„BOVEN, WAAR CHRISTUS IS!" in Gods oor; en dus, dat gij ook dorsten moet naar lust om vroolijk het kruis te dragen, om oprecht voor God te kunnen staan, om een goede consciëntie te hebben, en te mogen beven voor 's Heeren Woord. En al deze dingen nu zijn niet op aarde, maar zijn boven. De liefde wordt niet op aarde, maar in den hemel geboren, en al wat rein en heilig en zelfverloochenend en godzalig is, dat groeit niet op den akker van uw eigen hart, maar daalt neer, dat wordt u toegezonden, dat komt tot u vanboven. Dat is eerst boven geweest, en is vandaar tot u nedergekomen. En als eindelijk naar de stille bede van den apostel de vrede Gods u geheel vervullen mag, dan is die vrede Gods een kostelijke gave, die eerst in de Fontein van alle goeden is geweest, en uit die Fontein u toewelde. Doch ook hiermee is nog niet alles gezegd. Nu moet er nog bij: „Boven, waar Christus is." Een kostelijke bijvoeging, die natuurlijk volstrekt niet zeggen wil, dat voor het Christenvolk alle goed nu niet meer uit de Fontein aller goeden zou vlieten, maar uit Christus, zoodat Christus bij ons voor God in plaats zou komen, en voor ons niet meer God, maar de Heiland de Fontein aller goeden zou zijn. o, Aan zoo stuitende gedachte mag zelfs geen oogenblik voet gegeven. Het eeuwig en volzalig Wezen is en blijft de Fontein aller goeden eeuwiglijk, voor een iegelijk, en dus ook voor ons. Maar dit ligt er in, dat de wateren uit deze Fontein door den Heere Christus reeds voor ons zijn opgevangen; dat Hij ze reeds voor ons vergaderd heeft; dat ze in Hem reeds voor ons bestemd liggen; en dus, zoo waarlijk als onze ziel aan den Heere Jezus Christus is verbonden, zoo zekerlijk in alle eeuwigheid de overvloedige verversching van deze wateren ons nooit kan of zal ontbreken. „BOVEN, WAAR CHRISTUS IS!" 47 Alzoo uit het eeuwige Wezen, maar door den Middelaar. Wilt ge liefde, om te kunnen liefhebben, welnu, in Christus ligt ze voor u gereed, Hem voor u toegevloeid uit de Fontein aller goeden. Wilt ge teederheid van consciëntie, nederigheid van ziele, verloochening van uzelven, zoek dan al deze dingen boven, waar Christus is, want in Christus liggen ze voor u bereid. Niet maar als algemeene schatten, maar als schatten, die op u aangelegd zijn. Niet maar een zegelring, maar een ring der verzegeling, die voor de omspanning juist van uw vinger past, met uw naam in den keursteen gegraveerd! Een kleed der gerechtigheid, juist zooals het zijn moest voor u! .ALTOOS MET DEN HEERE WEZEN!" En alzoo zullen wij altoos met den Heere wezen. Vertroost elkander met deze woorden. 1 Thess. 4 : 17, 18. Het heeft Gode beliefd al zijn kinderen een aantrekkingspunt voor hun ziel, een middelpunt voor hun verlangen, een voorwerp der liefde voor hun menschelijk hart te bieden in den eenig dierbaren Immanuel! Niet alsof God zelf, alsof zijn eeuwig heerlijk Wezen niet gemind moest met al de spanning en al de kracht van de liefde, die in hun menschelijk hart vallen kan. Dat blijft de Heere Heere vorderen eeuwiglijk en altoos. Hij, de Fontein aller goeden en aller zegeningen Springader, wil alles in allen zijn. En nooit geeft Hij zijn schepsel één enkel druppelke liefde in het zelfzuchtig hart, of Hij ziet zeer nauw toe, waar de geur dezer liefde henentrekt. Want die geur van alle liefde moet voor Hem zijn. Voor Hem, die alle ding, en dus ook dien geur der liefde van het menschenhart, alleen om zichzelfs wil schiep. Daarover kan dus nooit twijfel rijzen; en als we spreken van een trekken van ons hart naar Immanuel, dan is dit noch in de Schrift noch onder Gods kinderen ooit anders bedoeld, dan naar het heerlijk zeggen van Jezus zelf in zijn stervensnacht: „Wie Mij ziet, ziet den Vader!" Met Hem, den Immanuel, zielsinnig één, maar eeniglijk om „DE TROOSTER, DIE MIJN ZIEL VERKWIKKEN ZOU!" Om dezer dingen witte ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de Trooster, die mijne ziel- zou verkwikken, verre van mij is: mijne kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft. Klaagl. 1 : 16. „Om dezer dingen wille ween ik!" roept de Oodsman uit. „Mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de Trooster, die mijn ziel verkwikken zou, verre van mij is!" Kent ook gij zulk weenen? o, Er vlieten zooveel tranen dag aan dag. Soms ook in de nachten. Ons hart begeert vele dingen; hoopt op vele dingen; hangt aan vele dingen. En als die dan niet komen, of ons ontnomen worden, dan schrijnt er zulk een bang gevoel van leegte en gemis en teleurstelling door de ziel. Dan hebben we verdriet! Dan schiet ons vaak het hart en het oog vol. En een verkwikking is ons dan soms het weenen, als het hart zich in een vochtig oog ontlasten kan. Een droog oog is verdubbeling van smarte! Een kind weent spoediger, omdat het gevoeliger is; 56 „DE TROOSTER, DIE MIJN ZIEL VERKWIKKEN ZOU!" maar juist daarom is het kind gelukkiger; want met de traan, in het oog en langs de wangen biggelend, biggelt ook het kinderverdriet uit het jonge hart weg. Wij daarentegen blijven met onze smart omloopen. Ze graaft en boort in ons hart in. Ze zoekt een uitweg, niet door het oog, maar in de diepte onzer ziel. En juist dat maakt onze smart en onze droefenisse zooveel banger. Ook omdat wie weent beklag vindt, maar wie niet weenen kan, het opkropt zonder vertroosting. Doch als ge dan soms kunt weenen, waarom roepen uw tranen dan? De Heere zegt ook tot u: „Wat klaagt een levend mensch? Een iegelijk klage vanwege zijne zonden!" En die smart, kent ge die? Hebt ge verdriet van uw zonden? Komt gij inwendig om ter oorzake van uw zonden? Drukken, benauwen ze u? Weet ge wat de Psalmist bedoelde, toen hij zoo schriklijk riep van een ziel, die „doodbrakende" was? Helaas, op die vraag zien wij elkaar vorschend aan, en is het ons maar al te zeer, alsof er een vreemde smart over onze ziel kroop. Schuld, o, wij erkennen ze! Zonde, o, we belijden ze! Wat mensch is er, die zeggen zal: „Mijn hand is rein"? Maar weg de blinddoek; spreek waarheid; en zeg dan, of ge niet schier altoos u dat schuldbesef moest aanpraten. Nu niet na een bepaalde overtreding, of een val in zonde. Neen, maar gemeenlijk, in het gewone leven. En als u de ure kwam, dat gij innerlijk verkwijndet en wegzonkt in zielsbenauwing, hoe anders overkwam u dat, dan door een genadige inwerking van den Heiligen Geest? o, Als die u onderwees, en aangreep, en ontevreden met uzelven maakte, en u inleidde in uw hart en in uw be- „DE TROOSTER, DIE MIJN ZIEL VERKWIKKEN ZOU!" 57 weegredenen, en in uw verleden, en in uw geslacht, en in uw geboorte, en tot in Adam, dan, ja, liep de ziel over en was er een schreien om genade en een weenen om de vergiffenisse van uw God. Maar buiten die ontdekkende en inleidende genade, dan zijt gij uit uzelf zoo hard, zoo stomp, zoo ongevoelig, dat uw hart kan springen en dansen en dartelen bij den dood van uw ziel, en dat de lach om uw eigen zotternij u nader staat, dan het schreien van verdriet over uw innerlijk bederf. En toch, het schreien, waar de man Gods van spreekt, in dien uitroep: „Mijn aog, mijn oog vloeit af van tranen, omdat de Trooster mijner ziel verre van mij is!" is nog een ander werk, dan het in tranen uitbarsten bij het besef van onze algeheele verdoemelijkheid! Wie alzoo klaagt, heeft verkwikking gehad. Hem was licht ingedaald in de duisternisse van zijn binnenste. Hij heeft hemelsche dingen gezien, genoten, gesmaakt. Hem is olie in de wonde gedruppeld, hem zijn de zweren uitgedrukt, hem is medicijn gereikt, hem is vertroosting van zijn God geworden. Maar zie, nu week die Trooster weer. Nu zette de zweer van het hart weer op. De wonde begon weer te schrijnen. En zijn hope, die hij op den Heere zijnen God had gesteld, taande. En nu is zulk een nog veel ongelukkiger. Want hij heeft genade gekend, en zie, nu ontvlood ze hem. Hij heeft vertroosting en verkwikking genoten, en zie, nu ligt zijn ziel weer in haar smart. „Zou dan God zijn gena vergeten, nooit meer van ontferming weten?" Was het dan maar een redding voor een oogenblik, „DE TROOSTER, DIE MIJN ZIEL VERKWIKKEN ZOU!" . 59 naar die belofte te ontvangen, dat Hij in ons werke én het willen én het volbrengen, en dat wij alzoo wandelen zouden in de werken, die Hij voor ons bereid had. o, Zalige genieting, als het dan kwam, en als er voor vervulde belofte gedankt mocht! Dat eerst was een Trooster, die Heilige Geest, die ons troostte van ons boos hart, van onze kwade natuur, van onze machteloosheid en ons hartverscheurend gebrek aan heiligheid. Maar ook dat wierd gewoonte! God gaf zooveel en zoo ruim en zoo mild. En zoo verging ons de honger, en verging ons de dorst, en met dien honger en dien dorst het echte smeeken en wezenlijke bidden. Het was niet meer dat eiken morgen en eiken avond bedelen om genade, maar meer het werktuiglijk vragen, zooals men den gastheer om het toereiken van den schotel vraagt aan den welvoorzienen disch. En daarom stelde de Heere u dan op genaderantsoen. Hij liet niet van u af, maar Hij gaf u een schraler weide en het drinken uit een beek, die bijna uitgedroogd was. De belofte regende geen genade meer. Hoogstens vielen er nog enkele droppelen. En zoo sleep de Heere de verstomping weer uit uw ziel weg. Zoo kwam er weer honger, zoo kwam er weer dorst in u. En toen wierd het een weenen, „omdat de Trooster verre weg was". En o, met zulk een weenen, dan komt de Trooster zelf weer. Want Hij was niet verre. Hij scheen slechts verre voor uw door zonde beneveld oog. DE ANDERE TROOSTER. Ik zal den Vader bidden en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid. Joh. 14 : 16. Onder alle hooggetijden is er geen, waarvan de groote menigte der belijders zoo weinig verstaat, waarbij ze zoo weinig gevoelt en waarin ze zoo weinig geniet, als het hooge feest van de uitstorting des Geestes. Het is zoo „geestelijk" en biedt zoo weinig aan verbeelding en voorstelling. Op het Kerstfeest, dan hebt gij, om met uw magen en uw kinderen van te spreken, de kribbe; en dat Kindeke; de herders; en hun lammeren; dat engelenheir; dien kindermoord; dien tempelgang; die vlucht naar Egypte; en wat niet al. En evenzoo, op het Paaschfeest, dan ziet gij in uw verbeelding dien opgang der weenende vrouwen naar den hof; dat eenzaam dolen van de Magdaleensche; dat neerdalen der engelen; dat openen der spelonk; die sabbathswandelaars naar Emmaus; die avondontmoeting; en dan Thomas met zijn vinger in de wonde. Niet waar, dat valt onder ieders bereik. Dat levert stof om van te spreken. Dat laat zich afbeelden door stift of penseel. DE ANDERE TROOSTER 61 Daar is gang, daar is afwisseling, daar is rijkdom van figuren in, en omdat het in zichzelf voor het oog leeft, leeft het ook in de gemeente. Maar hoe heel anders, nu gij aan Pinksteren toe zijt! Nu niets dan een opperzaal, met menschen erin en menschen erbuiten; voorts een wondergeluid; een geheimzinnige lichtschittering; en dan, dat er gesproken wordt; verward daarbuiten; in vreemde tongen daarbinnen; het al straks uitloopend in een predikatie tot Gods eer. Natuurlijk, dat kén uw verbeelding niet ontvlammen; dat toovert op het veld van uw voorstelling geen verrassende beelden; daar leven uw kinderen niet in; dat biedt geen stof voor schilderende predikatie; — elke plaat, elke teekening, elke schilderij van het Pinksterfeest is mislukt. En, zoo haasten wij ons er bij te voegen, moest mislukken. Niet, wijl Pinksteren in waardij beneden Kerstof Paaschfeest staat, maar wijl het voor het lager leven van voorstelling en verbeelding te hoog ligt en te geestelijk is. Pinksteren is het eêlste der drie, maar alleen voor wie aan het eêlste smaak kreeg. Alleen wie de „eerstelingen des Geestes" zelf ontving, kan op dit feest des Geestes jubelen! Zie, „een anderen Trooster" noemt Jezus den Geest, dien Hij zenden zal van den Vader. Dus beschouwt de Zoon zichzelven evenzeer als een Trooster, maar zulk een, die slechts voor een tijd kwam en dan weer wegging. En daarom zou hun nu een andere Trooster toekomen, déérin van Hemzelven onderscheiden, dat deze nieuwe, deze andere Trooster niet zou weggaan, maar bij hen blijven zou in der eeuwigheid. Zegge dus niemand, dat de Heilige Geest slechts kwam om aan de discipelen het gemis van hun Jezus te ver- 62 DE ANDERE TROOSTER goeden. Dat bedoelt Jezus niet en zegt Hij ook niet. En door van den Heiligen Geest, op onwaardige wijs, zulk een tijdelijk plaatsvervanger van Jezus te maken, wordt het Pinksterheil bij den wortel afgesneden en komt God de Heilige Geest om zijn eere. Ook de Heilige Geest is God. Niet een kracht, een licht, een gave, maar een goddelijk persoon. En wel zulk een persoon, die niet in majesteit onder, maar in glorie volkomen gelijk met den Zoon staat, en evenmin slechts voor een tijd optreedt, maar zonder tijd, van vóór den aanbeginne tot na het nooit komend einde, even medeeeuwig als medewezend is met dien Zoon en met den Vader. En nu komt eerst dé Zoon, en daarna die Heilige Geest, om de uitverkorenen des Vaders „te troosten". Maar kunt gij nu ook „troosten" die jubelen; „troosten" die geen rouw dragen; „troosten" die hun smart niet bekennen, noch ook beseffen, dat de ellende hen omringt als een stroom? En wat weet de wilde schare, wat zelfs de schare der belijders van die „ellende"? Ellende voor de massa is als het hun tegenloopt; als ze te worstelen hebben met kommer of krankheid; als ze verliezen wat van hun goed, of erger nog, verliezen wat van hun bloed was. En daarom dwepen ze met de belijdenis van den „Vader in de hemelen", die de broodkast vullen, het bleeke gelaat weer kleuren, en bij den gang naar het graf hen ondersteunen kan. „Ellende" voor wie iets dieper leven, is als hen de last drukt van een verzondigd leven; als de consciëntie hen ontrust; en de vraag hen kwelt, „wat er eeuwig van hen zal worden". Dan is er niet de liefde, maar de vreeze, en die vreeze doet hen den zoen van het kruis aanvaarden en belijden dien Zoon, die immers van zonde verloste door zijn sterven en den hemel ontsloot door de ontsluiting van zijn graf. DE ANDERE TROOSTER 63 Maar dan zijn ze er ook. Wat zouden ze meer behoeven? Och, een tweeeenig God als Vader en als Zoon te eeren, zou voor verre de meesten wel zoo vanzelf gaan als dat wondere, dat in het dn'eeenige van het Eeuwige Wezen al wie de diepten indook, aanbidt. Want, niet waar, als tronk zonder wortelen is zulk een leerstuk geen dogma, maar slechts prevelarij van onverstaanbare woorden; en dogma, d. i. bewuste afspiegeling van het eeuwig wezende, wordt zulk een heiligheid eerst in de praktijk van de diepten des gemoeds. God, dat eeuwig Wezen, als Vader, Zoon en Heiligen Geest te leeren kennen, tegen jubelen en in het wederlieven van wie eerst ons liefde, volzalig genieten, is eerst dat ware, dat echte, dat van Godswege zijn Drieëenigheid belijden, dat door geen vondst van spot of logica, door geen twijfel of bedenking wordt gedeerd. Maar om daartoe te komen moet die smart, die ellende, waarvan die Trooster „troosten" zal, dan ook wat dieper opgevat, dan als pijn van het hart over tegenspoed, of ook als consclentieangst en vreeze voor de hel. Neen, de ware ellende, die „diepe ellende", waarop die Trooster het bij zijn goddelijk werk munt, ligt in het wezen der liefde. God is liefde. En daarom kan Gods werken niet rusten, eer „liefde" de levenswet in zijn Koninkrijk zal worden. En, o, de machtigste verbeelding gist zelfs nog van verre niet, wat heerlijkheden er te doorleven zullen zijn, als eens die wateren der eeuwige liefde als een stroom zullen aanrollen en drenken al wat „eeuwig" leeft. God is liefde. En daarom schuilt ook in haar zwakke nabootsingen van huwelijk en vriendschap en geslachtsliefde de allesbeheerschende macht, die onder menschen heerschappij heeft. Liefde is dat Eeuwige Wezen. En daarom wordt zijn gevallen, in zonde en zelfzucht verzonken schepsel, zelfs 70 „DE LEVENDE GOD IN HET MIDDEN VAN U!" En, wat nóg wonderbaarder is, dat lichaam van onzen Heere Jezus Christus vertoont zich op aarde, én in zijn wezen én in zijn werkingen, nooit anders dan achter het sombere floers onzer zonden en ongeestelijkheden, maar zonder ooit zelf met dit zondige vermengd of door dit onvolmaakte gedeerd te worden. Zie maar, hoe zondig en onvolmaakt alle eeuwen door de kerk des Heeren op aarde gebleken is; en toch, die kerk, met al haar aanhangend en inklevend verderf, is niets en was nooit iets anders dan de gebrekkige, benevelde openbaring van het lichaam des Heeren. Maar hoe dik en dicht zich ook de nevelen om den glans van dat lichaam saamtogen, toch heeft zelfs in den diepst vervallen toestand der kerke Gods op aarde nooit of nimmer dat heilige, mystieke lichaam des Heeren ook maar het allergeringste van zijn volkomen gaafheid ingeboet. En of gij een Augustinus en Calvijn in de bloeiperiode der kerk jubelen, of een Huss en Teelinck en Comrie in de smadelijke tijdperken van Christus' kerk weeklagen hoort, toch merkt ge, dat de druppelen van het water des levens even kristalhelder voor het zielsoog van elk hunner hebben geblonken, en dat de jubelende en de weeklagende saam vertroost zijn door dezelfde diepte der ontferming van den éénen levenden God. En ditzelfde moet betuigd van de werkingen, die uit dit lichaam in Gods kinderen uitgaan. Die werkingen zijn „de goede werken". Het werk Gods in zijn werken. Nietige schepselen, die God tot zijn kinderen aannam, en die Hij nu verwaardigt om met hun eigen wil het goede te willen en te doen wat lof heeft voor zijn naam. Al deze goede werken nu lagen eerst in het lichaam Christi verscholen, en toen zij ze uit dat lichaam Christi ontloken in ons. Maar juist daarom konden die heerlijke bloemknoppen hier nooit zuiver ontluiken. Want gelijk er geen sneeuw- Voor Bijbels in de zuivere Statenvertaling en Psalmboeken UW ADRES N.V. „DE BANIER" UTRECHT - GIRO 147759 POSTBUS 2019 DE HOOGTIJD VAN DEN HEILIGEN GEEST. Ik zal mijnen Geest uitgieten over alle vleesch. Joël 2 : 28. De kerk van Christus aanbidt den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest, en belijdt deze drie te wezen één eenig God. Voorzoover ze feest kan vieren als „gemeente van den Christus", d. i. voorzooveel ze op haar hoog en heilig standpunt de dagen nog achten mag, kan noch zal ooit haar feestvreugde iets anders zijn, dan een uitroepen van een nog plechtiger dag der verzamelingen, om, kon het, uit nog dieper verootmoediging en met nog hooger gestemde blijdschap, dank en lof en eere te geven aan dat volzalig en volheerlijk, drieëenig, goddelijk Wezen. Op dat eeuwige Wezen richt zich daarom onze Kerstjubel, want het is het „God geopenbaard in het vleesch", dat bij de kribbe alleen tot bezielen machtig is. Van dat eeuwige Wezen meldt onze Paascftvreugde, want alleen het „krachtelijk bewezen de Zone Gods" te zijn, kan ons een levenspsalm in het hart geven. En zoo ook, van dat eeuwige Wezen jubelen onze Pinksterzangen, want alleen wie dien Heiligen Geest, als zelf God, aanbidt, verstaat, beseft iets van de oneindige vertroosting, die in het machtig Pinksterfeit ons uit den hemel toekwam. En toch is het ook weer niet toevallig, dat de gemeente DE HOOGTIJD VAN DEN HEILIGEN GEEST 87 vallen op den dorren bodem; of wel, dat de eeuwige sneeuw op de bergen smelten gaat, en de bergstroom aanwast, en de vloeden neerkomen, en bruisend zich de wateren uitstorten, vloeiend over beemd en velden? Of eindelijk, wilt gij ook dit beeld nog, verschilt het niet, of ge u in een van deze beide indenkt: dat er een kanaal gegraven wordt en gij onder dat graven aan de arbeiders in kruiken en vaten het drinkwater aanvoert, opdat ze niet versmachten; of wel, dat, als eindelijk de uitgraving voltooid en de bedding gereed is, alsnu de dam wordt doorgestoken en de volle breede stroom zich uitstort in de diepte en die bedding langs perst en heel dat kanaal naar breedte en naar lengte vult? En nu vraag ik toch in ernst: Is niet elk dier drie van volkomen toepassing op het onderscheid tusschen de werkingen des Geestes in het Oude en in het Nieuwe Verbond? Was het niet eerst het karige licht, vanboven met een enkelen straal invallend, en verlichtend die enkele zielen, die door God waren geroepen in zijn dienst? En is niet eerst door en met Jezus dat heerlijk, dat verkwikkend, dat vertroostend licht in de kelderen van onze ellendigheid neergedragen, om nu ons te beschijnen met rechtstreekschen, met veel voller, met o, zoo majestueusen glans? Waren het niet in de oude dagen slechts enkele malsche droppen, die neervielen, en is niet eerst met het opgaan van de Zonne der gerechtigheid de sneeuw op de bergen gesmolten, dat de woudstroom dartelen ging en in volle stroomen het heil uitvloeide naar alle volken? Of juister nog, strekte niet juist geheel de bedeeling des Ouden Verbonds, om de bedding uit te graven, het kanaal te bereiden, waar alle beemden en velden door bloeien zouden? Terwijl eerst met en door de komst van den Zoon tot deze wereld die bereiding voltooid, de dam doorgestoken en alzoo de mogelijkheid geboren is, dat 88 DE HOOGTIJD VAN DEN HEILIGEN GEEST de wateren de bedding vulden en de Heilige Geest werd uitgegoten en uitgestort? Wat toch is het Pinksterwonder? Toch niet een zich uitstorten van den Heiligen Geest in het hart van enkele personen. Want immers, dat was ook vroeger geschied! Dat geschiedt, zoo dikwijls er een zondaar wedergeboren wordt, nog. En ook toch niet alleen een beroering der wateren, een iets milder of met druischender geweld zich bewegen der golven in dien heiligen stroom. Want immers, dagen van geestelijke moerastoestanden en daartegenover dagen van krachtige geestelijke opwekking kende de kerk van Christus, ook na den Pinksterdag, door alle eeuwen. Zult ge dus het Pinksterwonder vatten, doorzien, aanbidden, dan mag het gezocht noch in de bekeering van de apostelen, noch ook in een geestelijke opwekking der toen verzamelden, maar dan moogt ge niet rusten, eer gij in het gebeurde op den Pinksterdag een feit gezien hebt, dat noch daarvóór ooit plaatsgreep, noch daarna weer plaatsgrijpen kon, maar dat een even éénig en op zichzelf staand wonder is, als het komen van het Kindeke tot dc kribbe of het uittreden van Jezus uit het graf. En dien blik nu op het Pinksterfeest geven u geen vrome verzuchtingen, noch vernuftige vindingen, maar alleen de openbaring van het Woord. Van dat Woord, dat u zegt: Er zijn niet maar enkele geloovigen, maar er is een gemeente Christi; d. i. een wél samenhangend, innerlijk, organisch, door goddelijk kunsttverk opgebouwd geheel. Die gemeente is met den Middelaar saamgegroeid. Ze is met Hem één plante. Of, liever nog, zij is feitelijk het lichaam, waardoor Hij zich beweegt; door welks DE HOOGTIJD VAN DEN HEILIGEN GEEST 89 aderenweefsel Hij zijn levensbloed doet uitvloeien; en dat Hij als het Hoofd beweegt, voedt en voortleidt. Zeer zeker kiest, kent en mint die Christus óók de enkelen en ook den kleinste en den minste onder die enkelen; maar toch, Hij kiest, kent en mint die enkele zielen nooit anders dan als levende steenen van dien heiligen tempel, dan als levende cellen van dat heerlijk lichaam, dan als ingevoegd en inwonende in die bruid, die Hij met teeder verlangen opwacht in de zalen van het eeuwige licht. En nu bezat die Middelaar reeds oudtijds onder Israël wel een praeformatie van die gemeente, van dat heerlijk organisme, van die verborgen structuur van zijn heilig lichaam, van dien komenden en rijzenden tempel Gods! Maar toch, Israël was het niet. Neen, veel rijker, veel heerlijker, veel milder waren Gods gedachten. Die gemeente moest alle natiën omvatten; dat organisme in zijn afmetingen met de afmetingen der wereld saamvallen; die structuur van zijn heerlijk lichaam op de structuur van heel het menschelijk geslacht zijn aangelegd; en het cederhout voor dien tempel Gods worden saamgedragen van allen berg der volken! Aldus, zegt de apostel, was het Godsplan, de raad zijns welbehagens, zijn hoogheerlijk bedoelen! Aan de volvoering van dat plan was al de eeuwen gearbeid, die voorafgingen! En eerst toen nu met Jezus' Hemelvaart al wat ter voorbereiding dienen moest, voleind en aldus „de volheid der tijden" gekomen was, toen eerst konden de deuren worden opengestooten van dien tempel Gods, waarin de Heilige Geest zou nederdalen, toen eerst kon de stroom des Heiligen Geestes zich uitstorten in de bedding, die Jezus zich in zijn gemeente had bereid! „DIE ZIJN HEILIGEN GEEST IN HUN MIDDEN STELDE!" Zij verloochenen den Heere en zeggen: Hij is het niet, en ons zal geen kwaad overkomen. Ja, die profeten zullen (zeiven) tot wind worden; (des Heeren) Woord is met bij hen; hunzelven zal alzoo geschieden. Jerem. 5 : 12, 13. Dat is het eigenlijk, wat de levende God, de Almachtige, op het Pinksterfeest gedaan heeft: Hij heeft zijn Heiligen Geest in ons midden gesteld! Niet in het midden der wereld, maar in het midden van de gemeente. Wel te verstaan, niet uitsluitend in de „gemeente der uitverkorenen", maar in de gemeente der belijders, der gedoopten, dergenen, die door zijn kerk bewerkt worden, en door die ambtelijke bewerking met Hem, den Hoogheerlijke, in verband staan. Die allen saam toch zijn het, in wier midden de Heilige Geest nederdaalde of, sterker nog uitgedrukt, in. wier midden de Heilige Geest als God door God zelf gesteld is. En in het midden van dien breeden gedoopten levenskring staat daar dan nu die Heilige Geest ook werkelijk, wezenlijk en metterdaad. „DIE ZIJN HEILIGEN GEEST IN HUN MIDDEN STELDE!" 91 Niet alleen zijdelings in en door het Woord; niet alleen zijdelings in en door de predikers en herders der kudde; niet alleen zijdelings en overdrachtelijk door en in de heilige instellingen van gebed en eeredienst, van Sacrament en aalmoes; neen, maar ook rechtstreeks als God de Heilige Geest, in eigen persoon, in ons midden staande. En wel in ons midden, niet weer alleen in den gesplitsten en gedeelden zin, dat Hij woning maakte in het hart der enkele wedergeborenen, bekeerden en geheiligden; maar zóó, dat die Heilige Geest in de gemeente, in den kring der gedoopte belijders ook dén aanwezig is, als er, gelijk gebeuren kan en denkbaar is, op een gegeven oogenblik in die en die gemeenten geen enkel nieuw bekeerde nog in het licht trad, terwijl de laatste van Gods wedergeboren kinderen reeds vóór lange dagen werd uitgedragen naar zijn eeuwig huis. Ja, ook dén nog staat sinds den Pinksterdag die Heilige Geest in ons midden, als een stil Getuige, als een nauw opgemerkte gestalte, als een fluisterend Bidder, als een bang Verwijter, of volzalig Vertrooster, maar altoos in ons midden, omdat Hij daar van Godswege gesteld is. Hij staat daar als de Geest van God; als de hoofdpersoon in geheel het gemeentewezen, als de Uitlegger van Christus' schat en rijkdom, als de Plaatsbekleeder van onzen verheerlijkten Jezus, als de zalige Bode, die de stille gemeenschap tusschen Christus en zijn Bruid in stand houdt. Wel ziet Hem de wereld niet, omdat zij Hem niet kent. En merkt dus ook de wereldling onder de belijders niet dan hoogst zelden iets van zijn tegenwoordigheid, omdat Hij niet komt met uitwendig gelaat. Maar niettemin is Hij er toch, en Gods kinderen zien en kennen Hem, en voor en in die kinderen Gods bidt Hij met on- 92 „DIE ZIJN HEILIGEN GEEST IN HUN MIDDEN STELDE!" uitsprekelijke verzuchtingen, Hij, hun Bezieler, hun Leidsman, hun geestelijke en inwendige Leeraar, hun Vertrooster, hun God! En al wat nu voorts het Woord doet, of het Sacrament doet, of de dienaar doet, dat is alles slechts een ondergeschikte instrumenteele werking, waartoe de eerste stoot en aandrift eigenlijk altijd van dien Heiligen Geest uitgaat. De Heilige Geest is niet een bijkomstig iets om dat alles te zegenen en te doen gedijen. Maar omgekeerd, het is de Heilige Geest, die als beweegreden en oorzaak alles doet en teweegbrengt, en daarbij slechts uit gebondenheid aan den Zoon en den Vader steeds en vastelijk Woord en Sacrament en den bedienaar van beide gebruikt, het nemende uit den Zoon om het u te verkondigen. De Vader de Bedenker, de Zoon de Bereider, de Heilige Geest de Uitdeeler, aldus staat de goddelijke ordinantie in heel de gemeente van Christus vast. En daarom nu juist wil die Heilige Geest geen deugdprediking, maar iets veel diepers. „Goed te doen" is ieders plicht, en wie het „goede niet doet", overtreedt. Maar als ik bovendien u met een verbond aan mij verbonden heb, en gij overtreedt dan toch, dan doet ge meer en erger, dan zijt ge niet maar „niet goed", maar trouwloos. En als ik dan des ondanks, door liefde en ontferming gedrongen, u toch nog aldoor blijf waarschuwen, en ge spot dan met dit woord van vermaan, en verhardt u tegen de ontferming, dan zijt ge niet maar slecht en trouwloos, maar zondigt ge tegen den Heiligen Geest bovendien. En zie, zoo nu staat het in de gemeente Christi. De gemeente zal aan drie dingen worden gekend. Vooreerst, of ze het goede doet, omdat het Gods onvervreemdbaar recht is het goede van ons te eischen. DE TEMPEL VAN DEN HEILIGEN GEEST. Gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen, op welken het geheele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot éénen heiligen tempel. Efeze 2 : 20, 21. Pinksteren is het feest van den Heiligen Geest, maar wat is het, dat de gemeente op Pinksteren van den Heiligen Geest belijdt? Die Geest is uitgestort, na door Jezus beloofd te zijn. Uitgestort van den Vader door Christus. Uitgestort niet gelijk Hij nu nog neerdaalt, maar ééns voorgoed; op een wijze, die nooit herhaald wordt; op gansch eenige manier. Hij kwam neer met een geruisch als een scheuring en schudding der sferen. De lichtglansen en lichtvonken, die al wat vanboven neerdaalt, verzeilen en een indaling naar beneden zijn van wat schittert in de zalen des eeuwigen lichts, vormden zich tot verdeelde tongen als van vuur, zwevende op en klevende aan een iegelijk, die geloofde. En wat nog het wonderst van alles was: er werden tongen losgemaakt, er begon heilige geestdrift te gloeien, de talen der natiën schenen gemeengoed der kerk te zijn geworden, en alles ging uit in lof en in aanbiddinge en in grootmaking van Gods heiligen naam. DE TEMPEL VAN DEN HEILIGEN GEEST 95 Niet waar, dit stemt ieder onzer toe. Dit zijn de feiten. Dit is de wondere gebeurtenis. Dit de inhoud van wat wij op Pinksteren elkander en'onzen kinderen verhalen. Maar hoe nu verder? Want daarbij blijven we toch niet staan! En gelijk achter het Kindeke in Bethlehems kribbe vanzelf de vragen opkomen: „Vanwaar kwam dat Kindeke?" en: „Waarom kwam het nu pas?" en: „Hoe werd het er?" en: „Waartoe is het in de kribbe gelegd?" zoo ook kan het niet anders, of ook bij het feest van den Heiligen Geest vermenigvuldigen zich de vragen en poogt de geest van Gods kinderen erin te leven en het te doorleven, wat nu die uitstorting toch eigenlijk was; waarom die toen pas plaatsgreep; en hoe die nu in verband staat met het heiliger leven van ons eigen hart. Want vergeet het niet, ook achter het Pinksterwonder ligt een arbeidsveld Gods in Israël en onder de patriarchen en tot in het paradijs. En ook toen zijn er uitverkorenen gezaligd. En omgekeerd kan het ook nu alleen van den Heiligen Geest komen, en is het zijn indaling, als er een ziel van den dood levend wordt, en danken we het dien Geest van Vader en van Zoon, zoo dikwijls in ons eigen hart weer warmte komt in wat verkoelde, weer bezieling in wat beweegloos werd en dor. Hoe dit nu te rijmen? Hoe dit op te vatten? Want we zouden zoo zeggen: Van tweeën één: Of Pinksteren is niets anders geweest dan een zielsverlevendiging voor de geloovigen in de opperzaal; maar wat gaat het dan ons aan? Of wel, het was de éénige uitstorting van den Geest, die ooit kwam of komen zal; maar waar blijft ge dan met Israël, waar met de Geesteswerking in onzen eigen tijd? En nu weten we zeer stellig uit Johannes' Evangelie, dat niet het eerste, maar het tweede waar is. „De Heilige Geest", zoo lezen we toch, „was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was" (Joh. 7 : 39). Wat kennelijk nier beteekent, dat de Heilige Geest nog niet op aarde 98 DE TEMPEL VAN DEN HEILIGEN GEEST Staat dit nu vast, dan moet er in de tweede plaats op 'gewezen, dat dit lichaam van Christus, evenals elk lichaam, niet slechts zijn groei heeft, maar ook zijn ontvangenis, verborgen vorming en geboorte had. Een kindeke, dat geboren wordt, heeft, indien wij met alle kieschheid dit rechtstreeksche voorbeeld gebruiken mogen, eer het geboren werd, reeds een bestaan. Als een ongevormde klomp is het eerst wonderbaar, naar luid van Ps. 139, in 's moeders schoot gewrocht. Daarna is er een moment gekomen, waarop, nog maanden vóór de geboorte, in dien ongevormden klomp het leven scheen te komen. En eerst nadat het in dien tweeden toestand nog eenigen tijd in het verborgen schuilen bleef, is het eindelijk uitgegaan in het leven der wereld, heeft het den adem zelf ingeademd en het oog geopend voor het licht. En dat nu is, bijna tot in het kleinste nauwkeurig, het eenvoudig en voor de hand liggend voorbeeld van het ontstaan en den wasdom van het lichaam van Christus. Eerst met de uitstorting van den Heiligen Geest is dat lichaam der gemeente geboren, maar het is volstrekt niet eerst met den Pinksterdag begonnen te bestaan. Neen, ook aan het geboren worden van dat lichaam ging vooraf een langdurig bestaan in het verborgene; een besloten liggen in de windselen en banden der schaduwen; een schuilen in den moederschoot. Het bestond reeds van het paradijs af. Daar reeds lag voor dat lichaam de ontvangenis. Toen heeft het eeuwenlang als een ongevormde klomp zich ontwikkeld. Tot er eindelijk met Abrahams optreden een eigen levensbeweging waarneembaar werd, die zich in Israël voortzette en versterkte. Maar naar buiten trad dat lichaam Christi, dat lichaam zijner gemeente, eerst op den Pinksterdag. D. w. z. dusver was het schuilgebleven in Israëls schoot. Dusver had het geleefd in een onbewust leven. Zonder zelfstandig te DE TEMPEL VAN DEN HEILIGEN GEEST 99 ademen, zonder door een eigen geest te gaan en met een eigen oog te zien in het volle licht. En zie, dat nu juist gebeurde op den Pinksterdag. Het lichaam was toen toebereid en gereed, maar het had nog den adem, den eigen geest, het volle leven niet. En dat is nu juist de uitstorting van den Heiligen Geest, dat het lichaam der gemeente op dien dag, uit de omwindselen van Israël tevoorschijn tredende, alsnu den adem des levens heeft ontvangen, en dus zelfbewust zich is gaan bewegen en het oog geopend heeft voor het eeuwige licht. Van eeuwigheid voorgekend; in het paradijs ontvangen; in Israël verborgen tot levensbeweging gekomen; en op den Pinksterdag geboren; ziedaar, in het kort saamgevat, de geboorteacte van het lichaam van Christus, dat nu aldoor wast en groeit en zich uitzet en eens, voltooid en in gerechtigheid gekleed en met haar sieraad gesierd, als bruid den Bruidegom zal worden voorgesteld. Bedriegen wij ons nu niet geheel, dan lost zich door deze eenvoudige toelichting alles, wat bezwaar gaf, als vanzelf en ongemerkt op. Want immers, dan is het vólkomen natuurlijk, dat er reeds onder Israël werkingen van den Heiligen Geest waren, en dat er toch kan gezegd: „De Heilige Geest was nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was." Dit toch is precies hetzelfde als bij het „nog ongeboren" en later „geboren" kind. Ook nog ongeboren leeft het wel terdege door de werking van de lucht, maar het ontvangt die werking slechts door tusschenkomst van zijn moeder. Is het daarentegen eenmaal geboren, dan is die werking rechtstreeks geworden, en heeft het zelf de lucht in zich, in de eigen longen. Zoo leefde dus ook in de windselen van Israël de gemeente Gods eertijds, zonder andere werkingen van den Heiligen Geest te ervaren, dan die „TONGEN ALS VAN VUUR" 115 phantasie, neen, maar als uitstraling van zijn innerlijk wezen. Zijn heilige persoon naar buiten tredend. De geur der zalving om Hem heen. Zelfs van den middelaar des Ouden Verbonds, van Mozes, verklaart de Heilige Schrift ons, dat hij, afkomende van den berg, blonk aan en om zijn gelaat, zoodat het volk den aanblik van zijn aangezicht niet kon verdragen en hij, om met het volk van aangezicht tot aangezicht te spreken, zijn gelaat bedekken moest. Van oudsher wende de kerk van Christus er ons daarom aan, om de heilige patriarchen en bloedgetuigen, de heilige apostelen en profeten, steeds af te beelden met de heilige nimbus om het aangezicht. Die mannen, zoo wilden ze daardoor te kennen geven, waren de reinen van hart, die waren opgeklommen tot den berg van Gods heiligheden, en een afglans van den glans des Eeuwigen op hun aangezicht hadden opgevangen. Teedere, vrome, godzalige mannen en vrouwen, die als lichten in het midden der gemeente zijn gesteld, hebben dan ook steeds den indruk gemaakt van een hooger iets uit hun oog uit te stralen en een heiliger uitdrukking te hebben in hun gelaat. Als engelen waren ze, als die boden des hemels, die nooit op aarde verschenen, dan omschenen met die hoogere heerlijkheid, die zelfs uitstraalde van hun gewaad en kleeding, die als de bliksem schitterde. En als het God den Heere beliefde, er weer een der onzen uit ons midden te doen weggaan, die inging in de ruste zijns Heeren, na hier op aarde zijn strijden gestreden te hebben, hoe dikwijls zag men dan reeds op zijn sterfbed, en vooral om zijn gestorven aangezicht die hoogere schittering om hem spelen, die elk omstander jaloersch maakte en verrukte! Ja, zelfs wat op den Pinksterdag geschiedde, toen de Heilige Geest nederkwam, en er gezien werden verdeelde 116 „TONGEN ALS VAN VUUR" tongen als van vuur en het zat op een iegelijk van hen, wat geschiedde er ook toen anders, dan dat de geloovigen op hun Thabor kwamen? Op Thabor had de Heer zijn kroon ontvangen en geblonken in den glans eener hemelsche heerlijkheid; en hier op den Pinksterdag zijn het de geloovigen, die, saam de gemeente vormend, gedoopt worden met diezelfde heerlijkheid, en als prinsen ert vorsten het hemelsch lichtdiadeem op hun voorhoofd ontvangen, opdat nooit een kroon of krans van menschen door Jezus' gekochten zou worden begeerd. Zoo- daalt dan de gemeente van Christus, indien de lauweren door menschenhand weer in haar midden worden uitgestrooid, en ze klimt weer in geestelijke macht, als de aardsche schittering in haar midden verbleeken mag, en de tongen van vuur, de schittering van het geestelijk lichtdiadeem, weer aan de geloovigen gezien wordt. Het kruis van Jezus is machteloos en werkeloos het bloed der verzoening, indien er menschen om en bij het kruis neerknielen, die nog met alle sieraad geëerd en met krans en kroon door hun medezondaars gesierd zijn; maar dat kruis zegent en dat goddelijk bloed werkt aldoordringend, indien zij, die er bij neerknielen, eerst al dat sieraad, al die lauweren en al die kronen van zich hebben afgenomen en aan den voet van het kruis hebben neergeworpen. En zoo ook gij, mijn broeder, mijn zuster, wat blinkt er, wat schittert er aan u, door wat glans ziet gij u omstralen? Is het nog van de aardsche schittering? o, Beef dan voor uw ziele! Dan neemt ge nog eer van menschen en kunt niet gelooven en komt om. Dan is het alles om u nog schel, nog wilde flikkering, en de dauwdrup van den eeuwigen morgen perelt u nog niet op het gelaat. „VOL ZOETEN WIJNS" 121 werking van den wijn is metterdaad, om ingezonken kracht te sterken en aan den matten geest een prikkel te geven. En hoe kan het dan verwonderen, dat die schare in Jeruzalem, die zelve geen anderen prikkel kende en een verhoogde geestesstemming nooit anders dan als uitwerking van den wijn had gezien, ook bij de apostelen geen andere oorzaak onderstellen kon, en dies uitriep: „Vol zoeten wijns?" Maar juist daarin openbaart zich dan ook onze diepe zonde en gezonkenheid. Zonder hooger licht, aan onszelven overgelaten, kunnen we niet anders doen, dan de hoogste werking van den Geest der genade aanzien voor een werking van den geest des Satans! Alleen genade, goddelijk erbarmen, bewaart ons hiervoor! Dat toch is het hier. Want wijn sterkt wel en wijn is wel een van God gegeven prikkel (Spr. 31 : 6) voor den bedroefde van hart, opdat hij in zijn smart geen prooi van wanhoop worde; maar er schuilt in wijn ook een duivelsche macht. Wijn heeft een grens. Prikkelt deze prikkel u even, voor een oogenblik, in volkomen juiste mate, dan sterkt hij en bezielt u. Maar ook, gaat die prikkel iets te ver, duurt hij iets te lang, gaat hij even de maat tebuiten, dan bezielt hij niet langer,' maar ontzielt u, en laat in de diepte van uw bloed en uw gemoed den demon los, die alleen door uw manlijk zelfbewustzijn wierd bedwongen. Daarom is alle drank, die prikkelt, zoo overkostelijk, maar ook zoo ontzettend gevaarlijk. Het is vuur, dat kostelijk is, zoolang gij er u aan warmt en koestert, maar ook dat u zengt en schroeit en de schrik- 122 „VOL ZOETEN WIJNS" lijkste wonden brandt en u geheel verteert, zoodra gij er u ook maar iets te ver mee waagt. Dronkenschap is uit den Duivel, is de satyr van Safan, in 's menschen ziel en leven sluipend. Het is de mensch, niet bezield en verheven en uitgalmend in den lof des Heeren, maar innerlijk vergiftigd en zinneloos gemaakt en een slaaf van boozen hartstocht. En met dit satanische, dit schriklijk demonische in de uitbarsting van ons zondig leven, daarmee stelt de schare van Jeruzalem nu de uitwerking van den Heiligen Geest gelijkl o, Die wrange, bittere vrucht der zonde! Wonderbaar! Er zijn twee prikkels aan den mensch geboden. God schiep den wijnstok voor de matheid van het bloed, en schonk hem uit loutere genade zijn Heiligen Geest voor de matheid en doodschheid der ziele. En nu zegt ons boos hart: „Die prikkel van den wijn is genoeg!" en laat dien uit het bloed op de ziel werken, en zoo worden ziel en bloed beide vergiftigd. Maar de Geest wil het omgekeerd. De Geest biedt u den prikkel voor de ziel, heft u op uit uw geestelijke matheid; en alzoo geestelijk u bezielende, heft Hij óók tegelijk uw gezonken Wc/zaamskracht op, en ondersteunt geheel uw wezen. En nu gaan die beide tegen elkaar in. Van de eene zijde de onwedergeboren wereld, die haar prikkels in het zichtbare zoekt, en daarom den Geest niet verstaan kan. En aan de andere zijde de kudde des Heeren, die, gedrenkt met de stroomen des Geestes, die onheilige prikkels verafschuwt. Zóó komt er dus van beide kanten hooger spanning, sterker bezieling, machtiger drijven, maar van beide uit gansch tegenovergestelde oorzaak. „VOL ZOETEN WIJNS" 123 Uit den Heiligen Geest bij dat kleine kuddeke, — uit den stroom van genot en vreugde bij de groote menigte. En nu stuit dat. Nu kan de wereld op Gods kind geen anderen indruk maken, als liep alles rond en om in zijn eigen verdwaasdheid. Maar ook Gods kind, zoodra hij uitkomt, kan op de wereld geen anderen indruk teweegbrengen, dan die zoo spottend ligt uitgesproken in dat „Vol zoeten wijns!" En nu werkt dit bij Gods kind, zoo hij goed voor zijn God staat, een schriklijk bang gevoel van deernis en medelijden; maar bij het kind der wereld een hoongelach van spot en minachting. En dat hoongelach nu moet ge dragen kunnen! Voor dat hoongelach moogt ge niet uit den weg treden! In dat hoongelach moet ge ten deele om Jezus' wil zelfs lust hebben. Bovenal, tegen dat hoongelach in moet gij voortgaan met altoos luider uit te roepen en te verkondigen de groote daden Gods. DE TROOSTER.' Ik zal den Vader bidden en Hij zal u een anderen Trooster zenden, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid. Joh. 14 : 16. Zoo kwam dan weer ons Pinksteren, het heilig gedenken van de uitstorting van den Heiligen Geest! o, Wiens ziel leeft uit al de laagheid en onheiligheid van ons aardsch bestaan niet op bij het hooren van die zalige klanken, dat er een Heilige Geest is, die dien geest van het onreine tegenstaat, en dat die Heilige Geest niet meer verre is, niet nog pas moet gezonden worden, maar er is, ons werd gegeven, en dat mildelijk de Fontein van zalige vertroosting vloeit, die ons door dien Heiligen Geest is aangebracht? De breede schare weet daar niet van en de duizenden vatten die zielsverheuging niet. Zij kennen den Heiligen Geest niet anders dan bij name; als een vreemde, van wien ze hoorden reppen; als een geheimzinnige verschijning, van wie veel verhaald wordt, maar die nooit doordrong tot hun hart. Ze hoorden van vuurtongen en geluiden en een spreken in talen, maar hoe zou door die teekenen geboeid zijn wie Hem niet kent, van wiens komst die teekenen getuigden? En daarom, de wandelaars op den breeden weg vieren DE TROOSTER 125 óók wel Pinksteren, maar buiten den Heiligen Geest om; als een lentefeest om in de natuur te genieten; als een familiedag om bloedverwanten en oude kennissen te bezoeken;; als een dag van huiselijke vreugde, om volop te genieten met zijn kinderen; zoo maar niet om den vierdag van den Heiligen Geest te ontwijden door overdaad en brasserij. o, De Heere Jezus had het zoo waarschuwend van dien Heiligen Geest gezegd: „Welken de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet." Die Heilige Geest en de geest der wereld blijven tot den einde toe twee. Maar met die wereld drijven niet allen af. Er zijn er ook, er waren er door alle eeuwen en er zijn er nog, die aan die wereld den scheidbrief zonden. Niet om hooghartig te roepen: „Ga van mij uit, want ik ben heiliger dan gij;" maar omdat ze voor die wereld bang waren geworden, bang voor haar doodenden invloed, bang voor haar schriklijk verleidende macht; en die daarom, gelijk men een giftigen adder van de hand afschudt, zoo de strikken dier wereld van zich hebben geworpen. Mannen en vrouwen, die het pad opgingen, eens door die heilige apostelen betreden, tot wie Jezus gezegd had: „Maar gij kent den Heiligen Geest, want Hij blijft bij ulieden en zal in u zijn," en die nu op dat enge pad al den angst hebben uit te staan, dat ze de wereld ontvloden zijn en toch die wereld op hun pad meedragen in hun eigen hart, en wien het daarom zoo bang temoede wordt, omdat Jezus gezegd had: „Gij zult den Heiligen Geest in uw hart hebben," en omdat zij bij het uittrekken van de hand uit den boezem er haar melaatsch uithaalden, met al de reuke van den dood der wereld aan zich. ' Want zoo, ja, is de feitelijke toestand. Er is niet een breede weg met goddelooze zondaren en een smal pad, waarop een soort heilige engelen wan- 126 DE TROOSTER delen. Neen, neen, wie het zoo zegt, droomt in het afgetrokkene. Maar dit is de feitelijke waarheid, dat er door de wijde poort duizenden heengaan, wier zielesieraad ge hun soms benijden zoudt, en dat er omgekeerd door die enge poort honderden wandelen, die wel op het goede pad zijn, maar den zuurdeesem der wereld nog in de slip van hun kleed meedragen. En dit geeft dan de slingeringen, de schommelingen, de worstelingen van het zieleleven. Want waar zullen dan die mannen en vrouwen zich aan vasthouden? Als het toch niet baat, zullen ze dan maar terug naar den breeden weg? God zegenen en sterven, zooals Jobs vrouw aan den lijder der oudheid ried? Neen, bij al wat heilig is en zoo waarlijk Gods Verbond vaststaat, dat kunnen ze niet, en daarom doen zij iets anders en iets beters. Want hoor, temidden van hun troosteloosheid jubelen ze dan voor het aangezicht van den Heiligen Geest, en, waar aller hope weg scheen, roemen ze in den goddelijken Trooster. En wat dat dan is, wat dat dan zeggen wil, dat de Heilige Geest een Trooster is? Of dat dan beduidt, dat die Heilige Geest bun de wonde hunner ziele heelt, hen opbeurt in verdrietelijkheid, in rouwe verkwikt en bij bittere slagen des levens ophoudt? o, Gewisselijk, ook dat ligt erin opgesloten. Er is niets, niets wat ooit uw hart bedroeven kan, of de Heilige Geest beschikt over een zoo rijken schat van vertroosting, dat, wie tot Hem gaat, nooit met leege hand wordt weggezonden. Zeer zeker, als de dood door onze vensters inklimt en ons wegrooft, wat ons hart meende nooit te kunnen missen, dan is het waarlijk niet de geest der wereld, maar wel terdege de Heilige Geest, die vanboven is, die ons weer levens- DE TROOSTER 127 moed en levenshope instort in het moegestreden hart. Want die Heilige Geest heft u op in dat hoogere leven, waarin wie achterbleef, den heengeganen vriend zijn heil niet kan benijden; doet leven in die hemelsche gewaarwordingen, waarin ook na het scheiden de band der gemeenschap bleef; en zet ons met ons zelfzuchtig hart opeens terecht, door het ons duidelijk aan te zeggen, dat ook onze liefste panden niet voor ons leven, maar dat we saam bestaan alleen om God. Daarover ontsta dus nooit de minste twijfel: alleen door den Heiligen Geest wordt bij elke wonde van het hart de echt goddelijke balsem van heelende vertroosting bereid. Wat men daarbuiten zoekt of aanprijst zijn niets dan windselen, die ons onze smart vergeten doen. Maar wie dat niet wil; wie door/even wil, wat God hem oplegt; wie den beker wil uitdrinken, teug voor teug, dien zijn God hem op de hand heeft gezet; en nu zóó diep het hoofd in de golven der smart wil ondersteken, tot hij voelt: „Zie, nu is alles doorleden!" die kan buiten den Heiligen Geest niet, en die is eerst door den Heiligen Geest vertroost. Maar toch, niet dat is ons Pinksteren, niet dat de jubelzang van den Trooster! Want ware dót al ons danken en roemen, zoo zouden de beroofden de gelukkigsten en alleen de rouwdragenden zalig zijn. Een Pinksteren voor de verslagenen van ziel! En dat nu is ons Pinksteren niet. Het Pinksteren is voor al Gods kinderen! Voor een ieder, die kennisse aan den Heiligen Geest heeft. Voor ouden en voor jongen van dagen, die eerst alleen den Vader kenden, en toen pas den Zoon leerden kennen, en eerst daarna ingingen tot de zalige kennisse van God den Heiligen Geest. Want, en hierin schuilt het mysterie van den Trooster, 136 „HET ANKER DER ZIEL" schepping; maar ook ten tweede, dat de Schrift herhaaldelijk gewaagt van een veel snellere beweging, dan wij kennen. Denk aan de verplaatsing der engelen, maar ook aan de snelle verplaatsing van Elia, toen hij uitliep vóór Achab of snelde naar Horeb, en zoo ook aan Eliza, toen hij als gedragen werd naar Samaria. Ook Jezus' „wegkomen uit hun oogen" maakte te Emmaus soortgelijken indruk. Omtrent deze bijzonderheden mag noch kan dus het geringste bepaald, mits maar alle vergeestelijking gemeden worde en het vaststa, dat de beperkte mensch Christus Jezus op beperkte wijze van plaats naar plaats is gegaan; als zoodanig één moment had, toen Hij nog op den Olijfberg stond, daarna een reeks momenten van overgang naar den hemel, en eindelijk een heerlijk moment, waarop Hij den eigenlijken hemel bereikt had, de poorten des hemels doorging en nu is gekomen in dien hemel, waar de mensch Christus Jezus nog nimmer geweest was, en in dje geheel andere, rijkere, heerlijker wereld aanvaard heeft dat hoog bewind, dat Hem door den Vader werd opgelegd. Hoe het in dien hemel is, hoe de engelen daar met de gezaligden en de gezaligden onderling verkeeren, en allen saam met den mensch Christus Jezus in verband staan, is ons niet geopenbaard. Toch weten we zooveel, dat Christus in den hemel niet zweeft als een geest, maar als mensch in ons vleesch en bloed, op een bepaald punt, nooit meer dan op één bepaalde plek tegelijk vertoeft; en. dat wij, in dien hemel zijnde, Hem daar zien zouden, wel in glans en glorie, maar toch met bepaalde omtrekken, zoodat we de vormen van het lichaam onderscheiden konden. Nu is in dien hemel Gods tegenwoordigheid een geheel andere dan ze op aarde is. Het Hoogste en Volzaligste Wezen is alomtegenwoordig. Hij is dus op elk punt en op elk punt geheel God. Maar verreweg het grooter deel van zijn schepping is als een sluier, die zijn aangezicht „HET ANKER DER ZIEL" 137 bedekt. Vandaar, dat het aanschijn Gods niet hier, maar alleen in den hemel licht, omdat in dien hemel die sluier niet voor God hangt, en God dus zijn tegenwoordigheid in heerlijke trekken openbaart. Dit maakt, dat wie naar God roept, opziet naar den hemel, en dat we door de Schrift geleerd worden den troon der heerlijkheid niet op aarde, maar in den hemel te stellen. En overmits nu de heerlijkheid van het Hoogste Wezen niet hier, maar in den hemel openbaar wordt, en de mensch Christus Jezus in den hemel inging en er de macht ontving, en die mensch Christus Jezus tot substraat van zijn persoon den eeuwigen Zoon van God heeft, leert ons nu de Schrift, dat de mensch Jezus Christus, aan de rechterhand Gods verhoogd, nu bij den Vader leeft om voor ons te bidden. In dien nieuwen staat van glorie en majesteit heeft die mensch Christus Jezus nu van God ontvangen de Hem opgedragene souvereiniteit over zijn kerk, en omdat die kerk niet buiten de wereld en die wereld niet buiten heel de natuur denkbaar is, tevens de absolute macht over alle koningen der aarde, over alle volk en natie en zoo ook over alle element der natuur. God blijft dus ook na de Hemelvaart van Jezus Christus God; maar van dat oogenblik af is deze geheel nieuwe toestand ingetreden, dat God alsnu alle dingen regeert niet meer rechtstreeks, maar door de tusschenschakel van den mensch Christus Jezus. Dit zou niet kunnen, indien die mensch Christus Jezus niet tevens zelf God ware. Want immers, al denken wij over de macht en de snelheid van beweging bij den mensch, die in den hemel verkeert, nog zoo groot, toch is die macht nooit a/macht en die snelheid nooit o/omtegenwoordigheid. En overmits nu de kerk, de wereld en de natuur niet kunnen geregeerd worden dan met a/macht en door a/omtegenwoordigheid, zoo is alle bewindvoering over kerk, wereld en natuur door den mensch Jezus „AANGEDAAN MET KRACHT UIT DE HOOGTE" 147 getrokken. Neen, omgekeerd moet hij staan en leven en strijden in het gestadig en levendig besef, dat hij niet in zijn land, dat hij buiten, de erve van het Koninkrijk zijns Heeren is; hoogstens naar een wingewest uitgezonden, om van uit de veste voor de eere zijns Konings te strijden en te ijveren; maar steeds bedenkende, dat de triomf van zijn zegepraal niet op het verre eiland, niet in het eenzaam en verlaten wingewest thuishoort, maar dat de triomf gevierd wordt in het rijk zelf van den Koning, in het land der wezenlijkheden, in de hemelen daarboven. Voor den Nederlander vooral is dit zoo licht te vatten. Ons rijk is in Europa, en ons land is hier, en onze koning is in zijn hofstad. Maar verre, zeer verre van ons afgelegen, heeft onze koning zijn wingewesten, zijn koloniën, onze overzeesche bezittingen. En ook naar die verre wingewesten gaan mannen uit Holland af, die daar leven en arbeiden, niet voor zich en niet voor dat wingewest, maar die er een roeping vervullen voor hun koning. En daarom van hier, van den koning, gewordt hun hun last; van hier, uit Holland, waar de koning is, komen hun richtsnoer en hun bevelen; en ook naar Holland en naar onzen koning zenden ze hun tribuit. Ze leven in de verte, maar het is een leven van hier en voor hier. Ontvielen onze koloniën ons, opeens zou alles vlieden naar de vaderlandsche erve. Hier is hun koning en hier hooren ze thuis. En zoo nu ook is het met de kinderen Gods op aarde tegenover hun Koning, die in de hemelen is. Bij Hem is het rijk. Van Hem is hun lastbrief. Niet voor zich, noch voor deze aarde leven ze. Het daalt van boven en het keert naar boven. Het land, het rijk, waarvoor ze arbeiden en strijden, is niet óm hen op aarde, maar boven hen in de hemelen. Niet Jezus is het, die om de wereld bestaat, maar heel de wereld bestaat om Jezus. 148 „AANGEDAAN MET KRACHT UIT DE HOOGTE" Vandaar, dat Pinksteren vlak op de Hemelvaart des Heeren volgt. Hij ging heen om een Koninkrijk te beërven, en zóó heeft Hij den troon niet beklommen, of er gebeurt een ontzaglijk wonder, waardoor Hij van zijn troon op eenmaal en als met één slag heel zijn heerschappij op aarde onverwinlijk maakt en den zekeren triomf op den grooten en doorluchtigen dag voorbereidt. Want zie, als Hij de wezenlijke en werkelijke Koning daarboven op den troon is, en zijn kerk op aarde moet voor Hem strijden, en Hij moet aldaar als overwinnend Koning op aarde openbaar worden, dan moet er toch gemeenschap bestaan, niet waar, tusschen dien Koning en tusschen zijn verlosten hierbeneden? Het strijden voor zijn Koninkrijk op aarde en de triomf van dat Koninkrijk in de hemelen kan geen denkbeeldig iots zün: kan niet maar in de gedachtenwereld bestaan; niet in gepeins of mijmerend verzinnen opgaan; neen, het moet werkelijkheid, realiteit, kracht van bestaan en mogendheid wezen. En dat nu wierd het eerst door de uitstorting van den Heiligen Geest. Want de uitstorting des Heiligen Geestes is niet maar een verruiming of omzetting der geesten, neen, maar een inschieten in de wereld van het menschenhart van DE kracht uit de hoogte; van zulk een kracht, die alle andere krachten in onwederstandelijke mogendheid overtreft. Onze Koning zelf zei het, eer Hij naar zijn troon ging. „Gij, mijn jongeren," zoo sprak Hij hun plechtig toe, ..zult aangedaan worden met kracht uit de hoogte." Alle strijd is een worsteling van kracht tegen kracht. Tegen zijn eere en glorie bindt daarom de wereld al haar krachten saam, om, kon ze, de overwinning van onzen „AANGEDAAN MET KRACHT UIT DE HOOGTE" 149 Koning tegen te houden. En natuurlijk, tegen die zeer groote „kracht" der wereld moet dan onze Koning nu ook een zeer sterke, een nog sterker kracht overstellen. En gelijk de wereld haar kracht ontleent aan haar rijk, zoo moet ook onze Koning natuurlijk zijn kracht aanvoeren en doen werken uit zijn rijk. En zoo wordt het dan voor de wereld „een aangedaan worden van haar trawanten en getrouwen met kracht uit de diepte." Maar ook voor Hem, onzen Koning, „een aangedaan worden van zijn verlosten en gekochten met kracht uit de hoogte." Uit die „hoogte" kwam en komt het dus, maar uit die hoogte komt dan ook een wezenlijke, werkelijke kracht. Een „kracht", die niet met een zwaard slaat, noch stoffelijk geweld bezigt om de geesten te dwingen, maar een „kracht", die door de fijnste poriën der ziel in het innerlijkst leven van den mensch indringt, en uit dat binnenste van zijn gemoed op zijn bewustzijn werkt, en uit dat bewustzijn op zijn levenskring en zelfs op zijn spieren en op wat hij uitricht met zijn hand. Geen kracht van buiten naar binnen, maar een kracht van binnen naar buiten! Maar juist daarom een onweerstandelijke en aloverwinnende kracht. Immers, het is kracht des Heiligen Geestes, en dien Heiligen Geest aanbidt heel de kerk als saam met den Vader en den Zoon een eenig en volheerlijk God, te prijzen in alle eeuwigheidl Pinksteren is alzoo het invloeien van de mogendheid des Heeren Heeren in de wereld der menschenharten, om eerst die menschenharten, en door die harten allengs de wereld, te overwinnen en te beheerschen. Niet door een aandoening van hoogere kracht voor een oogenblik. Neen, de heerschappij van Koning Jezus in die wereld van de menschenharten gaat altoos, gaat rusteloos door. Nooit, nimmer is sedert dien grooten Pinksterdag de kracht van den Heiligen Geest ooit weer uit de sfeer van ons menschelijk leven, ooit uit de kerke Christi weg geweest. 150 „AANGEDAAN MET KRACHT UIT DE HOOGTE' Wat eens wierd uitgestort, bleef en zal blijven en is onafscheidelijk aan 's Heeren kerk verbonden. En zelfs in tijden als al het goud verdonkerd scheen, en, naar men waande, heel de kerk verwoest lag, bleek het van achteren steeds, dat die werking toch was doorgegaan. Nu niet boven den grond, maar dan toch onder den grond. Een altoosdurend triomfeeren van onze Koning in het hart van de kinderen der menschen. Want bedenk wel, aan de massa's hangt het niet. De macht en de glorie van onzen Koning blijkt even sterk en heerlijk, al ware het, dat Hij op heel de aarde, in deze gansche wereld, slechts één enkel menschenhart van dood levend maakte, overboog naar zich toe en eeuwiglijk als keurgesteente voor zijn 'diadeem wist te winnen. De repetitie is wel heerlijk, maar blijft toch altoos repetitie. In de zaak zelve schuilt Jezus' glorie. En terwijl nu alle menschenmacht op aarde steeds onmachtig is gebleken, om ook maar één enkel menschenhart, dat tegenstond en niet wilde, om te zetten in den wortel; en alle tirannengeweld en despotie, ja, tot de wreedste wreedheden van de houtmijt, volkomen machteloos bleken, tegenover de taaie onverzettelijkheid van één menschelijken wil; — is het alleen en eeniglijk die „kracht uit de hoogte", die van den Pinksterdag dagteekent, waarmee het aan onzen Koning reeds vóór eeuwen gelukt is, nog telkens gelukt en steeds gelukken zal, om den felsten tegenstander in zijn boezemvriend te verkeeren, de Saulussen tot Paulussen te maken, voor een distel een mirteboom te doen opgaan, en zoo zichzelven in menschenharten te stichten een duurzaam en onvergankelijk teeken en „opgericht monument". De stroom van deze „kracht uit de hoogte" nu vloeit ONTVANGT DEN HEILIGEN GEEST 155 Zoo kan het dan wel niet anders, of het duurt lange dagen, eer er in uw ziel liefde ook voor dien Heiligen Geest opgloort. Want al zijn werken is ongemerkt; is schuchterlijk terugtrekkend; is zóó, dat gij er op letten moet, om het te kunnen bespeuren. En als het u dan soms volheerlijk overkomen mag, dat ge door die ongemerkte werking de banden aan den Vader en den Zoon gevoelen gaat, o, dan vervult zoo licht die teedere ontferming des Vaders en die alles offerende liefde des Zoons u met zoo sterke spanning, dat ge vergeet ernaar te vragen, wie Hij toch is, die u die innige genieting bereidde, mogelijk maakte en schonk. Daar komt het kind des Koninkrijks eerst later en langs anderen weg. Mijn broeder, laat mij op het Pinksteren des Heeren u van dien weg verhalen mogen. Zie, de stille, verborgen werkzaamheid van den Heiligen Geest strekt niet alleen, om u het heerlijke des Vaders en het schoone van den dierbaren Zoon te toonen; zijns is ook een andere, een droeve, een bijna smadelijke arbeid. Hij, de Heilige Geest, moet ook, u tot zelfontdekking, zijn klaar en onwederstandelijk licht laten vallen op wat er in uw hart ligt, op wat uw ziel in zich verbergt, op wat uw levenspad onder menschen bevlekte en uw zielsweg voor het oog uws Gods onteert. De Heilige Geest wil en durft zelfs onbarmhartig tegen u zijn, juist om u tot de barmhartigheden des Vaders te brengen. Hij spaart u in niets. Alles, alles wat ge zijt en dacht en deedt, en wat gij, o, zoo gretig in de schuilhoeken vanbinnen verborgen en omwoeld en onzichtbaar gemaakt had, dat haalt de Heilige Geest uit die schuilhoeken tevoorschijn en stelt het in het licht van het goddelijk aanschijn. Zelfs wil en durft de Heilige Geest wreed zijn, of ge 156 ONTVANGT DEN HEILIGEN GEEST voor de zachte teederheden des Zoons hart mocht krijgen. Wreed b.v., wanneer ge bij uw liefste panden op aarde u nog gevleid hadt met een schijn, u nog hadt laten vergenoegen met zeker schoon vernis, en nu de Heilige Geest tot zelfs uw liefste kind in al de diepten des vreeselijksten verderfs blootlegt. En eerst stoot dat dan af. o, De Vader in de hemelen is zoet en lief voor het hart; en om met onuitsprekelijke liefde lief te hebben, is 's Vaders eenige Zoon;... maar... waartoe nog bovendien die Heilige Geest, die zoo vlak bij ons is, niets ons spaart, altijd dieper inboort in de ziel, en als een wegroover van onzen valschen vrede het zoo onrustig vanbinnen maakt? Ja, dan kent men oogenblikken, dat men wel wilde: „Ware de Heilige Geest er maar niet!" Vreeselijke gedachte; schier nimmer uitgesproken; en toch in de zielsworsteling der oprechten bijna altijd gekend. Gekend, maar ook geweerd, gebannen, straks met heete tranen des berouws beweend, als schrikkelijke miskenning der teederste goddelijke liefde, die juist in dat onbarmhartige van den Heiligen Geest zich uitsprak. Want vergeet niet, de Vader en de Zoon hebben ook den Heiligen Geest lief, en willen van u geen aanbidding en geen prijs hebben, zoolang ge den Heiligen Geest miskent of voorbijziet. En zoo gebeurt het u dan, dat hooger, heiliger liefde u verteedert, en het u, ja, waarlijk in doet zien, dat al deze hardheden, al deze doortastende, al deze schijnbare wreedheden van den Heiligen Geest in heur diepste kern niets dan prijslijke betooningen waren van geheel zichzelf verloochenende barmhartigheid. Zoo komt er reeds eenigermate een ontdekt worden van het oog in u voor dien anderen Persoon in het Goddelijk Wezen, dien de kerk aller eeuwen met den Vader en den Zoon als den Heiligen Geest verheerlijkt en aanbidt. Maar toch, meer dan een aanvang is dit alsdan nog niet. Immers, dan is de worsteling van den Heiligen Geest ONTVANGT DEN HEILIGEN GEEST 157 met uwen geest nog niet ten einde, maar dan vangt ze eerst recht geestelijk aan. Aan op een geheel ander terrein, op veel angstiger voet, in veel banger verhouding, op een wijze, juist omgekeerd als in het eerste begin. Eerst toch was het een innerlijk dringen en persen van den Heiligen Geest, om u van zonde te overtuigen en naar verzoening te lokken. God de Heilige Geest zelf u biddende: „Laat u met God verzoenen!" Maar nu wordt het heel anders. Zie, gij kreegt nu, lof zij den Geest, overtuiging van zonde en dronkt uit de heilfontein, die den huize Davids geopend is tegen de zonde en de ongerechtigheid. Ge dronkt en ge wont aan krachten! o, Hoe heerlijk bloeide onder de leliën der eeuwige liefde uw zielsleven op! En toen hadt ge natuurlijk erop gerekend, dat de Heilige Geest u nu ook prijzen zou, u aan zou moedigen, en nu althans aflaten zou van die scherpe, niets sparende geestelijke critiek. Maar hoe het u tegenviel! Neen, toen kwam diezelfde Heilige Geest nog eens, schijnbaar even wreed en even onbarmhartig, om ook over al dit uw goede werk den ban te strijken, en van het schoon gewaad, dat gij u geweven hadt, streng bestraffend u toe te roepen: „Niets dan een wegwerpelijk kleed!" En dat begreept ge niet; dat kondt ge niet dragen; dat was u te veel. Ge wildet nu ten goede; ge hadt de wereld verzaakt; ge beleedt uw zonden; en ijverdet met heiligen ijver, in vruchten en in werken uitbottend voor uw Heer; en nu nog te vernemen, dat dit alles met zonde besmet is en geweld uit onreine bron; o, toen verstondt gij Israëls klagen: „Laat ons wederkeeren naar Egypte!" en haast gaaft ge den tocht naar het heilig Kanaan op. Of liever, neen, ge hadt dien reeds opgegeven en ge zoudt óf teruggekeerd óf in de woestijn gestorven zijn, 158 ONTVANGT DEN HEILIGEN GEEST indien die trouwe, lieve, u nooit begevende Heilige Geest u in dien somberen zielsnacht niet als een vuurkolom ware voorgegaan. En wat is er toen geschied? Toen hebt gij tot dien Heiligen Geest gezegd: „Maar dan kan ik niets, niet lieven, niet werken, niet bidden, niet zuchten zelfs! Indien dat alles nog met zonden besmet is, dan komt er in eeuwigheid uit mij niets goeds!" En toen dacht ge, dat de Heilige Geest u troosten zou door u te antwoorden: „Zoo erg is het niet met u! Gij kunt wel iets!" Maar hoor, dat antwoord kwam niet; maar wel dit andere: „Alzoo is het, o, kind des Vaders en verloste des Zoons, gij kunt niets en uit u komt niets; maar luister toe en verneem dan nu het diepe heilgeheim, het goddelijk mysterie, die verborgenheid der godzaligheid, die ge nu eerst verstaan kunt. Daartoe juist ben 1 Ik, uw God, daartoe ben Ik, de Heilige Geest, uitgezonden, om het alles, om het eeuwiglijk, om het volkomenlijk te werken in u! Zóó te werken, dat gij er al de zaligheid van indrinkt, alsof het uw werk ware, en dat toch Ik het deed in u en door u, om u eeuwiglijk allen roem, dien doodstrik voor uw zielsleven, te benemen!" En dan begint het, dan vangt het aan, dat teedere zielsverkeer met den Heiligen Geest, dat het kind van God tot den Heiligen Geest roemt: „Gij, Geest van God, deedt en doet het al in mij"; en dat de Heilige Geest antwoordt, door zich stil terug te trekken en een besef in de ziel in te drukken, een zalig besef van heerlijke geesteskracht, en betoon van geestelijke werkzaamheid. Dan kan men zelf niet meer bidden, maar de Heilige Geest gaat bidden in ons en wij bidden na; een echo op de lippen van wat de Geest in ons gesmeekt heeft. Dan kan men zelf niet meer liefhebben, maar de Heilige Geest stort zijn liefde uit in ons gemoed, en zoo wordt het warm vanbinnen, en we kunnen niet koel zijn, en we worden ONTVANGT DEN HEILIGEN GEEST 159 verteerd van genegenheid voor al het volk des Heeren. Dan weten we zelf niets meer van Jezus, maar de Heilige Geest in ons roemt zoo heerlijk van de liefde des Zaligmakers, dat het in ons branden gaat van genegenheden voor dien Koning en dien Heer. En dan wordt die Heilige Geest zoo onbeschrijflijk teeder en meedoogend en voorkomend, dat de ziel in ons tot zichzelve zegt: „Hoe heb ik toch zoo lange dagen dien Heiligen Geest onlief, ja, zelfs onbarmhartig kunnen noemen? Teederder barmhartigheid dan van dien Heiligen Geest is er niet!" Want dan kent ge geen smart meer, of de Heilige Geest heeft reeds lang vantevoren die smart voor u zien aankomen, en u ongemerkt het medicijn bereid en ingedruppeld, dat in die smart u troosten zou. Dan komt ge nooit in een verzoeking, of die Heilige Geest heeft reeds lange dagen vooruit gezien, geweten, dat uw geloof in de smeltkroes moest en dat het, och, geen stand zou houden, en dat ge dan nameloos rampzalig zoudt zijn, en daarom ongemerkt, zooals een moeder voor haar sluimerend wichtje zorgt, zoo uw ziel gesterkt met zielskrachten, en zijn engelen bevolen, opdat gij aan geen steen u stooten zoudt. Och, waar zouden we beginnen, waar eindigen, indien wij al de teederheden van den Heiligen Geest ook maar even wilden aanstippen? De kenners alleen kennen die liefde. Alleen de bruiloftskinderen genieten in de glansen van dat zachte, teedere, weldadige licht. En daarom hebben ze dien Heiligen Geest lief, en daarom verlangen ze naar de gemeenschap en de werking van dien Heiligen Geest, en daarom is hun het Pinksterfeest zalig. Zalig, niet alsof toen pas een kerk was gesticht, die toch van den aanbeginne der wereld er geweest is. Ook niet, omdat toen de apostelen zouden bekeerd zijn; want 162 LIEFDE IN ONZE HARTEN UITGESTORT zich lang niet op alle plaats noch op allen tijd. Hij kan er zijn en is er, dat wij toch zijn voetstap niet hooren ruischen, dat zijn aangezicht voor ons bedekt is, dat we zijn stem niet beluisteren, en dat het dus voor ons even hetzelfde is, als ware Hij er niet. Straks, na uw zonde, verrast ti plotseling in uw binnenste de benauwing van een verwijtend Iemand, die u geen rust gunt. Maar daarom kwam die Iemand er niet toen pas. Neen, die Heilige Maner was er aldoor. Maar voor u verborgen. En die Maner was de Heilige Geest. Zoo dan ontdekt de Heilige Geest zijn ontzaglijk aanschijn, nü wél, dan niet, en naar den aard van den persoon, aan wien Hij zich ontdekt, nü oordeelend, dén vertroostend. Altoos dezelfde God de Heilige Geest, die met den Vader en den Zoon één eenig, eeuwig en waarachtig God is; maar soms achter dichter, dan weer achter doorzichtiger sluier verborgen, en soms heel het aanschijn ontdekkend. Zijn heerlijk, zijn vertroostend aangezicht. Daarom dan leert de Heilige Schrift en weet de kerke Christi bij ervaring, dat er zielen zijn, die nog nooit iets merkten van den Heiligen Geest; dat er andere zielen zijn, aan wie die Heilige Geest zich geopenbaard heeft; en dat ook die begenadigden op hun beurt weer tijden en oogenblikken hebben, dat ze den Heiligen Geest missen, maar dan ook weer tijden en oogenblikken, dat ze den Heiligen Geest bezitten in zieldoortintelende zaligheid. Krijgt de onbekeerde den Heiligen Geest te ontdekken, dan ziet hij een „verterend vuur" en schuwt het en krimpt ervoor weg. Dat is de Heilige Geest zonder den Middelaar! Maar beliefde het God iemand weder te baren door het geloof, dan krijgt zulk een ook den Heiligen Geest te zien, maar als den Trooster. Zacht, lieflijk, leerend, de ziele zalvend. Dat is de Heilige Geest, uitgestort door den Middelaar. Verzoend. Onbeschrijflijk verkwikkend en weldadig. De dikke nevel is dan door barmhartigheden wegge- DOOR DEN HEILIGEN GEEST 163 vaagd. Zoo ziet dan het zielsoog nu dienzelfden Heiligen Geest, dien het vroeger niet zag. En dat zaligt. Vroeger alleen, heeft ze nu haar God bij zich. Bij zich in de binnenste binnenkamer van het hart. Soms ook zonder en buiten tweede geboorte kan de Heilige Geest zich op ongeveer gelijke wijs aan onbekeerden ontdekken. Waarom, vragen we nu niet. Hebr. 6 leert, dat het zoo is. En niet weinigen weten uit herinnering van vóór hun echte bekeering, dat ze door lichttoestanden van valsche bekeering doorgingen. Toch verscheelt dit van de werking bij echte wedergeboorte geheel. Dan toch is de sluier wel even opgelicht bij den tip, maar om aanstonds weer te vallen. Terwijl het bij echte wedergeboorte is, dat de sluier geheel wegviel en alzoo de blik des Heiligen Geestes in ons sloeg en viel. Dat is het uitgestort worden. Het wonen van den Heiligen Geest in zijn tempel. Het in ons komen en wonen en bidden en troosten en drijven! Ook bij zulk een wedergeborene kan het zielsoog dan wel weer geheel of ten deele geloken worden, dat het niet meer helder of gansch niet meer ziet. Maar daarom bleef het „vertroostend aanschijn" dan toch. De Heilige Geest ging niet meer weg. En wat dan in dat „vertroostend aanschijn" het volzalige is? Dit, broeders, dat in en met en door dien Heiligen Geest de liefde Gods in uwe harten uitgestort is. De heilige apostel Paulus getuigt het. Op dat getuigenis geeft de kerke Christi een Amen. Een Amen immers ook uw ziel. Wel te verstaan, niet naar die lauwe, laffe, verwaterende uitlegging, die van den Heiligen Geest „een beteren zin" maakt, zoodat wie „dien beteren zin" ontving, ook vanzelf liefde gaat plegen, gelijk God liefde is. 164 LIEFDE IN ONZE HARTEN UITGESTORT Daar staat geen woord van. Neen, de liefde Gods is hier de teedere, goddelijke, ontfermende liefde van het Hoogste Wezen te onswaart, en die, als een stroom de dorre velden, zoo den dorstigen akker onzer ziele verkwikt heeft door de instrooming van den Heiligen Geest. Gij hebt geen liefde. Uw hart is liefdeloos. En wat er aan liefde inwerkt is een van deze drie: óf instinctieve liefde, zooals ook de klokhen voor haar kiekens heeft en die dus in geen waarde bij God staat; óf vertoon van liefde, die opeens verdort, als uw ik er aan moet; óf wel, en dat alleen is het ware, ze is een liefde, die in uw'liefdeloos hart gewerkt is door hooger dwang; een koestering, die vanbuiten in uw koude ziel indrong; een heilige vonk in de sintels van uw hart, gespat uit den gloed der eeuwige teederhedën. Uw hart gelooft daarom van nature ook aan geen liefde in God. Hem naar uzelven afmetend, dacht gij u ook den Eeuwige in den grond van zijn Wezen koud en zonder gloed. Want wel zegt ge: „God is liefde, Hij, aller Vader, die alles vergeeft!" maar dat is gepraat, oppervlakkig gekeuvel, waar wortel noch vezel aan zit. Kom maar eens in den nood; dat ge geen brood meer hebt; dat uw lieveling van uw hart wordt afgesneden; dat uw eer er aangaat, — en zie dan eens, wat er van Gods liefde overblijft. Och, dat verachtelijk schermen met klanken over God is zoo' diep onheilig. Wat heeft wie zóó van vergeven spreekt, ooit, ooit gemerkt van wat vreeslijke schuld er hem, hemzelf, hem persoonlijk te vergeven viel? Dit beteekent dus niets. Zelf koud, dacht gij uw God u even koud, afgemeten en beredeneerd, als uw eigen logge, doffe ziel. Maar toen u opeens vuur in uw beenderen schoot, en DOOR DEN HEILIGEN GEEST 165 het merg in u krimpen ging; en God u neersloeg; en uw ongerechtigheid als een stroom over uw hoofd heengolfde, — toen, ja, is opeens uw God u ontdekt; toen u het schijnbeeld verbleekte, de ware God voor u kwam, gansch een verterend Vuur! Tot, totdat toen, eindelijk, eindelijk de Heilige Geest in uw ziel indrong en de binnenkamer van uw hart kwam bewonen, en u vanbinnen zoo heerlijk toefluisterde, en u aansprak met een sprake van onuitsprekelijke zaligheden, en gij, omziende, daarop eens inzaagt in al de onnoemelijke teederheden van dat „vertroostend aangezicht van uw God"! En toen, ja, toen kwam de liefde! De liefde Gods! De warme, heerlijke gloed van de levende liefde van het lievende leven. Drank en spijs voor uw ziel tegelijk. En die liefde Gods, neen, dat liet zich niet uitspreken. Dat was iets onbeschrijflijk heerlijks. Een invloeien als van een stroom van vele wateren, in eiken druppel waarvan zich een volle oceaan ontsloot van weelde en van zaligheid. o, De Heilige Geest is God zelf. Hij vermengt zich niet met u, maar doet u in al het beseffen en gevoelen van uw diepste wezen als het ware medegevoelen en medebeseffen, wat Hijzelf aan goddelijke zaligheid geniet en doorleeft, nu in uw schriklijk hart die heilige vrede indaalt en het Eeuwige Wezen u met zijn goddelijke ontfermingen overkomt. Dat, dat nu ervoer de heilige apostel des Heeren, toen hij schreef van „die liefde Gods, die in uwe harten uitgestort is door den Heiligen Geest;" en hij voegde er bij: „die u gegeven is". Al om niet ontvangen. Die „Heilige Geest" uit loutere genade gegeven, maar dan ook een iegelijk van Gods uitverkorenen verplichtend tot eeuwigen dank. DE GEEST IS HET, DIE LEVEND MAAKT. De Geest is het, die levend maakt; het vleesch is niet nuf. Joh. 6 : 63. Een boom, waar het mergsap in verdroogde, is dood. De stam mag er nog staan; de dorre takken er nog aanzitten; het vale blad er nog aanhangen; maar de boom leeft niet meer. Het is geen boom meer. Wat daar nog in den grond staat, is hout. Hout, niet eens meer voor de schaafbank, maar voor den vuuroven. Zonder het levend mergsap is de boom weg! Verstaat ge die sprake van den dorren boom? Dat levend mergsap in de plantinge Gods is zijn Heilige Geest. En nu, ook waar die Heilige Geest uit de bladen of uit de twijgen, uit de takken of uit de stengels, uit den stam of uit den wortel wegtrok, daar blijft niets dan dorheid, innerlijke vermolmdheid en dood. Op zichzelf is er in heel de wereld, in geestelijken zin, niets dan dood. Alles is dood. Er is niets, dat niet dood is. En alleen voorzoover de Heilige Geest in dien dood inkomt en er leven inbrengt, ontstaat er, is er, blijft er leven. Het is niet zóó, dat het leven er wel is, maar kwijnt, en dat nu de Heilige Geest het besproeit en daardoor het kopje op doet heffen en het verfrischt. Neen, maar eerst is er geen leven, is er niets dan ont- DE GEEST IS HET, DIE LEVEND MAAKT 167 stentenis, gebrek, gemis van leven. Er is niets dan een aanduiding, dat er eigenlijk leven zijn moet, maar dat er in de plaats van dat ontbrekend leven thans slechts de levenlooze, ziellooze, machtelooze dood heerscht. En nu getuigt de profetie: „Kom, Geest des Heeren, op den arm der winden en blaas in deze doodsbeenderen het leven, dat er niet in is!" En zie, naar die profetie geschiedt het. De Geest blaast, de Geest komt, de Geest werkt, en nu is er, waar die Geest is, leven, en waar die Geest nog niet is, of nog niet kwam, blijft het dood. Ook wordt het weer dood, waar die Geest was, maar bedroefd werd en weer heenging. o, Mijn broeder, prent u dat toch diep in. De Geest is het en de Geest alleen, en niemand en niets dan de Geest, die levend maakt. Een kerk, waar de Geest uit week, is dood; is niets meer dan een verdorde boom; ze gaat ten vure. Een geslacht, een familie, een gezin, waar de Geest uit wegtrok, zinkt in geestelijken dood en ontbinding weg. Als aan den dorren boom, zoo brokkelt ook aan zulk een dood geslacht het brosse hout bij het eerste aanraken af. Maar ook, en let daar toch vooral op, elke kring van vromen, ook elk hart van den vroom genoemde, o, als de Geest er uitgaat, dan is die kring weer dood en tot een aas voor de Duivelen geworden; en zulk een hart wordt dan openbaar, dat het wel voor een tijd uitwendig versierende genade gekend heeft, maar in zijn pit en kern nog dor en saploos ligt; nog niet leeft; en dus dood blijft en ten vure gaat; tenzij het nog ten leven kome. Alle leven is van den Heiligen Geest. Denk u, dat die Heilige Geest niet gewerkt had, en er zou in Israël geen wet of woord of profetie zijn geweest; geen worstelaar zou hebben gestreden; geen ijveraar ge- 168 DE GEEST IS HET, DIE LEVEND MAAKT ijverd; geen martelaar zou ooit den moed hebben gekend, om in te gaan in den dood. Zonder den Heiligen Geest zou er geen enkele ziel ooit ten leven zijn gekomen; zou er geen kerk gesticht zijn; zou er geen prediking des Woords ooit vernomen wezen; zou er geen macht tegen het kwaad hebben gestaan; zou de leugen nooit ontmaskerd, de onschuld nooit gewroken zijn; zou er nooit één eenig hoovaardig hart zijn verteederd; zou er nooit één eenig zalig en verkwikkend gebed of geschrei of verzuchting zijn opgeklommen naar den troon 1 Zie, als God Almachtig nederziet uit den hemel op deze in dood en vloek bevangen wereld, en zijn heilig oog ontwaart op die wereld iets, dat lieflijk is en welluidt, eenige deugd of eenigen lof, eenig uitbotsel van barmhartigheid, van lankmoedigheid en mededoogen; ja, zoo er, onder wat vorm en in wat gestalte ook, eenige uitademing uit die wereld, eenige reuke, die lieflijk is, naar den hooge opstijgt; dan is het alleen de Heilige Geest, die dat gedaan heeft; de Heilige Geest, die er den aanvang toe zette; de Heilige Geest, die het doorzette; de Heilige Geest, die het bleef bezielen; en de Heilige Geest, die er de uiting van naar God voert. Alles, alles in de wereld is de kerk van Christus, is ons eigen hart aan dien Heiligen Geest verschuldigd. Naarmate die Heilige Geest zich eenigszins van ons terugtrekt, wordt het geestelijk winter voor ons, en glijdt de koude om ons hart, en komt er als ijs over onze ziel, en stremt de levensstroom, en is de dood nabij. Maar ook, als die Heilige Geest ons weer nader treedt en zijn lieflijke stralen ons weder van meer nabij toezendt, dan gaat het weer zomeren in de ziel; en wordt de koude bodem van het menschelijk gemoed weer zacht; en voelt het hart zich weer gekoesterd; en ritselt het leven weer; DE GEEST IS HET, DIE LEVEND MAAKT 169 en verkwikt zich het zielsoog in bloesem en kostelijke vrucht. o, Als de wereld haar toestand recht begreep, ze zou maar één ding doen: aldoor roepen, smeeken, om den Heiligen Geest toch in haar schoot te mogen dragen. o, Als de kerken van Christus op aarde haar eenig wezenlijk belang toch inzagen, hoe zouden ze, alle andere overlegging bannende, aldoor roepen en smeeken, om dien Heiligen Geest toch in de aderen van haar organisme te behouden. o, Als onze geslachten en gezinnen toch inzagen, waar het eigenlijk alles aan hangt, hoe zouden ze aldoor roepen en smeeken: „Laat toch dien Heiligen Geest niet van ons scheiden!" Ja, als uw eigen ziel inzag en doorzag, waar toch eigenlijk al haar heil, haar sieraad en haar glans aan hangt, hoe zou ze aldoor roepen en smeeken, om toch de heilige tegenwoordigheid van dien Heiligen Geest te mogen ervaren. Wat zou, als de schat van dien Heiligen Geest gekend en begrepen werd, de liefde voor dien Heiligen Geest heerlijk uitbreken, de zielen in gloed zetten en als een opwaking uit den dood teweegbrengen! Nu doet men het meest buiten den Heiligen Geest af. Men heeft een Vader, die zorgt voor nooddruft, die Genezer onzer kranken is, en dien wij aanroepen in de ure des gevaars. Men heeft een Jezus, die voor onze zonden stierf en in wien men heeft de verlossing door zijn bloed. En nu voorts de heiligmaking, de bereiding van den weg ten leven? o, Dat waant men zoo half en half zelf wel te kunnen, hoogstens daarbij nog van zekere kracht gewagend, die uitgaat van een ons anders vreemde macht, 170 DE GEEST IS HET, DIE LEVEND MAAKT die we bestempelen met den naam van den Heiligen Geest. En dat bedroeft dien Heiligen Geest; dat doet Hem smaadheid aan; dat houdt zijn werken wel niet tegen, maar toch op. Tot het van door de diepten heen weer ten leven gaat, en er weer komen, die den Heiligen Geest liefhebben en aan dien Heiligen Geest het vertrouwen hunner ziel schenken, en er weer weet van krijgen, dat van dien Heiligen Geest alle zegen uitvloeit. En dan is er weer leven. Leven in het hart. Leven in de kerk. Leven onder de volkeren! Een leven, dat wel strijd wekt, dat wel den haat gaande maakt; waar wel de vijandschap van dood, zonde en Duivel tegen opkomt! Maar geen nood! Het mergsap ritselt dan toch! Er wordt dan toch geloofd, en in dat geloof geleefd, en in dat leven zoo zielsinnig genoten. En de engelen Gods, die het zien, jubelen van heilige vreugde. En al wat uit dien Geest adem ontving, zingt: „Veni, Creator Spiritus! Kom, Geest, die alleen levend maakt!" En die Heilige Geest zelf neemt aan zijn eigen werk een welbehagen. En dat welbehagen is de zaligheid. De zaligheid hier op aarde reeds voor al de kinderen Gods. „DE LEEUW HEEFT GEBRULD!" De leeuw heeft gebruld, wie zou niet vreezen? De Heere heeft gesproken, wie zou niet profeteeren? Amos 3 : 8. Wij, strandbewoners, wij kennen het brullen van den leeuw in zijn kracht niet. Wel hoorden we soms het geluid, waarmee hij zijn hok van traliën in onze dierentuinen trillen deed, en zelfs dan reeds voer ons een rilling over de leden, zooals het snoof uit zijn neusgaten, en ronkte uit zijn keel, en dreunde van uit den opgesperden muil. Maar wat is dit ronken van den bijna tammen leeuw in zijn hok, vergeleken bij het donderend brullen, waarmee de wilde leeuw den woestijnen schrik aanjaagt of ontroering en siddering spreidt door heel een woud? God schiep dat brullen. De leeuw vond het niet uit, maar de Schepper ook van dit vorstelijk dier heeft dat brullen aan den koning van het wilde woud ingeschapen. Ook dat brullen van den leeuw was eerst in de gedachte des Heeren Heeren, en toen eerst ging deze goddelijke gedachte in dit dier vol majesteit in. o, Er spreekt uit die reusachtige, overmachtige „wilde dieren" zulk een ontzettende sprake tot het menschenkind. Een sprake van een macht, die zijn macht verre tebovengaat. 178 „EN GIJ DE RANKEN!" En zoo keert het dan ook geestelijk om. Gij, volk des Heeren, niets dan ranken, maar als er inkleving in Immanuel en uitbotting van vrucht mag zijn, dan gij, anders zoo niets en minder dan de ijdelheid zelve, opeens voor dien Wijnstok onmisbaar geworden. Want zonder ranken kan de Wijnstok zijn heerlijkheid niet toonen, en zonder ranken plukt de Vader, die uw hemelsche Landman is, aan den Wijnstok geen vrucht. o, Dat 's Heeren volk op die inkleving van Immanuel dan toch al zijn hart mocht zetten, en ophouden mocht met zich te vergenoegen daarmee, dat het naast dien Immanuel gaat staan, of voor Hem neerknielt, of ook tot Hem opziet met smeekenden blik. Al uw uitwendige betrekking baat hier niet. Leg de rank desnoods op den wijnstok, ja, snoer haar met biezen om den wijnstok vast, toch moet zij verdorren, en rukt straks de landman haar los en werpt haar weg. Ingekleefd, ingegroeid, ingelijfd en ingevlochten met de eigen levensvezelen moet elk kind van God in dien wonderen Wijnstok zijn. Wel waarlijk één plante met Hem. Zelf leeg en hol, en niets dan een doorgangskanaal voor het sap des levens aanbiedend, maar zóó in den Wijnstok inklevend en vastzittend, dat zij geen oogenblik op zichzelf staat, maar al den dag en al den nacht rust en teert en wast in den Wijnstok. Ja, meer nog, het is niet genoeg, dat gij in uw Middelaar door de onzichtbare levensvezelen inkleeft, maar ge moet, in Hem inklevende, ook niet dan zijn orgaan willen wezen. Het mag niet zóó wezen, dat gij als rank nu eens sap zult vormen en aan den Wijnstok toevoeren; neen, maar zelf gansch saploos en ijl, moet gij alle kracht en alle sterkte en allen lof en alle liefde en alle teederheid en innigheid alleen uit Hem, uw Jezus, in u optrekken. „EN GIJ DE RANKEN!" 179 Al wat in u werkt moet in uw Jezus gewerkt zijn, eer het in uw hart opklimt. Het moet al uit Hem gewonnen, ingedronken en als opgezogen wezen. Doorlaten van genadewerkingen, doorlaten van licht en liefde en leven, is al wat de rank vermag. Doorlaten naar de uiteinden om de trossen te laten uitbotten. Niet het levenssap voor uzelf houden, om zelf van ijle rank uit te zwellen tot de dikte der takken van andere boomen. o, De rank gebruikt van het opgenomen levenssap zoo bijna niets om zelf rank te kunnen wezen. Alles zendt zij door. Alles stuwt zij naar boven naar de trossen. Straks, zij weet het, komt de hemelsche Landman de vruchten zijns Zoons zoeken, en daarom is het al de eere der ranken, om de rijk gezwollen druiventrossen niet als tros van de rank, maar als vrucht van den Wijnstok, d. i. als vrucht van Jezus' kruisverdiensten, aan den Vader, die in de hemelen is, te kunnen bieden. „Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt." Let wel, gij draagt de vrucht, maar brengt ze niet voort. Gij draagt ze, zooals de kandelaar het licht draagt, maar zij is evenmin uit u als het licht uit den kandelaar is. Gij draagt ze voor Jezus. Wat ge draagt zijn zijne vruchten. De vruchten van zijn werk, van zijn lijden, van den arbeid zijner ziele, en gijzelf hebt aan het voortbrengen van die vrucht zelfs geen aandeel. Het is zoo, ze rijpen en blauwen aan uw hout, en dat is uw onuitsprekelijke eere, waar gij uw Heiland nooit warm genoeg voor loven en danken kunt. Maar toch, dragen blijft al uw roeping. Ze te dragen, niet voor uzelven, maar voor Hem, die ze straks plukken komt. Aan u hangen ze, maar ze zijn voor den Vader, en ze komen van den Zoon, en al uw arbeid is, dat gij ze van 180 „EN GIJ DE RANKEN!" den Zoon aanneemt en in naam des Zoons aan den Vader toereikt. Blad ook moogt en moet ge doen uitbotten; maar ook dat blad moet niet dienen om u in sierlijk groen te doen pronken, maar om de druiventrossen te dekken en hun rijping te bevorderen. De Vader, niet gij, moet in blad en vrucht beide verheerlijkt worden, en al de heerlijkheid moet den Vader toekomen, door u, ja, maar uit den Zoon. Zoo gaat het toe bij wie rank zal wezen. Een rank het allerminste en onwaardigste op zichzelf, maar het heerlijkste, als ze sap doorlaat en kostelijke vrucht mag dragen. En nu, gijlieden zijt ranken! Wat zegt de insprake uwer ziele dan? Zijt gij ranken aan den Wijnstok, of ligt gij als ranken nog naast den Wijnstok neer? „LIEFDE DOOR DEN HEILIGEN GEEST.' En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, die ons is gegeven. Rom. 5 : 5. Pinksteren is een heerlijke vierdag; maar de stofte onzer indenking en de heilige prikkel onzer blijdschap ligt op ons Pinksterfeest zeer diep in het geestelijke verscholen. Deze Heilige Geest, die op den Pinksterdag nederdaalde, is eeuwig en waarachtig God, medewezend en mede-eeuwig met den Vader en den Zoon, van dien Vader en dien Zoon uitgaande. „Ziehier, o, Zion, hier is uw God!" luidt ook de jubeltoon, als de Heilige Geest nederdaalt. Alleen maar, het is anders dan bij de vleeschwording des Zoons. Hier is geen kribbe, hier zijn geen windselen, hier zingen geen engelenscharen. Hier, bij het komen van den Heiligen Geest, is niets dat uw oog ziet, uw oor hoort of uw hand tasten zou van den Geest des levens. Ja, er klonken ook geluiden, er blonken ook vuurvlammen, maar niet om duurzaam zich te herhalen. Voor eens. Meer als zinnebeeld dan als werkelijkheid. Een teeken der zaak; niet de zaak zelve, die, gansch geestelijk, wegschool in het zielsmysterie. En toch is ook hier een komen van uw God, o, Zionl 182 „LIEFDE DOOR DEN HEILIGEN GEEST" Niet in zwakker of uitwendiger, maar zelfs in inniger en dieper zin nog dan in het Paradijs of op Sinaï of bij Bethlehems kribbe, want hier komt uw God niet maar tot u maar in u. Niet om onder u, maar om in u woning te maken. En niet om als uit het Paradijs weer weg, of met een Hemelvaart weer van u te gaan, maar om eeuwiglijk met u te zijn en duurzaam met u te blijven. Een mysterie van onuitsprekelijke majesteit, maar dat daarom juist ons meer verbaast dan toespreekt, meer verwondert dan de ziel verwint. Zion durft het niet aan, dat haar God in deze uitstorting des Heiligen Geestes tot haar is gekomen. Ze mist den heiligen geloofsmoed, om dit ontzaglijke en volheerlijke, dat God haar zichzelven ten tempel koos, recht eigenlijk in te denken. En daarom verandert ze het heuglijk feit, en verlaagt en verkleint ze de daden des Heeren, en maakt zij in haar kleingeloof en ongeloof ervan, dat wel een deel van Gods heilige kracht, maar niet God zelf op den Pinksterdag tot Zion is gekomen. Opmerkelijk, niet waar? Wie bij de kribbe van Bethlehem beweren durft: „Die tot u bij die kribbe kwam, is niet God zelf, maar slechts een kracht Gods!" dien weerstaat al 's Heeren volk, want zulk een spreekt in haar oor godslastering. Maar als op Pinksteren nu niet God de Zoon, maar God de Heilige Geest tot zijn tempel komt, dan mag een ieder vrij dit tweede wonder van goddelijk mededoogen door eigen verzinsel en verdichtsel tenietdoen, en de gemeente des levenden Gods merkt het nauwlijks op. En daarom worde deze Pinksterzonde der gemeente met vuur en ijver bestreden! Schuld, schuld over Zion is het, zoo Zion te ongeestelijk is, om zoo groot een heilgeheim in te drinken! Driewerf schuld over het erfdeel des Heeren, zoo Hij komt en Zion merkt het niet en cijfert het komen van zijn God weg door te bazelen van een komen van zijn kracht! „LIEFDE DOOR DEN HEILIGEN GEEST" 183 Neen, om heiliger zin, om heiliger kracht, om heiliger geest ware geen Pinksteren van noode geweest. Daarvan zong ook de psalmist, daarvoor dankte reeds de profeet van Jehovah. Niet heiliger geest en niet heiligende geest, maar de Heilige Geest is op den Pinksterdag tot zijn tempel gekomen! Eener ziele zaligheid is, van God gekend te zijn en als uitwerksel daarvan haar God te mogen kennen; nu ten deele; eens, zooals we gekend zijn. Alle aandrift, alle spanning, alle streven der ziel moest er in Gods kind dus op gericht zijn, om op het allernauwst en allerinnigst met dat Eeuwige Wezen in blijvende gemeenschap te geraken. Dat moet niet maar een vroom zeggen, een vroom verlangen, een vrome wensch zijn; neen, maar een dringen en persen der ziel; een niet kunnen rusten, eer het bereikt is; zooals de honger prikkelt en geen verademing gunt, zoo ook moet dat heimwee der ziel u prikkelen; of waarom het niet met den psalmdichter gezegd, zooals een hert, dat moegejaagd is door de honden en dat niet meer kan, dorst en hijgt naar frissche waterstroomen, zóó moet heel Zion, en in Zion elke Zionsziel, hijgen en dorsten naar de frissche levensstroomen, die vloeien uit den levenden God. Maar zóó diep zonk alle ziel der menschen, dat zij in henzelven dien God niet zoeken, maar vlieden; niet najagen, maar mijden; niet lieven, maar haten. En dat, als God de Heere dan in goddelijk mededoogen toch zelf komt, ja, meer nog, in die af geaarde en verbasterde ziel nog dorst naar het leven uitstort, dat die ziel toch aan dien dorst naar het leven niet aan wil, en den dood verkiest; en als het er dan aan toekomt, dat ze haar God 188 „LIEFDE DOOR DEN HEILIGEN GEEST" komt, dat het schoon is. Maar omdat het u verrukt, u meesleept, u aangrijpt en in innerlijke bewondering verteert. Liefde is: niet anders kunnen dan liefhebben. Het is minne der gansche ziel voor den Eeuwige. Het is een roepen: „Kom, Heere, en spreek tot mijn ziele!" Dorst om bij Hem te zijn. Buiten Hem niet kunnen leven. En daarom, als Hij komt, niets anders dan Hem zien, aan niets dan zijn glorie denken, en zalig zijn in dat verliezen van uzelven in den Heere uwen God. En welke is nu de geaardheid dezer liefde? Dat eerst deze liefde er is, en dan de Heere komt, en nu deze wachtende liefde op Hem gericht wordt? o, Integendeel. Zooals de zon niet te zien is, of ze moet eerst zelve het licht uitstralen, waarbij gij haar zien zult, zoo ook roept Zion tot haar God uit: „Heere, in uw licht alleen zien wij licht!" Neen, deze liefde is niet uit u, om zich op Hem te richten. Maar Hijzelf boezemt ze u in. Hijzelf wekt ze in u op. Hijzelf stort ze in u uit. Dat eenig Voorwerp uwer heiligste liefde ontsteekt zelf de vonk in u, waarmee het liefdevuur voor Hem in uwe ziel zal branden. Ja, zelfs als Hij wegschuilt om uw liefde nu te beproeven, en te zien of ge, Hem niet ziende, toch zoudt liefhebben, dan is het nog zijn matte glans, die, door de wolken spelend, deze liefde in u staande houdt. Het is niet uw kostlijk hart, dat zoo lief is om Hem lief te hebben, maar het is uw zoo kostlijke God, die zoo roerend diep in de ziel van zijn kind weet in te dringen, en die door zijn koestering het zalige van het liefhebben in u uitwerkt. Niet uw oog vindt het licht, maar het licht trekt uw oog en heeft zelf uw oog in het zien onderwezen. Want „LIEFDE DOOR DEN HEILIGEN GEEST" 189 let er maar op. Een pasgeboren wicht is schuw voor de kaars en ge moet uw hand voor de half ontloken oogjes van het lieve kind houden. En als gijzelf uit den schemer plotseling in het licht treedt, dan sluit ge nog uw oog voor het licht toe. En zoo nu is het ook met dezen goddelijken glans, dat uw zielsoog van zichzelf dien eer mijden en er zich voor toesluiten zou; en het is eerst door dit Licht zelf, dat uw zielsoog het inzien van dit Licht leert. Daarom roemt de heilige apostel dan ook van een liefde, die in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest. Niet, alsof de liefde een soort stof of vocht ware, die als een eigen ingrediënt in onze ziel huisde, maar gelijk het licht, komende, zijn stralen uitstort in het dal en in de diepste kloven der steenrotsen, zoo ook stort die Heilige Geest zijn licht in de spleten en kieren van uw hart in. En waar dat licht doordringt, daar wordt de beschimmelde plek groen en tierig, daar buigt de kiem haar kopje op, daar komt bezieling, daar tiert leven. En dan ja, dan trekt de bloem naar den zonneglans, dan buigt de kelk zich naar het licht; en het is in deze liefde, dat dan ook de ziel van Gods heiligen naar Hem trekt, omdat ze naar Hem wordt getrokken. Zie, als de zon haar stralen in de vlakke wateren in doet dalen, dan verijlt ze de droppen der wateren in damp, en deze verwarmde wasem trekt van de wateren naar bóven de zonne tegemoet, en verzamelt zich daarboven in de wolken. En zoo ook werkt de glans der Eeuwige Liefde op een verlaten ziel. Eerst vloeit zij als een drop in de wateren, koud en kil. Maar dan komt over die wateren van het hart de glans, en van dat licht vangt ook zij een straal op, en die straal stort warmte in haar uit, en onder die warmte verdunt ze zich en verliest ze haar 190 „LIEFDE DOOR DEN HEILIGEN GEEST" logheid, en zoo trekt ze ten leste naar boven, naar de Bron van haar gloed. En dat nu is de heerlijkheid van Pinksteren. God zelf niet maar over u komend met een wind des daags in het Paradijs; niet maar tot u komend met den Opgang uit de hoogte bij Bethlehem; neen, maar in uw eigen ziel en wezen indringend, om te wonen in de binnenste kameren van uw persoon. En daarom is het op Pinksteren maar de vraag aan u, of ge nu door dien goddelijken ingang in uw wezen zelf wilt worden opgelost? Of ge, naar het gebezigd beeld, van vlietend water in optrekkenden damp wilt overgaan, niets meer zoekend, al uw eigen wicht inboetend, en nu opklimmend in teedere liefde naar Hem, die u trekt. Doch natuurlijk, dat gaat om buiten de menigte. Dat is voor de schare een vol zijn van zoeten wijn. Dat noemt de wereld dweperij en de half-gerechtigheid „overdreven". En dat moet zoo. Want deze zaligheden zijn uit het heilgeheim, en het heilgeheim wordt alleen aan „Gods vrienden" en enkel „naar zijn vreêverbond" getoond. si „DAGEN VAN GOEDE BOODSCHAP" lil. OP DEN PINKSTERDAG (Met HEMELVAART) DAGEN VAN GOEDE BOODSCHAP Hl I1IMIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII1IIIIIIIIII1IIIIII1I1IIIIIIIIIIIIIIII OP DEN PINKSTERDAG (Met HEMELVAART) DOOR Dr A. KUYPER UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN - 1923 Met Pinksteren treedt de Kerke Gods als Algemeene of Katholieke wereldkerk de wereld in. Ze was ook eertijds Katholiek geweest. In het Paradijs. In de dagen van Noach. Toen Terah nog in Ur der Chaldeën omzwierf. Maar sinds was ze door Abrams roeping tot één volk bepaald, en besloten binnen het nationale perk van Israël. Toen nu was ze niet meer algemeen, niet meer Katholiek, maar volkskerk in den strengsten zin des woords. En dat bleef ze tot op den Pinksterdag. Toen legde ze de windselen van de volkskerk af en wierd weer gelijk vanouds wereldkerk, Katholiek in hoogeren, Schriftuurlijken zin. Dit volgde uit de Hemelvaart. Haar Hoofd zetelde nu niet meer te Jeruzalem op Zion, maar in het Jeruzalem, dat boven is, en regeert van daaruit zijn Kerk voor alle volken en natiën evengelijk. ■ Vooral de heilige apostel Paulus heeft deze verborgenheid schier bezongen in zijn aangrijpende brieven aan de Kerken van Efeze en van Rome. Zoo hooren Hemelvaart en Pinksterdag bijeen. Hij vaart ten hemel om den Heiligen Geest te kunnen uitstorten. Vandaar, dat ook deze derde Bundel u meditatiën op deze beide heilsfeiten saam moest bieden. Ze leiden u eerst naar boven in het hemelsch Jeruzalem, in den tabernakel, dien God gemaakt heeft en geen mensch. Om dan uit dien tabernakel weer naar de Kerk op aarde af te dalen, maar nu mét den Trooster, verzelschapt van den Heiligen Geest. KUYPER. Amsterdam, 1 Mei 1888. INHOUD. Blz. I. DE HEMELVAART. HEFT OP GIJ EEUWIGE DEUREN 1 3 „GIJ ZIJT OPGEVAREN IN DE HOOGTE" ... 9 „DIE DOOR DE HEMELEN DOORGEGAAN IS" , . 14 „OPGEVAREN VER BOVEN ALLE HEMELEN" . . 19 „OPVAREN, DAAR HIJ TEVOREN WAS!" ... 29 „MET GAVEN TOT DER MENSCHEN TROOST" . 33 „BOVEN, WAAR CHRISTUS IS!" ...... 42 „ALTOOS MET DEN HEERE WEZEN!" .... 48 ÏL PINKSTERDAG. „DE TROOSTER, DIE MIJN ZIEL VERKWIKKEN ZOU!" 55 DE ANDERE TROOSTER 60 „DE LEVENDE GOD IN HET MIDDEN VAN U!" . 69 DE HOOGTIJD VAN DEN HEILIGEN GEEST ... 80 „DIE ZIJN HEILIGEN GEEST IN HUN MIDDEN STELDE" 90 DE TEMPEL VAN DEN HEILIGEN GEEST ... 94 „DIT IS HET, WAT GESPROKEN IS DOOR DEN PROFEET JOËL!" 103 INHOUD Blz. „TONGEN ALS VAN VUUR" 113 „VOL ZOETEN WIJNS" 118 DE TROOSTER 124 „HET ANKER DER ZIEL" 134 „AANGEDAAN MET KRACHT UIT DE HOOGTE" . 142 ONTVANGT DEN HEILIGEN GEEST! 153 LIEFDE IN ONZE HARTEN UITGESTORT DOOR DEN HEILIGEN GEEST 161 DE GEEST IS HET, DIE LEVEND MAAKT ... 166 „DE LEEUW HEEFT GEBRULD!" 171 „EN GIJ DE RANKEN!" 176 „LIEFDE DOOR DEN HEILIGEN GEEST" . . . . 181 DE HEMELVAART HEFT OP, GIJ EEUWIGE DEUREN! Heft uwe hoofden op, gij poorten! ja, heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der eere inga. Wie is Hij, deze Koning der eere? De Heere der heirscharen, die is de Koning der eere. Psalm 24 : 9, 10. Heel Davids ziel had er naar gehunkerd om zelf den tempel voor de arke Gods te mogen bouwen. Maar de profeet kwam en zei: „Jehovah wil het niet; niet gij, maar Salomo, uw zoon, zal tempelbouwer wezen!" En toen David dat zeker wist, toen morde hij niet en dwong niet, maar sneed de zaak opeens af, en verkwikte zich van nu voortaan heerlijk met zijn geest in hetgeen niet hij, maar Salomo zou volbrengen. o, Die heerlijke dag vol glorie, als de arke Gods eens in den voltooiden tempel zou worden gedragen! Het was of de morgen van dien dag reeds voor hem was aangebroken! Hij zag alles, alsof het reeds werkelijk plaatsgreep, voor zijn oogen. Die prachtige tinne, die statig gerezen muren, en dan die opgang in de arke Gods, plaatse zijner majestueuse tegenwoordigheid! o, Het was David als zag hij, over ark en tempel heen, zelfs nog verder, tot in het hart van dien anderen David, der vaad'ren afgebedene, van wien én die arke én die tempel nog niets dan schaduw waren en symbool. 4 HEFT OP, GIJ EEUWIGE DEUREN! En nu ziet hij die arke Gods den heiligen heuvel, de glooiing van Zions heiligen berg opgaan, tot men op den muur van Zions vestingburg stuit. En in dien muur zijn poorten. En in die poorten deuren. En die ark kan er door, ja, maar toch, ze zijn te laag, te nietig, te drukkend voor Hem, van wiens ingang in glorie die opgang der arke nog slechts het zinnebeeld is. En hoor, een psalm zingt David nu in den Geest en roept uit: „o, Poorten, rijst uit uw laagheid hooger op, verwijdt, verbreedt, verhoogt uw ingang! o, Eeuwige deuren, groeit uit, wordt koninklijk, ontsluit u! Want ziet, Hij komt tot u in, „de Koning der eere", der hemelsche legerscharen Heirvorst, de Verkwikking en Verlustiging mijner ziel!" Wel terdege is deze psalm dus rechtstreeks op de benauwde poort in den muur van Zions bergcitadel te duiden. Hier Jeruzalem, daarboven die tempel, en tusschen dat Jeruzalem en dien tempel die zware muur met zijn geduchte poorten en zijn eeuwige deuren. En daarom David psalmend in heilige verrukking, nu de arke des Heeren als drager van Gods majesteit aankomt: „Heft uwe hoofden op, gij poorten, En verheft u, gij eeuwige deuren, Opdat de Koning der eere inga!" „Wie is die Koning der eere? De Heere, sterk en geweldig! De Heere, geweldig in den strijd!" En dan nogmaals: „Heft uwe hoofden op, gij poorten, Ja, heft op, gij eeuwige deuren! Opdat de Koning der eere inga!" „Wie is Hij, deze Koning der eere? De Heere der heirscharen, Die is de Koning der eere!" HEFT OP, OIJ EEUWIGE DEUREN! 5 Toch is dit het wezenlijke niet, omdat Zion zelf het wezenlijke niet was. Jeruzalem was schaduw, en de tempel was schaduw, en schaduw was de ark, die er in stond, en schaduw evenzoo de Zionsmuur, die Jeruzalem van den tempel scheidde. Dat alles was niets dan aanschouwelijk onderricht; een voorbeelding der zake; zinnebeeld van het ware; duidend en doelend op blijvende, op wezenlijke, op eeuwige dingen. Dit vat niet de wijze, maar wel de kerke Gods, en in die kerke Gods, Gods uitverkoren lieveling. En daarom heeft die kerke Gods door alle eeuwen, niet gissend, maar wetend, vast, beslist en stellig uitgeroepen: Dat zong David, in het beeld der arke, van de eigen Hemelvaart van Jezus! In Jeruzalem dorst men naar den levenden God, maar de Heere woont op Zion; en nu die muur en die eeuwige deuren, die maar niet weggaan. Altoos de scheiding! Hem daar zien, dien tempel; ze daarin weten, die arke; weten: daar, daar is ze, de tegenwoordigheid des Heeren; en dan toch die zware muren, die benauwende poorten, die eeuwige deuren! Maar nu, leef op, o, mijn ziel, leef op, o, verkwijnend Jeruzalem! Daar breekt het door! Daar vloeit het heil! Daar komt de Koning der eere! En nu, nu wijken ze, die muren, nu heffen die drukkende poorten zich omhoog. Nu dan, rijst, rijst, eeuwige deuren, opdat Hij inga, die Vorst van 's hemels legermacht, en gij, die naar uw God bleeft dorsten, zingt en jubelt van victorie! Wat die „eeuwige deuren" dan wel zijn? Alles, alles zijn ze, wat Jeruzalem van de arke afsluit. En dus alles, alles, wat voor het verkwijnend hart van den ellendige een muur is tusschen hem en de heilige heerlijkheid zijns Gods. 6 HEFT OP, GIJ EEUWIGE DEUREN! Een deur is, wat u uitlokt om er door te gaan, maar met grendel en bout er over; een deur, die u niet doorlaat. Een eeuwige deur is, wat u tart om door te gaan, maar, hoe gij' ook klopt en stampt, dicht, dicht als een muur blijft, en zoo dicht wordt gehouden, dat alles u zegt: Ze gaat nooit open. Het zijn eeuwige deuren. Eeuwig zullen ze u buitenhouden! Maar nu komt Messias. God erbarmt zich over den ellendige en zendt u een Heiland. En hoe nu, zullen die deuren, die eeuwige deuren, nu ook Hem tegenhouden? En zie, op die vraag nu profeteert de Geest in David: Neen, en nogmaals neen, voor Hem zullen die eeuwige deuren bout en grendel vallen laten, voor Hem openvliegen, eens zelfs voor Hem zich verwijden, zich verbreeden, omhoog rijzen, opdat Hij glorierijk inga, Hij, de Koning der eere! En merk wel, telkens is het weer een deur! Eerst de eeuwige deur van het vleesch, waarachter ge vastzit, die u niet doorlaat, dat vleesch, dat u benauwt. Maar Christus breekt er door en Hij komt in dat vleesch en door de eeuwige deur van dat vleesch tot u. Zoo is Hij u reeds nabij. Uwer een, als uw broeder geworden! Maar dat brengt er u nog niet. Het Woord, vleesch geworden, is wel Messias bij u, maar zóó, dat gij met Messias en Messias met u in de plaats der verkwijning zijt, afgesloten van Zion, gebannen van de heerlijkheid, met weer den muur en de eeuwige deur voor u. En daarom, uit en met dat vleesch moet het voort en verder. Nu den berg op. Van de vlakke aarde naar den hoogen hemel. Niet hier, daér is de glorie. Hier zwak, zal Messias daar eerst machtig, groot in majesteit, tot uw redding, tot uw zaliging bekwaam zijn. Vandaar de Hemelvaart. HEFT OP, GIJ EEUWIGE DEUREN! 7 Naar den hemel! dat is naar het oord, waar het zwakke heerlijk wordt; waar de macht is; waar kracht en mogendheid kan geoefend. En daar, daarheen gaat nu uw vleesch, uw Messias in uw vleesch, in datzelfde vleesch en bloed, dat op Golgotha aan het schandhout hing. En zie, nu eerst ten volle heffen ze zich op, en nu eerst rijzen ze omhoog, die eeuwige deuren. En de Koning der eere gaat in. Uw Koning, o, kerke Gods, die allen schat heeft om u te zaligen, u te rechtvaardigen en heilig te maken eir volkomen te verlossen. Door de eeuwige deuren door ingegaan in den meerderen tabernakel, die niet met handen gemaakt is, nu eerst laat uw Koning het heil en den zegen stroomen; en zijn kracht gaat uit; en Satan kruipt weg, omdat de goddelooze wordt gerechtvaardigd. En toch is er ook zóó nog het einde niet. Er is nóg een eeuwige deur. De deur van uw eigen hart. Die door Satan dichtgegrendelde en dichtgeklonken deur van uw ziel. o, Hoe duizendmaal hadt ge tegen die eeuwige deur van uw hart het hoofd reeds stukgeloopen. Dat ze te benauwd werd en gij het in uw angstig hart niet meer kondt uithouden, en eruit woudt en bonsdet tegen die deur, en riept: Doe open, open toch, o, heb erbarming en laat me niet stikken in mijn eigen benauwing! Maar het hielp niet. Er kwam geen gehoor. Ook die deur van uw zondig hart bleek een eeuwige deur te zijn. Tot totdat Hij kwam, niet waar, die Koning der eere! Want toen Hij van den troon zijner heerlijkheid zond 8 HEFT OP, GIJ EEUWIGE DEUREN! en zijn gezanten met den hamer van zijn Woord sloegen, toen bleek het ook bij u: „Waar het woord des Konings is, daar is macht!" Want toen sprongen de sloten en knapten de grendels, en de deuren verhieven zich, en Hij ging in, de Koning der eere. De Heere, sterk en geweldig. Hallelujah! „GIJ ZIJT OPGEVAREN IN DE HOOGTE.' PU zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te deelen onder de menschen. Ps. 68 : 19. Aan niets waagt vermetele twijfel eer de hand te slaan dan aan 's Heeren opvaren ten hemel. De Hemelvaart met zijn kostelijken troost moet eerst weg uit het zielsoog; en is d&t eenmaal gelukt, dan knaagt de worm van den twijfel wel ongemerkt verder. Voor Gods lieve kinderen moet dit een spoorslag zijn, om juist op die Hemelvaart onzes Heeren Jezus Christus de volle werkzaamheid van hun geloof te richten. Dat heerlijk opvaren in de hoogte niet maar aan te nemen, maar er zich met heel hun ziel in te denken, en geen der bronnen van vertroosting toegestopt te laten, die juist uit dit opvaren in de hoogste hemelen zoo mildelijk vloeien. o, Die Hemelvaart van Jezus is voor ons vleeschelijk verstand zulk een onoverkomelijke ergernis. Hoe kan dat, zoo vraagt de ongeloovige waanwijsheid in ons, dat Jezus in zijn lichaam op wierd geheven; niet een drie, vier ellen hoog; maar tot in de bovenste wolken? Hoe kan dat, dat de Heere Jezus in zijn lichaam buiten den dampkring is gekomen? Daar is geen lucht om te ademen. Geen 10 „GIJ ZIJT OPGEVAREN IN DE HOOGTE" warmte om het lichaam levend te houden. Daar moest Hij weer gestorven zijn. Hoe kan dat, zoo vraagt de verstandelijke vermetelheid al verder, dat Jezus toen boven de sterren is gekomen, daar zelfs een lichtstraal duizenden van jaren noodig heeft om van de verste sterren tot ons te komen? En hoe zou Hij dan tot boven die sterren en in den hemel geweest zijn, reeds op den tienden dag, toen het Pinksteren wierd? En zoo knaagt de twijfelzucht voort en voort. Want wat zijn voor ons vleeschelijk verstand de hemelen? Hoe kan in den hemel een lichaam zijn? Hoe kon dat lichamelijk wezen al die hemelen doorgaan, en hoe kan er in die hoogste hemelen "een rechterhand des Vaders zijn, waarbij Jezus plaatsnam? En naar de mate van ons vleeschelijk verstand kan ook niets van dit alles; is dit alles het toppunt van ongerijmdheden; en wie daarin hangen blijft, voor dien is Jezus dan ook niet ten hemel gevaren; zoo ge dan maar wel inziet, dat er naar de mate van datzelfde vleeschelijk verstand niets ook bij uw eigen sterven overblijft, dan dat gij als een dier in den kuil gaat en daar u ontbindt tot stof. Maar te gelooven, te belijden, zaliglijk als een kind van God te jubelen, beteekent dan ook juist, dat we binnen de mate van dat vleeschelijk verstand, God zij lof, niet bepaald èn ingemuurd blijven; maar dat God dien muur voor ons door heeft gebroken; en dat er toen door die opening in dien muur heerlijk licht van boven is gevallen; en dat we bij dat zalig licht de dingen op aarde nu heel anders bezien en heel andere dingen komen te zien in den hemel daarboven. Komen te zien, dat onze kracht niet al de kracht, maar slechts een nietswaardig deel daarvan is, en dat hoog bóven onze kracht en de kracht der natuur de hooge majesteit des Heeren schittert, en dat die ontzaglijke „GIJ ZIJT OPGEVAREN IN DE HOOGTE" 11 majesteit des Heeren inbreekt in dit aardsche leven met een vrijmachtige beschikking, die, aan niets gebonden, én ons vleesch, én de lucht, én de bergen en wolken, én de sterren en het firmament, én de warmte en koude, én de afstanden en ruimte, én al wat schepsel is, met souvereine macht gebruikt en het alles dwingt, zijn Goddelijke ordonnantie te gehoorzamen. En als dan de Zoon van God op aarde is, en die Zoon van God heeft ons vleesch aangenomen, en God de Heere wil, dat die Zoon dat vleesch niet weer- aflegge, en toch niet op aarde blijve, maar met dat vleesch in den hemel zal komen, om van daaruit Gods kerke te beschermen en te vertroosten; dan is er geen ruimte, noch afstand, noch stargewemel, noch firmament, noch dampkring, noch zwaartewet, die iets tegen zijn Almachtigheid zou vermogen, en dan doet Hij met al deze zijn eigen creaturen gelijk Hij wil. En daarom berekent een kind van God den afstand van deze snelheden en deze mogelijkheden niet. Want als het God belieft om zijn schepsel voor een buitengewone zaak op buitengewone wijze te gebruiken, dan is er geen peil meer op iets te trekken. Dan begeven u al uw gegevens. En uw telescoop en uw weegschaal en uw meetsnoer vallen u als ijdel en nietig uit de handen, en ge houdt niets over om in dit heilige in te staren dan den aldoordringenden blik des geloofs. Dien blik des geloofs, die, als ge neerknielt, bliksemsnel, met één polsslag van uw bloed, uit uw bidvertrek tot den Heere in den hemel doordringt, en dan bij uw Jezus is, in Hem ziet dat Lam, dat geslacht wierd, en Hem aanbidt in zielverkwijnende liefde. En dan zijn er geen ergernissen meer, en heeft het vleeschelijk verstand niets meer in te brengen. Het is stom gemaakt door het geloof, en dat geloof is sprekende ge- 12 „GIJ ZIJT OPGEVAREN IN DE HOOGTE" worden; en met dat geloof is Jezus' opvaren u zoo vast en zeker geworden, dat gij Hem daar ziet in zijn majesteit;'dat gij Hem aan anderen als zoudt kunnen aanwijzen; en dat gij ziet, hoe Hij reeds al die achttienhonderd jaren van uit dien hemel al den dag en al den nacht zijn geroepen verlosten verkwikt, gezaligd en getroost heeft. Want dat is het wonderbare: als een ander niets uit den hemel ziet vallen, dan ziet het geloofsoog het manna der ziele nederdalen uit den hooge, door Jezus over zijn kerk uitgestrooid. Gelijk Jezus eens den Satan als een bliksem uit den hemel zag nedervallen, toen een ander niets zag, zoo ziet ook nu wie geestelijk verwakkerd mag zijn, al den dag een malschen regen van genade uit de wolken des hemels neerdruppelen op de verdorden van ziel. Hij heeft niet meer te vragen, of Jezus ten hemel is gevaren. Hij ondervindt het eiken morgen en eiken avond, dat Jezus in den hemel is en van uit den hemel hem zegent. Er zijn wel oogenblikken, dat hij het niet ziet; maar dat zijn booze tijden, als het floers der zonde voor zijn zielsoog trekt. Maar zóó is dat floers niet weer weg, of zie, daar is zijn Jezus weer, en daar komen Jezus' engelen weder ^an, en daar stroomt hem weer het heil toe! Behoeft het nog bewijs, dat de zon aan den hemel staat, als ik in haar schijnsel sta en er de koestering van voel? En zoo ook, wat wilt ge mij nog de Hemelvaart van mijn Jezus bewijzen, als ik uit dien hemel zijn liefdewarmte mij voel toestroomen, en er aan proef, dat ze van Hem komt? De zielsgescheidenheid van Immanuel, die was het, die u telkens zijn Hemelvaart verduisterde. Als het verkeerd met u stond, en gij weer buiten Immanuel wegzonkt, of buiten Hem om, op eigen macht, uw God woudt aanroepen. „GIJ ZIJT OPGEVAREN IN DE HOOGTE" 13 Maar als gij in Hem u ingelijfd weet, en één plante met Hem, en een levend lid aan zijn levend lichaam, door de mystieke, wondere levensverbinding des Geestes, o, dan is er geen afstand, maar dan is elk oogenblik uw gebed naar Hem opklimmende, en elk oogenblik van Hem een gave op u nederdalend. Dan staat er de Jakobsladder weer opgericht; en langs die opgerichte ladder snelt uw ziele Hem tegemoet en snellen zijn liefdeboden u tegen. Alles bezield, vol zaligen glans, en tintelend van goddelijk leven! Door Jezus' Hemelvaart aard en hemel voor uw diepsten zielsblik één. En komen er dan uren, dat het licht in uw zielsoog dof wordt, en schuld en zonde en ongerechtigheid en allerlei afgod en allerlei inbeelding en allerlei berg van hoogmoed uw gebed weer verhindert, dan beluistert ge nog in dien nacht uwer duisternisse dat bidden van den Bidder daarboven, die voor u bij den troon smeekt, smeekt allereerst, dat maar het kunnen bidden u worde hergeven. Hield één oogenblik dat gebed voor u op, dan ware er geen zaligheid meer voor u. Die voorbede van uw Hoogepriester is de grondslag, waarop het gebouw uwer hope staat. Aan dat bidden van Jezus geeft gij u over als ge slapen gaat; en als ge opstaat in den morgen, dan is dat bidden van Jezus weer de grond van uw vertrouwen, om met moed den strijd des daags tegen te gaan. En daarom, buiten Jezus' Hemelvaart kunt ge niet. Ze is ingeweven in heel uw zieleleven. En eens, dit blijft uw zalige zielsverwachting, zult ge daarboven zijn bij Hem, die u wacht! „DIE DOOR DE HEMELEN DOORGEGAAN IS. Dewijl wij dan een grooten Hooge■priesier hebben, die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, den Zoon van God, zoo laat ons deze belijdenis vasthouden. Hebr. 4 : 14. Jezus is opgevaren ten hemel. Niet op aarde ontslapen en in den hemel, gelijk elk kind van God, terstond na zijn dood ontwaakt. Neen, maar opgestaan reeds hier op aarde, en toen van deze aarde naar boven gegaan, omhoog gestegen, en zóó opgevaren, dat Hij ons met onze wereld verliet en nu alleen opvoer en heenging naar dien hemel, die zich eindeloos boven ons firmament uitbreidt. Recht eigenlijk is de Heere, onze Heiland, van hier weggegaan om daar ginder aan te komen. En niet alleen de wolken en den dampkring is Hij doorgetogen, maar ook, toen Hij in den hemel aankwam, is Hij niet in de vooraanliggende gedeelten van den hemel gebleven, maar is Hij de hemelen zeiven zóólang doorgegaan, tot Hij ten slotte in dat gedeelte van den hemel aankwam, waar het middelpunt van Gods volle openbaring is, en waar het dies heet, dat de troon van God staat. En naar dien hemel is Hij opgevaren, en door die hemelen is Hij doorgegaan, niet als een schim, noch als een „DIE DOOR DE HEMELEN DOORGEGAAN IS" 15 geest, noch in den staat van een afgescheidene ziel, maar als mensch, in zijn volle menschheid, naar ziel en lichaam beide. Hadt gij uw Heiland op dien zaligen triomftocht kunnen nastaren, zoo zoudt ge van oogenblik tot oogenblik de vormen van zijn lichaam hebben kunnen onderscheiden en de trekken van zijn gelaat hebben kunnen zien. En ook nu nog, als ge zoo stierft, en terstond na uw dood zelf in het verheerlijkt lichaam den hemel kondt ingaan, dan zoudt ge daar, in het middelpunt van de hoogste hemelen, uw Jezus, uw Borg, uw Middelaar vinden, o, gewisselijk, met een verblindende heerlijkheid bekleed, maar toch altoos zóó, dat oog en mond in zijn gelaat te onderscheiden waren. Er is niet maar één, maar er zijn twee werelden geschapen. De eene wereld, waarin wij nu vertoeven, en de andere de hemelsche wereld, waarheen wij op reis zijn. En die twee werelden staan zóó tegenover elkander, dat onze benedenwereld, waarin wij nu vertoeven, de vaal verlichte kelder is en de hemel boven ons de schitterende opperzaal, waarin alles jubelt en juicht. Die wereld daarboven is de wezenlijke wereld. Want wel is God de Heere alomtegenwoordig, maar toch, deze aarde is niets dan de voetschabel zijner voeten, en de troon, waarop Hij zit en heerscht en schittert in zijn goddelijke glorie, is hier niet, maar is in de hoogste hemelen. En gelijk ge nu, bij een aardsch vorst komende, om hem aan te spreken, uw oog niet op zijn voeten, maar opwaarts naar den troon richt, waarop hij gezeten is, zoo ook zoekt het hart van Gods kinderen hun trouwen en o, zoo barmhartigen Vader niet op de voetbank zijner voeten, maar alleen in den hemel, waar zijn troon staat. Daér en daar alleen is eigenlijk onze God. 16 „DIE DOOR DE HEMELEN DOORGEGAAN IS" Gelijk wij zelf ook wel in onze enkelen en voetpalmen zijn, en zeer goed voelen, dat wie die bezeert, ons pijn doet, toch zoeken wij elkaêr niet in elkanders voet, maar ontmoeten elkaêr in het oog en heel de uitdrukking van het gelaat, waarop de ziel zich uitspreekt. En zoo nu ook is God wel overal, maar toch zoekt ons oog Hem alleen in de plaats zijner heerlijkheid, waar zijn goddelijk aangezicht blinkt en zich verheft over zijn uitverkorenen. Onze God is in de hoogste hemelen. En zoo moet dan onze zaak ook niet op aarde, maar daarboven in de hemelen berecht worden. Hier kan schijn misleiden, maar daarboven in de hoogste hemelen is het wezenlijke! o, Wie zal dan doorgaan voor ons door die hooge hemelen, om daarboven bij den eigen troon van God ons het pardon en de erfenisse te verwerven? En op die vraag nu geeft de Hemelvaart van onzen Jezus u het antwoord. Dat heeft Hij gedaan. Hij is naar boven getogen. Hij is de hemelen doorgegaan, en Hij is daarboven aangekomen in het centrum van Gods glorie, door de Schrift „de rechterhand Gods" genoemd, en daar, in het heiligst hof der hoogste hemelen, heeft Hij voor ons onze taak berecht. Gij kondt bij die hemelen niet bij, en doelloos was uw weemoedige klacht: „Wie zal ten hemel voor ons opklimmen!" Want dat kan geen mensch, dat kan geen schepsel van deze aarde. Maar dat kon Jezus wel, en dat heeft uw Jezus gedaan. Hij is voor u opgeklommen, en eens daarboven aangekomen, heeft Jezus niet gedacht: „Nu Ik weer in den hemel ben, geef Ik die wereld, die Mij niets dan een kruis bood, er aan, om voortaan alleen in en voor den hemel te leven." Neen, maar toen is Jezus „DIE DOOR DE HEMELEN DOORGEGAAN IS" 17 in dien hemel de warme minnaar en hartelijke zaakbezorger van die schriklijk goddelooze wereld en van zijn, o, zoo vergeetachtig en ondankbaar volk gebleven. Dat is het, wat de Schrift zegt: „Hij is die hemelen als Hoogepriester doorgegaan." Niet om ons te vergeten, maar om ons op zijn hart te dragen. Niet om ons te vloeken voor onze liefdeloosheid, maar om te bidden voor de behoudenisse onzer ziel. Ook in den hemel doet Jezus iets voor ons. Zijn middelaarswerk is nog volstrekt niet afgeloopen. Wel is alle offerande volbracht, maar lang is niet alles geschied wat nog komen moet. Nu bereidt Hij ons plaatse! Maar dat groote feit verplaatst dan ook voor elk kind van God, als wij ons zoo mogen uitdrukken, zijn geestelijk domicilie. Als een vader, die onmondige kinderen thuis heeft, uit de woeste steppen van Siberië naar het schitterend Moskou metterwoon verhuist, en om zich daar te vestigen alleen vooruitreist om zijne kinderen straks na te laten komen, dan staan die kinderen opgeschreven als reeds wonende te Moskou, ook al is het, dat ze feitelijk nog in Siberië vertoeven. Waar hun vader woont, daar wonen zij. Daar is hun domicilie. Daar hooren ze thuis. Ze rekenen niet voor zichzelf, maar ze rekenen naar hun vader. Waar diens woonstede is, daar is hun eigenlijk huis. En zoo nu ook is het voor Gods kinderen. Eens was Jezus met hen op aarde, maar nu is Jezus verhuisd; nu heeft Jezus zijn domicilie verplaatst van deze aarde naar een geheel ander werelddeel. Thans woont Hij daarboven. En omdat Hij nu daarboven woont, rekenen al zijn verlosten met Hem. Die staan nu met Hem daarboven ingeschreven. En ook al reisden ze Hem nog niet Pinksterdag 2 18 „DIE DOOR DE HEMELEN DOORGEGAAN IS" na, ook al toeven ze nog op die aarde, waar Jezus eerst was, toch is hun burgerschap niet meer hierbeneden, maar reeds nu in die stad, die fundamenten heeft, in dien hemel van onzen God. En nu komt dat afreizen wel pas bij onzen dood. Maar gelijk kinderen, die vader na zullen reizen, vooruit reeds inleven in het nieuwe land, waar ze naar toe gaan, zoo is toch de gedachte van de verlosten des Heeren reeds nu veel, zoo al niet gestadig, aan en in dat nieuwe Jeruzalem, dat hen beidt. Zij ondervragen er de andere pelgrims naar. Ze bestudeeren de kaart van dat land en den plattegrond van die heilige stad en al haar zaligheden, gelijk die in de Schrift voor hen openliggen; en, o, met welk een zielsgenieting waardeeren ze elke goede gave en volmaakte gifte, die hun Verlosser hun uit dat nieuw Jeruzalem bij wijze van voorsmaak en proeve toezendt. En zoo is dan hun wandel nu reeds in de hemelen. Ze beschouwen zich reeds als burgers daarboven. Ze genieten nu reeds in de erfenisse, die hun is toegezegd. Of liever, neen, laat ons oprecht zijn. Zoo moest het wel zijn, en zoo is het ook in onze ideale geloofsoogenblikken. Maar zoo dagelijks, neen, dan is dit juist onze zonde, dat we, naar dien hemel opziende, toch in die aarde en haar schat nog altoos het wezenlijke blijven zien! o, Bij uw Hemelvaart, Christus, onze Ontfermer, trek ons op tot U naar boven! Laat uw verlosten niet los! „OPGEVAREN VER BOVEN ALLE HEMELEN; Die nedergedaald is, is dezelfde ook, die opgevaren is verre boven al de hemelen, opdat Hij alle dingen vervullen zou. Ef. 4 : 10. Gelooft gij, dat er een hemel is? Niet die hemel van het uitspansel, waarin de wolken jagen; noch ook die hoogere hemel, in welks firmament de starren flonkeren; neen, maar die zalige hemel, waar het Jeruzalem met de peerlen poorten is, en waar de engelen met hun heirscharen gestuwd staan om Gods troon? Die geestelijke hemel is bedoeld, die er niet altoos was, maar die ontstond, toen, naar Mozes' bericht, God in den beginne schiep den hemel en de aarde. Een geschapen hemel dus, die zijn ordeningen en afmetingen, zijn aanwezen, aard en wezen heeft, zijn eigen huishouding en bestaanswijs, evengoed als deze aarde, en die niets gemeen heeft noch met het uitspansel, dat pas op den tweeden dag aanzijn verkreeg, noch met den starrenhemel, dien God opriep, dat hij zijn zou, den vierden dag. Een voorstelling van dien hemel kunt gij u niet vormen. Want wel biedt hij zeer zeker overeenkomsten aan met de dingen op aarde. Dit is te zien uit de lichamen der gezaligden, die, zij het ook verheerlijkt, dan toch in de 20 „OPGEVAREN VER BOVEN ALLE HEMELEN" hemelsche huishouding thuishooren; te zien uit het voorbeeld van den tabernakel, dat God aan Mozes toonde op den berg; te zien uit de gemakkelijkheid waarmee de engelen zich in het aardsche vinden; en te zien niet minder uit de beelden van het aardsche leven, waarmee de Heilige Schrift ons het leven des hemels teekent. Maar verder dan overeenkomst gaat de gelijkheid ook niet. Van de bezigheid, die in den hemel te doen is; van de wijze van beweging; van de manier, waarop er onderling gemeenschap wordt onderhouden; ja, zelfs van den aard van den omgang tusschen de gezaligden en de engelen en van beiden met Christus, en door Christus met den Drieeenigen God, hebben wij in onze aardsche pelgrimage hoogstens een heilige aandoening, maar nooit een voorstelling, die ons iets klaars en helders voor den geest roept. Alleen dit weten we, dat het aanzijn in die hoogere, onzondige en daardoor heerlijker schepping nooit mag afgeteekend naar het beeld van een aardsch rusten, wat met niets doen gelijk zou staan. Eer is omgekeerd het aanzijn op aarde als mat, onbezield en dof te bestempelen, vergeleken bij dat rijke, tintelende, bezielde en bezielende leven, dat ruischt om den troon onzes Gods. Aan het boomgewas twaalfmaal vrucht te plukken op één jaar (Openbaring 22 : 2), zeg zelf, geeft het u een indruk van een insluimerend schimmenleven, of niet veel meer van een heerlijk aanzijn, aan innerlijke energie, bezieling en drijfkracht twaalfmaal zoo rijk? Deze hemel nu is plaatselijk. D. w. z. er is ergens een grens, waar de lagere schepping ophoudt en deze hemelsche schepping begint. Wie, na gestorven te zijn, die grens overschreed, heeft eindelijk een oogenblik, waarin hij aan alles merkt: „Nu ben ik niet meer op aarde; wat nu om mij is, is een geheel andere schepping; nu ben ik in den hemel." Al oordeelen we dus ook niet over afstanden, die we „OPGEVAREN VER BOVEN ALLE HEMELEN" 21 niet kennen, toch mag en moet vastgesteld, en dies ook beleden, dat de hemel een creatuurlijke huishouding is, die binnen haar eigen grenzen bepaald ligt. Reeds hieruit bespeurt men lichtelijk, dat God niet in den hemel woont, in een zin, alsof Hij wel in dien hemel, maar niet daarbuiten zou zijn. „Zelfs de hemelen der hemelen zouden U niet bevatten", zegt de Heilige Schrift. God de Heere is overaltegenwoordig. D. w. z. God is oneindig, en zoomin in als buiten zijn Schepping is ergens, waar ook, een plek aanwezig of denkbaar, waar God de Heere niet altoos, waar God de Heere niet geheel, waar God Almachtig niet als God present zou zijn. Zelfs de plaats des verderfs stelt geen grenzen voor zijn alomtegenwoordige Godheid. Dit neemt echter niet weg, dat God de Heere zich volstrekt niet gelijkelijk aan alle plaatsen toont, zien laat en zich openbaart. God is alomtegenwoordig, en dus zoowel in Abraham, den vader aller geloovigen, als in het lastdier waarop hij rijdt. En toch, welk een verschil van openbaring! Ja, zelfs onder menschen, welk een onderscheid tusschen de presentie Gods in den man, die links, en den man, die rechts van Jezus sterft op zijn kruis. Evenzoo nu is er ook een zeer merkelijk onderscheid tusschen de openbaring Gods in een kale klip of rotsholte, en de openbaring Gods in de hemelen van het firmament, die zijn eer vertellen, of in het bloembed, dat geurt in zijn pracht. Zoo kan men zich dus ook zeer goed indenken, dat de wijze, waarop God, hoezeer ook overaltegenwoordig, zich openbaart hier op aarde en zich openbaart in den hemel, een geheel andere is. Hier niet dan door nevelen verschijnend, openbaart de Heere onze God zich in dien hemel met hemelsche klaarheid. En gelijk we- nu bij een mensch, hoewel wetende dat hij in heel zijn lichaam en dus ook in zijn voeten is, nochtans om hem aan te spreken, hem aanzien in zijn 22 „OPGEVAREN VER BOVEN ALLE HEMELEN" oog, omdat door dat oog de ziel het sterkst naar buiten treedt, zoo ook ziet de ziel, die God zoekt, vanzelf naar den hemel op, omdat daar, als wij ons zoo mogen uitdrukken, het alziend oog des Eeuwigen opengaat, en de gezaligden Hem daar eerst inzien, door dat oog, in zijn volzalig Wezen. Naar dien hemel nu is op den dag van Hemelvaart onze Borg en Middelaar levend opgevaren. Hij was in dien hemel reeds geweest, of liever, ook terwijl Hij op aarde omwandelde, was Hij als de Zoon tegelijk steeds in den hemel gebleven. Want Hij was God; mede-eeuwig en medewezend met den Vader en den Heiligen Geest; en zoo was dus de openbaring zijner Godheid steeds het klaarst en heerlijkst geweest in de hemelen. Daar in die hemelen is Gods troon. Dat is te zeggen, dat God, hoewel overaltegenwoordig, nochtans daarboven, in de plaatse zijner klaarste zelfopenbaring, de naaste aansluiting heeft aan de engelen, die zijn bevel volbrengen, en alzoo voor al het geschapene het middelpunt van zijn glorie en macht. En van uit dat middelpunt van glorie en macht was de Zoon nedergedaald in de lagere schepping; doorgedaald tot op deze aarde; ingedaald tot in den staat van onze ellende en bittere zelfvernedering. Hij was onder alles door wel God gebleven, maar uit goddelijk erbarmen had de Middelaar dien goddelijken luister bedekt en als weggeschoven achter het sombere kleed zijner in zwakheid verzonkene menschelijke natuur. En eenmaal in dien staat van vernedering inzijnde, was Hij niet door ontwikkeling opgeklommen van heerlijkheid tot heerlijkheid, maar juist omgekeerd door vrijwillige zelfofferande steeds meer omsluierd, tot Hij ten leste inzonk in de diepste versmading en wegzonk in de diepten des doods. „OPGEVAREN VER BOVEN ALLE HEMELEN" 23 En wat gebeurde toen? Liet de Zone Gods toen in het alleruiterste der versmading die menschelijke natuur weer schieten; en maakte Hij toen een einde aan zijne vernedering, door weer enkel te worden, wat Hij vantevoren was? Geenzins, mannenbroeders! Toen Jezus stierf, bleef de eeuwige Zoon ook in den dood met de menschelijke natuur vereenigd, zoowel in de afscheiding van ziel en lichaam, als in het ondergaan van het geweld des doods. En toen, toen nu eindelijk het keerpunt bereikt was, en uit het diepste der vernedering de verrukking der verhooginge zou beginnen, toen begon die verhooging niet door een afwerpen der menschelijke natuur, maar juist door een opnieuw en hooger bezielen van die menschelijke natuur in zijn opstanding. Doch hierbij kon het niet blijven. Gelijk de vernedering eén langzaam proces doorliep, doordien eerst de Zoon de gestalte eens dienstknechts aannam; daarna deze dienstknecht inging in lijden en dood; voorts deze dood indaalde in het graf; en eindelijk deze Man van smarten in al zijn lijden den beker der helle uitdronk; — evenzoo is er ook een langzaam proces in de verhooging, steeds van minder tot meer voortgaande; en dat wel eerst een opkomen uit het graf door zijn opstanding, toen een triomfeeren over deze aarde door zijne Hemelvaart, daarna een komen tot koninklijke macht door zijn zitten ter rechterhand Gods; en eindelijk een uitbreken in heerlijkheid over alle schepsel, als Hij wederkomt ten gerichte. Vernedering en verhooging staan dus in beginsel en lijnrecht tegen elkaar over. Het is niet van de kribbe af een gestadig toenemen, om bij zijn opstanding in een nog hooger eere in te gaan. Maar omgekeerd is het tot op zijn opstanding een gedurig minder worden, afnemen, versmelten en slinken in eere, 24 „OPGEVAREN VER BOVEN ALLE HEMELEN" om, als Hij nu eindelijk zoo diep vernederd is, dat het niet dieper kan, van uit dat diepste punt aller denkbare vernedering, niet vanzelf, maar door een ontzaglijk majesteitsbetoon van den Drieëenigen God, alsnu in den staat van verhooging te worden ingebracht, en nu voorts ook in die verhooging van trap tot trap te klimmen, gelijk Hij eerst in den staat van vernedering van trap tot trap gedaald was Die verhooging raakte geheel het bestaan van den Middelaar, d. i. geheel den persoon des Borgs, zoo naar zijn goddelijke als menschelijke natuur, en volstrekt niet alleen zijn menschelijke natuur. Wel niet — behoeft het nog gezegd? — alsof aan de goddelijke natuur, die geheel volmaakt en volkomen is, ooit iets nóg volmaakters kon worden toegebracht. Dit kon niet en is volstrekt ondenkbaar. Maar gelijk goud in glans verhoogd wordt, niet door er nieuw goud bij te voegen, maar door de bezoedeling weg te nemen, die het echte goud belette zijn glansen uit te stralen, zoo ook wierd Jezus' goddelijke natuur in glans verhoogd, toen er in den staat zijner verhooging wel niets nieuw goddelijks aan Hem werd toegevoegd, maar de verborgene en inwonende godheid gelegenheid bekwam, om weer ongestoord en onbelemmerd haar heerlijkheid uit te stralen. Tot op dien tijd toe, gedurende al den tijd zijner vernedering, was de goddelijke majesteit omsluierd geweest met een sluier, die haar gloed niet door liet stralen. Nu daarentegen ontving die sluier een doorzichtigheid, die de goddelijke majesteit door kon laten, en zoo blonk dan de godheid des Middelaars in verhoogden glans. 1) De vernedering gaat door tot op den Paaschmorgen en eindigt niet reeds bij zijn sterven. „OPGEVAREN VER BOVEN ALLE HEMELEN" 25 Maar evenzoo raakte die verhooging zijn menschelijke natuur. Niet, dit versta men wel, doordien de goddelijke natuur alsnu begon haar goddelijke eigenschappen aan de menschelijke natuur mede te deelen. Dat kon niet en ware ongerijmd. De personeele vereeniging van beide naturen had in het eigen oogenblik der vleeschwording plaatsgegrepen, en deze band, eenmaal gelegd, is nooit sedert dien tijd vaster of losser geworden, maar onveranderd gebleven, wat hij was. En juist die band nu maakte, dat wel beide naturen op het innigst in den persoon vereenigd wierden, maar zonder dat de beide naturen wierden dooreengemengd. Het goddelijke bleef dus goddelijk, het menschelijke menschelijk, en van een overdragen van de eigenschappen der eene natuur op de andere is geen sprake. De verhooging der menschelijke natuur bestaat dus niet in het aanbrengen van wat niet bij haar hoort, maar uitsluitend in het aanbrengen van wat menschelijk is en bij de menschelijke natuur past. Niet alzoo een afleggen van de gestalte van den dienstknecht, maar wel een afleggen van de knechtelijke gedaante zijner menschheid. In zijn verhooging ontving de Borg alzoo naar ziel en lichaam op het allervolkomenst dè volste uitnemendheid van geestelijk en heerlijk goed, waarvoor de menschelijke natuur, als zoodanig, in haar allerhoogste verhooging vatbaar was. Niets meer, maar ook niets minder. Dat is zijn triomf. Het ontdaan worden van al het zwakke, ellendige en ontbloote, dat Hij in zijn menschelijke natuur om onzentwil had aangenomen, en het vervuld worden met al het sterke, heerlijke en rijk vervulde, dat Hem geschonken werd voor eeuwige heerschappij. Als aller voetwisch had hij zich onder aller afschraapsel geworpen, en zie, als aller Koning stelt Hij thans allen vijand tot een voetbank van zijn troon. 26 „OPGEVAREN VER BOVEN ALLE HEMELEN" Hij ontving deze verhooging dan oók als loon. Als loon daarvoor, dat Hij de wet in alle volkomenheid volbracht had. Als loon ook voor het volbrengen van het Middelaarswerk, waarvoor Hem loon was toegezegd. „Als Hij zijn ziel tot een schuldoffer zal gesteld hebben, zoo zal Hij zaad zien. Om den arbeid zijner ziel zal Hij het zien en verzadigd worden." En eindelijk als loon voor de oneindige waardij van een lijden, waarmede Hij voor Gods uitverkorenen de eeuwige heerlijkheid verdiend had. Ook de verhooging moest dus het Middelaarskarakter dragen. D. w. z. gelijk Hij in de diepte der vernedering was afgedaald, niet voor zich, maar voor ons, met onze schuld beladen, zoo moest Hij ook uit die vernedering opklimmen, niet enkel voor zichzelf, maar ook voor de zijnen, en alzoo gekroond met een heerlijkheid, die niet enkel Hem persoonlijk kon doen schitteren, maar ook rijk beladen met de gaven der heerlijkheid voor al Gods uitverkorenen. Toen Jezus verrees, verrezen allen in Hem. Toen Jezus opvoer, voeren al Gods uitverkorenen in Hem ten hemel. Medegezet met Christus in den hemel en nu medezittende ter rechterhand Gods. Of gelijk de psalmist zong: „Met gaven tot der menschen troost, opdat zelfs het wederhoorig kroost altoos bij U zou wonen." Vandaar, dat de Middelaar dan ook niet.op aarde kon blijven. Bij een staat van verheerlijking hoort ook een toestand van heerlijkheid. De vrijgemaakte moet niet alleen de boeien met het kleed der eere verwisselen, maar ook uit worden geleid uit de gevangenis. Zoo kon Jezus, na verheerlijkt te zijn, dus op deze onheerlijke aarde niet blijven vertoeven. Bij den inwendig geheel verheerlijkte hoorde een geheel uitwendige heer- „OPGEVAREN VER BOVEN ALLE HEMELEN" 27 lijkheid. En zoo voer Hij op. Van een bepaalde plek op een bergtop van den Olijfketen, de lucht, de wolken, het firmament door, naar die andere wereld, die andere huishouding, die hoogere schepping, die we den hemel noemen. Daar gekomen, ging Hij die hemelen door en voer op tot in de hoogste hemelen, tot op die plek van dit heelal, waar het klaarst en het zuiverst de openbaring des Heeren en daarom de troon Gods is; en daar nam Hij zijn eere in, aanvaardde zijn koningschap en begon alzoo zijn glorieuse macht uit te oefenen, zittende aan de rechterhand des Vaders. Hier is derhalve een werkelijke verplaatsing. Een overgang van plaats naar plaats. Derwijs, dat Hij nu niet meer is, waar Hij toen was, t. w. op aarde, en nu wel is, waar Hij toen niet was, t. w. in den hemel. In dien hoogsten hemel is dus een plek, waar Jezus is en leeft en werkt, in uw vleesch. Een plaats ergens, in dien hoogsten hemel, waar alle engelen op zijn bevelen wachten; waar de zaliglijk ontslapenen Hem gevonden hebben; en waar ons oog Hem eens zoeken zal, als we, door genade in heerlijkheid ingegaan, Hem zien zullen gelijk Hij is. Van de aarde is Hij dus nu afwezig, om eerst met het einde der dingen nogmaals de plaats der heerlijkheid te verlaten, en zich als Rechter te openbaren aan alle volken. En inmiddels is Hij de Verzorger van alle ziel, de Bestierder der volken, de Koning zijner kerk, de Trooster der bezwekenen van hart. Want zie, hoewel plaatselijk gebonden aan die plaats in den hoogsten hemel, is Hij met zijn genade, majesteit, godheid en geest nochtans alomtegenwoordig; weet daardoor nauwkeurig al wat er op aarde en al wat er in ons hart voorvalt; breidt de armen zijner eeuwige ontferminge 28 „OPOEVAREN VER BOVEN ALLE HEMELEN" over onze zielen uit; en verzadigt ons, naar de honger der ziele prikkelt, met zijn kostelijk en heerlijk goed. Hem is bekend, wat er in elk hart geleden, in elk gezin gezondigd, in elke kerk gestreden, in elke kerkelijke vergadering vóór of tegen zijn eere besloten wordt. En daarom juist moest Hij opvaren, opdat Hij, plaatselijk in den hoogsten hemel, aldus ons allen nabij zou kunnen zijn en elke stemme der zijnen beluisteren. Ja, meer nog, opvaren ten hemel moest onze Middelaar, niet enkel om ons gaven toe te zenden, maar ook om de woning voor zijn Bruid te bereiden* „In het Vaderhuis zijn vele woningen, en Ik ga heen om een plaats te bereiden!" „De Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook!" „Het is volbracht!" van Golgotha vindt zijn voleinding eerst in ,flet is geschiedt" uit Johannes' Openbaring! „OPVAREN, DAAR HIJ TEVOREN WAS!" Ergert ulieden dit? Wat zou het dan zijn, indien gij den Zoon des menschen zaagt opvaren, daar Hij tevoren was? Joh. 6 : 61, 62. Bij de „Hemelvaart" van onzen Koning mogen we om den hemel, waarheen Hij zich terugtrekt, het opvaren zelf, de daad van het „naar boven gaan", het feit van „het zich opheffen", niet uit het oog verliezen. Het moet niet worden een denken alleen aan Jezus' zijn in den hemel, maar allereerst blijven, wat het heet en alle eeuwen door was, „een herdenken van Jezus' hemelvaarf'/ En dan zij het liefst een herdenken van die hemelvaart, in den zin, waarin de Heere zelf er ons op wees, d. w. z.: in tegenstelling met zijn vroeger nederdalen uit dien hemel nü een weeropvaren naar die sferen der glorie, daar Hij tevoren was. Want immers, ge kent, mijn lezer, dat aangrijpend zeggen van Jezus tot de lieden van Kapernaüm, die het een zoo harde rede vonden, toen ze hooren moesten: „Ik ben het Brood des levens, uit den hemel nedergedaald!" Toen toch sprak de Heere tot hen: „Ergert ulieden dit? Wat, ja wat zoudt ge dan wel zeggen, indien ge Mij, den Zoon des menschen, naar dienzelfden hemel weer zaagt opvaren?' 30 „OPVAREN, DAAR HIJ TEVOREN WAS!': In dat eerst neerdalen uit den hemel en dat dan weeropvaren naar dien hemel ligt dus het pit der zaak, waarop we te letten hebben. Alleen door den achtergrond van dit „eerst neerdalen" valt op dat „weeropvaren" het juiste licht. En vraagt ge, wat daar dan in steekt, wat dat dan zegt, welke diepere gedachte daar dan achter schuilt? Zie, in den stroom is er zoo menigeen den drenkeling nagesprongen, die er wel in neerdalen, maar er niet weer uit opkomen kon, en jammerlijk met het voorwerp zijns medelij dens als slachtoffer omkwam en verzonk. En zoo was het, ook bij onzen Middelaar, een gansch ander iets, om tot ons af te dalen in den stroom onzer ongerechtigheden en onze ellende, om ons aan te grijpen en zich aan ons vast te klemmen, — en een gansch ander iets de mogendheid, waardoor Hij uit dien stroom van ellende weer naar boven wist te komen, met zijn verlosten in de armen, met zijn bruid in zijn hart gedragen, met zijn gekochten aan zich vast. Het neerdalen was een betoon van /ie/desovervloed, maar het weer opkomen naar boven was betoon van een overvloeiende kracht. Om van den troon der heerlijkheid af te dalen naar beneden, en in te gaan in een vrouwenschoot, en een arm mensch op deze armelijke wereld te worden, en zich op die wereld nog als den verachtste aller menschen te laten belasteren, en onder dien laster eindelijk den bittersten dood te sterven, zie, daar is ontferming, daar is erbarming voor noodig, daar schittert de reddingshartstocht in, dat is zondaarsliefde, dat is zelfverloochening, dat is de triomf van de goddelijke drijving der uitnemendste genade. Maar heel anders is het bij het opvaren. In den stroom het bijna verdrinkend kind naspringen, „OPVAREN, DAAR HIJ TEVOREN WAS!" 31 dat kan elk, die liefde, deernis, zelfverloochening en ontferming bezit; ook de knaap, ook de kreupele man, ook de moeder! Maar wie, wie brengt het kind er uit? Immers hij alleen, die er zelf weer uit op kan komen! En dat weer op kunnen komen, helaas, dat hangt niet aan liefde, niet aan ontferming, maar alleen aan kracht, aan macht, aan mogendheid, aan een geweldig beheerschen met de forsch uitgeslagen armen van stroom en wind en vloeden. En nu die twee, „liefdesovervloed en overvloeiende kracht", waar vondt ge ze ooit saam? Staan ze op aarde niet veeleer schier altoos tegen elkaar over? De overkrachtige, is hij niet bijna immer aan liefde en deernis arm? En die liefheeft, och, is het niet meest, of alles zich tegen hem keert; of alle kracht hem ontzinkt; of ondergaan zijn aandoenlijk noodlot is? De „lijdende knecht Gods", is het niet de prachtig welsprekende naam voor elk dienstknecht van Jehovah, die in dien strijd van „liefde" tegen „kracht" hier onderging? Bezwijkt in die worsteling niet meest, wie dat worstelen met de mogendheden der wereld aandorst? Om een kroon bij God te hebben, o, gewisselijk! maar bezwijken dan toch in den strijd! En zie, dat mag nu schoon, dat mag nu tragisch, dat mag nu aandoenlijk voor het vochtig geworden oog zijn; maar met dat al, daar hebt ge niet aan! God de Heere speelt geen tragedie. Bij God is het doen sterven nooit een spel. En zelfs de vertooning van de prachtigste zedelijke grootheid zou, als het bij die vertooning bleef, geheel beneden de digniteit van zijn Goddelijke majesteit liggen. Neen, God de Heere redt. Redt wezenlijk. Naar ziel en lichaam beide. 32 „OPVAREN, DAAR HIJ TEVOREN WAS!" En waarachtig schoon is niet de schijnbare ondergang der reddende liefde, hoe tragisch aandoenlijk ook. Neen, innerlijk, heilig, waarlijk schoon is alleen de reddende liefde, die ook triomfeert. Die niet alleen in den stroom zich neerstort, maar ook uit dien stroom weer op weet te komen, en nu, opgekomen, den drenkeling uit den stroom der ellende weet op te brengen, en te zetten, daar hijzelf tevoren was. En daarom nu, mijn lezers, is die Hemelvaart van Jezus zoo schoon majestueus, zoo volheerlijk. Want zie, hier is nu die overvloeiende kracht. Hier is nu die volkomen triomf. Hier is nu dat, onder majestueus en prachtig worstelen, weer opkomen, weer opklimmen, weer opvaren, tot Hij er eindelijk weer is; „daar, waar Hij vroeger was"! Met alles tegen zich in! Tegen zich in de natuurwetten. Tegen zich in de elementen. Tegen zich in dat menschelijk vleesch, dat Hij aannam. Tegen zich in zelfs de liefdestroom inhet hart zijner jongeren! Alles trekt Hem neer; houdt Hem neer; belet Hem het opvaren. En toch, niets weerhoudt Hem. Alles overwint Hij. Hij vaart op. En, o wonder van het goddelijk alvermogen! in dat opvaren neemt Hij heel de kerk zijner verlosten met zich naar boven. Die boven leefden, die nu leven, die leven zullen! Al Gods kinderen. En zie, daar staat Hij nu in den hemel met den geredden schat van zieleleven in zijn armen. Dat al de engelen Hem aanbidden! Dat al de martelaren en profeten voor Hem nederknielen! Dat de Vader Hem kroont! ,MET GAVEN TOT DER MENSCHEN TROOST.' Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te deelen onder de menschen; ja, ook de wederhoorigen, om bij U te wonen, o Heere God! Psalm 68 : 19. Voor alle machtige openbaring van kracht en werkzaamheid moet men in het centrum zijn of op de plek, van waar de kracht uitgaat. Een koning kan zijn land niet regeeren uit een afgelegen gehucht of dorpje, maar moet daartoe in zijn vorstelijke residentie vertoeven en in de raadzaal met zijn raadsleden, of van zijn troon, omstuwd door zijn trawanten, het woord doen uitgaan, dat zijn volk bezielen zal. Om een linieschip behouden van haven tot haven te brengen, is het niet genoeg, dat de kapitein aan boord zij, maar moet hij staan op die plek, waar een ieder zijn bevelen komt ontvangen en van waaruit hij heel het zeekasteel bestuurt. Als de vijand over de grenzen trok en het leger oprukt om de vaderlandsche grenzen te verdedigen, dan sluit de bevelhebber zich niet in een afgelegen vesting op, maar trekt hij af naar het leger zelf, roept den krijgsraad saam in zijn veldheerstent en bestuurt van daaruit de bewegingen van zijn troepen. Pinksterdag 3 34 „MET GAVEN TOT DER MENSCHEN TROOST" En wat van dien troon en die admiraalshut en die veldheerstent geldt, dat gaat door bij elke ontwikkeling van kracht en mogendheid. Om het geheel in beweging te zetten, moet men daar zijn, waar het middelpunt is, van waar het leven en de beweging uitgaan. Als iemand dus de Hemelvaart des Heeren Jesu Christi practisch en met ernst voor zijn eigen ziel wil indenken, dan heeft hij zich slechts af te vragen: Waar is het middelpunt van de geestelijke wereldorde? Wordt de aarde bestuurd van uit den hemel; of de hemel van uit de aarde; of wel, drijven beide op eigen wieken? En dan antwoordt het geloof immers: Hemel en aarde beide worden door de Voorzienigheid en naar den Raad Gods bestuurd, en wel zóó, dat de troon van dit regiment in den hemel is en de dingen, die op aarde zich bewegen, van uit den hemel worden geleid. Niet op aarde, maar daarboven in de hemelen is de troon Gods, en daar loopen dus alle draden saam, waaraan het leven hangt, waarvan ge de beweging op aarde waarneemt. Van boven, niet van de aarde, gaat het woord uit, dat over den loop der dingen beslist. De zetel van het regiment, dat het lot van hemel en van aarde regelt, is nergens hierbeneden, maar is eeniglijk en uitsluitend in de zalen des eeuwigen lichts, in de woonstede der heerlijkheid. Staat dit vast, is dit duidelijk voor u, dan komt de tweede vraag: Was dat regiment op Jezus overgedragen of niet? En ook op die vraag kan geen tweeërlei antwoord gegeven. Hem was gegeven alle macht in hemel en op aarde. Hem gegeven een naam boven allen naam, opdat in zijn naam zich buigen zou alle knie. „Ik heb toch", zoo sprak „MET GAVEN TOT DER MENSCHEN TROOST" 35 de Heere, „mijn Koning gezalfd over Zion." De Vader heeft alle dingen aan den Zoon overgegeven. En dus „moet Hij als Koning heerschen, tot alle vijanden neer zullen gelegd zijn voor de voetbank zijner voeten." Zijns is dus het regiment. Het is Hem overgegeven door den Vader. Hij was er toe gezalfd. Het kwam Hem krachtens de belofte als loon voor den arbeid zijner ziele toe. Hij, onze Middelaar, was Koning en moest dus ook als Koning openbaar worden. De titel was Hem niet genoeg; bij de belofte kon het niet blijven; het moest ook komen tot een daadwerkelijk uitoefenen van dit machtig regiment. Hemel én aarde wachtten op zijn troonsbeklimming, beidden zijn vorstelijk woord en zagen uit naar de betooning zijner heerlijkheid. Maar juist daarom moest de Middelaar dan ook ten hemel opvaren; kon Hij niet op aarde blijven; en was de troon der heerlijkheid de eenige plek in het heelal, waar Hij als van God aangesteld Koning hoorde. Was voor Hem het regiment, en was de zetel voor dit regiment in de hemelen, dan kon Hij van dien zetel ook niet verre blijven, maar moest Hij zich ook onverwijld naar dien troon toe begeven. En zoo is 's Heeren Hemelvaart niets dan een aanvaarding van het bewind, een ingaan in het regiment, een opvaren naar zijn vorstelijk paleis, een opklimmen tot de woonstede van zijn majesteit en glorie. Hoe machtig ook, Jezus kon van uit Jeruzalem de wereld, kon van uit deze aarde de hemelen niet regeeren. De koorden en lijnen en draden van dit goddelijk regiment lagen daarboven en niet hierbeneden. Zoo moest Hij dan van ons opvaren. Niet om ons te verlaten en arm te maken, maar juist om ons naderbij te komen en heerlijk te verrijken. Zoolang Hij op aarde bleef, kon Hij er enkelen troosten, 36 „MET GAVEN TOT DER MENSCHEN TROOST" maar eerst van uit de hemelen konden allen door Hem worden gezegend. Deze Hemelvaart des Heeren was geen insluipen in den hemel door de nauwe poorte des doods, maar een opvaren in de zalen des eeuwigen lichts met luister. Niet met een luister, die het oog der wereld verblindde, want zelfs in het nabijgelegen Jeruzalem merkte men er niets van. Romes keizer heeft er waarschijnlijk niets van vernomen. En aan den Tiger en Eufraat bleef men voortleven, alsof alle regiment over deze wereld nog steeds toekwam aan een aardsch vorst. Maar wel met statigen, plechtigen luister voor zijn kerk. Die kerk was toen op den Olijfberg vertegenwoordigd door zijn heilige apostelen, en dezen hebben den ingang van den Koning der heerlijkheid in zijn geducht paleis als gezien. Hij werd opgenomen daar zij het zagen. Geen dood kwam tusschenbeide. Levend scheidde Hij van hen. En aanstonds traden de engelen tevoorschijn om zijn jongeren te troosten. „Gij, Galileesche mannen, wat staat ge daar, en ziet vragend op naar den hemel? Deze Jezus zal alzoo wederkomen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren!" En toen kwam de wolke des lichts en schoof zachtkens onder zijn heilige gestalte. En toen zagen ze niets meer. Maar geen tien dagen later, of opeens merkten ze van dien Jezus weer iets. Zie, nu regeerde Hij, en krachtens zijn goddelijk regiment zond Hij den Heiligen Geest. En van dien luister, waarmee Hij opvoer, hebben die apostelen toen aan hun discipelen verhaald; en de kerk heeft met stille eerbiedenisse naar dat plechtig verhaal geluisterd; en het is opgeteekend en in Gods Heilig Woord beschreven. En jaar na jaar vergaderen de geloovigen nu, om zich altoos weer dat tafereel der heerlijkheid voor „MET GAVEN TOT DER MENSCHEN TROOST" 37 oogen te stellen, en het in te denken, hoe plechtig het was, toen Jezus daar opvoer voor aller oog. Dan denkt de kerk weer aan Jezus. Dan ziet ze Hem weer den troon van zijn regiment beklimmen. Dan leeft en geniet ze weer in zijn koninklijk bewind. Doch daarbij bleef die luister niet. Behalve voor die apostelen is die luister van dat opvaren ten hemel ook voor de bewoners van den hemel een oogenblik van heilig verblijden geweest. Reeds vóór eeuwen had de Heilige Geest het gezongen: „Verhoogt, o poorten, nu den boog, Rijst, eeuw*ge deuren, rijst omhoog, Opdat ge uw Koning moogt ontvangen. Wie is die Vorst, zoo groot in kracht? 't Is 't Hoofd van 's hemels legermacht. Hem eeren wij met lofgezangen." Ook daarboven was een verwachting. De hemelen zijn om de aarde bekommerd. Begeerig zijn de engelen om in de mysteriën der verlossing in te zien. Ze hadden den Middelaar in Efrata's velden begroet, toen Hij den hemel verlaten had; Hem gediend in de woestijn na Satans booze verzoeking; Hem ondersteund in Gethsémané, toen Hij bijna inzonk; Hem den steen afgewenteld, opdat Hij uit de grafspelonk zou treden; en nu ook bij zijn Hemelvaart reizen ze Hem tegemoet. Zóóverre tegemoet, dat de voorsten in hun rijen nog met de apostelen spreken kunnen. Ze namen den Heiland als het ware van de apostelen over en naar hun hemel mee. Daarvan, van dien hemel, was Hij uitgegaan, naar dien hemel moest Hij terugkeeren. Daar was alles voor Hem toebereid. Daar wachtten allen op de openbaring van zijn glorie. Eerst als Hij het regiment 38 „MET GAVEN TOT DER MENSCHEN TROOST" der hemelen aanvaard zou hebben, zou het ook in die hemelen vervulling der belofte, een uitkomen van de blijde verwachting, een verwerkelijkt worden van de zaligste hope zijn. Hij wierd nu Koning ook over Abraham en Izaak en Jacob, ook over Mozes en Jozua, ook over David en Salomo, over alle getuigen Gods en martelaren, over alle zieners en profeten. Het is zoo, het was nog de doorluchtige dag niet, als eens de elementen zullen versmelten en alle vleesch door Hem als Rechter zal geoordeeld worden; maar het was op dien doorluchtigen dag dan toch de verrukkelijke inleiding. Toen Hij de hemelen inging, ruischte er door al de hemelen een jubelen van het zalige koor. Jezus voer op als mensch. o, Ongetwijfeld bleef Hij ook zoo de éénige en natuurlijke Zoon van God, met den Vader eenswezens. Maar in zijn goddelijke natuur kon Hij immers niet opvaren; want de goddelijke natuur is alomtegenwoordig; kon dus niet van plaats tot plaats gaan; en kon daarom niet ten hemel weer opvaren; omdat ze nooit uit den hemel weg is geweest. Maar wel voer Jezus als mensch op; in ons vleesch en bloed; in datzelfde vleesch en bloed, dat Hij uit den schoot van Maria had aangenomen; in die gelijke gestalte, waarin Alaria Hem herkend had en waarin zijn apostelen Hem hadden zien opgaan naar boven; ja, in dezelfde verschijning als mensch, waarin Hij eens aan Paulus op den weg naar Damascus, aan Johannes op Patmos verscheen, waarin Stefanus Hem zag, en waarin alle vleesch Hem eens zien zal, als Hij wederkomt op de wolken. Dat was nu het wondere. „MET GAVEN TOT DER MENSCHEN TROOST" 39 In het Paradijs had de Heere gezegd: „Aan den mensch de heerschappij; aan den mensch het regiment over Eden!" En zie, door zijn val in zonde viel de mensch uit die heerlijkheid uit. Zijn macht verkwijnde; zijn kracht slonk; hij, die heerschen moest, was slaaf geworden; en vertreden lag zijn kroon in het slijk van hartstocht en zelfverheffing! En wat gebeurde nu? Nu op den Olijfberg is er weer een mensch, de tweede Adam; en deze nieuwe mensch herkrijgt opeens de in Eden verloren heerschappij; ja, Hem wordt om den arbeid zijner ziel gegeven een heerschappij, niet maar over Eden en over de dieren des velds, maar een vorstelijk regiment over aarde en hemel, over serafs en cherubijnen; en zelfs de Duivelen kunnen zich niet meer roeren tegen zijn wil. En voor wie is nu dit vorstelijk regiment van den mensch Jezus Christus? En het antwoord luidt: Voor menschen. De hemelen zijn gereed en de engelen behoeven niet geheiligd te worden. Wat de reeds gezaligden aanbelangt, voor hen kon de eindbeslissing van den jongsten dag onmiddellijk ingaan. Ook der Duivelen oordeel is gewis. Maar dat het nog toeven moest, is alleen voor den mensch. Dat het Koninkrijk nog niet aan God en den Vader kon worden overgegeven, maar nog eeuwenlang in Jezus' hand moest rusten, dat is enkel en eeniglijk om den mensch dien hemel niet te doen missen. „Ik ga heen," zei de Heere, „om een machtig werk te doen, dat daarin bestaan zal, dat Ik voor u plaatse bereid." Natuurlijk niet in den zin, alsof er een vertrek moest in gereedheid gebracht, of ook alsof dit alleen de apostelen hadde gegolden. „Ik ga henen om u plaatse te 40 „MET GAVEN TOT DER MENSCHEN TROOST" bereiden!" wil zeggen: „Het doel van mijn koninklijk regiment in de hemelen zal zijn, niet om de engelen, maar om de van God geroepene menschen in dien hemel hün plaatse, de plaatse van hun aanzijn te doen vinden; en als voor den laatste der uitverkorenen de plaatse zal bereid zijn, dan neemt onverwijld dit mijn regiment een van God gewild eind." Zoo kunt ge dus in het ééne machtig diepe woord van troost al het doel van 's Heeren opvaren ten hemel saamvatten. Hij voer op „met gaven tot der menschen troost, opdat zelfs het wederhoorig kroost altoos bij Hem zou wonen," zooals Psalm 68 zegt. Iets wat niet beduidt, dat Hij van uit dien hemel er op letten zou, of er ook een bedroefde van ziel ergens op aarde was, om dan terstond uit den hemel naar zulk een bedroefde van hart eenigen troost te doen nederdalen, o, Zeker, dat doet de Middelaar ook. Hij is rijk in allerlei vertroosting. Maar toch, dit put in de verte niet den rijken zin uit, die in dat „gaven tot der menschen troost" bedekt ligt. Neen, die veel dieper zin van dat woord is juist wat Psalm 68 zegt: „Gaven van troost, die maken dat men bij Hem woont." De troost slaat dus op heel het groote werk der trekking en der voorbereiding en der lokking, waarmee Immanuel uit den Hooge door zijn goddelijk regiment alle ding zóó stuurt en leidt, dat mensch na mensch ontworteld wordt uit den vunzigen bodem van dit zondige leven, en over wordt geplant in de voorhoven onzes Gods, om daar als een eikeboom der gerechtigheid of als een palm en ceder te groeien. Troost dient voor smart. De grootste, rijkste troost alzoo moet machtig zijn om „MET GAVEN TOT DER MENSCHEN TROOST" 41 de grootste en diepstgaande smart weg te nemen. En daar nu deze diepste aller smarten niet ligt in eenige pijn, of in eenig verlies, of in eenig verdriet, of in eenige teleurstelling, maar eeniglijk gelegen is in het jammerlijk verlies van heel onzen persoon en heel onze ziele in den eeuwigen dood, zoo is dit eerst de volle „troost" van uw Koning daarboven, dat Hij uw ziel van den dood redt, dat Hij uw persoon van het verderf afsnijdt, en dat Hij u, die als kind des toorns om zoudt zijn gekomen, door zijn koninklijk regeeren van uw lot en leven optrekt en naar zich toetrekt in de hemelen, om u daar te doen jubelen met al de engelen Gods. „BOVEN, WAAR CHRISTUS IS!" Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods. Coloss. 3:1. God de Heere is de zeer overvloedige Fontein van alle goeden! Wie dat belijdt, en oprechtelijk in zijn belijden meent, en er naar doet, die is er. Van alle goeden. Dus vloeit er niets uit God, noch welt iets uit Hem op, noch komt iets uit Hem u toe, of het is- een goed, iets, waartegen niet alleen niet gemord mag, maar waarvoor gedankt moet. En als gij er nog niet voor danken kunt en er nog een kwaad in ziet, dan ligt dat niet aan Hem, maar aan u alleen. Aan uw gezichtsbedrog. Dat gij van wat waarlijk goed is, de goede natuur, de wezenlijke goedheid nog niet inziet. Hij is de Fontein van alle goeden. Dus er is geen goed, of het moet uit Hem gevloeid zijn. Wat alzoo in u of uw kind niet uit Hem is, dat is niet goed, dat deugt niet, dat is zonde, ook al vertoont het nog zoo schoonen glimp en schijn. Maar ook, als er in u of in uw lieveling iets waarlijk, wezenlijk goeds is, dan is dat niet door u in uw kind gebracht, noch uit uw kind zelf ontloken, maar dan vloeide dat én u én uw kind toe uit die Fontein van „BOVEN, WAAR CHRISTUS ISt" 43 alle goeden; en noch voor uw zelf inbeelding, noch voor uw eigengerechtigheid blijft ook maar een stippel over. Wij geschapen in Christus Jezus tot goede werken, maar die God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen en daarvoor danken zouden. „Niet God in ons, maar wij in God gehouden voor onze goede werken." En dus, als gij eens iets goeds deedt, niet de booze gedachte van het vleesch: „Dat deed ik nu", maar de reine gedachte van den Geest: „Dat wilde God de Heere in mij werken." Voorts van alle goeden een Fontein, een Bron en Sprinkader. Dus niet uit dien Heere God het goede door u geput, of met veel moeite en inspanning door u Hem afgewonnen. Zie, gelijk uit een fontein de wateren vanzelf naar u toevloeien, niet doordien gij met uw moeite ze lokt of haalt of put, maar door de stuwkracht, die de fontein zelve aan haar wateren leent, — zoo ook zijn al deze goeden uit den Heere uwen God vanzelf u toekomende. Niet gij trekt ze uit Hem naar u toe, maar Hij zendt ze naar u uit door den drang van zijn zelfgenoegzame liefde. En eindelijk, van al deze goeden is de Heere uw God de zeer overvloedige Fontein. Nooit kan het geloof te veel verwachten. Wét gij ook reeds ontvingt, er welt altoos nog meer op. Er is geen uitputten aan. De eene toevloeiing verdringt hier de andere. En hoe hoog ook uw nood moge gaan, om met „goed" gedrenkt te worden, als ge reeds lang en te over verzadigd zult zijn, welt en vloeit en bruischt deze zeer overvloedige Fontein altoos nog! En daarom, zij het herhaald, wie maar zeggen wil, en het meent, en er naar doet, dat God de Heere de zeer overvloedige Fontein van alle goeden is, die is er. D. w. z., die is de innerlijke woekerplant van zijn Arminiaansch vleesch kwijt, en is rein, rijk en vrij als een stil en teeder kind van zijn God geworden. Die is van God zelf gereformeerd! 44 „BOVEN, WAAR CHRISTUS IS!" Maar wat zijn dan die „goeden", die uit deze Fontein aan Gods lieve kinderen toevloeien? Dat is, kortaf gezegd, alles, waar zijn eere van komt en uwer ziele heil! Dus niet uw brood, dat gij eet, en het keurige ooft, waaraan gij u vergast? o, Ja, dat ook! Waarom niet? Mits niet dat alleen. Zelfs dat niet altoos. Want als uw geld en goed, uw spijs en ooft u van God den Heere aftrekken, dan is het geen goed, en dan ware sterven van honger u veel beter, indien die honger u naar God terugbracht. Zie, het goed, dat uit deze Fontein opwelt en ontspringt, is een goed voor uw heelen persoon, naar lichaam én ziel. Voor die beide. En voor die beide niet een vergankelijk, tijdelijk goed. Niet een goed op den tast. Maar een duurzaam, innerlijk goed. Zóó zelfs, dat er verzoekingen voor uw ziel kunnen zijn, waar ge later voor danken zult, en die, ook al schenen ze u eerst kwaad toe, toch feitelijk een goed voor u zullen blijken. Het goede, dat uit deze Fontein ontspringt, is dus al wat u den dood ontneemt en u het leven brengt. Er vloeit uit die Fontein genade, en die ééne rijke genade neemt voor u den velerlei vorm aan van voldoening en gerechtigheid, van verzoening en heiligheid, duizendwerf verbeurde gunste van uw God. Uit die Fontein vloeit elke waarschuwing in uw consciëntie; elk zelfverwijt na begane zonde; elke traan van oprecht berouw; elk kinderlijk oprecht betoon van boete. Uit die Fontein vloeide u toe elke verkwikking der liefde; elke opbeuring uit zielsangst; elke vertroosting in benepenheid en benauwdheid des harten. Uit die Fontein welde naar u toe elk woord van waarschuwing; elk roepen van vermaan; elk dringen en lokken der liefde; al wat u van zonde afhield en u weer trok naar uw God. „BOVEN, WAAR CHRISTUS IS!': 45 Uit die Fontein ging naar u uit alle kiem en ontluiking en innerlijke beweging des geloofs; elke bewerking des Heiligen Geestes; elke omzetting van uw inwendigen mensch; al datgene, waardoor ge kind van God wierdt. Ja, meer nog, nooit, nooit heeft er in uw hart één enkel vonkje van reine, oprechte liefde gegloord, of uit Hem was het u toegekomen. Nooit heeft het kleed der nederigheid u schoon gestaan, of Hij had het u omgehangen. En zoo er ooit ook maar iets in u geschenen of geflonkerd of geblonken heeft van wat lieflijk is en welluidt en lof bij God heeft, dan was het door Hem, den Vader der lichten, dat ook deze goede gave voor u bestemd wierd, aan u wierd geschonken, en in u tot uitkomen wierd gebracht. En zoo is dan de weg u vanzelf aangewezen. Poogt, streeft ge, om reiner, heiliger, nederiger, teederder, warmer in heilige liefde te worden, boor dan niet in den dorren bodem van uw eigen hart, want daar ontspringen deze wateren nooit, maar zie dan op naar boven. Zijn dat de „goeden", die ge waarlijk zoekt, welnu, dan zoekt gij ook niet meer dingen, die op aarde zijn, maar dingen, die boven zijn. Maar zoek ze dan ook boven en weet, van waar ze u alleen kunnen toevloeien. Als dus de Heilige Geest u toeroept: „Zoekt de dingen, die boven zijn," dan beduidt dat ook wel, dat ge gelokt en getrokken moet worden, niet door het klatergoud der wereld en haar schijngenieting, maar dat uw ziel behoort uit te gaan naar de heerlijkheid van het hemelsche Jeruzalem; — maar het beduidt toch nog meer. Het beduidt ook, dat ge niet dorsten moet naar goud of genot of eere onder menschen, maar dat ge dorsten moet naar goede werken, naar liefde, naar reinheid, naar wat lieflijk is en welluidt, niet in menschenooren, maar „ALTOOS MET DEN HEERE WEZEN!" 49 door Hem den toegang en de toeleiding te hebben tot den Vader. o, Zoolang men doolt op het glibberig pad van geestdrijverij en ziekelijke inbeelding, moge er een vastklemmen aan Jezus zijn, dat om Jezus zelf, en niet om het goddelijk Wezen gaat; maar zóó werkt het geloof niet met frissche kracht door en ruischen er door de bedding van ons hart de wateren des levens, of ge laat vanzelf dat valsche Jezusbeeld, dat uw ziel ziekelijk ophield, los, en opeens kleeft ge den werkelijken Immanuel aan, die u altoos henenwijst van zich op den Vader! Vroom is de ziel niet, of wat haar drijft moet een zoeken van den Eeuwige wezen. God te zoeken, te bedoelen, niet buiten Hem te kunnen, is alleen waarachtige godsvrucht. Het hert, dat, moegejaagd en uitgeput, niet meer kan, en nu smacht naar de waterstroomen, aldus blijft voor het kind van God het hem van God zelf gegeven beeld. En waarom dan toch dat trekken van uw ziel naar Jezus, niet meer, niet sterker, neen, maar anders dan toch is dan naar God? Zie dat aan uw jongen lieveling. Ge kunt ook dat kind wel van het Eeuwige Wezen spreken, en als dat kind bidt, bidt het wel tot God zelf, en is het wel dat hoogheilig Wezen, dat uw kind met plechtig ontzag vervult, maar toch, als ge van God spreekt, gaat het hart van uw kind niet geheel open. Het zou wel willen. Het neigt er wel toe. Maar het kan niet. God de Heere is te hoog, is te ver, is te heerlijk. Uw kind wil zich alles verbeelden. Maar God kan het zich niet verbeelden. Want zóó als het zich zijn God verbeelden Pinksterdag 50 „ALTOOS MET DEN HEERE WEZEN!" wil, is alle band met dat Eeuwige Wezen voor hem weg. Maar nu spreekt gij uwen lieveling van Jezus, en zie, nu is de uitwerking heel anders. Die naam van Jezus doet heel anders aan dan de naam van God. Hij is inniger, spreekt het hart meer toe. En bij het noemen van dien naam valt het verbeelden zooveel lichter, o, Jezus kan uw kind vóór zich halen. Niet zuiver, natuurlijk niet; niet in scherpe omtrekken; maar uw kind kan zich toch verbeelden, dat Jezus zijn slaapkamer binnentrad, en zich neerzette aan zijn sponde, en zijn gezegende hand op zijn slapen legde, en hem influisterde: „Mijn lieve jongen, rust zacht!" En in zoo zalige verbeelding zou uw kind kunnen sterven. Wat dit dan is? Welk mysterie hierachter schuilt? Dit. Om aan het Eeuwige Wezen te kunnen denken, moest uw kind zich iets verbeelden. En dat kon het niet. Maar zie, in Jezus geeft dat Eeuwige Wezen u nu zelf zijn beeld. En nu heeft uw kind zich niets meer in te beelden. Nu vond het een rustpunt voor zijn zoekenden blik. En ook al verstond het dat niet, en al zou hij het u niet zoo uitleggen, dat is toch de sleutel tot dit wondere geheimnis: Juist alleen door op Jezus te zien en door aan Jezus te denken, kan uw kind zich God denken. Het ging ongemerkt toe. Maar zóó was uw lieveling niet in de gemeenschap met Jezus, of tegelijk vloeide over zijn hart de zalige aandoening van zijn gemeenschap met God. En denk nu niet: „Dat is voor mijn lieven jongen wel, maar niet voor mij." Want dit zeggende, vergist gij u. Zeker, ge zijt anders dan uw kind. Ge merkt meer. Er is in u meer bewustheid van wat er in u omgaat. „ALTOOS MET DEN HEERE WEZEN!" 51 Maar toch, in den grond der zaak is het evenzoo met uw ziel als het met de ziel van uw lieveling stond. Het Eeuwige Wezen, buiten Jezus om, dat kan uw hart soms even gissen, dat ge meent er uit de verte een eenig klein stippelke van te bevatten; maar toch, eerst als ge nabij Jezus zijt gekomen en met den Immanuel zijt, ontsluit zich ook voor u de eeuwige liefde des Heeren Heeren! Wat u dit maakt is niet Jezus' goddelijke, maar Jezus' menschelijke natuur. Bedenk dat toch wel. Als het u ooit gebeuren mocht een zalig, heilig mensch te ontmoeten, zoo allervolkomenst vroom en heilig, dat er van jongsaf nóóit eenige zondige reuke over zijne ziel ware gegaan; en die allerheiligste mensch bezat macht om in eigen ziel het schuldbesef te dempen en uw ontruste consciëntie met den balsem der verzoening te zalven, zoodat zijn onuitputtelijke heiligheid u niet neersloeg, maar ophief, — zie, dan zou ook die mensch u de nabijheid des Heeren Heeren brengen, maar dan zou deze mensch ook als Jezus zijn. Bij Hem, van wien geen woord uitgaat en geen blik uitstraalt, of ze heiligt en stemt teeder en leidt tot den Eeuwige op, o, daar bewerkt u een geheimzinnige macht, die ge niet verstaat, maar die u toch zoo volheerlijk iets ervaren doet van de toenadering van het Eeuwige Wezen. En dan is er geen strijd, om te kiezen tusschen Jezus en den Eeuwige, geen beurtelings nu op den een en dan op den ander zien, geen weifeling der ziele; maar het is een staren op Jezus al reiner, al dieper, al doordringender; en juist naarmate ge dieper indringt in zijn zielsblik, ontsluit zich meer voor u van de heerlijkheid des Heeren. 52 „ALTOOS MET DEN HEERE WEZEN!" o, Dat gij uw Jezus dan toch zoeken woudt. Hem zoeken in zijn Woord. Zoeken in uw gebeden. Zoeken in de stille overpeinzing der ziele. Hoe meer nabij Hem, hoe dichter gij u bij de liefde des Eeuwigen zult voelen. Eén met Hem is één met God te zijn. Maar ook bij het scheiden van Jezus gaat de Eeuwige en Volzalige God weer opeens uit uw zielsblik weg. En dat nu doet de zonde. Dat onze ongeestelijke loomheid. Dat de ongerechtige opwelling van ons boos hart. En dan, verre van Jezus, vindt onze ziel zich ook weer verre van haar God afgeslagen en eenzaam verschoven, en als door een onweder voortgedreven, roept en schreit ze om troost. En daarom is het zoo zalig, dat dit eenmaal zoo niet meer zal wezen. Dat er eens een tijd, eens een eeuwigheid komt, waarin niets ons meer van Jezus kan scheiden. Dan zullen wij altoos bij den Heere wezen. En door Hem bij dien Eeuwige, dien wij Abba, lieve Vader! noemen. En daarin ligt voor al Gods kinderen de troost! PINKSTERDAG 58 „DE TROOSTER, DIE MIJN ZIEL VERKWIKKEN ZOU!" om hem daarna in te dieper jammer te laten? Een schijnsel van een lichtstraal, maar om daarna de duisternisse te benauwender op het hart te doen drukken? En zoo raakt de ziel er dan onder. Niet aanstonds. o, Neen, want als pas die toestand intreedt, merkt hij het niet, en mist hij niets. Maar als het eind van de verlatenheid weer nadert, en de Heere zijn ziele weer gaat opwekken, dan komen de weeën en komt de pijn, en dén pas, als de Trooster weer komt, merkt hij met onuitsprekelijke smart, dat de Trooster van hem ging. Want zie, deze Trooster had hem getroost met zoo heerlijke beloften. Hij kon niet; en die Trooster had toen niet gezegd, zooals de menschelijke vertroosters: „Toch moet ge; span u dus dubbel in!" Neen, deze goddelijke Trooster had hem in de ziel gefluisterd: „Arme worstelaar, neen, gij kunt ook niet. Maar bij Mij is raad, bij Mij sterkte; kom tot Mij en Ik zal het willen en het volbrengen in u werken!" En dét was manna voor de ziel en water voor den dorstige! Die kostelijke belofte. Niet dat Hij het uit ons leeg hart vergde, maar dat Hij het in ons leeg hart in zou brengen, en alzoo zou maken dat wij het deden. De wet geen beul meer, die ons aan het kruis sloeg, maar een afteekening van de heerlijke paden, waarin Hij ons zou doen wandelen. En toen is er zielsgebed gekomen. Zielsgebed, niet om veel schats en veel voorspoeds, maar om vervulling van die belofte. Allen morgen en allen avond een bedelen bij God, om 64 DE ANDERE TROOSTER in zijn verderf, door niets zoo gestreeld, zoo gekitteld, zoo tot in zijn zonde gestijfd, als door hulde en toewijding en liefde en min. Hij is liefde. En daarom — en ziehier den dieperen gang — daarom is er ook geen zondebesef, zoolang de bedroeving van die liefde onszelven niet de ziel verscheurt. Daarom is er geen smart bij tegenspoed, zoolang er geen besef is voor de droefenis, die ons te moeten bedroeven, aan zijn liefde veroorzaakt. En zoo ook is er geen geloof, geen vroomheid, geen godzaliglijk leven, dat niet, in het gemind worden door dat heilige Wezen, de onbeschrijflijke, de onweerstaanbare, de bijna doodelijke aandrift voelt opwaken, om nabij God te zijn, en te schuilen in zijn hutte. Verstaat gij iets van die ellende? o, Ik vraag niet: geheel, genoeg, volkomen; maar iets dan toch? Iets van dat heimwee met zijn onnaspeurbare gangen? Maar hier een heimwee, niet naar het land der zaligheden, maar naar Hem, die erin woont en troont, en uit wien, als aller zaligheden sprinkader, alle zalige genieting vloeit?' Kent gij iets daarvan? Niet met den hartstocht der inbeelding! Niet door het dwepend gevoel! Niet in overspanning! Niet als buiten uzelven! Neen, maar met die kalme, stille, diepgaande bewustheid, die al klaarder u de waterlooze kuilen van uw eigen hart en daarmee de nooden van uw gemoed en de pijnen van uw inwendigen mensch vertolkt, en u, al leerend en onderwijzend en bestraffend, nu toont, waar het u aan schort, waar het u aan ligt, wat toch in den diepsten grond de drijvende oorzaak is van die verterende, nooit begrepen ellende. o, Lach dan onder uw weenen, mijn broeder! want dat is u ten teeken, ten bewijs, dat „de liefde reeds weer in uw hart is uitgestort". Van nature was dat in u niet. DE ANDERE TROOSTER 65 „Ellendig" en toch voor eigen ellende, althans voor het ware karakter dier ellende „blind" te zijn, is juist de doodelijke wonde, die in den val ook u is toegebracht Och, om de pijn der liefde weder te voelen, moet er reeds weer liefdeswerking zijn. In dat: „Hij heeft ons eerst liefgehad" zou nog geen redding liggen, indien er dit andere: „De liefde, in onze harten uitgestort," niet nog óp volgde. En dat wekken van de pijn der liefde, zie, dat heeft de Heere in een zonderbare toeneiging tot zijn uitverkorenen alle eeuwen door gedaan, en dies waren juist zijn uitverkorenen, of, wil men, de reeds begenadigden en aangegrepenen, waren zij juist „die verdrukten, die door onweder voortgedrevenen en ongetroosten"; ellendig, niet omdat, maar doordien hun genade geschied was, en daarom van Godswege voorwerpen der innigste, der teederste, der heiligste ontferming. Zie toch, deze begenadigden voelden weer, dat ze bij dat Eeuwige Wezen hoorden. In hen was het besef weer wakker geworden, dat zij op dien God waren aangelegd en voor dien Heilige Israëls waren geschapen. Geschapen, niet om als offerdieren voor Hem te verteren tot niet, maar om, als een vriend zijn vriend en wie liefheeft, het voorwerp zijner liefde mint, zóó met dat Eeuwige Wezen een leven, een eigen leven te doorleven, waarin een sprake van Hem uitging tot de ziel en de ziel een wederwoord vond om te spreken tot dien Eeuwige. Wel peilden ze deze liefde niet, maar ze dreven toch voort op haar stroom, altijd verder af van het zichtbare en wat voor oogen is, om Hem, dien Eenige, te zoeken. Maar Hij was er niet. Die wereld stond er altijd tusschen. Er tusschen dat geheele leven, met al zijn nooden, al zijn weelde, al zijn drukte. Ook, bovenal er tusschen, zijzelven, hun eigen ik, hun goddelooze ontrouw, hun schandelijk en schaamteloos gedurig afhoereeren achter andere goden. Pinksterdag 5 66 DE ANDERE TROOSTER En dan geloofden ze weer aan hun eigen liefde niet, en dorsten niet meer naar Hem toe. Niet meer aanroepen, niet meer bidden zelfs. Zij, de geveinsden, de schijnvromen, de trouweloozen! o, Dat is het leven der smarten! Daarin zijn de duizend doo'den! Dat is die vrouw, die tot aan de geboorte is gekomen, en zie, daar is geen kracht om te baren! Want weet het toch, gij, die nog de paden der oppervlakkigen liefhebt! voor een, die daaraan toekwam, is geslagen te worden zoet, en de gedachte van met zijn trouweloos hart ooit dien hemel binnen te gaan en het oog van dien Eenige te ontmoeten een verschrikking. De toestand van zülk een is niet houdbaar. Het zijn twee vuren, vóór en achter hem, en dan nog het verterend vuur vanbinnen. Hij is begenadigd, hoogelijk begenadigd, zóó hoog, dat hem zelfs „de liefde wierd ingestort"; maar juist door dat laatste is deze genade hem tot een onweder geworden, dat hem voortdrijft, tot een persing, die hij zich vermoeit om te verdragen. De wereld is tegen hem; zijn eigen hart tergt hem; en zonde en Duivel dansen sarrend en spottend den doodendans om zijn verbrijzelde ziel! o, Had ze vleugelen, hoe ze opwaarts vloog! En ook dat'is in haar macht. Ze kan de hand aan zichzelve slaan. Maar zie, ook daartegen staat het gebod. Weer datzelfde verterend vuur. Die grimmige wrake, die allen zelfmoord als schanddaad en gruwel en overtreding zijner heiligheden vloekt Toegemuurd van rondom. Geen uitgang. Geen ontkomen. En nu niets dan het ongetroost daar nederliggen, ter prooi aan een macht, die ze niet bedwingen kan, en met niets dan de bede op de lippen: „Och, dat Gij weder- DE ANDERE TROOSTER 67 kwaamt en er vensters in de hemelen waren!» o, „Dorstend als het hijgend hert!" ' "UOTSKna Dat dorsten is een dorsten naar den levenden drie eemgen volzaligen God, naar Vader, Zoon en Geestf Én dat dorsten is n,et te lesschen, eer wegvalt al wat scheidt en tegenhoudt en benevelt, en zal eerst dén gestild zin als er geen wereld meer is om af te trekken en geenTd meer om af te matten en geen zondig hart meef om af te leiden en geen Duivel meer in het donker T^end 0" ons af te lokken van dien Eéne. Tot wat dat dorstend kind zoekt, komt het dén eerst als er geen „ten deele" meer is en er geen wofken meer dIT^z r vieeïh meer is °m te heid Vl ? T" aanbidden en ^t aanbidden waarheid m de ziel kart zijn en het „straks" u niet weer rooft wat „zooeven» u geschonken had Ja, dén, als zelfs de grens van uw persoon ophield een grens voor dat Eeuwige Wezen te zijn; en gijT de « meen e der volmaakt rechtvaardigen opgaatf en die Ie aTh t Hoot e" dC Ge^ ^ Middde,ag:; Ie'HMd met d« gemeente als zijn lichaam doortintelend, u ,n zich optrok om zelf in u te wonen en [e SUGods ^ " ' VCrVUld ké" W°rde" tot a"o!! En nu, dat komt niet op aarde üTunnl8 "? üïf iB V°,k0men mate met ^t sterven, en 7 Tf' VÓÓF die dag van ziJ'n toekomst komt en met d,en dag Hij, en met Hem al zijn heerlijkS Maar daarom laat de Barmhartige dat nu maar niet zoo zoo aan 0ngetroostheid zÜ"er troosteloozen niet maar 68 DE ANDERE TROOSTER Immers toch, Hij is uw Heiland! Ontfermer is zijn naam! En daarom heeft Hij heil beschikt, en vindt ge zijn begenadigden, die de pijn „der in het hart uitgestorte liefde" kennen, nooit zonder een Trooster, een Trooster, dien Hij zond! Bij de patriarchen komt die Trooster in gezichten en verschijningen, in oordeel en in goddelijke toespraak. In Mozes' dagen ritselt het kleed van dien Trooster in den golfslag der Roode Zee en in het neerdruppelend manna en ziet Israël Hem in de wolkkolom des daags en in de vuurkolom des nachts. En zoo al voort komt die Trooster tot het volk des Heeren in de afbeelding van zijn heiligheden, in de reddende hand, in droom en verrukking, bovenal in het woord der profetie. En toen nu deze bedeeling der schaduwen ten einde ging, zie, toen kwam de Zoon; en alle ziel, die naar God dorstte, kleefde Hém achteraan, en was getroost, en was zalig in den aanblik zijner liefde. Maar Hij bleef niet; en het kruis kwam; en toen werden hun harten weer ontroerd", en beefden de zielen der uitverkorenen als de toppen der bladen beven, wanneer de nachtwind door het woud trekt; en hoor, toen, toen kwam de belofte: „Mijn jongeren, gij ontvangt een anderen Trooster! Een Trooster, die niet meer van u gaat, maar blijft, eeuwiglijk!" En zoo kwam dan de Pinksterdag en daalde God zelf in de harten neder, en woonde in de gemeente Christi, en ging in tot den tempel, dien Hij zich verkoren had, zeggende: „Hier is de plaats mijner ruste!" En toen was er ruste. Een rusten van dat troosteloos zwoegen. Voorbó van die eeuwige ruste, die blijft voor het volk van God. „DE LEVENDE GOD IN HET MIDDEN VAN U!" Hieraan zult gij bekennen, dat de levende God in het midden van u is. Joz. 3 : 10. Het is een wonder iets op aarde, dat onbevlekkelijke en onverderfelijke, mystieke lichaam van onzen Heere Jezus Christus! Niets onreins gaat erin, en niet één enkele van Gods uitverkorenen staat erbuiten. Het heeft de zalving van den Heilige en weet alle dingen. Alle krachten des eeuwigen levens en alle heerlijkheden van het Koninkrijk schuilen eriO. En geen vertroosting is op aarde ooit door Gods kind gesmaakt, noch eenige geestelijke duurzame verversching ooit door een pelgrim naar het nieuwe Jeruzalem genoten, of ze vloeide door het aderenweefsel van dat heilig lichaam des Heeren hem toe. Zeer wezenlijk is dat lichaam des Heeren dus. Het bestaat niet in onze verbeelding. Het is geen beeldspreukige uitdrukking voor een ideale opvatting. Eer integendeel bestaat dit lichaam onzes Heeren Jezu Christi in zoo eigenlijken volstrekten zin, dat, wanneer in het eind der dagen eens alles vergaan zal en zelfs de elementen versmelten zullen, alleen dat lichaam, maar dit lichaam dan ook gansch gaaf en ongedeerd, in zijn stand en bestand en welstand zal blijven. ZOALS GODS VINGER SCHRIJFT GREPEN UIT NEEKLANDS HISTORIE door B. J. VAN WIJK DE VADERLANDSE GESCHIEDENIS waar reeds lang naar werd uitgezien, geschreven voor oud en jong, behandeld in de lijn van Groen van Prinsterer, die de zuivere beginselen vasthoudt, die de doelstelling van Rome duidelijk tekent, die de ver* houding tussen Petrus Datheen en Willem van Oranje duidelijk uiteenzet, enz. Het boek is verdeeld in vier hoofddelen, namelijk: 1. NEERLANDS GRIJS VERLEDEN 2. HET ROOMSE TIJDPERK 3. DE REFORMATIE 4. INWERKING VAN HET ONGELOOF De prijs voor dit rijk geïllustreerde werk is ƒ 10.50. Ook betaalbaar in 3 maandelijkse termijnen. Ieder schaffe zich dit niet genoeg te waarderen werk N.V. „DE BANIER" - POSTBUS 201» — UTRECHT „DE LEVENDE GOD IN HET MIDDEN VAN ü!" 71 vlok hemelblank op aarde valt, of de aarde bezoedelt ze met haar stof, zoo ook is er nooit nog in eenig kind des menschen een goed werk uit den Vader der lichten ingedaald, of het schepsel heeft het bevlekt. Zoo is er dan niets heiligs op aarde. En wel verre van los hierover heen te glijden, mag veeleer gevraagd, of er niet schreiende zonde in steekt, om altoos met onze bezoedelde vingeren de heerlijkste en fijnste kunstgewrochten van Gods Heiligen Geest, voorzooveel aan ons hangt, te bezoedelen. Maar zie, hoezeer dit nu ook ten volle wordt toegegeven en hierop niets mag afgedongen, toch deert dit het lichaam Christi niet in het allergeringste. Want of wij die goede werken nu al door onze zondige bijmengselen bevlekken en al bederven door onze onheilige intentiën, toch deert dat die werken voor het oog des Heeren niet. Want zijn die werken eenmaal uit het lichaam Christi ons toegekomen, dan zijn ze ook door het geloof tot stand gekomen; en dat geloof nu maakt, dat het werk Gods in ons onaantastbaar is, en de vlek er wel schijnt op te komen, maar bij nauwkeuriger onderzoek slechts blijkt te kleven aan het erop liggend vernis. En daar juist ligt nu het wondere in, en vandaar komt het nu, dat ge de kinderen Gods op aarde, met de heilige apostelen vooraan, eiken morgen en eiken avond klagen hoort: „Wij struikelen allen in vele en niets geheels is aan mij", — en dat ge toch diezelfde pelgrims, onder voorgang van diezelfde heilige apostelen, triomfeerend hoort uitroepen: „Wie uit God geboren is, zondigt niet; en hij kan niet zondigen, want zijn zaad bliift in hem!" Merk er op: zijn zaad blijft in hem! En dat inblijvend zaad, dat zijn nu juist die verborgen krachten van dat mystieke lichaam; dat is nu juist dat verborgen leven dat nu nog schuil blijft, gelijk de aire in den zaadkorrel 72 „DE LEVENDE GOD IN HET MIDDEN VAN Ul" toeft om uit te komen, maar toch ook in dien zaadkorrel zoo goddelijk perst en tiert. En waarin ligt nu de sleutel tot dit heilig en aanbiddelijk getuigenis, waaraan al de rechtvaardigmaking van den goddelooze en de vrede van Gods kinderen hangt? Alleen hierin, dat in dat lichaam van Christus de Heilige Geest woont. Op aarde is Christus niet meer. Hij zit in den hemel op den troon der heerlijkheid. Eeuwig bloeit de gloriekroon, gelijk de psalmist jubelt, op het hoofd van Davids grooten Zoon. Hij, die opvoer ten hemel, is ons ten goede daarboven. Hij rust daar niet in zalig niets doen; maar gelijk de Vader altijd werkt, zoo werkt de Zoon ook. En die arbeid, dat goddelijk werken van den Heere Christus in den hemel is voor zijn volk. Voor dat volk bidt Hij. Voor dat volk maakt Hij de rijke verzoening uit zijn bloed geldend. Als Hoogepriester bedient Hij in het heilige der heiligen onze eenige offerande. En voorts bereidt Hij ons plaatse en beidt ons en roept en lokt ons met onwederstandelijke genade; en doet dus niet maar iets in den hemel, maar werkt uit dien hemel ook aldoor op aarde. De Heere Jezus Christus is slechts op ééne plaats. Hij leeft in ons menschelijk vleesch, en kan dus niet op twee uiteenliggende plekken tegelijk zijn; en ook al valt er in de zaligheid des hemels, o, zooveel van onze aardsche beperktheid weg, toch is ook die hemel geen tooverwereld, maar een wezenlijke wereld, en geldt de wet, dat plek en plek gescheiden ligt, dus ook daar. Maar al is de Heere Christus op elk oogenblik aan één plek gebonden, toch bindt die gebondenheid zijn werking niet. Zijn werking gaat aldoor almogend uit, en strekt daarom allerwegen, en reikt aan alle plaatsen, en „DE LEVENDE OOP IN HET MIDDEN VAN U!" 73 bezit het heerlijk vermogen van het goddelijke tegelijk. „Tegelijk", dat is het goddelijke! Het „tegelijk", dat dezelfde God op éénzelfde oogenblik én in Azië, én in Transvaal, én in Amerika, én hier in de stad of in het dorp uwer eigen woning, zijn almogende werking doorzeten, hoewel Hij allen tegelijk nabij is, toch een iegelijk zóó nabij is, als luisterde Hij alleen naar zijn zielsklacht en naar zijn bijzonder gebed. En dat goddelijke „tegelijk" is nu ook in den Heere Jezus Christus. Hoezeer ook aan één plek gebonden, doet Hij zijn majesteit, genade en Geest toch naar alle oorden en plekken der wereld tegelijk uitgaan. En gelijk ons hoofd op elk gegeven oogenblik elk lid van ons lichaam kan bewerken, zoo ook is het met dit verheerlijkt Hoofd van het mystieke lichaam. Hoever ook dat lichaam zich uitstrekke, toch kan er zoomin in eenig lid van dit lichaam iets geleden worden, dat Jezus het niet merken zou, als het niet mogelijk is u op eenig deel van uw huid met een speld te prikken, of in uw bewustzijn merkt gij het terstond. En zoo ook, er kan geen lid aan dat lichaam zijn zoo gering of zoo schijnbaar onbeduidend, dat de mogendheid van den Heere Jezus er niet naar toe zou reiken; en dat Hij, onze Heere Jezus Christus, ook van dat vergeten lid niet de eigenlijke Zielsbewerker en Zielsvertrooster zou zijn. Eigenlijk leeft dat lichaam dus geen eigen leven, maar het Iaat in zich den Heere Jezus leven. Het Hoofd beveelt het lichaam, leidt het lichaam, doortintelt het lichaam. Het is Immanuel, die in zijn leden bloeit! Doch ook hiermee is het diepste van dit geheimnis nog niet aangeraakt. Want laat het dan zoo zijn, dat wij aan dat lichaam deel hebben en dat dit wondere 74 „DE LEVENDE QOD IN HET MIDDEN VAN U!" lichaam uit Jezus bezield wordt, zoo is toch ook hiermee het eigenlijke mysterie nog niet verklaard; dit mysterie namelijk, hoe uw ik, hoe uw ziele, hoe uw inwendige verborgen persoon met dien Middelaar en Goël in deze zielsinnige gemeenschap staan en jubelen kan. Hij het heerlijk, denkend, bezielend, leidend en beschermend, wilt ge, het alles en alleen werkend Hoofd, in allen, alles voor de zijnen; en wij, in al wat wij uit onszelven zijn niet voor God, maar voor den Satan werkend, en, liet Jezus ons los in ons stervensuur, niet wachtend op een hemelvaart, maar op een nederdaling ter helle! Dat, dat is het mysterie. Daar gaapt de klove, waarover uw geloof o, gewisselijk, u veilig heentilt, maar die toch het mysterie onbegrepen laat en roept om nader verklaren. En dat meerder licht, dat brengt u nu de Pinksterdag. Hebt gij onmiddellijke gemeenschap met den Vader? Immers neen, want de Vader is wel de grond en het aanbegin en de scheppende oorzaak van alle ding, maar niet de Vader daalt in zijn kerk neder. „Een God en Vader, uit wien en tot wien alle dingen zijn!" Hebt gij dan wellicht onmiddellijke gemeenschap met den Zoon? Immers ook dat niet, want niemand kan zeggen Christus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest. Hij nam uw vleesch aan, o, zeer zeker, en schiep dus gemeenschap met uw menschelijke natuur, maar daarom nog volstrekt niet met uw innerlijk bewustzijn. Daarom was het den discipelen nut, dat Jezus heenging, want indien Hij niet heenging, kon de Trooster niet komen. Let toch wel op. Gemeenschap met den Vader is er niet voor u dan door den Zoon. Want niemand kent den Vader dan de Zoon en wien het de Zoon wil openbaren. En zoo nu ook, gemeenschap met den Zoon is er niet voor u dan door den Heiligen Qeest. Want niemand kan „DE LEVENDE GOD IN HET MIDDEN VAN ü!" 75 zelfs zeggen Christus den Heere te zijn, dan door den Hedigen Geest. En eerst dus als de Heilige Geest komt, dan neemt die Geest al de schatten uit den Christus en komt den cnnstus in u verheerlijken. En is het daartoe eenmaal gekomen, woont eenmaal de Heilige Geest in u, dan komt in den Heiligen Geest ook de Zoon, en in den Zoon ook de Vader; en vandaar, dat de Heere Jezus zoo zalig profeteeren kon: Ik en de Vader, we zullen komen en woning bij u maken, t. w als eerst de Heilige Geest zal zijn uitgestort Denk dit nu met diepe eerbiedenisse in; en wat vindt ge aan? Dit immers, dat onze dierbare, heerlijke Middelaar die ■n zijn diepste wezen God was, maar als God de menschelijke natuur in eenheid des Persoons opnam, in zichzelf van alle eeuwigheden af met God den Heiligen Geest in persoonlijke wezensgemeenschap stond ernÜZl ^ " geb0re" Waren en de g">r.dzuilen des grooten afgronds waren vastgezet in het ongemeten ruim was eeuwig de Zoon mét den Vader en den Heiligt Geest persoonlijk wezensgemeen. Voor den Zoon kon er dus geen sprake van zijn, dat Hij den Heiligen Geest nog eerst zou ontvangen r f ï deuZ?.°" ka" gee" enkeIe kracht of werking van God den He.hgen Geest ontvangen, want Hij is evengelijk in majesteit en goddelijkheid. En ook, in God den ioon kan God de Heilige Geest geen woning maken, want de band tusschen den Zoon en den Heiligen Geest is met die van inwoning, maar van goddelijke, volzalige wezensgemeenschap. uge w0d+de? Z°°n k°" dus nooit van God de" Heiligen Geest iets toekomen. Eer omgekeerd dient beleden, dat 76 „DE LEVENDE GOD IN HET MIDDEN VAN U!" het God de Heilige Geest is, die van den Zoon gelijk van den Vader uitgaat. Van God den Zoon, van den tweeden Persoon in de Heilige Drieëenheid, kan dus nooit op eenigerlei wijze gezegd, dat Hij óf met den Heiligen Geest vervuld wierd, óf den Heiligen Geest ontving, óf met den Heiligen Geest in gemeenschap trad; want om dit te kunnen doen, zou de Zoon eerst hebben moeten ophouden God de Zoon te zijn. Maar — en hiermee treden we nu een merkelijke schrede dieper in het heilige der heiligen in — die Zoon nam onze menschelijke natuur aan, en die menschelijke natuur nam Hij zóó aan, dat Hijzelf wezenlijk mensch wierd. En met dien mensch Jezus Christus staat het nu natuurlijk geheel anders. Die mensch Jezus Christus is niet wezensgemeen met den Vader en den Heiligen Geest. Van dien mensch Jezus Christus is de Heilige Geest niet uitgaande. Op en over en in dien mensch Jezus Christus kon en moest de Heilige Geest dus wel terdege worden uitgestort. Want, en hierin ligt nu het eigenlijk zielsmysterie, het persoonlijk ingaan in eens menschen hart, om in dat menschelijk hart als God te wonen en als God te heerschen en als God te troosten, dat is nu eenmaal het eigen en bijzonder werk, niet van den eersten en ook niet van den tweeden, maar op duidelijk onderscheidbare wijze het eigen en bijzonder werk van den derden Persoon in de Heilige Drievuldigheid, d. i. van God den Heiligen Geest. Iets wat zoover gaat, dat God de Zoon in de ziel van den mensch Jezus Christus niet als God kon inwonen. God de Zoon was op geheel wonderbare wijze in de vleeschwording met de menschelijke natuur verbonden, zooals de Heilige Geest er nooit mee verbonden kan zijn. Maar als God in te gaan in de ziel, van welk mensch ook, dus ook van den mensch Jezus Christus, dat was niet het werk van den Zoon, maar van den Heiligen Geest. „DE LEVENDE GOD IN HET MIDDEN VAN U!" 77 En zoo verklaart het zich dan, dat, hoewel Hij de Zoon was, de mensch Jezus Christus den Heiligen Geest nog pas moest ontvangen; dat de Heilige Geest op Jezus zijn macht en werking uitstortte; dat Jezus van den Heiligen Geest vervuld wierd zonder mate; en dat Hij desniettemin de voltooide en rijke inwoning van den Heiligen Geest eerst ontving in den hemel, en aldus eerst dien Heiligen Geest door al de aderen van zijn lichaam op den Pinksterdag kon uitstorten. Want is dit eenmaal met aanbidding ingezien, dan omvloeit u opeens het licht van alle zijden. Dan toch wordt het vanzelf ten volle klaar en duidelijk, hoe dan nu de Heilige Geest, die in Hem als ons Hoofd en in ons als zijn leden woont, eerst van die ure af zijn goddelijke vertroosting beginnen kon. Want eerst van die ure af ontmoet God de Heilige Geest, inwonend in de ziel van den mensch Jezus Christus, in dien Middelaar den Zoon, en is al het beperkende van den staat der vernedering opgeheven. Niet langer is het dan raadselachtig, hoe ik reeds lang vooruit den Heiligen Geest hebben kan, eer ik er iets van merk. Want gelijk het kind in moeders schoot reeds leeft, als wel de moeder het weet, maar zonder dat dit kind zelf nog iets van zelfbewust leven merken kan, — zoo ook gaat dit in het mystieke lichaam des Heeren'toe • Of ge reeds leeft of niet, hangt er niet aan, of gij reeds tot bewustzijn van uw leven kwaamt, maar alleen of Jezus uw leven reeds waarneemt. En neemt Hij dit waar, welnu dan gaat het ook te dien opzichte in dit lichaam des Heeren evenals in den moederschoot toe. D. w. z. dan trilt dezelfde levensbezieling u reeds ongemerkt in de aderen evenals het moederlijk bloed het nog ongeboren kindeké leven doet. 78 „DE LEVENDE GOD IN HET MIDDEN VAN ü!" Ja, meer nog, dan tast gij al het breed verschil tusschen het in u openbaar worden van een werking des Heiligen Geestes, of het nog slechts is het schitteren van een gave des Heiligen Geestes, dan wel of het reeds wierd dat geheel andere en veel diepere en geheel daarvan verschillende, als God de Heilige Geest persoonlijk in u inwoont. Als God de Heere in het midden van a wordt gesteld; als in u, nietig wezenke, dat ge zijt, dit ondoorgrondelijk wonder wordt gewrocht, dat die heerlijke God, in wien* hand de hemel en de hemel der hemelen is, in u ingaat, in de ondoorgrondelijke verborgenheid van uw verborgen wezen indringt en zijn troon in uw hart opricht, en nu van uit dien troon heel uw persoon en uw innerlijk wezen, voor nu en voor eeuwig, omvangt met zijn hemelsche trouw, omarmt in zijn teedere ontferming, en met zijn diepe, volheerlijke zaligheden vertroost, dén, maar ook dén eerst is de verborgenheid der godzaligheid aan u voltrokken en het Immanuel in u en aan u voleind. En dan moet er overwinning komen. Dan kan de triomf niet uitblijven. Dan zullen de dood en de zonde en de Duivel in u er ondergaan, want ze kunnen het tegen God niet uithouden. En of dan al de ongerechtigheden en verdorvenheden, als zoovele Jebusieten en Hethieten en Girgasieten, ja, als spande alle volk van Kanaan tegen u saam, in verbond treden om uwe ziel te verderven, dan kunnen en zullen ze u toch niet ten onder brengen. Want om dat te kunnen doen, zouden ze God den Heiligen Geest weer uit de verborgene kern van uw innerlijk wezen moeten uitdringen, en dat nu kunnen ze niet; eenvoudig omdat de macht van al het geschapene tegen God den Heiligen Geest niet op kan, ja, omdat de onheilige machten zelfs van verre aan God den Heiligen Geest niet raken kunnen. „DE LEVENDE GOD IN HET MIDDEN VAN U!" 79 En daarom, hebt goeden moed, gij gedrukten en door onweder voortgedrevenen! Uw Heiland leeft om voor u te bidden en in u woont en werkt God de Heilige Geest. Uw God is in het midden van u gesteld en Hij zal u niet begeven noch u verlaten! En wat u aangaat, „weest gij maar sterk en hebt zeer goeden moed!» (jozua 1 : 18), want weet het en vertel het uw kmderen na u: Dit juist is het werk van God Tztr *in u'dat Hij" " W°°nt 0m d°<» " Hij doet het u doen, en gij doet het uit en door Hemt DE HOOGTIJD VAN DEN HEILIGEN GEEST 81 van Christus, die met de belijdenis van een Drieëenig God de wereld inging, juist in een drievuldig hoogtij haar verrukking en haar heilig enthousiasme uit; want immers, dit is voor een ieder duidelijk, dat het op het Kerstfeest de heerlijkheid des Vaders is, wiens scheppende macht ons dat „heilig kind Jezus" toebrengt; dat op het Paaschfeest de Zoon zelf als Levensvorst uittreedt; en dat wij op Pinksteren den hoogtijd vieren, niet van den Vader, noch van den Zoon, maar van den Heiligen Geest. Wel zóó, dat de Middelaar, die op het Kerstfeest • geboren wordt, die op het Paaschfeest het leven herneemt en op Pinkster zijn Heiligen Geest uitstort, op elk dier drie ons de naaste staat, maar desniettemin toch met een zeer tastbare onderscheiding, met een schakeering, die vanzelf in het oog springt en ons zeer duidelijk een drievuldig afschijnsel toont van het Drievuldige Wezen Gods. En zoo brak ook nu weer dat laatste onzer feesten het hooge feest van Pinksteren, aan, en grijpt ook nu weer de gemeente van Christus in den boezem, of ze de diepte van het Pinksterwonder eenigszins doorgronden en uit die diepte haar God in zijn glorie aanbidden mocht. Want dit houde onze ziele vóór alle dingen vast gemeente des Heeren! dat het Pinksterwonder een indalen was van God zelf, het neerdalen en tot ons komen en over ons zich uitgieten, niet maar van een kracht, of een gave, of een toebestraling van vrede, maar een zich naar en over ons uitstorten van den stroom van het eigen goddelijk leven, door een tot ons komen van God zelf Wie niet weet of nog niet belijdt, dat de Heilige Geest is „een eeuwig en waarachtig God met den Vader en den Zoon', die staat erbuiten; die kan niet meejubelen- die is niet vertroost; en kan, ongetroost als zijn ziel nog omdoolt, dan ook niet danken. Op het eeuwige Wezen alleen en volstrekt alleenlijk komt het aan. Pinksterdag 82 DE HOOGTIJD VAN DEN HEILIGEN GEEST Wat u dat eeuwige Wezen niet nader, niet dichterbij, niet meer aan het hart brengt en u het oog der ziele niet ontsluit, om iets voller en rijker in de ondoorzoekelijke heiligheden en heerlijkheden van dat volzalige Wezen in te staren, o, werp dat vrijelijk weg, houd u daarbij niet op, laat u daardoor niet afmatten! Op de kennisse Gods en op die kennisse alleen komt het aan, en op die kennisse, let wel, in dien zin, dat niet maar uw hoofd Hem kent, en uw geheugen kent en uw denken kent, maar gij, uw heele persoon, uw wezen in zijn diepte, door een kennis, die met den levensadem in u één wordt. En zie, de gestalte, waarin dat Heilige Wezen nu op den Pinksterdag zich voor uw ziel stelt en zich u aanbiedt en zich zegenend over u heenbuigt, is de gestalte van den Trooster, en dies zich keerende niet naar wie „rijk meent te zijn en geens dings gebrek heeft", maar uitgaande naar den „verbrokene en geslagene van hart", wiens „ziel in zijn hand is", en die arm weet te zijn en ellendiglijk verlaten. Dus een Trooster niet in den zin: „Jezus is nu nog tijdelijk weg; dus nu komt de Heilige Geest zoolang in de plaats, om ons te troosten over Jezus' afwezigheid!" Want dat heeft Jezus nooit gezegd! Maar wel: Jezus zelf was de eerste Trooster, en toen Hij ons verliet, toen ja, beloofde Hij ons een anderen Trooster, die dus niet enkel onzen rouw zou stillen over zijn heengaan, maar integendeel hetzelfde doen zou, waarvoor Hijzelf gekomen was: „ons troosten in onze smart"! En zóó weinig stélt Jezus zelf dien „anderen Trooster" achter bij zichzelf, dat Hij veeleer dien anderen als den eigenlijken Trooster aankondigt, wiens dienst Hij slechts tijdelijk en in zeer kleinen kring had waargenomen. Want immers, Hij voegt er uitdrukkelijk bij: „Die andere Trooster zal bij u blijven tot in eeuwigheid!" En sterker nog liet DE HOOGTIJD VAN DEN HEILIGEN GEEST 83 Hij zich in deze woorden uit: „Het is u nut, dat Ik wegga, want indien Ik niet wegga, kan de Trooster niet tot u komen!" Duidelijk spreekt de Heer het dus uit, dat zijn verlossingswerk slechts middel, en dat het einddoel is, dien Trooster tot ons hart te brengen, of, wilt ge, dat eerst met het nederdalen van den Heiligen Geest de vrucht komt van zijn sterven. En hoe kon dit ook anders? Want zie toch, mijn lezer, God te hebben is toch hetgeen, waarop ge zijt aangelegd, waartoe ge bestemd, waarvoor gij geschapen zijt. „Zonder God" is voor een mensch even hetzelfde als leeg, arm, diep ellendig en verloren zijn. En nu „God hebben", dat wil immers niet zeggen „een God in den hemel hebben, tot wien gij in de ure "van angst en nood roepen kunt"! en ook niet „een God hebben die voor u uittreedt op uw paden, en met wien gij wandelt"; maar wel terdege „een God vanbinnen hebben in de ziel, in het eigen hart, een God als uw God, die ii bezielt, die u drijft inwendiglijk, die u als doordringt met zijn mogendheid!" Dat, dat te missen is juist wat u arm maakt en ongetroost en u zijn doet als een door onweder voortgedrevene. Dat ge dat derft, daar en daarin juist steekt het diep rampzalige der zonde. En indien iets u redden, iets u zaligen, u, ongetrooste weer troosten zal, dan kan het niet anders, of het moet een weer vervullen van die diepste behoefte zijn, dat God zelf in u komt en woning maakt in uw hart. „Uw hart een tempel Gods!" dus luidt uw scheppingsdecreet als kind des menschen. „Uw hart een verlaten tempel of, erger nog, een woonstede van den booze!" aldus klaagt de eeuwige Liefde over des zondaars staat 84 DE HOOGTIJD VAN DEN HEILIGEN GEEST En: „In dien leegen tempel God als Heilige Geest weer ingedaald!" aldus jubelt de gemeente des Heeren, als ze de wonderen des Almachtigen herdenkt op haar Pinksterfeest. Daarom heet en ff de Heilige Geest uw goddelijke Trooster! Maar — en ook die vraag mag niet ontweken — troostte dan de Heilige Geest ook niet de heiligen van het Oude Verbond? En indien wel, immers, dan was de Pinkstergebeurtenis niets bijzonders? En nu konden we die vraag wel kortweg afsnijden met te herinneren aan Jezus' eigen woord: „Indien Ik niet wegga, kan de Heilige Geest niet komen!" of, wilt ge, aan de Schriftuurlijke uitlegging van dit woord: „De Heilige Geest was nog niet, want Hij kon nog niet komen, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was;" maar toch, we gevoelen het uitnemend: zonder toelichting blijven ook déze woorden voor velen een luidende schel; en daarom willen we pogen, die vraag wel terdege onder de oogen te zien. En dan mogen wij als vast punt immers uitgaan van wat elk Christen met ons belijdt, t. w. dat ook de heiligen des Ouden Verbonds gelijke zondaarsnooden met ons hadden en evenmin als wij anders dan door genade, die in Christus Jezus is, hier levend gemaakt en na hun afsterven gezaligd zijn. Maar zou nu door deze gelijkheid in het wezen der zaak en door deze sterke overeenkomst in substantie, zou daardoor nu Gods vrijmacht ooit gebonden kunnen zijn in het kiezen van de wegen en middelen, waardoor Hij én toen én nu zijn welbehagen uitvoert? Is het zelfs nu onder de dagen des Nieuwen Verbonds niet volkomen klaar en duidelijk, dat God de Heere andere DE HOOGTIJD VAN DEN HEILIGEN GEEST 85 wegen volgt met de toebrenging van zóó geboren zóó wegstervende kinderkens, dan met ons, die Hij op lateileeftijd riep en trok en bewerkte? En zou dan iemand ontkennen durven, dat de Heere onze God zoo ook andere wegen afgeloopen en andere middelen gebruikt heeft bij de toebrenging van de heiligen vóór Christus, dan het Hem nu belieft te gebruiken tot vertroosting van zijn volk, nadat de Christus verschenen is? Of verschillen „belofte" en „vervulling" dan niet meer? Verschilt het niet onder de bedeeling van een „Israelietisch heil" of van een „heel de wereld omvattende genade" te leven? Ja, verschilt het niet alles, of men nog in den kring en in de eeuwen van „het wonder" leeft, dan wel nu geboren werd in de dagen van gelijdelijke, stille, geestelijke ontwikkeling? En als dit dan wel en veel verschilt, zou er dan twijfel aan kunnen opkomen in ons hart, of diezelfde Almogende God, die deze voorloopige huishouding van Israël in het leven had geroepen, zal ook wel zijn wegen en gangen hebben gehad, om op een wijze, met den toenmaligen geloofstoestand overeenkomstig, de innerlijke vertroostingen van den Heiligen Geest aan zijn uitverkorenen vóór en onder Israël te doen toekomen? Of is dan de inspiratie der profeten niet een geheel andere en eigenaardige en wondere en overheerlijke werking van den Heiligen Geest, die schier ganschelijk van het drijven des Geestes in onze ziele verschilt en afwijkt? En is het dan zoo ondenkbaar, dat op een wijze, aan die rechtstreeksche inspiratie naderkomend, werkingen van den Heiligen Geest ook eertijds naar de geloovigen zijn uitgegaan? Lezen we van die werkingen niet zelfs bij een Bileam en Saul, zonder zaligmakende kracht? Bespeuren we de kracht van die werkingen zelfs niet bij 86 DE HOOGTIJD VAN DEN HEILIGEN GEEST een Bezaleël en Jozua op een ander dan geestelijk gebied? En vinden we het toch, desniettemin, in diezelfde dagen des Ouden Verbonds niet telkens en gedurig op de duidelijkste en nadrukkelijkste wijze uitgesproken, dat er toch nog heel iets anders, iets beters en iets hoogers komt, als het daar heet: „Ik zal mijnen Geest op uw zaad gieten"; „Ik zal mijnen Geest op hen geven"; „Ik zal van mijnen Geest uitgieten over alle vleesch"; „Ik zal uitstorten den Geest der genade en der gebeden"? Want immers, de bewoording zelve van deze belofte, dat sterke spreken van „uitgieten" en „uitstorten", wijst reeds onwillekeurig op de tegenstelling van een „schaarsch druppelen" van dien Heiligen Geest in vroeger dagen, tegenover het uitstorten en neerstorten van den plasregen des Geestes, die dan eerst komen kon en zou! En zóó weinig verbergt de Heilige Geest zelf ons in de Schrift het sterksprekend onderscheid, dat tusschen toen en nu bestaan zou, dat de heilige apostel Paulus veeleer in dat overgaan uit de Israëlietische in de wereldbedeeling „de openbaring teekent van de groote verborgenheid, die alle eeuwen bedekt is geweest, maar nu geopenbaard is aan zijn heilige apostelen en profeten!" En beziet men dit verschil nu van naderbij, zeg zelf, is het dan wel zoo moeilijk te onderscheiden? Of laat zich dan het onderscheid niet vatten tusschen deze twee toestanden: de eene, dat ge met uw licht aan den ingang van den kelder blijft staan en er dus van boven af slechts enkele stralen in neerzendt? En de andere, dat ge met uw licht in de hand zelf in die diepte van den kelder neerdaalt, om het met volle klaarheid in die diepte te laten schijnen? En zoo ook, is er geen onderscheid tusschen deze beide, of gij eerst slechts enkele malsche droppen voelt neer- „DIE ZIJN HEILIGEN GEEST IN HUN MIDDEN STELDE!" 93 Ten tweede, of ze het goede doet krachtens het verbond der genade, waarin we besloten liggen. En ten derde, of ze het Woord van den Heiligen Geest, dat van onze slechtheid en trouwloosheid afmaant, aanhoort en opvolgt, dan wel veracht en in den wind slaat. Dat laatste deed Israël. Het had overtreden Gods recht, en was dus slecht. Het had geschonden Gods Verbond, en was dus trouwloos. En toen de Ontfermer desniettegenstaande den prediker zond om te roepen: „Bekeer u, want het oordeel is komende," toen dorst Israël dien prediker nog bespotten en zeggen: „Al uw woorden zijn wind, en dat kwaad, waarmee gij ons dreigt, overspannen dweper, die ge zijt! zal uzelven overkomen." Welnu, dat was den Heiligen Geest verachten, bedroeven, krenken. En daarom moest dan ook het oordeel over Israël uitbreken. En nu? Na den Pinksterdag? Nu de Heilige Geest zelf in het midden der gemeente staat, om voor Jezus te pleiten, om van de wereld af te manen, om ons Gods heilig verbond op de ziel te doen branden? Wat dunkt u, mijn lezer, zou uwer ooit een diepte van smartbesef kunnen zijn, om ook maar van verre te gissen, hoe grievend, hoe diep smartelijk in dagen als we thans beleven, die Heilige Geest weer wordt bedroefd? 96 DE TEMPEL VAN DEN HEILIGEN GEEST was. Een raadselachtige uitspraak, die op het Pinksterfeest u altijd weer voor den geest komt. Metterdaad poogt en streeft de geest der gemeente er dus naar, om aan de hand van Gods Woord die onontwijkbare vraag op te lossen: Hoe, indien de Heilige Geest pas, en slechts, op het Jeruzalemsch Pinksterfeest vóór nu ruim achttien eeuwen is uitgestort, de werking van den Heiligen Geest vóór, op en na dat wondere tijdstip te onderscheiden? En het is ter oplossing nu van die vraag, dat wij een oogenblik op Pinksteren gehoor vragen voor wat we, kort en, naar we hopen durven, verstaanbaar, in dezer voege saamvatten. Wat God de Heere ter zaligheid brengt en eens in de heerlijkheid in zal voeren, dat zijn niet losse, op zichzelf staande, buiten verband gehouden zielen, maar dat is wel terdege een gemeente, een lichaam, een volk, een kudde. Alle gezaligde of te zaligen zielen saam vormen dus één geheel, behooren bij elkaar, en zitten in een vast, door God gelegd verband. En dat wel zóó, dat volstrekt niet alle zielen aan elkaar gelijk zijn of moeten of kunnen wezen; maar wel in dier voege, dat al die zielen schier in elk opzicht van elkaar verschillen. Juist evenzoo als aan ons menschelijk lichaam een nagel heel iets anders is dan een oog, en een haar heel iets anders dan een slagader, zoo nu ook is in het lichaam van Christus elk lid een ander lid, met een eigen formatie, eigen functie en eigen bestaansdoel. Geen oogenblik mogen we dus op Pinksteren vergeten, dat de gezaligden saam in één lichaam besloten zitten, en moet op dat lichaam van Christus zeer bijzonderlijk de aandacht gevestigd. De Schrift spreekt er telkens van, en heeft eigenlijk voor DE TEMPEL VAN DEN HEILIGEN GEEST 97 de afteekening van de gemeente van Jezus slechts twee vaste, doorloopende beelden, t. w. van een lichaam en van een tempel. Een „tempel", dat is dan een invoegen van de enkele steenkens in het geraamte van het gebouw, dat naar Gods bestel omhoog rijst en waarin, wijl het een „tempel" is, God zelf woont. Maar om nu te toonen, dat dit denkbeeld van tempel nog te mechanisch en te uitwendig is en het denkbeeld van lichaam toch eigenlijk in nog veel rijker zin de diepe gedachten Gods afspiegelt, ontziet de Schrift zich niet te spreken van een tempel, die opwast, (Ef. 2 : 21) en van steenen, die levend zijn (1 Petr. 2 : 5). Beide uitdrukkingen, die eigenlijk van den tempel een lichaam maken; want niet een tempel, maar een lichaam groeit, en niet aan een tempel, maar aan een lichaam zijn de samenstellende deelen levend. En dat desniettemin de apostelen toch telkens op dat denkbeeld van een tempel terugkomen, heeft eenvoudig zijn grond in de Oud-Testamentische bedeeling. Een tempel is welbezien niets dan een omhulsel voor den afgod, een steenen lichaam, waarin de afgod op aarde verschijnt. Daaraan vastknoopend, stond ook onder Israël een tempel, maar leeg, zonder afgodsbeeld, en slechts de afglanzende heerlijkheid des Heeren vervullende de gewelven. Deze tempel was dus een voorbeelding, niets meer. Een heenduiding op Christus, wiens vleesch en bloed de wezenlijke tempel zou zijn, waarin God op aarde verschijnen zou. Tempel is dus het eigenlijke woord voor de bedeeling der schaduwen, lichaam het vanzelf gebodene woord voor de bedeeling der vervulling. Maar beide doelen op dat ééne groote, allesbeheerschende feit, dat God de Heere namelijk geen parelsnoer saamrijgt uit zijn gezaligden, maar ze vergadert, ineenzet en tot een geheel maakt in de gemeente des levenden Gods, de kudde van den goeden Herder, het volk zijns eigendoms, de heirschaar zijner heiligen. Pinksterdag 7 100 DE TEMPEL VAN DEN HEILIGEN GEEST haar toekwamen door de tusschenkomst van Israëls nationaal bestaan. Maar op den Pinksterdag wordt die werking rechtstreeks; valt de moeder weg; wordt het kindeke geboren; en stroomt de Heilige Geest het lichaam zelf binnen, om het nu van binnen uit te bezielen. En even gemakkelijk lost zich dan de moeilijkheid op, die schijnbaar ligt in hetgeen Jezus dan bij die uitstorting doet. Men zou anders zoo zeggen: „Wat had Jezus daarmee van noode? Is de Heilige Geest dan niet God? En zoo ja, kan God de Heilige Geest dan niet zelf tot het „lichaam der gemeente" komen?" Maar die zoo spreken vergeten één ding, t. w. dat een lichaam, eens geboren, niet kan ademen dan door zijn hoofd. Wél eer het geboren wordt; dén zuigt het lichaam de zuurstof tot zich door moeders bloed henen; niet door het hoofd, maar door het aderenweefsel. Vroeger konden er dus wel werkingen van den Heiligen Geest op de gemeente plaats hebben, waarbij van Jezus' tusschentreding niets te bespeuren valt. Maar nu de gemeente geboren werd niet meer. Want vergeet niet, de gemeente is wel het lichaam; maar dat lichaam is ondenkbaar zonder het Hoofd, kan alleen door dat Hoofd ademen, zich voeden, groeien en gestuurd worden. En even onmogelijk als het zou zijn, aan een geboren wordend kind den adem in de longen uit te storten, indien niet eerst de mond, die in het hoofd zit, zich opende om de lucht op te vangen, — evenzoo ondenkbaar en onmogelijk was het, dat de Heilige Geest anders dan door het Hoofd in het lichaam der gemeente kon komen. Eerst moest het Hoofd dezen Geest in zich inademen, als we zoo zeggen mogen, en dan zou vanzelf uit het Hoofd die Geest door de longen en de aderen in het lichaam worden uitgestort. De uitstorting op den Pinksterdag is dus dit: Door zijn Hemelvaart is Jezus als Hoofd aan zijn gemeente aangesloten. Hiermee is het moment gekomen, waarop die DE TEMPEL VAN DEN HEILIGEN GEEST 101 gemeente uit Israëls schoot kan geboren worden. En nu het daaraan toekomt, nü gebeuren er twee dingen: 1°. dat dit Hoofd den Geest in zichzelf opneemt en ontvangt van den Vader; en 2°. dat Hij, zelf dien Geest ingeademd en in zich opgenomen hebbende, dien nu uitstort in al zijn ledematen, d. i. doet stroomen in heel zijn lichaam. Er is dus op Pinksteren geen de minste sprake van een uitwendig iets, dat Jezus nederzendt; maar de uitstorting des Heiligen Geestes was eenvoudig het instroomen uit het Hoofd, door de longen en aderen, in het lichaam der gemeente van den Geest, dien Hijzelf „ontvangen had van den Vader". En hiermee is dan vanzelf duidelijk geworden, wat het verschil is tusschen het gebeurde op den Pinksterdag en de werking van den Heiligen Geest nü; in ons; door den •loop der eeuwen. Gelijk namelijk de ingeademde levenslucht op de inwendige ledematen van een lichaam nooit anders dan door het lichaam werkt, zoo komt ook tot ons, zijn lidmaten, de Heilige Geest thans niet dan door het lichaam der gemeente. Een herhaalde uitstorting van den Heiligen Geest is ongerijmd. Want wel laat het zich denken, dat een nog ongeboren lichaam in het leven blijft zonder zelf te ademen, maar een eens geboren lichaam kan dat onmogelijk. Na den Pinksterdag is het dus volstrekt onmogelijk, dat er ooit of immer een oogenblik was of komen zal, waarop de gemeente zonder den Heiligen Geest zou zijn. Dan toch ware ze ademloos en zou ze dus dood zijn. De levensgeest kan ook uit de gemeente wel soms schijnbaar weg zijn, maar nooit wezenlijk. Nooit komt de Heilige Geest, zelfs in tijden van opwekking, weer vanbuiten tot de gemeente, maar steeds leeft Hij weer van binnen uit in het lichaam op. 102 DE TEMPEL VAN DEN HEILIGEN GEEST Als uw voet verstijfd, schier dood en bevroren is, dan kan de levenswarmte niet anders dan van binnen uit het lichaam weer aan dien gevoelloozen voet toestroomen. Ge kunt dien wel wrijven en borstelen en prikkelen, maar de levensgloed moet altijd van binnen uit het lichaam komen. En zoo nu ook is het in de gemeente des Heeren. Een schijnbaar gansch verstorven lid kan weer bezield worden, maar nooit anders dan door den Heiligen Geest; en die Heilige Geest komt niet dan van binnen uit door het lichaam der gemeente, uit het Hoofd. Zoo verdwijnen dan letterlijk alle moeilijkheden, klaart alles zich op, en wordt alles doorzichtig. En vroeg men nu ten slotte nog, waartoe dat lichaam Christi dan nog in deze wereld blijft, — zie dan hier het gereede antwoord. „Achter het werk van den Heiligen Geest ligt altijd het werk van den Zoon; maar ook achter het werk van den Zoon ligt altijd het werk van den Vader." De vergadering der uitverkorenen tot een gemeente is dus niet als het vinden van eenige lappen, die men tot een kleed saamrijgt, maar het saambrengen van scherven, die men weet dat saam de keurige vaas moeten opleveren. Het beeld der gansche gemeente ligt, reeds eer zij in het paradijs ontvangen werd, in het bestel en de voorverordineering des Vaders, en elk uitverkorene is er niet maar toe geroepen, maar ook er op -aangelegd, om in het lichaam van Christus juist die geestelijke levensfunctie te vervullen, die onmisbaar is voor den wasdom van het geheel. o, Diepte der wijsheid en der kennisse! Heere, hoe onnaspeurlijk zijn uw wegen! Wat overvloedige troost voor uw arme gemeente! Troost immers ook voor ónze ziel! „DIT IS HET, WAT GESPROKEN IS DOOR DEN PROFEET JOËL!" Dit is het, wat gesproken is door den profeet Joël: „En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijnen Geest op alle vleesch." Hand. 2 : 16, 17. Stamelen, nauwlijks spreken, kunnen we van die majestueuse gebeurtenis, toen op den tienden dag na Jezus' opvaren in de hoogste hemelen uit dien hoogen hemel de Heilige Geest op de apostelenschaar en de schare der geloovigen, die met hen was, werd uitgestort. Reeds bij de kribbe van Bethlehem, waar de Zoon tot ons komt, dekken we met den sluier onzer kortzichtigheid het aangezicht, en aanbidden, maar doorgronden het niet, hoe dat ontzaglijk wonder der vleeschwording van het Woord tot stand kwam. En dat was dan nog een wording tot vleesch, een optreden in zichtbare gestalte, zoodat de oogen konden zien en het oor kon hooren en de handen konden tasten, wat tastbaar en hoorbaar en zichtbaar was geworden van het Woord des levens. Hoeveel te minder- mag hier dan aan een doorgronden worden gedacht, nu niet de Zoon, maar de Heilige Geest nederdaalt, en die Heilige Geest niet vleesch wordt, maar 104 „DIT IS HET, WAT GESPROKEN IS in het geestelijke schuilen blijft, en onzichtbaar en ontastbaar zijn woning in den boezem der kerk, zijn tempel in de harten der geloovigen zoekt. De apostelen, die door zijn nederdaling en uitstorting werden aangegrepen, spraken in vreemde talen, gelijk de Geest hun gaf uit te spreken, — hoe zullen wij dan door ontleding onder woorden brengen, wat zich terugtrekt in die schaduw der hemelsche dingen, waarvan een apostel beleed, dat het waren „onuitsprekelijke" dingen, „die het eenen mensch niet geoorloofd is te spreken"? Peins, ondervraag hier dus niet te nauw. Er is hier een heerlijkheid voor uw hart, zoek die te grijpen. Er vloeit hier een stroom van de wateren des eeuwigen levens, poog daarin u te baden. Er ontspringt hier een fontein van eeuwige vertroosting, tracht daaruit uw dorst te verzadigen naar troost voor uw verkwijnende ziel. Er was een belofte van Joël. En van Joël niet alleen, maar reeds vóór hem beluisterd bij andere zieners en godsmannen en profeten; bij Joël alleen het klaarst tot uiting gekomen. En Joël had van die belofte gezegd: Ze is de mijne niet, maar de belofte van den levenden God aan de geestelooze, ontzielde, van troost beroofde kerke Gods op aarde. Een woord der erbarming, der ontferming, der barmhartigheden onzes Gods. Van Hem, die de innerlijke benauwingen van zijn volk kent, beter zelfs dan de diepst ingeleiden onder dat volk ze verstaan. Van dien goedertieren God, die deernisse, meer nog dan met ons, met zijn oude kerk in de bedeelinge der schaduwen had. En die daarom die kerk vooral met troostrijke beloften opgehouden en ondersteund heeft. Die oude kerk miste zooveel. Ze had ook wat wij niet hebben, de rechtstreeksche wondere openbaringen, de goddelijke toespraak in het woord van den profeet. Maar ze DOOR DEN PROFEET JOËL." 105 kende nog niet de kribbe, ze zag nog niet op het kruis, ze was nog niet een tempel des Heiligen Geestes geworden. De stemme was in en onder haar nog niet gehoord: Hetgeen wij gezien hebben en onze ooren gehoord en onze handen getast hebben van het Woord des levens, dat verkondigen wij u!" Ze kwamen wel niet tekort wat tot hun zaligheid diende. God de Heere heeft ook de uitverkorenen onder zijn oude bondsvolk wel begaafd met geloof; dat geloof, op Messias gericht; en ze innerlijk verkwikt door zielsgenieting. Maar toch, het ging alles door schaduwen. Het had die klaarheid, het had die doorzichtigheid, het had die volle, overvloeiende mate niet, waarin wij ons verblijden. Gelijk wij nu als pelgrims nog achterstaan bij die reeds opgeroepen uitverkorenen, die nu reeds heerlijkheid voor den troon smaken, en zonder die heerlijkheid te smaken ons vergenoegen moeten met de belofte ervan, — zoo ook stond Israël achter bij ons, die Bethlehem en Golgotha en Pinksteren kennen, waarvan zij wel de belofte hadden, maar niet het wezen der zaak. Dat gaf beduchtheid, dat wierp kommer op de ziel, het dreef hen als door een onweder voort. En de Heere onze God, die genadig is en benauwd was met zijn volk in al zijn benauwdheden, zag dat in, en zond daarom zijn ziener, en riep door Joël, en opende hun door Joël, in het woord der belofte, het heerlijk vergezicht van de uitstortinge des Heiligen Geestes. Ze kregen ze niet, maar zagen haar van verre. Hun Nebo! Want gelijk de Heere Mozes vóór zijn sterven de ziel verkwikt had, door hem van verre Kanaans heerlijke landouwen te toonen, zoo ook heeft die God van alle ontfermingen zijn bondsvolk verhoord, door het van verre, in de belofte, door de profetie, deze heerlijkheden des Geestes te doen aanschouwen. Hetgeen waar Israël onder leed en onder bezweek, was 106 „DIT IS HET, WAT GESPROKEN IS dat het zijn God van verre en niet nabij had. Gelijk het hert dorstte naar den waterstroom, zoo dorstte Israël naar de verkwikkende en bezielende gemeenschap van den levenden God. Dat is het, waar al wat Jehovah vreesde in Israël om riep en om smeekte. Niet heel het volk, maar de godzaligen onder het volk. Zij dierven hun God en konden niet buiten hun God. Hun ziel versmachtte onder het inwachten. En toch toefde het, want ze konden zonder ons niet volmaakt worden. En in dien nood en dien dood der ziele kwam Jehovah hun nu te hulpe, eerst door te zeggen: „Ik kom in den Messias", en toen door te roepen: „Ik kom in den Heiligen Oeest!" Dien nood en dien dood der ziele kent de worstelaar onder Gods volk thans nog. Zie, dat is het wondere mysterie, dat Israëls geestelijk lijden beeld is van hetgeen Gods uitverkorenen door alle eeuwen lijden. Dit ligt niet daaraan, dat de geschiedenis teruggaat, of ook het Nieuw Verbond weer achter het Oud Verbond wegschuift; maar hieraan, dat in elk uitverkorene persoonlijk zich de lijdens- en vertroostingsgeschiedenis van heel het volk herhaalt. Gods volk in zijn kerk doorleeft eerst den toestand van het missen, en daarna gaat het in den toestand van volzalig bezitten. En zoo nu ook gaat het in de ziele toe van den man, aan wien God de hand sloeg. Bethlehem, Golgotha, Olijfberg, Pinksteren, het is er alles wel, en hij weet er wel van. Maar hij drong er nog niet in. Het ligt nog buiten hem. Hij smaakte het zoet nog niet van de pit der heiligheden. Zoo zingt hij dan een kerstlied mee in Efrata's velden, en roept toch nog in zijn ziel: „Waar is mijn God?" Zoo breekt hem een roerend klaaglied uit de borst, als DOOR DEN PROFEET JOËL!" 107 hij dat schrikkelijk worstelen in Gethsémané en op Golgotha aanschouwt, maar toch vraagt hij nog: „Wie verlost mij van mijn zonde?" Op Paaschmorgen jubelt hij met de schare, en nog roept hij: „Wie is mijn gerechtigheid?" Op den Olijfberg staart hij zijn Heiland na bij diens opvaart, maar blijft zuchten: „Wie ontsluit mij de poorten des hemels?" En zoo ook op Pinksteren getuigt ook hij van wind en vuur en vreemde talen, maar het blijft in zijn ziel ongetroost kermen naar de gemeenschap van den levenden God. Zulke raadselen zijn wij onszelven. Kinderen, die spelen met peerlen en robijnen, maar hongeren uit gebrek aan brood. En daarom is de profetie ook voor ons. Paulus zegt het zoo stellig: „Al wat tevoren geschreven is, is om onzentwil geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden." Want met diezelfde beloften en profetiën, waarmee God de Heere oudtijds zijn bondsvolk verkwikt heeft, verkwikt Hij nu nog de ongetrooste zielen, d. w. z. al die zielen, die werkelijk en waarachtiglijk naar den levenden God dorsten, en toch nog de zalige gemeenschap van den Heiligen Geest niet genieten. Tot, tot dan eindelijk de werking van den Heiligen Geest zóó diep in zulk een ziel doordringt, dat eindelijk de bedding is uitgegraven, en de wateren des levens erin vloeien kunnen; en dan komt de vol zalige genieting; en dan merkt het dwaze kind eerst, wat schat van peerlen en robijnen het reeds jarenlang bezeten heeft; en open gaat dan het mysterie van de kribbe; en open de verborgenheid van Golgotha; en het geheimnis des Geestes ontsluit zich; en „Abba Vadert" is het lof geroep, waarin de getrooste dankt voor het vriendelijk bestralen met Gods vertroostend aangezicht. 108 „DIT IS HET, WAT GESPROKEN IS De dingen Gods niet zuiver verstaande, meent een enkele dan, dat nu ook op hem een uitstorting van den Heiligen Geest heeft plaats gehad; een repetitie van het Pinksterwonder in het klein. Sommigen hebben daar zelfs den vasten term voor van „Doop des Heiligen Geestes". Nu, dat kan niet. Dat zou zijn het groote Pinksteren der kerk wegcijferen. Zoo zijn er ook oudtijds geweest, die de geboorte van Christus in hun hart hun Bethlehem in zoo nadrukkelijken zin noemden, dat ze eindelijk het echte, het oorspronkelijke Bethlehem verloren, straks verloochenden. Wees tegen die overdrijving der vergeestelijking op uw hoede. Neen, de zake Gods is niet met ziel en ziel, maar de zake onzes Gods is met zijn kerk eerst, en eerst in en door die kerk met de enkele personen der uitverkorenen. Hij overwint de zonde, door toch weer aan menschenkinderen zijn zalige, zoete gemeenschap te schenken; maar Hij doet dit, door eerst tot zijn kerk te komen in de profetie, dan tot zijn kerk te komen in den Zoon, en eindelijk nog intiemer en op het allerinnigst, door tot zijn kerk te komen in de uitstorting van den Heiligen Geest. Gelijk God de Heere in de natuurlijke schepping niet aan elke stad en aan elk dorpje een afzonderlijk stroompje toebedeelt, maar voor alle saam de sluizen des hemels over zijn bergen opent, en den machtigen waterstroom van den top des bergs in de bedding drijft en alzoo voortstuwt, dat hij alle landen en staten besproeit, — zoo ook is zijn werk in het rijk der genade niet stuksgewijze elk afzonderlijk bewerkend, maar afvloeiend van de bergen zijner heiligheid in één machtigen stroom, waarin naar gelegenheid van tijd en woonstede alle volk en alle ziel, die verkoren is, zich verkwikken en baden zal. Pinksteren herhaalt zich dus niet. Pinksteren is een eenig feit; een feit, dat niet kwam DOOR DEN PROFEET JOËL,!" 109 en ging, maar dat nawerkt tot op den dag van heden. En een iegelijk, die dus ook nu des Heiligen Geestes deelachtig wil zijn, kan de gemeenschap van dien Geest niet anders deelachtig worden, dan door deel te erlangen aan dien ééns uitgestorten, ééns nedergedaalden, nu onder ons wonenden en in zijn kerk vertoevenden Heiligen Geest. Dat is het, wat voorzegd was van den profeet Joël, dat het zou heeten tot de ziel, die den Geest inriep vanboven, als moest Hij nog nederdalen: „Zie, God de Heere is in zijn Heiligen Geest met en bij u. Uw kerk is niet meer de verlatene. De Heere woont bij haar en is haar God!" Wel is er dus doorbreking van den Heiligen Geest in de ziel, waarin Hij vroeger werd tegengestaan. Wel is er vloeibaarwording in de ziel van wat eerst stijf en bevroren lag. Wel is er een bezield en gedreven worden van wat eerst ontzield en roerloos en wezenloos scheen. Maar een opnieuw nederdalen van den Heiligen Geest, bij maniere als op den Pinksterdag, is er in onze dagen niet. En vraagt ge, wat dan die gemeenschap des Heiligen Geestes is, en waarin die verschilt van een afzonderlijk uit den hemel bewerkt worden van elk uitverkorene, hoofd voor hoofd? Broeders, we zeggen niet, dat God de Heere niet ook alzoo elke ziel had kunnen bewerken. Hij, de Vrijmachtige, waarom zou Hij niet? Er is geen noodlot. En zelfs het besluit van den raad Gods, dat alle dingen regelt, is vrijmachtig en door niets gebonden. Maar zie, de Heere heeft dat nu eenmaal niet gekozen. Hij koos den anderen weg. Die weg ligt in zijn besluit afgebakend. En of wij er nu tegen inwoeien of niet, dat baat niet en verandert er niets aan. Het gaat toch naar Hij wil. En die door Hem verkozen weg is nu eenmaal alzoo afgepaald, dat de zielen zijner uitverkorenen niet anders 110 „DIT IS HET, WAT GESPROKEN IS dan in de gemeenschap der heiligen zouden vertroost worden, d. i. in de organische bewerking van het lichaam Christi, hetwelk is zijn gemeente. En zie, gelijk nu aan een lichaam niet de hand ademt en de voet ademt en het oog ademt, maar én hand én voet én oog tezamen leven en glans houden door den éénen ademtocht van heel het leven, alzoo ook gaat het in dit lichaam der gemeente toe. In dat lichaam der gemeente blies God de Heere op den Pinksterdag den adem des levens door de uitstorting van zijn Heiligen Geest. Dientengevolge woont nu die Heilige Geest als de hemelsche ademtocht zoowel in het Hoofd als in de leden van het lichaam, en het is door dien adem des Heiligen Geestes, dat elk lid aan het lichaam leeft. Hoe dat toegaat? Verklaar gij ons het mysterie des natuurlijken levens, dat uit den adem der longen uw oog glinsteren doet, en wij zullen u verklaren het mysterie des geestelijken levens, dat uit den Geest der genade elk lid de ziel vertroost. In die geheimnisse is niet door te dringen. Die zult gij aanbidden, bewonderen en genieten. Aanbidden, door diep eerbiedig neer te knielen en te danken uwen God en Vader, die vóór nu achttien eeuwen den adem des levens in het lichaam der kerk blies door haar den Heiligen Geest te schenken. Bewonderen, door te merken op de veelvuldige wijsheid Gods, die, sinds die Geest nederdaalde, zijn kerk op het breed terrein der wereld uitbracht en die door haar optreden het gelaat des aardrijks omzette. Maar ook genieten, door zelf, als lid van het lichaam Christi, mee u te koesteren aan de levenswarmte, die reeds sinds achttien eeuwen van dien adem des Geestes in het lichaam Christi uitgaat. DOOR DEN PROFEET JOËL,!" 111 En wat dan die vertroosting, wat dan die genieting, die inademing, die zalige genieting is? Broeders, dat zalig genieten, die stille vertroosting heeft volstrekt .niets gemeen met opwinding of opgeschroefd gejuich. Gezwollen toon, hoogdravendheid in het lied, lokken den adem des Geestes niet naar u toe, maar bannen dien van verre. Neen, deze vertroosting is voor de stille smart en wordt ingedronken in heilige kalmte. Om de zonde van uw diep ellendig hart beweegt zich de genieting. Als gij, o, zoo lang gedorst hebt naar gerechtigheid, en er naar gesmacht hadt, om eens een wil te hebben, die het goede wilde en het goede tot stand bracht; en als ge dan toch altoos weer teleurgesteld uitkwaamt, en uw hart u bedroog, en gij niet kondt, en het er niet van kwam, zoodat ge ten slotte, in de bangste spanning geraakt, uitriept: „Het moet heilig met mij worden, en zie, het kan niet!" en als ge daar dan onder lijdt, daaronder gedrukt en gebogen gaat, dat ge voelt: „God moet tot zijn recht in mijn ziel komen", en het komt toch niet; — o, dan is in u die droefheid naar God, die een onberouwelijke bekeering werkt. En zie, in die bange vertwijfeling komt dan God de Heilige Geest stil kloppen aan de poorte van uw hart, en roept u toe: „o, Ongetrooste, ween niet meer; uw gebeden en uw zuchtingen zijn ter gedachtenisse voor Gods aangezicht opgeklommen. Ge zijt verhoord. Uw bedrukking zal een einde nemen en de benauwdheid der ziele van u wijken. Want nu weet Ik, dat gij in oprechtheid des harten om verlossing van zonde en om macht tot heiligheden naar uw God gekermd hebt. Zie, hier ben Ik, Ik, uw God, die woning ook in uw hart kom maken. En wat gij nu niet kunt, dat zal Ik, God, voor en in u doen. Ik zal uw wil ombuigen ten goede, Ik zal uw 112 „DIT IS HET, WAT GESPROKEN IS DOOR JOËL !" genegenheden reinigen, uw verbeelding zuiveren, uw oog verlichten, en, hoe het ook uit uw onrein hart nog in ongerechtigheid uit den poel des verderfs opborrelt, Ik zal maken, dat gij in mijn inzettingen wandelt!" En als de Heilige Geest dat dan niet maar zegt, maar doet, en de ziel ziet, dat de Geest het in haar tot stand brengt, en ze is niet meer machteloos, maar in staat om te verzetten wat eerst bergen schenen, dan komt de juichtoon, dén het zalig gevoel van innerlijk verhoord te zijn, dén weet ze wat het is, „van harte willig en bereid te zijn gemaakt om Hem voortaan te leven!" „TONGEN ALS VAN VUUR.' En van hén werden gezien verdeelde tongen als van vuur. Hand. 2 : 3. Vorsten dragen kronen, vorstinnen een diadeem; genieën lauwert en omkranst men; en ook al stamt men niet uit een vorstenhuis, ook al hoort men niet tot de genieën, toch woelt en worstelt al wat mensch heet op aarde, om eere, om schittering, om glansen, en ieder steekt op zijn eigen terrein de hand uit naar een kroon, en voelt het hart sneller kloppen, als hij met eere wordt omkranst. Is die trek zondig? Mag dat niet? Moet het kind van God die eerzucht opgeven? De heilige apostel van Jezus antwoordt op die vraag: „Neen, stellig neen!" En onbewimpeld komt hij ervoor uit, dat ook hijzelf nu nog, ook nadat hij in den dienst van Jezus is overgegaan, op een kroon wacht, om een kroon te erlangen worstelt, en door de hope van eens de kroon te zullen ontvangen, wordt bezield. Maar — en daar steekt al het verschil in — die kroon wacht hij niet nu, maar in de voleinding; niet door vriendenhand zal die kroon hem op het hoofd worden gedrukt, maar door den rechtvaardigen Rechter; maar dan ook, die kroon zal niet een schijneere aanbrengen, maar hem werkelijk tot koning maken. „Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters, Gode en zijnen Vader!" Pinksterdag g 114 „TONGEN ALS VAN VUUR" Zie, er is tweeërlei licht, tweeërlei glans, tweeërlei schittering. De eerste schittering komt van omlaag en wordt ontstoken uit het vuur van den hartstocht en aangeblazen door de inbeeldingen der eere, en afgebeeld in het fonkelen van metaal of keurgesteent. Een schittering bij gekunsteld licht, met een glans, die straks verdooft en uitgaat. Het flikkeren van een schijnsel, zóó opvlammend, zóó gebluscht. Maar er is ook nog een andere schittering, en die komt niet van omlaag, maar vanboven, van den Vader der lichten, uit de zalen der eeuwige glansen, ons toestralend uit de diepte van het heilig Ongeziene, dat boven den glans der zon uitgaat en door geen eeuwigheid van eeuwen wordt verteerd. Wiens oog nu door de schittering van omlaag wordt geboeid, die ziet niets van die hoogere schittering. Voor dien bestaat dat licht vanboven niet. Hij kan er niet door geboeid worden, want hij merkt het niet eens op. En omgekeerd, zoo er een goddelooze is, die gerechtvaardigd wordt, en die den lust krijgt aan die edeler schittering, voor dien verbleekt en taant terstond dat eerst zoo schelle licht van die aardsche glansen. Hij wendt er zich van af. Ze zijn voor hem geen glansen meer. Wat eens bekorende schittering scheen, is rosse, donkere gloed voor hem geworden. En let er nu wel op, hierin is meer dan beeldspraak; hierin is werkelijkheid. Ge kunt u den Christus in zijn heerlijkheid niet denken met een dof, omlijnd gelaat; en als gij Hem u voorstelt, dan moet gij u Hem wel voorstellen als omstraald met een krans van zacht en heilig licht, schitterend in een glans van meer dan diamanten. En dat niet bij wijze van „TONGEN ALS VAN VUUR" 117 En nu, hadt gij een Pinksterzegen? Zoo ja, laat dan ook aan u de vurige tongen gezien worden en de uitdrukking van êen hemelsche heerlijkheid ook uw gelaat omstralen. Dat licht is niet schel, maar zacht; flikkert niet, maar doet weldadig aan. Die tonge vuurs op een iegelijk van ons, het zou de heerlijkste prediking van Gods teeder erbarmen zijn. De zalige voorbö ook van een sterven eens in zalige lichtglansen. Een Thabor uw stervenssponde, voor den uitgang naar het hemelsch Jeruzalem door de donkere poorte des doods. „VOL ZOETEN WIJNS.' En anderen, spottende, zeiden: Dezen zijn vol zoeten wijns. Hand. 2 : 13. De diepe scheur, die reeds het Paradijs in ons menschelijk leven trok, kan, helaas, niet geheeld, zoolang het Maranatha niet vervuld is. Dén, ja, als de Heere zal zijn wedergekomen op de wolken, als de heerlijke Koning, die nu zijn paleis in de hemelen heeft en uit dat paleis deze wereld regeert, ons zijn laatste genadedaad zal bewijzen, door ten tweeden male den hemel te verlaten en naar deze aarde af te dalen, dan, ja, zal aan deze schriklijke gedeeldheid een einde komen; maar eer niet. Dan komt het Paradijs, en meer dan het Paradijs, terug! Dan zal ons niet alleen „Vrede op aarde!" als bede en aanvang van vervulling door engelen worden toegezongen, maar dan zal het een eeuwige, nooit meer gestoorde vrede op aarde worden! Het zal dan één eindelooze heerschappij in niets dan teedere liefde zijn, de heerschappij van den Vredevorst. De hemelsche Salomo! En ook op heel de aarde één stad des vredes, één onmetelijk Jeruzalem! Maar nu is dat nog niet zoo. Thans kan dit nog niet. En als de mensch het dan toch reeds nu zoo zoekt te maken, dan is de scheur niet wezenlijk geheeld, maar slechts bedekt. En als de bedrogen mensch zich dan in- „VOL ZOETEN WIJNS" 119 beeldt, den eeuwigen vrede op aarde reeds gevonden te hebben, dan straft de Heere onze God hem schriklijk voor dat schuldig opzij dringen van zijn ordinantiën. Want al zulk pogen, wat is het anders dan „het werk van den eeuwigen vrede" aan den Koning der heerlijkheid uit de handen nemen, en het feitelijk uitspreken, dat de wederkomst des Heeren overbodig is? „Gij zult ons allerlei vrede bestellen; want Gij hebt ons ook al onze zaken uitgericht!" (Jes. 26 : 12) is het profetisch jubellied, waarmee de kerk haar Bruidegom heeft in te wachten. En wee onzer, zoo wij ons Inbeelden, dat voor de bestelling van dien eeuwigen vrede met iets minder dan met zijn wederkomst op de wolken kan worden volstaan! Eer komt die vrede niet! „Vol zoeten wijns!" Hoort gij in dat schaterend, spottend roepen niet het trekken, altoos weer het trekken van diezelfde scheur, nu op den Pinksterdag? Naar nieuwe levensbezieling dorst het smachtend menschenhart. Alles in u vraagt om een prikkel, die het lauw en mat gevoel van krachtsinzinking u beneme. Ge voelt tinteling in het bloed, en zie, er is niets dan dorre traagheid. En daarom roept het menschenhart op allen toon om heiliger, hooger geestdrift. En nu, op allerlei wijs had de Ontfermer ons zulke prikkelen, zulk een bezieling, reeds in zijn genade geschonken. Reeds had er een verlost volk jubelend bij de 'Schelfzee het lied der verlosten gezongen! Tonen des lofs ontgleden aan het met dank als overstelpt gemoed. En van de Schelfzee was die toon des lofs Israël op al zijn paden nagegaan. God stelde heil tot muren en voorschansen. De woestijn had gebloeid. Er hadden rozen gegeurd in de wildernis. 120 „VOL ZOETEN WIJNS" Maar toch, het hoogste toefde nog. Toefde ook nog na de kribbe van Bethlehem! Want immers, al de glans der englenkoren uit Efrata's veldèn was voor Gethsémané verbleekt en in Golgotha ondergegaan. Maar nu, zie, met den Pinksterdag, nu komt het. En eindelijk, eindelijk daalt de Geest des Vaders en des Zoons zelf neder. Rijk, mild en als in overstelpenden stroom vloeit Hij uit over de kudde des Heeren. En nu is er de zaligste prikkel, nu werkt de heerlijkste bezieling, en in een taal, waar vuur uit spat en gloed uit schittert, staan daar nu die Galileesche visschers, om uit Jeruzalems tempel den veelvoudigen lof des Heeren te verkondigen! En wat, wat is nu de indruk, dien de meeste Jeruzalemmers daarvan ontvingen? Wat anders, dan dat deze Galileërs zich aan wijn of sterken drank tebuitengingen? Dat hun taal de taal der beschonkenen is? Zonde tegen den Heiligen Geest! Ontzettend! En toch zoo natuurlijk! Bedenk toch, die menigte Jeruzalemmers had evengoed als gij en evengoed als alle menschen behoefte aan prikkel, aan bezieling, aan opwekking uit haar matheid. Dat komt van de zonde en is daarom van elk menschelijk leven onafscheidelijk. En wat was nu te Jeruzalem, en wat is nog, ook in ons land, schier de eenige prikkel, dien de groote menigte kent? En antwoord zelf, dat is immers altoos geweest, is nog en zal duurzaam, tot op 's Heeren wederkomst, blijven, wijn en sterke drank. Wijn heeft metterdaad een kracht van opheffing. God de Heere schiep ook den wijnstok. En de strekking en uit- 128 DE TROOSTER in rouw gedompeld te zijn door harde slagen der fortuin of door bittere verliezen van hen, die ons op de ziel lagen gebonden, is nog het vreeslijkste niet. Er is een wonde, die nog veel dieper gaapt. Er is een lijden, dat nog veel dieper inkankert en onze ziele opeet en al Gods baren en de golven des Almachtigen over ons heen doet gaan, en dat lijden kan over ons komen, ook al bleven al onze kinderen nog om ons als olijfplanten, en al is de hemel boven ons nog glanzig en onbewolkt. o, De strijd der ziele, de innerlijke worsteling des geestes, het staan tusschen dood en leven, tusschen God en Satan, tusschen hel en hemel, is, als het er waarlijk met ons aan toekomt, zoo schriklijk uitputtend en afmattend, en werpt de ziel in zoo diepe verslagenheid neer. Want als het daar met ons aan toekomt, dan is er toch een roepen in onze ziel geworpen, dat om God, den levenden God, roept, en door recht heen wil, en toch door recht niet naar dien God kan toekomen, of er moet een wonder gebeuren, een wonder van genade, een genadig wonder van reddende almacht. Denk u, hoe het u temoede zou zijn, als ge zoo straks bij klaar, helder bewustzijn opeens voor de poorte des doods stondt, hoe al de verschrikkinge van uw zonde en uw goddeloosheid zich op u zou werpen, en God uw Heere juist in het oogenblik, dat gij Hem het meest noodig hadt, door die zelfaanklacht van voor uw ziel zou zijn weggebannen, en hoe ge dan hulpeloos en radeloos roepen zoudt: „o, God, o, God, wees mij, arm zondaar, genadig!" En nu, zoo is het bij het sterven van een Christenmensch maar zelden. Vooreerst, omdat in de ure des stervens meestal de kracht te ingezonken, de levensgeest te zeer verflauwd is, om tot zulk een strijd bekwaam te zijn; en voorts, omdat het God den Heere in zijn barmhartigheden schijnt te believen, onzen broeders, die heengaan, zoo doodelijken angst te besparen. DE TROOSTER 129 Maar al komt deze angst in het sterven maar zelden, hij blijft daarom niet uit, maar komt vóór het sterven. Hij overkomt ons, als God de Heere innerlijk zijn strijd met ons aanbindt en met ons in het gericht treedt, en ons onze diepe zielsnooden kenbaar maakt, en ons het beeld van zijn Kind laat zien, en dan, o, zoo wreed, het eigen hart moet antwoorden: „Van dit beeld nauwlijks een enkele trek!" Soms komt die worsteling heftig, ontzettend, overweldigend en neerwerpend, saamgedrongen en saamgeperst in één enkelen nacht, in één enkele weke, en dan heugt het zulk een zijn leven lang, hoe God de Heere met hem gegaan is door een vuur en door een storm en door een onweder, en hoe hij eindelijk als Jonas gesmeekt en geroepen heeft van uit den buik van den walvisch. Maar dat is lang niet altoos het geval. Vaelal zelfs is de strijd uitgebreid over heel het leven van Gods kinderen, dat ze wel oogenblikken van verademing krijgen, maar toch telkens weer worden ondergedompeld en het hoofd door wier en biezen omslingerd voelen. En dan is het een geestelijk bestaan, dat ge zoo zeggen zoudt, dat eigenlijk geen leven heeten mag. Klaar en helder voor de ziel staan dan al de heiligheden Gods; over den weg is geen twijfel; daar, daar moet ik heen; ook is er geen lust om van God af te gaan, eer sterke drang om aan den levenden God te kleven; maar onze goedheid reikt niet tot Hem, en het hart, dat God, den levenden God, moest hebben, en op heiligheid hope moest stellen, dat arme, zwakke hart wordt gedurig opgestooten door booze inwerpsels, gekweld door zondige gedachten; tusschen God en de biddende lippen een afgrond; en als de ziel zich dan afvraagt: „Wat heb ik nu, dat mij als Gods kind onderscheiden zou?" dan geen korrel zout, geen straal licht, geen steen van een stad op een berg, maar soms een roepen: „Voor mij dien molensteen, Heere, Pinksterdag g 130 DE TROOSTER om ermee in de diepte der zee te worden geworpen, want ik heb uw kleinen geërgerd!" Men hoort veel van zelfmoord; men zegt, dat veel diepe zielen krankzinnig worden. En nu, ja, als er geen Pinksteren was, als een kind van God dagen, jarenlang in zulk een schudding geslingerd moest worden, dan ware waanzin uitkomst, en zelfmoord aan dien waanzinnige nauwlijks toerekenbaar. Zonder den Heiligen Geest, dan kroop er een worm om zich stuk te wringen, maar was er geen blij kind van zijn God. Maar zie, hier is het dan nu ook juist, dat de heerlijkheid van den Trooster over ons opgaat! Nu hebben wij het soort van wonden, waar die Trooster bij hoort en zijn balsem voor bereid heeft. Voor kinderen van God, die innerlijk verscheurd liggen; voor de oprechten van hart, die met de tanden op de knoopen der ongerechtigheid bijten; voor mannen en vrouwen, wien het om God en zijn recht gaat, en die voelen: o, God, ik zink! Want zie, bij dezulken is het werk van deze goddelijke vertroosting zoo onuitsprekelijk heerlijk. Hij is de Heilige Geest, Hij is God almachtig, Hij is God zelf; en in en om ons ligt die onheilige wereld; en toch zegt die Heilige Geest nu niet: „Ik wil niets met die onheilige wereld, met dat zeer onheilig hart te maken hebben;" — neen, maar die Heilige Geest spreekt van uit de diepte van die onheilige wereld, uit den ruischenden kuil van dit zoo onheilig hart u toe. Hij is niet van verre gebleven, maar is tot deze aarde gekomen, en is op die aarde nedergedaald, en heeft in die wereld zich een kring van menschen gekozen, en is nu tot het hart van die menschen als tot zijn tempel in- DE TROOSTER 131 gegaan. En nu woont Hij in dien kring, en is er, en komt niet meer van verre, maar van nabij, want Hij is uitgezonden, uitgestort, om nooit weder te keeren naar den hemel, en nooit, nooit sinds den Pinksterdag is de kerke Christi ook maar één oogenblik zonder dien Heiligen Geest geweest. o, De Heilige Geest bij ons! dat is al onze vertroosting. Die aldoordringende, alontdekkende, goddelijke Heilige Geest was bij ons en is niet van ons weggegaan, maar bij ons gebleven, en, waar alles scheen onder te gaan, altoos was die Heilige Geest vlak bij ons, aan onze zijde, niet van ons wijkende, maar aldoor roepende: „Wanhoop niet, mijn hand houdt u!" Is dat niet onbeschrijflijk heerlijk? Als ge daar neerligt op uw krankenleger en krimpt in uw pijnen, en de smet van de kanker is al voortvretende, en bij de sponde uwer ziel staat daar onafgebroken die heilige Engel, neen, veel meer nog, die Heilige Geest, God zelf, om over u te waken als gij inslaapt en uw lippen te bevochtigen, als ge stikken zoudt in uw smart. Reeds de wetenschap: Temidden van al deze onreinheden en temidden van al deze onheiligheden van mijn hart geen oogenblik die Heilige Geest van mij weg! Waar alles om mij bevriest, en ik zelf verkleumd en versteend ben, daar altoos die heerlijke, warme, koesterende omarming van den Heiligen Geest, uit wiens oog de gloed der liefde tintelt en wiens adem leven wekt in onze dichtgeknepen borst! Voelt ge dan nu die vertroosting niet? Is er rijker, heerlijker vertroosting denkbaar? Is Hij niet als een gids, die in het donkere woud, vol moordspelonken, aan uw zijde gaat? Leeft met dien Heiligen Geest bij u, zoodra ge Hem maar weer ontwaart, uw eigen ziel niet vanzelf in heiligheden op? 132 DE TROOSTER En toch, zelfs dat is nog het volle zijner vertroosting niet. Het is niet alleen, dat die Heilige Geest bij u, vlak bij u en om u is, en nooit Gods kinderen verlaat, met u benauwd in al uw benauwdheden en in al uw verdrukkingen verdrukt; neen, maar die Heilige Geest doet meer nog. Hij komt niet maar bij u, maar in u, en troost u, door in u te doen vloeien dat wondere geloof. Want wat is dat te zeggen, dat de Heilige Geest in u woont? Dit immers, dat de Heilige Geest zich met ü lotgemeen maakt, bij u, doodarme, Hij, de Overrijke, komt inwonen, en nu gelijk met u deelt. En zou dat dan geen vertroosting zijn? o, Verbeeldt u een diep ellendig gezin, waar de broodkast leeg en de kleeding versleten was, en veel boosheid was ingetogen; en nu komt er een schatrijke vreemdeling en trekt in die stulp in en laat zijn schatten ih kisten en koffers aandragen, en spreidt door zijn heiligen lach vrede en blijdschap om zich heen, — o, wat dunkt u, zou zulk een gezin niet vertroost zijn, zou er zich heerlijker vertroosting voor dit gezin in die stulp denken laten? En toch, dat nu juist is het, wat de Heilige Geest voor Gods kinderen doet. Hij houdt u niet voor rijk, maar weet, dat ge doodarm zijt. Hij houdt u niet voor welgekleed, maar ziet u in uw naaktheid. Hij acht niet, dat er frissche reinheid glinstert, maar kent al de etterbuilen van uw hart. En zie desniettemin komt nu die rijke Heilige Geest, wiens de schat des hemels is, en Hij komt bij u inwonen en maakt zich met u lotgemeen; en als dan de schuldeischer komt en gij hebt niet om te betalen, dan betaalt Hij; en als er dan gegeten moet en er is geen brood, dan geeft Hij het; en als ge dan zoo bitter naakt in uw eigen schande neerzit, dan komt Hij stil achter u en hangt u een kleed om, waaraan gijzelf geen steek geweven hebt, en maakt, dat niemand uw schande meer ziet. DE TROOSTER 133 En zou er dan geen juichtoon op den Pinksterdag uit den huize van Gods Israël opgaan? Zou er dan geen lofpsalm Gode gezongen worden voor zoo uitnemende trouwhartigheid? o, Dat Pinksteren blijft eeuwig jongl Want telkens sluimeren we weer in en vergeten in ons zondig droomen weer, dat de Heilige Geest bij ons is komen inwonen. Maar ook, met elk klokgelui, als ons Pinksteren weer wordt in- en uitgeluid, waakt de ingeslapen ziel van Gods kind weer op, en zij voelt weer de zalige aanraking van dien Heiligen Geest, die zijn hand dan weer zoo heerlijk weldadig op ons legt, en ons met o, zoo hemelsche stem toefluistert: „Wees niet ongetroost, gij door onweder voortgedrevene! Zie, Ik, de goddelijke Trooster, blijf bij u en woon met al mijn goddelijken schat bij u in!" „HET ANKER DER ZIEL.' Welke wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is en ingaat in het binnenste van het voorhangsel. Hebr. 6 : 19. Jezus is opgevaren naar den hemel. Naar dien hemel, die evengoed als dit benedenrond geschapen wierd en dus van eeuwigheid er niet was. Een geheel andere scheppingssfeer, maar die toch ook, en in nog veel rijker zin, een wereld, een rijk van leven en bezigheid, van genieting en schoonheid oplevert. Niet iets nevelachtigs, iets puur geestelijks, maar een rijke, heerlijke realiteit. Een wereld, die veel wezenlijker is dan deze wereld, waarin we thans leven. Een schepping, die fundament heeft. Ons wezenlijk vaderland. Die prachtige schepping, waar al Gods goede engelen verwijlen, en met hen de gezaligden van het Lam, de schare, die niemand tellen kan. Het einddoel van der geloovigen aanzijn. Hun eigenlijk tehuis. Dat Jezus opvoer ten hemel wil dus niet zeggen, dat Hij als God zich weer terugtrok en opeens als terugsprong naar den troon der heerlijkheid. Dit kan niet, om de afdoende reden, dat Hij als God alomtegenwoordig is, en een alomtegenwoordig God wel zijn openbaring, zijn aanschijn kan terugtrekken, maar niet zichzelf verplaatsen kan. „HET ANKER DER ZIEL" 135 Het was dan ook niet God, die als God opvoer, maar de Zoon van God, die als Middelaar, persoonlijk met den mensch Christus Jezus vereenigd, opvoer. Zoo eerst werd opvaren mogelijk. De mensch Jezus Christus is naar zijn menschheid beperkt en aan plaats gebonden. Als mensch was Jezus dus niet in den hemel, toen Hij op aarde was, zelfs eer Hij op aarde kwam, nog nooit in den hemel geweest. Hij kon als mensch niet tegelijk op aarde en in den hemel zijn, maar slechts één van beide: óf op aarde óf in den hemel. En zijn opvaren zegt dus kennelijk, dat de Middelaar Gods en der menschen, de mensch Jezus Christus, eerst in Jeruzalem was, toen van Jeruzalem naar den Olijfberg ging, toen van den top van den Olijfberg opsteeg door den dampkring, die deze wereld omringt, en toen hooger ging, tot Hij, zich al verplaatsende, eindelijk aankwam in die geheel andere schepping, die „hemel" heet. Hoe men in dien hemel inkomt en of hij pas begint, waar in het onmetelijk verre de melkweg eindigt, weten wij niet. Het kan wel zijn, dat de schepping van den hemel, als van geheel ander gehalte, in deze schepping indringt, gelijk Jezus in zijn verheerlijkten toestand doordrong door wanden en gesloten deuren. Evenmin voegt ons eenige gissing omtrent den tijd, dien de Heere Jezus voor dit opvaren naar den hemel besteed heeft. Slechts zette men van zich elk idéé, als nam dit geen tijd. Reeds de tien dagen, die tusschen Hemelvaart en Pinksteren verliepen, wijzen op het tegendeel. Verplaatsing neemt altoos tijd. En wijzen dan sterrekundigen erop, dat deze verplaatsing zelfs zooveel tijd zou innemen, dat een bliksemschicht duizenden van jaren zou behoeven, om het firmament van zijn uitgang tot aan zijn ingang te doorklieven, dan zij hierop geantwoord: vooreerst, wat zooeven reeds gezegd werd, dat niemand weet, of de hemelsche schepping niet indringt in de lagere 138 „HET ANKER DER ZIEL" Christus ondenkbaar, tenzij de „godheid, majesteit, genade en Geest" almogend en alomtegenwoordig uit en door Hem kunnen werken. Gelijk dus in den staat der vernedering de Middelaar zijn menschheid door zijn godheid alzoo steunde, dat ze niet onderging en verzonk, zoo is het eveneens diezelfde Middelaar, die, naar den hemel opgevaren en in dien hemel ingegaan, alsnu zijn menschheid door zijn godheid bekwaamt, om namens God en in opdracht van God het hooge regiment over de kerk en zijdelings ook over de wereld en de natuur heerschappij te voeren. Dat is het wat Hij zeide: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde!" Staat deze hooge beteekenis van Jezus' opvaren naar en ingaan in den hemel nu alzoo helder voor u, dan tast en voelt ge vanzelf, dat hiermee de kerk op aarde ook in een anderen toestand moest intreden, dan waarin ze dusver had verkeerd. De kerk was er geweest van den aanbeginne der wereld. Adam is de kerk in het paradijs. Toen Adam en Eva en Abel. En zoo voort. Al de dagen, dat God Almachtig zijn menschen op aarde heeft gedragen door het Woord zijner kracht, had Hij op aarde zijn uitverkorenen, en die uitverkorenen niet los als parelen in een koord bijeengevoegd, maar bijeenhoorende door hun onderling organisch verband in het lichaam Christi. Maar, en dit moet er terstond bijgevoegd, die kerk des Ouden Verbonds had nog niet tot Middelaar „den mensch Christus Jezus", die, in het binnenste heiligdom der hemelen ingegaan, haar als zoodanig regeerde. De Hemelvaart is een werkelijke gebeurtenis. Vóór Jezus ten hemel opvoer, was de hemel dus zonder den mensch Christus Jezus. En de kerk des Ouden Verbonds kon nooit zeggen, wat thans Gods volk belijdt, dat „in ons vleesch en bloed de mensch Christus Jezus leeft om voor ons te bidden en ons als koning regeert." „HET ANKER DER ZIEL" 139 Dat de Zoon van God van den aanbeginne tot zijn kerk in betrekking stond, is hiermee volstrekt niet geloochend. Indien er in het eeuwige dagteekening ware, zouden we zeggen: Die betrekking dagteekent van den eeuwigen raad Gods af. Bovendien weten we, dat de Zoon van God zeer bijzonderlijk reeds in de dagen des Ouden Verbonds als Engel des aangezichts over zijn kerk waakte. Maar hoe hoog we deze werkzaamheid ook willen aanslaan, toch was dit alles voorloopig, voorbereidend, wegbanend, en bestemd om dan eerst in tastbare realiteit over te gaan, als in de volheid des tijds, het Woord vleesch zou zijn geworden, en Golgotha doorstreden, en de verzoenende Middelaar opgevaren, en de mensch Christus Jezus gezet aan de rechterhand der kracht Gods in de hemelen. Vandaar, dat met de Hemelvaart van Jezus de huishouding der kerk dan ook plotseling omslaat. De schaduw wijkt en verdwijnt, nu het wezen der dingen is gekomen. Het brandaltaar wordt gebluscht, de lamp van het eeuwige licht uitgeblazen, het voorhangsel scheurt in twee, en reeds naderen de Romeinsche legioenen, om op Gods bevel stad en tempel te verwoesten. De kerk heeft elke behoefte aan het aardsche steunpunt in het zichtbare Jeruzalem verloren, nu ze haar heerlijke vastigheid rechtstreeks in den hemel heeft gekregen in haar Koning en Middelaar, den mensch Christus Jezus. Lag het scheepke der kerk voorheen al de eeuwen door voor het anker van het heiligdom op Zion, nu is ze van dat anker losgemaakt, en daarentegen vastgelegd aan een geheel ander anker, t. w. aan de hope op dien mensch Christus Jezus, die als een anker voor haar geworpen is in den vasten bodem der onbeweeglijke dingen, die in de hemelen zijn. Dit sluit in zich, dat de kerk, die dusver in den aardschen vorm bekneld zat en dies een nationaal karakter droeg, na Jezus' Hemelvaart die beknelling voelde weg- 140 „HET ANKER DER ZIEL" glijden, haar nationaal karakter vallen liet en alzoo kerk der menschheid wierd. Ze was vroeger op aarde en in de aarde, slechts uitziende naar den hemel; maar nu, doordien haar principaalste persoon, eigenlijk haar Een en Al, in dien hemel inging, is ze eigenlijk zelve in dien hemel ingedragen. Gelijk het hof is, waar de koning is, ook al toeven de meesten zijner trawanten nog van verre, zoo ook is de kerk eigenlijk, waar Jezus is, ook al toeven de meesten zijner beminden nog op aarde. Het gouvernement der kerk is verplaatst. Niet meer de aardsche David, maar de hemelsche David regeert; en gelijk Elzas en Lotharingen van Fransch Duitsch wierden, omdat het gouvernement erover van Parijs naar Berlijn wierd overgebracht, zoo is ook de kerk van een aardsche kerk de hemelsche kerk geworden, overmits het gouvernement over de kerk verplaatst is van de stad bij den Olijfberg naar de stad in den hemel, die perelen poorten heeft. En hieruit vloeit het met noodzakelijkheid en rechtstreeks voort, dat dus ook de werking en inwerking van den Heiligen Geest een geheel andere op en in de kerk is geworden na dan vóór die gebeurtenis van Jezus' opvaren naar den hemel. Toen de kerk nog niet den mensch Jezus Christus tot haar Hoofd en Koning in den hemel had, kon het niet anders, of de werkingen en inwerkingen van den Heiligen Geest moesten afgebroken, voorbijgaand, tijdelijk, zonder centrum wezen. De Kaböd, d. i. de majesteit van den Heere der heirscharen openbaarde zich wel boven het verzoendeksel, maar dit schaduwachtig glanzen duidde en profeteerde nog slechts van een beter en heerlijker toekomst, als het verzoendeksel in het hart zelf van den waarachtigen Hoogepriester zou liggen, en de Heilige Geest in Hem, als middelpunt en Hoofd der gemeente, zijn volheerlijken tempel zou vinden. „HET ANKER DER ZIEL" 141 Jeruzalems tempel was van dien beteren tempel niets dan het bestek; en daarom, toen die betere tempel verrees, moest die hulptempel in puin storten. Van nu aan was de mensch Jezus Christus de ware, wezenlijke en altoos bedoelde, maar nu eindelijk gekomene en ontslotene tempel. En had tot op Gethsémané en Golgotha die tempel zijn schat van schoon en sieraad in stikdonkeren nacht verborgen, nu, bij en door de Hemelvaart van Jezus, werd in dien tempel het eeuwig licht ontstoken en begon opeens al die schat van schoon en sieraad te schitteren en te flonkeren, dat aller engelen oog erdoor verbaasd werd en ontzet. Christus is de kerk. Nu Christus, de mensch, let wel, de mensch Jezus Christus, den Heiligen Geest in zich inwonende en van zich uitstralende had, kon Hij niet op het punt zijner glorie in de hemelen aankomen en dus in het rechte en juiste verband met zijn kerk treden, of opeens moest uit Hem in haar de werking des Heiligen Geestes uitgaan en schitteren, om nimmermeer van haar te wijken. Dat nu greep plaats op den Pinksterdag. Toen op den Pinkstermorgen het geluid en het licht insloegen in Jeruzalems opperzaal, geschiedde er feitelijk niets anders, dan dat de mensch Jezus Christus, alsnu in den hemel aangekomen, en de glans des Heiligen Geestes in Hem als tempel Gods ontstoken zijnde, nu in het altoos bedoelde, vanouds geprofeteerde, volkomen normale verband met zijn kerk trad; haar uit haar nationale, aardsche, voorbereidende positie nu optrok in haar „gezet zijn in den hemel"; het aardsche anker lossloeg; haar aan Hem als het hemelsche anker vastlegde; en alsnu dan ook niet meer als vanbuiten aankomend, maar als vanbinnen instroomend en duurzaam werkend, den Heiligen Geest in haar uitstortte als Geest des levens, aan Hem, het Hoofd, en haar, zijn leden, gemeen. „AANGEDAAN MET KRACHT UIT DE HOOGTE.' Totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte. Luk. 24 : 49. Om een Koninkrijk te beërven toog Jezus den hemel in, en de tijd, die sinds zijn Hemelvaart verliep, is geen tijd der ruste, maar van worsteling en strijd én overwinning geweest. Hij is op den troon geklommen. De scepter des Koninkrijks is in zijne hand gegeven. En schitterend heeft de Christus al deze eeuwen door temidden van zijne vijanden geheerscht. Niet geheerscht met een koningsmacht, gekleed in vormen van aardsche heerschappij. „Zijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien zijn Koninkrijk van deze wereld ware geweest, zoo zou Hij onderdanen hebben gehad, die met het zwaard op het slagveld voor Hem gestreden hadden. Maar nu was zijn Koninkrijk niet van hier!" Neen, het Koninkrijk van Jezus Christus kon niet komen met het praalvertoon, met den uiterlijken glans, met het uitwendig gelaat van een aardsch koninkrijk; zijn veroveringen zouden binnen in u zijn; geestelijk het karakter van zijn zegepraal; niet met dwang van zwaard of brandstapel, maar door overbuiging van het bewustzijn, door omzetting van het hart. Ook het Koninkrijk van Jezus heeft wel een uitwendig „AANGEDAAN MET KRACHT UIT DE HOOGTE" 143 gelaat, o, Ongetwijfeld. Maar dit uitwendig gelaat, de uiterlijke gestalte van dit Koninkrijk is ontleend aan dat ander deel der schepping, dat we den hemel noemen, en niet aan dit lager deel van Gods schepping, dat de aarde of „de wereld" heet. Kondt ge maar opeens overgezet worden van hier naar boven, en bezat ge maar het orgaan om de schoonheid en den glans van wat daarboven blinkt in het ongeziene licht te bewonderen, hoe zou niet de hartaangrijpende indruk van dat hemelsch uitwendig gelaat van Jezus' Koninkrijk u verbazen en in aanbiddende verrukking doen nedervallen. De drie machtigste keizers op deze aarde, die in Rusland, Duitschland en China regeeren, hebben elk een o, zoo schitterende, luisterrijke hofhouding, waar alles praalt in pracht van vorm en fonkelt in weelde van het keurigst gesteent. Maar al deze praal en pracht is volle bleekheid en doffe dorheid, vergeleken bij de majesteit, temidden waarvan Jezus in de hemelen troont. Johannes zag er iets van op Patmos, en hij viel van den overstelpenden aanblik als dood aan Jezus' voeten. Jesaja gluurde er even in, toen hij de serafijnen om den troon zag schitteren. Ezechiël bespiedde er iets van in zijn roepingsvisioen. En ook Paulus ving er een straal van op, toen hij „dreigende" en „moordblazende" heentoog naar Damascus. Maar wat kind der menschen er ook de schaduw maar van over zich voelde komen, is altoos niet verplet geweest en bezwijmende van den aanblik van zoo onuitsprekelijke majesteit? Vergis u dus niet. Daarboven in den hemel is Jezus niet meer het Kindeke „in doeken gewonden"; niet meer de Zoon des menschen, die niet heeft, waar Hij het hoofd nederlegge; niet meer de Man van smarten, die zelf het gekrookte riet gelijkt. Integendeel, nu, daarboven, is Hij de gelauwerde Over- 144 „AANGEDAAN MET KRACHT UIT DE HOOGTE" winnaar, de Koning der heerlijkheid, wien de kroon van het fijnste goud op het hoofd is gedrukt, de machtige Heerscher, die al de hemelen met zijn glorie vervult. En dat niet alleen. Want uiterlijk, uitwendig, is die glans van Jezus' Koninkrijk niet enkel daarboven, maar die glorie daalt ook naar deze aarde af, en eens, als het bestemde oogenblik zal gekomen zijn, dan breekt de doorluchtige dag aan, en zullen alle koningen der aarde ook zichtbaar en uitwendig op aarde de macht en het geweld van dezen Koning der heerlijkheid ondervinden. Laat ze nu spotten, laat ze nu lachen, en lachend uitroepen, dat ze weigeren zich te bekreunen om den Heere en zijn Gezalfde, — Hij, die op den troon zit, weet, dat de Heere toch zijn Koning over Zion gezalfd heeft, en dat eens alle heidenen Hem gegeven worden tot een erfdeel. De overgeestelijke lieden mogen dus toezien. Door hun dweepziek vergeestelijken komen ze in openlijk conflict met de Heilige Schrift en maken ze den lieden iets diets, dat nu reeds in den hemel werkelijk heel anders is, en eenmaal ook op aarde zich heel anders openbaren zal. Bij deze geestelijke mystiek telt het uitwendige schier nooit mee en trekt zich alles naar het inwendige terug, en ze vergeten, dat, zoo alles louter geestelijk ware, er geen oorzaak zou zijn geweest voor de v/eesc/iwording, geen oorzaak voor het lichamelijk sterven, geen oorzaak voor de lichamelijke opstanding en evenmin een oorzaak voor een zichtbaar Sacrament. En dit nu gaat den weg op van den Antichrist. Want dat,' zegt de heilige apostel Johannes, is de Antichrist, zoo er geloochend wordt, dat Jezus in het vleesch is gekomen. Late de kerk des Heeren daarom van deze zondige „AANGEDAAN MET KRACHT UIT DE HOOGTE" 145 eenzijdigheid toch af, en, gelijk onze Heidelberger vanouds zoo heerlijk belijdt, dat er een eenige troost naar ziel en lichaam, in het sterven, maar ooAr voor het leven, is, laat ons zoo ook bij den Christus steeds een oog voor de volle, rijke en alzijdige heerlijkheid hebben. Een heerlijkheid in den geest, maar ook een heerlijkheid in het zichtbare. Binnen in u, maar ook met uitwendig gelaat. Alleen maar, dat „uitwendig gelaat" thans alleen nog maar in den hemel, edoch bestemd om straks ook hierbeneden openbaar te worden in het luisterrijk regiment van den Gezalfde des. Heeren. Het leven van Gods kinderen moet geen eentonig voortleven zijn; tobbende en worstelende van den eenen dag op den anderen; het eene geslacht wegstervende en het andere weer opkomende; als ware er niets anders noch beters voor ons weggelegd, dan om hier onzen levensdraad af te spinnen, en, na ons verscheiden, in een geestelijke afgetrokkenheid te worden opgenomen. Neen, onze leus, onze strijd, onze geestdrift moet een doel, een uitzicht, een vaste hope en stellige verwachting hebben. Natuurlijk hebben wij Het ons te getroosten, dat de strijd lang duurt; dat het misschien nog eeuwen kan aanhouden; en dat er veel, „veel lijdzaamheid der heiligen" zal moeten zijn, eer die groote en doorluchtige dag komt. Maar hoe treffelijk ook die „lijdzaamheid der heiligen" zij, ze zou onheilig worden, zoo ze los wierd gemaakt van de glorieuse verwachting van Jezus' Koninkrijk. Of ook, zoo we dachten dat er nu, deze eeuwen lang, een zekere stilstand was, en dat eerst later, na vele eeuwen, onze Koning, de Gezalfde des Heeren, misschien uit zijn sluimering zal opwaken, om zijn Koninkrijk ook op deze aarde te doen uitbreken. Pinksterdag ]Q 146 „AANGEDAAN MET KRACHT UIT DE HOOGTE" Israëls Wachter sluimert nimmer! En ook nu, al deze eeuwen door, is het één machtig werk, één heilige bedrijvigheid, één majestueus voort- en doorworstelen, één rusteloos afgaan op en naderen tot het heerlijk doel. Een altoos zegepralen; een gestadig triumfeeren; een vastelijk met wisse schreden dagelijks, en bij nachten zelfs, steeds naderkomen aan het voorgestelde doel. Geen oogenblik mag ons dus de gedachte overvallen, alsof de strijd van Koning Jezus voor de verdere ontwikkeling van zijn Koninkrijk ook maar één oogenblik gestaakt ware. Hij, onze Koning, sluit nimmer een wapenstilstand met zijn vijand. Nooit trekt Hij van het slagveld terug. Rusteloos stelt Hij zijn mogendheid tegen de macht zijner wederpartijders. Zoo was het, toen ge kind waart; zoo is het, nu nog, nu ge man zijt geworden; en zoo blijft het tot op uw ouden dag toe. En als gij sterft en verscheidt naar beter gewesten, dan gaat die strijd nog op uw graf door, en kan er geen einde aan komen, eer Hij eens komt, voor wien alle graf zich ontsluiten zal. Al Gods kinderen zijn dus gestadig in een strijd gewikkeld en al strijdende steeds vastelijk op weg naar duurzamen triomf en blijvende zegepraal, en al hun worstelen is slechts één machtige voorbereiding voor dien éénen grooten dag der toekomst, als eens de wolken door zullen breken en het Koninkrijk van onzen Koning ook op aarde nederdaalt. Zoo mag dan ook een kind van God op aarde niet denken, dat eigenlijk hier het rijk van zijn Koning reeds is, en dat daarboven in den hemel slechts een veste der beschutting en bescherming voor dit aardsche rijk is op- „AANGEDAAN MET KRACHT UIT DE HOOGTE" 151 nog; en de beslissende vraag voor ons leven is maar, of ook de arbeid ónzer zielen en ónze levensstrijd in hoofdzaak strekken öm, „met die kracht uit de hoogte aangedaan", te gaan, waar die heilige stroom gaat; — of wel, dat we, met kracht uit de diepte van ons eigen hart ons tegen God versterkend, den voortgang van dien stroom zoeken te belemmeren, of ook dien belemmeren onbewust. Wie gaat waar die stroom gaat, voor dien was er een Pinksteren in zijn leven, en diens leven wierd één pelgrimsreize van zijn Pinksteren naar zijn eeuwig Paradijs. Maar ook, wie niet door dien stroom gedragen wordt, die heeft de „kracht uit de hoogte" tegen zich, en zal, zoo waarlijk die kracht onweerstandelijk is, eens, zoo hij zich niet voor onzen Koning wil buigen, door het zuigen van dien stroom vergaan. o, Dit „aangedaan worden met kracht uit de hoogte" heeft Zoo diepen zin. Niet maar „aangedaan" worden, niet de pure „gevoelsaandoening" is blijk en teeken, dat de Koning daarboven den scepter u toegewezen en gunste u beschikt heeft. Want wel mag het gevoel niet versteend noch verstompt, en moogt ge de zaligheid van een „gevoelig leven in de liefde des Heeren niet verachten. Maar toch, de aandoening is wel een gevolg van de uitwerking, maar de werking zelve niet. Het is een „aangedaan" worden „met kracht." Dus een ontkomen aan uw slappe, lauwe, geestelooze matheid. Niet slappe handen en trage knieën, maar in die handen mogendheid en in die knieën gang. Weer bezieling en prikkeling in het bloed, weer heerlijke gloed in de aderen onzer ziel ervaren. Aangedaan zijn „met kracht!" Niet weer telkens, als Satan loert, beven als een riet; of als de zonde lokt u overgeven, eer ge nog besprongen 152 „AANGEDAAN MET KRACHT UIT DE HOOGTE" zijt; maar aangedaan zijn met kracht om af te weren, om te weerstaan, om te strijden, én te overwinnen in den naam uws Gods. Als er hulpe moet geboden, niet achten, dat anderen het wel voor u zullen doen, want dat uw kracht niets uitricht en uw slapheden onmachtig zijn, maar „aangedaan zijn met kracht uit de hoogte", om mildelijk te kunnen bijstaan, en teederlijk te kunnen steunen, en liefderijk u te kunnen erbarmen met een toegewijd hart. „Aangedaan zijn met kracht uit de hoogte", om, waar gij eertijds kinderloos waart, nu in menigte van gewonnenen voor 's Heeren zaak te kunnen uitbreken; waar gij eertijds zweegt, nu te kunnen spreken; waar er vroeger geen gebed was, nu te kunnen voorgaan in den gebede. Kortom, „aangedaan met kracht uit de hoogte", op een wijs, dat de kreupele nu springt als een hert, en die stom was het nu uitjubelt van de goedertierenheden van den God Jacobs. En dit alles nu werkt de Heilige Geest, daarom onze zielverkwikkende Trooster! Want Hij komt als bode van den Koning in ons hart, en overgiet dat hart met versche olie. En zijn wonder mysterie is juist, dat Hij tegelijk tweeerlei doet: t. w. den zwakke met volheerlijke kracht omgorden, en toch den met kracht omgorden held klein als een kind maken voor zijn Heer en Koning. Abba, onze Vader, die in de hemelen zijt! ONTVANGT DEN HEILIGEN GEEST. Met kracht versterkt te worden door zijnen Geest naar den inwendigen mensch. Efeze 3 : 16. Weer lokt en noopt dan het Pinksterfeest alle ziel, die God mint, om lof en eere en aanbidding toe te brengen aan den Heiligen Geest I Hem, die ons leert en leidt en troost. Die in en voor en met ons bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen. Die met den Vader en den Zoon een eeuwig en waarachtig God is, te prijzen in alle eeuwigheid. Die ons de schatten des levens en der verzoening ontsloot; ons wederbaarde en den Zoon in ons verheerlijkte. Onze Herschepper, omdat Hij onze Heiligmaker is. De Bezieler van ons ontzield gemoed. De Kracht van de kracht aller geloovigen. Ons innerlijk Licht, dat de duisternis vanbinnen op doet klaren; en gelijk Immanuel „God met ons" is, zoo is de Heilige Geest „God in ons"; wij zijn tempel en Hij woning makend in óns gemoed I Wat koestering brengt u de zon, indien de maan vóór haar bol schuift en het licht onderschept, dat het belet wordt tot u door te dringen? En zoo ook , wat zou u uw Christus, de Zonne uwer gerechtigheid, koesteren en verkwikken, indien het licht dier Zonne, dat is hier de Heilige Geest, niet tot en in u kon doordringen? En daarom, neen, we scheiden den Vader niet van 154 ONTVANGT DEN HEILIGEN GEEST den Zoon en van dien Zoon den Heiligen Geest niet, maar mag het daarom niet uitgesproken, mag het niet beleden, dat het toch eerst die Heilige Geest is, door wien al de liefde des Vaders en de verzoening des Zoons ons tot een persoonlijke zielsgenieting wordt, en dat, indien wij ooit de volzalige gemeenschap met het Eeuwige Wezen mochten smaken, het God de Heilige Geest was, die ons tot in den boezem onzer ziel die genieting indroeg en dat volzalig gevoel deed werken? Dat stelt den Vader niet achter noch in de schaduw den glans des Zoons; want immers, én de Vader én de Zoon beiden zijn het, van wie die Heilige Geest uitgaat; en het is die Heilige Geest, die, als beider Gezondene, juist nooit zichzelf, maar altoos én dien Vader én dien Zoon verheerlijkt. Vandaar, dat die Heilige Geest zoo weinig bestand voor uw zielsleven kreeg. Hij is als het licht, dat alles beschijnt, en zonder hetwelk alles het schijnsel zijner schoonheid derven zou, maar dat zelf juist om zijn klaarheid ongezien blijft en onwaarneembaar is. De Heilige Geest komt nooit uit, toont nooit zichzelf, wil nimmer zelf iets zijn, maar is onder alle golvingen des zielslevens door steeds de dienende en bedienende persoonlijke goddelijke liefde. Waar Hij is, daar is licht, en bij dat licht wordt openbaar, wat onbeschrijflijke ontfermingen er in den Vader zijn; en openbaar evenzoo, wat onnaspeurlijke schatten van heil en redding er verborgen liggen in den Zoon. En dan is de Heilige Geest in u heiliglijk verblijd, als die ontfermingen, als die heilschatten maar in het licht komen te staan; als Hij daar uw oog maar op richten en vestigen mag; als Hij u daarvoor maar besef, gevoel, gloed in de ziel kan storten; en als de bloemkelk uwer ziel zich maar openen mag om den dauw des hemels, om die schittering van de eeuwige liefdeglansen in te drinken. 160 ONTVANGT DEN HEILIGEN GEEST wat zou hen dat persoonlijk verkwikken? Neen, maar zalig, omdat Pinkster hun weer opeens al de heerlijke, teedere, zichzelf terugtrekkende en wakende liefde van den Heiligen Geest tebinnenbrengt, en hun toeroept en betuigt: Die Heilige Geest moet niet nog ingestort worden, maar die is er; die is in de gemeente des levenden Gods, en kan en zal in die banden des genadeverbonds ook u zegenen met innerlijke vertroostingen! Want verlies u toch niet in idealen, doe uw oog open voor de werkelijkheid; en wat ziet, wat vindt ge dan? Dit immers, dat zelfs Gods liefste kinderen, dat zelfs de allerheiligsten in dit leven telkens en telkens weer van dien Heiligen Geest afraken en daardoor somber inzinken en zonder troost en zonder heul zijn. Dan denken zij in hun dwaasheid: „De Heilige Geest is van mij geweken!" Dan klagen zij in hun ongeloof: „Wie brengt mij tot een vaste stad?" Dan is het hun temoede, alsof het alles maar een droom ware geweest! En daarom is dan ons Pinksteren een bode van stille, van zalige vertroosting, omdat in dat Pinksteren Gods Heilig Woord dan weer met kracht tot hun ziel komt getuigen: „Neen, de Heilige Geest is niet weg. Hij is uitgestort. Hij woont in de gemeente des Heeren!" Dit is het maar, dat gij, om uw bedroeven van dien Heiligen Geest, in uzelven vreesdet: „Nu zal de Heilige Geest mij zijn liefde niet meer schenken kunnen!" en dat die Heilige Geest, u bestraffend, dat ge zoo klein van zijn liefde, van zijn deernis, van zijn mededoogen gedacht hadt, u weer toekomt met nog goddelijker ontferming, zeggende: „De droefheid, die ge Mij aandeedt, heeft Mij niet verrast. Ik kende u. Ik wist wat maaksel gij zijt, en nooit wil, nooit kan Ik u opgeven. Zie, hier ben Ik weder, uw God, en de Bezieler uwer ziele. Drink licht, drink kracht, drink hope in uit mijn vertroostend aanschijn!" LIEFDE IN ONZE HARTEN UITGESTORT DOOR DEN HEILIGEN GEEST. En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, die ons is gegeven. Rom. 5 : 5. De Heilige Geest is tezamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God. Wezenlijk God. Niet een derde deel van het goddelijk Wezen, of als deel tot het Wezen behoorend, neen, maar het ééne Hoogste Wezen is tegelijk Vader, tegelijk Zoon, en tegelijk Heilige Geest. Elk der drie Personen hebben hetzelfde Wezen en saam hebben zij £enswezenheid. Ook God de Heilige Geest is derhalve de alomtegenwoordige God. Hij is niet een God van verre, maar van nabij; niet verre zijnde van een iegelijk onzer. Nooit mag of kan dus gezegd: De Heilige Geest is wel hier, maar niet daar. Want zie, God de Heilige Geest is overal, en overal geheel. Zelfs in de plaatse der hel is het God de Heilige Geest, die als een „verterend vuur,, in de consciëntie der rampzaligen schrikkelijk is. Maar al is de Heilige Geest overal, en overal altoos, daarom ontdekt Hij zich, openbaart Hij zich, vertoont Hij Pinksterdag . 172 „DE LEEUW HEEFT GEBRULD!" Van een geheimzinnige macht, die schuilt in het verborgene en dan plotseling opwaakt en zijn ziel verschrikt. En daarom kan de ééne leeuw tegelijk in zijn brullen beeld van den toorn Gods en in zijn brieschen beeld van het sluipen des Satans zijn. Want én die ontzaglijke toorne des Heeren Heeren én dat brieschen van Satan, het zijn beide oovenmenschelijke machten, afgebeeld in en ons symbolisch toesprekende uit die ontzettende dieren, die er toch óók met een doel zijn, en onder meer dit hooge doel hebben, om den mensch te herinneren aan een ontzaglijke, verre boven hem uitgaande macht. Op dat indreunén van den toorn Gods, gelijk het plotseling opbrullen van een leeuw in het woud, wijst de Heilige Schriftuur u dan ook telkens. Zoo bij Hosea: „Zij zullen den Heere achterna wandelen, Hij zal brullen als een leeuw; wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de zee af al bevend aankomen" (11 : 10). Zoo bij Jesaja: „Gelijk als een leeuw over zijn roof brult, alzoo zal de Heere der heirscharen nederdalen, om te strijden voor den berg Zions en voor haren heuvel" (31 : 4). En zoo nog op Patmos: „Hij riep met een groote stem, geltjkerwijs een leeuw brult, en als Hij geroepen had, spraken de zeven donderslagen hunne stemmen." Als ge zorgeloos door het woud uw weg vervolgt, en om geen gevaar denkt, en geen leeuw u in de gedachte komt, dan is daarom toch die leeuw er wel, en schuilt met zijn welpen in het dicht geboomte, en wacht tot zijn ure komt, en gaat dan uit op zijn prooi. En dan, als hij van verre zijn roof ziet, dan spert hij den muil, en zet de manen op, en laat de warmte van zijn bloed in damp „DE LEEUW HEEFT GEBRULD!" 173 uit zijn keel en neus snuiven, en dan komt het schriklijk brullen, dat al het woud ervan davert en heel de grond ervan dreunt. En hierin nu doet de Heilige Geest u een echo van het inslaan van 's Heeren toorn onder de volken en in het hart van het menschenkind hooren. Dan denken ook de volken, dan denkt ook het menschenkind er niet aan, dat er in het wilde woud zijns levens een ontzaglijke God is, en zorgeloos, als kon het eeuwig zoo duren, speelt hij argeloos voort, en weet van geen kwaad, en heeft geen vermoeden van een macht, die hem oordeelen zal. En dat duurt van den dag op den dag, en van het jaar in het jaar, tot eindelijk plotseling in het leven van zulk een volk, of in het aanzijn van zulk een mensch, de stemme des Heeren zich met mogendheid verheft, en er als een brullen van zijn heiligen toorn wordt vernomen, en wij, nietige wezens, die wij in onze machteloosheid zijn, beven gaan over heel ons wezen en de bodem zelf van ons leven voor het aangezicht des Heeren Heeren verschrikt. De consciëntie is het oor, waarmee het brullen van dien Leeuw wordt opgevangen. De consciëntie, die wonderbare vertolkster in ons binnenste, die ons zoo kernachtig en aangrijpend onmiddellijk vertolkt, wat dat indreunen van den toorn Gods in ons leven ons te zeggen heeft. De consciëntie, dat ons ingeschapen wonderbare geheugen, dat ons in een oogwenk weer in levendige kleuren en tinten ons vergeten verleden in al zijn zondig karakter voor oogen stelt. De consciëntie, die onverbiddelijke neerwerpster, die ons nooit een uitweg laat, maar altoos onverwijld en onherroepelijk oordeelt. 174 „DE LEEUW HEEFT GEBRULD!" Ja, de consciëntie in ons verstaat dat brullen van den Leeuw wel, en doet ons sidderen, niet enkel, omdat er aan dien Leeuw geen weerstaan is, maar meer nog, omdat we dien Leeuw uit Juda's stam hebben getergd. Dat is dan die eindeloos diep door onze ziel snijdende doodsangst. m God de Heere komt! Hoor het brullen van dien Leeuw maar! En ik, ik heb dien „Sterken God", dien God van ontzaglijke majesteit, vertoornd! En dan ligt gij op eenmaal om. Dan denkt gij aan geen weerstand bieden meer. Vluchten baat niet. En in uw angst voelt gij u, eer ge nog innerlijk verscheurd zijt, reeds verkwijnen en bezwijken. En nu, dat juist redt u. Als dat brullen van den Leeuw over u komt en u sidderen doet, dan valt weg opeens de kitteling en de prikkeling en het zondig zoeken van uw eigen ik; weg de inbeelding; weg het trotsche zelfvertrouwen; dan krimpt gij ineen; en onder dat ineenkrimpen breekt u het booze hart en wordt de hooge geest in u verbrijzeld. En dan is het heerlijk. Want dan heeft dat brullen van den Leeuw opeens in u volbracht, wat alle drang van liefde, en woord van vermaan, en heilig voornemen, niet vermocht uit te werken. Dan dreunt het weer door uw ziel, dat gij met uw God hebt te rekenen. Met den Eeuwige. Met den Almachtigen en Almogenden God. En uw ziel verheft zich boven het nietige. En hecht niet meer aan het kleingeestige. Het spel heeft uit. Er komt ernst. Voor het nasleepen van den tragen voet komt een voortwandelen met vaste schreden. En ook al houdt het brullen van den Leeuw straks op, dan vergeet ge toch het aanzijn des Heeren „DE LEEUW HEEFT GEBRULD!" 175 Heeren niet, maar wandelt in de bewustheid van zijn gemeenschap. En zoo gaat dat huilen van dien Leeuw ook thans weer uit, en de volken worden opgeschrikt en menig hart versaagt in bange verschrikking. o, Of Gods kinderen toch het oor der consciëntie maar mochten hebben, om dat indreunen van den toorn Gods in zijn majesteit op te vangen. Er sluimerden er zoovelen in, die weer op moeten waken. Niet morgen, maar nu. Zie, de Heere wenkt, en al zijn kinderen moeten zijn wacht waarnemen! En ook, er zijn nog zoovele kinderen Gods, die nog onbekeerd omwandelen en toch eens tot kinderen zullen worden aangenomen. Maar wier oor nog dicht, wier zintuig om te gelooven nog stomp is. En ook die moeten op het zorgeloos pad het brullen van den Leeuw ontwaren. Ze zijn des Heeren, en daarom moeten ze bij zijn volk zich aansluiten. De majesteit des Heeren Heeren is zoo onbeschrijflijk ontzettend. Hoort dan ook uw hart niets? Of ook, zoo ge dat brullen vernomen hebt, waar is het menschenhart, dat het weerstond? „EN GIJ DE RANKEN!" Ik ben de wijnstok, en gij zijt de ranken; die in Mij blijft, en lk in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen! Joh. 15 : 5. Een rank is niets dan een kanaal en geleibuis, waardoor de wortel het sap opstuwt naar de trossen. o, De rank is buiten den wijnstok zoo nietig en onbeduidend. Zij heeft uit zichzelve niets en is niets. Want het leven zit in den wijnstok en de vrucht groent en blauwt in de druiventrossen, en de rank ligt midden tusschen stam en tros, met geen andere roeping, dan om het sap op te zuigen, het opgezogen sap naar boven te stuwen en door te laten, en nu de trossen te dragen, tot ze rijp zijn en kunnen geplukt. Hoofdzaak is de wijnstok en hoofdzaak is de druiventros, maar de rank is bijkomstig. Zelfs als hout heeft de rank geen waarde, want er is al geen hout zoo doelloos en onbruikbaar en tot niets nut, als het hout, dat van wingerdranken komt. In den wijnstok zit waarde en voor de druiventrossen wordt geld geboden, maar voor een rank op zichzelf geeft niemand iets. Een rank, Jezus zegt 't er zelf bij, is op zichzelf voor niets nut dan om, gelijk men gewied onkruid weg- „EN GIJ DE RANKEN!" 177 werpt of ontuig in het vuur verbrandt, evenzoo in het vuur geworpen en in de vlammen vernietigd te worden. Voorwaar, de Heere heeft zijn volk dan wel diep vernederd, toen Hij zijn jongeren toeriep: Oij zijt rankenl Ranken! Het meest waardelooze, in zichzelf meest onnutte en wegwerpelijke, dat zich voor den landman denken laat. Gij, hooge mensch, met al uw pretentiën, gij, vrome, met al uw inbeeldingen, gij, verkoren man, met< al uw heiligen schijn, zelfs al noemt gij, o Petrus, u apostel, of als Johannes „de geliefde des Heeren", gij zijt ranken! Dat is al uw eeretitel. ■ . Daarin ligt al het holle en ijle van uw gemis aan waardij. Tenzij, en dan keert het blad opeens geheel om, tenzij dat gij aan den wijnstok vastzit met den echten levensvezel, en aan uw uiteinden niet enkel blad toont, maar ook trossen van zwellende druiven draagt. Want een rank van den wijnstok a/gesneden, of een rank nog aan den wijnstok vastzittend, is een verschil als van dag en nacht. De afgesneden rank is voor den wijngaardenier het wegwerpen niet waard, en ge doet hem een dienst, zoo ge die weghaalt; maar van zijn ranken, die nog aan den wijnstok zitten, zult gij afblijven. De ranken, die vastzitten, zijn hem goud waard. Daar waakt hij over met zorge. Die beurt hij op, en bindt hij vast, en die snoeit hij uit, en die keert hij naar de zon toe. Want aan die ranken komen zijn druiven» En als de wijngaardenier dat maar merken mag, dat de rank aan den wijnstok kleeft, en onder haar blad trossen uit doet botten, o, dan is die anders waardelooze rank hem in prijs het beste hout tebovengaande, en schier met zijn leven zou hij ervoor strijden, als iemand aan die rank rukte of die rank beschadigen zou. Pinksterdag 12 184 „LIEFDE DOOR DEN HEILIGEN GEEST" zou ontmoeten, niet opleeft in heilige verrukking, maar er het verzinsel voorschuift: „Niet Hijzelf is het, maar zijn kracht!" Zooals het van Simon Magus te Samaria heette, zoo heet het ook van den Heiligen Geest, die op Pinksteren tot ons kwam: „De groote kracht Gods!" (Hand. 8 : 10). En dit wreekt zich dan! Want Zion, aldus ongevoelig voor haar God voorbijgaande, bedroeft den Heiligen Geest, doet den Heiligen Geest smaadheid aan, en berooft zich dus noodwendigerwijs van zijn invloeden en zijn vertroosting. En toch, de oorzaak dezer zonde is openbaar; ze ligt in onze hoovaardij. Want hebt gij het wel ooit recht diep voor uzelven ingedacht, wat het verscheelt, of Zion zegt: „In den Heiligen Geest is op Pinksteren God zelf tot mij gekomen!" of dat zij roept: „Op Pinksteren gewierd mij uit den hooge goddelijke krachf'? Of voelt gij ook zelf niet, dat, als God de Heere in zijn Zion intrekt, Zion zelf stille heeft te zijn, en zich neder te buigen, en zichzelve als uit te wisschen, opdat haar God het doe, haar God het werke, haar God het uitvoere en volvoere, en alzoo haar God alleen groot zij? Maar als Zion zegt: „Ik ontving op Pinksteren goddelijke kracht", dan is God de Krachtgever, maar Zion alsnu de bezitster van kracht, en dan is het Zion zelf, die nu met deze heilige kracht werken gaat en het doorzet en het tot stand brengt; en als het dan voleind is, dan heeft Zion, dan heeft Gods kind hét zelf gedaan. Met kracht uit God, het is zoo. Maar zelf dan toch! Menig werktuig wordt met kracht uit damp van kokend water gedreven. Het harde ijzer pletten, drijven, doorboren, afschaven, ombuigen, wat menschelijke kracht is ertoe be- „LIEFDE DOOR DEN HEILIGEN GEEST" 185 kwaam? Maar nu wordt den mensch stoomkracht gegeven, en die kracht gebruikt hij, en nu buigt het harde ijzer zich als vloeipapier onder het machtige werktuig. Doch hoor maar, als nu het ijzeren zeekasteel van de helling in de wateren glijdt, wat bouwmeester looft dan God, die de stoomkracht schonk, en roemt dan niet: „Dat prachtig schip heb ik gebouwd"? En dit nu is ook hier de zonde. Als er kracht daalt in onze zwakheid, kracht, die honderdvoudig ons vermogen verhoogt en versterkt, en met die kracht brengen wtj een zonde ten onder of ons lichaam tot bedwang, dan is Gods kind de doener en werker en doorzetter, en voor hem komt de roem. En al zegt hij dan ook met de lippen: „Gode zij dank!" en „Voor God alleen de eere!" dit is eer zonde op zonde gestapeld. Want dat meent hij slechts in de oppervlakte, en de diepe zin des harten blijft: ,J>Jiet God werkte dit, maar ik!" o, Het scheelt zoo alles. Ge hebt een machtig kantoor, maar dat verliep door uw fout en schuld en nu beroofd en verward ligt en failleeren moet; en nu ontvangt gij op dat kantoor een kracht. D.w. z. ge neemt een door en door kundige hulp aan, die de fout opzoekt, die weer kapitaal schept, die u in staat stelt er weer bovenop te komen, en straks is alle angst en alle vreeze des doods voor uw kantoor voorbij. En natuurlijk, dan zijt en blijft gij de groote man, en die kundige kracht betaalt ge, en gekweten is alle verplichting. Maar als gij in zulk een nood geen hulpe vinden kunt en geen kracht ter redding ontvangt, en een ander komt tot u en zegt: „Ik zal u redden, maar dan moet het op mijn naam gaan, en gij stille zitten en ik het alles voor u doen, en een ieder moet dit weten!" — dan komt gij er ook wel, maar dan treedt gij op den achtergrond, en heeft die redder en helper alle eere. 186 „LIEFDE DOOR DEN HEILIGEN GEEST" En zoo nu ook is het hier. Wie zegt: „Ik ontving kracht van den Heiligen Geest!" die redt met die ontvangen kracht zichzelf, en doet eenige offerande, en acht zijn dank gekweten, en hij blijft de man. Terwijl omgekeerd, als de Heilige Geest ons in ons eigen hart opzijdringt en de zaak voor ons en in onze plaats opneemt en regelt en terechtbrengt, en een ieder dat ziet en verneemt, —- wij terugtreden, en de Heilige Geest ons heeft gered. De Heilige Geest een kracht, u ter beschikking gesteld om mee te tooveren, zooals de kunstenaar met stoomkracht en kracht van electriciteit toovert; of wel de Heilige Geest uw Redder, die u als verloren in uzelven terechtbrengt, en die al de eere wegdraagt; düs ligt de onmetelijke afstand tusschen zonde op den Pinksterdag en op dien Pinksterdag het Soli Deo gloria! voor uw God. En dit nu hangt aan de liefde. Hebt gij uzelven op Pinksteren lief, of hebt gij uw God lief? En zeg nu niet: „Natuurlijk, mijn God!" want het is wel zoo, ook zelfs door uw booze natuur werkt een besef heen, dat u zegt: „Zoo moest het wezen!" en u half schaamte aanjaagt, dat het niet zoo is. Misschien zelfs beeldt gij u in, dat gij ook metterdaad in die heilige stemming des gemoeds verkeert. Maar als ge tot den wortel en den grond der zaak doordringt, en uw ziele beproeft tot in de binnenste trekking uwer nieren, o, dan zoudt ge geen kind van God moeten zijn, of ge zult het met innerlijke pijn aan uw hart oprechtelijk belijden: „Neen, neen, de liefde voor mijzelven is mij nog te machtig." Niet, alsof ge geen offers zoudt willen brengen, of ook niets verloochenen woudt, en zelfs niet voor uw God „LIEFDE DOOR DEN HEILIGEN GEEST" 187 uit den weg woudt treden; maar dit alles raakt nog de dieper liggende drijfveer van ons hart niet. Zalig te willen worden is op zichzelf ook eigenliefde. Een kind van God te willen zijn is ook nog uzelven minnen. Onder de vromen en heiligen gerekend te worden is nog iets, dat uzelven kan streelen. En hetgeen, waaraan de liefde moet gekend worden, is maar, of ge jaloersch op de eere en den roem en de glorie van uw God zijt. Als het tusschen u en uw God staat, zoodat Hij gelijk en gij ongelijk moet hebben, Hij rechtvaardig zijn en gij onrechtvaardig en dus schuldig, of ge dan uw eigen ongelijk zoet vindt, en uw eigen ongerechtigheid en schuld erkent zonder er iets op af te dingen, niet omdat gij het niet houden kondt en overtuigd wierdt, maar omdat gij het niet dragen kondt, dat er ook maar eenig ongelijk op uw God zou liggen en eenige schuld bij den Allerhoogste zijn. Liefde voor uw God, dat is Hem meer minnen dan het zwart uwer oogen. Eer van eigen eere kunnen afgaan, dan van de eere uws Heeren. Het is zulk een innerlijk verteerd worden door aanbidding en bewondering van de deugden des Eeuwigen, dat gij er het oog niet van af kunt houden en als dweept in uzelven met die schoonheid van uw God, die blinkende verschijnt in Zion. Geen berekening dus: „Dit deed God voor mij, derhalve moet ik ook voor Hem iets overhebben!" Geen overlegging: „Hij is mijn God, en diensvolgens moet ik in aanbidding mij voor Hem nederwerpen!" Maar zooals een kind het uitroept, als het een prachtig vuurwerk ziet, en het niet in kan houden, zoo moet gij in verbazing en verwondering het uitroepen over het licht van zijn majesteit en de glorie zijner deugden. Te verkondigen de deugden desgenen, die u geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht! Niet omdat ge, na keur en proef, nu tot de slotsom