hoe men haar moet beveiligen tegen nadeelige invloeden. De beste gids is altijd de natuur, en ook op dit gebied moet het bijgeloof bestreden en door het streven naar verlichting de rechte weg gevonden worden. De grondregels voor ware lichamelijke schoonheid bij normalen lichaamsbouw zijn: een gezonde en alzijdige ontwikkeling van het lichaam, gepaard aan frischheid en sterkte van geest. Een aldus ontwikkeld lichaam is schoon in alle afzonderlijke verhoudingen, en ieder orgaan zal een spiegel van het geheel zijn. Als algemeene regelen voor schoonheid moeten wij op de allereerste plaats de levensregelen noemen, welke voor de ontwikkeling van een gezond, evenredig gevormd lichaam noodzakelijk zijn. Hiertoe behooren een verstandige diëtetische levenswijze ten opzichte van de voeding, de spijsvertering, het slapen en waken en vooral van het rein en zindelijk houden der huid en de instandhouding harer functies. Wat het onderhouden der huid zelf betreft, hiervoor is een dagelij ksch bad tusschen 24 en 26° R. gedurende 10 a 15 minuten, alvorens de maag gevuld is, sterk aan te raden. Na dit bad moet de huid flink gewreven worden: daarna met een niet te dikke kleeding omgeven en een algemeene beweging gedurende een half uur genomen worden, hetzij door een wandeling, hetzij door gymnastiek-oefeningen. Verkeert men niet in de mogelijkheid om dagelijks een bad te nemen, dan zal men er zich met zorg op toeleggen, oni des avonds en des morgens het geheele lichaam te wasschen. Des avonds alvorens, te gaan slapen, bediene men zich van warm water van 20°; des morgens wassche" men zich met koud water. Bij iedere wassching en bij ieder bad moet men gebruik maken van goede zeep. Deze zeep dient om het vet, dat zich op ae nuid verzameld, en waaraan zich stof gemengd heeft, los te weeken, en de werking der smeer- en zweetkliertjes te vergemakkelijken. Nadat men zich met zeep gewasschen heeft, verwijdere men alle nog achterblijvende zeepdeelen door middel van een spons of een wollen handdoek, ten slotte wrijve men de huid, totdat zij volkomen droog is. Bij een dergelijke verzorging der huid zal het nauwelijks noodig zijn, nog andere bijzondere middelen aan te wenden, IC 5 167 om het uiterlijk der huid, der haren en der nagels te verbeteren; wij behoeven hier niet te herinneren aan de bekende Fransche schoonen, Ninon de Lenclos en Diana van Poitiers, die haar schoonheid tot op hoogen ouderdom wisten te bewaren door het doelmatig gebruik van water. Voorts moeten hier de middelen vermeld worden, welke een bijzonderen invloed uitoefenen op de opperhuid zelf, om haar zachter en leniger te maken, alsmede op de verbetering der kleur en de frischheid der teint. Want de teint is buitengewoon verschillend, niet alleen in haar kleurschakeeringen, maar ook in haar overige gesteldheid. Het is namelijk een der voornaamste voorwaarden van schoonheid, dat de huid een heldere en zuivere teint bezit. De huid is echter blootgesteld aan velerlei schadelijke invloeden, en daarom is een heldere en zuivere teint zeer zeldzaam. Behalve de vroeger reeds vermelde kwalen, zijn het zomersproeten, levervlekken, zweertjes, spikkeltjes, welke de schoonste teint kunnen verwoesten. Om de huid te verzachten bedient men zich het best van alkalische, zeepachtige en olieachtige zelfstandigheden. De eersten werken door haar oplossende eigenschap op de hoornachtige epidermis, de laatsten hebben een zuiver mechanischen invloed. Behalve zeep dienen ook nog amandelpoeder of amandelzemelen, rozenwater, lanolin en koude room als verzachtingsmiddelen der huid. Verdunde zuren, zoutoplossingen en alcohol maken de huid hard. Water, dat minerale zelfstandigheden bevat, heeft een dergelijken invloed; het maakt de huid droog en hard. Om de huid zacht te houden, bedient men zich tegenwoordig in Engeland nog van het Cowlandsch waschwater: 173 stel en zeep. Om naainagels te voorkomen, duwe men den nagelband aan de vingers nu en dan met een stomp instrument naar achteren. Een verfraaiend nagelpoeder bestaat uit fijne zink-oxyde, karmijn, en een weinig lavendelolie, men wrijft het in op den nagel, die hierdoor helder en glanzend wordt. Toch zou een dagelijksch gebruik van dit poeder voor den groei der nagels nadeelig zijn. Ten slotte wenschen wij dat de voorafgaande wenken mogen bijdragen, om de overtuiging te vestigen, dat door een goede en voor de gezondheid behoorlijke verzorging van het lichaam, het best de ware schoonheid te verkrijgen en te bewaren is. «piPSl Bijzondere Wenken. De meest gebruikelijke middelen en recepten voor het onderhouden der huid en nagels en het bevorderen van den haargroei, van baard en knevel, en ter verwijdering van overtollig haar. HET ONDERHOUDEN EN DE VERFRAAIING DER HUID. Om aan de huid haar zachtheid, haar gladheid, en haar glans te geven en haar op het gevoel aangenaam, frisch en donzig te maken, of haar deze eigenschappen, wanneer zij ze verloren mocht hebben, weder terug te schenken, is de reinheid zooals wij reeds zeiden, de allereerste en noodzakelijkste vereischte. Deze reinheid of zindelijkheid wordt hoofdzakelijk verkregen door behoorlijke wasschingen en door het gebruik van goede zeepen. Onder dezen zijn de beste, die van 174 schapen- en rundervet, vermengd met alcalische stoffen. Alle andere zeepen, zooals die, welke vermengd worden met aardamandelolie, kokosnootolie, potaarde, hars, aardappelmeel, stijfsel enz., zijn van minderwaardig gehalte. Goede zeep behoeft niet noodzakelijk welriekend te zijn; de parfumeering dient maar al te vaak, om de slechte kwaliteit der zeep te bedekken. Zijn de wasschingen met gewone goede zeep niet voldoende, om aan de huid de bovenbedoelde eigenschappen te geven, en blijft zij ruw en hard, dan kan men zich bedienen van verschillende vetsoorten, onder welke vaseline en vaselineolie de meeste aanbeveling verdienen, vervolgens de olijf- en amandelolie, de lanoline, de klapperolie, de eau de cologne, en andere aetherische oliën. De eenigszins onaangename lucht van de uit schapenwol bereide lanoline kan gemakkelijk geneutraliseerd of verwijderd worden, door een toevoegsel van vanille en rozenolie, n.1. op 50 gr. lanoline; Vio gr. vanille, en één druppel rozenolie. Wanneer de huid in zekere mate door de koude aangetast is, b.v. aan de ooren, de lippen, de handen en voeten, wanneer zij ruw, hard, hoogrood, en gebarsten is, zalmen met veel vrucht gebruik maken van glycerine, ook in den vorm van zeep, en >van lanoline. Men wascht de handen met goede zeep, welke spoedig schuimt, daarna spoelt men flink na en droogt stevig maar voorzichtig af, om de kloven niet te verwijden. Nu wrijft men de handen, vooral de buitenzijden, met een weinig lanoline in en verwijdert het overtollige met een handdoek. Na iedere wassching moet de inwrijving zeer zorgvuldig herhaald worden, opdat de lanoline goed in de huid dringt. Ook vochtige cn zweetende handen kunnen met succes door deze lanoline-aanwending bestreden worden, zonder de noodzakelijke uitwaseming te 175 verhinderen. Zelfs handen, welke sedert jaren rood waren, krijgen door het gebruik van lanoline haar normale kleur terug. De werking van het waschwater op het meer teedere vel van het gehaat kan ondersteund en tevens verzachtend gemaakt worden, door bijvoeging van één eetlepel van het volgende mengsel: 10 gr. benzoëtinctuur en quillaja 150 gr. rozenwater of wel het volgende: Nadat het gelaat gewasschen en zorgvuldig afgedroogd is, wrijve men het in met: lanoline .... 100 gr. vanilline . . . , 0.1 gr. paraffine .... 25 gr. rozenolie .... 1 druppel of men wascht zich met een mengsel van: amandelmelk . . 100 gr. oranjebloesemwater 50 gr. benzoë -tinctuur. . 10 gr. Is de huid aangetast door te felle zonnestralen, zoodat zij pijnlijk, heet en rood is geworden, dan kan men gebruik maken van de zoogenaamde Crê de Lenclos: versche melk . . 1/2 lit. citroensap.... i/4 ons spiritus y2' ons De melk moet, bij dit mengsel, gekookt en zorgvuldig afgeschuimd worden. De meeste verwoestingen van de teint vinden haar oorzaak in zorgeloosheid en in de plotselinge afwisselingen van temperatuur. De spoedige overgangen van koude in hitte en omgekeerd,. 182 HAARMIDDELEN. Goed, overvloedig en krachtig haar, dat geen gevaar loopt, vroegtijdig uit te, vallen, kan alleen verkregen worden, door eene voortdurende verstandige verzorging van het haar. Over het algemeen schenkt men te weinig aandacht aan de verschillende soorten van uitslag op het hoofd en op andere behaarde plaatsen van het lichaam, gedurende den kinderlijken leeftijd; de uitslag zelf, de onzindelijkheid en de ondoelmatige behandeling van het hoofd, ten gevolge waarvan hij niet zelden, veroorzaakt wordt, benadeelen op den duur op zeer belangrijke wijze den haargroei, ook al gebeurt het menigmaal, dat deze ziekte van het haar eerst veel later aan het licht komt. Het overvloedig en langdurig kammen met zeer nauw getande kammen of met scherpe haarborstels beschadigt in hooge mate de haren. Het krullen en branden der haren is even nadeelig, niet minder echter het gebruik van scherp bijtende pomades. Het uitvallen der Haren. Op het menschelijk hoofd vallen dagelijks haren uit, maar wanneer dit zeer overvloedig plaats heeft en men tevens op het hoofd kleine, witte schubbetjes waarneemt, is het van groot belang, aanstonds middelen aan te wenden, om de haarziekte, die dan reeds een aanvang heeft genomen, tegen te gaan. Het haar en den haargroei behouden wanneer zij nog aanwezig zijn, heeft zeer dikwijls plaats; het weder doen terugkeeren, nadat het verloren is, is hoogst zeldzaam. Pincus en Lassar geven de volgende methoden aan, om een „haarkuur" te ondergaan. Men laat een flinken eetlepel vol natron bicarbonicum' 183 (dubbelkoolzure natron), dus ongeveer drie gram, in een gewoon drinkglas, (of 180 gr.) gedistilleerd water, waartoe men ook goed gefitreerd regenwaterkan nemen, oplossen, Van dleze oplossing wrijft men op drie of vier achtereenvolgendje dagen der week, twee of drie eetlepels vol, in de hoofdhuid in, door middel van een penseel of een sponsje, vooal het voor- en middelhoofd. Tot dit doel is het den mannen aan te raden, dat zij het haar kort laten knippen; de vrouwen kunnen echter volstaan, het haar in een groot aantal dunne vlechtjes te vlechten. Den eerstvolgenden na den derden of vierden dag, wordt het haar en de haarbodem' met een kleine hoeveelheid goede, en dus niet ransige, haarolie ingewreven. Eerst na zes of acht weken begint men de gevolgen van deze methode te bespeuren, en de kuur moet gedurende twee jaren voortgezet worden. De behandelingswijze van Lassar is veel ingewikkelder. Een geoefende hand moet dagelijks het haar, dat bij de mannen kort geknipt, en bij de vrouwen dun gevlochten moet zijn, gedurende 10 a 15 minuten met een sterke teerzeep ingezeept worden. Daarna spoelt men het hoofd eerst met lauw, en vervolgens met koel water af. Het hoofd wordt afgedroogd, en dan gewasschen met een of twee theelepels van het volgende mengsel: solut. hydrarg. bichlor. corros. 0.5 : 150.0 glycerin spirit coloniens. aa . . . . 50.0 Vervolgens wordt het hoofd droog gewreven met twee of d rie theelepels naphtoline-haarspiritus, en nadat het hoofd aldus van alle vetstoffen ontdaan is, moet het met de hierachter volgende salicyl-haarolie zorgvuldig ingewreven worden: 184 Acid. salicyl 2.0 Tinct. Benz. '. Mr^m' 30 Ol. olivar. ad 100.0 Door deze methode wordt het hoofd gereinigd, het jeuken verholpen, het uitvallen van het haar verhinderd, en de haargroei bevorderd. Zij moet gedurende verscheidene weken gevolgd en een of tweemaal per week aangewend worden. Een ander middel om zwakte van den haarbodem te genezen, is het volgende:1 Men late drie drachmen wijnsteen in een halve liter citroensap oplossen, voege er vijftien druppels kamferspiritus bij, stelle het gedurende een half uur aan de lucht bloot, en giete het eindelijk in een flesch van dik glas. Om glanzend, zacht en lenig haar te verkrijgen maakt men gebruik van verschillende haarolien en haarwaters, waarvan de meest gebruikelijke de volgende zijn: olijfolie 100 gr. rozenolie 0.1 gr. citroenolie .... 0.5 gr. pomeransolie . . . 0.25 gr. of het bekende „honingwater": amberessence ... 1 drachme bisam -essence ... 1 „ bergamot-essence . 1 „ olijfolie 1 druppel oranjebloesemwater' 4 ons wijngeest .... 5 „ gedistill. water . . 4 „ Men vermengt deze verschillende ingrediënten, laat ze gedurende veertien. dagen stilstaan en filtreert ze dan 185 door vloeipapier, waarna het mengsel voor het gebruik gereed is. Andere mengsels zijn: gezuiverde spiritus . . 50 gr. ricinus-olie $|p. 5 gr. pomerans-olie 2 druppels ricinus-olie . . . t*f',- • 50 gr. .amandel-olie 27 gr. jasmijn-olie 1% 5 gr. bergamot-olie . . . .3 gr. Ook de zoogenaamde Macassarolie wordt tot dit doel zeer aangeprezen en bestaat uit de vermenging van: olie uit zonnebloempitten 90 gr. ganzenvet ...... 30 gr. cacaoboter M: 8 gr. eierolie M 8 gr. styrax ; 8 gr. thymolie 2 gr. oranjebloesemolie ... 4 gr. rozenolie 1 decigr. perubalsem ...... 5 decigr. Overigens moeten wij hier herhalen, wat wij ten opzichte van de reinheid der huid in het algemeen gezegd hebben, dat n.1. het allereerste, het beste en gemakkelijkste middel om de haren gezond, krachtig en lenig te houden, is ze dikwijls, althans éénmaal per week, met frisch en zuiver water te wasschen, waarbij dan een goede zachte zeep kan gevoegd worden, om het losraken der afgestooten huidschilfers te bevorderen, en alle aanwezige onreinheden te verwijderen. Het eenige, wat men hierbij zorgvuldig in het oog moet houden, is, de haren na de wassching goed af te drogen. 186 Somtijds wordt een sterk jeuken op het hoofd veroorzaakt, ten gevolge van 'een overmatige afscheiding van vetstoffen door de huidkliertjes- het welbekende ongemak, waaraan men den naam 'van hoofdroos gegeven heeft. Er bestaan verschillende middelen om deze overtollige vetstoffen te verwijderen, onder welke de zwavelhoudende alcalische wasschingen het meest aanbeveling verdienen, omdat zij niet alleen de haren van de bedoelde vetstoffen ontdoen, maar ook omdat zij eene rechtstreeks inwerking uitoefenen op de kliertjes van de huid, waardoor die vetstoffen worden voortgebracht. Men kan derhalve de behaarde hoofdhuid wasschen met een mengsel van: koolzure soda . . .. » 4 gr. zwavel-ammonia ... 1 gr. gedistill. water ... 30 gr. of ook het mengsel, dat Dr. Debay aangeeft in zijn boek: „Het haar en de baard": zuivere zeep . . . «i **J|i 20 deelen. 5p|; in alcohol opgeloste potasch 1 deel. De zeep moet vooraf opgelost worden in 40 deelen regenwater. Daarna voegt men er de potasch bij, en wanneer de zeep volkomen opgelost is, mengt men er aan: alcohol . . . ■ 180 deelen. bittere amandelolie . 6 druppels, waarna het geheele mengsel in een gesloten flesch bewaard wordt. Om deze zeep met vrucht te gebruiken, moet zij met galijke deelen warm water vermengd worden. Somtijds kan ook een enkele wassching met een eenvoudige 2% oplossing van'soda of verdunde potasch volstaan, om het overtollige vet der haren te verwijderen. 187 Er is wel geen behandeling der haren, die met zooveel moeielijkheden gepaard gaat, waaraan zooveel gevaren verbonden zijn, en die zoo weinig ernstige en blijvende resultaten oplevert, als het kleuren der haren. Niet zelden behooren de zelfstandigheden die hierbij gebruikt worden, tot de zwaarste vergifsoorten, zooals: helsche steen, kwik, salpeterzuurlood, rartekruid, azijnzuurkoper, pyrogalluszuur, ijzervitriool, en velerlei andere metaalvergiften. De plantaardige zelfstandigheden, zooals afkooksels van onrijpe vruchten en noteboombladeren, de bij de Arabieren welbekende henna, enz. zijn weliswaar minder gevaarlijk, maar haar werkingl is op verre na niet zoo krachtdadig als die van minerale stoffen. Over het algemeen kan men wel als grondregel aannemen, dat de kleurmiddelen die als zeer snel werkend worden aanbevolen, ook de gevaarlijkste zijn, daar zij noodzakelijkerwijze de krachtigste vergiften moeten bevatten en daar niet alle kappers en parfumeurs eene voldoende wetenschappelijke opleiding in hnu vak hebben genoten, zal men steeds de grootste voorzichtigheid in acht nemen bij het koopen van dergelijke zelfstandigheden, die door hen in hun magazijn in voorraad worden gehouden. Het kleuren tot blond haar geschiedt door middel van aureoline of waterstofsuperoxyde, 15/o in water. Anderen bevelen ook de volgende mengsels aan: salpeterzure bismuth .... 2 deelen. salpeterzuur zilver ..... 1 deel." azijnzuur ijzer 1 deel. gedistill. water ir . .... 10 deelen. Tot het bruin kleuren van haren gebruikt men kopersulfaat, n.1. een 5% oplossing in water, gevolgd door een oplossing, 2 ze uittrekken met tangetjes, ze uitrukken bij bosjes door middel van opgelegde pleisters, blijken onvoldoende, of missen althans een blijvende uitwerking; bovendien gaan zij gepaard met groote pijnen, en kunnen eindelijk gevolgd worden door ontstekingen, verzweringen en andere ongemakken, welke de geregelde toepassing dezer middelen meestal ondoenlijk maken. 2.302.429 iiiiniiiinin HUID, HAAR EN NAGELS. Handleiding ter verkrijging en het behouden van een zachte, reine Huid, het bevorderen , yah den Haargroei, het behouden van een . schoonen Haartooi en het verzorgen der Nagels. >; Hun Ziekten en hun Genezing. 4§||. '' DOOR Dr.É. M. BERGMANN derde druk. Toegelicht met 41 illustraties en Receptenltfst, bevattende een menigte recepten voor het onderhouden der Kuid en Nagels, het bevorderen van den groei en het kleuren van Haar, Baard en Knevel, benevens middelen onjfwlertollig Haar te verwijderen. ïy-v N.V. GEBR. GRAAUW's Uitgevers.-Mii — AMSTERDAM HUID, HAAR EN NAGELS. Huid, Haar en Nagels. Handleiding ter verkrijging en het behouden van een zachte reine Huid, het bevorderen der Haargroei, het behouden van een schoonen Haartooi en het verzorgen der Nagels. Hun ziekten en hun Genezing. DOOR Dr. E. M. BERGMANN Toegelicht met 41 Illustraties en Receptenlijst, bevattende, een menigte recepten, voor tiet onderhouden der Huid en Nagels, het bevorderen der groei en het kleuren van het Haar, Baard en Knevel, benevens middelen om overtollig haar te verwijderen. DERDE DRUK. N.V. GEBR. GRAAUW's UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ AMSTERDAM - 1923. INHOUD. EERSTE AFDEELING. SAMENSTELLING EN FUNCTIëN DER HUID. EERSTE HOOFDSTUK. Pag. De huid in haar natuurlijke toestand, haar anatomische en microscopische samenstelling . '•,}''■. . 9 De Opperhuid §*^^&f^p^^^^SSK^^öl ^ De Lederhuid 'SSraS?! • • • ' .H*?3K5st3r • ^ De Smeerklieren . . . .. . . '. . . .- . . . 14 De Zweetklieren . • - • • • • • • 18 De Zenuwen . Jjgij. -. . • • • , %vtó*lfe 21 De Bloedvaten . '^^S^XpJ^^KWife1. . 24 De Lymphvaten . öj|AW«ö^|'il|j ifag'tii'' 1 . . 25 De kleur der huid ffSï-^,.ji^^ws»4w?)?^®'S. ... 26 TWEEDE HOOFDSTUK. De levensverrichtingen der huid . . . . . . . . . 31 a. De huid als beschuttend orgaan . . .. . . . . . . 31' b. De huid als zinsorgaan .... .8fC ^ . . . . • 32 c. De huid als orgaan ter opneming en afscheiding ... 40 d. Afscheiding door de smeerkliertjes . 49 e. De huid als warmte-regulateur . . . . . . . . . 52 TWEEDE AFDEELING. DE ZIEKTEN DER HUID. EERSTE HOOFDSTUK. Abnormaliteiten en ziekelijke toestanden der huid . V' '. 53 1. De vlek. Macula . . ,.f|'. . . ., \. ... .54 2. De knobbels ssSfliffilal' • 56 3. De Blazen. Vesicae . . . V . ....... 57 Classificatie der huidziekten JlSy^'*' • . . 59 Het Eczema, de vochtige uitslag, de zoutvloed . V . . 64 De schubbenuitslag; droge uitslag. Psoriaris . .'Sf *. . . 66 De blaasjesuitslag of Lichen .... ...... 68 Het jeuken der huid. Prurigo . . . . . . . .•. 69 De Acne of Vinnenuitslag .Ife. . . ÊfM . . 'f- . 70 De ringworm. Herpes ' "f^^^M - ... rJs§f u' . . . . 73 Pemphigus pompholix . . Ky> . . . .Q* . . . . . 74 De Lupus, huidwolf of beeneter . . . ..■«_. . . . 75 Huidziekte veroorzaakt door plantaardige parasieten ... 79 Favus. Hoofdzeer . .^M .85 Herpes, tonsurans of ringworm . . . V „ 90 Pityriasis versicolor. (Zemeluitslag of pigmentuitslag.) . . 92 Eczema marginatum (Hebra) 93 Onychomycosis of Nagelzwamziekte . . .F< *, . . tj. 94 Sycosis parasitaria. Baardvin . . f-:^BjÊï* ",T • 94 De Melaatschheid . .|p\ . . .^#$JllillS . • • . 95 De huidtuberculose . . . ." |yj .99 De straalzwamziekte . . $S^u£;.i .... .... 99 Huidziekte, veroorzaakt door dierlijke parasieten . >. . 100 De haarzakmijt (Acarus folliculorum) . . . . . 104 De Luis . . . . ; fj. 106 TWEEDE HOOFDSTUK. De oorzaken der huidziekten . :|f§-. . . .'-2$®Él • 107 DERDE HOOFDSTUK. Prognosis der Huidziekten , j\ . ' . . .'' . . /f. 112 Pag. VIERDE HOOFDSTUK. Huid-diaetetiek. Regels ter verzorging der huid en vingerwijzingen bij de behandeling der huidziekten 114 DERDE AFDEELING. OVER DE AANHANGSELS DER HUID. EERSTE HOOFDSTUK. DE HAREN. Geschiedkundige bizonderheden aangaande de haren ... 113 TWEEDE HOOFDSTUK. Anatomie en Physiologie van het menschelijk haar ... 132 DERDE HOOFDSTUK. Ziekelijke veranderingen der haren . ';i !,* .... 146 Verminderde haarontwikkeling . ?' 'J* . ./„". 149 VIERDE HOOFDSTUK. DE NAGELS. Anatomie en Physiologie der Nagels Wf^-X <■ ". . . . 156 Abnormaliteiten en ziekelijke toestanden der Nagels ... 157 De Nageltering. Atrophie der nagels . /: 159 De Nagelverdikking, Hypertrophie der nagels . . . . . 160 De weefselveranderingen der nagels . . . 161 De nagels na ontsteking der matrix .'"'.J?.'. . 163 AANHANGSEL. Cosmetiek der Huid . .§>;;.' ' . . . . 164 Pag. RECEPTENLIJST. Het onderhouden en de verfraaiing der Huid ,.-i»t 'yfjM . 174 Verwijdering van Zomersproeten — Levervlekken — Jeuking der huid — Ringworm — Hoofdzeer — etc. etc. . . 177 181 HAARMIDDELEN. Verwijdering van overtollig haar S 1 . . . r . 171 Het kleuren der Haren . »,' «wvV ï . 172 Het uitvallen der Haren . 'rafltëMp- . . ' • . . 182 Bevordering van den haargoei .'. , '. . . •'•&},/ . . . 182 EERSTE AFDEELING. Samenstelling en functièn der Huid. EERSTE HOOFDSTUK. DE HUID IN HAAR NATUURLIJKEN TOESTAND, HAAR ANATOMISCHE EN MICROSCOPISCHE SAMENSTELLING. De huid van het menschelijk lichaam, met de bij haar behoorende haren en nagels, is niet enkel een uitwendig omhulsel of bekleedsel, maar tegelijkertijd een zeer gewichtig zinsorgaan. Even gewichtig is ziy voor den mensch als bemiddelaarster der stofwisseling, in welke hoedanigheid haar werkzaamheid op zoo veelvuldige wijze te baat genomen wordt bij alle badkuren. De beschouwing van haar anatomische samenstelling en van haar natuurkundige eigenschappen zal ons hieromtrent nadere bijzonderheden verstrekken. De huid van den mensch (Fig. 1 en 2), is het orgaan, door middel waarvan het lichaam in onmiddellijke aanraking komt met de buitenwereld; zij omsluit het geheele lichaam, en vereenigt zich binnenwaarts, langs de natuurlijke openingen des lichaams, met het slijmvlies, dat zich voortzet in de inwendige holten van het organisme. Volgens de gesteldheden van het klimaat is de uitwendige huid 10 voldoende om het lichaam genoegzaam te beschermen en te bedekken, of heeft nog andere omhulsels noodig. Zoo hebben de bewoners der heete landstreken geen andere bedekking noodig, terwijl die van het koude noorden nauwelijks nog hun gezicht van andere verwarmende omhulsels vrij kunnen laten. Naar haar wezen en haar samenstelling onderscheidt menj aan de huid twee verschillende hoofddeelen: de opperhuid (Epidermis) en de leêerhuid (Corium), waaraan het onderhuidsche celweefsel zich aansluit. Andere bestanddeelen der huid zijn nog a) die, welke alleen in de huid aangetroffen worden; namelijk: de smeerkliertjes, de zweetklierfjes:, de haren en de nagels, b) die, welke ook in de overige deelen van het lichaam voorkomen, zooals, de zenuwen, de bloed- en lymphvaten. DE OPPERHUID. De opperhuid (Epidermis) vormt de buitenste bedekking van het menschelijk lichaam en wordt verdeeld in een uitwendige hoornachtige laag (stratum corneum) en in een dieper gelegen laag. In de uitwendige laag worden geen zenuwen en vaten aangetroffen', en wij kunnen haar doorsteken, zonder dat dit ons pijn veroorzaakt. De dieper gelegen laag, die op verschillende plaatsen dikker of dunner is en uit cellen bestaat van ronden of langwerpig ovalen vorm, met een doorsnede van 0.007 m.m. a 0.01 m.m., noemt men Rete Malpighi. Volgens de nieuwste onderzoekingen van Langerhans en anderen, bestaat de epidermis uit drie lagen. De onderste js de stekellaag, de daarop volgende de korrellaag en de bovenste de hoornlaag. De stekellaag vervangt hier het 11 tot dusverre zoogenaamde Malpighi-net, de korrellaag is een overgangslaag naar het proces van verhoorning, waarop de hoornlaag onmiddellijk volgt. De epidermis behoort, volgens haar samenstelling tot het zoogenaamde laagvormig tegel-epithelium en bestaat uit platronde of hoekige cellagen, welke in verscheidene lagen over elkander liggen en het aanzien, hebben van een straatplaveisel. Onder den microscoop doet de onderste laag zich voor als een opeenhooping van zachte, ronde en ondoorschijnende cellen, die door middel van fijne tandjes in elkander grijpen, terwijl de middelste laag de korrellaag, meer doorschijnend is, totdat zij in de dicht saarngedrongen, harde, droge en doorschijnende hoornlaag als bovenste en buitenste vrije laag overgaat. De dikte van de epidermis is niet overal dezelfde- het dikst is Z1j aan het binnenvlak van de hand en aan de voetzolen. Aan de hielen bereikt zij somtijds een dikte vanl 2 mm. en meer. Zij spreidt zich overal als een nauwsluitend bekleedsel uit, over alle verhevenheden van de onder haar liggende lederhuid met de huidtepeltjes, dringt door in alle kuiltjes en plooien, welke door de huidsmeerkhertjes, door de haarschacht en de zweetklieren gevormd worden, en bekleedt zorgvuldig de wanden van deze organen. Men kan derhalve de onderkant van de epidermis als den nauwkeurigsten afdruk van de oppervlakte der lederhuid beschouwen. Zoo vormt de epidermis een volmaakt gesloten geheel. Zij is nergens doorboort, zooals men vroeger algemeen aannam. Dit kan men duidelijk waarnemen, wanneer men op een lijk de door weeken en koken losgemaakte opperhuid behoedzaam van de lederhuid aftrekt. De voortzettingen van de opperhuid, die in de haarschacht, de kliertjes, enz. doordringen, worden dan 12 zichtbaar als een kleine 'kegelvormige scheede, waaruit men de haren met hun wortels, en evenzoo de zweetkanaaltjes en smeerkliertjes kan uittrekken. De opperhuid is weinig rekbaar; zij scheurt en breekt gemakkelijk en laat zich ook afschilferen. Dit laatste kan men duidelijk onder den microscoop waarnemen aan de handvlakken, door koken en weeken. Afgesneden stukjes zijn wit en ondoorschijnend. In scheikundig opzicht vertoont de opperhuid de eigenschappen van hoornstof. Honderd deelen opperhuid bevatten 83 a 95 o/0 hoornstof; 4 o/0 geleiachtige stof; 5% vet 1 o/o zout, zuren en oxyde. Deze laatsten bestaan uit melkzure, phosphoorzure en zwavelzure kali, zwavel- en phosphoorzure kalkaarde, ammonia, manganaat en ijzeroxyde. Ten opzichte van water vertoont de opperhuid de volgende eigenschappen: zij wordt doornat, zwèlt open wordt wit, zelfs op het levende lichaam; in kokend water wordt zij eveneens wit, lost niet op, maar wordt na lang koken, rul en schilferig. Na lang geweekt te zijn in koud water gaat zij over in een soort brij, zonder echter te ontbinden. In de Pot van Papin verandert zij eveneens in een dunne geleiachtige stof. Bijtende alcaliën, vooral natron, toonen zeer duidelijk de celvormige samenstelling der opperhuid aan, doordat de opperhuid-schilfers veranderen in ovale of bolvormige heldere blaasjes, waaruit de te voren zichtbare kern allengs verdwijnt. Zwavelzuur maakt bij geringe verwarming de celvormige samenstelling zichtbaar, terwijl salpeterzuur het weefsel geel kleurt, maar de cellen slechts onvolkomen of in het geheel niet zichtbaar maakt. Azijnzuur werkt weinig of in het geheel niet op de opperhuid. 13 DE LEDERHUID. Onmiddellijk onder de opperhuid (epidermis) bevindt zich de lederhuid (cutis, corium). Zij is een vast bloedrijk weefsel, dat uit vezelvormige bindweefselbundels met overvloedige' veerkrachtige vezels en bindweefselcellen bestaat; zij bevat vele kleine bundels van gladde spieren, bezit zenuwen, bloedvaten, lymphvaten en wordt doorloopen door de haren met hun schachten en door de afvoerbuisjes van talrijke kliertjes. Het vezelweefsel, waaruit de cutis bestaat, is in allerlei richtingen gekruist en als vilt bewerkt; in de diepere lagen is het rijkelijk aanwezig, en vormt daar een zacht, grof weefsel, terwijl de hooger gelegen laag een uiterst fijn weefsel van roodachtige kleur bezit, waarin tallooze vaten en zenuwen vertakt zijn. Aan haar buitenste oppervlakte bespeurt men kleine rimpelachtige verhevenheden, de zoogenaamde vaattepeltjes, of papillen. (Fig. 1, 2 en 7—10). Deze staan op, sommige plaatsen zeer dicht, op andere weder verder van elkander, en komen op de geheele oppervlakte der huid voor. Aan de binnenzijde van de hand staan zij dikwijls in groepen bijeen; de langste,'welke 0.01 m.ml a 0.218 m.m. meten, komen voor aan de handen, de voetzolen en de borsttepels; de kleinste in het gezicht. Bij de grootere is de gedaante kegel- of tongvormig; bij de kleinere, tepelof heuvelvormig. Men onderscheidt ze ten slotte in enkelvoudige en samengestelde, en zij bevatten tastlichaampjes en vaten. De onderste laag der lederhuid vormt een zacht, vetrijk weefsel, het onderhuidsche bindweefsel 'of onderhuids-celweefsel, dat als het ware een zacht kussen vormt voor de 14 dieper liggende deelen, en bijdraagt tot de evenredigheid, de volheid en de afronding der ledematen. Tevens beschut het, als slechte warmtegeleider, tegen uitwendige invloeden der temperatuur, en dient ook om de lichaamstemperatuur te bewaren. Op sommige plaatsen, zooals aan de oogleden, de ooren, bevindt er zich geen vet in het onderhuidsche celweefsel; op de overige is het vet door mazen ingesloten. Het is rijk aan bloedvaten, lymphvaten en zenuwen. De lederhuid bezit een hoogen graad van vetheid en rekbaarheid; haar dikte is ruet overal dezelfde en vertoont op vele plaatsen belangrijke verschillen; zoo vindt men b. v. op den rug, aan de buitenzijde der ledematen, aan de voetzolen en de handvlakken een dikte van 3.27 m.m. terwijl de binnenzijde der ledematen, de buikvlakte, de oogleden en de borsttepels slechts een dikte van 0.27 a 1.09 m.m. aanwijzen. Uit het voorafgaande blijkt, dat de huid volstrekt niet zulk een eenvoudig orgaan is, als men op het bloote oog zou denken. De afzonderlijke lagen worden door een groot aantal belangrijke afscheidingsorganen of klierlichamen doorloopen, welke van het hoogste belang zijn voor het ongestoord voortbestaan van een regelmatige levensverrichting. Deze kliertjes zijn in een zeer groot aantal aanwezig en doen zich voor als smeerkliertjes en zweetkliertjes. DE SMEERKLIEREN. De smeerktieren (Glandulae Sebaceae Fig. 1 en 2, d) izijn kleine organen, welke tot de druifvormige klierformatie behooren, en die in de geheele huid verspreid liggen;men treft haar steeds aan in het corium zelf, niet in het onderhuidsche bindweefsel, en zij zijn meestal met grootere of kleinere haren vereenigd. (Fig. 2, d en h). Op de onbe- Kg. 1. De mensohelijke huid in doorsnede naar Dr. HEITZMANN. 1 16 Fig. 2. Mensohelijke huid. a. Opperhuid, b. Lederhuid. e. Huidtepel. d. Smeerklier, uitloopend in e. Haarschacht. f. Smeerklier. g. Vetcellen. h. Haar. i. Zweetklier. haarde plaatsen van het lichaam, ontmoeten wij deze aan de haarschacht vereenigde smeerklieren zelden, en in de handholte, de voetzolen en den laatsten vinger en teenleden in het geheel niet. De samenstelling dezer smeerkliertjes is zeer verschillend en haar grootte wissselt af tussschen 0.218 a 1.09 m.m., ja zelfs a 2.18 m.m. De eenvoudigste kleine smeerklieren bestaan uit korte wijde zakjes; de grootere hebben aan het onderste gedeelte van het zakje uitbochtingen, welke nu eens deni vorm van een flesch vertoonen, dan weder rond zijn. De grootste komen voor op den neus, aan de lippen en aan' de geslachtsdeelen. Haar omhulsel bestaat uit gestreept bindweefsel; aan de klierlichaampjes zelf komen meestal geen bloedvaten voor. Het afscheidingsproduct der smeerkliertjes is de huidsmeer. Hierdoor worden de haren en de oppervlakte der huid als het ware geolied; door de huid en de haren met een dun laagje te bedekken, verleent het er buigzaamheid aan en verhindert het binnendringen van vloeistoffen en vochten. De huidsmeer (Sebum cutaneum) vormt in verschen toestand een dikkige olieachtige vetstof, welke door afkoeling tot smeer verhardt. Haar bestanddeelen zijn neutraalvette cholestearine- enproteinelichamen, vermengd met opperhuid-schubbetjes. Behalve deze bestanddeelen vinden wij er nog inorganische in, zooals aardphosphaat, en in geringe hoeveelheid: chloor- en phosphoorzure zouten. Hierbij moet nog vermeld worden, dat men in de smeerstof van deze dikwijls sterk ontwikkelde klierlichaampjes somtijds nog eigenHuid, Haar en Nagels. Kg. 3. Haarzakmijt met drie paren pooten. 300 X vergr. Kg. 4. Haarzakmijt met vier paren pooten en spits toeloopend achterlijf. 300 X vergroot. 2 17 18 aardige diertjes aantreft, n.1. de zoogenaamde haarzakmijten (Fig. 3 en 4) waarover later uitvoeriger zal gesproken worden. Bij deze smeerklieren kan men ook enkele andere kleine kliertjes voegen; het zijn de Meibom'sche kliertjes aan de oogleden, de Tyson'sche kliertjes van de voorhuid en de kliertjes der kleine schaamlippen eh van het lippenrood. DE ZWEETKLIEREN. De zweet- of spiraalkliertjes (Qlandulae sudoriferae, Fig. 5) zijn nog veel belangrijkere afscheidingsorganen, dan de smeerklieren. Haar kluwenvormig begin ligt zeer diep in de huid, hetzij in de diepste gedeelten van het corium, hetzij meestal in het onderhuidsche celweefsel. Zij doen zich voor als een blinde zak, van ronden of ovalen vorm en ineengewikkeld als een kluwen, en die door vele zeer fijne vaten omsponnen is. Op haar weg naar buiten doorloopt de afvoerbuis de lederhuid en de opperhuid en eindigt aan deze laatste met een trechtervormige opening1. Kenmerkend is de gekronkelde loop van de afvoerbuis der zweetkliertjes door de opperhuid. In het corium is zij slechts matig gekronkeld, maar door de opperhuid dringt zij als de draad van een kurkentrekker door. De lengte van de buis en het aantal kronkelingen staan steeds in gelijke verhouding tot de dikte der huiddeelen, welke zij doorloopt. Zoo vinden wij in de opperhuid der handholte in den regel acht of negen kronkelingen; in de opperhuid der voetzolen twaalf of meer; Simon nam zelfs eenige keeren twintig kronkelingen waar. Terwijl de zweetkliertjes over de geheele oppervlakte 19 der huid op haar behaarde en onbehaarde gedeelten aangetroffen worden, is haar grootte op vele plaatsen van het lichaam zeer verschillend. Evenzoo zijn haar groepeering en haar aantal op verschillende plaatsen aan belangrijke afwijkingen onderhevig. Aan de huidvouwen der holle hand en de voetzolen treft men ze aan in regelmatige reeksen, op de meeste overige plaatsen echter in onregelmatige groepen. Wij vinden ze aan de lippen tot aan den rooden rand, aan den neus tot aam het begin der neusgaten. De kleinere klierformatie is nagenoeg over de geheele oppervlakte van het lichaam verspreid ; in de okselholten daarentegen vinden wij ze dicht opeengeplaatst en met groote ingewikkeld samengestelde zakken. Kraitse heeft zeer nauwkeurige berekeningen gemaakt omtrent haar aantal. Terwijl een □ centimeter huid van den hals, den rug of der billen gemiddeld 417 zweetkliertjes bezit vinden wij er op dezelfde oppervlakte aan de wangen 448, aan de buitenvlakte van den voorarm 1093, en aan zijn binnenvlakte 1123, aan borst en buik 1136, aan het voorhoofd 1258, op den handrug 1490, in de hand- Fig. 5. Zweetklieren. a. Hoornlaag. b. Net van Malpighi (korrellaag). o. stekellaag. d. cutisweefsel. e. Vetweefsel. f. Spiraalvormig gewonden afvoerbuis eener zweetklier. g. Zweetklierkluwen. 20 holte 2736 en aan de voetzolen 2586. Krause berekent het geheele aantal dezer kliertjes over de geheele lichaamsoppervlakte op 2.381.248. Uit het groot aantal dezer kleine organen, kunnen wij ons ongeveer een begrip vormen van hun buitengewonen invloed, nog meer echter, wanneer wij hun aantal vergelijken met de lengte der klierbuisjes. Bij een gemiddelde lengte van 0.5 cm. en een totaal van rond twee millioen kliertjes, zou de gezamenlijke lengte 1 millioen centimeter, of 10.000 M. dat is 10 mijlen bedragen. Wanneer wij nu weten1, dat deze kliertjes, in de holte van haar afvoerbuisjes een waterheldere vloeistof zonder korrels afscheiden, en in het kluwengedeelte een dikke, aan vet en eiwitmoleculen rijke stof bevatten, dan zal de invloed dezer kleine organen, in dienst der stofwisseling, op het geheele menschelijke lichaam ons hoogst belangrijk blijken. Ter veraanschouwelijking diene de volgende berekening. Nemen wij aan, dat ieder klierbuisje binnen 24 uren slechts het vijftigste deel van een druppel afscheidt, dan bedraagt de som der afscheiding van 2 millioen kliertjes 40.000 druppels; 20 druppels per gram' berekend, geeft dit een som van 2000 gram, dat wil zeggen 2 liter vloeistof. Deze vloeistof is echter geen eenvoudig water, maar bevat zouten, zooals onder anderen' aangetoond werd door Dr. C. Aschoff. Bij een proefneming werd de huid één.' onzer, na zorgvuldig gereinigd en met gedistilleerd water gewasschen en algespoeld te zijn, een kwartier lang in een liter gedistilleerd water van 28° R. gehouden. Daarna werd het gedistilleerd water in een platina-schaal verdampt, en het afzetsel bij 100° gedroogd en gewogen. Er bleef 25 m.g. afzetsel achter, dat met gedistilleerd 21 water een zuur-oplosssing gaf, ,waarin kalk, magnesia, natron, ammonia-verbindingen, chloor, zwavelzuur en phosphoorzuur gevonden werden. De zenuwen, welke in de huid aangetroffen worden, vormen meestal vlechten, begeleid door de bloedvaten van het onderhuidsche bindweefsel. Zij bestaan uit vertakkingen met en zonder i merg, en loopen uit in de gevoeltepeL tjes, of tasttepéltjes; deze laatsten hebben hun zetel in de lederhuid en zijn daarin tot een belangrijk aantal, als zeei eigenaardig gevormde zenuworganem, aanwezig. vormen der gevoelsorga- a- Eenvoudige eindkolf. b. Tastlichaampje. nen: (Fig. 6.) A de een- c- Pacim8on lichaampje, voudige eindkolf. B het zoogenaamde Meisznersche tastlichaampje, C het Pacinische lichaampje. De eindkolven bestaan uit bindweefselachtige omhullingen, welke met kernen bezet, en de onmiddellijke voortzetting van het zenuwomhulsel zijn. Bij haar dringt de zenuwdraad aan het eene einde in de kolf binnen, wordt daar bleeker en dunner en eindigt meestal in een kleine aanzwelling aan het tegenoverliggende einde. De Meiszner- DE ZENUWEN. z.ij behooren tot de gevoelszenuwen, en dienen om de gewaarwordingen van het gevoel (drukking en temperatuurgevoel) over te brengen. In het algemeen onderscheidt men drie Big. 6. Gevoelaorganen. 22 sche tastlichaampjes zijn een weinig grooter, en worden alleen aangetroffen in de tepeltjes van die plaatsen der huid, welke zich door een bijzondere fijngevoeligheid onderscheiden, zooals op de handvlakken, aan vingers en Fig. 7. Tepeltjes der wijsvingers. Het tastlichaampje ligt in een uitbochting van dezen tepel, bij a., b. zenuwdraden. teenen, en de handholte, aan de voetzolen en aan de hielen. Hun aantal is verschillend; Meiszner vond op het laatste vingerlid op een vierkante streep 108 tastlichaampjes onder 400 tepeltjes, terwijl hun aantal op het tweede lid slechts 40, op het eerste 15, en in de handholte 8 bedroeg. (Neumartn) De rijkdom aan zenuwen is in den voet geringer dan in de hand. De tastlichaampjes lig1gen in het midden van het bovenste gedeelte der gevoeltepels, of huidpapillen. (Fig. 1 (en 2 en 7—10.) De uitmonding der Fig. 8. Haarvatennet der huid van den wijsvinger met talrijke in langwerpige kronkelingen getrokken mazen voor de tepeltjes. Men denke zich een omhulsel rondom de afzonderlijke kronkelingen, om een duidelijke en tevens sierlijke voorstelling te verkrijgen van de rangschikking der tepeltjes aan de vingerleden. 123 zenuwbuisjes in deze tepels moet nog onderzocht worden. Men heeft reeds gevonden, dat de zenuwdraden kronkelingen vormen, zooals zij in Fig. 7 en 8 afgebeeld zijn. Volgens Frey bestaat de samenstelling van het tastlichaampje in een van homogene stof gevormde capsule, welke een zachten korrelachtigen inhoud bevat. De zenuwdraden verbinden zich enkelvoudig of dubbel, somtijds ook bij drie of vier tegelijk, met het orgaan, en zijn door hun zenuwschacht begeleid. Somtijds heeft er ook een eigenaardige strikvormige omwikkeling van het tastlichaampje door de zenuwbuisies plaats. Aan de Uiteinden Fig. 9. Samengestelde tepel met twee tastder huidzenUwen ^0^aamP)es en duidelijke zenuwkronkelingen. t * * * * m i Fig. 10. Enkelvoudige tepel met groot tast- der handvlakte, der ,. ^ . ...... . . :. n hchaam en duidelijke zenuwkronkehngen. De Voetzolen en VOOr- onderaan vastgehechte zenuwbuisjes zijn tevens namelijk aan de Ze- vergezeld van hun zenuwschachten. nUWen der Vingers (Beide afbeeldingen 300 X vergroot.) en teenen en aan n' ^enuwDuisjes °^ zenuwkronkelingen. t. Tast- hun laatste lid, be- UduuB™-- * ^u><*vinden zich de Paciraische ofVatersche lichaampjes, welke naar hun ontdekkers genoemd worden. Voor de vier ledematen van den mensch heeft men hun aantal op 600 a 1400 berekend. Zij komen ook bij zoogdieren aan de voetzolen voor, en men treft ze vooral zeer schoon ontwikkeld aan in het mesenterium der kat. 24 Volgens de onderzoekingen van Wagnpr, Meismer en Krause moeten zij beschouwd worden als ontwijfelbaar bèhoorende tot het gevoelszenuwenstelsel; zij brengen hoogstwaarschijnlijk de gewaarwordingen van hetgemeen-gevoel (sensus communis) over. (Wundt). Zij zijn grooter, dan de hierboven beschreven tastlichaampjes, namelijk 1—4 m.m. Zooals op de afbeelding te zien is, vormen zij een peervormige capsule, welke bestaat uit een vlies van bindweefsel-elementen, waarvan de binnenste lagen meer en meer samentrekken en den inwendigen kolf als een homogene, kerndragende bastzelfstandigheid omsluiten, in wier midden de zenuwdraad uitloopt (Gevoelsvermogen der huid, volgens Türck,) De uiteinden dezer zenuwen kunnen in de huid het best geconstateerd worden door zilver-of goudoplosssingen. De zenuwdraden nemen deze zouten zeer spoedig in zich op. DE BLOEDVATEN. De bloedvaten, welke in de huid aangetroffen worden, ontwikkelen zich in het onderhuidsche bindweefsel, en vormen eigen vaatstelsels voor de tepels der haarzakken, der smeer- en zweetkliertjes, der huidspieren en huidzenuwen. Het vlechtwerk dezer bloedvaten in de lederhuid is uiterst fijn. Terwijl de slagaderen zich over de tepeltjes in dunne vertakkingen verspreiden, gaan zij er ten slotte omheen en gaan in de terugkeerende aderen over. Evenzoo vormen zich vaatnetten aan de wanden der haarzakken, wélke ontspringen uit de gemeenschappelijke huidslagader en in een gemeenschappelijke ader uitloopen. In de haartepeltjes vinden wij een vaatkronkel en op den bodem der smeerkliertjes yetvormige buisjes. 25 Ook de zweetkliertjes hebben hun bijzonderen bloedsomloop, waarvan de slagaderen uit de gemeenschappelijke huidslagaderen ontspringen, en ten slotte langs een aderennet in grootere adertakken uitloopen. Bij afzonderlijk liggende zweetkliertjes is de bloedsomloop voor elk afzonderlijk kliertje afgesloten; zijn zij echter dicht naast elkander géplaatst, dan vormt de bloedstroom een haarbuisjesnet rondom de kliertjes, in welke gemeenschappelijke slagaderen binnenloopen en het bloed langs gemeenschappelijke aderen weder wegstroomt. Ook de huidspieren zijn omgeven door overlangs gestrekte haarbuisjesnetten, waarvan het slagaderlijk gedeelte uit de vaatstroomen der, itepeldeelen afkomstig is, en door de aderen der tepeldeelen weder terugvloeit. De vaten van het vetweefsel (Panniculus adiposus) ontvangen hun toevoer uit vertakkingen der huidslagaderen en loopen uit in gemeenschappelijke adervertakkingen. DE LYMPHVATEN. De lymphvaten der huid, die het eerst door Teichmanni beschreven werden, vormen, volgens de onderzoekingen van Neumann, een afgesloten kanalenstelsel, met zelfstan;dige wanden, waarvan de binnenzijde met plaatepithelium bekleed is. Deze wanden zijn nergens onderbroken. De capillaire bloedvaten liggen dichter nabij de oppervlakte dan de capillaire lymphvaten; zij vormen!in het cutisweefsel twee netten van verschillende dichtheid, waarvan het lager gelegene wijder is dan het hoogere. De aan de oppervlakte gelegen lymphvaten zijn dunner, de lager gelegene dikker. 26 Duidelijke kleppen vindt men eerst in de onderhuidsche lymphvaten. De lymphvaten-kronkelingen worden ook bij de tepeltjes, en dan steeds onder de bloedvatenkronkelingen, aangetroffen. De haarzakken en de smeer- en zweetkliertjes bezitten eveneens hun eigen lymphvaten. DE KLEUR DER HUID. De huid van, den mensch is verschillend van kleur: geel, blank, rose-blank, bruin, koperkleurig en zwart in verschillende nuances. De kleur wordt veroorzaakt door een kleurstof, het: „pigment"; dit bevindt zich voorname^ lijk in de onderste lagen van de opperhuid, in de holten tusschen de huidtepeltjes, alsmede in de verschillende uitdiepingen en kuiltjes, welke de zweet- en smeerkliertjes en de haarzakken vormen. Door de onderzoekingen van Simon werd aangetoond, dat de huid van alle menschen, zoowel der zwarten als der blanken, een normale pigment-functie bezit; dat de werkzaamheid van deze functie verschillend is volgens de rassen en dat bij individuen van een en hetzelfde ras de huidkleuring op de verschillende lichaamsdeelen gewijzigd wordt door den invloed van klimaat en voeding. Zoo is de pigment-functie bij de blanke rassen, op de bekleede deelen van het lichaam, dikwijls slechts zeer weinig ontwikkeld, maar kan onder den invloed van velerlei oorzaken belangrijk toenemen. De pigmentcellen van de menschelijke huid bezitten denzelfden vorm als de andere cellen der opperhuid, alleen zijn er bij haar nog pigmentkorrels rondom de celkern gelegen. Hoe grooter de, laag der pigmentcellen is en hoe 27 meer korrels een 'cel bevat, des te donkerder is de kleur. (Ehrmanm, Cromayer, e. a.) Het scheikundig onderzoek toont aan, dat het pigment, behalve zuurstof, waterstof en stikstof, vooral koolstof (60 — 70/o) bevat. Het pigment vertoont een groote overeenkomst met de bloedkleurstof en schijnt er een veranderde vorm van te zijn. Het is echter nog niet bekend, hoe deze overgang van bloedbestanddeelen in pigmentstof plaats heeft, hetzij in de cel, die het pigment omsluit, hetzij buiten haar. Eveneens heeft men nog niet ontdekt, onder welken invloed deze verandering tot stand komt, noch welke de physieke of organische en de voor de gezondheid nuttige of schadelijke oorzaken zijn, waardoor de pigmentfunctie verhoogd of vertraagd, gestoord of geheel onderbroken kan worden. De teint der huid hangt echter niet alleen van de hoeveelheid van het pigment af, maar ook de graad van vulling der vaten en de dikte der epidermislaag oefenen hierop een belangrijken invloed uit. De bijzondere huidkleur ontstaat na de geboorte.Het negerkind heeft evenals het kind van andere gekleurde volkeren een bleekroode kleur. Eerst na verloop van eenige dagen neemt de pasgeborene de kleur van zijn ras aan. Wilde men uit dit feit de gevolgtrekking maken, dat het pigment niet vóór de geboorte'bestaat, dan zou men een physiologische dwaling begaan. Weliswaar'treft men het pigment, en dan nog in geringe hoeveelheid eerst in een zeer ver gevorderde periode der zwangerschap aan, maar het bestaat bij alle individuen reeds vóór de geboorte, uitgezonderd bij de albino's, d. w. z. zij die aan een aangebjoren volkomen pigment-gebrek lijdende zijn. De eenige gevolgtrekking, welke men zich in dit op- 28 zicht kan veroorlooven, is dat de lucht en het licht noodzakelijke voorwaarden en middelen voor zijn verdere ontwikkeling, zijn. De invloed der zonnestralen op de werkzaamheid der pigmentfunctie in de huid is zeer belangrijk en wordt van oudsher als een voldongen feit beschouwd. Daarom is men steeds van oordeel geweest, dat een bruine huidkleur aan de hitte der zon toegeschreven moest worden, b. v. bij hen die door hun werkzaamheden langdurig aan deze hitte zijn blootgesteld. Intusschen helt men tegenwoordig over tot de opvatting, dat de lichtstralen en niet de warmtestralen de ontwikkeling van het pigment voornamelijk bevorderen. Ten bewijze hiervan kan aangevoerd worden, dat de Groenlanders, de Eskimo's, die de eilanden en kuststreken van Noord-Amerika en de noordelijke poollanden bewonen, een donkerbruine huid, zwarte haren en zwarte oogen hebben. In de ijs woestenijen, welke door deze volksstammen bevolkt worden, verleent het glinsteren en fonkelen der eeuwige sneeuw een helderen glans aan het daglicht; de zon blijft daar zes maanden boven den horizon, morgenrood en avondschemering verlengen dezen dag van zes maanden met nog drie maanden ongeveer en gedurende de drie overige maanden verhoogen de helderheid der sterren, der maan en het prachtige noorderlicht de werking van het zonlicht. Deze opvatting wordt daarenboven gestaafd door het feit, dat in de schaduw de meeste planten verkwijnen en verbleeken en zoo doet zich ook de rechtstreeksche en langduriger invloed der duisternis op de menschelijke huid, evenals op de planten, door bleekheid en fletschheid kennen. Toch schijnen eenige feiten ook te bewijzen, dat het 29 pigmenttoestel niet geheel en al ongevoelig is voor den rechtstreeksche invloed der warmtestralen. Dit bewijst o. a. een proefneming van Prof. Goodsir, die op klaarlichten dag een cameleon aan de eene zijde een kort poosje blootstelde aan de hitte van een roodgloeiende haard en daarbij waarnam dat deze zijde weldra veel donkerder van kleur werd, terwijl de tegenovergestelde zijde haar lichtgroene kleur behield; hiervoor spreekt ook de door Dr. James in Maryland gedane waarneming bij eene negerin die, bedekt zijnde met melkwitte vlekken (tengevolge van algeheele afwezigheid van pigment), telkens, wanneer zij de kachel in de keuken naderde, gele vlekken op haar lichaam waarnam. De physieke invloeden zijn echter niet de eenige die de pigmentfunctie bevorderen; deze neemt dikwijls op buitengewone wijze toe tengevolge van bepaalde organische omstandigheden. Zoo wordt bij het begin der manbaarheid de huidkleur over het algemeen donkerder. Het is ook bekend, dat de neger zijn schoonste zwarte kleur verkrijgt op manbaren leeftijd. Bij het vrouwelijk geslacht nemen, op het tijdstip waarop de maandstonden beginnen, sommige deelen, b. v. het binnenvlak der bovendijen, dikwijls een donkere kleur aan, terwijl bij anderen de oogleden door een grijzen of zwartachtigen rand omringd worden. De tepelhof van de vrouwelijke borst en het gelaat zijn bij zwangere vrouwen de zetel van een verhoogde pigmentafscheiding. Onder de oorzaken, welke langs physiologischen weg wijzigingen kunnen aanbrengen in het pigmenttoestel, moet ook het voedingsproces genoemd worden, daar zijn invloed, zoowel bij menschen als bij dieren op duidelijk merkbare wijze aan het licht komt. 30 Volgens de waarnemingen van Geoffroy de St. Hilaire werden eenige vogels metdertijd zwart, wanneer, men hen aan een zeer hitsig en branderig voedsel, voornamelijk hennepzaad gewende. Dezelfde natuuronderzoeker heeft anderzijds, door een groot aantal proef- en waarnemingen op zoogdieren, vooral apen, aangetoond, dat dieren, die in langdurige gevangenschap gehouden en van hun vrije bewegingen beroofd worden, een merkwaardige verandering van huidskleur ondergaan en somtijds zelfs vervallen tot een staat van bijna algeheel gebrék aan pigment, vooral wanneer zij geen voedsel ontvangen, dat genoegzaam aan hun behoeften voldoet. De vraag, of de pigmentstof bestemd is, om de huid voor de zonnestralen te beschutten, kan met groote waarschijnlijkheid bevestigend beantwoord worden. Home concentreerde de zonnestralen op zijn naakten arm; de huid werd pijnlijk aangedaan en weldra vertoonden er zich blaasjes; een neger, die aan dezelfde proefneming blootgesteld werd, voelde niets; terwijl de neger van Overste Filcombe, wiens waarnemingen in zijn reisverhalen zijn opgeteekend, telkens wanneer hij zich aan de zonnehitte blootstelde, pijnlijke puisten waarnam op de melkwitte vlekken, welke ten gevolge van een aangeboren pigmentgebrek op zijn huid zichtbaar waren. Bij een jeugdigen Kabyl, wiens halve lichaam door een aangeboren pigmentgebrek ontkleurd was, deden zich vuurroode plekken en groote pijnen voor, zoodra de zonnestralen op deze van pigment beroofde plekken geconcentreerd werden, terwijl op andere plekken dezelfde proefneming zonder gevolg bleef. Men zou hieruit dus kunnen besluiten, dat de pigmentlaag het vermogen bezit, de hitte der zonnestralen op de menschelijke huid krachteloos te maken. 31 TWEEDE HOOFDSTUK. DE LEVENSVERRICHTINGEN DER HUID. Behalve haar physiologische eigenschappen heeft de huid van het menschelijk lichaam nog verschillende andere bestemmingen te vervullen. Zij is ook een beschuttend orgaan, een zinsorgaan, een gevoelsorgaan; zij is een orgaan voor opneming en uitloozing of een orgaan voor opslorping en afscheiding. a. De huid als beschuttend orgaan. De met haar hoornlaag overtrokken epidermis, welke door de onder haar liggende lederhuid ondersteund wordt, beschut het lichaam tegen uitwendige invloeden en dit beschuttend vermogen is afhankelijk van haar dikte. De deelen, die het best beschut zijn, zijn vooral die, welke het meest blootgesteld zijn aan verderfelijke invloeden èn beschadigingen, hetgeen voornamelijk tot stand wordt gebracht door een grootere ontwikkeling van de dikte der lederhuid en de daaronder liggende vetlaag. Op deze wijze worden beschadigingen door mechanische inwerkingen op het menschelijk lichaam verhinderd, of belangrijk verminderd. In geval de huid beschadigd wordt door een verbreking van haar samenhang, kunnen toch de dieper liggende en voor het leven gewichtige deelen ongedeerd blijven, doordat, tengevolge van de vastheid, de rekbaarheid en de veerkrachtigheid der lederhuid, de drukking over een grootere oppervlakte verdeeld en door het er onder liggende vetweefsel nog meer verzwakt wordt. Ook tegen scheikundige inwerking wordt het lichaam door de huid beschut, daar de opperhuid niet aangetast 32 wordt door water, zwakke zuren, noch door de meeste zouten. Daarentegen zijn bijtende alcaliën en geconcentreerde zwavel- en salpeterzuren buitengewoon schadelijk voor de opperhuid, daar zij deze verwoesten en in een dikke brij oplossen. &ÉÊ Van niet geringen invloed tegen scheikundige inwerkingen is het vetgehalte der opperhuid, dat door de smeerkliertjes wordt afgescheiden. Van een physiek standpunt beschouwd, is de hoornlaag der opperhuid een slechte geleider voor warmte en electriciteit; zij vormt als zoodanig een beschuttend middel tegen electrische stroomen en tegen de afwisselende invloeden der temperatuur. b. De huid als zinsorgaan. De huid is de bemiddelaarster van den tastzin of gevoelszin. Deze is over de geheele oppervlakte van het lichaam verspreid en maakt ons bekend met de voorwerpen, die zich in onze onmiddellijke nabijheid bevinden. De gewaarwordingen, welke de tastzin ons overbrengt, zijn van geheel bijzonderen aard, en doen zich voor als gewaarwordingen van drukking en van temperatuur. De gewaarwording van drukking doet ons het effene van het oneffene onderscheiden, het ruwe van het gladde, het scherpe, het spitse, het zachte en het harde. De gewaarwording van temperatuur verstrekt ons het onderscheidingsvermogen van warmte en koude en hun verschillen. Overschrijden de invloeden van drukking en temperatuur bepaalde grenzen, dan gaat de gewaarwording over in gevoel van pijn, dat men kam beschouwen als een combinatie 33 van drukken en branden. Al deze gewaarwordingen worden, voor zoover ons "tot heden bekend is, door een .en dezelfde zenuwen en zenuwtoestellen naar het bewustzijn overgebracht. Omtrent het hoofd- en centraalorgaan dezer tot hiertoe beschreven zinsorganen, heeft de wetenschap ons nog niet positiefs kunnen mededeelen. Behalve de uitwendige huid zijn ook het slijmvlies van de mondholte, de voorste uitgang en de bodem van de neusholte en van het keelgat, voorzien van het vermogen om drukkings- en temperatuur-gewaarwordingen over te brengen. Diensvolgens moeten wij de geheele buitenhuid, en de bovengenoemde slijmvliesgedeelten als tastorgaan beschouwen. De tastzin is in de geheele dierenwereld het meest verspreid. Wij ontmoeten hem reeds bij de infusiediertjes, die op den laagsten trap der organisatie staan, b.v. bij de vorticellen, en de poliepen, die tast-gewaarwordingen bezitten, zonder dat men tot dusverre een spoor van een zenuwstelsel heeft kunnen ontdekken. In de eerste klasse der ongewervelde dieren, bij de ringwormen, de weekdieren, de schaaldieren, de spinnen en insekten, treffen wij reeds eigenaardige, aan zenuwen zeer rijke organen aan, die als ware tastwerktuigen' dienst doen, en die bij deze dierklasse bekend zijn onder den naam van scharen, knijpers, voelhorens, en andere benamingen voor tastorganen. Bij een andere reeks dieren, b.v. bij vele zoogdieren en tweeslachtige dieren, is het tastorgaan in de punt van de tong geplaatst, die op zeer betrouwbare wijze de tastgewaarwording overbrengt, terwijl anders de vingers en teenen, de lippen, de neus, de snuit, de stekels der bovenlip bij verschillende diersoorten veelsoortige tastwerktuigen bezitten. Huid, Haar en Nagels. 3. 34 De mensch, als de kroon der schepping, bezit ook den volmaaktst ontwikkelden gevoels- en tastzin; het gewaarwordingsvermogen der ontvangen indrukken is echter, op de verschillende plekken der huid, nu eens meer dan weder minder merkbaar. De oorzaak hiervan is deels in de grootere of geringere dikte der huidbekleeding gelegen, die natuurlijk bij een teederder gestel gevoeliger is voor de ontvangen gevoelsprikkels, grootendeels echter in den overvloed enden rijk dom aan zenuwen, waarvan de verschillende huidgedeelten voorzien zijn. En hier is het wel de plaats, om de vraag op te werpen, of de, in het vorige hoofdstuk uitvoerig beschreven tastlichaampjes (Fig. 6, 9, en 10) in bijzondere betrekking staan tot den tastzin. Ter beantwoording dezer vraag is het noodzakelijk, dat wij nog een weinig dieper doordringen in ons onderzoek van de huid als tastorgaan. In het vermogen der huid, om uitwendige indrukken op te nemen, moeten wij blijkbaar een dubbel element onderscheiden, eerstens namelijk, dat, Waardoor het huidorgaan de gewaarwording van alle uitwendige indrukken, — zij mogen zich dan voordoen als koude, of warmte, of drukking — overbrengt en vervolgens dat, door middel waarvan wij, zonder hulp van ons gezichtsvermogen, onszelven rekenschap kunnen geven van de stoffelijke gesteldheden der buitenwereld. De huid bezit dus eerstens een algemeen gevoelsvermogen en tweedens een specifiek, n.1. het tastgevoel. Dit maakt van de huid een zinsorgaan. De graad van het algemeen gevoelsvermogen van een stuk huid, staat in rechtstreeksche verhouding tot zijn rijkdom aan zenuwen. 35 Geheel anders is het gesteld met het tastgevoel; dit is slechts tot bepaalde plaatsen beperkt, n.1. tot die, waar tastlichaampjes of zenuwdraden voorkomen, die op de hun eigenaardige spiraalvormige wijze voortkronkelen en in lusssen eindigen (Fig. 7 en 8) b.v. aan de vingers van de hand, aap den voet, de lippen en de punt der tong. Hier staat het tastgevoel wederom in rechtstreeksche verhouding tot den rijkdom der tastlichaampjes. Het sterkste is dit het geval in de huid der handvlakte aan het nagellid van den vinger. Een eenvoudige proefneming omtrent het algemeene gevoel en het tastgevoel kan zeer gemakkelijk gedaan worden door middel van een elastieke pijp. Raakt men m|et deze de gezichtshuid aan, dan drukt zij enkel, brengt men haar tussschen de lippen, dan voelt men haar gedaante, n.1. dat zij rond is. Kleinhaus vergelijkt de wijze van werking der tastlichaampjes met de inductie-cylinders van het magnetoelectrische toestel. In beide gevallen hebben wij een as, en om deze een zeker aantal spiraalwindingen, welke bij het tastlichaampje uit de fijnste oorspronkelijke zenuwdraden bestaan, zooals bij de inductie-cylinders uit koperdraad. Wanneer wij nu weten, dat bij iedere nieuwe spiraalwinding de werking van het electro-magnetische toestel versterkt wordt, dan kan men zich ongeveer dezelfde verhoudingen denken bij de tastlichaampjes. Het gevoelsvermogen der verschillende huidgedeelten kan door een reeks interessante proefnemingen op den. hoogeren of geringeren graad van gevoeligheid nauwkeurig waargenomen worden. Onder alle omstandigheden gaat een gevoelswaarwording van een veel levendiger en krachtiger indruk vergezeld, wanneer een grootere oppervlakte in aanraking 36 komt met de betrokken drukkings-, scheikundige- of temperatuurprikkeling. Dit onderscheid kunnen wij voor ons gevoel op zeer gemakkelijke wijze waarneembaar maken, wanneer wij aan de eene zijde den vinger en aan de andere de geheele hand in heet water dompelen. De enkele vinger zal den hoogen temperatuurgraad van het water niet onaangenaam voelen, terwijl deze voor de geheele hand bijna ondragelijk is. Vervolgens brengt een dubbele indruk, d.w.z. een indruk, die aan beide zijden van het lichaam plaats heeft, onder alje omstandigheden eem dubbele gevoelsgewaarwording teweeg. Over het algemeen plaatst de mensch de gewaarwordingen, welke door drukkings- of temperatuurinvloeden veroorzaakt worden, zonder uitzondering in de betrokken lichaamsdeelen, vanwaar zij naar de hersenen gevoerd worden, om hier in het bewustzijn opgenomen te worden; hij onderscheidt derhalve twee volkomen gelijke indrukken, welke twee verschillende plaatsen van de huid treffen, als verschillend van plaats. De organen van den tastzin zijn dus begaafd met ruimtezin of plaatsz'm. De veiligste maatstaf voor de fijnheid van het tastgevoel en zijn verschillende graden van scherpte op de verschillende lichaamsdeelen heeft men in den tastpasser van Weber, een gewone passer, waarvan de punten alleen niet zoo spitsch moeten zijn, dat zij de huid beschadigen. Uit deze proefnemingen van Weber is gebleken, dat de plaatszin op verschillende plaatsen der huid verschillend is. De punt van de tong, waaraan deze plaatszin het sterkst ontwikkeld is, voelt de itwee punten van den passer, wanneer zij er tegen aangedrukt worden, nog beiden als af- 37 zonderlijke punten, wanneer zij op de tong slechts 1 m.m. van elkander verwijderd zijn. Op het bovenvlak van het derde vingerlid wordt de gewaarwording van de beide passerpunten bij een afstand van; 2 m.m. nog1 waargenomen. Aan de inwendige oppervlakte der lippen moeten de passerpunten reeds meer dan 4 m.m. van elkander verwijderd zijn, om beide afzonderlijk waargenomen te worden. Aan de punt van den neus heeft de waarneming plaats bij een afstand van 6.5 m.m1., op den tongrug en het niet roode gedeelte der lippen bij 8.5 m.m.; aan de punt van de teenen, de bovenvlakte der hand, de huid der wangen, de uitwendige oppervlakte der oogleden, bij 11 m. m1.; aan het harde gehemelte bij 13 m.m.; aan het tandvleesch bij 19 m.m.; op den handrug bij 30 m.m.; aan den schedel bij 33 m.m.; aan de knieschijf bij 35 mjn.; aan de billen en den voorarm bij 40 m.m.; in de lendenstreek bij 52 m.m.; aan den hals, de middelste rugwervels en den bovenarm bij 65 m.m. De gevoeligheid voor de electrische prikkels is eveneens verschillend op de verschillende plaatsen der huid, maar stemt niet overeen mei éen plaaiszün. Zoo wordt b.v. aan de punt van de tong (volgens Bernhard) de electrische prikkel van twee passerpunten welke 1/2 c.m. van elkander verwijderd zijn, reeds gevoeld, wanneer er tussschen de primairen en den secundairen cylinder van het inductietoestel een afstand van 17i/2 c.m. bestaat, terwijl aan de oppervlakte van het derde vingerlid, deze afstand slechts 11V2 c-m. moet zijn. Om den electrischen prikkel voelbaar te maken, moet dus de electriciteit belangrijk versterkt worden. Uit dé lijsten van Bernhard blijkt, dat het bovenvlak van het nagellid ten opzichte van den plaatszin bij een- 38 voudige aanraking met de passerpunten onmiddellijk op de punt van de tong volgt en dus de tweede plaats inneemt, terwijl het in de reeks der huidgedeelten, die voor den electrischen prikkel gevoelig zijn, eerst op de eenendertigste plaats staat. Zoo heeft omgekeerd de hals bij den plaatszin de zesendertigste plaats, terwijl hij bij den electrischen prikkel de dertiende inneemt. Uit een derde reeks van onderzoekingen door Bernhard blijkt, dat er bij een sterkere aanwending van electriciteit een gewaarwording van pijn ontstaat; zij volgt ongeveer dezelfde verhoudingen, als wij bij de gevoeligheid der huid voor de electriciteit hebben geconstateerd. Het pijngevoel der huid, veroorzaakt door koude en warmte, heeft Weber ons door zijn onderzoekingen aangetoond en bevonden dat de temperatuurzin der huid op verschillende plaatsen verschillend is. Rothnagel heeft ons bijzondere tabellen geleverd over den temperatuurzin der huid. Hij vervaardigde twee even groote houten cylinders met metalen bodem, vulde hen met water van verschillende temperatuur en bevestigde er zeer dunne thermometers aan, waarop ten allen tijde de temperatuur waargenomen kon worden. Terwijl hij deze cylinders achtereenvolgens op de bedoelde gedeelten van de huid plaatste, teekende hij aan, op welke dezer plekken de geringste verschillen van temperatuur werden waargenomen. Bij dit onderzoek vond hij aan wangen en slapen nog een verschil van temperatuur van Vio a 3/to C"; in het middengedeelte van den rug was er nog een temperatuurverschil van lx/s C° noodig om waargenomen te kunnen worden. Eulenburg heeft een reeks proefnemingen opgeteekend, 39 om de verschillende plaatsen van den fijneren of minder fijnen drukzin aan te toonen. Om den drukzin waar te nemen bedient men zich gewoonlijk van verschillende gewichten, welke men achtereenvolgens op de huid plaatst. Ter vermijding van fouten en dwalingen, welke bij deze methode kunnen binnensluipen, tengevolge van den duur van het opliggen der gewichten, alsmede door hun verschillende aanrakingspunten en temperatuurverhoudingen, vervaardigde Eulenburg in plaats daarvan een toestel, door middel waarvan een afwisselende drukking wordt uitgeoefend op een gummiplaat. Uit de tabellen, welke hij diensvolgens opstelde, blijkt, dat aan het voorhoofd, de lippen, den tongrug, de wangen en de slapen nog zeer geringe drukgewaarwordingen worden waargenomen en deze plaatsen dus een zeer fijnen drukzin bezitten, terwijl de voetzolen en de achterzijde van de boven-en onderdij den geringsten drukzin aanwijzen. Alle proefnemingen in deze richting bevestigen intusschen, dat de fijnheid van het gevoel bij vele menschen zeer verschillend is, zooals men dit ook bij alle andere zintuigen kan waarnemen en er in dit opzicht zeer groote afwijkingen plaats hebben. Ook kan het tactgevoel, zooals alle andere zintuigen, door oefening tot op een hoogen graad verscherpt worden. Een bewijs hiervan leveren verschillende volkstammen met zeer tengere huid en ledematen. De spinsters in Bengalen, zoo deelt Karl Ritter ons mede, onderscheiden in de ruwe cocon van het zijdéspinsel twintig verschillende graden van fijnheid, door middel van het gevoel en sorteeren daarnaar de draden met groote scherpte en juistheid. De hand van den Indischen mousseline-wever is zoo teeder gevormd, dat hij op het eenvoudigste weefgetouw de fijnste 40 •Kambrik vervaardigt, waar de stroeve Europeesche vingers onder volkomen gelijke verhoudingen hoogstens slechts een stuk canevas kan voortbrengen. Dat het gevoelsleven der huid ook aan veranderingen onderhevig is tengevolge van den invloed van ziekten, kunnen wij dagelijks waarnemen. Er doen zich subjectieve gevoelens en ziekelijke gewaarwordingen voor, welke met de physieke temperatuurgraden lijnrecht in strijd zijn. Wij herinneren hier slechts aan de gevoelens van hitte en koude, van huiveren, jeuken, prikkelen en steken, van kriebelen en branden, en aan het gansche heirleger van pijnen. Bij gebrek aan een betere verklaring beschouwen wij dezen als storingen in het zenuwstelsel, over wier natuur nog een diepe duisternis ligt verspreid, e. De huid als orgaan ter opneming en af s che i d i n g. De rol, welke de huid, als orgaan ter opslorping of resorptie toebedeeld is, is voor de huishouding van het menschelijk lichaam van het grootste gewicht. De opslorping, als een verschijnsel dat aan alle organische wezens gemeen is, blijkt een levensverrichting te zijn van bijna nog grootere algemeenheid dan de spijsvertering. Bij de planten en lagere diersoorten neemt de opslorping in de reeks der voedingsprocessen de allereerste en voornaamste plaats in, terwijl de afscheiding en de uitwaseming eerst qp de tweede plaats komen. Bij de gewervelde dieren en de met bloed voorziene ongewervelde dieren vermengen de stoffen, die door de uitwendige huid of de inwendige vliezen opgeslorpt worden, hetzij in gasvormigen staat, hetzij in druppelbarenen vloeibaren vorm, zich met 'de sappen (bloed of lymph) die zich in de vaten' bevinden. 41 Langs dezen weg komen deze stoffen in den algemeenen bloedsomloop, worden door deze aan de verschillende organen afgestaan, en het niet gebruikte, na velerlei veranderingen ondergaan te hebben, door de afscheidings kanalen weder naar buiten gevoerd. Wij kunnen de opslorping door de huid beschouwen als den vorm van verschijnselen, welke ons aantoonen, dat zelfstandigheden, die buiten het vatenstelsel in aanraking worden gebracht met de wanden van de haarhuis- en lymphvaten, die aan de oppervlakte der lederhuid en alle slijmvliezen verspreid liggen, in de vaten van het organisme overgaan en langs dien weg in het bloed komen. Binnenin het organismus zijn de verrichtingen, welke op de opslorping berusten, zeer talrijk en spelen zoowel in gezonden als in zieken toestand een geheel bijzonderen rol. Ofschoon wij hier hoofdzakelijk, de verrichtingen van de uitwendige huid op het. oog hebben, kunnen hier toch ook eenige processsen, welke in de slijmvliezen en andere organen waargenomen worden, vermeld worden: Hiertoe behooren de genoten vloeistoffen, en de opgeloste voedingsstoffen, welke in het darmkanaal komen om opgezogen te worden, een proces, dat dagelijks en ieder uur van den dag in den cirkelgang des levens plaats heeft. Hiertoe behoort ook de opzuiging van vaste stoffen, zooals de wortels der melktanden bij de tandwisseling, het verdwijnen vair beenstukken door drukking, de opslorping van melk in de vrouwelijke borsten bij het spenen, het opslorpen van ziekelijke afscheidingen bij verschillende ziekteprocessen. Dat deze opslorping bij ziektetoestanden een oorzaak van genezing wordt, kunnen wij duidelijk constateeren bij iedere verwonding, bij iedere bloeduitstorting, bij ieder kwetsuur. 42 De opslorping van etter, Van galkleurstof in de huid bij geelzucht, van bloedwater dat bij waterzucht in de weefsels dringt, zijn verschijnselen die zoo vaak voorkomen, dat zij meer dan voldoende getuigen van het hooge gewicht der opslorping. Het opslorpingsvermogen van het huidorgaan wordt in de praktische geneeskunde benuttigd, öm geneeskrachtige stoffen in het organisme te doen binnendringen. Dit laatste geschiedt steeds in den vorm van vloeistoffen, die men uitwendig in de huid brengt, deels ook in den vorm van zalf als olieinwrijvingen; deels eindelijk door gebruik van zeepen, waaraan geneeskrachtige stoffen gemengd zijn. Het zekerste en spoedigste worden geneeskrachtige stoffen opgezogen, wanneer zij onder de opperhuid ingespoten worden door middel van de injectiespuit van Travaz. Tot nu toe heeft het onderzoek ons nog niet in staat gesteld, om nauwkeurig te bepalen, hoe de opslorping tot stand komt. Men neemt aan, dat zij plaats heeft door de tusschenruimten tusschen de cellen, of door openingen in de cellen zelf. Dit laatste schijnt bevestigd te worden door het feit, dat ten tijde van de spijsvertering in de darmen de cylinder-epitheliumcellen der darrnvlokken gevuld zijn met vetkorreltjes en dat men bij de vulling van den darm met fijnkorrelige kleurstoffen niet zelden pigmentkorreltjes in den epitheliumcylinder ziet binnengaan. (Wundt. Physiologie van den Mensch). Bij het huidepithelium kan in ieder geval alleen op de eerste wijze door de tusschenruimten der cellen een opslorping plaats vinden. De stofopname kan ook verklaard worden door de \psmOse of diffusie. Deze verrichting, welke aan alle organische vliezen in geringeren qf hoogeren graad eigen is, bestaat 43 hierin, dat er, wanneer organische vliezen zich tusschen twee vloeibare of gasvormige stoffen bevinden, wier vermenging-verhoudingen verschillend zijn, en die het ver mogen bezitten het vlies te doorweeken, en zich met elkander te vermengen, dóór de betrokken vliezen heen een stofwisseling plaats heeft, welke volgens bepaalde wetten geregeld is, en voortduurt totdat de vloeistoffen aan beide zijden gelijkmatig vermengd zijn. Deze eindtoestand zou ook zonder het daartusschen gele¬ gen vues oereikt worden, maar toch is hij, door het vlies heen, een geheel andere ten opzichte van de totale hoeveelheid, welke ziche op de eene of de andere zijde van het vlies opzamelt. Wanneer b.v. in een U-vormige buis, (fig.11) welke' in het midden afgesloten is door een i vues m, twee quantitar ♦» ouwen. Üef verschillende vloei- ra" m' Deteel£ent een vlies, dat de buizen stoffen ' van eenzelfde A, T B' ^ ^i™™™^ &*«>g™ ^ ,r , ,. , . , l . afsluit. A is met een en dezelfde vloeistof zelfstandigheid aan bei- waarvan het , bij a en b de- zij den van het vlies gelijk is. in de i buis b zijn twee vergegoten worden, dan schillende vloeistoffen gegoten, wier ZUllen zij allengs haar niveau> evenals bij a, aanvankelijk gelijk oppervlakte zoodanig Z™' N* de daftuie werd van de vloeistof . - , b a meer verbruikt naar b b. en het verhoogen of verlagen niveau daalde derhalve bij a> terwijl het dat hun niveau in bij b steeg. 44 Fig. 11 A. bij a en b ten slotte gelijk staat. Brengt men daarentegen qualitatief verschillende oplossingen, dóór het vlies heen, in aanraking met elkander, dan kunnen de vloeistoffen, zelfs wanneer zij aanvankelijk aan de beide buizen op gelijke hoogte stonden, haar niveau zoodanig veranderen, dat dit zooals in Fig. 11 B, bij a daalt en bij b stijgt, of omgekeerd. Denken wij ons nu onder a de binnenzijde van een dierlijk vlies en onder b de buitenzijde, dan heeft er in het geval, dat de vloeistof zich van a naar b voortbeweegt, een afscheiding uit het lichaam plaats, en in het omgekeerde geval een opslorping in het bedoelde lichaam. Deze verrichting gaat echter tegelijkertijd gepaard met een stofwisseling. Verder in te gaan op de wetten, welke deze verrichting beheerschen, zou ons hier te ver op het gebied der physica, alsook op een niet voldoende onderzocht terrein voeren. Dit staat echter vast, dat wij bij de stofwisseling binnen in het lichaam veelal met deze verrichting te doen hebben. Evenals nu door de wetten der osmose en der diffusie binnen in het lichaam een stofwisseling te voorschijn geroepen wordt, evenzoo moet ook bij vloeibare stoffen, welke met de inwendige huid in aanraking komen, een wisselwerking door de huid plaats hebben, zoodra zij tot de diffusie in staat zijn. Een dergelijke osmotische werking onstaat bij het gebruik der baden; zoo kan er, volgens de stoffen welke in het badwater opgelost zijn, een endosmose of een exosmose plaats hebben, d.w.z. er kunnen stoffen uit het badwater in het lichaam opgenomen, of door het badwater aan het lichaam onttrokken worden. Er kan echter ook tegelijkertijd een opneming van stoffen uit het bad, en een afscheiding uit het lichaam plaats hebben. 45 Een zeer interessante verhouding vertoont ook het Kreuznacher loog bij de diffusie of osmose. Veronderstellen wij, dat er zich rechts inde U-vormige buis A Kreuznacher loog, en links gedistilleerd water bevindt, dan zal binnen weinige minuten , wanneer een diffusie door het vlies m m mogelijk is, een gedeelte van het gedistilleerd water naar b gaan, en het niveau b stijgen. Daarentegen ontdekt men binnen weinige minuten het zout in a, zoowel het chloornatrium of kookzout, alsook het chloorcalcium. Dit zijn proefnemingen, welke de werking van het Kreuznacher badzout duidelijk veraanschouwelijken. Een dergelijke verhouding vertoont ook het ademhalingsproces, dat niet alleen door de longen, maar ook door de huid plaats heeft. Bij het ademen wordt aan de lucht zuurstof onttrokken en koolzuur uit de langen afgescheiden, een proces dat voldoende bekend en gebaseerd is op de osmose of diffusie. Minder bekend is, dat ook de huid een dergelijk vermogen bezit en diensvolgens ook een ademhalings-orgaan is. Men weet, dat dieren, die met vernis bestreken worden, stikken. De gaswisseling, welke door de huid plaats heeft noemt men ter onderscheiding van de resperatie of longenademhaling: perspiratie. Hierdoor wordt zuurstof opgenomen, en koolzuur en waterstof afgescheiden. De stikstof der lucht wordt bij de ademhaling der longen niet opgenomen. De afscheiding heeft echter bij de huidademing op belangrijke wijze de overhand boven de opneming en behalve de eigenlijke respiratiegassen worden tegelijkertijd nog vluchtige vetzuren afgescheiden. De hoeveelheid afgescheiden waterstof bedraagt in 24 uren ongeveer 500 a 800 gr. 46 Een andere belangrijke eigenschap der huid is haar afscheidingsvermogen. Reeds bij de beschrijving van den fijnere bouw der huid hébben wij onze aandacht geschonken aan de verschillende klieren en soortgelijke organen, welke in de zelfstandigheid der lederhuid zijn gelegen. Dit zijn afscheidingsorganen en eindigen met hun afvoerbuizen aart de oppervlakte der huid. Zij zijn in zekeren zin in de huid ingestulpt. Deze talrijke afscheidingsorganen hebben hun gewicht te danken aan de belangrijkheid hunner verrichtingen, welke ten goede komen aan het geheele organisme. De genoemde organen onderscheiden zich op de allereerste plaats door hun voornaamste inwerking op de geheele oppervlakte der huid, doordat zij deze bevochtigen door middel van hun afscheidingsproducten. De inwendige warmte, welke zich binnen in het lichaam ontwikkelt, wordt door de verdamping van deze huidvochtigheid geregeld. Beschouwen wij deze afscheidingsproducten eenigszins nader, dan bemerken wij, dat zij zich in tweëerlei vormen aan ons voordoen; zij verschijnen namelijk aan de oppervlakte als damp- of wasemvorm en worden dan onzichtbare of onmerkbare uitwaseming genoemd; of wel het afscheidingsproduct vertoontzich in verdichten, zichtbaren, druppelbaren en vloeibaren vorm, welke wij zweet noemen. In dit geval spreekt men van een merkbare uitwaseming of transpiratie. De huiduitwaseming stijgt onafgebroken van de oppervlakte des lichaams in den dampkring op, terwijl het zweet zich slechts nu en dan, in grootere of kleinere druppels, aan de geheele oppervlakte of op enkele deelen van het lichaam vertoont. Huiduitwaseming en zuurstofafscheiding zijn deels onder- 47 worpen aan de algemeene physieke wetten der verdamping en hangen deels ook af van de werkzaamheid van den bloedsomloop onder den invloed van het zenuwstelsel, zoo wordt de zweetvorming, bij normalen toestand van het lichaam, in hooge mate vermeerderd, wanneer de bloedsomloop door een of anderen invloed bespoedigd, de bloedtoevoer vermeerderd, of de huidzenuwen in verhoogde werking gebracht worden. Tot deze invloeden behooren: hooge temperatuur, sterke lichamelijke inspanningen, opwekking der huid door wrijven, strijken, kittelen, kneden; voorts, warme baden, zweetmiddelen, geestesinspanningen,' opwekkende gemoedsbewegingen en hartstochten van velerlei aard, zooals vreugde,'toorn, wellust, angst en schrik. Ook de spijsvertering oefent door haar invloed op het bloed een dergelijke opwekking uit, zoodat er een sterke verdamping ontstaat. Het gebruik van vleeschspijzen, bouillon, spiritualia en vooral warme dranken, alsook het overvloedig gebruik van water en minerale wateren, heeft dikwijls een overvloedige huiduitwaseming ten gevolge. Deze laatste staat in wisselverhouding met andere afscheidingen voornamelijk der longen en der nieren, d.w.z. wanneer de verdamping in longen en nieren grooter of geringer is, dan heeft de huiduitwaseming in omgekeerde verhouding plaats. Deze feiten kunnen wij iederen zomer bij ons zeiven waarnemen, wanneer namelijk in het heete jaargetijde de huiduitwaseming sterk vermindert en de verdamping in de longen en de hoeveelheid uirine daarentegen verminderen. In den winter en in de koude luchtstreken treft men een omgekeerde verhouding aan. Bij een hooge temperatuur en droge gesteldheid der atmosfeer heeft er een levendige uitwaseming plaats. In een vochtige atmosfeer wordt zij 48 echter belemmerd en door beweging vermeerderd. Hetzelfde heeft plaats door bewogen lucht. In beide gevallen is de oorzaak hierin gelegen, dat de oppervlakte van het lichaam omringd Ms door een luchtlaag, welke door de uitwaseming vochtig wordt gehouden. Bij volkomen rust van het lichaam en van de lucht bereikt deze laag weldra een graad van vocht-verzadiging en belemmert daardoor de uitwaseming. Wordt deze luchtlaag daarentegen in beweging gebracht, dan wordt de uitwaseming des te spoediger aan de huid onttrokken. Eenhoogere temperatuur der omringende lucht vermeerdert ook hierdoor nog de Huiduitwaseming, doordat de huid zelf warmer wordt, de uitdamping bespoedigt en door de warmere atmosfeer in grootere hoeveelheid opgenomen wordt. De zweetafscheiding is op verschillende deelen van het lichaam verschillend. Voorhoofd, borst, okselholten, rug, zachte deelen, handen en voeten transpireeren overvloediger dan andere lichaamsdeelen. Het zweet bestaat in een heldere kleurlooze vloeistof, met een eigenaardige nu eens zuurachtige, dan weder ammoniakachtige reuk, en smaakt min of meer zoutachtig. Versch zweet reageert op zwakke zuren; maar na verloop van twaalf uren is het reeds neutraal. Het bevat de volgende zelfstandigheden: zout, phosphoor- en zwavelzuur-zouten. De huiduitwaseming bestaat voornamelijk uit koolzuur en stikstofgas, en bevat riekende stoffen van nog onbekenden aard. Deze voor een fijnen reukzin weinig aangename geuren zijn gedeeltelijk afkomstig van het gebruikte voedsel, gedeeltelijk van scheikundige bestanddeelen, maar hoofdzakelijk van azijn- en boterzuren. Vaak zijn ook de individuen er zelf oorzaak van, doordat zij de zindelijkheid niet voldoende betrachten. 49 Dit kunnen wij zelfs bij geheele volkeren en menschenrassen waarnemen. De neger en de Indiaan van NoordAmerika herkent den blanke onmiddellijk aan den geur zijner huiduitwaseming. Eenige geneesmiddelen, met name die uit de klasse der ! etherisch-olieachtige stoffen, zooals baldriaan, IJslandsch mosch, kamfer, bevergeil en ook uit andere klassen, zooals asa faetida, safraan, opium, zwavel, iodium, enz., kunnen in de huiduitwaseming, reeds eenige ure nna het gebruik, gemakkelijk waargenomen worden. Het zweet is slechts zelden gekleurd, en dan alleen in ziektetoestanden; zoo heeft het zweet bij geelzucht een geelachtige kleur,_waardoor ook' het linnen geel gekleurd wordt. d. Afscheiding door de smeerkliertjes. Het product der smeerkliertjes doet zich voor in den vorm van huidsmeer of huidtalk. De versche smeer is tamelijk helder en olieachtig, maar verhardt zeer spoedig reeds binnen in de klier en den haarzak tot de vastheid van reuzel. Nauwkeurige onderzoekingen van groote hoeveelheden hebben er twee soorten van vet in aangetoond: een halfvloeibaar, en een stijf, stearine-achtig vet, voorts: eiwitstof en kaasstof, extracten en kalkzouten, alsmede sporen van zoutzure en azijnzure natron. Bovendien zijn er epidermiscellen aan gemengd, die van de wanden der kliertjes en klierzakken afgestooten worden. Wij vinden de afscheiding der smeerkliertjes hetovervloedigst in het gezicht en aan het hoofd, op den romp en in de okselholten. Het doel van deze afscheiding is, de haren vanaf de uitmonding van den haarzak met een vettig Huid, Haar en Nagels. ^ 50 bekleedsel te bedekken en met een dunne vetlaag te om-' ringen, die door de lichaamswarmte steeds zacht wordt gehouden. , fc^ra Op deze wijze wordt een te groote doorweeking van de epidermis in de haren, welke bij gebrek aan deze vetlaag onfeilbaar zou plaats hebben ten gevolge van het onttrekken van vocht aan de lucht, op krachtige wijze voorkomen. Voor het welzijn van het lichaam hebben de smeerkliertjes overigens weinig waarde, veel minder althans dan de zweetkliertjes. Ofschoon de natuurwetenschappen nog niet ver genoeg gevorderd zijn,om over den invloed eener opgehouden afscheiding op afzonderlijke levensverschijnselen een volmaakt oordeel te vellen, dan blijkt toch het groote belang der afscheidingsfunctien van de huid voor de gezondheid voldoende uit de opsomming van vele ziektetoestanden, zooals: verkoudheid, rhumatisme, jicht in alle vormen, zenuwpijn, verlamming, e. a. — louter ziekten welke men van oudsher in oorzakelijk verband heeft gebracht met de onderdrukking dezer huidafscheidingen. Immers wij weten, dat het in vele gevallen voldoende is, de huiduitwaseming, welke geruimen tijd belemmerd of volkomen opgehouden is, weder te herstellen, om deze ziekten te overwinnen, en in haar plaats een bloeiende gezondheid te voorschijn roepen. Het lijdt geen twijfel dat aan de heilzame werking der baden, vooral van sommige minerale baden, deze reguleerenden invloed der huiduitwaseming op de gestoorde of verzwakte functien van het huidorgaan, moet toegeschreven worden. Want afgezien van de hierboven vermelde invloeden van diffusie of osmose, welke bij baden moet plaats hebben, 51 afgezien ook van de omstandigheid of bij het baden door de opperhuid water, en in water opgeloste stoffen en gassen opgenomen worden of niet, staat dit toch boven allen twijfel verheven, dat bij het baden op de allereerste plaats de oude afgestorven epidermiscellen, die de huidwisseling verhinderen, van de huid verwijderd worden. Tegelijkertijd werkt echter ook een algemeene huidprikkeling uiterst opwekkend op het geheele klierenstelsel, e'n brengt door haar machtigen invloed op het zenuwstelsel, dat in de geheele huid verspreid ligt, een wezenlijke verandering onder het bereik der stofwisseling. Talrijke voorbeelden leeren ons, dat bij volkomen gebrek aan huiduitwaseming of haar onderdrukking de overige levensverrichtingen ernstig bedreigd worden. Vatten wij de functies, waarmede de huid in haar natuurlijke en regelmatige organisatie voor het welzijn van het geheele lichaam begiftigd is, en welke onophoudelijk in elkander grijpen en elkander vervolmaken, nogmaals in enkele korte trekken samen, dan verschaft het huidorgaan, als een gesloten bekleedsel met de daaronder gelegen vetlaag, aan de dieperliggende deelen van het lichaam een afdoende beschutting tegen de rechtstreeksche en te hevige inwerkingen van uitwendige nadeelige invloeden; de uitbreiding van het zenuwstelsel, dat het geheele lichaam omspant en tot in zijn uiterste verfijningen specifiek gevoelig is, maakt van de huid een zinswerktuig, dat in staat is, om de meest •.verschillende indrukken naar ons bewustzijn over te brengen; de rijkdom aan vaten en de klierlichaampjes ,die in haar zelfstandigheid gelegen zijn, maken haar tot een der belangrijkste opnemings- en afscheidingsorganen, waardoor de opneming van stoffen.door een voortdurende wisselwerking tot stand gebracht, haar afscheiding 52 alsmede de temperatuur van het lichaam geregeld, en het bloed gevoed en gezuiverd wordt. c. De huid als warmte-r eg u 1 ateur. Een der belangrijkste verrichtingen der huid bestaat in de regeling der warmte aan haar oppervlakte. De gelijkmatigheid van de bloedwarmte des lichaams, welke voor de overige levensverrichtingen noodzakelijk is, wordt daardoor behouden. Door de oppervlakte der huid geeft het lichaam warmte af, hetzij door uitstraling, hetzij door geleiding, of door uitwaseming. Door de uitwendige temperatuur worden de vaten vernauwd of verwijd volgens de verhooging of de daling der uitwendige warmte. Door de afkoeling der huid wordt de vernauwing der vaten, en dus ook de vermindering van bloedtoevoer veroorzaakt, en het is boven twijfel verheven, dat dit niet alleen het bloed af koelt in de capillaire vaten, maar ook zijn invloed uitoefent op de geheele bloedmassa. Bij verhooging der uitwendige warmte volgt ook een verwijding der huidvaten; met deze een toeneming van warmte in de uiterste kleine uiteinden der bloedvaten, en hiermede een verhooging van warmte in de geheele bloedmassa. De zweetkliertjes oefenen een hoogst belangrijken invloed uit, ter voorkoming van temperatuur-verschillen bij de verwarming van het bloed; door het naar buiten dringen van het zweet heeft er namelijk uitwaseming en met deze een afkoeling plaats. Tegen temperatuurverlaging beschermt eveneens het zweet tegelijk met de afscheiding van de huidsmeer, doordat de huid öij afkoeling met een dunne vetlaag overtrokken wordt. 53 Eindelijk worden de stofomzetting in de spieren, en de verbranding der koolstof tot koolzuur waarschijnlijk door de huidzenuwen bij verwarming en afkoeling geregeld. Wordt de huid afgekoeld, dan wordt er meer koolzuur uit- en meer zuurstof ingeademd, dan bij een verwarming der huid. TWEEDE! AFDEELING. De Ziekten der Huid. EERSTE HOOFDSTUK. ABNORMALITEITEN EN ZIEKELIJKE TOESTANDEN DER HUID. Alle toestanden der huid, welke afwijken van haar natuurlijke samenstelling, van haar normalen vorm en kleur, noemen wij abnormale of 'ziekelijke verschijnselen van de huid. Men heeft van oudsher veel meer zijn aandacht gewijd aan huidziekten, dan aan de ziekten van de meeste andere organen, en dit is niet te verwonderen, daar de huid veel meer dan alle andere organen van het menschelijk lichaam aan schadelijke invloeden blootgesteld is. In het algemeen verdeden wij de huidziekten in acute, d.w.z. die, welke gepaard gaan met koorts en een snel verloop; en in chronische., die zich in zekeren zin als zelfstandige ziekteverschijnselen voordoen, zonder het algemeen welzijn bijzonder te storen, geen koorts verwekken en zich door een langdurig verloop gewoonlijk kenmerken. 54 Deze laatsten noemt men meer in het bijzonder huidziekten, terwijl de eersten geteld worden onder de koortsachtige of infectie:ziekten; tot dezen behooren het roodvonk, de mazelen en de pokken. Ten opzichte van de chronische huidziekten zullen wij op de allereerste plaats de ziekelijke of abnormale toestanden der huid in het algemeen beschouwen. Als bijzondere benamingen voor dergelijke toestanden gebruikt men: dauwwormuitslag, huiduitslag, huidbloemen, enz., zonder dat hieronder meer bepaalde ziekten óf ziektenindeelingen begrepen worden. Meermalen heeft men ook beproefd, om de huidziekten tot bepaalde stelsels terug te brengen, maar een duidelijk inzicht hierin is tot dusverre nog niet verkregen. Het eenvoudigste is wel, haar vte onderscheiden volgens de algemeenste vorrtiveranderingen der huid, waaronder zij zich voordoen, en dezen zijn: de vlek, de knobbel en de blaas. I. DE VLEK. MACULA. Omschreven pletóken der huid, waarvan de kleur een abnormale verandering vertoont en waarmede geen beschadiging of veranderde gedaante der huid gepaard gaat, noemt men vlekken, maculae. Zij berusten hetzij op ziekteveranderingen in het vaatstelsel, hetzij op anomaliën van het pigment. In het eerste geval is de kleurverandering een verschijnsel van bloedovervulling, of van bloedgebrek, of van bloeduitstorting in dé weefsels en de vlek is dientengevolge nu eens licht-, dan weder donkerrood. De vlekken, welke door bloedovervulling ontstaan, verdwijnen onder den druk van den vinger, maar komen 55 weder onmiddellijk te voorschijn, wanneer deze drakking ophoudt. De vlekken, welke ontstaan door bloeduitstorting in de weefsels, verdwijnen niet ondèr den druk van den vinger. , Wanneer de vlekken van de eerste soort slechts een kleinen omvang hebben, b.v. de grootte van een linze of een spijkerkop, noemt men haar rqseola. Beslaan zij grootere plekken van de ,huid, dan heeten zij Erythemen. De vlekken, welke doorbloeduistorting ontstaan, kunnen zich voordoen als stippen (petechien), of als streepen (vibices) of zij nemen een naar alle richtingen grooten omvang aan, en worden ^dan ecchymosen genoemd. In het algemeen vat men haar samen onder den naam van purpura. Deze laatste soort vlekken verliezen, ten gevolge van de ontbinding der bloedlichaampjes en hun omzetting, langzamerhand haar kleur en nemen, totdat zij geheel verdwijnen, verschillende kleuren aan, zooals blauw, groen, geel, groenachtig grijs, enz. De vlekken, die haar ontstaan te danken hebben aan anomaliën van het pigment, vertoonen ofwel een gebrek, ofwel'een overtollige ophooping van pigment. De door pigmentgebrek ontstane vlekken zijn wit en worden albinismus genoemd, wanneer zij aangeboren en vitiligo, wanneer zij aangeworven zijn. Bij pigmentophooping zien wij zwarte, bruine of gele vlekken, die meestal aangeboren zijn, volgens haar grootte worden zij lentj.gin.es, epheteiden, zomersproeten, of chloasmata genoemd. Ten slotte zij hier nog vermeld, dat er ook ontkleuringen van de geheele huid voorkomen. Hiertoe behooren het geel worden der huid bij lever- eri galziekten, de bronsachtige kleur der huid bij nierlijders, het zwart wor- 56 den der huid na een langdurig gebruik van salpeterzuur zilver, het blauw worden bij opstopping in het aderlijk bloedstelsel. 2. DE KNOBBELS. De ziekelijke veranderingen der huid, welke den knobbelvorm vertoonen, zijn ten opzichte van haar grootte en haar soort zeer verschillend; diensvolgens heeft men haar knobbeltjes (papulae), knobbels (tuberculi) knollen (phymata) en netels (urticae, pomphi) genoemd. a. De knobbeltjes (papulae) zijn verhevenheden boven het niveau der huid, van verschillenden omvang (van de grootte van een gerstekorrel tot een linze) en verschillenden graad van hardheid met of zonder verandering der huidkleur, echter zonder bovenopliggende met vocht gevulde puisten. Zij zijn plat of puntig of kegelvormig gevormd. Wat hun zetel in de huid betreft, kunnen zij van de meeste organen hun uitgangspunt nemen. Zoo vinden wij de knobbelvorming bij lichen pilaris als een kwaal der opperhuid door ophooping van afgestooten schilfertjes; aüs een kwaal der tepeltjes bij de ichthyosis, de vischschubziekte, en bij de vorming der condylome; als een kwaal het net van Malpighi bij purpura papulosa. Het meest treffen wij echter de knobbelvorming aan als een kwaal van de klieren der huid. In dit geval ontstaan zij, hetzij door ontaarding van het klierlichaam, of door terughouding van de kleurafscheiding. Tot de ziekteverschijnselen dezer laatste soort behooren de comedones (vetwormpje) en het milium. b. De knobbels (tubercula) of bobbels, zijn verhevenheden op de huid, van grooten omvang. Zij zijn hard, zitten in 57 het corium en kunnen zich uitstrekken tot in het onderhuidsche celweefsel. Zij bereiken de grootte van een erwt van een hazelnoot, of meer. Zij hebben in de huid dezelfde uitgangspunten als de knobbeltjes, en verschillen er ook niet van in kleur en vorm. Hiertoe behooren de bloedvin, de sarcome en de carcinome. c. De knollen (phymata) zijn harde gezwellen, welke den omvang bereiken van een grooten noot tot zelfs van een kinderhoofd. Zij hebben hun zetel in de lederhuid en reiken zelfs tot in het onderhuidsche weefsel, overigens, komen zij in alles overeen met de voorgaande. d. De netels (pomphi, urticae) zijn platte verhevenheden boven de huid, bij welke de dwarsche doorsnede grooter is dan de hoogte. Zij zijn roodachtig gekleurd en omringd door een hof, die donkerder rood gekleurd is dan het centrum. Zij bereiken de grootte eener linze, maar kunnen ook drie- a viermaal grooter worden; ook treft men er somtijds meerdere bij elkander aan. Zij ontstaan meestal door exsudatie of door uitstorting in de oppervlakkige deelen der huid. Volgens Neumann wordt de hof gevormd, doordat het bloed door de opgehoopte sereuse vloeistofnaar de peripherie gedrongen wordt, of wel doordat het toevloeiende bloed, dat tengevolge der exsudatie niet in het ziekelijke deel kan binnendringen, zich in de peripherie ophoopt. Het beste voorbeeld van urticae hebben wij in de netelroos (urticaria). 3. DE BLAZEN. VESICAE. Blazen (vesicae of vesiculae) noemt men ziekelijke verhevenheden op de opperhuid, van verschillende grootte, 58 welke met een waterachtig, etterachtig of bloederig gekleurd vocht gevuld zijn. Zij zijn doorschijnend, melkachtig troebel, of donkerrood. Men noemt haar bullae, wanneer zij de grootte eener vuist, of nog erger, aannemen. Zijn zij echter gevuld met een gelen, etterachtigen inhoud, dan noemt men haar puisten. Deze laatsten hebben gewoonlijk een rooden hof. De blaasjes komen voor bij Eczema, Milaria en Herpes, de blszen bij Pemphigus, de puisten in de verdere ontwikkeling van het Eczema, of de bloedvin of de pokken. De onder deze drie nummers opgesomde vormen duidt men dikwijls aan onder den algemeenen naam van huidbloemen, en worden door Hebra primaire vormverschijnselen genoemd, omdat zij de oorspronkelijke vormen zijn, waaronder de meeste huidziekten zich voordoen. Secundaire verschijnselen noemt men daarentegen de navolgende vormen, omdat zij beschouwd worden als veranderings-stadiums der vorige: 1,huidafschavingen (excoriationes) 2 schubben (squamae) 3 korsten (crustae) 4 zweren (ulcera) 5 kloven (rhagades) 6 litteekens (cicatricae) en 7 Pigmentsophoopingen. 1. De huidafschavingen (excoriationes) zijn veranderinder huidoppervlakte, welke door mechanische inwerking ontstaan, en zijn een verlies van zelfstandigheid der epidermis, al naarmate door de hevigheid der mechanische inwerking een meer oppervlakkige, of een dieper liggende laag der opperhuid, wordt blootgelegd. In de meeste gévallen ontstaan zij door krabben. 2. De schubben (squamae.) zijn zemelvormige of reepvormige of vliesachtige verdroogde epidermisstukjes, welke van hun grond afgestooten zijn. De schubben-hoeveelheid is des te kleiner, naarmate het ziekteproces meer aan de 59 oppervlakte beperkt bleef; hoe dieper omgekeerd de huid is aangetast geworden, en hoe langer het ziekteproces geduurd heeft, des te grooter zijn de schubben. 3. De korsten (crustae) ontstaan door de opdroging van den blaasinhoud of van exsudaten. Zij doen zich voor als verdroogde, verschillend gekleurde, onregelmatig gevormde gele, bruine of zwarte massa's. 4. Zweren (ulcera) zijn huidveranderingen met verlies van zelfstandigheid, welke etter afscheiden, en de huid tot op verschillende diepten verwoesten. 5. Kloven (rhagades) zijn spleetvormige openingen in de epidermis, de lederhuid, of het slijmvliesweefsel> met verlies van zelfstandigheid op de aangedane plekken. 6. Litteekens zijn nieuwe vormingen, welke uit huidweefsel bestaan en die zich vormen ter vervanging van het verlies van zelfstandigheid; zij zijn zichtbaar als witte, of licht- of donkerroode plekken, welke scherp onderscheiden zijn van de gezonde huid. 7. Onder pigmentophoopingen verstaat men vlekken van verschillende kleur, bruin, geel of zwart, die onregelmatig gevormd zijn en meestal boven de omliggende huid uitsteken. CLASSIFICATIE DER HUIDZIEKTEN. De gebrekkige kennis van de samenstelling der huid en de hardnekkigheid van haar chronische ziekten, voorts het hoogst onvoldoende inzicht in de gezonde en ziekelijke verrichtingen van het organisme, hebben in vroegere tijden vaak tot onjuiste opvattingen omtrent verschillende ziekten geleid. Men heeft voor de ziekelijke veranderingen, ja zelfs 60 voor haar geringste afwijkingen een menigte namen gevormd en dezen tot stelsels herleid, zonder dat zij, in physiologisch opzicht, ook maar eenigszins gegrond waren. Bij het opzetten van theoriën, waarom men in de geneeskunde nooit verlegen was, heeft men aangenomen, dat er bij huidziekten een of ander onbepaald agens in het bloed aanwezig was, waaraan men volgens de reeds vroeger ontstane leer der scherpe agentia, den naam van vlechlenscherpte gaf. Deze opvatting heeft van oudsher een wezenlijken en belangrijken invloed uitgeoefend op de beoordeeling en de behandeling der ziekten. En nog heden ontmoeten wij somtijds overblijfselen van deze lang vervlogen onwetenschappelijke periode, bij leeken, jazelfs bij geneeskundigen, welke door de vrees voor het terugkeeren eener huidziekte, of voor de mogelijkheid van een zoogenaamden terugslag van de vlechtscherpte op edeler deelen weerhouden worden, om de kwaal door een verstandiger behandeling uit den weg te ruimen. Vele ziekten, die weleer absoluut inwendig beschouwd werden, heeft men in de latere tijden als eenvoudige huidziekten leeren kennen en door de herstelling der regelmatige huidafscheidingen (uitwaseming, zweet, smeerafscheiding) zijn huidziekten geweken, die lange jaren bestaan hadden en ziektetoestanden verholpen, waartegen men tevergeefs het grove geschut van het inwendige geneesarsenaal gericht had, ten nadeele, helaas, van den gekwelden patiënt. Bij het onderzoek naar de oorzaken der huidziekten is men tot de overtuiging gekomen, dat uitwendige aandoeningen veel vaker huidziekten veroorzaken, dan inwendige ziektetoestanden. 61 Bij een orgaan, dat, zooals de huid, door zijn talrijke relatien met de buitenwereld, onophoudelijk blootgesteld is aan nadeelige inwerkingen van den meest verschillenden aard, is het natuurlijk zeer aannemelijk en duidelijk, dat de huidziekten voor het meerendeel toegeschreven moeten worden aan uitwendige beschadigingen of nadeelige invloeden en niet aan inwendige ziekten van het organisme. Men moet zich inderdaad verbazen, dat men zóólang het woud vol boomen niet gezien heeft, en liever met duistere hypothesen in de diepte van het inwendige lichaam afgedaald is, in plaats van de oorzaken der huidziekten te zoeken in de uitwendige aanleidingen, die duidelijk voor oogen leggen. Wanneer wij nu diensvolgens met recht beweren, dat een vlechtscherpte niet bestaat, en het grootste deel der huidziekten door uitwendige invloeden veroorzaakt wordt, die deels rechtstreeks op de huid inwerken, deels door inademing of langs een anderen weg in de bloed-en lymphvaten dringen, en van daaruit in de huid afgezet worden, waar zij de ziekteprocessen veroorzaken, dan erkennen wij toch ook, dat er huidziekten bestaan, waarbij de huid zich niet als het oorspronkelijk alleen lijdende orgaan voordoet, maar eerst op de tweede plaats aangetast wordt door afzetting van ziekelijke afscheidingen. Tot dezen laatsten vorm behooren de klierziekten, terwijl jicht en rheumatiek eveneens als oorzaken van secundaire huidziekten beschouwd worden. Voorts behoeft hier niet vermeld te worden, dat er tengevolge van syphylitische besmetting velerlei huidziekten veroorzaakt worden. \ Andere waarnemingen hebben aangetoond, dat huidziekten, volgens haar oorzaken, bij voorkeur bepaalde vormen aantasten, waarmede zij zich verbinden. Zoo geloofde men 62 bij scrofuleuze ziekte meermalen de vretende lupus aangetroffen te hebben; bij hemerrhoiden, het eczema of vinnenuitslag of koperrood; bij jicht, wilde men gaarne jeukvlechten en blaasjesuitslag als gevolgen beschouwen. Shyphylitische aandoeningen lieten schubachtige en. zweerachtige huidziekten achter, en tuberkels maakten bevattelijk voor kankervormen. Ook nam men waar, dat bepaalde huidgedeelten zeer bijzondere ziekten aantoonden. Zoo nam men aan, dat bij scrofuleuze ziekte het gelaat, de neus, de lippen en de hals — bij jichtprocessen de strekzijden en de rug — bij syphylis het hoofd en de extremiteiten — bij tuberkels de aan klieren rijke deelen van het lichaam bij voorkeur werden aangetast. Eindelijk hebben ook de verschillende leeftijden hun speciale ziekten. Zoo zoekt aangeboren klierziekte meer de kinderjaren tot aan de manbaarheid, en jicht met jeukvlekken meer den hoogen leeftijd. Omtrent hef ontstaan der huidziekten zijn de meeningen zeer verschillend, en in dit opzicht kan men drie opvattingen huldigen. De oudste is, dat de vormen van uitslag loutere manifestaties van een of meer dyscrasïen zijn, voornamelijk der klierziekte, der syphylis, der bloedarmoede of van andere algemeene ziektetoestanden, en diensvolgens heeft men een zekere systematiek der huidziekten opgesteld. Een tweede opvatting is eveneens van humoraal-pathologischen oorsprong, maar houdt tevens rekening met de microscopische gegevens. De aanhangers dezer opvatting nemen aan, dat bij een huiduitslag, die door dyscrasie ontstaan is, ook plantenkiemen of andere parasieten bijkomen. Bij de klassificatie der ziekten op grond dezer opvattingen wordt ook rekening gehouden met de parasitaire 63 afzetting en de behandeling richt zich, behalve dat zij inwendig anti-discrasisch is, ook tegelijkertijd op de plaatselijke toestanden. De derde opvatting beschouwt de huidziekten, als wezenlijke, .plaatselijke ziekte-toestanden der huid, zonder noodzakelijkerwijze een ziekte van het geheele gestel te veronderstellen; als wezenlijk moment neemt zij intusschen ook de micro-organismen, of ook microscopische parasieten als ziekte-oorzaken aan. Deze ïaatste opvatting is bevestigd geworden door de ontdekking van den tuberkelbacil door Koch, van den Gonococcus door Neiszer, en den leprabacil door Hansen. Diensvolgens moeten de huidziekten ingedeeld worden volgens haar uitwendigen vorm. Zooals reeds vroeger aangestipt is, verdeelt men de huidziekten in twee groote hoofdklassen, Iste Klasse, de acute huidziekten; Ilde Klasse, de chronische huidziekten. Tot de acute huidziekten behooren die, welke met koortsverschijnselen gepaard gaan en waarbij de geheele oppervlakte der huid min of meer aangetast wordt, b.v. de scharlakenkoorts, de mazelen, de pokken, het roodvonk, enz. De chronische huidziekten worden veelal ingedeeld, deels naar anatomisch-pathologische, deels naar andere verhoudingen. Daar het ons hier te ver zou voeren, de wetenschappelijke indeelings-beginselen uiteen te zetten, zullen wij hier slechts een reeks van huidziekten beschrijven, welke, wegens haar veelvuldig voorkomen, op een bijzondere belangstelling in het maatschappelijk leven aanspraak maken, en niet zelden hardnekkig weerstand bieden aan de beste pogingen, welke voor haar volkomen genezing worden aangewend. Op de eerste plaats noemen wij: HET ECZEMA, DE VOCHTIGE UITSLAG, DE ZOUTVLOED. Het eczema is een huidziekte, die in onze luchtstreken veelvuldig voorkomt, in zeer verschillende vormen, en dikwijls van zeer hardnekkigen 'aard, maar niet besmettelijk is. De hoofdtype van deze 'huidziekte vormen zeer kleine blaasjes, die in groote menigte samengedrongen, dikwijls omvangrijke plekken van de huid bedekken; blijven zij lang voortbestaan, dan zijpelt er een waterheldere vloeistof uit, die aan de oppervlakte der huid verdroogt en daar korsten vormt. De lederhuid wordt er ook door verdikt. Een toegiftje bestaat in een onafgebroken, bijna ondragelijk jeuken en branden. Men onderscheidt verschillende vormen van eczema: pustulosum, rubmm, impefjginosum, squamosum. Het eczema papuloswn is een dikwijs voorkomende vorm, waarbij men gewoonlijk bleekroode knopjes van de grootte eener gerstkorrel aantreft; deze zijn aan hun punt bedekt met een dun korstje; zij staan deels afzonderlijk, deels ook in grooten getale bij elkander en gaan meestal in blaasjes over. Het eczema pesiculosum doet zich voor met kleine blaasjes, die met een helder vocht zijn gevuld. De huid is roodachtig en gezwollen en veroorzaakt een sterk jeuken. Men ontmoet dezen vorm het meest aan de ooren, de handen, de knieholte en de armbocht. Het eczema pustulosum ontstaat bij zeer snel verloopende processen, en is eigenlijk niets dan een overgangsvorm, waarbij de oorspronkelijk waterheldere inhoud der blaasjes overgaat in etterpuisten. Nadat de vloeistof uitgesijpeld is, 64 65 vormen zich dikke, geelachtige of bruine korsten. Men noemde dezen vorm vroeger den vochtigen dauwworm, of de korstuitslag. Een andere vorm is 'het eczema rubmm, het roode eczema, dat zich kenmerkt, doordat de blaasjes al spoedig in elkander vloeien en de geheele huid een enkelen, vérwowden rooden, zijpelenden en jeukenden uitslag van min of meer grooten omvang vormt. Het eczema impetiginosum bevat in zijn blaasjes een dauwdruppelachtig of honingachtig vocht, smegmastukjes, epiderm-overblijfselen, ettercellen, somtijds ook met bloedballetjes vermengd. Door het opdroogen dezer vloeistof ontstaan korsten van verschillende grootte, geelachtig, somtijds ook donkerbruin van kleur en glanzend. Het eczema squamosum of schubbig eczema moet eigenlijk als een eindstadium beschouwd worden, doordat de blaasjes ophouden te bestaan, en er drooge schilfers of schubben gevormd worden, die de huid bedekken. Deze schubbenvorming kan onder omstandigheden zeer spoedig intreden, zonder dat men de ontwikkeling der blaasjes heeft bemerkt. Men ontmoet dezen vorm het meest op de gelaatshuid. Het eczema ontstaat deels door plaatselijke inwerking van nadeelige invloeden, deels door storingen in andere organen. Tot de eerste oorzaken behooren inwerkingen van prikkelende stoffen van allerlei aard, in vloeibaren, olieachtigen of zalfachtigen vorm. Voorts mechanische inwerkingen zooals krabben, huidverwoestingen door parasieten, b.v. door schurftmijt, kleederluis, enz. Eindelijk kan het eczema ook veroorzaakt worden door inwerkingen van hoogere temperaturen. Men noemt dezen vorm van het eczema dan Huid, Haar en Nagels. 5 66 het idiopathische eczema, en tegenover dit plaatst men het symptomatische eczema. Dit moet kunnen ontstaan door storingen in de voeding en de spijsvertering en komt voornamelijk voor aan het gezicht en de handen. De .eczema's zijn zeer hardnekkig, en keeren gemakkelijk terug. DE SCHUBBENUITSLAG; DROGE UITSLAG. PSORIASIS. Na het eczema is de schubbenuitslag wel de huidziekte, die het meest voorkomt. Hij kenmerkt zich voornamelijk hierdoor, dat hij op de huidoppervlakte roode vlekken te voorschijn roept, met min of meer verheven randen van alle. mogelijke vormen, hetzij stikvormig, hetzij in groote plekken over de huid verspreid; over deze vlekken heen zetten zich witachtige schubben af van verschillende grootte en dikte, en bestaande uit opeengehoopte epidermiscellen. Deze schubben kunnen gemakkelijk losgemaakt worden en nadat zij verwijderd zijn, vertoont zich een roodachtige, licht bloedende bodem. De kwaal kan zich uitbreiden over de geheele oppervlakte der huid. Meestal liggen er gezonde huidgedeelten van verschillende grootte tusschen deze hier en daar verstrooide bloemen, welke deels afzonderlijk staan, deels, vooral bij langeren duur, door zich aan haar peripherie uit te breiden, met elkander versmelten. Haar geliefkoosde plaatsen zijn de strekzijden der bovenste en onderste extremiteiten, vooral de knieën en de ellebogen, voorts de behaarde hoofdhuid, de wenkbrauwen, de rug- en kruisstreek, en de hand- en voetvlakken. Zeer dikwijls wordt op deze kwaal, welke aanvankelijk bijna geen hinder veroorzaakt, eerst dan acht geslagen wanneer de zoogenaamde huidbloemen zich reeds op de zichtbare huidgedeelten voordoen. 67 De psoriasis, waarvan de schubben meestal witachtig zijn, en waarvan Neumwin beweert, in Hebra's Kliniek een donkerbruine kleuring der schubben (psoriasis nigra) waaf^ genomen te hebben, veroorzaakt eerst na eenigen tijd bestaan te hebben, eenigen hinder, namelijk jeuken. Hoe langer deze huidziekte duurt, des té uitgebreider en aanmerkelijker wordt de infiltratie. De huid verliest dan haar rekbaarheid, en er ontstaan kloven, welke bij iedere beweging hevige pijnen veroorzaken. In zeldzame gevallen houdt de ziekte vanzelf op, doordat de schubbenhoeveeiheid vermindert, gemakkelijker losraakt, en de roodheid verdwijnt. Over de verhoudingen, volgens welke afzonderlijke ledematen en de romp door deze ziekte aangetast worden, levert een statistiek van Dr. Nielsen ons de volgende bijzonderheden: In 862 gevallen van psoriasis waren de romp, de ledematen en het hoofd, in 489 aangetast; de romp en de extremiteiten alleen in 197; de extremiteiten alleen in 113; de extremiteiten en het hoofd in 53; het hoofd alleen in 5; de romp en het hoofd in 4; de romp alleen in één enkel geval. De psoriasis kan weliswaar verwisseld worden met het eczema squdnwsum, maar hier bedekken de vlekken een meer onderbroken oppervlakte, terwijl bij Psoriasis de vlekken meestal van elkander gescheiden zijn en de grootte bereiken van een dubbeltje tot een gulden. In meer gevorderde gevallen en vooral wanneer de behandeling verwaarloosd wordt, doen zich ook psoriasis-vlekken voor van groote oppervlakte, en ik heb zelfs eenige gevallen kunnen constateeren, waarbij de geheele rug en buik één roode, schubbige oppervlakte vormden. De behandeling is uiterst moeitevol en tijdroovend en eischt, dat de patiënt zich geruimen 68 tijd gunme om een volledige kuur te ondergaan, en niet denke, dat hij met één enkele kuur een blijvende genezing kan bereiken. De beste geneeswijze is het tegelijkertijd aanwenden van de moderne geneesmiddelen chrysarabinum Of pyrogallus-zuur, en de Krauznacher-Sool-of mpederloogbaden, waarvan het Herhaald gebruik in vele gevallen een blijvende genezing verschaft heeft. DE BLAASJESUITSLAG OF LICHEN. Onder lichen verstaat men sedert overoude tijden verschillende huidziekten, en sedert Hippocrates en Galenus is deze naam in gebruik. Hebra noemt als karakteristiek kenmerk van deze huidziekte, het blaasje en de ziekteprocessen die dit veroorzaken. De blaasjes vertoonen deze eigenaardige bijzonderheid, dat hun kleur een weinig rooder is dan de normale huid, dat zij meestal groepsgewijze geplaatst zijn, en behalve hun toeneming in omvang en hun verkwijning tot zemelvormige schubbetjes, geen andere veranderingen ondergaan, dat wil zeggen, dat zii niet veretteren. Volgens de verdeeling van Hebra doen zij zich bij voorkeur in twee vormen voor, hetzij als lichen scrophutosorum, hetzij als lichen ruber. De beide vormen hebben als uitbottingen lichtroode blaasjes ter grootte van een speldeknop, die bij lichen scrophulosorum meestal groepsgewijze aan de afvoerbuizen van den haarzak te voorschijn komen; zij zijn aanvankelijk vaalwit, daarna geel en eindelijk roodbruin van kleur, en zijn bedekt met schilfertjes, welke gemakkelijk losraken. Wij treffen ze meestal aan in schijf- of cirkelronden vorm, op de borst, op den rug en op de buik. Ze komen ook voor aan handen en voeten. Bij kinderen ook op het gezicht en de hoofdhuid, en meestal bij die, welke tevens 69 scrofuleuse verschijnselen vertoonen, maar over het algemeen meer bij kinderen, dan bij volwassenen. De lichen ruber is van.de vorige onderscheiden doordat de lichtroode blaasjes aanvankelijk afzonderlijk en later in groepen geplaatst zijn, en ten slotte een tamelijk groote oppervlakte van de huid beslaan. Zij hebben dan het aanzien van lichtroode blaasjes die in uitdiepingen van de huid liggen, en waarop witachtige schubjes gelegen, of die gedeeltelijk met een groenachtige roof bedekt zijn. De omvang der blaasjes is nooit grooter dan die van een gerstkorrel of een speldeknop; zij worden nooit etterig en dragen niet, jeuken weinig of in het geheel niet en verdwijnen weder langzamerhand. Onder de losgeraakte schubben vindt men dan de huid verdikt, uitgehold, en dof geworden, zij heeft haar rekbaarheid verloren, en wordt broos en schilferig. In het gezicht zijn de lijnen en groeven vereffend, zoodat het een stijf en strak aanzien verkrijgt, daar zijn beweeglijkheid belemmerd is. Ofschoon de ziekte aanvankelijk weinig hinder en nauwelijks eenig jeuken veroorzaakt, ontstaan er, wanneer zij toeneemt, hevig jeuken en groote pijnlijkheid, ja zij kan zelfs, wanneer zij een grooten omvang aanneemt en ondoelmatig behandeld wordt, levensgevaarlijk worden, en zij die er door aangetast zijn, sterven dan door verval van krachten. Zeer na verwant aan deze huidziekte is: HET JEUKEN DER HUID. PRURIGO. De jeukuitslag begint met eenigszins grootere, afzonderlijk staande blaasjes ter grootte van een hennepzaadje, die gewoonlijk de kleur van de normale huid hebben of een weinig lichter rood zijn gekleurd. Het eigenlijk onder- 70 scheid tusschen lichen en prurigo bestaat hierin, dat het te voorschijn treden van de blaasjes bij prurigo reeds bij het begin gepaard gaat met een onuitstaanbaar jeuken, waardoor de patiënt steeds aangedreven wordt tot krabben. Hierdoor worden de kleine blaasjes weldra aan hun punt geopend en met kleine, bruinzwarte korstjes, ontstaan door opgedroogd bloed, bedekt; doorboort men ze met een naald, dan kan men er een waterheldere vloeistof uit drukken. Deze uiterst pijnlijke uitslag komt voornamelijk voor aan de buitenzijde der armen en voeten, aan de achterste oppervlakte van den romp, aan de schouders, op de borst, en somtijds ook in het gezicht. Eenigen rekenen hieronder ook het Pruritus senilis, een huidziekte, die met vreeselijk jeuken gepaard gaat, waarbij de huid, droog, vaal, en met een groot aantal afschilferingen bedekt wordt, en een wit meelachtig stof afgeeft. De ziekelijke veranderingen worden hierbij nagenoeg alleen veroorzaakt door het krabben, en de oorzaken van deze kwaal zijn gelegen in door ouderdom veroorzaakte veranderingen der huid, waardoor de bloedsomloop in deze vertraagd, en het jeuken veroorzaakt wordt. Volgens Hebra ontstaat het jeuken door een vertraging van den bloedsomloop in de haarbuisjes van de tepellichaampjes. Volgens deze opvatting is het tevens verklaarbaar, dat bij het openkrabben der blaasjes en het daardoor veroorzaakte uitvloeien van hef bloed, het jeuken ophoudt. Een andere dikwijls waargenomen huidziekte, die eveneens met blaasjes begint, is DE ACNE OF VINNENUITSLAG. Onder Acne of vinnenuitslag verstaat men uitbottingen van de huid in den vorm van licht- of donkerroode blaas- 71 jes, wier grootte varieert tusschen die van een gerstkorrel en .een erwt, en die meestal in puisten overgaan. In ergere gevallen, waarbij de ontsteking in de diepte van de huid doordringt, en haar geheele dikte aantast, vormen zich min of meer omvangrijke, harde, verspreid liggende en snel toenemende' blaasjes. Bij deze ziekte zijn ook de haarzakken en smeerkliertjes betrokken. De blaasjes komen voornamelijk te voorschijn op het gezicht, de wangen, het voorhoofd en den neus. Somtijds treft men ze ook op den rug aan. Het grootste aantal gevallen telt mep op den leeftijd van 18 a.24 jaren. Dikwijls wordt de ziekte te voorschijn geroepen door geneesmiddelen, en kan dan ook op vroegeren leeftijd voorkomen. Onder deze geneesmiddelen moeten voornamelijk genoemd worden: de teer, de teerdamp, bromium en jodium. Andere soorten van dezen uitslag zijn de Acne rosacm, ook koperroos, of Venusbloempje geheeten, en de acne mentagra, sykosis, of baardvinnen. De koperroos ontwikkelt zich aan de huid van het gezicht, vooral op den neus, de wangen, de kin en het voorhoofd, en kan zich 'ook uitstrekken over de geheele huid van helt hoofd en den hals. Aanvankelijk doet zij zich voor als hier en daar verspreid liggende roodheden, die veroorzaakt worden door een te groote vulling der bloedvaten; vervolgens als vlekken, blaren, puisten en knollen. De ziekte heeft dikwijls een zoodanig verloop, dat na het eten, of na het gebruik van verhittende dranken de een of andere plek op den neus buitengewoon rood wordt. Langzamerhand wordt deze roodheid blijvend, de bloedaderen van het aangetaste gedeelte worden wijder, hier en daar komen kleine blaasjes te voorschijn, om welke de huid dikker en hobbelig wordt. 72 Langzamerhand verspreidt de ziekte zich over de omliggende deelen, op de wangen en het voorhoofd, waardoor het gelaat een eigenaardig branderig uitzicht verkrijgt. De blaasjes blijven gewoonlijk geruimen tijd geheel onveranderd. De koperroos komt meestal eerst op lateren leeftijd voor, en wordt zoowel bij vrouwen als bij mannen aangetroffen, ofschoon talrijker bij de laatsten. De baardvin (Lykosis. Acne mentagra), is een uitslag, welke voortkomt uit blaasjes, blaren en puisten, op de behaarde gedeelten van het gezicht, de kin, den bovenlip, en de met baardharen bedekte gedeelten der wangen. De kleine of grootere roodkleurige blaasjes, welke verspreid, of groepsgewijze opkomen, dragen aan hun punt etterpuistjes ; bersten deze, dan verdroogt hun inhoud, en vormt een groote korst, of een scherp begrensde roof. In het midden worden deze uitbottingèn doorboord dopr een ziekelijk aangedane haar, die, wanneer zij uitgetrokken wordt, aan haar wortel geknakt, opgezwollen, en met etter doortrokken blijkt te zijn. Tegelijkertijd is de huid in de omgeving der blaren of korsten dikwijls opgezwollen, of zij draagt, evenals bij eczema; de oorzaak van deze ziekte is een zwam. Een veel minder ernstige, maar daarom toch niet minder hinderlijke vorm der Acne is de gewone vin, die in staat is, het schoonste gelaat te misvormen, en niet zelden aangetroffen wordt bij jonge mannen en meisjes. Er vormen zich kleine ronde, kegelvormige, boven de huid verheven blaasjes, die weder verdwijnen en dan een blauwroode vlek achterlaten, ofwel aan hun punt beginnen te etteren, en een etterachtige, of bloederige stof uitzweeten. Zij komen voornamelijk voor op het gezicht, den nek, den hals en de rugvlakte. Ook bij deze ziekte, die dikwijls vergezeld 73 gaat van storingen in de spijsvertering, worden na een Kreuznacher badkuur vaak verrassende genezingen waargenomen. DE RINGWORM. HERPES. Onder Ringworm (Herpes) wordt een acuut verloopende huiduitslag aangeduid, welke zich onderscheidt door blaasjesyorming op een roodachtig ontstoken huid. Aan het uitbreken der uitbottingen gaat gewoonlijk koorts vooraf. De blaasjes of blazen staan groepsgewijze op een rij, en hun inhoud die aanvankelijk helder is, wordt allengs wolkachtig troebel, somtijds ook geelachtig, of honingachtig, of etterig, of ook bloederig gekleurd. Nadat de blaasjes gebersten zijn, vormt zich een bruinachtige of geelachtige roof. Wanneer deze afgevallen is, is de huid aanvankelijk lichtrood, zonder vorming van litteeken. De Herpes komt als herpes labialis aan de lippen voor, als herpes praeputlalis aan de geslachtsdeelen, als herpes iris en circinatus op den hand- of voetrug, zeldzamer aan vingers en teenen, in het verdere verloop ook aan de extremiteiten, en eindelijk als herpes zoster of zona, of gordelroos. De eerste twee soorten dragen haar naam naar de plaats waar zij te voorschijn komen. Herpes iris en circinatus, (die meestal aan de extremiteiten voorkomen, onderscheiden zich hierdoor, dat er zich een ring van blaasjes vormt rondom een blaasje in het midden van de uitbotting, rondom welken ring er somtijds nog een tweede of derde ontstaat. Ook het slijmvlies van de wangen en de tong kunnen somtijds door deze ziekte aangetast worden. Vrouwen en kinderen hebben meer van deze huidziekte te lijden dan mannen, en wij ontmoeten deze ziektever- 74 schijnselen talrijker in het voorjaar en in den herfst, dan in andere jaargetijden. De herpes zoster of gordelroos is een blaasjesvorming, welke voornamelijk, den romp, de ledematen of het hoofd aantast. De blaasjes staan groepsgewijze op een min of meer breede streep, welke gewoonlijk slechts aan één lichaamszijde voorkomt en den loop der huidzenuwen volgt. Zelden komt deze uitslag aan beide zijden van het lichaam voor. Het meest treft men hem aan op den romp. Vóór het te voorschijn komen der blaasjes vertoonen zich koortsachtige verschijnselen: rillingen, verhitting, hoofdpijn, gebrek aan eetlust, neiging tot braken en werkelijk braken. Weldra gevoelt de patiënt op de plaats van den uitslag een verhoogde warmte of branderigheid, of een aanhoudend en pijnlijk prikkelen. Men ontdekt dan roode vlekken van verschillenden omvang, waarop waterheldere blaasjes te voorschijn komen, die gewoonlijk in groepjes van tien a twaalf bij elkander staan, en de grootte bereiken van een gerstkorrel. Na eenige dagen worden deze blaasjes troebel, krimpen ineen en gaan over in bruinachtige schubbetjes, welke na eenigen tijd afvallen. De zenuwpijn, die deze ziekte vergezelt, verdwijnt gewoonlijk, zoodra de blaasjes gevormd zijn. Men heeft de herpes zoster onderscheiden volgens de plaatsen, waar zij te voorschijn treedt, en haar diensvolgens benamingen gegeven. Onder den naam herpes wordt ook een huidziekte aangeduid, welke ontstaat dóór een plantaardige parasiet, die de behaarde oppervlakten der huid aantast, en daar de haren verwoest. Men noemt deze ziekte, welke later besproken zal worden: herpes tonstiraiis. PEMPHIGUS POMPHOLIX. Bij deze huidziekte verschijnen er op de huid of op het 75 slijmvlies blazen of blaren, ter grootte van een linze, een noot of zelfs een appel. Zij staan hetzij afzonderlijk, hetzij in groepen, hetzij op huidplekken, die volmaakt gezond schijnen, hetzjj op roodachtige plaatsen, omringd door roode en ontstoken randen. De blaren zijn meestal strak, somtijds echter slap. Haar inhoud is aanmerkelijk helder of weinig troebel, maar wordt later etterig, vuilkleurig, en dikwijls met bloed vermengd. Het uitbreken van deze ziekte wordt dikwijls voorafgegaan door koortsverschijnselen of brandende pijnen en de blaren ontstaan dan somtijds zoo snel, dat zij reeds binnen tien a twaalf uren geheel ontwikkeld zijn. Daar zij op alle plekken van het lichaam kunnen ontstaan, heeft men haar een groot aantal verschillende benamingen willen geven, die echter van weinig belang zijn. Zoowel volwassenen als kinderen kunnen door deze ziekte aangetast worden. De blazen ontstaan bij voorkeur op de met dunne opperhuid bekleede plekken en komen zelden voor in handholte of aan de voetzolen. De blaren bersten gewoonlijk na drie of vier dagen; somtijds droogt haar inhoud ook op. In beide gevallen laten zij, na opgedroogd te zijn, een donkerroode plek achter, welke langzamerhand verdwijnt, zonder litteeken achter te laten. Volkomen' genezing heeft zelden plaats. De Lupus, huid-wolf of beeneter. Onder dezen naam wordt een soort van huidziekte verstaan, die in vergelijking met de tot dusverre beschrevene, welke, ofschoon hinderlijk, toch grootendeels ongevaarlijk zijn, een uiterst kwaadaardigen uitslag moet genoemd worden. Hij draagt met recht den naam van invretenden uitslag of beeneter. Deze ziekte wordt het meest aange- 76 troffen in het gezicht, op den neus, de wangen, den bovenlip, somtijds echter ook, hetzij tegelijkertijd, hetzij afzonderlijk, op andere deelen van het lichaam, b.v. aan den hals en de extremiteiten. Volgens haar wezen is deze ziekte een voortwoekerende uitslag, die in de lederhuid zijn oorsprong neemt, zeer diep in de huid doordringt, en ook het onderhuidsdhe celweefsel aantast. Harde blaasjes of blazen, zoogenaamde tuberkels, verheffen zich boven violetkleurige, nu eens ronde, dan weder onregelmatig gevormde vlekken; somtijds staan zij afzonderlijk, somtijds twee of drie bij elkander. Zij kunnen te voorschijn komen op een enkele plek van den neusvleugel of den bovenlip, of op meerdere plekken tegelijk. In haar begin vertoont deze ziekte scherp begrensde ronde vlekken, ter grootte van een speldenknop, en geelachtig rood of bruinrood gekleurd, die onder den vingerdruk min of meer verbleeken; zij verheffen zich boven de oppervlakte der huid als blaasjes en veroorzaken in haar verloop steeds algeheele veranderingen of verwoestingen van het normale huidweefsel, totdat er litteekens gevormd worden, terwijl er terzelfder tijd nieuwe uitbottingen in de omgeving van de zieke plekken of de litteekens opkomen. Wat deze huidziekte op geheel bijzondere wijze ken,merkt, is, dat zij, ondanks de diepingrijpende verwoestingen, welke zij aanricht, toch zonder pijn te veroorzaken verloopt. De ziekte ontwikkelt zich zeer langzaam; zij kan reeds in de jeugd een aanvang nemen, en den geheelen levénsduur voortbestaan. In enkele gevallen verspreidt de blaasjes vorming zich onder de huid, terwijl haar oppervlakte in zooverre ongedeerd blijft, dat zij er nagenoeg normaal 77 uitziet, en slechts een voortdurende zemelvormige afschilfering van de epidermis vertoont. Terwijl de blaasjes opdrogen, ontstaat er een uitdieping in de huid met een straalvormig litteeken. Een andere vormi van lupus vertoont een voortwoekering der blaasjes in dier voege, dat er zich bepaalde gezwellen boven de huid verheffen. De eerste vorm wordt lupus maculosus, of v 1 e k w o 1 f genoemd; de tweede lupus hypertrophicus of voortwoekerende lupus.Wanneer deblaasjes verslappen en veretteren, ontstaan er zweren, die steeds verder rond zich grijpen. Dezen vorm noemt men den eigenlijken invretenden wolf, of beeneter, lupus exulcerans, welke, wanneer zij in de diepte doordringt, het onderhuidsche celweefsel, het kraakbeen en de beenderen aantast en verwoest, en somtijds geheele deelen van het gelaat, b.v. den neus, in dikwijls opvallend korten tijd volkomen verteert. Wanneer de zweren genezen zijn, laten zij een stervormig litteeken achter. Behalve deze soorten van lupus bestaat er nog een andere, welke onder den naam van lupus erythentatodes aangeduid wordt. Deze lupus komt voornamelijk in het gelaat voor, waar hij zich vertoont in den vorm van een vlinder, waarvan het lichaam op den neus van den patiënt ligt, en de vleugels op de wangen. Vooral vrouwen en meisjes worden door dezen Jupus aangetast; mannen zelden. De huid van het gelaat wordt steeds rooder, van lichttot blauwachtig rood, zoodat de beklagenswaardige patiënt het uitzicht heeft van een aan den drank verslaafd persoon. In de laatste tijden heeft men in de door lupus aangetaste lichaamsdeelen bacillen gevonden, welke met de tujberkel-bacillen overeenkomen, en door inenting tuberculose ziekten veroorzaakten. Diensvolgens behoort de 78 lupus tot de parasitaire ziekten, zooals door de onderzoekingen van Prof. Dontrelepont te Bonn, en anderen, bewezen is geworden. Antiparasitaire behandeling en inenting volgens de nieuwere methode van Dr. Koch kunnen betering, en zelfs genezing verschaffen. Zooals wij reeds in het algemeen aangestipt hebben, ontstaat een groot deel der huidziekten door parasieten van plantaardigen of dierlijken aard. De microscoop heeft ons in dit opzicht een groot aantal zwammen en uiterst kleine diertjes leeren kennen, welke de huid tot hun woonplaats kiezen en daar ziektetoestanden en verwoestingen veroorzaken van allerlei aard. De plantaardige parasieten houden zich bij voorkeur op onder de opperhuid m het net van Malpighi. Zij behooren tot den laagsten vorm van het plantaardig leven, n.1. tot de zwammen. Uit dezen ontwikkelen zich zulke fijne sporen en conidien, die dikwijls slechts een grootte van Vwoo m.m. bereiken, dat zij zich zeer gemakkelijk door het huidweefsel kunnen verspreiden. Zij verveelvoudigen zich door verdeeling of zeer vlugge knopvorming. Het zou ons te ver voeren, haar samenstelling, naar voorwaarden tot ontkieming en haar verspreiding hier nader te behandelen, en het best kunnen wij hiervoor verwijzen naar de onderzoekingen van Hallier. De dierlijke parasieten zijn reeds langer bekend, daar een groot aantal zonder microscoop waargenomen kunnen worden. Hiertoe behooren de vloo, de luis, enz. welke zelfs dieper ingrijpende huidziekten kunnen veroorzaken. Een kleinere parasiet, welke reeds met den microscoop 79 moet waargenomen worden, is de Acarus scabiei, de schurftmijt. Men kent deze reeds langer dan honderd jaren, en toch is men nog tot op den laatsten tijd van oordeel geweest, dat men de door haar veroorzaakte huidziekte met inwendige middelen kon bestrijden, terwijl men nu in twee dagen de verwoesting der huid en haar ziekte kan voorkomen, door het insekt met zijn eitjes te dooden. HUIDZIEKTE, VEROORZAAKT DOOR PLANTAARDIGE PARASIETEN. Algemeene aanmerkingen. Bij de huidziekten is het in vele gevallen duidelijk, dat zij slechts door parasieten worden veroorzaakt, en door middel van den microscoop heeft men parasieten aan het licht gebrachtdie aanleiding geven tot bepaalde huidziekten. Onder de zwammen moeten voornamelijk de volgende ge- nwcmu wyiutn. 1. de bakterieachtige zwammen (fig. 19), Schizomyceten, of Coccobakteriën. 2. de gistyormige zwammen (fig. 20.) Mycoderma (Cryptococcus, Hormiscium, saccharomyceten. 3. de schimmelachtige zwammen (fig. 12 en 13), Hyphomyceten. Ten opzichte van de samenstelling der zwammen in het algemeen, kan mep twee gedeelten onderscheiden, het voedings- en het voortplantingsorgaan. Het eerste is hetmyoelium, dat uit dunne celdraden bestaat, die Fig. 12. Aspergillus nigrescens. (Robin) aa mycelium. — b. Hyphe, aan welks bovenste gedeelte de kop met sterygmensteelen geplaatst is. — c. Kop waaraan de oonidienketenen ontspringen. — d. Conidien. 80 tot een los en dicht vlechtwerk met elkander vereenigd zijn. Het voortplantingsorgaan ontstaat uit het mycelium, waaruit weder de vruchtdragers, de hyphen, ontstaan, hieraan ontwikkelen zich de sporen, of kiemlichaampjes De sporenvorming heeft op zoodanige wijze aan het uiterste van dit orgaan plaats, dat de eindoellen, de basidien, zich afsnoeren als gonidien, ofwel dat zij zich door vrije celvorming binnen in de moedercel ontwikkelen, (fig. 12-16). In het eerste geval onstaat de gonidienketen, waarin de sporen gelijken op een parelsnoerjinhet laatste geval zijn de sporen door een gemeenschappelijk sporangium (fig. 14 c) omsloten. De sporen zijn microscopische organen, welke door een dubbel Vlies Omgeven lium *lau0Um- a" *• My<*0ium.- b. Hyphen. Mycelium. — b. Ma- c. Sporangien. d. Otoflidien. zijn en een ron- ... - ■> crogonidien. — c. den, langwerpi- Hyphe. — d. Goni- gen, of draad- dienketen. vorm hebben. Bij de gistzwammen, die op levende planten voorkomen, b.v. o/dium Tuckery, de zwam, welke de ziekte van den wijnstok veroorzaakt, vormt het vruchtorgaan een soort Fig. 13. Penicil- Fig. 14. Muoor mucedo. 81 knods, in dier voege, dat elk lid van de gistcellenreeks naar het uiteinde toe een weinig meer opzwelt. Fig. 15. Puccinia grdminis, Fig. 16. Cephalosporium. tot brand- of roestsehimmels behoorende. aa. Opperhuid. — bb. Gonidien. De micrococcus- en bacterieachtige organen der zwammen treft men overal aan, waar organische weefsels in een staat van ontbinding verkeeren. (fig. 17). Hoe meer deze organische ontbindingsproducten met vocht doortrokken zijn, des te tal- _,y^..,..'.» x y t . rijker zijn zij, en met >■ _ s _ - hun vermeerdering f'*-&0?v!&- _JL~2flX'~" neemt het mycelium af. i ^- *~ 1 r > Uit al deze eindvormen ^ "v""w "gpa ontwikkelen zich weder -wrx' 4 ifMlfpls ^— / nieuwe zwam-elemen- ""^Lt^ y, \ ~~ / / ten, doordat namelijk -m^r^ -L'^7> een cel zich vervormt w;_ ]7 L,.. J>ig. 1/. bcntzomyceten Coccobacteriën. toteenmyceliumdraad; Vrije, buitengewoon kleine cellen, die Uit dezen schieten zijde afzonderlijk of aan elkander geregen lingsche loten Uit en zijn- Micrococcus. — 2. Bacteriën me* aldus breidt het m'yce- 6611 M°tbrix-d™«d. - 3. vibrionen. - ,. . , , 4. Sarcina. — 5. Spirillium. hum zich onophoudelijk naar alle richtingen uit; het ontwikkelt vervolgens aan zijn basidien weder nieuwe gonidien en nieuwe sporangien. De ontwikkeling der zwammen door zaadvorming, zooHuid, Haar en Nagels. g 82 als zij hier beschreven is, wordt echter voor haar verspreiding niet altijd vereischt, omdat, zooals bij alle planten, ook ieder afzonderlijk gedeelte geschikt is tot vermeerdering, en diensvolgens iedere myceliumdraad, door afzetting van loten, de vermeerdering kan tot stand brengen. Bij de zwam-elementen, welke men op de menschelijke huid bij ziektetoestanden heeft aangetroffen, heeft men deze volmaakte vormen nog niet kunnen aantoonen; meestal vindt men mycelium-draden, of gonidien en micrococcussen; en door kultuurproeven heeft men in de meeste gevallen gevonden, dat de betrokken zwamelementen verschillende ont- wikkelingstrappen waren van 18- h Bierfst- ~ 2- Bier~ , . . , ,r-i . -li- ndereist. — 3. Azijnirist. de schimmelzwam (Penicillium) of van de gistzwammen. (fig. 18 enl9). De onderzoekingen zijn in deze richting volstrekt nog niet geëindigd, ten opzichte waarvan ik hier moet wijzen op de merkwaardige onderzoekingen van Beil, Hoffmann, Pasteur, Cohri, Koch en De Bary. Terwijl eenigen aannemen, dat er zich gonidiendragende schimmelzwammen ontwikkelen uit de kleine organismen, beschouwt De Bary al deze vormen, ook de meest verschillende gistsoorten als zelfstandige organische soorten. Van de gistzwammen weten wij nog, dat haar micrococcussen of bacteriën, wanneer men ze aan bierdroesem mengt, zich tot biergist ontwikkelen, in melksuikeroplossingen met stikstofhoudend voedsel tot melkgist en in 83 verdunde alcohol tot azijngist. Zoo kan echter ookazijngist in melkgist, en de melkgist in biergist veranderd worden, al naarmate den aard der voedingsvloeistof. Uit micrococcussen heeft men sarcine-, bacterie-vibrionen-en leptothrixdraden zien ontstaan en weder tot micrococcussen terugkeeren. sommige zwam -e lementen, welke in de huid van den mensch worden aangetroffen, komen in grootte en vorm van cellen, en in de wijze van groei en vermeerdering, met de melkgist overeen; men vindt ze tussdhen opperhuid-cellen in de haarzakjes en in de haren. Het onderzoek heeft tot dus verre aangetoond, dat de plant- ^g. 19. Melkgist (oidium aardige huid-parasieten, met *fc<" a" In ^elfd^en ver" * deelde cellen. — b. Mycelium. mtzondering van die der lepra, c. In g^^» gemheiAen der tuberculose en der cholera, mycelium. — d. Hyphe. — e. bij Welke men de bacillen bin- f- Zich. afscheidende cellen van nen in het lichaam gevonden het Hyphe- heeft, uiterst zelden in de diepere lagen der huid worden aangetroffen; zij dringen nooit tot in het corium door. Daarom zijn de door haar veroorzaakte ziekteverschijnselen slechts plaatselijk, en bestaan in een losmaking van de huid gepaard met afschilfering, of ook met vorming van puisten en zweren op de huid. Op de behaarde deelen verhinderen zij den groei der haren, en doen deze uitvallen. De ontwikkeling der zwammen op de huid wordt begunstigd door het verblijf in warme, vochtige vertrekken, waar de lucht niet voldoende circuleert. 84 Zwam-elementen kunnen ook van dieren op menschen overgedragen worden. De dampkringslucht is de beste drager der zwammen, en deze is er des te rijkelijker mede bezwangerd, hoe dichter de bevolking is. Op hooger gelegen plaatsen en in weinig bewoonde streken voert de lucht weinig zwamkiemen met zich mede. Wanneer plantaardige parasieten zich in de huid ingenesteld hebben, verwekken zij daar op de allereerste plaats een gevoel van jeuken; tegelijkertijd ontstaat ook de gewaarwording van branderigheid en pijn, vooral bij hoofdzeer (favus). Andere verschijnselen, welke zij op de huid te voorschijn roepen, zijn veranderingen van kleur, zooals men b.v. kan waarnemen bij Pityriasis versicolor. Op de borst en den rug ontstaan bruinkleurige vlekken. Bij nagelzwammen veranderen de nagels van kleur. Behalve vlekken kunnen de zwammen ook blaasjes en schubbetjes veroorzaken, zooals het geval is bij herpes tonsurans. Een nog dieper ingrijpende verwoesting veroorzaken de huidparasieten bij de baard vinnen. Als dragers der zwammen moeten, behalve de lucht, ook kleederen en linnen ondergoederen genoemd worden. Zindelijkheid en voldoende ventilatie der woningen bevorderen op belangrijke wijze het verhoeden van parasitaire ziekten. Zeer aanbevelingswaardig zijn hiervoor een karbolbesprenkeling van 4%, en het wasschen van de vloeren met een 1% oplossing van sublimaat. Devergie beschouwt de kwestie over het ontstaan der parasitaire ziekten als nog niet beslissend opgelost, daarentegen zegt J. Neumamn terecht, dat de kultuurproeve en de overplantingen van zwammen zonder eenigen twijfel aantoonen,datde veranderingen op de huid, welke gepaard 85 gaan met het van buiten af binnendringen van zwamelementen, enkel en alleen ontstaan ten gevolge van parasieten. Hij bevestigt eveneens, dat Pityriasis versicolor en Herpes tonsurans even dikwijls voorkomen bij gezonde en krachtige individuen, als bij zwakke, terwijl favus (hoofdzeer) voor het. meerendeel voorkomt bij armere en slecht gevoede lieden, en dit voornamelijk, omdat de gebrekkige verzorging en de onzindelijkheid de ontwikkeling van de favus-elementen begunstigen, welke van buiten af in de huid binnendringen. Ik voor mij sluit mij aan bij Neumann, die zegt, dat zindelijkheid der huid, herhaalde wasschingen, en baden met zeep, de op de huid voorkomende zwamelementen reeds verwoesten en verwijderen, alvorens haar tijd gelaten wordt, om zich nog verder te ontwikkelen. Aldus vrijwaart een goede verzorging van het lichaam ons het best van zwamziekten der huid. De voornaamste ziekten, welke volgens het tot dusverre plaats gehad hebbende onderzoek door zwammen op de huid veroorzaakt worden, zijn: le. Favus of hoofdzeer; 2e. Herpes tonsurans of ringworm; 3e. Pityriasis versicolor, zemelenuitslag, of pigment-uitslag; 4e. Eczema marginatum (Hebra); 5e. Onychomycosis, of nagelzwam; 6e. Sycosis of baard vin. FAVUS. HOOFDZEER. Het hoofdzeer is een ziekte, welke bij voorkeur op de behaarde gedeelten van het hoofd voorkomt, en door besmetting overgedragen kan worden. Het wordt gekenmerkt door de vorming van lichtgele of zwavelkleurige schijfjes of korstjes, ter grootte van een linze of een halve cent, en verspreiden een schimmelachtigen geur (muizenlucht). 86 In het midden zijn deze korsten door een haar 'doorboord, die in een navelvormige uitdieping geplaatst is. Maakt men zulk een korst lOS, dan Ziet toien, Fig. 20. Versche favus, door bijvoeging van dat haar onder- water tot kleine stukjes verdeeld. vlak bol is, de a- Afzonderlijke ronde en cylindervormige, korst VOrmt dUS in KroePen en reeksen liggende gonidien. — b. b. b. Eigenlijk aehorium. — c. Mycelium. — een bol-holle lens,. .. , . ... ... d. Epidermiscellen met micrococcus en bakterien. daar haar boven- een bol-holle lens, Fig. 21. Achorion Sóhönleü, met eiwit en melksuiker gedurende drie maanden gekweekt, a. Mycelium. b. Eivormig in vakken verdeelde cellen. 87 vlak napvormig is. Deze korsten kunnen, wanneer de ziekte toeneemt ineensmelten, zoodat er één enkele groote korst ontstaat, welke geelachtig of vuilwit van kleur is. De korsten verdrogen en brokkelen dan gemakkelijk af, en worden door enkele haren doorboord.Door middel van inwrij vingen met olie kunnen zij week gemaakt, en van de huidoppervlakte losgemaakt worden. De huid blijkt dan roodachtig te zijn; de haren verhezen haar i glans, worden stroef, slap en droog, asch- Kg. 23. Gekweekte Achorioncelltn, met uit haar voortkomende draadvormige, vertakte, en gelede mycelium» en htchtvertakkingen. grauw of muizenkleur, en schijnen als het ware met meel bestoft; zij breken, vallen uit, of geven bij de geringste trekking, onmiddellijk mede. oo 00 89 Nadat de zwamkorsten afgevallen zijn, vertoont de huid min of meer diepe litteekens, en de uitgevallen haren keeren niet weder terug. Dergelijke verschijnselen, zooals op de behaarde hoofdhuid, kunnen ook, in zeldzame gevallen, op onbehaarde plaatsen van het lichaam voorkomen, wanneer de favus-zwam daar binnengedrongen is. De wangen, de wenkbrauwen, de borst, de rug en de extremiteiten kunnen er eveneens door aangetast worden. De zwam dezer ziekte heet Achorion Schönleinii, naar haar ontdekker Schön* lein (1839) aldus genoemd (fig. 20-24). Kultuurproeven met deze zwam werden reeds door Hebra gedaan, terwijl andere, van Hallier, Rindfleisch, Hoffman, Köbner, Piek en Fabry, onze kennis in deze richting belangrijk vermeerderd hebben. Toch stemmen de resultaten van hun onderzoek niet in alle punten overeen. De favus is een geneeslijke ziekte, maar zij moet geruim en tijd en zorgvuldig behandeld worden. Vóór alles ' moeten de korsten verwijderd, en de huid zindelijk gehouden worden. Hiertoe bedient men zich van herhaalde inwrijvingen met olie, of warme zeepomislagen. Daarna wascht men de blootgelegde huid herhaal- -big. 26. Mucor mucedo. delijk met een karboloplossing of bestrijkt haar door middel van een penseel met een oplossing van kali hypermanganicum. Er worden nog velerlei andere middelen aanbevolen, maar wanneer dit laatstgenoemde zorgvuldig en met volharding aangewend wordt, komt weldra de genezing tot stand. HERPES TONSURANS OF RINGWORM. De herpes tpnsuraas verschijnt eveneens op de behaarde plaatsen van het lichaam en kan zich over de geheele huidoppervlakte verspreiden, ook daar, waar alleen wolharen (lamigo) voorkomen. Deze ziekte treedt onder twee vormen te voorschijn, namelijk als herpes tonsurans vesiculosis, en als herpes tonsurans maeulosus, al naarmate er eerst blaasjes ontstaan, of enkel vlekken. In het eerste geval bespeurt men puistjes, die puntig zijn, en wier grootte varieert tusschen die van een speldenknop en een gerstkorrel; zij staan in een kring gerangschikt, vanwaar de naam: ringworm en zijn gevuld met een geelachtigen, helderen of troebelen, maar zelden erterachtigen inhoud. Deze puistjes drogen op en laten een klein schubbetje achter; hieromheen vormen zich weder nieuwe ringen van blaasjes, en aldus breidt de uitslag zich centrifugaal uit, totdat de ringen, die aanvankelijk den omvang van een linze hadden, weldra de grootte van een hand en meer nog bereiken. Aldus wordt de zieke plaats door blaasjes begrensd, terwijl in het middenpunt reeds genezing waar te nemen is. Tusschen het middenpunt en den kring van blaasjes' zijn echter schubbetjes van verschillende duur opgehoopt. De tweede vorm begint gewoonlijk met een blaasje ter 90 91 grootte van een gerstkorrel, dat aanvankelijk lichtrood van kleur is, en op welks punt een witachtig schubbetje zit. Rondom dit blaasje vormen zich in con-, centrische ringen nieuwe roodheden, terwijl het middenpunt vermindert. Op deze wijze zet het ziekteproces zich voort, en ontstaan er kleinere of grootere vlekken, waarvan het centrum wit is, terwijl de peripherie een roodachtigen krans vormt, en tusschen deze beiden witte schubjes opgehoopt zijn. De beide vormen worden te voorschijn geroepen door de Trichophytpn tonsurans, een zwam, welke in 1844 ontdekt werd door Gruby en Malmsten. Men ontdekt haar gemakkelijk tusschen de worlelscheeden der haren (fig. 27), ook tusschen de epidermiscellen, wan- Fig. 28. Aspergiïles nigresoens (Robin), aa. Mycelium. — b. Hyphe, aan wier bovenste gedeelte de kop zit met sterygmen (steelen). — c. Kop, waaraan de gonidiensnoeren ontspringen. — g. Gonidien. neer men de haar of het schubbetje vijf minuten onder een druppel kaliloog laat staan.De zwammen gelijken op parelsnoeren, en leveren een schoon microscopisch beeld. De proefnemingen van Köbner en Hallier, om deze zwam te kweekenj zijn zeer goed geslaagd. Fig. 27. Stuk van een door ringworm aangetaste haar met talrijke sporenreeksen, binnenin en bovenop. 92 Herpes tonsurans kan tamelijk snel genezen worden, door vernietiging van deze zwammen Nadat men, evenals bij Favus, de huid gereinigd heeft van de ziekelijke korsten, gaat men te werk evenals* bij deze laatste huidziekte. In de plaats van een carboolloplossing kan men ook een zalf met carboolzuur gebruiken. PITYRIASIS VERSICOLOR. Zemeluitslag of pigmentuitslag De vlekken welke door deze huidziekte te voorschijn geroepen worden, vinden haar oorzaak in een zwam, microsporon furfur genaamd, (fig.'29). Deze vlek- Fig. 29. Microsporon furfur (na een kweehing van veertien dagen). Groepen van Gonidien, die afzonderlijke lange buisjes afzetten. ken worden bijna uitsluitend op de bedekte deelen van het lichaam aangetroffen, aan den hals, op de borst en den rug, aan de extremiteiten, zelden op het gelaat, en nooit aan handen en voeten. Meestal komen zij te voorschijn op de borst, vanwaar de bruinroode vlekken zich naar alle richtingen verspreiden. 93 Op de vlekken vormen zich zeer kleine zilverachtige schubbetjes, welke gemakkelijk afgeschilf erd kunnen worden. Drukt men met een stukje glas, dan schijnt de plek geheel wit, en herneemt haar oorspronkelijke kleur eerst dan weder, wanneer de drukking ophoudt. Deze zwam werd in 1846 door Eichstadt ontdekt. Blijkbaar wordt zij ontwikkeld bij personen, die overvloedig zweeten. Men heeft haar ook aangetroffen in de uitwendige gehoorgang. (K i r c h n e r.) Pityriasis versicolor komt nooit bij kinderen en zelden bij bejaarde lieden voor. Veel meer wordt zij aangetroffen bij diegenen, welke de verzorging der huid geheel verwaarloozen. De vlekken kunnen gemakkelijk aangezien worden voor een syphylitischen huiduitslag; en dikwijls zijn zij dengene, die er door aangetast is, niet alleen om deze reden zeer hinderlijk en onaangenaam, maar ook omdat zij hevig jeuken veroorzaken. De genezing heeft echter zeer gemakkelijk plaats door vernietiging der zwammen. , ' ECZEMA MARGINATUM (HEBRA). Onder de ziekte, welke door Hebra het eerst Eczema marginatam genoemd werd, en door Baerensprung onder den naam van Erythrasma aangeduid werd, verstaat men een ziekte, die zich voornamelijk in de liesstreek en in de okselholte voordoet in den vorm van .scherp begrensde, roode vlekken. Deze worden veroorzaakt door een zwam, die in ontzaglijke hoeveelheden in de opperhuid aanwezig is. Zij werd door Burchard ontdekt, en door hem Microsporon mimitissimum genoemd. De Mycelien en Gonidien zijn buitengewoon klein in fijn, 94 en de laatsten kunnen zelfs met c o k k e n verward worden. De Mycelien gelijken bijzonder veel op die van den microsporon furfur, maar zijn minstens nog driemaal kleiner dan deze. De genezing van deze ziekte kan met zekerheid bereikt worden door middelen, welke de zwammen vernietigen, maar zij isN zeer hardnekkig. Bij Favus en Herpes ontstaat er, door overdraging van de zwammen op de nagelzelfstandigheid, een nagelziekte, welke j J ONYCHOMYCOSIS OF NAGELZWAMZIEKTE genoemd wordt. Het nagelblad (verandert van kleur, wordt dof en als een klauw over de toppen der vingers gebogen; vooraan eindigt hij dan gewoonlijk in een dikken stompen rand, hij wordt bladderig, broos en met gaatjes doorboord. Ondanks de onderzoekingen van Baerensprung, Hallier, Hilton, Fagge, Köbner, Neumann, Virchow, Waldenström en anderen, omtrent deze nagelzwam, heeft men haar nog niet op beslissende wijze kunnen vaststellen. De genezing van deze ziekte heeft plaats door vernietiging der zwammen. SYCOSIS PARASITARIA. BAARDVIN. De baardvin of baarduitslag komt vooral voor op de behaarde gedeelten van het lichaam, hoofdzakelijk op het gezicht. Deze uitslag wordt gekenmerkt door vorming van blaasjes en puistjes, welke in het midden door een haar doorboord worden. De puistjes, die op den top van de blaasjes ontstaan, bersten open of verdrogen, en vormen daarna geelkleurige korsten. De haar raakt los, wordt uit haar bodem opgeheven en valt uit. De haartepel gaat meestal door de verzwering verloren, en wanneer de ziekte zich over de oppervlakte uitbreidt, heeft zij kaalheid tengevolge. 95 Wanneer men de haar uittrekt, bespeurt men, dat zij aan naar wortel geknakt en gezwollen is, en een etterachtig vocht afscheidt. (Fig. 30.) Niet altijd heeft men bij deze ziekte een zwam aangetroffen, zoodat men een parasitairen en niet-parisitairen baarduitslag * onderscheidt. Proefnemingen om deze zwam te kweeken hebben tot dusverre nog slechts weinig omtrent haar natuur vastgesteld, en over den zwammenoorsprong der Sycosis worden nog vele punten in twijfel getrokken. Toch werden er door Neumarm, Köbner, Diiring, Gruby, Bacin en ande¬ ren, zwammen aangetroffen, vooral Fi#- 30- Haar> met in wanneer tegelijkertijd Hernes tonsu- groepen gelegen '?onirans bestond. dien' en met lidvTOe aaneengeregen gonidien Deze ziekte biedt hardnekkigen tusschen de haarvezeis. weerstand aan de geneeskundige behandeling. Daar de .haartepeltjes niet altijd ziek zijn, is het niet altijd noodzakelijk de haren uit te trekken. Hier moeten vervolgens nog drie ziektevormen besproken worden, op welke men in den laatsten tijd een meer bijzondere aandacht gevestigd heeft, of die, door haar verschijning in de laatste jaren aanspraak maken op een grootere belangstelling; het zijn de lepra of de melaatschheid, de huidtuberculose en eindelijk de straalzwamziekte. DE MELAATSCHHEID. Op hoe onrustbarende wijze de melaatschheid zich in 96 de laatste jaren aan de oostelijke grenzen van Duitschland, en met hoeveel hevigheid zij zich te Memel verspreid heeft, is iederen courantenlezer bekend. Dientengevolge heeft er, op initiatief van Professor Lassar iri het jaar 1897 te Berlijn een Lepra-congres plaats gehad, onder voorzitterschap van Virchow. Het is dus hier de plaats, een en ander omtrent deze ziekte en haar vormen mede te deelen. De lepra is een besmettelijke ziekte, die in eenige streken endemisch schijnt te zijn. Zij wordt gekenmerkt door beschadiging der huid, of van het zenuwstelsel der peripherie. Later tast zij echter de meeste organen van het lichaam aan, en verwoest het gestel weliswaar langzaam, maar leidt toch rechtstreeks of indirect tot den dood. Alle gevallen van lepra hebben zekere grondtrekken gemeen, en>de ziekte volgt een bepaalde ontwikkelingsloop. Vooreerst verloopt er een tijdruimte van twee a drie jaren sedert de aansteking tot aan het uitbreken der ziekte. Gedurende dit tijdsverloop verspreiden en vermeerderen zich de lepra-bacillen, die volgens Armeniër fiansen en Neiszer de ziekte veroorzaken, door het organisme, totdat zij in staat zijn objectieve ziekteverschijnselen te voorschijn te roepen. Daarna volgt een stadium, dat veel overeenkomst vertoont met den syphylitischen koortstoestand. De patiënt klaagt over vermoeidheid, loomheid in de spieren, hoofdpijn, storingen in de maag, en snuiven. Daarna volgt de periode van het begin der ziekte, gekenmerkt door krampen en verhoogde temperatuur. Nu verschijnen ook de eerste lepra-vlekken op het gelaat, het voorhoofd, den neus, de wangen en de ooren. De vlekken zijn roodachtig, en men bespeurt bij haar niet alleen een vermeerdenden toevloed van bloed, maar ook een plaatselijke ontsteking. 97 In het nu volgende verloop der ziekte kan de lepra twee verschillende wegen inslaan, al naarmate de ziekte voornamelijk de huid, of het peripherisch zenuwstelsel aantast. In vele gevallen gaan de beide vormen gepaard en zoo bestaan er dus drie verschillende vormen van lepra: le. de huid-tuberkel, of blazen-melaatschheid, 2e. de zenuwof anaesthetische melaatschheid en 3e. de gemengde lepra, of volkomen melaatschheid. Deze laatste vorm is de zeldzaamste; de zenuwmelaatschbeid komt het meest in de tropische gewesten, en de blaasvorm in Europa voor. Deze wekt uit den aard der zaak het meest onze belangstelling en verdient dus, hier een weinig nader beschreven te worden. De bovengenoemde vlekken gaan na een paar weken of maanden in den blaasjesvorm over. Deze ontwikkeling geschiedt dikwijls zeer langzaam, dikwijls ook zeer snel en gaat dan met koorts gepaard. Nu eens behoudt de huid over de blaasjes haar normale kleur, dan weder wordt zij rood of wit. Dikwijls gelijkt zij bijzonder veel op de lupushuid, of op de huid van een syphylislijder. Etteren de blaasjes op de wangen, dan zou men aan baarduitslag kunnen denken. Aanvankelijk zijn de blaasjes gevoelig; dikwijls echter zonder eenig gevoel, en blijven in dit opzicht onveranderd. Ook zijn er somtijds geen blaasjes aanwezig, maar grootere oppervlakten der huid veranderd, en dit meestal aan de ledematen, niet in het gezicht. Deze vlekken zijn nu eens rood of purperkleurig, dan weder bruin of zelfs zwart. Komen er blazen aan het hoofd te voorschijn, dan worden in verreweg de meeste gevallen het eerst het gezicht en de ooren aangetast. Huid, Haar en Nagels. 7 De ophooping van blaasjes op de wenkbrauwen en het daaropvolgende dieper worden der plooien aan den neuswortel, geven aan het gelaat een karakteristiek, somber en leeuwachtig uitzicht. Ook de verbreeding en de verandering van het oorlelletje is zeer eigenaardig en kan slechts met hvpertrophisahe lupus verward worden. De slijmvliezen zijn eveneens dikwijls de zetel van lepra-blazen, het bindweefselvlies van het oog, het slijmvlies van den neus, van den mond, het keelgat, en het strottenhoofd. De lepra kan hier gemakkelijk met syphylis plaques, en omgekeerd, verward worden. In het oog gaat de ontsteking der melaatschheid dikwijls van het hoornvlies op het regenboogvlies over, en verwoest dan den geheelen oogappel. De verdikking van het slijmvlies van het strottenhoofd veroorzaakt heeschheid, en ten laatste gaat de stem over in een zwak gefluister, wanneer de opzwelling toeneemt, en de stembanden meer en meer onbeweeglijk worden. Eindelijk volgt gebrek aan adem en benauwdheid, en zwelt het slijmvlies van het strottenhoofd zoodanig op, dat een keeloperatie (tracheotomie) noodzakelijk is. Vroeg of laat gaan de leprablazen in zweren over. Zoowel die op de huid, als die op de slijmvliezen hebben een natuurlijke neiging om open te breken, ofschoon zij in zeldzame gevallen, evenals de veranderingen bij tuberculose en syphylis, een soort van ineengekrompen litteeken, zonder voorafgaande openbreking, vormen. Meestal echter worden de blazen en vlekken rood, pijnlijk en jeukend; zij worden zacht, breken open, en vormen dan een wond met scherpe randen en grijsgelen bodem. In de eindstadiums bedekken cj^ze wonden de geheele huid; de ledematen rotten en vallen af, de haren en nagels 98 99 brokkelen eveneens af en de patiënt, blind geworden zijnde en walgingwekkend om aan te zien, is een beeld van afschuwelijke verwoesting en ellende, wat des te vreeselijker is, daar het bewustzijn hem meestal tot op het laatste oogenblik bijblijft. Dé prognosis der melaatschheid is een zeer droevige, en de heelkunde moet er zich toe bepalen, met alle middelen der antiseptiek de wonden te genezen, en een besmetting van andere menschen te voorkomen. DE HUIDTUBERCULOSE. Door Rielh en Paltfuif is de aandacht der dermatologen op een huidziekte gevestigd geworden, die zij Tuberculosis verrucosa cutps noemden. Aan de handen en den onderarm, vooral van lieden, die met parelziek vee omgegaan heb^ ben, ontwikkelt zich een wratvormige uitslag van alle mogelijke vormen, die weinig neiging vertoonen om open te breken, maar op het gevoel hoornachtig en hard zijn. Binnen in deze uitwassen vindt men tuberkelbacillen in gering aantal. De beste wijze om deze wratvormige gezwellen te verwijderen, is, ze uit te snijden of met een gloeiend ijzer uit te branden. Deze radicale behandeling is zelfs noodzakelijk, omdat er steeds gevaar bestaat, dat deze tuberkelbacillen in de bloedsomloop binnendringen, en een tuberculose van het geheele organisme veroorzaken. DE STRAALZWAMZIEKTE. De straalzwamziekte (Actinomycosis) wordt veroorzaakt door de straalzwam, welke nader bestudeerd is geworden door Langenbeckfiottinger,Israël en PonfióUMen heeft nog niet met zekerheid kunnen vaststellen, hoe zij van het rund 100 op den mensch overgaat, maar waarschijnlijk moet de mondholte hierbij een belangrijke rol spelen. De straal zwam wordt, evenals in de longen, ook op de huid van het gezicht en de armen aangetroffen, alsmede in de etter van de groote zweren, welke door haar veroorzaakt worden. Het is inderdaad van groot belang, de etter van iedere zweer microscopisch te onderzoeken, want het gevaar, dat de zwam het geheele lichaam aantast, is bepaald groot. De elementen der zwam zijn knotsvormig en vormen zwamperken, die een kliervorm vertoonen. Ook hier zijn antiparasitaire middelen, vooral sublimaat-omslagen, de kra chtdadigste. HUIDZIEKTE, VEROORZAAKT DOOR DIERLIJKE PARASIETEN. Ziekelijke veranderingen der huid van chronischen aard worden, voor zoover tot op heden bekend is, door slechts weinige dierlijke parasieten veroorzaakt, en in dit opzicht moeten voornamelijk de schurftmijt (Acarus) en de luis genoemd worden. Wij gaan hier de beschadigingen der huid door insektensteken voorbij, b.v. van bijen, wespen, muggen, muskieten, wandluizen, van gewone vlooien, platluizen en dergelijke andere dieren, die talrijk op de menschelijke huid leven. Een der meest voorkomende huidziekten, door dierlijke parasieten veroorzaakt, is de schurft, Scabies. De schurft is een parasitaire ziekte, waarvan de parasiet Acarus scabiei of sarcoptes hominis genoemd wordt. Deze ziekte is reeds sedert eeuwen bekend en werd weleer génoemd: Senre, Cyro of Syrio. Reeds in het jaar 1687 leverde de Italiaan Giovanni Cassini Bononê een beschrijving van de schurftziekte. Maar eerst in het jaar 1834 gaf de Cor- 101 sicaan Rmugi in Parijs de methode aan, om de schurftmijt te zoeken en te onderscheiden. De schurftmijt (sarcoptes hominis) behoort tot de klasse der Acarinae. De vrouwelijke mijt (fig. 31 en32) is grooter . ,;Fig. 31. Vrouwelijke mijt van de Fig. 32. Vrouwelijke mijt van de 'rugzijde gezien. , buikzijde gezien. a. Kegelvormige uitsteeksels. a. Van gesteelde haken voorziene voorpooten. b. achterpooten met lange dan de mannelijke, en voor het bloote oog zichtbaar als een witachtig punt. Zij bestaat uit een min of meer rond en schildpadvormig lichaampje, van 1/3 m.m. in doorsnede, en bezit acht pooten, waarvan de twee voorste paren ter zijde van den kleinen kop geplaatst, en van zuignappen 102 voorzien zijn. De vier achterpooten zijn in tegenovergestelde richting geplaatst, en met lange stekels bedekt. Op den rug, op ongeveer een derde van het lichaampje, en aan het uiteinde, bemerkt men een aantal kegelvormige en doornachtige uitsteeksels, welke met hun punten" naar achteren gericht zijn. Het kopje bezit een gebit, dat uit twee paren kreeftschaarvormige drieledige kaken bestaat; aan de buitenzijde van deze kaken bevinden zich twee drieledige voelsprieten, die van haakjes voorzien zijn. De pooten zijn verdeeld in vijt geledingen; bij het wijfje eindigt het derde en vierde paar in lange stekels, bij het mannetje daarentegen alleen het derde paar, terwijl het vierde in haakjes eindigt.Het kleinere mannetje heeft een doorsnede van 1/5 a y4 m.m. (Fig. 33). De inwendige organen bestaan uit een slokdarm, die zich als een zak aan het gebit aansluit; voorts uit een maag, een darmkanaal en de mannelijke preslachtsorp-anen. Ademhalingsorganen heeft vijfled% p*81- met stekels- - d- , . . mannelijk bevruchtingsorgaan. — men tot dusverre nog met , . . , * \ , , ° e. extremiteiten zonder stekels. waargenomen. Het mannetje komt in veel geringer aantal voor dan het wijfje:, men berekent 1 Ipiannetje op 10 wijfjes. Deze laatsten hebben een levensduur van ongeveer 20—60 dagen; de mannetjes sterven daarentegen 6 a 8 dagen na de koppeling. De mannelijke mijt is levendiger en vlugger in haar bewegin- Fig. 33. Mannelijke mijt, van de buikvlakte gezien. a en b zooals in fig. 32. — c. 103 gen dan de vrouwelijke; zij kruipt over de huid voort, en boort er binnen een kwartier in Het wijfje daarentegen dringt, na zich eenmaal in de huid ingeboord te hebben, steeds verder in de aangelegde gang door, en legt het ééne eitje na het andere, zoodat de terugweg haar door de gelegde eitjes afgesloten wordt. De ontwikkeling van het eitje tot mijt duurt veertien dagen; een mijt kan 40 a 50 en nog meer eitjes leggen, en ze legt ze zoolang totdat zij sterft. Onder den microscoop bemerkt men in het eitje een fijnen korreligen inhoud welke zich binnen 14 dagen tot mijt ontwikkelt, die zich op den veertienden in het eitje begint te bewegen, de eierschaal doorbrekt, en zich door den mijtengang naar de oppervlakte der huid begeeft. Door haar snelle bewegingen veroorzaken de jonge mijten boven op de oppervlakte der huid een hevig jeuken, en zij boren zich weder spoe- Fig_ u_ Eierleggende mijt. (Mijten. dig in de huid in. (Fig. 35) gang). Aanvankelijk tellen zij slechts zes pooten, en vertoonen geen onderscheid van geslacht, maar na drie vervellingsprocessen zijn zij volledig 104 gevormd en ontwikkeld. Gedurende de vervelling ligt het dier onbeweeglijk in de gang, en is door de mijthuid als met een eierschaal omhuld. De vliezen worden daarna verbroken, en blijven in de mijtengang achter. Ue door de schurftmijt veroor- ^ zaakte ziekte is een kunstmatig eczema, dat veeleer te voorschijn b' geroepen wordt door het krabben, dan door de verwoestingen, welke de mijt op de huid aanricht. De ' ziekte-verschijnselen bestaan hierin, dat men in de omgeving van de mijtengang bobbeltjes, blaasjes en puistjes bemerkt, welke door het krabben vernietigd worden, en afschilferingen der huid met »• zich medebrengen. Het jeuken wordt, zooals gezegd, meestal ver- c' oorzaakt door het rondkruipen der mijten op en in de huid. De overbrenging der mijten (de aansteking) geschiedt niet zoozeer door de mijten, die buiten de mijtengang leven, maar veeleer door schubbetjes en korstjes, waarin zich'jonge mijten of eitjes bevinden. De genezing dezer ziekte wordt verkregen door de schurftmijten en haar broeisel te vernietigen. DE HAARZAKMIJT. (Acarus foUiculorum.) De haarzakmijt (Fig. 361 en 37) komt voornamelijk voor bij personen met vettige huid, in het gezicht, op den neus, de oorschelpen, de lippen, en de haarzakken. Zij veroorzaakt zelden bijzondere ziektetoestanden en komt diensvolgens ook voor in een volkomen normale huid. In één J!'Jg. 35. Jonge mijt. b. Voorste extremiteiten met haken, één paar achterste extremiteiten. 105 haarzak treft mén! 2 a 4 van dergelijke diertjes, aan; mén moet echter ook wel eens een veel grooter aantal tegelijkertijd gevonden hebben. Nadat m'en ze uit den haarzak uitgedrukt heeft, kan mien ze met hetbloote oog waarnemen. Omstreeks het begin van het jaar 1840 werden zij door G. Simon ontdekt in den inhoud van comedones en van acne-puisten; zij bereiken een lengte van 10 m.m. en een breedte van 0.05 m.m. Men heeft er gevonden met drie en met vier paren pooten en met een lang of een kort achterlijf. Erichson beschouwf dit slechts als een verschillenden graad van ontwikkeling en is ook van opvatting, dat dit diertje aan nog andere gedaanteverwisselingen onderhevig is, waarvan de eindvorm nog niet bebekend is. De kop, die naar voren een weinig smaller toeloopt, is gewapend metdeeet-organen; deze bestaan uit een zakvormige snuit met twee loodrecht geplaatste kaken, en twee zijdelings gelegen tweeledige tasthaken. De kop gaat onmiddellijk in het borstdeel over, waarvan hij door een halvemaansvormige insnoering gescheiden is. Het borstdeel beslaat bijna het vierde gedeelte der geheele lichaamslengte; aan iedere zijde zijn drie a vier paren kegelvormige pooten bevestigd, die ieder uit drie geledingen bestaan en aan het uiteinde met fijne haakjes bezet zijn. De borst- en buikdeelen zijn met een hoornach¬ tig. 36. Haarzakmijt met drie paren pooten. 300 X vergr„ Fig. 37. Haarzakmijt met vier paren pooten en spits toeloopend achterlijf. 300 X vergroot. 106 tig schild bedekt en zijn dwars gestreept. Het smallere, maar driemaal grootere achterlijf is op verschillende plaatsen ingesnoerd en bevat een bruine of zwarte korrelachtige zelfstandigheid, waarin men eenige heldere rondachtige stukjes kan onderscheiden.Men heeft ook enkele andere haarzakmijten met belangrijk kleiner achterlijf aangetroffen. DE LUIS. Men onderscheidt drie soorten van luizen: 1. De platluis (Pediculus pubis), in de behaarde omgeving der geslachtsdeelen, der buik, der extremiteiten, alsmede aan de baardharen en de oogwimpers, waar zij een hevig jeuken veroorzaakt, door zich met haar hakige voorpooten in te boren. 2. De hoofdluis (Pediculus capitis is kleiner dan de kleederluis en komt uitsluitend voor op de hoofdhuid, waar zij, ten gevolge van het krabben, somtijds eczema, veroorzaakt. 3. De kleederluis (Pediculus vestimenti) is de grootste dezer drie soorten; zij is bijna 5 m.m. lang en vuilgrijs van kleur; zij heeft een snuit met doornachtige uitsteeksels en getande kaken. Zij houdt zich voornamelijk op in kleederen van onzindelijke menschen, en veroorzaakt op de huid van de mensch oppervlakkige afschilferingen, die zelfs over kunnen gaan in puisten, bloedvinnen en zweren. Deze veranderingen der huid komen gewoonlijk voor op de plaatsen van het lichaam, waar de kleederen met de luizen, die zich daarin bevinden, het nauwst aan het lichaam sluiten, zooals aan de hemdskragen, de mouwplooien, aan de schouders, de lenden, enz. De luisziekte (Phtyriasis) moet daarom slechts als een plaatselijke huidprikkeling beschouwd worden, welke door 107 die diertjes veroorzaakt wordt, en berichten, vooral uit oude tijden, dat menschen door deze ziekte om het leven gekomen zouden zijn, behooren tot het rijk der fabelen, of der onnauwkeurige waarnemingen. De genezing heeft plaats door vernietiging dezer parasieten. Tot dit doel maakt men gebruik van Unguentum hydrargyri cirterewn, of van petroleum, of carboolzuur, waarna men een bad neemt. Bij kleederluizen is het bovendien noodzakelijk, dat de kleedingstukken gedesinfecteerd worden, wat het gemakkelijkst geschiedt door een hoogen temperatuurgraad met droge hitte, of door middel van kokend water. TWEEDE HOOFDSTUK. DE OORZAKEN DER HUIDZIEKTEN. Met de vraag naar de oorzaken der huidziekten betreden wij een gebied, dat op verre na nog niet voldoende onderzocht is. Zooals bij alle ziekten in het algemeen neemt men uitwendige en inwendige storingen als oorzaken van ziekten aan; bovendien houdt men rekening met een bijzonderen hoogeren of geringeren graad van ontvankelijkheid ten opzichte van bijzondere ziekten, en noemt dit een bijzondere predispositie. Bij een bijzondere bepaalde huidziekte oefenen leeftijd en geslacht een onbetwisten invloed uit. Iedere leeftijd heeft zijn eigenaardige huidziekten, en deze hebben weder haar geliefkoosde zetel. De aandoeningen bij kinderen en jonge lieden vertoonen zich bij voorkeur op de bovenste lichaamshelft; die bij grijsaards daarentegen meer op de onderste. Het kinderweefsel is in de jeugd teederder, prikkel 108 baarder en gevoeliger, de levensverrichting ongemeen levendiger, en daarom komen huiduitslag en huidziekten zeer dikwijls en in grooten omvang op jeugdigen leeftijd voor. De middelbare leeftijd, alsmede de ouderdom, hebben hun eigenaardige vormen van huidziekten, die aan vroegere levensjaren gedeeltelijk geheel vreemd zijn. Ten opzichte van het geslacht is het vrouwelijke, wegens de verhoogde overheerschende prikkelbaarheid van het vrouwelijk organisme, veel gevoeliger voor schadelijke uitwendige invloeden. Zekere physiologische toestanden, zooals b.v. die van zwangerschap, oefenen invloed uit op de ontwikkeling van vele huidziekten. Voorts moet tot de oorzaken van ziektetoestanden ook de overerfelijke aanleg gerekend worden;zoo zijn sommige vormen van huiduitslag, b.v. psoriasis, hoofdzakelijk van overerfelijken aard. Ook de jaargetijden oefenen een bijzonderen invloed uit op het ontstaan van huidziekten. In het warme jaargetijde komen, zoo leert de ondervinding, meer huidziekten voor, dan in het koude. De geographische ligging, de gesteldheden van het klimaat, alsmede de levenswijze spelen vooral een belangrijke rol bij de huidziekten en haar bijzondere vormen, zoodat sommige bepaalde soorten zeer nauw aan plaats en klimaat verbonden zijn, en binnen een bepaald geographisch gebied aangetroffen worden. Zoo schijnt de lepra, de nrflaatschheid, een huidziekte te zijn, die lange jaren aan het klimaat van bepaalde streken (IJsland, Noorwegen, Lijfland, Arabie en Palestina) verbonden is geweest. Sedert de ontdekking der leprabacillen door Armauer Hanzen en Neiszer, telt men weliswaar in de laatste tijden, algemeen en vooral in bevoegde kringen, over tot de opvatting, dat ook de lepra, evenals de tuberculose en de syphylis, een inf ectieziekte is (Neiiszer, 109 Blaschko, Laszar, enz.) Ja men waarschuwt met steeds toenemende ernst tegen een mogelijke grootere uitbreiding dezer vreeselijke ziekte van uit Rusland. Tot de bovengenoemde huidziekten, die aan bepaalde streken gebonden schijnen, behooren: de blazenuitslag van Indië, Brazilië en Zwitserland; de Roos van Picardie, de Amerikaansche Pian; het Pellagra, in noordelijk Italië, Zuid-Frankrijk en Asturie, een ziekte die in de laatste jaren weder met groote hevigheid in Italië gewoed heeft; de puist van Aleppo en Syrië, een bepaalde vorm van schurft in Noorwegen (Noorsche schurft). Als bijzondere endemische ziekten moeten wij hier nog vermelden: de zweetroos, die op vele vochtige en schaduwrijke plaatsen heerscht; voorts de brandpokken, het Roode Kwaad van Cayenne, de Ddthmarsche ziekte, enz. De vereeniging van hooge warmte en vochtigheid begunstigt vooral sommige kwaadaardige vormen van uitslag. Zoo komen er b.v. in het Oosten, in Griekenland, Palestina, Egypte enz. uiterst hardnekkige huidziekten voor, zooals zij bij ons zelden of nooit worden aangetroffen. Het ontstaan van sommige huidziekten wordt vervolgens begunstigd door den graad van verzorging der huid, en door de wijze van zich te kleeden. Terwijl door een gebrekkige of slechte verzorging der huid, door onzindelijkheid en verwaarloozing van het lichaam, door nalating van wasschingen en baden of door het onderdrukken der huiduitwaseming, de verrichtingen der huid min of meer gestoord en daardoor het ontstaan van huidziekten bevorderd wordt, valt het ook niette ontkennen, dat door een tegenovergesteld uiterste, door een te zorgvuldige en overdreven verzorging der huid, door een overmatig gebruik van warme of te heete baden', door 110 het aanwenden van schadelijke schoonheidsmiddelen, en eindelijk door een te warme kleeding en verweeking des lichaams, het ontstaan van huidziekten in hooge mate begunstigd wordt. De aard van het voedsel moet in vele gevallen als een der werkzaamste oorzaken van huidziekten beschouwd worden. Immers het is bekend, dat na het gebruik van sómmige voedingsmiddelen, bij eenige personen, dikwijls reeds na korten tijd huidziekten werden waargenomen; dit heeft plaats na het gebruik van oesters, mosselen, kreeften, homard, scherpe kruiden, sterk gezouten gerechten, van vele champions, jazelfs na het gebruik van aardbeziën en andere onschuldige voedingsmiddelen, waarna dikwijls een netelroosachtige uitslag wordt waargenomen. Voorts is het evenzeer bekend, dat er bij een eenzijdige voeding, b.v. op schepen, bij lange zeereizen, of bij arme bewoners langs de zeekusten, bij wie de voeding bijna uitsluitend uit gezouten vischsoorten en gepekeld vleesch bestaat, terwijl van versch vleesch, aardappelen en groenten geen gebruik wordt gemaakt, spijsverterings-storingen ontstaan in het organisme, die een bloedvergiftiging ten gevolge hebben, en zeer dikwijls met ziekelijke veranderingen der huid gepaard gaan. Ook van enkele geneesmiddelen weet men, dat er, na hun opneming in het lichaam, huiduitslag waargenomen kan worden, b.v. na terpentijn, copaivabalsem, belladonna-preperaten, chinine, antypirine, etc. Dat een ongeregeld dieet, een langdurig gebruik van zware wijnen en bieren, een overmatig tafelgenot het ontstaan van huidziekten begunstigen, of deze, wanneer zij reeds bestaan, in zekere mate verergeren, is dikwijls waargenomen geworden. Daarentegen weef men ook, dat ontberingen van allerlei aard, ongezonde en vochtige 111 woning en huisvesting, gebrekkige en slechte voeding alsmede behoefte en ellende, aanmerkelijk bijdragen tot verergering van huidziekten. Wij moeten het derhalve als een vreugdevol verschijnsel begroeten, dat, dank aan verschillende inrichtingen onzer hedendaagsche beschaving, de huidziekten meer en meer het schrikwekkend karakter hebben verloren, dat haar in vervlogen eeuwen kenmerkte, en dat zij van dag tot dag minder kwaadaardig worden. Veelal is men ook de meening toegedaan, dat psychische invloeden en hartstochten bijdragen tot de bevattelijkheid voor huidziekten, doordat de huid bij een gestoorde prikkelbaarheid, hetzij deze te hoog, hetzij te gering is, meer geschikt wordt voor de ontwikkeling van ziektetoestanden. Voorts is het boven allen twijfel verheven, dat storingen in de functiën der huid zeer gemakkelijk aanleiding geven tot ziekelijke veranderingen. Hiertoe behooren voornamelijk storingen der afscheiding, vermeerderde of verminderde zweetvorming en veranderingen in de huiduitwaseming. Vervolgens heeft men bij storingen in het darmkanaal er. andere inwendige organen een wisselwerking met huidziekten meenen waar te nemen. Wij komen nu aan de nadeelige invloeden, welke rechtstreeks op de huid inwerken, en de eigenlijke aanleidende •oorzaken van huidziekten kunnen worden. Hiertoe behooren op de allereerste plaats mechanisch en scheikundig werkende invloeden, zooals verbreking van den samenhang der huid door gewelddadigheden; hooge graden van hitte of koude (verbranding of bevriezing)bijtende middelen (bijtende kali, zwavelzuur, salpeterzuur' trekpleister, enz.) welke het huidorgaan verwoesten. Vervolgens insectensteken en invloeden van andere schade- 112 lijke dieren, welke op eenigerlei wijze giftstoffen in de huid inbrengen, of door zich in de huid te boren en er in te nestelen, huidprikkelingen en ontstekingen veroorzaken. Hiertoe behooren ook de door parasieten veroorzaakte huidziekten, waarover in het voorafgaande hoofdstuk reeds gesproken is. DERDE HOOFDSTUK. PROGNOSIS DER HUIDZIEKTEN. Onder prognosis, of voorafbepaling van het verloop der huidziekten, verstaat men haar waarschijnlijken afloop alsmede haar belangrijken of geringen invloed op de overige deelen van het lichaam, en de ernstige of geringe storingen, welke zij in het geheele organisme veroorzaken. Huidziekten kunnen gevaarlijk worden, doordat zij, bij langen duur en diep ingrijpende storingen in het organisme ziektetoestanden veroorzaken, die op zichzelf dikwijls veel gevaarlijker zijn dan de huidziekte zelf, waarvan zij het gevolg zijn. De prognosis wordt het best vastgesteld door de nauwkeurige kennis van den gewonen loop der chronische huidziekten, en de werkzaamheid van de middelen, welke tegen haar aangewend moeten worden, alsmede door de omstandigheden, welke de genezing bevorderen of vertragen of volkomen beletten. In bijzondere gevallen richt zij zich naar de opwekkende oorzaken, naar den leeftijd en het gestel van den patiënt, naar den vorm, den omL vang en naar den duur der ziekte. De genezing gaat met des te grootere moeilijkheden gepaard, naarmate de ziekelijke aanleg grooter is. Hiertoe hfchooren overerfelijke aanleg, of complicaties met scro- 113 fuleuse ziekten, met jicht en andere ziektetoestanden. Het zekerst kan men de genezing verwachten, wanneer alleen uitwendige oorzaken de huidziekte te voorschijn hebben geroepen; hiertoe behooren ook de door parasieten veroorzaakte huidziekten. Ten opzichte van den leeftijd en het gestel van den patiënt weten wij, dat op kinderlijken leeftijd de chronische huiduitslag gemakkelijk geneest. De huidziekten van bejaarde lieden zijn daarentegen gewoonlijk moeilijk te genezen en blijven meestal voorbestaan tot aan den dood. Wat het gestel betreft, treffen wij chronische huidziekten aan bij personen met bloedrijken en saprijken lichaamsbouw, die hardnekkiger zijn dan die bij een prikkelbaarder en krachtiger gestel. Ook zijn de huidziekten bij het vrouwelijk geslacht hardnekkiger dan bij het mannelijke. Met betrekking tot den vorm en den omvang der huidziekten, weten wij, dat de ziekten, welke alleen de kleur en den glans der opperhuid verwoesten, de geringste moeilijkheden opleveren, en niet zoo spoedig algemeene ziektetoestanden veroorzaken; deze zijn echter meestal zeer hardnekkig van aard en zeer moeilijk geheel te overwinnen, b.v. levervlekken, zomersproeten. Hoe belangrijker daarentegen de werkelijke organische ontaardingen der opperhuid zijn, hoe meer weefsel der lederhuid daarbij aangetast wordt, en hoe grooter, omvangrijker en dieper ingrijpend het ziekteproces en de ettervorming plaats hebben, des te gemakkelijker ontstaat er een algemeene ziektetoestand, welke gepaard kan gaan met gevaren voor .het leven, en des te moeilijker wordt de genezing. Beslaat een huidziekte reeds bij den aanvang een groote oppervlakte van het lichaam, of heeft een dergelijke uitbreiding vroeg of laat met ongeëvenredigde snelheid plaats, Huid, Haar en Nagela. o 114 dan bestaat er ernstige vrees voor een algemeene ziektetoestand. Wat den duur van een huidziekte betreft, weten wij dat bij een langdurig voortbestaan van eenzelfde huidziekte het geheele gestel kan lijden, en de genezing wordt in dezelfde verhouding moeilijker, als een tot gewoonte geworden ziekelijke verrichting van de huid te overwinnen is. VIERDE HOOFDSTUK. Huid-diaetetiek. Regels ter verzorging der huid en vingerwijzingen bg de behandeling van huidziekten. Om de huid in gezonden staat te bewaren, is het vóór alles noodzakelijk, haar tegen schadelijke invloeden te beveiligen en haar steeds in een toestand te houden.waarin zij onafgebroken haar volledige werkzaamheid kan verrichten. Men zorge er derhalve van kindsbeen af voor, de huid voor een ziekelijke prikkelbaarheid te bewaren, en verwijdere van haar alles, wat in staat is, haar sterkte te verminderen, en haar verweeking te bevorderen. Men gewenne de huid vroegtijdig aan de invloeden der lucht en aan wasschingen met koud water, alsmede aan dikwijls herhaalde baden, en dit reeds op kinderlijken leeftijd. De huid van het kind is uiterst teeder en wordt door geen enkel ander middel zoo goed verzorgd, haar afscheidingen zoo geregeld en in het algemeen zoo gezond en frisch behouden, als door baden van 24 a 26° R. Het is een vooroordeel, te gelooven, dat een kind, door het veelvuldig gebruik van baden, gemakkelijk kou vat. De oude natuurvolkeren maakten veel meer gebruik van dergelijke baden, en wij moeten het als een gelukkig verschijnsel begroeten, dat onze nieuwere stelsels van gezond- 115 heids-verpleging het baden als een algemeene en noodzakelijke behoefte vooropstelt. Men moest iederen dag een bad van korten duur nemen, en de kinderen minstens eenige keeren per week latén baden. Na het bad moet men ze behoorlijk droog wrijven, de kleinere te slapen leggen, en de grootere beweging laten nemen. De bekleeding der huid moet daarbij tevens zóó ingericht zijn, dat de huiduitwaseming niet belemmerd wordt. De stof der kleederen moet dus niet te vast en te dicht, en de kleedingstukken zelf niet zoodanig gemaakt zijn, dat zij drukking of knelling veroorzaken. Men zal tevens zorg dragen voor een krachtig en gemakkelijk verteerbaar voedsel en voor actieve en passieve beweging in de open, frissche en gezonde lucht; men zal letten op een zindelijke, droge en luchtige woning, en hooge graden van warmte, vooral in den winter door oververwarming der vertrekken, vermijden; .plotselinge overgangen van koude en warmte moeten voorkomen worden en in het algemeen moet men, bij de opvoeding, streven naar gelijkmatigheid en harding. Het gebeurt niet zelden, dat men bij kinderen het reinigen van het hoofd achterwege laat, uit vreeze van de hoofdhuid te beschadigen; wij vinden dan dikke, onzindelijke korsten van vuilnis op de behaarde deelen van het hoofd, die vaak aanleiding geven tot huiduitslag. Heeft men de kinderen van af hun jeugd aan de bovenvermelde leefregels gewend, dan zullen zij zich ook op lateren leeftijd door diezelfde regels tegen chronische huidziekten beveiligd zien, zoodat dit de beste methode is, om ook na den leeftijd der jeugd de huid in gezonden 'staat te bewaren. Het is intusschen van groot belang, dat men bij baden 116 nauwkeurig de hierboven aangegeven temperatuur van 24 a 26° R. aan het water geve, daar dit ook de temperatuur der huid is. Hoogere of lagere temperaturen oefenen een bijzonderen invloed uit op de huid, welke niet willekeurig aangewend mag worden, maar vooraf den raad van een geneesheer noodzakelijk maakt. Hoe wenschelijk het ook zij, dat volwassenen zich door middel van dergelijke diaetetische regelen tegen chronische huidziekten beveiligen, toch wordt dit gedeelte der diaetetiek nog zeer weinig practisch beoefend. Niet alleen dat nog zeer vele menschen, vooral in koudere tijden, door een zekere, dikwijls onverklaarbare vrees, van het gebruik van baden worden weerhouden, maar het is ook den onbemiddelden volksklassen, tengevolge der kosten, nagenoeg onmogelijk, om de weldaden en voordeelen van het herhaald baden te genieten. Vooral voor de arbeidende klassen der bevolking, 'wier huid door stof en allerlei vuilnis, gedurende hun bezigheden, onvermijdelijk verontreinigd wordt, is de noodzakelijkheid van het baden om gezondheidsredenen bijzonder dringend; daarom kunnen wij slechts met vreugde de inrichtingen der nieuwere tijden begroeten, welkéin verschillende steden worden aangetroffen, om den arbeider goedkoop 'n bad te bezorgen. Kan men zich niet gemakkelijk baden verschaffen, dan zou men, in de, plaats der baden, dagelijks tenminste wasschingen over het geheele lichaam moeten aanwenden; daardoor zou tot op zekere hoogte de reinigende werking van het bad vervangen en veel bijgedragen worden tot de gezondheid en frischiheid van lichaam en geest. Ten opzichte van den graad van warmte is het volstrekt niet .onverschillig, of men bij het bad een hoogere of lagere temperatuur gebruikt, daar het bad bij een lage 117 temperatuur warmte onttrekt aan het lichaam. Te hooge temperaturen werken op den bloedsomloop, doordat zij den toevoer van bloed nèar de oppervlakte van het lichaam vermeerderen en veranderignen te voorschijn roepen, waarvan hoofdzakelijk in geneeskundig opzicht partij getrokken wordt. De werking van koude baden is over het algemeen versterkend en samentrekkend, en dienen vooral tot harding van het lichaam om de huid voor kleinere afwisselingen van temperatuur ongevoelig te maken, en de bevattelijkheid voor verkoudheid te verminderen. Behalve van gewone baden bedient men zich, om de bovenvermelde doeleindei. te bereiken, ook van wasschingen, wrijvingen, douches, regen- en stortbaden. De werking van het koud water wordt hierbij nog aanmerkelijk verhoogd, doordat het wrijven of het schudden van het lichaam een prikkeling uitoefent op de huidzenuwen van het geheele lichaam. Toch mogen wij hier niet onvermeld laten, dat bij al de voordeden, welke het koud water aanbrengt voor de huid en haar verzorging op de bovengenoemde manieren, in zekere gevallen met groote voorzichtigheid te werk gegaan moet worden, en men na de toepassing van dergelijke behandelingen met koud water, de beweging in de open lucht nooit achterwege moet laten. Van heel bijzonder belang is de huidverzorging bij het vrouwelijk geslacht, omdat bij de vrouw de fijn georganiseerde huid zeer gevoelig is voor uitwendige invloeden, en bij haar tevens een heel bijzondere waarde gehecht wordt aan reinheid en schoonheid der huid. Voor de bij* zonderheden der huidverzorging moet ik hier verwijzen naar het hoofdstuk der kosmetiek. 118 Ter genezing van huidziekten worden bij voorkeur warme baden aangewend. Hiertoe behooren op de allereerste plaats de zoutbaden. Onder dezen staan de Bronnen van Kreuznach bovenaan, daar zij een samenstelling van geneeskrachtige bestanddeelen bezitten, zooals geen ander zoutbad kan aanwijzen. Het is niet zoozeer het gehalte aan zout (chloornatrium) maar veeleer de overige bestanddeelen, welke in verbinding met het zoutwater in opgelosten staat in deze bronnen aangetroffen worden. Hiertoe behooren op de eerste plaats het chloorcalcium en de broomzouten, welke in de Kreuznach-bronnen in een overvloed aanwezig zijn, zooals zij nergens anders aangetroffen worden. Zij bevatten ook ijzerzouten, voornamelijk het dubbelkoolzuur ijzer-oxyduul. Het „Handboek der Balneotheraphie" van Vatent'mer geeft de volgende analyse Van het bad- en drinkwater der Kreuznach-bronnen, opgesteld door Knapp, Liebich, Mohr en Palstorff: Kreuzna ch-B ro n nen. Jodium I Broom- Chloor- Chloor- Dubbelzout. zout. natrium, calcium, koolzuur ijzer. a. Drinkkuur bij 100 gr. in de Elisabethsbron: 0.00004 | 0.004 0.949 | 0.1727 0.0025 in de Oranjebron; 0.0014 j 0.023 1.415 0.296 0.0045 b. Badkuur bij 250 kg. in de. Oranjebron: | 0.35 | 57.75 J 3538.25 740.0 | 11.25 De bronnen in het Kurhaus te Kreuznach en die van Carlshalle en Theodorshalle, staan ten opzichte van haar gehalte aan verschillende minerale oplossingen (iodium, bromium, chloornatrium en chloorcalcium) tusschen de Elisabethsbron en de Oranjebron. Wanneer de baden van Kreuznach, welke eerst in het 119 jaar 1838 bekend werden, in korten tijd het overwicht verkregen hebben over alle andere zoutbaden, en een Kreuznach-badkuur het eerst genoemd wordt, wanneer er sprake is van scrofuleuse ziekten, van klier- en huidziekten, van jicht, syphylis, en vrouwen- en kinderziekten, dan vraagt men terecht naar de redenen hiervan. Dit is gebaseerd op de onbetwiste genezingen, welke haar laatste oorzaak vonden in de pharmaco-dynamische kracht der bronnen. » Het eigenaardige bestanddeel, dat aan de Kreuznachbronnen zulk een belangrijke plaats inruimt, is, naast het chloornatrium, het chloorcalcium, een scheikundig lichaam, dat een zeer sterke hygroscopische eigenschap bezit. Bij het baden in de moederloog- en zoutbaden van Kreuznach heeft er een sterke diffusie van de huid plaats. Een levendige afscheiding van water en een afzetting van zouten roept wederkeerig een verhoogde stofwisseling in het geheele organisme te voorschijn, en waar een verhoogde stofwisseling aanwezig is, daar bestaat ook de mogelijkheid tot genezing. De gunstige invloed der drinkkuur te Kreuznach op langzame spijsvertering bij volwassenen, en op storingen in de beenvorming, die zich bij kinderen als rachitis en beentuberculose voordoen, berust op de door het chloorcalcium verhoogde peristaltiek en op den toevoer van calcium, dat noodzakelijk is voor de ontwikkeling der beenderen. Men kan veilig zeggen, dat vele gevallen, die ergens anders niet meer te behandelen zijn, te Kreuznach genezen worden, maar dat gevallen, die niet te Kreuznach genezen kunnen worden, beslist als ongeneeslijk beschouwd moeten worden. Bij huidziekten maakt men ook gebruik van dampbaden 120 en baden van dennenaalden. Ook heeft men beproefd verschillende huidziekten met koudwaterkuren te behandelen, echter zonder bevredigend gevolg. Bij de genezing der huidziekten moet men er steeds zorg voor dragen, vooraf alle korsten en schubben te verwijderen, omdat eerst dan een inwerking van het geneesmiddel op de ziekelijk aangedane plaatsen mogelijk is. Om deze korsten te verwijderen bedient men zich van olie- en zeeppreparaten. Vóór ieder bad wrijve men de zieke plaatsen met de daartoe gejbruikelijke zeep in, waarna de korsten loslaten, en het badwater rechtstreeks op de zieke plaatsen kan inwerken. Heeft men zich van olie bediend om de korsten los te weeken, dan is het toch altij d raadzaam, dezelfde plekken met zeep af te wasschen, daar anders de olie de werking van het water verhindert. Behalve de baden, worden vervolgens verschillende inwendige en uitwendige middelen aangewend, die alleen door den geneesheer voorgeschreven kunnen worden voorts moet hier de aandacht erop gevestigd worden, dat men er vooral op moet letten, dat er geen andere storingen in de levensverrichtingen bestaan, dat de spijsvertering geregeld is, en alle andere afscheidingsorganen regelmatig hun functien verrichten. Onder de inwendige middelen, welke bij huidziekten met het beste gevolg toegediend worden, staan de arsenicum-preparaten bovenaan. Onder de uitwendige middelen, welke zich doen kennen als de krachtigste, en die hetzij in vloeibaren of in zalfvorm gebruikt worden, moeten vooral die stoffen genoemd worden, die antiparasitair werken, dat wil zeggen, de middelen, die zoowel plantaardige als dierlijke parasieten verdelgen. Deze ondervinding zou de opvatting kunnen staven, dat wij bij huid- 121 ziekten voornamelijk te doen hebben met parasieten. Daar, waar huidziekten met andere ziekelijke lichaamsgesteldheden gepaard gaan, moet men natuurlijk ook zorg dragen, eveneens deze andere storingen der gezondheid uit den weg te ruimen. DERDE AFDEELING. Over de aanhangsels der huid. EERSTE HOOFDSTUK. DE HAREN. Geschiedkundige bijzonderheden aangaande de haren. Te allen tijde en door alle volkeren werd aan de haren die men als het natuurlijk sieraad van het menschelijk lichaam beschouwde, hooge waarde gehecht. Daarom wijdde mén aan de verzorging dèr haren groote aandacht en nog heden zijn er ten opzichte van de haardracht gebruiken blijven voortbestaan, die voor geheele volkeren (b.v. bij de Chineezenj een duidelijk onderscheidingsteeken daarstellen. De schoonheidszin der Grieken zag in het haar het voornaamste sieraad van het menschelijk hoofd; daarom wijdde men aan de haren de grootste zorg en aandacht Homerus rekende het haar tot de gaven van Aphrodite. De Grieksche hemel bevorderde bovendien ■ den haargroei; daarom zien wij, dat beide geslachten reeds ten tijde der halfgoden en helden de grootste zorg wijdden aan dit sieraad Terwijl de Spartanen van af hun mannelijken leeftijd 122 het haar lang droegen, om zich in den oorlog een schrikwekkend voorkomen te geven, sneden de Atbeners het op denzelfden leeftijd tamelijk kort af, en draaiden het tot kunstige krullen. De knapen lieten tot op hun 18 jaar hun haar lang afhangen; daarna werd het tamelijk kort gesneden, en liet men het eerst bij het intreden van den volwassen leeftijd weder langer groeien. De Spartanen maakten hierop een uitzondering, daar zij den knapen het haar kort afsneden. Slaven mochten bij de Spartanen geen lange haren dragen, een gebruik, dat ook in andere streken van Griekenland geheerscht schijnt te hebben. Bij de intrede van den jongelings-leeftijd was het gebruikelijk, dat de grieksche jongeling zijn afgesneden haren op het altaar van een beschermgodheid, gewoonlijk Apollo, ten offer bracht. Dit geschiedde echter niet alleen bij deze gelegenheid, maar ook bij elke andere ernstige en plechtige onderneming, b.v. bij een huwelijk, een langdurige reis, een oorlog, enz., en voorts bij velerlei ongelukkige en droevige gebeurtenissen. Na verloren veldslagen en andere rampen, die over den Staat waren nedergedaald, ontdeed men zich meestal van den haartooi. Algemeen heerschte het gebruik, om door verwaarloozing der haren zijn droefheid te kennén te geven: Men sneed het af, of liet het verward langs het hoofd hangen. Op de graftomben van dierbare overledenen werden de afgesneden haren als offeranden nedergelegd, en men noemde ze dan: „treurlokken." Vervolgens heerschte bij de Grieken het gebruik de haren van hun overledenen aan de deuren op te hangen, om iedereen te verhinderen, zich, door het huis binnen te gaan, te verontreinigen. Het eerste en voornaamste kenmerk van dienstbaarheid 123 bij de Grieken was de opheffing' van het voorrecht, van lange haren te mogen dragen. Dit kenteeken is in zekeren zin tot in onze dagen blijven voortbestaan, in dien zin namelijk dat den gevangenen 'bij hun intrede in de gevangenis de haren geknipt worden. Zelfs de burgers van Sparta, wien ieder sieraad door de wet verboden was, konden zich niet scheiden van dit sieraad, dat de natuur hun geschonken had. De moden van den griekschen haartooi betreffen voornamelijk het vrouwelijk geslacht. Op de oudste gedenkteekenen staan de vrouwen afgebeeld met lange staartvormige lokken, die ver over de schouders, en zelfs over de borst afhangen. Ook vertoonen op voorstellingen uit dezen tijd, mannelijke figuren, en dus niet alleen Apollo, dezelfde haardracht. De langzamerhand toenemende weelde voerde, vooral bij de Joniers, velerlei veranderingen in; enkele portretten toonen ons zeer kunstig opgemaakte haren, zooals b.v. de buste van Aspasia, de beroemde vrouwen van Herculanum, enz. Door Aristophanes weten wij, dat ook sommige fatterige en verweekte mannen zich met vrouwelijke bezorgdheid toelegde op het opmaken van hun haar. Over het algemeen beschouwden de Grieken, in tegenstelling met hun oosterschen smaak, blonde haren als de schoonste en kostbaarste, zooals de werken van oude kunstenaars en dichters ons bewijzen. Waar de natuur dergelijke haren niet geschonken had, trachtte men, ze door kunstmatige middelen aan te brengen en de kunst van haren blond te kleuren was ook te dien tijde reeds een zeer winstgevend bedrijf. Toch verminderde, zooals Anacreon ons leert, de zwarte haarkleur daarom niet in 124 waarde. Gekrulde haren werden vooral te Athene zeer op prijs gesteld, en de haarkrullers, die daar als het ware een gilde vormden, legden er zich te dien tijde reeds op toe, den haren langs kunstmatigen weg dezen vorm te geven, wanneer zij hem van nature niet bezaten. Zooals vele andere Grieksche gebruiken, ging ook dat van den haartooi van de Grieken op de Romeinen over, en werd door dezen nog belangrijk vervolmaakt. De Romeinen moeten langen tijd haren en baard gedragen hebben zonder ze te knippen of te scheren, en het tijdstip, waarop zij zulks begonnen te doen, is niet nauwkeurig bekend. Varro geeft duidelijk te kennen, dat de eerste haarsnijders en barbiers in het jaar 454 vóór Chr. naar Rome kwamen, en dat een zekere P. Ticinus Maena hen uit Sicilië medegebracht had. Sedert dit tijdstip was het onder de jongelieden gewoonte, zich baard en haren te laten knippen en scheren tot op den leeftijd van 49 jaren; later, zegt Plinius, was het niet meer geoorloofd. De dag, waarop jongelieden voor de eerste maal geschoren werden, was een vreugdedag. Zij legden de haten van hun baard zorgvuldig in een zilveren of gouden doos en brachten deze ten offer aan een godheid, voornamelijk aan Jupiter Capitólinus, zooals, volgens de verklaring van Suetonius, Nero dit ook deed. Van hun oorspronkelijken eenvoud gingen echter de Romeinen, zoodra zij met de weelde bekend waren geworden, met haastige schreden tot de meest verfijnde zorgvuldigheid in den haartooi over. Ten tijde van Cicero pronkten niet alleen jonge fatten, maar zelfs hooggeplaatste staatslieden met een kunstmatigen en naar zalf riekenden haartooi. Julius Gesar, de groote Romeinsche veldheer, die ongelukkigerwijze kaalhoofdig 125 was, beschouwde dientengevolge, zooals de romeinsche geschiedschrijver Suetonius ons meldt, van al de eerbewijzingen, welke de Senaat hem toegekend had, deze als de grootste, dat men hem veroorloofde, voortdurend den lauwerkrans te dragen, om zijn gebrek aan haar zooveel mogelijk te vergoeden. De haarversiering der vrouwen ontaardde sedert den tijd van Augustus tot het monsterachtige en het smakelooze. Aanvankelijk werden de bijeengenomen haren eenvoudig opgerold en liepen van het midden van het voorhoofd, waar zij gescheiden werden, om het hoofd in een soort van bundel heen, waarna zij van achteren samengeknoopt, of nogmaals naar voren gelegd en weder naar achteren gekronkeld werden. Voorname Romeinsche dames droegen bovendien nog een aan de Grieken ontleenden diadeem. Later onderscheidde men twee hoofdvormen van haardracht: het waren werkelijke meteen haartang (calanuster) ingebrande en gekrulde lokken, die door een gouden, dikwijls met parelen versierden band gescheiden waren; of men vlocht de haren in verschillende staarten en vlechten, die eerst in allerhande kronkelingen over elkander gewonden en daarna in het midden vlak op de kruin, waarboven een groote knot van deze vlechten uitstak, met een lange sierlijke haarspeld doorstoken en vastgestoken werden. Daar zelfs al de haren van een enkel hoofd voor deze menigte van vlechten en lokken niet voldoende waren, nam men zijn toevlucht tot valsche haren. Het is een bekend feit, dat men onder alle haarsoorten aan de goudgele haren der Germanen de voorkeur gaf, en men er zich niet alleen op toelegde, aan de haren deze kleur te geven door middel van bijtende zalven of door het bestrooien 124 waarde. Gekrulde haren werden vooral te Athene zeer op prijs gesteld, en de haarkrullers, die daar als het ware een gilde vormden, legden er zich te dien tijde reeds op toe, den haren langs kunstmatigen weg dezen vorm te geven, wanneer zij hem van nature niet bezaten. Zooals vele andere Grieksche gebruiken, ging ook dat van den haartooi van de Grieken op de Romeinen over, en werd door dezen nog belangrijk vervolmaakt. De Romeinen moeten langen tijd haren en baard gedragen hebben zonder ze te knippen of te scheren, en het tijdstip, waarop zij zulks begonnen te doen, is niet nauwkeurig bekend, Varro geeft duidelijk te kennen, dat de eerste haarsnijders en barbiers in het jaar 454 vóór Chr. naar Rome kwamen, en dat een zekere P. Ticinus Maena hen uit Sicilië medegebracht had. Sedert dit tijdstip was het onder de jongelieden gewoonte, zich baard en haren te laten knippen en scheren tot op den leeftijd van 49 jaren; later, zegt Plinius, was het niet meer geoorloofd. De dag, waarop jongelieden voor de eerste maal geschoren werden, was een vreugdedag. Zij legden de haren van hun baard zorgvuldig in een zilveren of gouden doos en brachten deze ten offer aan een godheid, voornamelijk aan Jupiter Capitólinus, zooals, volgens de verklaring van Suetonius, Nero dit ook deed. Van hun oorspronkelijker eenvoud gingen echter de Romeinen, zoodra zij met de weelde bekend waren geworden, met haastige schreden tot de meest verfijnde zorgvuldigheid in den haartooi over. Ten tijde van Cicero pronkten niet alleen jonge fatten, maar zelfs hooggeplaatste staatslieden met een kunstmatigen en naar zalf riekenden haartooi. Julius Cesar, de groote Romeinsche veldheer, die ongelukkigerwijze kaalhoofdig 125 was, beschouwde dientengevolge, zooals de romeinsche geschiedschrijver Suetonius ons meldt, van al de eerbewijzingen, welke de Senaat hem toegekend had, deze als de grootste, dat men hem veroorloofde, voortdurend den lauwerkrans te dragen, om zijn gebrek aan haar zooveel mogelijk te vergoeden. De haarversiering der vrouwen ontaardde sedert den tijd van Augustus tot het monsterachtige en het smakelooze. Aanvankelijk werden de bijeengenomen haren eenvoudig opgerold en liepen van het midden van het voorhoofd, waar zij gescheiden werden, om het hoofd in een soort van bundel heen, waarna zij van achteren samengeknoopt, of nogmaals naar voren gelegd en weder naar achteren gekronkeld werden. Voorname Romeinsche dames droegen bovendien nog een aan de Grieken ontleenden diadeem. Later onderscheidde men twee hoofdvormen van haardracht: het waren werkelijke met een haartang (calanuster) ingebrande en gekrulde lokken, die door een gouden, dikwijls met parelen versierden band gescheiden waren; of men vlocht de haren in verschillende staarten en vlechten, die eerst in allerhande kronkelingen over elkander gewonden en daarna in het midden vlak op de kruin, waarboven een groote knot van deze vlechten uitstak, met een lange sierlijke haarspeld doorstoken en vastgestoken werden. Daar zelfs al de haren van een enkel hoofd voor deze menigte van vlechten en lokken niet voldoende waren, nam men zijn toevlucht tot valsche haren. Het is een bekend feit, dat men onder alle haarsoorten aan de goudgele haren der Germanen de voorkeur gaf, en men er zich niet alleen op toelegde, aan de haren deze kleur te geven door middel van bijtende zalven of door het bestrooien 126 met goudpoeder, maar dat men ook geheele pruiken van Germaansch haar droeg. Volgens Livius dateert het gebruik, om ten tijde van rouw haar en bjaard te laten groeien, uit het jaar 360 vóór Chr., na de gevangenneming van Manlius Capitolinus. Verward afhangende haren beteèkenden diensvolgens rouw over sterfgevallen of ongelukken. Werd de staat door eén groot gevaar bedreigd, dan begaven de vrouwen zich gewoonlijk naar de tempels, om daar de altaren met hun loshangende haren te wasschen. Ook was het gebruikelijk, om na een overkomen gevaar, vooral na een schipbreuk, zijn haar aan Neptunes te offeren. Bij een Romeinsch huwelijk werd het haar der bruid met een lansvormig sieraad getooid, ter herinnering aan de eerste huwelijken der Romeinen, die door den roof der Sabijnsche maagden op gewelddadige wijze gesloten werden. De Germanen onderscheidden zich door hun bruingele, hier en daar in het goudblonde en roodachtige overgaande haren. Volgens de verschillende volkstammen was ook de haardracht verschillend. De Sueven streken het haar van het voorhoofd naar den schedel weg en bonden het in een kamvormige kuif op. De opperhoofden werkten het haar nog hooger op,om zich een schrikwekkend uiterlijk te geven. Bij de Catten lieten de jongelingen hun haar en baard groeien totdat zij een vijand verslagen hadden. Gregorius van Tours spreekt van "nzelfde gelofte bij 'n Saksisch leger. Afgeschoren haar was bij de Germanen een teeken van onderdanigheid. Ook is het afscheren van het haar als een onteerende straf geruimen tijd blijven voortbestaan in sommige Duitsche Rechten. Bij de Celten werd afgeschoren haar eveneens als een teeken van onderwerping beschouwd. 127 De oude Britten waren trotsch op hun lange en schoone haren en spaarden geen moeite, ze zoo sierlijk mogelijk op te maken. Om het haar nog meer te verbleeken en er een vlasgele kleur aan te geven, bedienden zij zich, zooals Plinius bericht (XVIII, 51) van een mengsel van kalkwater en zeep. Een jonge krijger, die gevangen en' ter dood veroordeeld was geworden, smeekte als laatste en grootste gunst, dat geen slaaf zijn haren, die merkwaardig lang en schoon waren, zou aanraken, en zij ook niet met zijn bloed besmeurd zouden worden. Bij de Chineezen en de Japanners scheren de mannen hun haar weg, met uitzondering van een klein bosje boven op de kruin. Dit bosje laten zij lang aangroeien, en vlechten er een staart van, op wiens lengte zij zeer trotschzijn. Het afsnijden van dezen staart gaat gepaard met een onteerende straf. De vrouwen maken het haar midden op het hoofd op, en sieren het met bloemen. De Perzen scheren hun hoofd gedeeltelijk, terwijl de vrouwen lange vlechten van heur haar maken, die zij door bijvoeging van zijde van gelijke kleur verlengen. De Arabieren hechten zooveel waarde aan hun haren, dat zij ze na iederen pelgrimstocht naar Mekka in het dal van Meria offeren. Zij beschouwen een kaal hoofd als een schande, en daarom zeggen zij, na van een misdaad beschuldigd te zijn, aan het einde van hun eedsformule: „Wanneer ik deze misdaad bedreven heb, moge Allah mijn lokkenhoofd in een kaal hoofd veranderen!" Zij dragen editer korte haren. De Arabische vrouwen splitsen heur haren in talrijke kleine vlechten, welke zij met gouddraad, parelsnoeren enz. omwinden en daarna met een lichten tulband, zooals de Europeesche Turken dragen, bedekken. 128 De Nieuw-Grieken dragen korte haren; hun vrouwen vlechten ze, laten lange haarbundeltjes langs de zijden, als lokken, afhangen, en hechten over het geheel een sluier vast; tevens kleuren de gehuwde vrouwen haar haren geheel zwart, de ongehuwde mahonie-bruin en besteden een uiterste zorg aan deze kleuring. Voor de Joden was een dicht met haar begroeid, hoofd een symbool van kracht, van mannelijkheid en energie. Zoo zeide Simson tot Dalila: „Er is nooit een scheermes over mijn hoofd gegaan... wanneer gij mijn haren afknipt, zal alle kracht van mij wijken, zoodat ik zwak zal worden en aan alle andere menschen gelijk." En inderdaad, „zij liet hem inslapen in haar schoot, en riep iemand om de zeven lokken van zijn hoofd af te snijden. Nu begon zij hem te overheerschen, want alle kracht was van hem geweken. „Kaalkop" werd bij de joden als een krachtige uitdrukking van minachting en van grove beleediging gebruikt. Zoo lezen wij (II Reg. II) van Elizeus: „En hij ging op naar Bethel. En terwijl hij op den weg voortging, kwamen er kleine knapen uit de stad, die hem bespotten en toeriepen: „Kaalkop, kom hier! Kaalkop, kom hier!" Een der krachtigste manieren om bij de joden zijn verachting te kennen te geven, bestond in het uitrukken der haren. Wij lezen ook dat Nehemias dit aangeeft als een straf voor degenen, welke op onwettige wijze in het huwelijk waren getreden. Het kaalscheren van het hoofd wordt door de Profeten dikwijls vermeld als een teeken van droefheid, van armoede of van rampspoeden. Het moet ons derhalve niet verwonderen, dat er een oorlog volgde op de beleediging, welke den gezanten van David aangedaan werd door den koning 12Q der Ammonieten, welke hierin bestond, dat hij hun d« helft van hun baarden liet wegscheren. De natuurlijke dunheid of ook het algeheele gebrek aan haren werd door de joden des te meer gevreesd, daar men dat als den eersten graad van melaatschheid beschouwde, waardoor degene, die er door aangetast was, buiten de maatschappij werd gesloten, en genoodzaakt was buiten het gebied der stad te blijven. Volgens Oostersche begrippen moeten de haren dicht en zwart zijn, om schoon genoemd te kunnen worden. Zoo vinden wij in het Hooglied van Salomon: „Zijn hoofd is van het fijnste goud; zijn lokken zijn dicht en zwart als ravenvederen." Andere dichters van het Oude Testament vergelijken de lokken der maagd met den donkeren nacht, te midden waarvan haar gelaat helder straalt als de zilveren maan; en de boosaardige Jezabel wist reeds, dat schoone en goed verzorgde haren machtige helpers zijn, want toen zij gehoord had, dat Jehu naar Jezrael kwam, „blankette zij haar gelaat, sierde haar hoofd, en keek uit het Venster." Uit het Nieuwe Testament weten wij, dat Maria te Bethanie de voeten van Jezus met haar haren afdroogde. Hetzelfde ondervond de Heiland van de zijde der zondares, in het huis van den phariseër. „Zij begon Zijne voeten met haar tranen te bevochtigen, en droogde ze met de haren van haar hoofd." Terwijl de joden in het dagelijksche leven dus hooger prijs stelden op hun natuurlijken hoofdtooi, eischte de tempeldienst dat de Levieten, zoodra zij tot den dienst gewijd werden, hun haren afknipten. Van deze ceremonie is in de roomsche kerk tot op onze dagen de tonzuur behouden gebleven. Huid, Haar en Nag«Js. 130 Het is een eigenaardig feit, dat de Kerk steeds met alle kracht en somtijds met ongewone strengheid tegen lange haren geijverd heeft. Anicetus moet de eerste geweest zijn, die der christelijke geestelijkheid verbood, lange haren te dragen. Later strekte de Kerk dat verbod ook uit tot het volk, en in het jaar 1096 bestond er een wet, volgens welke zij, die lange haren droegen, bij hun leven van den kerkdijken eeredienst, en na hun dood van de voorspraak der geloovigen buitengesloten werd. In Engeland deelt Wilhelm van Malmesbury (1143) ons in zijn Kerkelijke Geschiedenis mede, dat de Heilige Wulstan, bisschop van Worcester, met grooten ijver predikte tegen de weelde van* allerld aard, voornamelijk tegen het dragen van lange haren, dat hij de meest verspreide en meest ongeoorloofde weelde noemde. Bovendien oogstte Serlo, een Normandisch bisschop, grooten roem in door een preek tegen lange, krullende haren, welke hij in het jaar 1104 hield voor Hendrik I. De koning en alle hovelingen waren zoodanig getroffen, dat allen er in toestemden, afstand te doen van hun golvende lokken en krullen. Niet alleen vanaf den kansel werd in de Kerk de oorlog verklaard aan lange haren, maar er werden ook openlijk strijdvragen gehouden en boeken over dit onderwerp geschreven. Zoo schreef een 'Utrechtsdhe professor in het jaar 1650 over deze vraag: „Of het gewettigd was, dat mannen lange haren droegen?" en hij besliste voor het tegendeel. Een andere theoloog, Naves genaamd, welke ten gunste van deze zaak geschreven had, antwoordde hierop: „Of het plan, om lange haren te verbieden, den ouden priesters en professoren ingegeven werd uit jaloerschheid over een sieraad, waarvan zij door verschillende oorzaken beroofd waren, is moeilijk te zeggen." 131 „Onder de Frankische Koningen, — zegt Gregorius van Tours, — was het langen tijd het uitsluitend voorrecht der koninklijke familie, en een prerogatief van de koninklijke waardigheid, golvende lokken te mogen dragen, terwijl er voor alle andere onderdanen, ten opzichte van de lengte en vooral van de wijze het haar te snijden, geleidelijke trappen bestonden, van den edelman tot den slaaf, die ze zeer kort moest dragen. Wanneer een prins van het recht van troonopvolging buitengesloten werd, sneedt men zijn lange lokken af, om daardoor te kennen te geven, dat hij na dit tijdstip de plaats van een onderdaan innam. Sedert den tijd van Karei den* Groote, die kort haar droeg, veranderde de mode dikwijls. Aan het hof van Koning Frans 1 in Frankrijk werd het lange haar geheel afgeschaft, en spoedig werd in Frankrijk de mode om het haar kort te dragen algemeen overheerschend. Onder de regeering van Lodewijk XIII kwamen daarentegen de lange haren weder in zwang en wel in die mate, dat men zijn toevlucht moest nemen tot pruiken, omdat het eigen haar op verre na niet toereikend was voor de versiering van het hoofd. Hierop volgde de heerschappij der gepoederde haren en de pruiken, die stellages van haar, dikwijls van reusachtigen omvang, in knotten en bundels van lokken, krullen, knoopen, die, met diademen en parelen en bloemen omwonden, dikwijls op de wonderlijkste en meest smakelooze wijze werden opgemaakt. De Fransche revolutie maakte aan de ontaardingen van dezen onzinnigen smaak voor goed een einde, en schafte de tirannie dezer onnatuurlijke kapsels af. In onzen tijd met zijn toenemende weelde heeft de handel in kunstmatig haar een geweldige vlucht genomen. Manne- 132 lijke pruiken worden zeldzaam, en men draagt ze meestal slechts om gezondheidsredenen; daarentegen is de mode, valsch haar te dragen, zeer verspreid in de dameswereld. De voorgaande bijzonderheden zullen voldoende bewijzen, dat de rol, welke de haren in de oudheid speelden, niet minder gewichtig was dan tegenwoordig en dat de volkeren op alle rangen van beschaving steeds een bijzondere aandacht hebben geschonken aan het haar. De mannen der wilde stammen, die op den laagsten trap van beschaving leven, zoeken zich meestal een schrikwekkend voorkomen te geven door lange als leeuwenmanen afhangende haren, terwijl de vrouwen daarentegen zeer dikwijls het haar kort, of in een knot opgebonden, dragen. Bij de verschillende rassen komen ook, volgens de door het gebruik gevestigde gewoonte, de meest verschillende afwijkingen in de haardracht voor. Hierbij is voornamelijk het gebruik dier volkstammen, om de haren te kleuren, zeer opvallend; wij ontmoeten hier zelfs een zeer bijzondere voorliefde voor bruin, purperrood of oranje, zelfs voor vermiljoenirood, zooals wij dit opmerken bij de bewoners der Admiraliteits-eilanden. , TWEEDE HOOFDSTUK. Anatomie en Physiologie van het menschelyk haar. De haren fcrines, pili) ontstaan uit de opperhuid, en bestaan uit vezelvormige draden van gewijzigd opperhuidsweefsel. Met haar onderste uiteinde, den haarwortel (Fig. 1 en 2) is iedere haar in een zakvormige blinde instulping, de cutis gestoken; men noemt dit dere haarzak, in 133 tegenstelling met het langere gedeelte, dat vrij boven de huid uitsteekt en spits toeloopt, de haarschacht genaamd. De haarzak, (Fig. 38) bevat in zijn bindweefselgedeelte de bloedvaten; met zijn opperhuidsgedeelte, de inwendige lagen, levert hij de grondstoffen voor de ontwikkeling en den groei van de haar. Hij is derhalve het bevattende omhulsel, de drager en de kweeker van de haar,welke hij als met een omhulsel omsluit, zonder in volkomen vasten samenwerking met haar te staan. Alleen op den bodem van den haarzak schijnt een onmiddellijke overgang in de haar plaats te hebben.Hier vormt de haarzak een kolfvormige Fi%- 38- Doorsnede van een haar- verwulving, den haartepel bUas" a- 0veriangsche vezeiiaag. (Fig.l),waarophetonderstt L^T^k, t °', «T^ ... , • Vi . , vhe9 van de haarblaas. — d. Sli inlaag, dikkere Uiteinde van de e. Hoornlaag der opperhuid. - f. hZ. haar,de hadrknop,ét haar kolf of haarbat genoemd, vastzit. De wortelscheede, welke tusschen den zak en de haar de inwendige bekleeding vormt, is verdeeld in een buitenste en binnenste omhulh'ng. (Fig. L) y.|^| De haarzak zelf is verschillend van lengte en buisvormig in de lederhuid ingestulpt; somtijds daalt hij zelfs in het onderhuidsche celweefsel af; haar richting naar de oppervlakte der huid is min of meer gebogen, zoodat hij met deze een scheeven hoek vormt. Aan de buitenzijde van den zak is de haarzakspiervastgehecht (arrector pili Fig.1). 134 Behalve het bloedvatennet heeft men er ook eenige zenuwen in bespeurd. De haartepel kan als een gewijzigd gevoelstepeltje der huid beschouwd worden; hij heeft een kegelvormige gedaante en bezit in zijn binnenste een bloedvatenkronkel; hij is dus de voeder en de ontwikkelaar van de haar. De over den tepel gestulpte haarkolf bestaat uit dezelfde cellen, welke de buitenste wortelscheede vormen en bevat pigmentkorrels, welke de kleur aan de haar geven. De haar zelf bestaat uit drie deelen: 1 de bastzelfstandigheid, 2 het opperhuid] e (cuticula) en 3 de mergzelfstandigheid. De bastzelfstandigheid van de haar is een doorschijnende, verschillend gekleurde en met overlangsche streepen of vlekken bezette, gesloten buis, wier lumen van verschillende wijdte volkomen gevuld wordt door de mergzelfstandigheid; daar waar geen mergzelfstandigheid aanwezig is, vormt de bastzelfstandigheid een massieve streng. Zij bestaat uit cellen, die in overlangsche richting door de haar loopen; deze cellen zijn vast aan elkander gekleefd en geven aan de haar hardheid en broosheid. In de bastzelfstandigheid bevindt zich bovendien nog pigment, dat de haar kleurt. De oppervlakte der haar wordt door het opperhuidje, de cuticula, als door een bekleedsel omhuld. Het bestaat uit een eenvoudige laag dunne, volkomen doorschijnende, kernlooze schubbetjes, die als dakpannen over elkander geschoven zijn. Bij de wolharen wordt meestal geen merg- Fig. 39. Mergicanaal van een baardhaar, 650 maal vergroot. 135 zelfstandigheid aangetroffen; deze bestaat uit cellen, die met uiterst fijne korreltjes gevuld, en in dubbele of driedubbele reeksen aan elkander gevoegd zijn. (Fig. 39.) Men vind de haren op de geheele oppervlakte van het menschelijk lichaam, uitgenomen op de lippen, de holle hand-vlakken, de voetzolen, de buitenvlakken der bovenste oogleden, en de rugzijde der laatste vinger- eri teenleden. Men onderscheidt wolhaartjes (lanugo) en dikkere haren, welke op afzonderlijke plaatsen staan, maar kort blijven, zooals aan de oogwimpers en wenkbrauwen, of een belangrijke lengte verkrijgen, zooals op het hoofd. Haar verdeeling over het lichaam is zeer verschillend; zoo telt men op een vierkante centimeter op het hoofd 1200 haren; aan den baard slechts 120 en op de voorzijde van de dij slechts 50 haren. De stevigheid en rekbaarheid van de haar is belangrijk en haar hoornachtige natuur verzekert haar een langen duur, zoo zelfs dat wij ze nog terugvinden bij mummiën. Zij worden door den haarzak gevoed en zijn van natuur zeer hygroscopisch, waardoor zij de eigenschap bezitten, zoowel uit de lucht de vochtigheid, als uit haar naaste omgeving de vloeistoffen tot zich te trekken. Grijze haren bevatten meer lucht en deze luchtophoopingin het merg moet met een opdrogingsproces in verband gebracht worden. De vettige bekleeding, welke de haren bedekt, wordt gevormd door een afscheiding van de smeerkliertjes. Van de zachte, buigzame en glanzende gesteldheid der haren of van haar droogte en broosheid kan men besluiten tot de gezonde of ziekelijke gesteldheid der huid zelf. Op alle plekken van het lichaam volgen de haren een bepaalde richting. Op het voorste gedeelte van den schedel 136 hangen zij schuin naar voren, zoodat zij steeds geneigd zijn over het voorhoofd af te vallen; op het midden van den schedel staan de haren meer rechtovereind, terwijl zij op het achterhoofd en aan de zijkanten naar den hals en de ooren afdalen. Deze bepaalde richting der haren hangt op de allereerste plaats af van de inplanting van de haarzakken, welke in gebogen lijnen geplant zijn, welke nu eens op een bepaald vereenigingspunt samenloopen, dan weder een regelrechte strooming volgen. Op de borst, de buik en den rug vinden wij dergelijke stroomingen waarvan de haren haar uiteinden naar de middenlijn keeren, terwijl die uiteinden op de zijvlakken van het lichaam van elkander afgewend zijn. Aldus ontstaan de door Osiander en Eschricht beschrevene groote teekeningen, binnen welke wederom kleinere onderscheiden kunnen worden, doordat de haren in groepen van 2 tot 5 bij elkander staan. Aan de oppervlakte van het lichaam tellen deze groepen gewoonlijkl 4 a 5 haren, op het hoofd meestaj 2 a 3. Het voedingsvocht van de haar komt voort uit de bloedvaten van den haartepel; deze voorzien de haar van overvloedige stoffen om zich te ontwikkelen en aan te groeien; wat er te veel is aan voedende stoffen, verdampt weder aan de oppervlakte. Het vet der haren wordt, zooals wij reeds in de Eerste Afdeeling over de samenstelling van de huid zagen, door de huidsmeerkliertjes geleverd, die zich ter zijde op tweederden van den haarzak bevinden, en hun inhoud uitstorten in de haarsmeer, en wel zoo, dat het vet tusschen de buitenste wortelscheede en de haar geraakt. Het groeien van de haren volgt dezelfde wetten als de opperhuid. De deelen, van waar de groei van de haar 137 uitgaat, namelijk den zak en den haartepel, noemt men de Matrix of het ontwikkelingsorgaan der haar. Aan de oppervlakte van den tepel en in de groeve tusschen hem en den vaatrijken haarzak zetten zich cellen vast, die door steeds nieuwe cellen voortgeschoven worden. Terwijl nu de buitenste cellen met haar kernen in de lengte doorgroeien en smaller worden, gaan zij langzamerhand over in de breedere vezels der bast; de binnenste cellen, die zich boven op den top van den tepel bevinden veranderen langzamerhand, en eerst nadat zij door velé nieuwe cellen hoogerop geschoven zijn, vloeien zij ineen terwijl binnen in en om haar kern pigmentkorrels zich afzetten. Deze cellen vormen de mergzelfstandigheid Hier uit bhjkt, dat het oudste gedeelte van de haar de punt is, en het jongste de haarknop, en dat, evenals bij de nagels, het verlies aan de uiteinden weder hersteld wordt door het opschuiven van de onderste deelen. Volgens Donders heeft iedere haar slechts een bepaalden levensduur; heeft zij deze bereikt, dan sterft zij en w.ordt door een nieuwe vervangen. Zoolang zij leeft, groeit zij maar met ongelijke snelheid, en wel langzamer, naarmate de ouderdom toeneemt. Het snijden der haren moet den groei bevorderen; ook moeten bij jeugdigen personen, overdag en in den zomer de haren sneller groeien dan bij bejaarde lieden, des' nachts en in den winter. Kölliker heeft de regelmatige verwisseling der haren zooals deze zich bij een goede gezondheid voltrekt, onderzocht aan de oogwimpers van zeer jonge kinderen en ontdekt dat er in de haarzakken zelf nieuwe haren 'ontstaan, welke de andere langzamerhand verdringen De ontwikkeling der haar begint met een woekering 138 der cellen aan den haarknop. Groeit de jonge haar de oudere voorbij, dan steken er uit de opening van den haarzak ten slotte twee haren, van welken de doode haar bij de geringste trekking, b.v. bij kammen, verwijderd kan worden. In de eerste helft van het eerste levensjaar heeft er, volgens Kölliker,een haarwisseling plaats,welke vergeleken kan worden met de latere tandwisseling, en welke zich onderscheidt van die, welke gedurende het geheele leven plaats heeft, doordat zij zich binnen betrekkelijk korten tijd over de geheele oppervlakte van het lichaam, met inbegrip van het hoofd, uitstrekt. De haren blijven groeien, zoolang haar voedingstoffen ten dienste staan. Daar deze toevoer met het leven ophoudt, kan er van een merkbaren groei der haren bij een lijk geen sprake zijn. Wanneer lijken, die kort voor den dood geschoren zijn, het tegendeel schijnen te bewijzen, dan moet dit verschijnsel hieraan toegeschreven worden, dat de huid haar levendige frischheid verloren heeft en ineen gezonken is, zoodat nu een grooter gedeelte van de in den haarzak verborgen haar te voorschijn komt. Heusinger en Simpn hebben de ontwikkeling van de haar tot het onderwerp hunner onderzoekingen gemaakt. Bij het menschelijk embryo verschijnt het eerste wolhaar in de eerste helft van de vijfde maand der zwangerschap, eerst aan den onderlip, rondom den mond en op de wenkbrauwen, en ongeveer in het midden van dezelfde maand op het hoofd. Aan het einde der zesde maand is het wolhaar tamelijk algemeen over het geheele lichaam verspreid. De deelen waarop het het laatst verschijnt, zijn de rugzijde van teenen en vingers, de neusvleugels en de neus. Eble vond, dat in de zesde maand de haren van het 139 hoofd 6.54 m.m., die der wenkbrauwen 4.3 m.m., die der oogwimpers 1.00 m.m. lengte'bereiken. Bij de geboorte is de kleine wereldburger met dik, donsachtig haar bedekt. In de jongelingsjaren verkrijgen de haren een nieuwe groeikracht, welke in volmaakte harmonie staat met de levendigere werkzaamheid en de krachtige ontwikkeling van het organische leven; wanneer eindelijk de ouderdom nadert, en met hem de physieke krachten beginnen te verzwakken, is ook het haar een der eerste organen, welke aan dezen onwelkomen gast met zijn gebreken het eerst de verschuldigde schatting betaalt. De groei der haren heeft, zooals Todt zegt plaats door de steeds voortdurende vorming van nieuwe opperhuidscellen op den bodem van den haarzak. Deze leggen zich tegen den haarknop aan, nemen in lengte toe en worden, terwijl zij langzamerhand verhoornen en zich vaster aaneensluiten, door de voortdurende toevoeging van nieuwe cellen, steeds naar boven geschoven. Voor den groei van de haar is het dus noodzakelijk, dat er samenhang bestaat tusschen de elementen van dé wortelscheede en die van den haarknop, en de groei eindigt, wanneer deze samenhang gestoord of verbroken is. De nieuwe vorming van haren heeft gedurende de kinderjaren op dezelfde wijze plaats als in de embryonale ontwikkeling. Of ook bij volwassen menschen een dergelijke nieuwevorming van haar plaats heeft, is nog niet voldoende onderzocht geworden. Sommige schrijvers, zooals Wertheim, Hesse, Götte, zijn van oordeel, dat ook bij volwassen menschen de embryonale wijze van haarvorming moet voorkomen. Sedert overoude tijden heeft men aan het haar een niet 140 geringe physiognomische beteekenis toegeschreven en de lichamelijke kracht beoordeeld naar de meerdere of mindere sterke behaardheid. De weelderige baarden der Turken en der Tataren van Kazan maken evenzeer den indruk van groote kracht, als de Chineezen, en Mongolen, de Egyptemaren en de oorspronkelijke bewoners van Amerika, vooral de Guichua's van Peru, door hun hoogst schrale baarden, het mannelijke van hun uiterlijk voorkomen verzwakken; dergelijke volkeren vernietigen dikwijls geheel en al de toch reeds schrale baarden, zooals 'bekend is van de Toengoes en de bewoners van Kamschatka, der maleische eilandjen, der Sandwichs eilanden en der Philippijihen. De behaardheid van het overige lichaam is, volgens Bichat, dikwijls zeer sterk bij menschen die zwak gespierd zijn en omgekeerd. De bewoners der Japansche eilanden en der Nieuwe Hebriden onderscheiden zich door een buitengewoon rijk behaard lichaam. De meeste kleurlingen, vooral de Amerikanen en de Nieuw-Zeelanders, zijn zeer weinig behaard op hun lichaam. Bij de Siameezen, die, op hun lichaam zeer weinig haar, en bijna geen baard hebben, groeien de haren ver over het voorhoofd en bedekken somtijds een groot gedeelte van het aangezicht. Ten opzichte van de scheikundige samenstelling van het haarweefsel, heeft men tot dusverre alleen de haarschacht aan een grondig onderzoek onderworpen. Het bovenbeschreven opperhuidje der haar, dat uit dakpanvormige, over elkander geschoven plaatjes bestaat, onderscheidt zich door volkomen onoplosbaarheid in bijtende alcalien. De bast- en vezelzelfstandigheid wordt door geconcen- 141 treerd zwavelzuur ontleed, namelijk bij een geringe verwarming, in platte, lange vezels, welke wederom verdeeld kunnen worden in lange, smalle plaatjes, met langwerpige donkere kern. Na een langere behandeling met verdund kaliloog, lost de bastzelfstandigheid zich op, met achterlating van lange spilvormige kernen. In de van vet ontdane haren heeft men 50pct. koolstof, 6—7 pet. waterstof, 21 pet. zuurstof en| 5 pet. zwavel gevonden. Vibra heeft belangrijke onderzoekingen gedaan naar het zwavelgehalte der haren. Uit deze ontledingen, welke ook plaats hadden bij haren van 1000 jaar herwaarts, gevonden in graftomben in Bolivië, bleek, dat het zwavelgehalte varieerde tusschen 4—32 en 8—2o/o, en dat de haren der dieren een weinig minder zwavel bevatten, dan die van den mensch. Het gehalte aan minerale bestanddeelen is in de haren zeer afwisselend, en varieert tusschen 0.54 en 1.85°/o, zonder dat dit eenigen invloed uitoefent op de kleur óf op andere eigenschappen van de haren. Het gehalte aan ijzeroxyde varieert tusschen 0.58 en 0.39o/o; men vindt er1 altijd kiezelzuur bij, en bij de dieren gemiddeld veel meer dan bij den mensch. Koud water tast de haar niet aan, en ook in kokend water is de oplossende werking nauwelijks merkbaar; in zeer heet water smelten de haren, onder ontwikkeling van zwavelwaterstof. Wanneer een bruine haar begoten wordt met scheikundig zuiver salpeterzuur, wordt deze, volgens de onderzoekingen van Pfaff, zeer spoedig 'geel en dof doorschijnend, zonder dat de haar in haar samenstelling veranderingen ondergaat. Het is zeer interessant onder den microscoopgadeteslaan hoe het salpeterzuur van uit den wortel in het kanaal der 142 mergzelfstandigheid opstijgt, en in de slangvormige kronkelingen, die meestal in schuine richting tusschen de pigmentplaatsen oploopen. Het salpeterzuur stijgt in de gekronkelde gangen der mergzelfstandigheid bijna even snel op als de kwikzilverkolom in de thermometer, wanneer men de warme hand op het balletje drukt. Wanneer men een geconcentreerde oplossing van citroenzuur op de haar laat druppelen, worden er eenige epithelium-schilfers van de haar lafgestooten. De geheele epithelium laag wordt echter iniet verwoest en zwelt ook minder op, dan bij aanwending van krachtiger zuren. Het zoutzuur doet de haar zeer spoedig verbleeken, maar lost het pigment van de mergzelfstandigheid slechts langzaam op. De wortel, het onderste gedeelte der haarbalk en de punt blijken weldra geheel ontkleurd, terwijl het middelste gedeelte nog geruimen tijd weerstand biedt aan de inwerking van het zuur. De volledige ontkleuring van een zwarte haar wordt slechts bereikt na een inwerking van verscheidene uren, en nadat het zuur meermalen vernieuwd is. Een oplossing van bijtende kali werkt buitengewoon schadelijk op de samenstelling van de haar. Deze wordt van buiten af bij lagen verwoest; daarentegen schijnt de vloeistof slechts zeer langzaam in den inwendigen buisvormigen bouw der haar voort te dringen. Daar echter, waar in het algemeen het zuur met de mergzelfstandigheid in aanraking komt, verdwijnt onder zijn vernietigenden invloed het pigment volkomen, en de gekronkelde gangen der mergzelfstandigheid, die tot dusverre met pikzwarte pigmentcellen opgevuld waren, blijken na de inwerking van kaliloog kleurloos en doorschijnend, alsof zij nooit ge- 144 die op een boogvormige gradenmeter zeer nauwkeurig de verlenging der haar aangeeft. Men stelt de gradenmeter op, door den stand van den wijzer eerst in kunstmatig gedroogde lucht, en daarna, in een met vochtigheid verzadigde lucht waar te nemen. De tusschenruimte tusschen de op deze wijze gevonden punten, verdeelt men in honderd graden, welke men vochtigheidsgraden noemt. De haar zelf moet met ether van alle vetstoffen ontdaan worden. De haar-hygrometers geven de uitersten van luchtdroogte en luchtvochtigheid aan; uit haar aanwijzingen kan men echter niet rechtstreeks besluiten tot het geringere of grootere gehalte aan wateirdamip in de atmosfeer. De haren zijn slechte warmtegeleiders en beschermen als zoodanig het hoofd en den hals tegen afkoeling. Dat deze beschutting in de dierenwereld veel krachtiger is dan bij den mensch, is een overbekend feit. Droge haren worden door wrijving electrisch en kunnen zelfs vonken spatten. Somtijds kan men een zacht geknetter waarnemen wanneer men het hoofdhaar met een guttapercha kam uitkamt en het haar zeer droog is. Terwijl ook de niet behaarde gedeelten van het lichaam het fijnste tastgevoel bezitten, wordt op de behaarde plaatsen het gevoel eener drukking nog verhoogd door de haren. Kaalhoofdige personen voelen een zachte drukking op de onbehaarde plaatsen van hun hoofd veel minder duidelijk dan op het behaarde achterhoofd; men voelt de beweging van een speldenpunt, welke, zonder de huid aan te raken, alleen langs de wolhaartjes van den wang strijkt. De kleur der haren is zeer verschillend en verandert onophoudelijk gedurende den groei. Bij pasgeborenen zijn de haren bijna kleurloos, maar nemen langzamerhand meer en meer kleurstof in zich op, zoodat lichtblonde haren 145 metdertijd gewoonlijk geheel donker worden. De kleur der haren staat onder den invloed van twee stoffen, welke een verschillende werking uitoefenen, n.1. een gepigmenteerd vet, en de lucht. Het vet is gelijkmatig verspreid in den haarbalk en zijn min of meer donkerbruine kleur maakt de bast van donker haar ondoorschijnend. Ammonia 'en kali lossen dit vet op, en daarom worden haren, die met deze stoffen behandeld worden, kleurloos. De lucht bevindt zich voornamelijk in het merg der haren tusschen de cellen, en blonde haren zijn rijker aan kleine luchthoudende holten dan donkere. Het kroezen der haren, dat, volgens Pfaff in hoofdzaak afhangt van den voorheerschenden elliptisdhen vorm van de doorsnede der haar, staat ook in nauw verband met de hygroscopische eigenschap der haren, en vooral aan de afwisseling van droogheid en vochtigheid moet het tijdelijk krullen en kroezen der haren toegeschreven worden. De hoogste graad van het bij menschen voorkomende kroeshaar is het wolhaar der negers. Het is niet alleen kroezend, maar bovendien buitengewoon fijn, de wortels zijn veel kleiner en liggen veel dichter aan de oppervlakte der huid, dan bij andere menschenrassen. Dat het kroezen der haren niet uitsluitend en in zijn wezen niet afhangt van 'de warmte van het klimaat, blijkt ten duidelijkste uit de omstandigheid, dat er in de heete gewesten ook menschen en volkeren wonen met sluike haren. Blumenbach schrijft aan de verschillende menschenrassen karakteristieke verschillen van haar toe. Het Kaukasische ras heeft bruin, deels in geel, deels in zwart overgaande, zachte, overvloedige en als golven stroomende haren. Huid, Haar en Nagels'. ]Q 146 De Mongoolsche en Amerikaansche volkstammen hebben zwarte, stijve, harde en dun gezaaide haren. Het Maleische ras heeft zwart, zacht, lokkig, weelderig en dicht gezaaid haar; het Ethiopische ras eindelijk zwart, kroezend wolhaar. DERDE HOOFDSTUK. Ziekeldgke veranderingen der haren. De ziektetoestanden der haren berusten - deels op een verandering in de voeding, dus uit een overmate, of een gebrek aan vormingstoffen, deels op anomaliën der kleur, deels op storingen in den vorm en de gesteldheid. Wij vinden dus overtollig vermeerderde haarontwikkeling, voorts verminderde haarvorming, haargebrek, haarverlies en verandering der kleur van het haar. Vermeerderde haarontwikkeling. Hypertrichosis, Hypertrophie der haren. Ofschoon de haren bij den mensch bijna over de geheele oppervlakte van het lichaam verspreid zijn, zijn zij toch op sommige bepaalde plaatsen, b.v. het hoofd, de wenkbrauwen, de okselholten, de geslachtsdeelen, enz. bij voorkeur langer en sterker ontwikkeld; op andere plaatsen blijven zij klein en dun, als donshaartjes. Onder abnormale verhoudingen kunnen haren echter ook op plaatsen, die gewoonlijk haarloos zijn, dicht bezet, krachtig en van belangrijke lengte opkomen, zoodat de menschelijke huid op die plaatsen veel gelijkenis vertoont met die van een aap. Een geval van deze soort werd in het jaar 1867 te Londen door Paget waargenomen en beschreven. 147 Een twaalfjarig meisje (Fig. 40) was op den bovenarm der ééne zijde, den nek en den romp met een overvloed van bruine, ruige, harde haren bezet, van 3 a 5 cm. lengte; de huid was rood en ruw, de arm dun, lang en mager; de behaarde deelen vertoonden groote overeenkomst met dezelfde deelen van een aap. De Spaansche danseres Juliana Pastrana had niet alleen een baard, maar was ook over haar geheele lichaam met haar begroeid, de tanden ontbraken haar echter bijna alle. Crafford spreekt van een geval (1829) in het Koninkrijk Ava, waarbij de haargroei over het geheele lichaam verspreid was, en langs drie geslachten overgeërfd werd; ook hier vertoonde zich een gebrekkige tandvorming. Wij hadden hier te doen met een aangeboren sterkere ontwikkeling der wolharen. Een dergelijk geval werd ook door mij waargenomen; de geheele rug en de achter¬ zijde van de beide Mg. 40. Overmatige haarontwikkeling bij bovenarmen waren een kind. met haar bezet. Er bestaan ook talrijke voorbeelden, dat de hoofd- en baardharen bijzonder lang en weelderig ontwikkeld zijn. Zoo 148 verhaalt Bartolinus van een monnik, wiens baard tot aan den grond reikte. De. burgemeester Hans Steinicher, te Braunan had eveneens een baard, die tot op zijn voeten afdaalde; deze werd zelfs de aanleiding van zijn dood in 1572. Bij het bestijgen van zijn paard raakte hij met zijn baard verward in den stijgbeugel, tengevolge waarvan hij een doodelijken val deed. De hypertrichosis komt ook voor als een verworven anomalie. Zoo zag Mayer bij een kind haren ontstaan op een plek, waarop een trekpleister gehecht was geweest. Berendt nam waar, dat'een arm, die door een schot gewond was, gedurende de genezing met lange haren bejdekt werd, vooral in de nabijheid van de wond. Later vielen deze haren weder uit, en moet deze buitengewone haarvorming beschouwd worden als een voorbijgaand verschijnsel van sterke plaatselijke voeding. Ongewoon dikke haren, die overeenkomst vertoonen met varkenshaar, komen, volgens de waarnemingen van Ebeles voornamelijk voor bij 'slecht gevoede en scrofuleuse kinderen; de haren zijn dan meestal zeer droog en splijten gemakkelijk. Bij vrouwen en kinderen vindt men somtijds een krachtiger ontwikkelden haargroei op plaatsen, waar deze bij voorkeur alleen bij mannen voorkomt. Zoo verhaalt Duhamel van een knaap, die reeds in zijn zevende jaar baardharen had. In het jaar 1892 verzocht een Zwitsersche dame in een hospitaal te Londen een bewijsschrift, omdat een geestelijke haar, wegens haar baard, niet als een vrouwelijke individu beschouwde en dus niet wilde trouwen. Bij mannen vindt men niet zelden een ongewone ontwikkeling van haren op plaatsen van het lichaam, die anders slechts schaars behaard zijn. Zoo spreekt Fuchs 149 van een man, die op de schouders als het ware epauletten droeg van lange gekroesde haren; ook komen bij bejaarde vrouwen, jonge vrouwen, zelfs bij jonge meisjes somtijds sterk gekleurde haren aan de bovenlip voor. Verminderde haarontwikkeling is deels aangeboren, deels verworven. Gebrek aan haar, of haarloosheid (alopecia) komt als aangeboren ontwikkelingsgebrek op het geheele lichaam, of op afzonderlijke plekken voor, en blijft hetzij het geheele leven bestaan of is slechts tijdelijk. Er bestaat ook een toestand, die men dunharigheid (oligotrichia) noemt, in welk geval de haren, hetzij overal, hetzij op enkele plaatsen, minder dicht bij elkander staan en dan ook meestal een geringere dikte bezitten, dan in normalen toestand. Het verworven haargebrek vertoont zich, zonder bijzondere andere ziekelijke veranderingen der huid en van den haarbodem, tengevolge van de seniele, of ouderdomsveranderingen der huid en der haren, bij beide geslachten, voornamelijk echter bij het mannelijk geslacht. Neumann heeft hieromtrent voortreffelijke waarnemingen gedaan, en de volgende gegevens verschaft: „De seniele veranderingen van het huidorgaan bepalen zich voornamelijk tot een verkwijning van het cutis-weefsel, welke hierin bestaat, dat deze inkrimpt en dun wordt. Tegelijkertijd vertoonen zich veranderingen in de samenstelling. Deze gedaanteverwisselingen stemmen overeen met de storingen in het voedingsproces in het algemeen, welke de functies van het geheele organisme verzwakken. Het haar, als epithelium-product, valt onder deze omstandigheden uit, en deze toestand vindt zijn oorzaak in de 150 ontaarding van den tepel, als bestanddeel der cutis, en in de gebrekkige ontwikkeling van het epithelium. De haarzakken krimpen aan hun onderste gedeelte in en richten zich met hun bovenste helft naar de afvoerbuizen der smeerkliertjes." Het verworven haargebrek komt echter ook voor bij jongere personen, voornamelijk op mannelijken leeftijd, en vertoont zich door het uitvallen der hoofdharen, zelden aan de baardharen of aan de haren van den romp en de ledematen. Men kan de oorzaken van dergelijke veranderingen vergelijken met de ouderdoms-veranderingen en dezen berusten meestal op storingen in het voedingsproces der huid door abnormale of gebrekkige gesteldheid van het bloed, door gestoorden invloed der zenuwen, of andere ziektetoestanden der huid. Als bewijs voor dit laatste kunnen gevallen dienen, waarin, tengevolge van hevige beroerte in het hoofd of het geheele lichaam, of door andere oorzaken, die de energie van het zenuwstelsel verzwakken, een uitvallen der wenkbrauwen, enz. waargenomen werd. Dat ongeregeldheid in het voedingsproces van het lichaam, met daaropvolgende verarming van het bloed, het uitvallen der haren kan veroorzaken, is proefondervindelijk bewezen op dieren, wier voeding aan een eenzijdig of ongeschikt dieet werd onderworpen, en die, tengevolge hiervan, geheel of gedeeltelijk hun haren verloren. Daar verschillende algemeene ziekten dergelijke storingen in het voedingsproces kunnen veroorzaken, nemen wij het uitvallen van het haar ook waar, b.v. bij zenuwkoortsen, en bij ziekelijke toestanden van de huid zelf, b.v. bij hoofdroos, enz. Ook moet het inwendig gebruik van sommige 151 geneesmiddelen het uitvallen van het haar begunstigen. Voorts wordt het uitvallen van het haar veroorzaakt door de parasitaire huidziekten, vooral door die, welke in plantaardige parasieten haar oorsprong nemen. Andere huidziekten, na welke de haren uitvallen, zijn: lupus v u 1garis en erythematodes, lichen ruber, eczema en seborrhoë. Dat door verzwakking der zenuwen het uitvallen der haren bevorderd wordt, bewijzen proefnemingen, gedaan op konijnen, bij welke, na doorsnijding van de nervus ischiaticus de haren vier maanden na de operatie aan den betrokken poot nog niet opgekomen waren, terwijl aan den gezonden poot de haargroei geregeld door ging. Steinbrück en Romberg namen het uitvallen van het haar waar op het ziekelijke deel bij trophische gezichtsverlamming. Ravaton beschreef een geval van hersenschudding met daaropvolgende verblinding van het eene oog en gelijktijdig uitvallen van het haar van het hoofd, de wenkbrauw en wimpers der getroffen zijde. Ten slotte dient hier nog een ziekte vermeld te worden, die meestal bij jeugdige personen voorkomt. De haren vallen uit op ronde plekken ter grootte van een hand en|de ziekte kan zelfs volledige kaalheid ten gevolge hebben. Op de huid zijn in dit geval geen veranderingen te bespeuren; zij heeft alleen een witte kleur maar vertoont noch in haar dikte noch in haar gevoeligheid, afwijkingen. Deze ziekte ontstaat bij voorkeur op de hoofdhuid, waar dje haren op één, of op meerdere plekken tegelijk beginnen uit te vallen. De kale deelen zien er normaal, of wit, of glad uit. Op de behaarde deelen worden somtijds ook schubbetjes waargenomen. 152 Deze ziekte kan zich tevens voordoen aan de wenkbrauwen, de baardharen, de okselholten, en de schaamstreek. Na deze ziekte blijven de haren geheel weg, zoodat er kaalheid ontstaat, of er vormen zich eerst wolharen, die dan na geruimen tijd door krachtige haren vervangen worden. De oorzaak van deze ziekte, welke men alopecia areala, area celsi, alopecia circumscripta (Fuchs), porrigo decalvans (Willan), alopecia oöcidentalis (Wilsan), viti(igo capitis (cazenave), of phito alopecia (Gruby), noemt, is tot dusverre nog onbekend. Gruby ontdekte bij deze ziekte het eerst een zwam, de microsporon Andonini, en beschouwde deze als de oorzaak der kwaal. Bazin, Kuchenmeister, M alm sten, Mal asse x, Robin en Lassar beschouwen deze ziekte als een zwamziekte, Barensparung daarentegen en Boeck, Cazenave, Devergie, Hutchinson, Neum ann,Pincus en Sch erenberg ontkennen de parasitaire natuur dezer ziekte. Volgens mijn waarnemingen moet ik haar als een parasitaire ziekte beschouwen, daar ik bij aanwending van antiparasitaire middelen de ziekteverschijnselen dikwijls heb zien verdwijnen. Anomaliën van het haarpigment. Kleurverandering, of ontkleuring der haren of kleurloosheid doen zich voor ten gevolge van aangeboren, of in latere jaren verworven pigmentgebrek. Bij aangeboren pigmentgebrek zijn de haren volkomen wit, en noemt men dezen toestand albinismus. Het verworven pigmentgebrek is meestal een verschijnsel van den ouderdom, en wordt genoemd: canilies senitis, poliosis, trichanosis discolor, of het grijzen der haren. 153 Het begint gewoonlijk aan de slapen, en verspreidt zich van hieruit over het hoofd, den baard en de overige behaarde lichaamsdeelen. De haren verkleuren, worden grijs en later wit. Somtijds vergrijzen ook jongere individuen (canities praemaiura), hetzij op enkele plekken, hetzij hierdoor alle haren aangetast worden. Het grijzen der haren kan zich uitstrekken over haar volle lengte, of slechts tot enkele plekken, zoodat zij dan gespikkeld schijnen. Volgens de nieuwste onderzoekingen berust het grijzen der haren niet alleen op het verlies van pigment ,m'aar ook doordat de haren met lucht gevuld worden. Sommige haren kunnen onder den microscoop bij doorvallend licht nog voldoende pigmentkorrels vertoonen, en donker schijnen, terwijl zij, wanneer het licht er op valt, wit schij,nen, door de luchtbellen, die er zich in bevinden. Landois beschrijft een geval van plotseling grijzen der haren, dat hij waarnam in vereeniging met professor Mos le r. Het betrof een aanval van razernij bij Delirium potatorum, ten gevolge , waarvan de voorheen donkere haren den volgenden dag grijs waren geworden. Het microscopisch onderzoek van het haar'toonde een groot aantal luchtbellen aan, zoowel in de mergzelfstandigheid, als in de huidlaag der haren. Bij doorvallend licht scheen het haar op de vergrijsde plaatsen donker, en wanneer het licht er opviel, wit. Nadat Landois de haren had laten doortrekken met ether en terpentijnolie, kon hij onderden microscoop waarnemen, hoe, onder het binnendringen dezer vochten, de holten verdwenen, en de haren een andere kleur aannamen. De Litteratuur wijst ons op verscheidene gevallen van 154 plotseling grijzen der haren. Zoo verhaalt Bichat een geval, waarin het haar in éépen nacht vergrijsde. Richter in Dresden en Engelsche genèesheeren in den Krimoorlog deelen eveneens dergelijke gevallen mede. Van Marie Antoinette verhaalt men, dat haar haren in den nacht, waarin haar doodvonnis haar voorgelezen werd, plotseling vergrijsden. De haren van Lodewijk Sforza, den tegenstander van Lodewijk XII, koning van Frankrijk, vergrijsden gedurende één nacht, na den dag, waarop hij in de handen der Franschen was gevallen. En de heer Van Andelot, bemerkte dat zijn baard en wenkbrauwen op de plaatsen, waar hij er met de hand op gedrukt had, terwijl hij, met het hoofd op de hand leunende, het doodvonnis vernomen had van zijn lotgenooten, de graven van Egmond en Hoorn, vergrijsd waren. Men heeft ook berichten opgeteekend van soldaten, wier donkere haren bij den veldslag van Koniggrafz plotseling grijs werden. Brown-Séquart nam hetzelfde waar aan zijn eigen baardharen. Men heeft het grijzen der haren op verschillende wijzen willen verklaren. Landois is van oordeel, dat het vergrijzen in rechtstreeksch verband staat met de verrichtingen der zenuwen. Paff deed de volgende proefneming: hij liet chloorgas door een dun glazen buisje op een donkere haar inwerken, welke zich onder den microscoop bevond; daarna drenkte hij een haar, die voorzien was van een duidelijk zichtbaar mergkanaal, druppelsgewijze met chloorwater. Hoe dieper het gas of de vloeistof in de haar indrong, des te meer verkleurde zij, totdat zij volkomen wit werd. Pfaff maakte nu de volgende gevolgtrekking: zooals hier het chloorgas en het chloorwater inwerken, zoo moet zich bij gemoedsbewegingen een gas of een vloeistof ontwikkelen, b.v. een 158 heid. Overigens vertoont de nagelzelfstandigheid een groote overeenkomst met de hoornlaag der opperhuid. Het zijn opperhuids-cellen, die in den nagel nog dichter dan in de opperhuid naast elkander geplaatst en in over elkander liggende lagen gerangschikt zijn. Op de horizontaal-snede bemerkt men, na de inwerking van verdunde bijtende kali of natron, dezelfde verhoudingen als bij de opperhuid. Men ziet platte, kernhoudende cellen, die bovenaan platter en dichter zijn, dan in de onderste lagen. Aan den wortel kan men gadeslaan, hoe die platte nagelcellen overgaan in het net van Malpighi. De cellen van den nagel zijn over het algemeen kleiner dan die van de opperhuid. Aan het ondervlak zijn zij meer rondachtig of platrond, en haar middellijn bedraagt 0.07 a 0.14 m.m. Het ontwikkelingsorgaan van den nagel, de zoogenaamde matrix, is evenals bij de opperhuid de lederhuid, zoowel die van den nagelplooi, als het deel, dat door het concave vlak van den nagelplooi bedekt, en reeds het nagelbed genoemd wordt. Wat den groei van den nagel betreft, hieromtrent bestaan verschillende opvattingen. Eenigen beweren, dat de groei enkel en alleen uitgaat van den nagelplooi, terwijl anderen tevens het nagelbed daarvoor aanwijzen. Het is boven allen twijf el verheven, dat in den nagelplooi nieuwe nagelzelfstandigheid ontstaat, door omvorming der cellen van het net van Malpighi. Daarentegen heeft men een dergelijke vorming in het nagelbed nog niet kunnen aantoonen, en Reichert ontkent beslist, dat de groei van den nagel ook zou uitgaan van het nagelbed. De waarneming leert ons, dat vlekken van den nagel van af den wortel steeds voortschuiven naar den lossen 159 rand; diensvolgens worden ook de lagen, die in den nagelplooi gevormd worden, allengs van achter naar voren voortges choven. VIJFDE HOOFDSTUK. Abnormaliteiten en ziekelijke toestanden der nagels. De ziekelijke veranderingen van den nagel zijn aangeboren of verworven. De aangeboren veranderingen of misvormingen der nagels worden in uiterst zeldzame gevallen waargenomen. Zij bestaan in het ontbreken van eenige of van alle nagels, of er zijn meer dan het vereischte aantal nagels aanwezig, zoodat zij zich aan vingers of teenen voordoen als dubbele nagels, ofwel met een grooter aantal vingers of teenen, dan vereischt wordt, overeenkomen. Ook aan gewrichten heeft men somtijds bij de geboorte nagelachtige hoornplaatjes ontdekt. Eindelijk heeft men ook in hoogst zeldzame gevallen nagels ingeplant gevonden op ongewone plaatsen: zoo zaten b.v., bij het ontbreken van vingers, de nagels aan den stomp van de hand. De verworven anomaliën van den nagel zijn de nageltering (atrophiej, de nagelverdikking (hypertrophie), de weefselverandering en de nagelontsteking. De Nageltering. Atrophie der nagels. Deze ziekte wordt waargenomen bij de' patiënten die tengevolge van een verlamming of een beenbreuk een langdurig ziekbed moeten ondergaan. Voorts komt nageltering voor bij verettering van het nagelbed door omloop. In de laatste gevallen zijn de nagels week, dun, korrelig, 160 dof of broos, en brokkelen aan den lossen rand gemakkelijk af; ook verminderen zij belangrijk in grootte. Dergelijke verschijnselen kunnen ook veroorzaakt worden door verwondingen, door bijtende middelen, door plantaardige parasieten en andere huidziekten. Bij nageltering verliezen de nagels hun gladheid en hun glans. De hoogere graden van nageltering vindt men niet zelden bij bejaarde lieden, die tegelijkertijd aan kaalheid lijden. De Nagelverdikking. Hypertrophie der nagels. Deze ziekte bestaat voornamelijk in de verandering van den vorm der nagels. Deze kan plaats hebben in de lengtedoorsnede zoowel als in de dikte-doorsnede. In het eerste geval groeien de nagels, behalve in de dikte, voornamelijk in de lengte, en gelijken, wanneer zij dikwijs afgesneden worden, op klauwen. Is de dikte-doorsnede bijzonder toegenomen, dan vinden-wij, dat de nagelzelfstandigheid buitengewoon hard wordt dooroverelkander ligging van verscheidene lagen, of zij verdikt tengevolge van een zachte nagelstof, welke de nagel afscheidt. Deze ziekte kan zich tot enkele of tot alle nagels uitstrekken. De nagels worden ongelijk, er komen gaatjes in, zij verliezen hun glans, raken los van de matrix of splijten in overlangsche of dwarsche kloven. Bij vergrooting der breedte-doorsnede groeit de nagel in den zijdelingschen plooi in, waardoor een ontsteking van het nagelbed ontstaat, die gemakkelijk door een verzwering kan gevolgd worden, en een uiterst smartelijke pijn veroorzaakt. Volgens Neumann zijn de tepeltjes der matrix bij hypertrophie van den nagel steeds vergroot. 161 Daarom wordt ook altijd de nagelzelfstandigheid bij die huidziekten aangetast, bij welke de tepellichaampjes mede betrokken zijn of waarbij een overtollige vorming van opperhuid plaats heeft. Hiertoe behooren psoriasis, ichtyosis> elephantiasis Graecorum, somtijds ook eczema, en ziekten, door parasieten veroorzaakt, welke wij bij de beschrijving- der weefselveranderingen van meer naderbij zullen beschouwen. Niet zelden wordt de hypertrophie der nagels veroorzaakt door verwondingen, of door langdurige drukking, b.v. door schoenen, die dan met ontstekingachtige toestanden gepaard gaat. De ongemakken welke door hypertrophie der nagels, veroorzaakt worden, ontstaan, hetzij doordat de zachte deelen eveneens aangetast worden en het nagelbed tengevolge van ontstekingsachtige toestand tot bloeden overgaat, hetzij doordat er pijnlijke granulaties gevormd worden, ofdat door het afbreken der nagels het loopen belemmerd, of de vingers in hun functien gestoord worden. Er komen ook onregelmatigheden voor bij de nagelvorming, doordat de nagelzelfstandigheid in halvemaanvormige dwarsstreepenafwisselend verdikten verdund schijnt. Hierdoor ontstaan dwarsgroeven of min of meer groote oneffenheden, witte vlekken, zoogenaamde nagelbloemen, enz. Vogel heeft dergelijke veranderingen waargenomen, als gevolg van koortsachtige ziekten. De weefselveranderingen der nagels. Deze ziekte bestaat in een vermeerderde zachtheid en weekheid van de nagelzelfstandigheid, die dikwijls een hoogen graad bereikt, zoodat er bij de geringste aanleiding stukjes losraken en afbreken; ofwel omgekeerd in een bui- Huid. Haar en Nam»!». 11 162 tengewone hardheid en taaiheid der nagelzelfstandigheid, zoodat de nagel dik en hard als steen wordt, waardoor het loopen bemoeilijkt wordt. Aan deze kwaal lijden bij voorkeur oude personen, die ook door jicht geplaagd zijn. Zooals hierboven reeds vermeld is, wordt de nagelzelfstandigheid ook door zwammen aangetast, en hierdoor ontstaan weefselveranderingen van zeer eigenaardige natuur. De ziekte zelf noemt men Onychomycosis. De nagel neemt door deze kwaal een klauwvormige gedaante aan (Fig. 41 en 42), de kleur wordt vuilgeel, of kleurloos ; zijn oppervlakte wordt oneffen en met gaatjes doorboord; de nagel licht beweeglijk in zijn nagelbed; er loopen dwarsche voren over, die lichter van kleur zijn, of geelachtige vlekken; hij bladdert gemakkelijk af, wordt brokkelig of gaat over tot stof. Sedert Meiszner bij dergelijke ziekelijke verschijnselen der nagels draadzwammen aangetroffen heeft, is de onychomycosis in vele gevallen onderzocht geworden, door V i r c h o w Köbner, Parin, Wagner, Neumann, Kleinhans, Waldenstrom, Hitton, Bergh, enz. De meesten dezer natuuronderzoekers vonden de onychomycosis gepaard aan andere parasitaire huidziekten. Zoo werd zij waargenomen bij Favus-lijders en bij Herpes tonsurans. Toch komt deze ziekte ook geheel alleen voor aan de nagels. Bij een nauwkeurig onderzoek Van den nagel vindt men op de doorsnede van de zieke plaatsen de zelfstandigheid door kortgelede, veelvuldig vertakte zwamdraden doorboord, waarvan elke afzonderlijke geleding een ronden kern bevat. De proeven van kweeking dezer zwam, gedaan door Küchenmeister, Hallier, Neumann en anderen, hebben haar natuur nog niet vast kunnen stellen. 163 Velen beschouwen haar als dezelfde, welke bij Herpes tonsurans aangetroffen wordt, dus als den trichophyton. Virchow is van oordeel dat er bij onychomycosis meerdere zwammen bestaan, welke in een en denzelfden nagel kun¬ nen voorkomen. Kaposi beschouwt het voortwoekeren van deze zwam als iets toevalligs, dat in geen enkel verband staat met de oorzaak der ziekte. De veranderingen in den nagel, die geen bloed-) vaten en geen zenuwen bezit, kunnen slechts gevolgen zijn van den ziekelijken toestand der matrix, dus een vtrijziging in het ontstaan der nagelzelfstandigheid. Hieruit blijkt, dat de ge- Fig- 4L nezing van een zieken nagel niet kan bereikt 11811 °°f 0 zwamvorming worden, daar de ziekelijk voortgebrachte nagel ziekelijk verniet veranderd kan worden. Ben normale VOT- anderde nagel, ming is alleen mogelijk, door de matrix weder in gezonden staat te brengen, waardoor er weder een gezonde nagel uit voort kan komen. Onder dergelijke ver¬ houdingen wordt het zieke gedeelte door het gezonde voortgeschoven, totdat het tenslotte afgesneden of verwijderd kan worden. De nagels na ontsteking der matrix. De nagels kunnen ook in ziekelijken toestand verkeeren ten gevolge van ontsteking in de matrix. Deze kenmerkt zich door ^ 42. Sporen ^ dzaiSm gezwollenheid en roodheid der der nageizwam. zachte deelen rondom den nagelwortel, alsmede door pijn bij aanraking; zij veroorzaakt 164 verettering tusschen den nagelwortel en de zachte deelen;. De aanleidingen tot deze kwaal zijn slagen of stooten op den nagelwortel, het uittrekken van een naainagel en eindelijk bijtende stoffen. Een kwaadaardige ontsteking van de nagelmatrix kenmerkt zich door gezwollenheid en donker roode vlekken op de zachte deelen van den nagelwortel, waaruit al spoedig een dun vuil vocht vloeit. Er ontstaan kwaadaardige zweren, de zwelling vermeerdert, en een donkergeel of bruinachtig sterk stinkend Vocht vloeit uit den nagel. Hierdoor worden de nagels met hun omgeving misvormd, zoodat de vingers en, de teenen een kolfvormige gedaante aannemen. De ziekte kan alleen genezen worden door genezing van de ontsteking der matrix. Bij zwamvorming moeten antiparasitaire middelen toegepast worden. Aanhangsel. COSMETIEK DER HUID. Te allen tijde en zelfs bij de wilde volkeren, die op den laagsten trap van beschaving staan, ontmoeten wij het streven, om de uitwendige lichaamsvormen door bijzondere versieringen te verfraaien. Daar, waar het lichaam bijna geheel naakt is, zien wij de huid met teekens en figuren versierd, die er met verschillende kleurstoffen in gefixeerd worden.'En ofschoon deze teekens dikwijls als een bijzonder onderscheidend kenteeken gebezigd worden, zijn zij toch voornamelijk op de huid aangebracht met het doel om haar te verfraaien. Dit streven naar verfraaing schijnt dus een natuurlijk verlangen van den mensch, dat zoowel van een 168 dit is een oplossing van sublimaat in een emulsie van bittere amandelen. Voor dit middel moet echter gewaarschuwd worden, daar sublimaat een krachtig kwikzilver vergif is. De emulsie van bittere amandelen is op zichzelf reeds voldoende, en de bittere amandelen werden reeds door Celsius aanbevolen tegen zomersproeten. Een ander schoonheidsmiddel is het benzoë-water, dat alle aangeprezen essences overtreft; het verlevendigt de huid en maakt lenig zonder benadeeling der gezondheid. Men bereidt het benzoë-water door eenige druppels ben zo ëtinctuur aan het waschwater te mengen, waarna men er een doek indoopt, daarmede het gezicht bevochtigt, en vervolgens de vloeistof in de huid laat indrogen. Het benzoë-water heeft bovendien de eigenschap, aan bleeke lippen een frissche rozige kleur te geven. Evenals benzoë werkt ook een borax-oplossing op de huid, en aan deze is zelfs de voorkeur te geven, waar een al te dunne huid door zeep aangetast en broos wordt. Met bijzondere voorliefde heeft de zwendel met geheimmiddelen zich de bestrijding der zomersproeten ten taak gesteld. De meeste tegen deze vlekjes aanbevolen middelen zijn zeer duur, zonder eenige werking, of met schadelijke stoffen vermengd. Hiertoe'behoort b.v. de Lilionaise, een oplossing van potassium met een geringe bijvoeging van welriekende olie. Men betaalt voor dit middel bijna het tiendubbele van de werkelijke waarde. De zomersproetenmelk, lait antéphélique bestaat uit tien deelen kwikzilversublimaat, een bijtend en een gevaarlijk vergif, een deel salmiak, honderveertig deelen eiwit, zeven deelen zwavelzuur loodoxyde, twee deelen kamfer en achthonderdveertig deelen water. Dit middel is schadelijk en met betrekking tot zijn doel zonder werking. 169 Een andere tinctuur tegen zomersproeten en levervlekken (van Solbrig) bestaat uit witten nieswortel, arnica, bertramwortel en borax met spiritus bij zachte verwarming getrokken, waarna een weinig bergamot- of citroenolie bijgevoegd wordt. De prijs is tegenover de werkelijke waarde zeer hoog, de vloeistof is vergiftig en mist zijn doel. Wat het blanketten betreft, dat ten doel heeft afzonderlijke plaatsen der huid rood of wit te kleuren, om daardoor vlekken te bedekken, moeten wij er alleen de aandacht op vestigen, dat dit zelfs bij de onschuldigste kleurmiddelen, zooals karmijn, en rijst- of stijfsel-poeder, voor de huid zelf toch nadeelig is, daar haar functien hierdoor gestoord worden. Wanneer mien er dus gebruik van maakt, is het noodzakelijk, de huid dagelijks meermalen te wasschen, opdat de afvoerbuisjes der klieren niet verstopt raken; vóór het slapen gaan moet het blanketsel volkomen verwijderd worden, opdat de huid althans gedurende den nacht behoorlijk kunne functionneeren. Andere blanketsels, die metaalachtige stoffen bevatten, bv.. bismuth, loodwit, wit precipitaat, enz. zijn nadeelig daar zij opgeslorpt worden en in het bloed kunnen komen. Voor het verkrijgen en behouden van schoone haren, * kunnen wij ons tot eenige weinige maatregelen beperken. Wij weten, dat het haar zijn voedsel ontleent aan den haarwortel, en dat het een bestanddeel der huid is;diensvolgens is het ook afhankelijk van de verzorging der huid. Schoonhouding der haren, versche lucht en licht zijn haar beste weldoeners. Het is derhalve zeer begrijpelijk, dat het haar en de haarbodem zuiver moeten gehouden worden; het haar 170 kan zonder nadeel dikwijls gewasschen worden, wanneer men zorgt draagt, het weder aanstonds te drogen. Een zwak zeepwater is het beste waschmiddel voor gezonde haren, waarbij, het zeeppoeder van Venetiaansche zeep, of goed glycerine zeep zeer aanbevelenswaardig zijn. Ook het ei-dooier is een uitstekend haarreinigingsmiddel, men klopt het met water en wrijft er de haren en de hoofdhuid mede in. Daarna reinigt men door herhaald wasschen met lauw water. Men moet de hoofdhuid minstens eenmaal per week op de aangegeven wijze reinigen. Gedurende het stofferige jaargetijde, en bij personen, die overvloedig transpireeren, moeten deze wasschingen meermalen herhaald worden. Hierdoor worden niet alleen stof en vuilnis verwijderd, die de uitgangen der smeerkliertjes gemakkelijk zouden kunnen verstoppen, maar ook de afgestooten huidschilfertjes worden verwijderd en de huiduitwaseming bevorderd. Derhalve is ook hier weer voornamelijk de aandacht te vestigen op de bevordering der stofwisseling. Dat de haren een geringen graad van vettige bedekking noodig hebben, bewijst reeds de wijze, waarop zij in de huid in verbinding gebracht zijn met de afscheidingskliertjes. Daar waar deze afscheiding niet overvloedig genoeg is, zoekt men haar op kunstmatige wijze te vervangen; wij bezitten een ontelbaar aantal haarpomadem, haaroliën en haarwaters, waarvan wij er in achterstaande Receptenlijst eenige, als de beste, opnoemen. Over het algemeen bevatten zij gelukkig niet zoo vaak schadelijke bestanddeelen, als dit het geval is bij cosmetische middelen. Het eenvoudigst bedient men zich van zuivere olijfolie of amandelolie, waarbij men eenige druppels van een 171 salicyl-oplossing' (bestaande uit salicyl-zuur en spiritus), en eenige druppels etherische olie voegt. Wat het uitvallen der haren betreft en het verwijderen van overtollige haren, dit behoort meer rechtstreeks tot het gebied der cosmetiek; men heeft ontharingsmiddelen noodig, om overtollige harert te verwijderen, die op onaangename plaatsen van het lichaam te voorschijn komen. Hiervoor raadplege men meergenoemde Receptenlijst. Het best schijnt Böttgers ontharingsmiddet te werken. Gebluschte kalk wordt met water tot een dunne brei geroerd en met zwavelwaterstof verzadigd; er ontstaat dan zwavelcalciumhydraat; hiervan neemt men tien deelen en mengt ze met vijf deelen stijfsel en vijf deelen stijfselsuiker, voegt hierbij een weinig welriekende olie en legt dit mengsel als een dikke brij op de behaarde plaats. Na 20 a 40 minuten wordt deze brij met de haren verwijderd. Een Chineesch ontharingsmiddet bestaat uit zwavelkalium, potassium en loogkalk. Een plantaardig sap, dat der Hernandia sonora, welke op de Antillen groeit, moet de haren gemakkelijk en op onschadelijke wijze verwijderen. Eindelijk worden de haren nog verwijderd door middel van een pikpleister, van electriciteit, en door Roentgenstralen. De kunstmatige haarkleuring was reeds inovéroude tijden in gebruik. Volgens Herodotus moet reeds Medea de kunst verstaan hebben, om de haren zwart te kleuren; en Paulus van Egina geeft reeds verschillende haarkleuringsmiddelen aan, waaronder b.v. de groene bolster van een groote noot. Als haarkleurmiddelen worden /de meest verschillende stoffen aan de markt gebracht, in den vorm van poeders of vochten. Men vindt er dikwijls gevaarlijke vergiften onder. 172 Als hoofdmiddelen kunnen genoemd worden: lood, helsche steen, bismuth en ijzerpreparaten, alsmede plantaardige en dierlijke middelen. Een Turksch haarkleurings-middel heet Karsi, en bestaat uit een mengsel van ijzer- en koperpoeder, dat met geroosterde galnoten bereid wordt Wegens zijn giftige eigenschappen is dit middel niet aan te bevelen. In den laatsten tijd wordt ook veel gebruik gemaakt van het Perzische middel henna en reng, die volkomen onschadelijk zijn. Hier zij nog vermeld ten opzichte van de verzorging der nagels aan handen en voeten, dat het in onze dagen een leelijke gewoonte geworden is, de nagels aan de vingers zeer lang te laten worden; dit heeft niets uitstaande met esthetische opvattingen en begrippen, daar de vingers hierdoor de gedaante van klauwen krijgen. Daarentegen is ook een te kort afgesneden nagel niet schoon, en kot afbijten der nagels is zelfs een gewoonte, die voor de gezondheid zeer nadeelig is, daar dit tot velerlei ziekte aanleiding kan geven. Goed verzorgde nagels zijn een sieraad der hand; slecht verzorgde ontsieren haar; vuilnis onder den uitersten nagelrand, moest aan een handrvooralaandie eener schoone, nooit te zien zijn. De toestand van de nagels eener hand wordt algemeen beschouwd als punt van vergelijking voor den graad van ontwikkeling van een mensch. Het zindelijk houden der nagels is een vereischte der fatsoenlijkheid en wellevendheid, en een hand beschouwt men, ook als zij gewasschen is, niet als schoon, wanneer ook de nagels niet gereinigd zijn. Men snijde de nagels minstens elke veertien dagen en bediene zich voor het zindelijk houden van een nagelbor- 176 waaraan vrouwen zich somtijds blootstellen, doen de huid verharden, de kleur verbleeken en vlekken ontstaan. De gewoonte van sommige vrouwen, om zonder hoed en zonder voile in tuinen of door velden te gaan wandelen,^ is voor de huid en voor haar teint zeer verderfelijk, vooral wanneer dit geschiedt op herfstavonden of bij feilen zonneschijn. De meeste dames hebben voorts de gewoonte, haar met zweet bedekt gelaat af te drogen door middel van poeders, of het te verf-risschen met koud water, een plotselinge overgang van hitte tot koude, waartegen de teedere huid niet bestand is, en die reeds menig schoon gelaat voor immer verwoest heeft. Is nu een gelaat door deze betreurenswaardige zorgeloosheid ruw, vaal, taankleurig, onzindelijk en vlekkig geworden, dan is een wassching ttiet het volgende mengsel, tweemaal daags uitgeoefend, ten zeerste aan te bevelen : Korenbrandewijn of spiritus 2 deelen Rozenwater 1 deel Ofwel, men late een handvol zemelen gedurende 24 uren in wijnazijn weeken; vervolgens voege men er 2 eierdooiers en 2 grein Bisam bij, en distilleere het geheel. Het mengsel moet in eene zorgvuldig gesloten flesch bewaard blijven. Men gebruike het dagelijks, alvorens zich ter ruste te begeven, en wassche zich den volgenden morgen met warm, water Anderen maken gebruik van den navolgenden zalf, waarmede zij zich, alvorens te gaan slapen, het gelaat besmeren, en die, behalve een zeer aangename teint te verschaffen, ook eenigszins de te vroegtijdige rimpels doet verdwijnen. Men neme het wit van vier eieren, die vooraf in rozenwater zijn gekookt, en voegt daarbij een half ons aluinen een half ons amandelolie. Vervolgens jroere men dit mengsel totdat het een deeg .geworden is. De zalf wordt dan uitgestreken op een lapje zijde of mousseline en daarmede het gelaat bedekt. Zomersproeten, die zelfs de fijnste en schoonste huid kunnen ontsieren, worden, wanneer zij niet van hardnekkigen aard zijn, veelal met goed gevolg bestreden door geregelde wasschingen met een oplossing van borax. Zijn zij echter zeer hardnekkig, dan moet de werking van de borax door bijvoeging van andere stoffen versterkt worden. Men kan in dit geval een mengsel bereiden van: borax 10 gr. rozenwater.... 80 gr. koolzure potasch . 5 gr. waarbij dan tevens een weinig glycerine en eau de cologne gevoegd, en het mengsel gefiltreerd wordt. Toch gebeurt het niet zelden, dat zelfs dit krachtige middel, dat door een toevoeging van 5 gram talk nog versterkt kan worden, het gewensohte resultaat niet oplevert. In dergelijke gevallen is het verreweg verkieslijker, over dit ongemak een bekwamen geneesheer te raadplegen, dan zich te wagen aan de steeds gevaarlijke zelf^behandeling met salicylzuur- en sublimaatoplossingen. Ondanks alle pogingen en de pijnlijkste zorgen, welke men aanwendt, om door reinheid, door wasschingen en door voorkoming van de schadelijke invloeden der temperatuurverwisseling aan de huid de bovenvermelde eigenschappen te geven, blijft toch steeds de mogelijkheid bestaan, dat Huid, Haar en Nagela. ]o 177 178 men, door overbrenging van dierlijke of plantaardige parasieten, door eene huidziekte wordt aangetast. De aard en het verloop dezer verschillende ziekten hebben wij in de voorafgaande hoofdstukken leeren kennen; hier blijft ons dus nog slechts over, de middelen en voorschriften aan te geven, om deze ziekten met goed gevolg te bestrijden. Het beste behoedmiddel tegen levervlekken (maculaj is het vermijden van de onmiddellijke inwerking der heete zonnestralen op het aangezicht in het voorjaar. Zijn zij eenmaal daar, dan kan men ze het best doen verdwijnen door plantenzuren, azijn, citroensap met water vermengd. Even doelmatig zijn oplossingen van flores benzoë, van borax, van kali carbonicum in rozenwater. Het volgende mengsel wordt, onder de benaming van Maintenon-zalf, zeer aangeprezen zoowel' tegen levervlekken als tegen zomersproeten. Men lost één ons Venetiaan • sche zeep op in een half ons citroensap, waarbij