Prof. Dr. PH. KOHNSTAMM SEXUEELE OPVOEDING SEXUEELE OPVOEDING DOOR Prof. Dr. Ph. KOHNSTAMM ZEIST G. J. A. RUYS' U.-M. — 1926 INHOUD. Bladz. Inleiding 3 I. De zuigeling en de „eerste puberteit" ... 7 II. Het kind 17 III. De rijpende jeugd 29 IV. De ouder en opvoeder 53 INLEIDING. Te schrijven over opvoedingsvragen, zonder aanleiding te geven tot misverstand en teleurstelling, is altijd moeilijk. Maar er is wellicht geen gebied, waarop het zoo moeilijk is als dat, hetwelk in deze brochure zal worden behandeld. Ten deele ligt dat aan de verwachtingen van de lezers. Er zijn in onzen tijd weer — want het verschijnsel is waarlijk niet nieuw; men vindt dezelfde gedachfen even beslist uitgesproken in de 2e helft der 18e eeuw — velen, die meenen dat sexueele opvoeding en sexueele voorlichting vrijwel gelijk aan elkaar zijn. Door het aanbrengen van de noodige kennis zal het vraagstuk opgelost worden. „Wat onze jongens (en meisjes) moeten weten'", daarom gaat het hen. Met dien verstande weliswaar, dat zij niet alleen willen weten, wat aan onze kinderen moet worden verteld, maar ook hoe en wanneer en door wien? Men ziet, het zijn alles heldere en eenvoudige vragen. En men verwacht daarop een helder en eenvoudig antwoord, liefst met wat voorbeelden er bij, opdat men het juist zóó navertellen kan. Als iedereen dan zijn valsche schaamte overwint en van die voorbeelden gebruik maakt, en voorts het goede voorbeeld geeft zich niet te schamen over iets zoo natuurlijks en gewoons als het naakte en wat er mee verband houdt, dan zal met één slag het probleem der sexueele opvoeding verdwijnen. „In onze kringen zal dan ook onmiddellijk het onvruchtbare, eerder prikkelende philosopheeren over het dan opgeloste sexueele probleem ophouden," zoo lees ik in een geschrift uit de Duifsche jeugd-beweging ter aanbeveling van het gezamenlijk naakt baden van jongens en meisjes. Wie met zoo hoog gespannen verwachtingen deze brochure opneemt, zal zeker teleurgesteld worden. Even teleurgesteld als de criticus, die na een rede van mij over dit onderwerp te hebben gehoord, klaagde over het „betrekkelijk vage van den betoogtrant van dezen spreker" *). Ik kan hem voor die teleurstelling alleen behoeden, door hem van te voren te waarschuwen. Want ik geloof niet in opvoedkundige recepten, zoomin op eenig ander gebied als hier. En daarom zal ik óók die lezers teleurstellen — zoo zij er zijn —, die van mij verwachten „een betoog tegen de opzettelijke sexueele voorlichting op welken leeftijd en door wien ook" 2). Want ik ben integendeel overtuigd, dat ieder kind als onderdeel van zijn sexueele opvoeding — zij het ook bijna steeds als een betrekkelijk ondergeschikt en op den achtergrond blijvend onderdeel — recht heeft óók op voorlichting. Maar het komt er juist op aan te bepalen wanneer en hoe. En daarover laten zich geen algemeene voorschriften geven. Daarmede ben ik aangekomen bij de tweede omstandigheid, die, veel meer nog dan de verwachtingen en vooroordeelen der lezers, misverstand en teleurstelling onvermijdelijk maakt bij het schrijven over dit onderwerp : de onoverzienbare gecompliceerdheid n.1. van de te behandelen stof. Wil men haar behandelen in betrekkelijk weinige bladzijden, dan kan het niet uitblijven, dat men een door onvolledigheid onduidelijk beeld *) Levenskracht. Maandblad voor Reiner Leven, Maart 1923 p. 38. 2) Mr. A. de Graaf: Over Sexueele Voorlichting. G. J. A. Ruys, 1922 p. 1. 4 5 geeft van de zaak en van eigen meening daarover. Ik gaf zoo juist een heel sterk voorbeeld daarvan. Want ik ben ervan overtuigd, dat Mr. de Graaf eigenlijk zelf niet gehouden wil worden aan de woorden, die ik zooeven van hem citeerde. Ik durf dat te zeggen, omdat ik zijn'denkbeelden vrij goed meen te kennen en mij er na aan verwant gevoel. Hij schreef die woorden slechts neer om krachtig te waarschuwen tegen onderschatting van het groote gevaar aan alle voorlichting, gelijk trouwens aan alle opvoeding, verbonden. Ik maak er mij geen illusies over, dat wat hem, den fijnen stylist, is geschied, mij niet zou overkomen. En ik weet tegen de gevolgen daarvan niet beter te Waken, dan door van meet af aan op het hachelijke, ja onmogelijke der onderneming te wijzen, in enkele yellen druks een zoo geweldig onderwerp te behandelen. Sexueele Opvoeding, reeds de naam is misleidend. Want hij wekt den schijn alsof het sexueele leven een terrein ware naast andere, waarop men leiding zou kunnen geven zonder deze te betreden. Maar niets is minder waar. Al geldt overal op paedagogisch terrein, dat de persoonlijkheid een onverbrekelijke eenheid vormt, waaraan men wel kanten kan onderscheiden, maar die zich niet laat scheiden in deelen. die afzonderlijke bewerking zouden toelaten, men kan toch wel over vorming van verstandelijke of lichamelijke vaardigheid spreken zonder dadelijk genoodzaakt te worden de diepste levensen beginselvragen aan te raken. Maar het sexueele is zulk een centraal levensterrein, met het diepste wezen der persoonlijkheid zoo onverbrekelijk dooreengesfrengeld, dat elke discussie ervan onvermijdelijk op het gebied van het zedelijk-godsdienstig leven niet slechts voert, maar er zich van meet af op bevindt. Sexueele opvoeding is slechts één van de problemen, en één van de kernproblemen der zedelijk-godsdienstige vorming. En wie haar daarvan los zou maken, doet veel meer 6 kwaad dan goed. Toch spreekt het vanzelf, dat ik in het kader dezer brochure-reeks geen volledig handboek der opvoedkunde kan geven. En zoo stel ik mezelf en den lezer onvermijdelijk aan misvattingen bloot. En dat wel in 't bijzonder in onzen tijd. Want de psychologische opvattingen over de ontwikkeling van het sexueele leven hebben in de laatste kwarteeuw een omwenteling ondergaan wier beteekenis en omvang zich nog slechts ten deele laat overzien. Veel van wat er wordt beweerd en geschreven is ongetwijfeld het gevolg van een eenzijdigen blik, ja van schromelijke overdrijving. Veel staat ook nog onvoldoende vast, en wacht op nadere bevestiging. Toch meen ik dat men zeggen mag, dat zeer gewichtige en verrassende nieuwe uitkomsten zijn verkregen, die echter juist daarom hef gevaar van verkeerden uitleg weer verhoogen. En ook daartegen weet ik geen ander voorbehoedmiddel, dan den lezer en mijzelf tot de grootste voorzichtigheid aan te sporen en hem bij voorbaat den waan te ontnemen, dat hij door de lectuur van de navolgende bladzijden eens voor goed zou weten hoe het met het sexueele opvoedingsprobleem nu staat. Als ik hem tot gids mag zijn bij zijn eerste schreden, hem iets verder mag brengen om hen te verstaan en te leiden voor wier vorming hij verantwoordelijk is, zal ik meenen mijn taak ruimschoots te hebben volbracht. Ik zal dat in dier voege doen, dat ik den groeienden mensch volg in de drie deelen der jeugd, dien de paedagogiek thans gewoonlijk onderscheidt: den leeftijd van den zuigeling en de eerste puberteit, den eigenlijken kinderleeftijd, en den tijd der rijpende jeugd. Wil men daaraan ter bepalinng der gedachten leeftijdsgrenzen verbinden, dan kan men — natuurlijk zeer schematisch — zoo ongeveer denken aan het eerste, tweede en derde zevental jaren, In een korte slotbeschouwing zal ik eindelijk hande- 7 len over de taak van den volwassene ten opzichte der sexueele opvoeding. Hoe dit is op te vatten, mogen die bladzijden zelf verduidelijken. I. DE ZUIGELING EN DE „EERSTE PUBERTEIT". Reeds de allereerste schrede, die wij moeten doen, kan bij oppervlakkig lezen aanleiding geven tot misverstand. Hef sexueele leven van den zuigeling. Is het niet een dwaasheid of een monstruositeit daarover te spreken? En ik moet dadelijk met een „vaagheid" antwoorden: Ja, en Neen. Ja, en volmondig ja, wanneer men onder sexualiteit dat verstaat wat den volwassen man trekt tot, bindt aan de vrouw, die hij liefheeft en haar aan hem. Niemand twijfelt eraan, dat gevoelens van zulken aard op zijn vroegst ontwaken in de derde en laatste jeugdperiode, die men als de puberteit —, thans oook wel als de tweede puberteit — aanduidt. Rousseau zeide daarvan: de mensch wordt in twee keeren geboren. Bij de eerste geboorte voor de menschheid, bij de tweede voor de sekse, waartoe hij behoort. Daarmede hing samen de alles beheerschende beteekenis voor de karaktervorming, die Rousseau aan die derde periode, die der rijpende jeugd, toekende. En ongetwijfeld had hij gelijk, toen hij de aandacht vestigde, op die merkwaardige periode, bij wie wij in Hoofdstuk III voor ons bestek zeer uitvoerig zullen stilstaan. Tot voor korten tijd heeft men ook algemeen zijn voorstelling gevolgd, dat in den aanvang dier periode iets volkomen nieuws en onvoorbereids in het zieleleven door' breekt. Dat die meening thans, in den vorm zooals Rousseau 8 haar verdedigde, door de meeste kinderpsychologen niet meer wordt gedeeld, is in de eerste plaats het gevolg van den arbeid die zich vastknoopt aan den naam van den Weenenschen medicus en psycholoog Freud. Daarbij dient men echter zoo scherp mogelijk te onderscheiden de kern van de nieuwe en belangrijke inzichten, waartoe Freud en zijn volgelingen ons hebben gebracht en de onvoorzichtige, ja dwaze wijze waarop die inzichten door de leerlingen van den meester, ja gedeeltelijk ook wel door dezen zelf, zijn ingekleed. Gereinigd van deze phantastische en vaak zeer onverkwikkelijke manier van voorstellen kan men, naar ik meen, de hoofdgedachte van de nieuwere beschouwingswijze aldus uitdrukken. De sexualiteit van den volwassene, de zinnelijke aantrekking tusschen man en vrouw, vindt haar bevrediging in bepaalde vormen van onderlinge aanraking, waarbij aan de eigenlijke geslachtsorganen weliswaar de beheerschende plaats toekomt, maar daarnaast toch ook andere deelen van de huid (de mond, de hand, de borst) een groote rol spelen. Die gevoeligheid van de huid nu voor lust-wekkende aandoeningen, haar beteekenis als een orgaan door hetwelk wij ons zinnestreeling kunnen verschaffen, begint geenszins eerst in den leeftijd der rijpende jeugd tot het bewustzijn door te dringen. Integendeel reeds de allereerste lust-gewaarwordingen van den zuigeling zijn aan bepaalde huid-prikkelingen en hun bevrediging verbonden. En de plaats, die deze lust-gewaarwordingen innemen, de wijze waarop en de mate waarin zij bevredigd worden, zijn van groote beteekenis, omdat uit en met deze huid-gewaarwordingen zich later het sexueele leven in engeren zin zal ontwikkelen. Het overwoekeren van dit huid-gewaarwordings-leven, het onmatig zoeken van lust en bevrediging daarin, het tuchteloos toegeven daaraan op jeugdigen leeftijd dreigt daar- 9 om ook het latere sexueele leven, dat zich er uit zal ontwikkelen in verkeerde banen te leiden. De sexueele opvoeding dient daarom reeds bij de geboorte te beginnen. Ten opzichte van de eerste levensjaren beperkt deze zich natuurlijk tot de zuiver lichamelijke verzorging. Maar de nieuwere inzichten omtrent den wortel, waaruit later het sexueele leven zal opgroeien, laten nu ook in dit opzicht menige oude waarheid in een nieuw licht verschijnen, en geven beteekenis aan allerlei wat vroeger beneden de aandachte van den opvoeder scheen te kunnen blijven. De bestemming, het „beroep" van den zuigeling is te zuigen. En het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat die bezigheid hem bevredigt. Verschil van meening is er over de vraag of de zuigeling zuigt, om melk te krijgen, d.w.z. omdat hij hongerig is en dorstig is, of dat hij melk binnen krijgt omdat hij voldoet aan zijfc aangeboren neiging tot zuigen. Vermoedelijk is het instinct tot zuigen aangeboren, maar wordt de prikkel er toe versterkt door de aangename gewaarwording van de voeding, die er mede gepaard gaat. Reeds deze eerste vraag is geen zuiver theoretische; het antwoord kan van beteekenis zijn voor onze behandeling van den zuigeling. Immers als hij zuigt, „om te zuigen", niet „omdat hij honger voelt", zullen wij hem niet zoolang aan de borst laten als het hemzelf schikt, maar slechts totdat hij zijn rechtmatige portie heeft gekregen. In elk geval staat het vast, dat al spoedig de mond en het zuigen een groote rol in zijn leven speelt. En wel van tweeërlei aard, die wij wel moeten onderscheiden. Als de zuigeling allerlei dingen naar den mond brengt, is dat ten eerste omdat de mond en tong zijn best ontwikkelde tastorganen, misschien zijn eenig ontwikkelde zintuig vormen. Hij doet dat dan, natuur- IO lijk onbewust, om zijn zintuigen te oefenen, en om de dingen buiten hem te leeren kennen. Maar iets anders is het als hij zijn vingers, of andere deelen van zijn lichaam, of een speen in zijn mond brengt om er op te zuigen. Dat laatste geschiedf om de rust en bevrediging, die het zuigen opzichzelf schenkt. En daarin ligt, als het binnen zekere grenzen geschiedt, bijv. bij het inslapen, natuurlijk ook niets, dat wij zouden "moeten tegengaan. Maar wij moeten die lust aan huidprikkels en het genoegen van hun bevrediging onzerzijds toch ook niet aanwakkeren. Dus — voor alles door groote reinheid en geschikte kleeding het ontstaan van jeuk-prikkels en het wrijven en krabben vermijden. In 't bijzonder hebben wij in dat opzicht natuurlijk de organen te verzorgen, die later in dit opzicht een zoo groote rol zullen spelen: de geslachtsorganen. Bij verreweg de meeste kleine kinderen bezitten deze nog geen bijzondere gevoeligheid; die ontwaakt gemeenlijk eerst veel later. Toch zijn er goede en betrouwbare waarnemingen, dat reeds kinderen van weinige maanden, ja weken, het prettig vinden die deelen aan te raken en te wrijven. Dit behoeft geenszins een reden te zijn tot ongerustheid, zeker behoeft het niet op abnormaliteit te wijzen. Natuurlijk mag men het evenmin met den naam van onanie bestempelen, zooals sommige aanhangers van Freud doen. Wel is er alle reden om aandacht te geven aan zulke neigingen en ze tegen te gaan, opdat ze zich niet vastzetten als een voor later gevaarlijke gewoonte. En in geen geval mogen wij zelf door het onnoodig aanraken de aandacht op deze organen vestigen. Kleine kinderen door wrijven dier deelen in slaap te sussen, is niet minder gevaarlijk (wellicht meer) dan het zelfs in onzen tijd nog niet geheel uitgeroeide gebruik van een of ander verdoovend middel. II Ook in ander opzicht dienen wij te waken tegen verwenning door overmatige huidprikkels, en het genoegen dat zij verschaffen, in 't bijzonder als zij ondersteund worden door de lichaamswarmte van de moeder. Het kind behoort als regel in zijn eigen bedje (wieg) te zijn en slechts bij uitzondering voor korten tijd zich bij moeder te koesteren. Een tweede phase in het leven van het kleine kind begint met het zindelijk worden. Ook in dit opzicht hebben de onderzoekingen van Freud en zijn leerlingen — hoe overdreven en eenzijdig soms weergegeven — onze opvattingen aanmerkelijk gewijzigd. Het schijnt wel niet meer betwijfelbaar, dat allerlei slechte gewoonten en gebrek aan discipline ook op dit gebied samen hangen met huid- en slijmvliesprikkels en hun bevrediging bij de loozing van urine en ontlasting. En het is van groote beteekenis, dat de moeder, of wie haar mocht vervangen, vroegtijdig met rust maar met beslistheid tegen tuchteloosheid waakt en vaste goede gewoonten en discipline aankweekt. Daarbij dient men alles te vermijden wat deze natuurlijke functies als bijzónder belangrijk, maar ook, wat ze als minderwaardig zou kenmerken of er de aandacht van het kind bijzónder op zou concentreeren, of de neiging, die bijna elk kind vertoont er grappen over te maken tegemoet zou komen. Gelukt het niet in den loop van het derde levensjaar discipline en regelmaat te bereiken, dan is er reden om naar een dieper liggende oorzaak te zoeken en daartoe de hulp van een deskundige in te roepen. Zoo naderen wij de tweede helft van de eerste jeugdperiode, den bij uitstek belangrijken leeftijd van zoo omstreeks 3—7 jaar. Men noemt dien tijd thans vaak de „eerste puberteit", omdat zij evenals de eigenlijke puberteit gekenmerkt is door een sterk op den voor- 12 grond treden van de hartstochten en gemoedsaandoeningen, terwijl de daartusschen gelegen kinderleeftijd veel rustiger en nuchterder verloopt. Die periode van 3—7 jaar is de periode van het eigenlijk ontwaken tot mensch. Met de taal ontwikkelt zich het ik-bewustzgn. Het besef van goed en kwaad ontwaakt en daarmede het geweten en de wil. En de groote opvoedkundige taak is het nu, in deze periode het kind te leeren meester te worden over zichzelf, zijn neigingen en aandriften te disciplineeren, zich vaste gewoonten eigen Ce maken, die eenerzijds zijn zelfvertrouwen steunen, anderzijds beveiligingen zullen blijken te zijn als, veel later, de neigingen en hartstochten zullen ontwaken met voorloopig gansch onverwachte kracht. Dit geldt op elk gebied der opvoeding, maar zeer in 't bijzonder op het terrein dat ons speciaal bezighoudt. Ik sprak boven reeds van het spontaan optreden van de zucht om lustgewaarwordingen te verkrijgen door betasten en wrijven der geslachtsorganen. Bij den zuigeling behoeft dit niet als abnormaal te gelden of zorg te baren. Maar in de periode die wij thans bespreken, moet zulk een gewoonte, hetzij zij zich voor 't eerst ontwikkelt of reeds eerder bestond, met den meesten nadruk worden bestreden. Natuurlijk niet door boos te worden of aanstonds te straffen, als we zooiets bemerken. Vooreerst weet het kind nog niet, dat dit niet mag en ten tweede moet het juist nog leeren zichzelf te beheerschen. Zijn wil is nog niet ontwikkeld, het is juist de taak van den opvoeder, dien zich ontwikkelenden wil te steunen. Daarom is het ook zeker verkeerd, het kind angst aan te jagen. Angst is altijd een slechte raadgever. En hij verlamt in stede van sterker te maken. Bovendien vernietigen wij door angst aan te jagen juist den grondslag, die het geheele gebouw der opvoeding zal moeten dragen, den band van vertrouwen tusschen het kind en ons. Integendeel T3 zullen wij overal waar wij angst bij het kind bemerken, naar de oorzaak moeten speuren en die trachten weg te nemen. Ik kom daarop in het volgende hoofdstuk terug. Evenmin zullen wij op zulk een gewoonte reageeren door haar als vies en verachtelijk voor te stellen. Wij zouden zoo gevaar loopen de geslachtsdeelen en daardoor later het geheele geslachtelijke leven in de oogen van het kind te degradeeren, te ontheiligen, en dat is juist waf wij met alle kracht moeten vermijden. Wij moefen rustig, maar met beslistheid, aan het kind zeggen, dat dit bij uitstek teere en fijngevoelige deelen zijn, die we daarom volkomen met rust moeten laten. Als wij zelf door overdreven gewichtigheid of bezorgdheid er geen aanleiding toe geven, zal de kleufer er ook niet verder over nadenken of verklaring vragen. Valt het hem moeilijk zich de goede gewoonte van ons voorschrift eigen te maken, dan moeten wij hem daarbij helpen en ondersteunen. Vooreerst door onnoodige prikkeling te vermijden (overmatig en prikkelend voedsel, alcohol!, slecht zittende kleeding, te warme en te zachfe ligging). De meest kritieke tijd is natuurlijk het wakker in bed liggen, 's Ochtends kunnen wij dat gemakkelijk vermijden door het kind te laten opstaan, 's Avonds is het moeilijker omdat juist het inslapen bevordert wordt door een rustig, mollig, week huidgevoel. We moeten vroeg hef kind wennen behoorlijk in bed te liggen, zijn handen boven de dekens of op een volkomen ongevaarlijke plaats te hebben. Ongetwijfeld is het beter, dat wij bij het heel jonge kind toelaten dat het inslaapt, op zijn duim, hand of pols zuigende, dan dat de aanraking bij de geslachtsdeelen wordt gezochf. Toch moeten wij ons realiseeren dat dit voor het kind aanvankelijk niet essentieel verschillend is. En uit te intensieve lustgewaarwording bij het zuigen of wrijven op andere plaatsen zullen later moei- 14 lijk te beheerschen verkeerde en gevaarlijke neigingen fot het eigen lichaam voortvloeien. Tucht van den aanvang af ook hier is dus gewenscht. Het beste bereiken wij die zoo wij een beroep op het verantwoordelijkheidsgevoel doen van het kind op een voor hem bevattelijke wijze. Een moeder, wier kleuter moeilijkheid met het inslapen had, vertelde mij dat ze die meester was geworden door hem zijn lievelingsbeertje mee in bed te geven, dien hij in de hand mocht houden, maar heel stil en rustig zonder zich te bewegen of te praten. „Anders stoor je beertje en wordt hij ziek." Het middel hielp probaat en schijnt mij van fijn begrip voor en inzicht in het kind te getuigen *). Het vermijden van den indruk, dat de geslachtsdeelen „vies" zijn, moeten wij ook bevorderen door de taal, waarin en de wijze waarop wij daarover spreken en over de lichamelijke functies er mede verbonden. Tegenover den kleuter is elke bijzondere geheimzinnigheid evenzeer te vermijden als het toegeven aan de bij vele kinderen aanwezige neiging er al te veel aandacht aan te schenken of op te vestigen. Laat gerust uw kleuter van vijf of zes het jongste broertje of zusje naakt zien als ge het wascht. Mocht het waar zijn, wat Alfred Adler beweert, dat vele kleine kinderen onzeker zijn tof welke sekse zij behooren, dan is er op die wijze tevens ongezochte aanleiding tot de eerste sexueele „voorlichting"; die omtrent het eigen geslacht van het kind. Ik kan uit eigen ervaring de mededeeling van Adler niet confroleeren, maar hij is een scherp waarnemer en ik heb geen reden hem tegen te spreken2). Komt zulk een *) Om misverstand te voorkomen wijs ik er op, dat hier geen sprake is van „het kind iets op de mouw spelden", het kind weet heel goed, dat het „een spelletje" is. 2) Misschien hangt de afkeer van kleine jongens tegen meisjesachtige kleeding en haardracht er mee samen. T5 onzekerheid voor, dan kan ze zeker gevaarlijk werken en is het zaak haar geen voedsel te geven maar ze op zoo ongezochte en natuurlijke wijze als mogelijk weg te nemen. Naast het zinnelijke gewaarwordingsleven en aanvankelijk geheel daarvan gescheiden, ontwikkelt zich nu echter reeds bij den kleuter de tweede wortel van het latere sexueele leven: de geestelijke attractie tot andere menschen. Allereerst natuurlijk tot de moeder of de verzorgster, die haar vervangt. Dan echter ook tot anderen. En dit is een zaak van groot gewicht in zijn ontwikkeling. Wij dienen het nauwkeurig gade te slaan en te leiden. Drewes beschrijft in zijn artikel: De verhouding tusschen de Seksen, zulke gevallen aldus: „Kinderen tusschen 4 en 6 jaar worden verliefd op menschen van omstreeks 20 en ouder. De kleintjes zijn heel vaak erg opdringerig met hun liefde, ze houden vol, ze zijn jaloersch, ze praten over trouwen. Ze zijn soms in hun gedragingen veel grooter dan hun leeftijd. Ze betoonen vaak hevige smart als het voorwerp van hun keuze huwt. Onwillekeurig zijn oudere menschen geneigd, deze verliefdheid — omdat ze voor het voorwerp der liefde vrijwel ongevaarlijk is ■— eenigszins te begunstigen. Men praat met hef kind mee, en vindt het aardig, wanneer het zich geheel en al met zijn of haar aangebedene bezighoudt. Dat inderdaad deze belachelijke en niet zelden gevaarlijke neiging met verstand moet worden afgeleid ter wille van het kind dringt niet altijd tot de ouders door1)". Ik heb tegen deze uitnemende schets slechts twee bedenkingen. Vooreerst, dat als het voorwerp der liefde t. a. p. altijd iemand van het tegenovergestelde geslacht *) Christelijk Jeugdwerk. Deze reeks. p. 21. i6 genoemd wordt. Het zal wel de regel zijn, maar het andere kan toch ook voorkomen. Voor den kleuter en het kind, ja zelfs voor den puber staan deze dingen nog allerminst in een onverbrekelijk verband. Mijn tweede bezwaar richt zich tegen het woord „belachelijk" in den laatsten zin. Zeker, het kan voor ons kluchtig blijken, maar voor het kind is het vaak ernst, al de ernst waarover hij beschikt. En daarom is uitlachen altijd een heel gevaarlijk wapen — wel het laatste wat wij moeten doen. Het zou het zelfvertrouwen en het vertrouwen tot ons kunnen ondermijnen, en zoo onafzienbare schade aan de opvoeding berokkenen. Komt zoo iets voor, dan moeten wij er met liefdevol begrijpen, maar met vollen ernst tegenover gaan staan. Het is de eerste maal, dat wij de gelegenheid hebben ons kind een indruk te geven van al de grootheid en heiligheid van het huwelijk. We moeten het kind zeggen en door stem en houding doen begrijpen, dat huwelijk en trouwen dingen zijn, die het nog niet kent, die het later wachten, maar waarover het nu ook nog niet praten moet. En met allen werkelijken eerbied, die elk echt gevoel verdient, moeten wij eischen, dat het zich daarvan doordringt en zich zoowel in zijn woorden als zijn liefkoozingen leert beheerschen. Het spreekt vanzelf, dat we niet alleen in zulke buitengewone gevallen, maar doorgaans tegen al te groote uitbundigheid in dit laatste opzicht moeten waken, des te meer naarmate het kind groofer gevoeligheid voor kittelen, aaien, kussen vertoont. Laat geen groote vertrouwelijkheid in de aanraking met vreemden, hetzij ouderen of van gelijken leeftijd toe. Laat het kind vroeg beseffen, dat lichamelijke aanraking iets heel bijzonders is, heel nauw met het wezen van onze persoonlijkheid verbonden, waarmee wij spaarzaam moeten omgaan. Natuurlijk niet, omdat het iets minderwaardigs 16 17 zou zijn, maar omdat het te hoog is om er gemeenzaam mee te zijn. Natuurlijk mag dit niet in onze verhouding tof het kind omslaan in het tegendeel. We mogen het kind niet in de kou laten staan. Het heeft behoefte aan hartelijkheid en teerheid, ook aan de lichamelijke uitdrukking ervan. En als wij het honger laten lijden aan koestering, scheppen wij het gevaar, dat het lichamelijk zichzelf bevrediging verschaft en zich ook geestelijk in zichzelf terugtrekt. Dat juiste midden dienen de ouders ook in 't oog te houden bij hun onderlingen omgang. De kinderen mogen niet alleen, maar moeten iets bevroeden van de teederheid, die ook lichamelijk hun ouders verbindt. Maar al wat naar het hartstochtelijke zweemt is voor hun oog ongeschikt. Het ware volstrekt overbodig dit te zeggen, als niet zoo velen nog in den waan leefden, dat een kleuter, zeg van een jaar of drie, zoo iets niet oplet. Kinderoogen zien in alle opzichten — ook hier — veel scherper dan gemeenlijk wordt aangenomen. En de psycho-analyse heeft ons met schrikbarende duidelijkheid getoond, hoe ernstig hier vaak wordt gezondigd aan het kind. II. HET KIND. Van wat gewoonlijk onder „sexueele voorlichting" wordt verstaan is bij het voorgaande nog zoo goed als geen sprake geweest. Maar tegen den overgang van de kleuferperiode naar den kinderleeftijd pleegt een probleem op te komen, dat daartoe ontegenzeggelijk behoort. De vraag komt op: Waar komen de kinderen toch vandaan? Natuurlijk laat zich daarvoor geen vaste grens trekSexueele opvoeding. 2 i8 ken. De aard van het kind, het milieu en toevallige omstandigheden, bijv. de geboorte van een broertje of zusje, of de observatie van dieren, speelt een groote rol. Forel haalt uit een boek1) van Mad. Schmid-Jager (De 1'education sociale de nos filles) het geval van een klein meisje aan, dat op een goeden dag haar moeder verraste met de mededeeling: „Moeder, ik ben zoo blij, grootma krijgt zeker een kindje." De moeder schrok. „Wel zeker, zij heeft net zulk een buik als onze kat, als ze gauw jongen zal krijgen." De schrijfster zegt in te staan voor de historiciteit van het geval. En ik heb volstrekt geen reden er aan te twijfelen. Zelf weet ik van een geval, waar een nog niet zevenjarig meisje haar moeder door herhaalde vragen letterlijk noodzaakte haar te verklaren, waarom haar figuur zoo bezig was te veranderen. Dat in zulk een geval het kind niet afgescheept moet worden met onwaarheden, die het toch doorziet en die alle vertrouwelijkheid dooden, acht ik vanzelfsprekend. Elk kind heeft er recht op door zijn moeder de simpele vraag beantwoord te krijgen waar de kinderen vandaan komen. En dat is ook volstrekt niet moeilijk, als men er maar niet te gewichtig en te sentimenteel over doet, en niet meer beantwoordt, dan het kind wil weten. Doorvragen naar allerlei, dat voor den volwassen kultuurmensch met de geboorte en conceptie onverbrekelijk verbonden is, zal het normale kind niet. Het zal de mededeeling ook heelemaal niet zoo bijster belangrijk vinden, op zijn hoogst wat oplettender en zorgzamer voor moeder zijn, als ze weet dat die een nieuw zusje of broertje met zich draagt. Is deze aanleiding er nief, dan is zij wel steeds bij een verwant of bevriend gezin te vinden, als men den tijd daartoe gekomen acht. Natuurlijk kan men zich daarin vergissen. Een moeder J) Die sexuelle Frage, p. 562. 18 19 vertelde mij, dat ze haar (heel intelligenten) jongen van acht jaar had willen inlichten: „Dat is het beste grapje dat je sedert lang bedacht hebt", was zijn antwoord, dat inderdaad alle verdere mededeeling afsneed. Een paar jaar later, toen hij uit zichzelf op de vraag terugkwam, kon hij zich zelfs niet meer herinneren, dat hij dit ooit had gehoord. Kwaad was er dus ook door die te vroege voorlichting niet geschied. Toch zal men natuurlijk niet elke vraag onder alle omstandigheden als ernstige kindervraag moeten opvatten. Ik woonde zelf eens het volgende scene-tje bij. Een meiske van een jaar of vijf vroeg in het bijzijn van broertje, die een jaar of drie was, hoe de kinderen toch kwamen. Moeder, die merkte, dat de vraag maar heel terloops werd gedaan, niet als een probleem werd gevoeld, gaf ten antwoord: Wel, dat moet je eigenlijk aan broer vragen, die herinnert het zich hef best, want hij is het laatst gekomen. Toen zus dus haar vraag herhaalde, nu tot broer gericht, was zijn beslist en onmiddellijk antwoord: Met een auto! waarmee de zaak voorloopig was afgedaan. Het ontwijkende antwoord was hier m.i. alleszins gerechtvaardigd, zooals bleek omdat het meisje er op inging. Ware dit niet hef geval ^geweest, dan zou een ernstiger beantwoording ongetwijfeld noodig zijn geworden. Niet slechts om de praatjes van en met kameraadjes of minder betrouwbare volwassenen tegen te gaan, wier bedenkelijken invloed Mr. de Graaf in zijn in den aanhef geciteerde brochure mij toch schijnt te onderschatten. Maar veel meer nog om de breuk van vertrouwen tusschen ouders en kind, die zoo ontstaat. De zooeven geciteerde schrijfster vertelt uit haar eigen ervaring, dat een schoolvriendin haar met 10 jaar had verteld, dat het zusje, hetwelk zij juisf gekregen had, niet door den ooievaar was gebracht, maar door haar moeder geboren. Zij voegt er aan toe: „Dit natuurlijke feit baarde mij opzichzelf in 't geheel geen verwonde- 20 ring, maar wel kreeg mijn vertrouwen in mijn ouders op dien dag een gevoeligen schok." Zoo erg behoeft het nu ook niet altijd te zijn, gelijk menige ervaring bevestigt. Toch schijnt mij hier alles vóór en niets tegen een korte zakelijke mededeeling van de moeder te pleiten, zoodra zich een aanleiding voordoet, als boven genoemd. Dat er mede verbonden wordt een waarschuwing, niet met anderen over deze dingen te spreken, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Maar daarmede is dan ook weer een geheele reeks van jaren de sexueele „voorlichting" afgedaan, om eerst tegen de intrede in de puberteit opnieuw voor een oogenblik onze aandacht te vragen. De sexueele opvoeding daarentegen gaat door, al is de kinderleeftijd, met zijn minder emotioneele leven in dit opzicht in zekeren zin een periode van rust tusschen twee bewogener tijden. Vooreerst dient de opvoeding ten opzichte van verkeerde lichamelijke gewoonten te worden voltooid, zoo dit niet reeds eerder is gelukt. Eigenaardigheden als duimzuigen, nagelbijten, neus peuteren, kauwen, die in den kleuter nog kunnen worden getolereerd, moeten met behulp van den meer intensieven wil van het kind worden uitgeroeid. Dat er gevaar dreigt, wanneer men hier niet zoo noodig met ernst en kracht, ja met verontwaardiging (wat iets heel anders is dan boosheid) ingrijpt, moge het volgende tafereel verduidelijken, dat ik ontleen aan het uitnemende boek van Haberlin: Die Kinderfehler. „Onlangs zag ik een klein meisje in de electrische tram. Het was zeker wel zeven jaar oud en bezig op haar duim te zuigen, zoo opvallend, met zulk een geweldige passie zich daaraan overgevende en heelemaal daarin verdiept, dat allen, die verder in de tram aanwezig waren hetzij lachende, hetzij met klaarblijkelijke 21 afkeuring keken naar het kind en de moeder, die dit volstrekt niet iets ongewoons scheen te vinden. Het kind was volkomen en geheel in deze bezigheid verdiept; het nam volstrekt niet de minste notitie van de omgeving, staarde met de oogen en had een onnatuurlijk rood gezicht. Men behoefde werkelijk geen psycholoog te zijn om te zien, dat hier iets niet heelemaal in orde was." Dezelfde schrijver maakt de opmerking, dat hij in de jaren, toen hij voor de klasse stond, zoo dikwijls gemerkt had, dat kinderen, die bezig waren te zuigen of te kauwen volstrekt niet meer konden opletten; dat zij zich heelemaal met hun aandacht daarop concentreerden en niet in staat waren hun gedachten op iets anders te vestigen. Dat we hier in allen ernst te doen kunnen hebben met een neiging, die tot gevaarlijke afmetingen kan aangroeien en die nauw verband houdt met direct sexueele gevoelens moge het volgende staaltje van zelfbeschrijving dat Galant meedeelt, nog verduidelijken. Ik deel het in 'f origineel mee, omdat ik geen kans zie het te vertalen, zonder het geweld aan te doen: „Vielleicht nicht viele Kinder haben solange wie ich gelutscht, und weil ich selbst, wie ich schon in die Schule gegangen bin den Lutscher nicht entbehren konnte, weiss ich jetzt noch so gut, wie herrlich so ein Lufscherl ist. Man hat mir zuletzt den Lutscher weggenommen, ich habe noch gleichwohl im versteckten gelutscht. Manchmal hatte ich noch einen kleinen Stumpf von einem Lutscher in der Tasche gehabt. Wenn aber meine Eltern und Geschwister dahinter gekommen sind, haben sie ihn weit, weit weggeschmissen, damit ich ihn nicht mehr finde. Oh, wie manches Mal habe ich bitter geweinf und meine Mutter um einen Lutscher angefleht, denn die Mutter hat am meisten Erbarmen mit mir gehabt. Als ich anfing in die Schule 22 zu gehen, habe ich noch sehr oft gelutscht, aber so, dass es niemand gesehen hat. Man hatte mich ja nur ausgelacht. Sie wissen ja nicht, wie gut ein Lutscherl sei. Ich habe immers gemeint, es ga.be nichts so Aehnliches wie einen Lutscher. Und doch gibt es etwas, das ihm gleicht, das ist ein Kuss von demjenigen, den man so recht und herzig liebt. Nicht alle Küsse gleichen einem Lutscherl: nein, nein, lange nicht alle! Man kann nicht schreiben, wie wohlig es einem durch den ganzen Körper beim Lutschen geht; man ist einfach weg von dieser Welt, man ist ganz zufrieden und wunschlos glücklich. Es ist ein wunderbares Gefühl; man verlangt nichts als Ruhe, Ruhe, die gar nicht unterbrochen werden soll. Es ist einfach unsagbar schön: Man spürt keinen Schmerz, kein Weh und Ach, man ist entrückt in eine andere Welt. Wer die verschiedenen Küsse unterscheiden kann, der kann sich auch das Gefühl, das man beim Lutschen hat, ausmalen. Wem aber alle Küsse gleich sind, dann nützt alles Schreiben nichts"1). Dat wij hier te doen hebben met gewaarwordingen, zeer nauw verbonden, ja onmerkbaar overgaande in echt sexueele, zal wel niemand den schrijver, die dit meedeelt, betwisten. Daarentegen zal menigeen bezwaar hebben te gelooven, dat dit meisje nog als geestelijk en lichamelijk volmaakt gezond moet worden beschouwd; het antwoord op die vraag zal wel afhangen van de opvattingen omtrent geestelijke normaliteit, die men huldigt. Zeker is het wel, dat de moeder als zij de beteekenis van deze dingen had vermoed, wat minder gul met haar *) Geciteerd naar Dr. J. Friedjung. Die kindliche Sexualitat und ihre Bedeutung für Erziehung und arztliche Praxis. Berlin Springer 1923, p. 13. 23 „Erbarmen" zou zijn geweest, en ernstiger er toe zou nebben meegewerkt, dat haar meisje meester bleef over haar gewaarwordingsleven. Want dat dit kind, ook als zijn leven niet strandt, groot gevaar heeft geloopen, bewijst die ontstellend duidelijke ontboezeming over de verschillende soorten van kussen toch maar al te duidelijk. Moet dus onze opvoeding met alle autoriteit, waarover wij beschikken, het kind ondersteunen in zijn streven naar zelftucht en zelfbeheersching, wij moeten onzerzijds zorgen niet gewaarwordingen wakker té roepen, die ernstig gevaar met zich mee kunnen brengen. Het is een door tallooze bekentenissen op later leeftijd (Rousseau is een heel bekend geval) bewezen feit, dat het eerste optreden van perverse sexueele lustgevoelens vaak samen kan gaan met het ontvangen van lichamelijke straf. Reeds om die reden acht ik lichamelijke straf, in 't bijzonder een tuchtiging in de nabijheid van de geslachtsdeelen, een paedagogische fout. Acht men een tik onvermijdelijk — ik voor mij ben overtuigd, dat hij boven den kleuterleeftijd althans bij intellectueel normalen onnoodig is — dan zal een tik op de hand wel het minst schadelijk zijn. Althans wat de direct sexueele gevolgen betreft. Het feit, dat een lichamelijke tuchtiging grof ingrijpt in ons lichaamsgevoel, afbreuk doet aan de geslotenheid daarvan en het respect ondermijnt, dat wij voor de onaangeraaktheid van ons lichaam door anderen hebben, blijft bestaan ook zonder zulke gevolgen. En elke diepgaande sexueele opvoeding moet juist op dien eerbied voor ons eigen lichaam en zijn ongereptheid bouwen. Wij moeten het kind er vroegtijdig aan gaan wennen, dat het elk aanraken van of aangeraakt worden door een vreemde — buiten een volstrekt conventioneelen hand-druk — vermijdt. 24 Daarmede glijden wij uit het „lichamelijke" deel der sexueele opvoeding in het „geestelijke" over, want een werkelijke scheiding tusschen beiden bestaat niet, omdat lichaam en geest slechts abstracties zijn van de ééne stoffelijk-geestelijke persoonlijkheid. Niet alleen de aanraking met de hand, maar ook die met het oog van een vreemde kan reeds een inbreuk op onze ongereptheid beteekenen. Alleen in een wereld zonder zonde ware dat niet hef geval. Naar het Paradijsverhaal waren „Adam en Eva naakt en zij schaamden zich niet"1). Daarom moet, als de jaren des onderscheids, van de kennis van goed en kwaad aanbreken, ook het kind ontzien en geleid worden in zijn zich van zelf ontwikkelend schaamtegevoel. Het is volstrekt oppervlakkige psychologie te meenen, dat alleen conventie en traditie deze gevoelens in 't leven roepen. Juist wie hoogen eerbied heeft en eischt voor zijn lichaam, loopt er niet mee te koop, zooals wij immers met onze diepste gevoelens ook geen vertoon maken op de markt des levens. Vanzelf ontwikkelt zich bij den jongen en hef meisje in den kinderleeftijd de schroom zijn lichaam aan de blikken van anderen prijs te geven; laat ons dat ontzien en aanmoedigen, wetende dat het een van de krachtigste steunselen zal worden van den wil van den volwassene om richting te geven aan, en heerschappij te blijven voeren over de ontwakende passies. Is dus het schaamtebesef een functie die in den kinderleeftijd ontwikkeld wordt om eerst aanmerkelijk ) Het is merkwaardig, dat de moderne hervormers van onze moraal (bijv. in de boven p. 4 aangehaalde brochure over Naaktbaden) dit woord beschouwen als samenhangende met de geringschatting voor het lichamelijke, die de Bijbelsche wereldbeschouwing zou kenmerken. Wie zich een oogenblik bezint, moet inzien, dat veeleer het tegengestelde het geval is. 25 later tot haar recht te komen, ook in een ander opzicht worden in deze periode de fundamenten gelegd, waarop eerst veel later ook voor de sexueele opvoeding zal moeten worden voortgebouwd. Het inzicht in dezen samenhang, dat eerst van zeer recenten datum is, danken wij voor alles aan Alfred Adler. Hij heeft ons laten zien, dat een zeer groot deel van alle sexueele abnormaliteiten — wellicht alle — en in 't bijzonder de homosexualiteit, het gevolg zijn van een gebrek aan zelfvertrouwen. En al moge reeds de kleuferperiode in dit opzicht niet zonder beteekenis zijn, de eigenlijke leeftijd, waarin dat zelfvertrouwen zich normaliter moet ontwikkelen is de tweede jeugdperiode, die wij nu bespreken. Natuurlijk hebben wij met deze opmerking het meest centrale terrein der opvoeding betreden; het geheele vraagstuk van de wilsvorming ligt voor ons. Maar ik heb dan ook al in de inleiding ervoor gewaarschuwd, dat het onmogelijk is over sexueele opvoeding als een geïsoleerd stuk kinderleven te spreken. Evenwel een probleem op onzen weg kruisen en signaleeren, is nog iets anders dan het behandelen. Recht te doen wedervaren aan het groote vraagstuk der ontmoedigings- en minderwaardigheidsgevoelens, gelijk Adler ze ons heeft leeren kennen, zou alleen in een geschrift mogelijk zijn, dat verre den omvang dezer brochurenreeks zou te boven gaan. Hier wil ik er slechts op wijzen, dat er twee kenmerken zijn, waaraan bijna steeds herkend kan worden of alles zijn normaal verloop neemt. Het eerste is de ervaring op school. Zoolang alles daar geregeld loopt, zoowel met de kameraadjes als met het werk — het is een opmerking, die Adler zelf in een van zijn voordrachten te Amsterdam maakte — is er geen reden aan te nemen, dat er ernstige onfmoedigingsverschijnselen optreden. Zijn er ernstige moeilijkheden, dan is ook — afgezien van duidelijke 26 verstandelijke minderwaardigheid — bijna altijd een te kort aan moed en zelfvertrouwen aanwezig. Ik heb den indruk, al durf ik bij gebrek aan voldoend uitgebreid materiaal slechts met reserve spreken, dat Adler hierin gelijk heeft. Onder den indruk van het schoolsche «en aan hef leven vreemde van allerlei in ons onderwijs, zijn wij allicht geneigd er minder op te letten, althans op dezen leeftijd, hoe het op school gaat. En allerlei menschelijke eigenschappen versterken de ouders in die houding. Zeker zal ik de laatste zijn om schoolknapheid een afdoenden waarborg te vinden tegen groote teleurstelling op later leeftijd. Toch geloof ik, dat onze school*) niet zóó is ingericht of het geestelijk normale kind, dat geen half- en onderbewuste remmingen ondergaat, is wel in staat het onderwijs naar behooren te volgen. Duidelijke afwijkingen van het gemiddelde dienen dus de vraag naar de oorzaak met klem te doen stellen. Het tweede nog belangrijker punt in mijn oog is of het geweten van het kind — ik zie natuurlijk af van acute storingen bij een of ander lichter of ernstiger vergrijp — in 't algemeen in rust is. En den barometer daarvoor vinden wij in het al of niet aanwezig zijn van angsttoestanden. Wordt een kind bijzonder door angst gekweld, durft het niet alleen of in 't donker te slapen, roept het 's nachts vaak onze hulp in omdat het niet kan slapen of door booze droomen wordt gekweld, wordt het schreeuwend van angst wakker of gaat het slaapwandelen, dan is dat een zeker teeken, dat er het een of ander op den bodem der ziel niet in orde is. Heel vaak, schoon niet altijd, zal het op de een of andere wijze samenhangen met het sexueele leven, zooals wij het boven hebben leeren kennen. Maar of dit het geval is of niet, in elk geval is angst een gemoedstoestand, *) Het gaat hier natuurlijk alleen over de L. S. 27 dien wij niet zonder meer mogen laten voortwoekeren. Zij verlamt, vreet in en schaadt altijd. Kunnen wij haar niet meester worden, dan is het zoeken van deskundige hulp zoo sterk mogelijk aan te raden. De eenige wijze, waarop wij te hulp kunnen komen, is natuurlijk door zelf het vertrouwen van het kind te bezitten. „Vertrouwen behoort tot de grootmachten van het menschenleven", zoo schreef de Sopper in zijn studie over Vertrouwen1). In de opvoeding is zij zeker de macht bij uitnemendheid. En de kinderleeftijd is daarvoor de kritieke periode. Voor den kleuter is het vanzelfsprekend, dat hij zijn omgeving vertrouwen schenkt; de gedachte iets te verbergen komt nog niet bij hem op, tenzij wij door grove paedagogische fouten hem daartoe nopen. Anders in de periode, die wij thans bespreken. Het kind behoort niet meer uitluitend tot het gezin; het heeft reeds deel aan een andere gemeenschap. Ongetwijfeld zal straks, in de puberteit, de band met het gezin, met de ouders bovenal, op heel wat zwaarder proef worden gesteld. Maar als in den kinderleeftijd niet een open en vertrouwelijke verhouding is ontstaan, zal men straks te vergeefs zich inspannen om weer te veroveren wat onherroepelijk verloren ging. Aan teederheid heeft het kind op dezen leeftijd veel minder behoefte, dan in de voorgaande en in de volgende periode. In 't bijzonder de jongen is er in de tweede helft dezer periode afkeerig van. In geen geval dringe men ze hem op. Maar aan den anderen kant dient men toch niet over 't hoofd te zien, dat ook het schijnbaar meest rustige en zelfverzekerde kind alleen groeien kan bij een zekere weelde van zonnewarmte. Men onthoude het die niet, zij waakzaam op de oogenblikken, waarop het kind vraagt om wat koestering. Krijgt het liefdeleven — het geestelijke, maar ook de x) Onze Eeuw. Oct. 1920, p. I. 28 lichamelijke uitdrukking ervan — in 't geheel geen voedsel, dan dreigt het te verkwijnen, of zich terug te trekken en te fixeeren op het eigen Ik. En zelfs een krachtig ontwaken in de puberteit vermag niet altijd weer te genezen, wat aldus werd bedorven; in elk geval blijft de verhouding tot de natuurlijke opvoeders dan gestoord. Zoo nadert de puberteit met haar stormen. Als haar voorboden gaan haar vooraf de kenteekenen van de lichamelijke rijpwording, de menstruatie bij het meisje, de pollutie bij den jongen. En hier hebben de ouders ■— ditmaal beiden — weer een kort oogenblik een voorlichtingstaak, gelijk de moeder die had bij den aanvang der periode die wij sfaan te verlaten. Elke jongen en elk meisje heeft er recht op, door het intreden van deze verschijnselen niet te worden verrast en verontrust, wat ongetwijfeld heel vaak geschiedt, zoo de kinderen aan zichzelf of elkaar worden overgelaten. Een kort gesprekje van weinige minuten is voldoende om in dit opzicht veel opwinding, ja leed te voorkomen en deze verschijnselen te signaleeren als wat ze zijn: volkomen natuurlijke en normale gebeurtenissen. Natuurlijk kan men, zoo noodig, daarbij een enkel woord zeggen over het begeleidend verschijnsel van het groeien der beharing. Forel beweert, dat ook dit niet zelden tot ongerustheid aanleiding geeft. Ik kan dit niet controleeren, zou ook geneigd zijn dit reeds als een symptoom van niet heel stabiel evenwicht op te vatten. Vooral bij den jongen, die de puberteitsjaren intreedt, kan men het korte gesprek over de naderende polluties tevens gebruiken om te waarschuwen tegen onbehoorlijke gesprekken en de gevaren van omgang met onbetrouwbare kameraden. Het is allerminst noodig of gewenscht daarbij in bijzonderheden te treden, dat zou slechts onnoodig de aandacht vestigen op dingen, die zoo spoedig 29 mogelijk weer uit het centrum der belangstelling moeten verdwijnen. Als wij onze kinderen maar toonen, dat zij ons volle vertrouwen bezitten, en dat zij steeds met elke vraag die hen bezig houdf of verontrust, bij ons kunnen komen, hebben wij het eenige gedaan, wat wij opzettelijk in dit opzicht behooren te doen en ook kunnen doen. Tenzij dan... hen te volgen in ons Gebed in de bewogen jaren, die voor hen aanbreken en hen aan Gods leiding ook hier, gelijk in alle opvoedingswerk, toe te vertrouwen. III. DE RIJPENDE JEUGD. Zoo ligt er dan reeds een heel stuk ontwikkeling en opvoeding, ook op sexueel gebied, achter het kind, dat de jaren der rijpwording intreedt En zijn in die voorafgaande jaren de fundamenten van wilsvorming, van zelftucht en zelfbeheersching niet gelegd, dan wane men toch niet tegen den storm van laaiende en onbeheerschte passies met wat kennis en voorlichting de overwinning te behalen. „Der Riese Kapitalismus, der die starksten Ketten althergestammter Religionsüberzeugungen gesprengt hat, wird sich nicht binden lassen durch weimarisch-königsbergische Seidenfaden" — zoo ongeveer zegt aan het einde van zijn werk „Der Bourgeois" Sombart over de pogingen om het sociaal egoïsme te overwinnen met behulp van de philosophie van Kant of de aesthetische levensbeschouwing van Goethe. Nog dwazer schijnt het mij, van wat wetenschappelijke objectieve beschrijving, gesteund door wat utiliteits- en hygiënische overwegingen heil te verwachten tegen den hartstocht, die wellicht de eenige is die het brutale egoïsme in kracht overtreft. 3 Maar aan het ontwaken van dien hartstocht zijn wij vooreerst nog niet toe. Hef merkwaardige verschijnsel doet zich voor in de eerste helft der puberteit, dat de beide geslachten in stede van zich tot elkaar aangetrokken te voelen, eerst van elkaar afkeerig worden. Jongens en meisjes, tot nu elkaar wel niet als gelijken maar toch als kameraden behandelende, worden min of meer afkeerig van elkaar. In 't bijzonder is dat het geval met den jongen. Ik ben, eerlijk gezegd, een beetje huiverig voor den jongen, die niet een zekere periode van „vrouwenverachting" — van zijn moeder incluis — zoo tusschen zijn 13e en 15e jaar heeft doorgemaakt. Het is alsof zijn ziel dan uit te weeke stof blijft gemengd en dan later niet echt hard — en hartstochtelijk — kan worden. De eigen sekse boeit nu voor eenige jaren bijkans bij uitsluiting. De leef tij dsgenooten van de eigen sekse, maar vooral ook de ouderen. Het is de tijd, waarin de Backfisch in dweepende liefde kijkt naar het ideaal van de jonge vrouw, verpersoonlijkt in de eene of andere leidster of oudere vriendin of familielid; de tijd ook, waarin de jongen opgaat in heldenvereering Het is ondoenlijk, dit alles hier uitvoerig te schetsen, het zou een volledige psychologie der puberteit vereischen waarover dikke boeken geschreven zijn. Maar het is noodig om er in ons verband op te wijzen, omdat de propaganda voor de homo-sexualiteit, in ons land van zekere zijde gevoerd, dit volkomen natuurlijke feit stelselmatig poogt uit te buiten voor haar duistere doeleinden. Op het voorbeeld van mannen als Blüher en anderen in de Duitsche jeugdbeweging tracht men de erotische bewogenheid van deze periode, die zich voornamelijk op het eigen geslacht richt, aan te grijpen om deze jonge menschen nu — of, door de herinnering eraan, later — wijs te maken dat ze „anders dan de anderen" zijn, niet bestemd voor het huwelijk, dat als een lagere band wordt geschetst, maar dat ze fijner en 31 edeler besnaard zijn, de dragers van een nieuw ideaal. Deze beweringen zijn — nog afgezien van de bedoelingen die er vaak achter steken — reeds daarom zoo afkeurenswaardig, omdat men hier in 't algemeen wel met een erotischen band, wil men zelfs een echte verliefdheid, te doen heeft, maar niet met het sexueele in engeren zin, de drang naar lichamelijke aanraking en vereeniging. Toch kan dit laatste element zeer wel aanwezig zijn zonder dat het eenige reden voor bezorgdheid of zelfs bevreemding behoeft te geven. Wij hebben in Hoofdstuk I gezien, dat de drang naar aangename huid-gewaarwordingen, na bij den zuigeling door het zuigen opgewekt te zijn, zich vooral op het eigen lichaam fixeert. Daarnaast blijft het kind echter gaarne koestering en teederheid ontvangen, zonder dat daarbij juist een anders-geslachtelijke voorkeur optreedt, al zal zij misschien menigvuldiger zijn dan de gelijkgeslachtelijke. De bisexualiteit — het lichamelijk aangetrokken kunnen worden door beide geslachten — blijft nu ook nog in den puberteitsleeftijd en soms zelfs wat langer bestaan, om eerst bij den vollen doorbraak van het liefdeleven en zijn bevrediging in het huwelijk voor de alzijdig verankerde heterosexueele binding plaats te maken. Trouwens, wij nuchtere Noorderlingen kunnen ons bij een bezoek aan andere landen gemakkelijk overtuigen, dat het gearmd loopen, ja de kus van mannen onderling elders veel minder zeldzaam is dan bij ons. Er zijn ook perioden geweest in de geschiedenis van grooter onstuimigheid in dit opzicht dan de onze. Daarin ligt niets dat verborgen behoeft te worden, maar zeker ook geen „biologische variant." Is in de eerste helft der puberteit de aantrekking tot de(n) geliefde overwegend of geheel geestelijke be- 32 wondering, met het geregeld gaan functioneeren van de geslachtsklieren begint — althans bij den jongen man — ook de begeerte naar lichamelijke aanraking intensief in het bewustzijn door te dringen. Maar tegelijkertijd ontwikkelt zich, bij een normaal verloop en op de basis van een behoorlijke voorafgaande opvoeding, een sterke remmende invloed. Het is het bewustzijn van den geweldigen ernst en de grootsche schoonheid, die reeds de gedachte aan een spel met deze dingen als ontwijding, als heiligschennis doet beschouwen. In haar wezen is die eerbied, die schroom voor het diepste in onszelf en een anderen mensch natuurlijk religieus van aard: „Doe Uw schoenen van Uw voeten want Gij staat op heiligen grond." Maar de jonge man of de jonge vrouw, die van dit gevoel doordrongen is, zal zich van die nauwe verbinding van religieuze en sexueele sfeer niet altijd bewust worden. Waar dit wel geschiedt — en het is natuurlijk geen toeval, dat de puberteitsleeftijd gelijk alle godsdienstpsychologisch onderzoek heeft getoond, bij uitstek de leeftijd der „bekeeringen" is, — is het sexueele leven verankerd aan en gesteund door de sterkste kracht die de menschelijke ziel beweegt en leidt, het bewuste leven met God1). Daarom geloof ik ook niet, wat door sommigen wel wordt geeischt, dat reeds vóór den puberteitsleeftijd in het bewustzijn van het kind godsdienstige 1) Men zal, naar ik hoop, geen tegenspraak vinden tusschen deze uiting en wat ik boven p. 29 zeide over de kracht van sexueelen en egoistischen hartstocht. Immers de hartstochten of passies — de Triebe —■ die reeds in het dierlijke leven optreden, behooren tot een andere laag van het zieleleven, van de persoonlijkheid, dan het godsdienstig-zedelijke leven. Met die korte aanduiding moet ik hier volstaan; het zou een uitvoerige psychologische beschouwing eischen om het volledig duidelijk te maken. 33 en sexueele opvoeding moeten of zelfs kunnen samenvloeien. Voor het kind heeft — afgezien van abnormalen aanleg, die een vervroegden en bijzonder zwaren strijd kan meebrengen — het sexueele gebied nog niet zoodanige beteekenis en gewicht, dat de bewuste verbinding met Gods eischen aan den mensch op dit gebied voor hem duidelijk sprekend kan worden. Natuurlijk kan men bij sommige verhalen uit den Bijbel (David en Bafhseba, Jozef) wel doen beseffen welk een ontzettende zonde echtbreuk is. Maar dit staat voor het kind nog in 't geheel niet in de sexueele sfeer. Het is eenvoudig het niet houden van een belofte, het zich toe-eigenen van wat ons niet toebehoort. Al kan het kind natuurlijk aan den onderlingen band van vader en moeder wel flauw beseffen, dat hier een geheel eenig en onherstelbaar verdriet wordt aangedaan. Maar wat de beteekenis is van een woord als kuischheid gaat aan het normale*) kind ten eenenmale voorbij. Gelukkig dat het zoo is; en laten wij toch niet trachten aan het kind op te dringen — ook niet met de beste bedoelingen — wat nog niet des kinds is. Het is wakker en bewust maken wat nog dient te sluimeren. Maar in de tweede helft der puberfeit wordt dit anders. De jongen en het meisje zijn thans rijp. Zij hebben zelf al iets bespeurd van de macht, die een mensch heentrekt naar de (n)gene waarop men verliefd is. Ik zeg met bewustheid en opzet: verliefd. Onze taal is gelukkig in dit opzicht rijker dan het Engelsen of Fransch, en stelt ons in staaf ook in woorden te onderscheiden, wat in de werkelijke doorleving zoo ) Nog eens, ik spreek hier van het kind van normale ontwikkeling. Ik wil niet tegenspreken, dat er in abnormale gevallen— als bijv. ten gevolge van verleiding of van ongewonen aanleg het sexueele leven van het kind ontijdig is ontwaakt reden kan zijn om anders te handelen. Sexueele opvoeding. 3 34 geheel verschillend is. Wij kunnen verliefd, smoorlijk verliefd zijn op iemand, die(n) wij in 't geheel niet liefhebben, en omgeeerd liefhebben zonder verliefdheid. Het is onmogelijk dit verschil aan een kind duidelijk te maken, en men moet het ook niet beproeven. Maar de jongen of het meisje van 16, 17, 18-jaren begrijpt het, want zij hebben het zelf ondervonden. En nu is wel het allerbelangrijkste stuk der sexueele opvoeding, dat wij onze kinderen er diep, tot in de kern van hun wezen van doordringen, dat verliefdheid en liefde wel twee zijn, maar onafscheidelijk zijn verbonden en bijeen behooren in het huwelijk. En dat de heerlijkheid en de zoete bedwelming van de zinnelijkheid alleen tot haar recht komt, als zij opgenomen wordt in dat gansch eenige verbond van liefde en trouw, dat twee menschen in de gloeihitte van den hartstocht aaneensmeedt tot een nooit meer te verbreken eenheid. „Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij zullen tot één vleesch zijn" (Gen. II). Wat dit geweldige woord inhoudt, dat kunnen onze kinderen in den puberteitsleeftijd gaan bevroeden, en zij hebben er recht op, dat wij hen niet meer geheel onkundig laten van wat het voor ons beteekent. Allereerst, het spreekt van zelf, door onze geheele levenshouding en ons voorbeeld. Zijn er werkelijk nog menschen, die meenen, dat het anders dan schadelijk kan werken zedepreeken te houden en er zelf niet naar te leven ? In elk geval zal ik bij hen niet stilstaan. Maar ik meen, dat onze kinderen niet alleen recht hebben op onuitgesproken daad en voorbeeld. Het is onderschatting van de beteekenis van het woord, te meenen dat het hier geheel kan worden gemist. En hier ben ik aan een punt, waar misverstand heerscht en waar ik zelf vrees daartoe wel eens aanleiding te hebben gegeven. In een rede over Sexueele 35 Opvoeding en Voorlichting, waarvan een stenografisch Verslag in druk is verschenen1), heb ik, bij de bestrijding van het denkbeeld om sexueele voorlichting in onze scholen als leervak in te voeren, het volgende gezegd: „Wanneer men direct en open met jonge menschen over sexueele vragen wil spreken, juist in dien ontzettend ontvankelijken leeftijd van 15, 16, 17 jaar dan moet men dit niet doen in de sfeer van een klasselokaal. Wanneer men wel eens met jonge menschen gesproken heeft, in de vertrouwelijke intimiteit van een studeerkamer, of, nog beter, in de stilte van een avond, buiten op de hei, weet men, dat men hun daardoor iets kan medegeven, dat hen sterkt in hun geheele leven." En ik laat er een voorbeeld op volgen aan mijn eigen ervaring ontleend. Nu vrees ik, dat de woorden „over sexueele vragen", vooral als men niet let op het geheele verband waarin deze passage voorkomt, den indruk hebben gewekt alsof ik een schemeravond op de hei de allergeschiktste gelegenheid zou vinden om te praten over biologische vragen de voortplanting betreffende, zulke vragen, als waaraan men meestal denkt bij „klassikale sexueele voorlichting." Zoo althans heeft blijkbaar Prof. Molengraaff het opgevat, te oordeelen naar een artikel: Sexueele Voorlichting van zijn hand2) en misschien bevat ook de brochure van Mr. de Graaf er een toespeling op8). Daartegenover stel ik er prijs op, hier uitdrukkelijk uit te spreken, dat ik bij de bovenstaande woorden aan „biologische vragen" in de verste verte niet heb gedacht. Wil men aan jongens in de puberteitsjaren iets -1) Sexueele Hygiëne Deel I p. 163. 2) De Hollandsche Huisvrouw, Orgaan der Ned. Unie van Vrouwenbelangen van 13 April 1922, p. 1. 3) 1. c. p. 8. 36 vertellen over het proces der bevruchting en der baring, iets uit de embryologie en de biologie van de „sexueele" sfeer, — ik zie de noodzakelijkheid niet in, doch daarover straks — dan zal het zeker minder schadelijk zijn, het te doen op de wijze als Prof. Molengraaff aangeeft „onder veertig of vijftig oogen en in het volle daglicht," dan „in het schemerdonker en onder vier oogen." Maar waneer ik aan een jongen iets duidelijk wil maken van het verschil tusschen verliefdheid en liefde, wanneer ik hem wil doen beseffen wat hij in zichzelf en in een ander mensch voor goed breekt en verwoest als hij verliefdheid misbruikt tot een spel, als ik hem wil doen gevoelen dat tusschen ons en de geliefde staat Gods vlammend zwaard, en dat wij hebben te wachten totdat Hij dat wegneemt en het huwelijksverbond zegent, wanneer ik hem wil helpen het zich onuitwischbaar eigen te maken, dat elke zelfs de lichtste sexueele aanraking, elke vrijerij, elke kus, volstrekt verboden terrein zijn zoolang twee menschen niet door een heilig en rijp besluit voor hun verder leven zijn verbonden, dan weet ik inderdaad wel zeker, dat ik daarvoor niet bij voorkeur een volle zaal of een klasselokaal, maar de eenzaamheid, liefst de stilte der natuur, niet de sfeer van de school maar die van het gezinsleven, van het kamp of de jeugdorganisatie zal kiezen. Al zal ik natuurlijk ook in een andere omgeving mijn overtuiging niet verbergen of verhelen, als mij de nood wordt opgelegd. En nu zegge men niet, dat een jongen of een meisje zulke dingen van zelf weten en dat het toch niets geeft er over te praten, als ze het niet uit zichzelf weten. Ongetwijfeld, er zijn jonge menschen, bij wie gelukkige aanleg en milieu samenwerken, voor wie dit alles nooit ook maar aan twijfel, laat staan aan strijd onderhevig is. Maar het is volstrekt onjuist, dat allen zoo weinig behoefte aan leiding hebben. Zeer terecht zegt Spranger 37 in zijn mooie boek over den puberteitsleeftijd1), dat de jonge mensch juist in deze periode zichzelf niet begrijpt en behoefte heeft tot helderheid voor zich zelf te komen ook door de hulp van ouderen. Hij is zichzelf vaak een raadsel, met die nieuwe wereld die hij in zichzelf ontdekt, met die uitbundigheid en hartstochtelijkheid, die hij toch wel geniet als iets heel heerlijks en moois, en waarvan hij toch ook reeds vermoedt, juist om haar kracht, dat zij geweldige gevaren in zich draagt. En hij heeft er recht op, dat onze levenservaring en onze zekerheid hem steunt en ten gids is in die nieuwe wereld die om hem open gaat. Natuurlijk behoeft daartoe het vertrouwelijke gesprek, onder vier oogen of in een heel kleinen kring, niet het eenige middel te zijn. Ook de lectuur kan ons daarbij krachtig ondersteunen. Ik denk aan een verhaal als „De Overste" van Sperl2), dat wel geen opgroeiende jongen zal lezen zonder zich gesterkt te voelen in zijn gevoelens van echte ridderlijkheid en eerbied, van afschuw van tuchteloosheid. Ik denk aan boeken als: Francesco Campana of Het geluk hangt als een druiventros8). Daarentegen lijkt mij een stukje als Heilige Nacht4) van Andreas Latzko, reeds te opzettelijk en te sentimenteel. Het komt me voor dat het eerder op anderen indruk zal maken dan op de jongens zelf. Hier, op het gebied van de leiding bij lectuur en literatuur, lijkt mij ook de invloed van het schoolonderwijs 5) te liggen, zoowel ten goede als ten kwade. Een literatuur-onderwijs, dat staat op het standpunt van 1'art l~) E. Spranger, Psychologie des Jugendalters Quelle und Meyer, Leipzig p. 11 seq. en 40. 2) Volksbibliotheek, Nuts. uitgeverij, Amsterdam. 3) Wereldbibliotheek. 4) Afgedrukt in Sexueele Hygiëne, Deel 1, p. 91. 6) Over de school als opvoedend milieu en haar beteekenis, zoo aanstonds. 38 pour 1'art kan, zonder de grens van het grof aanstootelijke te naderen, laat staan te overschrijden, veel kwaad stichten en aan den anderen kant kan de geschikte keuze van lectuur en de bespreking daarvan ook in de klasse gelegenheid bieden tot vorming van begrip en gevoel. Maar hier komt natuurlijk alles aan op de persoonlijkheid van leeraar of leerares. Daarentegen acht ik eiken vorm van opzettelijke „sexueele voorlichting" op school in den grond verkeerd. Wanneer men n.1. werkelijk „sexueele voorlichting" bedoelt. Ik reken daartoe niet de cursussen over Sexueele Hygiëne, zooals Dr. Jeanne Knoop, die op enkele middelbare meisjesscholen in den Haag pleegt te geven. In de bijeenkomst te Utrecht, die ik reeds noemde, werd door Dr. Bellaar Spruyt bepleit1) de wenschelijkheid van zulke cursussen tegenover mijn zienswijze. Ten onrechte, want waf Dr. Knoop behandelt betreft uitsluitend hygiënische vragen, quaesties van zwangerschap- en zuigelingenverzorging. Natuurlijk kan de behandeling van deze materie wel eens aanleiding geven tot een ongezochfe en onopzettelijke behandeling van een vraag of een vraagstuk, dat het sexueele nadert of ertoe behoort. Maar niemand is er verder van verwijderd dan juist Dr. Knoop, mede op grond van haar ervaring in deze cursussen, — gelijk zij zelf herhaaldelijk heeft uiteengezet — om over werkelijk sexueele quaesties klassikale voorlichting te willen geven. Evenmin reken ik fot de „sexueele voorlichting" op school de behandeling van een embryologisch vraagstuk, zooals bijv. Dr. Schierbeek die voorstaat. Aanknoopende aan de verspreiding der diersoorten over de aarde vestigt hij de aandacht van zijn leerlingen op de dieren met en zonder placenta (buideldieren). Zoo komt ») Sex. Hygiëne. Deel I, p. 188. 39 hij er dan toe het een en ander mee te deelen over de ontwikkeling van het ei in de verschillende deelen van het dierenrijk en over het steeds nauwer worden van de verbinding fusschen het moederdier en het jonge dier, naarmate men opklimt in de dierenwereld. Maar ook Dr. Schierbeek verzet zich met kracht ertegen eigenlijke sexueele onderwerpen, gelijk de paring, in de school te behandelen. Tegen zulk een behandeling dus van een biologisch vraagstuk, richt zich mijn bezwaar niet. Evenmin tegen de behandeling van het bevruchtingsproces in de plantenwereld en de lagere dierenwereld. Mits het maar niet „opzettelijk" geschiedt en alle toespeling — in de klasse — op den mensch vermeden wordt, meen ik integendeel, dat voor onze moderne stadskinderen die buiten directe aanraking met de dierenwereld leven, hierin een geschikte voorbereiding kan liggen om hen, als "zij daaraan de behoefte gevoelen, inzicht te geven in het bevruchtingsproces en den oorsprong der zwangerschap ook bij den mensch. Hetzij zij zich bij analogie zelf het juiste antwoord weten te geven, hetzij dat zij zich wenden tot een oudere, dien zij vertrouwen. Immers dan zal door die voorbereiding alles wat zij hier noodig hebben te weten — en dat is heel weinig — met enkele woorden kunnen worden gezegd. Wat zij noodig hebben te weten is weinig, maar het is niet niets. Ten bewijze daarvan deel ik het volgende mede, dat door een zoo voorzichtig en fijnvoelend psycholoog als William Stern wordt gewaarborgd. „Hoe weinig jonge menschen dikwijls van de werkelijke feiten weten, toont hef volgende voorbeeld. Een 17 jarig meisje, dat in de dansles verliefd was geworden, voelde pijn in 't lijf en kwam in grooten angst bij haar oudere zuster met de vraag, of zij misschien zwanger was, want zij had den jongen in quaestie een handdruk gegeven! Hier leidde dus die onwetendheid tot een angsttoestand, 40 die gemakkelijk kon worden uit den weg geruimd. Maar nu denke men het geval, dat zulk een meisje dien angst met zich meedraagt en er niet toe kan besluiten, iemand deelgenoot te maken van haar zorgen. En nu zweept zij zich op in haar phantasie, dat ze onteerd is (bijv. zwanger geworden door een ongeoorloofden kus) en dat zij niet verder kan leven. Ik ken het geval van den zelfmoord van een 12 jarig meisje, die, naar ik meen, op deze wijze moet worden verklaard" x). Tot zoover Stern. En men hale nu niet de schouders hierover op, en bewere dat in onzen tijd de meisjes wel beter zijn ingelicht. Ook ik weet bij ervaring, dat volwassen en intelligente meisjes van onzen tijd zeer verkeerde voorstellingen kunnen hebben over de beteekenis van een kus of een handdruk, en daarover in zorg kunnen zijn. Maar niet alleen ter wildde van henzelf dienen wij zulke verkeerde voorstellingen te corrigeeren. Zij kunnen een gevaar vormen ook voor anderen. De mogelijkheid bestaat dat dezen — leeraren, predikanten, artsen — het slachtoffer worden van een volstrekt onverdiende beschuldiging ten gevolge van nietbegrijpen. En dat des te eerder, naarmate anderen, de rechter vooral, niet kunnen gelooven in „zulke naïveteit bij de huidige jeugd". Stern voert zelf ook in dit opzicht een voorbeeld aan. Klaarblijkelijk hebben ook ervaringen van dezen aard er toe medegewerkt om een zoo voorzichtig paedagoog als Gunning 2) tot een voorstander van sexueele voorlichting onder bepaalde omstandigheden te maken. Ongetwijfeld is het moeilijker en kiescher te spreken x) Erotik und Sexualitat der reifenden Jugend. In: Erziehungsprobleme der Reifezeit, Eeipzig, Quelle und Meyer, 1925, p. 67. *) Men zie zijn mededeeling in Sexueele Hygiëne, Deel I, p> 80. 41 over de rol van den vader in het ontstaan van het kind, dan over het aandeel der moeder. Juist daarom zien velen er tegen op tijdig juiste voorstellingen te geven in de plaats van het „ooievaarsverhaal", omdat zij vreezen dat het kind dóór zal vragen en op dat terrein zal komen. Ten onrechte, naar ik meen. Juist als men de eerste voorlichting zoo eenvoudig mogelijk geeft en niet te veel biologische voorbereiding en analogiën gebruikt, zal het jonge kind volstrekt niet meer begeeren te weten. Eerst veel later komt door het logische dóórdenken, dat zelf immers eerst in de puberteit ontwaakt, de vraag op hoe 4an het eerste begin van het nieuwe wezen is, en waarom alleen getrouwde vrouwen moeder worden. Bij de beantwoording van die vraag acht ik nu — juist om alle ongewenschte uitwijding te voorkomen — aanknooping aan kennis van het planten en dierenleven gewenscht. En waar die niet door den omgang met dieren zelf op heel onopzettelijke en natuurlijke wijze verkregen is, zal van in het onderwijs verkregen kennis gebruik kunnen worden gemaakt. Maar het is duidelijk, dat met dit biologisch onderwijs geheel iets anders is bedoeld, dan waf gewoonlijk onder sexueele voorlichting in de school wordt verstaan. Tegen elke poging om het geslachtsleven van den mensch tot onderwerp van klassikale behandeling op school te maken, gelijk dat in verscheidene landen geschiedt en ook ten onzent wordt aanbevolen1), meen ik met den grootsten nadruk fe moeten waarschuwen. Dat geldt reeds van het normale geslachtsleven, hoe veel te meer van de pathologische verschijnselen, die met het abnormale geslachtsverkeer samenhangen J) Men zie bijv. het advies van Dr. Bles, Sexueele Hygiëne, verslag Jeugdleidersconferentie 17 Juni 1922 p. 26 van den Overdruk. 42 (venerische ziekten bijv.). Hoe meer ik daarover nadenk, hoe vaster mijn overtuiging wordt, dat uit de klassikale behandeling niets goeds kan voortkomen. Daarom voel ik ook niets voor Voorlichtingsavonden tegen den tijd van het verlaten der school, gelijk zij bijv. van de zijde der Rein Leven Beweging worden aanbevolen1). Zeer merkwaardig acht ik in dit opzicht het getuigenis van Dr. Snoeck Henkemans 2), die indertijd zelf twee zulke voordrachten heeft gehouden: „Hoe heb ik het ooit kunnen beginnen" ? a) Natuurlijk geldt hetzelfde in nog sterker mate van de pogingen om het sexueele kwaad met behulp van den film te bestrijden. Middelen van sexueele opvoeding kan ik in dit alles reeds daarom niet zien, omdat ik de vrees voor besmetting niet kan erkennen als een zedelijke drijfveer. Er schijnt mij bitter weinig gewonnen, als een jongen besluit zich om die reden van omgang met prostituées te onthouden. Het kwaad zal zich dan slechts verplaatsen. Hij zal dan bevrediging zoeken op allerlei andere ongeoorloofde wijzen; waarschijnlijker is het, dat de vrees hem alleen zal leiden tot de poging zich te vrijwaren tegen de ongewenschte gevolgen van zijn levenswijze. Ik heb nog nooit iets ervan kunnen ontdekken, dat zij die het beste de gevaren der venerische ziekten kenden — door ze bijv. aan den lijve te hebben ervaren — daardoor ook maar in het minst voor de toekomst waren veranderd. Tegenover deze gewaande voordeden staat echter het zeer duidelijke en tastbare nadeel, dat bij jonge menschen, die deze voordrachten of lessen hooren, deze filmvertooningen zien, de gedachte post vat, dat abnormaal — d.w.z. buiten-echtelijk — geslachtsverkeer als -1) Levenskracht, Maart 1923, p. 38. a) Sexueele Hygiëne. Verslag Jeugdleiders-conferentie p. 29 van den overdruk. 43 min of meer vanzelfsprekend wordt beschouwd in onze maatschappij. Die indruk wordt niet weggenomen ook al waarschuwt de spreker of de uitlegger van den film ertegen. Als hoofdindruk blijft, dat bijna iedereen aan zijn lusten toegeeft en dat het klaarblijkelijk wel bovenmenschelijke kracht vraagt die te bedwingen, wanneer het kwaad zulk een omvang heeft aangenomen, dat het de moete waard is het aldus te bestrijden. En dat is nu juist het allerergste wat men kan doen. Kijken naar de zonde, naar het lage en gemeene, heeft nog nooit een mensch beter gemaakt. En zeker niet het besef, dat die zonde zoo algemeen voorkomt. Dat is juist een reden van verontschuldiging voor ons bezwijken. Ons eigen moreele peil daalt met dat van het milieu, waartoe wij behooren. Men denke maar eens aan den invloed van den distributietijd op het peil der algemeene eerlijkheid. Dat anderen zondigen is voor mij nooit een reden om het na te laten, integendeel. Wat mij helpen en sterken kan is het bewustzijn, dat anderen denzelfden of een zwaarderen strijd strijden en dat zij in dien strijd overwinnaars blijven. Vandaar de zeer groote beteekenis van de jeugd-beweging, van organisaties, die — niet als statüairen eisch zooals sommige Duitsche organisaties, dat is nog veel te gezocht en opzettelijk — maar als vanzelfsprekendheid vooropstellen, dat het sexueele leven niet worde ontwijd. Daarmede is natuurlijk niet gezegd, dat opgroeiende jonge menschen van het bestaan van geslachtsziekten en de ellende, die er uit voortvloeit, door hun opvoeders geheel onkundig moeten worden gelaten. Als zij — vroeger of later, naar het sociaal milieu — het maatschappelijk leven binnentreden, kan dit feit niet voor hen verborgen blijven. En hef kan dan — ik denk bijv. aan de intrede in de studentenmaatschappij door den leerling der middelbare school — een schok mee- 44 brengen, die beter wordt vermeden. Maar zulk een mededeeling moet uiterst kort zijn, m.i. slechts een waarschuwing, dat men ook op dit gebied droevige gevolgen van zonde zal zien. En zij moet zeker niet geschieden door gemeenschappelijke voorlichting in les of vergadering. Die mededeeling kan dan, althans voor den jongen, vergezeld gaan van een geruststellend en bemoedigend woord ten opzichte van het verderfelijke sprookje —■ of is het een uitvlucht? — dat nog altijd niet geheel is uitgeroeid, alsof sommige mannen terwille van hun lichamelijke of geestelijke gezondheid zich aan uitspattingen zouden moeten schuldig maken! Moet dus alle „sexueele voorlichting" strikt individueel zijn en kan zij zich in het normale verloop bepalen tot een heel enkele en heel korte aanduiding, dit laatste geldt niet meer als het sexueele leven van hen, die aan onze zorgen zijn toevertrouwd, zich abnormaal ontwikkelt. Ik denk aan onanie; ik mag helaas in onzen tijd de mogelijkheid van homosexueele verleiding en verwording niet over 't hoofd zien. Het is de plicht van eiken opvoeder in dit opzicht waakzaam te zijn en de helpende hand te bieden als hij onraad speurt. Natuurlijk bereikt men ook hier niets met vrees aanjagen. Integendeel. Van beide vormen van ontucht geldt, dat zij zoo goed als altijd — persoonlijk ben ik geneigd Adler te volgen als hij zegt a 11 ij d — typische ontmoedigings- en minderwaardigheidsverschijnselen zijn. Geen sterke en zelfbewuste jongen, die vermoedt wat het huwelijk hem kan schenken en daarop hoopt en wacht, geeft zich daaraan over. Natuurlijk aan de laatste nog minder dan aan de eerste, omdat zij grover en uitgesprokener is, ook een ander mee omlaag trekt en bezoedelt. Maar helaas, minderwaardigheidsgevoelens zijn niet zeldzaam in onze maatschappij; ons in zoo veel op- 45 zichten onwijze stelsel van opvoeding en onderwijs werkt ze vaak in de hand. In geen geval moeten wij de kwaal van den slappen en ongeoefenden, tuchteloozen wil verergeren door uitwijdingen over de hygiënische gevolgen. Integendeel, wij moeten in dit opzicht meestal kalmeeren en opbeuren. En de onanie niet anders voorstellen dan zij is, zedelijk verwerpelijk en voor de toekomst gevaarlijk, dreigende het geheele zieleleven omlaag te trekken, maar zuiver lichamelijk-hygiënisch gesproken geenszins wat er in allerlei goed bedoelde, maar kwaad-werkende, zoogenaamd afschrikkende boekjes van wordt beweerd. De groote moeilijkheid van den opvoeder is hier echter, nooit een oogenblik twijfel te laten over de verwerpelijkheid van het kwaad, en toch niet door het zonde-gevoel de zedelijke krachten lam te leggen. Wie zich zondig gevoelt, vermag niet te strijden. Alleen vergiffenis kan die verlamming genezen. Maar wordt zij te gemakkelijk verworven, dan kan het besef van het kwaad worden aangetast, en dat is juist wat het sterkst moet worden geschuwd1). Daarom kan ik mij geenszins vereenigen met de stelling van A. E. C. van Saarloos, in zijn veelszins lezenswaardige brochure 2): „dat de onanie-bestrijding niet het karakter moet dragen van het streven naar volledige abstinentie." Maar wel ben ik het eens, dat men dit niet aanstonds moet eischen. Want dit is een eisch die boven de kracht gaat van den verslapten en moedeloozen onanist, en dit onvermijdelijke te-kortschieten dreigt de kwaal nog te verergeren. *) Ik kan mij dan ook geheel aansluiten bij het oordeel van Dr. Vor der Hake (Sex. Hygiëne Juni 1921, p. 84. „Physies gesproken, is onanie zo verschrikkelijk niet. Niet [t plegen ervan is erg, maar wel: als de pleger, wat hij doet, niet erg meer vind t." 2) Sexueele Opvoeding, Kolff en Co., Batavia, 1924. 46 „De beste bestrijdings-methode is" — dat ben ik geheel met den Heer van Saarlos eens — „dat men een termijn stelt. Wanneer b.v. het kind ongeveer eens per week deze handeling uitvoert, kan men met hem afspreken, dat hij zal probeeren de termijn tof twee weken te verlengen, enz. Bezwijkt het kind tusschentijds voor de verleiding, dan niet hard zijn, maar opnieuw beginnen." Opnieuw beginnen, met eindeloos geduld en liefde. Want men moet zich wel realiseeren, dat het oneindig veel gemakkelijker is deze kwaal te voorkomen, dan haar te overwinnen. C'est le premier pas qui coute; dat geldt hier evenals bij alle ontucht; elk verder toegeven verslapt, maar de eerste stap is verreweg de ergste. Maar zelfs als men er niet in slaagt om belangrijken vooruitgang te bereiken, mag men den moed niet opgeven. Er is reeds heel veel bereikt, ter verhoeding van verder afglijden op dit hellend vlak, als men volkomen openhartigheid en vertrouwen heeft bereikt en daardoor in staat is den ergsten verlammenden invloed van het kwaad — het rondloopen met het looden gewicht van onvergeven zonde — te voorkomen. De R. K. kerk met haar diep-zielkundigen blik heeft dat begrepen en er in haar instituut van de biecht mee rekening gehouden. Naast deze hulp van bemoediging zullen wij natuurlijk aanraden overvloedig en prikkelend voedsel, in 't bijzonder alcohol, te vermijden, en sport te beoefenen, schoon met mate. De krachtigste hulp is zeker afleiding der geestelijke energie naar betere doeleinden. Werk, dat boeit; en vooral zoo mogelijk... een waardiger doel voor het streven naar liefde en zich geven, dat nu onwaardig wordt misbruikt. Nog meer dan bij onanie, zal bij homosexualiteit voorlichting op haar plaats zijn. Omdat juist nergens zoozeer als op dit gebied van ontucht, gebruik wordt ge- BKB 47 maakt van de vertroebeling der gewetens door allerlei schijnschoone theorieën en de voorstelling alsof zij, die zich daaraan overgeven, niet anders kunnen. Juist in dit opzicht kunnen m.i. beschouwingen als die van Adler zoo heilzaam werken. Niet alleen voor hen, die reeds tot het kwaad zijn gekomen,, maar vooral ook voor hen, die in gevaar verkeeren er door te worden aangetast. Of die, misleid door de bekende propagandabrochures, meedoen aan het vergoelijken van dit kwaad. Maar juist omdat op dit gebied zoo veel met quasi-wetenschappelijke argumenten wordt geschermd, is dit ook een terrein, dat de ouder of opvoeder beter aan den deskundige overlaat. Daarmede verlaten wij weer het terrein van de voorlichting, die zich tot inzicht en verstand wendt. Veel sterker dan welke kennis-verschaffing ook, werkt het wekken van en bezielen door groote en edele emoties. Alleen door machtiger en beter hartstochten te stellen in den dienst van den wil, kunnen wij dien wil doen triomfeeren over het lage en verwerpelijke. Uit dit oogpunt hebben wij het vraagstuk der coëducatie te verstaan, dat tot zooveel meeningsverschillen aanleiding heeft gegeven. En zal blijven geven, zoolang menschen uiteenloopend denken over de groote levensvragen. Wie mij tot hiertoe gevolgd heeft, zal begrijpen, dat ik het voor het belangrijkste vraagstuk der sexueele opvoeding, en daarmede voor een der centrale opvoedingsproblemen houd. Wel te verstaan: de coëducatie. Coïnstructie, het gemeenschappelijk ter school gaan van jongens en meisjes, is een ander vraagstuk, waarbij allerlei quaesties van verstandelijke vorming, aanleg en rijpheid te pas komen en ten gevolge daarvan vragen van schoolorganisatie, die geheel buiten ons bestek vallen. Coëducatie is niet — zeker niet primair — een vraag 48 van schoolbezoek; het is de vraag of jongens en meisjes samen opgevoed moeten worden, met welk oog wij hun onderlingen omgang moeten bezien, of wij dien in de hand moeten werken, dan wel tegengaan. En dan wel in 't bijzonder in de latere puberteitsjaren. Bij het kind is het eigenlijk nog geen ernstig probleem, het sekseverschil is een vanzelfsprekendheid, nauwelijks méér, het speelt in het bewustzijn van het kind geen rol, wordt zeker niet tot een zich hem opdringend probleem. Op zijn hoogst hebben wij te waken tegen een aanmatigend meerderheidsgevoel van den jongen tegenover het meisje, die helaas door allerlei overblijfselen uit vroeger dagen in onze opvoeding (vrijstellen van huiselijke diensten, grooter respekt voor zijn werk, enz.) nog worden begunstigd, en dan aanleiding kunnen geven tot het „mannelijk protest" van den kant van hef meisje, de typische vorm, waarin het besef van minderwaardigheid, van niet tot zijn recht te komen, zich dan bij het meisje uit. En ook wat de eersfe helft der puberteit betreft, wordt de coëducatie nog geen vraagstuk. Wij hebben boven reeds gezien, dat dan vanzelf een zich terugtrekken, een verscheidenheidsgevoel optreedt, dat wij hebben te ontzien en te begrijpen en waarvan wij alleen de excessen in de vlegeljaren van den jongen hebben tegen fe gaan, omdat ook deze, juist door zijn grooter krachtsvertoon, bedenkelijke gevolgen kunnen hebben voor de meisjes, die er door worden getroffen. Maar in de tweede helft der puberteit, als jongens en meisjes weer belangrijk, ja voor 't eerst echt belangrijk voor elkaar gaan worden, rijzen de moeilijkheden en gevaren. Want die zijn er, en wie ze niet ziet is een slecht opvoeder en weinig zorgzaam jeugdleider. Ik bedoel natuurlijk niet het „verliefd-worden" op zich zelf. Ik heb reeds gezegd, dat ik dat een natuurlijk, een onontbeerlijk verschijnsel acht. Ja, ik aarzel niet uit 49 te spreken dat ik — althans voor den jongen, het meisje is zich wellicht van zijn gevoelens niet in dezelfde mate bewust — in dezen leeftijd „verliefd zijn" voor den normalen toestand houd, en met eenige zorg zie naar een jongen man, die het nooit is geweest. Maar waar iets mo«is en groots is, daar rijst ook altijd gevaar. Hier in 't bijzonder bestaat dit hierin, dat de remmende en beheerschende factor, die in elke ontluikende liefde aanwezig is, te zwak kan zijn in vergelijking tot de begeerte en de aantrekking. Hoe sterker de laatste, hoe grooter de drang, des te sterker natuurlijk het gevaar, dat de tucht, de discipline verloren gaat. Ik denk daarbij heelemaal niet aan ernstige vergrijpen, aan eigenlijke on-tucht, — schoon opvoeders natuurlijk moeten weten, dat ook die voorkomt — ik acht reeds groote schade aanwezig zoo het komt tot „flirtation" of „vrijerij", als men daaronder verstaat, welken vorm van lichamelijk contact ook, die reeds nu vruchten wil plukken, terwijl de boom nog behoorde te staan in stille ongerepte bloesempracht. Want het is nu eenmaal in het hoogere, het menschen-leven, niet zóó, dat geplukte bloesems ook nog mooi zijn. Daarom is elke aanraking van de(n) geliefde, die de nauwe perken overschrijdt door oude volkswijsheid en zede gebillijkt — handdruk en dans — overschrijding en ontwijding. Over den dans spreek ik zoo aanstonds nog, maar hier dien ik er nog eerst op te wijzen, dat bijna steeds de beheersching nog verder dient te gaan. Ik wil geenszins ontkennen, dat zich gevallen voor kunnen doen van heel jong bewuste keuze, die in alle opzichten eerbiedwaardig zijn en vollen eerbied verdienen. En dat het in zulk een geval ook goed kan zijn, dat het komt tot een bekentenis en verbindtenis. Maar ik acht een verbinding voor het leven op dezen leeftijd in 't algemeen niet normaal en niet gewenscht. Het is nog de tijd van het rijpen, niet van de rijpheid. En reeds het spreken over liefde, die nog Sexueele opvoeding. 4 50 niet rijp is, is een ontwijding, een wegnemen van de gaafheid en de ongereptheid. Nog afgezien van het groote gevaar voor vergissingen, van ontwikkelingen aan beide zijden, die niet fe overzien zijn, zoolang het karakter nog zoo weinig is gevormd. Daarom, laat jonge menschen jop dien leeftijd verliefd zijn. Ik gun het hun van harte, ik wensch het ze toe. Mits ze zich zelf dan ook beschouwen met eenige ironie, weten, dat het nog een „kalverliefde", geen volle, echte liefde is of zijn kan, en daarnaar handelen. Ook door te zwijgen! Kan men nu een sfeer scheppen in de school, in de club, in de jeugdvereeniging waar deze geest heerscht, dan is coëducatie zeker een rijke zegen. Maar alles hangt dan af van de bezielende kracht van de leiding. En men moet over de eischen, die dit stelt, waarlijk niet gering denken. Ik heb grooten eerbied voor de mannen en de vrouwen in de jeugdbeweging, die er in slagen zulk een geest b.v. in een gemengd kamp van honderden, ja duizenden vast te houden. Maar ik zou het zelf nauwelijks aandurven en begrijp best, dat anderen er voor terugdeinzen. En natuurlijk zijn de moeilijkheden te grooter, naarmate de vormen ongedwongener en losser zijn, naarmate de „erotische tèmperatuur" hooger is opgevoerd. Alleen wie zelf ongevoelig is voor deze dingen kan over 't hoofd zien dat tal van invloeden — kleeding, muziek en rhytme, verlichting (schemerdonker, maar ook felle zonnewarmte) hier van beteekenis zijn. En dat de vrije natuur niet uitsluitend werkt als tegengif tegen steedsche decadentie, maar ook hef bachantische, het dionysische in den mensch kan versterken. Gelukkig beschikken wij ouderen, zoo wij slechts willen, over bij uitstek deskundige en betrouwbare gidsen: de jonge menschen zelf, wier vertrouwen wij 5i hebben weten te winnen. Zonder hun eigen medewerking zijn wij volslagen machteloos. Hebben wij ons daarvan verzekerd, dan staan wij sterk. Ik ken het geval van een groote gemengde school, waar op initiatief van den schoolraad op de schoolfeesten de vroeger gebruikelijke roode schepierverlichting werd veranderd in helder wit licht! In een ander geval, waar van de jongens en meisjes zelf een beweging uitging om tegen de moderne dansen een tegenactie te organiseeren door rei- en volksdansen. De dans — ik zeide het reeds zooeven — is een vorm van omgang, dien ik ongaarne uit de opvoeding zou missen. Onder conditie, dat hij zij, wat een echte dans behoort te zijn, nl. blij en jong. De vermoeidheid en decadentie van den na-oorlogstijd is wellicht nergens zoo sprekend in uitgedrukt als in de soort van dansen, die hij ons te zien heeft gegeven. Maar ook hier is het een verkeerde en vergeefsche taktiek zuiver negatief te willen zijn. De behoefte van den jongen mensch aan beweging en rhytme, aan het genot van de lenigheid en de soepelheid van zijn lichaam, vraagt naar uitingsvormen, en zij heeft daarop ook recht. En ik acht het hoogst verblijdend, dat dit inzicht eindelijk ook in ons land veld wint. Het is te hopen, dat het daarbij gelukt, den eigenlijken gemeenschapsdans, den reidans, tegenover den dans a deux weer de overheerschende plaats te geven, die hem toekomt. Beantwoord ik dus de vraag, of coëducatie gewenscht is, beslist bevestigend, dat neemt niet weg, dat ik ernstig bezwaar zou hebben tegen een opvoeding, die alleen maar gemengden omgang kent. Naast vereeniging, heeft scheiding haar diep in 't zieleleven wortelende redenen. Niet alleen het gemeenschappelijke, het algemeen menschelijke, ook het eigene van elke sekse dient tot haar recht te komen. Ik zou vreezen voor onmanne- 52 lijke mannen en onvrouwelijke vrouwen, als niet ook de afzonderlijke omgang bestond, ja ik zou reeds geneigd zijn het ontbreken van een verlangen daartoe als symptoom op te vatten, dat er iets ontbreekt aan de gaafheid van het man en vrouw zijn. Daarom geloof ik, dat wij dan ook in de huiselijke opvoeding, en in dé jeugdorganisatie moeten trachten beide kanten tot hun recht te laten komen. Wij zijn genaderd aan het einde van de opvoeding, tot het punt waar deze in de zelfopvoeding overgaat. Maar één punt valt nog te bespreken; voor vele ouders en opvoeders misschien het moeilijkste: het abdiceeren, het zich terugtrekken. Natuurlijk is dit weer een punt, dat de geheele opvoeding betreft, niet enkel haar sexueelen kant. Maar dezen toch ook op bijzondere wijze. Buitengewoon treffend heeft Mr. de Graaf dit gezegd in zijn brochure over sexueele voorlichting, bij de vergelijking van de sexueele opvoeding met de religieuse opvoeding in engeren zin. Men leze er de geheele passage op na; hier wil ik slechts de volgende regels aanhalen: „De opvoeder moet zich bewust zijn, dat er een tempel is, en dat er een persoon is, in wiens toekomstige rechten, in wier recht hij niet treden mag: alleen deze zal den tempel ingaan, alleen zij zal hem daar ontvangen. Ik zou de moeders willen toeroepen: moeders eerbiedigt de rechten van de toekomstige vrouw van uw zoons reeds vroeg, van hun kindertijd af, indien gij hun geluk wilt, richt niet hun ridderlijke aandacht en medelijden en belangstelling op u zelve, laten zij in u alleen de moeder zien, nooit de vrouw, laat u door geen leeftijdsverschil, door niets bedriegen, denkende dat dit gevaar denkbeeldig is; vaders, eerbiedigt uw dochters; opvoeders eerbiedigt uw leerlingen. Denkt altijd aan een toekomstige persoon aan wien gij rekenschap zoudt hebben af te leggen." 53 Er is alle reden voor die waarschuwing. Men behoeft allerminst overal „Oedipus-complexen" en „infantiele bindingen" voorop fe stellen, men behoeft slechts met open oogen rond te zien, om tal van voorbeelden te zien, waarbij de ouders dreigen een gevaar te worden voor het huwelijk hunner kinderen. Allermeest bestaat dit gevaar natuurlijk als het huwelijk tusschen de ouders zelf onbevredigend is. Hoe licht tracht dan de vader bij de opgroeiende dochter, de moeder bij haar zoon steun en troost te vinden. Freud en zijn school hebben aan hun ontegenzeggelijke verdiensten, ook op dit gebied, naar mijn meening ernstigen afbreuk gedaan door de wijze waarop ze deze dingen hebben besproken. Zeer velen, die — terecht — ontkennen, dat hier een echte en volwaardige sexueele band aanwezig is, zouden een meer open oog hebben voor deze gevaren als een ongelukkige terminologie hen niet prikkelde tot verzet. Maar met dit al, het feif zelf blijft bestaan, en vraagt de aandacht van alle opvoeders, in 't bijzonder van alle ouders. En reeds déze overweging — het moge zonderling klinken in een tijd die zich gewend heeft te denken, dat „de liefde komt, de liefde gaat" en dat wij machteloos daartegenover staan — legt ons den plicht op ons huwelijk fot een gelukkig huwelijk te maken, want anders loopen wij groote kans niet slechts ons eigen leven te hebben vernietigd, maar ook dat van onze kinderen. IV. DE OUDER EN OPVOEDER. Ouderwetsche melodrama's en moderne films (in wezen immers één) eindigen meestal „als zij elkander 54 krijgen." In het werkelijke leven is dat geenszins het geval. Integendeel, het belangrijkste stuk van het leven begint eerst dan. En daarom is de opvoeding met het huwelijk dan ook nog niet ten einde, al verandert zij van karakter. Dat geldt ook van net sexueele leven. De wederzijdsche opvoeding en de zelfopvoeding spelen ook hier een groote rol, en, wee dengene, die dat niet beseft. Maar het is niet om daarover te spreken, dat ik op het voorgaande nog een korte slotbeschouwing doe volgen. De ethiek van het huwelijk ligt buiten het bestek van dit geschrift. Hier wil ik er slechts op wijzen, dat het tijdperk voor de sexueele voorlichting eigenlijk pas kan aanbreken voor hem en haar, die het normale sexueele leven hebben leeren kennen. In de voorgaande tijdperken van ontwikkeling doet de mensch goed zoo weinig mogelijk opzettelijke aandacht daaraan te geven. Laat hij er niet over denken, praten, lezen. Wie nauwkeurig leest, wat ik boven heb geschreven, zal tot de slotsom komen, dat de „sexueele voorlichting", die daar als wenschelijk en noodig in het normale geval werd besproken, alles te samen genomen geen uur tijds zal kosten, en zich dan nog verdeelt over een vijftiental jaren. Met name alle inlichting over het lichamelijk en geestelijk pathologische is — zooal misschien niet steeds noodlottig, dan toch altijd overbodig. En voor het meisje zal het wel bijna steeds schadelijk zijn, haar bevreesd maken vóór het huwelijk, haar in onnoodige conflicten brengen, wellicht iets onherstelbaars in haar knotten. Alleen als haar eigen individueel lot er met zekerheid mee gemoeid is — ik denk aan de mogelijkheid van een levenskeuze, waarbij niemand haarzelf de beslissende verantwoordelijkheid mag afnemen — mag men haar aan hef gevaar blootstellen, omdat de nood is opgelegd: te hooren of te lezen van het abnormale en pathologische, vóórdat zij het nor- 55 male heeft leeren kennen. En zelfs nog afgezien van het afwijkende, ook het opzettelijk denken over en ontleden van het normale sexueele leven is altijd onnoodig, meestal ongezond en schadelijk voor den nog niet volwassene. Maar anders staat het met gehuwden, met hen, wier taak het is of gaat worden, zelf opvoeder te zijn. De opvoeder moet het normale kennen en kunnen herkennen; maar hij heeft ook zooveel kennis van het abnormale noodig, dat hij althans weet voor welke gevaren hij moet oppassen en wanneer hij voorlichting en raad van speciaal deskundigen behoeft. Ongetwijfeld is heel wat leed en verwording het gevolg niet alleen van zonde, maar ook van gebrek aan inzicht, dat te verhelpe ware. En het is een geluk, dat op dit gebied de valsche schaamte — hier is de schaamte werkelijk valsch — een weinig begint te wijken, dat men meer en meer gaat beseffen, dat hier een taak ligt, sociaal en paedagogisch van den allereersten rang. Kort geleden vertelde mij het hoofd van een meisjesschool, dat het haar zoo moeilijk viel de moeders van leerlingen, die de puberteit naderden, er toe te brengen rekening te houden met de geestelijke en lichamelijke verandering die op til was, omdat de meeste moeders het onwelvoegelijk vonden daarover te denken, laat staan te spreken. Als dat het geval is in de zoogenaamd „hoogere standen", kan men bevroeden welke denkbeelden in andere lagen nog gangbaar zijn. Daarom doen vereenigingen, gelijk Kinderverzorging en Opvoeding met hun moeder-cursussen een zoo voortreffelijk werk. Ik heb boven al gezegd, dat cursussen in moederschapshygiëne, gelijk die van Dr. Jeanne Knoop m.i. ook voor het jonge meisje van beteekenis kunnen zijn. Toch komen zij vermoedelijk in de meeste gevallen op een tijdstip, waarop zij nog niet voldoende gewaardeerd worden. En in elk geval kunnen zij — 56 ook naar de meening van Dr. Knoop zelf — hef eigenlijke sexueele vraagstuk niet aanroeren. Eerst de moeder-cursus kan hier de voorlichting geven, die veel leed kan voorkomen. En te voorkomen is juist op dit gebied niet alleen doeltreffender, maar ook veel gemakkelijker dan te genezen. En naast de moeder-cursussen dienen te worden gesteld — bestaan reeds hier en daar — de vadercursussen. Natuurlijk behoeft noch de eene, noch de andere te zijn gewijd aan de sexueele opvoeding. Dif geschrift is een doorloopend getuigenis, naar ik hoop, dat die niet te scheiden is van het geheel, de vorming van de persoonlijkheid. Maar in dat verband komt aan gezonde denkbeelden over het sexueele leven bij den opvoeder toch wel een groote plaats toe. Daarom zij opvoeding van de opvoeders, voorlichting van de voorlichters ons parool. Ik hoop, dat ook dif geschrift een weinig moge bijdragen tot bereiking van dit groote doel.