DE DROEFHEID NAAR GOD - Ds. g. Wisse D. J. VAN BRUMMEN - BORDREGHT DE DROEFHEID NAAR GOD DOOR Ds. G. WISSE D. J. VAN BRUMMEN ~ DORDRECHT 1926 WANT DE DROEFHEID NAAR GOD WERKTEEN ONBEROUWEUJKE BEKEERING TOT ZALIGHEID. 2 Cbr. 7 10a. I. INLEIDING. In dit boek bedoelen we geen geleerde verhandeling te geven. Meer practisch dan theoretisch van aard zal het zijn. Wij wenschen in allen eenvoud hier met elkaar te handelen over onderwerpen, waarbij we allen, hetzij geleerd of ongeletterd, toch het hoogste belang hebben. Voor den Heere zijn ten deze allen gelijk. En als God ons plaatst in het licht Zijner heiligheid, dan blijft er niet anders over dan plaats voor een: „wee mij!" — De leidingen en wegen Gods, ook in het inwendige geestelijke genadeleven mogen verschillend zijn, de zaak blijft één. Eénerlei, wat de hoofdzaak, de hartezaak, aangaat, wedervaart allen, die uit de liefde Gods geestelijk ter wereld komen. Trap en mate zijn verschillend; maar bevinding, ervaring, beleving van de kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid krijgen zij allen, die door de genade des Geestes eenigermate leeren verstaan, wat het beteekent: Niets uit ons, het al uit Hem, zoo kom ik in Jeruzalem. Het maakt een groot verschil (geen tegenstelling), of we al deze dingen weten, alleen uit boekenkennis, of wel mede uit inwendige, toegepaste onderwijzingen van Gods, Geest. heb eens gelezen van een professor in de god- 6 geleerdheid, die onbekeerd was; maar toen God dezen man te sterk werd, en hem aan zichzelf ontdekte, moet hij op de knieën zijn gezonken, en uitgeroepen hebben: „o God, daar is een weg van verlossing, och maak hem mij bekend." — Hij had er zelf zijn studenten les in gegeven, en nu moest hij vragen: maak mij dien weg bekend. Hoe is dat te verstaan? Verstaat gij het, waarde lezer? Antwoord eens aan den Heere. Zoo zijn kennis en bevinding onderscheiden. Maar maak nu anderzijds niet de fout, om ze als aan elkaar tegenovergesteld te beschouwen. De kennis is de middellijke weg. Ook hier geldt: onbekend maakt onbemind; wie niet verstandelijk weet van God, zonde, verlossing enz., kan er moeilijk inwendig mede werkzaam worden. Maar zonder die inwendigheid, gaan we met al onze kennis toch verloren. De kennis zelve is daarenboven ook niet om het even. Waar God met Zijn H. Geest de ziel bearbeidt, daar wordt die kennis, ja, die verstandelijke kennis, een kennis des geloofs; een kennis, die juistheid, zekerheid, waarachtigheid inhoudt. Het „dat" wordt een „wat". Dat wil zeggen, men gaat verstaan, wat nu eigenlijk de beteekenis en inhoud is van hetgeen dat men belijdt, en heeft leeren kennen als theorie. Daarenboven is er in de practicale godgeleerdheid, laat mij dit woord hier eens gebruiken, — velerlei, hetwelk juist uit het inwendige bevindelijke leven moet worden opgediept. Evenals in de medische wetenschap de verschijnselen, het verloop enz. eener ziekte worden waargenomen, 7 onderzocht, bestudeerd, om daarna ten slotte in een wetenschappelijk boek te worden beschreven; zoo ook is er velerlei in het zieleleven, hetwelk men eerst daar in die ziel heeft waar te nemen, te controleeren, te zien ontplooien enz., om eerst daarna het als bevindelijke geleerdheid, als empirische (ervarings) wetenschap te beschrijven. Waarbij het Woord Gods inmiddels de eenige gids en toetssteen blijft. Met eerbied gezegd, ervaren hoe en wat de werkingen des H. Geestes zijn, dit alles ondervinden en beleven, doet niet de Bijbel; zelfs niet (in heilige teerheid zij het bedacht) de Christus; maar de mensch, de uitverkorene ten leven. Wij, wij zijn daar het onderwerp van. Vandaar dat men dan ook wel spreekt van onderwerpelijk. Van 's Heeren zijde beschouwd, die dit alles aan en in ons doet, kan men ook weêr zeggen: wij zijn er het voorwerp van. 't Ligt er aan van welke zijde ge het beziet. Alle bevinding, welke echter niet naar en overeenkomstig Gods Woord is, is contrabande. Ik zeg niet, dat er dan niets ervaren, beleefd, gevoeld, „bevonden" is; o zeker, dat kan alles best waar zijn; maar dan is 't geen ervaring, welke vrucht van de zaligmakende werkingen des H. Geestes is. En hierbij is weêr tweeërlei te onderscheiden. 1. Het kan op zichzelf nog wel iets goeds bevatten; als daar is eenige verstandelijke overtuiging van zijn ellende, of eenige gewetensaandoeningen; eenige gemoedswerkingen ; ja zelfs eenig genoegen in de dingen des 8 Koninkrijks kan er zijn; maar met dat al is het toch niet zaligmakend. Het zijn dan dusgenaamde „algemeene" overtuigingen of werkingen des Geestes. 2. Ook is het mogelijk, dat hier zelfs verkeerde valsch-bevindelijke zaken zijn, vruchten wezenlijk en direct uit invloeden van den vorst der duisternis. Over dit alles nu hopen we nader te handelen. De Heere bestrale ons maar genadig met Zijn licht. We willen dan handelen over: De droefheid naar God. II. DE DROEFHEID NAAR GOD. Op het eerste aanhooren moge het schijnbaar vreemd klinken, dat droefheid behoort tot de verschijnselen van het bevindelijke, geestelijke leven; — toch is het inderdaad niet anders; ja zelfs een eerste Ievenskenmerk. Droefheid echter verstaan in den zin van droefheid naar God. Op zichzelf is droefheid inderdaad geen begeerlijke zaak. Droefheid op zichzelf is een gesteldheid der ziel, des gemoeds, welke eer doodend dan verlevendigend werkt. In het gewone natuurlijke leven is droefheid een gif voor de ziel te achten; droefheid werkt verterend droefheid doodt; de droefheid der wereld, zegt de apostel dan ook, werkt den dood. Sommige menschen zijn van droefheid wel gestorven; anderen worden door natuurlijke droefheid soms zoo overmand, dat zij krank worden, ongeschikt voor dagelijksche bezigheid, in enkele gevallen zelfs krankzinnig. 9 In het paradijs, in den staat der rechtheid, is dan ook geen droefheid aanwezig. Evenmin als deze in den hemel zal zijn, waar God alle tranen van de oogen zal afwisschen. Ik herhaal, het is dan ook wonderlijk te noemen, dat droefheid een kenmerkend verschijnsel bij het geestelijke leven is, een eerste verschijnsel nog wel. Schreiend wordt de mensch geboren; zoo natuurlijk als geestelijk. Gelijk het één der kenmerken is van normale geboorte, dat het kindeke schreiend ter wereld komt, zoo is dit ook een verschijnsel onafscheidelijk verbonden aan de ware, geestelijke geboorte uit God. Wie wedergeboren wordt, geboren uit water en geest, hij komt schreiend tot zijn nieuwe aanzijn. Als God een mensch gaat levend maken, doet Hij hem eerst sterven; als God een mensch geestelijk en volzalig wil troosten, maakt Hij hem eerst geestelijk bedroefd, bedroefd naar God. Naar God bedroefd. Men versta deze veel gebruikte, en onder Gods volk wèl bekende uitdrukking toch recht. Het wil niet slechts zeggen, bedroefd met een droefheid, welke zich tot God uitstrekt; om God te ontvangen; maar nog meer, nog dieper: het beteekent een droefheid, welke overeenkomstig, volgens God is; dat wil zeggen: een droefheid welke behoort bij de aanvoeling en ontmoeting Gods in onze ziel. Sta mij toe, te mogen opmerken, dat als de apostel Paulus in 2 Cor. 7 : 10 deze uitdrukking bezigt, en daar spreekt van de „droefheid naar God", — hij dan in het Grieksch, in welke taal hij zijn brief geschreven heeft, het woordje „kata" gebruikt, in onze Hollandsche 10 taal vertolkt door het woordje „naar", droefheid naar God. En dit woordje „kata" (naar) beteekent zooveel als: volgens, op de lijn van; evenals wij wel eens zeggen b.v.: het is naar recht, naar gewoonte enz. Zoo ook hier, droefheid naar God, is een droefheid welke niet alleen niet in strijd is met God en Zijn gemeenschap, maar welke geheel overeenkomstig deze is, om zoo te zeggen: het behoort er bij. — Het is een droefheid, welke zich, o zeer zeker, ook naar, tof God uitstrekt; maar dit wel en bepaald, omdat dit geheel naar den aard van de werkingen Gods in onze ziel is. Wie met God in aanraking komt, vangt om te beginnen, niet aan met juichen, maar met schreien. De openbaring, de aanvoeling, de ontmoeting Gods in onze ziel verwekt smart, droefheid in ons. Dat schijnt wonderlijk. ■— Het zou onverklaarbaar zijn te achten, als we hier met een ongevallen mensch te doen hadden. Als we lezen, dat Adam God kende aan den wind des daags, dan geeft dit in geenen deele den indruk, dat dit met smartgevoel gepaard ging. Integendeel. Die ontmoeting zal ongetwijfeld een reden zijn geweest tot innerlijke zielsverheuging. Zonder val is droefheid een onmogelijkheid. De ontmoeting Gods is op zichzelve een oorzaak van vreugde. Maar wij zijn niet meer in den paradijsstaat. Wij zijn gevallen en missen nu van nature God. God is ons vreemd geworden. Vijandig zelfs staan we van nature tegenover Hem. Wij allen missen van nature God. En om te beginnen, daarover is nu .... . niemand bedroefd. Zie, dit is het vreeselijke van 's menschen ellende- 11 staat; hij is ellendig en hij weet het niet; hij gevoelt zich veeleer rijk en verrijkt; hij mist God en „mist" Hem . . . niet. O, als hij eens waarlijk God „miste"! hoe zou zijn snarenspel verstommen; hoe zou bij klagelijk weenen. Hoe ontstaat nu die droefheid? Zij ontstaat uit het gevoel en besef van het Godsgemis. En hoe ontstaat dit besef; nog wel tot eene droefheid der ziel? Wel eerst dan, maar dan ook gewis, als de liefde Gods in onze harten wordt uitgestort. Als God zich zoo kennelijk en krachtig aan ons en in ons laat gelden, dat wij tot de ontroerende gewaarwording komen, die God is de waarachtige God, ook de heilige, ook de beminnenswaardige God; en de ziel daartegenover nu ontwaart, dat zij van dien God verre is, ja Hem mist. Zij gevoelt zich dan ledig „van God"; en ziet tevens, doordien God zich laat gelden aan haar in wederbarende werkingen, dat zij Hem niet missen kan, en niet missen wil; dit baart een ontroerende smart; een gestadigheid van indruk, van overtuiging, van leedgevoel, kortom van zielsgesteldheid, welke in het woord droefheid haar beste vertolking vindt. III. HET ONTSTAAN DER DROEFHEID NAAR GOD. Wij zagen in het vorige hoofdstuk, hoe de droefheid naar God een eerste verschijnsel des nieuwen 12 levens is; en hoe ze ontstaat uit de ingestorte liefde Gods in onze harten. Bezien we dit thans nog iets nader. Het driekante hart kan niet vervuld worden met de ronde wereld, heeft eens iemand gezegd. De geestelijke strekking hiervan is duidelijk. Ons hart heeft andere behoeften en nooden, dan die door de wereld zijn te bevredigen. Alleen met God-Drieëenig is het driekante hart te vervullen. Zoo vol te maken, dat het daarbinnen werkelijk vol mag heeten. Hoe gaat het nu toe in dat ontstaan van de zielsbegeerte naar God? Keert de ziel zich naar God toe, omdat zij het in de wereld niet vindt? Of keert de ziel zich van de wereld af, omdat zij God wil hebben ? Dit maakt een groot verschil. Als we de puntjes, om zoo te mogen spreken, eens op de i zetten, dan dient deze vraag goed onder de oogen te worden gezien. Zeker, wie bekeerd wordt, hij zal zich van de wereld, als geheel ongenoegzaam, afwenden. Maar dat is hier de kwestie nu eens niet. Neen, 't gaat hier om de uitgangen en aanvangen des levens. Hoe gaat dat toe? Wat is, met andere woorden, eerst: is er eerst een afkeer van de wereld, om dan zoodoende het te gaan zoeken, ik zou haast zeggen, te gaan probeeren bij God; óf is er eerst een toegekeerd worden tot God; om dan alzoo de wereld als ten volle verachtelijk te gaan beschouwen? Op dit punt moet de keur goed scherp zijn, want in de eerste stelling is feitelijk het pelagianisme al verborgen; dan is doorgedacht eigenlijk de mensch de eerste, die, als Mj gevoelt, de wereld geeft 't mij niet, nu eens op onderzoek, op poging uitgaat bij God. Als de wereld, ja als die eens niet tegen 13 was gevallen, en wél voldoening had gegeven, zou hij dus God best hebben kunnen missen. Ge gevoelt, dit is onzuiver. Hier hebben we dus wel na te gaan, waar en hoe de eerste steen ligt van het gebouw onzer hoop. Zie, als het een waar werk Gods in ons is, dan gaat het juist andersom toe; dan keeren we ons niet tot God, omdat we de wereld moede zijn, dat is een soort pessimisme, levensmoeheid en levensoververzadiging; maar dan wenden we ons van de wereld af, omdat we met God in levensaanraking zijn gekomen. Dan is God de eerste en ... het eerste geweest. De waardeloosheid der wereld staat dan in het teeken van de waardevolheid, algenoegzaamheid, zaligheid en begeerlijkheid van God en zijn gemeenschap. Wie om een andere reden de wereld den rug zou toekeeren, heeft nog niet den waren afkeer van haar leeren kennen. Evenmin ontstaat deze droefheid naar God, als een begeerte der ziel naar den God des levens, uit onze zelfkennis. Niet de blik, dien we in ons zelf leeren slaan, is de oorsprong onzer begeerte tot God; veeleer omgekeerd, het inwendig zien van Gods beminnelijkheid doet ons walgen van onszelf. De blik in God leert ons den waren blik in onszelf te slaan. En de walging van onszelf heeft alleen waarde en geestelijke beteekenis, als die walging ontstaat uit een ontmoeting van God, en het erkennen van Zijne heerlijkheid. Zeker' wij moeten twee dingen leeren kennen: God en onszelf. Maar eerst bij het licht, dat ons doet zien, wie en wat God is, zullen we een rechte kennis van onszelven verkrijgen. De zetkennis staat in het teeken van de Godskennis. • Zelfs ontstaat dit heimwee naar God ook niet uit een 14 verlangen naar Christus. Het zien van de noodzakelijkheid van Christus, het verlangen naar den Heere Jezus, om in Hem alles te vinden, wat wij missen, is niet de bron, waaruit ons Godsverlangen ontstaat. Het schreien naar God is geen gevolg en vrucht van ons Christusverlangen. Wel omgekeerd alweder. Immers, zoolang er nog geen rechte ontmoeting met God als God heeft plaats gevonden, kan er van een zuivere begeerte naar Christus nog geen sprake zijn. Wie nog niet met God te doen heeft gekregen, weet nog niet, wat hij met Christus zal aanvangen. De ware begeerte naar Christus, naar den vollen Christus, is dan ook juist, om in dien weg hersteld te worden uit ons Godsgemis. In het Paradijs toch hebben we niet Christus, maar God verloren. Neen, de oorsprong, waaruit dit zalige schreien naar God voortkomt, is niet anders dan de in ons hart uitgestorte liefde Gods. Door deze uivloeiing van Gods liefde, van Gods beminnelijkheid wordt de ziel als 't ware verliefd op God gemaakt. En dan te ontwaren, dien God mis ik nu, en die God mist mij, o dat, dat doet pijn, dat veroorzaakt liefdesmart, droefheid, geheel overeenkomstig de aanvoeling Gods. Een zachte verteedering ontstaat van binnen, daar waar God zich als laat „aanvoelen". We zouden ook hier het bekende beeld van den mensch in de grot kunnen gebruiken. Het is van Plato. Maar deszelfs strekking is schoon. Ook voor ons doel bruikbaar. Dit beeld is het volgende: In een grot zit een mensch met zijn aangezicht naar den binnenachterwand van de grot gekeerd, en met zijn rug naar de opening, naar het licht. Nu komen er 15 wandelaars voorbij die opening. Zij werpen hun schaduw op den rotswand, waar de in de grot zich bevindende mensch tegenaan zit te kijken. En als hij nu die schaduwen ziet op den grotwand, dan . . . kijkt hij om. om naar de opening te zien, wie daar voorbijgaat! Welnu, de menschelijke ziel, van God afgevallen, zit in de „grot", met het aangezicht afgekeerd van God; nu moet die ziel als 't ware worden geprikkeld, om weêr öm te kijken. God werpt Zijn schaduw op den wand. Dat doet God door Zijn openbaring van Zijn grootheid, heiligheid, recht, liefde, genade, algenoegzaamheid. Kortom van wat Hij is. en van wat Hij zijn wil voor den mensch. voor den zondaar. Dit wordt onder de inwendige toepassing des Geestes tot een middel om de ziel te doen „omkijken". O zalig oogenblik. als de ziel ervaart, God is, God openbaart zich, God prikkelt mij. God is nabij; als ze het zóó ervaart, dat omziet. Dat is nog wel. niet haar volle redding, maar toch. zij kijkt de grot uit; een andere wereld ligt daar voor haar oog open. Hoe komt zij in het bezit daarvan; hoe die grot uit; hoe in de ruimte harer vrijmaking; hoe krijgt zij God. en hoe God haar terug ? Dit is het groote moment. Nu gebeurt er meer. De liefde Gods maakt haar zoo begeerig naar God. dat zij schreit. Een kreet van ontroering over de vreeselijke heerlijkheid, en de heerlijke vreeselijkheid dezer Godsaandoening ontsnapt haar. 16 IV. DE AARD DER DROEFHEID NAAR GOD. Deze droefheid nu naar God is bij den een nog sterker dan bij den ander. Zij openbaart zich ook de eene maal meer welbewust dan de andere maal. Een goede verstandelijke kennis van de waarheid is ook hier der ziel tot groot voordeel. Nu zijn die allereerste werkingen van Gods Geest menigmaal in stille verborgenheid. Die werkingen, met name die allereerste, van Gods Geest, die ten slotte in de diepste zielsverborgenheden den weg weet te vinden, zij zijn vaak zoo stil en geruischloos, gelijk de geruischloosheid van uit de kruik vloeiende olie. Maar hoe dit ook zij, waar God de ziel opzoekt, hetzij dan in meer of in minder mate van bewustheid, daar ontstaat een zóó diep in den wortel onzer ziel, in onze levensvezelen en wortelen indringende aanvoeling van het licht, van het leven, van het volle, het liefderijke, het alzalige, kortom van het goddelijke van God ~ dat de ziel aan zichzelf laat ik nu eens zeggen (wie 't verstaan mag, doe het), „ontzield" wordt; -of wilt ge, (zóó mag het ook!), dat de ziel eerst goed gaat gevoelen, dat ze... . ziel is. Hoe ontstaat daar een zien van iets onbewoordelijks hetwelk zij voelt te missen. Hoe wordt ze, als deze heerlijkheid des Heeren haar omschijnt, aangegrepen door een heilige siddering. Het gaat haar als den herders in den Kerstnacht, toen de engël des Heeren tot hen kwam, en de heerlijkheid des Heeren hen omscheen. o, Hoe wordt de ziel dan, door een hemelsche ge- 17 waarwording, als stervende; en welk een zoet sterven toch! Hoe wordt ze in het licht van dat schijnsel Gods zacht van gemoed, stil van binnen; zoo echt staande gehouden". Zij zou het zelf bij lange niet onder redelijke bewoordingen kunnen brengen, hoe en wat zij „beleeft"; — maar ze wordt van hemelsche ontroeringen bevangen tot een staat van geestelijken weemoed, van God haar aangedane liefdesmarten; zij doorziet nog niet alles, ze kan zich nog gansch geen rekenschap geven van wat er met haar „gebeurt"; zij is zonder dat zij 't zelve in volle bewustheid „weet", krank gemaakt, een krankheid in 'tziele,jbloed". Gelijk in het natuurlijke leven (o sta ons toe het beeld te gebruiken) het eerste moment der gekuischte verliefdheid ontstaat in het onderbewuste leven van een mensch. in de meer of min ..onbewuste" (?) diepten van het gemoed; zoodat men zelf nog niet zich „bewust" is. dat de liefdepijl ons hart heeft getroffen; zoo ook (bedenk het in heiligen zin) is de ziel, die door God wordt aangeroerd, in dat eerste moment in haar diepten van meer of min onder-bewust leven „verliefd" op God geraakt. Ja, in dat diepe onderbewuste leven, beneden den drempel van onze bewuste voorstellingen zich bevindend, daar ontmoeten altijd het eerst de menschelijke en de goddelijke stroomen elkaar. In den nacht, in het onderbewuste, in de diepte der ziel, daar vindt dan de geboorte plaats. Uit de duisternis komt het licht straks op. Droefheid. Ziedaar het woord, hetwelk dien zieletoestand vertolkt. De ziel is niet meer kalm in het hare; neen zij is arm. zij ziet zich ledig, zij heeft God niet! Dat kan haar niet kalm en gelaten doen blijven. Zij is 2 18 er ook niet pessimistisch wanhopig onder, noch murmureerend, noch het billijkend zonder meer. Neen, zij wil, zij wil, ja wat wil zij nu? Ik zou haast zeggen, zij weet het in dat moment schier zelf niet, wat zij wil. Als God haar nu toespreekt, en haar onderwijst wat haar kwaal, èn wat haar medicijn is, ja dan weet ze het. Dat is het, zegt ze dan; dat moet ik hebben. God mis ik, en God wil ik terug hebben, en God alleen kan 't mij geven. Alleen door God kan ik getroost worden. En alleen mer God zelf kan ik tevreden worden gesteld, en mijn smart genezen. Hiermede gaat dan samen, (in orde volgt het er op) een smartgevoel over de zonde; met name, dat we tegen zulk een beminnelijk, liefdevol, dienenswaardig God gezondigd hebben. Het Godsgemis is dan onze schuld. Hier vloeien de tranen al milder. Maar ik hoop straks hiervan nog breeder te handelen. Zeg ik hier thans slechts, dat deze droefheid over de zonde, als u»are droefheid eene is, omdat die zonde met God in strijd is. Ten slotte wordt nu deze droefheid nog vermeerderd en verdiept door een droefheid over het gemis van den Borg. Dat er een Borg is, is de ziel bekend uit de Heilige Schrift. Toch is alles daarmede nog niet in orde. Het moet haar Borg worden. Hoe komt zij daaraan? Hoe in zijn bezit? Och, dat ik Jezus mocht vinden, doordien Hij mij de hand mocht reiken. Dit is haar innig schreien. En al deze tranen zijn zalige tranen. Niettemin, er is méér noodig; we kunnen uit ons ongeluk als zoodanig niet gelukkig worden gemaakt, en evenmin uit onze tranen 19 zelf troost ontvangen. De belofte luidt dan ook: zalig zijn zij die treuren, want... zij zullen vertroost worden. Indien echter de tranen zelf reeds zalig zijn, hoe zalig moet dan de vertroosting wezen. V. ZALIGE DROEFHEID TOT VERTROOSTING. Dit schreien nu naar God is zalig. In zooverre n.1. er iets in gesmaakt wordt, hetwelk van goddelijke herkomst is en van goddelijke gunst getuigt. Door de invloeiing van de geuren van Gods wezen is de ziel als ontroerd en bedwelmd geworden. Dat is zalig. Te meer daar zulk een droefheid naar God getuigt van Gods bijzondere gunst over onze ziel. Immers omdat de Heere ons hef heeft, verwekt Hij deze tranen. O, het is zulk een onuitsprekelijk bewijs van Gods toegenegenheid te onswaarts, wanneer wij naar God onze begeerten voelen ontwaken. Waarlijk, elke traan welke ons over de wangen biggelt, geschreid uit een ziel, die naar den Heere bedroefd gemaakt is, zegt ons. dat in den hemel goedertierene gedachten over ons zijn.* Dat een van nature hard en verhard hart, hetwelk vijandig en afkeerig tegenover God staat, week is gemaakt, zachtmoedig is geworden, gebroken en vol heimwee naar God. begint te weenen, o, is dat niet een klaar bewijs, dat de Heere een oog van genade op u laat rusten? Hier vinden we een eerste bewijs, dat de H. Geest iets met u voor heeft. Feitelijk kan men zeggen, 20 bi) zulke ware tranen naar God, ziehier het getuigenis niet slechts, dat ge genade zult ontvangen, maar feitelijk al, dat ge begenadigd zijt; begenadigd n.1. aan 's Heeren zijde. Vandaar dat ieder, die zulke tranen mag weenen, er iets aangenaams, iets zaligs in smaakt. Ja, met zulke tranen aan de oogleden durven we dan wel verschijnen in de troonzaal der genade Gods. Met zulke tranen is het, alsof er opening en vrijmoedigheid komt, om de smeekingen op te heffen. Gelijk een Nehemia inging tot den koning, maar met de droefheid op zijn aangezicht, zoo staan zulke schreiers dan ook wel eens voor Gods troon; de Heere mag en moet het dan zien, dat zij innerlijk gebroken zijn. Aan het Oostersche hof mocht men eigenlijk niet inkomen met zulk een bedroefd aangezicht; en de vraag des konings aan Nehemia gedaan: „waarom is uw aangezicht treurig ?" (Nehemia 2 : 2), had de inleiding op een strafvonnis kunnen zijn. Maar, o wonder, als we voor 's Heeren troon verschijnen, is daar juist de eerste vereischte, dat we, om te beginnen, gebroken en treurig van hart zullen zijn. O, dan is zulk een zielsgestalte den Koning aangenaam. Als de Heere dan tot de ziel zegt: „waarom is uw aangezicht droevig?" zie, dan houdt dit in de zekere aanwijzing, dat Hij ons vertroosten wil en zal. Want feitelijk en eigenlijk is deze droefheid zelve niet de troost, noch de bron der vertroosting ; maar wel de noodzakelijke weg, waarin voor die geestelijke, goddelijke vertroostingen plaats wordt gemaakt. Omdat de Heere uwe ziel liefelijk omhelzen wil, daarom maakt Hij u dan eerst bedroefd van geest, bedroefd naar God. Vandaar de belofte: „Zalig die 21 treuren, want zij zullen vertroost worden". Het zalige ligt dus eigenlijk niet zoozeer, en zeker niet enkel en alleen, in het treuren, maar in het geval, dat zulke treurenden Sions zullen vertroost worden. Ik heb eens gelezen van een Engelsen godgeleerde, die het schreien naar God zóó zalig vond, dat hij verklaarde het jammer te vinden, dat alle tranen in den hemel zouden worden afgewischt; want, zoo dacht hij, dan zouden ook deze tranen, die der droefheid naar God, niet meer vloeien, en dit vond hij, gelijk gezegd, een waar gemis. Gij kunt dien man mogelijk wel verstaan, beste lezer? Ja waarlijk, het is te bekennen, dat dit schreien naar God zoetigheden bevat, die reeds vèr boven alle aardsche genietingen uitgaan. Maar dat neemt niet weg, zij zijn niet (en mogen dit voor ons niet zijn) de bron der eigenlijke ware vertroosting zelve. Niemand kan zich verzadigen aan zijn . . . honger; ook niet aan het klagen over zijn honger. Onze ellende, ons Godsgemis moeten we terdege leeren kennen; maar deze kennis zelve kan ons wel zoo weinig vertroosten, dat juist alle ware bedroefden in Sion alleen dan hun droefheid zullen veranderd zien in een blijden rei, wanneer zij God zelf als hun deel en erfenis zullen ontvangen. Het gebeurt wel eens, dat zulk een „bekommerde" in zijn droefheid zóó als 't ware aangenaam gesteld is van ziel, dat hij haast niet kan gelooven, dat een deel aan Christus te ontvangen, hem zaliger zou kunnen zijn. En dan maakt de Heere wel eens een diepere wonde; dan ontdekt, ontbloot en ontledigt de Heere zulk een ziel wel eens zeer diep, opdat zij alsdan zal ervaren, welk een onhoudbare toestand zulks is; dan komt zij 22 wel eens als in de angsten en banden der hel; dan leert God het haar wel, dat als zij „ongetroost" moest blijven, het dan een hellevuur in den boezem werd. In het gezicht van deze „verschrikkingen" Gods, leert de Heere haar dan wel, dat kennis van ons Godsgemis enz. om aan te vangen wel noodzakelijk, en zelfs tot op zekere hoogte, zalig is; maar dat het in dezen toestand zal aan moeten op het: „Is er nog een weg of middel, om de straf te ontgaan, en . . . weder in genade (in de gunst Gods) te worden aangenomen?" Als God ons dan de banden zóó sterk doet gevoelen, dat ze gaan knellen; dan wordt bekommernis naar verlossing geboren. Toen de dichter zich gevoelde „gekneld" in banden van den dood, toen, toen leerde hij het: „Ik riep den Heere dus aan in al mijn nood." Zie dan is de bedding uitgegraven, de zielebodem bereid gemaakt, om meer van den Heere te ontvangen. Dan kan de Heere den Borg in al zijn noodzakelijkheid en dierbaarheid ons gaan voor oogen stellen. Dan kan er plaats komen voor de behoefte aan een rijken vollen Christus, om uit Hem Godsgemeenschap te mogen ervaren en beoefenen. Kortom, als de nood ... nood geworden is, dan, maar ook dan gewis genaakt de tijd, dat de Heere zich begint weg te schenken aan de ziel. Zoo in ééns, en gansch ten volle? Dit ligt onderscheiden. 23 VI. HOE SCHENKT GOD ZICH AAN DE ZIEL? Als de ziel nu zoo naar God bedroefd is gemaakt, krijgt zij dan steeds, en direct ten volle God en Zijn gemeenschap te smaken ? Schenkt de Heere zichzelf dan steeds geheel en al tot volle klaarheid aan haar weg ? Een teedere vraag, lieve lezer. — De Heere bindt zich, geloof ik, ten deze niet aan een door ons, laat ik zoo eens mogen zeggen, pasklaar gemaakt systeem of methode. De volheid des levens, des Geestes, der genade laat zich niet dringen in ónze zelfuitgedachte vormen en vormpjes. Daarenboven, wat van 's Heeren zijde in zichzelf inéén ligt, valt daarom voor onze bewustheid nog wel eens in de beleving uiteen. Ook hier is verscheidenheid, mate en trap; bloei en achteruitgang zelfs. Men zij dus voorzichtig. Wacht u voor alle methodisme. Vergelijk uw weg niet met dien van een ander, om nu juist daaraan U te meten en te keuren. In 't algemeen echter meen ik, dat de volgende gegevens ons van nut kunnen zijn. Als n.1. nu de ziel in zulk een staat van droefheid zich bevindt, dan zal zij allengs zoo meer door hemelsch onderwijs uit Gods Woord een diep gevoel van haar zonde, schuld, onmacht, onwaardigheid, kortom van hare algeheele ellende en dood ontvangen. In welken toestand zij zichzelf al meer een geschikt voorwerp voor de hel gevoelt, maar daarin tevens een gepast voorwerp voor den Heere Jezus wordt gemaakt. Zij zal het al meer gaan verstaan, dat zij nooit anders den Heere in haar bezit kan krijgen, en zij nooit anders 24 zijn eigendom kan worden, dan in den weg van vrije begenadiging, van schulduitdelging, van zondevergeving, van verzoening en herstelling. Nu wordt zij al meer gewaar, hoe haar daartoe alle middelen ontbreken. Zij' bevindt zich niet slechts schuldig, maar ook gansch arm, geheel onbekwaam en vloekwaardig. Als de Heere in dien toestand dan de ziel onderwijst, hoe er nu een Middelaar en Borg is, die dat alles kan in orde brengen, o dan geeft dit reeds, n.1. dat Hij het kan, een zeldzame bemoediging. Maar het moet een geschonken Borg worden, zal zij ooit op Hem kunnen zien. Zulk zien (door Gods Geest gewerkt) op Christus' gepastheid en bekwaamheid, is reeds een zien des geloofs. — En geeft daarom reeds eenige verkwikking. Alle geloof toch, hoe gering ook, geeft altijd eenige uitwerking, eenige vrucht in de ziel. Dit zien van het kunnen, als dit nu een zaligmakend zien is, wordt (straks) tot een zoo sterke begeerte, dat het wast tot een uitvluchten; en tot een uitstrekken der hand naar Jezus; ja tot een aanraken van den zoom Zijn kleeds. Hoe meer de H. Geest alsdan de ziel beweegt, hoe meer zij gaat toetasten, en gaat aangrijpen des Heeren sterkte. Dit geeft dan altijd verkwikkingen van binnen; in zekeren ,zin zou men kunnen zeggen: het geeft altijd «eenige" rechtvaardigmaking. In die mate waarin het geloof nu daadwerkelijk ook gelooft, daalt er vrede, en verzekerdheid zelfs, in de ziel neder. En naarmate nu Christus, wordt omhelsd, Ontstaat er gemeenschap met Christus niet slechts, maar in Hem 25 met God zelf. Al is het ook, dat de ziel dit niet altijd zoo wel onderscheiden bewust beleeft. Maar in 't wezen der zaak is het toch niet anders. Christus komt tot ons in, als de Middelaar en Borg voorwaar ; maar tevens als de Zone Gods; in Christus komt God zelf tot ons. Hij is waarachtig God. Gemeenschap met Hem is altijd tevens gemeenschap met den Vader. Men versta mij wel; niet dat dit door de ziel zoo klaar op eens en altijd wordt doorzien. O neen; dit zij verre. Om te beginnen wordt Christus haar voor alles dierbaar als haar schuldovernemenden Borg. Maar bij verdere leiding krijgt zij in Hem toch nog iets meer te omhelzen. Immers wij hebben in het Paradijs niet Christus maar God zelf verloren. En nu komt God ons in den Christus zichzelf weer terug te schenken, en althans den weg te ontsluiten, om God zelf weer ter inwoning te ontvangen. Dit toch is de eigenlijke bedoeling en beteekenis van de schenking van den H. Geest uit Christus aan en in ons. De volle omhelzing van den Christus houdt dan ook nog iets meer in, dan Hem „slechts" tot schuldovernemenden Borg te omhelzen. Die volle, gansch volle omhelzing sluit mede in, dat we in Christus den Zoon ontmoeten, tot een geestelijken ondertrouw; ja in Hem zelfs tot een ondertrouw met God-Drieëenig zelf. O, daar wordt, vermoed ik, zoo weinig op dit onderscheid gelet. De meesten, vrees ik, zien niet genoeg in, dat Christus niet slechts Borg is zonder meer, maar dat Hij ook de wortel en bet geslacht Davids is; ook de Bruidegom der ziel is; ook de Middelaar, be- 26 halve van verzoening, ook van vereeniging, van gemeenschap met God is. Eerst als dit ons wordt geschonken en door ons wordt beoefend, komt er volle vervulling van binnen. Dan eerst verstaat de ziel dat zalige woord Gods: Ik zal IJ Mij ondertrouwen in eeuwigheid. Van daar, dat zoo menigeen, die toch nog wel durft gewagen van schuldvergiffenis, toch nog moet spreken van een overgebleven ledigheid of holligheid van binnen. Hoe is dit? Hierover in een volgend hoofdstuk meer. VII. DE VERVULLING VAN BINNEN. Wat we boven opmerkten omtrent de manier, waarop God zichzelf aan den bedroefden zondaar wegschenkt, is niet anders dan wat Johannes ons neerschrijft: „zoovelen Hem (Christus) aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden; namelijk die in Zijnen Naam gelooven." Laten we nog eens in 't kort de lijn nagaan, waarlangs dit geschiedt, hoe de Heere zichzelf als wegschenkt. De zondaar is dan naar God bedroefd gemaakt, door de uitgestorte liefde Gods. Hij ziet nu al meer zijn doemschuld in dien toestand. Hij ziet, dat God niet kan wonen bij het onheilige. Hij moet dus eerst gereinigd worden. Menigmaal stelt bij nu eerst alle middelen in het werk, om bij God gerechtigheid aan te bieden. 27 Het geeft niets, 't wordt al erger met hem. Christus zal hij moeten hebben, als zijn gerechtigheid. Hoe komt hij daar nu aan? Ach, hoe kan hij nu soms pogen zich waardig te maken voor Christus. Ook dit wordt hem uit de hand geslagen. Genade, Christus, alles, hij ziet, hoe het hem uit genade moet ten deel vallen. De kroon wordt weder omgekeerd. In zijn ganschen doodstaat zich ziende neêrliggen, komt nu menigmaal de kracht der verdorvenheid nog meer aan het woord. God laat hem al meer zien, dat zijn wortel, zijn natuur niet deugt. Hij moet uit een ander het leven ontvangen, 't Wordt aan zijn zijde al onmogelijker, hopeloozer. De dood is vóór hem en in hem; o wee hem. En waar de Heere zoo afsnijdt, daar is de plaats en ure, dat God den Borg hem kan gaan voorstellen. Nu komen de bezwaren en hinderpalen; 't is niet voor hem, te veel gezondigd; hij zal nooit den Heere kunnen dienen, enz. enz. God moet die ■ bezwaren oplossen, dat doet de Heere door den H. Geest, die hem al meer ontvankelijk, gewillig, bedaard, overgegeven, geloovig maakt. We werken dit thans niet uit. Later komt hier nog wel iets meer van ter sprake. Het geloof door den H. Geest allengs gewerkt, neemt nu net zooveel aan, als God toedient; maar dat kan het geloof dan ook niet laten aan te nemen. God maakt eerst ledig, God schenkt dan, en God doet het terugwerken naar God, tot een ingang in God. Nu merkten we boven reeds op, hoe menigeen, die toch wel kan getuigen, dat hij den Heere Jezus als Borg 28 heeft leeren kennen en omhelzen, toch nog, als hij ten volle eerlijk is, moet verklaren: „en met dat al is toch nog diep in mijn ziel een zekere ledigheid overgebleven. Het is net, alsof er nog iets niet heelemaal in orde is". Hoe is dit? Zie, dan is er wel ten opzichte van de zondeschuld verzoening met God gesmaakt, en dat deed de ziel dan wel eens juichend zingen: Loof Hem, die u al wat gij hebt misdreven enz. —- Maar straks als, mag ik het eens zoo zeggen, de ziel tot „bedaren" is gekomen, en wat kalmer, bedaarder de dingen beziet en taxeert, ja dan moet zij zeggen: „en, o wonderlijk, het is toch net, alsof ik nog wat mis; er is diep van binnen in mij nog een ledig plekje." — Ik wil gelooven, dat er onder mijn lezers wel zijn, wien deze dingen niet vreemd zijn. — Hoe nu? Zie dan moet ge daarom niet beginnen, met uw geloof te betwijfelen; dan moet ge niet doen, wat sommigen dan wel eens doen, en beginnen met al wat er „gebeurd" is, omver te werpen. Neen, maar dan moet ge staan naar meer; n.1. dat,ge niet alleen van uw schuld u voelt ontheven; maar dat ge nu ook zulk een nauwe vereeniging met den persoon van den Heere Jezus erlangt, dat ge in Hem den Drie-Eenigen God zelf als uw zielsbezit smaakt. Maar schenkt God zichzelf dan niet weg zonder ons toedoen? Kunnen wij dan zelf Hem in ons bezit krijgen? Zoo hoor ik u vragen. Zie, waarde lezer, alle weldaden, ook het bezit van GodDrieëenig als onzen God, zijn altijd vrije schenkingen van Gods Geest; maar bedenk tevens, dat er nooit één van Gods weldadigheden in ons bezit komt 'dan 29 in den weg van het geloof. Die weldaden moeten ontvangen worden in de hand des geloofs. En nu komt er nooit eenige weldaad in ons bezit, dan uit den persoon van Christus. Eerst moeten we deel krijgen aan Zijn persoon, en zoo aan al Zijn weldaden. De weldaad der schuldvergeving ontvangen we ook uitsluitend en alleen, door Christus te omhelzen. En zoo ook die verdere weldaad, van God zelf te bezitten tot algeheele vervulling van onze ziel, ontvangen we alleen in den weg van diepere inleiding in gemeenschapsoefening met Christus; naarmate het geloof dieper indringt in Christus, haalt het, om zoo te zeggen, méér uit Christus uit. Voelt ge nu die nog overgeblevene ledigheid in u, dan wijst dit er op, dat ge nog dieper in den Christus moet ingeleid. Dit geschiedt altijd in den weg van dieper ontdekking, van dieper inkeering in uw eigen bederf; maar ook in uw eigen ledigheid, gemis, onwaardigheid enz. Dan wordt soms na den jubel der schuldvergiffenis de „kroon" nóg weer omgekeerd, opdat Christus nóg rijker voor u worde. De Heere schenkt nieuwe dingen aan de ziel, altijd in den weg van dieper uitgraving, dieper ontdekking, armer-making in U zelf; ontledigend is dit werk des Geestes. Dan komt de Heere Jezus bij vernieuwing tot u, nu niet slechts als gepaste dierbare schuldovernemende Borg, maar ook als bedienaar van dat groote volzalige verbond van genade, waarbij de Heere zichzelf geeft aan zijn volk. De ware aanvankelijk begenadigde heeft niet genoeg ten slotte aan de wegneming der zonden, maar verlangt ook de kussingen Gods; en nu komt er nooit eenige waarachtige Godsgemeenschap tot stand, tot vervulling 30 van de ledigheid in uw Godsgemis, dan doordien de Borg nu ook als Zone Gods zich aan u ontdekt en gij Hem als den mededeeler van het leven Gods krijgt te omhelzen. Daarom lieve lezer, als ge nu nog moet klagen over dat ledige, ondanks alle „gebeurde" dingen, dan is dit een bewijs, neen niet, dat uwe rechtvaardig making nog niet echt is; maar dat het geloof nog dieper moet indringen in de rijkdommen van Christus; opdat de H. Geest u uit Hem doe ervaren, doe gelooven, doe beoefenen, doe weten, dat God in Christus Jezus is Onze Vader. We hebben goed te onderscheiden. Het is nog iets anders, van schuldvergeving te kunnen gewagen; en nog iets anders, te kunnen zingen: Getrouwe Heer', Gij wilt mijn goed, mijn God, mijn erfenis en het deel mijns bekers wezen. Ja, dat verstaat die ziel dan wel goed, dat zij soms de eerste weldaad reeds bezit, maar nog niet altijd durft zeggen: deze andere weldaad is nu ook mijn deel. Als ge nu maar tevens verstaat, dat deze tweede weldaad u op geen andere wijze te beurt valt, dan de eerste; n.1. uit de volheid van Christus. Daartoe zij dan de bede van de Bruid in uw hart: trek mij en wij zullen u naloopen. Want dan gaat het in dat naloopen net zoo ver, tot de ziel in de binnenkamers des konings is ingebracht (Hooglied 1 : 4). Gevoelt ge dus dat „ledige" nog, o verberg dit dan geenszins. Allerminst voor den Heere. Velen worden in dit stuk nooit rijker, omdat zij niet hun nog overgebleven gebrek willen erkennen. Maar wie niet genoeg heeft aan enkel schuldvergiffenis, 31 maar nog met overgeblevene ledigheid van binnen moet tobben, o dien raden we, om zich zoo geheel arm en ontbloot voor den Heere neer te leggen en Hem te smeeken, of Hij in Christus als den Zoon u alles wif leeren vinden, om met dien Zoon niet slechts als Borg, maar nu ook als uw zielsbruidegom in gemeenschap tekomen, en alzoo met God zelf te worden bediend, o, Zoete, zalige gebeurtenis, als dit plaats vindt, dan worden we gevoerd in het geestelijke wijnhuis, en dronken van liefde. Dan is de ledigheid vervuld. Dan wordt in ons de Vader uit den Zoon, en de Zoon uit den Vader verklaard, en de H. Geest als de persoon, die het met die beiden zoo Goddelijk zalig eens is omtrent onze vervulling. Dan ziet, dan ervaart de ziel, hoe de Zoon ons tot den Vader leidt, de Vader ons als aan den Zoon terugschenkt, om in Zijne uitnemende liefde te deelen, tot een geestelijk huwelijk, hetwelk God-Drieeenig verheerlijkt. VIII. VERSCHEIDENHEID EN HERHALING DIER DROEFHEID. Aangaande de droefheid naar God nu moeten we nog enkele bijzondere dingen behandelen, tot leering en onderscheiding. Vooreerst merken we dan op, dat de droefheid naar God van breeden aard is, en er velerlei geestelijke droefheid onder kan worden verstaan. In den regel verstaat men er uitsluitend of althans speciaal 32 4 onder die droefheid, welke schreit uit het gevoel van Godsgemis. Zóó hebben wij ze hier grootendeels behandeld. En dit is dan ook een zeer belangrijk element in deze droefheid; ieder die genade leert kennen, krijgt van deze droefheid over het Godsgemis in meerder of minder mate eenige kennis. Toch is hiermede nog niet alles gezegd. Onder droefheid naar God, gelijk de apostel daarvan spreekt, (zie boven) moet verstaan worden elke droefheid die „naar" God is: elk schreien „naar" d. i. overeenkomstig God: naar den aard van de levendmaking door Gods Geest. Gelijk we dit hierboven breeder hebben toegelicht. Een Gode welbehagelijke droefheid zou men het dus kunnen noemen. Welnu, dat is dan elke soort van droefheid, als ze maar door Gods Geest is verwekt. Dus ook de droefheid over de zonde; over weinig genieting van Christus' nabijheid en bediening; over verberging van Gods aangezicht; over 't gezicht van zoo weinige heiligmaking, enz. enz. In al diergelijke droefheid is een geestelijk, Gode welgevallig element. Zóó schreit, met anderewoorden, een onbekeerd, wereldsch mensch nooit. Ook in de hel, waar niettemin weening en knersing der tanden zal zijn, is zoodanige droefheid niet mogelijk. Want daar zal het een weenen uit louter wanhoopwroeging zijn; zonder liefde Gods en zonder de mogelijkheid van vertroosting. Maar de droefheid, welke hier door Gods kinderen wordt gekend, is eene niet in wanhoop, wel diep en zielvernederend, maar ze voert nooit tot vertwijfeling. De apostel zegt integendeel van haar, dat zij werkt 33 een onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Niet dat ze er de bronoorzaak, of de auteur van is; maar toch wel de weg, waarin zulke bekeering tot stand komt De bedding der ziel wordt dan uitgegraven voor Christus. Watson zegt heel eigenaardig van zulke tranen : „een natte zaaitijd geeft een vetten oogst." Voorts kunnen we opmerken, dat deze droefheid naar God. nu ook speciaal verstaan als een droefheid wegens het Godsgemis. in allerlei leeftijden kan voorkomen. Zelfs bij jonge menschen; ja bij kinderen is zij wel waargenomen. Meermalen kwam het dan voor, dat zulke zeer jeugdige menschen klaagden over een gevoel van smartelijke ledigheid in hun hart. — Hier zij men voorzichtig. Niet alle droefheid is echt. Er is (ook bij ouderen) telkens nabootsing ontdekt We zullen straks er iets meer van zeggen en een paar kenmerken van de ware en van de valsche droefheid noemen. Onder bijzondere indrukken heeft menig mensch (vooral jeugdige menschen) al geschreid, die toch niet zaligmakend was aangegrepen. Honderden liggen, zegt een godvruchtig schrijver (v. d. Groe) op dit oogenblik in de hel. die, nog op aarde levende, toch wel hadden gejammerd: o. die dood, o. dat oordeel, o, die eeuwigheid, o, ik ben onbekeerd enz. Maar anderzijds hebben we niet minder te verstaan, dat er ook een dag der kleine dingen is. dien God zelf verbiedt te verachten; Zacharia 4 : 8. 10. Als ge bij uw kinderen en in 't algemeen bij jonge menschen verschijnselen waarneemt, die op zoodanige droef heid wijzen 3 34 tracht dan op te wekken, levendig te houden deze indrukken. Treed het teêre plantje niet onder den voet. Leg niet den maatstaf aan van uwe eigene ervaringen, noch dien van welke oude doorgeleide bevestigde kinderen Gods ook; maar enkel dien der waarheid Gods. Er is ook verschil in trap en maat. — Dit hangt menigmaal samen met leeftijd, opvoeding, kennis der waarheid, sfeer van samenleving, aanleg en karakter, enz. — De H. Geest werkt in rijke verscheidenheid; zij het ook in éénheid, wat het wezen der zaak aangaat. En eindelijk merken we nog op, dat deze droefheid naar God, ook speciaal als droefheid over het gemis van God en Zijn nabijheid, van Zijn gunst en gemeenschap, — niet slechts ééne enkele maal in het genadeleven voorkomt; maar zich meermalen herhalen kan; en dat wel in verdiepte mate. Sommigen schijnen te meenen, dat God in het genadeleven een of ander stuk, dat noodig is te kennen tot zaligheid, zoo b.v. hier de droefheid naar God, — op zekere maal begint en dit dan achter elkaar heelemaal afwerkt; en daarna overgaat tot een volgend stuk. Dit is foutief gedacht. Zeker we erkennen ook in de onderwerpelijke theologie een orde des heils, ook in de practicale Godgeleerdheid is sprake van wat voorafgaat en van wat volgt. Maar meen nu nooit, mijn beste lezer, dat ge in een of ander stuk heelemaal „afgestudeerd" zijt; en dat dan eerst daarna het volgende stuk komt. Dan zag het er treurig met ons allen uit. Feitelijk zijn we nooit ver genoeg, in geen enkel stuk. Hoeveel God ons ook leerde kennen van Hemzelf 35 en van ons eigenzelf, nooit kan men zeggen: nu is er niet verder meer van te kennen of te genieten. Zoo ook hier. De droefheid naar God is eigenlijk nooit diep of volledig genoeg. En zelfs na aanvankelijke, ja zelfs dierbare vertroosting, ontstaat er toch telkens weêr nieuwe aanleiding en gelegenheid tot zulk een droefheid. Zoo b.v. als de Heere eens eenigen tijd Zijn aangezicht voor ons verbergt, en de ziel dies moet schreien: „zij hebben mijnen Heere weggenomen." Als zij zich herinnert, hoe zij vroeger opging met Gods blijde scharen, en nu somtijds moet klagen: zie ik voor mij, ik zie Hem niet, enz.; om dan straks met den dichter van Psalm 63 te klagen: „och wierd ik derwaarts weêrgeleid." Juist als we eenmaal gesmaakt hebben, hoe liefelijk de Heere is, dan kunnen we het zonder Hem niet eindeloos meer uithouden: en leeren we David zoo verstaan, als hij moest uitroepen in Ps. 51: „Geef mij weder de vreugde uws heils." Zoo ook, als een kind van God in zonden is gevallen. Zoo eveneens, als de vijanden zulk een aanval ondernemen, dat alles begint te beven en te wankelen. En in tal van andere gevallen meer onstaat dan vernieuwde, herhaalde en zelfs verdiepte droefheid naar God. In alle welke gevallen de bedding wordt uitgediept, om God nog rijker, nóg zaliger te ontmoeten; en om, bij elke vernieuwde vervulling en vertroosting uit God, nieuwe zaken van God er bij te leeren. Want dit is het eigenaardige in dezen weg, het wonder zalige, n.1. als de Heere u schenkt, dat ge bij de oude ervaringen als zoodanig niet meer kunt leven; en Hij bereidt 36 nieuwe ontmoetingen voor u voor, — dan laat de Heere dat oude eerst ganschelijk als opteren; en dan, als dat opgeteerd is, en ge nu armer en lediger dan ooit zijt geworden, en ge weêr naar God zelf, en niet naar uw vroegere ervaringen gaat roepen, naar God als een nog dieper nederbuigend God; — zie, dan komt de Heere bij vernieuwing tot u, maar om zich als nog voller dan ooit aan u te openbaren en weg te schenken; dan doet Hij om zoo te zeggen, in die vernieuwde ontmoeting, er weer wat „nieuws" bij; dan weet ge weer méér van God, dan smaakt ge nieuwe, tot dusverre nog niet gekende zaligheden. En . . . dan wordt het „oude" ook weer levendig, maar dan belicht met dat nieuwe. Dan is de gansche hof weer omgespit; dan is alles weer gesnoeid en opgebonden, dan prijken straks zeldzame bloesems, en worden gansch edele vruchten gezien; waar de Koning, de hemelsche Bruidegom zelf door de bruid bij genoodigd wordt, om daarvan te eten. (Hoogl. 4 : 16b). IX. KENMERKEN DER ONWARE DROEFHEID. Gelijk we hierboven reeds opmerkten, valt ook hier schijn en wezen van elkaar te onderscheiden. Niet alle tranen zijn van één en dezelfde waarde. Dit is reeds zoo op natuurlijk gebied in het, laat ik zoo mogen zeggen alledaagsche menschelijke leven. Veel meer geldt dit nu nog op het gebied van het geestelijk leven. De Heere waarschuwt daartegen met grooten diepen ernst in Zijn 37 heilig Woord. Gods Woord leert ons maar al te duidelijk, hoe degenen, die voor eeuwig verloren zullen gaan, niet slechts te vinden zijn onder de publieke werelddienaars, onder comedianten en kermisgasten, balzaalbezoekers en schouwburgklanten enz.; maar evenzeer onder degenen, die „Heere Heere" hebben geroepen, met Christus gegeten en gedronken hebben, in Zijnen naam zelfs wonderen hebben verricht (Matth. 7 : 21); en die hier op aarde meermalen hun tranen van ernst en aandoening hebben geweend. We merkten reeds op, dat wij de teêre plantjes niet onder den voet mogen vertreden. Vooral bij jonge menschen zij men ten deze teer-voorzichtig. Toch sluit dit niet in, dat we niet terdege een ernstigen keursteen zouden hebben aan te leggen; natuurlijk uitsluitend en alleen naar Gods Woord. Want meermalen toch hoort men de opmerking: och, ze zijn nog jong; men kan van een jong mensch nu eenmaal niet eischen, wat bij een oudere van dagen valt waar te nemen; daar zijn immers zoowel „kleintjes" als grooten in de genade; denk er om, dat er ook „lammetjes" onder de kudde zijn"; enz. enz. Niet waar, we kennen allen deze en dergelijke redeneering. En daarmede is dan op zichzelf niets verkeerds gezegd. Integendeel. Alleen maar, men zie nu wel toe, dat dergelijke redeneering niet worde gebruikt, om af te dingen op hetgeen toch noodzakelijk „gekend" moet worden. Want dan zou ik willen opmerken: wel zeker, lammetjes zijn er ook, misschien wel het meest; maar lammetjes of volwassen schaap, ze hebben (sta mij de uitdrukking toe) beide . . . toch vier pooten. Ge be- 38 grijpt toch mijn bedoeling wel, niet waar, beste lezer! Ik wil maar zeggen, de tvezenseigenschappen moeten er toch zijn. Het „lammetje" zal evengoed b.v. zijn verloren staat moeten kennen als het volwassen schaap. Een zuigeling, een kind, een man, een grijsaard zijn alle vier onderscheiden; maar het kleinste, jongste, geringste menschenkind bestaat toch uit dezelfde wezensdeelen als de volwassene ouderen van dagen. God leert zijn uitverkoren volk, zij het ook met onderscheid van trap, mate, bewustheid enz., toch dezelfde wezenszaken. En dit geldt niet minder van den kring des genadeverbonds en deszelfs bediening. Want in onze dagen lijkt het wel eens, alsof men de meening toegedaan ware, dat een dusgenaamd „kind des Verbonds" wel toekan (sta mij alweder toe mij zoo uit te drukken) met „zilver", terwijl van een toegebrachte „publiek-goddelooze" dan „goud" wordt geëischt. — Dat gaat verkeerd. Dat loopt uit, als God het niet verhoede, op met een „ingebeelden hemel" ter helle te gaan. Zoo is er dan velerlei godsdienstig en ernstig geween, hetwelk toch in het wezen der zaak maar „droefheid der wereld" is. Ezau's tranen; Rachel's weenen; de boete van Farao; de vernedering van Achab; de tranen van den rijken jongeling; de tranen der vrouwen van Jeruzalem, enz., enz.; al deze beklagenswaardige figuren hebben op hun manier een zekeren ernst, een zekere stemmigheid, of soms zelfs een zekere vernedering betoond, welke echter niet uit het wedergeboren leven voortkwam. Zoo diep ernstig vermaant de profeet Joël: „Scheur uw hart en niet uw kleeren" (Joël 2 : 14). 39 Zoo schreien velen wel uit de omstandigheden, maar niet uit kracht van de ingestorte liefde Gods. Als ze b.v. hun verloren aardsche goederen maar terughadden, zoo zouden ze niet meer schreien, geen behoefte aan gebed meer hebben, kortom God best kunnen missen. Als de oordeelen Gods dreigen, of aanwezig zijn, o ja, dan zegt Farao: „wij zijn goddeloos, de Heere is rechtvaardig, bidt vurig voor mij" (Exodus 9 : 27); maar toen de donder van Gods oordeel weêr wegrolde, was de boetestemming van Farao ook weêr voorbij. En zoo gaat het velen. Ook kan daar zijn een zwaarmoedig gemoed, een melancholische natuur; hoort zulk een van zware, van ernstige, van aangrijpende dingen, hij wordt al zeer spoedig ernstig gestemd, gewichtig-doend, gaat schreien enz.; maar het is hem niet om de zalige gemeenschap Gods zelve te doen. Er is ook geen liefde Gods in 't hart, waaruit die tranen ontstaan. — Dezulken erkennen hoogstens, dat zij ongelukkig zijn, maar niet, dat zij hierdoor persoonlijk het voorwerp van Gods rechtvaardige gramschap zijn; en als zij nog eenigen indruk van Gods recht hebben, dan is het meer verstandelijk en gemoedelijk, dan wel, dat het zou zijn een hef hebben met het hart van Gods recht, heiligheid en waarheid. — Zij hebben meer medelijden met zichzelf, dan dat zij bekommerd zijn over Gods eer en deugden, door hen zoo snood aangerand; zij kennen ook niet het „midden in den dood liggen". Afgesneden worden, ontdekt en ontledigd worden; afgebroken worden aan al het hunne, om zoo enkel en alleen uit God en Zijn welbehagen te worden behouden, — zij weten er niets van; en als 't er maar goed op aankomt, dan 40 betoonen zij, dat zij er weinig van hebben moeten ook. Zij zijn meer op zelfbehoud (en dan wel naar hun lust en opvatting) bedacht; dan dat zij wenschen en begeeren, dat God eens zichzelf in hun ziel mocht verheerlijken ; en dat wel op de manier, welke God daartoe goeddunkt. — Niet om God zelf is het hun te doen. Zij willen wel zoogenaamd van hun droefgeestigheid verlost worden; maar niet in den weg, die daartoe eerst waarlijk leiden kan. O, die vroomdoende zelfbehagersl God is niet de eerste geweest, die met hen „begon". Zij zijn zelf begonnen, en dies verlangen zij een anderen inhoud tot hun troost, dan God zelf; en desgelijks verkiezen zij een anderen weg tot bevrediging, dan door Goc? getroost te worden. Kortom, het kenmerkende van een werk des Heiligen Geestes bezitten zij niet. De derde Persoon in zijn Zaligmakende werkingen is hun onbekend; onbekend n.1. in het practicale zieleleven. Het is een „droefheid", maar niet uit den H. Geest; en dies geen geestelijk werk; het is nog de natuurlijke mensch, dien we hier ontmoeten; hij brengt in al zijn tranen niets anders dan de offers van een vleeschelijken godsdienst. Zij gaan, als God het niet verhoedt, ditmaal niet dansend, maar . . . schreiend naar de hel. Wat behoort dan wel tot de kenmerken der ware droefheid? 41 X. KENMERKEN VAN WARE DROEFHEID NAAR GOD. Wij zullen hier niet alle kenmerken van het ware geestelijke leven in regelmatige orde ter sprake brengen. We hopen later nog wel eens nader gelegenheid te vinden, om meer en breeder van deze kenmerken te handelen. Thans slechts een en ander betreffende de droefheid naar God, en van wat speciaal van haar als kenmerk mag gelden. En dit dan evenmin in alle volledigheid. Slechts enkele hoofdzaken mogen hier volstaan. Deze droefheid dan ontstaat uit den H. Geest, die ons de liefde Gods in het hart uitstort. Ze is daarom streng geestelijk. Onafhankelijk en afgedacht van alle uiterlijke omstandigheden. Zij wordt niet veroorzaakt uit het geval b.v., dat Gods oordeelen u zoo treffen, of dat ge daar zoo bevreesd voor zijt. o Neen, al zoudt ge in een gouden paleis wonen, en al zou voorts uiterlijk alles liefelijk en zonneschijn wezen, niettemin gevoelt gij u ledig, arm, ongelukkig, gij ligt in 't verborgene, soms wel des nachts op uw leger, te schreien. Omdat ge God mist. Als geestelijke droefheid is dit dan ook meer een diepe, een bedaarde, een regelmatige droefheid, dan wel een luidruchtige. Zoo een wil het, vooral in den eersten tijd, juist niet eens alijd weten, dat hij zoo „van binnen" is aangeraakt en ontroerd. Het gaat hem veeleer als denman uit de gelijkenis, die, toen hij den schat had zien liggen in den akker, denzei ven verborg (Matth. 13 : 44). Zij zouden het, om te beginnen, voor niets liefs willen weten. 42 dat zij daar op hun zolderkamertje b.v., voor God hadden liggen weenen. Zij zullen eer ze naar beneden komen, zorgvuldig hun tranen afwisschen, hun aangezicht wasschen, en al hun best doen, dat vader en moeder, broeders of zusters, de huisgenooten en vrienden er toch vooral niets van bespeuren. Waarom ? Ja, dat is nu eens een eigenaardige, zielkundige vraag. Waarom willen ze 't direct niet zoo weten? Onder meer daarom niet, omdat zij „bevreesd" zijn dat de menschen eens „iets" van hen mochten „denken". En waarom dan dat wéér niet? Wel, zij zijn uiterst voorzichtig, eerlijk en waar gemaakt. Ja zeker, zij zouden wat gaarne willen vertellen, dat God hun ziel had gered ; tenminste als zij daar maar goede gronden voor hadden, maar .... zóóver zijn zij nog niet! En zij zijn juist uitermate bekommerd, of het wel „waar werk" in hen is. — En stel u voor, dat de menschen hen dan voor „vol", voor begenadigd aanzagen, terwijl zij zichzelf juist meer dan ooit ledig en verloren gevoelen! Daarbij komt, als de liefde Gods in het hart is uitgestort, dan krijgen we God lief geheel en al, in al Zijn deugden; ook in die der waarheid. Voor zelfbedrog zijn zij dan zoo uitermate bevreesd, omdat zij bang zijn, dat zij zich iets toe zouden eigenen, wat niet waar is; en daarom willen zij evenmin, voor geen geld ter wereld, dat zij bij anderen een indruk zouden vestigen van genadewerk in zich te bezitten, terwijl zij zelf juist meer dan bekommerd zijn, of het wel echt werk Gods is; ja terwijl zij op dat oogenblik veeleer meenen, dat zij meer dan ooit geschikt voor de hel£zijn. 43 Maar met dat al, en ziedaar een nieuw kenmerk, zij blijven van die verborgene plaatsen voor God niet weg. Het mag al eens even onderbroken worden, maar zij komen telkens op de knieën terug. Door God bedroefd gemaakt, „gaande" gemaakt, zeggen onze oude vromen wel eens, zullen ze geen rust of vrede meer kunnen hebben, tenzij God hen heeft getroost. Liever sterven zij in deze droefheid, dan dat zij ooit weêr hun vorige genoegens zouden opzoeken, buiten en zonder God. o, Dat valsch-geruste leven van weleer, die nare akelige, koude, doode toestand, van vormelijk bidden, kerkgaan zonder behoefte, lezen, zingen, vromen bezoeken, enz. enz., maar alles als een uiterlijke vroomheid en vormdienst, o neen, zij walgen er nu van; daar is de doodslucht hun uit tegengewaaid. — Duizendmaal liever zouden zij in deze hunne droefheid, in deze „levendige" bekommernis sterven, dan dat zij ooit weêr in die oude onaandoenlijkheid, in dat geestlooze leven van weleer zouden terugvallen. Voorts: zij ontkennen dan nog wel, dat zij „iets" bezitten; maar toch ! Zelfs deze ongetrooste droefheid, al gingen zij er ook mede naar de rampzaligheid, maar zij zouden haar niet willen inruilen voor duizend werelden van aardsch genot, en vleeschelijke liefhebberijen. Bijzonder gevoelen zij in dezen toestand juist het ongenoegzame van een wettischen godsdienst. Zij kunnen met Mozes niet naar den top komen, maar moeten beneden, aan den voet van den ompaalden berg blijven staan. Zij zullen in eeuwigheid niet op den top in het licht komen, als niet van Boven naar 44 beneden Eén komt, die hen zal opvoeren op goddelijke vleugelen. Alle valsche vertroosters, '(ziedaar nog weder een kenmerk) worden deswege weggezonden. En wel met fijnen keurzin. — Neen, ge behoeft niet te ondernemen, om zulk eene ziel met looze kalk te pleisteren, zij wil geen valsche pleisters op de wonde; en allerminst verdoovend medicament, hetwelk wel schijnbaar de pijn, maar niet de ziekte wegneemt — En zij weet terdege, wat ten deze al dan niet uit het hemelsch receptenboek is. Geef mij Jezus, of ik sterf; Want buiten Jezus is geen leven, Maar een eeuwig zielverderf. Geen zichzelf (buiten de werkingen en toepassing van Gods Geest om) toegeëigende Christus en God is haar troost. Zelfs kunnen de beloften Gods, zooals zij daar staan in de Schrift, haar niet helpen, als Gods Geest die Schrift niet onwederstandelijk en krachtdadig aan haar persoonlijk toepast. Alle vloeken zijn voor haar. Beloften niet één, tenzij de Heere haar er deel aan geeft. En dit weet zij zeer wel, of dit geschiedt ja of neen. Want als God dat doet, lieve lezer, zie zoo onmogelijk het anders is het te gelooven, zoo onmogelijk wordt het dan, het te ontkennen. Want de Geest getuigt dat de ... . Geest de waarheid is. 45 XI. DE ZIELSGESTALTE ONDER DEZE DROEFHEID. Met deze ware droefheid naar God nu gaat gepaard een harteÜjk leedwezen over de zonde, en een niet minder hartelijk belijden derzelve; met diepe beschaamdheid voor God. David zegt er van in Ps. 32, mijne zonde maakte ik U bekend en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet; ik zeide: ik zal belijdenis doen van mijne overtredingen voor den Heere; en Gij vergaart de ongerechtigheid mijner zonde. Tevens bevindt men in zich een eerbiedige kinderlijke vreeze voor den Heere, niet een slaafsche vreeze, uit angst en bangheid voorkomende; maar de vreeze van eerbied; men is dan bang, dat men God door het een of ander bedroeven zal. O, men ziet dan zooveel hoogs, beminnelijks, zaligs in God, dat men liever stierf, dan zondigde 1 Geen wettische angst of droefheid vervult de ziel; maar een kinderlijke, meer evangelische. En zoo gaat er dan eveneens mede gepaard een uitzien naar behoudenis, een smeeken en weenen om een Borg, een wachten op den Heere, of Hg zich ontfermen wil, en ons dien gezegenden Borg Christus toerekenen. Als men in dien toestand ééne zaak kennelijk zich bewust is, het is wel, dat men zich alzijdig waard gevoelt, om voor eeuwig verloren te gaan; en inmiddels is er toch een bekommernis, of de Heere nog eens den weg voor de bedroefde ziel wilde ontsluiten, om met God verzoend te worden, en om in den weg van 46 vrije toegepaste genade in den Heere nog eens te mogen roemen als in ons onvergankelijk deel en goed. Maar hoe verstaat zulk een naar God bedroefde ziel tevens, dat zij niet slechts onwaardig is om zalig te worden; maar ook om Christus te ontvangen; om aan Hem deel te krijgen. Dit is vaak geen gering deel van hare bekommernis; dat ze nog eens mocht roemen in een geschonken Borg. Al hare pogingen, om eenige gerechtigheid uit zichzelf tot stand te brengen, worden haar uit de hand geslagen; maar eveneens wordt haar ontnomen alle gedachte en onderneming, om zich eenigszins waardig te maken voor Christus. De droefheid, welke uit vrije genade is ontstaan, leert schreien alleen naar, alleen om vrije genade. Genade maakt altoos plaats alleen voor . . . genade, voor zichzelf dus. En o lieve lezer, misschien hebt gij er wel eenige kennis van, maar dan zult gij weten, dat de ziel nu juist al meer geschikt voor den Heere wordt, naarmate zij in zichzelf al ongeschikter zich bevindt. Zie, naarmate wij armer voor God mogen worden en zijn, in die mate kan de zilveren straal uit de geopende opspringende fontein ons beter bereiken, in ons effect oefenen, en vruchtbaar ons besproeien. Wat ligt er een volle rijkdom en algenoegzaamheid in den DrieEenigen God: en niet alleen, dat die in God in ligt, maar wat deelt de Heere daar gaarne van uit; hoe overvloedig kan en wil en zal Hij den geopenden mond vervullen. ^ Zet toch uwe ledige vaten neder voor Zijn aangezicht. Ook dit is een werk Gods, Zijns Geestes. Het is niet anders, maar verberg u hier niet achter, om in 47 uw niet-bezit te volharden. God moet het geven, het is zoo. En tegelijk geldt ook: bid en u zal gegeven worden. God moet ook het bidden schenken, wederom het is zoo. Zelfs het bidden om een gebed, het zuchten om een zucht, tot eer van Hem. Niettemin in den weg van opwekking, aansporing, enz. (want Hij werkt middellijk) wil de Heere dit alles in ons verwekken. Er zijn twee dingen, die 't gewone, niet-door-GodsGeest-verlichte verstand nooit kan rijmen, noch verstaan; maar een wedergeboren mensch omhelst ze. En dat zijn deze twee: als ik God en Zijn zalige gemeenschap mag smaken, als mijne ziel met Hem vervuld is geworden, zie dan is dit enkel en alleen vrije, ongehoudene, dierbare genade. En als ik God mis en het is ledig, arm en donker van binnen, dan is in de worteloorzaak hier niets aan God, en alles aan mij te wijten. Bij bezit krijgt genade de eer; en bij gemis ik zelf de schuld. En zie, daar valt nu een mensch zoo bij, die door den Heere geleerd en geleid wordt. — Daar ziet bij, met geloofsoog bij eeuwigheids- en Geestes-licht, dat dit toch.zóó en niet anders is; en dat het zóó in orde is ook. XII. VERTROOSTING EN VREUGDE. Aan zulk een ziel nu, die in deze droefheid naar God leeft, kan en mag vertroosting geboden worden. Hoe heeft de geprofeteerde Christus in Jesaja immers zelf uitgeroepen, dat Hij gezalfd is om een blijde boodschap 48 den zachtmoedigen te brengen; om te troosten alle treurigen Sions. Toch moet dit medicijn van den troost met geestelijke zaakkundigheid worden toegediend. Eenerzijds geldt, dat men niet onvoorzichtig, al te haastig, en in nog niet te verwerken mate moet troosten. Het is waarlijk niet gewenscht, om iemand bij het schreien van den eersten den besten traan, maar dadelijk de handen zegenend op te leggen. Trouwens dit laten de ware bedroefden zich zoo maar niet welgevallen. Dan worden ze daarom wel eens voor ziekelijk en ongeloovig enz. enz. uitgemaakt; maar het deert niet. Kwakzalverij is nu eenmaal vijandig aan ware geneeskunde. Neen, men zal wel doen, aan deze droefheid de gelegenheid te bieden, zich te vertoonen in hare ware gedaante. Laat het overzomeren, laat het overwinteren, zeiden de ouden. Voorts de ziel moet ontledigd, haar bedding uitgegraven, anders heelt men de breuk op het lichtst. ■— Rechte droefheid naar God moet nog dieper gaan schreien. Gods recht, eigen onwaardigheid, doodstaat en verdoemeniswaardigheid moet de ziel onderwezen worden. Alleen dan kan zij verstaan, genieten en verheerlijken, wat de genade Gods beteekent. Als dus iemand zegt, dat bij zoo bedroefd is over Godsgemis enz., zegt dan niet dadelijk: „wel, mijn broeder, dan zijt ge een kind van God, dan hebt ge maar te gelooven, enz. enz." «— Neen, dat kon wel eens een zeer onverstandige zielsbehandeling blijken te zijn. Vooreerst is daar veel namaak en schijn. Daarbij is het noodig, dat zulk een ziel van medelijden-met-zichzelf worde verlost; en dat ze goed krijge te verstaan, dat het ook in hare zaliging gaat om God en Zijn zelfverheerlijking 49 in haar. — Waarlijk wc dienen goed van den Libanon afgebracht te zijn, eer de Heere Jezus tot godverheerlijkende vrucht zich in ons openbaren kan. Ja, de Heere schenkt zichzelf gaarne en geheel weg. Dat lijdt geen twijfel; maar alleen aan degenen, die gansch hulpeloos zijn geworden. Maar versta dan ook, welk een vreugde in God daar bereid is voor dat volk, hetwelk alzoo geleerd is, om als een in zichzelf ellendig en arm volk te worden gezaligd. — We staan zooveel onszelf in den weg met onszelf. Moge de Heere ons daarvan maar meer onderricht schenken. Zie, dan komt er plaats voor die heilige trits van het bekende lied uit Ps. 68: „Hij kan, Hij wil. Hij zal". — De almacht, de gewilligheid, de getrouwheid Gods. Als de Heere dan zichzelf gaat mededeelen, ja dan blijkt het een onuitputtelijke bron van zaligheid. Genade tot gemeenschap; gemeenschap met den Drie-Eenigen God zelf. Elke dronk uit die fontein doet de ziel van vreugde opspringen. Reeds het gezicht in de mogeÜjkheid geeft al zulk een blijdschap. En als dan de Heere zijn heil toepast tot aanneming van den Borg, om in Hem Godzelf terug terug te vinden, wat wordt het dan rijk. En als de H. Geest dan licht geeft over zijn eigen werk; ja wel eens inleidt in de bronoorzaak van Gods eeuwig welbehagen; in de verdienende oorzaak van des Zoons Borgwerk; en in de toepassende oorzaak van het werk van den H. Geest; — hoe kan dit een zoete verwondering baren. — In de mate, dat de Heere zelf de vervulling van het zondaarshart wordt, ontstaat er vrede, rust, liefde, heiligmaking, godzaligheid. Zij zullen er van 4 50 zingen zelfs des nachts; zij kunnen soms den slaap er niet door vatten. In zoete meditatiën. Zij zoeken dan dagelijks de afzonderingsplaatsen, en hebben een lust in het gedurig verkeeren in de tente Gods; nabij den Heere te zijn, dat is dan het leven van het leven geworden. Daar krijgen ze dan al meer onderricht van wat God is, en van wat zij zelf zijn. En omgekeerd (dit als ze verdere vorderingen maken) zien ze hun God al rijker en beminnelijker, naarmate zij in zichzelf de tegenvallers gewaar worden, en de ontrouw moeten belijden, o, Wat is het al en steeds zaliger, om niets te worden, en niets te wezen voor God, en Hij het al. Die vervulling met God kan soms zulk een vreugde in God voortbrengen, dat zulk een begenadigde zou verlangen om heen te gaan. Hij kan het hier niet verwerken; zijn lichaam zou bezwijken. Soms moet hij vragen: och Heere, temper het. Wat doet dit dan verzoend worden met den dood. Wat een verlangen naar Boven kan dan ontstaan. Bedenk, wat het eens zal zijn, als God dat beminde volk zal verwaardigen, om in te gaan tot Zijne eeuwige heerlijkheid, o, Dan zullen we niet meer kunnen uitzwerven uit die zalige gemeenschap. En dit is wel een toppunt van vreugde, dat zij dan nooit meer zullen kunnen en zullen willen zondigen. Hun hart eeuwig aan hun God te mogen ophalen 1 En God zal zich in hen verblijden. Inmiddels schenkt deze vervulling met God Drie-Eenig aan de geloovigen, zoolang zij nog hier zijn, een wonderrijken levensinhoud. Zij weten waarvoor en voor Wien zij leven. Al hun denken, spreken en doen ervaart daar min of meer den invloed van. Inhoud en doel des 51 levens worden van karakter en aard veranderd. In het meest „gewone" zelfs gaan zij God zien. Er worden voorts onuitputtelijke krachtbronnen in dezen hun God gevonden. Hij zal hen geleiden tot den dood toe. Gaan zij door het moerbeziëndal, zij worden wel eens verwaardigd, Hem tot een fontein te stellen, o, Dat boren, dat graven in God, om wat „los" te krijgen! Welk een bevinding van verrassend heil wordt er uit geboren. Zij weten tevens waar de „stal" hunner ruste is. Dat harte des Vaders, zij gaan nu uit en in, en vinden weide, en keeren in dien ruststal telkens weder. Wat is het leven hier beneden nu eigenlijk in menig opzicht, ik zou haast zeggen, te ordinair voor hen geworden. Hoe zalig zijn de afzonderingsuren met God en zijn volk, waarin zij den blik vooruitwerpen. Hoe kostelijk zijn die oogenblikken van intiemen omgang in 't verborgene met God zelf. o Hoe worden zij daar gekust, ook geleerd, ook wel eens zalig bestraft en terecht gewezen, maar goed is en blijft het hun, om nabij God te wezen. Nu hebben zij kinderrechten, waar zij wel eens mede inkomen in de troonzaal, om er een heilig pleidooi op te voeren. En moeten zij helaas! zoo menigmaal nog klagen over hun verdorvenheden en bondsbreuken, — o dat goddelijk huwelijksverbond met hun Jehovah is er tegen bestand. God is er de eerste, het een en het al in, wat aangaat deszelfs vastigheid en onverbrekelijkheid. God is in deze verbondsomhelzing, o neen, wel niet aan hen, maar des te meer aan zich zelf verplicht, om eeuwig hun God te zijn. Hoe kan dat, bij diepe smart over de bondsbreuken, toch hun hart vervroolijken, ja hen in bewondering doen wegzinken. Hoe beminnelijk is die God! 52 En welk een vrijmoedigheid ontleenen zij er aan, om weder te keeren, om toch nog andermaal zich aan Hem over te geven. Want Hij lokt, Hij troost, Hij verzekert en verzegelt. Hij staat — met Zich zelf in voor Zich zelf, en daarin ligt hun anker vast. Geen wonder, dat de ziel, welke daar iets van ervaart, zal uitroepen: 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên. XIII. VERMANING. Kent gij, lieve lezer, nu iets van deze droefheid naar God? Want, het zij in meerder óf in minder mate, maar daar moeten we iets van hebben leeren kennen, zal het eenmaal eeuwig blijdschap wezen; en zal er ook hier, aan deze zijde van het graf, ware vrede in God gesmaakt worden. Wie eenmaal Boven zal mogen medezingen, zal hier op aarde wel eens geweend hebben. Tranen der ziel. Het zit niet in die tranen als zoodanig, dat is zoo. Maar als God ons door zijn H. Geest inwendig aanraakt, dat gaat niet, zonder dat de oogen vochtig worden. We weten heel goed, dat tranen geen zonden wegwisschen; als ook dat tranen daarom nog geen bewijs zijn van bekeering ; en dat in menig bedehuis tranen zijn geschreid, die toch niet in Gods flesch vielen; al ben ik het ook anderzijds roerend eens met zeker prediker, die eens opmerkte: ik zie de menschen inde kerk liever schreien dan slapen. — God zal alle tranen 53 van de oogen afwisschen, zegt de Schrift. Maar hoe dan, als er nooit tranen zijn geweend ? Ge zijt een diep ongelukkig schepsel, gij, die nooit uw Godsgemis zoo diep hebt gevoeld, dat het in uw ziel een recht leedgevoel met berouw en smart opriep. Ach, gij lacht nog enkel? Gij meent, het is nog tijd genoeg ? Gij hebt nog zoogenaamde verzadiging aan de goederen der wereld en des vleesches? Bid God toch vurig, dat Hij u eens van rijk arm, en van z. g. n. gelukkig ongelukkig moge maken; om eens geen plaats meer te kunnen vinden voor het hol van uw voet, voor en aleer gij weet, dat God uw algenoegzaam deel zij. Fin dit zult ge nooit te weten' komen, dan in den weg van ware hartverbreking. Werk er ook niet over heen. Als de stem in uw binnenste u vermaant, als ge u heimelijk toch ledig en arm gevoelt, o, bid God vurig, of Hij dan al uw tegenstand en hoogmoed wil breken. Wie niet wil schreien hier, zal het, vrees ik, eeuwig in de hel moeten doen. Gevoelt ge er wel iets van, hoe ge daar in uzelf midden in den dood ligt; reeds in uw verbondshoofd Adam afgevallen van God; en hoe ge door uw dadelijke overtredingen telkens het zegel van uw goedkeuring hecht aan deze bondsbreuk? En zegt ge nu mogelijk vanwege dit vreeselijke gezicht: wee mij, want het is buiten hoop? Wel mijn vriend, ik zou u willen toeroepen : dit is een gelukkige hopeloosheid; vergeet niet, dat God zelf heeft gezworen, geen lust in uw dood te hebben. Belijd het maar: Heere ik, ik heb lust in mijn dood. Voor dezulken is er juist balsem in Gilead bij den Medicijnmeester aldaar. — 54 Het was juist Gods klacht, dat het volk wel vermoeid was vanwege zijn vele reizen, maar dat het niet had gezegd: „het is buiten hoop". Zie, met dezulken kon de troostende zielearts juist niets beginnen. Maar die in eigen schatting en naar eigen middelen buiten hoop zijn gekomen, — aan dezulken wil de Heere al zijn goeddadigheid bewijzen. Werp u in dien toestand voor den Heere neder, en roep uit: o, Heere, wilt Gij U verheerlijken, zie, hier ligt er een, in wien Gij nu Uw deugden kunt opluisteren ; ik ben uitgeteerd en niets voor Uw aangezicht, ach wil om Uws Naams- en Verbondswil, mij genade bewijzen, dan zal mijn getrooste ziel vermelden kunnen, wie en wat Gij zijt voor een hulpeloos tot U gevlodene; dan zult Gij al de eer ontvangen. Zie, daartoe geeft de Heere u toestemming. Wees daarbij niet ongeloovig. Zonden doen is jammerlijk, maar ze te belijden voor den Heere is zalig. Uw Godsgemis te beweenen is zoeter, dan in verstrooiing afleiding te zoeken. In onzen rampzaligen natuurlijken staat is veel kracht, om te verdoemen, maar in Gods genade en zondaarsliefde is nog meer kracht, om te behouden en te troosten. Wie het genoot, sta naar meer. Bij aanvang en bij voortgang moet er gemeenschap met den Heere Jezus zijn, om uit Hem alles te ontvangen, wat wij missen. Maar hoe volzalig, dat in Hem een geopende fontein is, die nooit uitgeledigd kan worden. Hoe meer ge begeert, hoe meer er uit Hem uitvloeit. Verzadiging van vreugde is bij Hem. En laten wij als predikers toch steeds met ernst aan- 55 dringen op de noodzakelijke ervaring van deze droefheid als ook van deze vertroosting. Bij veel z. g. n. godsdienstigheid, wordt juist de droefheid naar God in onze dagen zoo zeer gemist. Dit is een angstwekkend verschijnsel. Dat we dan als predikers, toch onze roeping ons wel bewust zijn, om juist op dit punt met groote nauwgezetheid de zielen te waarschuwen voor hun eeuwig verderf; en vooral niet op te bouwen, dan alleen dan en daar, waar werkelijk het werk van graven en verdiepen is voorafgegaan. DE BEKEERING DES MENSCHEN XIV. DE BEKEERING DES MENSCHEN. Van deze ware droefheid naar God nu, zegt de Apostel (2 Cor. 7 : 10), dat zij een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Laten we dies in aansluiting aan het reeds verhandelde, bij dezelve bekeering nader stilstaan. We zullen daarbij enkele hoofdzaken, welke bij het onderwerp De Bekeering ter sprake komen, een weinig van nabij bezien. Alweder merken we te voren op, dat we dit niet gaan doen op schoolsche, wetenschappelijke wijze, louter beschouwend; maar we hopen met 's Heeren hulp deze stoffe te behandelen op practische wijze, en naar den aard en de behoefte van het innerlijke leven. Daar is zeker wel geen onderwerp, hetwelk meer algemeen bekendis, en meer bijzonder van beteekenis dan dit. Het woord bekeering is een der meest bekende en veel gebruikte in het christelijk leven. Men scheidt de groote menschenmassa naar dit woord in twee hoofdgroepen : bekeerden en onbekeerden. Tot één dier beide behooren we. En helaas moeten we zeggen, dat de meesten onbekeerd zijn. Verreweg de meesten; ja dat ook in de gemeente