KEIERSTUDIE ^> DOOR Cr^^StUIS DRUKKERIJ VOORTVAREN - DEN HAAG Koninklijke Bibliotheek 's-Gravenhage KB Schenking uitgeverij ThiemeMeulenhoff 2010 | è | KEVERSTUDIE KEVERSTUDIE DOOR C. A. KRUIS DRUKKERIJ VOORTVAREN : 1923 : VGRAVENHAGE INHOUD Bladl. I. Voorwoord 7 II. Kevervangst en «verzameling 9 III. De uitwendige bouw der kevers . . ■ 11 IV. Loopkevers 15 V. Bladsprietigen 20 VI. Boktorren 26 VII. Haantjes 30 VIII. Lieveheersbeestjes 33 IX. Kortschildkevers 35 X. Aaskever 37 XI. Snuitkevers 39 XII. Schorskevers 42 XIII. Kniptorren 45 XIV. Waterkevers 46 XV. Kleinere onderorden 50 XVI. Beschadigingen, vleugels, larven en poppen ... 53 XVII. Register 59 VOORWOORD Een 30*tal jaren geleden was de amateur*studie deilevende natuur niet in tel. Dank zij het werk van enkele vooraanstaande mannen, die door woord en ge* schrift belangstelling trachtten te wekken voor plant en dier, is dit langzamerhand aanmerkelijk verbeterd. Tal van liefhebbers zijn aan den slag getogen om de geheimen der natuur te ontdekken; meer en meer dringt, vooral tot het landvolk, de idee door, dat dragers van plantentrommels en veldkijkers vrij ongevaarlijke wezens zijn, die hoogstens een uur doodstil aan den rand van een korenveld blijven liggen, of in het zweet huns aanschijns een vlinder achterna hollen. Al zyn we zeer zeker nog niet waar we wezen moeten, al kunnen Regeering en onderwijskrachten nog zeer veel doen om groot en klein er van te overtuigen dat in Gods groote, wonderlijke en overschoone natuur nog onnoemelijk veel te leeren valt, zelfs door eenvoudige, uit zeker oogpunt bezien oppervlakkige beschouwing, we mogen dankbaar zijn, dat in zoo'n korte spanne tijds reeds zooveel is bereikt. §■ Hoe vroeger men begint zich met de levende natuur bezig te houden, haar in haar verschillende samen» werkende factoren te beschouwen, des te eerder zal men zich in het bijzonder aangetrokken gevoelen tot een nauwkeurig omschreven onderdeel, — zeg: de insec* ten. Weldra echter zal men bemerken, dat ook dit goed begrensde gebied nog veel te uitgebreid is; men gaat behoefte gevoelen zich te specialiseeren en kiest de vlinders, graafwespen, mieren, sprinkhanen, kevers of wat dan ook. 8 Voorwoord Het doel van dit werkje is nu met de beginnende coleopterologen een wandeling te maken door de belang* rijkste families van laatstgenoemde groep, en daarbij speciaal te wijzen op de voornaamste verschillen in lichaamsbouw, teekening en andere, met behulp van eenvoudige vergrooting waar te nemen merkwaardig» heden. Uit den aard der zaak heb ik mij niet aan de weten» schappelijke indeeling gehouden. Het was slechts mijn doel belangstelling te wekken voor het vele mooie, dat zelfs bij onze meest algemeene kevers gevonden wordt. De in dit werkje gevolgde indeeling kon m.i. ter be* reiking van dit doel beter medewerken, dan een (voor beginners) min of meer onduidelijke en dus nadere verklaring van noode hebbende, wetenschappelijk juis* tere groepeering. Door middel van oorspronkelijke, naar objecten uit mijn verzameling vervaardigde teekeningen, heb ik ge* tracht hun er van te overtuigen, dat ook onze Neder* landsche kevers onze aandacht overwaard zijn; al zijn we dan ook dikwijls genoodzaakt het kleine, door mid* del van een loupe, tot meer zichtbare schoonheid te verheffen. Van mededeeling van biologische bijzonderheden heb ik mij zoo goed als geheel onthouden, zoodat bijna alles wat van een of andere soort Wordt beschreven, onmid* dcllijk aan het gevangen object zelve kan worden waargenomen. Eeri meer algemeen gedeelte gaat vooraf, daar het, naar 't mij voorkomt, in een boekje als dit niet gemist mag worden en tot goed begrip der volgende hoofd* stukken goede diensten kan bewijzen. KEVER VANGST EN ^VERZAMELING. Wanneer we ooren en oogen open hebben, kunnen we op iedere wandeling in lente, zomer en herfst heel wat kevers waarnemen. Toch blijft het voorjaar onte* genzeggelijk de beste tijd. Als planten en dieren uit hun winterrust ontwaken, zijn de kevers er al heel gauw bij om hun aandeel in het drukke insectenleven bij te dragen. Vooral voor de jacht op loopkevers is dit de beste tijd van het jaar. Toch zijn er soorten, die we niet vóór de zomer in het land is, kunnen te zien krijgen; denken we slechts aan de Duin* of Juli* kevers en de glimwormen. Maar al valt de beste vang* tijd dan ook in de eerste zes maanden van het jaar, ook in herfst en winter is er nog genoeg merkwaardigs op te merken. Vele soorten zullen we dan echter in hun schuilplaatsen moeten opzoeken; een uitstekende methode is bijvoorbeeld oude schors van zieke of oude boomen, zoowel aan den binnen*, als aan den buitenkant, aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Vooral wilgen leenen zich hier voor, omdat ze heel dikwijls schuilplaats verleenen aan de bekende blauwe of groene wilgenhaantjes. Doch ook zonder dat is er nog wel wat te doen. Meermalen zag ik eind December of begin Januari Lieveheersbeestjes, en om in het hartje van den winter op het ijs, of zelfs op straat, watertorren te vinden, is werkelijk niet zoo'n ongehoorde zeldzaam* heid. Ook kunnen we een paar handen vol doode bladeren, takjes, mos, enz. van den boschgrond verzamelen en thuis, met behulp van fijn gaas, zeven. Het wil dan wel eens, dat we aardige soorten aantreffen, maar uit den aard der zaak zijn die meestal erg klein. 10 Kevervangst en «Verzameling Ongetwijfeld hebben we, wanneer de winter voorbij is, veel meer kans. Geen plekje behoeven we dan on» doorzocht te laten; op boomstammen, schuttingen, muren, mesthoopen, open plekken zand, bloemen, aan wegkanten, achter schors, onder steenen, stukken asphaltpapier, jute zakken, ja, tot in huis toe, overal kunnen torren verscholen zitten. Dikwijls ook helpt het toeval ons om langgezochte exemplaren te bemachtigen. Zoo herinner ik me, dat ik eens in de serre van het huis van een mijner vrinden zat. De deuren stonden open en ik keek den tuin in. In eens zag ik een musch met flinken vaart op een groot insect afvliegen. Hij miste zijn prooi, maar gaf hem met zijn snavel toch nog zoo'n por, dat hij de kluts kwijt raakte en in de serre terecht kwam, vlak voor mijn voeten. Wat bleek het te zijn? Een volkomen gaaf, 34 m.M. groot exemplaar van de fraaie Rozen* of Wilgenboktor (Aromia moschata). Een ander maal weer vond ik gedurende een vliegen* den storm in het hartje van de Veluwe een oranje» gebande Doodgraver (Necrophorus vespillo). Over het algemeen ben ik geen groot voorstander van verzamelen. Het wil mij echter voorkomen, dat tegen het aanleggen van een keversverzameling betrekkelijk wei» nig bezwaren kunnen worden aangevoerd. De exem» plaren toch kunnen op een snelle, gemakkelijke wijze gedood worden. Ook zijn ze, eenmaal opgezet, uitste» kend studie»materiaal en zeer goed te conserveeren, mits er, natuurlijk, de noodige aandacht aan besteed wordt. Als we op de keverjacht gaan, dienen we er voor te zorgen eenige wijdmondsch fleschjes van verschillende afmetingen bij ons te hebben. Hierin worden de ge* vangen exemplaren gesorteerd, want alle kevers kun» nen maar niet bij elkaar gedaan worden; sommige zijn De uitwendige bouw der kevers 11 ware kannibalen. Thuisgekomen gaan we, voor zoover dat nog niet onderweg is gedaan, onmiddellijk over tot het dooden. Dit dient snel en zeker te geschieden; ik heb er met veel succes zwavelaether voor gebruikt; azijnaether is veel minder goed. In een insectenfleschje, waarvan de bodem met filtreerpapier is bedekt, wordt de kever geplaatst, daar boven een (de opening niet afsluitend) propje watten, waarop dan een dosis aether wordt gedruppeld. Het aantal druppels dat toegediend moet worden om de dood onmiddellijk te doen intreden is afhankelijk van de grootte (soms ook van de soort) van den kever en van het volume van het buisje. Na enkele dagen kunnen we aan het opzetten begin* nen. Een insectenspeld wordt in het rechter dekschild gestoken en daarna met kever en al op een blok ge* prepareerde turf bevestigd. Met behulp van een aantal spelden geven we pooten,. kop en sprieten den ge* wenschten stand en laten alles dan een paar weken goed afgesloten staan. Zijn alle geledingen verstijfd, dan kan onze aanwinst naar de verzameling overgebracht wor* den, waar hij een nummer krijgt, dat correspondeert met een nummer in ons notitieboekje, waarin naam, ge* slacht(d",?), plaats en datum van de vangst en verdere bijzonderheden worden vermeld. Het verdient aanbeveling niet zelf onze insecten* doozen te maken, doch ze te bestellen bij de bekende leveranciers; vroeg of laat loopt het anders toch op teleurstelling uit. Kunnen we over een goed sluitende insectendoos beschikken, dan zijn eenige stukjes for* maline in de meeste gevallen voldoende om onge* wenschte gasten te weren. DE UITWENDIGE BOUW DER KEVERS. We kunnen aan het lichaam van een kever onder scheiden 12 De uitwendige bouw. der kevers een kop (caput), een borststuk, meestal thorax genoemd, en een achterlijf of abdomen. VERKLARING 1-6 achterlijf segmenten kt kaaktaster tt liptaster bk bovenkaak ol onderlip o oog opt onderkant prothoraz zpt zijkant „ d (, d2, d3 heup vóór-, midden- en achterpoot; alleen aan de linkerzijde zijn de pooten geteekend, zoodat ook alleen daar de dijringen zicht- omt onderkant mesothorar zmt zijkant „ zmat „ metathorax onaf onderkant „ Fig. 1. EEN LOOPKEVER. (Carabus catenulatus.) De Kop. Aan den kop zijn bevestigd. a. de sprieten (antennen), b. de oogen, c. de monddeelen. De sprieten zyn opgebouwd uit 542 leedjes, en be« staan weer uit 3 hoofddeelen, nJ. een grondlid, dat door een verbindingslid met de schaft verbonden is. Zie fig. 9. Het is aan deze schaft, dat al de zoo uiteen* loopende variaties aan de sprieten plaats vinden. Men De uitwendige bouw der kevers 13 treft namelijk bij de verschillende soorten kevers een groote verscheidenheid van vormen der sprieten aan, zooals draadvormig, snoervormig, gekamd, gezaagd, knopvormig, bladvormig, enz. Sommige zullen bij de bespreking der afzonderlijke kevers nader behandeld worden. De oogen zijn samengesteld en bestaan uit een groot aantal facetten; ook hier is variatie in den vorm, die min of meer volkomen ellipsvormig kan zijn, tot zuiver niervormig toe, ja zelfs schijnbaar 2*deelig. Zie fig. 8c. De monddeelen zijn zeer ingewikkeld, zooals blijkt uit het volgend overzicht (vergelijk ook fig. 1 en 2). Bovenlip. Zeer eenvoudig; eigenlijk niets dan een chitineplaatje. Bovenkaken. 1 Paar (ook wel mandibels ge* noemd); scherp en schaarvormig, soms aan den bin* nenkant van knobbels of scherpe uitsteeksels voorzien, die bij het vasthouden der (levende) prooi goeden dienst bewijzen. Onderkaken. 1 Paar (ook wel maxillen genoemd); zij dragen de gelede kaaktasters en zijn voorzien van 2 z.g. kaaklobben. Onderlip, met de liptasters. Het borststuk. Aan den thorax kan men 3 deelen onderscheiden, gewoonlijk genoemd de pro«, meso* en metathorax. De prothorax draagt de voorpooten; de mesothorax de middenpooten en dekschilden; de metathorax de achterpooten en de achtervleugels («g D- De dekschilden nemen bij de Coleoptera de plaats in, die bij andere insecten aan de voorvleugels is toege» wezen; aan deze eigenaardigheid heeft de orde haar 14 De uitwendige bouw der kevers naam „schildvleugeligen" te danken. Onder de dek» schilden worden, wanneer zij ten minste met ontbreken, zooals bij sommige loopkevers het geval is, de vleugels opgeborgen: laatstgenoemden, die, in tegenstelling met de meer chitineuze dekschilden, vliezig zijn, worden daartoe gevouwen om een, in den verdikten voorrand liggend, scharnier en z.g. vouwlijnen (fig. 27). De p oot en bestaan uit 5 hoofddeelen, n.1. heup, d ij r i n g, d ij, scheen en v o e t (t a r s), die weer sa» mengesteld is uit 2 tot 5 leedjes, waar» van het laats ste voorzien is van een -> ^^ï*?^6 Fia. 2. Kop van Cicindela hybrlda. 3,12,15, enz.). Het tusschen de dekschilden gelegen „schildje" is een deel van den mesothorax. Het achterlijf. Het achterlijf bestaat uit een aantal segmenten, waaraan aanhangsels ontbreken. In het abdomen komen echter voor de ademhalingsopeningen (stigmata), die toegang geven tot de luchtbuizen (t r a c h e e ë n), die zich door het geheele insectenlichaam vertakken. De plaatsen waar de stigmata zich bevinden zijn bij sommige bladsprietigen (meikever) aan beide zijden van het abdomen goed waar te nemen. De metamorphose der kevers is volkomen, dus: ei, 'arve, pop, imago (volwassen insect). Loopkevers 15 LOOPKEVERS. De groote onderorde der loopkevers neemt een be* langrijk deel van onze 3500 schildvleugeligen in beslag. De meeste vertegenwoordigers zijn echte roofkevers en hebben dus flink ontwikkelde, scherpe en gekromde bovenkaken, dikwijls aan de binnenkant van puntige uitsteeksels voorzien, die uitmuntende diensten kunnen bewijzen bij het vasthouden van de levende prooi. z>ij Kunnen zich, dank zij de lange, dunne maar sterke pooten, zeer snel verplaatsen; vandaar dan ook hun ka* rakteristieke naam. Zooals van zelf spreekt, zullen we in een zoo uit* gebreide onderorde belangrijke verschillen aantreffen. We kunnen dan ook al dadelijk 2 groepen onderschei* den, n.L: le. de zandloopkevers; 2e. de echte loopkevers. Zijn we nog niet zoo ver gevorderd, dat we onmiddellijk, bij den eersten oogopslag, kunnen zeggen: dat is een zandloopkever en dat is er geen, dan bekijken we de sprieten eens wat nauwkeuriger. Zijn deze op het voorhoofd inge* plant, dan is het een Ci* cindela, een zandloop* kever; staan ze daaren* Fig. 3. Fig. 4. 16 Loopkevers tegen op zij van den kop, dus tusschen de oogen en het begin van de bovenkaken, dan is het een vertegenwoor» diger van groep 2. De zandloopkevers komen bij ons in 5 soorten voor, en behooren tot de mooist gekleurde kevers, die wij in ons land aantreffen. Drie er van zijn vrij alge» meen op ons diluvium te vinden, maar het meest zien we toch wel de bruinachtig*groene Cicindela h y« b r i d a. De dekschilden van dezen kever zijn gekorreld en ver» sierd met 2 gele banden, waarvan de bovenste naar de zijkanten breeder uitloopt, en een paar dito gekleurde, onregelmatige vlekken; de binnenranden zijn schitterend rood gekleurd. Ook de binnenzijde der pooten (behalve de tarsen, die blauw zijn), de afscheidingen tusschen kop, borststuk en achterlijf, benevens een paar vlekken achter de oogen, zijn van dezelfde warme kleur, door groene bandjes omzoomd. De bovenlip (zie fig. 2) is hel geel, evenals de buiten* kant der mandibels, voor zoover de basale helft betreft. Verder zijn de pooten geheel met witte, stijf afstaande haren bezet. De onderzijde en de sprieten zijn al even rijk met kleuren bedeeld, als de rest van het lichaam: groen tot blauw, met schitterend paarsen weerschijn. In figuur 2 is de kop van Cicindela hybrida (bastaard» zandloopkever zou zijn Hollandsche naam zijn, maar dat is mij te leelijk) vergroot geteekend. Duidelijk springt de groote bovenlip met de enkele stijve haren bij den voorrand in het oog. Tusschen de gevaarlijke bovenkaken zien we de (kleine) lip» en de (grootere) kaaktasters. De sprieten zijn maar voor een gedeelte geteekend. Van de beide andere soorten isC. sylvatica zwart Loopkevers 17 met gele strepen* en vlekken, en C. campestris groen, met op ieder dekschild een groote gele stip. Alle zandloopkevers zijn uitmuntende vliegers! Toch vliegen ze meestal niet ver weg en blijven ze laag bij den grond, zoodat we hen vrij gemakkelijk met de oogen kunnen volgen en zien waar ze neerstrijken. Ze laten zich echter niet licht vangen. De grootte varieert om de 15 m.M. Ook de groep der echte loopkevers is weer in 2 afdeelingen te verdeelen, waarbij we een heel mooi hulpmiddel kunnen vinden in de schenen van de voor* pooten. Zijn de schenen normaal, dus zooals in figuur 3b, dan behooren ze tot de kleinste groep, tot de Cara* b i n a e. Aan het eind van de scheen staan dan 2 sporen. Tot deze groep behooren onze grootste loop* kevers. Vertoonen de schenen een uitholling, zooals in fig. 3a, dan zijn we geko* men bij de andere afdeè* ling, de Harpalinae. Aan het eind van den scheen staat nu slechts 1 spoor; de tweede tref* fen we aan aan de basis van de holte. Tot de Carabinae be* hooren de bekende, hoe* wel bij ons zelden voor* komende Poppenroovers (C a 1 o s o m a) en alle soorten van het geslacht C a r a b u s. Een Carabus is de kever, die wij gewoonlijk met den naam „loopkever" aanduiden (fig. 5). Het zijn de groote, Fig. 5. Carabus catenulatus. 18 Loopkevers forsche, dikwijls fraai gekleurde vleescheters van het model, zooals fig. 5 weergeeft. De lange, dunne pooten komen bij uitstek bij het vlugge loopen te pas. Vliegen kunnen ze niet, omdat in verreweg de meeste gevallen de vleugels ontbreken. Ook is de naad tusschen de beide dekschilden vaak vergroeid, zoodat ze niet opge» licht zouden kunnen worden om eventueel aanwezige achtervleugels gelegenheid te geven zich te ontplooien. De mannetjes (cf) zijn dadelijk van de wijfjes ($) te onderkennen door de verbreede voetleedjes aan de voortarsen; vergelijk fig. 4, waar de voet van een cf en een $ van den blauwen loopkever geteekend is. De bekendste soorten zijn de tuinloopkever (C. ne* m o r a 1 i s), zwart, dekschilden bruin=roodachtig»paars, met 3 rijen ondiepe kuiltjes; lengte pl.m. 24 m.M.; de gouden loopkever (C. auratus), onderkant zwart, sprieten en pooten bruin, bovenkant groen met koperrooden weerschijn; dekschilden met 3 dikke rib» ben; lengte pl.m. 28 m.M.; de akkerloopkever (C. a r v e n s i s), onderkant zwart, kop en halsschild rood*bruin, dekschilden groen of rood»bruin, met 3 kettingdijntjes; pooten en sprieten zwart; lengte pijn. 21 m.M.; de blauwe loopkever (C. catenulatus, fig. 5), paarsblauw met weerschijn; pooten en onderkant zwart; dekschilden met 3 kettinglijntjes; lengte pl.m. 25 m.M. Een der meest opvallend geteekende is wel C. cla* thratus: dekschilden bronsbruin met 2 rijen gouden kuiltjes. Opmerking verdient nog dat bij deze familie het 3e sprietlid ongeveer dubbel zoo lang is als het 2e (fig. 1). De lengte der Carabussoorten wisselt af van 15 a 20 m.M. tot 40 m.M. Loopkevers 19 Tot de familie der Harpalinae behooren zeer vele geslachten, van gedeeltelijk zeer uiteenloopenden vorm. De meeste der kleine en zeer kleine loopkevers hooren tot deze groep, hoewel er toch ook wel een enkele in voorkomt, die de 2 c.M. haalt, wat voor een kever al een respectabele grootte is. Kevers van ongeveer 2 m.M. zijn heusch geen zeldzaamheid en de allergrootste Euro» peesche tor, het Vliegend Hert, haalt maar net 7 c.M. Juist met het oog op ae oe« trekkelijk geringe afmetingen, die de Nederlandsche schild» vleugeligen bereiken, is men gewend de maten in m.M. uit te drukken; aan dezen regel zullen wij ons in het vervolg ook houden- Uit een en an» der zal wel duidelijk zijn, dat wij werkelijk mogen spre» van een „grooten" kever, wanneer we een exemplaar bedoelen, dat de 20 m.M. is De karakteristieke voorschenen van deze familie zijn boven al besproken. In tegenstelling met de Carabus» soorten zijn bij de Harpalinae vleugels wel aanwezig; ook zijn de dekschilden niet vergroeid. Van de talrijke soorten in deze familie, die allen het nauwkeurig bekijken overwaard zijn, zijn er hier nog eenige geteekend. Figuur 6 geeft Broscus cephalotes, een der grootste vertegenwoordigers van dezen groep (21 m.M.). HU is totaal zwart. Hoe de scheen en de tarsen (met klauwtjes) er precies uitzien, blijkt uit figuur 3a. De volgende teekening (fig. 7) brengt ons de afbeel» ding van Badister bipustulatus, ongeveer 7 20 Bladsprietigen m.M. groot; een mooi licht*roodbruin kevertje, met zwarten kop en een zwarten band op de dekschilden, dat vroeg in 't voorjaar op vrij vochtige plaatsen onder steenen wel te vangen is. BLADSPRIETIGEN. De bladsprietigen of Lamellicornia vormen een zeer uitgebreide groep, waartoe onze grootste kevers behoo* ren. Het voornaamste' kenmerk ligt reeds in den naam opgesloten: de laatste leden van de sprieten zijn sterk in de breedte uitgegroeid en vormen zoodoende een al of niet dichtgevouwen waaier, uit 3 tot 11 blaadjes bestaand. Deze groote onderorde wordt in twee groepen ver* deeld, n.1. I. Lucanidae; kenmerk: sprieten gekamd, le sprietlid lang, dekschil* dén het geheele achterlijf bedekkend. //. Scarabeïdae: kenmerk: sprieten bebladerd, le sprietlid kort, dek* schilden meestal niet het geheele achterlijf bedek* kend. Bij de Scarabaeïdae onderscheiden we weer: a. de loofkevers, zoo* als. de bekende Meikever, de groote, zwart met witte Julikever, het Rozenkever* tje en de Gouden Tor; b. de mestkevers, die we weer verdeelen in groo* te en kleine mestkevers. Bij de groote mestkevers treffen we weer 2 verschil* Fig. 7. Badister bipustulatus Bladsprietigen 21 lende soorten aan, in het Latijn Ceratophyus (stierkever, omdat het cf 2 groote „horens" op den thorax draagt) en Geotrupes, of gewone blauwe mestkever genoemd. Het zijn plompe blauwe of groene dieren, die 's avonds luid brommend rondvliegen. De kleine mestkevers zijn op warme dagen bij hon* derdtallen op de wegen op mest te vinden. Ze hebben een typischen mestkevervonn en zijn meestal zwart, of zwart met bruine dekschilden. Het geheele overzicht ziet er dus als volgt uit: BLADSPRIETIGEN (Lamellicornia) Voorbeeld: I. Lucanidae. Vliegend Hert. II. Scarabaeïdae. A. Loofkevers. Meikever. Julikever. Neushoornkever. Gouden tor B. Mestkevers. a. Groote mestkevers. 1. Geotrupes. Blauwe Mestkever. 2. Ceratophyus. Stierkever. b. Kleine mestkevers. Aphodius. Bij alle bladsprietigen zijn de vleugels goed ontwik* keld. Lucanidae. Het Vliegend Hert (Lucanus Cervus) is de grootste Europeesche kever. Het mannetje, onmiddel» lijk kenbaar aan de geweldige bovenkaken, wordt tot 75 m.M. lang. Deze kever is, niettegenstaande zijn in ons land betrekkelijk zeldzaam voorkomen, door zijn grootte 22 Bladsprietigen en vorm te algemeen bekend, om hier nader op zijn uit* wendigen bouw in te gaan. Memoreeren we slechts het z.g. onychium, een tus* schenklauwtje, aan het laatste tarslid en de fraai oranje behaarde onderkaakslobben. Fig. 8. a. Kop van den Stierkever! b. spriet; c. oog van den gewonen Mestkever. SCARABAEIDAE. A. Loofkevers. Van deze groep dienen de volgende vertegenwoor* digers genoemd: a. de Neushoornkever (Oryctes nasicornis), een 35 m.M. groot, bij óns zeldzaam voorkomend insect; b. de Meikever (M e 1 oion t h a), ± 28 m.M., on* derscheiden~in 2 soorten: 1. M. v u 1 g a r i s, halsschild. zwart, punt van het achterlijf geleidelijk versmald; 2. M.hippocastani, halsschild bruin, punt van het achterlijf plotseling versmald; c. de Junikever (Rhizotrogus solstitialis), Bladsprietigen 23 een meikever in het klein (± 18 m.M), sprieten met 3 blaadjes aan den top; d. de Julikever (Polyphylla fullo); bekijken we de dekschilden met een sterke loupe, dan be* merken we, dat de witte kleur der vlekjes wordt teweeggebracht door schubjes, die met kleine puntjes in de schilden bevestigd zijn. Opmerke* lijk zijn ook de sprieten, speciaal die van het mannetje (± 35 m.M.); deze dragen 7 blaadjes van zeer aanzienlijke lengte. Het wijfje is aanmerkelijk grooter (± 37 m.M.), heeft meer wit op de dekschilden en kleinere, van 6 blaadjes voorziene sprieten. e. het Rozenkevertje (Phylloperthahortico* 1 a), zwartblauw of *groen, met bruine dekschil* den, sterk behaard, sprieten met 3 blaadjes; lengte ± 10 m.M.; f. de Gouden tor (C e t o n i a a u r a t a), schitterend groen, met witte teekening op de schilden; deze niet door schubjes, maar door korte haartjes veroorzaakt; onderzijde koperrood; sprieten met 3 blaadjes; lengte ± 20 m.M. B. Mestkevers. Ongetwijfeld zijn de mestkevers, hoewel zeer alge* meen voorkomend, minder bekend dan de, tot de vorige groep behoorende torren. We zullen ze dan ook eens wat nader bekijken. De groote mestkevers hebben een vrijwel eironden lichaamsbouw, die hen voor hun werk en hun verblijf in den grond zeer geschikt maakt. Bovendien bezitten ze breede graafpooten, waardoor het hun moge* lijk wordt gemaakt zeer diepe gangen in het heidezand te graven, om op den bodem hun eieren te deponeeren. Onnoodig te zeggen, dat zij zich door die mestopruiming heel verdienstelijk maken. 24 Bladsprietigen Laten we beginnen met den Stierkever (Ceratophyus typhoeus). Onmiddellijk treft ons het vreemde voorkomen van dezen 17 tot 25 m.M. lange tor. Het halsschild draagt namelijk 3 „horens", waarvan de Fig. 9. Acanthocinus aedilis. Bladsprietigen 25 twee buitenste het langst zijn; zie fig. 8. Ze kunnen bij de verschillende exemplaren veel in lengte verschillen; soms reiken ze net tot de sprieten, dan weer verder dan het eind van de bovenkaken. De laatstbedoelde zijn natuurlijk het fraaist, waarom ik dan ook voor de tee* kening het exemplaar met de langste horens uit mijn verzameling heb genomen (7 m.M. aan de binnenkant gemeten, tegen 4 m.M. bij de kleinste). Bovendien had dit nog de merkwaardigheid om er geen donkerblauwe dekschilden op na te houden, zooals de meeste Stier» kevers, maar prachtig roode, wat heel mooi afstak bij het glimmend zwarte borststuk. De bovenkant vertoont een soort tandje, net of daar een vertakking zal komen. Hoogst merkwaardig zijn ook de stijfbehaarde pooten, met de platte, aan den buitenkant met spitse tanden gewapende, schenen, waarmee het graafwerk verricht wordt; verder de kleine tars, die bij deze groep kevers aan de voorpooten voorkomt. Opmerkelijk is ook de groote, uit goud»bruine haren bestaande vlek aan de binnenkant van de dijen der voorpooten. De meeste insectenoogen zijn ongeveer ellipsvormig; Ceratophyus houdt er echter een bijzonder soort op na. Van voren gezien is het net of hij er aan iedere kant 2 heeft, dus in totaal 4. Maar als we de loupe er bij nemen en hen eens aandachtig bekijken, dan zien we weldra, hoe de zaak in elkaar zit. Even als alle coleop» tera heeft ook Ceratophyus maar 2 (samengestelde) oogen; de zijkant van den kop echter, de wang, vormt een uitlooper, een lijst, die juist het oog middendoor deelt. In fig. 8 heb ik een eenvoudig teékeningetje ge» maakt van het oog van een gewonen blauwen mestkever, dat denzelfden bouw vertoont, als dat van den Stier* kever, met weglating van alle andere dingen, zooals haren, enz. Ook de sprieten, die vlak voor de oogen ingeplant staan, zijn genegeerd. In dezelfde figuur is er een vergroot geteekend. 26 Boktorren De andere groote mestkevers vormen het geslacht Geotrupes. Allen zijn in hoofdzaak gebouwd als de Stieikever, uitgezonderd de „horens". Ook zijn de oogen gehalveerd, zooals in fig. 8 is afgebeeld. Karak* teristiek voor dit geslacht zijn de, van dikke lijsten voor* ziene achterpooten, een kenmerk dat, evenals het aan* tal strepen op de dekschilden, bij de determinatie goede diensten kan bewijzen. Er komen in ons land een 6*tal Geotrupes*soorten voor; gewoonlijk is de onderzijde sterk blauw, paars, groen of (en) rood iriseerend. Ze worden tot pl.m. 25 m.M. lang. Fig. 10. Aromia Mo;chata. We stappen nu van de groo* te mestkevers af en zullen even een kijkje nemen bij de k I e ine mestkevers, meest allen be* hoorend tot het geslacht A p h o* d i u s. Het zijn voornamelijk kleine kevertjes, lang 2,5 tot pl.m. 13 m.M. meestal zwart, of zwart met bruine, gele of roode dekschilden. Het zijn goede vliegers. Om de verschillende ken* merken, die in hoofdzaak dezelfde zijn, als die der vorige groep, te zien, kunnen wij de hulp van een goede loupe niet ontberen. BOKTORREN. De boktorren of Cerambycidae onderscheiden zich van de hiervoor genoemde groepen door de schijnbaar 4dedige tarsen (het 4e lid is zeer klein en in het Boktorren 27 2*lobbige derde verborgen). Het zijn bijna uitsluitend slanke kevers, met op een enkele uitzondering na zeer sterk ontwikkelde, lldedige sprieten, die steeds verder reiken dan het borststuk. Het maximum wordt bereikt bij de in figuur 9 afgebeelde Dennenboktor (Acan» thocinus a e d i 1 i s). Bij de mannetjes bereiken ze hier een lengte van 5, bij de wijfjes van 3 maal die van het lichaam. Deze grijsbehaarde, weinig kleurvariatie bezittende kevertjes worden een 20 m.M. groot en zijn zeer moeilijk waar te nemen op de egaalgrijs*getinte schors der naaldboomen. Een enkele maal worden ze wel buiten de dennenbosschen aangetroffen. De sprieten zijn geel en zeer kort behaard; ieder lid, behalve het tweede en de paar laatste, loopt naar voren toe knotsvormig uit en is daar zwart gekleurd; het tweede lid is tot zeer kleinen omvang teruggebracht. Vier gele vlekjes versieren het aan weerszijden ge* doomde halsschild. De onderzijde der voetleden van de boktorren is viltig behaard, waardoor het zich vasthouden aan plan* ten, enz. vergemakkelijkt wordt. Het is de moeite waard, eens nauwkeurig de oogen der Cerambycidae te bestudeeren. Bij verreweg de meeste soorten toch zullen wij een vorm aantreffen dien we tot nu toe niet hebben ontmoet. Ze zijn namelijk niervormig, de opening naar voren gericht; in de ruimte tusschen de beide lobben vinden we de inplanting deiantennen (fig. 9). De achtervleugels zijn goed ontwikkeld; de meeste boktorren zijn dan ook uitstekende vliegers. De kleurenrijkdom dezer groep is groot; slechts en* kele egaal gekleurde soorten zijn er onder te brengen. Totaal zwart is de Kortsprietbok, Spondylis bu* prestoïdes; deze kever heeft bovendien zoo'n rol* ronden vorm en betrekkelijk zulke kleine sprieten, dat 28 Boktorren geen enkel beginnend coleopteroloog hem tot de bok* torren zou brengen. De dekschilden zijn voorzien van twee verhoogde ribbels. Lengte pl.m. 22 m.M. Ook van de Rozenboktor (Aromia moschata, fig. 10), ook wel Muskus» öf Wilgenbok genoemd, kan niet gezegd worden, dat hij tot de bontgekleurde kevers behoort. Toch is het een onzer schitterendste bok* torren, groen met blauw iriseerend borststuk, sprieten en pooten. Hij vertoont, mede door zijn grootte (32 m.M.), duidelijk alle boktoreigenschappen en kan dan ook wel als een standaardstype beschouwd worden. Vermeld dient nog, dat het halsschild, evenals dit bij vele Cerambycidae het geval is, zijdelings iets is ver* breed en daar in 2 punten uitloopt. Figuur 11 toont ons op natuurlijke grootte de in bouw veel op Aromia gelijkende Heldenbok (Cerambyx S c o p o 1 i i), bij ons heel zeldzaam; waarschijnlijk met hout uit het buitenland (Italië, enz.) ingevoerd. Fig. 11. Cerambyx scopolii. Onze meest bekende, hier nog niet genoemde boktorren, zien er als volgt uit: NAAM Huisboktor (Hylotrupes bajulus). Populierbok (Saperda charcharias) Kleine Populierbok (Saperda populnea) Gevlekte Boktor (Rhagium bifasciatum) Vlerbandbok (Leptura 44asciata) Zwartpuntboktor (Leptura melanura) Roode slankboktor (Leptura rubra) KLEUR zwart, sterk grijs behaard, hals» schild met 2 kale plekken, geel grijs met donkere vlekjes, behaard; sprieten geel met zwart. zwart, sterk geel behaard; hals» schild met 2 zwarte lengte» strepen; dekschilden met 4 gele vlekken; sprieten grijs met zwart. dekschilden zwart met rood» gele, ronde schouders, 2 gele dwarsbanden en donkere leng» tcribbels; halsschild scherp ge» doornd, half zoo lang als 't achterlijf; sprieten bruin, dekschilden zwart, met 4 gele dwarsbanden; halsschild zwart. zwart, dekschilden rood of geel, behalve de naad en de punten, die eveneens zwart zijn. halsschild, kop, sprieten en dijen zwart, schenen en tarsen geel, dekschilden geel of rood. OPMERKINGEN halsschild meer breed dan lang; lengte ± 15 m.M. schouders uitstekend; lengte ± 28 m.M. lengte ± 14 m.M. lengte ± 20 m.M. dekschilden naar achteren ver» smald; halsschild bij den kop ingesnoerd; sprieten brj even lang, bij 't 9- korter dan 't lichaam; lengte ± 15 m.M. bijtftf zijn de dekschilden geel, bij §9rood; lengte ± 10 mM. \ dekschilden bij d*cf geel, bij$£ rood, bij de punt afgesneden; I lengte ± 15 m.M. Boktorren 29 30 Haantjes Zooals de naam reeds aanduidt is de Huisboktor voornamelijk binnenshuis aan te treffen, maar ook prieeltjes, telefoonpalen enz., neemt hij voor lief. De Populierboktorren zijn te vinden op peppels, voor* namelijk in de maanden Mei, Juni "en Juli, de Gevlekte boktor in de dennenbosschen van het diluvium en de Vierbandboktor op bloeiende planten, evenals de be* sproken Leptura's. Laten we, wanneer we eenige verschillende soorten machtig zijn geworden, eens speciaal letten op den vorm van thorax en dekschilden en op de wijze waarop het kleureffect wordt teweeggebracht. We zullen dan meermalen getroffen worden door verschillen in bouw en door de uiterst aardige wijze waarop vele lichaams* deelen behaard zijn, en een geheel andere, meer exoti* sche voorstelling verkrijgen van de bijna dagelijks onder ons bereik zijnde insecten. HAANTJES. Een zeer uitgebreide familie, waarin vele kleine kevertjes thuis hooren. Over het algemeen zijn ze echter zoo karakteristiek gebouwd, dat de verschillende soorten meestal met den eersten oogopslag ondergebracht kunnen worden en we maar tusschen heel weinig andere groepen zullen twijfelen. De Chrysomelidae hebben een ovaal, meestal sterk gewelfd lichaam, enkele uitzonderingen daarge* laten, die wij aanstonds nog even zullen bespreken. De kleur is zeer verschillend; veel bont geteekende exem* plaren komen voor, maar dikwijls treft de schitterende metaalglans (goudglans), die over de grondkleur ver* spreid ligt. De tarsen zijn gebouwd als bij de boktorren (zie fig. 12) en ook de sprieten kunnen wel eenigszins met die der vorige groep vergeleken worden. In ieder geval zijn Haantjes 31 ze nooit naar het eind verbreed of knopvormig verdikt. Het spreekt bijna van zelf dat we; bij zoo'n groote verscheidenheid van soorten, in deze familie heel wat bekende kevers zullen aantreffen, en ook, willen we een goed over* zicht er van krijgen, min of meer scherp afgescheiden indeelingen zullen moeten maken. Dit nu gaat hier vrij gemak» kelijk. We kunnen onderscheiden: le. de eigenlijke haantjes, verre* weg de belangrijkste groep; • > 2e. de rietkevers. 3e. de schildpadtorretjes; 4e. de rest van de familie, waar dan alles onderge» bracht wordt, wat we niet zoo dadelijk herkennen als tot de drie eerstgenoemde groepen behoorend. Echte haantjes. Laten we enkele soorten eens wat nader bekijken. Een der bekendste is wel het goud* haantje (Ch rysomela fastuosa), een 6 m.M. groot torretje, dat op sommige plaatsen in overweldigend aan* tal op hennepnetel (Galeopsis) voorkomt. De kleur is zeer moeilijk zoo te beschrijven, dat iemand, die het niet kent, er zich een voorstelling van kan maken. De geheele kever is sterk blinkend, met veel weerschijn; hij maakt een groene indruk, maar zoodra valt het licht niet iets anders in, of koperroode, blauwe en paarse partijen worden zichtbaar. Op de fijnbestippelde dek* schilden bevindt zich een vrij scherp begrensde blauwe streep; ook de naad is blauw. De onderkant van de pooten vertoont het zelfde beeld als de bovenzijde; de onderzijde van het ab* domen is wat meer egaal koperrood of groen, de sprie* ten, behalve de paar roodgele eerste leedjes, zijn zwart. Fig. 12. Voortars van Chrysomela fastuosa. van boven. 32 Haantjes Kleiner dan het goudhaantje (er bestaan verschillende soorten, dus eigenlijk moesten we spreken over de goud* haantjes), maar zeker zooveel voorkomend, is het Wil* genhaantje (Phyllodecta vulgatissima), een der dankbaarste kevertjes voor een beginnend verzame* laar, daar het 's winters achter de schors van oude wil» genboomen bijna steeds te vinden is, maar te klein (4 m.M.) om met een gewone loupe wat nauwkeuriger te onderzoeken. Dat gaat beter met het rood met zwart gekleurde populierhaantje (M elasoma populi, pl.m. 11 m.M.) Dit kevertje zien we jammer genoeg lang zooveel niet, als de overal aan te treffen elzenhaan (Agelastica alni, 7 m.M.), een der grootste kevers van deze groep. Hij kan ontzettende verwoestingen aanrichten aan de elzenblaren; op één struik zijn er soms tientallen te vinden. De kleur is paarsblauw. Memoreeren we nog even de reuzenhaan (T i m a r* cha tenebricosa), 12 m.M. groot, donker blauw, met paarsen weerschijn op de pooten, — bij ons alleen in de grensprovinciën, vooral in Limburg, voorkomend. Als tweede groep werden genoemd de rietkevers. Deze hooren tot het geslacht Donacia (± 10 m.M.) en komen m talrijke soorten voor op in t water groeiende planten. Zij vallen, wat den vorm der Chrysomelidae betreft, eenigszins uit den toon door een wat meer gestrekt lichaam en een kop, die naar 't halsschild toe iets ingesnoerd is- Ook is het halsschild veel smaller dan de dekschilden, iets wat bij de andere haantjes niet het geval is. De schildpadtorretjes (Cassida) zijn door hun naam al voldoende gekarakteriseerd: de dekschib den en het halsschild reiken aan alle daarvoor in aan= Fig. 13 Cassida nebulosa Lieveheersbeest j es 33 merking komende zijden ver over het lichaam heen. De kop is onder het, vaak bijna halfcirkelvormige, hals* schild verborgen (fig. 13). Vooral aan de onderzijde is de eigenaardige bouw goed te zien. De vrij talrijke soorten (3—9 m.M.) zijn meestal bruin», geel* of groen* achtig gekleurd. De rest van de familie is nog talrijk genoeg om ons een geheelen zomer voldoende studiemateriaal te ver* schaffen. Laten we hier echter alleen nog noemen het leliekevertje (Lilioceris lilii, 8 m.M.), dekschil* den en halsschild rood, kop, sprieten en pooten zwart, en de bekende aard* vlooien (P h y 11 o t r e t a), donkere tot 3 m.M. groote kevertjes, veelal met lichtere lengteteekening op de dekschil* den. De dikke dijen der achterpooten wijzen op hun enorm springvermogen (vele malen verder en hooger dan de lichaamslengte). LIEVEHEERSBEESTJES. Het voornaamste kenmerk van de groep der lieve* heersbeestjes is de schijnbaar 3*ledige tars; de eerste beide leedjes zijn normaal gebouwd, min of meer ver* breed en van onderen viltig behaard; het derde echter is zeer klein en onder het tweede verscholen, het vierde tamelijk lang (fig. 15). Alle lieveheersbeestjes (Coccinellidae is de la* tijnsche naam) zijn eirond of ovaal, dikwijls half kogel* vormig, doordat kop, halsschild en dekschilden sterk gewelfd zijn, en 2V» tot 8 m.M. groot. Opmerkelijk is de meestal roode of gele kleur met zwarte stippen of vlekken, of het zwart met roode vlekken. Veel variatie kan in de teekening optreden door verbinding, uitbrei* Fifl. 14 Coccinella 7-punctata. 34 Lieveheersbeestjes ding of verdwijning der donkere partijen. Zelden komen in deze familie egaal gekleurde exemplaren voor. De sprieten zijn klein, meestal lLledig en naar het uiteinde verdikt. Ze staan vlak voor de oogen ingeplant. Met een zwakke loupe is dit nog al lastig te zien, want de kop is klein en in de uitbochting van het halsschild teruggetrokken. Het is bekend dat de Coccinellidae uitstekende vliegers zijn; iedereen heeft wel eens zoo'n kevertje de dekschilden zien opzetten als voorbereiden* de maatregel voor een tochtje door de lucht. De vleugels zijn dan ook buitengewoon goed ontwikkeld. Als type van deze groep kunnen we beschouwen het 7*stippeUg lieveheersbeestje, een zeer algemeen, onge» veer 8 m.M. groot kevertje. De oranje«roode dekschil* den dragen ieder 3 vrij groote, zwarte stippen; onmiddellijk onder het kleine schildje vinden we een bree* dere, gemeenschappelijke vlek. Het halsschild is zwart, de geelwit gekleurde voorste hoeken zijn sterk uitgetrokken, zoodat de voorrand van het halsschild minder ver reikt en als het ware terug gedrukt is, waardoor eene ruimte ontstaat, die gelegenheid biedt tot plaatsing van den kop. Ook de kop is weer van twee lichte vlekken voorzien. De onderzijde is zwart; de pooten, die volkomen voldoen aan het hiér* boven gegeven model, zijn kort geelachtig behaard. Merkwaardig zijn ook de breede, uitgeholde randen der dekschilden, aan de onderzijde van den kever waar te nemen, de z.g. epipleuren (verg. fig. 1). Behalve deze Coccinella 7*pu n c t a t a, bestaan Fig. 15 Voortars Coccinella 7-punctata, van onderen. Kortschildkevers 35 er onder meer nog 2», 4», 5*, 13», 16» en 22»stippelige lieve» heersbeestjes; hiervan zijn de 2*, 5* en 13»stippelige ge* teekend, naar het model van de 7»stippelige; het 22* stippelige is geel met zwarte vlekken, het 4*stippelige zwart met roode vlekken. Dan hebben we nog C o c» cinella conglobata (5 m.M.), eveneens geel met zwarte afteekening, ook op het halsschild, — een zwart, 4 a 5 m.M. groot kevertje met 2 roode vlekken (Chi* locorus renipustulatus) en nog vele andere soorten. Dank zij de buitengewoon groote hoeveelheid kleur» afwijkingen, is het mogelijk een vrij uitgebreide ver» zameling van vertegenwoordigers dezer familie aan te leggen. Uit den aard der zaak is het op naam brengen echter, juist door het zeer groote aantal kleuraber* ratie's en de verdere minieme verschillen, nog al be» zwaarlijk. KORTSCHILDKEVERS. De kortschildkevers of Staphilinidae omvatten wel het grootste gedeelte der bij ons voorkomende Coleoptera. Ruim 600 soorten zijn hier aan te treffen, zoodat ruim V* deel van al onze kevers in deze familie ondergebracht moet worden. Des te meer jam» mer is het, dat verreweg de meesten zoo verbazend klein zijn, dat ze door een beginner met het bloote oog nauwelijks als kevers te herkennen zijn. Zonder mi» croscoop kan er van het bestudeeren van deze onder» orde dan ook niet veel komen, en daar wij in dit boekje veronderstellen alleen met eenvoudige vergroo» ting te werken, zullen we ons met een zeer beknopt overzicht tevreden moeten stellen. Zooals de naam reeds aanduidt worden de Staphi» linidae gekenmerkt door de korte dekschilden, die een betrekkelijk groot gedeelte van het abdomen onbeschut 36 Kortschildkevers laten. We zien dan ook, in tegenstelling met de meeste andere onderorden, dat de laatste achterlijfssegmenten niet week, maar chitineus, verhard, zijn. Opvallend is ook de groote beweeglijkheid van het abdomen, dat bij gevaar naar boven gekromd wordt. De antennen tellen bijna steeds 11 leden, zelden 1G of 9. Het aantal tarsleedjes is zeer variabel; meestal zijn er 4 of 5, zeldzamer 3. Niettegenstaande de korte dekschilden, vin* den de vleugels ruimte om daaronder opge» borgen te worden. Een belangrijk de» terminatie»kenmerk vormt de kop, die van driehoekig tot cirkel» vormig of zuiver rechthoekig kan af» wisselen; — verder de inplanting der sprie» ten, de plaatsing der oogen en meer derge» liike. mneiliik waar» Fig. 16. Philontus splcndens. neembare kleinigheden. Een der grootste Staphilinidae is de Stinkende Kort» schildkever (Staphylinus olens, 30 m.M.), zwart, fijn bestippeld en behaard. Philontus splendens, de Glimmende Kort» schildkever, geteekend in figuur 16, heeft, evenals zijn voorganger, 5 voetleedjes aan alle pooten. Hij wordt tot 14 m.M. lang en is glanzend zwart, de dekschilden met metaalglans. Niet alle kortschilden zijn zoo sober gekleurd als deze twee. Juist de levendigste kleurencombinatie's Aaskevers 37 komen in deze onderorde voor, waarbij geel, bruin en blauw, soms ook wit, de hoofdtoon voeren. Een voor* beeld daarvan is de, op paddestoelen nog al veel voor* komende,roode kortschildkever, Oxyporus rufus, 9 m.M.: sprieten, pooten en halsschild rood; het achter* lijf eveneens, op de beide laatste segmenten na, die zwart zijn; kop, bovenkaken en dekschilden zwart, de laatsten voorzien van 2 groote, roodgele schouder» vlekken. AASKEVERS. Zeer na verwant aan de • kortschildkevers zijn de Silphidae of Aaskevers. Het lichaam is vrij plat gebouwd; de sprieten zijn lldedig, vaak met een knods* vormigen top. Het achterlijf bestaat uit 6, meestal vrij bewegelijke ringen. Kenmerkend ook zijn de scherp* uitgeholde epipleuren. De tarsen zijn 5*ledig. Van de zeer uitgebreide onderorde der Silphidae zullen we twee familie's iets nader beschouwen, n.1. de Necrophorini of doodgravers, en de Silphini of gewone aaskevers. A. De Necrophorini onderscheiden zich door de uit 4 bladen bestaande knots der antennen; het tweede lid der sprieten is zeer kort. De dekschilden zijn afgekort, zoodat een aantal der achterlijfssegmenten zichtbaar blijft. De bekendste der Necrophorini is bij ons de Gewone Doodgraver (Necrophorus vespillo, 23 m.M.). Het lichaam is zwart, behalve de sprietknodsen, die bruin zijn. De voorrand van het halsschild, evenals een gedeelte van den kop, de laatste achterlijfsringen, de onderzijde van den metathorax, de dijen der achterpooten en de tarsen zijn lang geel behaard. 38 Aaskevers De dekschilden zijn versierd met twee oranjekleurige, gehakkelde dwarsbanden, die den naad niet bereiken, doch aan de buitenzijde in de, evenzoo gekleurde, epipleuren overloopen. De voorste dwarsband vormt aan den buitenkant een uitlooper, die den schouderpunt omvat. Deze frissche kleurencombinatie wordt voltooid door een verspreide, doch goed waarneembare, afstaande gele beharing der dekschilden. Nog eenige andere oranjesgebande doodgravers (er bestaan ook geheel zwarte, doch deze zijn bij ons zeer zeldzaam) komen niet al te zeldzaam bij ons voor; ze zijn op de volgende wijze-te onderscheiden: la. Sprieten geheel zwart; (halsschild kaal, voor en achter even breed): N. vespilloides, 13 m.M. b. Sprietknots bruin of geel. 2 2a. Halsschild kaal; (voor en achter even breed; voorste oranje band loopt door over den naad): N. investigator, 21 m.M. b. Halsschild behaard. 3 3a. Achterschenen recht: N. v e s t i g a t o r, 21 m.M. b. Achterschenen krom: N. v e s p i 11 o, 23 m. M. De Silphini, gewone aaskevers, hebben geen be= bladerde sprietknots, wel loopen de sprieten breeder uit; het 2e sprietlid is niet verkort, doch van normale Snuitkevers 39 lengte. De dekschilden zijn niet afgeknot, zoodat de laatste achterlijfssegmenten van boven onzichtbaar zijn. Van deze familie komen vele soorten zeer gewoon bij ons voor. Vaak zijn zelfs meerdere soorten bij elkaar, op het zelfde kadaver, aan te treffen. De bekendste is wel de Silpha atrata (12 m.M.) of gewone zwarte Aaskever. De kop is eenigszins snuit* vormig verlengd; het halsschild is vrijwel halfcirkelvor* mig en heeft een sterk opgebogen voorrand. De breed» gerande dekschilden bezitten ieder 3 sterk in het oog* springende lengte ribben. Er bestaat van deze soort ook een bruinroode variëteit. Algemeen o.m. is ook Silpha thoracica (15 m.M.), eveneens zwart, doch het halsschild roodgeel; de antennen vormen een knots. SNUITKEVERS. Thans is het de beurt van de snuitkevers (Curculio* nidae) om even de revue te passeeren. Er zijn zeer vele merkwaardigheden aan te ontdekken; de verschil* lende soorten loopen in de onderdeelen en dikwijls ook in den bouw in het algemeen, zoo zeer uiteen, dat een meer nauwkeurige be* schouwing van enkele snuitdragers van harte is aan te bevelen. Zooals de naam reeds zegt, zijn de snuitkevers gekenmerkt door het bezit van een snuitvormig verlengden kop. De sprieten zijn aan het eind verdikt en bij verreweg het meerendeel der soorten geknikt. Uit den vorm van dezen snuit kunnen we al dadelijk besluiten tot het vormen van twee groote afdee» lingen, n.1. Fig. 17. Kop van Coniocleonus. 40 Snuitkevers A. de kortsnuiten, B. de langsnuiten. Tot de eerstgenoemde afdeeling behooren de kevers met een korten, dikken en rechten snuit; de sprieten zijn ingeplant dicht bij het uiteinde; de ronde oogen staan min of meer op de bovenzijde en zijn steeds smaller dan de hoogte van den snuit. Afdeeling B. bevat soorten met een langen, dunnen, vaak zeer sterk gebogen snuit. De sprieten zijn ingeplant in het midden, of er voor. De oogen zijn groot, min of meer ovaal en bijna zoo breed als het smalste gedeelte van den snuit; zij staan min of meer op den voor* en zijkant van den kop. Alle bekende „olifanttorretjes" behooren hier thuis. Alle Curculionidae hebben 4*ledige tarsen. Aan het eind van den snuit zijn de monddeelen geplaatst. Zeer frappant bij de snuitkevers is de bergplaats voor de sprieten. In den snuit is, van af de inplantingsplaats der antennen, een gleuf uitgespaard, waarin het eerste lange sprietlid (schaft) opgeborgen kan worden, (fig. 17 en 18). Bij het zich doodhouden bijvoorbeeld, is het van veel belang, dat deze bewegelijke extremiteiten een min* der opvallende houding kunnen aannemen. Bij sommige kevers breidt dit systeem zich ook uit tot de schenen, die, buigend in het gewricht, komen te liggen in een holte aan de onderzijde der dijen. Bij den Wilgensnuit* tor (Cryptorhynchus lapathi, 8 m.M.) komt een en ander zeer goed tot uiting. Deze belangwekken» de kever heeft echter een nog meer geperfectionneerde uitrusting tot zijn beschikking. Behalve de noodige. schuilplaatsen voor schenen en sprieten, vinden we ook nog een diepe uitholling in het borststuk, een inzinking, die zich tusschen de heupen der voorpooten tot aan de middelpooten uitstrekt. Geholpen door een prachtige schutkleur (grijs met Snuitkevers 41 zwarte plekjes en lichtere, geelachtige partijen), is een wilgensmiittor, die zich dood houdt, dan ook voor een niet*ingewijde absoluut onherkenbaar. In de zelfde groep behoort thuis de bekende Dennen* snuittor (Hylobiusabietis, 13 m.M.); kleur: zwart, geel behaard; voor den oorsprong van den snuit 2, meer intensief gekleurde, gele vlekjes; op den thorax een lange middenstreep; de dek» schilden versierd met eenige gele banden, waarvan meestal de eerste onvolkomen is, de tweede (langste) schuin achterwaarts naar binnen loopt, de derde on* geveer loodrecht op den naad staat en de vierde min of meer den dekschildhoek opvult. Alle dijen vertoonen aan de binnenzijde een tand, alle schenen aan het einde een naar binnen gekeerden stekel. De Tijgersnuittor (Coniocleonus nebulosus), een 14 m.M. lange, zwart met wit en bruine tor, die op zandgronden (Veluwe) wel voorkomt, heeft een veel minder langen snuit dan z'n familieleden, die we zoo juist besproken hebben. Dank zij de andere, onder af* deeling 6. genoemde kenmerken, kan hij echter niet tot afdeeling A. gerekend worden. In figuur 17 is z'n kop geteekend. Wanneer we zoo enkele snuitkevers eens onder de loupe nemen, dan valt ons al gauw op de groote variatie, die blijkt te bestaan in vorm, richting, enz. van den gleuf in den snuit. Bij den Tijgersnuittor zien we een korte, betrekkelijk breede en zeer sterk gebogen inke* ping, die o n d e r de oogen uitmondt, (fig. 17). In fig. 18, waar de kop van een dennensnuittor geteekend is, zien we een bijna rechten, bij den onderkant der oogen Fig. 18. Kop van Hylobius abietis. 42 Schorskevers uitmondenden gleuf. Hoe meer we de Curculionidae 2üllen gaan bestudeeren, hoe meer ons de groote verscheidenheid in dit gewichtige determinatie kenmerk zal opvallen. De snuitkevers vormen niet alleen een interessante, maar ook een zeer belangrijke groep, speciaal voor hen, die zich op den land*, tuin* of boschbouw toeleggen. Een der ergste vernielers hebben we reeds genoemd: den Dennensnuittor, doch zeer vele anderen kunnen soms in zulke groote getalen optreden, dat zij werkelijk ernstige schade toebrengen. Noemen we slechts den appelbloesemkever (Anthonomus pomorum, 4 m.M.), den hazelnootboorder (Balaninus nucum, 10 m.M.) en den, om zijn dunnen, sterk gebogen en langen snuit zoo bekenden graankalander (Calandra gramria, 4 m.M.), die in sommige streken op graan* zolders veel voorkomt. Memoreeren we ten slotte, dat ook de z.g. b 1 a d r o 1* Iers tot de Curculionidae behooren. Opmerking. De in dit hoofdstuk opgegeven maten hebben betrekking op de lengte van den kever, zon* der den snuit. SCHORSKEVERS. Na verwant aan de snuitkevers zijn de Scolytidae of schorskevers. Een vrij groot aantal soorten komt bij ons voor, maar de meesten zijn zoo klein, dat met een zwakke vergrooting maar heel weinig van de karakte* ristieke kenmerken te zien is. We zullen er dan ook niet te veel over uitweiden. De schorskevers zijn in het bezit van een meestal rolrond lichaam; de kop is vaak teruggetrokken onder bet halsschild en draagt knopvormige antennen (fig. 19c). De kleur is steeds zeer eenvoudig, zonder metaal* Schorskevers 43 glans. De schenen zijn vrij kort, bijna steeds gezaagd of uitgerand (fig. 19a, 6), de tarsen 54edig; het vierde lid, evenals we dit bij de boktorren gezien hebben, is zeer klein, zonder microscoop onzichtbaar. Een der grootste soorten van deze onderorde is de Iepenspintkever (Scolytus geoffroyi, 5 m.M.), zwart met lakroode dekschilden. De Scolyditae zijn eigenlijk in twee groepen te verdeelen; tot de eerste behoort o.m. de iepenspintkever, met rechte dekschil* Fig. 19. a. voorpoot, b. middenpoot, c. spriet, d. dekschild van Scolytus geoffroyi. den en een naar boven oploopend achterlijf; de tweede groep, waartoe bijv. de letterzetter (Bostrichus ty* pographus, 5 m.M.) behoort, is juist gekenmerkt door de sterk afloopende dekschilden en het rechte abdomen. Meer dan de kevers zelf, zien we de vraatstukken, d. z. de stukken bast of hout, die door het imago (en de larven) uitgevreten zijn. Meestal verraden gaatjes in den stam reeds den besmetten boom. De gang, die het volwassen insect zich vreet, noemt men de moeder- 44 Schorskevers gang; links en rechts komen de larve* of dochtergang* en, die naar het einde toe uiteenwijken en breeder worden. Een ieder kent de zeer regelmatige figuur, die op deze wijze door den iepenspintkever en z'n nakomelingen gefabriceerd wordt. Ik heb er in mijn verzameling een van 18 c.M. hoogte, bij 12 c.M. breedte; de moedergang is 2,5 c.M. lang en telt in to* taal 42 dochtergangen. Een oppervlak van 216 c.M*. ia dus bijna totaal gemi* neerd. Onmiddellijk daarnaast zat een moedergang van 4 c.M. met ruim 100 dochtergangen; wel een bewijs dat deze Scolytus heel wat aandurft, en dat een boom, die door hon* derden en honderden exemplaren is bezet, het» geen meermalen voorkomt, er heel wat schade van kan ondervinden. Niet altijd echter zijn die vraatfiguren op zoo'n oordeelkundige wijze in el* kaar gezet. Fig. 20 toont ons een stuk dennen* Fig. 20. Vraatstuk van dennenschors a. gaatjes in de bast. b. kever. schors, aangevreten door een ruim 1 m.M. lang kever* tje, familie van den, zoo juist genoemden, letterzetter. Ook hier zijn echter nog duidelijk twee (pas begonnen) larvengangen te onderscheiden. Kniptorren 45 Na nauwgezette studie, is bij het zien van vraatstuk* ken, in zeer vele gevallen met groote zekerheid te zeg* gen, welke kever aan het werk is geweest. KNIPTORREN. De Kniptorren (Etaleridae) vormen een zeer kenmerkende groep in de orde der kevers. Ze zijn algemeen bekend om de eigenaardige wijze van opsprin* gen, wanneer ze op hun rug zijn terecht gekomen. Dit geschiedt door een langwerpig uitsteeksel van den prothorax, dat door een plotselinge beweging met kracht gedrukt wordt in een holte van den metathorax. Hier* door wordt een bepaald gedeelte van de, op den grond rustende, bovenzijde benedenwaarts gedrukt, waar het sterken weerstand ontmoet. De eenige weg om dezen te ontwijken, is naar boven! De tarsen bestaan uit 5 leedjes. Zeer dikwijls zijn de dekschilden voorzien van puntstrepen, waarvan de derde en vierde voor het einde ineen loopen. Het is moeilijk om de kniptorren met zekerheid te determineeren. Het komt n.1. veelvuldig voor, dat er tusschen de meest uiteenloopende vormen overgangen bestaan. Bij de snuitkevers hebben we op* gemerkt, dat in den snuitvormig verlengden kop een ligplaats voor de sprieten gereserveerd is. Bij de Elateridae nu vinden we iets der* gelijks. Ook hier zijn 2 gleuven aanwezig, waarin de antennen ge* heel of gedeeltelijk opgeborgen kun* nen worden, — niet in den kop, die slechts van zeer geringen om* vang is, doch aan de onderzijde van den thorax. Zie figuur 21, waar ook de eigenaardige vorm van het hals* schild goed uitkomt. Fig. 21. Onderzijde prothorax van een kniptor. 46 Waterkevers De lengte, en ook de meerdere of mindere diepte van deze gleuven, vormen een gewichtig determinatie» kenmerk. Soms zijn ze doorgetrokken tot aan de heu* pen der voorpooten en voor een gedeelte min of meer oppervlakkig, bij andere families daarentegen slechts ruim half zoo lang, en diep ingezonken. Alle kniptorren hebben dit gemeen, dat de 11 «ledige antennen zijwaarts van den kop en vlak voor de oogen zijn ingeplant. Bij sommige soorten zijn ze kamvormig, bij andere enkelvoudig. Met betrekking tot de lengte der sprietleden onderling valt een groote verscheiden» heid op te merken. De meeste Elateridae zijn betrekkelijk groot, zoo ongeveer 10 m.M. Er komen echter ook exemplaren van meer dan 20 en van minder dan 4 m.M. voor. Het meest bekend zijn bij ons wel de muiskleurige kniptor (Lacon murinus, 13 m~M.), die gemarmerd is door een afwisselend grijze en bruine beharing, en de gestreepte kniptor (Agrioteslineatus, 9 m.M.) bruin met lichtere strepen. WATERKEVERS. Gewoonlijk wordt door de jeugd een groote liefhebberij voor vischj es vangen aan den dag gelegd. Met een min of meer handig samengeflanst net, wordt sloot aan sloot aan een grondig onderzoek onderwor* pen. Behalve de geschubde waterbewoners, worden dan veelal ook tal van wantsen en een aantal kevers verschalkt. De beide laatste diersoorten worden meestal weer aan het natte element terug gegeven, wat niet wegneemt, dat ze, meer dan menige andere kever, zich een zekere bekendheid hebben verworven. De naam van dit hoofdstuk toont aan, dat wij deze bladzijden voornamelijk aan de waterkevers zullen wijden. Op het eerste gezicht lijkt dit vrij eenvoudig, Waterkevers 47 maar al gauw komen we voor de eerste moeilijkheden te staan. De waterkevers toch vormen eigenlijk geen groot geheel, en het heeft gewoonlijk heel wat voeten in de aarde, eer de naam van een hunner bepaald is. Voor een gedeelte ligt dit hieraan, dat deze groep in drie hoofdgedeelten uiteen valt. Om de gedachten eenigszins te bepalen, zullen we van ieder der drie afdeelingen een vertegenwoordiger bespreken. We hebben dan meteen de grootste en meest bekende water» bewoners de revue laten passeeren. I. Laten we beginnen met den Geelgeranden Water» tor (Dytiscus marginalis, 32 m.M.). Al dadelijk treft ons het sterk afgeplatte lichaam, met de donker» bruine dekschilden, die bij de $$ voor twee derde van de lengte gegroefd zijn. Een ander verschil tusschen d* en § zit in den bouw der voorpooten; bij eerstge» noemde zijn de tarsen verbreed en van onderen van 2 groote zuignappen voorzien (fig. 22), bij het zijn ze daarentegen enkelvoudig gebouwd. De achterpooten zijn ge» heel gebouwd op een wijze, die een snelle voortbewe* ging1) in het water waar» borgt. De voetleden zijn sterk afgeplat, terwijl bei* de smalle zijden van den tars van een dichte rij stijve haren voorzien zijn, ten einde het weerstands* oppervlak te vergrooten. De sprieten, op zij van den kop, vlak voor de groote oogen ingeplant, zijn draadvormig en lldedig. *) Bij de voortbeweging maken beide achterpooten gelijk* tijdig dezelfde beweging. 48 Waterkevers Behalve deze geelgerande watertor, behooren nog vele andere, evengroote of kleinere kevers tot de Dytiscidae. Zij zijn allen volgens hetzelfde grond* beginsel gebouwd. De ademhaling dezer „echte waterkevers" geschiedt door den punt van het achterlijf boven de wateroppervlakte te steken en lucht onder de dek* schilden te verzamelen. Ook buiten het water, soms zelfs op vrij grooten af* stand daarvan, kunnen Dytiscidae worden aangetrof* fen, daar zij de gewoonte hebben van tijd tot tijd te gaan vliegen- II. Reeds door den vorm der sprieten zijn^de Hydrophilidae, waartoe de Pekzwarte Watertor behoort, van de vorige groep onderscheiden. Deze zijn n.1. niet 11», doch hoogstens 9-ledig en bezitten boven* dien een soort knots (fig. 23); ze zijn dus niet draad* vormig. Vandaar dan ook de Hollandsche naam „Knots watertor ren", die aan deze familie wel gegeven wordt. De liptasters zijn 3*ledig en langer dan antennen. De tarsen zijn voorzien van 2 klauwtjes, de schenen van 2 stekels. Een en ander is aan den Pekzwarten Watertor (Hydrous piceus, 40 m.M.), als grootste vertegen* woordiger *), goed te zien. Het lichaam van deze kever is minder afgeplat dan dat van den geelgerande; ook zijn de tarsen der achterpooten *), hoewel eveneens verbreed en plat, iets minder volmaakt tot zwempoot ingericht, dan bij laatstgenoemde (hiertegenover staat echter weer, dat ook het tweede paar pooten als *) Ook de grootste van alle in het water levende kevers; in vlucht (het zijn uitstekende vliegers) heeft hij een breedte van ongeveer 84 m.M. *) Bij de voortbeweging maken de achterpooten afwisselend dezelfde beweging. Waterkevers 49 zoodanig is ingericht). Systematisch hoort deze familie hier dan ook feitelijk in het geheel niet thuis- Er zijn zelfs familieleden van den Pekzwarten, die nooit in het water komen, doch zich in mest en rottende stoffen op* houden. Zien we bij Dytiscus aan de achterpooten een zeer langen tars en een verkorten scheen en dij, bij Hydrous daarentegen zijn deze lichaamsdeelen meer evenredig gebouwd. Memoreeren we nog den grooten stekel aan de on« derzijde van den metathorax, die tot voorbij de heupen der achterpooten reikt en zeer scherp is. Bij het cf is de voortars driehoekig verbreed, zooals in figuur 24 is geteekend. De ademhaling geschiedt door middel van de sprie* ten, die, boven water gestoken, lucht verzamelen en brengen aan de sterk behaarde onderzijde van het lichaam. III. Tot de laatste familie (Gyrinidaë), die in dit hoofdstuk behandeld zal worden, behoort het bekende Draaikevertje (Gyrinus natator, 7 m.M.). Beginnen we weer bij de antennen, dan merken we op, dat deze zeer eigenaardig zijn gebouwd. Om dit duidelijk te zien hebben we echter een uitstekende loupe noodig, daar zij in hun geheel kleiner zijn, dan de toch al niet groote kop. Het eerste lid is zeer dun en smal; de volgende leden verbreeden zich gaandeweg, tot het maximum bereikt wordt bij het laatste, zoodoende te samen een soort zeer regelmatige knots vormend. De oogen zijn over de breedte in twee ongelijke deelen verdeeld, zoodat een indruk verkregen wordt alsof 4 oogen aanwezig zijn. Ook zonder belangrijke vergrooting is dit duidelijk te zien. De dekschilden der „draaikevers" bedekken niet vol» komen het abdomen; onder hen Wordt lucht voor de ademhaling verzameld. 50 Kleinere Onderorden Het meest opvallend zijn de pooten; mis» schien zijn de draaikevertjes wel de meest volmaakte zwemmers onder de insecten, die onze slooten herbergen. Het tweede en derde paar pooten is bui* tengewoon sterk verbreed, niet alleen de tarsleden, doch ook de schenen en dijen, zoodanig zelfs, dat zij platte schijven vor* men, waarmede uit den aard der zaak een groote handigheid in het water verkregen kan worden. Bovendien is een en ander nog geperfectionneerd, doordat aan de daarvoor meest geschikte plaatsen, lange, stijve haren zijn aangebracht. KLEINERE ONDERORDEN. Behalve de, in de vorige hoofdstukken besproken, groote onderorden, behooren nog een groot aantal klei* nere afdeelingen tot de orde der kevers. Uit den aard der zaak is het niet doenlijk voor hen alle een afzon* derlijk hoofdstuk te reserveeren. Bovendien zou dit voor de, in dit boekje gebezigde indeeling moeilijk* heden opleveren. De indeeling toch, die wij gevolgd hebben, berust niet op verschillen, die wetenschappen lijk als zoodanig gebruikt mogen worden, maar op meer populaire begrippen. Een frappant voorbeeld hier* van geven ons de zoo juist behandelde Waterkevers. Een Hydrophilus staat in de wetenschappelijke in* deeling bijv. veel dichter bii de Julikever, dan bij Dytiscus of Gyrinus, waarmede hij in één hoofdstuk genoemd is. Ook beide laatstgenoemde keversoorten Fig. 24. Voortars van Hydrous CT. Kleinere Onderorden 51 zouden, indien deze methode gevolgd ware, afzonderlijk besproken moeten zijn. *) We zullen nu eenige der bekendste, nog overblijvende groepjes noemen en de belangrijkste soorten, die daar* toe behooren, vergezeld van enkele bijzonderheden, vermelden. Spektorren (Dermestidae), zoogenoemd naar een der grootste vertegenwoordigers. Allen hebben een naar beneden gerichten kop en antennen, die in een knots eindigen; tarsen 5*ledig. Ze kunnen zich dood houden, waarbij sprieten en pooten worden ingetrokken. 1. Spektor (Dermestes 1 ardarius, 8 m.M.), zwart; dikschilden met breeden, grijsgelen dwarsband, waarop zwarte stipjes. 2- Bonttorretje (Atta genus pellio, 5,5 m.M.), zwart; halsschild met 3 kleine, witte vlekjes; dekschil* den ieder met 1 wit vlekje. 3. Museumtorretje (Anthrenus museorum, 3 m.M.); lichaam niet behaard, doch (zeer fijn) be< schubd, van boven met onduidelijk golvende dwars* banden en vele verspreide vlekjes. Weekkevers (Cantharidae). Een vrij uitgebreide groep; lichaam week, langwerpig. 1. Glimworm (Lampyris noctiluca, 13 m.M.); bekend voorbeeld van sexueel dimorphisme *); het 9is donkergrijs tot zwart en bezit dekschilden noch *) Een veel gevolgde groepenindeeling der Coleoptera is ge* baseerd op het aantal voetleedjes der voor*, midden* en achterpooten, en wel als volgt: alle tarsen 5»ledig Pentamera. alle tarsen 4>ledig Tetramera. alle tarsen 3*ledig • • Trimera tarsen der voor* en middenpooten 5, die der achterpooten 4*ledig Heteromera. *) Opvallend verschil in uiterlijken bouw tusschen cf en $ 52 Kleinere Onderorden vleugels; het rf* daarentegen is donker bruin met lichtere gedeelten en bezit zoowel dekschilden, als vleu* gels. Kop onder het halsschild verborgen; sprieten kort; de laatste achterlijfsringen van onderen met een fos* foriseerende vlek. 2. Weekkever; vele, onmiddellijk, als tot één familie behoorende, te herkennen kevers, die meestal van sterk opvallende kleuren voorzien zijn; lange, dunne pooten; sprieten, tusschen de oogen, op het voorhoofd ingeplant; lengte tot pl.m. 15 m.M. Fig. 25. Beschadiging van a. Populus tremula door Saperda populnea. b. Salix viminalis door Phyllodecta vulgatissima, c. Sinapis arvensis door Phedon cochlearia. Houtkevers (Anobidae); sprieten zijwaarts op den kop, vóór de oogen, ingeplant; tarsen met 5«leedjes. 1. Doodskloppertje (Anobium striatum, 4 m.M.), bruin, laatste sprietleden langer dan de voor» gaande, dekschilden met stippelstreepjes. Zwartlijfkevers (T enebrionidae), donkere, licht* Beschadigingen, Vleugels, Larven en Poppen 53 schuwe kevers; inplanting der sprieten door den uit* stekenden koprand onzichtbaar. t. Meelworm (Tenebrio molitor, 15 m.M.X zwartachtig tot donkerbruin, halsschild meer breed dan lang; dekschilden met lengtegroeven; sprieten naar den top iets verbreed, 3e lid het langst. 2. Doodentor (Blaps mucronata, 21 m.M.)zwart, 4 laatste sprietleden verbreed, dof, het 3e lid lang» gestrekt, knotsvormig; dekschilden aan het einde iets verlengd, sterk afloopend. Blaartrekkers (Meloïdae); kop, vóór de verbinding met het halsschild, ingesnoerd; laatstgenoemde smaller dan den kop; dekschilden betrekkelijk zacht; uit de knie* gewrichten kan een bijtend vocht worden afgegeven. De larven komen onder 3 verschillende vormen voor, eer zij tot verpopping overgaan. 1. Oliekever (Meloë proscarabaeus); blauw met paarsen weerschijn, grof bestippeld, dekschilden meestal gerimpeld, verkort, naar het einde uiteenwij» kend; vleugels ontbreken. De lengte varieert zeer (van ± 6 tot ± 35 m.M.). 2. Spaansche Vlieg (Lytta vesicatoria, ±19 m.M.); groen; lichaam gestrekt. BESCHADIGINGEN, VLEUGELS, LARVEN EN POPPEN. Tot nu toe hebben we ons bepaald tot het beschou» wen van de imago's, de volwassen kevers; een kleine uitzondering voor de vraatstukken der schorskevers daargelaten. Uit den aard der zaak is het echter noo» dig, willen we een eenigszins dieperen kijk op het in* sectenleven krijgen, dat we ook enkele larven en pop* pen eens de revue laten passeeren. Ook kunnen we onze verzameling vraatstukken uitbreiden door daarin 54 Beschadigingen, Vleugels, Larven en Poppen aangetaste plantendeelen • (bladeren, bloemfragmenten, enz.) op te nemen. Dit bezorgt ons tevens een zeer aan» gename tijdpasseering en doet ons meer of minder ver» trouwd raken met de biologie van de betreffende soort. Willen we toch met zekerheid vaststellen dat de be» schadiging door een bepaalde soort is veroorzaakt, zoo zijn we verplicht een exemplaar mede naar huis te nemen en te voorzien van totaal ongeschonden blade» ren o.d. der voedselplant. Maatregelen om ontvluchting te beletten zijn natuur» lijk noodzakelijk. Een terrarium bijv. leent zich uitste» kend om tot insectarium omgevormd te worden. Heb» ben we veel ruimte, dan kunnen we meerdere soorten gelijktijdig aan het werk laten gaan. Hoofdzaak is steeds, dat we er voor zorgen dat de voedselplant vol» doende lang frisch blijft; veel zon is dus te vermijden. In fig. 25 zijn eenige aldus verkregen beschadi» gingen geteekend. Hieraan zien we le. dat verschil» lende soorten er een eigen manier van aanvreten op na schijnen te houden (let ook op de nerven van het blad), 2e. dat naverwante soorten (verg. b. en c.) toch nog zeer uiteenloopende figuren weten te fabriceeren. Laten we thans eens een blik slaan op een deel van het insecten» lichaam, dat we tot nu toe met stilzwijgen zijn voorbij gegaan: de vleugels. Fig. 26. Vleugel van een Zand loopkever (Cicindela hybrida). Zooals reeds in hoofdstuk III is opgemerkt, zijn de vleugels bevestigd aan den metathorax. Ze zijn vliezig, op enkele plaatsen na doorzichtig, zeer geschikt voor de voorbeweging door de lucht, dank zij de meer stevige aderen, die er een betrekkelijk zeer groot weerstands» Beschadigingen, Vleugels, Larven en Poppen 55 vermogen aan geven. Door middel van scharnieren in deze aderen, en door z.g. vouwlijnen (zie fig. 27) is het mogelijk dat zij onder de dekschilden opgeborgen kun* nen worden. JNa* tuurlijk brengt dit opbergen het na* deel met zich me* de, dat plotseling opvliegen niet mo» gelijk is. Alleen de Cicindela's sehijnen Fig. 27. Vleugel van den lepensptat-' er geen hinder van kever (Scolytus geoffroyi). te ondervinden. Al naar het verloop en de onderlinge samenhang der aderen, kunnen de kevers in enkele groote groepen worden ingedeeld. Is de adering als aangegeven in fig. 26, loopen dus tusschen de aderen aan den voorrand van de vleugel (radius) en de middelste aderen (media) eenige dwarsnerven, waarbij vier* of veelhoeken ge* vormd worden, dan hebben we te doen met het Adephagen*type. Tot de Ad.ephaga behoo* ren Cicindela's, Carabidae en alle echte Waterkevers; dus Dytiscus, enz. De andere groote afdeeling is die der Polyphaga; hiertoe behoort verreweg het grootste gedeelte der kevers. De Polyphaga beschikken over twee goed onderschei* den typen; ten eerste het Staphyliniden*type (alle Kortschildkevers, Dood* gravers en andere Aaskevers, vele Snuit* en Schorskevers, v, , ^ Meikever enz.), zie fig. 27, gekenmerkt (Melolontha vulgaiis). door dat alle aderen vrij naar 1 ~ den rand uitloopen en dwars*aderen mankeeren. 56 Beschadigingen, Vleugels, Larven en Poppen Ten tweede onderscheiden we het z.g. Canthari* den«type (Lamellicornia, Boktorren, Chrysomelidae, vele Snuit» en Schorskevers, Pekzwarte Watertor, enz.), fig 28, waarbij twee der middelste aderen zich vereeni* gen en als één ader uitmonden. De aderen bij den achterrand (analis) zijn dikwijls door dwarsnerven ver» bonden. Natuurlijk voldoen niet alle kevervleugels tot in bij» zonderheden aan deze standaardvormen. Wat betreft de hier gememoreerde karakteristieken komen zij ech» ter steeds met het model overeen. Thans nog enkele woor» den over ke» vers in larve» en popstadi» urn. Bekend zijn de enger* ling (larve v. d. Meikever) en de ritnaald of koper» worm flarve Fig. 29. Larve van Scolytus geoffroyi. der kniptor* ren); deze kunnen als algemeen type beschouwd wor* den, waarnaar de keverlarven zijn opgebouwd. Spre* kende kleuren komen zelden voor; een voorbeeld hiervan geeft ons het Lieveheersbeestje. Larven van boktorren en schorskevers missen de pooten; zij hebben een week, wit lijf, doch zijn voor* zien van een harden, chitineuzen kop. In fig. 29 is geteekend de larve van Scolytus geof* froyi; let op de stigma's der adembuizen, die hier zeer goed zichtbaar zijn. Bij alle keverlarven zijn de monddeelen, vergeleken Beschadigingen, Vleugels, Larven en Poppen 57 bij die der imago's, nog zeer eenvoudig. Een groot ver» schil tusschen de diverse soorten, in verband met de uiteenloopende levenswijze, is uit den aard der zaak aanwezig. Vergelijk de monddeelen van een Dytiscus» larve met die van een Scolytus»dito of ritnaald. Op den kop komen een aantal (1 tot 6) eenvoudige oogen (ocellen) voor. Veelal vertoonen de lichaamssegmenten allerhande aanhangsels, waardoor werkelijk fantastische vormen verkregen worden. Vooral de larven der talrijke water» kevers leveren in dit opzicht dankbaar studie»mate» riaal. De larve metamorphoseert zich tot pop. Hier kan werkelijk van een gedaanteverwisseling gesproken worden, want, is de larve in alle opzichten nog zeer eenvoudig gebouwd, aan een pop zijn reeds zoo goed als alle lichaamsdeelen in aanleg te zien. De segmen» teering is anders: sprieten monddeelen en pooten zijn tot in onderdeden zichtbaar geworden en nog vele andere kenmerkende veranderingen hebben plaats ge» grepen. Het lijkt mij vrijwel overbodig om een teekening van een of andere keverpop in te lasschen. Ieder toch, die er belang in stelt, kan een uitstekend model krijgen, door bij een vogelhandelaar eenige meelwormen (Tenebrio molitor) te koopen en deze in een sigarenkistje met versche zemelen op te kweeken (bovenzijde met gaas afdekken!). Het zal niet lang duren of sommigen zullen hun me» thamorphose voortzetten en een keurig object vooi aangename popstudie leveren. REGISTER A. Bladz. Aardvlooien 33 Abdomen 12 Acanthocinus aedilis . . 27 Achterlijf ...... 14 Ademhaling 14 Adephaga 55 Adephagen type ... 55 Aderen 55 Agriotes lineatus ... 46 Analis 56 Agelastica alni .... 32 Anobidae 52 Anobium striatum ... 52 Antennen ...... 12 Anthonomus pomarum . 42 Anthrenus museorum . 51 Aphodius 26 Appelbloesemkever . . 42 Aromia moschata ... 28 Attagenus pellio ... 51 B. Badister bipustulatus . 19 Balaninus nucum ... 42 Beschadigingen .... 53 Blaartrekkers 53 Bladrollers 42 Blaps mucronata ... 53 Bonttorretje 51 Borststuk . . . .13 Bostrichus typographus 43 Bovenkaken 13 Bovenlip 13 Broscus cephalotes . . 19 C. Calandra granaria ... 42 Calosoma 17 Blad:. Cantharidae 51 Canthariden type ... 56 Caput ....... 12 Carabinae 17 Carabus ar ven sis . . .18 „ auratus . . .18 „ catenulatus . .18 „ clathratus . .18 „ nemoralis . .18 Cassida nebulosa ... 32 Cerambycidae .... 26 Cerambyx Scopolii . . 28 Ceratophyus typhoeus . 24 Cetonia aurata ... 23 Chilocorus renipustulatus 35 Chrysomela fastuosa . . 31 Chrysomelidae .... 30 Cicindela campestris . .17 „ hybrida ... 16 „ sylvatica . . \q Coccinella -conglobata . 35 „ 7»punctata . 34 Coccinellidae 33 Coniocleonus neb ulosus . 4] Cryptorhynchus lapathi 40 Curculionidae .... 39 D. Dekschilden 13 Dennenboktor . ... 27 Dennensnuittor .... 41 Dermestes lardarius . . 51 Dermestidae 51 Dochtergang 44 Donacia 32 Doodentor 53 Doodskloppertje ... 52 Draaikevers 49 60 Register Bladz. Draaikevertje 49 Dij 14 Dijring . 14 Dytiscidae 18 Dytiscus marginalis . . 47 E. Echte Loopkevers . . .17 Echte Waterkevers . . 48 Ei 14 Elateridae ...... 45 Elzenhaan 32 Engerling 56 Epipleuren ...... 34 F. Facetten 13 G. Geelgerande Watertor . 47 Geotrupes 26 Gewone Doodgraver . . 37 Mestkever . I 22 „ Zwarte Aaske» ver 39 Gestreepte kniptor . . 46 Gevlekte Boktor ... 29 Glimmende Kortschild» kever 36 Glimworm 51 Gouden Tor .... 23 Goudhaantje 31 Graankalander .... 42 Gyrinidae 49 Gyrinus natator ... 49 H. Harpalinae 19 Hazelnootboprder ... 42 Heldenbok 28 Heteromera 51 Heup 14 Bladz. Houtkevers 52 Huisboktor 29 Hydrophilidae .... 48 Hydrous piceus .... 48 Hylobius abietis ... 41 Hylotrupes bajulus ... 29 L Iepenspintkever . ... 13 Imago ]4 J. Julikever 23 Junikever 22 K. Kaaklobben 13 Kaaktasters 13 Kevervangst 9 Kleine Populierbok . . 29 Knotswaterkevers ... 48 Kop 12 Koperworm 56 Kortsprietbok .... 27 L. Lacon murinus .... 46 Lamellicornia .... 20 Lampyris noctiluca . . 51 Larve 14, 56 Larvengang 44 Leliekevertje 33 Leptura melanura . . 29 „ 4sfasciata . . 29 „ rubra .... 29 Letterzetter ..... 43 Lilioceris Hlii .... 33 Liptasters 13 Loofkevers 21 Lucanidae 21 Lucanus cervus . . - 21 Lytta vesicatoria . . . 53 Register 61 Bladz M. Mandibels 13 Maxillen 13 Media .55 Meelworm ...... 53 Meikever 22 Melasoma populi ... 32 Meloë proscarabaeus . . 53 Meloïdae 53 Melolontha hippocastani 22 „ vulgaris . . 22 Mesothorax 13 Mestkevers 23 Metamorphose . . 14, 57 Metathorax 13 Moedergang 44 Monddeelen 13 Muiskleurige Kniptor . 46 Museumtorretje .... 51 Muskusbok 28 N. Necrophorini .... 37 Necrophorus investiga* tor 38 Necrophorus vespillo . 37 „ vespilloïdes 38 „ vestigator . 38 Neushoornkever ... 22 O. Ocellen .57 Oliekever ...... 53 Olifanttorretjes ... 40 Onderkaken 13 Onderlip 13 Onychium 22 Oogen 13 Oryctes nasicornis . . 22 Oxyporus rufus .... 37 Bladz. P. Pekzwarte Watertor . . 48 Pentamera 51 Phedon cochlearia . . 52 Philontus splendens . . 36 Phyllodecta vulgatissima 32 Phyllopertha horticola . 23 Phyllotreta 33 Polyphaga ...... 55 Polyphylla fullo ... 23 Pooten .14 Pop 14, 57 Populierbok 29 Populierhaantje .... 32 Populus tremula ... 52 Prothorax 13 R. Radius 55 Reuzenhaan 32 Rhagium bifasciatum . . 29 Rhizotrogus solstitialis . 22 Rietkevers 32 Ritnaald 56 Roode Kortschildkevcr 37 Slankboktor . 29 Rozenboktor .... 28 Rozenkevertje .... 23 S. Salix viminalis .... 52 Saperda charchanas . . 29 „ populnea ... 29 Scarabaeïdae 22 Schaft ..... 12 Scharnier .... 14, 55 Scheen 14 Schildje 14 Schildpadtorretje ... 32 Scolytidae 42 Scolytus Geoffroyi 43,44, 56 62 Register Bladz Sexueel Dimorphisme . 51 Silpha atrata .... 39 „ thoracica ... 39 Silphidae 37 Silphini ........ 38 Sinapis arvensis ... 52 Spaansche vlieg .... 53 Spektor 51 Spondylis buprestoïdes 27 Sprieten . . . .12 Staphylinidae 35 Staphylinidentype .... 55 Staphylinus olens . . 36 Stierkever ...... 24 Stigmata 14, 56 Stinkende Kortschüdke* ver ....... 36 T. Tars 14 Tenebrio molitor ... 53 Tenebrionidae .... 52 Tetramera . . . .51 Thorax 12 Timarcha tenebricosa . 32 Tracheeën 14 Trimera 51 Bladz. Tusschenklauwtjes . . 22 Tijgersnuittor .... 4! U. Uitwendige bouw ... 12 V. Vangst 9 Verzameling 10 Vierban dbok 29 Vleugels .... 13, 54 Vliegend Hert . . . 21 Voet 14 Vouwlijnen ... 14, 55 Vraatstukken 44 W Weekkevers . . . 51, 52 Wilgenbok 28 Wilgenhaantje .... 32 Wilgensnuittor .... 40 Z Zandloopkevere .... 16 Zwartlijfkevers 4. . . .52 Zwartpuntboktor ... 29