MET ZES* ZINTUIGEN DE NATUUR IN MET ZES ZINTUIGEN DE NATUUR IN DOOR Dr A. VAN VELDHUIZEN Hoogleeraar vanwege de Ned. Hetv. Kerk aan de Rijks-Universiteit te Groningen TEE KENINGEN VAN JOHAN DIJKSTRA UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN DE ZINTUIGEN VERWACHT niet, lezer, een geheid betoog over de zintuigen. Als theoloog ben ik daarvoor niet bevoegd. Verwacht zelfs geen officieele theologische verhandeling. Die is hier niet op haar plaats. Wat ik geven wil, zijn niets dan opmerkingen, in vrijen tijd in de vrije natuur gemaakt, een afwisseling bij mijn drukken arbeid om, weer opgefrischt, des te beter tot het vervullen van eigen roeping in staat te zijn. Het is derhalve een kwestie van ontspanning voor mij geweest en ik hoop, dat het ook voor u een zaak van ontspanning mag zijn, maar dan van een nuttige, die u aanmoedigt ook de natuur in te gaan en daar onder open hemel de oogen van de aardsche dingen ten hemel te richten. Wilt ge de fyziologie van de zintuigen bestudeeren, neem dan andere boeken ter hand, maar wilt ge de middelen, die God u gaf om de wereld om u heen te kennen en voor een beter bestaan te worden voorbereid, gebruiken, dan zullen we het samen wel spoedig eens worden. Eerst is dit onderwerp een lezing geweest, gehouden in, ik weet niet hoeveel, plaatsen van ons vaderland. Door opmerkingen van steeds zeer welwillende hoorders geprikkeld, kwam ik er van zelf toe, de stof uit te breiden. Het werd al meer een lust, enkele grepen uit het vele materiaal ten gehoore te brengen en in de oogen van de luisterenden te lezen of uit hun gullen lach op te merken, hoe ze tal van toespelingen volkomen verstonden en er met eigen ervaringen geheel bij waren. Daarom heb ik de lezing doen uitdijen tot een zestal lezingen op de Groningsche Volksuniversiteit, waar een ver- 6 DE ZINTUIGEN rassend talrijk gehoor volkomen meeleefde en later ook meeging op enkele ekskurzies de natuur in. Te Assen was het rezultaat hetzelfde. Op andere volksuniversiteiten heb ik de stof niet meer willen voordragen, om ze nu schriftelijk voor lezers vast te leggen. We wilden dezen winter liever eens voor een grooter publiek aan de schrijftafel gaan zitten dan achter den lezenaar staan. Misschien vindt ge zes zintuigen wel wat veel. Ge zijt al blijde, indien ge ten volle over vijf moogt beschikken. Er zijn wel menschen, die er nog lang niet genoeg aan hebben, vooral in verband met okkulte stroomingen. Nu is de grens moeilijk te trekken. Wat ik met het zesde bedoel, zult ge wel zien, als ge me bij de vijf voorafgaande hebt willen volgen. Maar ik dacht in allen gevalle royaal te zijn met een zestal. Toch werd ik teleurgesteld te Delfzijl, waar me werd meegedeeld, dat daar iemand, die niet al te snugger was, gezegd werd, de zeven niet bij elkaar te hebben. Dan wordt het bedenkelijk met zes te komen optreden. Nu geloof ik, dat de Damsters van Appingedam het ook hier weer niet met de naburige bewoners van Delfzijl eens zullen zijn en dan de meerderheid aan hun kant zullen hebben. Ik ben er dan ook niet achter gekomen, welk zevental men in Delfzijl vereischt acht om voor vol te worden aangezien. Elders is men al klaar, indien men de vijf bij elkaar heeft. Gij hadt dan ook vijf zintuigen van mij verwacht en het valt u mee, er een toe te krijgen. Laat me vooraf iets over het vijftal mogen zeggen. We stellen het ons zoo gemakkelijk voor, dat de mensen de werkelijkheid buiten zich door zijn zintuigen kent. Maar zijn we wel zeker van onze zaak ? Ze hebben ons al zoo lang gediend en op dienstboden, die men gewoon is, maakt men staat. Doch ze zijn feilbaar. Er zijn zinsbegoochelingen. Ook de droom kan ons de grilligste dingen voortooveren, wel saamgesteld uit fragmenten van wat de zintuigen waarnamen, maar in een dolle maskeradeverwarring. Ons eigenlijke ik zit in een hermetisch gesloten huis, geheel DE ZINTUIGEN 7 toe voor de buitenwereld. Het is zoo ongeveer als volgens sommigen de verhouding van onze aarde tot de planeet Mars is, maar Mars kunnen we nog zien. Ontbrak dit, dan bestond Mars voor ons feitelijk niet De buitenwereld klopt echter aan bij ons omhulsel. Zoo zullen we ons de eerste gewaarwordingen van het kind moeten voorstellen. Gevoel heeft het al, waarop het reageert, aanvankelijk alleen door schreien of stil zijn. De smaak begint ook onmiddellijk te werken in den vorm van honger. Er is een vacuüm van belangstelling, maar de zorgende moederliefde weet allengs dit ledig te vullen. Doch we kunnen ons in het zieleleven van het kleine kind niet meer verplaatsen. We hebben er zelf geen herinnering van. We kunnen ons ook niet realizeeren, hoe het zou zijn, als we volwassen met ons volle verstand het eerst met de buitenwereld in aanraking kwamen. Reeds heeft die wereld ons verstand helpen vormen. We voelen dus, dat we zien door een spiegel ineen duistere rede en niet veel meer kunnen dan gissen. Toch laat het zich denken, dat iemand zijn zintuigen verloor. Was dan niet alle aanraking met de wereld buiten hem weg? Was hij dan niet opgesloten in een toe huis? Het doorsnijden van de verschillende zenuwen zou tot zulk een ballingschap leiden. We doen feitelijk niet meer dan aan den buitenkant van onzen muur seinen van de buitenwereld ontvangen, trillingen, die ons zeggen: er is iets, maar niet, wat er is. Er wordt geklopt, maar waarmee? Met de hand, met een stok? Er wordt gescheld, maar hoe het gebeurt, door een druk met de hand op den schelknop of op andere wijze, blijft verborgen. Alle zenuwen zijn als elektrische schelgeleidingen, die hun werk machinaal doen. Komen we bij een bloem, dan geeft de gezichtszenuw melding van de Meurtrilling, de reukzenuw van den geur, de gevoelszenuwen van den vorm en van de dorens der roos. Smaak en gehoor hebben er niets mee te maken, tenzij een rozenblaadje in den mond genomen wordt of de wind door de bladeren ritselt De verschillende aanrakingen met de buitenwereld worden door de zenuwen der zintuigen gemeld aan het hoofdkwartier. Daar worden ze tot een geheel verwerkt. Alles is dus verbonden met een centraal schakelbord. Laten we dit „centrale" van onze telefoon uit groote steden maar vasthouden. Daar wordt aansluiting gegeven, waarmee het noodig is. Niet door machinaal werkende telefoonjuffrouwen, maar dooreen denkend centrum. Hierom spreek ik weer liever van een hoofdkwartier. Want de zintuigen zijn geen klanten, die aansluiting kommandeeren, doch ondergeschikten, die te rapporteeren hebben. Ze zijn afhankelijk. Ze kunnen maar één ding goed. En dit konden ze ook nog wel eens verkeerd doen. Stel, dat onze gehoorzenuwen aan het oog en onze gezichtszenuwen aan het oor waren vastgegroeid, dan zouden we het weerlicht hooren en den donder zien. Een klap tegen onze gezichtszenuw of drukking daarop, doet ons vonken zien of sterren overdag. De centrale leiding moet sommige dingen telkens doen en geeft dan tusschen twee zenuwen direkte aansluiting buiten het centrum om. Telkens, als ons oog iets bedenkelijk dreigend ziet naderen, alarmeert het en van het hoofdkantoor wordt getelefoneerd aan het ooglid om zich te sluiten en het gevaar af te wenden. Dit komt zóó vaak voor, dat er een afzonderlijke leiding direkt tusschen ooglid en oog bestaat, waardoor we bij het naderen van een slag knipoogen, ook al weten we heel goed, dat het maar een grap is of een proef. Dit noemt men reflexbewegingen. DE ZINTUIGEN 9 Men komt een heel eind tot verduidelijking door het beeld van de elektrische geleiding. Maar het blijft slechts beeld. Anderen gaan verder ep maken er een zaak van scheikundige reakties van. Zooals de nieren urine afscheiden en de lever gal, zoo scheiden de hersenen gedachten af. Zonder fosfor geen gedachte. We gelooven gaarne, dat God in ons lichaam zich ook bedient van de stof, door Hem geschapen; nemen voetstoots aan, dat Hij ook daarbij natuurwetten, door Hem gesteld, laat werken. Maar dan kent Hij die wetten, waarvan de mensen tot dusverre het runenschrift nog niet heeft kunnen ontcijferen. Men kan er nog maar van spreken in beelden. Geen materialisme is de oplossing van de wereldraadselen. Maar ook geen sensualisme, dat opgaat in het genot van wat de zintuigen bieden. Zintuigen — is dit geen treffend woord? Tuig moet men niet nemen in den onaangenamen zin, dien de volksmond er aan geeft. Men denke aan werktuig, instrument. Zintuig is dus het gereedschap van de zinnen, die derhalve zelf meer zijn en het hanteeren. Onze voorvaders spraken dan ook van de 5 zinnen. Onze taal teekent het hoogere door het gebruik van woorden als volzin, bezinnen, bezonnen, verzinnen, zinnebeelden enz. Het woordje zin in onzen volksmond heeft een gansche toonschaal van beteekenissen. Maar het beweegt zich toch op het gebied van den menschelijken geest met zijn gevoelen, denken en willen. Het is meer dan het orgaan, meer dan de zenuw, die de prikkeling daarvan overbrengt. Wat ziet bij ons? De Schrift personifieert in beeldrijke, verheven gedeelten. Dan ziet het oog. Ze teekent dan de flonkering van het oog, waarin de ziel des menschen zich uit. Maar het is den bijbelschen schrijver er niet om te doen het nuchtere betoog te leveren, dat het oog op zichzelf zien kan. Dat voelt ieder, die in het geheel van den Bijbel thuis is. Wat ziet dan, als het oog zelf maar instrument is en de gezichtszenuw insgelijks? De hersenen, die het centrale bureau vormen? Of zijn de hersenen ook weer het ondergeschikt personeel, dat zijn werk trouw en betrouwbaar verricht? Ja. 10 DE ZINTUIGEN Zij ontvangen en verwerken het beeld, maar ik zelf neem het op m mijn ziel, die ik niet kan lokalizeeren, gelukkig niet! Daaruit volgt, dat we niet in letterlijken zin van zintuigen bij planten, zelfs nauwelijks bij dieren durven spreken. Wat ginds machinaal gebeurt, is bij den mensen niet uitsluitend machinaal, bij het schepsel, dat naar den beelde Gods is geschapen. En toch voelen we er veel voor, ook telkens van zintuigen bij de dieren, ja zelfs bij de planten te gewagen. Verschilt de achtergrond, de uitingen stemmen overeen; bij de plant maar in zeer beperkten zin. Haberlandt heeft er zijn aandacht aan gewijd. Het bewustzijn van den mensen, het zenuwstelsel van dieren en mensen, zijn hier uitgeschakeld. Maar er is toch somtijds een eigenaardig verband tusschen perceptieen reaktie-orgaan. Als het blad licht kan krijgen, helpt de steel het, zich naar het licht te wenden. Het kruidje roer mij niet, dat even met een brandenden lucifer in aanraking komt en alle bladeren een wijle doet treuren, in volgorde, zooals afdeelingen soldaten na elkaar een bevel ontvangen, maakt op ons toch een zeer eigenaardigen indruk. Wij wagen ons echter niet aan de problemen, die hiermee samenhangen en zullen met de natuur meelevend telkens van zulke verschijnselen anthropopathisch en personifieerend spreken. Jezus en de profeten deden het ook zoo. Het was hun niet om de biologie en fyziologie, maar om datgene te doen, waarvan „Alles Verganliche nur ein Gleichnis" is. Er zijn menschen, die meer voor het oog dan voor het gehoor voelen of omgekeerd. Er zijn zelfs perioden, die het eene ten koste van het andere op den voorgrond stellen. In onzen tijd van aanschouwelijk en aanschouwmgs-onderwijs zijn de menschen zoo vizueel geworden, datbioskopennoodig schijnen om als wal het schip te keeren door de menschen beu te maken van al dat gekijk naar trillende beelden. Een vroegere tijd was veel meer auditief, toen men naar lange preeken uren lang kon zitten luisteren op een wijze, die ons geslacht in verbazing brengt Doorgaans wordt als het hoogste DE ZINTUIGEN 11 zintuig het gezicht het laatst genoemd. We willen niet tegen den stroom ingaan, maar durven toch niet zonder meer den eerepalm aan het oog te geven. Laten we eens denken aan hen, die een van die twee zintuigen moeten missen. Dan schijnt het gemis van de oogen zeker ontzettend zwaar te zijn. Maar wie er door werden getroffen, zijn er door veredeld doorgaans, terwijl het gemis van het gehoor den lijder een grooten strijd berokkent, om ook nog niet aan zijn karakter te verliezen door argwanend te worden. Nu kan dit samenhangen met het verschijnsel, dat men den blinde helpt en beklaagt, maar den doove minder medelijden en hulpvaardigheid doet ondervinden, wat verbitteren kan. Zijn er menschen, die van het vijftal wat moeten derven, zijn er menschen, die niet alle zintuigen genoegzaam of een deel daarvan te eenzijdig gebruiken, er zijn ook wel schepselen met minder of met meer dan ons vijftal. Er zijn er met uitsluitend tastzin, als de protozoën. Dieren, die onder den grond wroeten als wormen, hebben er ook minder dan wij. Misschien hebben ze er andere voor in de plaats, die wij niet kennen. Sommige waterdieren hebben middelen om chemische prikkels in ongeschikt of bijzonder geschikt water gewaar te worden, wat hun de goede richting wijst in den strijd om het bestaan. De visch heeft gevoel voor den waterdruk en in verband daarmede voor de diepte, waarop hij zwemt of zwemmen moet. Mogeüjk hebben wij ook meer dan vijf zintuigen. Het hangt van de indeeling bij den tel af. Bijvoorbeeld het orgaan om het evenwicht te bewaren, dat elk schepsel heeft en ook wij in het middenoor, is moeilijk bij iets anders onder te brengen. Het zijn beentjes, die in een vocht zich bevinden en als loodlijn of waterpas werken. Die statolieth kan zich al weer leelijk vergissen. Bij den mensen bij zekere ziekten of bij dronkenschap, ook als men te lang in het rond heeft getold. Maar bij garnalen en kreeften kan men dit bedrog naar willekeur doen werken. Die dieren moeten zelf nu en dan een steentje in plaats van onze beentjes in hun statocyste doen. Als men hen in een aquarium brengt zonder 12 DE ZINTUIGEN steentjes, maar met ijzervijlsel, dan moeten die dieren zich wel met dit surrogaat behelpen. En dat Ersatz parten speelt, hebben we in den oorlogstijd aan den üjve ondervonden. Zoo gaat het hun ook. Komt iemand met een magneet ter zijde van het aquarium, dan werkt dit sterker op de stukjes ijzer dan de aantrekkingskracht der aarde en plotseling als op kommando gaan de dieren, die de kluts kwijt zijn, ter zijde zwemmen, alsof de bodem van moeder aarde niet onder maar naast hen was. Zoowel dit zintuig als nog eenige andere, die als grensgevallen zijn te beschouwen, zullen we, zonder vooruit te grijpen op het laatste hoofdstuk van dit boek, bij het gevoel of den tastzin behandelen. Zoo krijgen we als vijftal de gewone reeks: gevoel, smaak, reuk, gehoor, gezicht En voordat we aan het zesde toe zijn, verzoek ik u ze alle vijf terdege in de natuur te gebruiken. HET GEVOEL WE zagen reeds, dat het gevoel het meest algemeene van de zintuigen is. Het komt ook bij de laagst staande wezens voor. De hengelaar kan zich nauwelijks voorstellen, dat de worm, die zich kromt aan den haak of geregen wordt aan de peur, er iets van voelt, omdat het dier het niet kan uitschreeuwen en niets anders vermag dan in machteloosheid zich wringen. Maar heeft de worm niet veel meer dan dit ééne, hij voelt het onmiddellijk als er beweging in den grond komt bij de nadering van een mol of andere vijanden en komt dan boven den grond te voorschijn, waarvan de hengelaar partij weet te trekken om wormen te zoeken door een spade in den grond te steken en den steel zachtjes heen en weer te bewegen. Dezelfde „natuurvriend" — van je vrienden moet je het maar hebben 1 — schijnt ook nog niet er achter te wezen, dat de visch geen keel op kan zetten en niettemin evengoed pijn gevoelt. Als men gade slaat, hoe de haak door den bek scheurt, somtijds met een oog er aan, of met een gedeelte van de keel wordt losgerukt en hoe daarna het dier gedoemd is een langzamen verstikkingsdood te sterven buiten het water, in een benauwden emmer, in zijn eigen element maar in een te klein netje of met een biesje door de kieuwen heen, dat het ademen uitsluit — als men dit gadeslaat, zal men anders over het visschen denken dan in zijn „age sans pitié", vooral nu nog de ondermaatsche visch, die talrijk is, weer in het water moet geworpen worden om daar aan de bekomen wonden en aan sclummelwoekering te bezwijken. 16 HET GEVOEL Gevoel is er overal en pijn wordt er in de natuur ontzettend veel geleden, ook door de schuld van den mensen, daardoor vooral. We zeiden straks reeds, dat de zuigeling begint met het gevoel, dat zich vooral om den mond en er in koncentreert Het tasten om zich vast te houden zit er ook al van nature in, maar het rustig tasten gaat met den mond, waarin de kleinen dan ook alles pogen te steken, zeer tot verdriet van nette moeders. Met tong en lippen vormt de jonge wereldburger zijn eerste wereldbeschouwing. Kinderen, die al kunnen spreken en over pijn klagen, vermogen nog niet te zeggen, waar het zit. Aanvankelijk zeggen ze op de vraag van moeder: Is het in de hand, de voet, het hoofd? steeds ja. Met het gevoel begint men, gaat men voort en eindigt men. Leert het kind loopen, dan wordt het door schade en schande wijs en allerlei bedenkelijke dingen, als het aanraken van scherpe voorwerpen of wat brandt, moet het door pijnlijke ervaringen afleeren, als waarschuwingen niet helpen. Straks het springen, het schatten van den afstand, is weer een zaak van het gevoel. Maar wat het eerste was, wordt ook weer het laatste. Bij al wat de zintuigen vaststellen, is het gevoel de lastige Thomas, die de proef op de som wil hebben, die niet kan meegaan, als hij niet heeft getast, maar dan ook menige zinsbegoocheling kontroleert Althans bij den mensch is het zoo. Bij den hond zal de neus wel die taak overnemen. Als wij in een vertrek komen, waar we gaslucht ruiken, zullen we eerst met de hand het gaskraantje betasten, ook al kan het oog het nog zien. De hond zou, gesteld hij had kennis van gasbedwelming en kon redeneeren, niet na den neus nog het gevoel laten spreken. Het gevoel laten spreken. Maar dit levert gevaar op voor misverstand. Het kon op ander terrein brengen. Er zijn zoo veel gevoelens, die overdrachtelijk zoo genoemd worden als beeld van wat ons nu bezig houdt. Figuurlijk maakt men melding van gevoel, als men denkt aan een vage voorstelling. Men voelt een fout in een be- HET GEVOEL 17 toog, maar kan die niet aantoonen. Ons gevoel zegt ons soms het een of ander, waarbij het verstand zwijgt. Niet ver van dit passieve ligt het aktieve af, dat in takt schuilt, waarmede toch ook in het oorspronkelijke Latijn een aanraken wordt aangeduid, maar dan een aanraken van het juiste punt, heel anders dan bij het Grieksche taktiek, dat er absoluut niets mee te maken heeft. Voorts spreekt men van gevoelens van lust en onlust, maar ook meer algemeen van schoonheids-, rechts-, kunst-, godsdienstig gevoel. Geldt lust en onlust ook de dieren, in zekeren zin zelfs de planten, die op een mooi plekje zoo echt in haar nopjes kunnen zijn door welig te tieren, de laatste gevoelens sieren den mensen. Het is heel wat anders of een kater in Maart in het zonnetje zit te spinnen en kopjes geeft aan het kattenkruid, dan of een mensen door het schoone ontroerd wordt En de volgende gevoelens staan nog hooger. Dat we onwillekeurig figuurlijk van gevoel gewagen blijkt ook wel hieruit, dat tal van beelden voor ideeën en gevoelens aan den tastzin zijn ontleend. We spreken van fijngevoeligheid. Fijn is iets, dat men met de vingertoppen aanraakt, niet met een ruwe hand. Ook het woord ruw, dat men aanvoelt, wordt overdrachtelijk gebezigd in „ruwe manieren". Men spreekt van een vast, week, buigzaam, meegaand, taai, koel, lauw karakter, van een warme stemming of warme sympathie, van een zachten toon, alsof dit alles dingen zijn, die men met den tastzin nader leert kennen. Zoo is de manier van menschen, die in hun taal beelden gebruiken. De smaak van dieren kan ons nog vreemd aandoen. De poes brengt zeker door haar liefdezang in het voorjaar een andere stemming bij ons teweeg in den maneschijn dan van rozengeur. Ja zelfs de groote zanger, de nachtegaal, vloekt somtijds tegen onzen smaak van harmonie. In den heerlijken Meinacht doet hij zijn zielsbetooverenden zang hooren, ook dan, als duizenden kikvorschen hun gekwaak er doorheen rammelen. Hij zet zijn lied voort, voor niets anders heeft bij ooren, of het moest het piet-geluid van zijn prozaïsche vrouw Zintuigen 2 of de wedzang van een medeminnaar wezen. Hardnekkig als twee orgeldraaiers, die de zelfde straat afwerken en hun muziek dooreen malen, gaat de nachtegaal voort met zijn lied. Ik verdenk hem er van, dat hij de harmonie met het struweel en het kabbelende beekje evenmin voelt als de disharmonie met andere geluiden. Hij gaat zijn gang. Zijn gevoel is levensgevoel, een toestand van lust De vogelkundigen twisten er over, of dit de reden is van het zingen der vogels dan wel hun gevoelsleven met name de liefde. Zingt de nachtegaal om aan zijn overtollige kracht uiting te geven of om zijn wijfje te bekoren ? Me dunkt, de twee behoeven elkaar niet uit te sluiten. De vogel, die in de bloeiende Meimaand voedsel en warmte en schuilplaats volop geniet, gevoelt zich welbehagelijk, maar die overtollige levenskracht wil hij omzetten in de voortplanting van de soort. Het lichamelijk levensgevoel is iets, dat de longen doet zwellen, dat noopt de kracht te ontplooien, zich te oefenen. We zien het in de jonge dieren, dartelend in de weide. Wat een malle sprongen van lammeren, wat een raar slungelen met de lange pooten bij kalveren en veulens, die het bij hun moeder maar wat goed hebben. Wat een gestoei van jonge honden, wier vel het u zegt, dat er nog niimte genoeg in is om ze te laten groeien. Lichamelijk gevoel komt ook tot uiting in sport bij den mensen. Het „possunt quia posse videntur", ze kunnen, omdat het blijkt, dat ze het kunnen, is een bewust worden van eigen krachten, een heerschen over allerlei tegenstand. Als HET GEVOEL 19 men zijn kamer en stad is ontvloden en buiten de frissche lucht inademt, is het, alsof men vleugels aandoet. Nieuwe krachten ontplooien zich. Men voelt het bij de thans te veel verwaarloosde wandelsport. Er zijn jongeren, die zóó verslaafd zijn aan fiets of auto, dat een geforceerde marsen boven hun krachten schijnt te gaan. Jammer, wat missen ze veel! Men kan echter ook overdrijven. Het is me wel eens gebeurd bij een serie lezingen, dat ik van de eene plaats naar de volgende in den winter een halve provincie doorwandelde, maar tot mijn schande des avonds moest ervaren, dat het houden van een voordracht na een wandeling van meer dan zes uren geen aanbeveling verdient Overdrijving schaadt, maar een gezonde wandeling is kostelijk. Men ziet dan en hoort, wat men per rijwiel of met een ander vervoermiddel nooit te zien zal krijgen. Rustig voortschrijdend met een weinig in het oog loopend gewaad en den kijker gereed bespiedt ge het meest van de geheimen der natuur. Maar daarop komen we wel bij het gezicht terug. Vooral doet zich het lichamelijke gevoel gelden bij het zwemmen. Iemand, die deze kunst pas machtig is, droomt zich den ganschen dag de handen uit te breiden over het water, dat hem moet dragen. Het is een lust, het natte element aan zich dienstbaar te weten. Men voelt zich als een veroveraar, die zich laat dienen. De druk van het water op de borst, dat bij het eerste bad benauwd maakt en doet bibberen, is spoedig overwonnen. Nooit vergeet ik den tijd, dat ik als jongen zwemmen leerde, weer en wind en stroom trotseerde. Wat een voldoening, het water er onder te hebben. Tot de algemeene gevoelens kunnen we rekenen al wat de verrichtingen van lichaam en ziel vergezelt, lust en onlust, gevoel van vrijheid, kracht, vermoeidheid, honger, dorst, verzadiging, belemmeringen van ademhaling of spijsvertering. Als alles in orde is, beseft men maar nauwelijks, welk een schat de gezondheid is. Al die gevoelens staan sterk onder invloed ook al van druk 20 HET GEVOEL en trekking, beweging in de huid of inwendig, warmte en koude, waarop we dadelijk nader moeten ingaan. Sommige gewaarwordingen doen zich voor aan het hoofd, andere aan4 borst of benedenlichaam. Vaak kunnen we geen bepaalde plaats aanduiden, als we ons zeer behageüjk of uiterst onbehagelijk gevoelen. Er is een vage stemming in. Men voelt zich wel of wee, zonder juist te kunnen zeggen, welk aandeel geest of lichaam er in heeft. Des nachts is vaak een benauwde droom de peilschaal van het innerlijke. Lichaam en ziel zijn zoo nauw saamgeweven. De vele faktoren als prikkels, meer of minder normale strooming van het bloed, werking van zenuwen, spieren en vaten, invloeden van chemischen aard en temperaturen, vormen een niet te ontwarren kluwen. Vaak zien we voor werkelijkheden van buiten aan, wat toestanden van binnen zijn. Eigen opgewektheid of matheid zijn de gekleurde brilleglazen, waardoor we de dingen zien. Des morgens kan de een veel, de laatwerker weinig. Enkele menschen genieten van een zonsopgang, velen van haar ondergaan. Wie goed vermoeid is, heeft nergens meer oogen voor. Hem behaagt alleen de moede leden uit te strekken. Hiervan maakt men gebruik bij het temmen van roofvogels. De valken, die van zich afbijten, hebben als alle vogels sterk sprekende lichaamsbehoeften. Honger en dorst en vermoeidheid is erger bij die dieren, die licht in de lucht moeten zijn en niet te veel voorraad met zich kunnen nemen, dan bij andere schepselen. Onder de dieren kan men dan ook vogels goed gewennen door eten en drinken. De weg naar het hart loopt ook bij hen langs de maag. Maar vermoeidheid is nog sterker bedwinger. Een valk, die onhandelbaar is, onthoudt men den slaap. Tenslotte wordt door oververmoeidheid het dier een willoos werktuig in de hand van zijn meester, waaraan hij zóó zich gewent. Angstgevoel kan een zielstoestand zijn, maar men schakele niet alle lichamelijke invloeden uit Een benauwde droom kan ook wel aan een dekbed op reis, aan een benarde ruimte of aan een al te overvloedigen maaltijd te wijten zijn. HET GEVOEL 21 Uiterlijker is kriebeling, die evengoed een inwendige oorzaak als een uitwendige prikkeling kan [aanduiden. Maar zeer veel jeukte geeft aanleiding aan oorzaken buiten zich te denken. We raken hier een teer punt aan. Misschien zijt ge in het voorjaar wel eens naar buiten geweest, terwijl de gagelkatjes op de vochtige heide aan het zwellen waren. Ge weet wel, die balsemgeurige bruine twijgjes, waarvan de bloesemknoppen vóór het uitloopen en stuiven einde Maart zoo geschikt in een drooge vaas gezet kunnen worden om een jaar lang een sieraad van onze woning te vormen. Wanneer ze stuiven, krijgt ge er hooikoorts van en zijn ze spoedig uitgebloeid om weggeworpen te kunnen worden. Als nu de stedelingen buiten komen en langs de boerderijtjes armen vol gagel plukken, kijken de boeren hen vriendelijk lachend na. Vanwaar die gulheid ? Een landman wil toch niet zijn veld laten plunderen? Ja, maar die lach is niet geheel vrij van spot. Want dit salonsieraad wordt door de boeren genoemd: vlooienkruid of luiskruid, waaraan hij de behoefte der stedelingen in een eigenaardig licht ziet. De natuur is vol jeukte en ongedierte. Vang maar eens, als ze trekken op bepaalde zomerdagen, den mestkever met zijn paarsgouden schilden. Het dier zit aan de [onderzijde vol. Vleermuizen zijn in dezen berucht en de kolonies van de oeverzwaluwen, die ge hier of daar op reis aanstaart als een openbaring, maar doorgaans vlak bij uw woonplaats evengoed vinden kunt, moet ge maar niet van al te nabij beschouwen. Ik weet van menschen, die opgetogen uit Limburg naar Groningen terug keerden, omdat ze bij Valkenburg de holen der oeverzwaluwen in de rotsen hadden mogen zien. En ze wisten niet, dat dezelfde dieren vlak bij Groningen broeden en dat men eenige honderden meters van het station VriesZuidlaren ze zelfs kan zien nestelen in een hoogte met rotsvorming, ontstaan door samenkitting van zuidelijk zand nog van vóór den ijstijd. Maar ik wilde u waarschuwen, niet te dicht bij de zeer 22 HET GEVOEL diepe horizontale holen te komen. Het is wel een mooie 'bouw, doch de nauwe gangen zitten vol ongedierte. Toch heeft zelfs het ongedierte goede eigenschappen. Wij onderscheiden door on-, wat niet in onze kraam te pas komt. Onland is land, althans in het Noorden, waar nog geen aardappels en dergelijke gewassen groeien. Maar den natuurminnaar klinkt die naam evenals wildernis gelijk muziek in de ooren. Dat zijn de ongestoorde plekjes van waar natuurgenot. Er zijn entomologen, die heusch niet naar een vlooientheater behoeven te gaan om in ekstaze te komen. Van het ongedierte heb ik maar één deugd hier te verkondigen. Wil men op reis gaan en weet men niet, of de paraplu er bij noodig is, neem dan even de moeite, de musschen te raadplegen. Zoodra die in het zand of het water gaan baden, kunt ge vast binnen kort op regen rekenen. Hoe zijn die musschen zulke onfeilbare weerprofeten ? Dit wordt hun in een zeer intiem onderonsje meegedeeld door bijzonder aanhankelijke metgezellen: hun ongedierte, dat erg gevoelig is voor weersverandering en door zijn onrust de musschen onrustig maakt, zoodat ze door schuren in het zand zich van dit gezelschap trachten te ontdoen. Onlangs op reis zijnde met een bekend meteoroloog heb ik niet kunnen nalaten hem te verwijten, dat ondanks draadlooze telegrafie en weerberichten het ongedierte van de musschen beter het weer kon voorspellen dan hij. Er zijn meer dieren, die prikkelend werken, zelfs op onze eigen huid. Menige mooie wandeling in den zomer, waarvan men zich veel beloofde, wordt vergald door de vliegen, die in het eikenhakhout op een warmen dag den zuchtenden wandelaar langs het mulle paadje afwachten om zich te drenken aan zijn zweetparels en in zwermen hem hinderen. Het beste middel hiertegen is de vliegen vóór te zijn en wat meer van de Meimaand te profiteeren, wanneer ze zich nog niet vertoonen. In het drukke seizoen zijn het echte kwelgeesten, die het dadelijk met hun vele oogen schijnen op te merken of uw handen in beslag worden genomen door bagage en HET GEVOEL n 23 daarvan misbruik maken door op de gevoeligste plekken van uw gelaat te kriebelen. Mieren willen ook wel eens lastig zijn, al is het meer als verweer dan als uitdaging bedoeld. Ze streelen heel zacht de bladluizen, die ze er bij hun nest als melkkoeien op na houden om hen van zoete afscheidingen te ontdoen. De menschen, die hun nest bedreigen, pakken ze feller aan door hen met mierzuur te bespuiten of te bewerken. Onhandige dagjesmenschen hebben wel eens het ongeluk op een aardig heuveltje te gaan zitten, waarvan al spoedig de eigenaars zich overal tegelijk aanmelden. Het moge nu niet aangenaam wezen, door de mieren te worden geplaagd, gevaarlijk is het ook niet Men moet niet te bang wezen. Zelden maar wordt men gedwongen in het water te gaan, om zich van de indringers te ontdoen, die u voor een indringer hielden. Sommige menschen zijn wat vroeg bang. Het gebeurde eens, dat een gezelschap me op Adderhorst zou bezoeken, waar ik nog niet was aangekomen. Ze zetten zich voor het hekje om te wachten. Een hunner voelde zich wat unheimisch bij het opschrift, dat aan adders deed denken. En toen het zoo trof, dat hij ook op een mierennest was te land gekomen, dacht hij reeds gebeten te worden. Maar mieren zijn nog geen adders. Er zijn ook planten genoeg die jeuking veroorzaken. Het beruchte jeukpoeder vindt ge zelfs in de natuur. In de rozenbottels ziet ge in het najaar om de zaadjes heen korte haartjes, die op de huid een kriebelig gevoel veroorzaken, en een van de boterbloemen, die soort, welke men meestal in of langs de sloot opmerkt is de ranunculus scelerata, de blaartrekkende, waarvan vroeger bedelaars wel eens profijt trokken, door zich met het sap er van in te wrijven, waardoor de huid werd geprikkeld en ze het medelijden wisten op te wekken door den schijn van een huidziekte. Zoo zijn we van zelf gekomen tot het gevoel of den tastzin in zijn eigenlijke beteekenis. Het gevoel in letterlijken zin onderscheidt zich weer op verschillende wijze. Er is een gevoel, dat met onze eigen 23 24 HET GEVOEL beweging gepaard gaat, ook wel spierzin genoemd. Wie de oogen dicht houdt en zich uitrekt, zonder iets aan te raken, voelt toch wel dat zijn spieren, gewrichten en zenuwen in aktie zijn. Daarna treedt een besef van rust in. We voelen, hoe we de oogspieren gebruiken bij het akkommodeeren en richten van den blik en zonder ons er rekenschap van te geven helpt het ons bij het gissen van een afstand. Met één oog schat men doorgaans den afstand verkeerd. Hebben we ons te veel of te lang in één beweging geoefend, dan volgt er pijn in de spieren. Tot zulk een spiergevoel behoort ook wat we boven reeds opmerkten over den statolieth bij het oor, het evenwichtsorgaan. Het zal vooral goede diensten moeten bewijzen aan vüegende dieren, ook aan meezen, die echte akrobaten zijn, als ze de takjes afzoeken naar insekten of bungelen aan de touwtjes, waaraan ge hun versnaperingen hebt opgehangen, die voor de musschen onbereikbaar zijn. De boomklever, die niet alleen als de boomkruiper langs den stam naar boven, doch ook naar beneden wandelt met het grootste gemak, moet wel veel wil van zulk een orgaan hebben. Trouwens ik geloof, dat we er zelf ook groot belang bij hebben, als we willen duiken. Stel u een duiker voor, die de richting naar onder en naar boven verwarde. Het kon hoogst bedenkelijk worden. Maar echte zwemmers voelen nog wel op andere wijze, ook door de drukking van de lucht op en in het water, bij intuïtie, welken kant het uit moet. We komen nu tot het eigenlijke gevoel, den tast- of drukzin. Hierdoor worden we gewaar het drukken op en het rukken of trekken aan onze huid. Maar ook als we aktief zijn en zelf zorgen met iets in aanraking te komen om het te betasten. Wanneer onze vingeren glijden langs een stuk metaal of glas, voelen we ieder oneffenheid]'e. De eindorganen van den tastzin liggen als tipjes verspreid in de huid, somtijds aan een haartje verbonden. De ligging en de dichtheid van die drukpunten kan men nagaan met een passer, waarvan de punten niet te scherp moeten zijn. Hiermede meet men den afstand, waarop de twee punten van den passer afzon- HET GEVOEL 25 derlijk gevoeld worden. Door een volwassene wordt het tweetal op de tong reeds bemerkt bij een afstand van ruim 1 milimeter, op den binnenkant van den wijsvinger bij den dubbelen afstand; deze wordt grooter bij het rood van de lippen, het voorhoofd en groeit aan tot een afstand van bijna 7 milimeter in den nek. Met een passer nemen we slechts twee punten waar, maar een voorwerp, dat op meer plaatsen met onze drukpunten in aanraking komt, wordt op die manier naar zijn vorm waargenomen. In den mond hebben we een scherp lokalizatievermogen, maar in den neus een veel zwakker. Prikkeling in het achtergedeelte daarvan lijkt in de keel te zitten, een gewoon verschijnsel bij verkoudheid. Aan de armen en beenen is de huid gevoeliger over dwars dan in de lengte. Koude, oververmoeidheid, bloedeloosheid en werking van vergift verminderen de fijnheid van het gevoel. Oefening doet haar toenemen, maar als de rechterhand voor een arbeid geschikter wordt op dit gebied, heeft het mede invloed op de linker. Zinsbedrog is ook hier niet uitgesloten. Reeds Aristoteles had opgemerkt, dat een knikker met gekruiste wijs- en middelvinger dubbel gevoeld wordt. Amputatie van een been neemt pijn in de verloren gedeelten niet weg. Iemand, wien een stuk voorhoofdshuid op den neus was aangebracht, verwisselde nog langen tijd beide deelen van het lichaam. We weten nu, wat we meebrengen voor instrument, als we met dien tastzin de natuur in gaan. Zelfs de lucht geeft ons eenig drukgevoel, vooral, indien de wind ons langs het gelaat strijkt. Ook vocht van mist of nevel voelen we, het behoeft nog niet eens te regenen. Het kletteren van den regen, de vlagen van den wind en onze eigen stap er tegen in doen aan als een rhythme, wat ook weer een zaak van het gevoel is. Gezonde jonge menschen en ook krasse oudjes hebben er welgevallen in, zelfs het ruwe weer te trotseeren. Voorts onderscheiden we op het gevoel verschillende vochten. Olie voelt anders aan dan water. Kleverigheid en zwaarte zijn mede faktoren. Want ook gewicht kan men op den tast door oefening vrij nauwkeurig leeren bepalen. Men denke 26 HET GEVOEL maar aan het ponderen van hen, die vaak iets naar het gewicht hebben te schatten. Wie een weinig thuis is in de Latijnsche bijnamen van de Flora's heeft de voorbeelden van indeeling der planten op het gevoel maar voor het grijpen. Ook in het Nederlandsen hebben we een heele familie van ruwbladigen, waartoe hondstong en ossentong behooren. Men had er zeker ook al een kattentong bij verwacht, die nog ruwer is, maar die naam is onder de planten nog vakant. Smeerwortel, slangenkruid, het zeldzame longkruid uit enkele bosschen en het vergeetmij-nietje behooren er toei In allerlei families worden bijnamen gegeven, die aan het gevoel ontleend zijn: mollis (zacht), durus (hard), asper (ruw), glaber (onbehaard), pilosus (behaard), lanatus (wollig), hirsutus (borstelig), hamulatus (gehaakt), glutinosus (kleverig), viscosus (niet klassiek: kleverig als vogellijm). Van haar hakende en kleverige eigenschappen maken de zaden van sommige planten gebruik om zich te verspreiden. Dit is het geval met de hondstong, waarvan ze zich aan wollige kleeren vasthechten en zeker niet minder aan wollige vachten en het haar van konijnen en hazen. Nog sterker heeft die eigenaardigheid het kleinere heksenkruid uit het bosch, dat vrij zeldzaam is, omdat het gaarne wat kalk in den boschbodem vindt Maar is het eenmaal op een geschikte plek aangeland, dan overwoekert het alles en alle wild en alle menschen worden te baat genomen om de zaden in de omgeving te doen komen. Enkele schreden er door of zelfs maar er langs, en uw kleeren zitten vol. Zonder volledig te willen zijn noem ik in hetzelfde verband de agrimonie. Die wil nog niet aarden op mijn terreinen en schijnt een kalkrijker bodem te begeeren. Kom ik nu en dan eens in een bosch, waar de zeldzame welriekende soort groeit, die ik zoo gaarne wensch te hebben, dan loop ik er even door, om onderweg de zaden van mijn kleeren te verzamelen. In dit geval spaart het arbeid uit De orchideeën maken op een andere wijze van kleefstof HET GEVOEL gebruik, maar het is al weer in het belang van het zaad, niet om het te verspreiden, maar om kruising in plaats van zelfbestuiving te verkrijgen. De plant heeft een bijzondere inrichting in de stempelzuil. Doorgaans zit aan de voorzijde van den stempel een tweehokkig helmknopje. Ieder hokje bevat een klompje stuifmeel, dat aan een kleverig steeltje is bevestigd. Komt een insekt bij den stempel om honig te zoeken en keert het terug, dan strijkt de kop langs het hechtkliertje en het klompje stuifmeel wordt meegenomen. Tijdens de vlucht buigt het steeltje voorover en als een horen op den kop van de bij raakt het bij het bezoeken van een volgende bloem den stempel aan om die van srfirfmeel te voorzien. Vroeger, toen men dit nog niet wist, dachten de iemkers, dat sommige bijen, die druk de orchideeën bezocht hadden, aan een „hoorntjesziekte" leden. Het is echter geen kwaal maar een onderscheiding voor moed, beleid en trouw. Ofschoon de versierselen kunnen een bij te talrijk worden, dan ziet men haar poetsen om ze af te wrijven, maar dit gebeurt niet licht op een drukken arbeidsdag. Dan is er geen tijd om toilet te maken. Planten hebben zelf ook gevoel, althans sommige deelen van eenige doen dit blijken. Ranken geven ons te denken. Hebt ge er wel eens op gelet, als de rank van een klimplant naar steun zocht? De wind wiegelt haar heen en weder. Dit heeft ze noodig. Zoo komt ze tegen een takje aan. Raakt dit even den binnenkant als van een geopend handje aan, dan gaan de grijpende vingeren zich sluiten en 27 28 HET GEVOEL omklemmen een steunsel, dat de klimplant hooger kan dragen. Ik zie er iets uit het menschenleven in afgebeeld. Ook de mensch zoekt steun. Paulus spreekt op den Areópagus van de heidenen, die tastenderwijs God trachten te vinden, hoewel Hij niet ver is van een iegelijk van ons. De ware steun is zoo dichtbij, maar als blindemannen tast men wankelend in den ronde, totdat de wind des Geestes houvast doet vinden. Er zijn bloemen, wier gevoelige inrichting aan de bestuiving ten goede komt. Zoo is het met de brem, die gele bloemen, die bij sommige landschappen in den voorzomer doen denken aan een brandend braambosch. Zulk een vlinderbloem blijft gesloten, totdat een insekt toelating vraagt. Wordt er op een bepaald punt, zeer goed voor den hommel bereikbaar, aan de deur getikt, dan gaat de bloem met een schok open en het stuifmeel bepoedert de pruik van den bezoeker, die er echter wel op berekend is. Hij krijgt voorraad mee om naar den stempel van andere bloemen te voeren. Zoo is er ook een mechanisme in de bloemen van de berberis of zuurbes. Ja, de parnassia of het parnaskruid met zijn mooie gele kandelaartjes van goud en zijn prachtig honigmerk, het mooiste roomschoteltje onder de bloemen, dat ik ken, voelt niet alleen, maar telt op zijn vingertjes, de meeldraden. Men kan aan de bloem zien, hoeveel dagen ze open is. Want iederen volgenden dag gaat weer een van de vingeren uit het knuistje los. En als menscheüjke onvolmaakte rekenmeesters kan ze niet boven het vijftal van haar vingers uitkomen met tellen. Ook bij het verspreiden van haar zaad zijn sommige planten zeer gevoelig. Ze wachten de gelegenheid af, dat iemand ze aanraakt om de zaden weg te slingeren. Zoo is het bij de klaverzuring, die in het bosch even mooie lentebloemen heeft als de parnassia herfstbloei. Raakt ge de vijfhokkige doosvrucht aan, die rijp is, dan spatten de zaadjes met zulk een kracht weg, dat ge er van schrikt. Dat is voor het plantje noodig, wil de soort voortbestaan. Want het heeft wel een zuren smaak, vandaar de naam, maar het begeert geen zuren HET GEVOEL 29 grond, veeleer niet te zeer uitgeloogde boschhellingen. Vielen de zaden, dan kwamen ze in het water, maar springen ze weg, dan kunnen ze een hooger en beter plekje ter ontkieming vinden. Dezelfde behoeften en middelen om er in te voorzien heeft de springbalsamien, die niet alleen impatiens, ongeduldig, heet maar ook nog een bijbelschen naam draagt: Noli tangere, Raak (me) niet aan. Maar dan is het een verkeerde toepassing van Johannes 20 :17, waar in hetGrieksch Jezus feitelijk tot Maria Magdalena zegt: Houd me niet (langer) vast, laat me los. Hij moet nog heengaan naar den Vader. Er is in Jezus' woord geen zweem van ongeduld als bij dit plantje, dat echter niet verward mag worden met het tropische „Kruidje roer mij niet", alleen in broeikassen te vinden. De springbalsamien houdt wel van vochtig bosch, maar het mag ook weer niet zurig zijn. Er moet nog kalk in den grond aanwezig zijn, wat voor de Limburgsche kleine soort nog noodiger is. Aardig, hoe daar de bloempjes onder een blad uit te voorschijn komen, om te worden bestoven. Daarna trekt de kleine vrucht zich weer onder het beschermende blad terug om tegen de rijpheid er onder vandaan te komen en door een regendruppel of andere aanraking tot ontploffing te worden gebracht, waarbij een veer de zaadjes een heel eind wegschiet Men moet een zekere behendigheid er in hebben de komkommervormige vrucht te pakken en het zaad in de hand te laten springen. Bij die planten vermaak ik me altijd in het najaar om te zien, hoe ook onder de kruisspinnen de spreuk opgeld schijnt te doen: „Mundus vult decipi", de wereld wil bedrogen worden. Merkwaardig, dat de spinnen zoo bij voorkeur hun netten spannen in en om die plant. Is het om de rondslingerende zaden, die telkens in het net komen? Een hengelaar als de spin, die geduldig op bezoek moet wachten, heeft gaarne eens beet, ook al vangt hij niet. Of is het ten slotte om iets anders, om een balsemgeur, die andere insekten lokt? Het Grieksche Balsamon, waarvan balsem is afgeleid heeft den geur van het Oosten in merkwaardigen overdrachtelijken zin. Het is ont- 30 HET GEVOEL staan uit Baal Sjamajim,. Heer des hemels, ook Baal Sjemin, den Voor-Aziatischen zonnegod. Maar we keeren terug tot de gevoeligheid, ook bij de dieren. We letten alleen op eenige bijzondere verschijnselen. Veel insekten met name hebben voelsprieten, waarvan we het rechte nog niet weten. Mieren schijnen * er mee te konverzeeren. Ze zullen wel op een of andere wijze met het gevoel samenhangen, gelijk de naam zegt. Vroeger was de technische naam antenne niet zoo algemeen, maar in de dagen der draadlooze telegrafie en telefonie weet iedereen wat een antenne is. Moeten we de snorharen van de kat en andere roofdieren op één lijn er mee stellen? Het is vaak gedacht. De neiging van jongens, die zich zelf nog niet barbieren laten, met een proef op poes te beginnen, heeft hen wel bewezen, dat zij er niet van beroofd wil worden, zonder dat men nog aan gevaar voor haarpijn heeft te denken. Onlangs las ik een verklaring van die haren, die me wel aannemelijk wil voorkomen. Het is poes haar duimstok, die ze altijd bij zich moet hebben op nachtelijke ekspedities. Alle roofdieren sluipen gaarne door nauwe openingen en als ze daar in moeten vluchten is er doorgaans geen tijd te verhezen. Het dier behoeft dus een nauwkeurig meetinstrument om snel te bepalen of het üchaam er door kan en niet halverwege zal blijven steken. Nu zouden die snorharen hetzelfde zijn als de galg, die men op sommige stations ziet staan om er wagons onder door te laten gaan om te zien, of ze voor bepaalde tunnels of overkappingen niet te hoog geladen zijn. Als de kat haar kop in een nauwte steekt, voelt ze dadelijk, of haar snor er door kan. Is dit het geval, dan is er ook de ruimte om het geheele lichaam door te laten. Maar ze heeft ook in de andere haren gevoel. Strijk maar eens tegen de richting in en er volgen al of niet elektrische ontladingen. Het spreekt van zelf, dat nachtdieren, die in donker weinig te zien krijgen, fijn moeten voelen. Het is soms, alsof ze een geheim zintuig voor afstanden hebben om zich in donker niet te stooten. Hoe heerlijk geruischloos is de vlucht van nachtvogels. De uil klapwiekt alleen bij zijn minnespel, maar anders is het, alsof hij met fluweelen vleugel door de duisternis glijdt. Men bemerkt die gave het best, als men overdag uilen opjaagt. Nooit kan ik nalaten, hun schuilplaatsen op te zoeken, om te genieten van dit onhoorbaar werken met de vleugels. Ook de geitenmelker weet in donker langs boomtakken en dennen zijn prooi te vinden zonder ooit tegen harde voorwerpen te botsen. Het is weer de kunst, zulk een nachtzwaluw overdag te naderen en haar als een kluwen zoo zacht uit den boom te zien vallen om partij te trekken van haar schuilkleur op den bodem van het bosch. De menschen hebben den grooten bek met verbazing gade geslagen en uit den vorm er van, die het verslinden van veel insekten in den nacht vergemakkelijkt, een andere slotsom opgemaakt: die bek zou dienen om de boeren des nachts te bedriegen en hun geiten van melk te berooven. Ik behoef het dier wel niet tegen die aantijging van vroeger bijgeloof te verdedigen. Met de vleermuis, die even behendig in den nacht rondfladdert, verlaten we de vogels om ons tot ander nachtgedierte te wenden. Laat me met de slangen mogen volstaan. Of liever, omdat ik die het meest te zien krijg, met adders. 32 HET GEVOEL De adder is een nachtdier, dat zeer slecht ziet en veel meer op het gehoor of het gevoel dan op het gezicht afgaat. Maar dat is dan ook best in orde. Van een Oostenrijksch officier, die in den wereldoorlog op terreinen dienst had gehad, waar het van adders wemelde, hoorde ik, dat men bij den nachtdienst nooit met zulk een reptiel in aanraking was gekomen. Des nachts zijn ze in volle aktie en weten ze behendig den mensch te ontwijken. Het leven van zulk een dier is aan veel gevaren blootgesteld. De huid is zeer kwetsbaar en wordt dan ook nu en dan door afstrooping tegen een nieuwe verwisseld. Maar echte huidwonden zijn bedenkelijk. Dit wil wat zeggen voor een dier, dat door struiken heen over de aarde kruipt en zich bij voorkeur bevindt op bodem, waar ook de bramen en andere stekelige gewassen in menigte voorkomen. Bovendien moet somtijds vrij snel het veilige hol worden opgezocht. De ervaring heeft het overigens domme dier geleerd, den gevangen vogel vast te houden, die zich toch niet verdedigt en na den beet nog zou kunnen wegvliegen. Maar de muis wordt met een uitval door den giftand gewond, waarna de adder zich terugtrekt om de werking van het gif af te wachten. Anders zou de muis van zich afbijten en geduchte wraak nemen. Toen ik eens op Adderhorst een afscheiding met prikkeldraad langs een greppel te herstellen had, trapte ik bijna op een groote wijfjesadder. Het dier was zoo welwillend, me door sissen te doen verstaan, dat het zich wilde verdedigen. Daarop bleef ik het langzaam voortkruipen gadeslaan, een mooi gezicht. Intusschen kwam er een landman voorbij, wien ik vroeg, of hij eens een mooie adder wilde zien. Maar ik stelde als voorwaarde, het dier geen kwaad te doen. Het kostte hem moeite zich er aan te houden. Maar ik bleef er bij: kijken, doch er niet aankomen. Onwillekeurig ging het gesprek verder en de adder kroop rustig voort. Ze kwam bij een berkstruikje, waar ze zich in kronkelde. We bleven praten en door het rustige geluid van menschenstemmen scheen de slang nieuwsgierig te worden en stak den kop uit het HET GEVOEL 33 struikje. Het deed me denken aan een plaatje uit den Statenbijbel met den slang in den boom bij onze eerste ouders. Toen zeide ik tot den man: Geef eens een stok. Ja toe maar, zeide hij, denkend, dat ik er nu op in zou slaan. Dit was echter de bedoeling niet. Ik wilde een proef nemen. Het hout werd dicht bij den kop gebracht, maar zeer langzaam. Wat ik wilde, gebeurde. De adder was begeerig te weten, wat er nader kwam en bracht de gespleten tong te voorschijn. De man zeide: daar heb je al de venijnige tong, waarmee gift gespuwd wordt, maar ik kon hem van dwaling overtuigen. Want het tongetje raakte heel kalm en voorzichtig den stok aan om dien te betasten. En toen het maar een stuk hout bleek, bekommerde het dier er zich verder niet om. Die tong is het tastapparaat bij gebrek aan vingers. Hiermede moet de adder haar weg verkennen, of alles Veilig is. De gevoelige tong betast alles, en, is het veilig, dan kan het lenige lichaam volgen in alle nauwten. Zoo is de slang het toonbeeld van voorzichtigheid. Hoe nauwlettend heeft Jezus toch de natuur nagegaan, dat hij zeggen kon: Weest dan voorzichtig gelijk de slangen (Mt. 10:16). De slang proeft het gevaar. Wie dit weet, verstaat ook de bijbelsche uitdrukking beproeven. Hoe vaak wordt de tekst niet misbruikt uit 1 Thessalonicensen 5 : 21: Beproeft alle dingen behoudt het goede. Dat wil werkelijk niet zeggen, dat we alles moeten wagen of, gelijk de volksmond het zegt: alles onderzoeken. Wie alles onderzoeken wil, houdt geen tijd voor het goede over. Beproeven wil zeggen op de proef stellen, niet onvoorzichtig, maar hoogst voorzichtig zijn. We moeten te werk gaan met de kieschkeurigheid van zulk een slang, angstig om ons heen tastend, of men zich ook kan stooten, of er ook gevaar dreigt Wordt het gevoel geoefend, dan is het merkwaardig, hoe fijn men voelen kan. Blinden leveren hiervan treffende voorbeelden. Als het ééne zintuig zijn diensten ons opzegt, tracht een ander in het gemis te voorzien. Het Braille-schrift is voor zienden nauwelijks te lezen, maar de vingertoppen der blinden hebben er zich op geoefend. Ambachten, die op het Zintuigen * 34 HET GEVOEL gevoel zijn aangewezen, toonen insgelijks vaak, tot hoe groote geoefendheid een mensch kan geraken. Een beeldhouwer voelt zelfs bij intuïtie, hoe zacht een hamerslag tegen den bijtel moet aankomen om het beeld niet te bederven. Het bekende voorbeeld van Miss Sullivan, die door middel van het gevoel alleen toegang wist te krijgen tot de ziel van de doove en blinde Helen Keiler en die ziel voor de buitenwereld te openen, is één schitterende overwinning geweest. Levendig herinner ik me uit het Almelosche ziekenhuis een patiënte met een tumor in de hersenen, waardoor doofheid en blindheid ontstaan was. Maar de geest was helder gebleven en de ziel was volkomen wel. Voordat de kwade dagen kwamen had de vrouw haar Redder gevonden in Christus. Ze was welgemoed. Men kon haar weinig vertellen, hoogstens een enkele vraag verstaanbaar maken. Maar zij kon dan zoo wel getroost antwoorden. Zij kende de zusters en de bezoekers alleen aan de hand. Men behoefde die maar op de hare te leggen en dan kwam een glimlach om den mond en zeide ze: De domine, of: de dokter, of noemde een anderen naam. Ze had zoo in korten tijd op het gevoel ettelijke handen leeren onderscheiden. Maar gelijk het gevoel zich kan oefenen, kan het ook afstompen. Dit gebeurt bij ziekten of slaperigheid. Men merkt het in het late najaar aan de dieren, die dan een winterslaap gaan houden. De egel wordt traag en de amfibieën kruipen langzaam. Na korten tijd kunt ge een adder aantreffen onder een veenlaag op het zand, een onooglijk kluwen met niets van de mooie teekening uit den zomer. Het dier reageert nauwelijks meer op aanraking. In een vorigen winter vond ik er zoo een. Tot mijn spijt had ik vooraf tot mijn vrouw gezegd, vermoedeüjk dien dag bij het spitten wel slapende adders aan te zullen treffen. Ik had haar moeten beloven, ze dan dood te maken. Daarom zorgde ik ook er maar één te vinden en niet meer. Die eene heb ik toen maar zóó diep begraven, dat het dier niet meer ontwaken kon. We hebben genoeg gezegd van den tastzin. Nu iets over HET GEVOEL 35 koude en warmte, waarvoor men één of ook twee afzonderlijke zinnen kon aannemen, want de afzonderlijke koude- en warmtepunten liggen wel insgelijks in de huid, maar zijn van de drukpunten te onderscheiden. Op het voorhoofd zijn er ruim 28 maal zooveel als op den buikwand, waar de mensch dus veel minder gevoelig voor temperaturen is. Men voelt vooral het verschil in temperatuur tusschen de huid en haar omgeving. Er zijn meer koude- dan warmtepunten. Men heeft van stukken huid zelfs iets als landkaarten gemaakt, om de verspreiding aan te duiden. Een mensch is geen thermometer, waarop men trouwens toch ook weer eenige willekeurige nulpunten aangeteekend heeft. Reeds John Locke sprak van een proef, waarbij men de eene hand warm, de andere koud maakt. Als men nu achtereenvolgens beide handen in hetzelfde bad steekt, meldt de eene hand de omgekeerde ervaring van de andere. Hottentotten met hun vereelte voeten kunnen grooter hitte verdragen dan een gevoelig Europeaan in een voetbad. Zij hebben de gewoonte hun voeten geweldig heet te maken om daarmee een pijnlijk lichaamsdeel te wrijven. Dat de eene mensch kouwelijker is dan de andere, kan men in spoorwagens gemakkelijk bemerken aan het debat over het openen of sluiten van wnsters. Maar al is hier veel subjektiefs in het spel, tenslotte bestaan er toch verschillen in temperatuur. In de beek op Adderhorst kan ik met zekerheid de plekken aanwijzen, waar hetzelfde beekwater warm en waar het koud is. Op de plekken, steeds door de zon beschenen, is het baden heerlijk, maar op een enkele diepe plaats, waar de kolk immer in de schaduw is, blijft het water ijskoud, gelijk ik wel eens door een krasse opMssching heb moeten bemerken. Temperatuur wil anders zeggen: menging, speciaal in dit geval van warm en koud. Die aangename menging vindt men meer in de lucht dan in het water. Eigenaardig, dat men het op een heidelandschap zelden te heet, maar ook zelden te koud heeft. Dat is een ideale temperatuur voor wandelaars. Zeker hangt dit samen met de vochtigheidsgesteldheid. Want het verdampen van vocht werkt 36 HET GEVOEL verfrisschend. Als het warm is, moet men maar eens het sponsachtige veenmos in de handen nemen. Het veen blijft trouwens ook lang koel in den zomer. Ja zelfs koud in het voorjaar. Veenland is een langslaper in de lente. Nadat reeds het zand, vooral het zwarte, door de zonnestralen wakker gemaakt is, blijft het donkere veen nog lang bevroren. De veenflora komt achteraan. Meermalen ziet men botanizeerders te vroeg daar verschijnen en teleurgesteld terugkeeren. Het vochtig blad werkt verkoelend, ook levend blad, waarin bij den groei steeds een verdampingsproces plaats heeft. Er zijn zelfs planten, die op ons gevoel een sterke gewaarwording van koude maken als de ijsplant, het Mesembrianthenum crystallinum, waarvan de Latijnsche naam anders juist op het warmste van den dag wijst, indien men althans, gelijk ik vermoed, aan een afleiding van mesembria, middag en niet aan een schrijfwijze met een Y moet gedacht worden. De vochtigheid werkt in op het gevoel van koude en warmte. Galenus en andere oude medici wilden niet alleen de vier elementen van toen, maar ook temperaturen en temperamenten verklaren uit de kombinatieleer van koud, warm, nat, droog. De kern van dit verouderde stelsel is wel, dat vocht en droogte, ofschoon beter te verbinden met de drukpunten, meewerken bij het gevoel van koude of warmte. En die samenwerking is vooral voor de planten, die geen beweging kunnen nemen, van groot gewicht Er zijn er, die de nattigheid minnen blijkens de bijnamen uit de Flora: paluster, uliginosus (moerassig) aquaticus (bij het water passend), fluitans (vlottend) submersus (ondergedoken), natans (zwemmend). Maar er zijn ook xerofyten, die het van het dorre (xeron) moeten hebben. Indien men planten op ekskurzie heeft gevonden, die onderweg wat zijn gaan kwijnen, dan kan men ze in een eigen sanatorium doorgaans spoedig herstellen. Toen ik nog pas te Groningen was, zag ik ter markt bij een man, die zeer tot schade van de wilde natuur in veld- en boschplanten handelde, een zeldzaam longkruid, dat ik in de HET GEVOEL 37 buurt nog niet had gevonden. Hij stond het me af voor een bagatel, omdat het toch al dood ging. Ik kocht het om het zeldzame plantje te redden. Het werd gelegd in een oud aquarium met veen, gedekt door een glasplaat en geplaatst in de zon. Binnen één dag was de treurende plant hersteld, waarvan ik nu ettelijke forsche uitloopers bezit. Ik kan niet zeggen, hoeveel wilde planten ik in dit sanatorium heb kunnen redden. Het dient trouwens mede om varens uit sporen te kweeken. Ook de meteriologie heeft veel aan vocht- en wartemeters te danken. Zelfs de zwaluwenmeteorologie. Als ze hoog vliegen en droogte of laag en vocht voorspellen, is het zeker niet met het oog op de menschen. Ze volgen de insekten, waarvan ze moeten leven, en die insekten zijn gevoeliger voor het weer dan hooger staande schepselen. Als mooi weer nadert, durven ze hooger, tegen regen blijven ze laag. Er zijn zelfs dieren, die om in stand te blijven wat hun soort betreft, nu eens droogte dan weer vocht behoeven. Zoo is het met de kieuwpooteifc Nog vóór kort waren ze alleen uit Brabant bekend, maar onlangs is een andere soort uit het leem in Drenthe gevonden bij Wijster. Echter komen ze ook voor bij Adderhorst, waar ik vóór eenige jaren in leemkuilen zulk een beweging zag, of er groote kikkerlarven of donderkoppen aan het dartelen waren. Maar het was een plek, waar in den voorzomer bijna nooit water stond, doch waar het tegen den herfst wel eens vol regende. Ik had toen niet den tijd, de dieren nader te bestudeeren. Het was tegen treurtijd; een poos van uitstedigheid volgde en toen ik er terugkeerde, was de leemkuil weer droog en geen spoor van de schaaldieren meer te vinden. In de laatste jaren heb ik er hehaaldelijk op gelet, maar ben nog niet geslaagd ze terug te vinden. Deze triops cancriformis is een wonderüjk dier. Niet alleen om den vorm, maar ook om het raadselachtige komen en gaan. Merkwaardig, dat ze het eerst door een predikant, Ds. Schaffer uit Neurenberg ontdekt zijn in 1756. De zomersoort verschijnt onverwachts na overvloedigen regen, groeit geweldig snel en is vraatzuchtig tot kanibalisme toe. Maar straks droogt de poel uit en de eieren verdrogen en bevriezen, om na jaren soms weer even plotseling tot nieuw leven te ontwaken. Men wil wel hetzelfde verschijnsel bij visschen hebben waargenomen. ,Er zijn menschen, zelfs visschers, die van een regen van snoekjes of stekelbaarzen gewagen, omdat ook die zich soms vertoonen op plekken, die gewoonlijk of langen tijd droog waren en voor visschen ongeschikt. Maar ik heb van de stekelbaarzen kunnen nagaan, dat die brutale pioniers uit de visschenwereld bij overstroomingen uit hun water nieuwe terreinen zoeken, hoe ondiep ook. En wat de snoeken betreft, vergete men niet, dat hun eieren in ondiep water worden afgezet in een tijd, dat de eenden druk in de weer zijn. Ik stel me voor, dat het kuit gemakkelijk, te meer, omdat het kleverig is, evenals sommige waterplantjes door watervogels wordt overgebracht, wat zelfs met heele nestjes van den stekelbaars ook kan gebeuren. Zoo schijnen er dus dieren buiten hun element te komen door toevallige omstandigheden. Maar ieder levend wezen is toch bij voorkeur er in. Dit blijkt zelfs van de watervogels, die desnoods wel zonder water kunnen leven. Voor kort heeft men in de kranten van Haagsche eenden kunnen lezen die niet eens meer zwemmen konden. Wat een ontMff raading is in die stad mogelijk! Ze hadden hun vetklieren HET GEVOEL 39 verstopt, waardoor de veeren het water niet meer tegenhielden. Hier lacht men schouderophalend over die ontaarde Hagenaars uit de stad, die nog wel een vogel in haar wapen voert. Maar ik kan weemoedig worden in tijden van strengen vorst, als ik meeuwen zie, die langen tijd het frissche water hebben ontbeerd en niet kunnende onderduiken er groezelig en verarmoed gaan uitzien. Is dat niet een beeld van den Christen, die van het gebed vervreemdt? Het gevoel voor de koude wordt niet alleen door vochtgehalte geïnfluenceerd, ook door den wind. En wat vocht èn wat temperatuur betreft, is het niet onverschillig, uit welken hoek de wind waait Zelfs de planten zijn er gevoelig voor. Vader Cats wist al, dat een boom bij het verplanten eender ten opzichte vanyie windrichting wil staan. De jeneverstruik, de grillige figuur van de heide, die des avonds aan sluipende misdadigers doet denken en des nachts de fantazie spoken doet zien, is o zoo moeilijk te verplanten. Maar let men goed op de plek, waar de plant stond en op de zijde, die aan een bepaalde windrichting was blootgesteld, dan zal het beter gelukken. Nieuwe aanplantingen van bosch groeien langzaam in den wind. Boomen langs de zeekust krijgen de grillige parapluvormen of worden vreemd afgeschoren door de heerschende zeewinden. Ze zoeken dekking achter elkander en achter de duinen gelijk de soldaten tegen het vuur. Dennen schijnen gaarne op het Noorden te groeien, maar schijn kan bedriegen. Als de warme voorjaarsdagen komen, die de denappels doen openspringen en de gevleugelde zaadjes wegdwarrelen, heerscht doorgaans de zuidenwind. Hierdoor worden ze als stuifdennen vaak gezaaid door moeder natuur aan de N.-zijdé van het oude bosch. Maar in werkelijkheid zijn ze er zeer dankbaar voor, op het Z. W. te worden gezaaid en geplant, waar ze van alle vocht beter kunnen profiteeren. Orchideeën daarentegen begeeren den Noordkant van een helling. Men ga maar eens in de duinen na, vooral op dorre plekken, welke planten zich beter op de weinig door de zon beschenen gedeelten kunnen staande houden, eikvarens enz. Bij kweekproeven op Adderhorst heb ik meermalen grillige voorliefde voor bepaalde winden bij de planten kunnen vaststellen. Er zijn er, die de opgaande zon, maar ook die haar ondergaan begeeren. Het muurvarentje, dat men op oude kerken, muren en bruggen tusschen de steenvoegen aantreft, begeert bepaald de Z.-W.-zijde. Toen ik dit wist kon ik het overbrengen, hoewel met moeite. Aan de zuidzijde van den kerktoren en aan het westen zijn de muren het vochtigst; daar willen de sporen ontkiemen, die de heerschende wind er tegen hecht. Maar tusschen de voegen van verweerde gedeelten is een eigenaardige humusverhouding met kalk. Die maakt men niet na. Toch slaagde de proef, zulk een kluitje met spaghum omwikkeld te zetten op de Z.-W.-zijde van een berg kleimergel. De steenbreekvaren of wederdood doet maar al te zeer den tweeden naam eer aan. Ze schijnt zon en westenwind te begeeren. Jaren lang heeft ze telkens weder den dood gevonden, totdat ik haar op dezelfde wijze de zonnige Westzijde gaf. Maar dit jaar werd de droogte haar te machtig. En zoo komen we tot de bron van warmte, de son. Van haar moeten alle planten en vrijwel alle schepselen het hebben. Wie veel in haar schijnsel is, heet dan ook gezond. Toch zijn er verschillende graden, waarin het zonnelicht met haar warmte heilzaam is. Neem de reliktplanten, de gewassen, die over- HET GEVOEL 41 gebleven zijn uit den ijstijd. Ze waren in de Noordelijker streken gewoon, in den langen pooldag volop licht te krijgen, maar ook maanden lang in den poolnacht er van verstoken te zijn. Des winters worden ze dan ook totaal onvindbaar. En als de zomer daar is, begeeren ze voor hun bloei en voor het zetten van vrucht den tijd, dat de zon zoo lang mogelijk aan den hemel is, dat is tegen den langsten dag, de tweede helft van Juni. Wie bijv. de Zweedsche kornoelje bij Zeijen bestudeert, zal opmerken, dat de kleine struikjes laat zichtbaar worden, snel bloeien, haastig rijpen en als de bessen klaar zijn, weer verdwenen schijnen. De toendraplanten uit het hooge Noorden leven te midden van struikgewas en kunnen wel tegen de zon. Zoo heb ik de zevenster, die bij ons vaak in het bosch wordt gevonden, te Wijster gezien in spaghum groeiend in de volle zon met schitterende groote bloemen. Ook gletscherplanten zijn aan veel zon gewoon met snelle overgangen van felle koude tot hel licht. Ze kunnen bloeiend onder de smeltende sneeuw te voorschijn komen. Van zulke en van meer planten begeeren de zaden een tijd van harden vorst om beter te kunnen kiemen. Berkenzaad wil gaarne op sneeuw gezaaid worden. De smeltende sneeuw houdt het vochtig en met deze zinkt het naar den bodem om te ontkiemen. Men vindt planten van dezelfde soort, die zon- en schaduwvormen hebben. De boschandoorn heeft grooter bladeren, die elk zonnestraaltje moeten opvangen. De moerasandoorn daarentegen staat doorgaans in de zon en heeft aan smalle bladen genoeg, die ruimschoots van het licht kunnen profiteeren. Zelfs zijn er planten, die voor kompas kunnen dienen. Wanneer de heete middagzon schijnt, krijgen ze te veel van het goede. Daarom maken ze zich heel smal tegen het zuiden, zoodat de stralen der zon er langs heenglijden. Wij zouden zeggen: Ze richten niet hun gelaat maar de schouders, de smalle zijde van het lichaam naar het zuiden, maar daardoor wijzen ae_ den mensch als een kompas de richting zuidnoord aan. 42 HET GEVOEL Nog wijzer lessen kunnen de menschen bij gewassen nemen. Let eens op het bladmozaïek bij die planten, die niet te veel zon krijgen. Veel menschen gaan elkaar in het licht staan en gunnen elkander niet het plaatsje in de zon. Tal van planten zijn geen zier beter. Ik denk aan spar en beuk, die alles voor zich zelf opeischen en voor niets een straaltje licht doorlaten, heel anders dan de goede lobbes, de eik, die veel laat groeien onder zijn ijl blarendak en gastvrijheid verleent aan allerlei gedierte. Maar de bladeren van een plant zijn onderling een beschamend voorbeeld voor de menschen, die met scherpe ellebogen elkaar op zrjde dringen. Een bladmozaïek is de figuur, die de bladeren met eikaar vormen, zonder dat het ééne het andere van licht berooft. Ge moet eens zien, hoe de gelobde bladeren van den klimop langs elkaar zich vlijen. De lobben grijpen in elkaar als de raderen van een uurwerk De fototropie is het zich keeren naar de zon. Het is, alsof de plant zich oriënteert. Een welriekende buitenlander uit de tropen herinnert aan die eigenaardigheid door zijn naam: de heliotroop, de zonnewende. Maar zonnewende is ook een volksnaam voor eenige inlandsche planten. Niet alleen bloemen en bladeren richten zich naar de zon, ook rankende stengels. Er zijn er, die steeds met de zon omdraaien om hun steunsel; er zijn er, die daar juist tegen ingaan. Iedere soort heeft zijn eigen manier van doen. Nachtdieren houden bijzonder van een siësta in het zonnetje. Ge hebt maar op poes te letten, die daar zoo behagelijk kan zitten te spinnen. In het wild doen ze evenzoo, ook al spinnen ze niet. De adders hebben er groote voorliefde voor, opgerold zich in de zon te koesteren. Dan willen ze niet gestoord worden en bijten van zich af brutaler dan Diogenes het tegen Alexander deed. Zelfs zijn er reptielen, die heetten in het vuur te kunnen leven. Dit is een verklaarbaar bijgeloof uit oude tijden. Men nam toen vier elementen aan, lucht, water, aarde en vuur. HET GEVOEL 43 Het vijfde of de quinta essentia was niet in het ondermaansche, maar was de ijle sether, de brandende hemellucht, voor hoogere wezens bestemd. In elk van de vier moest leven zijn te vinden. Vogels in de lucht, visschen in het water, de rest op of in de aarde. Padden heeten in den grond te kunnen blijven leven duizenden jaren lang. Ik weet ook wel weer, hoe die meening ontstond. Op Adderhorst werd naar leem gegraven. In die kuilen kwamen van alle kanten de padjes om er schuilplaatsen te vinden; keurig wisten ze zich te installeeren in allerlei holletjes. Als de kippen waren ze er bij. Men kan zich denken, dat menschen, die aan het graven zijn in nooit geroerden bodem en daar een pad uithalen, denken aan grijzen voortijd, toen het dier er in gekomen moet zijn. Maar die grijze voortijd was de avondschemer van gisteren, nadat de gravers huiswaarts keerden. Toen zijn de padjes er in gekropen. Van amfibieën werd steeds druk gefabeld. Heksen en tooverkollen hadden slangen en padden en schildpadden bij zich. Het waren dieren, die het in meer dan één element konden stellen. Nog was het vierde, het vuur vakant. Zonder dat hij solliciteerde, heeft men dit als bij-element aangewezen voor den gevlekten land-salamander, die bij Arnhem en in Limburg gevonden wordt. Het is nog wel een dier, dat bijzonder van vocht en donkerheid houdt; ge begrijpt, hoe fataal voor hem het vuur moet zijn. Thans worden nog kachels naar hem genoemd, wat hem minder deert dan toen men hem in de middeleeuwen met heksen en dergelijken ten vure doemde. Dat vuur is voor hem nog pijnlijker dan koude voor andere deelen der schepping. We spraken in ander verband reeds van de klaverzuring. Die is gevoelig voor koude. Tegen den avond gaan de blaadjes zoo eenig mooi toe, het plantje doet me denken aan een kind, dat slapen gaat en eerst de handjes vouwt. Ge kunt het op kille regenachtige dagen wel zeifin het bosch nagaan, hoe de blaadjes in elkaar gevouwen worden. Tegen den winter wordt er voor veel planten op wonderlijke wijze gezorgd. De knoppen worden beschermd door schutbladen, die in de lente kunnen wegvallen. Somtijds wordt 44 HET GEVOEL dit winterdek door hars tot een slechte geleider voor de koude gemaakt. Denk maar aan de knoppen van den paardenkastanje. Er zijn planten, die om te overwinteren een bladrozet vormen, die tusschen het gras weg kruipt om te schuilen tegen de koude, totdat de winter voorbij is. Maar toen we van branden en gevaar van bevriezen gewaagden, kwamen we bij een heftiger werking van het gevoel, tot het verschijnsel van pijn. Daarvoor zijn afzonderlijke organen, de pijnpunten. Hiervan willen echter niet alle geleerden weten. Ze ontkenen niet, dat pijn ook een kwestie van gevoel is, waartegen wel niemand zal ingaan, maar ze hebben bezwaar tegen afzonderlijke organen voor pijn. Ze zeggen, dat ook een schel geluid het gehoor pijn kan doen en hel licht het oog. Groote warmte of koude heeft dezelfde werking op de koude- en hittepunten. Voorts spreekt men Van drukkende pijnen of trekkende. Deze geleerden oordeelen, dat een heftige prikkeling van eenig zintuig pijn veroorzaakt. Maar wij voelen intusschen de pijn. We hooren, ruiken of zien haar niet. De spraakmakende gemeente acht de pijn haast het gevoel bij uitnemendheid. Andere onderzoekers zeggen dan ook weer, dat er wel degelijk pijnpunten zijn, die zeer aan de oppervlakte van de huid liggen en bijzonder talrijk zijn. Op den arm heeft men er 72 per vierkanten centimeter. Maar men heeft ze ook in het buikvlies, de peesscheeden, het beenvlies, ja zelfs in de slijmvliezen, die in den neus het niezen, in de keel het hoesten veroorzaken. Het laatste is meer een refleksbeweging, die niet als pijn boven de grens der gewaarwording, komt. Wat het niezen betreft, het kijken in de zon kan er ook aanleiding tot geven. Bij vreemde honden, die men voorzichtigheidshalve aanspreekt, als men hun bedoelingen niet kent — ze aan te raken is hoogst onvoorzichtig —, heb ik meermalen opgemerkt, als ze met hun figuur verlegen raken, dat ze ook gaan niezen. Ik ben niet bijgeloovig, om als de ouden achter het niezen een gunstig voorteeken te zien, maar bij een twijfelachtige houding van sommige honden zie ik er toch een omen van hondenpsychologischen aard in. HET GEVOEL 45 De slijmvliezen kunnen bij sommige menschen te lijden hebben van hooikoorts, die heusch niet alleen van het hooi komt. Als ge vroeg in het voorjaar katjes van gagel, wilg of populier als tropeeën in uw woning haalt, haalt ge wellicht het Trojaansche paard binnen. Hoe vaak heb ik al omstreeks dien tijd raadselachtige verkoudheid gezien, als de katjes in een kamer flink aan het stuiven waren. Ze wreekten zich over het leed, hun aangedaan. En waren onze Hollandsche huisvrouwen niet alle min of meer op het randje van stofziekte, dan zou het euvel nog erger worden. Nu verdwijnen stuivende katjes evenals uitvallende lischdodden heel spoedig in den vuilnisbak. Laten we echter bij pijn maar liever aan onze huid denken. Die moet er bij een tochtje naar buiten tegen kunnen. Het begint al met brandnetels. Wie ze flink aangrijpt met vereelde hand in de goede richting, heeft er geen last van, maar dagjesmenschen met teere huid en weinig ervaring komen er voortdurend mee in aanraking. Het is ook een onaangenaam gewas. Zelf zal ik het op Adderhorst nooit uitroeien, waar ik geen onkruid heb. Want waar een plant gaarne groeit, is zij op haar plaats. Ook de brandnetels zie ik gaarne op nachtegalenplekjes, waar ze het nest helpen beschermen. Ook is haar stuiven de moeite waard. Maar toch begrijp ik, dat Van Eeden de opmerking heeft gemaakt, dat waar de mensch komt, zich de brandnetel vertoont. Het is een vloek, die den mensch volgt als zijn schaduw. Stel: ge waart op een vermoedelijk onbewoond eiland als een Robinson Crusoë en ge ontdektet er brandnetels, dan zoudt ge er naar kunnen kijken als hij naar voetsporen. Waar brandnetels zijn, zijn ook menschen. Ze doen ons denken aan den vloek om den zondeval: Het aardrijk zal doornen en distelen u voortbrengen. Nu, die zijn er genoeg, van de fijne kristalnaaldjes af tot de grove stekels en doornen toe. We zullen hier tusschen de twee laatsten maar geen onderscheid maken. Een van de lastigste is de gaspeldoorn, die gaarne op leemachtigen zandgrond groeit en vooral op de heuvemellingen ten N. van Velp wordt gevonden. Het is een prachtige bescherming van tuinen en vogelnesten, die schijnbare brem, in het vroege voorjaar reeeds met gele bloemen. Maar men bemerkt wel, dat het geen brem is, wanneer men een takje wil plukken. Men speelt het met de handen alleen niet klaar. En wat erger is, de punten blijven in de huid zitten en dagen later wil het nog pijn doen en tot ontsteking overgaan. De hulst is ook geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Let er eens op, dat de prikkels alleen in de laagte worden gevonden als bescherming tegen grof wild bijv. herten. Waar de dieren niet bij kunnen, zijn geen stekels meernoodig. Want de hulst is een oude struik. Men rekene niet met de kweekerijen, waar men met telkens verplanten in beste aarde de plant tot snellen groei brengt. In het wild gaat het zeer langzaam. Eenforsche struik kan wel 100 jaar oud zijn. Men ga eens na, hoe langzaam een plantje, waarvan het zaad om te ontkiemen al een paar jaar noodig heeft, groeit. Daarom bedroeft het den natuurvriend, dat de boeren er zoo gemakkelijk toe overgaan die struiken uit te roeien bij hun ontginningen. Hulst begeert goeden kalkhoudenden grond. In zure landen hebben ze derhalve de beste plekjes bezet. Mooi zijn in Twente sommige oude eikenbosschen met een ondergrond van hulst Dit is een Eldorado voor varkens, die de prikkels als een weldadige streeling op prijs stellen. Daarvoor zijn het dikhuiden en intusschen genieten ze van de afgevallen eikels. HET GEVOEL 47 Meermalen heb ik er op gelet, hoe die dieren vroolijk knorrend daar in hun element waren, wroetend in de aarde naar eikels. En nooit zag ik er één omhoog kijken in den boom, vanwaar de eikels vielen. Er zijn ook menschen, die wroeten in de aarde en nooit naar den hemel opzien, vanwaar alle goede gaven komen. In een bosch, zeggen de boeren, moet men varkens en kippen houden. Dit houdt den grond los en schoon. De varkens wroeten den grond vooruit, maar de kippen krabben dien weer terug. Ook een koöperatiel Ik sprak van dorens en stekels, die als prikkeldraad waren. Er zijn ook planten, die liefdekoord bedoelen te zijn. Ze hebben stekels, die niet afstooten, maar aantrekken, die zijn als een wenkende wijsvinger. Dit is het geval bij bramen en rozen. Ja, nu moet ik toch wel even op stekel en doorn ingaan, zoo dat ge het gemakkelijk onthoudt. Het volk zegt geen rozen zonder dorens. De plantkunde zegt: Geen rozen met dorens. De roos heeft nl. alleen stekels, die werken als een hark of dreg. In Afrika moet een stekelplant zijn, waar men zich nauwelijks aan onttrekken kan. De Transvaalsche boeren noemen die: „wacht nog eens eventjes". Zoo doen ook bramen en rozen. Laat de roos eens naar hartelust aan de zonzijde in een boom klimmen, dan zult ge zien, hoe die stekels als klimhaken zijn om zich naar boven te werken. De roos beloont u voor uw goedheid met een regen van bloemen en bottels. De braam is niet zulk een hoogklimmer. Zij is minstens even edel als haar vorstelijk familielid de roos. Haar klimmen beoogt alleen haar bloem en vrucht zon te geven. Daarna begeert de braam, die rijk gedragen heeft, zich terug te trekken. Ze neigt haar hoofd ter aarde en bukt zich met haar stekels naar het blad in de greppels om daarin het hoofd te verbergen. Dat schiet wortel en zoo kan men in het najaar met een gekromden stok prachtige nieuwe braamstruiken vinden door de oude stengels omhoog te halen. Maar ge wilt van uw pijnpunten ook profiteeren bij de dieren. Laten we maar dicht bij beginnen, bij de muggen, die 48 HET GEVOEL in ons waterland overal te vinden zijn. Doch nu moet ik met onze verschillende provincies rekenen, anders krijgen we misverstand. Er zijn streken, waar men de vliegen muggen noemt. Daar heeten de muggen neven. Dat kan wel eens amuzant zijn, als men hoort dat iemand door de neven gestoken of gebeten is en een Hollander (dit is in het Noorden iemand uit N.- of Z.-Holland of Utrecht) de opmerking maakt, dat je het van je familie maar moet hebben. Het ergste is echter, dat het niet eens waar is, dat men door neven gebeten wordt Het moet zijn door nichten. Want de mannetjes onder de muggen zuigen geen bloed, doch veeleer honig en dergelijke zoetigheden. Dit doen de wijfjes alleen. En aangezien de vrouw van een neef nicht heet, ligt de konkluzie voor de hand. Zullen we nu alleen de wijfjes verdelgen om het niet de goeden met de kwaden te laten ontgelden? Dit durf ik niet aan te raden. Want de oude muggen, mannetjes en wijfjes, zorgen, dat er jonge muggen komen, mannetjes en wijfjes, zoodat het maar geraden is alle samen te verdelgen. Echter loopen dan ook onschuldige soorten gevaar. Bijv. onder die, welke we tegen mooi weer zien dansen, zijn hoogst waarschijnlijk uitsluitend dansers en geen stekers. Maar de stekers zijn lastig, hoe zangerig ze ook heeten, zelfs in hun Latijnschen bijnaam: culex cantans. Maar vaker dan cantans, dat een andere stemming bij ons wekt dan cantate, hoort men pipiens, piepend of kreunend. Die zangmug is lastiger dan een orgeldraaier, dien men nog kan laten voorbijgaan. Zij eischt haar loon en neemt het. Nauwelijks wordt het donker in onze slaapkamer of de kwelduivels komen voor den dag. Deden ze dit maar letterlijk. Maar ge hoort hun liedje, dat het tegendeel van een slaapliedje is, ge voelt de lucht trillen van de vleugeltjes, maar ge slaat mis, als ge de bezoekster wilt treffen. Immer keert ze terug, totdat de vampyr van uw bloed geproefd heeft. Ze neemt. Sommige geven er wat voor in de plaats. Een muggebeet met jeuk krijgt ëe natuurlijk van alle. Daarvoor hebben we het nu ook over het gevoel. Maar soms is er een extra verrassing HET GEVOEL 49 in den vorm van medische diensten. Eén verstaat de kunst van inenten. Niet, als de artsen tégen, doch mèt een ziekte, de malaria of binnenkoorts. Die mug heeft een langen en vreemden naam, de anopheles, die beteekent: Onnut, Bleef het slechts bij onnut! Maar het insekt, dat kenbaar is aan gespikkelde vleugels en een akrobatische houding in rust, alsof het op zijn kop wilde gaan staan, steekt eerst iemand, die met malaria behept is, en daarna een ander, die met een besmetten zuiger bewerkt wordt, en het na verloop van tijd doorgaans wel merkt, dat hij onder behandeling is geweest. Men heeft menschen, die er een genoegen in scheppen, als ze door een mug worden gebeten te zien, hoe het dier zich met hun bloed vult, waarna ze het op hun huid doodslaan, zeker om de werking van het gif te versterken. Aanbeveling verdient het niet. Men zij niet te verdraagzaam tegen de muggen. Des avonds bij zonsondergang kan men de schuldigen het best vangen tegen het raam van zijn slaapvertrek. Ook schuilen er veel in stallen en kelders. In stallen zijn er, die zich zóó tot het vee beperken, dat de mensch er van verschoond blijft. Hierdoor is in sommige streken minder malaria dan men vermoeden zou. Ook kan men de muggen geschikt verdelgen als larven in stilstaande plasjes en regentonnen, waar ze in het water aan het oppervlak schijnen te hangen en bij uw nadering plotseling naar beneden kronkelen. Wat petroleum op zulk een plasje beneemt hun de gelegenheid tot ademhalen aan de oppervlakte, zoodat ze sterven. Ook stekelbaars in poeltjes en andere kleine visch maakt jacht op het gedierte. In de natuur hebt ge, afgezien van de muggen, nog gelegenheid genoeg om te worden gebeten. Waar veel schapen of honden in het akkermaalshout komen, vindt men de houtteek, een klein spinachtig diertje, dat op een tak zijn prooi afwacht. Eens ontdekte ik zulk een boosdoener zonder zelf nog er door bemerkt te zijn en kon ik een proef nemen. Het dier voelt den warmen adem van zoogdieren of menschen en werpt er zich dan op. Nu kon ik mijn adem er langs laten Zintuigen 4 50 HET GEVOEL gaan en zag ik den sprong, die in dit geval mis was. Maar komt het op de huid, liefst op een harig gedeelte, dan klemt het zich vast en zuigt zich er in, tot het opzwelt van bloed tot de grootte van een erwt of hazelnoot. Zóó vasthoudend is het, dat men bij honden of katten, 4Lie door in het bosch te slapen, er veel last van krijgen, het lichaam kan losrukken, maar de kop achterblijft. Petroleum is het universeele middel tegen wellicht alle insekten, dus hier ook. De insekten zijn de meest militaristische dieren. Ze zijn machines in het verdelgen. Vaak leven ze in kolonies, waar de enkeling zich voor het geheel opoffert bij het strijden, bij het voorttrekken over een plas heen, bij den arbeid. Men denkt aan rupsen, mieren, bijen. Ze vragen noch geven kwartier. Hun wapens zijn vaak wreed. Angels, kaken, vangmaskers zijn bekend. De wantsen kunnen geweldig steken. Kinderen, die pootje baden langs den oever van een beek, kunnen wel eens onaangenaam in aanraking komen met den waterschorpioen, een dier van 2—3 c.M. lengte met een kop, die gekroond schijnt en met van achteren een langen legboor, die voor ademhaling boven water wordt gestoken. Hetvangmasker is het wapen van de larven der libellen, die mooie verschijning met blauw of groen gevlekte gazige vleugels langs den oever. Voordat het leven in lucht en zonneschijn aanvangt, is het dier een grauwe leelijke roover in het slijk, die zijn prooi besluipt en eensklaps een tang doet vooruitschieten om zijn buit te grijpen en te verslinden. Wreed zijn ook de kruipende dieren. De kleine levendbarende hagedis vindt men alleen waar de heidehagedis niet vertoeft. Hoe komt dit? Om de eenvoudige reden, dat de groote de kleine zonder vorm van proces verslindt, zoodat de kleine alleen overblijft, waar de groote niet komt Ik had eens in een aquarium den Alpensalamander met kleine salamanders. Het ging niet. De groote vraten de kleine op. Nog zie ik een kleinen stumper in den bek van den groote met den kop naar buiten. Het dier zat daar gemoedelijk in den muil van den leeuw als een schoolkind, dat per rijtuig een plezierreisje maakt. Rustig keek het voor het laatst naar buiten als voor een geopend venster. Het is alsof het opeten en opgegeten worden op zijn beurt vanzelf spreekt Toch toont de kikvorsch wel een schrikhouding bij de nadering van den ringslang en kent dus het gevaar. De hazelworm laat zijn staart los door autotomie om zijn belager met dit kronkelend gedeelte als met een pars pro toto af te schepen. De hagedis verstaat hetzelfde kunstje. Maar dit gemoedeüjk afstooten van een lichaamsdeel, alsof het een kleedingstuk Of schoen was, maakt op ons weer dien vreemden indruk van gevoelloosheid. Toch moet ge maar eens gezien hebben, hoe de larve van den geranden waterkever een salamander aangrijpt en het dier hebben hooren kwekken van angst en pijn, om te bemerken, dat daar toch wèl gevoel bestaat. De slangenhuid zagen we reeds, dat zeer kwetsbaar is. Of hun beet pijn doet, weet ik niet. De hazelworm, die trouwens eigenlijk geen slang is, bijt 'ons niet. Ook de ringslang vergeet dit doorgaans, althans de keeren, dat ik hem in handen had. Die beet zou ongevaarlijk zijn. Ook die van den anders wel bijterigen gladden slang, die veel brutaler is dan zelfs de adder. Ik zag hem eens te Brummen ineengerold in de zon liggen zonder eenig plan om voor mijn paraplu te vluchten, maar wel gereed om van zich af te bijten. Het was een groot exemplaar, dat ik geen kwaad wilde doen en dus enkel op kleine afstand bekeek. De adderbeet is hoogst gevaarlijk. Nog niet lang geleden werd ik te hulp geroepen door een familie, waarvan het zoontje van tien jaar gebeten was. Het was bij mijn terrein te Schipborg, waar ik nog nooit adders had aan- 52 HET GEVOEL getroffen, maar bij navraag bleek dan'ook de beet toegebracht te zijn op den Zeegser kant van het riviertje. De vader verzocht me de wond Uit te zuigen, voor welke uitnoodiging ik heel weinig voelde. Het kleinste wondje in den mond kan noodlottig zijn, al is het addergif voor een gezonde maag niet gevaarlijk. De beet was aangekomen om de twee middelste teenen heen. Dat is de manier van adders, om iets heen te bijten, niet in iets vlaks, dat hun opengesperde bek niet kan omvatten. De slang vermorzelt immers ook de verzenen. (In Zeegse is onlangs nog een jongen juist daar gebeten.) De voet was nog niet opgezwollen, al kon men duidelijk de twee wondjes en het blauw worden van de naaste omgeving zien. We hadden den jongen naar de naastbijzijnde herberg kunnen brengen en daar alkohol laten drinken, totdat een arts kwam. We hadden den voet kunnen afbinden of de wondjes uitbranden, maar leeken moeten er maar niet te veel aan knoeien, als een dokter te bereiken is. De artsen hebben een serum, waarmee ze het proces van bloedstolling, dat snel voortgaat, kunnen tot staan brengen. Per rijwiel kon de vader met zijn zoon in een klein kwartier bij den dokter te Zuidlaren zijn, wat me het verstandigst leek. Daar is hij behandeld, daarna in het ziekennuis te woningen en in ane dagen was direkt gevaar geweken. Nadat de familie heen was, ben ik den dader gaan bekijken, die intusschen gedood was, een forsche wijfjesadder van bij de 80 cM. en ter dikte van een dikken duim. Het hangt bij het bijten er van af, of het reptiel nog kort geleden gebeten heeft en zijn giftklier geledigd. Ook de leeftijd en het gestel van den gebetene is van invloed. Kinderen hebben er meer van te lijden dan volwassenen, maar het blijft steeds iets ernstigs, waarvoor dadelijk medische hulp moet ingeroepen worden. Wie een adder ziet kruipen en het kopje van terzijde beschouwt, begrijpt niet, dat het zulk een gevaar lijk iets is. De kop'is plat en breed en daarom lijkt hij opzij zoo onschuldig. HET GEVOEL 53 Wie niets geeft om adders en haar gifttanden, is de egel. Het is zijn grootste lekkernij. Hij wacht niet eens tot zijn buit geslacht is. Dadelijk begint hij den maaltijd, want hij is altijd hongerig en het water loopt hem voortdurend achter de kiezen vandaan. De adder blaast en protesteert, maar de egel stoort er zich niet aan. Sommigen zeggen, dat hij immuun is tegen den beet evenals een iemker tegen den steek van een bij. Terwijl een ander zenuwachtig zou worden bij een korf, als de bijen zich op zijn handen zetten, blijft de bijenboer kalm, zwaait niet en slaat niet om de dieren niet te verontrusten en kwaadaardig te maken, maar strijkt kalm het stekende dier van de hand, blaast er even op en het incident is daarmee besloten. Hij heeft er geen hinder meer van. Zoo zegt men, dat de egel ook onkwetsbaar is door den adder, maar anderen spreken het tegen. Hij zou de adder plagen en die zou hem in zijn stekels bijten en zich zelfverwonden en afmatten. Ik weet het niet Nog nooit heb ik het gevecht bij kunnen wonen, hoewel op Adderhorst nog voor kort egels zoowel als adders zeer talrijk waren. Wel weetik, dat ik er meermalen vreeselijk verminkte adders vond, welken de ingewanden uit het lijf gevreten waren, daarentegen doode egels alleen in den winter, als ze in hun slaap door grooter roovers gestoord waren ten tijde, dat de adders slapen. Ook vond ik wel doode egels in den tijd van de kunstmatig door de menschen bewerkte muizenepidemie, welke den muizenverdelgers insgelijks schade berokkend heeft De egel voelt zich over het algemeen veilig in zijn pantser van stekels. Vandaar, dat hij niet snel wegvlucht, hoewel hij achtervolgend haastig als een varkentje door het dorre blad kan jagen. Tegen vervolgers zoekt hij geen heil in de vlucht, maar in het ineenrollen. De vos weet hem echter te pakken door voetbalspel: De egel wordt in het water geworpen en ontrolt zich dan om zwemmend te ontkomen, wat hem even noodlottig wordt als de dood in het water. Er zijn meer dieren, die zich door stekels verdedigen. Ieder kent het stekelbaarsje, dat nog brutaler is, vertrouwend op zijn duchtig wapen. Niet alleen de drie of negen stekels op den rug, maar vooral de twee op zijde zijn dreigend. Zoodra het diertje in nood of benauwdheid is, worden ze overeind gezet. Roofvisschen schijnen er minder aangename herinneringen aan te bewaren. Het rneerendeel laat hem althans met rust Zonder aangevallen te worden, is hij zelf klein maar dapper en durft alles aan. Men moet ze maar eens in zijn aquarium houden, en dan goed lucht geven, zonder te veel temperatuurverschil bij waterverversching. Wie een aquarium houdt, bedoelt toch geen marteling van de dieren. Men dient alles vooraf te bestudeeren en zich te laten inlichten. De driestekel is voor een aquarium onbruikbaar, die is te gevoelig voor frissche lucht, welke in aquariumwater doorgaans te weinig voorkomt. De negenstekel of het moddermannetje kan er beter tegen. Diens nestje heb ik wel eens gehad te midden van veel planten. Het is zoo aardig den zwarten vader, die de moeders al lang heeft weggejaagd en die ge dus in een andere bak hebt overgebracht, bezig te zien om met zijn vinnen zuurstof bij zijn kinderen aan te waaien. Hij duldt geen andere waterdieren in de buurt. De jongen zijn even brutaal als de ouden. Ze gaan spoedig van honk. Maar de vader doet alsof hij ze wil verslinden. Slikt ze schijnbaar in om ze in het nest weer uit te spuwen. Deze kleine pioniers wagen zich in de ondiepste slootjes en plassen, zoodra er overstroomingen komen. Zoo komen ze op plekken, waar ze het rijk alleen hebben te midden van muggenlarven en dergelijke lekkernijen, maar als de buit op en de sloot HET GEVOEL 55 droog wordt, ziet men er ook massa's ten onder gaan. We zouden tot het oneindige kunnen voortgaan met wapens van dieren, door hun vijanden ter wille van het gevoel ontzien. De vogels verdedigen zich met hun snavel, die soms als een degen is. Die van de kemphaantjes is zoo erg niet. Zij houden steekspelen. Maar een gans kan heel aardig een jongen in de kleeren knijpen en bovendien met de vleugels slaan. De slag van een zwaan kan zeer bedenkelijk aankomen. Meermalen zie ik gevechten in de lucht vooral van kraaien met valken. De valk maakt dan doorgaans, alleen defensief optredend, slechts gebruik van de vleugels. De kraaien zijn wel lastig, maar hem te min. Hij wil zich niet kompromitteeren met een kraaienrelletje en ontwijkt doorgaans zachtkens, want vluchten is hem ook weer te min. Hij is de aristokraat tusschen de pooiers. Als zij stooten, dan zeilt hij ter zijde en geeft alleen nu en dan een afwerenden tik met de vleugels. Hun prooi vangen de roofvogels op den grond met hun snavel. Die op aas zijn aangelegd hebben een bek, die bij uitstek geschikt is om dood vleesch los te scheuren. In de vlucht of in het water grijpen ze met hun klauwen, waaraan geduchte nagels zitten. Hiermee kan de prooi onmiddellijk doorstoken worden, om later op een boomtak te worden schoongemaakt en verslonden. Het is een mooi gezicht, den vliegenden valk zijn buit in de klauwen te zien dragen. Arenden, die in nood zich verdedigen, werpen zich op hun rug en houden hun belagers de geduchte klauwen voor, waarlijk niet enkel om te dreigen. Daarentegen hebben de groote wespendieven geen forsche pooten noodig. Zij vangen vooral insekten, bijen of wespen. Hun bek moet er op ingericht zijn, die geangelde dieren zonder gevaar aan te durven. Vandaar de glad aangeschubde veertjes bij den snavel, die als een schildje werken. Echte roofdieren op het land bezitten vaak de eigenaardigheid, dat ze een prooi niet loslaten. Vooral de dieren, die aas zoeken en in troepen leven, waardoor ze hun buit moeten handhaven tegen andere soortgenooten. De hyena laat niet 56 HET GEVOEL los. Hij kan het niet. Het is natuur geworden. Ook sommige honden hebben die eigenaardigheid. Het komt overeen met apen, die in de hand willen houden, wat ze grepen. Men vangt de Orinoco-apen door een meloen uit te hollen en kleinere vruchten daarin te doen. De aap steekt de hand er in, voelt en grijpt die vruchten en wil ze niet verhezen. Maar de gevulde hand kan hij niet uit den meloen halen. Zoo kan de mensch hem gemakkelijk vangen. Mag ik u met dit voorbeeld voor oogen een van de mooiste en moeilijkste teksten uit het Nieuwe Testament ophelderen ? Het is Filipp. 2:6: „die in de gestaltenis Gods zijnde geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn". De bedoeling van Paulus is, dat Christus in wezen ten volle Gods Zoon is, Evenknie van den Vader. Maar dat ten volle Gode gelijk zijn heeft hij niet als een buit beschouwd, die met hand en tand verdedigd en gehandhaafd moet worden. Hij heeft zich om anderen vernederd in gehoorzaamheid aan den Vader. Dit is een heel ander beeld dan der natuur, waarin wordt gemoord en geleden. We zijn nog niét toe aan de idyllische schildering van Jezaja: „En de wolf zal met het lam verkeeren, en de luipaar4 bij den geitebok nederliggen; en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee te zamen, en een klein jonksken zal ze drijven. De koe en de beerin zullen te zamen nederliggen en de leeuw zal stroo eten geüjk de os. En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van een adder; en een gespeend kind zal zijn hand uitsteken in den kuil van den basilisk. Men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg mijner heiligheid: want de aarde zal vol van de kennis des Heeren zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken." Nu is het zoover nog lang niet. 'En in de dagen van Jezus was het er nog verder van daan. Hij kwam om zulk een toestand vóór te bereiden. Op den luipaard en den geitenhok wijst een van zijn gelijkenissen, maar dan in de omgekeerde verhouding. Het is de gelijkenis uit Mattheus 25. Daar zal de herder schapen en bokken scheiden. Niet schapen en rammen, wat men er vaak onder verstaat Niet het geslacht, HET GEVOEL 57 doch de soort wordt gescheiden. Schapen zijn kostbaar, geiten en bokken minder waard, de bokjes het minst. Hoe komen geiten en schapen in één kudde? Zuid-Afrika geeft een antwoord. Daar heeft men luipaarden of panters, die vreeselijk bloeddorstig zijn en een geweldig bloedbad onder de kudden kunnen aanrichten. Maar ze geven, anders dan de eigenaars, de voorkeur aan geiten boven schapen. Nu laat een eigenaar toe, dat zijn herder, die kleurling is, tusschen de schapen er voor zich zelf geiten op nahoudt. Daar de panters het eerst de geiten aanvallen, zal de hoeder nauw toezien op het gevaar. Vermoedelijk was het ook zoo in Palestina, vandaar dat een tijdlang schapen en bokken bijeen waren, maar later moest het kostbare van het minderwaardige gescheiden worden. We hebben over het gevoel in de natuur gehandeld. Veel heeft wellicht een edeler gevoel in u pijn gedaan. Moge dit dan ten gevolge hebben, dat uw natuurgevoel veredeld worde. Men heeft van die menschen, die zeggen, dol op de natuur te zijn, maar ik denk er bij aan dolle honden en muilkorven. Planten en struiken worden geplunderd, ja uitgerukt, nesten leeggehaald, zeldzame dieren geschoten. Als wij de natuur ingaan laat het dan echt zijn met gevoel. Laten we niet maken, dat er onder het gedierte des velds een „sauve qui peut" plaats moet hebben, als de mensch er aan komt. Geniet in stilte en doe geen leed. Wees getuige van wat er geschiedt, maar geen hinderlijke opdringende nieuwsgierige. Heb eerbied voor wat God heeft geschapen. SMAAK DE SMAAK HET gevoel is als een Thomas, die niet zoo spoedig klaar is als de andere apostelen, doch pas toegeeft, nadat hem de gelegenheid tot tasten is geboden. Hij oeient Koniroie en wn ue proei op ue sum. wuk ue smaak is een soort van gevoel, waarvan de tong bijzonder voorzien is. Men denke maar aan het boven van de adder opgemerkte en van de kinderen, die alles in den mond willen steken. Dat onze mond niet van gevoel verstoken is, misschien zeide ik juister gevrijwaard, kan men op een tocht naar den tandarts, in zijn wachtkamer en nog in zijn spreekkamer ondervinden. Maar het gevoeligst is de tong, bepaaldelijk in het midden boven. Nauwelijks komt daar spijze op, of door een reflekswerking gaat de afscheiding van speeksel beginnen en hierdoor wordt een oplossing van het geproefde naar de plekken gebracht, waar de smaak zetelt Het is merkwaardig, hoeveel die portier op het plat van de tong al weet uit te maken. Portiers hebben een zekere handigheid om bezoekers te takseeren. Eigenlijk konden we verder gaan en, wilden we de maag met het hoofdkwartier vergelijken, dan zou de reuk de voorpost kunnen heeten en de mond de voorhoede. Maar we keeren tot den portier terug. Als iemand vet in den mond proeft, is daaraan, hoe vreemd het u zal klinken, geen smaak verbonden. Maar de tong voelt het glijdende, de afwezigheid van water en voelt het met welgevallen, indien dit voedsel niet tegengegeten is. Er zijn boerenstreken, waar men een nieuwe dienstbode, die het niet te ruim had, eerst maar eens goed vet laat eten, zooals men een kat op het 62 DE SMAAK spek kan binden. Water, dat absoluut smakeloos behoort te zijn, proeft men toch nog zeer duidelijk. Maar dit is het konstateeren van de afwezigheid van alle smaakjes en tegelijk het voelen van de aanraking dier vloeistof. Een kleine bijmenging veroorzaakt echter dadelijk een gansch anderen indruk. Chajumont heeft er een aardige proef mede genomen. Hij nam vijf glazen zuiver water, waarin hij een klein weinigje zout deed, in alle even weinig. Nu het hij tien heeren uit al die glazen drinken. Slechts twee konstateerden, dat in alle vijf glazen hetzelfde was. De meesten gaven niet alleen een afwisselenden inhoud aan, maar kwalificeerden dien ook nog doorgaans totaal verkeerd. Dit is wel te begrijpen. Gewoon water proeft men negatief, maar komt er iets bij, dan leidt dit de aandacht af. Bovendien hebben we in bloed en slijmvliezen een fyziologische zoutoplossing, die nog iets sterker is dan in die glazen. Daardoor proeft men het zout nog niet als zout. Het is nog een negatief iets. Wie gewoon is, erg hartig te eten, kan er mogelijk zoet of bitter van maken, indien de fantazie een woordje meespreekt. En die sprak luide mee blijkens het feit, dat men den inhoud der glazen verschillend dacht Ik wil nog een krasser voorbeeld noemen. Ge kent den smaak van pepermunt wellicht beter dan van iets anders. Dan zijt ge heel knap op dit punt Want er is geen pepermuntsmaak. Wel bestaat de geur. Dit behoort echter bij den reukzin. Ge proeft alleen wat zoets en, als er kalk doorheen is gemengd, neemt ge ook dit waar, al konden we ook nog op de vraag ingaan, of kalk wel een smaak heeft. Ge zoudt fijngestampte uien niet van vanille kunnen onderscheiden, indien ge den reuk mistet. Ook de vanillesmaak en dien der uien zal dus moeten worden uitgeschakeld. Toch, al geeft ge dit alles met zekeren tegenzin ten slotte toe, rondom uw tong wordt het proces afgespeeld, waardoor ge oneindig veel smaken en smaakjes meendet te kunnen onderscheiden. Gaan we derhalve met den smaak de natuur in, dan zullen we de tong onderweg noodig hebben. Bij velen bestaat het DE SMAAK 63 hierin, dat de noodige fourage voor een picnic medegaat. Ik heb iemand gekend, die een groot vogelvriend was, maar ik weet niet, of de vogels veel goeds van zijn vriendschap mochten verwachten. Hij wist als echte gastronoom precies, wanneer de wilde en gemeste vogels het smakelijkst waren, wanneer de jacht opende en sloot, wanneer de eieren mochten geraapt worden en hoe ze smaakten. Ik heb veel van hem geleerd, maar we waren het vrijwel nimmer eens. Hij vond beter één vogel in de hand dan tien in de lucht. Ik oordeelde juist andersom. Gaan we nu met onzen smaak de natuur in, dan zullen we er ook figuurlijk gebruik van kunnen maken. Het konkrete wordt nu eenmaal vaak geabstraheerd. In den tijd van den oorlog, toen suiker gerantsoeneerd werd, hoorde men vaak van een zoet winstje gewagen, voordat de grovere O. W. in zwang kwam. Door een zekere synaesthesie spreekt men zonder misverstaan te worden van zoet als van iets aangenaams: zoet geluid, gefluit, zoeten geur, zoete kinderen. Men gewaagt van bittere koude of armoede en we moeten er vooral voor zorgen, dat de wereld niet kan klagen over zure vroomheid. Het is op verschillende wijze onaangenaam zuur genoemd te worden, zoowel voor een jonge dame van problematischen leeftijd als voor een soldaat, die te laat komt op het appèl. Vooral is men een tijdlang bang geweest voor het woordje lekker, dat te plat zou klinken en dus door Fransche woorden werd vervangen. Maar het woord is zóó teekenend en duidt zóó helder aan, dat het een kwestie van de tong geldt, dat ik op eerherstel durf aan te dringen. Niet alleen bepaalde smaken, maar ook het woord smaak zelf, komt dagelijks figuurlijk voor in de Aesthetica. Smakeloos is een leelijke kwalifikatie. Goeden smaak begeert men]in kunst en litteratuur zoowel als in kleeding en manieren. Maar nu de smaak in den nauwsten zin van het woord. Dien moeten we nög meer beperken dan zoo straks, toen het u al erg genoeg geweest zal zijn. Er zijn hoogstens zes smaken. Maar twee er van zullen naar alle waarschijrüijkhéid nog moeten wegvallen. Het viertal, dat blijft, is de gewaarwording 64 DE SMAAK van drie Z's met één vierde er bij: Zoet, zout, zuur, bitter. Al het andere is kombinatie met andere gewaarwordingen. En de mogelijkheid van kombinatie is eindeloos, veel grooter dan de geheele receptuur van de grootste apotheek en de volledigste recepten van alle kookboeken ter wereld. Naast het viertal smaken komt nog in debat het tweetal alkalisch en metalliek. Alkalisch wil zeggen met een zeepsmaak, dien men liever beschouwt als een mengeling van zout met iets koel prikkelends. Ook de metaalsmaak kan worden herleid tot samenwerking tusschen reuk en het zoute der oxydatie van metaaldeeltjes. Indien er een elektrisch zwakstroompje door uw tong gaat, proeft ge dien smaak door de scheikundige analyze van het speeksel. Ge kunt zulk een stroompje al opwekken door onder en boven uw tong een (natuurlijk schoon) geldstuk te leggen op de eene plaats brons of koper, op de andere zilver. We proeven wel voornamelijk met de tong, maar het weeke gehemelte werkt ook mede benevens het slijmvlies der wangen. Een merkwaardig verschijnsel is, dat, als de menschen oud worden en alle zintuigen de scherpe puntjes verhezen, de smaak er niet op achteruit gaat. Men kan dan ook vaak oude menschen met welgevallen hooren konstateeren, als gezicht of gehoor tanen, dat de smaak nog zoo goed tyijft en dat ze nog zoo van hun maaltijd kunnen genieten. Sommigen willen zelfs aannemen, dat op dit gebied de vorderingen nog zeer lang voortduren. Toch treden er veranderingen in. Het midden van de tong vermindert wel in zijn gevoel. Maar achter in de keel komen nieuwe gaven de taak overnemen. De epiglottis of het strotklepje neemt nu aandeel aan de funktie. En gasvormige smaakstoffen worden waargenomen door het strottenhoofd en de süjmvüezen van den neus. We zagen boven al, dat het midden van de tong verkenningsdiensten verricht en het speeksel te voorschijn doet komen, indien er wat te proeven valt Straks wordt, indien het smakelijk blijkt, bericht aan de maag gezonden, die zich reeds bij voorbaat gereed maakt op wat te wachten staat en DE SMAAK 65 de noodige sappen afscheidt. Hierom is het, dat men aan een diner soep of een hors d'oeuvre varié doet vooraf gaan om de maag in de gewenschte stemming te brengen voor het gewichtige werk dat haar wacht. Is de spijze op de tong en komt het speeksel er bij, dan lost dit haar wat op en laat een aftreksel loopen over de meest gevoelige smaakplekken. Bij ervaring weet ge, zoodra ge den smaak van "iets kostelijks eens precies wilt vaststellen, dat ge dan aandachtig proeft. Dit proeven is met opzet doen, wat we bij den .maaltijd voortdurend machinaal verrichten. De spijze wordt in den mond heen en weder bewogen om met alle keurmeesters daarbinnen in aanraking te komen, wier oordeel naarstig wordt gevraagd. Proeven en beproeven zijn dus blijken van voorzichtigheid. In den bijbel wordt dan ook wel gesproken van smaken. Matth. 27 : 34 smaakt Jezus aan het kruis wijn met gal gemengd — de Statenvertaling heeft edik of azijn —. Maar als hij proeft, dat het iets benevelends is, wil hij er niet van drinken. Men kent „den dood smaken", stellig als iets bitters. Zeer verdient de aandacht Hebreën 6 : 4v. Hier is sprake van menschen, die in groot gevaar van een oordeel der verharding zijn. Men bedenke, dat hier niet Paulus aan het woord is, doch een andere bijbelscheschrijver, wiens naam, volgens Origenes God alleen weet. Hij ziet de dingen van een anderen kant dan Paulus. Paulus weet, dat het geloof is een rusten op en in Gods genade. God heeft ons voor zijn rekening genomen. Wie zijn eigendom zijn, zijn het voor eeuwig. Maar Hebreeën wordt veel later geschreven, na Jeruzalems val. Men kent al het afgezakte geloof, waar Jakobus, zijn tijdgenoot en geestverwant, over klaagt en tegen waarschuwt, dat ook sidderende demónen hebben. Daarom spreekt Hebreeën van een geloof, dat niet is een rusten doch een zich vastklemmen, hangend boven den afgrond. Hij waarschuwt voor een verloren gaan van „geloovigen", ook 10 : 26 v. Wie dit niet weet, zit hier in groote verlegenheid, wellicht Zintuigen ' 66 DE SMAAK al vreezend voor hopeloos verderf. Zegt de schrijver, dat zelfs God niet meer redden kan of dat hij zelf geen kans meer ziet, tot vernieuwing te prikkelen menschen, die in de te noemen toestand zijn? Ze zijn eenmaal verlicht geworden. Dit kan ook op den doop zien in de taal van dien tijd. Ze hebben gesmaakt de hemelsche gave. Dit is niet het heilgenot, dat Paulus deelachtig was, maar ze hebben den smaak er van even beet gekregen. Hier voelen we de kracht van dit werkwoord. Ze hebben ook werkingen van den Heiligen Geest ondergaan, maar het is niet die beslissende werking geweest, waaraan Paulus üefst denkt. En dan volgt iets, dat uit het Grieksch beter kan vertaald worden als intellektueel ergens als een fijnproever mee op de hoogte komen: ze hebben gesmaakt of geproefd, dat het woord Gods en de krachten der toekomende eeuw iets goeds zijn. Weet men dit alles, dan verstaat men zulk een tekst beter, wat yoor sommiger zielsrust hoogst wenschelijk is. Dan breekt er een straaltjé van hoop door. Maar we hebben het over het werkwoord smaken in den zin van proeven, den smaak van iets beet krijgen, zooals men van een hond zegt: lucht krijgen. In dit licht moet ook het bijbelsche proeven gezien worden, als God volgens een psalm ons hart proeft of als Hij de nieren proeft. Zelfs voor beproeven heeft het waarde. Beproeven in den bijbel is doorgaans niet ons probeeren. Men heeft het waarschuwende woord van 1 Thess. 5 : 21 tot een karikatuur gemaakt van wat Paulus bedoelt Men heeft van dien raad tot voorzichtigheid een aansporing tot onvoorzichtigheid gemaakt. In den volksmond heet het: „Onderzoekt alle dingen en behoudt het goede." Wie alles onderzoekt, begint doorgaans met het verkeerde en komt niet aan het goede toe, voordat zijn smaak daarvoor totaal is bedorven, dus komt er nooit meer aan toe. Paulus zegt: Beproeft alle dingen. Stelt ze op de proef, keur ze heel voorzichtig. Wie een spijze van ondeugdelijkheid verdenkt, eet er niet gulzig van, maar neemt de kleinst mogelijke hoeveel- DE SMAAK 67 heid behoedzaam op de tong, om uit te maken of eten er van wel raadzaam is. Zulke voorzichtigheid beoogt Paulus. Het is die van de slangen, die we bij het gevoel bespraken. Nog een uitdrukking komt eenige malen bij Paulus voor, die ook onder dit licht gesteld moet worden: Gij beproeft de dingen die daarvan (van Gods wet) verschillen. Dit is ook geen aansporing tot ongehoorzaamheid. Beproeven is hier weer toetsen of het wel door den beugel kan, uitmaken of het soms met Gods wil botst om het dan onvoorwaardelijk af te wijzen. Nooit heb ik een aardiger afbeelding van proeven uit den bijbel gezien dan in de serie bijbelsche platen van Leinweber: van de bruiloft van Kana. Daar ziet men den hofmeester den wijn door Jezus uit water gemaakt keuren. Men moet eens aandachtig de houding van mond en lippen nagaan. Ik kan me als geheelonthouder nauwelijks denken, dat Leinweber het ook was. Een weinig anachronistisch is, dat hij een glas gebruiken laat. Wat ik nu van wijnhandelaren heb mee te deelen, is van hooren zeggen. Maar ik wil het den lezer niet onthouden. Kleur en geur en smaak van den wijn moet worden gekeurd. De twee laatsten hangen nauw samen. Men heeft voor de proef vrije lucht of een luchtig verblijf noodig om alle aandacht te concentreeren op den geur van den wijn. Het moet een gewichtige bezigheid zijn, het druivennat eerst in den mond heen en weder te doen vloeien om het met alle smaakcentra in aanraking te brengen. Het vocht moet langzaam tusschen tong en gehemelte doorgaan en daarna voorzichtig door den slokdarm glijden. Intusschen geldt ook hier weer, dat de neus een groote rol er bij vervult, want proeven kan men alleen het zoete of het zure. Als de neus is gesloten, kan de wijnhandelaar nauwelijks rooden van witten wijn onderscheiden. Fijnproevers zijn niet alleen wijnhandelaren en hun beste klanten. Men heeft ze ook op ander gebied. Jakobus heeft harde dingen van het hooren te zeggen. Men moet niet alleen hoorders van het woord zijn. Hij bezigt hiervoor een Grieksch 68 DE SMAAK werkwoord, akroasthai, dat luisteren met genot in een gehoorzaal veronderstelt. Men begeert naar het zoetvoerige. We hadden daar dus ook al keurmeesters onder de preek. Ik zeg onder de preek, want sommigen nemen aan, dat ook de brief van Jakobus eigenlijk een op schrift gebrachte preek is. Men heeft er zelfs een tekst bij gezocht en een perikoop, die voorgelezen zou zijn. Jakobus heeft ons geleerd, dat de prediker niet moet toegeven aan de neigingen van verwende akroaten. Preekers, die dit wel doen, gaan op gevaarlijke wegen. Ze dreigen geestelijke akrobaten te worden, een woord, dat ge beter verstaat, al heeft het niets met akroaten te maken. Maar het wordt tijd, dat we de inrichting van onze smaakorganen eens nagaan. We hebben op en om de tong smaakbekers als kleine weibeschermde kelkjes, die de vochten, waaraan smaak is, opnemen en den indruk doorgeven aan omringende zenuwtjes. We hebben ook nog andere tepeltjes op de tong en paddenstoelachtige verhevenheidjes, die hier minder ter zake doen. Eigenaardig is, dat evenals bij het gevoel, ook hier weer de organen zich specializeeren. Er zijn er uitsluitend voor zoet of voor zout of voor zuur of voor bitter. Maar bovendien zijn ze in bepaalde wijken verdeeld. De smaak voor het zoet zetelt vóór op de tong, het zuur proeft men met de zijkanten, terwijl het bitter op het achterste gedeelte der tong zich pas aankondigt. Het zoute daarentegen wordt overal waargenomen. Zoo komt het zeker, dat hartigheid in het eten voor velen een zaak van gewicht is en dat tallooze menschen vaak klagen, dat ze flauw zijn. Met de plaatsing van de bekers voor bepaalde smaken hangen tal van verrassende eigenaardigheden samen. Omdat men over het algemeen het zoet gaarne heeft — het is immers het beeld van al het aantrekkelijke —, zet men zijn mond bij het proeven zóó, dat het zoet onmiddellijk en zooveel mogelijk wordt opgevangen. Hiertoe vormen de lippen een soort van gootje, dat naar den top van de tong voert Men zet een toetje, gelijk men in sommige streken zegt, maar nu denk ik DE SMAAK 69 niet aan een nagerecht, een spijze toe, maar wat in onze taal ook toot heet. Het hangt samen mèt teut van een trekpot. Spreekt het woord uit en uw lippen vormen zich vanzelf op den bedoelde wijze. Als men dan ook een sufferige vrouw een zuurtoot noemt, is dit een contradictio in terminis, gelijk zoettoot een pleonasme zou zijn. Maar er is nog een letterverbinding, die zulk een houding van den mond vraagt. Dit is die, welke men in allerlei talen uitspreekt bij het woord zoet :ZVT. Ge denkt aan het Duitsche süss, het Engelsche sweet, het Latijnsche suavis, het Grieksche (sf)êdys. Ook dialekten en de Frieschetaal gaan in dezen mede. Alleen het Latijnsche dulcis en het daarmee samenhangende Fransche doux of Italiaansche dolce bereiken eenigermate denzelfden mondvorm op een andere wijze. We kunnen verder gaan. In het Latijn hebben we een werkwoord suadere, dat aanraden, overreden, beteekent. Is dit ook niet het aangenamey het zoete van iets den ander voorhouden. Wat zoet is, doet men gaarne en zoete kinderen zetten het mondje er naar om hun bijnaam eer aan te doen. Zelfs zegt men tot kinderen, die zoet moeten zijn: sst! Men zal zeggen: dit is het Fransche chut! Maar vraagt dit weer niet dezelfde welving van de üppen? Dr. Hoedemaker verhaalde van een artist uit het buitenland, die beweerde elk vreemd woord psychologisch te kunnen verklaren. Hij kende geen Nederlandsen. Men gaf hem het woord „rust" als een puzzle op. Hij zeide: Rrr—u—st. Men voelt hier het ratelen en daarna het kalmeerende st. Se non è vero è ben trovato 1 Het toeval, wil, dat ook het begrip suesco, zich aanwennen, ofschoon van totaal andere afleiding, dezelfde houding vraagt met (sf)ethos en (sf)ethizein, dat eigenaardigheid en eigen wonen aanduidt en, zooals ook gewoonte met wonen samenhangt, gebezigd wordt voor iets, dat men licht of gaarne doet. Het is de stam van „ethiek" en „ethisch". Maar laten we niet te ver van de gedachte aan zoet afdwalen. Als iemand van zoet spreekt, dan zet hij den mond zóó, dat hij er ook van kan genieten en bij het denken zelfs 70 DE SMAAK er aan vindt de gedachte weerspiegeling in de houding van den mond. Wilt ge daarentegen van zuur genieten, dan laat ge het vocht langs uw tong loopen. Is het al te sterk voor uw smaakcellen, dan trekt ge rillend uw tong terug. Dit doet ge met een verwijding van den mond, waarbij zelfs de spieren van het jukbeen betrokken zijn en de oogen gaan er bij dicht. Denk u nu maar, dat ge iets, dat akelig zuur is in den mond hebt en trek nu maar het gezicht, dat er bij behoort. Een ander zal u volkomen begrijpen. Maar denk nu eens, dat ge iets proeft, waarvan het matige zuur samengaat met een aangenaam zoet. Dit is de rinse smaak. Hier werken twee soorten van smaakbekers samen tot een aantrekkelijken indruk. Ge wilt het zoete proeven met de punt van uw tong en het zure genieten met de zijkanten. Doet ge dit, dan krijgt ge een der zeven schoonheden tijdelijk tot uw beschikking: gaatjes in de wangen. Wie dus veel zoetzuur geniet, is heel iemand anders dan wie een zuurzoet gezicht zet met „bonne mine a mauvais jeu". Maar nu het bittere. Dit bedriegt ons. Het is al bijna in den slokdarm, voordat men den smaak er van krijgt. Een bittere pil kan men gerust vóór in den mond nemen. Maar om ze er achter door te krijgen! Ge trekt den tongwortel naar beneden en het gehemelte omhoog om het onaangename te ontgaan. Dit geeft weer een geheel andere gelaatsuitdrukking. Wordt het zóó erg, dat men walgen gaat, dan komt de mond open en de tong schijnt er uit te willen vluchten. Is dit soms het symbool dat de gapers der oude apotheken bedoelen of duiden ze op begeerte om medicijnen in te nemen? Van het bittere hooren we iets uit de Openbaring van Johannes, waar de ziener Openb. 10 : 9v. een boekje moet opeten. Men vergete niet, dat zulk een boekje geen gebonden exemplaar was, maar den vorm van een boekrol had als een opgerold flensje. Elders in de Openbaring worden de hemelen ook opgerold gelijk een boek (6 : 14). Als schooljongen heb ik me hier al aan konjekturale kritiek gewaagd, die bezijden DE SMAAK 71 was: Ik dacht, dat er voor boek moest gelezen worden: doek. Het opgegeten boekje is in den mond zoet als honig, maar als het verder komt, is het bitter als gal. Misschien is dit van sommige hoogst moderne boeken thans ook nog wel te zeggen, die inderdaad verslonden worden. De scherpte van onzen smaak overtreft fijne instrumenten. Een minimum stof, opgelost in een kubieke centimeter water, wordt al waargenomen. Van kinine proeft men daarin reeds een homoeopatische verdunning. Een gewicht van 0.004 milligram is voldoende, van saccharine volstaat een kwart van die minimale hoeveelheid. Maar van strychnine krijgt men een gewaarwording bij het veertigste er van. Van zoutzuur is veel meer noodig: tien maal zooveel en van zout het honderdvoudige daarvan, wat toch nog een zeer luttele hoeveelheid is. Als twee smaken door elkaar werken, kan dit een al of niet aangename kombinatie geven, maar soms kan ook de eene smaak den anderen verdringen. Ook zijn er vergiften, die den smaak voor zoet of zuur buiten werking stellen, om maar niet eens van een beslagen tong te gewagen. Dit brengt ons reeds in de natuur. Ge kent wel de elfenrank of solanum dulcamarum, wat bitterzoet beteekent. Een takje daarvan, in den mond genomen, doet, juist omgekeerd in volgorde dan men zou verwachten, eerst het bittere, daarna het zoete proeven. Wat men altijd proeft, proeft men niet meer, dan stompt de smaak af. Maar door oefening kan men veel bereiken. Wijnkeurders en olieproevers verdienen den kost met hun smaak, waarvan zeer veel afhangt. Koude of warmte, droogte van den mond, storingen van zenuwen of ingewanden, een slechte toestand van het gebit kunnen remmend werken. Van vele spijzen heeft men een nasmaak. Dit is niet, omdat de smaak voortduurt, maar door imbibitie, dat er nog resten van de smaakstof op de tong overbleven of bij peper een branderige langdurige prikkeling van de organen, wat men nog erger zou hebben, als men den mond verbrandde, wat het volk dan ook evengoed laat geschieden met peper of mosterd als met warme vloeistoffen of spijzen. 72 DE SMAAK De affekten spelen bij den smaak een groote rol: het aangename of onaangename, dat er aan verbonden is. Afkeer van bepaalde spijzen en voorliefde, ook de kwestie van iets tegengegeten te hebben, leveren puzzles op, die we hier kunnen laten rusten. Liever letten we op de kontrastwerking, die hierin bestaat, dat een spijze al of niet aangenaam smaakt, indien een bepaalde andere er aan voorafging. Gastronomen zijn met dit verschijnsel ter dege op de hoogte en de koks van naam hebben aan de bestudeeering er van hun sukces te danken. Een stukje kaas doet het geneugt van een bierdrinker toenemen, een hartigheidje is den drinkebroer niet onwelgevallig, umgeueera aenet men aan net spreekwoord: „Visch wil zwemmen". Artisjokken met olie worden bij ons weinig gegeten, maar een mondspoeling met choorkali heeft dezelfde uitwerking. Het water, dat men dadelijk er na drinkt, smaakt zoetig. De beroemde Fransche keuken rekent sterk met het verschijnsel, ja er is een boek van Anthelme Brillat-Savarin in de 18e eeuw aan gewijd geweest: Physiologie du goüt. De volg- orue van wijn en meiK is spreeKwooraeiijK. net wetenscnappelijk in elkaar zetten van een menu is zaak van een gezonde apotheek. De echte apotheker moet van zijn kant nog meer op dergelijke dingen letten, omdat hij aan het recept van den geneesheer gebonden is en doorgaans geen lekkernijen krijgt klaar te maken. Hij weet, hoe een ouwel iets bitters voor den tongwortel kan maskeeren, hoe kapsules veel ongerief kunnen voorkomen. Een geweldige faktor is de gewoonte. Wat men vreemd vindt, lust men niet. Nieuwe kostjes gaan er bij het volk slechts langzaam in. Velen zijn nog onkundig van den smaak der tomaten. Hoe minder nieuwigheden men te zien krijgt, hoe voorzichtiger men is. Volkstafels prijken met aardappels als hoofdschotel, maar ook die zijn nog maar eenige eeuwen in ons werelddeel bekend. Hun entree de chambre zal ook DE SMAAK 73 wel niet voorspoedig gegaan zijn. De nachtschaden, waartoe ze behooren, zijn feitelijk giftplanten. Er zijn dorpen in Friesland, waar de kost nog immer is „postro", een soort van meelbnj, en de talrijke spreekwoorden over den brijpot wijzen er op, dat dit artikel van oudsher populair geweest is. Een eenvoudige Friesche dienstbode wordt al onpasseüjk, indien ze spinazie of een dergelijke groente moet toebereiden, waarvan het voorkomen haar zeer bedenkelijk toeschijnt. Wat leek het me een royaliteit, toen ik als jong onervaren predikant te Molkwerum kwam, dat een der grootste boeren me dadelijk verklaarde, dat ik in mijn tuin geen groente behoefde te kweeken. Ik kon ten allen tijde zooveel van hem ten geschenke krijgen als ik maar begeerde. Later pas werd me duidelijk, dat hij groente zeer speciaal opvatte als soepgroente, selderie. Er zijn in den bijbel ook eigenaardige voorbeelden van den smaak in het Oosten. Na zijn opstanding toont Jezus zijn üchamelijkheid aan de verbaasde jongeren door wat te eten. Luk. 24:43 verhaalt, dat de discipelen Jezus een stuk gekookte visch geven. De tekst, dien onze Statenvertalers volgden, voegt er een stuk honigraat bij. Veel goede handschriften hebben die samenvoeging niet; de nieuwste Grieksche uitgaven laten die dan ook weg. Maar het moet toch ergens vandaan zijn gekomen. Men moet het niet weglaten om de voor ons vreemde kombinatie van spijzen. Wij vinden, dat bij visch geen zoetigheid past. Maar de Joden denken er anders over. Zij houden van zoet. Nog kan men in de Jodenbuurt de kombinatie van visch met stroop vinden. De oude spreuk luidde dan ook: „De gustibus non est disputandum". Over den smaak valt niet te twisten. Aesthetici hebben er het tegendeel van tot stelling gekozen. Het zou me niet verwonderen, zoo huiselijke disputen aan tafel wel eens als pijnlijke tafelgesprekken zijn voorgekomen. Opvoeding en fatsoen wegen vaak tegen persoonlijken afkeer ruimschoots op. Het kannibahsme wil er bij heidensche kinderen heel slecht in. Eigenlijk vindt bijna geen animist 74 DE SMAAK menschenvleesch aangenaam te eten. Maar hij moet zich de mana, de kracht, van zijn slachtoffer toeëigenen en daarom eet hij er van als een medicijn. Wat we uit de apotheek slikken, is ook vaak meer om nuttigheidsoverwegingen dan met voorliefde. Maar onze receptuur is heilig bij de huismiddeltjes, die het volksgeloof kent in sommige streken. Daarbij komt het meest walgeüjke te pas, dat ik u liever bespaar. Men heeft nog voor kort uit zendingsberichten van NieuwGuinea kunnen lezen, hoe er ginds streken zijn, waar men bij een begrafenis lijkenvocht van den doode moet drinken. De minste uiting van walging kan den drinker zijn leven kosten. Is het bij ons zooveel beter, als men een haas bij voorkeur adellijk verobert? Waarom lusten veel menschen geen vleesch van de kwabaal met zijn vreemd uiterlijk? Het is toch zeer goed eetbaar. Johannes de Dooper at sprinkhanen. Dit is een geliefkoosd artikel in Arabië en was het al in het oude Babylonië. Ze werden aan houtjes geregen en bij de rist verkocht. Het was dus niets excentrieks van den man der woestijnen. Men heeft van hem een vegetariër willen maken en gegist, dat hij niet sprinkhanen doch de spijze, die de verloren zoon begeerde, van den Johannes-broodboom at. Ik las in een Engelsch geschrift, dat het Grieksche woord daarvoor maar enkele letters verschilde. Ik ben wat sceptisch hiertegenover. Hij was gekleed met kemelshaar en leder, waarvoor ook dieren hadden opgeofferd moeten worden en hij at wilde honig, dus leefde ook ten koste van de bijen. De „draf der zwijnen" heet Luk. 15:16 om den peulvorm keratia, die nog voor veevoeder uit het Oosten geïmporteerd worden. Niet Lukas, doch Markus en Mattheus zeggen, dat Johannes de Dooper sprinkhanen, akrides, at. Enkele oude getuigen dachten aan keratia, dat aanmerkelijk verschilt Maar zelfs een geringe wijziging in den gewijden tekst is bedenkelijk te achten. Stel u voor, dat iemand bij ons in het hoofd kreeg, om Johannes te goed te doen, den omgekeerden kant uit te gaan van den ijverigen Engelschen vegetariër en met verandering van één DE SMAAK 75 letter Johannes springhazen liet eten. Of wilde hij een smulpaap van hem maken, wat letten hem een paar letters meer. Hij kon Johannes soephanen voorschrijven. Het is een groote traktatie op Nieuw-Guinea en onder de Batak, honden te mogen eten. Paardenvleesch wil er bij ons al niet in, tenzij in den distributietijd. Reeds eeuwen geleden heeft John Eliot, de apostel der Indianen, voor zijn bekeerlingen strenge bepalingen moeten maken, die hen met voor hun doen groote boeten bedreigden, indien ze voortgingen met het stuk bijten en eten van luizen. Tot mijn spijt weet ik niet meer, waar ik heb gelezen van een zendeling in het midden van Afrika, die de gast was van een inlandsen hoofd, bij wien de hofetikette meebracht, dat de gastheer voor den geëerden gast de spijze kauwde en hem die daarna in den mond bracht. Het hing zeker met het begrip mana weer samen, dat men vroeger wel zielestof noemde. Doch ik kan me niet voorstellen, dat de zendeling toen smakelijk heeft gegeten. Maar ge wilt de natuur in. Beginnen we dan bij de kat, die het meest persoonlijke dier is, dat ik ken. De hond is slaaf en oogendienaar, ziet u naar het gelaat en bedelt om uw gunst, maar de kat is eigen baas. Ze is vriendelijk tegen wie haar sympathiek is. Ze komt alleen op het geroep af, indien het haar dienstig üjkt. Geen dier, dat individueel zooveel voorkeur voor bepaalde grillige of voor haar ongewone spijzen heeft als zij. Het kinderversje zegt, dat poesje geen eieren lust Vaak is het waar, doch dikwerf is het tegendeel het geval. Er zijn katten, die met graagte eierschalen verslinden, andere houden van rauwe aardappels. In Natura, het tijdschrift van de Ned. Natuurhistorische Vereeniging, hebben onlangs treffende staaltjes gestaan, die nog kunnen aangevuld worden met de ervaring, die onze lezers met hun zeer individueele katten hebben opgedaan. Nu willen we eerst de dieren aan den maaltijd zien in aktieven, daarna mensch en dier in passieven zin. Tegen dat de maag zich doet gelden, ziet iedereen eens op 76 DE SMAAK de klok of de gong voor het eten nog niet komt. Er is iets aardigs in, dit in pensions gade te slaan. De dieren hebben geen klok, maar bij intuïtie doen zij, wat wij niet zonder uurwerk zouden klaar spelen. Uit bijzonderheden in de huishouding weten onze huisdieren al spoedig, of het Zondag is, zonder dat ik hun het tellen tot zeven wil toeschrijven. Allerlei gewone en ongewone dingen weten ze met hun belang, wat vooral een belang van de maag is, in verband te brengen. Ik herinner me een kat, die als zij een biscuittrommel hoorde open maken, dadelijk op dit geluid kwam toegesneld. Ze was dan ook op die cakes bijzonder gesteld. De etensbel wordt door den hond vaak beter gehoord dan door andere huisgenooten. Paarden herinneren zich precies de plek, waar ze een versnapering, vooral iets zoetigs, ontvingen. Krijgen ze dit dagelijks, dan kan men ze, indien het eens wordt overgeslagen, nauwelijks die plaats voorbij krijgen. Toen er bij Adderhorst nog veel korhoenders Waren zag ik die des winters altijd op hetzelfde uur, des namiddags omstreeks drie uur langs vliegen. Ze hebben alle hun vaste gewoonten. Kraaien gaan ook tegen den avond langs hun platgetreden paadje door de lucht. Er zijn veel meer vaste luchtlijnen dan de luchtschippers gebruiken. Aan den voederbak komen de wilde vogeltjes geregeld op het gebruikelijke uur, dat er bijgevuld wordt. Musschen weten precies, wanneer het tafellaken buiten wordt uitgeschud. In een barren winter had ik jaren geleden een middel gevonden om door de musschen voedsel te doen brengen aan de schuwe bonte kraaien, die intusschen in de stad niet zoo bijster schuw zijn. Ik sneed dunne fliddertjes brood, zoo groot als een musch maar vliegende dragen kon. Die wilden ze elkaar afnemen en droegen ze zoo ver weg, totdat de bonte kraaien het merkten en ze afnamen. Na eenige dagen zaten des morgens na het ontbijt de musschen vlak bij de vensterbank en de kraaien in een boom er tegenover. Nu, na jaren, komen de musschen nog bij strengen vorst om denzelfden tijd eens kijken, of er wat te halen valt, wat niet meer gaat, omdat er in een andere DE SMAAK 77 kamer wordt ontbeten. Men weet, dat de bonte kraaien broeden in het Oostzeegebied dicht bij Rusland. Ze zijn bij ons alleen wintergasten. Een brutale had zijn vast plekje in een boom tegenover ons. Het volgend jaar bij de wederkomst zag ik al heel spoedig het dier, dat een ganschen zomer ver af geweest was, op zijn oude plaatsje zitten wachten. De huismerels, die in den winter zwervende zijn, keeren dan uit armoede wel nu en dan naar hun oude broedplaats terug. Dan blijken ze nog precies de huisregels van ons te kennen. Zeemeeuwen laten zieh ook gemakkelijk aan voederen wennen. Op de booten naar Borkum en Norderney heb ik vóór den oorlog meermalen de gemakkelijkheid bewonderd, waarmee die vogels een uitgeworpen stukje brood wisten op te vangen. Vischdiefjes stellen bijzonder veel belang in de ansjovisvangst aan de Zuiderzee. Als de netten worden geledigd en de visch gesorteerd, kon men ze bij een handeling, als in de gelijkenis Matth. 13 : 48 geteekend wordt, handig de weggeworpen vischjes in de lucht zien grijpen. Ondeugende jongens lieten dan wel zulk een arm dier „een sigaar rooken", gelijk ze het noemden. Ze staken het vischje aan een stokje en de vogel slokte visch en stokje in, dat dan later weer uitgestooten werd. Men lachte om de rookende meeuw, maar het was een onaardige dierenkwelling. Aardiger lijkt me, wat een goede kennis in den Haag heele winters door deed. Van huis naar zijn kantoor gaande nam hij wat brood voor de bonte kraaien mee. Spoedig waren ze daaraan en aan hem gewend. Ze zaten hem op te wachten en als hij eens wat weinig meebracht of het vergat, dan gaven ze luide hun ontstemming te kennen. Vooral kraaivogels zijn geweldig schrander. Die weten heel spoedig, wie hun goed of kwaad willen doen. Dieren, die aan den maaltijd zijn, willen niet gestoord worden. Zelfs de braafste en tamste kunnen dan tegenvallen. Men moet niet achter een etend paard gaan staan, want dan bestaat er gevaar van achteruitslaan. Zelfs een hond, die anders zoo gehoorzaam is, kan tegen zijn meester grommen uit vrees, dat 78 DE SMAAK deze hem een lekker hapje afhandig zal maken. In zulke gevallen is de kat vaak verstandiger of het moet een kostelijk stukje visch gelden. Het is wel gebeurd, dat een goedige olifant door misverstand onder het eten zijn oppasser doodde. Dierentemmers zijn er wel in geslaagd van een tijger een stuk vleesch af te nemen, maar dit ging dan na lang voorafgaande voorbereiding. De tijger kreeg een karig toegemeten stukje. Men weet, hoe ongeduldig zulk een diét in de diergaarde is tegen den tijd, dat de roofdieren gevoederd worden. Nu had de temmer ettelijke keeren met tangen den tijger zijn kleine stukje weer afgenomen om daarna een flinke portie te geven. Al spoedig kreeg de roover daar erg in en was ten slotte volkomen tevreden met de geregelde ruiling, die zoo voordeelig was. Wanneer wij de apen met hun karikatuurachtige manieren gadeslaan, lachen we. Moeilijk kunnen we iets anders doen, dat die dieren zóó ontstemt. Bij meer dieren heb ik iets van dien aard opgemerkt. Bij een hond of kat verklaren wij het licht anthropopathisch als verlegenheid. Maar bij den aap is het wat anders. Wie lacht, laat zijn tanden zien en dat wordt door den aap opgevat als een oorlogsverklaring, als een van zich afbijten of een bijten naar zijn lekkere hapjes. Één dier althans is bij het drinken zelfs een beeld der dankbaarheid geweest voor een homileet, wiens naam ik vergeten ben. Het zal wel geen kansel-model zijn geweest! Deze preeker vermaande zijn gehoor om dankbaarheid van het kippetje te leeren, dat onder het drinken telkens den kop ten hemel heft. Dit is wat al te anthropopathisch-pathetisch. Men begrijpt, dat er bij de kip een heel materialistische oorzaak achter ligt: het water moet zakken en daarom wordt de slokdarm uitgerekt. Dieren zijn gulzig bij het eten, vooral de dieren, die oudtijds in kudden leefden. Wat ze hadden, was hun buit, dien ze tegen iedereen hadden te verdedigen. Vandaar dat sommige roofdieren hun prooi niet kunnen loslaten. Bij de gulzigheid behoort zekere verkwisting. Ze hebben doorgaans geen begrip van bewaren voor morgen. Jezus zegt het al van de vogels. Een uitzondering vormen in ons land de Vlaamsche gaaien. Andere dieren vertoonen nog wel eens ekonomie. Met name de hamster, die zelfs zijn naam gegeven heeft aan een heele klasse van menschen in den distributietij d. Wellicht boezemt het een enkelen lezer belang in, dat deze vrek, die alles naar zijn hol sleept en bij de keuze van provizie zeer kieschkeurig te werk gaat, ook in het Noorden des lands nog voorkomt te De Punt. Een tuinman schoot een hem vreemd voorkomende rat en toen hij het kadaver in handen had, week het zóó zeer van de rat af, dat hij een deskundige raadpleegde, die er den hamster in herkende. Nog is daar een hol aanwezig, vermoedelijk nog in gebruik, daar er eenige exemplaren waren. Hoe ratten eieren naar hun hol weten te slepen met behulp van hun wederhelft, is algemeen bekend, maar die eieren zijn geen winteropslag, want tot konserveeren heeft de rat voor zoover mij bekend het nog niet gebracht. De wintervoorraad van de muizen verdient echter wel de aandacht. Wat zijn ze vindingrijk om aan hun kost te komen ook vóór en in den winter. Onlangs hoorde ik nog van iemand, die roode kool had ingekuild, maar de kabouters hadden den weg er heen weten uit te vinden en toen hij zijn kuil wilde ledigen, bleek het niet meer noodig. Toen op het Koebroek de eiken door den vorigen 80 DE SMAAK eigenaar nog niet waren geveld, ging ik er ieder najaar naar de herfstkampanje kijken. Ze waren druk aan het eikels rapen om er voorraad van op te leggen. Waar muizen het druk hebben, is voor de muisversünders ook werk aan den winkel. Geen wonder, dat daar nog lang de milaan, de roofvogel met zijn gevorkten staart, gehuisd heeft, dat daar uilen en buizerden en de ruigpootbuizerd er tegen den winter ook kwam jagen en het torenvalkje als groefbidder voor de muizen dienst deed. Ik heb eens zulk een voorraadschuur gevonden en aangezien nu de muizen pas de gezaaide eikels achter me aan uit de kuiltjes hadden gehaald, heb ik wraak genomen en den schat goeden prijs verklaard. Ja, dat leeghalen van eikelkuiltjes is een ergernis. Menschen, die op rijen zaaien maken het zich zelf lastig en het den stroopers gemakkelijk Men doet beter laat te zaaien, als de winterkampanje voorbij is. Maar dan komen de indringers ook nog bij de ingekuilde eikels. Ze ruiken de plek, waar menschenhanden heerlijkheden hebben weggestopt. Pas vond ik weer een muizengangetje naar een pot met opgegaarde eikels. Toen ik de kuil opende, bleek de helft al verdwenen. Natuurlijk werd de rest naar een veiliger plek gebracht. Ook kan men de eikels uitstrooien op den toebereiden grond en die overzanden. Dan ruiken ze geen menschenhanden om hun den weg te wijzen. Eikels ruiken ze nog wel, maar ze moeten overal in den grond wroeten en slagen er maar in een gedeelte te stelen. De eekhoorn begraaft ook eikels en hazelnoten voor den winter en is er evenmin afkeerig van een bezoek te brengen op een zolder, waar appels of peren worden bewaard onder papier. Maar hij is wat vergeetachtig en zaait zoo op de manier van den Vlaamschen gaai de planten, waarvan hij de zaden steelt. De bunzing heeft weer een andere wijze van doen. Hij wil geen ingemaakt vleesch, doch versche kikkerboutjes in den winter. Hiervoor heeft hij een eigen methode. Hij vangt kikkers in den tijd, dat die lusteloos en traag worden tegen den herfst Dat gaat dan met het grootste gemak. Het is, DE SMAAK 81 alsof ze solliciteeren om te worden gevangen. Hij bijt ze op een bepaalde plaats, waarvan het gevolg verlaniming is, zonder dat ze sterven. Zoo kan hij ze rustig opbergen op een veilig plekje, dat immer te bereiken is, als de nood aan den man komt. Maar er zijn bij die kikvorschen ook vertegenwoordigsters van het zwakke geslacht, die vroeg in het voorjaar hun kikkerdril moeten afzetten. Wordt zulk een dier verslonden, dan zwelt de eierstok daarvan op in de maag van den bunzing. Hij krijgt het benauwd en braakt die witte substantie uit. Men vindt nu des winters vaak op plaatsen, waar zich bunzings ophouden, in weilanden witte klonten als stijfsel, waarvan men eeuwen lang de herkomst niet kon verklaren. Men vond het des ochtends en meende, dat het des nachts op geheimzinnige manier als een manna geregend was. Maar het was geen brood uit den hemel. Dit bleek bij ervaring genoeg. Daarom verdacht men de sterren er van, die als levende wezens gedacht werden, dat ze spuwden en snoten naar de aarde. Vandaar de naam sterrenschot. Het is nog maar kort geleden, dat de jagers in hun krant de ware toedracht van de zaak hebben gelezen. Nu men het weet, ziet men duidelijk in de stijfselklonten verteerd kikkerschot. Het is bekend, dat ook parasitisch aangelegde insekten door een steek den waard voor hun eieren verlammen. Maar zoo juist verneem ik van een mollenvanger iets, wat ik nog niet wist en gaarne meedeel. Het was er hem om te doen, te betoogen, dat de mol niet zóó nuttig was als de beschermende wetgever wilde. Hij was dus advokaat in eigen zaak, maar deelde iets mede, dat toch wel een groote kern van waarheid kon bevatten. Hij had veel mollen bij het villen van binnen bekeken en er nooit engerlingen, ritnaalden of dergelijk schadelijk gedierte in gevonden, doch alleen de nuttige wormen. Hij ging zelfs verder en konstateerde, dat de mollen niet op de arme gronden rooven, waar volgens hem uitsluitend die schadelijke dieren •voorkomen, maar zich bepalen tot de betere gronden, waar wormen zijn. Nu had ik zelf pas in Augustus een eigen weiland, waar veel wormen en mollen zijn, druk bezocht gezien 82 DE SMAAK door de langpootmuggen, wat me de vrees bijbracht, dat het jaar 1925 wel eens een schadelijk jaar door haar larven kon worden. Ik heb althans den mollenvangers ten strengste den toegang verboden. De tijd zal leeren, hoe het er mee gesteld is. Die man nu had opgemerkt, dat de mollen om hun eigenlijke nest ettelijke holen hebben met groote klonten wormen er in, die blijkbaar verlamd zijn, doch niet het leven er bij inboeten. Het vermoeden lag voor de hand, dat ook de mol het kunstje van den bunzing kent en op lager dieren toepast. Inderdaad vind ik bij Brehm, dat de mol wormen onthoofdt en zoo bewaart, maar legio andere dieren verslindt. We vergeten niet, dat de mol dus overigens niet zuinig is en moordt wat hij kan. Het zou me niet verwonderen, dat die mollenvanger de mollen ving in een tijd, dat ze op wormen waren aangewezen. Van den bunzing kan men ook de omgekeerde eigenschap konstateeren, dat hij vreeselijk bloeddorstig is en veel meer vermoordt dan hij noodig heeft voor voedsel. Een enkele hond begraaft wel eens een lekker kluifje. Maar het gros leeft van de poot in den tand. Ze hebben den zinspreuk van sommige paupers: „Vandaag fiks, morgen niks". In het weiland kunnen de koeien op doorregend gras wel eens „met vijf bekken grazen", gelijk de boeren het noemen. Ze vernielen nog meer met hun vier pooten dan met den bek. Ieder jaar begroot het me weer, te zien, hoe de jonge spreeuwen en de lijstersoorten reeds in Augustus en September achter de lijsterbessen aan zitten. Niet alleen, dat ze groote massa's schrokkerig naar binnen slaan, maar ook wordt maar weggeslingerd van den boom, die van onder omringd ligt door de afgevallen bessen. Dit is nu weer een vreugde voor kippen en muizen, maar als de echte winter komt, is de voorraad op. Dan moeten de vogels zich behelpen met wat ze vóór kort nog versmaadden, rozenbottels en bessen van Geldersche rozen, de sneeuwballen. Nog in den winter kan men daarin weer den vreemdeling, den schrokkerigen en luien pestvogel aantreffen, die alleen aandacht heeft voor zijn eten en daardoor gemakkelijk gevangen wordt. Hij vreet zich ongansch. Matigheid is niet de deugd van dieren. DE SMAAK 83 Kudden olifanten worden niet zoozeer voor de plantages gevreesd om wat ze eten, als wel om wat ze vernielen. Hetzelfde is in Indië het geval met troepen rontrekkende apen, die prachtig georganizeerd zijn en wachters uitzetten, welke in geval van nalatigheid diciplinair gestraft worden. Men tracht die rondtrekkende kunstenmakers op alle manieren te verjagen, want als ze in een bananenplantage komen, plukken ze maar af in den wilde en werpen maar weg wat hun niet aanstaat. Men weet, hoe ook in onze boomgaarden de vogels het niet veel beter aanleggen. En de ganzen, die ook wachters uitzetten, kunnen bij hun neerstrijken groote schade aanrichten in de weilanden, waar eenvoudig alles kaal geplukt wordt. Het spoor van den otter vindt men in den zomer, als er bij een vischwater tal van groote visschen worden gevonden, die even in het beste gedeelte van den rug zijn aangevreten. Toen ik dan ook in een van de veentjes op Schipborg de mooiste snoeken zoo aan den kant vond liggen, stond het onmiddellijk voor me vast, wie de schuldige was. Van hetzelfde geslacht zijn de bunzing, dien we al noemden, hermelijn, wezel en marter. Ze behooren met andere roofdieren tot de interessantste schepselen. De roofdieren hebben alle iets van de ridders uit de middeleeuwen. Hun romantisch waas en hun avonturen trekken aan. Men moet een wezel holderdebolder zien glijden en hoepelen langs plaggen en veenbonken, dan weer door een holletje, dan weer over een hoogtetje, het is een gezicht door den kijker om er niet van verzadigd te worden. Zonder kijker gaat het ook nog wel, ook al is men bijziende. Ten onrechte zegt men: Bang als een wezeltje. Het dier is vrij brutaal en durft zijn jongen op voor den mensch bedenkelijke wijze te verdedigen. Toen ik voor eenige jaren op Adderhorst aan het spitten was, hoorde ik uit een greppel een piepen, dat niet van een vogel of muis was. Dus bleef ik bewegingloos staan, dè manier, als men iets van de levende natuur wil betrappen. Spoedig kwam een jong wezeltje nader en kende den mensch nog niet als gevaarlijk. Tot drie keer toe kwam het aan mijn klompen ruiken. En het schouwspel van den grooteren hermelijn met 84 DE SMAAK zijn zwarte staartpunt is nog mooier. Hij is in den winter wit, des zomers bruin. Laatst zag ik hem nog met belangstelling een toom kippen bespieden. Prachtig was de houding, als hij ging opzitten, om over de grashalmen heen te kijken. Het leek me raadzaam even den boer te gaan waarschuwen, maar die was met zijn gezin uit. Had de roover dit al bemerkt? Men kan er staat op maken, dat veel dieren beter met de gewoonten der menschen bekend zijn dan de menschen met die der dieren. De dieren van het martergeslacht, hermelijn, wezel, fret, hebben grooten bloeddorst, ze vermoorden veel meer dan ze kunnen ,vershnden. Ze willen het warme bloed drinken. In een konijnenhol vennoorden ze hun prooi en leggen zich dan te slapen tegen het nog warme lichaam, waaruit ze het bloed hebben gedronken. Ook de marter zelf is een aartsmoordenaar, die te water en op het land en in de boomen zijn prooi vervolgt Maar zelfs honden, die door verwilderde kameraden zich laten verleiden op nachtelijke strooptochten, laten de oude roovernatuur bovenkomen. Dikwijls leest men krantenberichten van schapen, die des nachts verscheurd zijn. Was het alleen honger, dan zouden twee honden meer dan genoeg aan één schaap hebben. Het is al weer verkwisting. Over den luipaard is gesproken, maar van den tijger is bekend, dat zijn bloeddorst grooter is dan van den leeuw, die er tevreden mee is, zijn honger te stillen. In de waterwereld heerscht ook groote schrokkerigheid, met name de snoek is berucht om die hebbelijkheid of liever onhebbelijkheid. Hij doet zijn naam eer aan, want in het Latijn draagt hij den familienaam Esox, die wel met edere, eten moet samenhangen. De moordtuigen van de waterdieren zijn al bij het gevoel ter sprake gekomen. Laat me nog als voorbeeld van moordlust het klein maar dappere stekelbaarsje noemen, dat in alles bijt en het tegen iedereen opneemt Indien een sloot in den zomer door droogte geïsoleerd is en er zijn stekelbaarzen en andere kleine dieren in, dan rusten de stekels niet, voordat ze hun lotgenooten tot den laatsten man hebben opgepeuzeld om daarna zelfvan honger om te komen. DE SMAAK 85 Bekend genoeg zijn de middelen, die de mierenleeuw als masker er in het zand op na houdt om mieren te bemachtigen en in zijn hol te doen verdwijnen, de harkwesp handelt op dergelijke manier. Den eerste kan men op Zeegse zien, de andere vond ik eens in menigte tusschen de steenen op het perron te De Punt. Men kan met een strootje op de roovers in hun holletje visschen, want ze hebben de neiging zich aan alles vast te bijten. De spin is onze trouwe helpster buiten, om ons van de vliegen af te helpen. Maar in huis is men van haar niet gediend. Spinnewebben zijn nu eenmaal de vreeselijkste * dingen voor een heldere Hollandsche huisvrouw. Buiten zie ik die netten gaarne. Wat kan het mooi zijn, als in het najaar op de heide al die valstrikken vol dauw in de zon schitteren. Maar bij het sporen zoeken hebben ze ook hun waarde. . . Bij het hol van den steenmarter kijk ik altijd naar de spinnewebben er voor om te kunnen vast stellen, of mijnheer in de laatste dagen thuis is geweest. De spin, die haar prooi in netten verstrikt, doodt die door een giftigen beet op addermanier. De domme adder is er geheel op ingericht, voorzichtig zijn eigen üjfte bergen, maar anderen te schaden. Zij weet de muizen te bijten en een tijdlang los te laten om na de werking van het gif te gaan verslinden. Maar een vogeltje, dat zou kunnen wegvliegen en niet van zich afbijt gelijk de muis, houdt ze vast. Een ^ slang in het algemeen is ook weer een schrokkerig dier. Dit wijst de vorm van den bek al uit. Die kan veel verder opengesperd worden dan bij eenig ander dier mogelijk zou wezen. Hij laat wezens door, die dikker zijn dan de slang zelf. Natuurhjk, dat het gevolg is een lui liggen in de zon / om de spijze te laten verteren. De snoek heeft voor zijn ^ schrokkerigheid een ander hulpmiddel door de vele tanden, 1 die binnenwaarts staan en het eenmaal aangebetene be- \| handelen volgens de zinspreuk: cogite intrare. Het is te begrijpen, dat hengelaars op snoek een instrumentje van 86 DE SMAAK metaal bij zich hebben om diens bek te openen ten einde den haak er uit te halen. Met zijn hand zou men dit niet ongestraft beproeven. We gaan van de roovers naar de snoepers. Overgang kan geschikt de beer zijn, die geenszins afkeerig is van een boutje, maar gemoedelijker optreedt en dol is op honig. Zijn smaak daarvoor maakt hem vertrouwd met de bijenkorven en de holen van wilde bijen. Von Münchhausen stelde den snoeplust naar zijn aard wat overdreven voor, maar het is bekend, dat de beer somtijds telegraafpalen heeft omgegraven om het gebrom der draden in den wind, dat aan bijengegons deed denken. Thans zijn er echter zeer veel telegraafpalen en weinige van die zoolgangers meer, zoodat ik vermoed, dat de telegraafpalen er wel geen last meer van zullen hebben. Veeleer hebben de draden van die palen thans een erger euvel dan het bedriegen van een argeloos beertje, dat zich wreekt. Er vliegen tal van vogels tegenaan en vallen gewond of verminkt ter aarde. Onlangs zag ik er nog een fazant tegen botsen en van jagers hoorde ik, dat de patrijzen er zeer onder üjden. Ik zwijg nu nog van de elektrische geleiding, waardoor somtijds vogels bij het aanraken van twee draden tegelijk of van een met wat anders door den stroom worden gedood. Maar we spreken niet van verwoestende draden, doch van verkwistende dieren. Kom dan maar in de boomgaarden, waar de snoeplustige vogels het beste aantasten. Het zijn de slechtste vruchten niet, waaraan de wespen knagen. Waren het maar enkel wespen, hoor ik de fruitteler zeggen. In den bijbel hoort men al van de vossen, die den wijngaard plunderen. Met het Hebreeuwsche woord kunnen ook jakhalzen bedoeld zijn, die derhalve niet alleen op lijken azen. Toch is de vos, die de druiven, waar hij niet bij kan, zuur noemt, evenmin vies van vruchten als de das of de marter. Bij veel dieren kan men al aan den vorm van den bek, althans aan de tanden, zien, wat hun geliefkoosde spijze is. Er zijn lekkerbekken en ook armoelijders onder. De buffel behoort niet op een vette weide. Het dier is thuis op arme vlakten, waar men er zich over verwondert, 87 DE SMAAK , „ -,- - hoe het er in leven blijft. Hij is ingericht op den strijd om het bestaan. Herten evenzoo moeten in het wild het voedsel bijeengaderen op den schralen bodem. Rendieren leven van rendiermos in het hooge Noorden. Vette weiden zouden hun een te groote weelde zijn. In den winter zijn de reeën heel dankbaar, als ze wat boonenstroo hier of daar op de takken vinden, waar de jachtopzieners het hebben neergelegd. De hazen van de heide zijn voor fijnproevers te verkiezen boven die van het beste land. Het eene dier is veel kieskeuriger op zijn voedsel dan het andere: men denke maar aan paard en zwijn. Het eerste versmaadt water dat niet zuiver is, het andere is thuis m drassie en drabbig vocht en steekt in alles wroetend zijn snuit. Daarom eten de menschen dan ook wel paardenvleesch maar niet dat van het varken? Zoo zou een zeer logische onkundige vraeen De lezer behoeft geen inlichting dan van eigen ervaring. Het gaat in dit opzicht grillig toe. Toen ik predikant te Molkwerum was en in den stillen zomer den lust om te hendelen niet kon weerstaan, klonk het vriendelijk verwijtend uitden mond der dorpelingen: „Is dominee aan het ™*hjes vaneen?" Het verkleinwoord was heusch verkleinend bedoeld. Het had iets van een gentie hint. Zoo iets paste geen predikant Maar het ergste was nog, dat hij op karper en witvisch vischte. Was het nu maar op baars of snoek of paling, dat ging nog. Maar op andere visch te loeren was kompromitteerend. Waarom? zoo vraagde ik. Wel, die witvisch was zoo vies, ze vrat van alles, heel anders dan de baarzen en andere roofvisschen. Maar wie daarop vischte deed het met wormen en kikkers, misschien ook wel met vischjes, maar dat mocht de dominee niet zien, want daarvoor was een aktenoodig Toen heb ik gevraagd, waarom wormen minder vies waren, die zelfs menschen aten, maar kreeg daarop natuurlijk geen antwoord. Men vindt walgelijk wat van eigen gebruik verschilt Er zijn menschen, die bij voorkeur kaas eten, waarin geen mijt zit en ik ben van hun partij. Anderen vinden er daardoor juist iets pittigs in, maar er zijn menschen, die de mijt er uit snoepen Wat jezus in ander verband van de Farizeeërs zeide, isook 87 88 DE SMAAK aan eetmanieren ontleend: Ge zijgt of zift de mug uit en zwelgt den kemel door. Men was bang voor een insektje in den wijn, het kon verontreinigen, dus werd-de vloeistof door een zeef gegoten om de mug te verwijderen. Maar de kameel werd doorgeslikt. Dit is een krasse uitdrukking, zeer vergroot om indruk te maken als tegenstelling. Men moet het niet trachten uit te beelden. De illustrator, die onzen tekst verlucht, moet hier maar zijn talent niet op verspillen. Want de teekenaar van den Statenbijbel heeft zich al eens belachelijk gemaakt door op een plaatje splinter en balk weer te geven. Men ziet bij Keur een man met een krab in zijn oog, dat is de splinter, en een ander met een balk op zijn neus, alsof hij een balanceerend athleet is. De krasheid van de woorden is zóó sterk, dat een teekening slechts verzwakken kan. Men noemt zulk een taalfiguur een Hyperbool. Onder de edele visschen, die het voorrecht hadden het gehemelte van mijn Friesche vrienden te streelen, behoorde ook de paling. Nu, wat die eet, is ook niet altijd kasjaar of kosjer om met onze Duitsche Joden te spreken. Trouwens in Israël was de paling als visch zonder schubben onrein. Maar de lange geep, die wel schubben heeft, wordt door sommigen schertsend een surrogaat voor paling, Jodenpaling, genoemd. Daar was een groot deel der Friezen weer afkeerig van, ofschoon het dier genoeg langs de Zuiderzee gevangen werd: het had een groene graat. De paling eet aas, maar er zijn ook menschen, die van adellijk wild houden. Men heeft er wel een schoonen naam aan gegeven, die den adel niet tot eer strekt. Onder de dieren zijn er veel aasvreters, die met name in het Oosten zeer nuttig zijn. Hier toch bestaat nagenoeg geen reinigingsdienst, welke taak door deze dieren vrijwillig wordt overgenomen. De honden in het oude Palestina waren veracht, nog is het scheldwoord, dat men daar voor andersdenkenden over heeft: hond of zwijn. De honden kwamen niet in huis. Ze werden als wilde' dieren op straat gedoogd. Ze hadden het lijk van Izebel reeds verslonden, voordat er eer- DE SMAAK 89 biediger maatregelen genomen konden worden, maar ze vervulden daardoor een profetenwoord. Toen de arme Lazarus zat aan de poort van den rijken man en hongerig begeerde wat van diens tafel viel, waren er begeerige honden, die hunkerden naar het oogenblik, dat de arme lijder den laatsten adem uitblies. Hun likken van zijn zweren is waarlijk geen dienst. Ze komen er op af als de vliegen in ons vaderland. Er staat niets van zijn begrafenis. Zou die nog wel noodig geweest zijn? Het doen van die honden is zoo onheilspellend. Jezus weet ook van een bepaalde arendsoort, de gieren, dat ze zich verzamelen, waar het aas is. We zouden daarover niet kunnen spreken bij den reuk, beter bij het gezicht. Het oog van een vogel is scherper dan het gewapend menschelijk oog. De gieren hebben het dadelijk opgemerkt, als hun soortgenooten kilometers verder buit speuren en ze zwermen er op af. Dit geeft licht over Mt. 24:28, Lk. 17:37. Nauweüjks ligt er wat doods, of ze zijn er al. De gieren behooren bij het aas als de bliksem bij den donder. We zouden het kunnen vergelijken te onzent bij die geel met zwarte kevers, die men doodgravers noemt. Ze komen op den reuk af, maar lang eer wij er nog maar iets van weten. Op Adderhorst Jaat ik doode dieren steeds liggen, om te zien, hoe gauw ze er bij zijn. Het is soms verbazend snel. In eenige uren hebben ze het lijk van een vogeltje met vereende krachten al onder den grond gewerkt. We hebben meer van die opruimers in het bosch. Ook de zwammen doen er aan mede en de aasvliegen. De vos en het zwijn houden ook wel van wat dood is. Hengelaars weten, dat visschen voor een deel levenden buit begeeren en de slecht ziende reptielen evenzoo. Ze willen hun buit zien bewegen. Onder de vogels zijn de meezen niet afkeerig van kluiven en de logge buizerd is naast een verslinder van levende muizen, waardoor hij zeer nuttig is en terecht beschermd wordt door de wet (helaas minder door de handhavers van de wet!) — hij is naast muisverslinder ook aasvreter, wat hem zeer slecht bekomt Niet dat hij niet tegen zulk voedsel kan, waarop hij goed berekend is, maar als hij den trotschen slechtvalk een stuk prooi afbedelt of een doode aangeschoten fazant oppeuzelt, vindt een jachtopziener in zijn uitgebraakte haren en beentjes of na een schot op hem in zijn maag resten van kostbaar wild en hij weet niet, dat het zóó erg adellijk is geweest. Hierom staat de goeierd in een kwaden roep. In sommige streken van ons land worden alle „kremmen", in andere alle „valken" weggeschoten en men denkt er niet aan, dat hun getal bedenkelijk dunt, wat uit muizenplagen zal blijken, en dat van al die vogels maar twee niet onder bescherming van de wet staan: sperwer en smelleken. Iedereen kent de fabel van den vos en den ooievaar. Elk van de twee dient op, wat hij als gastheer het best heet te kunnen genieten. De fabel anthropomorfizeert en teekent dus de dieren met menschengebruiken, den vos met een soepbord, waaruit de ooievaar niet kan likken, den ooievaar met een wijnflesch, die de vos wel van buiten belikken, maar niet ledigen kan. Arme ooievaar, als hij op wijn was aangewezen! Het is al erg genoeg, als de kippen blijk geven geen geheelonthouders te zijn en bedenkelijk gaan doen gelijk sommige andere tweebeenige natuurgenooten. De fabel bevat onjuistheden om de aandacht op een ware kern, een moraal te vestigen. Op die moraal gaan we nu niet in, maar wel op een trek, die toch juist is in de fabel: ieder dier eet naar DE SMAAK 91 zijn aard. Willen we ons tot de vogels bepalen, dan zeggen we niet alleen met het spreekwoord: Elk vogeltje singt, zooals het gebekt is, maar ook het eet, zooals het gebekt is. Er zijn wel vogeltjes, die niet zingen, doch zonder eten houdt niet een het lang uit. Honger en dorst zijn geweldige faktoren onder de vogels, die niet een groot gewicht mee de lucht kunnen in nemen, en met hun warm temperament en de emoties van vliegeniers sterk gevoed moesten worden. Een arend mag hoog in de wolken gaan, hij komt straks weer omlaag. Van de zon alleen kan hij niet leven. Zie een vogel maar eens goed aan en ge weet, hoe hij aan zijn kost komt. De vorm van den snavel spreekt boekdeelen. En de klauwen spreken een woordje mee. Toen ik nog wat minder met de roofvogels bekend was, meende ik een duif boven een stoppelveld te zien vliegen. Maar met den kijker gewapend zag men, dat de vredesvogel een grooten kop met scherpen krommen snavel en klauwen als dolken had. Het leek maar een duif. Ziet ge den vlieger neerkomen, dan bemerkt ge het onderscheid wel. Zijn stooten is heel iets anders dan het met teedere voorzichtigheid neerstrijken van een duif. Ik kan mij voorstellen, dat de Heilige Geest op Jezus daalt als een duive, niet als een valk, al komen de vlucht en de staart overeen. Ze zijn in den laatsten tijd nog al eens verward in en na den oorlog, toen er van vredesduifjes sprake was en zich roofgierige aasvogels en stootvogels openbaarden. Maar we willen de vogels naar den mond zien. Let eens op den vischzak bij den pelikaan, op den vleeschhaak van den roofvogel, berekend op het verscheuren van prooi. Is de snavel van den eend niet geheel er op ingericht om langs het oppervlak van een vijver in het eendenkroos te lepelen en met het zeefwerktuig aan weerskanten daaruit te behouden wat goed is? Een lepelaar maakt dit nog duidelijker voor onze voorstelling. De kluit met zijn opgewipte snavel kan de waterplanten van onderen zuiveren met zijn vernuftig instrument. De grutto, die er op insabelt heeft zijn snavel maar weinig gebogen en de wulp zelfs naar beneden gericht. De snippen moeten in den modder hun voedsel vinden en hebben daartoe een puntig en gevoelig instrument voor dit werk. De alleseters, de zaadeters en de kleine insektenetertjes toonen alle met hun snavel, waarop ze als specialisten ingericht zijn. Zelfs van den kruisbek onder de dennenkegels geldt dit. Eén onzer zangvogels gebruikt zijn bekje niet alleen om te eten, maar ook om te zingen van distels. De zindelijkheid van de boeren, die hun land te goed schoon houden, doen die distelvinken of putters gestadig verdwijnen. Wat de boer onkruid, lastig onkruid, noemt, is zijn grootste heerlijkheid. En als hij er van zingt, dan kan hij een partner krijgen, die evenveel van distels houdt, maar toch niet goed zich voor een duo leent: den ezel. Vogels hebben een hongerige maag en dus ook een sterke. Wat ze verdragen kunnen, grenst aan het wonderbaarlijke. Op Cyprus wilde men kerkuilen vergiftigen, maar het lukte niet, gelukkig, want het zijn bijzonder nuttige dieren, die muizenplagen kunnen voorkomen. Wie uilen doodt, is geen vriend van den landman. Men tracht eierdieven onder de roofdieren te vergiftigen met fosforeieren. Zoogdieren bezwijken er aan, maar vogels niet licht Gieren, die men met strychnine wilde dooden, bleken tegen een geweldige dosis bestand. In vogelmagen en kroppen worden zaden van allerlei vergiftige planten gevonden: doornappel, nachtschade, wolfsmelk, maar ze blijken er tegen te kunnen. De lijsterbes, die DE SMAAK 93 voor menschen allerminst is aan te bevelen, smaakt en bekomt den vogels uitnemend. Zaden, in menie gedrenkt om muizen af te schrikken of te straffen, vinden nog wel belangstelling bij de vogels. Kippen zelfs, al komen ze spoedig onder invloed bij het gebruik van bessen, die op jenever of op brandewijn gestaan hebben, kunnen verbazend veel verdragen. De Spaansche vlieg heeft een sterk vergift de cantharidine, waarmede het dier het onbeschermde achtergedeelte van het lichaam, dat onder de vleugels uitkomt, beschut. Wat andere wezens afschrikt, bekomt den kippen opperbest. Maar als zoo'n kip wordt geslacht, dan kan de inspuiting van eenige druppels kippensoep van dit huisdier een kat onmiddellijk dooden. Wat de dieren eten laten ze somtijds leergierigen op gemakkelijke wijze zien. De klapekster of negendooder doet dit op wreede manier. Hij spit aan dorens of prikkeldraad zijn buit van kevers, kikvorschen, larven, hagedissen enz. Wreede belangstelling onzerzijds is het, een dier te dooden om te zien, 'wat de maag of de krop bevatten. Bij tal van roofvogels en kraaien is dit ook totaal overbodig. Ze braken nu en dan de beentjes en veeren van wat ze verslonden hebben als ballen of proppen uit. Het onderzoek daarvan is met name te Wageningen in vollen gang. Hierdoor kan het nut vooral van uilen worden gedemonstreerd. Steeds blijkt hun voornaamste voedsel uit muizen te bestaan. Valt er eens een enkel vogeltje ten offer in een muizenarmen tijd, dan is het nog meestal een musch, waarvan er even veel zijn als van de muizen. Laat men derhalve toch doen wat men kan om de uilen en de sobere rest van de andere roofvogels te sparen. De velduil vooral trekt rond om de plaatsen te ontdekken, waar veel muizen zijn. Vindt ge hem ergens, weet dan, dat hij door zijn verschijning de noodzakelijkheid 'van zijn komst bewijst. Hij is niet de arts, die zich geroepen vertoont, maar als de herder, die ongeroepen komt, als hij het maar weet, dat zijn komen nuttig is. Nu nog iets over den smaak van de plant. Deze heeft haar 94 DE SMAAK tong in den grond. De wortel is het, die het voedsel opneemt en de planten hebben evengoed voorliefde als de menschen en dieren. Er zijn wortels, die zuren grond, andere daarentegen, die juist andersom kalkhoudenden grond begeeren. De plant treurt ook en sterft, als ze niet krijgt waarop ze is berekend. Er zijn zelfs vleeschetende planten. Van de zwammen daaronder zal ik niet reppen. Ge kent natuurlijk de zonnedauw, die aan dauwdroppels in het zonnelicht doet denken, maar als een insekt op de vochtige heide daarvan wil genieten, blijken de druppeltjes een kleverig maagsap, dat het dier vasthoudt Worstelt het om los te komen, dan raakt het een ander blaadje aan, dat meedoet aan de verslinding. De zonnedauw kan door het verteren van insekten, wier chitinehuid alleen overblijft, den grond verbeteren, die anders in het hoogveen heel schraal is. Geen wonder, dat zulk een plantje zeer dunne worteltjes heeft, die niet voor voeding maar voor bevestiging dienen. Maar er zijn er meer in onze veentjes naast de drie soorten zonnedauw. In het natte veen vindt men eenige soorten blaasjeskruid, gewassen met bloemen, die in hun gele kleur eenigszins aan brem doen denken en in Juni boven het water uitsteken. De wortels hebben tal van blaasjes, zwevend onder water, die even zoovele fuikjes zijn, waar kleine waterdieren wel in, maar niet uit kunnen komen, zoodat ze er den dood vinden en meteen het plantje voeden, dat het anders in den armen veenbodem te slecht zou hebben. Of liever in het veenwater, dat in het hoogveen doodarm is. De derde vleeschetende plant staat bij ons ook al weer in het schrale veen: het vetblad, om de mooie bloempjes ook wel kleefviooltje genoemd. Het komt veel voor in Twente en den Achterhoek, dus op een omgeving, waar de grond minder kalkarm is dan in Drente. Maar waar ik het plantje in Drente overbracht, wil het best gedijen, zeker omdat daar ook de insektjes voorkomen, waarvan het gediend is, die zich vastzetten op de nog al groote groene blaadjes. Verleden jaar heb ik het vele stoffijne zaad eens uitgestrooid op de wijze, als vochtige veenplanten het DE SMAAK ^ | n 95 begeeren, op een afgeplagd stukje natte heide, waarin leem voorkomt En het gevolg was zeer gunstig. Ettelijke bloeiplantjes kwamen voor den dag. Deze kweekwijze is ook aan te raden bij gentianen, orchideeën, wolfsklauwen en dgl. Maar met de laatste zal men jaren geduld moeten hebben. Trouwens orchideeën laten ons ook een zestal jaren wachten tusschen zaad en bloem. Maar nu wordt het hoog tijd, dat we van het eten tot het gegeten worden overgaan. Dit is een minder aangename ervaring, die de mensch niet doormaakt in onze streken, waar kannibalisme en verscheurende dieren niet voorkomen. Wel las ik nog voor kort in de beste van onze Nederlandsche Encyklopedieën: Zeebaars wordt zeer gaarne gegeten. Nu heb ik zelf den grootsten eerbied voor de mannen van wetenschap, die hun resultaten in een dergelijk werk populair wereldkundig maken. Ik weet als medewerker, hoe moeilijk dit is. Maar hier twijfel ik toch aan de juistheid van de bewering. De zoetwaterbaars althans toont zich wel zeer vraatzuchtig, maar van een voorliefde om zich te laten opeten heb ik nooit eenig spoor aangetroffen. Integendeel, de scherpe vinnen worden opgestoken om den aanrander er mee te treffen. Het zal echter wel geen fout tegen zijn vak, maar tegen de taal geweest zijn, gelijk ook winkeliers hun klanten in het gevlei komen door de mededeeling, dat de gekochte goederen gaarne aan huis bezorgd worden. Dan vraagt men zich ook af, waarom zijn die te bezorgen artikelen zoo bezorgd om den winkel te verlaten? Ik geloof niet, dat er eenig schepsel is, dat gaarne zich laat verslinden. Er zijn vischboeren, die zeer handig de paling kunnen stroopen en als iemand met de dieren begaan is, dan zegt de man, die hierbij nu eenmaal niet teergevoelig kan optreden, dat ze dit al eeuwen lang gewoon geweest zijn en er dus tegen kunnen. Ik behoef u wel niet voor te redeneeren, waar de fout in die redeneering schuilt In tropische landen zegt men, dat alleen oude leeuwen, die er den smaak van hebben gekregen, menschen verslinden. Dat is dan een ontaarding van den koning 95 96 DE SMAAK der dieren, in ons oog een seniele aftakeling. De bijbel noemt dan ook als toonbeeld van kracht en felheid jonge leeuwen, die met meer geweld op hun anderen buit aanvallen. Jongen zijn over het algemeen heftiger dan ouden. Zoo heeft onlangs nog een geleerde bij het addergebroed, waarvan de Dooper spreekt, gedacht aan jonge adders. Dit is zoo kwaad nog niet, want nauweüjks ter wereld gekomen, bijt het addertje al flink van zich af en heeft reeds het gevaarlijke gift bij zich. Men heeft schertsender wijs van kannibalen verteld, dat ze geen ouden zeerob lusten, omdat hij te taai is, te veel gerookt en gedronken heeft. Dit zal wel Jagerslatijn van een zeerob zelf zijn. Kannibalisme, zoo zagen we reeds, was geen gastronomie. Men zegt wel, dat verscheurende dieren liever inlanders dan Europeanen verslinden, omdat de laatsten te zeer gekruide spijzen gegeten hebben, maar men kan in dezen navraag doen noch bij de eters noch bij de gegetenen. Er kunnen ook andere oorzaken achter zitten, o.a. dat blanken doorgaans beter gewapend zijn, zoodat een tijger door de ervaring geleid, liever een weerloozer prooi uitzoekt. Men weet, dat bij ons reeds veel wild den jager met zijn geweer pan den boer met zijn spade weet te onderscheiden. Kraaien mijden het land, waar de boer een buks heeft meegebracht, ook al heeft hij die onder een jas verborgen. Vogels vooral sien scherp en zijn goede opmerkers. Het gegeten worden kan ook den verslinder duur te staan tomen. Stekelbaarzen zetten de borststekels recht overeind en kunnen daarmee hun belagers wonden. Adders vermogen aog in de lucht den vogel, die haar meeneemt, bijv. den buizerd, die er op aast, of den ooievaar, te bijten en te dooden. Pe sekretarisvogel, die uitsluitend op dergelijke reptielen teert, ontgaat hun beet door zijn behendigheid. Zoo is het seker ook bij de kippen, die er weg mede weten en doorgaans ïe adders uitroeien. Ge moet weten, dat niet de kippen, doch ie adders kippig zijn. Laatst zag ik nog een jonge kip bezig net een groote heide-hagedis. Het dier was toch al reddeloos rerloren, zoodat ingrijpen nutteloos was. Het jonge onervaren DE SMAAK 97 kippetje zette een vragend toontje op en de andere kippen kwamen er bij en een kundige oude hen wist het boutje technisch te bewerken. Met een adder heb ik de kippen zelf nog nooit bezig gezien. De muizen, die de menschen te veel benadeelen, worden met veel middelen bestreden. Het is de schuld van de menschen zelf, dat ze er zooveel last van hebben. Ze grijpen te veel in de natuur in. Ze dooden de dieren, die voor de jacht schadelijk heeten en de beste natuurlijke muizenverdelgers zijn. God heeft gezorgd voor evenwicht en dat de wal het schip keert. De menschen verstoren telkens dit evenwicht en gaan dan klaagzangen aanheffen over plagen. Natuurlijk komt er nu en dan een plaag van muizen of engerlingen of meikevers of sprinkhanen, indien men de dammen, die den stroom keeren, zelf wegneemt. Dan ontdekt de mensch weer andere middelen, bijv. in den laatsten tijd een serum om de muizen en ratten met een besmettelijke ziekte te infekteeren. Vóór een paar jaren is, hoewel het ook werd tegengesproken, naar mijn overtuiging een groote sterfte aangericht onder de dieren, die muizen verslinden. De vogels mogen een sterke maag hebben, voor bakteriën schijnen ze meer gevoelig. In de laatste jaren hebben de vogels cholera en dergelijke ziekten gehad, nl. de tamme, maar hoevele wilde zijn er ook aan bezweken? Het gaat bij Groningen althans angstig snel achteruit met den vogelstand. De patrijzen lijden nu weer aan een of andere ziekte, waardoor ze schrikkelijk gedund worden. De jagers zoeken er inteelt achter en willen er frisch bloed onder brengen, maar ook zal wel een faktor zijn, dat de roofvogels te zeer worden vervolgd, die doorgaans alleen de zwakste exemplaren wegkaapten, zoodat de sterkere overbleven en voortteelden. Dit is óók een kwestie van gegeten worden: of men als patrijs gegrepen wordt door een roofvogel of geschoten door een jager en keurig gebraden op een diner verschijnt. Ik stel me voor, dat een patrijs, voor de keuze tusschen die twee gesteld, als het dier redeneeren en Latijn spreken kon, zou Zintuigen 7 98 DE SMAAK zeggen: Tertium datur, er is nog een derde mogelijkheid: niet gegeten te worden. De muizenverslinders, die eenige jaren ziek geweest zijn en waarvan er zeer vele bezweken, zijn: uil, valk, buizerd, kiekendief, egel, adder, wezel, hermelijn, mol, kwabaal. Ik ben niet volledig, maar bij die dieren heb ik de ellende kunnen vaststellen. Men vindt buiten zoo zelden doode dieren. Wat is de reden? Vroeger maakte men er van, dat een dier, dat zijn dood voelde naderen, zich in stilte terugtrok. Dit gebeurt met sommige huisdieren, niet eens met alle. Ik geloof vooreerst, dat tal van kadavers al onmiddellijk door de aaseters gevonden en verslonden worden. Maar van de nomaden en trekkers onder de dieren sterven er maar weinige hun natuurlijken dood. Op den trek ziek wordend büjven ze achter en vallen roovers ten prooi. Vandaar zeker het vlieg-examen van de ooievaars in den nazomer tegen den trek. Hoe het gaat met aangeschoten wild, kan men konstateeren met den hazenklager, een muziekinstrumentje, waarmede men het geluid nabootst van een haas, die in nood is. Het wordt gebruikt om roofgedierte naderbij te lokken. Somtijdsgebruik ik het ten einde roofvogels door den kijker te bestudeeren. Maar de eerste maal, toen ik aan het oefenen was, wist ik nog den waren toon niet te treffen. Of er was geen roofgedierte in de buurt. Wel kwam een jachtopziener bij me kijken, die meende, dat er een haas in een strik verward zat Wij onderscheiden de kruiden in gewassen en onkruiden, de landen in bouw- en weiland tegenover onland. De dieren heeten smakelijk of schadelijk. Hier spreken de materieele overwegingen een woordje mede. Ik weet niet of, liever nog: ik weet zeker, dat de dieren er geen prijs op stellen, door de menschen smakelijk te worden genoemd. Niemand wil smakelijk zijn als spijze. De oliekever is wat blij met de afscheiding van zeker vocht, waardoor hij zich verdedigen kan. De rupsen hebben er groot voordeel van, een hangen pels te bezitten, waarvan de vogels walgen. Alleen de koekoek heeft juist weer bijzondere voorliefde voor zulke rupsen. Daarmede hangt 98 DE SMAAK zijn belang voor den landbouw samen, al heeft hij dan op ander gebied leelijke streken. i Het wil me voorkomen, dat de vogels, verwant aan onze gierzwaluwen, die aan de zuidkust van Java hun nesten bouwen, het niet doen om den menschen lekkernijen klaar te maken. Dan zouden ze denkelijk wel minder steile gedeelten er voor uitkiezen. Maar de mensch rekent gaarne naar zich toe, alles is voor hem. God maakte hem tot koning. Hij maakt zichzelf tot tiran. De paddestoelen zijn er ook niet in de eerste plaats om te worden gegeten. Wij maken de onderscheiding tusschen al of niet eetbare. Maar dit is geen soortelijk verschil. Ze zijn er om sporen te leveren en te zorgen voor de voortplanting van de soort. Leg eens zulk een hoed op papier en zie maar, hoe daar millioenen gekleurde sporen uit vallen, die op het papier een mooie symmetrische teekening maken. Het valt ons alleen mee, als een deel der paddestoelen eetbaar is. Eén vergissing en de amaniet wreekt zich vreeselijk op den mensch, die echte champignons zoekt. Wil men paddestoelen eten, de voedingswaarde is niet zóó groot, als er wel ophef van gemaakt is. Begin dan in allen gevalle met de goed kenbare en niet gevaarlijke kantharellen of /| eierzwammen. Een vergissing kan er daar hoogstens een verkeerde minder smakelijke tusschen brengen. C Eén voortbrengsel van de natuur is er, dat vrien- i delijk vraagt: neem en eet mij. Dit zijn de rijpe vruchten, die als hun tijd gekomen is, door de kleur, die afsteekt bij de bladeren, de aandacht willen trekken. Op dit oogenblik zijn ze het meest smakelijk. Ze bieden zich als loon voor hem, die de zaden, in de vrucht besloten, wil overbrengen. En ze bieden Elck wat wils. Er zijn erbij, die voor 99 100 bE'SMAAK een mensch vergiftig zijn. Andere als de sleedoorn is ons ook veel te wrang. Maar die wrangheid vermindert na een periode van vorst. Dan wil het zaad verspreid worden. Er zijn er, die bepaalde vogels als overbrengers begeeren. Men denke aan de lij sterbessen. Andere hebben zulk een smaak, dat ze eerst na de rest in de termen vallen. De gevleugelde zaadjes van de berk blijven voor een deel hangen, totdat de sijsjes ze boven de sneeuw uitplukken, waarbij een groot deel op het sneeuwdek valt en zoo een gunstige voorwaarde vindt voor kieming in vochtige aarde, nadat de sneeuw is weggedooid. We moeten ons dus ook hier niet al te zeer verheffen, maar dankbaar genieten, wat het jaargetijde ons biedt. Mei geeft ons al boschbessen, Juni en Juli kers, aardbei en framboos, Augustus bramen. Dan volgen de verdere vruchten tot hazelaar en mispel toe. Laten we bij het plukken er van Gods wijsheid zien bij de inrichting van de natuur, ook als we het zoete genietend met onzen .smaak de natuur ingaan. Hiervoor is niet eens een picnic noodig, vooral niet een met schillen, blikjes, flesschen, doozen en papieren, die aherminst van goeden smaak getuigen, monumenten, niet van de natuur maar van Vandalistische dagjes-menschen. 100 DE REUK WE willen nu met den neus in den wind er op uitgaan. Hierbij letten we in de eerste plaats op ons reukorgaan en het ruiken, vervolgens op het geroken worden en op den reuk der dieren. Het reukorgaan zetelt in den neus. We zullen hem van buiten maar weinig aandacht waardig keuren, al heeft hij ook daar beteekenis voor speurders, als iemands signalement wordt opgegeven. „Neus gewoon" is al een kompliment. De neus trekt alleen de aandacht, als hij ongewoon is. Doorgaans is dit niet in zijn voordeel. Zijn haar kan men verven, maar het centrum van het gelaat moet bleek of wijnrood blijven, tenzij men een verandering kan tot stand brengen door verbetering van het geheele gestel. De reuk zit in de bovenste van de drie neusschelpen. De ondersten zijn voor de ademhaling. De reukzenuw loopt in draadvormige reukcellen uit. Het epitheüum, waarin ze liggen, heeft een eenvoudigen bouw met steuncellen tusschen de f reukcellen in. De laatsten dragen een reukhaartje. Het epithelium is immer vochtig van slijm, dat niet te nat en niet droog mag worden als bij verkoudheid. Dit sereuze vocht is geel, waar het den reuk geldt, dus anders gekleurd dan " voor de ademhaling. De reukstoffen werken op het orgaan door gassen, niet door vochten. Eau de Cologne, in den neus gegoten, zou niet welriekend zijn. De gassen neemt men met de ademhaling op en kunnen door snuiven naar de bovenkamer geleid worden. Zoo komt het snuiven met het proeven uit het vorige gedeelte overeen: den indruk op het orgaan 104 u t DE REUK bevorderen. Laat de poes maar eens slapen en houd haar even een vischje voor. Dadelijk is ze wakker, ze heeft lont geroken. Trekt ge de versnapering weg, dan hoort ge haar snuffelen en ziet de beweging van den neus. Ze tracht achter de werkelijkheid te komen, die aan haar droom een einde maakte. Levendig herinner ik me, hoe ik als kind genoot, wanneer een familielid van den reus vertelde, die snuffelend zeide: „Ik ruik menschenvleesch!" Nog zie ik bij het vertellen de neusvleugels bewegen. We hebben bij de gevoelens en bij de smaken de teleurstelling gehad, dat hun getal zoo beperkt was, veel kleiner dan men zou meenen. Bij den reuk is het anders gesteld. Het oneindig getal van smaken en smaakjes, die men pleegt aan te nemen, worden dan ook waargenomen met behulp van den neus. De afwisseling is eindeloos. Men heeft enkele pogingen gewaagd om de geuren te rubriceeren, maar het is na eeuwen nog maar bij een pogen gebleven. We zeggen als we iets nieuws waarnemen: Het ruikt naar..., en dan noemen we iets, waarvan de geur algemeen bekend is. Ook spreken we van een of ander artikel met de achtervoeging -achtig. De bekende Linnaeus heeft indertijd van zeven soorten gewaagd: odores aromatici, fragrantes, ambrosaici, alliacii, hircini, tetri, nauseosi. Maar die Latijnsche bijvoegelijke naamwoorden bij odores, geuren, wijzen al op vergelijkingen, die per se mank gaan. Aroma is het Grieksche woord, dat Mk. 16 : 1 voor de specerijen bij het graf van Jezus wordt gebruikt. Doch met de afleiding zit men verlegen. We gebruiken allen wel eens aromatisch, maar wie zegt precies, wat er onder te verstaan? Het Grieksche woord kan zelfs ploegland beteekenen, doch er schijnt aan een andere afleiding gedacht te moeten worden. Men gewaagt van Arum, Aaronskelk, maar die heeft met zijn urinelucht het tegendeel van liefelijken geur. Misschien is er aan een gunstige uitzondering dezer soort gedacht. Het doet er niet toe, wij denken bij aroma meer aan het welriekende dan aan de vage mengeling uit de drogerij. De fragrante geur is sterker. 104 DE REUK t m 105 Hiernaar draagt de aardbezie haar Latijnschen naam, waarbij wij misschien üever weer aan aroma zouden denken. Ambrosiaci zijn de geuren, die doen denken aan de spijzen der goden van Griekenland, die niet alleen nektar dronken, maar ook aten het voedsel der ambrotoi, der onsterfelijken, dat naar hen was genoemd. Maar het zal wel volksetymologie zijn. Er was een Babylonische specerij amru, waarmede het woord in verband wordt gebracht. Ambrosia is in onze botanie een komposiet, waartoe de alsem behoort. Men bemerkt, dat in de volgorde het tegendeel van een klimax zit. Dit noeme men niet met een al te voorbarigen gymnasiast een daalax, zelfs niet antiklimax, want klimax beteekent ladder en een ladder kan men ook onderste boven zetten. De geuren worden wel sterker, maar minder fijn. Dat blijkt uit de volgende ook: Alliacei, wat ik door „einschmeichelnd" ergens verklaard vond. Maar aangezien allium look is, kan men het een zeer subjektieve waardeering vinden, dat iemand dit woord zóó vertaalt. Uiengeur is niet voor ieder aantrekkelijk. Hircinus is wat naar den bok of de geit ruikt, men probeere het maar bij een geitenhok. Taeter is in één woord: afschuwelijk. Nauseosus is rijk aan zeeziekte en wat er bij behoort. Ge zult dus vermoedelijk aan het zevental niet genoeg hebben. Onze op dit gebied beroemde landgenoot Zwaardemaker heeft er nog twee bij gevraagd: aetherici en empyreumatici, ether- en brandlucht. We zijn dankbaar, maar niet voldaan en hij kan het niet helpen. Er is te veel afwisseling om er orde in te brengen. De neus doet nu eenmaal grillig. Men zegt, dat hij verstopt is, als men niet kan ruiken. En dan is vaak juist het tegendeel het geval. Wie alleen maar een Flora inziet, zal onmiddellijke opmerken, dat de volgelingen van Linnaeus, ja misschien hij zelf nog voor een groot deel, tal van andere benamingen noodig hebben om de vele geuren van nog maar enkele geurige planten en bloemen te kenschetsen. Ik bepaal me nu tot Latijnsche namen en laat den volkshumor bij de stinkende gauwe, die tot autoplant gemaakt is, rusten. Alliaria, fragaria, fragrans, hircinus ver- 105 106 n n u u ^ ^ ^ ^ | ^ DE REUK staat ge al uit het bovengenoemde zevental. Als we nu eens willen opklimmen, kan ik noemen :ptarmica, niesverwekkend; inodorus, reukeloos; foetidus, stinkend; coriophora, wandluisdragend, welke geur niet alleen in deze orchidee zit, maar ook in den naam van coriander; scorodonius, uiachtig; galeobdolon, olon = ruikend, naar. iets, dat wel met den wezel of bunzing zal samenhangen; citriodora, ruikend naar citroen; graveolens, zwaar ruikend; moschatus, mukusachtig; odoratus of odoratissimus, welriekend. Ik geloof niet, dat ik ook maar eenigermate volledig ben geweest. Men ruikt in de natuur dingen, die men reukeloos zou achten. Wanneer ik als kind een oud man met zijn tonteldoos wilde nadoen, rook ik bij het ketsen op den vuursteen een vreemden reuk, die ik later terugvond, als twee stukken kiezelsteen tegen elkaar botsen. De reuk hangt nauw met den smaak samen. We zagen het reeds. De neus is de voorpost, als we zullen gaan eten. Hij keurt de spijzen het eerst. Aan een diner bij het opdienen van visch, bemerkt een gast onmiddellijk, of een stuk niet deugdelijk is en laat het passeeren. Hier vervult de neus zijn kiesche taak in alle stilte. Moeders weten, hoe moeilijk het is, een ziek kind een medicijn in te geven, waarvan het de lucht weinig aantrekkelijk vindt Het oude probate middeltje is dan bij het innemen even den neus dicht te knijpen en de afkeer is overwonnen. Dit ligt op dezelfde lijn als het vroeger opgemerkte, dat men met gesloten neus nauwelijks knoflook van vanille kan onderscheiden. Dan smaken appel en ui eender. Op het gebied van andere zintuigen wordt een uitstapje gemaakt, als men een geur zoet, zuur, laf, prikkelend, scherp, flauw noemt. Toch kan er reden toe zijn over scherp te spreken. De ammoniak of vliegende geest werkt op het slijmvlies van den neus. Somtijds gaat de neus tegen andere ervaringen in. Er is een-wilde boschplant, die look zonder look heet en in de Meimaand met witte bloempjes bloeit. Het is namelijk in het geheel geen look en behoort inplaats 106 DE REUK r .; „ .'._„„ W van bij de lelieachtigen tot de kruisbloemigen. Maar al ontbreekt de look, de lookgeur ontbreekt niet. Vandaar de naam. Reuk en herinnering schijnen nauw met elkander samen te hangen. Somtijds doemen bij ons werk plotseling vage beelden uit het sublinünale op, die zich aan de voorbije nevelen ontwringen en helder zich aan ons geheugen vertoonen.' We kunnen niet begrijpen, hoe we er op dit moment aan kwamen. Vreemder is het, als twee personen tegelijk dezelfde ervaring doormaken. En dit gebeurt niet zelden. Wellicht, dat de reuk hier beelden van vroeger boven den drempel van het bewustzijn bracht Dit zou dan meteen onderling sympathizeeren op bepaald gebied kunnen verklaren. Bij dieren reeds is de reuk een prachtige prikkel voor het geheugen. De hond onthoudt personen en zaken vooral met behulp hiervan. Als een hond ligt te slapen en zijn meester komt er aan of een goede vriend, nauwelijks dringt de lucht in zijn neus, of de staart kwispelt al. Maar men moet geen slapende honden wakker maken. Dit spreekwoord is van gewicht, als de hond lucht krijgt van een vijand. Hij behoeft niet eens meer wakker gemaakt te worden. De nekharen gaan vanzelf overeind en hij maakt zich tot verweer of aanval gereed. Ek heb wel eens gelezen, dat landloopers met zulke eigenaardigheden van honden niet alleen goed op de hoogte zijn, maar er ook partij van weten te trekken. De waakhond, die slaapt, ruikt eensklaps een heerlijken levergeur van worst. Een wegschuilende gedaante in de rogge heeft hem een stukje er van toegeworpen. Het ontwaken is voor zulk een dier heerlijker dan de schoonste droom, aangenomen, dat honden aan schoone droomen doen. Het stukje wordt verslonden en / er wordt gespeurd naar de herkomst van de gave, die naar meer smaakt. Nog een stukje wordt toegeworpen door den onbekenden weldoener. Het vindt gunstig onthaal. Nu nadert hij. Hij ruikt naar zijn weldaad en die ruikt naar zijn handen. Doorgaans is de hond al omgekocht, want welke hond is tegen lever opgewassen? Daarvoor verlaten ze hun baas. Daarbij gaat natuur boven de leer. Indien ik bij goede vrienden vaak 107 kom en de hond is wat lastig, dan neem ik zoo mogelijk ook een stukje lever mede; dat toovert eensklaps alle antipathieën om in vriendschap. Als ge u onderweg herinnert, dat uw gastheer een lastigen hond heeft, koop desnoods even haastig aan een leverkraampje in de stad voor een paar centen van die hondenheerlijkheid. Het beest blijft er u tot zijn laatsten snik op aanzien, of liever op annruiken. Hij is één en al vreugde bij uw komst en ruikt al bij uw zak, waaruit eenmaal de versnapering gekomen is. Ook bij menschen is de reuk zeer met de herinnering verbonden. Trouwens staan de reukcentra ook met de andere deelen van de hersenen in nauwe verbinding. Droomen speciaal sluiten zich nog al eens aan bij onze gewaarwordingen in het algemeen. Als iemand in de slaapkamer naast de onze in een gehoorig gebouw erg snurkt, droomen we allicht, dat we op een houtzagerij op bezoek zijn. Bij het ' gèluid van den wekker, die ons den trein moet helpen halen, vinden we soms zelfs in droomtoestand uitvluchten, door aan het geluid iets geheel anders vast te knoopen. Maar het meest heeft wel de reuk er invloed op, wat we droomen. Bloemen DE REUK [n 109 in een slaapkamer worden dan ook door veel menschen geschuwd als iets zeer bedenkelijks, dat den slaap onrustig zal maken of hoofdpijn veroorzaken. Ik weet het niet Een slaapje in een hangmat tusschen allerlei geuren uit de vrije natuur doet gewoonlijk wel goed. Geuren werken op vizioenen en droomen, wat blijkbaar al door de ouden was opgemerkt want de Pythia van het Delfische orakel moest onder invloed zijn van dampen, die uit een rotskloof opstegen. In den bijbel vinden we ook een belangrijk soort droom van Petrus, waarbij God gebruik maakt van de omstandigheden om Petrus een les te geven. Cornelius de adjudant-onderofficier was een belangstellend heiden, die zich bij de Joden aansloot Een engel verwees hem naar Petrus, die logeerde bij Simon den lederbereider, wij zouden zeggen: den leerlooier. Diens huis was dicht bij de zee. Petrus moet er op voorbereid worden, dat hij den eereteling uit de heidenen niet afstoot als iets onreins. Petrus is nog geheel thuis in de Joodsche gedachtenwereld, die huiverig is voor aanraking met heidenen. Petrus krijgt honger en bestelt zijn ontbijt, terwijl hij op het dak gaat, waar de gasten hun verblijf hebben in het Oosten. Men denkt aan de platte daken daar. Hij wil ontbijten tegen de 6e ure, wat laat is, tegen twaalven in den middag, maar dit is het ontbijtuur van wetgeleerden. Petrus gaat bidden en onder het gebed komt over hem een soort van ekstaze. Nu bedenke men, dat hij is ten huize van een looier, wiens ambacht voor den Jood al bedenkelijk was. De looierij laat allerlei huiden rotten in het water en wat er uit gehaald wordt, verspreidt ook geen liefehjken geur. Het komt van allerlei gedierte. Hoe moet dit werken in het warme Oosten op Petrus, dien op het dak die walmen tegenkomen. Honger en dit botsen met elkaar. Nu verstaat men wel het vizioen van het laken met allerlei gedierte, rein en onrein, uit den hemel neergelaten en het bevel: „Petrus, slacht en eet!" Maar ook het antwoord: „Geenszins Heer, ik heb nooit gegeten wat gemeen of onrein was". God geeft hem een beteren wenk. Terwijl hij nog nadenkt over dit vreemde ge- 109 110 DE REUK val en zoekt naar Gods bedoeling er mede, komen de oppasser van Cornelius met de soldaten hem halen. En Petrus weet, dat hij heeft mede te gaan. Ik las eens, ik meen, dat het op een scheurkalender was, van een meisje, dat naar de stad gegaan, daar een verloren dochter werd. Ze ging in haar ellende op een stoep zitten slapen. Een dame, die in een ziekenhuis den zieken bloemen had gebracht, had een takje kamperfoelie over en wierp dit in het voorbijgaan in den schoot van het slapende meisje. Dit weefde er onbewust een droom omheen, toen de geur van de kamperfoelie de reukzenuw streelde. Ze was weer thuis bij haar ouders, waar de kamperfoelie zich rankte om het prieel in den tuin. Ze was weer gelukkig, alsof er niets was gebeurd, totdat ze eensklaps ontwaakte in haar ellende, in koude en nacht als een zwerfster. Maar ze had de roepstem van het ouderlijke huis verstaan en een verloren dochter keerde terug. Herinnering van wat we gewoon waren, het terug wenschen van- wat we eenmaal hadden, en sympathie liggen dicht bij elkander. Men zegt wel, dat honden en katten, maar ook kinderen ruiken, of iemand van hen houdt. Bij den hond hebben we een tipje van den sluier opgericht. Bij de kat is alles veel meer spontaan. Waarom wil ze van den een niet weten en komt ze kopjes gevend naar den ander toe ? Kinderen, en menschen ook, voelen bij intuïtie, wie van hen houdt. Maar intuïtie is een woord, dat aan zien, inzicht doet denken. Dit geldt geen dingen voor de oogen. Misschien is het wel iets, dat met den reuk samenhangt. Wat zijn de eerste indrukken bij kennismaking vluchtig! En toch ontwikkelt zich somtijds onmiddellijk sympathie of antipathie. Ik wil niet zeggen, dat alles op rekening van den reuk komt, maar wellicht toch meer dan men denkt. In den trein kan men somtijds naast menschen zitten van wie het evident is, dat onze neus ons tegen hen inneemt. Walging is wel het ergste, maar die hangt juist zoo zeer met dit zintuig samen. Iedere woning heeft den eigenaardigen geur van de menschen, die 110 DE REUK ■ < n 111 er wonen. Is het door het ambacht, door het hoofdvoedsel, door lievelingsspijzen ? Waar veel kool gekookt wordt of veel uien gegeten, laat zich dit beter verklaren dan'in tal van andere gevallen. De hond kent de menschen uit elkaar aan hun lucht. De kat onderscheidt de huizen en is aan een woning gehecht. Is dit wellicht nog fijner onderscheidingsvermogen? Als in een kamer een lijder aan suikerziekte is, behoeft men geen arts te zijn, om het te ruiken. Waar lang een zieke heeft gelegen, bij wien gebruik van karbol noodig was, blijft die lucht hangen, lang nadat de zieke overleden en zijn huisgenooten verhuisd zijn. De kamers, waarin keizerin Josephine, de gemalin van Napoleon I, had gewoond, behielden den haar aangenamen muskusgeur nog veertig jaren daarna, ofschoon die ruimte al langen tijd in gebruik was voor een beeldengalerij. Als zóó enkele geuren na bijna een halve eeuw niet weg willen, hoe nauw moet men dan in het algemeen niet letten op ventilatie. Dit is een zaak van belang, waarvoor de neus moet worden gescherpt Wie predikant geweest is en aan ziekbedden gestaan heeft in bedompte alkoven en hokken, heeft ervaring opgedaan, hoe het staat met de hygiëne op dit gebied. Woningwetten kunnen veel, maar niet alles. Wie een bedompte slaapkamer eenige oogenblikken verwisseld heeft voor de frissche lucht, kan het er niet meer uithouden. Zoo moeten de menschen ook lucht krijgen van beter woningtoestand©!. Natuurlijk kan men alles overdrijven. Er zijn hyperaesthetische menschen, hysterici en dergelijken, die bij bepaalde geuren flauw zouden kunnen vallen. Idiosynkrazie ligt daar niet ver vandaan, het openbaren van tegenzin tegen natuurprodukten, die een ander met vreugde geniet als kreeft, aardbeziën en andere spijzen. Ook hier werkt weer vaak in het subliminale een voorstelling aan een bepaalden reuk gekoppeld. Daarentegen hebben lijders aan toevallen en enkele krankzinnigen door zeker reukbedrog voorstellingen van geuren, die ze zich inbeelden. Men kan dus op velerlei wijze grillig zijn, ook ten opzichte van den reuk. Sommige menschen ruiken bepaalde geuren 111 112 u u n | DE REUK niet Maar ook kan de scherpte afstompen, doordat men lang hetzelfde ruikt en dus niet meer ruikt Gelijk verandering van spijze doet eten, doet afvrisseling in den reuk beter .opmerken. We zagen het al in de bedompte slaapkamer. De reukzin waarschuwt ons bij het ademhalen voor schadelijke gassen. Maar dat is dan een toegift, want in de natuur bestaan er maar weinig origineele schadelijke gassen. De ergste komen uit de scheikundige laboratoria en daartegen kan geen neus ons waarschuwen, doch moet een gasmasker beschermen, dat er afzichtelijker uitziet dan de leelijkste neus, dien men denken kan. De zwaveldampen in de nabijheid van vulkanen ruikt men wel en men kan er zich dus voor in veiligheid stellen. Maar het „ruiken" is toch betrekkelijk. Het prikkelt nog eerder de zenuwen in den neus dan het reukorgaan. De zwavelwaterstof, het stinkende gas van de ontbindende eiwitstoffen is een waarschuwing tegen dood aas. Uitzonderingen zijn niet onaangenaam ruikende vergiftige gassen als blauwzuur en kolendamp. De vergiftige gassen uit rotskloven zijn zeer verraderlijk. Kolendamp bemerkt men nog wel, als men pas een vergiftigd vertrek binnenkomt, maar zit men er in, dan dient het gevaar zich niet aan. Vandaar de vele gevallen van kolendampvergiftiging. Zelfs als een gasleiding lek is of het kraantje staat open, bespeurt men het alleen in den aanvang. Men gewent spoedig aan het gevaar, dat daardoor dubbel zoo groot wordt. Het is maar goed, dat chloor, jodium en terpentijn zich brutaal aandienen. In steden, waar de menschen dicht opeen wonen, is de lucht niet frisch. Men heeft steden, waar heele wijken naar visch en dergelijke artikelen ruiken. Dan is het heerlijk, als -9S, parken zijn bij wijze van longen voor de stad. Jammer, dat de vakanties zoo kort duren en er te weinig gelegenheid is de bleekneuzen uit de stad wat meer met de frissche geuren van het land te verkwikken. Dichters hebben het gaarne over lentegeuren. Althans in mijn jeugd heb ik als buitenjongen op school heel wat moeten zingen van lentegeur. Nu was zingen niet mijn sterke zijde, 112 DE .REUK 113 het eenige vak, waarbij wel eens met den vioolstok over mijn rug is gestreken, als ik onwetend valsche tonen te voorschijn bracht in den waan ter dege mijn aandeel te hebben in het kunstwerk. Maar van de lentegeur begreep ik als kind weinig. Tot mijn spijt heb ik het later niet veel verder in den zang gebracht dan toen, maar ook nog niet meer helderheid gekregen op de vraag, wat eigenlijk lentegeuren zijn. Zomergeur begrijp ik. Dan bloeit er bloem op bloem en kan men den seringentijd en bcterenjasmijnentijd — de echte jasmijn is een heel andere gele bloem, die bijna niemand kent — onderscheiden en zooveel tijden meer. Maar wat ruikt er nu in de lente? Wat althans, dat de heele atmosfeer vervult? Veel heb ik in de lente buiten gewandeld, maar zelf geen antwoord op de vraag kunnen vinden en van dichterlijk aangelegde zangers ook nooit bepaald uitsluitsel gehoord. Ik ken maar één lucht, die op het boerenland overheerschend was in dien tijd, maar ik kan me nauwelijks voorstellen, dat die dichters in verrukking brengt Het is namelijk in de lente gebruikelijk, druk het land te mesten. Het wil me voorkomen, dat de kunstenaars meer van kunstmest in dit geval dan van natuurmest zullen gediend zijn. Ofschoon echte landlieden kunnen in dit opzicht veel verdragen. Ik heb een tuinman gehad, die met geestdrift een put leegde, waarvan ieder zich met schrik zou afwenden, maar hij was er zóó van doordrongen, dat dit kostbare specie voor den bodem was, dat hij er van genoot Zoo ziet men, dat een scherpe neus nog niet hetzelfde behoeft te zijn als een fijne; de hond besnuffelt alles, ook het walgelijke, maar geef hem eens eau de Cologne of odeur te ruiken, dan siddert hij voor de lucht van den alkohoL Bij een kat is het evenzoo, maar zij is gevoelig voor bloemengeur. Ge kunt katten hebben, die met welgevallen ruiken aan een welriekend Maartsch viooltje, ten onrechte verward met boschviooltjes, die niet ruiken of althans niet welriekend zijn. Zola moet een zeer fijnen reuk gehad hebben, maar hij kon niet scherp ruiken. Men begrijpt, dat de kuituur meer den fijnen neus, de natuur met haar realisme .Zintuigen S 113 114 DE REUK den scherpen oefent. Er wordt trouwens in het algemeen over den reuk verschillend geoordeeld. Plutarchus had er veel mede op, Kant daarentegen voelde er niets voor. Maar hij was de man van den harden plicht, vaak uiterst onpraktisch ondanks zijn theorieën over die praktische Vernunft. We hebben bij den smaak er op gelet, hoe kleine hoeveelheden van smaakstoffen al met de tong worden waargenomen. Bij den reuk zou men bij, wel is waar andere, stoffen de decimalen nog heel wat kunnen verplaatsen. Hier is baas boven baas aan de beurt Ik wil u niet met al de voorbeelden vermoeien, die hiervoor gegeven worden. Laat één volstaan voor alle. Van Merkaptan zekere alkoholachtige verbinding met zwavel ruiken we het drieëntwintigste deel van een milliardste gram in één Liter lucht. Wellicht heeft intusschen onze Nederlandsche geleerde Zwaardemaker nog krasser staaltjes ontdekt. Naast geleerden mogen ook praktische Nederlanders genoemd worden. Boldoot is een bekende naam van een ontdekker van duizend-bloemengeur en meer reukstoffen. Ook op dit terrein zijn lauweren te oogsten. Theeproevers in China kunnen heel wat met een fijnen neus verdienen. Wellicht bezitten onze groote theehandelaren ook wel talenten van dien aard. Over het keuren van wijn spraken we al bij den smaak, maar het eigenlijke, de boeket, is weer zaak van den reuk. Hiervoor bleek het noodig in de open lucht of in een goed geventileerd vertrek te keuren. Oog, mond en neus werken samen, maar de laatste heeft het meest te zeggen. Reuk is een neutraal begrip; men spreekt dan van vox media in de geleerde wereld, een naam, die het in het midden laat, of het woord in gunstigen of ongunstigen zin te nemen is. Reuk omvat geur en stank. Waar is de grens tusschen die twee? Wat de één aantrekt, stoot den ander af, DE REUK 115 indien het niet bepaald groote uitersten zijn. Het is er mee als met een vaas bloemen. Laat die recht staan, dan geurt alles liefelijk. Maar keer de vaas om, dan komt het water, waarin de stengels rotten, er uit en het tegendeel van zooeven openbaart zich. Maar zelfs bij de bloemen zelf is de lucht, bedoeld om de gewenschte insektenbezoeken te bevorderen, zeer verschillend te waardeeren. Neem de bloesems van de lijsterbes. Op een afstand vindt ge hun uitwaseming niet onaangenaam. Maar een boeket in huis stoot het meerendeel der menschen af. Levendig herinner ik me, dat ik eens ergens kwam met een bos wespenorchides uit Oostvoorne. De betrekkelijk zeldzame vondst had me blij gemaakt en geneigd anderen er mee te verbüjden. Maar de waardeering van de lucht door mijn gastvrouw was zoo weinig vleiend, dat ik daar de bloemen nooit meer heb meegebracht. Nu hebben inderdaad tal van bloemen een lucht, die zweemt naar die van urine. Epipactis van katten, althans volgens sommigen, evenzoo arum, zekere viooltjes van honden. Wellicht spreekt men daarom van hondsviooltjes, maar van de hondsroos heb ik hetzelfde niet waargenomen. Jasmijn, alweer de boerenjasmijn, herinnert aan die van vlinders, de perebloesem doet, meer nog dan van lijsterbes en meidoorn aan stalmest denken. Zoo ziet men, dat wat door optimisten geprezen wordt, door pessimisten gegispt kan worden. De bloemen geuren dan ook niet voor de menschen, om afgeplukt te worden en in een vaas binnenskamers te sterven, doch om insekten te lokken, die voor haar bestuiving gewenscht zijn. En iedere plantensoort heeft zoo haar eigen begeerde bezoekers. Men begrijpt, dat veel vliegensoorten azen op geuren, die ons minder welgevallig zijn. Ook andere dieren. De kat mag somtijds met ons sympathizeeren, haar voorliefde voor kattenkruid zal lang niet door allen gedeeld worden. Maar ook onder de menschen zijn de smaken zeer verschillend in dezen. Men zou ook kunnen zeggen: De odoribus non disputandum est. Neem de Zoeloes. Die houden bijzonder van een soort rottend vleesch, dat zij Oebomi noemen. Bij een 115 116 [t DE REUK bijbelvertaling had de zendeling geen geschikt woord voor het begrip zaligheid. Hij moest daarvoor het inbegrip hebben van al wat te begeeren is. De Zoeloekaffers kenden geen heerlijker idee dan van Oebomi. Toen Frederik de Groote van sommige gardeofïïcieren bemerkte, dat ze zich parfumeerden, was de stoere vorst daarvan niet gediend, maar verklaarde, dat bet hem liever was, dat ze roken naar knoflook. Zoo komen we op den reuk, die boven reeds onder de odores alliacei werd aangeduid. Men weet, dat van ouds het volk Israël zeer veel voorliefde voor knoflook bezat. Die kwam al tot uiting bij het murmureeren in de woestijn. Dit heeft beteekenis in verband met de leliën des velds, waarvan Jezus gewaagt. Er is veel meeningsverschil geweest over de vraag, welke bloem Jezus bedoelde in Matth. 6 : 28v. met de woorden: „En wat zijt ge bezorgd voor de kleeding ? Aanmerkt de leliën des velds, hoe ze wassen: ze arbeiden niet en spinnen niet; en ik zeg u, - dat ook Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk een van dezen. Indien nu God het gras des velds, dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleeden, gij kleingeloovigen?" Leliën des velds zijn, gelijk Goodspeed het in zijn nieuwe Amerikaansche vertaling uitdrukt, wilde lelies, gelijk gras des velds is wild gras en vogelen des hemels de wilde vogels. Het gewas groeit dus in het wild, staat in het gras langs den weg, dat in Palestina niet wordt gemaaid als bij' ons. Men kent er geen kouden winter, waarin men hooi gebruikt. Hun winter is juist de tijd van overvloedig gras. Daar is de zomer de kwade tijd, dat de wind uit Psalm 103 zich over het veld laat hooren, de steeltjes knakt, de schoonheid gaat verloren. Er is niet aan onzen herfststorm gedacht, doch aan den verschroeienden Oostenwind. Zulk wild kruid langs den weg bloeit heden nog en wordt morgen al in den oven geworpen; dit is niet onze haard of kachel tegen de koude, maar wat bij de boeren het bakhuis is. Daar wordt het brood in beschuitvorm gebakken, waarvoor het drooge gras te stade komt. 116 DE REUK 117 Verder hooren we, dat die bloemen in hun volle fleur er schooner uitzien dan Salomo in zijn plechtgewaad. Hiervan hangt de kleur af. Is het purper of is het het blanke wit? Hierover kan men verschillend denken. Ik denk aan het wit. Dat doen trouwens de meesten, denkend aan anemonen, die in het geheel geen lelies zijn. Nu is het waar, dat men ook bij ons het met de bloemennamen in den volksmond niet al te nauw neemt. Men noemt viooltjes ook het vetblad; wilden wingerd iets, dat volstrekt geen wijngaard is; waterlelies planten, die niets met de lelies hebben uit te staan. Maar Jezus kende de planten wel. Zijn oogen waren open voor de schepping van zijn Vader. Als hij van lelies gewaagt, veronderstel ik, dat hij die ook bedoelde. Ik zoek dus naar witte lelieachtigen. Nu ben ik eens uitvoerig nagegaan, welke witte lelieachtigen, die tusschen het gras in het wild voorkomen, als wild gras kunnen worden aangeduid, prachtig bloeien en plotseling bij de komst van de hitte verdwijnen, men in Palestina vindt, speciaal in Galilea, waar Jezus er melding van maakt. Ik heb .niet lang behoeven te zoeken en kon het zelf nagaan, omdat de plant in kwestie niet alleen op het kalkrijk gebergte van Galilea, maar ook op kalkplekken in boschachtige streken van ons vaderland voorkomt. Vlak bij Groningen weet ik enkele plekken, die er vol van staan. Ook hier zijn het prachtige bloempjes, die aan de leliën der dalen herinneren, in de lente ons verkwikken en eensklaps in den zomer met blad en al totaal verdwenen zijn. Het zijn niet de pronkende groote witte lelies, die niet tot de wilde Flora behooren en ook in Palestina niet algemeen voorkomen. Het zijn veel bescheidener gewassen, die men het aan kan zien, dat ze niet arbeiden of spinnen in hun eenvoud. Nu zijn er al weer eigenwijze menschen geweest, die den vinger hebben opgestoken onder de bergrede en met een schelle stem gevraagd hebben, of Jezus zich niet glad vergist heeft, toen hij sprak van „niet arbeiden en spinnen". Want de botanici nemen tegenwoordig proeven met de waterverplaatsing onder de schors der boomen en rekenen na, hoe ontzaglijke 117 118 u DE REUK massa's water de planten op een warmen dag omhoog pompen en door hun bladeren doen verdampen. Dan staan ze onder stoom en zwoegen van belang. Die snuggere menschen hebben een soort van medelijden met dien naïeven Jezus. Ik zou lust hebben, zulk een betweter eens des nachts wakker te maken, als hij gezond ligt te slapen en alarm maken. Op zijn verbaasde vraag, of er brand is, zou ik willen antwoorden: Veel erger! Weet ge wel, dat uw bloed aan het zwoegen is door uw aderen en dat het jaagt door uw hart heen en dat het, ik weet niet welk een, afstand door uw bloedvaten aflegt! Hij zou antwoorden: laat me slapen, want het bloed móet stroomen, als men gezond is, ook in den slaap, misschien stroomt het dan wel het geregeldst De man zal er niet van willen weten, dat hij in zijn rust zooveel werk verzet. Nu, zoo is het ook met de leliën, die bloeien voor hun pleizier. Jezus ziet ze met belangstellende oogen aan en haalt er geen duimstok en inhoudsmaat)'e bij. Hij tapt haar vocht niet af, maar ziet, hoe ze bloeien in weelde. Dit is inderdaad geen arbeiden en spinnen. Maar nu die bloemen in ons land. Eenige jaren geleden kwam ik langs Peize op een mooien voorjaarsdag en ze bloeiden op zijn mooist Toen ik er bij stond, kwam een knapenvereeniging uit de stad voorbij. Ik liet ze met hun geleiders stil houden om hun wat te vertellen. Nu verhaalde ik den jongens van Jezus' woorden en van de bloemen, die ze voor zich zagen. Er stonden genoeg om er wat van te plukken. Er werd voor gezorgd, met opzet, dat ieder van de jongens ze in handen kreeg en flink betastte. Algemeen was men eens over de schoonheid van de bloempjes. Men zag ook, hoe het blad geleek op de lelietjes der dalen. Na verloop van eenigen tijd zeide ik plotseling: Jongens, ruik nu je handen eens: Allen roken en het gelaat nam eensklaps een uitdrukking van teleurstelhng aan. Verwijtend klonk het: het zijn siepels! Ja, het was een uiensoort, het daslook, maar uien en look behooren óók tot de lelieachtigen. Jezus heeft dan ook niet gezegd, dat ze lekker roken, alleen, dat ze zoo mooi 118 DE REUK ^ ^ l[ ^ ti n it t 119 waren en bovendien in Israël is men, gelijk we reeds zagen, lang niet zoo afkeerig van look en knoflook als bij ons. Dat men er bij ons niet erg op gesteld is, schijnt de ringslang te weten. Deze kan door zijn beet weinig schade doen, maar daarom wreekt hij zich op zijn belagers door uienstank af te scheiden. Dit bemerkt men niet zoo in de open lucht We hebben als jongens wel eens een ringslang een heel eind medegedragen aan den staart Dan kan hij niets er tegen doen: zijn skelet vergunt hem niet omhoog te kronkelen. We hebben toen niets geroken. Maar binnen ruikt men het des te erger. Ook padden maken blijkbaar van die luchtgebruik. Waarom zou men anders van knoflookpad spreken? Ook onze groene pad, de kleine, kan in gevaar door samentrekking van de huid zich door een onaangenaam ruikend schuim beschermen. Door afschrikkenden stank is vooral de bunzing in nood berucht Maar zijn famiheleden de wezels weten zich insgelijks van dergelijke middelen te bedienen. Men vindt wel doode wezels, die blijkbaar door een hond zijn doodgebeten, die ze daarna echter onaangeroerd heeft gelaten om die minder aangename eigenschap. Niet altijd is een stank bedoeld als afschrikwekkend middel. Het kan ook een lokmiddel zijn. Dit is het geval bij de stinkzwam. Wellicht heeft menige lezer haar onkundig geroken in het bosch. Het komt namelijk meermalen voor, dat ge op uw tochten plotseling wordt getroffen door zulk een verpestende lucht aat Se n^n een dood aas denkt Doorgaans doet men in zulk een geval geen nader onderzoek en gaat haastig verder. Maar jachtopzieners boezemt zoo iets wel belang in. Dit jaar kwam me er een op Adderhorst nog over praten. Hij had op mijn terrein langs den weg zulk een vuile lucht geroken, dat hij met zijn ambtgenoot druk aan het zoeken geweest was, maar ze hadden niets kunnen vinden. Zij willen namelijk bij iets doods nagaan, of het ook wild is en in dit geval vaststellen, wat voor letsel aan het dier toegebracht is. Van hun teleurstelling in dit geval had ik schik. We hebben hem toen alles van de stinkzwam medegedeeld, want die was de schuldige. 119 120 DE REUK Als ge weer eens door dien stank wordt verrast, toon dan uw speurzin. Ruik naar de richting, vanwaar de lucht komt, doorgaans tegen den wind in. Beweeg u dan, alsof ge bij pandverbeuren „koud" of „warm" hoort roepen, naar de plek of er om heen, zoodat de lucht erger wordt Dan belandt ge ten slotte na er omheen geloopen te hebben bij het middelpunt van den geur, het corpus delicti zelf. Dit is een recht opstaande zwam, forsch en spits met een slijmerigen top, somtijds groen gekleurd, terwijl de zwam wit is. De top scheidt de lucht af en is dan ook een ware attraktie voor allerlei aasvliegen, welke de zwam behoeft om zijn sporen, die nu aan den top rijpen in de kleverige massa, over te brengen naar geschikte plekjes in de buurt, vermoedelijk ook weer op plaatsen, waar iets rottends als voedsel voor de zwamlokken te vinden is. Hier worden derhalve de aasvliegen gelokt. Deze phallus impudicus heeft in zijn onbeschaamdheid al heel wat argelooze menschen tot fabelen gebracht. Hij komt uit een witte massa te voorschijn, die duivelsei heet en dan ook wel eenigszins den eivorm heeft. Daarbij werd gedacht aan een verdachten omgang van duivel en heksen. Voorts herinnert ge u nog wel uit uw kindertijd, indien ge al wat ouder zijt, het dreigement, dat een kind, dat zijn vader slaat, de straf krijgt, dat later zijn hand of vinger boven het graf uitgroeit Nu heeft inderdaad de zwam eenigermate den vorm van een vinger. Nog hoor ik in mijn kindertijd den meester griezelig vertellen van zulke vingers, die boven een kindergraf opkwamen, en hoe men ze ook wegdeed, ze kwamen immer weer terug. In werkelijkheid komen ze bij voortduring op aan de plek, waar de bodem van het mycelium is doortrokken. Nadat het sporenslijm is weggeregend, is het wel aardig net nu minder stinkende voorwerp in handen te nemen om te zien, hoe bros het is als van kantwerk, bijna even fijn als een gloeikousje van het gaslicht. Bij zwammen zou veel meer van geuren te zeggen zijn. Pas is nog in ons vaderland een geheel nieuwe in de buurt DE REUK van Amersfoort ontdekt, die van den Heer Joman den mooien naam Lepiota odorata, de welriekende, ontving. Wie paddestoelen determineeren wil, moet er even van durven proeven en er goed aan ruiken. De neus is vaak scheidsrechter in moeilijke gevallen. Men onderscheidt er, die naar anijs, zeep, meel, knoflook, radijs, abrikozen, rauwe aardappelen, brandende zwavel, foenegriek en blauwzuur of bitterkoekjes ruiken. De geuren zijn veel talrijker dan de twee smaken bitter of scherp die bij de paddenstoelen ook genoemd worden. Maar we weten nu eenmaal, dat er weinig smaken eh oneindig veel geuren zijn, zoodat de verhouding percentsgewijs hier misschien nog niet eens in het voordeel van den reuk is. Doch we zijn nog niet klaar met de onaangename geuren. De hop is langzamerhand een avis rarissima, een zeer zeldzame vogel, in ons land geworden. Voor een paar jaar is er nog een onderzoek naar ingesteld, dat uitmaakte het vrij wel verdwenen zijn uit ons land. Wel heb ik onlangs, toen ik het onderhavige onderwerp in een Volksuniversiteit behandelde en mededeelend, dat ik een tiental jaren geleden bij Coevorden vlak aan de grenzen nog zijn lokroep: „hoep, hoep!" gehoord had, vraagde, of men den hop ook ergens gezien had, dadelijk van twee dames een bevestiging vernomen, maar er was een klein misverstand in het spel; zij bedoelden de plant, die men trouwens wel vinden, doch niet hooren kan. Het was een blij de tijding, toen we vernamen, dat er verleden najaar nog een op den doortrek in het Groninger Stadspark is waargenomen. Nu, de hop had in den tijd, dat hij algemeen was, allerge¬ meenste namen. Die had hij aan den stank te wijten, dien het schoone dier ondanks zijn prachtige kuif door artistieke slordigheid bij zijn nest veroorzaakte. Ik heb nooit het nest gezien, dus ook niet geroken, maar de beschrijving is allerminst aanlokkelijk. Niet beter is het gesteld met de nesten van vischetende vogels. Reigers en aalscholvers verpesten eenvoudig de omsrevine van hun kolonies, zoodat zelfs de be- 121 122 DE REUK vuilde boomen in de omgeving niet in het leven blijven. Vandaar, dat men de nederzettingen wat al te zeer uitroeit De reigerkolonie in de Rotterdamsche Diergaarde wordt natuurlijk op zulk een plek niet verwaarloosd, waardoor het ergste te keer wordt gegaan. Maar de aalscholverkolonie te Ridderkerk blijkt heel wat boompjes te dooden. Men bedenke evenwel, dat er elders boompjes genoeg overblijven, maar dat het jammer zou zijn, als een in aantal minderende interessante vogelsoort geheel uitstierf of uit ons land werd verdreven. Men komt van heinde en verre thans al naar de zeldzaamheid zien. Ook het nest van den vischarend is een mestvaalt met al den aankleve daarvan. Het is begrijpelijk, dat die vogel op den besten voet van verstandhouding staat met kleine vogeltjes, die vliegen vangen. Hen kan hij toch niet grijpen, daar hij bij voorkeur in water stoot op visschen en hun aanwezigheid is heel gewenscht tegen de vliegen, die op al de rottende vischresten afkomen en hem met zijn niet al te schoone jongen het leven zuur maken. Wel zie ik nu en dan den vischarend boven het Leekstermeer, maar zijn nest heb ik er nog nooit gezien of er zelfs van gehoord. Het is anders een arend, die men in ons land ook broedende zou kunnen aantreffen. Nu verlangt de lezer wel naar frisscher geuren. Die zijn er te kust en te keur. Anders zou het geraden zijn, op een tocht in de natuur den reuk maar thuis te laten. Boschlucht wekt bij menigeen al een aangename stemming op. Ik stel me voor, dat iemand, goed thuis in de natuur, na lang slapen met geblindoekte oogen in een bosch gebracht, alleen op grond van zijn reuk zou kunnen zeggen: dennenbosch in den zomer! Men ruikt het aan het aroom. Of men zou diep ademend kunnen zeggen: eikenbosch in den herfst! Als daar het blad gevallen is, ontstaat er zulk een eigenaardige zoete geur, waarmede men zich niet kan bedriegen. Het eikenbosch is altijd mooi en die eigenaardige lucht, getuige van tal van zwammen, maakt op mij steeds een aangenamen indruk. DE REUK Er geurt echter nog zooveel meer, met name in lente en voorzomer. Al die geuren worden door de zonnestralen bevorderd. Ze maken gezond, omdat er zooveel zon mee gepaard gaat. Men leest wel in advertenties van uitspanningsoorden, dat er ozonrijke lucht is. Maar weet men wel, wat met die reklame bedoeld wordt? Zoo vaak laat men zich met een bloot woord afschepen. Het staat niet gekleed, het niet te kennen; derhalve knikt men maar van ja. Het zal wel iets goeds zijn. Laat me al beginnen met de opmerking, dat dit woord niets heeft uit te staan met het Nederlandsche woord zon. Het is Grieksch en duidt op het werkwoord ozein, dat ruiken beteekent. Maar het wil me voorkomen, dat er geen bepaalde lucht aan verbonden is, maar alleen, dat men vrijer ademt en zuiverder lucht binnenkrijgt, wat op zich zelf al een groot voordeel is, speciaal voor stadsmenschen, die ze doorgaans maar mondjesmaat krijgen. De naam is ontleend aan het feit, dat Van Marum in de 18e eeuw te Haarlem bij het werken met een groote elektrizeermachine een eigenaardige lucht waarnam, als er vonken door de lucht spatten. Die aktiever vorm van de zuurstof heeft sterkere oxydeerende werking en doodt bakteriën, waardoor hij voor zuivering en ontsmetting waarde heeft. Hij helpt zoowel om voorwerpen als om het water in de lucht te reinigen. Thans wordt ozon machinaal in groote hoeveelheden vervaardigd, maar op natuurhjke wijze ontstaat het tusschen de planten in de zon. Allerlei etherische oliën verwekken in het zonnelicht ozon met de zuurstof der lucht Het zijn de oliën van laurierkers, kruidnagel, lavendel, pepermunt, citroen, jeneverbes, bergamot, iets minder sterk werken anijs, nootmuskaat, kajepoeti en thijm, maar ze werken van nabij. De bloesems van narcis, hyacinth, réséda en zonnebloem vormen ozon in gesloten vaten. In het algemeen kan men zeggen, dat, hoe minder geur de bloemen hebben, des te minder ze ozonizeeren. De werking van geurige dennenlucht is algemeen bekend. Er zijn menschen, die bang voor rozen zijn 123 124 DE REUK met het oog op hun stem. Zangers en sprekers moeten niet aan bloemen ruiken. Over zangers durf ik niet mee te spreken, maar van het spreken in rookerige zalen kan ik meer kwaad zeggen dan van bloemengeur. Men zegt wel, dat men van viooltjes keelpijn krijgt Alleen: is men er zoo zeker van, dat de viooltjes de schuldigen zijn? Als de bloemen bloeien is het ook de tijd, dat allerlei gewassen stuiven. Ik ben banger voor stuifmeel, dat de slijmvliezen kwaad doet, ook al komt er geen hooikoorts van, dan voor bloemengeur, die op mij althans immer een opwekkende werking oefent. Maar de smaken en ervaringen kunnen verschillen. Wie zal alle geuren opsommen, die de bloeimaand ons te genieten geeft? Het aardige is, dat we altijd weer nieuwe indrukken op ons reukorgaan er bij kunnen krijgen bij het kennis maken met nieuwe planten. We kunnen wel zeggen, dat het nieuwe eenigermate ruikt maar iets bekends, maar er is toch weer een nieuwe schakeering vast te stellen. Het geheugen is echter bij allen toch niet even sterk. Ik heb er genoegen in, op Adderhorst de bezoekers dadelijk de blaadjes van den egelantier te laten ruiken, die in Groningen's omgeving niet gewoon is. Bij het ruiken konstateert ieder een aangenamen en ook een bekenden geur. Hoogst zelden noemt evenwel iemand dadelijk het woord appel. Bij het zien van groene blaadjes verwacht men niet de vergelijking met een vrucht. Pas als het woord appel gehoord wordt, zegt men: O, ja! Den aangenamen geur van het Weichselboompje, dat men meer van pijpenstelen dan uit de natuur kent, ruikt men licht. Maar de naam kumarine is minder algemeen bekend als de algemeene voor dien geur. Hij komt anders veel voor. Het sterkst bij den orchis fuscus met zijn forsche bloemen, maar die in Noordelijk Nederland niet en in het Zuiden hoogst zelden voorkomt Daarom hebben zeker weinigen die orchidee gezien of geroken. Teleurstellend is, dat ze zoo kort stand houdt, waar men ze plant. Ze geeft de eerste jaren mooie bloemen, maar blijkbaar om in haar nageslacht door zaad de DE REUK gevangenschap te ontvluchten. Want na eenige jaren is ze, bij mij althans, steeds weer verdwenen. Ook een heimwee naar het Zuiden kan invloed er op oefenen. Maar we hebben nog meer brengers van den kumarinegeur, vooral het lievevrouwen-bedstroo, dat in sommige bosschen wordt gevonden. Ook de honigklaver verspreidt sterk dien geur. Een weinig kumarine is voldoende om een groote hoeveelheid wijn tot Meiwijn te maken. Meestal wordt echter de kumarine uit de buitenlandsche tonkaboonen verkregen. Zelfs op onze gewone weiden vinden we die lucht weerom in het reukgras, waarnaar het hooi en het versch gemaaide gras ruikt Er komen natuurlijk andere geuren doorheen, maar de kumarine heeft den boventoon. Weet men wel, dat vroeg in het voorjaar reeds het veenreukgras geurt met veel mooier bloeiwijzen? Ieder voorjeur verblijdt het me weer in de Eelderwolder moerassen, waar het zóó veelvuldig voorkomt, dat men het ruiken kan, als men er op trapt. Dit is de manier, waarop ook de muntsoorten zich ongezocht aan den botanizeerder prezenteeren. Ruikt ge ergens sterken muntgeur, dan staat gij of een uwer makkers op een plantje. Dat is dus heel wat vriendelijker dan een mensch, die op de teenen getrapt wordt. Maar ik wilde nog even op de kumarine terugkomen. Er zijn tijden des jaars, waarin zóó veel geuren dooreen gemengeld zijn, dat men er onder verbijsterd raakt Dan kan men opmerken, dat de reuk, die het sterkst is, het eerst afstompt. Men schijnt dus voor iederen geur afzonderlijke reukcellen te hebben. Zijn er eenigen vermoeid, dan geven ze het op. Maar de bescheiden kumarine wordt dan des te beter waargenomen. Het kan somtijds overweldigend zijn, als alle bloemen van een duindal in het drukst van den tijd om strijd de insekten lokken. Het is als een marktdag van geuren. Boven alles uit ruikt men het echte walstroo, dat met zijn gele bloempjes, klein maar talrijk, alles beheerscht Die plant moet men in het duin ruiken! Op gewoon zand ver van IJsel of Zee wil het niet gedijen, wel op klei. Zelf zaaide ik het op een bergje Dollardklei, waar het veel grooter 125 126 DE REUK wordt dan in de duinen, maar den vollen geur van daai haalt het niet. Elk duindal heeft weer zijn eigen bijzonderheden, die variaties geven op het walstroothema. Hier en daar vindt men plekken met veel muggenorchides, de Gymnadenia, soms zelfs de odoratissima van die soort. Wal is dit fijn. De tijm geurt er doorheen, dien men ook in de heide kan vinden in kussentjes, die te klein zijn voor heide plaggen. Het groen is te teer, het paars te zacht om met de heide zich te meten, maar de geur is nog heel wat meer dan die van het heidebloempje, dat de bij toch wel laat ruiken, dat er honig te halen valt De gagel is een moerasstruik in het Oosten des lands, die in verschillende streken uiteenloopende namen heeft Te Almelo hoorde ik spreken van Pahnpaasch. Nu, in veel jaren bloeit hij tijdens een vroegen paaschtijd. Maar ook al is hij al door den bloei heen, alles is aan den struik vol van balsemgeur. Men verbindt de moerasplant aan Drente als Drentsche thee, maar de Drentenaren zelf schijnen er een middel tegen ongedierte in te zien. De bekende Pollio, de 4e Ecloga van Vergilius, vangt met dit gewas aan: „Niet allen houden van struiken en lagen gagel." De woordenboeken hebben er een mirt van gemaakt, namelijk den Gallischen. Maar ze hebben voorbijgezien, dat in ons land de gagel ook genoemd wordt Brabantsche mirt, wat niet ver van Gallië afvoert. De gagel is reeds een reukplant, die niet door bonte kleuren in het oog loopt Ze is wel mooi. Ze past geheel in haar omgeving. Het bruin van de katjes en het eigenaardig groen van de bladeren is echter in soberen toon gehouden. Dit verschijnsel heeft men bij de meeste reukplanten. Ze hebben geen opzichtig gewaad. Ze stellen zich vaak tevreden met een verborgen plekje in de schaduw. Voorbeelden zijn viool en muskuskruid. Het welriekend viooltje, dat ook wel Maartsch viooltje heet, valt niet in het oog door bonte kleuren. Ook zijn de blauwe bloempjes stemmig. Maar één enkel bloempje kan een heele kamer in geur zetten. Hierdoor worden de in- DE REUK sekten geleid. Maar dichters hebben al zoo veel goeds gezegd van het nederige viooltje, dat ik me er voor wachten moet, in herhalingen te vervallen. Daarom liever op het muskuskruid gewezen, dat niet het bekende kamerbloempje de muskus is. Het is een onooglijk klein groen ding, behoorende tot een eigen afzonderlijke familie, de adoxaceeën. Die naam wil zeggen, dat er geen gedaante of heerlijkheid in is. Doxa kent ge wel. Het staat als Grieksch woord gelijk met het Latijnsche Gloria. De a- vooraf toont het ontbreken van doxa aan. Dit herinnert aan den man van smart uit Jez. 53. Geen heerlijkheid, maar een liefelijke geur. Het hoofdje zelf is niet veel meer dan een groen kubusje of kluwentje van bloempjes. De geur is ook nog erg beschèiden. Niemand zoowat kent het plantje. Bij Groningen, zelfs aan den straatweg, waar dagelijks trams en auto's in menigte langs snorren, weet ik het in groote getallen te staan langs greppels onder struiken en heggen. Maar ze zijn tevreden met hun bescheiden plaatsje en hun schaduw en hun matigen geur. In elkanders gezelschap trekken ze toch het noodige bezoek van de insekten, die naar hen zoeken met voorbijgaan van veel weelderiger kinderen van Flora. Er zijn ook adoxa's onder de menschen, voorbijgezien door de wereld, maar gezien door God, die de nederigen de aandacht waardig keurt en de hoogmoedigen kent van verre. Na het plantje, dat U het „Ama nesciri", houdt er niet van gekend te worden, van Thomas a Kempis vertolkt, noem ik u een andere, die u een psalm in den nacht voor den geest brengt. Dit is de witte nachtorchis, de platanthera. Bij orchideeën denkt ge aan de prachtigste tropische weeldegewassen. Terecht, maar er zijn in ons land nederige familieleden. De bloem bloeit, tegen den kortsten nacht, of wilt ge omstreeks den langsten dag. Overdag zult ge nauwelijks wat van haar merken, indien ge geen kenner zijt van de orchideeënbladeren. Het groenachtig witte bloemje, dat in aren staat, toont door den langen spoor deftige afkomst, maar alles wijst er op, dat het geen schittering meer begeert. 127 Waartoe zou die in den nacht ook dienen? Dit is trouwens de eigenschap van allerlei nachtbloemen, die het meest nog bereiken met een mat wit of geel, maar naast een heerlijken geur. Overdag bergt het bloempje ook nog zijn geur op. Niets trekt u er in aan, tenzij ge het eenmaal kent Haar ademen begint des avonds tegen negen uur. Soms haal ik bloemen in huis, die dan tegen den avond eensklaps verrassen door hun betooverend aroom. Nu komen de avondvlinders en moet de bestuiving plaats hebben. Het verlangen ademt op en uit zich in een bedwelmenden geur, die door den avondwind mijlen ver in stilte wordt weggedragen. En de groote avondroodvlinder, de sfinx Elpenor, speurt den reuk en komt wel van een uur ver weg aangevlogen om honig te zoeken, waarvan de geur fluistert. De zwakke bloem kan den forschen vlinder niet dragen. Die houdt zich staande in zijn vlucht met wiekende vleugels, slaat de lange roltong uit, puurt honig, maar vervult tegelijkertijd zijn werk, de stuifmeelklompjes van een ver afgelegen bloem naar deze over te brengen. De plant is zoo afhankelijk geschapen, dat ze niets doen kan in den nacht, maar haar stemme gaat op als een avondreukoffer en haar Schepper zendt de boden om te verrichten, wat de plant doet voortbestaan. Zij zelf kan niets anders doen dan haar geur verspreiden. Ze moet gevonden worden, anders DE REUK kwijnt haar bloesem doelloos weg. Dit brengt ons op het geroken wórden. Hiervan zijn drinkebroers niet gediend. Toen ik nog predikant te Almelo was en daar een zeer gefortuneerden voorganger gehad had, kenden de zwervers en avonturiers het adres van de pastores. Het waren bijna altijd mannen, die over twee of drie dagen werk zouden krijgen, maar nog voor heel korten tijd onderdak zochten en daarvoor een tegemoetkoming begeerden. Ze kwamen bij voorkeur des Zaterdagsavonds en terwijl ze hun vrij wel stereotyp relaas deden, roken ze immer naar een ui of naar een koffieboontje. Want ze wisten, dat mijn voorgangers, evenals trouwens ik zelf ook, geheelonthouder was. Ze wilden niet geroken hebben, dat ze alkohol hadden geproefd, welke lucht den drinker verraadt. Uien en koffieboontjes schijnen hiertegen te helpen. Maar als men dit weet, let men ook op dien geur, wat ten gevolge heeft,, dat bezoeken van dien aard zienderoogen verminderen. Zoo is er ook een kategorie van menschen, die er bezwaar tegen heeft, door een politiehond geroken te worden. Bij honden is het ruiken dan ook zeer sterk. We behoeven weinig te zeggen van het lucht geven aan den politiehond. Iedereen weet er tegenwoordig alles van. Prachtig hebben die dieren raadsels opgelost, waarvoor menschen met groote scherpzinnigheid verlegen zaten. De hond rekent vooral met zijn neus. Reeds de schoolmeester leeraarde: „Als zijn neusje nat en frisch is, is het een teeken, dat mijnheer zoo gezond als een visch is." Maar dat natte en frissche van den neus heeft meer beteekenis dan de schoolmeester had begrepen. Van binnen moet de neus vochtig zijn om goed te ruiken, maar van buiten doet de hond ook winst met een natten neus. De jager steekt zijn pijp aan, om te zien aan de tabakswolkjes hoe de wind is. De niet-rooker kan zich behelpen door even eenige bevochtigde vingers omhoog te steken. Het minste zuchtje in de lucht geeft dan de richting van den wind aan. Dezelfde verkenningsdiensten oefent de hondenneus uit. Speurdieren trachten namelijk zóó het gezochte te naderen, dat ze Zintuigen 9 129 130 DE REUK de verwaaiing er van naar zich toe hebben. Jagers weten hiervan al weer alles. Ze besluipen het wild tegen den wind in. Reuk wil nu eenmaal door luchtstroomen worden aangebracht. Naar het reukcentrum moet immers de lucht ook door den neus gaan. De vorm van den neus brengt mede, dat er een draaikolk komt bij de ademing, een windhoosje in zakformaat, dat de lucht, die we inademen, naar de bovenkamer stuwt om ze even te ruiken. Echte reukdieren zijn hierop beter gevormd dan de slecht ruikende menschen. De reuk leidt hen niet alléén bij het zoeken naar voedsel en paring. Daarbij echter vooral. Wil men een roofdier vangen, dan sleept men wel met een haring aan een touw over den weg, om het dier door zijn reuk denzelfden kant uit mee te lokken. Roovers zoeken door de verwaaiing hun prooi, dieren in den bronsttijd een wijfje. De lucht, die het dier in zijn paartijd verspreidt, wordt door soortgenooten van het andere geslacht gretig opgevangen. Het is met name bij de roofdieren in het wild niet minder sterk dan bij onze honden en katten. De Vlinders doen in dit opzicht niet voor andere dieren onder. De geleerde Forel had wijfjes van den nachtpauwoog laten uitkomen. Onmiddellijk verzamelden zich om zijn woning tal van manlijke vlinders van die soort, zoodat er een oploop ontstond van nieuwsgierige kinderen. Het dier is er dus van nature op uit, te vinden dat, waardoor het wordt aangetrokken. Zoo vindt de hond ook zijn meester terug op verbazingwekkende wijze. Zoo vindt hij het spoor van den misdadiger, tegen wien hij wordt opgezet. Zoo zochten de bloedhonden de slaven na hun ontvluchting in de Negerhut van Oom Tom. Het is bijna een schaakspel tusschen jager en gejaagde bij de jacht. Hert en haas willen niet door de honden worden geroken en de honden willen geen lucht geven om hun buit te laten ontkomen. Het meest heeft haas en hert er bij te verliezen. De onvoorzichtigen vinden het eerst den dood en de slimsten en voorzichtigsten brengen er het leven af. Die krijgen dito jongen en zoo wordt het ras DE REUK lói verbeterd, van de honden door dressuur en keuze van den mensch, van de jachtdieren door de strenge natuur en de bittere eigen ervaring, die harder aanpakt en dus beter leermeesteresse is. Een gelukkige omstandigheid is, dat de dieren, die in hun leger slapen, naar het schijnt, geen lucht afgeven. Ware dit niet het geval, ik geloof, dat geen haas of konijn den dans zou ontspringen. Men heeft vogels, die door be. hendig zich tegen den bodem aan te drukken, het oog van hun vervolgers kunnen misleiden. Dit doen de patrijzen, die dan ook een groot deel van het jaar bijna met tam gevogelte gelijk te stellen zijn. Ze naderen en vertrouwen nog al den mensch, totdat de jachttijd hen geheel in de war brengt. Dan blijkt hun, dat de goedheid van de jachtopzieners niet echt is. Door hun drukken zouden de patrijzen echter wel veilig zijn, indien de jagers geen patrijshonden meenamen, die, door hun lucht geleid, iederen patrijs weten te speuren. Zoodra de hond gaat staan, heeft de jager maar op te letten en af te trekken. Onlangs las ik nog, dat een hond zijn meester was kwijt geraakt op den wandeling. Zijn baas had op een bank gezeten. Door den neus geleid ging de hond regelrecht op de bank af, waar nu in plaats van zijn baas een dame zat Wij zouden in dit geval als menschen gezien hebben, dat dit een ander persoon was, maar de hond ging naar de dame toe, berook haar en zijn neus deed hem weten, dat zij niet zijn baas was. De paarden van Indianen ruiken het wild, waarop hun ruiters jagen, van verre. Ze weten, waarheen hun meester hen wil laten gaan en daarom kan deze op hun scherpe lucht vertrouwen. Wolven ruiken bij een lokaas de menschenhand die er aan is geweest en ze vermoeden terecht een val, waarin ze zich niet willen laten lokken. Konijnen hebben een zeer scherpen neus. Ze ruiken precies, waar lekkernijen door menschenhanden geborgen zijn. Nog krasser is dit het geval bij de muizen, die nu eenmaal overal op den mensch parasiteeren. Was de kwestie van het geroken worden al vrijwel uitsluitend een kwestie van het. ruiken der dieren, thans willen 132 DE REUK we er nog opzettelijk bij stil staan, niet om het onderwerp uit te putten, maar om op eenige bijzonderheden te wijzen, die u bij het rondzien in de natuur weer op tal van andere verrassingen zullen doen stooten. Welk dier heeft den fijnsten neus? Antwoord: het varken, want dit krijgt er een ring in. Nu weet ik wel, dat die ring niet van edel metaal is, doch tegen het wroeten in den grond bedoeld is. Men zal sedert het bekende woord van Jezus wel geen paarlen voor de zwijnen werpen. Wat voorafgaat: „geeft het heilige den honden niet", wordt door sommigen in het Arameesch opgevat als: geeft den honden geen ringen. Ik heb weinig vertrouwen op die bewering en ga er dus niet op in. Maar dat varkens zeer scherp ruiken, wordt bewezen door het feit, dat men in zuidelijker streken, waar de kostbare truffels, een gewaardeerde zwamsoort, voorkomen, varkens gebruikt om de lekkernij op te sporen. Het dier gaat met zijn baas wandelen in een bosch, waar men vondsten meent te kunnen verwachten. Vroolijk knorrend gaat het zoeken op een goed ruikend plekje, maar zoodra het kostbare is bloot gelegd, komt de baas en geeft den speurder een tik op zijn snuit, terwijl hij zelf beslag legt op zijn vondst. Zoo is nu eenmaal ondank des werelds loon en krijgen zij, die de spijze verdienen, haar juist niet. Men onderscheidt de levende wezens volgens hun reuk in drie soorten: anosmatici, microsmatici en macrosmatici. Osmaticus is ruikend, dan weet ge de rest wel vanzelf. Anis de ontkenning of afwezigheid, mikros is klein en makros is lang. We hebben dus: Nietruikers, slechtruikers en goedruikers. Tot de eersten behooren dieren, die in het water leven, met name zoogdieren. Want de visschen ruiken wel, sommige zelfs zeer goed. Dit schijnt niet te kloppen met wat boven werd opgemerkt over het ruiken uitsluitend in gasvorm, maar voor de visschen is er wat anders voor in de plaats gekomen. Die ruiken met hun huid, speciaal met knobbeltjes, die ze hier en daar van buiten hebben. Men kan het ook proeven noemen. Het is een overgangsvorm DE REUK tusschen de twee zintuigen. Op dezelfde manier proeven of ruiken sommige wormen en bloedzuigers met hun heele huid. Maar zoogdieren, die onder water leven en boven water moeten ademen, als walvisschen en dolfijnen, missen den reuk, wat trouwens ook met sommige menschen het geval is, die dit gemis minder gevoelen dan dat van andere zintuigen, omdat ze niet weten, wat ze missen. Maar wie door verkoudheid de gave een korten tijd mist, weet wel, hoe de smaak en veel meer er onder lijdt. Tot de slechte ruikers behooren vooreerst de vogels. Dit is alleszins verklaarbaar, met name bij de hoogvliegers. In de hooggelegen regionen dringen de luchtjes van hier beneden niet door. Daar valt niets te ruiken dan de reine lucht der bergen. Dit geeft licht over het woord van Jezus: Waar het aas is, zullen de arenden (bepaaldelijk gieren uit het arendsgeslacht, evenals bij ons de buizerd) zich verzamelen. We zagen boven reeds, dat ze zich niet door hun reuk, doch door hun oog lieten leiden. Nu zijn er uitzonderingen. De watervogels en de kipachtigen, die in lager regionen blijven, hebben meer aan den reuk en hebben er dus ook meer van, al is het nog niet veel. Watervogels ruiken van elkaar de vetklier, die niet alleen dient om ze door vettige veeren drijvende te houden, doch ook voor het bij eikander komen van de geslachten. Maar fazanten kan men naar een jachtveld of naar een strooper lokken door middel van anijs, welke geur het dier betoovert. Anijszaad behoeft het niet eens te zijn. Druppels anijsolie doen hen evenzeer speuren naar de herkomst van zulke heerlijkheden. Dat kippen zich zoo gemakkelijk dronken laten maken door bessen, die op alkohol hebben gestaan, bewijst wel, dat ze den geur van alkohol ruiken, maar tevens, dat ze geen goede ruikers zijn, want dezen, denk maar aan hond en kat, zijn echte geheelonthouders, wat lang niet alle menschen zijn. Maar daar hebben we het nu juist: menschen en apen zijn ook slechte'ruikers. Beide hebben een opgerichten gang. De apen leven bovendien bij voorkeur in de boomen. Wat bij de vogels gold, geldt ook hier: de neus, die zich verder van den grond verheft, behoeft 133 L34 DE REUK liet zoo extra scherp te ruiken. We hebben boven gezien, ïat de menschelijke neus reeds betrekkelijk scherp kan onderscheiden, veel fijner dan de teerste instrumenten. Hoe moet iet dan wel gesteld zijn bij de goede ruikers! Wil men alles van den reuk halen wat er te halen valt, lan moeten we bij hen zijn. De goede ruikers zijn al aan den rorm der hersenen te herkennen. Bij het konijn maken de •eukcentra een derde deel daarvan uit. Daar moet zich dan wel alle denken en herinneren om dit centrum bewegen. Vandaar zeker, dat ook het konijn zulk een prachtige botaïicus is. Nooit komt er een nieuwe plantensoort op Adderïorst, of de eerste bloeiwijze wordt weggenomen. Ik heb lang gezocht naar den schuldige, die zoo precies wist, waar ik op ;en verborgen plekje een nieuwe plant had aangebracht, wat log al wat zeggen wil op een terrein, waar een duizend soorten en variëteiten voorkomen. Ten slotte is me duidelijk geworden, dat er geen menschen bij in het spel waren, doch «mijnen, die zich niet storen aan bordjes met „Verboden roegang", doch groote belangstelling hebben voor elke nieuwe plant, al is het een zeer prozaïsche belangstelling. Zelfs het ïolchicum autumnale, dat zoo zwaar vergiftig is, werd nog ïven aangeknabbeld. Meestal proeven ze heel gauw, dat de nieuwigheid niets van belang voor hen is en laten ze zulk ïen plant verder met rust. Men moet ook maar eens door rijn kijker een haas zien laveien, hoe hij elk blaadje zorgtruldig uitkiest en precies weet, wat de mooiste planten zijn (roer zijn doen. In het algemeen zijn de knaagdieren prachtige ruikers, waardoor ze den mensch heel wat moeite berokkenen. Ze weten altijd uit te vinden, wat men voor hen wil verbergen. Maar verder treft het, dat juist laag staande gewervelde dieren de beste ruikers zijn, althans, dat bij hen de reuk een onevenwichtig groote plaats inneemt De egel ruikt ook uitstekend. Hij heeft dan ook altijd honger en het water loopt hem letterlijk voortdurend achter Ie kiezen vandaan. Dat hij gaarne ruikt, hoort men aanzijn snuffelen. Daarin bestaat zelfs vooral zijn hofmakerij tegenover DE REUK 135 het wijfje. Indertijd had ik eens gelezen, dat een ineengerolde egel zich dadelijk van benauwdheid ontrolde bij het waarnemen van tabaksrook. Op een ekskurzie van de Natuurhistorische Vereeniging vonden we een jongen egel, die zich oprolde. Ik vroeg Dr. Bottke eens de tabakproef te nemen. Inderdaad ontrolde het dier zich, maar kwam dadelijk juist naar den rooker toe. We hebben toen gelachen om het domme diertje. Maar later heb ik een gansch anderen indruk van het geval gekregen. Na het afbranden van een stukje heide zag ik van verschillende kanten jonge egels op een drafje nader komen. Dit kon geen vrees, maar moest belangstelling zijn. Ze hebben met grooten ijver het afgebrande nagezocht, of er ook gebraden kluifjes van spinnen, torren en hagedissen te vinden waren en deden het zóó flink, dat de overtuiging post vatte, dat ze zulk werk meer hadden verricht De roofdieren leven op de aanwijzingen van hun neus. Gelukkig, dat ze zelf zulk een scherpen lucht verspreiden, dat hun vijanden spoediger lucht van hen krijgen. Ge behoelt in een diergaarde maar te gaan staan in den zomer voor het verblijf van vossen en dergelijke dieren en ge zult me gelijk geven. De kuddedieren, die zich tegen wolven en zulk gespuis hebben te weren, ruiken hen, maar ruiken ook elkanders sporen, zoodat verdwaalde wilde buffels spoedig tot hun troep terug kunnen keeren. Alleen de schapen zijn hulpelooze stakkers, gelijk ze reeds in den bijbel worden geteekend. Zij moeten het van den mensch, bepaaldelijk van den herder hebben. Maar onze tamme koeien hebben nog iets van hun natuurstaat behouden. Kuddedieren hebben Mieren aan de hoeven en klauwen, waardoor ze hun spoor ook doen ruiken. Waar men nog, als hier en daar in Drente, de potstallen heeft en de dieren dagelijks tusschen weide en stal worden heen en weer geleid, gaan ze bij voorkeur langs hun steeg, een ongebaand pad, waar eeuwenlang de koemest een mooie vegetatie vormde. Wordt zulk een pad wat verlegd, wat kost het dan een moeite en slagen om de dieren aan een anderen gang dan langs het platgetreden paadje te doen gaan! 136 DE REUK Men spreekt van paarden, die hun stal ruiken. Dit is niet maar een ijdel beeld, doch berust óp waarneming. De woestijnbewoners met hun edele rossen weten bij ervaring, dat als zij het spoor bijster zijn en gevaar loopen, van dorst te vete smachten, ze de leiding aan hun getrouw rij dier moeten overlaten ; dan komt het doorgaans nog in orde. Het paard ruikt de waterbronnen. Denk aan Psalm 42, waar het hijgend hert der jacht ontkomen, ook die gave heeft. Kameelen hebben meermalen karavanen gered in de zandzeeën. De os ruikt van verre de plekken, waar het goed is. Dieren hebben meer intuïtieve gaven dan menschen. Ganzen, paarden en koeien, maar vooral geiten, kennen vaak beter de regels van den weg met zijn autoverkeer dan de menschen. Onlangs hadden we er nog bijna een autobotsing door. Een voerman zat binnen in een woning, zijn paard onbeheerd latende, wat geen zeldzaamheid is. Voorzichtigheidshalve had hij den disselboom los gemaakt en het paard alleen met de leidsels vastgebonden aan den kar. De wagen stond links van den weg in de verkeerde richting. Ook al niet ongewoon! Toen we er met de auto aankwamen en een waarschuwingssignaal gegeven werd om den baas naar buiten te lokken, trok het verstandige paard zich dit aan en wilde rechts uitwijken. Maar het kon den kar niet voorttrekken en werd zenuwachtig, doordat het niet doen kon wat moest. We konden er niet voorbij zonder gevaar. Toen de nalatige baas naar buiten kwam, was hij ontstemd op het domme paard. Het dier, dat lezen noch schrijven kon, had reglementair willen handelen. Ik weet met, ot de voerman lezen ot schrijven kon. Men zou bijna zeggen van niet We merkten straks op, dat hoogvliegers slecht ruiken. Ge hebt toen wellicht al de vraag gesteld: En dan de insekten ? Ge weet, dat daar voortreffelijke ruikers onder zijn. Denk maar aan de bijen, die zoo kieschkeurig zijn met de keuze van een korf. Aan de fijnste nuanceeringen van geur kennen ze bepaalde DE REUK korven, maar ook hun lievelingsbloemen. Merkwaardig is bijv. hoe ze groote voorkeur hebben voor de bloesems van den vuilboom, die toch zoo weinig door kleur in het oog loopen. Als ik in den zomer in de hangmat me onder de vuilboomen bevind, geniet ik nimmer van bijenmuziek. Ze hebben het dan te druk om op iets anders dan die bloemen te letten. Het hout van dien boom schijnt ook bijzonder de bijen aan te staan als sporkenhout, wat die bijnaam uitwijst. Over de aaskevers, met name de doodgravers, spraken we reeds. De pillendraaier of gouden tor ziet men druk doende op bepaalde dagen, dat zijn reukorgaan hem waarschuwt. Vliegen zijn er dadelijk bij, als er iets geurigs van hun gading is. Maar ook muggen kan men des winters vinden in kamers, waar bloemen staan of honig wordt gegeten. Dit zijn dan bepaaldelijk de mannetjes. Het zonderegister van de wijfjes is al vroeger breed uitgemeten. Onder de visschen zijn er, die zeer scherp ruiken. De haai schijnt dadelijk van de partij te wezen, als er menschen in warme landen in het water vallen. Ze lijken de schepen te ruiken op grooten afstand. Geen wonder! De zetel van hun reukorgaan in de hersenen neemt de helft van de beschikbare ruimte in. En als dan de visschen bovendien nog in zekeren zin ruiken met hun huid, dan moet het bij den haai wel heel erg zijn, zoodat hij lucht krijgt van alles wat op zee menschen tot nadeel en hem tot voordeel kan zijn. De meeste roofvisschen zien en verslinden zonder zich om reuk of smaak te bekommeren. Maar de aasvisschen, grondels en dergelijken, komen op bepaalde geuren af, waarvan sommige hengelaars het geheim meenen te hebben. Jammer maar, dat de recepten voor deeg zoozeer verschillen en dat de onervaren visscher bij alle deegsoorten evenveel beet krijgt en even weinig vangt. Er zijn veel visschen, die bij nacht jagen, die moeten geholpen worden door een scherper reuk. In donker hebben reukdieren een grooten voorsprong. Hoe gemakkelijk orienteeren ze zich te allen tijde, evengoed in het donkere bosch als op het open veld. Schemer, duister, mist, sneeuwstorm, 137 13« DE REUK zandstuiving en wat verder belemmerend kan werken, behoeft hun geen hindernis te zijn. Immer kunnen ze recht op hun doel af gaan, als ze maar lucht er van hebben gekregen. Dit doen ze bij voorkeur dicht langs den grond. Speuren schijnt men vooral laag bij de sporen te moeten doen. De lucht wil blijkbaar liefst langs den grond zich verspreiden. Eén ding wordt in onze dagen niet meer geroken, tenzij in figuurlijken zin. Lont ruiken is uit den tijd, dat de jagers nog niet eens het verouderde vuursteengeweer hadden, maar ze met een lont moesten werken. De dieren zijn de lucht van zulk een lont al lang weer vergeten, de menschen den klank nog niet. We hebben wel kunnen vaststellen, dat ook de neus een belangrijke plaats in het lichaam heeft. Hij behoeft waarlijk niet te zeggen, om ih den trant van Paulus te spreken: Omdat ik het oog niet ben, behoor ik niet tot het lichaam. Hij mag in het midden van het gelaat staan, volken en geslachten kenmerken, ook het zaad van Jakob, men doet hem weinig eer aan. Alleen afwijkingen springen in het oog. In Israël werd de toorn er mee in verband gebracht. Het snuiven of blazen in toorn wordt door een Hebreeuwsch woord uitgedrukt, dat met den neus samenhangt. Van den rechtvaardigen knecht des Heeren wordt in Jezaja gezegd, dat zijn rieken zal zijn in de vreeze des Heeren. Dit is een mooie uitdrukking. Ook wij noemen nog roekeloos iemand, die het kwaad, het gevaar niet ruikt, niet speurt. Ik kan me zoo voorstellen, dat de hoog bedaagde Izak, die niet meer zien kan en zeker ook niet al te best meer hoort, nog genieten kan van den reuk van wildbraad en smaak heeft voor die lievelingsspijze. Ik kan me indenken, dat hij, meenende zijn zoon Ezau, den natuurmensen, voor zich te hebben, ruikt aan zijn kleeding en spreekt van den reuk zijns zoons, die is als de reuk des velds, dat de Heer gezegend heeft. Men zou daarbij DE REUK 139 wenschen zelf niet te kunnen zien, hoe de oude man wordt bedrogen. De schilderij van Govert Flinck is geen aantrekkelijk beeld. Paulus spreekt van een reuk des doods ten doode en een reuk des levens ten leven. Hij schijnt te zinspelen op een voorstelling van de oude volken, dat wierook ter eere der goden den valschen goden een gruwel was, die als demonen en duivelen hun element hadden in sulfer, zwavel, mét haar dampen. Wierook en zwavel, dat zijn twee groote tegenstellingen in den bijbel. Ik hoop, dat de woorden over den reuk niet naar de lamp geroken hebben. HET GEHOOR BIJ het gehoor durf ik niet op de inrichting van ons orgaan in te gaan. Het is te gekompliceerd; te veel is nog maar half ontraadseld en er is voor ons doel zooveel stof te behandelen, dat we deze zijde stilzwijgend moeten voorbijgaan. Het gehoor is veel innerhjker dan het gezicht. Indien men het laatste vergelijkt met den man, die er in het . vijandige leven op uit gaat — want blikken worden geworpen, de Romeinen spraken zelfs van acies oculorum als van een slagorde der oogen — dan kunnen we het gehoor met de vrouw, wachtend in de woning, vergelijken. Wie de vrouw liefheeft, laat haar het huis. Niet: Laat haar thuis! We hebben aan het Saksenhuis te denken, waar de vrouw, het „oude mensch", bepaald veel in de melk had te brokkelen en op haar eereplaats vlak bij het haardvuur alles overzag en regelde. Haar het huis laten is haar de leiding in huis toevertrouwen. Terwijl de oogen overal zich heen kunnen richten, kunnen flonkeren achter hun raam, als wilden ze uit hun kassen iemand aanvliegen, het oor beweegt zich, althans bij den mensch, niet. Hoogstens zal men door omdraaien van het hoofd het oor te hulp komen om een vaag geluid beter te kunnen waarnemen. Wel beweegt zich nog het oor van vervolgde dieren om het gevaar beter te hooren naderen. Men denkt aan hazen, konijnen, ezels en paarden. Van de laatsten zegt de voerman, dat hij de plannen en nukken bij het sturen aan de ooren kan zien. Somtijds ziet men een ezeltje treurig de ooren laten hangen of een haas slechts een van HET GEHOOR de twee lepels oprichten aan den kant, waar hij iets verdachts verneemt. Zelden komt het voor, dat menschen hun oor bewegen. Het lijkt een soort ontaarding. Maar een passieve rol dringt dikwerf juist tot zekere aktiviteit. Moet het oor kalm wachten op indrukken, die zich gelieven voor te doen, daarvoor staat het dan ook immer gereed. Het is als in het gezin: de man heeft het overdag druk gehad en haalt des nachts slapend zijn schade in. Misschien had de vrouw het niet minder druk, maar zij verneemt het geschrei van haar kind of het hoesten van een ander. Ze is weer klaar om te dienen. Zoo is ook het oor immer open, evenals de reuk blijft het des nachts doorwerken en oefent invloed op de droomen. Maar het oog doet zijn vensters dicht en geeft „niet thuis." Het kan de telefoon afnemen. Vooral oudere menschen weten er van mee te praten, wat de Prediker bedoelt Hoofdstuk 12 : 4 met het opstaan op de stem van het vogeltje. Men heeft niet meer het oude doorzettingsvermogen, zelfs niet bij den slaap, en als in de vroegte de vogels hun koor inzetten, wordt men wakker. En tegelijk is er een malend of gonzend geluid. Het gehoor wordt er niet beter op. Bepaalde tonen worden gemist. Bij een zeker vogelgeluid vallen enkele hooge toontjes weg. Levendig herinner ik niij een tocht, waarop Prof. Kapteyn me zou inwijden in den zang der vogels. Ik weet niet, hoe dikwerf hij, de bijna zeventigjarige, me op een mooien Meimorgen onderweg per rijwiel naar Zeegse van het rijwiel deed stappen, om er weer één te hooren. Voor hem waren enkele losse geluiden voldoende om den naam van den zanger te kunnen noemen. Hij was er van jongs af aan gewend. Maar toch zeide hij na enkele toontjes: „Luister nu eens of er een paar heel hooge komen. Die hoor ik niet meer." In -slapelooze nachten komt het wel voor, dat men ieder half uur of kwartier het klokkenspel van den toren hoort. Overdag bemerkt men het niet. Dan zijn er zooveel geluiden. _ Maar des nachts is vrij wel al het andere verstomd. Nu doet de tijd zijn tred hooren. En het oor blijft open en kan er 144 HET GEHOOR L45 zich niet tegen verzetten. Zieken en zwakken moeten dan ook beschut worden tegen felle geluiden. Er wordt wel zand gestrooid op straat en de bel wordt omwikkeld. Het komt voor, dat een heftige prikkel van de gehoorzenuw op een gansch andere plaats van het lichaam, die zwak of gevoelig, is, pijnlijk werkt. Niet alleen hoofdpijn, maar zelfs hinder in longen of nieren of waar men maar lijdende is, wordt er door bevorderd. Gelukkig leven we niet meer in de animistische sfeer van het heidendom, dat meende booze geesten, die bij de geboorte van een kind kwaad konden berokkenen, door lawaai te moeten verdrijven. Menige kraamvrouw heeft daar heel wat uit te staan door de tooverkunsten van konoor of doekoen. Bleef het maar bij geluiden. Er komt nog verstikkende rook en allerlei afstootelijks bij. Dan is aantrekkelijker in onze Christelijke wereld, dat op den dag des Heeren de luidruchtige arbeid zwijgt en daardoor de klokken aan het woord komen, die de vrome schare nooden naar het huis des gebeds. Ze slaan ook wel door de week, doch worden dan overstemd door allerlei geraas en geros. Vaak worden ze buiten de stad beter gehoord dan daar binnen. Maar het plechtige luiden vóór den zondagsdienst kan gehoord worden en geeft ons een wijding als van de Sabbats-psalmen en de gezangen voor den zondag. Dat luiden brengt ons des morgens reeds in de stemming, het meest wel, als we zelf hebben te prediken en bronzen klokken' ons moed inspreken. Bij het klokgelui en het orgelspel komt het op een fijn gehoor aan. Ook wel in de natuur bij sommige vogelliederen, maar daar nog meer op een scherp waarnemen. Prof. Kapteyn verhaalde me, een beroemd musicus heel moeilijk te hebben kunnen inwijden in den zang der vogels. Onze kuituur vraagt een fijn, de natuur vraagt een scherp onderscheiden, zooals Indianen of padvinders het doen, maar ook de vogels en andere dieren, die door middel van het gehoor hun prooi ontdekken en hun belagers ontvluchten kunnen. Het komt er voor ons op aan, alle zinnen in de natuur te benutten en op alles te letten. 146 HKT GEHOOR Wie veel buiten is en opmerkt, verneemt tweemaal zooveel als een stedeling, die eens een enkele maal het rumoer der stad ontvloden is. Het kost wat een moeite, het gehoor van zulke lieden te scherpen voor wat men buiten verneemt Hiervoor moet men eigenlijk er alleen op uitgaan, niet met druk pratende makkers, en met onhoorbaren tred opletten op elk geritsel. Dan toont de natuur ons haar geheimen. Het valt niet mede, te bepalen, vanwaar ieder gerucht komt Doordat we twee ooren hebben, die ook min of meer afzonderlijk kunnen werken, kan men wel vaststellen, of men een geluid rechts of links van zich heeft Vaak hoort bovendien het eene oor beter dan het andere, waarnaar zich van zelf de plaatsbepaling regelt. Maar als men geluiden maakt recht vóór, boven, beneden of achter iemand, die de oogen dicht heeft, en men blijft tusschen de sfeer van zijn beide ooren in, dan kan de luisteraar nauwelijks bepalen, van welken kant het geluid komt Het is aardig om de proef eens te nemen. Maar dan moet men het niet doen, zooals een mijner kollega's voor de natuurkunde het eens in een professorengezelschap op een uitstapje bij mij deed. Eerlijk had ik de oogen goed gesloten, maar immer kon ik precies aangeven, vanwaar het knippen met twee vingers kwam. Het was voor de anderen een raadsel, dat ik toen, ondeugend, niet wilde oplossen. Maar de zaak kwam hierop neer, dat de experimenteur erg rammelende manchetten aan had, die hij niet juist in het midden van mijn beide ooren hield en de plaats van zijn knippende vingers werd daardoor verraden. Door het bewegen van de ooren kunnen wilde dieren veel nauwkeuriger de herkomst van het geluid vinden dan menschen. Het gaat trouwens toch grillig met het hooren. Vooral kontrasten werken krachtig. In groote stilte lijkt een geluid sterker dan te midden van andere klanken. Trouwens dat hebben we bij andere zintuigen ook. Indien we een ploeger met zijn paard op den top van een heuvel zien tegen den gezichteinder en er geen andere voorwerpen ter vergelijking in de buurt staan, lijken de afmetingen reusachtig. 3ET GEHOOR 147 Doove menschen, die altijd geruisch in de ooren hebben, spreken veel gemakkelijker in een ratelend voertuig dan scherp hoorenden, voor wie de bijgeluiden storend zijn. Te midden van een geroezemoes van stemmen spreekt men onwillekeurig luider of men moet heel dicht bij elkaar staan. Wil men bij een auditorium stilte hebben, dan is het goed, de menigte niet te overschreeuwen, doch even door wenken hun aandacht te vragen. Gaat men in een gezelschap fluisteren, dan worden de andere stemmen ook zachter, komt er een lawaaimaker binnen met een ruzietoon, dan wekt dit verschillende reaktie bij de aanwezigen. Het schrilst is de kontrastwerking in het bekende verhaal van de beide dames, die onder een muziekuitvoering gezellig huishoudehjke zaken behandelden. Harder klinkt de muziek en luider wordt haar konverzatie. Plotseling zwijgt het orkest om het eflekt van de hoorbare stilte, die echter verscheurd wordt door een schelle damesstem: „En ik bak ze met boter I" De dames hadden onder het kunstgenot (?) zich onderhouden over het belangrijke punt, of visch in olie, margarine dan wel in boter behoorde te worden gebakken. Gelijk een snaar even blijft naklinken, zoo gaat het ook somtijds met schelle geluiden in onze ooren. Maar tijd en afstand verniindert de werking. Ook de gewoonte. Wat men altijd hoort, hoort men niet meer. Denk aan de nieuwe klok in de woning in onderscheiding met de oude. „Zooals het klokje thuis tikt, tikt het nergens" is wel een ware spreuk, maar hoe huiselijker, hoe minder men op het tikken let. Het is het gemis van den klank, die ons treft. Zoo houdt een onderwijzer vóór de klas somtijds even op om door de stilte de aandacht op te frisschen. Bij een redevoering werkt het uiterst spannend, als de redenaar zwijgt, omdat hij niet meer kan. Nog indrukwekkender is het echter, als hij met opzet even laat wachten op een gewichtige uitspraak, waaraan de gebaren reeds zijn voorafgegaan. Dan zoeken de hoorders al naar het hooge woord, dat er na een pauze uitkomt. Ook kan het vóórkomen, dat na een geweldig woord een pauze 148 HET GEHOOR nuttig is om den indruk te laten beklijven. Maar een aangenaam causeur moet voorzichtig zijn, niet even te pauzeeren om gelegenheid tot lachen te geven, want het lachsukces wil wel eens uitbhjven en dan krijgt men een minder aangename hoorbare stilte. Menschen, die werken op een scheepswerf of een ketelfabriek en kanonniers willen soms door het onophoudelijk gedruis of gedreun in het hooren achteruit gaan. Homerus zegt wel, dat dit verhaal den hoorders het aangenaamst is, dat hun het meest bekend in de ooren klinkt. Maar Homerus slaapt wel eens. Doorgaans hooren de menschen, niet alleen in het Grieksche Athene uit Paulus' dagen, gaarne wat nieuws. Vooral het chargeeren op stokpaardjes heeft weinig uitwerking meer. Verandering van spijs doet eten en die is er zoo heerlijk in de natuur. Veel meer dan in een eng kringetje van menschen. Ook bij de opvoeding moet er aan gedacht worden. Wilt ge als spreker in de ijle lucht praten, gebruik dan afgesleten termen. Laten de preeken daveren van dierbare geijkte termen, waaronder dierbare broeders en zusters kunnen knikkebollen. Men noemt het wel „klanken des heiligdoms", maar ze heiligen zoo weinig, het zijn enkel geluiden als wiegeliedjes, geen klanken. Want klank heeft een nög heerlijker beteekenis dan toon. Een toon is een vast aantal trillingen in de sekonde, waardoor een zekere hoogte of laagte ontstaat. Maar dezelfde toon klinkt anders bij vokale dan bij instrumentale muziek. Hout heeft een anderen klank dan koper en de viool kan met zijn klankbodem tooverachtige ondertonen doen hooren. Zoo is het ook met de menschenstem. Ieder persoon heeft zijn eigen geaardheid, zijn wisselende stemmingen, die alle in de stem min of meer uitkomen. Dat eigenaardige, afgescheiden van de toonhoogte, noemt men klank. Daarvoor moet men ooren hebben. Die wekt sympathie of antipathie. Dit geeft licht over Psalm 89 : 7: Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort. Kinderen kunnen uit den klank van moeders stem reeds haar stemming raden. Prijs den hond met een bulderend stemgeluid en het trouwe dier kruipt met HET GEHOOR 149 den staart tusschen de beenen weg. Scheld hem uit voor a wat leelijk is met een vriendelijken klank en hij nadert t vriendelijk. Honden en katten ruiken, of men van ze houdt maar ze hooren het ook, ja hooren zelfs, of ge over her spreekt. En bij een paard is het nog sterker. Men heefl rossinanten, die voor het karretje, als de voerman in gesprek is, schijnen te luisteren, want ze gaan dadelijk langzamei loopen en hebben noodig een vermaning of het klappen van de zweep te hooren. Er zijn paarden, die als hun baas onderweg gegroet of toegesproken wordt, onnüddelhjk hun vrachtje laten stil staan. Dit is niet immer een onverdacht medeleven met hun baas. Wie in de stemming is om te luisteren en naar het gehoorde te doen, wie als een Samuel, door God geroepen, zegt: „Spreek, Heer, uw knecht hoort", heet terecht gehoorzaam. Dit hangt dus wel met de ooren samen. Maar het was een bedenkelijke pedagogie van Anno Dazumal, om ongehoorzame jongens aan de ooren te trekken. Daardoor heeft menig gehoor geleden. Alleen konijnen zijn er op ingericht om bij de ooren te worden gedragen, gelijk de jonge katten bij het nekvel. En beiden spartelen dan nog tegen. De mensch is nu eenmaal geneigd, op menschen toe te passen, wat bij dieren geldt en omgekeerd den dieren weer zijn eigen hebbelijkheden toe te schrijven. Het animisme heeft zijn naam, die nu al weer verouderd is en slechts cum grano salis nog kan gebruikt worden, te danken aan de gissing van Tylor, dat de mensch de natuur anthropomorfistisch en anthropopathisch beschouwde. Nu doen we dit inderdaad, maar het is aan bedenking onderhevig, de primitieven langs dien weg den godsdienst te doen ontdekken als een soort van wereldbeschouwing. Dieren als menschen zich voor te stellen is een zeer gewoon verschijnsel. De fabel heeft er haar ontstaan aan te denken en het kind, dat met een katje of hondje speelt, doet niet anders. Iedereen praat tegen de dieren en ze houden er van ook. Men noemt zoo iets zelfs „aanspraak hebben", wat teekenend is voor hem of haar, die de uitdrukking bezigt wantneuscn, het dier spreekt niet, maar is geduldig genoeg om den prater te laten praten. En voor velen bestaat nu eenmaal de konversatie hierin: aan het woord te zijn, wat ™ te eenzijdig is om het begrip konverzatie te dekken. Hoe we de dieren vermenschelijken met onze fantazie, blijkt reeds hieruit, dat het paard fier, de kikker vroohjk, de spin nijdig en de visch gezond heet Waarom? Het paard, dat eigenlijk zoo zenuwachtig en bang is, houdt den nek fier omhoog. Zóó doet een held bij een parade ook. Dus is het paard dapper tegen wil en dank. En het moet chargeeren en zelf schrik aanjagen. De kikvorsch heeft geen bijzondere reden om vroohjk te zijn. Van alle kanten wordt hij als prooi begeerd en gemarteld. Boven water en onder water heeft hij zijn vijanden. Springt hij weg voor den ooievaar, dan komt de snoek al op zijn plons in het water af en pakt hem. Vroohjk is hij alleen in het voorjaar als hij zijn naam van Hollandschen nachtegaal eer aandoet Daaraan heeft hij echter zijn roep van vroohjkheid niet te danken. Een dartel kind springt voortdurend. Wie springt, heet derhalve vroohjk. De kikvorsch kan zich op geen andere wijze voortbewegen zelfs in het grootste gevaar. Daarom moet hij immer vroohjk heeten. Nijdig als een spin. Ieder gebruikt de uit(irukking wel. Al weer waarom? Reeds de ouden hebben van haar kwaad verteld. Ovidius in zijn Metamorfozen vermeldt al Arachné, die voortleeft in het Fransche woord voor spin: Araignée. Het was de dochter van een Lydischen UUXpciVCiVClj uio vcli± luiuvi — ** de weefkunst had geleerd. Maar in vermetelheid daagde ze de godin uit en beleedigde de goden door de voorstelling op haar weefsel. Minerva scheurde haar werk HET GEHOOR stuk en sloeg haar in het gelaat. Daarop wilde Arachné uit ergernis zich ophangen, maar terwijl ze al hing, veranderde de godin haar in een spin. Hier ziet men al wat in de kunst de nijdigheid uitgewerkt Het wordt er niet beter op, dat men in sommige streken van ons vaderland van spinnekop spreekt Dit doet ook al weer aan koppigheid denken, maar er is misverstand in het spel. Men heeft aan het Engelsche woord voor spin: Cob te denken. Natuurlijk kan de schijn van enkel hoofd met pooten ook hebben meegewerkt Maar dit zijn bijzaken. Hoofdzaak is, dat de spin de neiging heeft, haar webbe goed schoon te houden. Immers klaart ook de visscher trouw zijn netten. Zoodra er een klein voorwerp in verward zit, heeft de spin de gewoonte, haar net flink uit te schudden, wat een indruk van driftigheid maakt. Het lijkt of ze aan het stampvoeten is, wat heel wat zou beteekenen bij een achtpootig dier. Natuurlijk heeft ook dien indruk gewekt het haastig toesnellen op den buit om dien te knevelen. Maar daarin zit geen drift, doch behendigheid. En eindelijk de gezonde visch. Wie een aquarium of vischvijvers houdt, weet wel, dat er maar al te veel'vischziekten zijn. Doch we zien nu eenmaal de visschen in het water dartelen en spartelen op een mooien zomerschen dag, waarop voor ons een verfrisschend bad bijna gehjkluidend is met gezondheid. Daarbij gaat men al weer aan het generalizeeren. Het is er even erg als bij „vrij als een vogel in de lucht" of „een visch in het water": een gevaarlijke vrijheid, want de uitdrukking vogelvrij spreekt boekdeelen. Veel te veel vogels en visschen worden gevangen gehouden tot eigen en tot algemeen nadeel. In het algemeen laten we de dieren met hun instinkt denken als wij het doen met ons verstand; we laten ze ruiken met onzen versleten reuk, zien met onze bijziende oogen en hooren met ons gehoor, dat op heel andere dingen is berekend. Het klinkt aandoenlijk, als van Orpheus gefabeld wordt, dat hij, de zanger, nog met zijn Euridice door Da Costa bezongen, in droefheid over de hem door den dood ontrukte 152 HET GEHOOR bruid, de zoom van den Strvmon vervult van zijn jammerklachten, zoodat van heinde en ver de dieren des velds komen om naar zijn lied en snarengetokkel te luisteren. Door woord en beeld wordt voorgesteld, hoe tijgers en leeuwen en reptielen zich neerleggen aan zijn voet, ja rotsen neigen zich voorover om beter te kunnen luisteren. Het is een mooie fantazie, meer niet. De smaak der dieren is in dezen totaal anders dan die der menschen. Ze reageeren op sommige tonen en klanken, maar heel anders dan wij, voor ons vaak onberekenbaar. Bij de schoonste muziek gaan honden somtijds janken, niet maar uit pure aandoening. Dat ze zich bij draaiorgels, waarin muziek gemalen wordt, zoo gedragen, vergeeft men hun gaarne. Het zou zelfs van smaak kunnen getuigen, wanneer twee konkurreerende orgeldraaiers een straat op muzikale hutspot onthalen. Het is dan, of de tonen dooreen vloeien in een gehaktmolen. In hoeverre hooren de dieren? Veel schrijven we aan het gehoor toe, dat feitelijk bij het gevoel behoort. Indien ge in de kerk zijt en uw hoogen hoed in de handen hebt, terwijl een zware stem of zekere tonen van het orgel zich doen hooren, dan voelt ge het geluid ook met uw handen. De hoed vangt prachtig die trillingen op, Zoo is het meermalen uitsluitend bij dieren, speciaal in het water, want daar ligt hooren nu niet juist voor de hand. Bepaalde waterwormpjes in een aquarium zult ge bij muziek zich zien terug trekken. Het is enkel, omdat ze gevoelig zijn voor zekere dreunende trillingen. Wormen hooren niet. Zouden visschen het wèl doen? Menige hengelaar neemt het zeer kwalijk, als in zijn omgeving leven wordt gemaakt. Nog herinner ik me uit den kindertijd een der eerste visschen, dien ik ving. Luide werd de vangst wereldkundig gemaakt, waarop een terechtwijzing van meer ervaren hengelaars volgde. Om visch op te jagen maakt men dan ook vaak een leven als of het een drijfjacht gold. WaarscMjnhjk voor doeniet, Visschen hebben geen ooren, maar wel een horizontale stippellijn langs het lichaam, die zeer gevoelig is voor trilling en wrijving. Daardoor voelen HET GEHOOR 153 ze den stroom, de richting en veel meer. Hierdoor vernemen ze den tred van iemand, die langs den oever gaat en ze schieten weg. In den tijd, dat de snoeken verliefd zijn en tevens in andere strikken dan van een Delila letterlijk te LAND komen, staan ze onbewegelijk in het water. Roepen heeft geen gevolg. Alleen het zwaaien van iets dat schaduw geeft langs hun oogen of het trappen op den grond, waarvan de trilling in het water wordt gevoeld. Men heeft plaatsen in het buitenland, waar tot genoegen van de gasten de visschen in een vijver met een schelletje ten eten worden genoodigd, waaraan ze trouw gehoor schijnen te geven. Maar eenige heeren, die er meer van wilden weten, konstateerden, dat, als men met het schelletje op zijn teenen naar het water ging en verdekt zich opstellend belde, de visschen er absoluut niets van bemerkten. Voelden ze den tred op de bekende plek, dan waren ze van de partij. Wachters van het Vondelpark, die de visschen te voeren hadden, werden door de dieren onderscheiden van stroopers, vermoedelijk aan den band om hun pet. Zoo schijnen de visschen oog te hebben voor het ambtelijk officieele meer dan oor voor de prediking van Antonius van Padua, die voor de visschen meende te moeten preeken, omdat hij het slot van Markus: Predikt het evangelie aan alle kreaturen, alle schepselen, wat al te letterlijk nam. Antonius wist toen nog niet, wat ik u van het niet-hooren der visschen meedeelde, zoodat hij toch nog wel, om een gebruikelijken term te bezigen, met voldoening gepreekt kan hebben. Vermoedelijk heeft hij om zijn vermeend gehoor te lokken wel van versnaperingen gebruik gemaakt, die er in wilden. In dit geval weet ik niet, of al te talrijke kerstfeestvieringen wel beter vruchten opleveren. Er zijn visschen, die men muzikaal noemt, omdat ze geluiden voortbrengen. Maar een steen en een tak kan ook geluid voortbrengen, metalen zelfs mooie klanken. Toch wil het er niet bij me in, dat een klinkend metaal of een luidende schel veel van het gehoor profiteert. 154 HET GEHOOR Wij hooren het geluid van het weeraaltje, dat gebrek aan zuurstof heeft en lucht inslikt, wij hooren het smakken boven water, als een groote vischbek een drijvend hapje vindt of vernemen het plonsen van stoeiende karpers en zeelten. We moeten echter niet daaruit laten volgen, dat een knorhaan aan een knorrige steniming tegenover zijn dito hen uiting geeft. Dieren, die half boven, half onder water verkeeren, zullen ook met het gehoor wel wat vreemd doen. Kikvorschen negeeren de hardste geluiden vlak in hun nabijheid. Maar het angstgeluid van hun makkers en vooral de luidruchtige, onder hen gangbare, lente- en zomermuziek kunnen ze opperbest onderscheiden. Ook de boomkikvorsch met zijn mooi klokjesgeluid is ongevoelig voor andere klanken, maar indien men zijn eigen muziek nabootst, dan komt hij onmiddellijk nieuwsgierig nader. Het ligt voor de hand, dat die dieren er op ingericht zijn - bij voorkeur te hooren wat met hun instandhouding van exemplaar en soort samenhangt Zoo verwacht ik, dat ze speciale geluiden van gevaarlijke vijanden en het gebrom van voor hen aantrekkelijke insekten goed onderscheiden. Op de adder heb ik meermalen kunnen letten en daarvan dus wel eenige indrukken gekregen. In den bijbel is er Ps. 58 : 5 sprake van een doove adder. Maar dit blijkt bedoeld te zijn als uitzondering. Doorgaans hoort de adder bij den slangenbezweerder toe, doch een onwillige adder ontrekt zich er aan. Ze wil zich niet laten beïnvloeden. De adder, die zeer slecht zien kan, leeft op haar gevoel en gehoor. Ze houdt natuurlijk weer het meest van de piepgeluiden, die muizen en kleine vogeltjes maken. Want dit geldt haar kostwinning. Vandaar, dat het begrijpehjk is, dat sommigen hebben opgemerkt, dat adders op gefluit afkomen. Trouwens fluiten werkt op allerlei dieren irriteerend. Zelfs uw getrouwe huiskat wordt er mee verlegen. Bekend is de karikatuur van een kaalhoofdigen fluitspeler op zijn pantoffels in schamele plunje, wien de poes op zijn schouders dicht bij den mond zit Volkomen juist Zoodra ge gaat fluiten, spitst poes haar ooren. Doe het eens met de HET GEHOOR 155 lunne zijde van een stukje papier of karton voor uw lippen, waardoor het geluid scherper wordt. Eerst klinkt een miauw. Poes nadert. Is het instemming of ontstemming? Van muziek houden anders de meeste katten beslist niet Hier is de houding echter dubbelzinnig. Ze wordt afgestooten en aangetrokken tegelijk. Vraagt ze, vriendelijk kleiend, om het na te laten of moedigt ze aan? Ze is zelf onzeker. Het wil me voorkomen, dat ze geluid van een prooi er in hoort, wat haar prettig stemt, maar het geluid komt van haar baas. Ze zit er mee verlegen en wil er meer van weten of toont door een gentle hint, dat ze er genoeg van heeft Bij een bezoek aan het Dierenpark te Arnhem naast het Open Lucht Museum had ik medelijden met het saaie bestaan van de dieren, die daar pas waren overgebracht Er waren toevallig veel muisverslinders onder, die ik wat wilde opmonteren. Het gelukte volkomen, want ik had een klein sleuteltje bij me met een gaatje er in, juist fijn genoeg om, er op fluitend, het muizengeluid na te doen. Dadelijk kwam de steenmarter voor den dag en ging zoeken. De sombere buizerden zaten ineengebogen als levensmoeden. We hadden ze daar onder tralies aan hun prachtigenvlucht? Nauwelijks klonken een paar van die piepende toontjes, of er kwam bezieling in. Ze hadden zeker een tijdlang dood vleesch gegeten, wat een buizerd als aasverslinder niet zoo erg vindt; maar afwisseling is welkom, vooral indien ze aan de natuurlijke leefwijze beantwoordt. De oogen gingen open, prachtige bruine kijkers. De gestalte ging overeind, de blik bliksemde rond, de vleugels sloegen zich uit als om te gaan vliegen. Een oogenblikje waren ze uit den dommel gewekt. Het was echter maar korte vreugd, loos alarm. Toen volgden de torenvalkjes, altijd levendig, maar op dit oogenblik één en al leven. Zij toch begeeren immer levenden prooi. Vooral een torenvalk kan ik niet zien in een enge ruimte. Dit vogeltje moet in de lucht kunnen staan bidden, waarvoor de grootste kooi geen ruimte laat Eindelijk de uilen. Ze schenen te slapen. Men zegt, dat ze overdag niet kunnen zien. Toen had men anders kunnei konstateeren. De bruine oogen gingen open, zelfs de bekken en een zacht geluidje kwam voor den dag. Ze hadden dei avondzang der muizen vernomen. Waarom zou de add« anders doen dan zijn tafelgenooten ? Een muizenbeentje i« een bekend voorwerp van jagers, zelfs om vossen en wezels en hermelijnen naderbij te lokken. Maar we keeren tot de adder terug. Het heeft me getroffen dat ik haar voornamelijk te zien krijg, als ik op een vooj haar geschikten dag iets als kalk of bessen aan het uit strooien ben. Het komt me voor, dat dit geen toeval is. De adder heeft er ervaring van, dat bij het vallen van de regen druppels de kikvorschen voor den dag komen. Ze schijnt van rhythmische geluiden te houden. Hiermede rekenen de slangenbezweerders uit Indië, die met hun cobra's ook muzikaal te werk gaan en regelmatig trommelen of met iets als ertjes aan een touwtje het getiktak van den regen nadoen om den giftslang af te leiden en in steniming te houden. Zelfs heb ik wel opgemerkt, dat de adder, die voor schreeuwen en lawaai aan den haal gaat, bij het rustig stemgeluid van een menschelijk gesprek geen vrees toont. Of ze denkt: Ze merken me niet? Ik spreek niet gaarne van denken bij dieren. Veel zal wel machinaal daar toegaan. Onze huisdieren hooren over het algemeen scherp. De hond slaat aan bij elk verdacht geluid. Hij onderscheidt zelfs toonhoogten. De etensbel van de eigen woning heeft een hond of kat al zeer spoedig herkend. Als de gong gaat, is hij nummer HET GEHOOR 157 een om zich gereed te houden voor den maaltijd. Maar hij gaat nog verder in onderscheidingsvermogen. In een Russisch laboratorium is een belangwekkende proef genomen. Men voedde honden na een bepaald muzikaal sein met vleeschpoeder, dat een eigenaardige afscheiding van speeksel bevordert. Al spoedig kregen de honden bij dit sein vloeiing van het bij dit voedsel noodige speeksel. Bij een sein van ook maar gering toonverschil niet. Andere honden werden aan een bepaald akkoord gewend. Eene kleine wijziging maakte een einde aan hun reageeren. Zelf herinner ik me een kat, die bijzonder van cakes uit een blikken trommel hield. Als het katertje op den sjouw was, had men slechts de bewuste trommel vrij luidruchtig voor den dag te halen. Het moest al zoover weg zijn, dat het dit niet meer hoorde, anders keerde de zwerfzieke op dit geluid onmiddellijk huiswaarts. Mm'taire paarden kennen de signalen somtijds beter dan hun minder geoefende berijders. Ze zullen zich er niet mee vergissen. Oude soldatenpaarden, die reeds jaren lang bijv. voor een broodkar trekken en bij het passeeren van paardenvolk signalen hooren, kunnen hun bestuurder en de troep leelijke parten spelen. Ze hooren de welbekende klanken met heimwee en scharen zich onmiddellijk in het gelid, hoe de officieren ook tieren mogen over den indringerigen broodkar. Paarden worden ook gaarne toegesproken. De menschelijke stem trekt hen aan. Bovendien speelt, gelijk bij alle weidevee de nieuwsgierigheid een woordje mede. Kom maar eens langs een eenzaam weiland en zeg wat tegen een vreemd paard. Het wandelt zoo ver mogelijk niet u mede. Na een paar dagen zijt ge voor het dier geen vreemde meer. Het rekent er al op, dat ge het eenige woorden zult toevoegen. Hoe prachtig kan het de stem van zijn eigen baas onderscheiden. Als een ander wat beveelt, trekt het er zich zelden wat van aan of de ander moet nis masters voice al heel goed kunnen nabootsen. Met de miütaire muziek gaan paarden en koeien even ijverig mede als slagersjongens en dienstmeisjes. Zoover het hek of de sloot het toelaat zijn ze 158 HET GEHOOR van de partij. Hiervan hebben de bewoners van Sibariseens misbruik gemaakt tegen de bewoners van Croton. Men weet, dat de Sibarieten enkel op genot uit waren, niet toegerust ten oorlog. Toen de soldaten van Croton te paard hen wilden bestrijden, moesten de kinderen der weelde, die niet sterk waren, slim wezen. Geen koperen monden van kanonnen waren nog uitgevonden, maar met andere koperen monden behaalden ze overvdnning: met een muziekuitvoering, die de paarden van Croton zóó aan het huppelen brachten, dat ze voor den strijd onbruikbaar waren. Se non è vero, è ben trovato. In ieder geval heb ik eens met een Duitsch oorlogspaardje gereden, dat na den oorlog te onzent was verkocht en de koetsier verzekerde mij, dat het dier nog niet de miUtaire muziek was vergeten, want bij het hooren er van begon het zelfs vóór den wagen te huppelen, de Friesche koetsier noemde dit hippen. In Zwitserland dragen de koeien hun eigen klokje. Ze kennen hun eigen en eikanders geluid en zijn er aan gehecht. Ook onze belhamel had bij de schepers eigen geluid en de schapen, die er bij behoorden, kenden het. Ree en kameel houden van muziek, doch ook een paar waterdieren, wier slecht reukorgaan we reeds noemden, zoodat ze hier weer schadeloos worden gesteld: zeehond en dolfijn. Maar nu nog het befaamde gehoor van de spin. Men kent de anekdotes van muzikale spinnen. Gevangenen hebben daarin, naar het heet, tijdverdrijf gevonden, totdat een wreede cipier den metgezel doodde. Ook beroemde komponisten geeft men in hun jeugd een spin op hun zolderkamertje om hun kunst te waardeeren. Paganini en Beethoven bijvoorbeeld hebben van de fantazie zulk een spin gekregen. Pas is over den laatste nog wat in de dagbladen gezegd. Het komt hierop neer, dat de jonge virtuoos, als hij speelt, een spin ziet afdalen langs haar draad van den zolder om dicht bij de viool te zijn. Op een goede keer slaat zijn moeder de spin dood en slaat de musicus in den dop zijn «riool kapot HET GEHOOR 159 Inderdaad neemt de spin muziek waar. Maar is het hooren of weer voelen? Helen Keiler en andere dooven hebben haar ook gevoeld als trilling. Men heeft de proef genomen een stemvork, die dreunde, tegen een spinneweb te houden. Onmiddelhjk komt de spin er op af en begint de vermeende bromvlieg met haar draden te omwikkelen. Dit is geen kunstbeschouwing, maar nuchtere levenspraktijk, in dit geval onpraktisch toegepast. Schreeuwen tegen een dier helpt soms. Tijgers zijn er bij zekere gelegenheden door afgeschrikt, maar ook bij de tijgers bestaan individueele verschillen evenals bij hun nichten, de katten. Wolven heeten betooverd te zijn door het vioolspel van een zwerver, die anders hun slachtoffer ware geworden. We hebben in onze jeugd heel wat van dergelijke sentimenteele verhaaltjes gehoord, wier feitelijkheid niet was na te gaan. Maar wel weet ik, dat met een Drentschen hond te praten valt. Het is waar, Biet met alle. Ik ben ook nog al eens gebeten. Maar als ze boos doen en men zegt wat tegen hen op gemoedelijken, niet angstigen toon, zijn ze met hun eigen onvriendelijkheid verlegen en gaan niezen, wat een gunstig omen in dit geval mag heeten. Blaffende en niezende honden bijten niet. Eens was ik in Gelderland op een wandeling met 'een heer, die over een Stentorstem beschikte. Er komt een lastige hond van een boerderij, die het ons zeer onaangenaam dreigde te maken. Mijn metgezel zet een stem op, die geen tegenspraak toeliet — hij was een pedagoog! — en bulderde den hond tegen: In je hok! Door een panischen schrik getroffen verdween de hond zonder verder een kik te geven. Het was een paardenmiddel, dat ik niet iedereen durf aanbevelen. Men moet er een geschikte stem en een geschikten hond voor hebben. Als dit tweetal niet samentreft, kan het bedenkelijk worden. Misschien zit er ook iets van een geheimzinnig prestige achter bij zulk een pedagoog. Met honden kan men last hebben onderweg. Menigeen zit genoegelijk in de beste stemming op zijn rijwiel en, hoe, weet hij niet, maar hij maakt den toorn van een hond gaande. 160 HET GEHOOR Tien tegen een, dat de woede best verklaarbaar is. Ge zijl vroolijk en neuriet een vroolijk liedje. Dat neuriën is vooi den hond een brommend geluid, waarvan hij de aesthetische waardij niet weet te schatten. Hij ziet er eén grommende uitdaging in en raapt den handschoen op, zeer verbaasd, dat ge retireert, wat hem te meer moed geeft. Een andermaal will ge kippen waarschuwen en het sissend geluid, dat men daarbij pleegt te maken, wordt door Bello weer als een casus belli beschouwd. Wilt ge den hond weg hebben, dan moei ge fluiten. Aan dit geluid is hij gewoon en hij komt in den waan, dat zijn baas hem terugroept. En wilt ge kippen van uw pad doen gaan, geef dan, klokkend met de tong, hun eigen attentiesein. Dat doe ik immer. Ze kijken dan vooi hun doen heel verstandig, alsof ze zeggen willen: Begrepen! en maken zich met meer of minder haast uit de voeten. Ge behoeft dus nog niet eens de gave van Salomo te hebben, die volgens de sprookjes van Duizend en één nacht de taal van alle dieren verstond. En dit is daar de overtuiging op grond van den bijbel. Ge moet er slechts aan denken, dat deze wijze koning volgens 1 Koningen 4 : 33 niet alleen veel spreuken en liederen deed hooren, maar bovendien zeer bekend was met de natuur. Hij kon spreken van allerlei, van boomen, planten, vee, vogels, kruipend gedierte en visschen. Maar dat spreken van ('al) werd door de Turken gelezen als tegen of tot ('al), vandaar het misverstand. Nu, de mogelijkheid van spreken met boomen, planten en visschen behoef ik niet uitvoerig meer te bestrijden. Ge ziet, dat iedere ketter zijn letter heeft, al verstaat hij die ook verkeerd. Eén diersoort, die zeer nauwkeurig hoort, ja den mensch bijna schijnt te verstaan verzweeg ik nog: de vogels. Hun gehoor is veel eenvoudiger ingericht dan het onze, en toch hooren ze merkwaardig goed. Ze voelen voor muziek, ze herkennen geluiden en stemmen, verstaan woorden en zijn somtijds in staat de opgevangen geluiden meesterlijk na te bootsen. Nu zult ge zeggen, dat ook de ganzenboer en de kippenhouder het geluid heeft leeren kennen, waarmee zijn 160 HET GEHOOR 161 dieren geroepen willen worden. Maar dat geluid verschilt aanmerkelijk in onderscheiden landen. Denk maar, dat de Bataks hun kippen lokken met den klank: Brrr, die onze kippen vol ontzetting zou doen wegvlieden. Trouwens ook de honden spreken ze anders toe. Ze lokken hen met een gerekt Ooo! en verjagen ze met een boos Tsej! Het laatste zou bij ons zeker de omgekeerde werking hebben. Men moet bij een hond zelfs aan het misverstand in verschillende talen denken. Het heet te zijn gebeurd bij een fotograaf in Duitschland, dat een heer met zijn hond wilde gefotografeerd worden. De fotograaf vroeg, of hij en profil wilde genomen worden. Het antwoord luide: En face. Maar de hond had geen Fransen geleerd en verstond Anfassen en meende zijn plicht te moeten doen. Neen, wij schikken ons niet naar de dieren, doch de dieren schikken zich naar ons en luisteren sedert Adams tijd naar den naam, dien wij hun geven. Die is in verschillende streken des lands uiteenloopend. Niet lang geleden las ik een Groningsen versje, waarin al de lieve naampjes werden opgesomd, waarmede de boer zijn varken, zijn paard, zijn geit, zijn koe, zijn kippen, eenden en ganzen riep. Maar als hij zijn vrouw noodig had, dan klonk het rauw en schel: Tine! Men kan de vogels echter ook te gemoet komen in hun eigen klanken. Zet maar eens een keel op als* een hen, die geslacht wordt; ge zult zien, hoe alle kippen beenen, ja vleugels maken. Het is geen kunst, de hanen uit de buurt op dergelijke wijze aan het kraaien te krijgen, zelfs vóór dag en vóór dauw, waardoor de heele kippenmaatschappij des morgens in de war komt. Maar op dezelfde manier kan men ook weer honden misleiden. Eén blaffend geluid, doet al de nachtwakers aanslaan en het janken van één hond, die pijnlijk wordt getroffen, doet een heele hondenvergadering uiteenstuiven of althans protesteeren. Men kan van de vogels speciaal de mannetjes nader lokken door hun lokstem na te doen. Ze vreezen dan mededingers en wagen veel. Met het pieuw-geluid lokt men het steenuiltje, maar door op een beukenblaadje te blazen lokt men ook een reebok, die meent Zintuigen J| 162 HET GEHOOR een reegeit te hooren. Er bestaan genoeg instrumenten, aan jagers en stroopers bekend, om vogels en ander wild nader te doen komen. Het hagelzakje dient om het „kwik me dit" van den kwartel na te bootsen, muizenbeentjes, hazenklagers en tal van andere voorwerpen komen mede te pas. Maar wederkeerig doen ook vogels onze en andere geluiden na. Een kanarie biedt op tegen praatstemmen of muziekinstrumenten. De kraaivogels hebben alle bijna de handigheid, die bij den papegaai haar toppunt haalt Beter dan aan de tong van het dier te knoeien is een goede behandeling. Van zijn verzorger wil het veel leeren. Maar van de anekdoten, die aan menschelijk redeneeren doen denken, kan men gerust het meerendeel onder aardig gevonden geestigheden rangschikken. Ze zijn doorgaans te leuk verzonnen om waar te kunnen wezen. Het spreekt van zelf, dat grappenmakers, de in dit geval niet stomme dieren wel eens woorden leeren, die tot aardige misverstanden kunnen leiden. Ook nemen de dieren wel eens uitdrukkingen over die zeer ad rem zijn en tot lachsukces strekken. Het laat zich hooren, dat een papegaai in zeker gedeelte van de gang het woord „bezet!" wat vaak hoort en te vaak herhaalt Getemde kraaivogels zijn erg nieuwsgierig en verdrinken doorgaans, doordat ze des nachts in een schuur water zien glinsteren in een kuip en zich te water begeven. Ik zie altijd nog maar liever de dieren in het wild dan getemd. Ik hoor de spreeuw gaarne buiten verslag geven van de geluiden, die hij pas heeft vernomen. Daardoor is hij mij soms de speurder, die me zegt, dat «de wulp terug is of een andere trekvogel, wiens geluid hem weer in de herinnering kwam bij diens terugkeer. Want ik geloof niet, dat hij doorgaans zulk een geluid een heel jaar onthoudt om ons in het volgende voorjaar voor den mal te houden. Bij de geluiden van de levende natuur behoort het akkompanjement van de natuurkrachten. Het eene vult het andere aan. Het is een benijdenswaardige gave van de Boschjesmannen, dat ze in het oerwoud de verschillende elementen van het zeer samengestelde gedruisch vermogen te onder- ÏET GEHOOR scheiden: het brommen der insekten, het suizen der bladeren en het gieren van den wind. Hagel en regen slaan den roffel, de beek murmelt, het meer klotst, de zee ruischt. Hoe talrijk zijn de synoniemen van kabbelen en klateren en dergeüjken. Vele talen hebben er klanknabootsende woorden voor. De zee is zelden zichzelf gelijk. Met al hare stemmen heeft ze geen zangers noodig. De blijvende zeevogels hebben over het algemeen geen schoone stem. Er is daar al muziek genoeg. En toch, wat kunnen die geluiden ons misleiden, zelfs al bij een beek. Te Tecklenburg in het Teutoburgerwoud hoorde ik op een drukkend warmen dag met vreugde het klateren van vallend water langs een berg. Met verlangen er heengaande zag ik de stadsgoot er uitloopen. Niet alleen het water heeft vele stemmen, ook de wind. Ik zwijg nu van het ruwe, van het bulderen van den storm en het loeien van den orkaan evenzeer als van het rollen des donders of het dreunen van een aardbeving. Het is me om fijnere schakeeringen te doen. De wind, die als een zefyr ruischt, vindt onderscheiden klankbodem. Tusschen het riet klinkt hij heel anders dan in dennen of in loofhout. De spichtige dennennaalden snijden den wind scherper, vandaar het eigenaardige droomerige geluid in het dennenbosch. Bij het loofbosch is het veel minder scherp. De kale takken, die gezwiept worden, klagen op gansch anderen toon. Somtijds gebeurt het, dat ge, op een kalmen dag van huis gegaan, eensklaps zegt: Waait het zóó hard vandaag? Neen, het waait niet harder dan straks, maar ge zijt bij de peppels beland met hun losse, trillende bladeren, die eigenlijk hetzelfde doen als het riet, dat zijn vaantje naar den wind zet. Maar het riet doet het stil meegaand, het riet door den wind heen en weder bewogen. De peppel maakt er reklame van. Er zijn ook van die menschen, die bij het minste zuchtje al klagen; die alles heel erg vinden of het zoo maken. Onder de popuüeren heeft de ratelpopulier of het espenblad die eigenschap in de hoogste mate. Maar het is niet beleefd, dat men het blad daarom vrouwentong noemt. Er zijn mannen 163 164 HET GEHOOR genoeg, die voor de vrouw onder moeten doen in de school van het Lerne leiden ohne zu klagen. Wat we het laatst bespraken was instrumentale muziek in tegenstelling met de vokale. Dieren genoeg maken insgelijks muziek met andere deelen van het lichaam dan den bek. Wij zijn het, die er altijd en immer den mond bij meenen te moeten halen. Als ik op Adderhorst op een schoonen zomermiddag in de hangmat lig, kan ik gemakkelijk hiervan ervaring opdoen. Een groot deel van de geluiden gaat geheel buiten mond of snavel om. Vooreerst verneemt men in het overjarige dorre blad, dat moet blijven liggen, voetstapjes. Egel en muis hebben een zeer verschillenden tred. Het is het onderscheid van reus en dwerg. De gewone muizen loopen anders dan de springers of de rat. Het konijn verstaat de kunst, als er onraad is, zijn jongen een sein met de pooten te geven: één slag op den grond en ze maken zich pijlsnel uit de voeten. Zelfs jonge konijntjes kennen dat kunstje al. Trouwens moeder fazant of patrijs heeft ook haar kinderen prachtig onder de tucht Een klein geluidje, maar dan met den bek, en ze drukken zich, een ander teeken en tegelijk fladderen ze weg. De glijdende kronkeling van adder of hazelworm maakt weer een heel anderen indruk dan het getrippel van vogelpootjes. Het werken in het dorre blad door den merel kent iedereen. De specht hamert op zijn uitgekozen dorren tak om zijn vrouw te behagen. Dit doet de bonte, die weinig geluid uit zijn keel doet hooren. De groene, die zoo luide lachen of hinniken kan, hamert uit praktischer overwegingen. Hij klopt de holle boomen uit om er ongedierte te zoeken. Daarbij maakt hij gaten in het hout, dat reeds aangevreten is door de insekten. Hij doet dus geen schade en is zelfs nuttig als bouwmeester voor nestgelegenheid ten behoeve van andere vogeltjes, die woningnood hebben. Het klapwieken is een kunst van verliefde duiven en uilen, maar ook van andere vogels uit andere oorzaak; als ze plotseling gevaar zien en willen keeren. Als ikyéen sluipenden sperwer overval en hij zich wil weg maken, hoor ik bij hem HET GEHOOR een heel ander vleugelgeluid dan bij duif of uil. Het kleppe ren van den ooievaar behoef ik niet te beschrijven. Hij uil er vele emoties mede. Zoo deed onze klepperman indertijd ook, wien hij schijnt te volgen bij de verdwijning, want hur getal neemt zienderoogen af. Maar zoo gaat het helaas mei ongeveer alle vogels in meerdere of mindere mate. Laatsl hoorde ik een geluid, dat het fluiten van een vogel, of iets anders van raadselachtigen aard moest wezen. Spoedig was het raadsel opgelost De oogen kwamen te hulp en toen wisl ik, dat een voorbijganger zijn kruiwagen in langen tijd niel gesmeerd had. Dat geluid van den kruiwagen, dat men in sommige streken des lands als een sprekend protest be schouwt met de woorden: „Als dat maar goéd geet!" komt aardig overeen met het geluid van den wulp. Instrumentaal of liever kunstig samengesteld is het repertoire van de watersnip, ook wel het weerlam of hemelgeitje genoemd. Het geluid doet denken aan een dialoog tusschen baas en geitje. Eerst hoort men roepen: „Sik, sik, sik" en dan klinkt het antwoord: „Bèh". Maar de stemmen komen uit de lucht en dat is het vreemde van het geval. Vandaar de genoemdenaam. Het geluid is van het mannetje, dit is nu eenmaal de zanger in de vogelwereld. Het wijfje zit hier of daar weggescholen te broeden in het moeras. Haar hoor ik ook wel verbaasde uitroepen slaken over de virtuositeit van haar gemaal. Maar hij toont wat hij kan. Met schokken of rukken gaat hij omhoog onder den uitroep „Sik, sik sik," alsof hij drie trappen beklimt Daarna laat hij zich naar beneden glijden, waarbij de vleugels uitgespreid worden. De wind snijdt er door en dit veroorzaakt het ben-geluid, dat bij goed toeluisteren ons toch eenigszins anders in de ooren klinkt dan de stem van het geitje. Het zweemt meer naar de houtmuziek. Boven de hangmat staat een vuilboom als onderhout tusschen de eiken. De bloempjes zijn niet in het oog loopend, maar altijd aanwezig in den zomer en altijd zeer bezocht door de bijen. Men hoort hen voortdurend brommen, maar dat is 165 166 HET GEHOOR weer geen mondgeluid, doch een trilling der vleugelen, gelijk bij de meeste insekten. Dicht bij zijn er schermbloemen, die weer door andere insekten druk bezocht worden en vele geluidjes mengen zich vooral in het najaar, als allen samen nog eens hun avondzang van den zomer aanheffen. Want de nazomer is de drukke tijd voor de meeste insekten. De sprinkhanen maken weer een ander geluid met hun pooten. We zouden nog meer dieren kunnen noemen, die men dicht bij kan hooren. De houtworm hamert des nachts in menige woning en het bijgeloof is bang voor het raadselachtige tikken van het doodskloppertje, dat feitelijk meer onheil spelt aan de meubelen dan aan de menschen. Ook is er nog een andere tikker in onze woningen, maar haar geluid hoort de mensch niet licht. Het zijn de spinnen, die voor de beide geslachten, die nu eenmaal overal elkaar zoeken, onderlinge teekens hebben. Deze Pyramus en Thisbe weten elkaar seinen te geven en te naderen al is er een scheidende muur tusschen. Het moet een vrij sterk tikken zijn, dat ik zelf echter niet hoorde. Mogelijk zijn enkele lezers gelukkiger geweest. Genoeg van de instrumentale muziek; nu de vokale, die uiting geeft aan velerlei emoties, met name pijn, angst en verlangen. Angst werkt aanstekeüjk, den jankenden hond hebben we al met elkaar bekeken. Vooral kuddedieren maken spektakel om hun makkers te hulp te roepen. Olifanten zijn dikhuiden, maar bijzonder kleinzeerig. Moeten ze worden behandeld op chirurgische wijze in een diergaarde, dan trompetten ze het nog uit Bij buffels is hetzelfde het geval. Met loeien maken ze elkaar op een gemeenschappelijk gevaar opmerkzaam en ze komen elkander te hulp ook! Dit zit er nog in bij onze koeien uit een grijs verleden, toen hun voorouders nog wild waren. Wanneer bij voorbeeld een vreemde hond in het weiland komt, geeft een het eigenaardige sein, dat ik niet kan beschrijven, maar buiten duidelijk onderscheiden, en dan moet men zeer voorzichtig zijn. De dieren worden wild, werpen hei ijx^yyjuK. 10/ zich samen op den hond, die hulp zoekt bij zijn baas en daardoor dezen bovendien in gevaar brengt. Bij Velp wandelde ik eens in de buurt van den IJsel. Een pensiongast ging met twee kinderen in een sportkarretje en een hond de weidein. De hond wilde stoeien met het vee. Toen ik het welbekende geloei vernam, heb ik dien heer even gewaarschuwd, dat hij zich in gevaar bevond en juist op tijd kon hij met een weinig hulp zich en de kinderen achter het hek in veiligheid brengen. Vooral weelderig vee en vetweiders zijn spoedig tot een aanval gereed. Onlangs kregen de jonge koeien op het Koebroek, die anders erg nieuwsgierig zijn, wat dolle streken, die me noopten, een stok te hanteeren. Toen gaf een van dit jonge volkje ook het sein ten aanval. Dit was me toch wat erg. Bij oudere koeien zou ik me in acht hebben genomen. Nu moest ik baas büjven. Maar toen ze opdrongen, heb ik toch gezorgd, het moerasje in den rug te hebben, zoodat ik me bij het retireeren alleen tegen een frontaanval te verdedigen had. Niet alle kuddedieren geven elkaar het sein tot den aanval. Het paard, dat geen horens heeft om te stooten, houdt zich stil. Het zou in het wild zijn belagers maar nader lokken. Als het echter menschen in de nabijheid weet, kan het ook zijn angst door hinneken kenbaar maken, welk geluid velerlei emoties vertolken moet. Het geklaag van dieren in nood kennen de roofdieren doorgaans beter dan de menschen. Wel weet ieder hoe een kip in angst kakelt, hoe een varken schreeuwt. Men ziet, dat de dikhuiden kleinzeeriger zijn dan men zou verwachten. Een aangeschoten haas maakt een vreeselijk geluid. Het lijkt wel op kindergeschreeuw. Dit geluid doet men na met den hazenklager om nieuwsgierige andere hazen te doen naderen, maar ook hun belagers. Vossen, wezels, hermelijnen en roofvogels haalt men op die manier voor kijker of geweer. Het is een trompetje, gelijk men op kermisdagen ziet met een blaasje er aan bevestigd. Blaast men op het instrumentje zonder blaasje en omringt men het uiteinde met beide gesloten handen, die open en toe gedaan worden onder het blazen, dan krijgt men het gewenschte geluid. 167 Bij de meeste dieren is het wijfje dapperder dan het mannetje. Zij zorgt voor de jongen en vader redt het veege lijf. Zoo is het ook in de kippenwereld. Komt er een roofvogel cirkelen, dan verzamelt de kloekhen haar jongen onder de vleugelen. Jezus heeft er al op gewezen, die zoo nauwlettend de natuur gade sloeg. Maar de dapper doende haan toont zich zeer laf, als gevaar nadert. We hebben als kinderen er al aardige versjes van geleerd, dat die bloodaard van een haan zoo aan het loopen kan gaan. Komt er een roofvogel, dan wil hij alarm maken, maar is te zenuwachtig om het goed te doen. Zijn poging om te kraaien heeft dan niets van een fiere uitdaging. De stem stokt hem in de keel en hij krijgt een erbarmelijke lagen toon. Als ik dit geluid van den lafaard hoor, heb ik dubbel pleizier, vooreerst hoor ik den trotschaard gaarne een toontje lager zingen, maar bovendien is het steeds een genot den kranigen roofvogel als koning van de lucht te aanschouwen. Men kan niet immer met den kijker voor de oogen loopen, daarom moeten de vogels ons waarschuwen. Hun bazuin geeft in dezen geen onzeker geluid. We behoeven er niet eens als de valkeniers klapeksters op na te houden, die we trouwens zeldzamer zien dan roofvogels. De verschijning van een valk of krem of stootvogel — dit zijn de algemeene provinciale namen — heeft hevige opschudding in de vogelwereld ten gevolge. De kraaien zeggen het me immer dadelijk. Als ze „wrok, wrok" roepen, is er doorgaans HET GEHOOR , n 169 een torenvalkje in de buurt. Tegen den grooten lobbes, den buizerd, durven ze ook. Die wordt geweldig door hen nagezeten, zoo ook de uilen. Verleden jaar kwam ik langs Paterswolde en zag daar eksters bij het meer veel te hoog vliegen. Er moest dus wat aan de hand zijn. Spoedig kwam er groot geroep van de kraaien, bonte en roeken. Het was of er een relletje in de buurt was en om pohtie geroepen werd. Spoedig er heen, en jawel, daar was juist een buizerd aangekomen, die, dank zij de luidruchtige vogels, me niet eens bemerkte en stil bleef zitten in het bosch dicht tegen een stam aan. Natuurlijk was zijn toilet maar zoo zoo. Een buizerd is nu eenmaal geen koketje als het torenvalkje. De kraaien doen me ook nog den dienst bij hun aanvallen gelegenheid te geven na te gaan, of de roofvogel grooter dan wel kleiner is dan zij. Maar het is wel merkwaardig, dat de kraaien bij de verschijning van de kiekendieven zich zoo stil houden over het algemeen. Wellicht hebben ze begrepen, dat die niet met zich laten spotten. Kleine vogeltjes maken ook al misbaar. Hun luidruchtigheid zegt u dadelijk, dat er wat aan de hand is. Als de merel een paar maal bemerkt heeft, dat ge hem bij zijn alarmsinjalen te hulp komt om katten of kauwtjes van zijn nest weg te jagen, dan wordt zijn ketsend alarmgeluid des te luidruchtiger. Aan de staartmeezen had ik de kennismaking met een havik te danken. Te Winterswijk wandelde ik met een dame en beschouwde en besprak met haar de doodskopjes onder de meezen. Plotseling kwam een angstgeluidje en de meezen hielden zich schuil. Ik riep: Opletten, er komt een roofvogel. We zagen hem maar kort, doch de vlucht was anders dan die van de andere groote roofvogels, die ik kende. Het moest dus de havik zijn. Later informeeren maakte zeker, dat die juist daar voorkwam. Door andere vogels wordt men geholpen om valken te ontdekken, maar de valken kunnen ons weer helpen om andere vogels te vinden. Te Assen was ik in het voorjaar in het stadsbosch. Daar hielden valken hun bruiloft. Twee mannetjes boden tegen elkaar op om een 169 170 _ HET GEHOOR wijfje te bekoren en tegenover haar elkaar de loef af te steken. Heerlijk schalde hun „kli, kli, kli" hoog door de lucht Het waren geen groote, maar ze waren te ver om ze te identificeren. Hun paartocht deed de reigerkolonie in het Asser bosch sidderen van angst, maar daaraan had ik de ontdekking te danken, dat er in dit bosch een kolonie was. Door hun angstgeluiden verklapten ze hun ( schuilplaats tusschen de kruinen der boomen. Het meest vervult me met medelijden de klaagtoon van de patrijzen, waarop geschoten wordt Die dieren zijn door den jachtopziener vertroeteld en bewaakt Ze zijn zoo vertrouwelijk. Ik weet wel van boeren, die hen even van het nest doen om de eieren te tellen. Men kan ze licht temmen. Denk aan den stokouden apostel Johannes, die zich op hoogen leeftijd nog met een getemden patrijs vermaakte. In Duitschland spreekt men nog van Sanktjohann Rebhuhn. De arme dieren weten niet hoe ze het hebben, als de jacht opengaat. Wat scheelt nu toch de menschen? Zijn ze eensklaps zoo veranderd? Als ik hun klagend geluid hoor en ik zie een jager mis schieten, dan verheug ik me met de dieren, dat ze aan dit schot althans weer ontkomen zijn. Maar we hebben ook op andere emoties te letten. Vooreerst op den hartstocht van de zoo warmbloedige vogels. De mannen van de praktijk zijn het er niet over eens, waarom de vogels, speciaal de mannetjes, zingen. Sommigen zeggen, dat het komt van de liefde, anderen, dat het levensenergie is, die tot uiting komt Ik geloof niet, dat dit een punt van verschil behoeft uit te maken. Ik erken volmondig, dat het lied zwijgt in den schralen tijd en eerst losbarst in volle kracht, zoodra alle winterleed geleden is en voedsel in overvloed den vogel weer op krachten doet komen. Maar ik zou zoo willen zeggen, dat dit meteen de tijd is, dat de krachtige vogel werk gaat maken van het in stand houden der soort en daartoe op zoek gaat naar een wijfje, of, indien ze als de kauwtjes levenslang gepaard zijn, toch met zijn vrouw aanstalten maakt voor nestbouw en wat er bij behoort. Er zijn van de meeste vogel- 170 HET GEHOOR n t n M r 171 soorten te veel mannetjes, die dus elkander uitdagen en overtreffen willen. Door hun zang overtroeven ze elkaar, ook wel in gevechten, want vogels zijn zeer jaloersch. Omdat er te veel mannetjes zijn, kunnen die mooier kleuren en luider stem hebben, waardoor ze ook meer de aandacht van vijanden trekken. Het wijfje, dat trouw voor haar kroost zorgt en daarvoor het gevaar trotseert, moet minder schelle kleuren en geluiden hebben om beter te kunnen schuil gaan. Hoe de mannetjes in kleuren elkaar de loef trachten af te steken, behoort bij het gezicht te worden besproken. Met uitzondering van enkele zwijgenden, die daarom des te schooner zijn uitgedoscht, als de kemphaan, zingt het mannetje het hoogste lied uit. Wij zullen het niet altijd mooi vinden. De bontste vogels hebben niét immer de schoonste stem. Denk aan den pauw. Haantjes munten over het algemeen niet uit. Dat van den kalkoen zoekt het ook weer meer in praal dan in taal. Toch hoor ik gaarne het bescheiden kraaigeluidje van het fazantenhaantje, onmiddellijk gevolgd door het vleugelgeroffel bij zijn wegvliegen. Fazanten en korhoenders leven in polygamie, insgelijks de kippen en eenden, die door de menschen worden getemd. De mensch leert ze blijkbaar geen goede zeden. Wilde eenden hebben een veel mooier huwelijksleven met oprechter trouw. Het baltsen van den korhaan is weer een poging om medeminnaars van de hoenders weg te lokken. Eens heb ik maar het baltsen gezien en nauwelijks gehoord. Het was op de weide achter Adderhorst. Ik stond achter een wal mooi verdekt opgesteld, maar had helaas geen kijker bij de hand. Tot overmaat van ramp woei het nog al. De wind speelde me parten door mijn hoed te grijpen. Toen ik de hand naar den hoed bewoog, werd de snelle beweging door de vogels opgemerkt en het baltsen was uit. Daarom zou ik er niet van kunnen vertellen zonder anderen na te praten, wat minder noodig is. Men kan het elders ook lezen. Liever vertel ik van den huwelijkstrouw van het gelukkige patrijzengezin. Als het graan nog laag is, begint de paring. Het is een geneugt het hennetje op het nest te zien 171 172 f ^ HET GEHOOR zitten en het mannetje er bij staande. Ook het bescheiden gekraai, dat weinigen slechts kennen, klinkt zoo degelijk sympathiek in de ooren. De mannetjesvink is spreekwoordelijk. Hij heet ook vrijgezel of liever celibatair. Zijn Latijnsche naam is fringilla coelebs. Maar dit celibaat zult ge niet te ernstig moeten opvatten. Het wil zeggen, dat des winters de meeste heeren bij ons blijven, maar de wijfjes vinden dan ons klimaat wat guur en zoeken het zuidehjker. Indien de vink ongehuwd bleef, zou hij spoedig zijn uitgestorven. Vinken vooral trachten elkaar te overbluffen. Eerst dagen ze elkander uit met hun zang en straks vliegen ze elkander in de veeren. Men heeft vroeger wel de kooidieren gemarteld door ze blind te maken. Gelukkig is dit thans wettelijk streng verboden. Men wilde door die mishandeling een blinden ijverigen zanger er van maken. Als de vogel zijn tegenstander niet zien kon, zou hij des te brutaler zingen zonder een aanval te duchten. Hij zou dus al zijn kracht in zijn stem kunnen leggen en doorslaan als een blinde vink. Kunstenaars zijn nu eenmaal jaloersch en tuk op hun eer. Zulk een echt artist is ook de nachtegaal. Men idealizeert hem te sterk. Als de knapste zanger zingt, wil hij, dat de dei minores zwijgen. Houden die hun snavel niet, dan worden ze handgemeen. Ik heb wel twee nachtegalen elkaar naar de keel zien vliegen, alsof het menschelijke kunstenaars waren. In het voorjaar komen de wijfjesnachtegalen het laatst aan. De mannetjes gaan vooraf en zoeken al de mooiste plekjes langs een beek met klaterende watervallen en murmelende geluiden. Daar moet het een plaats zijn, waar brandnetels in de buurt zijn en het blad niet is weggeharkt. Liefst hebben ze laag kreupelhout. Is het geschikte punt ontdekt, dan zingt de man van het klaterende water, .waarvan hij het geluid nabootst, en noodigt een van de aankomende dames, om met hem het nest te bouwen. Daarom schalt zijn stem zoo prachtig in den nacht. Als het huwelijk is gesloten en de kleinen moeten gevoederd worden, komt er groote drukte en zorg. De lekkerste spinnen moeten dan wellicht wat ver gezocht 172 HET GEHOOR < n 173 worden. Gaat het ook somtijds niet zoo in de menschenwereld? Als de zorgen komen, verleert men het lied. Eens hoorde ik twee oude dames met een trillend stemmetje zeggen: „Vroeger kon ik wel mooi zingen". Zijn er ook niet op eerder leeftijd, die zulk een klacht moeten uiten? Na den tijd der bekeering volgt wel eens een inzinking. Als de jonge nachtegalen er zijn, ga ik doorgaans dichtbij het nest staan, met opzet. De vrouw is dan alleen thuis mei de kinderen. Vader zoekt den kost te verdienen. Zij maakl zich ongerust en roept hem: „Piet, Pietl" Hoe dichter en langer ik er bij blijf, des te angstiger klinkt haar hulpgeroep Eindelijk hoort Piet het en ijlt naar zijn nest. Hij gaat tegen over me op een tak zitten, kijkt me vernietigend aan, eersl met zijn eene daarna met zijn andere oog op vogelmanier er zegt dan heel boos: „Vorrrt, vorrrt!" Daarom was het me t< doen en dan ga ik ook heen. Het is in de laatste jaren echter bij Adderhorst niet meei in orde met de nachtegalen. De tijd is voorbij, dat we ea twaalf paartjes hadden. In de laatste jaren was het zinger zoo even voldoende of een twijfelachtig cijfer waard. Da kwam van het feminisme, dat hier ook al schijnt door t< dringen, een verschijnsel des tijds dus. Al een paar jaar zijj de wijfjes te vroeg aangekomen, voordat de mannetjes ei waren. Dezen hadden derhalve niet te gaan lokken met hui gezang. Toen ze kwamen, zat zij al druk te roepen: „Piet Piet!" En Piet behoefde niet veel moeite te doen om haar t< krijgen. Het was heusch niet enkel in het laatste schrikkel jaar. Dadelijk had hij zijn vrouw, die hem al zat op te wach ten en dadelijk werd gebouwd en kwamen de zorgen. Maa ik weet niet, of ik dit feminisme op rekening van den nachte gaal moet stellen of van de menschen. Waar de mensch in grijpt, wordt de natuur ontaard. De vogelliefhebbers met apenliefde, die de mooiste buiten vogels in kooien sluiten, weten, dat er veel meer mannetje dan wijfjes zijn. Derhalve vangen ze wat mannetjes op. lede vangt er een paar, wat opgeteld een heel groot getal vei 173 174 n < HET GEHOOR tegenwoordigt Nu kan men een nachtegaal gemakkelijk vangen. Ze zijn zoo brutaal nieuwsgierig. Waar de mensch wat in den grond heeft gemorreld, komt hij dadelijk kijken. Het is geen kunst hem op die manier in een net te krijgen. De vogelwet verbiedt dit nadrukkelijk. Het is strafbaar. Maar de politie kent doorgaans niet veel vogels. Er zijn te veel listige ontduikingen. Men noemt den nachtegaal een Japanschen, ofschoon de Japanner, door een roode teekening bij den snavel kenbaar genoeg is om van den inlandschen te worden onderscheiden. Ik heb nóg brutaler staaltje gehoord. Een vogelaar vervoert een nachtegaal en een plichtgetrouwe poütiedienaar houdt hem aan, omdat hij argwaan heeft en vraagt hem, wat voor vogeltje hij vervoert. De ander zegt: Een musch, zie maar en hij laat het eenvoudig uitziende zangertje kijken. De politieman is ontwapend, want hij had zich den edelen zanger veel mooier voorgesteld. Wil de vogelwet slagen, dan moet er veel meer medewerking en goede trouw komen. Ik geloof, dat de verkeerde praktijken zich al wreken. Het aantal mannen is snel verminderd en zoodoende komen hier en daar de wijfjes aan zonder dat er mannetjes zijn en ze roepen „Piet" en een enkel elders overschietend mannetje komt er op af. Voeg daarbij, dat steeds nog de jongens zich niet ontzien de nesten, zelfs van den nachtegaal, uit te halen en ge begrijpt, hoe het komt, dat hun aantal zeer snel vermindert. Er zijn slimme jongens, die zich ook op verboden plaatsen aan de nesten vergrijpen. Komt er een jachtopziener, dan zeggen ze, dat ze eksternesten uithalen, maar onder hun pet hebben ze allerlei andere eitjes. Men doet goed, de knapen met krasse middelen ook maar van de eksternesten weg te houden. De terecht beschuldigde eksters zijn minder gevaarlijk voor onzen vogelstand dan de jongens. Hulde breng ik aan den onderwijzer, die er in slaagt, zulke bengels echte liefde voor de vogels bij te brengen en hen tot dierenbeschermers te maken. Ik kan verdienstelijke schoolmannen noemen, dien het inderdaad gelukt. Een mooi werk. Wellicht hangt het met allerlei 174 HET GEHOOR ( 175 narigheid samen, dat het vorige najaar vrouw nachtegaal zeer zeurderig was. Ik hoorde haar voortdurend dreinen: „Piet, Piet." Het was voor Piet om er tureluursch van te worden. Waren haar jongen uitgehaald? Ik weet het niet. Maar wel weet ik, dat het vorige jaar niet één nachtegaal op Adderhorst en omgeving gebroed heeft en dat het zoo op ettelijke andere plaatsen gegaan is. Ook weet ik, dat er weer jongens zijn doorgedrongen, ondanks alle strenge maatregelen en de bedreiging met Artikel 462. Men moet dus wel hoe langer hoe krasser optreden, wil men van de natuur nog wat sparen. Door de nachtegaal zijn we al gebracht op het bepaalde terrein van den vogelzang. Misschien vindt ge het heel vreemd, dat onder de zangvogels de kraai vooraan wordt genoemd. Zijn krassen kan u wellicht niet bekoren. En toch is er zooveel variatie in naar gelang van zijn stemming. De verstandige zwartrokken doen veel nut. De schadelijksten zijn het echtpaar, dat met zijn tweeën jaagt. Maar de roek en de bonte kraai en de kauwtjes doen veel goeds. Ze zullen, hoop ik, ons dit jaar van een dreigende emeltenplaag behoeden. Van de raven behoef ik niet meer te gewagen. Men is er in geslaagd, door liefhebberij die steeds uit het nest te vangen, zoodat ze nauwelijks meer tot de inlandsche vogels kunnen gerekend worden. Spoedig zullen nog meer vogels volgen, als er geen verbetering komt. Er zijn er al meer soorten verdwenen. Wij kunnen althans in ons land niet meer zingen, dat God hoort de jonge raven. Onze dichter J. J. L. ten Kate laat bij de schepping ook de kraaivogels deel nemen aan Gods lof. Ook hun schorre stem kan niet worden gemist in het geheel. Laten wij de schepping toch niet verarmen. Onder de kraaien is ook de ekster te rekenen. Wat een gezellig echtpaar. Waar hij is, bevindt zij zich ook. Ze doen me denken aan Aquila en Priscilla uit den bijbel, die we altijd samen vinden en die alles samen doen. Nu eens wordt de vrouw dan weer de man het eerst genoemd. Maar daardoor idealizeer ik den ekster te veel. Misschien moest ik het paar liever vergelijken met Ananias en Saffira, want 75 ze hebben leelijke streken. En ze vermenigvuldigen zich geweldig, zeker ook ten koste van onze zwakkere zangvogeltjes. Toch mag ik ze wel. Nu spreek ik nog niet van hun bonte kleedij, maar denk aan hun stem. Ze kunnen prachtig getemd worden en leeren dan ook praten. In het wild houden ze zich aan eigen klanken, maar die zijn vol afwisseling. De ekster, die in het vroege voorjaar zijn vrouw het hof maakt, bezit daarvoor zeer aardige geluidjes. Waar ik zoo blij om ben, is, dat ettelijke kattengeluiden door de menschen zonder meer ook aan de katten worden toegeschreven. Nu is het nachtelijke koncert van deze vlugge huisdieren niet van dien aard om er zich door in ekstaze te laten brengen. Integendeel. Men is gewoon water en huisraad er heen te slingeren, indien men niet in zijn slaap gestoord wil worden. Ook is men gedurende den nacht niet in een stemming om kunstprestaties te bewonderen. Ik weet ook van menschen, die vóór dag en vóór dauw pantoffels en andei huisraad naar den tak van den nachtegaal hebben geslingerd, die hen uit hun slaap haalde. Met nachtegalen willen de katten niet trachten te konkurreeren. Viervoeters hebben nu eenmaal weinig muzikaal genie. Laat me u slechts aan hond, paard en ezel herinneren. Het kattengeluid komt niet enkel van de kat, doch ook van uil, buizerd, Vlaamschen gaai en fluwijn of steenmarter. He1 komt er maar op aan, kleine verschillen nauwkeurig te be luisteren. Den uil kan men nader lokken door zijn liedje te zingen. Aan zulk een poging had ik de kennismaking mei HET GEHOOR 177 den steenmarter te danken. Mijn kattengeluid klonk niet katterig genoeg, althans niet volgens de uilenbegrippen, maar toen reageerden bij de beek op Adderhorst vlak vóór me twee andere stemmetjes. Zij zat langs het water en hij in een hol of omgekeerd, dan kan' men beter met Romeo en Julia vergelijken. Het geluid was als van een nog jeugdig katje. Maar poezen waren het niet. Natuurlijk hield ik me doodstil, totdat de gedaante uit het hol te voorschijn kwam. Was ik maar niet bijziende geweest. Ik moest den kijker gebruiken maar voor die beweging, was de verschijning al weer weggevlucht. Heerlijk klonk vóór eenige jaren het koncert van uil en buizerd nog bij Adderhorst maar het is al weer voorbij gelijk zooveel van het mooie. Als de harde weg en de kuituur komt, vliedt de natuur. Waar moeten ten slotte onze eenzaamheid zoekende vogels blijven? De Vlaamsche gaai kan prachtig hetzelfde geluid van den steenmarter nadoen, vooral, indien hij ons, omdat we hem in den weg staan, voor al wat leelijk is wil uitschelden, want hij maakt zich geweldig boos, wat ik gaarne zie; dan zet hij zijn mooie kuif overeind. De uil brengt ons op een ander punt. In den Bijbel staat de vermaning, niet op vogelgeschrei acht te geven, Lev. 19 : 26, Deut. 18 : 10, 2 Kon. 17 : 17, 21 : 6, 2 Kron. 33 : 6. Is dit een veroordeeling van datgene, waarmee we ons juist op dit oogenblik bezig houden? Ik geloof het niet. Jezus heeft zoo heerlijk op de natuur gelet en de psalmen, ja de heele bijbel, ook de profeten, hebben te voortreffelijk oor voor het lied der schepping, dan dat dit bedoeld zou kunnen zijn. Neen, het gevaar schuilt in het bijgeloovig letten op vogelgeluiden om daarvan misbruik te maken als bij een voorspelling van de toekomst» Men weet, dat niet alleen de Romeinen mantiek verbonden aan de vlucht en de stem van vogels. Deze werden zelfs onderscheiden in praepetes en oscines. De eersten bespiedde men naar hun vliegen, de anderen beluisterde men naar hun stem Nog zit dit er in bij ons volk. Vooral uilen als nachtdieren met somber geluid 177 [78 HET GEHOOR ziet men met angstigen eerbied aan. Er is een klein uiltje, dat men overdag ook wel te zien krijgt, het steenuiltje, een leuke ondeugd. Gaarne plaag ik hem wat door bij zijn nest heen en weer te loopen. Dan kan hij op een afstand me zoo nijdig aankijken en leelijke gezichten trekken, die den trouwen metgezel van Minerva onwaardig lijken. Ook is het leuk, te zien, hoe hij moeilijk kan stilzitten. Het is een clown vol bewegeüjkheid. Dit uiltje heeft een roep, die met „pieuw" kan worden weergegeven, maar in Duitschland vertolkt men het met Komm mit. Hij zou een afgezant uit het rijk der dooden zijn om de menschen hun einde aan te zeggen, vandaar dat men Huibje vreest. Nog voor kort kon men inde kranten lezen, dat in Frankrijk een jongen, in een boom geklommen, dit geluid nadeed en dat de boer op den vermeenden uil schoot, waardoor de jongen gedood werd. Het komt voor in zandstreken van ons vaderland, dat op een gezellig avondje griezelige dingen ter sprake komen. Dan zit men onder de schouw spookverhalen en dergelijke op te disschen en dan komt ook een relaas van het uiltje. Er was een bloedverwant erg ziek en er werd bij gewaakt. Des nachts kwam er een uiltje voor het venster krassen en de zieke is wèl overleden. Anderen knikken bevestigend en nieuwe verhalen worden er aan toegevoegd om het feit onomstootelijk te doen vast staan. En als straks het uur van huiswaarts gaan aanbreekt, kijkt men elkander veelbeteekenend aan. Niemand heeft lust in den donkeren tocht naar huis door het bosch. En op de heide vreest men Witte Wijven en dwaallichtjes. Arme dwazen! Maar ook arm steenuiltje, dat door een kwaad gerucht benadeeld wordt Is het daarom, dat er zooveel uilen gedood worden, die ons tegen muizenplagen moesten beschermen ? De zaak is toch zoo eenvoudig. Huibje jaagt vooral bij nacht en is een groot hef hebber van nachtvlinders. In een donker dorp is weinig te vangen, want die insekten vliegen naar het licht Nu ontdekt onze held een verlicht venster. Hij weet niet wat er achter het gordijn wordt geleden en gevreesd. Hij zit zelf op het mooiste HET GEHOOR 179 punt, waar het volk is en de nering. De vlinders komen van alle kanten op hem afvliegen. Van vreugde roept hij zijn makkers toe, dat hier wat te halen valt. Kan hij het helpen, dat domme menschen zijn bedoeling verkeerd verstaan en zich aantrekken, wat hij tot zijn kameraden zegt? Ja maar, zegt men, de patiënt is dan toch maar overleden! Dat kan wel. Waar gewaakt word, is een ernstige zieke en dus gevaar. Maar tal van zieken, bij wie gewaakt werd en aan wier venster het uiltje riep, zijn hersteld. Dit vergeet men. Het volksgeloof generalizeert te sterk. Als het vriest moet de maan toenemen; neemt de maan af, dan moet het dooien. Bestrijdt ge dit vooroordeel, dan zal men u telkens, als het uitkomt, er op wijzen. En komt het niet uit, dan houdt men zijn mond en ziet niéts. Weet ge, dat het in de kerktoren spookt? Die is gebouwd op oude vlinten van heidensche offersteenen, zoo fluistert men. Daaromheen is het oude kerkhof. Des nachts hoort men, als de wind huilt, het knerpen van den verroesten weerhaan op den toren. Binnen is een geheimzinnig geknars en gepiep onder het tikken door van de oude slecht gesmeerde torenklok. En dan daarboven een vreemd diep zuchten als van een ziel, die geen rust kan vinden— Ik zou u raden eens overdag te gaan zien, waar die geluiden vandaan komen. Alles wordt dan helder als de dag. De onrustige ziel blijkt dan de mooie kerkuil, die in den toren nestelt en wiens uiterlijk mooier is dan zijn geluid. Maar ook hij is weer een van de nuttigste vogels, dien de boeren goed doen in den nok van hun boerderij een open ruimte te laten om er te nestelen en ook in den toren late men hem met rust. Hij houdt van rustige steenen verblijven. Dit zijn vaak ruïnes. En bij ruïnes fabelt men gaarne. Dit kan hij toch niet helpen. In de wildernis zit weer een andere uil, dicht bij den roerdomp met zijn geheimzinnig gebrul of geloei. Daarover maakt men zich ook al weer beangst. De velduil maakt anders heel weinig leven. Alles, zelfs zijn vlucht, gaat geruischloos toe. Maar dan denkt men weer aan het schimmenrijk. Wee 180 HET GEHOOÜ ook den uil, die in een kwaad gerucht staat! Zoo is men ook schuw tegenover een anderen nachtvogel, de nachtzwaluw. Om den vreemden vorm van haar grooten behaarden bek heeft men ze ook geitenmelker genoemd en dwaze dingen haar toegedicht. Vooral het snorrend geluid is raadselachtig. Op een konferentie kwamen leden me vragen, wat dit zoo laat nog voor een krekel was. Ze keken heèl verbaasd, toen ik antwoordde, dat hun „krekel" de grootte van een duif had. Niet beter maakte het iemand, die ze des avonds tusschen de boomtoppen gehoord had en haar dus voor een boomkikvorsen hield. : De menschen houden van • geheimzinnigheden. Zelfs het janken des nachts van een hond is voor hen een teeken, waarop „wat volgt". Hoe heerlijk is de ge| ruischloooze vlucht der uilen !, en geitenmelkers! Maar nog sierlijker overdag die der roofvogels. Weinig geluiden I maken ze. Maar daarop lette men des te meer. Hoe rein zilver is de klank van - de valkjes bij hun nest, waar- HET GEHOOR 181 van ze de plaats door hun hoog „kli, kli, kli", verkli-kken. Merel en zanglijster zijn van een begaafde familie. De merel, in het Noorden gieteling genoemd, met zijn zwart kostuum, zingt episch of dramatisch. Ik denk er bij aan de mooi afloopende zinnen van een kanselredenaar. Hij brengt me in herinnering het rhythme van de preeken, die ik als Amsterdamsen student hoorde van den oud-minister van Onderwijs, Dr. de Visser. De zanglijster is in een grijs jasje, niet zoo plechtig. Hij zingt lyrisch, vol dartelheid. Hij hoort op de planken, niet op den kansel thuis. Eigenaardig, dat het hoofdmotief van zijn strofe zoo verschillend wordt vertolkt. Dit schijnt van iemands omstandigheden af te hangen. Echte sportlui hooren hem uitgalmen: „Be quick, be quick!" Verliefde jongelui achten hun idealen er in vertolkt. Allerlei namen roept hij uit den top van den boom. Jongens hooren hem roepen: „Marie, Marie!" of „Frederiek, Frederiek!" Meisjes verstaan het als „Frederik! Frederik!" Ja, er zijn meisjes, die zich verbeelden dat hij Fransen spreekt: „mari, mari!" Daarentegen zijn er handelaars, die hem kort na nieuwjaar al hooren galmen met vreugde: „Krediet, Krediet I" Er zijn nog meer variaties op dit thema mogelijk. Het debat is nog maar geopend. Ge moet zelf gaan luisteren. Wie weet, wat voor ontdekkingen nog door u gedaan worden! Men zegt, dat Wagner in zijn Siegfried allerlei vogelmotieven heeft verwerkt. Dit zal niemand verwonderen. Het koor is zóó vol en rijk. Het moet op den komponist inwerken. Hebt ge wel eens den boompieper zijn baltsvlucht zien maken en hem en vol plané zien neerdalen onder zijn luid jubelend „wiede wiede wiede wied"? Hebt ge gelet op het spiraalwijze opgaand geluid van den leeuwerik en weet ge, dat die vogel moét zingen bij het omhoog gaan? Als hij een roofvogel ontvlucht of een ander gevaar, kan hij niet hooger komen of hij moet jubelen, al siddert hij van angst. Zou dit ook een beeld van het gebed kunnen zijn? Ik denk aan den psalmtoon: En mijn hart, wat mij moog treffen, tot den God mijns levens heffen. Kent ge het heerlijke „wielewouw" van den wielewaal, dat 182 HET GEHOOR de Duitschers door Pirol vertolken? Hoort ge wel het liedje van den geelgors of geelvink, dat moet luiden: Boer, boer, Boer, boer, Laat me in De schuur. Maar dan zijnde twee laatste woorden veel hooger dandevorige. In den vroegen morgen ga ik er nooit op uit. Dan is het orkest te vol. Ze roepen allen dooreen en vanwege het woud ziet men de boomen niet. Liever beluister ik het in den namiddag. Dan is de siësta achter den rug. Één voor één worden ze weer levendig, maar kalmer. Het is de nabloei. Dan kan men ze meer individueel leeren kennen. Men heeft meer tijd om op te merken. In de vroegte komt men onder een overweldigenden indruk. Maar men kan dan zoo moeilijk analyzeeren. De stedelingen weten daar over het algemeen weinig van. Hun vakantie valt in den zomer, als de vogels ruiend zwijgen. Een deel van hen gaat naar de zee, waar weinig mooie vogelstemmen zijn. Althans buiten den trektijd. Eend en gans brengen ons niet in geestdrift. En toch het geluid van een ris ganzen op den trek, bekoort iedereen. Van de wilde zwanen met hun zang heb ik reeds gewaagd. De Friezen mag ik gaarne plagen, dat de weidevogels geen Friesch spreken, doch zich in het Hollandsch voorstellen: grutto, kievit, tureluur. Nu ja, de kwartel-koning heeft een mondjevol Latijn geleerd. Hij noemt zich, erg verwaand ratelend: Rrrrrex. In het bosch slaat de tjiftjaf de maat, terwijl hij den mond vol heeft van zich zelf. Dan is zijn reisgenoot, de fitis, veel bescheidener. Die schuilt tusschen de berken en zingt het liedje van den vink, maar ook al weer veel nederiger. Wat bij hem met een vraagteeken eindigt in onzekerheid, krijgt bij den vink een uitroepteeken. De vink spreekt de taal van Clemenceau. In die taal davert hij het uit met een Franschen nadruk op de slotlettergreep: Oui, oui, oui, je suis bon citoYEN. Of hij herinnert aan een niet al te bescheiden hoorder die op een dominee uitgaat. Dan davert zijn stem: -Wie weet, wie weet, wie weet voor HET GEHOOR 183 ons een dikken zwaren preeknEERRR?" Maar het klinkt alsof zijn zin tot slot heeft Precair, een veeg teeken. Zal ik nog gewagen van zachte en vreemd klinkende meezengeluidjes? Hoe vriendelijk doet het liefkoozende „pim, pim, pim" van het inseparabele pimpelpaartje aan. Het roodborstje heeft mooie hooge zilveren toontjes, de kleinere winterkoning of Klein Jantje een stem als een klein officiertje, dat groot wil doen. De spotvogel heeft mooie liedjes, en als ge onder den indruk komt, laat hij er een wanklank door rollen, alsof hij wil zeggen: „Ik meen er niets van, ik houd u maar voor den mal". Rietzanger en karekiet, doen bij hun uitspraak uitkomen, dat ze uit een streek komen met veel knerpend riet. Waarmede men omgaat, daardoor wordt men besmet Onze lezeressen zullen het minder aangenaam vinden, dat ik me op de laatste bladzijden vrijwel uitsluitend met de mannen in de vogelwereld moest bezig houden. Dit is niet mijn schuld. Daar hebben nu eenmaal enkel de mannen stem. Maar nu moeten de heeren der schepping weer niet verwaand worden en de dames afschepen met de verwijzing naar den krekel, die tegenover de mier in de fabel zulk een droef figuur maakt. Want vooreerst is de muziekmakende krekel toch weer een mannetje geweest en daarbij hadden we het over de vokale muziek, terwijl die van den krekel instrumentaal is. HET GEZICHT OOK hier zullen we niet ons begeven op het overigens heerlijke terrein van de doelmatige inrichting van het oog. Dit zou te veel van ons doel, het zintuig in de natuur afleiden. Alleen laat men zich toch goed rekenschap er van geven, wat God ons in de oogen heeft geschonken. De prachtigste ontdekkingen bij de fotografie komen ten slotte neer op een zwak nabootsen van wat de Schepper al in het oog heeft toegepast. En nog steeds kan het oog meer zien dan de gevoelige plaat vermoogt vast te leggen. Of liever het oog is veel meer universeel. De gevoelige platen moeten zich koncentreeren op één punt. Helmholtz spreekt van fouten van het oog en dit is wel benut om de doelmatigheid te bestrijden, maar dan vergeet men, dat Helmholtz liet voorafgaan, dat, wat de geschiktheid van het oog voor zijn bestemming betreft, deze zich zelfs toont in de beperking van zijn gebreken. Het oog behoeft geen lens of spiegels van kristal, gelukkig niet, maar levend en bewegelijk weefsel, dat uitsluitend voor zijn doel groote doorzichtigheid heeft gekregen. Wat is meer, het gehoor of het gezicht? Als men voor de keuze gesteld werd: Wat zoudt ge willen missen? dan zou het u gaan als Huibert en KI aartje in het liefelijkst oord van Gelderland, die na lang beraad tot den schatrijken vreemdeling, die een van hun kinderen begeert, zeggen, er geen van alle te willen missen. Zelf heb ik de neiging, gelijk uit den aanvang bleek, het gehoor voor nog edeler dan het gezicht te houden, maar dit is een kwestie van persoonlijke zienswijze. Wat de L88 HET GEZICHT fijnheid der trillingen, die opgevangen worden, betreft, is het geluid in de verste verte niet met het licht te vergelijken. Het geluid is als een olifantspoot tegenover een fijne hand, wanneer het met licht wordt vergeleken en dan is het beeld nog zeer zwak. We hebben boven van man en vrouw gesproken als beeld van gezicht en gehoor. Ook daar komt de kwestie van meeste of minste veel in debat En de meeste is hij, die dient Men spreke liever van een andere taak dan van een mindere. Wat is groot tegenover Hem, die alléén groot is? Indien ge voor de rechtbank hebt te getuigen, dan vraagt men u: Wat hebt ge gezien en wat hebt ge gehoord van het feit? Daar stelt men hooren en zien op één lijn. In een rapport zal men uw bewering iets te hebben gehoord, opvatten als het hooren van het feit zelf, van hulpgeroep of dreigwoorden en schelden. Uitgeschakeld wordt de gedachte aan weten van hooren zeggen. Geen tusschenpersonen worden geteld. Maar in het dagelijksch leven komt het doorgaans hierop neer, dat we met de oogen de dingen zelf zien, maar de feiten hooren van anderen. Dit wil dan zeggen de beschrijving door anderen van wat zij hebben gezien. Dan wordt dus weer de eerepalm aan het oog geschonken. Bij het oor denkt men aan gehoorzamen, gelooven, bij het oog aan de proef op de som. Thomas wil ook zien en tasten. Maar als hij de stem van Jezus hoort, is hij tevreden gesteld en meer dan dit. De bijbel zegt dan ook bij monde van Paulus, dat het geloof is uit het gehoor, eigenlijk uit dat wat ten gehoore gebracht wordt, het geklank van het evangelie. Soms leest men, dat in het Oude Testament oogen worden geopend #of gesloten gehouden voor een wonder. Maar heerlijker klinkt het in het Nieuwe, als God Lydia's hart opent, eigenlijk zegt het Grieksch: op een kier zet voor wat Paulus spreekt. Simeon is zalig, als hij het kind Jezus ziet en hij juicht, dat hij nu voldaan is en heen mag gaan. Maar wat was er weinig aan dit arme kind te zien! Eerst was hem door den Geest in het oor gefluisterd, dat hij den HET GEZICHT 189 dood niet zou zien alvorens den Christus des Heeren te hebben aanschouwd. En het was al weer de roepstem des Geestes, die hem op het juiste oogenblik naar den tempel deed gaan. In de taal van het Nieuwe Testament evenals in het Latijn onderscheidt men beter dan in onze taal het onmiddellijk hooren, gelijk men onmiddellijk ziet, van het vernemen door hooren zeggen. Ik wil dit stuk niet door griBige Grieksche letters ontsieren voor oningewijden, maar neem een voorbeeld uit het Latijn, dat ieder kan verstaan met een kleine opheldering. „Ik hoor, dat hij zingt" kan een „men zegt" zijn, maar ook iets, dat we zelf hebben kunnen konstateeren. Hier kunnen we ons duidelijker uitdrukken door te zeggen: ik hoor hem zingen. In het Latijn luidt het eerste: Audio eum canere, het tweede: Audio eum canentem. We kunnen het zóó vertalen op een stroeve en daarom duidelijke manier: Eerst „Ik hoor hem te zingen." Vervolgens: „Ik hoor hem zingend." Nu voelt ge het onderscheid wel, dat voor de hand ligt, maar waarop vaak geen acht wordt geslagen. Men onderscheidt de menschen in vizueelen, auditieven en ' motorischen. De derde groep laten we rusten. Onze tijd is meer vizueel dan auditief. Natuurlijk wil het evangelie voor allen alles zijn. Ook de vizueelen moeten bereikt worden. Ik weet niet, of lichtbeelden en dergelijke hulpmiddelen hierbij wel hoofdzaak mogen wezen. Laat onze prediking aanschouwelijk zijn. Spreek ook tot de vizueelen, maar in hun taal. Voed ze op voor het gehoor van het evangelie. Mijn studenten geef ik voor de prediking den raad, hun preek op te schrijven en dan eerst te schrijven voor de ooren, daarna te spreken tot de oogen. Dit behoedt den spreker voor eenzijdigheden en zal op wie hem hooren ook dezelfde nuttige werking hebben. We moeten oog hebben voor ons onderwerp en oog voor onze hoorders. De vensters der ziel mogen niet toe zitten. Preekers, die al te sterk memorizeeren, zien de geschreven preek voor zich, bladzij voor bladzijde, waarbij een primitief plaatsgeheugen te hulp moet komen. Het is verre van ideaal, 189 190 m | | HET GEZICHT indien de geachte spreker vóór zich staart met glazige oogen, alsof zijn preek boven tegen een balk of in de verte tegen een pilaar geschreven staat. Hij moet zijn gemeente in de oogen kijken. Een Bourdaloue mag zoo beroemd geweest zijn als hij wil, maar ik vind het een onding, dat hij zijn preek voordroeg met de oogen toe. Echt aanschouwelijk kan men slechts spreken, indien men de dingen, waarvan men gewaagt, weer voor zich ziet. Dat geeft flonkering aan de oogen en geeft weerkaatsing in de oogen van hen, die naar ons luisteren. Wie over het Bühnenfieber of de kanselvrees heen is, weet bij ervaring, hoe heerlijk het is, in de oogen van hen, die hooren, hun reaktie op het woord te lezen. Applaus is eigenlijk een onding, vooral in een kerk. Men applaudisseert heel gewillig, waar het gebruikelijk is en laat het even gewillig na, ter plaatse waar het ongebruikelijk is. We mogen ons verheugen, dat de schaduwzijde der glorievolle dagen van Johannes Chrysostomus voorbij is, toen de hoorderessen vooraf wuifden met zakdoeken en allen met handgeklap hun mstemming bij zijn preek betuigden. Eens gebeurde het, bij een aangrijpend onderwerp, "dat het Chrysostomus toch te machtig werd. Hij zei er vol gloed krasse dingen tegen. En die geweldige woorden van den orator sloegen zóó in, dat ze met een daverend applaus werden begroet. Neen, het beste middel om kontakt met een gehoor te hebben is niet hun naar de oogen te zien op slaafsche wijze, maar hun in de oogen te lezen, wat ze begrijpen, of ze de toespelingen voelen, of er een klankbodem is in hun ziel. Dit noemt men in het buitenland de oogverankering. Geen mooi en geen juist beeld, maar men vat de bedoeling. Laat me hier ook mogen trachten voor uw oogen te schrijven. Toen ik die dingen besprak, zag ik reageerende menschen vóór me. Dit mis ik, voor de schrijfmachine gezeten. De toetsen daarvan zijn heel wat anders dan de toetsen der ziel. Een Romeinsch dichter zegt ergens van dames, die naar een vertooning gaan kijken: Spectatum veniunt, veniunt spectentur ut ipsae. 190 gaaii ci uit um ie z,icn, maai wmcii icvcus ge- zien worden." Bij de bespreking van het gezicht, zullen we ook handelen over het zien en het gezien worden in de natuur. Maar er is ook een kategorie, die niet wil gezien worden, die schakelen we tusschen de beide anderen in. Zelfs gaan we de natuur in om te kijken. We denken ons een van de ekskurzies, die op de voordrachten gevolgd zijn, naar Drente. We brengen onze oogen mee, die God ons gaf en zijn blij, als we ze hier of daar even wapenen mogen met een kijker. Het vergrootglas is minder noodig en aan het mikroskoop van een laboratorium denken we in de verste verte niet. We nemen geen Flora mede om meeldraden te tellen. Hierdoor worden te veel jonge menschen van de planten afgeschrikt. Wie liefde voor de natuur krijgt, onthoudt wel hoe Flora's kinderen er uit zien en zal misschien wel iets van de systematiek meenemen, maar het is voor een natuurminnaar meer waard, de plant te zien leven dan de kenmerken op te sommen. Ik heb eens een jaar me de taak gesteld, de inlandsche varens alle te leeren kennen. Dit was peuteren. Niemand kon me goed op weg helpen; dan moet men het zich zelf doen. Het is gelukt. Nu ken ik ze, maar alle bijzonderheden van de determinatie ben ik vergeten. Ik weet nu eenmaal, hoe ze er uit zien. Het zijn bekende vrienden geworden en elk heeft zijn eigenaardigheden, waaraan ik hèm onmiddellijk ken, al weet ik niet meer, of het zoo in 192 HET GEZICHT de boeken staat. En het is dan meteen een genot, een ander er mede bekend te maken en hem den muilen zandweg van het determineeren te besparen. Het lijkt me veel aardiger aan een varen of andere plant te kunnen zien, welken grond ze begeert en haar dadelijk te denken te midden van haar omgeving en kornuiten. Wie een wilden tuin aanlegt, moet er ook geen hortus botanicus van maken, waar de planten keurig systematisch gerangschikt staan, de moerasvaren naast de naaldvaren, omdat ze beide polystichums zijn; neen, de eene moet in het halfzure moeras^ en de andere langs een kalkrijke helling. Ja, er zijn er, die met hun naam spotten. Het boschkartelblad vindt men doorgaans niet in bosschen, doch in moerassen, maar van hoogveen. Wie de plant vindt met haar gedrongen vorm spreekt om haar groeiplek van moeraskartelblad, maar dien naam verdient een veel hooger en forscher exemplaar, dat zeer lastig te verplanten is in onderscheiding van de andere en in laagveen of weiden wordt aangetroffen. We willen ons in de natuur ook niet aanstellen, door veel Fransen te spreken en van silhouette te gewagen met een breeden armzwaai naar den gezichtseinder. We praten niet van nuances liefst door den neus, we bazelen niet van koloriet en meer van die fraaiigheden. Men noemt het schilderachtig, maar het is kwasterig. We mogen het bosch niet om de boomen voorbijzien, maar ook niet de boomen verwaarloozen om het bosch. We moeten ons echter niet te veel overgeven aan het jagen naar vergezichten. Daar is iets in als het loopen naar den koekoek. Men tuurt naar een ver punt en zegt: -Wat is het mooi"! Men spoedt er zich heen en ziet achter zich een nog schooner punt. Het is dat, wat men zooeven heeft verlaten. Er zijn -natuurvrienden", die ik met medelijden op hun tocht gadesla. Men wandelt al pratend over een zwaarwichtig stadsonderwerp, dat men niet thuis heeft kunnen laten. Intusschen drijft er een prachtige buizerd op zijn forsche vleugels. We wijzen er op met een uitroep van vreugde over zulk een schouwspel. De ander zegt Ja" HET GEZI CHT 193 ziet niets en praat rustig door over de dingen van de ontvloden stad. Men heeft menschen, die een dagje zijn uitgeweest. Opgetogen komen de stumpers terug. Men vraagt hun, wat ze hebben genoten. Het antwoordt luidt: zeer veel! Ze stoffen er op. Men vraagt, wat ze hebben gezien. Ze noemen bekende plekken. Men vorscht verder, wat ze er dan gezien hebben. Weer een vaag algemeen antwoord, dat het mooi was. Nu ja, dat staat gekleed mooi te vinden wat iedereen mooi vindt. Maar wat hebt ge gezien ? Weer een ontwijkend antwoord. Men heeft gezeten in dit of dat hötel. Men heeft hier gerust en dit gedronken en daar gepleisterd en dat gegeten. Maar dit is niet met zijn gezicht de natuur in gaan. Misschien is men op een uitkijktoren geweest en heeft een prent-briefkaart meegebracht van de streek in vogelvlucht. Kon men maar eens echt een plaats in vogelvlucht zien! Dan doet men zelfs niet in een vliegtuig. Het heerlijke oog van den vogel ziet zóó veel en zóó snel en zóó ver, dat geen fototoestel er bij haalt We willen ook niet de natuur ingaan op de wijze van de oude kruidenlezers. Die hadden een geheimzinnig werk. Oude volksoverleveringen hielden ze in eere en hun wijsheid haalden ze uit vergeelde boeken of uit vergeten recepten, die in één familie bewaard bleven. Allerlei oud bijgeloof sprak een woordje mede. De wet van de sympathie werd toegepast. Er waren planten, die bij opkomende maan of bij toenemende maan moesten worden gelezen. Andere bij nacht of in den morgenstond, terwijl de dauw nog op het veld lag. In nóg vroegere tijden zocht men tooverkruiden om liefde te winnen of te genezen, geheirnzinnige gewassen, die booze machten konden oproepen of bezweren. In den bijbel wordt eenige malen gewaarschuwd tegen venijngeving. Ge vindt het Gal. 5:20, Openb. 9:21. Het gros der bijbellezers vat het verkeerd. Het is niet vergiftigen met vergif, ook niet met vergiftigde lasterwoorden, gelijk men het gaarne nog al eens figuurlijk opvat, maar het Grieksche woord is Farmacie, Zintuigen j* HET GEZICHT waarnaar de studie voor apotheker nog heet. Is dan dit ambt te veroordeelen ? Volstrekt niet. Men heeft te denken aan het maken van toovermiddelen, het gebruiken van geheimzinnige kruiden in bijgeloovigen zin. Er is wat gefabeld met sommige planten. De alruin, die bij ons niet in het wild voorkomt, een nachtschade, familie van aardappels en tomaten, heeft een eigenaardigen wortel, die aan een gebaard mannetje doet denken. Die alrüinmannetjes waren hun gewicht in goud waard, daar ze den bezitter voorspoed en rijkdom waarborgden. Maar het uitrukken uit den grond was een hoogst gevaarlijk werk, dat iemand het leven kon kosten. Daarom werd er een oude hond aan gewaagd, die aan den stengel werd vastgebonden en dan voortgejaagd, waarbij het arme dier den wortel meetrok. Op zulke wortels van de mandragora zinspeelt nog Genesis 30:14 v., waar van dudaïm sprake is. Men herinnert zich, dat Jakob in Hoofdstuk 35 nog allerlei heidensche smetten in zijn omgeving heeft uit te zuiveren. In sommige streken van ons land wordt veel geheimzinnigs achter de varens gezocht, die adderloof heeten. Ze teelen voortzonder dat men ooit bloemen ziet. Nu verzint de volksfantazie, dat in één nacht, hetzij in den Walburgis-nacht, hetzij in den nacht van St. Jan, de varen bloeit met prachtige bloemen, die dadelijk hun zaad doen rijpen. Maar dat zaad slaat overal doorheen. Men moet het met een geheimzinnige rite opvangen, dan maakt het den bezitter onzichtbaar, indien hij het in zijn schoenen doet Het onzichtbare zaad wordt dus geacht onzichtbaar te maken. Men wist niet, dat de varen sporen heeft, van die wratachtige knobbeltjes met stof, die aan de achterzijde der veeren zitten. Maar wel had men opgemerkt dat na vruchtbare Meiregens de jonge varens voor den dag kwamen. Wat hangen er een planten in het volksgeloof met den duivel en met heksen samen. Aan den Walburgis-nacht herinneren ook de heksenbezems, waarop die booze vrouwen hebben gereden en die ze daarna in de berkeboomen smijten. Ieder weet thans, dat het vergroeiingen zijn, niet alleen in berken, door een zwam veroorzaakt. HET GEZICHT 195 Het St. Jans-kruid heet ook Jaag den Duivel of Hemelsleutel. Maar men heeft twee geheel verschillende St. Janskruiden. Tegenover den booze stelde men de heiligen en planten aan hun gewijd. Men denkt aan de Mari a-distel. Aan booze machten herinneren het duivelsei van de stinkzwam, het. duivelsnaaigaren voor het warkruid in de heide, duivelsmelk voor moeraswolfsmelk, duivelsbeet voor den blauwen knoop, den moerasbloem der geheelonthouders. Heksenkruid heet de Circaea de plant van Circe, waardoor ze gezegd wordt, de mannen van Odysseus in varkens te hebben veranderd. De zeeden met zijn reuzenappels, die men hier en daar speksparappels noemt, heet somtijds heksenmast en een familielid van de duivelsmelk heet heksenmelk, een soort, die minder giftig is. Toen men nog minder nuchter de planten had bestudeerd, kon men er heel gewichtig bij doen. Men ging er prat op, als men in een boom een geheim middel opgesloten wist. Doorgaans werd beweerd, dat iedere streek de geneesmiddelen opleverde voor de inheemsche kwalen. Die geneesmiddelen waren niet immer aanlokkelijk. Zelfs menschenvet behoorde er bij. Voorts had men de signatuur. Iedere plant had een geheim teeken, waardoor ze haar nut verried. Had een plant den vorm van een lever, dan was ze probaat tegen leverziekten. Er zijn vea^hillende leverkruiden. Bladeren waarvan de teekening deed denken aan het longweefsel, waren van het longkruid. De stinkende gauwe heeft geel melksap, waarvan de geelheid tegen geelzucht heette te helpen. Nog noemt men de plant oogenklaar, omdat men er de gele oogen weer wit mee wil krijgen. Een giftplant met prachtige donkere roode bessen ter grootte van een kers heette Bella Donna, mooie dame, omdat ze de oogen deed schitteren als de bessen. Het was een kinderlijke volksfantazie, die zoo redeneerde, maar somtijds trof het goed en dan bleef zulk een plant in gebruik eeuwen lang. Doch W|e willen niet langer stil staan bij oude meeningen, doch zelf de natuur ingaan gedurende de verschillende jaar- 1% HET GEZICHT getijden. Wat is de mooiste tijd des jaars? Menigeen zal zeggen: De zomervakantie! Dat is dan, omdat hij den beteren tijd niet kent. Op het oogenbrik is men er over doende, de vakantie te vervroegen. Ik weet niet, wat ik begeeren moet Als alle schooljongens worden losgelaten in den broedtijd, wee dan de vogels! Maar Juli en Augustus zijn niet de mooiste maanden. Het zijn de meest onschadelijke voor dagjesmenschen en vakantiegangers, omdat er in de natuur, die haar siësta houdt, dan niet veel te bederven valt Eigenlijk is dan alles doodsch, de vogels zijn in den rui Ze hebben juist hun legsel groot en rusten uit van hun inspanning tusschen het nog dichte loover. De schoonste tijd des jaars is de voorzomer tot den langsten dag toe. Maar dan gaan de dagen weer minderen. Dan komt Sint Jan, waarop de tuinlui meer letten dan op eenigen anderen heiligendag. Toen men eenmaal 25 December voor Kerstfeest had gekozen, stelde men den dag van Johannes den Dooper, die juist zes maanden vóór Jezus geboren was en die gezegd had: „Hij moet wassen en ik minder worden", bij het begin van het korten der dagen, gelijk het Kerstfeest was bij den aanvang van het lengen. Na St Jan hoort men geen koekoek meer, geen nachtegaal. Het St. Janslot is de tweede groei van de boomen en struiken. De St. Jans-uien worden rijp en nog heel wat meer vindt men bij dien datum in den tuin-kalender. Heel spoedig volgt dan al de herfst Als de dahlia's en de asters komen heet het nog wel zomer, maar het mooie is er af. Men kan in Augustus al zulk een herfstgevoel krijgen. Eigenlijk begint het aftakelen reeds vroeger. Het maaien van het gras is al een veeg teeken. In Friesland is men er somtijds angstig vroeg mee, omdat men daar meent, dat hooi krachtiger is, indien het zaad nog niet kon rijpen. Door al dat vroege maaien verdwijnen de weide-orchideeën met uitzondering van de zeer vroeg bloeiende als de harlekijnsorchis, die nog vóór de bui binnen kan zijn. Dan heb ik maar liever, dat het hooien als in deelen van Drente wordt uitgesteld tot midden Juli, waardoor zelfs de breedbladige orchis of het handekenskruid nog zaad kan geven. Het komt toch al weinig genoeg voor. Na het maaien van het gras volgt spoedig reeds de roggeoogst. De fenologie verzamelt over de heele wereld de datums, waarop die oogst aanvangt Maar in Saksische streken van ons land zal het doorgaans wel omstreeks St. Japik zijn, waaraan men zich vooral in Twente houdt. Daarop volgt het binnenhalen van zomergewassen en eer men het weet, is de herfst al weer ingetreden. Trouwens, als de langste dag er is, heeft men eigenlijk niet het begin, doch het hoogtepunt van den zomer. Alleen de wet der inertie en het langzaam doorwerken van de warmte maken, dat men dan den zomer laat aanvangen. Met de andere jaargetijden is het eender gesteld. Velen houden van den herfst. Ik wil niet zeggen, dat het geen mooie Septemberdagen kunnen zijn, als de bramen rijpen, waarvan de mooiste boven sloot en greppel hangen dicht bij den grond, die de warmte weerkaatst. De prachtigste vruchten schijnen te vragen om niet door menschen, doch door patrijzen en fazanten te worden genoten, die hun vruchtjes meteen overbrengen naar hun geliefkoosde plekjes langs de boschjes en hellingen, waarop ook de bramen zoo verzot zijn. Menschen, die mede van de partij willen zijn, doen goed een wandelstok met een krommen haak mee'te nemen. Hiermee haalt men de mooiste vruchttakken naar zich toe, zonder de handen te verwonden. Een paraplu is bedenkelijk, omdat het regenscherm tegen de stekels slecht 198 HET GEZICHT jeschermd is. De herfst geeft ons nieuwe kleuren te zien, naar zóó als de ouderdom grijs haar vertoont Ik kan er niet rijster mee dwepen. Schilders mogen er een rijke afwisseling rari tinten in bewonderen, het blijven veege teekenen. Een nooi sterfbed is toch maar een sterfbed. Sommigen kweeken n hun tuin het studentenkruid, de Kochia scoparia, die niets rijzonders te zien geeft in den zomer, geen bloem, geen pracht, naar in den herfst met bonte kleuren sterven gaat. Zoo heten le ouden op schalen bittervorentjes wegkwijnen, die dan nog ïens de regenboogkleuren van hun bruidsdagen vertoonden, naar het waren bruidegoms des doods. Dan zie ik dit vischje iever pronken in het voorjaar, als de paartijd is gekomen, en liet wijfje zich gereed maakt om met haar legboor de eitjes :e deponeeren in de schelp van een mossel. Wat dweept men toch met een zonsondergang? Is hij niet weemoedig? Het meerendeel der vogels zwijgt en gaat loom ■jer ruste. Is de zonsopgang niet veel schooner, wanneer we ien dag tegengaan, die door het koor der vogels juichend wordt begroet? Onze kuituur maakt echter, dat de meesten ach met een surrogaat moeten behelpen, met ondergaan in plaats van opkomen. Wel kan men in den herfst ook weer Gods wijsheid in de schepping zien. Nu is de tijd daar, dat de vruchten willen regeten worden, of liever hun bodeloon betalen aan hem, die tiun zaden overbrengt. Indien het loover geel wordt, zijn de michten doorgaans paars. Blijft het blad helder groen, dan wordt de rijpe vrucht fel rood. De komplimentaire kleuren treden hier op om door de tegenstelling de vrucht des te iuidelijker te doen uitkomen. Hebt ge wel eens gelet op den bloeienden bongerd? Eerst in de lente het witte gewaad, dat een lust der oogen is, aoodig om de insekten te trekken, die het bestuivingswerk verrichten. Ts dit geëindigd, dan kan de teere, pas gezette, micht schuil gaan. Hoe meer ze aan vijandelijke oogen wordt onttrokken, des te beter. Het is toch al zulk een jaarhjksche ontnuchtering, dat de witte sluiers van bloesem, die veel HET GEZICHT 199 beloven, betrekkelijk weinig opleveren. Ze doen me denken aan de aannemelingen, die met palmpaschen in hun beste nieuwe kleeding hun geloof berijden. Maar wat blijft er van over? Misschien valt het mee, als men maar alles kon zien. De pas gezette vruchten zijn groen tusschen de groene bladeren. Men moet een kenner zijn om ze te ontdekken. De herfst eerst doet de oogst openbaar worden. Ja de herfst doet zeer veel openbaar worden. Sluiers worden door den wind weggerukt. De bladeren laten los. Dit stemt velen weemoedig. Men herhaalt het Homerische: hoion per fyllöngeneê toiê de kai andrón, als met de bladeren gaat het het menschengeslacht. Het gezang klinkt zoo somber: s't Menschdom valt als bladeren af". Wat een afwisseling ook in dit vallen. Er zijn bladeren, die niet willen verouderen. Laat hangen ze nog in ongerept groen. Ze schijnen den winter te willen tarten. Maar eensklaps komt strenge vorst en nog groen worden ze afgerukt. Het was hun tijd. Andere worden al vroeg geel of rood of purper of gevlekt, maar blijven nog aan den boom het liedje van verlangen zingen, totdat de wind ze naar bed jaagt. Andere weer zitten vast op hun plaats, een nachtvorst schijnt den steel nog maar steviger te maken. Evenwel, straks komt een vriendelijk morgenzonnetje het ijs ontdooien en zonder één zuchtje in de lucht bezwijkt de steel en men hoort het afzonderlijke blad ritselen bij zijn val. Een afwisseling als bij overhjdensberichten. En de gevallen bladeren houden hun doodendans. De wind doet ze dwarrelend elkaar najagen. Het geluid is zoo weemoedig melodieus, als we op onzen tocht die bladeren bewegen met den voet. Straks komt de regen en het heldere geluid maakt plaats voor glibberige modder en vertering. De zwammen en de insekten komen ze begraven, geholpen door de wormen. Toch behoeft het droeve schouwspel u niet den moed te benemen. Zie slechts naar de plaats aan den tak, waar een blad losliet Daar juist vindt ge een knop aanwezig als belofte voor een rijker lente. Waar een enkel blad viel, komt straks een beginsel te voorschijn, dat duizenden bladeren en nog m ongerept groen. z,e scannen aen wmter te willer 200 HET GEZICHT bloesem en vrucht en hout levert. Zoo strijden er in den herfst twee stemmingen in onze ziel. Den een verheffen ze, den ander drukken ze neder. Ik heb een neiging het optreden van Johannes den Dooper in een herfstnevel te willen zien. Ik weet wel, dat dit onjuist is, want hij trad op in het land van de altijd groene loofboomen. Maar aan het najaar wil men denken, als hij gewaagt van de bijl, die reeds ligt aan de wortelen van den boom, als hij het lot van het kaf teekent, als hij het oordeel voorzegt. Ja, aan een oordeelsdag doet me de herfst denken. De boomen, die geprijkt hebben met een mantel van bladeren, leggen hun sieraad af. Nu wordt hun gestalte openbaar, al het knoestige en kromme en verdraaide. Nu treedt aan het licht, waar vroeger takken werden weggekapt, wonden werden geslagen en waar idealen geknot werden. Als ik de dorre takken der boomen omhoog gericht zie, denk ik aan een gebed met opgeheven handen, een roepen om de lente, een zuchten „de morgen, ach, wanneer?" Dit voelt men het sterkst bij het wegstervende licht van het oude jaar in de adventsdagen. Wanneer komt het? Het is alsof men die vraag hoort gieren bij den herfstwind door de kale takken en knoesten heen. Het wegvallen van alle omhulsels herinnert aan het woord van Paulus: „Wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad" (1 Kor. 5 : 10). Aan een oordeel doet me ook het lot van het wild denken, dat eerst zulke verrukkelijke schuilplaatsen had. Maar spoedig ging het gras weg, toen het koren, daarna het beschuttende loover en nu komen alle schuilhoeken aan het licht en geen beschutting blijft er over en honden speuren en schoten knallen en slachtoffers vallen in menigte. Het is me een raadsel, hoe iemand, die de ellende van het gedierte des velds tot zijn ziel heeft laten spreken in dien tijd een schilderstuk bewonderen kan, dat een stilleven voorstelt, waarop hazen hangen met een bloederig lichaam aan een poot en vogellijken slap neerhangen, het HET GEZICHT 201 gevederte besmeurd. Een stil leven, omdat het leven stil is gezet? Ook al bewondert men schilders om hun gaven, de natuur is heerlijker dan de kunst. Ik vind het geen lof voor een landschap, dat men uitroept: Een schilderij! Veeleer zou het een lof voor een schilder kunnen zijn, dat men bij zijn stuk de blijvende opmerking hoorde: Een stuk natuur! De herfst heeft ook dit voordeel, dat men nu de boomen één voor één aan hun skelet kan leeren kennen. De echte natuurvriend leert in dien tijd ook iederen bladerloozen boom bij zijn naam noemen. De vorm der takken, de schors, de twijgen, alles heeft zijn eigen karakter. Wie goed uit zijn oogen ziet, kan ook in het najaar geen eik met beuk of linde verwarren. Men herkent den spichtigen, hoog gaanden peer onmiddelhjk van den breedvertakten appel. Nu let men op de wildelingen van de vruchtboomen. Die geen dorens hebben, zullen waarschijnhjk niet eens behoeven geënt worden. Ze kunnen nieuwe variëteiten opleveren. Notaris Van den Ham te Lunteren heeft op dit terrein ontdekkingen gedaan. Als een oordeel is weer, dat het doode hout van het levende wordt onderscheiden, het zieke van het gezonde. Het vellen van boomen maakt immer een weemoedigen indruk. Menschen blijven er bij stil staan als bij een begrafenis. De metalen klank van de bijlslagen en het gezang van den jongen houthakker verlevendigt het woud. Het kraken van een loslatenden tak doet eigenaardig aan. Nu is het de tijd, te letten op het vierkante hout van het kardinaalshoedje met zijn kurklijsten, die ge nog opmerkt aan het groene hout, als de geel oranje vruchtjes reeds lang met het roode omhulsel door de vogels zijn weggesnoept. Straks komt de bonte kraai u krassend vertellen, dat het Oktober is. Hij neemt de plaats in van tal van andere vogels, die gevloden zijn naar zuidelijke streken. Hij komt heel uit het Noordoosten van de Oostzee om hier de maand Maart af te wachten, die een eind aan zijn ballingschap ginds maakt. Laat men ze in eere houden die vreemdelingen, die zich hier des winters zoo thuis gevoelen. Zij en de roeken met hun kalen bek en hun gezellig verkeer bewijzen den landman onschatbare diensten door het vernietigen van emelten, ritnaalden, engerlingen en andere bedreigers van den oogst. Eer we het weten, is de winter daar. Ook al weer vóór den offiiciëelen datum, ook al büjft sneeuw en vorst achterwege. Met St. Maarten wordt er geslacht en is er ingemaakt. Dan is het, alsof de stedelingen ook als konserven moeten worden behandeld. Ze komen niet meer buiten de muren der stad, of de schaatsen moeten hen tot een uitzondering nopen. Wat missen ze daarom veel. Heeft het geen bekoring, op het veld desnoods onder de weggekrabde sneeuw het driekleurig viooltje op het stoppelveld te zien bloeien? Het is regel, maar een uitzondering, dat een mensch het opmerkt Het is waar, dat zijn bloemen evenals die van kruiskruid en vogelmuur en des zomers voordeeliger uitzien. Meer bloeit er in den winter. De kerstroos, die geen roos, doch een ranunkelachtige is, doet niettemin haar naam eer aan, want ze bloeit geregeld tegen kerstfeest met groote witte bloemen, die men niet met verbazing in bloemwinkels behoeft aan te staren, want in iederen tuin, die schaduwrijk en kalkrijk is en waar dus volgens heerschende wanbegrippen absoluut niets wil groeien, is de kerstroos op haar plaats en dankbaar.ook nog. Nu heeft de klimop zijn donkere bessen. Die zijn een uitkomst voor sommige vogels in den schralen tijd des jaars. Merk eens op, dat die bessen boven aan den struik hangen op de hoogere plek- bladmozaïek noodig is om elk zonnestraaltje in de schaduw te benutten. De topbladeren hebben een veel eenvoudiger langer vorm. Het zijn kinderen des lichts. Indien ge van die toppen een stekje neemt en plant, krijgt ge iets vreemds, dat men vroeger duur liet betalen de hedera arboracea, klimop in boomvorm, die dus niet steun zoekend zich bij iets anders omhoogwerkt, doch een eigen stam heeft. In die topstukken zit een hooger en fierder streven dan in de rest van de plant. We blijven nu op allerlei bladeren letten, op de verkleurde van beuk, haagbeuk en eik, die echt konservatief zijn. Ze behouden den ouden verdorden tooi, totdat de nieuwe bekleeding er is. Men moet, ook volgens hen, geen oude schoenen wegdoen, voordat men de nieuwe aan heeft. Bij den haagbeuk, die niet met den gewonen beuk verward mag worden en nog meer van kalkrijken bodem houdt, moet ge eens de vreemd gevormde gevleugelde zaden in den winter zien te ontdekken. Dan ziet ge wel, dat ge geen beuk vóór u hebt. Men vindt ze nog al in den Gelderschen Achterhoek met zijn beekbezinking. Nog meer doen u goed in den winter de groene bladeren. We hebben weinig altijd groene loofboomen. Het is hier heel anders als in de bijbelsche landen, waar van de loofboomen enkel de vijg zijn bladeren verliest, vandaar, dat Jezus Mk. 13:28 van zijn uitbotten kan gewagen. Alleen Luk as, die in een Noordelijker klimaat was, haalt er ook de andere boomen bij. Wat groen blijft bij ons als Aucuba, Mahonia, Cotoneaster, Laurocerasus, Brem, Gaspeldoorn, heeft toch meestal een bescheiden groen en ondervindt hinder van sterken vorst. Anders is het met eenige varens als de eikvaren, die dan zelfs sporen heeft, de naald varen uit Limburg en eenige stekelvarens in het bosch benevens een dubbelloof, dat dan echter geen dubbel stel loof heeft als in den zomer, want de vruchtbare veeren zijn verdord, maar de onvruchtbare prijken in vollen luister. Het naaldhout neemt de goede gelegenheid waar, om, nu zijn licht niet door loofhout wordt betimmerd, krachtig te assimileeren in de winter- zon. Wat steekt het groen daarvan schitterend af bij de dorre heide of bij de kleur van het droge overwinterende blad van eik of beuk. Geen wonder, dat men den spar tot kerstboom heeft verheven. Hij is in dien tijd des jaars steeds even frisch. Maar hij is eigenlijk een te groot egoïst om prediker te wezen van hem, die arm werd om onzetwil. Hij wil alle licht alleen hebben en duldt geen leven onder zijn schaduw. Een dicht sparrenbosch ziet er dan ook spookachtig donker uit. Op zijn bodem vindt men alleen de duisterlingen onder de zwammen. veenmos, dat ge als een spons kunt gebruiken en dat in den oorlog bij gebrek aan verbandmiddelen als Ersatz daarvoor gebruikt werd, vindt ge in moerassen en ziet ge het veen opbouwen bepaaldelijk het hoogveen. Aardig, dat het, indien het met kalk in aanraking komt, wil vluchten. Maar zelf kan ViAt viïn fyairoQr nïp-1- r\nt eraQn Hnn vm"uit voor de visschen. Die ééne dag is hun bruiloftsdag met mdervreugd en dood tegader. Vooraf hebben ze lang in arventoestand onder water geleefd. Het laatste geldt ook van len glazenmaker en van de libellen en waterjuffers. Voordat :e haar schoone vleugels hadden, hebben ze jaren lang geeefd als echte roovers op den slijkerigen bodem. Dit duurde rooit, totdat ze op een zonnigen dag een drang naar hooger >estaan voelden opkomen en toen zijn ze langs een stengel dt het water gekropen en hebben ze het leelijke chitine luikerpak uitgedaan om een lucht- en lichtleven te beginnen. 2. kunnen leven. Dit is wel de aangewezen V f\ illustratie voor Paulus' woord: Indien \V^^/ |\ / iemand in Christus is, die is een nieuw \ \\ schepsel. Het oude is voorbijgegaan, het />!\0«l is nieuw geworden. Tuurt ge naar den / S\S B \ W\ J bodem van een slootje, dan ziet ge daar I \i \ 1 \f kokertjes van zand of blad of takjes zich V| | |l | bewegen. Dit is de omhulling van de J \| 1 I \ kokerlarve, die zeer gulzig is en in Fries- \i ï land om het beschadigen van de visch- ^/,rr' y f netten schrok wordt genoemd. Het dier \ eet niet alleen, maar verwerkt ook a^n /<£m^\ materiaal door er een omhulsel van te /J^\ \ v\ \ maken. Later komt ook de kokerjuffer, ^ \ j !l| , maar dan zonder koker, gevleugeld uit f jl , \jj het water te voorschijn als een watermot. i| I J' Over het water heen reppen zich lang- # E pootige dieren metspichtige harige voeten, w ^\ . \| Waar ze die neerzetten, komt er een deuk- j ^ J' ^ \\\ | je in het water. Hier hebben we hetzelfde •< \lxmml \ verschijnsel als bij het kunstje om een vet- l \MWw tige naald op het water te laten drijven. i \\vjA VU i De waterloopers, die tot de minder ge- 4mv\i ïl' eerde familie van de wantsen behooren, f ff \SA kunnen niet zwemmen. Komen ze onder #1 ,Jy ytRml water, dan moeten ze verdrinken. Ze f rjfO doen derhalve als de meeste schippers, I (wil die ook gestadig op het water zijn en I I F doorgaans van zwemmen niets moeten ft ƒ I hebben. Ze hebben nog familie, die het W l |) i beter onder water kan uithouden, de ikS^-^MuL^ rugzwemmers of bootslui. Ge hebt wel v^-^^^èS^ ~' een nog al groot insekt langs de water- —— ^ vlakte zich zien voortbewegen, alsof het s**»■ "in een omgekeerd bootje zat, met krach- 22 kan vinnig steken. Ik kan u niet langer bij het water ophouden. We moeten nu spreken van wat niet gezien wil worden. Als de menschen komen, gaat het den dieren als verlegen lui, die het fototoestel op zich zien richten. Het wordt een sauve qui peut Kunnen ze niet weg komen, dan doen ze alsof ze weg zijn en maken zich zooveel mogelijk onzichtbaar. Dit doen ze al door hun kleur. Tal van dieren hebben van onderen lichte kleuren, maar van boven worden ze gedekt door een egaal donker of zwart, ook wel een vaal grauw. De visschen moeten gewapend zijn tegen hun belagers in de lucht, vandaar de donkere rug. De vischarend behoeft van onderen niet door donker tegen visschen gewapend te zijn, want die vliegen hem niet na. Het is zelfs zijn voordeel daar licht gekleurd te wezen, daardoor ziet zijn buit hem nünder goed aan den lichten hemel. De dubbele dracht, die de meeste dieren hebben, wordt aangevuld door een dubbel stel oogen bij de gyrine, het schrijverken van Guido Gezelle. Wat glitsert dat torretje over en door en onder water naar willekeur. Gezelle ziet in al die bewegingen het schrijven van Gods naam op het water. Dat is mooi gezegd. Ik moet van het dier iets vertellen, dat minder vroom is. Vooreerst bijt het flink van zich af. Wie zijn arm steekt in een aquarium, met die diertjes bevolkt, zal het wel bemerkt hebben. Het ergste is echter het dubbele stel oogen. Eén om naar den hemel en één om naar de modder onder zich te kijken. Dat is iets, dat dubbelhartige menschen ook wel aanlokt, wat hun een geestelijke scheelheid bezorgt, die hen niet siert. Als dieren zich dekken door de kleur van hun omgeving na te bootsen, spreekt men van mimicry, een Engelsch woord, aan het Grieksche mimein en nümiek, nadoen, ontleend. Door zich te drukken tegen den grond, zijn ettelijke dieren niet van hun omgeving te onderscheiden. Ze behoeven daartoe niet eens als de kameleon van kleur te wisselen. Ze hebben al de tint Van dp hlln naccenHa nmrramn/r l?Am —1 661 zinkt weg uit het oog van den zoeker. De patrijs kan zóó zich drukken, dat geen jagersoog hem weet te vinden en de patrijshond met zijn scherpen neus zijn meester bij het speuren te hulp moet komen. Een haas blijft in zijn leger zoo lang als het mogelijk is. En dit leger is ook al weer in aansluiting aan zijn milieu. Men beweert, dat de haas slaapt met open oogen. Van iemand, die onrustige nachten doormaakt, zegt men dat hij een hazenslaap heeft. Ten onrechte. De haas slaapt niet met gesloten oogen, maar als men het dier in zijn leger overvalt, zit het verlegen met open oogen te staren, onzeker wat te beginnen. Vlinders met prachtige bonte teekening moet ge, terwijl ze voor elkander pronken eens van de zonzijde naderen. Eensklaps zijn ze weg zonder op te vliegen. Hoe komt dit? Doordat ze de uitgespreide vleugels samenklappen en dan is alle bontheid verdwenen; ze hebben de vale kleur van den bodem, waarop ze toeven. Van de vogels hebben de wijfjes, die niet zoo knap in het wegvluchten mogen zijn als de mannetjes, gedekte kleuren. Als een wild eendenpaar met de jongen aan het zwemmen is, gaat papa met zijn sierlijk uiterlijk dadelijk aan den haal, maar de moeder blijft bij haar kroost. Ook broedend mag ze niet in het oog loopen. Eenig past de nachtzwaluw bij den stam, waartegen ze des daags slaapt. Uilen vindt men niet licht in het dennenbosch, zoo verdoezelen ze tegen de takken onder het groen. Men speurt eerst hun tegenwoordigheid aan de uilenballen onder hun verblijfplaats. De reiger, die staat te visschen, maakt zich bij nadering zoo smal gestrekt, dat ge hem voorbij ziet. Veel mooier doet dit nog de roerdomp. Als deze zijn hals omhoog strekt tusschen het riet, lost hij zich geheel op in het landschap om hem heen. De prachtig gekuifde hop laat zich als een vaatdoek op den grond vallen, maar dan als een zoo groezelig, dat niemand er op let. De bladvoedertjes, die tegen April—Mei aankomen, fitis, tjiftjaf en dergelijken doen den naam phylloskopoi eer aan. Niet alleen kijken ze naar d< bladeren, maar men ziet ze met hun groenachtig uiterlijk ooi nauwelijks tusschen de bladeren. De boomkruiper heeft eei zeer weinig opzichtig uiterhjk, nauwelijks op te merken, ali hij langs den stam der boomen zich beweegt. De eekhoon heeft een kleur, sterk passend bij den stam der dennen Beiden hebben bovendien de gewoonte, zich aan den anderei kant van den boom dan die bespied wordt op te houden Adders nemen de nuanceering aan van den bodem, waaroj ze leven, groener of bruiner of valer, naarmate ze hun kleü jachtterrein op weide, heide of bouwland hebben. In de klimop .huist een rups, die des winters sprekend lijk op een takje van den struik. Wandelende takken en bladerei zijn geen inlanders, maar hier toch de vermelding waardig Zelfs zijn er bonte dieren, wier vele kleuren te zamen ii plaats van hen te verraden, hen verbergen. Dit heeft de oor log met zijn camouflage ons genoegzaam geleerd. Kanonner en andere te verbergen artikelen werden gestreept als zebra'i werkelijk niet om aan den vijand te worden verraden, doel juist om aan het oog der vliegeniers te worden onttrokken Zulke somalyze, oplossing van het lichaam, vindt men bi koeien, die grillig geteekend zijn, maar daardoor op een ai 22 doorheen spelen. De specht kan met zijn boogvlucht uw aandacht trekken. Ge volgt die een wijle en plotseling is de vogel verdwenen, zonder dat ge kunt vaststellen, hoe hij dit aanlegde. Neem maar een goede prismakijker ter hand en het raadsel is opgelost. Hij zit als geplakt tegen een stam aan en kijkt om naar u. De roode lakstreep op zijn kop verraadt hem. Dit begrijpt ge bij den groenen specht, die een ware boomkleur heeft. Maar dan de bonte? Die leeft nog dieper in het bosch en de vlekken op zijn gevederte maken weer het effekt van schaduwspeling. Hetzelfde is het geval met den opzichtigen boomklever en den wielewaal, die zich echter niet genoeg beschermd vindt en daarom heel schuw is. De dichte beukeboomen zijn hem het liefst. Zijn kleur komt al dicht bij die van den tijger, bij wien een overgang is van schuilen en sluipen tot vrees aanjagen. Zoo komen we tot de afschrikwekkende kleuren van de dieren, die willen gezien worden. Voor menschelijke dranken is de sclirikkleur blauw. Daarom wordt op die wijze de brandspiritus afschuwwekkend gemaakt. Blauw is dan ook de kleur der geheelonthouders. In de oudheid kende men al den blauwen steen amethyst, waarvan de naam beteekent: tegen de dronkenschap. Voor de dierenwereld is de kleur, die afschrikt, geel met zwart. Die twee kleuren steken scherp bij elkaar af. Nog pas heeft een pedagoog betoogd, dat men op een zwart bord niet met wit, doch met geel krijt moet schrijven. Dit is veel sprekender. Zoo schrikt de gevlekte landsalamander zijn belagers af, al is zijn giftigheid voor onze aanraking van geen beteekenis. Evenzoo de wesp, wiens steek men vreest. Er zijn vlinders, die dermate op de wesp gelijken, dat het hun tot een bescherming is, al zijn ze zelf doodonschuldig aan wespenstreken. De aanvalshouding van dieren boezemt sommige vijanden ontzag in. Maar er is somtijds loos alarm bij. De rups van den hermehjnvlinder kan op peppels of wilgen bij aanraking zulk een houding aannemen, dat het een gevaarlijk monster 226 er van komen en het vreemde gedrocht met rust latei Vogels zijn bang voor wat ze nog niet kennen. Onlangs hooi de ik nog een jong kipje een klagend en vragend geluidj maken. Een kip met rijper ervaring kwam er op af. Deoning< wijde in het kippenvak had een hagedis gevonden en wist e geen weg mede. Met vereende krachten werd het boutje ge trancheerd en een volgend maal zal het jonge kippetje we wat wijzer zijn en den buit alleen verorberen. Zelfs plante maken gebruik van hun gelijkenis op andere, die gewapen zijn. De doovenetel trekt profijt van zijn overeenkomst me den brandnetel. De draaihals met zijn bewegelijk nekje zal ook wel o sommige dieren een bedenkehjken indruk maken. Dit geschied onwillekeurig. Maar er zijn vogels, die er bepaalde trucs o nahouden om te misleiden. Meer soorten met jongen houdei zich, als er gevaar dreigt, als verlamd, waardoor ze de aar dacht van hun kroost afleiden. En zoodra dit veilig is, kieze: ze toch het hazenpad. Op één en dezelfde plek zag ik he kunstje eerst vertoonen door een rietgors en een jaar late door een patrijsmoeder. Tot dusverre hadden we het over een misleidend wille: gezien worden. Heel iets anders is het, als de vooilplantinj van de soort er bij is betrokken. Het bloeien van de bloeme: met de schoonste kleuren is om de aandacht te trekken va de ter verbreiding van stuifmeel in aanmerking komende ir sekten. Op het leidende honigmerk werd reeds gewezei Bloemen, die op zich zelf niet genoeg in het oog zoude: loopen, staan in een bloeiwijze in groepen vereenigd om t beter te worden opgemerkt. Bij de compozieten zijn de bloeme: zelfs verdeeld in buis- en lintbloemen om een in het ooi springend geheel te vormen. Er zijn bloemen, die geen eige: belangen hebben, maar toch meewerken aan die van ander of van het geheel. Het meest treft ons dit bij de Geldersch roos of den sneeuwbal. De sehermvormige bijschermen be vatten in het midden de weinig opmerkelijke vruchtbar 66 en. Maar ze zijn omgeven door veel grootere witte bloemen, raaraan dan ook de naam sneeuwbal is te danken. Die groote loemen hebben geen taak ter voortplanting. Ze dienen enkel m de door hen omringde bloemen te helpen. Ik denk er bij an de engelen Gods, die ook geen gezin, geen kinderen, geen eslacht hebben, maar worden uitgezonden ter wille van hen, ie de zaligheid beërven zullen. Hun taak is louter dienen. 00 zijn er ook ongehuwde vrouwen in een gezin, die geen igen kinderen, geen eigen belangen hebben. En de edelste ader hen zijn, die, zich zelf verloochenend, zich wijden aan et gezin van een broeder of zuster en vasten met gezalfd ingezicht. Ze hebben een engelentaak. Maar de meeste bloemen zorgen voor zich zelf. De roos ert niet zich zelf om de gaarde te sieren, al doet ze dit toch. r zijn gewassen, die om beter te kunnen worden bestoven, ekens hebben voor de insekten, welke bloemen ze kunnen Terslaan van de plant. Dit is het geval bij het slangenkruid 1 bij eenige andere ruwbladigen. Waar de bestuiving heeft aats gehad, treedt voor de gewone kleur een fletsere in de aats. Daar behoeft de hommel geen moeite meer aan te ;rspillen. De aronskelk, die niets met Aaron heeft te maken, )ch naar het Latijnsche arum heet, heeft een bloeikolf, die s een staf uit de bloeischeede te voorschijn komt. Geen onder, dat men aan den staf van Aaron heeft gedacht, >or deze bijzonderheid bij zijn volksetymologie gesteund, e witte bloeischeede staat ten westen van de kolf overeind gen de avondzon, die er doorheen speelt. Dit trekt vliegjes m, die de bloem moeten bestuiven. Ze snoepen van het uifmeel boven aan den staf, voelen onder zich warmte «tijgen uit de scheede, waarin een verwonderlijk hooge mpratuur heerscht. Ze dalen er in af naar de vrouwelijke oemen, maar komen niet meer uit den krater, voordat de stoven bloemen hun scheede verhezen. Zoo is de arum er > ingericht bestoven te worden. Bij de dieren is het pronken tegenover het andere geslacht Het mooist is het bij de vogels. De haantjes hebben < schoonste veeren. Daardoor loopen ze het meeste gevaz maar hun getal is grooter dan van de wijfjes. Behalve in d< paartijd zijn ze dan ook weer het schuwst. Vergelijk eei het prachtige gevederte van den wilden woerd met zijn ee voudige eend. Bij de buitenlanders pauw en kalkoen spree het onderscheid nog sterker. Men kent hun pronken. I andere vogels is het een balts, dan weer een vlucht, waarl het wijfje de leiding heeft. Meermalen een soort van dat Ook komt een ridderlijk steekspel voor. Dit met name bij < kemphaantjes. In weidestreken dicht bij water zijn ze in ve oorden te vinden, somtijds dichter bij huis dan men w denkt. Hun tournooiveld is een kaalgetrapte plaats in ht weide. Onlangs ontdekte ik er een vlak bij de stad Groninge terwijl men er vroeger toch wel een tiental kilometers vo< gaan moest. Ik zag twee oudere grijze mannen naar voge gooien. Dit leek wat vreemd. Daarom van het rijwiel gesta en gevraagd naar de bedoeling er van. Die was best. Ac mijnheer, zeiden ze, die vogels vechten zoo. Ze hadden di als vredemakers willen optreden. Toen konden ze hooren vj de kemphaantjes en alles er van zien bovendien door d< kijker. Het zijn echte ridders uit de middeleeuwen, bont afwisselende kleedij, prachtige fluweelen en andere krage En dan de lange lans voorwaarts gericht. Dit is de snav< die wel puntig, maar niet hard en scherp is. Het vechten derhalve tamelijk onschuldig. De ridders duelleeren om ( wijfjes te bekoren. De schaduwzijde van sommige oui ridders was, dat ze te ver hun galanterie uitstrekten. Dit hier ook het geval. De kemphaantjes leven niet als de ande vogels in een geregelden echt Wanneer de ridders nu kampe dan is het om de gunst der vrouwen te doen, die zich echt vrij onverahillig er bij gedragen. Ze doen, alsof ze er nie van zien. Maar kijkt men goed toe, dan blijken dit vrouw genoemd. En het woord tureluursch spreekt boekdeelen. SVat is het gevleugeld volkje toch schitterend mooi. Hun ireeren irizeeren heel anders bij hun leven, met name in den jaartijd, dan na hun dood. Opgezette vogels vliegen niet weg, naar het mooie, het echte, is er wèl bij weggevlogen. Ik wilde, dat opgezette vogels buiten natuurhistorische musea liet mochten voorkomen. Nog te veel zeldzame exemplaren worden gedood, schijnbaar tot nut, inderdaad tot nadeel der wetenschap. Wat verdwenen is, krijgt men nooit weer terug. 3n er verdwijnen zóóveel exemplaren, dat er spoedig ettelijke soorten moeten uitgeroeid zijn. Laten we dit toch tegengaan, eder in zijn omgeving. Als God alles met wijsheid gemaakt heeft, halen de menschen Iwaasheden uit. Ze verstoren het evenwicht in de natuur en >m het te herstellen grijpen ze met nog ruwer hand in. Men loodt de uilen en valken. Komt de muizenplaag, dan verriftigt men de muizen of bezorgt hun een besmettelijke ziekte, lie zich ook tot andere dieren uitbreidt en zoo wordt er voortdurend nieuwe schade berokkend door menschen, die roorzienigheidje willen spelen, maar onvoorzichtig en kortachtig zijn. Let liever op Gods wijsheid. Na den rui, als ze zich in den funstigsten tijd met veel voedsel hebben kunnen verschuilen, >ezitten de vogels een nieuw gewaad. Maar ze konden er >ver ontevreden zijn. Het is zonder gedaante of heerlijkheid, raai en eentonig. Het is dan ook het reiskleed. Straks moet le trek beginnen en zijn ze aan duizenden gevaren blootgeteld. Ze mogen niet gezien worden door hun belagers. Ze aoeten kunnen tegen weer en wind en gestriemd kunnen morden door de kale twijgen. Zoo slijten de grauwe toppen ZÓU dan komt het echte er onder vandaan. Het omhulsel bedek het feestkleed voor het voorjaar, dat straks, te rechter tiji aan het licht treedt. Dat is voor zon en schoonheid bereken Reiskleed en feestkleed. Heeft dit den geloovige ook nietws te leeren ? Hier beneden is het niet. Hier dragen we nog h< reiskleed. We zijn nog niet thuis. Onze uitwendige mensc wordt verdorven van dag tot dag. Maar daaronder wordt d inwendige vernieuwd van dag tot dag. Wilt ge het anders hooren? De logge zwaan is een die om medelijden mede te hebben of om uit te lachen, als h schommelend zich voort tracht te bewegen door het gra Maar hij is niet in zijn element. Wacht een oogenblik, totdt hij in het water is afgedaald en zijn lichaam zich als ee boot met volle zeilen voortspoedt over den helderen wate: spiegel. Alleen in zijn element is men thuis: Waar uw eeuwig woning ligt, derwaarts oog en hart gericht 1 C C IN n 1M IJ C K c WAARNEMING NU zijn we aan het laatste toe, het onbekende na al het min of meer bekende, dat we met elkander bezagen. We weten, dat er schepselen zijn met minder zintuigen. Mogelijk kunnen we dit woord bij planten niet eens bezigen, al hebben we hier en daar het overdrachtelijk gewaagd te doen. Er zijn dieren met minder dan vijf. De zeer laag staande protozoën laten pseudopodiën uit hun lichaam uittreden bij wijze van ledematen. Daar kan men reeds gevoel konstateeren. Meer niet. De worm, meer bekend, is van het meerendeel verstoken. Er kunnen ook schepselen zijn met meer zintuigen, mogelijk zijn er of kómen er nog zulke, waarvan we geen flauw besef hebben. Bij de visschen hebben we een surrogaat van het gehoor beschouwd, dat ons vreemd is. Maar de visch moet daarvoor het gehoor missen. We hebben ook gelet op een zintuig voor het evenwicht, dat vermoedlijk te rangschikken is onder een van de vijf. Is er nog een voor de richting ? Hoe gaan palingen, die ontsnappen, regelrecht op het water af? Er is nog zooveel te vragen en nog zoo weinig opgehelderd. Prof. Kapteyn, die na lange studie helderheid meende gekregen te hebben inzake den bouw van het heelal en zijn opvatting schitterend anderen kon duidelijk maken, al duizelde men bij zijn afstanden en de tijden, die er bij ter sprake kwamen, had het plan, na zijn emeritaat studie te maken van het raadselachtige bij de beweging der dieren. Maar hij, die de beweging der sterren ' * w*»-v.x«. uuu mm iiciii weg. Wellicht verwacht gq, dat ik me met u ga begeven op h< glibberige terrein van het spiritisme; dat ik u geheimzinnij heden van de wichelroede zal bekend maken, terwijl ik f zeer skeptisch tegenover gestemd ben. Neen, ik zal u ni< lastig vallen met okkulte wetenschappen, m.i. een contradicti in terminis. Ook wil ik niet met u gaan neerzitten aan d voeten van de Anthroposofisten, de volgelingen van Rudol Steiner. Ook daar is te veel van esoterischen aard aa vast Hij neemt aan hoogere waarnemingsorganen, die wet vijf zintuigen hebben om de übersinnhche Welt waar te nemei Zien we met ons zinhjke oog enkel de trillingen van or bekend spectrum, niet die onder rood en de ultraviolette, da moet er een zien zijn van of een orgaan voor die verdei trillingen. Zulke trillingen kent men door experimenten. 2 zijn de zaak der natuurwetenschap, niet van anthroposofl Er moeten vegetariërs zijn, die het tot twaalf zinnen meene te kunnen brengen. Het is maar de vraag, wat men er onde verstaat Liefst begin ik met de kombinatie van ons bekende vijfta Diderot heeft eens een gezelschap geschetst van vi menschen, waarvan ieder maar één zintuig had. Er werd ee voorwerp binnen gebracht, stel een stokje vanüle. De allee hoorende houdt het aan zijn oor. Het bestaat voor hem nie Voor den ziende en den tastende is het een stukje hout < iets dergelijks. Daar stemmen twee samen. De ruikende neen de geur waar en de proevende smaakt eerst recht de waard er van. Thans zou het verhaal een weinig anders moete verteld worden, want we zagen vroeger al, .dat men met de smaak alleen geen vanille van knoflook kan onderscheidei Maar dit wist Diderot nog niet Dit daargelaten, het is ons er om te doen, te laten ui komen, hoe verlegen men zou zitten bij het gemis van ht meerendeel zijner zintuigen en wat een misverstand onder d menschen dit zou geven. Hoe kan een blind geborene va gezelschap van onze vijf zinnen bijeengebracht en wist wat Hij deed. Voor hier beneden is het voldoende. Wat Hij later met ons van zins is, werd ons nog niet geopenbaard. Als we met nieuwe oogen zien, zullen we dan nieuwer zinnen hebben of enkel volmaakter? In hoeverre is het beeld Gods in den mensch een zwakke afstraling van Zijn groote heerlijkheid? Christus droeg ons lichaam maar in vernedering. Het is nog niet geopenbaard, wat we zijn zullen, maar we weten, als Hij (of: als het) geopenbaard is, zullen we Hem gelijk wezen want we zullen Hem zien gelijk Hij is. God heeft de leden saamgevoegd om saam te werken. Paulus teekent het schoon in 1 Kor. 12. Het oog heeft zijn plaats en zijn taak en het oor evenzoo. Het eene lid kan niet zeggen: „Omdat ik het andere niet ben, behoor ik er niet bij." God heeft het geregeld. Het is uitzondering, dat iemand er één van mist en dat is inderdaad een gemis. Er zijn oogen, die door Meurenblindheid hun taak niet volledig vervullen, er zijn ooren, die voor zekere tonen of voor harmonie doof zijn. Maar dan is er een wonderlijke gave om het ontbrekende aan te vullen. Dan is het, alsof de solidariteit van die leden zich doet gelden. Het oor tracht den blinde het gemis van het oog zoo veel doenlijk te vergoeden en het oog tracht den doove zooveel mogelijk schadeloos te stellen. Een wonder op dit gebied heeft het geschenen, wat de Engelsche Miss Sullivan tot stand heeft weten te brengen bij de blinde en doove Helen Keiler. De jonge ziel zat binnen een muur besloten. Het kind had haar verstand en energie en die uitte zich in uitbarstingen. Van binnen uit kon de muur niet worden verbroken. Van buiten moest redding komen. En de liefde heeft Miss Sullivan vmdmgrijk gemaakt. Met een onvermoeid geduld is ze er in geslaagd voor het kind de wereld te openen. Spreken, gebaren, niets van de gewone middelen kon baten. Het moest het gevoel zijn, waardoor de ziel werd genaderd. En het is wonderlijk gelukt. II II II II II II II !»-«»-«»-.*-«* O «» || t*-f-****-4 njKe ontwiKKeimg gekomen. Alles moest worden bereikt langs groote omwegen, maar het feit, dat het kon bereikt worden getuigt naast den moed van de leerares van iets bijzonders in de menschenziel. Helen Keiler hoort nog geen muziek maar ze legt haar hand op de piano en ze voelt trillingen. Ze kan niet lezen, met de oogen, maar bij het Brailleschrift kan ze de woorden uitspreken, die ze zelf nooit heeft gehoord. Het is derhalve mogelijk, met een deel van onze zintuigen een wereld te leeren kennen, die we niet direkt zonder meer kunnen naderen. Daar is een harmonie in de ziel, die de indrukken tot één geheel maakt op wondere wijze. Zou er ook niet een harmonie daarbuiten kunnen kunnen zijn, die dit alles overdacht en geordend en geschapen heeft? Oude Grieken hebben gezegd, dat de sferen, de wereldbollen, die om elkaar sloten en elkaar in draaiende beweging brachten, van welke beweging toen onze wereld het middelpunt heette, bij het beroeren van elkander een reislied zongen. Maar omdat we dit lied immer hoorden, daarom was ons oor er voor verdoofd. We vernamen het evenmin als het al te gewone getik van de klok in onze woning. Is het ongeloofehjk, dat er een wereld is, die zich voortdurend openbaart, en die we daarom niet meer bespeuren, tenzij we er nadrukkelijk bij worden bepaald? Ik heb iets van dien aard bemerkt, toen ik te Almelo een zieke bezocht, die met een tumor in de hersenen in het ziekenhuis lag. Ze kon niet meer zien en bijna niets meer hooren, maar het verstand bleef helder. Met een bezwaard hart ging ik, geroepen, er heen. Wat moest men daar uitrichten ? Hard schreeuwen tot last van andere zieken zonder vrucht. Wat viel dat mee! De vrouw, die haar Schepper gezocht had in de dagen harer jeugd, eer de kwade dagen kwamen, gelukkig in dit geval geen dagen van onverechilligheid, was getroost in haar beproeving. Ze was dankbaar voor iedere welwillendheid en elk woord, dat nog tot haar doordrong. Eén vraag was voldoende om hare gedachten op één punt te koncen- treeren. Ze kende ieder op het gevoel af aan de hand en voelde zich gelukkig in haar ellende. Ik heb van haar geleerd en geloof, dat ook anderen het gedaan hebben. Ze miste maar eenige zintuigen, maar haar ziel was veilig. Ze had iets anders dat meer was. Wat is eigenlijk ons vijftal zinnen? Ze zijn een soort van zeef om trillingen mede op te vangen, fijnere en grovere, maar er zijn ettelijke trülingen, waarvoor wij de organen missen. De zeef werkt goed, maar vergissingen zijn niet uitgesloten. Denk aan het veelvuldige gezichtsbedrog. Wat we zien of hooren is de werkelijkheid niet, het zijn slechts de golfslagen er van. Het is het kringelen van het water, nadat er iets in is gevallen. Doen de trülingen ons aangenaam aan, dan geniet men. Maar wat is eigenlijk zulk een genot ? Is het de moeite waard ? Is alles slechts een trilling, wat is het doel er van? Is alles in een strijd om het bestaan en is het laatste woord the survival of the fittest, wat is dan the fittest, dat het laatste blijft? Reusachtige dieren uit de voorwereld zijn al verdwenen. Ook de nu nog bestaande kolossen schijnen ten doode opgeschreven. Wie is the fittest, die alles knecht ? Die alle schepselen tot dusverre ten slotte bedwongen heeft? De dood! Bij the survival of the fittest zal het laatste woord zijn niet aan het vivum, maar aan den dood. Als ik dan voel, voel ik een huivering. Als ik dan proef, ga ik den dood smaken. Als ik dan zie, zie ik in holle oogkassen en lachen me toe de bijtende tanden van een doodshoofd. Als ik dan ruik, ruik ik reuk des doods ten doode. Als ik dan hoor, verneem ik geen harmonie der sferen, geen büj gezang des 3« vergankelijkheid. Dan hoor ik het zuchten van het schepsel Een klaagzang? Neen, daarvoor is de gil te rauw en de angstkreet te ontstellend. Ik hoor alleen het knerpen van een machine, die alles vermaalt. Men spreekt van de harmonie tusschen oog en licht. Maar wat is dan licht? Een trilling van den ether, en niets meer? Is dan toch weer de mensch opgesloten, een gevangene onmachtig zich te bevrijden, en een redder is er niet ? Kan het heele leven dan een droom zijn, een droom, waarop een ruw ontwaken of een droom, waarop geen ontwaken volgt? Of kan ons bestaan een voorsmaak zijn van een beter bestaan? Als God licht is, is God dan bloot een trilling ? Of is Hij het, die alles doet trillen door Zijn bestaan en Zijn tegenwoordigheid ? Zou het niet kunnen wezen, dat alles Vergangliche nur ein Gleichnis is? Een projektie van de werkelijkheid, van den eenig werkehjken? Zoo ziet onze Nederlandsche Geloofsbeüjdenis het. Alle schepselen, kleine en groote zijn de letters van het boek der natuur, die ons de onzienlijke dingen Gods te aanschouwen geven. We zien en hooren den buitenkant der dingen. Wat is het innerlijke? Met ons kennen staan we als kinderen buiten de deur en op de spiegelende wanden wordt van wat binnen geschiedt ons iets weerkaatst. Zoo zien we door een spiegel in een duistere rede. Nog kennen we ten deele. Om bij klaar lichten dag de sterren te zien moet men in een mijnschacht afdalen. Om den Allerhoogste te naderen moet men niet in de dingen opgaan, maar diep inkeeren "tot het binnenste van zijn eigen ziel. Hij de Hooge en Verhevene die in de eeuwigheid woont, woont bij hem, die van een verslagen en verbrijzelden geest is. Wie met de seismograaf de trillingen van den aardbodem wil registreeren, moet geïsoleerd zijn voor de dreuningen om zich heen. WAARNEMING 239 het zwijgen opleggen. God, die het licht bewoont, die enkel licht is, woont in donkerheid. Alle geluiden moeten zwijgen, als God spreken zal. De snaren van onze ziel zijn door Hem zoo gespannen, dat de trilling van Zijn stem ze aan het medetrillen brengt. We zitten in de gevangenis. Christus is gekomen om ons te bevrijden. Hij komt met de stem des Vaders. Hif doet ons hooren in de gevangenis het lied, dat we ons vaag herinneren uit de eeuwigheid. Naar Hem is onze ziel geschapen. Bij Hem alleen vindt ze rust. Hier geen uitwendige zintuigen. Hier iets, waarbij somtijds de zintuigen ons moeten dienen en straks weer als bescheiden dienaren moeten buiten staan. Zalig zijn zij, die heimwee hebben, want ze zullen thuis komen. Zelfs de heiden Plato had een vaag besef van dit heimwee : Hier bereden is het niet, al schreeuwen de zintuigen: Hier is het. De ouden stelden boven de vier elementen, die in dit ondermaansche waren, d.w.z. in de sfeer rondom de aarde, van hoogere gewesten gescheiden, het eigenlijke, het ware, de quinta essentia. Dit was voor hen de brandende ether, de reine hemellucht, dicht bij de goden. Nog noemt men het ware, het eigenlijke van een zaak de quintessence. Daar is iets, meer dan iets, iemand, die boven de zinnen en de zinnelijke waarneming staat. De diagnoze heb ik door een materialistisch medicus hooren stellen: Paranoia, krankzinnigheid. Of zijn de zinnen te zwak dit heerlijke, den eenig heerüjke te vatten ? Hier spreek ik liever van mystiek. Het wil zeggen: sluiten van de oogen. Niet alle dichtknijpen van de oogen is mystiek. Sluiten wij slechts het vleeschelijk oog. Het ware leven is omhoog. Het leven, dat wij lieven loven. Het ware leven is daar boven. Zijn het droomers, die er zoo over denken of zijn het zieners, profeten? |Ze zijn geen Godzoekers van de mode meer, doch Godvinders. Liever nog: Door God gevondenen in Christus. 240 EEN ANDER voorhield en in de eene was het zoeken naar de waarhei in de andere de waarheid zelf, dan zou ik tot God zeggei Heer, geef mij het zoeken en behoud de waarheid voor zelf. Misschien konden we de volle waarheid nog niet drage God openbaart trouwens niet waarheden, doch Zich zelf. E houdt geen handen voor, maar wil zich zelf ons beker maken. Het hebben van God is dan veel meer dan het zoekt van Hem. Lessing heeft ook in zijn Nathan der Weise h voorgesteld, alsof de mensch geen zekerheid kan hebben va gewoon ten hemel te zien, waar al onze heerlijkheid ons wacht Het licht des hchaams is het oog. Men verhaalt van schilders, dat ze gegaan zijn naar het zonnig Italië en als ze hier terugkeeren, dan is het aan hun stukken te zien, dat ze in dit land van zonneschijn getoefd hebben. Er is iets anders gekomen, dat over hun doek trilt, zooals onze schilders iets hebben van ons wazig landschap. Doch het oog is hier maar beeld voor iets anders. Dikwijls is het gemis van een zintuig het tegendeel van het gemis van den dieperen zin. Toen een Mozes niet wel ter tale was volgens zijn eigen behjdenis voor God, heeft God hem gemaakt tot den grootste van alle profeten en een profeet is juist de man van het woord, van gloeiende taal, de man van het heerlijkste woord, dat van God. De groote musicus Beethoven, was doof en ofschoon (of: omdat) hij het aardsche rumoer met zijn vele wanklanken niet hoorde, daarom vernam hij de tonen uit een hoogere wereld en verrukte de hoorenden met zijn kompozities. Dooven, die geen vensters naar de straat hebben, zijn vaak groote redenaars geweest, omdat ze het oor konden leenen aan andere stemmen. Van Homerus maakt een overlevering een blinde, den dichter van louter aanschouwelijkheid. Het verwondert mij niet; evenmin, dat een Mi 1 ton, die het verloren en herwonnen paradijs zag, blind is geweest Was de groote Michel Angelo er minder om, dat hij op lateren leeftijd het licht der oogen miste, eigen schilderijen niet meer zien kon en een torso moest betasten? Dergelijke tegenstellingen zijn niet zeldzaam. Het leven is vol kontrasten. Onder den berg der verheerlijking wacht de jongeren, die met Jezus hemelsche gestalten hebben gezien, die op de vleugelen des Geestes gevoerd wordt tot vóór he paradijs, ja daarbinnen, moet na het juichen daarover klager van een doorn in het vleesch, een engel des satans, die hen met vuisten slaat. En hij ziet er des Heeren leiding in, di< ons toemeet, wat het beste is. Kracht komt door zwakhek tot ontplooiing. Als hij zwak is, dan is hij machtig. Dat voel Paulus ook in de natuur. Maar wij voelen het allen. T< midden van het schoonste willen we juichen en kunnen w< weenen. Vreugdetranen lijken iets onbestaanbaars, maar he is de humor Gods. De natuur is schoon, maar vol van üjden We kunnen fantazeeren bij kreten van hartstocht en hartzeer maar het zijn rauwe kreten. Multatuli heeft iets pijnlijk! gezegd, toen hij een vader met zijn zoontje op de ochtend wandeling teekende. De vader is één en al geestdrift in d< natuur. Hij schetst het kind de vreugde en dank van dei leeuwerik, die een wormpje had gevonden. We denken aai ons kinderliedje: Een leeuwerik heeft gevonden een wormpje in den grond En het loflied opgezonden vroeg in den morgenstond. Nu rijst hij uit de voren met hemelwaartsche vlucht En doet zijn liedje hooren, klapwiekend in de lucht En als dan de vader zoo vol geestdrift de vreugde en dank baarheid van den leeuwerik schildert, heeft het knaapje eei echte kindervraag: Vader, zingt het wormpje nu ook? Multatuli roept ons tot de orde en we moeten hem e: dankbaar voor zijn. Hij verbijstert ons met zulk een kindei vraag. Maar we zullen er mee hebben te rekenen. Daar i een heerlijke harmonie in de natuur, maar het is niet loute harmonie, er zijn maar al te veel snerpende wanklanken Jezus gewaagt van het oprecht zijn gelijk de duiven. Argelooi steken ze af bij de voorzichtige slangen. Maar zie, dezelfdi duiven weer onder elkander. Daar hebben ze heusch ooi nog hun leelijke streken. Er zijn kibbelarijen en er zijn uit bijters ook onder hen. Overal ontdekt men strijd en botsingen. De klok hangt we SL'f/////*/J, ,h,UnÜ I. .. A.VV\ hoog in den toren en geeft zijn geluid, maar er is een barsl in gekomen en de klank is niet zuiver meer. We voelen de scheur der zonde in al het bestaande. We verstaan het woorc uit Genesis: Daarom zij het aardrijk om uwentwil vervloekl en met smart zult ge daarvan eten al de dagen uws levens, Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen en ge zuil het kruid des velds eten. In het zweet uws aanschijns zult ge brood eten, totdat ge tot de aarde wederkeert, dewijl ge daaruit genomen zijt; want ge zijt stof en tot stof zult ge wederkeeren (Gen. 3 : 17v.). Paulus beziet ook de natuur van dien kant. Het is waar, hij is toch al stadmensch. Hij heeft het met zijn evangelie immer gezocht in de groote wereldsteden, de man, die in het centrum Tarsus werd geboren en in Jeruzalem werd opgevoed. Hij heeft de haard van het evangelie ontstoken op de belang• rijkste punten van de Romeinsche wereld. Hij had haast, de wereld te bekeeren in den tijd, die zoo kort was, en miste het rustige om op een bloempje te letten, dat zijn voet vertrad bij het jagen om landen en volken te brengen tot Christus. Bovendien was hij gevormd als Joodsch wetgeleerde en die schriftgeleerden waren over het algemeen niet zeer belangstellend voor de natuur. God was voor hen te groot om op 444 4HHH KEN ANDERE te zorgen voor een musch of een os. Zij zouden zeker nie zingen: Hij hoort de jonge raven, Bekleedt met gras het dal. Heeft zelfs voor wormen gaven, Ja, zorgt voor het gansch heelal. Onder dit licht moet men het bezien, dat Paulus ii 1 Kor. 10 : 9v. zegt: Want in de wet van Mozes staat ge schreven: ge zult een os bij het dorschen niet muilbanden Is er dan God iets aan die ossen gelegen ? Of zegt Hij di nadrukkelijk om onzentwil? Ja, om onzentwil werd het ge schreven, omdat de ploeger moet ploegen in hoop, en di< dorscht, het doen in de hoop, zijn deel te erlangen. In „Teks en Uitleg" heb ik van deze plaats het noodige gezegd, ooi over Paulus' somberheid in zake de natuur in Romeinen Wij denken aan Jezus' zooveel grooter belangstelling. De leerling is ook hier minder dan zijn meester. God heeft he niet beneden zich geacht, het kleinste te scheppen. Wat Hi de moeite waard achtte om te scheppen, Kan Hij ook onder houden zonder aan Zijn majesteit te kort te doen. Wie waarhjl groot is, kan zich dieper buigen, dan wie half groot is. D< laatste alleen wordt duizelig. De rabbijnen en hun tijdgenooten vreesden in de eenzame natuur demonen en gevaarlijke machten op het terrein var uilen en roerdompen in de steppen. Paulus voelt ook weinig voor wat er in de natuur gebeurt. Denk aan 1 Kor. 15 : 37v Het is hem daar werkelijk geheel niet om het beeld, doch on het afgebeelde te doen. Sterker komt dit nog uit Rom. 11 : 16v. Laat me ook hiei uit mijn vertaling van „Tekst en Uitleg'' citeeren en naar dei uitleg daar verwijzen: Is de wortel heilig, dan ook de takken Indien echter een deel der takken weggebroken is en gr als wüdehng door enting er tusschen zijt geplaatst en var den saprijken olijfwortel uw aandeel gekregen hebt, roem dar niet tegen de takken! Doet ge dit wel; niet gij draagt dei 2 weggebroken, opdat ik in de plaats daarvan geënt zou worder Het is waar: zij zijn ter wille van hun ongeloof weggebroker maar gij staat alleen vast ter wille van het geloof. Wees nie hoogmoedig, maar vrees liever! Want indien God de gewon takken niet heeft ontzien, Hij zal het u evenmin doen. Merl dan op zoowel gestrengheid als goedertierenheid bij God gestrengheid over de gevallenen, maar goedertierenheid God: over u, mits ge bij die goedertierenheid blijft: anders zul ook gij weggehakt worden. Maar ook zij zullen, zoo ze nie bij hun ongeloof volharden, weer als entrijzen hun plaats in nemen: God toch is bij machte hen daar weer aan te brengen Want indien gij, van den gewonen wildeling gesneden, teger uw natuur in op den temmen ohjf geënt heb kunnen worden hoeveel eerder zullen dezen, die van dezelfde natuur zijn, oj: hun eigen olijfboom kunnen geënt worden I Men heeft van Markus ondersteld om zijn bijzondere kennis van boomen en planten, dat hij de tuinman van Gethsemane is geureest. Van Paulus zou nooit iemand zoc iets hebben kunnen beweren. Hij zegt het juist andersom als de boomkweeker het doet. Men ent tamme twijgjes op den wildeling om dien te veredelen, niet omgekeerd. En als nu een deskundige dit tegen Paulus zou hebben opgemerkt, dan ben ik er zeker van, dat Paulus onverschillig de schouders had opgehaald en gezegd: Kan best wezen, kan me ook weinig schelen. Maar God doet wonderen en kan ook het omgekeerde doen. Gods dwaasheid kan grooter wijsheid zijn zelfs dan tuinmanswijsheid. Klassiek is de plaats, die we in onze behjdenisschriften en dogmatieken hebben staan uit Rom. 1 : 19v omreden dat hetgeen van God gekend kan worden, in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Immers het onzichtbare van Hem, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, kan sinds de schepping der wereld zeer' goed worden gezien aain wat Hij gemaakt heeft, als ze hun verstand maar gebruiken, zoodat ze niet te verontschuldigen zijn. Ook hier geen juichen over, geen dwepen met de natuur. 146 EHJN AJNDÜKÜ schuldiging. Ze maakt hem des te verwerpelijker voor God Is Paulus dan zulk een prozamensch geweest als eei Sokrates, die bij de stad Athene zwoer en buiten niet koi leven? Neen, Paulus heeft wel degelijk gevoel voor di< dingen, maar hij onderdrukt het Hij heeft een andere taak Hij ziet de zonde van het heidendom te midden van d< schoonste schepping. En hij voelt zoo sterk: Hier beneden i het niet. Geen bergen der lustl Hij hoort de wanklankei knerpen in het lied der schepping. Of hij gevoel heeft? Lee maar Rom. 8 : 18v.: Want mijns inziens is het lijden van dei tegenwoordigen tijd in de verste verte niet te vergelijken me de heerlijkheid, die als ons deel zal openbaar worden. Want o] het openbaar worden van de zonen Gods wacht de scheppinj met reikhalzend verlangen. Want ze is aan de ij delheid ondei worpen, niet met haar wil, doch door de schuld van hem, di haar daaraan onderworpen maakte; en toch kan ze hoper omreden dat ook zij, die schepping, van de slavernij der vei gankelijkheid vrij zal komen bij de heerlijke bevrijding de kinderen Gods. We weten immers, dat de gansche scheppinj één en al zuchten en één groot wee is tot op dit oogenblil toe. En zij niet alleen maar ook wij zelf, nog wel in bezit vai de eerstelingsgave, den Geest, zuchten bij onszelf van he wachten op het zoonschap, de verlossing van ons lichaan Iemand, die zóó over deze dingen spreekt is geen vriem Nurks in het Haarlemmerhout Paulus is zeker van plai luid mede te jubelen in de nieuwe schepping, waar geen zond meer is. Maar hier snakt hij nog naar adem om daar te kunne: zingen. Hij wil zich nu nog niet laten gaan. En we voelen allen eenigermate met Paulus mede. Daa is üjden in de schepping, heel veel. Het waarom kunnen w niet altijd aanwijzen, wellicht nog beter het waartoe. Ik heb eens een schilderij gezien, die grooten indruk op m maakte. Het stelde alleen een schippersgezin voor op he jaagpad aan de lijn. Men zag de gebogen üjven, de moe zaam vooruitgaande voeten in gelijken tred. Men zag d aa,n ue weieiu lc iuuucu, tu sumjin dut» vc: theologie en de mierentheologie en andere theologische h wijzen zijn van de baan. God is te groot en te evident 01 op onze zwakke bewijzen te steunen, Hij, die het alles draag door het woord zijner kracht. De natuur leert ons wel Gods grootheid, wijsheid en goe< heid, maar aan die drie hebben we niet genoeg. Paulu heeft dat terecht gevoeld. De schepping leert ons wel, dat ( waz Ksroa voor ons ais zonuaren is. Er is een wet, er zijn wetten der natuur, er zijn psalmen Ier natuur, maar er is geen evangelie der natuur. Op den schoonsten dag volgt weer een avond. Op den jchoonsten zomer volgt weer een herfst. Het wordt daar juiten altijd weer donker om ons heen. Dan komen de adventsredachten omhoog: Och, dat Ge de hemelen scheurdet, dat 5e nederkwaamt! En God scheurt de hemelen, engelen dalen leer, maar die kunnen ons niet redden. Die kunnen alleen ringen van Gods welbehagen. Welbehagen, niet willekeur. Welbehagen is de blik, dien een moeder slaat in de wieg van laar kind. De engelen verhalen en ze zingen daarbij, dat de Christus is geboren te Bethlehem. Hij komt ter wereld in een ital, hij is bij het gedierte des velds. Hij wordt geboren in iet herdersplaatsje Bethlehem met al het heimwee, dat het ïederige oord telkens weer opwekt. Hij wordt opgevoed n Nazaret, de wachteres van zijn jeugd, afgesloten van het wereldverkeer, omgeven door bergen van alle kanten. Het icht is ontstoken, maar nog wordt het beschut door de korennaat, totdat het opvlamt voor de heele wereld. Jezus had de natuur niet noodig om haar prediking te )eluisteren. Hij kende zijn Vader en was in de dingen zijns /aders. Maar hij had de natuur noodig, die hij met zijn moeder e Nazaret bespied had en waarvan hij de namen uit haar uond had vernomen, om in de taal van zijn moeder de goddeijke gedachten des Vaders te kunnen uitbeelden. Nooit kon ;en schepsel heerlijker tijding brengen aan de aarde dan de £oon van den Schepper, moeilijk zou iemand het hebben [unnen doen in eenvoudiger taal en natuurlijker beelden dan le zoon van de uitverkorene om moeder des Heeren te zijn. Jezus is oneindig veel meer dan Paulus, die dan zelf »ok niets anders wil weten dan Jezus Christus en dien gekruisigd. Jezus ziet niet in de natuur de macht van den tooze en de verschrikking der duivelen, maar de macht ijns Vaders. keuze naar zijn'smaak uit de vele woorden en gelijkenissei des Heeren, die in de oude gemeente voortleven. Markus de lijdelijke, dien ik in een der deeltjes van „Tekst en Uitleg' heb trachten te schetsen als een, die zeer sterk des menschel machteloosheid voelt, heeft oog voor de nederige planten, di< zich niet kunnen onttrekken aan den voet, die ze vertrapt Schitterend komt zijn kennis op dit gebied uit. Vandaar, dat eer Engelschman van hem een tuinman heeft gemaakt. M a 11 h e u s voelt veel meer voor des menschen verantwoordelijkheid Op Adderhorst heb ik bij bezoeken herhaaldehjk opgemerkt dat meisjes meer van planten houden, als meer receptief, d< aktieve jongens daarentegen van dieren. Mattheus evenzoo Uitjezus' gelijkenissen geeft hij gaarne woorden over dierer weer. Ik zal één vers noemen, dat een ark van No ach in het klein is: Ziet, ik zend u als schapen midden onder wolven weest dan oprecht gehjk de duiven en voorzichtig gelijk de slangen (10 : 16). Lu kas is de arts en menschenkenner, die hen naar lichaam en ziel heeft gadegeslagen. Hij kiest uil den grooten voorraad van woorden des Heeren bij voorkeur die, waar een mensch in zijn optreden wordt geschetst. Denk aan den rijken dwaas, den rijken man en den armen Lazarus, den Farizeeër en den tollenaar, den onrechtvaardigen rechter en rentmeester, den barmhartigen Samaritaan, den verloren zoon. Johannes' gelijkenissen dragen in het Grieksch een anderen naam, het zijn meer allegorieën. Ze verheffen zich boven den tijd en gieten over Jezus'gedachten stroomen van eeuwigheidslicht. Hij heeft dicht bij Jezus gezeten en zijn hart hooren kloppen. Bij Jezus' optreden in het wisselend klimaat en op den zeer afwisselenden bodem van Palestina heeft hij van het veranderlijke hier beneden den blik zijner jongeren weten te verheffen tot het eeuwige en den Eeuwige. In de landstreek der Jordaan, bezongen in Psalm 42 : 4: uit ae lanastreeK aer joruaan; Van mijn leed doe 'k Hermon wagen; 'k Roep van 't klein gebergt U aan. 'k Zucht daar kolk en afgrond loeit, Daar 't gedruisch der wat'ren groeit, Daar uw golven, daar uw baren Mijn benauwde ziel vervaren bevindt hij zich met zijn jongeren buitenslands in het Noorden. Daar zijn de woeste bronnen der Jordaan. Daar zijn de overblijfsels van den heidenschen dienst van Pan met zijn grotten. Daar zijn de ruïnes van keizerdienst. Alles is daar in staat, den Jood angstig te maken. Hier zondert Jezus zich af met zijn jongeren, vraagt hen, wie de menschen, wie zij hem achten en ontlokt aan Petrus de goede belijdenis van Mt. 16. Moet ik gewagen van den berg der verheerüjking, van de woestijn der verzoeking, van de woeste steppen bij de Doode Zee, van den weg tusschen Jeruzalem en Jericho, waar de priester en Leviet den gemartelde voorbijgingen, door den Samaritaan met ontferming bejegend, een weg vol van angstige indrukken en vol van afwisseling in de natuur? Maar laat ons bedenken, datjezus niet kwam om natuurlijke historie te onderwijzen hij kwam om geen enkele historie en geen enkele wetenschap te doceeren, zelfs niet de theologie Was hij leeraar geweest in onzen menschelijken zin, dar waren we nog in onze zonden, dan hadden we wat meei geweten, maar geen weg ter redding was ons ontsloten. Hij kwam om te zoeken en te redden wat verloren was. Hij komt niet als een Pluizer, niet als een Dr. Cijfer uit dei den Kleinen Johannes. Als met de oogen van een kind ziet hij de natuur aan, die hij dwingt, drager van Gods eeuwige gedachten te zijn. Hi mnnlrf- haar tnt ppn snipcrpl flip rlp-n hemel mnef wpprVflfltspTi over zijn Vader en van zijn Vader. Het avond- en morgenrood verstaat hij. Het is hem niet te doen om een praatje over het weer. Hij verdrijft den tijd niet met gesprekken over koetjes en kalfjes. Maar hij heeft den tijd en de lust, de dingen uit de natuur met belangstelling gade te slaan. Het vergankelijke is hem een gelijkenis van het eeuwige. Het weer en de wind is hem een aanleiding om tot Nikodemus van den Geest te gewagen. Hij grijpt het alledaagsche aan om daarmede de menschen in de ziel te grijpen. Sentimenteel doet hij niet. Hij was geen vegetariër. Zijn volgelingen kiest hij uit visschers en bezorgt hun vooraf nog en ten slotte nog een wonderbare vischvangst. Bij den verloren zoon heeft hij geen bezwaar tegen het slachten van een gemest kalf. De offers in den tempel heeft hij aanvaard; meerl Hij heeft het woord van den Djooper gehoord: Zie het lam Gods, dat de zonden der wereld draagt. En hij heeft de schuld der wereld op zich genomen en is willens en wetens geweest het offer, dat aan God behaagt, waarop al de offers zagen. Met de nuchtere oogen van den landman heeft hij de natuur gezien, zonder dwepen. Hij heeft hen zien tobben over het onkruid in het koren. Hij heeft de teleurstelling gezien van den zaaier, die gedwongen was zijn zaad uit te strooien in vierderlei grond. Hij was in het huis van Jozef den timmerman en heet bij Markus zelf timmerman. De timmerlieden, 52 ïaamste werk het maken van ploegen, die nog altijd even jrimitief zijn als in zijn dagen. Jezus wist dus ook alles van iet ploegen af. Daarom kon hij zeggen: niemand die de hand tan de ploeg slaat en omziet, is bekwaam voor het Koninkrijk jods. De landman weet, dat de ploeger niet kan omkijken, want dan is het of zijn voren dronken zijn. Het komt er >p aan een kaarsrechte snede door het land te trekken. Wie )ij dien arbeid niet alle aandacht gebruikt, verknoeit zijn werk. Neen, hij is niet hard of ruw. De vervloekte vijgeboom is , als men lette op zijn prachtig uiterlijk. Maar hij steldi cuic vuih.cn. i 71. uuuiu uiucai vciuuncu dis ccn vuuiuccm v uu dit volk, van welks onwil Markus ons meer verhaalt. Hie bhjkt Markus weer bijzonder met boomen op de hoogte Jezus weet van den voorsprong, dien een vijgeboom ii den wijngaard heeft en van de werking van mest in he Oosten, waar men daarmee anders weinig werkt. Hij moet wel lenig en krachtig zijn geweest. Op zee slaap hij gedurende een storm, die in een kleine jol een ander zee EEJN AJNDÜKE WAARJN EMIJN G 253 ziek zou maken. Zijn intocht houdt hij op een ezelsveulen. Denk daarbij niet aan de zwakke dieren bij ons, ver van hun zonnig vaderland. Daar zijn het dieren met grooter kracht. Ik geef het u te doen, indien ge niet een volleerd ruiter zijt, te gaan zitten op een veulen, dat nog nooit bereden is en daarop een plechtige intocht te houden. Menigeen onzer had verre van plechtig de rol van zandruiter vervuld. Hij weet, dat in den mosterd, die daar zoo hoog wordt als bij ons de zonnebloemen, maar een eenjarig kruid blijft, de vogelen gaarne rusten en genieten van de zaden. Hij denkt niet aan nestelen. Hij weet van den wijngaard en de groote drukte in het volle seizoen. Hij noemt zich zelf den waren wijnstok. Hij kent het onderscheid van herder en huurling of veedrijver. Zie maar eens, hoe de schapen op het land of op een marktdag in de stad worden geleid. Hij noemt zich den goeden herder en weet, wat er aan vast zit, ook dat de goede herder zijn leven voor de schapen veil heeft. Hij heeft oog voor de leliën des velds, voor het buigend meegaan van het riet, dat zóó de gedienstigheid der praktijk kent om het vaantje naar den wind te richten en daardoor niet te breken. Hij kent de dieren des velds. Ook die in de huizen. De kleine mug stelt hij tegenover den kameel, het grootste dier van Palestina. Bij de vermeldng van den kameel kan hij door een krasse uitdrukking een lach te voorschijn roepen. Hij verwijt den schriftgeleerden en Farizeeërs, dat ze de mug uitzijgen, dit is niet uitzuigen, doch uitziften, door middel van een zeef voorzichtig uit hun beker verwijderen. Diezelfde menschen zwelgen den kemel door. Maar een andermaal spreekt hij ook kras van den kemel, doch daarbij rijzen de haren ten berge. Het is na het bedroefd weggaan van den rijken jongeling. Het is lichter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke'binnengaat in het koninkrijk Gods. Men heeft het ergste willen wegpolijsten. Men heeft van het oog der naald ten onrechte een klein poortje gemaakt. Men heeft gegist, dat voor kamêlos kamilos, ankertouw ge- 54 is. Maar hij wil juist zeggen, dat wat menschen onmogelijk, noemen niet Gods-onmögelijk is. God is almachtig. Alleen door een wonder Gods is er redding. En hij, die oogen voor alles had, heeft de blinden het gezicht gegeven. Hij die ooren voor allen had, schonk dooven het gehoor. Hij heeft ook de oogen geopend van een Guido Gezelle om Gods heerlijkheid in de natuur te zien en het schrift te ontcijferen van het schrijverken op het water. Hij heeft niet gedweept met tempels van ongekorven hout. Hij was en leefde in het huis zijns Vaders. Maar hij doet zelfs een Paulus verlangen naar een beteren tempel van ongekorven hout, als deze zegt (2 Kor. 5:1): Want ingeval ons tentverbüjf op aarde ineenstort, weten we, dat we een huis, door God gebouwd, niet met handen gemaakt, eeuwig in de hemelen hebben. Niet hoofdzaak is het in de natuur te zijn, maar in Christus te zijn. Paulus zegt in hetzelfde hoofdstuk: Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel, het oude is voorbij, zie, iets nieuws is er gekomen. Het kan ook zijn: dan is er een nieuwe schepping. Daarnaar gaat elk hart uit, hoe ellendig ook, of het er in zal deelen of niet. We verwachten naar zijn belofte een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont. Paulus, hij moge dan niet zoo met deze natuur hier beneden gedweept hebben, Paulus voelde zich eenmaal zeer dicht bij dit hemelsche. Had hij eerst al gezegd: Want nu zien we nog in een raadselachtig spiegelbeeld maar straks van aangezicht tot aangezicht. Mijn leeren kennen is thans nog gebrekkig, maar straks zóó volledig als ik zelf ben gekend; (1 Kor. 13 : 12.) daarna zegt hij: (1 Kor. 12:1 v.) Ik weet van een mensch in Christus, veertien jaar is het geleden — of het in het lichaam was, weet ik niet, of dat het buiten het üchaam om ging, ik weet het niet, God weet het —, dat die persoon J-.fU\ ±\X\US1JSJ2, liJIJteV&UIJdXVjr ZOO plotseling verplaatst werd tot aan den derden hemel. En ik weet van zulk een mensch —of het in het lichaam of buiten het lichaam om was, weet ik niet, God weet het —, dat hij plotseling verplaatst werd in het paradijs en onuitsprekelijke woorden hoorde, waarvan het gebruik den mensch niet geoorloofd is. Waren het Paulus' zinnen, die hem hier geleidden of was het wat hoogers? Was het een ander zintuig, het voertuig des geloofs ? God weet het. Maar het was voor hem de voorsmaak van iets dat ver boven alle zinnen uitging: * Wat geen oog gezien en geen oor gehoord heeft en in geen menschenhart is opgekomen: al dat, wat God bereid heeft voor hen, die Hem hef hebben. (1 Kor. 2 : 9). Laat eens de glans van zon en maan Bij 's werelds avond ondergaan, Ons zal geen licht ontbreken, Als 't lam de kaars is daar omhoog: Daar zal eerst voor 't verhelderd oog De schepping zichbaar spreken; Daar zal natuur op ieder blad, Dat zij op aard verzegeld had, Geheimen ons doen lezen. Hier is de wijsgeer slechts een kind; Maar wie hier Jezus 't meest bemint, Zal daar de wijste wezen. Gez. 15 : 8. I ^^NHOUD. " DE ZINTUIGEN 1 HET GEVOEL ' . ] DE SMAAK t DE REUK IC HET GEHOOR . .... 14 HET GEZICHT 18 EEN ANDERE WAARNEMING . 23