EENIGE BELANGRIJKE y.ERSCHIJN S'É||Ï lilfiitl^lEliDER NEDERLANDSCHE^ DERDE DRUK DOOR r. GERTENRACH B&§|§^OOTÉl£) joRHjl' WO j§E RS GRONINGEN • DEN HAAG UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG Moderne Paedagogiek. Beknopt overzicht voor kweekelingen en Hoofdakte-candidaten door B. J. Douwes. Eerste deel A. Methodenkennis, Richtingen en Stroomingen: Lezen, schrijven, rekenen, zaakonderwijs, spreken, vertellen, handenarbeid, geïllustreerd, ing. f 1,60, geb 3e druk f 2,10 Eerste deel B. Methodenkennis, Richtingen en Stroomingen: Zuiver schrijven, stellen, geschiedenis, aardrijkskunde, plant- en dierkunde, natuurkunde, zingen, teekenen, geïll., ing. f 1,60, geb 3e druk - 2,10 Tweede deel. Zielkunde, kinderkennis, algemeene opvoedkunde, onderwijswetten, ing. f 2,10, geb 3e'druk - 2,60 Derde deel. De Geschiedenis van onderwijs en opvoeding, geïllustreerd, ing. f 2,40. geb 2e druk - 2,90 Het verdient het studieboek te worden aan alle inrichtingen voor opleiding van onderwijzers, en voor allen, die zich voorbereiden voor het hoofdakte-examen. Het Onderwijs. Het is het beste boek, dat wij op dit gebied in onze taal hebben. Schoolblad v. Vlaanderen. Nieuwe Zielkunde. Een leerboek voor onderwijzers en aanstaande onderwijzers aan de Christelijke scholen, door P. van Duyvendijk en J. B. Visser, ingenaaid f 1,90, gebonden 2e druk f 2,25 ... een goed boekje, neen het beste boekje, van onze zijde tot nog toe verschenen, om wat te leeren over psychologie. A. JANSE — Paedagogiach Tijdschrift. Nieuwe Geschiedenis der Paedagogiek» door P. van Duyvendijk en J. B. Visser, ingenaaid ƒ 1,90, gebonden ƒ 2,25 Hoofddoel van deze uitgave is de voorbereiding voor het examen Hoofd-acte en Na-acte. Daarom is gestreefd naar kortheid en bondigheid. De in het buitenland veelbesprokene Hollandsche langdradigheid is hier overwonnen. Als examenboek kunnen we dit werk van harte aanbevelen, Corresp.blad o. h. Chr. Onderwijs. Wat de studeerenden in het boek telkens zal treffen is de glasheldere stijl en de smakelijke aanbieding der voor velen zoo weinig aantrekkelijke stof. Waarop ik nog afzonderlijk met veel lof wil wijzen is het Repeteer-hoofdstuk. Wat een werk zit daaraan vast! Hier is de hoofdacteexaminator aan het werk geweest; onmiskenbaar en nu niet voor een enkele candidaat of een klein groepje, dat les krijgt. Elke candidaat kan hiervan profiteeren. Zoowel de vragen naar aanleiding van ieder hoofdstuk, als de korte samenvatting van het daarin behandelde beteekenen voor den examen-student enorme tijdsbesparing en prachtig repetitie-materiaal. Alle hoofdstukken zijn goed en zullen bijdragen tot een vlotten verkoop van dit boek, maar dit repetitie-hoofdstuk ongetwijfeld het meest. De Christel. Onderwijzer. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG C UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG Paedagogiek. Handboek voor opvoedkunde ten dienste van Kweekscholen, door L. C. T. Bigot, P. A. Diels en G. van Veen, met medewerking van Dr. Ph. Kohnstamm en Dr. G. Révész. Deel I: Psychologie. Hoofdzaken van de zielkunde ten behoeve van aanstaande onderwijzers en onderwijzeressen, door L. C. T. Bigot, met medewerking van Dr. Ph. Kohnstamm en Dr. G. Révész, geïllustreerd, ingenaaid f 1,90, gebonden f 2,25 Deel H: Het Kind Pecse Deel III: De School fer P*rse Deel IV: Geschiedenis van opvoeding en onderwijs . . . . rer perse Door dit heele boek heen voelt men den Kweekschooldirecteur, die met zijn leerlingen staat te werken, en dat is de hoogste lof, dien men een leerboek kan geven, dat het uit de samenwerking van studie en lange practijk geboren is. Prof. R. CASIMIR — De Telegraaf. Onderwijs en Opvoeding. Leerboek voor Kweek- en Normaalscholen, door H. Scheepstra, herzien door K. Dokter, geïll., gebonden 12e dmk f 3-90 Van dit reeds vele jaren bekende en zeer veel gebruikte leerboek verscheen een twaalfde druk! Het is inderdaad een mooi en degelijk werk. De School m. d. Bijbel. Beknopte Geschiedenis van de Opvoeding en het Onderwijs, vooral in Nederland, door H. Scheepstra en W. Walstra, herzien door K. Dokter, geïllustreerd 6e druk ƒ3,90 Wij zien het boek gaarne in handen van allen, die serieus voor de hoofdakte studeeren. Het is een zeer goede inleiding tot de studie aan de bronnen zelf. Chr. Schoolblad. Paedagogiek voor Christelijke Kweekscholen en Normaallessen, door J. C. Wirtz Czn. en G. Meima, ing. ƒ2,90, geb., 3e druk f 3,50 Deze nieuwe, goed bijgewerkte druk van het schoone, kloeke boek zij aan alle onderwijzers ter lozing en bestudeering aanbevolen. Ons Muloblad. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG EENIGE BELANGRIJKE VERSCHIJNSELEN UIT HET LEVEN DER NEDERLANDSCHE TAAL LEERBOEK TEN DIENSTE VAN CANDIDATEN VOOR DE HOOFD AKTE door P. GERTENBACH LEERAAB IN DE NED. TAAL EN LETTERKUNDE AAN DE KWEEKSCHOOL VAN HET HAAGSCH GEN. TE 'S-GRAVENHAGE EN H. VAN SLOOTEN Jr. DIRECTEUR DER GEMEENTELIJKE KWEEKSCHOOL VOOR ONDERWIJZERS EN ONDERWIJZERESSEN TE LEIDEN LEERAAR NED. TAAL EN LETTERKUNDE M. O. derde druk Ing. f 1,90 Geb. - 2,25 bij j. b. wolters' u. m. — groningen, den haag, 1927 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS UIT HET VOORBERICHT BIJ DE EERSTE DRUK- We lieten ons bij de samenstelling van dit boek door de volgende beginselen leiden: a. het nieuwe programma sluit uit, dat op het examen gevraagd zal worden naar grammaticale benoemingen (redekundige en taalkundige ontleding.) b. niet op de logische Massificatie, maar op het verklaren van de ver• schijnselen komt het aan; c. geen herhaling van de stof voor het onderwijzers-examen, maar een voortbouwen daarop ter verdieping van het inzicht. d. de levende taal in al haar schakeeringen moet beschouwd worden; de candidaten moeten leeren eigen taal te bestudeeren, ook het dialect dat zij kennen; e. wil een candidaat grondiger studie van behandelde verschijnselen maken, dan moet hij daarvoor in het leerboek de noodige aanwijzingen vinden. In verband met c verwijzen we herhaaldelijk naar de spraakkunst. We raden candidaten dan ook aan, naast ons boek een spraakkunst te gebruiken, bij voorkeur één der nieuwere. In verband met d stelden we een literatuurlijst samen. Uit overwegingen van practische aard schreven we het werkje niet in de nieuwe spelling. Bij wijze van beginselverklaring lieten we echter de buigings-n weg. Den Haag, \ , ■ ,noA p- Gertenbach. ö }■ Januari 1924. u „.„ c, ir Leiden ƒ H. van slooten jr. VOORBERICHT BIJ DE TWEEDE DRUK. Dat wij binnen een jaar na de verschijning van de eerste druk beginnen moesten met het bewerken van een tweede, was een verblijdend bewijs voor ons, dat wij niet geheel en al misgetast hadden bij de keuze en de bewerking van de stof voor het nieuwe examen. Met groote zorg hebben we de eerste druk herzien, dankbaar gebruik makende van ontvangen op- en aanmerkingen. Hier en daar is het een en ander geschrapt, omgewerkt of aangevuld. Het hoofdstuk „ Veranderingen in de Klanken" is geheel omgewerkt, terwijl twee nieuwe hoofdstukken: Groeptalen en Kindertaal zijn toegevoegd. IV (Het laatste bewerkt naar gegevens uit bekende werken over kinderpsychologie). We hopen, dat het werk door deze veranderingen in bruikbaarheid zal hebben gewonnen. Bij de vorige druk schreven we, dat, waar we een lange reeks van gevallen gaven, het niet de bedoeling was, dat de candidaten die zouden memoriseeren. Met nadruk willen we nogmaals verklaren, dat dit alleen gebeurde, om het verschijnsel zooveel mogelijk te belichten en zoo te bereiken, dat het in een hun voorgelegd geval door de candidaten herkend zal worden. We schreven dit niet voor de leus, zooals sommigen het wilden doen voorkomen. Het zal vooral afhangen van de docenten aan hoofdacte-cursussen: het behandelen van de stof, en van de examinatoren: het instellen van een onderzoek naar het verwerken van de stof, of de candidaten de studie op deze manier zullen en kunnen opvatten. In verband met ontvangen op- en aanmerkingen zijn hier en daar kleine wijzigingen aangebracht. Voorbeelden aan het Gotisch ontleend zijn in het algemeen geschrapt; in verband daarmee is de behandeling van de Umlaut zeer vereenvoudigd. Geschrapt zijn verder de gedeelten over het spellingontwerp Kluyver— Muller en de rompstanden. Aan het verlangen: een hoofdstuk over de Klankleer op te nemen, meenen wij niet te moeten voldoen. Uit het boek (zie o. a. § 78, Opm.) blijkt wel, dat wij eenige kennis van de Klankleer noodzakelijk achten. Daarvoor kan echter elke moderne spraakleer geraadpleegd worden (bovendien noemen we nog eenige werkjes in de literatuurlijst), terwijl ons boek er op berekend is, dat een moderne spraakleer er naast gebruikt wordt. Den Haag, )r, , • Leiden, } Februan 1925. P. Gertenbach. H. van Slooten Jr. VOORBERICHT BIJ DE DERDE DRUK. Den Haag, 1 , . „„ Leiden, } Juni ,927' P. Gertenbach. H. van Slooten Jr. INHOUD. Blad!. Voorbericht .■ 1,1 S i | 21. Inleiding. Een en ander over het ontstaan onzer taal 1 § 1. Het Indo-Germaansch 1 § 2—§ 4. Het Germaansch 1 § 3. Indeeling van het Germaansch 2 § 4. Het West-Germaansch 2 § 5. Het Oud-Nederlandsch 3 § 6—§ 11. Het Middelnederlandsch 4 § 12—§ 21. Het Nieuwnederlandsch 8 § 12. Invloed Renaissance. Purisme 8 § 13. Ontstaan Algemeen Beschaafd uit het dialect van Holland. Zuid-Nederlandsche invloed 10 § 14. Invloed Bijbelvertaling 12 § 15. De omgangstaal naast het oorspronkelijk dialect. 12 § 16—§ 19. Streven naar eenheid in de geschreven taal. 13 § 20—§ 21. Het Algemeen Beschaafd 15 § 22—§ 43. Hoofdstuk I. Groeptalen 17 § 22—§ 25. Inleiding 17 § 26—§ 33. Locale taalkringen 20 § 27—§ 33. De familiale taalkringen 20 § 28. Dreumestaai 20 §'29. Kindertaal 21 § 30. Jongens- en meisjestaai 2' § 31. Studententaal • • • 23 § 32. Vrouwentaal 23 § 33. Oudere-menschentaal 23 § 34—§ 43. De Sociale taalkringen 24 § 35. De Jodentaal 24 § 36. Het Bargoensch 25 § 37. De Handelstaal 25 § 38. De Rechtstaal 26 § 39. De Jagerstaal 26 § 40. De lagere Vaktalen 26 § 41. De Soldatentaal 27 § 42. De Zeemanstaal 27 § 43. De taal van de Godsdienst 28 § 44_§ 74. Hoofdstuk II. Kindertaal 30 § 44—§ 46. Inleiding 30 § 47. Schreien en brabbelen «51 § 48. Lachen 31 vi § 49-§ 50. Brabbelen H,g § 51—§ 54. Nabootsen 33 § 51. Verdubbelingen 33 § 52. Zelfnabootsing 33 § 53. Instinctieve nabootsing 33 § 54. Begin eerste taalgebruik 33 § 55—§ 61. Eerste Kindertaal ] . 34 § 56. Klanknabootsingen 34 § 57. Zinswoorden 35 § 58. Naamgeving 35 § 59. Beteekenisverandering 35 § 60—§ 61. Krompraten [ . . 36 § 61. Assimilatie. Metathesis. Elisie 36 § 62—§ 64. Tweede Periode (I-/2—2 jaar) .... 37 § 63. Zinnen van twee woorden 37 § 64. Eigenschaps- en betrekkingswoorden. Bijwoorden 37 § 65—§ 66. Derde Periode (2—2y2 jaar) 33 § 65. Buiging. Analogie 38 § 66. Meerledige zin 38 § 66—§ 74. Vierde Periode (21/2—5 jaar) ...... . . ' 38 § 67. Bijzinnen . ; 39 § 68. Wanneer. Waarom 39 § 69—§ 73. Woordvorming 39 § 70. Samenstelling 39 § 71. Afleiding 40 § 72. Kinderetymologie 40 § 73. Contaminatie 40 § 74. Einde van het belangrijkste tijdperk ... 40 § 75—§ 83. Hoofdstuk III. Taal en Spelling 41 § 75. Spreektaal en Schrijftaal ' ' ' 41 § 76. Klank en Teeken 41 § 77. Taal en Spelling 42 § 78. Spelling De Vries en Te Winkel .... . . . 43 § 79. Spelling Kollewijn 44 § 80. Spelregels 45 § 81. Taalregels 45 § 82. Psychologische taalstudie 46 § 83. Studie van Kindertaal 47 § 84—§ 100. Hoofdstuk IV. Rhythme en Accent 40 § 84. Rhythme 49 § 85. Gebaren en Mimiek . *n § 86. Accent 50 § 87—§ 89. Dynamisch accent 50 § 87. Dynamisch accent 50 § 88. Pro- en enclitische verbindingen ] 51 § 89. Logisch en Emphatisch accent . 52 VII Bitat. § 90. Temporaal accent 53 § 91. Muzikaal accent 54 s 92 Samenwerking der verschillende accenten 58 § 93. Timbre Ja § 94. Zins- en Woordaccent 59 § 95—-§ 99. Woordaccent 60 § 96—§ 98. Eenheidsaccent 60 § 99. Dynamisch accent in afleidingen. ... 61 § 100. Syllabenaccent 63 § 101—§ 166. Hoofdstuk V. Veranderingen In het Klankenstelsel. . 64 § 101—§ 132. Afhankelijke (combinatieve) veranderingen . . 64 § 102—§ 103. Invloed van klinkers op medeklinkers 64 § 102. Palataliseeren van medeklinkers ... 64 § 103. Stern-krijgen van medeklinkers ... 64 | 104—§ 113. Invloed van klinkers op klinkers. . . 65 § 105—1 112. Umlaut 65 § 113. Ronden van klinkers 69 8 H4 § 115. Invloed van medeklinkers op klinkers 69 § 114. Nasaleeren van klinkers 69 § 115. Wijd-worden van klinkers 69 § 116—§ 132. Invloed van medeklinker op medeklinker 69 (Assimilatie) 69 § 118—§ 126. Totale assimilatie 70 § 127—§ 131. Gedeeltelijke assimilatie ... 72 § 132. Dissimilatie 75 § 133—§ .136. Metathesis 75 § 137. De verdere grammatische figuren 77 § 138—§ 139. Diphtongeering 78 § 140—§ 141. Isoglossen 79 § 142—§ 147. Monophtongeering 80 § 148. egi (agi) tot ei 82 § 149. al, ol tot ou °* § 150—§ 154. Andere wijzigingen in het vocalenstelsel ... 83 § 155—§ 157. Andere wijzigingen in het consonantenstelsel. 84 § 158—§ 166. Hoe klankveranderingen tot stand komen . . 85 § 167—§ 195. Hoofdstuk VI. Veranderingen in de grammatikale vormen en functies 89 § 167—§ 1S5. Verbuiging 89 § 168—§ 171. Naamval 91 § 172—§ 182. Geslacht 94 § 183—§ 185. Getal 99 § 186—§ 191. Vervoeging 101 § 186. Persoonsverschil '01 § 187. Tijdsverschil 101 § 188. Wijzeverschil 102 § 189. Lijdende vorm 102 VIII § 190—§ 191. Naamwoordelijke vormen: Infinitief en Deelwoorden 103 § 192—§ 195. Verschuivingen in de Woordsoorten 105 § 196—§ 240. Hoofdstuk VII. Veranderingen in de Woordenschat 107 § 196—§ 199. Inleiding 107 § 200—§ 201. Verouderde woorden 109 § 202—§ 218. Het ontstaan van nieuwe woorden HO § 203—§ 204. Woordschepping. Klanknabootsing . . 111 § 205—§ 218. Woordvorming Hl § 206. Verdichtingen en Afkortingen. Letterwoorden Hl § 207. Contaminatie H3 § 208. Volksetymologie 114 § 209—§ 211. Samenkoppeling 115 § 212—§ 215. Samenstelling 116 § 216. Verdubbeling H9 § 217. Afleiding 119 § 218. Samenstellende afleiding 121 § 219—§ 240. Leenwoorden 123 § 220—§ 222. Invloed van het Latijn. . 123 § 223—§ 240. „ „ moderne talen 127 8 225—§ 232. „ het Fransch. 128 § 233—§ 237. „ „ „ Duitsch . 134 § 238—§ 240. „ „ M Engelsch 140 § 241—§ 302. Hoofdstuk VIII. Veranderingen in de Beteekenis der Woorden 143 § 241—§ 254. Inleiding 143 § 241. Logische klassificatie en psychologische verklaring 143 § 242. Verruiming en verenging van beteekenis ... 143 § 243. Overdracht 144 § 244—§ 245. Algemeene opmerkingen ....... 144 § 246. De historische achtergrond 145 § 247. Polysemie . 145 § 248—§ 252. Gevoelswaarde 146 § 253. Eufemisme. Taboe 149 § 254—§ 285. De benoeming der dingen 150 § 254. Verband klank en beteekenis 150 § 255. Natuurklanken .151 § 256—§ 257. Klanknabootsingen 152 § 258. Hoe de benoeming tot stand komt 152 § 259—§ 261. Naamgeving naar opvallend gedeelte . 153 § 262—§ 264. Naar opvallende eigenschap 156 § 265. Naar de stof 157 § 266. Naar het geluid 157 § 267—§ 274. Naar de afkomst ........ ]58 IX Blaaz. § 275—§ 284. Naar de gelijkenis 161 § 285—§ 302. Verandering der beteekenis 164 § 286. Ontwikkeling der cultuur 164 § 287—§ 291. Verdichting van beteekenis 166 § 292—§ 299. Andere invloeden 169 § 293—§ 294. Plaatselijk verband 169 § 295. Tijdelijk , 170 § 296. Causaal ,, 170 8 297 Overbrenging van zintuigelijke waar- 171 neming 1,1 § 298. Lichaamsverrichtingen naast gemoedstoestanden of geestelijke verrichtingen 171 § 299. Wijziging in de gevoelswaarde .... 172 § 300—§ 302. Eufemismen 173 § 303—§ 316. Hoofdstuk IX. Analogie 175 § 303—§ 306. Inleiding 175 § 307—§ 316. Voorbeelden van analogie-werking 176 § 307. Lijdende zinnen bij intransitieve werkwoorden. 176 § 308. Zins-samentrekking 177 § 309. Vormen als: wil — die, kan — die 177 § 310. Persoonlijk voornaamwoord het I77 8 311. Twee voorzetsels voor één zelfstandig naam- 177 woord 1,1 § 312. Buiging 178 a—b. Genitief -s bij vrouwelijke woorden en meervouden I78 c—a. Persoonlijke en Bezittelijke voornaamwoorden I78 e. Bijwoorden I78 ƒ. Meervoudsuitgang ■ • . I78 g. De vormen: diens en wiens H9 h. Hebreeuwsche genitief 180 f. Vormen als: ten mijnen huize, ter uwer verjaring 180 j. Sterke en zwakke buiging ISO § 313. Vervoeging 181 a. rijzen — reizen, liggen — leggen, kunnen — kennen l8^ b. De vormen: vroor en verloor 181 c. Vormen van de werkw. zijn en hebben . . 181 d. De vorm: placht I82 e. Vormen werkw. Ie klasse I82 /. Uitgangen van de le en 3e persoon meervoud o.t.t I82 g. Sterke werkw. met zwakke verleden tijd . 182 h. Geheel of gedeeltelijk wegvallen van de tijds¬ uitgang bij zwakke werkwoorden .... 183 X Bladz. /'. Werkwoorden als bevrijden, wijden enz. . . 183 § 314. Woordvorming: a. Samenstellingen 183 b. Tusschenletters s en en 183 c. Vreemde achtervoegsels achter Nederland- sche woorden ' 184 d. De achtervoegsels: naar, laar naast aar .......... 184 nier „ ier 184 ling „ ing 134 erig ,, ig 184 erij „ ij 184 igen „ en 184 eten, eren „ en 184 e. Vorming denominatieven 184 /. Productieve achtervoegsels. . : 185 g. Werkwoorden op eer en 185 h. Bijvoeglijke naamw. met het voorvoegsel ge. 185 i. Bijwoordelijke s '. 186 ƒ. Verkleinwoorden op el 186 § 315. Beteekenisverandering 186 § 316. Zinsconstructies 186 § 317—§ 324. Hoofdstuk X. Dubbelvormen 187 Voorbeelden dubbelvormen: § 318. KHnkerverschil 187 § 319. Verschil in vorm door samentrekking 188 § 320. Verschil in verbindingsklank 188 § 321. Verschil in accent 188 § 322. Verschil in geslacht 188 § 323. Verschil in meervoudsuitgang 188 § 324. Nederlandsche vorm naast vreemde vorm 188 Literatuurlijst j89 INL EI DING. Een en ander over het ontstaan onzer taal. § 1. De talen, die gesproken werden tusschen Engelsch-Indië en de oevers van de Atlantische Oceaan, tusschen Scandinavië en < de Middellandsche Zee, vertoonen groote overeenkomst. Vandaar, dat men die talen beschouwt als te vormen één groote talenfamilie, die gewoonlijk de naam draagt van Indo-Germaansch. Gewoonlijk, omdat ook de naam Indo-Europeesch gebruikt wordt, die geographisch juister klinkt. Men neemt dus aan het bestaan van een Indo-Germaansche grondtaal, waaruit de straks aangeduide talen zich ontwikkeld hebben. Het ligt niet op onze weg (zou bovendien buiten het kader van dit boekje vallen), de verschillende taalgroepen en talen, die hun oorsprong in dat Indo-Germaansch hebben, alle op te noemen en aan een beschouwing te onderwerpen. We willen volstaan met op te merken, dat tot die talen behooren o. a. het Grieksch (dat we b.v. kennen uit de klassieken) — het Latijn, waaruit zich ontwikkeld hebben de Romaansche talen o. a. Fransch, Italiaansch, Spaansch), en — wat voor ons het belangrijkste is — het Germaansch. § 2. De oudste vorm hiervan, het Oer-Germaansch, is evenals het Indo-Germaansch een hypothetische taal die alleen te reconstrueeren is door middel van de bestaande vormen der verschillende dialecten, waarin de taal uiteengevallen is. Want schriftelijke overleveringen van het Oer-Germaansch bestaan niet. Vóór de splitsing dezer OerGermaansche taal in de verschillende dialecten1) is er een periode geweest, die we noemen het Gemeen-Germaansch. Terwijl we voor het Oer-Germaansch geen bepaalde tijd kunnen aanwijzen, nemen we voor het Gemeen-Germaansch meestal aan het begin onzer jaartelling. Toen was er — zooals de naam al uitdrukt — weinig verschil tusschen de onderscheiden dialecten. De groote verschillen, die we thans opmerken tusschen alle talen, die tot de Germaansche taalgroep Het Indo- iermaansch. Het Germaansch. !) 't woord dialect is hier genomen in zijn wetenschappelijke beteekenis en als zoodanig bestaat er tusschen taal en dialect geen essentieel, maar slechts een gradueel verschil. 2 Indeeling van het Germaansch Het WestGerraaanseh. behooren, zijn ontstaan, toen ieder dialect zijn eigen weg ging volgen zich op een andere wijze ontwikkelde dan de zuster-talen. § 3. Het Germaansch wordt verdeeld in drie hoofdgroepen: Oost-, Noord- en Westgermaansch. De bekende vertegenwoordiger • van de eerstgenoemde groep is het Gotisch. De Goten (in 2 groote stammen verdeeld, n.1. Oost- en Westgoten) hebben in de wereldgeschiedenis een belangrijke rol gespeeld. Denken we b.v. aan de invallen der Oostgoten in Italië (5e eeuw na Chr.), aan het Westgotische rijk in Spanje. Van de taal der Westgoten nu bezitten we een beroemd monument in de bekende Bijbelvertaling van de bisschop Wulfila (4e eeuw na Chr.). Niet de geheele Bijbel is ons in 't Gotisch overgeleverd, 't zijn grootendeels fragmenten der Bijbelboeken. Deze fragmenten kennen we uit een handschrift, de z.g. codex argenteus1), die te Upsala in Zweden bewaard wordt. Het behoeft geen betoog, dat deze Bijbelvertaling voo/ de taalbeoefenaars van onberekenbaar nut is geweest. Uit de Noordsche tak van het Germaansch hebben zich ontwikkeld het Zweedsch, Deensch, Noorsch en IJslandsch. § 4. Voor ons is natuurlijk het West-Germaansch het belangrijkst. We verdeden het in 2 hoofdgroepen: a. het Anglo-Friesch, waartoe o. a. het Friesch behoort (thans nog gesproken in Friesland, op Helgoland, Sylt en andere eilandjes). b. het Duitsch2). Dit laatste wordt verdeeld in Neder- en Hoogduitsch en tot het Nederduitsch behoort o. a. het Oud-Saksisch (voortlevend in het tegenwoordige PlatDuitsch) en het Oud-Nederfrankisch, dat we weer onderverdeelen in Oost-, Middel- en West-Nederfrankisch. Dit Nederfrankisch werd gesproken in een groot deel van 't tegenwoordige Nederland, Zuid-Nederland (België) en een deel der Rijnprovincie (zie op een taalkaarts) de verdeeling van 't land naar de bevolking: Friezen, Franken en Saksers). Het Oud-Westnederfrankisch nu is te beschouwen als de taal, waarvan ons tegenwoordig Nederlandsch de voortzetting is. Uit de indeeling, waarbij we ons hebben bepaald tot het vermelden van de hoofdzaken, blijkt dus, hoe onze Nederlandsche taal een klein onderdeel genoemd kan worden van het Indo-Germaansch. !) aldus genoemd naar de zilveren letters, waarin het geschreven is. 2) zooals uit de verdeeling daarvan zal blijken, is dit geheel iets anders dan wat wij thans Ouitsch noemen. -S* 3) b.v. die van prof. Te Winkel; of van Dr. van Oinneken, welke juister is. 3 Heeft zich onze 'taal dus ontwikkeld uit een Nederfrankisch dialect, ook andere Germaansche stammen hebben tot de vorming ervan medegewerkt en wel de Friezen en de Saksers. Tal van woorden en uitdrukkingen in onze taal, overgenomen uit het Friesch en het Saksisch, zijn zoovele bewijzen van de invloed, door die buurtalen uitgeoefend op, wat we zouden kunnen noemen, de algemeene taal. (Wat het Fri'esch betreft, bedenke men, dat de Friezen een deel van Holland bewoond hebben). Maar vast staat, zooals we boven zeiden, dat het overwegend karakter onzer taal haar Frankische oorsprong bewijst. § 5. Evenals we spreken van een Oudnederfrankisch, een Oudsaksisch, zouden we ook kunnen denken aan de mogelijkheid van eén Oudnederlandsch. Dat dit bestaan heeft, spreekt vanzelf. En hoewel er ons geen enkele tekst van is overgeleverd, kunnen we er ons toch, dank zij de arbeid van de Luiksche hoogleeraar J. Mansion *), een beeld van vormen. Hij heeft namelijk een diepgaande studie gewijd aan de persoons- en plaatsnamen uit Gentsche oorkonden van de 9e en ÏO Eeuw, dus uit een streek, die — zooals hij zegt door en door Nederlandsch is. Het onderzochte materiaal heeft hem niet alleen in staat gesteld tot het vaststellen van een Oudnederlandsche Klankleer, maar hem zelfs eenige gegevens verschaft betreffende de verbuiging. Hij komt tot deze conclusie: Hoe zag het Oud-Nederlandsch er uit? In het kort geschetst, kan men het definiëeren: een Oudgermaansche taal, die zich in snel tempo ontwikkelt in de richting van het Middelnederlandsch, zoodat omstreeks 1100 de meeste trekken van de „classieke" Middelnederlandsche schrijftaal aanwezig zijn. Er is ook een zeer kostbaar gedenkschrift bewaard, geschreven in een Oudoostnederfrankisch of Middelfrankisch dialect, dat echter volgens Mansion, ons geen aanduiding kan geven omtrent het Oudnederlandsch, omdat we niet met zekerheid kunnen bepalen of de Oudnederfrankische bronnen in een Oostelijk Nederlandsch gewest, dan wel in een Benedenrijnsche streek zijn ontstaan. Deze documenten zullen dus dan pas rechtstreeks voor de geschiedenis van het Nederlandsch kunnen dienen „als uit andere bronnen zal gebleken zijn dat ze werkelijk Nederlandsch en niet Benedenrijnsch zijn". (J. Mansiok t. a. p. bladz. 2). Het handschrift, een Psalmvertaling, dateert van de 915 eeuw er dus uit de tijd der Karolingers, vandaar dat men deze Psalmen we eens aanduidt met de naam van Karolingische Psalmen. Ook spreekt men van Wachtendonksche Psalmen naar de naan van de man (Wachtendonk, Kanunnik te Luik), die 't handschrif Het OudNederlandsch. l I 1 t i) J. Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde. 4 Het Middelnederlandse!]. in eigendom bezat. Het zijn z.g. interlineaire vertalingen, d w z het manuscript was in 't Latijn en de bewerker heeft nu woord voor woord vertaald in het Oudnederfrankisch en die vertaling erboven gezet Een enkele regel ter illustratie: Sia satton an himele munt iro in tunga iro Ps. 72 : 9. posuerunt in coelum os suum et lingua eorum lief an ertha deambulavit in terra *). Uit deze regel blijkt ook, dat de naam, die men wel eens gegeven heeft aan deze vertaling, n.1. Oudnederlandsche Psalmen onjuist is Immers een woord als lief (2 lettergrepen: li-ef; ons woord liep) behoort niet tot het Nederlandsch, maar tot het Hoogduitsch. We herhalen dus: van het Oudnederlandsch als zoodanig hebben wij geen overgeleverde teksten. Onze oudste teksten dateeren van ± 1200 en behooren daarom tot wat we noemen; het Middel-nederlandsch. § 6. Het oudste Middelnederlandsch is geschreven in Limburg • (Henric van Veldeke, 1170). Geographisch is dat wel te verklaren Limburg toch vormde door zijn ligging de overgang tusschen de Rijnstreek en Frankrijk en was dus als 't ware de brug, waarover de Fransche beschaving naar Duitschland trok. De kring om Luik was in deze tijd (12e eeuw) ai een brandpunt van beschaving, 't Limburgsen werd daardoor gecultiveerd tot een literaire taal. Na Limburg volgt Vlaanderen *), dat vooral in de 13" en 14e eeuw opkwam (Brugge was toen een centrum van de wereldhandel; ook Gent was een plaats van gewicht); daarna — als we een uitzondering maken voor de dichteres Hadewijch3) een tijdgenoote van Maerlant — komt Brabant en pas later (15e-eeuw) volgt Noord-Nederland (Willem van Hillegaersberch, Dirk Potter e. a.). Met de term Middelnederlandsch bedoelen we dus een collectief begrip; het eindpunt stelt men gewoonlijk op ± 1550 (we zullen later zien, waarom). Zoo'n grens is altijd min of meer willekeurig. In die 3£ eeuw is de taal natuurtijk aanmerkelijk veranderd; heeft zij zich ontwikkeld in verschillende richtingen (klanken—woordenschat—zinsbouw enz ) Ook bestonden er groote plaatselijke verschillen. Thans is ons land een staatkundige eenheid; het Nederlandsch wordt gesproken binnen bepaalde grenzen. Het Middelnederlandsch kende geen bepaalde grenzen, er was geen staatkundige eenheid. Dit blijkt duidelijk uit *) Zij zetten tegen (den) hemel hun mond en (de) tong van hen wandelt op (de) aarde. 2) Jacob van Maerlant en zijn school. ») lees over haar o. a. in De Vooys, Histor. Schets der Letterkunde. 5 de verschillende overgeleverde handschriften. De geschreven boeken, die we uit deze tijd over hebben, zijn vervaardigd door „clercken", die meerendeels kloosterlingen waren en die de oude teksten afschreven. En dat geschiedde niet slaafsch; zoo'n afschrijver stond vaak critisch tegenover zijn tekst. Bovendien werden die boeken altijd vervaardigd in opdracht van de een of andere groote heer en dus afgeschreven in verschillende deelen des lands van een origineel of een ander handschrift. Zoo kon b.v. een handschrift van Maerlant overgeschreven worden door iemand in Gelderland of Limburg; die afschrijver vervormde de taal, die hij vóór zich had zoo, dat zijn publiek het boek lezen kon. Op deze wijze werden heel wat woorden veranderd. Als het handschrift hier of daar onduidelijk of onleesbaar was, of beschadigde plekken vertoonde, dan zette de copifet erneer, wat hij meende dat paste. Door dit alles bestaan er van verschillende teksten talrijke varianten. De kennis daarvan is belangrijk, omdat we daardoor een inzicht krijgen in de bontheid der verschillende gewestelijke spraken. Ook zien we de groei der taal eruit; sommige handschriften toch werden 100 of 150 jaar later nog weer afgeschreven en vertoonden dan belangrijke afwijkingen. Voor we enkele oorzaken dezer veranderingen nagaan, nog deze opmerking: we vatten deze bonte mengeling van gewestelijke talen dus samen onder de naam van Middelnederlandsch. Vergeten we echter niet, dat de naam Nederlandsch in de Middeleeuwen niet gebruikt werd. Om de veelheid van taal als eenheid samen te vatten bezigde men de naam Dietsch (diet = volk; Dietsch dus volkstaal tegenover de taal van kerk, wetenschap en regeering: het Latijn). Eerst in de 166 eeuw komt naast de namen Dietsch, Neder-Dietsch of Neder-Duitsch de benaming Nederlandsch in gebruik. (Vgl. de voorrede van de Warenar, d.i. Aulularia van Plautus naar 's Landts gelegenheidt verduitscht). § 7. De vraag mag gesteld worden: waaraan zijn de straks bedoelde afwijkingen voor een deel toe te schrijven? Het antwoord kan luiden: Aan verschillende invloeden, die zich zoowel van binnen als van buiten op de taal hebben doen gelden. De voornaamste daarvan zullen we in 't kort even nagaan. § 8. Als eerste factor, naar tijdsorde, noemen we de invloed van het Duitsch, die zich speciaal richtte op de taal van Holland. Vooral in de 14e eeuw is die invloed — van hoe weinig beteekenis hij ook geweest is — merkbaar. Zeer begrijpelijk: er regeerde toen het Beiersche gravenhuis. Het hof in Den Haag was overwegend Duitsch: veel Duitsche edellieden en hovelingen. Het werd onder bepaalde standen een mode Duitsch te spreken, waardoor ze zich „plus royaliste que Ie roi" toonden, daar de vorsten zelf hun moedertaal niet bewaarden: de ambtelijke taal was niet Duitsch. We zien die Duitsche invloed o. a. in 't werk van Dirk Potter (der Minnen Loep), wiens woordenkeus vaak een Duitsche voorkeur verraadt. Die vreemde invloed werd nog versterkt door 't groot aantal Duitsche zangers en sprooksprekers, die vooral in de tijd van Albrecht naar ons land kwamen. Lange tijd heeft die Duitsche inwerking echter niet geduurd; met de regeeringsverandering verdween ze; evenmin heeft ze belangrijke sporen in de taal nagelaten, wat ook al begrijpelijk is, daar ze toch eigenlijk maar in beperkte kring voelbaar was. De groote massa van het volk ondervond er niets van. § 9. Van meer belang is geweest de uitvinding der boekdrukkunst, waardoor de verschillende inwoners des lands kennis konden maken met een andere taal dan de hunne, zoodat men zeggen mag, dat we hier te doen hebben met een belangrijke concentreerend-werkende factor. De groote behoefte aan literatuur van verschillende aard — niet het minst een gevolg van het zich sterk uitbreidende aantal scholen — had de menschen al lang aangespoord tot het zoeken naar een gemakkelijker, vlugger en minder kostbaar middel om boeken te verkrijgen dan het tijdroovende en daardoor kostbare afschrijven. En toen na een reeks van partiëele uitvindingen eindelijk de z.g. blokdruk en daarna de losse-letterdruk was gevonden (Lourens Jansz. Coster?) was hiermede de eerste schrede gezet op een nieuwe weg naar ontwikkeling en beschaving. Wat was nu 't belang der boekdrukkunst voor de taal? Dit moge blijken uit het volgende. Een drukker ging heel anders te werk dan de afschrijver van een handschrift. Hij hield rekening met een verspreiding van zijn boek in grooter kring, al moeten we die kring niet te ruim denken. Zijn modellen waren meest handschriften en nu blijkt het uit die oude drukken (van vóór 15001)), dat b.v. boeken uit 't Westen en Oosten des lands (Delft en Zwolle) maar heel weinig verschillen en wel een overwegend westelijk karakter dragen. Daaruit mogen we besluiten: de boekdrukkunst is een factor geweest tot het uitwisschen van de verschillen in de taal en kan daardoor ook invloed gehad hebben op de gesproken taal. (De regel is ook al niet zonder uitzondering: er zijn voorbeelden van oude drukken, die bewijzen, dat een drukker zich richtte naar de behoefte van de streek, waarvoor zijn boek bestemd was. Hij wijzigde dan zijn model, zooveel als 't noodig was). De komst van de Hervorming, waardoor het vrije onderzoek en de leeslust werden aangewakkerd, bezorgde aan de stichtelijke lectuur de z.g. incunabels. 6 7 een ruim afzetgebied, waarmee schrijvers en drukkers rekening moesten houden. Voor de verbreiding van propaganda-geschriften, souters (psalmboeken) en bijbels, ook voor de preek in de volkstaal, was het dialectverschil een belemmering. Hierdoor ontstaat een streven naar aanpassing en gelijkmaking: onder de druk der tijden wil men op de natuurlijke ontwikkeling vooruit loopen door een kunstmatige eenheid te scheppen. In een Nieuw-Testament van 1525 lezen we in de voorrede: „Onze meyninge was niet heel Hollants of Brabants, mer tusschen beyden op 't korst en reynste na onsen vermogen een gemeyn spraeck te volgen, die men al Nederlant door lichtelik solde mogen lesen en verstaan." (Zie § 14). § 10. Een ander verschijnsel, dat onze aandacht vraagt, is de invloed van de taal der Rederijkers, de literaire taal van de 2-» helft der 15" en een groot deel der 16e eeuw. Het eerste, dat ons opvalt bij een beschouwing dezer taal, is wel, dat ze zoover afwijkt van de gesproken taal, in tegenstelling met het overgroote deel van het Middelnederlandsch, dat zich nauw bij de spreektaal aansluit. De rederijkers zoeken naar ongewone woorden, afwijkingen van gewone alledaagsche uitdrukkingen. Kenmerkend voor hun taal is wel: de eigenaardige zinsbouw, b.v. het voorplaatsen van de genitief ('s droefheids druk); 't veelvuldig gebruik van participiën (ik ben begeerende, voor: ik begeer); de achterplaatsing van het adjectief (vrienden bemind), waarin we duidelijk de Fransche invloed bespeuren; voorkeur voor omschrijvingen. Tot in de 17e eeuw (bij Hooft nog in zijn le periode) is dit eigenaardig karakter der Rederijkerstaal — zij 'tdan ook steeds minderend — in de literatuur terug te vinden. De groote figuren in onze letterkunde — Vondel, Hooft — ontworstelen zich aan die invloed al spoedig; bij de mindere goden blijkt de macht der conventie vaak al te duidelijk. §11. Het is vooral het optreden der Renaissance geweest, die machtige strooming in onze letterkunde, kunst en wetenschap, dat een einde gemaakt heeft aan de heerschappij der rederijkerstaal. Door de Renaissance verandert geheel het karakter der taal, zooals we nader zullen zien en die verandering is zoo geweldig in al haar uitingen, dat we met recht kunnen spreken van een hernieuwing. De Renaissance heeft haar stempel gedrukt op de taal en de taalbeschouwing; het Middelnederlandsch is vooAtj ; een nieuw tijdperk breekt aan, dat zich ook kenmerken zal door het streven naar gelijkvormigheid, vooral in spelling en in buiging; een gelijkvormigheid, die meer en meer zal naderen tot eenvormigheid, verre van de bonte schakeering der verschillende gewestelijke spraken, die in 't Middelnederlandsch tot uiting kwamen. gertenbach-v slooten, VerschijnseUK, 2 8 Het NieuwNederlandsch. § 12. De invloed der Renaissance op onze taal. De geheele middeleeuwen door kunnen we duidelijk waarnemen, welke invloed het Latijn gehad heeft op de volkstaal. Dit was echter niet het klassieke Latijn, het Latijn der ouden, doch het z.g. kerklatijn, een taal dus, die voortdurend beoefend werd en de invloed ondervond van de volkstaal. De invloed was echter wederzijdsch; vertoont aan de eene kant b.v. 't Latijn van Thomas a Kempis veel Hollandismen, omgekeerd ontmoeten we bij Hollandsche schrijvers tal van Latijnsche constructies. Vooral in de kring der juristen werd het Latijn beoefend; als deze in de volkstaal gaan schrijven, verraadt hun taal duidelijk de vreemde invloed. Dit alles is echter slechts een voorspel; in de 17e eeuw1) wordt het Latijn n.1. het model. Dan doet zich echter het verrassende verschijnsel voor, dat de volkstaal juist in die tijd sterk op de voorgrond treedt. Hoe is dat nu te verklaren? Hoe rijmt zich met de groote vereering van 't Latijn de liefde voor studie van de volkstaal? Het antwoord op deze vragen kan luiden: „Meerdere mannen, die de Renaissance hebben gewekt, die bijwijlen zelf het Latijn gebruikten en hun denk- en gevoelsleven voedden met de sappen der oudheid, hebben er toe bijgedragen om het Latijn te doen vervangen door de landstaal en aldus inplaats van een Latijnsche gemeenschap een veel-talige gescheidenheid bevorderd." (Bastiaanse. Overzicht van de ontwikkeling der Ned. Lett.). Gaven de Humanisten in het algemeen de voorkeur aan het internationale Latijn, de Renaissancemannen drukten eigen gevoelsleven in de Landstaal uit en gaven zoo de stoot tot een wedergeboorte der kunst in de volkstaal. Italië was in dat opzicht voorgegaan: Dante verdedigde het gebruik der landstaal in zijn geschrift: „de volgari eloquio" (= over de volkstaal). Op allerlei gebied: wetenschap en kunst, werd de volkstaal gebezigd. In Frankrijk waren het de Pléiaden (Du Bellay, Ronsard), die het goed recht der volkstaal verdedigden en het pleit schitterend wonnen. En zoo zien we — reeds in de 16e eeuw — ten onzent de volkstaal de eereplaats krijgen en daarmee de behoefte ontstaan, haar te cultiveeren en gelijkwaardig te maken aan het Latijn. En dat streven openbaart zich in eenige verschijnselen, t.w. de regeling van spelling en grammatica; de studie van de woordenschat (Lexicographie) en de bekende taalzuivering (het Purisme). Er verschijnen in de achtereenvolgende jaren verschillende boekjes, geschreven met het doel, normen te geven voor de een of andere spelling. Een of andere, want de l) bij Coornhert al in de 166 eeuw. 9 schrijvers namen — althans in den beginne — als grondslag voor hun werkje de taal van hun eigen streek. Er was trouwens ook geen nederlandsche taal als zoodanig, omdat er geen nederlandsche staat bestond; elk gewest voelde zich een eenheid, en beschouwde zijn eigen taal als de voornaamste. Een der bekendste werkjes, voor spelling en grammatica beide, is wel de beroemde „Tweespraack", uitgegeven door de Amsterdamsche Kamer „In liefde bloeiende" (uitgever Plantijn te Leiden, 1584). In dit belangrijke werkje spiegelt zich duidelijk af het streven om niet alleen vaste normen te geven voor de spelling der woorden, maar ook om, wat de buiging betreft, de Latijnsche grammatica trouw te volgen. Is deze rijk aan vormen, de volkstaal zal 't niet minder zijn. „De rijkste taal is die, welke de meeste vormen heeft", klinkt het. Zoo noemt de Tweespraack b.v. zes naamvallen, precies als 't Latijn. Er wordt eenvoudig een schema-gegeven, geheel op Latijnsche leest geschoeid, en daarin worden de Nederlandsche (of liever Amsterdamsche) vormen gepast. Merkwaardig is ook de z.g. toeëigenbrief, waarin de schrijver (waarschijnlijk Spiegel) het werkje opdraagt aan Burgemeesteren en vroedschap der stad Amsterdam. In die opdracht lezen we o. a.: de studie onzer taal is nog zeer verwaarloosd; de taal der naburen is veel beter behartigd en dat is toch eigenlijk maar een schuimtaal, want ze is niet meer dan een bastaardLatijn (het Fransen). Maar wij willen onze taal zuiveren door alle bastaardwoorden te verbannen enz. Veel in de Tweespraack doet ons thans glimlachen, maar vast staat, dat de schrijver dikwijls blijk geeft van goed waargenomen te hebben in de levende taal, en ontegenzeggelijk is zijn werk een wegbereider geweest voor latere taalbeoefening. Wat de Lexicographie betreft, beperken we ons tot het vermelden van het werk, waardoor de Antwerpsche drukker, een medewerker van de bekende Plantijn, n.I. Kiliaen zich beroemd heeft gemaakt. Dit werk is het bekende Etymologicon, een boek, dat herhaalde malen herdrukt is en jaren lang gezag heeft gehad. Het Is een soort van dictionnaire, waarin van elk woord, dat opgenomen is uit 't Antwerpsche dialect of uit andere dialecten, de Latijnsche vertaling is gegeven. Ten slotte het Purisme. De neiging tot taalzuivering is te begrijpen in deze tijd: er waren veel vreemde woorden in de taal binnengeslopen; denken we alleen maar aan de taal der rederijkers met hun voorliefde voor het Fransch. Tegen dergelijke neigingen zal nu het nationale zelfbesef — ook een vrucht der Renaissance — reageeren. In de eigen taal moet naar woorden gezocht worden. „Help mij de moedertaal op de been te brengen, die aan andere talen geen onderstand behoeft te vragen" zegt Jan van der Werve (Antwerpsen rechtsgeleerde) in „Den Schat der Duytscher Tale". 10 En de helpers zijn komen opdagen, tal van vooraanstaande personen, alle met het bewuste doel, de taal te zuiveren van wat, volgens hun oordeel, als schadelijke inmengsels moest worden beschouwd. Zoo Spiegel in de straks genoemde Tweespraack; dan Coornhert, wiens bekende voorrede voor de Tweespraack een krachtig pleidooi is voor 'l recht der moedertaal; en — om van vele andere niet te spreken — Hooft, wiens Purisme — niet ten onrechte — aanleiding heeft gegeven tot velerlei critiek. Het streven der puristen is in menig opzicht toe te juichen geweest; waar ze te velde trokken tegen een ongemotiveerde taalverbastering; tegen een modezucht, die het vreemde woord verkoos boven het inheemsche, een opzettelijke onderdrukking van wat de eigen taal aan krachtigs en schoons had, hebben ze uitstekend werk geleverd. Alleen: hun jacht op vreemde woorden leidde wel eens tot belachelijke excessen, waarbij nog komt, dat hun etymologische kennis vaak te kort schoot en zij vertalingen van vreemde woorden gaven, die kant noch wal raakten. — § 13. We hebben bij de beschouwing van het Middelnederlandsch opgemerkt, dat — wat de literaire taal betreft — Limburg vooraan is gegaan en dat Holland pas later op de voorgrond trad. Het is nu uit het dialect, dat in deze provincie gesproken werd, dat zich onder velerlei invloeden, waarvan we er enkele hebben nagegaan, de algemeene taal heeft ontwikkeld. Holland wordt in de 17e eeuw de toonaangever op 't gebied der literaire taal. Het zwaartepunt is dus verplaatst; 't Zuiden zucht onder Spanje, het Noorden leeft op, krijgt een nieuwe cultuur, een nieuwe beschaving (onze gouden eeuw). We hebben nu echter in deze tijd (begin 178, eind 166 eeuw) toch rekening te houden met het Zuiden en wel om deze reden. Toen Alva in 1567 in de Nederlanden kwam, verlieten vele Zuidnederlanders hun geboortegrond en trokken naar Holland, Zeeland, Utrecht, waar ze zich veiliger gevoelden. En na de val van Antwerpen (1585) vluchtten nogmaals duizenden uit hun vaderland en kwamen zich vestigen in 't Noorden. Alleen uit Antwerpen b.v. vertrokken 25.000 menschen. De groote trek was naar Amsterdam, dat zijn bevolking zag toenemen met honderden vreemdelingen. En nu waren het juist de allerbesten, menschen van velerlei ontwikkeling, die aldus hun land verlieten en hun beschaving brachten naar 't Noorden. Talrijke geleerden, kunstenaars, predikanten, onderwijzers, letterkundigen, groot-industriëelen, kortom de bloem der Zuidnederlandsche beschaving zocht en vond hier een veilige bodem. Ziehier dus de verklaring van de groote invloed, uitgeoefend door de taal van 'tZuiden op die der Noordelijke gewesten; een invloed, 11 veroorzaakt èn door de rijke literatuur van Brabant en Vlaanderen, èn — 0f liever bovenal — door de straks geschetste persoonlijke aanraking. En als we nu langzaam aan Amsterdam de hoofdrol zien spelen op 't gebied der taal — een rol, die 't verdiende door de rang, die de stad innam in het maatschappelijk leven, door haar handel en scheepvaart — dan is 't mede door de invloed der vreemdelingen, dat de Amsterdamsche taal die plaats gaat innemen. Een enkele toelichting nog hierbij. Die emigranten — we hebben 't al gezegd — behoorden grootendeels tot de beschaafde stand; zij brachten natuurlijk hun eigen taal mede, een taal, die — omdat ze Brabantsch was — door vele als voornaam werd beschouwd. („In Brabant spreekt men het beste Duitsch" had Jan van der Noot al gezegd. En de bekende Zeeuwsche schrijver De Brune dacht er ook zoo over: „Een schoone vrouw moet hebben: een Brabantsche tong, een Hollandsch hart, een Zeeuwsch verstand"). Zoo is o. a. te verklaren de verbreiding van de ij-klank, die de plaats gaat innemen van de I. De beschaafde Brabanders immers zeiden ij, dus werd die uitspraak overgenomen. En zoo is ook te verklaren, dat de Amsterdamsche taal, juist door die vreemde invloed zich gaat verheffen boven de taal der omgeving, niet alleen als omgangstaal, maar ook in de literatuur. En nu kunnen we in deze tijd nog wel niet spreken van een eenheid van taal op literair gebied, moeten we integendeel plaatselijk groepeeren en als belangrijke groepen o. a. vermelden: de Zeeuwen (onder wie Cats de voornaamste was); de groepen Leidsche en Haarlemsche schrijvers — ontegenzeggelijk is de Amsterdamsche kring verreweg de voornaamste. En veilig mogen we zeggen, dat de Amsterdamsche literaire taal, die haar centrum vond in de Kamer „In liefde bloeiende" de kern vormde van het toenmalige letterkundige verkeer, wat dus m. a. w. beteekent, dat we in deze tijd al een streven naar eenheid bespeuren. Spiegel, hebben we gezien, schrijft zijn grammatica, de „Tweespraack" op de grondslag van het Amsterdamsche dialect. Brederode en Hooft schrijven óf de platte volkstaal van Amsterdam óf de taal der deftige burgerij *). En Vondel, wiens invloed op de algemeene taal niet gemakkelijk te overschatten is? Uit Brandt's „Leven van Vondel" blijkt, hoe bijeenkomsten werden gehouden, bijgewoond o. a. door Vondel en Hooft, waar gesproken werd over de eigenschappen der taal, v/aar regels werden vastgesteld voor spelling en buiging. Hierin zien we het duidelijk bewijs, dat Vondel — ondanks zijn Brabantsche afkomst, ondanks zijn vroeger lidmaatschap der Brabantsche Kamer — zijn taal tracht aan te passen aan die der omgeving; >) al is de invloed van het Zuidnederlandsch nog goed merkbaar. 12 maar verder, hoe hier een streven wordt geopenbaard om te komen tot een behoorlijk gereglementeerde algemeene schrijftaal. En ook bij tal van andere worden we een dergelijk pogen gewaar. Er verschijnen spraakkunsten, die korter of langer tijd gezag hebben gehad, uitgaande van het beginsel: vaste normen te geven voor de schrijftaal, en die steeds duidelijker de neiging openbaren, om van bepaalde beschavings-centra uit een algemeene taal te vormen, een taal dus, die boven de dialecten zal staan. § 14. Een feit, waarvan we melding dienen te maken, omdat het van belang is geweest voor de ontwikkeling onzer taal, is de Bijbelvertaling, die in 1637 voltooid werd. De taal van de Bijbel heeft groote invloed gehad op de algemeene taal, in 't bijzonder in Calvinistische kringen, dus op de taal van talrijke predikanten, onder wie altijd vele schrijvers zijn geweest. We weten alle, dat 't aantal zegswijzen aan de Bijbel ontleend, zeer talrijk is, ook thans nog; maar bovendien heeft de taal van de Bijbel regelend gewerkt op 't gebied der spelling en op 't gebruik der woorden. Zoo is b.v. door de Statenbijbel 't voornaamwoord da voorgoed uit de literaire taal verdwenen (uit de algemeene taal was 't al lang weg); wordt het reflexivum zich aanbevolen dat weldra hem en haar in deze beteekenis zou verdringen. De Bijbel is het monument onzer taaleenheid geworden. Het provincialisme, dat in de staat oorzaak was tot verdeeldheid en naijver bleef vreemd aan de arbeid der Kerk. Zelfs in Friesland, waar tot dusver in de Friesche taal werd gepreekt, kwam met de invoering van de Staten-Bijbel het Hollandsch op de kansel. § 15. We hebben opgemerkt, dat voor Noord-Nederland Amsterdam op taalgebied een middelpunt was geworden. En wanneer we nu de taal op 't eind der 17e eeuw vergelijken met die aan 't begin, dan vinden we een merkwaardig verschil. Nemen we eerst de gesproken taal, die we kennen uit de talrijke tóoneelwerken van die tijd. In een tooneelstuk, vooral als 't realistisch is, vinden we toch in hoofdzaak de taal, zooals ze werkelijk gesproken werd. En wat blijkt nu, b.v. uit 't werk van Bernagie? Dit, dat zijn taal nagenoeg dezelfde is als die we nu heden ten dage hooren in dezelfde kringen, als waarin zijn personen vertoeven. Zinsbouw, woordenkeus geven geen groote verschillen. Er blijkt ons nog meer, nJ. dat er een verschuiving van taal heeft plaats gehad: wat eertijds (tijd van Brederode en Hooft) in de bovenste lagen der Amsterdamsche maatschappij gesproken werd, verhuisde naar de lagere kringen. En de hoogere standen spraken in Bernagie's tijd ongeveer als wij nu. ') 't was al vóór 1637 in gebruik. 13 § 16. En wat de geschreven taal betreft, daarvan vinden we als algemeen karakter: de groote rijkdom en verscheidenheid van vroeger vermindert, want: de macht der traditie neemt toe. In de literatuurtaal van de 2° helft der 17e eeuw zijn de dichters nauwgezette volgelingen van Vondel en Hooft. Alle vertconen groote neiging tot nauwkeurige navolging der groote voorgangers. Eén voorbeeld uit vele: Vollenhove, de bekende predikant-dichter zegt ergens: „Leert Vondels taal, Parnas-taal spreken" en elders: „Begint niet in 't Nederlandsch zonder Hooft". Het gevolg van dit streven was: opgeschroefdheid en onnatuur, rhetorische wendingen; nabootsingen, die zelfs plagiaat genoemd kunnen worden, maar toch ook: een steeds verder komen tot eenheid. § 17. Zoo zijn we de 18° eeuw genaderd, waarin 't proces, dat tot een algemeene schrijftaal zou leiden, voltrokken is. Het Hollandsen heeft dan voorgoed de overwinning behaald. De talrijke grammatica's en taalkundige beschouwingen hebben daartoe in zekere mate medegewerkt. Als een der voornaamste noemen we 't werk van de beroemde geleerde Lambert ten Kate, die zijn roem als taalgeleerde voornamelijk gevestigd heeft door zijn „Aanleidinghe tot het verheven deel der Nederduitsche Sprake" (1723 gedrukt), 't Is een buitengewoon boek voor die tijd, ook wat het wetenschappelijke betreft: de ablauts-regels worden door hem vastgesteld; de etymologie voor 't eerst op wetenschappelijke grondslag gebouwd. Merkwaardig is ook zijn stelling — merkwaardig voor zijn tijd — „ieder, die taal studeert, moet uitgaan van de klanken". Behalve allerlei declinatie's geeft hij ook nog een geslachtslijst van 750 woorden; van al deze heeft hij 't geslacht, dat ze hadden in de verschillende Germaansche talen, nauwkeurig onderzocht. Na hem komen nog tal van andere, die zich geroepen gevoelen mede te arbeiden aan de ontwikkeling der taal. Opvallend is het, dat er, wat de spelling betreft, nog geen eenheid gevonden wordt; die zal pas komen in 't begin der 196 eeuw, als Siegenbeek gezag krijgt. § 18. Als een bron voor 't kennen der gemeenzame omgangstaal kunnen we wijzen in deze tijd op de vele Spectatoriale geschriften, ingeleid in 1731 door de bekende Justus van Effen. In het werk van deze moralist treden menschen op uit allerlei kringen en 't is de groote verdienste van Van Effen, dat hij de omgangstaal van zijn tijd zoekt te benaderen. Ook treedt hij afkeurend op tegen 't gebruik van zooveel Fransche woorden1), een mode, die vooral in deze tijd x) maar evenzeer tegen overdreven purisme, 14 zich weer deed gelden. Het aantal kringen, waarin Fransen wérd gesproken, had zich zeer uitgebreid, waartoe ook 't onderwijs (de vele Fransche kostscholen) heeft medegewerkt. In bepaalde kringen gold het gebruik der Fransche taal als een bewijs van wel-opgevoedheid. In de tweede helft der eeuw treedt een reactie op tegen die Fransche overheersching. Rhynvis Feith, Van Alphen, Bellamy propageeren de algemeen beschaafde omgangstaal. Bij hen echter vinden we een merkbare Duitsche invloed, die nog lang heeft nagewerkt (Bilderdijk, Staring). Gevolg: veel Germanismen in hun taal. Tegenover hen staan weer de bekende schrijfsters, Wolf en Deken, die een getrouwe weergave zoeken van de taal van het dagelijksch leven, zooals ze die hoorden uit de mond van lieden uit — we mogen wel zeggen: alle standen der maatschappij. Dan treedt naar voren de groote man van deze tijd, de taalgeleerde Bilderdijk, wiens Nederl. Spraakkunst in 1826 verscheen, nadat er tal van taalkundige verhandelingen aan waren voorafgegaan. Met Bilderdijk's taalinzichten, met zijn etymologie — een soort van taalkundige sport — is vaak de spot gedreven en niet ten onrechte. Toch wordt erkend, dat hij in vele opzichten zijn tijd vooruit was. Hij zegt reeds: „Taal is, wat men hoort" en hoe dikwijls moet dat nog heden ten dage worden verkondigd, alsof het niet vanzelf sprak. « 19. We zijn gekomen aan de tijd der revolutie; deze groote omwenteling op allerlei gebied heeft ook haar invloed op de taal uitgeoefend en dat vooral in de woordvoorraad. Nieuwe toestanden eischen nieuwe taal en allerlei woorden, die ons nu gewoon klinken, dateeren pas uit deze tijd. Maar de revolutie had ook een gansch ander gevolg en wel het algemeen inzicht van de noodzakelijkheid eener eenheid op taalgebied. Een gevolg der revolutie, zeiden we: immers de verschillende gewesten smolten samen (denken we aan de strijd der unitarissen tegen de federalisten, waarin de eerste het wonnen). Nu was ook de tijd rijp voor een van hooger hand voorgeschreven eenheid in spelling en grammatica. Deze worden door de Regeering dan ook ter hand genomen. Door bemiddeling van onze eerste minister van Onderwijs, Van der Palm wordt aan Siegenbeek, hoogleeraar te Leiden de regeling der spelling, aan Ds. Weiland, die der grammatica opgedragen. In 1805 verschijnt van deze laatste: De Nederlandsche Spraakkunst, die voor 'tovergroote deel weinig afweek van wat de 186 eeuw had gegeven. Van Siegenbeek verschenen verschillende werken; behalve over de spelling schreef hij over woordafleiding, over de geslachten, over de geschiedenis der taal enz. Zijn spelregels bleven gehandhaafd 15 tot het midden der eeuw, toen door de taalgeleerde M. de Vries (en met hem L. A. te Winkel1)) de Siegenbeeksche spelling werd herzien op wetenschappelijke basis, om te dienen voor het ontworpen Nederl. Woordenboek 2). Dit is de spelling, die thans nog als de officiëele erkend wordt. Zoo is langs allerlei wegen, onder tal van invloeden de eenheid van schrijven ontstaan, die we thans kennen, de eenheid van spelling en buiging, die nog door het overgroote deel onzer auteurs gevolgd wordt, als zij zich uitdrukken in de algemeene literaire taal. § 20. Ten slotte nog een enkel woord over de algemeen beschaafde omgangstaal — het Algemeen Beschaafd — zooals we die nu kennen. Ook daarin zien we een eenheid, die vroeger niet bestaan heeft. We hebben al eerder opgemerkt, hoe ook in dezen Holland gezag heeft gekregen, toen we zeiden, hoe bij een auteur als Bernagie de personen nagenoeg spreken als wij thans. En Bernagie's taal is de taal van Holland. Nog duidelijker spreekt die invloed in 't begin der 198 eeuw. Staring, een provincialist bij uitnemendheid, zegt b.v. in 1800 in een brief: Het Hollandsen is ons Parijsch 3) dialect, een dialect van de schrijvers, die door de geheele republiek willen verstaan worden." Voltooid is 't Hollandsche overwicht in de 198 eeuw. De groote factor hiervoor was het onderwijs. Onze eerste onderwijswet dateert van 1806 en daardoor is het pleit voor goed beslecht: er komt een algemeene omgangstaal, op Holl. leest geschoeid. De dialecten gaan zich trapsgewijze aan die algemeene taal aanpassen, omdat de noodzakelijkheid daartoe dwingt. [Een aardig v.b. van dat aanpassen is b.v. dit: de Drentsche oe in hoes, moes enz. gaat via de au in huus, muus, naar de beschaafde ui-klank. En in 't tegenwoordige Friesch vertoont zich een dergelijk verschijnsel opnieuw: het Stad-Friesch vormt de overgang tusschen het Boeren-Friesch en het beschaafde Nederlandsch]. § 21. En zoo spreken we thans van een algemeen beschaafde omgangstaal, waarmede we dan bedoelen de taal, zooals we die hooren uit de mond van beschaafde lieden. En hoewel nu de spreektaal van ieder ontwikkeld mensen, wanneer hij zich uitdrukt in het Algemeen Beschaafd in de regel duidelijk verraadt — door de eigenaardige klank zijner vocalen, de bijzondere vorming zijner consonanten, J) deze laatste was eigenlijk de man van de spelling. *) Vooraf had de Vries geschreven: „De grondbeginselen der Nederl. Spelling", 1863. s) 't dialect van P. is de algemeene taal van Frankrijk geworden. 16 eigenaardige woordenkeus, bijzonder accent of afwijkende zinsmelodie— de streek, waar hij geboren is, toch valt niet te ontkennen, dat er een groote algemeene eenheid bestaat in de omgangstaal van beschaafde menschen. De taal van de minister in de vergadering der StatenGeneraal — de rechter in de rechtszaal — de predikant op de kansel — de advocaat in zijn pleidooi — de onderwijzer in de school — de notaris bij een publieke verkooping — de officier, die zijn troepen commandeert — zij mogen in Groningen of Middelburg, Maastricht of op Texel geboren zijn: 't Is de algemeene taal, die we uit hun mond hooren, de taal, die staat tegenover elk bijzonder dialect. HOOFDSTU K I. Groeptalen. § 22. In het vorige hoofdstuk hebben we in 't kort nagegaan de ontwikkeling van wat we genoemd hebben met de algemeen gangbare term: het Algemeen Beschaafd, d. i. de algemeen beschaafde omgangstaal, waarbij we ook de tegenstelling hebben aangeroerd: spreektaal tegenover schrijftaal. Laten we echter niet meenen, dat een dergelijke verdeeling in twee soorten ons een juist inzicht kan geven in de ontwikkeling der taal. Het is een der fouten geweest van de oudere taalbeschouwing, dat ze niet meer aannam dan deze twee soorten van taal, zonder te letten op de menigvuldige schakeeringen, die zich in dezen voordoen. Het gaat niet aan te zeggen: er is een spreektaal en een schrijftaal en die twee staan naast of liever tegenover elkaar, elk met haar eigenaardig karakter. Als we ons afvragen: hoe vertoont zich de taal in onze samenleving, dan ontdekken we een tallooze verscheidenheid, een schier eindelooze rij van schakeeringen. En nu behoeven we nog niet eens te denken aan de verschillende dialecten, die in ons land bestaan, ook binnen de kring van hetzelfde dialect komen tal van soorten van taal voor. Letten we b.v. op de taal, die iemand spreekt in zijn gezin of tot zijn vrienden naast die, waarvan hij zich bedient, als hij tegenover een autoriteit geplaatst is, op audientie's b.v.; luisteren we naar de taal, die we op straat kunnen hooren uit de mond van allerlei menschen, tegenover die in de collegezaal, bij voordrachten over een of ander onderwerp, op het tooneel, op de kansel gesproken wordt. Wat een schakeeringen! En ook — al is misschien de rij niet zoo aanzienlijk — in de geschreven taal een dergelijke verscheidenheid. Vergelijken we b.v. de taal van een hoofdartikel in een der dagbladen met die van 't gemengd nieuws: de taal van de eene schrijver tegenover die van een ander (Vondei tegenover Brederode of om in onze tijd te blijven: Querido tegenover Top Naeff.) Met welk een talent laat b.v. Multatuli in zijn Mas Havelaar de verschillende personen spreken in een taal, die geheel past bij hun persoonlijkheid: Droogstoppel-Havelaar-Ds. WawelaarMultatuli zelf (zie 't slot). En hoezeer verschilt onze wijze van uitdrukking, wanneer we eer brief schrijven aan een goede kennis van die, waarvan we ons bediener Inleiding. 18 bij het schrijven van een officiéél stuk aan de een of andere autoriteit. Tal van verschillen dus binnen 't zelfde taalgebied, die ons brengen tot de uitspraak: er is niet één spreektaal tegenover één schrijftaal, maar er zijn tal van spreek-, tal van schrijftalen. § 23. Hoe nu al deze verschillen te overzien; hoe orde te brengen in deze schier eindelooze rij ? Een Engelsch geleerde heeft een praktische indeeling voorgesteld. Hij gaf nj. de volgende graphische voorstelling (de Eng. termen hebben we door Nederl. vervangen): Wetenschappelijke woorden. Vreemde woorden. vUeraire taal Algemeene taal. Pa«iiiiaire Technische termen. Platte taal. Dialecten. Als kern neemt hij dan de Algemeene taal, 't Algem. Beschaafd. Daaromheen staan de literaire taal, waarin ook de invloed van vreemde woorden en wetenschappelijke termen zich doet gelden, en de familaire taal, waartoe ook de technische termen, de platte taal ('t „slang") en de dialecten behooren. 't Bezwaar tegen deze voorstelling is, dat we de indruk krijgen, of deze groepen streng van elkaar gescheiden zijn. In werkelijkheid loopen ze echter door elkander en zijn er geen vaste grenzen te trekken. Een betere voorstelling is die, waarin de verschillende groepen door cirkels zijn aangegeven, die elkaar gedeeltelijk bedekken. Maar ook dan nog is een dergelijke afbeelding nog maar een ruwe schets van de eigenlijke toestand. De onderscheiding — we hebben 't al gezien — gaat veel verder, is veel gecompliceerder. § 24. Verschillende taalgeleerden hebben zich in de laatste jaren met deze studie der taal bezig gehouden. Een der eersten was de Duitsche geleerde Hermann Hirt. Hij schreef in 1909 zijn bekend werk: Historische Etymologie der Hochdeutschen Sprache, waarin ook een hoofdstuk voorkomt, getiteld: Sondersprachen (Groeptalen). 19 Hierin stelt hij o. a. tegenover elkaar: mannen-, vrouwen- en kindertaal; spreekt hij over wat hij noemt: de standentaai (van dichters, rechters, godsdienstleeraren enz.); dan over de beroepstaal (van jagers, soldaten, boeren, mijnwerkers enz.). Het is de groote verdienste van onze bekende taalgeleerde, dr. van Ginneken, dat hij voor onze taal een buitengewoon uitvoerig overzicht gegeven heeft van de verschillende indeelingen in zijn: Handboek der Nederl. Taal, dl. I en II: De Sociologische Structuur der Ned. Taal. „Juist als onze Nederlandsche maatschappij niet uit enkelingen is opgebouwd, maar een organisme gelijkt, dat bestaat uit grootere groepen, die als organen samen- en dooreenwerken aan de levensprocessen van het geheel, juist als een nóg grooter overeenstemming van lichamelijke en geestelijke eigenschappen, een nóg inniger gemeenschap van belangen, in dat ééne groot-Nederland toch weer verschillende kleinere en grootere groepen doen ontstaan; zoo is ook onze Nederlandsche taal niet zoo éénzelvig, dat er niet de minste rimpel of groeve meer afsteken zou op heel ons gladde gebied. Neen, ook de algemeen Nederlandsche taal is een organisme; ze bestaat uit verschillende groeptalen, die ook als organen samen- en dooreenwerken aan het zich al door weliger ontwikkelende taalleven; en ook hier worden die taalgroepen gevormd door sprekers, die onderling in 't geestelijke of lichamelijke nóg typischer overeenstemmen, en samen door nóg intiemer en drukker verkeer, of door nóg eenzelviger gemeenschap van belangen en nooden als de cellen van één karakteristiek weefsel zijn verbonden. En wat wij nu vooral in het oog moeten houden, is dat één en dezelfde persoon dikwijls tot meerdere groepen behoort en dus ook meerdere groeptalen in zich vereenigt. Juist toch door die innerlijke persoonlijke unies werken die verschillende groepen en groeptalen het krachtigst op elkaar in, alhoewel ook een uiterlijke aanraking bij gelukkigen tref tot merkbaren invloed komen kan1)" Laten we vooral op het door ons gecursiveerde de nadruk leggen: één en dezelfde persoon behoort dikwijls tot meer dan één groep, wat uit zijn taal blijkt. En omgekeerd: wanneer we 't zullen hebben over de verschillende groeptalen: kindertaal, jongens- en meisjestaai, studententaal, vrouwentaal enz., dan beschouwen we die talen niet als afzondei lijk naast elkaar staande groepen, ieder met een geheel eigen idioom; neen, de jongens en de meisjes, de studenten en de vrouwen gebruiken voor 't overgroote deel de taal, waar iedereeen zich van bedient, maar èn in hun spreken, èn in hun schrijven komen reeksen van speciale woorden en uitdrukkingen voor, alleen aan l) Van Ginneken, t. a. p. blz. 5, vlg. Cursiveering van ons. 20 Locale taalkringen. Familiale taalkringen. Dreumestaai. hun taal eigen en die haar daardoor stempelen .tot een, die duidelijk afwijkt van de andere. Dat bedoelen we dus, wanneer we spreken van groep- of kringtalen. § 25. Dr. van Ginneken geeft in het straks genoemde werk de volgende onderscheiding: a. locale taalkringen (d.w.z. de dialecten; we kunnen hier dus spreken van een geographische indeeling). b. familiale taalkringen, waarbij het uitgangspunt is de familie. c. sociale taalkringen; aldus genoemd, omdat ze samenhangen met de sociale beroepen enz. § 26. Over deze groepen willen we niet spreken, omdat hun ontstaan samen hangt met het verschil in afkomst der menschen en dus van historische aard is. We willen alleen opmerken, dat v. G. 5 hoofddialecten onderscheidt: het Friesch, het Saksisch, het HollandsenFrankisch; het Brabantsen-Frankisch en het Limburgsch-Frankisch, die ieder weer onderverdeeld worden. Wat de omvang dezer dialecten betreft, verwijzen we naar de dialectenkaart, voorkomende in 't genoemde Handboek. § 27. Deze worden door V. G. in 7 groepen verdeeld: 1°. de familietaai. „Elk huisgezin vormt een kleine, maar duidelijke eenheid, ja, de meest natuurlijke grondeenheid van bijna alle grootere groepen. Elk huisgezin heeft dan ook zijn eigen groeptaal. Van moeder leeren alle kinderen spreken, en vader doet er z'n halve, en komen de jongens bij hem in het vak, later zelfs z'n heele taal nog bij. De meisjes leeren van moeder alle namen en uitdrukkingen voor handwerken en huishoudelijke zaken. En niet te vergeten: de ouders nemen tal van nieuwgemaakte namen en spontane uitdrukkingen van hun eigen kinderen over".*) Dat blijkt o. a. uit allerlei afkortingen en bijnamen, zoo sterk vaak, dat een oningewijde er niet meer wijs uit wordt. Daarom mogen wij „toch onderhand wel van een eigen groeptaal spreken". En de taal van een huisgezin hangt weer ten nauwste samen met die der overige familieleden, met die van ooms en tantes, waarmee de ouders vroeger immers één gezin hebben gevormd. § 28. 2°. De Dreumestaai, d. i. de taal van de kinderen van één tot zes jaar. In de laatste jaren vooral is deze taal 't voorwerp geweest van een nauwkeurig onderzoek van verschillende zijden. !) Van Ginneken, t. a. p. blz. 325. 21 We noemen in dit verband o. a. de bekende „Roman van een Kleuter" door Dr. v. Ginneken ; de studie van Dr. Tinbergen in de nieuwe Taalgids '24 en verwijzen verder naar het volgende hoofdstuk. § 29. 3°. De kindertaal, de taal van het kind van 6—12 jaar. De groote verandering in het kinderleven: het gaan naar de school, doet vanzelf haar verstrekkende invloed gelden op de taal van de dreumes. Wat een aaanrakingen met de groote buitenwereld! Voor veel kinderen is 't, of ze in een geheel nieuwe wereld komen. En zij, die een sterk geprononceerd dialect spreken, hooren uit de mond van de onderwijzer of de onderwijzeres een voor hen geheel nieuwe taal. Voor de kennis van deze kindertaal zijn ook de speelliedjes van veel belang. Van Ginneken geeft talrijke voorbeelden van deze laatste. Er zijn er onder, die — mogen we wel zeggen — het geheele land door bekend zijn (In Holland staat een huis e. a.), ai variëeren èn tekst èn melodie, wat trouwens bij dergelijke mondeling overgeleverde stof vanzelf spreekt. Een merkwaardig verschijnsel is wel de neiging van kinderen, er een aparte taal op na te gaan houden, een soort van geheimtaal, die alleen voor ingewijden te verstaan is. Uit onze jeugd herinneren we ons de — naar wij meenen vrij algemeen verspreide — papertjes-, pepertjes-, piepertjes-taal; elke klinker van een woord wordt vervangen door een dezer woorden. Een woord als schoolblijven klinkt dan heel omslachtig: es-see-haa-popertje, popertje, el, bee, el, pijpertje, vee, pepertje, en. Eenvoudiger is de z.g. p-taal: Vóór elke klinker wordt een p uitgesproken, voorafgegaan door een toonlooze e. „Ik ga morgen uit" klinkt dan als epik gepa meporgepen epuit. Een bijzonder soort van kindertaal is die, welke we straatjongenstaal noemen. Algemeene kenmerken van deze zijn: groote ruwheid, voorkeur voor platte woorden, slordige uitspraak, voor een deel uitingen van de zucht naar navolging van de grooteren (en welke!), waarmee de jeugdige straatslijpers in aanraking komen. § 30. 4°. „De jongens- en meisjestaai, als ze op het uitgebreid lager onderwijs, H.B. S. of Gymnasium komen, kenmerkt zich door een hand over hand toenemen van de algemeen beschaafde taal en een zwakker worden van het dialect. De beschaafde taal is sterk, omdat ze niet slechts gesproken, maar ook gelezen en geschreven wordt". *) Buitengewoon rijk is de taal onzer jongens en meisjes aan woorden voor die dingen, die in 't centrum hunner belangstelling staan, in de eerste plaats dus voor alles, wat betrekking heeft op het schoolleven. Een voelbaar verschil bestaat in dit opzicht tusschen de taal der jongens en die der meisjes, al komen ze in vele opzichten overeen. ') Van Ginneken, t. a. p. blz. 429. Kindertaal. Jongens- en Meisjestaai 22 En vooral zal wederzijdsche invloed niet kunnen uitblijven — al is die van de kant der jongens ver overwegend — op die inrichtingen van onderwijs, waar^jongens en meisjes in dezelfde klassen zitten. Rijk is deze taal, zeiden we al, aan woorden voor de dingen, die hen bijzonder interesseeren. Als eerste voorbeeld daarvan geeft Dr. van Ginneken een lange reeks van uitdrukkingen, die alle beteekenen: opzettelijk de school verzuimen, als: spijbelen (misschien wel het bekendste woord), de bink steken, hagemuiten — haagschuilen (Vgl. 't Fransen: faire 1'école buissonnière) stukjes draaien, schoolwinkelen, vinkemannetje spelen, schobbertjes maken, sliepschooltje houden en talloozen meer. (Natuurlijk komen die uitdrukkingen niet in één en dezelfde plaats voor; we zouden integendeel kunnen zeggen, dat iedere streek zoo haar eigen term heeft). — Voor 't begrip afkijken (ook een gewichtige factor in het schoolleven) vinden we woorden als: spieken (een woord, dat — meenen we—op weg is dé term te worden) — spieren of speren — kiepen — tippen e. a. — Het hoofd der school heet bovenmeester — baas —'ouwe — (scheldend): bovenpiet; de Directeur der inrichting: de dirk — de ouwe — de baas (Aardig is het, hoe zoo'n benaming, indertijd op bijzondere wijze ontstaan, als erfenis soms overgaat op volgende dignitarissen. Ons is een Gymnasium bekend, waarvan de rector steeds de Gijs genoemd wordt, een naam, waarmee een zijner voorgangers betiteld werd, wiens voornaam op natuurlijke wijze aanleiding gaf tot het ontstaan van deze aanduiding). Voor gestraft worden vinden we uitdrukkingen als: op z'n kop, z'n gezicht, z'n ziel, z'n nek, z'n tabernakel krijgen; (platter: op z'n snoet, z'n verdommenis) enz. Een politieagent heet: tuut (in Utrecht; toen daar eenige jaren geleden bereden agenten werden aangesteld, had de straatjongen onmiddellijk voor hen het woord: knoltuut klaar), smeris — klabak — kip — does — boutje — luis — sjein — diender e. a. In de regel zullen bovenstaande woorden en met hen honderden andere meer gehoord worden uit de mond der jongens; daartegenover bezit de meisjestaai termen en uitdrukkingen, die we door jongens weinig of nooit hooren gebruiken. Adjectieven als: beeldig — doddig — leuk — schattig — snoezig — zalig — zielig — snuitig of substantieven als: snoes, engel, schat, zielepoot, draak, monster, engerd hooren speciaal tot de taal der meisjes, vooral van die uit de gegoede stand. Merkwaardig is het, dat de taal der jongens en die der meisjes uit de proletariërskringen onderling veel minder verschillen dan die van hun soortgenooten uit de hoogere standen. Het verschil in stand is in meer opzichten een factor van groote invloed op de taal. Er zouden reeksen van woorden op te schrijven zijn, die het bepaalde eigendom zijn van bijzondere maatschappelijke klassen. Een onderscheiding in dezen zou ons echter te ver voeren. Een typeerend verschil in dit spreken trof ons onlangs: op een terrein 23 werd door een troepje jongelui uit gegoede kringen hockey gespeeld; vlak daarnaast lag een voetbalveld waarop een paar elftallen „schoffies" (dit woord niet als scheldwoord op te vatten) elkaar de zege betwistten. Een goed gericht schot werd op 't eerste veld beloond met de uitroep: keurig, keurig! (de eu uit te spreken als de oeu van 't fr. soeur), op 't tweede veld met fain, fainl § 31. 5°. Deze kenmerkt zich, zegt Dr. v. G. door groote ruwheid, wildheid en overdrevenheid. De studenten hebben de neiging zich te beschouwen als een aparte maatschappelijke klasse, streng afgescheiden van de rest der maatschappij. Vandaar dat hun taal wemelt van woorden en uitdrukkingen, die we nergens anders hooren, hoewel er ook heel wat studententermen in de algemeene taal gedrongen zijn, wat trouwens ook moeilijk anders zou kunnen (zie ook elders in dit boek). DaarnaastTstaat het gebruik van woorden, die ook tot de algemeene taal behooren, maar die voor de student een bijzondere beteekenis hebben: kroeg voor sociëteit; ploert (in) voor hospita; boef voor niet-corpsleden e. d. §32. 6°. De vrouw onderscheidt zich in de eerste plaats door grootere gevoeligheid, wat zich in de taal weerspiegelt. Vandaar haar schroom voor lagere woorden; 't vervangen van Hollandsche woorden, die een eigenaardige gevoelswaarde hebben door vreemde. (Dit laatste geldt echter — evenals bij de meisjes — alleen voor vrouwen uit de beschaafde kringen; de vrouw uit 't volk is zoo kieschkeurig niet). Maar verder heeft de vrouw haar eigen termen voor alles, wat betrekking heeft op keuken en huishouding; woorden, die wij mannen zoo niet kennen. Nog sterker is dit met de woorden, die behooren tot het domein der nuttige en fraaie handwerken. We zouden hier kunnen spreken van vrouwen-vaktalen met hun oneindig aantal vaktermen, die voor ons mannen grootendeels onverstaanbaar zijn. De algemeene woorden als naaien, breien, mazen, stoppen kennen we allemaal, maar welke man kent de beteekenis van b.v.: dubbele patentsteek — mindervoet — stiknaad — kruissteek of weet, wat er bedoeld wordt met een trensje, een spinnetje, passement, loovertjes enz. enz. 't Is juist met 't oog op de groote massa dezer woorden (V. G. geeft er enkele honderden), dat we mogen spreken van een aparte vrouwentaal. § 33. 7°. Oudere menschen zijn in den regel conservatief, gaan niet met hun tijd mee. „De goede oude tijd is het voortdurend onderwerp hunner gesprekken, en daar hebben ze natuurlijk ook alleen oude gedachten over, alleen oude woorden en oude uitdrukkingen oertenbach-v. slooten, Verschijnselen. 3 Studententaal, Vrouwentaal. Oudere menschentaal 24 Sociale taalkringen Jodentaal, voor".1) Hun taal is bedachtzaam, soms deftig; dikwijls weinig positief, eerder vaag. § 34. De sociale taalkringen. We krijgen hiermede een indeeling, die van een geheel ander uitgangspunt uitgaat; we zullen nu nj. de taalgroepen behandelen, gevormd door de menschen van eenzelfde stand of staat, één godsdienst of secte, één beroep of vak. Hierbij moeten we niet vergeten, dat zij, die tot een bepaalde sociale taalkring behooren, tevens leden zijn van verschillende locale en familiale taalkringen, m. a. w. we vinden een opmerkelijk door-elkander-loopen, een kruisen van allerlei taalgroepen, waardoor de onderlinge inwerking natuurlijk enorm is. Dr. van Ginneken geeft in zijn Handboek, deel II de volgende indeeling: i. De Jodentaal; 2. Het Bargoensch; 3. De Handelstaal; 4. De Rechtstaal; 5. De Jagerstaal; 6. De lagere Vaktalen; 7. De socialistische arbeiderstaal; 8. De Soldatentaal; 9. De Zeemanstaal, welke indeeling we in 't kort zullen nagaan. § 35. Aan heel wat vervolgingen hebben de Joden in de loop der tijden blootgestaan; hoe zijn ze niet van land tot land verjaagd. In ons land vonden ze een veilige wijkplaats, zoodat vooral in de 15e en 16e eeuw velen hunner zich hier kwamen vestigen. Hun invloed heeft zich doen gelden vooral op 't gebied van de handel, maar ook op onze taal. De Joden, die hier woonden, spraken oorspronkelijk het zoogenaamde Jodenduitsch, een taal, die sterk onder Hebreeuwsche invloed stond en waaraan ze vasthielden tot in de tweede helft der 18e eeuw. Het Nederlandsch spraken ze niet of zeer gebrekkig. Dóór de Fransche overheersching werd ook voor hen gelijkheid van rechten gebracht, zoodat zij uit hun isolement geraakten en hun dialect langzamerhand verdween. Hun kennis van het Hebreeuwsch bracht hen er toe allerlei woorden en uitdrukkingen uit die taal in hun nieuwe moedertaal over te brengen. Enkele voorbeelden daarvan mogen hier volgen: dalles (armoede); emmes (in de Amsterd. volkstaal: eenig, fijn; een — meid; bij Speenhof b.v.); gannef (dief); gein (grapjes); kapoeres ( — maken = vermoorden); lef (hart, moed); moos (centen, geld); mokem (plaats; Groot Mo kern = A'dam); poerim (— maken, drukte); sjovel (armoedig); skorem (meest uitgesproken: schorem = uitvaagsel) e. a. Enkele dezer woorden zijn vrij algemeen bekend; andere daarentegen meer plaatselijk (vooral in Amsterdam met zijn duizenden Joden). Opmerkelijk is 't verder, dat de meeste dezer woorden een zeer eigenaardige gevoelswaarde bezitten (een ongunstige beteekenis hebben) en dan ook in een bepaald milieu gebruikt worden. ') Van Ginneken, t. a. p. blz. 542. 25 § 36. Dit is niets anders dan een dieventaal, dus eigenlijk een soort van geheimtaal. We zullen het daarom buiten bespreking laten. § 37. Dat deze taal een sterk internationaal karakter draagt, spreekt vanzelf. Onze handel met het buitenland dateert al van oude tijden en door de aanraking met vreemde natie's namen we allerlei woorden van hen over, (vergelijk hiermede, wat we elders in dit boek over ontleening zeggen; ook hier gaat de overneming via bepaalde kringen). De talen, waaraan onze handelstaal veel harer uitdrukkingen ontleend heeft, zijn voornamelijk: 't Latijn, 't Italiaansch, 't Fransen 't Engelsch en 't Duitsch. Bij Van Ginneken vinden we daarvan verschillende voorbeelden: uit 't Latijn b.v. agenda, anno, cito, contrast, credit, dato, debet, dividend, duplo, factoor, folio, interest, liquidatie, nota, passief, register enz. uit 't Italiaansch: a-costi, blanco, bruto, cassa, deposito, disconto, factuur, firma, franco, gireeren, giro, netto, porto, prima, primo, quarto, saldo, tarra enz. uit 't Fransch: allonge, annuiteit, arbitrage, chicaneeren, convooi, coupon, crediet, debiet, décharge, endosseeren, entrepot, filiaal, garantie, liquidatie, malaise, poste restante, prolongatie, recu, rembours, remise, souche, talon, textiel, traite e. a. uit 'f Duitsch: krach, warenhaus, (betrekkelijk zeer weinige). uit 't Engelsch: accountant, charteren, code, free trade, inch, insider, Lloyd, lock-out, mail, patent, safe, stock, tank, trade-mark, trust, typist, typen e. a. Een nauwkeurige studie van de handel en 't handelsveikeer leert ons ook met vrij groote nauwkeurigheid de tijd bepalen, waarin deze woorden in onze taal gekomen zijn. Terwijl die uit 't Latijn en 't Fransch b.v. al vrij oud zijn, dateeren de Engelsche over 't geheel uit de laatste tijden (19e eeuw). Behalve deze reeksen van ontleeningen heeft onze handelstaal nog een zeer groot aantal echt Nederlandsche handelswoorden. Ook hiervan geeft V. G. een lange lijst; 't is echter niet uitgesloten zegt hij, dat er onder deze verscheiden vertaalde woorden voorkomen. Typisch voor de handelstaal is ook het gebruiken van tal van afkortingen, terwijl tevens opmerking verdient, de z.g. koopmansbrief, die zich door een bijzondere stijl onderscheidt. Ten slotte wijst Van Ginneken nog op de taal der advertentie's en der opschriften, terwijl ook de rondreizende straatventers met hun tallooze straatroepen vermeld worden. Van vele dezer straatroepen geeft hij een muzikale transscriptie. Bargoensch. Handelstaal. 26 Rechtstaal. Jagerstaal, Lagere Vaktalen § 38. „Onze rechtstaal wemelt van Latijnsche termen en verkapte Latinismen in zinbouw, constructie en vertaalde woorden"1). Te verwonderen behoeft ons dat niet; denken we slechts aan de invloed van 't Romeinsche recht op het onze. „Elke jurist vangt zijn studie aan met het Corpus Juris, dat het hoofdvak is van zijn candidaatsexamen"*). Bovendien vinden we hier een groot aantal Fransche woorden, dateerend uit de tijd, toen het beroemde Code Napoleon werd ingevoerd. Het eigenaardige kenmerk van de rechtstaal is wel haar buitengewone gewrongenheid, haar aaneenrijgei van zinnen, die voor een gewoon mensch niet te begrijpen zijn. Merkwaardige staaltjes op dit gebied zijn b.v. de deurwaarders-exploten, die vaak in onze dagbladen verschijnen, blijkbaar alle volgens een bepaald cliché vervaardigd. Men zou geneigd zijn bij 't lezen van dergelijke lectuur te vragen, of men hier niet te doen heeft met een poging van menschen, die zich ook door hun taal willen onderscheiden van 't gewone gros der lieden, het „profanum vulgus". § 39. „Van oudsher reeds is de jacht in West-Europa een voorrecht der hoogere standen. Wel werden al in vroeger tijd allerlei drijvers en kloppers gebruikt, en zoo ook lieden van geringen stand min of meer in het Jagerslatijn ingewijd; maar alles te zamen hielden toch de rijkere ridders en heeren het centrum van deze taalgroep aan zich"2). En ook thans is het jachtvermaak grootendeels 't voorrecht der hoogere standen. De jagerstaal kenmerkt zich door een zekere frissche aanschouwelijkheid, een gevolg van de innige omgang met de natuur. Merkwaardig is ook, hoe de jager heel veel andere woorden gebruikt dan wij voor de aanduiding van dezelfde zelfstandigheid (zie ook bij de § over taboe-talen). De ooren van hazen en konijnen b.v. heeten lepels, de staart: pluim, het bloed zweet, het hart de kamer; oogen worden spiegels genoemd, de kop bol, de tong likker enz. enz. (zie ook in de Camera Obscura: De Jager en de Polsdrager). § 40. Van deze noemt Van Ginneken er een zeventigtal, o.a.: ■ die van diamantslijpers, goud- en zilversmeden — horlogemakers — loodgieters—smeden — timmerlieden — klompenmakers — metselaars — steenbakkers — tabaksbewerkers — barbiers — slagers — molenaars — bakkers — wevers — leerlooiers — imkers — mijnwerkers e. a. We zijn hier op 't gebied der echte vaktermen, waaraan iedere vakman behoefte heeft ter aanduiding van de verschillende zaken (grondstoffen, voorwerpen, werktuigen enz.), waarmee hij door zijn !) Van Ginneken, t. a. p. blz. 217. 2) Van Ginneken, t. a. p. blz. 255. 27 vak in aanraking komt. Deze vaktermen zijn voor een niet-vakman heel vaak onverstaanbaar, vooral waar 't vakken betreft, die nu niet zoo aan de aandacht van 't groote publiek zijn blootgesteld. Toch zijn ook heel wat van die termen in de algemeene taal gedrongen en gebruiken we ook vaak uitdrukkingen en spreekwoorden, die aan een bepaalde vak ontleend zijn. (in duigen vallen—schering en inslag — op 't touw zetten — schoenmaker, blijf bij je leest en talloozen meer). § 41. Kenmerk: een bijzondere ruwheid. Van ouds staan de soldaten en het kazerneleven in een kwade reuk. In onze jeugd was soldaat-worden synoniem met een leven gaan leiden van ontucht, zich kenmerkende door dronkenschap en vloeken. Wie 't ook eenigszins betalen kon, ging niet dienen, maar kocht een remplacant of nummerverwisselaar. Na 1880 zegt van Ginneken is die ruwheid verminderd en sinds de algemeene dienstplicht is ingevoerd, is 't gehalte der troepen en dus ook hun taal heel wat verbeterd. Een belangrijk hulpmiddel om de legertaal in haar opeenvolgende perioden te bestudeeren vormen de soldatenliederen, die thans met zorg en toewijding worden verzameld. Uit de uitgebreide lijst van soldatentermen laten we hier eenige bekende volgen, waarvan er verschillende in de algemeene taal gekomen zijn: dienstklopper — lijntrekker — slakkesteker (bajonet) — spuit (geweer) — sigarenkistjes (schoenen) — kaasmes (korte sabel) — bullen (kleeren; mijn Zondagsche —); buiten model; kapotjas; pieper (aardappel); scheerkwast (pluim op de kepi); pof (op de — gaan); rats (in de — zitten); sokken Periode). De belangstelling richt zich nu op het wanneer en waarom. Deze eerste vragen hebben al weer een sterk subjectief karakter. Ze zijn aanvankelijk niet de uiting van een zucht naar weten, maar staan ten nauwste in verband met de kleine persoonlijkheid en haar begeerten. Daarom klinkt het eerste „waarom" de ouders gewoonlijk tegen op booze toon in de vorm: „Om niet?" „Rom niet?" „Wom niet?", als het kind iets geweigerd is. Het eerste „wanneer" gebruikt het kind, om er achter te komen, wanneer iets waarnaar het verlangt, (b.v. het eten) verschijnen zal. § 69. Een ander kenmerkend verschijnsel van deze periode, dat echter niet zoo algemeen optreedt (bij sommige kinderen heel sterk, bij andere nauwelijks), is: het vormen van nieuwe woorden. (Een massa voorb. in het artikel van Prof. De Vooys, Nieuwe Taalg. X, waaraan een deel der volgende voorb. ontleend is). § 70. Lichiesman (= lantaarnopsteker), temwagen (= autobus), gaskache (= gaskomfoor), mekman (= melkboer), boodman (= bakker), koppiestafel (= theetafel), hekkebrug (= brug met leuningen), waailappe (= vlaggen), een hatie (= daar gaat ie = gordijn), winterzomer (= voorjaar). 4e Periode. 21 tot 5 jaar. Wanneer, waarom. Woordvorming. Samenstellingen. oertenbach-v. slooten, Verschijnselen. 4 40 Afleiding. Kinderetymologie. Contaminatie. Einde van het belangrijkste tijdperk der taalontwikkeling. Werkw. metbijw. samengesteld: afdoeken (= met een doek afdrogen). De rijst op het bord neerplatten. De handen affrisschen (= frisch afwasschen). De lantaarn is opgebrand (= opgestoken). § 71. Doordraaier (= koffiemolen), lijntrekker (= liniaal), schieter (= geweer,) timmer (= hamer), dieven (= stelen), daarnaast: diever (= dief), rooker (= sigaar). § 72. Naast de analogie heeft het kind nog een ander middel om zich zelf te redden in zijn taalarmoede. Vreemde klankgroepen worden omgevormd tot de klank een voor hem duidelijke beteekenis heeft gekregen. Men zou dit verschijnsel kinderetymologie kunnen noemen, (Zie: Volksetymologie, § 208). druifbes (= kruisbes), kappenierster (= kamenier, onder invloed van kappen), familiesaus (= vanillesaus). § 73. Woorden of uitdrukkingen worden vervormd, door versmelting met een woord of uitdrukking van dezelfde of verwante beteekenis. (Zie: Contaminatie, § 207). opscheiden (ophouden — uitscheiden), otomotief (automobiel — locomotief), stanbak (standaard — paraplubak), kabroken (kapot — gebroken), indietusschen (in die tusschentijd — ondertusschen). § 74. Op de leeftijd van vier tot vijf jaar is het belangrijkste in de taalontwikkeling achter de rug. Wel sluit zich de kindertaal nog niet volkomen bij de taal van volwassenen aan, maar daartoe komt het gedurende de heele kinderleeftijd niet. Elke periode in de verdere ontwikkeling van het kind heeft ook wat het taalgebruik betreft, haar bijzondere kenmerken; maar de verdere ontwikkeling van het taalgebruik is van onvergelijkbaar minder belang dan de tot nu toe behandelde. De psychologische wet, dat iedere functie van de ziel haar belangrijke periode van ontwikkeling heeft, geldt ook voor de taal en deze periode eindigt voor de taal, als het kind ongeveer vijf jaar is. HOOFDSTUK III. Taal en Spelling. (Klank en Teeken). § 75. Met het begrip taal zijn voor ons zoowel geassocieerd de begrippen spreken en verstaan als schrijven en lezen. Zoo wordt dan ook de onderscheiding gemaakt: spreektaal — schrijftaal. Geeft men zich er echter rekenschap van, dat er talen bestaan, die eeuw na eeuw gebruikt zijn en waarin geen letter geschreven is (van onbeschaafde volken) en dat ook in de vroegste tijden van de geschiedenis der cultuurvolken een dergelijke toestand zal bestaan hebben, dan blijkt wel, dat eigenlijk alleen de begrippen spreken — verstaan noodzakelijk met het begrip taal samenhangen. Taal is klank en niet teeken: woorden zijn klankverbindingen, waarmee voor spreker en hoorder een bepaalde begripsinhoud en gevoelswaarde geassociëerd is. Taal is één van de middelen en wel hét middel om onze gedachten en gevoelens aan andere kenbaar te maken. Noem andere middelen. Van schrijftaal kan dus eigenlijk niet gesproken worden; de samenstelling spreektaal is een tautologische. § 76. Het menschelijk vernuft heeft echter het middel uitgedacht, om ook, waar de spreker de hoorder met zijn stem niet bereiken kan, toch gedachtenuiting van de ééne mensch tot de andere mogelijk te maken. De klanken worden daartoe vervangen door teekens of in aanmerking nemende, dat die klanken zelf ook als teeken dienst doen om de begrippen aan te duiden: de acoustische teekens worden vervangen door visuëele. Hij die de teekens neerzet (de schrijver), zoowel als hij die de teekens ziet (de lezer), denkt aan klanken. Opmerking. Wij moeten hier het voorbehoud maken: mits de laatste, hetzij door een onderlinge afspraak met de eerste, hetzij door een algemeen geldende afspraak, er van op de hoogte is, welke klanken door de teekens worden aangeduid. Spreektaal. Schrijftaal. Klank en Teeken. 42 In het algemeen is de geoefendheid zoo groot, dat dat transponeeren van teeken tot klank en omgekeerd onbewust gebeurt. Duidelijk valt het waar te nemen bij ongeoefende lezers en schrijvers. Opmerking. Het zal wel duidelijk zijn, dat zelfs niet gezegd kan worden, dat de teekens de klanken afbeelden; dat het geschreven woord de afbeelding zou zijn van het gesprokene. Waarom niet? Natuurlijk verband tusschen klank en teeken behoeft dus niet te bestaan: elk willekeurig teeken kan na onderlinge afspraak gebruikt worden, om elke willekeurige klank aan te duiden. Vgl. Hoofdletters, kleine letters, drukletters, schrijfletters. Noem zelf nog andere voorbeelden, hoe met verschillende teekens dezelfde klanken kunnen worden aangeduid. Nu is 't gebruik geworden van taal te blijven spreken, als op deze wijze de klanken door teekens worden aangeduid. Zoo ontstond de term: schrijftaal. Vgl. Bloementaal, gebarentaal, enz. De teekens vormen echter niet de taal, maar de klanken. Waar over taal of een taalverschijnsel gesproken wordt, kan men niet uitgaan van de teekens, maar moet aan de klanken gedacht worden. Het is de spelling, die betrekking heeft op de teekens. Als een taal- echter eenmaal geschreven wordt, gaat er van de schrijfwijze (het woordbeeld invloed uit op het spreken (de woordklank), vooral op het vormelijk spreken b.v. het laten hooren van de meervouds-n bij zelfst. nw. en werkw. Taai en § 77. Taalverschijnsel) en spe//ing(verschijnsel) worden vaak spelling, verward. Dit wordt sterk in de hand gewerkt: a. door de ongelukkige onderscheiding spreek- en schrijftaal; b. door de omstandigheid, dat met letter zoowel kan bedoeld worden: (letter)/c/an/c als (letter)feeten; c. door de verwarring van de begrippen taalregel en spellingregel en tengevolge daarvan ook die van taalfout en spellingfout. Opmerking. Wat taalfout genoemd wordt, is meestal spellingfout; de eigenlijke taalfouten noemt men gewoonlijk stijlfouten. Geef voorbeelden. Hier volgen nog enkele voorbeelden (aan spraakkunsten ontleend) van het niet uit elkaar houden van taal- en spellingverschijnselen. a. De genitief van eigennamen wordt gevormd door s, 's of '. b. De voornaamste spellingbijzonderheden, die zich bij de vorming der vergelijkende adjectieven voordoen, zijn o. a. de inlassching van eene d na een grondvorm op r (zwaarder, duurder) en de weglating van eene s in wijste, malschte enz. 43 c. Zwakke werkwoorden vormen hun voltooide deelwoorden op d — t, naast onv. verl. tijden op de en te. d. Intensieven zijn w.w., die zich, vooral door den verdubbelden en verscherpten medeklinker van hun stam onderscheiden van een grondwerkwoord, dat er in beteekenis mede overeenkomt. Ga de gegeven voorbeelden na en wijs het onjuiste erin aan. § 78. Houdt men de besproken verhouding tusschen taal en spelling in het oog, dan volgt daaruit, dat de eischen, waaraan een ] spellingsysteem moet voldoen, in een paar woorden kunnen worden saamgevat: duidelijkheid en doelmatigheid. Toetst men aan die eischen de hoofdregels van de offïciëele spelling De Vries en Te Winkel, dan kan men vrede hebben met de twee eerste: a. De regel der Beschaafde Uitspraak: duid de klanken, die gehoord worden, wanneer een woord door beschaafde lieden wordt uitgesproken, met het daarvoor gebruikelijke letterteeken aan. b. De regel der Gelijkvormigheid: schrijf een woord of een deel van een woord altijd zooveel mogelijk met dezelfde letterteekens. Het natuurlijk beginsel in a neergelegd, behoeft geen nadere bespreking. De consequente doorvoering er van^zou echter leiden tot een phonetische spelling, die practisch onbruikbaar zou zijn: een dringende eisch voor een spellingsysteem is, dat een woord steeds dezelfde vorm heeft èn voor het gemak van de schrijver èn voor het gemak van de lezer (het gemakkelijk herkennen der woorden). Dit beginsel is neergelegd in b. Geef voorbeelden, dat in een phonetische spelling eenzelfde woord met verschillende letterteekens moet geschreven worden. Zie bij: Assimilatie Hoofdstuk V. Opmerking. Voor een juist inzicht in de verhouding van klank en teeken, dus voor inzicht in het spellingvraagstuk, is eenige kennis van de klankleer een allereerst vereischte. Gaan we nu echter de volgende hoofdregels na, dan blijkt, dat het gevolg daarvan is, dat het aantal woorden, waarvan de spelling bepaald wordt in verband met de beschaafde uitspraak, betrekkelijk klein is; dat allerlei moeilijkheden, die met deze geen verband houden en dus noodeloos zijn, in de spelling gebracht worden. In de eerste plaats door de regel der Afleiding, waardoor een historisch beginsel in de spelling gebracht wordt: niet de hedendaagsche maar de vroegere uitspraak bepaalt in heel veel gevallen de schrijfwijze. Op deze regel berust de onderscheiding: e — ee, o — oo, ei — ij, ou — au; moet sch als slot- en tusschenletter gebruikt worden, de h als tusschenletter, terwijl ze alleen gehoord worden als beginletter. Spelling De Vries en Te Winkel. 44 Spelling Koliewijn, Aan de volgende regels: van de Analogie, van de Welluidendheid danken we dan verder nog het moeten schrijven van andere tusschenletters, die niet worden gehoord, als in: dorpsschool, hondenhok, eendenei, flesschenrek. Opmerking. In samengestelde woorden als hondenhok en eendenei, waarvan het tweede deel met een klinker of een h begint, heeft de inlassching plaats op grond van de welluidendheid. De spellingontwerpers beroepen er zich op, „dat sommige onzer beste schrijvers in de 17* eeuw „en nog later achter het lidwoord de en achter bijvoeglijke woorden „op e uitgaande, niet slechts voor een klinker, maar ook voor een h, „een euphonische n voegden en b.v. den oorlog, den hond schreven, „ook wanneer deze woorden in den eersten naamval stonden." De zaak wordt hier wel merkwaardig op de kop gezet. Bedoelde kunstenaars schreven die letters, om klanken aan te duiden, die ze in hun versregels hoorden klinken. Zonder die klanken zouden de regels minder welluidend geweest zijn. Onze spellingontwerpers schrijven letters, terwijl de klanken, die zij aanduiden niet gehoord worden, om welluidendheid in de woorden te brengen. § 79. In het spellingsysteem, ontworpen door Dr. R. A. Kollewijn, voorgestaan door de „Vereeniging tot vereenvoudiging van de Spelling" is met het historisch beginsel gebroken. Bij de vaststelling van de schrijfwijze van een woord wordt dus enkel rekening gehouden met de klank, die het woord in de hedendaagsche taal heeft. Inplaats van de lastige onderscheiding e — ee, o — oo, krijgen we een paar eenvoudige regels: a. De e wordt op het eind van een lettergreep niet verdubbeld. Op het eind van een woord en in afleidingen en samenstellingen van zulke woorden ee. bleken, lelik, rede (ligplaats voor schepen), preken, snee, zee, dominee, zeeman, meeleven. b. De o wordt op het eind van een lettergreep niet verdubbeld komen, lopen, stomen, zo, stro. Ook de ie-spelling wordt veel eenvoudiger: Op het eind van een lettergreep van een Nederlandsch woord altijd ie (nooit i) kievieten, tralieën, biezonder. Verder vervallen alle tusschenletters, die niet worden gehoord, dus: ruisen, Franse, tans, tee, oorlogschip, hondehok, eendeëi, flessebak. Ook de sch als slotletter: vis, mens. 45 Opmerking. De verdere vereenvoudigingen betreffen o. a.: de toonlooze klinker: gewoonlik, wekeliks. de bastaardwoorden: k voor c, / voor ph, r voor rh. direkteur, fotograaf, alfabet, rododendrons. Van ingrijpende aard is het voorstel, om ook voor de buigingsuitgangen de beschaafde uitspraak te volgen en dus de oude onderscheiding van mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht te laten vervallen. Zie „Veranderingen in gram. vormen en functies." § 80. Het zal na het voorafgaande wel duidelijk zijn, hoe spelling- i regels ontstaan: ze worden bij onderlinge afspraak vastgesteld .Doordat de regeering een bepaald spellingsysteem als het officiëele erkent, wordt voor een bepaalde tijd een zekere eenheid in de spelling verkregen. Het groote voordeel hiervan hoeft niet betoogd te worden; het nadeel is, dat evenals op ander gebied de wetgeving dikwijls minstens een kwart eeuw achter is bij de praktijk van het leven en de veranderde begrippen, een dergelijke toestand kan ontstaan op spellinggebied. In dit geval verkeeren wij nu met onze officiëele spelling. In de loop der eeuwen heeft de taal zich geleidelijk gewijzigd, maar de schriftelijke aanduiding heeft de klankwijziging niet gevolgd. Hetzelfde verschijnsel vertoont de omslachtige en onpractische spelling van het Fransch en het Engelsch. § 81. Hoe komen wij aan onze taalregels? Men doordringe zich van het feit, dat men vaardig een taal beheerschen kan, zonder ooit van taalregels gehoord te hebben. (Kinderen, onontwikkelden, onbeschaafde volken). Een moderne taal even gemakkelijk te kunnen spreken als een kind van een jaar zes, zeven, waarvan het de moedertaal is, bereikt men nauwelijks na jaren studie. Wie werkelijk) een vreemde taal meester is, denkt bij het gebruik er van niet aan regels, maar,past deze onbewust toe; hoeft niet hetgeejijbij zeggen wil uitzijn moedertaal volgens aangeleerde regels over te zetten, maar kan in die taal denken. Door een taal te bestudeeren^rkomt menjftot de ontdekking, dat deze volgens vaste regels gesproken wordt. Een taalregel wordttfidlts niet vastgesteld voor het gebruik van de taal} maar uit de taal afgeleid; schrijft niet voor hoe het wezen moet, maar. constateert hoe het op een bepaalde tijd is. Op een bepaalde tijd, want ffe/t^l/veranideït voortdurend en daarmee de taalregels. Die veranderingen zijn niet ' altijd logisch, want taal is een product van de menschelijke geest en grillig als>cde%é azijn ook '^'Vetkndéfffijgerii-'die' zich onbewust in de taal volwekken. /D&or de oude taalwetenschap werden zulk8nonlogiso1ïé'; taalscheppingen nog wel geduld in de „spreektaal", imaar uft 'de' j^seKfijftaèi" Spelregels. Taalregels. I t t 1 46 moesten zij geweerd worden. „In de „spreektaal" erkenden ze de vrije „groei: op dat terrein kon de taalwetenschap botaniseeren. „Maar de „schrijftaal" was een kasplant. „Tegenover de „schrijftaal" stond de taalgeleerde als de tuinman, ,,die kweekt, snoeit en veredelt. Op dit terrein kon hij dus met behulp „van grammatika en woordenboek regelend optreden. „Deze tweeslachtigheid kwam voor een groot deel daaruit voort, dat „de eerste Nederlandsche taalgeleerden gevormd waren in de school „van de klassieke-filologie. Daarin gold als axioma dat de norm voor „„goed" Latijn te zoeken was bij de klassieke auteurs van een klassiek „tijdperk. Ouder Latijn was nog onvolmaakt; de latere Latiniteit „getuigde van verval, en was in minachting. Het begrip van een „schrijftaal-norm bij gezaghebbende schrijvers, van een gezaghebbende „grammatika zat de classici in 't bloed. En niet altijd was de nieuwe „wetenschap in staat om de denkbeelden over taal en taalgebruik „in nieuwe banen te sturen. „Het angstvallig vasthouden aan de termen „schrijftaal" en „spreektaal" heeft veel verwarring gesticht. Want onwillekeurig redeneerde „men: wanneer de nieuweren het gezag van een „schrijftaal"-norm „niet erkennen, dan willen ze dus de „spreektaal" als enige maatstaf. „De fout zit in dit „dus". De nieuwere beschouwing aanvaardt „de splitsing van schrijftaal en spreektaal niet. Dat beteekent allerminst „dat er maar één soort Nederlandsch bestaat. Wie dat beweert, zou „de werkelikheid kunstmatig vereenvoudigen. Er wordt velerlei taal „gesproken en geschreven. Alle gesproken taal kan geschreven worden." (Prof. De Vooys. Over de beginselen en de praktijk van een nieuw moedertaalonderwijs). Zoo beperkt de nieuwe taalwetenschap zich niet langer tot het bestudeeren van één soort cliché-taal: de zoogenaamde schrijftaal, maar richt het oog op de verschillende dialecten en groeptalen, hun inwerking op elkaar en op het Algemeen Beschaafd. Zij beschouwt niet meer als haar taak, het in elkaar zetten van een logisch, levenloos vormen-systeem, wat de oude grammatika was; keurt niet goed of af naargelang de levende taalschepping al of niet in dat logische systeem past, maar stelt slechts als norm het gebruik. Wat in de beschaafde omgangstaal algemeen gebruikt wordt, behoort daartoe, is kenmerkend daarvoor, behoort tot haar wezen. Psychologische taalstudie. § 82. Bovenal ook tracht de nieuwe taalwetenschap te komen tot de verklaring van het taalverschijnsel: niet de benoeming en de logische classificeering, maar de psychologische beschouwing er van is voor haar, waar 't op aankomt. 47 „Het leven der taal is voor den taalpsycholoog, op de allereerste „plaats, het popelende zieleleven van den spreker; maar daar hoorder „en spreker aanhoudend hunne rollen verwisselen, dat zieleleven „van den spreker óók onder den invloed van zijn eigen levende hooren „en verstaan; dat zieleleven van den spreker verder onder invloed „van de zielelevens der met hem omgaande hoorders en sprekers, en „dan ten slotte, de collectie van al die op elkaar inwerkende duizendvoud „geschakeerde zielelevens, van elke maatschappij, in alle landen „en tijden." (Dr. Jac. van Ginniken. Als ons Moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden). Kenmerkend voor de psychologische taalbeschouwing is o. a. het veranderd inzicht in de beteekenisverandering. De oude beschouwing ging uit van het resultaat, beschouwde dit als product van opzettelijke overdracht van een bepaalde beteekenis met scherp omlijnde begripsinhoud; kwam door logische reconstructie tot de indeeling: beteekenisverruiming en — verenging, tot benoemingen als metaphora, metonymia enz., ordende dus alleen de feiten, doch verklaarde de verschijnselen niet. De nieuwe gaat uit van de psychologische verhouding tusschen zelfstandigheid en kenmerk; van de waarheid, dat de beteekenis van een woord ten nauwste samenhangt met het zinsverband waarin het gebruikt is, m. a. w. afhangt van de overheerschende voorstelling in de geheele voorstellingsinhoud; denkt aan bewuste beteekenisoverdracht slechts in bijzondere gevallen, in het algemeen aan onbewuste naamgeving en tracht zoo tot verklaring der verschijnselen te komen. Zie verder: Veranderingen in de Beteekenis. Voor de oude logische beschouwing is heel typeerend het redekundig ontleden. Wat is dit anders dan logisch katalogiseeren? Rhythme, accent, elementen die zoo heel nauw samenhangen met het zieleleven van de spreker en velerlei beteekenis- en gevoelschakeeringen in de zin bewerken, hebben geen invloed op de splitsing en benoeming. Psychologisch zijn juist de schakeeringen in verband met het rhythme en accent, dus met het wisselend zieleleven van de spreker, het allerbelangrijkst. Zie verder: Rhythme en Accent. § 83. We willen tenslotte er nog op wijzen, hoe belangrijk voor studio van de psychologische taalbeschouwing de studie van de kindertaal is. Kindertaai. 48 Met de ontwikkeling van het zieleleven van het kind staat nauw in verband het wassend vermogen aan dat zieleleven uiting te geven door middel van de taal. Na te gaan, hoe het kind langzamerhand leert de taal te gebruiken, zich te bedienen van haar woordvormen en woordverbindingen, kan niet anders dan het psychologisch inzicht in taalverschijnselen ten goede komen. „Wat praten we toch over woordvormen en woordverbindingen, „zonder ooit te onderzoeken: hoe die vormen en verbindingen in den „kindermond en het kinderhoofdje zich vastzetten." (Or. Jac. v. Ginneken). Zie Hoofdstuk II. HOOFDSTUK IV. Rhythme en Accent. § 84. Wanneer verschillende menschen u gelukwenschen, u hun Rhythme. deelneming betuigen met behaald succes of geleden verlies, dan voelt ge, al gebruiken ze ook dezelfde of ongeveer dezelfde woorden, bij de een oprecht meeleven, innige deelneming; bij een ander correcte wellevendheid; bij een derde misschien zelfs afgunst of leedvermaak uit de woorden spreken. „Wat een gemeene streek van je 1" kan scherts of beleediging voor ons zijn, al naar 't ons toegediend wordt. „Wat een stakker van een vent!" kan öf uiting zijn van diep medelijden, óf van minachting óf van spot Geef u rekenschap van de verschillende manieren van zeggen. Uit deze voorbeelden blijkt wel, dat de eigenlijke zin van wat we zeggen niet alleen afhangt van de keus der woorden Woorden zijn op zich zelf slechts doode teekens, om begrippen aan te duiden; leven krijgen ze, wanneer de mensch ze gebruikt om zijn geestesleven te openbaren. Opmerking. Bij het afraffelen van een van buiten geleerd lesje, het gedachteloos opdreunen van formuliergebeden enz. missen we dat leven. Geef zelf andere voorbeelden. De eigenaardige beweging nu van het levende woord in verband met de bewegingen van de menschelijke ziel, waarvan het de uiting is, is het rhythme. Opmerking. Natuurlijk is het rhythme een wezenlijk kenmerk van de sterk-bewogen taal van de kunstenaar; vooral van de dichter. Zegging en rhythme, onscheidbaar aan elkaar verbonden, veroorzaken te zamen de schoonheid van woordkunst. In poëzie is het rhythme door maat of metrum gebonden d. w. z. door de regelmatige afwisseling van één betoonde met één of meer onbetoonde lettergrepen. Men verwarre dat metrum —■ het dood geraamte van het vers — niet met het rhythme — de levende onderstroom van het vers, parallel loopende met de zielsbewegingen van de dichter. 50 Gebaren en Mimiek. Accent. Dynamisch accent. § 85. Kenmerkend voor het levende woord is, dat het meestal vergezeld is van gebaren en mimiek. In Dr. J. van Ginneken „Gelaat-, gebaar- en klankexpressie" wordt betoogd, hoe onze mimische smaaktypen op gemoedsbewegingen worden overgedragen. Hoe b.v. de trek bij het proeven van walglijke spijzen eveneens gebruikt wordt om afschuw, verachting, haat uit te drukken. Wij kennen allen de invloed van onze gemoedsbewegingen op onze ademhaling, hartslag en onze bewegingen: gang en gebaren. Welk verschil in loop en gebaren zult ge opmerken bij menschen, die angstig, bedroefd, kalm of verdrietig zijn? Ook weten we hoe bij mensch en dier de gemoedsbewegingen dikwijls tot uiting komen in natuurlijke dansbewegingen. (Denk vooral aan kinderen en onbeschaafde volken). We kunnen dus wel zeggen, dat de rhythmische bewegingen in de taal evenwijdig loopen met rhythmische bewegingen in het lichaam. § 86. Faktoren die in de eerste plaats de aard van het rhythme bepalen, zijn de accenten: a. dynamisch of expiratorisch accent (krachtaccent); b. muzikaal accent (toonshoogte); c. temporaal accent (duur). § 87. De woorden, die in de zin de kern van de gedachte uitdrukken, datgene waar het allereerst op aankomt, worden met een zekere nadruk uitgesproken. Het dynamisch accent helpt mee ter bepaling van de beteekenis van een zin: Ik moet die thema niet maken (wel andere). Ik móet die thema niet maken ('t is geen verplichting). Opmerking. Kan gezegd worden als protest, omdat dat beweerd wordt of om uit te laten komen, hoe ijverig men is. Let op het verschil in toonshoogte van moei in deze gevallen. Wanneer is de toon het hoogst? Ik moet die thema niet maken (wel een andere). Ik moet die théma niet maken (wel b.v. een vertaling). Ik moet die thema niet maken (al hou je het ook vol). Opmerking. Let op het tempo van niet en maken. Wat merkt ge op? Ik moet die thema niet maken (niet schriftelijk, wel leeren). Het op de voorgrond brengen van begrippen door middel van het dynamisch accent, komt heel duidelijk uit, waar in gesprekken overgang plaats heeft van het ééne onderwerp op het andere. 51 Goed, dat 's afgesproken. Hoe gaat het tegenwoordig met je vroüw? O, heel goed, maar de zaken. Gaat het met de zaken niet? Nee, die ellendige concurréntie. Ja, die concurréntie weet wat. En dan die hoóge huren. Zoo ook bij het uitdrukken van tegenstellingen. Doe je 't vandaag nog of mórgen? Niet zijn vader, maar zijn broér bedoel ik. Niet zijn vader, maar de joüwe bedoel ik. Zooals in de laatste zin de bezittelijke voornaamw. het accent krijgen, komt het ook vaak op bijvoeglijke naamwoorden, terwijl meestal bijvoeglijk woord en zelfstandig naamw. een ongeveer even krachtig accent hebben. (Zie het tegenovergestelde in het voorlaatste voorbeeld). Is het een bruine beuk? Dacht je dat het een gróene was? Rook je lichte of zwére sigaren? Vgl. Wat een móóie brüine béuk is dat. Noem je dat een bruine béuk. 't Is een éschdoren. In verband met de aard van de tegenstelling kunnen öf gezegde óf onderwerp het accent hebben: Hij heeft het huis niet gekócht, maar gehüurd. Hij heeft het huis niet gehuurd, maar zijn bróer, terwijl gewoonlijk het hoofddeel van het gezegde het accent heeft. Hij heeft het huis gehüurd. Ik wil dat huis wel huren. In tegenstellingen ook op het hulpwerkwoord: Hij hééft het huis niet gehuurd, maar zal het huren. Bij opsommingen speelt het dynamisch accent gelijke rol. Hij begint een zaak in boter, kaas en éieren. Er staan allerlei boomen: éiken, béuken, populieren enz. Ik heb roóde, géle, witte en róse rozen in mijn tuin. Zijn vader, zijn móeder, zijn broers en zusters; ze waren alle even blij. § 88. Woorden, die in verband met hun beteekenis meestal heel Pro- en zwak dynamisch accent hebben, verliezen sterk aan klankgehalte. «ndbtoZe vormen dikwijls één klankgroep met het volgende of voorafgaande woord of m. a. w. ze zijn daar pro- of enclitisch mee verbonden. jij — je, zij — ze, het — 't, ik — 'k, hem — 'm, mijn — m'n, haar — 'r of d'r, eens — 's, des — 's. 't boek (één syllabe) — het boek (twee syllaben: at boek), 'k Zag m (één klankgroep), 't Is goed. 's Morgens. Heeft-ie. 52 Logisch en emphatlsch accent. Krijgen zulke woorden het dynamisch accent b.v. in tegenstelling dan hebben ze weer hun volle klankwaarde. Jij moet het doen. Niet mijn vader maar de zijne. Dat is hét boek, om dat verschijnsel te bestudeeren. .1 In enkele gevallen wordt de oorspronkelijk proclitisch met het woord verbonden klank een deel van het woord (prothesis). ZuidNederl.: noom en nonkel (oom en onkel met proclisis van het lidwoord), lommer (Fr. 1'ombre), nijver en naarstig (naast ijver en ernst, proclisis met voorzetsel). § 89. In de gegeven voorbeelden, waar het dynamisch accent in de eerste plaats diende om bepaalde begrippen op de voorgrond te plaatsen, wordt het wel logisch accent genoemd. In enkele voorb. bewerkt het echter nog wat anders. In de zin: Ik móet dat werk niet maken, met de bedoeling: „Let er toch eens op, hoe ijverig ik ben", wil de spreker er ook nog een bepaald gevoelen, een bepaalde stemming mee wekken. Vaak is dat ook al met: Ik moet die thema niet maken en wel: „Begrijp toch 'ns hoe knap ik ben." Uit: Ik moet die thema niet maken spreekt duidelijk geprikkeldheid van de spreker. Heel sprekend is ook: Neen, die elléndige concurréntie. Opmerkelijk zijn verder de accenten op bijvoeglijke naamwoorden wier eigenlijke beteekenis door een bijwoordelijke bepaling zou kunnen worden omschreven: Voor die vervélende vent doe ik niets. (omdat hij zoo vervelend is). Die móeielijke sommen kan ik niet maken. (omdat ze zoo moeilijk zijn). Die móeielijke sommen heb ik nu al af. (al zijn ze moeilijk). In deze gevallen spreekt ook weer heel duidelijk óf de stemming van de spieker óf een stemming die hij wil wekken. Dergelijke gevallen vormen de overgang van logisch naar emphatisch accent: het dynamisch accent om gevoelens uit te drukken. Wat een vervélende kerel! Die elléndige oorlog heeft wat onheil gebracht. Wat een snoezig kindje! Het is koud, hè? Ja, 't is miserabel koud. 53 Kóm je, Jan? Kóm je nu haast? Kóm dan tochl (Toenemend ongeduld). Of ik het dóe? Of ik het dóe? Nóóit! (Toenemende opwinding). Noem je het verkeerd? 'tls slécht. Nee, ingemeen! (Toenemende verontwaardiging). Wou je gaan wandelen. Wandelen met zulk weer! (Verbazing). § 90. Bij het bespreken van het dynamisch accent, wezen we Temporaal er al een enkele maal op, hoe dit kan samengaan met temporaal accent: »ccen*het verschil in tempo, waarmee de woorden gezegd worden, b.v. in: Ik m—óe—t die thema niet maken, als protest tegen iemand, die het tegendeel volhoudt. Zoo ook in: Ik moet die thema n—ie—t maken. Ook in de voorbeelden van emphatisch accent, als: Wat een vervé ... lende vent! Wat een snóe ... zig hoedje! merken we dit samengaan op: een lang aanhouden van het geaccentueerde deel; terwijl in: Ja, 't is miserabel koud! Kóm je, Jan? Kóm je nu haast! Kóm dan toch! we met het dynamisch accent een versneld tempo in de zin zien optreden. In het algemeen kan worden opgemerkt, dat belangrijke gedeelten uit een zin, soms zelfs heele zinnen van belang in een betoog, met veel nadruk :sterke dynamische accenten en langzaam tempo, worden gezegd. Tusschenzinnen of deelen van een zin van weinig beteekenis, als: zooals ik reeds opmerkte, wat alle wel bekend is. naar mijn meening. volgens veler oordeel, dunkt me. worden daarentegen in heel snel tempo gezegd. Opvallend is het snelle tempo, waarin officiëele acten, die gelezen móeten worden, maar waarin niemand belangstelt, worden afgeroffeld. Het temporaal accent hangt ookweer ten nauwste samen met destemming van de spreker; de gevoelens, die hij met zijn woorden wil vertolken. Wie opgewekt, ongeduldig is, spreekt in vlugger tempo, dan wie bedrukt is of rustig afwacht. Verontwaardiging uit zich na kalme overweging van de zaak in langzaam, bij oogenblikkelijke woede in heel snel tempo. Zeg in rustig tempo: Dat is werkelijk heel gemeen! Zeg in snel tempo: Dat 's ingemeen! 54 Ga eens het verschil na: Ik kan het haast niet gelooven (langzaam tempo). Ik kan het haast niet geloó ... ven 1 (snel tempo; gelooven al of niet gerekt), het eerste: twijfel na rustig nadenken, het tweede: twijfel, spontaan geuit. Hetzelfde kenmerkende onderscheid, waar het uitingen van verbazing, ver- of bewondering geldt: Wat is dat mooi. Zeg die zin eens in verschillend tempo. Welk verschil valt weer op? Let er op, dat ook waar de zin in snel tempo wordt gezegd, toch weer het hoofdwoord van de gedachte: mooi, gerekt wordt (zooals in de vorige zin gelooven). Wie geestdriftig instemt en als 't ware zich de heerlijkheden meteen indenkt of wie ernstige bedenkingen heeft, uit een lang gerekt: Ja a. Opmerking. Er is in het één en het andere geval wel opvallend verschil in toon in dat: ja.. .al, waar later over gesproken wordt. Het tempo in kommando's heeft dit eigenaardige: a. inzet, gerekt, slepend (ter voorbereiding). b. slot. kort en krachtig (de actie moet beginnen). a en b gescheiden door pauze, voorwaa ... rts — marsch! plaa ... ts — rust! re ... chts o—m — keert! Geef u eens rekenschap van het verschillend temporaal accent waarmee een kind roept: Moeder! Muzikaal § 91. „C'est le ton qui fait la musique" d. w. z. niet de woorden accent. (jje men gebruikt, maar de toon waarop ze gezegd worden, bepaalt de beteekenis en de bedoeling van een zin. a. Leelijke rakker! b. Ik feliciteer je wel hoor. Je hebt je doel nu bereikt. c. Je gaat morgen mee. Ga het verschil in toon na, als a gebruikt wordt als scheldwoord of liefkoozend; b. als welgemeende gelukwensch of bitter ironisch; c. als mededeeling of als vraag. Waarom moeten wij, als wij schriftelijk onze gedachten uitdrukken, zooveel nauwkeuriger zijn, dan wanneer dit mondeling gebeurt? In de eerste plaats, omdat wij de toon onzer woorden niet in schrift kunnen weergeven. 55 Ook voor de andere accenten geldt dit, maar het minst voor het dynamisch, dat we zoo noodig in het schrift aangeven. Keeren wij tot de voorbeelden terug, dan blijkt dat door het muzikaal accent in a. en b. vooral gevoelsverschil, in c. beteekenisverschil wordt uitgedrukt. Levendigheid van gevoel, opgewektheid, plotselinge toorn, verontwaardiging, woede, verhoogen de toon (versnellen het tempo). Kalmte, rustig nadenken, droefheid verlagen de toon (vertragen het tempo). Bovendien is de toon in het eerste geval afwisselender, beweegt zich over grootere intervallen. Opmerking. Dit verklaart hoe het muzikaal accent in de talen van Zuidelijke volken: Franschen, Italianen veel duidelijker is waar te nemen dan bij ons. We merken dat verschil in levendigheid van toon zelfs al bij Hollanders, Brabanders en Limburgers. Bezien we nog eens eenige voorbeelden, bij het temporaal accent gebruikt: a. Dat is wérkelijk gemeen. b. Dat 's ingemeen. c. Ik kan het haast niet gelooven. d. Ik kan het haast niet gelooven. dan merken we, dat met het besproken tempo-verschil in a en b een sterk verschil in toon is waar te nemen. Let op de sterke stijging bij loo (van gelooven). Ga toon (ook tempo) eens na in de volgende zinnen: Vader (rustig). Kan je je werk nou heusch niet beter maken? Kind (wanhopig). Ik kan het heusch niet beter. Een kort ja om zich van de zaak af te maken, heeft stérk dalende toon. Een lang gerekt j al, als uiting van opgewonden instemming, sterk stijgende: als uiting van twijfel aanvankelijk middeltoon, die langzaam daalt, om op het eind even te rijzen: gertenbach-v. slooten, Verschijnselen. 5 56 Ook kan het in langzaam gerekt tempo stijgen, om plotseling met dalende toon af te sluiten. Wat drukt het in dit geval uit? De stijgende toon in het voorlaatste geval, in tegenstelling van de dalende eindtoon in het laatste, laat uitkomen dat voor de spreker de zaak nog niet is beslist (twijfel). De dalende, dat deze de zaak als afgedaan beschouwt. Van gelijke uitwerking is de stijgende toon op het eind van een bijzin of hoofdzin, die het eerste deej van een samengestelde zin vormt (de toon rijst bij een komma, zooals men gewoonlijk zegt). Hij drukt uit, dat de zin nog niet af is en is dus één van de middelen waardoor het zinsverband wordt uitgedrukt. Opmerking. Het dalen van de toon om af te sluiten, heeft men wel vergeleken bij het terugkeeren tot de grondtoon op het eind van een muziekstuk. Vergelijk nog eens: één, twéé, met dalende en met stijgende toon. Wat verwachten we in het laatste geval, vooral als het tempo wat langzamer wordt? Kenmerkend is ook het verschillend muzikaal accent in vraag en antwoord: vraag, in het algemeen met stijgende: antwoord met dalende toon en sneller en merkbaarder dalend, naar het antwoord beslister, afdoender is. Opmerking. Eigenaardig is de stijgende toon, die soms gehoord wordt in de antwoorden van kinderen op de vragen van de onderwijzer. Er komt iets vragends in: uiting van twijfel. We zeiden: de vraag heeft in het algeméén stijgende toon, want op te merken valt: hoe duidelijker de vorm van de zin op een vraag wijst, hoe minder is dit het geval. Een enkel woord of een paar woorden als vraag gebruikt, hebben sterk de aanduiding noodig. Ja? Morgen? Dus toch? Niet noodig? Zoo ook de zin, die zonder de stijgende toon mededeeling zou zijn. Hij komt morgen? Je vader gaat mee? Morgen is het feest? Die tuin heb je gekocht? 57 Doch in vraagzinnen met de persoonsvorm voor het onderwerp, is de stijging minder sterk. Komt hij morgen? Gaat je vader mee? Terwijl ze zelfs met dalende toon kunnen eindigen, als ze met een vraagwoord beginnen. Dit hooren we vooral als er sterk dynamisch accent (b.v. tegenstellings-accent) in voorkomt. Wie hebben het gedaan? Dat vroeg ik je; de rest kan je wel voor je houden. Wanneer komt hij? Dat moeten we in de eerste plaats weten. Wie kómen vandaag? Wie vertrokken zijn weet ik wel. Wie komen vandaag? Van de volgende dagen weet ik het wel Opmerking. Vraagzinnen zonder vraagwoord kunnen ook met dalende toon eindigen, als ze als gebod gebruikt worden: Wil je dat weieens latent Zal je wat voortmaken! Kom je dadelijk naar huis! We beschouwen nog eens de volgende zinnen en letten naast het muzikaal op het dynamisch accent. a. Hij komt morgen, b. Wie komt morgen? c. Hij komt morgen? Hij kómt mórgen. Wie kómt morgen? Hij kómt morgen? Hij komt mórgen. Wie komt mórgen? Hij komt mórgen? In de zinnen onder a. is het muzikaal accent achtereenvolgens het hoogst in de woorden, die in verband met de beteekenis van de zin, het dynamisch accent hebben: de zinsmelodie eindigt dalend. Hij kómt mor - gen. In de zinnen onder b. valt hetzelfde op te merken. De zinsmelodie kan stijgend of dalend eindigen (Zie hierboven). Wie komt mor-gen? Wie komt mor - gen ? 58 Wie kómt mor - gen ? Wie kómt mor - gen ? In die onder c. gaan muzikaal- en dynamisch accent op dezelfde wijze samen; dan daalt de toon en gaat in het laatste woord weer omhoog. Hij kómt mor - gen? Ga het verschil in beteekenis na in de besproken zinnen. Stelt men in een vraag twee mogelijkheden, dan klinkt het eerste deel als vraag (stijgende toon); het tweede deel niet (dalende toon). Ga je naar Amsterdam of naar Haarlem? Is hij burgemeester of secretaris van dat dorp? Kom je morgen of ben je dan verhinderd? Opmerking. Vergelijk met het voorlaatste voorbeeld: Is hij burgemeester of secretaris? Ik dacht, dat hij voor dominé gestudeerd had. Oa je in Amsterdam of Haarlem wonen? En je zei laatst, dat je naar buiten trok. Welk verschil? Verklaar dit. Zoo ook: Is hij burgemeester of secretaris of dominé? Dat heb ik nog altijd niet gehoord. Nu laat de spreker zijn twijfel uitkomen aan de verschillende mogelijkheden, die hij oppert. Wat merkt ge op omtrent de toon? § 92. Bij het achtereenvolgens bespreken van dynamisch, temporaal en muzikaal accent hebben we verscheidene malen er op gewezen, hoe niet één der accenten maar de samenwerking der verschillende accenten de beteekenis van een zin bepalen. Hebben we het in het dagelijksch leven over de toon waarop iets gezegd wordt, dan denken we niet alleen aan het muzikaal accent, maar aan het rhythme van de zin, bewerkt door de drie accenten te zamen. 59 Nog een andere factor werkt hiertoe mede en wel de kleur, het timbre van de klanken die we gebruiken om onze gedachten en gevoelens uit te drukken. § 93. Die kleur, dat timbre van de klanken kan kenmerkend zijn voor een bepaalde persoon: we herkennen iemand dikwijls aan zijn stem, samenhangend met de bouw van zijn spraakorganen of zijn temperament, maar het kan ook wisselen met onze stemmingen. Vgl. een krakende, een schelle stem; een mager, een vol geluid; een barsche, bevelende, aanmatigende toon; een onverschillige, bewogen, geroerde toon. In de twee eerste gevallen kan het voorkomen, dat door de natuurlijke eigenaardigheid van de stem of de toon waarop iemand gewoonlijk spreekt, er een eigenaardig contrast ontstaat tusschen de eigenlijke bedoeling van de spreker (zijn innerlijke gevoelens) en dat timbre (de gevoelens, die de hoorder meent te moeten afleiden uit het gesprokene). Iets, dat wij wel eens opzettelijk trachten te bereiken, als wij onze gevoelens willen verbergen (b.v. als wij tegen een kind doen of we boos zijn). Waardoor wisselt de kleur van onze stem met onze stemming, onze aandoeningen? Waardoor heeft de stem van ieder mensch kenmerkende kleur, samenhangende met zijn temperament? Zie voor een uitvoerige bespreking van beide vragen: Dr. Jac van Ginneken. Gelaat, Gebaar en Klankexpressie. Hier volgen slechts enkele aanduidingen. Door willekeurige of onwillekeurige spierbewegingen wisselt ons gelaat van uitdrukking in verband met onze aandoeningen, waardoor deze aandoeningen invloed uitoefenen op onze taal. Dr. van Ginneken wijst er b.v. op, hoe bij het proeven van bittere spijzen de tong omlaag wordt getrokken om het bittere vocht zoo spoedig mogelijk door te slikken. „Welnu, aan deze tongstand (het midden omhoog) beantwoorden nu de d, ö, ai, eu enz. En juist met deze klanken drukken wij ook bij voorkeur pijn en onaangename gevoelens uit." Denk aan de tusschenwerpsels: èh, ai, au. § 94. Het hiervoor besproken accent had betrekking op de betee- zin»- en kenis en de gevoelswaarde van de zin en wordt daarom zinsaccent 00r accen' genoemd. 60 Woordaccent Eenheidsaccent. Ook buiten het zinsverband valt in een woord verschil van accent op te merken: het woordaccent. § 95. Plaatsen we tweelettergrepige woorden als: véder, móeder, ónzin, tuindeur, buigzaam naast: stadhüfa, zoethout, bestaan, doorzien, dan merken we, dat in de eerste de begin-, in de laatste de eindlettergreep geaccentueerd is, de klemtoon heeft of m. a. w. het dynamisch en het muzikaal accent heeft. In meerlettergrepige woorden ais: buitendeur, onverstandig, buitengewoon heeft één lettergreep het hoofdaccent, domineert over alle andere, terwijl andere lettergrepen bijaccenten hebben en zoo over de overige domineeren. Opmerking. Het zinsaccent is sterker dan het woordaccent. Het laatste kan door het eerste overheerscht worden. We gaan niet naar Rotterdam maar naar Amsterdam. Hij was niet onvriendelijk maar óvervriendelijk. In het Nederlandsch valt gemeenlijk het dynamisch accent zoo ver mogelijk naar voren, dus op de eerste lettergreep. Opmerking. Ook samentrekkingen als: leer, preeken, boel, teer, schee, vaar, moer enz. moeten verklaard worden als gevolg van het heel zwak geaccentueerd zijn van een syllabe. § 96. In samenkoppelingen (ook in syntactische groepen) springt de klemtoon dikwijls over de eerste lettergrepen (woorden) heen, om op de laatste met alle kracht neer te komen. (Zie: Veranderingen in de Woordenschat, § 210). allesbehalve, hoogeschóol, plattelénd, hoogwater, nieuwjaar, achterwege, mettertijd, inderdaad, bijdehand. Vgl. De Heilige Schrift. Bruine Bóonen. De lagere schóól. Vader en Móeder. Paard en Wégen. Bont en bléuw. Het accent laat hier uitkomen, hoe het ééne begrip niet meer zelfstandig gedacht moet worden, maar met het andere tot een geheel samengesmolten is. We kunnen daarom spreken van eenheidsaccent. Opmerking. Komt b.v. door tegenstelling zoo'n begrip weer meer op de voorgrond, dan komt het oorspronkelijk accent voor de dag. Hij bezoekt niet de légere maar de middelbare school. Geen bruine maar witte boonen. 61 § 97. Ook in verscheidene samenstellingen komt het éénheidsaccent voor: arbeidsloon, vastenavond, burgerman, meesterknecht, rijksdaalder, roggeméel, stadhuis, klimop, bloeddorstig, geldgierig, zinlédig, schijnhéilig. blauwóogig, dikhuidig, tweejarig, edelachtbaar, edelmógend, doofstóm. De onscheidbaar met een bijwoord samengestelde werkwoorden: doorstéken, voorspellen, doorgronden. Plaats naast de gegeven voorbeelden samengestelde zelfstandige nw., bijvoeglijke nw. en werkwoorden, die het eenheidsaccent niet hebben. Wat merkt ge op? Opmerkelijk is dikwijls het eenheidsaccent in plaatsnamen: Noordzée, Noordwijkerhóut, Maastricht, Vijfhuizen, Sint-Aagtenkérke, Heilóo, het Vborhóut, Keizersgracht, Bilderdijkstraat, Rembrandtpléin. (Niet-Hagenaars accentueeren gewoonlijk: Voorhout). § 98. In afleidingen vinden we het eenheidsaccent in sommige bijvoeglijke nw. op lijk, ig, isch, baar, zaam, loos. bijwoordelijk (bijwoord), noodzakelijk (noodzaak), lichamelijk (lichaam), aannémelijk (aannemen), onzinnig (onzin), achterdochtig (achterdocht), almachtig (almacht), prozaïsch (próza), theorétisch (theorie), omkoopbaar (ómkoopen), uitvoerbaar (uitvoeren), aannéembaar (aannemen), opmérkzaam (ópmerken), arbéidzaam (arbeiden), mededéelzaam (médedeelen), meedóogenloos (méedoogen), voorbéeldeloos (vóorbeeld). Plaats er afleidingen naast, die het eenheidsaccent missen. § 99. Afleidingen hebben in het algemeen de hoofdtoon niet op de vóór- of achtervoegsels. Een uitzondering maken: a. de afgeleide zelfstandige nw. met de voorvoegsels: aarts, on, wan, af. aarts. In titels valt de klemtoon niet op aarts: aartséngel, aartsbisschop, aartshértog. Wel in namen van personen die ln hooge mate een ondeugd bezitten, Let op het verschil ln gevoelswaarde met de eerste: aartsluiaard, aartsbedrieger, aartsstommerd. Het graadbepalende in het voorvoegsel zal hier wel de oorzaak zijn De bijvoeglijke nw. die er naast staan, hebben hetzelfde accent. aartslui, aartsdom, aartsslecht. Samenstellingen. Afleidingen. Dynamisch accent in atleldingen; 62 Opmerking. Vergelijk met deze bijvoeglijke nw. samenstellingen als: wóndermooi, wónderknap, doodgoed, straatarm, stókdoof, stikdonker, stékeblind, réuzegroot, die het karakter van afleidingen hebben en waarvan het eerste deel, dat hier dus als voorvoegsel beschouwd kan worden, ook graadaanwijzend is. Zie: Veranderingen in de Woordenschat. on, wan, af. Dat afleidingen als: óndeugd, ongeloof, wangedrag, wanhoop, afgod, afgrond, afgunst het accent op het voorvoegsel hebben, ligt misschien in het feit, dat zij steeds als tegenstelling gedacht worden. deugd — óndeugd góed gedrag — wangedrag. b. de afgeleide zelfstandige nw. met de achtervoegsels: in, es, ier, ist, ij, eel, age. de werkwoorden met het achtervoegsel eeren. in, es. Vergelijken we de vormingen met in en es met die met ster, dan blijkt dat de eerste altijd van mannelijke persoons- of diernamen gevormd zijn: bakkerin, koningin, apin, leeuwin, onderwijzeres, apothekeres, terwijl de laatste als regel achter werkwoordelijke stammen staat: besteedster, spinster, naaister, schoonmaakster. Dit doet weer vermoeden, dat we evenals bij de voorvoegsels on, wan, af met tegenstellings-accent te doen hebben. Opmerking. De verder genoemde achtervoegsels zijn alle van vreemde oorsprong (aan het Fransch ontleend), wat het accent verklaart. ach tig. Het achtervoegsel achtig komt voor met tweeërlei accent: a waarachtig, twijfelachtig (of twijfelachtig), vreesachtig, woonachtig, reusachtig. b. kinderachtig, beestachtig, hóutachtig, groenachtig, babbelachtig. Opmerking. In verband met de beteekenis zouden we in reusachtig een ander accent verwachten. Het wordt echter alleen gebruikt als bijwoord van graad (de oorspronkelijke beteekenis is verbleekt. Vgl. reusachtig klein) en dit verklaart het accent, (vgl. buitengewoon: Het is buitengewóón mooi.) 63 § 100. Bij de bespreking van het zinsaccent zagen we, hoe een Syllabenbepaalde lettergreep of bepaalde lettergrepen het accent kregen. accent. In vele gevallen was dit enkelvoudig d. w. z. het veranderde gedurende die lettergreep niet. Maar in enkele gevallen was het samengesteld d. w. z. het veranderde merkbaar gedurende de lettergreep. (Zie bij het muzikaal accent de noteeringen van ja). Luister eens naar het muzikaal accent in vraagzinnen waarvan het laatste woord éénlettergrepig is, als: Je gaat morgen mee? Je doet het nu? Ook bij een lang gerekt: daaag! We merken in dit laatste geval bovendien verschil in dynamisch accent: in het eerste deel der lettergreep is het sterker dan in het laatste. Ook in lettergrepen van woorden buiten zinsverband gezegd, kan het accent samengesteld zijn. Bij een woord als beeld neemt in het eerste deel van de lettergreep de geluidssterkte toe, in het laatste deel af. Opmerking. De toonsterkte van klinkers is veel sterker dan die van medeklinkers. Vandaar dat op het eind van een klinker een sterker wordend accent plotseling ophoudt. Verschil in temporaal accent bestaat tusschen lettergrepen in verband met de duur van de klinkers. Zoo is het verschil tusschen de klinkers in min en meer, in zon en boor, alleen verschil in duur (niet in articulatie); in zin en zeg naast articulatieverschil ook gering verschil in duur. Opmerking. De bovengenoemde klinkers zijn de eenige, die alleen van elkaar verschillen in duur. HOOFDSTUK V. Assimilatieverschijnselen. Invloed klinkers op medeklinkers. Veranderingen in het Klankstelsel. § 101. De belangrijkste afhankelijke of combinatieve klankveranderingen d. w. z. veranderingen onder invloed van naburige klanken kunnen saamgevat worden onder de naam: assimilatie-verschijnselen. Minder belangrijk, want weinig voorkomend, is de dissimilatie (zie § 132;. Uit de aard der zaak doen zich bij de assimilatie-verschijnselen de volgende gevallen voor: a. Invloed van klinkers op medeklinkers. b . Invloed van klinkers op klinkers. c. Invloed van medeklinkers op klinkers. d. Invloed van medeklinkers op medeklinkers, (assimilatie in engere zin). § 102. a. Palataliseeren van medekl. Wanneer achtergehemeltemedekl. (velaren) worden gevolgd of voorafgegaan door voorklinkers (palatale klinkers), ligt hun articulatiepunt veel meer naar voren, dan wanneer ze door achterklinkers (velare klinkers) gevolgd worden. Als we achter elkaar uitspreken: zoek zaak ziek vroeg vraag vlieg koets kaas kies goed gaat giet hooren we geen verandering in het plof- of schuringsgeluid, maar wel valt duidelijk waar te nemen, de verplaatsing van het articulatiepunt naar voren. Palatale klinkers palataliseeren voorafgaande of volgende velare medeklinkers. In het eerste geval noemt men de assimilatie regressief in het tweede progressief. § 103. b. Stem krijgen van medekl. In vele gevallen (niet altijd en niet bij iedereen: soms komen uitspraak met stemlooze en stemhebbende medeklinker naast elkaar voor) wordt een stemlooze slotmedeklinker stemhebbend onder invloed van een klinker of m. a. w. een stemlooze klank wordt stemhebbend onder invloed van een volgende stemhebbende. 65 Daar geef ik niet om. Lie/en leed. een durfal. Lach ik. Lag ik. 't Lag aan jou. Krat ik. Tob en zwoeg maar door. Was ik. Hij had zijn jas aan. Dat is een vent. 't Is op. Daar had ik het niet over. Daar brand ik me. Vgl. echter: Krab ik. Trap ik. De trap op. Brand ik. Planr ik Bij sommige hoor je verschil tusschen: Was ik en Wasc/i ik. Lag ik en Lach ik. Ga eigen uitspraak na van: Dorscft ik het graan? Frons ik de wenkbrauwen? Leg het mes in de bak. Er is veel viscft in die sloot. Ik kuch onophoudelijk. Dat tref ik. Daar blij/ ik nog wat. § 104. Evenals medeklinkers kunnen ook velare klinkers door een volgende palatale klinker gepalataliseerd worden. Dat is het geval, waar van umlaut gesproken wordt. § 105. Umlaut. Als we over Umlaut hooren spreken, zijn we licht geneigd te denken aan het Duitsch, aan woorden als Apfel, hören, kühl e. d., waarin we het verschijnsel met een afzonderlijk teeken zien aangegeven. Doch ook voor het Nederlandsch kunnen we wel degelijk van Umlaut spreken, al bestaat daar geen aparte aanwijzing voor in het schrift. Met Umlaut bedoelen we in 't algemeen i-umlaut, d.w. z. de verandering van de stamklinker van een woord door invloed van de l of / van de volgende syllabe. We hebben hier dus te doen met wat we noemen een afhankelijke verandering (ook wel genoemd met een term ontleend aan de Duitsche klankleer: combinatorischer Lauhvandel), d. w. z. een verandering onder invloed van naburige klanken. Dat die verandering eigenlijk een soort van assimilatie is, is o. a. door Wundt1) aangetoond. Wat beteekent nu die i-umlaut? Een v.b. moge dit duidelijk maken. Nemen we de verbinding aki (spr. akkie). Op de k van ak volgt de palatale vokaal ï. Door deze I nu wordt de A: ook gepalataliseerd. (Om zich een voorstelling te vormen van de beteekenis daarvan, spreke men na elkander uit ki-ka, iek ak. Men merkt dan duidelijk een verschil in vorming, vooral wat de plaats betreft, tusschen de beide A's, de eerste een palatale, de laatste een velare). Invloed klinkers op klinkers l) beroemd Duitsch philosoof en philoloog: professor te Leipzig(f 1920). 66 Tijd van ontstaan. Nederlandsch. De palataliseering der k grijpt nu over op de a; deze wordt eveneens gepalataliseerd en gaat daardoor over in een ë (als in hek b.v.). Uit aki ontstaat dan ëki (spr. ekkie), waarin de ë gesloten is, want ze nadert tot de 1. Dat dit overgaan van a tot ë een soort van assimilatie is, begrijpen we, als we na elkaar uitspreken: I (ie), ë, & (alle drie kort) en ons dan rekenschap geven van de stand der tong ten opzichte van het verhemelte We voelen dan, dat de ë zoo ongeveer midden tusschen de 1 en de & ligt, zoodat we ook zouden kunnen spreken van een soort van ontmoeting tusschen beide klanken, een naar elkaar toebuigen, een soort van gelijkmaking of assimilatie. § 106. Wat de tijd van ontstaan van de umlaut betreft, een enkele opmerking. In 't schrift (Oudhoogduitsch) wordt de umlaut pas zichtbaar sedert de 8e eeuw. In de oudste bronnen vinden we geen schriftelijke aanduiding. (Of hij toen nog niet gesproken werd?) Men kan uit de oude geschriften tevens nagaan, dat de plaats van ontstaan geweest is in 't Noorden, dus de landen aan de Noordzee. Langzamerhand is de umlaut zuidelijker doorgedrongen tot in ZuidDuitschland. Daar heeft hij echter aan intensiteit verloren, d. w. z. er zijn verschillende gevallen, waarin in dialecten van Zuid-Duitschland geen umlaut voorkomt, waar die in 't Noorden wel bestaat. In 't Hoogduitsch is de umlaut van veel beteekenis geworden, o. a. tot aanduiding van 't meervoud: Gast — Gaste; Kuh — Kühe; Ofen — öfen. § 107. Hoe staat het nu met de umlaut in het Nederlandsch? De ï als veroorzakende factor is niet meer te zien, omdat ze tengevolge van een klankwet, die we hier niet kunnen behandelen, tot een andere klank is geworden. Bovendien hebben we in 't schrift, zeiden we reeds, geen aanduiding, zooals in 't Duitsch. De moeilijkheid voor onze taal is dus, die i op te sporen. We zijn daartoe genoodzaakt, terug te gaan op oude vormen in verwante dialecten en moeten ons in dit boek dus wel in hoofdzaak bepalen tot het geven van enkele voorbeelden, waaruit het resultaat van de u ml au ts- werking blijkt. Dit komt dan vooral hierop neer, dat we in de tegenwoordige taal woorden vinden met palatale klinker naast vormen met velare klinker. Opmerkelijk voor onze taal is verder, dat de umlaut in 't algemeen alleen voorkomt bij korte klinkers. Enkele voorbeelden ter toelichting mogen hier volgen: 67 § 108. 1. Palatale ë naast velare ft. Dat geschiedt ten le in de werkwoorden, die vroeger eindigden op het suffix -jan, dus in werkw. als: leggen (Gotisch lagjan1) kennen (Got. kannjan); scheppen (Got. skapjan). Dergelijke w.w. zijn nog: denken — temmen — heffen — zenden — wekken — vellen — dekken — schenden — krenken e. a. Naast sommige van deze staat nog een vorm met a (waarin dus geen umlaut voorkomt): dak (dekken), schande (schenden), vallen (vellen), krank (krenken). Opmerking. Het noemen van deze w. w. — de lijst is verre van volledig — heeft geen ander doel dan te dienen tot illustratie van 't genoemde verschijnsel: a wordt ë; ze moeten dus b.v. niet gememoriseerd worden. § 109. Buiten de werkwoorden vinden we voorbeelden als: lest (naast laatst); eng (vgl. bang = be-ang); bestendig (naast stand); helft (naast half); behemdig (vgl. hand); veste (naast vast) e. d. Opmerking. In 't Duitsch vinden we bij sommige sterke w.w. de umlaut in de 2? en 3e persoon enkelv. van de onvolt. teg. tijd: tragen — du tragst, er tragt. laufen — du lSufst, er lauft, hetgeen wijst op oude vormen, waarin een i als umlautveroorzakende factor in de tweede syllabe voorkwam. In onze taal is die umlaut verdrongen door andere vormen van 't werkwoord, dus hij draagt enz. (we hebben hier te doen met een ana/og/e-werking, die we in 't algemeen waarnemen bij bepaalde vormen, die —■ wat hun aantal betreft — in de minderheid zijn. Denken we b.v. aan oude vormen als: ik band — hi band enz. die geworden zijn: ik bond, hij bond onder invloed van vormen met ö: wij bonden, zij bonden, ghi bondt, gebonden). § 110. 2. Palatale ü en eu naast velare ö en 0. Voorbeelden van a: vullen (naast vol); druppel (naast drop); verder: brug — dun — geluk — rug — stuk e. a., waarin we ons door er de Duitsche vormen: Brücke — dünn — Glück — Rücken — Stück naast te zetten, de umlaut kunnen voorstellen. *) Met het noemen der Got. vormen bedoelen we geenszins, dat onze Ned. vormen daaruit ontstaan zouden zijn; 't Got. toch is een Oost-Germ. dialect en 't Ned. behoort tot het West-Germ. Maar beide talen zijn dus Germ. dialecten en als zoodanig aan elkaar verwant. 68 Ook in gulden en vergulden treffen we deze umlaut aan. Er staat naast de vorm zonder umlaut goud, die uit gold ontstaan is (zie elders); gulden en vergulden gaan dus terug op vormen, waar in de 2* syllabe een ï stond. Opmerking. Voor n vinden we soms ö in plaats van ü (Vlaamsen): pionderen (naast plunderen); bonzing (naast bunzing). Dit ook in 't Strand-Friesch. Voor r hetzelfde 'verschijnsel: borg (naast burcht), snorken (naast snurken); worgen (naast wurgen), worm (naast wurm). Voorb. van b: vleugel, beugel, sleutel, teugel, kreupel (met abbaut en umlaut naast de w.w. vliegen, buigen, sluiten, tiegen en kruipen). §111. Niet in alle dialecten heeft deze umlaut gewerkt. Zoo is te verklaren het voorkomen van de vorm logen naast leugen; molen naast meulen; koningnaastkeuning; zoon naastzeun (zoon komt van zone) Opmerking. Deze woorden staan niet op gelijke lijn, want terwijl de vorm met o het in 't algemeen Nederlandsch in de regel gewonnen heeft van die met eu, is dat met logen—leugen niet het geval. Ook komen naast de umlautsvormen met eu woorden met ë voor: peluw naast peuluw. knekel „ kneukel (nog in: zich verkneukelen). krepel „ kreupel, (bij Cats: Krepel wil voordansen). § 112. We hebben straks gezegd, dat in het Nederlandsch de lange vokalen niet door de umlaut getroffen zijn, wat in 't Hoogduitsch wel 't geval is. Toch komen in onze taal ook woorden voor, waarin de oorspronkelijk lange klinker de werking van de umlaut ondergaan heeft. Die woorden zijn dan uit een ander (oostelijk) dialect in 't algemeen Nederlandsch overgegaan. Voorbeeld. De eerste lettergreep van 't woord geeuwhonger is ontstaan uit een oude vorm gee, die teruggaat op een vorm met een lange d; die d nu werd door de umlaut tot ee (vgl. Duitsch b.v. der Kase). 't Woord gee beteekent: snel, plotseling, dus geeuwhonger = snelle, plotseling opkomende honger. Door volksetymologie is ontstaan de vorm geeuwhonger (analogie naar geeuwen). Daarnaast hoort men ook nog wel de historische vorm geehonger. Een ander voorb. is kees in: klaar is kees. Dit woord beteekent kaas en is dus een umlautsvorm (ean oudere vorm is kasi). Als v.b. van umlaut van de lange o hebben we bleu naast bloode; sneu naast snoode. 69 Ook in 't woord beuk hebben we die umlaut. Daarnaast zonder umlaut de vorm boek (b.v. in boekweit; deze plant heet zoo, omdat de korrels de vorm hebben van een beukenoot). Denken we ook aan 't werkw. boekstaven, Duitsch: buchstabieren; ein Buchstabe (letter): de Oudgermaansche schriftteekens (runen) werden oorspronkelijk gesneden uit takjes, staafjes van de beukeboom, (vgl. ook staj'rijm = letterrijm). § 113. b. Ronden van klinkers. Hebben we de umlaut leeren kennen als palataliseering van velare klinkers, een gelijksoortig verschijnsel is de ronding van ongeronde klinkers onder invloed van een volgende of vooralgaande ronde klinker. Van het eerste verschijnsel hebben we een duidelijk voorbeeld in het gelijk worden van klank van au en ou. Het eerste element van de au de d, is onder invloed van de volgende klank gerond tot ö. Naast deze gedeeltelijke regressieve assimilatie vinden we progressieve bij de tweeklanken: oei, ooi en ui. Vergelijken we ze met de ij, ei, aai en ai, dan blijkt, dat de eindklank van deze tweeklanken ongerond is, terwijl de eerst genoemde een geronde eindklank hebben: ü. § 114. a. Nasaleeren van klinkers. Dikwijls valt waar te nemen, hoe klinkers onder invloed van neusklanken genasaleerd worden (Niet in het Alg. Beschaafd). Woorden als kans, bonzen, danken, hangen hoort men vaak met neusklinkers uitspreken. § 115. b. Wijd-worden van klinkers. Heel sterk is de invloed van de r op een voorafgaande klinker, waardoor de wijde ee van peer, wat articulatie betreft gelijk is aan de I van pin, de oo van boor aan de ö van Zon. § 116. Een medeklinker kan onder invloed van een voorafgaande consonant öf geheel gelijk aan deze worden of tot dezelfde groep van consonanten overgaan. Het zijn deze verschijnselen, die gewoonlijk onder de naam van assimilatie besproken worden. Het ontstaan der assimilatie vindt zijn verklaring eenvoudig in 't streven naar vergemakkelijking der uitspraak. (Dit geldt voor alle hiervoor besproken assimilatie-verschijnselen). Het uitspreken van opeenvolgende klanken, wier vorming nogal verschilt, eischt een geheele reeks van articulatie-bewegingen, dus een betrekkelijke inspanning. Invloed medeklinkers op klinkets. Invloed van medeklinker op medeklinker. 70 §117. Voor we van de verschillende gevallen eenige voorbeelden geven, willen we vooraf een enkele opmerking maken, betreffende de totale assimilatie . Gewoonlijk leest men in de grammatica's voorbeelden als: mb wordt tot mm, fr. concomfrre wordt Holl. komkommer. Tegen deze voorstelling is geen bezwaar, mits we er maar mee bedoelen de schriftelijke aanduiding, de spelling dus, want de mm in komkommer is niet anders dan een aanwijzing, dat de voorafgaande klank kort is. Phonetisch — en daar komt het in dezen toch op aan — duidt het dubbele teeken mm maar één klank m aan. De totale assimilatie komt dus eigenlijk hierop neer, dat één der beide naast elkaar voorkomende klanken verdwijnt: baniing wordt ba/Zing (waarin U de klank / vertegenwoordigt). Dit komt ook in 't schrift sprekend tot uiting in woorden als goelijk, kwalijk uit goed/ijk, kwaad/ijk, waarin de voorafgaande klinker lang is en er dus geen enkele noodzaak is, een dubbel consonant-teeken te schrijven. § 118. Als voorbeelden van de verschillende gevallen van assimilatie kunnen de volgende dienen: i. totale assimilatie. a. progressief. § 119. Ij de consonantenverbinding mb wordt tot mm in gevallen als: emmer; de Oudsaksische vorm daarvoor is êmbar (ê = ee), waarin we de mb nog aantreffen, (emmer beteekent letterlijk: aan één hengsel gedragen). lammer uit 't Fransch l'ombre. wammes uit wambuis (vergelijk luiwammes naast luibuis), komkommer uit 't Fransch concombre. klimmen uit een oudere vorm klimben (vgl. Engelsch to climb). om uit omme en dat weer uit ombe. § 120. 2. nd wordt nn. gezin uit gezinne voor gezinde; lettert.: reisgezelschap (ge = samen; zinde naast 't w.w. zinden = gaan; denken we ook aan 't causatief zenden = doen gaan. Wat hebt ge op te merken omtrent de vervoeging van dat laatste w.w.?) en uit enne voor ende (vgl. Duitsch und, Eng. and); de vorm enne wordt nog gehoord, vooral in de kindertaal. vonnis uit vondnis. 71 § 121. 3. U wordt 11, b.v. in allemaal uit allemaal (maal = keer, dus letterlijk: alles in één keer). § 122. 4. rd wordt rr. verrel uit vierdel of vierdeel = vierde deel. horretje uit hordetje. § 123. tcf wordt tt. niettemin uit niet de min (= niet daarom minder). uitentreuren uit uit den treuren (zonder treuren = zonder ophouden). uitermate uit uit der mate (buiten, boven de maat), ook mettertijd, metterwoon. (In al deze voorbeelden heeft de assimilatie ook nog tot gevolg gehad een aan-een-schrijven van woorden, die als voorzetselbepaling los naast elkaar kunnen worden gedacht). § 124. b. regressief. Voorbeelden: vennoot uit veemnoot, d. i. lid van een veem = vereeniging. (later: handelsvereeniging). pollepel uit potlepel. Holland uit Holtland (= houtland). Opmerking. De assimilatie moet in dit woord al oud zijn; ze heeft immers plaats gehad vóór de werking van de klankwet: old (olt) wordt in 't Holl. dialect tot oud (out). goelijk uit goedlijk Zie over de schrijfwijze de opmerking kwalijk „ kwaadüjk aan 't begin. leetijk „ leedUjk bruiloft, middelnederl. ook bruid/ocht (optocht, waarbij de bruidegom de bruid naar zijn woning leidde). loft hangt samen met het w.w. loopen. (Voor de overgang van p tot ƒ vóór een f, vgl. kaft van koopen e. d., waarin de ƒ in 't Holl. dialect tot ch overging, 't Verleden deelw. gekaft wordt nog in enkele dialecten gehoord. Vgl. Duitsch kaufen). Let op 't verschil tusschen bruiloft en 't dialectische brulleft. balling uit banling (daarnaast de vorm banneling). elf uit eenlif; lif hangt samen met een woord, dat overlaten, overschieten beteekent. elf dus: één overschietend (d.i. boven de tien; vgl. met deze elliptische vorm: derdehalf = de derde half, dus twee heelen enz.). utRitNBACH-v. slooten, Verschijnselen. 6 72 Gedeeltelijke Assimilatie. hultie uit hunlieden (vgl. jullie, wullie, zullie, waarvan wullie minder algemeen is dan de beide andere). hossen uit hotsen naast hutsen (nog in hutspot). vgl. (dialect) 't frequentatief hutselen (door elkaar —). litteeken uit lijcteeken (oorspr.: vleesch-, lichaamstee ken). § 125. Een eigenaardige assimilatie is ook die van chs tot ss. Met de Duitsche vormen ernaast is die overgang gemakkelijk te zien: as uit achs (D. Achse). das „ dachs (D. Dachs). los „ loens (D. Luchs). os „ ochs (D. Ochs) vlas „ vlachs (D. Flachs). wassen naast D. wac/zsen. vos „ D. Fuchs. (vgl. Eng. fox). zes „ D. sechs. §126. Eveneens niet in 't schrift (in de regel althans), wel in de klank, maar dan tot bepaalde kringen of bepaalde dialecten beperkt, teekenen we nog vormen op als: zaddoek voor zakdoek. fonnis uit fonds (ziekenfonnis; waarschijnlijk analogie naar vonnis). vulles uit vuilnis (de vulleskar). bakkes uit bakhuis (vgl. hiermede de bijnaam van de bekende Bakhuizen van den Brink, die in zijn studententijd nooit anders dan Bakkes genoemd werd). groffie voor grootvader. Opmerking. Van assimilatie op afstand vinden we een aardig voorbeeld in: feom&akkes voor mombakkes (= masker). § 127. II. Gedeeltelijke assimilatie. Deze komt, zooals we opmerkten, in het schrift nagenoeg niet tot uiting, zoodat hierbij een letterteeken dus een andere klank voorstelt, dan wij gewoonlijk daaraan verbinden. Buitengewoon veelvuldig komt dit verschijnsel voor; we kunnen schier geen zin uitspreken, waarbij we niet 't zij progressief, 't zij regressief assimileeren. En niet alleen in zinnen, maar ook in honderdtallen van woorden, vooral samengestelde, treedt deze assimilatie op § 128. a. Stemhebbende medeklinkers voorafgegaan door een stemlooze worden stemloos ( progressieve assimilatie) of de stemlooze wordt stemhebbend (regressieve assimilatie). 73 Het laatste nemen we waar bij de stemhebbende ploffers: b en d. Progressief: uitvlucht, ontzien, het geld, stokvisch, ik vind, broekzak, ik ga, hoopvol, opzitten. Op Zondag, opgaan, stofzuiger, lijfgoed, huisvader, kasgeld, broodzak, ik tob zoo, brandgevaar. Opmerking. Volledig wordt de assimilatie in woorden als: leeszaal, stiefvader. Regressief: het boek, ik doe, zakboekje, trapdeur, stiefdochter, hefboom, huisdeur, misbruik, lachbek, broodbak, ik tob daarmee. Opmerking. Volledige assimilatie in woorden als: doopboek, uitdoen. § 129. b. Wanneer we achtereenvolgens uitspreken: 1. onophoudelijk, ondeugend, onaardig, ontoereikend. 2. onpasselijk, onbehoorlijk, onbeschaafd, aanbeeld, toonbank, onmogelijk, onmiddellijk, aanpakken. 3. ongelukkig, ongehoord, aangenaam, ingenomen. merken we op, dat de n van de eerste syllabe bij de woorden onder 2 en 3 anders klinkt dan bij die onder 1 en wel resp. als: m en ng. De dentale nasaal is onder invloed van de volgende labiaal of velaar tot labiale of velare neusklank geworden. Is de neusklank in: onjuist in uw uitspraak zuiver dentaal? Opmerking. Als voorbeeld van een dergelijke regressieve assimilatie in een andere taal wijzen we op de veelvuldige vormen van 't Fransche voorvoegsel in: i'mmobile i'mpossible örespectueux i/Iisible of van 't Lat. cum in: correspondeeren collega e. a. § 130. Ten slotte: de verleden tijd der zwakke w.w. op -te vertoont eveneens gedeeltelijke assimilatie. De uitgang voor deze tijd was immers in 't algemeen -ede: makede — hopede enz. Toen nu de e, volgende op de slotmedeklinker van de stam uitviel, werd de d na een scherpe medeklinker verscherpt tot t, wat ook in 'tschrift is aangegeven: hoopte — hakte — miste — blafte enz. Opmerking 1. In grammatica's vinden we dan nog verder dit: na een onechte / en s vinden we weer — de, b.v. leefde — vreesde e. a. Merken we echter op, dat we in deze vormen niet met een / en s te doen hebben; de letterteekens, die we hier aantreffen, duiden resp. de klanken v en z aan. (leevde — vreezde). 74 Opmerking 2. Een eigenaardig voorbeeld van assimilatie vinden we in vormen als iemand, niemand, te mijnent e, d. (dus met paragoge) en wel, zooals Franck dat uitdrukt in zijn „mittelniederl. Grammatik", „eine assimilation an den Ruhestand der Sprachorganen" (De verklaring blijve aan de lezers overgelaten). Men heeft wel eens de vraag gesteld, of 't geen aanbeveling zou verdienen, ook deze assimilatie zooveel mogelijk door 't schrift voor te stellen en dus te schrijven b.v. zidbank — stiefsoon — scheepfaart enz. enz. Afgezien van de onmogelijkheid daartoe met de letterteekens van ons alphabet (we hebben geen teeken voor de zachte g in zakdoek b.v.) zou 't ook niet gewenscht zijn. We zouden dan immers 't verschijnsel zien, dat hetzelfde woord met verschillende letterteekens geschreven werd: De zoon, naast een goet soon enz. En bovendien: zóó schrijven, dat elke klank weergegeven wordt, is onmogelijk. De taal toch is een onafgebroken klankenreeks en 't schrift daarentegen een reeks van naast elkaar geplaatste teekens. (Men geeft wel eens deze verhouding: taal: schrift = lijn: getal). Letten we b.v. op de overgangsklanken in ons spreken, waarvan er geen enkele door het schrift wordt voorgesteld, ook niet in een phonetisch schrift. (Denken we o.a.ook aan de verschillende teekens voor de klank s: s — ss — sz — sch — z). En aan de andere kant heeft ons gewone schrift ook voordeelen en wel vooral praktische. In de eerste plaats wordt elk woord, zooals we al zeiden, steeds met dezelfde letterteekens geschreven (regel der gelijkvormigheid). Maar verder: wanneer in de taal van verschillende individuen kleine nuances zijn, dan moesten die alle — wilden we een zuivere afbeelding daarvan geven — worden aangeduid. Dat zou geen voordeel zijn. Een voorbeeld: wij kennen twee r's, een tong-r, en een gehemette-r, die zeer verschillend klinken. Wilden we die klanken in het schrift weergeven, dan zou ieder, die de tong-r zegt, een ander teeken gebruiken in hetzelfde woord dan iemand, die de verhemelte-r laat hooren. Een ander voorbeeld: een groot deel der bevolking zegt melhk, de Groninger daarentegen melk. Alle schrijven en terecht, melk. Denken we ook aan de sterk geaspireerde t in sommige dialecten (Groningen — Twente) of aan 't meervoud in Hollandsche dialecten paarde, tegenover Friesch -en, Gron. paardn. 75 § 131. Het schrift geeft nooit verklaring van wat er in de taal gebeurt. Elke spelling is conservatief, afwiikingen worden lang verdragen. 't Fransch en 't Engelsch b.v. zijn buitengewoon behoudend wat hun spelling betreft (dat ondervinden we allen, vooral als we Eng. leeren). Maar ook onze spelling vertoont hetzelfde verschijnsel: de sch in woorden als visch, mensch, wasschen heeft zich nog steeds gehandhaafd, hoewel hij al in geen 3- of 400 jaar meer gesproken wordt Ook bestaat er in klank geen verschil meer tusschen ij en ei, au en ou (d.w. z. in het Algemeen Beschaafd; in sommige dialecten wel). In het schrift wordt dit verschil echter angstvallig gehandhaafd. En ten slotte: ook hierdoor is elk schrift onvolkomen, doordat het noch accent, noch toon aangeeft. § 132. Dissimilatie of ongelijkmaking doet zich weinig voor. We hebben dan ook maar enkele voorbeelden. Het meest bekende is: pelgrim uit 't Latijn peregrinus (Middelned ook peelgrin of peelgrijri). Andere voorbeelden: toovenaar voor tooveraar. murmefert „ murmeren. ChristoffeZ „ Christoffer. knofZook „ kZofZook. moordenaar „ moorderaar. kamenier uit cameriere. wentefen, frequentatief uit welfen = draaien. Opmerking. Door dissimilatie valt soms een geheele lettergreep weg, n.1. in tragi-comisch voor tragico-comisch. § 133. Klanken met nog al lastige articulatie, zooals ren l, verplaat- Metathesis, sen zich dikwijls naar de syllabe met het hoofdaccent of als ze al in die lettergreep staan, komen ze meer naar voren. In 't algemeen kan opgemerkt worden, dat de klanken onbewust zoo gerangschikt worden, dat de uitspraak zoo gemakkelijk mogelijk is: o. a. merken we omzetting op, waar klanken met eenzelfde articulatiepunt na elkaar uitgesproken moeten worden. Deze omzetting of verspringing van klanken draagt de naam van: metathesis. Er behooren echter verschillende gevallen toe, die we achtereenvolgens in 't kort zullen nagaan. 1. de omzetting van twee op elkaar volgende consonanten. Als zoodanig geldt b.v. wesp naast weps. We zijn in de regel geneigd de eerste vorm als de oorspronkelijke aan te nemen en in de 2? dus 76 een metathesis-verschijnsel te zien niet alleen, maar ook een vorm, die niet juist en dus een gewoon geval van verspreking is. Dit laatste is echter geenszins het geval, want in verwante Germaansche dialecten komen vormen, zoowel met sp als met ps voor. Het is daarom ook niet uit te maken, welke vorm door metathesis ontstaan is. Hetzelfde geldt voor gesp naast geps; esp naast eps; berispen naast beripsen. Opmerking. Heeft men gelijk, zooals wel beweerd wordt, dat geps met gapen samenhangt, dan is dat de oorspr. vorm en is gesp door metathesis ontstaan. § 134. 2. de verspringing van een consonant naar een andere syllabe. Het voorbeeld hiervoor is 't woord krokodil, waarnaast de vorm kokodril bestaat. (Ons woord komt van 't Fransch cocodrile). § 135. 3. de verspringing van een consonant naar het begin, resp. naar het einde van de syllabe; Gewoonlijk bedoelt men met metathesis dit geval alleen. Het aantal voorbeelden is vrij groot; in 't Middelnederl. kwamen er meer voor, dan thans. Meestal is 't de consonant r, die verspringt, d. i. die van zijn plaats vóór de vocaal in bepaalde gevallen er achter komt en omgekeerd. Opmerking verdient, dat beide vormen meestal bewaard gebleven zijn Voorbeeld: derde, dertien naast drie. dorschen naast (Hgd.) dreschen. gort naast grut. Kerstmis, kerst/eest (kerstenen) naast Christus. (kik)vorsch naast (Hgd.) Frosch. vorst naast vriezen. bord naast (Hgd.) Brett. barnen (in barnsteen b.v.) naast branden e. d. Middelnederlandsch: gors naast Nieuwnederlandsch gras. verde naast vrede, terden naast treden enz. Het omgekeerde in: vrucht (godsvrucht) naast Hgd. Furcht. nooddruft naast derven. Verder in werkwoordel. vormen als: wrocht, gewrocht uit worchte, geworcht. 77 § 136. 4. Twee consonanten, die niet op elkaar volgen, verwisselen van plaats. Dit is ook een vrij zeldzaam voorkomend verschijnsel. Een voorbeeld is edik, een woord, dat van een indogermaansche vorm komt, die in 't Latijn nog als acetum bestaat (c = k en de t is d geworden). Een meer bekend voorbeeld is naald uit nadel. Ook 't woord kabeljauw uit bakeljauw is een goed voorbeeld, (de etymologie verklaart dit woord als een term uit 't Baskisch; de Basken waren vroeger een zeer bekend visschersvolk). Tot dit geval behoort ook de eigenaardige omzetting van 't achtervoegsel -sel tot -les, dat we in 17e eeuwsche literatuur aantreffen, b.v. bij Brederode (Sp. Brabander), Hooft (Warenar): zageles voor zaagsel e. a. § 137. De tot nu toe besproken grammatische klankveranderingen assimilatie, dissimilatie, metathesis worden in de meeste spraakkunsten besproken onder de zoogenaamde: grammatische figuren. Allerlei, dikwijls geheel ongelijksoortige verschijnselen worden dan naar de letter logisch gerangschikt en benoemd. Als gevallen van epenthesis (inlassching) worden b.v. gegeven: raampje, boompje, waar de p niet anders is als de schriftelijke aanduiding van de overgangsklank. Gevallen met gelijksoortig klankverschijnsel als: hij komt, neemt enz. kunnen echter niet onder epenthesis gecatalogiseerd worden, omdat de overgangsklank niet in het schrift aangeduid wordt. Zoek zelf andere voorb. van epenthesis, waarbij de ingelaschte letter overgangsklank is. Naast genoemde gevallen vindt men dan echter ook voorbeelden als: bevrijden, kastijden, spieden, waarbij analogie-werking heeft plaats gehad: nl.: rijen — rijden, lien — lieden, kastijen — kastijden, spien — spieden. Zoo kunnen gevallen van paragogé (achtervoeging) als: a. schoen(en), teen(en), beter, kinderen verklaard worden door analogiewerking. (Zie bij Analogie). b. iemand, mijnent, rijsf door assimilatie. (Zie § 130, opm. 2). Verscheidene gevallen van weglating, met verschillende naam genoemd, naar deze in het begin, midden of einde van een woord De verdere grammatische figuren. 78 DIphtongee ring van klanken. heeft plaats gehad, staan in verband met het accent. (Zie § 88 en § 95 opm.). Het is om deze reden, dat de gramm. figuren hier niet verder worden besproken. § 138. De lange i en u (spr. uu) zijn in 't algemeen Nederlandsch tweeklanken geworden, gediphtongeerd, n.1. resp. ij, en ui. Daarmede viel dus de / in klank samen met de ei, die een geheel andere ontwikkeling heeft gehad. In 't algemeen beschaafd Nederlandsch bestaat tusschen ij en ei geen verschil in klank meer. Voor een groot deel is die diphtongeering, wat Noord-Nederland betreft, toe te schrijven aan Vlaamsch-Brabantsche invloed. In Brabant b.v. sprak men al lang ij in die woorden, waarin in de dialecten van 't Noorden nog i (ie) gehoord werd. We hebben in 't eerste hoofdstuk opgemerkt, hoe tegen het einde der 16e eeuw stroomen van Zuidnederlanders een toevluchtsoord vonden in 't Noorden. En daar deze menschen voor 't overgroote deel tot de „elite" behoorden, kon hun invloed op de algemeene taal groot worden, 't Werd langzaam aan in Amsterdam als een bewijs van beschaving aangezien, te spreken als de Brabanders. Zoo heeft in betrekkelijk korte tijd de tweeklank 't gewonnen. Alleen in sommige dialecten van ons land, n.1. in de Saksische en de Friesche tongvallen, hoort men nog de oude klanken. Woorden als pijp, pijn, blijven enz. hebben daar hun 1-klank behouden. Men hoort in die dialecten (Friesland-Groningen-Drente-Overijse!-gedeelte v. d. Geldersche Achterhoek) een heel goed waarneembaar verschil tusschen woorden als pin (pijn) en liep (met korte ie). Ook worden de ij en ei niet verwisseld. Woorden als trein, reizen, ei enz. hebben hun ei- = y'-klank. En wat de ui betreft, in woorden als sluiten, thuis, fluiten enz. hoort men in die zelfde dialecten nog de oude klinker uu. (Ook de Oudsaksische oeklank komt voor: hoes — huis; moezen — muizen. met lange oe e. d.). Opmerking verdient, dat de diphtongeering achterwege bleef voor de r, dus niet doordrong in woorden als vuur — duur e. d. (Vgl. daarmede de Duitsche termen: Feuer — teuer; wat merkt ge daarbij op?). Vergelijk ook een woord als wierook naast wijwater. § 139. Een aardig bewijs van de invloed van het VlaamschBrabantsch is ook het naast elkaar blijven voortbestaan van vormen met verschillende klinker. We bedoelen hier woorden als dier (in dierbaar) naast duur; kuiken naast kieken; Duitsch naast Dietsch; vier naast vuur; lieden naast lui (vgl. jullie, hullie, zullie met je/ui', haar/ui). 79 De ie en de au (resp. ui) zijn beide ontstaan uit dezelfde Oudgermaansche klank, die zich in 't Vlaamsen tot ie, in Noord-Nederland tot a« (later ui) ontwikkeld heeft. Door de straks genoemde invloed zijn de beide vormen in onze taal naast elkaar komen staan; sommige van hen zijn uit de algemeene taal thans weer verdwenen (kieken — vier — Dietsch; kieken wordt in bepaalde stijl wel gebruikt, ook Dietsch; dit laatste woord vooral om zijn historische beteekenis). Opmerking. Wanneer we op de kaart van Nederland nauwkeurig de streken aangaven, waar b.v. de diphtongeering van de i tot ij niet is doorgedrongen, dan zouden we een lijn kunnen trekken, die dat gebied begrenst. Een dergelijke lijn heet isoglos (vergelijk deze term met: isotherm, isobaar). § 140. Onder isoglos verstaat men dus de lijn, die de grens aangeeft iwgiossen van het gebied, waar een bepaalde klank (ook wel een bepaald woord of constructie) gehoord wordt. In een of ander dorp zal men i zeggen, terwijl in een plaats, een uur daarvan verwijderd, de ij wordt gehoord in dezelfde woorden. De isoglos loopt dan tusschen die plaatsen door. Een ander voorb. In een bepaald gedeelte van ons land klinkt de lange (of gerekte) a als de e in 't Fransche woord père (StrandFriesch). De lijn, die dat gebied van 't overige deel van Nederland scheidt, is de isoglos voor die klank. Zoo zouden we ons voor de verschillende klanken, die in onze dialecten gehoord worden, isoglossen kunnen denken. Het spreekt vanzelf, dat dergelijke lijnen niet dan na een tijdroovend onderzoek en dan nog slechts bij benadering kunnen worden vastgesteld. Een paar merkwaardige isoglossen, die alle in Limburg te vinden zijn, willen we nog even noemen. Het zijn: 1°. de Uerdingerlinie. Deze wordt zoo genoemd, omdat ze bij Uerdingen (een plaatsje a/d. Rijn in Duitschland, op de hoogte van Venlo) de Rijn snijdt, dan Westwaarts loopt, langs het dorpje Meyel en verder Zuidwestwaarts naar Belgisch Limburg. Ten Z. en ten O. nu van deze linie hoort men de Duitsche vormen: ich — auch — mich en dich: (Maastricht — Weert — Roermond e. a.) in plaats van ik — ook enz. 2°. de Mich-linie. Deze omgrenst het z.g. Michkwartier, een klein driehoekig gedeelte van Limburg, waar o. a. Venlo in ligt. In dit gebied hoort men, in tegenstelling met het vorige, niet de vormen ich en auch, maar wel mich. 3°. de Panningerlinie. Deze begint bij Panningen, een dorpje ten W. van Venlo en loopt vrijwel naar het Zuiden, daarbij 80 Monophtongeerlng van klanken. eerst de linker Maasoever volgende, om ten Z. W. van Roermond de Maas te overschrijden; 't eindpunt in ons land is ten Z. van Maastricht. Oostelijk nu van deze linie hoort mer de klanken sjt, s/7, sjm, sjn in plaats van st, sl, sm en sn (dit dialect staat dus, wat deze klankverbindingen aangaat, sterk onder Duitsche invloed). Opmerking 1. Volgens Prof. v. Haringen (Nieuwe Taalg. XVIII, bladz. 65) klinkt de s ook in het Alg. Besch. s/'-achtig. Opmerking 2. Zie voor deze isoglossen de kaart van Dr. van Ginneken, o. a. in „De Regenboogkleuren van Nederlands Taal." §141. Een merkwaardige isoglossen-kaart is ook te vinden in't werk van Dr. W. van Schothorst ,,'t Dialect der Noordwest-Veluwe". Een der daar aangegeven isoglossen is die, welke 't gebied begrenst, waarin de klank, voorgesteld door 't teeken sch, wanneer dit aan 't begin van een woord staat, ongeveer overeenkomt met die van de ch in 't Fransche chat. In dit gebied der Veluwe (Barneveld, Voorthuizen liggen er o a. in) hoort men dus sjool, sjaap, sjeren e. d. § 142. Tegenover het verschijnsel, dat een enkelvoudige klank zich tot een tweeklank ontwikkelt, staat 't omgekeerde, n.1. dat een oorspronkelijke tweeklank een enkelvoudige klank, een monophtong wordt. Ook dat verschijnsel heeft zich in onze taal voorgedaan. Dit proces heeft zich echter al voltrokken vóór het Middelnederl. m. a. w. vóór het in het overgeleverde schrift tot uiting kwam. We zouden er dan ook hier niet over gesproken hebben — als liggende buiten het gebied van dit boekje — ware 't niet, dat er in onze taal nog herinneringen aan zijn, o. a. in de namen, die men nog in grammatica's aantreft, n.1. de zoogenaamde scherp en zacht heldere e en o. Deze namen doen denken aan de tijd, toen er werkelijk verschil in uitspraak tusschen de beide e's en o's gehoord werd. Dit is thans 't geval niet meer, zoodat het gebruik dezer namen geen enkele reden van bestaan meer heeft. Met de scherp heldere e en o bedoelde men de klank, die ontstaan is uit een tweeklank, de e n.1. uit de OudGerm. ai, de o uit de au. § 143. De overgang van ai tot e (ee) kunnen we aldus phonetisch verklaren. Het le element van ai is een velare klinker, het 2p een palatale. Door palataliseering van de eerste ontstaat de klank ei. (Zie: Umlaut). Het assimilatieproces (want dat is het toch eigenlijk) gaat verder waardoor tenslotte de klank ë ontstaat. Enkele voorbeelden: Got. stains — Ned. steen. (D. stein). ains — „ een. (D. ein). 81 Verder wd. als: been—geen — leenen — meenen e. d. (Het schrift maakt nog onderscheid, want de z.g. scherpheldere e wordt in open lettergrepen — spelling De Vries en Te Winkel — dubbel geschreven). § 144. Nu heeft deze monophtongeering niet in alle dialecten gewerkt. Vandaar, dat we naast elkaar vinden vormen als: ee/choorn naast eik. breed „ br«d (verbreiden). kleen „ klein. steen „ stein (nog in IJselstein; stein = burcht). Opmerking. De gevallen zijn niet gelijk; eekhoorn en eik b.v. zijn algemeen Nederl. Kleen daarentegen niet; wordt slechts in bepaalde stijl gebruikt.) [In enkele dialecten komen de vormen met ei veel vaker voor: meinen — heiten — vleisch — deil enz.] Vergelijk ook heelen met heil. heim met heem (heim in: geheim — heimelijk = wat tot het huis behoort; bij Vondel nog letterlijk in zijn „Olijftak": Een — trek verleit het hart naar mijn geboortstad Keulen). heem in fteemhond — fteemraad. § 145. In onze 17e eeuwsche litteratuur, o. a. bij Brederode (Sp. Brabander), hooft (Warenar) en ook nu nog komen we vormen tegen met ie voor ee: biest, mienen, stienen, ierst, zwieten e. d. In enkele dialecten (o.a. 't Amsterdamsen en een deel der Zaanstreek) heeft de oude tweeklank zich dus weer op andere wijze ontwikkeld. Uit het beschaafd Amsterd. dier dagen is deze klank al spoedig verdwenen; een 50 jaar na Brederode komt hij in die kringen niet meer voor. § 146. Ten slotte nog een enkel v.b. voor de ö. boom — (Vgl. Duitsch Baum). doopen — (Got. daupjan). Duitsch taufen. °°g — (Got. augo) Duitsch auge. Ook hier 't zelfde onderscheid in 't schrift: Volgens De Vries en Te Winkel moet de scherpheldere ö in open lettergrepen door een dubbel teeken worden voorgesteld. § 147. Wat nu de zachtheldere S en ö betreft, deze gaan terug op een enkelvoudige klank; de 8 op ë, d of f; de ö op een ü (korte oe). We krijgen dan hier te doen nog met een ander verschijnsel, de 82 egi (agi) lot ei, al—ol tot ou. z.g. rekking: oorspr. korte klanken worden in 't Nederl., wanneer ze in open lettergrepen stonden, gerekt. Zoo zijn de klanken in woorden als: nemen, geven, vader, geboden enz. u«t oorspr. korte klanken ontstaan. § 148. De overgang van ëgi (agi) tot ei. (spr. eggi — aggi). Voorbeelden: zeil uit zegel (oorspr. met korte ë) Duitsch Segel. peil „ pegel, meid „ mëgid. dweil „ dwêgil. Men stelt zich dit verschijnsel zoo voor, dat de klankverbinding egi (eggi) via eji (ejjie) tot ei wordt. (Waar nu oorspr. agi stond, had eerst umlautswerking plaats, waardoor agi tot ëgi werd). Bovengenoemde overgang vinden we ook in de w.w. vormen: zeide, ieide, gezez'd, geleid. Opmerking. Waar woorden als maagd en meid naast elkaar staan, moet dus maagd verklaard worden uit een vorm, waarin geen i voorkwam in de 2e syllabe, (vgl. ook adel naast edel). §149. 5. In 't algemeen beschaafd Nederlandsch is de klankverbinding al — ol voor een d en t overgegaan tot ou. ald, alt worden dus oud, out. Enkele voorbeelden: houden — Got. haldan. D. halten. oud — D. alt. koud (D. kalt) — zout (D. salz). goud (D. gold) — hout (D. holz). stout (D. stolz). Ook in outer vindt men deze overgang. Naast dat woord staat dc vorm altaar, waarin we de invloed bespeuren van 't Latijn (altaar is een „kerkelijke" term, vandaar die invloed). Dit is dus een leenwoord; outer is de klankwettige vorm, d. w. z. de vorm, die we volgens de klankwet: al (ol) wordt ou vóór d-en t, verwachten. In 't Middelnederlandsch kwamen meer woorden voor met ou uit al, ol, die wij niet meer kennen. Zoo b.v. gewout (D. gewalt), zelfs nog in de 17° Eeuw o. a. bij Vondel en Brederode. Onze tegenwoordige vorm geweld vertoont umlaut, gaat dus terug op een vorm met i (giwaldi). 83 In 't Saksisch bestaat bovengenoemde overgang niet. Vandaar, dat men in 't O. en N.O. van ons land in 't dialect nog de vormen met ol hoort. Veel voorbeelden zijn hiervan te vinden in plaatsnamen: Oldenzaal — Oosterwolde — Finsterwolde — Oldeberkoop enz. § 150. Ten slotte nog enkele veranderingen in het vokalen-stelsel, die van minder ingrijpende aard zijn: 1. vóór de klankverbinding cht en ook voor de m worden lange vokalen vaak verkort. Voorbeelden: zocht (zoeken); kocht (koopen); bruiloft (Ioopen); gerucht (roepen); gehucht (hoeve); blom (bloem); verdommen (verdoemen); kommen, ik kom (komen) (gerucht en gehucht hebben ü uit ö; vgl. ook bundel naast bondel; plunderen nst pionderen; musch nst mosch e. a.). § 151. 2. Vóór de r gaat de ë vaak over tot d of a: garst (gerst), star (ster); laars (leers, lederse = lederhose); naarstig (ernstig) e.a. dialect ook: hart (hert); kark (kerk); varsch (versch) e. d. Omgekeerd: peerd, perd naast paard; zweerd naast zwaard; keers naast kaars; steert, start naast stoort; perel naast parel, enz. (Vgl. ook de Duitsche woorden). Vóór de r hebben — vooral in dialecten — ook andere overgangen plaats: bord naast te berde brengen; werden (bij Vondel nog) naast worden; Korsemis naast Kerstmis; vorsen „ versch; morgen „ morgen; dorp „ dorp (ook durp); ges turven „ gestorven, e. d. § 152. 3. In de volgende woorden hebben we overgang van ë en l tot ü. lus (lis); lucht (licht; vgl. verluchten = illustreeren; een lucht is b.v. in De Graafschap een lantaarn. Een uitspanning bij Lochem — 't uithangbord vertoont een lantaarn — heet „De Luchte". Zie ook 't hoofdstuk over Semantiek). Vgl. ook hulp naast helpen. Andere wijzigingen ln het vokalenstelsel. 84 Andere wijzigingen ln hel consonantenstelsel. § 153. 4. Allerlei overgangen hebben plaats vóór m en n + consonant, vooral in dialecten: K/y'nd voor kind; wi;'nd voor wind; vi/nden voor vinden; peinzen voor penzen (Fr. penser, Lat. pensare); eind naast end; zunde voor zonde ('t is zunt); Sunterklaas voor Sinterklaas; wingerd naast wi/ngaard; bongerd naast boomgaard; leinte voor lente, e. a. § 154. 5. Naast vormen met uw komen die met ou voor: houwelijk naast huwelijk; douwen naast duwen; spouwen naast spuwen; waarschouwen naast waarschuwen; stouwen naast stuwen. Deze woorden hooren tot verschillende taalkringen. Douwen wordt tamelijk algemeen gebruikt, spouwen en waarschouwen alleen in de v olkstaal. § 155. Behalve de reeds behandelde, noemen we nog de volgende wijzigingen in het consonanten-stelsel: 1. ft gaat achter korte vocalen over in cht. gracftt (uit Graft); lucta (vgl. D. Luft); kraeftt (D. Kraft); stic/iten (D. stiften); acftter (Eng. after); zucnten (D. seufzen); zacht (D. sanft) enz. (De v in grai«en b.v. wijst op de vroegere ƒ. Ook eigennamen als van der Graft herinneren aan de vroegere toestand). § 156. 2. De klankverbinding sk is nieuw-Nederl. geworden sch, d. w. z. als anlaut1); als inlaut en auslaut schrijven we nog sch, maar zeggen s. Voorbeeld: scone werd scftoone; scande—scftande; mense — mensen; viseen — vïsschen. De klankverbinding sk wordt in dialecten nog gehoord: bv. skool skip, skuit enz. § 157. 3. Tusschen vokalen heeft in de uitspraak vaak syncope van de d plaats, die soms gepaard gaat met ontwikkeling van een / of (P-klank. Voorbeeld: weer (weder); broer (broeder); veer (veder); leer (leder); preeken (prediken) enz. x) Anlaut en auslaut zijn gemakkelijk te vertalen door begin- en eindklank. Voor inlaut geven we de bepaling uit „Kleine Lautlehre" van Deelman,: een Konsonant of konsonantgroep — sch, Ik, sp enz. staat in inlaut als hij aan 't einde eener syllabe staat en de volgende syllabe met een vokaal begint. 85 raaien (raden); rooie (roode); goeje (goede); ouwe (oude); verkouwen (verkouden); gouwe (gouden) e. a. Blijvend in: gaaike uit gadeke. Daartegenover staat epenthesis van d na r, l, of n: daalder — diender — dunder (dialect) enz. (De lezer zoeke zelf meer voorb.). § 158. We hebben in 't kort eenige der voornaamste wijzigingen in het klankstelsel besproken. Nu rest ons nog na te gaan, hoe klank' veranderingen in 't algemeen tot stand komen. Men is gewoon bij dit onderwerp te spreken van klankwetten. Opgemerkt moet worden, dat 't woord wet eigenlijk verkeerd gebruikt is, want het woord klankwet zegt niet, wat uit een bepaalde klank overal en onder alle omstandigheden moet ontstaan (denk b.v. aan een natuurwet). En evenmin geeft een klankwet ons een verklaring van het verschijnsel. Een klankwet is: de vaststelling van het feit, dat een bepaalde klank in een bepaalde tijd en binnen bepaalde grenzen (aardrijkskundige) tot een andere klank geworden is. Deze wijzigingen in 't klankstelsel zijn van tweeëerlei aard: 1. spontane of isolatieve veranderingen; 2. de onder invloed van naburige klanken tot stand gekomen afhankelijke of combinatieve veranderingen. Wanneer de i tot ij wordt (zooals we gezien hebben), dan is dat een spontane verandering, omdat ze niet veroorzaakt is door naburige klanken. En ook heeft ze gewerkt binnen bepaalde grenzen, want 't Saksisch dialect b.v. kent die verandering niet. En als voorbeeld van 2 wijzen we op de door ons eveneens besproken umlaut. De vraag doet zich voor: in hoeverre hebben we een geleidelijke en in hoeverre een plotselinge overgang, m. a. w. geschiedde de overgang van een bepaalde klank tot een andere, in eens of met tusschentrappen? § 159. Beide gevallen komen voor en zijn ook door ons behandeld. B.v. de overgang van al tot ou is gegaan via de klank ol, dus met een tusschentrap. Naast de Nederlandsche vorm gesp komt ook voor geps. Hier zijn geen tusschentrappen, de overgang, is plotseling. Bij de verandering van egi tot ei hebben we als tusschenvorm ëjl, zoodat we hier weer een geleidelijke overgang aantreffen. Hoe klankveranderingentot stand komen. 86 § 160. Een tweede belangrijke vraag is deze: hoe denkt men zich nu het tot stand komen der verschillende veranderingen? Iedere klankverandering gaat terug op het individu, zoodat we dus na zullen gaan: 1°. hoe komt het, dat bij een individu afwijkingen in de vorming der klanken kunnen voorkomen? 2°. hoe komt het, dat individueele afwijkingen algemeen worden? § 161. 1°. Men heeft het spreken wel eens vergeleken met de beweging eener klok. De wijzers der klok zijn naar buiten zichtbaar, maar de eigenlijke beweegkracht zit binnen in. Zoo is 't ook met ons spreken. De spraakorganen voeren de verschillende bewegingen uit, de drijfkracht zetelt in de hersenen en wordt overgebracht door de motorische zenuwen. De bewegingen der spraakorganen worden begeleid door, wat men noemt, het bewegingsgevoel; als we b.v. een ë zeggen, dan is er een controle in de hersenen; zeiden we in de plaats van de vereischte ë een d, dan zouden we terstond een verspreken controleeren. Dat bewegingsgevoel staat echter niet geheel vast. Dat nu maakt, dat er kleine occasioneele veranderingen mogelijk zijn, veranderingen, die aanvankelijk aan de straks genoemde controle ontsnappen. Een enkel v.b. ter toelichting: vergelijken we de k's in kap en kip, dan merken we verschil in uitspraak onder invloed der naburige klanken. De uitspraak der k wisselt dus, gaat in onze voorbeelden öf naar de palatale of naar de velare kant. Welnu, wanneer door bepaalde oorzaken deze k in alle gevallen, naar de eene of de andere kant overslaat, dan heb ik daarin een bewijs van 't feit, dat er kleine veranderingen mogelijk zijn. Deze veranderingen nu kunnen onder gunstige omstandigheden — en als zoodanig noemen we: ontwikkeling, opvoeding, verkeer e. a. — leiden tot een bepaalde vaste verandering. § 162. Een vergelijking, die in dit verband nog al eens gemaakt wordt is deze: Niemand zet zijn geheele leven door zijn handteekening op dezelfde wijze, zelfs niet iemand, die dat alle dagen doet. Zoo is 't ook met het spreken. In uiteenliggende perioden zal iemand niet op dezelfde wijze spreken. Wie b.v. verhuist, komt onder de invloed zijner omgeving, ook wat de taal betreft, (dienstbode, die van 't platteland naar de stad vertrekt). 87 Zoo kan een geneele stad, een geheel volk zich in bepaalde tijden richten naar de taal van bepaalde kringen (denk b.v. aan wat we gezegd hebben van de overgang van i tot ij). Een der gewichtigste factoren in dezen is wel het huwelijk, dat dikwijls menschen samenbrengt uit geheel verschillende streken. En wanneer we dan de klankvorming der kinderen vergelijken met die van vader of moeder, of — om verder uiteenliggende perioden te krijgen — met die der grootouders — dan kan een belangrijk verschil worden geconstateerd. § 163. De tweede kwestie is: hoe worden nu individueele veranderingen algemeen? Er zijn door de verschillende taalgeleerden heel wat theorieën over deze zaak verkondigd, die echter alle weer veriaten zijn. Men heeft heel vaak de oorzaak gezocht in de algemeen menschelijke zucht naar besparing van energie, m. a. w. naar dat wat 't gemakkelijkst was. Nu doen zich gevallen voor, waarop men dat kan toepassen. Als men erf zegt in plaats van erwt of kasje in plaats van kastje, dan kan men denken aan vergemakkelijking. Maar b.v. de overgang van i tot ij, van u tot ui was dat toch niet, eer het tegendeel. De theorie der vergemakkelijking gaat dus niet op, al is ze niet geheel te verwerpen (de assimilatie b.v. berust er wel op). § 164. 't Is weer Wundt geweest, die ook in dezen meer inzicht heeft verspreid. Hij zegt: wanneer een klankverandering van occasioneel usueel wordt, dan zijn hiervoor verschillende factoren aan te nemen, waarvan de belangrijkste zijn: de opeenvolging der verschillende generaties; de gemakzucht; de invloed van natuur en klimaat; de invloed der cultuur en eindelijk: de vermenging der volkenrassen. Over de beide eerste hebben we al 't een en ander gezegd; bepalen we ons tot een enkele opmerking over de andere. S 165. Als de cultuur der menschen zich in een stijgende lijn beweegt, cultuur der verhaast zich hun tempo van denken. Minder beschaafde volken zijn menschen. traag van geest. Met dat tempo van denken gaat nu gepaard een versnellen van 't spreken. Wij spreken in 't gemiddelde vlugger dan onze voorouders. En als nu 't spreken sneller gaat, dan wordt het contact tusschen de opeenvolgende klanken nauwer en des te grooter de wederzijdsche invloed. En dan wordt het begrijpelijk, waarom een klankverandering bij een groot aantal menschen tegelijk optreedt. Als voorbeeld kunnen we wijzen op het Amerikaansch—Engelsch, waar b.v. de uitgangen nog sterker afslijten, dan in 't Engelsch zelf. gertenbach-v. slooten, Verschijnselen. 7 88 Vermenging der volken § 166. Een factor van gewicht is ook de vermenging der volken. Stel, dat een vreemd volk zich blijvend in een ander land vestigt, dan is 't mogelijk, dat beide talen naast elkaar blijven bestaan en er dus taalontleening plaats heeft van weerskanten (de Franschen en de Bretons; de Engelschen en de Welschmen). Dit is echter niet 't gewone geval. In de regel zal er een vermenging van volken ontstaan en dat volk, dat de rijkste beschaving heeft, legt deze op en daarmee zijn taal aan 't andere volk, onverschillig of het overwinnend of overwonnen is. Een bekend v.b.: de Franken veroverden Gallië, maar werden toch verlatijnscht door de Gallo-Romanen; de Normandiërs werden in Engeland verengelscht enz. Het volk, dat zijn taal prijs geeft, heeft in de regel een andere wijze van articuleeren dan 't andere. Nu past het zijn manier van spreken toe op de nieuwe taal, die daardoor verandert en na verloop van tijden een geheel ander phonetisch beeld kan geven. HOOFDSTUK VI. Veranderingen in de gramtnatikale vormen en functies. § 167. Naamval. Op grond van eigen beteekenis in verband met Verbuiging, de beteekenis van andere woorden uit de zin, kunnen we de betrekking vaststellen waarin het zelfstandig woord gebruikt is: onderwerp, voorwerp, bepaling. Op verschillende wijze kan die betrekking nader uitgedrukt worden. Alleen uit de beteekenis blijkt de betrekking: De kast heeft de meid gewreven. De meid heeft de kast gewreven. 2 November vertrekt de boot. De boot vertrekt 2 November. De tuin liep hij in. Hij liep de tuin in. Uit het verband, waarin de zin gebruikt is, en het zinsaccent: (Zie § 170). De moeder heeft het kind bezocht. Uit de vorm van het werkwoord: Jan hebben de kinderen het niet verteld. De kinderen hebben het Jan niet verteld Uit het gebruik van voorzetsels: Aan Anna gaf vader het. Vader gaf het aan Anna. Hij kwam na mij. De tuin achter ons huis is klein. Uit de vorm: Ons zelf nooden doen wij niet Wij nooden ons zelf niet Wie kan hem gewaarschuwd hebben? Vaders jas hangt daar. 's Winters woont de familie buiten. In de laatste gevallen is het naast de beteekenis de vorm waardoor het verschil onderwerp — voorwerp en het bepalende woord wordt aangewezen. Verschil in vorm in verband met de betrekking, waarin het woord in de zin is gebruikt, heet naamval. 90 Dat vormverschil was in de vroegere taal veel grooter dan nu. Dit blijkt duidelijk, als we ter vergelijking (niet om van buiten geleerd te worden) de verschillende vormen van een zelfstandig nw. in Oudgermaansch (Gotisch), Middelnederlandsch en Nieuwnederlandsch naast elkaar zetten. Gotisch Middelnederlandsch. Nieuwnederlandsch. enkelvoud. 1. dags 1. dach 1. dag 2. dagis 1. daghes 2. — (daags) 3. daga 3. daghe 3. dag (dage) 4. dag 4. dach 4. dag. Meervoud. 1. dagos 1. daghe 1. dagen 2. dagê 2. daghe 2. dagen 3. dagam 3. daghen 3. dagen 4. dagans 4. daghe 4. dagen. Uit deze voorbeelden zou de gevolgtrekking gemaakt kunnen worden, dat in het Gotisch naamval = vorm; in het Middelnederlandsch echter niet meer en in de tegenwoordige taal allerminst. Deze conclusie zou wat het Gotisch betreft te absoluut zijn. Wel geldt voor het Gotisch naamval = vorm meer dan voor het Mnl.; maar toch niet geheel, omdat ook in het Gotisch meerdere nvl. samenvallen d. w. z. verschillende nvl. van eenzelfde woord soms aan elkaar gelijk zijn. In het Nieuwnederlandsch vinden we nu nog maar twee vormen: dag (enkelvoud), dagen (meervoud) want de genitief daags en de datief dage zijn archaïstische vormen, die alleen nog maar in bepaalde uitdrukkingen voorkomen: des daags (alleen adverbiaal) en ten dage. Opmerking. Omtrent de genitief kan opgemerkt worden, dat die in de beschaafde omgangstaal alleen nog gebruikt wordt: a. geisoleerd in bepaalde uitdrukkingen: de heer des huizes; 's lands wijs, 's lands eer. ondank is 's werelds loon enz. b. adverbiaal: 's winters, des daags, 's morgens. c. bij persoonsnamen: Vaders jas (naast: Vader zijn jas). Jans boeken (naast: Jan zijn boeken). De genitief met der komt misschien iets meer voor: Koninkrijk der Nederlanden. Het hoofd der school. 91 In naam der Wet. In naam der Koningin. De raad der gemeente. Ontvanger der directe belastingen. Bezien we de verbuiging van het persoonlijk voornaamw. hij, het woord dat het meeste vormverschil vertoont: Enkelvoud. 1. hij Meervoud. 1. zij, ze. 2. — (zijns, zijner). 2. —(huns, hunner) 3. hem 3. hun, ze. 4. hem. 4. hun, ze (hen). (We noteerden de vormen uit het Algemeen Beschaafd met vormen uit de geschreven taal er naast) dan is de uitkomst dezelfde. De genoteerde genitiefvormen zijn archaïstisch en komen alleen nog maar in bepaalde constructie's voor: zijns gelijken, gedenk zijner, twee hunner. (Van deze vormen wordt enkel: zijns gelijken in de beschaafde omgangstaal gebruikt). Het A. B. kent niet het verschil tusschen hun (datief) en hen (accusatief), wat trouwens nooit bestaan heeft en dus geheel kunstmatig is (de vormen zijn in oorsprong identiek (vgl. schelp, schulp, ben — bun). § 168. Ook de bijvoeglijke woorden hadden vroeger naamvalsvormen. Bijvoeglijke In blootshoofds staat bloot in genitiefvorm, omdat het bepaling is bij woorde*. het zelfstandig naamwoord hoofd in de genitief. Bij deze woorden is het vormverschil eveneens grootendeels verdwenen. Als voorbeeld nemen we de verbuiging van het lidwoord van bepaaldheid. Enkelvoud. Mnl. Vr. Onz. Meerv. 1. de 1. de 1. het, 't. 1. de. 2. — (des) 2. — (der) 2. — (des) 2. — (der). 3. de (den). 3. de 3. het, 't 3. de (den). 4. de (den) 4. de. 4. het, 't. 4. de. (Naast de vormen uit de beschaafde omgangstaal zijn de vormen geplaatst die in de geschreven taal gebruikt worden). Ga eens na hoe bij de bijvoeglijke nw. in het Algemeen Beschaafd nagenoeg alle vormverschil ontbreekt. Ook bij de betrekkelijke voornaamwoorden. § 169. Kunnen we nu, waar het niet meer aangaat te zeggen: naamval = vorm, de zaak omkeeren en er voor in de plaats stellen: naamval = betrekking? 92 Dan zouden we heel wat meer dan acht naamvallen moeten onderscheiden, immers het aantal betrekkingen is veel grooter dan de naamvallen die we benoemen: lijdend voorwerp, bijwoordelijke bepaling, en zinsdeel met Voorzetsel (en wat bevat dit laatste al niet een aantal betrekkingen) staan alle in de accusatief. Welbeschouwd is de zaak deze, dat in de tegenwoordige taal nog iets over is van vormverschil, dat in verband met de beteekenis van de woorden, de betrekkingen uitdrukte waarin de woorden in de zin gebruikt waren en dat we van naamval zijn blijven spreken, zelfs daar waar het vormverschil verdwenen, maar de betrekking dezelfde is gebleven. § 170. Beteekent dit afslijten nu verlies voor de taal? Wordt dit verlies nog grooter, als wij de buigingsuitgangen niet meer schrijven? Vaak wordt in dit verband gewezen op zinnen als: o1. De zoon heeft den vader overleefd. a2. Den zoon heeft de vader overleefd. b1. De vader heeft den zoon overleefd. b2. Den vader heeft de zoon overleefd. Er wordt dan beweerd, dat variaties in de zinsbouw als a2 en b2 niet meer mogelijk zouden zijn als het lidwoord niet verbogen werd. We wijzen er in de eerste plaats op, dat in verscheidene zinnen de mogelijkheid blijft bestaan in verband met de beteekenis van de woorden (Zie § 167). Er zal toch wel geen twijfel rijzen bij: De stoel heeft de meid gewreven. Die brief bracht de post. Maar zelfs in de gegeven zinnen zijn de geopperde bezwaren denkbeeldig. Men maakt toch maar niet uit pure liefhebberij in variatie constructies als a2 en b2. De bijzondere bedoeling, die wel blijkt uit het verband waarin de zin voorkomt, kan alleen de aanleiding zijn: wanneer een ander zinsdeel dan het onderwerp voorop wordt geplaatst, gebeurt dit om dat zinsdeel beter te laten uitkomen. Zoo zal men a2 en b2 alleen gebruiken, als bepaald moet uitkomen dat de zoon (en b.v. niet de dochter) door de vader of de vader (en b.v. niet de moeder) door de zoon is overleefd. Het zware accent in a2 op zoon, in b2 op vader werkt hiertoe mee. Bovendien bij vrouwelijke en onzijdige woorden en meervouden bestaat het vormverschil immers evenmin. 93 § 171. De kwestie verlies — winst in dezen kan nog anders belicht worden. In het Middelnederlandsch hebben verscheidene werkwoorden een genitief, waar wij een accusatief of voorzetsel-voorwerp gebruiken. genade hebben (Hebbe mijns genaden). hem (= zich) verbliden. (Ic verblijts mi = Ic verblijt mi des), hem ontsien (Hine ontsach geens ongemaex). beginnen, hem schamen, twifelen. Waar wij nu met verschillende voorzetsels: genade hebben met, zich verblijden over, zich ontzien voor, beginnen aan, de betrekking tusschen werkwoord en voorwerp uitdrukken, daar kan toch geen sprake zijn van verlies maar stellig wel van winst aan uitdrukkingsvermogen. Opmerking 1. Opmerkelijk zijn de veranderingen in de persoonlijke voornaamwoorden van de 2e persoon. Aanvankelijk werd du gebruikt voor 't enkelvoud, ghi voor 't meervoud. In de M.E. veranderde dit reeds: ghi werd beleefdheidsvorm. Daardoor nam het gebruik van du sterk af. Omstreeks 1600 is het uit de taal verdwenen. Marnix van St. Aldegonde doet nog een poging (in zijn Psalmberijming en Bijbelvertaling) om het weer in te voeren. In het Hollandsch (waaruit zich onze omgangstaal ontwikkelde) blijft dit gfti beperkt tot de geschreven taal, terwijl ji (Friesche vorm) in de spreektaal gebruikt wordt (waarbij zich de latere vormen je en jij aansluiten). Een volgende verschuiving maakt je en jij (de oorspronkelijke beleefdheidsvorm) tot de gemeenzame, terwijl uit Ued. zich de nieuwe beleefdheidsvorm U ontwikkelt. Een nieuwe zienswijze omtrent de ontwikkeling van je en jij is deze: Uit het feit dat in het Middel-Ned. nooit je geschreven wordt (men vindt altijd ghi), wordt aangenomen, dat dit je niet bestaan heeft. Vormen als: heb je, liep je (zonder persoonsuitgang) zouden zich dan ontwikkeld hebben, voordat er een voornaamwoord je bestond. „De vnw. je en jij zijn in enklise geboren, uit de enklise losgemaakt en tot zelfstandige vnw. geworden; de uitspraak heeft zich geleidelijk ontwikkeld tot de klanken die wij nu kennen; ook de schrijfwijze heeft zich langs -gij, -gie, -ge-schrijfwijzen ten slotte gefixeerd in de spelling je en jij." In vormen als hebdi wordt de d palataal onder invloed van de volgende i. (Zie § 102). Vgl. me hebben ontstaan uit hebbeme en dat uit hebben we. i) Nieuwe meervoudsvormen hebben we gekregen in de samenstellingen met lieden en lui: jullie, jelui. (vgl. de le en 3* persoonsvormen: wullie, *) Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde XLIII, afl. 2, 94 Geslacht. zullie, hullie). Naast dat hullie = hun lieden wint veld het gebruik van hun als nominatief: Hun zeggen 't; hebben 't gedaan enz. O p m e r k i n g 2. Als wederkeerend voornaamwoord werd oorspronkelijk gebruikt hem, sijn eigen (vgl. in de volkstaal: Hij wascht 'm of zijn eigen). In de M. E. begint de Duitsche vorm zich in gebruik te komen. In de 17e eeuw is het algemeen beschaafd geworden, maar zelfs nu hoort het nog niet tot de volkstaal. § 172. Het gelijkworden van de vormen der bijvoeglijke woorden in nominatief, datief en accusatief mnl. en vr. enkelv. hangt ten nauwste samen met het verdwijnen van de geslachtsonderscheiding. Of een zelfstandig naamw. (niet-persoonsnaam) mannelijk of vrouwelijk is, ligt buiten ons taalgevoel. Weten we het, dan is dit door studie of herhaaldelijk gebruik. Willen we het te weten komen, dan moeten we een woordenboek raadplegen; een enkele keer kan de toepassing van een regel ons helpen. Wat we in het algemeen wel voelen, is de onderscheiding: onzijdig — nietonzijdig. Doch zelfs hier is de zaak soms onvast: Vgl. schilderij, gordijn, muziek, machine, keer (dit keer of deze keer) salon. § 173. Slechts één groep van woorden bewaart nog duidelijk de herinnering aan drie geslachten en wel de persoonlijke voomaamw.: Mannelijke wezens worden in 't algemeen met hij, vrouwelijke met zij aangeduid. Maar vrouwelijke en onzijdige diernamen als koe, paard, varken ook dikwijls met hij. Hij (de koe) loopt te grazen. Hij (het paard) loopt goed. Hij (het varken) is in z'n hok. Over personen wordt soms gesproken als over een iets: Het (Dat) is mijn broer, mijn zuster. Het is me een rakker, die jongen. Hij heeft nog maar een eenvoudig baantje, maar het wordt nog een man van invloed. Voorwerpen worden in het algemeen aangeduid met hij (of met het onz.). Ze kunnen ook een iets voor ons zijn: Kom je daar met je bagage. Zet het daar maar neer. Laat ik het nu maar weghangen, anders komen er nog vlekken • aan (b.v. een japon). Wat een prachtige mand met bloemen heeft die jongen van de bloemist daar. Voor wie zou het zijn? 95 Daarnaast onzijdige met hij: Hij (Die) komt er niet door. (Een schip door een brug). Hij gaat in brokken, hoor, als je 'r zoo hard op slaat (b.v. een bord). Ik heb 'm al jaren. Hij is heel goed (b.v. een horloge). Bij onzijdige persoonsnamen hij of zij, door het op de voorgrond treden van het natuurlijk geslacht: Wat een lief meisje. Hoe oud is ze al? Wat 'n flink ventje. Hij is groot geworden. Stoffen meestal met ze (maar daarnaast ook het, dat): Hoe vind je die visch. Ik lust het niet. Wat smaakt die groente vreemd. Het is me een kostje, hoorl § 174. Houden we vast aan de officieel geldende onderscheiding van drie geslachten (Spelling De Vries en Te Winkel), dan moeten we deze aldus opvatten: De zelfstandige naamw. kunnen wat hun verbuiging betreft (ook in verband met de verbuiging van de hun vergezellende bijvoeglijke woorden) verdeeld worden in drie klassen, waarvan er twee mannelijk en vrouwelijk genoemd worden, omdat er respectievelijk de meeste mnl. en vr. persoonsnamen toe behooren. § 175. Geven onze geslachtslijsten in woordenboeken een getrouw beeld van een vroegere periode in de ontwikkeling van onze taal? Mogen we uit een m. of vr. achter een woord opmaken dat zoo'n woord eertijds dat geslacht had en altijd heeft gehad? Het lijkt er niet naar. In het Middelnederlandsch is er nog wel verschil tusschen de buigingsuitgangen van mnl. en vr. woorden. Toch hadden verscheiden woorden stellig niet meer het geslacht dat zij in het Oudgermaansch hadden, daar zij nu eens mnl. dan weer vr. werden gebruikt. Dit had tengevolge, dat zulke woorden zoowel vergezeld konden zijn van bijvoeglijke woorden met als zonder n: die, mijne of dien, mijnen enz. Zoo ontstond onvastheid in de verbuiging van de bijvoeglijke woorden, die blijkt uit het feit dat vormen als dien en mijnen in de nominatief, die en mijne in de datief en accusatief werden gebruikt. Daer wilen na gheheten waert vrouwe Alenten goeden hane. (Reinaert). Paulus, meester, desen raet es goet Esmoreyt heyt dese jonghen man. (Esmoreyt). § 176. In de 166 en 17e eeuw wordt dit nog sterker. Sprekend is de manier waarop in de „Tweespraeck van de Nederduitsche Letterkunst" een zelfstandig naamw. wordt verbogen. Seslachtslijsten. 96 Mnl. enk. Vr. enk. 1. de man. 1. de vrouw. 2. des mans. 2. des vrouws. 3. den man. 3. den vrouwe. 4. den man of de man. 4. de of den vrouw. Opmerking. In de „Tweespraeck" worden wel drie geslachten onderscheiden, maar alleen de woorden die mnl. personen aanduiden worden mnl. genoemd; de rest, behalve de onz., vrouwelijk. Uit de verbuiging blijkt echter duidelijk dat er inderdaad alleen mnl. en onz. onderscheiden wordt. In het begin der 17e eeuw is het door elkaar gebruiken van de- en den-, des- en der-vormen een gewoon verschijnsel. Hoe vrolijck is dengeen die dancbaarlijcken leeft. (Hooft—Granida). Want onsen Coning valt ons niet so wreedt. (Idem). Kan den Hemel dat gehengen. (Vondel—Palamedes). Alsoo den oorloch aanbrengen moet den vrede. (Revius). Opmerking 1. In het laatste voorbeeld werkt een nog niet genoemde oorzaak: een phonetische (oarloch begint met een klinker). Dit verschijnsel kennen we ook in de tegenwoordige taal (Vlaamsch). Dien avond en die rooze. (Titel van een gedicht van Gezelle). De navond komt zoo stil. (idem). Opmerking. 2. Verwarring in de geslachtsonderscheiding werd ook veroorzaakt door het volgende. In het Middelnederlandsch gingen de meeste vr. zelfstandige naamw. op e uit. Zoo werd de uitgang e een kenmerk van vr. woorden, waardoor verscheidene mnl. en onz. op e vr. werden. Alleen vrede is nog mnl.; einde en verzamelnamen als gebergte onz. (Vgl. van ganscher harte, ter oore komen). § 177. Wanneer Spiegel en Coornhert in de „Tweespraeck" de vormen de en den in de accusatief naast elkaar plaatsen, dan zijn de eerste de vormen uit hün taal; de n-vormen verouderde, die in Zuid-Nederland nog gebruikt werden. (In Holland waren de buigingsvormen meer afgesleten dan in het Brabantsen). Waarom brengen zij die oude vormen naast de gebruikelijke naar voren? Het is Renaissance-invloed: het streven naar vormenrijkdom als het Latijn, die het Zuid-Nederlandsch nog eenigszins kende. En dit streven gaat door, wat blijkt uit de verschijning van tal van spraakkunsten, waarvan in het begin der 17e eeuw de „Nederduytsche Grammatica ofte Spraeckonst" van Christiaan van Heule, de Leidsche mathematicus (1626) een der invloedrijkste is geweest. 97 Geeft hij de verbuiging van het lidwoord, dan is dat de in zijn tijd reeds verouderde: met verschil in de- en den-vormen, zooals wij die nu nog officiéél in de geschreven taal gebruiken. Wel heel merkwaardig is het, dat van Heule slechts aarzelend komt tot de keuze: Mnl. de Vr. de Onz. het. een eene een. hoe hem aanlokt: Mnl. den Vr. de Onz. het. eenen eene een. Dat hij als vaste vorm bij mnl. woorden tenslotte den niet heeft gekozen, is door de omstandigheid dat daardoor het verschil tusschen nominatief en accusatief zou vervallen. Dit streven zat ook voor bij onze zeventiende-eeuwsche dichters en het is tenslotte door hun invloed en die der spraakkunsten, dat er in de 2e helft der 17e eeuw langzamerhand een zekere eenheid in schrijftaal-vormen ontstaat: des wordt niet meer gebruikt als vrouwelijke genitief, den niet meer als mannelijke nominatief. § 178. De groote moeilijkheid bleven de geslachten. Om die moeilijkheid te overwinnen begon men geslachtslijsten aan te leggen, samengesteld naar de taal van Vondel en Hooft. Wat het geslacht betreft was daar echter ook weinig eenheid in te vinden, daar vaste vormen ontbraken om dit te bepalen, ln de meeste spraakkunsten uit de 17e en 18e eeuw treft men zulke lijsten aan. § 179. Het is het werk van David van Hoogstraten „Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naamwoorden" (1700), dat vooral er toe heeft bijgedragen, dat de eenheid in de geslachtsonderscheiding gekomen is die wij nu kennen. Van een groot aantal zelfstandige naamw. waarvan het geslacht twijfelachtig was, noteert Hoogstraten hoe ze bij Vondel en Hooft gebruikt worden en bepaalt daarnaar zelf het geslacht. Gelukkig voor zijn gemoedsrust heeft Hoogstraten slechts een klein gedeelte van Vondels en Hoofts werken aan een onderzoek onderworpen. Had hij hun volledige werken doorsnuffeld, het aantal gevallen dat zij met elkaar in tegenspraak of erger, dat zij met zich zelf in tegenspraak komen, zou hem hebben doen duizelen. Wel komt er verzet tegen de lijst van H. o. a. van Lambert ten Kate, die het geslacht etymologisch wil bepalen en dat van een aantal woorden tracht te doen, zonder in veel gevallen tot vaststaande uitkomsten te komen. Maar nog in 1759 verschijnt een verbeterde editie door Kluit (later professor te Leiden). David van ■(oogstraten. 98 Bilderdijk Siegenbeek De Vries en Te Winkel. § 180. In 1804 geeft Bilderdijk zijn „Geslachten der Naamwoorden in de Nederduitsche Taal". Het geschrift heeft de verdienste dat het duidelijk de fout aanwijst in de gebruikelijke geslachtsonderscheiding: „Niet slechts om hun wederspraak met elkander (nml. Vondel en Hooft) in zeer veel woorden, niet slechts om hun eigen ongelijkheid, maar vooral in het bijzonder, omdat zij zich een regel voorschreven zonder grond voor dien regel." (Wij hebben zijn uitspraak alleen wat de hoofdzaak betreft, weergegeven). Maar nu zijn poging tot verbetering. Hij gaat van het goede beginsel uit, dat het geslacht van een woord niets te makèn heeft met de beteekenis, maar in verband staat met de vorming en trekt nu op zijn berucht geworden manier aan het etymologiseeren. Als uitkomst daarvan verschijnt in 1822 „Geslachtslijst der Nederduytsche Naamwoorden". § 181. Ondertusschen was in 1804 verschenen: „Verhandeling over Nederduytsche Spelling ter bevordering van eenparigheid in dezelve", op last van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek door Matthijs Siegenbeek. Wat de regeling der geslachten betreft volgde Siegenbeek in hoofdzaak de lijst en de regels van Hoogstraten-Kluit. § 182. In 1866 volgt de „Woordenlijst van de Spelling der Nederlandsche Taal" van De Vries en Te Winkel. Uit een verhandeling voor hun woordenlijst halen we aan: „Uit een en ander (o. a. gelijkheid le nv. mnl. en vr.) volgt, dat er woorden zijn, aangaande wier geslacht volstrekt niets bekend is en andere, waarvan men slechts weet, dat zij niet onzijdig zijn, zoodat men tusschen mnl. en vr. te beslissen heeft." „Slechts van woorden, die aangetroffen worden uit den tijd, toen zij nog in het gesprek verbogen werden, kent men het geslacht met zekerheid. Aan vele, die niet tot deze categorie behooren, hebben woordenboekschrijvers niet zelden geheel willekeurig en vandaar soms uiteenloopend, een geslacht toegekend. Zulke opgaven missen natuurlijk alle gezag en waarde, wanneer zij niet door de analogie worden gesteund." Hoe staat het dus met de eenheid in de onderscheiding van de geslachten die wij in de woordenboeken hebben? „Voor het grootste gedeelte berust de regeling van de schrijftaalgeslachten der nederlandsche substantieven op een vrij willekeurig gebruik bij Hooft en Vondel ; op willekeurige keuze van Hoogstraten en, zij het ook in mindere mate van Kluit; op willekeur van Bilderdijk; op subjectieve opvatting van Siegenbeek en Weiland, van L. A. te Winkel en van De Vries." 99 (Kollewijn. In een studie over „De Geslachten der zelfstandige naamwoorden", waaraan we vele gegevens voor deze beschouwing danken). Opmerking. Vaak wordt de bewering gehoord, dat de geslachtsonderscheiding en het daarmee samenhangend gebruik van buigingsuitgangen in Zuid-Nederland nog leeft. Die afwisseling in het gebruik van de en den hangt echter niet samen met de functie in de zin maar met de volgende klank. Zie: Nieuwe Taalgids XV bladz. 147 waar o. a. deze voorbeelden gegeven worden: Van den alde Stroalse weg. Door de zwoaren en lankwieligen arbeid. Ook in het Algemeen Beschaafd wordt wel een dergelijke den-vorm gehoord: uit den aard, op den akker, den eersten April. § 183. Zien we nog eens naar de verbuiging van het zelfstandig nw. Getal. dag, dan blijkt, dat in het Gotisch eigenlijk van geen meervoudsuitgang kan gesproken worden: in alle naamvallen is de uitgang verschillend. Dit is eerst mogelijk wanneer er een zekere gelijkheid in de meervoudsvormen is ontstaan. Zoo is in het Middelnederlandsch kenmerkend voor het meervoud de uitgang e bij de sterke verbuiging (zie bij dag) en voor de zwakke. Opmerking. Op het eind van de M.E. is echter de uitgang en ook in de sterke verbuiging doorgedrongen (mede naar analogie van de datief. In het Nieuwnederlandsch zijn kenmerkend de uitgangen en en s. Opmerking. Dit laatste is niet geheel juist. De meervoudsuitgang en wordt alleen geschreven. In de beschaafde omgangstaal hoort men in 't algemeen e (o. a. niet bij menschen geboortig uit de Noordelijke provinciën) Dit neme men in acht, waar verder over meervouden op en gesproken wordt. § 184. Naast de meervouden op en en s komen nog archaïstische vormen voor, die herinneren aan een vroegere toestand. In het Middelnederlandsch kwamen zoowel in de sterke verbuiging (eenige onz. woorden) als in de zwakke, ook meervoudsvormen zonder uitgang voor. Daaraan herinneren: twee jaar, op de been, van kindsbeen af, onder de voet, drie voet. Naar analogie kregen we deze vormen bij allerlei namen van tijdsduur, maten, munten en gewichten: zes uur, drie meter, vijf gulden^zevtn pond. In veertien daag en slaag krijgen vinden we nog oude meervoudsvormen van de sterke verbuiging met apocopé van de e. 100 Opmerking. De meervoudsvormen op n namen het eerst aan de woorden op een klinker waar bij apocopé van de meervoudsuitgang e, geen verschil meer was tusschen enkelvoud en meervoud: scoe — scoen, tee — teen. (vgl. schoen- en laarzenmaker). Later werden scoen en teen weer als enkelvoud opgevat en ontstonden de meervouden scoenen en teenen. In het Middelnederlandsch ontmoeten we verder een meervoudsuitgang ere (door apocopé er, door syncope re) bij eenige onzijdige woorden: hoener, hoenre, hoender, blodere. Met door analogie bijgevoegde tweede meervoudsuitgang vinden we die terug in: hoenders, hoenderen, kinders, kinderen. Vgl. echter de samenstellingen en de verkleinwoorden: hoenderhok, kindermeid, eier-tje-s, kinder-tje-s. Wat merkt ge bij die verkleinwoorden op? Vergelijk ze met andere zooals: paadjes, lootjes. Opmerking. Komen meervouden op eren naast die met en voor, dan kan er verschil in beteekenis zijn. Geef voorbeelden. Ook kan er stijlverschil zijn. Zie § 185, opmerking. §185. De uitgang s komt ook al in het Middelnederlandsch voor. Door verschillende geleerden is gedacht aan ontleening aan het Fransch. Prof. Salverda de Grave betoogt echter in de Nieuwe Taalgids VIII, dat daar afdoende bezwaren tegen bestaan: o. a. De Fransche nominatief meervoud van mnl. woorden had geen s in de tijd, toen de s in Middelnederlandsche woorden al werd gebruikt. Het zijn niet in de eerste plaats aan het Fransch ontleende woorden, die in onze teksten hun meervoud op s vormen. Hij denkt aan analogie van de genitief enkelvoud: b.v. ridders ere kan zoowel opgevat worden als: eer van een ridder als van ridders. Behoudens enkele uitzonderingen (b.v. knechts) treft men de uitgang s niet aan in éénlettergrepige woorden. Eigenaardige vormen in het Strand-Friesch (Zandvoort) zijn vent — vendes (2 lettergrepig), meid — meides. In het Algemeen Beschaafd naast bons (meervoud van bon) bonnen. Opmerking. Komen meervouden op en en s naast elkaar voor, dan kan er verschil in beteekenis en in stijl zijn. Geef voorbeelden. 101 Let er op, dat in sommige streken appels ongewoner Is dan appelen en dat vooral ook de meervouden op ers als kinders, hoenders ongewoner zijn dan die op eren: kinderen, hoenderen. § 186. Persoon'sverschil. De uitgang van de le persoon Vervoeging, enk. o. 1.1. is geapocopeerd. (Middelnederlandsch: ic segge; Nieuwnederlandsch: ik zeg). Overblijfselen in: zegge, verblijve, verzoeke. Opmerking. Door schrijvers uit het midden der 19° eeuw worden dergelijke le persoonsvormen nog wel gebruikt: Voor mfjn lezers, in wie ik mij eenige kennis en eenige belangsfelling denke in de geschiedenis van hun vaderland (Mevr. Bosboom). De 2e persoon enk. op s (Middelnederlandsch: du seges) is met het voornaamw. du uit het Algemeen Beschaafd verdwenen. In dialecten komt het nog wel voor. § 187. Tijdsverschil. Wij kennen twee verschillende vormen Tijdsverschil, van een werkwoord om tijdsverschil uit te drukken: Tegenwoordige tijd (Praesens); Verleden tijd (Praeteritum). De praesensvormen kunnen ook als Toekomende tijd (Futurum) gebruikt worden: Ik kom je eens gauw opzoeken. Onderscheiden wij de tijden in: onvoltooide en voltooide, dan is dat geen onderscheiding die de verhouding tot de tijd raakt, maar zij betreft: de aard van de werking. (Aktionsart of aspekt). Wij hebben trouwens geen vormen om dat verschil uit te drukken, maar moeten daartoe gebruik maken van de hulpwerkwoorden: hebben en zijn, zooals wij voor de toekomende tijden zullen gebruiken. Opmerking. In het Indogermaansch bestonden daarvoor wel afzonderlijke vormen, maar in het Germaansch zijn zij verdwenen. Bij de deelwoorden wordt het onvoltooid en voltooid zijn van de handeling door vormverschil uitgedrukt. Ook door hulpwerkwoorden als: gaan, blijven, beginnen, komen, loopen, wordt actionsart uitgedrukt: Het spel gaat beginnen. Hij blijft hier wonen. Hij komt eten. Die man kwam te sterven. Eveneens door voorvoegsels: ont (beginnende werking): ontbijten, ontdooien, be (voortdurende werking): bezien, beluisteren. Naar de wijze waarop de verleden tijd (en het voltooid deelwoord) gevormd wordt, worden de werkwoorden verdeeld in sterke en zwakke. Kenmerkend voor de sterke w.w. is vooral de klinkerverandering (ablaut). 102 WIjzeverschll. 1 Lijdende vorm. Tal van verschuivingen kunnen we hierbij' waarnemen, waarbij de analogie een groote rol speelt. (Zie bij: Analogie § 313.) § 188. Wijze verschil. Onze werkwoordelijke vormen kunnen het volgende modaliteitsverschil uitdrukken: Hij gaat rustig zijn gang. Aantoonende wijs (Indicatief). Hij ga zijn gang. Aanvoegende wijs (naar oorsprong: Optatief = Wenschmodus; naar zijn beteekenis: Optatief of Conjunctief = wilsmodus). Ga je gang. Gebiedende wijs (Imperatief). De optatiefvormen kunnen echter in de enkelvoudige zin alleen nog maar gebruikt worden in de 3e persoon enk.; bij de andere personen wordt deze modaliteitsbetrekking uitgedrukt met hulpwerkw. van modaliteit. Geef voorbeelden. Wij gebruiken heel wat indicatief-vormen met optatief-beteekenis: Ik hoop, dat hij zijn best doet. Ik wil een tuin hebben, die wat grooter is, dan deze. We verlangen, dat je wat beter aanpakt. Uit de voorbeelden blijkt wel, dat zelfs in de 3e persoon enk. maar heel zelden aanvoegende wijs-vormen gebruikt worden. De imperatief heeft één vorm: de praesensstam van het werkwoord. O p m e r k i n g 1. Het gaat niet aan voor te schrijven, dat de imperatief meerv. moet bestaan uit stam + t. Noch in de omgangstaal,noch in de geschreven taal wordt een dergelijke vorm meer gebruikt. Opmerking 2. Onze taal beschikt niet over voorwaardelijke "wijsvormen (ook niet in het Middelnederl., zelfs niet in het Gotisch komen ze voor). Wat in verscheidene spraakkunsten gegeven wordt als voorwaardelijke wijs, is inderdaad slechts een eigenaardig gebruik van verledentijd-vormen, die naar hun aard heel geschikt zijn om een niet-werkelijkheid uit te drukken. Uit het voorgaande volgt, dat er door de werkwoordelijke vormen log maar heel zwak en heel weinig modaliteits-verschil wordt uitgedrukt Geef andere middelen om modaliteits-verschil uit te drukken. Ook tijdsverschil wordt door de werkwoordelijke vormen maar heel algemeen aangegeven. Noem andere middelen om tijdsverschil uit te drukken. § 189. Al onze werkwoordelijke vormen behooren tot het actief. [bedrijvende vorm). Voor het passief (lijdende vorm) hebben wij geen trormen maar gebruiken wij de hulpwerkwoorden: zijn en worden. 103 Een eigenaardig verschijnsel is het voorkomen van lijdende vormen bij intransitieve werkwoorden: Er wordt gedanst. Dergelijke vormen zijn analogieën van lijdende vormen zonder lijdend onderwerp als: Er wordt in deze buurt gebouwd, die gevormd worden naast zinnen met transitieve w.w. waarin het lijdend voorwerp niet wordt vermeld: Ze bouwen in deze buurt druk. (Zie § 206, opm.). Verder wijzen we op lijdende vormen naast werkwoorden oorspronkelijk met datief-object (actief); wat wijst op aanvoelen als accusatiefobject (passief). Wij werden gevolgd, nagevolgd, geholpen, bijgestaan, gehinderd. Geef u rekenschap, dat de beteekenis van die werkw. een datiefobject (actief) eischte. Hoe verklaart ge, dat dit als passief kon aangevoeld worden? In de tegenwoordige taal neemt dit verschijnsel sterk toe: Word je er niet door gebaat, je wordt er vast niet door geschaad. De onderwijzer werd niet gehoorzaamd. De leden worden verzocht zoo spoedig mogelijk hun contributie te betalen. Men wordt verzocht Wij werden bevolen te vertrekken. Ik werd gevraagd hoe ik heette. Ik werd aldoor aan mijn arm gestooten, aan mijn jas getrokken. Ik werd opengedaan. Zoek zelf nog meer voorbeelden. § 190. a. Infinitief. Door het onderwijs in het zuiver schrijven der werkwoordelijke vormen worden we er aan gewend, de infinitief1 ons voor te stellen als de grondvorm van het werkwoord, waarvan de persoonsvormen worden afgeleid. In werkelijkheid is dit niet het geval: is het een jongere vorm dan de persoonsvormen en wel een werkingsnaam. Oorspronkelijk kon de infinitief dan ook verbogen vormen naast zich hebben. In de tegenwoordige taal komen nog genitiefvormen voor: peinzensmoede, vragensmoede, lezenswaard, beminnenswaardig, benijdenswaardig, bezienswaardig, tot vervelens toe, tot barstens toe vol. Toen de buigingsuitgangen verdwenen waren, begon men de infinitief als werkwoordelijke vorm te voelen en werden er werkingsnamen van gertenbach-v. slootbn, Verschijnselen. 8 VaamwoordeIjfce vormen. 104 afgeleid, b.v. met het achtervoegsel ing of persoonsnamen die de werker aanduiden, b.v. met het achtervoegsel er. Noem andere achtervoegsels die hiertoe gebruikt kunnen worden? Voor ons is het de werkwoordelijke vorm, die ook de functie van een substantief kan vervullen. Geef daarvan voorbeelden. Geef voorbeelden, dat de infinitief substantief geworden is. Waaruit blijkt dit? Opmerking 1. De infinitief als praedicatieve bepaling wisselde in het Middelnederlandsch dikwij/s af met deelwoorden: Hierna quam Benjamin ridende. Het dochte hem zijnde een wout. Hi quam ghevaren ende ghetrecket bider Rone. Gewandelt comen. In de tegenwoordige taal gebruiken wij nog naast: kwam wandelen, aanloopen — kwam gewandeld, aangeloopen. Opmerking 2. De constructie: Hij ligt, zit te slapen, is ontstaan uit: Hij ligt, zit en slaapt, dus uit een veelvoudig gezegde. Wolf lag en sliep (Staring-Marco). Terwijl ik een deuntje in den winkel zat en zong (Van Effen). §191. b. Deelwoorden. Zooals de infinitief oorspronkelijk een verbaal substantief is, zijn de deelwoorden verbale adjectieven. Ze worden onderscheiden in onvoltooide en voltooide, ook wel tegenwoordige en verleden genoemd. Waarom zijn de eerste namen juister? (Zie bij: Tijdsverschil § 187). De verbale natuur is bij de onvoltooide deelwoorden zoo goed als verdwenen: als gezegde-woord komen ze nog maar weinig voor: De zieke is beterende, is lijdende aan De temperatuur is dalend, stijgend. Het weer is afwisselend. Opmerking. In het Middelnederlandsch kwamen meer dergelijke constructies voor: Het wart hagelende so sere. Elck voer daer hi behoirende was. Hi wart jagende (= begon te jagen). Het voltooide deelwoord komt zoowel in werkwoordelijke functie voor, als in de functie van bijvoeglijk naamwoord. 105 Geef van beide voorbeelden, ook dat het deelwoord bijvoeglijk nw. is geworden (partteipiaal adjectief). Opmerking. In het Middelnederlandsch kwamen constructies voor: bestaande uit een zelfstandig naamwoord (absolute accusatief) verbonden met een deelwoord. Sijn leven durende. Die dachvaert hangende. Regnerende Constantinus stierf die abt. Kwamen zulke deelwoorden voor het zelfstandig naamwoord te staan, dan kregen ze het karakter van een voorzetsel: Duerende den tijt, dat men besich wesen sal. Niet iegenstaende haer clachte. Hangende die hooghe vierschare. Noem voorzetsels die op deze wijze, uit een deelwoord zijn ontstaan! Waarom wordt een naamval als in bovenstaande voorbeelden absoluut genoemd? Zou men niet even goed van een absoluut deelwoord kunnen spreken? Vergelijk nog de volgende voorbeelden (een absoluut deelwoord met een accusatief of een nominatief): De oogen gesloten, de handen gevouwen. Ijs en weder dienende. De wissel veertien daag ontbrekend. (Staring, Jaromir). § 192. In het voorafgaande zijn wij al enkele overgangen tegengekomen van de ééne woordsoort naar de andere. Nog een paar andere willen wij bespreken. Bijvoeglijke naamw. worden .zelfstandige naamw. een arme, rijke, blinde, ongelukkige, het goede, kwade, een zot, een gek. In genitiefvorm: moois, nieuws, lekkers. § 193. Bijvoeglijk naamw. worden Bijwoorden. Een groot aantal bijvoeglijke naamw. kan als bijwoord gebruikt worden en omgekeerd Een mooi lied. Mooi zingen. Dagelijks komen. Zijn dagelijksch bezoek. Opmerking 1. Oorspronkelijk bestond de gelijkheid tusschen onverbogen bijvoeglijk naamwoord en bijwoord niet. In het Middelnederlandsch vinden we nog de uitgang e bij de bijwoorden : lange, lude, stille, sere. Verschuivingen bi 4e voordsoorten. 106 Nog enkele voorbeelden in de tegenwoordige taal: dichte (dichterbij), gaarne. Voor eenige jaren in de studententaal: 't Is verrekte mooi. Opmerking 2. In de spelling duidt men het verschil bijwoordbijvoeglijk nw. met sch aan. Waar het bijvoeglijk naamw. predicatief gebruikt wordt, is de grens tusschen de bijwoorden niet te trekken. Ga het verschil in beteekenis na in de volgende zinnen in verband met de opvatting bijvoeglijk nw. of bijwoord. Hij houdt zich bescheiden op de achtergrond. Zenuwachtig zitten te lachen. § 194. Het bijwoord nadert het bijvoegt, nw. als het als bijvoeglijke bepaling gebruikt wordt: De buren boven. Een dag daarna. Het huis hiernaast. Ook als deel van een naamwoordelijk gezegde. De boot is aan. De deur is toe. De winter is nabij. Komt het voor het zelfstandig nw. te staan en wordt het verbogen, dan is het geheel bijvoeglijk naamwoord geworden. De toeë deur. De voorbije winter. Het alomme klokgelui De dichtbije huizen. De hedene courant. § 195. Voegwoorden ontstaan uit onderscheiden woorden. Uit bijwoorden nu (dat), zoodat, wanneer (dat), zooals, evenals, zoolang (als). Uit deelwoorden: aangezien (dat), gesteld (dat), aangenomen (dat). Uit zinnen: tenzij, tenware, hetzij. Opmerking. Voor de veranderingen in de vorm en de beteekenis van voor- en achtervoegsels verwijzen we naar het Hoofdstuk: Analogie. § 314. HOOFDSTUK VII. Veranderingen in de Woordenschat. § 196. Woorden zijn klankverbindingen en worden ons bewust inleiding, door bewegings- (n.1. de bewegingen der spraakorganen) en gehoorsge waarword ingen. In de phonetiek (de leer der klanken) worden ze als zoodanig object van waarneming. Dat is echter niet het geval bij het gewone gebruik: spreken en verstaan. Dan hebben de woorden niet in de eerste plaats als klankverbindingen belang voor ons, maar als teekens voor de begrippen. Het woord is behalve klankverbinding, drager van een begripsinhoud: de beteekenis. Bovendien wekt het daarnaast dikwijls een bepaalde stemming: de gevoelswaarde. (Zie: Veranderingen in de Beteekenis § 248). § 197. Hoewel meestalfin onze geest begrippen verbonden zijn met woorden, is dit niet noodzakelijk. We kunnen dit waarnemen bij kinderen. Ook bij volwassenen kan het begrip aanwezig zijn, terwijl zij zich nog moeten bezinnen op het woord. Omgekeerd gebruikt een kind dikwijls woorden die het opgevangen heeft, terwijl het geen of slechts een flauw besef heeft van de beteekenis. Komt dit bij volwassenen ook niet voor? Opmerking. Het woord is zinnelijk symbool voor het begrip De aanschouwelijke „ding"-voorstellingeh die bij de woorden soms oprijzen, verkrijgen eerst door de begripservaring heen hun verklaring en worden pas daardoor inderdaad in verband gebracht met zelfstandigheden. Woorden als: tafel, stoel, groen, loopen hebben op zich zelf geen be- . trekking op bepaalde zelfstandigheden, eigenschappen en werkingen. Roepen zulke woorden aanschouwelijke beelden van zeer bepaalde voorwerpen op, dan zijn deze meestal slechts willekeurige voorbeelden van de heele soort. Door lidwoorden, vooral ook door aanwijzende voornaamwoorden laten wij uitkomen, dat zij als vertegenwoordigers van bepaalde zelfstandigheden moeten worden opgevat. 108 De woordenschat van een mensch hangt dus af van zijn geestelijk bezit: de som der begrippen waarover hij beschikt, wat voor een niet gering deel bepaald wordt door het milieu, waarin hij is opgegroeid en leeft. De woordenschat van een taal staat in verband met de cultuurtoestanden waarin de groep, het volk leeft, waardoor die taal wordt gesproken. Veranderingen in de cultuurtoestand: op maatschappelijk, economisch, godsdienstig gebied, zullen veranderingen in de woordenschat bewerken. § 198. Zoo zijn in de jaren van de wereldoorlog, waarin allerlei nieuwe toestanden werden geboren, waarin de menschelijke geest met allerlei nieuwe begrippen moest werken, een massa nieuwe woorden ontstaan: Oorlogswinst voor de taal. oorlogswinst (O. W.), O. W.-er, oorlogswinstbelasting, regeeringsmeel, -brood, -kolen, eenheidsworst, maximumprijzen, verdedigingsbelasting, brood-, boter-, kolenbon, en -kaart, bonboekje, zilverbon, vischhal enz. Nu de buitengewone toestanden en maatregelen waarmee de begripsinhoud van die woorden samenhangt, tot het verleden behooren, beginnen ze te verouderen. Een jonger geslacht zal ze enkel nog kennen, zooals het andere verouderde woorden kent als: leenstelsel, leenheer, leenman, gilde, harnasje, a. Tot de woordenschat van de gewone dagelijksche omgangstaal behooren ze niet meer. § 199. Het woord O-W-er is een enkeling, die nog springlevend is en waaraan een langer leven schijnt beschoren. Waardoor? Het heeft de begripsinhoud en de gevoelswaarde gekregen van parvenu m. a. w. één der kenmerken van het oorspronkelijke begrip (nieuwelingsrijke) is gaan overheerschen; bovendien heeft het een zeer bepaalde gevoelswaarde gekregen. Een jonger geslacht zal het woord wellicht nog gebruiken, maar dan geen oogenblik meer denken aan oorlogswinst. Doen wij dat eigenlijk nog wel? Opmerking. Door historische studiën, musea-bezoek, afbeeldingen, schilderijen is een grooter of kleiner deel van een volk in het bezit van begrippen die herinneren aan voorbije toestanden, en kent nog de woorden, die die begrippen verklankten. Dat zijn dan zoogenaamde verouderde woorden (archaïsmen). Striktgenomen behooren ze tot onze woordenschat, maar leven zulke woorden nog wel? Misschien herleven ze weer wat op oogenblikken dat we ons geheel weten in te leven in het verleden, dit beleven als het heden. Denk b.v. aan het gebruik van archaismen door schrijvers van historische romans (Bosboom-Toussaint, Schimmel, Van Oordt). 109 De veranderingen in de woordenschat van een taal in verband met veranderde toestanden, die zoo duidelijk zijn waar te nemen in en na de tijd van de wereldoorlog, hebben voortdurend plaats. Zie: Hildebrand. „Na Vijftig jaar" en woordenlijsten bij uitgave van oude werken. § 200. Zoo geraakten in onbruik: Verouderde Namen van manten: wo° en' penning, botdrager (botje), duit, blank, zesthalf, stooter, schelling, daalder enz. Nog gehoord worden, ter aanduiding van een bepaalde geldswaarde: stooter (12^ cent), schelling (30 cent), daalder (ƒ1,50), vier duiten en vierduitstuk. In spreekwijzen: Botje bij botje leggen. Geen duit, duiten, roode'duit hebben. Een duit in het zakje gooien. Kijken of men zijn laatste oortje versnoept heeft. Ik geef geen penning (vgl. geen sou). Het penningske der weduwe. Opmerking 1. De laatste uitdrukking behoort tot een heel andere taalkring dan de overige. Opmerking 2. Waar zulke woorden nog gebruikt worden, is de begripsinhoud geheel veranderd (vgl. O.-W.er) of heeft het woord een bepaalde gevoelsinhoud gekregen. Oa dat na in de gegeven voorbeelden. De uitdrukking: „Stappen als een haan van een stooter" wordt ons niet meer bewust als vergelijking: als een haan van een stooter is niet meer: als een haan van koek of stuk speelgoed van een stooter, maar beteekent parmantig: Het is geworden één samenkoppeling; van afzonderlijke woorden kan niet meer gesproken worden: zij kunnen niet meer losgemaakt worden uit de totaalvoorstelling, de samenkoppeling heeft de begripsinhoud; vgl. halfblan(k)s heer en verder verholen samenstellingen als: achterbaks, bruidegom, bruiloft, wagenschot. Namen van kleedingstukken: huik, wambuis (wammes), falie, tabberd. Namen uit het krijgswezen: kogge, hulk, galei, kraak, hout (= schip). Woorden in verband met het rechtswezen: vuurproef, vierschaar, godsgericht, duimschroef, radbraken, kaak, pijnbank, wip, schopstoel, genadeslag, talen (naar), goospenning. Woorden die herinneren aan zeden en gewoonten (op godsdienstig gebied, op het gebied van ambachten, gildewezen enz ). 110 Het ontstaan van nieuwe woorden. alfsgedroch, metten, noen, bezeten zijn, op zijn elf en dertigst, meester, gezel, meesterstuk. Welke van de genoemde woorden komen nog in spreekwoorden, -uitdrukkingen, samenstellingen voor? Geef u rekenschap van de veranderde begripsinhoud. Zoek zelf meer voorbeelden. Wat merkt ge op bij samenstellingen als: Woensdag, Donderdag, Vrijdag? § 201. Nog andere oorzaken hebben gewerkt, waardoor woorden verouderd, verdwenen zijn: o.a. de invloed van leenwoorden. Denk aan de Latijnsche namen voor de maanden. Zoek zelf andere voorbeelden. In heel veel gevallen tasten wij natuurlijk in het duister naar de oorzaak van het verouderen of verdwijnen van een woord. § 202. Beteekent dat verouderen en verdwijnen van woorden verlies voor onze woordenschat? Stellig niet, want eigenlijk is het een plaatsmaken voor en op de achtergrond gedrongen worden door de namen van nieuwe begrippen. Waar bovendien het menschelijk kennen en kunnen voortdurend meer begint te omvatten, neemt het aantal begrippen waarmee de menschelijke geest moet werken en dus ook de woordvoorraad in de taal, in gelijke mate toe. Ga eens na het enorme aantal woorden waarmee de taal verrijkt is na de uitvinding van de fiets, de motorfiets, de auto, de vliegmachine. Ook het aantal nieuwe woorden waarmee de huidige mensch zijn gedachten en gevoelens uit over nieuwe problemen: b.v. wereldvrede, volkenbond, geheelonthouding, (drooglegging), evenredige vertegenwoordiging, stemplicht, vlootwet, vakscholen, handenarbeid, vacantiecursus, gezondheidskolonies enz. Hoe komen we aan die nieuwe woorden? Bij een beschouwing van dergelijke nieuwe woorden merken we twee mogelijkheden op: a. Er ontstaan geheel nieuwe woorden. . (Woordschepping): fiets, tuf-tuf. b. Bestaande woorden leveren het materiaal voor of het voorbeeld waarnaar de nieuwe woorden gevormd worden. (Woordvorming): vliegmachine, vliegenier, fietser, fietsband. Opmerking. Nieuwvormingen worden neologismen genoemd. 111 § 203. Wanneer een nieuw woord gevormd wordt zonder eenige Woorctehepinvloed van reeds bestaande woorden, dan spreekt men van woord- p11* schepping of oerschepping. De nieuwe klankverbinding is dan dus enkel en alleen geassocieerd met het begrip waarvoor het de naam is. Een dergelijke klankverbinding is waarschijnlijk gas. (Het is ook mogelijk dat Van Helmont het Gr. chaos voor de geest stond). Voorbeelden uit onze tijd zijn taf-tuf en hoogstwaarschijnlijk fiets. Uit het eigenaardig karakter der oerschepping: het innig verband van klank en begrip, volgt, dat ze dikwijls klanknabootsing zal zijn. § 204. Verscheidene woorden in onze taal zijn klanknabootsingen Kianknaboot(onomatopeeën). singen. hinniken, miauwen, knetteren, sissen, zoemen, lollen, toeteren, kwaken, kwakken, knorren, tuffen, bonzen, kievit, koekoek, oempa, tuf-tuf, tingel-tangel, kling-klang. In de kindertaal: een waf-waf (waf), een boe-boe, een tik-tak. Zonder bepaald van klanknabootsing te kunnen spreken, voelen we toch dikwijls verband tusschen klank en begrip: lam, laf, liflafjes, lamlendig, slap, slenteren, slepen, slee, slijpen, glad, glijden, glibberen, pralen, pronken, pochen, prachen, bluffen. Denk aan het klankschilderende dat we vaak in woordkunst aantreffen: de werking van assonnantie en alliteratie. Opmerking. Waar wij nu een woord als klanknabootsing of klankschilderend voelen, is het toch dikwijls de vraag of het dit naar zijn oorsprong is. (Zie: Veranderingen in de Beteekenis) § 254—257. § 205. Als in bestaande woorden beteekenisverandering plaats Weordheeft, is dit ook naamgeving: de woorden worden aanduidingen van T*,n,,m> andere begrippen. Daar dit verschijnsel echter geen verandering brengt in de woordvoorraad, verwijzen we daarvoor naar het hoofdstuk: Veranderingen in de Beteekenis. § 206. Wanneer een woord herhaaldelijk gebruikt wordt in ver- Verdichtingen binding met een ander woord, dan kan men tenslotte met dat ééne „n^ortSUgen woord volstaan, omdat het begrip door het andere aangeduid, er vanzelf bijgedacht wordt. 112 winkel(huis), baker (moeder), bes(t), bes(t)je (van bestemoer), candidaats en doctoraal (examen), noot(muskaat), aanstaande (vrouw), zorg(stoel), demi(saison), kwik(zilver), Kweek(school), ijs, steen (koud), klets, druip (nat), stom(dronken). Zie ook: Veranderingen in de Beteekenis § 287. Opmerking. In syntactisch verband komt de volgende verdichting voor: de begripsinhoud van transitief w.w. + lijdend voorwerp wordt uitgedrukt alleen door het w.w. (lijdend voorwerp wordt weggelaten), (een brief) schrijven, (een huis) bouwen, (een boek) lezen. Vgl. § 189. Overeenkomst hiermee vertoont een verdichting, die vaak in de moderne litteratuur voorkomt: begripsinhoud van bijwoordel. bepaling + werkw. worden uitgedrukt door een werkw. van het bijwoord gevormd. onverschilligen — onverschillig zeggen grappigen — grappig zeggen snuggeren — snugger opmerken. We halen enkele vb. aan uit Geertje.. van J. de Meester. Daar niet allainig, snibbigde de juffrouw. Hai jai ook sou'n drouge mond, komiekte Oerrit. We hadden naar de Dail motte gaan, parmantigde Gerrit. In de gemeenzame omgangstaal worden vaak afkortingen van woorden gebruikt. Meestal onderscheiden ze zich door een eigenaardige gevoelswaarde van het oorspronkelijke woord. prof., dirk (directeur), juf, Gym, 't Nieuws (Nieuws van den Dag), Va, Moe, Jo, Cor, Cat. (catechisatie), kantjes (afkorting van de verdichting: candidaats). Tot deze groep kunnen ook gebracht worden de letterwoorden. H.B.S., M.U.L.O., E.N.T.O. S., N.O. G., O.w., de P. C. (Pieter Cornelisz. Hooftstraat), t. b. c, st., de p. inhebben, natte his. (Nat.Hist.), een glaasje C.P.(oranje C.P.). Gewoonlijk is de oorzaak van het gebruik, evenals bij de vorige groep, zucht naar beknoptheid in uitdrukking. In sommige gevallen is het opzettelijke vermijding van het oorspronkelijke woord, dat te stuitend of te ruw zou klinken. (eufemisme. Zie § 300). b.v. bij: t. b. c, st., de p. inhebben. Vgl. de afkortingen van vloeken: het geheel of gedeeltelijk verzwijgen : Wel, ver ! Loop naar de ! van de namen van natuurlijke verrichtingen (vooral in de kindertaal): pie of pie-pie doen. Opmerking 1. Sommige letterwoorden zijn tot bepaalde kringen beperkt: Bv. B. K. B. (Beekabee) = Bisschoppel. Kweeksch. Beverwijk; H. O. R. A. (Hora) = Herstellingsoord Rijks-Ambtenaren; H. O. (Hao) = Herstellingsoord Onderwijzers (te Lunteren). 113 Opmerking 2. Groote uitbreiding hebben de letterwoorden gekregen door tentoonstellingen, voetbalsport enz. Soms worden ze geheel tot eigennaam, vgl. op de H. B. S. maar zoowel: het lot der H. V. V. (Haagsche voetbalvereeniging) als: H. V. V. speelt niet meer Dikwijls blijven ze groepswoorden, dus alleen gebruikt in bepaalde kringen (b.v. voetbalclubs). Aardig kan soms het letterwoord het aanzijn geven aan een nieuwe benaming: Tante Ennogee (Door de Bond van Ned. Ond. gebruikt als benaming voor het Ned. Ond. Gen). Let op de gevoelswaarde. § 207. Bestaat in onze geest een associatie tusschen twee voor- contaminatie, stellingen a en b, dan wordt de vorming eener tweede tusschen a en c daardoor belemmerd. Ontstaat de verbinding toch, dan kan bij reproductie zoowel b als c bewust worden; in de regel echter één van de twee, terwijl de reproductie van de andere iets minder zeker en snel volgt. Het kan echter ook aanleiding geven tot een vermenging. Wanneer b.v. gelijktijdig de woorden: verzekeren en assureeren gereproduceerd worden en tot verassureeren samensmelten. Men spreekt dan van contaminatie (= besmetting), een niet gelukkig gekozen term; beter zou zijn samensmelting. Zoo ontstonden: verexcuseeren, becritiseeren, aanrekommandeeren, optelefoneeren nadessert, heelemaal (uit heel en al en allemaal, (iets in de) waagschaal (stellen) (uit wagen en wage = weegschaal. De uitdrukkingen: voor twee jaar geleden, iemand een kool bakken, dat kost duur, weegt zwaar, ik heb iets verloren. Eveneens door contaminatie ontstond de zinsconstructie: Wat heb ik je niet vaak gewaarschuwd. (Uit: Wat heb ik je vaak gewaarschuwdI en: Heb ik je niet vaak gewaarschuwd?) Ik kan me best begrijpen, dat .... (Uit: Ik kan me best voorstellen en: Ik kan best begrijpen). Ik ben daarmee niet op de hoogte. (Uit: Ik ben er niet mee bekend en: Ik ben er niet van op de hoogte). Dit spel behoort tot een der oudste vermaken. (Uit: behoort tot de oudste en: is een der oudste). 114 Volksetymologie. Des doods schuldig. (Uit: des levens schuldig en: des doods waardig). Iets op het oog hebben. (Uit: iets in het oog hebben en: 't oog op iets hebben). Mij heugt van een voorval. (Uit: mij heugt een voorval en: ik heb heugenis van een voorval). Laten wij gaan. (Uit: laat ons gaan en: gaan wij). § 208. Volksetymologie. Wanneer wij een spreker moeilijk kunnen verstaan, de woorden dus maar gebrekkig hooren, kunnen wij toch nog wel zijn rede volgen. De meeste woorden worden ons bewust, omdat de leemten in de waarneming door de herinnering aan gehoorde (of gelezen) woorden geheel worden aangevuld. Zoo meenen wij in de vage omtrekken van wolken alle mogelijke gestalten te zien. Nieuwe in het bewustzijn tredende beelden wekken herinneringsbeelden waarmee zij overeenkomst vertoonen, zoodat tusschen beide een innige verbinding, versmelting plaats vindt (Assimilatie). Zoo worden soms woorden die niet of maar half begrepen worden: vreemde of verouderde, omgevormd tot zulke die makkelijker te begrijpen zijn: herinneringsbeelden gewekt door gelijkheid in klank, ook wel in samenwerking met de begripsinhoud. Zondvloed (uit zindvloed = groote vloed); opril = oprij weg, zelfs op- en afril (uit April. Fr. appareille). schuilevinkje (uit schuilwinkel = schuilhoek); lieverkoekjes (uit lijfkoek. In Vlaanderen nog de naam voor een soort peperkoek); hangmat (Uit Sp., eigenlijk Caraibisch hamaca); geeuwhonger (uit geehonger = plotselinge honger); heiligmaker (uit hijlickmaker = soort koek. hijlick = huwelijk); kamperfoelie (uit caprifolium) ; rederijker (uit rhetoriker; ontleend aan rhetorica). Opmerking. Tautologische samenstellingen, als: doelwit, doeleinde, walvisch, spinnekop, tortelduif, damhert, vertoonen wat hun ontstaan betreft veel overeenkomst met volksetymologie. Minder bekende woorden zijn verbonden met bekende die dezelfde begripsinhoud hebben. 115 § 209. Samenkoppeling. Een zin kan verdeeld worden in groepen samenkopvan woorden, die zich onder één hoofdaccent nauwer aaneensluiten. peiing. De trams naar Scheveningen—zullenhet—evenals andere jaren— op de feestdagen—wel weer—heel druk hebben. Komt dezelfde groep van woorden herhaaldelijk in syntactisch verband voor, dan gaat men hem voelen als geheel, als één begrip. ter aarde bestellen, = begraven. aan kant doen = opheffen. aan den tand voelen = examineeren. te berde brengen = aanvoeren. als de bliksem = vlug. (helder) als een brand = heel (helder). (iemands) hebben en houden = bezitting. (iemands( doen en laten = gedrag. Zoek andere voorbeelden. Dit heeft tengevolge, dat de beteekenis en de functie van de afzonderlijke woorden ons ten laatste niet meer bewust worden, vooral als de beteekenisinhoud van de groepen niet meer gedekt wordt door het samenvoegen van die der afzonderlijke woorden. Er heeft syntactische isoleering plaats gehad. Natuurlijk wordt die isoleering in de hand gewerkt, als in een syntactische groep verouderde woorden voorkomen. Zie bij de voorbeelden: te berde brengen, als een brand, om de tuin leiden. (Vgl. de opmerking bij: stappen als een haan van een stooter § 200). § 210. Ontstaan er nieuwe vormen op deze wijze: het langzamerhand één worden van twee of meer woorden die in de zin geregeld onder één hoofdaccent voorkwamen, dan spreekt men van samenkoppeling. Dat we met een samenkoppeling te doen hebben, blijkt: 1°. uit de beteekenis: we denken niet meer aan de beteekenis en de betrekking der afzonderlijke woorden, maar beteekenis en funetie van de groep is één geworden; 2°. uit het accent. een blindeman (= blinde bedelaar) — een blinde man. edelman, wittebrood, geheimschrift, zuurkool, bitterkoekje, laagland. (met accent op het bepalende deel.) 116 dollekervel, hoogeschool, mijnheer, koudekeuken, jongeheer, oudelui. (met accent op het niet-bepalende deel). (Zie voor het accent: Woordaccent § 101). hardrijden — hard rijden. snélschrijven — snél schrijven, allesbehalve — alles behalve. bijdehand — bij de hand. niemendal — niet met él. misschien — méch scien. Geef u rekenschap van de geïsoleerde beteekenis in de gegeven voorbeelden. § 211. De grens tusschen syntactische groepen (vooral als ze een geïsoleerde beteekenis hebben gekregen) en samenkoppelingen is niet te trekken. Goede Vrijdag, Witte Donderdag, Een blauwe Maandag, De Heilige Schrift, De Zwarte Zee, bruine boonen, hooge hoed, lange pijp, Vaderlandsche geschiedenis, Natuurlijke Historie, Lager Onderwijs, Vliegende Hollander, zijn evengoed samenkoppelingen als blindeman. Toch worden ze in de spelling niet als zoodanig behandeld: niet aaneen geschreven. Opmerking. Woorden als: niemendal en misschien herkennen we niet meer als samenkoppeling, doordat naast de beteekenis ook nog ingrijpende vormverandering heeft plaats gehad. In zoo'n geval wordt van verholen samenkoppeling gesproken. Andere voorbeelden zijn: oppentop (óp ende op), uitentreuren (uit den treuren), terwijl (te der wijl), tenzij ('t en zij), tenware ('t en ware), dewijl (de wijl). Samenstelling. § 212. Voor de samenkoppeling is kenmerkend, dat zij ontstaat uit woorden die in syntactisch verband voorkomen. Er zijn echter ook woordverbindingen, waarvan de deelen los naast elkaar niet in zinsverband zouden kunnen voorkomen: de samenstellingen. vgl. helrood (samenkoppeling) bloedrood (samenstelling). § 213. Omtrent verscheidene samenstellingen kan geconstateerd worden, dat het oorspronkelijk samenkoppelingen geweest zijn, althans dat het analogieën zijn van samenkoppelingen, die in een vroegere taalperiode mogelijk waren. 117 Waarom zijn oorspronkelijke samenkoppelingen als: oorlogsboot, handelshuis, jongenskleeren, duivenhok, kindermeid, voor ons taalgevoel samenstellingen geworden? Omdat we s, en, er hier bezwaarlijk meer kunnen opvatten als teeken van de genitief of meervoud. Woorden als: bruidskleed, fabriekskinderen, goudsbloem, goudfazant, winkelprijs, fabrieksprijs, maanlicht, maneschijn, maansverduistering, schaapherder, schapenhok, schaapskooi, wijzen toch wel duidelijk uit, dat het voor ons enkel verbindingsklanken zijn. Wat is uw oordeel over s en er in: goedsmoeds, blootshoofds, langzamerhand? (Vgl. binnenslands, insgelijks, ondershands, eenerzijds). Verandering in zinsbouw: andere volgorde en vorm der woorden, kunnen aanleiding geven tot wat we in de gegeven voorbeelden waarnamen. In een tijd, toen constructies als: die hongers noot, dat Gots huis, die graven crone mogelijk waren, konden samenkoppelingen als: hongersnood, godshuis, gravenkroon, ontstaan. Toen dergelijke constructies in onbruik raakten, was het natuurlijk gevolg, dat woorden als de genoemde niet meer als samenkoppeling (d. w. z. als ontstaan uit een syntactische groep) werden gevoeld. Ze bleven echter een type van woorden, waarnaast door analogiewerking nog steeds nieuwe kunnen gevormd worden. (Zie § 314). Nu zijn er behalve het besproken type nog vele andere samenstellingen, die niet met een vroegere vorm van samenkoppeling in verband gebracht kunnen worden, maar waar men toch wel van aannemen mag, dat ze op dezelfde wijze ontstaan zijn: naar analogie van samenkoppelingen. Zie in § 217 hoe door analogiewerking de samenstelling weer overgaat in afleiding. § 214. In de spraakleer wordt gesproken van scheidbaar en onscheidbaar samengestelde werkwoorden. scheidbaar: aankomen, dóorloopen, volgieten, loslaten, deelnemen, standhouden, onscheidbaar: doorgronden, huisvesten. 118 Let men op het gebruik der infinitieven: a. Je kunt wel wat doorloopen. Je moet dat glas niet zoo volgieten. Kun je aan het feest deelnemen? b. Die man is niet te doorgronden. Zou je ons kunnen huisvesten? dan blijkt, dat deze bij de scheidbare werkwoorden samenkoppeling; bij de onscheidbare samenstelling zijn. Bij een beschouwing van de verdere vormen: a. 1. Je loopt maar door, zonder uit te kijken. Waarom giet je dat glas zoo vol? Wij nemen alle aan het feest deel. 2. Je ziet toch, dat ik doorloop. Ik denk, dat je de glazen wat volgiet. Jammer dat je niet deelneemt aan het feest. 3. Ik heb almaar doorgeloopen. De glazen werden volgegoten. Wij hebben aan het feest deelgenomen. b. 1. Ik doorgrond hem niet. Wij huisvesten niemand. 2. Denk~je dat je hem doorgrondt? Zou het mogelijk zijn, dat je ons huisvest? 3. Ik heb je al lang doorgrond. Weken hebben we je gehuisvest. merken we, dat van de overige vormen der scheidbare samenkoppeling zijn: de persoonsvormen in de bijzin en de deelwoorden, terwijl de persoonsvormen in de hoofdzin noch samenkoppeling noch samenstelling zijn. Opmerking. In een zin staat in de regel de persoonsvorm achteraan, in elk geval zoo ver mogelijk naar achteren. Van een werkwoord als doorgronden — bijwoord + werkw. zal dus de persoonsvorm grondt achter door komen. Verder blijkt, dat de onscheidbare werkelijk samenstellingen zijn. § 215. Bijzondere vormen van samenstelling zijn de copulatieve samenst. en de verdubbeling. Copulatieve samenstelling. Het eigenaardige bij deze vormingen is, dat in tegenstelling met de meeste samenstellingen, het eerste lid niet als bepalend deel optreedt bij het andere, maar dat de begripsinhoud de som is van die der samenstellende deelen. 119 autobus (auto en omnibus), moedermaagd (moeder en maagd), manwijf, kindvrouwtje, heereboer, koningin-regentes, burgemeester-secretaris, prins-gemaal, doofstom, rood-wit-blauw, zuurzoet, spelevaren, koekeloeren. Zijn gouverneur-generaal, luitenant-kolonel, candidaat-notaris, aspirant-surnumerair, adjunct-commies ook copulatieve samenstellingen? Opmerking. Syntactische groepen hebben dikwijls de aard van copulative samenstellingen: pak en zak, wel en wee, oud en jong, groot en klein, doen en laten, hebben en houden, paard en wagen, vader en moeder, oom en tante. § 216. Uit blauw blauw laten (= de zaak bij het oude laten) verdubbeiinontstaat: iets blauw-blauw laten; een verdubbeling (reduplicatie). sen Andere voorbeelden van dit verschijnsel hebben we in: lekker-lekker (naam van een gebak), 't Is maar zoo-zoo. 't Gaat alles maar even lauw-lauw of la-la. Vooral in klanknabootsingen komen dikwijls allitereerende en ablautende formaties voor: klinkklank, tingel-tangel, pief-paf-poef, bim-bam, tik-tak. Vgl. verder: liflafjes (naast laf, vgl. een laf kostje), mikmak (naast maken), wissewasje, zig-zag. Opmerking 1. In syntactische groepen komen we hetzelfde verschijnsel tegen: huis aan huis, dag aan dag, slag op slag, hand over hand, door en door, op ende op (oppentop). Opmerking 2. Waar in samenstellingen de samenstellende deelen niet meer onderscheiden kunnen worden, doordat ze verouderde woorden zijn of van vorm veranderd zijn, spreken we van verholen samenstellingen. herberg (her = heir = leger, berg vgl. hooiberg), meineed (mein naast gemeen). adelaar (adel = edel, aar = vogel), bruigom (gom = man). lichaam (lic = lijk = vleesch. haam = omhulsel), leidsel (sel sr zeel). § 217. Afleiding. Vergelijken we: Afleiding. voorgaan en vergaan, bijstaan en bestaan, afdak en afgod, lijkbaar en vruchtbaar, gertenbach-v. slooten, Verschijnselen. 9 120 dan herkennen we telkens in het eerste woord een samenkoppeling of samenstelling: een woord ontstaan uit de verbinding van twee andere, maar bij het tweede is dat niet het geval. Wel ontmoeten we in één der leden een bekend woord: gaan, staan, god, vrucht, maar in het andere deel is dat niet zoo: dat heeft op zich zelf geen begripsinhoud (af en baar zijn wel gelijkluidend met woorden, maar we voelen duidelijk, dat ze niet de beteekenis van die woorden hebben). Hier zijn dus nieuwe woorden ontstaan uit de verbinding van een bestaand woord en een klankverbinding zonder begripsinhoud. Deze soort vorming wordt afleiding genoemd. De klankverbindingen die op zich zelf geen beteekenis hebben, doch alleen dienen om nieuwe woorden te vormen, heeten: voor- en achtervoegsels. Geef zelf andere voorbeelden van afleidingen. Men neemt aan, dat afleiding een verbleekte vorm van samenstelling is en dat dus voor- en achtervoegsels oorspronkelijk woorden zijn geweest. Begrijpelijk wordt dit, als we nagaan, hoe in de tegenwoordige taal ook verscheidene woorden als lid van een samenstelling zulk een algemeene beteekenis krijgen, dat ze op voor- en achtervoegsels gaan lijken. snertvent, snertwerk (vgl. dat is snert of geen snert), rotvent, rotwerk. Duidelijk is het verschil te merken in: doodstil, doodsbleek (samenstelling). doodleuk, doodgewoon (afleiding). stokstijf (samenstelling). stokdoof (afleiding). groenteboer, melkboer (samenstelling). turfboer, vischboer (afleiding). Verder nog: drinkebroer, jabroer, leugenbeest, vloekbeest. doelmatig, kunstmatig, schetsmatig, instinctmatig (vgl. middelmatig en regelmatig van middelmaat en regelmaat). Bovendien kan verwantschap aangewezen worden tusschen bepaalde voor- en achtervoegsels en woorden. Zie in uw spraakleer bij de voorvoegsels: be, ver, ont, ge en de achtervoegsels: baar, lijk, zaam. 121 Opmerkingen. Afleidingen die zoo van vorm veranderd zijn, dat ze als zoodanig niet meer te herkennen zijn, worden verholen afleidingen genoemd. binnen, buiten (vormingen van in en uit met het voorvoegsel be); vreten (vorming met het voorvoegsel ver van het werkwoord eten). Waar afleidingen gevormd zijn met voor- en achtervoegsels die verouderd zijn, kan ook van verholen afleiding gesproken worden, amechtig (voorv. a on. vgl. onmachtig), schamel, vermetel (achtervoegsel el). Waar afleidingen gemaakt worden met voor- en achtervoegsels spreekt men wel van: middellijke afleidingen, ter onderscheiding van die welke door klankwisseling van sterke werkwoorden gevormd zijn en onmiddellijke of rechtstreeksche genoemd worden. dronk, drank (van drinken), band, bond, bent (van binden), spraak, spreuk (van spreken), stank (van stinken), goot, geut (van gieten), slank (van slinken), gaaf (van geven), blank (van blinken). § 218. Van syntactische groepen die niet tot samenkoppeling of samenstelling geworden zijn, worden toch soms afleidingen gemaakt:1 samenstellende afleidingen. een bijdehandje (bij de hand zijn), een onderonsje (wij zijn onder ons). twaalfuurtje (de maaltijd die om twaalf uur gebruikt wordt), blauwoogig (blauwe oogen hebben). dikhuidig, driejarig, kleinsteedsch (naast kleine stad), grootschee psch. uitheemsch, buitenmodelsch. Uit de verbinding van voorwerp en werkwoord of bijwoordelijke bepaling en werkwoord ontstaan samenkoppelingen of samenstellingen (scheidbaar en onscheidbaar samengestelde werkwoorden). deelhebben, brandstichten, dankzeggen, schoolblijven, paardrijden (scheidbaar), beeldhouwen, huisvesten, raadplegen, radbraken (onscheidbaar). Soms wordt de verbinding alleen als werkingsnaam (infinitief-vorm) gebruikt, terwijl in de persoonsvormen en de deelwoorden van geen verbinding sprake is. Samenstelende afleiding. 122 landmeten (hij heeft het land gemeten of opgemeten). eedbreken (hij brak zijn eed). kroegloopen (iemand loopt in of naar de kroeg). Zoowel in het laatste geval als in het eerste kunnen afleidingen ontstaan: persoonsnamen op er (soms ook op ster) aar; werkingsnamen op ing. kroeglooper, nummerverwisselaar, koorddanser, slaapwandelaar, landmeter, boekhouder, kostwinner, boekhouding, brandstichting, ademhaling, kostwinning. Ook onder de werkwoorden komen dergelijke vormingen voor: een water overbruggen (een brug over een water leggen of slaan), een berg doortunnelen (een tunnel door een berg maken, vgl. doorboren). een stuk land indijken (het land in dijken leggen). een post inboeken (een post in het grootboek schrijven). indammen, in kelderen, inburgeren. Vergelijk zulke w.w. wat de vorming betreft met andere zooals: overzetten, doorkomen, inschrijven. Wat merkt ge op? Vergelijk ook: opleven, ophalen met opfrisschen, opvroolijken! Noem de syntactische groepen waarvan gevormd zijn: hooggetopt, breedgeschouderd, hoogbejaard, platboomde (vaartuigen). driewieler, tweedekker, driemaster. Opmerking 1. een bedankje (naast ik bedank je) verwarre men niet met vormingen als onderonsje. Opmerking 2. Bij het ontstaan van nieuwe vormingen speelt de analogie een groote rol. Is eenmaal een klanknabootsing als tuf-tuf ontstaan, dan komt daar als spontane nieuwvorming naast te staan het werkw. tuftuffen; naast fiets de afleiding: fietsen, (daarnaast fietser); de samenstellingen: fietsband, fietspomp, e. d. Zie bij: Analogie. § 314. Opmerking 3. Samenstellingen en afleidingen die in de levende taal nog kunnen ontstaan noemt men productief. Productieve samenstelling: vliegmachine. Niet-productieve: doofstom. Productieve afleiding: droefheid. Niet-productief: droefenis. Noem zelf andere voorbeelden. 123 § 219. We hebben in het inleidende hoofdstuk, toen we in 't kort het ontstaan van het algemeen beschaafd Nederlandsch aangaven, reeds gesproken over vreemde invloeden, d.w. z. invloeden van talen buiten onze grenzen. In 't algemeen bedoelen we hiermede de invloed van het Fransch, Duitsch en Engelsch. (We zullen straks nog die van een andere taal behandelen, die op een veel vroegere tijd teruggaat). Dat er van een dergelijke inwerking van de eene taal op de andere sprake kan zijn, behoeft geen betoog, als we denken aan het onophoudelijk verkeer, de voortdurende aanraking der volken onderling. Elk land, dat door zijn ligging niet geheel geïsoleerd is van het overige deel der wereld, zal aan die invloed niet ontkomen en omgekeerd zelf zijn inwerking doen gevoelen. En nu is 'teen vaststaand feit, dat, naarmate de cultuur van een volk ontwikkeld is, in die mate ook de intensiteit der inwerking op de beschaving van 't volk, waarmee het in nauwe aanraking komt, toeneemt. Een sprekend voorbeeld daarvan zien we in de invloed van het Latijn — en die bedoelden we straks — op de taal der Germanen in het begin van onze jaartelling. § 220. Wanneer we de woordenschat van het hedendaagsch Nederlandsch nauwkeurig nagaan, dan vinden we daarin een groot aantal woorden, die uit de taal der Romeinen zijn overgenomen. Toen deze i 100 jaar v. Chr. in onze landen kwamen, brachten zij daar een cultuur, die verre boven die der Germanen stond. We weten uit onze geschiedenis, hoe deze laatsten heel veel van de Romeinen geleerd hebben, kennis hebben gemaakt met tal van nieuwe dingen, toestanden, verhoudingen, die ze overnamen en daarmede ook de namen v). Nu zijn die woorden in de loop der tijden geheel ingeburgerd, hebben hun uitheemsche vorm verloren, zoodat alleen de etymologie ons in veel gevallen de afkomst van die woorden kan vertellen. Voor ons gevoel zijn de meeste, zoo niet alle, zuiver Nederl. termen. Het ligt dus buiten ons bestek een ook maar eenigszins volledige lijst van die woorden te geven, gesteld dat dit mogelijk was; we zullen alleen eenige ervan opnoemen. We doen daartoe enkele grepen uit het hoofdwerk over deze stof, n.1. Fr. Seiler „Die Entwicklung der Deutschen Kultur im Spiegel des Deutschen Lehnwortes", waarin deze ontleening — de titel zegt het al — geheel wordt beschouwd als een cultuur-historisch verschijnsel. We moeten voor ons Nederlandsch wel in aanmerking nemen, dat deze invloed van het Latijn begonnen is eeuwen, voordat de schriftelijke overleveringen dat konden aanwijzen; deze toch dateeren Leenwoorden. Invloed van het Latijn. x) Uit het feit, dat de Germanen een woord overnamen, mag niet altijd besloten worden, dat zij het begrip, dat er door wordt aangeduid, niet kenden, (zie de opmerking bij venster). 124 van i 1200. Dat er bij bedoelde woorden werkelijk ontleening uit 't Latijn heeft plaats gehad, bewijst, zooals we al gezegd hebben, de etymologie. Die invloed van het Latijn bleef voortduren lang nadat de Romeinen deze landen hadden verlaten (402). Want heel Gallië was door hen geromaniseerd. Het volkslatijn (de taal der soldaten o. a.) was door de Franken, die in 't oude Gallië woonden, overgenomen. En al spoedig kwam er een nieuwe factor bij, n.1. de verbreiding van het Christendom en daarmee de invloed van het z.g. kerklatijn. De geheele Rijnstreek langs werden bisdommen gesticht, kerken gebouwd, verrezen kloosters. Sedert die tijd vooral (denken we aan de machtige invloed van vorsten als Karel de Groote) is de beschaving in onze landen in handen der Franken, wat zich in de taal, zooals we zullen zien, afspiegelt. — § 221. Welke woorden nu zullen de Germanen het eerst van de Romeinen hebben overgenomen? Zeer stellig die, welke betrekking hadden op 't krijgswezen, omdat de eerste ontmoeting der beide volken vijandig was. Zoo zijn b.v. door de Germanen ontleend woorden als: paal, wal, straat, mijl, kamp, tol, poort, vijver, kerker, keten. Ook een woord als pacht, dat dus wijst op 't nieuwe bestuur, dat ingevoerd werd. Na de oorlog komt de handel; de Rom. handelaar gaat de Germanen bezoeken en doet dat te water. Vandaar woorden als: anker, riem enz.; namen van handelswaren als wijn; woorden, die ermee verband houden: beker, schotel, kelk. Ook 't woord koopen zelf is van Latijnsche oorsprong. Dan de vraag: waarmee reisden de kooplui en hoe?, waarop antwoorden woorden als: zak, kist, schrijn, kruiderijen; ezel, muil (het oude woord voor lastdier is somer). Aan de ruilhandel herinneren: munt — pond — koper. Dan komen de woorden, die op het bouwen van woningen betrekking hebben, want ook dat leerden de Germanen (denk aan hun oude hutten) van de Romeinen. Daaraan herinneren ons woorden als: muur — kalk — pleister — tegel — venster (kenden de Germanen dit laatste niet? Ja wel; denken we aan het Got. woord: auga-dauro = oogendeur; de Germanen hadden hiervoor ook 't woord windoog, vgl. Eng. window; maar dit was een rond gat. Het venster der Romeinen was geheel iets anders en met het nieuwe ding werd ook de nieuwe naam overgenomen). Dan woorden als: post, pijler, sulle (of sille, het oude woord voor drempel; nog in 't Vlaamsen); zolder, kelder, kamer, put. Ook de wijnbouw werd van de Romeinen geleerd, dus woorden als: wijn — sap — pers — trechter — flesch. 125 De vruchtenteelt en tuinbouw gaven: vrucht—kers—perzik—pruim— moerbei — peer — noot — vijg — amandel — kool — bieten — erwten — kervel. Daarmee in verband: planten — plukken — enten. Dan talrijke woorden op 't gebied van akkerbouw en veelteelt, jacht en visscherij: haver — spelt — linzen — stoppel — steel — kouter — vlegel — vork — sikkel — wan — mijt — pauw — fazant — zalm — lamprei — zegen. Ook de woorden boter en kaas (de Germ. kenden deze wel, hadden er andere namen voor. Hun kaas was, daar ze het stremmen niet kenden, week en papperig, die der Rom. hard. Toen ze dus de nieuwe bereiding leerden kennen en overnamen, ging het woord mee over; vgl. hiermede een modern voorbeeld als sodex naast soda). Ook op 't gebied van handwerken en bedrijf hebben de Germ. veel van de Rom. geleerd. (In oude kasteelen langs de Rijn zijn heel wat werktuigen gevonden, die duidelijk het bewijs geven van nagemaakt te zijn naar de Rom. modellen). Zoo dus woorden als: molen; pan, ketel; disch; schemel; sponde; fakkel; kaars. Andere v.b. zijn sok, schort; stoppen; vollen; koken (de Germ. hadden voor dit laatste het woord zieden). Aan 't toilet herinneren woorden als: spiegel (de Germ. hadden hiervoor een woord, dat letterlijk vertaald „schaduwhouder" luidt); bekken; aan de geneeskunde: arts, artsenij, pleister. Uit al dergelijke voorbeelden — uit de groote massa, die Seiler geeft, hebben we maar enkele genomen — blijkt wel de reusachtige invloed der Romeinen op de cultuur en daarmee ook op de taal der Germanen. We mogen wel zeggen: de geheele cultuur der Romeinen werd hier overgebracht, heeft toen een eigen ontwikkeling gevolgd, maar de grondslag was Romeinsch. § 222. Buitengewoon groot is ook de invloed van 't Latijn geweest door bemiddeling der kerk. De Middeleeuwsche cultuur staat, wat het kerkelijk leven betreft, geheel op Latijnsche grondslag. (De Germanen werden immers door de Franken tot het Christendom gebracht). Eerst kwam de invloed uit het Oosten: de Gotische Bijbelvertaling; de Ariaansch-Grieksche kerk met haar zendelingen. Woorden als: kerk, paap, bisschop, duivel, Pinksteren zijn van huis uit Grieksche woorden, die in 't Latijn zijn overgenomen (daar dus ook leenwoorden waren) en door ons weer ontleend. Nu doet zich bij dat ontleenen nog het eigenaardige voor, dat tal van woorden niet zoo direct werden overgenomen, maar eerst vertaald. Dgl. woorden zijn b.v.: hel — doopen — vasten. Dat ontleenen en tegelijk vertalen 126 noemt men met de Duitsche term: Lehnübersetzung. (Denken we aan het grootste deel onzer spraakkunstige termen: voornaamwoord — pronomen; voorzetsel — praepositio; naamval — casus enz.)1). Tot de woorden nu, die via de kerk in onze taal zijn gekomen, behooren o .a.: kerst—kersten—priester—koster—sacristie—pelgrim diaken — kanunnik — monnik — abt — proost — prelaat; regel monniksorde• metten — noen — vesper — nuchteren Ook de woorden van gebouwen: klooster, monster (D. Munster), dom, cel, kluis, kapel. Dan de namen van de dingen, die in de kerk waren: kruis, altaar, kansel, orgel, klok, lamp, olie; ook woorden als: mis, feest, preek; vieren (eigenl. niet werken; dan: niet werken ter eere van een feest). Dan woorden als: kastieên, benedieën, verdoemen, zegenen; laven, plaag, pijn, martelen; legende, tekst. Op het gebied der wetenschap zijn er eveneens tal van woorden die aan de Latijnsche invloed herinneren. Geen wonder, want de wetenschap der Middeleeuwen was de wetenschap der kerk. We krijgen dan woorden als: clerc; leek; schrijven (dat is 't eerst geleerd in de kloosters; de Germanen krasten in steen, wat ze writan noemden; vgl. Eng.: to write; D. reiszen); letter ('t Germ. woord is staf; vgl. der buchstabe; het woord lezen is van Germ.. oorsprong en beteekent letterlijk: bijeengaren; nog in erwten —).Verder woorden als: school, inkt, perkament, tafel, griffel, lijn, syWe, kapittel. Aan de techniek van het schrijven herinneren ons: dichten, vers, brief, zegel, cedel. In de kloostertuinen werden allerlei nieuwe bloemen en andere gewassen gekweekt; zoo kwamen hun namen in de taal: roos, lelie, viooltje, peterselie, lavendel enz. Verder tal van abstracte woorden, die alleen te leeren zijn door de lectuur en die thans bekend zijn aan ieder, die de Bijbel leest: evangelie, jundament; genade; glorie. Dan woorden als: profeet — persoon — creatuur — paradijs — sacrament — troon — schepter — kroon — purper — myrrhe — vlam. «J Een vb. op ander gebied: onze woorden grootvader, grootmoeder, schoonbroer enz. zullen wel gevormd zijn naar de Fransche woorden grand-père enz., die dus overgenomen en vertaald werden. Moesten we ze nu vormen, dan zouden we misschien woorden krijgen als: overvader, e. d. Vgl. bestevaer. Ook 't woord oorlogsbrood kan een „lehnübersetzung" zijn van 't Duitsch Kriegsbrot, dat de Duitschers eerder gekend hebben dan wij; kan, want ons Holl. woord kan ook onafhankelijk van 't Duitsche op dezelfde wijze als dat gevormd zijn. 127 Namen van dieren als: tortel — schorpioen — krokodil — hyena; van boomen: ceder; cypres; van stoffen: kristal, albast, saffier, topaas. Dan geleerde woorden als: exempel, element, substantie. Aan 't gebied der muziek herinneren: koor, noot, melodie, cither. Aan regeering en bestuur: meier, meester, voogd, markt, kanselier, hospitaal, enz. enz. § 223. We hebben in het vorenstaande een enkele maal de term ontleening gebruikt, waarmee men dus bedoelt het overnemen van woorden door een taal uiteen andere. Dergelijke overgenomen woorden heeten leenwoorden. Deze kwestie van overnemen is nu echter niet zoo eenvoudig als de term aangeeft. Men is zoo gewoon te zeggen: dit of dat woord is door het Nederlandsch van het Fransch of Engelsch overgenomen. Behalve nu, dat een taal nooit woorden overneemt en men dus met Nederl. bedoelt de menschen uit Nederland, mogen we niet vergeten, dat niet de Nederlanders in 't algemeen daarmee bedoeld kunnen worden. De ontleening van woorden, zegt prof. van Wijk1), geschiedt nooit door een geheel volk, maar heeft plaats door bepaalde (sociale) groepen van menschen, m. a. w. de ontleening is niet collectief, maar in zekere zin individueel. Zoo zullen b.v. sporttermen uit 't Engelsch (Engeland is hèt land van de sport) 't eerst zijn overgenomen door sportlui en door hen in de algemeene taal gebracht, wat met deze termen gemakkelijk kon geschieden, gezien de duizenden, die aan sport doen of er belang in stellen. Woorden als tennissen, voetbal, cricket, racket, hockey, stick zijn voorbeelden van deze ontleening (Het is wel merkwaardig, hoe dergelijke woorden zóó kunnen inburgeren, dat ze geheel „verhollandschen". Terwijl b.v. hockey, stick e. a. nog hun uitheemsch kleed dragen, is voetbal een zuiver Nederl. woord geworden, ook wat de uitspraak betreft. Een jaar of tien, twintig geleden, hoorde men vrij algemeen 't woord uitspreken als voetbool, dus met een klank, die eenigszins de Eng. in football trachtte te benaderen. Thans doet niemand dat meer, de Eng. afkomst wordt niet meer gevoeld.) Toen we over de leenwoorden uit het Latijn spraken, hebben we deze kwestie laten rusten, omdat, vooral voor de allervroegste ontleeningen de gegevens niet zoo talrijk zijn en we bij de Germanen in 't begin onzer jaartelling minder goed kunnen spreken van verschillende sociale kringen. Wat de ontleeningen uit het kerklatijn betreft, spreekt het wel vanzelf, dat die 't eerst gebruikt werden in kringen, die met de Kerk in nauwe aanraking stonden: geestelijken, clercken en door hen in de algemeene taal werden gebracht. Invloed Moderne talen. l) Over leenwoorden, N. Taalgids, IV. 128 Barbarismen. Invloed van het Fransch. § 224 Waar van leenwoorden sprake is. hoort men vaak de term barbarisme gebruiken. In het bijzonder dient deze term echter ter benoeming van de „Lehnübersetzung" (zie § 222) die in strijd is met het idioom van onze taal, doordat de vertaling van vreemd woord of vreemde uitdrukking te letterlijk heeft plaats gehad. Ook de termen: Gallicisme, Germanisme en Anglicisme hebben naast de algemeene beteekenis: resp. van leenwoord uit Fransch, Duitsch en Engelsch een gelijkwaardige engere beteekenis. § 225. Invloed van het Fransch. Na de invloed van het Latijn komt die van het Fransch, die ingelijks dateert van tijden vóór de schriftelijke overlevering. Zien we b.v. maar eens, hoeveel vreemde woorden er voorkomen in de ridderromans; geen wonder, want deze waren de lectuur voor de ridderwereld, voor ridders, edellieden en jonkvrouwen, en in hun kringen was al vroeg een zeer sterke Fransche beschaving. Vooral de kruistochten hadden de Fransche ridders in aanraking gebracht met de Germanen, die minder beschaafd waren en zich dus aan de hoogere beschaving trachtten aan te passen. Ook deze zaak wordt door Seiler besproken. Hij wijst er op, dat de aanraking van het Duitsche rijk met de Fransche beschaving vooral ging door de Nederlanden, die dus een schakel vormden (Opm. met de Nederlanden bedoelen we hier Zuid-Nederland; 't Noorden telde in dezen toen nog niet mee). De geestelijken en de edellieden in Zuid-Nederland (Vlaanderen, Brabant) spraken twee talen, 't Fransch en hun moedertaal. Door deze kringen zijn dus de Fransche woorden verbreid en gekomen niet alleen in de literatuur, zooals we die in de straks genoemde ridderromans vinden, maar ook overgenomen door de andere standen der maatschappij, de burgers en boeren. Vooral was dit het geval in Vlaanderen, minder in Brabant. Gingen in dezen dus de Zuidelijke gewesten voor, het Noorden zou volgen. Daartoe heeft in de eerste plaats bijgedragen het feit, dat hier graven geregeerd hebben uit een stamhuis, nauw verwant aan de Fransche vorstelijke familie, n.1. 't Bourgondische huis. Het streven naar centralisatie der Bourgondiërs (Philips de Goede, Karei de Stoute) bracht een zekere eenheid en daardoor een versterking van de Fransche invloed. Nu deed deze zich wel is waar in 't begin vooral gelden onder de hoogere kringen en in die der magistratuur (regeeringspersonen, rechterlijke ambtenaren), wier taal van Fransche woorden wemelde, maar van deze kringen uit ging het gebruik der uitheemsche termen over op de andere standen. § 226. Daarnaast hebben we te denken aan de krachtige beweging der Rederijkers, die eveneens, wat hun taal betreft, sterk onder Fransche invloed stonden. 129 Een taalzuiveraar tegen het einde der 16e eeuw klaagt: ... men spreeckt mij veeltijds toe, dat ick niet en versta; Ga ick ter kercken, die heeten soms tempelen, Daar allegeert een minister wel goede exempelen, Van parabelen, misteriën, glossen en secreten: Dat heet dan een devoot sermoen bij den sempelen; Ende so men mij ieuwers noodt ten eten, Daar krijg ick een servyet, als ick ben geseten, En 't is: cousin of frère hebt joyeuse couragie! Dan leest men de benedijst, so ick van u mag weten Als men God wil dancken: oock schaft m'er potagië Voor potspijs, voorts venaison en zulcx na d' usagië, Marmelaed en sucaden bij boter en kaas, Excellente drank en delicate spijs verdrijft dan quéllagië, En dan is 't: „tibi, amoy, avoys, profaes!" In 't lest leest men de gracy. Is dit Duyts? Neen 't, eylaas! § 227. Purisme. Als reactie tegen deze verfransching kregen we Purisme, daarna, wat we al eerder besproken hebben, het purisme der 16e en 17e eeuw, dat, wat de literaire taal betreft, niet zonder succes is werkzaam geweest. Zei Vondel niet in zijn bekende „Aenleidinghe": Onze spraeck is sedert weinige jaren herwaert van bastaerdwoorden en onduitsch allengs geschuimt en gebouwt". In de ambtelijke taal echter bleven die bastaardwoorden" bestaan en wel in die mate, dat we geneigd zouden zijn, niet te spreken van een verfranscht ambtelijk Nederlandsch, maar van een vernederlandscht Fransch. (Lezen we b.v. maar eens een van de resolutie's der Staten-Generaal of van Burgemeesteren en Schepenen eener stad, een staatsstuk van Jan de Wit of iets dergelijks. Als typisch voorbeeld vinden we in Brederode's Spaansche Brabander de afkondiging van het verbod tegen de bedelarij, waarin o. a. deze fraaie zin: Soo ist dat mijne E. E. Heeren hebben gheordonneert en gestatueert; als sy ordonneeren en statueeren, expresselijk bij dezen enz. En in een fragment van „De akte van Seclusie" vinden we in weinige regels achtereenvolgens: geconsidereert — tractaten — finalijck — specialijck — iteratitelijck — apprehensie — descendenten—gedefereert— dissidentiën — jalousiën — gelabefacteert, woorden, waarvan we er sommige nooit meer aantreffen en welker vertaling ons heel wat hoofdbrekens zou kosten. — § 228. De Fransche invloed was door de puristen niet gedood, integendeel, het Fransch zou zich op onze taal doen blijven gevoelen. Verschillende oorzaken zijn daarvoor aan te wijzen: de stroom van réfugié's, die zich hier (vooral na 1685) komen vestigen; de stichting 130 van 't Waalsch Kerkgenootschap, dat zich allengs uitbreidde. (Fransche predikanten — godsdienstoefeningen in 't Fransch); de superioriteit der Fransche letteren en de navolging daarvan in de 186 eeuw; de politieke toestanden van 1795—1813 enz. Dit alles, waarbij we nog kunnen voegen de fijnere Fransche beschaving, die zich o. a. uit in tal van mode-artikelen, die gretig nagevolgd werden, verklaart de groote invloed der Fransche cultuur op de onze en als reflex daarvan het buitengewoon groote aantal woorden van Fransche oorsprong, door ons dagelijks gebruikt. En in alle kringen der maatschappij worden ze gehoord, natuurlijk in verschillende"rmate, maar schier geen enkele is er vreemd van. Woorden als repareer en, feliciteer en, familie, familiaar, jaloersch, contant, courant, collecte, collecteeren en honderden andere meer zijn — zouden we kunnen zeggen — gemeen goed. Het is ook niet mogelijk, eenig artikel in een of andere krant of tijdschrift te lezen, waarin niet een grooter of kleiner aantal woorden van Fransche oorsprong voorkomt. En niet alleen in de literatuur, ook in de omgangstaal ontmoet men ze bij dozijnen. Ieder kan zich daarvan gemakkelijk overtuigen, maar alweer: men neme de maatschappelijke kringen der menschen in aanmerking. Terwijl de hoogere standen, de beter „gesitueerden" doorloopend gebruik (of misbruik?) van Fransche woorden maken (gevolg van opvoeding — Fransche gouvernantes — onderwijs — mode) zal iemand uit de lagere standen er minder laten hooren. Maar niemand is er geheel vrij van, al wordt er. vaak vreemd mee omgesprongen en ondergaan, woorden als bonjour, salut, s'il vous plait, vreemdsoortige veranderingen in veler mond. (Aardig is 't, hoe een enkel leenwoord soms geheel afzakt naar de volkstaal: astrant (-ig, -erig), kwansuis—krek — koejeneeren e.d. § 229. Geweldig diep is dus die Fransche invloed op onze taal en dat openbaart zich niet alleen door 't niet te tellen aantal overgenomen woorden, maar ook door het feit, dat de leenwoorden zelf in onze taal weer productief werden en zich verder ontwikkelden. Eenige voorbeelden hiervan: De woorden op 't suffix -ie zijn van Fransche oorsprong: melodie enz. Nu heeft dit suffix indertijd de diphtongeering meegemaakt en is tot ij geworden. Vandaar woorden als toovenï e.a. — Toen woorden als dineeren, soapeeren e.a. hier hun intrede hadden gedaan en dus door hun uitgang een Nederlandsch uiterlijk hadden gekregen, werd dit achtervoegsel -eeren productief en deed woorden ontstaan &\s: ldeineeren — waardeeren — halveeren — voeteeren. Denken we^ook aan de woorden op -age, -ier, -es, -teit enz. of die met 't prefix aarts. (Een opmerking hierover: nooit wordt een voor- 131 of achtervoegsel alleen overgenomen; de ontleening geschiedt altijd met geheele woorden. Op die wijze dus komt 't vreemde suffix in de andere taal en kan dan — hebben we gezien — productief worden. Nog een enkel voorbeeld: het suffix -teit is in onze taal gekomen door 't overnemen van woorden als: sociëteit, majesteit e. d., die zuiver hun Fransche afkomst verraden; -teit is nu productief geworden in b.v. flauwiteit, stommiteit, die niet van Fransche oorsprong zijn). § 230. Nu is in de loop der tijden, vooral ook in de laatste jaren tegen het gebruik van vreemde woorden van vele zijden verzet gekomen enivaak niet ten onrechte. We hebben dit al opgemerkt bij 't purisme der 16e en 17e eeuw. Waarvoor is 't noodig, vraagt men, vreemde woorden te gebruiken, als de eigen taal 't zelfde begrip kan weergeven? Waarom b.v. suspect voor verdacht; feliciteeren voor gelukwenschen; salueeren voor groeten; superieur voor meerdere; courant voor nieuwsblad enz. En men ergert zich erover, hoe door tal van schrijvers, als 't ware stelselmatig zuivere Nederl. woorden worden verdrongen door geheel overbodige en dus schadelijke vreemde, vooral Fransche. Schadelijk, want zij zijn indringers, die de ontwikkeling der eigen taal belemmeren. Dit staat natuurlijk vast: als men een Fransch woord gebruikt, waarvoor evengoed een Nederl. woord in de plaats kan staan, omdat dit precies 't zelfde begrip weergeeft zonder eenigerlei verschil in schakeering van beteekenis, in welk opzicht ook — dan is dat eerste woord af te keuren. Als een gemeente de naam vischkiosk laat veranderen in vischfcraam1), dan heeft niemand daartegen bezwaar, omdat beide namen voor dezelfde zaak gebruikt kunnen worden. Als de hoofden van scholen van B. en W. hunner gemeente 't verzoek krijgen, hen te dienen van bericht en raad, aangaande een ingekomen verzoekschrift, terwijl vroeger aan die hoofden dit adres in handen werd gesteld, „ter fine van consideratie en advies"a), dan zal ieder Nederlander deze wijziging toejuichen, al voelt hij wel, dat de woorden advies en raad elkaar volstrekt niet dekken, maar in dit geval de vervanging van 'teerste door het tweede toch de bedoeling weergeeft. Als — om een omgekeerd geval te noemen — in een raadsvergadering een der leden spreekt van een „funest besluit, dat alleen de best gesitueerden zal treffen en dat dus om diverse redenen, die hij niet zal releveeren, serieuse bestrijding verdient, al wil hij de mérites ervan niet ontkennen" (we citeeren eenigszins vrij uit een dagbladverslag), ') Historisch; de motiveering: een „Fransch" woord vervangen door een Nederl. was etymologisch niet gelukkig, daar kiosk niet uit 't Fr. komt. ') historisch. 132 dan verdient hij 't verwijt, dat Laurillard in zijn puntdichtje de „verwaande Hollandsche Franschman" toevoegdex). § 231. Maar als iemand zich ten doel wilde stellen, voor alle woorden van Fransche afkomst Nederlandsche termen te geven, dan moest dat op een mislukking uitloopen niet alleen, maar zou hij ook blijk geven van gemis aan inzicht in het verschijnsel der ontleening. We danken het aan niemand minder dan aan prof. dr. Salverda de Grave, dat we van het wezen der ontleening een juist begrip kunnen krijgen. In zijn werk: „de Franse woorden in het Nederlands", vinden we onder meer de onderscheiden motieven aangegeven, die de menschen leiden tot het overnemen van vreemde woorden. Deze motieven kunnen we aldus formuleeren: 1. voor 't begrip, aangeduid door het vreemde woord, bestond geen eigen term' (denken we aan de vele artikelen van Fransche nijverheid en kunst, vooral de mode. „Vreemde termen komen binnen met het begrip, dat zij aanduiden: namen van voorwerpen uit het dageliks leven die in het buitenland zijn uitgevonden, van wetenschappen en wetenschappelijke denkbeelden, die door vreemde boeken bij ons bekend worden, van kunstopenbaringen, die uit andere landen hierheen zijn overgebracht" (S. de Gr.). 2. er zijn gevallen, waarin men een schakeering zijner gedachten niet door een eigen woord kan uitdrukken. Hiertoe behoort ook 't geval, als iemand uit „affectatie" vreemde woorden gebruikt; hij tracht dan een schakeering van voornaamheid aan zijn eigen taal te geven. 3. 't Fransch heeft soms één woord voor een begrip, dat wij door meer woorden uitdrukken. 4. 't Fransche woord wordt gebruikt als eufemisme (als 't Nederl. woord te ruw zou klinken). Hier raken we dus aan de gevoelswaarde der woorden. § 232. Wie zich van deze hoofdoorzaken der ontleening rekenschap geeft, zal inzien, dat — wat we hierboven al opgemerkt hebben — elke poging om de bij ons gebruikte Fransche woorden alle door Nederlandsche te vervangen, schipbreuk moet lijden. Een dergelijke poging is wel eens gewaagd; in een artikel in „De Nieuwe Taalgids", Jaargang II, eveneens van prof. Salverda de Grave, geeft deze een ') „Als ik 't wel considereer, Vind ik het Hollandsen détestabel; 't Klinkt dégoutant, abominabel"! — ,.Ja, zeker, in üw mond, mijnheer". 133 critiek op een werkje, getiteld „Een Kleine Zuiveraar", geschreven door menschen, die — hoe goed hun bedoelingen ook waren — 't juiste inzicht in 't wezen der ontleening ten eenen male misten, zoodat „met zulke hulpmiddelen1) de strijd tegen het vreemde element reeds van 't begin af verloren is". De schrijvers van „Een kl. Z." geven een lange lijst van Gallicismen, waarachter dan een vaak onbenullige, Hollandsche vertaling staat. We laten hier eenige voorbeelden daarvan volgen, genomen uit genoemd artikel, die tevens kunnen dienen tot toelichting van de hierboven genoemde motieven „Het kan voorkomen, dat een begrip bij ons bestaat, maar dat de verschillende schakeringen, die het vertoont bij ons bekend zijn geworden door het buitenland" *). Zoo b.v. het woord leunstoel. Dat geeft de „kleine Zuiveraar" als vertaling van causeuse. Wie echter dit laatste meubel kent, weet wel, dat het maar niet zoo botweg door leunstoel vertaald kan worden. — De woorden: eau de cologne — parfums — odeurs worden alle drie door „reukwater, reukwerk" vertaald. Terecht noemt S. de Gr. dat „taalverarming". — Een karpet is niet hetzelfde als vloerkleed; zoo is er een duidelijk voelbaar verschil tusschen hanteeren en gebruiken; meublement en huisraad, portret en beeltenis, tenue en kleeding enz. Erger wordt het, als de schrijvers der „kleine Zuiveraar" zich gaan vergrijpen aan de gevoelswaarde der woorden; als ze dus baby door zuigeling vertalen; brutaliteit door „schofterigheid en lompheid", flacon door fleschje; emolumenten door buitenkansjes; transpireeren door zweeten enz. Blijkbaar voelen ze niet, dat 't heel iets anders is, of men chemise dan wel hemd zegt, pantalon of broek, om nog niet te spreken van die woorden — zie ook 't hoofdstuk over eufemismen — die dienen ter aanduiding van de menschelijke behoeften, verschillende lichaamsdeelen enz. Al beteekent het vreemde woord in de aard der zaak geheel hetzelfde als het Nederlandsche, we voelen het heel anders aan; in honderd gevallen gebruiken we het zonder aarzeling, terwijl het Nederlandsche woord ons en onze hoorders een blos op de kaken zou jagen. Salv. de Grave zegt het zoo juist en fijn: „zo wordt hier een der delikaatste uitingen van het taalleven ruwweg genegeerd; de vrees om anderen te kwetsen door een al te kras woord, resultaat van eeuwenlange beschaving en verfijning van de maatschappelijke omgang, wordt hier, ter wille van een averechts begrepen patriotisme, op zijde gezet, zo maar, zonder zelfs een verontschuldiging voor de rauwheid van het gebaar". — Laten we dus — bij al onze strijd tegen ieder misbruik in dezen — toch in het gebruiken van vreemde woorden geen aanslag zien op het l) 't genoemde werkje. ') S. de Gr., t. a. p. 134 Invloed van bet Duitsch. leven der eigen taal, doch ons afvragen of het vreemde woord niet „een bepaalde rol te vervullen heeft", of „een leemte aanvult". We herinneren in dit verband ten slotte nog aan de strijd, die het Algemeen Nederlandsch Verbond ook in dezen voert. De Taalcommissie van dit verbond heeft nog onlangs gewezen op het euvel, dat op steeds meer winkels en andere gebouwen, koffiehuizen, ondernemingen, inrichtingen enz. geheel onnoodig titels en opschriften in een vreemde — met name in de Fransche — taal worden aangebracht, zulks met voorbijgaan van de Nederlandsche taal. Zeer sprekende voorbeelden uit de laatste tijd worden daarvan getoond; gevallen, die ergernis moeten wekken bij iedere goede Nederlander. In verband hiermede wordt op andere feiten van gelijke strekking gewezen, o. a. op de nog veel voorkomende fout, dat in allerlei hotels, eet- en koffiehuizen de spijskaarten geheel in een vreemde taal worden gesteld. Men is van oordeel, dat in veel gevallen meer sleur dan onwil in het spel is. De Taalcommissie wijst nog eens uitdrukkelijk op de omschrijving, die wijlen Prof. Dr. J. Verdam, vroeger voorzitter der commissie, in zake haar doel en streven heeft opgesteld, welke aldus luidt: „De Taalcommissie strijdt niet tegen het gebruik van vreemde „woorden en uitdrukkingen, die niet of moeielijk vertaald kunnen „worden; strijdt niet tegen het juiste en verplichte gebruik van „vreemde talen; maar wekt eiken Nederlander op tot het gebruik „van Nederlandsche woorden en uitdrukkingen, die in den regel „even goed zijn als de vreemde, waaraan men uit achteloosheid of „gemakzucht is gewoon geraakt; wekt eiken Nederlander op in „brieven, aankondigingen, winkelopschriften enz. de voorkeur te „geven aan het Nederlandsch. Weest Nederlanders ook in uw taal!" § 233. In het eerste hoofdstuk hebben we ook gesproken over de invloed van het Duitsch op onze taal. Deze werd het eerst merkbaar onder het Beiersche gravenhuis (bij Dirk Potter o. a.), hoewel hij dan hoofdzakelijk tot de hofkringen beperkt bleef. Versterkt werd die invloed door de talrijke Duitsche huursoldaten in de 16* eeuw; weer later is 't de Luthersche bijbelvertaling, wier inwerking op onze taal na te speuren is. Bekend is, dat de puristen, vooral Spiegel in hun ijver tegen de verfransching onzer taal, steun zochten bij de stamverwante taal, het Duitsch. Spiegel wil, om de eigen taal te verrijken, woorden zoeken „uijt elcke verscheijden Duytsche spraeck". Daaraan danken we o.a. in de taal dier dagen de vele adjectieven op -isch: heldisch, Jodisch enz., die ook weer grootendeels verdwenen. Grooter invloed krijgt het Duitsch in de 2« helft der 18« eeuw, als schrijvers als Feith, van Alphen, Kinker e. a. in hun kunstopvattingen, hun philosophie zich aansluiten, aan de Duitsche inzichten. 135 Ook Starings taal is Duitsch gekleurd: (attractieftreüs, slaapgemaft, wildvang e. a.), zoomede d ie van Bilderdijk. De geheele 198 eeuw door is de Duitsche invloed merkbaar: veel Duitsche werken worden hier gelezen, veel boeken vertaald; vooral de Duitsche wetenschap wordt gevolgd en haar terminologie overgenomen. In de taalwetenschap bleken de Duitschers toonaangevend te zijn. „Ook op ander gebied, groot-industrie en handel kreeg Duitschland een overwicht, dat in de vaktermen blijkt. Eindelijk toont ook de terminologie van de socialistische wetenschap, dat Duitschland er het vaderland van geweest is. (K. Veenenbos „Hoe zijn Germanismen te beschouwen", Nieuwe Taalgids III). § 234. Ziehier dus verschillende oorzaken aangegeven voor de aanwezigheid van woorden in onze taal, die van Duitsche oorsprong zijn en die we dus Germanismen kunnen noemen, al verstaan we daar meestal door: woorden of uitdrukkingen uit het Duitsch overgenomen, (terwijl de eigen taal gelijkwaardige termen bevat), die on-Nederlandsch klinken. Als zoodanig bedoelt b.v. Beets ze in zijn boutade (die we hier grootendeels laten volgen), getiteld Germanismen. Gij hebt mij, lieve Buren, Uw toonstuk niet te sturen, Ik zing niet gaarne op Duitsch; Houdt, daar ge mij door 't oor boort Met uw afgrijslijk voorwoord, Ow liedertafel thuis; Verlost mij van de daadzaak, Waarover ik mij kwaadmaak, Gewis niet zonder grond! En wijs, om mij te grieven, Niet heen naar de omloopbrieven, Die gij mij onlangs zondt. Och, dat de Nederlanden Toch sporeloos verbranden, Wat voortgaat uit uw huis; In plaats van door te voeren Wat burgers en wat boeren Tot schande'strekt of kruis enz. § 235. Wat we nu bij de ontleening uit het Fransch gezegd hebben, geldt ook in het algemeen hier: we dienen ons af te vragen, of het Duitsche woord geheel overtollig is en zonder schade door een Nederl. term vervangen kan worden, dan wel of het daar staat als een uiting van fijn taalgevoel en weloverwogen taaibehoefte. Is dat laatste het gertenbach-v. slooten, Verschijnselen. 10 136 geval, dan heeft de vreemde term wel degelijk een rol te vervullen, die niet kan worden overgedragen op een eigen woord zonder schade te berokkenen aan de taal zelf. § 236. Nu is 't getal Germanismen, vergeleken met 't groote aantal Fransche woorden, betrekkelijk gering. Vergeten we echter niet, dat vele niet meer als zoodanig herkenbaar zijn, omdat ze geheel een Nederlandsch uiterlijk hebben gekregen, wat des te gemakkelijker kon, gezien de overeenkomst tusschen de beide zustertalen. Woorden b.v. als (we nemen ze uit 't straks genoemde artikel): warenhuis — warenkennis — ijlgoed — tijdschrift — jaargang — aflevering — bijdrage — vlugschrift — voorwoord — ransel — vaandrig — schans — dolk—grens—glas — gemaal—gemalin enz. doen zuiver Nederlandsch aan. Daarnaast zijn er, vooral die in bepaalde kringen gebruikt, welke hun Duitsch cachet beter bewaard hebben: turnen, turner, halter, waldhoorn, binnenaanzicht, voorradig e.d., waarbij we ook kunnen voegen de afleidingen op -haftig: krijgshaftig, manhaftig enz. § 237. De straks genoemde overeenkomst leidt licht tot een letterlijk vertalen der Duitsche woorden. Dat er dan Germanismen ontstaan, die door velen afgekeurd worden, is daarvan 't gevolg. Als we b.v. — we nemen enkele voorbeelden uit de laatste tijd — vinden het woord „nieuwbouw", dan proeven we daarin terstond de vertaling van 't Duitsche „neubau"; zoo ook in een uitdrukking als „in de zeventiger jaren" (van 1870—1880), of „een uitverkocht Auis (voor zaal).1) De eerste term kan ermee door, de beide laatste doen vreemd aan, doch als we woorden vinden als: grootstad, kleinstad, alleenschuld, middels, kleedzaam, zich op iets toespitsen, flauwe interesse, ...en geen ende (D. und kein Ende), begeestering enz. enz. (Zie de voorb. in 't vervolg van deze paragr. uit de „Groene Amsterdammer" door Charivarius gesignaleerd onder het geestige opschrift: Deutschland, Deutschland über alles) en dat in dagbladen van reputatie, dan vragen we ons af, of er niet werkelijk mag gesproken worden van een toenemend taalbederf in de Nederlandsche pers, zooals de schrijver doet in een artikel uit de Wereldkroniek, dat we hier in extenso laten volgen: „Een confrère van ons trok dezer dagen in de dagbladpers te velde tegen het gebruik van het woord „verkapt" als een afkeurenswaardig Germanisme, dat nu zoo waar in een bekend Nederlandsch woordenboek al weer met volle Nederlandsche burgerrechten is opgenomen en knoopte l) Een eigenaardig voorb. van letterlijk vertalen (gelezen op een bordje op 't perron Den Haag) vonden we in personentrein; niet als tegenstelling van goederentrein, maar van sneltrein, dus in de bet. van boemeltrein Duitsch: Personenzug). • 137 daar terecht de opmerking aan vast, dat ons Hollandsche woord „vermomd" veel beter de bedoeling weergeeft die men met het Germanisme wil uitdrukken, aangezien een kap het gezicht niet geheel verbergt. Onze taal kan in haren zeldzamen rijkdom trouwens beide nuances uitdrukken, want naast een „vermomde" hatelijkheid, die geheel onder lievigheid schuil gaat, staat een „bedekte", waarbij het hatelijke iets meer bloot komt. Het taalbederf is voor het overige in de laatste tien jaren in de Nederlandsche pers schrikbarend toegenomen, waaraan niet weinig de omstandigheid schuld heeft, dat de telefoon tegenwoordig zooveel dienst doet bij het snelle overbrengen van berichten uit het/buitenland. In Duitschland zit een Hollandsch journalist met een Duitsche krant voor zich aan de telefoon a prima vista te vertalen, en aan den anderen kant van de lijn teekent een stenograaf elk vaak haastig en slordig vertaald woord uit zijn mond op. Komt nu zoo'n bericht op het nippertje binnen, dan ontbreekt de redactie niet zelden de tijd om er alle ongèrechtigheden uit te halen. Dientengevolge leest men dan in de krant van „klein bijgeven" (klein beigeben) in plaats van ons schilderachtige „zoete broodjes bakken", van den „val" van de mark, in stee van de daling, van het „verzuimen" (versSumen) in plaats van het missen van een trein, van een „oorlogsminister" voor een minister van oorlog, van fabrieken die „stil liggen", wat men in het Hollandsch slechts van schepen enz. zegt, terwijl die fabrieken (men mag het al loven, indien zij niet „werken" genoemd worden) behooren stil te staan. Alles wordt tegenwoordig „gehouden". Een kamer wordt „rood gehouden", voorwaarden worden zoo gehouden, dat zij algemeene instemming kunnen vinden. „Minstens", „hoogstens", „eerstens", „tweedens", „derdens" tieren als onkruid tot schade van de goede Hollandsche woorden: ten minste, ten hoogste, ten eerste enz. Bezadigde menschen heeten „bezonnen" lieden, hoewel ons Hollandsch alleen „onbezonnen" kent, in welke eigenaardigheid dit woord deelt met de adjectieven onachtzaam, onbeschoft, ongerijmd, onpasselijk, onbehouwen, onstuimig, onverdroten, onbewimpeld, onbeholpen en het zelfstandig naamwoord onbruik. Abonnés van de telefoon worden niet opgebeld, maar „opgeroepen" en komen zoodoende op één lijn te staan met geesten. Terwijl Duitschland niet de „alleenschuld" aan den wereldoorlog wil hebben, beroept een koopman er zich in een advertentie op, dat hem de „alleenverkoop" van het een of andere artikel is opgedragen. Goederen worden „af" fabriek verzonden, franken en marken „bestens" gekocht, „opdrachten" verstrekt, waar men vroeger van bestellingen sprak. „Deelname", „overname", „inname", „aanname", „opname", zijn zoo onuitroeibaar, dat men zich af moet vragen, of dan niemand meer „deelneming" gevoelt met onze snoodelijk vermoorde moedertaal. Wij sluiten onze deuren met „deurdrangers", beveiligen onze electrische geleidingen met „zekeringen", draaien van schakelaars den „haan" om. Geneesheeren schrijven hun patiënten een leefregel voor om „af te mageren", spreken van een patiënt die „wurgt" (kokhalst), hoewel deze er te ellendig aan toe is, om eenige moorddadige neigingen ten opzichte van zijn 138 dokter te koesteren, spreken van „uitscheidingen" (afscheidingen) van „Cheyne-Stokesche" ademhaling. „Basedowsche" ziekte en zullen zoodoende met de Duitschers aanlanden bij „Duboisreymondsche" stellingen. Wie een krant, een vaktijdschrift, het eerste het beste product van de boekdrukpers ter hand neemt, kan de barbarismen gewoonlijk bij dozijnen eruit halen. Wij zullen de eersten zijn om te erkennen, dat de taal een levend organisme is, dat verjonging en verrijking, groei en ontwikkeling niet missen kan zonder te versteenen. Van het voortbrengingsvermogen van onze taal voor nieuwe behoeften getuigen honderden woorden, die een Nederlander uit het begin van de vorige eeuw niet verstaan zou, als spoorweg, paketvaart, gaskachel en alle samenstellingen met gas, padvinder, verkeersagent, vulkachel, vulpenhouder, verduurzaamde levensmiddelen, scheurkalender, rijwiel, nijverheid, theemuts enz., enz. Maar men werkt taalverarming in de hand, wanneer men goed Hollandsche woorden in onbruik brengt door ze te vervangen door vaak gedrochtelijk gevormde barbarismen. Een volk, dat eigen taal hooghoudt en eert, zal altoos den sleutel van zijn onafhankelijkheid bewaren." Hoewel we het, wat de algemeene strekking betreft, geheel eens zijn met de inhoud van bovenstaand artikel, moeten we toch opmerken, dat de geïncrimeerde gevallen lang niet op één lijn staan. Een uitdrukking toch als: klein bijgeven, moge al eens een keer uit een pen geglipt zijn, we gelooven niet, dat ze ooit kans zal hebben in de algemeene taal te komen, omdat ze voor ons taalgevoel eigenlijk onverstaanbaar is. Een dergelijke „met de klompen te voelen" dwaasheid maakt toch geen opgang. (Het doet ons denken aan het „Nederlandsch", dat we onlangs lazen in een reclamebiljet, ons toegezonden bij een monster pennen en waarin we uitgenoodigd werden, de gezonden pennen nauwkeurig te willen „verzoeken"). Evenmin voorspellen we succes aan een uitdrukking als „de trein verzuimen", omdat we daarvoor de algemeen gebruikelijke term missen of niet halen hebben, terwijl aan de andere kant verzuimen een zeer duidelijk afgebakende beteekenis heeft. En wat nu betreft de voorbeelden minstens, hoogstens, dè fabriek ligt stil, 't zal wel aan ons liggen, maar we voelen niet, welk bezwaar er nu eigenlijk is tegen het gebruiken van die uitdrukkingen. In de laatste hebben we een gewoon semantisch verschijnsel; in plaats van het werk ligt stil, tegen welke uitdrukking toch wel niemand bezwaar zal hebben, zegt men: de fabriek ligt stil (benoeming naar de plaats). Wat we wel afkeuren, zijn uitdrukkingen als de volgende, waarin we een syntaxisch Germanisme aantreffen: de gelegenheid was een gunstige, de mededeeling was een verrassende e. d. in plaats van: was gunstig, was verrassend. 139 In onze taal immers blijft 't naamwoordelijk gezegde ongebogen en er is geen enkele reden om het wel te gaan buigen. Bovendien ontstaan er zinnen, die alles behalve fraai klinken en die daarom terecht gebrandmerkt worden als taalverknoeiïngen. Hier volgen enkele voorb. uit Charivarius' „Deutschland Deutschland über alles". Hopelijk zal nu althans met meer beleid dit toezicht worden uitgeoefend. Deze machines vervoegen over 600 paardekracht. Heeft u verwending voor rolgordijnen? Zal deze uitvinding, zooals ervan verhoopt wordt, de oorlog onmogelijk maken? Hij berustigde de koeien. Toch wordt nog in beduidende mate de Katholieke charitas beoefend. Meerdere Europeesche vorsten zijn ambtelooze burgers geworden. Het Brongebouw, en ringsom het mooie polderland. Voor technische bemerkingen houdt het Kerkbestuur zich aanbevolen, May knikte met het hoofd: dat stemde. De nabuurrijken. Heengeduid wordt naar de beschouwingen van S. De doorsnee Hollander. De verhoudingen van het jeugdleven. Dit leven is geëigend aan de Kinderziel. We willen nog de aandacht vestigen op een paar artikeltjes in onze dagbladen. In de Nieuwe Rotterdammer lazen we dezer dagen onder 't opschrift: Taalbederf, het volgende: Een medewerker van het Soer. Hdbl. schrijft: In ons haastige vak komt de zorg voor het uiterlijk nogal eens in de verdrukking. Niemand onzer is zonder zonden op het stuk van taaiverminking en taalbederf. Maar den laatsten tijd wordt 't, dunkt ons, toch wel heel bar. En heel de pers staat schuldig! Lees ik in het Soerabajasch Handelsblad dezer dagen niet van een heenwijzing (Hindeutung) naar een richtige oplossing? Als regel (as a rule) heeft allang de plaats ingenomen van het duidelijke Nederlandsche in den regel. De Locomotief heeft berichten over een herstelcommissie, en wij spreken gemakshalve ook maar van bijstandscommissie, ofschoon het bezittelijk verband tusschen de samenstellende deelen ontbreekt. Ook heeft de Locomotief een rubriek: „de korte feiten", en zij bedoelt daarmee heelemaal geen feiten van bijzonder geringen omvang of beknopten tijdsduur, doch korte mededeelingen over de feiten. Een medewerker van de Indische Courant (O. J. E.) sloeg gisteren alle records met de volgende zinsnede, die mij in de ooren klonk als het gekras van een botten griffel op een lei: „Amerika wil zich aan de concessie bedeeligen" (sich beteiligen: deelnemen aan). 140 Invloed van het Engelsch. De medewerker verzekert, dat dit een „officiëele" term is. En hij eindigt niet zonder geestige ironie: De ambtenaar voor wiens rekening deze uitvinding komt, heeft zich officieel bedeeligdj'aan een smutsige daadzaak; dat zal ieder gestaan. Belangrijk is hetjvolgende.fdat in de meeste bladen opgenomen is; belangrijker, omdat een principiëele kwestie naar voren komt: Taalzuivering. De commissaris der Koningin in Gelderland heeft een omzendbrief aan de gemeentebesturen gezonden in dat gewest, waarin hij zegt: Het heeft mijn aandacht getrokken, dat in de ambtelijke stukken, die Ged. Staten en mij den laatsten tijd van den kant der gemeentebesturen bereiken, het gebruik van vreemde woorden, in het bijzonder van germanismen, sterk toeneemt; uitdrukkingen als „met terugzicht op", „veebestand", „daarstelling", „toeslag", „nieuwbouw", „bemerken" e. d. tref ik herhaaldelijk in brieven aan, terwijl voor deze begrippen toch over zuivere Nederlandsche woorden en uitdrukkingen kan worden beschikt. Aangezien het schrijven van zuiver Nederlandsch in de eerste plaats van de organen der overheid mag worden geëischt, zou ik het op prijs stellen, indien uwerzijds het gebruik van vreemde woorden in ambtelijke stukken zooveel mogelijk werd vermeden. In verband hiermede vestig ik uwe aandacht op de lijsten van Nederlandsche woorden en uitdrukkingen ter vervanging van vreemde termen en germanismen, voorgesteld en aanbevolen door het Algemeen Nederl. Verbond. Het spreekt wel vanzelf, dat we gaarne accoord gaan met de inhoud van dit artikel; alleen herinneren we nog°eens aan wat we schreven in § 232 (blz. 133 o. a.). § 238. Eindelijk nog iets over de invloed der Engelsche taal op de onze. Het aantal Anglicismen is heel wat geringer dan dat der Fransche ontleeningen. Dit houdt natuurlijk verband met de aard der betrekkingen tusschen ons land en zijn verschillende naburen. Vóór de 17e eeuw is van Engelsche invloed op onze taal niet veel te bespeuren. Als Engelands handel zich daarna echter ontwikkelt en onze mededinger wordt — denken we aan de verschillende „Engelsche oorlogen" — dan komen Nederland en Engeland nauwer met elkaar in aanraking en kan er sprake zijn van wederzijdsche invloed. We weten ook, dat vele vooraanstaande mannen uit ons land in die dagen naar Engeland gingen en dus in nauw contact kwamen met de Engelsche cultuur, (Cats, Huygens e. a.) In de 18e eeuw en daarna, als ons land zijn rang van eerste zeemogendheid voorgoed aan Engeland heeft moeten afstaan, wordt 141 de Engelsche invloed op onze cultuur krachtiger. Het grootste aantal Anglicismen is dan ook van betrekkelijk jonge datum. We willen ons onthouden van 't geven van voorbeelden — die trouwens ieder elke dag ontmoet — maar liever verwijzen naar het artikel over deze materie van prof. dr. C. G. N. de Vooys, in „de Nieuwe Taalgids" VIII, „Hoe zijn Anglicismen te beschouwen", in welk artikel de belangstellende lezer niet alleen een rijk materiaal aan woorden vindt, maar bovenal een duidelijk inzicht kan krijgen in de wijze van ontleening, die door de schrijver wordt behandeld in verband met de verschillende kringen der maatschappelijke samenleving. Laten we ons bepalen tot het maken van enkele opmerkingen. § 239. Wat we gezegd hebben, toen we de Fransche leenwoorden behandelden, geldt ook hier: een strijd tegen Anglicismen heeft dan alleen recht van bestaan, als het geldt woorden, die zonder eenige noodzaak gebezigd worden en daardoor niet anders zijn dan indringers, die zich van de plaats willen verzekeren, waaróp goede Nederlandsche woorden recht hebben. Maar waar het Engelsche woord in een behoefte voorziet, kunnen en willen we het niet missen. Elke poging om zoo'n woord dan te vervangen door een of ander Nederlandsch „fabrikaat" is uit de aard der zaak vruchteloos en schadelijk. Welke Nederlandsche woorden zouden we b.v. kunnen geven voor: meeting — club — toynbee — pic-nic — christian-science — jam — pudding — lift — flirten — cape — film*) — jersey — jumper — lunch — lunchroom e.d. Vooral in de laatste dagen (mode?) komen er vele bij: we gaan niet meer theedrinken, maar teaën (tie-en) in een tea-room; gebruiken geen theemuts of theewarmer, maar een tea-cosy; gaan naar de schouwburg, sociery-stukken hooren; kijken naar shows en shops; dansen in de als paddestoelen uit de grond gerezen dancings niet meer een polonaise, valse, maar een one-step, two-step, fox-trott; luisteren naar de jazz-band; gaan bij familie of kennissen week-enden; wonen zelfs in een pretty home; vervangen het beleefde pardon door het deftiger sorry enz. enz. Uit deze voorbeelden blijkt voldoende, in welke kringen men ze hoort; vele echter zijn al in de algemeene taal gekomen en dus gemeen goed geworden. Minder is dit 't geval met woorden als high-life — upperten — hobby — five~v-clocktea — afternoon e. a. „waarop de puristen terecht hun pijlen richten"2). *) 't Is waar; hiervoor leest men (hoort men nooit) rolprent. Eigenaardig Is 't, hoe 't vreemde woord, door zijn veelvuldig gebruik „gewoon" aandoet; 't Holl. daarentegen „deftig" klinkt. Vgl. ook 't gewone ansicht naast 't stijve prentbriefkaart. *) De Vooys, t. a. p. 142 § 240. Een enkel woord ten slotte over de sporttermen, waaraan men wel in de eerste plaats denkt, als men het over Anglicismen heeft. Engeland is altijd hét land van de sport geweest ft Woord sport is trouwens ook een Anglicisme). Vele van onze spelen: tennis — cricket — voetbal — hockey enz. zijn van Engelsche afkomst en met hen de tallooze termen, die erbij in gebruik zijn. Nu merkt prof. De Vooys op, dat hoe meer een vreemd spel ingeburgerd raakt, hoe meer de vreemde termen „vernederlandscht" worden of geheel vervangen door Nederlandsche equivalenten (zie ook elders in dit hoofdstuk). Terwijl b.v. bij tennis en cricket, die hoofdzakelijk door de meer gegoede standen worden gespeeld, de Engelsche namen worden gehoord, (bij 't tennissen b.v.: racket — game — set — ready — serven, terwijl er zelfs in 't Engelsch geteld wordt: forty —fifty enz.; bij 't cricketten: wicket — bat — bowler — fielder — leg before — run enz.) zijn bij een spel als het voetballen, dat zijn beoefenaars vindt in alle klassen der maatschappij, al heel wat Nederlandsche woorden in gebruik. Terecht zegt echter prof. De Vooys — en ieder onzer, die voetbalt of voetbalwedstrijden bijwoont kan zich ervan overtuigen — dat we wel degelijk verschil moeten maken tusschen de geschreven taal, in courantenverslagen b.v. en die, welke we op de voetbalvelden hooren. We lezen b.v. woorden als: doel — doelverdediger — hoekschop — strafschop — opgooi — buitenspel enz., maar spelers en publiek gebruiken niet anders dan s goal — keeper — corner — penalty — toss — offside enz. (al ondergaan deze woorden vooral in de mond der minder beschaafden vaak curieuse veranderingen). De oorzaak? 't Engelsche woord is met het spel mede gekomen en ingeburgerd; de Hollandsche term doet ongewoon aan. Dat die vreemde termen werkelijk deel van onze woordvoorraad geworden zijn, blijkt ook hieruit, dat er op Nederl. wijze gevormde werkwoorden van kunnen worden afgeleid en ze ook bij de woordvorming dienen: kiepen (wie kiept er vandaag) — tossen — goal-paal — corner-bal — offside-regel enz. enz. Zij ten slotte nog eens herhaald, wat we al eerder hebben gezegd: Laten we in onze strijd voor het zuiver houden onzer eigen taal,' in de strijd tegen vreemde indringers, toch waken voor een overdreven en schadelijk purisme; ons er voor behoeden in elk vreemd woord een belager te zien onzer taalontwikkeling, en niet vergeten, dat — waar vaderlandsliefde een deugd is, die niet genoeg kan worden aangeprezen, — aan de andere kant een enghartig chauvinisme een beletsel zal zijn voor de groei en de bloei van elk land en daarmede van zijn taal. HOOFDSTUK VIII. Veranderingen in de beteekenis der woorden. (Semantiek). Inleiding. § 241. Het woord semantiek, een term voor 't eerst door een Fransch geleerde gebruikt, is gevormd van een Grieksch woord, dat „door teekens té kennen geven" beteekent. Tegenwoordig verstaat men onder semantiek (ook wel semasiologie genoemd),'de leer van de beteekenis der woorden, m. a. w. het opsporen van de wetten, volgens welke de beteekenissen der woorden zich ontwikkelen, veranderen en ook verdwijnen. Niet altijd zijn deze wetten gemakkelijk te vinden en blijven er nog moeilijk te verklaren gevallen over. Eén ding staat echter vast: alleen de psychologie kan ons brengen tot inzicht in deze materie en tot het verklaren van de vele verschijnselen, die zich voordoen. Bij de behandeling dezer gevallen heeft men lange tijd de logische klassificatie gevolgd. Dit hing natuurlijk samen met het beschouwen der taal als een logisch geheel, dus als het resultaat van het menschelijk denken. Alle veranderingen, die zich in de taal hadden voorgedaan, werden dan aangezien als bewuste wijzigingen, opzettelijk aangebracht voor 't een of ander doel. Een dergelijke taalbeschouwing is verouderd. In 't algemeen geschieden veranderingen in de taal onbewust, onopzettelijk. Want de taal is geen ding, maar een verrichting, een uiting van wat er in de psyche der menschen omgaat. § 242. De hierboven genoemde verouderde beschouwing nam in de taal aan het bestaan van bepaalde tendenzen. Als zoodanig werden o. a. aangezien, wat men noemt de verruiming en verenging van beteekenis. Met deze termen bedoelt men, dat aan bepaalde woorden of uitdrukkingen, óf een uitbreiding van beteekenis werd gegeven, m. a.w. dat ze dragers werden van een ruimer begrip, öf dat de beteekenis binnen engere grenzen werd teruggebracht. Dit wijst op een opzettelijkheid, een met bewustheid aangebrachte wijziging en — zooals we reeds zeiden — opzettelijkheid in dezen is in strijd met het wezen der taal. 144 § 243. Naast deze twee middelen tot wijziging in de beteekenis der woorden kwam dan nog de z.g. overdracht en wel de komparatieve overdracht, die dus op een vergelijking berustte en ook de naam draagt van metaphora (gevallen als: schreeuwende kleuren; de hals van een flesch; iets begrijpen, enz. enz.) of wel: de overdracht van het grondbegrip op datgene, wat met dat begrip in plaats, tijd of oorzaak verbonden is (lokale-, temporale-, causale overdracht, de z.g. metonymia). Voorbeelden als: tuin (oorspr. heg, dan stuk grond, door die heg omgeven); maal (oorspr. tijd; dan een op die tijd gebruikte spijs); Vondel, de naam van de dichter, maar ook gebruikt om zijn werk aan te duiden: een complete Vondel). § 244. Boven zeiden we reeds, dat een juiste verklaring van alle voorkomende gevallen, waarin we beteekenis-wijziging bespeuren, niet gegeven kan worden. Het valt Vaak moeilijk een regelmaat te ontdekken. Vandaar dat men lange tijd de meening toegedaan is geweest, dat bij de beteekenis-verandering toeval en willekeur heerschten. Van die meening is men teruggekomen en men neemt aan, dat er voor elke wijziging in de beteekenis der woorden een bepaalde oorzaak bestaat, al is die niet altijd even gemakkelijk te vinden. Ons streven moet er dus op gericht zijn, die bepaalde factoren te vinden, welke de beteekenisverandering hebben teweeggebracht, m. a. w. het antwoord te kunnen geven op de vraag: hoe is het psychologisch te verklaren, dat een bepaald woord thans het teeken is voor een geheel ander begrip dan eertijds. § 245. Een tweede opmerking is deze: Wanneer een woord een nieuwe beteekenis krijgt, gaat de oude soms verloren. Denken we aan woorden als onnoozel (vroeger onschuldig), simpel (vroeger oprecht), krank (vroeger zwak) enz. Maar ook kan de oude beteekenis blijven voortleven naast de nieuwe. Avondmaal b.v. heeft een kerkelijke beteekenis gekregen, maar de oude beteekenis: een maal 's avonds gebruikt, leeft voort; ezel is een scheldwoord geworden, maar de oorspronkelijke beteekenis staat er naast, enz. [We kunnen de lezer niet sterk genoeg aanbevelen — en dit geldt ook voor alle volgende gevallen — het gegeven aantal voorbeelden uit te breiden en daartoe niet alleen acht te slaan op de literaire taal, de taal van het boek, maar bovenal op de taal zijner omgeving, de taal, die hij zelf gebruikt en van anderen hoort. Buitengewoon leerzaam is het daarbij, het dialect te plaatsen naast de algemeen beschaafde omgangstaal.] 145 § 246. Iets, waarop ook de aandacht mag gevestigd worden is dit, dat we voor het begrijpen van de beteekenis van een woord of uitdrukking, zooals die nu voor ons vaststaat, ons los moeten maken van de historische achtergrond, dus van de geschiedenis van de bedoelde term. (Om de beteekenis-verandering te begrijpen, moeten we natuurlijk de geschiedenis wel raadplegen). Een historische beschouwing toch van deze term is niet alleen niet noodig voor het begrijpen ervan, maar soms schadelijk. Een enkel voorbeeld ter toelichting. Men zegt wel eens, dat, om een uitdrukking als: de plaat poetsen te begrijpen, we terug moeten gaan naar de tijd, toen de krijgslieden harnassen droegen. Onder 't voorwendsel van een deel daarvan te moeten poetsen, gingen ze weg en kwamen niet terug. Zoo kwam de uitdrukking aan haar beteekenis van: stilletjes weggaan, tegenover het officiëele vluchten. Een dergelijke wijze van behandeling zal dus beteekenen, dat men de beteekenis van een woord of uitdrukking vast gaat stellen door middel van de etymologie en niet door het gebruik, dat nog steeds te constateeren valt. Het is gemakkelijk in te zien, dat dit een averechtsche wijzevan doen is. En ook schadelijk, want een verklaring als van de bovengegeven uitdrukking kan de tegenwoordige beteekenis slechts vertroebelen. In elk geval is ze geheel overbodig. We leeren de waarde en de kracht der woorden niet uit een etymologisch handboek kennen — dat moet aan geheel andere eischen voldoen — maar uit de levende taal en we kunnen ons van die woorden bedienen, zonder ooit iets van hun oorsprong gehoord te hebben. — Is het b.v. noodig, om het woord compagnon te begrijpen, te weten, dat het oorspronkelijk beteekende: die brood eet met ? Een ander voorbeeld: de beteekenis van aarzelen is ieder duidelijk, maar de etymologische afleiding van aars = achterste, verheldert het begrip niet, doch geeft moeilijkheden. En moeten we de etymologie kennen van woorden als: sprinkhaan, oorvijg, vingerhoed, handschoen en honderden meer, om hun beteekenis te begrijpen? § 247. Een tweede zaak, die onze aandacht vraagt, is de z.g. polysemie of veelheid van beteekenis, d. w. z. een woord heeft niet altijd één bepaalde beteekenis maar heel vaak een aantal, die elkaar ten deele dekken of m. a. w. een woord is voor ons lang niet altijd, zeer zelden zelfs, een teeken voor een logisch begrip, maar meer voor een complex van voorstellingen. Het woord mensch b.v. kan beteekenen: één individu of de geheele menschheid; uittrekken wordt gezegd van een troep soldaten of van een kleedingstuk, enz. enz. Een woord krijgt dan pas zijn volle beteekenis, wanneer het in een zin wordt gebezigd. En dan zelfs nog kan er verschil bestaan omtrent de juiste opvatting. 146 Een beeld van Wundt: ,,'t Is met de beteekenis der woorden als met een gezichtsveld. We hebben een kern, die helder is en daaromheen randen, die vervloeien, 't Is mogelijk het gezichtsveld te verscherpen, maar ten slotte vloeit de horizon toch in de lucht over. Zoo gaat het ook met de beteekenis der woorden: ook daar vervloeiïngen". Zoo gebeurt het, dat verschillende menschen ieder een woord op eigen manier bekijken en er dus een andere beteekenis aan hechten. Het meest zal dit voorkomen bij algemeene begrippen als beschaving, idealisme, natuur, opvoeding, godsdienst enz. — En zoo kan men er ook getuige van zijn, dat in een debat de menschen elkaar eenvoudig voorbijpraten, omdat ze met hetzelfde woord verschillende dingen bedoelen. — Zoo is het te begrijpen, dat de polysemie aanleiding heeft gegeven tot processen, een gevolg van de verschillende beteekenis, die de partijen aan bepaalde termen gaven. Zou het dan niet wenschelijk zijn, de polysemie in de ban te doen en eenvoudig alle woorden een begrensde beteekenis te geven? Neen, want het zou — afgezien van de dwaasheid van een dergelijk voornemen, alsof de taal een logisch produkt is — immers leiden tot een verstarren der woorden. En bovendien: in 't algemeen kan polysemie geen aanleiding geven tot verwarring. Want de beteekenis, die op een bepaald moment noodig is, dringt naar voren, de andere blijven achter. Wanneer we een dokter hooren spreken van een operatie, weten we terstond, wat hij bedoelt. Even goed, als we het woord begrijpen uit de mond van een officier, die ons een veldtocht of een manoeuvre beschrijft; van een bankier, die het over geldleeningen heeft. [Een aardig voorbeeld —aardig in semantisch opzicht—van verschil in opvatting van de beteekenis van een bepaald woord, heeft men onlangs in de bladen kunnen lezen. Een predikant was voor de rechtbank gedaagd, omdat hij van de kansel zich beleedigend over een onderwijzer had uitgelaten, die-hij n.1. goddeloos had genoemd. De officier van justitie vond het opzet tot beleedigen bewezen en eischte een geldboete. De advocaat van beklaagde beweerde, dat er niet van beleedigen sprake kon zijn, omdat wij immers volgens de Bijbel, allen goddeloos zijn. In zijn repliek wees de officier van justitie erop, dat het hier alleen ging om de maatschappelijke beteekenis van het woord goddeloos.] § 248. Een derde kwestie, die we willen aanroeren, betreft de affectieve kracht of de gevoelswaarde der woorden. We bedoelen hiermede dat de taal zich niet alleen tot het verstand richt, maar nog veel meer doet: emoties wekken, wilsuitingen weergeven. 147 Natuurlijk zijn er tal van woorden, waaraan alle gevoelswaarde vreemd is; woorden als: boek — steen — tafel — stoel — lamp enz. Dergelijke woorden noemt men in dit opzicht neutraal. Daartegenover staan nu honderden andere met een zeer duidelijk uitgesproken affectieve kracht. In de eerste plaats de interjecties, die bijna alle in wezen gevoelsuitingen zijn: och! foei! bah! verschrikkelijk! lieve hemel! nou, nou! (Een uitroep als o! kan b.v. weergeven: verbazing, schrik, pijn, minachting, bewondering, twijfel). Woorden als moordenaar, kerker, vergif wekken een gevoel van afkeer; stumperd, stakker, medelijden of minachting; verlossing, genade, herleving wekken aangename stemmingen. Wie spreekt over het gepeupel, 't grauw, 't Janhagel gebruikt die woorden om zijn minachting te kennen te geven over de lagere standen der maatschappij; een woord als proletariaat heeft in de mond van een rijke een geheel andere gevoelswaarde, dan wanneer een leider der S. D. A. P. 't gebruikt: bij de eerste drukt het minachting uit, voor de tweede is het een eeretitel tegenover het — in zijn mond als een scheldwoord klinkende — bourgeois. — Vergelijken we ook woorden als ros en knol tegenover het neutrale paard; fier naast trotsch, sluw naast slim. En denken we aan woorden als verhooging naast koorts; aangeschoten naast dronken en meer dergelijke. Opgave: geef het verschil in gevoelswaarde van bovengenoemde voorbeelden weer en zoek zelf andere. Vergelijk ook eens zinnen als de volgende: Die man is arm — 't is een armoedzaaier. Deze jongen kan niet goed mee — hij is achterlijk — 't is een stommerd. Een rijke man — een rijkaard. Je bent bezijden de waarheid — je liegt. Een onjuistheid — een fout — een stommiteit. De zaak gaat niet geregeld — is in de war — is een warboel Dat meisje loenst een beetje — ze ziet scheel. Hij heeft een hooge rug — een bochel — een bult; enz. Een enkele opmerking nog in dezen: de woorden op -sel, als: brouwsel, baksel, hebben meest een ongunstige beteekenis, dus een zeer speciale gevoelswaarde. Daarom is een woord als kooksel zoo onjuist gebruikt in 't bekende en vroeger bewonderde „Huibert en Klaartje" van Ter Haar (zie de 13e strophe). § 249. Uit het straks genoemde voorbeeld: proletariaat, blijkt ons ook, hoe een woord door zijn gevoelswaarde nauw samenhangt met de kring, waarin 't gebruikt wordt. Een woord, dat in de mond van een jonge dame natuurlijk klinkt (beeldig — snoezig — een dot, 148 of daartegenover invectieven als: draak, spook, akelig monster) zou in de mond van b.v. een opperman of stratenmaker een allerdwaaste indruk maken1). Zoo zal een woord als schoolmeester in bepaalde kringen een term zijn, die minachting uitdrukt: wat verbeeldt zich die schoolmeester wel! het wordt dan een soort scheldwoord. In de mond van een dorpsbewoner kan het achting te kennen geven. Stel daar tegenover woorden als schoolvos, frik, die altijd in ongunstige zin worden gebezigd. — Denken we er in dit verband ook aan, hoe een vreemd woord, juist door een verschil in gevoelswaarde vaak anders aandoet dan een inheemsen. Vergelijken we b.v. patriotisme met vaderlandsliefde, ordinair met gewoon, architect met bouwmeester, komediant met tooneelspeler, atelier met werkplaats, (in Tilburg heeten de groote werkplaatsen der N. S. nog ateliers; overigens is dit een „deftig" woord). Vergelijken we ook diner met middageten; souper met avondeten of avondmaal (Het „Heilige Avondmaal" heet in 't Engelsch: „the Lords Supper", een woord, dat als souper vertaald, voor ons in dit verband een profaneering zou zijn). Een kleermaker meent 'taan zichzelf verplicht te zijn, zich tailleur of — nog een graadje deftiger, want ongewoner — tailor te noemen; een kapper, coiffeur enz. § 250. Vooral in scheldwoorden treedt de gevoelswaarde naar voren. Geen wonder, want deze dienen om iemand te beleedigen. Wanneer we onze tegenstander een woord toevoegen als: ezel, aap, kreng, uil, os, bunzing of iets dergelijks, dan denken we niet eens meer aan de oorspronkelijke beteekenis. Van sommige scheldwoorden is die pok geheel verloren gegaan. Loeder b.v. beteekende oorspronkelijk lokaas; scharminkel was een soort van aapje. Zoo kunnen ook woorden, die eerst een geheel onschuldige beteekenis hadden, tot scheldwoorden worden: sujet (een gemeen —); creature, individu enz. Ja, we zouden kunnen zeggen, dat een woord in dit opzicht des te krachtiger wordt, naarmate men de beteekenis minder voelt. We herinneren ons de vermakelijke anecdote van de verstrooide professor in de wiskunde, die — toen hij in gedachten verdiept een mand van een vischvrouw had omvergeloopen en door haar onthaald was op een bloemlezing van de welriekendste scheldwoorden — die woordenvloed beantwoordde door een reeks van benamingen uit de wiskunde, l) Ook hier echter vervloeitngen; letten we eens op de taal onzer tegenwoordige meisjes uit de gegoede stand. Gehoord uit de mond van eenige hunner, leerlingen van een gymnasium: „O, dat mispunt, die rotvent — 't ging over een leeraar — die wordt nog lang niet genoeg gepest". De invloed der jongenstaal is hier duidelijk waarneembaar. 149 als: bolvormig segment, scheefhoekig parallelipipedum enz., die zijn tegenpartij met stomme verbazing sloegen: tegen die „scheldwoorden" was haar vocabularium niet opgewassen). En omgekeerd: door dezelfde oorzaak, verandering van gevoelswaarde, kan een scheldnaam weer omslaan tot een vriendelijk woord, een liefkoozing. Zoo b.v. in de mond van een moeder tot haar kind: O, jij, kleine rakker, jij ondeugende schelm, jij deugniet! § 251. Soms komt het voor, dat z.g. neutrale woorden toch gevoelswaarde krijgen en dat ze zich zelfs daardoor in twee richtingen ontwikkelen, n.1. in gunstige en ongunstige zin. Zoo kunnen dan twee beteekenissen, lijnrecht tegenover elkaar staande, uit éénzelfde woord ontstaan. Een voorbeeld daarvan is het oude woord aehvarich, dat oorspronkelijk beteekende: heelemaal waar. Nu heeft het zich naar de slechte kant ontwikkeld tot dom, onnoozel (zie b.v. Brederode's „kluchtig Boerengezelschap"), en in goede richting tot goed, ernstig. (Heije: Zei toen niet Piet Hein met een aehvarich woord). Een ander v.b. is lodderig. Dit beteekent bij Vondel lief, vriendetijk, thans slaperig, suf. Maar beide beteekenissen zijn ontstaan uit de oorspronkelijke: dartel. § 252. Men beweert wel eens, dat in de taal de neiging bestaat tot een ontwikkeling der beteekenis in ongunstige zin, waaruit men dan de conclusie zou kunnen trekken, dat de menschheid achteruit gaat of dat het pessimisme veld wint. Als voorbeelden van een dergelijke ontwikkeling geeft men dan woorden als: onnoozel, bij Vondel onschuldig; modern: die zijn verstand niet heeft. gemeen, eerst gewoon (nog in — soldaat); later: ordinair, plat. slecht, oorspr. vlak; later in moreele zin: die niet deugt. berucht, oorspr. waar een roep van uitgaat; later: slecht bekend. toetakelen, oorspr. optuigen; later: mishandelen. haveloos, oorspr. zonder bezitting (M. E. lied: toen ik een — meisje was), later: slecht in de kleeren. opgesmukt, oorspr. versierd (denk aan het Duitsch schmücken), later: overdreven, belachelijk getooid. woorden met iemand hebben, oorspr. een gesprek voeren; later: ruzie hebben. boven 'thoofd hangen, oorspr. neutraal; thans alleen van rampen gezegd, enz. § 253. Er is echter veel meer grond voor om de zaak omgekeerd op te vatten en te zeggen: deze beteekenis-wijziging verraadt fijngevoeligheid bij de menschen, die onaangename dingen niet te ruw 150 willen zeggen en daarom bepaalde woorden vermijden, die een eigenaardige gevoelswaarde bezitten. Op deze wijze is ook te verklaren het gebruik van de talrijke groep van woorden, die men aanduidt met de naam van euphemismen. De grondoorzaak voor 't ontstaan dezer woorden is een soort van godsdienstige of maatschappelijke taboe. [Onder het ra&oe-geloof verstaat men een soort van bijgeloof, dat het noemen van sommige woorden onder bepaalde omstandigheden onheil kan aanbrengen. Verstandig is het dus, die woorden dan te vermijden. Zoo'n woord is taboe en de taal, die men gebruikt in plaats van de verbodene, de wisseltaal dus, noemt men taboe-taal. In ons Nederlandsch vinden we van dat oude bijgeloof nog sporen in enkele bastaardvloeken, b.v. in een woord als deksel voor duivel; vgl. ook Middelnederl. „viant": duivel; de gave Gods voor pest. Ook een woord als b.v. heengegaan voor gestorven. De meeste taboe-woorden kwamen voor in bepaalde vaktalen, b.v. in de jagerstaai. In Duitschland moest iedere jager — zegt Kat in zijn „Klank en symbool" die op de jacht was en die een taboe-woord gebruikte, voor de jagermeester op de grond knielen en ontving van deze dan drie slagen. In onze jagerstaal kunnen de woorden lepels en zweet in plaats van ooren en bloed ook als taboe gelden *). Er zijn echter tal van motieven, die ons nopen euphemismen te gebruiken. Aan 'tslot van dit hoofdstuk komen we hierop terug. Na deze inleiding gaan we over tot het behandelen van het eigenlijke onderwerp. We zullen nagaan: a. hoe de benoeming der dingen tot stand kan komen. b. welke factoren medewerken tot verandering der beteekenis. § 254. a. De benoeming der dingen. De vraag mag in de eerste plaats gesteld worden: Is er verband tusschen klank en beteekenis der woorden? Scherp gesteld luidt deze vraag: Kan iedere klank in elke taal iedere beteekenis hebben? Zij, die meenen van niet en die dus wel degelijk samenhang zien tusschen klank en beteekenis, beroepen zich op de z en 3* persoon. d. De klankwettige vorm O. V. T. van 't sterke w.w. plegen is plag (nog in 't midden der 19e eeuw, bij Potgieter b.v.). Naar analogie van vormen als bracht, dacht, werd plag tot placht. e. Werkw. als helpen, gelden, binden, beginnen, spinnen (wier stam eindigt op liquida of nasaal + consonant) hadden tot vormen: gelden — gald — golden — gegolden, binden — band — bonden — gebonden. Nu heeft de 2e vorm naar analogie der beide laatste eveneens de o-klank aangenomen: gold — bond. Helpen vertoont nog een verder voortgezette analogie, want de vorm holp (nog in 't dialect) is later geworden hielp naar analogie van w.w. als scheppen — schiep, heffen — hief. [Meer voorbeelden van deze soort w.w. zijn: belgen (later zwak geworden) — bergen — bersten — delven — verderven (vgl. helpen) — kerven — melken — zwelgen — zwellen — werpen (vgl. helpen) — werven (id.) — schelden — smelten — dringen — drinken — dwingen — ontginnen — klinken — rinnen — zingen — zinken — spinnen — springen — s tinken— vinden — winden — winnen — wringen — klimmen — krimpen.] ƒ De le pers. meerv. O. T. T. had een andere uitgang dan de 3e pers. meerv. (ook in de O. V. T.) Vgl. Gotisch: nimam = wij nemen naast nimand = zij nemen. Door analogie-werking zijn beide vormen aan elkaar gelijk geworden. Hetzelfde is 't geval geweest met de 2e pers. enkelv. en meerv.: je hebt — gij of jullie hebt. (Vgl. Duitsch: du host — ihr ható; Naast jullie neemt zegt en schrijft men ook jullie nemen naar analogie der andere personen meervoud. g. Verschillende sterke werkw. nemen naar analogie van zwakke een zwakke verleden tijd: 183 bakken — lachen — braden — weven — vouwen — zouten — brouwen e. a. Een andere analogie vertoont weer wezen — was — geweest (naar gevreesd). Geheel zwak geworden: belgen —helen — kneden e.a. (Zoek de voorbeelden in uw grammatica). Omgekeerd zijn zwakke vormen soms sterk geworden: joeg en vroeg naar analogie van sloeg en droeg, h. De wegval van de in: leide, zeide, konde, zoude, woude, van de e in: moeste, mochte, brachte, dachte, koekte, zochte, wiste, is naar analogie der sterke w.w. (wier verleden tijd immers nooit op -de of -e eindigt). i. De werkwoorden: bevrijden, wijden, geschieden, belijden, kastijden e.a. hebben de d in de infinitief aangenomen naar analogie van de verleden tijd, die op -de eindigt. (De infinitief had de d oorspronkelijk niet: bevriën — wiën, — beliën enz.; vgl. wywater, wierook). § 314. 8. Woordvorming. a. Naar 't model van bestaande samengestelde zelfst. naamw. ontstaan nieuwe. (Vooral veel in de laatste tijden: de oorlogstoestand).Voorbeelden: broodkaart naar b.v. landkaart; regeeringsaardappeien — kolennood — zilverbon — bonboekje — spertijd — torpedoboot — duikboot — draadbericht — reuzesom — vacantiekolonie — chauffeurspet — kindermeel — arbeidsraad — steunkassen — huurcommissie — sleutelgeld en honderden meer. Een nog nieuwer: duo-engel (dame, die achter de motorrijder op het duo-zadel zit). (Zoek zelf meer voorbeelden en wijs de analogie — voor zoover dit mogelijk is — aan). b het le deel eener samenstelling heeft vaak de beteekenis van een genitief: staatsbestuur, gravenkroon, welke genitief aangeduid wordt door de uitgangen -s of -en. Naar dit model zijn samen- oertenbach-v. slooten, Verschijnselen. 13 184 stellingen gevormd, wier eerste deel ook op -s of -en eindigt, terwijl die in die woorden geen genitiefaanduidingen kunnen zijn: schaapskooi — waarheidsliefde — galgenaas — vredespaleis — jongelingsvereeniging — beroepskeus — slakkenhuis e. d. e. naar analogie van overgenomen vreemde woorden met achtervoegsels als -ver, -age, -aar, -es, -ist, -ij, -teit, -haftig, worden nieuwe afleidingen gevormd: tuinier — slijtage — lasteraar—zangeres —fluitist—bakkerij — flauwiteit — krijgshaftig e. a. Nieuwvormingen zijn o. a.: marconist — typiste — esperantist — vliegenier — motorist — Fascist — communist — separatist — vliegerij — kwartjesvinderij — paganist e.a. d. Naar analogie van woorden als molenaar, leugenaar, waarin 't achtervoegsel -aar klinkt als •naar, zijn afleidingen gevormd op -naar: weduwnaar — kunstenaar e. d. Idem woorden op -nier (in pl. van -ier): kruidenier — hovenier; op -laar: rozelaar; op -ling: stedeling, jonge/ing1). Idem adjectieven op -erig-naar analogie van andere op -ig, wier grondwoord op -er eindigt (huiverig, modderig): zanderig — winderig e. a. Zelfstand, naamw. op -erij (analogie naar woorden als bakkerij): boekerij — boerderij e. a. Werkw. als eindigen, steenigen hebben -igen, naar analogie van w.w. op -en, van grondwoorden op -ig gevormd (heiligen — beveiligen). De frequentatieven eindigen alle op -elen en -eren; ze zijn gevormd naar 't voorbeeld van w.w., wier grondwoorden op -el, -er eindigen (druppelen, hameren): stotteren, schuifelen enz. e. Naar 't model der bestaande worden nog steeds nieuwe denominatieven gevormd: voetballen — uiteenteren — motorren — autoën — doelen (bij korfbal) e.a. *) In onze groote bladen komen we herhaaldelijk het woord verstekeling tegen, in de beteekenis van: blinde passagier. De afkomst is duidelijk, maar is^het goed Hollandsch? (Van Dale b.v. kent deze beteekenis niet). 185 ƒ. De volgende voor- en achtervoegsels geven analogie-afleidingen, m. a. w. zijn productief in: aarts-: aartsvoetballer, aartsrooker, aartsoplichter e. a. ge-: gevoetbal — getennis — getelefoneer e.a. oer-: oerdom — oerstom — oervervelend e.a. be-: befietsen enz. ont-: ontvetten — ontluizen e. a. in-: ingluiperig. -er: fietser — voetballer — korfballer enz. (maffer — fnuiter, Charivarius). -erd: engerd. -baar: bespeelbaar (van een sportveld), befietsbaar. -loos: draadloos (seinen) — gaslooze uren (distributietijd). Naar analogie van stokoud ook stokdoof; van stekeblind ook stekedoof (dial. hardstikkedoof; ook: hardstikkegek). (Zoek zelf meer voor- en achtervoegsels, die productief zijn). g. Naar analogie van uit het Fransch overgenomen werkw. op -eeren (dineeren — soupeeren, en honderd andere meer) zijn gevormd werkw. van Holl. grondwoorden met hetzelfde achtervoegsel : halveeren — kleineeren — waardeeren — trotseeren — voeteeren. Deze w.w. worden zelf weer productief, d. i. laten afleidingen toe: halveering e. a. Een neologisme: de saneering der geldmiddelen. (Zie onze dagbladen). Opmerking. Deze werkwoorden zijn overgenomen in een tijd, toen de r in de Fransche woorden: diner, souper enz. nog uitgesproken werd. Vgl. daarmee een woord als Parijs b.v., overgenomen, toen de s van Paris nog uitgesproken werd. (Invloed van de geschreven vormen is ook niet buitengesloten). ft. Verleden deelw. als gekurkt — gemeubeld — bedijkt enz. worden ook als bijvoegl. naamw. gebruikt. Naar dat model zijn gevormd woorden als: gelaarsd, gedast, bejaard enz. (geen verl. deelw.). Nog een stap verder staan vormingen ais: zwartgerokt — breedgeschouderd e.a. 186 i. Er zijn in onze taal een groot aantal bijwoordel. genitieven op -s: daags — blootshoofds enz. Die s is daardoor gevoeld als een bijwoordel. uitgang. Vandaar, dat men naar deze voorbeelden woorden gevormd heeft als: ierloops — intijds — binnenslands — buitendijks enz., zelfs met infinitieven als: tot weerziens — onvoorziens — tot schreiens toe e.a., waarin van geen genitief sprake kan zijn. (Deze analogie heeft plaats gehad, toen men het oorspronkelijk karakter van de genitief-s niet meer voelde). j. Verkleinwoorden op el hebben bovendien de uitgang tje aangenomen: druppeltje, stippeltje, kruimeltje, pukkeltje. De oorspronkelijke diminutieven op el worden niet meer als zoodanig gevoeld. § 315. U. Ook in de beteekenis-verandering der woorden kunnen we de werking der analogie bespeuren. Enkele voorbeelden: ophemelen, oorspr. opbergen, opredderen. onder invloed van hemel ontstond de beteekenis: in de hoogte steken. haveloos = zonder bezittingen; is in beteekenis gelijk geworden aan ongehavend = slordig. (havenen — opsieren, in orde maken). kokerellen, oorspr. een rondedans uitvoeren; door de gedachte aan koken, waartoe het eerste deel van 't woord aanleiding geeft, ontstaat de beteekenis: een lekker maal bereiden, (vandaar ook de uitspraak: kokkerellen, van kok). § 316. 12. Ten slotte nog enkele voorbeelden van constructies, die gevormd zijn naar 't voorbeeld van vreemde (Lat.) zinswendingen. Ik hoor de knaap een lied zingen (accusatief + infinitief). Dat is de man, die ze zeggen, dat de brand gesticht heeft. (eigenaardig, dat een deel van een zin niet in die zin staat, maar in een andere). Idem: hierover hangt een sluier, die het niet gelukken zal, op te lichten. Ijs en weder dienende. De wissel veertien daag ontbrekend, (absolute naamvallen). HOOFDSTUK X. Dubbelvormen (Doubletten). § 317. Dubbelvormen (ook wel tweelingwoorden genoemd) ontstaan, wanneer uit éénzelfde grondvorm zich verschillende wisselvormen ontwikkelen. Gewoonlijk bestaat dan nu tusschen die vormen bovendien verschil in beteekenis, gevoelswaarde of gebruik. Ga dit steeds na bij de volgende voorbeelden. § 318. Tusschen de dubbelvormen kan bestaan: a. Klinkerversch.il. ie — ui. kieken — kuiken, rieken (welriekend) ■— ruiken, Dietsch (iemand iets diets maken) — Duitsch. ë — i. mest — mist, aanrechten (de aanrecht) —■ aanrichten, lekken — likken. é — ü. schelp — schulp (in zijn schulp kruipen, uitschulpen). ë — eu. stenen — steunen, lenen — leunen (aanleunen), peluw — peuluw. ee — ei. kleen — klein, verbreeden — verbreiden, steen — (IJsel)stein. ö — a. droppel — druppel, dof — duf, worm — wurm, mosch ■— musch. oe — ö. bloem — blom, verdoemen — verdommen, u — ou. duwen — douwen, spuwen — spouwen, nu — nou. Zie: Veranderingen in de Klanken. Opmerking. Woorden als: stenen — steenen, kolen — kooien, bij — bei enz. gaven we opzettelijk niet. Evenmin as — asch, tas — tasch enz. Waarom niet? gedekte klinker—ongedekte klinker, bros — broos, bar (barvoets)— baar (bare onzin), kwiek — kwik (kwikzilver, kwikstaart), vorst — voorste. 188 § 319. b. Verschil in vorm door samentrekking ontstaan: snede — snee, weder — weer, scheede — schee, leder — leer, veder — veer, prediken — preeken, teeder — teer, bodem — boom, dooier — door, bloode — bloo, boedel — boel, broeder — broer, vader — vaar, moeder — moer. § 320. c. Verschil in verbindingsklank. naamloos — nameloos, zinloos — zinneloos, zinnelijk (oorspr. bekoorlijk) — zindelijk, fatsoenlijk — fatsoendelijk. §321. d. Verschil in accent: De scheidbaar en onscheidbaar met een bijwoord samengestelde werkwoorden vóórspellen — voorspéllen, dóórsteken — doorstéken, óverleggen — overléggen. Deelwoorden naast participiale adjectieven: opvliegend — opvliegend, uitstekend — uitstékend, üitgelezen — uitgelézen. Zie verder bij: Samenkoppeling: b.v. een blindeman — een blinde man. hard rijden — hard rijden, allesbehalve — alles behalve, zoolang — zóo lang. § 322. e. Verschil in geslacht (al of niet onzijdig). fortuin, patroon, hof, stof, schrift, priesterschap, eigendom. Opmerking. Woorden als: val, slag, kant, hoop mnl of vr. namen we opzettelijk niet op. Waarom niet? § 323. ƒ. Verschil in meervoudsuitgang. hemels — hemelen, letters — letteren, appels — appelen, kinders — kinderen. § 324. g. Nederlandsche vorm naast vorm uit een vreemde taal. versch — frisch, wagen — waggon, bolwerk — boulevard, hoofdman — hopman, pijler — pilaar, outer altaar. LITERATUURLIJST. Spraakkunsten, het meest geschikt om naast dit boek geraadpleegd te worden zijn: T, Terwey. Ned. Spraakkunst. Herzien door R. Kuitert. N. van Wijk. De Nederlandsche taal. Dr. D. C Tinbergen. Nederlandsche Spraakkunst. E. Rijpma en F. G. Schuringa. Nederlandsche spraakkunst. J. Resink. Nederlandsche spraakkunst. Inleiding. § 1—§ 21. C. G. N. de Vooys. Wensen en wenken voor een „Geschiedenis van de Nederlandse taal". J. Verdam. Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal (herzien door Prof. Dr. F. A. Stoett). Hoofdstuk II. J. te Winkel. Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche taal. § 3—§ 4. B. Symons. Het Stamland der Indogermanen. Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde. 1898—1899, bladz. 26. J. Verdam (Stoett). Uit de geschiedenis der Ned. taal. Hoofdst. III. J. Verdam (Stoett). Uit de geschiedenis der Ned. taal. Hoofdst. IV. W. F. Gombault. De Wachtendoncksche Psalmen. Taal en Letteren IX, 451 en 529. J. Mansion. Hoe heetten onze vrouwen in het verleden. Versl. en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie. Juli 1925. J. Mansion. Oud-Gentsche Naamkunde. Zie over dit werk: Nieuwe Taalg. XIX, bladz. 101. J. Verdam (Stoett). Uit de geschiedenis der Ned. taal. Hoofdst. V. Het Nederlandsch van de Middeleeuwen. Letterkundig Leesboek door J. H. v. d. Bosch en C. G. N. de Vooys I, bladz. 1. J. Verdam (Stoett). Uit de geschiedenis der Ned. taal. Hoofdst. VI. 't Nederlandsch van den Renaissancetijd. Letterkundig Leesboek door V. d. Bosch en De Vooys, I bladz. 184. J. W. Muller. Spreektaal en Schrijftaal in het Nederlandsch. Taal en Letteren I, bladz. 196. J. Verdam (Stoett). Uit de geschiedenis der Ned. taal: Invloed van den Bijbel en de Bijbelvertaling. Hoofdstuk XIV. Indogermaansch. Germaansch. Oud-Nederlandsch. Mlddel-Nederlandsch. NieuwNederlandsch. 190 Groeptalen en Dialecten. Kindertaal. i < Klankleer. I Van Druten. Geschiedenis der Ned. Bijbelvertaling. C. G. N. de Vooys. De bespreking van bovengenoemd werk in: Theologisch Tijdschrift 1906, bladz. 590. Taal en Stijl in de Achttiende-eeuwsche Letterkunde. Letterkundig Leesboek door Tinbergen en De Vooys. ö, bladz. 1. Vernieuwing van de Letterkundige taal in de Periode 1830-1840. Letterk. Leesboek door Tinbergen en De Vooys. II, bladz. 86. De Vernieuwing van de Letterkundige taal door de Nieuwe GidsBeweging. Letterk. Leesboek door Tinbergen en De Vooys. II, blz. 226. Zie verder bij Hoofdstuk VI. Oude spraakkunsten en spraakkunstschrijvers. Hoofdstuk I. § 22—§ 43. Dr. J. v. Ginneken. Handboek der Nederlandsche taal. Dr. Alb. J. Portengen. Een en ander over groeptalen in het Nederlandsch en over taboetalen in het algemeen. Wil en Weg II. No. 7 en 9. Dr. J. van Ginneken en Dr. J. Endepols. De Regenboogkleuren van Nederlands taal. Dr. Jos. Schrijnen. Nederlandsche Volkskunde II, Hoofdstuk IV. N. van Wijk. De studie van Nederlandse dialekten. Nieuwe Taalgids I, bladz. 241. N. van Wijk. Over dialektgrenzen. Nieuwe Taalgids VI, bladz. 113. E. Blanquaert. Over Dialektstudie. De Vlaamsche Gids XII No. 3. D. C. Hesseling. Vaktaal en geheime taal. Nieuwe Taalgids VII bladz. 195. Hoofdstuk II. § 44—§ 74. Dr. J. v. Ginneken. De Roman van een Kleuter. D. C. Tinbergen. Kinderpraat. Nieuwe Taalgids XIII, bladz 1 en 65. C. G. N. de Vooys. Iets over woordvorming en woordbeteekenis in Kindertaal. Nieuwe Taalgids X, bladz. 93 en 128 en Verz. taalk., jpst. II, bladz. 373. S. Rombouts. Psychologie der Kindertaal. D. C. Hesseling. Kindertaal. Gids 1908. Hoofdstuk III. § 75—% 83. De hoofdzaken uit de klankleer zijn duidelijk uiteengezet in: P. Roorda. De Klankleer. A. de Froe. De klankleer van het Nederlandsch, (herzien door ïlizabeth Jongejan). Verder kunnen nog geraadpleegd worden: E. Kruisinga. Vokaal en Konsonant. Nieuwe Taalgids IV, blz. 66. 191 E. Kruisinga. De waarde van klankleer voor de onderwijzer. Nieuwe Taalgids IV, bladz. 161. E. Kruisinga. Klankleer in de klas. Nieuwe Taalgids VII, bladz. 243 en 291. J. A. vor der Hake. De voorgeschiedenis van ons Alfabet. Nieuwe Taalgids IX, bladz. 161. H. Logeman. Klanken en klanksymbolen. Taal en Letteren XII, bladz. 166. Zie voor invloed van woordbeeld op woordklank; E. Kruisinga. Taal en Maatschappij, bladz. 7—11. P. Gerlach v. Royen. Kontaminatie (uitspraak). Tijdschrift voor Taal en Letteren. Nov. 1924. R. A. Kollewijn. Opstellen over Spelling en Verbuiging. C. G. N. de Vooys. Wanbegrippen over taal en spelling in het parlement. Nieuwe Taalgids III, bladz. 43. C. G. N. de Vooys. De letterkundigen tegenover de vereenvoudigde spelling. Verzamelde taalkundige opstellen I, bladz. 187. C. G. N. de Vooys. Wanbegrippen over taal en spelling bij letterkundigen. Nieuwe Taalgids IV, bladz. 225 en Verzamelde taalk. opstellen I, bladz. 207. J. H. v. d. Bosch. Taal en Spelling. Taal en Letteren X, bladz. 295 en 425. J. C. Wirtz. De pedagogische zijde van het spellingsvraagstuk. C. G. N. de Vooys. De gebruikelijke Nederlandse spelling en schrijftaalverbuiging bemoeilijkt het geven van goed taalonderwijs. Verz. taalk. opst. I, bladz. 179. C. G. N. de Vooys. Het gezag van een Algemeen Beschaafd. Nieuwe Taalgids VIII, bladz. 1 en 65 en Verz. taalk. opst. I, bladz. 99. J. H. v. d. Bosch. Taaleenheid in spreken, schrijven en spellen. Nieuwe Taalgids III, bladz. 65 en 135. J. H. v. d. Bosch. Fragmenten uit een lezing. Nieuwe Taalgids VI, bladz. 225. C. G. N. de Vooys. Spreken en schrijven in Noord- en ZuidNederland. Verz. taalk. opst. I, bladz. 64. J. W. Muller. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. Taal en Letteren I, bladz. 196. B. H. Over spreek- en schrijftaal. Taal en Letteren VTJ, bladz. 372. C. G. N. de Vooys. De verwarringstichtende termen „schrijftaal" en „spreektaal". Verz. taalk. opst. I, bladz. 45. J. G. Talen, R. A. Kollewijn en F. Buitenrust Hettema. Nederlandsche taal. Inleiding. Ook verschenen in Nieuwe Taalgids II, bladz. 1: Enkele taalpsychologische opmerkingen. Klank en Teeken. Taal en Spelling. Verhouding geschreven taal tot bet Algemeen Beschaafd. Psychologische taalstudie. 192 Accent Umlaut, Diphtongeering. Metathesis. Assimilatie. Hoofdstuk IV. § 84—§ 100. J. H. Gaarenstroom. De Klemtoon in het Nederlandsch. Dr. J. v. Ginneken. Gelaat, Gebaar en Klankexpressie. J. v. Ginneken. Accent. Nieuwe Taalgids IV, bladz. li R. A. Kollewijn. Spelling. Klemtoon en Interpunctie. Taal en Letteren IV, bladz. 221. Jac. van Alphen. De Vraagzin. Nieuwe Taalgids VIII, bladz. 88. • J. Schrijnen. Klemtoonverschuivingen in plaatsnamen. Nieuwe Taalgids X, bladz. 142 en XI, bladz. 19. Z. Stokvis. Opmerkingen over de klemtoon in Ned. plaats- en straatnamen. Nieuwe Taalgids X, bladz. 288. A. S. Bijl. Opmerkingen over de klemtoon in Ned. plaats- en straatnamen. Nieuwe Taalgids X, bladz. 289. Hoofdstuk V. § 101—§ 166. P. Roorda. De Klankleer § 215—§ 221. J. te Winkel. Inleiding tot de geschiedenis der Ned. taal, bladz. 172—177. P. Roorda. De Klankleer. § 226—§ 230. J. te Winkel. Inleiding tot de geschiedenis der Ned. taal, bladz. 221—304. P. Roorda. De Klankleer. § 212—§ 213. J. te Winkel. Inleiding tot de geschiedenis der Ned. taal, bladz. 221—304. G. C. Kloeke. De Hollandsche expansie in de 16e en 17e Eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche dialecten. P. Roorda. De Klankleer. § 212—213. J. te Winkel. Inleiding tot de geschiedenis der Ned. taal, bladz. 177—179. P. Roorda. De Klankleer. § 306—§ 308. A. de Froe. De Klanken van het Nederlandsch. § 160. J. te Winkel. Inleiding tot de geschiedenis der Ned. taal, blz. 201. J. te Winkel. De grammatische figuren in het Nederlandsch. Hoofdstuk X. A. de Froe. De Klanken van het Nederlandsch. Hoofdstuk Ven VII. W. L. van Helten. Over de verscherpte uitspraak van zachte en|de verzachte uitspraak van scherpe stomme consonanten in het normale Nederlandsch. Taal en Letteren V, blz. 229. J. te Winkel. Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche taal, bladz. 179—186. J. te Winkel. De gramm. figuren in het Nederlandsch. Hoofdstuk V. 193 J. te Winkel. Inleiding tot de geschiedenis der Ned. taal, blz. Dissimilatie. 212—214. Overzichtskaarten der Nederlandsche Dialecten in: isoglossen, Jac. van Ginneken. Handboek der Nederlandsche taal. Jac. van Ginneken en J. Endepols. De Regenboogkleuren van Nederlands taal. Een bijzonder mooi Isoglossen-kaartje komt voor in: Dr. W. van Schothorst. Het dialect der N. W. Veluwe. . Hoofdstuk VI. § 167—§ 195. R. A. Kollewijn. Opstellen over Spelling en Verbuiging. Geslacht. R. A. Kollewijn. De geslachten der zelfst. naamw. in het Nederlandsch. Taal en Letteren II, bladz. 22 en V, bladz. 217. Ph. J. Simons. Het psychologisch karakter der voornaamwoordelijke aanduiding. Nieuwe Taalgids VIII, 27 en 65. Ph. J. Simons. Voornaamwoordelijke aanduiding bij abstracta Nieuwe Taalgids VIII, bladz. 201 en 251. Ph. J. Simons. Over eenige factoren bij sexe-aanduiding. Nieuwe Taalgids VIII, bladz. 273. Ph. J. Simons. Rondom de kern van ons woordgeslacht. Nieuwe Taalgids XIII, bladz. 225. C. G. N. de Vooys. Bestaan er grondslagen voor een nieuwe regeling van het taalkundig mannelik en vrouwelik geslacht? Verz. taalk. opst. I, bladz. 239. P. Gerlach Royen. De nominale klassificatie in het Nederlands. Nieuwe Taalg. XIX, bladz. 161 en 273. P. Gerlach Royen. Genusterminologie. Tijdschr. voor Taal en Letteren 1925. Zie voor de geslachtsonderscheiding in Zuid-Nederland, behalve het genoemde artikel in Nieuwe Taalgids XV: een artikel van J. Cornelissen. Ons Volksleven 1899 en van Gittee, Taal en Letteren IV, bladz. 314. C. G. N. de Vooys. Spreken en schrijven in Noord- en ZuidNederland. Verz. taalk. opst. I, bladz. 64. Zie voor de oorsprong der geslachtsonderscheiding: M. Schönfeld. Het taalkundig geslacht. Nieuwe Taalgids VIII, bladz. 200. J. Salverda de Grave. De Meervoudsvormen op s in het Neder- Getal, landsch. Nieuwe Taalgids VIII, bladz. 15 en XX, bladz. 24. 194 Het voo naamw. Het voo naamw. De voornaam J* en j«. Datief alsSu jectief van ei constructie Oude «praal kunsten en Spraakkuns schrijvers. ■ Persoons- en Tijdsverschil. Deelwoord. »r- H. van Meert. Het voornaamwoord du. du- J. A. vor der Hake. De ondergang van het voornaamwoord du. Nieuwe Taalgids IX, bladz. 241 en 296. G. G. Kloeke. De ondergang van het pronomen du. Nieuwe Taalg XX, bladz. 1. >r- J. A. vor der Hake. Is de beleefdheidsvorm U een verbastering ü- van UEd.? Nieuwe Taalgids V, bladz. 16. Vgl. ook de bestrijding van: J. H. Kern. Nieuwe Taalgids V, bladz. 121. iw. A. A. Verdenius. De ontwikkelingsgang der Hollandse voornaamw.y'e en jij. Tijdschr. voor Ned. taal- en letterkunde XLIII,afl.2. J. W. Muller. De herkomst van je en jij. Tijdschr. voor Ned taal en Letterk. XLV, Afl. 2 en 3. J. W. Muller. Bijdragen tot de geschiedenis onzer aanspreekvormen. Nieuwe Taalg. XX, bladz. 81, 113 en 161. *- J. Kooistra. Twee Hollands-Engelse parallellen in de syntaxis «" Nieuwe Taalgids XIII, bladz. 183 en 304. W. de Vries. Naar aanleiding van „Twee Hollands-Eng. parallellen in de syntaxis. Nieuwe Taalgids XIII, bladz. 251. Erik Wellander. Over den datief als subject van een passieve constructie. Nieuwe Taalgids XIV, bladz. 291. k- C. G. N. de Vooys. Uit de jeugd van onze Spraakkunst. Nieuwe • Taalgids XI, bladz. 209 en 273. XV, bladz. 93 en Verz. taalk opst I bladz. 276. C G. N, de Vooys. De invloed van de renaissance-spraakkunst in de 17e Eeuw. Nieuwe Taalgids XIII, bladz. 248 en Verz. taalk opst I bladz. 314. C. G. N. de Vooys. Uit en over oude spraakkunsten. Nieuwe Taalgids XIV, bladz. 44 en 142 en Verz. taalk. opst. I, bladz. 334. C. G. N. de Vooys. Pontus de Heuiter, een taal- en spellinghervormer uit de 16« Eeuw. Nieuwe Taalgids XI, bladz. 1 en Verz. taalk. opst. I, bladz. 254. C G. N. de Vooys. 18e Eeuwsche spraakkunst-beschouwing. Nieuwe Taalgids XVI, bladz. 273 en Verz. taalk. opst. I, bladz. 354. C. G. N. de Vooys. De Taalbeschouwing van Lambert ten Kate. Nieuwe Taalgids XVII, bladz. 65 en Verz. taalk. opst. I, bladz. 374*. K. Kooiman. Twe-spraeck van de Nederduitsche Letterkunst. D. C. Tinbergen. De „Twe-spraeck van de Nederduitsche Letterkunst". Nieuwe Taalgids VIII, bladz. 113. Dr. Kluyver. Bilderdijk en de Taalwetenschap. Onze Eeuw 1906. i W. de Vries. Losse opmerkingen over het werkwoord. Nieuwe ■ Taalg. XX, bladz. 242. G. S. Overdiep. Het Nederlandsche participium praesentis. Tijdschr. voor Ned. taal en Letterk. XLV, 2. 195 Hoofdstuk VII. § 196—§ 240. J. Verdam (Stoett). Uit de geschiedenis der Ned. taal. Hoofdstuk XVII. Dr. F. A. Stoett. Sporen van volksgeloof in onze taal en letterkunde. Hand- en Meded. van de Mij. der Ned. letterk. 1897—1898. A. de Cock. Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden. E. Slijper. Oorlogswinst der Ned. taal. Nieuwe Taalgids XI, bladz. 222 en XIII, bladz. 88. C. G. N. de Vooys. Iets over spontane en bewuste nieuwvorming in de taal. Naar aanleiding van fiets- en vliegtermen. Nieuwe Taalgids V, bladz. 161 en Verz. taalk. opst. II, bladz. 338. B. H. Het woord „Fiets". Taal en Letteren XI, bladz. 407. W. de Vries. Invloed van neiging tot beknoptheid op vorming en beteekenis van verba. Nieuwe Taalg. XIX, bladz. 82. Dr. F. A. Stoett. De werking der bijgedachte in de taal. Noord en Zuid XXI, bladz. 147. J. te Winkel. Inleiding tot de geschiedenis der Ned. taal, bladz. 280—284. C. G. N. de Vooys. In: Nieuwe Taalgids II, bladz. 273 en Verz. taalk. opst. II, bladz. 156. F. Buitenrust Hettema. Woordvorming. Taal en Letteren II, bladz. 316. J. H. v. d. Bosch. Over Samenstelling. Taal en Letteren III, bladz. 31 en 158. P. H. Greiner. Heeft de onderscheiding van eigenlijk en oneigenlijk bij de samenstellingen recht van bestaan. Nieuwe Taalg. XVIII, bladz. 143. J. Verdam (Stoett). Uit de geschiedenis der Ned. taal. Hoofdstuk XIII. N. van Wijck. Over Leenwoorden. Nieuwe Taalgids IV, bladz. 273. J. J. Salverda de Grave. De Franse woorden in het Nederlands. J. J. Salverda de Grave. Een kleine Zuiveraar. Nieuwe Taalgids II, bladz. 113. P. Valkhof. Franse woorden in het Nederlands. Nieuwe Taalgids VIII, bladz. 95. K. Veenenbos. Hoe zijn Germanismen te beschouwen? Nieuwe Taalgids III, bladz. 190 en 225. C. G. N. de Vooys. Hoe zijn Anglicismen te beschouwen? Nieuwe Taalgids VIII bladz. 124, 161 en 225. Verouderde woorden. Nieuwvormingen. Verdichting. Contaminatie. Volksetymologie. Afleiding en Samenstelling. Leenwoorden. 196 Hoofdstuk VIII. § 241—§ 302. C. G. N. de Vooys. De behandeling van figuurlijke taal. Nieuwe Taalgids III, bladz. 49 en Verz. Taalk., opst. II, bladz. 175. C. G. N. de Vooys. De psychologische beschouwing van beteekenisverandering. Nieuwe Taalgids I, bladz. 20. R. A. Kollewijn. Verandering van woordbeteekenissen. Taal en Letteren XI, bladz. 105. C. G. N. de Vooys. Iets over de Metafoor. Nieuwe Taalgids IV, bladz. 45 en Verz. Taalk., opst. II, bladz. 199. K. Veenenbos. Iets over vergelijkingen in de taal. Nieuwe Taalgids III, bladz. 1 en De Vooys. Verz. Taalk., opst. II, bladz. 184. C G. N. de Vooys. De gevoelswaarde van het woord. Nieuwe Taalgids I, bladz. 158 en Verz. Taalk. opst. II, bladz. 123. C. G. N. de Vooys. Eufemisme. Nieuwe Taalgids XIV, bladz. 273 en Verz. Taalk., opst. II, bladz. 135. C. G. N. de Vooys. Synoniemen-behandeling bij het onderwijs. Nieuwe Taalgids II, bladz. 169 en Verz. Taalk., opst. II bladz. 215. D. C. Hesseling. Iets over scheldwoorden. Taal en Letteren XVI bladz. 30. G. A. Nauta. Iets over eigennamen die appelatieven geworden zijn. Taal en Letteren X, bladz. 59 en 97. XIV, bladz. 557. Ph. J. Simons. Taalevolutie en Patriotisme. Nieuwe Taalgids XIX bladz. 27. Hoofdstuk IX. § 303—§ 316. J. te Winkel. Inleiding tot de geschiedenis der Ned. taal, bladz 247 en 284. J. Verdam (Stoett). Uit de geschiedenis der Ned. Taal. Hoofdstuk XVI. A. Kluyver. De analogie als taalscheppende macht. Nieuwe Taalgids I, bladz. 145. Hoofdstuk X. § 317—§ 324. J. Verdam (Stoett). Uit de geschiedenis der Ned. taal, bladz. 251. P. J. van Malssen Jr. Het Leven der Taal, Hoofdstuk VIII. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG DR C. G. N. DE VOOYS VERZAMELDE TAALKUNDIGE OPSTELLEN TWEE BUNDELS Prijs per bundel, gebonden .......... f 5,90 Het is een schitterende inleiding tot de nieuwere inzichten op taalgebied. H. v. d. Graaf in De Sollicitant. Professor De Vooys gaat zijn opstellen bundelen. Velen zullen hem daar dankbaar voor zijn. Al die frisse, pittige artikels mogen niet in allerlei tijdschriften begraven blijven. (J.) v. H(am) in Opwaartsche Wegen. Een onmisbaar boek voor geleerden en studerenden. Tijdschrift voor Taal en Letteren. DR C. G. N. DE VOOYS MIDDELNEDERLANDSE LEGENDEN EN EXEMPELEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE PROZALITTERATUUR EN HET VOLKSGELOOF DER MIDDELEEUWEN HERZIENE EN VERMEERDERDE UITGAVE Prijs, gebonden ......♦.♦♦♦♦♦♦f 5,90 Zij geven ons een voor de kennis van den Middeleeuwschen geest zeer leerzaam inzicht in de wijze waarop men destijds over Maria, over Jezus, over den duivel, het sacrament, de „vier uitersten" e. a. dacht. Het werk van Dr. de Vooys behoeft geen aanbeveling meer. Nu het boek weer verkrijgbaar is zal het zeker vele lezers vinden, ook onder theologen die belangstellen in Kerkgeschiedenis. Al9em- Weekblad. DE NIEUWE TAALGIDS TWEEMAANDELIKS TIJDSCHRIFT OJMDER REDAKTIE VAN DR. C. G. N. DE VOOYS EEN-EN-TWINTIGSTE JAARGANG Prijs per jaargang f 5,90, franko per post . . . . f 6,40 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN. DEN HAAG Dr. G. Kalff, GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE, 7 deelen, gebonden af 7,90 Voor allen die belangstellen in of studie maken van onze letterkunde het aangewezen werk. Aan het einde van elke afdeeling een litteratuuropgave waar de student mee vooruit kan, en niet zoo groot dat hij in de massa titelopgaven verdwaalt. Dr. G. Kalff, WESTEUROPEESCHE LETTERKUNDE der 15e en 16e eeuw. Eerste deel, gebonden 8,90 Tweede deel, gebonden 8,25 Inhoud Deel I: Inleiding. 1. Wording van Volken en Staten. 2. De Kerk in en tegenover de Wereld. 3. De Renaissance. Geestelijken en Leeken. — I. De drie standen. 1. De Geestelijkheid. 2. De Ridderschap. 3. De Gemeente. — II. Van drieërlei stoffe. 1. In 't Vroede. 2. In 't Amoureuze. 3. In 't Zotte. — III. De Kunst. De Kunstenaars. Het Publiek. Inhoud Deel II: I. Hervorming en Tegen-Hervorming. 1. Het Nieuwe Geloof. 2. Het Oude Geloof. 3. Christendom én Renaissance. — II. De Renaissance. 1. Het Epos. 2. Het Proza. 3. De Lyriek. 4. Het Drama. — III. Letterkundige stroomingen. 1. De Pastorale en het Burleske. 2. Euphuïsme, Marinisme én Congorisme. — IV. De leiding in de literatuur naast Romanen aan Germanen. 1. Het Epos. 2. Het Proza. — Leven van Dr. G. Kalff. I. jeugd. — II. Student. — III. Leeraar te Haarlem en Amsterdam. — IV. Hoogleeraar te Utrecht. — V. Hoogleeraar te Leiden. — Bibliographie. — Necrologieën. Dr. C. P. F. Lecoutere, INLEIDING TOT DE TAALKUNDE EN TOT DE GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDSCH, bewerkt door Dr. L. Grootaers, met kaarten en platen, gebonden 3e druk 4,90 M. A. P. C. Poelhekke, LYRIEK, met • bandteekening van Johan Dijkstra, gebonden 5,90 Een verhelderende inleiding voor allen die belang stellen in levende litteratuur. Vooral doordat het de lyriek toont in haar innig en voortdurend kontakt met alle levensopenbaringen. Dr. J. Prinsen J.Lzn., DE ROMAN in de achttiende eeuw in West-Europa, gebonden 15,00 Een inleiding voor allen, die belang stellen in algemeene litteratuurgeschiedenis en zich in een deel der kunst van de 18e eeuw willen oriënteeren. Meestal wordt een kort overzicht gegeven van de behandelde romans met eenige citaten, die het typische van het werk kunnen doen uitkomen. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG Op paedagogische verkenning. Studiën over moderne onderwijsverschijnselen, door P. A. Diels, gebonden ƒ 3,90 De heer P. A. Diels schrijft in een prettig-duidelijke, zakelijke trant en wanneer hij met ons op verkenning uit is, dan blijkt Wj geen leidsman te zijn, die de merkwaardigheden slechts droogjes aanwijst, doch een die voor het nieuwe de aandacht vraagt om er even bij stil te staan en er een belangrijke causerie bij geeft. Oprechte Haar/. Crt. Hoe 't vroeger was. Schetsen ter inleiding tot de geschiedenis van onderwijs en opvoeding, door P. L. van Eek Jr., met een woord vooraf van Dr. J. H. Gunning Wzn., met 8 platen en met illustraties tusschen den tekst, gebonden f 3,90 Deze kostelike schetsen uit School en Huis zijn door de schrijver verzameld en in boekvorm uitgegeven. Wij zagen nooit een boek, dat ons iets gaf over de geschiedenis der opvoedkunde in zo aangename vorm ais dit. De Klasseonderrijzer. Bekende Paedagogen, onder redactie van Dr. J. H. Gunning Wzn., J. G. Nijk en P. A. Hoogwerf. P. L. van Eek Jr., Johann Heinrich Pestalozzi. Uit de werken vertaald en van 'n inleiding voorzien, geïllustreerd, gebonden f 2,90 J. M. Telders, Fröbel's Opvoeding van den Mensch. Met een levensschets van Fröbel door de vertaalster en Fröbel's' grondgedachten als een inleiding tot de studie zijner werken door Dr. J. H. Gunning Wzn., geïllustreerd, gebonden .... ƒ 2,90 Ik kan dit boekje (v. Eek, Pestalozzi) niet anders dan bijzonder geslaagd noemen. Er mag nu toch niemand meer naar het hoofdakte-examen gaan, die dat niet heeft bestudeerd. Chr. Volksonderwijs. Practische Sociologie, door ƒ. H. F. Kohlbrugge. Deel I. Sociale opvoeding (De mensch in dienst der maatschappij), gebonden ƒ 3tQr> Deel II. De zorg voor het normale kind, gebonden .... - 3,90 Deel III. De zorg voor het abnormale kind, gebonden ... - 3,90 Deel IV. De zorg voor de jeugd, gebonden . . - 3,90 Deel V. Sociale nooden, I. De vrouw, hoogere standen, degeneratie, alcohol, gebonden 2,90 Deel VI. Sociale nooden, II* fer ,perse In het zesde deel stelt de schrijver zich voor enkele andere sociale nooden te behandelen (rassenstrijd, erflijkheid als sociale factor, bevolkingsvraagstuk, sociale ziekten, tuchtunie, verkeer als sociaal belang, reddingwezen, decentralisatie) terwijl hij ten slotte een deel hoopt te wijden aan armenzorg en aan reclasseering, en de heer G. F. Evelein een deel over de verhouding van werkgever en werknemer in bewerking heeft. In menig opzicht valt de verschijning van dit boek te prijzen. Hier ligt niet alleen, niet allereerst een werk van studie voor ons, maar ook, maar allermeest een werk van hart, dat den lezer bekoort, boeit en tot nadenkon prikkelt, hopelijk ook tot handelen. Moge veelvuldig gebruik ons volk ten goede komen. (prof.) R. C(ASIMIR) - De Telegraaf. De studie verdient belangstelling, en zal deze ook zeker vinden, ver buiten den kring van degenen aan wie bij den opzet in hoofdzaak werd gedacht. Voor den belangstellende m sociologie • is het een uitnemend werk. De H he Post_ UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG D UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG Zedelijke opvoeding, door I. Kooistra, ing. f 2,90, geb., 10e dr. f 3,90 En al verschilde de schrijfster met ons van opvatting waar het geloofszaken betreft, on is, omdat opvoeding en geloof niet te scheiden zijn, voorzichtigheid aanbevolen, toch blijft het ook voor ons een heerlijk boek. Het Centrum. Van Ziel tot Ziel, Paedagogische voordrachten en schetsen, door I. Kooistra, ing. f 2,90, geb. 2e druk f 3,50 De gekozen benaming voor dezen bundel is zeer gelukkig, en karakteriseert den inhoud volkomen. Wie als opvoeder of opvoedster in het bijzonder met meisjes in aanraking komt, moet dezen bundel lezen en overdenken. De Normaallessen. Onze groote kinderen. Over opvoeding in de puberteitsjaren, door I. Kooistra. Streven naar ons doel, ing. f 4,50, geb., 2e dr. f 5,50 Het is een boek, dat ons om zijn eenvoud, zijn adel, zijn heldere betoogtrant boeit. Het biedt ons overal de vrucht aan van diep-doorleefde, op lange ervaring berustende ideeën. Het is een boek voor onderwijzers, maar ook .voor ouders, die in het samenlezen en bespreken een bron van genot zullen vinden. JOHAN TOOT — Jong Leven. Verspreide opstellen (Volksuitgave), door Jan Ligthart. Twee bundels, met portret van den schrijver, geb. ... 3e riruA: a f 1,50 Het is een kleine schatkamer van paedagogische gedachten, geuit in verschillende tijden, onder verschillende omstandigheden, maar die ons met Ligthart doen medeleven en gevoelen. Wij zijn dankbaar, dat deze boeken zijn verschenen, en wij wenschen ze in veler handen. Vragen van den Dag. In Zweden (Volksuitgave), door Jan Ligthart. Met portret van den schrijver, geb 3e druk f 1,50 Wie de methode Ligthart in beknopten maar aangenamen en duidelijken vorm wil leeren kennen, die leze de mooie hoofdstukken uit „In Zweden', waarin L. z'n voordrachten te Göteborg weergeeft en waarin hij zoo eenvoudig maar geniaal weergeeft, hoe de school zich ook nu reeds meer kan aansluiten bij het leven. Mogen er in snelle opvolging nog spoedig vele drukken verschijnen. CorrespMad Nev.tr. Bijz. Ond. Over opvoeding (Volksuitgave), door Jan Ligthart. Twee bundels, met portret van den schrijver, geb 6e druk a f 1,50 Ook in deze opstellen spreekt zijn immer pogen om het kind tot zelftucht en zelfwerkzaamheid te brengen. Dat is een rijk beloond streven geweest. En daarin is Ligthart dan ook een lichtend voorbeeld geweest Vooral door zijn immer varieerende middelen (geen methoden!) stónd hij op zooveel hooger plan. De Rotterdammer. Jeugdherinneringen (Volksuitgave), door Jan Ligthart. Met portret i van den schrijver, geb 9e druk f 1,50 Welnu, hier is een werk, dat voor ieder onzer schatten bevat, schatten aan levenservaring, aan paedagogisch inzicht, maar vooral schatten aan groote reine liefde tot het kind. Dat niemand, verzuime deze schatten zich te vergaderen, tot blijvend heil van zich en z'n leerlingen. Het Haagsche Schoolblad. Jan Ligthart. Sa Vie et son CEuvre. Avec une anthologie de ses écrits par J. W. L. Gunning et Marie Gunning—van de Wall, met 5 buitentekstplaten, geb f 3,90 Jan Ligthart in Holland, brak op zijn beurt af met den ouden slenter, om het volle leven in de school te brengen. Het succes van dien eenvoudigen onderwijzer was buitengewoon. Van hem zegt Ferrière, de Zwitsersche pedagoog: „Diogène, une lanterne a Ia main, cherchait un homme. Qui sait s'il n'eut pas posé sa lanterne a terre devant le maitre d'école hollandais; s'il ne lui eut pas serré la main déclarant avoir trouvé celui qu'il cherchait." AUG. TROCH - Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG