f IN DEZE SERIE ■ VINDT U OOK I FRANS-SPAANS-ITALIAANS-ENGELS I ZWEEDS - DEENS/NOORS - RUSSISCH! HELP U ZELF OP REIS MET DUITSCH. EEN HANDBOEKJE VOOR HEN, DIE DUITSCH MOETEN OF WILLEN SPREKEN, DOOR SERVAAS DE BRUIN. ACHTSTE, VEEL VERMEERDERDE DRUK, HERZIEN EN BIJGEWERKT DOOR L. VAN DELFT, LEER AAR DUITSCH M.O. H. J. W. BECHT — AMSTERDAM. VOORBERICHT. Bij den 8en druk van dit veelgebruikte werkje heeft het belangrijke wijzigingen ondergaan. Het hoofdstuk „Uitspraak" is aanzienlijk uitgebreid, de regels zijn zoo populair en duidelijk mogelijk gegeven en vooral van veel voorbeelden ter oefening voorzien. Bestudeert de gebruiker van het boekje deze terdege, liefst overluid, dan zal zij n uitspraak zeer dicht de juiste naderen en.... een goede uitspraak is een goede introductie ! Wat de „Spraakkunst" betreft, die is zeer beknopt gehouden, met vermijding van onnoodige vaktermen; er is vooral naar gestreefd, door sprekende en praktische voorbeelden de verschillende punten te verduidelijken. De „Lijst van de in 't dagelijksch leven het meest voorkomende woorden" werd van overtollige, zelden voorkomende woorden gezuiverd en aangevuld met in 't moderne leven veel te pas komende. Bovendien zijn in de „Gesprekken" boven eenige hoofdstukken rijen van losse woorden opgenomen, die betrekking hebben op het in die hoofdstukken behandelde. Vindt men dus 'n woord niet in de Woordenlijst, dan zoeke men in het overeenkomstige gesprek. Het werkje moge ook in dezen vernieuwden vorm van dienst zijn aan allen voor wie de schrijver het bestemde, n.1. (om het met zijn eigen woorden te zeggen): „le allen, die niets van het Duitsch kennen en wien het aan tijd en gelegenheid ontbreekt om zich door studie daarin te bekwamen; „2e allen, die wel reeds eenigen tijd het Duitsch hebben beoefend, maar toch niet voldoende om er zich in te kunnen uitdrukken. „Voor ieder die met Duitsch in aanraking komt moet het PRACTISCH NUT hierin bestaan, dat men, met dit boekje in den zak, de overtuiging heeft: „Ik behoef niet bang te zijn, dat ik ergens met den mond vol tanden zal staan!" Mogelijk vinden ook H. H. Leeraren in Duitsche Conversatie het werkje geschikt om het hun leerlingen als leidraad in handen te geven. De bewerker. INHOUD Pag. De Duitsche taal (alphabet) i Uitspraak der klinkers 2 Uitspraak der tweeklanken 6 Uitspraak der medeklinkers 6 Iets over den klemtoon 10 Duitsche drukletters, opschriften 14 Kort overzicht der Duitsche spraakkunst 16 Verbuiging van de lidwoorden en andere bepalende woorden 16 Opmerkingen over eenige Bestimmwörter 18 De zelfstandige naamwoorden 19 Het geslacht 19 Verbuiging der zelfst. naamw 21 Het bijvoeglijk naamwoord 24 Telwoorden 27 Persoonlijke en bezittel, voornaamwoorden 28 Andere voornaamwoorden 30 Het werkwoord. 1. Vervoeging van : haben, sein, werden 32 2. Vervoeging van de zwakke werkw 34 3. Vervoeging van. de sterke werkw 36 4. Lijst van sterke werkw 38 5. Onregelmatige werkw 46 6. Aanvoegende wijs 48 7. Nog een paar aanteekeningen 48 Bijwoorden en voegwoorden 53 Voorzetsels 54 Verzameling van woorden, die in het dagelijksch leven het meest te pas komen 60 Gesprekken. Over Duitsch spreken 181 Pag. Uitdrukkingen, die telkens in 't gesprek voorkomen 184 Bezoek I°9 Vragen om inlichtingen en naar den weg 194 Post, telegraaf en telefoon * I98 I De tijd en de klok * 2°3 Het weer * 200 In den spoortrein * 2I3 Op de stoomboot * 2I9 Andere vervoermiddelen * • 223 In een hotel * '• 227 In de eetzaal* 232 In een winkel 239 In een sigarenwinkel 242 Bij den kapper 243 Kleeding, schoeisel en ondergoed * 245 Bij den kleermaker 2 49 Bij den schoenmaker 252 Bij de waschvrouw •' 254 In een boek- en papierhandel 255 Bij den dokter * 259 Duitsch geld 2^5 Spijskaart 2Ö5 Bij deze gesprokken komt een woordenlijst voor. DE DUITSCHE TAAL. TTpt Duitsche Alphabet bestaat uit de volgende zooals tusschen haakjes is ^gegeven z (tset). _J Uitspraak. Klinkers zijn: a, e, i, o, u, y. De overige letters I zijn medeklinkers. +ePken ■• dat Umlaut a, o, u komen ook voor met het teeüen , ^<(spr uïtVoemlaut) heet en een verandering van den | KrSi^'lS'e?"^ - vet. e», Duitsch REGEL I. Lang zijn de klinkers en Umlauten : ie als ze voorgesteld zijn door een dubbel klinkerteeken: aa, ee, oo, ie, bijv. : Paar, Teer, Boot, hier ; 2e op 't eind van een woord of lettergreep: wo, Le-ben, hü-ten, je, bra-ten, Bi-ber, du, Tra-ne, Mö-we. 3e als een h volgt (die h wordt niet uitgesproken) : Jahr, Mehl, ihm, Wohl, Kuh, Ahre, dröhnen; 4e als in den stam van 't woord maar één medeklinker volgt: raten, den, Not, gut, erklaren, Tür, Öl. REGEL II. Kort zijn de klinkers en Umlauten, wanneer er in den woordstam meer dan één medeklinker op volgt: bijv. Hand, kann, Herbst, denn, Onkel, voll, spitz, müssen, Hande, Stöcke, rund, (ck = verdubbelde k; tz is de verdubbeling van z). REGEL III. Lange klinkers blijven lang, ook al komen door vervoeging of verbuiging een of meer medeklinkers er achter: leben, er lebt, gelebt; traben, es trabt; Tal, des Tals. REGEL IV. In vele kleine woorden is de klinker kort, hoewel slechts één medeklinker volgt: an, am, ab, das, nat, was, man, das, es, weg, in, im, bin, mit, bis, hin, von, vom, ob, zum, zur. Hetzelfde is het geval in de voorvoegsels : er-, ver- en zer-, bijv : erwachen, verwenden, zerhauen. Voor uitzonderingen op Regels I en II zie blz. 4 en 5. Tweeklanken zijn: ai, au, ei, eu, ui. Op au komt ook de Umlaut voor: au. REGEL V. Tweeklanken gelden steeds als lang. Zoo noodig wordt in 't vervolg een lange klinker voorgesteld door een korte door boven de letter: ö en ö. Uitspraak der klinkers, a, lang als in 't Nederl. naam, staal; bijv.: Rat, 3 Tran, raten, Jahr, Gras, da, Betrag, lahm, Tat, kam, Tal. kort als in 't Nederl. nam, stal, (maar iets helderder) : all, Kraft, Pfarrer, Marni, lachen, dann, Kamm, backen, Katze, halb. e lang als in ons : heer, vrede; bijv.: Reh, Mehl, ■ Leder, mehr. Beet, wen, Kaffee, Tee, Allee, je, jemals, Peter. kort als in ons : pet, geld ; bijv. Bett, Herbst, Ecke, Herr, kennen, lemen. Ebbe, denn. Welt. toonloos als in 't Nederl. gebod, einde, laden ; bijv.: B Geböt, Betrag, Betrüg, lange, Geduld, Wunde, Liebe, [-: Habe, Armel, Viertel, Württemberg, Affen, . hören, [S Wunder, eines Mannes, meistens, höchstens. Opmerking : de Nederlander spreekt in hooren, huizen, tl lezen, onzen goeden vriend, paarden, enz. enz. de slot-n li niet uit; de Duitscher laat de slot-n zeer duidelijk p hooren; bijv. : hören, Herren, Menschen, für unsren guten Freund. i lang als in ons: hier, bier: Miete, Marie, Tiger, Bibel, tief, Berlin, lieb, fiel, Lied, ihn, Akademlè. kort als in bandiet, Piet, muzikant; bijv. : mit, ■ Kiste, Kind, binden, bitten, Mitte, Schiff, Brille, April, , dick, Tinte, blind, Wirt, wild, Wind, er ist. [Nooit klinkt de Duitsche i als in ons : pit, ik, wil. In 't Nederl. Azië, Indië, Italië, oliën wijst het deelteeken •• aan, dat ie moet uitgesproken worden als i + toonlooze e. In 't Duitsch komt het deelteeken zeer B zelden voor, hoewel ie, ier, ien in veel woorden op I! dezelfde wijze worden uitgesproken; de klemtoon valt I; dan op de lettergreep vóór ie. Voorbeelden : Lilie (spreek P uit li-li-e), Emihe (e-mi-li-e) ; zoo ook: Amalie, Julie, li Unie, Familie, Indien, Indiër, Asien, Belgien, Italien, Ij Oranien, Australien, Endivie, Kastanie, Pramie, Fèrien, Bèstie. In andere woorden, waarin ie den klemtoon heeft, klinkt ie als in 't Nederlandsch: Analoglè, Anatomlè, K Marie, Infanterie, Astrononüè, Kolonlè, Sympathie. o lang ais m kooi, Door: dijv.; so, wo, isoot, JNot, Kohl, tot, Ton, Bote, los, rpt,ïIor, Brot.Thron, hoch, Lohn. 4 kort als in bok, tot, pot; bijv.: Kost, Ort, Onkel, flott, oft, Topf, Sonne, offen, Kopf, toll, Wolke. u lang als de oe in boer, voer; bijv.: Mut, rufen, Ruhr, Kuh, Hut, tun, Bude, Ufer, Bruder, Ruhm, Wut. kort als de oe in boek, hoed ; bijv.: Mutter, turnen, murren, dumm, jung, und, Wurm, Futter, Hund, Butter, putzen, Null. 8 lang, als de gerekte klank van wèreld, kérel of van 't Fransche faire, père; bijv.: Trane, Bar, Ahre, Jager, nahen, Fahrte, wahlen, Sale, erklaren, krahen, nahren, wahrend. kort als de Nederl. korte e in: bed, pet: Bande, Balie, Banke, Kalte, Wande, Armel, Backer, Blatter. De korte a is dus gelijk aan de Duitsche korte e, zoodat de uitspraak van Xltern gelijk is aan die van Eltern; Larche = Lerche; Strange = strenge, enz. ö lang, als de eu in deur, treuren, geur; bijv.: Öl, Möbel, hören, Höhle, Töne, floten, Löwe, Lö'win, dröhnen, öde, öfen, blöde. kort, als de klinker van 't Fransch neuf, boeuf. Wie geen Fransch kent, spreke de korte ö ongeveer uit als de u van ons kunnen, maar zweemend naar een korte è. Können staat dus tusschen ons kunnen en kennen. Voorbeelden: Hölle, Löffel, öffnen, Körbe, Mörder, Körper, wölben, Köln, Böcke, bewolkt, Körner. tt lang, als de uu in vuur, buur (maar iets gerekter); bijv.: rühmen, kühl, Tür, fühlen, Hüte, über, kühn, für, müde, Mühle, Blüte. kort als de uu van rekruut, minuut, kostuum; bijv.: Müller,: dünn, fünf, Fürst, Nüsse, Türme, Türke, Mütter, brullen, Mütze. y wordt meestal als ie uitgesproken: lang: Lyra, Lyrik, Mythe, Typhus; kort in: Idylle, Tyrann, Symphonie, Hyane, Gyps, Hymne, Hypothek, anonym. Men spreekt die y ook wel uit als een lange of korte uu. Uitzonderingen op Regel I, dus één medeklinker achter den klinker en toch een korten klank hebben: Almosen, aalmoes; Ambosz, aambeeld; As, aas (bij 't kaartspel); Bërlln, Berlijn; Brömbeere, braambes f 5 Brautigam, bruidegom; Bruch, breuk; Dambrett, dambord ; Eidam, schoonzoon ; Hïmbeere, framboos ; Höchzeit, bruiloft; Küche, keuken; Nachbar, buurman ; Rëbhuhn, patrijs; Spruch, spreuk; Urteil, oordeel; Viertel, kwartier; viërzehn, veertien; viërzig, veertig ; Vörteil, voordeel; Walfisch, walvisch ; Wildbrët, wildbraad ; Wïtwe, weduwe ; Witwer, weduwnaar. Uitzonderingen op Regel II, dus meer dan éen medeklinker en toch langen klank hebben : a. Art (soort), Adler (adelaar), Arzt (dokter), Bart (baard), Barsch (baars), Harz (gebergte), Jagd (jacht), Magd (meid), Masz (meid), Papst (paus), Schmach (smaad), Spasz (grap), Sprache (taal), Wagner (wagenmaker)! zart (teeder). e. Beschwerde (bezwaar), Dresden (Dresden), Erde I (aarde), erst (eerst), Herd (haard), Herde (haard), Krebs, (kreeft), nebst (benevens), Pferd (paard), Schwert I (zwaard), stets (steeds), werden (worden), wert (waard), Wert (waarde). o. blosz (bloot), Flosz (vlot), grosz (groot), hoch m (hoog), (maar Höchzeit (bruiloft), Kloster (klooster), ij Lotse (loods). Mond (maan), Obst (ooft), OsternfPaschen), I* Schosz (schoot), Stosz (stoot), Trost (troost). u. Besuch (bezoek), Buch (boek), Buche (beuk), Fluch (vloek), Fusz (voet), Geburt (geboorte), Grusz ! (groet), husten (hoesten). Kuchen (koek), Rusz (roest), Schuster (schoenmaker), suchen (zoeken), Tuch (doek), R Wucher (woeker). a. Gebiirde (gebaar), Gefasz (vat), Gemalde (schilderij), | gemasz (overeenkomstig), Gesprach (gesprek), nachst 1 (naast), zSrtlich (teeder). ö. Behörde (overheid), Börse (beurs), Gehöft (hofstede), höchst (hoogst), österreich (Oostenrijk), rosten (roosteren). ü. Büste (buste), düster (somber), hüsteln (kuchen), süsz (zoet), Wüste (woestijn), wüst (woest). 6 Uitspraak der tweeklanken. ai en ei als de Nederl. uitroep ai ! dus als korte a + heel korte ie; bijv : Mai, Main, Kai, Baiern, Laie, drei, reiten, Meister, nein, weisz, fein, Rhein, Kleid, Weide. Er bestaat geen onderscheid in uitspraak tusschen: Waise en Weise, Bai en bei, JLaib en Leib, Saite en Seite. au als in ons dauw, paus, dus als korte a + korte oe ; bijv. : auf, Haus, Frau, Pfau, Pflaume, Kraut, laufen, taub, Sauerkraut, Maulwurf. au en eu als korte o + korte ie (of als oy in 't Engelsche boy). Voorbeelden : Rauber, Traume, Hauser, Fraulein, Fauste, er lauft, traumen, Kaufer; neu, Heu, Freude, Feuer, Europa, Beutel, Reue, Preuszen, Beule. Geen onderscheid in uitspraak tusschen Haute en heute, laute en Leute. ui klinkt als heel korte oe -f korte ie; komt alleen voor in pfui (= foei) en hui (= in een wip !). In andere woorden is ui geen tweeklank, maar wordt iedere letter op zichzelf uitgesproken, dus als lange oe -f- lange ie, bijv. : Lulse, ruimeren, Ruïne. Uitspraak der medeklinkers. Medeklinkers, die hier niet behandeld worden, spreke men uit als in 't Nederlandsen. b en d klinken aan 't eind van een woord scherp, als p en t (zooals trouwens ook in 't Nederlandsen) : halb, Trab, heb, trüb; Bad, Rad, Tod, rund, Magd. b klinkt ook als p in : Erbse, Herbst, Krêbs, Obst, Abt, enz. c klinkt, ie als k vóór a, o, u, au, vóór medeklinkers en . op 't einde van een woord; bijv. : Café, Cassel, Cógnac, Cöln, College, Culm, Clemens, Crefeld, Caub. 2e. als ts vóór de overige klinkers ; bijv. : Cent, Centimeter, Cicero (= tsitsero), Citat, Casar, Cirkus, Citröne, Cigarette, Cement, Scène, Cylinder. Dikwijls wordt inplaats van c een k of z geschreven. Konzert, Köln, Kassei, Klemens; Zigarre, Akzept, akzeptieren (de z klinkt als ts). ch klinkt ie. na a, o, u, au, als onze ch in lachen; j ach, zacht, bijv. : Bach, höch, Tuch, auch, Buche, machen, lachte, Wöche, brauchen. Die ch noemt men den achklank. 2e. na de overige klinkers, Umlauten en tweeklanken, f na 1, n, r en in den verMeiningsuitgang chen als ichklank. Dat is geen keelklank als onze ch, wordt dus niet achter I in de keel gevormd, maar meer vóór in den mond. f Plaats de tong zóó, alsof ge een ie wilt laten hooren j (de tong is dan naar boven gewelfd, naar 't gehemelte [ toe). Stoot nu den adem krachtig tusschen tong en gehemelte uit (zonder de tong terug te trekken), zoodat E een geruisch ontstaat; dat geruisen is de ichklank, [ Men hoort hem ongeveer in 't Nederl. wiegje, vliegje, ï dat lieg je, hegje, wegje, als men de g niet achter in de keel vormt. Voorbeelden: ich, mich, nicht. Licht, kriechen* ï Friedrich, Heinrich, herrlich; recht, rechnen, Bëcher, ï Blech, frech, Echo; Dacher, Bache, Fa.ch.er, röcheln, wöchentlich, Löcher, höchst (lange ö), Bücher, flüchten, Küche, rauchern, Gebrauche; Laich, reich, Deich, Zeichen, Izeichnen, weichen, Teich, Psyche, euch, feucht, keuchen, Iwelcher, Kelch, Milch; manch, München, Berg, horchen, durch, Kirche; Hütchen (hoedje), Hüttchen, (hutje), Mannchen (mannetje), Baumchen (boompje). Hans-enen (Hansje), Haus-chen (huisje), Mamachen (mamatje). Men hoort den ichklank ook in: Chemie, Cherub, China, Chirurg. 3e. als k in chs, als die verbinding in den woordstam voorkomt: Dachs (spr.: daks), Fuchs (spr.: foeks), Ochs, Flachs, wichsen, Wechsel, Achse, Wuchs, wachsen, Achsel. I Als in chs de s niet tot den stam behoort, bijv. des Dachs (stam : Dach), des Buchs (stam : Buch), weichst (stam : weich), dan is de ch ach- of ichklank. - Als k klinkt de ch nog in : Charakter, Christus, ChemInitz, Chur, Orchester, Cholera, Christ, Chronik, enz. g klinkt ie. als de zachte k van 't Fransche gamin, 7 8 guerre, grand. Die zachte k hoort men ook in 't Nederl. boekdeel (de k wordt hier door den invloed van de d verzacht), bakboord, broekband. De Duitsche g heeft dien klank als beginletter van een woord of lettergreep; tusschen twee klinkers (ook al valt er één klinker uit); en in de verdubbeling gg; bijv.: Gold, gut, Geld, Gott, grau, gelernt, gèstern. Gift, Gewalt, gering, Tage, liegen, Wagen, eigen, morgen, Könige, Berge, saugen, Regen, reg(e)nen, eigen, eig(e)ne, lügen, Lüg(e)ner, Wagen, Wag(e)ner, ich trage. Egge, Dogge, Flagge, baggern; 2e. als achklank: als sluitletter na a, o, u, au (dus juist als de Duitsche ch na die klanken), bijv.: Tag, lag, sagt, bog, log, Betrug, Bug taugt, saugt; 3e. als ichklank: als sluitletter en vóór t, na de andere klinkers, Umlauten en tweeklanken en 1, r, (dus juist als de ch na die klanken); bijv. Weg, wëg, Krieg, Sieg, ewig, König, er legte, er legt, er betrügt, Tragheit, Teig, Balg, Berg, möglich, Magde, Limburg. 4e. als k in bugsieren, Augsburg, flugs. Grog. h wordt uitgesproken als onze h: aan *t begin van een woord en in den uitgang heit: Hafen, Haus, Hirt, helfen, Heft; Neuheit, Hoheit, Bosheit. Niet uitgesproken, als ze dient om een langen ldinker aan te wijzen: Jahr, Fehler, Ahre, Kehle, Ohr, Uhr. Ook niet tusschen twee klinkers: ehe, Reiher, höher. Evenmin aan 't einde van een woord: Reh, rauh, froh, Geweih. k, p en t klinken vóór een klemhebbenden klinker krachtiger dan in 't Nederlandsen; ze worden gevolgd door een zachte h: K^atze, K>unst, Phein, Papier, Tisch, Tinte, Kind, Tafel (niet overdrijven). pf: hierbij moeten èn de p èn de f beide goed hoorbaar zijn: Pfund, Pferd, Pfeffer, Pfropfen, Pflanze, pflücken, Pflug, stumpf, Dampf, Knopf, Rumpf, impfen. ph = f : photographieren, Phosphor, Philipp, Prophet, Biographie. qu klinkt als kw in kwaad : Qual, quaken, erquicken, <0 1 qualen, Quelle, quitt, Quittung, Quartett, Quartal. s wordt uitgesproken, ie als onze z aan 't begin van een lettergreep vóór een klinker, tusschen twee klinkers en tusschen 1, m, n, r en een klinker: Saai, so, See, Sieb, sehen, Seite, Silber, sonst, sehr, sauseln; reisen, I lesen, lösen, Nase, diese, leise, Wesel, sausen; Halse, Amsel, emsig, Sense, Linse, Fersen, Börse. . 2e. in andere gevallen scherp als onze s (zie echter sp [ en st bieronder bij de sch !). Voorbeelden': das, Haus, r bóshaft, Röslein, Eis, husten, Wespe, Fenster, Dresden, i Achsel, Lötse, RaVtsel. sch als de ch in chef, chocolade of de sh van shawl, Sherry, of de sj van sjako, sjaal, sjerp, 't Is ongeveer f de sj van sjouwen, maar uitgesproken met vooruitgestoken, naar boven geronde lippen. (Kinderen bootsen | met hetzelfde geluid wel het puffen van de locomotief na: sju, sju, sju!) Voorbeelden: Schaar, scheinen, I. erscheinen, schief, Schokolade, Maschine, schlagen, [ waschen, wischen, schmal, Schnecke, schwer, himmlisch, Tisch, schön, scharf, Kirsche, schneiden, Schnee, ènglisch, I Deutschland, frisch, aus-schlafen, Peitsche, Schiff. Als de stam van een woord begint met sp of st heeft de s denzelfden klank als de Duitsche sch: spielen (spr. : schpielen), stark (spr.: schtark), spitz, Sp3'*2» li- springen, bespringen, aufspringen, spedieren, Spion, 't studieren, Student, stehen, entstehen, sprechen, verh sprechen, spotten, verspotten, Speise, Stiefel, stehlen, gestohlen, streuen. Natuurlijk niet in woorden als Hast, Lust, Rast, \[ Knospe, Wurst, kosten, Kunst, meist, waarin de s haar gewonen s klank behoudt. sz klinkt als onze scherpe ss in Assen: Preuszen, [ beiszen, drauszen, stöszen, Grüsze, grösze, er grüszt, I er reiszt, ich asz, Nüsz, Beschlüsz, er schösz, Pasz. Opm.: Men schrijft ss tusschen twee klinkers, waarli van de eerste kort is ; anders sz. Bijv.: Wasser, KesseL I Bissen, Rosse, Nüsse; Nusz, Rosz; beiszen, grüszen; I hassen, er haszt. t klinkt in vreemde woorden vóór i + klinker als ts: Natkm, national, Patiënt, Auktion, Quotiënt, Aktien. Overigens als de Nederlandsche t. v klinkt als f in meest Duitsche woorden: Vater, Vogel, viel, Vieh, Volk, von, voll. Vetter, Veilchen, Vers, brav, Nerv, Motiv. als v in vele vreemde woorden: Violine, Vokal, November, Klavier, Novelle, David, Verb, Vase, oval, Olive, Livree, Venus. w als onze v, met iets meer wrijving: Wasser, ewig, Möwe, wetten, schwach, Karawane, Lawine. x als ks: Axt, Hexe, Nixe, Text, Taxe, Expeditiön, fix, Lüxus. z klinkt als ts: zu, Zoeker, Zange, Zepter, Prinz, Provinz, Erz, zehn, fünfzig, héizen, Zimmer, zwei, Schmerz, Weizen, zahlen, zwischen, zagen, Salz, kurz. Zóó klinkt ook tz, dat is de verdubbeling van de z: Fritz, Moritz, Bhtz, Spatz, Mütze, putzen, trotzen, nützlich, Spitze, platzen. Iets over den Klemtoon. 1. Wanneer een woord uit twee of meer lettergrepen bestaat, worden die niet alle even krachtig uitgesproken ; één ervan heeft den nadruk, den klemtoon, het accent, bijv. : vader, verbod, vertelsel. In langere woorden heeft vaak één lettergreep het hoofdaccent, aangegeven door *, een andere een bijaccent (aangegeven door bijv.: va'derland, verbodsbepaling, vertel'selbóek. 2. Niet altijd valt in Nederlandsche en Duitsche woorden, die veel op elkander lijken, de klemtoon op dezelfde lettergreep, bijv.: levendig en lebendig, komiek en komisch, muzikant en Musiker, koningin en Königin. Een paar eenvoudige regels met voorbeelden volgen hier. Zoo noodig is in de Woordenlijsten het accent aangegeven. 3. In eenvoudige woorden heeft de stamlettergreep (meestal de eerste) den klemtoon, zoowel in 't Nederlandsen als in het Duitsch, bijv.: König (koning), dankbar, sprechen (spreken). :o II 4. Met tconlooze voorvoegsels blijft die klemtoon r op de stamlettergreep: besprechen (bespreken), ver- sprechen (beloven), miszlingen (mislukken), verraten (verraden), zerbrechen (stukbreken), Gebirge (gebergte). 5. In 't Nederlandsch wordt bij afleidingen, enz. I de klemtoon dikwijls verschoven : stilzwijgen ■— stilzwijgend, aanvang — aanvankelijk, hartstocht — hartstochtelijk, bouwval — bouwvallig, toeval — toe- tyallig, afgod — afgodisch, uitvoeren — uitvoerbaar, voorbeeld — voorbeeldelooSj zorgeloos — zorgeloosheid, enz. enz. In 't Duitsch echter hebben de uitgangen meestal geen invloed op den klemtoon; daarom luiden bovenstaande voorbeelden in 't Duitsch : stillschweigend, anfanglich, leidenschaftlich, baufallig, zufallig, abgöttisch, ausführbar, beispiellos, Sorglosigkeit, enz. Uitzonderingen: abscheulich (afschuwelijk), absonderüch, (afzonderhjk), vortrefflich (voortreffelijk), vor- ! züglich (uitstekend), lebendig (levend), wahrhaftig, (waarachtig), barmherzig (barmhartig), armselig (armzalig), dreifaltig (drievoudig), ausgezeichnet (uitmuntend). 6. Samengestelde woorden hebben meestal het accent op de eerste lettergreep : Kaufmann (koopman), hellgrün (lichtgroen), fortgehen (weggaan), einziehen (intrekken), haushalten (huishouden), vornehm (voornaam), wohlwollend (welwillend), anwesend (aanwezig). Uitzondering: de onscheidbaar samengestelde werkIwoorden, als: übersetzen (vertalen), widerrufen (herpoepen), hinterlassen (nalaten), überbringen (over- brengen), überliefern (overleveren), übernehmen (overnemen), übermachen (overmaken, zenden), übersenden (overzenden), überreichen (overreiken), untersagen I(verbieden), unterlassen (achterwege laten), enz. I Ook nog: Jahrhundert (eeuw), Jahrtausend (iooo naar), allgemein (algemeen), allmachtig (almachtig), alhnahlig (langzamerhand), Vierteljahr (kwartaal), 12 Viertelstunde (kwartier), Palmsonntag (Palmzondag), Kohlrabi (koolraap), Vaterunser (Onze Vader), enz. De uitgang in heeft nooit den klemtoon: Lehrerin (onderwijzeres), Königin (koningin), Bauerin (boerin), NShterin (naaister), Prinzessin (prinses), Hollanderin (Hollandsche vrouw), Arztin (dokteres), Hündin (wijfjeshond). 7. Het voorvoegsel un heeft meestal den klemtoon: unangenehm (onaangenaam), unbekannt (onbekend), unbemittelt (onbemiddeld), unverschamt (onbeschaamd), unehrlich (oneerlijk), unglaubig (ongeloovig), unhöflich (onbeleefd), unruhig (onrustig), unsicher (onzeker), unsitüich (onzedelijk), Unmensch (onmensen), Unglfick (ongeluk), Unmasse (groote massa), Ungeheuer (monster). Bestaat het woord echter uit: un + stam van een werkwoord + den uitgang bar, of lich of sam, dan heeft de stam het accent: unhörbar (onhoorbaar); unzahlbar (ontelbaar), unendlich (oneindig), unsterblich (onsterfelijk), unmöglich (onmogelijk), unaufmerksam (onoplettend), unaufhaltsam (onophoudelijk). 8. Nog eenige woorden, die in 't Hollandsen en 't Duitsch verschillend accent hebben: Abenteuer Alphabet Altar Ameise Araber Batavi-er Billard . Brabant Bürgermeister Elefant Elend Februar Firnis avontuur alphabet altaar mier Arablèr Batavlèr biljart Brabant burgemèèster olifant ellénde Februari Horizont Individu-urn Japan (maar Japaner) Januar Kabeljau Katalog Klima Kognak Kolonie Konüker Mailand Majestat horizon individu Japan Japanèès Januari kabeljauw catalogus klimaat cognac kolonie . komlèk Milaan majesteit i 13 Ozean oceaan Polizei politie ^Praxis praktijk Publikum publlèk 9. Men onderscheide : August = daher = damit = einmal = Sirup siróóp Tabak tabak Vollmond volle maan Wülkommen wèlkom jongensnaam en August — maand Augustus daarvandaan en daher == daarom daarmee en damit = opdat éénmaal en einmal = 'ns, ereis. DUITSCHE DRUKLETTERS. 3 a $ || ©O V U 9 b 3 t $ p OM io Cc 3 i <© q X x Bb H fe & r g p « e X I £> * Z ? Jf f 4H m © t £ g B n lu Eenige opschriften, die men in den trein, de tram, enz. aantreft. 3&aucheii berboten = Verboden te rooken. SUutfier — JStcbtraucbcr = Voor roqkers — nietrookers. iSotbremse — Noodrem. Cingang, auggang = Ingang, uitgang Jfahrfcarten bereit halten = Kaartjes gereed houden. üitht binauslehtien = Niet naar buiten leunen. üirht «pucfeen = Niet spuwen. üuht öffnen bebor ber Zua halt = Niet openen eer de trein stilstaat. Bas Jïlitbringen glimmenber Zigarren, jjJJfeifen unb bergleirfoen uft berboten = Het meebrengen van brandende sigaren, pijpen en dergel. is verboden. 3Bas SUbersthreiten ber fletse ist strengstens berboten = Streng verboden, den spoorweg over te steken, ©alt t term bie ê>r.rjranfee geSchloSScn uit ober bie (Sloctte ertönt = Halt ! als de boomen dicht zijn en de bel luidt! Ctntritt berboten = Toegang verboden. Sètrassje gesperrt = Afgesloten weg. üur für Jfusjganger = Alleen voor voetgangers. 15 üur für Rabfabrer = Alleen voor fietsers. 5?untje an ber Xeint füforen = Honden vasthouden. Jfriscfj angestricfjen = Pas geverfd. ^orsitbt! = Voorzichtig. SUtttoeg = Rijweg (voor ruiters). iïacljtglotke = Nachtbel. ïtor tTaschenbieben toirb getoarnt = Voor zakkenrollers wordt gewaarschuwd. Jïitht berühren = Niet aanraken. Verboten biet Hertel anjubleben = Verboden aan te plakken. fi>tbritt fahren = Stapvoets rijden. Zitr schonen aussiebt = Schoonzicht. Cfjausset nacjj 9 = Straatweg naar A. KORT OVERZICHT DER DUITSCHE SPRAAKKUNST. Verbuiging van de lidwoorden en andere bepalende woorden (Bestimmwörter). 1. In 't Duitsch hebben de zelfstandige naamwoorden drie geslachten, aangegeven door drie vormen van het bepalend lidwoord: der (de) voor 't mannelijk geslacht: der Mann, die (de) „ „ vrouwelijk „ : die Frau, das (het) . „ onzijdig „ : das Kind. 2. 't Bepalend lidwoord wordt aldus verbogen: Naamv. Mann. Enkelv. Vr. Enk. Onz. Enk. Meervoud. ie der die das die 2e des der des der 3e dem der dem den 4e den die das die 3. De uitgangen van 't bep. lidwoord zijn dus: Mann. Enkelv. Vr. Enk. Onz. Enk. Meervoud. 1. er e (e)s e 2. es er es er 3. em er em en 4. en e (e)s e 4. Dezelfde uitgangen hebben de volgende „Bestimmwörter" : dies (deze of dit), jen (die of dat), jed (ieder, elk), manch (menig, veel), solch (zulk), welch (welk), all (alle, al de, al het), viel (veel), eenig (eenige), mehrer (verscheidene), verschieden (verschillende). Deze Bestimmwörter vormen de dergroep en hebben ieder 16 uitgangen. !7 Voorbeelden : Mann. Enkelv. Vr. Enk. Onz. Enk. Meervoud. 1. dieser jene welches mehrere 2. dieses jener welches mehrerer 3. diesem jener welchem mehreren 4. diesen jene welches mehrere 5. Het ontkennend lid woord kein (geen) verbuigt aldus : Naamval Mann. Enkelv. Vr. Enk. Onz. Enk. Meervoud, ie kein keine kein keine 2e keines keiner keines keiner 3e keinem keiner keinem keinen 4e keinen keine kein keine : Onmiddellijk valt op, dat kein drie uitgangen minder heeft dan de woorden van de dergroep", n.1. in den 1 en nv. Mnl. E. en in den ien en 4en nv. Onz. E. • 6. Zoo worden ook verbogen: het lidw. v. eenheid ein, en de bezittelijke voornaamwoorden : mein (mijn), |4ein (je), sein (zijn), ihr (haar of hun), unser (ons), euer (juhie), lhr (Uw). We rekenen die tot de keingroep. Mann. Enkelv. Vr. Enk. Onz. Enk. Meervoud. 1. ein seine unser Ihre 2. eines seiner unseres Ihrer 3- einem seiner unserem Ihren 4- einen seine unser Ihre 7. Samenvatting. Uitgangen : M.E. Vr.E. O.E. Mv. / De woorden v. d. dergroep l hebben alle 16 uitgangen. K' r e s e ) Die van de keingroep mis- 2- s r s r \ sende 3 uitg. in cursief aan- 3. m r m n I gegeven en hebben er dus (4' n e s e \ maar 13. [Duitsch 2 Opmerkingen omtrent eenige Bestimmwörter. r. Dikwijls wordt 'n voorzetsel met 'n 3en of 4en naamval van 't bepalend lidwoord tot één woord samengetrokken : am = an dem ; ans = an das ; aufs = auf das ; beim = bei dem ; durchs = durch das ; ftirs = für das ; im = in dem ; ins = in das ; ums = urn das ; vom = von dem; vors = vor das; zum = zu dem; zur = zu der. 2. Viel, wenig, solch, welch en manch komen wel onverbogen voor, bijv.: viel Geld (veel geld), mit wenig Mühe (met weinig moeite), solch schönes Wetter (zulk mooi weer), welch (ein) dicker Baum ! (wat 'n dikke boom), manch armer Mann (menige arme man). 3. 't Bep. lidw. wordt in 't Duitsch meer gebruikt dan in 't Nederlandsen, en wel: a. bij namen en eigennamen van familieleden en bekenden: Der Onkel ruft den Fritz = Oom roept Frits. Das Mariechen wird es der Mutter sagen = Marietje zal het aan Moeder zeggen. b. Om den naamval uit te drukken, vooral den 2en : Tranen der Reue = tranen van berouw. Die Zeit des Nero = de tijd van Nero. c. Vóór de namen der maanden, en dikwijls vóór die der dagen : Der September ist der Herbstmonat = September is de herfstmaand. Im (= in dem) April = in April. Es geschah am (= an dem) Sonntag, dem I2ten Marz = Het gebeurde Zondag den i2den Maart. Maar: Anfang Januar = begin Januari. Mirte Oktober = half October. Ende August = einde Augustus. d. In zeer vele uitdrukkingen, vooral met zu. Im Vertrauen (in vertrouwen), Auf dié Seite gehen (op zij gaan), Zum (= zu dem) Zeitvertreib (tot tijdverdrijf), Zum Beispiel (bij voorbeeld), enz. enz. 4. Daarentegen feüjft het bep. lidw. weg: a. Na Herr (Mijnheer) met 'n titel, bij het aanspreken. tR T9 Guten Morgen, Herr Professor = Goeden morgen, mijnheer de professor. Ook vóór Herr met 'n eigennaam: Herr Mayer hat Herrn Schmidt geschrieben = De beer M. heeft den heer Schm. geschreven. 2e nv. echter des Herrn Mayer. b. In vele uitdrukkingen : nach Westen fahren = naar het Westen varen ; gegen Abend == tegen den avond ; zu Herzen nehmen = ter harte nemen; in höchster Not = in den hoogsten nood, enz. 5. Ein wordt in afwijking van het Nederl. gebruikt om een 2e n.v. te kunnen uitdrukken: das Amt eines Richters = het ambt van rechter; die Stelle eines Buchhalters = de betrekking van boekhouder ; die Rolle eines Betrügers = de rol van bedrieger. 6. Ein en kein, alleen gebruikt zonder dadelijk volgend znw., worden als 't bep. lidw. verbogen: Einer meiner Freunde, eine unsrer Töchter (dochters), eins Ihrer Kinder. De zelfstandige naamwoorden. (d.w.z. de namen van personen, dieren en dingen). In het Duitsch worden alle zelfst. naamw. met een I hoofdletter geschreven. Geslacht. Niet alle Nederl. en Duitsche woorden komen met elkaar in geslacht overeen. Hier volgen eenige eenvoudige regels; de meeste Buitzonderingen daarop vindt men in de woordenlijst. Men lette steeds nauwkeurig op het lidwoord, dat bij | 'n znw. behoort. 20 1. Mannelijk zijn de namen der hemelstreken, jaargetijden, maanden, dagen, winden, grootere vogels, bergen, veld- en ttiinvruchten, buitenlandsche producten, steenen; bijv. : der Süden (het Zuiden), der Frübling (de lente), der Januar ; der Mittwoch (Woensdag), der Nordwest ; der Adler (arend), der Vesuv (Vesuvius), der Roggen, der Spinat (spinazie), der Kaffee, der Ingwer (gember), der Marmor (het marmer) ; de meeste werkw. stammen, ook met voorvoegsels: der Fall (de val), der Schrift (de schrede), der Befebl (het bevel), der Beginn (het begin), der Erfolg (het succes), der Gesang (het gezang), der Verdrusz (het verdriet), der Verbrauch (het verbruik), der Entwurf (het ontwerp) ; afleidingen op ing (ling), ich (ig) : der Hering (haring), der Bücküng (bokking), der Bottich (de kuip), der Essig (de azijn). 2. Vrouwelijk zijn de meeste namen der boomen, bloemen, cijfers, vaartuigen, muziekinstrumenten, Germaansche rivieren; bijv. : die Eiche (eik), die Nelke (anjelier), die Neun (negen), die Bark; die Orgel, (het orgel), die Elbe, die Weser, die Waal, (maar der Rhein, der Main, der Neckar, der Leek, der Inn.) ; de woorden op e (n.1. zaaknamen), heit, keit, schaft, ung, in, ei, ie, ion, t&t; bijv.: die Pfeife (de pijp), die Freiheit (vrijheid), die Dankbarkeit (dankbaarheid), die Freundschaft (vriendschap), dieRechnung (rekening), die Nahterin (naaister), die Brauerei (brouwerij), die Partie (partij goederen), die Auktion (verkooping), die Qualitat (kwaliteit). Eenige namen van landen hebben het lidwoord vóór zich; die zijn meest vrouwelijk : die Schweiz (Zwitserland), die Türkei (Turkije), die Tschecho-Slowakei (Tsjecho-Slowakije). 3. Onzijdig zijn de namen der letters en muzieknoten, van landen en plaatsen, van metalen, de 21 i stofnamen, de verzamelwoorden en verkleinwoorden; bijv. : das A, das hohe C, dass;tiefe Sol, das reiche t Amerika, das alte Frankfurt, das Kupfer (koper), (maar der Stahl (het staal), das Heer (het leger), das Blümchen [; (bloempje), das Büchlein (boekje); de woorden op turn, sal, nis, um, en die met Ge be| -ginnen en op e eindigen : das Fürstentum (vorstendom), I (der Irrtum (vergissing) en der Reichtum (rijkdom), j das Labsal (de lafenis), des Datum (de datum), das i.' Gemalde (de schilderij). 4. De woorden op schrift en sicht zijn vrouwelijk: Ij die Inschrift (het opschrift), die Aussicht (het uitzicht), i Die op teil zijn meest mnl.: der Vorteil (het voordeel), i der Weltteil (het werelddeel), maar das Erbteil (erfdeel), das Gegenteil (tegendeel). [5. Eenige znw. hebben een dubbel geslacht met verschillende beteekenis: der Band = boekdeel, das Band = lint, der Gehalt = gehalte, das Gehalt = salaris, das Steuer = roer, die Steuer = belasting, der Tor = de dwaas, das Tor = de poort, enz. Verbuiging der zelfstandige naamwoorden. 1. Enkelvoud. De vrouwelijke znw. veranderen c niet ; de meeste mnl. en alle onzijdige znw. krijgen: I in den 2en naamval es. of s (die op een toonlooze of I zwakbetoonde lettergreep uitgaan alleen s): I der Sohn — des Sohn(e)s, der Bruder — des Bruders. | das Kind — des Kind(e)s, das Wasser — des Wassers, in den 3en nv. e of niets: dem Sohn(e), dem Bruder, dem Kind(e), dem Wasser. 2. Meervoud. De meeste vrouwel. krijgen en of n: 22 die Frau — die Frauen, die Zeit — die Zeiten, die Erbse (erwt) — die Erbsen, die Kartofiel (aardappel )— die Kartoffeln. — die Königinnen — die Hindernisse. Eenige vr.woörden krijgen e en Umlaut; die Brant (bruid) — die Braute. Mutter wordt Mütter, Tochter wordt Töchter. De meeste mannl. znw. krijgen e en Umlaut: der Sohn, die Söhne ; eenige e zonder Umlaut: der Hund — die Hunde; de mnl. op er, el, en krijgen geen uitgang : der Kragen (kraag) — die Kragen; van deze krijgen eenige den Umlaut: der Vogel — die Vögel; een twaalftal krijgen er en Umlaut: der Mann — die Marmer. een zestal krijgen en of n: der Mast — die Masten, der See (het meer) — die Seén. De meeste onzijdige znw. hebben in 't meerv. e (geen Umlaut) : das Jahr (jaar) — die Jahre. die op e, el, er, en, chen en lein blijven onveranderd: das Gemalde — die Gemalde, das Ratsel (raadsel) — die Ratsel, das Messer (mes) — die Messer, das Füllen (veulen) — die Füllen, das Blümchen — die Blümchen, das Kindlein — die Kindlein ; een groot aantal krijgt er en Umlaut: das Blatt — die Blatter. een zestal hebben en of n: das Auge (oog) — die Augen, das Beft— die Betten. 3. Zooals uit bovenstaand uiterst beknopt overzicht reeds blijkt, is de verbuiging der znw. 'n zeer lastig hoofdstuk; daarom is in dit werkje in de Woordenlijsten (blz. 60 en vlgg.) door cijfers die verbuiging aangegeven. Voor 't enkelv. geven 1, 2, 3 en 4 achter de mnl. en onz. woorden aan, dat die in den 2en nv. es of s, en in den 3en e of niets krijgen. Voor 't meervoud geldt voor alle woorden: 1. de uitgang e, 2. geen uitgang, 3. de uitgang er, 4. „ i en of n. 23 Een sterretje * bij het cijfer geeft den Umlaut aan. Voorbeeld : der Koch i* beteekent: mv. Köche der Onkel 2 „ „ Onkel das Buch 3* „ „ Bücher der Bauer 4 Bauern. 4. Ten slotte zijn er nog eenige mnl. woorden (o.a. die op e) die in alle naamvallen, behalve den ien enk., n •of en krijgen : bijv.: Enk. i. der Bote Enk. i. der Prinz 2. des Boten 2. des Prinzen 3. dem Boten 3. dem Prinzen 4. den Boten 4. den Prinzen Mv. 1. die Boten Mv. 1. die Prinzen 2. der Boten 2. der Prinzen 3. den Boten 3. den Prinzen 4. die Boten 4. die Prinzen Deze woorden zijn voorzien van een 5, evenals de vrouwelijke, die in 't meerv. en of n hebben. ICg" 5. Eindigt een woord in 't meerv. niet op n, dan wordt er in den 3en nv. meerv. een n aan toegevoegd : ie nv. : die Vater (vaders). 3e nv. den Vatern. •ie „ : die Mause (muizen). 3e nv. den Mausen. 6. In 't meervoud krijgen eenige, meestal vreemde, woorden s: die Papas, die Mamas, die Chefs, Kanapees, Kommas, Sofas, Lords, Uhus (uilen), die Mijnheers (Hollanders, ■spotnaam), Trams, Autos, Kinos (onz.) (bioscopen), • Portemonnaies, enz. 7. Eenige woorden hebben een dubbel meervoud : l das Band: Bander (linten) — Bande (boeien; ook figuurlijk). • die Bank : Banke (zitbanken) — Banken (geldbanken), der Fusz: Ffisze (voeten, lich.deelen) — Eusze (lengtematen). • 24 das Land : Lander (landen, staten) — Die Rheinlande (Rijnstreek), die Niederlande (Nederland). der Strausz : Strausze (ruikers) — Strausze (struisvogels). das Wort: Wörter (losse woorden) — Worte (als men op samenhang en beteekenis let) : Op dezen regel staan zeven woorden: Auf dieser Zeile stenen sieben Wörter; Wörterbuch (woordenboek); maar : Neem deze ernstige woorden in je hart op : Nimm diese ernsten Worte in dein Herz auf. Zijn laatste woorden waren: Seine letzten Worte waren. 8. Als Mann in samenstellingen 'n beroep of stand beteekent, heeft het tot meervoud leute : Kaufmann — Kaufleute; Fuhrmann ■— Fuhrleute; Edelmann — Edelleute. Anders meestal Manner : Ehrenmanner (mannen van eer), Gewahrsmanner (zegslieden), Dienstmanner (witkielen). Schutzmanner en - leute (politieagenten). 9. Alleen in 't meerv. worden gebruikt: die Effekten, Einkünfte (inkomsten), Ferien (vacantie), Geschwister (broers en zusters), Spesen (onkosten), Trümmer (puinhoop), Zinsen (rente). 10. In 't Duitsch omschrijft men, in tegenstelling met het Holl., den 3en nv. nooit met an, en den 2en zelden met von. Als wij in 't Holl. 4US den 2en of 3en nv. kunnen gebruiken, móet dat in 't Duitsch : van den vader of des vaders = des Vaters ; aan den neef of den neef = dem Vetter. 11. Herr (heer) verbuigt: der Herr, des Herrn, dem Herrn, den Herrn; meerv. Herren. Herz (hart) gaat: das Herz, des Herzens, dem Herzen, das Herz ; mv. Herzen. Het Bijvoeglijk Naamwoord. (De bijvnw. zeggen,hoe de personen,dieren en dingen zijn). 1. Een bijv.n.w. wordt verbogen: a. Sterk: als er géén Bestimmwort voorafgaat of als er een onverbogen Best.wort vóór staat. Het krijgt dan den uitgang dien 't bepalende lidw. in denzelfden naamval zou krijgen, behalve in den 2en nv. Mnl. E. en in den 2en nv. Onz. Enk.; het krijgt dan n inplaats van s. Voorbeelden zonder Bestimmwort: Manl. Enk. Vr. Enk. 1. guter Wein . frische Butter 2. guten Weines frischer Butter 3. gutem Weine frischer Butter 4. guten Wein frische Butter Onz. Enk. Meervoud. 1. helles Bier neue Hauser 2. hellen Bieres • neuer; Hauser 3. hellem Biere neuen Hausern 4. helles Bier • neue Hauser met onverbogen Bestimmwort: ie nv. Mnl. Enk.: ein schoner Wald ; kein gefangener Vogel; mein lieber Vater; unser guter Onkel; Ihr treuer Hund, welch starker Wind ; viel reifer Weizen ; solch alter Wein. ie en 4e nv. Onz. : ein schönes Haus ; kein warmes Gemüse ; dein liebes Kind; sein schwarzes Pferd; ihr rotes Blümchen; solch schlechtes Wetter; manch hübsches Madchen, enz. (gut = goed ; frisch = versch; heil = licht; neu = nieuw; schön = mooi; heb = hef; treu = trouw; stark = sterk; reif = rijp; alt = oud ; schwarz = zwart; rot = rood; hübsch - aardig). b. Zwak: als er 'n verbogen Bestimmwort vóór 't bijvnw. staat. Voorbeelden : Manl. Enk. Vr. Enk. 1. dieser hohe Baum meme prachtige Blume 2. dieses hohen Baumes meiner prachtigen Blume 3. diesem hohen Baum meiner prachtigen Blume 4. diesen hohen Baum meine prachtige Blume 25 26 Onz. Enk. Meervoud. 1. jedes kleine Tier 2. jedes kleinen Tieres 3. jedem kleinen Tiere 4. jedes kleine Tier die kalten Speisen der kalten Speisen den kalten Speisen die kalten Speisen (hoh of hoch = hoog; kalt = koud). Wordt dus het bvnw. zwak verbogen, dan heeft het 1 in 5 gevallen e, (ie nv. Mnl. Enk. ; ie en 4e Vr. Enk.; I ie en 4e Onz. Enk.) en in de overige 11 naamvallen en. 2. Zwak en sterk (als boven) worden ook de zelfstandig gebruikte bijvnw. verbogen : bijv.: der Blinde, ] des Blinden, diesem Reichen, welchen Glücklichen, ein 1 Blinder, Blinde (meerv. ie nv.), meine Teuere (dierbare), j unser Jüngstes (ons jongste), viel Neues (veel nieuws), j Die zelfst. gebr. bijv. nw. worden met een hoofdletter j geschreven en zijn in 't Duitsch talrijker dan in 't Neder- j landsch. Zoo behooren daaronder: der Abgeordnete (afgevaardigde), der Beamte (ambtenaar), der Bediente (bediende), der Bekannte (kennis), der of die Deutsche, 1 (Duitscher, Duitsche), ein Fremder (vreemdeling), ein Gesandter (gezant), der Reisende (reiziger), der Untergèbene (ondergeschikte), der Vórgesetzte (de superieur), ein Vorsitzender (voorzitter), der Weisze (blanke), das Junge (het jong), enz. 3. Stoffelijke bijvnw. op en, en andere op en of er worden in 't Nederl. niet, in 't Duitsch wèl verbogen : eine goldene Uhr (gouden horloge); die steinernenTreppen | (steenen trappen), ihr wollenes kleid (wollen kleed), die gestohlenen Gegenstande (gestolen voorwerpen), ein 1 höherer Turm (een hooger toren), meiner linken Hand j (mijner linkerhand). 4. Niet verbogen worden de bijvnw. op er, van plaatsnamen gevormd, als : der Kamer Dom (Keulsche j Dom), Solinger ^ihlwaren, Pilsener Bier, die Amster- ] 27 damer Börse (beurs), die Haager Konferenz (Conferentie), rÉFrankfurter Würstchen (worstjes). 5. Wij vormen van klein de trappen kleiner en ■deinst. Zoo ook de Duitschers: klein, kleiner, kleinst,; dick, dicker, dickst; teuer (duur), teu(e)rer, teuerst ; schön, schoner, schönst. Gaat het b.v.n.w. op d, t of 'n sisklank uit, en is de ilaatste lettergroep niet toonloos, dan komt est inplaats ■Évan st: hold (liefelijk) — holdest, breit (breed) — breit est, süsz (zoet) — süszest, maar gebilde t (beschaafd) gebildetst, reizend (bekoorlijk) — reizendst. I Alt wordt alter, altest; krank wordt kranker en jpxankst. Dien Umlaut krijgen ook nog : arg (erg), arm, dumm (dom), warm, grösz, hart, nah (nabij), kurz (kort), nasz (nat), jung, kalt: (koud), lang, höch, klug (verstandig), stark, scharf (scherp), schwarz •{zwart), rot (rood),' schwach (zwak). Onregelmatig : gut — besser — best; grosz — gröszer — gröszt; hoch — höher — höchst; nah — naher — nachst; viel — mehr — meist. 6. Grooter dan — gröszer als. Willem is even groot als Karei; Wilhelm is ebenso grosz wie (als )Karl; of : W. und K. sind gleich grosz. Hoe langer de dagen, des te korter de nachten, \$e langer die Tage, desto (umso of je) kürzer die Nachte. Telwoorden. 1. i eins, 2 zwei, 3 drei, 4 vier, 5 fünf, 6 sechs, [7 sieben, 8 acht, 9 neun, 10 zehn, n elf, iz zwölf, 13 dreizehn, 14 vierzehn, 15 fünf zehn,' 16 sechzehn, : 17 siebzehn, 18 achtzehn, 19 neunzehn, 20 zwanzig, i 21 eindundzwanzig, 24 vierundzwanzig, 30 dreiszig, 28 40 vierzig, 50 fünfzig, 60 sechzig, 70 siebzig, 80 achtzig, 90 neunzig, 100 hundert, 101 hundert und eins, 300 dreihundert, 1000 eintausend, 6000 sechstausend, 12000 zwölftausend, 37516 siebenunddreiszigtausend rfünfhundert und sechzehn, 1929 neunzechnhundert und .neunundzwanzig, 1.000.000 eine Million, 4.000.000 vier Mülionen. Verder eine Miliarde, eine Billion, o = nnll. 2. Eins is onbenoemd : eins, zwei, drei! Die Uhr hat eins geschlagen = de klok heeft één geslagen. Vóór 'n znw. of met 'n ander telwoord verbonden wordt het ein of eine : èin Haus, èine Stadt, ein und zwanzig. Honderden = Hunderte (onz.); duizenden = Tausende (onz.); millioenen = Milhonen (vr.). Zoo ook Milliarderi, Billionen. 3. De ie : der (die) erste, de 2e der (die) zweite, de 3e der dritte, vierte, fünfte, sechste, siebente, achte, neunte, zehnte, elfte, enz. tot neunzehnte ; 20ste = zwanzigste en zoo verder met ste: hundertste, enz. 4. Breuken : 1/2 ein halb, V3 em drittel, 3/4 drie viertel, a/7 zwei siebentel, 9/go neun zwanzigstel, 0,06 sechs hundertstel, 4s/6 vier drei fünftel, 1V2 anderthalb. 5. Ten eerste, ten tweede, ten derde, enz. = erstens, zweitens, drittens, enz. Einerlei, zweierlei, viererlei, enz. Einfach, eenvoudig ; zweifach, tweevoudig ; zehnfach, tienvoudig, enz. Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. 1. De pers. vnw. zijn : . ie nvl. ik ich je du hij er 2e nvl. mijner meiner uwer deiner zijner seiner 3e nvl. mij mir je.jou dir hem ihm 4e nvl. mij mich je dich hem ihn 39 ie nvl. zij (enk.) sie het es wij wir [ze nvl. harer ihrer zijner seiner onzer unser 3e nvl. haar ihr het ihm ons . uns 4e nvl. haar sie . het es • ons uns ie nvl. jullie ihr 2e nvl. van jullie euer 3e nvl. jullie euch 4e nvl. jullie euch zij (mv.) sie U (enk. en meerv.) Sie hunner ihrer Uwer Ihrer hun ihnen U « Ihnen hen . sie U r,. Sie 2. De daarbij behoorende bez. vnw. zijn : , mijn mein, je dein, zijn sein, haar ihr, zijn onz. sein, ons unser, jullie euer, hun ihr, Uw Ihr. ' Voor de verbuiging zie : Bestimmwörter blz. 17,6. 3. Met de vertrouwelijke vormen du en ihr (jullie), dein en euer spreekt men alleen aan : gezins- en familieleden, jonge kinderen en zeer goede vrienden en vriendinnen. Alle andere personen spreekt men aan met den beleefden vorm Sie (enkel- en meervoud) met het werkwoord steeds in het meervoud. (Sie haben, U heeft; Sie kommen, U komt). Het bez. vnw. voor den beleefden vorm is Ihr (Uw) ; Sie en Ihr steeds met hoofdletter, evenals hun naamvallen. Du en ihr, dein en euer treft men nog aan in fabels en vertellingen, in den Bijbel en in 't gebed, in spreekwoorden en spreuken. 4. Zich = sich. Elkander = einander, ook wel sich: Ze beminnen elkander: Sie lieben sich.1 Es beteekent het: Es ist kalt, het is koud; en er: Es war einmal, er was. 'ns. E- Unsereiner = iemand als wij. Eén van ons ^= eine(r) von uns. 3» 5. De of het mijne = der, die, das meinige of meine „ „ „ jouwe = „ „ » deinige »deine „ „ „ zijne = » » „ seinige „ seine „ „ „ hare = , » „ ihrige »ihre „ ,, „ onze = „ „ * unsrige „ unsere „ „ „ uwe = „ „ . eurige „ euere „ „ „ hunne = „ „ » ihrige „ ihre bel.v. „ „ „ Uwe = „ „ , Bange „ Ihre (Verbuiging als van 'n zwak bijvnw.;tit bh. 25 b) Deze zelfstandige bez. vnw. hebben hoofdletters, als ze geen betrekking hebben op 'n voorgaand znw. : Ich habe das: Meine (Meinige) getan = ik heb het mijne gedaan. Grüsze die Deimgen (Deinen) = groet de uwen. 6. Mijnheer Uw oom = Ihr Herr Onkel; Mevrouw Uw moeder = Ihre Frau Mutter; Mejuffrouw Uw dochter = Ihre Fraulein Tochter. Andere Voornaamwoorden. 1. Van derjenige, diejenige, dasjenlge (degene, hetgene) en van derselbe, dieselbe, dasselbe (de - of hetzelfde) wordt de eerste lettergreep als 't bep. üdw. verbogen, de rest als een zwak bijvnw., dus : desjenigen, derjenigen, denjenigen, dieselben, desselben, demselben, enz. Dergleichen (dergelijke) is onveranderlijk: Dergleichen Handlungen = dergelijke handelingen. 2. Vragende voornaamw.: 1. Wer ? wie ? 1. Was ? wat ? 2. wessen ? wiens ? 2. wessen ? van wat ? 3. wem ? wien ? 3. ontbreekt. 4. wen ? wien ? 4. was ? wat ? seinige „ seine ihrige »ihre unsrige „ unsere eurige „ euere ihrige „ ihre Ihrige . Ihre 'n zwak bijvnw.;zie blz. 23 b) 31 Wer vraagt naar personen, was naar zaken. Wer is altijd enkelv. en heeft dus het werkw. in het enkelv. bij zich. Wer spricht da ? kan beteekenen : wie spreekt daar ? en wie spreken daar ? Om duidelijk uit te doen komen, dat het meerv. wordt bedoeld, zegt men: Welche Leute sprechen da ? Alléén het w.w. sein kan bij wer in 't meerv. voorkomen. Wer sind diese Damen ? = Wie zijn deze dames ? 3. Betrekkei. voornw. De man, die hier was = Der Mann, der of welcher hier war. De vrouw, die „ „ = Die Frau, die of welche hier war, Het kind, dat „ „ = Das Kind, das of welches hier war. Der verbuigt als 't bep. lidw., behalve in de vier 2e naamvallen en den 3en naamval meerv., die verlengd worden tot dessen, deren, dessen, deren en denen. Bijv. Der Kaufmann, dessen (wiens) Waren ich bestellte ; die Reisenden, denen ich Ihre Adresse gab = de reizigers, wien ik Uw adres gaf. Welcher als betr. vnw. wordt niet in den 2en nv. gebruikt, daarvoor zegt men dessen of deren. 4. Womit, wobei, wodurch, worin, woraus, worauf, enz. (= waarmee, waarbij, waardoor, waarin, enz.) zijn onscheidbaar en hebben geen betrekking op personen. Evenmin damit, dabei, dadurch, enz. 5. Men = man ; iemand = jemand of einer ; niemand = niemand of keiner; ieder = jederfmann) ; iets = etwas; irgendwer = de een of ander; irgendwie = op de een of andere wijze; irgendwo = ergens. 6. Welche beteekent soms eenige, bijv. Ich brauche Briefmarken, haben Sie noch welche ? = Ik heb postzegels noodig, hebt U er nog eenige ? 32 De Werkwoorden. (De werkwoorden zeggen, wat personen, dieren en dingen doen of ondergaan). 1. Vervoeging van haben (hebben), sein (zijn), Werden (zullen en worden). Tegenw. deelw.: habend, hebbende ; seiend, zijnde ; werdend, wordende. Verl. deelw. : gehabt, gehad; gewesen, geweest; geworden, geworden, (na een ander verl. deelw. worden). Tegenwoordige tijd: ik heb, enz. ik ben, enz. ik zal, enz.; ik word, enz. ich habe ich bin ich werde du hast du bist du wirst er hat er ist er wird wir haben wir sind wir werden ihr habt ihr seid ihr werdet sie haben sie sind sie werden bel. vorm. Sie haben Sie sind Sie werden Verleden tijd. ik had, enz. ik was, enz. ik werd, enz. ich hatte ich war ich wurde du hattest du warst du wurdest er, sie, es hatte er, sie, es war er, sie, es wurde wir hatten wir waren wir wurden ihr hattet ihr wart ihr wurdet sie hatten sië waren sie wurden .Sie hatten Sie waren Sie wurden Samengestelde tij den: ik heb gehad, enz. — ich habe gehabt, enz. . . ik ben geweest, „ ich bin gewesen, „ ik ben geworden „ = ich bin (ge)worden „ ik had gehad, „ = ich hatte gehabt, „ ik was geweest, „ = ich war gewesen, „ ik was geworden, „ = ich war geworden, „ 33 Toekomende tijd: ik zal hébben, enz. ik zal zijn, enz. ik zal worden, enz. ich wer de haben ich werde sein ich werde werden du wirst „ du wirst „ du wirst „ er wird „ er wird „ er wird „ es „ „es „ „ es „ „ wir werden „ wir werden „ wir werden „ ihr werdet „ ihr werdet „ ihr werdet „ sie werden „ sie werden „ sie werden „ Sie werden M Sie werden „ Sie werden „ Voorwaardelijke wijs: ik zou hebben, zijn, worden,enz. wir wurden haben, sein, werden ich wurde haben, sein, werden ihr würdet „ „ n du würdest „ N „ sie würden „ „ „ er würde „ „ „ Sie würden „ „ „ sie würde „ „ es würde M M ' „ l Gebiedende wijs: enkelv. habe, heb sei, wees werde, word . meerv.: habt, hebt seid, weest werdet, wordt beleefde v.: haben Sie, heb(t) seten Sie, wees£t) werden Sie, word{t) Aanvoegende Wijs. \ Tegenwoordige tijd: dat ik hebbe, enz. dat ik zij, enz. dat ik zulle, enz.; dat ik worde, enz. [ dasz ich habe dasz ich sei dasz ich werde . i du habest „ du sei(e)st „ du werdest „ er habe „ er sei „ er werde " es " " es . ,, „ .es „ . „ wir haben „ wir seien „ wir werden „ ihr habet „ ihr seiet „ ihr werdet „ sie haben „ sie seien „ sie werden „ Sie haben „ Sie seien „ Sie werden Verleden tijd: dat ik hadde, enz.. dat ik ware, enz. dat ik zou, enz.; dat ik werde, enz [ dasz ich hatte dasz ich ware dasz ich würde u du hattest „ du warest du würdest „ er hatte „ er ware „ er würde „ wir hatten „ wir waren „ wir wiirdea" „ ihr hattet „ ihr waret „ ihr würdet „ sie hitten „ sie waren „ sie würden „ Sie hatten „ Sie waren „ Sie würden I Duitsch 3 34 2. Vervoeging van het zwakke werkwoord. Den stam van 'n werkw. vindt men door en of n weg te laten : lernen — stam lern ; brammen — brumm ; schaffen — schaff ; liefern — liefer. Achter dien stam komen in den tegenw. tijd de uitgangen e, st, t; en, t, en. In den verleden tijd de uitgangen te, test, te; ten, tet, ten. 't Verl. deelw. heeft ge vóór den stam en t er achter ; het tegenw. deelw. heeft end achter den stam. Aanvoegende wijs (zie blz. 48.6) tegenw. tijd krijgt: e, est, et; en, et, en; aanv. wijs verl. tijd = gewone verl. tijd. Gebiedende wijs; enkelv.: stam + e; meerv.: stam + t; bel. vorm : werkw. + Sie. Voorbeeld: lemen (leeren), stam lern. Aanv. wijs Tegenw. tijd VerL tijd tegenw. tijd dasz ich, du, enz. ik, ich lerne lernte leme je, du lernst lemtest lernest bij, er lernt lernte lerne «ij, «ie „ „ „ het, es „ „ „ wij, wir lernen lernten lemen jullie, ihr lernt Ierntet lernet zij, sie lernen lernten lernen U, Sie lemen lernten lemen ik, ich leme je, du lernst zij, het, rij, sie lernen U, Sie lemen jullie Tegenw. deelw. lemend Verl. deelw. gelemt Gebied, wijs enk. leme (leer!) mv. lernt (leert 1) bel. v. lemen Sie (leer U!) Samengest. tijden : ich habe gelemt, enz ( Zie haben, ich hatte gelemt, enz. ( blz. 32 of bij ich bin erwacht (ontwaakt), enz. I Zie sein, andere w.w. ich war erwacht (ontwaakt), enz. \ blz. 32 Toekomende tijd : ich werde lemen, enz. Zie blz. 32 Voorw. wijs : ich würde lemen, enz. Zie blz. 33 Opmerkingen. In 't Duitsch moeten de uitgangen duidelijk worden gehoord. Daarom: a. Gaat de stam op d of t uit en is de uitgang st, t, 55 te, test, tet, ten, dan wordt tusschen stam en uitgang een e ingevoegd : du kleidest, er rettet, ich kleidete, sie fürchteten, gemietet. (Kleiden (kleeden), retten (redden), fürchten I (vreezen), mieten (huren). b. Ditzelfde heeft plaats bij werkw. op men en nen, met een medeklinker ervóór: atmen (ademen), du atmest, er atmet, ich atmete, ! geatmet. widmen (toewijden) : du widmest, er widmet, gewidmet. öffnen (openen) : du öffnest, er öffnete, geöffnet. regnen (regenen) : es regnet, es regnete, geregnet. De vormen atmst, atmt, geatmt, enz. zouden niet f uitgesproken kunnen worden. c. Eindigt de stam op 'n sisklank (s, sz, tz, z, sch) [ dan wordt vóór st een e ingevoegd : du reisest (reist), I du hassest (haat), grüszest (groet), setzest (zet), heizest (stookt), wünschest (wenscht). [ (In de gewone omgangstaal hoort men ook wel: du reist, haszt, grüszt, setzt, heizt, dus t inplaats van est). d. Bij werkwoorden op ein en ern vervalt bij ich I (teg. tijd) de e vóór 1 en r : zweifeln (twijfelen), ich zweifle; handeln (handelen), ichhandle; zittem (sidderen), f ich zittre; andern (veranderen), ich andre. 't Zou anders luiden: handele, zweifele, enz. en twee I toonlooze lettergrepen achtereen vermijdt de Duitscher I zooveel mogelijk. e. Het verleden deelw. heeft alléén het voorvoegsel | ge, als op de eerste lettergreep van den stam de klemtoon valt, dus: Ich habe erzahlt, vermie tet, studlert, notlert, prophezèit, gehórcht (gehorchen = gehoorzamen), misz- I handelt, verwèndet, übersètzt, enz. (verteld, verhuurd, gestudeerd, genoteerd, geprofeteerd, gehoorzaamd, mis- | handeld, besteed, vertaald). f. Ik ben begonnen, aangevangen, voortgegaan, opgehouden, geëindigd, toegenomen, afgenomen, getrouwd, gepromoveerd, vergeten, gefailleerd, is in 't Duitsch : Ich habe angefangen, begonnen, fortgefahren, 36 aufgehört, geendet, zugenommen, abgenommen, geheiratet, promoviert, vergessen, falliert. Omgekeerd : Zij heeft gebloosd, aangegaan (weddenschap, overeenkomst), ontmoet: ISie ist errötet, eingegangen, begegnet Jiti g. In den lijdenden vorm wordt het verl. deelw. geworden vertaald door worden, dat niet, zooals in 't Nederl. mag wegblijven: Das Hans ist verkauft worden = het huis is verkocht (geworden). Der Brief is von meinem Bruder geschriebèn worden: de brief is door mijn broer geschreven (geworden). Anders uitgedrukt : men gebruikt 't verl. deelw. worden, als er nog een ander verl. deelw. in den zin voorkomt. 3. Vervoeging van de sterke werkwoorden. a. Sterke werkw. hebben in den verleden tijd een anderen klinker dan in den oorspronkelijken stam • dikwijls ook in 't verl. deelw. Dit laatste gaat op en uit. De -uitgangen van den teg.tijd. zijn dezelfde als bij de zwakke w.w., die van den verl. tijd zijn : —, st, — ; en, t, en. b. Ze krijgen in den 2en en 3en persoon enk. teg. tijd (dus bij du, er, sie, es) den Umlaut, bijv. : ich fange, du langst, er fangt; ich stosze, du stöszest, er stöszt; ich laufe, du laufst, er lauft. Uitzonderingen, zie Lijst van sterke w.w. hierna, (blz. 38,4) c. Sterke werkw. met e in den stam en 't w.w. erlöschen (uitgaan) veranderen die e (en ö) in i of ie in den 2en en 3en persoon teg. tijd en m 't enkelv. van de gebiedende wijs : ich befehle, du befiehlst, er befiehlt, befiehl I ich helfe, du hilfst, er hilft, hilf I Das Feuer erlischt. Voor uitzonderingen zie Lijst v. st. werkw. d. De gebiedende wijs enk. krijgt géén e bij die werkw. waarvan e in i verandert en bij kommen en lassen:: lies 1 (lees !) sprich (spreek !), komm 1 lasz (laat!). e. Als 'n st. werkw. met d of t op 't eind van den stam Umlaut krijgt, of verandering van e—i, dan komt géén e voor st bij du en bij er, sie, na de t van den stam géén 37 t of et meer; bijv.: raten : du ratst, er rat; flechten: du fiichtst, er nicht. Maar treten : er tritt, anders was de i lang. f. Aanvoegende wijs tegenw. tijd als bij de zwakke w.w.; verleden tijd = stam gewone verl. tijd + e, est, e; en, et, en, en zoo mogelijk de Umlaut: ich hielt, dasz ich hielte, enz. ich liesz, dasz ich liesze, „ ich gab, dasz ich ga.be, „ ich bot, dasz ich böte, „ ich fuhr, dasz ich führe, „ Sommige werkw. hebben in dit geval 'n vreemden Umlaut ö of ü ; zie Lijst van sterke werkwoorden. g. Voorbeeld van sterke verbuiging. Tragen (dragen) stamtrag en bergen (bergen) stam berg. Tegenw. tijd., Verl. tijd. Aanv. wijs Aanv. wijs dasz ich, enz. dasz ich, enz. ich trage trage trug trüge Tegenw. deelw. du trSgst tragest trugst trügest tragend er tragt trage trug trüge Verl. deelw. sis ,, » n getragen es ' „ » ,» Geb. wijs wir tragen tragen trugen trügen enk. trage! ihr tragt traget trugt triiget meerv. tragt 1 sie tragen tragen trugen trugen bel. v. tragen Sie Sie tragen tragen trugen trugen ich berge berge barg barge Tegenw. deelw. du birgst bergest bargst bargest bergend er birgt berge barg barge Verl. deelw. sie ,» geborgen es n ,» Geb. wijs. wir bergen bergen bargen bargen enk. birg! ihr bergt berget bargt barget mv. bergt! sie bergen bergen bargen bargen bel. v. bergen Sie Sie bergen bergen bargen bargen h. Geheel of gedeeltelijk sterk in 't Hollandsen, maar zwak in 't Duitsch zijn: j bidden, beten; brouwen, brauen; vragen, fragen; hijschen, hissen; kerven, kerben; lachen, lachen; 3» schenken, schenken ; spannen, spannen ; steken, stecken ; duiken, tauchen; verbannen, verbannen, enz. Men lette vooral op het verl. deelwoord van deze Duitsche werkwoorden: gebetet, gebraut, gefragt, gehiszt, gekerbt, gelacht, geschenkt, gespannt, gesteckt, getaucht, verbannt. i. Omgekeerd zijn zwak in 't Nederl., maar sterk m 't Duitsch: dorschen, dreschen; gedijen, gedeihen; geschieden, geschehen; leenen, leihen; schreeuwen, schreien; spuwen, speien. In de volgende lijst van sterke werkw. is in de tweede kolom aangegeven of het werkw. in den tegenw. tijd 2e en 3e persoon den Umlaut krijgt, en of in dezelfde personen en geb. wijs enk. verandering van e in i of ie plaats heeft. In de derde kolom is aangegeven, welke werkw. een Umlaut krijgen, die van den regelmatigen afwijkt. Bijv.: begann, ö beteekent dat het niet is: ich beganne, maar ich begönne. (in den verl. tijd der aanv. wijs). 4. Lijst van de voornaamste sterke werkwoorden met korte opmerkingen. Werkwoord Verleden tijd Verl. deelw. aanbevelen empfehlen ieh empfahl ö empfohlen aankomen ankommen kam an angekommen eintreffen i traf ein eingetroffen bakken backen a buk,backte ü gebacken bederven verderben i verdarb ü verdorben bedingen bedingen bedang bedungen bedragen betragen & betrug betragen bedriegen betrügen betrog betrogen beginnen anfangen a fing an angefangen beginnen begann ö begonnen beloven versprecheni versprach versprochen 39 Werkwoord Verleden tijd Verl. deelw. verheiszen verhiesz verheiszen bergen bergen i barg geborgen bersten bersten birst barst ö geborsten beslissen entscheiden entschied entschieden betrekken van beziehen von bezog bezogen bevatten enthalten a enthielt enthalten bevelen befehlen ieh befahl ö befohlen bewegen bewegen (i) bewog bewogen bieden bieten bot ge boten binden binden band gebunden blazen blasen a blies geblasen büjven bleiben blieb geblieben braden braten brat briet gebraten breken brechen i brach gebrochen buigen biegen (2) bog gebogen bijten beiszen bisz gebissen doen tun tat getan dóórkomen bestehen bestand bestanden (examen) a of ü dorschen dreschen i drosch gedroschen dragen tragen a trug getragen dringen dringen (3) drang gedrungen drinken trinken trank getrunken drijven treiben trieb getrieben dwingen zwingen zwang gezwungen eten essen iszt asz gegessen „ (v. dieren) fressen i frasz gefressen fluiten pfeifen pfiff gepfiffen Waan gehen ging gegangen gebeuren geschehen ieh geschah geschehen gedijen gedeihen gedieh gediehen gelden gelten gilt galt ö gegolten gelukken gelingen (4) gelang gelungen gelijken gleichen güch geglichen genezen genesen genas genesen genieten genieszen genösz genossen geraken geraten a. geriet geraten 4° Werkwoord Verleden tijd Verl. deelw. gevoelen empfïnden empfand empfunden gieten gieszen gösz gegossen gisten garen gor gegoren glijden gleiten glitt geglitten graven graben a grub gegraben grijpen greifen griff gegriffen hangen hangen (5) a hing gehangen heeten heiszen hiesz geheiszen heffen heben hob gehoben helpen helfen i half ü geholfen houden halten halt hielt gehalten houwen hauen bieb gehauen klinken klingen klang geklungen knijpen kneifen kniff gekniffen komen 3 kommen kam gekommen kruipen kriechen kröch gekröchen laden laden (6) ladt lud geladen laten lassen a liesz gelassen leenen leihen lieh geliehen lezen lesen ie las gelesen liegen lügen log gelogen liggen liegen (7) lag gelegen loopen laufen au lief gelaufen lijden leiden (7*) litt gelitten malen mahleii mahlte gemahlen melken melken molk gemolken meten messen i masz gemessen mislukken miszlingen miszlang miszlungen nemen nehmen i nahm genommen ontvangen empfangen a empfing empfangen opvoeden erziehen erzog erzogen overwegen erwagen erwog erwogen peinzen sinnen sann ö gesonnen plegen pflegen (8) pflog gepflogen prijzen preisen pries gepriesen raden raten rat riet geraten roepen ruien rief gerufen 41 Werkwoord Verleden tijd Verl. deelw. ruiken riechen röch geröchen rukken reiszen risz gerissen rijden reiten ritt geritten Scheiden scheiden schied geschiede» Schelden schelten i schalt ö gescholten Scheppen schaffen (9) schuf geschaffen scheren scheren (10) schor geschoren '(ver) scheuren (zer)reiszen (zer)risz (zer)rissen schieten schieszen schösz geschossen schreeuwen schreien schrie geschrieen schrikken erschrecken (11) i erschrak erschrocken schrijden schrelten schritt geschritten Ichrijven schreiben schrieb geschrieben techuiven schieben schob geschoben schijnen scheinen schien geschienen slaan schlagen a schlug geschlagen Ifclapen schlafen a schhef geschlafen slingeren schlingen schlang geschlungen Éluipen schleichen schlich geschlichen puiten schlieszen schlösz geschlossen slijpen schleifen (12) schliff geschliffen [smelten schmelzen i schmolz geschmolzen [smijten schmeiszen schmisz geschmissen inijden schneiden schnitt geschnitten Apinnen spinnen spann ö gesponnen Spreken sprechen i sprach gespröchen Springen springen (13) sprang gesprungen spruiten sprieszen sprosz gesprossen spuwen speien spie gespieen staan stehen stand a of ü gestanden feteken stechen (14) i stach gestöchen Stelen stehlen ieh stahl ö gestohlen I (sterven sterben i starb ü gestorben stooten stoszen ö stiesz gestoszen [«rijken streichen strich gestrichen Iktuiven stieben stob gestoben 42 Werkwoord Verleden tijd Verl. deelw. stijgen steigen stieg gestiegen toegeven nachgeben i gab nach nachgegeben treden treten tritt trat getreten treffen treffen i traf getroffen trekken ziehen zog gezogen twisten streiten stritt gestritten uitgaan (vuur) erlöschen(i5)ierlosch erloschen uitstellen aufschieben schob auf aufgeschoben vallen fallen a fiel gefallen vangen fangen a fing gefangen varen fahren ah fuhr gefahren vechten fechten ficht focht gefochten verbergen verbergen i verbarg verborgen verdrinken ertrinken (16) ertrank ertrunken verdwijnen (ver) schwuiden(i7) (ver)schwand (ver) schwunden vergaan (schip) üntergehen ging unter unterge- gangen vergeten vergessen i vergasz vergessen vergeven verzeihen verzieh verziehen vergeben i vergab vergeben verlaten verlassen a verliesz verlassen verhezen verHeren verlor verloren (ver)mijden (ver)meiden (ver)mied (verlmieden vernemen erfahren ah erfuhr erfahren verstaan verstehen verstand verstanden vertegenwoordigen vertreten i vertrat vertreten verzoeken bitten (18) bat gebeten villen schinden schund geschunden vinden finden fand gefunden vlechten flechten i flocht geflochten vhegen fliegen nog genogen vlieten flieszen flösz genossen vloeien rinnen rann geronnen vluchten fliehen (19) floh geflohen 43 Werkwoord Verleden tijd Verl. deelw. voorzien van versehen mit ieh versah ; versehen vriezen Meren fror gefroren wasschen waschen a, wusch gewaschen wassen wachsen a. wuchs gewachsen wegen wiegen (20) wog gewogen werpen werfen i warf ü geworfen werven werben i warb ü geworben iweven weben wob gewoben winden winden wand gewunden winnen gewinnen gewann ö gewonnen worstelen ) ^ gerungen wringen ) . wrijven reiben rieb gerieben wijken weichen (21) wich gewichen wijzen weisen wies ge wiesen zieden(koken) sieden (22) sott gesotten zien sehen sieht sah gesehen over 't hoofd übersèhen zien sieht übersah übersèhen zingen singen sang gesungen zinken sinken (23) sank gesunken zitten sitzen (24) sasz gesessen zuigen saugen (25) sog gesogen zwaaien schwingen schwang geschwungen zwellen quellen (26) i quoll gequollen schwehen(27)i schwoll geschwollen zwemmen schwimmen(28) schwamm ö geschwom- men [zweren (eed) schwören schwur geschworen zweren (wond) schwaxen schwor geschworen zwijgen schweigen schwieg geschwiegen Opmerkingen. Bewegen is alléén sterk als het beteekent overhalen, overreden : Wer nat dich bewogen, hier zu kommen ? 44 Wie heeft je overgehaald, hier te komen ? Anders zwak. 2. Beugen zwak. 3. Drangen (met lijdend voorwerp) zwak. Der Feind drang in die Stadt; die Unsrigen drangten ihn wieder hinaus : De vijand drong in de stad; de onzen drongen er hem weer uit. 4. Gelingen = gelukken is st., gelangen = geraken tot, komen is zw.: Er gelangte ans Ziel: Hij kwam aan het doel. 5. Hangen = ophangen, zw. 6. Laden ; tegenw. tijd er ladet, als 't beteekent uitnoodigen of : voor 't gerecht dagen. 7. Legen = leggen, zwak. 7* Leiten = leiden, voeren, is zwak. 8. Pflegen alléén sterk in Freundschaft, Umgang pil. = vriendschap onderhouden; Rücksprache pfl. = ruggespraak houden; Rat pfl. = raadplegen. 9. Schaffen st. = scheppen: Gort schuf die Welt, .br nat cue weit erscnanen = uuu stiiict» uc wcicm. In andere beteekenissen zwak. o. Scheren (vandieren); rasieren (den baard). Bescheren (zw.) is scnenKen: meine muuer ueatuci va uuui zu Sankt-Niklas eine schöne Pfeife^ Mijn moeder schonk mij met Sinterklaas een mooie pijp. 1. Erschrecken, doen schrikken, is zwak: Ik schrok = ich erschrak. Hij deed mij schrikken, verschrikte mij = Er erschreckte nüch. 2. Schleifen in andere beteekenissen zwak: Das Kleid schleifte über den Boden: het kleed sleepte over den grond. Die Festung wurde geschleift: de vesting werd geslecht. 3. Sprengen, doen springen, zwak: Die Soldaten sprengten die Brücke : de soldaten deden de brug springen. 4. Steken = stechen (st) en stecken (zw.). Met een naald, degen, dolk, speld of ander spits voorwerp verwonden is stechen. Ook: in See stechen: in zee steken. 45 Stecken: ie Wo steekt er doch : waar zit, steekt hij toch ? 2e Iets in den zak, het zwaard in de scheede, den vinger in den mond, zijn geld in een onderneming steken, (dus iets ergens in doen). [ 15. Löschen en auslöschen = uitdoen, uitdooven (zw.). Den Durst löschen, den dorst lesschen en Das Schiff wurde gelöscht: het schip werd gelost, (ook zwak). 16. Ertranken: doen verdrinken is zw. Die Magd ertrankte die Katze : de meid verdronk de kat. ; 17. Verschwenden (zw.) = verkwisten. 18. Beten = bidden (zw.). 19. Flüchten = in veiligheid brengen: Die Einwohner | flüchteten ihr Hab und Gut: De inwoners brachten hun have en goed in veiligheid. Sich flüchten (zw.) : vluchten. 20. Wiegen (schommelen) zwak. Die Wiege : de wieg. 21. Weichen: weeken, zwak. 22. Das Wasser siedete, hat gesiedet, (zw.). Sein Blut siedete : zijn bloed kookte. Sieden (doen koken) sterk : Der Koch hat den Fisch gesotten : de kok heeft den visch gekookt. I 23. Senken en versenken = doen zinken (zw.) : Das Uboot hat das Dampfschiff versenkt: de onderzeeër heeft het stoomschip tot zinken gebracht. 124. Setzen: zetten (zw.). I 25. Saugen: zoogen, zwak. 126. Quellen: in de week zetten, zwak: Das Madchen quellte die Erbsen, den Stockfisch (de erwten, den stokvisch). Quellen, uit den grónd wellen, opborrelen is sterk. 127. Schwellen, doen zwellen, is zwak: Der Wind I schwellte die Segel (de zeilen). 28. Schwemmen, aanspoelen en überschwèmmen, overstroomen zijn zwak: Die Wellen schwemmten Wrackstücke an den Strand : de golven spoelden wrakhout aan het strand. 46 5. Onregelmatige werkw. a. haben, sein, werden, zie blz. 32,1. Werkwoord Verl. tijd VerL deelw. VerLt. aanv. wijs. b. branden brennen ich brannte.enz. gebrannt dasz ich brennte, enz. kennen kennen „ kannte „ gekannt „ „ kennte „ noemen nennen „ nannte „ genannt „ „ nennte „ rennen rennen „ rannte „ gerannt „ „ rennte „ , , t „ wand te „ gewandt „ wenden wenden J » wendete ; |ewendet n „ wendete „ 1 k \ m sandte „ gesandt „ zenden senden j ^ mdete n geSendet „ „ sendete brengen bringen „ brachte „ gebracht „ „ brachte „ denken denken „ dachte „ gedacht „ „ dichte „ C, können dürfen mögen mussen sollen wollen wissen kunnen mogen mogen moeten moeten willen weten Tegenwoordige tijd: ich ka"n darf mag musz soll win weisz dn kannst darfst magst muszt solist wülst weiszt er kann darf mag musz soll will weisz wir können dürfen mögen müssen sollen wollen wispen ihr könnt dürft mögt müszt sollt wollt wiszt sie können dürfen mögen müssen sollen wollen wissen Sie können dürfen mögen müssen sollen wollen wissen Verleden tijd. ich kannte durf te mochte musz te sollte wollte wuszte du konntest durf test, mochtest, musz test, solltest, wollt est, wusztest, enz. enz. enz. enz. enz. enz. enz. Verleden deelw. gekonnt gedurft gemocht gemuszt gesollt gewoQt gewuszt Aanvoegende wijs. tegenw. tijd. dasz ich könne dürfe möge müsse solle wolle wisse „ du könnest dürfest, mögest, müssest, sollest, wollest, wissest, enz. enz. enz. enz. enz. enz. enz. Aanv. wijs.: verl. tijd. dasz ich könnte dürfte möchte müszte sollte wollte wüszte „ du könntest dürf test, mochtest müszt est, solltest, wollt est, wüsztest, enz. enz. enz. enz. enz. enz. enz. Gebiedende wijs: enk. wolle ! wisse! — — — — meerv. wollt! wiszt 1 bel. v. wollen Sie! wissen Sie 47 Over het gebruik van de onder c genoemde werkwoorden het volgende: a. Können = kunnen. Soms beteekent het kennen : Kent U Duitsch, können Sie Deutsch ? Kent U dat lied van buiten ? Können Sie das Lied auswendig ? b. Mogen heeft verschillende beteekenissen, o.a.: ie. verlof, 't recht hebben: dürfen, bijv. Ik mag gaan wandelen. — Ich darf spazieren genen. De bakkers mogen vóór 10 uur geen versch brood verkoopen. — Die Backer dürfen vor ïo Uhr kein frisches Brot verkaufen. Dürfen beteekent niet: durven. Dat is : wagen, den Mut haben. 2e. lusten, houden van, lust hebben: mögen: Ik mag (lust) geen zuurkool. — Ich mag kein Sauerkraut. Ik mag (hen man wel wegens zijn openhartigheid. — Ich mag den Mann wegen seiner Offenherzigkeit. Ik mag gaarne fietsen. — Ich mag gern radfahren. c. Moeten wordt vertaald door müssen en sollen. I Müssen beteekent: 't is noodzakelijk omdat 't niet 'anders kan, 't is onvermijdelijk, de omstandigheden brengen het mee; bijv. Alle menschen moeten sterven '(natuurwet). — Alle menschen müssen sterben. Wij moeten ons haasten. — Wir müssen uns beeilen. Ik moest nog vier brieven schrijven. — Ich muszte noch vier Briefe schreiben. Sollen beteekent: 't is noodzakelijk omdat iemand het wil en (hukt dus o.a. uit: ; ie 'n bevel: Hij moet dadelijk hier komen. — Er soll sofort hier kommen (de spreker wil het). Zal (moet) ik de deur toe doen ? — Soll ich die Tür schlieszen (wat wil U ?). 2e. 'n verbod: Gij zult (moet) niet stelen. — Du solist nicht stehlen. Sollen beteekent ook nog : 3e. 'n gerucht of bewering : Er moet in A. een ongeluk •gebeurd zijn (men zegt het). — Es soll in A. ein Unglück geschehen sein. ' 4e. veronderstelling : Mocht hij nog komen, zeg hem dan, dat ik niet langer kon wachten. — Sollte er noch | kommen, so sagen sie ihm, dasz ich nicht langer warten konnte. Als zullen alleen de toekomst aanduidt, is het nooit sollen, maar werden. 6. De aanvoegende-wijs. a. De tegenw. tijd drukt uit: (als in 't Nederl.): ie. 'n wensch : Leve de bruid 1 — Es lebe die Braut 1 Het ga hem goed ! — Es gene ihm gut! 2e. 'n voorschrift, uitnoodiging, raad: Men zij voorzichtig met vuur en licht 1 — Man sei vorsichtig mit Feuer und Licht! Men verlange onzen geülustreerdencatalogus I — Man verlange unseren illustrierten Katalóg I Men vertrouwe de menschen niet te veel. — Man traue den Leuten nicht zuviel l b. De verleden tijd drukt meestal uit iets wat niet werkelijk, of onwaarschijnhjk is, bijv. : Ik wou dat hij was waar de peper groeit! — Ich wollte, er ware wo der Pfeffer wachst! Kwam hij toch spoedig! (onwaarschijnhjk). — Kame er doch bald ! Was ik rijk, dan ging ik dikwijls op reis. — Ware ichj reich, so ginge ich oft auf Reisen. Hij ziet er uit, alsof hij ziek was (hij is het echter niet). — Er sieht aus, alsob er krank ware, (als ware er krank). c. De aanv. wijs (meestal teg. tijd) wordt ook nog gebruikt in de zoogen. Indirecte Rede, d.i. wanneer men iemands woorden niet letterlijk aanhaalt: Hij schreef, dat hij zich helaas genoodzaakt zag,| zijn betalingen te staken. — Er schrieb, dasz er sich leider genötigt sehe, seine Zahlungen einzustellen, _dfl zonder dasz: Er schrieb, er sehe sich leider genötigt seine Zahlungen einzustellen. 7. Nog 'n paar aanteekeningen. i. Van eenige samengestelde w.w. kunnen des *8 49 beide deelen gescheiden voorkomen, van andere niet: afnemen : ik nam af, afgenomen, af te nemen. overwinnen: hij overwon, overwonnen, te overwinnen ; abnehmen : ieh nahm ab, abgenommen, abzunehmen (aanééngeschreven!) ; überwinden: er überwand, überwunden, zu überwinden. Dat hangt in 't Nederl. èn in 't Duitsch af van den klemtoon: valt die op het eerste deel, dan is 't w.w. scheidbaar, valt hij op het tweede (het werkw. zelf) 'dan is het onscheidbaar: • dóórsnijden : hij sneed zijn boterham door, heeft doorgesneden ; dürchschneiden : er schnitt sein Butterbrot durch, hat dürchgeschnitten; herhalen : ik herhaal, heb herhaald, te herhalen ; wiederhölen: ich wiederhole, habe wiederholt, zu wiederholen. De werkw. met wider en hinter zijn onscheidbaar: widerrufen (herroepen) : er widerrief, hat widerrufen ; er weigert sich, seine Worte zu widerrufen, (hij weigert, zijn woorden te herroepen). hmterlassen (nalaten): er hinterliesz viel Geld, hat hinterlassen. I Die met durch, über, um en unter zijn deels scheidbaar, deels onscheidbaar, eenige zijn nu eens scheidbaar, dan weer onscheidbaar: ; durchrèisen: Er durchrèiste die ganze Schweiz — hij doorrèisde heel Zwitserland. dürchreisen : Der hohe Gast reiste hier dürch — de hooge gast reisde hier dóór. übertrèten : Er übertrat das Gesetz — bij overtrad de wet. ü'bertreten: Er ist zu einer andern Partei übèrgetreten — hij is tot een andere partij overgegaan. umgèhen : Er umgèht die heikle Frage — hij vermijdt de netelige kwestie. ümgehen : Er geht mit allerlei Leuten um — hij gaat met allerlei menschen om. Duitsch 4 5° unterhalten : Sie unterhielten sich lebhaft — zij onderhielden zich levendig. ünterhalten : Der Knabe hielt seine Mütze unter — de jongen hield zijn pet er onder. Verder: übersètzen, vertalen en ü'bersetzen, overzetten; unterblèiben, achterwege blijven en ünterbleiben, ónderblijven, enz. Men lette er vooral op, dat de klemtoon in de beide talen dikwijls verschillend valt: anbeten — aanbidden, vorhèrsehen — voorzien, vórbeugen — voorkómen,; übergèben — övergeven, überschlagen — óverslaan, überiassen — overlaten, Geld übermachen — óvermaken, übersènden — overzenden, überrèichen — óver- j reiken, übernèhmen — óvernemen, widersprèchen — tègenspreken, vorhèrsagen, — voorspèllen, enz. 2. In dergelijke werkw. is door met de beteekenis verder, niet durch, maar weiter of fort: Ga maar door = gehen Sie nur weiter ; hij werkt nog steeds door = er arbeitet noch immer fort, of : er fahrt noch immer mit seiner Arbeit fort. Doorspelen = weiter spielen. Over is niet über in : Schrijf den brief over (nog eens) — schreiben Sie den Brief noch einmal. Overschrijven (omwerken) is untschreiben. Overblijven, overhouden is übrig bleiben, übrig halten: es blieben noch einige Apfel übrig. 3. De te betalen huur = die zu bezahlende Miete; de te verwachten gebeurtenis = das zu erwartende J Ereignis : dus tegenwoordig deelwpord inplaats van 't werkwoord zelf. 4. Doen is niet tun in: Hij deed mij lachen — er machte mich lachen. . vergeten— » vergessen. » „ „ hooren — er liesz mich hören. „ het pakket toekomen — er liesz mir das -: Paket zukommen. 5i 5. Bleiben (blijven) wordt alléén verbonden met werkw. die een rust te kennen geven : sitzen, stehen, liegen, hangen, stecken, wonnen bleiben. Beteekent blijven: voortgaan met, dan wordt het anders vertaald : Hij bleef werken — er arbeitete weiter; het blijft regenen — es regnet immerfort; de prijzen blijven dalen — die Preise sinken noch immer. 6. Zoo ook wordt gehen (gaan) slechts met eenige werkw. verbonden en beteekent dan werkelijk gaan: spazieren, betteln, jagen, fischen, hausieren, schlafen gehen (gaan wandelen, bedelen, jagen, visschen, venten, slapen). Beteekent het beginnen of op het punt zijn, dan niet gehen: De trein, (de boot) gaat vertrekken = der Zug (das Dampfschiff) wird gleich abfahren. Het gaat sneeuwen = es fangt an zu schneien. Gaan zitten, liggen, staan = sich setzen, sich legen, sich stellen; hij ging aan 't raam staan = er steilte sich ans Fenster. 7. Hij staat te praten = Er steht und plaudert. Zij zit te borduren = Sie sitzt und stickt. Zij liggen te slapen = Sie liegen und schlafen. 8. Zonder te betalen .... = ohne zu bezahlen ... Inplaats van te groeten = (an)statt zu grüszen. Om hem te helpen = um ihm zu helfen. Maar bij andere voorzetsels, als: door te, na te, alvorens te, met te, moet een volledige zin volgen : door dat te zeggen = indem er dies sagte ; na het gezien te hebben = nachdem er es gesehen hatte; alvorens de goederen te leveren = bevor wir die Waren liefern. 9. Naamvallen bij de werkwoorden. Bitten = ersuchen (verzoeken), f ragen, flehen, (smeeken), lehren (onderwijzen), hebben in 't Nederl. 52 den 3en, in 't Duitsch den 4en naamval: ich bat, fragte, ersuchte ihn. Eenige w.w. met den 3en nv.: begegnen (ontmoeten), danken, dienen, drohen (dreigen), folgen, glauben (gelooven), helfen, nutzen en nützen (baten), raten (aanraden), schaden, trauen (vertrouwen), gratulieren (feliciteeren), kondolieren (condoleeren). Voorbeelden: Ich danke Ihnen. Er hat mir treu gedient. Ihm glaube ich nicht. Ihm traue ich nicht. Wir gratulieren Ihnen zu Ihrem Geburtstag (verjaardag). Zoo ook werkw. met bei, nach, zu, entgegen : Er wohnt der Versammlung bei = bij woont de vergadering bij. Wir sind immer unsren Verbindhchkeiten nachgekommen = wij zijn altijd onze verpachtingen nagekomen. Das wird ihm wohl zusagen = dat zal hem wel bevallen. Wir kamen ihr entgegen = wij kwamen haar tegemoet. Vele w.w. hebben in 't Duitsch een 2en nv. : einen des Diebstahls anklagen (beschuldigen), sich der verwaisten Kinder annehmèn, (zich over de ouderlooze kinderen ontfermen); sich dieser Mittel bedienen; öer Feind bemachtigte sich der Festung (maakte zich meester van de vesting) ; erinnern Sie sich meiner 1 (herinner u mijner) ; er schamte sich seines Benehmens (schaamde zich over zijn gedrag), enz. 10. Gewoonlijk is de volgorde der woorden in 't Duitsch dezelfde als in 't Nederl. Een paar afwijkingen : a. In 't Nederl. kan men zeggen : Wij bezochten de tentoonstelling, die gisteren werd geopend, of geopend werd. In 't Duitsch alléén 't laatste : Wir besuchten die Ausstellung, die gestern eröffnet wurde. Nederl. : Hebt gij gezegd, dat uw zoon uit Berlijn is teruggekeerd, of teruggekeerd is. Duitsch.: Haben Sie gesagt, dasz Ihr Sohn aus Berlin zurückgekehrt ist ? (dus 't hulpw.w. j achteraan). b. Staan er twee onbepaalde wijzen (d.i. onvervoegde, onveranderde werkwoorden) achter elkaar, dan 53 hebben die de omgekeerde volgorde als in 't Nederl. : Ik heb niet kunnen komen. = Ich habe nicht kommen können. i Zulke vrienden moest je laten loopen. = Solche Freunde solltest du laufen lassen. Wij konden nog juist den trein zien vertrekken. = Wir konnten noch grade den Zug abfahren sehen. Bijwoorden en voegwoorden. 1. Her ein, herab, herünter, enz. beteekenen 'n beweging naar den spreker toe, hinèin, hinauf, hinab, enz. 'n beweging van den spreker af : Kommen Sie herein ! (Kom binnen). Gehen Sie hinaus (ga naar buiten). Er stand oben an der Treppe (boven aan de trap) und rief: „Kommen Sie herauf I" (naar boven) und da ging ich hinauf (naar boven, dus van de plaats af, waar ik mij bevond). 2. Der Zeppelin kreiste um den Turm herüm == vloog in een kring om den toren heen; sie spazierten in der Stadt umhèr = ze wandelden in de stad rond (in alle richtingen). 3. Wann beteekent: op welken tijd : Wann kommt er ? Ich weisz nicht wann er kommt. wenn beteekent als : Wenn er kommt = als bij komt. Het Duitsch als is toen : Als er kam = toen hij kwam. [ Mache das Fenster auf, die Tür steht offen = Maak het venster open, de deur staat open. Ich war nicht daheim (thuis, zu Hause) als er kam. Ich gehe helm (nach Hause, naar huis). 4. Maar is meestal aber : Er ist arm aber zufrieden. Na een ontkenning, als er 'n scherpe tegenstelling tusschen de beide zinnen bestaat: sondern: Der Preis ist nicht hoch, sondern niedrig. Het onderwijs is geen doel, 54 maar middel = der Unterricht ist kein Zweck, sondern ein Mittel. Niet alleen ... maar ook = nicht nur ... sondern aucn. Maar = slechts, is nur: Ich habe nur noch wenig Vorrat. 5. Of wordt verschillend vertaald : tegenstelling: oder, bijv.: Hij of ik, er oder ich. Wilt U het gouden of het zilveren horloge ? = Wollen Sie die goldene oder die silberne Uhr ? onzekerheid: ob: Ik weet niet of hij komt = Ich weisz nicht ob er kommt. Vraag hem, of hij meegaat. = Frage ihn, ob er mitgeht. Ik twijfel of hij dat kan doen = ich zweifle ob er das tun kann. Maar: Ik twijfel niet (ben dus zeker) of hij dat kan doen. = Ich zweifle nicht, dasz er es tun kann. Nauwelijks was hij aangekomen, of hij bezocht zijn klanten. = kaum war er angekommen, als er seine Kunden besuchte (da besuchte er seine Kunden). Het scheelde weinig, of hij was verdronken. = Es fehlte wenig, da ware er ertrunken. 6. öf . . . öf is : entweder ... oder : Een deur moet óf open óf dicht zijn. Eine Tür musz entweder offen oder geschlossen sein. Nóch nóch is: weder noch .. .: Er hat weder Geld noch Gut. Nu eens ... dan weer: bald ... bald . . .: Bald regnet es, bald scheint die Sonne. 7. Al weet hij ook veel, hij weet toch niet alles. = Wenn er auch viel weisz, er weisz doch nicht alles. Dasz als voegwoord, anders altijd das. = Ich höre, ] dasz das Pferd, das er gekauft hat, zu alt ist. Voorzetsels. 1. In 't Nederlandsen hebben de voorzetsels den 55 4en naamval bij zich ; in 't Duitsch zijn er met den 2en, 3en, 4en nv. en zelfs hebben eenige nu eens den 3en, dan weer den 4en. 2. Den 2en naamval hebben: unweit — niet ver van mittels — door middel van kraft — krachtens .wahrend — gedurende laut — luidens vermöge — krachtens ungeachtet — niettegenstaande trotz — „ oberhalb — boven j langs de unterhalb—beneden! nvler innerhalb — binnen auszerhalb — buiten diesseit — aan deze zijde jenseit — aan gene zijde halben — halve wegen — wegens statt — in plaats van langs — langs infolge — tengevolge van zufolge — volgens Bijv. : Die Brücke liegt oberhalb, unterhalb der Stadt. Diesseit des Kanals, jenseit der Berge. Innerhalb des Landes, auszerhalb des Dorfes. Langs, zufolge en trotz hebben ook wel den 3en nv. 3. Voorzetsels met den 3en nv. zijn : •' benevens zu — te, naar, tot zuwlder — tegen, in strijd met gemasz — overeenkomstig auszer — behalve aus — uit entgegen — tegemoet gegenüber — tegenover binnen — binnen (alleen van tijd), bijv.: nach einigen Tagen ; er geht nach seiner Fabrik. I Er wohnt bei der Kirche ; er kommt zu mir (bij mij). Ich weisz es aus zuverlassiger Quelle (ik weet het fait betrouwbare bron). mit — met nach — na, naar nachst — naast nebst) samt f t>ei — bij seit — sedert von — van, door 56 Zuwider, gemasz, entgegen, gegenüber staan meestal na het znw.: dem Gesetze (wet) zuwider ; dem Versprechen (belofte) gemasz ; wir gehen besseren Zeiten entgegen (betere tijden tegemoet) ; er wohnt der Schule gegenüber (tegenover de school). Naast = neben of nachst: Neben dem Hause steht ein Baum. Nachst beteekent een rangorde : Nachst Ihnen ist er der beste meiner Kunden. (Naast, na U is hij de beste mijner klanten). 4. Voorzetsels met den 4en naamval: durch — door entlang — langs für — voor bis — tot ohne — zonder gegen — tegen, jegens um — om wider — tegen Bijv.: bis nachste Woche = tot de volgende week. Sie spazierten den Bach entlang, of am Bache entlang (langs de beek). Wider is sterker dan gegen. 5. Voorzetsels met den 3en èn den 4en nv. Deze zijn: an — aan neben — naast unter — onder auf — op in — in vor — voor hinter — achter über — over zwischen — tusschen Bij deze voorzetsels heeft: a. de plaats waar iets of iemand zich bevindt of waar iets gebeurt... 3 b. de plaats, waarheen de beweging geschiedt, waarheen iets of iemand komt, de richting, het eindpunt van de beweging ... 4. In teekening voorgesteld: ■ > 4. Voorbeelden : a. waar ? Hij zit in den tuin — Er sitzt in dem Garten. 3. 57 Het geld ligt op de tafel. = Das Geld liegt auf dem Tisch. 3. Hij reist in Zwitserland. = Er Teist in der Schweiz. 3. De schilderij hangt aan den muur. = Das Gemalde hangt an der Wand. 3. Daarentegen: b. waarheen ? Hij gaat den tuin in. = Er geht in den Gatten. 4. Ik legde het geld op de tafel. = Ich legte des Geld auf den Tisch. 4. Hij reist naar Zwitserland. = Er reist in dié ' Schweiz. 4. Ik hang de schilderij aan den muur. = Ich hange das Gem. an die Wand. 4. c. de toestand, waarin iets of iemand zich bevindt ... 3. d. de toestand, waarin iets of iemand komt, geraakt... 4, verandering van toestand 4. c. Wij bevonden ons in grooten nood. = Wir waren in gröszer Not. 3. Hij ligt in een zware ziekte. Er liegt in einer !• schweren Krankheit. 3. d. Door den oorlog geraakten wij in grooten nood.= Durch den Krieg gerieten wir in grosze Not. 4. Hij viel in een zware ziekte. = Er nel in eine schwere Krankheit. 4. De rups verandert in een vlinder. = Die Raupe verwandelt sich in einen Schmetterling. 4. (ver>,' andering van toestand). e. een richting van de gedachten, v. d. geest (waarheen gaan de gedachten ?) . .. 4. (dus bij: denken aan, hopen op, herinneren aan, gelooven aan, enz.), bijv.: Hij denkt aan zijn toekomst. = Er denkt an 4 seine Zukunft. 58 Zij gelooven nog aan spoken. = Sie glaubennoch an 4 Gespenster. Hij peinst op een middel. = Ef sinnt auf 4 ein Mittel. Maar zweifeln an 3: Hij twijfelt aan de soliditeit dezer firma. = Er zweifeit an der Zahlungsfahigkeit dieser Firma. f. de tijd, wanneer iets geschiedt. ... 3. maar auf en über. ... 4. Vor einigen Jahren 3; an einem Vormittag 3; mirten im Somnter 3; das geschah im Jahre 1920 3; Leen mij dat boek voor 'n paar dagen. = Leihen Sie mir das Buch auf einige Tage. 4. über eine Woche 4; über einige Jahre 4, g. Kan men een geval niet met bovenstaande regels a—f verklaren, dan hebben auf en über meestal 4, de andere voorz. 3: Ik waarschuw U voor dien man. = Ich warne Sie vor 3 diesem Mann. Hij nam deel aan 't feest. == Er beteiligte sich an 3 dem Fest. Hij heeft plezier in 't spel der kinderen. = Er freut sich am 3 Spiel der Kinder; maar: Er freut sich auf 4 die Ferien. = Hij verheugt zich in 't vooruitzicht der vacantie. Hij wreekt zich op den vijand. = Er racht sich an 3 dem Feind, maar: Hij wreekt zich over de beleediging. = Er racht sich über 4 die Beleidigung. h. Als über - over, meestal 4j über = boven, 3 of 4, volgens regel a of b : Der Ball rolrt über 4 den Boden (vloer) ; der Vogel fiiegt über 4 den Turm (toren). Ik oordeel niet gunstig óver hem. = Ich urteile nicht gunstig über ihn 4. Maar : Boven de piano hangt 'n schilderij. = Über dem Klavier 3 hangt ein Gemalde. 59 Hang de schilderij boven de p. = Hange das Gemalde I über 4 das Klavier. i. Bis (tot) met een van deze voorz. verbonden 4, behalve met vor (op den tijd betrekking hebbende) 3: IHij zit tot over de ooren in de schuld. = Er steekt bis [ über die Ohren 4 in Schulden. De arme vrouw werkte tot diep in den nacht. - Die arme Frau arbeitete bis tief in die Nacht 4. Tot vóór zijn deur. = Bis vor seine Tür 4. I Maar : Bis vor 3 einigen Wochen ; bis vor kurzem 3. = tot kort geleden. k. Als voor op tijd of plaats betrekking heeft, dan vor, anders meestal für: bijv.: vor sieben Jahren, vor einiger Zeit, vor dem Krieg (oorlog) ; vor dem Hause, vor dem Fenster, vor der Brücke (brug), maar: Ik kocht dat boek voor een gulden. = für einen Gulden. Doe dat voor mij. = Tun Sie das für mich. Voor wien is dat geschenk ? = Für wen ist das Geschenk ? VERZAMELING VAN Woorden, die in het dagelijksch leven het meest te pas komen. (In alphabetische volgorde.) 1) aalmoes, das Al'mo'sen. (2) I aambeeld, der Am'bosz. (1) aamborstig, eng*brü'stig, asthma 'tisch. aanbevelen, empfehlen. aanbeveling, die Empfeh'- lung- (5) aanbidden, an*be'ten. 1) In deze Woordenlijst is bij de Hollandsche zelfstandige naamwoorden het lidwoord meestal weggelaten, ten einde plaats te winnen. In het Duitsch] is het lidwoord er bijgevoegd, om aan te duiden tot welk geslacht het znw .behoort. Achter de meeste znw. staat een cijfer, om aan te toonen tot welke verbuiging het woord behoort, (zie bL M,3 en 4). Een sterretje daarachter geeft den Umlaat aan. (s) beteekent: meerv. met s. Bij de meerlettergrepige woorden wordt gemakshalve aangeduid door 1 welke lettergreep den klemtoon heeft. Een lettergreep gemerkt met " moet den hoofdklemtoon hebben, terwijl op de met * gemerkte lettergreep, ofschoon iets minder, cok weder klemtoon valt. De naamvallen worden aangeduid door nominatief (ie), genitief (2e), datief (3e) en accusatief (4e). Vele Duitsche woorden gaan uit op: bar, heit, ig, in, lich, los, ei, leren, terwijl de overeenkomende Hollandsche eindigen op: baar, heid, ig, in, lijk, loos, ij, j eeren. Ze behoefden daarom niet opgenomen te worden : men vorme ze zelf door middel van deze uitgangen van de opgegeven grondwoorden ; bijv. rekenen, rech'nen, rekening, Rechnung, enz. Voor woorden, die niet in deze „Verzameling" voorkomen, raadplege men de afzonderlijke woordenlijsten bij de gesprekken. 6i aanbieden, an'bie'ten. aanbod,das An'erbie'ten. (2) aandacht, die Aufmerk- [samkeit'. aandachtig, aufmerk'sam. aandeel, der An'teil. (1) aandienen, merden. aandoen, an'zie'hen. (kleeren) aandoening, die Rüh'rung. (5) aandoenlijk, rüh'rend, ergrei'fend. aangaande, inTsetxeff". aangeboren, an'gebo'ren. aangehuwd \ veraangetrouwd J schwa'gert aangezicht, das An'ge- [sicht. (1) aanhoudend, an*hal'tend. aankleeden, an"klei'den. aankloppen, an*klop'fen. aankomen, an'kommen. aankomst, die AnTiunrt. "aankoop, der An/kauf. (1*) aankijken, an"sehen. aanleg, die An'lage. aanmerkelijk, bedeutend. aanmerking, die [Bemer'kung. (5) aanm oediging, die [Ermu'tigung. (5) aannemelijk, an'nehm'Hch. aannemen, an'neh'men. aanplakbiljet, der An* [schlagzet'tel. (2) aanraden, an'ra'ten. aanraking, die Berüh'- [rung. (5) I aanschellen, an'scherlen. aansporen, er-müntern. aansprakelijk, veranf- [wortlich aanspreken, an'reden. Jgleich, au'genblick'lich, sofort'. aanstoot geven, An'stosz gelien. het aantal, die (An')zahl.(5) aanteekenen, ie. notie'ren 2e. ein'schrei'ben las'sen. (Brief). aantreffen, treffen. aanvallen, an'grei'fen. aanvangen, an'fan'gen. aanvankelijk, an'fangs. aanvoer, die Zu'fuhr. (5) aanvraag, die An'fra'ge. (5) aanwezig, an"we'send. de aanwezigen, die An'we'senden. het aanzijn, das Da'sein. aap, der Af'fe. (5) aar, die Ah're. (5) aard, die Natur', die Art. aarde, die Er'de. aardig, hübsch. aardrijkskunde, die ■ Geographie'. aarzeling, die Un'schlüs'sigkeit. (5) abattoir, der Schlacht'hof. abonnement, das Abonnement. (1) abuis \ der Irr'tum- (3*); ' ƒ das VerseTien, (2) achter, hin'ter. 62 achtgeven op, beach'ten, achf ge'ben auf. achting, die Ach'tung. achturige werkdag, der Achtstundentag. adel, der A'del. adem, der A'tem. ademhalen, afmen, A'tem holen. ader, die A'der. (5) adres, die Adres'se. (5) advocaat, der Advokaf. (5) afbreken, ab"bre'chen, afdeeling, die Ab'teiïung. (5) afgevaardigde, der Ab'ge- ord'nete. (5) afgezaagd, ab'gedroschen. afgod, der Ab'gott. (3*), der Götze. (5) afgrijselijk, graszlich._ afhankelijk, ab'han'gig. afhankelijkheid, die Ab*- han'gigkeit. afkeer, die Ab'nei'gung. (5) afkeuren, misz^lMl/ligen. afkomst, die Ab'kunft. aflevering, die Lie'ferung. (5) . afloop, (etnde), der Ab'lauf. (1*) afnemen, ab'neh'men; (in 't kaartspel:) ab'he'ben. de koorts neemt af, das FieTDer laszt nach. afraden, aVra'ten. afrekenen, ab'rech'nen. afscheid nemen, Ab'schied neh'men. afschrift, die Ab'schrift. (5) afschuwelijk, abscheuTicn. afsnijden, ab'schnei'den. afspraak, die Verab're'- dung. (5) afstammeling, der Na ch- komme. (5) afstand, die Entfer'nung.(s) aftroeven, trump'fen. afvegen, ab'wi'schen. afwachten, ab'war'ten. afwasschen, ab'wa'schen. afwezig, ab'we'send. afzonderlüh, abgesondert, beson'der, ehrzeln. agent van politie, der Poli- zei'die'ner. (2), der Poli- zi'st. (5), der Schupo(s). agentschap ,die Agentur',(5) akker, das Feld. (3), der Acker .(2*) akkerbouw, der FeldTaau. alarmklok, die Larm* gloc'ke. (5) albumblaadje, das Stamm*- buchblatf. (3*) alledaagsch, aÜ'tag'lich. alleen, allein'. allengs, allmahlig. allerlei, allerlei'. Allerzielen, Allerseelen. almacht, die All'macht. almanak, der Al'manach. (1), der Kalen'der. (2) alphabetisch, alphabe'tisch, altaar, der Altar'. (1*) altijd, im'mer. alwetend, all'wis'send. amazone, die Amazo'ne. (5) 63 ambacht, dasHand'werk. (i) ambt, das Amt. (3*) ander, an'der. anders, an'ders, sonst. anekdote, die Anekdo'te.(5) angstig, angst'lich. anker, der AnTcer, (2) ankeren, anTcern. antenne, die Antenne. antwoord, die Ant'wort. (5) antwoorden, ant'wor'ten. apin, die Affin (5) arbeid, die ArTaeit. (5) arbeiten, ar*bei'ten. . arbeider, der Arbeiter. (2) %hét archief, das Archiv'. (1) architect, der Architekt'.fe) arend, der Adler. (2) argeloos, arg'los. argwaan, der Arg'wohn. aria, die A'ri'e. (5) arm, (poover), arm. de arm, der Arm. (1) armoede, die Ar*mut. armoedig, armlich. arresteeren, verhaf'ten. artikel, der Arti'kel. (2) as, die Ach'se. (5) asch, die A'sche. asphalt, der Asphalt'. assuradeur, der Versi'che- rer. (2) assurantie,- die Asseku- [ranz'. (5) attest, das Zeug'nis. (1) auctie, die Auktion'. (5) ; (spreek uit: auk-sioon'.) August(us) (persoon), [Aü'gust. auteur, derSchrift'steller. (2) authentiek, authen'tisch. automaat, der Automat'. (5) averij, die Havarie'. (5) aviatiek, die Avia'tik. avond, der ATjend. (1) avondmaal des Heeren, das A*bendmahl'. avonturier, der A'benteu'rer. (2). avontuur, das A*benteti:er. (2) azuur, azurTslau. baard, der Bart. (1*) baardeloos, bartlos. baas, der Mei'ster. (2) babbelen, plau'dern. bad, das Bad. (3*) baden, ba'den. badgast, der Ba"degast'. (ï) badplaats, der Ba'deort. (1) badseizoen, die Ba"dezeit'. (5) bagatel, die Klei nigkeitfi(5l bajonet, das Bajonett^^ïi bak, der Kiilsel. (2) baker, die Amme. bakkebaard, der Bac'ken- hart'. (1) bakker, der BacTcer. (2) bal, der Ball. (1*) balans, die Wa'ge. (5) balein, das Fisch'bein. balkon, der Balkon'. (1) ballast, der Ballast. (1) ballet, das Ballett'. (1) balsem, der Bal'sam. (1) öang, ban'ge. 64 bangheid, die Ban*[gigkeit'. bank, die Bank. (i*), (geldbank), die Bank. (5) (in de) bank van leening, (im) LettVhaus. bankbiljet, die Bank'no'- te- (5) banket, das Bankett. (1) (ook:) das Zuc'kergeb&ck. banketbakker, der Kondi'- tor. (4) bankier, der Banquier, (spr.: bankjée'). bankroetier, der Ban'krot- tie'rer. (1) bannen, ban'nen. bar weer, rau'hes Wet'ter. de bar, die Bar(s). barbaarsch, barba'risch. barbier, der Barbier'. (1) baron, der Baron'. (1), barones die Baro'nin. (5) barrevoets, bar'fusz. barricade, die Barrika'de. (5) baszanger, der Basz. (1*) basterd, der Bas'tard. (1) bataljon, das Bataillon'. (1) baten, nut'zen, from'men. batikken, ba'ticken. batist, der Batist'. (1) baviaan, der Pa'vian. (1) beambte, der Beam'te. (5) beangst, angstlich. beantwoorden, beant*- [wor'ten. bebloed, beblu'tet. bedaard, rullig. bedachtzaam, bedacht'sam. bedanken, danTien. bede, die Bit'te. (5) bedevaart, die PiTger- fahrt', die Wall'fahrt. (5) bedevaartganger, der Wa'11- fahrer. (2), der Pil'ger, (2) bedeesd, schüch'tern. bedekken, bedec'ken. bedelaar, der Betfler. (2) bedelaarster, die Bett'le- rin'. (5) bedelen, bet'teln. bedenking (bezwaar:), das Beden'ken. (2) bederven,. verderTsen. bediende, der Bedien'te. (5) bediening, die Bedie'nung, (5) bedoeling, (oogmerk) : die Ab'sicht. (5) bedrag, der Betrag'. (1*) bedragen, betra'gen. bedreigen, bedroTien. bedriegen, betrügen. bedrieglijk, betrü'gerisch. i bedrog, der Betrug'. bedrukt, nie'dergeschlagen, bedrijven, begeTien, ver- u'ben. bedrijvig, emsig. beduchtheid, die Besorg'- nis. (1) bedwelmende dranken, berau'schende Ge, tranTce. (1) beëedigd, verei'det. 65 beek, der Bach. (i*) beeld, das Bild. (3) beeldende kunsten, die bil'denden Kün'ste. beelderig, niedlich. beeldhouwer, der Bild*- [hau'er. (2) beeltenis, das Bild'nis. (1) been, 1) der Kno'chen, 2) das Bein; 1) beenderen, die Kno'chen ; 2) beenen, die Bei'ne. beer, der Bar. (5) ; (varken:) der Eiser. (2) ; (schuld:) die Schuld. (5) ; (schuldeischer:) der Glau'biger. (2) oees<, das Tier. (1) beestachtig, schand'lich, [bestialisch. beet, der Bisz. (1) een beetje, ein biszchen. begaafd, begabt'. begaan, bege'hen; verüI ben. begaanbaar, gang1>ar. begeeren, begeh'ren. begeerig, begie'rig. begeerte, die Begier'de. (5) het begin, der An'fang. (1*) beginnen, an'fan'gen. beginner, der An'fan'ger. (2) beginsel, (aanvang:) der An'fang. (1*) ; (stelregel:) der Grand'satz. (1*) begraafplaats, der Kirch'hof. (1*) begrafenis, dasBegrab'nis{i) begraven, begra'ben. begrensd, begrenzt'. begrip, der Begriff'. (1) begroeten, begrüszen. begrijpen, begrei'fen. behagen, gefallen. behandeling, die Behand' lung. (5) behangsel, die Tape'te. (5) behartigen, beherzigen. beheer, die Verwal'tung. (5) behendig, behen'de. behoefte, das Bedürf'nis. (1) behoorlijk, gehö'rig. met behulp van, mit Hil'fe von. behuwdbroeder, der Schwa'ger. (2*) behuwdzuster, die Schwa- gerin. (5) beide, bei'de. beitel, der Mei'szel. (2) bejaard, bejahrt'. bejegenen, behan'deln. bek, das Maul. (3*) ; (van vogels:) der Schna'bel. (2*) bekend, bekannt'. een bekende, ein Bekann'ter der Bekann'te. (5) bekennen, beken'nen; gestellen. bekentenis, das Bekennt'nis, (1) Gestand'nis. beker, der Be'cher. (2) beklagen, bekla'gen ; zich beklagen over, sich bekla'gen über. Duitsch 5 66 beknopt, kurz, bündig. bekoorlijk, rei'zend. bekoorlijkheden, die Rei'ze. (I) « L •• 'Z, bekrompen, bescnranirt. bekwaam, tüchtig, fahig. bekwaamheid, die Tüchtigkeit, Fahigkeit (5) bekijken, bese'hen. bel, die Klin'gel. (5) belachelijk, lacherlich. belang, das In'teres'se. (5) belasteren, verleum'den. beleedigen, belei'digen. beleefd, höflich. beleenen, verpfan'den, versetzen. belet geven, keine Besu'che an'neh'men; belet vragen, sich an'melden ; belet hebben, beschaf'tigt sein, nicht zu spre'chen sein. beletten, verhin'dern. belhamel, der LeitTiam'mel. (2*) ; (fig.) der Ra'delsfüh'rer. (2) bellen, klin'geln. belofte, das Verspre'chen. (2) beloonen, beloh'nen. beloven, verspre'chen. bemanning, die Beman'- [nung. (5) bemiddeld, wohl'ha'bend. bemiddeling, die Vermitt'- lung. (5) beminnelijk, lie'benswür - dig. beminnen, lieTsen. zich bemoeien met, sich küm'mern um ; sich mi'- schen in. benadeelen, scha'den. bende, die Ban'de. (5) beneden, un'ten. ik ben benieuwd of, es soll mich wun'dern ob. benijden, benei'den. beoordeelen, beur*tei'len. bepaald, bestimmt'. beperkt, beschrënkt'. beproefd, erprobt'. beredderen, in Ordnung [brin'gen. bereid tot, bereit' zu. bereik, der Bereich'. (1) berekenen, berech'nen. berg, der Berg. (1) bergachtig, ber'gig. berisping, der Tadel, die Zurechfwei'sung. (5) beroep, der Beruf (2) berouw, die Reu'e. berrie, die Trag*bah're. (5) berucht, berüch'tigt. beschaafd, gebil'det. beschaamd, beschamt'. beschadigd, beschadigt. beschaving, die Zivilisa^ tion', die Bilding. bescheid, der Bescheid'. (1) beschermen, beschützen. . bescherming, der Schutz. beschonken, betrun'ken. beschroomd, schüchtern. beschrijven, beschrei'ben. beschuldigen, beschul'digen. 67 hij heeft er geen besef van, er hat keine Ah'nung davon'. beseffen,, begrei'fen. beslissen, entschei'den. besluit, der Entschlusz. (i*) der Beschlusz. (i*) besmetting, die An'stec' k«ng. (5) bespieden, belau'ern. bespoedigen, beschleu'- nigen bespotten, verspot'ten. bespreken, bespre'chen. bessensap, der Johan*- nisbeer'saff. (i*) best, best. bestaan, bestellen. het bestaan, die Existenz', das Da'sein. bestand zijn tegen iemand, einem gewach'sen sein. bestand zijn tegen iets, etwas ertra'gen können. besteden, aus'geTjen, fverwen'den. bestekamer, das Kabinett'. (i) ; der Ab'tritt. (i) ; das W.C. bestelen, bestehlen. bestellen, bestellen. bestemd, bestimmt'. bestemming, die Bestim' mung. (5) bestendig, bestan'dig. bestraffen, bestra'fen. bestrating, das Pfla'ster. bestrijden, bestrei'ten. bestudeeren, studie'ren. besturen, verwal'ten. bestuur, die Verwal'tung.(5) betaalbaar, zahl'bar. betalen, bezahlen. betamelijk, an"stan'dig. beteekenen, bedeuten. beteekenis, die Bedeu'tung. (5) gewapend beton, der ar- mierte Beton. beioonen, bezei'gen. betooveren, bezau'bern. betrappen, ertap'pen. betreden, betre'ten. betreffen, betreffen. betreffende, betreffend. betrekking, die Stelle. (5) betreuren, bedau'ern. betuiging, die Bezeu'gung. (5) betwisten, strei tig ma chen. betwijfelen, bezwei'feln. beul, der HenTter. (2) beurs, die Bör'se. (5) beurt, die Itefhe. (5) bevallen {behagen:), getallen ; (bev. van: nie*derkom'men mit, genesen von. v bevallig, reikend. bevalling, dieWie"derkunft' bevel, der Befehl'. (1) bevelen, befeh'len. beven, belden, zittern. bever, der Bi'ber. (2) bevestigend, bejaliend. naar bevind van zaken, nach Bef und. bevoegd, befugt'. 68 bevoegdheid, die Befug'- nis. (i) bevolking, die Bevöl'ke- rung. (5) bevoorrecht, bevor zugt. bevorderen, för'dern. bevorderlijk aan, för'derlich (met datief), bevredigen, befrie'digen. bevreesd, bevreesd zijn voor, sich fürchten vor. bevriend, befreun'det. bevriezen, erfrie'ren. bevroren, erfro'ren. bevrijden, befrei'en. bewaarschool, der Kinder- garten, die Klein'kinder- schule. (5) bewaken, bewa'chen. bewandelen, betre'ten. bewaren, bewah'ren. beweegreden, der Beweg- grund. (1*) beweenen, bewei'nen. beweging, die Bewe'gung. (5) beweren, behaupten. betvering, die Behauptung. A (5) bewilligen, bewilligen. bewolkt, bevtölkt'. bewonderen, bewim'dern. bewonen, bewoh'nen. bewoner, der Bewoh'ner. (3) bewusteloos, bewusztlos. bewustzijn, das Bewuszt'r sein. bewijs, der Beweis'. (1) bewijzen, bewei'sen. bezienswaardigheid, die Seh'enswürdigkeit. (5) bezem, der Be'sen. (2) bezig, beschaf'tigt. bezigheid, die Beschaf- tigting. (5) bezinksel, der Bo"densatz bezinning, die Besin'nung. bezit, der Besitz'. (1) bezocht (druk:), besucht', bezoek, der Besuch'. (1) bezoeken, besu'chen. bezuiniging, die Erspa'- rung- (5) bezwaarlijk, schwerTich. bezweet zijn, beschwitzt' sein. bezwijken, erlie'gen. bezwijming, die Ohn'- [macht. bibliotheek, die Bibliothek'. (5) bidden, be'ten. biecht, die Beich'te. (5) biechten, beich'ten. bieden, bie'ten. biljarten, Bül'ard spielen. billijk, red'hch. billijkheid, die Red'lichT keit'. bindgaren, der Bind'fa'- den. (2*) binnenkort, in kurzem. binnenland, das Inland. binnenplaats, der Hof. (1*) biographie, die Biographie'. (5) bioscoop, das Kino(s) bit (van een paard), das . Gebisz'. (i) bitter, bit'ter. bitterkoekje, die Makro'ne. (5) het bittertje, der Bit'tere. (5) blaas, die Bla'se. (5) blad, das Blatt. (3*) blaffen, bellen. blaker, der (HandOleuch- ter. (2) in blanco, in blanko blank, rein, blank. blaten, blö'ken. blauw, blau blazen, blasen. bleek, bleich. het blik, das Blech. de blik, der Bliek. (1) bliksem, der Blitz. (1) blikslager, der Klempner blinde, der (die) Blin'de. (5) blinken, glan'zen. bloed, das Blut. bloeden, blu'ten. bloeiend, blühend. bloem, die Blu'me. (5) bloemist, der Blumist'. (5) bloesem, die Blü'te. (5) bloesemknop, die Blüten- knos'pe. (5) blok, der Block. (1*) blokken, ochsen, büffeln. blom, das Kern'mehl. blond, blond. bloode, blö'de. bloot, blosz, nackt. blos, die Rö'te. I blozen, errö'ten. blij, froh. blijken, sich zei'gen. blijspel, das Lustspiel. (1) blijven, blei'ben. boa, die Boa. bochel, (bult), der Buc'- kel. (2) ; (buitdrager:) der (die) Buc'klige. (5) bocht, (slecht spul), e'len'- des Zeug ; anders : die [Bucht. (5) bod, das Gebot'. (1) bode, der Bo'te. (5) bodem, der Bo'den. boeiend, fes'selnd. boek, das Buch. (3*) boekhouder, der Buch*- füh'rer. (2), der Buch*- hal'ter. (2). boekverkooper, der Buch*- han'dler. (2) boekweit, der Buch'wei'- zen. boer, der Bau'er. (4) ; (in 't kaartspel:) der BuTjèu M de boerderij, das Gehöft. (1) boerin, die Bau'erin. (5) boete, (geldboete:) die Geld*- stra'fe. (5) boetpredikatie, die Busz*- pre'digt. (5) boezem, der Bu'sen. (2) boffen, Sch wein haben. bok, (mannetjes geit), der Bock. (1*) ; (koetsierszitplaats) , der Kutsch*bock. (1*) bokaal, der Pokal'. (1) 69 7o bonbons, das Zuc'kerwerk' I (i) bondgenoot, der Bun'des- genosz'. (5) bont (van kleur), bunt. boodschap, der Auf'trag. (1*) boodschappen doen, Auftrage tesor'gen, Gange machen. boog, der Bo'gen. (2) boom, der Baum. (1*) boomgaard, Obstgarten. [(2*) boomkweekerij, die Baum"- gart'nerei', -schule boor, der Boh'rer. (2) aan boord, an Bord. boordevol, bis an den Rand voll. boos op iemand zijn, einem bö'se sein. bord (v. hout), die Tafel (5), das Brett (3). bordes, die Frei'treppe. (5) borduren, stic'ken. borduurwerk, die Stickerei'. (5) borg (waarborg), die Burg - schaft. (5) borgen, borgen, lerhen. een borreltje, ein Schnaps'- chen. borst, die Brust. (1*) borstbeeld, das Brust'bild. (3) borstel, die Bür'ste. (5) bosch, der Wald. (3*) | boschrijk, wal'dig. bot, (niet scherp) stumpf. bot (been), der Kno'chen. (2) botsing, der Zusam'men- stosz. (1*) bottelen, auf Fla'schen [zie'hen. bougie, die Wachs'ker'ze. (5) bouwen, bau'en. bouwkundige, der Archi- tekt'. (5) bouwvallig, bau'fal'lig. boven, oTien. bovendien, obendrein', überdies'. bovenleer, das 0*berle'der. bovenst, o'berst. braadpan, die Brat'pfan'- ne. (5) braaf, brav. braakmiddel, das Brech*- mit'tel. (2) . braken, sich erbre'chen. brand, die Feu'ersbrunst'. (1*), brand ! Feuer I Es brennt! br and-assurantie-maat- sch appij.óie Feu'er ver si'- cherungsgeseü'schaft. (5) branden, bren'nen. branderij, die Brennerei'.(s) brandhout, das Brenn'holz. brandspuit Ave Feu*ersprit'- ze. (5) brandschel, der Feu er- [melder. brandstof, das Brenn*- [materiaT. 7* brandweer, die Feu'erwehr. breed, breit. breedte, die Brei'te. (5) breekbaar, zerbrech'lich. breien, stric'ken. breinaald, die Strick'na'- del. (5) breken, bre'chen. brengen, brin'gen. breukband, das Bruch'- [band. (3*) briefstijl, der Brief'stil. brik, die Brigg. ■bril, die Bril'le. (5) broeder, der Bru'der. (2*) broederlijk, brü'derüch. bron, die Quelle. (5) bronwater, das Brun'nen- was'ser. brons, die Bron'ze. broodsgebrek, der Brof- [man'gel. broodwagen, der Brot'- [karren. (2) broos, zerbrech lieh. brouwen, brau'en. brouwer, der Brau'er. (2) brug, die Brüc'ke. (5) bruid, die Braut. (1*) bruidegom, der Brau'ti- [gam. (1) bruikbaar, brauch'bar. bruiloft, die Höch'zeit. (5) bruin, braun i'&rif, der Brei. buffel, das Büfett (1), die [Anrichte (5). buffetjuffrouw, das Büfettfraulein. {2). eewe buiging, eine Ver- beu'gung. (5) twi, der R'genschau er. (2) buiïg, reg'nerisch. buik, der Bauch. (1*) buitenlands ch, aus'lan'- [disch. buitenlucht, die frei'e Luft. buitenplaats, das Land'gut. (3*) buitenlands, im Auslande. buitensporig, übertrieben. buks, die Büch'se. (5) bunzing, der Il'tis. (1) bureau, das Bureau, (spr.: bu-roo') (s). burgemeester, der Bür'ger- mei'ster. (2) burger, der Bür'ger. (2) burgeroorlog, der Bür'ger- krieg'. (1) burgerstand, der Burgerstand',èws, die Büch'se. (5) buskruit, das Pul'ver, das Schiesz'pul'ver. buurman, der Nach'bar. (4) buurvrouw, die Nach*- [barin'. (5) eewe W/, eine Bie'ne. (5) bijbel, die Bi'bel. (5) bijblad, die Bei'lage. (5) . bijdrage, der Bei'trag. (1*) bijenkorf, der Bie'nen- [korb. (1*) bijgeloof, der A'berglau'be. btjgeloovig, a'berglaubisch. bijl, das Beil. (1) | bijlage, die Bei'lage. (5) 72 bijna, bei'na'he,' fast. bijnaam, der Zuname. (5) bijstand, der Bei'stand. bijt, (in het ijs), die Wuh'- ne. (5) ; das • Eisloch. (3*) bijten, bei'szen. bijtijds, zei'tig. bijvoegen, hinzu"fügen. bijvoegsel, (van eene krant:) die Bei'la'ge. (5) bijwonen, bei'woh'nen. bijziende, kurz'sich'tig. bijzonder, beson'der. bijzonderheid, die Beson'- derheit. (5) cachet, das Pet'schaft. (1) cadeau, das Geschenk'. (1) canaille, der PoTjel. canapee, das Kanapee'(s). candidaat.ósx Kandidat'.(5) candidatuur, die Kan'di- datur*. castagnetten, die Kastag- netten. catholidsme, der Katholi- zis'mus. catalogus, der Katalog'. cavalerie, die Kavallerie', die Reiterei'. cederhout, das Ze'derholz'. cent, der Cent. centenaar der Zent'ner. (2) centrale verwarming, die ZentralTieizung. chirurgijn, der Chirurg'. (5) christelijk, christ'lich. 1 christen, der Christ. (5) christendom, die Chri'sten- heit'. Christus, Chri'stus. cichorei, die Cicho'rie. circa, un'gefahr', zirka. cirkel, der Kreis. (1) citroensap, der Zitro"nen- saft'. classiek, klas'sisch. clericaal, klerikal'. cokes, der Koks. collega, der Kolle'ge. (5) communie, die Kommn- nion'. compagnon, der Kompag- non'(s); der TeiThaber (2) compleet, (volledig): voll'stan'dig ; (voltallig): vofzahlig. j compliment, das Kompli- ment'. (1) ; der Grusz. (1*) . „ , componist, der Ton set zer. (2), der Komponist'. (5) concertzaal, der Konzert saai. (1*), (mrv.: salej. conciërge, der Pedell'. (1) concilie, das Konzil'. (4), (mrv.: -ienj. condoleantie, die Kondo- lenz'. (5) constitutioneel, konstitu- [tionell'. consul, der Kon'sul. (4) consulaat, das Konsulat'.(i) consument, der Konsu- [ment'. (5) 73 controleeren, kontxollie'ren. conveni eren, konvenie'ren. correspondeeren, korres- [pondie'ren. a costi, dort. crediteeren, kreditie'ren. crediteur, der Kre'ditor. (5) cursief gedrukt, in Kursiv- schrift'. cijfer, die Zif'fer. (5) '^cijferen, zif'fern. daad, die Tat. (5) daags, viermaal daags, [taglich vier Mal'. daagsche kleeren, All"tags- klei'der. daar, da. dadelijk, gleich, augen- blick'lich. dader, der Ta'ter. (2) dag, der Tag. (1) dagblad, das Ta'geblatt'. (3*) ; die Zei'tung. (5) dagboek, das Ta'gebuch. (3*) dagelijks(ch), taglich. dageraad, der Ta'gesan'- bruch. (1*) daglicht, das Ta'geslicht'. dagvaarden, vor'la'den. eene dagvaarding, eine [Vor'la'dung. (5) idak, das Dach. (3*) dakgoot, dieDach*rin'ne.(5) dakpan, der Dach'ziegel. (2) idal, das Tal. (3*) damast, der Damast'. (1) dambord, das Dam'brett. dame, die Da'me. (5) dammen, Da'me spielen. damp, der Dampf. (1*) ; (ook): der Dunst. (1*) da mp kring, der Dunsfkreis. (1) ; die Atmosphare. (5) dank, der Dank. danken, dan'ken. dans, der Tanz. (1*) dansen, tan'zen. danseres, die Tan'zerin. (5) I dapper tap'fer. j darm, der Darm. (1*) das, (halsdoek:) die Hals*- bin'de. (5) (dier:) der Dachs (1). dashond, der DachsTmnd. (1) dat, dasz. dateeren, datie'ren. datum, das Da'tum (mrv.: die Daten). dauw, der Tau. dauwdroppel, der Tau"- trop'fen. (2) debat, die Debat'te. (5) debiet, der Ab'satz, der Verkauf'. debiteur, der Schuld'ner. (2) het decoratief, die Deko- ration'. (5) decoreeren, dekorie'ren. het deel, der Teil. (1) deelneming, die Teil'nah'- me. deels, teils. deerlijk, klaglich, jam- [merlich. 74 deernis, das Mit'leid. defect, defekt'. het defect, der Defekt'. (i) deftig, statt'lich. degelijk, tüch'tig. degen, der De'gen. (2) degradeeren, degradie'ren. dek, die DecTie. (5), (scheepsdek): das Verdeck'. (1) dekken, dec'ken. deksel, der Dec'kel. (2) delfstof, das Mineral'; mv. die Minera'lien. het delfstoffenrijh, das Mineral'reich. delicieus, herrTich, delikat'. democraat, der Demokrat'. (5) democratie, die Demokratie'. denkbeeld, diö Idee'. (5) denkelijk, verinut'lich. denken, den'ken. dennenhout, das Tan'nenholz'. derailleeren, entglei'sen. dergelijk, solch, dergleichen derhalve, des'halb. deserteur, der Deserteur'.(i) de deskundige, der Sach*- verstan'dige. (5) ; der Expert'. (5) desnoods, im Not'falle, . [nö'tigenfalls. destijds, da'mals. deugd, die Tu'gend. (5) deugdzaam, tu'gendhaft. deugen, tau'gen. deugniet, der Tau'ge- - [nichts' (1). deur, die Tür. (5) devies, der Wanl'spruch. (1*) diamant, der Diamant'. (5) diamantslijper, der Dia- mant'schlei'fer. (2) diarrhee, die Diarrhöe'. (5) dicht, dicht; zu. dichtbij, dichtbei'. de dichter, der Dich'ter. (2) dichterlijk, dich'terisch'. dichtkunst, die Dicht'- [kunst. dicteer en, diktie'reili dief, der Dieb. (1) diefachtig, dieTjisch. diefstal, der Dieb'stahl. (1*) dienaar, der Die'ner. dienares, die Die'nerin dienen, die'nen. dienst, der Dienst. (1) diep, tief. diepte, die Tie'fe. (5) diepzinnig, tiefsin'riig. het dier, das Tier. (1) dierbaar, teu'er. het dierenrijk, das Tier'reich. diergaarde, der Tier"gar'- ten. (2*) dievegge, die Die'bin. (5) dik, dick. dikte, die Dic'ke. dikwijls, manch'mal, öf- ters, oft. ding, das Ding. (1) (3) 75 Mingen, feil'schen. dingen naar, sich bewer- ben um. diplomaat, der Diplomat'. (5) diplomatie, dié Diplomatie'. disconteeren, diskontie'ren. disconto, der Diskont'. discreet, beschei'den, disp kret'. distel, die Di'stel. (5) distilleer en, destillie'ren. dito, dito. dividend, die Dividen'de. (5) \dobbelaar, der Spie'Ier. (2) dobbelen, wür'feln; (fig.) spielen. dobbelspel, das Wür'fel[ spiel'. tdobbelsteen, der Wür'féL (4) doceeren, dozie'ren. vdocent, der Doze'nt. (5) [doch, doch, aber. dochter, die Toch'ter. (2*) doctor, der Dok'tor. (4) {(mvr.: -toren). document, das Dokument'. (1) doedelzak, der Du"delsack'. poet, das Ziel. (1) doelloos, zweck'los. doelmatig, zweck'maszig. doen, tun. de doeniet, der Faulenzer. (2) lp}/, dumpf. doffer, der TauT>er. (2) ee» «Zog, der und die [Dog'ge. (5) dol, toll. dolk, der Dolch. (1) de dolleman, der Toll'kopf. (1*) dollen, spa szen, scher'zen. dom, dumm. de dom, der Dom. (1) dominee, der Pa'stor. (4) ; (mrv.: -to'ren.) ; der Pfar'rer. (2) domino-spel, das Do'mi- nospiel'. domkop, der Dumm'kopf. (1*) dommekracht, die Winde. (5) dompertje, das LöschTiorn. (3*) donderen, don'nern. donker, dun'kel, fin'ster. dons, der Flaum. doo j 77 dromedaris, das Dromedar'. (i) drommels 1 potztau'send I drommels ch, verteu'felt, [vertrackf. dronkaard, der Trun'ken• bold'. (i) dronken, betrun'ken. droog, troc'ken. ; droom, der Traum. (i*) droombeeld, das Traum'- bild. (3) i drootnen, trau'men. • droppel, der Trop'fen. (2) droppelen, tröp'febi. druipnat, trief'nasz. druipstaartend, wie ein [begos'sener Pudel druivennat, der Trau'bensaft'. druiventros, die Traube I , x. „ • t(5) druk, bescnaf tigt. het druk hebben, sehr be- schaf'tagt sein. de druk, der Druck. eew boek in druk geven, ein Buch in den Druck geTaen. drukken [knellen : drü'c- ken; boeken drukken, \ - Bü'cher drucTcen. Xdrukker, der DrucTcer. (2) drukking, der Druck. drukte, das Gedrange. drijfveer, die Trieb'fe'der, (5) ; \fig- der Beweg' grund. (1*) wijfijs, das Tréib'eis. I dubbel, dop'pelt. dubbeltje, das Zweistü*- [berstück'. (1) dubieus, zwei'felhaft'. duchtig, tüchtig. duelleeren, duellie'ren. duf, muffig, dumpf. duidelijk, klar, deutlich. duif, die Tauije. (5) duikelen, tau'meln. duiker, der Tau'cher. (2) duim, der Dau'men. (2); [als maat ; der Zoll. (1) duin, die Dü'ne. (5) duister, düs'ter, dunTiel, fin'ster. duit, der Heller. (2) duivel, der Teu'fel. (2) duivelsch, teuf lisch. duivenpost, die Tau'ben- post'. (5) duiventil, der Tau*ben- schlag'. (1) ik ben duizelig, mir ist schwind'lig. een duizeling, der Schwin'- del. (2) duizendpoot, der Tau'send- fusz'. (1*) dukaat, der Duka'ten. (2) dulden, dul'den, ertra'gen. dun, dünn. dupeeren, tau'schen, überli'sten. duplicaat, das Duplikat'. duren, dau'em. (l) durven, sich anterste'hen ; es wa'gen. 7« dus, also, folglich. dusdanig, solch. het dutje, das Schlafchen. duur, teu'er. op den duur, auf die Dau'er. duurzaam, dau'erhaft'. duwen, sto'szen. dwaallichtje,daslrrriich.t.(3) 't dwaalspoor, der Irr'weg. (i) dwaas, nar'risch, töricht. de dwaas, der Narr. (5), der Tor. (5) dwalen, herum/'ir'ren; [(fig-) ir'rendwaling, der Irr'tum. (3*) dwang, der Zwang. dwangmiddel, das Zwangs'"- mit'tel. (2) dwarrelwind, der Wir*bel- wind'. (1) dwars, quer. dweil, der Wischlap'pen; dwepen met, schwar'men für. dwerg, der Zwerg. (1) dwingeland, der Tyrann'. (5) dwingelandij, die Tyran- nei'. (5) dij, der Schen'kel. (2) dijk, der Damm. (1*) der Deich. (1) ebbe, die Eb'be. ebben, ebtien, ab'nehmen. ebbenhout, das EHsenholz. echo, das Echo. (s) echt, echt, rich'tig. in den echt treden, her*[ra'ten. echtgenoot, (de man), der E'hemann. (3*) der Gat-, te (5) ; (de vrouw:) die ETiefrau, die Ga'ttin (5);. de echtgenooten, die ETieleu'te, die Gatten. echtscheiding, die ETie- [schei'dung. (5) edel, e'del. edelmoedig, e'delmü'tig. edelsteen, der E'delstein'. (1) eed, der Eid, (1) ; een eed doen, ei'nen Eid schwö'ren. eelt, die Schwie'le. eeltachtig, schwieligeend, die En'te. (5) eendracht, die Em'tracht; eenparig, ein'stim'mig. eens, einmal. het eens worden, ei'nig [werden, eentonig, ein'tö'nig. eenvoudig, ein'fach. eenzaam, ein'sam. de eer, die Eh're. (5) eerbied, die Ehr'furcht. eerbiedig, ehr*erbie'tig. eerbiedigen, eh'ren, respek- tie'ren. eergevoel, das Ehr'gefühll eergisteren, vor'ge'stern. eerloos, ehr'los. eerlijk, bie'der, ehr'hch, redTich. eersteling, der Erstling. (r) 7$ eerzucht, die Ehr'sucht. eetbaar, esz'bar, geniesz'bar. eetlepel, der Esz'löf'fel. (2) eetlust, die Esz'lust, der Appetit'. eeuw, das Jahrhun'dert. (1) eeuwig, e'wig. eeuwigheid, die E'wigkeit. effecten, die Effekten. effectenbeurs, die Bör'se. (5) egoïsme, der Egöis'mus. egoïst, der Egoist. (5) egoïstisch, egoi'stisch. eierdoor, das Ei'dot'ter. (2) eierdop, die Ei'erscha'le. (5) eierlepeltje, das Ei'erlöffel- chen. (2) eigen, ei'gen. eigenaar, der Eigentü'mer. (2) eigenbelang, der Ei'gennutz'. eigendom, das Ei'gentum'. (3*) eigenhandig, ei genhan dig. eigenliefde, die Ei'genlie'be. eigenlijk, ei'gentlich'. eigenmachtig, will'kürlich. eigennaam, der Ei'gen- [name. (4) eigenschap, die Ei'gen- schaft'. (5) eigenzinnig, ei'gensin'nig. eik, die Ei'che. (5) eikel, die Ei'chel. (5) eiland, die In'sel. (5) einde, das En'de. (4) eindeloos, end'los. eindelijk, end'lich. eisch, die For'derung. (5) eischen, for'dern. eischer (in rechten), der Kla'ger. (2) eiwit, das Ei'weisz. ekster, die El'ster. (5) eksteroog, das Hüh'nerau'- ge- (4) elastiek, ela'stisch. elders, an'derswo. electriciteit, die Elektri- [zitat'. electrisch, elektrisch. elkander, einan'der. elleboog, der Ellenbogen. ellende, das E'lend. ellendig, e'lend. elzenhout, das Et*lenholz'. emmer, der Ei'mer. (2) eng, en'ge. engel, der En'gel. (2) engelachtig, en'gelrein. enkel, nur; blosz. de enkel, der Knö'chel. (2) ; der Fusz'knctfeiiel. (2) erbarmelijk, erbarm'lich. erbarming, das Erbar'men. erfelijk, erb'lich. erfenis, die Erb'schaft. (5) , { der ErTje, (5) erfgenaam] ^ gj erg, arg ; schlimm. ergens, ir'gendwo. erkentelijk, erkennt'lich. ernst, der Ernst. ernstig, ernsfhaft, ernsf- lich. erven, erTjen» 8c- eskader, das Geschwa'der(2) etalage, d e Auslage (5) eten, essen. etenstijd, die Es'senszeit'. evangelie, das Evange'lium (mrv.: d e Evange'Iien). evangelist, der Evangelist'. (5) examen, das Exa men, (mrv.: die Exa'mina). examineeren, exam nie'ren. exellentie, die Exzellenz'. (5) ezel, der E'sel.(2) schilders-, die Staflelei' (5). ezelin, die E'sehn. (5) fabel, die FaTsel. (5) fabelachtig, fa'belhaft'. fabriek, die Fabrik'. (5) fabrikaat, das Fabrikat'. . (O fabrikant, der Fabrikant'. (5) factuur, die Faktur . (5) failliet, fallit'. failliet gaan, fallie'ren. faillissement, das Falli[menf. (1) fakkel, die FacTtel. (5) fameus, famo's. familie, die Familie. (5) fantasie, die Fantasie'. (5) fataal, fatal. r , 1 die Facon'. fatsoen, j der X5'rtand. fatsoenlijk, an'stan'dig. fauteuil, der Arm'stuhl.(i*) /eesf, das Fest. (1) I feestelijk, fest'licb. feestelijkheden, die Fest'- lichkei'ten. (5) ; die Fes- tivita'ten. (5) feit, die Tat'sache. (5) fel, heftig. felicitatie, die Gratulation'. (5) feliciteeren met, gratulie ren zu. fideel, fidel'. fielt, der Schur'ke. (5) [ fier, stolz. figuurlijk, figfirTich. film, der Film (1). filter, der Fil'ter. filtreeren, filtrie'ren. financien, die Finan'zen. (5) flanel, der Flanell'. flesch, die Fla'sche. (5) flikkeren, flac'kern. flonkeren, funTieln. fluisteren, flü'stern. fluit, die Flöte, (5) fluiten, flö'ten; pfei'fen. fluweel, der Sam'met. foedraid, das Futteral'. (1) ! foelie, die Muska'tblü'te. folteren, fol'tern, qualen. fonkelen, fun'keln. fonkelnieuw, na'gelneu. fontein, der Springbronnen. (2) foppen, fop'pen, necTcen. formaat, das Format'. (1) formaliteit, die Formalitat. (5) fortuin, das Vermö'gen (2J, 8i fout, der Feh'ler. (2) franco, fran'ko, frei. frankeeren, frankie'ren. fregat, die Fregat'te. (5) frisch, frisch. . jronsen, run'zeln. fruit, das Obst. fijn, fein. gaan, gëTien. gaar, gar ; te gaar, zu gar. gaatje, das Lö'chelchen (mrv.: die Lö'cherchen), gal, die Galle. gala, die Ga'la. galop, der Galopp'. in de gang, im Kor'ridor. aan den gang, im Gan'ge. aan den gang maken, in Gang set'zen. ga je gang, nur zu'; immer zu T gansch, ganz. • gapen, gaf'fen, gah'nen. garen, das Garn, (1) ; der Zwirn. (1) een streng garen, eine [Strabne Garn. garen- en bandwinkel, das Weisz'warengeschait'. garnizoen, die Garnison'.(5) gas, das Gas. (1) gaslantaarn, die Gaslater'ne. (5) gasmasker,, die Gas'maske, (5) gasstel, der Gas'kocher. gast, der Gast. (1*) gat, das Loch. (3*) gauw, schnell, geschwind'. gebarenspel, das Geber*denspiel'. (1) gebed, das Gebet. (1) gebeuren, gescheTien. vor'fal'len, sich bege'ben, sich ereig'nen. gebeurtenis, das Ereig'nis. (1) gebieden, befehlen. het gebit, das Gebisz. (1) gebod, das Gebot'. (1) geboorte, die Geburt. geboren, gebo'ren. gebouw, das Gebüu'de, (2) gebraden, gebra'ten. gebrek aan, der Man'gel an ; bij gebrek aan beter, in Erman'gelung eines bes'seren; gebrek lijden, fArmut' leiden. gebroeders, die Gebrü,'de!ft gebruik, der Gebrauch'.(i*) gebruikelijk, gebrauch' [lich. gebruiken, gebrau'chen, gecostumeerd, kostümiert. gedaante, die GeStalt'. (5) gedachte, der GedanTce. (5) gedeelte, der Teil. (1) gedeeltelijk, teil'wei'se. gedenkteeken, das Denk'- mal. (1 en 3*). gedenkwaardig, denk*- [wür'dig. gedienstig, dienst'fértig. het gedistilleerd, Spirituo'- sen (mv.). gedrag, das Betra'gen. Duitsch 6 82 zich gedragen, sich betra'gen, sich auf'füh'ren, [sich beneh'men. gedrang, das Gedran'ge. gedrocht, das Un'geheu'er. (2) gedruisch, das Getö'se, der Larm. geduld, die Geduld'. gedurende, wah'rend. (ie nv.) gedurig, an'hal'tend, bestan'dig, fort'wahrend. geel, gelb. geelzucht, die Gelb'sucht. geen, kein. geen een, kein ein'ziger. geëngageerd, engagiert' (spr.: aN-gA-zjiert'), ver- lobt'. geenszins, keineswegs. geest, der Geist. (3) geestdrift, die Begei'ste- [rung. de geestelijke, der Geist li?che. (5) t de geestelijkheid, die Geist hchkeit'. geestig, wit'zig. geestigheid, der Witz. (1) geeuwen, gah'nen. gefluister, das Geflü'ster. gegoed, begü'tert, wohl'habend. gegrond, begrün'det. gehaast, ha'stig, eilig. gehakt, das gehack'te [Fleisch. gehecht, ergeTaen, zu'getan. gehechtheid, die An*hang'- lichkeit. ^geheel, ganz ; geheel en al, ganz und gar. geheelonthouder, der Ab- stinenz'ler. geheim, heim'lich, geheim'. 't geheim, das Geheim'nis, . (ij gehemelte, der Gau'men. (2) geheugen, das Gedacht'nis. gehoor, das Gehör. gehoorzaam, gehor'sam. gehoorzaamheid, der Gehor'sam.gehoorzamen, gehor'chen. gehuwd, verhei'ra'tet. geit, die Zie'ge. (5); die Geisz. (5) gek, toll; nar'risch. de gek, der Narr. (5) ; der Tor. (5) gekheid, die TorTieit. (5) ; (fig.) der Un'sinn. gelaat, das Gesicht'. (3) ; das AntTitz. (1) gelaatskleur, die Gesichts*- farT>e. gelaatstrekken, die Züge. gelach, das Gelach'ter. gelag, das Gela'ge. (2); die Ze'che. (5) geld, das Geld. (3) lang geleden, lan'ge her. geleerd, gelehrt'. gelegenheid, die Gele'gen- heit. (5) geliefkoosd, beliebt'. gelofte, das Geiüb'de. (2) «3 geloof, der Glau'be. (4) ; op goed geloof, auf Treu und GlauTjen. gelooven, glauTaen. de geloovigen, die Glau'- fbigen. (5) het geluid, der Klang. (1*) geluk, das Glück. I op goed geluk, aufs Gerate; wohl'. gelukken, gelin'gen. gelukkig, glückTich. Igelijk, gleich. gelijk hebben, rechthaben. ons gelijken, un'seresglei'chen. gelijken op (of: naar), I glei'chen (met datief); I ahnlich seTien. gelijkheid, die GleichTieit, die Ahn'lichkeit. gemaaktheid, die Ziererei'. gemak, die Bequem'nch- keit. (5) gemakkelijk, bequem'; [leicht. gematigd, gema"szigt. gemeen, gemein', nie'drig. het gemeen, der PoTsel. gemeente, die Gemein'de.(5) gemelijk, verdrieszlich. gemiddeld, durch'schnitt'• lich. gemis, der Man'gel. gemoed, das Gemüt'. (3) tegemoet gaan, entge'gen % geTien (met datief), gems, die Gem'se. (5) genaamd, genannt'. genade, die Gna'de. genadig, gna/dig. gendarme, der Gendarm'. (5) (spr.: zjan-darm'). geneeskunde, die Heil* [kun'de. genezen, gene'sen ; heüen, kurie'ren. het genie, das Genie, (spr.: zje-ni'). de genie, das Genie'korps. in het geniep, heim'lich. genieten, genie'szen. genoeg, genug. genoegen, das Vergnü'gen. genoeglijk, an'genehm. genoegzaam, genü'gend. genoodigden, die Gü'ste. genootschap, die Gesell'- schaft. (5) ; der Verein'. (1) genot, der Genusz. (1*) geographie, die Geogra- [phie'. gepeupel, der Pöbel. geraamte, dasGerip'pe. (2); das Skelett. (1) geraas, der Larm, das [Getö'se. het gerecht fop tafel), das Gericht', faf .'■ het gerecht, das Gericht'. (1) gerechtelijk, gericht'lich. gerechtigd, berech'tigt. gereed, bareit'; fer'tig. gereformeerd, reformiert'. geregeld, re"gelma'szig. gerieven, hel'fen, zu Dien'- sten ste'hen. geringst, geringst'. gerst, die Ger'ste. gerucht, das Gerucht', (i) gerust, rullig. het geschenk, das Geschenk' (i) geschieden, gescheTien. geschiedenis, die Geschich'- te. (5) geschikt, schick'lich. [geeig'net, dien'lich. geschut, das Geschütz'. (i) geslacht, das Geschlecht. (3) geslepen, schlau. gesp, dié'Schnal'le. (5) gespikkeld, gesprenTselt, [getüp'felt. gesprek, das Gesprach'. (1) gespuis, das Gesin'del. gestalte, die Gestalt'. (5) gestel, die Konstitution'. gestoffeerde kamers, möblier'te Zim'mer. (2) getal, die Zahl. (5) getrouwd, verhei ra'tet. getüige, der Zeu'ge. (5) gevaar, die Gefahr. (5) gevaarlijk, gefahrlich. geval, der Fall. (1*) gevangenis, das Geiang'- [nis. (1) gevecht, das Gefechf. (1) der Kampf. (1*) gevel, der Gieliel. (2) geven, geTsen. gevoel, das Gefühl. (1) pevoelen. füh'len. gevoelen, die Mei'nung. (5) J gevoelig, empfind'lich. gewaar worden, gewanr wer'den. gewag maken van, Mel'- dung ma'chen von. het geweer, das Gewehr'. (1) geweermaker, der Waf'- [fenschmied'. (1) geweld, die Gewalt'. het geweten, das Gewis'sen. gewicht, das Gewicht'. (1) . gewichtig, wich'tig. gewis, gewisz. gewoon, gewohnt'. gewoonlijk, gewöhnlich. gewoonte, die Gewobn'heit. i (5) gewricht, das Gelenk'. (1) gezag, die Autoritat', die ] Macht. gezamenlijk, ztisam'men, • samt'lich. gezant, der Gesand'te. (5); der Bot'schaf'ter. (2) gezegde, der Aus'drück.. <\ (i*l; gezellig, gemütlich. gezelschap, die Gesell'- < [schaft; (5)] gezicht, (de oogen); das Gesicht'. gezond, gesund'. gezondheid, die Gesund'- heit. de gezusters, die Schwestern gierig, gei'zig. gierigaard, der Geiz'hals. 8 . vm gierigheid, der Geiz. «4 85 gifmenger, der Giff mi'- [scher. (2) gilde, die Zunft. (1*) gillen, geilen. ginds(ch), dort; dor'tig. ; gips, der Gips. giraffe, die Giraffe. (5) Jmuf'maszïich aufs Geratewohl'. I gissen, mufma'szen ; [ra'ten. gissing, die Mut'ma'szung. (5) gist, die He fe. gisten, ga'ren. gisteren, ge'stern. gitaar, die Guitar're. (5) I glad, glatt. glans, der Glanz. glanzig, glan'zend. ! glazenmaker, der Glaser.(2) glibberig, schlüpf'rig. Wiglijden, glei'ten. mglimlachen, la'cheln. f glimmend, glan'zend. I gloeien, glülien. gloeikous, der Glühkörper. i glooiend, ab"schiis'sig. glooiing, der Abliang. (1*) mglorie, die Glo'rie. ! gluiper, der Schlei'cher. (2); der Duck'mau'ser. (2) goal, das Goal, das Tor. (1) ■ God, Gott. 1 goddeloos, gott'los. | goddelijk, gött'lich. godsdienst, der Gof'tes■ dienst'; die Relision'. ( goed, gut; das Gut. goederen, die Gü'ter. goedertieren, barrnher'zig. goedig, gü'tig. golf,(zeeboezem),der Golf (1) golf, die Welle. (5); (zeer groot) die Woge. (5) golfspel, das Golf. gom, das Gum'mi. goochelaar, der Ta'schen- spie'ler. (2); der Gau'- kler. (2) goochelen, gau'keln. gooien, wer'fen. de goot, die Rin'ne. (5) gordijn, die Gardi'ne. (5) der Vor'hang. (1*) gort, die Grüt'ze. goud, das Gold. gouden, golden. gouvernante, die Erzie'- [herin. (5) gouverneur (bij kinderen), der Hausieh'rer. (2) graad, der Grad. (1) graaf, der Graf. (5) graag, gern. graan, das Getrei'de. graat, die GrSfte. (5) gracht, der Gra^ben. (2*) graf, das Grab. (3*) grafschrift, die Grab'schrift (5) graftombe, das Grab'mal. (1 en 3*) graniet, der Granit'. grap, der Spasz. (1*) grappig, spasz'haft.. ' gras, das Gras. (3*) 86 grasmaaier, der Gras'ma.'- her. (2) graszode, die Gras'sode. (5) gratie, die An'mut, Gnade. gratieus, graziös', an'mntig. gratificatie, die Gra'tifika- p&a'- (5) gratis, gra'tis, un'entgelt - lich. grauw, grau. het grauw, der Pö'bel. graveeren, gravie'ren. graveur, der Kup'ferste'- [cher. (2) gravin, die Gra'fin. (5) gravure, der Kup'ferstich'. (1) der Stahl'stich. (1), der Holz'schnitt. (1) grazen, wei'den, gra'sen. grein, der und das Gran. (1) grenadier, der Grenadier. grendel, der Rie'gel. (2) grens, die Gren'ze. (5) grenzen aan, gren'zen an. greppel, der Gra'ben. (2*) gretig, gie'rig. grief, die Beschwer'de. (5) grievend, kran'kend. griffel, der Griffel. (2) gril, die Grille. (5) ; die Lau'ne. (5) grimas, die Grimas'se. (5) grint, der Kies. grintpad, der Kies'pfad. (1) groei, das Wachs'tum. groeien, wach'sen. groeizaam weder, frucht*- ba'res Wefter. groen, grün. de groen, (stud.), der [Fuchs. (1*) groep, die Grup'pe. (5) groepeeren, gruppie'ren. groet, der Grusz. (1*) groeten, grüszen. grof, grob. grommen op, schelten (met accusatief). grond, der Grund. (1*), Boden. (1) grondgebied, das Gebiet'. (1) grondig, gründ'lich. grondwet, die Verfas'sung. groot, grosz. grootboek, das Haupt'- [buch. (3*) grootouders, die Grosz"- [el'tern. grootsch, grosz'ar'Og. ' grootspraak, die Prahlerei'. grootspreker, der Prahler. (2) grootte, die Grösze. (5) ! gros, das Gros; (fig-) die Mehr'heit. grossier, der Grossist. (5)^ grot, die Grot'te. (5) grutten, die Grüf ze. .{j&j*. j gruwel, der Greu'el. (2) grijpen, grei'fen. grijs, grau. grijsaard, der Gr eis. (1) , guit, der Schelm. (1), der Schalk. (1) gul, frei'gebig, gast'frei. «7 gulden, der Gul'den. (2) E gulzig, gefr&szig. gunnen, gön'nen. gunst, die Gunst. gunsteling, der Gunst'-' ling. (1) gunstig, gün'stig. guur, rauh. gymnastiek, das Turnen. gijzelaar, der Gei'sel. (2) gijzelen, verhaf'ten wegen Schul'den. haag (heg), der Zaun. (1*) I: haai, der Hai"fisch. (1) haak, der Ha'ken. (2) [ haan, der Hahn. (1*) het haar, das Haar. (1) I haard, der Herd. (1) haas, der Ha'se. (5) haast, die Ei'le. haasten, sich eilen ; Ziaasi w langzaam, eilemitWeile! I haat, der Hasz. hachelijk, misz'lich; be'i denklich, heikel. hagedis, die Ei'dech'se. (5) hagel, der Ha'gel. hagelen, ha'gelü. hakkelen, stot'tern, stam'meln.I hakken, hau'en. hal, die Hal'le. (5) halen, ho'len. half, halb. j halm, der Halm. (1) t hals, der Hals. (1*) halsketting, die Hals*- [ket'te. (5) halster, die Half'ter. (5) halt, halt ! halveeren, halbie'ren. hamel, der Ham'mel. (2*) hamer, der Ham'mer. (1*) hameren, ham'mern. hand, die Hand. (1*) handboeien, die Hand*- [ei'sen. handel, der Han'del. handelaar, der Handler.fz) handelbaar, gefügig, lenk'sam. handeldrijven in, han'del- trei'ben mit. handenarbeid, die Hand*- arlDeit. handgift I das Hand'geld. handtastelijk, hand"greifHch. handteekening, 1 die Un'terschrift. (5) ; der Na'menszug. (1*) handwerk, das Hand'werk. (1) ; vrouwelijke handwerken, die Hand'- [ar beiten. handwerksman, der Hand'- wer'ker. (2) hanekam, der Hah'nen- kamm'. (1*) hangbrug, die Ket'tenfbrücke. (5} hangen ; ^-an Sen5 ( han gen. hangklok, dieWand'uhr (5). hangmat, die Han'gemat'te. (5) 88 hangslot; das Hange- schlosz*. (3)* hansworst, der Hanswurst'. (1) hanteer en, hantie ren. hap, der Bis'sen. (2) hapje, das Biszchen. (2) happen in, bei'szen in. happen naar, schnap'pen nach. hard, hart. harddraver, das Renn'- pferd. (1) harddraverij, das Wett'- [rennen. hardhoorend, hart"hö'rig. hardlijvig, hart"lei'big. hardnekkig, hart'nac'kig. hardrijderij op schaatsen, das Eisrennen. hardsteen, der Qua"der- [stein'. hardvochtig, hart*her'zig. harig, haa'rig. hark, die Har'ke. (5) harken, har'ken. harlekijn, derHarlekin' (1.) harmonie, die Harmonie'. (5) harmoniëeren, harmonie'- ren. harnas, der Har'aisch. (1) harp, die Har'fe. (5) harpspeler, der Har"fen- épie'Ier. (2) hars, das Harz. hart, das Herz. (4) hartenaas, das Herzas', Coeur'as. hartig, gesal'zen; wür'zig. hartklopping, das Herz'- klop'fen. hartstocht, die Lei'den- [schaft'. (5) hatelijk, gehas'sig. haten, has'sen. haveloos, zerlumpt'. haven, der Ha'fen. (2*) havenhoofd, der Ha'fen- damm' (1*), die Mole (5), haver, der Ha'fer. om een haverklap, je'don] Au'genbück'. havik, der HaTsicht. (1) hazardspel, das Hasard'- spiel. (i) hazenlip, die Ha'sen- schar'te. (5). hazewindhond, der [Wind'hund. (1) H. B. S., die Kealschule. hebzuchtig, hab'süch'tig. hechten, heften. in hechtenis, in Haft. hechtpleister, das Heff- [pfla'ster. (2) heden, heu'te. heel, ganz. heelen, heilen, gene'sen. heelhuids, un'verletzt'. heelkunde, die HeiTkunde'. heelmeester, der Chirurg'.(5) heel uur slaan, die gan'ze Stun'de schla'gen. heen, hin ; (weg): fort. heen en weer, hm und her. heer, der Herr. (5) ; (in 't kaartspel): der König.(i) 89 heerenknecht, der Bedien'te i . (5) heerlijk, herrlich.' \ heerschappij, die Herr'[schaft. (5) heerschen, herr'schen. heerschzucht, die Herrsch'- sucht. heesch, hei'ser. heester, der Strauch (1*), die Staude. (5) heet, heisz. heeten, hei'szen. heiblok, der Ramra'block. (1*) heide, die Hei'de. heidendom, das Hei'den[tum'. heien, ram'men. heil, das Heil. Heiland, der Heiland. heilig, heilig. de heiligen, die Heiligen. (heilzaam, heil'sam. I heimelijk, heimlich. heimwee, cTks Heim'weh. heining, der Zaun. (1*) [ hek, das Git'ter. (1); das [ ■ Gelan'der. (1) hekelen, he'cheln. heks, die He'xe. (5) thel, die Holle. helaas, lei'der. held, der Held. (5) helder, klar; reinlich. heldhaftig, hel'denmütig; B hel'denhaft. ', 'heldin, die Hel'din. (5) heler, der Hehler. (2) helft, die Half te. (5) hellend, ü*berhan'gend. de helm, der Helm. (1) help, Hil'fe, Hil'fe ! helpen, hellen. helsch, höl'lisch. hemd, das Hemd. (4) hemel, der Him'mel. (2) hemelbol, der Him'melskör'per. (2) hemelhoog, him'melhoch'. hemelsch, himmlisch. hemelstreek, die Him'melsge'gend. (5) eene hen, eine Hen'ne. (5) hengel, die An'gelru'te. (5) hengelaar, der Angler. (2) hengelen, an'geln. hengsel (van deuren), die An'gel. (5); (van emmers, potten, enz.), der Henlfel. (2) hengst, der Hengst. (1) hennep, der Hanf. herberg, die Gast'wirt'schaft. (5), das Wirts"haus. (3*) herbergier, der Wirt. (1) herbergzaam, gast'frei. herder, der Hirt. (5); der Schaf er. (2) herderin, die Scha'ferin. (5) herfst, der Herbst. herfstachtig, herbstlich. herhaaldelijk, wiederholt'. herhalen, wiederholen. herinneren, erin'nern. herkennen, wie'dererken'nen. go herkiezen, wie'derwahlen. herkomst, die Her'kunft. herleiden, reduzie'ren. herleiding, die Reduktion' (5) herleven, wie'der aufle'ben. hermelijn (het dier en het bont), das Hermelin'. herroepen, widerru'fen. hersenen, das Gehirn'. hersenschim, das Hirn"ge- spinst' (i) herstel, die Gene'sung. herstellen, (beter worden), genesen; (repareeren), reparieren, wiederhe r- stellen. hert, der Hirsch. (i) hertog, der Her'zog. (i*) hertogdom, das Her*zog- tum'. (3*) hertrouwen, sich wie'der verhei'ra'ten. hertshoorn, das Hirsch'- horn. hervatten, erneu'ern ; wieder auf'nehmen. Hervormden, die Reformierten. hervormer, der Reforma'- tor (mrv.: -mato'ren). hervorming, die Reforma- tion'. (5) heuglijk, erfreu'lieh, denk- wür'dig. heup, die Hüfte. (5) heuvel, der Hü'gel. (2) heuvelachtig, hü'gelig. hevig, heftig. hiel, die Fer'se. (5) hier, hier. hiernamaals, im Jen'seits. j hik, der Schluc'ken. hinde, die Hin'din. (5) hinder, das Hin'dernis'. (1) hinderlijk, hin'derlich'. historisch, geschichfhch. hitte, die Hit'ze. hobo, die Hoboe'. (5) hoe, wie. hoed, der Hut. (1*) hoededoos, die Hufschach'-J tel. (5) hoef, der Huf. (1) hoefbeslag, der Huf- beschlag. hoefsmid, der Huf- [schmied. (1) hoek, die Ec'ke. (5) hoen, das Huhn. (3*) hoeveel, wieviel'. het hof, der Hof. (1*) hoffelijk, höflich. hok, der StaU (1*); der Schlag. (1*) ; der [Verschlag. hol, hohl. het hol, die Höhle. (5) op hol gaan, durch'gehen, hollen, rennen. hond, der Hund. (1) honger, der Hun'ger. honig, der Ho'nig. honigraat, die Ho'nig- [wabe. (5) hoofd, der Kopf. (1*) ; (fig.) das Haupt. (3*) 91 hoofdelijke omslag, die [Kopf'steu'er. (5) hoofdstad, die Haupf - [stadt. (3*) hoofdzakelijk, haupt"- [sachlich. hoog, hoch. hoogachten, hoch"ach'ten. hoogachting, die Hoch*- [ach'tung. hoogleeraar, der Profes'sor (mrv.: Professo'ren). Hoogmis, das Hoch'amt. hoogte, die Hölie. (5) hooi, das Heu. hooibouw, die Heu'ernte. hoon, der Hohn. ■een hoop; ein Hau'fe(n). (5) de hoop, die Hoff'nung. (5) hoorder, der Zu*hö'rer. (2) hooren, hö'ren. hoorn, das Horn. (3*) hoovaardig, hof'fartig. hoovaardij, die Hof'fart. hop, der Hop'fen. ■horizon, der Horizont'. ■•.horizontaal, horizontal'. hospitaal, das Hospital'. (3*) houden, hal'ten. houden van, lietien. piouding, die Hal'tung. (5) hout, das Holz. {houtsnede, der Holz'- [schnitt. (1) houtzagerij, die Sa'gemüh'- le. (2) de houw, der Hieb. (1) houwen, hau'en. hoveling, der Höf'ling. (1) huichelaar, der Heuchler. (2) huichelen, heucheln. huid, die Haut. (1*) huig, das Zapf'chen. huilen, (van dieren), heulen ; (van menschen) : wei'nen. huis, das Haus. (3*) huisheer, der Hauswirt. huishouding, die Haus"- hal'tung. (5) huishoudster, die Haus*- hal'terin. (5) huisraad, das Haus"gerat'. huisvesten, beher'ber'gen. huisvrouw, die Haus'frau. huiveren van koude, frö'r steln; schau'dern vor Kal'te. hulde, die Hul'digung. (5) huldigen, hul'digen. hulp, die Hül'fe, die Hil'fe. hulpmiddel, das Hülfs*- [mit'tel. (2) hulpvaardig, hilfs'bereit. humeur, die Lau'ne. (5) humor, der Humor'. hunkeren naar, sich [seh'nen nach. huppelen, hüp'fen. huren, mie'ten. hurken, kau'ern. hut, die Hüt'te. (5) huur, die Mie'te. (5) huurder, der Mie'ter. (2) huurprijs, die Mie'te. (5) 92 huwelijk, die Hei'rat. (5), die Ehe. (5) huwelijksaanzoek, der Hei'ratsan'trag. (1*) huwelijksgift, die Mit'gift, die Aus'steu'er. huwen, hei'ra'ten; sich [verhei'ra'ten. huzaar, der Husar'. (5) hyacint, die Hyazin'the.(5) hyena, die Hy&'ne. (5) hypotheek, die Hypothek'. (5) hijgen, keuchen. hijschen, hissen. iemand, je'mand. iep, die Ulme. (5) iets, etwas'. inademen, ein'at'men. zich inbeelden, sich ein*- bü'den. in bezit nemen, in Besitz" neh'men. inboedel, das Mobiliar.' inboezemen, ein'flö'szen. inboorling, der fdie) Ein*- gebor'ne. (5) inborst, der Charak'ter. (mrv.: Charakte're^). inbraak, der Einlwucn.fl*) inbreken, èin*bre'chen. incasseeren, ein"treiben, ein'kassie'ren. indachtig, ein"gedenk' [(met genetief). inderdaad, in der Tat. indien, wenn. indigo, der In'digo. indoopen, ein'tau'chen. indringer, Ein'dring'ling. (x) indrogen, ein'trock'nen. indruk, der Ein'druck. (1*) industrie, die Industrie. de industrieel, der Industriële. (5) ineen, in'einan'der. inenting, die Imp'fung. (5) infaam, infam'. infanterie, die In'fanterie'. (5) informeeren naar, sich [erkun'digen nach. ingebeeld, ein'gebil'det. ingenieur, der Ingenieur'. ingenomen met, ein'genom'- men für. ingeval, im Falie ; falls. ingeving, die Ein'ge'bung. ingevolge, zufol'ge, (met datief). ingewanden, das Ein*- [gewei'de. inhalig, hab'gie'rig. inhoudsregister, das In*- haltsverzeich'nis. (1) inkomen, das Eüvkom'- men. inkomende rechten, der [Ein'fuhrzoU'. (1*) inkt, die Tin'te. inktvlek, der Tintenklecks inlander, der (die) Ein*- gebor'ne. (5) inlandsch, einTiei'misch. inleiding, die Einlei'tungt (5) 93 inlichting, die Aus'kunft. (i*) inlichtingen inwinnen, Erkun'digungen ein'zie'- [hen. inlijving, die Ein'verlei'- bung. (5) inmiddels, inzwi'schen. innemen, ein'neh'men. ingenomen zijn met, ein*- genom'men sein für. inschenken, ein'schen'ken. inschepen, ein'scbif'fen. inschikkelijk, wüTfah'rig. inschrijving, (inteeke- \ning:) die Subskription'. (5) insect, das Insekt'. (5) insgelijks, gleich'falls. e'benfalls', e*benso'. inslapen, ein'schla'fen. inslikken, ein''schluc'ken. insmeren, ein'schmie'ren. insolvent, insolvent'. insolventie, die Insolvenz'. (5) inspuiting, die Ein spnt'- zung. (5) instituut, das Institut'. (1) inteekenaar, der Sub' [skribent*. (5) inteekenen op, abonnie'ren \ auf. integendeel, im Ge'genteil. interest, die Zinsen (mv.) intiem, vertraut'. intocht, der Ein'zug. (1*) intusschen, inzwi'schen. 'intijds, zei'tig. inventaris, das Inventar', ■ (mrv. -rienj. invloed, der Ein'flusz. (1*) invoerrecht, der Ein'fuhr- zoll'. (1*) inwoner, der Ein'wohfner. (2) inwijden; em weiTien. ter inzage, zur An'sicht. inzamelen, ein'sam'meln. ivoor, das El'fenbein. ja, ja. jaar, das Jahr. (1) jaarlijks(ch), jahr'lich. het jacht, die Jacht. (5) de jacht, die Jagd. (5) jager, der Ja'ger. (2) jak, die Jac'ke. (5) jaloersch. ei'fersüch'tig. jaloezieën, die Rolladen. 't is jammer, es ist [schade. jammeren, jam'mern. jarig zijn,. seinen, ih'ren Geburts'tag fei'ern. jegens, ge'gen. jeugd, die Ju'gend. jeugdig, ju'gendhch'. jeuk, das Juc'ken. Jodin, die Jü'din. (5) jolig, lu'stig; fidel'. jong, jung. jongeling, der Jüngling. (1) jongen, der KnaTje. (5), der Jun'ge. (5) Jood, der Ju'de. (5) joodsch, jü'disch.. jubilaris, der Jubilar'. (1) 94 juffrouw (gehuwd), die Frau. (5); (ongehuwd), das Frauïein. (2) jujubes, die Jujuben. juk, das Joch. (1) jurk, das Kleid. (3) justitie, die Justiz'. juweel, das Juwel'. (1 en 5) juwelier, der Juwelier'. (1) kaai, der Kai(s). kaakbeen, der Kinn*bac'- ken. (2) kaal, kahl; arm; (van laken) fa'denschei'nig. kaap, das Kap. (1) kaars, die Ker'ze. (5) kaartspelen, Kar*ten- [spie'len. kaatsen, ball'schla'gen. kabel, das Ka'bel. (2) kachel, der O'fen. (2*) kaf, die Spreu. kajuit, die Kajü'te. (5) kakelen, gac'kern. kaken, kaken. kalf, das Kalb. (3*) kalk, der Kalk. kam, der Kamm. (1*) kameel, das Kamel'. (1) kamenier, die Kam'mer- jung'fer. (5); die Zo'fe. (5) kamer, das Zim'mer. (2); (vergadering) : die Kam'- mer. (5) kameraad, der Ka'merad". (5) kammen, këm'men. het kamp, das La'ger. (2) kampen, kamp'fen. kampioenschap, die Mei- sterschaft. kan, die Kan'ne. (5) kanaal, der Kanal'. (1*) kanarie, der Kana'rien- [vo'gel. (2*) kandelaar, der Leuch'ter.(2) kansspel, das Hasard'spjeL (1) kant (rand), die Kan'te. (5), der Rand. (2*). kantoor, das Kontor'. (1) kantoorbediende, der [Commis'. (2). kapel (kerk), die Kapel'le. (5) ; (vlinder), der Schmet'terling. (1) kapelaan, der Kaplan'. (1*) kaper, der Ka'per. (2). kapitaal, das Kaptial', (mrv.: -ta'lien). kapitein, der Kapitan'. (1) kapot, kaputt'. kapstok, der Kleiderstander kar, der Kar'ren. (2) karakter, der Charak'ter. (mrv.: Charakte'rej. kardinaal, der Kardinal'. (1*) karig, karg. karnen, karnen. karnemelk, die But'ter- [milch'* karpet, der Fusz'tep'pich. n karton, der Karton'(s), die Pap'pe. (5) karwats, die Karbat'sche I kermen, jara'mern, (5) [stöh'nen. ■kas, die Kas'se. (5) kermis, dieKir'mes(se). (5) kassier, der Kassierer. kern, der Kern. (1) kast, der Schrank. (1*) kers (kors), die Kres'se. kastelein, der Wirt. (1) kerspel, der Spren'gel. (2) •kastrol, die Schrnor*pfan'- kerstboom, der Weih*- ne. (5) [nachtsbaum', (1*) kastijden, kastei'en. kerstmis, die Weih"kat, die Kat'ze. (5) [nach'ten. kater, der Ka'ter. (2) kervel, der Ker'bel. Katholiek, katholisch. ketel, der Kessel. (2) katoen, der Kattun'. (1) ketting, die Kefte. (5) ruwe katoen, die Baum'- keuken, die Kü'che. (5) wolle. keukenmeid, die Kü'chenkauwen, kau'en. magd. (1*), Köchin. (5) kazerne, die Kaser'ne. (5) keurig, aus"gesuchf. keel, die Kehle. (5) keursje, das Leib'chen. (2} keeper, der Tor'warter. (2) keus, die Wahl. (5) tien keeren, zehn Male. keuvelen, plau'dern. keerzijde, die Kehr*sei'te. kever, der Ka*fer. (2) (5) kibbelen, zan'ken. keffen, klaffen. kies, der Bac"kenzahn'.(i*) [kegelen, Ke'gel schie'ben. kiesch, za'rtfühlend. kei, der Pflasterstein (1) kieswet, dasWahrgesetz'(i) keizer, der Kai'ser. (2) kiet, quitt. keizerin, die Kai'serin . (5) kiezen, wahlen. keizerrijk, das Kai'ser- kikvorsch, der Frosch. (1*). [reich. (1) kin, das Kinn. (1) \kelder, der Keiler. (2) kina, Chi'narinde. kenmerk, das Kenn zei'- kind, das Kind. (3) > chen. (2) kinderachtig, kin'disch. kennen, ken'nen. kinderlijk, kindlich. \de kenner, der Ken'ner. (2) kindermeid, das Kin'derkennis, die Kennt'nis. (1) mad'chen. (2) kerel, der Kerl. (1) kinderziekte, die Kin'derkerk, die Kir'che. (5) kranklieit. (5) ^kerker, der Ker'ker. (2) kindschheid, die Gei'steskerkhof, der Kirchliof.(i*) [ schwa'che. 95 96 kindsheid, die Jugend. kinkel, der Gro'bian. (i) kip, die Henne. (5) kippenhok, das Hüh'ner- oaus'. (3*) kippig, kurz'sich'tig. kirren, gir'ren. kist, die Ki'ste. (5) kisten, ein'sargen. kittelen, kit'zeln. klaaglied, das Kla"gelied'. (3) klaar (helder), klar; [(gereed), fer'tig. klacht, die Kla'ge. (5) klad, der Klecks. (1) kladden, klecksen. klagen, kla'gen. klandizie, die Kund'schaft. klank, der Klang. (1*) klant, der Kun'de. (5) klap, der Schlag. (1*) klappertanden, mit den • [Zah'nen klap'pern. klarinet die Klarinet'te. (5) klasse, die Klas'se. (5) klauteren, klet'tern. klaver, der Klee. klaverenaas, das Kreuz'as (1) klavierspel, das Klavier'spiel, kleeding, die Kléi'dung. (5) kleef pleister, das Kle'be- [pflas'ter. kleerkast, der Klei'der- [schrank'. (i*l kleermaker, der Schneider(2) Afo», der Ton. klein, klein. kleinigheid,die Klei'nigkeit (5) kleinood, das Klei'nod. (1) kleinzoon, der Enkel. (2) kleindoc Wer.dieEn'kelin. {5) klepel, der Klöppel. (2) klerk, der Schrei'ber. (2) kleur, die FarTje. (5) kleven, kletsen. kleverig, kle'brig. klimaat, das Kli'ma, [(mr».: Klima'te)l klimmen, steigen, klet'tern. klimop, der E'feu. A/twg, die Klin'ge. (5) klinken, klin'gen. klip, die Klip'pe. (5) klokhuis, (van appels), dat Kerngehause. klokkeluider, der GlocTieü- lauter. (2) klokken, (als eene kip), gluc'ken, gluck'sen. klokkenist, der Gloc'ken- spieler. («4.: Xklonter, der Klumpen. (2) klooster, das Klo'ster. (2*) klooven, spal'ten. kloppen, klopfen. klucht, die Pos'se. (5) kluifje, das Knöch'lem. (2) kluizenaar, der Eremit'. (5): [der Ein'siedler. (2), knagen, nagen. knal, der Knall. knap, gescheit', tüch'tig. knecht, der Die'ner. (2) ; der Bedien'te. (5), [Knecht. (1) 97 kneden, kneten. kneep, der Kniff. (i) knellen, drüc'ken. kneuzen, quet'schen. knie, das Knie. (i) knielen, knie'en. knikken, nic'ken. knippen, schnei'den. knoeien, pfu'schen. knoeier, der Pfu'scher. (2) knokkel, der Knöchel. (2) knol, (gewas), die wei'sze Rübe. (5) ; (oud paard) : die Schind'mah're. (5), die Krac'ke. (5) knop, der Knopf (1*), die Knos'pe. (5), (van [planten), knorren, (als varkens), grun'zen; (op iemand), schel'ten. knuppel, der Knüt'tel. (2) \kniipen, knei'fen. koddig, spasz'haft. koe, die Kuh. (1*) koek, der Ku'chen. (2) koekenbakker, der Kondi'■ tor. (4) koekenpan, die, Ku'chen- pfan'ne. (5) koekoek, der KucTmck. (1) koel, kühl. koelbloedig, kaWblü'tig. koepel, (dak), die Kup'pel. 15). (tuinhuis), das Gar*- tenhaus'. (3*) koerier, der Kurier'. (1) koers, der Kurs. (1) koest, kusch ! still! koesteren, he'gen. koets, die Kut'sche. (5) koetsier, der Kut'scher. (2) koffer, der Koffer. (2) kogel, die Ku'gel. (5) koken, ko'chen; sie'den. kolenbak, der Kohlen- [k asten. kolenmijn, das Koh'lenbergwerk. (1), die Zeche. (5) de kolf, der' KolTsen. (2) kolibrie, der Kolibri'(s). koliek, die Kolik'. (5) kolk, der Stru'del. (2) kolom, die Saaie. (5) kolonel, der O'berst. (5) kolonie, die Kolonie'. (5) kom ,bekken), das Bek'- ken. (2), (drinkkom), die Tas'se. (5) komediant, (man), der Schau'spie'ler. (2). (vrouw), die Schau'spie[lerin. (5) komedie, das Theater. (2) komeet, der Kornet'. (5) komen, kom'men. komiek, ko'misch. komma, der Bei'strich. (1), das Kom'ma (s). kommandant, der Kom- [mandant'. (5) kommandeeren, komman- die'ren. kommensaal, der Kosf- [ganger. (2) kommies, der Zoll'beamte. (5) Duitsch 7 98 kompas, der Kom'pasz. (i) komplot, das Komplott'.(i) komst, die An'kunft. koning, der Kö'nig. (i) koningin, die Kö'nigin. (5) koninkrijk, das Kö'nig- [reich. (1) kooi, der Ka'fig. (1) kookkunst, die Koch'kunst. koopen, kau'fen. kooper, der Kau'fer. (2) koopman, der Kauf'mann, (mrv. -leutej. koopprijs, der Kauf'preis. k 0 ordedanser, der Seir- [tan'zer. (2) koren, das Kom, das Ge- trei'de. kop, der Kopf. (1*) koper, das Kup'fer. koperdraad, der Kup'fer- draht'. (1*) koperslager, der Kup'fer- schmied'. (1) kopie, die Kopie'. (5) kopieeren, kopiè"reïi. koppig, hals'star'rig. koralen, die Koralïeii. (5) korporaal, der Korporal'. (1) korrel, das Kom. (3*) Aoj-si, die Krii'ste. (5) kort, kurz. kortswijl, der Spasz. (1*) kortzichtig, kurz'sicÜ'tig. kost, die Kost. kostbaar, kost'bar. kosteloos, ko'stenfrei'. kosten, ko'sten. koster, der Kü'ster. (2) kosthuis, das Kosfhaus. (3*) koud, kalt. de koude, die Kai'te. kouten, plau'dem. kraai, die Kralie. (5) kraaien, kralien. kraam, die Bu'de. (5) kraambed, das Wo'chen[bett. kraamvrouw, die Woon - nerin'. (5) kraan, der Hahn. (1*) de krabbel, die Schram'me. (5) kracht, die Kraft. (5*) krachtdadig, wirk'sam, , [kraf'tig. kraken, kra'clien. kram, die Kram'pe. (5) kramp, der Krampf. (1*) krank, krank. krans, der Kranz. (1*) krant, die Zei'tung. (5) krediet, der Kredit'. (1) kreuken, knüllen. krib, die Krip'pe. (5) krimpen, ein"schrump'fen. kring, der Kreis. (1) krip, der Krepp. kristal, der Kristall'. de kroep, die Brau'ne. de kroes, der Be'cher. (2) kroezig, kraus"haa'rig, [krans. krokodil, das Krokodil'. (1) krom, krumm. kronen', Jdeö'rien. 99 kroniek, die Chro'nik. (5) [ kroon, die Kro'ne. (5) kroost, die Kin'der; die Nach'kom'men. I krop, (vogel), der Kropf. (1*) I krot, die Kabacke. (5) I kruid, das Kraut. (3*) kruiden, wür'zen. kruidenier, der Gewürz*- kra'mer. (2) kruier, der Dienst'mann. (3*) f, het kruim, die Kru'me. een kruimel, ein Krümchen. „ • & kruin, der Schei'tel. (2), der Wir'bel. (2) (des Kopfes), der Gip'fel (des Berges). kruipen, krie'chen. I kruis, das Kreuz. (1) kruiselings, kreuz'weise. kruit, das Pul'ver, das [Scbiesz*pulver. kruk, die Krücke. (5) krul, der Schnör'kel. (2), I(haarlok), die Haar-; [loc'ke. (5) krijgen, bekom'men. : krijgshaftig, krie'gerisch. krijgsman, der Krie'ger. (2) • krijschen, krei'schen. krijt, die Krei'de. kubieke Meter, das Kubik*B meter. (2) I kudde, die Her'de. (5) kuieren, spazie'ren. I kuiken, das Küch'lein. (2) [ kuil, die Gru'be. (5) kuiper, der Kü'fer. (2), der Bött'cher. (2) kuisch, keusch. kuit, (van 't been), die Wa'de. (5) ; (van visch) der Ro'gen. kunde, die Kennt'nis'se, die Wis'senschaft. kundig, kun'dig. kunne, das Geschlecht'. (3) kunnen, kön'nen. kunst, die Kunst. (1*) kunstenaar, der Künstler. (2) kunstenmaker, der Akrobat kunstig, künst'lich. kunstje, der Kunst'griff. (1) kunstschilder, der Maler) (2) kurk, der Kork. (1) kus, der Kusz. (1*) kussen, küs'sen. het kussen, das Kis'sen. (2), das Pol'ster. (2) kust, die Kü'ste. (5) kwaad, schlecht, schlimm, bö'se. het kwaad, das Ü'bel. kwaad doen, Bö'ses tan. kwaadspreken, verleum'[den. kwaal, die Krank'heit. (5) kwaken, qua'ken. kwalijk nemen, ü'bel [neh'men. kwansuis, schein'bar. kwartaal, das Vier'teljahr'. kwartier, die Vier'tel^an'[de. ICO kwartje, der Quarfgul'[den. kwast, (in hout), der Kno'ten. (2), (verfkwast) die Qoa'ste. (5), (kwibus) der Narr. (5) kwee ken, ziehen. kwelling, die Qualerei'. (5) kwetsbaar, verwund'bar. kwetsen, verwun'den, (fig-) kran'ken. kwetsuur, die Verwun'dung (5) kwinkslag, der Witz. (1) kwistig, verschwen'derisch. kwijnen, kran'keln, hin"- welTien. kwijt zijn, los' sein buiten kijf, un'zwei'felhaft. te kijk, zur Schau. kijken, gocTien. kijven, zanTcen. laag, nie'drig. naar de laagte, nie'der[warts. laan, die Allee'. (5) laarzentrekker, der Stie*- felknecht'. (1) laat, spat. lach, das La'chen. lachen, la'chen. ladder, die Lei'ter. (5) lade, die Schnbla'de. (5) laden, la'den. laf, (zouteloos), fa'de, saft- und kraftlos, (fig.) ab"- geschmackt', (lafhartig), ïeig'her'zig. lak, (verlaksel), der Lack, (i), (brievenlak), der Sie'gellack'. lakei, der Lakai'. (5) laken, ta'deln. het lam, das Lamm. (3*) ' lambrizeering, die Tafelung ! lamp, die Lam'pe. (5) i lampion, die Papier*- [later'ne. lancet, die Lanzet'te. (5) landbouw, der LandTsau. landbouwer, der Land*- [bau'er. (4) landen, lan'den. landgenoot, der Lands'- [mann, (-leute). land huur, die Land pacht'. (5) : landingsplaats, der Lan - dungsplatz'. (1*) 1 landkaart, die Land*kar'te. (5) landlooper, der Land*- [strei'cher. (2) landman, der Land'mann, mv. Landleute. landsman, der Lands'mann (leu'te). landschapschilder, der Land'schaftsma'ler. (2) , landverhuizer, der Aus*wan'derer. (2) landverhuizing, die Aus"-, wan'derung. (5) landweer, der Land'sturm. lang, lange. langdradig, lang'weiligi langwerpig, langTich. IOI langzaam, lang'sam. i lans, die Lan'ze. (5) lantaarn, die Later'ne. (5) lantaarnopsteker, der La- ter*nenan"zün'der. (2) lantaarnpaal, der Later"- nenpfahl'. (1*) lap, der Lap'pen. (2) lardeeren, lardie'ren, [spieken. lasschen, verbin'den. laster, die Verleum'dung.(5) lasteraar, der Verleunvder. lasteren, verleum'den, God I lasteren, Gott lastern. R&rf, die Lat'te. (5) latafel, die Kommo'de. (5) Koten, las'sen, (aderlaten), |_ zur A'der las'sen. Latijn, das Latein'. laurier, der Lorlseer. (5) lauw, lau'warm, lau. laveeren, lavie'ren. lavendel, der Laven'del. lawaai, der Larm. laxeeren, laxie'ren. lector, der Lek'tor (mrv.: ft Lekto'ren). lectuur, die Lektü're. ledikant, die Betfstelle.^) Zedig, leer. [ ledigen, lee'ren. /eed, das Leid. leedvermaak, die Scha'den- I freu'de. [ leedwezen, Bedauern. leefregel, die Le"bensre'gel. (5) I leeftijd", das Aller. leefwijze, die Le'benswei'se. feeg, leer. /eeA, der Lai'e. (5) leelijk, haszlich. leem, der Lehm. leemte, die Lüc'ke. (5) leenen van, bor'gen von. leenen aan, leiTien. [(met datief). leening, die Anleitie. (5) leep, pfif'fig. een leer, eine Leh're. (5) het leer, das Le'der. leeraar, der Leh'rer. (2) leeren van, ler'nen von. j leeren aan, leh'ren. [(met 4en naamval). | leerling, (scholier), der Schüler. (2), (van een vak), der Lelu-Ting. (1) leerlooier, der Gerlser. (2) leesbaar, leserlich. leest, (schoenleest), der Lei'sten. (2), anders: die Gestart. leeuw, der Lö'we. (5) 1 leeuwerik, die Ler'che. (5) leeuwin, die LÖ'win. (5) legaat, das Legat'. (1) leger, das Heer. (1) Leger des Heils, die Heils'- armee. leggen, le'gen. let, die Schie'ferta'fel. (5) leidraad, der Leit'fa'den. leidekker, der Schie'fer[declier. (2) ! leider, der Füh'rer. (2) 102 leiding, die Letftting. (5) leidsman, der Ftth'rer. (2) lekkage, der Leek. (1) lekken, tóc'ken. lekker, köstlich, lecTcer, schön. lekkernij, der Leek'erbissen. (?) lelie, die Li'lie. (5) léndenen, die Len'den. lengen, lan'ger wer'den. lengte, die Lan'ge. (5) lenig, geschmei'dig. lenigen, lin'dern. de lens, die Linse. (5) lente, der Lenz. (t)( der FruhTing. (1) les, die Lektion'. (5) lesschen, lö'schen. lessenaar, das Puit. (1) letten op, acht'ge'ben auf. letter, der Buch'sta'be. (5) letterkunde, die Literatur'. letterkundig, litera'risch:/!~letterlijk, buch'stabTMhy leugen, die Lü'ge. (5) leugenaar, der Lüg'naf : leugenaarster, die Lüg'- [nerin. (5) leunen op, leh'nen auf. leuning, die Leh'ne. (5) leuningstoel, der Lehn'- [stuhl.'^t*) te leur stellen, tau'schen. leven, le'ben. het ImitM das Le'ben. [(geraas) der Larin. levend, leben'dig. levendig, lebTiaft. levensbeschrijving, die I^'bensbeschréi'bung. (5) lever, die Le'ber. (5) leverancier, der Lieferant'.(5) leverantie, die Lie'ferung.(5) lezen, le'sen.' lichaam, der K®fper. (2) lichamelijk, kör'perlich. ,. ( (niet zwaar) leicht. llcM ( (nit donker) licht. het licht, das Licht. (3) Maria Lichtmis, Maria [Licht'mesz.: tid, aas Mit guea. lidmaatschap, die Mit"- Igiieascnait . Zied, das Lied. (3) lief, lieb. liefde, die Lie'be. liefelijk, lieb'lich. liegen, lü'gen. lieveling, der Liebling. (1) lievelings, - heb'lings. liggen, lie'gen. ligging, die La'ge. likken, lec'ken. lindenbloesem, die LuV- [denblü'te. (5) liniaal, das Linial'. (1) linie, die Li'nie. (5) liniëeren, lini-ie'ren. linker hand,die lin-ke Hand. linnen, das Lei'nen, die Lein'wand.lip, die Lip'pe. lispelen, flü'stern. list, die List. (5) listig, li'stig. i3 livrei, die Livree'. (5) ( loeien, (van dieren), brullen (van den wind), heu'len. [ loeren op, lau'ern auf. lof, das Lob. loffelijk, löblich. loftuiting, der Lob'spruch. (1*) log, schwer"fa,riig. loge, die Loge. (5), (spreek uit: loözj). logeeren, logie'ren, (spreek uit: lo-zjie'ren^). logica, die Lo'gik. logisch, lo'gisch. I lok, die Haarloc'ke. (5) i het lokaal, die Lokalitaf. (5) lokaas, die Lock'spei'se. [ lokken, loc'ken. lol, der Spasz. (1*) lollig, spasz'haft. lommer, der Schaften. (2) I lommerrijk, schaf tenreich. lomp, grob, plump. E lompen, Lum'pen. (2) j de long, die Lunge. (5) lont ruiken, Lun'te rie'chen. loochenen, leug'nen. lood, das Blei: (paslood), das Senkblei. Wdoods (schuur), der [Schuppen. (2) loof, das Laub. loofhuttenfeest, das Laub"- E> hüt'tenfesf. loog, die Lau'ge. 1 looier, der Gertser. (2) looierij, die Gerberei'. (5) loom, schwer, matt. loon, der Lohn. (1*). loop, der Lauf. (1*) loopen, lau'fen. loopgraaf, der Schützen- [graben (2*) loopjongen, der Laufbur'- sche. (5) loos (sluw), schlau ; (leeg) leer. lor, der Lum'pen. (2) los, los. losbandig, locker. losbarsten, los'bre'chen. lostornen, auftren'nen. het lot, das Los. (1), das Schick'sal. (1) loterij, die Lotterie'. (5), (het loten) die Los'ung. (5) < louter, blosz, nur, allein, ein'zig. lucht, die Luft. (i*) luchtreiziger, der Luff- : [schiffer. (2) luchtstreek, die Him mels- ge'gend. (5) lucifer, das -Streich*hölz'- chen. (2) lui, faul. luid, laut. luidspreker, der Lauf- [sprecher. luidruchtig, lar'mend, [to'bend. luier, die Win'del. (5) luieren, fau'lenzen. luifel, das Wefterdach'. (3*) I04 luik, die Lu'ke. (5), (raamluik) : der Fen'sterla'den. (2*) Luilekkerland, das [Schlaraf'fenland. luim, die Lau'ne. (5) luipaard, der Leopard'. (5) luister, die Pracht. luisteren, lau'schen ; [zu'hö'ren. luit, die Lau'te. (5) luitenant, der Leut'nant(-s). lummel, der Töl'pel. (2) lus, die Schlin'ge. (5) lust, die Lust. (1*) lusteloos, lustlos. lusten, gern es'sen; lie'ben. lusthof, der Lust"gar'ten. (2*) lustig, lu'stig. Luthersch, luthe'risch. lijdelijk, passiv'. lijden, lei'den. lijdzaam, gelas'sen; leid'sam. lijf, der Körper. (2) lijfrente, die Leib*ren'te.(5) lijfsgevaar, die Lébens[gefahr'. lijfwacht, die Leib'wa'che. (5) lijk, die Lei'che. (5) lijkdienst, die Lei'chen- [fei'er. lijken, (schijnen) scheinen, (aanstaan) getallen; (gelijken) ahnlich se Tien, glei'chen. lijkstoet, der Lei'chenzug. lijm, der Leim. lijmen, lei'men. lijn, die Li'nie. (5) lijst (naamlijst), die Li'- ste. (5), (omlijsting) der Rah'men. (2) lijster, die Dros'sel. (5) maag, der Ma'gen. (2) maagd, die Jung*frau. (5) maagdelijk, jung"fraulich^ maaien, maliën. maaier, der Ma/her. (2) maakloon, der Arbeits- [lohn. (1*) maal, (maaltijd), das [Mahl.(i) drie maal, drei'mal. maaltijd, die Mahl'zeit. (5) maan, der Mond. (1) maanbrief, der Mahnlsrief. . w maandelijks(ch), mo nat[Tich.. maandgeld, das Mo"nats- geld'. (3) maanlicht, das MondlicbL maar, alser. maat, das Masz. (1) de maatschappij, die Ge- sell'schaft. maatstaf, der Masz'stab. . [(!*)• machinaal, mecha'nisch. 1 machine, die Maschi'ne. (5) macht, die Macht. (1*) machteloos, machtlos. machtig, mach'tig. 105 machtigen, bevoll'mach'[tigen. [machtiging, die Bevoll"- mach'tigung. (5) madeliefje, das Maszlieb'- chen. (2) magazijn, das Magazin'. (1) mager, ma'ger. magneet, der Magnet'. (1 en 5) magnetisch, magne'tisch. magnetismus, der Mag- [netis'mus. Mahomedaan, der Mo'- [hammeda'ner. (2) mahonie, Mahago'ni. mafs, der Mais. majesteit, die Majestat'. (5) majoor, der Major'. (1) \%nak, zahm. makelaar, der Mak'ler. (2) maken, ma'chen. makker, der Kamerad'. (5) mal, tö'richt. malen, mahlen. malsch, weicta ; saftig. mama, die Mama' mrv. :-s). man, der Mann. (3*) mand, der Korb. (1*) manege, die Reifschule. manen, mah'nen. manier, die Manier'. (5) ; die Art. (5); die Wei'se. (5) mankement, der Fehler. (5) der Defekt'. (1) mannelijk, mann'lich. jmantel, der Man'tel. (2*) manufacturen, Schnitfwaren, die Manufaktur*wa'ren.manufactuurwinkel, der Manufaktur"la'den. (2*) marcheeren, marschie'ren. marine, die Mari'ne. marionettenspel, das Marionet'tenspiel'. li) markies, der Marquis'. (1) S markiezin, die Marqui'se. (5) I markt, der Markt. (1*) i marktdag, der Markt'tag. marmer, der Mar'mor. marmot, das Mur*'meltier. (1) marokijn, der Saf'fian. marsch, der Marsch. (1*) I martelaar, derMax'ty'rer.(2) martelares, die Mar'ty(re)- rin. (5) marteling, die Mar'ter. (5) masker, die Mas'ke. (5) maskerade, die Maskera'de. (5) mast, der Mast. (5) matig, ma'szig. matigheid, die Ma'szigkeit, mauwen, miau'en. medebrengen, nütT>rin'geni mededeeling, die Miftei'- lung. (5) mededingen naar, nut - [wer-ben um. medelijden, das Mit'leid. medeplichtige, der (die) [Mifschul'dige. (5) io6 medewerker, der Mifar'- bei'ter. (2) meedoogenloos, mit'leids- [los, un'barmher'zig. meel, das Mehl. meening, die Mei'nung. (5) ; die An'sicht. meer, mehr. het meer, der See. (4) meerderjarig, mün'dig, [grosz'jahrig. mees, die Mei'se. (5) meest, meist. meester, der Lehrer, (2) ; der Mei'ster. (2) meid, die Magd. (1*) meineed, der Mein'eid. (1) meisje, das Mad'chen. (2) melken, mel'ken. melodie, die Melodie'. (5) men, man. menig, manch. menigte, die Men'ge. (5) mensch, der Mensch. (5) menschdom, die Mensch'- heit. merel, die Am'sel. (5) merg, das Mark. merk, die Marke. (5) merken, markieren, zeichnen. merkwaardig, merk'wür'- dig. met, mit. metaal, das Metall'. (1) methode, die Metho'de. (5) metselaar, der Mau'rer. (2) mettertijd, mit der Zeit. . meubel, das Mö1>el. (2) het middel, das Mit'tel. (2) middelmatig, miftelmas'- j [zig. midden, die Mit'te. mier, die Amei'se. (5) mikken op, zielen auf. militair, der Militar, ( mrv.:-s). milt, die Milz. (5) de min, die Am'me. (5) minder, we'niger. minister, der Mini'ster. (2) ministerie, das Ministe- 1 rium (mrv.: te'rien). minnaar, der Lieb'Tia'ber. 1 minnares, die Gelieb'te. (5) minst, mindest. > de Mis, die Mes'se. (5) misdaad, die Mis'setat. (5) y | das Verbre'chen. (2) misdadig, verbre'cherisch. mispel, die Mis'pel, (5) misschien, vielleicht'. misselijk, ü'bel; ik ben ] misselijk, mir ist übel ? | (onuitstaanbaar); ein [wi'derlicher Menschi j mits, unter der Bedin'gung.? j modder, der Schlamm. mode, die Mo'de. (5) moed, der Mut. moede, mü'de. moeder, die Mut'ter. (2*) moederlijk, müt'terlich. moedig, mu'tig. i c ;,j moeilijk, schwer, schwierig. I moeilijkheid, die Schwie'f j rigkeit. (5) 107 moeite, die Mü'he. (5) moeras, der Morast'. (1) moes, das Mus. mogelijk, möglich. mogelijkheid, die Möglich.- keit'. mogen, dür'fen. mogendheid, die Macht. (1*) mol, der Maul'wurf. (1*) molen, die Müh'le. (5) molenaar, der Muller. (2) mompelen, mun'keln, [mur'meln. monarch, der Monarch'. (5) monarchie, die Monarchie'. mond, der Mund. (1) mondeling, mündlich. monnik, der Mönch. (1) monopolie, das Monopol'. (1) monster, das Un'geheu'er. (2). (van koopwaren); das Mu'ster. (2) monsteren, mu'stern. monteering, die Montur'.(5) mooi, schön, hübsch. Moor, der Mohr. (5) moord, der Mord. (1) ■moordenaar, der Mör'der. (2) moot, das Stück. (1) ; der ! Schnitt. (1) morel, die Amarélle. (5) morgen, mor'gen. de morgen, der Mor'gen. morgenstond, die Mor'gen• stun'de. (5) morsig, schmut'zig. most, der Most. mot, die Mot'te. (5) mottig, poclcennarbig. mout, das Malz. mud, der und das Hekto- liter. (2) muf, muffig. mug, die Müc'ke. (5) muil, der Pantoffel. (4) muilezel, der Maul"e'sel. (2) muis, die Maus. (1*) muiter, der Rebell'. (5) mummelen, mum'meln. mummie, die Mu'mie. (5) munt, die Mün'ze. munten, mün'zen. muntstuk, das Münz'- [stück. (1) murmelen, mur'meln. murw, mür'be. musch, der Sperling. (1) [der Spatz. (5) museum, das Muse'um. [(mrv.) die Muse'en. musicus, der Mu'siker. (2) muskus, der Moschus. muis, die Müt'ze. (5) muur, die Mau'er. (5) muziek, die MusUr*. muzikant, der Musikant^($) mijden, mei'den. mt/ï, die Meile. (5) de mijn, das Berg'werk. (1); die Grutje. (5) ; die [Mi'ne. (5) mijnwerker, der Berg'mann [(mrv.: Berg"leu'te). mijter, die Mitra. (mv. tren). io8 na, nach. naad, die Naht. (2*) naaien, na'hen. naakt, nackt. naam, der Na'me. (4) naapen, nach'af'fen. naar, nach. zeer naar, sehr schlimm. naast, neben. naaste, der (die) Nach'ste. (5) nabootsen, nach'ah'men. nabootsing, die Nach'ah'- mung. (5) naburig, benach'bart. nabuur, der Nacb/bar. (4) nabij, na'he bei. nabijheid, die Na'he. nachtegaal, die Nach'ti- [gall. (5) nachtelijk, nacht'lich. nachtmerrie, das Alp'drü- cken. nadat, nachdem'. nadeel, der Nach'teil. (1); der Scha'den. (2) nadeelig, nach'teilig. nadenken, nach"den'ken. nader, naTier. naderen, nahem, na'hen. naderhand, nachher'. nadrukkelijk, nach'drttck'- Hch. nagedachtenis, die Erin'nerung. (5) ; das An'denken. (2) nagel, der Na'gel. (2*) nagenoeg, bei'na'he. nageslacht, die Nach"- [kom'menschaft. I najaar, das Spat'jahr, der Herbst. nalatenschap, die Hinter- las'senschaft. (5) nalatig, nachlas'sig. namaaksel, die Nach'ah'- mung. (5) nameloos, na'menlos'. namelijk, namlich. nar, der Narr. (5) nat, nasz. natie, die Nation', (5) nationaal, national'. nationaliteit, die Nationa- litat. (5) natuur, die Natur'. (5) natuurlijk, natür'lich. nauw, eng. nauwelijks, kaum. navel, der NaTsel. (2*) navolgen, nach'fol'gen. naweeën, die Nach'we'hen. neder, nie'der._ nederig, nie'drig. neef, der Vet'ter. (4) ; (broers- of zusterskind), [der Nef'fe. (5) neen, nein. neger, der Ne'ger. (2) negerin, die Ne'gerin. (5) nek, der Naclren. (2) nekkramp, die Genick' [starre. nemen, neh'men. nergens, nir"gendwo'. j nering, das Geschafet'. (1) der Ab'satz, der Verkauf'. nest, das Nest. (3) | nestelen, ni'sten. iog net, nett. het net, das Netz. (i) netjes, nett. neus, die Na'se. (5) neutraal, neutral', un'partei'isch. nicht, die Ba'se. (5) ; die Kusine. (5) ; (broers- of zusterskind), die Nich'te. (5) niemand, nie mand. niemendal, nichts. nier, die Nie're. (5) niet, nicht; een niet, die Niete. (5) niets, nichts. nieuw, neu. nieuwerwetsch, neu'mo'[disch. nieuws, Neu'es. niesen, nie'sen. nimf, die Nym'phe. (5) nimmer, nie, nim'mer. noch, noch ; noch dit, noch dat, weder dieses noch - jenes. nochtans, den'noch. noemen, nen'nen. nog, noch. nommer, die Num'mer. (5) nood, die Not. (1*) ; in nood verkeeren, in Noten sein. de non, die Non'ne. (5) noodeloos, un'nö'tig. noodig, nö'tig. noodzakelijk, notfwen'dig. nooit, nie'mals, nie. noord, nord. noordelijk, nörd'lich. het noorden, der Nor'den. noot, die Nusz. (1*); (muziek), die No te. (5) notaris, der Notar'. (1) notenkraker, der Nusz [knac'ker. (2) novelle, die Novelle. (5) nu, jetzt. nuchter, nüch'tern. nut, der Nut'zen. nuttig, nützlich. nuttigen, genie'szen, ein"- neh'men. nijd, der Neid. nijdig, nei'disch; erzürnf. nijlpaard, das Nil'pferd. (1) nijpen, knei'fen. nijverheid, die Industrie". oase, die Oa'se. fè) oceaan, der O'zean. och, ach ! o ! oh ! ochtend, der Mor'gen. oever, das U'fer. (2) offer, das Op'fer. (2) offerte, die Offerte. (5) [das An'erbie'ten. (2) officier, der Offizier. (1) ofschoon, obwohl', [obgleich'. okshoofd, das Oxlioft. (1) olie, das Öl. (1) oliebol, der öl'strudel. (2) oliesel, ('t laatste) ; die [letz'te O'lung. (5) olifant, der Elefant'. (5) olm, die Ul'me. (5) otiff, die Oli've. (5) omdat, weil. omkoopen, beste'chen. omkijken, sich um'se'hen. omliggend, um'lie'gend. omnibus, der Om'ni- [bus. (il omroeper, derAus"ru'fer.(2) omslaan, um'fallen. omstanders, die Um'ste'- henden, die Zu'schauer. omstandigheid, der Um'- stand. (i*) de omstreken, die Um'ge- gend. omtrek, die Um"ge'gend.(5) omtrent, un'gefahr. omver, um. omweg, der Um'weg. (i) omwenteling, die Revolu- tion'. (5) omwroeten, um'wühlen. omzet, der Um'satz. omzichtig, behut'sam. omzwerven, herum'ir'ren. onaangenaam, un'an'ge- [nehm. onafhankelijk, un'ab'han'gig, selbst"stan'dig. onafscheidelijk, un'trenn'bar. onbaatzuchtig, un'ei'gen- [nüt'zig. onbedachtzaam, un"be'- [dacht'sam. onbedreven, un'erfah'ren. onbedriegelijk, un"trüg'lich onbeduidend, un"bedeu'[tend. onbegrensd, un'begrenzt'. onbegrijpelijk, un'begreiflich. onbehouwen, un'gezo'gen. onbekend, un'bekannt'. onbekwaam, un'fa/hig. onbemiddeld, un'bemit'telt, [un" vermö'gend. onbepaald, un'bestimmt'. onbeperkt, un"begrenzt, [un'beschrankt'. onberedeneerd, un'überlegt* on berei k baar, un'erreich'bar. onberispelijk, un'ta'del- [haft. onbeschaafd, un'gebil'det, roh. onbeschaamd, ) un"veronbeschoft, ) schamt'. onbeschroomd, furcht'los. onbeschrijfelijk, un'be- [schreibTicfe. onbeschut, un'geschützt'. onbeslist, un'entschie'den. onbestemd, un'bestimmt'. onbestendig, un"bestan'dig. onbetamelijk, un'gezie'- [mend. onbetwistbaar, unstrei'tig. onbevlekt, un'befleckt'. onbevoegd, un"befugt'. onbevredigd, un'befrie'digt. onbevreesd, furcht'los. onbeweeglijk, unbeweg'- pich. onbewimpeld, un'verhoh'[len. onbewoonbaar, unbe- [wohnTsar. 110 onbewust van, un'bewust'. onbezorgd, un'besorgt'. onbillijk, uh'red'lich. onbruikbaar, un'brauch'[bar. ondank, der Un'dank. ondankbaar, un'dank'bar. ondanks, trotz (met [genitief). ondenkbaar, undenkTjar. onder, un'ter. onderaardsch, un'terir'- [disch. onderdaan, der Un'ter'tan'. (5) ondereen, un'ter einan'der, gemischt. ondergaan, erlei'den. ondergaan, un"terge'hen. ondergeschikt, un'terge- [ord'net. de ondergeteekende, der [Unterzeich'nete. onderhandeling, die Unter- bandlung. (5) onderhavig, in Re'de ste'. hend, fraglich, vor'lie'- gend. onderhoorig aan, unter- [wor'fen (met datief) onderhoud, der Un'terhalt, (gesprek), die Unterre'- dung. onderhoudend, unterhal'[tend. onderkin, das Un'terkihn'. (1) onderlip, die Un ter- [lip'pe. ondermaansch, ir'disch, het ondermaansche leven, das Er'denle'ben. onderneming, die Unter- neh'mung. (5) onderscheid, der Un'ter- schied. (1) onderscheiden, untérscherV den. onderscheiding, die Aus"- zeich'nung. (5) ondershands, un'ter der Hand. onderstellen, vermu'ten. onderstelling, die Vermu'- tung. (5) ondersteuning, die Unter- stüt'zung. (5) ondertrouwd, auf'gebo'ten. ondertusschen, inzwi'schen, mittlerwei'le. ondervinden, erfah'ren. ondervinding, die Erfah'- rung. (5) onderweg, unterwegs. onderwerp, der Ge'gen- [stand'. (1*) onderwijl, mittlerwei'le. .onderwijs, der Un'terricht. L. O., der Elementar'- [unterricht. onderwijzen, unterrich'ten, leh'ren. onderwijzer, der Leh'rer. onderzoek, die Untersu'- [chung. (5) ondeugd, das La'ster. (2) ondeugend, uri'gezo'gen; [un'ar'tig. in ondraaglijk, unertxagTich. onduidelijk, un'deurlich. onecht, un'echt. oneer, die Un'eh're. oneerbiedig, un'ehr'- ferbietig. oneerlijk, un'ebr'lich. oneindig, unendlich. onervaren, un'erfah'ren. onfatsoenlijk, un'anstan'[dig- onfeilbaar, unfehl'bar. ongaarne, un'gern. ongedeerd, un"verletzt'. ongeduld, die Un'geduld. ongegrond, un'begründet. ongehinderd, un'gehin'- [dert. ongehoorzaam, un'gehor'[sam. ongehuwd, unverhei"ratet, le'dig. ongekunsteld, un'gekün[stelt. ongelegen, un'gele'gen. ongelikt, un'geleckt, roh. ongeloof, der Un'glau'be. ongelooflijk, unglaub'- fHch. ongeloovig, un'glau'big. ongeluk, das Un'glück. ongelukkig, un'glücklich. ongelijk hebben, un'recht ha'ben. het ongemak, das Un'ge- mach. (i), die Un'be- quem'lichkeit. (5) ongemakkelijk, un'be- quem'; (lastig), lastig. ongemanierd, un manier - j [lich ongemerkt, unTsemerkt. ongenaakbaar, un'zugang'Üch. ongenade, die Un'gna'de. ongeneeslijk, un'heil'bar. ongenood, un'gela'den. ongepast, un'gebührlich. ongerief, die Un"bequem'- nchkeit'. (5) ; die Last. ongerust, un'ruhig, besorgt' ongeschikt, un'fa.'hig. ongestadig, unbestan'dig. ongestoord, un"gestört'. ongetwijfeld, un"gezwei'fett ongeval, der Un'fali. (1*) ; das Un'glück. ongeveer, un'gefahr. ongevoelig, un'empfind'- 1 [lich, gefühl'los. ongewapend, un'bewaff'net ongewoon, un'gewohnt. ongezind, un"geneigt. ongezocht, un"gesucht. ongodisterij, der Atheis'[mus. ongunstig, un'gün'stig. onhandelbaar, un'lenk'sam.. onhandig, un'geschickt', 1 pin'kisch.. onhebbelijk, nn'manier'- picb.. onherroepelijk, un'wider- I [ruflich. onjuist, un'rich'tig. onkies ch, un'fein. onkosten, die Un'ko'sten. onkruid, das Untraut. 112 "3 onkundig, un'wis'send. onlangs, neulich, neu'- [erdings. onleesbaar, un'le'serlich. onloochenbaar, unleug'bar onlusten, die 1111*11111611. onmatigheid, die Un"mas'- zigkeit. onmensch, der Un'mensch. onmerkbaar, un'merk'lich. onmetelijk, un'ermess'lich. onmiddellijk, gleich, sofort. onmogelijk, unmoglich. onmondig,' un'mün'dig. onnoemelijk, unnenn'bar. onnoozel, ein'fal'tig. onnoozelheid, die Ein'falt. onnut, un'nütz. onooglijk, un'schön. onopgemerkt, un'bemerkt'. onophoudelijk, unaufhör'- Uch. onoplettend, unacht'sam. onoprecht, un'aufrich'tig. onordelijk, un'or'dentlich. onovertroffen, un"ü' ber- [trof'fen. onoverwinnelijk, unüber- [wind'lich. onpartijdig, un"partei'isch. onpasselijk, un"passlich. onraad, der Un'rat. onraadzaam, un'rat'sam. onrecht, das Un'recht. onrechtvaardig, un'gerecht' onrechtvaardigheid, die [Un gerech'tigkeit. onrein, un'rein. onroerend, u^beweglich. onrijp, un'reif. een ons, eine Un'ze. (5) onschadelijk, un'schad'[lich. onschuld, die Un'schuld. onschuldig, un'schul'dig. onsmakelijk, un'schmack'- haft, wi'derüch. onstandvastig, nn'bestan'- dig- onsterfelijk, Onsterblich. Onstuimig, stür'misch; [un'gestüm. ontbering, die Entbeh'- [rung. (5) ontbranden, entflam'men. ontbreken, feh'len. ontdekking, die Entdec'- [kung. (5) ontdooien, auftau'en. onteeren, enteh'ren. ontegenzeggelijk, un'strei' tig. ontelbaar, unzahl'bar. onterven, enter'ben. zich ontfermen, sich [erbarmen. onthaal, der Empfang', die Bewir'tung. onthoofden, enthaup'ten. onthutst, bestürzt'. ontkennend, vernei'nend. ontkleeden, entklei'den. ontknooping, die Lösung, der Aus' gang. ontleden, zerglie'dern. ontleedkunde, die Anato[mie'. ontmaskeren, entlar'ven. Duitsch 8 114 ontoereikend, un'zurei'- [chend, un'zulang'lich. ontploffing, die Explo- [sion'. (5) ontrouw, un'treu. de ontrouw, die Un'treu'e. ontsieren, entstenen. ontstaan, entstellen. het ontstaan, das Entste'hen. ontsteltenis, die Bestür'- [zung. ontucht, die Un'zucht. ontvanger, der Empfan'ger. (2) ; (van de belastingen) der Ein'neh'mer. (2) ontvangst, der Empfang'. ontwaken, erwa'chen. ontwaren, gewahr" wer'- den; (fig.) verspü'ren. ontwikkeling, die Entwic'- kelung. ontwijfelbaar, un'zwei'fel- haft. ontijdig, un'zei'tig. ontzag, die Ehr'furcht. ontzaglijk furchfbar. ontzettend, entsetz'lich. onuitsprekelijk, unaus- [sprechTich. onuitstaanbaar, -unaussteh'lich. onuitvoerbaar, un'ausführ'onveilig, un'si'cher. (lich. onveranderlijk, un'veran'- derlich. onverdiend, un'verdient. onverdraaglijk, un"ertrag'- lich. onverdraagzaam, un'ver- [traglich. onvergeeflijk, un'verzeih'lich. onvergetelijk, un'vergesz'pich. onverhoopt, un'verhofft. onvermengd, un'vermischt' onvermijdelijk, un'vermeid'lich, un'umgang'pich. onverplicht, un'verpfüch'tet. onversaagd, un'verzagt, onverschillig, gleich'gül'tig onverschoonbaar, un vér- [zeih'lich. onverslijtbaar, un'ver- [schleisz'lich. onverstaanbaar, un'ver- [standlich. onverstandig, un'vernünf- ■ [tig- onverteerbaar, un verdau'pich. ( onveraard, un'erschroc'- Pcen onverwachts, un'erwar'tet. onverwijld, un'verzüg'lich. onverzadelijk, un'ersitt'pich. onverzoenlijk, un'versöhn'lich. onvoegzaam, un'gebühr'- pich, un"gezie'mend. onvoldoende, un'zurei'- [chend, un"zulang'lich. onvolmaakt, un'vollkom'[men. U5 onvolwassen, un'erwach'sen. onvoorbedacht, un'über- [legt'. onvoorbereid, un'vor'- [berei'tet. onvoordeelig, un'vor'teil- [haft'. onvoorzichtig, un'vor- [sich'tig. onvriendelijk, un freuntrlich. onwaar, un'wahr. onwaardig, un'wür'dig. onwaarschijnlijk, un'wahr- schein'lich. onwelvoeglijk, un'gezie'- [mend, un"gebühr'lich. onwetend, un'wis'send. onwettig, un"gesetz'lich. onwil, der Un'wille. onwillig, wi'derwilTig, [un'geneigt. onwrikbaar, un erschüt'[terlich. onzeker, un'sicher. ten onzent, bei uns. onzichtbaar, un'sichfbar. onzin, der Un'sinn. onzuiver, un'rein. oog, das Au'ge. (4) oogenblik, der Au'gen- [blick. (1) o ogenblikkelijk, au'gen- [blicklich. oogst, die Ern'te. ooievaar, der Storch. (1*) ooit, je (spr. jee), ook, auch. I oolijk, pfif'fig, schalkhaft. oom, der OTieim. (1). [Onkel. (2) oor, das Ohr. (4) oordeel, das Ur'teil. (1) oordeelen, ur*tetten. oorlog, der Krieg. (1) oorspronkelijk, ursprüng*lich. oorzaak, die LVsa'che. (5) Oosten, der O'sten, der Ost. de Oost, Ostin'dien. oostersch, mor"genlan'disch ootmoed, die De'mut. ootmoedig, de'mü'tig. op, auf. opdienen, die Speisen auf- tragen. opdisschen, auf'ti'schen. opeen, auf einan'der. open, of'fen. openbaar, offentlich'. openbaarheid, die Of'fent- lichkeit'. openbaring, die Offenba'- rung- (5) openbreken, aufbre'chen. opendoen, auf'ma'chen. openen,- öff'nen. openhartig, of'fenher'zig. opera, die O'per. (5) opgetogen, entzückt'. 1 opgewonden, auf"geregt; ik heb mijn horloge opgewonden, ich habe meine Uhr auf'gezo'genj ophef, veel ophef maken van viel Auf heTsens, viel We'sens ma'chen von. ophouden, aufhö'ren. opleiding, die Heran'bildung; die Erzie'hung. oplichter, der Gau'ner. (2) opmerkelijk, bemer'kens- [wert'. opmerkzaam, aufmerk'[sam. oponthoud, der Auf- [enthalt'. opoffering, die Auf'op'- [ferung. (5) oppassen (zich gedragen), sich auf "f üh'ren ; (een hoed oppassen), ernen Hut aufpas'sen; (een zieke oppassen), einen KranTien war'ten. [pfle'gen. oppasser, der Auf wörter. (3) ; der Bedien'te. (5) ; (bij soldaten), der Bur'- sche. (5) opperman, der Handlan'- ger. (2) oprecht, auf'richtig. oproer, der Auf'ruhr. oproerig, auf'rüh'rerisch. opschik, der Schmuck ; der Putz. opschorten, aufschie'ben. opschrijven, auf'schrei'ben. opschudding, der Tumult', die Aufregung. opsommen, aufzah'len. opsporen, auf'spü'ren. opstand, der Auf'stand. opstandeling, der Auf'rüh'- optellen, auf'zahlen. optocht, der Auf'zug. (1*) opvatting, die Auffas'- [sung. (5) opvliegend, auf'fah'rend. opvoeding, die Erzie'- [hung. opvoering (tooneel), die [Auf'füh'rung. (5) opwarmen, aufwar'men. opzettelijk, ab'sichtlich. opgezwollen, an'geschwol- len, auf'gedunsen. oranje ora'niengelb'. orde, die Ord'nung. ordelijk ) »j ordentelijk ) or dentilch ■ ordinair, ordinar'. orgaan, das Organ'. (1) organiseeren, organisie'ren. organist, der Organist'. (5) orgel, die Or'gel. (5) os, der Ochs. (5) oud, alt. ouderdom, das Al'ter. ouderlijk, el'terlich. • •><* ouders, die El'tern; -»> oudheden, die Al'tertü'merj vanouds, von al'ters her*. outaar, der Altar'. (1*) ouwelijk, altTich. oven, der O'fen. (2*) over, ü'ber. overal, überall'. overblijfsel, das U*ber- [bleib'sel. (2) overbodig, ü*berflüs'sig. overdreven; übertrie'ben. overdwars, quer'ü*ber. IIÉ ii7 overeenkomen, überein*kom'men, vereinbaren. overeenkomst, die Ueberein'kimft'. (i*) overerfelijk, erblich. i overgave, die Ü'berga'be. overgrootouders, die Ur*gross'el'tern. overhaast, übereilt'. de overheid, die O'brigkeit'. (5) overigens, ü'brigens. j de overledene, der (die) [¥61310X136110: (5j overleg, die Ueberle"gung. overlevering, die Ue"ber: lie'ferung. (5) overluid, ü"berlaut'. overlijden, sterTaen. het overlijden, das Verschei'den ; bij overlijden, f beim To'de. overmorgen, ü'bermorgen. overnachten, übernach'ten. f overreden, überre'den. overreding, die Überre'- [dung. 1-overrijden, überfah'ren. I-overschieten, ü"brig blei'[ben. overschot, der U'berschusz'. .(!*) I, overschrijven, ab'schrei- [ben j overslaan, übergelien. overspel, der E*hebrnch'. I overstelpt, überhauft'. overstrooming, die Überschwem'mung. (5) overtocht, die U*berfahrt'. (5) overtreden, übertre'ten. overtreder, der Übertreter. s. (2) overtreding, die Übertre'- tnng. (5) overtreffen, übertref fen. overtuigen, überzeu'gen; [überfüh'ren. overtuigend, überzeu'gend. overtuiging, die Überzeu- gung. (5), die Überfüh*- mng. (5) overvallen, überfal'len. overvloed, der Ü*berfliisz'. overvloedig, reichlich. overvragen, überfor'dern. overwegen, erwa'gen. overweging, die Erwa'- [gung. (5) overwinnaar, die Sie'ger.(2) overwinnen, sie'gen. overwinning, der Sieg. (1) overijling, die Übereilung. .(5) aan de overzijde, jen'seits; drüben. paal, der Pfahl. (1*) paar, das Paar. (1) paard, das Pferd. (1) ; (in het schaakspel): der Sprin'ger. (2) paardenspel, der ZirTrus.(i) paardevleesch, das Pfer'de- fleisch. paars, violett'. paaschei, das O'sterei'. (3) n8 pachten, pach'ten ; mieten. pachter, der Pachter. (2) pad, der Pfad. (1) padde, die Krö'te. (5) pagina, die Sei'te. (5) pakken, pac'ken. paleis, der Palast', (1*) palet, die Palet'te. (5) palm (boom), die Pal'me. (5) ; (handpalm) : die Hand'flache. (5) pan, die Pfan'ne. (5) ; (dakpan) : die Dach'pfan'ne. (5) ; der Ziegel. (2) pand, das Pfand. (3*) paneel, das Paneel'. (1) paniek, die Pa'nik. pannenbakker, der Zie'gel- bren'ner. (2) pantomime, die Pantomi'- me. (5) pap, der Brei. (1) papa, der Papa' (mrv.: -s). papaver, der Mohn'. (1) papegaai, der Papagei'. (5) papier, das Papier'. (1) papillot, die Pa'pillo'te. (5) parade, die Para'de. (5) paradijs, das Paradies'. (1) paragraaf, der Paragraph'. (5) paraplu, der Re gen- [schirm'. (1) parasol, der Son'nen- [sdnrm'.(i) parel, die Per'le. (5) parfumeeren, parfümie'ren. pari, al pari, gleich. park, der Park. (1) parlement-, das Parlament'. (1) parochie, das Kirch'spiel. (1); die Parochie'. (5) parodiëeren, parodie'ren. parool, die Parole. (5) part, der Part. (1) parterre (in komedie), das Parter're. partij, die Partje'. (5); (tegenpartij): die Partei'. (5) partijdig, partei isch. de parvenu, der Empor"- kömmling. (1) pas (zoo even), so eben; (met den voet): der Schritt. (1) ; (reispas): der Pasz. (1*) pasmunt, die Schei"demün'- ze- (5) paspoort, der Pasz. (1*) passen, pas'sen; an"pas'- sen; ab'passen. de passer, der Zir'kel. (2) pastoor, der Pas'tor. (5); pastorie, das Pfarrhaus. (3*) het patent, das Patent'. (1) pater, der Pa'ter ("mrv.: Patres). patiënt, der Patiënt'. (5) (spr.: pa-sjent); vrouwelijk, die Patien'tin. (5). het patroon, dasMu'ster.(2)j de patroon (meester), der Mei'ster. (2); der Prinzipal'. (1) de patroon (beschermer), der Patron'. (1) 1*9 patroontasch, die Patro*- nenta'sche. (5) pauk, die PauTce. (5) paus, der Papst. (1*) pauselijk, papsf lich. pauw, der Pfau. (4) pauze, die Pau'se. (5) 'pedaal, das Pedal'. (1) pees, die Seh'ne. (5) peet, der Pa'te. (5) peil, der Pegel. (2) peilen, pe'geln ; sondie'ren. peinzen, sin'nen, grübeln. pek, das Pech. pekel, der PoTtel. pelgrim, der Pil'ger. (2) penning, der Pfen'nig. (1) penseel, der Pin'sel. (2) pensioen, die Pension. (5) das RuTiegehalt'. (1) pereboom, der Birn'baum. (1*) perkament, das Pergament' (1) de pers, die Pres'se. (5) personeel, das Personal'.(i) persoon, die Person'. (5) {persoonlijk, persönlich. [pest, die Pest. peterselie, die Petersilie. petroleum, das Petroleum. peuteren, sto'chern. philanthroop, der Philan- throp'. (5) \philosoof, der Philosoph'. (5) photographeeren, photo[graphie'ren.pianist, der Pianist'. (5) piano, das Klavier. (1) piek, die Pi'ke. (5) Pieterspenning, der Pe'ters- • pfen nig. (1) pik (pek), das Pech. pikant, pikant. pikken, pic'ken. pilaar, der Pfeiler. (2) pinda's, Erdnüsse. pink, der klei'ne Fin'ger. (2) pion, (schaakstuk), der [Bau'er. (5) pistool, die Pistole. (5) ^>iZ fiw vruchten), der Kern. (1), (eener lamp): der Docht. (1) plaag, die Pla'ge. (5) plaat, die Plat'te. (5), fgra- vure), die Ab'bil'dung, (5) der Stich. (1) plaats, der Platz. (1*), der Ort. (3*), die Stel'le. (5) plaatsen (iets), stel'len, (iemand), un'terbrin'[gen. plafond, die DeG-ke. plagen, pla'gen. onder de plak staan, unter dem Pantoffel stellen. plakken, kle'ben. plan, der Plan. (1*), das Vor'haben. (2) van plan zijn, beab'sich- tigen. planeet, der Planef. (5) plank, das Brett. (3), (zeer dik) die Bohle. (5) plant, die Pflan'ze. (5) 120 plantage, die Pflan'zung.(5) I planten, pflan'zen. plantsoen, die Anlagen, (mv.). plat. (i), platt, flach. (2), nie'drig, gemein'. plaveisel, das Pfla'ster. plechtig, fei'erlich. de plechtigheid, die Fei*- erlichkeit. (5) pleegouders, dïe Pfle"ge- ertern. plegen (gewoon zijn), pfle'gen, (bedrijven), [verüben. het plein, der Platz. (1*) pleister, das Pfla'ster. (2) pleizier, das Vergnü'gen. pleizierig, an'genehm'. pletten, plat'ten. pletterij, das Walzwerk. (1) pleuris, die Pleuresie'. plicht, die Pflicht. (5) ploeg, der Pflug. (1*) ploegen, pflü'gen. plotseling, plötz'lich. pluche, der Plüsch. (1) pluim, der Fe'derbuseh'. (1*) pluimgedierte, das Fe'der[vieh'. het is daar niet pluis, es geht da nicht mit rechten Dingen zu. plakken, pflüc'ken. plunderen, plün'dern. pochen, prah'len, aufschnei'den. podagra, das Po'dagra. poedel, der Pu'del. (2) poëet. Poet'. (5) poespas, der Misch'masch. poëtisch, poe'tisch. poezelig, zart. poffen, bor'gen. poging, der Versuch'. (1) polis (assurantie), die [Poli'ce {5) politie, die Polizei'. politiek, poli'tisch. de politiek, die Politik'. polka, die Pol'ka. pols, der Puls. (1) polsen, einem auf den [Zahn fühlen. polsstok, der Spring'stock, (1*) polijsten, polie'ren. pomp, die Pum'pe. (5) pompen, pum'pen. (5) pond, das Pfund. (1) pont, die Fah're. (5), die Ponte. (5) pontveer, die Fah're. (5) pook, das Schüfei'sen. pool, der Pol. (1) poort, das Tor. (1) een poos, ei'ne Wei1e. poot. (1) (van groote dieren en van meubels), der Fusz. (1*), (2) (van katten, honden, enz.), die Pfo'te. (5); 3. (van groote roofdieren), die Taf ze (5); 4 (van roofvogels), die Kralle. (5) het pootje, - das Po'dagra, das Zip'perlein. 121 po over, arm'lich. de pop, die Pup'pe. (5) [poppenkast, das Pup pénli thea'ter. (2) populair, popular'. populier, die Pappel. (5) porselein, das Porzellan'.(i) port, das Por'to, (mrv.: -s). portaal, das Portal'. (1) portier, der Portier, (spr.: F por'-tjeeh (mrv. -s) (van rijtuigen) .der ScMag.(i*) portret, das Bild'nis. (1), das Portrat' (mrv.: -s). post, die Post. (5); (in I koopmansboeken, in rekeningen, ent.) : der H Po'sten. (2) lbostiljon, der Postillon'. (1) postpapier, das Brief- [papier'. postwagen, der Post"wa'- gen. (2) feo<, der Topf. (1*) poten, pflan'zen. potsierlijk, possierlich. potten, sparen, erspa'ren. praal, die Pracht, das [Gepran'ge. praatjes, das Gere'de. \pracht, die Pracht. prachtig, prachtig. practisch, prak'tisch. praktijk, die Pra'xis. precies, gera'de, genau'. predicatie, die Pre'digt. (5) predikant, der Pastor, Ir» (mrv.: Pasto'ren^), der || Pfarrer. (2) pree ken, pre'digen. preekstoel, die Kan'zel. (5) prelaat, der Pralaf. (5) premie, die Pra'mie. (5) prent, der Bilderbogen. prentenboek, das Bil'der- buch. (3*) present, an'we'send; [zuge'gen. presideeren, prasidie'ren. president, der Prasidenf. (5) pret, das Vergnü'gen; [(ook): der Spasz. pretensie (schuldvordering), die For'derung. (5); (aanmatiging): die An'ma'szung. (5) prettig, lu'stig, an'genehm. prevelen, mur'meln. prieeltje, die Laut>e. (5) priem, der Pfriem. (1) priester, der Prie'ster. (2) prikkel, der Sta'chel. (4); (fig.) der Reiz. (1) prikkelbaar, reiztair. prikkelen, rei'zen. prikken, ste'chen. de principaal, der Prinzi- principe, das Prinzip . (1) prins, der Prinz. (5) _ prinses, die Prinzes'sin. (5) het privaat, der Abtritt. (1), der Ab'ort. (1) probeeren, probie'ren, [versu'chen. proces, der Prozesz'. (1), der Rechts'streit. (1) 122 proclameeren, proüamie'ren. procuratie, die Proku'ra. procuratiehouder, der Pro- kurist. (5) procureur, der Anwalt. (1) producent, der Produzent'. (5) product, das Produkt'. (1) proef, die ProTse. (5) proeven, ko'sten. profeet, der Prophet'. (5) profeteeren, propnezei'en. profijt, der Profit'. (1), der Nutzen. programma, das Pro- [gramm'. (1) prompt, prompt. pronken met, prun'ken mit; prahlen mit. prooi, die Beu'te. (5) prop, der Propfen. (2) proponent, der Kandidat'. (5) prospectus, der Prospek'- tus. (1) protest, der Protest'. (1) Protestant, der Protestant'. . (5) protesteeren, protestieTren. proviand, der Proviant'.(i) proviandeeren, proviantie'ren. provincie, die Provinz'. (5) proza, die Pro'sa. prozaïsch, prosa'isch. pruik, die Perüc'ke. (5) pruilen, schmollen. pruimen, Ta'bak kau'en. eene pruim tabak, ein [Priemchen. pruttelen, mur'ren. prijs, der Preis. (1) ; (in de loterij): der Treffer. (2) prijzen, prei'sen, lo'ben. psalm, der Psalm. (4) publiciteit, die Of'fentlich- keit'. publiek, öf'fentlich'. het publiek, das Pu'- [blikum. puik, aus'gezeich'net, [prima. puimsteen, der Bims'stein. puin, der Schntt, die [Trümmer (mrv.) punt, die Spit'ze, der Punkt, purper, der Put pur. put, die GruTse. (5) ; (waterput) : der Brun'nen.(2) pij, die Kutte. (5) pijl, der Pfeil. (1) pijn, der Schmerz. (4) pijnigen, peinigen. pijp, die Pfei'fe. (5) quadrille, die Quadrille, (spr.: kwadriej'L (5) quaestie, die Fra'ge. (5) ; (ook): die Streif fra'ge. (5) qualiteit, die Qualitat'. (5); qiiantiteit,évcQ\iSD.ti^SXf, (5H quarantaine, die Quaranta'ne. (5) quartet, das Quartett. (1) quitantie, die Quit'tung. (5) 123 raad, der Rat. raadsel, das Rat'sei. (2) raaf, der Ra'be. (5) raagbol, der Wand 'be'sen. (2) raak of mis, getroffen o'der fehl"geschos'sen. raam (lijstwerk), der Rah'- men. (2) ; vensterraam, das Fen'ster. (2) raapolie, das Rüb'öl. raar, son'derbar'. rabat, der Rabatf. rabbijn, der Rabbi'ner. (2) rad, schnell, rascb. het rad, das Rad. (3*) raden (raadgeven), ra'ten, l( (gissen): erra'ten. radicaal, radikal'. radio, das Radio, der [Rundfunk. raken, treffen, (aanraken): berühren. ram, der Wid'der. (2) ramen, veran'schla'gen, [schatzen. raming, der Ko'stenan'- schlag. (1*), bij raming- an'na'hernd. rammelen, ras'seln. ramp, das Unheil. (1), die Katastrophe. (5) rand, der Rand. (3*) rang, der Rang. (1*) rank, rank, schlank. rank, die Ran'ke. (5) ransel, der Ran'zen. (2) ranselen, prügeln. rantsoen, die Ration'. (5) rap, gewandf, schnell. rapport, der Bericht. (1) rapporteeren, berich'ten, Bericht' erstat'ten. ras (weldra), bald. het ras, die Rasse. (5) rasp, der Reiber. raspen, reiben. rat, die Rafte. (5) ratel, die Ras'sel. (5) rattenkruit, das Arse'nik. rattenval, die Rat'tenfali'e. rauw, roh. ravotten, sich herunvtum'meln. razend, ra'send. rebel, der Rebell'. (5) yecgMsewi,derRezensent'.(5) recht, recht, gera'de. het recht, das Recht. rechtbank, das Gericht*» <ïx) rechter, der Richter. (2) rechterhand, die Rech'te. rechtschapen, rechfschaffen, redlich, bie'der. rechtsgeleerde, der Rechts*gelehr'te. (5) rechtvaardig, gerecht'. rechtvaardigen, rechffer'tigen. rechtvaardigheid, die [Gerechtigkeit. het record, die Höchsf- [leistung. recruut, der Rekrut'. (5) redden, retten, erretten. reddingsboot, das Ref- [tungsboof. (1) 124 rede, die Vernunft'. redelijk, billijk, red'lich. reden, der Grund. (i*), [die Ur*sa'che. (5) redenaar, der Red'ner. (2) redeneeren, re'den, [spre'chen. ree, das Reh. (1), der Rehbock. (1*) reede, die Ree'de. (5) reeder, der Ree'der. (2) reep, der Streifen. (2) regeeren, regie'ren. regeering,- die Regie'rung. regel, die Re'gel. (5), in een boek : die Zeile. (5) regelen, re'geln, ord'nen, in Ord'nung brin'gen. regiment, das Regiment'.(3) regisseur, (voor tooneelvoorstellingen), der Regisseur'. (1) register, das Regi'ster. (2) registreeren, registrie'ren. reglement, das Reglement, die Verord'nung. (5) reiger, der ReiTier. (2) reiken, rei'chen. reikhalzen naar, sich [seh'nen nach. rein, rein. reinigen, rei'nigen. reis, die Rei'se. (5) ( der Rei'sege- fahr te. (5) die Rei"sege- l fahr'tin. (5) reiskosten, die Rei'seko'sten. reisgenoot reisvaardig, rei'sefer'tig. reizen, rei'sen. reiziger, der Rei'sende. (5) rekbaar, ela'stisch. rekenen, rech'nen. rekenschap, die Re'chen- schaft', die Verant*- Jwor'tung. religie, die Rehgion'. (5) reliquie, die Reli'quie. (5) 5 remitteeren, remittie'ren. remmen, bremsen, hem'- men. Remonstrant, der Arminia'ner. (2), der Remonstrant', i 4s)i remschoen, der.Hemm'- [schub. (1) rennen, ren'nen. rente, die Zinsen (mv.) rentenier, der Rent'ner. (2) der Rentier (mrv.: -s ; spr.: ran-tjee ). rentenierster, die Renf[nerin. (5) reparatie, die Reparatur*. (5) repareeren, ausnses'sern. repeteeren, wiederholen. republiek, derRepublik'.(5) republikein, der Republika'- ner. (2) request, die Bitt'schrift. (5) resideeren, residie'ren. residentie, die Residenz'. (5) rest, der Rest. (1), das Übrige. restant, der Restant. (5) resultaat, das Resultat, (1), das Ergeb'nis. (1) 125 reuk, der Geruch'. (i*) reus, der Rie'se. (5) reuzel, das Schmalz. reuzin, die Rie'sin. (5) rheumatisch, rheuma'tisch. rib, die Rip'pe. (5) richtig, rich'tig. richting, die Rich'tung.(5) 'ridder, der Rit'ter. (2) [ridderlijk, rit'terlich. rieken, rie'chen. riem (van leer), der Rie'men. (2), (roeispaan): [das Rn'der.f2) de riem papier, das Ries. (1) riet, das Rohr. (1* en 1). 'rieten dak, das Rohr'dach. (3*) villen, schau'dern, zittern. rilling, der Schau'der. rimpel, die Run'zel. (5) 'rimpelig, run'zelig. ring, der Ring. (1) 'riool, die Rin'ne (5), die ' Kloake. (5) risico, das Ri'siko. riskeeren, wa'gen. rit, der Ritt. (1) ritmeester, der Ritt"mei'- ster. (2) 'ritselen, ra'scheln. ritus, das Ritual'. (1) rivier, der Flusz. (1*) rivieroever, das U'fer. (2) ^riviervisch, der Flusz'- [fisch. (1) rob, die RobTse, (5) ; der Seehund. (1) robijn, der Rubin'. (1) roebel, der RuTsel. (2) roede, die Ru'te. (5) roeien, ru'dern. roeiriem, das Ru'der. (2) roekeloos, toll'kühn. roem, der Ruhm. roemen, rüh'men. roemer, der Rö'mer. (2) roemrijk, ruhm'voll. roepen, rufWh'^V roeper, (= spreekhoorn): das Sprach'rohr. (1*) roeping, der Beruf'. (1) roer, das Steu'erru'der. (2) roeren, rüh'ren. roerloos, un'beweglich, [re'gungslos. roes, der Rausch. roest, der Rost. roesten, ro'sten. roestig, ro'stig. roffel, der Wir'bel. rogge, der Rog'gen. roggebrood, das Rog"gen- brot'. rol, die Rolle. (5) rollen, rol'len. roman, der Roman', (1) romanschrijver, der [Roman'schrei'ber. (2) rommel, der Plunder, rowd, rund. rondreis, die Rund'rei'se. ronduit, rundTieraus*. rondzwerven, umher'ir'ren. ronzebons, das Pup'pen- spiel'. rood, rot. I2<5 roodborstje, das Rof - [kehlchen. (2) Roodkapje, das Rot*kapp'chen. roofdier, das Raub'tier. (1) roofgierig, raub'gie'rig. roofvogel, der Raub"- [vo'gel. (2*) rooien, (boomen), lallen; (aardappelen) aus'gra'l ben. rook, der Rauch. rooken, rau'chen. rooker, der Rau'cher. (2) rookspek, der Rauch'speck. room, der Rahm. roomsch, rö'misch- katholisch. roos, die Ro'se. (5) rooster, der Rost. (1) roosteren, rö'sten. roover, der Rau'ber. (2) roskam, der Rosz'kamm. (1*) ; der Strie'gel. (2) roskammen, strie'geln. rots, der Fel'sen. (2), der Fels. (5) rotting, das Rohr. (1) (en 1*), der Spazier'stock. (1*) rouw, die Trau'er. rouwen over, trau'ern xVbet. rozeboompje, der Ro'sen. stock'. (1*) rozenkrans, der Ro'sen- [kranz. rozet, die Roset'te. (5) ruchtbaar, ruch'bar. rug, der Rüc'ken. (2) ruggegraat ( das Rfick'ruggestreng ( grat. (1) ruien, sicb mau'sen. ruitijd, die Mau'se. ruif, die Rau'fe. (5) ruig, (harig), haa'rig, rauh, (ruw), roh. ruiken, rie'chen. ruiker, der Strausz. (1*) ruil, der Tausch. ruilen, tau'schen. ruilhandel, der Tauscb*-' han'del. ruim, gerau'mig. ruimschoots, reich'lich. ruimen, rau'men. ruimte, der Raum. li*) ruïne, der Ruin. (4), die Rui'ne. (5) ruineeren, ruinie'ren. ruit, die Scheibe. (5) ruiten, (in 't kaartspel), die Rau'ten ; (Karo). ruiter, der Rei'ter. ruiterlijk, un'unvwun'den. ruiterij, die Reiterei'. ruk, der Ruck. (1) rukken, rüc'ken. rukwind, der Wind'stosz. (1*) rum, der Rhum. rumoer, der Larm. run, (bij looiers), die LoTie, rund, das Rind. (3) rundvee, das Rind'vieh. rups, die Rau'pe. (5) rust, die Ru'he. rustdag, der RuTietag. (1), der Fei'ertag. (1) 137 rusteloos, un'ru'hig, rastlos. rusten, rallen. 1 rustig, rullig. ruw, roh. ruzie, der Zank, der Zwist. "rij, die ReiTie. (5) rijden, (te paard), rei'ten, (in rijtuig), fah'ren. rijgen, scanü'ren. rijk, reich. met rijk, das Reich. (1) rijkdom, der Reich'tum. l» . . C(3*) rijkelijk, reichTich. mjksbelasting, die Staats*[, steu'er. (5) Wijksdaalder, der Reichs", tater. (2) rijksontvanger, Reichseinnehmer. rijkunst, die Reit'kunst. \het rijm, der Reim. (1) rijmen, rei'men. Rijnvaart, die Rhein'fahrt. rijp, reif. rijpelijk, reiflich. trijpen, rei'fen. rijschool, die Reif'schu'le. rijshout, das Rei'sig. rijtuig, der Wa'gen. (2) rijzen, stei'gen; (van meelbeslag), auf'geTien. sabbat, der Sabtiat. sabel, der Sa'bel. (2) sabelbont, der Zo'belpelz', 'sac'ristie, die Sakristei'. (5) saffraan, der Sa'fran. sago, der Sa'go. sajet, die Sayet'te. salade, der Salat'. (1) salariëeren, besol'den. salaris, die Besol'dung. (5), das Gehalt'. (3*) saldo, der Sal'do. saletjonker, der Stut'zer. (2) salmoniak, der Sarmiak. salon, der Salon' (s), die gute Stube. salpeter, der Salpe'ter. saluut, der Salut'. (1), der Grusz. (1*) salvo, die Sal've. (5) samen, zusam'men. sap, der Saft. (1*) sappig, saf'tig. sarren, rei'zen, het'zen. Satan, der Sa'tan. satineeren, satinie'ren. satiriek, sati'risch. satijn, derAt'las, der Satin'. sawci/s/e.dasSaucis'chen. (2) schaaf, der Ho'bel. (2) schaafsel, die Ho"belspa/ne. schaakbord, das Schach'[brett.(3)schaakmat, schachmatt'. schaakspel, das Schach'- [spiel. schaakspeler, der Schach"- spieler. schaal, die Schale. (5). schaamte, die Scham. schaap, das Schaf. (1) schaapherder, der Scha'fer. (2) schaar, die Sche're. (5), f - menigte), die Schar. (5) 128 schaarsch, selten. schaarschte, die Knappheit. schaats, der Schlitt'schuh. schaatsenrijden, Schlitt'- [schuh lau'fen. schaatsenrijder, der [Schlitt schuhlau'fer. (2) schacheraar, der Scha'- [cherer. (2) schacheren, scha'chern. Schade, der Schaden. (2*) schadeloosstelling, der [Scha"denersatz'. (1*) schadelijk' voor, schad'lich (met datief), schaden, scha'den. "■schaduw, der Schaften. (2) schaduwrijk, schaftig, [schaf tenreich. schakeering, die Schattie'- rung. (5), die Nuan'ce. (5) schakel, das Glied. (3) schaken, (spel), Schach spielen, (een meisje-, eene vrouw), entfüh'ren. schako, der Tschako'(s). schalk, der Schalk. (1) schalksck, schalk'haft. schamel, arm'lich, dürffig. zich schamen over, sich scha'men (met genitief). schampen, strei'fen, leicht verlet'zen. schandaal, derSkandal'. (1) schande, die Schan'de. schandelijk, schandlich. schapenkaas, der Schaf*[ka'se. (2) schapevacht, das Schaf- [feil. (1) schappelijk, leid'lich, [ziemlich, billig. schare, die Schar. (5) scharensliep, der Sche'ren-, schlei'fer. (2) scharlaken, der Scharlach. scharnier, das Scharnier''. schat, der Schatz. (1*) schateren, laut la'chen. schatten, schatzen. schatter, der Taxa'tor. (4)schaven, ho'beln. schavot, das Schafotf. (1) schavuit, der Schur'ke. (5) schedel, der SchadeL wP] scheede, die Schei'de. (5) scheel, scheel. schele hoofdpijn, die [Migra'neij scheen, das Schien'bein. (2) scheepsbeschuit, der [Schiffs'zwie'backJ scheepslading, die Scbifïs'M la'dung. (5) scheepsvolk, das Schiffs-j volk. scheermes, das Rasier'mes'-^ ser. scheiden, schei'den, tren- j [nen. scheiding, die Schei'dung. (5) scheidsrechter, der [Schieds'rich'ter. (2} scheikunde, die Chemie'. scheikundig, che'misch. 129 scheikundige, der Che'- [miker. (2) schel, grell, laut, heil. de schel, die Schelle. (5), die Klin'gel. (5] schelden, schimp'fen. scheldnaam, der Schimpf - na'me. (4) schelen, fehlen. schellen, schellen, klin'[gehi. schelm, der Schelm. (1) schelp, die Mu'schel. (5) schemering, die Dam'me[rung. schenden, verlet'zen, (overtreden), übertre'ten. Schenkel, der Schen'kel. (2) schenken, schen'ken. .schepel, der Schef'fel. (2) ^schepelingen, die Schifïs'm mnschaft. scheppen, (in 't aanzijn roepen), erschaffen : schaffen, (opscheppen), [schöp'fen. schepper, der Schöp'fer. (2) schepping, die Schöp'fung) 'schepsel, das Geschöpf. (1) scheren (den baard), rasieren ; (schapen), sche'ren. scherm, der Schirm, (tooneelgordijn), der Vor' hang. (1*) schermen, fech'ten. 'scherp, scharf. scherpen, schaffen. scherts, der Scherz. (1) schertsen, scher'zen. schets, die Skiz'ze. (5) schetsen, skizzie'ren, zeichnen, (fig.) malen. schetteren, (van trompet: schmettern), (van persoon) schreien. scheur, der Risz. (1) scheuren, zerrei'szen. scheurkalender, der Ab'reiszkalender. scheutig, frei'ge'big. schichtig, scheu. schielijk, ha'stig. schier, bei'nalie. schieten, schie'szen. schietgebedje, das Stosz'gebet. (1) schietlood, das Richtblei. schik hebben, Vergnü'geh ha'ben. in zijn schik zijn met of over, sehr zufne'den sein mit; sich freuen über. schikkelijk, redlich. schikken, in Ord'nung brin'gen, (ook): sich fügen. schikking, der Vergleich'. , i (I) schil, die Schale. (5) schild, der Schild. (1) schilder, der Maler. (2), (verver), der An'strei'cher. (2) schilderen, malen, (verven), an'strei'chen, (op schildwacht staan), [schil'dern. schilderij, das Gemarde. (2) Duitsch 9 schillen, schalen. schim, der Schaften. schimmel, der Schim'mel. (2) schimpen op, schimp'fen schip, das Schift, (i) [auf. schipper, der Schif'fer. (2) schitterend, glan'zend. schoffel, die Schau'fel. (5) schoffelen, schau'feln. schok, der Stosz. (1*) schokken, sto'szen. scholier, der Schüler. (2), die Schülerin. (5) schommel, dieSchau'kel.fs) schommelen, schaulteln. school, die Schule. (5) schoolboek, das Schul'- [buch. (3*) schoolcommissie, der [Schul'rat. (1*) schooljongen, der Schul'• knabe. (5) schoolmeester, der Leh'rer. schoon, (mooi), schön, (zindelijk) rein. schoonheid, die SchönTieit. (5) schoonmoeder, die Schwie*- germut'ter. (2*) schoonvader, der Schwie*- gerva'ter. (2*) schoonzuster, die Schwa.'- gerin. (5) schoorsteen, der oder das Kamin'. (1), der Schorn'- stein. (1) schoorsteenveger, der Ka- min'fe'ger. (2) schoot, der Schosz (mrv.: Schö'sze). schop, die Schau'fel. (5), (met den voet): der Fusz'- tritt. (1) schoppen, einen Fusztritt geben. sch oppen, (kaarten) Pik, die [Schüp'pen, (mrv.). schor, heiser, rauh. schoren, stüt'zen. schors, die Rin'de. (5) schorsen (opschorten), aussetzen, (van personen), suspendie'ren. schot, der Schusz. (1*) schotel, die Schüs'sel. (5) schouder, die Schul'ter. (5) schouw, (inspectie), die Schau. (5), (schoorsteen): der Schorn'stein. (1), der Kamin'. (1) schouwburg, das Thea'ter. schragen, (unter)stüt zen. schrander, klug. schrapen, (met de keel), [sich rauspern. schrapje, der Strich. (1) schrappen, strei'chen. schrede, der Schrift. (1) schreeuw, der Schrei. (1) schreeuwen, schrei'en. schreien, wei'nen. schrift, die Schrift. (5), (bijbel), die heilige [Schrift. schriftelijk, schriftlich. schrik, der Schrec'ken. (2) 130 I3i schrikkeldag, der Schalt'- tag. (i) schrikkeljaar, das Schalt'- jahr. (i) schrikkelijk, schreck'lich. schrikken, erschrec'ken. doen schrikken, schre'cken ma'chen, erschrecken. schrobbeering, der Rüffel.(2) der Aus'put'zer. (2) schrobben, schrabben. schroef, die Schrau'be. (5) schroefstoomboot, der [Schrau*bendam'pfer. schroeien, sen'gen. schroevendraaier, der [Schraubenzie'her. (2) schrok, der Viel'frasz. (1) schrokkig, gefra'szig. schroomvallig, schüchtern. schroot, der Hagel. schrijlings, ritt'lings. schrijfbehoeften, die [Schreib'materia'lien. schrijffout, der Schreib*- feh'ler. (2) schrijfster, (van een boek): die S<±rift*stel'lerin. (5) schrijfwerk, die Schreib" ar'beit. (5) schrijnwerker, der Tisch'- ler. (2), der Schrei'ner. (2) schrijven, schrei'ben. schrijver, der Schrëi'ber. (2) (auteur): der Schrift'stel' Ier. (2), der Verfas'ser.' (2) schub, die Schup'pe. (5) schudden, schüt'teln. schuier, die Bür'ste. (5) schuieren, bür'sten. schuif, der SchieTser. zich schuil houden, sich verstecTcen. schuilhoek, der Schlupf- win'kel. schuilen, un'tertreten. schuim, der Schaum. (1*) schuimbekken van, schan- men vor. schuimspaan, der [Schaum'lof'fel. (2) schuinsch, schrag, schief. schuit, das Boot. (1), der Na'chen. (2) schuiven, schie'ben. schuld, die Schuld. (5) schuldbekentenis, der [Schuld'schein. (1) schuldeischer, der Glau'- biger. (2) schuldenaar, der Schuld'- ner. (2) schuldig, schul dig. schulp, die Schale. (5), die Mu'schel. (5) schurft, die Krat'ze, die [Rau'de. schurk, der Schur'ke. (5) schutsengel, der Schutz'*- en'gel. (2) schutter, der Schüt'ze. (5) schutterij, die Land'wehr. schutting, der Zaun. (1*) schuur, die Scheu'ne. (5) schuw, scheu. schuwen, scheu'en. schijf, die Schei'be. (5), (damschijf), der Stein.(i) 13: [2 het schijfschieten, das [Scheit>enschié'szen. schijn, der Schein. (i) schijnen, schei'nen. schijnheilig, schein"hei'lig. schijnsel, der Schein. (i) seconde, die Sekun'de. (5) secretaris, der Sekretar'. (1) •sedert, seit. sein, das Signal'. (1) seinen, ('telegrafeeren), tele- graphie'ren, drahten. seizoen, die Saison. sekte, die Sek'te. (5) seminarie, das Senuha'- [rium (mrv.: na'rien). seminarist, der Semina- [rist'. (5) senaat, der Senat'. (1) senator, der Senator. (4) sentimenteel, sentimental'. serenade, das Standchen.(2) sering, der Flieder. serre, die Glasveranda. servet, dié Serviette. (5) servies, das Servi'ce. (2), das Geschirr'. (1) sfeer, die Spha're. (5) sidderen, zittern. sieraad, der Schmuck, Zie- rat, (i)(fig) die Zierde. sieren, zie ren. [schmüc'ken. '.sierlijk, zier'lich. sigaar, die Zigar're. (5) signaal, das Signal'. (5) signalement, das Signale,. ment'. (1), der Steck'- brief. (1) sinds, seit. Sire, Si're. siroop, der Si'rnp. (1) sissen, zi'schen. sits, der Zitz. sjaal, der Shawl (s). sjalot, die Schalótte. (5) sjees, die Chaise. (2), (spr.: sjèèz).. sjerp, die Scharpe. (5) sjouwen, tragen, sich ab'- rackern. sjouwer, der Last'tra'ger. slaaf, der Skla've. (5) slaafsch, skla'visch. slaan, schla'gen. slaap, der Schlaf. slaapdrankje, das' Schlaf"t trank'chen. (2) slaapmuts, die Schlaf*- [müt'ze. (5) slachtbank, die Schlacht'r bank. (1*) slachten (dooden), schlach'r ten, (gelijken), glei'chen. slachter, der Fleischer. (2) der Metz'ger. (2) slachterij, das Schlacht'r haus. (3*) slag, der Schlag. (1*) slagen, gelin'gen, hij is er in geslaagd, es ist ihm gelun'gen, (examen), er ist durch'gekQmmen, er hat bestanden. slager, zie slachter., slak, die SchnecTje. (5) slang, die Schlan'ge. (5) 133 slang eener spuit, der [Schlauch. (i*) slank, schlank. slap, schlaff. slapeloos, schlaf'los. slapen, schla'fen. slaper, der Schla'fer. (2) slaperig, schlaf'rig. slaven, sich' plagen. slavernij, die Sklaverei'. slavin, die Skla'vin. (5) slecht, schlecht. slechten, schlei'fen. slechts, nur. slede, der Schlit'ten. (2) sleepen, schlep'pen. sleeptouw, das Schlepp'tau. sleur, der ScMen'drian'. (1) sleutel, der Schlüs'sel. (2) sleutelgat, das Schlüs"sel- loch'. (3*) slib, der Schlamm. slik, der Kot. slikken, schluc'ken. slikkerig, ko'tig. slim (sluw), schlau, (erg), schlimm. slinger, die Schleu'der. (5) (van uurwerk), der Pen'- del. (2) slingeren, schwin'gen, (kronkelen), sich schlan'geln. slinken, schwinden, ab*- neh'men, ein*kochen. sloep, die Schahip'pe. (5) de slof, die Schlar'fe. (5) slok, der Schluck. (1) sloof, die Schur'ze. (5) sloop, der U'berzug. (1*) sloopen. (1) (wallen, steden), schlei'fen. (2), (huizen), ab'tra'gen, me'derreiszen. (3) (krachten), erschöp'fen, aufrei'ben. sloot, der Gratiën. (2*) slordig, nachlassig. slot, (sluiting), das Schlosz. (3*), (einde), der Schlusz, (kasteel), das Schlosz.(3*) sluier, der Scbléi'er. (2) (ter) sluiks, verstohlen. sluimeren, schlum'mern. sluimering, der Schlum'mer. sluipen, schlei'chen. sluis, die Schleu'se. (5) sluisdeur, das Schleu*- [sentor'. (1) sluiten (op slot doen), schlie'szen, (dichtmaken zonder slot): zu'ma'chen. slurpen, schlür'fen. sluw, schlau, verschla'gen. slijk, der Kot. slijkbord (aan .rijtuigen), das Kofblech. (1) slijkerig, ko'tig. slijm, der Schleim. slijmerig, schlei'mig. slijpen, schlei'fen. slijpsteen, der Schleifstein;. (1) slijtage, die Ab'nut'zung. smaad, die Schmach. smaak, der Geschmack'. smachten'naar, sich seh'nen nach, schmachten. 134 smaden, schma'hen. smakeloos, geschmack'los. smakelijk, schmackliaft. smaken, schmec'ken, [mun'den. smal, schmal. smart, der Schmerz. (5) smeden, schmie'den. smeeken, Helien. smeekschrift, die Bitt'- [sclirift. (5) smeer, die Schmie're. smeersel, die Sallse. (5) smelten, schmel'zen. (ijzer)smelterij, die [Ei'senhütte. (5) smet, der Flec'ken. (2), der Ma'kel. (2) smeulen, glimmen. smid, der Schmied. (1) smidse, die Schmie'de. (5) smoken, rau'chen. smokkelaar, der Schmug'- gier. (2) smokkelen, schmug'geln. smook, der Rauch. smoorlijk verliefd op, toll verliebt' in. smoren, erstic'ken,(spijzen) schmo'ren. smullen, schmau'sen. smulpartij, der Schmaus. smijten, schmeiszen. snaak, der Pos'senrei'szer. (2), Schalk. (1) snaar, die Sai'te. (5) snakken naar, rin'gen nach (Luft, Atem), sich seh'nen nach, (van dorst), lech'zen. snappen, fan'gen. (1*) sneetje, Sclinittchen. (2) sneeuw, der Schnee. sneeu wen, schnei'en.'.. sneeuwvlok, die Schnee*floc'ke. (5) snel, schnell. snellen, ei'len. snerpend, schnei'dend. sneuvelen, f allen, um'kom[men. snik, der Schluch'zer. (2) snikken, schluch'zen. snip (snep), die Schnep'fe. (5) snipper, das Schnit'zel. (2) snoeien, beschnei'den, [stutzen. snoeimes, die Hip'pe. (5) snoek, der Hecht. (1) snoepen, na'schen. snoeperijen, die Nascherei'en. snoer, die Schnur. (5 en 1*) snoeven, aufschnei'den, grosz'spre'chen, prahlen mit. snoever, der Auf'schnëider*. (2), der Grosz'[sprecher*. (2) snoodaard, der Bö'sewicht. (3) snor, der Schnurrljart. (1*) snorken, schnar'chen. snuffelen, schnüf'feln. ï3S snuif, der Schnupftabak'. snuifdoos, die Schnupf"- tabaks'do'se. (5) een snuifje, eine Pri'se. snuisterijen, die Nipp*- [sa'chen. snuiten (neus), schneu'zen, put'zen. snijden, schnei'den. ; sober, maszig, ein' fach. sobertjes, axmlich. [sociëteit, der Klub(-s). socialist, der Sozialist'. (5) sofa, das So'fa(-s). sok, die Soc'ke. (5) soldaat, der Soldat'. (5) soldeer en, loten. '■■ soldij, der Sold. sollicitant, der Bewer'ber. (2) t solliciteeren naar, sich [bewer'ben um. ;ow, die Sum'me. (5) somber, dü'ster. sommatie, die Auffor'- [derung. (5) sommeeren, auffor'dern. sommige, ei'nige, etliche. 1 soms, bisweilen, etwa'. somtijds ) bisweiaen. somwijlen) soort, die Sor'te. (5), die Art. (5) soppen, tun'ken, ein*- [tun'ken. sopraan, der Sopran'. (1) sorbet, das Sorbett'. (1) sorteeren, sörtie'ren. [souffleur, der Souffleur'. (1) soupeeren,zvLA."heiia\ es seüi het souper, das A'bend- es'sen. (2) das Souper'(s) een souvenir, ein An'den- ken. (2) souverein, der Souveran.(i) spaarbank, die Sparkasse. (5) spaarzaam, spar'sam. span (trekdieren), das [Gespann'. (1) spanning, die Span'nung. sparen (opsparen), ersparen, (ontzien) scho'nen. spartelen, zap'peln. specht, der Specht. (1) speculant, der Spekulant', (5) speeksel, der Spei'chel. speelbal, der Spiel'ball. (1*) speelgoed, das Spiel'zeug, die Spiel"sa'chen. speelgoedwinkel, die Spiel'wa'renhan'dlung. • . [(5) speelman, der Spiel'mann. (mv. -leute). speelsch, spielierisch. speetjespaling, der SpieSz'r aal. spekslager, der Schwei'r nemetz'ger. (2) spektakel, der Spektakel. spel (spelen), das Spiel. (1), (eene partij), die Partie'. (5)> (kermistent), das Kn'meszelt'. (1), een spel kaarten, ein Spiel Kar'ten. 136 spelbreker, der Stö'renfried; (i) speld, die Steek na'del. (5) spelen, spie'len. speler, der SpieTer. (2) Spellen, buchstabie'ren. spelling, die Recht*- [schrei'bung. spelonk, die Höh'le. (5) sperwer, der SperTier. {2) speurhond, dér SptirTiund. (1) spiegel, der Spie'gel. (2) spiegelglas (glas van een spiegel), die Spie'gel- [schei'be. (5) spiegelramen, Spie"gelglas- fen'ster. spier, der MuS'kel. (4) spikkel, der Spren'kel. (2) spikkelen, spren'keln, [tüp'feln. spil, die Spille. (5), die Achse. (5) spülebeenen, die Spin'del- bei'ne. spin, die Spin'ne. (5) spinnen, spin'nen. spinneweb, die Spinn"- we'be. (5) spion, der Spion'. (1) spionneeren, spionie ren. spiritus, der Spi'ritus. spiritisme, der Spiritis'- mus. spits, spitz. de spits, die Spifze, der Gip'fel. (2), (berg) spitten, graTsen. spleet, der Spalt. (1), die Spalte. (5) splint, das Geld. splinter, der Split'ter. (2) splijten, spal'ten. spoed, die Ei'le. spoeden, eilen. spoedig, bald. spoel, die Spule. (5) spoelen, spülen. spoeling (voor varkens), das Spü'licht. spoelkom, der [Spül'napf. (1*) spoken, spu'ken. sponning, der Falz. (1) spons, der Schwamm. (1*) sponsachtig, schwam'mig. spook, das Gespenst. (3) spoor (aan laarzen), der Sporn, (mrv. Sporen), (wagenspoor en ook fig.) die Spur. (5), (op spoorwegen), das Gleis. (1) spoorloos, spurlos. spoorslags, sporn'streichs. spoorstaaf, die Schie'ne. (5) spoorweg, die Ei'senbahn'. (5) sporen, mit der Eisenbahn' fah'ren. sport (van ladders), die Spros'se. (5) ontspanning, der Sport. spot, der Spott. spotprijs der Spott'preis^rt Schleuderpreis. (1) spotten, spot'ten. 137 spotvogel, der Spotf vo'gel. spraakkunst, die Gramma tik. spraakzaam, gespra'chig. sprank, der FunTfè. (4) spreekgestoelte, die Red"- nerbüh'ne. (5) spreekkamer, das Sprech"- zim'mer. (2) spreekwoord, das Sprich'- wort. (3*) spreeuw, der Star. (1) ispreiden, aus'breiten. spreken, spre'chen, re'den; sprekend, spre'chend. sprenkelen, spren'gen. spreuk, der Spruch. (1*) springen, sprin'gen. springtij, die Spring'flut. (5) springveer, die Sprung*- fe'der. (5) sprinkhaan, die Heu*- [schrec'ke. (5) sproet, die Som"merspros'- se. (5) sproetig, som"merspros'sig. sprokkelen, dür'res Holz ; lesen. sprokkelhout, das Sprock'holz. sprong, der Sprang. (1*) sprookje, das Mar'chen. (2) sprot, die Sprot'te. (5) spruit, der Sprosz. (1) (telg) der Sprösz'ling. (1) spruw, der Mund'- schwamm. spuit, die Sprit'ze. (5), (brand-) die Feu'er- [sprit'ze (5) spuiten, sprit'zen. spul, das Zeug. spullen, die Sa'chen. spurrie, der Spergel. spuug, der Spei'chel. spuwen, spei'en, spuc'ken. spijker, der Na'gel. (2*) spijkeren, na'geln. spijs, die Spei'se. (5) spijt, das Bedau'ern, die Reu'e. spijten, leid tun, bedau'ern; spijzen, spijzigen, spei'sen.st. ', still ! of st. I staaf (goud en zilver), die Bar're. (5), (ijzer), die Stan'ge. (5) staak, der Pfahl. (1*), diè Stange. (5) staal, der Stahl. staaltje, die Pro'be. (5), das Mu'ster. (2) staalwijn, der StaWwein; staan, steTien. staanplaats, der Stehplatz. (1*) staander, der Stander. (2) staart, der Schwanz. (1*) staartje (wijn, enz.), das Rest'cnen. (2) staat, der Staat. (4) staatkunde, die Politik'. staatsburger, der Staats- • [bür'ger. (2) staatsman, der Staats'- [mann. (3*) staatsregeling, die Ver- fassung. (5), die Kon- stitution. (5) staatsie, der Staat. stad, die Stadt. (1*) stadgenoot, der Mit'bür'ger. stadhuis, das Rafhaus, (3*} stadspoort, das Tor. (1) stadswijk, das Stadf- [vier'tel. staf, der Stab. (1*) staken, ein'stellen, [streiken. de staker, der Streiker. stal, der Stall. (1*) stalen (= van staal), [stahlern. stalling, die Stal'lung. (5) stam, der Stamm. (1*) stamelen, stam'meln. stampen, stamp'fen. stand, der Stand. (1*) standaard, die Standar'te, (de goudstandaard), die Gold"wah'rung. standbeeld, das Standbild, (3), die Sta'tu'e. (5) standhouden, stand hal'ten. standvastig, stand'haft. standje, der Streit. (1), (berisping), der Rüffel. (2), oploop), der Auflauf. stank, der üT)le Geruch". (1*), der Gestank'. stap, der Schritt. (1) stapel, der Sta'pel. stapelen, sta'peln. stapelplaats, der Sta'pel- platz'. (1*) stappen, schrei'ten. Staten-G ener aal, die [General'-Staa'ten. 1 statig, stattlich, fei'erlich.station, die Station'. (5), (spr.: staat-sjoon'j, der BahnTiof. (1*) de statistiek, die Statis'tik. (5) staven, besta'tigen, bele'gen, bewei'sen, be- [grün'den. stedeling, der Stad'ter. (2) steeds, im'mer, stets. steedsch, stad'tisch. steeg, die Gas'se. (5) steek, der Stich. (1) (hoed), 1 der Drei'spitz. (1) steekhouden, stich*hal'ten. steel, der Stiel. (1). steen, der Stein. (1) steenhouwer, der Stein*- [hau'er. steenig, stei'nicbt, stei'nig. steenkolen, die Stein*- [kob'len. | steenrots, der Fels. (4), der Fel'sen. (2) steiger, das Gerüst'. (1) steigeren, sich bau'men. steil, steil. steken (prikken), ste'chen, ! (fig.: uitten, vastzetten), stec'ken. stelen, stehlen. stellage, das Gerüst'. (1) stellig, bestimmt'. stelpen, stillen, stopfen. stelsel, das System. (1) 138 139 stelselmatig, systematisch. stelten, die Stel'zen. (5) stem, die Stim'me. (5) stembus, die Wahl'urne. stemmen, stim'men. stemmer, der Stim'mer. (2) stemmig, sitt'sam, ein'fach. stemming, die Stim'mung. stempel, der Stem'pel. (2) stempelen, stem'peln. itemvork, die Stimm'ga'- bel. (5) stengel, der Sten'gel. (2) stenograaf, der Stenograph' (5) stenographie, die Steno- [graphie'. ster, der Stern. (1) sterfbed,das Ster*bebett'. (1) sterfelijk, sterblich. sterfgeval, der To'desfall'. | „ (1*) sterfhuis, das Ster - [behaus'. (3*) sterk, stark. sterken, star'ken. sterkte, die Star'ke, Kraft. sterrekers, die Kres'se. sterrekunde die Stern"I knn'de, die Astronomie'. sterrewacht, die Stern"! wax'te. (5) sterveling, der Sterbliche. (5) sterven, stefben. lep sterven liggen, in den [ letz'ten Zü'gen lie'gen. steun, die Unterstüf zung. (5), die Stüt'ze. (5) steunen f ondersteunen), unterstüt'zen, stüt'zen. steven, der Ste'ven. stevig, fest. stichtelijk, erbaulich. stickten, stiften, grimden. stichter, der Stif ter. (2), der Gründer. (2) stiefdochter, die Stiefdochter. (2*) stiefouders, die Stief'el'tern. stier, der Stier. (1), (jong), der Farre. (5) stikdonker, stock*fin'ster. stikvol, erstic'kend voll". stikken, erstictsen. stikken (met de naald), stic'ken. stil,. stiU. stillen, stilten. stilletje, das Zim'mer- [klosetf. stilte, die Stilte. in stilte, heimtich. stinken naar, stuitten nach, üt>el rie'chen nach. stipt, pünkf lich, genau'. . stoeien, sich bal'gen, [sich rau'fen. stoel, der Stuhl. (1*) de Heilige Stoel, der Heilige Stuhl. stoelenmatter, der Stuhl*-: flech'ter. stoelgang, der. Stuhl'gang. stoep, die Freitreppe. (5) stoet, der Aufzug. (1*) stof .(fijn), der Staub, (goed, onderwerp), der Stoff.(i) i4o stoffelijk, materiell'. stoffen, ab'stauten, aus"- stau'ben. stoffer, der Stanb*be'sen.(2) stofregen, der Staubte'gen. stofwolk, die Stanb'wol'ke. (5) stofzuiger, der Staub'- [sauger. stok, der Stock, (i*) stoken, hei'zen, bren'nen. stoker, der Hei'zer. (ï\ stoker (van jenever), der Bren ner. (2) stokpaardje, das Stec"ken- pferd'. (1) stokstijf, stock'steif. stollen, gerin'nen. stolp, die Glas'gloc'ke. (5) stom, stumm. stommelen, pol'tern. stomp (bot), stumpf. de stomp, der Stosz. (1*), der Pttff'. (1*) stompen, sto'szen. stonde, die Stun'de. (5) stoof, der Fass'war'mer. (2) die Kieke. (5) (van hout). stookplaats, der Feu'er- herd'. (1) stool (stola), die Stola. (mv.) Stolen, stoom, der Dampf. stoomen, damp'fen. stoomketel, der Dampf - : [kes'sel. (2) stoomvaart, die Dampf*- f schift" 'f ahrt. stoot, der Stosz. (i*) stooten, sto'szen. stop, der Stop'fen. (2), der Kork. (1), (in kous), enz), der Stopf. stopnaald, die Stopf'na'del. (5) stoppel, die Stop'pel. (5) stoppen, stop'fen. stopverf, der Gla'serkitt'. stopwoord, das Flick'wort. (3*) storen, stö'ren. storm, der Storm. (1*) stormachtig, stür'miscli. I stormen, stür'm -n. I stortbad, die Dusche. stortbui, der Platzregen. (2) storten (vallen), stür'zen ; (werpen), stür'zen; (morsen), verschutten ; (betalen), ein'zah'len. storting, die Ein'zahlnng. (5) stotteraar, der Stot'terer.(2): stotteren, stotternv stout (ondeugend), un'- ar'tig; (onvervaard), kühn. stoven, schmo'ren, • [dampfen. straal, der Strahl. (4) straat, die Stra'sze. (5) straatdeur, die Haustür. (5) straationgen, der Gas'sen- but>e. (5) straatlantaarn, die Stra*- szenlater'ne. (5) straatschenderij, der . tUn'fug. I4I straatsteen, dér Pfla'ster- steiri'. (i) straatveger, der Stra'szen- keh'rer. (z) straatverlichting, die Stra*U szenbeleuch'tung. straatvuil, der Stra"- [szenkot'. straatweg, die Land"- [stra'sze. (5) straf, stark, (fig) streng. de straf, die Stra, fe. (5) strafbaar, strafbar.' straffeloos, un"gestraff. straffen, straten. strafwet, das Strafgesetz'. M strak, steif, straff. straks. (1), (later), nachher', sogleich'. (2), (vroeger), vorhin', so etsen. Tot straks, bis nachher', bis gleich'. stralen, strahten. stram, steif, stramm. •strand, der Strand. stranden, stran'den. strategisch, strate'gisch: streek (landstreek), die I Ge'gend. (5), (list), [der Streich. (1) streelen, strei'cheln, (fig.) schmei'cheln. streep, der Strich. (1*) strekken, strec'ken. strekken tot, die'nen zu. strekking, die Tendenz'. stremmen, gerin'nen, (fig.) hemmen. stremsel, der Quark. streng, streng. de streng, die Strah'ne. (5) der Strang. (1*) strengelen, flech'ten. streven naar, stre'ben nach, er naar streven, sich be- stretsen um. strik, die Schleife. (5), (valstrik), die Schïin'ge. ■M strikken, in einer Schlinge fangen; (das) binden. strikt, genau', strikte. strikvraag, die verfang'- liche Fra'ge. (5) strompelen, stol'pern.hum'- peln. stroo, das Stroh. strooien ' hoed, der Stroh'- hut. (1*) strooien, streu'en. strook, der Streifen, (japon) die Faltsel. (5) stroom, der Strom. (1*) stroomen, strö'men, fiie'- szen. stroop, der Si'rup. stroopen, wildern. strooper, der Wild'dieb. (1) strootje, das Strohtialm'- chen. ; strop, der Strick. (1) strophe, die Stro'phe. (5) strot, die Kehle. (5), die Gurgel. (5) struik, der Strauch. (3*) struikelblok, das Hin'der- nis. (1) 142 struikelen, stol'pern, strau'cheln. struikroover, der Stra'szen[ra.u'ber. (2) struisveder, die Strau'- szenfe'der. (5) struisvogel, der Strausz. (1) strijd, der Streit. (1), der Kampf. (1*), om strijd- um die Wet'te. strijden, stxei'ten, kamp'- fen. strijder, der Kamp'fer. (2) strijdig met, zuwi'der. (met datief). strijkelings, strei'fend. strijken, strei'chen, (de wasch), bü'geln. strijkster, die Büglerin. (5) strijkstok, van viool, der Bogen. (2), (van maten), das StreichTiolz, (3*) studeeren, studie'ren. studeerkamer, das Studier"zim'mer. (2) student, der Student'. (5) studie, das Stu'dium, (mrv.: Stu'dien). stug, störrisch, un'wirscn. stuip, die Züc'kung. (5), die Konvulsion'. (5). stuiptrekking, die Züc'kung. (5), Konvulsion. (5) stuiten (tegenhouden), hemmen. stuitend, an'stö'szig, (ook) wi'drig. 'stuiven, stau'ben. stuiver, der Stiilier. (2) stuk (kapot), kaputt'. het stuk, das Stfick. (1) op stuk werken, auf Stück ar'beiten. stukadoor, der Stuck*- [ar*bei'ter. (2) stulp, die Hüt'te. (5) stumper, der ar'me Schluc- ker, die Ar'me. (5) sturen (richten), steu'ern, lenken, (zenden) schic'Pieö, sen'den; stut, die Stüt'ze. (5) stutten, stüt'zen. stuursch, un'wirsch, mür^ risch. stuwen, stau'en. stijf, steif. stijfkop, der Starr'kopf. [(1*) stijfsel, die Stax'ke. stijgen, stei'gen. stijgbeugel, der Steig*- [bü'gel. (2) stijl (van hout enz.), der Pfosten. (2), (trant), der Stil. (1) stijven, star'ken, stei'fen.' subiet, plötzTich. subsidie, der Zu'schuss. succes, der Erfolg'. (1) suiker, der Zuc'ker. suikerbakker, der Zuc'ker- bac'ker. (2) suikeren, zuc'kérn. suikergoed, das Zuc'kér- vyerk'. suikerpot, der Zuc'kertopf. (1*) 143 suikerij, die Cicho'rie. suikerzoet, zuc"kersüsz'. suizen, sau'sen. suizing, das Sau'sen. sukade, die Sukka'de. (5) sukkel, der Tropf. (1*) sukkelen, zau'dern, [kranlieln. sul, der Tropf. (1*) sullen, glitschen, glei'ten. sultan, der Sul'tan. (1) sussen, stillen, besanftigen. symbool, das Symbol'. (1) sympathie, die Sympathie . (5) symphonie, die Symphonie' (5) 'synagoge, die Synago ge. [(5) sijpelen, sic'kern, tröp'feln. [sijsje, der Zei'sig. (1) systeem, das System.' (1) 'systematisch, systematisch. taai, za/he. taak, die Aufgalse. (5) taal, die Spra'che. (5) •taalkunde, die Sprach"- [leh're. taalmeester, der Sprach*- leh'rer. (2) taankleurig, loh'far'big. taartendeeg, der Tor ten[teig'. tabak, der Ta'bak. tabaksdoos, die TaTsaks- do'se. (5) tabaksrook, der Tat>aks- rauch'. tabbaard, der Talar'. (1) tabel, die Tabel'le. (5) tabernakel, dasTaberna'kel. i2} tabletje, das Ta felchen. (2) tabouret, das Taburett. (1) facf, der Takt. tactiek, die Tak'tik. Za/, der Taf'fet. (1) tafel, der Tisch. (1) tafeldienaar, der Ta'fel- [die'ner. (2) tafelen, ta'feln. tafelkleed, die Tisch'dec'ke. (5) tafelzilver, das Ta felsilTaer. tafereel, das Gemalde. (2) Scbil'derung. (5), die . r_Sze'ne. (5) taille, die Taille. tak, der Zweig. (1), (groot) der Ast. (1*) takel, das TaTcel. (2) tal, die Zahl. (5) talen naar, nicht [denlien an. talent, das Talent'. (1) talentvol, talent'voll. taling, die Halb'ente. (5) talisman, der Talisman. (1) Za/A, der Talg. talloos, zahl'los. talmen, zau'dern. talrijk, zahl'reich. tam, zahm. tamarinde, die Tamarin'dé. (5) 144 tamboer, der Trom'mel- schlager. (2),- der Tam'- bour. (1) 'tamelijk, ziem'lich. tand, der Zahn. (1*) tandeloos, ■ zabnlos. tandenknarsen, mit den [Zah'nen knir'schen. tanden krijgen, zahnen tandenschuiertje, die Zahn"- bür'ste. (5) tandpoeder, das Zahn'- [pulver. tandvleesch, das Zahn'[fleisch.tanig, gebraunt', loh"- [farbig. 'tang, die Zan'ge. (5) tante, die Tan'te. (5) tapisserie, die Tapisserie- arbeit. (5) tappelings, strom'wei'se. tapper, der Schenk'wirt. (1) tapperij, die Schen'ke. (5) taptoe, dér Zap'fenstreicb'. tapijt, der Tep'pich. (1) tarief, der Tarif'. (1) tarnen, zie tornen. tarra, die Ta'ra. tarten, heraus'for'dern, [trot'zen. tarwe, der Wei'zen. tarwemeel, das Wei'zen- [mehl'. tas, der Hau'fen. (2) tasch, die Ta'sche. (5) tastbaar, greifbar. tasten, ta'sten, tap'pen, [fühïen. I taxeeren, taxie'ren. taxis, der Ta'xus. te oud, zu alt. te koop, zu halaen. te Brussel, in Brüs'sel. technisch, tech'nisch. Te Deüm, das Te-De'um. teeder, zart. teederheid, die Zart*- [lichkeit'. teefje, die Hün'din. (5) teeken, das Zei'chen. (2) teekenen, zeicb'nen. (onderteekenen), (unter)zeich'nen. teekening (prent), die Zeich'nung. (5) ; (schets), die Skiz'ze. (5) ; (handteekening), Unterschrift.1 (5) teelland, das Ac"kerland'.. ] teelt, die Zucht, veeteelt, die Vieh'zucht, bloementeelt, die Blu'menzuchf.; I teen (dun takje), die (Weiden)rute ; (aan den voet), die ZeTie. (5) teer, der Teer, (teeder), zart. teerhartig, weich'her'zig. \ teerketel, der Teer*kes selJ teerkwast, der Teer'pin'seï. teerling, der Wür'fel. (2) • ] tegel, der Zie'gel. (2) tegelbakkerij, die Zie'gel- brennerei'. (5) tegelijk,- zu glei'cher Zeit, (te samen), zusam'men. tegemoetkoming, die Enin scha'digung. (5) 145 tegen, ge gen. • het tegendeel, das Ge'genteil'. integendeel, im Ge'genteü". tegengaan, verhin'dern, [steu'ern. tegengif, das Ge'gengift. tegenhouden, zurück"- [hal'ten. tegenkomen,begeg'nen(da,t.) tegenover, gegenü'ber. tegenpartij, die Ge'gen- [partei'. tegenstaan, misz'lin"gen. tegenspoed, die Wi'der- [war'tigkeit. (5) tegenspraak, der Wi'der- spruch. tegenspreken, wider- [spre'chen. tegenstand, der Wi'derstand tegenstander, der Wi'dersa'cher. (2), der Geg'ner. (2) tegenvallen, zie tegenstaan, tegenwerken, entge'gen- [wir'ken. tegenwerking, der Wider- stand. tegenwerping, der Ein'- [wurf. (1*) tegenwind, der Ge'gen- [wind'. tegenwoordig, ge'gen- [war'tig. tegenwoordig zijn bij, [zuge'gen sein bei. tegenwoordigheid, die [Ge'genwart'. tegenzin, der Wi'derwille. Duitsch 10 te goed hebben, noch zu for'dern haben. het tekort, das De'fizit'. (1) tekst, der Text. (1) ten laste leggen, einem .' et was zur Last legen. telbaar, zahl'bar. telen, zie'hen, züchten. teleurstelling, die Ent- [tau'schung. (5) telg, der Sprösz'ling. (1) telkens, je'desmal', je'den Au'genblick', allemal. tellen, zahlen, (fig.) ach'- ten. temmen, zah'men, ban'digen, zü'geln. tempel, derTem'pel. (2) temperament, das Temperament'. (1) temperatuur, die Temperatur'. (5) temperen, ma/szigen. tempo, das Tem'po(-s). tenger, zart, f ein, schmach'tig. ;: tennis, das Tennis. tenor, der Tenor'. (1*) tent, das Zelt'. (1), (kraam), die Bude. tentoonstelling, die Aus*- stel'lung. (5) tenware ) ... . < wenn nicht. tenzij ) teraardebestelling, dieBeer'- digung. (5) teren, betee'ren. teren op, zeh'ren auf. tergen, rei'zen. 146 tering, die Schwind'sucht. terloops, bei'laufig. term, der Aus'druck. (1*) termijn, der Termin. (1) ternauwernood, kaum. terpentijn, der Terpentin'. terras, die Terras'se. (5) terrein, das Terrain'(s), das Gebiet'. (1) terrine, die Terri'ne. (5) tersluiks, verstohlen, [heim'lich. terstond, au'genblick'lich. gleich. terug, zurück'. terugblik, der Rück'blick. (1) terugkeer, die RückTcehr. terugstooten, zurück*- [sto'szen. terwijl, indem', wahrend. test, der Feu'ertopf'. (1*) testament, das Testament'. (1) teug, der Zug. (1*) teugel, der Zü'gel. (2) teugelloos, zü'gellos'. teuten, tran'deln. tevens, e'benfalls*, auch. tevergeefs, vergetiens. tevreden, zufrie'den. tevreden stellen, befrie'- [digen. tevredenheid, die Zufrie'- denheit. teweegbrengen, verur'- [sachen. thans, jetzt. theater, das Thea'ter. (2) theatraal, theatraliscb. theeketel, der Tee*kes'sel.(2) theelepeltje, das Tee'löf- felchen. (2) theeservies, das Tee*- [geschirr'. thema, das The'ma (mrv.: die The'mata). theologant, der Theolog'.(5) theologie, die Theologie'. I \ theoretisch, theore'tisch. s theorie, die Theorie'. (5) thermometer, der Ther*-H mome'ter. (2) thuis, zu Hau'se. ••'»' thuis zijn in, (fig.) bewan'- dert sein in. tiend, der Zehn'te. (5) tientje, das Zehn'gul den*] stück' (1) tieren (aarden), gedei'hen, (razen), ra'sen, lar'men. tierig (goed groeiend), ge- dei'hend, (welgemoed), . ' [munten] tik, der Tick. (1) tikken, tic'ken, tikken aan, klop'fen an. tiktak, Tick'tack. op til, bevor'ste'hend. tillen, auf'he'ben. timmeren, zim'mern. timmerman, der Zim"mer- mann' (mrv.: -leute^. timmerwerf, das Zim"meri werft'. (1) tin, das Zum. tinnegieter, der Zinn*- [gie'szer. (2) H7 tintelen, funTieln. tip, der Zip'fel. (2) tiran, der Tyrann'. (5) tirannie, die Tyrannei'. {5) titel, der Ti'tel. (2) titulatuur, die Titulatur'. tjalkschip, die Tjalke. tjilpen, zir'pen, zwit'- [schern. tobbe, der KuToel. (2) tobber, sie: stumper, toch, doch. focA/ (reis), die Reise, (trekking), der LufVzug. tochtdeur, die Zug'tür. (5) tochten, zie'hen. tochtig, zu'gig, win'dig. erisch. tooveren, zau'bern. toovergodin, die Fee. (5) tooverlantaarn, die Zau"- [berlater'ne.-1 /5Ï tooverstaf, der Zau"berstab'. (1*) top, der Gip'fel. (2) top .', topp ! tor, der Kafer. (2) toren, der Turm. (1*) torenspits, die Turm - [spit'ze. (5) 149 tornen, auf'tren'nen. I: torsen, schleppen. tortelduif, die Tur'teltau'- be. (5) tot, bis. totaal, total', ganz. touw, das Seü. (i), (zeer dik), das Tau. (i) touwtje, der Bind'fa'den. (2*) traag, tra'ge. traagheid, die Traglieit. I traan, der Tran. | een traan, eine Tra'ne. (5) [trachten, trachten, ver[su'chen.I tragisch, tra'gisch. , trakteer en, bewirten. traktement, das Gehalt. (3*) tralie, der Gitterstab. (1*) tranen storten, Tra'nen ver- gie'szen. transitohandel, der Tran'- sithan'del. transport, derTransport'.(i) trap, die Trep'pe. (5) trap met den voet, der [Pusz'tritt. (1) itrappelen, trap'peln, tram'peln.[ trappen op, tre'ten auf. • tras, der Trasz. H trechter, der Trich'ter. (2) Wtred, der Tritt. (1) I treden, tre'ten. j treffen (raken,) treffen. Itreffend. (1), schla'gend, (2) rüh'rend. [ trein, der Zug. (1*) trek (eetlust), der Appétit', (begeerte), die Lust, die Nei'gung. (5), (gelaatstrek), der Zug. (1*) trekdier, das Zug'tier. (1) trekken, ^lieTien. trekpot, der Tee'topf. (1) trekvogel, der Zug^vo'gél. (2*) treuren, 'Örau'ern. treurig, trau'rig. treurmarsch, der Trau'er— marsch'. (1*) treurspel, das Trau'er- [spiel'. treurwilg, die Trau"- [erwei'de. (5) triktak, das Trick'track. trillen, schwingen. triller, der Triller. (2) trimester, das Quartal'. (1) triomf, der Triumph'. (1) triomfeeren, triumphie'ren. trippelen, trip'peln. troebel, trü'be. troef, der Trumpf. (1*) troep, der Trupp. (1), die Truppe. (5) troeven, trump'fen. troffel, die Kel'le. (5) trog, der Trog. (1*) trom, die Trommel. (5) trommelen, trom'meln. trommelvlies, das Trom'- melfell'. (1) trompet, die Trompe'te. (5) troon, der Thron. (1) troost, der Trost. troosten, trö'sten. 150 tropisch, tro'pisch. tros, der Bü'schel. (2) trots, der Stolz. trotsch, stolz. trotseeren, trot'zen. trottoir, das Trottoir'. (1) der Bur'gersteig. trouw, treu. de trouw, die Treu'e. de goede trouw, Treu und Glau1>e. trouwbreuk, der Treuliruch (**) trouwen, hei'ra'ten. trouwens, freilich. trouwring, der Trauring.(i) trijp, der Plüsch. tucht, die Zucht. tuchthuis, das Zuchtliaus. (3*) tuchtigen, züch'tigen. tuig (voor paarden), das • Geschirr, (gemeen volk), der PoTjel. tuigage, das Tau'werk. tuil, der Strausz. (1*) tuimelen, tau'meln. tuin, der Gar'ten. (2*) tuinhuis, die Gar*tenlau*be:. (5) tuinman, der Gart'ner. (2) tuit, die Tülle. (5) tuiten, sau'sen, klingen. tuk op, begierig nach.. tulband, der Tur'ban. (1) tulp, die Tul'pe. (5) turen naar, star'ren nach. turf, der Torf. tusschen, zwi'schfen.i'1' tusschenpersoon, die [Zwi'schenperson'. (5) het tweegevecht, das Duell. ■ . (1) tweestemmig, zwei stim • [mig. tweeling, der ZwilTing. (1) twist, der Zwist. twisten, zwisten. twijfel, der Zwei'fel. twijfelachtig, zweffelhaft'. twijfelen, zweifeln. tij, die Flut. tijd, die Zeit. (5) tijdelijk, zeit'lich. tijdig, zei'tig. tijding, die Nach'richt. (5) tijdperk, der Zeit'raum. (**> tijger, der Ti ger. (2) tijgerin, der Ti'gerin. (5) type, der Typ (s). ui, die Zwielael. (5), (fig.) der Witz. (1) uil, die Eu'le. (5) uilenspiegel, der Eulen- spie'gel. een uiltje. knappen, ein Schlaf'chen machen. uit, aus. uitbarsting, der AusTMuch. (**) uitblijven, aus'rblei'ben. zich uitbreiden, sich aus*- brei'ten. uitbreken, aus*bre'chen. uitbundig, aus"gelas'sen. uitdagen, heraus"for'dern. !5I uitdooven, aus'lö'schen, [erlö'scheai. uitdrager, der Trödler. (2) uitdrukkelijk, aus'drück'lich. uitdrukking, der Aus'- [druck. (1*) uiteen, aus einan'der. uiteinde, das En'de. (4) uiten, au'szern. uiterlijk, spa'testens. 't uiterlijk, das Aus'zere. uitermate, au'szeror"dentlich. uiterst, au'szerst. uitgaaf, die Aus'gabe. {5) uitgaan, aus'ge'hen. uitgenomen, aus"genom'[men. uitgestrekt, aus''gedehnt'. uitgever, (van boeken), der Verle'ger. (2) uitgezonderd, aus'genom'- men. uiteliiden. aus"elei'ten. uithangbord, das Schild. (3) uithoor en, aus"hor'chen. uithouden, aus"hal'ten. uitkiezen, aus"wah'len. uitklaren, aus"klarie'ren. uitklaring, die Aus'klarie'rung. (5) uitkleeden, entklei'den. mitkloppen, aus'klop'fen. uitkomen, (ontdekt worden) I ans Licht kom'men, (akkoord zijn), rich'tig sein. : uitlachen, aus'la'chen. zich uitlaten, sich aus'las'sen. uitleggen, erkla'ren. uitlegging, die Erkla'rung. i (5) uitleveren, aus*Ue'fern. uitmaken voor, schel'ten. uitmunten, sich aus'zeich'nen. uitmuntend, ) ausge- uitnemend, ) zeich'net. uitnoodigen, einla'den. uitnoodiging, die EialaV dung. (5) uitoefenen, aus"ü'ben. uitpakken, aus"pac'ken. uitputting, die Erschöp'fung. (5) uitroep, der Aus'ruf. (1) uitroepen, aus'ru'fen. uitrusten, (rusten), aus"ruTien, (van alles voorzien), aus"rü'sten. uitschot, der Aus'schusz. uitschrijven, ab'schrei'ben, aus-schreiTsen. uitslag, (afloop), das Ergeb'nis. (1), das Resultat. (1), (of-> de huid), der Aus'schlag. uitsluitend, aus"schliesz'-, • [lich. uitspanning, die Erho'lung. (5), (voor paarden), die Stal'lung. (5) uitspraak, die Aus'spra'che. uitspreken, aus'spré'chen... | uitspuwen, aus*spei'en. 152 uitstaan, aus'stelien. uitstapje, der Aus'flug, (i*) uitstel, der Auf'schub. uitstellen, auf'schie'ben. uitteren, ab'zeh'ren. uittreksel, der Aus'zug. (i*) uitverkocht, vergrif'fen. uitverkoop, der Aus'verkauf, (finale uitverkoop), ganz'licher Aus'verkauf. uitverkoren, aus'erwahlt. uitvinden, erfin'deB. ' 1 uitvinder, der Erfin'der. (2) uitvinding, die Erfin'dung. (5) uitvlucht, die Ausflucht.(i*) uitvoer, die Aus'fuhr. uitvoerig, ausführ'lich. uitwas, der Aus'wuchs. (1*) uitwasemen, aus'dün'sten. uitweiding, die Ab'schwei'- fung- (5) uitwendig, aus'wen'dig, [au'szerlich. uitzeilen, aus'se'geln. uitzenden, aus"sen'den. uitzet, die Aus'steu'er. (5), die Mit'gift. (5) uitzicht, die Aus'sicht. uitzoeken, aus'su'chen. uitzonderen, aus"neh'men. ulevel, die Karamelle (5) ultimo, ul"timo. deuniform, die Uniform*; (5) universeel, universal'. universiteit, die Universitat o (5) uur, die Stun'de. (5), 't is . . . uur, es ist. . . Uhr. vaak (dikwijls), mach'mal, (slaap), der Schlaf. vaandel, die Fah'ne. (5) vaandrig, der Fahn'rich. (2) vaardig, fer'tig, gewandt'. vaardigheid, die Fer'tigkeit. vaart, die Fahrt. (5), der Kanal'. (1*) vaarwel, lebewohl', adieu, het vaarwel, der Ab'- [schied. vaas, die Va'se. (5), das Gefasz. (1) vaatwerk, das Kü'chen- [geschirr'. vacant, vakant', erle'digt, un'besetzt', of'fen. vacantie, die Fe'rien, (mrv.) vacature, die Vakanz'. vacht, das Feil. vader, der Va'ter. (2*) vaderland, das Va'terland'. vaderlijk, va"terlich'. vadsig, tra/ge. vagebond, der Vagabund'. (5) vagevuur, das Feg'feu'er. val, (vallen), der Fall. (1*), ( vang knip), die Falie. (5) valies, die Tasche. (5) fdas Fell'ei'seó;1.^ valk, der Fal'ke. (5) vallei, das Tal. (3*) vallen, fallen. valsch, falsch. valstrik, die Schlin'ge. (5) van, von. de van, der Geschlechts'"na'me. (4) T53 vaneen, von einan'der. vangen, fan'gen. vangst, der Fang. vanielje, die Vanille. varen, (gewas), das Farn'' krant, (stevenen), f ah'ren varken, das Schwein. (i) I vast, fest. vastberaden, fesfentschlos*sen. vastbinden, fesf bin'den. vastenavond, der Karneval', die Fast'nacht. I vasten, fa'sten. de vasten, die Fa'sten. vasthouden, fesfhal'ten. fvat, das Fasz. (3*) vatbaar voor, empfang'lich für. vatten, an'grei'fen, (fig-) begrei'fen. fvechten, kamp'fen, sich [schlagen. vechtpartij, die Schla'gerei'. 'hoeder, die Fe'der. (5) [(5) ! vee (rundvee), das Vieh. veearts, der Tier'arzt. (1*) veehandel, der Vieh'han'del. veemarkt, der Vieh'markt. (**) veestapel, der Vieh'stand. veeteelt, die Vieh'zucht. de veeg, der Hieb. (1) veel, viel. veelal, manch'mal ['veelkleurig, vieffar'big. veelszins, in man'cher [Hin'sicht. veelvuldig, viel'fach, viel'fal'tig. veem, die La'gerhausgesell- schaft. (5) veen, das Torf'moor. veer (veder), die Fe'der. (5), (overvaarplaats), die [Fah're. (5) veerboot, das Fahfboot. veerman, der Fahr'mann, (mrv.: leute). vegen, (met bezem), fe'gen, keh'ren, (met doek of hand), ■wi'schen. veilen, verstei'gern. veilig, si'cher. veiling, die Verstei'gerung, (5) veinzaard, der Heuchler. • (2> veinzen, heu cheln. vel, die Haut. (1*), das Feil. (1) veld, das Feld. (3) veldheer, der Feld'herr. (5) veldwachter, der Gendarm . (5), der Feld*wach'ter.(2) vele, viele. vellen, fal'len. vennoot, der Teilhaber. (2) venster, das Fen'ster. (2) vensterruit, die Fen'ster- schei'be. (5) vent, der Kerl. (1) venten, hausie'ren, venter, der Hausie'rer. (2) venijn, das Gift. (1) venijnig, giftig. ver, weit. !54 verachtelijk, verachtlich. verachten, verachten. ver af, weit weg. verafschuwen, verab"- [scheu'en. veranda, die Veranda. veranderen* veran'dern. verandering, die Veran'- derung. (5) verantwoordelijk, veranf- wortlich. verantwoordelijkheid, die Verant'worflichkeit» X verbaasd, erstaunt'. verband, (samenhang), der Zusam'menhang', : [('zwachtel), der Verband' verbasteren, entar'ten. verbazing, das Erstau'nen. verbed worden, um"gebet'- tet wer'den. zich verbeelden, sich ein"- bil'den. verbeelding, die Ein*bil'- dung. (5) verbergen voor, verber'gen vor. verbeteren, verbes'sern. verbeurd verklaard, kon- [fisziert'. verbeuren, verwirTcen. verbieden, verbie'ten. verbinden, verbin'den. verbintenis, die Verbind*- Uchkeit. (5) verbitteren, erbit'tern. verbleeken, erblei'chen. verblinden, (ver)blen'den. verblijden, erfreu'en. verblijfplaats, der Anf- [enthalts'ort". verbod, das Verbot'. (1) verbond, der Bund. (1*), das Bünd'nis. (1) het oude en het nieuwe verbond, der al'te und der neu'e Bund. verbranden, verbren'nen. , verbreken, verhre'chen. verbruik, der Verbrauch'. 5 verbijsterd, fas'sungslos'. 1 verdacht, verdach'tig. ; verdedigen, vertei'digen. verdenking, der Verdacht'. verder, wei'ter. verdienen, verdie'nen. j verdienste, das Verdienst'. (1), (in geld), der Verdienst'. (1) ' verdienstelijk, verdiensf«611. verdieping, der Stock. (!*),■> das Stock'werk. (1), iste verdieping, das [Erd'geschosz. , verdorven, verdor'ben. i verdraagzaam, duld'sam. : verdragen, ertra'gen, dul'den. ! verdriet, der Verdrusz. verdrinken, ertrin'ken. zich verdrinken, sich [ertra.n'ken. I, verdrogen, aus'trock'nen. verduidelijken, erkla'ren. ■ • verduren, erdul'den, erlei'r den. verdwaald, verirrt. 155 verdwalen, sich verir'ren. verdwijnen, verschwin'den. mvereemgen, verei'nigen. vereeniging, der Verein'. (i) vereeren, vereh'ren. vereffenen, aus"glei'chen. vereischte, das Erfor'derI nis. (i) verf, die Fafbe. (5) verfoeien, verab'scheu'en. I verfraaien, verschö'nern. verfriss chen, erfri'schen. vergaan, vergeTien, (schip) scheitern. vergadering, die Versamm'lung. (5) vergankelijk, verganglich. vergeefs, verge'bens. I vergeefsch, vergeb'lich. i vergelden, vergel'ten. vergelijken, verglei'chen. [ vergen, for'dern \ vergenoegd, vergnügt'. vergeten, verges'sen. vergeven, verzefhen, (met vergif), vergiften, t vergieten, vergie'szen. [ vergif, das Gift. (1) mergtftig, giftig. zich vergissen, sich ir'ren. Wjpergissing, der Irr'tum. (3*) ! vergoeden, vergü'ten, entg, scha'digen. wvergrooten, vergrö'szern. vergrijp, das VergeTien. (2) der Frevel. (2) verguld, vergol'det. verguldsel, die Vergol'dung, vergunnen, erlaulaen, [gestat'ten. vergunning, die Erlaub'nis. W verhalen, erzah'len. verhemelte, der Gau'men. verheugd over, erfreut fiTser zich verheugen, sich freu'en verheven, erha'ben. verhinderen, verhin'dern. verhindering, die Verhin*- derung. verhuizen (naar een ander huis), um'zieTien, (naar een ander land), ans*- wan'dern. verhuizing. (1), der Um'- zug. (2), die Aus'wan'- derung. verhuren, verroie'ten. verjaardag, der Geburts*- tag'. (1) verkeer, der Verkehr'. verkeerd, falsch, un'richtig. verkeering, das Engagement, (spr.: an-gaazj- menf). verkeersagent, Verkehrs'- polizisf. (5) verkiezen boven, vofzie'- hen (met datief), verklaarbaar, erklar'lich. verklaren, erkla'ren. verklaring, die Erkla'rung. (5) verkleed, verklei dot.., verkleumd, erstarrt'. verk ondigen, verkün 'den. verkoop, der Verkauf'. 156 verkoopen, verkau'fen. verkoopmg, die Verstei'- gerung. (5) verkrijgbaar, zu ha1>en. verkrijgen, erhal'ten. [bekom'men. verkwikken, erfri'schen, [erquic'ken. verkwisten, verschwen'den. verkwister, der Verschwen"- der. (2) verkwijnen, hin'wel'ken. verlakt goed, lackier'te [Sa'chen. verlangen, verlan'gen. verlaten, verlas'sen. verleden, vergan'gen. verleenen, veriei'hen. verlegen, verle'gen. b'öde. verlegenheid, die Verle'- [genheit. verleiden, verfüh'ren. verleiding, die Verfültf* [rung. (5) verlevendigen, neu bele'ben. verlicht, erleuch'tet, (fig.) aufgeklart'. verlichting, die Beleuch'- tung. (5), (fig.) die Auf- kla'rung, die Erleich'- terung, die Lin'derung. verliefd op, verliebf in, (smoorlijk, sterb'lich). verlies, der Verlust'. (1) verliezen, verlie'ren. verlof, der Urlaub, (fig.), die Erlaub'nis.'-^i^A-^ verloofd, verlobt.' verloren, verlo'ren. verlossen, erlö'sen. verlossing, die Erlö'sung. verloving, die Verlo'bung. vermaak, das Vergnü'gen; (mrv.: die Vergnü'gun'- gen). vermaard, berühmt', (in kwaden zin), berüch'tigt. vermakelijk, ergötz'lich. vermakelijkheid, die Belu'stigung. (5) vermaning, die Ermah'[nung. (5) vermeerderen, vermeh ren. ! vermelden, mel'den, erwah'nen. vermenigvuldigen, mul'tiH plizie'ren, (fig.) sich ver-i meh'ren. vermenigvuldiging, die [Mul'tipükation'. (5>| vermetel, verwe'gen, [dreist, kühn. verminderen, vermin'dern. verminken, verstüm'meln. j vermist, vermiszt'. vermoedelijk, vermut'lich. vermoeden, vennu'ten. het vermoeden, (gissing), die Vermu'tung. (5) vermoeien, errflti'den. vermogen, vermö'gen. het vermogen, das Vermö'gen. vermogens, die An'lage. vermomd, vermummt'. vermoorden, ermor'den. vermijden, vennei'den. vernederen, demü'tigen. 157 vernemen, verneh'men. vernielen, zerstö'ren. vernietigen, vernich'ten. vernieuwen, erneu'ern. [vernis, der Fir'nis. (i) vernissen, firnis'sen. vernuftig, geist'voll, èrfin'- derisch. veronachtzamen, vernach"l las'sigen. veronderstellen, voraus'- [setzen. verongelukken, verun"- [glüc'ken. verontschuldigen, entschul'digen. verontschuldiging, die Ent■ scbul'digung. (5) verontwaardigd over, [entrü'stet ü1>er. verontwaardiging, die [Entrü'stung. veroordeelen, verurteilen. veroorloven, erlauTsen. veroorzaken, verufsa'chen. verordening, die Verord'- nung. (5) verouderd, veraltet. veroveren, ero'bern. verpanden, verpfan'den, [verset'zen. verplaatsen, verset'zen. verplaatsing, die Versef- zung. (5) verplegen, verpfle'gen. verpletteren, zerschmet'- [tern. verplicht, verbun'den. leerplichten, verpflich'ten. verplichting, die Ver- [pflich'tung. (5) verraad, der Verrat'. verraden, verra'ten. verrader, der Verra'ter. (2) verrassen, überra'schen. verrassing, die Ueberra'- schung. (5) verrichten, verrichten. zich verroeren, sich rüh'ren. verroest, verro'stet, ro'stig. verroesten, ro'sten. verruilen, vertau'schen, [tau'schen. verrukkelijk, entzüc'kend. verrukt, ent'zückt'. verrijzenis, die Auf'ersteh- ung. vers, der Vers. (1) versch, frisch. verschaffen, verschaffen. verscheidene, mehrere. verscheuren, zerrei'szen. verscheurend dier, das rei'- szënde Tier. (1) het verschiet, die Aus'sicht. verschieten, (verkleuren), verschie'szen, erblei'chen. verschil, der Unterschied. verschillen, verschie'den sein, abweichen. verschillend, verschie'den. verschoonen, entschuldigen zich verschoonen, rei'ne [Wa'sche an'zieTien. verschot, (verscheidenheid), die Verschie'denheit; (uitgeschoten geld), die Aus'la'ge. (5) verschrikkelijk, schreck'[üch. verschrikken, erschrec'ken. verschuiven, auf'schie'ben. verschuldigd, schul'dig. verschijnen, erschei'nen. versieren, zie'ren. versiersel, der Zie'rat. (i) verslaan, schla'gen. verslaggever, der Bericht'- erstatter. (2) verslapen, verschla'fen. versleten, ab'genutzt'. zich verslikken, sich ver- schluc'ken. verslinden, verschhn'gen. verslijten, ab'nut'zen. versmachten, verschmach'- ten. versmaden, verschmalien. versmelten, verschmel'zen. versnapering, der Lec'kerbis'sen. (2), die Erfri'schung. (5) versnellen, beschleu'nigen. verspelen, verspieten. verspillen, vergeu'den, verschwen'den. verspreiden, verhrei'ten, [aus"brei'ten. zich verspreken, sich verspre'chen. verstaan, verstellen. verstaanbaar, verstand'[hch. verstand, der Verstand'. verstandig, verstan'dig, vernünf'tig. bij verstek, in Kontumaz'. verstellen, fliclien, aus*bes'4 sern, reparieten. versterken, verstarlien. versterkende middelen, (starlcende Mit'tel. verstoken van, beraubt' [(met genitief), verstokt, versteekt'. verstommen, verstum'men.i zich verstouten, sich erkfih'4 nen, sich erdrei'sten. verstrooid, zerstreut'. verstuiken, verstau'chen. vertalen, überset'zen. vertaling, die Ueberset'- \ [zung. (5)1 verte, die Fer'ne. verteerbaar, verdaulich. 1 vertegenwoordigen, vertre'- ■ ten. vertegenwoordiger, der Ver4 tre'ter. (2) vertellen, erzahlen, (zicht vertellen,) sich verzahlen. vertelling, die Erzah'lung.. (5)< verteren, (uitgeven), ver4 zeh'ren, (verduwen), ver4 dau'en, (vergaan), ver4 zeh'ren. vertering, die Aus'ga'beJ, die Verzeh'rung, (spijs-vertering), die Verdau'-ung. vertoeven, verweilen. vertoon, die Vor*zei'gung,, (5). (veel vertoon maken),, gro'szen Auf'wand ma'-' chen. 1 r56 159 vertoonen, zei'gen, auf*wei'I sen, (van tooneelspelers), ' dar'stellen. I vertoornd op, erzürnt auf. vertraging, die Verzö'gerung- (5) vertrappen,) zertre,ten. vertreden, ) \vertrek, (afreis), die Ab*t rei'se, (kamer), das Zim'mer. (2), der Raum. (1) vertrekken, ab'rei'sen. vertroosten, trö'sten. ^vertrouwelijk, vertrau'lich. het vertrouwen, das Ver'- trau'en. vertrouwen, vertrau'en, vertrouwen op, sich verf las'sen auf. vertwijfeld, verzwei'felt. vertwijfeling, die Verzweif'lung. vervaardigen, verfer'tigen. vervaarlijk, fürch'terlich. verval, der Verfall', (extra voordeel), die Trink*[gel'der. vervaldag, der Zahlungs[tag'. (1) Vervalschen, verfal'schen. vervalsching, die Verf31'- schung. (5) vervangen, vertre'ten, [erse'tzen. vuervelen, lang*wei1en. vervelend, lang"wei'lig. verveling, die Lan'geweile. vervellen, sich h au'ten. verveloos, farblos. verven, (met kwast), an*strei'chen, (in verf kuip)' farTaen. verver (met kwast), der An*strei'cher (2), (in verfkuip), der FarTDer. (2) verversching, die Erfri'- [schung. (5) vervloeken, verflu'chen. vervlogen, verschwun'den. zich vervoegen tot, sich wenden an. een vervolg, eine Fort*set'zung. (5) in het vervolg, in der Fol'ge. vervolgen, (voortzetten), { fortrset*zen, (in rechten), gerichtlich verfol'gen, belan'gen, ; (met spreken) fort'fahren. vervolgens, darauf'. vervreemden, entfrem'den, (fig-) ver3.u'szern. vervullen, erfüllen. verwaand, ein'gebil'det. verwaandheid, die Ein*bil'dung. (5) zich verwaardigen, sich [herbeilas'sen. verwaarloozen, vernach*las'sigen, verwahrlosen. verwachten, erwar'ten. verwachting, die Erwar'tung. verwant met, verwandt^niit verwanten, die Verwand'ten. verwantschap, die Ver- [wandt'schaft. i6o verward, verwirrt'. verwarmen, erwar'men. verwarming, die Erwar- [mung. verwarring, die Verwir'- [rung. (5) verwedden, wet'ten um. verweerd, verwit'tert. verwelken, verwerken. verwelkomen, bewill'- [komm'en. verwend, verwöhnt. verwenschen, verwün'schen zich verweren, sich web/ren. verwerpen, verwer'fen. verwerven, erwerTsen. verwikkelingen, Verwic*- [kelun'gen. verwisselen, verwech'seln. verwittigen, in Kennt'nis set'zen, benach'rich'ti[gen. verwoed, wü'tend. verwoesten, verwüsten. verwoesting, die Verwüs[tung. (5) verwonden, verwun'den. verwonding, (wond), die [Verwun'dung. (5) verwonderd, verwun'dert. verwringen, verdre'hen. verwulfd, gewölbt'. verwijderen, entfer'nen. zich verwijderen, sich entfer'nen. verwijdering, (fig.) die Entfrem'dung. (5) verwijt, der Vor'wurf. (1*) verwijten, vor*wer'fen. verijdelen, verei'teln. verzachten, ün'dern. verzachting, die Lin'de- [rung. (5)1 verzadigen, sat'tigen. verzaken, (in kaartspel) ,\ nicht beken'nen, zijn \ plicht verzaken, seine Pflicht vernach"las'sigen.l verzamelen, sam'meln. verzameling, die Samm'- 1 Pung. (5) verzegelen, versie'geln. verzekeren, versi'chern. verzekering, die Versi'- [cherung. (5) 1 vergezellen, beglei'ten. verzenden, versen'den. verzengen, versen'gen, sen'-f gen. verzet, der Wi"derstand. 1 j zich verzetten, sich wider-* set'zen. verzinken, versin'ken. verzinnen, ersin'nen. verzoek, die Bit'te. (5) verzoeken, bit'ten, (utt- !j [noodigen), einia'den.. verzoeking, die Versu'- [chung. (5)1 groote verzoendag, der [Versöh'nungstag. (1) | verzoenen, versöh'nen. verzolen, versohien. verzorgen, versor'gen. verzot op, verses'sen auf,, vernarrfc sein in. verzuim, das Versaum'nis. (4 i6i verzuimen, versau'men, un[terlassenverzuren, versau'ern. verzwaren, erschwe'ren. verzwelgen, verschlin'gen. verzwijgen, verschwei'gen. vesper, die Ves'per. (5) vestibule, der Haus'flur, das Vestibül'. vestigen, grün'den, errich'- ten. zich vestigen, sich établie'- ren, sich nie'derlassen. vesting, die Fe'stung. (5) vestingwerken, die Fe's[tungswerte. vet, fett. vet, das Fett. (1) veter, das Schnür'band. (3*) die Nestel. (5) veteraan, der veteran'. (5) vetkaars, das Talglicht. (3) vettig, fet'tig. vezel, die Fa'ser. (5) victorie, der Sieg. (1) vieren, fei'ern. vierkant, vier'ec'kig, vier"- sei'tig. viersprong, der Kreuz'weg. • S ■ W viervoetig, vier fü'szig. ; vigilante, die Drosch'ke. (5) villen, schin'den. vilder, der Schin'der. (2) vilt, der Filz. vinden, fin'den. vinger, der Fia'ger. (2) vingerhoed, der Fin'ger- hut. (1*) Duitsch 11 vink, der Fin'ke. (5) violet, violett'. violier, die Levko'ie. (5) violist, der Violinist'. (5) [der Gei'ger. (2) violoncel, das Violoncerlo, (mrv. -s). viool, die Vioh'ne. (5), die Gei'ge. (5) vioolspel, das Violm spiel. viooltje, das Veil'chen. (2) vischhaak, der An'gel- [haken. (2) vischlijm, der Fischleim. vischnet, das Fisch'netz. (1) visscherspink, das Fi'scher- boot'. (1) vischvangst, der Fisch'fang. visitatie, die Visitation. (5) Maria Visitatie, die Heim"'- su'chung Mari'a. visite, der Besuch'. (1) visiteeren, untersu'chen, [visitie'ren. visschen, fi'schen. visscher, der Fi'scher. (2) vitriool, das Vitriol'. vitten op, bekrit'teln. vitter, der Krittter. (2), der Nörgler. (2) het vivat, das Hoch. de vlaag, der An'fall. (1*) (regen), der Schau'er. (5) vlade, der Fla'den. (2) vlag, die Flag'ge. (5), die Fah'ne. (5) vlaggen, flag'gen. vlak, flach. het vlak, die Fl&'che. (5) IÖ2 de vlak, der FlecTcen. ƒ2) de vlakte, die Fla'che. (5) die E'bene. (5) vlam, die Flam'me. (5) vlam vatten, Feu'er fan'gen. vlas, der Flachs. vlecht, der Zopf. (1*) vlechten, flechten. vleermuis, die Fle'der- pnaus. (1*) vleesch, das Fleisch. vleeschhouwer, der Flei'- scher, der Metz'ger. vleeschmes, (voorsnijmes), das Tranchier'mes'ser. vleeschsoep, die Fleisch"- suppe. tri/ de vleet, in Men'ge. vleezig, flei'schig. vlegel, der Fle'gel. vleien, schmei'cheln. vleierij, die Schmeichelei'. (5) de en het vlek, der Flecken. (2) vlekkeloos, flec kenlos', [ma'kellos'. vlekken, flec'ken. teugel 1 der Flü'gel- vlieden, flielien. de uWeg, die Flie'ge. (5) vliegen, flie'gen. de vlieger, der Dra'che. (5) vlier, der Flie'der, der [Holun'der. vlierthee, der PJïe'dertee'. vliering, der Dach"bo'den. (2) üZies, die Haut. vliesje, das Haut'chen. (2) vlieten, flie'szen. vliezig, hautig. vlinder, der Schmet'ter- Ping. (1) vloed, die Flut. (5) •vloeibaar, flüs'sig. vloeien, flie'szen. vloeiend, (fig-), gelau'fig.j vloeipapier, das Lösch*- [papierl] de vloeistof, die Flüs"sig- keit'. (5) vloek, der Fluch. (1*) vloeken, flu'chen. vloer, der Fuszlsoden (1*) vloerkleed, derTep'pich. (1) vloermat, die Mat'te. (5) vloerzeil, das Linoleum. vlok (haar), die Loc'ke. (5) (sneeuw), die Floc'ke. (5)' vloo, der Floh. (1*) vloot, die Flot'te. (5) vlot, flott, (fig.), gelau'fig. het (hout) vlot, dasFlösz.(i*) vlucht, die Flucht.•■;>>'■.' vluchteling, der Flücht'- ling. (1) vluchten, sich flüch'ten, [flieTien. vluchtig, flüch'tig. wZwg, schnell, geschwind*.: 1 vlijmscherp, haar'scharf. vlijt, der Fleisz. vlijtig, flei'szig. de vocaal, der "rokal'. (1) vocht, die Flüs'sigkeit. vochtig, feucht. i63 vod, der Lum'pen. (2) voddenmarkt, der Trö'delmaxkt. (1*) voddenraper, der Lum'pensamm'ler. (2) voeden, nah'ren. het voeder, das Fut'ter. voederen, füt'tern. voeding, (van dieren), die Füt'terung, (van menschen), die Ernah'rung. voedingsmiddel, das Nah*rungsmit'tel. (2) voedsel, die Nah'rung. voedzaam, nahrTiaft. voeg, die Fu'ge. (5) zich voegen naar, sich [fügen in. voegzaam, füglich. voelen, füh'len. voer (wagenvracht), das Fu'der. (2), (voeder), das [Fut'ter. voeren, (voederen), füt'tern, (leiden), füh'ren, (met voering), füt'tern. voering, das Fut'ter. de voet, der Fusz. (1*) voetballen, Fuszlsall spielen voetganger, Fusz'gan'ger.(2) voetpad, der Fusz'pfad. (1) voetspoor, die Fusz'spur. (5) voetvolk, das Fusz'volk. vogel, der Vo'gel. (2*) vogelkooi, der Ka/fig. (1), das Bau'er. (2) volslagen, völlig. vogelverschrikker, die Vo*- : gelscheu'che. (5) voile, der Schlei'er. (2) vol, voll. volbloedig, voll'blütig. volbrengen, vollbrin'gen. voldaan, (onder rekeningen) bezahlt', erhal'ten. voldoen, (bevredigen) befrie'digen, genü'gen, (betalen), bezahlen. voldoende, genü'gend, hinlang'lich. voldoening, die Befrie'digung. voleinden, vollen'den. volgen, fol'gen, (met datief) volgens, nach, zufolge. volgnommer, die Nummer. (5) volgorde, die Reihenfolge. 't volhandig hebben, sehr beschaf'tigt sein. volharden, behar'ren. volharding, die Beharr*- lichkeit, die Aus'dauer. volheid, die Fül'le. volhouden, aus'harren. volière, die Volie're. (5) volk, das Volk. (3*), die Nation. (5) Volkenbond, Völkerbund. volkomen, vollkom'men. volkplanting, die Kolonie'. (5) volksmenigte, die Volks*- men'ge. (5) volksoploop, der Auflaaf. (1*) volksvertegenwoordiger, der Volks'vertre'ter. (2) 164 volledig, vollstan'dig. volmaakt, voll'kom'men. volmaaktheid, die VoU*- [kom'menheit. (5) volmacht, die Voll'macht. (5) volop, voll'auf. volstrekt, durchaus', abso[lut'. voltallig, voll'zahlig. voltooien, vollen'den. voltooiing, die Vollen'- [dung. (5) voluit, ganz, voll'stan'dig. volwassen (van menschen), erwach'sen, (van dieren), ans'géwach'sen. de volwassene, der (die) Er- wach'sene. (5) volzin, der Satz, (1*) vondeling, der FÜM'ling. (1) vondst, der Fund. (1) vonk, der Fun'ke. (4) vonnis, das Ur'teil. (1) vonnissen, Ur'teil spre'- chen, iemand vonnissen, Ei'nen verur*teilen. vont, das Tauf"bec'ken.'{2}, der Tauf'stein, (1) voogd, der Vor'mund. (3*) voogdij, die Vor'mund[schaft'. voor, für. vóór, vor. vooral, na'mentlich, be- son'ders, zumal'. bij voorbaat, im vor'aus. voorbarig, vor'eilig, vor*- wit'zig. voorbeeld, das Bei'spiel. (1) voorbeeldig, mu"sterhaft'. voorbehoud, der Vor*- pjehalt'. voorbereiden, vor*berei'ten. voorbericht, der Vor*bericht'. voorbode, der Vor*'bo'te. voorbij, vorbei', voriitser. voorbijgaan, yorü'berge'- hen, vorber'ge'hen. voordat, e'he, bevor'. voordeel der Vor'teil. voordeelig, vor*teilhaft'. voordoen, vor'ma'chen. voordracht, (lezing), der Vor'trag. (1*), (lijst), die • Kandida'tenliste. vooreerst, vor*lë,ti'fig, er'- stens, zunachst'. voorgaan, vor'ge'hen. voorgaand, vo'rig. voorganger, der Vor'gan'- ger. (2) voorgevel, der Vor der- [gie'bel. (2) voorgeven, vor'wen'den. voorgevoel, die Ah'nung. voorgrond, der Vor der- grund'. voorhanden, vorhan'den, [vor'ra'tig. voorheen, früher, ehemals. voorhoofd, die Stirn. (5) voorjaar, das Früh'jahr. met mijne voorkennis, mit mei'nem Vör^wis'seii. - J voorkeur, der Vbrïzug. (1*) voorkind, das Kind aus frü'herer ETie. voorkómen, zuvor*kom'- [men, vor*beu'gen. 't vóórkomen, das Au'szere. voorkómend, . zuvor*kom'- mend. voorlezen, vor*le'sen. voorlichten, vor"leuch'ten, (fig.) aufklaren über. voorliefde, die Vor'lie'be. voorloopig, vor*lau'fig. voormalig, ehe'malig. voormiddag, der Vor'mit'- tag. (i) voorn, die Plöt'ze. (5) vóórnaam, der Vor^na'me. voornaam, vor'nehm. voornacht, die Vor'mitternacht. voornamelijk, haupfsach'lich. voornemen, das Vortaben. (2) zich voornemen, sich vor - neh'men. voornemens zijn, die Ab'- sicht ha*ben. voornoemd, obenerwahnt. vooroordeel, das Vor*ur'- teil. (1) voorouders, die Ah'nen. voorover, vorn'ü'ber. voorpoot, der Vor*derfusz'. (1*) voorraad, der Vor'rafcftf *) voorrang, der Vor'rang. voorrecht, das Votfrecht.fi) ! voorschieten, vor'schie'szen voorschot, der Vor'schusz. (1*) voorschrift, die Vor'schrift. (5) voorschrijven, vor"schrei'ben, (een recept), verschrei'ben.[ te voorschijn, zum Vor'schein.voorslaan, vor*schla'gen. I voorslag, der Vor'schlag. (1*) voorsmaak, der Voirge- [schmack'. voorspel, das Vorspiel. (1) I voorspellen, prophezei'en, voorspiegelen, vor*spie'geln voorspoed, die Wohl'fahrt. j voorspoedig, glücklich. voorspraak, die Für'spra- che. (5) voorstander, der Anhan'ger. (2), der Beförderer. (2) voorstel, der Vor'schlagi(i*) voorstellen, vor*schla'gen, ■ ' [vor'stel'len. voort (weg, heen), fort. voortaan, künftighin'. voortbrengen, erzeu'gen, [hervor*brin'gen. voortbrengsel, das Produkt' (1) voortdurend, fort'wah'[reed. voorteeken, das Vor*zei'chen. (2), das Anzei'chen. (2) voortellen, yor*zahlen. i66 voortgaan, fort'fahren. voortgang, der Fort'gang. voortmaken, sich beerten. voortplanten, fort'pflan'[zen. voortreffelijk, vortrefflicb. voorts, wéi'ter. voortvarend, ener'gisch. voortvloeien, hervor'gehen aus. voortvluchtig, flüch'tig. vooruit (te voren), im vor'- aus, (voorwaarts), vor'- warts. vooruitgaan, fort'schrei'[ten. vooruitgang, der Fort'- [schritt. (i) vooruitzicht, die Aus'sicht. (5) voorval, das Ereig'nis. (i) voorvallen, sich ereig'nen. voorwaar, fürwahr', aller- din'gs. voorwaarde, die Bedin- [gung. (5) voorwaardelijk, bedingt'. voorwaarts, vor'warts. voorwenden, vor*wen'den. voorwendsel, der Vor'wand. (i*) voorwerp, der Ge'genstand. voorzanger (in de kerk), der Vor'san'ger. (2), der {Kan'tor. (5) voorzeggen, prophezei'en. voorzeker, gewisz. voorzichtig, vor*sich'tig. voorzichtigheid, die Vor'sicht. voorzien, voraus'se'hen, iemand voorzien van, [ei'nen verselien mit. voorzienigheid, die Vor"- seTiung. voorzitten, vor*sit'zen. voorzitter, der Vorsitzende. (5) voorzorg, die Für"sor'ge. (5), 7* 172 wennen, gewöh'nen. wensch, der Wunsch. (i*) wenschen, wün'schen. wentelen, wal'zen. wenteltrap, die Wen'del- [trep'pe. (5) wereld, die Welt. wereldsch, weltlich. werf, das Werft. (1), die Werfte. (5) werk, die Ar1>eit. (5) werkeloos, ar*heitslos'. werkelijk, wirk'lich. werken, ar*bei'ten. werkman, der Ar*bei'ter. (2) werkstaker, der Strei'ker. (2) werkstaking, der Streik, der Aus'stand. werktuig, das Werk'zeug. ; . .. w werktuiglijk, mecha'nisch. werkzaam, ta'tig. werkzaamheden, die Ar'- beiten. [die Beschaf'tigungen. werpen, wer'fen. wervel, der WirTsel. (2) wervelkolom, die Wirbel- saule. wervelwind, der Wir'bel[wind'i werven, wer'ben. werwaarts, wohin'. weshalve, weshalb'. wesp, die Wes'pe. (5) west, west. het westen, der We'sten; wet, das Gesetz'. (1) wetboek, das Gesetz'buch. (3*): weten, wis sen. de wetenschap, die [Wissenschaft. (5)1 wetschennis, die Gesetz'-I übertre'tung. (5) wetsontwerp, der Gesetz"-- entwurf. (1*) wettelijk, gesetzTich. wetten (slijpen), wet'zen. j wettig, gesetz'lich. wettigen, legitirnie'ren. weven, we1>en. wever, der WeT>er. (2) wezel, das Wie'sel. (2) wezen, sein. het wezen, das We'sen. (2),, das Da'sein ; (gelaat), das • Gesicht'. (3), das [Ati'szere. (2):} wezenlijk, wirk'hch, [we"senthch'.. wie ?, wer ? wieden, ja'ten. wieg, die Wie'ge. (5) wiegelied, das Wie'genlied.. .(3) wiek, der Flügel. (2) wiel, das Rad. (3*) wielrijden, rad'fahren. wier, das Meer'gras. wierook, der Weih'rauch. j wikken, erwa'gen. wil, der Wille. wild, wild, (jachtwild), das ; WikTbret, das Wild. de wilde, der (die) Wilde. (5) 1 173 'wildernis, die Wild'nis. (i) I wilgeboom, die Wei'de. (5) willekeur, die WilrTcür. willekeurig, will'kür'lich. willen, wonen. willens en wetens, wis'- sentlich. willig, willig. wind, der Wind. (1) windas, das Gang'spill. ■ winden, win'den. winderig, win'dig. . windhond, der Wmdlrand. (1) windmaker (orgel), der [Kalkanf (5). windsel, die Win'del. (5) windvlaag, der Wind'stosz. (1*) wingerd, der Wein'stock. (1*) winkel, der La'den. (2*) winkelbediende, der La'den- gehilfe. (5) winkeldochter, die La'détt- , jung'fer. (5), die Ver- kauferin. winkelen, Ein'kanfe [machen. winkelhaak, der Win'kelha'ken. (2) ; (scheur), der Risz. (1) winkelier, der La'denbesit'zer. (2), der Kra'mer. winkelraam,dzsSch.a,M fen - ster. (2) winnen, gewin'nen. 'winst, der Gewinn'. winstgevend, em"tra.g'lich. winter, der Win'ter. (2) winter (aan handen of) voeten), Frosfbeulen, [( mrv.) winterachtig, win'terlich'.' wippen, schau'keln. wis, gewisz. wissewasje, die Lappa'lie. (5) wiskunde, die Mathematik'. wispelturig, wet'terwen- disch,: un"bestan'dig. wissel, der Wech'sel. (2) wisselen, wech'seln. wisselvallig, un'si'cher. wit, weisz. de wittebroodsweken, die Flit'terwo'chen. witten, tün'chen. witter, der Tün'cher. (2) woede, die Wut. woeden, wü'ten. woeker, der Wn'cber. woekeraar, der Wu'cherer. (2) woekeren, wu'chern.. woekerwinst, der Wu'- [chergewinn'. (1) woelig, un'ru'hig. woerd, der En'terich. (1) woest, wüst, (fig-) [un'gestüm. woestijn, die Wüs'te. (5) wol, die Wol'le. wonder Wolf. (1*) wolk, die WolTce. (5) wolkbreuk, der Workenbruch'. (1*) 174 wollen, wollen. wollig, wollig. wolverver, der Wolllar'ber, (2) wolvin, die Wöl'fm. (5) wond, die Wun'de. (5) wonden, verwun'den. wonder, das Wun'der. (2) wonderdadig, wun'der- [ta'tig. wonderlijk, wun'derlich'. wonen, woh'neij. woning, die Woh'nung. (5) woonachtig, wohn'haft. woord, das Wort. (1 en 3*) woordelijk, wörtlicli. woordenboek, das [Wör'terburch'. (3*) woordhouden, Wort'hal'[ten. woordspelling, das [Wort'spiel. (1) woordvoerder, der Wort"- füh'rer. (2) worden, wer'den. worgen, wür'gen. worm, der Wurm. (3*) wormstekig, wurm'sti'- [chig. worp, der Wurf. (1*) worst, die Wurst. (1*) worstelen, ringen, kamp'[fen. wortel, die Wur'zel. (5), (peen), zie de spijskaart. wortel schieten, Wur'zeln schla'gen. woud, der Wald. (3*) wraak, die Ra'che. wraakgierig, rach'gie'rig.;,! wraakzucht, die Rach'sucht. het wrak, das Wrack. (1) wrang, sau'erlich, herb. , j wrat, die War'ze. (5) wreed, grau'sam. de wreef, die Fusz'biege. wreken, ra'chen ; zich [wreken, sich ra/chenj wreker, der Ra'cher. (2) wrevel, der Un'mut, der Groll. wreveling, mür'risch, [argerlich. wringen, rin'gen. wroeging, die Reu'e. wrok, der Groll. wrongel, der Ka"sequark'. j wrijflap, der ReibTap'penJ wrijven, reil>en. wuft, flat'terhaft, frivol. wuiven, winlcen, schwenken. wurmen, sich qua'len. wijd, weit. wijden, weiTien, (fig.) [wid'men. wijdte, die Wei'te. wijfje, das Weib'chen. (2), wijk (stadswijk), das [Stadt'vier'tel. (2) wijken, wei'chen. wijkplaats, die [Zu'fiuchtsstat'te. (5) wijkwast, der Weih'we'del. j een wijl, ei'ne Weile. wijlen mijn vriend, weiland] mein Freund. wijn, der Wein. wijndruif, die Rebe. (5) wijngaard, der Wein"gar'- ten. (2*), Weinberg. (1) wijnstok, der Wein'stock. \wijs, weise, klug. [(T*) op deze wijs, auf die'se Wei'se. de wijsbegeerte, die Philiso- phie'. [Wijsgeer, der Philisoph'. (5) wijsneus, der (die) [Na'sewei's(e). wijsvinger, der Zei"gefin'- ger. (2) te wijten hebben, verdanken. \ wij ze (manier), die Wei'se, die Art. wijzen, zei'gen. wijzigen, ab*an'dern. tijdel, ei'tel. •ijken, ei'chen. ijker, der Ei'cher. ijl(ledig), leer, (dun), dünn, hohl. 'ijlen (snellen), ei'len ; (in de koorts), ifre re'den. ijlings, eilends. ijmker, (imker), der [Bie"nenzüchter. (2) ijs, das Eis. ijsbeer, der Eis'bar. (5) ijsschots, die Eis'scholle. (5) ijver, der Ei'fer. ijveren, ei'fern. ijverig, ei'frig. ijverzucht, die Effersuchf. ij zei, das Glatt'eis. ijzen van, schau'dern vor. ijzer, das Ei'sen. ijzig, schau'derhaff. ijzingwekkend, schau'derhaft, furcht'bar. zaad, der Sa'men. (2) zaag, die Sage. (5) zaagsel, das Sa"gemehl. zaaien, sa'en. zaaisel, die Saat. (5) zaak (ding), die Sa'che; (beroep), das Geschaft'. (1) ; (aangelegenheid), die Arfgele'genheit. (5) zaal, der Saai (mrv.: Sa'le). zacht, weien, (fig.) sanft. zachtaardig, sanff'mü'tig. zadel, der Sat'tel. (2*) zadelen, sat'teln. zadelmaker, der Satt'ler. (2) zagen, sa/gen. zak, der Sack. (1*); (in kleeren), die Ta'sche. (5) zakboekje, das Ta'schen- büch'lein. (2) zakdoek, das Ta'schen- ; [tuch'. (3) zaken doen, Geschafte [ma'chen. zakken (zinken), sinTien; (examen), durch'fallen. zakkenroller, derTa"schen- dieb'. (1) zakuurwerk, die Ta'schen- uhr'. (5) zalf, dio SalTse. zalig, selig. !75 176 mijn zuster zaliger, mei'ne se'lige Schwe'ster. zaligheid, die Se'ligkeit. Zaligmaker, der Heiland. zalm, der Lachs. (1) zalven, sallsen. zamelen, sam'meln. zand, der Sand. zandbank, die SandTaank. zandlooper, dieSand'uhr.(5) zang, der Gesang'. (1) zanger, der San'ger. (2) zangeres, die San'gerin. (5) zangvogel, der SingVo'gel. (1*) zat, satt. zebra, das Ze'bra. zedeloos, snftenlos'. zedelijk, sittlich. zeden, die. Sit'ten. zedekunde, die Sit'ten- [leh're. zedig, sitt'sam. .sree, das Meer (1), die See. (mv. Seen). zeef, das Sieb. (1) zeehandel, der See'han'del. zeelt, die Schlei'e. (5) zeemleder, das Wasch"- [le'der. zeeman, der See'mann, [(mrv.: SeeTeu'te). £«e/>, diérSei'fe. .zee ƒ> 6e/, dieSei'f enbla'se. [ (5) zeepsop, das Sei'fen- [was'ser. zeepzieder, der Sei"fen- . [sie'der. (2) zeer (bijzonder), sehr; [(pijnlijk), weh. ■zeer doen, weh'tun. zeeschuim, der Meer'- schaum zeeschuimer, der See"- [rau1>er. (2) zeevaart, die See'fahrt. zeeziek, see'krank. de zege, der Sieg. (1) zegel, das Sie'gel. (2) ; (gezegeld blad papier), der Stem'pelbo'gen. (2) zegelen (papier), stem'peln; (een brief), versie'geln. zegen, der Se'gen. zegenen, seg'nen. zegenwensch, der Se"genswunsch'. (1*) zegepraal, der Sieg. (1) zegepralen, sie'gen.' zegevieren, sie'gen. zeggen, sa'gen. zegsman, der Gewahrs'- [mann. geil, das Se'gel. (2) zeildoek, das Se'geltuch'. zeilen, se'geln. zeilklaar, se"gelfer'tig. zeis, die Sen'se. (5) zeker, si'cher, gewisz'. zelden, selten. zeldzaam,, sel'ten ; (zonderling), selt'sam, son'der-j bar. zelf, selbst; ik zelf, ich selbst, ich selber. zelfde, nfiflali'che. 177 zelfkant, das Sal'band. zelfmoord, der Selbst'mord' (i) zelf'moordenaar,der Selbst*- mör'der. (2) zelfs, selbst, sogar'. zelfstandig, selbst'stan'dig. zelfverwijt, dié Selbst'an'- klage. (3) zelfvoldoening, die Selbst*- befrie'digung. zelfzucht, der Egois'mus. zemelen, die Klei'e. (enk.) zendeling, der Missionar'. zenden, sen'den, schic'ken. zenuw, der Nerv. (5) zenuwachtig, nervös'. zenuwtoeval, der Ner*- [venan'fall. (1*) zerk, der Grab'stein. (1) zet (op dam- of schaakboord), der Zug. (1*) ; ■ (steek onder water), der Stich. (1) zetel, der Sessel. zetten, set'zen. zetter (letterzetter), der [Set'zer. (2) zeven (door een zeef), [sie'ben. zicht, die Si'chel. (2) op zicht, zur Besich'tigung; (van wissels), auf Sieht. na zicht, nach Sieht. ,'■ zichtbaar sicht'bar. ziedaar, sie'h(e) da ! zieden, sie'den. ziehier, sieh' hier! ziek, krank. ziekelijk, kranklich. ziekenkamer, das Kran*- kenzimmer. (1) ziekte, die KrankTieit. (5) ziel, die Seele. (5) zieltogen, in den letz'ten Zü gen lie'gen. zieltogend, ster'bend. zien, seTien. ziften, sie'ben, sich'ten. zilt, sal'zig. zilver, das Sü"ber. zilversmid, der Sil'ber- [schmied'. (1) zilverwerk, Sü*bergerat'. zin, der Sinn, (fig.) die Lust, (taal) der Satz. (1*) zindelijk, reinTicb, sau'- ber. zingen, sin'gen. zink, der en das Zink. zinken (van zink), zin'ken (werkwoord), sinTien, [un'terge'hen. zinkingkoorts, das [Katarrh' fieber. zinksel, der Bo'densatz'. zinnebeeld, das Sinn'bild. (3) zinnebeeldig, sinn - [bUdlich. zinneloos, sinn'los, irrsinnig zinnen, sin'nen. zinsbedrog, die Sin'nes- tau'schung. zitplaats, der Sitz. (1) zitten, sit'zen. Duitsch 12 178 zitting (van een stoel), der Sitz. (i), (vergadering), die Sit'zung. (5) zode, der Ra'sen. (2) zodenbank, die Ra sen- [bank'. (1*) zoek, verlo'ren gegan'gen. zoeken, su'chen. zoeklicht, der Schein'- [werfer. zoen, der Kusz. (1*) zoenen, küs'sen. zoet, süsz. zoetemelk, die un'gerahm'te Milch. zoeten, sü'szen. zolder (in woning), der Bo'den. (2*) ; (in pakhuizen), der Spei'cher.(2) zolderkamertje, die Dach*stu'be. (5) de zoldering, die Dec'ke. (5) zomer, der Som'raer. (2) zomergoed, die Som/rnerklei'dung. (5) zomersch, som merlich'. zon, die Son'rte. (5) zondaar, der Sün'der. (2) zondagskleeren, die Sonn*tagsklei'der.. zondares, die Sün'derin. (5) zonde, die Sünde. (5) zonder, oh'ne. zonderling, son'derbar. zondig, sünd'haft. zondigen, sün'digen. zondvloed, die Sünd'flut. zonneblinden, die Jalou- [sie'n. zonneklaar, son'nenklar'. zonneschijn, der Son'nen- schein'. zonnesteek, der Son"nen- stieh'. (1) zonnewijzer, die Son'nen- «hr'. (5) zonnig, son'nig. zonsverduistering, die [Son'neiifm'sternis. (1) zoodanig, der*ar'tig. zoodat, sodasz'. zoogdier, das Sa.u"getier'. (1) zoogen, sau'gen. zoogenaamd, so'genannt. zoom, der Saum. (1*) zoomen, sau'men. zoon, der Sohn. (1*) zooveel, soviel'. zorg, die Sor'ge. (5) zorgeloos, sorg'los. zorgen voor, sor'gen für. zorglijk, sorgTieh, beun*ru'bigend, bedenklich. zorgvuldig, sorg"fal'tig. zot, nar'risch. de zot, der Narr. (5) zottin, die Nar'rin. (5) zout, das Salz. (1) 1 zouteloos, salz'los, (fig.) ab"geschmackt', fa'de. zouten, sal'zen. I zoutevisch, der Salz'fisch. (1) zucht, der Seuf zer. (2) ; (ziekte), die Sucht. zuchten, seuf'zen. | zuid, der Süden, der Süd. . ï?9 zuidelijk, südlich. zuidoost, südost'. zuigeling, der Saug'ling. (i) zuigen, sau'gen. zuiging, das Sau'gen, (fig-) \ der Luft'zug, der Zug. zuil, die Saule. (5) zuinig, spar'sam. zuipen, sau'fen. zuivel, Molkerei'produkte. •zuiver, saulser, rein, lau'ter. zuiveren, rei'nigen, sau'zulk, solch. [bern. zullen, wer'den, sollen. zult, die Sül'ze. leutig, sau'erlich. zuster, die Schwe'ster. (5) zuur, sau'er. het zuur (maagzuur), das Sod'bren'nen. in het zuur, in Es'sig. zuurdeeg, der Sau'erteig. zwaai, der Schwung. zwaaien, schwin'gen. zwaan, der Schwan. (1*) zwaar, sch wer. zwaard, das Schwert. (3) zwaarmoedig, schwer*- [mü'tig. zwaarmoedigheid, die [Schwer'mut. zwaarte, die Schwe're. zwachtel, die Binde. (5) zwachtelen, verbin'den. zwager, der Schwa'ger. (2*) zwak, schwach. iemands zwak, je'man'des I schwa'che Sei'te. zwakte, die Schwa'che. (5) zwalken, umher'streifen. zwaluw, die Schwal'be. (5) zwam, der Schwamm. zwanedons, der Schwa'nen[flau'm.in zwang, im Schwan'ge. zwanger, schwan'ger. zwarigheid, die Schwie*- rigkeit'. (5) zwart, schwarz. zwartsel, die Schwar'ze. zwavel, der Schwe'fel. zwavelig, schwe'felicht, [schwe'felig. zwavelzuur, die Schwe - felsau're. zwee m, derAn'strich, An'flug zweemen naar, aussehen wie, streifen an. zweep, die Peit'sche. (5) zweer, das Geschwür'. (1) zweet, der Schweisz. zweetdroppel, derSchweisz"- trop'fen. (2) zweeten, schwit'zen. zweetmiddel, das Schwitz*- mit'tel (2) zwelgen, schwel'gen. zwellen, schwel'len. zwemblaas, die Schwimm*- bla'se. (5) zwemgordel, der Schwimm"- gür'tel. (2) zwemmen, schwim'men. zwendelaar, der Schwind'- ler. (2) zwendelen, schwin'deln. zwengel, der Schwen'gel. (2) i8o zwenken, schwen'ken. zweren (eed), schwö'ren, (wond), schwa/ren. zwerk, das Firmament'. zwerm, der Schwarm. (i*) zwermen, schwar'men. zwerveling, der Wanderer (2), der Vagabund'. (5) zwerven, umher*ir'ren. zwetsen, auf'schnei'den, [schwadronie'ren, zweven, sch webben. zwichten, wei'chen. zwier, der Prunk, der [Schwung, die Gra'zie. zwieren, hin und her schwan'ken, (fig.) in Saus und Braus le'ben.. zwoegen, sich ab'ar'beiteni (hijgen), keu'chen. zwoel, schwül. zwijm, die Ohn'macht. wild zwijn, das wil'de [Schwein.. wijd en zijd, weit und! breit, fern und nah. zijde, die Sei'te. (5), (stof),, die Sei'de. zijdelings, von^der Seite. zijden (van zijde), sei'den. zijderups, die Sei'den- zijn, sein. [[raupe. (5)3 GESPREKKEN. OVER DUITSCH SPREKEN. Spreekt u Duitsch? Ja, een beetje. Net genoeg, om mij verstaanbaar te maken. U spreekt het vrij goed. [Ik versta het beter dan ik het spreek. Wer staat u alles wat ik zeg? Bijna alles; maar wees zoo ! goed, wat langzamer en |- duidelijker te spreken, dan versta ik alles. Neem mij niet kwalijk, ik heb u niet goed begrepen. Wat bedoelt u? [STA heb nooit Duitsch gesproken. Hoe heet. ... in 't Duitsch ? Hoe noemt men dat in 'tD. ? Hoe schrijft u dat woord? Spel dat woord eens, als 't I u belieft. Sprechen Sie Deutsch ? Ja, ein wenig. Gerade so viel, dasz ich ' mich verstand lich ma- chen kann. Sie sprechen es ziemlich gut. Ich verstehe es besser, als . ich es spreche. Verstenen Sie alles was ich sage ? Fast alles; aber seien Sie so freundlich und sprechen Sie et was langsamer und deutlicher, so werde ich alles verstenen. Entschuldigen Sie, ich habe Sie nicht gut verstanden. Wife^was) meinen Sie ? Ich habe niemals Deutsch gesprochen. Wie heiszt.... auf deutsch ? Wie nennt man das auf deutsch ? Wie schreiben Sie dieses Wort ? Bitte, buchstablèren Sie 'mal dieses Wort. 182 Met alle genoegen. Hebt u mij verstaan? Zee het nog eens, als 't u belieft. Hoe wordt dat woord uitgesproken ? Het wordt uitgesproken. De uitspraak van 't Duitsch is tamelijk moeilijk. Het ontbreekt mij hoofdzakelijk aan oefening. Deze uitdrukking wordt in net gezelschap niet gebruikt. Hij spreekt Duitsch zoo goed als zijn moedertaal. Ik maak al vorderingen in 't D. Spreek s.v.p. wat luider, wat zachter. U hebt mij verkeerd verstaan. Ik kan u niet verstaan. Hoe heet dat ook weer? Is mijn uitspraak goed? U hebt een goede uitspraak. Men kan haast niet hooren, dat u een vreemdeling is. U is toch zeker in Duitsch- land geweest? Neen, ik ben nooit in 'l buitenland geweest. Mit grösztem Vergnügen. Haben Sie mich verstanden ? Bitte, wiederholen Sie das noch einmal. Wie wird das Wort aus- gesprochen ? Es wird .... gesprochen. Die Aussprache des Deut-I schen ist ziemlich schwierigi. Es fehlt mir hauptsachlich an der Übung. Diesen Ausdruck wendet man in guter (anstandiger) Gesellschaft nicht an. Er spricht Deutsch (so gut)v wie seine Muttersprache. Ich mache schon Fortschritte im Deutschen. 1 Sprechen Sie, bitte, etwas lauter, etwas leiser. Sie haben mich falsch verstanden. Ich kann Sie nicht verste-, hen. Wie heiszt das doch gleich ? Ist meine Aussprache richtig ? Sie haben eine gute Aus-i sprache. Man hört Innen fast nicht an, dasz Sie Auslander sind. Sie sind doch gewisz in Deutschland gewesen ? Nein, ich war niemals im Ausland. i83 Neemt u nog altijd Duitsche les? Ik zou u dankbaar zijn, als u mij op mijn fouten attent wilde maken. Kan men dat zeggen, is dat , goed Duitsch? Zoo is het volkomen juist, goed Duitsch. Dit woord mag men niet gebruiken. Het is onjuist. Dit woord hoort men zelden, het wordt weinig gebruikt. Haben Sie noch immer deutschen Unterricht ? Ich ware Ihnen sehr dankbar, wenn Sie mich auf meine Fehler aufmerksam machen wollten. Kann man so sagen, ist das richtiges Deutsch ? So ist es ganz richtig, so ist es gutes Deutsch. Dieses Wort darf man nicht anwenden. Es ist unrichtig. Dieses Wort hört man selten, es ist wenig gebrauchlich. OPMERKING: Alleen onbekende heeren spreekt men met „Mein Herr" aan en slechts ter inleiding van 't gesprek. In den verderen loop daarvan volstaat men met „ja" of „nein", enz. zonder „Mein Herr". Bekende heeren spreekt men aan met „Herr" + naam, titel of beroep, bijv. Herr Gröner, Herr Doktor, Herr Professor, Herr Schaffner, enz. Zeer voorname heeren met: „Gnadiger Herr". Nooit zegt men „Herr" alleen. Ongehuwde dames spreekt men aan met: „Fraulein" al of niet met voor- of familienaam: Fraulein Marie, Fraulein Gröner. '■ Gehuwde dames met „Frau" gevolgd door den naam of den titel van haar echtgenoot: Frau Gröner, Frau Doktor, Frau Professor. Tot zeer voorname dames zegt men : „Meine Gnadige". „Mevrouw" is ook wel: „Madame" zonder naam of titel. Men vergete vooral niet, dat bij den beleefden vorm 184 UITDRUKKINGEN, DIE TELKENS IN T GESPREK VOORKOMEN. Als 't m belieft; s.v.p. Dank u (zeer). Dank u duizendmaal. Ik dank u voor uw vriendelijkheid. Geen dankt of: Niet te danken! Pardon/ Neem mij niet kwalijk! Volstrekt niet! Het heeft niets té beteekenen. Wat belieft u? (— wat zei u?) Wat is er van uw dienst, wat verlangt u, wat belieft u? Om u te dienen. Waarmee kan ik u dienen? Ik ben geheel tot uw dienst. IJt had een verzoek aan u. Wilt ge mij het genoegen doen, een oogenblik te wachten? Ja zeker, heel graag. Ge zijt wel vriendelijk. Bitte ! (= Ich bitte Sie) in 't midden van 'n zin ook wel: gefalligst. Danke. (Ich danke Ihnen). Danke sehr, danke schön, bestens, recht sehr. Tausend Dank. Danke vielmals. Vielen Dank. Ich danke Ihnen für Ihre Gefalligkeit. Keinen Dank. Bitte sehr 1 Entschuldigen Sie ! Verzeihen Sie ! Nehmen Sie mir nicht übel! Bitte ! Bitte sehr! Es ist nicht, schlimm, es machtnichts. Wie meinen Sie ? Was ist Ihnen gefallig ? Was wünschen Sie ? Was .beliebt ? Zu dienen ! Aufzuwarten I Wondt kann ich dienen ? ; Ich stehe Ihnen ganz zu Diensten. Ich harte eine Bitte an .Sie. Wollen Sie mir den Gefal: len tun (Tun Sie mir den Getallen) einen Augen. bliek zu warten. Aber gewisz, recht gern. Sie sind sehr gütig, freund- lich. i85 Is het gepermitteerd? Zooals u belieft. Veroorlooft u mij, dat ik hier ga zitten? Het spijt mij (zeer); het doet mij leed. Het doet er niet toe! Wat is de moeite niet waard. Ik kan het niet helpen. Neem mij niet kwalijk, dat ik u stoort Sta mij toe, dat ik u mijn\ heer A. voorstel. Aangenaam (kennis te maken). ' U hebt gelijk, ongelijk .... Wat mij, u, hem betreft. Mag ik u verzoeken, [om...? Ik wensch u veel genoegen. Dank u, hetzelfde. Wat moet dat beteekenen? Goeden morgen! goeden avond! Goeden nacht! Wel te rusten! Hoe maakt u het? Dank u, heel goed en u zelf? Mij gaat het goed, dank u. Smakelijk eten! Ist es erlaübt ? Wie es Ihnen beliebt. Erlauben Sie mir, dasz ich mich hier setze ? Bedaure (sehr); es tut mir leid. Das tut nichts; das macht nichts. Das ist nicht der Mühe wert. Ich kann nichts dafür. Entschuldigen Sie dasz ich store 1 Gestalten Sie, dasz ich Ihnen Herrn A. vorstelle. Recht angenehm; freut mich sehr (Ihre Bekanntschaft zu machen). Sie haben recht, unrecht. Was mich, Sie, ihn betrifft. Dürfte ich Sie bitten... ? Ich wünsche Ihnen viel Vergnügen. Danke, gleichfalls. Was soll das (heiszen) ? Guten Morgen I guten Abend! Gute Nacht! Schlafen Sie wohl I Wünsche wohl zu ruhen. Wie geht's Ihnen ? Wie befmden Sie sich ? Danke, ganz gut (ausgezeichnet) und Ihnen selbst ? Mir geht's gut, danke. Gesegnete Mahlzeit I Guten Appetit 1 i86 Wel bekome 't u! Tot ziens! Tot genoegen! Tot Donderdag! Tot straks! Adieu! Vaarwel! Kom spoedig eens terug! Binnen! Kom binnen! Ga zitten! Neem plaats! Doe alsof u thuis was! Maak hét U gemakkelijk .' . . . (gezellig)Dat spreekt vanzelf. A ch, hoe vervelend! De tijd is mij te lang gevallen. Jammer, dat Jammer van dien jongen! U vergist zich! U hebt het mis! Die is goed! Hoe flauw! In êCn woord [Kortom Hij zei geen stom woord. Met andere woorden, Dat is de grootste onzin! Nonsens! Dat mankeerde er nog maar aan. Het is hier niet om uit te houden. I Wohl bekomme es (Ihnen) I Mahlzeit! Auf ( baldiges) WiedersehnB Auf Wiedersehn am Don-| nerstag! Bis nachher ! Bis gleich !J Adieu ! Leben Sie wohl lij Kommen Sie bald wieder !| Herein ! Treten Sie herein !! Setzen Sie sich ! NehmenJ Sie Platz ! Tun Sie alsob Sie zu Hause : waren 1 Machen Sie es sich bequem .... (gemütlich) ! Das versteht sich. Selbst-1 verstandlich. Das ist selbstredend. Ach wie langweilig ! Die-i Zeit ist mir lang geworden.Schade, dasz .... Schade um diesen Knaben ! Sie irren sich! Sie sind | im Irrtum ! Der ist aber gelungen 1 Wie abgeschmackt! Mit einem Wort; kurz !.. . Er sagte kein Sterbens- wörtchen. Mit andern Worten, .... Das ist ja der reinste Un-1 sinn ! Barer Unsinn das ! Dummes Zeug ! Das fehlte gerade noch ! Es ist hier nicht zum Aus-1 halten. i87 Dat heb ik u toch wel vooruit gezegd. Doe u geen moeite! Groet uw vader van mij. Ik zal het doen. Zondermankeeren. Beleefde groeten aan uw vrouw! Het kan mij niet schelen! Wel gefeliciteerd! Met uw verjaardag. Met't nieuwe jaar! : wel gecondoleerd! Succes! Goede reis! Hoe heet u? Met wien heb ik de eer. Nu ben ik toch benieuwd, of Hebt u er tets op tegen? Wat is er voor nieuws? Wees welkom! Wat is er toch aan de hand ? Vooruit nu maar!Nu begint het! Dat zullen we maar blauwblauw laten. Hoe het ook zij, ik blijf er bij. Laat mij met rust! Das sagte ich Ihnen ja im yóraus ! Bemühen Sie sich nicht I Grüszen Sie Ihren (Herrn) Papa von mir. Ich werde es ausrichten. Ich werde nicht verfehlen. Empfehlen Sie mich Ihrer Frau (Gemahlin) t Es ist mir einerlei, gleich- gültig! Ich mache mir nichts daraus ! (Ich) gratuliere (Ihnen) I Zu Ihrem Geburtstag. Zum neuen Jahre ! Ich kondoliere Ihnen von Herzen. Guten Erfolg! Glückliche Reise ! Wie heiszen Sie ? Mit wem habe ich die Ehre ? Da bin ich denn doch neugierig, ob . . . . Haben Sie etwas dagegen èinzuwenden ? Was gibt's Neues ? Seien Sie willkómmen ! Was ist los ! Was gibt 's ? Nur vorwarts ! Jetzt geht's los ! Lassen wir das auf sich beruhen ! Schwamm drüber ! (= de spons er over). Wie dem auch sei, ich bleibe dabei.... Dem sei wie ihm wolle,... Lassen Sie mich in Ruhe ! i88 Houd je bedaard! Maak wat' vóórt, ik heb : haasf. Het doét mij veel genoegen. Wij verheugen ons in 't vooruitzicht van dit feest. Zij verheugen zich in een goede gezondheid. Ik heb mij kostelijk vermaakt. Wij waren alleraangenaamst verrust. U ziet er zoo opgewekt uit. Hij is slecht gehumeurd. Wat zal ik blij zijn, als alles achter den rug is. Alles is mij meegevallen. Dat is mij leelijk tegengegevallen. Ik heb het slecht getroffen. D..t is toch al te bar. Daar ben ik het (heelemaal niet) mee eens. I Nur gemach ! Regen Sie sich nicht so auf ! Machen Sie vóran, ich habe Eüe. Es macht mir viel Vergnügen. Es freut mich sehr. Wir f reuen uns auf dieses Fest. Sfe freuen sich einer guten Gesundheit. Ich habe mich köstlich (herrlich) amüsiert. Wir waren aufs angenehmste (aufs freudigste) überrascht. Sie sehen so vergnügt aus. Er ist übel gelaunt; er ist in übler Laune. Wir froh werde ich sein, wenn alles überstanden ist! j All meine Erwartungen sind übertroffen. Das hat meinen Erwartungen gar nicht entsprochen.Ich habe Pech gehabt. Da hört sich denn doch V alles auf 1 Damit bin ich (gar nicht) èinverstanden. i8o BEZOEK. Wij zullen nu 'n bezoek bij mijnheer A. brengen. Het is bepaald noodig, dat wij hem een visite maken. Ik heb het hem destijds beloofd. Ik zal eens bij hem aanloopen. Goeden dag, meisje, is mijnheer thuis? Zou ik mijnheer of me- i vrouw kunnen spreken ? Is er geen belet? Wilde u mijnheer spreken? Ik zal 'ns zien. Wie mag ik zeggen, dat er is? Hier is mijn kaartje. Ja wel, mijnheer is thuis. Wilt u mtj maar volgen? Mijnheer is niet thuis. Hij is uitgegaan. Mijnheer heeft belet. Er is visite. Mijnheer is aan tafel. tieejt mijnneer niet gezega. Ui *„.„. „h „...4 1 Er is iemand, die u wenscht te spreken. Laat hem binnen komen. Kom binnen miinheer. Ga zitten. Wir wollen jetzt Herrn A. einen Besuch machen '■ (abstatten). Es ist durchaus nötig dasz wir ihn besuchen. Ich habe es ihm damals versprochen. Ich werde mal bei ititn vorsprechen. Guten Tag, Madchen, ist Herr Schmidt zu Hause ? Nehmen die Herrschaften Besuch an ? Wollen (Wünschen) Sie Herrn Schmidt sprechen (zu sprechen) ? Ich will mal nachsehen. Wen darf ich anmelden ? Hier ist meine Karte. Ja wohl, der Herr ist da. Wollen Sie mir nur [folgen ?' Der Herr ist nicht da. Er ist ausgegangen. Der Herr kann' Sie jetzt nicht empfangen. Es ist Besuch da. Der Herr ist bei Tische. Hat der Herr nicht gesagt, wann er zurückkommt ? Es iét einer da, der Sie zu . sprechen wünscht. Lassen Sie ihn eintreten. Treten Sie herein. Setzen Sie sich. Wat verschaft mij de eer? Neem mij niet kwalijk, als ik u stoor. O, heelemaal niet; integendeel, ik ben blij u te zien. Uw bezoek doet mij veel genoegen. Wil u niet op de kanapee gaan zitten? Wil u uw overjas niet uitdoen ? Ik wilde eens hooren, hoe u het maakt? Het doel van mijn bezoek is Zou ik u een oogenblik alleen mogen spreken? Eindelijk vind ik u thuis. Met wien heb ik de eer? Ik heb niet de eer u te kennen. Uw familie is wil, hoop ik. Dank u voor uw belangstelling; is bij u alles wel? Hoe gaat het mevrouw? Dank u, heel goed. Ze is uit en het zal haar spijten, u niet gezien te hebben. Was verschafft mir die Ehre? Entschuldigen Sie, wenn ich Sie störe. Durchaus nicht; ich freue mich im Gegenteil, Si«, zu sehen. Ihr Besuch freut mich sehr. Wollen Sie nicht auf dem Sofa Platz nehmen ? Wollen Sie Ihren Überzieher nicht [ablegent. Ich wollte mich nach Ihrem Befinden erkundigen. Der Zweck meines Be- suches ist.... Könnte ich Sie vielleicht einen Augenblick allein sprechen ? (of: unter [vier Augen). Endlich treffe ich Sie zu Hause. Mit wem habe ieh die Ehre, zu sprechen ? Ich habe nicht die Ehre Sie zu kennen. l"hre Familie befindet sich wohl, hoffe ich. Danke der Nachtrage,' ist ! bei Ihnen alles wohlauf ? Wie geht es Ihrer Frau ? Danke, sehr gut. Sie ist ausgegangen, und wird bedauern, dasz sie Sie nicht hat sehen [können. IOC 101 Heb ik niet reeds vroeger |- het genoegen gehad, u te I ontmoeten? Dat herinner ik mij niet. Mag ik u een sigaar aanI bieden ? Maak li toch geen omslag. > Zonder complimenten. We moeten nog een tegenI bezoek maken. We krijgen familie op beï. zoek. Komt u van avond jook? f. We hebben een paar 1 vrienden over. Komt u van middag bij ons K_ eten ? Wij eten om vier uur. Ik dank u zeer, maar ik E moet vandaag vertrekken. \ Dank voor uw vriendelijke H uitnoodiging, ik zal er H, zijn. Wilt u mijn vrouw en mij \( het genoegen doen, vanik . daag het middagmaal bij I ons te gebruiken? \Het spijt mij, dat ik van I' uw uitnoodiging geen geil bruik kan maken, ik ben niet al te wel. wAijn vertrek belet mij, van [ uw uitnoodiging gebruik : te maken. Men ziet u in 't geheel niet t. meer. Habe iöb nicht schon eher das Vergnügen gehabt, Ihnen zu begegnen ? Das ist mir nicht erinnërlich. Darf ich Ihnen eine Zigarre anbieten ?■-.., Machen Sie doch keine Umstande. Ohne Umstande. Wir müssen noch einen Besuch erwidern. Wir bekommen Verwandtenbesuch. Kommen Sie heute abend wieder ? Wir haben ein paar Freunde zu Besuch. Essen Sie heute mit uns zu Mittag ? Wir speisen um vier Uhr. Ich danke, ich musz aber heute noch abreisen. Ich danke für die freundhche Einladung ; ich werde mich einfmden. Wollen Sie meiner Frau und mir das Vergnügen machen, heute bei uns zu speisen ? Ich bedaure, Ihre Einladung . nicht annehmen zu können, ich befinde mich nicht ganz wohl. Meine Abreise hmdert mich Ihrer Einladung zu folgen. Man sieht Sie gar nicht mehr. 192 Het is goed, dat u zich eens weer laat zien. Mijn moeder zal blij zijn, u weer te zien. En mijn vader dan\ Excuseer 'n oogenblik, ik moet even in de keuken gaan zien\ Mijn vriend K. te R. heeft mij gevraagd, als ik u bezocht, wel de complimenten van hem te doen. O zoo, kent u hem? Hoe maakt hij het daar? Hoe bevalt het hem in R.? Hij gevoelt er zich heelemaal .' thuis. Toén hij hier woonde, waren wij heel goede vrienden. Sedert een paar jaren hebben wij elkaar niet gesproken of geschreven. Hoe lang denkt u in deze stad te blijven? Tot morgen; mijn tijd is tamelijk beperkt. Nu moet ik gaan, hoezeer het mij ook spijt. Gaat u nu reeds heen? Blijf nog wat, mijn man komt dadelijk thuis. Das ist schön von Ihnen, dasz Sie sich mal wiedei sehen lassen. Meine Muteer wird sich freuen, Sie wiederzu- [sehen. Und mein Vater erst 1 Entschuldigen Sie einen Au gen bliek, ich musz in der Küche nachsehen. Mein Freund K. in R. bat mich, wenn ich Sie besuchte, einen schonen Grusz von ihm auszurichten. Ach so, kennen Sie ihn ? Wie geht es ihm dort ? Wie gef allt's ihm [in R.? Er hat sich da ganz ein-; gelebt. Damals, als er hier wohnte, waren wir innig be- [freundet. Seit ein paar Jahren haben i wir uns weder gesprochen: ' noch geschrieben. Wie lange gedenken Siei hier in dieser Stadt zul bleiben ? Bis morgen nur; meinei Zeit ist ziemlich knappl bemessen. Jetzt musz ich gehen, soj leid es mir auch tut. Sie wollen schon gehen ? Bleiben Sie noch ein wenig;; mein Mann kommt [gleich heim.1 193 Maakt ge uwe visite zoo kort? Ik dacht, dat u zou blijven tot mijn vrouw t „thuiskwam ? Neen, ik moet gaan, want ik moet een kennis ontmoeten. Ik dank u intusschen voor uw bezoek. Het zal mij genoegen doen, als u het eens spoedig hervat. \Als mijn tijd het toelaat, zal het mij zeer aangenaam zijn. Ik ben bang, te veel van uw tijd in beslag te nemen. \Ge houdt mij volstrekt niet op, ik ben geheel tot uw lt dienst. . ÏHet zal mijn vrouw zeer spijten, u niet gezien te hebben. Uk heb een bepaalde af\i spraak op dit uur en kan | dus tot mijn spijt niet langer blijven. Dan wil ik U niet langer l ophouden. Wanneer zal ik het genoegen hebben u weder te [ zien ? Kom zoo spoedig mogelijk f terug. Wat, wil u al weer weg? Ist Ihr Besuch so kurz ? Ich glaubte, Sie würden bleiben bis meine Frau nach Hause kame. Nein, ich musz Abschied nehmen, denn ich soll einen Bekannten treffen. Inzwischen danke ich Ihnen für den Besuch. Ich bitte Sie, denselben bald zu wiederholen. Sofern meine Zeit es erlaubt, wird es mir ein groszes Vergnügen sein. Ich fürchte, Ihre Zeit allzusehr in Anspruch zu nehmen. Sie halten mich von nichts ab, ich stehe ganz zu Ihren Diensten. Meine Frau wird sehr bedauern, Sie nicht gesehen zu haben. Ich habe mich mit jemand bestimmt zu dieser Srunde verabredet und kann also zu meinem Bedauern nicht langer [bleiben. Nun, so will ich Sie nicht langer aufhalten. Wann werde ich das Ver- , gnügen haben, Sie wieder zu sehen ? Kommen Sie so bald wie möglich wieder. Wie, Sie wollen schon wieder fort ? Duitsch 13 194 Ik zei u reeds, dat ik op een vergadering verwacht word. Ik heb de eèr u te groeten. Groet uw familie van ons. Complimenten thuis t Bezoek ons spoedig weer I De eer is aan mij. Het ga u goed l Vergeet niet, mij te bezoeken als ge weer dezen kant uit komt. Blijf maar boven, ik kom er wel uit. Ich sagte Ihnen schon, dasz man mich in einer Versammlung erwartet. Ich empfehle mich Ihnen. Ich habe die Ehre, Sie zu grüszen. Empfehlen Sie uns Ihrer Familie. Viele Grüsze daheim ! Beehren Sie uns bald [wieder. Die Ehre ist auf meiner Séitè. Lassen Sie sich's wohl gehen.Es gehe Ihnen gut. Vergessen Sie nicht, mich zu besuchen, wenn Sie mal wieder in diese Gegend kommen. Ble'ben Sie nur oben, ich finde wohl hinaus. VRAGEN OM INLICHTINGEN EN NAAR DEN WEG. Hoe ver is het van hier naar X? Vaart er een stoomboot van hier naar X? Gaat er geen tram van hier naar X ? Neen, men moet een rijtuig (een auto) nemen. Kan ik in een uur naar X komen? Ja, als gij binnendoor gaat (het land door). Wie weit ist es von hier | nach X ? Geht ein Dampfboot von; hier nach X ? Geht keine Elektrische j (Straszenbahn) von hier-j nach X ? Nein, man musz einen. Wagen (ein Auto) nehmen. Kann ich in einer Stunde ji nach X kommen ? Ja, wenn Sie den Weg; über die Wiese nehmen.. 195 Wilt gij zoo goed zijn mij den weg te wijzen? Loop deze straat uit en sla dan links om. Sla den hoek om. Waar is de kastelein? Ik wensch hem te spreken. Hebt gij een rijtuig voor mij? Wat kost een rijtuig met twee paarden heen en terug. Hoeveel moet ik betalen? Hoeveel is het port voor een brief naar Keulen? Hebt gij een postzegeltje? Wat kost een telegram naar Zwitserland. Wat is de naaste weg naar de post. Het spijt mij, u dit niet te kunnen zeggen, ik ben hier zelf vreemd. Hoe laat eet men hier? Tot hoe laat worden de brieven aan het postkantoor aangenomen? Waar is hier het dichtstbij een brievenbus? Hoe laat is het museum open? Op welke dagen kan men de schilderijenverzameling zien? Wollen Sie mir freund. lichst den Weg zeigen ? Gehen Sie bis zum Ende dieser Strasze und biegen Sie links um. Biegen Sie um die Ecke. Wo ist der Wirt ? Ich möchte ihn sprechen. Haben Sie einen Wagen zu vennieten ? Wie viel verlangen Sie für einen Zweispanner hin und zurück ? Wieviel musz ich bezah- len ? Was macht das Porto für einen Brief nach Köln. Haben Sie eine Brief- marke ? Was kostet ein Tele- gramm nach der [Schweiz ? Was ist der kürzeste Weg nach der Post ? Ich bedauere, bin hier selber fremd. Um welche Zeit speist man hier zu Mittag ? Wie lange werden die Brief e auf der Post angenom- men ? Wo ist der nachste Brief- kasten ? Um wie viel Uhr ist das Museum geöffnet ? An welchen Tagen kann man die Gemaldegalerie sehen ? ig6 Wees zoo goed en zeg mij den weg naar de komedie. Daar staat een agent, die zal het 11 wel kunnen zeggen. Waar kan men biljetten krijgen ? Waar is de kerk, de post, het hotel R.? Hoe ver is het daarheen? Maar een paar minuten. Dat is niet ver. Woont hier mijnheer X? Woont hier dichtbij een dokter? Zijn woning is maar een paar stappen hier vandaan. In plaats van links te gaan ben ik rechts gegaan en heb zoo een omweg van ruim een half uur gemaakt. Waar kan men hier goede sigaren krijgen? Waar drinkt men hier Duitsch bier? Ga ik zóo goed, om naar de beurs te komen? Zeker, ga zóó verder tot u aan de kerk komt. Dan gaat u links door een steegje en komt zoo op de markt. Die steekt u dwars over, de groote straat leidt u naar de beurs. Seien Sie so gütig mir zu sagen, wie ich nach dem Theater komme. Da steht ein Polizist, der wird es Ihnen sagen können. Wo bekommt man die Billette ? Wo ist die Kirche, die Post, das Hotel R. ? Wie lange braucht man bis dahin ? Nur ein paar Minuten. Das ist mcht weit. Wohnt hier Herr X ? Wohnt hier in der Nahe ein Arzt ? Seine Wohnung ist blosz ein paar Schritte von hier. Start links zu gehen, bin ich rechts gegangen und habe so einen Umweg von ein» guten halben Stunde gemacht. Wo kann man hier guteZigarren bekommen ? Wo trinkt man hier deutsches Bier ? Gehe ich so richtig um nach der Börse zu kommen ? Gewisz ; gehen Sie so weiter, bis Sie an die Kirche kommen. Dann gehen Sie durch ein Gaszchen und kommen so auf den Markt; dort quer hinüber, die grosze Strasze führt Sie nach der Börse. 197 Zoo noodig vraagt u daar nog eens iemand. Hoe ver is het nog naar het naaste dorp? Leidt een voetpad erheen? Hoe kom ik van het station naar de aanlegplaats der booten? Pardon, weet u wat voor 'n gebouw dat is? Waar is de Hoogstraat? Loop maar steeds rechtuit. U is verkeerd geloopen. Keer om en loop de straat weer terug tot de tweede zijstraat, die slaat u in. Hoe heet deze straat? Kunt gij mij ook zeggen, hoe laat het is? Het is daareven twaalf uren geslagen. Den hoeveelsten hebben wij vandaag? Den 2$sten. Waar kan ik met het minste verlies geld wisselen? Hebt gij kamers te huur? Zou ik de kamers ook kunnen zien? Wat doen deze kamers van huur? Wenn nötig fragen Sie da noch einmal nach. Wie weit habe ich noch nach dem nachsten Dorf ? Führt ein Fuszpfad (Fuszweg) hin ? Wie komme ich vom Bahnhof nach dem Landungsplatz der Dampfschiffe ? Entschuldigen Sie, wissen Sie, was für ein Gebaude das ist ? Wo ist die Hochstrasze ? Gehen Sie nur immer gerade aus. Sie haben sich verlaufen. Wenden Sie sich um und gehen Sie die Strasze wieder hinunter bis zur zweiten Seitenstrasze (Querstrasze), diese schlagen Sie ein (of: hier biegen Sie ein). Wie heiszt diese Strasze ? Können Sie mir sagen, wieviel Uhr es ist ? Es hat eben zwölf geschlagen. Es ist Schlag zwölf Uhr. Welches Datum haben wir heute ? Den 25sten. Wo kann ich am vorteil- haf testen Geld wechseln? Haben Sie Zimmer zu ver- mieten ? Kann man die Zimmer sehen ? Was fordern Sie für dieses Logis ? (spr. loozjie). Hoe laat begint het concert? Mag men in dezen tuin gaan? Waar kan men zich het best amuseeren vandaag? Als ik u vragen mag, mijnheer, waar is het station? Is het ver naar het station ? Waar logeert gij? Kunnen wij geen tram nemen? Hoe laat gaat 's morgens de eerste trein? Wanneer vertrekt de stoomboot? I Wann beginnt das Konzert ? Darf man in diesen Garten eintreten ? Wo amüsiert man sich heute am besten ? Bitte, mein Herr, wo ist der Bahnhof ? Ist es weit nach dem Bahnhofe ? Wo wonnen Sie ? Können wir nicht die Elektrische (Straszenbahn) fbenützen ? Wann geht der erste Zug des Morgens ab ? Um welche Zeit fahrt das Dampfschiff ab ? POST, TELEGRAAF EN TELEFOON. De post - die Post. de brief - der Brief (i). brief kaart - die Postkarte (5). dubbele briefkaart - Karte mit Rückantwort. het velletje papier - der Briefbogen (2). de enveloppe - der Um- schlag (1*), das Kuvèrt (1). het adres - die Adresse (3), die Auf schrift (5). de datum - das Datum, mv. Daten. de inhoud - der Inhalt. onderteekening - die Unter- ' schrift (5), Unterzeichaung (5)- slot v. d. brief - der Schlusz (1*1 t naschrift - das Postskrip. turn (mv. te of ta). 'n brief vouwen - einen Br. , falten, falzen. de correspondentie - die Korrespondenz (5). drukke correspondentie- lebhafter Briefwechsel. 'n brief weigeren - einen Brief abweisen. de afzender - der Absender (2). geadresseerde - der Adressat (5), Adressierte (5). koopmansbrieven - kaufmannische Briefe. 198 199 particuliere brieven - Pri- vatbriefe. felicitatiebrief - das Gra- tulatiönsschreiben (2). br. v. rouwbeklag - das Bèileidschreiben (2). afscheidsbrief - der Ab- schiedsbrief (1). sollicitatiebrief - das Be- wèrbungsschreiben (2). de sollicitant - der Bewer- ber (2). nieuwjaarsbrief - der Neu- jahrsbrief (1). handelsbrief- derGeschafts- brief (1). geldbrief, der Geldbrief (1). het regu - der Postschein (1), Empfangschein. aanteekenen - einschreiben. aanget.brief - der Einschrei- bebrief (1). 't ontvangstbewijs - der Einlieferungsschein (1). poste-restante - der pöst- lagernde Brief. brief voor 't buitenland - fürs Ausland. 'n brief frankeeren - fran- kièren. ide ongefrankeerde brief - der ünfrankierte Brief 'n brief beantwoorden - be- antworten. het antwoord - die Antwort. ■per omgaande - umgehend, postwendend. 'n brief nazenden - nach- schicken. brieven sorteer en - Briefe sichten. de br. dichtlakken - zü- lacken, versiegeln. het zegellak - der [Siegellack. de circulaire - das Zirkular (1), das Rundschreiben . (2). expressebrief - der Eilbrief de postwissel • die Postan- weisuug (5). de post kwitantie - der Post- auftrag (1*). het giroverkeer - der Giro- verkehr (spr. zji), gireeren - girieren. onder rembours - gegen Nachnahme. het porto - das Porto (mv. Portos, Porti). het strafporto - das Straf- porto. de brief met aangegeven waarde - der Wertbrief. franco - frei, franko. de postzegel, die Freimarke (5), Postmarke (5), die Briefmarke (5). opplakken - aufkleben. den brief stempelen - den Br. abstempeln. het stempel - der Stempel. het visitekaartje, dieVisiten- karte (5). drukwerk - die Drticksache (5)- de krant - die Zeitung (5). 200 de prentbriefkaart - die Ansichtskarte (5). het postpakket - das Post- pakèt (1). het verrekenpakket - das Nachnahmepakèt (1). monster tonder waarde - das Muster (2), die Waren- probe (5) ohne Wert. onder kruisband - unter Kreuzband. strook (om kranten) - das Streifband (3*). de adreskaart - die Adresz- karte (5) de brievenweger - die Brief- wage (5). de brief weegt.... gram - der Br. wiegt. . . Gramm (2.) de brief op de post brengen - den Brief auf die Post tragen, geben. de postbox - das Postfach (3*) Schlieszfach (3*). de brievenbus - der Brief- kasten (2). de bus lichten - den Brief- kasten leeren. de buslichting - die (Ent) leerung des Briefkastens. het loket - der Schatter (2)- het postkantoor „ das [Postamt (3*). de postdirecteur, der Post- dirèktor (4). de brievenbesteller - der Brief trager (2). de postbode - der Postbote (5). de bestelling - die Besteling (5) de mailboot - der Post- dampfer (2) de luchtpost - die [Luftpost. het vliegtuig - das Flugzeug (i)- de postspaarbank - die Postsparkasse (5). het brievenboek - der Briefsteller (2). gezegeld papier - der Stempelbogen (2). het formulier - das Formular (1) de telegraaf - der Telegraph. het telegraafkantoor - das Telegraphenamt (3*). het telegram - das Tele- gramm (1), die Depè- sche (5), der Draht- [bericbt (1). telegrafeeren - telegraphie- j ren, drahten. de telegramkosten - die Tele- grarnmgebühren. 'n dringend telegram - ein dringendes Telegramm. het cijfertelegram - die Chiffredepesche (5). telegrafisch, antwoord - die Drahtantwort (5). telegram met betaald antwoord - mit bezahlter j Antwort. 201 het telegramadres - die Téle- grammadresse (5), die Drahtanschrift (5). de telegrafist - der Tele- graphist (5). de telegrambesteller - der Depèschenbote (5). het seintoestel - der Signal- apparat (1). ■ de draadlooze telegrafie - die drahtlose Tel., die Fon- kentelegraphie. 't radiotelegram - der Funk- spruch (1*), der Funken- bericht (1). Station van draadlooze tele• grafie - Telefunkenstation (5)- de onderzeesche kabel - das unterseeische Kabel (2). 't radiostation - die Funk- station (5). De telephoon - das Tele- pbon, der Fernsprecher. het telefoonkantoor - das Fèrnsprechamt (3*). Is het postkantoor reeds gesloten? Is hier een brief voor mijnheer N. ? Is er een brief poste restante voor mijnheer N.? Wat kost deze' brief naar Keulen ? Waar is hier het dichtstbij een brievenbus? aangesloten zijn - An- [schlusz haben. de hoorn, de haak - der Hörer (2), der Haken »• iemand oproepen - einen anrufen, anklingeln. afbellen - abstellen. de telefoniste - die Tele- phonistin. de publieke spreekcel - die öffentliche Fèrnsprech- stelle (5). de aangeslotenen „ dieAbon- nènten, Telephonlnhaber het telefoonnummer - die Rufnummer (5), die [Fernsprechnummer (5). Wij zijn intercommunaal aangesloten - wir haben Fernverbindung. Telefoon intercommunaal nr - Fernruf für auswarts, Nummer . . . Telefoon communaal nr.. . Stadtgesprach, Nr. .. . Ist das Postamt schon geschlossen ? Ist hier ein Brief an Herrn N. ? Ist ein Brief postlagernd für Herrn N. da? Was kostet dieser Brief nach Köln ? Wo ist der nachste Brief- kasten ? 202 De bussen worden van avond . niet meer gelicht. Gij moet dezen brief naar het 'postkantoor brengen. Ik wensch dezen brief aan te teekenen. Ik kom om een aangeteekenden brief voor mijnheer N. Kunt gij bewijzen, wie gij zijt? Ja, ziehier l Wees zoo goed voor de ontvangst te teekenen. Geef mij een postzegeltje van tien penningen asjeblieft. Aangeteekende brieven moeten extra gefrankeerd [worden. Wil u zoo vriendelijk zijn, dezen brief te wegen? Voor 'n onvoldoende gefrankeerden brief betaalt de ontvanger het dubbele van het ontbrekende porto. Pakketten worden hier niet aangenomen, daarvoor moet u aan loket C zijn. Geef mij s.v.p. een telegramformulier. Aan welk loket neemt men post kwitanties aan?. Die Briefkasten werden heute abend nicht mehr geleert.Sie müssen diesen Brief im Postamt abgeben. Ich wünsche diesen Brief einzuschreiben. Ich will einen einger schriebenen Brief an Herrn N. holen. Können Sie sich legiti- mieren ? Ja, sehen Sie hier > Haben Sie die Güte, den Empfang zu bescheini- gen. Ich möchte eine BriefH marke für zehn PfennigeJ Einschreibebriefe müssen extra frankiert werden. Bitte, wiegen Sie mal diesen Brief. • Für einen ungenügend frankierten Brief zahlt der Empfanger des Doppelte des fehlenden Portos. Pakete werden hier nicht angenommèn; daf ür wen* ] den Sie sich an Schalter C. Bitte, geben Sie mir ein Telegrammformular. An welchem Schatter nimmt man Postauftrage an ? 203 'Hoeveel bestellingen zijn hier per dag? Brieven met aangegeven waarde moeten van lakken voorzien zijn. Alle postzendingen kunnen per expresse worden besteld; daartoe schrijve men op , de enveloppe: Expresse bestelling! De postbeambten mogen het briefgeheim niet schenden Men schrijve op den achterkant van de enveloppe zijn naam en adres. Onbestelbare brieven worden aan den afzender teruggezonden. Bij afwezigheid nazenden, s.v.p. (op den omslag). Voor schade, door verminkte telegrammen ontstaan, staat de staat niet in. Hebt u aansluiting kunnen krijgen ? Is het telefoontarief in uw woonplaats hoog? DE TIJD EN Klok, horloge - die Uhr (5), die Taschenuhr (5). hangklok, pendule - die Wanduhr, die Stützuhr. Wie oft werden hier taglich die Briefe ausgetragen (besorgf)-? Wertbriefe müssen mit Siegeln versehen sein. Alle Postsendungen können als Eilbrief bestellt werden; dazu schreibe man auf den Umschlag : „Durch Eilboten !" Die Postbeamten dürfen das Briefgeheimnis nicht verletzen. Man schreibe auf die Rückseite des Briefumschlags seinen Namen und seine Adresse. Unbestellbare Briefe werden dem Absender zurückgeschickt. - Falls (= ingeval) Adressat verreist ist, gen. nachsenden. Für den durch verstümmelte Depeschen entstandenen Schaden haftet der Staat nicht. Haben Sie Anschlusz bekommen können ? Ist die Telephontaxe in Ihrem Wohnort hoch ? DE KLOK. wekker - der Wecker (2), die Wèckuhr (5). torenklok - die Türmuhr. 204 zonnewijzer - die Sónnenuhr. zandlooper - die Sanduhr, das Stündenglas. (3*) electrische klok - die elektrische Uhr. horlogemaker - der Uhrmacher (2). de kast - das Ührgehause wijzerplaat - das Ziffer- blatt. (3*) gewichten - die Gewichte. slinger, veer - das Pèndel (2), die Feder (5). slagwerk, raderwerk - das Schlagwerk (1), das Raderwerk (i), Gèhwerk. rad, tand - das Rad (3*), der Zahn (1*). wijzer, uurwijzer - der Zeiger (2), der Stünden- zeiger (2). minuutwijzer - der Minu- tenzeiger (2). secondewijzer - der Se- kundenzeiger (2). horlogeketting - die Uhr- kette (5). 't klokkenspel - das Glóc- kenspiel (4) de dag, de nacht- der Tag (1), die Nacht (1*). minuut, seconde - die Mi- nüte (5), die Sekunde (5). 0ogenblik - der Aü'genbkck kwartier - das Viertel (2), die Viertelstünde (5). voor-, namiddag - der Vor,- Nachmittag (1). middernacht - die Mitter- nacht. avond, morgen - der Abend (1), der Morgen (2). vandaag, gisteren, morgen - heute, gèstern, morgen. overmorgen, eergisteren f] übermorgen, vor'gèstern. onlangs, binnenkort - neu- lich, binnen kurzem. dagelijks, jaarlijks - tag- hch, jahrlich. jaar, schrikkeljaar - das Jahr (1), Schaltjahr (1). voorjaar, najaar - das Frühjahr, Spatjahr. maand, week - der Mönat (ij, die Woche (5). halfjaar - das Halbjahr (1), Semester (2). kwartaal - das Vierteljahri (1), Quartal (1). de eeuw - das Jahrhündert 1000 jaar - das Jahrtau- send (1). 10 jaar, lustrum - das Jahrzèhnt (1), Jahr- [fünft (1). 't jaargetijde - die Jahres-j zeit (5). lente, zomer - der Frühling, j der Sommer. herfst, winter - der Herbst, der Winter. in 't hartje van den zomer - im Hóchsommer. 205 f Januari, Februari, Maart, I April, Mei, Juni, Juli, Augustus, September, 0ctober, November, December - der Januar, Fèbruar, Marz, April, Mai, Juni, Juli, August, Sepi tember, Oktober, November, Dezember. Zondag, Maandag, Dinsdag, Woensdag, D onderf dag. Vrijdag, Zaterdag | Sonntag, Montag, Dienstag, Mittwoch, Donnerstag, Freitag, Samstag, ' (in Nd. Duitschl. Sonn- abend). werkdag - der Wèrkeltag (i), Wochentag (i). trustdag - der Feiertag (i). feestdag - der Festtag (i). Paschen, Pinksteren - Osï tern, Pfingsten. W-Kerstmis, Hemelvaartdag Weichnachten, Chiisti ! Himmelfahrt. \ Allerheiligen, Goede Vrijdag Allerheiligen, Karfrèitag. HTFtffe Donderdag - GrünI dönnerstag. Aschdag - Aschermittwoch. mde Vasten, de vastendag - die Fasten, der Fasttag (i). [ Vastenavondtijd - die Faschingszeit,. der Karneval ! KDriekoningen - das Dreikönigsfest. Nieuwjaar - Nèüjahr. Oudejaarsavond -Sylvèster- abend. Sinterklaas - Sankt [Nikolaus. verjaardag - der Geburts- tag (i). de vacantie - die Fèrien(mv) het verleden - die Ver- gangenheit. het heden - die Gègenwart. de toekomst - die Zukunft. de Oudheid - das Altertum. de Middeleeuwen - das [Mittelalter. de Nieuwe Tijd - die Nèu- zeit. in 1929 - im Jahre 1929, of: 1929. Niet: in 1929. de kalender- der Kalènder (2)- scheur kalender-derAb'reisz- kalender (2). de vorige, volgende week - die vorige, die nachste Woche. op dezen dag - an diesem Tag. de zomertijd - die Sommerzeit. de ouderdom - das Alter. de jeugd - die Jugend. in den laatsten tijd - nèuerdings. de 24 urentelling - die 24Stundenzahlung. 206 Hoe laat is het? Het is- twee uur geslagen. Op slag van twee uur. Precies twee uur. Kunt gij mij zeggen, hoe laat het is? Het is bij negenen. Het is half twee, half acht. Het is over vieren. Ik weet niet, hoe laat het is. Ik heb mijn horloge niet opgewonden. Het is nog geen elf uur. Het is nog niet laat. Het is er vijf minuten vóór. Het is acht minuten vóór, na half drie. De klok heeft êen uur geslagen. Tegen tien uur 's morgens. Tegen twaalf uur 's nachts. Het is ongeveer zeven uur. Het is kwartier voor [tweeën. Kwartier voor zeven. Kwartier voor twaalf. Wievel Uhr ist es ? Wie spat ist es ? Es hat zwei geschlagen. Es ist Schlag zwei. Punkt zwei Uhr. Können Sie mir sagen, wieviel Uhr es ist ? Es ist beinahe neun Uhr. Es ist halb zwei, halb acht. Es ist vier Uhr vorbei (durch). Es ist über vier Uhr. Ich weisz nicht, wieviel , Uhr es ist. Ich habe meine Uhr nicht aufgezogen. Es ist noch nicht elf Uhr. Es ist noch nicht spat. Es fehlen noch fünf Mi. nuten. Es ist acht Minuten vor, nach halb drei. Die Uhr hat eins geschlagen. Gegen zehn Uhr morgens. Gegen zwölf Uhr nachts. Es ist ungefahr sieben Uhr.. Es ist ein Viertel vor zwei, of: Es ist drei Viertel auf zwei, d.w.z.: 3 kwartier naar twee uur toeV: van één uur af [gerekend. Drei Viertel auf acht. Drei Viertel auf eins. •) *) Opmerking: Dikwijls laat men in deze uitdrukkingen auf weg: drei Viertel zwei; drei Viertel acht; drei Viertel eins. ■ Het ts kwartier over [tweeën. Mijn horloge gaat niet: er is iets aan gebroken. Om elf uur voormiddag. Precies om vier uren namiddag. Het horloge gaat voor — i gaat na — gaat goed. Mijn horloge is stil blijven staan. \lk zal het naar den horlogemaker zenden. Mijn horloge is afgeloopen. \lk moet het opwinden. Het horloge gelijk zetten. [Vooruit setten, achteruit zetten. De klok stil zetten. ' Volgens mijn horloge is het elf uur. In Duitschland geldt de middeleur opeesche tijd: Hij is een man van de klok. De trein vertrekt om 8.12. Een gat in den dag slapen. Beter laat dan nooit. De hoeveelste is het vandaag1 Es ist ein Viertel nach zwei, of: Es ist ein Viertel auf drei, d.w.z. één kwartier naar drie toe, van twee uur af gerekend.*) Meine Uhr geht nicht: es ist etwas zerbrochen, kapütt. Um elf Uhr Vormittags. Punkt vier Uhr Nach- mittags. Die Uhr geht vor — geht nach — geht richtig. Meine Uhr ist stehen ge- blieben. Ich werde sie zum Uhr" mach er schicken. Meine Uhr ist abgelaufen. Ich musz sie aufziehen. Die Uhr richtig stellen. Vorstellen, zurückstellen. Die Uhr abstellen. , Nach meiner Uhr ist es elf Uhr. In Deutschland gilt die mitteleuropaische Zeit (M. E. Z.). Er ist ein Mann nach der Uhr. Der Zug fahrt acht Uhr zwölf ab. In den Tag hinèin schlafen. Besser spit als gar nicht. Der wievlèlte ist heute ? •) Opmerking : Dikwijls laat men in deze uitdrukking auf weg ; ein Viertel drei. so7 208 Den hoeveelsten hebben we? Welken dag hebben we vandaag? Deze Mok slaat de heele en de halve uren. Het zal dadelijk slaan. Gisteren v or acht dagen, morgen over veertien [dagen. Hij is 'n goede vijftiger. Wanneer ben je jarig ? Wij hebben het huis voor drie jaren gehuurd. Het is de hoogste tijd. HET De weergesteldheid - die . Witterung. zonneschijn - der Sönnenschein. regen, het regent - der Regen, es regnet. hagel, het hagelt - der Hagel, es hagelt. sneeuw, 't sneeuwt - der Schnee, es schneit. vorst, het vriest - der Frost, es friert. dooi, het dooit - das Tau- wetter, es taut. de dauw, het dauwt - der Tau, es taut. wind, het waait - der Wind (i), es weht. storm, orkaan - der Sturm (I*), Orkan (i). Den vdevièlten haben wir? Was für ein Tag ist heute ? Diese Uhr schlagt die ganzen und die halben [Stunden. i Es wird gleich schlagen. Gestern vor acht Tagen, morgen über vierzehn Tage. Er ist schon hoch in den Fünfzigen. Wann ist dein Geburtstag ? Wir haben das Haus auf- drei Jahre gemietet. Es ist die höchste Zeit. WEER. het stormt - es stürmt. onweer, het onweert - das Ge witter, es donnert. donder, het dondert - der Donner, es donnert. bliksem, het bliksemt - der Blitz (i), es bhtzt. de bliksemstraal - der Blitz-j strahl (4). de mist, de ij zei - der Nebel (1), das Giatteis. de rijp - der Reif, der 1 Rauhfrost. de sneeuwjacht - das tSchnèegestöber] de stofwolk - die Staüb- wolke (5). de wervelwind - der Wirbel- wind. ïde wolkbreuk - der Wolken- bruch (i*). [de plasregen - der PlatzI' regen. me motregen - der Staubi: regen. me stortregen - der GuszI regen. fhet stortregent - es gieszt. het druppelt - es tröpfelt. de tocht - der Luftzug (i*). het tocht hier - es zieht hier. ijs, ijskegel - das Eis, der I Eiszapfen (2). de ruk wind - der Windstosz [ ■ (1*). snikheet - erstickend heisz. ide hondsdagen - die Hunds' tage. regenbui, hagelbui - der Regenschauer (2), die Regenbö (5), der Hagel- ■ sch au er (2). regenboog - der Regenbogen (2)- \1varm, de warmte - warm, l! die Warme. \koud, de koude - kalt, die Kalte. heet, de hitte - heisz, die ■ Hitze. tfochtig, vochtigheid I feucht, die Feuchtigkeit. [mistig, bewolkt - nèblig, bewolkt. helder, regenachtig - heiter, | règnerisch. zoel, zacht, somber - lau, milde, trübe. drukkend, zwoel - schwü). stormachtig - stftirmisch. bestendig, on- - bestandig, ünbestandig. veranderlijk - veranderlieh. vinnig koud - grimmig kalt. guur - rauh, naszkalt. thermometer - das Thermometer (2). barometer - das Barometer (2). vriespunt, kookpunt - der Gefrierpunkt (1), Siedepunkt. drie graden vorst - drei Grad Kalte. vijf graden onder (boven) nul -fünf Grad unter (über) ïvull. de barometer stijgt, daalt - das Barom. steigt, fallt.Noorden-, Zuidenwind - der Nordwind, Südwind. Westen-, Oostenwind - der West-, Ostwind. nieuwe maan, volle maan - der Neumond, Vollmond. eerste (laatste) kwartier - das erste (létzte) Viertel. sneeuwvlokken, regendroppels - Schneeflocken, [Regentropfen. hagelsteenen - die Hagel- steine, die Schloszen. Duitsch 14 209 Hoe is het weer vandaag? Hoor eens, hoe het regent! Het is mooi (slecht) weer. Zullen wij mooi weer krijgen? De barometer staat op mooi (slecht, veranderlijk). De barometer is gestegen (gedaald). • Regent het? Het regende daareven. Het begint te regenen. Het regent dat het giet. Het houdt op met regenen. Het weer klaart op. Ik ben goed nat geworden. Ik moet u lastig vallen, om mij een paraplu te leenen. Wij sullen ergens schuilen. Ik bevries. —Ik ben warm. Het is onuitstaanbaar ( drukkend. Wij zijn in de hondsdagen. De lucht staat prachtig en helder. Wie ist das Wetter heute ?! Was ist heute für Wetter ?! Hören Sie, wie es [regnet I! Es ist gutes (schlechtes)' Wetter. Werden wir schönes Wetter^ bekommen ? Das Barometer steht auf: schön (schlecht, ver- anderlich). Das Barometer ist ge-- stiegen (gefallen). Regnet es ? Es regnete soeben. Es fangt an zu regnen. Es regnet in Stromen. Es hort auf zu regnen. . 4 Der Regen hat nach-^ gelassen. Das Wetter heitert sich: auf. Der Himmel helltl sich auf. Ich bin ganz nasz geworden, ganz durchnaszt. Ich musz Sie belastigen: (behelligen) mit der Bitte: mir einen Regenschirm,,, leihen zu wollen. Wir wollen irgendwo ünter- treten. Mich friert. — Mir isö warm. Es ist unertraglich schwül. Wir sind in den Hunds-,tagen. Der Himmel ist heiterj und klar. 810 211 Het heeft van nacht gevroren. De zon schijnt. Wij zullen een mooien dag hebben. Er lag een zware dauw van morgen. Het is mistig. Er hangt een dikke mist. De straten zijn zeer vuil. De lucht is zeer zacht (drukkend, koel, koud). Het is maneschijni ■ De wind is om. Er is een onweer in aantocht. De bliksem is ingeslagen. Hoort gij dat roepen: Brandt De sneeuw valt in groote vlokken. De sneeuw zal niet lang blijven liggen, ze smelt al. De straten zijn zeer glad. Het is niet goed om te loopen. Gisteren was de koude zeer erg, maar vandaag dooit het. Hei is zeer vochtig, ongezond weer. De wind is west. Het is stormachtig weer. De avonden zijn nu koel. I Diese Nacht hat's gefroren. Die Sonne scheint. Wir werden einen schonen Tag haben. Es lag heute früh starker Tau. Es ist nebelig. Es ist ein ganz dicker Nebel. Die Straszen sind sehr schmutzig. Die Luft ist sehr mild (schwül, kühl, kalt). Es ist Mondschein. Der Wind hat sich ge- dreht. Ein Ge witter ist im Anzuge. Der Blitz hat eingeschla- gen. Hören Sie den Ruf : Feuer ! Der Schnee fallt in groszen Flocken. Der Schnee wird nicht lange liegen bleiben, er schmilzt schon. Das Pfl aster ist sehr glatt. Es geht sich nicht gut. Gestern war die Kalte sehr stark, heute aber ist Tauwetter. Es ist sehr feuchtes, un- gesundes Wetter. Der Wind kommt von Westen. Es ist stürmisches Wetter. Die Abende sind jetzt kühl. 2 4*. Het meer is met'ijs bedekt. Er is mooi glad ijs om schaatsen te rijden. Het ijs is niet sterk genoeg. De barometer wijst op bestendig weer. De thermometer wijst 80 ° in de schaduw. Er staat een mooie regenboog aan den hemel. De wind komt uit het Zuiden; hij draait naar 't Westen; hij gaat liggen. De nevel zal weldra optrekken. Het avondrood voorspelt mooi weer. De bliksem schiet door de lucht. Het weerlicht. Er is niet genoeg sneeuw om sleetje te kunnen rijden Het onweer trekt- af, de zon komt weer door. Mijn vingers zijn „dood" van de kou. De regen klettert tegen de ruiten. Na regen komt zonneschijn. Het vriest dat het kraakt, 't Is hondeweer. Der See hat sich mit Eis belegt. Es ist schönes, glattes Eis zum Schlittschuhlaufen. Das Eis ist nicht fest genug. Das Barometer zeigt be- standiges Wetter an. Das Thermometer zeigt 80 Grad im Schatten. Es stehtein schoner Regenbogen am Himmel. Der Wind kommt aus Süden; er dreht Sich nach Westen; er legt sich. Der Nebel wird sich bald zerstreuen. Die Abendröte verspricht schönes Wetter. Der Blitz zuckt durch den Luftraum. Es wètterleuchtet. Es liegt nicht Schnee genug, um Schütten fahren zu können. Das Ge witter verzieht sich, die Sonne kommt wieder hervor. Meine Finger sind erstarrt (taub) vor Kalte. Der Regen peitscht die Fensterscheiben. Nach Regen folgt Sonnen- schein. Es friert Stein und Bein. Es ist ein Hündewetter, Unwetter. 213 IN DEN SPOORTREIN. De spoorweg - die Eisen- bahn (5). rails, dwarsliggers - die Schienen, die Sch wellen. het spoor, ontsporen - das Geleise (2), entgleisen. met enkel, dubbel spoor - eingleisig, doppelgleisig. voissel, wisselwachter - die Weiche (5), Weichen- steüer (2). de baanwachter - der Bahn- warter (2). de afsluitboom - die Schran- ke (5), der Schlagbaum (1*) hoofdlijn, zijlijn - die Hauptbahn (5), Zweigbahn (5). kruispunt - der Knotenpunkt (1). station (gebouw) - der [Bahnhof (1*). station (halteplaats) - die Station (5). Centraalstation - der Hauptbahnhof (1*). wachtkamer - der Wartesaal (1*.). het buffet - das Büfètt (1). loket, perron - der Schalter (2), der Bahnsteig (1), of der Perron (mv. s).. de overkapping - die Bahnhof shalle (5). goederenbureau - die Gepackaufgabe. goederenbureau (afgifte) - die Gepackabfertigung. bagagedepöt - die Gepaek- aufbewahrung. de (hand) bagage - das (Hand)gepack. het regu (voor bagage) - der Gepackschein (1). stationschef - der Bahnhofs- vorsteher (2), Bahnhofs- inspèktor (4). de beambte - der Beamte (mv. n). de portier, controle - der Portier (tjé), die Sperre L • (5)- spoorkaartje - der Fahr- schein (1), die Fahr- karte (5), das Billètt (1). kaartjes knippen - die Fahr»' katten lochen, knipsen, kupleren. enkele reis, retour - èinfache Reise, Ruckfahrtkarte(5) 'n kaartje nemen - eine Karte lösen. Enkele reis derdeDüsseldorf- nach Düsseldorf, dritter (Klasse), einfach. perronkaartje - die Bahn- steigkarte (5). trein, D trein - der Zug (1*), der Durchgangszug (1*). sneltrein - der Sclmellzug, Eilzug. gewone trein - der Per- sonenzug. 214 sukkeltrein - der Bummelzug. extratrein - der Sonderzug. goederentrein - der Güterzug. in-, uit-, overstappen - èin- steigen, aüssteigen, um- steigen. hoofdconducteur - der Züg- führer (2). conducteur - der Schaffner (2), Kondukteur (1). locomotief, tender - die Lokomotive (5), der Tenter (2). machinist - der Maschinist (5), Lo komotivführer (2). stoker, remmer - der Heizer (2), der Bremser (2). rem, noodrem - die Bremse (5), Notbremse (5). wagon, 't portier - der Wag- gon(s), der Schlag (1*). slaapwagen, bagagewagen - der Schlaf wagen (2), der Gepackwagen. restauratiewagen - der [Speisewagen. de coupé - das Abteil (1), das Coupé (s). damescoupé - das Frauen- abteil. '/ raampje - das (Wagen)- fenster (2). bagagenet - das Gepack- netz (1). de W.C. - der Ab'ort (1). hoekplaats, staanplaats -der Eckplatz (1*), Stehplatz (1*) tandradbaan - die Zahn- radbahn (5). zweefspoor - die Schwèbe- bahn (5). de witkiel )der (GepSsk)ae wit mei jtrUger (2), de besteller Dienstmann (3*)- de gids - der Führer (2). tunnel, overweg - der Tunnel, Bahnübergang (1*). spoorboekje, dienstregeling - das Kursbuch (3*), der Fahrplan (1*). klachtenboek - das Be- schwerdebuch (3*). douane, -beambte - das Zóll- amt (3*), der Zollbe- amte(n). 't douaneonderzoek - die Zollabfèrtigu ng. eerste perron - Bahnsteig eins. het sein - das Signal (1). seinpaal - der Signalmast (4). traject, bocht - die Strecke (5), die Kurve (5). kaartenautomaat - der Kar- tenautomat (5). de verwarming .afzetten - die Heizung abstellen. plezierreis - die Vernü- gungsreise (5). uitstapje - der Ausflug (1*). 't uitstapje v. d. hoofdweg - der Abstecher (2). 'n reis per spoor - eine Bahnfahrt (5). 215 f de huwelijksreis - die ([Höchzeitsrêase. de reis voor zaken - die ( Geschaftsreise (5). de trein van 4 uur - der Vieruhrzug (1*). kilometerboekje - das KiloI meterheft (1). 't spoorwegpersoneel - die Eisenbahner. ■ Met het spoor reizen. j Wanneer gaat u de reis aan[ vaarden ? \ Wij hadden haast den trein gemist. fWe hebben hem nog juist gehaald. Waar is het loket? Ik moet een biljet hebben I eerste (tweede) klasse naar Berlijn, enkele reis. [Correspondeert deze trein op den trein naar B.? vJDe aansluiting missen. Wis dit een exprestrein of een gewone trein? I Hoe lang is een retourbiljet geldig? IHoeveel heb ik te betalen? ËMag de reis afgebroken worden? ËDoor den tunnel naar het tweede perron. IlMen zit hier zeer gemakkelijk. 't spoorwegongeluk - der Eisenbahnünfall (1*). ondergrondsche spoorweg die Üntergrundbahn. viaduct - die Hochbahn (5)- oponthoud - der Aüfent- halt (1). de toeslag - der Zuschlag. Mit der Bahn fahren. Wann treten Sie die Reise an ? Wir hatten fast den Zug verfehlt, verpaszt. Wir haben ihn noch grade geholt. Wo ist der Schalter ? Ich wünsche eine Fahr- karte erster (zweiter) nach Berlin, einfach. Hat dieser Zug Anschlusz nach B. ? Den Anschlusz verpassen, verfehlen. Ist dies ein Kurierzug oder ein Personenzug ? Wie lange ist ein Retour- billett (eine Rückfahrt- karte) gültig ? Wieviel habe ich zu bezaaien ? Darf die Reise unter- bróchen werden ? Durch die Ünterführung zu Bahnsteig zwei ! Man sitzt hier recht be- quem. Er mag in de wachtkamer niet gerookt worden, [mijnheerl Gij zijt in een verkeerden wagen gaan zitten, mijnheer. Dit is eerste klasse. De trein komt het station binnen. Conducteurl Tweede klasse, rooken! Schikt s.v.p. wat in, heerent Hier is nog plaats. Krijg ik een biljet voor mijn bagage? Neen, voor de bagage is geen biljet noodig. Een koffer, een hoededoos en een reiszak. Kan ik ook een retourbiljet krijgen ? Wanneer vertrekt de trein? De bel wordt geluid, als hij vertrekt. S.v.p. kaartjes laten zien. Wanneer gaat de volgende trein ? Er is voor 't laatst geluid. De trein zet zich in beweging. Hoe lang duurt het nog, eer de trein komt? De trein heeft twintig minuten vertraging. Mein Herr ! im WartesaaU darf nicht geraucht wer-f den. Sie haben sich im Platz; geirrt, mein Herr ! Hier) ist die erste Klasse. Der Zug lauft in den Bahn-- hof ein. Herr Schaffner 1 Zweite: Klasse, Rauchcoupé ! \ (Rauchabteil!) Meine Herrschaften, rüc- ken Sie, bitte, etwas zu4 sammen. Hier ist noch Platz. Bekomme ich für meini Gepack einen Schein ? i Nein, Sie brauchen keinen: Gepackschein. Ein Koffer, eine Hut- schachtel und eine Rei-i- setasche. Kann ich auch ein Re->- tourbillett erhalten ? Wann fahrt der Zug ab ? 1 Die Glocke lautet zur j Abfahrt. Bitte, Fahrkarten vor- zeigen !! Wann geht der folgende; Zug ab ? Es hat zum letzten Mal) gelautet. Der Zug setzt sich in Be4 wegung. Wie lange dauert's nochj bis der Zug kommt ? Der Zug hat zwanzig Minu-} ten Verspatung. 2if 217 Stopt deze trein te P.? Hoe heet het volgende station ? Komen wij vele mooie streken door? Ja, Duitschland is zeer mooi, en de spoorweg loopt door eenige der mooiste streken. Moeten we overstappen, eer we in Keulen aankomen? Is dit een rookwagen? Er zijn wagens om te rooken in eiken trein. Mag ik u een sigaar of- freeren? Dank u, ik rook niet. Ik heb geen lucifers. Mag ik u om wat vuur verzoeken? Ik kan in - 't spoorboekje niet goed den weg vinden. Wil ik het even voor u opzoeken ? Heel gaarne, wanneer u zoo vriendelijk wil zijn. Volgens 'tspoorboekje moesten wij al in K. zijn. Dit is eene zeer schoone en vruchtbare streek. Welke mooie gedeelten komen wij door? Zoudt gij die kleine dingen niet onder de bank zetten ? (leggen) ? Dan kunt gij meer op uw gemak zitten. I Halt dieser Zug in P? Wie heiszt die nachste Station ? Werden wir viele schone Gegenden passieren ? Ja, Deutschland ist sehr schön, und die Bahn führt durch einige der schönsten Gegenden. Müssen wir umsteigen ehe wir in Köln ankommen ? Darf man hier rauchen ? In jedem Zuge gibt es Rauchcoupés. Darf ich Ihnen eine Zi- garre anbieten ? Ich danke Ihnen, ich rauche nicht. Ich habe keine Streich- hölzchen. Darf ich Sie um ein wenig Feuer bitten ? Ich kann mich im Fahrplan nicht zurèchtfinden. Soll ich es für Sie auf- suchen ? Bitte, wenn Sie so gut sein wollen. Fahrplanmaszig sollten wir schon in K. sein. Hier ist eine sehr schone und fruchtbare Gegend. Welche schonen Partien durchrèisen wir ? Wollen Sie nicht diese kiemen Sachen unter die Bank setzen ? Sie werden dann viel be- quemer sitzen. Ja, dat kan ik doen. Permitteert u, dat ik het venster ophaal, neerlaat? Zeker, als het maar niet tocht. Hoe ver is het nog naar het volgende station? Wij zullen er aanstonds zijn. Ik denk, dat ik daar iets gebruiken zal, ten minste een kop koffie. De trein stopt daar maar anderhalve minuut ! Moeten wij hier overstappen} Wanneer zullen wij te X. zijn ? Van avond om tien uren. Weet gij een goed hotel daar, waar men logeeren kan? Er heeft 'n botsing plaats gehad. Wij komen spoedig aan het station, waar wij stilhouden om te dineeren. De trein houdt stil. Allen uitstappen! Ik ben aan 't doel van mijn reis. Vlak bij het station is een publiek inlichtingsbureau.Waar is de douane? Hebt u iets aan te geven? Ja, das kann ich tun. Erlauben Sie dasz ich das Fenster aufziehe, her- unterlasse ? Gewisz, wenn es nur nicht zieht. Wie weit ist es noch bis zur nachsten Station ? Wir sind gleich da. Ich denke dort etwas zu genieszen, wenigstens eine Tasse Kaffee. Der Zug halt dort aber nur anderthalb Minuten. Müssen wir hier umsteigen ? Wann werden wir in X. sein ? Heute abend um zehn Uhr. Kennen Sie ein gutes Hotel (Gasthaüs) dort, wo man logieren kann ? Es sind zwei Züge zusam- mengestoszen. Bald kommen wir zur Station, wo zu Mittag gespeist wird. Der Zug halt. Alles aussteigen ! Ich bin am Ziel meiner Reise. Nahe beim Bahnhof ist eine öffentüche Aüskunftstelle. Wo ist die ZóUabfèrtigung ? Haben Sie etwas zu verzollen, zu versteuern ? 218 -Alles, waarvan inkomende Alles, was ich zu verzollen f rechten betaald moeten habe, ist in diesem worden, is in dezen koffer Koffer. Hier ist der Hier is de sleutel. Zie Schlüssel. Aber visitieren het asjeblieft wat voor- Sie vorsichtig : es sind zichtig na: er is breek- zerbrechliche Sachen bare waar bij. dabei. rHoeveel tabak heeft men Wieviel Tabak hat man vrij? frei ? Hoeveel sigaren mag ik bij Wieviel Zigarren kann ich mij hebben? frei mitnehmen ? •Wilt gij mijn koffer na- Wollen Sie meinen Koffer I zien? Er zit niets anders untersuchen ? Darin be- | in dan mijne kleeren en finden sich nur meine I mijn linnengoed. Kleidung und Wasche. OP DE STOOMBOOT. De stoomboot - das Dampf- het ruim, de hut - der I schiff (i), der Dampf er Raum (i*), die Kabine (2)- (5). zeilschip, zeilen - das Segel- boeg, voorsteven - der Bug schiff, sègeln. (i*),derVordersteven(2). boot, schip - das Boot (i), kompas, achtersteven - der das Schiff (i). Kompasz (i), Achter- roeiboot, roeien - derRuder- steven (2). kahn (1*), rudern. machinekamer - der Ma- mast, zeil - der Mast (4), schinenraum (1*). 1 das Segel (2).) . rader kast - der Radkasten ïoer, stuur - das Steuer (2), (2). das Ruder (2). scheprad - das Schaufel- ■het dek, kajuit - das Ver- rad (3*). deck (1), die Kajüte. (5) schroef, stoompijp - die kiel, anker - der Kiel (1), Schraube (5), der Schlot der Anker (2). (1). roeiriem, sloep - das Ruder stuurboord, bakboord - das (2), die Schalüppe (5). Steuer-, das Backbord. vlag, wimpel - die Flagge reddingsboot - das Ret- (5), der Wimpel (2). tungsboot (1). 219 loopplank, kade - das Lauf- marconist, marconigram - brett (3*), der Kai(s). der Funker (2), Funk- de steiger - die Landungs- spruch brücke (5). passagier- der Passagier (1). sluis, -deur - die Schleuse der Fahrgast (1*). (5), das Schleusentor koopvaardijschip - das (1) . Kaüffahrteischiff (1). vuurtoren, haven - der sleepboot - der Schlepp- Leuchtturm (i*), Hafen dampfer (2). (1*) schoener, pink - der Schede vaargeul - die Fahrrinne ner (2), das Fischerboot (5)- (1). de verrekijker - das Fern- jacht, kotter - die Jacht (5), rohr (1). der Kutter (2). het dieplood - das Senk- houtvlot - das Holzflösz blei (1). (1*). de hangmat - die Hange- de mailboot - der Post- matte (5). dampfer (2). het touwwerk - das Tan- de Rijnaak - der Rhein- werk, die Takelage. kahn (1*). de reddingsboei - die Ret- de onderzeeër - das Unter- tungsboje (5). sèeboot (1), Uboot (1). het droogdok - das Tröcken- de stoompont - die Dampf- dock(s). fahre (5). Amsterdamsch peil - der sc7«roe/&oo*-derSchrauben- Amsterdamer Pegel. dampfer (2). de bemanning - die Schiffs- de vloot - die Flotte (5). mannschaft (5). eö en vloed - die Ebbe und kapitein, loods - der Kapi- die Flut. tan (1), Lotse (5). de golven - die Wellen, die stuurman, stoker - der Wogen. Steuermann (3*), Heizer scheepswerf - die Schiffs- (2) . werfte (5). matroos, kok - Matrose (5), stoomkraan - der Dampf- Koch (1*). kran (1*). hofmeester - Hofmeister (2), laden en lossen - laden und Restaurateur (1). löschen. reeder, reederij - der Reeder stranden, vergaan-Btranden, (2), die Reederei (5). üntergehen. 220 schipbreuk, averij - der Schiffbruch, die Havarie. in volle zee - auf öffener See. op stapel zetten - auf Stapel setzen. van stapel loopen - vom Stapel laufen. 221 stroomop varen - stromauf, zu Berg fahren. stroomaf varen - stromab, zu Tal fahren. in zee steken - in See stechen. Breng mijn goed naar be- I neden in de kajuit; ik hoop, dat er niets vergeten zal zijn. Het derde gelui gaat en de loopplank wordt ingehaald. Nu varen wij. Hoe heet de boot? (de kapitein) ? Wilt gij beneden gaan in het salon? Neen, ik blijf op dek. De zee is vrij onstuimig; de golven gaan hoog. Het waait hard: het is goed om koude te vatten. Mag ik u uw mantel geven? Denkt gij, dat wij storm zullen krijgen? Zoover als ik het beoordeelen kan, geloof ik het niet. Tragen Sie meine Sachen hinab in die Kajüte ; ich hoffe, dasz nichts vergessen sein wird. Nun wird schon zum dritten Male gelautet und die Brücke eingezogen. Jetzt sind wir in Beweging- Wie heiszt das Dampfschiff ? (der Kapitan) ? Gehen Sie hinab in den Salon ? Nein, ich bleibe auf dem Verdeck. Die See ist etwas unruhig ; die Wellen gehen hoch. Der Wind weht stark: (Es geht ein starker Wind) : man kann sich erkalten. Darf ich Ihnen Ihren Mantel geben ? Glauben Sie, dass wir einen Sturm bekommen werden ? So weit ich es beurteilen kann, glaube ich das nicht. Hoe lang denkt gij, dat wij op zee zullen zijn? Gewoonlijk duurt de reis tien uren. Is u vatbaar voor zeeziekte? Alles draait voor mijn oogen ik ben onpasselijk, ik geloof dat ik zeeziek word. Ik ga op 't dek, de frisscke lucht zal mij goed doen. U ziet verschrikkelijk bleek, ga naar beneden wat liggen. Als ik maar niet moet overgeven! Zeeziek zijn is zeer benauwd; maar het houdt gelukkig op, zoodra men weder voet aan wal zet. Ik lijd vreeselijk. Ik ben nu iets beter. Neem een slokje cognac. Dat zal mij misschien goed doen. Hoe schoon is dit meer! Welke schoons plaats is daar rechts? Leen mij uw verrekijker even; ik zou deze streek gaarne eens goed zien. Wie lange, glauben Sie, werden wir auf der Seej sein ? Die Reise dauert gewöhn-j lich zehn Stunden. Sind Sie mit der See-] krankheit behaftet ? Mir dreht sich alles vor den] Augen, mir ist schlecht ;j ich glaube, dasz ich see-j krank werde. Ich gehe aufs Verdeck, die] irische Luft wird mir] wohl tun. Sie sehen furchtbar blasz] aus ; gehen Sie hinunter und legen Sie sich. Wenn ich mich nur nichta übergèben musz I Die Seekrankheit ist sehr] beengend; zum Glückj aber hört sie auf, sobald man den Fusz auf das] Land setzt. Ich leide fürchterlich. Jetzt ist Tnir etwas besser.j Nehmen Sie einen Schluck Kögnak. Das wird mir vielleicht wohl tun. Wie schön dieser See ist I Was ist das für ein schoner} Ort zur Rechten ? Leihen Sie mir doch Ihr} Fernrohr einen Augen-j bliek: ich möchte mirt diese Gegend recht genau: ansehen. 222 Willen wij naar beneden gaan en te zanten ontbijten} (het middagmaal gebruiken) ? Daar gaat de bel voor het middagmaal. Het schip leed schipbreuk bij de Kaap de Goede Hoop. De wind gaat liggen; verheft zich. De waterdichte schotten houden het schip drijvende. Het werd op sleeptouw genomen. Wollen wir Mnunter gehen und mit einander frühstücken ? (zu Mittag speisen ?) Jetzt lautet es zum Mittagessen. Das Schiff scheiterte beim Kap der Guten Hoffnung. Der Wind legt sich ; erhebt sich. Die wasserdichten Schotten halten das Boot schwimmend. Es wurde ins Schlepptau genommen. ANDERE VERVOERMIDDELEN. De tram, paardetram - die Straszenbahn (5), die Pferdebahn (5). stoomtram - die Dampfstraszenbahn (5). electrische tram - die Elektrische (5). tramhalte - die Haltestelle voorbalkon - die vordere Plattform (5). achterbalcon - die hintere Plattform (5). aanhangwagen - der An- hangewagen (2). wagenbestuurder - der Wa- genlenker (2). conducteur - der Schaffner. | bel, lus - die Klingel (5), der Ledergurt (1). geleiddraad - der Leitungs- draht (1*). beugel - der Bügel (2), der Bogen (2). open tram - der offene Wagen (2). huurrijtuig, vigelante - die Droschke (5). koetsier - der Kutscher (2). de janplezier - der Kremser (2)- auto - das Auto(s), das Automobil (1), der Kraftwagen (2). benzine - das Benzin. omnibus - der Omnibus(se). 223 autobus - der Autoomnibus (se). chauffeur - der Chauffeur (i), der Fahrer (2). taxi - der Taxamèter (2), die Kraftdroschke (5). tarief, fooi - die Taxe \5), das Trinkgeld (3). claxon, garage - die Hupe (5), die Garage (5). vrachtauto - das Fracht- auto(s). verhuiswagen - der Möbel- wagen (2). diligence - der Postwagen motorfiets - das Motorrad (3*). de rijweg - der Fahrdamm het trottoir - der Bürger- steig (1). de fiets - das Fahrrad (3*), das Rad (3*). fietsen, fietser - radeln, rad- fahren; der Radfahrer (2)- tweewieler - das Zweirad (3*)- Wielen, spaken - die Rader, die Speichen. luchtband, ventiel* derlsaft- reifen (2), das Ventil (1) buitenband - die Laufdecke (5)- binnenband - der Schlauch (1*). rem, stuurstang - die Bremse (5), die Lenkstange(5). remmen, sturen - bremsen, lenken. pomp, bel - die Luftpumpe (5), die Glocke (5). terugtraprem - die Rück- trittbremse (5). ketting, vrijwiel - die Kette (5), der Freilauf (1*). kettingkast - der Ketten- kasten (2). spatbord, de step - die Schutzbleche (5), der - Auftritt (1). zadel, trapper - der Sattel (2*), das Pedal (1). frame, velg - der Rahmen (2), die Felge (5). lantaren, vork - die Laterne (5), die Gabel (5). bellen, oliën - lauten, èinölen. fietstocht - die Radtour „ (5)- versnelling - die Uberset- zung (5). luchtvaart - die Luftschiff- fahrt. luchtschip - das Luft- schiff (1), der Zeppelin. ■ \ vliegmachine - die Flug- maschine (5), das Flug- zeng (1). ballon, schuitje - der Luft- ballön (1), die Gondel j (5). vliegenier - der Flieger (2), Pilot (5), Aviatiker (2). ] eendekker - der Eindecker (2)- 324 luchtpost - die Luftpost. vliegterrein - der Flugplatz (i*). We zullen met de tram gaan; daar komt juist lijn 5 aan. Geen plaats meer, dadelijk komt er weer een. Vlug instappen. Komen we door de Hoogstraat? Wat kost de rit? Kan ik een overstapje krijgen ? Conducteur, ik stap aan de volgende halte uit. Waar is de naaste standplaats voor vigelantes ? voor taxi's? ; Koetsier (chauffeur) zijt gij vrij ? Waar wilt u heen, heeren? Wat is het tarief? Wat kost de rit? Ik wensch de stad te zien en zal het rijtuig (de taxi) per uur nemen. Rijd wat zachter, wat vlugger. Breng mij naar de Domkerk. Als ge goed rijdt, zult ge een goede fooi hebben. Hult, koetsier (chauffeur), omkeerttb,.: .j Duitsch 15 225 schroef, vleugels - die Schraube (5), die Flügel. valscherm - der Fallschirm (*)■ Wir wollen mit der Elek- trischen fahren ; da kommt gerade eine Fünf. Es ist kem Platz mehr; es kommt gleichwieder eine. Schnell einsteigen. Fahren wir durch die Hoch- strasze? Wieviel kostet die Fahrt ? Kann ich ein Ümsteige- billett bekommen ? Schaffner, ich steige an der nachsten Haltestelle aus. Wo ist der nachste Halte- platz für Droschken ? für Taxameter ? Kutscher (Chauffeur), sind Sie frei ? Wo wollen Sie hin, meine Herrschaften ? Was ist der Tarif, die Taxe? Was kostet die Fahrt ? Ich will mir die Stadt ansehen und nehme Sie per Stunde. Fahren Sie langsamer, schneller. Fahren Sie mich nach dem Dom. Wenn Sie schnell fahren, gebe ich Ihnen ein gutes Trinkgeld. Halt, Kutscher (Fahrer), kehren Sie um. 226 Leg dit pakje onder de bank ! Wat moet ik u geven om ons naar A. te brengen? Wat is de beste weg daarheen ? Daar komt een touringcar aan; wilt ge binnen in zitten of bovenop? Willen we een fietstochtje maken ? Ik laat eerst mijn fiets nazien. De achterband is lek, de ■ voorband is te slap; hij is leeggeloopen. Bij het oppompen is de band gesprongen. Hij heeft met zijn fiets een ongeluk gehad. Hij is van de fiets gevallen; hij sloeg omver. Hij reed tegen een boom; de stoot was zoo hevig, dat hij van de fiets geslingerd werd, en bewusteloos bleef liggen. Hij had een been gebroken en zijn schouder ontwricht. In deze straten moet men voortdurend bellen. Mijn ketting is gebroken; ik ben geslipt. Legen Sie das Paket unter " die Bank. Was verlangen Sie, uns nach A. zu fahren ? Was ist der beste Weg dorthin ? •Es kommt ein Tourkraftwagen (ein Aussichtswagen) an; setzen Sie sich drinnen oder auf! die Imperiale ? Wollen wir eine Radtour machen ? Ich lasse erst mein Rad] nachsehen. Der Hinterreifen ist leekt (undicht) ; der Vorder-j reifen ist zu schlaff ; die 1 Luft ist herausgegangen. Beim Aufpumpen ist der] Schlauch geplatzt. Er hat mit seinem Rad einen Unfall gehabt. Er ist vom Rad gestürztjj er schlug um. Er fuhr gegen einen} Baum ; der Anprall war so gewaltig, dasz er vom] Rad geschleudert wurde] und bewusztlos liegen blieb. Er hatte ein Be in gebrochen und sich die Schulter verrenkt. In diesen Straszen musz; man f ortwahrend lauten. ] Meine Kette ist zerbrochen; ich bin aüsgerutscht. IN EEN HOTEL. Hotel, logement - das Hotel (s), der Gasthof (i*), (iets minder) die Gastwirtschaft (5). herberg; cafe - die Herberge die Wirtschaft (5) ; das Café(s), das Kaffeehaus (3*)- restauratie, pension - das j Restaurant(S), die Pension (5), (das Fremdenheim (1) kroeg - die Schenke (5) ; die Kneipe (5). 'n hotel v.d. eersten rang-eva. Hotel ersten Ranges. 'n hotel v. vegetariërs - ein Hotel für Vegetariër. gelagkamer, eetzaal - das Gastzhnmer (2), der Speisesaal (-sale). koffiekamer - das Konversattónszimmer (2). hotelhouder - der Hotelier^), Hotelbesitzer (2). kellner - der Kellner (2), Oberkellner (2), Ober (2). portier - der Portter(s) (spr. uit: Portié). huisknecht - der Hausknecht. kamermeisje - das Zimmermadchen (2). kok, keukenmeid - der Koch (1*), die Köchin piccolo - der Pikkolo(s), Stift (1). kamer; lift - das Zimmer (2) ; der Aufzug (1*), of der Fahrstuhl (1*). slaapkamer, badkamer Schlafzimmer, Bade- zimmer. logeeren; overnachten - logieren, wohnen; über- nachten. centrale verwarming - Zen- tralheizung (5). W. C. = das Klosett (1), der Ab'ort (1). benedenverdieping - das Partèrre. eerste verdieping - das erste Stockwerk (i), der erste Stock (1). bed, ledikant - das Bert (4), die Bettstelle (5). gordijn, kussen - die Gar- dine (5), das Kissen (2). sloop, laken - der Über- zug (1*), das Bettuch (3*)- deken, sprei - die Decke (5), die Uberdecke (5). matras, peluw - die Matratze (5), der Pfühl (1). dekbed - das Deckbett (4). spiegelkast, kleerkast - der Spiegelschrank (1*), Kieiderschrank. nachtkastje - der Nachttisch (1). waschtafel, waschkom - der Waschtisch (1), das Waschbecken (2). 227 228 lampetkan, karaf - die Wasserkanne (5), die Wasserflasche (5). zeep, kam - die Seife (5), der Kamm (1*). spons, borstel - der Schwamm (1*), die Bürste (5). Wij zullen in een hotel onzen intrek nemen. Wat is het beste hotel hier in de stad? Hier ziet het wel netjes uit; het lijkt me zindelijk en gezellig. Als de prijzen nu maar matig zijn! Hebt gij nog kamers beschikbaar? Zeker, mijnheerI (dame!) Hebt u een kamer gelijkvloers, aan de straat? Wil u ze mij laten zien? Ik wensch een slaapkamer te hebben. Geef ons een kamer met twee bedden. Breng mij niet te hoog, asjeblieft. Wilt u mij maar volgen? De knecht zal uw bagage wel boven brengen. Ik heb een kamer besproken. I blaker, kaars - der Leuchter (2), das Licht (3). i handdoek - das Handtuch (3*)- 'n schoone - ein reines Handtuch. trap, looper - die Treppe (5), der' Laufer (2). | Wir wollen in einem Gasthof absteigen, einkehren. Was ist das beste Hotel hier am Ort ? Es sieht hier anstandig aus ; es scheint mir reinlich und wohnlich. Wenn die Preise nur maszig sind t Haben Sie noch Zimmer frei? Gewisz, mein Herr l (meine Dame !) Haben Sie ein Zimmer parterre, an der [Strasze ? Bitte, wollen Sie es rnir zeigen ? Ich wünsche ein Zimmer nebst Bett. Geben Sie uns ein Zimmer mit zwei Betten. Bitte, bringen Sie mich nicht zu hoch hinauf. Wollen Sie mir, bitte, nur folgen ? Der Hausknecht wird Ihre Sachen schon hinauf bringen. Ich habe ein Zimmer reserviert. Wil u soms van de lift gebruik maken? Alle kamers zijn bezet. Kunt u mij een ander goed hotel op geven, voor zien van electrisch licht en telefoon? Hebt gij geen betere kamer dan deze? Vandaag niet, maar morgen zult gij kunnen kiezen. Wat kost de kamer per dag? Tien mark per dag. De bediening daaronder begrepen ? De bediening en het licht worden afzonderlijk berekend. We zullen ons eerst wat verfrisschen en reinigen. Ik wensch twee kamers op de eerste verdieping te hebben met uitzicht op het plein (de straat). Mag ik uw naam weten? Wilt u uw naam in het vree mdelingen boek schrijven ? Naam, beroep, woonplaats en doel van de reis. Kan ik een goedkoopekamer krijgen! Het is mij onverschillig, al is het op de tweede of derde verdieping. Wollen Sie vielleicht den Fahrstuhl benützen ? Alle Zimmer sind besetzt. Können Sie mir ein anderes Hotel angeben, versehen mit elektrischem Licht iind Telephon ? Haben Sie nicht ein besseres Zimmer als [dieses? Jetzt nicht, aber morgen können Sie wahlen. Was kostet das Zimmer taglich ? Zehn Mark den Tag. Die Bedienung ist mit ein- begriffen ? Die Bedienung und das Licht werden einzeln be- rechnet. Wir wollen uns zuerst etwas erfrischen und saubern. Ich wtinsche zwei Zimmer in der ersten Etage mit der Aussicht auf den Platz (die Strasze). Darf ich um Ihren werten Namen bitten ? Wollen Sie gef alligst lhren werten Namen ins Frem- . denbuch eintragen ? Name ,Stand, Wohnort und Ziel der Reise. Kann ich ein billiges Zimmer erhalten ? Es ist tnir einerlei, ob es im zweiten oder dritten Stocke liegt. 229 230 Geef mij een stille kamer. Wat is het nommer van mijn kamer ? Breng mij licht. Geef mij s.v.p. het adresboek. Ik zal om den kellner schellen. Ik heb al een paar malen gebeld. Breng mij inkt, een pen en papier. Het is hier koud; maak een beetje vuur aan. Geef mij nog een kussen op bed en eene warmere deken. Ik zou liever een dekbed hebben dan die dekens. Waar is de sleutel van mijne kamer? Verkiest u morgenochtend gewekt te worden? Hoe laat is de table d'hote? Heeft iemand naar mij gevraagd? Laat mijn koffer boven brengen, en wek mij morgenochtend om zeven uren: ik moet verder reizen. Stuur mij den huisknecht om mijne kleeren schoon te maken. Waar is de W.C. ? Breng deze brieven naar de post. Geben Sir mir ein ruhiges Zimmer. Welche Nummer hat mein Zimmer ? Bringen Sie mir Licht. Geben Sie mir, bitte, das Adreszbuch. Ich werde nach dem Kellner klingeln. Ich habe schon ein paar Mal geklingelt. Bringen Sie mir Tinte, Feder und Papier. Es ist hier kalt; lassen Sie. ein wenig einheizen. Geben Sie mir noch ein Kopfkissen und eine warmere Decke. Ich möchte lieber ein Deek- bett als diese Decken. Wo ist der Schlüssel zu meinem Zimmer ? Wünschen Sie morgen früh geweckt zu werden ? Um wieviel Uhr speist man zu Mittag ? Hat jemand nach mir gefragt ? Lassen Sie den Koffer her- aufschaffen und mich morgen um sieben Uhr wecken : ich will weiter reisen. Schicken Sie mir den Hausknecht, meine Kleider zu reinigen. Wo ist der Ab'ort ? Schaffen Sie diese Briefe auf die Post. %mer van mijn- in w TJ". 231 Zijn er brieven voor mij gekomen? E Wat is de kamer van mijnheer X? De lakens zijn immers niet vochtig? De sloopen zijn klam; laat het bed warmen. Geef mij een warm kruikje. Zet de tafel voor het bed. Breng mij wat waschwater, zeep en een handdoek. Breng mij warm water. Geef mij een laar zentrekker. Trek het ledikant een weinig van den muur af. Wilt u uw laarzen v or de deur zetten? I Zend mij een kapper. \ Breng mij van avond mijn nota, want ik vertrek morgenochtend zeervroeg. Ik wensch morgenochtend om vijf uren gewekt te worden. Gij zult bijtijds geroepen worden. Ik wensch mijn nota van avond te betalen. Sind Briefe für mich ange- kommen ? In welchem Zimmer wohnt Herr X ? Die Bettücher sind doch nicht feucht ? Die Überzüge sind feucht; lassen Sie das Bett warmen. Geben Sie mir eine Warmflasche. Setzen Sie den Tisch vor das Bett. Bringen Sie mir Wasch- wasser, Seife und ein Handtuch. Bringen Sie mir heiszes Wasser. Geben Sie mir einen Stiefelknecht. Rücken Sie dass Bett ein wenig von der Wand. Wollen Sie gefalligst Ihre Stiefel vor die Tür setzen? Holen Sie mir einen Friseur. Bringen Sie mir heute Abend meine Rechnung, denn ich reise morgen in aller Frühe ab. Ich wünsche morgen früh um fünf Uhr geweckt zu werden. Sie werden zur rechten Zeit geweckt werden. Ich wünsche meine Rechnung heute abend zu bezahlen. 232 Bestel een vigilante, auto voor mij tegen morgenochtend zes uren. Wat kost een taxi van hier naar het station? Breng mij mijn ontbijt morgenochtend om half zes. Hoeveel heb ik te betalen? Geef mij eene gespecificeerde nota. Ik ben zeer tevreden over uw hotel, ik zal het mijn bekenden aanbevelen. I Bestellen Sie mir eine j Droschke, ein Auto, zu 1 morgen frflh sechs Uhr. j Was kostet ein Taxameter j von hier zum Bahnhof ? Bringen Sie mir morgen mein Frühstück um halb sechs. Wie viel habe ich zu be- zahlen ? Geben Sie mir eine spezi- ] fizierte Rechnung. Ich bin sehr zufrieden mit • Ihrem Hotel, ich werde es meinen Bekannten empfehlen. IN DE EETZAAL. de eetzaal - der Speisesaal (-sale). ontbijt, ontbijten - dasFrüh- stück, frühstücken. lunch, das Gabelfrühstück, der Lunch. middageten, das Mittag- essen, das Diner. avondeten, das Abendessen, das Souper. dineeren, soupeeren - zu Mittag, zu Nacht essen. vieruurtje - das Vesperbrot, de table d'hote - die Table d'hote. a la carte eten - nach der Karte speisen. plat du jour - die Tagesplatte. plat du soir - die Abendplatte. menu, spijskaart - das Menü, der Speisezettel. j wijnkaart, die Weinkarte. tafelgerij, das Tischgerat. tafellaken, servet-das Tischtuch (3*), die Serviette (5)- plat, diep bord - der flache, tiefe Teller (2). schotel - die Schüssel (5), j die Schale (5). kopA en schotel - die Tasse j (5), die Untertasse (5). Achter in dit boekje vindt men een Nederl.-Duitsche spijskaart voor middag- en avondeten. I koffiekan, theepot - die Kaffee-, Teekanne (5). melkkan, karaf - die Milchkanne (5), Wasserflasche. (5) soepterrine - die Suppenterrine (5). [ mes, vork, lepel - das Messer (2), die Gabel (5), der Löffel (2). couvert - (mes, vork, lepel) das Besteck (1). couvert: m.v.l. + bord en servet - das Gedeck (1) suikerpot, botervlootje - die Zuckerdose, Butterdose 1 (5)kaasstolp, broodbak - die Kaseglocke (5), der Brot- korb (1*). peperbus, zoutvat - die Pfefferbüchse (5), das Salzfasz (3*). olie- en azijnstel - das Essig- und Ölgestell (1). mosterdpotje - das Senf- töpfchen (2). messeleggertje - das Mès- serbankchen (2). jt kurk, -etrekker - der Kork (1), - zieher (2). I fiesch, glas, beker - die Flasche (5), das Glas (3*) der Becher (2). eierdopje - der Èierbecher (2)- vinger kommetje - das Fin- gerbecken (2). theeblad - das Teebrett (3*). I spijzen en dranken - Speisen und Getranke. voedingsmiddelen - die [Nahrungsmittel. brood, een brood - das Brot (1), een Laib (m.) broodje, kadetje - das Bröt- chen (2), die Semmel (5). broodje met iets erop - ein belegtes Brötchen. j boterham - das Butter- brot (1). wittebrood, roggebrood - Weiszbrot, Schwarzbrot. krentenbrood - Korinthen- brot. versch, oudbakken - frisch, altbacken. beschuit - der Zwleback (i)- boter, kaas, ei - die Butter, der Kase (2), das Ei (3). hard, zacht ei - ein hart oder weich gesottenes [Ei. rauw, geklutst ei - ein rohes, ein geschlagenes Ei. spiegeleieren - Spiegeleier. rookvleesch, spek - das Rauchfleisch, der Speek. ham, worst - der Schinken (2), die Wurst. (1*). bloedworst, leverworst - [Blut- und Leberwurst. koud vleesch - kalter Auf- schnitt. jam - das Gelee (spr. zjelée), die Marmelade. 233 234 taart, taartje - die Torte (5 das Tortellen, (2). koekjes, gebak - das Bacl . werk. koffie, thee, melk - d« Kaffee, Tee, die Milcl room, chocolade - die Sal ne, die Schokolade. slagroom, cacao - die [Schlagsahne, der Kakat karnemelk - die Büttei milch. suiker, honing - der Zuckei der Honig. zout, peper, mosterd - da Salz, der Pfeffer, Seni olie, azijn - das Öl, de Essig. specerijen - die Gewürze Spezereien. kaneel, nootmuskaat - de Zimt, die Muskatnusz. kruidnagelen, vanille - di Nagelchen, die Vanille gember - der Ingwer. soep, paf-die Suppe, (5) de Brei. het eerste gerecht - der erst Gang (1*) Wij gaan in een restaurati dineer en. Laat ons bij S gaan, daa eet men zeer goed en ' is. er niet te duur. Wijn is er niet verplicht Ik heb een rasenden honger |; | lievelingsgerecht - das Leib- i gericht. si vleesch, vet, visch - das j Fleisch, Fett, der Fisch(i). ■T groente, aardappel - das I 1. Gemüse (2), die Kar- tóffel (5). wild, gevogelte - das Wild- bret, das Geflügel. >. saus - die Sauce (5) (spr. zoosse) die Tunke (5). dessert, fruit - der Nach-J tisch; das Obst, die Fr üchte. s water, bier, wijn - das. 1 :. Wasser, Bier,derWein(i) I r Rijnwijn, Moezelwijn - [Rheinwein, Moselwein. i, roode wijn. Champagne - Rótwein; der Sekt r [(Champagner). I spuitwater - Seit er (wasser). I s limonade, likeur - die Limo- I nade (5), der Likör (1). jenever, brandewijn - der r Schnaps (1*), Brannt- j wein. 3 cognac, punch - der Kógnak, der Punsch. s Wir wollen in einem Res- j taurant zu Mittag speisen. r Gehen wir bei S.; man iszt 1 t da sehr gut und nicht ] zu teuer. Es ist da kein Weinzwang. ! Ich habe einen riesigen Appetit. Ik daarentegen heb maar Ich dagegen habe nur weinig trek. [wenig Appetit, Ik ben geen groote eter, Ich bin kein starker Esser, maar ik ben altijd een war aber immer ein fijnproever geweest. [Feinschmecker. Thuis eten wij 'n goeden Znhause haben wir eine burgerpot. gute Hausmannskost. Hoe laat wordt hier gegeten? Wann wird hier gespeist? Over een half uur. In einer halben Stunde. Wilt U aan de table d'hote Wollen Sie Table d"hote of d la carte dineeren? oder nach der Karte speisen ? Wat kost het per persoon? Was kostet das Kuvèrt ? Dek de tafel voor vier per- Decken Sie den Tisch für sonen. vier Personen. Het eten staat op tafel. Das Mittagessen ist auf- getragen. De tafel is gedekt. Der Tisch ist gedeckt. Mag ik u verzoeken, plaats Darf ich Sie bitten, Platz te nemen? zu nehmen ? Laat het u goed smaken. Lassen Sie es sich wohl schmecken. i Ik hoop dat het eten naar Ich hoffe dasz das Essen uw smaak is. nach Ihrem Geschmack ist. I Laten wij aan tafel Setzen wir uns zu Tisch. [gaan. \ Kellner, wat is er vandaag Herr Kellner, was gibt's te eten? heute zu essen ? I Deze spijs eet ik bijzonder Diese Speise esse ich für graag. mein Leben gern. j Ik geef er niet veel om. Ich mache mir nicht viel daraus. I Dat ziet er smakelijk uit. Das sieht appetitlich [aus I Geef dezen schotel rond. Reichen Sie diesen Schüssel herum. Mij bekomt dit gerecht niet Dieses Gericht ist mir nicht goed. zutraglich (bekömmlich). 255 236 Aannemen! geef mij een kop koffie, brood en [boter. Ik geef de voorkeur aan een kop chocolade. Ik houd niet van sterke thee. Wenscht u veel of weinig melk in de thee? Wij hebben kokend water noodig. Nog wat boter, asjeblieft. Breng mij twee zachte [eieren. Breng mij een biefstuk met aardappelen, zonder uien, en een halve flesch wijn. Hebt gij goede versche boter? Aannemen! een flesch roo- den wijn (bier). Aannemen! wees zoo goed en breng de koffie in de zaal. Ik heb te betalen, koffie, biefstuk, wijn, bier en een sigaar. Kan ik dit bankbiljet hier gewisseld krijgen? Houd twee plaatsen voor mij open. Aannemen! een aparte kamer voor vter personen. Beginnen wij met soep? Wilt gij kreeft of oesters? Kellner, geben Sie mir eine Tasse Kaffee mit Butter und Brot. Ich ziehe eine Tasse Scho- kolade vor. Ich mag den Tee nicht stark. Wünschen Sie viel oder wenig Milch zum Tee ? Wir brauchen kochendes Wasser. Bitte um noch etwas Butter. ! Geben Sie mir zwei weiche Eier. i Geben Sie mir ein Beefsteak mit Kartoffeln, ohne Zwiebeln, auch eine halbe Flasche Wein. Haben Sie gute frische Butter ? Kellner ! Eine Flasche Rot> wein (Bier) 1 Kellner! Seien Sie so gut, den Kaffee in den . Salon zu bringen. Ich habe zu zahlen für Kaffee, Beefsteak, Wein, Bier und eine Zigarre. Kann ich diese Banknote hier wechseln ? Reservieren Sie zwei Platze für mich. Kellner! Ein besonderes Zimmer für vier Personen. Fangen wir mit der Sup- pe an ? Wollen Sie Hummer oder Austern ? f Ik zal eerst oesters nemen .' Breng ons 2 dozijn oesters. [ -Wat zullen wij nu nemen^ Van visch is er aal, snoek, schol, tarbot, steur. Is de visch goed versch ? I Visch wil zwemmen; laat ons nu een glas Graves drinken. Hoe heet dit gerecht? " Mag ik u het zout verzoeken, mijnheer? f Kan ik u niet overhalen nog wat soep te gebruiken? Bedien u, asjeblieft. Aannemen! versch brood: dit harde brood kan ik niet eten. Van vleesch is er: gebraden rund-, kalfs- en latnsvleesch. Verder kapoen en jonge kip, kalkoen en wild. Geef mij maar 'n enkel stukje, alleen om te proeven. Wat hebt u voor groenten? Wil u nog wat groente? Neen, dank u, daarvan heb ik voldoende. Geef mij gebraden rund- vleesch. Vet of mager? Ich werde Austern vorher essen. Bringen Sie uns zwei Dut- zend Austern. Was wahlen wir nun ? Von Fischen gibt es Aal, Hecht, Scholle, Stein- butt, Stör. Ist der Fisch gut frisch ? Der Fisch will schwimmen ; trinken wir nun ein Glas Graves. Wie heiszt diese Speise ? Bitte, mein Herr, reichen Sie mir das Salzfasz ! 'Kann ich Sie nicht bewegen, noch ein wenig Suppe zu genieszen ? Bitte, bedienen Sie sich. Kellner I frisches Brot: dieses harte mag ich nicht. Von Fleischspeisen gibt es : Rinderbraten, Kalbsbraten und Hammel- . braten. Weiter : Kapaun und Küchlein, Puter und Wild. Geben Sie nur ein kleines Stückchen, nur um zu kosten. Welche Gemüse haben Sie? Wünschen Sie noch Gemüse ? Nein, danke, damit bin ich hinreichend versehen. Geben Sie mir ein Stück Rinderbraten. | Ein fettes oder mageres ? 237 23» Geef mij een ander bord. Geben Sie mir einen anderen Teller. Het gebraden kalfsvleesch Der Kalbsbraten ist aus-' ts uitmuntend, maar ik gezeichnet; aber icbj moet er gebakken aard- musz gebratene Kar- appelen bij hebben. toffeln dazu haben. Breng nog een portie. Bringen Sie noch eine Portiön. Wil u_ van die kip een Wollen Sie von diesem boutje of een vleugel? Huhn einen Schenkel oder einen Flügel ? Ik zie, dat gij aan Bordeaux Ich sehe, Sie ziehen dem- de voorkeur geeft boven Portwein und Sherryj Port en Serry. den Bordeaux (Rotwein) j vor. Wat wenscht u te drinken; Was belieben Sie- zu trin- hier is de wijnkaart ken; hier ist die Weinkarte. Deze wijn heeft een zeer Dieser Wein hat einen zuiveren smaak, een fijnen sehr reinen Geschmack, geur. ein feines Bukett. Zal ik u nog een glaasje Soll ich Ihnen noch ein inschenken? Glaschen einschenken ? Laat ons als dessert aman- Nehmen wir zum Dessert delen en rozijnen Rosinen und Mandeln. 3 [nemen. Mag ik dezen appel voor Darf ich Bonen diesen Apfel u schillen? schalen ? Een flesch champagne! Eine Flasche Champagner I Ik verzoek u nog een glas Ich ersuche Sie, noch ein met mij te drinken. Glas mit mir zu trinken. 1 Op uw gezondheid! Auf Ihr Wohlsein 1 Dank u, ik durf niet meer Ich danke, ich wage drinken; het verhit mij nicht mehr zu trinken : te veel- es erhitzt mich zu sehr. Deze wijn stijgt me naar Dieser Wein steigt mir zu 't hoofd. Kopfe. Wilt gij van dezen koek Ist Ihnen von diesem Ku- hebben? chen gefallig ? 1Zullen wij onze koffie hier nemen of in den tuin? [ Mij dunkt, het is aangenamer buiten. Aannemen! breng ons koffie, cognac en sigaren tn den tuin! [ Kellner, de nota s.v.p. I Er is een vergissing ingeslopen.I S.v.p. aan de kassa betalen. Trinken wir den Kaffee hier oder drauszen im Garten ? Ich glaube, es is drauszen angenehmer. Kellner ! bringen Sie uns Kaffee, Kögnak und Zigarren hinaus in den Garten 1 Herr Ober, bitte, die Rechnung. Es hat sich ein Irrtum eingeschlichen. Bitte, an der Kasse zu zahlen. IN EEN WINKEL. We gaan van middag winkelen; ik heb verschillende dingen noodig, o.a. handschoenen en boorden. Wat is er van uw dienst? En u, wat wenscht u? Ik wenschte een paar handschoenen te koopen. Heel graag. Ik zal er u eenige laten zien. \ Welk nummer hebt u? Dan zullen deze wel goed zijn. [ Bevalt u de kleur? Neen, ik had ze graag wat lichter (donkerder). Die kunt u krijgen. Deze zullen u beter bevallen. Wir wollen heute nachmittag Einkauf e machen; ich brauche verschiedene Sachen, unter andern Handschuhe und Kragen. Wom.it kann ich Ihnen dienen ? Und Sie, was wünschen Sie? Ich wünschte ein paar Handschuhe zu kaufen. Sehr gern. Ich werde Ihnen einige zeigen. Welches ist Ihre Nummer ? So werden diese Ihnen wohl passen. GefaUt Ihnen die Farbe ? Nein, ich möchte sie etwas heller (dunkier) haben. Die können Sie bekommen. Diese werden Ihnen wohl besser gefallen. 230 Wat kosten die? Hoe hoog komen die? Dat is niet goedkoop. Dat is tamelijk duur. Integendeel, onze prijzen zijn concurreerend. Nu, ik zal ze maar nemen. Rek ze s.v.p. wat op. Ik had gaarne nog linnen \ boorden, no. 15. Geef mij een half dozijn, meer heb ik er nu niet noodig. Hoeveel is dat samen? Kunt u mij van tien gulden [ teruggeven? Zoo komt het uit, niet waar ? j Ik geloof, dat u zich vergist, \ ik moet meer terugkrijgen, j Pardon, u hebt gelijk. Wil u het mij thuis laten bezorgen ? De loopjongen brengt het u dadelijk. Dank u, wij houden ons i aanbevolen. Kunt u mij deze stalen op \ zicht zenden? Heel goed. Wanneer kan ik om antwoord sturen. Geeft u ook korting voor contante^ betaling? Was kosten diese ? Wie noch kommen diese ? Das ist nicht billig. Das ist ziemlich teuer. Im Gegenteil, unsere Preise sind concurrenzfahig. Nun, ich werde sie nur nehmen. Weiten Sie sie, bitte, etwas auf. Ich möchte noch Leinen- kragen. Nummer 15. Geben Sie mir ein halbes Dutzend, mehr brauche ich jetzt nicht. Wieviel mocht das zusam- men ? Können Sie mir von zehn Gulden heraüsgeben ? | So stimmt's, nicht ? Ich glaube, Sie irren sich, ich musz mehr heraus- bekommen. Verzeihen Sie, Sie haben recht. Wollen Sie es mir ins Haus '.. schicken ? Der Laufbursche bringt es Ihnen sofort. Danke Ihnen, wir em- pfehlen uns bestens. Können Sie mir diese Mus- terproben zur Besichti- gung senden ? Ganz gut. Bis wann darf ich denn Antwort erhalten ? Geben Sie auch Rabatt für Barzahlung ? 240 i Is dat de naaste prijs? Wij ver k o open niet anders dan tegen vaste prijzen. Wij overvragen niet. Hebt u nog iets anders noodig? Voor vandaag niet; een anderen keer. Als uw prijzen redelijk zijn, kunt u op mijn klandizie rekenen. Wat dat betreft, zal ik trachten u zooveel mogelijk te voldoen. Wat wenscht u? Wat vraagt u daarvoor? Ik verzoek u, dit briefje te wisselen. Kunt u er mij Hollandsch (Duitsch) geld voor geven? Dit is het allernieuwste in dit artikel, dat er is. U kunt wel iels van den prijs laten vallen? Ik vind ditmaal niets naar mijn keus; het spijt mij, dat ik u de moeite veroorzaakt heb. Ist das der allergenauste Preis ? Wir verkauf en nur zu festen Preisen; wir überfórdern nicht. Benötigen Sie sonst noch. etwas ? Für heute nicht; ein ande- res Mal. Wenn Ihre Preis billig sind, können Sie auf meinen Zuspruch rechnen. Ich x^erde mich bemühen, Sie in dieser Hinsicht zu befriedigen. Was wün- schen Sie ? Wieviel verlangen Sie dafür ? Ich bitte Sie, diese Bank- note zu wechseln. Können Sie mir höllan- • disches (deutsches) Geld dafür geben ? "Dies^ist das modernste in diesem Artikel, was es .gibt. Sie können wohl etwas vom Preise f allen lassen ? Diesmal finde ich nichts nach meinemGéschmack; ich bedaure die Mühe die Sie sich gegeben haben. 241 IN EEN SIGARENWINKEL. Wat wenscht u? Waarmee kan ik u dienen? Ik wilde een kistje zware Havanasigaren hebben. Dit merk kan ik u bijzonder aanbevelen; ze zijn goed belegen. Wilt u opsteken? (rooken) ? Geef me ook een doosje van deze Egyptische sigaretten Zijn ze licht? Zeer licht; ik zet er heel wat van om. Hebt ii sigarettenpapier, ik rol altijd zelf mijn sigaretten. Wij verkoopen ook rook-, snuif- en pruimtabak. Ik neem nog een Goudsche pijp, een pijpedop en een pakje tabak mee. Ik mag graag een meerschuimen pijp doorrooken; ik ben een hartstochtelijk rooker. Mijn vrouw kan den tabaksrook niet verdragen. Mijn sigarepijpje ben ik kwijt. Wat kost dit barnsteenen pijpje ? Was wünschen Sie ? Womit kann ich Ihnen dienen ? Ich möchte eine Kiste starke Havannazigarren haben. Diese Marke kann ich Ihnen besonders em- pfehlen; sie sind gut abgelagert. Wollen Sie eine Zigarre anbrennen ? Geben Sie mir auch eine Schachtel von diesen agyptischen Zigaretten. Sind sie leicht ? Sehr leicht; ich habe darin einen groszen Umsatz. Haben Sie Zigarettenpapier; ich wielde die meinigen immer selbst. Wir führen auch Rauch-, Schnupf- und Kantabak. Ich nehme noch eine Ton- pfeife, einen Pfeifen- deckel und ein Packchen Tabak mit. Ich mag gern eine Meer- schaumpfeife anrauchen; ich bin ein leidenschaft- licher Raucher. Meine Frau kann den Tabaksrauch nicht vertragen.Meine Zigarrenspitze habe ich verloren. Was kostet diese Bern- steinspitze ? ■2A2 Ik heb een ouden oom, die I Ich habe einen alten Onkel, snuift nog. der schnupft noch. Er Hij heeft een heele ver- hat eine ganze Sammzameling snuifdoozen. . lung Schnüpftabaks- Soms biedt hij mij ook dosen. Bisweilen bietet een snuifje aan. er mir auch eine Prise an. Dat is altijd nog beter dan Das ist jedenfalls noch pruimen. besser als Tabak kauen. Leg dit eindje sigaar in Legen Sie diesen Stummel 't aschbakje. in den Aschenbecher. : Moet u nog andere rook- Brauchen Sie auch noch artikelen hebben, bijv. andre Raüchutensilien,, een sigarenschaartje, 'n zum Beispiel einen Zigarsigarenkoker, een tabaks- renabschneider, eine Zizak of 'n sigarendoover? garrentasche, einen Tabaksbeutel oder einen Zigarrendampfer ? Een doosje lucifers krijgt Eine Schachtel Zündholzer u toe. (Streichhölzer) bekommen I Sie umsónst. BIJ DEN KAPPER. Ik ga naar den kapper om Ich gehe zum Friseur um mij te laten scheren en mich rasieren und mir mijn haar te latenknippen die Haare schoeiden zu lassen. Daar hangt een scheerbek- Dort hangt ein Rasier- ken uit. becken aus. Goeden dag, meneer, ik Guten Morgen, ich möchte wenschte geschoren te rasiert werden. [worden. U kunt dadelijk plaats Sie können gleich Platz [nemen. nehmen. Ik heb een zeer gevoelige Ich habe eine sehr empfind- huid; zet dus uw scheer- liche Haut; ziehen Sie mes goed aan en wees Ihr Rasiermesser gut ab voorzichtig. und seien Sie vorsichtig. 343 344 Zeep mij met de scheerkwast in en niet met de hand. Ik zal mijn boord afdoen. Hij heeft een glad geschoren gezicht. Neem een anderen, schoonen handdoek. Het mes is stomp; neem een scherper. Punt mijn bakkebaard, mijn knevel en mijn sik. Haast u wat, ik heb weinig tijd. U hebt mij gesneden; u ziet dat ik bloed; hebt u een hechtpleister ? Wenscht u wat poeder of cosmetiek ? Neen, dank u; maar gebruik den vaporisator. Knip mij ook nog de haren; van achteren heel kort ; van voren wat langer met 'n kuif. Niet met de machine, liever met de schaar. Wil u shampooing? Maak de scheiding links. Wil u het 'haar millime'■ teren? Seifen Sie mich mit dem Rasierpinsel ein und nicht mit der Hand. Ich werde meinen Kragen abnehmen. Er hat ein glatt rasiertes Gesicht. Nehmen Sie ein anderes, reines Handtuch. Das Messer ist stumpf; nehmen Sie ein schar- feres. Stutzen Sie mir den Backenbart, den Schnurrbart und den Kinn- [bart. Beeilen Sie sich, bitte, ich habe wenig Zeit. Sie haben mich geschnit-1 ten; Sie sehen dasz ich blute ; haben Sie ein Heftpnaster ? Wünschen Sie Puder oder Kosmetik ? Nein, danke, gebrauchen Sie aber den Zerstauber. Schneiden Sie mir auch die Haare, hinten ganz kurz, vorn etwas langer und mit einem Schopf. Nicht mit der Maschine, : sondern mit der Schere. Soll ich Ihnen das Haar waschen ? Ziehen Sie den Scheitel auf der linken Seite. Scheren Sie das Haar mit der Müümetermaschme ganz kurz. 245 Laat uw haar metpomadeof I Lassen Sie das Haar mit haarolie vet maken, Pomade oder Haaröl anders wordt het stug. \ etwas einfetten, sonst wird es spröde. Friseer u mij alleen met Frisieren Sie mich nur mit kam en borstel. Kamm und Bürste. Geef mij een fleschje eau-de- Geben Sie mir gefl. ein cologne, een tandenborstel Fl&schchen Kölnisches en tandpoeder; ook toilet- Wasser, eine Zahnbürste zeep. und Zahnpulver ; auch Toilettenseife. Hoeveel moet ik betalen? Wieviel musz ich zahlen ? Deze dame heeft een blond Diese Dame hat einen pagekopje; haar zuster blonden Bubikopf; ihre heeft een mooien krullebol Schwester hat einen hüb- en haar kleine zus heeft sehen Lockenkopf und vlechten. ihr kleines Schwesterchen hat Zöpfe. Zij blanket zich. | Sie schminkt sich. KLEEDING, SCHOEISEL EN ONDERGOED. , Heerenkleeding - Herren- pak naar maat - der Masz- kleidung. anzug. Bovenkleeren, ondergoed - reispak; colbertcostuum - Oberkleider, Unterzeug. der Reiseanzug; Sackan- kleermaker; coupeur - der zug. Schneider (2), Zu- smoking, jacketcostuum - schneider (2). der Smoking, Jackettan- de kleerenlapper - der Flick- zug. schneider. mode, nouveauté - die Mode pak kleeren, costuum - der (5), die Neuheit (5). Anzug (1*). broek - die Hose (5), die gekleed pak - der Gesell- Beinkleider (mv.) schaftsanzug. korte broek - die Kniehose. confectiepak - der Konfek- model, snit - die Facon(s), • tionsanzug. der Schnitt. 246 broekspijp, vouw - das Hosenbein (i), die Bügel- falte (5). gesp, bretel - die Schnalle (5), der Hosentrager (5). vest, vestzakje - die Weste (5), Westentasche (5). jas, rok - der Rock (1*), der Frack(s). gekleede jas - der Gèhrock overjas, demi - der uber- zieher (2), der Sommer- über ziener. winterjas - der Winter- überzieher, Paletot. regenjas - der Regenmantel (2*), Gummimantel. cape, jekker - das Cape(s); die Jacke, Joppe (5). buis, kiel - die Jacke (5), das Wams (3*), der [Kittel (2). pels, pelsjas - der Pelz (1), der Pelzmantel (2*). kraag, bontkraag - der Kragen (2), Pelzkragen. bontwerker - der Kürschner (2). pelsmuts - die Pelzmütze ' .. . (5)- pelterijen - die Rauchwaren. mouw, pand - der Ar mei (2), der Schösz (1*). opslagen, zak - die Aufschlage, die Tasche (5). voering, voeren - das Futter, füttern. knoop, -sgat - der Knopf (1*), das Knopfloch [(3*)- dichtknoopen, losknoopen - züknöpfen, aufknöpfen. watteeren - wattieren. hoofddeksel, hoed - die Kopfbedeckung, der [Hut (1*). stijve, slappe vilthoed - der steife, weiche Filzhut. groote slappe hoed - der Schlapphut. hooge hoed - der Zylinder (2)- opstrijken - ausbügeln. strooien hoed - der Strohhut. rand, bol - die Krempe (5), der Hutkopf. steek, baret - der Dreispitz, das Barett (1). pet, muts - die Kappe (5), Mütze (5). klep, oorkleppen - der Schirm (1), die Ohren- klappen. zijn hoed afnemen - den Hut abnehmen, lüften. 'n paar handschoenen, ein Paar Handschuhe. glacéhandschoenen - Glacé- handschuhe. zijden, wollen handschoenen Seiden-, Wollhand- [schuhe. want - der Faustling (1). polsmofjes - die Puls- [warmer. das - das Halstuch, der Schal (s). dasje, strikje - die Krawatte (5), der Schlips (1). zelfstrikker, knoop erin - der Selbstbinder, der [Knoten. Vrouwenkleeding - die [Franenkleidung. modiste - die Modistin (5), Pützmacherin(nen). dames kleermaker - der [Damenschneider (2). huisnaaster - die Nahterin ' l" . (5)kleed, japon - das Kleid (3), die Robe (5). ; sleepjapon - das Schleppkleid (3). wandelpak - das Straszenkleid. mantelpak - das Mantelkleid. baljapon - das Ballkleid. morgenjapon - der Morgenrock (1*). jurk, het lijf - das Kleidchen (2), die Taille (5). katoenen japon - das Kattunkleid. garneering - der Besatz. rok, blouse - der Rock (1*), die Bluse (5). plooirok - der Faltenrock. keurslijfje - das Mieder (2). de sleep - die Schleppe (5). ceintuur, korset - der Gürtel (2), das Korsett (1). schort, boezelaar - die [Schürze (5). mantel, regenmantel - der Mantel (2*), Gummi[mantel.stof-, bontmantel - der Staub-, Pelzmantel. mof en bont - der Mnff und der Pelzkragen. hoed, muts - der Hut (i*), die Haube (5). bloemen, veeren - die Blu- men, die Fèdern. Brusselsche kant - Brüsseler Spitzen (mv.). linten en strikken - Bander u. Schleifen. franje - die Franse (5). voile, sluier - der Schleier naald, speld - die Nadel (5), Stècknadel. veiligheidsspeld - die [Sicherheitsnadel. Schoeisel - das Schuhzeug. schoenmaker - der Schuh- macher (2). schoenlapper - der Schuh- flicker (2), Schuster (2). schoen, laars - der Schuh (1), der Stiefel (2). bottines met elastiek - Halbschuhe mit Gummi- zug. rijglaarzen - Schnftrstiefel. knoopschoenen - Knopfschuhe. 247 248 verlakte laarzen - LackJ -stiefel. rij-, waterlaarzen - Reit-, Wasserstiefel. slobkous, overschoen - die Gamasche (5), der Gum- mischuh. 'n paar pantoffels - ein Paar Pantoffel. hak, zool - der Absatz (1*), die Sohle (5). voorschoenen aanzetten - vorschuhen. schoenenlappen - flicken, arsbesser n.' leder, bovenleer - das Leder, Oberleder. schoenpoetsen - die Scbuhe - wichsen. schoensmeer - die Schuh- wichse. klompen - Holzschuhe. muilen - Schlappschuhe. beenwindsels - Wickel- gamaschen. Ondergoed - die Leib- . wasche. waschgoed - die Wasche. hemd, overhemd - das Hemd (4), Oberhemd (4). borstrok, 't flanel - die Unterjacke, Flanelljacke. onderpantalon - die Ünter- hose (5). onderrok - der Unterrock (?*>. onderlijfje - die Chemisette. (5)- boord, manchetten - der Kragen (2), die Manschetten. staande, liggende boord Stehkragen, Umlege- kragen. dubbele boord - der Steh- Umlegekragen. kraagbeschermer - der [Kragenschoner. front, papieren kraag - das Vorhemdchen, der Papierkragen.kous, sok - der Strumpf (1*) die Socke (5). breien, stoppen - stricken, stopfen. zakdoek - das Taschen- tuch (3*). beddelaken, sloop - das Bettuch ^3*), der Über- zug (1*). tafellaken, servet - das Tischtuch, die Serviette (5)- handdoek - das Handtuch j (3*)- de vuile wasch - die schmutzige Wasche. zich verschoonen - reine Wasche anziehen. wasschen, bleeken - wa- schen, bleicben. stijven, strijken - starken, bügeln. mangelen, opvouwen - mangein, fatten. mangel, bleek - die Mangel, die Bleiche. zeep, stijfsel - die Seife, die Starke. tobbe, strijkijzer - der Waschkübel (2), das Bügeleisen, das Platt- : [eisen. waschlijst - der Waschezettel (2). BIJ DEN KLEERMAKER. Levert u alleen op maat of verkoopt u ook confectie? Alleen op maat; maar ik kan u binnen 3 a 4 dagen een pak naar maat maken. Neem mij dan de maat voor een jacket-costuum. Hoe wil u het hebben? Maak het naar de laatste mode, maar niet overdreven. Laat mij de modeplaat zien. Maak het pak naar dit model, maar de jas wat langer. Het vest met twee rijen knoopen en z 0 dat het . niet te ver naar beneden gaat. Nu zal ik de stof voor 't pak uitzoeken. Laat mij uw stalen collectie \ zien. Dat zijn heel mooie patronen. Wil u jas, broek en vest van dezelfde stof, of de broek van een andere? Liefern Sie nur nach Masz oder verkaufen Sie auch fertige Kleider ? Nur auf Masz ; ich kann Ihnen aber in drei bis vier Tagen einen Anzug nach Masz anfertigen. Nehmen Sie mir dann das Masz zu einem Jackettanzug. Wie wünschen Sie, ihn ? Machen Sie ihn nach der neusten Mode, aber nichts Übertriebenes. Zeigen Siemir das Modebild. Machen Sie den Anzug nach diesem Modell, den Rock aber etwas langer. Die Weste mit zwei Reihen , Knöpfe und sö dasz sie: nicht zu weit herunter geht. Nun wil} ich das Zeug zum Anzug auswahlen. Lassen Sie mich Ihre Musterkollektion sehen. Das sind sehr hübsche Muster. Wollen Sie Rock, Hose und Weste von demselben Stoff oder die Hose von einem andern ? 249 250 U kunt alles van dezelfde stof nemen en dan nog een streepbroek erbij. Deze fijne stof wordt veel gedragen. Staat u voor soliditeit en kleur in? Het goed is onverslijtbaar en de kleur verschiet niet. Goed, dan neem ik dit laken (bukskin). Ik moet het pak uiterlijk Zaterdag hebben, want Zondag ga ik op reis. U zult het zonder mankeeren hebben. Komt het u gelegen, dat ik u Donderdagmorgen den coupeur zend om te [passen ? Dat komt goed uit; ik moet dan toch thuis zijn. Voor de voering en verdere verschotten zorgt u wel. Dat kunt u gerust aan mij overlaten. Hier breng ik u het pak om aan te passen. Het vest zit niet goed; aan het armsgat moet nog ■ wat uitgenomen worden. Sie können alles von dem- selben Stoff nehmen und dann noch eine gestreifte Hose hinxhi' Dieser hochfeine Stoff wird viel getragen. Garantieren Sie für Soli- dltSt und Farbe ? Das Zeug ist ünverschleisz- ] lich und die Farbe ver[schieszt nicht. Gut, so nehme ich denn die-1 ses Tuch (diesen Buckskin) I Ich musz den Anzug spa,- i testens Samstag haben, demi am Sonntag ver- reise ich. Sie sollen (werden) es ganz gewisz- haben. Paszt es Ihnen dasz ich \ Ihnen Donnerstag- morgen den Zuschneideï schicke zur Anprobe ? Das trifft sich gut, denn ich musz dann doch zu Hause sein. Für das Futter und son- stige Zutaten sorgen Sie wohl. Das können Sie ruhjg auf mich ankommen lassen., j Hier bringe ich Ihnen den [ Anzug zum Anpro- fbieren. Die Weste sitzt nicht gut ; am Armausschnitt musz noch ein wenig herausgenommen werden. Het moet ook nog wat nauwer gemaakt worden, zoodat het strak zit. De jas is goed; alleen trekt hij wat onder den arm. Dat is gemakkelijk te verhelpen. Zijn de mouwen niet te lang en te wijd? Men draagt ze niet meer zoo kort en nauw als vroeger. Vergeet den borstzak niet! De kraag sluit niet goed aan den boord. De panden zijn iets te kort. De knoopen moeten verzet worden. De overjas zit u onberispelijk, als aan 't lijf gegoten; ze staat u best. Hij zit tusschen de schouders met plooien. Kraag en opslagen bevallen mij niet, ze zijn te breed. Fluweelen kragen zijn in de mode. Deze broek moet versteld worden. Sie'musz auch etwas enger gemacht werden, damit sie knapp (prall) sitzt. Der Rock sitzt gut, nur kneift er unterm Arm. Dieses ist leicht zu beseitigen. Sind die Armel nicht zu lang und zu weit ? Man tragt sie nicht mehr so kurz und eng wie früher. Vergessen Sie die Brüst- tasche nicht ! Der Kragen legt sich nicht gut an den Stehkragen. Die Schösze sind etwas zu kurz. Die Knöpfe müssen ver- setzt werden. Der Überzieher sitzt Ihnen tadellos, wie angegossen; er kleidet Sie vortreff- lich. Er schlagt Fatten zwischen den Schultern. Der Kragen und die Aufschlage getallen mir nicht, sie sind zu breit. Samtkragen sind modern. Diese Hose musz geflickt (ausgebessert) werden. 251 252 BIJ DEN SCHOENMAKER. Ik heb u bij mij laten komen Ich habe Sie ruien lassen om mij de maat te nemen um Masz zu einem Paai voor een paar laarzen. Stiefel zu nehmen. Kunt gij mij gauw een paar Können Sie mir schnel laarzen maken? ein Paar Stiefel anfer tigen ? Meet me s.v.p. een paar Messen Sie mir gefalligst schoenen aan. ein Paar Schuhe an. Ik moet een paar verlakte Ich wünsche ein Paar laarzen hebben. [Lackstiefel Wanneer kunnen ze klaar Bis wann können sie fertif zijn? sein ? Ik wil ze niet te breed hebben I Ich will sie vorne nicht aan de teenen. allzu breit haben. Maak de hakken niet te Machen Sie die Absatze hoog en te smal. nicht zu hoch und spitz Maak ze naar de laatste Machen Sie sie nach dei mode. neusten Mode. Ik wil goed en zacht leder Ich will gutes und weiches hebben, en mijne laarzen Leder haben, auch dürf er moeten niet te nauw zijn, meine Stiefel nicht zu ze moeten gemakkelijk eng sein; sie müsser zitten. bequem sitzen. Denk eraan, dat ik likdoorns Denken Sie daran, dasz iel heb. Hühneraugen habe. Deze laarzen knellen mij Diese Stiefel drücken micrj erg aan de wreef, zet ze recht sehr auf dem op de leest tot morgen. Spann, schlagenSiesiebi; morgen über den Leisten, Ik kan het niet uitstaan, als Es ist mir unausstehlich, de schoenen knellen. wenn die Schuhe drücken. Hebt u niet een nummer Haben Sie nicht eine Num- grooter? mer gröszer ? Deze laarzen zijn stuk: zij Diese Stiefel sind zerrissen: moeten gelapt worden. sie müssen genickt [werden. »53 Deze rijglaarsjes moeten gezoold worden. Deze laarzen moeten gevoorschoend worden. Hier zijn de schoenen die u mij besteld hebt; wil u ze eens aanpassen? , Ze zitten heel gemakkelijk. 1 Nieuwe schoenen zitten in 't begin altijd wel een beetje krap; later rekt het leer en zet het zich naar den voet. Neem goed dik zoolleer, dat ik er niet weer in een paar weken door ben. I Maak mij een paar waterdichte jachtlaarzen. Wat neemt gij voor een paar laarzen? I; Dat vind ik wel wat duur. Stel mij den prijs zoo goedkoop mogelijk. I Het leder is tegenwoordig duur. I Neem deze laarzen mee en maak mij juist zulk een paar; ik moet ze overmorgen hebben. Gij kunt er stellig op rekenen. [ Maar woordhouden, hoor! Diese Schnürstiefel müssen versohlt werden. Die Stiefel müssen gevorschuht werden. Hier sind die Schuhe die Sie mir bestellt haben ; wollen Sie siemalanprobieren ? Sie sitzen ganz bequen. Neue Schuhe sitzen wohl immer ein wenig knapp ; nachher reckt sich das Leder und setzt sich nach dem Fusz. Nehmen Sie recht dickes Sohlenleder, damit sie nicht wieder in ein paar Wochen durch sind. Machen Sie mir ein Paar wasserdichte Jagdstiefel. Was nehmen Sie für ein Paar Stiefel ? Das kommt mir ziemlich teuer vor. Setzen Sie mir den Preis möglichst billig an. Das Leder ist heutzutage teuer. Nehmen Sie diese Stiefel mit und machen Sie grade solch ein Paar ; ich musz sie übermorgen haben. Sie können sich fest darauf verlassen. Halten Sie aber Wort ! *54 BIJ DE WASCHVROUW. Zijt gij de waschvrouw? Sie sind die Wascherin ? Ik heb een waschvrouw Ich wünsche eine, die noodig, die netjes en goed ördentlich und gut wascht. wascht. Neem dit vuile goed mee. Nehmen Sie diese schmut- zige Wasche mit. Wanneer moet ik het terug Wann soll ich sie zurück- bezorgen? bringen ? Ik ben zeer precies op het Ich nehme es sehr genau strijken van mijn hemden. mit dem Platten mei-: ner Hemden. Ik wensch mijn dassen en Ich will meine Halstü-! boordjes morgen terug cher und Kragen morgen te hebben. wieder haben. Kunt gij licht zomergoed Waschen Sie helle Som- wasschen van wol en van merkleider von Wolle linnen? und Leinwand ? Hier is het waschlijstje. Hier is der Waschezettel. Tel het goed zelf maar na, Zahlen Sie selbst nach, om te zien, dat alles er is. ob alles richtig ist. Wanneer er kleinigheden Wenn Kleinigkeiten an der aan de wasch te verstellen Wasche aüszubessern zijn, doet u dat ook ? sind, tun Sie das auch ? Wil u ook mijn kousen Wollen Sie auch meine stoppen? Strümpfe stopfen ? De knoopen van deze hem- Die Knöpfe dieser Hemden den zijn er zeer slecht sind sehr schlecht ange- aangezet.Naai zeer vaster setzt. Nahen Sie sie fes- aan. ter an. Dit was c hgoed behoeft slee hts I Diese Wasche braucht nur gemangeld te worden, gemangelt zu werden, strijken is niet noodig. bügeln ist nicht nötig. ] Hoeveel ben ik u schuldig? Was bin ich Ihnen schul- rr- •■ dig? Hier zijn zes gesteven Hier sind sechs gestarkte [rokken. Unterröcke. Wascht gij fijne kant? Waschen Sie f eine Spitzen ? 255 In mijn nachtmutsen moet geen stijfsel. I Mijn manchetten waren niet stijf genoeg en mijn boordjes ook niet. Dit goed is niet wit, het ziet geel. I Dit hemd is niet van mij, deze zakdoek is niet van mij; zie maar, er staat een ander merk op. Al Imijn goed is gemerkt met mijn naamletters. Dezen keer is de wasch goed en alles is in orde. Er ontbreken twee dingen: een boordje en een paar kousen. Breng mij het goed spoedig terug. Ik heb haast want ik vertrek zeer vroeg. I Doe er de kwitantie bij. I Breng het lijstje mede terug. I Meine Nachthauben dürfen nicht ge star kt werden. Meine Manschetten waren zu wenig gestarkt, ebenso die Kragen. Die Wasche ist nicht weisz, sie sieht gelblich aus. Dieses Hemd gehort mir nicht; dieses Taschentuch ist nicht das meinige ; sehen Sie nur, es hat ein anderes Zeichen. Alle meine Sachen sind gezeichnet mit rneinen Initialen. Diesmal ist die Wasche gut, auch ist alles richtig. Es fehlen zwei Stücke : ein Kragen und ein Paar Strümpfe. Bringen Sie mir die Wasche bald zurück. Es hat Eile, denn ich reise in aller Frühe ab. Fügen Sie die Quittung bei. Bringen Sie den Waschezettel wieder mit. IN EEN BOEK- EN PAPIERHANDEL. I Wees zoo goed en laat mij eens een catalogus zien I van de nieuwste letterkundige werken. I Deze catalogus bevat romans, novellen, tooneel- \ stukken en gedichten. Haben Sie die Güte, mir einen Katalóg über die neuesten literarischen Erscheiuungen zu zeigen. Dieser Katalog enthalt Romane, Novellen, The* aterstücke und Gedichte. 256 Wat is de prijs van deze uitgave der complete werken van Goethe ? Is er geen goedkoope druk van dit werk. Ja, hier is er een in halfleer, verguld op snee en geïllustreerd: een volksuitgave in 3 deelen. Geef mij een wandelkaart van de Rijnstreek, een plattegrond van Berlijn en een fietskaart voor de provincie Utrecht, alle drie opgeplakt op linnen. Hebt u ook een gids voor Wiesbaden ? Wenscht u dien ingenaaid of gebonden? Stuur mij aan mijn hotel een paar gidsen voor de omstreken van deze stad ter inzage. Wat ik niet houd, zend ik morgen terug, tegelijk met het geld. Uit uw leesbibliotheek wilde ik een paar onderhoudende romans van moderne Duitsche schrijvers medenemen. Was kostet diese Ausgabe der samtlichen Werke von Goethe ? Gibt es keine wohlfeile Ausgabe von diesem Werke ? Ja, hier ist eine in Halbfranzband mit Goldschnitt und illustriert; eine Volksausgabe in drie Banden. Geben Sie rr>ir eine Wanderkarte für die Rheinlande, einen Stadtplan von Berlin und einet Radlerkarte für die Provinz Utrecht, alle drei auf Leinwand aufgezogen. . ; Haben Sie auch einen Führer für Wiesbaden ? , Wünschen Sie ihn geheftet oder gebunden ? Schicken Sie mir ein paarFührer für die Umgegend zur Ansicht ins Hotel. Was ich nicht behalte, sende ich Ihnen morgen zurück, zugleich mit dem Gelde. Aus Ihrer Leihbibliothek möchte ich ein paar unterhaltende Romane moderner deutscher Schriftsteller mitnehmen. i~5T Deze roman maakte zóóveel [ Dieser Roman fand einen opgang, dat hij in een sö reiszenden Absatz, paar weken uitverkocht dasz er in ein paar was en een nieuwe oplaag Wochen vergriffen war noodig was. Dezer dagen und neu aufgelegt wer- verschijnt een nieuwe , ■'• den muszte. Dieser Tage druk. erscheint ein Nèüdruck (eine neue Auflage). Wie is de uitgever van dit Wer ist der Verleger dieses boek? Buches ? Hebt u een klein Duitsch Haben Sie ein kleines deut-, woordenboek? - sches Wörterbuch ? Niet voorhanden; ik kan het Nicht vorhanden ; ich kann u echter nog vandaag es Ihnen aber noch heute leveren, wanneer u het liefern, wenn Sie es jetzt nu bestelt. bestellen. Wat kosten deze prentbrief- Was kosten diese Ansichts- kaarten? karren ? Hebt u ook gekleurde? Haben Sie auch farbige (koloriertë) ? Hebt u eenige gezochte Haben Sie einige beliebte moderne muziekstukken moderne Musikalien vor- voorhanden? ratig ? Zal ik ze u ter keuze zenden ? Soll ich sie Ihnen zur Auswahl senden ? Hebt u het laatste nummer Haben Sie die letzte Num- van het tijdschrift ,,das mer der Zeitschrift „das Heim" ? Heim" ? In het ochtendblad van het Die Morgenausgabe des ,,Berliner Tageblatt" Berliner Tageblatts ent- staat een politiek hoofd- halt einen polltischen artikel, geschreven door Leitartikel, verfaszt vom den hoofdredacteur. Schriftleiter. Kan ik . mij hier op dit Kann ich hier auf diese maandblad abonneeren? . Mönatsschrift abonnieren ? Duitsch 17 Wil u in de avondeditie van morgen deze advertentie voor mij plaatsen ? Hoogstens tien regels. Mijn visitekaartjes zijn op, laat er mij honderd drukken. Van wien zijn deze gravures en etsen? Ik wenschte nog een zakalmanak voor het aanstaande nieuwe jaar. Ook een postzegelalbum voor mijn zoon en een prentenboek voor mijn dochtertje. I Geef mij s.v.p. wat katerntjes postpapier en enveloppen erbij. Moet het papier gelinieerd zijn ? Pak ook nog wat schrijf. behoeften.4n: een half dozijn pennen, twee potlooden, een rood potlood, een penhouder, gom en vloeipapier, een fleschje inkt en een paar schriften. Nog iets anders van uw dienst? Bijv. een snippermand, een vulpen of een inktpot? Wollen Sie in das mörgige Abendblatt diese Anzeige (Annonce) für mich èinrücken lassen ? Höchstens zehn Zeilen. Meine Visitenkarten sind alle, lassen Sie mir hundert drucken. Von wem sind diese Stahlstiche und Radierungen. Ich möchte noch einen Taschenkalender zum bevörstehenden neuen Jahre. Auch ein Briefmarkenalbum für meinen Sohn und ein Bilderbuch für mein Töchterchen. Geben Sie mir gefalligst ein paar Heftenen Briefpapier und Umschlage dazu. Soll das Papier lin'fert sein? Packen Sie auch noch etwas Schreibzeug ein : ein halbes Dutzend Federn, zwei Bleistifte, einen Rotstift, einen Federhalter, Radiergummi und Löschpapier, ein Flaschchen Tinte und ein paar Schrèibhefte. Sonst noch etwas gefallig ? Zum Beispiel ein Papierkorb, eine Füllfeder oder ein Tintenfasz ? 258 259 BIJ DEN DOKTER. Ziek, de ziekte - krank, die bloedspuwing - der Blut- Krankheit. (5). sturz. ziekelijk, doodziek - kran- kanker, suikerziekte - der kelnd, todkrank. Krëbs, die Zuckerkrank- besmettelijke ziekte - die heit. ansteckende Krank- cholera - die Cholera. [heit. verkoudheid - die Erkal- lichamelijk gebrek - das tung, der Schnupfen. körperliche Gebrechen kou vatten - sich erkal- t(2)- [ten. epidemie - die Epidemie (5), hoesten, kuchen - husten, die Seuche (5). hüsteln. maag-, borstkwaal - das kinkhoest, heeschheid - der Magenübel, das Brust- Keuchhusten; die Heileiden, serkeit. kiespijn, hoofdpijn - Zalm- griep, influenza -die Grippe, scherzen, Kopfschmerzen die Influenza. buikpijn, keelpijn - das flauwte - die Ohnmacht, die Bauchweh, Halsweh. Schwache. koorts, -achtig - das Fieber, in onmacht vallen - in Ohn- fieberisch. macht fallen. zenuwkoorts - das Nerven- hersenschudding - die Ge- fieber. hirnerschütterung. ijlen, zenuwachtig - irre- door 'n beroerte getroffen - reden, nervös. vom Schlag gerührt. mazelen, roodvonk - die duizeligheid - der Schwin- Masern, der Scharlach. del. pokken - die Pocken, die rheumatiek, jicht - das Blattern. Rheuma, die Gicht. inenten, pokkebriefje - im- breuk, beenbreuk - der pfen, der Impfschein. Bruch, Beinbruch. diphteritis - die Diphterie; ontwrichte arm - der verdie Halsbraune. renkte Arm. tering, typhus - dieSchwind- verstuikte voet - der ver- sucht, der Typhus. stauchte Fusz. longontsteking - die Lun- blind, doof, stom - blind, genentzündung. taub, stumm. 260 de doofstomme - der Taub- stumme. harthoorend - schwer- [hörend. scheelkijken - schielen. kreupel loopen - lahmen, [hinken. ontsteking, verzwering - die Entzüridung (5), das [Geschwür (1). het gezwel, zweren - die Geschwulst (1*), sch waren. zeer doen - weh tun, schmerzen. wonde, litteeken - die Wande (5), die Narbe (5). kwetsen - verwunden, verIetzen. blindedarmoperatie - die Blinddarmoperatión. de verminkte - der Krüppel t(z). buil, blaar - die Beule (.5), die Blasé (5). buitenaar, kaalkop - der Bucklige, der Kahl- [kopf. zenuwlijder - der Nervenkranke. geesteszieke - der Geisteskranke. krankzinnige - der Irrsinnige. krankzinnigengesticht - die Irrenanstalt. dokter - der Arzt (1*), der Doktor (4). tandarts, oogarts - der [Zahnarzt, Augenarzt. I zenuwarts, heelmeester - [Nervenarzt, Chirurg (5). spreekuur - die Sprech1 [stunde. apotheker - der Apotheker. apotheek - die Apotheke. kwakzalver - der Kur- pfuscher. ziekenhuis - das Kranken- haus (3*). hospitaal - das Spital (3*). ziekenverpleger - der Kran- kenwarter (2). verpleegster - die Warterin (5), Kxankenpflegerin (5) liefdezuster - cue Kranken- schwester. diëet voorschrijven - Diat verordnen. geneesmiddel - das Heil- mittel (2), die Arznei (5). een recept voorschrijven - ein Rezept (1) verschrei- ben. pil, poeder - die Pille (5), das Pulver (2). drankje, zalf - das Trank- chen (2), die Salbe (5):' drop, zoethout - die La- kritze, das Süsz'holz. pleister, watten - das Pflas- ter (2), die Watten. gipsverband - der Gipsver; band. zwachtel die Binde (5). koude compressen - kalte Umschlage. versterkende middelen - [starkende Mittel. 2ÓI gorgelen, zweeten - gurgeln, - schwitzen. dood, schijndood - tot, Ischeintot. Hoe vaart u? Ik ben heelemaal niet in orde. Men kan het aan u zien. Ik heb een zware verkoud: heid opgedaan. Ik ben koortsig en heb soms last van duizelingen. In uw plaats zou ik een dokter raadplegen. Dat zal ik doen. Woont dokter X hier? Ja, maar hij is niet thuis. Wanneer komt hij thuis ? Ik verwacht hem ieder oogenblik; kom binnen, en ga zoolang zitten. Hij komt over een uur terug. Heb ik de eer dokter X te spreken? Ja, mijnheer! (mevrouw) 1. Wat scheelt er aan? Ik heb een verschrikkelijken hoest. lijk - die Leiche (5). doodschouw - die Leichenschau. | Wie befinden Sie sich ? Ich befinde mich'gar nicht wohl. Man sieht es Ihnen an. Ich habe mir einen schlim- men Schnüpfen zuge- zogen. Ich fiebre und habe bisweilen eine Anwandlung von Schwindel. An Ihrer Stelle würde ich einen Arzt zu Rate [ziehen. Das werde ich tun. Wohnt Herr Doktor X ' hier ? Ja, aber er ist nicht zu Hause. Wann kommt er heim ? Er wird gleich hier sein ; haben Sie die Güte. einzutreten und Platz zu nehmen. Er wird in einer Stunde zurückkommen. Habe ich die Ehre, mit Herrn Dokter X zu sprechen ? Ja, mein Herr! (meine Dame!) Was fehlt Ihnen? Ich habe einen schreck- lichen Husten. 262 Ik heb iets ingenomen om Ich habe etwas zumSchwitte transpireeren, maar zen genommen, aber es het heeft mij niets ge- hat gar nichts geholfen. holpen. Ik _ zou gaarne uw raad Ich möchte Sie wegen eines inwinnen over eene kwaal Übels, an welchem ich waaraan ik lijd. leide, um Rat fragen. Laat mij uw pols eens Lassen Sie mich Ihren voelen. Puls fühlen. Ik voel mij zeer zwak en Ich fühle mich sehr matt afgemat. und angegriffen. Denkt gij dokter, dat ik Glauben Sie, Herr Doktor, mijne voorgenomen reis dasz ich es wagen darf, zou durven ondernemen? die beabsichtigte Reise anzutreten ? Ik hoop, dat gij spoedig Ich hoffe dasz Sie sich bald beter zult zijn. besser befinden werden. Het bad is mij niet zeer Das Bad ist mir nicht goed bekomen, het heeft besonders gut bekom- mij veel verzwakt. men, es hat mich órdentlich angegriffen. Ik voel mij veel sterker Ich fühle mich nach dem na het bad. Bade sehr gestarkt. Mag ik mij aan de avond- Darf ich mich der Abend- lucht blootstellen ? luft aussetzen ? Neen, gij moet vroeg naar Nein, Sie müssen früh zu bed gaan. Bett gehen. Denkt gij, dat ik spoedig Glauben Sie, dasz ich bald zal aansterken ? wieder zu Kratten kommen werde ? Als het weer wat zachter Ja, wenn die Luft milder wordt, dan wel. wird, so glaube ich's. Zeg mij eerlijk, hoe gij Sagen Sie mir Ihre Meinung over mij denkt. ganz unverhohlen. Mijn maag is sedert eenigen Mein Magen ist seit einiger tijd van streek. Zeit in Unordnung. Ik heb mijn maag bedorven. Ich habe nür den Magen verdorben. Laat mij uw tong eens zien. Ze is beslagen. Ik heb vannacht geen oog toegedaan. Ik heb de medicijnen gebruikt, die gij mij voorgeschreven hebt; moet ik ze nog eens klaar laten maken? Ja, gij moet nog daarmede voortgaan. Ik zal u iets anders voorschrijven. Neem om het uur een eetlepel (theelepeltje) vol. Maar schud eerst het fleschje flink om. Mag ik morgen opkomen? Neen, u moet nog een paar dagen in bed blijven (in de kamer blijven). Zorg dat gij u goed warm houdt en niet verkoelt. Ik heb mijn voet verstuikt; hij doet mij erg zeer. Leg er koude kompressen op. Leg uwen voet op de sofa of op een stoel. Ik hoop, dat gij morgen, als het goed weer is, uit zult kunnen gaan. Zeigen Sie mir Ihre Zunge. Sie ist belegt. Ich habe diese Nacht kein Auge zugetan. Die Medizin, welche Sie mir verschrieben, habe ich eingenommen ; soll ich sie noch einmal machen lassen ? Ja, Sie müssen die Arznei (das Mlttel) noch einige Zeit einnehmen. Ich werde Ihnen ein neues Rezept schreiben. Nehmen Sie jede Stunde einen Esz- (Tee-) löffel voll. Aber schütteln Sie zuerst tüchtig die Flasche um. Darf ich morgen das Bett verlassen ? Nein, Sie müssen noch ein paar Tage das Bett hüten, (das Zimmer [hüten). Haben Sie acht, warm zu bleiben und sich nicht zu erkalten. Ich habe mir den Fusz verrenkt, er schmerzt sehr. Legen Sie kalte Um- [schlage auf. Legen Sie den Fusz auf das Sofa oder auf einen Stuhl. Ich hoffe, Sie werden morgen ausgehen können, wenn das Wetter gut ist. 203 264 Beterschap! Ik ben onwel, onpasselijk. Ik ben misselijk, Geef mij een glas water, dat zal F mij goed doen. Voelt ge u al wat beter.? Als 11 mijn voorschriften goed opvolgt zult u spoedig genezen zijn. Hij is weer ingestort. Ik heb het al lang onder de leden gehad. Kunt u mij een goeden tandarts aanbevelen? Ik heb een holle kies, die mij veel pijn doet. Wilt u ze plombeeren of uittrekken? Ik kan dezen hoest maar niet kwijtraken. Gute Besserung ! Ich bin unwóhl, unpaszlich. Mir ist übel. Geben Sie mir ein Glas Wasser, das wird mir gut tun. Ist Ihnen jetzt besser i, Wenn Sie meine. Verschriften genau befolgen, werden Sie bald kuriert (genesen) sein... Er hat einen Rückfall bekommen. Es hat mir schon lange in j den Gliedem gelegen. Können Sie mir einen guten Zahnarzt empfehlen ? Ich habe einen hohlen Zahn, der mir sehr [schmerzt. Wollen Sie ihn plombieren oder ausziehen ? Ich kann diesen Husten gar nicht los werden. DUITSCH GELD. I Zilver: Reichsmark = 100 Pfennige = bijna 60 ct. 2 Markstück = bijna 120 ct. Taler = 3 Mark = bijna 180 ct. halbe Mark = bijna 30 ct. I Goud: IKrone = 10 Mark = bijna 6 gld. Doppelkrone = 20 Mark - bijna 12 gld. Nikkel: Groschen = 10 Pfennige = bijna 6 ct. halber Groschen = 5 Pfennige = bijna 3 ct. Koper: 2 Pfennigstück = ruim 1 ct. Spijskaart - Speisekarte. Soepen Suppen Bouillon Fleischhrühe consommé Kraftbrühe groentesoep Französische Suppe, Julienne vermicellisoep Nudelsuppe ossenstaartsoep Ochsenschwanzsuppe schildpadsoep Schildkrötensuppe erwtensoep Erbsensuppe rijstsoep Reissuppe tomatensoep Tomatensuppe boonensoep Bohnensuppe 265 z66 Voor- en Vorspeisen und bijgerechten Beigerichte hors d' oeuvre Hors d' oeuvre oesters Austern sardines in olie ölsardinen ganzeleverpastei Ganseleberpastete haringsla Heringssalat kreeftesla Hummersalat paling in gelei Aal in Gelee kaviaar Kaviar ansjovis Anschovis zalmmayonnaise Salmmayonnaise radijsjes Radieschen Pasteitjes, enz. Pastetchen, u.s.w. kippenpasteitjes Hühnerpastetchen vlêeschpasteitjes Fleischpastetchen zwezerikpasteitjes Kalbsmilchpastetchen vischpasteitjes Fischpastetchen garnalenpasteitjes Garnalenpastetchen vol-au-vent . Blatterteigpastete kcdfscroquetten Kalbscroquetts saucijzebroodjes Wurstbrötchen Visch Fische zalm Lachs, Salm tarbot, rog Steinbutt, Rochen forel Forelle tong Seezunge kabeljauw Kabeljau schelvisch Schellfisch heilbot Heilbutt schol Scholle elft Maifisch karper Karpfen snoek, steur Hecht, Stör baars Barsch kreeft, zeekreeft Krëbs, Hummer aal, paling Aal haring, bokking Hering, Bücking gemarineerde haring marinierter Hering spiering, sprot Stinte, Sprotte makreel Makrele garnalen, mosselen Garnelen, Muscheln stokvisch, zoute- Stockfisch, Laberdan visch Vleeschspijzen Fleischspeisen Rundvleesch Rindfleisch gebraden vleesch Rinderbraten gestoofd vleesch Schmorbraten os se haas Lendenbraten roastbeef Rostbraten biefstuk Beafsteak ribstuk Rippstück ossetong Ochsenzunge zuur gebr. vleesch Sauerbraten pekelvleesch Pökelfleisch Kalfsvleesch Kalbfleisch kalfcotelet Kalbskotelett kalskop Kalbskopf kalfszwezerik Kalbsmilch kalfslever Kalbsleber kalfsnieren Kalbsnierenbraten kalfsfricandeau Kalbskeulenstück blinde vinken Kalbsröllchen kalfsgehakt Kalbshackfleisch kalfsoesters Kalbsschnitte kalfsragout Kalbsragout Schapenvleesch Hammelf leiscb schapenbout Hammelkeule lamscotelet Lammskotelett lamsrib Hammelrippchen 207 268 lams barst Lammsbrust lams haas Hammelfilet Varkensvleescb Schweinefleisch varkensrib Karbonade varkensfilet Schweinsbraten varkensschijf Schweinsrolle varkenslapjes Schweinescbnitzel varkenspootje Eisbein ham, spek Schinken, Speek speenvarken Spanferkel Groenten Gemttse Asperges Spargel sptnasie Spinat snijboonen Schnittbohnen prmcesseboonen Brechbohnen doperwten Zuckererbsen peultjes Schotenerbsen tuinooonen grosze Bohnen koolrapen Kohlrabi knollen weisze Rüben kroten rote Rüben peentjes gelbe Rüben, Möhrén savoyekool Wirsingkohl roode kool Rotkohl bloemkool Blumenkohl boerekool Grünkohl spruitjes Rosenkóhl zuurkool Sauerkraut schorseneeren Schwarzwurzeln artisjokken Artischocken postelein Portulak andijvie Endivie rabarber Rhabarber zuring Sauerampfer kropsla Kopfsalat veldsla Feldsalat 26g komkommers Gurken augurken saure Gurken uien en prei Zwiebeln und Porree peterselie, selderij Petersilie, Sellerie tomaat Tomate ramenas Bettich truffels Trüffeln paddenstoelen, champignons Pilze, Champignons aardappels Kartoffeln gebakken aardappels Bratkartoffeln aardappelpuree Kartoffelpüree, Quetschkart. aardappelen in de Pellkartoffeln schil Eier- en Eier- und Meelspijzen Mehlspeisen Roereieren, spiegel- Rühreier, Spiegeleier eieren kalfsoogen Setzeier, Ochsenaugen eierstruif met suiker Omelette mit Zucker pannekoek Pfannkuchen flensjes Plinsen wentelteefjes Arme Ritter appelbeignets Apfelküchlein appelmoes Apfelmus wafels, poffertjes Waffeln, Kreppeln macaroni Makkaroni vla Crème taart, taartje Torte, Törtchen compote Kompott soezen ■'. Windbeutel rijstebrij Reisbrei pudding Pudding.;.?!^ , 270 Wild en gevogelte Wildbret und Geflflgel hazepeper Hasenpfeffer gebraden haas Hasenbraten konijn Kaninchen reerug Rehrücken reebout Rehkeule hertebout Hirschkeule gebraden kip Backhuhn gebraden piepkuiken gebratenes junges Huhn kapoen Kapaun kalkoen Truthahn, Puter eendvogel, wilde eend Ente, Wildente gebraden gans Gansebraten fazant Fasan snip Schnepfe korhaan Auerhahn Dessert Nachtisch Ijs Eis, Gefrornes vanilleijs Vanüleeis frambozenijs Himbeereis bessengelei Johannisbeerengelee biscuitjes Biskuits rozijnen en Rosinen und Mandein amandelen Hollandsche kaas Edamerkase Zwitsersche kaas Schweizerkase Leidsche kaas Kümmelkase pousse-café Tasse Mokka mit Likör. Vruchten Früchte Appels, peren Apfel, Birnen kersen, pruimen Kirschen, Pflaumen abrikozen, perziken Aprikosen, Pfirsiche druiven, bessen Trauben, Beeren frambozen Himbeeren kruisbessen Stachelbeeren aalbessen Johannisbeeren • aardbeien Erdbeeren moerbeien Maulbeeren bramen Brombeeren. okkernoten Walnüsse hazelnoten Haselnüsse mispels Mispeln sinaasappels Apfelsinen, Orangen citroenen Zitronen kastanjes Kastanien vijgen Feigen dadels Datteln meloenen Melonen bananen Bananen ananas Ananas gedroogde appelen gedörrte Apfel. 271