LEIDRAAD BIJ DE BEHANDELING DER GELOOFSBELIJDENIS IN DE JONGELINGSVEREENÏGING ÉÉN-EN-TWINTIGSTE DRUK UITGAVE VAN HET BONDSBU REAU TE AMERSFOORT LEIDRAAD BIJ DE BEHANDELING DER GELOOFSBELIJDENIS IN DE JONGELINGSVEREENIGING EEN EN TWINTIGSTE DRUK UITGAVE VAN HET BONDSBUREAU TE AMERSFOORT 1927 INLEIDING. Men beginne bij de bespreking een onderzoek in te stellen naar de beteekenis van het woord „belijdenis". Belijdenis is niet hetzelfde als belijdenisschrift. In een belijdenisschrift spreekt een Kerk of een vergadering van Kerken uit, wat ze houdt voor de waarheid. Een belijdenisschrift staat niet boven, maar onder de Heilige Schrift. Evenmin bedoelt men een belijdenisschrift in de plaats van de Heilige Schrift te stellen. De tegenstelling, die sommigen maken, als ze zeggen: „Wij strijden voor en door en met Gods Woord en gij voor en door en met uw belijdenisschrift", die tegenstelling is valsch, ongerijmd, leugenachtig. Het gaat om de vraag: hoe zal het Woord Gods, de Heilige Schrift, worden opgevat? Op die vraag antwoordt een groep in den lande en het is onze eere daartoe te mogen behooren: Wij verstaan de Heilige Schrift overeenkomstig de belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken. Neen, roepen anderen, niet overeenkomstig die belijdenisschriften, maar overeenkomstig onze persoonlijke, onze individueele opvatting. Zoo en niet anders is de tegenstelling. Niet het individu, evenmin het eerste en het beste clubje of kransje of kringetje, maar Gods Kerk formuleert de belijdenis: zij heeft de zalving des Heiligen Geestes en weet alle dingen. Niet ongewoon is het, dat laster, door degenen, die buiten zijn, tegen de Kerk gesproken, aanleiding werd om in een symbool (d.i belijdenisschrift of oorspronkelijk zinnebeeld, herdenkingsteeken), het geloof te formuleeren. Natuurlijk is daarmee niet alles gezegd omtrent het doel van een belijdenisschrift. Het strekt ook om te onderwijzen, kennis des geloofs voort te planten en te verhelderen, ten einde op die wijze het geloof te sterken en de zielen te stichten en te bouwen. Uit het wezen en de taak van 's Heeren kerk vloeit rechtstreeks het recht en de verplichting om haar geloof uit te spreken, d.i. te formuleeren. Gods Kerk heeft voor de waarheid te staan, zij is toch de pilaar en de vastigheid der, waarheid. Onder de leiding des Heiligen Geestes moet ze in de diepten van het Woord afdalen, daaruit oude en nieuwe schatten opdelven. Tot het vervullen van die taak wordt de Kerk door den Geest Gods bewrocht. 4 Sinds den Pinksterdag woont die Geest in de Gemeente; Hij verlaat haar niet; neen nooit. Hij woont in Sion, doch niet als ledig toeschouwer, maar Hij troost en Hij leidt in alle waarheid. "Zijn inleiden in de waarheid is ontplooien van de waarheid en zóó hart en hoofd verrijken, opdat straks ook de hand steeds meer naar den wille Gods arbeide. Wie zich ter bestrijding van het bestaansrecht eener belijdenis beroept op de klaarheid en de doorzichtigheid der Heilige Schrift, zou consequent ook den Dienst des Woords, Schriftverklaring, het werk van exegeten, moeten op zijde zetten. Opmerkelijk is, dat onder degenen, die van geen belijdenis, (immers een papieren paus!) willen weten en die daarom de Gereformeerde belijdenisschriften verwerpen, soms sterke sympathie voor Irde twaalf artikelen" wordt uitgesproken. Alsof het symbolum apostolicum geen belijdenis ware! En niet minder eigenaardig, dat zij, die van geen belijdenisschriften gediend zijn, „omdat ze aan den bijbel genoeg hebben", toch naast en bij, misschien wel boven dien bijbel, een belijdenisje op eigen hand er op na houden. (Denk aan „de formule van Parijs", zoo geliefd bij de Jongelingsvereenigingen op algemeen Christelijk standpunt). Wie Calvinisten beticht, dat zij belijdenisschriften op één lijn stellen met, ja, misschien wel plaatsen boven de Heilige Schrift, hij toont, dat hij art. 7 van de confessie der Nederlandsche Calvinisten nooit met aandacht las. En voor wien art. 7 aan duidelijkheid te wenschen overlaat, zal lezing van de voorrede op de drie formulieren van Eenigheid (welke voorrede we buitendien toch ter lezing aanbevelen) het noodige licht ontsteken. Gezag over de conscientiën wordt daarin aan de belijdenisschriften beslist ontzegd: zulk gezag heeft het Woord alleen, terwijl het onderteekenen van de belijdenisschriften deze zin en bedoeling heeft: ten eerste dat ze zoo volstrekt mogelijk onder de opperhoorigheid van Gods Woord staan en bij verschil altoos voor Gods Woord wijken moeten en ten tweede, dat over de belijdenisschriften geen particulier persoon, maar alleen de Kerken, in wettige vergadering saamgekomen, te oordeelen hebben. Onze belijdenisschriften zijn drie in getal: de 37 artikelen, de Catechismus en de Dordtsche leerregels. Over de 37 artikelen handelt deze leidraad-geloofsbelijdenis. Daarom over hun geschiedenis hier een enkel woord. Guido de Brés is er in hoofdzaak de steller van. Men schrijft zijn naam ook wel De Bray. Hij werd in 1522 te Bergen in Henegouwen geboren en stierf in 1567 te Valenciennes den marteldood; hij heeft zijn belijdenis bezegeld met zijn bloed. 5 Als jongeling bekeerd, vluchtte hij naar het asyl der vervolgden om des geloofs wil, naar Engeland. Dat de omgang met den leeraar der Hollandsche vluchtelingenkerk te Londen, Johannes a Lasco. voor De Brés van veel bete'ekenis was, behoeft ternauwernood gezegd. Later heeft hij nog aanraking met Calvijn gehad (te Frankfort). In 1561 vinden we hem te Doornik. Daar ontstond nieuwe vervolging, ter oorzake van de vermetelheid der Gereformeerden, die openlijk psalmen hadden durven zingen. Ter verdediging van de Gereformeerde leer en van der Gereformeerden bedoelen, werd in dezen tijd de belijdenis aangeboden aan de mannen, die met het vervolgen der belijders waren belast. Heel officieel en parlementair ging de aanbieding niet toe. Men wierp eenvoudig het pak, waarin zich de confessie bevond, des nachts over den muur van het kasteel te Doornik; 's morgens zouden de heeren het wel oprapen. Omtrent saamstelling, drukken, vaststellen, approbatie enz. van de 37 artikelen zie men verder de geschriften aan den voet dezer vermeld. Achtereenvolgens handelt de confessie over: 1. God en Zijn werk, art. 1—12; 2. De mensch en de verkiezing, art. 13—17; 3. Christus, art. 18—21.; 4. De heilsweldaden, art. 22—26; 5. De Kerk en de genademiddelen, art. 27—36; 6. De laatste dingen, art. 37. Vragen. 1. Waarom eischt reeds het belang van Gods Kerk belijdenisschriften ? 2. Waartoe behoeft de Kerk ze ook tegenover de wereld? 3. Wat weet ge van de geloofsbelijdenis van Athanasius en die van Nicea? Indien ge ze wilt lezen, waar kunt ge ze dan vinden? 4. Welk onderscheid is er tusschen de Ned. geloofsbelijdenis en den Catechismus? 5. Welk onderscheid is er tusschen de Ned. geloofsbelijdenis en de Leerregels? 6. Wat is de regel des geloofs? Lectuur. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. Dr. Kuyper's Voorrede op de uitgave van „De drie formulieren". P. Biesterveld. Het Gereformeerd kerkboek. ,, „ Schets van de symboliek, blz. 24—58. W. H. Gispen Sr. De Nederl. geloofsbelijdenis. Dr. H. H. Kuyper. De Post-Acta. N. Y. van Goor. Het geloof der Vaderen. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï, blz. 133 en 134. J. P. Tazelaar. De Heidelbergsche Catechismus. Dr. H. Kaajan. De groote Synode van Dordrecht. ,, ,, ,, De Remonstrantsche Broederschap (Ons Arsenaal). Rapporten, aangeboden aan de Gen. Synode van de Geref. Kerken in Nederland, saamgekomen te Utrecht, Augustus 1923, blz. 103—109. Art. I. Dat er een eenig God is. Wij gelooven allen met het hart en belijden met den mond, dat er is een eenig en eenvoudig geestelijk wezen, 't wetk wij God noemen; eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig, volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en een zeer overvloedige fontein aller goeden. Schets. 1. Over de volgorde in de belijdenis. 2. Over het wezen Gods. a. eenig; b. eenvoudig; c. geestelijk. 3. Over de eigenschappen Gods. Toelichting. De geloofsbelijdenis handelt eerst over God en over de kenbaarheid Gods in de artt. I en II. Daarop volgen de artt. III tot VII over de Heilige Schrift. In art. VIII handelt de belijdenis dan weer over God en wel over Zijn wezen. Eerst spreekt de confessie over de natuurlijke Godskennis en, na over de Heilige Schrift te hebben gehandeld, over de in de Schrift geopenbaarde kennisse Gods. De Catechismus begint niet met over God te handelen, maar met een vraag naar levens- en stervenstroost. Pas in het stuk der verlossing gaat het dan over God en Zijn wezen. Dat verschil in volgorde staat in verband met het onderscheiden karakter van Confessie en Catechismus. De Catechismus ontlokt vragend aan Gods kind het verhaal van diens geestelijke ervaring. In de belijdenis treedt Gods Kerk belijdend en getuigend in en tegenover de wereld op. De Catechismus spreekt binnen, de belijdenis buiten de muren der Kerk. En buiten de muren der Kerk sprekend is het logisch, om aan te vangen met wat Gods Kerk gemeen heeft met de onherboren wereld: het Godsbewustzijn, het zaad der religie. God is een eenig en eenvoudig geestelijk Wezen. Oude vromen spreken wel eens van God den Heere als van „het Wezen". 7 Dit is schoon gezegd. Zinrijk en Schriftuurlijk. God is het Wezen. Hij zeide tot Mozes: Ik zal zijn, die Ik zijn zal. En in Openb. i lezen we: Genade en vrede zij U van Hem, Die is, Die was en Die komen zal. Een eenig Wezen, Vgl. Deut. 6 : 4, i Cor. 8 : 5 en 6. Deut. 32 : 28, Ps. 73 : 25 en 26. Een eenvoudig Wezen. Deze uitdrukking wordt niet altijd goed begrepen. De „eenvoudigheid" Gods behoort bij Zijn Wezen, niet bij Zijn eigenschappen, die straks zullen worden genoemd. Dit woord geldt de bestaanswijze Gods. Om goed te begrijpen, wat met „eenvoudig" wordt bedoeld, vrage men slechts, wat er de tegenstelling van is. Tegenover dit eenvoudig staat samengesteld. Eenvoudig is dus niet hetzelfde als enkelvoudig. Eenvoudig is: niet samengesteld. Een geestelijk Wezen, geestelijk als de engelen, met dit verschil: zij zijn geschapen geesten. Hij is de ongeschapen geest. Hij is geest (vgl. Johannes 4 : 24) en dus onstoffelijk (Hand. 17 : 29), onzichtbaar (1 Tim. 1:17, Ex. 33 : 20) niet af te beelden (Jes. 40 :18). Eeuwig, onbegrijpelijk enz. zijn de eigenschappen Gods. Op verschillende wijzen worden deze eigenschappen ingedeeld. De meest gangbare indeeling is die in onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen. Schoon en juist zijn die benamingen niet. Juister zou het zijn te spreken van de eigenschappen, die de Schepper bezit in tegenstelling met het schepsel, en eigenschappen, hoewel onbegrensd-volmaakt alleen bij God, waarvan toch een schaduw bij den mensch wordt aangetroffen. Eeuwigheid, d.i. zonder begin, zonder opvolging van oogenblikken, zonder einde (Ps. 90 : 2, Openb. 1:4). Onbegrijpelijkheid, vgl. Hand. 17 : 27, 28. Onzienlijkheid, vgl. 1 Tim. 6:16. Onveranderlijkheid, geen invloeden van buiten, zooals de Ethischen zouden willen, geen invloed van binnen, gelijk de Sabellianen leeren, brengen verandering in God (Jac. 1:17, Mal. 3 : 6). Alomtegenwoordigheid: met Zijn wezen en met Zijn werken. Almacht, die gebonden is aan het besluit en aan het wezen Gods (Gen. 17 : 1). God kan alles, wat Hij wil. God kan niet zondigen. Hij kan niet zich zelf verloochenen. Hij kan niet liegen. Wijsheid, vgl. Hand. 15 : 18, Spr. 8, Rom. 11 : 33, Joh. 2 : 25, Ps. 139, Job ii : 7—9. Goedheid, vgl. Joël 2:13. Rechtvaardigheid, die straffend en loonend is. 2 Tim. 4:8. Jer. 23 : 5. Heiligheid, vrij van alle smet, Jes. 6:3. 8 Waarheid, Hij is waar en waarachtig, i Petr. i : 25, Joh. 17 : 17, Ex. 34 : 6. Een zeer overvloedige fontein aller goeden. Niet een put of een pomp, maar een fontein, In fontein ligt de gedachte van leven. Uit een fontein welt het water, levend water. Uit een put moet het worden gehaald (Job 41 : 2). Van alle goeden! De liefde en sympathie, die het schepsel u betoont, is van Hem. Hij is de eerste oorzaak. De mensch op zijn best een willig instrument. Op zijn best! Wie zelfstandig goed buiten of nevens Hem zoekt, pleegt afgoderij. God is een fonteia, waaruit nooit anders dan goed welt. Veel wat ons treft, wekt bij ons weerzin, afkeuring, maar dit bewijst niet, dat er uit God ook iets anders dan goed welt, maar alleen dat onzé smaak bedorven is. Vragen. (1 Wat is het onderscheid tusschen gelooven en belijden? 2. Is er gelooven mogelijk zonder belijden? 3. Is er belijden mogelijk zonder gelooven? 4. Welk verschil is er tusschen God te kennen en God te begrijpen? 5. Is het mogelijk om te bewijzen dat God bestaat? 6. Waarom kan en mag en moet het Godsbestaan voorwerp des geloofs wezen? 7. Welke dwaasheid ligt er in: niet gelooven willen, als men niet bewijst' 8. Welke ongerijmdheid ligt er in: ik geloof niet, wat ik niet zie? 9. Is het mogelijk op nog andere wijze te belijden dan met den mond? 10. Noemt de Schrift ook namen van afgoden? Welke? 11. Als God onstoffelijk is, hoe kan de Schrift Hem dan handen, voeten, oogen ooren, enz. toeschrijven? 12. Onze ziel is geest. God is ook een geestelijk wezen. Welk allesbehïerschend onderscheid is er? 13- Wat zijn Atheïsten. Wat wordt er mee bedoeld, als men zegt: er zijn geen hensche Atheïsten? 14. Welke eigenschappen Gods zijn onmededeelbaar en welke mededeelbaar? 15- Welke verklaring feeft de Catechismus van afgoderij? 16. God is onveranderlijk. En wij lezen van berouw bij God. Hoe is dit te verstaan ? 17. Hoe Verhoudt zich de wil des bevels tot den wil des besluits? Lectuur. Dr. H. Bavinck, Magnalia Deï, blz. 33, 34, 133—i4g. " " •• Handleiding bij het onderwijs in den Chr. godsdienst, blz. 13, 14, 49—60. W. Heyns. Geref. Geloofsleer, blz. 10—12, 22 32. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. W. H. Gispen Sr. De Nederiandsche Geloofsbelijdenis. N. Y. v. Goor. Het geloof der Vaderen. Dr. A. Kuyper. E Voto, Zondagen 8, 18 en 34. Uit het Woord III blz. 165—225. Het werk van den Heiligen Geest II blz. 2, 206; III blz. 19—30, 131, 137. G. Elzenga. Een uittreksel uit Galvjjn's Institutie, blz. 10—15, 23—29. Augustinus. Belijdenissen, boek XI. Dr. W. Gecsink. Van 's Heeren ordinantiën dl. I afd. I. Handboek Kerkgeschiedenis. Bettex. Natuurstudie en Christendom, hfdst. 5. Dr. H. W. Smith. Dat God bestaat. Dr. H. A. v. Andel. Het bestaan van God. ,, „ ,, „ ,, Ons kennen van God. G. Wisse. God en religie. Art. II. Door wat middel God van ons gekend wordt. Wg kennen Hem door twee middelen. Xen eerste door de schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld; overmits dezelve voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, gelijk de apostel Panlus zegt, Rom. 1 : 20; Welkt dingen alle genoegzaam zijn om de menschen te overtuigen en hun alle onschuld te benemen. Ten tweede geeft Hij Zich zeiven ons nog klaarder en volkomener te kennen door Zijn Heilig en Goddelijk Woord, te weten, zooveel als ons van noode is in dit leven tot Zijne eer en de zaligheid der Zijnen. Schets. 1. De aard der kennisse Gods uit de natuur. 2. De aard der kennisse Gods uit de Schriftuur. 3. Het verband tusschen de eerste en de tweede kennis. 4. De beteekenis en de kracht der eerste kennis. 5. De beteekenis en de kracht der tweede kennis. Toelichting. Wanneer Art. II onzer Geloofsbelijdenis spreekt van een kennen Gods uit Schepping en onderhouding (dus uit de natuur), dan versta men dit niet verkeerd. Het behoort niet tot de zeldzaamheden, dat men met de kennisse Gods uit de natuur een verkeerden weg inslaat, 't Is er mee, als met „het zaad der religie", dat in eiken zondaar aanwezig is en waarvan Calvijn gewag maakt. Gedurig heeft men dit onjuist opgevat en valsch verklaard. Evenmin als in de aangeduide uitspraak van Calvijn schuilt in deze woorden onzer confessie iets rationalistisch. Er wordt niets anders mee bedoeld dan dat er zonder den ondergrond van „natuurlijke Godskennis" geen geopenbaarde kennisse Gods mogelijk is. Lees hierbij eens na, eer ge verder gaat: Calvijn, Institutie 1, 3. en eveneens Institutie 1, 6, 1. Wie meent, dat met het noemen van natuur en Schriftuur door de Gereformeerden zou worden bedoeld die twee naast elkaar te plaatsen, vergist zich. Wij willen niet zeggen, dat menige Gerefor- IO meerde schrijver, door zich onjuist of onbeholpen uit te drukken, niet zelf aanleiding tot dit misverstand heeft gegeven, maar Gereformeerd, Calvinistisch is zulk een voorstelling niet. Het beeld (van Dr. Kuyper) maakt o.i. de zaak genoegzaam duidelijk. Hij zegt: Wie ent, plant geen nieuwen stam, maar wendt zich tot een stam, die er is. Die stam leeft, en drijft sap uit den wortel naar boven op, maar dit levenssap is te wild en kan daarom geen gewenschte vrucht dragen. En nu komt de enter, brengt in dien wilden stam het oogje in van een edeler plant en weet door deze inenting teweeg te brengen, dat het levenssap van den wilden boom wordt omgezet en overgaat in vruchthout, waaraan de gewenschte vrucht rijpen kan. Dan staat niet de edele stek naast den wilden stam, maar er in; en gelukt de enting, dan kan men evengoed zeggen, dat het edele hout uit den wilden stam leeft als dat de wilde stam alleen door het edele hout tot iets nut is. En zoo is het metterdaad ook hier. De wilde stam is de zondaar, in wiens natuur de natuurlijke Godskennis werkt als de aangeboren drijfkracht. Laat ge nu die natuurlijke Godskennis aan zichzelf over, dan krijgt ge nooit iets anders dan wild hout en de vrucht der kennis komt niet. Maar brengt God de Heere nu van buiten af de loot van een edele stek (Godskennis uit de Schriftuur) in dezen wilden stam, d. i. in dezen natuurlijken mensch in, dan komt er niet een mensch naast een mensch, een kennis naast een kennis, maar blijft uit de menschelijke natuur de wilde kracht d. i. de ongereede kennis opkomen; maar het ingeente, het nieuwe, de loot, brengt teweeg, dat deze drijvende kracht wordt omgezet en vrucht van ware kennis afwerpt. Dit zou niet mogelijk zijn, indien de kennisse Gods uit de natuur van gansch anderen aard ware dan de kennisse Gods uit de Schriftuur. Evenwel, ze verschillen wel in kwaliteit, niet in aard. Er is een hoogere eenheid in die beide, nl. ze zijn beide uit God den Heere, Hij is van beide het voorwerp. Bovendien is beider doel niet om ons van het natuurlijke leven los te weeken, om een apart, doopersch leventje in te stellen, maar om heel het leven, thans gevallen, in gaven staat onvalbaar te herstellen. De belijdenis der natuurlijke Godskennis is een rechtstreeksche en duidelijke ontkenning van de dwaling, als zou de mensch eigenlijk als een stuk wit papier op aarde zijn gekomenf waarop nu God of Satan of medemensen zullen trachten te schrijven wat ze willen. 't Is die natuurlijke Godskennis ook, die duidelijk bewijst, dat niet de mensch wetgever is of zijn besef de maatstaf voor goed en kwaad (Rom. 2 : 14, 15), een stelsel, dat heel het zedelijk leven op losse schroeven zet. Men schatte de beteekenis der natuurlijke Godskennis niet te laag. Immers, ze wijst op de verhouding tusschen God en mensch; ze bewijst, dat Godsdienst den mensch en zijn natuur niet is als iets 11 vreemds; ze brengt, al is het vaag, eenig bewustzijn van de tegenstelling tusschen goed en kwaad. Vergelijk Joh. 17 : 3, Gen. 1 : 26, Ef. 4 : 24, Rom. 2 : 14, 15, Rom. 1 . 19 en 20, Coloss. 3 : 10. Heerlijker dan in de natuurlijke Godskennis openbaart de Heere Zich in Zijn dierbaar en onfeilbaar Woord. Dat Woord spreekt meer en duidelijker dan de natuur. De Schrift handelt niet slechts van Gods werk in de natuur, maar veel meer van dat werk in genade, van zonde en gerechtigheid, van hemel en hel, van aarde en paradijs, van schuld en verzoening, van licht en duisternis, van kerk en wereld, van zelfliefde en naastenliefde, van menschvergoding en eere Gods, van tijd en eeuwigheid. Vergelijk Psalm 19 : 2—7, Job 12:9, Psalm 104, Jes. 40 : 26, Hand. 14 : 17, Joh. 5 : 39, Joh. 20 : 39, 2 Tim. 3 : 15, 16, 17, Openb. 1 :ig, 2 Petr. 1 : 21, Deut. 33 13 en 4, 1 Petr. 1 : 9 en 10, 2 Thess. 1 : 8, 2 Cor. 4:3 en 4, Psalm 119 : 92, 93, Gal. 6:16, Psalm 1 : 2, Hosea 8:12, Jac. 4 : 12, Jer. 31 : 32, Deut. 4 : 2, 2 Petr. 1:19, Psalm 12:7, Ef. 2 : 20, Rom. 10 : 14, Jes. 59 : 21. Vragen. 1. Waarom en waartoe is kennisse Gods noodzakelijk? 2. Heeft de Godskennis grenzen? 3. Wat is het verschil tusschen ingeschapen en verkregen Godskennis? 4. Hoe onderscheidt zich de uitwerking der natuurlijke kennisse Gods van de uitwerking der geopenbaarde? 5. Waaruit blijkt het bestaan der ingeschapen Godskennis? 6. Is de consciëntie hetzelfde als ingeschapen kennisse Gods, gelijk sommigen meenen ? 7. Werk het beeld van ,,het boek" (zie de woorden van Art. II) eens nader uit: de letters, de inhoud, tijd, en plaats van lezen, wijze van onderzoek en doel van dit boek. 8. Waarom is natuurlijke Godskennis ter zaligheid ongenoegzaam? 9. Welke uitwerking had de val op de natuurlijke Godskennis? 10. Heeft de Heilige Schrift altoos bestaan? Is er altijd een geschreven woord geweest? 11. Hoe maakte God de Heere vroeger Zjjn wil bekend? 12. Hoe weten wij, dat de Bijbel Gods Woord is? Lectuur. Dr. A. Kuyper. Het werk van den H. G. dl. I blz. 72—97, 217—236. ,, „ ,, Pro Rege dl. III blz. 417, 442, 458. ,, ,, ,, De Gemeene Gratie (zie Register in dl. III bij Openbaring). A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. Dr. H. Bavinck. Magnalia Dei', blz. 14—95. Handleiding, blz. 1—27. Wijsbegeerte der Openbaring (10 Stone-lezingen). G. Wisse. Handleiding bij de beoefening der Geref. geloofswaarheden, blz. i—3. G. Elzenga. Een uittreksel uit Calvijn's Institutie, blz. 10—16. W. H. Gispen Sr. De Ned. Geloofsbelijdenis. N. Y. v. Goor. Het geloof der Vaderen. Dr. A. Kuyper Jr. Openbaring en Rede. I 2 Kurtz. Kerkgeschiedenis. T. Bos. Korte lijnen. F. Bettex. Natuurstudie en Christendom, hfdst. 5. ,, De Bijbel Gods Woord, hfdst. 2. Natuur en Wet. Dr. W. J. A. Schouten. De wonderbouw van het heelal. Art. III. Van het geschreven Woord Gods. Wij belijden, dat dit Woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door menschelijken wit; maar de heilige mannen Gods hebben gesproken, gedreven zgnde door den Heiligen Geest, gelijk de Heilige Petrus zegt. Daarna heeft God, door een zonderlinge zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, Zijnen knechten den Profeten en Apostelen geboden, Zijn geopenbaard Woord bij geschrift te stellen: en Hijzelf heeft met Zijn vinger de twee tafelen der Wet geschreven. Hierom noemen wij zulke schriften: heilige en Goddelijke schrifturen. Schets. 1. Het wezen der Heilige Schrift. 2. Inspiratie in het algemeen. 3. Bijzondere vormen van inspiratie. 4. Het karakter der Schriftinspiratie. Toelichting. Het wezen der Heilige Schrift bestaat hierin, dat die Schrift Gods Woord is. Niet, dat ze slechts Gods Woord heet of dat ze Gods Woord bevat, ze is het. Ze is het geheel. En dat, krachtens de ingeving, de inspiratie; 2 Petr. 1:21. Wat is inspiratie? Hoe is dit begrip te omschrijven? Inspiratie in algemeenen zin is het indringen van den Geest Gods in dien des menschen en dien menschelijken geest aldus dienstbaar maken om iets te openbaren. Er is behalve een inspiratie Gods ook een inspiratie des duivels (bezetenen). De duivel probeert altijd God na te doen. Luther noemt Satan ,,der Affe Gottes" (de aap van God). Wij onderscheiden bij die inspiratie in algemeenen zin het bijzonder type van elk bijbelboek. Vergelijk de Psalmen met Genesis, Jesaja met de Spreuken. Zoo spreken we bij de meeste Psalmen (ook bij de redevoeringen van Job, Ef. 1, 1 Cor. 13, de lofzangen in de H. S. voorkomende) van lyrische inspiratie. Lyrische inspiratie is het indringen van den Geest Gods in den geest des menschen, om hem te doen zien, hoe zijn lijden, als een stuk van het lijden der menschheid, in verband staat met het lijden van Christus. 13 Bij die inspiratie raakt de dichter al zingend zichzelven kwijt, naarmate de vereeniging met den Lijder al teederder wordt. Bij Salomo's Spreuken o.a. draagt de inspiratie een chokmatisch karakter. Chokma is wijsheid, niet kennis.' De lyriek is onderwerpelijk, de chokma voorwerpelijk. De chokmatische inspiratie is het indringen van den Geest Gods in dien des menschen, waardoor er verscherping ontstaat van het rapport tusschen den mensch en de Chokma, de levenswijsheid in de Schepping. De wereldsche philosophie is de valsche chokma. De vreeze des Heeren is het beginsel der ware chokma. Immers, 't is alleen bij het licht der vreeze Gods, dat men een antwoord vindt op 't: vanwaar en waarheen? Dan alleen ziet men het rechte verband der dingen. Dat is levenswijsheid, vaak een armen polderjongen geschonken, terwijl ge ze bij knappe professoren soms vruchteloos zoekt. Weer anders staat het met het karakter der profetie. „Mozes en de profeten" hebben ze, zegt Abraham tot den rijken man. Met ,,Mozes" wordt de pentateuch, de thora (Gen., Exod., Lev., Num. en Deut.) bedoeld. De pentateuch is de aanwijzing, hoe de dingen er kwamen. Het fundament! ,,De profeten" worden onderscheiden in „vroegere" en „latere" profeten. Tot de eerste soort behooren de historische boeken: Jozua, Richteren, Samuël en Koningen. Tot de tweede soort de vier groote en twaalf kleine profeten. Bij het eerste zien moge het vreemd schijnen, dat Jozua, Richteren, Samuël en Koningen profetische boeken heeten, maar wie in het oog houdt: de thora, de pentateuch is het fundament, verstaat, dat daarna de stroom der geschiedenis aanvangt. Profetie wordt maar al te vaak — ten onrechte — uitsluitend beschouwd als de aankondiging van wat nog komen moet. Dat is ook wel de profetie, maar niet uitsluitend. Ook het heden en het verleden behooren er bij. Profetische inspiratie is dan ook het indringen van den Geest Gods in dien des menschen, waardoor hij de geschiedenis opvat 3ls het doen Gods. Het is het inzetten in den Raad Gods. Den profeet uitsluitend „voorspellen" tot taak te geven, zou noodzaken heel wat namen uit de rij der profeten weg te doen. De profeet had voor zijn tijd allerminst tot taak om weet- of nieuwsgierigheid te bevredigen, maar wel om Messiaansche critiek te oefenen op den paganistischen geest van het volk. Hiermede hebben wij op de meest voorkomende typen van inspiratie gewezen. Wij zouden nog kunnen spreken van Apostolische inspiratie, die zich als „inwoning" onderscheidt van de profetische, die „instraling" is. Ze omvat de boodschap des Evangelies, kerkregeering en tijding der wederkomst. 14 In dit verband is het niet onnut op te merken, dat ook de Apocalyptische inspiratie (Openb. van Johannes b.v.) een eigen stempel heeft. Ze is een inwerking van den Geest Gods op dien des menschen, die een eschatologisch 1) karakter draagt en de dingen in hemelschen vorm geeft. Deze inspiratie geeft dus èn inhoud èn vorm. Vreemd zal het misschien schijnen, dat men zelfs spreekt van inspiratie bij den Christus. Had Hij dan inspiratie noodig? Natuurlijk, de Zoon van God niet. Maar naar Zijne menschelijke natuur wel. Zijn menschelijke natuur was de ware menschelijke natuur. Naar Zijn menschelijke natuur had Hij een eindige kennis. Er is dus ook bij Hem van inspiratie te spreken, maar altijd in den zin van een inspiratie, die Hem nooit ontbrak, die Hij altijd door bezat, die Hem nimmer verlegen liet en wel uit de volmaakte kennis van de zake Gods, waarbij gedacht moet worden aan Zijn eenheid met den Vader en den Heiligen Geest. Nadat God de mannen, die Hij daarvoor bestemd had, chokmatisch, of lyrisch, of profetisch, of apostolisch, of apocalyptisch had geïnspireerd, heeft Hij er voor gezorgd, dat ze het geïnspireerde op Schrift stelden. Dit noemen we de Schriftinspiratie. De Schriftinspiratie is die bijzondere en bovennatuurlijke daad Gods, waardoor Hij een reeks van mannen bekwaamd heeft om den inhoud des Bijbels Goddelijk feilloos, dus onfeilbaar vast te stellen. Het is niet juist te stellen, dat het menschelijk instrument, toen het schreef, zich altijd bewust was, geïnspireerd te worden. Vragen. 1. Wat antwoordt ge op de tegenwerping der ongeloofsmannen, als ze u vragen: Maar is dat wat Satan zegt (zie bijv. Job i : 9—11, Mattb. 4), ook Gods Woord? 2. Is er onderscheid tusschen Gods Woord in het Oude en in het Nieuwe Testament ? 3. Hoe verklaart ge, dat eerbied voor Gods Woord eischt, dat de Dienaren des Woords in den regel een wetenschappelijke opleiding ontvangen? 4. Welke merkwaardigheid ten opzichte van den Bijbelschrijver (enkelvoud) vindt ge in het woordje „er" van: „er" staat geschreven? 5. Wat verstaat ge onder „het organisme van de Heilige Schrift", wat onder „Schrift met Schrift vergelijken"? 6. God heeft Zich oudtijds aan de vaderen geopenbaard door aanspraak, door droom en gezicht, door engelen, door het lot, door Urim en Thummim: geef van alles voorbeelden! 7. Hoe lang heeft het ongeschreven Woord geduurd en waardoor bleef het bewaard? 8. Wanneer leefde de eerste — wanneer de laatste schrijver van een bijbelboek? 9. In welke talen is de Schrift geschreven? 10. Wat is het doel der Schrift? *) Eschatologie = leer der laatste dingen. 15 11. Is er stijlverschil tusschen de Bijbelboeken? Zoo ja, waaraan is dit toe te schrijven? 12. In welk verband staan de twee tafelen der wet, waarover art. 3 spreekt, met het onderwerp, waarover art. 3 handelt? Lectuur. Dr. H. Bavinck. Magnalia Dei', blz. 95—119. ,, ,, ,, Handleiding, blz. 28—40. ,, ,, ,, Geref. Dogmatiek, o.a. blz. 455. G. Wisse. Handleiding bij de beoefening der Geref. geloofswaarheden, blz. 3. G. Elzenga. Een uittreksel uit Calvijn's Institutie, blz. 15—23. Dr. A. Kuyper. E Voto, II blz. 415—426. ,, ,, Het werk van den Heiligen Geest, I blz. 97—102. ,, ,, ,, De Gemeene Gratie (zie Register in dl. III bij Schrift). ,, ,, ,, Encyclopaedie dl. II blz. 362 e.v. Dr. H. H. Kuyper. Zuid-Afrika blz. 159—173 (Predikatie over de Urim en Thummim). W. Heyns. Geref. Geloofsleer, blz. 12—15. Dr. W. Geesink. Van 's Heeren ordinantiën, dl. II blz. 389 e.v. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. W. H. Gispen Sr. De Ned. Geloofsbelijdenis. N. Y. v. Goor. Het geloof der Vaderen. J. v. d. Sluis. De Ethische richting. Dr. G. Ch. Aalders. De strijd om den Pentateuch. ,, ,, ,, De valsche profetie in Israël. Dr. H. A. van Andel. De Heilige Schrift. P. Biesterveld. De H. S. als Godsopenbaring. H. C. v. d. Brink. De Ethischen en de H. S. Joh. C. Brussaard. Geref. beschouwing over Schriftgezag. Dr. F. W. Grosheide. Schriftgezag. ,, ,, ,, ,, De geschiedenis der N.-T. Godsopenbaring. Dr. A. G. Honig. Schrift en ervaring. Dr. J. Ridderbos. Het O. T. in onze prediking. K. Schilder. Tegenstrijdigheden in den Bijbel. Dr. J. Thijs. De modernen en de Bijbel. J. N. Voorhoeve. De ingeving. „ ,, „ Er staat geschreven. ,,De Bazuin", nos. van Januari '26. Art. IV. Kanonieke boeken der Heilige Schriftuur. Wij vervatten de H. Schriftuur in twee boeken, des Ouden en des Nieuwen Testaments, welke zijn Kanonieke Boeken, waar niets tegen valt te zeggen. Deze worden aldus geteld in de Kerke Gods. De boeken des Ouden Testaments: de vijf boeken van Mozes, te weten: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium; het boek van Jozua, der Richteren, Ruth, twee boeken van Samuël, twee boeken der Koningen, twee boeken der Kronieken, genaamd Paralipomenon: het eerste boek van Ezra, Nehemia, Esther, Job, de Psalmen van David, drie boeken van Salomo, namelijk de Spreuken, de Prediker en het Hooglied; de vier groote Profeten, Jesaja, Jeremia (en deszelfs Klaagliederen), Ezechiël en Daniël, en voorts de andere twaalf kleine Profeten, namelijk: Hosea, Joel, Amos, Obadia, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zephanja, Haggaï, Zacharia, Maleachi. Het Nieuwe Testament: de vier Evangelisten, Mattheüs, Marcus, Lukas, Johannes; de Handelingen der Apostelen, de veertien brieven van den Apostel Paulus, te wéten aan dé Romeinen, twee aan de Corinthiërs, aan de Galaten, aan de Epheziërs, aan de Philippensen, aan de Colossensen, twee aan de Thessalonicensen, twee aan i6 Timotheüs, aan Titus, aan Philémon, aan de Hebreen, de zeven brieven der andere Apostelen, te weten de brief van Jacobus, twee brieven van Petnis, die van Johannes, de brief van Judas en de Openbaring van den Apostel Johannes. Schets. 1. Canon en canoniciteit. 2. De Schrift en Gods Raad. 3. De tijden zonder de H. S. 4. De saamhoorigheid der Bijbelboeken. 5. De verdeeling in O. en N. Testament. Toelichting. De bespreking van de canoniciteit der Bijbelboeken noodzaakt er toe, dat wij ons rekenschap geven van wat onder canon, het grondwoord, te verstaan zij; Paulus gebruikt het in Gal. 6 : 16, en onze overzetters vertalen het daar als „regel". Bij de Alexadrijnen wordt het woord canon gebezigd om die Grieksche schrijvers aan te wijzen, wier stijl als model gold. Canon is dus te verstaan als heerschend beginsel, toongevend, model, geldende regel. Hieruit blijkt, dat men niet vrij te pleiten is van oppervlakkigheid, wanneer ter verklaring van den naam „canonieke boeken" eenvoudig wordt gezegd: dit zijn boeken, die op den canon, op de lijst der Bijbelboeken staan. Neen, overmits God de Heere, die den mensch schiep naar Zijn beeld, in heiligen zin de Canon is, zijn Canonieke boeken dezulke, die van Godswege mij toekomen en waarvoor ik in absoluten zin te buigen heb. Met gezag en met majesteit komt die Schrift dus tot ons. Met het hoogste gezag. De Canon is, in het diepst gegrepen, de hoogheilige Godsgedachte, waarbij Hij bepaalde, in welke gedaante Hij de Heilige Schrift zou doen te voorschijn treden. Dat de Schrift is, wat ze is, bevat, wat ze bevat, is geheel naar Gods gemaakt bestek. Hij heeft het aldus gewild en besteld. De Schrift, gelijk wij die bezitten, lag te voren aldus in Zijn raad gereed. Met het oog op de Kerk aller eeuwen. Met het doel om altijd en overal aan al Gods kinderen alles te bieden, wat hun noodig is om getroost te leven en zalig te sterven. Ongetwijfeld is er een tijd geweest, waarin de Heilige Schrift nog „niet af" was. De dagen b.v. toen men alleen Mozes en de Profeten had. Welnu, in de tijden, toen de Schrift er nog niet, of slechts gedeeltelijk was, heeft de Heere — al weer naar Zijn gemaakt bestek — Zich tijdelijk en voorbijgaand bediend van middelen, waarmede in Zijn hand betzelfde doel werd bereikt. 17 Er is eenheid, saamhoorigheid tusschen de verschillende boeken, waaruit de Heilige Schrift bestaat. Die eenheid ligt gegrond in het feit, dat ten slotte al die boeken één auteur hebben, de Heilige Geest; dat ze uitvoering zijn van één bestek en plan. Dat wil niet zeggen, dat de menschen dadelijk hebben gezien, hoe de schikking moest zijn, in welke orde de boeken op elkaar moesten volgen. Toen gij in uw jeugd voor het eerst een bouwdoos onderhanden kreegt, behoorden de stukken wel bij elkaar en ze pasten ook wel op elkaar, maar gij zaagt het rechte verband niet aanstonds en daardoor is het geschied, dat gij wel eens een blokje hebt misgelegd of aarzeldet over de vraag, of het wel bij het gebouw paste. 't Is niet altijd even gemakkelijk om uit te maken, waar dit of dat blokje moet worden geplaatst. Geldt het een deur of een raam, dan ziet ge vrij spoedig waar de plaats is, maar bij andere stukken kost het vaak meer moeite. Zoo is het de Kerk ook gegaan bij het opnemen der Bijbelboeken in den uitwendigen Canon (de Boekenlijst). De volgorde, de rangschikking der Bijbelboeken kan plaats hebben öf naar de tijdsorde, waarin de geschiedkundige gebeurtenissen plaats hebben, öf naar den tijd van het ontstaan der boeken zelve. Ook nog wel op andere wijzen. Wat de verdeeling in Oude en Nieuwe Testament betreft, merken wij op, dat het Oude Testament is afgesloten na den terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Men neemt aan, dat Ezra de man is geweest, die het voorrecht heeft gehad door God te worden gebruikt om de boeken des Ouden Testaments te verzamelen, terwijl de boeken des Nieuwen Testaments reeds aan het eind der eerste of aan het begin der tweede eeuw na Christus tot één geheel waren samen geveegd. Dat men heel in het begin de echtheid van een enkelen brief betwijfeld heeft, schokt ons vertrouwen niet, maar bevestigt het veeleer. Weet ge waarom? Geef daarop zelf het antwoord eens. Ten slotte zij nog opgemerkt voor hen, die het boek van Ds. Gispen gebruiken bij de bespreking van de Geloofsbelijdenis, dat deze geachte schrijver de woorden: „deze worden aldus geteld in de Kerke Gods" verkeerd leest. Er staat in de belijdenis: geteld. In het boek van Ds. G. leest men abusievelijk: gesteld. Natuurlijk wordt de redeneering, op dit „gesteld" gebouwd, overbodig, schoon niet nutteloos. Vragen. 1. Is de onderscheiding tusschen Oude en Nieuwe Testament Schriftuurlijk? 2. Vanwaar het woord Testament? 3. Welke verdeeling der Oud-Testamentische en welke der Nieuw-Teïtamentische boeken kent ge? i8 4. Zouden er ook boeken verloren zijn gegaan? 5. Geef eens den korten inhoud van elk Bijbelboek op. 6. Noem (zooveel mogelijk) van elk boek den schrijver en den tijd, waarin het is opgesteld. 7. Wat verstaat ge onder „de overzetting der Zeventigen" en wat onder .de Vulgata" ? 8. Maak een opstel over de Staten-Overzetting. Lectuur. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. W. H. Gispen Sr. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis. P. Biesterveld. Het Gereformeerd kerkboek. T. M. Looman. Gids voor den Bijbellezer. N. Y. v. Goor. Het geloof der Vaderen. Dr. G. Ch. Aalders. De strijd om den Pentateuch. Dr. J. Ridderbos. Het O. T. in onze prediking. Dr. M. Noordtzij. De leer van Jezus en de Apostelen over de H. S. des Ouden Testaments. Dr. M. Noordtzij. Egyptologie en Assyriologie in betrekking tot de geloofwaardigheid des Ouden Testaments. (Zie voorts de lectuur, onder vorig hoofdstuk genoemd). Art. V. Waarvan de Heilige Schriftuur haar aanzien en autoriteit heeft. Al deze Boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek om ons geloof naar dezelve te reguleeren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij gelooven zonder eenigen twijfel al wat in dezelve begrepen is: en dat niet zoozeer, omdat ze de Kerk aanneemt en voor zoodanige houdt; maar inzonderheid, omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat ze van God zijn; dewijl ze ook het bewijs van dien by zichzelven hebben; gemerkt de blinden zeiven tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden. Schets. 1. Het gezag der H. S. 2. De zonde en het gevaar der Schriftcritiek. 3. Het getuigenis des Heiligen Geestes. 4. Het getuigenis der H. S. in zichzelve. Toelichting. Dit artikel handelt over het gezag der Heilige Schrift. Wat verstaan we daaronder? Wat wordt er mee bedoeld? Dit: de Heilige Schrift komt tot ons met Goddelijk gezag; wat ons in de Schrift wordt bevolen te gelooven en te beleven, legt die God ons op, die absoluut over ons te zeggen heeft. Het gezag der Schrift is niet gedeeltelijk, maar geheel. Alle gezag, dat verder hier op aarde bestaat, is aan het Schriftgezag ondergeschikt of ligt anders door het Woord geoordeeld. 't Is God zelf, die in en met en door het Woord ons toespreekt. Daarom is er van de uitspraken des Woords geen appèl, geen cassatie, geen hooger beroep. Niets en niémand, zelfs geen engel uit den hemel, kan ons ontheffen van eenige ordinantie des Woords. 19 't Is daarom dan ook, dat wij heiliglijk begeeren tc toornen tegen alle Schriftcritiek, welk karakter ze ook drage. Alle knibbelen en knagen aan de letter der Heilige Schrift is in den grond der zaak aanranding van het Schriftgezag. Wij zeggen niet, dat God op geen andere wijze ons Zijn wil zou hebben kunnen doen verstaan. Voor Zijn almachtige vrijmacht is niets te wonderlijk. Hij had — indien Hij gewild had — ook zonder tusschenkomst van de Schrift ons rechtstreeks kannen toespreken. Maar dat heeft Hij nu eenmaal niet gewild. Zooals het Woord vleesch werd en God zich dus in de menschelijke natuur openbaarde, zoo is er naast de vleeschwording des Woords ook een Schriftwording; het Woord Gods in het kleed van de menschelijke taal. De Vleeschwording kunt ge niet belijden met verwerping der Schriftwording. En omgekeerd is 't niet mogelijk de Schriftwording te erkennen en tegelijk de Vleeschwording te loochenen. Het Schriftgezag is een weldaad voor het volk des Heeren. Daardoor ontkomt het aan het gevaar van het gezag der Kerk (Rome), aan het gevaar van het gezag der rede (Rationalisten, moderne Paganisten), aan het gevaar van het gezag des gemoeds en der bevinding (Mystici). Hoezeer Kerk, rede en gemoed mogen verschillen, toch komt het ten slotte bij alle drie uit op het gezag van den mensch en van het menschenwoord, in plaats van op het gezag Gods en het Godswoord. Bij alle waardeering voor andere Christenen mag toch niet verzwegen, dat het de onvergankelijke eere van het Calvinisme is, de vrijheid van den menschelijken geest van alle menschelijk gezag bepleit te hebben, bij algeheele gebondenheid van den mensch aan het voorwerpelijk gezag der Heilige Schrift, over heel het leven der zedelijke schepping in haar nuances. Zoo wordt het Gereformeerde volk geleid, langs lijnen der bestendigheid, en van ziekelijke, verwarde en verwarrende onderwerpelijkheid bevrijd. „Niet zoozeer, omdat ze de Kerk aanneemt en voor zoodanige houdt, maar inzonderheid, omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat ze van God zijn". Een gewichtig stuk, het getuigenis des Heiligen Geestes. Voor den natuurlijken mensch, „die immers niet verstaat de dingen, die des Geestes zijn", een raadsel, zooal niet een dwaasheid. Dat getuigen des Heiligen Geestes is er door de inwoning van den Geest Gods in Zijn tempel, het hart van den geloovige. Die inwoning heeft niet slechts de heiligmaking tot vrucht, maar ook de verlichting. 't Is bij dat licht, dat hij leert zien, hoe ledig en onbevredigend de wereld en de wereldwijsheid is; hoe schuldig en verwoestend de 20 zonde van den twijfel; hoe rijk en verrijkend, hoe passend en gepast de gave, die God door Zijn Woord den armen zondaar biedt; hoe nauwkeurig en waar de voorstelling, die de Schrift geeft van de werkelijkheid der dingen in en rondom ons. Door dat getuigen des Heiligen Geestes heeft de geloovige volkomen gewisheid, dat de Bijbel, de Heilige Schrift, het Woord is van den levenden God. Ten slotte spreekt dit artikel nog van het bewijs, dat de Heilige Schrift in zich zelve heeft, een bewijs zoo sterk, dat zelfs voor blinden te tasten valt, dat de dingen, in de H. S. voorzegd, geschieden. Lees Joh. 20 : 31; Ef. 2 : 20; 2 Tim. 3:16; Rom. 3 : 3 en 4; Ps. 19:9; Gal. 6 : 6; Ps. 12 : 7; Mal. 2:7; Joh. 4 : 39; 1 Cor. 2 : 12; 2 Cor. 4:6; Ps. 43 : 3; Ps. 119 : 18; 1 Joh. ï : 1; Joh. 20 : 27; 2 Petr. 1 : 21; Hand. 4 : 20; Hebr. 2 : 4; Luk. 4:21. Getuigden de schrijvers niet van dingen, die ze zagen, hoorden, tastten? Geschiedde hun getuigenis niet na zeer nauwkeurig en ernstig onderzoek ? De schrijvers zelve waren in hun tijd geen onbekenden. Het Woord, in de Schrift bewaard, is, toen het gesproken werd, menigmaal vergezeld geworden door wonderen en teekenen. Tot het getuigenis, dat de Schrift in zichzelve heeft, rekene men ook de verborgenhedeen, die er in worden geopenbaard; de heiligheid der geboden, die er in zijn vervat; de uitwerking, die het Woord heeft in het beslag op het leven; de vervulling van goede en kwade profetieën, minutieus nauwkeurig. Vragen. 1. Hoe ligt er toch ook in het getuigenis der Kerk, althans ten deele, zekerheid van de Goddelijkheid der Schrift? 2. Waarom kan die zekerheid niet hangen aan het getuigenis der Kerk? 3. Welke taak heeft de Kerk ten opzichte van het Woord? ' 4. Wat beteekent i Tim. 3 : 15? 5. Wat bewijst de overeenstemming der Bijbelboeken, terwijl de schrijvers toch velen zijn? 6. Is er geen bezwaar tegen om ook de oudheid der H. S. en de verhevenheid van den stijl als bewijzen te doen gelden? Lectuur. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. W. H. Gispen Sr. De Ned. Geloofsbelijdenis. N. Y. v. Goor. Het geloof der Vaderen, blz. 41—58. Dr. F. W. Grosheide. Schriftgezag. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï, blz. 126—128. ., ,, ,, Handleiding blz. 40 en 41. W. Heyns. Geref. Geloofsleer, blz. 16—18. G. Elzenga. Een uittreksel uit Calvjjn's Institutie, blz. 15—23 en 240—252. Dr. H. W. Smit. Over de Bijbelcritiek. Dr. A. Kuyper. E Voto I blz. 112, 275, II blz. 422—426. 21 Dr. A. Kuyper. De hedendaagsche Schriftcritiek in haar bedenkelijke strekking voor de gemeente des levenden Gods. (1881). Dr. James Orr. Het O. T. beschouwd met betrekking tot de nieuwere critiek. (Zie voorts de lectuur, genoemd onder Art. 3.) Art. VI. Van het onderscheid tusschen de Kanonieke en Apocriefe boeken. Wij onderscheiden deze Heilige Boeken van de Apocriefe, als daar zijn: het derde en vierde boek van Ezra, het boek van Tobias, Judith, het boek der Wijsheid, Jezus Sirach, Baruch, hetgeen bijgevoegd is tot de historie van Esther, het gebed der drie mannen in het vuur, de historie van Suzanna, van het beeld Bel en van den Draak, het gebed van Manasse, en de twee boeken der Makkabeee'n. Dewelke de Kerk wel lezen kan, én daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zooveel als zij overeenkomen met de Kanonieke boeken; maar zij hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men door eenig getuigenis van deze eenig stuk des geloofs of der Christelijke religie zou kunnen bevestigen; zoo ver is het van daar, dat zij de autoriteit van de andere, heilige, boeken zouden vermogen te verminderen. Schets, f. Het woord „apocrief". 2. De herkomst der „apocriefe" boeken en onderscheid van die der kanonieke boeken. 3. Gebruik en misbruik der apocriefen. Toelichting. Over de Kanonieke boeken handelde Art. IV onzer Geloofsbelijdenis. Het begrip kanoniciteit hebben we vroeger omschreven en wij vonden de herkomst er van. Het zal voor de goede behandeling van dit artikel niet ondienstig zijn, indien ge herleest, wat we over Art. IV hebben gezegd. De grondbeteekenis van het woord apocrief is: verborgen, bedekt^ Zoo zegt de Apostel in Ef. 3 : 9: „die van alle eeuwen is „apocrief" (verborgen) geweest in God" enz.; in Col. 1 : 26 „de verborgenheid, die „apocrief" (verborgen) is geweest van alle eeuwen «1 van alle geslachten, maar nu geopenbaard is aan Zijn heiligen". Wat blijkt uit de aangehaalde en uit nog andere Schriftuurplaatsen ? Dit, dat het woord „apocrief" oorspronkelijk •volstrekt geen ongunstige beteekenis heeft gehad. Het wórdt toegepast op de heiligste en heerlijkste dingen. Maar gelijk het vaak gaat, de beteekenis van het woord is verloopen. Het is gaan zien op een herkomst, een afkomst, die verborgen is, die in het duister ligt, waaraan een steekje los is. Men noemt de in Art. VI onzer belijdenis opgesomde boeken dus niet „apocrief", omdat ze heilige verborgenheden bevatten (gelijk er van „apocrief" sprake is in de bovenaangehaalde teksten) : evenmin, omdat men niet weet, wie de schrijvers zijn, (iets wat 22 trouwens ook met sommige Kanonieke boeken het geval is), maar alleen omdat deze apocriefe boeken niet, evenals de Kanonieke boeken, hun afkomst danken aan de inspiratie des Heiligen Geestes, doch slechts bloot menschenwerk zijn. De veronderstelling is wel eens geopperd, dat ze apocrief heeten, omdat ze zich niet bevonden in de bewaarplaatsen van de Kanonieke boeken. Een andere mogelijkheid om het gebruik van dit woord voor deze soort boeken op te helderen, vond men in de omstandigheid, dat ze niet in het openbaar voor de gemeente mochten worden gelezen. Een derde vermoeden is, dat men dit woord gebruikte om daarmee te kennen te geven, dat ook deze boeken, evenals de Joden de gewoonte hadden met verkeerde lectuur te doen, onder den grond moesten worden begraven. Art. VI noemt eerst de namen der Apocriefen en zegt daarna, dat er geen bezwaar tegen is om ze te lezen. Mits men zich maar duidelijk rekenschap geve van den aard en het karakter dezer geschriften. Ge moogt er ook onderwijzing uit aannemen, zegt Art. VI. Trouwens, waarom niet? Als wij van de dieren des velds mogen leeren, als de wijze Salomo zelfs wil leeren van den akker eens luiaards (Spr. 24:31), en onderwijzing aanneemt van een afgebroken scheidsmuur (Spr. 24 : 31), waarom zouden wij dan het oor moeten sluiten voor het goede en het ware in menschelijke boeken? Mits maar weer wat als goed zal gelden niet wordt uitgemaakt door het feit, dat het in het boek staat, maar alleen wordt beslist door de overeenstemming met wat de Kanonieke boeken zeggen. Doch wat de Apocriefe boeken niet kunnen en niet mogen, het is: de conscientiën binden; ook kunnen zij niet zijn regel of maatstaf voor geloof en wandel. Zij kunnen en mogen op geenerlei wijze op voet van gelijkheid met de Kanonieke boeken worden behandeld. Dit standpunt is alleszins rationeel. Boeken, die dingen bevatten, strijdig met Gods Woord en dat is het geval met de apocriefe — mogen en kunnen niet met de Heilige Schrift op één lijn worden gesteld, zonder dat men daardoor doet, wat Art. VI noemt: „de autoriteit van de andere, heilige, boeken (let op de komma's, lezer) verminderen". Van autoriteit, gelijk bij de Kanonieke het geval is (zie Art. V Ned. Gel.Belijd.) kan dan ook bij deze boeken geen sprake zijn. In deze geschriften spreekt de mensch. In de Kanonieke: God de Heere. De Ka nonieke bevatten het getuigenis, dat zeer getrouw, volmaakt getrouw, alleen getrouw is (Ps. 93 : 5). Vragen. 1. Deel aan evenveel leden als er Apocriefe boeken zijn, die boeken toe, opdat 23 ieder van het hem toebedeelde boek een kort resumé geve bij de behandeling van dit Artikel. 2. Hoe staat de Roomsche Kerk tegenover de Apocriefen? 3. Welke zonde bedrijft zij daardoor en hoe wordt van dit kwaad in de Openbaring van Johannes afgemaand? 4. Hoe luidt de waarschuwing, tot de lezers der Apocriefe boeken gericht, in onze groote Staten-Bijbels? 5. Welke reden bestond er voor, om ze toch nog achter in de Staten-Bijbels een plaatsje te geven? 6. Pleit ook de taal, waarin ze geschreven zijn, tegen de Goddelijkheid der Apocriefen? Lectuur. W. H. Gispen Sr. De Ned. Geloofsbelijdenis. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. Acta van de synode Nat. te Dordrecht 1618—'19. N. Y. v. Goor. Het geloof der Vaderen. Art. VII. Volkomenheid der H. Schriftuur om alleen te ztfn een regel des geloofs. Wij gelooven, dat deze Heilige Schriftuur den wille Gods volkomenlijk vervat, en dat al hetgeen de mensch schuldig is te gelooven om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt. Want overmits de geheele wijze des dienstes, dien God van ons eischt, aldaar in het lange beschreven is, zoo is het den menschen, al waren het zelfs Apostelen, niet geoorloofd anders te leeren, dan ons nu geleerd is door de Heilige Schrifturen; ja at ware het ook een engel uit den hemel, gelijk de Apostel Paulus zegt. Want dewijl het verboden is den Woorde Gods iets toe of af te doen, zoo blijkt daaruit wel, dat de leer daarvan zeer volmaakt en in alle manieren volkomen is. Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijkstellen met de Goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte _met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles), noch de groote menigte, noch de successie van tijden of de personen, noch de conciliën, decreten of besluiten; want alle menschen zijn uit zichzelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Daarom verwerpen wij van ganscher harte al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende; Beproeft de geesten, of ze uit God zijn. Insgelijks: Indien iemand tot utieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis. Schets. 1. Waarom dit artikel van zoo ver strekkende beteekenis is. 2. De H. S. als organisme. 3. De H. S. en haar doel. 4. De H. S. en het getuigenis der Apostelen. 5. De H. S. en de secten. Toelichting. Niet genoeg kan men doordrongen zijn van de groote beteekenis, die dit artikel onzer belijdenis heeft. Men verwijt ons dogmatisme, prinzipiënreiterei, enz. Ten onrechte. Maar het „dogma" van Art. VII is voor ons het dogma. Daarin is al het andere, dat wij belijden, begrepen. Over de volmaaktheid, de volkomenheid der Heilige Schrift hebben we thans te spreken. 24 Wat hebben we onder de volmaaktheid der H. S. te verstaan? Allereerst, dat zij is een organisch geheel. Aan een organisme kan van buiten niets toegevoegd worden. Ook mag dit niet, naar den aard van een organisme. Het hoeft evenmin, naar het wezen van een organisme. Van toevoeging of aanvulling of completeering kan dan ook bij de Schrift geen sprake zijn. Alles wat de Schrift noodig heeft, om haar doel te bereiken, bevat ze. Maar daarom is het ook noodig, dat we ons rekenschap geven van de vraag: wat bedoelt de Schrift? Ze bedoelt Gods volk Gods wil te doen kennen. Ze bedoelt om altijd en overal, in alle omstandigheden aan al Gods kinderen alles aan te bieden, wat ze tot hun zaligheid en welvaart behoeven. Wat zij behoeven. Dus niet wat zij meenen te behoeven. Wat zij behoeven. Dus niet wat zij wenschen of begeeren. De Heilige Schrift dient niet om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Dat het Woord bediend, verklaard, uitgelegd wordt, strijdt niet met de volkomenheid der Schrift. Want de dienst des Woords is geen aanvulling, maar slechts ontsluiting der Schrift. Een testament is niet onvolkomen, omdat het moet worden ontzegeld en gelezen en uitgevoerd. Volkomen is de Schrift, zegt dit Artikel, want „de geheele wijze van den dienst, dien God van ons eischt, wordt aldaar in het lange beschreven". Vergelijk Gal. 6 : 16, 2 Tim. 3 : 16 en 17, Hand. 26 : 22. Psalm 19 : 8—12, Jesaja 8 : 20. Geen mensch, geen Kerk, geen apostel zelfs staat het vrij iets te verkondigen met de Schrift in strijd. Ja, de Heilige Geest spreekt zelfs den vloek uit over den engel, die het zou durven wagen iets te prediken tegen de Schrift in (Zie Gal. 1 : 8 en 9). Hebben de Apostelen, door telkens naar de Schrift te verwijzen, door zich gedurig op de Schrift te beroepen, door tegen allerlei dwaling de vastigheid der Schrift aan te toonen, niet bewezen, van hoeveel beteekenis de volmaaktheid der Schrift ook was voor hen? De beschouwing en waardeering van de Heilige Schrift, gelijk men die in de Gereformeerde belijdenis aantreft, wordt elders veelszins gemist. Gemist bij den Methodist, die den Bijbel eigenlijk te groot vindt. Zjp evangelie kan „op een stuivertje", zegt hij. Feitelijk is het zoo: hij stelt zich met een stuivertje uit dien rijken schat tevreden. Gemist bij den Papist, die op gezag van de Kerk het Schrift- 25 geloof eischt en zoo de Kerk niet onder, maar boven het Woord plaatst. Als de Paus, op Petrus' stoel gezeten, spreekt, dan is het door hem gesprokene onfeilbaar, zoo leert Rome's Kerk. En als dan zulke uitspraken niet overeenkomen met het Woord? Dan handhaaft Rome de Pauselijke uitspraak en laat dus de volkomenheid der Schrift glippen. Ook de verhouding der Mystieken tot de Schrift is een andere dan die, welke Art. VII aanwijst. Zij onderscheiden gedurig bij de Schrift tusschen geest en letter. Zij verstaan den geest der Schrift, de waarheid, die „achter de waarheid" ligt. Wie in hun schuitje niet vaart, is een letterknecht. En ,,de letter is dood", zeggen zij, een bekende Schriftplaats misvormend. Doch daar staat geschreven: de letter doodt, d.w.z. maakt dood, dat is heel iets anders dan: is dood. Als de letter dood is, zou ze niet dood waken. Het Mysticisme is feitelijk Papisme, met dit verschil, dat Rome één Paus heeft en het Mysticisme alle geloovigen eigenlijk tot pausen wil maken door eigen „geest" te doen heerschen over de Schrift. Ook de Ethischen missen den rechten stand ten opzichte van de Schrift. Van „volkomenheid" der Schrift is bij hen geen sprake. Naast de Schrift beluisteren zij de stemme Gods in de geschiedenis, om de stemme Gods in de Schrift eenige meerdere waarde toe te kennen dan aan de stem in de natuur, maar diepgaand, wezenlijk verschil is er toch eigenlijk niet. In Art. VII wordt nog gewag gemaakt van de poging om naast en met de Schrift ook aan „de gewoonte" zeker recht toe te kennen om te zijn regel des geloofs. „De gewoonte" is naar de Schrift en dan hebben wij ze als regel niet noodig, of ze is tegen de Schrift en dan mag ze niet gelden. Voorts: „noch de menigte". Alsof ooit bij stemming of telling zou kunnen worden beslist over de waarheid. ,,Noch de oudheid". Daarmede maakt Rome zich nog al sterk, maar sterk in schijn. Want als „de oudheid" beslist, zou de duiv2l gelijk hebben, want „hij is ouder dan de zalige bekendmaking van het Verbond der genade" (A. Rotterdam). „Noch de successie (= opvolging) van tijden of personen". Ook bij deze uitdrukking dacht de opsteller aan Rome, dat immers beweert de lijn van Petrus af tot heden toe te zijn gevolgd; een bewering, die in het licht der geschiedenis niet alleen niet is vol te houden, maar die ook op zichzelf geen waarde bezit, voor wie zich de moeite geeft in koning- en priesterschap eens na te gaan, welke schakels er in de successie al zoo voorkomen. „Noch de conciliën (kerkvergaderingen), decreten of besluiten", Slechts voor zoover uitspraken van kerkelijke vergaderingen, Kerkeraden, Classes of Synoden met den Woorde Gods conform zijn, is 26 men verplicht ze voor goed en bondig te houden en dus zich er aan te onderwerpen. Maar in zichzelf heeft geen concilie eenige onfeilbaarheid, om in haar uitspraak regel des geloofs te zijn; dit blijkt genoegzaam uit de omstandigheid, dat het ééne concilie soms als leugens verwierp, wat door het andere als waarheid was ,,afgekondigd" en omgekeerd. Niemand meene echter, dat de zonde: te kort doen aan de volkomenheid der Schrift, alleen buiten onzen kring wordt gevonden. Zegt dit Artikel ook niet: ,,Men mag geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijkstellen met de Goddelijke Schriften"? Opmerkelijke vermaning uit den tijd, toen schrijvers geschreven hadden, die nog spreken, nadat zij gestorven zijn en die onder den naam van „Oude Schrijvers" nog altijd en terecht bij Gods volk zooveel waardeerig vinden. Die „Ouden" vermanen: stelt toch geen menschelijke boeken met de Schrift op één lijn. Is er niet een verheerlijking der „Ouden", die op deze zonde zeer veel gelijkt? Doet en spreekt niet menigeen, alsof deze of die „Oude Schrijver" regel is des geloofs? Wordt aan een woord of een uitdrukking van een boek met „roode letters" niet door sommigen een waarde toegekend, die iz Schrift alleen heeft? Vragen. i. Men spreekt van de volmaaktheid der Schrift in haar wezen en in haar deelen. Wat is daartusschen het onderscheid? i. Noemt de Heilige Schrift ook boeken, die thans niet meer gevonden worden? Welke? 3. Wat heeft men te denken van bijzondere openbaringen des Geestes buiten het Woord om, waarvan geestdrijvers gewagen? 4. Waarom kan de menschelijke rede geen regel voor geloof en leven zjjn? In welke verhouding staat de rede tot ons geloof? 5. Waarom is het niet in strijd met Art. 7 (dus in strijd met de belijdenis), dat de Kerk haar leden aan de belijdenis bindt? Lectuur. W. H. Gispen Sr. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. N. Y. v. Goor. Het geloof der Vaderen. Dr. A. Kuyper. Het werk van den Heiligen Geest, I blz. 4, II blz. 6. Encydopaedie dl. II blz. 390. Dr. H. Bavinck. Magnalia Dei', blz. 131, 132. Art. VIII. Dat God eenig is in wezen en nochtans in drie personen onderscheiden. Volgens deze waarheid en dit Woord Gods, zoo gelooven wij in een eenigen God, die een eenig Wezen is, in hetwelk zijn drie Personen, in der daad en 27 waarheid en van eeuwigheid onderscheiden naar hunne onmededeelbare eigenschappen, namelijk de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. De Vader is de oorzaak, oorsprong en het begin aller dingen, zoowel zienlijke als onzienlijke. De Zoon is het Woord, de Wijsheid en het Beeld des Vaders. De Heilige Geest, de eeuwige Kracht en Mogendheid, uitgaande van den Vader en den Zoon. Alzoo nochtans, dat dit onderscheid niet maakt, dat God in drieën gedeeld zij; aangezien dat de Heilige Schriftuur ons leert, dat de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, elk Zijne zelfstandigheid heeft, onderscheiden door haar eigenschappen; doch alzoo, dat deze drie Personen maar een eenig God zijn. Zoo is het dan openbaar, dat de Vader niet is de Zoon, en dat de Zoon niet is de Vader, dat ook insgelijks de Heilige Geest niet is noch de Vader noch de Zoon. Intusschen deze Personen, zóó onderscheiden, zijn niet gedeeld, noch ook ondereen vermengd. Want de Vader heeft het vleesch niet aangenomen, noch ook de Heilige Geest, maar alleen de Zoon. De Vader is nooit zonder Zijnen Zoon, noch zonder Zijnen Heiligen Geest geweest; want zij alle drie, van gelijke eeuwigheid, zijn in één zelfde Wezen. Daar is noch eerste noch laatste; want zij zijn alle drie één in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid. Schets. 1. Voor de tweede maal over het wezen Gods. 2. Persoon en Wezen. 3. Niet te begrijpen, wel te kennen. 4. Niet te begrijpen, wel te gelooven. 5. Niet te scheiden, wel te onderscheiden. Toelichting. Bij ernstige en nauwkeurige behandeling der geloofsbelijdenis zal het de aandacht niet kunnen ontgaan, dat het stuk der waarheid, 't welk wij zouden kunnen noemen: ,,de kennis van het wezen Gods", niet in de 37 artikelen in ééns wordt afgehandeld. In art. I wordt over het wezen Gods gehandeld en in art. II over de kenbaarheid Gods. . Maar dan volgen de art. III, IV, V, VI en VII, waarin de verhandeling over het wezen Gods niet wordt voortgezet, maar over „hét stuk der Heilige Schrift" gesproken wordt. En dit afgehandeld zijnde, komt nu art. VII den draad, die na de artt. I en II schijnbaar werd losgelaten, weer opnemen en hooren wij weer spreken over „het wezen Gods". Dit stuk van „het wezen Gods" is dus feitelijk in tweeën gesplitst door de inschuiving van „het stuk der Heilige Schrift". Hoe komt dat? Met welke bedoeling is dit geschied? Onze geloofsbelijdenis bedoelt met de inschuiving van het stuk der Heilige Schrift feitelijk niet anders dan het geven van een breedere uiteenzetting omtrent een bron der kennisse Gods. Er is kennisse Gods uit de natuur. Maar weten wij nu nog meer omtrent het wezen Gods dan de natuur leert? Ja, zegt de geloofsbelijdenis. Uit de Schriftuur. En dan levert de belijdenis eerst een betoog over wat wij onder de Schriftuur, het geschreven Woord Gods, wel en niet te verstaan hebben, over het gezag van de Heilige Schrift en over de volkomenheid ervan. Daarna geeft de Confessie pas de 28 kennis omtrent het wezen Gods uit de Schriftuur, immers zooveel voller en rijker dan uit de natuur. Die kennisse Gods vinden wij in art. VIII. De belijdenis zet nog eens voorop, wat reeds in art I werd geleerd: de eenigheid Gods. Maar in dit ééne wezen zijn drie Personen. Dit leert de natuur niet. Dat zegt onze menschelijke rede evenmin. Wij weten dit slechts door de Openbaring Gods in Zijn Woord. De Drieëenheid is het stuk in de leerstellige Godgeleerdheid. „Hoe kan één drie zijn en drie één?" Wie hoorde die vraag nog nooit stellen door het ongeloof van binnen of van buiten ? „Drie is één", hoe dwaas, zegt men. Zeker dwaas! 't werd trouwens door Gods Kerk nooit beweerd. Een drietal van gelijke zelfstandigheden kan niet zijn ééne zoodanige zelfstandigheid. Dat drie niet één is, verzonnen wij niet, want de regels der logica, der rekenkunde ca. zijn uit God. En de Heere gaat niet tegen Zijn eigen wijsheid in. De oplossing ligt dan ook hier, dat niet wordt beleden: drie personen is gelijk één persoon, of drie wezens is gelijk één wezen, maar drie personen in één wezen. De fout bij velen is geweest, dat men de woorden „persoon" en „wezen" is gaan beschouwen als twee uitdrukkingen voor hetzelfde begrip. Drie banen vormen één vlag. Acht ministers vormen één kabinet. Drie schepen vormen één vloot. Drie menschen (vader, moeder, kind) vormen één gezin. Drie personen zijn in dit stuk één wezen. De heilige Drieëenheid is een mysterie, een verborgenheid. Hier valt niet te begrijpen, maar te gelooven. Gelukkig, dat wij niet begriipen hoeven, maar gelooven mogen. Hier kan sprake zijn van kennen, (Joh. 17 : 3), maar niet van begrijpen (Job 36 : 26). En het mysterie blijft mysterie. Men moet niet denken: het begrijpen zal later wel komen. In dit stuk komt er nooit een begrijpen, tenzij ooit een mensch boven het wezen Gods kon stijgen. Pas als wij ons daarvan goed rekenschap geven, komt er rust voor het denken, en ziet men af van een vruchteloos pogen om het onbegrijpelijke begrijpelijk te maken. In de Schepping heeft men analogieën met de Drieëenheid meenen te ontdekken. Zoo wijst b.v. Augustinus op: fontein, beek en rivier met altoos hetzelfde water. Van denzelfden kerkvader is een tweede veel hooger staande analogie, als hij wijst op wortel, stam en tak met éénzelfde leven en eenzelfden levensdrang, die in den wortel opkomen, door den stam heenpersen en in den tak uitgaan. 29 En nog hooger staat de analogie van vuur, licht en warmte. Dat de Heilige Schrift het woord Drieëenheid niet bevat, is bekend, Maar dat de zaak er in geleerd wordt, is eveneens bekend, en zal, naar wij vertrouwen, bij de behandeling van Art. IX nog duidelijker worden. Niemand late zich beetnemen door de in den grond der zaak Sociniaansche stelling, dat men voor alles een Bijbeltekst moet kunnen geven. Voor ons geldt heel de Heilige Schrift, het organisme der Schrift, voor ons geldt ook wat met recht uit de Heilige Schrift wordt afgeleid. De Bijbel is evenmin een wetboek als een leerstellig handboek. Den inhoud der leerstukken, die wij belijden, geeft de Schrift. De vorm, waarin wij het dogma belijden, is van den mensch. Maar dit laatste is niet alleen bij Calvinisten zoo, maar ook bij anderen, al hebben ze tengevolge van dogmatophobie ook 41 graden koorts. Laat ons voor hen, die bij de bespreking van art. VIII gebruik maken van het boek, door Ds. W. H. Gispen Sr. over de Nederl. Geloofsbelijdenis geschreven, nog opmerken, dat men wat de geachte schrijver over het woord „persoon" zegt, niet onjuist versta. Men vergist zich, als men meent, dat het woord „persoon" in den Bijbel niet voorkomt. Men vindt het o.a. in 2 Sam. 17 : 11,2 Kon. 12:4, Job 22 : 8, Psalm 105 : 18, Matth. 22 : 16, Mark. 12 : 14, Lukas 19 : 3, Hand. 1 : 15, 2 Cor. 1 : 11, 2 Kron. 19 : 7, Lukas 20 : 21, Hand. 10 : 34, Ef. 6 : 3, Rom. 2:11, Col. 3 : 25, Gal. 2 : 6, Judas : 16. Toch is het een dwaling, als men meent, dat het woord „persoon" in de Hollandsche vertaling altijd de kracht en de beteekenis zou hebben van het woord „persoon", gelijk we dit bij de bespreking over „het wezen Gods" gebruiken. Dikwijls staat er in het Hollandsch „ziel" ter vertaling van een woord, dat de kracht heeft van „persoon" (o.a. in Ps. 116 : 8). Van de Drieëenheid belijden wij met de geloofsbelijdenis van Athanasius: „dat wij den eenigen God in de Drieheid en de Drieheid in de Eenheid eeren; zonder de personen te vermengen, of het wezen, de substantie te deelen" enz. Onderscheiding tusschen de personen is er, scheiding is er niet. Vragen. 1. Wat is het onderscheid tusschen kennen en begrijpen ? 2. Wat wordt er mee bedoeld, als men zegt, dat in de belijdenis der Drieëenheid de grens ligt tusschen Kerk en wereld? 3. Hadden Adam en Abraham en Noach evenveel kennis van het stuk der Drieëenheid als wij? 4. Waarom ligt in de belijdenis der Drieëenheid onze kracht tegen Pantheïst en Deïst? 5. Waarin zijn de drie Personen van elkander onderscheiden? 6. Waarin komen de drie Personen met elkander overeen? 3° 7. Waarin ligt de belangrijkheid van het stuk der Triniteit? 8. Door wie is dit stak in den loop der eeuwen bestreden? 9. Is tri theïsme hetzelfde als triniteit? 10. Hoe staan de Joden ten opzichte van de Drieëenheid? 11. Waarom is Drieëenheid het eenige absolute mysterie? 12. Zijn er nog meer mysteriën? Noem er eens enkele. Lectuur. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. W. H. Gispen Sr. De Nederl. Geloofsbelijdenis. Calvijn. Institutie. N. Y. v. Goor. Het geloof der Vaderen. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno (over Deïsme en Pantheïsme dl. I blz. 176 en 343). Voorts dl. I Wz. 144—182. ,, .. Het werk van den Heiligen Geest I blz. 17, 34, II blz. 12, III blz. 24, 135. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï, blz. 150—170. „ ,, Handleiding, blz. 61—74. W. Heyns. Geref Geloofsleer, blz. 32—37. G. Elzenga. Uittreksel uit Calvijn's Institutie, blz. 2g—36. Art. IX. Bewijs des voorgaanden artikels van de Drieheid der personen in één en God. Dit alles weten wij, zoo uit de getuigenissen der Heilige Schriftuur als ook uit hunne werking, en voornamelijk uit degene, die wij in ons gevoelen. De getuigenissen der Heilige Schriftuur, die ons leeren deze Heilige Drievuldigheid te gelooven, zijn in vele plaatsen des Ouden Testaments beschreven: welke niet noodig is te tellen, maar alleen mét onderscheid of oordeel uit te kiezen. In Genesis cap. 1 : 26, 27, zegt God: Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis enz. Zoo schiep God den mensch, naar Zijn beeld, man en vrouw schiep Hg ze. Desgelijks Gen. 3 : 22 : Zier, Adam is geworden gelijk een van ons. Daaruit blijkt, dat er meer dan één persoon in de Godheid is, als Hij zegt: laat ons menschen maken, naar ons beeld: en Hij wijst daarna de eenigheid aan, als Hij zegt: God schiep, 't Is wel waar, dat Hij niet zegt, hoeveel Personen er zijn; maar hetgeen voor ons wat duister is in het Oude Testament, dat is zeer kiaar in het Nieuwe. Want als onze Heere gedoopt werd in den Jordaan, zoo is de stem des Vaders gehoord geweest, zeggende: Deze is mijn geliefde Zoon: de Zoon werd gezien in 't water, en de Heilige Geest openbaarde Zich in de gedaante van een duif. Ook mede is in den Doop aller geloovigen deze forme ingesteld van Christus: Doopt alle volken in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. In het Evangelie van Lucas spreekt de Engel Gabriël tot Maria, de moeder des Heeren, aldus: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; en daarom ook dat Heilige, dat uit u zal geboren worden, zal Gods Zoon genaamd worden. Desgelijks: De genade onzes Heeren Jezus Christus en de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u. Drie zijn er, die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze drie zijn één. In alle plaatsen wordt ons ten volle geleerd, dat er drie personen zijn in een eenig Goddelijk wezen. En hoewel deze leer de menschelijke verstanden verre te boven gaat, nochtans gelooven wij die nu door het Woord, verwachtende totdat wij de volkomen kennis en vrucht daarvan genieten zullen in den hemel. Voorts staan ook aan te merken de bijzondere ambten en werkingen dezer drie Personen te onswaarts: de Vader is genaamd onze Schepper door Zijne kracht: de Zoon is onze Zaligmaker en Verlosser door 3i Zijn bloed; de H. Geest is onze Heiligmaker door Zijne woning in onze harten. Deze leer van de Heilige Drievuldigheid is altijd beweerd en onderhouden geweest bij de ware Kerk, van de tijden der Apostelen af tot nu toe tegen de Joden, Mohammedanen, en eenige valsche Christenen en ketters, als Marcion, Mani. Praxeas, Sabellius, Samosatenus, Arius, en andere diergelijken, die met goed recht door de Heilige Vaders zijn veroordeeld geweest. Overzulks nemen wij in dit stuk gaarne aan de drie geloofssommen, namelijk der Apostelen, van Nicea. en van Athanasius, insgelijks hetgeen daarvan door de Ouden in gelijkvormigheid met deze besloten is. Schets. ï. Het uitwendig bewijs. 2. Het inwendig bewijs. 3. De zegen der ketterij (zie vraag i). Toelichting. In dit artikel wordt beleden, dat wij de Drieëenheid Gods kennen uit de getuigenissen der Heilige Schrift en uit de werkingen der Drieëenheid, vooral uit die, welke wij in ons gevoelen. Een dubbele bewijsvoering. Een uitwendig en een inwendig bewijs dus. Over het uitwendig bewijs handelt Art. IX breedvoerig. Van het inwendige wordt weinig gezegd. Wat is de bedoeling onzer geloofsbelijdenis, als ze spreekt van ,,de werking der Drieëenheid, die wij in ons gevoelen"? Het gaat over wat door den geloovige wordt gevoeld. Niet over wat de menschen, maar over wat wij er van in ons gevoelen. Maar welke werkingen zijn dat dan? Allereerst ellendekennis. Vrucht daarvan is, dat de geloovige, telkens als hij voor het aangezicht van God komt te staan, als hij aan zijn God denkt, een werking ervaart en gevoelt, gelijk aan die, waarvan David getuigenis aflegt met de woorden: „Tegen U, U alleen heb ik gezondigd, en gedaan, wat kwaad is in Uwe oogen, opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten". Hij gevoelt zich niet alleen een zwak schepsel tegenover zijn almachtigen Schepper, maar een schuldig overtreder tegenover een heiligen Rechter. Maar daarbij blijft het niet. Er is een tweede werking, die hij nu gevoelt, n.1. het besef van schuldvergeving. „Zoover het Oosten is van het Westen, zoover doet Hij onze overtredingen van ons". Dat heeft God gedaan. Dat ligt buiten het bereik van menschelijk willen en werken, van menschelijk kunnen en bedoelen. Daarbij komt dan nog een derde werking. Het objectieve (voorwerpelijke) heil moet subjectief (onderwerpelijk) zijn persoonlijk deel wezen. Het moet hem worden toegepast. Die toepassing is de derde werking, hel werk van den Heiligen Geest, die de vrijspraak inschrijft in de tafelen zijns harten. Een God, tegen Wien de mensch overtrad, een God, die den 32 overtreder verloste, een God, die den verlosten overtreder met het zoet der vergeving troost. Dat zijn de werkingen van de Drieëenheid, die wij in ons gevoelen. Onderscheiden werkingen, gelijk er is onderscheiding van personen; en toch werkingen, die van elkaar niet te scheiden zijn: zoo drie personen, doch in de drieheid één. Of de vaderen in het Oude Testament de Drieëenheid reeds beleden? Ja, zeggen mannen als Petrus van Mastricht e.a., die hfun best doen om aan te toonen, dat onze Nederl. Geloofsbelijdenis naar haar inhoud reeds bij Noach, Abraham e.a. hekend was en door hen beleden werd. Hoe onjuist dit ook moge zijn, te prijzen is in Mastricht, dat hij (mede door dit gevoelen voor te staan) niet aflaat van de heerlijke waarheid: het Evangelie was er reeds in het Oude Testament en is niet pas in het Nieuwe voor het eerst geopenbaard. Wij geven een ander antwoord dan Mastricht. Er is perspectief in de openbaring. De openbaring word al helderder, naarmate zij voortschrijdt op den weg door den Heere haar aangewezen. Dat wil niet zeggen, dat Abraham iets te koet kwam. Ook niet, dat Daniël, die later leefde, weer bezat. Maar wel, dat wat Abraham bezat, hetzelfde was, als wat Daniël had, niets meer, niets minder, maar bij Daniël rijker ontplooid, ontvouwd, ontwikkeld. Vergelijk eens in dit verband, ter opheldering, den omvang der belijdenis, die door den kamerling werd afgelegd om tot de Sacramenten te worden toegelaten (Hand. 8 : 37b) met den omvang der belijdenis, die van u gevorderd werd om van de Sacramenten te mogen gebruik maken. Tal van bewijzen voor de Drieëenheid uit de Heilige Schrift worden in dit artikel opgesomd. Over enkele der genoemde en over sommige niet genoemde nog een woord ter toelichting. Uit plaatsen als Gen. 19 : 24 (De Heere deed van den Heere zwavel en vuur regenen) blijkt, dat er meer personen in het Goddelijk wezen zijn. Als later in de Schrift gewag gemaakt wordt van wat Sodom overkwam, herhaalt zich (voor wie met aandacht leest, is dit gemakkelijk te ontdekken) eenzelfde uiteenzetting van het geval, waarbij weer de omstandigheid dat er weer personen zijn, in het licht treedt. Vergelijk Jer. 50 : 40, Jes. 13 : 19, Amos 4:11. En dit zijn waarlijk de eenige plaatsen van het O. T. niet, waaruit blijkt, dat er meer dan één persoon is in het Goddelijke Wezen. Sla Ps. 46 : 8, Hos. 1 : 7 op. De wijze, waarop in deze en dergelijke teksten wordt gesproken, geeft grond vöor de opvatting, dat de personen, tot wie de woorden worden gericht, geacht werden niet door dat tekstwoord voor het eerst te vernemen, dat er meer dan één persoon in het Goddelijk Wezen is, maar dat zij dit reeds wisten. Zeer duidelijk is ook Gen. 1 : 26, 27. 33 Tot de engelen kan dit niet zijn gezegd. Want de gedachte, dat de mensch geschapen is naar het beeld der engelen, is vreemd aan de Schrift. Een majesteitsmeervoud (zooals: Wij, Wilhelmina, bij de gratie Gods, enz.) is het evenmin. Want zulk een meervoud heeft men nergens in de Heilige Schrift, met hoeveel ijver ook werd gezocht, kunnen vinden. (Vergelijk b.v. den aanhef van de Wet der tien geboden). Gen. 3 : 32 is ook voor het stuk, dat we bezig zijn te behandelen, van veel gewicht. Zoo ook Gen. 11:7. Van gewicht, èn omdat het plaatsen uit het eerste bijbelboek zijn èn omdat men in het Hebreeuwsch enkelvoud en meervoud naast elkaar vindt. Om maar bij Gen. 11 : 6 en 7 te blijven; evenals in Gen. 1 : 26 staat de beraadslaging in het meervoud uitgedrukt en de behandeling, de uitvoering in het enkelvoud. (Zie vraag 6). Een openbaring van de Drieëenheid meent men nog te vinden in Gen. 18:1 v.v. Men vergelijke vs. 1 met vs. 2; voorts vs. 2 met vs. 3; vs. 9 met vs. 13; vs. 16 met vs. 17; vs. 20 met vs. 22. Eenmaal de verborgenheid kennend uit de volheid der openbaring van Christus, dan ligt er ook een heenwijzing naar deze waarheid in Num. 6 : 24—26. In verband met dit onderwerp geve men nog zijn aandacht aan de vele verschijningen van den „Engel des Heeren" in het Oude Testament. Voor het eerst aan .... Hagar. Aan Hagar (Gen. 16 : 7). Niet aan Abraham. Voor den Chiliast en vooral voor den vleeschelijken Jood iets niet bijzonder aantrekkelijks, maar voor wie weet en belijdt, dat het doel Gods niet in Israël, maar in de wereld ligt, dat het heil niet voor één volk, maar voor de verkorenen uit alle volken is, een rijke prediking! De „Engel des Heeren" zegt: Ik zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen (vs. 10). Dit is een daad Gods. Die engel is God. Ge vindt hetzelfde in Gen. 21 terug. Voor de kennis omtrent den Engel des Heeren leze men nog Gen. 22; Gen. 32; Exod. 3; Exod. 23 : 20, 21; Joz. 5:13; Richt. 2 : 1—5; Richt. 6 : 11, 14; Richt. 13 : 3—6; Jes. 63 : 9,10; Mal. 3:1; Zach. 3:1; Zach. 12:8. Men meene niet, dat hiermee de kennis omtrent de Drieëenheid, voor zoover die uit het O. Testament te verkrijgen is, zou zijn uitgeput. Voor een eenigszins volledige behandeling van dit artikel dient stellig belangstellend onderzoek plaats te hebben van wat in de teksten als Ps. 2:7; Ps. 45 : 8; Ps. 33 :6; Ps. 72 : 5—7; Ps. 72 : 11, 15; Ps. 110 (vergelijk hiermee Matth. 22 '.41—46; Hand 3 : 33; 1 Cor. 15 : 25 en Hebr. 7:17); Jes. 61:1; Jes. 4 : ra' 3 34 Jes. 7 : 14; Jes. 63 : 11; Gen. 1:2; Ps. 104 : 30; Haggaï 2:6; Jes. 11:2 enz. omtrent dit stuk wordt gevonden. Is het Oude Testament dus een rijke bron van kennis der Drieëen heid, het Nieuwe Testament verspreidt deels door geschiedenis, deels door openbaring zeer helder licht. Bij het verlaten van de aarde spreekt Christus van één naam: ,,in den naam"; maar van drie personen: „des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes" (Matth. 28 : 19). Bij het optreden van den Heiland in deze wereld (Matth. 3:13 ■—17) eveneens een openbaring van de Triniteit (zie de woorden van het artikel hierboven). Lees ook Joh. 14, 15 en 16. De drie personen vindt ge voorts in Hand. 2:33 genoemd. Zoo ook in Judas vs. 20 en 21; 1 Cor. 12 : 4—6; 2 Cor. 13 : 13: 1 Petr. 1 : 2; 1 Joh. 5:7; Ef. 4 : 4—6; Gal. 5 : 6, enz. Deze leer gaat ons verstand te boven. Maar wij gelooven op het Woord. En uit dat Woord weten wij ook, dat eens de volle vrucht er van in den hemel zal worden genoten. Vragen. ' ï. In welk opzicht hebben, huns ondanks, dwaalgeesten de kennis van deze waarheid bevorderd? 2. Wat leeren de Joden en Mohammedanen in dit stuk? 3. Welke zijn de afwijkingen van Mani, Praxeas, Marcion, Sabellius, Samosatenus en Arius? Lees hierover eens wat in uw handboek voor kerkgeschiedenis gezegd wordt. 4. Vertel, voor zoover het u bekend is, of voor zoover ge er achter komen kunt, hoe Socinianen, Modernen en mannen van de Groninger richting staan ten opzichte van de waarheid, die in Art. 9 beleden wordt. 5. Wijs het verband aan tusschen dit stuk en andere leerstukken. 6. Wordt.wat wij hierboven over enkelvoud en meervoud zeiden in teksten als Gen. 1 : 26, en. 11 : 6 en 7, u ook nog duidelijker, als ge denkt aan het karakter der uitgaande en het karakter der inblijvende daden Gods? Lectuur. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno. ,, ,. ,, De Gemeene Gratie dl. I blz. 394, dl. II blz. 651—653. W. H. Gispen Sr. De Nederl. Geloofsbelijdenis. Calvijn. Institutie. Hellenbroek. Voorbeeld der Goddelijke waarheden. N. Y. v. Goor. Het geloof der Vaderen. Dr. W. Geesink. Van 's Heeren ordinantiën blz. 404. Art. X. Dat Jezus Christus waarachtig en eeuwig God is. Wij gelooven, dat Jezus Christus naar Zijne Goddelijke natuur de eeniggeboren Zone Gods is, van eeuwigheid geboren; niet gemaakt, noch geschapen (want alzoo zoude Hij een schepsel zijn), maar ééns wezens met den Vader, mede-eeuwig, het uitgedrukte beeld der zelfstandigheid des Vaders en het afschijnsel Zijner heerlijkheid. Hem in alles gelijk zijnde. Dewelke is Gods Zoon, niet alleen van dien tijd af, dat Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle 35 eeuwigheid; gelijk ons deze getuigenissen leeren, wanneer zij met elkander vergeleken worden: Mozes zegt, dat God de wereld heeft geschapen, en de Heilige Johannes zegt, dat alle dingen zijn geschapen door dat Woord, hetwelk hij God noemt; de Apostel zegt, dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft; zoo moet dan Degene, die genaamd wordt God, het Woord, de Zoon en Jezus Christus, toen al geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. En daarom zegt de Profeet Micha: Zijne uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. En de Apostel: Hg is zonder beginsel der dagen, en zonder einde des levens. Zoo is Hij dan de ware eeuwige God, die Almachtige, Denwelken wij aanroepen, aanbidden en dienen. Schets. De waarachtige Godheid van den Middelaar blijkende: a. uit Zijn namen, b. uit Zijn werkingen, c. uit Zijn bevoegdheden, d. uit Zijn eigenschappen, e. uit Zijn eere. Toelichting. In tal van plaatsen der Heilige Schrift wordt Christus genoemd God (Hand. 20 : 28, Rom. 9 : 5, Titus 2:13, Joh. 1:1, Joh, 20 : 28). Ook vindt men in het O. Testament verscheidene malen van ,,God" gesproken in teksten, welke het N. Testament op Christus toepast. Vergelijk Jes. 40 : 3 met Matth. 3:3; Mal. 3 : 1 met Mark. 1:3; Jes. 6 met Joh. 12 : 37—41; Ps. 45 : 7 en 8 met Hebr. 1 : 8 en 9; Jes. 45 : 23 met Rom. 14 : 10 en 11. Aan Christus worden werkingen toegekend, die niet menschelijk, maar Goddelijk zijn. Lees Joh. 5 : 22 en 23, 2 Cor. 5:10, Rom. 14 : 10, Joh. 5:21, Fil. 3 : 21. Hij toont een bevoegdheid en een macht te bezitten, die de menschelijke ver te boven gaat: Hij deelt immers ambten en bedieningen toe. Lees 1 Cor. 12 : 28, Ef. 4:11 en 12. Van Hem wordt gezegd, dat Hij centraal het leven van het ger schapene beheerscht. Lees Gal. 2 : 20 en Joh. 17 : 23. De Schepping wordt Hem toegeschreven. Lees 1 Cor. 8 : 6, Col. 1:16, 17, Hebr. 1 : 2, Joh. 1:3. Hij draagt met Zijn alvermogende kracht het geschapene. Lees Hebr. 1 : 3, Col. 1:17. Hij heet ,,Heere", een woord, dat, mede ten gevolge van de afkorting, verminking, tot „Heer" bij ons veelszins niet den indruk maakt van de kracht, die het heeft. „Heere" is van dezelfde kracht als „God". Lees 1 Cor. 2 : 7 en 8, Judas 4. Hij beschikt over Zich zelf. Dat mag geen mensch. Dat is het diepzondig karakter van den zelfmoord: over zich zelf beschikken. Hij heeft daarvoor het recht en de macht (Joh. 10 : 17 en 18). Hij heeft recht op aanbidding (Joh. 5 : 23, Joh. 20 : 28, Joh. 14 : 14). In dit verband lette men er nog op, dat Hij de zonden vergeeft; 36 dat wij ook in Zijn naam worden gedoopt; dat in Hem moet geloofd (Joh. 14 : 1); dat by Hem wordt gezworen; dat ook in Zijn naam op de gemeente de zegen wordt gelegd (Gal. 1:3, Rom. 1:7); dat Hij moet worden beleden (Matth. 10 : 32). Hij is de Rechter (2 Cor. 5 : 10). In dit Rechter-zijn ligt tevens een kennen en een kennis, zoo absoluut, als alleen bij God bestaat (Col. 2:3). Als Profeet spreekt Hij niet gelijk de profeten, die zeggen: „Alzoo zegt de Heere", maar Hij spreekt van en uit Zichzelf (Openb. 2 : 23). Hem te volgen is gehoorzaamheid aan de eerste tafel der wst en gaat aan de tweede vooraf (Luk. 14 : 26). Hij is het einddoel, waarop alle ding zich richt (Col. 1 : 16). Hij is er niet slechts fof eeuwigheid, maar ook van eeuwigheid. Zijn eeuwig vóórbestaan vindt ge o.a. uitgesproken in Joh. 17 : 5, 24, Joh. 3:12, Joh. 16 : 28, Micha 5:1. „Van eeuwigheid is Hij geboren", zegt dit artikel onzer belijdenis. Dit is het stuk van de eeuwige generatie des Zoons. Van eeuwigheid tot eeuwigheid vindt de Zoon Zijn oorsprong in den Vader. Een oogenblik, waar dit begon, is er niet geweest. Een uur, waarin dit eindigt, zal nimmer aanbreken. Nooit was Hij, is Hij of zal Hij zijn los van den Vader. Daarom is God ook de eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus. Een eeuwige schepping is er niet. Toch is God eeuwige Vader, d.i. fontein. Dit zou Hij niet zijn, indien de generatie niet eeuwig ware. Toch leide men uit het doorgaan der generatie niet af dat zij dus "nog niet volkomen is; zij gaat altijd door en toch is zij elk oogenblik volkomen. Niets slechts uit plaatsen als Micha 5 : 1, Ps. 2 : 7, maar vooral uit het organisme der Schrift besluiten wij tot de belijdenis der eeuwige generatie, waarin, zooals art. X terecht opmerkt, ligt opgesloten het ééns wezens zijn met den Vader. Dit wordt door Christus zelf helder in het licht gesteld, als Hij zegt: „want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven". Ook elders in de Schrift wordt hetzelfde getuigd met woorden als: „In Hem woont de volheid der Godheid lichamelijk". Christus zelf heeft in het gesprek, bewaard in Matth. 16 : 13—18, Zijn Kerk opgeroepen tot de belijdenis, dat Hij de Zone Gods is. Vragen. 1. Bedoelen Arianen en Socinianen hetzelfde als wij, wanneer zij Christus den Zoon van God noemen? 2. Adam heet in de Schrift „de zoon van God". Hoe kan Christus dan de eeniggeboren Zoon van God heeten? 3. Noem eenige plaatsen, waar Christus'de eeniggeboren Zoon wordt genoemd. 4. En waar: eigen Zoon? 5. En uit welke plaatsen blijkt, dat Hij de eeuwige Zoon is? 37 6. Men toont uit de namen, de werken, de eigenschappen en de eer aan de Godheid van Christus. Kunt ge dit ook in bovenstaanden leidraad terugvinden ? 7. Kunnen degenen, die de Godheid van Christus loochenen, volhouden op hun standpunt, dat Hij een edel mensch is geweest? 8. Is er overeenkomst tusschen de valsche Christusbeschouwingen, tijdens 's Heilands omwandeling op aarde en die van onzen tijd? 9. In welken zin noemt de Heilige Schrift de geloovigen „zonen Gods"? Welk onderscheid is er tusschen het Zoonschap van Christus en dat der geloovigen? 10. Wat beteekent het, als de Schrift de overheden „zonen Gods" noemt? 1 1. Wat ligt er in de woorden „afschijnsel Zijner heerlijkheid", „uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid", „spruite", enz. voor de eeuwige generatie? Lectuur. W. H. Gispen Sr. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno. ,, ,, ,, Het werk van den H. G. dl. I. blz. 123—149. ,, ,, ,, Pro Rege (zie Register in dl. III). ., ,, „ De Gemeene Gratie (zie Register in dl. III bij Christus, Jezus, en Woord). N. Y. v. Goor. Het geloof der Vaderen. Dr. A. Kuyper Jr. De Christus Gods. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï blz. 311—341. „ ,, ,, Handleiding blz. 119—154. W. Heyns. Gereformeerde Geloofsleer blz. 85. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 107 v.v. Art. XI. Dat de H. Geest waarachtig en eeuwig God is. Wij gelooven en belijden ook, dat de Heilige Geest van eeuwigheid van den Vader en den Zoon uitgaat; niet zijnde gemaakt, noch geschapen, noch ook geboren, maar alleen van beiden uitgaande; welke in orde is de derde Persoon der Drievuldigheid, éénszelvigen Wezens, Majesteit en Heerlijkheid met den Vader en den Zoon; zijnde waarachtig en eeuwig God gelijk ons de Heilige Schriften leeren. Schets. 1. De moeilijkheid van dit stuk. 2. De H. G. is een persoon. 3. De H. G. is God. 4. De spiratie van den H. G. 5. De zonde tegen den H. G Toelichting. Het is hij de bespreking van de Personen in het Goddelijk Wezen verreweg het moeilijkst om van den Heiligen Geest te handelen. Bij den derden Persoon is in geen enkel opzicht iets tastbaars of grijpbaars. Van God den Vader is er een Openbaring in het werk der Schepping; bij God den Zoon spreken wij van vleeschwording, kribbe en kruis. 38 Maar bij God den Heiligen Geest is niets te tasten; het meeste, dat van Hem te merken viel voor menschelijke zintuigen, was op den Uitstortingsdag; een wonderbaar geluid van een geweldigen gedreven wind; wonderbare tongen als van vuur; en het klanken wonder, dat aan den mond der Apostelen en aan het oor der hoorders is geschied. Ook de woorden Vader en Zoon roepen ons veel lichter een persoonlijk begrip voor de aandacht dan 't woord: Geest. Voor allerlei begrippen wordt dat woord gebruikt. Wij spreken van „den geest des tijds" en van „den geest geven". En als we gewag maken van „geest en stof", bedoelen we niet het persoonlijke tegenover het onpersoonlijke te stellen, maar het meer ideëele tegenover het materiëele. Weer een ander gebruik van hetzelfde woord vindt ge in uitdrukkingen als een stompe geest, een groote geest, een schrandere geest, een trage geest, enz. In de Heilige Schrift worden geesten genoemd'. a. de engelen; b. de zielen der menschen; c. de Drieëenige God zelf; d. in het bijzonder de derde Persoon. (Geef van dit vierderlei gebruik van het woord „geest" voorbeelden) . Met beslistheid houdt Christus' Kerk staande, dat de Heilige Geest een persoon is en niet slechts een kracht Gods. Wij beroepen ons daarvoor o.a. 1. Op Zijn persoonlijke verrichtingen als getuigen, bidden, troosten, twisten, spreken (Geef van dit alles voorbeelden). 2. Op Zijn persoonlijke eigenschappen als verstand en wil. (Geef voorbeelden). 3. Op Schriftplaatsen, waar nevens den Heiligen Geest van kracht wordt gesproken (Zie bijv. Luk. 1 : 35). 4. Op Schriftplaatsen, waarin de Heilige Geest in één adem met personen wordt genoemd, waarin Hem dus bewustzijn wordt toegeschreven, wat aan een kracht niet kan worden toegekend (Zie bijv. Hand. 15 : 28). Hiermee is de voorraad van het Schriftuurlijk materiaal volstrekt niet uitgeput. Wij zouden er nog op kunnen wijzen, dat de Schrift spreekt van een bedroeven des Heiligen Geestes (Ef. 4 : 30), iets wat men niet een zaak, wel een persoon kan doen. Elders treedt de Heilige Geest persoonlijk op, bevelen gevende. (Hand. 13 : 2). Staat dus vast, dat de Heilige Geest een persoon is, niet minder duidelijk leert de Schrift als onomstootelijke waarheid, dat Hij een Goddelijk persoon is. De Schrift geeft Hem Goddelijke namen. Vergelijk 1 Cor. 3:16 met 1 Cor. 6:19, Hand. 5 : 4 met Hand. 5 : 3. 39 Hij doet Goddelijke daden (Ps. 33 : 6, Ps. 104 : 33, Job 33 : 4, Joh. 3 : 5, Ef. 4 : 30, Ef. 1 : 17, 18). Hij heeft Goddelijke eigenschappen (Eeuwigheid: Gen. 1:2; Alomtegenwoordigheid: Ps. 139 : 7—10; Alwetendheid: 1 Cor. 2:11, Almacht: Jes. 11:2; Goedheid: Psalm 143 : 10; Onafhankelijkheid: 1 Cor. 12 : 11, enz.). Hij ontvangt Goddelijke eere. (Wij worden in Zijn Naam gedoopt: Matth. 28 : 19; in Zijn .Naam gezegend: 2 Cor. 13 : 13). Overmits de Geest dus God is en Schepper, heeft art XI recht te zeggen, dat Hij niet gemaakt is, noch geschapen, noch geboren. Hoewel eens wezens met den Vader en den Zoon, toch is Hij van die beiden onderscheiden in naam, in volgorde, in wijze van werken. Zijn uitgang (spiratie) van Vader en Zoon, is onderscheiden van de generatie des Zoons, hoewel generatie en spiratie beide van eeuwigheid zijn. De eeuwige uitgang is evenmin te verklaren als de eeuwige generatie. Enkele lichtstralen op de spiratie werpen Schriftuurlijke uitdrukkingen als dewelke men vindt in Job 33 : 4, Joh. 15 : 26, 14 : 26, Joh. 16:7, Ps. 33 : 6 en Gal. 4 : 6, Rom. 8 : 9, enz. Bij de behandeling van dit artikel zou men als aanhangsel kunnen voegen een bespreking van „de zonde tegen den Heiligen Geest". Daarbij zouden o.a. de volgende vragen moeten beantwoord worden: Wat is het karakter van de zonde tegen den Heiligen Geest? Onder welke benamingen maakt Gods Woord er gewag van? Waarom is ze onvergeeflijk? Wie kunnen er wel en wie niet in vallen? Zijn er ook zonden tegen den Heiligen Geest, die vergeeflijk zijn? Waarbij kan men weten, of men de onvergeeflijke zonde niet bedreef? Vragen. 1. Waarom, beet de derde Persoon: Heilige Geest? De Vader is toch ook Geest. En de Zoon evenzeer. 2. Waarom spreken wij van: Heilige Geest? De Vader is toch ook heilig. Evenzeer de Zoon. En we zeggen toch gemeenlijk niet: Heilige Vader en Heilige Zoon. 3. Hoe is Joh. 7 : 39 te verstaan, terwijl we toch belijden, dat de Heilige Geest met den Vader en den Zoon mede eeuwig is? 4. Wat zeggen de Joden, die aan het Oude Testament vasthouden en die toch van geen drieeenig God willen weten, van al die plaatsen des Ouden Testaments, waarin van den Heiligen Geest wordt gesproken? 5. Hoe is het te verstaan, dat van den Heiligen Geest als „gave" wordt gesproken? Is Hij gave of gever? 6. Is er over het uitgaan van den Heiligen Geest wel eens verschil in de Kerk geweest? Welke scheurkerk heeft daaraan haar ontstaan te danken? 7. Vertel iets van het Joodsche Pinksterfeest. 8. Wat is bet karakter van het talenwonder (klankenwonder) op den Pinksterdag in Jeruzalem? 9. Ligt de beteekenis van den Pinksterdag in het mededeelen van de gaven des Heiligen Geestes of in de bekeering van duizenden menschen of in nog iets anders? 4° io. Welk verschil is er tusschen de openbaring des Heiligen Geestes in het O. T. en in het N. Testament? Lectuur. Dr. A. Kuyper. Het werk van den H. G. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. N. Y. v. Goor. Het geloof der Vaderen. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï blz. 434—455. ,, ,, ,, Handleiding blz. 154—161. Dr. W. Geesink. Van 's Heeren ordinantiën blz. 381—388. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 116 v.v. Art. XII. Van de schepping aller dingen en met name der Engelen. Wij gelooven, dat de Vader door Zijn Woord, dat is door Zijnen Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, als het Hem heeft goed gedacht, aan een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante, en verscheidene ambten gevende, om zijnen Schepper te dienen. Dat Hij ze nu ook alle onderhoudt en regeert naar Zijn eeuwige voorzienigheid en door Zijn oneindige kracht, om den mensch te dienen, teneinde dat de mensch zijnen God diene. Hij heeft ook de engelen goed geschapen om Zijne zendboden te zijn, en Zijne uitverkorenen te dienen; van welke sommige van die uitnemendheid in dewelke hen God geschapen had, in het eeuwig verderf vervallen zijn, en de andere door de genade Gods in hunnen eersten staat volhard hebben en staande gebleven zijn. De duivelen en booze geesten zijn alzoo verdorven dat zij vijanden Gods en alles goeds zijn; naar al hun vermogen als moordenaars loerende op de Kerk en een ieder lidmaat van die om alles te verderven en te verwoesten door hunne bedriegerijen, en zijn daarom door hun eigene boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, dagelijks verwachtende hunne schrikkelijke pijnigingen. Zoo verwerpen en verfoeien wij dan hierin de dwaling der Sadduceën, welke loochenen, dat er geesten en engelen zijn; en ook de dwaling der Manicheën, die zeggen, dat de duivelen hunnen oorsprong uit zichzelven hebben, zijnde uit eigen natuur kwaad, zonder dat zij verdorven zijn geworden. Schets. 1. Uitgaande en inblijvende daden Gods. 2. De Schepping en de Openbaring Gods. 3. De aard en het wezen der Schepping. 4. Het doel der Schepping. 5. De Schepping, het wezen en het werk der Engelen. 6. De gevallen Engelen. Toelichting. Hier gaat het over het werk Gods, dat wij de Schepping noemen. De Schepping behoort tot de uitgaande daden Gods. Ze is dus niet een werk van den Vader alleen of van den Zoon alleen, maar van den Drieëenigen God. God is niet pas bij de Schepping begonnen te werken. Evenmin is Hij na de voltooiing der Schepping opgehouden met arbeiden. Hij werkt altijd. Zijn kracht raakt nooit uitgeput. Omtrent de Schepping kunnen wij alleen iets weten door openbaring. 41 Historische onderzoekingen brengen het niet verder dan tot vermoedens, natuurkundige studiën mogen veel wetenswaardigs te voorschijn brengen, het ontstaan der dingen, zoomin als het ontstaan van 't eerste leven, zijn zij niet in staat te verklaren. Getuigen, menschelijke getuigen, waren bij de Schepping niet tegenwoordig; anders ware de Schepping geen Schepping geweest. Wij hebben zekerheid. Door Gods openbaring. Op grond van die openbaring belijden wij, dat de Schepping is het voortbrengen van het heelal uit niets door een vrije daad van Gods wil in den tijd. Het voortbrengen van het heelal; niet de aarde alleen, maar alles, wat niet God is. Uit niets; wij ontkennen het bestaan van eeuwige stof, een puur heidensche idee. Door een daad van Gods wil; geen onwillekeurige emanatie, gelijk de Gnostieken leeren. Door een vrije daad van Gods wil; God-was niet gedwongen tot scheppen. Hij had ook, als Hij gewild had, anders kunnen scheppen. , De belijdenis van God als den Schepper van hemel en aarde is in de Heilige Schrift gefundeerd: Gen. i : i, Deut. 10 : 14, 2 Kron. 2:11, Neh. 9 : 6, Ps. 115 : 15, Ps. 121 : 2, Ps. 124 : 8, Ps. 146 : 6, Spr. 3 : 19, Jes. 37 : 16, Jes. 42 : 5, Jes. 44 : 24, Jes. 45 : 18, Jes. 48 : 13, Jes. 51 : 16, Jer. 10 : 12, Jer. 32 : 17, Zach12 : 1, Hand. 4 : 24, Hand. 14 : 15, Openb. 14 : 7. Uit de genoemde Schriftuurplaatsen zal men ook overvloedig bewijzen kunnen putten om aan te toonen, dat niet de Vader alleen, maar dat de Drieëenige God de Schepper is, ook al treedt de Vader bij de Schepping het meest op den. voorgrond. De Vader is de bron, de fontein, de „uit Wien" alle dingen zijn (1 Cor. 8 : 6, Rom. 11 : 36). De Zoon is de Schikker van het schepsel, de „door Wien", enz. (Job 28, Spr. 8). De Heilige Geest is de Bezieler. Hij brengt tot levensuiting, de „tot Wien", enz. Vergelijk Job 33 : 4, Psalm 104 : 30, Ps. 33 : 6. Art. XII leert vervolgens, dat God aan ieder schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante en verscheidene ambten schonk. Opmerking verdient hierbij, dat onze Geloofsbelijdenis het begrip van ambt reeds terugleidt tot de Schepping. Wel wordt het begrip eerst uitgestrekt tot alle schepselen, maar daarna toch saamgetrokken in den mensch. Onze belijdenis zwijgt ook van het doel der schepping niet; 't moet alles God dienen. En de mensch is in de Schepping geplaatst, niet alleen opdat hij zichzelf den Heere wijden zou, maar ook alles, wat in Gods Schepping is. De mensch is ook de geroepen vorst en tolk der Schepping. 42 God de Heere heeft alles den mensch onderworpen, opdat die mensch het wederom den Heere wijden zou. Daarom had Oud-Israël ook naast zijn brandoffer het spijsoffer. Is het brandoffer een zinnebeeldige voorstelling van 's menschen algeheele toewijding aan God, het spijsoffer komt aanschouwelijk voorstellen, hoe de mensch het geschapene God wijdt. Daarom wordt voor het spijsoffer de vrucht der aarde gekozen. De mensch heeft de vrucht van al het geschapene om te zetten in lof en eere voor den Schepper. Hier geeft Art. XII dus het oorspronkelijke plan Gods met de Schepping. Nauw hangt de mensch met de overige Schepping Gods samen. Straks is die aarde met den mensch lotgemeen, als de vloek wordt uitgesproken. En van den beginne was er reeds overeenstemming tusschen het doel, waarmee God den mensch en dat waarmee Hij de aarde schiep. Er is geen ander antwoord te geven op de vraag: waartoe de Schepping? dan: „om Zijns Zelfs wil". Dat antwoord is niet alleen volmaakt logisch, (want wie alteen bestaat, kan geen ander motief voor zijn handelingen hebben, dan dat hetwelk hij aan zichzelf ontleent) maar 't is volkomen Schriftuurlijk. Vgl. Spr. 16:4, Rom. 11 : 36, Psalm 8 : 2, Psalm 19:2. Nog vestigt dit artikel onze aandacht op een stuk der waarheid, dat maar al te veel in vergetelheid is geraakt: de engelen en hun taak. Zeker, men kan te hoog van de engelen denken en dan in engèlenaanbidding eindigen. Maar de rechte verhouding tot de engelen komt er niet, als men dit stdk angstvallig verzwijgt; dan speelt men den Sadduceër in de kaart. De engel is een schepsel. Aangebeden worden mag hij niet (Openb. 19 : 10). Ook al geeft de Heilige Schrift eenige aanleiding om aan te nemen, dat elk zijn eigen beschermengel heeft, persoonlijke aanraking is er niet; in een persoonlijke verhouding, in gemeenschap, in bewuste aanraking met die engelen komen we niet. Het woord „engel" komt in de Schrift, behalve in den gewonen zin ook voor in de beteekenis van „bode" (Job 1 : 4, Lukas 7 : 24), van „Messias" (Jes. 63 : 9, Mal. 3:1, Gen. 16 : 7), van „Profeet" (Hag 1 : 13), van „Opziener der Kerk" (Openb. 1 : 20). Andere namen voor engelen kan men vinden in Ps. 97 : 7, Job 1 : 6, Job 2 : r, Gen. 32 : 2 en 3, Gen. 2 : 1, 1 Kon. 22 : 19, Lukas 2 : 3, Psalm 103 : 20 en 21, Job 5 : 1, 1 Thess. 3 : 13 en andere plaatsen. Engelen zijn geschapen geesten. Op het feit, dat ze geschapen zijn, behoort nadruk te worden gelegd. Vermoedelijk is het Polytheïsme (veel-godendom) ontstaan uit misbruik maken van de leer der engelen. 43 Dat ze geschapen zijn, blijkt o.a. uit Ps. 104 : 4, Hebr. 1 : 7, Ps. 148 : 5, Gen. 2:1, Ex. 20 : 11. Hoewel een engel, geest zijnde, geen bepaalde plaats inneemt, toch is hij ergens en niet overal. Daarom kunnen duizenden engelen zich in een beperkte ruimte bevinden (Luk. 8 : 30). Zij hebben een eigen wezen: zij kunnen bidden, gelooven, blij zijn, liegen, zondigen (Luk. 15 : 10, Hebr. 1 : 6, 1 Petr. 1:12, Joh. 8 : 44, Jac. 2 : 19, 1 Joh. 3 : 8, 1 Kon. 22 : 22). Vleesch en bloed hebben zij niet, (Jes. 31:3, Joh. 4 : 24, Luk. 24 : 39, Luk. 20 : 35 en 36). Op grond van een foutieve uitlegging van Gen. 6 : 2 heeft men oudtijds (b.v. het concilie van Nicea, 787 na Chr.) aangenomen, dat de engelen wel lichamen hadden. Iets anders is, of God de engelen wel eens in tijdelijke lichamelijke gestalte deed verschijnen. Dat valt niet te ontkennen. (Geef ons eens een aantal voorbeelden). Zij hebben verstandelijke vermogens, zij hebben wil en gevoel, zij bezitten de macht om naar buiten te werken (Openb. 12 : 12. Gen. 3:15, Mare. 13 : 32). Hun weten is vatbaar voor uitbreiding en vermeerdering (1 Tim. 3 : 16, Ef. 3 : 10), zij weten meer dan wij (Mare. 13 : 32, Matth. 24 : 36, 2 Sam. 19 : 28), toch heeft ook hun kennis grenzen (1 Cor. 2:11, Matth. 8 : 29). De engelen hebben een wil en derhalve een zedelijk leven. Vgl. Judas vs. 6. Maar het is voor eeuwig voor, of voor eeuwig tegen. Verlossing is er voor een gevallen engel niet (Matth. 6:10, Joh. 8 : 44). De engelen hebben kracht (Psalm 103 : 20, 2 Thess. 1 : 7, Ex. 12 : 29, Hebr. 11 : 28, 2 Kon. 19 : 35). Het werk der engelen is: a. Gods lof te vermelden (Psalm 102 : 20, 22, Jes. 6:3, Openb. 14 = 6). b. Werktuigen te zijn van Gods voorzienigheid (Joh. 5 : 4, Openb. 16 : 5, Ex. 1 : 10, Jes. 24 : 12 vgl. met Jes. 27 : 1). c. Gods last te volvoeren door verschijningen, door te straffen en te dooden (Dorschvloer van Arauna, Eerstgeborenen in Egypte, Sanherib's leger, enz.) d. Op te treden bij de gewichtigste gebeurtenissen in het leven van den Heiland op aarde. e. In leven en in sterven te dienen degenen, die de zaligheid beërven (Hebr. 1 : 14, Luk. 16 : 22, 1 Cor. 4:6). f. Dienst te verrichten bij het laatste oordeel (Matth. 13 : 39, Matth. 25 : 31, Luk. 9 : 26, Openb. 20 : 1, 2 Thess. 1:7). Helaas een deel der engelen ontviel snood aan God. Eer in de wereld der menschen de zonde binnensloop, bestond ze reeds in den kring der gevallen engelen. Ook de engelen waren valbaar geschapen. Onder de valsche bezieling van hun hoofd hebben zij rebellie 44 gepleegd tegen God en hoewel de oorzaak van hun val ons niet breedvoerig wordt omschreven, zooveel staat vast, dat hun zonde bestond in verzet tegen de opperhoorigheid Gods. Terstond hield hun geluksstaat op; dadelijk zijn ze met bang lijden gestraft om, als straks het oordeel is geschied, in nog bitterder jammer te verzinken. Maar zoolang die dag niet licht aan de kimme, verwoesten en vernielen, beschadigen en beleedigen ze, al wat ze kunnen. Onder Gods toelating. Want zonder 's Heeren wil kan noch Satan, noch één zijner trawanten zich roeren of bewegen. Behandel het stuk der duivelen met gebruikmaking van deze korte inleiding afzonderlijk en spreek dan: ie. over hun naam (Satan, Duivel, Beëlzebub, Diabolus, Belial, Demon) ; 2e. over hun val (tijd, oorzaak, omvang) ; 3e. over hun aantal (Legio, een rijk, een Overste, enz.); 4e. over hun werk (bestrijden van Gods Koninkrijk, Gods Kerk, Gods kind) ; 5 e. over hun vermogen (verstand, wil, kracht, list) ; 6e. over hun straf (plaats, aard, duur); 7e. over hun openbaring op verschillende terreinen des menschelijken levens; 8e. over de loochening van hun bestaan door Sadduceën, Schleiermacherianen, Rationalisten e.a.; 9e. over de verbreking van Satan's macht door den Heere Jezus (Col. 2:15, Hebr. 2 : 14, Joh. 3:8). Vragen. 1. Welke is de verhouding tusschen het werk der Schepping en dat der herschepping? 2. Kende Mozes het Scheppingsverhaal pas of heeft Adam er reeds van geweten ? 3. Is er verschil tusschen scheppen en maken? Kan er aan den mensch scheppingsmacht worden meegedeeld? Welke menschelijke werkzaamheid komt het dichtst het scheppen nabij? 4. Hoe is het middelpunt der Schepping? 5. Hoelang bestaat deze aarde reeds? 6. Waarom belijden wij een Schepping in zes dagen en bestrijden wij een Schepping in zes tijdperken? 7. Is er opklimming in Gods scheppingsdaden? 8. Hebt ge wel eens gehoord van historische, geologische, astronomische en evolutionaire bedenkingen tegen het Scheppingsverhaal? Kunt ge ze weerleggen? 9. Wanneer zijn de engelen geschapen? 10. Hebben de engelen een eigen taal? 11. Wat weet ge van het getal der engelen? 12. Zijn er onder de engelen ook rangen? Noem eens de namen van enkele bekende engelen en engelen-rangen. 13. Is er voor gevallen engelen nog uitkomst? Zoo niet, waarom niet? 14. Hebben de gevallen engelen macht over de zielen der afgestorvenen? Wat van de geschiedenis te Endor te denken? 45 15- Welke zijn de wapenen van en welke zijn de wapenen tegen den duivel? Lectuur. Di. A. Kuyper. De Engelen Gods. ,, E Voto Dordraceno. Het werk van den H. G. dl. I blz. 13—47. Pro Rege (zie Register in dl. III o.a. bij Schepping, Demonen en Engelen). ,, ,, ,, De Gemeene Gratie (zie Register in dl. III bij Mensch, Schepping, Staat der rechtheid, Duivelen en Engelen). De verflauwing der grenzen (over pantheïsme). N. Y. v. Goor. Het geloof der Vaderen. Dr. H. Bavinck. Schepping of ontwikkeling. ,, ,, Magnalia Dei' blz. 171—196, 218, 242. Handleiding blz. 75—97. Dr. J. C. de Moor. Wat leert de H. S. over het medeleven der Engelen en zaligen met de Kerk op aarde? Dr. W. H. Nieuwhuis. Twee vragen des tijds. De schepping en de zondvloed. , ,, Na den vloed. J. C. Sikkel. Het boek der geboorten. I blz. 67 v.v. Dr. W. Geesink. Van 's Heeren ordinantiën blz. 216 e.v. W. Heyns. Gereformeerde Geloofsleer blz. 38, 52, 107, 118—120, 217. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 41. Acta Asser Synode en verschillende brochures, geschreven naar aanleiding van de daar genomen besluiten. Art. XIII. Van de voorzienigheid Gods en de regeering aller dingen. Wij gelooven, dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, deze niet heeft laten varen, noch aan het geval of de fortuin overgegeven, maar ze naar Zijnen heiligen wil alzoo stiert en regeert dat in deze wereld niets geschiedt zonder Zijne ordinantie; hoewel nochtans God noch auteur is, noch schuld heeft, van de zonde, die er geschiedt. Want Zijne macht en goedheid is zoo groot en onbegrijpelijk, dat Hij zeer wel en rechtvaardiglijk Zijn werk beschikt en doet, ook wanneer de duivelen en goddeloozen onrechtvaardiglijk handelen. En aangaande hetgeen Hij doet boven het begrip des menschelijken verstands, datzelve willen wij niet curieuselijk onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan; maar wij aanbidden met alle ootmoedigheid en eerbied de rechtvaardige oordeelen Gods, die ons verbotgen zijn; ons tevreden houdende, dat wij leerjongeren van Christus zijn, om alleen te leeren hetgeen Hij ons aanwijst in Zijn Woord, zonder deze palen te overtreden. Deze leering geeft ons een onuitsprekelijken troost, als wij door haar geleerd worden, dat ons niets bij geval overkomen kan, maar door de beschikking onzes goedertierenen hemelschen Vaders, die voor ons waakt met een vaderlijke zorg, houdende alle schepselen onder Zijne heerschappij, alzoo dat niet één haar van ons hoofd (want die zijn alle geteld), ook niet één muschken op de aarde vallen kan, zonder den wil onzes Vaders. Waarop wij ons verlaten, wetende, dat Hij de duivelen in toom houdt en alle onze vijanden, die ons zónder Zijne toelating en wil niet schaden kunnen. En hierin verwerpen wij de verdoemlijke dwaling der Epicureën, dewelke zeggen, dat zich God nergens mede bemoeit, en alle dingen bij geval laat geschieden. Schets. De voorzienigheid Gods: a. waaruit zij bestaat; b. waarover zij gaat; c. waartoe zij ons opwekt. 46 Toelichting. Het geschapene heeft geen kracht in zichzelf om voort te bestaan. Als God Zijn hand wegtrekt, zou al het geschapene in het niet wegzinken. Er is voor Gods Schepping geen plaats, waar Hij ze zou kunnen neerzetten. Buiten Zijn Schepping toch is er niets. Lees over Gods voorzienigheid, Zijn onderhouding en regeering: Gen. 22 : 14, Psalm 93 : 1, 1 Petr. 5 : 7, Hebr. 1:3,1 Tim. 5 : 8, Rom. 13 : 14, Ps. 36 : 7, Ps. 104 : 24, 25, Hand. 17 : 25—27. God zou ophouden God te zijn, als Hij het geschapene een bestaan op zichzelf gaf. Dan zou Zijn Schepping door Hem zelf geëmancipeerd (onafhankelijk van Hem gemaakt) zijn. God oefent Zijn voorzienigheid door Zijn gebiedend Woord (zie o.a. Ps. 147 : 15—17). Gods voorzienigheid gaat over de kleinste dingen. Ware dit niet het geval, dan zouden de kleinste dingen de grootste, d.w.z. onafhankelijke, zelfstandige dingen zijn. Gods voorzienigheid en het lot (zie Spr. 16 : 33). Gods voorzienigheid en de zonde (zie Job 34 : 10 en 1 Joh. 1:5).. • Wel is God dus niet de auteur van de zonde, maar toch gaat het kwaad niet buiten Zijn voorzienigheid om (zie Jes. 45 : 7, Klaagl. 3 : 38, Amos 3 : 6, Job 12 : 16, 17, 2 Sam. 16 : 10). Onze Catechismus onderscheidt in Gods voorzienigheid de onderhouding en de regeering. Het stuk der voorzienigheid heeft zeer groote beteekenis voor het practisch leven. Denk eens na over de vraag, hoe de rechte belijdenis van Gods voorzienigheid in tegenspoed geduldig, in voorspoed dankbaar doet zijn. Tegen de waarheid van Gods voorzienigheid is niet slechts gekant de Epicureër, die beweert, dat God te hoog is om zich met de aardsche dingen te bemoeien, en de Stoïcijn, die alles in het noodzakelijk verband van oorzaak en gevolg zoekt, waaraan zelfs door den Almachtige niets zou zijn te veranderen, maar ook de ondankbare mondbelijder, die Gods zegeningen ontvangt, alsof hij er recht op heeft en zich onder de bezoekingen schikt, „omdat er toch niets tegen te doen valt". Zulk een „berusten" is feitelijk schandelijke opstand, die echter niet tot uitwendige openbaring komt, omdat de opstandeling weet niet te zullen slagen. Zalig, die in alles met zijn God rekent. Wie dat mag doen, zal ondervinden, dat nabij Hem te leven ten slotte ook het gemakkelijkste leven is. Vragen. 1. Hoe Gods voorzienigheid te rijmen met het lijden en de teleurstellingen van Zijn Volk? (Lees Rom. 8 : 28, Spr. 1 : 32 en vraag eens: is het lijden der geloovigen een straf of een kastijding?) 47 2. Hoe bewijst gij uit de H. S„ dat Gods voorzienigheid ook over het geringste gaat? 3. Is het niet opmerkelijk, dat de Catechismus, sprekende van Gods voorzienigheid juist eenige paren van de meer gewone dingen noemt? 4. Is „de Voorzienigheid" ook een naam Gods? 5. Waarom is het verkeerd uitdrukkingen te gebruiken als: „de fortuin was me niet genegen"? 6. Wat bedoelt Art. 13 met de woorden: „niet curieuselijk onderzoeken"? 7. Wat verstaat ge onder de toelating Gods? Is deze uitdrukking wel juist? (Vergelijk Gispen, Geloofsbelijdenis, blz. 79 en 83). 8. Is er in het stuk der voorzienigheid sprake van Gods verborgen wil of van Zijn geopenbaarden wil? Of van beide? Lectuur. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. W. H. Gispen Sr. De Nederl. Geloofsbelijdenis. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno. „ „ „ De Gemeene Gratie (zie Register in dl. III bij Voorzienigheid). N. Y. v. Goor. Het geloof der Vaderen. Zondag 10. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï blz. 171—196. Handleiding blz. 75—88. W. Heyns. Gereformeerde Geloofsleer blz. 57. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 44—54. Art. XIV. Van de schepping en den val des menschen en zijn onvermogen tot het ware goed. Wij gelooven dat God den mensch geschapen heeft van het stof der aarde, en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig; kunnende met zijnen wil in alles overeenkomen met den wille Gods. Maar als > „ ,, Handleiding blz. 103. W. Heyns. Gereformeerde Geloofsleer blz. 74, 158 v.v. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 55 v.v. Art. XVI. Van de eeuwige verkiezing Gods. ' Wij gelooven, dat, het geheele geslacht van Adam door de zonde des eersten menschen in de verderfenis en ondergang zijnde, God Zichzelven zoodanig bewezen heeft als Hg is, te weten: barmhartig en rechtvaardig. Barmhartig: doordat Hg uit deze verderfenis trekt en verlost degenen, die Hij in Zijn eeuwigen en onvergankelijken raad uit enkel goedertierenheid uitverkoren heeft in Jezus Christus, onzen Heere, zonder eenige aanmerking hunner werken. Rechtvaardig: doordat Hó de anderen laat in hunnen val en verderf, waarin zij zichzelven geworpen hebben. Schets. 1. De verkiezing, beleden, bestreden, verzwegen. 2. Verkiezing en praedestinatie. 3. De eigenschappen van het verkiezingsbesluit. 4. Het doel, de bron en de grond der verkiezing. 5. De verwerping. 6. De verkiezing en het Genadeverbond. 7. De troost der verkiezing. Toelichting. Er zijn loochenaars en belijders van deze waarheid. Maar er zijn ook menschen, die hun vijandschap tegen dit stuk verbergen, zeggende, dat het beter is er niet van te spreken. In het kamp der Methodisten vindt ge ze. In grooten getale treft ge zulke lieden aan in kringen, waarin men „vogelen van diverse pluimage" onder een hoed tracht te vangen. Al is het waar, dat er misbruik van deze waarheid kan worden 53 gemaakt, dat is toch geen reden om haar te verzwijgen. Dan mochten we wel over elke waarheid den mond gesloten honden! Gods Woord leert de verkiezing, dus mogen wij er niet van zwijgen. Lees Matth. n : 25, 26, Mare. 13 : 20, 26, Luk. 10 : 20, Joh. 15 : 16, Joh. 17:9, 24, Rom. 8 : 29, 30, Rom. 9, Ef. 1 : 4, 5, 2 Thess. 2 : 13, 2 Tim. 2:19. Deze waarheid mag vrijelijk onder de „vaste spijze" worden gerekend, waarvan de apostel spreekt. Maar geldt hier dan ook niét Hebr. 6:1? Er is verschil tusschen praedestinatie en uitverkiezing. Onder de praedestinatie verstaan wij het besluit Gods, waarbij Hij de einduitkomst van het leven der redelijke schepselen (menschen en engelen) alzoo bepaalt en de middelen daartoe alzoo verordineerd heeft, dat Zijn macht, genade en gerechtigheid er door verheerlijkt worden. De uitverkiezing is het besluit der praedestinatie, maar dan over de enkele personen. De eigenschappen van dit besluit zijn dezelfde, als die der overige raadsbesluiten Gods, n.1. wijs (Rom. 11 : 3 3), vrijmachtig (Matth. 11 : 26), eeuwig (Efeze 1 : 49), onafhankelijk (Rom. 9 : 15, 16), vast (Rom. 8 : 30). Hoe zag God de menschen in het stuk der verkiezing? Dat is de twistvraag, die bovenvaldrijvers en benedenvaldrijvers bezig hield en houdt. Tracht, eer ge partij kiest, helder en klaar te verstaan, waarin die boven- en benedenvaldrijvers overeenkomen en waarin ze verschillen. Lees daarom bladz. 166—172 deel II van E Voto en wees niet zoo dwaas partij te kiezen, zoolang 't u niet helder is waarover het geschil eigenlijk gaat. Het doel van Gods verkiezing is Zijn eer (Spr. 16 : 4). En wel de eer van Zijn rechtvaardigheid (Rom. 9 : 22) en de eer van Zijn barmhartigheid (Ef. 1 : 5, 6). Lees nu met het oog hierop Art. 16 nog eens over. Gods vrijmachtig welbehagen is de bron der verkiezing, Christus' werk is de grond. God heeft Zijn uitverkorenen onder alle geslacht, volk en natie: onder jong en oud, rijk en arm. Maar onder welken het meest? (1 Cor. 1 : 26, 27). Kan duidelijker dan juist hieruit worden bewezen, dat niet de waarheid des menschen in aanmerking komt? Wij kunnen zekerheid van onze verkiezing hebben. De mannen Gods hebben ze gehad. En nog wordt ze genoten. De Heere vermaant er naar te staan. Lees maar 1 Petr. 1:10. Die verzekerdheid spruit niet uit eenige bijzondere openbaring, uit droom of gezicht buiten het Woord om, maar Gods Geest getuigt met onzen geest enz. In den dag des Verbonds, dus onder het gebruik der 54 genademiddelen, versterkt de Heere hetgeen Hij heeft gewrocht. Ën eindelijk is er ook een verzekerdheid uit de geloofsvruchten. Ook verwerping wordt door Gods Woord geleerd en zij is een eeuwige waarheid, al druischt menschenverstand, vleesch en bloed er tegen in. Onder verschillende namen komt ze in de Heilige Schrift voor. Dat wordt u duidelijk bij het onderzoek van de volgende Schriftplaatsen: i Petr. 2:8; Rom. 9 : 22; Rom. 9:13; 1 Thess. 5 : 9, Jud. 4; Openb. 13:8. Ook de verwerping is een daad van Gods vrijmacht, waarvan ongeloof en onibekeerlijkheid niet de oorzaken, maar de gevolgen zijn. Lees 1 Petr. 2:8; Joh. 8 : 47; Joh. 10 : 26. ; „Tot een val en tot een opstanding van velen in Israël". • Dat wöord van Simeon's lippen is in de geschiedenis Goddelijke waarheid gebleken. Dezelfde zon koestert en verwarmt den een, verbrandt en verzengt den ander. O zeker, er liggen hier raadselen. Er valt hier te aanbidden en te zwijgen. Tracht dan ook niet alles te begrijpen. Let alleen op dat woord „laat" in Art. 16. Hij „laat" ze in het verderf, waarin zij zichzelf moedwillig geworpen hebben. De Heere is recht in al Zijn weg en werk, Zijn doen is enkel majesteit, aanbiddelijke heerlijkheid en Zijn gerechtigheid oneindig. Eens worden vele raadselen ontraadseld, en vele nevelen opgeklaard. En dan zal het blijken, dat het waarheid is en waarachtig al wat het Woord onzes Gods, de gansche Heilige Schrift, op zoo menige bladzijde leert over verkiezing en verwerping door den souvereinen God. Vragen. • 1. Is het waar, dat God óm een vooruitgezien geloof verkoren heeft? Of om onze werken? (2 Tim. 1:9; Rom. 94,1.1, 16; 1 Joh. 4 : 10). Waarom is het dwaas dit te stellen? Waarom staat zulk een verklaren van de verkiezing gelijk met haar te loochenen ? 2. Is het getal der uitverkorenen groot? Hoe rijm ik: „velen zijn geroepen, <• maar weinigen 'uitverkoren" met „de schare, die niemand tellen kan"? 3. Waarom is deze leer zelfs voor den verhardsten zondaar geen verontschuldiging zijner zorgeloosheid? (Matth. 20 : i—7; 1 Tim. 1 : 15, 16). En bovendien-waarnaar hebben wij ons te gedragen, naar Gods verborgen besluit, of naar Zijn geopenbaarden wil. en waarom? 4. Vertel in uw eigen woorden wat ge over de vastheid der verkiezing leest in E Voto, deel II, blz. 188. 5. En wat over de verkiezing en de verantwoordelijkheid in E Voto. deel IV, blz. 334. 6. En wat over de verkiezing in het Oude Testament, in E Voto, deel II, blz. 167 en deel III,'blz. 36. , 7. En wat over dit stuk en het Verbond, in E Voto, deel II, blz. i 68. 8. En wat over de verkiezing en de geslachten, in E Voto, deel II, blz. 173, 't77 en 103: deel III, blz. 34 en 38. 55 o. Wat van een werking der verkiezing op de getoovigen, in E Voto, deel II, blz. i 81 en 192. 10. Wat wordt bedoeld als wjj zeggen: de verkiezing is het hart der Kerk en de kracht onzer vaderen? (vgl. E Voto, deel IV, blz. 458). 11. Lees over het misbruik dezer leer E Voto, deel II, blz. 395. 12. Waarom moet dit stuk der waarheid ons verootmoedigen en welke vrucht behoort de overdenking er van af te werpen? Lectuur. W. H. Gispen Sr. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno, bij Zondag 21. De Gemeene Gratie (zie Register in dl. III bij Praedestinatie, Uitverkiezing, Verbond). Dr. K. Dijk. Om 't eeuwig welbehagen. Dr. B. Wielenga. Het Methodisme. K. Fernhout. De uitverkiezing. T. Bos. Negen dogmatische onderwerpen, blz. 1—12, 96—109. Dr. H. Bavinck. Magnalia Dei' blz. 296—298. 307. Handleiding blz. 115. W. Heyns. Gereformeerde Geloofsleer blz. 40. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 193—211. Art. XVII. Van de wederoprichting des gevallen menschen. Wij gelooven, dat onze goede God, door Zijne wonderlijke wijsheid en goedheid, ziende, dat zich de mensch alzoo in den lichamelijken en geestelijken dood geworpen, en geheel ellendig gemaakt had, Zichzelven begeven heeft om hem te zoeken, toen iiij al bevende voor Hem vlood, en heeft hem getroost, belovende hem Zijnen Zoon te geven, die worden zou uit eene vrouw, om den kop der stang te vermorzelen, en hem gelukzalig te maken. Schets. 1. Het Werkverbond. 2. Het Genadeverbond: a. onder de schaduwen. b. in de vervulling. 3. De Verbondsmiddelaar. 4. De bondgenooten. Toelichting. Herinner u eerst, hoe Adam was vóór den val en in welke verhouding hij tot God stond en hoe die verhouding werd na den val. In Gen. 3 :i5 wordt het Genadeverbond tot openbaring gebracht. Vóór den val stond Adam in het Werkverbond. Dat Verbond heeft hij stout verbroken en al blijft desniettemin de verplichting van het Werkverbond (immers Gods heilig recht is onkreukbaar), de verdienstelijkheid van het Werkverbond is voor den gevallen mensch voor goed weg. In Gen. 3:15 wordt het Genadeverbond tot openbaring gebracht. Niet opgericht. Want het Genadeverbond was eeuwig en van eeuwigheid met Christus reeds opgericht. Niet ten Zijnen behoeve. 56 Want Christus had het niet noodig. Maar met Christus, als tweede Adam, als hoofd van de herschepping, van de nieuwe menschheid, als hoofd van het Genadeverbond ten behoeve van al het geestelijk zaad van den Christus. Wel vinden wij het begin van genade reeds vóór vs. 15, n.1. in vs. 9. De Heere riep Adam. Het roepen Gods is het begin van alle genade, gelijk ook in Art. 17 uitkomt, als wij lezen, dat God „Zichzelven begeven heeft om Adam te zoeken". Het doel van dat roepen is niet om tot uitvoering van het vonnis over te gaan, maar om de heerlijke woorden te spreken, ons in Gen. 3:15 bewaard. Laat ons toch niet zeggen, dat het Genadeverbond met den mensch is opgericht. In elk verbond zijn „twee deelen begrepen". Een verbond is tweeledig. Maar de leden zijn niet God en mensch, maar God en het Verbondshoofd Christus. Het is onmogelijk, dat het Verbond met den mensch is opgericht. Lees maar in Art. 17, in welken toestand de mensch verkeert: een toestand van zonde, dood en ellende. Maar is dan zulk een in staat met God een verbond te sluiten? Een verbond moet (denk b.v. aan een huwelijksverbond) vrijwillig zijn. Maar had de mensch een vrijen wil? Zeg nu niet: 't is met de wedergeborenen gesloten, want de wedergeboorte is een vrucht van het Verbond en de boom moet er eerder zijn dan de vrucht. Bovendien haalt ge het eeuwige Genadeverbond in den tijd, als ge zegt, dat het met den uitverkoren mensch gesloten is. Voorts wordt er dan niet ééns, maar telkens bij herhaling een verbond gesloten. Toen Duitschland en Turkije een verbond sloten, toen ging toch niet elke Turk naar Wilhelm toe. De beide vorsten handelden saam. Wie zegt, dat het Verbond door God niet ééns met het Verbondshoofd Christus, maar telkens in den tijd met den mensch gesloten wordt, opent de deur voor den Arminiaan. Dan belooft God: genade en 't eeuwige leven. En de mensch belooft b.v. het geloof. De mensch gaat dan de Verbondsvoorwaarden volbrengen verdringt den Borg. Neen, met Christus, ten behoeve van Zijn geestelijk zaad, heeft God de Heere het verbond van eeuwigheid opgericht. Zoo komt ook deze zaak van tusschen de koperen bergen des Raads Gods. Vragen. 1. Is er verschil tusschen het Genadeverbond in het Oude en in het Nieuwe Testament? Zoo ja, welk? 2. Wat verstaan wij onder „beloften des Verbonds", „eisch des Verbonds", „regel des Verbonds"? 3. Wie'sajn in het Verbond begrepen? 4. Bespreek onderling de beteekenis van Gen. 3 :15. Is dat woord reeds vervuld? 57 5- Is Gen. 3:15 Evangelie, of vinden wij het Evangelie alleen in het Nieuwe Testament? 6. Waarom is het een leugenachtig zeggen, dat het verschil tusschen Oude en Nieuwe Testament het verschil is van Wet en Evangelie? Welke is dan de juiste onderscheiding? 7. Waarom wordt Gen. 3 : 15 de moederbelofte genoemd? Soms omdat zij in tegenwoordigheid van de moeder des menschelijken geslachts is gedaan of om een andere reden? 8. Noem eenige Schriftplaatsen, waaruit de vastigheid van Gods Verbond blijkt. Lectuur. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno. Dr. A. Kuyper Jr. De band des Verbonds. ,, „ ,, ,, De vastigheid des Verbonds. J. C. Sikkel. Het boek der geboorten. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï blz. 288—310. ,, ,, Handleiding blz. 104, 108—118. W. Heyns. Gereformeerde Geloofsleer blz. 120. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 68 v.v. Art. XVIII. Van de menschwording van Jezus Christus. Wij belijden dan, dat God de belofte, die Hij den Oudvaderen gedaan had door den mond Zijner heilige Profeten, volbracht heeft, zendende Zijnen eigen eeniggeboren en eeuwigen Zoon in de wereld, ten tijde door Hem bestemd. Dewelke eens dienstknechts gestaltenis aangenomen heeft, en den mensch gelijk geworden is, waarachtiglijk aannemende een ware menschelijke natuur, met alle hare zwakheden (uitgenomen de zonde), ontvangen zijnde in het lichaam der gelukzalige maagd Maria, door de kracht des H. Geestes, zonder mans toedoen. En heeft niet alleen de menschelijke natuur aangenomen zooveel het lichaam aangaat, maar ook een ware menschelijke ziel, opdat Hij een waar mensch zoude zijn. Want aangezien de ziel zoowel verloren was als het lichaam, zoo was het van noode, dat Hij ze beide aannam, om ze beide zalig te maken. Daarom belijden wij (tegen de ketterij der Wederdoopers, die loochenen, dat Christus menschelijk vleesch van Zijn moeder aangenomen heeft), dat Christus is deelachtig geworden des vleesches en bloeds der kinderen; dat Hij een vrucht der lendenen Davids is, zooveel het vleesch aangaat; geworden uit het zaad Davids naar het vleesch; een vrucht des buiks van Maria; geworden uit een vróuw; een spruite Davids; een scheute uit den wortel van Isaï; gesproten uit het geslacht van Juda; afkomstig van Joden, zooveel het vleesch aangaat; uit den zade Abrahams, aangezien Hij aangenomen heeft het zaad Abrahams, en is Zijnen broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde; alzoo dat Hij in der waarheid onze Immanuèl is, dat is, God met óns. Schets. 1. De ketters en de vleeschwording. 2. Satan en de vleeschwording. 3. De waarachtigheid der vleeschwording. 4. ,,Ons" vleesch en ,,ons" bloed. Toelichting. Met dit artikel kiezen de Gereformeerden partij tegen de Doceten, die leeren, dat de Heiland een schijnlichaam had en tegen de Weder- 5« doopers. die bestrijden, dat de Middelaar ons vleesch en ons bloed had, zeggende, dat Hij nieuw vleesch en nieuw bloed uit den hemel had medegebracht. De dwaling der Doe et en is niet nieuw. Reeds in den Apostolischen tijd zijn daarvan sporen merkbaar. Lees slechts i Joh. 4 : 2 en 3. De Schrift stelt zich niet minder beslist tegen de dwaling, die de Wederdoopers verkondigen. Geen nieuw vleesch en bloed uit den hemel meegebracht en door Maria's moederschoot doorgegaan, maar GEWORDEN uit een vrouw (Gal. 4:4). Aan de vleeschwording des Woords hangt onze zaligheid. Dat weet Satan. Vandaar zijn talrijke pogingen om haar te beletten. Denk, om maar een tweetal te noemen, aan zijn inwerking op Pharao (het dooden van de zoontjes der Israëlieten) en zijn inwerking op Herodes (de Bethlehemsche kindermoord). Zijn pogingen zijn mislukt. Nu blijft hem slechts over om te trachten het geloof aan de vleeschwording te ondermijnen. Als de mensch niet gelooft, dat Jezus in het vleesch is gekomen, heeft de duivel zijn Satanisch doel, zij het ook langs anderen weg, bereikt: de vrucht van de vleeschwording blijft achterwege. Vandaar dat de Apostelen op de vleeschwording zooveel nadruk leggen (1 Joh. 1:1, zien, aanschouwen, tasten). De Engelenverschijning in de dagen des Ouden Testaments, een middel Gods ter vertroosting en versterking Zijns volks, gebruikt de Booze als middel om het geloof aan de vleeschwording te schokken. ,,'t Is geen menschwording geweest, 't was een schijnmensch, 't was een engelenverschijning". Daarom moest ten slotte de speerstoot aan onzen gekruisigden Heiland nog worden toegebracht: wie naar een engelenverschijning des Ouden Testaments met een speer had gestooten, zou geen bloed hebben gezien; maar toen een der krijgsknechten 's Heeren zijde met een speer doorstak, „terstond kwam daar bloed en water uit" (Joh. 19 : 34). Van anderen aard, maar niet minder gevaarlijk is de dwaling der Wederdoopers. Die Doopersche dwaling (nieuw vleesch en bloed) staat in verband met heel de Doopersche levensbeschouwing. Het genadewerk achten zij geen herschepping, maar een nieuwe schepping, los van de oude, zonder verband met en zonder invloed op de oude. Is het een nieuwe Schepping, dan gaat Gods eere teloor. Dan is Gods Schepping mislukt. Dan is er geen reden om heel de Schepping voor God en Zijnen Christus op te eischen. Dan moet die Schepping toch weg. Waartoe dan een zoutend zout, een licht op een kandelaar? Art. 18 kiest beslist tegen dat standpunt. Neen, geen nieuw vleesch en nieuw bloed, maar ons vleesch en ons bloed. Ware het anders, dan zou er voor ons geen hope zijn. Niet op nieuw vleesch en bloed, maar op ons vleesch en ons bloed, op onze menschelijke 59 natuur rustte Gods toorn. De toorn Gods ontbrandt alleen tegen het schuldige. Alleen aan de ware menschelijke natuur wil God de Heere de schuld straffen, die de mensch gemaakt heeft. Vragen. 1. De Schrift spreekt van „Middelaar" in tweeërlei zin. In welken? 2. Op welken grond moet de Middelaar een wezenlijk mensch zijn, zal Hij ons waarlijk met God verzoenen? 3. Hoe staat de eisch, dat Hij een wezenlijk mensch moet zijn, in verband met het stuk van lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid? 4. Op welken grond belijden wij, dat Hij ook een rechtvaardig mensch moet wezen? 5. Waarom is het niet genoeg, dat de Middelaar rechtvaardig en waarachtig mensch is, waarom moet Hij ook waarachtig God zijn? (Vergeet niet het antwoord op deze vraag in verband te brengen met de oneindigheid van de straf en de eindigheid van de menschelijke natuur!) 6. Waren tijd en plaats Zijner menschwórding ook geprofeteerd? 7. Was er nog meer voorzegd omtrent de omstandigheden, waaronder de vleeschwording des Woords zou plaats hebben? 8. Wat verstaan wij onder de „volheid des tijds"? 9. Is het Kerstfeest ook van beteekenis in den strijd tegen de dwaling der Doceten ? 10. Ga eens al de Messiaansche profetieën na van het Oude Testament. 11. Hoe staat de Heilige Geest in verhand met de vleeschwording des Woords? 12. Had de Heiland lichaam en ziel? 13. Welke gegevens biedt het Nieuwe Testament, waaruit zonneklaar blijkt, dat de Middelaar rechtvaardig was? 14. Noem eens de voornaamste aanwijzingen uit de dagen van 's Heeren omwandeling op aarde (te beginnen bij Zijne geboorte), waaruit ons duidelijk wordt, dat Hij de wezenlijke menschelijke natuur had, met alle eigenschappen, waardoor deze zich kenmerkt. Lectuur. W. H. Gispen Sr. De Nederl. Geloofsbelijdenis. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno, bij Zondag 6 en 14. Het werk van den H. G. dl. I blz. 103—122. Pro Rege (Zie register in dl. III bij Wetenschap, Woord). „ „ „ Gemeene Gratie (Zie Register in dl. III bij Vleeschwording). A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. Dr. H. Bavinck. Magnalia Dei' blz. 360—376. W. Heyns. Gereformeerde Geloofsleer blz. 85 v.v. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 102 v.v. Art. XIX. Van de vereeniging en het onderscheid der twee naturen van Christus in één persoon. Wij gelooven, dat door deze ontvangenis de Persoon des Zoons onafscheidelijk vereenigd en tezamen gevoegd is met de menschelijke natuur; zoodat er niet zijn twee Zonen Gods, noch twee personen, maar twee naturen in eenen eenigen persoon vereenigd, doch elke natuur hare onderscheidene eigenschappen behoudende. Gelijk dan de Goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven is, zonder beginsel der dagen en einde des levens, vervullende hemel en aard, alzoo heeft de menschelijke natuur hare eigenschappen niet verloren, maar is een schepsel gebleven, hebbende beginsel der dagen, zijnde een eindige natuur, en behoudende al hetgene dat een waar lichaam toebehoort. En hoewel Hij door Zijne verrijzenis ontsterfe- 6o lijkheid gegeven heeft, nochtans heeft Hij de waarheid Zijner menschelijke natuur niet veranderd, dewijl onze zaligheid en verrijzenis mede hangen aan de waarheid Zijns lichaams. Doch deze twee naturen zijn alzoo te zamen vereenigd in één persoon, dat zij ook zelfs door Zijnen dood niet gescheiden zijn geweest. Zoo was dan hetgeen Hij stervende in de handen Zijns Vaders bevolen heeft, een ware menschelijke geest, die uit Zijn lichaam scheidde, maar intusschen bleef de Goddelijke natunr altijd vereenigd met de menschelijke, ook zelfs toen Hij in het graf lag; en de Godheid hield niet op in Hem te zijn, gelijk zij in Hem was, toen Hij een klein kind was, hoewel zij zich voor een kleinen tijd niet zoo openbaarde. Hierom bekennen wij, dat Hij waar God en waar mensch is; waar God, om door Zijne kracht den dood te overwinnen, en waar mensch, opdat- Hij voor ons zonde kunnen sterven uit de zwakheid Zijns vleesches. Schets. 1. De vereeniging der naturen. 2. Het onderscheid der naturen. 3. De twee naturen niet gescheiden. 4. De dwalingen. Toelichting. Dit artikel handelt over een verborgenheid, waarin de engelen begeerig zijn in te zien (1 Petr. 1 : 12). De tweede Persoon is vleesch geworden, maar daarom toch God gebleven. Zijn Godheid is er niet door verminderd, zooals sommige dwaalgeesten leeren; evenmin is Hij Zone Gods geworden na Zijn geboorte uit Maria, zooals de Sociniaan predikt. Niet een menschelijken persoon, maar de menschelijke natuur heeft Christus aangenomen. Ware het eerste het geval geweest, dan zou Hij erfschuld hebben gehad en dan zouden er twee personen in den Christus zijn geweest. Lees eens den „geloofsvorm" van Athanasius op dit punt. De dwalingen in dit stuk zijn ons bekend uit de Kerkgeschiedenis. Zie dat nog eens na! Wij bedoelen de dwalingen van Nestorius, Eutyches enz. Men kent de vier woorden, waarin op het concilie van Efeze (431) en op dat van Chalcedon (451) de aard van de vereeniging der twee naturen in Christus is omschreven: onverdeeld onafscheidelijk, onveranderlijk en onvermengd. Élke natuur behoudt hare eigenschappen, maar wel deelt de Goddelijke natuur veel aan de menschelijke mede. Let er nog op, dat Art. 19 zegt: „zelfs in den dood niet gescheiden". Immers het liggen in het graf behoort tot Zijn borgtochtelijk werk. In het graf waren wel ziel en lichaam gescheiden. Maar Zijn Godheid en menschheid niet. Borgtochtelijk werk kan niet onbewust volbracht worden. Al deze dingen zijn van zeer veel belang in den strijd der geesten. Wij leven in dagen, waarin eenerzijds de waarheid zeer zuiver en krachtig wordt beleden, dank zij de gave Gods ons in het Calvi- 6i nisme geschonken, maar anderzijds wordt onder oude namen en oude bewoordingen ons volk van den Christus Gods vervreemd. Als men Ethischen over den Christus en Zijn bloed hoort spreken, o dan zouden de onkundigen zeggen: die lieden belijden Gods waarheid. Maar wie ernstig naar hun bedoeling onderzoekt, bemerkt, hoe zij uit den mond der gemeente termen en uitdrukkingen hebben opgevangen jen overgenomen; en onder die termen wordt de waarheid verkracht. Men roept van „Christus, den algenoegzamen Zaligmaker" en loochent inmiddels de kracht en beteekenis van het werk, waardoor Hij de zaligheid aanbracht. Laat u toch niet door vrome termen bedriegen! „Het middelpunt Christus", waarover de Ethischen spreken, is niet de Christus der Schriften. Vragen. ri „Onze zaligheid hangt aan de waarheid Zijns lichaams", zegt Art. 19. Waarom ? 2. Is de menschwording zelve vernedering voor den Zone Gods, of alleen Zijn onaanzienlijke geboorte enz.? 3. Is Joh. 20 : 19 in strijd met de waarachtigheid van Christus' lichaam? .4. Beschouw de omschrijving: onverdeeld, onafscheidelijk, onveranderlijk en onvermengd met behulp van „Zion's roem en sterkte" eens bij het licht des Woords. Lectuur. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno, bij Zondag 6 en 14. W. H. Gispen Sr. De Nederl. Geloofsbelijdenis. Dr. H. Bavinck, Magnalia Deï blz. 341.—367. ,, ,, Handleiding blz. 125, 132—137. W. Heyns. Gereformeerde Geloofsleer blz. 88. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 105 v.v. Art. XX. God heeft Zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid bewezen in Christus. Wij gelooven, dat God, die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, Zijn Zoon gezonden heeft om aan te nemen de natuur, in dewelke de ongehoorzaamheid begaan was, om in haar te voldoen en te dragen ae straf der zonden door Zijn zeer bitter lijden en sterven. Zoo heeft dan God Zijn rechtvaardigheid bewezen tegen Zijn Zoon, als Hij onze zonden op Hem gelegd heeft; en heeft uitgestort Zijn goedheid en barmhartigheid over ons, die schuldig en der verdoemenis waardig waren, voor ons gevende Zijn Zoon in den dood door een zeer volkomene liefde, en Hem opwekkende tot onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem zouden hebben de onsterfelijkheid en het eeuwige leven. Schets. 1. De Vader openbaart zich in Zijn Zoon. 2. Verzoening eischt voldoening. 3. De leugen der „algemeene verzoening". 62 4- De offerande Christi predikt gerechtigheid en barmhartigheid. Toelichting. God de Heere heeft Zich geopenbaard in Zijn Zoon. God begrijpen, den Eeuwige doorgronden, tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden, kunnen wij niet. Maar in Christus toont Hij zich, bewijst Hij, dat Hij èn rechtvaardig èn barmhartig is. In het lijden en sterven van onzen Heere Jezus komt Gods rechtvaardigheid en Zijn genade uit. Op Golgotha wordt genade door waarheid ontmoet; daar wordt de vrede met een kus door het recht begroet. God kan niet barmhartig wezen zonder tegelijk rechtvaardig te zijn. Hij is niet een samenstel van deugden, die ieder afzonderlijk op zichzelf kunnen beschouwd, gelijk men de parelen van een snoer één voor één van dat snoer kan afnemen; maar al Gods deugden zijn in Hem één. God kan Zichzelven niet verloochenen. Van Zijn heilig recht laat Hij niets afschilferen. Door barmhartigheid wordt de zonde en hare ellende niet weggenomen, want „zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving" (Hebr. 9 : 22). Verzoening door voldoening, dat is de onomstootelijke waarheid, die Gods heilig Woord ons zóó duidelijk leert, dat zelfs het vriendelijkst betoog van Ethische halfslachtigheid ons niet verleiden mag, ook maar één oogenblik in de belijdenis dier waarheid te aarzelen. Als Sion niet „door recht" verlost wordt, dan is er voor Sion geen verlossing. „Die Calvinisten spreken altijd over recht en nog eens recht, het recht van dit en het recht van dat". Zóó klaagt men van Methodistische zijde. Gelukkig behelst die klacht waarheid. En door aan het recht Gods in zijn beschouwingen die hooge plaats toe te kennen, waarop het aanspraak heeft, toont het Calvinisme zich te bewegen langs de lijn der Schrift. Daardoor onderscheidt de zuivere Gereformeerde waarheid zich van de belijdenis der lieden, die wel steeds roepen, dat zij aan het Woord genoeg hebben, maar die — door o zooveel van dat Woord buiten beschouwing te laten — hun Bijbel feitelijk hebben losgelaten en, zich nu bewegend langs de lijn van hun gevoel, o zoo warm kunnen spreken over liefde en nog eens liefde, maar de waarheid vergeten van Jesaja 1 : 27: Sion zal door recht verlost worden en zijn wederkeerenden door gerechtigheid, hees hierover verder Jes. 5 : 16. Gods gerechtigheid vordert voldoening. Ps. 7:12, Gen. 18 : 15, Ps. 5 : 5—7, Gen. 2:17, Nah. 1 : 2, Luk. 24 : 26 (let vooral opdat woord: moest), Hebr. 2:10, Hebr. 10 : 4. 63 Zelf voldoen kan de mensch niet. Hoe zou hij ook? Immers hij maakt de schuld nog dagelijks meerder. Een ander mensch kan voor zijn naaste niet intreden. Immers zelf kan hij eigen schuld niet betalen. En als hij 't kon, zou hij toch voor een ander niet kunnen doen, wat hij voor zichzelf verplicht is Genoegdoen kan Hij alleen, die zonder daartoe verplicht te zijn, dus vrijwillig, met eigen kracht, volkomen genoeg doen kan aan den heiligen eisch Gods. En dat kan alleen de Middelaar Gods en der menschen (i Tim. 2 : 5, Jer. 30 : 21, Hebr. 7 : 22). Dat het werk van dezen Borg — hoewel voor allen genoegzaam — niet voor allen is bestemd, blijkt genoeg uit plaatsen als Joh. 10: 15, Ef. 5 : 25, Joh. 15 : 33, Matth. 20 : 28, Matth. 1:21 enz. De Heere heeft niet eens voor allen willen bidden. Zijn voorbidding is in Zijn offerande gegrond. Als Zijn voorbidding niet voor allen is, is Zijn offerande ook niet voor allen. Die offerande, waarvan zoo duidelijk sprake van recht en gerechtigheid uitgaat, verkondigt niet minder klaar Gods ondoorgrondelijke barmhartigheid (Rom. 5 : 8—10, Jes. 53). Die barmhartigheid komt pas goed uit, als wij Gods heilig recht kennen, als wij in de diepte van eigen schuld en doemwaardigheid zijn ingeleid. Dat God zich over dezulken ontfermt, is een wonder van genade, zoo groot, dat wij een eeuwigheid noodig hebben, om Hem daarvoor te danken, te roemen en te prijzen. Vragen. 1. Wat antwoordt ge, als de lieden der „algemeene verzoening" zich beroepen op Rom. 5:18? 2. Wat, als ze u wijzen op 1 Tim. 2:6? 3. Wat, als zij zich met 2 Cor. 5:15 meenen te kunnen verdedigen ? 4. Toon eens aan, dat woorden als wereld, vleesch. allen. enz. in meer dan een beteekenis voorkomen in Gods Woord. 5. Alzoo lief heeft God de wereld gehad, enz. Dit beteekent: alzoo lief heeft God Zijn Schepping gehad. Leg dat eens uit. 6. Wordt Gods gerechtigheid en barmhartigheid ook aan de engelen verheerlijkt? 7. Wat verstaan wij onder lijdelijke gehoorzaamheid? Wat onder dadelijkt gehoorzaamheid ? Lectuur. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. W. H. Gispen Sr. De Nederl. Geloofsbelijdenis. Dr. A. Kuyper Jr. De vastigheid des Verbonds hlz. 153. ,, ,, ,, ,, De Christus Gods. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 109. W. Heyns. Gereformeerde Geloofsleer blz. 211, 318. Dr. A. Kuyper. Het werk van den H. G. dl. I blz. 123. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï blz. 392—404. ,, ,, ,, Handleiding blz. 144—149. Dr. H. A. v. Andel. De Persoon van den Verlosser. A. Blink Kramer. Verzoening (met veel litteratuur-opgaaf). 64 Art. XXI. Van de voldoening van Christus, onzen eenigen Hoogepriester, voor ons. Wij gelooven, dat Jezus Christus een eeuwige Hoogepriester is, met eede, naar de ordening van Melchizedek, en Zichzelven in onzen naam voor Zijnen Vader gesteld heeft, om Zijnen toorn te stillen met volle genoegdoening. Zichzelven opofferende aan het hout des kruises, en vergietende Zijn dierbaar bloed tot reiniging onzer zonden, gelijk de Profeten hadden voorzegd. Want er is geschreven, dat de straf, die ons den vrede aanbrengt, op den Zone Gods was, en dat door Zijne striemen ons genezing is geworden; Hij ter slachting geleid is als een lam; met de misdadigers gerekend; en als kwaaddoener veroordeeld door Pontius Pilatus, hoewel hij Hem onschuldig verklaard had. Zoo heeft Hg' dan wedergegeven, wat Hij niet geroofd had, en heeft geleden, Hij rechtvaardig Voor de onrechtvaardig en: en dat zoowel in Zijn lichaam als in Zijn ziel. gevoelende de schrikkelijke straf, die onze zonden verdiend hadden, zoodat Zijn zweet werd druppelen bloeds, op de aarde afloopende. Hij heeft geroepen: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mg' verlaten? En heeft zulks alles geleden tot vergeving onzer zonden. Daarom zeggen wij wel terecht met Paulus, dat wij niet anders weten, dan Christus en dien gekruisigd; wij achten alle dingen voor drek, om de uitnemendheid der kennis van onzen Heere Jezus Christus; wij vinden allerlei vertroosting in Zijn wonden, en hebben niet van noode eenig ander middel te zoeken of te versieren om ons met God te verzoenen dan alleen deze eenige offerande eenmaal geschied, door welke de geloovigen in eeuwigheid volmaakt worden. Dit is ook de oorzaak, waarom Hij door den engel Gods genaamd is Jezus, dat is Zaligmaker, vermits Hg' Zijn volk zoude zaligmaken van hunne zonden. Schets. 1. Scheppings- en verzoeningspriesterschap. 2. Het Aaronietische priesterschap en de plaatsbekleeding. 3. De barmhartige Hoogepriester: onze Borg. 4. De omvang van Zijn Hoogepriesterlijke offerande.' Toelichting. Den rijkdom van gedachten, in Art. XXI vervat, te bespreken in een kort opstel, gaat niet. Een reeks opstellen over Art. XXI te leveren, ligt buiten de bedoeling van dezen leidraad. Wij wenschen, dat de leden onzer Vereenigingen een overzicht krijgen. Dit geschiedt niet door te lang bij één artikel stil te staan. Door de veelheid der hoornen zou men vergeten aan het bosch zijn aandacht te schenken. Wij handelen ditmaal dus alleen over het Hoogepriesterschap en dan nog maar zeer kort. In de vragen stellen wij nog een paar andere zaken aan de orde, waarop door Art. XXI onze opmerkzaamheid wordt gevestigd. De mensch is geschapen naar Gods beeld. Ook, opdat ,,hij God zijn Schepper van harte liefhebben zoude". Liefhébben is eene taak des harten. 65 Liefhebben'is het werk van den priester. Het hart is het priesterlijke heiligdom. Door den val houdt de mensch op priester te zijn en houdt bij op zijn God door priesterlijke liefde volmaakt te eeren. Zijn priesterlijke offerschaal ligt aan den voet van den verboden boom in gruizelementen. En wel komen dan straks tabernakel en tempel, waarin priesterdienst wordt gepleegd, maar wat is die dienst anders dan schaduw van het priesterlijk werk, ééns in den tempel van Adam's hart v$fr richt, wat anders dan schaduw, zwakke schaduw van den priesterlijken dienst des Middelaars? Brandofferen, noch offer voor de schuld, Voldeden aan Uw eisch, noch eer. Maar hoe? Als die brandofferen het niet deden, waar bleef dan de eere van Hem, die in den tempel des harten priesterlijk wil geliefd en geëerd worden? Hoor verder: Toen zeid' Ik: zie, Ik kom, o Heer! De rol des hoeks is met Mijn naam vervuld. Mijn ziel, U opgedragen, Wil U alleen behagen; Mijn liefde en ijver brandt: Ik draag Uw heil'ge wet. Die Gij den sterv'ling zet, In 't binnenst ingewand. De priesterlijke liefde is bij den Middelaar volkomen. In onze plaats! „In 't binnenst ingewand". Het hart van den Middelaar wordt tempel. Terstond na den val! Reeds vóór Zijn vleeschwording. Aaron's dienst is slechts hulpmiddel, waardoor de eenige Hoogepriester Zijn dienst vervulde. In onze plaats: Die plaatsbekleeding is slechts mogelijk door het feit, dat God geen losse op zich zelf staande personen schiep, maar een menschelijk geslacht, waartnsschen samenhang is, een organisch verband bestaat, zooals men dat uitdrukt. Christus is de tweede Adam. De eerste heeft allen, van wie hij het hoofd was, de eeuwige verdoemenis aangebracht. De tweede heeft voor heel het lichaam, waarvan Hij het hoofd is, de eeuwige zaligheid verworven. Hij is onze Borg (Hebr. 7 : 22). Niet Borg voor God bij ons, maar Borg voor ons bij God. Dat Borg-zijn behoort bij Zijn priesterambt. Immers de priester staat om de zaken der menschen bij God te bedienen. 5 66 Lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid bewijst Hij, d.w.z. Hij volbrengt voor ons de wet (dadelijke gehoorzaamheid) en Hij' verzoent voor ons de schuld (lijdelijke gehoorzaamheid). Immers door ons is gelaten, wat wij doen moesten en door ons is gedaan wat wij laten moesten. Als Hoogepriester draagt Hij de Zijnen ook op Zijn hart. Dit bewijst Hij door Zijn voorbidding. Als Hij met eere en heerlijkheid bekleed voor de Zijnen tusschentreedt bij den Vader, geschiedt dit om de vrucht van Zijn kruisverdienste voor Zijn volk geldende te maken. ,,AIs wij gezondigd hebben, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, namelijk Jezus Christus, den Rechtvaardige". Zijn voorbidding is in Zijn zelf-offerande gegrond. Zijn voorbidding is niet voor allen. Evenmin als Zijn offerande. Hij bidt „niet voor de wereld", maar voor degenen, die de Vader Hem gegeven heeft. Zijn voorbede heeft Zijn recht als voldoener, als betaler, als Borg tot grondslag. Daarom wordt Zijn voorbede „altijd" verhoord. Hij is de gezalfde Hoogepriester. Wie in Hem is ingeplant, heeft het voorrecht, dat Christus' zalving op hem neerdruipt (Ps. 133), Wie in den Hoogepriester is ingeplant, is aanvankelijk weer priester geworden: „een koninklijk „priesterdom"; die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en den Vader". In den heiligen tempel Gods daarboven zal dat arme volk, eeuwig rijk in Hem, weer volmaaktelijk priester zijn. Vragen. 1. Wat beteékenen de woorden „te versieren", die in art. 21 voorkomen? 2. De Middelaar draagt een Hebreeuwschen en Griekschen naam. Welke? Is dit in verband met Jes. 49 : 6 niet zeer gepast? 3. Komt de naam Jezus reeds voor in het O. T. ? Ook in verband met Christus' Hoogepriesterlijk ambt? 4. Hoe heette Jozua, de zoon van Nun, vroeger? Waarom moest zijn naam veranderd worden? 5. Welke teksten in het O. T. kent gij, die over des Heilands Hoogepriesterlijk ambt spreken? 6. Spreekt de Belijdenis van het profetisch en koninklijk ambt van den Middelaar niet? Zoo ja, waar dan? 7. WeUte teksten over Christus' voorbidding zijn u bekend? 8. Welk verschil is er tusschen het priesterschap naar de ordening van Aaron en dat naar de ordening van Melchizedek? 9. Heeft de Hoogepriester Christus Jezus nog andere offeranden gebracht behalve de offerande der verzoening? 10. Heeft Christus Zich naar Zijn goedheid of naar Zijn menschheid als offerande geofferd? 11. Ging Zijn lieden geheel om buiten Zijn Godheid? 12. Hoe hebben we de uitdrukking „den toorn Gods stillen" Gode waardig te verklaren? (Zie Gispen Nederl. Bel.). 13. Waar begint en waar eindigt de offerande Christi? 14. Behoort Zijn ontvangenis tot het rantsoen? 15- Waaruit moet blijken, dat Gods volk aanvankelijk weer een volk van priesters is? (Vergelijk Zondag 12 van den Heidelb. Cat.). 67 Lectuur. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno, bij Zondag XII. ,, „ ,, Pro Rege dl. I blz. 24, 390. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. W. H. Gispen Sr. De Nederl. Geloofsbelijdenis. Dr. A. Kuyper Jr. De vastigheid des Verbonds blz. 164. m „ >> >> De Christus Gods. W. Heyns. Geref. Geloofsleer blz. 100. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï blz. 383—427. ,, ,, ,, Handleiding blz. 142. Art. XXII. Van onze rechtvaardigmaking door het geloof in Jezus Christus. Wij gelooven, dat, om ware kennis dezer groote verborgenheid te bekomen, de H. Geest in onze harten ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met al Zijne verdiensten omhelst. Hem eigen maakt, en niets anders meer buiten Hem zoekt. Want het moet noodzakelijk volgen öf dat niet al wat tot onze zaligheid van noode is, in Jezus Christus zij; öf zoo alles in Hem is, dat degene, die Jezus Christus door het geloof bezit, zijn geheele zaligheid heeft. Nu, dat men zeggen zoude, dat Christus niet genoegzaam is, maar dat er nog benevens Hem iets meer toe behoeft, ware een al te ongeschikte godslastering, want daaruit zoude volgen, dat Christus maar een halve Zaligmaker ware. Daarom zeggen wij terecht met Paulus, dat wij door het geloof alleen of door het geloof zonder de werken gerechtvaardigd worden. Doch wij verstaan niet, dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is, dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus, ons toerekenende alle Zijne verdienste en zoovele heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats heeft gedaan, is onze rechtvaardigheid; en het geloof is een instrument, dat ons met Hem in de gemeenschap aller Zijner goederen houdt; dewelke, de onze geworden zijnde, ons meer dan genoegzaam zijn tot onze vrijspreking van onze zonden. Schets. 1. De inplanting des geloofs. 2. De openbaring des geloofs. 3. Het wezen des geloofs. 4. De bate des geloofs. Toelichting. Dit artikel begint ons te wijzen op den geheimzinnigen achtergrond van het wonderbaar werk van Gods genade. ,,De Heilige Geest ontsteekt in onze harten een oprecht geloof". De Heilige Geest is het, die plant. De Heilige Geest is het, die het geplante doet ontkiemen. De Heilige Geest giet Zijn olie in de harten. De Heilige Geest is het, die de olie des oprechten geloofs ontsteekt, zoodat, wat eerst in kiem werd aangebracht, nu ook daadwerkelijk zich openbaart. Lees hierbij nu eens na: Dordtsche leerregels Art. 12 van het derde en vierde hoofdstuk. 68 Wat de Ned. Geloofsbelijdenis op dit punt in Art. 22, wat de Leerregels op dit stuk in Art. 12 (hoofdstuk 3 en 4) leeren, wordt ons door den Catechismus gezegd in vraag 8 met de woorden: „tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren worden". Zoolang de zondaar dood is, kan het Woord hem niet baten Maar de Geest is het, die levend maakt. Die Geest gebruikt dan vervolgens het Woord als middel, niet als middel tot levendmaking (wedergeboorte), maar als middel tot bekeering. Dan omhelst hij ook Christus en al Zijn weldaden, want het karakter van het oprecht geloof is toeëigenend, aannemend, .mijnend , omhelzend. Uit het geloof gerechtvaardigd. Al wie daaraan iets toedoet zegt Art. 22, lastert God. Dat is niet te hard gezegd. Wie aan de werken in dit stuk een ,toekent' doet te kort aan de volmaaktheid van het werk des Middelaars, die niet alleen waarachtig en rechtvaardig mensch, maar ook waarachtig Gorf is. En juist dit laatste is het, waardoor oneindige waardij aan Zijn rantsoen wordt bijgezet. Rechtvaardigmaking is een daad Gods als Rechter, die eens in Zijn raad plaats had, maar waarvan Hij ook te Zijner tijd Zijn kind bewustheid geeft. Die rechtvaardigmaking heeft betrekking op onzen staat, niet op onzen stand. Gij zyt verbondeling of verdoemeling. En dit hangt af van de vraag, hoe God u rekent (Rom. 8 : 33, 34, Ps. 32 : 1 5). In den weg des geloofs krijgt de gerechtvaardigde van het hem geschonken heil ook persoonlijke zekerheid. Het geloof is in dit stuk slechts instrument. Dat is duidelijk genoeg. Wij eten met onzen mond. Toch is onze mond het voedsel niet, dat onze lichaamskrachten onderhoudt, maar de spijze, die we mei den mond ons toeeigenen, is het levensonderhoud. Het geloof is evenmin de spijze, maar slechts de mond, het instrument. En zelfs dat instrument is niet uit u. Het is Gods gave. Niet uit ons en 't al uit Hem, zoo komt men in Jeruzalem. Zelfs het willen uitstrekken van de hand om de gave Gods aan te nemen is Zijn gave. Hij werkt ook het willen in u naar Zijn welbehagen. Alles van Hem. Maar in Hem dan ook alles. Vragen. 1. Ia art. 22 komen voor de woorden: „en zoovele heilige werken, die Hij voor^ ons en in onze plaats heeft gedaan '. Deze woorden zien op Christus' dadelijke gehoorzaamheid. Waartoe diende de dadelijke gehoorzaamheid en waarin bestond ze? 69 Welke gehoorzaamheid kent ge nog meer; zeg ook, waarin die bestaat en waartoe die dient. 2. Wat is het zaligmakend geloof? 3. Hoeveel stukken kent de Catechismus in het geloof? 4. Wat is tijdgeloof, historisch geloof, wondergeloof? 5. Bestaat het zaligmakend geloof ook wel zonder het vertrouwen? (Vergeet niet: het is Gods gave en lees daarbij Jac. 4:17: volmaakte gifte). 6. Welke Schriftplaatsen kent ge over de Rechtvaardigmaking? 7. Zijn er ook trappen in de Rechtvaardigmaking? Lectuur. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. Dr, A. Kuyper. E Voto Dordraceno, bij Zondag VII. „ „ ,, Het werk van den H. Geest dl. II blz. 204—297. ,, ,, ,, De Gemeene Gratie dl. I blz. 124, 162, dl. II blz. 306, 509. W. H. Gispen Sr. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis. T. Bos. Negen dogmatische onderwerpen blz. 57, 80. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 117, 152 v.v. W. Heyns. Geref. Geloofsleer blz. 253, 276. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï blz. 497—532. ,, ,, ,, Handleiding blz. 177—186. Dr. H. Bouwman. Persoonlijk geloof en roeping. Dr. J. C. de Moor. De rechtvaardigmaking van eeuwigheid. Art. XXIII. Dat onze rechtvaardigmaking bestaat in de vergeving der zonden en toerekening der gehoorzaamheid van Christus. Wij gelooven, dat onze gelukzaligheid gelegen is in de vergeving onzer zonden om Jezus Christus' wille, en dat daarin onze rechtvaardigheid voor God begrepen is; gelijk David en Paulus ons leeren, verklarende de gelukzaligheid des menschen te zijn, dat God hem de rechtvaardigheid zonder de werken toerekent. En dezelfde Apostel zegt: dat wij om niet, of uit genade gerechtvaardigd zijn, door de verlossing, die in Christus Jezus is. En daarom houden wij dit fondement altijd vast, Gode alle de eer gevende, ons vernederende en bekennende zoodanigen als wij zyn, zonder iets van ons zeiven of van onze verdiensten te vermeten, steunende en rustende op de gehoorzaamheid des gekruisigden Christus alleen, dewelke onze is, wanneer wij in Hem gelooven. Die is genoegzaam om alle onze ongerechtigheden te bedekken, en ons vrijmoedigheid te geven, de consciëntie vrijmakende van vreeze, verbaasdheid en verschrikking om tot God te gaan, zonder te doen gelijk onze eerste vader Adam, dewelke al bevende zich met vijgebladeren bedekken wilde. En voorwaar, indien wij voor God verschijnen moesten, steunende op onszelven of op eenige andere schepselen, hoe weinig het ook ware, wij moesten (helaas) verslonden worden. En daarom moet een iegelijk zeggen met David: Heere, ga niet in het gericht met uwen knecht, want niemand, die leeft, zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn. Schets. 1. Buiten het lichaam van Christus geen zaligheid. 2. Schuldvergeving en rechtvaardigmaking. 3. De rechtvaardigmaking als rechterlijke daad Gods. 4. Verzoende ongerechtigheid en aangebrachte gerechtigheid. 7° Toelichting. Laat ons de inleiding van dit artikel beginnen met een schijnbaar onhoudbare stelling, n.1.: een iegelijk, die tot de Kerk behoort, heeft vergeving der zonden. Reeds hooren wij roepen: Maar dat is puur Roomsch! Dat is de |eer der alleenzaligmakende Kerk! Schort uw oordeel wat op! Wij bedoelen met de Kerk de onzichtbare Kerk des Heeren, het lichaam van Christus. En wie durft het tegendeel beweren? Is er buiten het lichaam van Christus zaligheid? Is de troost van de vergeving der zonden te smaken zonder zich lid van dat lichaam te weten, zonder zich bewust te wezen door Christus te zijn ingelijfd? Immers neen. Alle sap, in de holle, op zich zelf nuttelooze rank, betrekt deze uit den wortel. Beschouw nu de vergeving der zonden in verband met de rechtvaardigmaking. De zonden in ons zijn één geheel. Een boom met zijn wortel is het hart, waaruit de stam, de takken, de bladeren en de jammerlijke vruchten der zonde voortkomen. In het stuk der rechtvaardigmaking grijpt de Heere Zijn uitverkorene aan in het diepst van diens wezen. Niet hier en daar een blad of tak of vrucht van den boom der zonde, maar de zonde in haar wortel. Zooals gij zijt, in den wortel verkankerd, in uw bestaan ellendig ra uw optreden verdorven, spreekt God om Christus' wil rechtvaardig: „uw zonden zijn u vergeven". Dit is volkomen Schriftuurlijk. Lees slechts plaatsen als Ps 32-1 en 2, Rom. 4 : 5 en 6. Reeds hieruit blijkt genoegzaam, dat de rechtvaardigmaking een rechterlijke daad Gods is. 't Is niet, zooals de Ethische dubbelhartigheid er van maken wil een genadedaad Gods, waarbij Hij zoo goed is wat dóór de vingers te zien, onze „bestdoenerij" te waardeeren, alsof wij volmaakt waren, den wil voor de daad te nemen, enz. Dat zou God onteeren t ware laffe toegevendheid. ,...Ten °Pzichte van den zondaar is de rechtvaardigmaking natuurlijk mets anders dan vrije, ongehoudene, souvereine genade Gods. Maar beschouwt men de rechtvaardigmaking ten opzichte van den grond waarop zij rust, n.1. het borgtochtelijk werk van Christus dan gaat zij strikt naar recht. Dan zou het, met eerbied gesproken, onrecht zijn, als den uitverkorenen de zonden niet werden vergeven Christus heeft ten volle betaald. Nu heeft Hij recht om van God voor Zich op te eischen degenen, die Hij vrijkocht. „Vader, Ik wit. dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt". 71 De wet is het richtsnoer. Aan die wet is door Christus voor de Zijnen voldaan. Het is dus volgens de wet en niet tegen de wet, dat op dien grond hun zonden vergeven zijn. Maar is de zondaar er, wanneer zijn zonden vergeven zijn? Staat hij niet dubbel schuldig? Niet slechts deed hij, wat hij had behooren te laten, maar ook liet hij, wat hij had behooren te doen. Onze rechtvaardigmaking bestaat dan ook niet alleen in de vergeving der zonden, maar ook in de toerekening der gehoorzaamheid Christi. . 't Is niet zóó, dat Christus betaalde voor wat wij misdeden en dat nu verder onze werken moeten aanvullen, wat wij nalieten, maar de volle Christus kwam om alles voor de Zijnen te wezen. Niet slechts om de ongerechtigheid te verzoenen, maar ook om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen. Onze beste werken voldoen aan geen enkelen eisch, die aan goede werken gesteld moet worden, zullen het verdienende werken zijn. De gehoorzaamheid Christi, om Gods wil te doen, het volbrengen van dien wil (Ps. 40) wordt toegerekend. Daaraan kan en mag niets worden toegevoegd. Al wat het Werkverbond eischt, is naar stipt recht door den Borg volbracht. Volbracht in de plaats van de Zijnen. En ongerijmd is het, nog eens te willen toebrengen, wat voor u volbracht is. Wie dat met een geloovig hart mag aannemen, voor dien is geen reden tot „vreeze, verbaasdheid en verschrikkingen". Voor dien geen oorzaak om de vijgebladeren van Adam te zoeken, maar wel overvloedige stof om te danken voor de gaven van dien boom, welks bladeren zijn tot genezing der heidenen. Vragen. j. Welke Schriftuurplaatsen kent ge, waarin van toerekenen gesproken wordt en wat beteekent dat woord in die teksten? 2. Wat beteekent het woord „verbaasdheid" in art. 23? 3. Kent ge de dwaling der Neo-Kohlbruggianen in dit stuk? 4. Heeft de vorige dwaling ook iets gemeen met de Antinomiaansche? (Vergelijk E Voto, deel II, blz. 352). 5. Waaraan is het toe te schrijven, dat de mensch gedurig tracht naar eigen middelen om voor God te kunnen bestaan? 6. Hoe komt het „Soli Deo Gloria" in dit stuk tot zijn recht? Lectuur. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno, bij Zondag XXIII. W. H. Gispen Sr. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Zie Lectuur-opgaaf in vorige hfdst. 72 Art. XXIV. Van de heiligmaking des menschen en de goede werken. Wo gelooven dat dit waarachtig geloof, in den mensch gewrocht zijnde door het gehoor des Woords Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederDaart en maakt tot een nieuwen mensch en doet hem leven in een nieuw leven TJT} bJ?".Vt?. van,de ,,avernii der z°nJ"»™ht het Wille* en het volbreng n, Zr Zyn welbehagen Laatons dan letten op hetgeen dat er geschreven staat: Wanneer gg zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: wij zijn onnmte iT ïlhte?» W9 hebben mam 'edaan hetSee» ware" tTdoZ Intusschen willen wo niet loochenen, dat God de goede werken beloont; maar het is door Zijne genade, dat Hij Zijne gave kroont. Voort, al is het, dat wij goede Z Z°° g/°ude? ^j ^ °n2e niet daarop: want wij kunnen geen werk doen. of het is besmet door ons vleesch en ook strafwaardig; en a" konden wij een voortbrengen, zoo is toch de gedachtenis van ééne zonde genoeg dat het van God zoude Verworpen worden. Alzoo dan zouden wij altijd in twijfel staan .herwaarts en derwaarts drijvende zonder eenige zekerheid en onze arme consciëntie» zonderi altijd gekweld worden, indien zij niet steunden op de vT diensten van het lijden en sterven onzes Zaligmakers. Schets. 1. Heiligmaking, geen levensverbetering. 2. Het verschil tusschen heiligmaking en goede werken. 3- Het verband tusschen rechtvaardigmaking en heiligmaking 4- De vrucht der heiligmaking. 5- Goede werken. a. bron, b. richtsnoer, c. doel der goede, werken. Toelichting, gerekend ^ VCrborgcnheden dcs geIoofs mo« ook de heiligmaking Geen kwartier worde verleend aan de in den grond der zaak Koomsche beschouwrag, als stond heiligmaking gelijk met het doen van goede werken, met levensverbetering of ..bestdoenerii" Eens was de mensch heilia. Nu is hij het niet meer. Hij is thans WTC9' Z»™**1" onh«lig zijn. Hij mag niet onheilig blijven. Dat kan God dulden noch dragen. 73 En daarom — buiten het Genadeverbond om gerekend — blijft voor den mensch eisch: heilig u zei ven. En pas, als hij weer geheel heilig is, kan hij Gods wet gaan volbrengen, m.a.w. heiligmaking en goede werken zijn niet één, maar twee. Zoo hebben ook onze vaderen het begrepen. Reeds uit het opschrift van Art. 24 blijkt dit middaghelder. En wie nog mocht aarzelen het toe te stemmen, hij denke aan het hemelleven: daar zal van heiligmaking geen sprake meer zijn, want alles zal er heilig wezen, niets komt daarin, wat onrein is; maar het doen van goede werken zal er immer doorgaan. Verstaat ge nu, dat heiligmaking en goede werken twee zijn? Moet er gewaakt tegen de dwaling, die heiligmaking en goede werken vereenzelvigt, niet minder groot is de fout, die de grenzen tusschen rechtvaardigmaking en heiligmaking verflauwt. Die ketterij komt in twee vormen voor: de Ethische offert de rechtvaardigmaking aan de heiligmaking op, de Neo-Kohlbruggiaan laat de heiligmaking opgaan in de rechtvaardigmaking. Daarmee wordt niet gezegd, dat deze dwalenden welbewust zoo handelen. Evenmin, dat zij hun dwaling zoo helder uitspreken, als wij ze formüleeren. Geschiedde dit maar! Het gevaar was dan minder groot. Het gaat echter anders toe. Men begint de evenredigheden uit het oog te verliezen. Men vaart voort met op juiste onderscheiding minder prijs te stellen. Men vervolgt, door met geestdrift en bezieling óf op de heiligmaking (de Ethischen) óf op de rechtvaardigmaking (de Neo-Kohlbruggianen) den meesten nadruk te leggen, deze breed uit te werken, sterk op den voorgrond te plaatsen, bijna uitsluitend te prediken. Men eindigt met feitelijk een van beide los te laten. En toch is, voor wie bij den Woorde Gods leeft, het onderscheid tusschen rechtvaardigmaking en heiligmaking niet zoo moeilijk te vatten. Er is verschil in volgorde: Niet eerst heiligmaking en dan rechtvaardigmaking, maar juist omgekeerd. Er is verschil van werking: de rechtvaardigmaking gaat over den mensch, de heiligmaking heeft in hem plaats. Er is verschil van uitwerking: de rechtvaardigmaking neemt de schuld, de heiligmaking de smet der zonde weg. Er is verschil in graad: de rechtvaardigmaking doet in eens volkomen rechtvaardig gerekend worden, terwijl de heiligmaking zulk een werk des Heiligen Geestes is, dat van trap tot trap, van schrede tot schrede, van kracht tot kracht steeds voortgaat, hier op aarde nooit volkomen wordt, pas bij het intreden van den lichamelijken dood wordt voleind. Men denke zich het verschil tusschen gerechtigheid en heiligheid 74 slechts goed in, en de onderscheiding tusschen rechtvaardigheid en heiligmaking wordt u klaar. Rechtvaardig ziet op de vraag: hoe staat gij tegenover God den Heere, hoe wordt gij gerekend? Heilig ziet op 's menschen wezen, niet op de verhouding tegenover een ander. Of, om het nog op andere wijze te verhelderen: wat beteekent het, als wij zeggen, dat God (naar Wiens beeld de mensch geschapen is) een rechtvaardig en heilig God is? Daarop wordt ergens geantwoord: de gerechtigheid Gods raakt de verhouding en betrekking Gods tot Zijn schepsel; de heiligheid Gods doelt op Zijn innerlijk zijn. Uit hetgeen gezegd werd, vloeit nu vanzelf voort, dat de rechtvaardigmakingover ons, buiten ons om gaat, maar de heiligmaking, juist, omdat zij ons wezen raakt, gaat niet buiten ons om. Wie van eeuwigheid gerechtvaardigd werd en in den tijd het zaad der wedergeboorte ontving, is daarom nog volstrekt niet heilig gemaakt in al zijn gezindheden en neigingen. De heiligmaking is weer een bijzondere daad des Heiligen Geestes, waardoor die geleidelijke omzetting onzer neigingen en gezindheden er komt. De Geest des Heeren is vrij in Zijn doen: groot verschil is er tusschen het tijdsbestek, waarover de heiligmaking liep bij Timotheüs en bij den bekenden moordenaar aan het kruis. Hij is vrij in Zijn doen. Maar Hij doet het. Bij al Gods uitverkorenen. ' • Hg' doet het. Gode zij dank, niet wij. Hoe troosteloos zou het zijn, als wij het doen moesten. Troosteloos niet alleen met het oog op het jong wegstervend kind, maar ook met het oog op hem, die pas in zijn laatste uren tot bekeering komt. Als wij het moeten doen, dan was er althans voor dezulken geen mogelijkheid om klaar te komen. Maar de Christus is een volkomen Zaligmaker. Hij is ons van God geworden ook tot heiligmaking. Door Zijn Heiligen Geest is Hij de toepasser van die heiligmaking. Bij sommigen, zooals wij zagen, geschiedt dit in een korte spanne tijds. Bij anderen loopt het over jaren. De heiligmaking naar de Schrift bestaat hierin, dat Hij, die door Zijn borgtochtelijk werk ook de heiligmaking verwierf, in de Zijnen een gestalte verkrijgt. De inleider van dit eerste gedeelte van Art. 24 heeft stof genoeg, wanneer hij aantoont, hoe hetgeen thans reeds werd opgemerkt, overeenkomt met de Schrift. Van wat nu volgt, make men een nieuwe inleiding. 75 Indien goed is begrepen, wat onder heiligmaking te verstaan zij, vreezen wij niet, dat men heiligmaking en goede werken zal verwarren. Wie zal meenen, dat de appelboom hetzelfde is als de appel, dien hij afwerpt? Al groeit straks uit den eikel de eikeboom op, daarom is eikel en boom nog niet hetzelfde. Integendeel, daarin ligt juist het verschil, dat de eikel in het verborgene der aarde werkt, terwijl de stam boven den grond zijn taak volbrengt. Heiligmaking is een werk van God den Heiligen Geest, en goede werken zijn werken van menschen, voortvloeiende uit dat werk des Heiligen Geestes, dat heiligmaking heet. Er ligt zoo groot gevaar voor de zielen in die heillooze verwarring. Een dubbele strik van den Booze (zie vraag i). Wij willen ditmaal over de vrucht der heiligmaking spreken: de goede werken. De mensch denkt, spreekt, handelt. Er gaan werken van den mensch uit. Onze werken dragen een stempel. Dit stempel is afhankelijk van de bron, waaruit onze werken voortkomen. Onzijdige werken bestaan er niet. Aan onze werken liggen beginselen ten grondslag. Beginselen dragen vruchten. Onvruchtbare beginselen, men spreekt er wel van, maar ze zijn er niet. Als ze onvruchtbaar blijven, blijkt het, dat het geen beginselen zijn geweest. Slechts dit: niet ieder beginsel draagt goede vrucht. Er zijn ook kwade beginselen. En kwade beginselen dragen kwade vruchten. Er zijn beginselen, die overeenkomstig Gods wet zijn. Er zijn beginselen, die tegen Gods wet ingaan. De eerste beginselen alleen zijn goed. En de vruchten daarvan zijn goed. De tweede beginselen zijn kwaad. En de vruchten ervan zijn kwaad. God de Heere alleen heeft de beslissing in de vraag, wat goed en wat slecht is. En dat doet God door Zijn wet. Die wet is de onveranderlijke wilsuiting Gods. De openbaring van Zijn wil voor Zijne redelijke schepselen. Zonder heiligmaking kan er bij ons geen goed werk zijn. Wij hebben het hier niet over natuurlijk goed. Maar over goed werk in zedelijken en geestelijken zin. Gods wet is de maatstaf, het richtsnoer, de regel der goede werken. En de bron? Het geloof. Lees onzen Catechismus na op de vraag: wat zijn goede werken? God heeft ze voorbereid, opdat wij in dezelve zouden wandelen (Ef. 2 : 10). God heeft ze voorbereid, om u den roem, den doods- 76 strik voor uw zieleleven, voor eeuwig te ontnemen. „Opdat wij in dezelve wandelen zouden", dat volgt er op, om alle valsche lijdelijkheid naar den hartader te steken. Waarbij lijdelijkheid te pas kome, bij goede werken zekerlijk niet. Anders waren werken geen werken. Werken is juist ophouden met lijdelijk zijn. Verwar, wat de Christus doet en deed, toch niet met wat de taak des Heiligen Geestes is. Christus' werk is plaatsbekleedend. De Heilige Geest werkt niet in onze plaats maar in ons. Lees na alles wat wij zeiden Art. 24 nog eens over. En gij zult bemerken, hoe onze confessie nog eenig misverstand tracht weg te nemen. „De goede werken komen niet in rekening om ons te rechtvaardigen". Hoe zou dit ook kunnen? Immers, de rechtvaardigmaking gaat voorop. De heiligmaking volgt. En pas daaruit vloeien de goede werken voort. De vrucht kan toch niet goed zijn, vóór de boom goed is. Er gaat niet een werking uit van de vrucht op den boom, maar juist omgekeerd. Zoover is het er van af, dat onze goede werken verdienend zijn, dat zij integendeel ons te meer verplichting opleggen tegenover Hem, die uit vrije gunst in ons werkt beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen. Alle roem is uitgesloten. Onnut de dienstknecht, die slechts deed, wat hij schuldig was te doen. En als er sprake is van loon, dan is dat een genadeloon, dat tot een prikkel dient en beloofd is door Hem, die weet, wat maaksel wij zijn. Vragen. 1. Welken dubbelen strik bedoelen wy? 2. Wat hebben we onder den nieuwen mensch te verstaan, waarvan in Art. 24 sprake is? 3. Wat is het onderscheid tusschen een verdiend loon en een genadeloon? 4. Aan welke eischen zouden onze goede werken moeten voldoen om te kunnen verdienen? 5. Wat wordt bedoeld met de uitdrukking: Onze beste werken zijn blinkende zonden? Is die uitdrukking juist? 6. Spreekt de Schrift zich ook in dien zin uit? 7. Zeg iets over de plaats, die de werken innemen vóór den val en na den val. 8. Nemen de werken in de bedeeling der schaduwen een andere plaats in dan in de bedeeling des N. T. ? Lectuur. H. W. van Loon. Toelichting Heidelb. Cat., bij Zondag 32, 33. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno. bij Zondag 33. ■ • »- Het werk van den H. G. dl. III blz. 1—133. ,. ,, ,, De Gemeene Gratie (zie Register in dl. III bi) Heiligmaking). W. Heyns. Geref. Geloofsleer blz. 283. 77 Dr. H. Bavinck. Magnalia Dei blz. 533—583. ,, ,, Handleiding blz. 187—198. Art. XXV. Van het afdoen der ceremonieële wet. Wij gelooven, dat de ceremoniën en figuren der Wet opgehouden hebben met de komst van Christus, en dat alle schaduwen een einde genomen hebben; alzoo dat het gebruik daarvan onder de Christenen weggenomen moet worden; nochtans blijft ons de waarheid en substantie daarvan in Christus Jezus, in denwelken zij hare vervulling hebben. Intusschen gebruiken wij nog de getuigenissen, genomen uit de Wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te bevestigen, en ook om ons leven te reguleeren, in alle eerbaarheid, tot Gods eere, volgens Zijnen wiL Schets. 1. De beteekenis der ceremoniëele wet voor Israël. 2. De beteekenis der ceremoniëele wet voor ons. 3. Afdoening of afschaffing. 4. Dit artikel en de verhouding tusschen O. en N. Testament. Toelichting. De ceremoniëele wet was aanschouwelijk onderwijs. Zij vertoonde aan het volk Israël, wat in den beloofden Messias stond te komen. Die wet toont dus ook aan ons iets, n.1. wat in Christus gekomen is. Het is niet van beteekenis ontbloot, dat de Apostelen (zie b.v. den brief aan de Hebreën), gedurig op de ceremoniëele offeranden wijzen. Het verrijkt de kennis om in de schaduwen des Ouden Verbonds te zien, wat in het Lam Gods is gekomen. Nu is de ceremoniëele wet afgedaan. (Afgedaan is iets anders als afgeschaft, zie vraag i). Immers de schaduw verdwijnt, als het wezen komt. Reeds in het Oude Testament hadden de vormen als vormen geen waarde. Lees b.v. in Jesaja 58, hoe kras het Woord des Heeren den vorm van het vasten verwerpt, indien achter dien vorm geen wezen ligt. Maar als de schaduw overbodig is geworden, haar dienst te willen voortzetten, is een feitelijke loochening van het werk der vervulling. Het voorhangsel is gescheurd. En wie zich weer onder den ceremoniëelen dienst wil laten vangen, een strik waartegen Paulus de kerken van Galatië zoo vurig waarschuwt, hij poogt eigenlijk om dat gescheurde voorhangsel weer saam te hechten. Dit artikel is van belang, omdat met zijn inhoud ten nauwste samenhangt de vraag: wat is het verschil tusschen Oude en Nieuwe Testament? Is het het verschil tusschen Wet en Evangelie ? Ge weet wel beter, niet waar? 78 Dezelfde Christus, dezelfde genade, dezelfde heilsweg wordt ons in het Oude als in het Nieuwe Testament voorgesteld. Het verschil is alleen in de bedeeling en in de bediening gelegen. Verstaat ge dat? Art. 25 wil allerminst geringschatting van het Oude Testament, gelijk die jaren lang bij ons bestaan heeft; getuige het psalmboek met Nieuwe doch zonder Oude Testament; getuige ook het „Evangelisch Gezangenboek" in onderscheiding van het Oud-Testamentische (en dat is dan in sommiger oog: wettische!) psalmboek. Ten bewijze hoe ver onze belijdenis af is van geringschatting van het Oude Testament, herleze men de woorden van Art. 25: „Hierentusschen gebruiken wij nog de getuigenissen, genomen uit de Wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te bevestigen, enz." Hoe zijn de Heere Jezus en Zijne Apostelen ons in dit laatste niet voorgegaan! Let nu op de slotwoorden van Art. 25: „en ook om ons leven te reguleeren in alle eerbaarheid, tot Gods eere, volgens Zijnen wil". Lees daarbij nu eens na: Leerregels r, 9, 12, 13; Kort Begrip vraag 64; Catech. Zondag 32 en Ds. H. W. van Loon, Toelichting bij den Heidelb. Cat. blz. 88, 89. En na die lectuur zal, vooral in verband met de eerste helft van Art. 25, u duidelijk zijn, naar wij vertrouwen, dat het slot van Art. 25 niet bezig is om het gebruik van de ceremoniën, „dat onder de Christenen moet worden weggenomen", bedektelijk wederom onder hen in te voeren. Vragen. 1. Waarom is de uitdrukking verkeerd: „de ceremoniëele wet is afgeschaft"? (Zie Gispen, Ned. Gel. Belijd, pag. 179). 2. Welke namen gebruiken de Apostelen voor de wet der ceremoniën? (Zie Col. 2; Ef. 2; Hebr. 7). 3. De wet der ceremoniën had betrekking op heilige personen, heilige zaken, heilige plaatsen, heilige tijden. Toon dat aan. (Gebruik daarbij o.a. Beuker's Archaeologie). 4. Met welk doel gaf God Israël de wet der ceremoniën? (Zie o.a. blz. 229 en 230 bij Art. 25, A. Rotterdam, Zion's roem en sterkte). 5. Wat hebben wij in Gal. 5 : 1 onder het juk der dienstbaarheid te verstaan? 6. Wat beteekent het: „Ik ben niet gekomen om de wet en de profeten te ontbinden, maar om die te vervullen" ? (Let vooral op het tekstverband). 7. Over welk stuk uit de ceremoniëele wet is er in de Apostolische Kerk een groote strijd geweest? (Zie Hand. 15 en Gal. 1 en 2). 8. Bewijs eens uit het Nieuwe Testament, dat de Heiland Zich telkens op het Oude beroept. Lectuur. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. W. H. Gispen Sr. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis. H. W. van Loon. Toelichting bij den Catechismus. H. Beuker. Archaeologie. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 309. W. Heyns. Geref Geloofsleer (zie Register bij Wet). Dr. A. Kuyper. De Gemeene Gratie dl. II blz. 75. 79 Art. XXVI. Van de eenige voorbidding Christi. Wij gelooven, dat wij geen toegang hebben tot God dan alleen door den eenigen Middelaar en Voorspraak, Jezus Christus, den Rechtvaardige; dewelke hierom mensch geworden is, vereenigende te zamen de Goddelijke en menschü.ijke natuur, opdat wij, menschen, een toegang zouden hebben tot de Goddelijke Majesteit; anderszins ware ons de toegang gesloten. Maar de Middelaar, dien de Vader ons heeft gegeven tusschen Zich en ons, moet ons door Zijne grootheid niet verschrikken, om ons een ander, naar ons goeddunken, te doen zoeken. Want er is niemand, noch in den hemel, noch op de aarde, onder de schepselen, die ons liever heeft dan Jezus Christus, dewelke, hoewel- Hij in de gestaltenis Gods was, nochtans zichzelven vernietigd heeft, aannemende de gestaltenis eens menschen en eens dienstknechts voor ons, en is in alles Zijnen broederen gelijk geworden. Indien wij nu een anderen Middelaar zoeken moesten, die ons goedgunstig ware, wien zouden wij kunnen vinden, die ons meer beminde dan Hij, die Zijn leven voor ons gelaten heeft, ook toen wij Zijn vijanden waren! En zoo wij eenen zoeken, die macht en aanzien heeft, wie is er, die daarvan zooveel heeft als degene, die gezeten it ter rechterhand Zijns Vaders, en die alle macht heeft in den hemel en op de aarde? En wie zal eer verhoord worden dan de eigen welbeminde Zone Gods? Zoo is dan alleen door een mistrouwen dit gebruik ingevoerd, dat men de heiligen onteert, in plaats van hen te eeren, doende hetgeen zij nooit gedaan noch begeerd hebben, maar hebben het volstandiglijk en volgens hun schuldigen plicht verworpen, als' blijkt uit hunne schriften. En hier moet men niet voorbrengen, dat wij het niet waardig zijn: want het heeft hier de meening niet, dat wij onze gebeden op onze waardigheid zouden voordragen, maar alleen op de uitnemendheid en waardigheid onzes Heeren Jezus Christus, wiens rechtvaardigheid de onze is door het geloof. Daarom, de Apostel, willende deze zotte vreeze, of veel meer dat mistrouwen van ons nemen, zegt dat Jezus Christus Zgnen broederen in alles gelijk geworden is, opdat Hij een barmhartig en getrouw Hoogepriester zoude zijn, om de zonden des volks te verzoenen; want in het gene Hij zelf, verzocht zijnde, geleden beeft, kan Hg dengenen, die verzocht worden, te hulpe komen. En daarna, om ons nog meer moed te geven om tot Hem te gaan, zegt hij: Dewijl wij dan een grooten Hoogepriester hebben, die door de hemelen doorgegaan is, namelgk Jezus, den Zone Gods, zoo laat ons deze belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen Hoogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, gelijk als wg, is verzocht geweest, doch zonder zonden. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Dezelfde Apostel zegt, dat wij Vrgmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus; laat ons dan toegaan, zegt hij, in volle verzekerdheid des geloofs, enz. Insgelijks: Christus heeft een onvergankelijk priesterschap; waarom Hij ook volkomenlijk kan zalig maken diegenen, die door Hem tot God gaan, alzoo Hg altijd leeft, om voor hen te bidden. Wat ontbreekt er meer, dewijl Christus zelf deze uitspraak doet: Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door Mij? Waartoe zouden wij een anderen Advocaat zoeken, aangezien het God beliefd heeft ons Zijnen Zoon tot een Advocaat te geven? Laat ons Hem niet verlaten, om een anderen te nemen, of veel meer, een anderen te zoeken, zonder hem immermeer te vinden: want toen God Hem ons gegeven heeft, zoo wist Hij, dat wij zondaars waren. Daarom, volgens het bevel van Christus, zoo roepen wij den Hemelschen Vader aan door Christus onzen eenigen Middelaar gelijk wij in het Gebed des Heeren geleerd zijn; verzekerd zijnde, dat al wat wij den Vader zullen bidden in Zgnen naam, ons zat gegeven worden. 8o Schets. 1. De rijke liefde en de groote macht en. invloed van onzen Middelaar. 2. De Hoogepriesterlijke tusschenkomst in den hemel. 3. De grond der voorbidding. 4. De uitwerking der voorbidding. Toelichting. Waar Art. 26 zoo breed is opgezet, kan de toelichting des te korter zijn. In den eersten zin van Art. 26 doen de Gereformeerde Kerken confessie van Jezus Christus als Middelaar Gods en der menschen. Voor ons tot God geen toegang. Onze zonde heeft een klove gemaakt, die door een bloot mensch in der eeuwigheid niet is te overbruggen. Zelfs de sterren zijn niet rein in 's Heeren oog. Hoeveel minder een menschenkind, dat een worm is! Alleen uitkomst is er door een Middelaar, die God en mensch even na is, die alzoo in staat is die beiden te hereenigen. Christus, God en mensch! Welk een grootheid'. Maar laat die grootheid u niet verschrikken. Zoo vaart Art. 26 voort. Dit zou de jammerlijke uitwerking kunnen hebben, dat ge, gelijk Rome doet, elders de tusschenkomst tusschen God en den mensch zoeken gaat. Rome doet dat. Het concilie van Trente leert het, en allerlei dwaasheid is er het gevolg van. Waarom zoudt ge elders gaan? Wat zoudt ge elders vinden? Waar zoudt ge dat elders zoeken? Is er een, zoo gaat ons artikel voort, die meer bemint dan die Middelaar; die rijker liefde bezit dan Hij; die het zoo onweersprekelijk toonde als door Hem is geschied? En aarzelt ge nog bij de vraag, of Hij wel de macht heeft te doen, wat Zijn liefde begeert te brengen? Maar bednk dan toch, zoo spreekt Art. 26, bedenk dan toch: Hij is gezeten aan 's Vaders rechterhand en heeft alle macht in hemel en op aarde. En twijfelt ge misschien of Zijn invloed bij den Vader wel voldoende is? Art. 26 antwoordt: Wie zal eerder verhoord worden ■dan de eigen welbeminde Zoon Gods? Wat nog verder in dit artikel wordt gezegd, dient om het voorgaande nader toe te lichten en breeder uit te werken. Wij hebben hier met een hoogst gewichtig stuk der waarheid te doen: het stuk van de voorbidding, de Hoogepriesterlijke tusschen"komst van Christus in den hemel! Welk een breede plaats neemt dit artikel te midden der andere in! Waarom? Omdat dit stuk zulk •een breede plaats had in het geloofsleven onzer vaderen. 8i Hoe weinig nadenken en geestelijk overpeinzen is er van wat in het heiligdom daarboven dagelijks wordt tot stand gebracht door Hem. Wiens verzoeningswerk volbracht is, maar Wiens verlossingswerk nog steeds doorgaat! Wij spreken van Koning Jezus! En terecht! Wij zwijgen van Priester Jezus en van Profeet Jezus. En ten onrechte. Hij was niet slechts Priester tijdens Zijn omwandeling op aarde, toen Hij Zichzelf offerde. Maar nog vervult Hij Zijn priesterlijk ambt, nu Hij in den hemel voor de Zijnen bidt en hun smeekingen overbrengt tot den Vader, na ze gereinigd te hebben van het zelfzuchtige en eigenwillige, dat zelfs aan de teederste gebeden nog kleeft. Uw Heiland is niet werkeloos, maar priesterlijk werkende in het heiligdom daarboven. Christus, de Voorbidder. Die voorbede is voor het leven des geloofs, voor het recht verstaan van de volharding der heiligen van zoo uitnemend gewicht. Want die voorbidding steunt op Zijn recht. Zij heeft dus plaats met gezag. Gij smeekt om genade. Hij bidt om Zijn recht. Hij is niet de smeekende boeteling, de om deernis roepende advocaat, maar de Borg, die voldeed, tot den laatsten kwadraatpenning toe, en die op grond Zijner voldoening kan bidden: Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt. In dat recht van den Voorbidder Christus ligt de zekerheid, dat Zijn voorbede altijd wordt verhoord. Want de Vader is rechtvaardig en zal den Zoon Zijn recht niet onthouden. Daarvan is de Voorbidder overtuigd. „Vader, Ik weet dat Gij Mij altijd hoort". Vragen. 1. Hoeveel stukken liggen er in het Hoogepriesterlijk ambt van den Christus? (Hebr. 10 : 10 en Hebr. 7 : 25). 2. Waarom moet Christus bij het werk hier op aarde, door Hem volbracht, het werk voegen, dat Hij in den hemel verricht? 3. Hoe geschiedt door Christus het toegaan tot den Vader, behalve door Zjjn voorbidding? (Openb. 8 =3 en 4). 4. Welke troost ligt er in de voorbidding van Christus? (Zie blz. 246 van deel II, Zion's roem ea sterkte). 5. Hoe bemoedigt de Heilige Schrift om met vrijmoedigheid tot God te gaan? 6. Tot welke dwaasheden kwam Rome, door den eenigen Middelaar Gods en der menschen te miskennen? (Zie bij Art. 26 Gispen, Ned. Geloofsbelijdenis) . 7. Waarom kunnen de heiligen in den hemel niet voor ons bidden? Lectuur. A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. W. H. Gispen Sr. De Ned. Geloofsbelijdenis. H. W. van Loon. Toelichting bij den Catechismus. W. Heyns. Geref. Geloofsleer blz. 85. Dr. H. Bavinck. Magnalia Dei' blz. 428 v.v. 6 82 Art. XXVII. Van de algemeene Christelijke Kerk. Wij gelooven en belijden een eenige Katholieke of algemeene Kerk, dewelke is een heilige vergadering der ware Christ-geloovigen, al hunne zaligheid verwachtende in Jezns Christus, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den H. Geest. Deze Kerk is geweest van den beginne der wereld af, en zal zijn tot den einde toe; gelijk daaruit blijkt, dat Christus eeuwig Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan. En deze heilige Kerk wordt van God bewaard, of staande gehouden tegen het woeden der geheele wereld; hoewel zij somwijlen een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen, gelijk zich de Heere gedurende den gevaarlijken tijd onder Achab zeven duizend menschen behouden heeft, die hunne knieën voor Baal niet gebogen hadden. Ook mede is deze H. Kerk niet gelegen, gebonden of b?paald in een zekere plaats, of aan zekere personen, maar ze is verspreid en verstrooid door de geheele wereld. Nochtans te zamen gevoegd en vereenigd zijnde met hart en wil in éénen zelfden Geest, door de kracht des geloofs. Schets. 1. De leden der Kerk. 2. De tijd der Kerk. 3. De strijd der Kerk. 4. Het optreden der Kerk. Toelichting. Art. 27, van de Alg. Chr. Kerk sprekende, handelt in de eerste alinea over haar leden, in de tweede over haar tijd, in de derde over haar strijd, in de vierde over haar optreden. Haar leden. Zij worden in Art. 27 een vergadering genoemd, in overeenstemming met Ps. 111 : 1. 't Is de vergadering der geloovigen. Daaraan worde niet getornd. Ook niet door allerlei jamaars, die een schijn hebben. Wie tegen de belijdenis, dat de Kerk de vergadering der geloovigen is, wil ingaan, beginne te zeggen, dat hij met het Woord heeft gebroken, dat hij het gezag der Schrift verwerpt. Lees o.a. Rom. 1 : 7, 1 Cor. 1 : 2,. 2 Cor. 1:1, Ef. 1:1,4, Col. 1 : 2, Thess. 1:1,1 Petr. 1 : 2, 1 Petr. 2:1, Openb. 21 : 9. Haar tijd. „Van den beginne der wereld af tot het einde toe". De Kerk is niet een nieuwe Schepping, maar een herschepping. Hiermee kiezen wij partij tegenover de Dooperschen, wier dwaling waarlijk niet allereerst en allermeest schuilt in hun beschouwing van den Doop. Het Doopersch standpunt is het standpunt van het dualisme. De Kerk is voor den Doopersche geen zuurdeesem, maar een oliedrup op het water. Verklaarbaar is, hoe uit deze dwaling een andere werd geboren, n.1. dat de Kerk op den Pinksterdag zou zijn ontstaan. Cat. Afd. 21 en Art. 27 van de Ned. Gel. Belijdenis leeren hieromtrent iets anders. 83 Onze vaderen, die predicaties hielden over ,,de Kerk in de ark", ,,de Kerk in de woestijn" enz. hebben — kan het anders — zich ook aan de beschouwing, die Art. 27 geeft, gehouden. De Kerk is een recompositie van wat door de zonde uiteenviel. Haar strijd. „Deze Kerk wordt van God bewaard of staande gehouden tegen het woeden der geheele wereld; hoewel zij somwijlen zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen". Al is de Kerk recompositie van wat door de zonde uiteenviel, toch recomponeert ze niet alten, die onder de zonde kwamen. Ze is te vergelijken met een boom, die wordt afgekapt, maar in kleiner formatie weer opschiet. Al is ze een schare, die niemand tellen kan, toch is ze relatief, in vergelijking met den omvang der Schepping, een klein kuddeke. Onder Achab slechts 7000, die voor Baal hun knieën niet hadden gebogen. Een Gideonsbende! In de ark een achttal. Juist daardoor is haar strijd tegen het woelen der wereld vaak zoo bang. „In de wereld zult gij verdrukking hebben". Ligt in dit woord niet tevens de profetie van het kleine getal? De voorzegging van haar strijd? „Maar heb goeden moed. Ik heb de wereld overwonnen". "Zóó bewaart de Heere. Zóó houdt Hij staande. — De strijd gaat tegen een overwonnen vijand. Het zal u niet moeilijk vallen met historische bewijzen het gezegde nader te staven. Haar optreden. „Ook mede is deze heilige Kerk niet gelegen, gebonden of bepaald in een zekere plaats of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid over de geheele wereld" enz. Onze Gereformeerde vaderen waren nauw van consciëntie, maar wijd van hart. Verre van die bekrompenheid, waarvan de lieden, die lasteren wat ze niet kennen, hen betichten. Ge verstaat, dat juist in deze laatste alinea door Art. 27 het duidelijkst de overgang gemaakt wordt om te spreken over de zichtbare Kerk, over het optreden der Kerk in het zichtbare. De onzichtbare Kerk moet zich in het zichtbare vertoonen. Gods eere vordert het. Adam heeft in het zichtbare en in het onzichtbare die eere geschonden. Christus heeft haar op die twee wijzen voldoening geschonken. Zijn Kerk moet niet alleen in het onzichtbare, maar ook in het zichtbare die eere verkondigen. Gods Woord eischt het. Denk maar eens aan de instelling van de ambten, de Sacramenten, de Bediening des Woords, de tucht. Kan dat alles er zonder een zichtbare Kerk wezen? Het belang der geloovigen vraagt het. Of hebben deze niet noodig 84 besproeid en besnoeid te worden? Behoeven ze geen onderwijzing en 'vermaning, versterking en bestier? Kan de hand den voet missen? De zichtbare en onzichtbare Kerk zijn niet twee Kerken, maar één. Vragen. 1. Wat is het onderscheid tusschen de Roomsche leer van een ,.alleen-zaligmakende Kerk" en de Gereformeerde belijdenis van een Kerk, buiten welke geen zaligheid is? 2. Gelden de woorden: één, heilig, algemeen, Christelijk, de zichtbare of onzichtbare Kerk? Of soms beide? 3. Waarom zeggen wij ééne Heilige Algem. Christel. Kerk en niet eene Heilige Algem. Christel. Kerk? 4. De eenheid, de heiligheid, de algemeenheid, de Christelijkheid der Kerk noemen wij haar attributen. Geeft van élk der attributen met behulp van E Voto, W. A. Gispen Sr. en A. Rotterdam een korte toelichting. 5. Noem enkele namen, die de H. S. aan de Kerk geeft! (Openb. 22 : 17, Hand. 20 : 28, Hebr. 12 : 22, Psalm 2 : 6, Openb. 21:2, Ef. 1 : 22, Hebr. 3 : 6, Hand. 11 : 26). 6. Waarom komt aan de Roomsche Kerk de naam katholieke Kerk niet toe? 7. Welke zijn de voornaamste gebeurtenissen, die van den beginne der wereld tot aan het einde volgens Gods Woord de Kerk overkomen zijn of nog overkomen zullen? 8. Wat is te oordeelen over de vraag: ,,is Adam na den val wedergeboren" in betrekking met de woorden van Art. 27: dat Christus een eeuwig Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan? ■ 9. Op welke gronden steunt zulk een meening omtrent Adam? 1 0. De klippen: kerkisme en onkerkelijkheid. 1 1. Hoe wordt de taak der geloovigen door het zichtbaar optreden der Kerk vergemakkelijkt ? 12. Vloeit het zichtbaar optreden der Kerk ook voort uit het karakter waardoor zich genade van zonde onderscheidt? Lectuur. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno. ,, ,, ,, Het werk van den H. G. dl. I blz. 66, 237. ,, „ Pro Rege (zie Register in dl. III bij Kerk, Apostelen, Kerk¬ verband, Volkskerk). ,, ,, De Gemeene Gratie (zie Register in dl. IIII bij Kerk, Volkskerk). A. Rotterdam. Zion's roem en sterkte. W. H. Gispen Sr. De Ned. Geloofsbelijdenis. H. W. van Loon. Toelichting Catechismus. T. Bos. Negen dogmatische onderwerpen blz. 150. J. J. Knap Czn. De Kerk. W. Heyns. Geref. Geloofsleer blz. 143. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï blz. 583. ,, Handleiding blz. 199—211. Art. XXVIII. Dat een ieder schuldig- is, zich bij de ware Kerk te voegen. Wij gelooven, aangezien deze heilige vergadering is een verzameling dergenen, die zalig worden, en dat buiten haar geen zaligheid is, dat niemand, van wat staat of qualiteit hij zij, zich behoort op zichzelven te houden, om op zijn eigen persoon 85 te staan; maar dat zij allen schuldig zijn zichzelven daarbij te voegen en daarmede te vereenigen, onderhoudende de eenigheid der Kerk, zich onderwerpende aan hare onderwijzing en tncht, den hals buigende onder het juk van Jezus Christus, en dienende de opbouwing der broederen, naar de gaven, die hun God verleend heeft als onderlinge lidmaten eenszelven lichaams. En opdat dit te beter kunne onderhouden worden, zoo is het ambt aller geloovigen, volgens het Woord Gods, zich af te scheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering, hetzij op wat plaats dat God ze gesteld heeft; ook ofschoon het zoo ware, dat de magistraten en plakkaten der Prinsen daartegen waren en dat de dood of eenige lichamelijke straf daaraan hing. Daarom, alle degenen, die zich van haar afscheiden of niet daar bijvoegen, die doen tegen de ordinantie Gods. Schets. 1. De Kerk een Goddelijke schepping. 2. Het instituut is daarom aan Gods ordinantiën gebonden. 3. Het ambt der geloovigen en de plaatselijke Kerk. 4. De zonde der scheurmakerij. 5. De hooge beteekenis van het kerkelijk leven. Toelichting. De geloovige heeft zijn ambt reeds vóór de Kerk er is. Wat wij hiermede bedoelen? Niet anders dan dit: de rechte volgorde is niet: eerst een Kerk en dan geloovigen, maar eerst geloovigen en dan Kerk. De eerste taak van het ambt der geloovigen is, te zorgen, dat de uiterlijke formatie, het instituut (en daarover heeft Art. 28 het) er kome. Als de geloovigen dan ook tot.institutie komen, mag het niet gaan naar gril, willekeur of inval. Zij zijn in dit stuk onderdanen. Zij hebben met hun Koning te doen. Zij zijn tot gehoorzaamheid geroepen. Zij moeten naar 's Konings ordinantiën vragen en daarnaar zich aanstellen en gedragen. Aan 's Konings opdracht zijn ze strikt en stipt gebonden. Alle eigenwilligheid en eigendunkelijkheid is hierbij uitgesloten. Vragen naar omstandigheden, naar rijpheid enz. om zich dan daarnaar te schikken en te regelen, is menschelijke dwaasheid, die zich wil staande houden tegenover de ondoorgrondelijke wijsheid Gods. De Kerk is nu eenmaal geen menschelijke vereeniging, maar een Goddelijke schepping. En als het aankomt op het kiezen van personen voor het instituut, ook dan geen maatstaf van menschelijk gevoel, maar naar de kenteekenen van belijdenis en wandel bij volwassenen en naar den regel des Verbonds bij de kinderen. Aan den Pelagiaan mag in dat alles zelfs het woord niet gegeven, veel minder de leiding toebetrouwd.Alle kerkrechterlijk Pelagianisme blijve geweerd! 86 Hieruit vloeit dan vanzelf voort, dat ieder geloovige geroepen is, zich aan te sluiten bij de Kerk, die in zijn woonplaats tot formatie kwam. Zich bij de plaatselijke Kerk te voegen, behoort tot het ambt der geloovigen. Wie dit nalaat, op zichzelf blijft staan, of zich bij een vereeniging of een genootschap voegt, in stee van bij de Kerk, zondigt tegen het ambt der geloovigen en dies tegen Hem, die dit ambt gaf. De belijdenis zegt niet, dat wie niet bij de zichtbare geïnstitueerde Kerk behoort, stellig verloren gaat. Integendeel, ze stelt de mogelijkheid, dat men er zich van afscheidt. De mogelijkheid ook, dat men er zich niet bijvoegt. Maar even beslist wijst Art. 28 aan, dat die twee mogelijkheden niet mogen; dat ze tegen de ordinantie Gods zijn. Verdeeldheid, scheuring enz. zijn vleeschelijk, tegen den wil van den Koning der Kerk, die om eenheid bad (Joh. 17), tegen het Woord, geschreven door den geïnspireerden Paulus, Rom. 15, Ef. 4, 1 Cor. 13. 1 Cor. 1, 1 Cor. 3 enz. Independentisme, sectarisme, schismatisme lijken vrijheid aan te bieden, maar wat zij geven, is losbandigheid, wanorde en verwaarloozing van het zaad des Verbonds. De zonde van het individualisme viert in dit drietal baar schoonste triomfen. Van de Kerk zich afscheiden mag nooit. Onder geen voorwaarde — onder geen enkele omstandigheid. Tenzij de Kerk ophield Kerk te zyn. Maar dan is die daad ook geen afscheiding van de Kerk meer. Wel moet men zich afscheiden van die niet van de Kerk zijn. Ook de zonden en de misstanden in het kerkelijk leven geven het recht tot afscheiding niet. Bestudeer de geschiedenis van de Kerk te Corinthe maar eens. Daar was het allesbehalve couleur de rose! Van het H. Avondmaal maakten sommigen een smulpartij. De zonde van bloedschande was er niet vreemd. Twist en tweedracht tierden welig. Tegen broeders riep men de hulp van den wereldlijken rechter in. Die zonden bestraft de Apostel dan ernstig. Maar geen schijn of schaduw vindt ge van een raadgeving aan de getrouwen, om zich deswege van de Kerk los te maken. Och, als ge eens nauwkeurig onderzoekt, waarom menigeen zich aan 's Heeren Kerk onttrekt! Gekwetste eerzucht bij den een. Een ander acht zich gepasseerd. Een derde zag zich de teuegels ontglippen, die hij in zijn handen zoo veilig waande. Er is bij velen zoo weinig kerkelijk besef. Men verandert van „Kerk" even gemakkelijk als van jas of hoed. 87 Men gaat eldets zijn kerkelijke klandisie gunnen. Voortaan of voor een poosje bij een ander ter markt! Of: men doet zijn geestelijke „inkoopen" 's morgens bij den een en 's middags bij den ander. En men heeft er zijn gewichtige reden voor! Want men kan dien ouderling „niet zien", of men is het met een kerkeraadsbeslissing niet eens! Redenen genoeg en zoo niet: de duivel houdt er een fabriek van zulke dingsigheden op na en beveelt zich voor de leverantie zeer dringend aan. Fluks een nieuw „Kerkje" opgericht. En men kan de lakens uitdeelen! God bezoekt die zonde. Dikwijls ook hiermede, dat zulke independenten in hun eigen kringetje dezelfde verschijnselen, maar in erger graad, te aanschouwen krijgen, waarom zij zich volgens hun zeggen aan de gemeenschap der Kerk hebben onttrokken. Wij mogen het stellig onder de zegeningen Gods over ons vaderland rekenen, dat de oogen voor een gezond kerkelijk leven steeds meer opengaan. In de artikelen „de Kerk het eerst", die een tijd geleden in De Heraut verschenen, is zoo uitnemend de beteekenis van het kerkelijk leven aangetoond. Zonder „kevkisten" te worden, behooren Gereformeerde jongelingen in den goeden zin van het woord ,,kerkelijken" te zijn. Wij zijn voor dat woord niet bang en wij zullen op onze hoede zijn om ons door het geschreeuw van den fgenstander niet tegen dat woord te laten innemen. Ge kunt er bijna zeker van gaan, dat menschen, die in het kerkelijk leven onvast, ongeregeld, wispelturig, ontrouw zijn, ook op politiek en sociaal gebied maar heel slapjes trekken aan den wagen van Gods glorie, als die middellijk moet opgetrokken tegen de bergen van Gods heiligheid. De Heere werke in de kringen onzer Jongelingschap beslistheid, karakter- en beginselvastheid. Dan komt er voorraad, om de lieden der halfheid en der slapheid, als het niet anders kan, te vervangen. Vragen. 1. Bewijs uit de Heilige Schrift, dat Gods Woord alleen plaatselijke Kerken kent. 2. Wat verstaan wij onder de Labadistische dwaling op kerkelijk gebied? 3. Wat is kerkrechterlijk pelagianisme? 4. Waarom behoort scheuring maken in het lichaam van Christus tot de ergste zonden? 5. Is in het Avondmaalsformulier van deze zonde ook nog sprake? 6. Wie vet tonden de opstellers onzer belijdenis in hun tijd onder „degenen, die niet van de Kerk zijn"? 7. Welk karakter droeg de daad onzer vaderen, toen zij zich van Rome afscheidden? Was die daad in strijd met Art. 28 ? 88 8. Geef voorbeelden, waaruit blijkt, dat niet zelden „de magistraten en plakkaten der prinsen daartegen waren en dat de dood of eenige lichamelijke straf daaraan hing". Lectuur. W. H. Gispen Sr. De Nederl. Geloofsbelijdenis. N. W. van Loon. Catechismus Zondag 21. J. J. Knap Czn. De Kerk. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 212. W. Heyns. Geref. Geloofsleer blz. 151. S. G. de Graaf. Kerkelijk besef. H. Bakker. Stroomingen en sekten van onzen tijd. Art. XXIX. Dat onze rechtvaardigmaking bestaat in de vergeving der zonden. Van het onderscheid en de merkteekenen der ware en der valsche Kerk. Wij gelooven, dat men wel naarstiglijk en met goede voorzichtigheid, uit den Woorde Gods, behoort te onderscheiden, welke de ware Kerk zij; aangezien dat alle sekten, die heden ten dage in de wereld zijn, zich met den naam der Kerk bedekken. Wij spreken hier niet van het gezelschap der hypocrieten, welke in de Kerken onder de goeden vermengd zijn, en intusschen van de Kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn; maar wij zeggen, dat men het lichaam en de gemeenschap der ware Kerk onderscheiden zal van alle sekten, welke zeggen, dat zij de Kerk zijn. De merkteekenen, om de ware Kerk te kennen, zijn deze: zoo de Kerk de reine predikatie des evangelies oefent; indien zij gebruikt de reine bediening der Sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft; zoo de kerkelijke tucht gebruikt wordt, om de zonden te straffen. Kortelijk, zoo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen, die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het eenige Hoofd. Hierdoor kan men zekerlijk de ware Kerk kennen, en het komt niemand toe, zich daarvan te scheiden. En aangaande degenen, die van de Kerk zijn, die kan men kennen uit de merkteekenen der Christenen; te weten, uit het geloof, en wanneer zij, aangenomen hebbende den eenigen Zaligmaker Jezus Christus, de zonden vlieden en de gerechtigheid najagen, den waren God en hunnen naaste liefhebben, niet afwijken noch' ter rechter-, noch ter linkerhand, en hun vleesch kruisigen met zijne werken. Alzoo, nochtans niet, alsof er nog geen groote zwakheid in hen zij; maar zij strijden daartegen door den Geest alle dagen huns levens, nemende gestadiglijk hunne toevlucht tot het bloed, den dood, het lijden en de gehoorzaamheid des Heeren Jezus, in denwelke zij vergeving hunner zonde hebben door het geloof in Hem, Aangaande de valsche Kerk, die schrijft zich en haren ordinantiën meer macht en autoriteit toe dan den Woorde Gods, en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen; zij bedient de Sacramenten niet, gelijk Christus in Zijn Woord verordend heeft,- maar zij doet daar af en toe, gelijk als het haar goed dunkt; zg grondt zich meer op de menschen dan op Christus; zij vervolgt degenen, die heiliglijk leven naar het Woord Gods, en die haar bestraffen over hare gebreken, gierigheid en afgoderij. Deze twee Kerken zijn lichtelijk te kennen en van elkander te onderscheiden. Schets. 1. De Labadistische dwaling. 2. De kenmerken der ware Kerk. 3. Waartoe deze kenmerken ons dienen. 89 Toelichting. Dit artikel spreekt over de zichtbare Kerk. Wel heeft ook de onzichtbare Kerk hare eigenschappen, haar kenmerken, maar uit den aard der zaak zijn die ook onzichtbaar. Wie met de kenmerken der onzichtbare Kerk tot een beslissing wil komen voor de zichtbare, verloopt in Labadisme. (Vraag i). Zulk een Labadistische beschouwing moet wel, willens of onwillens, er op uitloopen, dat het zaad der Kerk als „quantité négligeable" ter zijde wordt gezet. Hoe zou men toch bij het zaad der Kerk terecht kunnen met den maatstaf, welke reeds bij de volwassenen ondoelmatig is? Dat Art. 20 van de zichtbare, van de geïnstitueerde Kerk spreekt, blijkt duidelijk uit de omstandigheid, dat er reeds in 't begin van Art. 29 sprake is van „hypocrieten, welke IN DE KERK onder de goeden vermengd zijn". Welnu, in de onzichtbare Kerk, in de Kerk als organisme, zijn geen hypocrieten onder de goeden vermengd. Dit kan alleen het geval zijn bij de geïnstitueerde Kerk. De kenmerken van de ware Kerk zijn: ie. reine bediening des Woords; 2e. rechte bediening der Sacramenten; 3e. handhaving van de tucht. Even goed kan men (gelijk b.v. het Kort Begrip doet) alleen de reine bediening des Woords en de rechte bediening der Sacramenten noemen, omdat daarin de handhaving der tucht is begrepen. Zonder tucht kan zoomin het eerste als het tweede kenmerk er zijn. Deze kenmerken dienen hu: ie. als maatstaf voor den geloovige, die geroepen is zich bij de ware Kerk te voegen, om de Kerk te keuren; 2e. als maatstaf yoor de Kerk, die zich naar het ideaal, dat de Heere in Zijn Woord stelt, heeft te openbaren, om zichzelve te keuren: 3e. als maatstaf voor de Kerken, die naar 's Heeren wil onderling gemeenschap moeten oefenen, om elkander te keuren. De onmisbaarheid der „merkteekenen" springt dadelijk in het oog als zich op één plaats meerdere kringen aandienen als de Kerk. Bij de behandeling van Art. 29 dient men tegen misverstand op zijn hoede te zijn. Er komt in dit artikel zulk een overvloed voor. Heusch, een overvloed. Eerst spreekt Art. 29 van de kenmerken der ware zichtbare Kerk. Dat loopt goed. Daarna over de kenmerken van de geloovigen. Dat is een overvloed. Het is een heel ander onderwerp, 't Behoort toch bij de Kerk als organisme. Eindelijk handelt Art. 29 over de kenmerken der valsche Kerk. Alweer overvloed. Een te veel! Wij hebben geen aparte kenmerken po van de valsche Kerk noodig. Aan de kenmerken van de ware Kerk hebben wij genoeg. Immers nu is de logische gedachtengang deze: al wat zich als Kerk aandient en de kenmerken van de ware Kerk mist, is valsche Kerk. Vanwaar nu die opeenhooping? Die overvloed van „kenmerken" is „kenmerk" van den tijd, waarin de "confessie is opgesteld. Men zou ongetwijfeld die kenmerken van de geloovigen uit Art. 29 hebben weggelaten, als allerwege reeds geïnstitueerde Kerken waren gevonden. Maar overmits men gedurig tot formatie moest komen, was de vraag van gewicht: met wie mag ik samenwerken tot den Dienst des Woords enz. Dat onze vaderen echter met die kenmerken der geloovigen, gelijk dit artikel ze geeft, allerminst bedoelden aan het Labadisme iets toe te geven, blijkt duidelijk uit de zinsnede: „Alzoo nochtans niet alsof enz" (Vraag 2). Overigens had men in de dagen, waarin de Confessie werd opgesteld, nog bijzondere behoefte aan de „kenmerken der geloovigen" met het oog op de Wederdoopers, die in ons land nog vóór het optreden der Calvinisten zich tegen Rome hadden verzet. De uitdrukking „hun vleesch kruisigende" wijst de \Vcderdoopers als met den vinger aan. (Vraag 3). Die kenmerken van de valsche Kerk zouden evenzoo uit Art. 29 zijn weggebleven, als men in onze dagen dit artikel had opgesteld. Men zag toen al het in Art. 29 genoemde voor zijn oogen. M:n leed het. Geen wonder, dat er een afdruk van kwam in de belijdenis. In onze dagen zouden die kenmerken van de valsche Kerk gemakkelijk verwarring kunnen stichten. Men gaat dan aldus redeneeren: „ik zie bij deze of die „Kerk" nog niet dat alles, wat Art. 20 opnoemt, te beginnen bij de woorden: „Aangaande de valsche Kerk enz." „En aangezien ik dit alles nog niet zie, is het dus nog de valsche Kerk niet". Zulk een redeneering is foutief, ook wijl ze negatief is. Wij moeten zeggen: elke Kerk is valsch, die de kenmerken der ware Kerk mist. Nu zijn de rechte bediening des Woords en de reine bediening der Sacramenten daarom kenmerken van de ware Kerk, omdat ze nergens elders worden gevonden, omdat ze instrumenten voor het werk van Christus in Zijn Kerk zijn, omdat zij de zichtbare Kerk formeeren. (Vraag 4). Terecht zijn' wij er in de laatste jaren op gewezen, dat die kenmerken nu ook in de Kerken moeten gelden. Het zijn geen kenmerken der Confessie, maar der Kerk. En de Kerk is niet de ware, als deze kenmerken slechts in hare belijdenis staan, maar alleen dan 9i als ze ook het stempel van het optreden en den wandel der Kerk zijn. 't Is ook niet genoeg, als deze of gene prediker de Waarheid brengt, als in dit of dat kerkgebouw het Woord zuiver wordt gepredikt. Want nog eens: het zijn geen kenmerken van een predikant of van een enkel gebouw, maar van de Kerk. En zóó kenmerken van de Kerk, dat ze niet door deze of gene bepaling weer kunnen worden ontzield, gelijk b.v. met de leervrijheid het geval is. Wat nu deze kenmerken beteekenen voor het saamleven der Kerken in classicaal, provinciaal en nationaal verband, springt gemakkelijk in het oog. Een Kerk, waarbij de kenmerken gelden, kan geen kerkelijke gemeenschap oefenen met een Kerk, die de kenmerken verwaarloost of mist, zonder gevaar te loopen te ontaarden en straks zelf valsche Kerk te worden. (Vraag 5 ). Vragen. 1. Wat wil het Labadisme ten opzichte van de Kerk? 2. Waarom pleit de zinsnede: „Alzoo nochtans niet, .alsof enz." tegen h:t Labadisme op kerkelijk terrein? 3. Waarom wijst de uitdrukking „hun vleesch kruisigende" zoo duidelijk op de Anabaptisten? 4. Hoe kan dit bedoeld zijn: Bediening des Woords en der Sacramenten formeer en de zichtbare Kerk? 5. Op welke wijze kan een ware Kerk entaarden door saamleving in een kerkverband met „Kerken", die de kenmerken missen? (Denk b.v. aan het „inkomen met attestatie"). Lectuur. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno, bij Zondag III. W. H. Gispen Sr. De Ned. Geloofsbelijdenis. J. J. Knap Czn. De Kerk blz. 125—142. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 218. W. Heyns. Geref. Geloofsleer blz. 149. Art. XXX. Van de regeering der Kerk door kerkelijke ambten. Wij gelooven, dat deze ware Kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie, die ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord; namelijk, dat er Dienaars of Herders moeten zijn, om Gods Woord te prediken en de Sacramenten te bedienen; dat er ook Opzieners en Diakenen zijn, om met de Herders te zijn als de Raad der Kerk, en door dit middel de ware religie te onderhouden en te maken, dat de ware leer haren loop hebbe: dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en in den toom gehouden, opdat ook de armen en bedrukten geholpen en getroost worden, naardat zij van noode hebben. Door dit middel zullen alle dingen in de Kerken wel en ordelijk toegaan, wanneer zulke personen verkoren worden, die getrouw zijn, en naar den regel, dien de heilige Paulus daarvan geeft in den brief tot Timotheüs. 92 Schets. 1. De verhouding tusschen belijdenis en Kerkenordening. 2. De drie kerkelijke ambten. 3. De aard van het kerkelijk gezag. 4. De uitoefening van het kerkelijk gezag. 5. Het doel van het kerkelijk gezag. 6. De taak der ambtsdragers. Toelichting. Een gewichtig artikel! Wat den vorm betreft, behoeft Aft. 30 geen nadere toelichting, of het moest zijn de opmerking, dat het woord „politie'' in dit verband „inrichting" beteekent. Maar dat kan men zelf ook aan den voet van sommige uitgaven der Ned. Geloofsbelijdenis vinden. Al dadelijk trekt onze aandacht het feit, dat de belijdenis spreekt van drie ambten en niet van vier. Van doktoren gewaagt onze belijdenis niet. Een verwijzing naar Ef. 4:11 kan ons niet verlokken om op wijziging van Art. 30 aan te dringen. In Ef. 4:11 is toch ook van geen doktorenambt sprake. Wel meenen sommigen dit. Ze zeggen: de „herders", waarvan Ef. 4:11 spreekt, zijn de Dienaren des Woords en de „leeraars" zijn de doctoren. Dit zou opgaan, als er stond: „sommigen tot herders en sommigen tot leeraars", maar de redeneering strandt op de omstandigheid, dat er staat: „sommigen tot herders EN leeraars". Nu weten wij wel, dat men zich gaat beroepen op Art. 2 van de Dordtsche Kerkenordening, waarin van vier diensten sprake is. Maar wie dit doet, verliest blijkbaar uit het oog, dat wij niet met de Kerkenordening de Belijdenis moeten uitleggen, maar wel met de Belijdenis de Kerkenordening. De Kerkenordening staat beneden, niet boven de Belijdenis. Dat wij, Calvinisten, ook in onze Belijdenis van de Kerkregeering spreken, hangt saam met onze Schriftbeschouwing: voor ons is Gods Woord richtsnoer voor leer en leven. En tot dit laatste behoort ongetwijfeld de Kerkregeerfng. In Gods Kerk bestaat gezag. De Kerk raadt niet slechts aan, ze poogt niet slechts te overtuigen, maar zij bindt en ontbindt. (Sleutelen des hemelrijks). Het gezag over en in de Kerk berust alleen en uitsluitend bij Christus, het Hoofd. Hij oefent zijn gezag rechtstreeks en middellijk uit. Rechtstreeks door Woord en Sacrament, door in de leden der Kerk met Zijn Heiligen Geest te werken enz., maar ook middellijk door menschen. Dat gezag, door Koning Jezus middellijk geoefend, heeft Hij aan de Kerk als zoodanig geschonken, terwijl Hij Zijn kerk in de 93 ambten tevens voorziet van de organen, waardoor zij dat gezag uitoefent. De Dienaren des Woords worden het eerst genoemd onder de ambtsdragers, niet om de waardigheid van hun personen, maar om de waardij van het Woord, dat zij bedienen. Als doel van de Kerkregeering door de ambten wijst Art. 30 aan: het onderhouden der ware religie. Over de taak der ambtsdragers leze men de bevestigingsformulieren van Dienaren des Woords en van Ouderlingen en Diakenen, gelijk die voorkomen in het laatste gedeelte van elk volledig kerkboek. Men lette er op, dat in de Belijdenis (en deze staat, zeiden we, boven de Kerkenorde) de Diakenen tot den Kerkeraad worden gerekend. Bij de behandeling van dit artikel sla men op: Ef. 4; 1 Petr. 5; 1 Petr. 2 : 25; 1 Tim. 5:17; Hebr. 13 : 20; 2 Cor. 5 : 18—20; 2 Tim.; Titus enz. Vragen. 1. Waarom spreken wij wel van „geestelijke politie", maar niet van „geestelijkheid"? Wie doen dit laatste? In tegenstelling waarmee? Waarom is die tegenstelling valsch? 2. Wat zijn Darbisten? In welk opzicht staat hun dwaling lijnrecht tegenover de Roomsche ketterij in het stuk der ambten? 3. Van wien hebben de ambtsdragers hun ambt, van de gemeente of van Christus? 4. Welke kerkelijke praktijken leveren gevaar op, dat de dwaling, als zouden de ambtsdragers mandatarissen (lasthebbers) der gemeente zijn, kan worden versterkt? 5. Wat is het Roomsche stelsel van Kerkregeering? (Zie Tractaat van de Ref. der Kerken pag. 44). 6. Wat is het Luthersche stelsel? (Pag. 45 van hetzelfde werk). 7. Wat zijn de hoofdkenmerken van het Geref. stelsel? (Pag. 47 van hetzelfde werk). 8. Waar vindt men in ons land het Collegiale stelsel? (Pag. 51 van hetzelfde werk). 9. Wat zijn Independen ten? Hoe staan ze ten opzichte van de Kerkregeering? In hoeverre zijn de gezelschapsmannen, die de Kerk voorbijloopen, independentistiscb? Vertoont deze zonde ook binnen onze grenzen wel eens haar gelaat? Op welke wijze? 1 o. Is het ambt der geloovigen een vierde ambt ? Lectuur. Dr. A. Kuyper. Tractaat van de Reformatie der Kerken. „ ,, ,, Het werk van den H. G. dl. I blz. 259. „ ,, ,, Encyclopaedie dl. II blz. 535. ,, „ ,, Onze Eeredienst. W. H. Gispen Sr. De Ned. Geloofsbelijdenis. J. J. Knap Czn. De Kerk blz. 203—224. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 225 v.v. W. Heyns. Geref. Geloofsleer blz. 159. Dr. P. A. E. Sillevis Smitt. Ambt en persoonlijkheid. 94 Joh. Jansen. Korte verklaring van de Kerkenordening . ,, ,, De Kerkenordening van de Geref. Kerken. W. B. Renkema en Dr. J. C. de Moor. Kerkenordening (uitverkocht). Dr. J. C. de Moor en Joh. Jansen. Onze Kerkenordening. Dr. F. L. Rutgers. Kerkelijke adviezen. (Zie ook voor de volgende hoofdst. het Register in dl. II). Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï blz 604 v.v. Art. XXXI. Van de Dienaren, Ouderlingen en Diakenen. Wij gelooven, dat de Dienaars des Woords Gods, Ouderlingen en Diakenen tot hunne ambten behooren verkoren te worden door wettelijke verkiezing der Kerk, met aanroeping des naams Gods en de goede orde, gelijk het Woord Gods leert. Zoo moet zich dan een iegelijk wel wachten door onbehoorlijke middelen zich in te dringen, maar is schuldig den tijd te verwachten, dat hij van God beroepen wordt, opdat hij getuigenis hebbe van zijne beroeping, om van dezelve verzekerd en gewis te zijn, dat zij van den Heere is. En aangaande de Dienaars des Woords, in wat plaats dat zij zijn, zoo hebben zij ééne zelfde macht en autoriteit, zijnde altegader Dienaars van Jezus Christus, des eenigen algemeenen Bisschops en des eenigen Hoofds der Kerk. Daarenboven, opdat de heilige ordinantie Gods niet geschonden worde, of in verachting kome, zoo zeggen wij, dat een ieder de Dienaars des Woords en de Ouderlingen der Kerk in bijzondere achting behoort te hebben om des werks wille, dat zij doen, en in vrede met hen te zijn zonder murmureering, twist of tweedracht, zooveel mogelijk is. Schets. 1. Verkiezing tot het ambt. 2. Methode der verkiezing. 3. Inwendige en uitwendige roeping tot het ambt. 4. Geen hiërarchie onder ambtsdragers. 5. Achting voor de ambtsdragers. Toelichting. Handelde Art. 30 over de regeering der Kerk door de ambten, in dit artikel gaat het vooral over de verkiezing tot het ambt. Al dadelijk verdient het onze aandacht, dat Art. 31 niet een bepaalde wijze van verkiezing voorschrijft. Feit is het dan ook, dat in den loop der tijden verschillende manieren zijn gevolgd, ja, dat in denzelfden tijd de methode van verkiezing in de eene Kerk verschilde van die in een Kerk op een andere plaats. Hierin schuilt volstrekt geen zonde. Evenmin wanorde. De jacht naar eenvormigheid komt volstrekt niet op uit den Calvinistischen levenswortel. Voor de methode, bij een kerkelijke verkiezing te volgen, hangt veel af van de historie en de levensomstandigheden der plaatselijke Kerk zelve. Wat op de eene plaats kan, is op de andere vaak onmogelijk. Wat hier gewenscht is, is elders vaak gevaarlijk. 95 Wij bedoelen hiermee niet, dat men de methode van verkiezing moet laten versteenen, om dan te zweren bij de mummie. Maar wel achten wij het hoogst gevaarlijk om verandering in een tot dusver gevolgde methode te brengen, juist als er verkiezing voor een bepaald ambt moet plaats hebben. Als wijziging van gedragslijn wenschelijk schijnt, brenge men die verandering aan in dagen als er geen wolkje aan de lucht is. Het is dan ook ongetwijfeld opmerkelijk, dat de belijdenis (Art. 31) niet een bepaalde manier van verkiezing aanbeveelt. Daaruit blijkt, dat onze Confessie de methode als zoodanig niet tot de beginselen rekent. Beginselen zijn onveranderlijk. Onze vaderen waren vroede mannen; zij zouden zich wel gewacht hebben lievelingsideetjes tot „beginselen" te verheffen. Dat ook wij in dit opzicht bij de vaderen ter schole gaan! De Belijdenis stelt de beginselen! En bij de verkiezing en beroeping geldt het: „eerlijk en met orde". Een beroeping, waaraan geen bidstond vooraf gaat, zondigt meer tegen de eischen van Art. 31, al is ze ook tot in de uiterste consequentie „democratisch", dan een beroeping, waarover de ultra-democratie „ach en wee" roept, maar die plaats had „met aanroeping des Naams Gods". Dat wij hiermee allerminst een pleit willen voeren voor het jammerlijke stelsel van „coöptatie", zullen onze lezers wel willen gelooven. Evenmin hebben wij ook maar één woord van waardeering voor een blijven bij de oude methode, als dit conservatisme bedoelt, de gemeente onmondig te houden en zelf de lakens uit te deelen. Dit streven zal God bezoeken, die niet wil, dat menschen Zijn heerlijk erfdeel zullen tyranniseeren. Onze Beliidpnis bli'ft buiten de vraag, welke wijze van verkiezing en beroeping te volgen zij, maar ze waarschuwt tegen het zicb dringen in het ambt, tegen alle onware en onwaardige middelen, waarvan men zich zou willen bedienen om een ambt te verkrijgen. (Zie vraag 7). Bij de behandeling van Art. 31 moet voorts de aandacht gevestigd worden op het protest, dat door dit artikel wordt ingediend* tegen alle hiërarchie, als het de gelijkheid der Dienaren des Woords aan alle plaatsen stelt. Geen stads-dominees en dorpspredikanten als ambtsdragers van verschillende rangorde. Geen hooge vergaderingen met hoogeerwaarde heeren! Van niet minder gewicht zijn de woorden: „van God beroepen", voorkomende in dit artikel. Wii hebben hierover een vraag toegevoecd aan den voet van dezen leidraad. Wij willen hierbij nog opmerken, dat de scheurmakers en sectarissen, met wier „roeping" het verre van pluis is, het gewoonlijk. 96 heel druk hebben over het „van God beroepen zijn", alsof ze door hooge taal zouden kunnen verbergen hun gemis aan een echt God* deli'ke roeping langs den door God zelf daarvoor bepaalden weg. Het laatste deel van dit art., beginnende met de woorden: „Daarenboven, opdat enz." wordt door meer Schriftuurplaatsen gesteund dan eenig ander stuk, in dit artikel onzer Belijdenis behandeld. En toch wordt het gedurig zoo ergerlijk miskend. Dat Dienaren des Woords, Ouderlingen, Diakenen „ook maar menschen zijn", men herhaalt het uit den treure, alsof er gevaar zou zijn, dat dit vergeten werd. Dat men met die ambtsdragers geen afgoderij mag bedrijven, ze niet afgodisch mag vereeren, het wordt gedurig gezegd, alsof daarvoor in de twintigste eeuw groot gevaar zou bestaan. Maar van het vermaan, bewaard in i Thess. 5:12, 13, Hebr, 13 : 17, Gal. 6 : 6, 1 Tim. 5 : 17, 1 Tim. 5 : 19 enz. en weergegeven in het laatste deel van Art. 31 der N. G. B., schijnt men zoo doordrongen, en in de betrachting daarvan zoo getrouw, dat herhaling er van in den dagelijkschen omgang vrijwel overbodig wordt geacht. Zou 't zoo zijn? Vragen. 1. Hebt gij ook geschriften, waaruit ge iets kunt te weten komen omtrent de bepalingen door de Synodes van Wezel, Embden, Middelburg enz. (in de 16e eeuw) gemaakt omtrent verkiezing of beroeping? 2. Wat zegt onze Dordtsche Kerkenorde er van? 3. Hoe gaat de verkiezing toe in het Herv. Kerkgenootschap? 4. Wat is er over dit onderwerp te vinden in het „Algemeen Reglement" (Statuut) van de Christelijk Gereformeerde Kerk van 1869? 5. Bestaat dit Statuut nog? (Synode Chr.. Geref. Kerk 1925). Hoe en waarom kwam het? Hoe en waarom verdween het uit het leven der Geref. Kerken? 6. Wat is co-optatie? 7. Wat is simonie? Waaraan ontleent deze zonde haar naam? Komt ze nog voor in den vorm, waarin ze zich het eerst openbaarde? Welke gedaante vertoont ze in onzen tijd? 8. Waarom noemt men classis, particuliere Synode, generale Synode „meerdere" vergaderingen? Waarom niet „hoogere" vergaderingen? 9. Kunt ge ook uit de bevestigings-formulieren afleiden, hoe onze vaderen de woorden „van God beroepen zijn" verstonden? 10. Gebruik bij het maken van een inleiding over dit artikel, behalve de teksten genoemd in het laatste deel van den leidraad ook i Petr. 5:4; Hand. 20 : 28; 2 Cor. 5 : 20; Mal. 2:7; Hebr. 5 : 4 en 5; Titus 1:5: Joh. 20 : 21; 1 Tim. 3:1; Hand. 6 : 3—5; Hand. 14 : 23; 1 Tim. jrj;fjjsj 1 Tim. 5 : 22; Jer. 23 : 21: Jes. 6 : 9. Lectuur. W. H. Gispen Sr. De Ned. Geloofsbelijdenis. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno. „ „ ,, Het werk van den H. G. dl. I blz. 251. „ ,, „ Pro Rege (Zie Register in dl. ÏII bij Diakonaat, Dienaar des Woords, Woord). Pro Rege dl. II blz. 288 v.v. „ ,. „ De Gemeene Gratie dl. II blz. 238, 243, 345, 582 (zie voorts Register in dl. III bij Prediking). 97 G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 221. Dr. W. Geesink. Van 's Heeten ordinantiën dl. II blz. 173. Prof. P. Biesterveld. Het huisbezoek. Dr. G. Keizer. Het derde ambt der ouderlingen Joh. Jansen. Korte vérklaring van de Kerdenordening. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï blz. 61 o—617. Art. XXXII. Van de orde en discipline of tucht der Kerk. Intusschen gelooven wij, hoewel het nuttig en goed is, dat die Regeerders der Kerk zijn, onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der Kerk, dat zij nochtans zich wel moeten wachten af te wijken van hetgeen ons Christus, onze eenige Meester, geordineerd heeft. En daarom verwerpen wij alle menschelijke vonden en alle wetten, die men zou willen invoeren om God te dienen en door dezelve de conscientiën te binden èn te dwingen, in wat manier het zoude mogen zijn. Zoo nemen we dan alleen aan hetgeen dienstig is om eendrachtigheid en eenigheid te voeden en te bewaren en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods; waartoe geëischt wordt de excommunicatie of de ban, die daar geschiedt naar den Woorde Gods, met betgene daaraan hangt. Schets. 1. De kerkelijke tucht en haar grenzen. 2. De kerkelijke tucht en haar doel. 3. De kerkelijke tucht en haar trappen. 4. De medewerking der gemeente in de tucht. Toelichting. Art. 22 stelt geen Gereformeerde inquisitie in. Van al wat daarnaar riekt, waren de vaderen wars en is nu ook ieder Calvinist afkeerig. Niet slechts gaat de kerkelijke tucht nooit over den verborgen mensch des harten, maar ook speurt ze nimmer, of ze ook binnen de muren van uw woning eenige censurabele overtreding vinden mocht. Ze heeft slechts betrekking op zonde, die een openbaar karakter draagt of die — schoon in het verborgene bedreven — bekendheid heeft gekregen. Uit hetgeen gezegd werd vloeit dus voort, dat de Kerk alleen tucht oefent in overeenstemming met hare bevoegdheid, wanneer die tucht over belijdenis of wandel gaat. Democratisch als het Gereformeerd kerkelijk leven is (democratisch opgevat in den goeden zin, n.1. heel het volk omvattend), maakt de kerkelijke tucht ook geen onderscheid tusschen hoog of laag, rijk of arm, invloedrijk of ongeacht. De Kerke Christi klage een „Ikabod", als ze naar de wijze der wereld over het lage hekje vaardig heenspringt, maar den man met een gouden ring ontziet, omdat zijn rijksdaalders noode zouden worden gemist. 7 98 Het doel der kerkelijke tucht is heilighouding van Gods Verbond en terechtbrenging. Geen wrake of straf voor begaan kwaad. Ware dit het geval, dan zou de censuur voor langer of korter tijd moeten worden uitgesproken naar gelang de overtreding grooter of kleiner is. Zoodra het doel der tucht is bereikt, moet opheffing der censuur volgen. De censuur, over een broeder uitgesproken, zegt tot hem, die er door getroffen wordt: broeder, uw belijdenis (of uw wandel) is van dien aard, dat bij ons twijfel rijst, of ge wel waarlijk een broeder, een geloovige zijt. Nu dienen de Sacramenten tot sterking van het geloof. Derhalve veronderstellen ze het. Want wat er niet is, kan onmogelijk worden versterkt. Logisch vloeit hieruit voort, dat een gecensureerde moet worden afgehouden van de Sacramenten. Immers, de Sacramenten zijn üoor de gelooyigen. Er is een tucht des Heiligen Geestes. Er is tucht, die ieder over zichzelf heeft te oefenen. Er is tucht, die ieder geloovige, naar den regel van het ambt der geloovigen, heeft te oefenen over zijn medegeloovigen, die hij in de belijdenis ziet falen, of in den wandel dwalen. Er is een tucht, die de classis oefent over een Kerk, die het goede spoor bijster raakte. Bij de kerkelijke tucht in engeren zin werkt de gemeente als zoodanig ook mede, al wordt ze door de ambtsdragers geoefend. Die medewerking is öf stilzwijgend, door zich niet te verzetten tegen een kerkeraadsbeslissing inzake censuur, öf door protest bij den Kerkeraad en meerdere vergaderingen tegen een tuchtoefening, waartegen men wettige bezwaren meent te kunnen inbrengen. De tucht, door den Kerkeraad geoefend, kent trappen en vindt haar voleinding in de excommunicatie of ban, d.i. de afsnijding van de gemeente. Vragen. 1. Waarop heeft de Kerk door haar tucht te letten? 2. Waarover gaat de tucht niet? 3. Over welke personen gaat de kerkelijke discipline? 4. Wat is het doel der tucht? 5. Welke gevolgen heeft de censuur voor hem, die er door getroffen wordt? 6. Door wie moet de tucht worden uitgeoefend? 7. Wat is volgens Catechismus afdeeling 31 het karakter van den ban? 8. Welke aanwijzingen omtrent kerkelijke tucht bevat de Dordtscbe Kerkenordening in de art. 71—81 ? 9. Spreekt de Heilige Schrift ook van kerkelijke vergaderingen, die overeenkomen met wat wij „meerdere vergaderingen" noemen? Waar? 10. Welke onderrichting bieden de brieven aan Titus en Timotheüs: Hand. 15: Hand. 23; Rom. 16; 1 Cor. 14; 2 Cor. 10; 2 Cor. 13; Matth. 16: Matth. 18; Ef. 4 : 2; Thess. 2 en 3 over Kerkregeering en kerkelijke tucht? 99 it. Waarom blijft de zinsnede over „menschelijke vonden" ook nu nog van beteekenis ? 12. Is het beroep der tucbtbestrijders op „onkruid en tarwe, die saam moeten opwassen tot den dag des oogstes" ter snede? Op welke foutieve Schriftuitlegging steunt het? 13. Waarom kan men niet aan het geweten alleen overlaten wat beleden en hoe geleefd zal worden? 14. Welke zijn de gevolgen van verslapping der tucht? Lectuur. W. H. Gispen Sr. De Ned. Geloofsbelijdenis. Dr. A. Kuyper. Tractaat van de Reformatie der Kerken. Pro Rege (zie Register in dl. III bij Kerkelijke tucht; Koningschap van Christus over Zijn Kerk). De Gemeene Gratie dl. II blz. 285, dl. III blz 1 1.7. „ „ „ Onze Eeredienst blz. 504. J. J. Knap Czn. De Kerk blz. 142—164. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 256. W. Heyns. Geref. Geloofsleer, blz. 170. Dr. H. Bouwman. De kerkelijke tucht. Joh. Jansen. Korte verklaring van de Kerkenordening. De Kerkenordening van de Geref. Kerken. De kerkelijke, tucht. „ ,, De diensten. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï blz. 598, 617. Art. XXXIII. Van de Sacramenten. Wij gelooven, dat onze goede God, acht hebbende op onze grovigheid en zwakheid, ons heeft verordend de Sacramenten, om aan ons Zijne beloften te verzegelen, en om panden te zijn der goedwilligheid en genade Gods te onswaarts, en ook om ons geloof te voeden en te onderhouden; dewelke Hij gevoegd heeft bij het Woord des Evangelies, om te beter aan onze uiterlijke zinnen voor te stellen, zoowel hetgeen Hij ons te verstaan geeft door Zijn Woord, als hetgeen Hij inwendig doet in onze harten, bondig en vast makende in ons de zaligheid, die Hij ons mededeelt. Want het zijn zichtbare teekenen en zegelen van een inwendige en onzienlijke zaak, door middel waarvan God in ons werkt door de kracht des H. Geestes. Zoo zijn dan de teekenen niet ijdel noch ledig, om ons te bedriegen, want Jezus Christus is hunne waarheid, zonder Wien zij niet met al zijn zouden. Voorts zijn wij tevreden met het getal der Sacramenten, die Christus, onze Meester, ons heeft verordend, welke niet meer.dan twee zijn: te weten het Sacrament des Doops en des Heiligen Avondmaals van Jezus Christus. Schets. 1. De Sacramenten in de geschiedenis der Kerk. 2. Teeken en zaak. 3. Teeken en zegel. 4. Woord en Sacrament. 5. De instelling. 6. De Sacramenten alleen voor de geloovigen. Toelichting. Met dit artikel zijn we aan de bespreking van een zeer rijk, bizonder troostelijk stuk der waarheid. Edoch, corruptio optimi pessimi: het bederf van het beste wordt het slechtste. IOO Niet om twistappel te zijn heeft de Heere aan Zijn Kerk het Sacrament gegeven. En hoeveel verdeeldheid bestaat er in dit stuk niet! Verdeeldheid, die in heel veel gevallen is terug te leiden tot misverstand. Nu zou echter dwalen, wie meent, dat de twisten over de Sacramenten pas dagteekenen van de laatste jaren. Wie zoo oordeelt, kent de historie niet. Op dit punt was reeds meeningsverschil in de dagen van Cypriaan en Tertulliaan, bij Justinus Martyr, die Christelijke begrippen omtrent de Sacramenten mengt met heidensche philosophie. Vergeet ook het verschil in het stuk der Sacramenten tusschen Oostersche en Westersche Kerk niet. Ge kunt, de geschiedenis doorloopend, schier geen man van beteekenis noemen, of hij is over de Sacramenten in strijd geweest met anderen: Origenes, Cyrillus, Gregorius Nazianzenus, enz. Komt ge in de Middeleeuwen, al aanstonds wordt uw aandacht gevraagd voor den Avondmaalstrijd van Radbertus Paschasius, tegen wien mannen als Rabanus Maurus, Johannes Duns Scotus Erigena, Ratramnus e.a. in het krijt traden. Voorttredend op het pad der historie ontmoet ge Th. Aquinas, Hugo de St. Victor, P. Lombardus, Bellarminus en niet te vergeten het Concilie van Trente (1547), met de reformatorische oppositie, eenerzijds van mannen als Gerson, Clemangis e.a., anderzijds van Wicklef, Huss, Wessel Gansfoort en anderen. Gerson en de Mystieken, bij wie het nadenken minder op den voorgrond trad, getuigden wel tegen allerlei misbruiken in dit stuk, zij drongen aan op heilighouding der Sacramenten, maar. ... zij hadden geen Sacramentsbeschouwing. Meen niet, dat de oppositie van Huss en Wicklef van dien aard was, dat ge er ja en amen op zoudt hebben gezegd. Verre van daar! Wicklef leerde (gelijk Rome nu nog) zeven Sacramenten en Huss bepleitte de transsubstantiatie. Huss' strijd liep meer over 't onthouden van den beker aan de leeken. Zelfs Luther's uitlatingen komen vrijwel overeen met die van Thomas van Aquino. Biecht en laatste Oliesel handhaaft hij. In de „Augustana" wordt van drie Sacramenten gesproken en het woord „mis" nog gebruikt. Let voorts op het verschil in Sacramentsbeschouwing tusschen de mannen in de eeuw der reformatie; hoe groot is b.v. het onderscheid niet tusschen Calvijn en Zwingli. Ge weet wat de strijd met de Wederdoopers beteekende! En sinds hield de strijd niet op. Denk aan Ds. F. Ridderus, op last der Classis Schieland en Rotterdam in den jare 1745 slag leverend tegen Ds. De Herder van Bleiswijk over het recht tot den Doop; herinner u voorts de geschillen over de Doopsvragen op verschillende Synoden enz. Maar de vraag, of de Sacramenten betrekking hebben op onderwerpelijke I 01 of voorwerpelijke genade, die vraag is toch pas in onze dagen opge komen, meent gij. In verband met de Vereeniging der Kerken of tengevolge van het oprichten der Vrije Universiteit. Volstrekt niet, vrienden! De Christelijke Afgescheidene Kerk heeft reeds in het jaar 1866, blijkens Art. 19 van de Acta der Synode van gemeld jaar, dus lang voor er een Vrije Universiteit bestond, dat geschil binnen den boezem der Christelijke Afgescheidene Kerk moeten constateeren en bij die gelegenheid geadviseerd, dat men bij het spreken over de waarheden der Heilige Schrift, de leer der Kerk, zich in zijn uitdrukkingen zooveel mogelijk zou bedienen van de woorden der Belijdenisschriften. Wij willen thans beginnen met een opmerking over den tekst van dit artikel. Het vangt aan met de woorden: Wij gelooven enz.... om AAN ons Zijne beloften te verzegelen. Nu is het wel opmerkelijk, dat de Latijnsche tekst, zoowel als de uitgaven van de Nederl. Geloofsbel. van voor het jaar 1611 hebben het woord IN (en niet AAN). Gaan we nog enkele korte beschouwingen geven, in verband met den inhoud van Art. 33, dan dient men in het oog te houden, dat wij spreken over de Sacramenten in het algemeen. Over den H. Doop wordt afzonderlijk in Art. 34 en over het H. Avondmaal in Art. 35 gehandeld. Bij het Sacrament is sprake van teeken en beteekende zaak. Het teeken heeft God uit het bestaande genomen. God, want Christus deed het, als gezondene des Vaders, in Zijn ambt. Alle teekenen zijn geen Sacramenten. Lees b.v. Ps. 86 : 7, denk aan de koperen slang, het bloed aan de deurposten, enz. (Zie vraag 1). Omdat het teeken niet de zaak zelf is, moet het Woord er bij uitkomen ter verklaring, om de gedachte Gods uit te spreken. Het Woord Sacrament komt in de Heilige Schrift niet voor. De zaak wet. En daarop komt het aan. Wij gebruiken in geestelijke dingen wel meer woorden, die niet in den Bijbel worden aangetroffen. Denk b.v. aan het woord „Voorzienigheid". (Zie vraag 2). Het woord Sacrament heeft historische rechten gekregen, evenals andere vreemde woorden, b.v. consciëntie, apostel, discipel enz. (Kent ge er nog meer?) Bij de Sacramenten kunnen wij onderscheiden: ia. een handeling Gods (schepping der teekenen, instelling, schenking der sacramenteele genade enz.); 2e. een handeling der Kerk. Hier hebben we het over de zichtbare Kerk. In de onzichtbare zijn geen Sacramenten. De handeling der 102 Kerk bestaat hierin, dat ze de Sacramenten uitdeelt aan de geloovigen en hun zaad, dat ze door de tucht waakt tegen het ongebruikt laten en tegen het misbruik maken van de Sacramenten. In dit alles is de Kerk gebonden aan de instelling, den vorm, het woord en de bestemming door God bepaald. Pelagius heeft hierin niets te commandeeren. De sacramenteele woorden (Doopsformule en Avondmaalsformule) zijn door God gegeven, niet om het Sacrament volledig te verklaren, maar: ie. om stuur en richting te geven aan de werkzaamheden der ziel; 2e. om ons ontvankelijk te maken voor wat Hij met het Sacrament bedoelt; 3e. om te voorkomen, dat het menschen woord zou trachten te doen, wat alleen Gods Woord kan. De Sacramenten zijn alleen voor de geloovigen. Art. 33 spreekt er van, dat ze verordend zijn „om ons geloof te voeden en te onderhouden". Welnu, wat gevoed en onderhouden wordt, moet er wezen, hetzij in kiem, hetzij in dadelijkheid. Het Sacrament, naar het Woord des Heeren gebruikt, is niet zonder vrucht. De vrucht is het doel, waarmee God ze instelde. Uitgangspunt en einddoel dekken elkaar. Omdat het van God is. Van Hem, die Zich nooit vergist. Die Zijn doel nimmer mist. Vragen. 1. Noem nog eens meer teekenen, die geen Sacramenten zijn. 2. Kent ge nog andere woorden, die we gebruiken (al komen ze ook zóó in de H. S. niet voor), omdat de zaak in Gods Woord wordt gevonden? 3. Zou een Hollandsch woord niet beter wezen? Waarom niet? 4. Welke taak heeft het Doopsformulier en het Avondmaalsformulier ? Bedoelen zij hetzelfde of iets anders dan Doopsformule en Avondmaalsf ormule ? 5. In welke hoedanigheid nemen de ambtsdragers aan de Sacramenten deel? 6. Wie móet de Kerk voor geloovigen honden? 7. Moeten en mogen degenen, die de Kerk als geloovigen te behandelen heeft, zich zelf er nu ook voor houden? 8. Kan er bij een jong kind reeds vrucht van Sacrament zijn? 9. Welke zijn de „Sacramenten", die Rome leert? Wat hebt gij tegen de „Roomsche Sacramenten", stuk voor stuk, in te brengen? 10. Wat waren de Sacramenten des Ouden Testaments? Lectuur. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno. „ „ ,, Pro Rege (Zie Register in dl. III bij Sacrament). ,, ,, ,, De Gemeene Gratie dl. I blz. 124, 230, dl. II blz. 597. T. Bos. Negen dogmatische onderwerpen blz. 11 o. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 266. W. Heyns. Geref. Geloofsleer blz. 182. Dr. W .Geesink. Van 's Heeren ordinantiën dl. II blz. 182. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï blz. 615 v.v. ,, „ „ Handleiding blz. 212—218. io3 Art. XXXIV. Van den Heiligen Doop. Wij gelooven en belijden, dat Jezus Christus, die het einde der wet is, door Zijn vergoten bloed een einde gemaakt heeft aan alle andere bloedstortingen, die men zoude kunnen of willen doen tot verzoening en voldoening der zonden; en dat Hij, afgedaan hebbende de Besnijdenis, die met bloed geschiedde, in de plaats daarvan heeft verordend het Sacrament des Doops, door hetwelk wij in de Kerk Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden, om geheellijk Hem toegeëigend te zijn. Zijn merk- en veldteeken dragende; en het dient ons tot een getuigenis, dat Hij in eeuwigheid onze God zijn zal, ons zijnde een genadig Vader. Zoo heeft Hij dan bevolen te doopen alle degenen, die de Zijnen zijn, in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes, Meen met rein water; ons daarmede te verstaan gevende, dat gelijk het water de vuiligheid des lichaams afwascht. wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen, die den Doop ontvangt, gezien wordt, en hem besprengt, alzoo het bloed van Christus hetzelfde van binnen in de ziele doet, door den Heiligen Geest, haar besprengende en zuiverende van hare zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods. Niet dat zulks door het uiterlijk water geschiedt, maar door de besprenging des dierbaren bloeds des Zoons Gods, die onze Roode Zee is, door welke wij moeten doorgaan, om te ontgaan de tirannieën van Pharao, welke is de duivel, en in te gaan in het geestelijk land Kanaan. Alzoo geven ons de Dienaars van hunne zijde het Sacrament, en hetgeen dat zichtbaar is; maar onze Heere geeft hetgeen door het Sacrament beduid wordt, te weten de gaven en onzienlijke genaden, wasschende, zuiverende en reinigende onze zielen van alle vuiligheden en ongerechtigheden, en onze harten vernieuwende en die vervullende met alle vertroosting, ons gevende een ware verzekerdheid Zijner Vaderlijke goedheid, ons den nieuwen mensch aandoende en den ouden uittrekkende met alle zijne werken. Hierom gelooven wij, dat, zoo wiens voornemen is in het eeuwige leven te komen, die moet maar eens gedoopt worden met den eenigen Doop, zonder dien immermeer te herhalen: want wij kunnen ook niet tweemaal geboren worden. Doch deze Doop is niet alleen nut zoolang het water op ons is. en dat wij het water ontvangen, maar ook al den tijd onzes levens. Hierom verwerpen wij de dwaling der Wederdoopers. die niet tevreden zijn met een eenig doopsel, dat zij eens ontvangen hebben; en daarenboven verdoemen den doop der kinderkens der geloovigen; dewelke wij gelooven, dat men behoort te doopen en met het merkteeken des verbonds te bezegelen, gelijk de kinderkens in Israël besneden werden, op dezelfde beloften, die onzen kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Christus heeft Zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der geloovigen te wasschen dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behooren zij het teeken te ontvangen en het Sacrament van hetgeen dat Christus voor hen gedaan heeft; gelijk de Heere in de wet beval hun mede te deelen het Sacrament des lijdens en stervens van Christus, kort nadat zij geboren waren, offerende voor hen een lammeken, hetwelk was een Sacrament van Jezus Christus. Daarenboven, hetgeen de Besnijdenis deed aan het Joodsche volk, hetzelfde doet de Doop aan onze kinderen; welke de oorzaak is, waarom de heilige Paulus den Doop noemt de Besnijdenis van Christus. Schets. 1. Het woord „Doop". 2. De wasschingen in het O. T. 3. Proselietendoop, Doop van Johannes, enz. 4. Besnijdenis en Doop. 5. Het feit en de tijd der instelling. 6. „De Zijnen" moeten gedoopt. 7. De Doop als zegel. 104 Toelichting. Het woord, dat in het Grieksch, de taal des Nieuwen Testaments, gebruikt wordt voor „Doop", hangt saam met een stam, die indompelen, verven, wasschen beteekent. Het Hebreeuwsch, de taal des Ouden Testaments, heeft een stam, waarvan de oorspronkelijke beteekenis natmaken is. Eer het Sacrament des Doops bestond, gelijk wij dit kennen, was dit reeds afgebeeld in de wasschingen van IsraëTs Priesters en Levieten. Ook vinden we in de taal der profeten uitdrukkingen, die er heen wijzen (zie o.a. Jes. 44 : 3; Jer. 4 : 14; Ezech. 36 : 25; 37 : 23; Zach. 13 : 1; Ps. 51 : 4, 9). Nog duidelijker in den Proselietendoop, dien ook jonge kinderen ontvingen. Bij overgang van het Heidendom tot het Jodendom werd iemand na onderzoek eerst besneden, daarna gedoopt. Het helderst vinden wij een heenwijzing naar onzen Doop in den „Doop van Johannes", die bij uitnemendheid ,,de Dooper" heet. Zijn Doop was door God ingesteld (Joh. 1 : 33). Die Doop was voor den hooghartigen Jood een krenking. Zij doopten proselieten. En nu komt Johannes met de boodschap: gij moet zelf nog gedoopt worden. Het rijk der schaduwen heeft afgedaan; het rijk der vervulling is gekomen. Johannes predikt schuldbelijdenis en doop; en de zaak, door zijn Doop beteekend, was: overgang uit de schaduwen in de werkelijkheid. Toch is onze Doop niet in de plaats gekomen van alles wat wij opsomden, maar — om met het Doopsformulier te spreken — in de plaats der besnijdenis; of — in de taal van Art. 34 der N. G. B. — „Christus, afgedaan hebbende de besnijdenis, die met bloed geschiedde, heeft in plaats derzelve verordend het Sacrament des Doops". De instelling, de verordening van dit Sacrament is ons bewaard in Matth. 28 : 19. Het is maar niet een kerkelijk gebruik! Ook niet een bepaling door de apostelen of kerkvaders gemaakt. We hebben met een rechtstreeksch bevel des Heeren te doen. Het is ongetwijfeld niet van beteekenis ontbloot, dat de Heere den Doop vlak voor Zijn hemelvaart heeft ingesteld en dat de Doop, gelijk wij- dien hebben, pas na Pinksteren, na de uitstorting des Heiligen Geestes, is uitgeoefend. Het waterbad beeldt af de afwassching der onreinheid onzer ziel door het bloed van Christus. Aangezien de Doop is „het bad der wedergeboorte", wordt hij niet, gelijk het Avondmaal, herhaald. Men wordt maar eens geboren, en maar ééns wedergeboren en dus maar eens gedoopt. io5 Door den Doop worden wij niet wedergeboren. Dat leert (of juister: liegt) een der „Evangelische" gezangen. Van die leugen betichten sommige lasteraars de Gereformeerden. Wij leeren: de Doop is „het bad der wedergeboorte". Of beter gezegd: dat leert de Heilige Geest. (Titus 3 : 5, Cat. afd. 27). En dus hebben wij het te gelooven. En hebben wij met onze onheilige bedenkingen er af te blijven. Het bad der wedergeboorte: Wat er niet is, kan men niet baden. Maar als het er is, ligt daarin ook tevens opgesloten, dat wij niet door den Doop wedergeboren worden. De doop, het bad der wedergeboorte. Wie dat ontkent, strijdt tegen God. Wie dat belijdt, is in het stuk van den Doop Gereformeerd. En hij alleen! De doop is teeken en zegel van de inlijving in het lichaam van Christus (1 Cor. 12 : 13. Zie verder nog Joh. 3:5:1 Cor. 10:1 —6; Ef. 2 : 19; Ef. 4:5:1 Petr. 3 : 21). In den Doop ligt ook een aanduiding van de rechtvaardigmaking. Zie hierover o.a. Rom. 6 : 3, 4; Col. 2 : 12; Gal. 3 : 27. Er zijn ongetwijfeld zeer velen, die wel het Doopwater, maar niet den Doop, het Sacrament, ontvangen. Wij kunnen ze evenwel niet onderscheiden. Bij wie den vollen Doop, het Sacrament des Heeren, ontvangen, heeft plaats ten iste een handeling van God uit den hemel ter sterking van het geloof. (Immers de SacramenTEN dienen om hét geloof te versterken), ten 2e een handeling van God door middel van de ambtsdragers hier op aarde. Die ambtsdragers geven in 's Heeren Naam hetgeen zichtbaar is, maar de Heere in den hemel geeft, zegt Art. 34, wat door het Sacrament beduid wordt, te weten, de gaven en onzienlijke genaden, wasschende, zuiverende, reinigende onze zielen van alle vuiligheden en ongerechtigheden en onze harten vernieuwende en dezelve vervullende met alle vertroosting, ons gevende een ware verzekerdheid Zijner Vaderlijke goedheid, ons den nieuwen mensch aandoende en den ouden uittrekkende met al zijn werken. Dat is krachtig gezegd. O, als niet eens de vaderen het zoo zeiden, maar een tegenwoordig prediker, hoe zouden sommigen den man havenen om zijn Sacramentsbeschouwing. Wie mogen en moeten gedoopt worden? Art. 34 zegt: Zoo heeft Hij dan bevolen te doopen „AL DEGENEN, DIE DE ZIJNEN ZIJN". Wij houden ons aan de bepalingen der Chr. Afgesch. Synode van 1866 (Acta Synodi art. 29), waarbij geadviseerd wordt om in de leer van het Sacrament de bewoordingen der belijdenis zoo getrouw mogelijk te gebruiken, een advies, dat in anderen vorm door io6 de Generale Synode van Utrecht (1905) herhaald is. De Zijnen moeten gedoopt, dus de geloovigen. Dat spreekt eigenlijk van zelf. De Doop is immers zegel, en een zegel zet men niet op wat waardeloos is. Nog eens: dat spreekt van zelf. De Sacramenten dienen immers om het geloof te versterken. Dus moet het er zijn. Eerst moet er gelóóf zijn, dan pas doop. Zie slechts Markus 16 : 16, Ef. 4 : 5 enz. Eerst kwam Paulus tot het geloof en toen werd hij door Ananias gedoopt. Petrus roept op Pinksteren eerst tot bekeering, dan tot Doop. Zoo ook bij den Doop van Johannes. Eveneens bij de besnijdenis (zie Gen. 15 : 6 en Rom. 4 : 10 en 11). Wie de Kerk voor geloovigen heeft te houden en als zoodanig te behandelen ? Kenner der harten is ze niet. Van den Heere moet ze den maatstaf ontvangen. Die maatstaf is bij volwassenen: belijdenis en wandel. Verder kan en mag de Kerk niet gaan. En bij de kinderen? De regel des Verbonds. (Gen. 17:7 en Hand. 2 : 39). Over de vraag, of de Doop door onderdompeling of besprenging moet plaats hebben, is veel getwist. Er zijn menschen, die er een soort geloofsartikel van maken. Wij, Gereformeerden, keeren ons niet tegen onderdompeling. Maar wel meenen wij, dat op goede gronden de onderdompeling door besprenging kan worden vervangen. Vragen. 1. Wat verstaat men onder „vuurdoop", „bloeddoop", „mystieke doop", „lijdensdoop"? 2. Welke doop wordt in Matth. 3:11, Mare. 1:8, Luk. 3:16, Hand. 1 : 5, Joh. i : 33, Hand. 11 : 16, 1 Cor. 12 : 13 bedoeld? 3. Op welken doop ziet Luk. 12 : 50 en waarvan is in Matth. 20 : 22 en 23 sprake ? 4. Van welken Doop wordt in Gal. 3 : 27, Col. 2 : 2, Rom. 6 : 3 gewag gemaakt ? 5. Welke was de beteekenis van den Doop, dien de Heiland zelf onderging? 6. Wat was het karakter van den Doop, waarmee de discipelen doopten, vóór Christus de instelling van Matth. 28 : 19 gegeven had? 7. Kunt ge in uw handboek voor Kerkgeschiedenis ook iets vinden over de Grieksche Kerk en den Doop? 8. Treft ge in datzelfde boek iets aan over de Roomsche Kerk en den Doop? 9. Wat weet gij van de Wederdoopers? En Dooperschen? 10. Is er verschil tusschen Wederdoopers en Doopsgezinden? 11. 1 Cor. 15 : 29 is een moeilijke tekst. Daarin is sprake van den Doop. Welke uitlegging kent ge van dien tekst? 12. Waarom behoort het woordje „Amen" niet bij de Doopsformule? 1 3. Wat kunt ge in de Dordtsche Kerkenordening vinden over den Doop ? 14. Waarom dwalen zij, die bij den Doop het zwaartepunt leggen in de to;komstige opvoeding? 107 15- Om welke redenen mag een Dienaar des Woords geen stukken van het Doopsformulier weglaten ? 16. Wat kan J. A. Wormser Sr. bedoeld hebben met de uitdrukking: leer ons volk zijn doop verstaan en ons volk is gered? 17. Welke verhouding bestaat er tusschen den Doop en het Christelijk onderwijs? Lectuur. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno. Pro Rege (zie Register in dl. III bij Doop). De Gemeene Gratie (zie Register in dl. III bij Doop, Verbond). Onze Eeredienst blz. 359. T. Ferwerda. De kinderdoop. Dr. B. Wielenga. Ons Doopsformulier. ,, „ Erfgenamen van het Verbond. T. Bos. Negen dogmatische onderwerpen blz. 129. G. Elzenga. Calvijn's Institutie blz. 272. W. Heyns. Geref. Geloofsleer blz. 199. Otto Borchert. Dc Christus der Schriften dl. II blz. 277, 291 v.v. Joh. Jansen. Korte verklaring van de Kerkenordening. ,, ,, Het recht van den Kinderdoop. Dr. H. Bavinck. Magnalia Dei' blz. 493, 596, 616. Art. XXXV. Van het Heilig Avondmaal onzes Heeren Jezus Christus. Wij gelooven en belijden, dat onze Zaligmaker Jezus Christus het Sacrament des Heiligen Avondmaals verordend en ingesteld heeft om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij aireede wedergeboren, en in Zijn huisgezin, hetwelk is Zijne Kerk, ingelijfd heeft. Nu hebben degenen, die wedergeboren zijn, in zich tweeërlei leven: het ééne lichamelijk en tijdelijk, hetwelk zij van hunne eerste geboorte medegebracht hebben, en allen menschen gemeen is; het andere is geestelijk en hemelsch, hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte, dewelke geschiedt door het Woord des Evangelies, in de gemeenschap des lichaams van Christus: en dit leven is niet gemeen, dan alleen den uitverkorenen Gods. Alzoo heeft ons God, tot onderhouding des lichamelijken en aardschen levens, aardsch en gemeen brood verordend, hetwelk daartoe dienstig is, en allen gemeen is, zoowel als het leven. Maar om het geestelijk en hemelsch leven te onderhouden, hetwelk de geloovigen hebben, heeft Hij hun gezonden een levend brood, dat van den hemel nedergedaald is, te weten, Jezus Christus, dewelke het geestelijk leven der geloovigen voedt en onderhoudt, als Hij gegeten, dat is toegeëigend en ontvangen wordt door het geloof in den geest. Om ons dit geestelijk en hemelsch brood af te beelden, heeft Christus verordend een aardsch en zienlijk brood, hetwelk een Sacrament is van Zijn lichaam, en den wijn tot een Sacrament Zijns bloeds; om ons te betuigen, dat wij, zoo waarachtiglijk als wij het Sacrament ontvangen en houden in onze handen en het eten en drinken met onzen mond. waarmede ons leven daarna onderhouden wordt, dat ook zoo waarachtiglijk door het geloof (hetwelk de hand en mond onzer ziel is) het ware lichaam en het ware bloed van Christus, onzen eenigen Zaligmaker, ontvangen in onze zielen tot ons geestelijk leven. Nu. zoo is het zeker en ongetwijfeld, dat ons Jezus Christus Zijne Sacramenten met tevergeefs heeft bevolen. Zoo werkt Hij dan in ons al wat Hij door deze heilige teekenen ons voor oogen stelt; hoewel de wijze ons verstand te boven gaat, en ons onbegrijpelijk is, gelijk de werking des Heiligen Geestes verborgen en onbegrijpelijk is. Intusschen zoo feilen wij niet, als wij zeggen, dat hetgeen door ons gegeten en gedronken wordt, het eigen en natuurlijk lichaam en het eigen bloed van Christus is: maar de wijze, op welke wij dit nuttigen, is niet de mond, maar de geest door het geloof. Alzoo dan blijft Jezus Christus altijd zittende ter rech- io8 terhand Gods, Zijns Vaders, in de hemelen, en laat toch daarom niet na ons Zijns deelachtig te maken door het geloof. Deze maaltijd is een geestelijke tafel, aan dewelke Christus Zichzelven ons meedeelt met al Zijne goederen, en doet ons haar genieten, zoo wel Zichzelven, als de verdiensten Zijns lijdens en stervens; voedende, sterkende en vertroostende onze arme troostelooze ziel door het eten Zijns vleesches en haar verkwikkende en vermakende door den drank Zijns bloeds. Voorts, hoewel de Sacramenten met de beteekende zaken te zamen gevoegd zijn, zoo worden zij nochtans met deze twee zaken door allen niet ontvangen. De goddelooze ontvangt wel het Sacrament tot zijne verdoemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid des Sacraments: gelijk als Judas en Simon de toovenaar beiden wel het Sacrament ontvingen, maar niet Christus, die door datzelve beteekend wordt, welke den geloovigen alleen medegedeeld wordt. Ten laatste, wjj ontvangen het H. Sacrament in de verzameling des volks Gods met ootmoedigheid en eerbied, onder ons houdende een heilige gedachtenis des doods van Christus, onzen Zaligmaker, met dankzegging, en doen aldaar belijdenis van ons geloof en van de Christelijke religie. Daarom behoort zich niemand daartoe te begeven, zonder zichzelven eerst wel beproefd te hebben; opdat hij, etende van dit brood en drinkende uit dezen drinkbeker, niet ete en drinke zichzelven een oordeel. Kortelijk, wij zijn door het gebruik van dit H. Sacrament bewogen tot een vurige liefde jegens God en onze naasten. Daarom verwerpen wij alle inmengselen en verdoemelijke vonden, die de menschen bij de Sacramenten gedaan en vermengd hebben, als ontheiligingen daarvan en zeggen, dat men zich moet laten vergenoegen met de verordening, die Christus en Zijne Apostelen ons geleerd hebben, en spreken, gelijk zij daarvan gesproken hebben. Schets. 1. Onderscheidene namen. 2. Het H. A. een instelling Gods. 3. De twee teekenen. 4. De Sacramenteele woorden. 5. De dwaling der transsubstantiatie. 6. Wie ten H. A. moeten komen. 7. De Avondmaalsvrucht. Toelichting. Het tweede Sacrament wordt onder ons met verschillende namen genoemd. Spreekt men van het eerste altijd uitsluitend onder den naam van Heiligen Doop, bier hoort men meerdere namen als: Heilig Avondmaal, Nachtmaal, Tafel des Heeren, Disch des Verbonds enz. Geen wonder. Doopen was niet nieuw. Dat deed men ook vroeger (denk aan den proselietendoop, den doop van Johannes enz.) Maar het Avondmaal was een nieuwe instelling. Evenals de Doop is het Avondmaal een instelling Gods, gegeven door Christus in Zijn ambt. Bij drie Evangelisten en bij Paulus in 1 Cor. 11 vindt men de instelling beschreven. Natuurlijk wist Paulus er niet van te spreken als een, die bij de instelling tegenwoordig was. Toch is zijn mededeeling in 1 Cor. 11 niet op gezag van anderen of op den grond van „hooren zeggen", maar krachtens Goddelijke openbaring. Vindt men bij den Doop één teeken (het water), bij het Avondmaal zijn er twee (brood en wijn). 109 Dit staat met de beteekenis van het Avondmaal in verband. Onder het beeld van lichaamssterking wordt op sterking des geloofs gedoeld. Nu bestaat ons lichaam uit vaste (vleesch) en uit vloeibare (bloed) stoffen. Vandaar sterking des lichaams door vast (brood) en vloeibaar (drank) voedsel. Ondanks de aanwezigheid van twee teekenen, hebben wij hier toch met één Sacrament te doen. Moest voor Israël's Pascha bloed worden vergoten (het lam), niet alzoo ter viering van het Avondmaal; uit het plantenrijk zijn de teekenen genomen. De bloedige offerande is volbracht. Eens voor altijd. Op Golgotha. Het eten en' drinken der teekenen is zinnebeeld van de toeëigening van Christus door het geloof. Voorts ligt in het Avondmaal nog afgebeeld de gemeenschap met Christus als het Hoofd en met de geloovigen, Zijn leden, (i Cor. 10 : 17). Ongetwijfeld ligt in 's Heeren Disch ook een heenwijzing naar den Maaltijd hierboven. (Jes. 25 : 6; Jer. 31 : 12; Spr. 9 : 1—5; Jes. 55 : 1; Openb. 3 : 20; Openb. 19 : 9 en 17). Het is om de zinnebeeldige beteekenis van het Avondmaal, dat de Gereformeerden in onderscheiding van de Roomsche, Episcopale en Luthersche Kerk er steeds aan vasthouden, dat het brood niet moet worden gebracht aan de Avondmaalgangers ter plaatse waar zij in het kerkgebouw zitten, maar dat een tafel moet worden aangericht, aan welke tafel de gasten hun plaats hebben. De Heere Christus is de Gastheer, die met het Zijne de Zijnen verzadigt. Het sacramenteele woord, de Avondmaalsformule, mag niet willekeurig door den Dienaar des Woords gekozen worden. De Heere zelf heeft zulk een woord verordend met het doel om aan den geest van den Avondmaalganger die richting te geven, welke in het heilige stuk Hem behaagt. Zonder dit woord is het Avondmaal geen Avondmaal. Dit woord heeft geen magische kracht. Het verandert aan het brood niets, maar het licht toe en het legt uit, het verklaart. De Gereformeerde Kerken ontleenen de Avondmaalsformule aan 1 Cor. 10 : 16. De strijd over „dit is mijn lichaam" is bekend. Het is in strijd met de Luthersche Kerk, die de consubstantiatie en met de Roomsche, die de transsubstantiatie leert. De Gereformeerden hebben zich tegen deze dwaling gekeerd op de volgende gronden. a. Christus zou dan Zijn eigen lichaam hebben mee gegeten. b. Eten van menschenvleesch is misdadig. c. Christus zou bij de instelling twee lichamen hebben gehad; één op en één aan tafel. I IO d. Het doen ineenvloeien der wezensoorten is pantheïstisch, verflauwing der grenzen, strijdig met Gods ordinantie. e. Christus' lichaam zou dan alom tegenwoordig zijn, wat in strijd is met den aard en de eigenschappen van een wezenlijk lichaam. f. Voor afzonderlijk optreden van den wijn bestond dan geen reden. g. Een eindelooze vermenigvuldiging van Christus' lichaam zou dan in de 19 eeuwen, die sinds de instelling verliepen, reeds hebben plaats gehad. h. De uitlegging van 1 Cor. 10 : 3 en 4 behoorde dan ook naar denzelfden maatstaf te geschieden. 1. De offerande van Christus zou dan niet ééns, maar bij herhaling plaats hebben. j. Niet onbloedig, maar wel degelijk bloedig zou die herhaling dan wezen. Nog een enkel woord over de gerechtigden ten Avondmaal en over de uitwerking van de rechte Avondmaalsviering. Wie niet naar den hemel gaat, mag ook niet ten Avondmaal gaan. Wie naar den hemel gaat, moet ten Avondmaal komen. Hieruit volgt dus al dadeijk, dat Avondmaalgaan niet afhankelijk mag gesteld worden van den indruk van het oogenblik. En niet minder, dat het een goddelooze practijk is, als men door gaan of niet gaan wil te kennen geven, dat men er weinig, genoeg, of dat mén er te veel ziet toetreden, dat men al of niet zijn zegel hecht aan de gronden, waarop men anderen ziet toetreden. Avondmaalgaan is ook geen „goedkeuring" op het rapport van den dominéé, waardoor men zijn instemming met diens prediking in het algemeen of met zijn voorbereidingspredikatie in het bijzonder komt te kennen geven. Ten Avondmaal moeten gaan gedoopte bondgenooten, die tot oordeel des onderscheids gekomen zijn, voor zoover zij niet onder de censuur hunner consciëntie of onder de censuur der Kerk staan. Weet de kerkeraad, of iemand een gedoopte uitverkorene is? Stellig niet. De toelating tot het Avondmaal geschiedt dus op veronderstelling, dat men met een wedergeborene, die tot dadelijk geloof kwam, te doen heeft. Natuurlijk zijn er hypocrieten. Zij ontvangen wel de sacramenteele teekenen, maar niet de sacramenteele genade. Integendeel: het sacramenteel oordeel. Het rechte Avondmaalvieren blijft niet ongezegend. Evenals bij den Doop gaat ook hier de sacramenteele genade van den Christus uit. Het brood doet niets. De wijn evenmin. Wac Christus voor de Zijnen gedaan heeft, die sprake gaat van het tweede sacrament uit en zij wordt door het geloof verstaan. De uitwerking van zoo'n Avondmaalsviering is geloofsversterking. III Het geloof heeft als planting Gods een wortel en een stam. Welnu, soms versterkt de Heere het geloof in den stam, soms in den wortel, soms beide. Christus uit den hemel versterkt het geloof en dat wel, door onze zielen met Zichzelven in de verzoening Zijns bloeds zóó te vereenigen, dat ze Hem bezitten als het element waaruit ze leven en in Hem gemeenschap bezitten met Zijn lichaam. Deze opvatting is verre van Zwinglïaansch, maar ze is Calvinistisch, ze is Schriftuurlijk. Ten slotte: men gebruike bij de behandeling van dit artikel vooral ons kostelijk Avondmaalsformulier. Ook raden wij de lezing van vraag 75, 76 en 79 van den Heidelbergschen Catechismus dringend aan. Vragen. 1. Waaraan is het toe te schrijven, dat er in het N. T. veel meer sprake is van den Doop dan van het Avondmaal? 2. Aan welke namen voor het tweede Sacrament geven wij voorkeur? 3. Hadden de ,,liefdemaaltijden" des Nieuwen Testaments ook een tacramenteel karakter? Zoo neen, waarom niet? 4. De Doop is ,.in de plaats der besnijdenis" gekomen. En het Avondmaal? 5. Welke Roomsche praktijk geeft voedsel aan de dwaling, dat brood en wijn twee Sacramenten zijn? 6. Zijn brood en wijn teekenen van het gekruiste of van het verheerlijkte lichaam van Christus? Geef voor uw antwoord gronden op. 7. Waarom wordt er brood en 'geen graan, wijn en geen druiven aan het Avondmaal genoten? 8. Waarom is het gebruik van wijn en niet van water bij het Avondmaal verordend ? 9. Kunt gij de Roomsche trans- en Luthersche consubstantiatie kort formuleeren? 10. In welk verband staat de openbare belijdenis tot de toelating aan het Avondmaal? 11. Ligt er in laat belijdenis doen niet een gevaar voor intellectualisme? Ook nog een ander gevaar? 12. Is het mogelijk om het Avondmaal des Heeren te brengen aan het ziekbed van een geloovige? Lectuur. Dr. B. Wielenga. Ons Avondmaalsformulier. G. Elzenga. Calvijn's Institutie, blz. 283. W. Heijns. Geref. Geloofsleer, blz. 211. Dr. A. Kuyper. E Voto Dordraceno. De Gemeene Gratie, dl. I blz. 492; dl. II 682. Onze Eeredienst, blz. 418. Otto Borchert. De Christus der Schriften, dl. II blz. 273, 293. Joh. Jansen. Korte verklaring van de Kerkenordening. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï, blz. 527, 616 v.v. Art. XXXVI. Van het ambt der Overheid. Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend' heeft; willende. 112 dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën; opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dat einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven tot straffe der boozen en bescherming der vromen. En hun ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken over de Politie, maar ook de hand te houden aan den Heiligen Kerkedienst; [om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen], en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt. Voorts een ieder, van wat qualiteit, conditie of staat hij zij, is schuldig zich den Overheden te onderwerpen, schattingen te betalen, hun eere en eerbied toe te dragen, en hun gehoorzaam te zijn in alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord; voor hen biddende in hunne gebeden, opdat hen de Heere stieren wille in alle hunne wegen, en dat wij een gerust en stil leven leiden in alle Godzaligheid en eerbaarheid. En hierom verwerpen wij de Wederdoopers en andere oproerige menschen, en in het algemeen alle diegenen, die de overheden en Magistraten verwerpen en de Justitie omstooten willen, invoerende de gemeenschap der goederen en verwarren de eerbaarheid, die God onder de menschen gesteld heeft. Schets. r. De wortel van het Overheidsambt. 2. Gehoorzaamheid om 's Heeren wil. 3. De grens der Overheidsbevoegdheid. 4. Het bezwaar tegen Art. 36. Toelichting. Art. 36 van onze Geloofsbelijdenis begint met in den eersten zin twee waarheden voorop te stellen en wel ten iste Gods souvereiniteit en ten 2de het feit der zonde. In de saamvoeging van die beide ligt het beginsel, van alle burgerlijk gezag. Voor zoover Art. 36 over het burgerlijk gezag handelt en daarbij blijft, spreekt het artikel met geen enkel woord over den Christus. (Zie vraag 1). En terecht. Want de Staat en het Staatsgezag zijn even goed aanwezig buiten als onder Christelijke volkeren. De Staat als zoodanig kan nooit uit den Christus worden afgeleid. De Staat behoort tot het rijk der natuur, niet tot dat der genade. Iets anders is het, of men over den Staat dan wel over Staatsrecht spreekt. Men kan wel degelijk gewag maken van Christelijk Staatsrecht, omdat pas door Christus en Zijn Woord de belijdenis van Gods Souvereiniteit en van het feit der zonde is te voorschijn gekomen. Alleen hij kan de sprake Gods in het rijk der natuur zuiver verstaan, die door Christus wordt verlicht en beschenen. Het Overheidsambt is een gave van Gods gemeene genade. Het is niet origineel, maar een kunstmiddel om der zonde wil, door God besteld, en bestemd om de zonde en haar ellendige gevolgen te stuiten, althans binnen zekere perken te houden. Was er geen zonde, er behoefde geen Overheid te zijn, geen koningen, geen rechters, geen politie, geen gevangenissen. Ja, zelfs de menschelijke bemoeiing met kanaliseering, telegrafie enz. zou overbodig wezen. Immers, d? natuur zou niet gedrukt wor- H3 den door den vloek, die er nu om de zonde op rust en al het geschapene zou den mensch ten dienste staan. Als de zonde voor goed zal zijn weggegaan, dan is ook het Overheidsgezag uit en zal er geen menschelijke Overheid meer worden gevonden. Maar nu zijn wij den magistraat eerbied schuldig om 's Heeren wil. En gehoorzaamheid. En onderwerping. En voorbede. (Zie vraag 2). Of die Overheid nu Koning heet of Prins, Graaf of President, doet er niet toe. Het privilege der Overheid ligt niet in haar naam, maar in het feit, dat God, de Souverein, haar met gezag bekleedde. Om Gods wil. Daarin ligt de vastigheid der Vorstelijke tronen. Wie God vreest, maakt tusschen den persoon en den gezagdrager onderscheid. Niet omdat de Overheid zoo lief is, maar omdat ze is Gods dienaresse, zult ge gehoorzamen. Ook den harden heer! Maar nu is het ook de taak der Overheid deze dingen recht in te zien bij hare gezagsoefening. Er staat in Art. 36: willende, dat de wereld enz., m.a.w. de magistraat is een afhankelijk, niet een zelfstandig element. De Overheid moet verstaan en erkennen, dat ze is tijdelijk om der zonde wil; dus feitelijk een abnormaliteit, het verband om het been dat brak. In haar optreden moet ze toonen, dat haar bestaansdoel is stuiting der zonde, het mogelijk maken van een dragelijk leven onder zondaren. Ze heeft zelf voor God te buigen. Een overheid, die het gezag van den Koning der Koningen miskent, ondermijnt eigen gezag meer dan alle revolutionairen saam dit zouden kunnen. Ze mag het zwaard niet uit de handen leggen, dat (zie de woorden van Art. 36) God haar in handen gaf. Hier kan het vraagstuk van de doodstraf ter sprake worden gebracht. Door de afschaffing daarvan bracht de Overheid ten onzent aan zichzelf een gevoeligen knak toe. Maar ook aan het volk. Zedelijk daalt een volk er door. In Rom. 13 wordt herhaald, wat de Heilige Schrift reeds in Genesis leert. De Overheid draagt het zwaard niet tevergeefs. Het zwaard is symbool van de macht om te dooden. En wat Paulus aan de Romeinen schrijft, heeft Christus tot een Romein gezegd: gij hebt de macht om op Mij de doodstraf toe te passen, omdat aan u, Overheid, van boven die macht gegeven is. De afschaffing van de doodstraf is aanranding van de Majesteit Gods, Wiens beeld door den moordenaar bij zijn slachtoffer werd gekrenkt; is losrukken van de fundamenten van het recht. 114 Het gedeelte van Art. 36, dat aanvangt met de woorden: „de hand te houden aan den heiligen kerkedienst. . en eindigt met. . . het Woord des Evangelies overal te doen prediken" enz. is terecht van verschillende zijden aangevallen. Men spreekt gedurig van een bezwaar tegen Art. 36. Die uitdrukking is eigenlijk onjuist. Het bezwaar geldt niet Art. 36, maar slechts een deel er van. Niet de kop, niet de staart, maar de middelmoot. Het komt ons niet ondienstig voor, hierover enkele opmerkingen te maken, en die ter overweging aan te bevelen. Het is goed, dat men weet, waarover het in deze zaak gaat. Men vatte vroeger de burgerlijke gemeente op als de kerkelijke gemeente, die echter voor de uitwendige belangen noodig had een burgerlijk bestuur. Vandaar de verkeerde lijn in Art. 36. Het ontbreekt hem, die Art. 36 in zijn geheel tegenwoordig nog wil laten gelden, aan toepassing van historische kennis. Men toont geen inzicht in de geheel andere verhouding, waarin Kerk en Staat tegenwoordig tot elkander staan. Feitelijk hebben we hier te doen met Roomschen zuurdeesem: Rome beschouwde den burgerstaat als staande in de Kerk, op het voetspoor van Thomas Aquinas. Dat leek nu wel aardig, als de Overheid Kerken bouwde, geld voor den kerkedienst saambracht enz. Vandaar dat er schokken noodig zijn, pijnlijke stooten, om Gods volk aan dezen misstand te ontdekken. Zulke schokken zijn er geweest. Denk slechts aan den strijd met de Remonstranten, toen men niet tegen een Paus, maar tegen de Overheid de vrijheid der Kerk moest gaan verdedigen. En tot die schokken mag men ook vrij rekenen de botsingen met de Synodale organisatie van 1816, die door de Overheid wederrechtelijk werd in het leven geroepen. Verdedigers van de betwiste alinea in Art. 36 weten hun beweringen met niets te staven dan alleen met een beroep op. ... de politieke wet van Israël, daarbij natuurlijk èn het karakter dier burgerlijke wet, èn de zeer bijzondere positie van Israël uit het oog verliezend. De betwiste alinea van Art. 36 komt de zelfstandigheid der Kerk te na. Christus regeert als Koning Zijn Kerk. Alle werking op de Kerk ga van haar Koning uit. Alles worde geregeld naar de wetten haars Konings. Al wat oudtijds de Gereformeerden aan de Overheid opdroegen, werd niet aan haar opgedragen zonder meer, maar aan den overheidspersoon, omdat deze tevens Christen was. En hierin school een groote begripsverwarring, die ontzettende gevolgen zou kunnen hebben. Nu heeft men wel getracht de aangevallen zinsnede van Art. 36 H5 goed te praten door te zeggen: bedoeld is, dat de Overheid de afgoderij en valschen godsdienst door de macht der waarheid laat bestrijden, maar dat is de historische strekking van Art. 36 niet. Niet negatief wordt iets gezegd, maar positief wordt aan de Overheid een taak opgelegd. Verbloemen van een valsch beginsel baart niets goeds, maar vermeerdert de verwarring. Gods Woord leert iets anders dan Art. 36. Lees b.v. Matth. 13 vs. 27—30. (De lieden, die geen kerkelijke tucht willen, beroepen zich wel op dit deel van Gods Woord. Ze doen alsof er staat: de akker is de Kerk. En de Heiland zegt juist: de akker is de wereld). Lees ook Joh. 18 : 36. Wapengeweld om Zijn zaak te dienen keurt Christus hier beslist af. Wij hebben naar de historische strekking van Art. 36 te vragen en daarom ook de historische methode van uitlegging te volgen. Men moet niet op gekunstelde wijze van Art. 36 iets dragelijks trachten te maken, maar er dient onderzocht, wat de Kerken bij het opstellen en aanvaarden der Formulieren van Eenigheid met deze woorden en uitdrukkingen bedoeld hebben. Oneerlijk uitleggen is ook zonde. Naar waarheid schreef Dr. Kuyper eens: ,,de eenheid met onze vaderen en met de Kerk aller eeuwen ligt niet daarin dat wij onder dezelfde woorden iets heel anders belijden, maar omgekeerd, dat we, zij het desnoods onder andere woorden, hetzelfde stuk der waarheid belijden, als zij beleden." Terecht is — ook eerlijkheidshalve — door de professoren Rutgers, Noordtzij, Wielenga, Lindeboom, Biesterveld, Kuyper, Bavinck en het Kamerlid Donner ter Middelburgsche Synode (1896) een gravamen (bezwaar) tegen Art. 36 ingediend. Ter Generale Synode van 1905 werd met 24 tegen 16 stemmen besloten te schrappen de woorden, die in den tekst tusschen haakjes zijn geplaatst. De slotalinea van Art. 36 vraagt eindelijk nog onze aandacht voor den strijd der Calvinisten met de Anabaptisten (Wederdoopers) in de dagen der Reformatie. Die woorden hebben niet alleen de Wederdoopers zich aan te trekken, maar ook de politiek-schuwen, lijders aan de gelukkig niet epidemische ziekte der politicophobie. De historische aanleiding tot het neerschrijven dier slotalinea ligt in de omstandigheid, dat men naar Filips in Spanje had geschreven, dat de Calvinisten ergerlijke oproerkraaiers waren. Wat de Wederdoopers misdeden, werd min of meer moedwillig op rekening van de Calvinisten geboekt. Deze zinsnede dient dus om zich van blaam te zuiveren. Men heeft n.1. de belijdenis naar Spanje opgezonden. Opmerkelijk is, dat nog heden ten dage door Roomsche en Socialistische woordvoerders het verwijt herhaald wordt, waartegen onze 8* n6 vaderen getuigden en zich verdedigden in het slot van dit artikel, n.1. dat de Calvinisten in de 16e eeuw het eerst de banier der revolutie geplant hebben. Bij wat hier van de gemeenschap van goederen wordt gezegd, houde men in het oog, dat ze op zichzelf een heilige zaak is, terwijl op zichzelf het persoonlijk bezit onheilig is. In het Paradijs was geen privaat bezit. In het Rijk der heerlijkheid zal het evenmin gevonden worden. Om der zonde wil is de regeling van den eigendom (evenals de Overheid er om die reden is). Het Communisme, (gemeenschap van goederen) waartegen Art. 36 opkomt, wil op aarde verwerkelijken, wat God voor Zijn Hemel heeft bewaard, het loochent het feit der zonde en het verwerpt den dam, door God in privaat bezit tegen de zonde, tegen die van de zelfzucht in het bizonder, opgeworpen. Vragen. 1. Wat leidt ge hieruit af voor de vraag, of het Overheidsgebed (b.v. in den gemeenteraad) een gebed moet zijn in Christus' naam? 2. Bewijs uit Gods Woord, dat w(j der Overheid onderwerping, gehoorzaamheid en eerbied schuldig zijn. Ook voorbede? 3. Wat is in verband met het doel van de instelling der Overheid af te leiden uit den naam „goede God" in Art. 36? 4. Welke begripsverwarring ligt er in het beroep op Israël, ter verdediging van de betwiste zinsnede in Art. 36? 5. Welke vruchten heeft het gedragen, als men ergens getracht heeft gewelddadig de afgoderij uit te roeien? Geef voorbeelden. 6. Zou de Overheid bij het uitroeien van afgoderij ook niet kunnen mistasten en voor afgoderij aanzien, wat de ware religie is en omgekeerd? 7. Wat eischt consequente toepassing van Art. 36 (middenste gedeelte) ten opzichte van de Roomsche Kerk, den Islam en de koloniën in het algemeen? 8. Op welke droggronden wordt de afschaffing .ven de doodstraf verdedigd? g. Hoe moeten wij dan oordeelen over de gerrfeenschap van goederen in de Kerk van Jeruzalem? 10. Sluit „gemeenschap van goederen" persoonlijk bezit geheel buiten? 11. Sluit „persoonlijk bezit" gemeenschap van goederen geheel uit? 12. Wat weet ge uit de geschiedenis van het optreden der Wederdoopers tegen dc Overheid? 13. En wat van het optreden der Overheid tegen de Wederdoopers ? Lectuur. G. Elzenga. Calvijn's Institutie, blz. 305. Dr. A. Kuyper. Ons Program. „ „ „ Pro Rege, dl. I blz. 120. ,, ,, ,, De Gemeene Gratie (zie Register in dl. III bij Artikel 36). A.-R. Staatkunde, dl. I blz. 435. Acta Gen. Synode Geref. Kerken 1905, blz. 81 v.v. 273—315. H. de Wilde. De A.-R. Partij en haar program van beginselen, 3e druk, blz. 371—376. „A.-R. Staatkunde" (maandschrift) April-Juni '25. „Nederland en Oranje" (maandschrift) Oct.-Nov.-Dec. '25. "7 Art. XXXVII. Van het laatste oordeel. Ten laatste gelooven wij, volgens het Woord Gods, dat, als de tijd, van den Heere verordend (die allen creaturen onbekend is), gekomen en 't getal der uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Heere Jezus Christus uit den hemel zal komen, lichamelijk en zienlijk, gelijk Hg opgevaren is, met groote heerlijkheid en majesteit, om Zich te verklaren een Rechter te zijn over levenden en dooden; deze oude wereld in vuur en vlam stellende, om dezelve te zuiveren. En alsdan zullen persoonlijk voor dezen grooten Rechter verschijnen alle menschen, zoowel mannen als vrouwen en kinderen, die van den aanbeginne der wereld af tot het einde toe geweest zullen zijn, gedagvaard zijnde door de stem der Archangels en door het geklank der Goddelijke bazuin. Want al degenen, die gestorven zullen wezen, zullen uit de aarde verrijzen, de zielen te zamen gevoegd en vereenigd zijnde met haar eigen lichaam, in hetwelk zij zullen geleefd hebben. En aangaande degenen, die alsdan nog leven zullen, die zullen niet sterven gelijk de anderen, maar zullen in een oogenblik veranderd en uit verderfelijk onverderfelijk worden. Alsdan zullen de boeken (dat is de consciëntiën) geopend en de dooden geoordeeld worden, naar hetgeen zij in de wereld gedaan zullen hebben, 't zij goed of kwaad. Ja, de menschen zullen rekenschap geven Van alle ijdele woorden, die zij gesproken zullen hebben, die de wereld niet dan voor kinderspel en voor tijdverdrijf acht; en dan zullen de verborgenheden en geveinsdheden der menschen openbaarlijk voor allen ontdekt worden. En daarom is de gedachtenis van dit Oordeel met recht schrikkelijk en vervaarlijk voor de boozen en goddeloozen, en zeer wenschelijk en troostelijk voor de vromen en uitverkorenen, dewijl alsdan hun volle verlossing volbracht zal worden, en zij aldaar zullen ontvangen de vruchten des arbeids en der moeite, die zij zullen gedragen hebben; hunne onnoozelheid *) zal van allen bekend worden en zij zullen de schrikkelijke wrake zien, die God tegen de goddeloozen doen zal, die ze getiranniseerd, verdrukt en gekweld zullen hebben in deze wereld; dewelke overwonnen zullen worden door het getuigenis hunner eigen consciëntiën, en zullen onsterfelijk worden, doch in zulker voege, dat het zal zijn om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is, en daarentegen de geloovigen en uitverkorenen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eere. De Zone Gods zal hunnen naam belgden voor God Zgnen Vader en Zijne uitverkorene engelen; alle tranen zullen van hunne oogen gewischt worden; hunne zake, die nu tegenwoordiglijk door vele Rechteren en Overheden als kettersch en goddeloos verdoemd wordt, zal bekend worden de zake des Zoons Gods te zijn. En tot een genadige vergelding zal hen de Heere zulk een heerlijkheid doen bezitten, als het hart eens menschen nimmermeer zou kunnen bedenken. Daarom verwachten wij dien grooten dag met een groot verlangen om ten volle te genieten de beloften Gods, in Jezus Christus onzen Heere. Schets. 1. Het geloof werkzaam met verleden, heden en toekomst. 2. Het laatste oordeel door de H. S. geleerd. 3. De zielen vóór den Opstandingsdag. 4. De teekenen vóór den Opstandingsdag. 5. Het oordeel op den Opstandingsdag. Toelichting. Dit artikel handelt over wat men gewoonlijk noemt „de leer der laatste dingen", de eschatologie. Heel gelukkig gekozen is deze ) Onnoozelheid beteekent hier: onschuld. n8 naam niet. Het einde der dingen is het einde niet. Wij beschouwen immers alle stukken der waarheid op Gereformeerde wijze, d.i. uit het oogpunt der glorie Gods. En deze is zonder eind en zonder grens. Of er dan geen einde is? Zeker. Een einde van den tijd, die immers ook een begin heeft gehad. Men kan op zekere hoogte zeggen, dat de bloem het einde, de grens is van het zaad. Maar dat beteekent niet, dat er dan niets meer is, want straks volgt op de bloem de vrucht. Als ik zeg, dat de bloem het einde is van het zaad, kan ik daarmede niet anders bedoelen dan dat het bepaalde proces van zaad tot bloem is afgeloopen. Nu staat het niet goed met ons geloof, als het slechts werkzaam is met wat was en met wat is en niet met wat wezen zal. Onze Geloof'sbelijdenis verwaarloost de toekomst niet. Lees het breede en schoone 37ste geloofsartikel nog maar eens over. Maar onze geloofspraktijk? Waaraan is het toe te schrijven, dat zooveel redenen van den Heiland en van de Apostelen, die op de toekomst betrekking hebben, onbesproken blijven? Wat is de reden van het feit, dat het boek der Openbaring door velen — wat de practijk betreft — uit de Heilige Schrift is gelicht? Laten wij dit veld niet braak liggen en is het mee daaraan niet toe te schrijven, dat ketters van allerlei slag en herkomst er op grasduinen, zeer tot schade van de Kerk des Heeren? Beginnen we dan met enkele Schriftplaatsen te noemen, die voor het verstaan van Art. 37 onmisbaar zijn: 2 Cor. 5 : 10; Hand. 1 : 11; Judas: 14 en 15; Openb. 1:7; Matth. 25 : 31; Mare. 13 : 32; Luk. 12 : 35—37; Luk. 21 : 34; Jac. 5:7; Psalm 9 : 8 en 9; Ps. 96 : 13; 1 Kron. 16 : 33; Pred. 3 : 17; Jes. 2 : 10—21; Dan. 7 : 9, 10; Psalm 98 : 9; Matth. n : 21—24; Matth. 16 : 27; Matth. 24 : 36; Luk. 10 : 12—14; Joh. 5 : 25—29; Hand. 17 : 31; Rom. 14 : 10; Hebr. 6 : 1 en 2; Hebr. 9 : 27; 2 Petr. 3 : 9 en 10; 1 Sam. 2 : 10; Rom. 2 : 12—16: 1 Thess. 4 : 14—18; 1 Cor. 15; Joh. 12 : 48; Pred. 12 : 14; Mal. 3:5; Filipp. 4:3; Openb. van Johannes enz. Duidelijk blijkt uit Art. 37, dat het in de dagen van vervolging is opgesteld. En uit de aangehaalde Schriftuurplaatsen, èn uit de woorden van het artikel zal den aandachtigen onderzoeker klaar en helder worden, dat Christus' wederkomst om te oordeelen niet slechts het middelpunt en de kern is van het stuk des geloofs, dat we in dit Artikel voor ons hebben liggen, maar tevens, dat die wederkomst de troost en de sterkte is van de Kerke Gods, die op aarde strijdt en lijdt. Het middelpunt! Maar dan behoort tot dit stuk nog meer. Dan 119 is die wederkomst het punt, waarom veel is gegroepeerd. Maar kracht en leiding, bestier en regeering gaat van dat centrum uit. Dit stuk leert een machtige waarheid. Wat is de toekomst van onzen Heere Jezus Christus anders, dan dat de lijnen van natuur en genade, die vaak naast elkander liepen, ja veelszins een tegenstelling vormden, in één harmonische eenheid saamvallen: de glorie Gods overeenkomstig Zijn besluit. t Art. 37 (volzin a en 3) geeft aanleiding om te handelen over den toestand dergenen die vóór 's Heeren wederkomst ontslapen zijn en den tijd, die er verloopt tusschen hun sterven en den jongsten dag (zie daaromtrent de vragen 2—8 aan den voet van dezen leidraad). Diezelfde volzinnen roepen u vervolgens om te spreken over het laatste oordeel, waarbij van zelf aan de orde komen de teekenen, die aan 's Heeren wederkomst voorafgaan; de uitwendige teekenen; de prediking aan de geheele wereld; de laatste wereldweeën en de antichrist. (Zie de vragen 9—12). Ongetwijfeld zal bij deze besprekingen het vraagstuk van het Chiliasme opduiken. Er is niets tegen, dat ge er u ernstig mede bezig houdt, mits men niet meene met een Franschen slag of door het aanhalen van een enkelen bijbeltekst die kwestie te kunnen oplossen. *) Ten slotte zal bij de bespreking van het laatste oordeel zelf gelet moeten worden op de volgende Schriftuurlijke gegevens: a. Het heeft onmiddellijk na de opstanding der dooden plaats. b. Het zal kort duren. c. Christus treedt als rechter op (maar als één met den Vader en den H. G). d. De engelen nemen aan het oordeel geen deel. e. De alles beslissende vraag is: onze verhouding tot den Christus, Johannes 6 : 29, Joh. 3:36. Daarvan hangt de staat van zaligheid of verdoemenis af. f. Toch komt behalve het geloof ook het werk in het oordeel (Rom. 2 :6, Matth. 25 : 35—40, Gal. 6 : 5, Rom. 14 : 23, 2 Cor. 5 = 10). Aan die werken hangt niet de staat, maar de stand. Ge kunt zeker uit Gods Woord aantoonen, dat er in den hemel, bij gelijkheid van staat, verschil in stand wezen zal en dat hetzelfde het geval is in de hel. • Zegene de Heere de overdenking van dit stuk, ook door te verwekken of te versterken een hartelijk, vurig verlangen naar de toekomst van onzen God en Zaligmaker Jezus Christus. *) Aan te bevelen is, dat men kennis neme van wat Ds. Hoekstra daarover geschreven heeft in zijn boek: Bijdrage tot de kennis en beoordeeling van het Chiliasme. 120 En de Geest en de Bruid zeggen: kom. En die bet boort zegge: kom. En die dorst heeft die kome; en die wil, neme het water des levens om niet. Zie, uw heil komt; uw Koning komt! Het Nieuwe Jeruzalem komt! Daar zullen ook jongelingen zijn! Vragen, t'. Hoevelerlei „komen van Christus" kent gij? 2. Hoe stond het in de dagen van het Oude Testament met de kennis van het hiernamaals? (Zie o.a. Ex. 3 : 6, Matth. 22 : 32, Hand. 2 : 25—30, Ps. 16 : 9—11, Hebr. 11 : 13, Jes. 14 : 4, Ps. 139 : 8, Ps. 88 : 11, Ps. 49 : 15—16, Ps. 73 : 23 en 24, Jes. 53 : 10, Ps. 17 : 15, Hos. 13 : 14, Ezech. 37, Job ig : 25—27). 3. Beteekent het woord „hel" altijd hetzelfde in de Schrift? 4. Wat is op grond van Gods Woord te oordeelen over het vagevuur der Roomschen en de „vagevuurtjes" der Spiritisten? 5. Is er verschil tusschen den tusschenstaat (d.i. tusschen ons sterven en Christus' wederkomst) vóór en na de hemelvaart van den Heiland? (Zie o.a. Luk. 23 143). 6. Welke beschouwing ligt ten grondslag aan „een dienst voor de dooden" gelijk sommigen dien houden? 7. Wat heeft de belijdenis van de „voltooiing der heiligmaking bij het intreden van den lichamelijken dood" ons in dit stuk te zeggen? 8. Wat weet ge verder van de zielen der verlorenen en der geloovigen tijdens den tusschenstaat? (Zie o.a. 2 Petr. 2 : 4. Jud. : 6, 1 Thess. 5 : 23 enz.} Een zieleslaap? (Luk. 15). Werkzaamheid? (Joh. 9:4). Plaatselijk? (Openb. 6 : 9, Fil. 1 : 23, Hebr. 12). 9. Waarom worden allen getijdtijdig geoordeeld? M.a.w.: waarom gaat het laatste en beslissende oordeel eens voor immer niet over ieder, zoodra hij sterft? (Denk aan het organisch karakter des menschheid). 10. Wat zal de antichrist zijn of is hij er reeds? Of is er reeds iets van hem? Welke dwalingen omtrent den antichrist hebben er bestaan en bestaan er nog? Waarom kon noch de paus, noch het socialisme de antichrist wezen? 11. Wat is de leer der voorwaardelijke onsterfelijkheid? Waarom verwerpen wij haar? Welk schrikkelijk gevaar ligt er in? 12. Wat weet gij van het opstandingslichaam? L e c t u u r. W. H. Gispen Sr. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis. H. Hoekstra. Het Chiliasme. Dr. H. Kuyper. E Voto Dordraceno. „ „ „ Pro Rege (zie register in dl. III bij Wederkomst des Heeren). „ „ De Gemeene Gratie, dl. II blz. 616—623. Dr. V. Hepp. De Antichrist. G. Elzenga. Calvijn's Institutie, blz. 206. W. Heyns. Geref. Geloofsleer, blz. 323—340. Dr. H. Bavinck. Magnalia Deï, blz. 639 v.v. „ „ ,, Handleiding, blz. 219—243. INHOUD. Blz. Inleiding 3 Art. i. Dat er een eenig God is 6 Art. 2. Door wat middel God van ons gekend wordt 9 Art. 3. Van het geschreven Woord Gods 12 Art. 4. Kanonieke boeken der H. S 15 Art. 5. Waarvan de H. S. haar aanzien en autoriteit heeft . . . 18 Art. 6. Van het onderscheid tusschen de Kanonieke en Apocriefe boeken 21 Art. 7. Volkomenheid der H. S. om alleen te zijn een regel des geloofs 23 Art. 8. Dat God eenig is in wezen en nochtans in drie personen onderscheiden 26 Art. 9. Bewijs des voorgaanden artikels van de Drieheid der personen in éénen God 30 Art. ïo. Dat Jezus Christus waarachtig en eeuwig God is 34 Art. 11. Dat de H. Geest waarachtig en eeuwig God is 37' Art. 12. Van de schepping aller dingen en met name der Engelen . . 40 Art. 13. Van de voorzienigheid Gods en de regeering aller dingen . . . 45 * Art. 14. Van de schepping en den val des menschen en zijn onvermogen tot het ware goed 47 Art. 15. Van de erfzonde 50 Art. 16. Van de eeuwige verkiezing Gods 52 Art. 17. Van de wederoprichting des gevallen menschen 55 Art. 18. Van de mensch wording van Jezus Christus 57 Art. 19. Van de vereeniging en het onderscheid der twee naturen van Christus in één persoon 59 Art. 20. God heeft Zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid bewezen in Christus 61 Art. 21. Van de voldoening van Christus, onzen eenigen Hoogenpriester, voor ons 64 Art. 22. Van onze rechtvaardigmaking door het geloof in Jezus Christus 67 Art. 23. Dat onze rechtvaardigmaking bestaat in de vergeving der zonden en toerekening der gehoorzaamheid van Christus 69 Art. 24. Van de heiligmaking des menschen en de goede werken . . . 71 Art. 25. Van het afdoen der ceremoniëele wet 77 Art. 26. Van de eenige voorbidding Christi 79 Art. 27. Van de Algemeene Christelijke Kerk 82 Art. 28. Dat een ieder schuldig is, zich bij de ware Kerk te voegen . . 84 Art. 29. Dat onze rechtvaardigmaking bestaat in de vergeving der zonden. Van het onderscheid en de merkteekenen der ware en der valsche Kerk 88 Art. 30. Van de regeering der Kerk door kerkelijke ambten . . 91 Art. 31. Van de Dienaren, Ouderlingen en Diakenen 94 Art. 32. Van de orde en discipline of tucht der Kerk 97 Art. 33. Van de sacramenten Art. 34. Van den Heiligen Doop . . 103 Art. 35. Van het Heilig Avondmaal onzes Heeren Jezus Christus . . .107 Art. 36. Van het ambt der Overheid 111 Art. 37. Van het laatste oordeel 117