VLAAMSCHE MENSCHEN Van MAURITS SABBE verscheen bij C. A. J. VAN DISHOECK te Bussum: De Filosoof van het Sashuis. Vierde druk. Geïllustreerd door Albert Geudens. Een Mei van Vroomheid. Derde druk. Geïllustreerd door Albert Geudens. De Nood der Bariseele's, 2 dln. Tweede druk. Aan 't Minnewater. Tweede druk. Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde. Caritate, (Tooneelstuk) In 't Gedrang. 't Pastorken van Schaerdijcke. Tweede druk. 't Kwartet der Jacobijnen. Bietje, (Tooneelstuk.) Wat Oud Vlaanderen zong. VLAAMSCHE MENSCHEN DOOR MAURITS SABBE UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR 1923 ■ INHOUD. Bis. Vurige tongen _ . 23 De vrome rit Philemons dans om de bruid 43 Sublime harmonie automatique 119 Een Driekoningenavond Hoe grootvaders broer uit den Oost weerkeerde. . . .131 145 Tooneelervaringen Het linzenoproer 11 Het minnedicht van Jan Mijs 215 Twee prijsuitdeehngen VURIGE TONGEN. Ylaamsche Menschen. 1 1 I. Morgen moest het wonder gebeuren. Eenzaam in hof en boomgaard aan 't mijmeren en malen, had Walterken den ganschen namiddag reeds het voorgevoel, dat het waarachtig al in aantocht was en geheimzinnig, heel uit de verte aanwaaide op de lauwe, geurige bries, die in hagen en boomen fluisterde en ritselde vol heiligen ernst Te morgen had de Gorre, de nijdige schoolmeester, weer boersch plomp tegen Walterken geschreeuwd omdat het kind in zijn Spelkonste niet had kunnen lezen van: A. Al wat kwaad is moet gij mijden. B. Bidden God te allen tijde. C. Cier u met geen ijdel kleed.... De meester was geplaagd met een vreeselijke zevenoog, doch om het schoolgeld niet te verliezen gaf hij les van uit zijn alkoofbed. Van onder de dekens beheerschte hij met bulderstem en lange 3 wisch de snakenbende in de kamer. Wantje, zijn wederhelft, moest hem af en toe warme pappen en trekpleisters komen leggen voor de kwade humeuren. De Gorre dampte onder zijn wollen kwastmuts en zijn dikke bedekking. De jongens, vonden dat een heel verkwikkelijk en welkom schouwspel, maar de meester had het erg lastig en verkeerde daardoor in een staat van koortsige overprikkeling, die zijn discipels moesten bekoopen. De minste afwijking van de tucht, de minste fout werd met nog meer geweld dan ooit geschandvlekt en gekastijd. Walterken was bij de alkoof geroepen en had daar, neergeknield, tal van wischslagen gekregen en een ergerlijke berisping moeten aanhooren. Zijn leelijken bullekop tusschen de alkoof behangsels uitstekend, had de Gorre het kind weer toegesnauwd, dat het geen hersens had in zijn groot waterhoofd en al had hij Walterken's heele kranke wezentje angstig zien sidderen; zijn ouwelijk, gerimpeld aangezichtje pijnlijk zien verwringen; diepe spiertrekkingen zijnen breeden mond zien scheef zetten en zijne grijze wateroogen met smeekvonkingen tot hem zien opkijken; — toch was de geweldige met zijn holle brulling voortgegaan. Het teere jongenszieltje, gebeukt en gekneusd, had het toen uitgesnikt: — Ik kan niet spellen! Ik zal nooit kunnen spellen! En ik zal nooit kunnen cijferen ook.... 4 Luide had de plakheld toen gelachen, trots de pijn van zijn zevenoog en de bende der schoolbengels had meegegierd. — Ha! riep de Gorre. Hoor me dat eens! Hij zal nooit kunnen spellen noch cijferen. En Walterken hikte voort in de eindelooze wanhoop van zijn kranken wil en bewuste onmacht. Hoe vaak had hij het met goeden moed beproefd om die teekens te spellen. Zijn zwakke denken had hij pijnlijk ingespannen om ze te vatten en bij te houden, die woelende boekstaven, doch hier sprong er een spoorloos weg, ginder wipte er een waar ze niet hoorde te zijn, verder ontdubbelde zich er een, — het was een baarlijke tooverij onder zijn verduisterende oogen. Begon dan de schoolvoogd te grinneken, en te zwaaien met zijn lange wisch, dan wentelden en warrelden nog enkel zwarte schaduwen op het boek, Walterken had al meer dan eens bij zijn morgen- of avondgebed een ave gepreveld als toemaat om toch met behulp van de zoete H. Maria de spel- en cijferkonst te mogen doorgronden, maar het had niet gebaat. Er was voor Walterken's droomershoofd zoo machtig veel gewichtigs gade te slaan en te begrijpen in den tuin en den boomgaard, op den molenwal en aan de rivier, in de levende, kleurige, rijke wereld rondom hem, dat noch lust, noch kracht overbleven om die boekenmysteriën te doorpeilen. En wat was de cijfer- 5 en spelkonste naast de wonderen van Walterken's wereld? Daar steeg het ranke zilverberkje op met ragfijne takjes en blaadjes, licht als een springfontein, die in een van zonlicht doortintelden groenen regen nederdroppelt. Wie dacht aan cijfers als hij zich daaraan vergaapte? En dat vlindertje, dat ginds op een blaadje rondwandelde, met zijn rechtopstaande vleugels dicht tegeneen, op zijn teer lichaampje in het briesje zwenkend en wankend als de groote zeilen van een rank bootje in de hoos, — wat waren de akelig leelijke boekstaven daarbij ? En dat blinkende kevertje, dat zich vlijtig en behendig tusschen dien doolhof van graspijltjes spoedde? En het vogeltje, dat op de zode rondhupte en opwipte naar de ristjes der hooge halmen om er zaadjes en kerf diertjes af te pikken? En de rondsnorrende waterjuffer met haar vleugelvliezen als lange splinterschilfers van glazuur? En het geitenblad, dat zijne slingerranken om de elzentakken snoerde en het gedwee hout tot een kunstigen spiraalgroei wrong? En 't schrijverken, dat op den spiegel van het wed zijn kronkelingen trok? En de duikelende eendjes, die hun achterlijf rechtop uit het water lieten steken als bisschopmijters? En dan dat plotse heimelijke ruischen der elzen in den valavond? En de trompen die droef gerekt aan den rivierkant klaagden? Dal alles vulde Walterkens hoofd. Aan dat alles hing zijn droomerszieltje. Voor de rest was er in hem 6 geen plaats meer. Waarom kon een kind niet met dat alles alleen leven? Het scheen hem dat zoon leven met dieren en planten alleen veel heerlijker zijn zou. Toch haakte hij vurig naar de kennis der boekengeheimenissen. Vader had hem met de berkenroede gekastijd en moeder had hij zien weenen omdat hij die wetenschap nog niet bezat. Dat vervulde hem met bitter leed en wanhopiger verlangen naar die ongenaakbare kennis. Doch van den ruwen Gorre verwachtte hij ze niet Walterken kwam dagelijks naar school als naar een f olterhuis, waarvan niet het minste heil te verwachten was. Spellen en cijferen, dat waren wonderen, die ver, ver buiten hem lagen en hem slechts op wonderbare wijze zouden geopenbaard worden. — Morgen is 't Pinksteren, had de meester nog van uit zijn alkoof gespot, dan dalen vurige tongen neer gedurende de hoogmis. Zorg, dat gij er een op uw groot hoofd krijgt, Walterius, ze zal er misschien verstand in brengen.... En weer had de heele snakenbende gegierd om die boert Doch Walterken, die geen kortswijl kon begrijpen, had de scherts heilig ernstig opgenomen. Midden in zijn kinderlijke wanhoopsellende was ze als een hoopgevende klaarte vol troostbelofte opgegaan. Dat zou wellicht het wonder zijn, dat zijn vurig verlangen naar de hem verborgen wijsheid zou komen bevredigen. Ingetogen en vol verwachtingsgepeinzen bracht 7 Walterken nu in den tuin, verre van allen schooldwang zijn vrijen namiddag door. Ja, dat wonder der vurige tongen gebeurde. Walterken had het nog met eigen oogen gezien. Het vernieuwde zich ieder jaar. Uit de hooge zoldering der kerk warrelden en wentelden de vlammetjes op de menschen neer. Verleden jaar had Seven Pannecoecke er twee op zijn hoofd gekregen en, toen hij buiten kwam, had hij ze zorgelijk en eerbiedig onder zijn pet geborgen. „Dat is geluk," had hij gezeid. Sooze Grille, de stalmeid, had heel haren hals vol liggen, en de menschen hadden haar gezeid: „'t Is al zegen, Sooze!" — Ja, dat wonder gebeurde en 't was thans in aantocht. Wat hadden ze dan te lachen op school? Die jongens lachten ook om alles. Toen Walterken bij het vallen van den avond op den molenwal de zonneglorie van den hemel lag aan te kijken, met open mond en den glans van het stervend licht in de oogen, toen kwamen de Ratte en de Pavone en nog een hoopje andere van de vorsch en jacht terug en riepen den droomer achterna met gillende spotstem: „Gaper, dwaze gaper!" Zagen zij dan ginds de varende gouden booten niet, en de voortzwevende koningen met purperen, slepende mantels en robijnen kronen, en de bergen van laaiend vuur, en de reuzenpoorten, waaruit teer groen licht straalde? Zagen zij dan het wonder niet groeien in den hemel en in de rivier, die het in zijn kris- 8 talen schrijn opving ? Dan werd het voor Walterken een vreugde. Zoo hij het spellen en cijferen niet begreep, toch zag hij in de wonderen van de hemelpraal wat de anderen er niet zagen — de boodschap van hetgeen morgen komen moest. U. Hunkerend als gretige honden vóór een onbereikbaar, aanlokkend kluif been, begluurden de Ratte en de Pavone jaar in, jaar uit den tuin van meneer pastoor. Dagelijks spanden zij hun aangezicht tusschen de dikke tralies van het ijzeren hek om ongehinderd al de weelden te overzien, die daar als in een land van belofte lonkten en verleidden. De kersen, de stekel- en aardbeziën, de pruimen, de perziken en abrikozen van meneer pastoor, en vooral zijn kalebasperen, wier zwaarbeladen takken als gulden vruchtfestoenen tegen het latwerk aan den voorgevel afhingen, waren voor de twee bengels afwisselende temptaties — in alle jaargetijden. De dikke goudvisschen, die als een voortdurende bekoring even opglommen in het vijvertje voor de woning, maakten hen ziek van begeerte om er hun vischhaken en aas op te beproeven. De bijenkorven, heel achter in den hof, deden hen droomen van zeem als honigdassen, en de schelfluitende eksters en merels, die er hun nesten veilig 9 wisten, vervulden hen met de razende begeerdrift van gluipende katten. Een enkele maal slechts hadden de Ratte en de Pavone dien verleidelijken tuin van weelden betreden, maar heimelijk, als inbrekers, langs een opening in de achterhaag, onweerstaanbaar aangelokt door een boompje met blauwe, bewaasde pruimen, dik als vuisten. Maar ze waren er geen twee minuten gebleven; de aanstormende doghond had ze ijlings op de vlucht gedreven. Op dezen Pinkstermorgen evenwel werd het hek voor hen wijd geopend en lag de doghond aan zijn keten vast Gisteren was de koster de beide kornuiten komen verzoeken om zich, mits een degelijk bedongen drinkgeld, in de kerk te belasten met den vurigen tongenregen. Niet de jongens, die uitblonken door toonbeeldige braafheid, werden voor dit gewichtig karweitje opgeroepen, maar wel de roekelooste waaghalzen, die in zake nestrooven en dies meer hun proefstukken geleverd hadden. De koster, die de deugden der dorpsjeugd op zijn duim kende had ditmaal de Ratte en de Pavone tot wondermakers uitverkoren. Ze moesten 's morgens vroeg in den tuin van meneer pastoor met Fonsken, 't hovenierken, al de pioenen afsnijden, die er bij heele perken als vurige bollen stonden te gloeien. Dan moesten ze in een paar groote manden al de bloemblaadjes afplukken en daarmede even voor de hoogmis 10 boven de zoldering van het kerkje, tusschen het daktimmerwerk kruipen om door de opening van een paar pleisteren rosetten, met heele handvollen pioeneblaadjes den vlammenregen te beginnen. Met de eerste dagklaarte stonden ze al aan 't hek te schudden en te kloppen zonder eenigen schroom, in het volle bewustzijn, dat men hen daarbinnen noodig had. Katrien, de oude pastoorsmeid, werd er in haar toilet door gehinderd. Ze schooi even het raam op en met gedempte stem, om meneer pastoor in zijn slaap niet te storen, verzocht zij de ongeduldigen om nog wat te wachten. — Ge zijt gijlie nog een uur te vroeg! Misnoegd hielden zij op met rammelen aan de tralies, maar verwijderden zich toch geen stap van den ingang. Met de handen in de zakken en de kraag rechtop voor de morgenklamte bleven ze daar geeuwende en fluitende staan als wachten voor een veroverde stelling. Vroeg hun een boer in 't voorbijgaan: — Wat staat gijlie daar te schilderen? Dan beten ze hem hoogmoedig, brutaal toe: — Dat gaat u niet aan. Nog was het uur niet om of 't schudden aan 't hek herbegon en Katrien zag zich verplicht hun den tuin te openen. — Wacht nu hier een beetje tot Fonsken komt, verzocht Katrien terwijl ze hun een bank aanwees. 11 Doch de Ratte en de Pavone waren te opgewonden om daar stil te kunnen blijven; zij wilden dit eindelijk ontsloten paradijs nu eens in alle richtingen vrijelijk doorloopen en er alles met hun blikken en handen eens deugdelijk betasten. — Och Katrien, laat ons maar in den hof wat wandelen. Wij zullen zoo braaf zijn en aan niets komen.... Zoo had de Pavone met zijn zoetste tong even gefleemd, doch zonder Katriens toestemming af te wachten, waren zij doorgestapt. Toen de meid de beide snaken zoo driest den tuin in alle richtingen zag doorloopen, heimelijk verdwijnend achter een heesterboschje, weer opduikend naast de bijenkorven of onder de kriekelaars en steeds schuw vluchtige blikken werpend naar haar keukenvenster, werd ze met angst en vrees bevangen. Ze kreeg maar de rust weer toen Fonske, 't hovenierken, eindelijk afkwam. Intusschen hadden de Ratte en de Pavone al buit veroverd. Uit de heesters hadden ze reeds elk een stevigen tak met zijdelingsche uitspruitsels gesneden, waarmede ze een prachtigen springel konden maken, die keien en steenen zou jagen tot op de hoogste boomen. Op hun bloote borst, onder kiel en hemd, zat het gekaapte tuig al zorgvuldig verborgen. Ook de meikersen, die karbonkelrood en zoet als wijn, bol en vol boven hun hoofden hingen te lachen, hadden hen reeds in verzoeking 12 gebracht en reeds waren beider diepe broekzakken er degelijk van voorzien. Met Fonsken begonnen ze nu den pioenenoogst. Bij heele armvollen werden de bloemen afgesneden en opeengestapeld naast de bennen waarin de Ratte en de Pavone de kroonblaadjes afplukten en -pluisden, twee volle uren door, tot hun vingertoppen verschrompeld waren van de betasting der dauwnatte pinksterrozen. Meneer Pastoor was al weg en de klokken bengelden al voor de hoogmis. Nu waren de twee bennen ook vol. Een handdoek werd er over gespannen en de twee bengels gingen er mee vertrekken, toen de Pavone opeens zijn verschrompelde handen aan Fonsken het zien met de zoeterig, gevatte uitnoodiging: — Fonsken, braaf hovenierken, daar is toch wel wat op verdiend, he? Kriekskens trekken? Een handvolletje maar? Schoone, blinkende kriekskens.... ja, ja, ja.... En Fonsken den tijd niet latend om te weigeren, wipte de Ratte met onthutsende vlugheid op de samengevouwen handen van de Pavone, die hem aldus juist tot aan de kruin van den kriekelaar oplichtte. Dadelijk was er een heele bres in den boom geplukt, zoodanig, dat Fonsken en Katrien in koor hun angst uitriepen: — Hou op, hou op! 't Is genoeg, genoeg! Jezus, Maria.... 13 Langs een omweg trokken de wondermakers nu naar het kerkje. Met den hun toevertrouwden grooten sleutel openden zij het poortje van de torentrap en met blijde inspanning sleurden zij de manden naar omhoog. Op het getimmerte boven de zoldering van het kerkje lag een losse planken bevloering, waarop de twee jongens plaats konden nemen, Dadelijk sloegen zij het valluikje open boven de rosetten, waardoor zij de pioenblaadjes moesten werpen. Daarna legden zij zich plat op den buik en namen aldus ongemerkt uit de hoogte in oogenschouw wat er in de kerk omging, terwijl ze hun krieken opsneukerden en malkander hun indrukken meedeelden. — Kijk, de bulte Kaliere staat ginder.... Wat een krabbe! — En dikke Mele, bij den preekstoel... 't Is een boterstande. — Zie, daar, Walter met zijn waterkop. — En 't wijf van de Gorre.... Hij zelf ligt nog ziek in zijn bak. Hier had de ratte een helschen inval. — Psst! verwittigde hij de Pavone, hem een kriekepit toonend, tusschen zijn duim en wijsvinger gespannen, gereed om door de rosette naar beneden geknikkerd te worden. Daar vloog de pit, doch verkeerd gemikt. Ze kwam niet op Wantje van den schoolmeester terecht, maar boven op den biechtstoel. 14 — Van her! zeide de Ratte, en een nieuwe kriekesteen slibberde, ditmaal met de volle gewisheid zijn doel te bereiken, uit zijn vingers recht op de zondagsche muts van Wantje, die verbaasd en vorschend naar omhoog keek. — 't Is nu genoeg, zeide toen de Pavone, als de koster het te weten komt, betaalt hij ons niet. De Ratte had intusschen boven de dakkepering een vertrouwd geluid gehoord. — Jonge musschen! meende hij, en vlug als een kat klauterde hij de balken op. — 't Zijn rattejongen, grinnikte de afgunstige Pavone. — Zijn 't ratten, dan nijp ik ze dood. Met zekere, onbevreesde hand greep de Ratte toe. 't Waren wel musschen. Hij legde het nest met de pluimlooze, gapende en piepende geelbekken naast zich, bij zijn waarnemingspost neer. De Pavone kon zich niet weerhouden even te komen kijken. Met kennersoog onderzocht hij den roof en oordeelde dan minachtend: — Eén goeie en twee vernepelingen... Vandaag nog gaan die twee kapot. — Opgepast, Pavone, ze zijn al aan de consecratie — Onmiddellijk zat de kornuit weer met gespitst oor op de loer en toen in de kerk de menschen de hoofden in diepen ootmoed bogen, en de klok in hun nabijheid met voelbare sidderingen aan 15 het tampen ging, grepen beiden met volle handen in de zachte blaadjes en lieten ze in wemelende vlucht uit de rosette over de vromen neerzijgen. III. Als een maagdeken, dat voor de eerste maal te communie gaat, was Walterken met schroomvallige ingetogenheid naar de hoogmis gekomen. De haastige vrouwen met hun licht flappende kapmanteltjes, die kalm en gewichtig vóór de kerkpoort nog even een koutje sloegen tot het laatste vermaan op den toren klepte, den heelen woeligen drom der opgesmukte dorpelingen ging Walterken voorbij zonder maar eens op te kijken. De blikken ten gronde gericht stapte hij naast moeder als in droom op het kerkje toe» waar het wonder hem wachtte. Vlak voor het preekgestoelte nam hij plaats en dadelijk, zoodra de priesters en de koorknapen in prachtornaat verschenen, omwalmd van golvende wierookwolken, zoodra de orgelpijpen en de cantors inzetten, was het hem alsof het wonderbare reeds allentwege in het kerkje omvlotte. Zijn hartje zwol van hooge verwachting. Uit de muziek, uit de kleurige glasramen, waar de zon op tooverde, uit de aangezichten der heiligenbeelden, uit de bloemen op het outer, uit alles wat hem omringde zong en straalde en geurde het als een blijde verkondi- 16 ging: „Verheug u op dezen dag, de zegen komt.'1 Toen de pastoor dan uit het preekgestoelte met eenvoudige woorden den zin van het Pinksterfeest verduidelijkte en het tooneel van de uitstorting •des H. Geestes opriep, aanhoorde Walterken hem met stijgende zaligheid. Wie zou thans nog aan het wonder twijfelen? „Heden is 't een dag van klaarheid." sprak de priester en Walterken zag wérkelijk een gloed van zonnevuur voor zijn oogen het gloeide en trilde over de akkers, het schitterlichtte in de rivier, het drong in de huizen, in de menschen. „En de apostelen des Heeren, sprak nog de pastoor, zagen vol heiligen schroom vurige tongen op hunne hoofden dalen, 't Was de H. Geest, die hun zijn wijsheid schonk. En zij konden alle talen spreken...." Walterken sidderde ook van heiligen schroom en hooge vreugde. De stonde was daar.... Hét brood en de wijn werden het vleesch en het bloed des Heeren en de Geest daalde neder. Geen mensch verroerde. De zangen en het orgel zwegen als in vreeze, een vrome stilte zonk in het kerkje. Alleen de trage klokslagen vielen op de schare als om ze nog dieper in ootmoed neer te drukken. Uit de hoogte wemeldraaiden nu de gloeiende tongen, bij honderden, bij duizenden. Ze dreven licht op de dompige lucht, lijze dalend, lijze en noode als poogden ze in de hoogte te blijven. Als een ontelbare vlucht purperroode vlinders vervulden ze 't kerkje, 't Was Vlaamsche M^nsrh«.n 2 11 17 een wriemelend, gloeiend leven daarboven zonder eenig gerucht of geruisch. Daar naderden ze, nog even optrachtend naar boven, luchtig als dwaallichtjes, — doch eindelijk legden ze zich neer op de menschen, op hoofd en schouders en handen, op de stoelen, op den vloer. Nu zag Walterken ze ook. Hij had totnogtoe slechts gevoeld dat ze daalden, niet eens had hij durven opkijken. Nu zweefden ze rondom hem. wiegelend en fladderend, zijn wangen vluchtig aaiend als een teedere streeling, zijn armen bedekkend en zijn hoofd, zijn wonderlijk ophelderend hoofd, vol bovenaardsche klaarte, 't Orgel begon nu weer te spelen in 't register der hemelsche stemmen: een heel, heel zachte wijs uit de verte, zoo engelachtig licht en zoet, alsof het een zang uit den hemel was, die de neerzijgende tongen meebrachten. Walterken bad en dankte met heel zijn wezentje. Het was toen alsof een roes zich van hem meester maakte. De fulpen tonengolving van het orgel en de walmingen van den wierook schenen hem op te heffen en een heele poos was 't werkelijk of hij veronstoffelijkt rondzweefde in het ruim. Nu was 't gedaan. De priesters verdwenen in de sacristij en het heele kerkje was plotseling vol gerucht van verschoven stoelen en slepende, stommelende voeten. Walterken werd uit zijn mystische verrukking gestoord. Moeder trok aan zijn mouw om hem mee naar buiten te troonen en werktui- 18 gelijk volgde hij haar. De betoovering was uit, doch de hemelsche klaarte, die zooeven nedergedaald was, bleef Walterken omzweven, en het scheen hem, dat hij nog de nazindering van het wonder in zijn hart gevoelde. Moeder was met eene bekende aan het praten gebleven en had Walterken door laten gaan naar huis. Met een extatische uitdrukking op het wasbleeke gelaat stapte hij de baan op, de bloemblaadjes zalig zorgvuldig onder zijn pet en op zijn kleederen bewakend. Hij ging traagzaam, genietend van den hemellaai, die heinde en ver over de aarde beefde en van louter weelde in den sidderkreet der zonnekrekels scheen te zingen. Of hij het nu zou bevroeden te spellen en te cijferen, dat onderzocht Walterken niet met duidelijke, zekere gedachten. Hij liet zich over aan de wonne van het overweldigende gevoel, van de heerlijke illuzie, dat hij het zou vermogen. Zijn vreemd voorkomen van zaligen verdwaalde trof de bengels, die hem zagen voorbijstappen. Daar stonden ze al, de Ratte en de Pavone, omringd van een hoopje bewonderaars, die naar het verhaal van hun heldendaden luisterden. De Ratte poogde intusschen zijn musschennest te vertroggelen en de Pavone overtelde de fooi, die de koster hun voor 't afgeloopen karweitje had gegeven. — Ei, kijk hem eens aan! Die meent, dat het gebeurd is... riep de Ratte, zijn dingkoop onderbrekend. 19 Angst maakte zich van Walterken meester. Hij gevoelde zich alsof die jongens hem iets gingen ontstelen. Hij wilde haastiger doorstappen, doch zij versperden hem den weg en bliezen met gezwollen kaakgeweld de laatste blaadjes, die nog aan zijn kleederen kleefden. — Nu meent hij, dat hij verstand zal hebben in zijn waterkop! De Gorre heeft u dat gezeid om u voor den aap te houden, kwakkel! 't Zijn maar pioeneblaadjes! Kijk! En alle tegelijk plooiden zij de afgeblazen blaadjes tot een soort van hol zakje, dat ze dan tusschen een drietal vingers der rechterhand spanden om het op den bovenkant der linkerhand met een kort, droog geplets te doen openploffen. Plets! Plets! knetterde het nu als een sprankeling van knapvonkjes om Walterken heen. — Wy hebben ze door 't zoldergat in de kerk gesmeten! riepen de Ratte en de Pavone triomfantelijk. — Gij liegt! Gij liegt! gilde Walterken hun nu plotseling tegen. Bevend stootte hij hen achteruit en dan met beide handen zijn pet op het hoofd vastdrukkend holde hij de baan verder op als een, die een dierbaren schat redden wil. Had het kind wellicht het onbewuste voorgevoel, dat de begoocheling, die het hier angstig verdedigde, de eenige kracht en vreugde van zijn leven zou zijn? De bengels gierden hem spottend achterna, doch Wal- 20 terken hoorde hen niet. Hij draafde, hij stormde naar huis en pas toen hij het hekje van den tuin achter zich gesloten had, achtte hij zich veilig. Dan zocht hij zijn stille lievelingplekje op, achter in den tuin, bij het wed, dat met pauweveeren glanzingen roerloos ander de elzen lag te sluimeren. Hier nam hij behoedzaam zijn petje af en voelde voorzichtig, met de toppen van de vingertjes of de vlammetjes nog op zijn hoofd lagen. Ze waren er gebleven ! En nu kwam in den vrede van dit rustig tuinhoekje de zaligheid in Walterken's gemoed terug. Het licht was weer om hem, het klaterde tusschen de elzenkruinen en zeeg diep in 't water, en de zonnekrekels sjirpten weer over de velden. Walterken verademde en in zijn oogen lagen de geluksvonken der illuzie — tot morgen. 21 DE VROME RIT. 23 Even vóór middernacht zouden de boeren naar Mechelen ter beevaart rijden, en voor de eerste maal trok Walter mee. Vader had zijn leven lang dien jaarlijkschen tocht als het uitsluitend voorrecht van zijn meesterschap beschouwd, nooit had hij geduld, dat een zijner knechts of later zijn zoon hem daarop verving. Verleden jaar nog, niettegenstaande de ziekte zijn laatste krachten reeds erg had doen slinken, was hij met zijn paarden in den klammen nacht ter beevaart getogen, trots de vermaningen en de smeekingen van zijn vrouw. Zoolang hij heer en meester was op de hoeve, verzekerde hij beslist, wilde hij dien rit in den Pinksternacht meemaken; dit was het laatste, waarvan hij afstand zou doen. De vroomheid van vele geslachten her als het ware in bloed en geest overgeërfd, maakte hem dien rit tot een schuld en een onontwijkbaren plicht. Die tocht behoorde tot de geestelijke verantwoordelijkheden, die hij droeg als hoofd der pachterij en die hem deden instaan voor de zegeningen over 25 arbeid, beesten en vruchten, evenals zijne dienstbaren tegenover hem instaan moesten voor werk en zorg. Hij volgde zelf heel stipt de rogatiën in de bidweek en keurde heftig de jonge boeren af, die naar den nieuwen trant hun vrouwen deze godsdienstige omgangen lieten doen en zelf liefst aan den arbeid bleven. In eigen persoon woonde hij de jaardiensten ter nagedachtenis van overleden pachters bij. Dat waren zijne zedelijke verplichtingen. Doch geene was hem gewichtiger en van hooger beteekenis dan de jaarlijksche beegang mei de paarden naar de mirakuleuze Onze-Lieve-Vrouw Die tocht ondernam hij telkens met het plichtsgevoel van een vazal, die in dankbaren ootmoed uitreed naar zijn hooge leenvrouw om een vernieuwing van gezag. En het was hem op zijn sterfbed een vreugde en een troost tot het uiterste toe dien plicht vervuld te hebben. Nu was het Walter's beurt om dien nachtelijken rit te ondernemen en werkelijk beschouwde hij dil als de onontbeerlijke bekrachtiging van zijn inbezitneming van het gezag op de hoeve. Van vaders dood af was hij als eenig kind het ware hoofd der doening. Zijn moeder deed overigens al wal ze kon om hem die overtuiging in te prenten, doch gedurende de lange maanden, die nu reeds sedert vaders dood verloopen waren, had Walter maat steeds het gevoel gehad, dat hij nog niet het rechl bezat om over knechts en meiden te gebieden en 26 tegenover de andere dorpelingen pachter te heeten. Hij had vader steeds met zulken plechtigen ernst over de beevaart in den Pinksternacht hooren spreken en zijn eigen mystieke ziel had door het waas van vrome geheimzinnigheid, waarmede de oude boer zijn jaarlijkschen tocht omringde, daar een soort van wonderbaar rite in vermoed, en er op den duur zulken diepen zin in gelegd, dat hij nu ook naar die plechtigheid haakte als naar zijn investituur, zijn wijding tot gezagvoerder. Walter was nu een lange schrale jongeling, niet meer het verneutelde vernepelingetje, dat op de school van den Gorre zóó had geleden. Nu bezat hij de konst der letters en der cijfers en had zelfs in de stad eenige jaren op 't college doorgebracht, van waar hij echter in zijn groot hoofd niet veel meer had meegebracht dan pijnlijke herinneringen aan het worstelen met Latijnsche spraakbuigingen en regels benevens, als troost, menigvuldige wonderlijke verhalen uit de mooie wereld van Bijbel en Oudheid. De plagerijen, waarmede de bengels hem vroeger vervolgden, hadden ook al lang opgehouden. De Ratte en de Pavone, die in de schoolgemeenschap nog zijn meerderen waren, moesten, thans sjofele koewachters en knechts, tegen den zoon van den pachter, haast zelf pachter, met ontzag opzien. Er was meer kalmte in Walters gemoed gekomen, doch nog steeds was hij de oude droomer gebleven, die met zijne rustelooze verbeelding immer 27 ver van de werkelijkheid verwijlde en alles wat hem omringde met heel andere oogen zag dan de gewone jonge boeren. Nog steeds zocht hij wat anderen de eenzaamheid noemden, maar voor hem volstrekt geen eenzaamheid was. Hij droeg een wereld in zich zelf en overal, in den stillen tuin, op den akker, in de meerschen langs de rivier en op andere gunstige plaatsen werd die wereld wakker en leefde en krioelde, en sprak en zong voor hem alleen. De boeren, die maar opfleurden in gezelschap en luidruchtigheid heetten hem „de kluizenaar". De arbeid op den akker en in de hofstede verrichtte hij wel nauwgezet en zelfs met genot, maar niet met het genot van de schraperige gewinzucht der overige veldarbeiders. Hij genoot in het kiemen, schieten en gedijen der veldvruchten, in de vochtige lentegeuren van den pas omgewoelden sompigen akkergrond, in de gouden weelde van zijn oogsten; — hij genoot in de aanhankelijkheid van zijn beesten, in de kracht en de sierlijke lenigheid zijner glimmende, mooigeronde paarden, in de goedige droomoogen zijner ossen, in het moederlijk gedoe zijner klokhennen, in de vederglanzingen en de roze pootjes zijner kroppende duiven, in den waggelgang zijner eenden, en vooral in de zot-bollige sprongen van zijn herdershond met verstandig mooien kop;,— hij genoot in het bakken van het krachtig edele brood; — 28 hij genoot 's morgens in het ontwaken tot het werk met geblaf en gekraai, gehinnik en geloei en's avonds in de rust en stilte, die op de hoeve kwamen, bij het getamp van verre beeklokken en het hoogtonige zanggeroep van koewachters, die het vee kwamen stallen. Dat waren de vreugden, die hem het werk schonk. De geldzucht was hem zoo vreemd, dat zijn practische moeder er bekommerd om was en geen gelegenheid liet voorbij gaan om hem voor te houden met volksche wijsheid, dat „het met geld was, dat men naar de markt ging." Al de jonge boeren van Walters leeftijd hadden een hef, waar ze ter kermis fier mee voor de vedel kwamen, die ze in de herbergen trakteerden en met wie ze bij valavond langs de smalle veldwegels liepen, tusschen het hooge koren in, eerst pink aan pink en jokkig armzwierend, doch naarmate de schemering gunstiger werd elkander nauwer en driftiger omstrengelend. Allen hadden ze de hunne, van den rijksten pachterszoon tot den armsten paardegast of koewachter. Walter echter had geen lief. En toch kende hij het edelste en het hoogste der liefde. Hij kende hare verrukkingen, hare toewijding, haar genot in schoonheid, haren offergeest, lang voor hij zich ooit door een jonge vrouw had aangetrokken gevoeld. Heel vroeg zelfs was de liefde tot hem gekomen, doch niet in een zinnelijk hulsel. Als kind reeds kende hij ze in zijn heerlijk meeleven in de natuur en in de kerk en met de 29 jaren was dit bezaligende gevoel nog versterkt en verhoogd. Bij 't hooren van den nachtegaal in de lauwe meinachten; bij 't luiden der zondagklokken, buitelend door de ruimte vol bijengegons en krekelgekriek; bij 't zwellen der orgeltonen in de kerk en bij 't zilveren jubelzingen der knapen op het doxaal had hij verrukt zijn oogen toegeknepen, evenals een verliefde, die den eersten kus ontvangt. Naar 't laaiend firmament, bij morgen- en avondbrand, naar de eindelooze wijdte der azuren lenteluchten over den koepel der bloeiende boomgaarden had hij zalig zijn armen opengestrekt evenals een smachtend minnaar het in verrukking naar de aangebeden vrouw doet. Toen was het gebeurd, dat Walter gedurende een avondlof, bij de laatste leliën wij ding, lang als bekoord had gestaard op Annetje van den bieboer, — vlak in den schuinschen stralenbundel, die door het kleurige boograam op den kerkvloer viel. Het meisje stond als in een lichtgloed. De avondzon doorstraalde de fijne blonde haren, die warrig van onder haar kapsel uitkronkelden, en brak hier en daar op de zijige lokken tot vluchtige starrevonkjes open. Het zonnegoud legde een hemelschen schijn op haar donzig aangezicht, op haar rozige oortjes, haar beweeglijk neusje en haar mooie, zedig geloken oogleden met lange wimpers. In haar armen hield ze een tuil groote witte lelies, die moesten gewijd worden om dan zekerder als koelende heul- 30 betting voor brandwonden te werken. Allen hadden ze lelies in de handen in het tot bedwelmens toe doorgeurde kerkje, maar geene hadden den bovenaardschen glans van Annetje's diepe zilverige kelken. Lang keek haar Walter in verrukking aan en dacht daarbij aan de prenten van het beduimeld incunabel thuis, waarop heilige vrouwen stonden, omringd van hoog opspruitende lelietwijgen, wier ongekrookte klokken tot haar huideneigden. Het was alsof hij nu belichaamd vóór zich zag: de schoonheid, waarvan hij sedert zoolang reeds het beeld in het diepste van zijn wezen had gedragen. Het werd hem toen wonderlijk te moede. Vreugde en schroom welden in hem op als bij de openbaring van een groot en ver geluk. Doch naarmate zijn ontroering groeide, dorst hij het meisje niet meer aankijken. Hij bloosde en knielend verborg hij het aangezicht in de handpalmen. Annetje's beeld werd echter uit zijn geest niet meer gewischt. Heel den Zomer en heel den langen Winter door, bleef het in zijndroomerijen voortleven. Tuurde hij nu in 't ronde, of in de maanhelle zomernachten uit zijn zoldervenstertje de slapende velden over, dan richtte zijn blik zich onwillekeurig naar de biehoeve en tooverde zijn geest zich daar Annetje op met heele armvollen kuische bloemen en tintelend zonnegoud om haar heen. Maar zoo vèr scheen ze van hem — zoo ongenaakbaar vèr. Slenterde 31 hij 's Winters bij vinnige vrieslucht de besneeuwde vlakte door, altijd had hij de biehoeve in 't oog en zag hij er Annetje met haar lelies, glimmender en blanker dan de glimmende blankheid, die allentwege om hem heen sidderde en aan de horizonten als het ware onmerkbaar in den hemel wegvloeide. Annetje scheen hem echter steeds als een opgeheveld beeld, dat bij de minste windbeweging uiteenwaait. Alles fluisterde en neurde hem stil van Annetje. Het lisch en het riet, de kruiden en de bladeren; — de wriemelende, gonzende torren en kevers; — de vogels bij dag en nacht; — allen vertrouwden hem iets van het meisje. Maar er lag weemoed in hetgeen ze suizelden en kweelden. Hij las in de oogen van zijn beesten en van zijn hond, dat zij van zijn kwelling wisten — zij alleen. En er lag meewarigheid in dien blik. Dat fluisteren en neuren en die sprekende blikken waren een troost in de langzaam groeiende ver wachtings wanhoop, die Wal ters hart vervulde. Hoe zou zijn gevoel ooit het hart van dat meisje bereiken? Zou zij ooit kunnen bevroeden wat er in zijn binnenst omging? Hoe langer hij daarover tobde, hoe meer hij het zich als onmogelijk voorstelde en daar werd het hem weer alsof hij het vurig verlangde zonder een wonderwerk nooit genaken zou. Soms was hij Annetje ook wel in werkelijkheid tegengekomen, maar die ontmoetingen vermeed 32 hij zooveel mogelijk. Het scheen hem telkens, dat het parmantig en opgeruimd voorbij stappende meisje het hem kon aanzien hoe hij om haar mijmerde en maalde en hem zeer bespottelijk vond. Toen voelde hij het rood der bedeesdheid op zijn aangezicht branden en deze pijnlijke gewaarwording deed hem wenschen uren ver van haar te zijn. Een mensch slechts had Walters geheim ontdekt — zijn moeder. Walters langdurig en zwijgend turen naar de biehoeve en de vurige blos, die zij enkele malen op zijn wangen verrast had, bij een ontmoeting van Annetje, hadden haar in t gesloten gemoed van haren droomer laten lezen. Zij sprak hem geen woord over hare ontdekking, doch ze was er over opgetogen. Er moest een jonge vrouw op hun goed komen en Annetje was in alle opzichten daartoe geschikt Haar practische zin twijfelde er geen oogenblik aan of Annetje zou voor Walter te winnen zijn. Daar zou zij wel voor zorgen. Ze liet haren zoon echter in den waan, dat ze niets vermoedde van hetgeen in zijn hart omging en volgde met een heimelijk genoegen, doorschenen van teedere herinneringen uit haar eigen jeugd, de bedeesde, schuwe doening van haren verliefden Walter. Nu kwam de nachtelijke Pinksterrit in Walters groeiend verliefdheidswee als een onbestemde beloftevolle opbeuring. Hij kreeg het duister voorgevoel, dat die vrome tocht niet zonder uitwerking 33 zou blijven op hetgeen hij nu als zijn hoogste levensgeluk droomen dorst Wat er gebeuren zou wist noch vermoedde hij, niet eens vroeg hij zich af wat het wel zijn kon. Doch de blijde, vrome verwachting steeg hooger en hooger en vervulde zijn heele wezen. Weer had hij het gevoel uit zijne eerste jeugd, dat er een wonder in aantocht was, — even diep, even heilig als weleer bij de nederdaling der vurige tongen. Zoo werd de rit in den Pinksternacht niet alleen een veroveringstocht om het gezag, maar ook om de liefde en het levensgeluk. De twee paarden werden uit den stal gehaald. De kille nachtlucht en het schitteren van het handlantarentje, waarmede de knecht voorlichtte, maakten hen wat schichtig, zij steigerden en trappelden zenuwachtig op het voorplein der hofstede rond. Doch Walter wist ze weldra met eenige vertrouwelijke slagjes op hals en rug te stillen. Hij wipte zich op den ongezadelden bruine en reed weg. De schimmel liep aan een leiband met gelijken tred naast hem mee. Moeder was opzettelijk opgebleven om Walter te zien vertrekken, en toen hij afreed had zij hem gulhartig toegeroepen: „Goede reis, mijn jongen!" Dit bemoedigende woord klonk hem goed in de ooren, het was heerlijk in overeenstemming met het devote gevoel van stilblij verlangen, waarmee hij zijn tocht aanving. 't Was een wonderbare lentenacht Het maan- 34 licht doorglansde den meidoom, die allerwegen ovei de velden in rekkende slingeringen opwolkte en hem als het ware met witblauwe wierookwalmen omringde, 't Was of alles onstoffelijk rondom hem opgespiegeld of -getooverd werd. Niets scheen werkelijkheid, noch de enkele huisjes, die hij voorbij reed, noch de boomen langs de baan. En in stillen rhytmus doordravende over den muilen grond, scheen het hem op den duur of hij zelf opgenomen werd en ook omzweefde in den droom, die zich om hem ontvouwde. Hij reed toen langs den dijk. Het water schoof klaar en effen voort in vlijtige vlucht. Hier spiegelde het in zijn heldere diepte een wonderland van opeengestapelde lichtende wolkbonken en zacht bewogen wegdonkerende schaduwgrotten — ginder rimpelde het onder een aangehouden luchtstroom tot een samenscholende vloot van golfkuif jes, waaruit het maanlicht zilverwitte vonkjes opsloeg. Het gelispel van 't schuivend water tegen de oevers was voor Walter vol zoete heimelijkheden. Het scheen hem van heel verre te komen, hem stille beloften in 't verwachtingsvolle gemoed fluisterend. De lucht was vol geluiden. Een vogel swateldroomde; het raderwerk van een oud kerktorentje knarste; een ver klokje klepte de vlucht van 't nachtelijk uur; in de heesters ritselde en rilde het als bij de vlucht van nachtelijk ongedierte; aan den rivieroever was 't een stemgesis van verraste nachte- 35 lij ke visschers; tegen zijn hoofd aan streek de hui vervlucht van nachtvogels voorbij; dichter bij de stad klonk hier en daar als een bazuin het gehinnik van in doffen drafloop naderende paarden. Doch rekenschap over die geluiden gaf Walter zich niet, het waren hem al geheimzinnige stemmen, die niet van de aarde oprezen, maar van hooger kwamen en hem spraken van een nakend wonder. De lichte wind, die om hem heen labberde, kwam ook niet van de aarde. Heenstrijkende over het jonge groen der bosschen en over de rozentuinen der kasteelen had hij aromen van bloemen en jong hout, van hars, munt en thijm opgenomen en voerde die in zijn grillige vlucht mee. Van waar kwamen die zachte geluiden? Van waar kwamen die streelende luchten en die zoete geuren? Kon Walter het weten? Maar zeker wist hij, dat ze ook meetogen naar de stad, ter wondere huidevaart. De boeren draafden aan van Sempst en Beersel, Put en Waelhem, Kathelijne en Duffel, uit de Polders, van den heidekant, van uren in 't ronde. Was Walter's rit eerst stil en eenzaam geweest, nu werd hij bewogen, — een draf in drukte van ruiters en rossen, omkletterd met hoefgeschal op de keisteenen der groote baan. Tot een dichte ongeregelde drom was de boersche ruiterij aangegroeid toen Walter de stad binnenreed. Moeilijk kon hij doordringen tot bii de open kerkpoort, waarvoor 36 de paarden zich verdrongen, den kop opgeheven naar het schitterlichten om het Lieve-Vrouwe-beeld in den tempel. Verblindend als een zon straalde 't achter het kerkportaal als uit een spleet des hemels. Walter sloeg de blikken neer. Een berg van weifelende kaarsvlammetjes wierp zijn mooi goudlicht op den brokaten mantel, de zilveren kronen, bloementakken en edelgesteenten, die het wonderbare beeld opsmukten. Een klatering en schittering van iriseerende vonken kaatste van het beeld de licht weelde der kaarsen weer. 't Was als een hoog en grootsch vlammengetoover, dat in de kerk oplaaide en zijn helle speling op vloer en zuilenrij, op wand en raam liet opleven, 't Gloeide en brandde daarbinnen in vlammen van offering en hulde. Ook in Walters hart was die gloed. Een vroom vuur van offervaardigheid, een vlam van hulde en zelfvernedering doorlikte zijn heele wezen, terwijl hij met gevouwen handen en gebogen hoofd zijn vaderonzen prevelde. Toen kwam er in hem als een dorst naar daad, een zucht naar iets heroïsch, de mannelijke hulde aan de Hoog Vereerde. En dit gevoel scheen ook gewekt te zijn in al de boeren, die hem op hun paarden omringden. Met tegenzin weerhielden de onstuimigsten nog hun rossen, ongeduldig om de teugels te vieren. Daar waren er anderen in wier schapigpeinzende oogen een vonk kwam als van geestdrift; anderennog, wier lange slun- 37 gelbeenen niet verder slap hingen langs hun rijdier, maar zich opeens spierkrachtig spanden tot een ongestuimen draf. En de heele troep kwam in beweging. Nu ging het langs de breede vesten en door de oude straten, langs den ommegangweg, in een ongestuite vaart dreunend en kletterend voort, 't Was een mengeling van vossen, schimmels en mooren; een dooreenwemelen van hengsten, ruinen en merrie's, — al krachtige Brabandsche paarden met breede flanken, machtigen nek, gevlochten manen en geknoopten staart 't Was een proesten en pruischen, een niezen en brieschen, een luidklinkend hinniken allerwegen, waarin de dravers het wilde genot van hun vrijen loop als een vreugderoes lieten uitschallen. Als een dof gedonder bonsde de draf op de omwoelde aarde der vesten en in de straten kletterden de hoefijzers op de steenen als een heldhaftige zang boven de hoofden der ruiters tegen de huizen aan, de ruime lucht in. Het suisde in Walters hoofd en hij reed als in de vreemde aandoening van een duizeling voort. Vlokken schuim vlogen van den muil der om hem dravende rossen op zijn kleederen. Nu voelde hij zich in zijn lichamelijke zwakheid niet meer als verloren te midden dier kloeke boerenzoons op hun geweldige, hooge hengsten met breedgewelfde ruggen en machtige schonken, 't Was of onzichtbare vleugels hem macht aanwaaiden in dezen wilden rit. Hij was St. Joris, die den draak bevocht, de Johanie- 38 ter, die tegen de Mo oren opstormde, hij hijgde van durvenswellust en voelde, dat het gezagsrecht in hem kwam. Zijn oog blonk van vreugdige geestdrift en zijn hart sloeg krachtig in zijn verruimende borst. Terug vóór de kerk hielden de dravers nogmaals halt. Van hun warme, bezweete huid stegen in de kille nachtlucht dampen op en uit hun trillende neusgaten jaagden zij met wellust hun zichtbaren ademtocht. Nu was het een verpoozing van enkele oogenblikken — enkele vaderonzen. Maar opnieuw met nog meer geweldvreugde ging de drafrit den ommegangweg op en zoo tot driemaal toe. Toen Walter voor de laatste maal den tempel naderde, vloeide de eerste dagklaarte door de lucht en legde op de muren van den kerkkoepel reeds een witten schijn, terwijl in de straat beneden de schemering ook langzaam lichter werd. 't Scheen Walter of die koepel met zijn menigvuldige watergroene ramen, van 't eerste licht doorschenen, een reusachtig relikwieënschrijn was, dat uitzicht had op een andere wereld dan deze, waarin hij zich beneden bewoog. Van die wereld was het, dat de koepel zijn blanke bestraling ontving. Nu zag hij eerst wat een volkje hem en de beevaartruiters op straat voor de kerk omringde. Tal Van leurders boden hem driehoekige papieren vaantjes aan met het beeld der Lieve Vrouw ter gedenkenis. Toen hij er een koopen wilde verdrongen die menschen elkander zelfzuchtig, schraperig belust 39 op geld. Om de kraampjes naast de kerk stonden nachtbrakers met liederlijke tronies, van de eene of andere zwelgkermis afgezakt, nn nog op koek en zoets belust Voor de deur van enkele kleine kroegen stonden jonge vrouwen met verlepte, beschminkte gezichten, lodderlonkend ergens naar een gast, die zich bij den drank verlaat had. Hij stond midden in een wereld van laagheid en hoof dzondige drift en wendde er met afschuw zijn blikken van af naar die andere reinere wereld zijner droomen. Hij reed de stad uit weer de velden in. Het woelig gedraaf verminderde van lieverlede en op den heroïschen rit van daareven volgde nu als een bezaligende verademing de stille terugtocht door de ontwakende landouwen. De oostelijke horizont vlamde als een reusachtige boog. Het licht priemde en spiesde aan den hemel om den ongeduldigen dag in zijn vollen gloor door te laten. Het was alsof hij den dag, de zon te gemoet reed. Hij gevoelde zich vederlicht en blijde en bij eiken stap van zijn paard was het hem of de wereld veranderde. Alles kwam hem wel bekend voor, maar alles was mooier en vertrouwder geworden in de bekoorlijke jonge lentegratie. Over de glimmende riviervlakte liep een huivering van paarlemoer en smaragd. Zware droppels dauw tikkelden van de kervel en de dikke waterranonkels op den oever. De leeuweriken waren pas ontwaakt en zwier- 40 den zich met wellust door 't koele blauw van den groeienden meimorgen, terwijl hun wervelend zilvergeratel heinde en verre weerschalde. Met saamgevouwen handen reed Walter door dien heerlijken vrede voort Slechts een dikke dauwdroppel, die van het weeke meiloof op den nek van zijn moede paarden pletste en de dieren even den kop deed schudden, wekte hem bijwijlen uit zijn zalige verwachtingsdroomen op. Midden in de morgenvroomheid der bedauwde velden, midden al die jonge lieflijkheid moest hem nu ook het levensgeluk naderen. Juist stond de zon boven den horizont in plassen licht achter de biehoeve toen Walter thuis afstapte. En ginder stond ze werkelijk, Annetje, met de hand boven de oogen de velden overturend naar Walters hofstede toe. Met den toom in de hand, alles vergetend, staarde Walter met wijde oogen en den blos op de wangen naar de biehoeve — een lange, lange poos. Toen schoof zijn moeder ongemerkt haren arm om zijn hals en gelukkig glimlachend, fluisterde zij Walter in 't oor: — Dag jongen! Ik bak na den middag koeken met riekende meikruiden en Annetje zal van de partij zijn. Walters hoofd zonk tegen moeders schouder en de paarden runnikten achter hun beider rug. 41 PHILEMONS DANS OM DE BRUID. 43 De regeering had in haar wijsheid besloten Philemon Van de Caveye zijn bestuurlijke loopbaan als beambte van den registratie-dienst te laten beginnen in de ontvangerij van het vreedzame provinciestadje Jekermonde. Dat was steeds een van Philemons innigste wenschen geweest De groote steden vluchtte hij. Telkens hij zich genoodzaakt zag daar eenigen tijd te vertoeven, kwam er over hem een onbehaaglijke gejaagdheid, die hem oprecht ongelukkig maakte. De woelige drukte der menschen en het gerij in de straten maakten hem koortsig en verwarden onmeedoogend zijn brave gedachtjes, die slechts in rust en stilte hun mechanisch gangetje konden gaan. Nooit zou hij de kennis der wetten en verordeningen, die hij zich slechts met groote inspanning in zijn rustig stadje had kunnen veroveren, in die wriemelende, gonzende hommelnesten tot de zijne hebben kunnen maken. Jekermonde was voor hem een ideaal verblijf. Afkomstig uit een ander dood nest ergens in 45 Vlaanderen, vond Philemon hier de ruime, stille straten, de stemmige wandelingen op de vestingen onder de ruischende lindeboompjes, de zindelijke huizen, en zelfs de zwijgzame, deftig-doende menschen weer, die totnogtoe zijn heele leven omringd hadden en dien veelbelovenden jongen staatsbeambte als het ware tot een behoefte waren geworden. Philemon gevoelde zich werkelijk gelukkig als hij na zijn bureeluren, of 's Zondags na de mis en 's achternoens, een toertje op de vestingen ging doen. Die wandelingen behoorden tot zijn voornaamste levensgeneugten. Netjes gekleed en verzorgd, zijn hondje — een levensgezel uit het vaderlijk huis meegebracht — behoedzaam aan een een koordje leidend, ging hij heel gewichtig door, moeite aanwendend om met zijn lange beenen bescheiden stappen te maken, zich verheugend in den vereerenden groet van een of ander burger of het belangstellend omkijken van eenige voorbijwandelende families. Het duurde niet lang of Philemon had de gewisse overtuiging, dat hij te Jekermonde „iemand" was. „Een stille gerangeerde jongen, had zijn hospita hem geheeten, de openbare opinie van het stadje na-echoënd, — een stille gerangeerde jongen, die een schoone toekomst voor zich had." Jekermonde bezat ook een zoogenaamde „eerde privé," de Amitié, waar de voornaamste ingezetenen 's middags borrelden en in den vooravond een 46 partijtje speelden. Daar ook was Philemon thuis. Zijn ontvanger had hem daar binnengebracht — ja, de ontvanger was er op gesteld, dat zijn beambten in de beste kringen van het stadje verkeerden en hij deed al wat hij kon om zijne „jeunes gens", zooals hij ze noemde, daarbij te helpen. Het was vooral onder de groep der gehuwde, bedaagde bezoekers van de cercle, dat Philemon de meeste sympathieën had veroverd. De jeugd van het stadje was hem in haar praten en in haar plezieren nog wat te luidruchtig en niet steeds zoo gewikt fatsoenlijk als hij. Ook had hij aan het tafeltje, waar de jongeren samen hokten al eenige bedekte schertsende toespelingen vernomen, die hij niet duidelijk begreep, maar waarvan hij toch wel vermoedde, dat ze hem golden en spottende inzichten hadden. Hij zonderde zich liefst uit dat te vrijmoedig groepje af en gaf hierbij als beleefd voorwendsel zijn levendige belangstelling in het damspel op. Philemons liefde voor dat spel was ook wel echt, want zijn heele jeugd had er geen ander gekend. Een van zijn vaders vrienden, „den Duitsch," zooals men hem naar zijn nationaliteit noemde, een uit de zaken teruggetrokken horlogemaker, had een hartstochtelijke neiging voor het dambord en betreurde het zeer in het stadje geen enkel ernstig liefhebber te vinden om met hem te spelen. Ook beloofde hij reeds aan Philemon, toen deze nog 47 kind was, dat hij hem, zoodra hij op het college zon gaan studeeren, het dammen zou leeren. En zoo gebeurde 't Acht jaren lang speelde Philemon met den Duitsch, die hem aldus geleidelijk inwijdde in de geheimen der dambordkunst en hem zelfs in oogenblikken van goede luim en vertrouwelijkheid verscheidene damcombinaties en valstrikken van gansch eigen vinding leerde kennen. Philemon voelde zich dus ook werkelijk tot het dambord in de Amitié aangelokt Eiken avond zat hij van zes tot acht met de teekenen der hoogste belangstelling bij het tafeltje, waarop de notaris en de kapitein van het dépot blijk gaven van hun damstrategie. Zelf meespelen deed Philemon niet. Daartoe ontbrak hem ten andere de gelegenheid, want de notaris en de kapitein waren de eenige cercle-bezoekers, die aan dat hooge spel deden, en nog niet een enkele keer was het voorgevallen, dat een van beiden voor het dagelijksch partijtje niet op post was en Philemon als tweede man hadde kunnen inschuiven. Niettemin volgde hij al de wisselvalligheden van het spel, hij kon zijn geest spannen bij het voorbereiden van een hinderlaag, zich innerlijk spijtig maken bij het begaan eener onvoorzichtigheid, en zich oprecht verheugen in het slaan van een goeden slag door een der spelers. Dat duurde zooal verscheidene maanden en de kapitein, zoowel als de notaris waardeerden evenzeer de bescheidenheid, waarmede 48 Philemon hun flaters verzweeg, als de gedienstigheid waarmede hij hun goede zetten rondvertelde. Het toeval wilde nu, dat de kapitein verscheidene dagen na elkaar den notaris klopte in het spel. Zijn knapheid was hier geenszins oorzaak van, want flinker dan de notaris was hij zeker niet Toeval was het louter toeval. Doch uit dit blind geluk putte de militair een zekere verwaandheid, die zich uitte in herhaalde spottende uitdagingen tot weerwraak en in een zekere triomfantelijke luidruchtigheid, die den notaris zeer onaangenaam aandeden en den stillen Philemon ook ontstemden. Openlijk koos Philemon geen partij, doch had hij den notaris kunnen helpen tegen den laatdunkenden overwinnaar, volgaarne had hij het gedaan. Niet alleenlijk Philemons aangeboren tegenzin voor luidruchtig, overmoedig gedoe, maar nog een andere drijfveer van intiemeren aard wekte in hem die sympathie voor den verootmoedigden notaris. Op zijn wandelingen rondom de stadswallen en ook op een der concerten, door de Amitié aan haar leden en hun gezin aangeboden, had hij den notaris met zijn dame en hun twee dochters verscheidene malen reeds ontmoet. Germaine, de jongste had Philemon's maagdelijk gemoed bijzonderlijk getroffen. Zij was een bleekrozig, blauwoogig, lichtblondlokkig meisje, — net zoon ideaaltje voor een teedere liefdedweeperij, — en sedert zij aan Philemon verschenen was, kende deze een aandoening 49 meer. Totnogtoe was Philemon te zeer met wetten en verordeningen en commentaren beslommerd geweest om aan een ijdeltuiterij als verliefdheid mee te doen. Dat gekke zonnetje had nog niet mogen schijnen voor den jongen man, en geholpen door vader en moeder, had hij er goed op gewaakt, dat de luiken dicht gemaakt werden, telkens het maar eenigszins dreigde zijn grillig, onverstandig spelletje te beginnen. Maar nu Philemon van de ernstige examens bevrijd was en hij aan zijn tot heden toe zeer gespannen geest eenige verpoozing kon gunnen, waren de luiken van zijn hart weer opengezet, en wel opzettelijk opengezet geworden. Vader had hem voor zijn vertrek toch duidelijk gezegd: — Jongen, zie nu goed uit uw oogen. Zoek u een vrouw, maar vergeet niet, dat het met duimkruid is, dat men naar de markt gaat. Braaf en eerlijk, ja, maar ook bemiddeld, dat moet de leus zijn! En als brave zoon beaamde Philemon ten volle papa's berekening. Hij keek enkel naar goudvischjes uit, zonder zich door eenig gevoel te laten onverhoeds meesleepen, steeds verstandig, zeer verstandig alles wikkend en wegend. Zijn verstand was met een der beide dochters van den notaris bevredigd, om het even dewelke — doch zijn aesthetische zin hield het voor het poppige Germainetje. Annie, de oudste en de mooiste, had iets in haar hooge, edele gestalte dat hem te machtig voorkwam, iets waarvoor hij als een in- 50 stinctmatige vreesachtigheid gevoelde. Germaine was dus het zonnetje, dat Philemon begon te ontdooien. Als hij de familie van den notaris ontmoette, groette hij telkens dieper. De graad zijner verliefdheid was te meten aan den immer uitwijdenden boog, die zijn groetende arm beschreef. Glimmender dan ooit werd zijn sluik haar. Pluisjesloozer dan ooit de fluweelen kraag van zijn jas. Vlekkeloozer dan ooit zijn handschoenen. Glanzender en krakender dan ooit zijn bottines. Wat vooral steeg waren de voorkomendheden en de vleiende beleefdheden, waarmede hij op de cercle den notaris zelf omringde, die er nog ver van af was te vermoeden, dat hij al die lieftalligheden van den „werkelijk zeer charmanten Philemon" aan zijn Germainetje te danken had. Het speelgeluk van den kapitein griefde Philemon dus ten minste zoozeer als de notaris. Maar de voorzichtigheid was nog sterker dan de verliefdheid en openlijk dorst Philemon het nog voor den vader van Germaine niet opnemen. — Vous devez être bien heureux enamour.'had een der eerde-leden den ongelukkigen notaris toegeschertst en voortdurend herhaalde hem Philemon nu dat gezegde als een ernstige, als troost bedoelde vleierij. Philemon had zijn vader over den notaris gesproken bij zijn laatste reis naar huis. Vader wist 51 dat het een vermogend man was, die zijn fortuin nog maar altijd zag aangroeien en toen Philemon hem met een zekere schuchterheid vertelde, dat de notaris ook twee dochters had, begreep vader alles. Dadelijk lachte hij Philemon schalks tegen en rekte een veelbeteekenend „zoo-zóó" uit, dat den braven jongen schapig bedeesd deed neerkijken. „Nu, Philemon! Mij is 't goed, jongen. Zie nu maar dat ge 't meisje behaagt." . Die goedkeuring van papa maakte van Philemons aanvangenden minnehandel nu als het ware iets gewettigds en Philemons dapperheid was groeiende. Korten tijd na dat bezoek aan het ouderlijk huis was hij gedurende de pauze van een concert op de Amitiè toevallig met den notaris alleen op het terras, dat op den hof uitzicht geeft. Het halve duister, dat hen omringde, gaf den schuchteren Philemon moed, en na eenige aarzeling fluisterde hij den notaris toe, als deelde hij hem iets gevaarlijks, iets ongeoorloofds mede: — Notaris, ik weet eenige damcombinaties om den kapitein te beletten nog te winnen. Pas had Philemon deze woorden uitgesproken of de oogen van den notaris kregen een helderen glans van belangstelling. Hij nam den over zijn eigen durven half onthutsten Philemon onder den arm en stapte een pooze met hem op en neer. — Is 't waar wat ge zegt? M. Van de Caveye vertelde toen hoe ervaren 52 hij in het damspel was, en welke gansch oorspronkelijke zetten hij van „den Duitsch" geleerd had. — Maar jongen, ge drijft de bescheidenheid te ver! Waarom hebt ge me dat niet al sedert lang gezegd? Kom, leg mij eens een paar van die combinaties uit. Hier zijn we alleen, kom. Met teekenen van stijgende belangstelling, die zelfs tot een lichte opgewondenheid oversloeg, troonde de notaris Philemon mede tot bij een tafeltje, dat juist in den lichtslag stond van een venster der café-zaal. Hier legde Philemon een der van den Duitsch afgeleerde valstrikken uit, die den onverhoeds aangevallen kapitein bij het begin van het spel reeds een paar dammen moest doen verhezen. Eenmaal die bres in de positie van zijn tegenstrever geslagen, kon de notaris dan gemakkelijker voort. Voor hen lag een stukje papier open waarop M. Van de Caveye met potlood de noodige aanduidingen gaf. — Waarachtig! Aan zoo'n zet zal hij zich nVet verwachten. Ik heb hem liggen. Waarachtig! En tot driemaal toe liet de notaris Philemon opnieuw zijn demonstratie geven, hetgeen deze heel bereidwillig deed, doch telkens met het uitdrukkelijk verzoek er toch niets van aan den kapitein te zeggen. Reeds was het tweede deel van het concert goed aan den gang toen de beiden, die daar als samenzweerders geheimzinnig gefluisterd hadden, eindelijk weer binnentrokken. 53 De notaris ging bij zijn familie zitten en Philemon nam weer zijn staande plaats langs een der zijkanten in. De vreugde van den notaris over de hem gedane ontdekking verkoelde maar niet, en hij kon niet nalaten van tijd tot tijd even naar Philemon te kijken en hem een vluchtig knipoogje van verstandhouding toe te werpen. Philemon was ook innerlijk blijde den vader van Germaine dat genoegen gedaan te hebben; hij had het gevoel dat hij daardoor tot haar genaderd was. Doch met een zekere onrust vlogen zijn blikken toch van tijd tot tijd in de zaal naar den kant waar de kapitein zat. Dat deze het toch maar niet te weten kwam! Na afloop van het concert wist de notaris Philemon bij het naar huis gaan weer te treffen. Hij noodigde hem uit om een eindje mee te loopen. — Zie, vrouw, dat is M. Van de Caveye, van wien ik u al meer gesproken heb. Philemons hart klopte hoorbaar in zijn keel, toen hij verklaarde gecharmeerd te zijn de kennis te maken. — En dat zijn mijn dochters, M. Van de Caveye, Annie en Germaine. Philemon stotterde eenige woorden en maakte eene linksche diepe buiging voor de beide meisjes. Hij hield zich zoolang eerbiedig gebogen, dat Germainetje maar moeilijk een spottend lachgilletje 54 bedwong en Annie met den elleboog veelbeteekenend in de lenden aanstootte. — De dames zullen wel wat vooruitloopen, M. Van de Caveye. Wij blijven achteraan, wij hebben nog een en ander te bespreken. En de notaris vroeg opnieuw de uitlegging van den veelbelovenden damzet! Op het scheiden, voor het hek zijner woning, richtte de notaris zich tot zijn vrouw en sprak: — Mijnheer Van de Caveye zal ook op onze soirée dansante komen. Mevrouw had een vluchtige uitdrukking van verrassing en misnoegen in de oogen, doch zulks ontsnapte aan Philemon. — Ja, Mijnheer Van de Caveye, ging de notaris voort, over een paar weken wordt er bij ons gedanst, en wij rekenen op u. Mevrouw voegde er zeer laconisch bij: — Ja, wij rekenen op u. Met een herhaalde diepe buiging verklaarde Philemon zich zeer vereerd, hoogst gelukkig, „geënchanteerd", en beloofde te zullen komen, „als het werkelijk waar was, dat er voor hem geen belet was". Die laatste woorden maakte het Germainetje weer lastig om haar lachgilletje te bedwingen. 's Anderendaags ging Philemon tegen zes uur naar de cercle met een werkelijke ontroering. Hij had zich al heel den dag afgevraagd of hij wel- 55 licht niet beter zon doen met dien avond niet te gaan. Wie weet of de notaris het niet verklapte dat hij dien zet van hem had? En om niets ter wereld had hij met den kapitein willen in onmin geraken. Philemon was de leer zijns vaders getrouw, met iedereen goed te staan. Maar de notaris had hem toch beloofd te zwijgen! En wat zoude notaris wel gedacht hebben zoo hij daar niet was? Hij gevoelde zich nu als het ware verplicht tegenover den notaris bij de gewichtige dampartij aanwezig te zijn. Heel den vorigen nacht en heel den dag ook had Germaine's lief figuurtje in Philemons gedachten gespeeld. Werkelijk, zijn verliefdheid steeg. Germaine's guitig-teer snoetje keek hem uit de ambtelijke stukken aan, loerde en lonkte hem overal tegen, en als hij aarzelde om naar de cercle te gaan, was het in de eerste plaats het rose gezichtje, dat hem toch naar het damspel dreef, voor papa. De kapitein begon weer het spel met overmoedig spotten. — Komaan, notaris, ik ben goed gemutst vandaag, ik zal u maar tien keeren kloppen. Dan schei ik uit. Is 't goed zoo? De notaris hield zich heel kalm, mompelde iets van wie lest lacht best lacht en begon zijn dammen te verschuiven met plooien van nadenken op 't voorhoofd. Na een viertal verplaatsingen der witte en zwarte 56 schijfjes, kon er de notaris den kapitein een wegnemen en bovendien nog een blazen. Het aanstellerig zelfvertrouwen van den kapitein verzwakte blijkbaar en in de verrassing, die deze onverwachte slag hem toebracht, verloor hij wat van zijn bezinning en speelde zoo slecht, dat de notaris al gauw gansch meester van de partij was. — Bah! Bah! Een blinde kip pikt ook al eens een graantje! zeide de kapitein toen Philemon den notaris geluk wenschte. Laten wij het tweede partijtje afwachten, niet waar notaris? En het tweede partijtje liep eveneens tegen den kapitein uit De eerste maal had de notaris op Philemons raad zijn bres langs den linker kant van het dambord geslagen. Om den kapitein het spoor bijster te maken sloeg hij ditmaal zijn bres in de rechter schijven. Een ander maal maakte hij zijn razzia in de middendammen. De kapitein snapte er niets van en werd dien avond zonder genade in al de partijtjes geslagen, — meer dan tien! Hij was het hart in en toen hij dien avond de cercle verliet was hij zoo sprakeloos als hij op de andere avonden uitbundig praat- en jokziek was. De notaris straalde van inwendige vreugde, doch bleef waardig. Hij begon niet als de kapitein te schertsen en te plagen, hij genoot zijn overwinning in stilte maar des te inniger. Van tijd tot tijd wierp hij op Philemon een 57 teederen blik en toen zij beiden vertrokken, drukte hij hem warm de hand. — We rekenen vast op u voor de soirée, M. Van de Caveye, Dinsdag over acht dagen om half negen. In deze herhaalde uitnoodiging zag de notaris een middel om Philemon zijn dankbaarheid te betoonen. Philemon begon al dadelijk met zijn voorbereidingen voor de soirée. Hij hield een nauwgezette schouw van zijn kleederen, onderzocht de glimmende smetteloosheid van zijn boordjes en hemdborsten, de ongekrookte maagdelijkheid van zijn dassen, den spiegelglans van zijn lakschoenen, — en dat niet ééns, maar verscheidene dagen na elkaar. Alles was in de puntjes verzorgd! Geen huishoudster bewaakte overigens met meer nauwgezetheid haar kleederkast dan onze toonbeeldige Philemon, „de bloeme van de jonkheden" naar het oordeel zijner hospita. Maar tot zijn schrik herinnerde Philemon zich een week voor de soirée, dat hem nog iets hoofdzakelijks ontbrak om bij den notaris goed figuur te maken. Philemon kon niet dansen! 't Was een ontzetting, die zich bij deze vaststelling van den braven jongen man meester maakte. God, neen! Het was toch niet mogelijk, dat hij daar verscheen op een dansavond zonder de passen van de mazurka en de polka, laat staan den walszwaai en de mar- 58 schen en contra-marschen der figuurdansen te kennen! Hij zou er een potsierlijk figuur gemaakt hebben. Een mannelijk muurbloempje! Een monsterachtige zeldzaamheid in de balflora! Leelijke meisjes, oude vrijsters en dikke wakende mama's zijn de gewone vertegenwoordigsters van die wandbekleedende bloemenklasse, maar een jonge man, en dan nog een fatsoenlijke, deftige jonge man met veelbelovende toekomst als Philemon, zou daar een echte monstruositeit geweest zijn. Philemon had dan ook al het voorgevoel van de bittere vernedering, die hij zou te onderstaan hebben telkens hij zou moeten verklaren, dat hij niet dansen kon, en hij zag vooral in wat heerlijk wapen hij in den dans miste om storm te loopen tegen Germaine's hart. De dans moest hem tot het meisje doen naderen, — wat het ook kosten mocht, hij zou aan Terpsichore offeren. Doch wie zou hem inwijden in de geheimen der danskunst? Waar zou hij zijn lange spillebeenen in 't gratievolle zwenken en zwaaien kunnen oefenen? Dat was de beangstigende vraag, waarmede Philemon zich zenuwachtig maakte. Voor de eerste maal in zijn leven voelde hij een trek naar de groote stad, omdat hij wist, dat er daar leeraars waren in de edele walskunst. Maar de menschen van Jekermonde konden toch ook dansen; waar hadden zij het dan geleerd? Op de cercle had hij het wel kunnen vragen aan de jonge bezoekers, 59 maar dat waagde Philemon niet Hij gevoelde wel, dat hij zich door een dergelijke vraag aan allerlei onaangename kwinkslagen van wege die spotzieke jeugd zou blootstellen. Ten einde raad besloot hij zijn hospita daarover te raadplegen; op haar kiesche bescheidenheid dorst hij steunen. Zeer vereerd door Philemons vertrouwelijke vraag, begon de goeie vrouw met een soort van historisch overzicht op de dansinrichtingen te Jekermonde gedurende haren eerbiedwaardigen levensloop. In haar jonkheid danste men veel 's Zondags in 't Hovetje van Plaisance, een heel fatsoenlijke gelegenheid, waar de deftige „borgersmenschen" kwamen. Maar nu was alles daar gemeen geworden, alleen soldaten en fabriekvolk dansten daar nog. De grootheid en het verval van tal van danszalen als De witte Beer, De Kalkoven, en andere nog werden Philemon uitvoerig verteld. Zelfs de levensgeschiedenis van een sedert twintig jaren overleden manke sukkel, de Kattepoere bijgenaamd, die in de deftige huizen kwam met zijn viool om de kinderen te leeren dansen, werd van naaldje tot draadje ontsponnen. Doch alles zonder baat voor Philemon. In de gemeene danszalen kon hij zich toch niet gaan compromitteeren, en de Kattepoere kon voor hem niet uit het graf komen! Philemon was wanhopig! De dag na dit ontmoedigende onderhoud bracht de hospita hem bij het ontbijt echter eenige hoop 60 op redding. De nacht had raad gebracht. De hospita herinnerde zich, dat de koster van St Pieter „in den tijd" ook wel eens dansles gegeven bad,— heel zeker wist ze, dat hij zulks gedaan had voor de dochter van Emerance Vlietynck, die met dokter Putters getrouwd was, — welke dochter nu zelf al lang getrouwd was met een dokter van Pachtebeke, wien zij een weelderig kroost geschonken had.... De hospita wist niet of de koster nu nog het dansen zou aanleeren, maar dat hij het kon wist ze heel stellig en Mijnheer Philemon moest het hem maar eens vragen. 's Avonds ging Philemon bij den koster van St Pieter aanbellen. Gaarne deed hij het niet en heel dapper gevoelde hij zich ook niet tegenover den ouden man, die hem zelf kwam openen, maar den zuren appel moest hij doorbijten wilde hij bij de lieve Germaine geraken. Toen Philemon bedeesd stotterend het doel van zijn bezoek uiteenzette, bleek het, dat de koster hem niet verstond. — Spreek luider, ik hoor niet goed! riep hij uit op zijn beide ooren wijzend. En Philemon zag zich genoodzaakt haast luidkeels uit te roepen wat hij liefst maar heimelijk zou gefluisterd hebben. — Ik zou gaarne leeren dansen, bij u! moest hij tot tweemaal herhalen. Verontwaardigd keek de oude man Philemon 61 aan. Men kon het hem aanzien, dat hij zich afvroeg of het spotlust of driestheid was, die den onverwachten bezoeker tot hem gevoerd had. Philemons beteuterd gezicht en medelij den-inboezemende onthutste houding temperden eenigszins 's kosters boosheid en droog-beleefd sprak hij: — Mijnheer, gij hebt een verkeerd adres gekregen. Ik ben koster, geen dansmeester. Philemons beenen begonnen te beven en met half geopenden mond keek hij den koster schapig aan. Zou de hospita hem dan wat wijs gemaakt hebben? Neen, daartoe was ze niet in staat! En zich vermannend, waagde hij het nog te pleiten: — Ja Mijnheer, ik weet het, gij zijt koster. Ik weet het, koster van St Pieter en geen dansmeester ... Verexcuseer me... Maar Madame Hoornaert, bij wie ik inwoon, heeft me verzekerd, dat gij „in den tijd" toch wel eens in de goede families, in eere en deugd dansles hebt gegeven... — Dat is wel mogelijk, Mijnheer, maar Madame Hoornaert spreekt van lang vervlogen jaren, en in dien tijd was ik nog geen kerkelijk bediende... Nu is het mij niet meer mogelijk nog zulke wereldsche bezigheden aan te pakken. Tegen deze besliste verklaring was Philemon heel ontwapend en zich herhaaldelijk verontschuldigend verliet hij moedeloos en ter neergeslagen den onwilligen koster. Thuis vertelde hij zijn wedervaren aan de hospita met zoo'n droefheid in de 62 stem, en zoon bedruktheid in zijn heele wezen, dat de meewarige vrouw hem beloofde zelf eens tot den koster te gaan om hem inschikkelijker te stemmen. — 't Is vruchteloos, Madame, hij zal tóch niet willen... Vrouw Hoornaert wilde 't echter beproeven. Zij kende haar overredingskracht en Mijnheer Philemon had bovendien verzekerd, dat hij zijn danslessen goed betalen wilde. De koster kon zoo halsstarrig niet blijven. En werkelijk, nog denzelfden avond kon Madame Hoornaert de verheugende tijding brengen, dat de koster genadig was geworden voor Philemon en hem volgens de regels der kunst zou leeren polkeeren en walsen, maar onder eed van de volstrektste geheimhouding. Mijnheer Philemon moest er zich wel van laten doordringen, dat de koster tot het geven der danslessen maar besloten had om hem uit den nood te helpen en zich daardoor toch niet in opspraak mocht laten brengen. Zijn positie... Dat begreep Philemon dan ook en hij zoutoonen door zijn bescheidenheid, dat hij 's kosters gunst wist te waardeeren. Als een romantische samenzwering in de duisternis gesmeed, met eeden van geheimhouding werd die afspraak even romantisch geheimzinnig ten uitvoer gebracht. Begunstigd door het dichte avondduister ging, 63 neen, sloop Philemon langs de doodste straatjes naar het huis van den koster als naar de plek waar iets ongeoorloofds ging gepleegd worden. Wat hij nu deed week ver af van zijn gewoon fatsoenlijk, stijf-deftig gedoe en kwam hem voor als een zeer groote opoffering, vol gevaren voor zijn prestige van braven, ordentelijken jongeling. Maar wat zou hij al niet gedaan hebben voor de lieve Germaine, ■die hoe langer hoe meer zijn gedachten vervulde. Dat alles deed hij voor de verovering van haar, die later als zijn wederhelft aan zijn arm zou wandelen en door iedereen de bemerking zou doen maken, dat M. Philemon toch een goede keus had gedaan, — haar die zijn huis zoodanig zou inrichten, dat de bekenden er afgunstig zouden op zijn, — haar, die hem 'n mooie bruidschat, zou meebrengen ... Hij mocht wel iets offeren voor al die geneugten! De koster was niet te huis toen Philemon voor zijn eerste les aanbelde, hij was voor een buitengewoon karweitje nog wat in de kerk gebleven, doch Eugenie, zijn zuster, had toch last gekregen Philemon binnen te leiden en te verzoeken op 's kosters terugkomst te wachten... Eugenie bracht den dansbegeerige in de lage, ruime keuken. — Er is hier meer plaats dan in het voorkamertje, had zij hem verontschuldigend gezeid. In het karige licht van eene lang niet reuklooze A petroleumlamp zat hij daar, recht, stijf, zijn hoed met beide handen op de borst klemmend, — zelfs bij dergelijk vertrouwelijk onthaal in de keuken niets van zijn waardige deftigheid verliezend. Hij liet een schichtigen blik vliegen over de schrale meubileering en de gekalkte wanden, waarvan de naaktheid maar onderbroken werd door eenige povere „kadertjes", „paaschnagels"endergelijken,— doch onwillekeurig vielen zijn oogen voortdurend op Eugenie, die zich vlak tegenover hem geplaatst had en hem van het hoofd tot de voeten opnam. Eugenie was een zeer rijpe „jonge dochter", bedeeld met het teveel van een hoog verheven bult en gebrek lijdende aan een jammerlijk tekort aan lengte. Zij deed zoo wat denken aan een reusachtigen, wandelenden paddestoel. Over haar bril bekeek ze Philemon aandachtig. Haar broer had haar over zijn toekomenden leerling bitter weinig mededeelingen gegeven, en dat hinderde Eugenie, die graag alles wist. — 't Is zeker een luitnantje, dat wil leeren dansen? had ze haren broer gevraagd, toen deze haar Philemons komst had aangekondigd. — Dat weet ik niet, en daarbij dat doet niets ter zake, had de koster ongemoedelijk geantwoord, als gij 't niet weet zult gij 't niet babbelen. Een luitenant was die mijnheer niet, dat zag Eugenie dadelijk. Hij zag er lang niet brutaal en veroveringsbewust genoeg uit. 65 — 't Is er misschien een van 't groot Fabriek, dacht ze toen. Een van die jonge Pruiskens, die hier komen om de zaken te leeren. — Mijnheer komt zeker van verre? vroeg ze den verbaasde. — Toch niet juffrouw, een paar straten van hier... — O, zoo bedoel ik het niet. Ik wilde maar vragen of ge soms niet van de kanten van Duitschland zijt. Philemon, die maar niet vermoeden kon, waar Eugenie haar onderstelling vandaan had, bekeek haar schuw, onthutst... O neen, juffrouw... Ik ben uit de Vlaanders. Nu had Eugenie het gevonden, en met de vreugde der ontdekking op het gelaat, riep ze uit: — Ja, ja, uit de Vlaanders? En ge zijt hier op de post of op de statie, niet? Philemon schudde bedeesd het hoofd tot ontkenning, maar Eugenie merkte dit niet op en met een plotse verteedering in de stem ging ze voort: — Heeft mijnheer nog zijn mama? Ja? En zijn papa ? En nadat Philemon verzekerd had dat hij nog dat geluk genoot, ging Eugenie toch nog voort met dezelfde meewarigheid in de stem: — Och arme! Mijnheer heeft nog zijn papa en zijn mama, en hij is er niet bij, hij is hier alleen... 't Is toch ongelukkig, niet waar Mijnheer? Zoo alleen te zijn, zoo zonder „intérieur"... 66 En hierbij zuchtte Eugenie verbazend diep, terwijl haar oogen over haar bril heen een gezichtspunt in de ijlte zochten. — Ik weet ook wat het is, mijnheer, ik ben ook alleen zuchtte ze voort. Een broer of niemand dat is toch hetzelfde, mijnheer, ge kunt hem zoo nooit eens uw hart openen.... — Och mijnheer ik laat u daar zoo zitten met uwen hoed in de handen. Och arme! Geef hem toch hier.... En nu opeens zeer voorkomend en druk doende, ontnam zij Philemon hoed en gaanstok. — Maak het u gemakkelijk, mijnheer. Doe hier gelijk thuis.... Op hetzelfde oogenblik stak de koster den sleutel in het slot. — Wel! Hij is daar al.... Aan den toon waarop Eugenie dit zeide, kon men wel merken, dat ze liever met Philemon nog wat alleen zou gebleven zijn. Zoodra de koster in de keuken was, drong hij nog eens bij Philemon aan op geheimhouding. — Gij begrijpt, mijnheer, mijn positie.... Ook zullen wij de les hier in de keuken geven, dan hooren de buren de viool zoo niet.... — Och, wat scheelt ons dat! Wij doen toch geen kwaad! viel Eugenie dadelijk in, schel in zijn oor roepend. — Ma sceur, ik weet wat ik zeé. 't Is nutteloos 67 te laten hooren, dat gij zoo erg voor de wereld zijt.... Eugenie pruttelde wat tegen, doch wreekte zich vooral door Philemon een knipoogje van verstandhouding toe te werpen terwijl ze in 's kosters richting den schouder medelijdend ophaalde. De les zou beginnen. De koster had zijn viool van de kast genomen en begon uit het bejaarde speeltuig eenige polkamaten te strijken. De stramheid zijner vingeren schaadde wel heel wat aan de welluidendheid der snaren, maar de rhythmus was er toch en dat was hoofdzaak. — Zie, als mijnheer nu goed naar mijn voeten wil kijken, zal hij den polka-pas leeren. En Philemon staarde leergierig naar 's kosters voeten. Met een voor zijn leeftijd merkwaardige lenigheid voerde de man de trippelsprongen uit, eens met het linkerbeen vooruit, en dan weer met het rechter, en weer met het linker, altijd door, op de maat van une, deux, trois, in cirkel de keuken rond. Eugenie stond naast Philemon en voerde ter plaats den danspas uit, heel bescheiden, doch brandend van ongeduld om onbeteugeld mee in de ronde te gaan. — Hebt ge 't al vast, mijnheer ? vroeg ze. Zie zoo: une, deux, trois.... Philemon zou 't wagen. De koster plaatste zich in een hoek der zaal en begon zijn polka opnieuw te spelen met sterke cadans. 68 — Dégagez le pied droit — Rapprochez le pied droit.... — Sautez sur le pied droit Elevez le pied gauche.... Zoo klonken 's kosters bevelen, doch Philemon voerde ze maar gebrekkig uit Hij scheen een zekere stramheid in de leden te hebben, ofwel een volslagen gemis aan maatgevoel, in elk geval slingerden zijn lange zwikzwakken van beenen alles behalve rhytmisch in het ronde. Eugenie, die als een hondje rond hem liep om den danspas maar altijd voor te doen, werd wanhopig. — Pardon, mijnheer! Zoo is 't, kijk nog eens goed.... En de koster herbegon nogmaals zelf den dans. Met gespannen aandacht volgde Philemon de stappen en wippen en zwenkingen.... Nu zou hij het wel beet hebben.... — Dégagez le pied droit! Daar was Mijnheer Philemon aan den dans, en waarachtig het ging, drie, vier passen Doch, helaas, bij den vijfden was hij weer uit de maat. — Ge moet tellen, mijnheer, une, deux, trois. Zoo! En bij het uitroepen dezer aanbeveling had Eugenie hem onverhoeds vastgegrepen, zijn rechter arm om haar middel gelegd, zijn linker hand in den hare gevat en met beheerschende kracht tot het houden van de pasmaat gedwongen. 69 — Tel mee, mijnheer! En Eugenie en Philemon telden luidop in duet: une, deux, trois une, deux, trois Dat was de reddende methode. Veerkrachtig verplichtte Eugenie haren danser den pas regelmatig uit te voeren en na eenige oefeningen slaagde hij er werkelijk in een fatsoenlijke polka te wippen. Eugenie liet hem overigens niet meer los. — Om te dansen moet men met twee zijn! Anders gaat het niet, Mijnheer.... Ala bonne heure'une, deux, trois.... Zoo sprak zij al springende. Mijnheer Philemon, die zich moest bukken als een ooievaar over een ekster om haar middel te omvatten, hoorde haar juist onder de hoogte van zijn hart aldus onophoudend den pas markeeren, en werktuigelijk herhaalde hij de scansie ver boven haar hoofd.... Denzelfden avond werd ook nog de wals aangevat. Met de zeer bereidwillige en onvermoeide hulp van Eugenie geraakte Philemon er toe die beide dansen toch zoo half te kunnen uitvoeren. Nog een paar lessen en hij zou mogen op de soirée verschijnen, zonder vrees er te moeten „tapisserie" maken. Toen hij het zweet zijns aanschijns afwischte, sprak hij tot den koster het oordeel uit, dat dansen toch wel moeilijk was. — Moeilijk? Een polka en een wals? onderbrak 70 hem dadelijk Eugenie, die werkelijk door het dansen in opwinding geraakt was. Spreek me van de figurendansen, met hun glissades en hun pas de zéphire.... Dat is wat anders! En weer was Eugenie weg. Te midden der keuken voerde zij alleen met licht- en vlugheid eenige sierlijke bewegingen van oude dansen uit Haar kleine voetjes nu naar voor, dan weer naar achter strekkend, met hare korte beentjes bogen en kronkels beschrijvend, buigend en nijgend wat ze kon, ook al eens het baise-main van een ingebeeld cavalier nadoend, scheen Eugenie door haar talenten Philemon werkelijk te willen behagen. Doch de koster zette een eind aan dat spel. — 't Is nu genoeg, ma sceur, meer dan genoeg. Terwijl Philemon naar huis trok speelde hem de polka-rhytmus als een obsessie in het hoofd; het scheen hem nu eens, dat hij op geen anderen danspas meer gaan kon, dan weer, dat hij den danspas vergeten had. De dichte duisternis onder het lindenlaantje benuttigend, deed hij werkelijk eenige polkapassen — doch toen het scheen, dat op eenigen afstand een nachtwaker zijn dol gedoe kon nagaan, beheersche hij zich weer en ging statig stappend verder/ Vooraleer te bed te gaan, toen hij reeds uitgekleed was, verraste hij zich zelf nog op het uitvoeren van eenige dansbewegingen en in zijn droomen was het alles dans wat hij hoorde of zag. Eugenie trippelde en zweefde voor zijn geest en ver- 71 toonde de wonderlijkste choregraphische kunsten... Hoe zeer Philemon door zijn danslessen ook in beslag genomen was, toch bleef hij getrouw de Amitié bezoeken om op de hoogte te blijvenvan de triomfen van den notaris. Nog altijd had de kapitein de nieuwe schij vencombinatie van zijn tegenstrever niet doorzien, en sprak verbitterd van „trucs", van „spel, dat van de regels afweek" en dergelijke dingen meer. De notaris genoot in stilte van zijn overwinning, doch Philemon kon de ervaring opdoen, dat ook bij hem het geluk ijdelheid baarde. — Zoudt ge gelooven, dat ik dien fameuzen zet, dien ge mij aanbevolen hebt, al een heelen tijd zelf gecombineerd had. Hij is allereenvoudigst, 'k Ben overtuigd, dat, indien gij mij hem niet meegedeeld hadt, ik hem toch eens zelf zou gewaagd hebben .... Zoo sprak hem op zekeren avond de notaris in het naar huis gaan. Dit gezegde liet Philemon onbeantwoord, doch het was voor hem een bittere ontgoocheling .... 's Anderendaags wilde nu het blinde, barbaarsche toeval, dat de kapitein de beruchte zet van den notaris ontdekte.... — Halte! Je vous tiens, mon gaillard! riep hij zegevierend, en meteen wist hij de schijf, waarmee de notaris totnogtoe zulke regelmatige als gemakkelijke veroveringen gemaakt had, weg te blazen. De notaris was uit zijn lood geslagen en Philemon niet minder. Toen de verbazing wat voorbij was richtte Ger- 72 manie's papa een langen blik vol beschuldigend verwijt op Philemon, die dadelijk vatte wat de verslagene over hem dacht. Die blik, die niet alleen een verwijt maar ook als een klacht was, ontnam Philemon alle gemoedskalmte. Lieve Hemel! De notaris zou zich toch niet gaan inbeelden, dat hij om hem te vernederen den kapitein hun geheim onthuld had .... Onrustig bleef hij daarover praktizeeren tot de notaris de cercle verliet. Philemon deed hem als naar gewoonte een eindje uitgeleide. — Ik kan moeilijk gelooven, dat de kapitein die combinatie alleen gevonden heeft, Mijnheer Philemon. Denk gij het ook niet? Dit vroeg de notaris zoodra ze buiten waren, Philemon doordringend, slim bekijkend. Philemon stotterde tegen: — Ik weet het niet, Mijnheer, maar ik heb ze hem toch niet geleerd. Dat kunt ge vast gelooven, Mijnheer, ik heb het niet gedaan. De notaris kreeg medelijden met den kinderachtigen schrik, dien de brave jongen liet blijken en wedervoer goedig: — Dat heb ik toch ook niet gezegd — Daarbij, Mijnheer de notaris, laat het u aan het hart niet komen, ik ken nog andere combinaties, die ik u bij de eerste gelegenheid zal uitleggen en waarmede gij weerwraak zult nemen. Met die belofte was alles nu weer ineens goed gemaakt. 73 — Zoo? Opperbest Laat eens hooren.... Neem het mij niet kwalijk, mijnheer, maar nn zouden wij den tijd niet hebben.... Ik heb nog bezigheid — — Wel morgen dan, op de soirée, zullen wij daarover rustig kunnen kouten— Tot morgen. Philemon kon nu met den notaris niet blijven praten omdat de koster hem wachtte, voor de laatste dansles. Die lessen waren onafgebroken voortgezet geworden, tot groote vreugde vooral van Eugenie. Het was met een innerlijke opgetogenheid, dat ze eiken avond Mijnheer Philemon afwachtte en zelfs gedurende dien dag was het haar aan te zien en te hooren, dat er in haar leven een belangrijke verstrooiing gekomen was; een blijde zonneglimp, die haar schemerig huis even als haar oud maagdelijk hart verlichtte. Zij neurde al eens een deuntje gedurende haar werk, wat haar broer deed mopperen van „oud zot", en besteedde meer zorg dan ooit aan haar toilet Eiken dag vond ze ook gelegenheid om eens binnen te loopen bij Madame Hoornaert allerlei voorwendsels opgevend, doch in werkelijkheid om met de gespraakzame hospita over den braven, deftigen jongen te praten. Al de lofspraak, die Madame Hoornaert over Philemon uitbracht versterkte Eugenie nog door bijvoeging van haar eigen beperkte maar toch beslissende ervaringen. Telkens Philemon bij den koster verscheen, werd 74 hij er door Eugenie met teedere voorkomendheid onthaald. Zij had er haar broer van den tweeden avond af weten toe over te halen om Philemon met een glaasje bier te „vereeren", de volgende avonden was het glaasje bier al vervangen geworden door een fijner glaasje „anisette". Den laatsten avond vóór de groote danspartij bedankte Philemon den koster zeer oprecht voor de genomen moeite en gaf hem met de vernieuwde verzekering van de volstrekte geheimhouding ook den balsem van eenige zilverstukken tot belooning. Over Eugenie was een groote weemoed neergekomen Zij leidde met haar broer den dansleeriing tot aan de deur, waar haar anders zoo snapzieke tong niets anders meer wist uit te brengen dan een klagerig: En is dat nu de laatste keer? Philemon was al eenige stappen verwijderd, toen de bedrukte Eugenie hem nog achterna riep: Altijd welkom, zulle, altijd welkom, Mijnheer Philemon! De levenslustige bochel tuurde de straat in, tot Philemons schim in de duisternis gansch wegdoezelde. De groote beslissende avond was dus aangebroken. Philemon gevoelde zich ongeveer als een ridderknaap vóór het eerste tornooi Zijn geest ankerde maar aan polka- wals- mazurka- schottisch- en andere passen, evenals de jonge wapenknaap alleen op lanssteken en zwenkingen, zwaardzwaaien, houwen en slagen dacht Het was niet een smetteloos als 75 zilver glimmend harnas, niet een helm met wapperende veer, waarmee Philemon verschijnen zou, maar geen jonge adelborst zou zijn schitterende rusting met meer zorg aangetrokken hebben dan Philemon zijn glimmend en lakenschen rok, zijn borsthemd der groote gelegenheden, zijn teer batisten dasje, zijn hoog, spannende boord, zijn krakende, piepende lakschoenen en zijn hoogen hoed, waarop de helste schijnsels leefden en sidderden. En evenals de jonge edelman maar droomde van de jonkvrouwe, wier kleuren hij in het steekspel zou dragen, droomde Philemon maar van zijn zoo begeerde goudvischje, het gouden Germainetje. Er was maar iets, dat Philemon ontbrak om heel en al te zijn als een ridderknaap: de moed. Uren voor de soirée flikten zijn lange beenen al van bedeesdheid. Hij leerde de beleefdheidsformules, waarmede hij de dames begroeten zou, van buiten om toch zeker te zijn niet in den steek te blijven. Hij beschreef in zijn inbeelding de bewegingen, die hij zou maken om te groeten, om zijn arm aan zijn danseres aan te bieden, om haar balcarnet je op te rapen, zoo 't wel eens mocht vallen, alles voorzag en repeteerde hij inwendig om toch uit louter vreesachtigheid geen mal figuur te maken. Doch wat hij ook deed, hij kon zijn schuchterheid niet overmeesteren. Met een beklemd gemoed belde hij bij den notaris aan. Hij was voor half negen genoodigd, doch had 76 gedacht hoffelijk te handelen met eenige minuten vroeger te komen om de menschen niet te laten wachten. Toen de meid hem opende was ze nog bezig met in allerijl haar wit voorschoot vast te knoopen. Mijnheer Philemon was de eerst aangekomene. In het voorste salon binnengeleid, vond hij daar nog niemand. De meid verzekerde, dat Mevrouw wel dadelijk zou komen, en werkelijk, na een paar minuten, die Philemon uren schenen, trad de huisdame haastig binnen, rood van drukte, en kwam den jongen man begroeten. — Mille excuses, Mijnheer. Ik wist werkelijk niet, dat het reeds zoo laat was. Mon Dieu! En als toevallig wierp ze een blik op de klok op de schouw. — Oh! Maar 't is nog geen half negen Daar! Mijnheer Philemon zou 't wel begrijpen als hij ooren had.... Mevrouw was uit haar humeur omdat haar wederhelft zooeven toen hij zich aankleedde, een hemdsknoopje miste en zich daarom fel zenuwachtig aangesteld had, uitroepende, dat zoo iets alle acht dagen zoo maar 'n keer of twintig gebeurde, hetgeen, alhoewel eenigszins hyperbolisch bedoeld, Mevrouw erg gegriefd had. Juist op 't oogenblik, dat ze lucht gaf aan haar misnoegen, werd haar aangekondigd, dat de eerste genoodigde daar al was. — 't Is werkelijk plezierig, zoo'n soirée! Hier een lastige grommer! En beneden zijn „invité" van het 77 dansspel, die veel te vroeg „op mijn teen komt zitten".... Doch Mevrouw kon zich zelf beheerschen en verder dan het nog tamelijk bescheiden wijzen op de klok dreef haar slecht humeur haar niet. — Ge neemt het me niet kwalijk, niet waar, Mijnheer? Maar ik moet u even nog een oogenblikje alleen laten, een enkel oogenblikje. Ge begrijpt, dat ik nog een laatsten blik op allerlei kleinigheden moet werpen. En met een zoeterig glimlachje trippelde ze weg. Weer zat Philemon in de schitterend verlichte zaal Hij hoorde het gas stil ruischen en blazen en het uurwerk langzaam tikken.... En hij overwoog, dat door zijn te vroeg optreden het mooie compliment, dat hij voor Mevrouw had gevijld en gedreven, noodlottig van het programma zijner hoofschheid vervallen was. Weldra kwam mama met hare twee dochters terug. Annie en Germaine traden recht op Philemon af, met lachende gezichten en de hand hartelijk uitgestoken. Vóór Philemon iets had gezegd, hadden zij hem beiden reeds begroet. Dat was weer een tegenslag! — Je m'empresse, mademoiselle, de vous présenter 1'expression.... Zoo begon zijn van buiten geleerde begroeting en spon haar formule nog verder dan een lange ademhaling voort Maar toen hij dat „je m'empresse" wilde uit- 78 brengen, scheen het hem gek en onmogelijk, nu de dames hem voor waren en het bleek, dat hij zich dus in 't geheel niet „verhaast" had. Hij wilde een nieuwen groet improviseeren, maar zijn denkvermogen scheen als verlamd, en beteuterd stotterde hij allerlei dingen dooreen als: Merci, pardon, enchanté en zoo meer, terwijl zijn blik schuw rondvloog en een koude angstklamte op zijn voorhoofd uitbrak. Annie en Germaine wierpen elkander heimelijk een blik toe, waarin al heel weinig waardeering voor Philemons bespraaktheid lag. De genoodigden kwamen nu dapper op en de gastvrouwen werden van alle kanten in beslag genomen, zoodat Philemon hoopte nu een tijdje weer aan zich zelf overgelaten te zijn om zijn zinnen wat te hervatten. Maar al de heeren en dames, die nu binnentraden, werden ook hem voorgesteld. Er waren er bij, die hij kende, andere, die hij maar kende van zien, weer andere, die hij in 't geheel niet kende, en 't werd hem weer een heele drukte en verwarring van namen en beleefdheidspraatjes, die hem groote inspanning vergden. De notaris zelf verscheen eindelijk ook. Het hemdsknoopje was terug gevonden. — Excusez moi, ma chère dame, mon cher monsieur, een dringende zaak heeft mij tot nog toe bezig gehouden.... Zoo ging hij zich bij al zijn genoodigden ver- 79 ontschuldigen en zijn vrouw, die hem dat een paar keeren hoorde zeggen, voegde er dan met een gewichtig, bedrukt hoofdschudden bij: — Ja, mijn man is nooit een uurtje volkomen vrij.... Toen de notaris Philemon begroette, nam hij hem bij den arm en fluisterde hem toe: — Straks praten wij wat alleen over die damcombinatie, niet? Ik zoek u dadelijk op.... Doch de notaris had zonder den waard gerekend. De genoodigden, zoowel de heeren als de dames, kwamen zich op beurt van hem meester maken en wisten hem allen uitvoerige mededeelingen te doen en eindelooze geschiedenissen te vertellen, waaraan hij zeer diplomatisch een einde moest stellen. Doch pas was hij den eenen bezoeker kwijt of de andere klampte hem vast. Dat scheen de wellevendheid te eischen.... De heer des huizes was werkelijk de gevangene van zijn genoodigden. Men was al aan den zesden dans en nog had de notaris met Philemon niets anders kunnen uitwisselen dan eenige blikken, die zijn aanstaande komst beloofden. Toen de eerste dansaccoorden aangeheven werden dacht Philemon er aan, dat zoo hij met Germainetje dansen wilde, hij haar toch moest uitnoodigen Hij onderzocht zijn dansboekje om te zien voor welk nummer hij haar vragen zou. Hij ging haar om de gunst van een polka verzoeken, van 80 dien dans was hij het zekerst, une, deux, trois, en dan draaien,... hij kon niet missen. Maar tot zijn spijt zag hij maar twee polka's op het heele lijstje, — nn dan maar een mazurka er bij gewaagd, voor de walsen aarzelde hij.... En weer bestudeerde hij zijn balcarnetje ernstig en ingespannen als ware het een ambtelijk verslag. Maar wat waren dat al voor vreemde namen, die daar in overgroot aantal op prijkten? Barn-dance, troïka, Berline, en meer andere nog, daar had de koster, die bij het repertorium van voor veertig jaar stil gebleven was, hem nooit een woordje over gerept. — Dat zijn zeker heel nieuwe dansen? waagde hij te vragen aan den dikken postmeester, die naast hem stond. — Les danses a 1'ordre du jour, mon cher. Que voulez vous? En de dikke postmeester deed een uitval in regel tegen al die nieuwigheden. Voor hem was er maar één dans, de parel van alle dansen, de wals, le pas de charge de tamour.... Die laatste uitdrukking had een heroïschen en verrukkelijken klank in Philemons oor en en hij besloot er toe ook maar een wals op te nemen in het dansprogramma, dat bij met Germaine zou uitvoeren. Er waren al een paar dansen voorbij toen Philemon bij Germaine geraakte Zij wandelde aan den arm van een schitterend luitnantje rond. Philemon draaide eerst een tijdje als een poedel om haar heen 81 en sprak haar dan ootmoedig aan, met zoo stille stem, dat zij hem eerst glimlachend vragen moest: — Plait-il, monsieur? Dan werden de onderhandelingen aangeknoopt tot groot vermaak van het luitnantje, dat als een echt veroveraar den onthutsten Philemon glimlachend, meedoogend aanstaarde. Germaine's carnet was bijna vol. Een paar figurendansen dorst Philemon niet aangaan. Gelukkig bleef er nog in het tweede deel een polka open, die hem toegezegd werd. Philemon was terneergeslagen. Hij, die gehoopt had toch een groot deel van den avond aan Germaine's zijde te mogen doorbrengen, zag zich nu ten hoogste eenige minuutjes vergunnen. En van al zijn danskunst zou slechts die ééne polka te recht komen. De wals, die, sedert hij haar romantischen naam kende, een wonderlijke bekoring op hem uitoefende, — die hartenveroverende wals zou door anderen met Germaine gedanst worden. Neerslachtig doolde hij in de salons rond, steeds Germaine gadeslaande, die met tal van jonge heeren uiterst lieftallig was, maar toch voor het luitnantje een zwak scheen te hebben. Menigmaal zag hij beiden met haar mama in allergezelligst gesprek. De dikke postmeester had Philemon dan meegetroond naar het buffet, waar hij den bedrukten jongen de twee beste wijnsoorten aanbeval. — Neem daar een glas van! Ik verzeker u, dat er de notaris geen beter heeft. 82 Philemon liet zich gedwee gezeggen. Een groepje jonge heeren kwam op dat oogenblik de buffetkamer binnen en schaarde zich lachend bij Philemon en zijn dikken gezel. — Elle n'est pas mal, celle la! riep er een uit. Toe, Paul, vertel ze eens aan den postmeester. En heel bereidwillig herhaalde Paul de mop, die hem zulken bijval had bezorgd. — Van der Schrick— ge kent hem wel, niet? Van der Schrick van op de Veemarkt Welnu, hij was laatst „op café" en dronk een grog.... Men vroeg hem of hij den grootsten, beroemdsten verliefde van de wereld kende.... Hij zit in uw glas, man, zeide men hem, nadat hij allerlei gissingen gemaakt had. Daar: „Rhum et Eau! " Iedereen lachte en Van der Schrick, alhoewel hij niets gesnapt had, maakte zich ook dol vroolijk om te doen lijk de anderen.... Toen hij thuis kwam wilde hij zijn vrouw in het plezier laten deel en.... Hij liet nog een warm drankje klaar maken en vroeg dan ook aan zijn Constance of zij den grootsten en beroemdsten verliefde van de wereld kende — Constance gaf al gauw het zoeken op.... En Van der Schrick kwam haar ter hulp: Hij zit in uw glas, daar: „Grog!" En 't gelach steeg weer luid op rond de buffettafel. — Si non e vero..., orakelde de postmeester. Dat is er wel eene voor Van der Schrick! 83 Philemon zelf was door de mop opgeknapt. Hij vond ze bijzonder geestig .... Onder dien indruk was het, dat hij gewaar werd, dat zijn beurt daar was om Germainetje voor de beloofde polka te gaan halen. Het luitnantje legde haren arm uit den zijne in dien van Philemon en verwijderde zich met een veel beteekenend: A tantót! Nu wandelde Philemon met Germaine, arm aan arm, in de schitterende, rumoerige zaal eenige malen rond. Philemon gevoelde wel, dat hij in dit beslissend oogenblik Germaine toch iets vertellen moest, iets liefelijks, iets bekorends, maar niets kwam hem op dit oogenblik voor den geest Indien hij dat grapje van Van der Schrick eens vertelde?.... Zou hij ? Hij moest toch wat zeggen, en de meisjes houden nog al van iets dat plezierig is. Hij begon dan. Germaine beet zich bijna de lipjes stuk om het niet uit te proesten. Toen Mijnheer Paul straks met haar danste had hij haar de mop al meegedeeld als een voortbrengsel van zijn eigen fantazie, dat hij van avond eens lanceeren wilde. Zij vond het nu dol gek, dat juist Philemon daar zoo heerlijk in gebeten had en haar de mop nogmaals opdischte. Ze liet hem een eindje doorgaan, doch toen hij vertelde, dat Van der Schrick's vrienden hem in de herberg vroegen of hij den grootsten, beroemdsten verliefde van de wereld 84 kende, gevoelde zij, dat zij zich niet langer meer ging kunnen beheerschen en onderbrak hem: — Pardon, Mijnheer, maar ik ken de historie al. Mijnheer Paul heeft ze me daar juist meegedeeld.... Philemon was erg ontgoocheld door dat nieuwe gemiste effekt, maar hij bleef toch over Van der Schrick doorpraten. Een ander onderwerp wilde hem niet in het hoofd. Hij eindigde zijn verhaaltje, maakte er commentaren over, trad in beschouwingen over Van der Schrick's dwaasheid, der vermoedelijke verbazing van zijn vrouw, enz. enz. Germaine was er van overtuigd, dat ze nooit een saaier, vervelender cavalier ontmoet had dan die Mijnheer Philemon, maar ook nooit had iemand zoo'n onbedwingbaren lachlust in haar doen ontstaan als deze schapig schnwe, lange jongen met zijn flauw gepraat. Gelukkiglij k stelde de aanhef der polka een einde aan hun wandeltoertjes door de zaal. De dans zou haar lachkrieuwelingen wel wat doen overgaan. Philemon nam zijn danseres om het middel en wilde haar in de rij meenemen, maar er was geen overeenkomst tusschen hun passen. Tot twee, drie maal beproefden zij weg te polkeeren, maar telkens was het mis. Toen nam Philemon, wien de angst uitbrak, zijn toevlucht tot Eugenie's onfeilbaren raad en begon halfluid de dansmaat te tellen: une, deux, trois.... une, deux, trois Het middeltje hielp en het paar geraakte vooruit 85 Maar Philemon, in plaats van er zich bij te beperken de maat enkel bij het begin van de polka op te geven, ging daar maar altijd mee voort: une, deux, trois.... une, deux, trois. Die proef was Germaine te sterk; de lachzncht, die ze al zoo lang bedwongen had, barstte nu eensklaps los. Het was geen schateren, maar een gieren, dat nu zilverhei door de zaal rinkelde en schalde. Het meisje sloeg de handen voor het aangezicht, liet den bedremmelden Philemon staan schilderen en holde de zaal uit.... Het voorval baarde een hevige opschudding — De muziek speelde nog door, maar geen enkel paartje was nog aan 't dansen. De eenen waren Germaine gaan vervoegen en de anderen schaarden zich nieuwsgierig rondom Philemon. — Wat is er? Is Germaine ongesteld? Philemon bleef enkele oogenblikken roerloos staan als een steenen beeld, doch een plots gevoel van schamelijke vernedering en bespotting sloeg hem naar het hart, een gevoel van vernietiging van zijn prestige, van verdooving van zijn deftigheidsaureool .... Een soort van razernij maakte zich van den anders zoo makken Philemon meester en met de lange armen zwaaiend, beval hij aan de omstaanders plaats te maken en hem door te laten. Wijdbeenend schreed hij naar de gang, nam zijn hoed en jas en verliet het huis van den notaris 86 als een gek, zonder iemand een woord te zeggen. In de uiterste opwinding trok hij naar zijn kwartier. Bij den notaris duurde de opschudding nog een heel tijdje voort. Germaine had het nogal te verantwoorden voor papa, die innerlijk leed van spijt omdat die dwaze gril van zijn dochter hem stellig in verkoeling zou brengen met zijn raadgever van het damspel Mama berispte ook hare dochter om de verregaande onfatsoenlijkheid, doch haar gramschap was niet heel groot. Haar man kreeg heimelijk de hevigste prik van haar misnoegen. — Dat had hij nu van zijn persoonlijke „invités". Voor het overige liet mama zich al spoedig vermurwen door de tusschenkomst van het luitnantje, die zeer welsprekend ten gunste van Germainetje pleitte, dat een accès de fou rire elkeen kan overkomen, dat er geen boos inzicht bij geweest was, en dat die Mijnheer Philemon toch werkelijk een lachwekkend type was. Vooral Philemons tragisch verontwaardigd vertrek werd het langst besproken. De ontvanger der registratie, die zijne „jeunes gens" kende, had goed in allerlei psychologische uitweidingen te treden over Philemons menschenschuw karakter en zijn vertrek voor te stellen als een hem eigen manier van doen, de genoodigden dachten er het hunne over. Weken lang werd er te Jekermonde over het geval gepraat. 87 De jonge heeren in de Amitié waren onuitputtelijk over de fratsen van Une, deux, trois, zooals zij Philemon thans gedoopt hadden. Bedaagde juffers en moeders van vele huwbare dochters spraken geheimzinniger over de gebeurtenis. In het belang van de waardeering, die zijn bureelen te Jekermonde algemeen genoten, had de ontvanger der registratie zijn best gedaan om Philemon, die zich sedert den heugelijken avond nergens meer wilde vertoonen, zoo haast mogelijk bij een zijner collega's, in een andere stad te doen plaatsen. Alhoewel die andere stad een groote stad was, toog Philemon er met geluk henen. Liever het lastige leven daar, dan hier in deze kleine hel nog langer te vertoeven. Ook de Jekermondenaars verliet Philemon zonder eenigen spijt. Vóór zijn nieuwe betrekking te gaan bekleeden, bracht hij nog een paar dagen in 't ouderlijke huis door en daar stortte hij zijn hart uit in papa's boezem. De notaris was een zelfzuchtig man, die maar vriendelijk was in schijn om de damcombinaties, Germaine was een ijdel, valsch meisje. — Zooeven was het nieuws, dat ze met het luitnantje verloofd was, tot hem gekomen. Niemand had hem te Jekermonde een goed hart toegedragen, zuchtte Philemon met bitterheid. Doch als een logenstraffing werd hem uit Jekermonde door zijn hospita een brief nagezonden. Hij 88 was ongeteekend, maar bevatte de verklaring, dat de persoon, die hem geschreven had, groot deel nam in Philemons verdriet. Na een hevigen uitval tegen de jonge, grillige modepopjes, die de deftige jongens voor het gekje houden, gaf de brief hem de verzekering, dat er een ernstige vrouw was te Jekermonde, die maar verlangde om hem te troosten. Dit geheimzinnig schrijven was voor Philemon een echt raadsel. Wie zou hem uit Jekermonde zoo iets kunnen schrijven? Zijn vader vermoedde, dat er wellicht een grappenmakerij achter stak. Philemon eindigde met het ook te denken en Eugenie heeft nooit meer van hem gehoord. 89 SUBLIME HARMONIE AUTOMATIQUE. 91 Het is nu ruim een maand geleden, dat ik kwam aanlanden te Loux, het Waalsche dorp, dat ik met ambtelijken eerbied voor de officiëele stukken ook stad heet. Ik moest hier mijn eerste proeven als leeraar leveren. Van het oogenblik mijner aankomst af werd ik letterlijk door de beleefdheidsbetuigingen en voorkomendheden van de inwoners overstelpt. Iedereen bemoeide er zich mee. De kleine dienstmeid van den bestuurder, bij wien ik schelde om mij aan te melden, opende de rij. Zij raadde dadelijk wie ik was en waarom ik naar Meneer vroeg. Ze zei het mij met een allerliefst lachje, terwijl ze de deur van de spreekkamer haastig wagenwijd openwierp en mij verzekerde, dat Meneer bijzonder blij zou zijn mij te zien, dat hij al veel over mij gesproken had. Ik was nog geen uur te Loux of de postbode groette mij, minzaam lachend als een oudbekende, mij, verbaasde, van den overkant der straat mijn naam toeroepend. In het café-hotel — een weidsche titel voor een 93 gewone boerenafspanning! — bij Louis Saladin, waar ik mijn intrek nemen moest, omdat er maar één soortgelijk gesticht in de stad te vinden is, vernam ik dat de notabelen, die er 's avonds kaart speelden, reeds drie, vier dagen na elkander aan den „patron" gevraagd hadden of de „nieuwe professor" nog niet gekomen was. De spanning moet groot geweest zijn in het hotel, want op het oogenblik dat ik er binnen trad, zei de baas triomfantelijk tot zijn vrouw: „Le v'la enfin, Paulinef' Ik hoefde mij niet voor te stellen ;Saladin's physionomieënkennis bespaarde mij alweer die moeite. „Suivez ma femme f liet hij laconisch op zijn eerste uitroeping volgen. Haar diklijvigheid en asthma trotseerend, klauterde Pauline de donkere, oude wenteltrap op, — een oefening, die men nooit zonder eenig levensgevaar ondernam. Zij toonde mij d e kamer, — de kamer, want in dat ééne hotel was maar ééne kamer beschikbaar. Sedert vier dagen werd ze door de eigenaars en hun personeel „de kamer van den nieuwen professor" geheeten. Ik moest ze dus fataal betrekken evenals dat het geval zou zijn voor al de jonggezellen, die mij in den loop der tijden hier zullen opvolgen. Blazend en kuchend deelde mij de waardin mede, dat ze mij als haar eigen kind zou verzorgen. Toen ik beneden weer in het café trad, kwam een mannetje met steenrood gezicht en gloeienden stompneus op mij toegeloopen en greep mij de handen, twee maal op pathetischen toon en met een opmerkelijken jeneveradem herhalend: „Bonjour, bonjour, cher collègue!" Het mannetje was inderdaad een toekomstig collega, die op het eerste gerucht mijner verschijning te Loux, naar Saladin's, waar hij zeker was mij te vinden, was gekomen. Nauwelijks was ik van mijn onthutsing bekomen of ik hoorde, dat het ventje wist dat ik „Maurits, Maria, Karei, Willem" heette, iets, dat volkomen juist is, doch waarvan ik op dat oogenblik maar een zwakke herinnering meer had. Hoe wist mijn collega in spe dat alles? Ik begon in hem iets geheimzinnigs te vermoeden. Hij legde mij dat raadsel echter uit Het was doodeenvoudig. Uit louter belangstelling voor den verwachten „cher collègue", was hij bij den bevrienden gemeentesecretaris naar de „pièce officielle" mijner benoeming gaan zien. Nog geen tien minuten kende ik mijn hoogst belangstellenden collega of hij zei me: — alweer op dien minzamen toon van oud-bekende, die mij reeds bij den postbode zoo ontroerd had — „Maurice, acceptes- tu un verre?" En zoo duurde het voort, dagen, weken lang. Het was een stortvloed van belangstelling, en lieftalligheid, zoowel bij minderen als bij meerderen. Sommigen herhaalden mij tot zevenmaal op verschillende 95 dagen, met dezelfde woorden en toonvallen — evenals de primitieve helden uit aloude epossen — de betuiging hunner ingenomenheid. De ontvanger der belastingen, die in de Louxsche wandeling als een geestig mensch bekend staat, onderscheidde zich vooral door die lieve eigenaardigheid. Een heele week lang zeide hij mij dagelijks, dat ik te Loux gelukkig zou zijn bij al die „brave menschen". Hij wist dat uit eigen ondervinding. „Sedert achttien jaar woon ik hier," zeide hij, „ja, ik heb hier zelfs mijn haar verloren!" Deze laatste bijzonderheid voegde hij er geregeld bij, uit louter geestigheid, terwijl hij zijn hoed afnam om mij van de waarheid van zijn gezegde te overtuigen. Dit werd zelfs een zijner geestigheids-successen. Een verblijf in zoo'n gulhartige omgeving moet wel een paradijs zijn. Nochtans gevoel ik mij hier nog zoo alleen, zoo verlaten als in een woestijn. Dat schitterende vuurwerk van liefheid en „gentillesse" ontvlamde mij geenszins. Ik weet niet juist waaraan ik dit verschijnsel hoef toe te schrijven. Ligt de oorzaak daarvan aan mijne Vlaamsche koelheid, aan dat bij de Vlamingen wel eens gewraakte gebrek aan hartelijkheid ? Het schijnt mij nochtans, dat ik geen brombeer ben en ook wel sympathie met sympathie kan beantwoorden. Hier bleef ik echter in gebreke. In mijn vrije oogenblikken gonsden voortdurend de geruchten der hoofdstad, die ik te voren be- 96 woonde, in mijn ooren. Ik gevoelde mij als iemand, die in een wereldtentoonstelling, uit de wemelende, ronkende, van menschen krioelende machinengalerij in de verlaten landbouwafdeeling onverwachts binnen valt, maar nog altijd den naklank van al het vorige leven met zich draagt. Bovendien komen mij dan al de heerlijke herinneringen aan de goede jaren, die ik te Brussel sleet, levendig voor den geest Dat leven te midden van vrienden, die gevoelden en dachten zooals ik, die met mij in jonge geestdrift ijverden voor gemeenschappelijke doeleinden; al de wonderbare klanken van ginds genoten muziek; de schittering van het gindsche geestesleven; de krachtige polsing van de volle bedrijvigheid aldaar; dat alles omstuwt, ontroert en overstelpt mij. En het machtige verlangen, dat in mij ontbrandt, doet mij de armen uitstrekken naar dat mij ontzegde genot, naar dat wondere beeld van een verleden, waarvan ik nog al de streelingen gevoel. Na dergelijke oogenblikken van begoocheling word ik bitter gestemd en dan ben ik wel eens onrechtvaardig tegenover de lieve menschen van Loux. Mijn booze geest doet mij aan hunne goede inzichten twijfelen. Hij fluistert mij in 't oor dat de kleine meid van mijn bestuurder maar vriendelijk lachte uit ij delheid, omdat ze mij daardoor kon toonen, dat ze „op de hoogte was"; hij zegt mij nog dat de postbode met zijn voorbarigen Vlaamsche Menschen. 7 97 groet reeds de aanstaande nieuwjaarsfooi voorbereidde; dat mijn hospes en hospita zich slechts uit belangzucht zoo ouderlijk bezorgd om mij aanstelden; dat mijn collega een potsierlijke moeial was; dat de ontvanger beter zou gedaan hebben zijn haar en tevens zijn geheugen te bewaren. Volgens mij waren al de Louxsche menschen gemaakt vriendelijk uit liliputiaansche mode en indringerigheid. O booze, booze geest! Neen, dat is niet zoo, de inzichten van die menschen zijn hartelijker. Ik gevoel wroeging. De schuldige ben ik, die ze niet naar waarde schat, die ze niet begrijp. Ik heb onbegrepen vrienden te Loux! Mijn booze geest laat echter niet af en ik verneem zijn gesis: „Zoo, zoo! En waar zijn ze dan?" En weder neem ik heel de galerij mijner nieuwe bekenden in oogenschouw, ik onderzoek ze, laat ze handelen en spreken, maar mijn twijfel wordt sterker dan ooit. De booze geest is mij te machtig! Hij blaast mij ij delheid en hoogmoed in het hoofd. Ik wind mij op. Het Louxsche wereldje gaat en praat voor mij als in een spelletje, als een automatisch gezelschapje gedrilde, beleefde menschjes, die veel groeten, veel complimentjes maken, soms druk om u rondloopen, maar die in hun binnenste niets gevoelen, niets denken. O, die wonderlijke vriendelijkheid! Wat ze al hinderen en kwetsen, die woorden van vriendschap, wanneer ze niet ge- 98 dragen worden door den adem van een medevoelend gemoed! Wat ze mij vervelen, al die lieve papegaaien-woordjes! Ja ik ben alleen, alleen als in een woestijn, met wurmende poppetjes om mijn voeten.... Met bitsigheid stijfde zich die overtuiging in mij vast toen ik eensklaps een zachte muziek hoorde. Een stille, sussende, streelende muziek! Een getokkel van snaartjes, een regen van korte klankjes, een gehuppel van dartelende accoordjes! Ik luisterde en werd kalmer. Mijn verbittering werd in slaap gewiegd en een geest van verzoenende rechtvaardigheid kwam over mij. Ik had een vriend te Loux. Ik was het vergeten! Wie kwam dat wonder te verrichten? Noch fee, noch toovenaar: een eenvoudige mechanische muziekdoos, die mijn troost, mijn toeverlaat geworden was in de afzondering. Deze muziekdoos — door de fabrikanten en vakkundigen „symphonion" geheeten — is een der voornaamste aantrekkelijkheden van Loux. In een mooi houten kastje, met een glas voor het raderwerk, hangt ze in het café van het „hotel", waar ik de gastvrijheid geniet In gulden calligraphische letters prijkt op het glas het opschrift: „Sublime Harmonie Automatique". Onder het frontaal van het kastje las men de prozaïscher uitnoodiging: „Mettez 5 centimes". Op zij was een reetje zichtbaar, waar juist het nikkel- 99 stokje door kon, dat het vermogen bezat de poorten der sublieme harmonie te ontsluiten. Terwijl mij daar zooeven de golven van misnoegdheid en spijt aan 't verdrinken waren, zat ik in een hoekje van het café. De muziek haalde mij weer boven en pas toen ontwaarde ik, dat de milddadige melomaan, die een nikkelstukje aan de kunst kwam te offeren, niemand anders was dan de paardenslachter van Loux. Met zijn lang mager lichaam in een paar beslijkte laarzen geschoven, stond hij als een gelukzalige naar de muziek te luisteren. Zijn aangezicht vertolkte het wisselende gevoel, dat het deuntje in hem opwekte. Nu eens plooiden zijn ongeschoren, vuile wangen tot een vreemdsoortigen glimlach; dan bewogen zich zijn lippen bij een bekend gedeelte, en dan weer kneep hij de oogen dicht alsof hij tegen al het mooie, dat voor hem oprees niet bestand was. Met moeite bedwong hij een zucht toen een veerslag de melodie afbrak. „Oh, la musique," zeide hij luidop, „la musique, ca fait rêver!" Saladin, blijkbaar aangemoedigd door dien uitroep, hield zich gereed om een nieuwe schijf op het speeltuig te plaatsen om een nieuw liedje te laten afraderen. De paardenslachter haalde inderdaad nog een nikkeltje uit zijn vettig giletzakje, maar de baas 100 moest ondervinden, dat de muziekliefhebberij van een paardenslachter ook grenzen heeft, want het tweede nikkeltje was voor een nieuw halfje jenever bestemd. „Tu t'enrichirais bien trop vite!" zeide de leuke koopman, wien het gebaar van den baas niet ontsnapt was. „Oh, la malice!" wedervoer Saladin, eenigszins geërgerd. „Tu me donnés tout de même une nouvelle mastock" ')! „Ah, oui! Mais ca nest ni la même chose!" was het fijne antwoord. Ik bewonderde den paardenslachter bijna, hij gaf zijn geld niet aan Saladin, maar wel aan de muziek, aan de kunst! Te Brussel stroomt de menigte naar de groote symphonische concerten van Ysaye of Dupont om er Beethoven en Wagner toe te juichen. De dames leveren zich daar met wellust over aan metrische hoofdschommelingen bij geliefkoosde passages en langharige jeune écol e-aestheten in den engelenbak sluiten de oogen om Wagner in zijn onstoffelijkheid te genieten. Wat deed hier te Loux de paardenslachter anders bij het hooren van het symphonion? Ik ben zeer ernstig als ik zeg dat de „Sublime 1) Een stukje van 5 centiemen. 101 Harmonie Automatique" alhier Dupont en Ysaye tevens is. Voor mij is ze meer. Zij is de toevlucht van een beladene, de troost van een bedrukte. Er is een romantische neiging in om mij te zeggen, dat zij het vogeltje is, dat op de traliën van mijne gevangenis komt zingen. De geschiedenis van het symphonion te Loux is boeiend en leerzaam op vele plaatsen. Iedere ernstige kunstonderneming gaat gepaard met groote stoffelijke moeilijkheden, die haar in de meeste gevallen de levenslucht ontnemen. Dit is de eeuwige strijd van het ideale tegen de geldmacht. Zijn er geene groote kapitalen beschikbaar, de heerlijkste symphonie blijft stom, dit is eens te meer gebleken bij het invoeren in deze gewesten van mijn geliefkoosd symphonion. De „mayeur" van Loux — steeds wakende op het heil van zijn ingezetenen — kwam de eerste op het denkbeeld om zijn stad met de muziekdoos te begiftigen. Deze burgervader was een voornaam man. Hij was rentmeester van het kasteel, dat heel Loux beheerscht,en in deze hoedanigheid verving hij zijn heer, den machtigen graaf aan 't hoofd van de gemeente, Voor zijn meester, die ook groote eigendommen in het buitenland bezat, had hij veel moeten reizen, zoodat hij de menschen en de zaken uit vreemde streken kende. 102 Op een dier reizen werd hem ook het symphonion geopenbaard. In Duitschland, zijn vaderland, ontdekte de „mayeur" het speeltuig, in een landelijke „Wirtschaft", waar hij binnentrad om een stukje te eten. Het liefelijk spel bekoorde hem zoozeer, dat hij een heelen voorraad „Pfennige" aan den „Wirt" toeschoof om de muziek te hooren zoolang hij worst met brood zou nutten. Het was een goede dag voor den „Wirt". Het getal „Pfennige", door het symphonion verslonden, overtrof het aantal veroberde worstschelletjes, dat al tot een eerbiedwaardige hoogte steeg. Terwijl de burgemeester in vervoering een melodie begeleidde met vorktikjes op den rand van zijn bord en met bromstem meeneuride, besloot hij een dergelijke bron van harmonie te Loux te laten vloeien. Onmiddellijk na zijn terugkomst te Loux stelde hij zich aan 't werk om dat doel te bereiken. Hij vertelde aan Saladin wat hij aan gene zijde van den Rijn gevonden had. Met nauwkeurigheid beschreef hij hem het wonderbare speeltuig. De hospes luisterde met veel belangstelling. De burgemeester sprak met geestdrift over de gehoorde muziek, waarvan iemand, die ze niet gehoord had, zich zelfs geen flauw denkbeeld kon vormen. De hospes zei, dat hij het wel geloofde en 103 voegde er met zakenkennis bij, dat men alleen op den dag van heden zoo wonderbare dingen kon uitvinden. De welsprekendheid van den „mayeur" bereikte haar hoogtepunt toen hij den baas eindelijk aanraadde zoo'n muziekinstrument te koopen; het kostte maar honderd frank en zou voor zijn eigenaar een ware goudmijn zijn. De belangstelling van den baas daalde eensklaps; hij trok krachtig aan zijn pijp en vond in die bezigheid een'gelegenheid om niet dadelijk te antwoorden. Eindelijk sprak hij sceptisch: „Oh, lesdjins1) n'aiment pas la musique ici." De burgemeester kon aandringen wat hij wilde, het besluit van den hospes stond vast, hij kocht geen symphonion. Nu spreidde de burgervader een bewonderenswaardige diplomatie ten toon. Geen dag ging voorbij of een nieuwe aanval werd tegen de koppigheid van den baas gericht Vruchtelooze pogingen! De burgemeester vond bondgenooten in den dokter, den bakker en den horlogemaker van 't kasteel, die met hem eiken avond in het hotel kwamen kaartspelen. Deze drie heeren zetelden met hem in den gemeenteraad en onderscheidden zich door hun trouwe verdediging van al wat de burgemeester daar voorstelde. 1) De lieden. 104 Wat zijn mond sprak, werd door hun drie monden herhaald. Buiten den raad steunden zij hem ook met dezelfde verkleefdheid. Hij had ze voor de zaak van het symphonion weten te winnen. Hierbij had hij een beroep gedaan op hunne bekende beginselen van deugd en orde — iets dat nooit vruchteloos gedaan werd. Het symphonion zou, volgens hem, door zijn bekoorlijk spel een geduchte mededinger zijn voor de trompetters en vioolkrabbers uit de danszaal, die zij reeds meer dan eens aangevallen hadden, maar toch niet durfden afschaffen uit vrees voor een verkiezingsoorlog namens de gekrenkte stoffelijke belangen. Gedurende al de volgende kaartpartijtjes werd nu op het gewenschte symphonion gezinspeeld. Elk dier heeren vroeg het in persoon aan den baas. Nog vruchtelooze pogingen! De macht van den vrouwelijken wil kennende beproefde de burgemeester de hospita over te halen. Hij had de gewoonte iederen morgen na zijn bezoek aan het stadhuis een apperitiefje te komen nemen in het hötel. Geregeld ging hij dan in de keuken, waar hij bijna even geregeld een kopje soep of een stukje vleesch nuttigde — o, zoo maar heel vluchtig, alleen om te proeven, om te weten of men in het hotel van zijn stad goed kookte. Bij een dier gelegenheden had hij zijn wenschen aan de hospita uiteengezet. 105 Deze had voor den Burgemeester altijd een bij zonderen eerbied gekoesterd; alles wat hij haar zegde nam ze zonder overweging aan. Ditmaal was dat weer het geval De hospita wilde ook het symphonion, ofschoon ze, volgens haar eigen bekentenis, toch niet goed begreep wat het wel kon zijn. Dat was een eerste stap naar de verwezenlijking van het plan van den burgemeester. Saladin was woedend toen hij vernam dat zijn wederhelft met de meiophielen samenspande. Hij legde de grootste verachting aan den dag voorde redeneering van zijn vrouw, die hem poogde diets te maken, dat hun welbegrepen belang eischte dat ze de muziekdoos kochten. Het arme schepsel moest hooren dat ze er niets van begreep, dat ze een „sotte" was. Er greep zelfs op zekeren avond een roerend tooneel plaats tusschen man en vrouw. De vrouw had het weer gewaagd over de muziekdoos te spreken. Saladin antwoordde niet en keerde haar den rug toe. Met teederheid in de stem zette Pauline haar betoog ten voordeele van de doos voort, doch zonder gevolg. Zij wreef haren man op den arm en gaf hem zelfs een guitig kneepje. Al haar verleidingspogingen verwekten slechts een barsch, onverstaanbaar gegrolbij den wilskrachtigen Saladin. 106 Pauline, die zeer week van aard was, kon het niet langer volhouden. Gedurende anderhalf uur zat zij naast haren koppigen echtgenoot te snikken. Er was een brutaal middel noodig om Saladin te doen buigen. De burgemeester en zijn vrienden hadden sedert drie maanden een zachtmoedige politiek gevolgd, nu zouden zij den halsstarrige het mes op de keel zetten. Sedert eenige dagen werd er gemord aan de kaarttafel. Saladin werd gewaar, dat men hem duidelijk wilde maken dat er wel een algemeene exode van de kaartspelers zou kunnen volgen op zijn voortdurende weigeringen. Hij hoorde dat er gezinspeeld werd op andere cafés waar de bazen vriendelijker waren. Nu eens klaagde men over 't licht, dan eens over 't vuur. Kortom er hing gevaar in de lucht. Saladin, die trots zijn koppigheid een man van doorzicht was — vooral waar het zijn zaak gold — besloot eindelijk toe te geven. Hij nam den burgemeester ter zijde en deelde hem mede, dat zoo hij nog aan het symphonion hechtte, zijn wensch zou vervuld worden. „A la bonne heure! Ca c'est bien!" riep triomfantelijk de burgemeester. De inkeer van Saladin was een gewichtige gebeurtenis te Loux. 's Anderen daags reeds deelden vele inwoners, die van alles op de hoogte waren, aan elkander 107 mede dat „het" zou komen, met dat geheimzinnige woordje duidelijk genoeg te kennen gevende, wat ze bedoelden. Een week later werd er meer dan eens bij het voorbijrijden van den wagen van den vervoerdienst gegist, dat „het" wellicht naar Saladin's gevoerd werd. Toen de mare zich ten slotte verspreidde dat „het" er was, werd het hotel bijzonder druk bezocht. Zelfs menschen die maar eens in 't jaar, met de „ducasse"l) hier verschenen, anderen, die met Saladin openlijk in veete waren, kwamen het symphonion bekijken. Het eerste deuntje werd gespeeld in tegenwoordigheid van den burgemeester en zijne drie getrouwe raadsleden. De meerderheid van den stedelijken raad was er dus bij vertegenwoordigd juist als toen men indertijd den eersten steen van het nieuwe stadhuis legde. De eerste auditie was een overwinning. De zachte muziek rolde en holde, bengelde en tingelde met bewonderenswaardige radheid. Alle gemoederen waren bewogen, een glans van genoegen vermengd met verbazing lag op het aangezicht van alle aanwezigen. De burgemeester kraanhalsde en vroeg een dozijn keeren of hij dan toch geen gelijk had gehad met dien aankoop voor te stellen. 1) Kermis. 108 Zelfs Saladin scheen niet ongevoelig; hem bekoorde vooral een aria uit Robert le Diable met minutenlange „roulades" — „roulements" heette hij dat — waarin een onberekenbaar getal klankjes over elkander tuimelden. Bij een tweede uitvoering van dit aria wist hij reeds waar de wonderbare „roulements" moesten komen en door een trilling van zijn tong tegen het bovenste tandvleesch bootste hij hun snelheid na. Hij was reeds verzoend met het symphonion. De milde regen van mastocks in de doos was overigens aan dien ommekeer niet vreemd. Ook Pauline was uit haar keuken gekomen om het eerste liedje te hooren. Met den hoek van haar voorschoot in de hand, luisterde ze, — meer aandacht verleenend aan de verheugde tronie van den burgemeester, dan aan de muziek. Zij waagde het hare meening uit te spreken. „C'est tres beau!" zeide ze. „Mais j'laurais voulu in peu plus grind, pour dinser!" Het aangezicht van den burgemeester werd streng. Saladin vermeed echter alle verdere onvoorzichtige uitboezemingen van zijn wederhelft, door haar terug naar haar keukengebied te zenden met de vernieuwde verzekering (mutatis mutandis) dat ze een „sotte" was en er niets van begreep. Een onverwacht incident kruidde nog deze muzikale plechtigheid op. De hond van den wijnkoopman was er met zijn 109 meester aanwezig. Toen de muziek begon, liet het beest ook een zekere aandoening merken; het naderde stil en niet kunnende weerstaan aan zijn nieuwsgierigheid, ging het op zijn twee achterpoot en staan met de voorste tegen den muur aanleunend om van dichterbij te luisteren. Drie wijsvingers tegelijk wezen op den hond, die aldus zijn belangstelling in 't symphonion liet blijken. Met diepe stilte volgde het gezelschap de minste bewegingen van het dier. De dokter in wiens hoofd eenige klassieke herinneringen waren blij ven hangen, onderbrak eindelijk de stilte met de opmerking dat het symphonion als de Orpheus der oude Grieken was, die niet alleen de menschen maar ook de dieren met zijn gezang aanlokte. Minder sympathie dan zijn hond verwekte de wijnkoopman zelf. Hij beweerde dat de „boite a musique" meer plezier deed aan de honden dan aan de menschen. Dat was een bittere wanklank in de algemeene bewondering. Die schampere opmerking bevreemdde de aanwezigen evenwel niet te zeer; zij was maar een logische uiting van het voornaamste der weinig talrijke levensbeginselen van den wijnkoopman, namelijk zijn stelselmatige afbreking van alles wat door den burgemeester werd goed gevonden. Hii was de éeduchtste politieke tegenstrever van 110 den burgemeester; dit had hij onder andere bewezen in de hevige opschudding, die het aanleggen van den steenweg naar Jemiüe onder de vreedzame bevolking van Loux verwekt had. De oorlogsverklaring van den wijnhandelaar zou voortaan het symphonion in de politieke geschillen van Loux opvoeren. Van dat oogenblik af werd de wijnkoopman de ophemelaar en de verdediger van de trompetters en vioolkrabbers uit de danszaal. De bakker maakte een driftig gebaar als wilde hij met geweld eerbied voor het symphonion afdwingen; de burgemeester maakte zich aanstellerig gereed om het „café" te verlaten; de dokter sprak van „grincheux" en de wijnkoopman zelf lachte luidop met een sarcastische uitdrukking op zijn purper, zakkig bourgonjedrinkersaangezicht. Op het oogenblik, dat ik te Loux aanlandde, had het symphonion reeds drie maanden lang het gehoor van de bevolking geboeid en gestreeld. Het nieuwtje was er af, maar toch hield het nog flink stand onder de stedelijke instellingen. 's Zondags vooral werden er nog, na de hoogmis, ettelijke mastocks aan de kunst gewijd. De invloed van het symphonion had zich ook buiten het hotel laten gelden. De solo-piston van de plaatselijke fanfare beijverde zich om al de symphoniondeuntjes zoo bezield mogelijk te spelen. 111 De enkele jonge dames uit het stadje, die piano speelden, hadden van haar respectieve vaders de aanbeveling gekregen om verscheidene van de symphonionstukken in haar repertorium op te nemen. Dat was dan ook gebeurd. Er was er nochtans maar eene, de dochter van den dokter, die Robert le Diable had aangedurfd. Saladin deelde mij dat mede, er echter bijvoegende dat haar '„roulades" niet te vergelijken waren bij die van zijn speeltuig. Wat de Louxsche dames ook zouden beproeven, nooit zouden ze het symphonion overtreffen. Saladin had gelijk. Die dames deden mij denken aan het vrouwelijk gevolg van den keizer van China, waarvan Andersen gewaagt; — zij ook wilden den automatischen, keizerlijken nachtegaal nagorgelen en namen zelfs water in den mond om het hem na te doen, maar — te vergeefs! Geen mensch kan wat het symphonion doet! Saladin beoordeelde het zooals men een ongeëvenaard, acrobatisch vingervlug virtuoos beoordeelt; maar ik schatte het hoog om zijn ziel, die in de Louxsche verlatenheid troostend en verkwikkend zingt als een moederliedje. Eenige dagen na mijn aankomst alhier, gevoelde ik eene medelijdende sympathie voor een onderwijzer uit de school. Een stil mensch, mager, tenger als een meisje en zwak op de borst Hij woonde sedert vijftien jaar in het hötel van 112 Saladin. De jongen — ik kan hem niet anders noemen, ofschoon hij ten minste tien jaar onder is dan ik — was bevreesd voor zijn eigen schaduw; hij werd vreeselijk in de war gebracht door de onschuldigste opmerking van zijn meerderen, overdreef kinderlijk den eerbied, dien hij hun verschuldigd was en vertrouwde zijn gevoelen aan anderen slechts in uiterst zeldzame omstandigheden. Hoe het kwam verklaar ik mij nog niet, maar ik werd een zijner zeldzame vertrouwelingen. Alweer zaten wij in het café, na de les, bij 't vallen van den avond. De brave jongen had zich opgewonden in de klas omdat de leerlingen niet voldoende werkten naar zijn zin; hij had ze bepredikt en berispt en, zenuwachtig wordende bij hun onverschilligheid, had hij meer en luider gesproken dan het voor zijn zwakke borst raadzaam was. Hij was af en kuchte droog. Na een hevige hoestbui zeide hij op vreemden, doordringenden toon: — Vous avez de la chance, vous! Gij zijt jong en sterk, en bovendien kimt gij nog hopen hier niet lang te moeten blijven — maar ik met mijn slechte longen, ik zal hier blijven, waar ik sedert vijftien jaar reeds ben. Vous avez de la chance, vous! Ik zei iets om hem te stillen. Ik klaagde ook over mijn toestand, meer uit medelijden, dan uit mededeelzaamheid. Vlaamsche Menschen. 8 113 — Mais, je ne me plains pas trop, tout de même! antwoordde hij toen, tot mijn groote verwondering. En nu zegde hij verder dat alles zou beteren. Hij zou trouwen. Hij had een meisje gevonden te Loux, een braaf, werkzaam kind, en met de aanstaande vacantie zou ze zijn vrouw worden. Zijn hart was er vol van. Hij vroeg mij zelfs — mij, pas aangekomene — of ik haar niet kende. Het was een lieve meid, een bleek, bleek blondje, met zachte blikken. Hij zou ze mij eens voorstellen. Terwijl hij zoo praatte verdween de matte kleur van zijn aangezicht en werd hij opgeruimder. Blijkbaar opende zich voor hem een teeder blauwe hemel van braaf, huiselijk leven en —o spot niet! — uit zijn geldbeursje nam hij een nikkelstuk en gleed het in de muziekdoos, die onmiddellijk het smachtende: „Wenn die Schwalben heimwarts ziehen" begon te spelen. Gedurende vijftien jaar hadden de nachtegalen in het park en in de bosschen van Loux, bij iedere Lente hartstochtelijk hun liefdelied geslagen zonder mijn braven collega te bekoren — hun gezang was te wild voor hem. De automatische doos gaf de gepaste muziek voor zijn idylle. Hij luisterde met een droomerig vonkje in de oogen. Zijn neerslachtigheid was henen en zijn schuchterheid zou haar gevolgd hebben, maar plots weerklonk een spotgelach bij de toonbank. 114 De vleeschhouwer stond daar en schaterde, op de doos wijzende: — Ca, de la musique? C'est in jouet d'infants! Deze vleeschhouwer was de scepticus van Loux. Bijna dagelijks bezocht hij Brussel, waar hij op de vleeschmarkt zaken deed. Met zijn vakgenooten liep hij dan alle hoeken en kanten van de hoofdstad af. Hij kende thans al haar geheimen en had voor de plaats waar zijne wieg eens gestaan had niets dan minachting meer over. — Wilt gij muziek hooren, te Brussel moet gij zijn! Daar zijn er orchestrions en „canteuses", daar is muziek! Maar hier, die onnoozele doos.... foei! Dit ongevraagde oordeel bracht mijn collega heel van streek. Schuchter keek hij op en in zijn beangstigde gedachten vroeg hij zich reeds af of hij zijn sympathie voor het symphonion niet te onbewimpeld had laten blijken. De vleeschhouwer was immers een personage van aanzien te Loux —; in de laatste gemeenteverkiezing was hij in herstemming gekomen. Men wist niet wat er nog kon gebeuren. Toen de vleeschhouwer zich tot zijn collega wendde om zijne bevestiging te vragen, sperde deze laatste de oogen wijd open en zei: „Ah, oui ca, Bruxelles!" Hij sprak tegen zijn hart, de schuchtere sukkel. En tegen het mijne ook! Waar is de muziek, die 115 een grooter tooverkracht bezit dan het Louxsche symphonion? Het heeft een plaats in mijn levenslange dankbaarheid ingenomen. Waar menschenzielen mij niet genaken konden, omstrengelde mij de zijne. Waar menschenstemmen geen echo in mij wekten, deed zijn fijn getingel een heel leven voor mij oprijzen. O, ik zie me daar nog op den dag van mijn aankomst in de lage drinkzaal zitten. De winteravondschemering was vroeg gevallen en terwijl buiten de wind luiken en weerhanen deed slaan en krassen, joeg de kachel met een ontzenuwende eentonigheid. Daar kwam voor de eerste maal over mij die weemoed en dat gevoel van noodlottige verbanning uit een hartelijke omgeving. 't Was bespottelijk, maar een heel klein kind, dat zich in een half verlichte, groote kamer, buiten moeders hoede bevindt — kan zich niet onzinniger droef gevoelen dan ik het op dien namiddag was. In die gemoedsstemming was het, dat ik voor de eerste maal het tot nogtoe onopgemerkte symphonion hoorde. Een poos luisterde ik zonder mij rekenschap te geven van hetgeen in mij omging. Ik gevoelde eerst iets stillends. Het scheen mij dat ik dat geluid kende. Verre herinneringen doemden op; uit mijn vroegste kinderjaren kwamen ze aangehold — ja dat was het! 116 Ik zag me in een andere ruime kamer op een winterschen zondagachternoen. Buiten vierde ook de wind zijn lusten bot en binnen bloosde ook de kachel. Nochtans hoe heel anders gevoelde ik mij daar. Wat een goedheid, wat een warmte! Ik zat in moeders huis met de heele schaar van broers en zusters rondom de groote tafel. Moeder had het familiealbum uitgehaald, dat wij in onze kinderlijke verbeelding als een soort van wonderboek aanzagen. Wat hadden wij haar gepraamd om het te voorschijn te brengen! Nu lag het daar voor ons. Langzaam werd het geopend en — o wonder — ik hoorde dezelfde muziek als hier te Loux. Eene helft van 't boek bevatte een muziektuig met raderwerk en stalen tandjes evenals het Louxsche. De kleinsten luisterden met open mondjes en opgeheven vinger, de ouderen onderzochten scherpzinnig het werk — noodlottige leerzucht, die later het leven van het tuig kostte! — en degene, dien men later een sentimenteelen, grooten jongen zou noemen, zei niets, maar gevoelde iets diep hartelijks, dat hij nu te Loux weer gevoelde, wat getemperd, maar nog verkwikkend in hooge maat. Wat een onontstrengelbare kindertros was dat ginder om moeders tafel! In geen enkel dier hoofdjes kon toen nog de ge- 117 dachte rijzen, dat de eene ver van den andere zou leven, zonder zich arm aan arm, hand aan hand te gevoelen. Moeder zelf kon daar toen nog niet aan denken. Maar nu was het gebeurd, de tros was ontstrengeld. De eene woonde hier, de andere ginder, ver van malkander, en de warme kamer bleek thans te ruim voor de twee kleinsten, die aan moeders zijde van de verre grooten spraken. Dat hadden de tijd en de onverbiddelijke levensnoodwendigheden gedaan. De tros was ontstrengeld. — Maar, neen, hij was het niet! Hij had zich slechts in ruimte uitgebreid, want, over alles heen, hielden zijne twijgen sterk aaneen. En degenen, die voor vele jaren dicht bij elkaar rondom moeders disch zaten, zouden noch verwaarloozen, noch vergeten. Dat beiaardde mij de stille muziek in het hotel te Loux, dezelfde, die ik als kind hoorde, en blijde klonk ze, bemoedigend en opbeurend. 118 EEN DRIEKONINGENAVOND. 119 De beide jongens waren onmiddellijk na hun namiddagbrood de straat opgerend. Rik, de oudste, stapte met overijling door, ofschoon hij bijzonderen last had om goed op zijn broertje te waken. Mieleke waggelde hem als een eend achterna, hijgend van uiterste inspanning. Het weifellicht van een veraffe lantaarn, de hier en daar uit een raam piepende klaarte en de lampschijn in sommige donkersmallehuisgangetjes maakten alleen lichtgapingen in de reeds volkomene duisternis. Nergens zagen de jongens nog de bekende, dansende lichtpuntjes van Driekoningenkaarskens, die door zingende kinderen rondgedragen werden, de vrees bekroop hen, dat er geene komen zouden. Doch op den Keerberg begon het. — Daar! Daar! riep Mieleken, vlugger voortwaggelend in de richting van een kruidenierswinkeltje. Een bende jongens en meisjes maakte er een drukte, dat hooren en zien verging. De lange, magere vrouw deelde kaarskens uit aan de kinderen harer 121 klanten. De heele schaar, grooten en kleinen, omstuwde haar. Onthutst stond de vrouw bij het schelle, schetterende gekibbel en geklaag, dat tot haar opsteeg in verwarden klankenzwerm. En boven haar was het dat rusteloos gerinkel van het schelletje, dat aan de af en toe opengegooide deur met schokkende veertrillingen maar altijd opnieuw aan den gang ging. — 't Mijne is zoo klein! geef me een ander.... — 'k Heb een gebroken gekregen! — Netteken heeft een rood; 'k moet ook een rood hebben.... — Ze hebben 't mijne gestolen.... — En ik? Wanneer krijg ik er eentje, 'k wacht al zoo lang.... Zoo bierden al die scherpe stemmetjes opgewonden ondereen bij een wemeling van uitgestrekte armpjes en een kleppergetrippel van ongeduldige holsblokjes. En boven maar altijd die eeuwig rinkelende schel.... Een hemelsche lankmoedigheid had de vrouw moeten bezitten om niet kregelig te worden. Nu trok er een aan het lint van haar voorschoot om de aandacht op zich te vestigen. Een drieste, groote jongen waagde het naar den tros waskaarsjes te grijpen, dien ze behoedzaam in de hoogte hield. Ze was in den kinderzwerm heel ingesloten en werd in haar winkeltje als rondgedragen. En altijd maar kwamen jongens en meisjes binnen; 122 ze stonden al tot achter de toonbank, schreeuwerig, rumoerig naar hun kaarsje vragend. — Maar gaat nu toch aan, in Gods naam. Eenige onwillige klagers werden met stevige hand de deur uitgezet, maar nog nam het gekrioel niet af. Plotseling,zeer verontwaardigd doende, schoot een buurvrouw binnen, een bengel aan de hand. — Heeft men dat van zijn leven!... Was er nog een kleiner te vinden, 't zou ook voor mijn Tuurke geweest zijn. Bekijk me dat kaarsken, 't kan door 't oog van een naald! En dan moet ik hier jaaruit, jaarin koffie, suiker en ik weet niet al komen halen... Kijk, vrouw, neem dit kaarsken liever weer, ge zoudt u kunnen doodgeven.... En de kruideniersvrouw, heel klein, vleierig-plat: — Maar mensch toch! Wat zegt ge? Dat moet een missing zijn! Wie houdt er zijn zinnen bijeen bij zoo een lawaai? Heb ik Tuurke dat kleintje gegeven? Maar hoe is 't Gods mogelijk, mensch? Wacht wat, Tuurke, een oogenblik.... Zie dat komt er nu van met al dat geschreeuw van dat gespuis.... De deur uit! De deur uit! En aanvallend, krachtdadig ging ze met haar lange armen onder 't wriemelende volkje als aan 't maaien, zoodat er ruimte in 't winkeltje kwam. Gierend was de bende de straat opgehold. Hier waren de vlammetjes al aan 't waaien in de avondluchtstrooming. Te allen kanten gingen vuur* tongetjes op. Ook heel uit de verte kwamen ze 123 aangezweefd in de lange smalle Drjlesteegjes, uit alle hoeken en kanten, als dwaallichtjes, zoekende zieltjes. Naderde het gloeiende puntje aarzelend, als gedragen door iemand, die omzichtig, wankelend op de schreef liep, dan lichtte uit de donkerte een snoezig meisjesgezicht op, stralend van blijde fierheid, hoog levend van bezorgde inspanning om 't vlammetje tegen den wind te verdedigen. Naderde 't gloeipuntje vlugger, stouter, in rechte . lijn, dan omglansde zijn gerafelde lichtvlek een ondeugend, opgewonden jongensgezicht, dat zich tegen ingebeelde hinderpalen en wegversperders roodkraaide: Achteruit! Achteruit! De hoek aan het kruidenierswinkeltje scheen het overeengekomen vereenigingspunt te zijn. De lichtjes stonden er opeengetast. Alleen met schril geroep en dreigingen en hol geblaf der honden was de bakkersjongen er in geslaagd er met zijn kar door te rijden. Daar stonden meisjes met smaragdgroene en bloedroode lampionnetjes; andere droegen 't vetkaarsje op een stok vastgesmeerd en met een papieren zakje als met een schutlantaarn omringd. De vindingrijkheid der jongens was fantastischer geweest. Rik had een aardappel op een stok gestoken, 't kaarsken dan daarop geplaatst en langs weerskanten een lange waaiende pluim geprikt, 't Was alsof hij een reusachtig lichtend insekt droeg. Vier, vijf, overgroote, uitgeholde rapen met open oog- en mond- 124 gaten, waarachter de vlam danste, grijnsden in de hoogte als monsterkoppen op lange, magere halzen. Daar liep een bengel met een vlammetje op den top van een ouden hoed. Ginder droeg er een op elk zijner opgestoken, opengesperde vingers een vastgesmeerd stukje brandende kaars. — Kijk! 'k Heb al mijn vingers in brand gestoken! Met groote oogen, vol verstomming, bekeken Mieleken en eenige andere kleuters het wonder. Maar toen die met zijn brandende vingers, grijnzend als een duivel, begon rond te draaien en zijn vuurklauwen naar de kleinen uitstak, dan zetten deze een veelstemmig gehuil in, waaraan geen sussen hielp. 't Was de stonde der algemeene monstering. Knapen en meisjes wemelden ondereen, malkanders licht onderzoekend, benijdend of bespottend, 't Waren uitroepingen van verrassing, van fierheid, van afgunst, van dolle blijdschap. — Die kaars kost maar een cent. De mijne kost er vijf! — Pocher, daar zijn geen kaarsen van vijf cent. — 'k Geloof wel, dat de zijne grooter is. Zijn moeder is komen opspelen bij de winkelvrouw. — Dat mocht ze.... — Mocht ze, mocht ze.... 't Was een gegier, dat opging: — Mocht ze, mocht ze is opgehangen! En heimelijk naderde, van achter, een bol, ge- 125 zwollen aangezicht als van een windgod. Pfoet! ging het geblaas en de groote kaars was uit. Opeens sprong de bende uiteen met gegil. Een lampionnetje was in brand geschoten en de vuurbrokken vlogen rond. Die met de kaars op den hoed sprong achter de vlammende stukken. — Gaat achteruit! Uw gezicht zal verbranden! — 't Kan me niks schelen! Ik ben een Vuurlander.... En hij deed den wildeman van de foor na, het brandend papier naar zijn mond brengend, als om het te slikken. — Schei er uit! Wat is dat flauw! Het luidst riepen degenen wier kaarsje het kortst opgebrand was. Straks zon er hun niets meer overblijven voor den optocht en met al dat parlesanten konden ze er morgen nog staan. Ze poogden de kakelende bende in beweging te brengen. Uit volle borst, klonk het: — Komaan! Mannen van Driekoningen, vooruit! Een zestal jongens marscheerden flink op, als soldaten op de parade, het Driekoningendeuntje aanheffend : Drij keuningen, drij keuningen, Wij krijgen een nieuwen hoed.... Toen zij al een eind ver in de straat waren, bemerkten zij, dat niemand hen volgde. Brusk wend- 126 den ze zich om, misnoegd klagend en dreigend. — Als 't zoo gaat, doen wij niet meer mee.... — Wij trekken er uit, zoo.... Maar hoe wilskrachtig ze dit laatste ook riepen, — eensklaps kwamen ze weer bij de kinderbende geloopen. Daar gebeurde iets gewichtigs. Een vrouw bewoog zich daar al een tijdje onder de groep, rondglurend als naar een te verslinden slachtoffer. De glazen van haar bril glinsterden in de ontelbare lichtjes en gaven haar als twee brandende monsteroogen. Opeens klampte zij rossen Jef vast en schreeuwde triomfantelijk: — Eindelijk heb ik den schelm! den schelm! den schelm! Jef kromp ineen met een spottend, honend gegrijns, doch volgde gedwee den ruk van zijn tante's stevigen arm. Al de kinderen te gelijk riepen nieuwsgierig: — Wat heeft hij gedaan? — Wat hij gedaan heeft? De schelm! De schelm! Hij heeft de kaars van mijn Onze-Lieve-Vrouwebeeldje weggestolen om er op straat mee te loopen.... Dat heeft hij gedaan, de schelm. Heiligschennis heeft hij gedaan, de schelm. De grinnikende Jef werd naar huis gerukt, waar de straf hem wachtte. Intusschen was de heele bende er in geslaagd zich in beweging te zetten. Het deuntje galmde nu over de daken: 127 Drij keuningen, drij keuningen, Wij krijgen een nieuwen hoed Den ouden is versleten, Mijn moeder mag het niet weten, Maar vader heeft het geld Al op den rooster geteld. De zingende drom drong in een enge, bochtige steeg met grillig uit- en inspringende huizen, die hun donkere, gekartelde gevelrijen tegen den nachthemel lieten opdonkeren. De klaarte der tallooze lichtjes klom tegen de huismuren op, maakte het gegrijns der saterskoppen aan steunbalken en vensterversieringen nog grimmiger en ontstak een blikkerende brand in de morsige ruitjes. Een zwarte kat op een vensterbord kromde hoog haren rug op, het hare oogen groen glimmen en blies van nijdigheid naar de juichende kinderen. — Ei! Zie hem daar! Hij zit in zijn hemd aan 't venster. Dit riepen de voorbijtrekkende tot Jef's tante, die op haar drempel stond. Zij kwam kijken in 't midden van 't steegje. Waarlijk, Jef stond voor 't venster van de slaapkamer in zijn hemd, zijn tong tusschen zijn twee wijsvingers uitstekend. — Ha! Die schelm! die schelm! 'k Zal hem.... En tante liep binnen, tot kastijden gereed. — Ga weg in bed, uw tante komt! verwittigden nu de voorbiitrekkenden, maar Jef had geen vrees. 128 Zoo trok de bende allerlei straatjes in en uit Langs de Dijle was de indruk tooverachtig. Van op de brug dacht men een joelfeest van lichtgevende bloemen te zien. Op beide kaaien was 't een rondhuppelen van brandende bloemekens, witbrandende madelieven en zomerklokjes; een geschommel van bloedroode lichtklokken, reusachtige, gloeiende fuchsia's, en bloei van glimmende witte bolrozen; een gepraal van kraanhalzende, stralende zonnebloemen en een gewemel van groene, staalblauwe gloeiwormen er rondom heen. In de vensterruiten der huizen en de gezwollen watervlakte vonkte die wonderbloei in helderen weerschijn, 't Was alsof tusschen de schippersbarken, die daar op het watergedein wiegden, goudknoppen en kelken wilden ontbranden. Allengskens verminderde het getoover. De lichtbloemen werden de eene na de andere als geheimzinnig weggemaaid. De kinderen trokken ook langzamerhand, slapensmoe, naar huis. Hier stonden nog eenige kaarskens in den grond geplant. Jongens en meisjes, hand aan hand, reiden er nog vroolijk rondom heen, doch met vermoeide leden en schorre stemmen. Slechts de rhythmus van de holsblokken gaf nog flinken klank. Maar weldra kon het zilveren klankengedroppel uit den St Romboutstoren weer vrij en ongestoord met harmonische parelgrepen over de droomstille 129 Rik en Mieleke trokken weer den Keerberg af. Mieleken had een van zijn vingers verbrand bij het laatste snikje van zijn kaars. De pijn had hem zoo doen krijten en snikken, zoo hopeloos hard, dat hij er bij in slaap gevallen was met gesloten vuisten en luid gesnork. Rik had hem op den schouder geladen en stapte nu moeizaam, uitgeput, met de broederlijke vracht naar huis. Soms bekeek hij nog eens de blaar op Mieleke's vinger, bette ze met wat speeksel en zette dan zijn weg voort met een brok van 't Driekoningendeuntje in 't hoofd: Moeder mag het niet weten.... 130 HOE GROOTVADERS BROER UIT DEN OOST WEERKEERDE 1TI Wel twintig keer heeft grootvader mij deze geschiedenis verteld en telkens heeft ze mij wonderlijk ontroerd. Grootvader, in den handel en den kommer der werkelijkheden oud geworden, was geen man van verbeelding en onder zijne eenvoudige woorden zag men steeds de vertrouwbare waarheid liggen, als den vasten bodem onder het klare water van diepe beken. Vooral toen hij déze geschiedenis ophaalde, kreeg zijne stem een innigen waarheidsklank, die mij bij oogenblikken als een huivering gansch doordrong. — 't Is me leed, dat ik verplicht ben aldus over mijn eigen bloed te spreken, — zoo begon hij gewoonlijk — 't is me bitter leed. Mijn oudste broer, — God gedenke zijn ziel — Arie was een verloren zoon, een geesel voor zijn ouders. Werken zat er niet in. Geld verbrassen in liederlijk gezelschap, schande werpen op zijn naam, het vaderlijk gezag sarren, dat alles was dagelijksch vergrijp bij hem. Toen ik het waagde hem een broederlijk, hartelijk vermaan te geven, zeide hij mij, dat hij oud en groot genoeg was om te weten wij bij doen 133 en laten moest, en schimpte toen met mij, gedwee, mak schaapje. De jongen was verblind. Moeder hoorde ik hem dikwijls zeggen, dat hij haar nog bloed zou doen weenen. Vaders lankmoedige lijdzaamheid was op zekeren dag uitgeput en mijn baldadige broer werd het ouderlijk huis ontzegd. Deze verbanning, waarmede vaders bespot en beleedigd liefdegevoel zoolang geaarzeld had en waarvoor moeder schrikte als voor den dood, maakte op mijn broer niet den minsten indruk. „Blij, dat hij weg was," tergde hij; „lang wist hij het al, dat zij hem de straat op wilden verstooten." Nog eenige dagen bleef hij thuis. Vader had nog maar, bleek en bevend, het hooge woord uitgesproken, of hij scheen in zijn besluit te wankelen. Een enkele beweging van berouw van wege mijn broer zou alles weer goed gemaakt hebben. Moeder smeekte Arie, dat hij vader om vergiffenis zou vragen, en vader zelfs scheen als naar die vraag te hunkeren. Arie bleef echter norsch-koppig en in zijn dolzinnigheid ging hij zich bij een „zielenverkooper" aanbieden om bij het Nederlandsch Indische leger ingelijfd te worden. Het was alsof er iets brak in mijn hart, toen ik op het onverwachts mijn broer, met zijn hoed op en een reiszak in de hand, de eetzaal zag binnentreden en vader en moeder met schamperheid hoorde toesarren, dat ze nu maar blij konden zijn, dat ze nu van hem zouden ontslagen worden, wat ze al 134 zoo lang wenschten, dat hij naar den Oost trok. Met een hevigen ruk bonsde hij de kamerdeur toe en trok het huis uit Langen tijd bleven vader en moeder toen onbeweeglijk en sprakeloos; het was alsof de slag, die hun daar toegebracht werd, hen met pijnlijke nasidderingen verlamde. Ik gevoelde mij benauwd en had de ontzettende stilte daar wel willen onderbreken, doch te vergeefs zocht ik naar woorden. Ik had willen opstaan en mijn broer achternaloopen, doch ik was als aan den bodem vast Eindelijk schoten moeders oogen vol tranen; ze nam, steeds zwijgend, haar zakdoek om zich de wangen af te drogen. Toen hief vader eensklaps het hoofd en zeide, kort maar beslist: — Vrouw, vrouw, ik wil niet, dat hier geweend worde! Hij, die daar wegging, is ons kind niet meer, hij is ons van nu af zoo vreemd als de straat. Ik wil niet, dat er ooit over gesproken of om getreurd worde. Ik wil het niet. Nu was het wel te hooren, dat vaders wil onwankelbaar als een rots was geworden. Moeder bleef zwijgen en boog het hoofd met een smartvollen trek op het gelaat, die getuigde tegen welken prijs haar gescheurd hart zich onderwierp. Een vreemde onrust waarde dien ganschen avond rondom mij. Ik vreesde den luiden klank van mijn stappen in de holte van ons ouderwetsch, groot huis. De trillingen der droeve avondklokken op de 135 naburige St Jacobskerk gingen door mijn ziel als een gehuiver. Steeds gedrukt zwijgend nutten wij ons avondbrood. Alleen de eikenhouten kast onderbrak met haar ontzenuwend, beangstigend gekraak de sterfhuisstilte, die in de ruime zaal, vol geheimzinnige schemeringen, heerschte. Moeder liet vader eerst naar boven gaan en toen hij nauwelijks de trap op was, kwam ze mij gejaagd haastig en omzichtig toefluisteren. — Toe, jongen, open het nachtslot en de grendels van de voordeur, voor ge slapen gaat. Ga stil, dat vader het niet hoort Ik begreep toen moeders bedoeling niet en vroeg: — Waarom het nachtslot en de grendels openen? — Och, zeide ze toen, 't is de eerste keer, dat Arie niet onder ons dak zal slapen en moest zijn moeder nu de deur gegrendeld laten, dan keerde hij vast nooit meer weer.... Toen ik hoorde, dat moeder het zoo meende, ging ik naar de voordeur. In dezen tijd nam ik echter dit heerlijk bijgeloof harer moederliefde zeer sceptisch op. Ik ging naar de deur om moeder te paaien en opende het nachtslot niet Beneden aan de trap was ze mij zonder licht blijven wachten om zich te vergewissen of alles in orde was. Terwijl ik haar dan voorloog, dat de grendels opgeschoven waren. Pai ze mii zwiiéend een kus en 136 ik voelde op mijn wangen de lauwe vochtigheid van nieuwe stille tranen. Nu hepen er maanden, jaren voorbij zonder dat we iets van Arie vernamen. Ik had steeds gehoopt, dat wij eens een brief van hem zouden ontvangen hebben, doch niets kwam bewijzen, dat Arie's halsstarrige wrok verzwakt was, niets kwam ons berichten of hij het ginder ver goed of kwaad had. In vaders bijzijn spraken moeder en ik nooit over Arie, wij wisten dat hij het niet zou geduld hebben. Doch toen ik met moeder alleen was, haalden wij al onze herinneringen aan Arie op en deden hem weer als met een weemoedvol genot om ons heen leven. Alles wat ik toen in boeken en nieuwsbladen over Indië las, moest ik moeder vertellen, en toen ik haar dan zeide hoe de zon ginder kan laaien op die dorstlanden, welk gevaarlijk gedierte ginder in die dichte wouden gluipt en sluipt, hoe bloedig soms tegen de wederspannige inboorlingen geworsteld wordt, dan zag ik telkens op haar gelaat weer dienzelfden smartelijken trek, die mij op den dag van Arie's vertrek zoo getroffen had. Veel van hetgeen ik las, verzweeg ik haar voortaan en sprak op den duur bijna uitsluitend over Arie's verleden thuis. Wij dachten, moeder en ik, dat Arie, buiten vader om, nog alleen aan ons beiden toebehoorde. Vader liet althans nooit blijken, dat hij nog aan Arie dacht. Nu viel het eens voor, dat mijn ouders en ik 137 op een grijzen Zondagachternoen in de voorkamer zaten. Vader en moeder speelden, steeds even woordgierig, eenige boompjes jas en ik keek gedachtenloos door de groene horretje onze straat op, — de schreiensdroeve Naaldestraat met haar lange blinde muren en huizen, groot en eenzaam als kloosters. Geen ziel was op den weg, slechts een verlaten hond scheerde langs de huizen. Toen ging er in de verte een dronkemans-gebral op, vermengd met den schellen klank van een trekorgel. Het gerucht naderde, luid galmend tegen de huizen der kerkstille buurt, en toen hoorden wij duidelijk den toenmaligen straatdeun, waar de harmonica doorheensnikte en jankte: „Ha! ha! ha! Mijn hef is naar den Oost, En ik zit hier nu zonder troost Ware er toen plotseling een zwaard door het hart mijner ouders gegaan, ik had ze niet erger ontdaan gezien. Moeder brak in hevig traangesnik los en vader stond opeens recht; zijn beenderig dor gelaat was bleek als de dood en 't scheen me, dat ook hij ging weenen, doch ijlings verliet hij de kamer en kwam er van den heelen namiddag niet meer weer. Toen wisten moeder en ik, dat Arie toch niet, buiten vader om, aan ons beiden alleen toebehoorde. Moeder vooral was innerlijk gelukkig deze ontdekking gedaan te hebben. Vaders wil was voor haar steeds een wet, waaraan ze zich slaafs onder¬ las wierp, wat het haar ook kosten mocht. Doch nu had ze gemerkt, dat vaders hardvochtige wrok tegen Arie zoo onverwachts gewankeld had en ze dorst afkomen met een verzoek, waarover ze mij reeds herhaaldelijk gesproken had, doch waarmede ze totnogtoe bij haren man niet had durven aankomen. Ze vroeg vader heel schuchter, als een smeekbede, of hij het Nederlandsch koloniaal bestuur niet eens vragen wou hoe het hun zoon ginder ging. Doch nu bleek het, dat het gevoel vader slechts gedurende een enkel onbewaakt oogenblik week gemaakt had. Toen moeder hem hare vraag stelde, beheerschte bij zich weer volkomen en zijn antwoord luidde, koud en afwijzend: — Op den avond van zijn vertrek heb ik u gezegd, dat hij mij zoo vreemd was als de straat, dat is hij mij gebleven en ik wil, dat hij het u ook zij.... En moeder onderwierp zich weder lijdzaam en gedwee. Toen gingen weer jaren voorbij, steeds zonder een woordje nieuws over Arie aan te brengen. Doch nu gebeurde iets wonderbaars, iets, dat ik nooit zou geloofd hebben, ware 't mij zelf niet overkomen. Een wreed, bangelijk iets was het, dat ik niet meer zou wenschen te beleven. Ik was naar bed gegaan en ingeslapen, toen ik opeens de huisbel hoorde rinkelen. Ik stond op en ging naar de voordeur. Het nachtslot deed ik krassend verspringen. Ik verschoof de grendels en opende 139 op een kier. Nog voor ik kon kijken wie gescheld had, voelde ik de deur open duwen, een lauwe lucht kwam tegen mij aangestroomd en, rakelings langs mij voorbij, met zekeren stap, zag ik mijn broer, mijn broer Arie, de huisgang rakelings instappen. Mijn broer was 't, zoo zeker als ik hier sta; Arie, lang en mager, met puntbaard om het wasgele aangezicht .... Hij groette me niet, keek me niet aan, maar ging, bekend met den weg, de lange gang door, de trap op, die naar de slaapkamer onzer ouders leidde. Ik zag hem daar voor me gaan, ik hoorde zijn hand schuiven langs de trapleuning, ik hoorde de trap kraken onder zijn tred.... En toen vernam ik niets meer. 's Morgens toen ik ontwaakte kwam de herinnering aan dat nachtvisioen mij zoo tastbaar duidelijk voor den geest, dat ik mij wezenlijk afvroeg of dat alles nu werkelijk gebeurd was of slechts een droom was geweest Gestadig bleef dat beeld van mijn weerkeerenden broeder mij voor de oogen. Hoe sceptisch ongeloovig ik op het punt van droombeteekenis en geestverschijningen ook was, gevoelde ik toch een zekere onrust in mij. Trots me zelf dacht ik verscheidene malen met een half bewust gevoel van wroeging aan moeders verzoek om de deur te ontgrendelen op den avond van Arie's vertrek en ik was vast besloten haar niets over mijn nachtgezicht te vertellen. Doch na het ontbijt, zoodra ik met moeder alleen 140 was, boog ze zich tot mij en zeide met lage, ingehouden stem, aangedaan en geheimzinnig: — Jongen, uw broer is hier te nacht geweest.... Een rilling voer me toen door het lichaam en met angstig opengespalkte oogen staarde ik moeder aan. — De verzeker het u. Arie is hier geweest Zoo midden in den nacht hoorde ik de trap kraken onder den druk van stijgende voetstappen, de kamerdeur ging open en, ofschoon het pikdonker om mij was, zag en erkende ik het bleeke aangezicht van onzen Arie. Ik verzeker het u, het was geen droom, want zóó kan een mensch niet droomen.... Hij kwam bij ons bed staan, langs mijn kant, en lachte mij stil bedrukt en minnelijk smeekend aan. Toen legde hij een vinger op den mond en wees naar vader als om te beduiden, dat wij hem niet mochten wekken. Ziet ge, het was voor mij alleen, dat Arie gekomen was. Hij boog zich over mij en aaide mijn wangen en mijn hals.... Kon dat wel een droom zijn? Ik voelde zijn handen mij aanraken, brandend warm. Hij ontblootte mijn borst, vlijde zijn hoofd daar neer en begon toen als een heel klein kindeken zijn dorst te lesschen, gulzig en gejaagd als een, die in langen, langen tijd geen droppel vocht over de lippen kreeg en thans aan verboden bronnen dronk. Met beklemde borst had ik moeder aangehoord, Nu vezelde zelf in mij het geloof vast, dat mijn nachtelijk wedervaren en de wonderbare voortzetting er van bij moeder geenszins een begoocheling of een 141 droom was. Mijn onbestemde onrast veranderde in een licht koortsige benauwdheid. Elk oogenblik meende ik voetstappen achter mij te hooren verschuiven, 't ¥as alsof er rondom mij iets geheimzinnigs aan 't leven was gegaan, iets dat aan mijn zintuigen ontsnapte, doch mij bijwijlen innerlijk, vluchtig deed oprillen. Nu kon ik het niet meer zwijgen; ik zeide aan moeder, dat ik Arie binnengelaten had. — Om de liefde Gods, jongen is dat waarheid? was.... — Moeder, ik vraag mij af hoe waarheid dan wel zijn moet, zoo dit van nacht geen waarheid was. Ik vertelde haar dan in al de bijzonderheden mijn wonderbaar nachtgezicht Terwijl zij naar mij luisterde stonden haar oogen roerloos strak als van iemand, die in de wijde verte ziet. Met de diep ernstige stem der gewisse zekerheid zeide ze me toen: — Ik verzeker het u, jongen, Arie zal gestorven zijn. Zijn geest is tot ons gekomen om ons te verwittigen. Schud het hoofd niet, jongen, sprak ze, toen ik een gebaar van ontkenning maakte, meer om haar te stillen dan uit ongeloof, Arie is dood en voor zijn verscheiden is hij bij zijn moeder met dorstige lippen het te kort harer liefde komen halen.... Moeder weende niet toen ze aldus sprak, het was alsof nu op haar smartgelaat de glans der 142 zaligheid lichtte. Als een opstandelinge wierp ze eensklaps de gedweeë onderwerping aan vaders wil van zich af en beslist sprak ze: — Ik wil weten hoe mijn kind gestorven is. Ik wil alles weten van Arie. Ik wil voor hem doen wat voor een dood kind moet gedaan worden. Moeder beval mij toen uit haar naam aan het Nederlandsch Ministerie van Koloniën om inlichtingen te schrijven. Slechts toen mijn brief weg was vertelde zij alles aan vader. De weken die nu volgden, waren folterend lang. Nooit was de stille vrede tusschen mijne ouders gestoord geworden, maar nu scheen ze werkelijk uit te zijn. Vader was vreeselijk boos over moeders handelwijs, zij zou hem bespottelijk gemaakt hebben in de oogen van de wereld en van dien „nietdeug", die zich nu zou gaan inbeelden, dat zijn vader hem achterna liep. Toen moeder hem de wonderbare verschijning van Arie voorlegde, zeide hij, dat haar zinnen dwaalden of, erger nog, dat ze met mij overeengekomen was om hem die praatjes te doen slikken. Moeder hield hardnekkig vol in het verdedigen van haar heiligste liefderecht. Veel woorden wierp ze niet tegen vaders verwijtingen in, maar voortdurend herhaalde zij hem, dat het einde alles zou uitwijzen. Het einde wees het uit Moeder, die iedere ronde van den briefdrager bewaakte, gaf op een avond het officiéél antwoord 143 op hare vraag aan vader over, met smartelijke gelatenheid zeggende: — Daar is het stuk.... Alles is volbracht. Het koloniaal bestuur berichtte, dat mijn broer voor twee maanden aan de gele koorts bezweken was. Een plotselinge bleekheid ging over vaders aangezicht en, wat hij toen poogde om zich te beheerschen, zijn wrok brak aan stukken als een broos rijsje en sprakeloos bleef hij een lange wijle voor zich uit staren met oogen waar groote tranen in opsidderden. Moeder prevelde een doodengebed. Ze stak een waskaars aan tot lafenis van Arie's ziel, — wat ze sedert haar nachtgezicht reeds iederen avond gedaan had. Toen de lange vlam met haar vunzigen rookwalm weifelend opleefde, zeide vader met stille stem, moeders handen vastnemende: — Hem zij alles vergeven.... Dat zijn ziel in vrede ruste. 144 TOONEELERVARINGEN. Vlaamsche Menschen. 10 145 I. SCHOUWBURGBRAND. Miesten had voor de eerste maal in zijn leven een tooneelvertooning bijgewoond, en dan nog wel in de koninklijke en prinselijke rederijkerskamer „Broederliefde en Taalzucht". De voorstelling had op zijn achtjarig jongensgemoed een diepen indruk te weeg gebracht. Van de zeer verwarrend verwikkelende lotgevallen van het gestolen kind Albert, die hem daar onder de oogen gebracht werden, zou hij moeilijk alles hebben kunnen navertellen, maar de hevige ontroering van al de menschelijke grondgevoelens van haat, dapperheid, medelijden en vreugde, waarvoor hij toen reeds vatbaar was, de verbazende „groote en nieuwe" tooneelschikking met een hevigen brand, bosschen, schepen, een dievenjacht op de daken der huizen, enz., — en het overvloedig gebruik van zwaarden, pistolen en geweren maakten van deze vertooning iets onvergetelijks voor den jongen. Hij vertelde zijn indrukken zoo dikwijls aan Clara, zijn jongere zuster, en aan de oude meid Louise, 147 dat deze laatste hem op den duur meer dan eens kregelig deed opmerken, dat ze de geschiedenis van het gestolen kind al van buiten kende en dat „het wat al te veel van het zelfde" was. Ook was hij met Louise herhaaldelijk in twist geraakt omdat zij beweerde, dat de redder van het kind Albert niemand anders was dan de bakkersgast, die brood bij hen bestelde. Miesten verwierp deze bewering met verontwaardiging. Het was hem een loutere onmogelijkheid, dat die slanke markies met purper fluweelen kleed, weelderig gevederden steek en sierlijken degen, hun bakkersgast zou geweest zijn. Deze kon overigens niet zoo mooi spreken, daarvoor vond hem Miesten niet taalzuchtig genoeg. Hij had bovendien noch baard noch snor. Louise wist er niets van, zeide Miesten, zij vertelde dat maar om hem te plagen. Het gebeurde nog verscheidene weken na de vertooning, dat Miesten in de eenzaamheid van den hof of van den zolder, zijn geliefkoosde plaatsen in huis, met zijn wandelstokje schermde in de ijle lucht, zijn pet wat naar achter geschoven en zijn regenmantel over den linkerarm geplooid naar het voorbeeld der tooneelhelden. Dan leefde in hem de waan, dat hij het gestolen kind redde, en bij eiken degenstoot galmde hij uit met merkwaardigen aanleg: „Achterrruit, eerrrverrrgeten snoodaarrrds!" Midden in dien tijd van tooneelkoorts kwam dan St Niklaasdag. 148 ' Miesten had zijn zin gezet op een theater. Voor het raam van Tingtangtolletje's had hij er een gezien, dat hem zeer beviel. Van school naar huis gaande, maakte hij meermalen een omweg om den mooien, papieren schouwburg te gaan bewonderen. Met begeerige oogen stond hij dan te kijken naar de kroonlijst en de steunpilaren, versierd met lieren en maskers, naar het orkest, waar een heele troep roerlooze muzikanten zaten te toeten en te blazen onder de bezielende leiding van een even roerloos dirigent. Hij vond het roode gordijntje heel prettig en, op zijn teenen staande, poogde hij over de kroonlijst de schermen, die nu een bosch voorstelden, nauwkeurig te onderzoeken. De personages, alle voorzien van een lang ijzerendraadje, lagen in verwarden tros samengebonden, zoodat Miesten enkel vermoeden kon hoe mooi ze waren en hoe heldhaftig van houding. Op zekeren dag had Tingtangtolletje, die in zijn deur stond, den knaap over het theater aangesproken. Het mannetje had menschenkennis en vooral jongenskennis te over om dadelijk te zien, dat het theater voor Miesten een oogenuitstekende temptatie was. Door behendige lofspraak over den begeerden schouwburg deed de speelgoedverkooper Miesten's verlangen zoo hevig worden, dat St.-Niklaas zelfs in zijn onwilligste luim het gewenschte aan den knaap niet meer had kunnen weigeren. Miesten had in optima forma zijn vraag aan aax± 14Q den Heilige gedaan — per brief, in 't vuur gegooid en door den schouw recht naar den Hemel verzonden. Vader en moeder, die liever aan den sant ander speelgoed zouden gevraagd hebben, waarmee hun niet al te sterke jongen zich meer lichamelijk zou ontwikkeld hebben, stelden hem verscheidene malen voor van het theater af te zien. — Zoudt ge niet liever een velo hebben? — Een velo wil ik wel, zeide Miesten, maar toch eerst het theater, voegde hij er hardnekkig, wilskrachtig bij. De holsblokken met wortels, rapen en hooi stonden in de schouw. Miesten's nacht was heel onrustig. Lang voor 't gewone ontwakingsuur had hij al mieren in zijn voeten en stond hij al op de slaapkamer van zijn ouders. Moeder was reeds beneden, doch vader „flemde" nog wat in 't vroege morgenuur. Was 't nu dat Miesten vreesde, dat hij door dat onverwachte bezoek bij het bed vader eenigszins uit zijn humeur kon gebracht hebben en dit nu goed maken wilde door iets liefs te zeggen, of was Miesten werkelijk zelf zoo zeer door verwachtingsgeluk overstelpt, dat hij eene voor een jongen niet gewone verteedering in zich voelde opwellen — wie zal 't uitmaken? Hij sloeg zijn beide armpjes rondom vaders hals en met een zenuwachtig bewegingetje over 't heele lichaam vroeg hij: — Papa, zij-de gij ook zoo blij vandaag? Vader voelde zich werkelijk een enkel stond weekjes om 't hart, gaf Miesten een kus, en stond toen haastig op, luidop aankondigend, dat ze 't huis gingen afzoeken om te zien of de „Heilige man met zijn stampers an" zooals in het Sinterklaasliedje luidde, iets gebracht had. 't Bleek dan wel dat de andere broers en zustertje Clara ook al lang niet meer sliepen en maar in hun kamer gebleven waren omdat moeder den vorigen avond nadrukkelijk bevolen had niet beneden te komen voor ze zou geroepen hebben. Ze verschenen nu allen op hun vaders kamer en geprikkeld door hun wederzijdsche vragen „of Hij wel gekomen was" en waar of „Hij 't zou gezet hebben" trokken ze van daar 't heele huis rond, in alle kamers zoekend, zustertje aan vaders hand uit louter vreesachtigheid, 't Was een echt plezierige groep! Vader voorop met het handlampje en de kinderen hem volgend met levendig spiedende blikken. Toen eindelijk de deur der eetkamer opengestooten werd, ging er onder de kinderen een gejuich van belang op. Daar was het gaslicht aangestoken. Het wierp zijn helle klaarte op de tafel, die overvloedig bezet was met speelgoed en lekkers. Elk der kinderen liep recht naar het hem bestemde vierkant om er alles van dichtbij te bewonderen en met het genotrijke gevoel van 't werkelijk bezit even langs alle zijden te betasten. 4 C4 Toen vader en moeder aan de kleinen dan vroegen „wat ze nu aan St.-Niklaas zeiden" en deze daarop luidkeels riepen: „Danke St.-Niklaai!", was het maar Miesten, die niet mee deed. Hij was zoo zeer in extase voor zijn theater, dat hij niets rondom zich hoorde. Daar stond het nu voor hem, dat zoo vurig verlangde stuk, op en top hetzelfde, dat hij bij Tingtangtolletje's gezien had. Dadelijk haalde hij 't gordijn, onderzocht de schermen, het de acteurs voorzichtig over het tooneel heen en weer glijden, en verdiepte zich in al het mooie, dat hij op zijn schouwburg zou te zien geven. Hoe vervelend, dat het vandaag school was! Waarom mocht hij niet evenals de kleinsten tehuis blijven? Wat hij ook pleitte en aandrong, moeder en vooral vader wilden daar niet van hooren. Toen Miesten het verdriet in de keel kreeg, was het de oude Louise, die het stillende, vertroostende woord vond: — Gij weet toch wel, dat het maar 's avonds is, dat de comedie speelt.... Dat was ook waar, dacht Miesten, en nam zijn boekenransel op om naar school te gaan. Wat de meester dien dag over de windroos, den vos en den wolf, de meeldraden en de stampers, en over nog allerlei bonte dingen meer ook vertelde, 't was allemaal niets voor Miesten, die maar immer in gedachten bezig was met zijn papieren 152 tooneelistenwereldje te doen aan- en afrukken onder het uitbrengen der kernachtigste bewoordingen, waarover hij beschikte. 's Middags aan tafel moest vader dreigen het theater voor een heele week op te sluiten omdat de opgewonden Miesten den tijd niet nam zijn eten behoorlijk te knabbelen uit louter gejaagdheid om toch zoohaast mogelijk weer in gezelschap van zijn geliefden schouwburg te zijn. Eindelijk was Miesten vrij! Na de namiddaglessen trommelde hij 't geheele huisgezin bijeen en maakte zich gereed om de eerste vertooning te geven. Maar bij de eerste voorbereidingen werden zijn ontmoediging en teleurstelling nu zoo groot, als zijne blijde verwachtingen kort te voor nog hoog gespannen waren. Hij had zich voorgesteld de lotgevallen van het gestolen kind Albert te vertoon en. Maar eilaas! geen enkel der acteurs stak in het passend kostuum! Hij had markiezen en musketiers noodig en beschikte slechts over Turken en wildemans. Hij moest een kind hebben en trof niets aan dan volwassenen en grijsaards. Hij had behoefte aan een schip, waarop de spelers zich konden bewegen, en bezat niets dan een uiterst kleine boot, die op een achterdoek met volle, bolle zeilen onbeweeglijk op een pruisisch-blauw meer als versteend lag. Hij had vooral een heel schaakbord huisdaken noodig voor de ontroerende dievenjacht in de goten, en hij be- 153 schikte enkel over huizen zonder daken. De vertooning bleek onmogelijk, wat Miesten er ook op verzon. Ook liet het publiek van broeders en zuster den tooneelimpressario gauw in zijn benarden toestand steken. Ze keerden naar hun eigen speelgoed terug met een heel flauwen dunk over Miesten's theater. Na deze bittere ontgoocheling gaf Miesten het echter nog niet op. Hij onderzocht zijn materiaal en zijn kunstpersoneel en met betere kennis der middelen, waarover hij beschikte, zocht hij naar een ander onderwerp, dat hij dramatiseeren zou. Het groot aantal Turken onder zijn acteurs deed hem uitzien naar de mogelijkheid om het mooie verhaal van Ali Baba op de planken te brengen. En waarlijk, dat zou gaan. Onder zijn decors had hij een bosch met ingang van een grot — de gewenschte schatkamers der roovers. Heel vindingrijk bleek Miesten toen hij, door het uitsnijden van een poortvormige opening in de rots, den roovers en Ali Baba toeliet uit en in de grot te gaan. Om dat te kunnen verwezenlijken had Miesten heel vernuftig de ijzerendraadjes vervangen, door strookjes papier, die hij over het tooneel wist heen en weer te schuiven en waarop de acteurs vastgeplakt waren. Dat zou een gelukkig tooneeleffekt worden. Hij bezat ook een kamer, die èn Ah Baba's huis, èn Baba Moestafa's huis, èn ook Cosim's huis kon voorstellen. De roccoco-stijl werd hierdoor wel in 't vroegste Turkije 154 ingevoerd, maar daar had Miesten nog geen begrip van en kon er zich dus ook geen zwaar hoofd in maken. Onder zijn acteurs had hij vooral een prachtig type voor den roovershoofdman, breedgebaard en met vreeselijk dreigenden kling. Hij had ook een heel fatsoenlijken Ah Baba, een gepasten Cosim, een Moestafa, dien hij blinddoekte met een strookje papier, en ook een verrukkelijke Morgiane, die het tamboerijn, waarmede zij in het laatste bedrijf haren dans voor Ali Baba begeleiden zou, reeds bij haar vroegste optreden in het eerste bedrijf in de hoogte hield. Alleen een ezel ontbrak nog, en die kon toch volstrekt niet gemist worden. Ali Baba moest met dat dier om hout komen naar het bosch en later moest het zijn veertig soortgenoten vertegenwoordigen, beladen met de onheilzwangere vermeende oliezakken. Eerst had Miesten beproefd zelf een ezel te teekenen, uit. te knippen en dan op bordpapier te plakken. Hij besteedde er zijn beste zorgen aan, maar zijn kunstprodukt verdiende ten hoogste den algemeenen naam van viervoetig dier. Toen hij aan zijn broer Manten vroeg wat voor een beest het was, oordeelde deze, dat het wel een leeuw kon zijn, zustertje Clara verzekerde, dat het een schaap was, en de meid Louise orakelde, wegens den langen, scherpen muil, dat het een olifant met niet gansch ontwikkelden snuit was. Gelukkig vond Miesten bij Tingtangtolletje's een 155 Epinal-prentje, waarop een mooi opgetuigden ezel met zijn drijver voorkwam. Hij was gered! Ali Baba zou doorgaan! Voorzichtigheidshalve hield Miesten op zijneentje nog eenige herhalingen en noodigde dan de familie uit op de première. Alleen Clara en Louise kwamen. De broers hadden hun vertrouwen in Miesten's kunst verloren. Clara was heel en al verwachting. Men las de nieuwsgierigheid in haar groote donkere oogen en Miesten verheugde er zich in ten minste in haar een sympathisch gehoor te vinden. Louise had een heele mand te verstellen kousen en sokken in de tooneelzaal meegebracht, en was zoodanig in haar maaswerk verslonden, dat Miesten de behoefte gevoelde haar meer dan eens te vermanen: — Louise, ge moet kijken als 't speelt, weet ge! Toen „het" nu speelde en Ali Baba de verschijning der roovers in 't verschiet aankondigde, of later de opgewonden beschrijving gaf van al de schatten, die hij in de rooversgrot opeengestapeld had gezien, brak hij meer dan eens zijn verhaal af met de opmerking: — Maar Louise, ge kijkt niet! — Ik zie het allemaal! verzekerde dan Louise en tot bevestiging stak ze dan even 't aangezicht dicht bij het tooneel en slaakte kreten van bewondering. — 't Is magnifiek! Ik kan niet genoeg zeggen hoe schoon het is! En Ah Baba spreekt lijk een advocaat 156 De vertooning was een verdiend succes. Toen Louise terug kwam in de keuken, waar de antidramatische broers zich opgehouden hadden, verzekerde ze hun, dat ze er heel veel bij verloren hadden de vertooning niet te hebben bijgewoond. Clara vlijde haar kopje tegen Miesten's arm en vroeg hem dringend, dat „het" morgen nog eens spelen zou. Miesten beloofde het haar en verzekerde, dat men ditmaal toch Albert of het gestolen kind zon vertoonen. Morgen was het Zondag — een voor de verrijking van het tooneelmateriaal bijzonder gunstige dag. Met zijn weekcenten kocht Miesten, die op tooneelgebied steeds naar hooger streefde, altijd wat nieuws! Deze keer waren het vooral Epinalprentjes, waarop de geschikte personages voorkwamen om de avonturen van het gestolen kind Albert voor te stellen. Ook praktizeerde Miesten al een tijdje over zekere tooneeleffekten, waarvan hij wonderen verwachtte. Van tijd tot tijd repte hij een woordje over zijn inzichten — niets meer loslatend echter dan de aankondiging van iets buitengewoons, dat nu op den schouwburg zou te Zien zijn. Om dat „buitengewoon iets" te kunnen verwezenlijken waren zijn zondagsche geldmiddelen echter niet toereikend. Daarom dacht hij, dat het hem toegelaten was van de schouwburgbezoekers een inkomgeld te vragen. Clara nam dadehjk een kaart van twee cent en ook Louise steunde de kunst met een cent. Met zijn nieuwe 157 toelage bracht Miesten in 't geheim een bezoek aan Tingtangtolletje en smokkelde ongemerkt een klein pakje, in 't diepst van zijn broekzak geborgen, naar zijn tooneelarsenaal. De rest van den dag bracht hij door met het plakken en klaarmaken van nieuwe acteurs en benoodigdheden. De broers, die ditmaal als het ware het voorgevoel hadden, dat er iets naar hun tand op handen was, waren zonder kaart de tooneelzaal binnengedrongen en de directie had het oogluikend laten gebeuren. De onkosten waren toch gedekt Behalve vader en moeder, die samen uit waren, was ditmaal het heele gezin daar. Clara zat op de voorste rij, vlak vóór het tooneel, om toch niets van de voorstelling te verliezen. Reeds in 't eerste bedrijf kwam er een hevige opschudding onder de toeschouwers. In het oorspronkelijke stuk werd het kind Albert aan zijn rijke ouders ontstolen bij een brand van hun woning. Dit deed Miesten na, door middel van een kardoesje rood Bengaalsch vuur, dat achter de schermen aangestoken werd. Bij de ontbranding bleek de vlam wat geweldig, ze siste hevig en verspreidde vooral een stikkenden rook. De broers juichten opgetogen toe, Clara had echter den schrik in de oogen. Louise stond verontwaardigd recht en teekende ten hevigste verzet aan tegen dergelijke gevaarlijke ondernemingen. — Dat niet meer hoor! of het theater gaat de 158 kast in. Dat zijn geen manieren! Wilt ge 't huis in brand steken, dan? Haar uitval werd door een onoverwinnelijk gekuch afgebroken — zóó prikte haar de kruitlucht in de keel. Voor de broers was dit het sein om ook met hoesten en niezen te beginnen. Zij vonden dat buitengewoon prettig. Louise vermat zich zelfs den tooneelbestuurder de vermanende vraag te stellen: — Gij weet toch wat er gebeurt met de jongens, die met vuur spelen, eh? Eensklaps hield het gehoest der broers op, en gichelend van spotvreugde riepen ze allen te gelijk: — Sliep! sliep! In zijn bed Sliep! Sliep! De eigenliefde van de directie stond leelijk op de proef. Langzamerhand verdween de stikrook door de open deur en het venster, dat op een kier was gesteld geworden. De opgewondenheid der toeschouwers stilde insgelijks en Louise gaf voorloopig geen gevolg aan haar bedreiging de tooneelzaal te verlaten. De voorstelling werd voortgezet. Miesten had na de ondervinding met het Bengaalsch vuur toch meer voorzichtigheid moeten laten blijken en voorloopig geen gebruik meer maken van het andere vuurwerkstuk, dat hij zich voor de opvoering van zijn drama had aangeschaft. Hij had wel een vaag voorgevoel van het gevaar, dat hij 159 liep, maar hij besloot zijn plan toch uit te voeren. Het doek was opgegaan op een heele wemeling kartonnen dakvlakken, waarop Miesten roode pannen en raampjes geschilderd had. Daar zou de beslissende dievenjacht gehouden worden. De bandiet met het gestolen kind Albert in de armen huppelde over de daken als een gems over de rotspunten, tot eindelijk drie musketiers verschenen met het geweer tot schieten gereed. Zij namen aan weerskanten van het tooneel post, en toen hoorde men hen tot elkander zeggen: — Wacht een beetje! Nu is hij er aan! Maar schiet op het kind niet! Wij zijn de beste schutters van 't land, dat zal niet gebeuren! Vuur! Eensklaps barstte nu achter het tooneel een vervaarlijke zevenslag los. De eene knal knetterde na den andere. Miesten had zijn vuurwerk laten ontbranden! Een gegil sneed door de lucht! De toeschouwers gooiden hun stoelen omver en met panisch en schrik bevangen, verdrongen zij zich vluchtend in de deur. De vlucht ging de lange gang in en, ware Louise niet eenigszins tot bezinning gekomen, dan zouden de broers hem wel tot op straat voortgezet hebben. Toen Miesten zich alleen bevond sloeg de schrik hem ook in 't hart Die knallen waren zoo geweldig geweest, dat zijn zenuwstel er heel door ontredderd was geworden! Angstig liep hij nu ook 160 gejaagd de kamer uit, de vluchtenden achterna, en zette het op een weenen. — 't Is de schuld van Tingtangtolletje! kreet hij. Hij heeft me gezeid, dat de zevenslag „niet hard en ging!" 't Is zijn schuld, Louise! De jongen snikte er bij. Louise had den moed niet meer hem onder handen te nemen zooals ze in 't eerste oogenblik der paniek had meenen te doen. Haar hart was week geworden en, vol bezorgdheid om den jongen, die was wit maar steeds voortkreet, gaf zij den ontstelde een glas water om hem wat te doen bekomen. Terwijl ze nog volop bezig was met hare zorgen aan Miesten te besteden, klonk het angstig uit de kamer, waar ze het tooneel gelaten hadden: — Brand! Brand! Broer Manten was na stilling van zijn schrik weer even gaan piepen in de tooneelzaal — en daar zag hij den heelen schouwburg in vlammen staan! Een vonkje had er 't vuur aangezet. Een nieuwe ontzetting maakte zich van de familie meester, doch nu bewezen de broers toch, dat ze zich zelf beheerschen konden. Met bliksemsnelheid wisten zij een bluschdienst in te richten. Met bierkannen en melkpotten, in der haast in de keuken losgehaakt, brachten zij water aan en kletsten het zoo krachtig op den brandenden schouwburg, dat het op muren en zoldering rondspatte. Louise had heel wat moeite om hun ijver te beteugelen. Toen 161 alle vuur reeds gedoofd was, wilden zij nog maar steeds voortblusschen. Miesten „had geen eentje te vertellen!" Bleek en ontdaan wachtte hij gelaten op de straf, die komen moest.... en met een blik vol weemoed staarde hij op hetgeen overbleef van zijn heerlijk theater. Deze schouwburgbrand vervulde voortaan in de familieherinneringen de rol eener aera. II. COMEDIA DELL' ARTE. Miesten zat op het kozijn van het open zoldervenster en keek met droomoogen vol behagen in de edele pracht der lucht, waar teeder violet en rood goud ineenvloeiden. De verzwakkende zon legde haren glans op de daken om hem heen. Den heelen namiddag had hij met zijn broer Manten oude dagbladen aan- en opeengeplakt met het oog op een groot theater, dat zij op den zolder wilden oprichten. De breede, lange papierstrooken, waarop zij met houtskool boomen en deuren en vensters zouden teekenen om ze dan als schermen aan de zolderbalken vast te kloppen, lagen nu te drogen. Voorloopig konden de tooneelbouwers niet verder werken. Manten had van de eenzaamheid 162 al ruim genoeg en was naar beneden getrokken, Miesten alleen latende op den ruimen zolder, die zijn geliefkoosde speelkamer was. Met een kennersblik en het hart vol blijde verwachting op het slagen van hun onderneming had Miesten de papierbanden nog een poos in oogenschouw genomen, doch had dan het raam opengemaakt en zich op den venstersteen gezet, waar bij nu zat te dagdroomen. Wat was het daar heerlijk en gezellig! Vlak voor het venster lag de breede goot, waarin een plasje water onder het gestuw van het windje beefde. Miesten had er een papieren schuitje op te dobberen gelegd. Uit de goot op verhief zich het groote, hellende vlak van het buurhuis met zijn verweerde, mossige pannen, en zijn duiventil, waar een paar kroppers behaaglijk roekedekoeden van louter lentevreugd. Musschen met stroosprietjes in den bek vlogen af en aan, en wisten in de reten tusschen de pannen hun verborgen nest vlijtig voort te vlechten. Een ranke steen violier verhief zich uit een spleet van den venstermuur en waaide Miesten de fijne reuken van haar eerste bloempjes toe. In de lijst van den driehoek, door de elkander ontmoetende daken gevormd, zag Miesten langs den tuinkant het heerlijke vergezicht, dat hem steeds zoo boeide. Over de bochtige huisjesrij der arme volksbuurt, achter den tuin, strekten zich de weiden, akkers en boomgaarden van het klooster 163 uit, waar de bloeiende kruinen der vruchtboomen met hun blijhelle tinten over het jonge groen der grasvlakte als lichte wolkgolvingen schenen te hangen. De almoezenier van 't klooster wandelde er gemoedelijk heen en weer, verdiept in zijn brevier. Miesten zag er ook de koeien, bewaakt door een paar oudjes uit het gesticht, met regelmatige kopzwieringen 't gras afscheren. Verder zag hij op de omgekeerde akkers den zaaiman de voren op en af stappen, met volle grepen het zaad uitstrooiend, dat van ver als in walmpjes stoom ttit zijn handen scheen te ontsnappen. De stadswallen met hun wiekende molens maakten zijn gezichteinder uit, waarboven het violeten goudgetoover der voorjaarslucht zijn wonder voltrok. Van dat alles kwam er op de lauwe luchtgolving een onbestemd genot tot Miesten, dat hem blijde doordrong. Hij dacht aan niets meer, keek maar voor zich uit — keek maar— — Opeens werd er op de ruiten van 's buurmans dakvenster getikt. Miesten schrikte uit zijn mijmering op en zag het bloemenkopje van zijn buurmeisje, Reine, dat met al de driestheid van de onschuld harer elf jaren den jongen lachend toeknikte, 't Grendeltje van 't raam was gauw verschoven en zich uit het venster hellend vroeg het meisje met haar meewarigste, zoetste stemmetie: 164 — Ge zit toch niet op straf, Miesten? — Wel neen, Reine? De knaap sprak deze woorden met een zekere minachting uit, alsof de onderstelling, dat hij kón gestraft zijn iets heel geks was. — Wij maken een theater op onzen zolder.... — Een theater? — Ja! Ziet ge die papieren banden? Daar maken wij een bosch en een kamer mee en dan spelen wij daar comedie in, Manten en ik. Om Reine te overtuigen, dat hij waarheid sprak, hielp hij haar uit haar raam in de goot om een kijkje in zijn zolder te laten werpen. — Zal 't schoon zijn? vroeg 't meisje, dat niet duidelijk wist wat een theater was. Hoe doet ge dat, comedie spelen? — Wel lijk op de foore in de barak, waar men van St Antonius speelt. Dat hebt ge toch al gezien, eh? — Ja. Zal 't zoo schoon zijn? Mag ik komen kijken, en Frans en Wietjeo ook? — Ja allemaal! zeide Miesten heel gul, verheugd in 't vooruitzicht te zullen spelen voor zulk publiek. Reine het zich weer in haar zolder glijden. Men wachtte haar beneden. — Gaat ge nu al weg? vroeg Miesten haar met een toontje van spijt, want hij vond veel plezier in dat onverwachte dakpraatje met zijn buurdochtertje. 165 — Ja, 'k moet me spoeden. Ik was appeltjes komen halen om in de karnemelkpap te snijden. Moeder zou kwaad zijn, zoo 'k langer bleef. Hiermee verdween het lieve snoetje. Het raam werd dichtgemaakt; maar een oogenblik daarop ging het weer open en Reine stak Miesten een verschrompeld appeltje toe. — Neem dat, zei het meisje, 't Zijn wel „oude meetjes", maar zoet als suiker zijn ze. Miesten nam het appeltje zonder bezwaren aan en beet er gretig in, terwijl hij Reine voor de tweede en laatste maal haar venster zag sluiten. De zonneglans was nu weg. De daken en 't heele verre landschap lagen in de avondmatheid en een koude lucht maande naar binnen te gaan. Miesten sloot ook zijn raam en trok naar beneden, overwegende hoe lief en goed Reine was en verwonderd, dat hij dit totnogtoe nog nooit had opgemerkt. Het vooruitzicht, dat hij op zijn nieuw tooneel, buiten zijn eigen broers en zusters ook Reine en Frans en "Wïetjen als pubhek zou hebben, vervulden Miesten met grooten ijver om dapper door te werken. Op Louise dorst hij als pubhek niet meer rekenen, want sedert den brand van den eersten schouwburg, die nu al een goede drie jaar tot het verleden behoorde, had de meid zulke minachting en angst voor dergelijke „spelletjes" geopenbaard, dat er niet meer aan te denken viel haar nog op een voorstelling, zelfs met levende acteurs, — zoo- 166 als het nu het geval zou zijn! — te krijgen.Haar vijandschap tegen Miesten's tooneelondernemingen liet zich overigens bestendig gelden. Nog gisteren, toen moeder haar verzocht wat stijfselpap klaar te maken om Miesten's schermen te plakken, deed zij het met grommelenden tegenzin, „'t Zou bij mij geen waar geweest zijn!" pruttelde zij voortdurend. De schermen hingen reeds; vier voorschoten heimelijk uit het linnenkamertje gehaald en zorgvuldig met breeden naad aaneengedriegd deden dienst als gordijn; alles was gereed voor de vertooning. Ook voor kostumen was reeds gezorgd! Een oud burgerwachtschako, door vader met groote vreugd aan de speelzucht zijner jongens prijsgegeven, een rood satinetten bolero, dat moeder zich voor lange jaren voor een vastenavondfeest had laten maken, en een oude door de mot deerlijk gehavende vlag waren de merkwaardigste stukken, die Miesten had bijeengebracht. Den meesten bijval verwachtte hij evenwel van een roestige sabel, afkomstig van moeders grootvader, die officier bij de „Frankemannen" geweest was. Dit wapen, eenmaal de schrik van straatschavuiten en dieven, lag sedert jaren onder allerlei rommel op den zolder vergeten, tot Miesten het daar ontdekte en tot zijn persoonlijken eigendom maakte. Met die sabel kon wat gedaan worden op het tooneel! Er ontbrak dus niets anders meer dan het op te voeren stuk, doch daar was Miesten niet mee verlegen. 167 . Zijn lust tot fabuleeren was met de jaren gegroeid. Sedert den brand van den papieren schouwburg had hij in zijn verbeelding al wel tien groote drama's opgetimmerd met diefstallen, moorden, gevechten te land en te zee, en al wat er verder bij behoort. Zelfs op een ander gebied waagde hij het bijwijlen zijn fantasie te laten spelen. Soms vroeg de meester op school, dat de jongens hem een of meer vertelsels, die ze thuis gehoord hadden, zouden neerschrijven. Steeds bekroop Miesten de lust om bij dat navertellen van de oorspronkelijke lezing af te wijken, en eenmaal is 't werkelijk gebeurd, dat hij op het stramien van Sindbad den Zeeman een allernieuwst, wonderlijk fantastisch weefsel van gansch eigen vinding fantazeerde. 't Vleide Miesten's ijdelheid niet weinig toen de meester zijn klinkklaar verdichtsel een echt tooververtelsel heette, — de jongen wist toen nog niet aan welk vergrijp tegen de wetenschap der folklore hij zich door deze tekstvervalsching schuldig maakte, toen kon hij nog niet vermoeden, dat er later wellicht hier of daar een geleerde zou vergrijzen in 't opzoeken van den oud-Indischen oervorm van zijn jongensgef antaseer! Voor den nieuwen schouwburg moest er een stuk gemaakt worden, waarin de verroeste sabel een hoofdrol zou vervullen. Na allerlei onderwerpen gewikt en gewogen te hebben koos Miesten de avonturen van Balten, den forschen boerenzoon, die door zijn meer dan buitengewone lichaams- 168 kracht de onmogelijkste moeilijkheden te boven kwam. De stof kwam grootendeels uit een sprookje, dat Louise eiken Winter toch wel een half dozijn keeren moest vertellen, maar veel werd er aan gewijzigd. Dit was onder meer het geval met de groote ef f ectscene van het stuk — la scène a faire — waar Balten uit den onderaardschen kuil, waarin hij tegen draken en allerlei andere monsters gevochten had, weggedragen wordt door een reusachtigen vogel, wien hij bij eiken schreeuw een stuk vleesch in den bek moet stoppen. Om de gemakkelijker uitvoering en om de sabel eens te meer te kunnen gebruiken was de vraatzieke vogel vervangen geworden door even vraatzieken moriaan. Deze moest na de drie hespen, welke Balten hem bij zijn drie eerste kreten toewerpen zou, opgepeuzeld te hebben, zich gereed houden om als een andere Shylock met de sabel natuurlijk, een flink stuk vleesch uit Baltens dijen te snijden, wat Balten voorkomen moest door den moriaan eenvoudig den nek om te wringen. Het stuk werd ook zoo opgevat dat het met twee acteurs kon gespeeld worden, Manten en Miesten, — de andere broers waren nog te klein. Manten werd dus goed op de hoogte gebracht van hetgeen hem te doen stond in het stuk, — wat hij zeggen zou werd aan zijn vindingrijkheid en aan de bezieling van het oogenblik overgelaten. Miesten volgde in het maken van zijn tooneelspelen 169 de methode der Italiaansche Comedia dell Arte, waar de acteurs ook enkel overeenkomen omtrent het algemeen plan der handeling en voor het overige op hun improvisatiegave rekenen. Er waren nogal wat onderhandelingen noodig vooraleer Manten en Miesten vrede hadden met hun wederzijdsche rollen. Toen het na lange besprekingen uitgemaakt was, dat Miesten de rol van Balten — de heldenrol — zou vervullen, moest men de aan Manten toegedachte rollen in zulke maat wijzigen dat zij minstens evenveel heroïsche gedeelten bevatten als die van Miesten. Vooral het gebruik van de sabel werd een twistappel. Doch alles werd bijgelegd. Manten zou de draak zijn, die Balten een oogenblik zou doen wijken, de grollende beer, aan wiens klauw Balten maar bij mirakel ontsnapte, en vooral de vraatzieke moriaan, die in de groote scène Balten een poos onder de knie zou houden. De zaken werden dus zoo geschikt, dat beide spelers ongeveer een gelijk gebruik van het eenig tooneelwapen zouden maken. Bij slot van rekening achtte Miesten toch, dat Manten bekocht was, want hoe vreeselijk de moriaan ook doen zou, Balten zou hem toch ombrengen en de ware held van 't stuk zijn. Miesten verheugde zich daarin, vooral omdat hij die heldendaad plegen zou onder de bewonderende oogen van Reine. De groote dag naderde, en de uitnoodiging aan de buurkinderen was herhaald geworden. Miesten 170 liep echter een ontgoocheling op toen hij, na zijn buurtjes reeds geïnviteerd te hebben, de toelating daartoe aan moeder vroeg. Tengevolge van de kuiperijen van Louise, die in haar vijandschap tegen de nieuwe tooneelonderneming onverzoenbaar bleef, werd die toestemming geweigerd. „Dat kan niet zijn, al die vreemde jongens in huis!" had ze gezegd met den gezagstoon, die alleen zoo een oud familiestuk van een meid bezit. En moeder had er zachter bij gevoegd: „Speel maar voor uw broers en uw zustertje alleen, dat is veel beter!" Miesten hield het zich voor gezegd, doch had er innerlijk leed over. Toen hij daags voor de voorstelling Reine nogmaals zag en zij hem met haar rozig, poppig gezichtje zoo heel hef aankeek en hem vroeg of alles nu in orde was, had hij den moed niet haar mee te deelen, dat haar en den haren de toegang tot de tooneelzaal, op hooger bevel ontzegd was. Kon hij het zachte, goede meisje dat verdriet aandoen? Uit zijn goed inzicht groeide nu plotseling het kwaad! Hij zou over moeders verbod heenstappen en Reine, en Frans en Wietjen toch binnensmokkelen langs het zoldervenster. Zoo zou men er toch toeten noch blazen van hebben. — Reine, 't zal beter zijn langs 't zoldervenster binnen te komen, zoo maken wij de trappen niet vuil. Is 't goed? Ik zal u aan 't venster wachten om te openen. 171 Reine vond dien toegang tot de tooneelzaal even geschikt als welke andere ook. Miestens broers en zustertje zaten al gereed om de vertooning te genieten, — Clara heel vooraan op een oud ameldonkbakje, de anderen op omgekeerde manden en op den reiskoffer. Het binnentreden der buurkinderen gaf een heele pret. Niemand, buiten Miesten, wist daar iets van. Hij ging enkele keeren aan 't raam kijken met teekenen van ongeduld, tot hij eindelijk met den vreugdekreet: „Ze zijn daar!" het venster openrukte. Al de broers en Clara verlieten hun zitplaatsen en verdrongen hunne levendig verraste snoetjes voor 't raam. Miesten zat al op 't kozijn om de genoodigden aan te pakken en met Manten's hulp in de zaal te zetten. Fras was dadelijk binnen. Reine bleef achteraan omdat de verplaatsing van 't jonge Wietje niet zoo heel zonder moeite ging. Toen het kind in de goot geplaatst werd, trof de groote ruimte en het eindelooze vergezicht tusschen de twee dakvlakken hem zoo zeer, dat het schrik kreeg en als het ware duizelde, alhoewel het nog verscheidene meters van het uiteinde der goot af was. Reine nam Wietje in haar armen en droeg ze van't eene dakvenster naar 't andere, waar Miesten de vreesachtige kleine binnennam. Nadat Reine ook over 't kozijn was gehaald en naast Clara op 't ameldonkbakje had plaats genomen, kon het gordijn gehaald worden. 172 De avonturen van Balten ontrolden zich geleidelijk en zonder hindernissen voor de bhkken der toeschouwers. Wegens de ontoereikendheid van de schermen moest Balten wel herhaaldelijk zeggen: „Ik zit hier op den betooverden molen!" of: „Ge ziet dat ik hier in een afgrond zit," of iets dergelijks, wanneer hij eigenhjk niets anders dan symmetrisch gesnoeide boomen of deuren en ramen achter zich had. Die enkele aanduidingen van Balten misten echter hun effekt niet, want even als de schouwburgbezoekers in Shakespeare's tijd bezaten de bewonderaars van Miesten en Manten schatten van verbeeldingskracht en goeden wil. Toen Manten, woelend en grollend onder de door de motten gehavende driekleurige vlag, met zijn diepste stem uitriep: „Ik ben de draak met zeven koppen, die Balten een kopje kleiner maken zal!" ging er onder de toeschouwers een aandoening rond, zoo innig als ware 't monster werkelijk uit de spelonken van den oertijd losgebroken. De voorstelling werd een oogenblik gestoord — maar die stoornis moest eigenhjk toegeschreven worden aan de vrije methode der c o m e d i a d e 11' arte. Op een gegeven oogenblik hield Balten den boer, die hem slecht behandeld had, op den grond neergedrukt, terwijl hij met de sabel van overgrootvader boven zijn hoofd vreeselijk molenwiekte. Balten schepte een zelfzuchtig welbehagen in deze 173 heldhaftige houding, die zijn ijdelheid streelde, en daarom deed hij ze veel langer duren dan het wel paste. Manten, de neergeduwde boer vond dat hij nu al lang genoeg vernederd was geworden en had Miesten al verscheidene malen toegefluisterd: „Toe, toe 't is nu genoeg! schei er nu maar uit!" Miesten had hem dan, volgens het overeengekomen plan, los moeten laten en genade schenken. Maar de roes van dien triomf wilde Miesten nog een poos genieten en hij draalde maar steeds met het uitspreken van het verlossende woord, terwijl hij ter zijde naar Reine keek om te zien wat een indruk hij op haar maakte. „Hij zal daar bhjven, zonder roeren, zonder piepen, braaf als een hondje, zoolang ik het wil!" riep hij met een zegevierenden grijnslach op 't aangezicht Dat was Manten te sterk, hij ontrukte zich aan Miesten's greep, en stapte over 't ingebeelde voetlicht van het tooneel af, de zaal in, misnoegd verklarend, dat hij in die voorwaarden niet meer kon meespelen. „Zoo kan 't niet zijn," riep hij uit, „zoo kunt ge alleen vechten!" Pruilend ging hij zich in een hoekje zetten. Deze gebeurtenis wekte een heele opschudding onder de toeschouwers. Allen waren spijtig omdat de heerlijke voorstelling aldus onderbroken was geworden en als eenstemmig smeekten zij Manten om toch weer te keeren, op het tooneel. „Kom speel voort! 't Was toch zoo schoon!" Lang het Manten zich nog wel pramen, maar toen Miesten hem ver- 174 zekerd had „dat niet meer te zullen doen," trad hij weer op het tooneel en de vertooning kon voortgezet worden. Zoo kwam men aan de groote effektscene. Manten was opgetreden als moriaan. Zijn heele gezicht was met potlood bestreken en glom als een kachelpijp. Zijn tanden blonken tusschen zijn opengespannen lippen en het wit van zijn groote, sterkgebolde oogen kreeg in zijn ebbenzwarte lijst den strakken glans van porselein. Hij zag er vervaarlijk uit Toen hij zich met potlood bestreek mocht hij zich niet lang bekijken in het stukje spiegelglas, dat als psyche dienst deed, want hij begon schrik te krijgen voor zich zelf. Zijn verschijning bracht op al de toeschouwers een onheimelijken indruk te weeg. Wietje moest door Reine in den arm genomen en gesust worden. De overige kinderen schoven dichter tegen elkander aan als om zich te vermannen. Voor de eerste maal merkten ze nu op hoe weinig klaar het op den zolder was, hoe een dichte schemer hing om den hoogen nokbalk, waar de zware, bruine kepers elkander ontmoetten, hoe hier en daar hoekjes vol geheimzinnigheid allerlei verschrikkingen konden geborgen houden. En toen de moriaan een poos zwijgend overwoog wat hij straks met Balten doen zou, werden de toeschouwers ook voor de eerste maal in den namiddag getroffen door de stilte vol onbepaalde geruchten, die hen omringde. Door 175 de pannen zuchtte de levende buitenlucht, — hier kraakte het eikenhout van het dakgetimmerte, daar verroerde iets, — God weet wat! — en van buiten drong allerlei vreemd gepijp en gefluit door.... 't Was er niet gezellig meer in de tooneelzaal. Balten kwam den moriaan nu verzoeken hem den weg te willen wijzen, die hem uit den „onderaardschen doolhof' moest brengen. — lederen keer, dat ik gaap, mijn mond vol vleesch! riep de ontzagwekkende. — Ja, zeide Balten, en hij wierp hem een eerste hesp voor. Nauwelijks had de moriaan het kartonnen bordje —de vermeende hesp!—verorberd, — wat eigenhjk hierin bestond, dat hij het met een goochelaarsbehendigheid achter de schermen gooide — of hij gaapte alweer. Balten's hespen waren in een oogwenk alle verslonden, en de moriaan gaapte maar altijd door.... 't Vreeselijke gebeurde. De negervraat duwde Balten, volgens afspraak, op den grond, en trok de overgrootvaderlijke sabel uit de scheede. — Vleesch, vleesch moet ik hebben! En hij speelde den held, zooals Balten het eenige oogenblikken vroeger gedaan had. Hij genoot zijn triomf, grijnsde, rolde zijn oogen als een echt beroepsacteur, beschreef met zijn stalen lat cabalistische teekenen in de lucht, en hield Balten zoolang mogelijk onder de knie. Telkens hij voelde, 176 dat deze zich zocht los te maken, klampte hij hem steviger vast, zoodanig, dat Balten begon te wanhopen, of hij er wel ooit zou in slagen den moriaan te overwinnen. Doch eensklaps vertoonde Balten's aangezicht een hevige verrassing en — was het een krijgslist? — in de hoogte, naar een van de dwarsbalken der dakkepering wijzend, riep hij lachend: „Een muis!" De moriaan kreeg bij den enkelen klank van dat woord reeds kippevleesch. Hij het Balten dadelijk los, blikte verschrikt omhoog en zag daar inderdaad het snugger snuitje en de schitteroogjes van een muisje, dat door al die tooneeldrukte in zijn anders zoo rustig verblijf gestoord, eens even, heel voorzichtig op verkenning was uitgegaan. — God, och God, och God! kreet hij opeens, 't is een rat! Zijn knaagdierenangst deed hem alles door een vergrootglas zien. Op dien alarmkreet ontstond een vreeselijke paniek. De moriaan verloor alle bezinning en ijlde als een waanzinnige van den zolder weg. Al de toeschouwers stormden hem achterna, schel gillend: „Een rat! Een rat!" Op een oogwenk was de zolder leeg. Zelfs Miesten, die als verbluft door de onverwachte, erge gevolgen van zijn opmerking, een oogenblik was blijven dralen, hield het niet langer uit, en holde de vluchtenden achterna. Hij kwam 77 juist op tijd om Wietje, dat dreigde van de trappen te tuimelen, in zijn armen op te vangen. Gelijk een rollende donder, die al de holten van 't huis vervulde, draafde de kinderbende holderdebolder de trappen af, als zat de gevreesde rat hen op de hielen. Beneden was 't ook plotseling een heele opschudding. Louise was er de eerste bij. Toen zij in haar keuken het helsche lawaai op de trappen hoorde, sloeg haar de angst om het hart, en gejaagd hep zij de kinderen te gemoet —r- 'k Had er 't voorgevoel van, dat er iets moest gebeuren met dat theater! Daar hebt ge 't al! Wat is er? Wat is er? riep ze. Maar toen ze de gillende bende met die vreemde kinderen, wier aanwezigheid ze niet eens vermoedde, in de gang zag aanrennen, aangevoerd door den moriaan, die zijn sabel nog niet afgelegd had, was ze een oogenblik al niet veel dapperder dan de vluchtende kleinen zelve. Moeder, die juist een vriendin op bezoek had, en vader, die bij haastig schrijfwerk gestoord, en dus fel uit zijn humeur werd gebracht, waren ook op het gerucht afgekomen en, nadat de eerste verbazing voorbij was, kwam nu het pijnlijke oogenblik der uitleggingen. Al de schuld viel op Miesten. Hij had het theater gebouwd, eerste oorzaak van de paniek: hij had de buurkinderen, tegen moeders wil in, langs ver- 178 boden wegen binnengesmokkeld; hij had Manten met die rat willen verschrikken.... Een heel rek wisitorium werd tegen hem uitgebracht, vooral door Manten en Louise, die nogmaals herhaalde, dat ze 't al lang wisten, dat er eens met dien „theaterzot" iets ergs zou gebeuren. „Gelukkig maar dat het deze keer geen brand was," ging Louise voort, „want dat zou iets geweest zijn!" Ze huiverde toen zeer aan dacht „Een brand! En met die kinderen!" De zaak liep voor Miesten op geen lachertje uit ! Zijn verdediging viel hem moeilijk. Hij kon alleen inbrengen, dat de gevreesde rat maar een heel klein muisje was, dat niemand kwaad kon doen. Hij kende 't beestje! Manten had alleen door zijn dwazen schrik al dat gerucht veroorzaakt Wat hij ook pleitte, het baatte niet Hij was de schuldige! Terwijl Manten naar het waschhuis gezonden werd met een voorraad groene zeep om zich te ontnegeren, werd Miesten door srader, die zich ditmaal heel streng toonde, veroordeeld om terug te keeren naar den zolder, vermits hij er toch zoo graag vertoefde, en er te blijven tot het slapensuur. Verder zou hem op den eerstvolgenden Zondag geen weekgeld gegeven worden. Toen de hemel zijn vooravondpracht reeds begon te vertoonen, zat Miesten nog eenzaam te boeten bij het open zoldervenster. Toen hij pas weer boven was, had hij wel een poos berouw gevoeld over 't misdrevene, maar meer spijt toch over den nieu- 179 wen tegenslag zijner tooneelonderneming. Dan had hij een poosje gezocht of het muisje, dat zich zoo te ongepaster ure vertoond had, nog te vinden was. Geen spoor! Het beestje zou het niet wagen om, na het geweldig lawaai van zooeven, zoo spoedig weer zijn nestje tusschen de balken te verlaten. Weldra was al het gebeurde om zoo te zeggen gansch vergeten en Miesten mijmerde weer bij 't zicht der akkers, boomgaarden en tuinen, die zich voor zijn bewonderend oog uitstrekten. Aan den gezichteinder op de stadswallen waren de molens stilgevallen en staken nu hun roerlooze wieken omhoog als kruisen in den avondvrede. De koeiers hadden de beesten op stal gebracht De aalmoezenier wandelde niet meer onder de fruitboomen en 't klokje luidde de kloosterbewoners ter avonddevotie. De zon schoot den hoogsten goudgloed, die haar verscheiden voorafgaat. Toen fluisterde er heimelijk achter onzendroomer een zacht stemmetje, terwijl een verschrompeld appeltje in de goot naar hem toerolde. — Geen verdriet maken, Miesten, geen verdriet Toen Miesten zich omkeerde, zag hij Reine, die haar zoldervenster haastig dicht maakte en verdween. 180 HET LINZENOPROER (1). (1) Naar een bekende anecdote. 1 CM Er broeide een hevige geest van verzet in de kostschool. Het was nu waarachtig de derde keer in de week, dat de jongens als tweede schotel bij het middagmaal een moes van gedroogde linzen te eten kregen. Maandag werden hun de onsympathieke flepschgroene schijfjes, ghbberend in een weeïg-zoetriekende saus, voor de eerste maal voorgezet. Ze hadden er allen met lange tanden maar amperkens van geproefd. Dinsdag was de linzenspijs weer verschenen. De vrouw van den bestuurder, die de leiding van de keuken had, achtte het inderdaad noodzakelijk die lastige heertjes hun kieschheid op het eten eens voor goed af te leeren. Ze zouden de linzen krijgen tot ze op waren! De bestuurder vond, dat het voornemen van zijn vrouw niet van 'n zekere paedagogische waarde ontbloot was, en het haar begaan. De linzen keerden echter terug naar de keuken zooals ze gekomen waren, maar mevrouw volhardde, 's Woensdags werd de brij andermaal opgediend. Toen begon de open tegenstand. Boerken Bilse, 183 die na den eersten schotel heusch nog honger had, wilde toch maar van de linzen eten, maar van alle kanten werd hem toegeroepen: — Afblijven! Afblijven! — Gien onderkruipers! Algemienestoakijnge!riep Verleyen, de Gentenaar. En de grootsten dreigden Boerken Bilsemetde vuist Zijn vreesachtige aard week voor die argumenten. Hij legde evenals de anderen de vork naast het bord neer. Vos, een toekomstig zakenman met vrijen zeg als zijn vader, die te Antwerpen koopman was, ergerde zich geweldig over die linzen. Hij kreeg geen waar voor zijn geld; hij werd bedot, bedrogen, beweerde hij. — De zal 't aan mijn vader schrijven! Wij betalen hier voor fatsoenlijken kost.... Al de jongens oordeelden, dat Vos gelijk had en allerwegen klonk het nu beslist: — De schrijf ook naar huis.... En ik ook.... 't Was een vinnige wind, die opstak met onheilspellend suizen en bruisen. De oppertoeziener Jacques wist toen het verzet nog een tijdje tegen te houden. Met zijn ironisch flegma, dat de jongens gewoonlijk ontwapende, wist hij ze uit de eetzaal naar de speelplaats te krijgen. — Pas tant dembarras pour un plat de lentiUes, Messieurs! ADez prendre 1'air, cela vous calmera. 184 De jongens waren nu wel buiten, maar de kalmte keerde niet zoo gauw in de gemoederen terug, integendeel. Verleven was op een bank gesprongen en begon met de wiekende gebaren en de schetterstem van een echt meetingspreker een redevoering over het onrecht en den dwang, hun, vrije schoheren, met die linzen aangedaan. Zijn oproerig Gentsch beukte en kerfde met scherpe, doordringende klanken, zweepte striemend met lollige spotternij en bijtende schamperheid. Hij sleepte zijn kameraden mee en toen hij eindigde met de welsprekende aanmaning dat zij zich tegen den linzendwang moesten verzetten, éven krachtdadig als hun voorouders het tegen de vreemde dwingelandij gedaan hadden, knetterde onder de oude kastanjeboomen een instemmend handgeklap los. — Moi, j'aie déja leveie 1 etendard de la révolusjion! riep Jean Bollekens, de Brusselaar, en hij stak een blaadje papier, dat hij bij wijze van vlag aan een takje had vastgemaakt, giegelend in de hoogte. Bollekens bleef het onverbeterlijke „ketje". Hij kon niets ernstig opnemen. Plechtig zijn vlaggetje op zijn dikken buik steunend, begon hij op een marschpas als in een optocht rond te stappen al roepende: — Manifestasjion! A bas les lentilles! A bas les lentilles! Twee, drie andere Brusselaars liepen al met hem 185 mee en de vergadering onder de kastanjeboomen dreigde haren ernst te verliezen. Maar Vos was daar. Nijdig rukte hij het vlaggetje uit Bollekens' handen en sprong ook op de bank van waar Verleven geredevoerd had. — Ge moet er nu geen „zwans" van maken, flauwe Brusseleer! schreeuwde hij opgewonden. Met die mannen is niets aan te vangen! Ze verdienen het alle dagen linzen te krijgen — — Zeg eens, sinjoor....! onderbrak Bollekens gekrenkt, maar hij werd gedwongen te zwijgen. Vos legde nu de krijgsplannen uit. Het zou noch min noch meer dan een oproer in regel worden. Kregen ze morgen nóg eens die linzen, dan zouden ze alles overhoop zetten en den verafschuwden kost in de vuilnisbakken gooien. Nu moesten ze uiteengaan en over geen linzen meer spreken, want Jacques kwam ginder al aangepikkeld en kreeg die iets in de gaten, dan mislukte alles. De jongens gingen uiteen, maar er werd niet gespeeld als naar gewoonte. In de hoekjes werd er gefluisterd en gekonkeld. En Jacques merkte heel goed, dat er onraad was. Zelfs in de „studie" 's avonds en 's anderendaags 's morgens kreeg hij er de gewone rust en stemmigheid niet in. De studie was verstrooid, zenuwachtig. — Voyons, messieurs, un peu plus d'application s'il vous plait! Jespère bien que vos lentilles sont digérées maintenant. 186 Dat was een ongelukkig woord, want eensklaps ging er een protestgeronk op, dat Jacques maar met de meeste moeite kon doen ophouden. In zijn binnenste sympathiseerde de toeziener met de leerlingen in deze linzenzaak. Mevrouw maakte het werkelijk te bont en de bestuurder had, als altijd, weer voor geen cent wilskracht om tegen haar in te gaan. Jacques verwittigde zijn patroon, dat 't bij de jongens smeulde onder de assche. De bestuurder waagde er in de keuken ook een woordje over, maar dadelijk kreeg hij van mevrouw de volle laag. — Je suppose bien que tu ne te montreras pas „moule" dans cette affaire.... Mevrouw zou eens toonen wie hier de baas was, zij of de jongens. Bedenkelijk schudde de directeur het hoofd maar het zijn andere helft toch betijen naar haar zin. — Eeoute, Cornélie, je m'en lave les mains.... Toen de jongens even vóór het noenmaal op de speelplaats bijeen waren, verspreidde zich het gerucht, dat de keuken capituleerde. Er zouden geen linzen zijn. Bollekens had dat nieuwsje aangebracht. Hij had wat rond de keuken gedraaid en wist te verzekeren, dat ze daar voor het dreigend oproer zwichtten. — Ca va être du poulet avec de la salade, ging hij overal gewichtig rondvertellen in zijn beste Brusselsche Fransch. Er waren er, die Bollekens geloofden, en hij 187 voelde zich gelukkig. Maar toen hij bij Vos kwam was 't uit met zijn plezier. — Poulet! Poulet! spotte deze, Brusselsche „ponIets" gelijk gij, ja! Daar ging de bel en met meer nieuwsgierigheid dan ooit stapten de jongens de eetzaal in. De soep ging goed binnen, de eerste schotel, rundergebraad met aardappelen ook. Nu eerst zouden ze zien of ze strijden moesten.... De spanning was op haar hoogst Allen bhkten uitvorschend naar de deur, waarboven het bordje „office" hing; alleen Bollekens keek met glunderoogen vol uilenspiegelsverwachting naar de lichtgeloovigen aan wie hij lekkere kip beloofd had. Daar kwam eindelijk het tweede gerecht. Geen twijfel meer! 't Waren weer linzen! Hun lucht sloeg al dadehjk in de zaal. De knechts wilden de jongens bedienen van den dooreengekookten, opgewarmden poespas, maar verbluft en ontredderd heten ze de lepels uit hun handen vallen. In eens was de heele zaal opgesprongen, roepend en tierend met alle geweld. Er werd gegild, gefloten, gebruld, op de tafels gehamerd, met de handen gezwaaid, op de ■ stoelen gewipt Verleyen was zelfs op de tafel gesprongen. En midden in den woeligen hoop stond Jacques, die machteloos poogde de orde te herstellen. Eerst was het een chaos van geluid, waaruit geen enkel verstaanbaar woord opklonk, doch weldra groeide uit het schreeuwbacchanaal met sterk 188 gehamerden dreunrhythmus, zonder genade, aanzwellend tot een donder, de strijdleus: „A bas les lentilles! A bas les lentilles!" Bollekens lag achterover op zijn stoel te gillen in een onbedwingbare lachcrisis. Nu begon het drama pas. De directeur kwam de zaal ingestoven, op de hielen gevolgd door mevrouw. Hij was purper van verontwaardiging, kraaide zich schor, dreigde, smeekte, maar geen enkel van zijn woorden kwam tot de opgewonden lawaaiende bende. Toen snorde mevrouw als een pijl uit een boog naar een van de belhamels, 't Was op Vos, dat ze viel! Een nieuwsgierige stilte. — Contre quoi réclamez vous! Est ce que les lentilles ne sont pas bonnes par hasard? Uskoud, zonder een wimper te verroeren beet Vos haar toe: — C'est de la ratatouille, du manger de cochon! Dit antwoord ontknalde als een spring bus en al de oproerlingen herhaalden het in koor. Dat was te veel. Mevrouw, die voelde dat zij aan het kortste eind trok, zocht redding bij haar man. — André, tu vas sévir cette fois! En de bestuurder, die vreesde, dat zij hem nu in 't bijzijn van de leerlingen wellicht nog eens „moule" zou heeten, zette een hooge borst en galmde zijn misprijzen uit met theatraal gebaar: — Du manger de cochon, dites vous? Eh bien, permettez-moi de vous le dire, vous vous conduisez 189 vraiment comme des „animaux qui se nourrissent de glands!" — De lentilles! riep er een uit den hoop. Mevrouw, die vond, dat de literaire omschrijving van haar man hier een misplaatste beleefdheid was, snauwde hem toe: — Dis seulement qu'ils se conduisent comme des cochons! De bende beantwoordde dien smaad met een eensgezind gesnork en gesnuffel. Bollekens dreigde te stikken van overdadig, onbedaarlijk lachen. Hij schuddebolde en schokte op zijn stoel. — Et tu laisses faire tont cela, André? Radeloos wierp de directeur zich toen op Bollekens, greep hem bij zijn schabbernak en duwde hem het „office" in, waar de knechts hem vasthielden. Dan kwam de directeur terug, met uitpuilende oogen, nog een slachtoffer zoekend. — Voila le grand meneur! riep mevrouw en ze wees op Vos. — Vous êtes exclu de 1'établissement! Veuillez quitter! — Ik vraag niet beter! antwoordde Vos, en met aanstellerige haast verhet hij de zaal. Bollekens was zoo verbijsterd, dat hij zich maar half rekenschap gaf van hetgeen gebeurd was. Zijn lachbui was nog niet heelemaal over maar er tusschen door kreeg hij toch plotse bevliegingen van angst voor erger gebeuren. Vos verscheen in het 190 office en de directeur, die hem volgde, schreeuwde maar voortdurend, buiten zich zelf van drift: — Exclusion définitive! A la por te tous les deux, Bollekens et Vos! Allez préparer vos malles. Bollekens zag in eens vader en moeder, zijn thuiskomst als weggejaagde, de straffen, die zéker zouden volgen en de moed zonk hem in de schoenen. Nu stond het weenen hem nader dan het lachen en hij poogde zich te verontschuldigen. — Mais mais, stotterde hij, je n'ai rien fait, directeur. — Taisez vous! Pas de rouspétance! — Wat is dat? vroeg Bollekens zich af meteen soort van angst voor dat nooit gehoorde, geheimzinnige woord. Hij gaf alle hoop verloren en trok gedwee naar de slaapzaal om zijn goed in te pakken. Vos wist hem echter met eenige woorden op te beuren en ging zoo hardnekkig voort met schampere uitvallen tegen dat „kot van een pensionnaat" uit te brengen, dat Bollekens zich meegesleept voelde en ook den dappere begon te spelen. Als twee helden trokken beiden naar het station, onder leiding van Jacques. Ze hadden gehoopt op een sensationeel afscheid van hun kameraden maar dat viel tegen. Ze werden langs het achterpoortje uit* geleid zonder iemand te zien. — C'est dégoutant! herhaalde Bollekens onder den weg maar altijd met schijnbare woede, maar dat was louter snoeverij. Zoodra Vos op den trein 191 voor Antwerpen was gebracht en hij voor Brussel was opgeladen, veranderde zijn grootdoenerij in een troostelooze neerslachtigheid. Hij voelde zich een rampzalig slachtoffer en wist van geen vreugde meer op deze aarde. De groote vraag was maar wat er hem thuis te wachten stond! Wat moest hij nu gaan vertellen? Hij praktizeerde van alles, maar ten slotte zou hij het geval maar uitleggen zooals het zich had voorgedaan. Zoo schuldig gevoelde hij zich toch niet. Toen hij met het vallen van den avond te Brussel aankwam stond zijn vader hem af te wachten. De man was in zijn kruidenierswinkel, waar hij druk aan het bestellen was, opgeschrikt geworden door een telegram van den directeur, 't Was een donderslag geweest! „Renvoi pour indiscipline grave!" Vader en moeder Bollekens konden hun oogen niet gelooven. Hun Jean, de goedheid zelf, zoo zacht en hartelijk van inborst, zou zich aan zulke erge vergrijpen hebben schuldig gemaakt, dat men hem moest wegjagen! Hij die met de laatste vacantie zulk prachtig bulletijn had meegebracht! Ze begrepen er niets van. Vooral moeder Bollekens was lastig. Het was altijd tegen haar zin geweest, dat haar man Jean naar het pensionnaat gezonden had. Hoeveel werk hun handel ook meebracht, toch had zij wel beter voor zijn opvoeding kunnen zorgen dan die vreemde menschen op die onbekende kostschool, meende zij. Nu zag Bollekens wat ze ginder 192 van zijn zoon gemaakt hadden! Ze was aan 't snikken gevallen en schold op den directeur, die volgens haar moederlijke logica natuurlijk de groote schuldige was. Vader Bollekens wilde op dat gemopper en geklaag voorloopig niets antwoorden. In den grond was hij echter ook overtuigd, dat zijn Jean verongelijkt was. Nochtans zette hij een grooten mond op toen hij Jean aan het station aantrof. Met strakke trekken luisterde hij naar het verhaal van Jeans medeplichtigheid aan het linzenoproer en zijn onbedaarlijk lachen. Vader Bollekens kapittelde en dreigde zijn zoon. Hij belette zijn vrouw haren Jean in de armen te drukken en te kussen toen hij binnentrad Moeder Bollekens wilde zich daartegen verzetten, maar achter Jean s rug deed haar man haar teeken, dat ze hem volgen zou in de keuken. Vader en moeder hielden daar beraadslaging terwijl Jean in angstvolle spanning hun uitspraak afwachtte. Wat gingen ze met hem aanvangen? Vader kwam alleen terug. Koud streng beval hij Jean aan tafel te gaan zitten. — Na uw fratsen van dezen middag moet ge nu wel honger hebben. Eerst zult ge wat van den overschot van ons noenmaal te eten krijgen en dan zullen we verder zien wat er met u te doen staat. Jean was er niet zoo onder of de honger neep hem toch. Nu verhep er een lange poos in volslagen stilte. 193 Vader zat in zijn zetel en van achter zijn ontplooid dagblad nam hij Jean nauwlettend op. De jongen scheen wanhopig. Eindelijk kwam de meid met het maal. — Smakelijk, mijnheer Jean! zeide ze en plaatste een schoteltje vóór hem, dat van onder zijn dekseltje lekkere dampgeuren het opstijgen. Jean keek even wat er in lag. Lieve Hemel! Verwarmde linzen waren het! Weer linzen! Ginder linzen, hier linzen, overal linzen! Jean wierp een blik op vader, die zich goed hield achter zijn dagblad; aarzelde bij de kwellende gedachte, dat het waarlijk niet noodig was dat linzenoproer mee te maken om thuis weer in de linzen te vallen; keek te vergeefs naar de keuken of moeder niet kwam opdagen om hem te helpen; nam dan een wilskrachtig besluit en viel de linzen aan. Ei! Waren dat heusch linzen? Waarachtig, ze waren lekker! Hoe heel anders dan in de kostschool Dat waren nu eerst de echte linzen! Nu kon Jean begrijpen, dat de zoon van Jacob en Rebecca zijn eerstgeboorterecht en den zegen zijns vaders voor zulk een schotel verkocht! Hij smulde met gretigheid en lepelde de heele portie weg. Eindelijk verscheen de moeder. — Welnu, Jean, gaat het binnen? _ 't Is allemaal op, moeder. De brave vrouw zuchtte. — Neem er nu dat stukje vleesch nog bij! be- 194 sloot ze met teederheid in de stem en een verwijtenden blik op vader, die hoofdschudde alsof hij neggen wou: — Die moeders! Die moeders! Jean begon te mijmeren over den goeden afloop van het linzenoproer. t 195 HET MINNEDICHT VAN JAN MUS. 197 Sedert Jan Mijs in de rhetorica zat, was hij al erg veranderd De kameraden wisten waarlijk niet wat ze aan hem hadden. In de vorige klassen had hij altijd goed meegedaan. Er werd geen kwade poets verzonnen of hij was bereid om er zijn rol in te spelen en nooit werd er vertrouwbaarder, kordater medeplichtige gevonden. Hij kon een geheim bewaren als een graf; met behendigheid en stoutmoedigheid een makker redden, die op het punt was gesnapt te worden; zich zelf desnoods opofferen om de anderen voor erger straffen te behoeden. Jan Mijs was een „goeie". Al was hij niet het Haantje-vooruit van de klasse, toch was zijn naam roemrijk verbonden aan al de geplogendheden, waarmede de heeren rhetoricijnen zich in vroegere jaren hadden berucht gemaakt. Maar nu was dat gedaan. Ze moesten hem van geen grappen meer spreken, hij heette dat kinderachtigheden. Richtten de anderen er toch uit, hij bleef er vreemd aan of keek er uit de hoogte mis» prijzend op neer. In de lessen, waar hij vroeger 199 meer dan eens kabaaileider was, zat hij nu stil en scheen altijd aan 't werk. De teekenmeester had hem zelfs een compliment gemaakt over dien zoo gunstigen ommekeer. Mijs was nu een „jeune homme sérieux" geworden, beweerde hij. Dat vonden de andere rhetoricijnen flauw. — Hij „poseert", oordeelde Verleijen. maar als hij denkt dat wij daarin bijten, dan is hij mis.... — Hij speelt voor bon papa, meende Bollekens, en ik ben zijn „petit fifi chéri...." Toen Mijs dergelijken scherts hoorde, lachte hij en zweeg. Hij wist beter. Daar was geen schijn van aanstellerij in zijn handelwijze, maar iets echters, iets beters.... Een heel bijzonder innerlijk leven was voor hem opengegaan. Ver van de drukte van zijn kameraden, ver van hun banale spelen en praatjes lag nu zijn vreugde. Hij zocht de plekjes op, waar het heel stil was, thuis in den tuin of hefst nog op zijn studeerkamertje met dat heerlijk uitzicht op het riviertje, dat langs verweerde brokkelgeveltjes en lage tuinmuurtjes met afhangend groen door de oude stad kronkelde. En daar ontwikkelden zich dan in zijn geest fantasiën, die zonnig waren als de lachende hemel of zalig weemoedig, vol onbestemd verlangen als het liedje van den verren beiaard, dat in 't schemerend avonduur over de stad zong. Dat was zoo niet in eens gekomen. In de twee 200 laatste jaren reeds daalde de stille vreugde van mijmeren en droomen Van tijd tot tijd heel even over hem neer, tusschen zijn wilde spelen en dolle robbedoezigheid in. Dat gebeurde meestal toen hij iets moois had gelezen.... Onder zijn schoolboeken waren er enkele, die hij letterlijk stuk las. In de vierde klasse was het Ernest Staes, die hem heelemaal innam. De lieve Bertha stond in zijn vereering minstens zoo hoog als in die van Ernest. Even ruiterlijk zou Jan Mijs voor het verrukkelijk kind zijn in de bres gesprongen. Uit dat boek kwam meer dan de streelende bekoring der sprookjes, die hij als kind las. Er waaide een frissche wind Van werkelijkheid uit, die hem voor een nieuw leven wekte. Hij overwoog al of er onder de meisjes, die hij kende, niet een was, die z ij n Bertha zou kunnen worden. Jenny van den postmeester, bij voorbeeld, die hij dagelijks op weg naar school ontmoette? Jenny met haar groote, mooie oogen ? Toen Jan haar na dezen inval voor de eerste maal ontmoette, bloosde hij zoo danig, dat hij voortaan een omweg deed om haar niet weer te zien. In de derde en vooral de tweede klasse openden zijn boeken hem nog mooier paradijzen. De schildering van de ontwakende hef de in het Lied van de Klok was in die jaren voor Mijs de heerlijkste brok poëzie, die een mensch zich voorstellen kon. Vooral toen Dr. Blomme, hun jonge leeraar van 201 Nederlandsen, en Duitsch, dat gedeelte van Schillers gedicht met geestdrift en bewondering besprak, geraakte Jan in een wezenlijke extaze. Dr. Blomme had een warm hterair gevoel en wist zijn schoonheidsaandoening op de jongens te doen overgaan. Dat was heel wat anders dan Delval's saaie theorie en woordverklaringen op Boileau's Art p o ét i q u e. O dasz sie ewig grünen bliebe Die schone Zeit der jungen Liebe.... Als Mijs die verzen dweepend fluisterde voor 't raam van zijn kamertje terwijl hij naar de eerste starren keek, dan had hij de oogen van een Sinte Caecilia, die op haar orgel een hemelsche inspiratie vertolkt. Daarna waren het Hermann en Dorothea, die Mijs meenamen naar de suizelende bron onder de oude linden. Hij zag ze beiden buigen over het klare water en elkander in dien koelen spiegel voor de eerste maal lachend in de oogen kijken. Hij stelde zich voor, dat dit ook goed kon gebeuren ginder aan de rivier op het oude scheptrapje, dat hij uit zijn Venster zag. Hij wist zich zelf daar al, bhkkend in 't water naar het zoete kopje van.... ja, van wie? Van Jenny? Of van dat donkere, altijd lachende Walinnetje, dat nu bij zijn oom logeerde? 't Stond lang niet vast nog wie hij tot Dorothea zou kiezen, maar niettemin ging zijn zuiverste ver- 202 eerende gevoel naar die gezegende.... onbekende. Jan geraakte nu tot over zijn ooren in de hooge literatuur. Hij begon al te neuzen in Shakespeare! Niets overtrof daar de balconscène uit Romeo en Julia. Dat was ook zoo iets om voor zich zelf te fantaseeren bij klaren maanavond ergens lang het riviertje! Hij op de koordladder en op het balcon.... Jenny? Het Walinnetje? Of de dochter van den Latijnschen professor? Onlangs van de kostschool teruggekeerd, verwekte ze groote sensatie onder de rhetoricijnen wegens haar interessante bleekheid en wereldvreemden blik. Wie zou Julia zijn? Och, dat was maar bijzaak. Jan had de liefde hef om de liefde. Hij kende Dante Gabriel Rossetti nog niet, maar met hem had hij kunnen zeggen: „I loved thee ere I loved awoman,lover Het geweldigst werd Jan overrompeld door het Buch der Lieder — één verrukking zonder weerga. Al de sluizen van het gevoel stonden hier open en Jan werd letterlijk meegesleept. Dat was nu mooier dan al wat hij had gedroomd; de romantiek van zijn achttien jaar zong daar hooger en luider dan hij ooit had vermoed. Ja, zoo was het, dat de hef de juichte en weende, zegevierde en wanhoopte. En door de herhaalde lezing van die gedichten kreeg hij de heusche zekerheid, dat al die aandoeningen de zijne waren Het onvermijdelijk gevolg van dat fantaseeren was, dat Jan Mijs verzen , begon te maken. Hij ge- 203 voelde den drang om het onbestemde ideaal zijner platonische vereering te huldigen met slingers van rhythmen en rijmen. Bij hem ten minste zouden Dr. Blomme's lessen in de Nederlandsche metriek eenig practisch nut opleveren. Jean Bollekens, die weinig literair aangelegd was en niet veel van het Nederlandsch hield, had altijd tegen die lessen gemopperd. — Qu'est ce que nous allons faire de tout ce bazar? vroeg hij zich altijd af. Nous ne sommes „quand même" pas des poïètes! Jan Mijs zou het tegendeel bewijzen. Het was hem heilige ernst toen hij zijn eerste minnerijmen aan het papier toevertrouwde. Hij vertelde het aan niemand. Dat rijmen moest een zoet geheim blijven. Nooit werd een vrouw hooger en reiner bemind dan dat onstoffelijke wezen, dat Mijs zich Zelf had geschapen met het bekoorlijkste, dat hij in zijn boeken vond, en de prilste verbeeldingen, die in zijn jongen geest opfleurden. Het verzen-maken had voor hem iets naïef-vrooms als de riten van van een verborgen eeredienst. Zeker waren het geen meesterstukken, die Mijs voortbracht, maar zijn verzen waren toch heel anders dan de gewone tranerige klachten vol valsche sentimentaliteit van de eerste-broek-rijmelaars. Onbeholpen doch ongekunsteld stortte hij uit wat er in zijn blijde en gezonde gemoed omging. Wat hij droomde en verlangde zag hij als werkelijkheid 204 en hij bezong het met opgeruimdheid en vreugd. Wel had in het eene gedicht het vereerde meisje blonde haren en in het andere ravenlokken, in het eene weer blauwe en in het andere gitzwarte oogen, maar in alles was steeds dezelfde nog ijlnevelachtige, verlangde vrouw, het aanlokkende „ewig weibliche", waar zijn jong gevoel in alle oprechtheid van zong. De dichtobsessie had Mijs erg te pakken. Eerst hield hij alleen omgang met de muzen op zijn studeerkamertje, maar weldra waagde hij het ook te rijmen en te scandeeren in de teekenles en in de vervelende les van wiskunde bij den Beer. 't Was op het einde van 't schooljaar en zooveel bijzonders werd er niet meer uitgericht. Mijs het dus de anderen met sinussen en cosinussen goochelen, en achter een stapel boeken zat hij stiekem op een stukje papier te rijmen. Zijn gedicht was af, maar met een potlood trok hij onder de verzen streepjes en haakjes om zich te vergewissen of de trippelmaat, die hij ditmaal gekozen had, wel overal onberispelijk was. Bollekens had het in de gaten gekregen. De streepjes en de haakjes lieten hem geen twijfel. Mijs was aan 't dichten! Wat grappig! Mijs „poïète!" Bollekens' aanzicht helderde op van pret en zonder op den Beer acht te geven, stond hij recht om het gedicht te kunnen lezen. Toen Mijs dit zag, werd hij boos en stootte den onbescheiden Bollekens weg. 205 Al de jongens keerden zich om en de Beer kwam brommend van achter zijn katheder aangetjokkeld. — II fait une „poïésie!" giegelde Bollekens, terwijl hij Mijs' papiertje in de hoogte stak. Mijs rukte het hem uit de handen en scheurde het aan stukken. — Voyons! Voyons! grolde de Beer. Donnezmoi ce papier! Mijs weerde zich dapper om te beletten, dat de Beer zich van zijn verzen meester maakte, maar te vergeefs. Erg verlegen was hij echter niet De Beer was een Waal en de Vlaamsche verzen zou hij niet verstaan, hoopte Mijs.... De gescheurde stukjes papier legde de Beer op zijn katheder naast elkaar en trachtte ze als een puzzle tot een geheel samen te brengen. Dat ging niet goed, maar toch meende hij genoeg te weten om verontwaardigd tegen Mijs uit te vallen. Op een der snippers las hij luidop met comisch accent: — lek hip u gekuust.... De heele klasse gierde, wat den Beer nog nijdiger maakte. — C'est donc cela qui vous trotte en tête, Monsieur Mijs! C'est indigne! Quittez immédiatement le cours! Bollekens, die dadehjk gevoelde welke domheid hij begaan had, wilde Mijs redden. Hij pleitte en bad, maar de Beer het zich niet vermurwen. Mijs werd aan de deur gezet en het gescheurde vers aan den studieprefekt gebracht. 206 Gedurende den' speeltijd, terwijl Bollekens door zijn kameraden met eenige straffende boksstooten werd begiftigd en, als in quarantaine afgezonderd, vol wroeging rondliep, werd het geval Mijs door den prefekt, in tegenwoordigheid van den Beer, onderzocht De beschuldiging was vierdubbel: onoplettendheid, ongehoorzaamheid, gewelddadig verzet en — ja, alhoewel het laatste vergrijp geen bepaalden, duidelijken naam kreeg, woog het wel het zwaarst op Mijs. De studieprefect had de puzzle der gescheurde papiertjes al gauw opgelost en het corpus delicti lag voor hem als een onweerlegbare aanklacht Aldus luidde Mijs' vers: Ik heb u gezien en ik heb u gekust En 'k heb u van hefde gesproken, En diep in mijn harte, vol hemelschen lust, Zijn duizenden bloemen ontloken. En tusschen die bloem ekens kwedelt nu zacht Een vogelken 't hedje der minne, En 't klinkt er zoo helder bij dag en bij nacht Het klinkt er zoo helder daar binnen. En 'k zal het u zingen, mijn hefje, mijn lust — Want 'k heb er het liedje beluisterd — Zoo gauw er uw mondje mijn mond nog eens kust Zoodra het van liefde weêr fluistert — C'est du propre, Monsieur Mijs! begon de 207 prefekt en hij weidde dan met strenge, plechtige woorden uit over de verregaande lichtvaardigheid en bedorvenheid, waarvan het gedicht getuigde. O, hij had niets tegen het verzen-maken op zichzelf, hij had er ook aan gedaan in zijn atheneum-tijd, — vertalingen en paraphrazen van Ovidius en Vergilius! Maar de geest van Mijs' gedicht was door en door slecht en het het ergste vermoeden aangaande de zeden van zijn auteur. De prefekt beklaagde bitter vader Mijs, die stellig zulk een zoon niet verdiend had. Al die tragische beschouwingen maakten op Mijs niet den verpletterenden indruk, dien de prefekt verwachtte. Het besef van zijn onschuld en de zuiverheid van zijn inzichten heten Jan een betrekkelijke kalmte. Hij ergerde zich maar over de manier, waarop zijn vers werd begrepen. Wat moesten ze dat nu ook zoo letterlijk opnemen! Hij had niemand gezien, en niemand gekust en niemand van liefde gesproken.... Maar kon hij nu aan den prefekt en aan den Beer gaan uitleggen waarom hij dat dan toch geschreven had? Ze zouden het toch niet gevat hebben. Hij het zich dan maar beschuldigen zonder zich te verdedigen. Toen Jan thuis kwam, waren ze daar over het gebeurde al ingelicht. Moeder sprak geen woord en vader verzocht hem heel koeltjes om met hem op zijn kantoor te komen. Op den lessenaar lag daar niet alleen het door den Beer buitgemaakte vers, 208 maar ook het schrijfboek, waarin Jan zijn andere dichterlijke uitboezemingen had geschreven. Vader had dus zijn studeerkamertje onderzocht, zijn liefste geheimen doorsnuffeld! Hij had daar nog wat anders gevonden dan het gedichtje van: „Ik heb u gezien " En zoo dit laatste hem aanstoot gaf, wat moest het dan zijn met de rest? Nu zag Jan eerst duidelijk hoe compromitteerend de onschuldigste fantasie kon worden. Vader moest natuurlijk denken, dat Jan werkelijk allerlei geheime liefdesavonturen op zijn kerfstok had. Daar was immers in de aangeslagen verzen kwestie van een tocht met het hef je naar het woud, waar beide hun naam kerfden in het „levende hout"; van het dansen van een „wiegende, wagende wals", waarbij hij haar handekens drukte „poezel en malsch"; van een voorgenomen ontvoering naar verre, ongenoemde landen, waar het vluchtend paar zich zou lesschen met „het water der bron" en zich voeden met vruchten „gerijpt in den gloed van de zon"; van een roeipartijtje op een „ranke kaan"in het „zilverlichten van de maan" Jan bekende aldus geen kleinen Don Juan te zijn! Vader Mijs was echter een verstandig man. Hij verweet zijn zoon alleen zijn tijd te verspillen met dergehjke beuzelarijen, ten nadeele wellicht van zijn ernstige studiën. Hierop kon Jan hem de verzekering geven, dat zulks het geval niet was. Hij wist immers, dat hiï in de wedstriiden van het Vlaamsche Menschen. 14 209 laaste trimester flink had gewerkt en dat de uitslagen schitterend zouden zijn. Hieromtrent gerustgesteld, repte vader Mijs weinig over het onstichtelijke van Jan's verzen. Alleen vroeg hij met een zekere aarzeling of het hem toegelaten was het meisje te kennen, dat zijn zoon het hoofd zoo op hol bracht. — Och vader, dat meisje bestaat niet! antwoordde Jan beteuterd. — Er is geen reden om de waarheid niet te zeggen, drong vader Mijs verder aan. Ik begrijp heel goed, dat een jongen van uw jaren aan een meisje denkt, maar ik weet niet waarom dat voor mij een geheim moet blijven.... We zijn toch altijd goede vrienden geweest, niet waar, Jan? Deze goede, ernstige woorden troffen Jan zoozeer, dat hij, zenuwachtig na al het gebeurde, de tranen in de oogen kreeg. — Ik zeg u eerlijk de waarheid, vader, dat meisje bestaat niet. Vader drong niet verder aan. Jan schreef zijn straffen voor den Beer en den prefekt en er werd over het geval niet meer gesproken. Alleen moeder verraadde vaders oordeel, door herhaaldelijk te zuchten: — Die jongen las te veel boeken, veel te veel! Dat moest er van komen! Na de prijsuitdeeling, die voor Jan een triomf was, sprak vader Mijs, zoowat in denzelfden zin. 210 — Nu alle boeken dicht, en voor lang, hoor! Naar buiten gaat ge, de stadslucht is voor u niet goed. Ge zult wandelen, fietsen, zwemmen, al wat ge wilt, maar geen boeken mee en geen verzen maken. Vaders plan was al heelemaal klaar. Jan zou minstens een maand doorbrengen bij nicht Selica te Wijnvoorde, op haar oude, groote buitengoed. Nicht was verwittigd en zou hem met open armen ontvangen. Jan's reisgoed werd in orde gebracht en 's anderendaags stoomde hij met de tram naar zijn vacantieoord. Nicht Selica was bijzonder in haar schik met haar gast. Hij had al veel vroeger weer eens in vacantie moeten komen bij haar. 't Was vier jaar geleden, dat ze hem niet meer gezien had. Ze zouden van elkaar wel vervreemden! Dat was ook zoo. Nicht Sehca zelf zou Jan nog altijd erkend hebben, zij was onveranderd de goedige, struische Vlaamsche boerendame van vroeger gebleven, maar haar dochter, nichtje Fientje, was zóó gemetamorphoseerd, dat Jan zijn oogen niet gelooven kon. Was dat het onbeduidende meisje, waarvan hij voor vier jaren niet eens notitie nam?, 't Was een heele juffer geworden, een rozige blonde met speelsche oogen, waarin een vonkje van ikweet-niet-wat lichtte, dat Jan dadelijk imponeerde. En steedsch, dat ze geworden was in kleedij en doenwijze! De kostschool had het boerinnetje van Wijnvoorde wonderbaar ontbolsterd. 211 — Nu zult ge samen goed uw Fransch kunnen onderhouden! zegde hun nicht Selica. Spreekt het maar den heelen dag.... Maar het was meer hun zoete Vlaamsch, dat ze spraken. Van den eersten dag waren ze beste kameraden. In den hof waar het nu drukke pluktijd was voor abrikozen, perziken, stekelbeziën en dies meer, waren ze altijd samen aan het werk. De eene kon het zonder de andere niet meer gedaan krijgen. Meer dan eens, toen ze verloren hepen tusschen de weelde der oude fruitboomen en heesters, die daar ietwat verwilderd door elkander groeiden, en even rustten in de schaduw, lachten zij elkander aan zonder eigenhjk te weten waarom, doch met een groeiende vreugde in het gemoed. Jenny en het Wahnnetje en de bleeke professorsdochter waren nooit anders dan schimmen geweest Zij waren niet, alleen nichtje Fientje was! Had vader Mijs die werking van de buitenlucht voorzien? Jan had zijn hand gewond aan een doorn en Fientje had hem verzorgd met een teederheid, die Jan zelf verteederde. Ze had de schram gebet en dan met haar eigen zakdoek bewonden en onophoudend vroeg ze Jan of 't hem nog zeer deed. Er lag in haar medelijdende stemmetje een zoetheid, die Jan betooverde. 's Anderendaags stonden ze bij het vallen van den avond voor den ouden, half vermolmden touter aan den uitkant van den hof. Beiden gingen zij er 212 naast malkaar opzitten, heel zacht wiegelend als onbewust van wat ze deden. Naast hen, achter de haag lag de kapel van 't klooster, heelemaal begroeid met klimop, waarin een menigte nesten aan 't avondswatelen waren. De zon wierp een laatsten goudschijn over de dauwkoele, licht droomende meerschen voor hen uit. Ze blikten beiden, droomverloren, in de nog zichtbare helft van haar gloeiende schijf. Nichts hoofd was op Jans schouder gezonken en zonder zoeken hadden hun handen elkander gevonden. De touter hing strak stil. Het laatste glimpje van de zon vunsde uit. Zachter swatelden de vogels tot ze eindelijk zwegen. Toen sloeg nicht haar armen om neefs hals en ze fluisterde hem in 't oor, zonder hem aan te zien: — Jan, ik zie u toch zoo geerne! Jan duizelde, wist niet of hij waakte of droomde, en al wat hij te zeggen vond was: — Fientje, 't wordt donker — Dat is niets, Jan. Zeg me of ge mij ook geerne ziet.... — Of ik, Fientje En ze kusten elkander voor de eerste maal. Toen voelden ze eerst hoe vroom en grootsch de stilte om hen lag en ze spraken niet meer Langzaam stapten ze, dicht tegen elkander over den hobbeligen weg, in den schemer der boomen naar huis toe.... 213 Vader Mijs ondervond weldra, dat de buitenlucht niet beter was dan de stadslucht voor den verliefden aard van zijn zoon. Jan vertelde hem inderdaad eenigen tijd later, dat hij nu een meisje gevonden had, dat hem zoozeer.... en innig.... Ja, hij bleef in de woorden steken, maar vader begreep hem toch en vond het goed. Eén ding was er evenwel gewonnen Sedert den avond op den touter wist Jan voor wie hij zijn minnedicht geschreven had. 214 TWEE PRIJSUITDEELINGEN. 215 Aan de mij dierbare nagedachtenis van mijn oud-leerling Van Qnellenborg, gesneuveld aan den IJzer. Van al de prijsuitdeelingen, die Rik Verschaeve op het Atheneum meemaakte, waren er twee, die hem geweldig ontroerden: de eerste, die een idylle, en de laatste, die het voorspel van een heldentragedie was. Zeven jaren waren nu al verloopen sedert de heerlijkheid van den eersten dier triomfdagen, maar alles wat toen gebeurde, was tot in de minste bijzonderheden nog klaar en levendig in zijn herinnering gebleven. Hij had schitterende uitslagen behaald. Hij, de jongste, was de primus van de klas. Zijn ouders waren zalig fier. Vader beheerschte zich wat, maar moeder zou 't aan de muren verteld hebben hoe knap haar jongen was. De heele stad had ze op het feest willen uitnoodigen. Ze was boos op den studieprefekt omdat hij maar twee toegangskaarten had gezonden. Dat ging toch niet! Vader en moeder, grootvader, en tante Lies, en tante Fien, zonder te 217 spreken van de ooms.... Dat was nog maar de naaste familie! Dan bleven daar nog al de vrienden en kennissen. Moeder ging zelf bij den prefekt en wist zóó te pleiten, dat ze er toch nog een dozijn kaarten bij kreeg, — het minimum van wat zij verlangde, weliswaar, maar daarmee kon ze 't dan toch doen. Dan had ze Rik een nieuw pakje gekocht, — een pracht van een pakje in zwart fluweel, met korte broek als een page, zijden kousen en verlakte schoentjes, die luide kraakten. 's Avonds voor den grooten dag werd Rik's haar in „papiljotten" gelegd. Hij kreeg daardoor den mooisten krullebol, dien men droomen kan. Nooit nog had hem het speelplein van de school waar de jongens nu bijeenkwamen, zoo mooi en vroolijk geschenen als toen. De oude kloostergevel met zijn weidschen zuilengang stond in de gouden Augustuszon als in een feestelijk hcht te pronken; in de ruischende lindeboompjes floten honderden vogels hun morgenlied en het helle gesnap en gesnater der jongens klonk Rik frisch en blij in de ooren, zoo heel anders als op gewone dagen. De leeraars kon hij niet genoeg bekijken. Zij ook waren als gemetamorfoseerd. Ze staken allen in een dertigen rok, droegen een witten das en een hoogen hoed. Zelfs Louis, de poortier, en Charles, de koolknecht, — de praefectus carbonum, zooals de jonge latinisten hem noemden — staken f ees- 218 telijk in een zwarten gekleeden jas en waren één voornaamheid. 't Was voor Rik een moment vol aandoening toen de schoolvlag uit het bureau van den studieprefekt werd gehaald en overhandigd aan den primus der Rhetorica, die ze in den optocht naar het feestgebouw moest dragen. Die jongen scheen Rik een buitengewoon wezen en met een soort van naïef ontzag ging hij hem langs alle kanten bewonderend bekijken. Ook eens die vlag te mogen dragen, was toen Rik s eerzuchtige verlangen. Opeens weerklonk dan een blijde fanfare. Het muziekkorps van de Weeskinderen was daar. Het kwam de leerlingen halen om ze naar de prijsuitdeeling te leiden. De kleine muzikanten marcheerden flink de speelplaats rond; sommige hadden heel groote instrumenten, die ze met moeite dragen konden. Ze bhezen met gezwollen wangen wat ze blazen konden en hun marschen vervulden de lucht met een schetterende feestvreugde. De vlaggedrager nam plaats achter de muziek, geflankeerd door twee andere rhetoricijnen, die als eerewacht fungeerden, en dan volgden al de jongens, twee aan twee, en de leeraars kwamen in groep achteraan. Die feestoptocht door de straten deed Riks hart sneller kloppen en toen de beiaard ter eere van de primussen zijn lustigste wijsjes door de zonnelucht liet beensprankelen, voelde hij werkelijk tranen van ontroering in zijn oogen opwellen. 219 De feestzaal zat bomvol met familieleden en kennissen. Toen de jongens binnenkwamen en plaats gingen nemen in de hun voorbehouden ruimte, was 't onder dat pubhek een drukte en een gestommel van belang. Elkeen wilde zijn scholier bewonderen en toelachen in de glorie van dien dag. De menschen verdrongen elkander, stonden op de teenen, klommen op banken en stoelen. Die zenuwachtigheid duurde tot de weeskinderen, die boven op de gaanderij hadden post gevat, eensklaps het nationaal lied begonnen te spelen en de burgemeester, gevolgd door de schepenen en verdere, zoowel militaire als burgerlijke overheden, alle in schitterende ceremoniekleedij, de zaal binnetraden. Iedereen stond zwijgend recht. Dat was de hulde aan 't vaderland. Rik vond het mooi, dat allen aldus eensgezind getuigden van hun liefde voor den geboortegrond. Nu begon de eigenlijke plechtigheid. De jongens van de lagere klassen zongen een Vlaamsch en een Fransch koor: De Wijngaard en La Fauvette des Bois. 't Klonk frisch en jong, begeleid door piano en harmonium. Rik zong mee, hij stond op de voorste rij. Zijn oogen volgden aandachtig de mimiek en de gebaren van den muziekleeraar, wiens gezicht parelde van de moeite, die hij zich gaf om de jongens de verschillende schakeeringen van de muziek goed te doen in acht nemen. De leeraar haalde eer van 220 zijn werk. Onder een donder van toejuichingen kwam hij herhaaldelijk groeten en wees dan telkens naar de leerlingen met een minzamen lach als om bescheiden te kennen te geven, dat zij de grootste verdienste hadden. Dat vond Rik bijzonder hef van hem. Dan kwam Lafleur, de leeraar van de derde oudere humaniora, een Fransche redevoering ter verdediging van zijn leervakken voorlezen. Rik verstond er niet veel van, maar kreeg toch den indruk, dat Lafleur een geducht geestelijk schermmeester was en dat de verguizers van het Grieksch en het Latijn met hun duistere plannen niet zouden opschieten, zoolang Lafleur daar was. De redenaar spaarde zijn mannelijk vol geluid niet, maakte herhaaldelijk ondubbelzinnige vechtbewegingen met zijn vrije hand en liet in zijn oogen een edele verontwaardiging opflonkeren. De schepen van onderwijs knikte van tijd tot tijd gewichtig, goedkeurend en ging op het einde van de redevoering den leeraar de hand drukken, 't Was dan toch wel mooi, wat Lafleur daar gelezen had. Rik was heel en al bewondering. Nu zou de lijst der onderscheidingen afgeroepen worden. „Lecture du palmarès", vermeldde 't programma. Delval was daarmee belast sedert jaren. Hij was een onovertroffen specialiteit op dat gebied. Hij las het „palmarès" niet, hij declameerde het. De leerlingen, die de meeste verdiensten hadden en hem het dichtst aan 't hart lagen, kon hij door 221 middel van een stemverheffing of een zekeren pathos uit den baaierd van namen naar boven halen en in het helle licht der glorie plaatsen. Rik ondervond die wondere werking van Delval's talent aan zich zelf. Het begon piano met de vermelding van zijn „premier prix d'application et de bonne conduite", ietwat onverschillig klonk de afroeping van den „prix de calligraphie" en den „prix de gymnastique", meer geanimeerd bij de prijzen van rekenen en Nederlandsch, forte bij den prijs van geschiedenis en aardrijkskunde, fortissime bij den prijs van Fransch, DelvaTs eigen vak. De uitwerking was kunstig berekend. Het pubhek werd langzamerhand meegesleept, kon op den duur zijn bewondering voor den knappen leerling niet meer bedwingen en barstte in handgeklap en gejuich uit op het oogenblik dat, Delval, met een gebiedend gebaar naar de muziek der weeskinderen, het knaleffekt van het overwinningsbulletijn uitgalmde: „Premier prix d'excellence: Henri Verschaeve". De fanfare schalde door de juichende zaal en Rik werd door den burgemeester een kransje van vergulde lauwerbladen op het hoofd gedrukt. Hij voelde zich bleek worden, begon te duizelen, maar behield gelukkig geestkracht genoeg om met zijn armen vol boeken van de trede terug naar zijn plaats te gaan. Moeder Verschaeve zat te weenen en vader beet zich op de lippen. 222 Thuis was 't kermis: een feestelijk dineetje met gebak en een glaasje schuimwijn, een mooi geschenkje van moeder, en van vader de belofte van een reisje gedurende de vacantie. 'tWas hartelijk! De volgende jaren werd die prijsuitdeelingenvreugde altijd geringer. Rik werkte wel even flink en behaalde evenveel successen als vroeger, maar de prijsuitdeeling had niet meer de aantrekkelijkheid van het nieuwe. Rik was ook tot den leeftijd gekomen, waarop de critische zin zich bij de jongens sterk begint te ontwikkelen. Rik dacht, dat hij als groeiend jong heertje wat sceptisch moest staan tegenover het uiterlijk vertoon van dat schoolfeest. Zijn moeder vond dat heel jammer. Hoe grooter de jongens werden, hoe meer de aardigheid er af ging, klaagde zij. Rik begon met halsstarrig te weigeren zijn haar voor dien dag nog in „papiljotten" te laten leggen. Dat was alleen goed voor babies. De krakende lakschoenen wilde hij ook niet meer, de jongens bootsten hun geluid na toen hij de trede opging. Hij vond het verkeerd, dat moeder den heelen ban en achterban der familieleden voor de prijsuitdeeling optrommelde. Met zijn kameraden begon hij zich vroohjk te maken over de leeraars met rok en hoogen hoed. De oude Beer had het meeste succes, omdat zijn hoed zoo echt ouderwetsch was. Het was nog zijn troawhoed, beweerden de jongens. Elk jaar werd hij met de prijsuitdeeling eens uit- 0O\ gehaald en.... gelucht. Delval was al veel te dik voor zijn rok, ook zijn tronwrok! Hij dreigde in zijn spannend ondervest te stikken! Rik hoorde van de jongens uit de Rhetorica, die de vlag niet wilden dragen en eindelijk „strootjen trek" deden omdat er toch iemand die taak op zich moest nemen. Toen hij De Wijngaard voor de derde en de Fauvette des Bois voor de vierde maal hoorde zingen, begon hij - die koren vervelend te vinden. De kortste redevoeringen waren de beste, orakelde hij. Zelfs de vergulde prijsboeken vonden geen genade meer in zijn oogen. Ze waren niet altijd zoo mooi van inhoud als van pluimage en toen hij Wiseman's Fabiola of de Kerk der Katakomben voor den derden keer als prijs voor geschiedenis kreeg, dorst hij zelfs met echte jongensbrutaliteit van goedkoope „winkeldochters" spreken, waarmede men hem afscheepte. De heele feestapotheose het hem onverschillig. Vader had hem al moeten aanmanen daarover niet meer te spreken waar zijn jongere broers bij waren, hij mocht het plezier, dat de prijsuitdeeling hun nog verschafte, niet bederven. Rik zweeg er over, maar zijn oordeel bleef onveranderd. Alleen moeders en vaders vreugde en niet het minst het geschenk en het reisje behielden de oude aantrekkelijkheid. Toen Rik in de Rhetorica zat beloofde de prijsuitdeeling een nieuwe aantrekkelijkheid. Moeder raakte er niet over uitgepraat Haar zoon zou de 224 medalie krijgen omdat hij in al de voorgaande klassen den „prix d'excellence" had behaald! De heele plechtigheid was echter in Riks oogen een zoo gewoon, banaal gebeuren geworden, dat zelfs dat nieuwe vooruitzicht hem niet uit zijn onverschilligheid kon wekken, 't Zou toch heelemaal hetzelfde, tot beu wordens toe herhaalde vertoon blijven.... Maar onverwacht werd het heel wat anders — iets overweldigends en onvergetelijks. Juist op den dag van de prijsuitdeeling kwam de oorlogsverklaring. Sedert verscheidene dagen leef de men onder den indruk, dat ze komen zou, maar weinigen verwachtten ze werkelijk. De troepen werden wel gemobiliseerd, de heele stad was één utilitaire drukte, maar de meesten dachten, dat zulks maar een goede voorzorg zou blijken, geen droeve noodzakelijkheid. Op dien dag verspreidde zich echter als een loopend vuur het nieuws, dat de oorlog begonnen was. De vijand had de grens overschreden, de eerste offers waren gevallen. Opeens kwam er in alle menschen een diepe ernst. Enkelen deden angstig, alleen om goed en leven kleinzielig bezorgd, maar bij de meesten bloeide een hoog gevoel van liefde open. Ze voelden zich dichter aan elkaar verbonden dan ooit te voren. Verschillen van stand en denkwijze vielen neer als wormstekige schutten, die de menschen te 225 lang in enge hokken gescheiden hielden. Het groote onrecht, dat allen trof, het ééne gevaar, dat allen dreigde, wekte ineens broederhjkheid en offervaardigheid. Voor allen werd het klaar wat het bedreigde vaderland eigenlijk was. Niet een abstractie, een leus, waar men voor uitkwam zonder innerlijken drang omdat het zoo hoorde in de maatschappelijke conventie, maar een levende werkelijkheid, die met al haar vezels vast lag in aller geest en hart. Rik voelde dat met hooge geestdrift. Het vaderland, dat was vader en moeder, dat waren zijn broers en zusters, het eigen huis, de taal die hij sprak, de school waar hij gestudeerd had, het heerlijke gewest waarin hij leefde, de oude stad met al haar kunstweelde, het heele verleden, dat zoo ontroerend tot hem spreken kon, zijn eigen toekomst en nog veel meer. Het vaderland was zijn vreugd, zijn trotsch, zijn hoop en zijn vertrouwen. Het was alles voor hem. En nu hij dat alles bedreigd wist, voelde hij een onweerstaanbaren drang in zich om het te helpen verdedigen in den dreigenden nood. Dat verlangen lag in hem sedert den eersten dag van de mobilisatie. Dr. Blomme, de leeraar in wien hij . een blind vertrouwen stelde, had de toekomst van den beginne af somber ingezien en Rik verwachtte zich aan het ergste. Dr. Blomme stelde belang niet alleen in de litteratuur en de kunst, maar in al de levensuitingen van de groote Europeesche volkeren. 226 Hij was op de hoogte van hun politieke en economische belangen, van hun onuitgesproken droomen van heerschappij, van al hun eerzuchtig streven; hij zag de leelijke werkelijkheid, die achter de schoone woorden der vorsten lag en wist heel goed wat een geweldige worsteling op leven en dood het zou worden als eenmaal de tragische ure sloeg. Hij wist ook waaraan zijn land, ten gevolge van zijn noodlottige ligging, was bloot gesteld. Al de rampen der geschiedenis konden zich hier herhalen! Hij had zijn jongens dat alles uitgelegd en zoo kwam over hen allen en over Rik in 't bijzonder, van den eersten dag af een hooge, heilige ernst, die zich in een verlangen naar daden uitte. Rik bracht den dag op straat door. Duizende reservisten en vrijwilligers trokken daar met de vaderlandsche vlag al zingende, opgetogen voorbij. Uit alle omliggende dorpen werden gerekwireerde paarden aangebracht, 't Was een hoevengekletter en gehinnik allerwegen. Automobielen snorden in wilde vaart in alle richtingen. Een koortsige krijgsbedrijvigheid vervulde de heele stad. De jongen voelde zich beschaamd daar zoo heelemaal buiten te staan, niets te kunnen, waar al die anderen hun plicht deden. Hij kon met zijn moeder aan de soldaten te eten en te drinken geven, maar dat leek hem een kinderlijk werk. Hij wilde meer, veel meer! Vader wien hij dat verlangen om te helpen had meegedeeld, 227 wist hem op het stadhuis wat schrijfwerk te bezorgen. Er was daar wegens de mobilisatie zoon overlast, dat de burgemeester een oproep had gedaan tot mannen van goeden wil. Rik schreef vol ijver, maar toch was hij niet tevreden. Zijn jonge handen verlangden in zoo'n tijd wat anders dan schrijven! Hij kon zich niet langer bedwingen en kwam er bij zijn ouders open voor uit, dat hij zich als vrijwilliger bij het leger wilde laten inlijven. Moeder nam hem ontzet in de armen en legde haar hand op zijn mond. Hij mócht zulke dingen niet zeggen. Dat kon hij toch niet meenen. Hen verlaten, ontberingen, ziekte en dood te gemoet loopen als hij niet moest, dat kon hij toch niet ernstig verlangen. Maar Rik pleitte met zoo'n warmte en overredingskracht, dat moeder er machteloosangstig door werd en vaders hulp inriep om den jongen die gedachten uit het hoofd te redeneeren. Al wat Rik inbracht vond echter in vaders hart zoo'n diepen weerklank, dat hij zich niet in staat gevoelde om het zoo maar dadelijk te weerleggen. De zin van zooveel gevleugelde woorden, die Rik vroeger als thema's voor verhandelingen waren opgegeven, was nu ineens in zijn hooggestemde ziel doorgedrongen. Vele ideeën, waarover hij vroeger alleen vermocht te schrijven omdat hij een zekere geestesvirtuositeit bezat en uit rijke lectuur reminescenties kon putten, straalden nu voor hem als 228 lichtende waarheden en er lag in zijn woorden een verheffing, die zijn vader verraste en tevens met fierheid vervulde. „Wie voor zijn vrijheid en zijn recht niet alles over heeft, is die vrijheid en dat recht niet waard", sprak hij. „Er zijn uren van droomen en uren van handelen in het leven der individuen zoowel als in het leven der volkeren, betoogde hij verder. Laten wij tot handelen bereid zijn als daartoe de ure slaat". Deze laatste gedachte had Dr. Blomme eenige weken te voren nog ter ontwikkeling opgegeven, alsof hij een voorgevoel had van de tragische gebeurtenissen die in aantocht waren. Vader wist alleen beschouwingen van koel practischen aard tegenover Riks jonge geestdrift en edel idealisme te plaatsen. Nu Rik pas op den drempel van het werkehjk leven stond en zijn lastige voorbereidende studiejaren eerst vruchten gingen afwerpen, mocht hij dat alles niet verloren gooien zonder daartoe genoodzaakt te worden. Hij mocht zijn leven niet zoo onbezonnen op het spel zetten. Maar Rik antwoordde, dat het leven niet het hoogste goed was. De drift van zijn geest en het verlangen van zijn hart maakten hem welsprekend, maar vader stemde toch niet toe. Zoo kwam de dag van de prijsuitdeeling. Rik ging er heen, werktuigelijk, met het gevoel, dat hij wel wat beters te doen had. Zijn opgewondenheid was nog gestegen, nu hij 229 uit de bladen had vernomen, dat het grondgebied van zijn vaderland werkehjk door den eerloozen vijand geschonden was. De heele Stad verkeerde in een koortsigen roes. Overal soldaten, die kwamen en gingen. Heele regimenten trokken de Leuvensche baan op in een poeiering van zondoorschenen stofwolken. Andere rustten langs de straten, zongen en schertsten. Aan al de huizen wapperde de driekleur, die Rik nooit zoo opwekkend, zoo ontroerend mooi had gezien. Hij fantaseerde over den symbolischen zin van het zwart-geel-rood der vlag. Uit den nacht der verschrikking door het vuur van den kamp naar het zonnegoud van de zege, droomde hij, en hij was bedroefd tot in de ziel omdat hij in dien kamp en die glorie zijn deel niet kon hebben. De school was in een kazerne veranderd. De jongens konden zich op het speelplein met moeite vrij bewegen. Onder de hnden was 't een bont gewemel van soldaten, die proviand van allen aard op auto's en groote wagens laadden, uniformstukken of wapens aanbrachten en heen en weer hepen, druk bezig met allerlei karweitjes. Hier blonk de zon op geweren, die in rotten stonden, daar vlamde een houtvuur, waarover soepketels hingen, verder lagen hoopen stroo en hooi. De turnzaal was ingericht als stal voor de paarden. De klassen waren slaapkamers. De wachtzaal der leeraars een bureau voor Officieren, van tijd tot tijd wierp een schel klaroen- 230 geschal over dat ongewone schouwspel binnen de vroeger zoo vreedzaam banale schoolmuren een heroïsche rilling. De leeraars zagen er allen bekommerd en neerslachtig uit. Dr. Blomme praatte met Rik en eenige andere jongens uit de hoogere klassen. Zijn woorden vielen als gloeiende droppels in hun gemoedHet ging nu om het bestaan van de natie, zegde hij: het zou het einde of wel nieuwe grootheid voor België zijn — altijd zéker nieuwe moreele grootheid. Hij sprak met de diepste vereering over den Koning, de hoogste incarnatie van eer en vaderlandsliefde. De jongens hadden een vonk van geestdrift in de oogen. De prijsuitdeeling zou beginnen; zonder eenige plechtigheid ditmaal, niet in de stedelijke feestzaal, maar in de groote gang van het schoollokaal, de eenige plaats die hier nog beschikbaar was. Daar lagen de van nieuw verguldsel fonkelende prijsboeken op een paar lange tafels, waarachter de leeraars stonden te wachten. De jongens werden binnen gelaten en kort daarop verscheen de burgemeester, in gewoon burgerpak, vergezeld door den studieprefekt. 't Was alles zoo onceremonieus mogelijk, maar in dien eenvoud lag er iets grootsch. Allen hadden een krop in de keel, en toen Delval bij het binnentreden van den burgemeester met half schorre, toegeknepen stem „Leve België!" uitriep, was het 231 een lang aangehouden kreet, die uit de jonge borsten losbrak en onder de oude gewelven van de schoolgang galmde en rolde. De burgemeester zag er bleek en vermoeid uit, maar op zijn aristocratische trekken, lag er als het ware een glans van hooger plichtbesef en een plooi van beslistheid. Toen het gejuich ophield, ging hij eenvoudig op een stoel staan en richtte eenige woorden tot de jongens, niet over de prijsuitdeeling, — die lag op dit oogenblik zoo ver van aller gedachten, — maar over de ramp, die het land kwam te treffen. Welsprekend was hij niet, maar de sombere ernst en de diepe ontroering, die in zijn toespraak trilde, drong door in alle harten. De jongens, ouder dan zeventien jaren, riep hij op om vrijwilliger te worden. „Mijn zoon heeft mij gevraagd of hij bij het leger mocht gaan," sprak hij met edelen, eerlijken eenvoud. „Ik heb hem gekust en „ja" gezegd! En nooit is hij mij dierbaarder geweest!" . Bij die woorden ging er een rilling door de zaal. De boeken werden nu aan de bekroonden uitgedeeld, maar Rik zag niet eens wat er gebeurde. De burgemeester had in zijn hart een brand aangestoken, die hem nu geheel doorlaaide. Rik redeneerde niet meer, dacht niet meer aan moeders droefheid noch aan vaders weigering. Een halsstarrige wil groeide in hem, door niets te plooien of te breken. Hij zou zich bij den burgemeester als vrijwilliger aangeven. 232 Geen oogenblik langer wilde hij daarmee wachten en toen de magistraat hem het zijden lint met de eeremedahe om den hals legde en hem hartelijk gelukwenschend beide handen drukte, sprak Rik als in een soort van extaze de ééne gedachte uit die hem onbedwingbaar beheerschte. De burgemeester keek Rik liefdevol in de oogen en legde hem de handen op de schouders. — Gij hebt niet alleen een flink verstand, mijn jongen, maar ook een edel hart! Kom dezen namiddag met vader op het stadhuis. Die woorden brachten Rik weer tot het besef van de moeilijkheden, die hij nog zou moeten overwinnen om zijn zin te krijgen, maar hij zou het niet opgeven. Vader moest toestemmen. Na afloop van de plechtigheid liep het als een vuurtje rond onder de jongens, dat Dr. Blomme aan den burgemeester verklaard had dienst in het leger te willen nemen. Het was werkelijk zoo. Rik zag en hoorde hoe zijn collega's hem geluk wenschten en prezen en zijn vereering voor den geliefden leeraar rees nu nog hooger dan ooit De jongens brachten Dr. Blomme een ovatie, maar met kranigen eenvoud sprak hij hun toe: — Dat is maar zooals 't moet, jongens. Als ze ons slaan, dan slaan wij terug We laten ons niet trappen.... Vooral de studenten der rhetorica juichten Dr. Blomme toe en deelden hem met fierheid mede. dat 233 ze 't ook gingen doen. Ze waren met zijn achten en allen zonder uitzondering zouden ze zich aangeven. Ook Rik kondigde dit aan alsof 't al een geklonken zaak was. — Dat had ik van u verwacht, mijn jongens! hartelijkte Dr. Blomme. Op dat oogenblik merkte Rik, dat zijn vader daar was. De man had aan 't verlangen niet kunnen weerstaan om den schooltriomf van zijn zoon toch bij te wonen en was in de schoolgang heel bescheiden in een hoekje geslopen, waar hij alles gezien en gehoord had. Zonder aarzelen liep Rik naar hem toe en met flonkerende oogen, vol verwachting, vroeg hij: — Vader, geeft ge mij wat ik verlang voor mijn prijzen? — Wat dan, mijn jongen? vroeg de vader op zijn beurt, alhoewel hij wel vermoedde wat Rik wenschte. — Uw toestemming, vader We gaan allen te zamen.... De man kon niet meer weigeren en met even vochtig wordende wimpers antwoordde hij, dat het goed was. Een roes van vreugde zong in Riks hoofd bij 't volbrengen van die eerste groote, zelfstandige daad in zijn leven. 234 LEIDEN: N V. BOEKDRUKKERIJ V/H. L. VAN NIFTERIK HZN.