3115 p?n i 11 "dxAruU» B 24 SERIE VERMAKELIJKE, ONDERHOUDENDE EN POPULAIR=WETENSCHAPPELIJKE BOEKJES. Twaalf Gezelschapspelen met Kaarten, door 'C. Bend 35 cents Uw toekomst uit getallen lezen, door Magda . . 60 „ Goochelkunstjes met papier, door Oolf Kramers . . 60 „ Minne-Orakel, door Dorrie 60 „ Droomen cn Visioenen, door Thérèse Mooy 60 ,, Wat het gezicht zegt, door Magda . . ij ...... 60 „ Wat een huisvrouw weten moet, door M. Kroesen Abink 60 „ Buikspreken, door Wim Thiange . . . .• ........ 60 „ Gezelschapsspelen voor Jong en Oud, door Truus du Graud ... 60 „ Hypnotisme, door Stephan Martin . . . | 60 „ Billardtrucs, door Practicus .60 „ Silhouetten, (Handscliaduwbeelden) van Pini 75 „ De Salon-Artlst, door Kees Manni.ig , 75 n Dansen en hoe het te doen, door Tine van Aalst 75 „ De Amateur-Boeienkoning, door Gordanius ' . ..... 75 „ Goochelkunstjes voor Iedereen, door Han de Lange , .75 ,, Nieuwe Kunstjes met Horloges, Ringen, Zakdoeken en Vlaggen, door Dik van Dongen 75 Wonderen (Ter Chemie, door Piet van der Sluys 75 „ Goochelkunstjes voor Kamer en Tooneel, Cees de Rooy ..... 75 „ Kunstjes en Puzzles met Vragen en Antwoorden, door Jan Vermeers 75 „ Kunstjes met Kaarten en eenvoudige Hulpmiddelen, door Jo de Brie 75 „ Goochelen met geld, door Kees Lagooy 75 Wat de Hand zegt, door Magda . . . . . . . 75 ,, „Getapt Zijn", Etiquette voor Dames en Heeren, door J. van Mars 75 „ Wat de Kaarten zeggen, door Magda 75 2 Gemeenschap met het Hiernamaals, door William I". Stead . ... 75 „ Uw Toekomst Weten?, door May Amend . . . ........ . , . .90 „ Kunstjes met kaarten zonder Hulpmiddelen, door Jim Adé .... 90 „ Eenvoudige Goocheltoeren die leder doen kan, door Ben van Raait 90 „ Droomboek, door Chris de Lee . . ... . ..........*...,. 90 „ Goochelen In de Hulskamer, door Han de Lange • .99 „ Nieuwe Kunstjes met Kaarten, door Chris de Veine 90 „ Grapho'ogie (Handschriftkunde), door G, de Waart ........ 90 „ Droomlexicon, door Magda 90 „ Contract- en Royal Auctlon Bridge, door C. Bend ...» . . f 1.50 Ieder werkje Is voorzien van een pakkende In twee kleuren gedrukte omslagteckening en zijti verkrijgbaar in eiken Boekhandel, aa 1 alle stads-kiosken en na ontvangst van post-wis>el (of giro No. 70927) bij N.v. A. W. SEGBOER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 's-QRAVENHAGE. VAN LIEFDE EN TANDEN VAN LIEFDE EN TANDEN LEVENSSCHETS DOOR HERMAN HEIJERMANS JR. N.v. A.W. SEGBOER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ 'S GRAVENHAGE Langs troebel-duistere grachtjes, tegen de zomerzwoelte in-huiverend, de nagels in 't handvleesch gebeten, de lippen kwaadaardig geplet, 't hoofd vol koortsigen wrok, liep-ie de brokklige wallekanten te bestappen, raak op 't water, angstwekkend dicht bij de rioolgaten en gouden lantaarnspeer-weerkaatsingen... Twee-^ driemaal was-ie 'r bij blijven staan, met *n ruk vannou-hak-'k-de-knoop-door, nou-mier-'k-'r-niet-niet-langer-over, nouneem-'k-me-sprong — maar telkens was-ie verderop gebonjoerd, willoos, zeurderig, door-en-door slap — en met de knagend-miserabele zekerheid, dat-ie zich verdraaid anstelde, dat geen haar an z'n grijzende slapen an den Dood, die zoo ijzingwekkend-lang duurde, dacht. 'n Dik uur had-ie geslenterd, galanterfand, gekwakkeld, geprakkizeerd, 'n aanloop genomen, zot van haast, of-ie ergens heen móést, en dan weer drafjes ingezet om opnieuw loom en sullig den uitersten rand van den kaaimuur te bedrentelen. Z'n kop dee zeer, woog als 'n baksteen bij 't gewurm over de ellende en schande van de niet meer ongedaan te maken gebeurtenis. Tweemaal was-ie 'n glas bier wezen drinken, had-ie geprobeerd 'r krant in te kijken, om den ballast te loozen, om 'r effen niét over te piekeren, om sich te bedotten dat-ie zich vergist had, dat 't niet zoo erg was as z'n zenuwen 't opdrongen, maar dan ir. 't donker van de avondstraten, bij de domlende grachtjes en 't paars-flets gelicht van 'n onweer, dat niet los wou komen, spookte de gruwel venijniger, scheller, ophitsender door z'n afgetobd hoofd. 't Was om je te verdoen, om den boel kort en klein te slaan, om t schepsel met je twee knuisten beet te pakken, en 'r met de helft van je zuur-verdiend inboedeltje voor de buurt te kijk op de keien te zetten... 6 Maanden had-ie 'r zoo niet de sekuriteit dan toch 't voorgevoel van gehad. Maanden had-ie zich afgevraagd waarom ze ineens zoo'n plezier in d'r leven had, terwijl ze vroeger te chagrijnig dee, om 'n stap buitenshuis te verslijten. Maanden had-ie als 'n spin in z'n net geloerd en op elk van 'r ongewone bewegingen gelet. Maanden had-ie 't in de spiezen gehad, zonder vat op 'r te krijgen — en nou ineens — of je in 'n spiegel keek — of 'n gordijn voor je op werd getrokken, zag-ie wat duizend tegen een de halve wereld vóór 'm had gezien... Nu voor de derde maal sloop-ie als 'n poes, bang voor 't gekef van 'n hond, 't herbergje naast de stalhouderij binnen, en slurpt» dunne slokjes van 't schraal-lauwe bier. Ik zal, dacht-ie, z'n plat-gekauwde sigaar zwaar-smakkend bezuigend, me handen niet an 'r vuil maken •— *k zal 'r zoo rauw de bons geven, dat ze 'r pret op zal kennen! In den donkersten hoek van 't keldertje begon-ie te schrijven, 't fleschje inkt met 't verdroogd-modderig sopje schuim in de eene, den kleverigen penhouder in de trillende andere hand. De correcte, sierlijke, welgevormde grootboek- en journal-letters, die in gewone omstandigheden je voorbeeld voor den kantoorlooper en den jongsten bediende waren — om van den judaspatroon niet te spreken... — hobbelden schors en scheef, dronken en kreupel over 't vettig velletje postpapier — maar wat-ie neerpende was raak, snee hout, dee 't 'm...: Mina! Ik wou je enkel maar zeggen, dat ik er a 11 e s van weetl Ik weet er meer van, dan jij misschien denkt! Ik weet' er in één woord alles van. Jij ben zoo eene schandalige persoon, dat ik van jou ril en beef, en je vader en moeder zich in hun graf moeten omdraaien! Mij zul je niet meer onder je oogen krijgen en voor eenen patroon, die zich zoo aan mijne eer vergrepen heeft, die eenen onderschikte dusdanig gemeen behandelt, schrijf ik geen letter meer. Dit is mijn besluit. Gij hebt ons beiden 7 in het ongeluk gestort. Gij zijt als eene blinde in uw verderf geloopen, en dat op uwen leeftijd van veertig jaren, want gij zijt (mijn geheugen is Goddank Ongerept) in 1872 geborenl Ik zeg U vaarwel voor altijd! KareL P. S. Wanneer ik ooit had kunnen vermoeden, dat gij Uw fatsoen zoo met twee voeten zoudt vertreden, had ik U voor drie maanden geen gebit, waarvoor ik krpm moest liggen, geschonken! Vaarwel! Kar 1 Zoo... Dat was 't verstandigste! Met dat schepsel, al was 't nog maar 'n half uur, onder één zelfde dak — nooitl Liever ging-ie op de rails van de tram leggen. Bedaarder, opgelucht, betaalde-ie z'n biertje, kleefde drie postzegels van een cent, die nog in z'n beurs van Nieuwjaar bewaard waren gebleven, op de envelop, en hervatte z'n gestap over de gracht, van brug naar brug, 't verlichte raam aan de overzij — 't raam met de vogelkooischaduw en de bloempot-kontoeren — met de verwoedheid van z'n dreigende oogen vernietigend. Een, twee, drie brievenbussen stapte-ie voorbij. De lichting was na twaalf uur... Alle tijd... Hij had geen haast... As ze zich eerst van angst op had gevreten, dat-ie niet werom kwam, kreeg ze den afscheidsbrief bij d'r ontbijt... Op 't Plein aarzelde-ie, stond-ie zoo besluiteloos, of-ie den weg niet meer wist. En toen —holderdebolder —zesmaal had-ie 't gewild en was-ie ^ nijdig van afgestapt — belde-ie bij Chris, die "n rechtschapen kerel was, al kon-ie je negeren, dat 't bloed je na je kop steeg! — belde-ie bij Chris, die-ie de laatste maanden op straat vierkant voorbij was geloopen, met 'n zenuwruk aan. „Wiedaar?" schreeuwde Sien aan de trap. „Is je vader thuis, Sien?" „Joe-oe-oe-oe!" „Dan kom ik boven!" Z'n murw-geloopen voeten over-sjokten 't cocos-loopertje, en met 8 'n licht-schuw, geel-bleek gezicht, te wee-moe van oogen, om 't geplas van de wieglende lamp te verdragen, schuchterde-ie de alkoofkamer in. „Jes8i8!" kwam Chris in verwonderingsplof los, en de koffiedikkom beklotste 't tafelzeil: „wat zal ons gebeuren? Is Mien uitgestapt?" „Stuur Sien eerst weg," praatte hij moeilijk, en z'n hoed tusschen de knieën knauwend, veegde-ie 't zweet-geparel van den ouwelijken donsjes-knikker: „ik mot je spreken..." „Is 't ernstig?" „Ja..." „Sien, ga na bed..." „Nou al, vader?" „Doe wat 'k zeg..." - „Nou, da's lekker!" zei Sien snibbig — en met 'n gezicht van verwensching — nóóit zag je oom, en as je 'm zag most je je roman in den steek laten! — greep ze 't boek met de wormstekige kaft van 't zeil met z'n gestuiptrek van half-dooie muggen en uiltjes. „Nou — èn?" vroeg Chris, paf van verbazing om 't onverwacht bezoek — gisteren waren ze mekaar nog as vreemden voorbij geloopen — hem z'n zorg — zoo'n kruijenier-zwager kon 'm gestolen worden! — en nou opeens, over half tien, 'n binnenstuiven, dat natuurlijk — dat rook je — op geldleenen — net as de laatste maal — uitdraaide...: „nou?... Schiet af!" De vakken van 't zeil met z'n rooie oogen overschichtigend, den goren zakdoek tusschen de magere vingers, mummelde de bezoeker, te kapot om z'n aanloop, de onthulling van 't schandaal, te vinden. „Herrie met Mien?" „Ja „Het ze een van d'r buien?" ,,'t Is uit..." „Uit?... Wat klets je?" Even bleef 't stil in de schaduwstrook naast de tafel — toen kwam 't hortend los. „... Ze het 't met Janssen angeleid... Ze het me zóó gemeen bedrogen, en al zoo lang, da-'k suf van ben..." 9 „Met je patroon?... Ben je dol?... 'n Vrouw van dik in de veertig?" „Zeg dat wel!... Van dik in de veertig... 'k Heb ze gesnapt...*' „Gesnapt...?" „Door de telefoon..." „Anders niks?... Door de telefoon, hahaha!" „Daar hoef-je niet om te lachen, Chris... 'k Heb haar hooren zeggen: „kom-ie morgen, as Karei z'n bezigheden het," — en hem: ,,'t zal niet mankeeren, schat" — en haar: „en breng-ie wat lekkers mee? — en hem: „ja snoes" — en haar: ,,'k zal de deur laten anstaan, dat je niet hoéft te bellen" — en hem: „goed schat" — en haar: ,,'k zal voor 'n kop koffie zorgen" — en hem: „ik vreet je op, schat..." Nou?... Is dat snappen, of is dat geen snappen?" ,„Hahaha!" „Wel allemachtig, heb-ie niks anders te antwoorden?" „Da's geen bewijs, hahaha! Dat kennen twee vreemden geweest zijn, hahaha!" „Asjeblief!" klonk 't stug in de schaduwstrook, en 'n hand met 'n inktveeg aan den middelvinger, schoof 'n brief naar 't kerkhof der muggen en uiltjes: „Asjeblief — lees zijn schrift, en lach jij dan nog eens!..." Dat sloeg in. Christlaan's wenkbrauwen builden tezaam, en de haatlijke lach bestierf boven 't brokje papier. „Heet Janssen Je Dikkert...?" „Weet ik dat!" ,,'t Staat 'r toch!" „Wat 'r onder staat, gaat me niet an — 't is z ij n schrift, z ij n schrift, dat 'k van buiten ken... 'k Was al bij z'n vader op kantoor!... Geen korst brood lust 'k meer van 'm... 'k Ga net zoo lief bedelen... En haar zet 'k an den dijk... Voor dat schepsel heb 'k me uitgesloofd, heb 'k me 't spit in m'n rug gehaald... Voor 'n verreljaar kon ze nog enkel brood slikken, as ze sopte... had ze nog amper drie kiezen... heb 'k tot "s nachts zitten copieeren, om 'r an 'n nieuw gebit van over de tachentig gulden te helpen!... Daar lijkt ze nou tien jaar jonger IO mee, en omdat ze tien jaar jonger lijkt, maakt ze afspraakies met 'n kerel van wie ik leef..." ,,'k Mot zeggen," arbieterde Christiaan, zonder ^ lang over na te denken: „dat 't schunnig is... Had 'k niet achter 'r gezocht... En wat 'r in die brief staat, is zwart op wit — en min, mini... Daar mot je 'n stokkie voor steken!... Mag-ie je niet laten anleunen!" „Zal 'k ook niet... 't Is uit — uit!" Tot over twaalf, was-ie bij Christiaan blijven plakken — bij drie kommen koffie. Bij half één, afgetakeld, ontredderd, duizelig van moeheid, met 'n maag van streek door 't bier en 't koffiedik, zaligblij, dat 't licht in de huiskamer niet meer brandde — en met den in t keldertje geschreven brief nog ongerept in z'n binnenzak — je dee beter 'r 'n nacht over te slapen en je doodkalm, niet door je zenuwen opgevreten — te bedenken — om half een, op z'n sokken, om 'r met wakker te maken, sloop-ie de voorkamer met de vogelkooi en de bloempotten in. Ze sliep met d'r schuldig geweten als 'n marmot, of hield zich maar zoo. Op de tafel onder de smeulende lamp, stond z'n bord van eiken avond — met z'n boterham met snijkoek van eiken avond en z'n boterham met geraspte kaas van eiken avond. En de krant lag 'r, als eiken avond. En 't glas melk — omdat-ie niks anders dronk — wachtte als eiken avond. En de wekker tikte als eiken avond. En de door de opgedraaide lamp opgeschrikte kanarie zei: „Piet!" als eiken avond. En toen-ie, in bed gestapt, van overspanning lei te woelen, en moeite had 'r niet wakker te schreeuwen, om 'r met de dracht van z'n verwijten af te maken, snurkte ze als eiken avond. Ze was door de wol geverfd. Ze dróómde misschien van den judas, dien ze morgen bij zich besteld had, voor wien ze de deur zou laten anstaan, om 'm niet door de buren te laten bekijken... Ezel als-ie in z'n huwelijksche jaren geweest was, had-ie 'r, 11 omdat-ie 'r altijd 't éérst uit moest, iederen dag 'n kop thee met twee lepels suiker en 'n scheut melk op 'r bed gebracht. Dat vertikte-ie voortaan. Zonder goeien morgen te zeggen, trok-ie de deur achter zich dicht. Maar d'r straf kreeg ze te pakken. Uren lang zocht ze zich gek naar 't gebit, dat ze op 't ouwe plekje in 'n glas water had gezet, 't Glas was weg. En 't gebit. Daarmee zat hij in z'n zak bij Janssen & Zoon de boeken met z'n verzorgde hand bij te houden, 'ns Kijken, of ze de deur an liet staan... EERSTE GESCHENK I Met 'n zenuwvaart, de schoolboeken onder den linkerarm, 't vloeipapier pakje, nog klam van de omsteviging van zijn vingers, in de weggedoken rechterband, doorhaastte ze de schaduwstrook van de Gracht. Hij had 't 'r zoo stiekum toegestopt, zoo of-ie bonjour zei en 'r 'n hand gaf, dat geen sterveling 't gezien kon hebben. Toch stapte ze gejaagd, nerveus van de plek der misdaad, of dozijnen getuigen 'r op de hielen zaten. En terwijl ze op de pasgedweilde stoep van 't benedenhuis óp 't wanhopiglangzaam aanschuifelen van Trees 'r altijd kuchend-hijgende voeten, die 'n eeuwigheid over 't beetje afstand van 't sous-terrein naar de voordeur deden, wachtte, bebeet ze 'r lippen, omdat ze zich geen houding wist te geven bij 't vriendlijk kijken en knikken van moeder, wier brilleglazen ze zag glimmeren in 't spionnetje van de bel-étage. 't Leek of 't getrommel van 't vloeipapier in 'r zak 'r 't bloed naar de slapen joeg, of de zenuwen 'r hart sneller lieten kloppen, of ze met 'r been moest wiebelen, om 't gekijk van 't lieve mensch, dat weer goed aan 't verstellen was — anders droeg ze 'r bril niet — te verdragen. Overstuur en geprikkeld — kwam Trees dan nooit... ? — schelde ze nog eens driftig, en toen de meid, die al achter de deur stond, gehumeurd verweet of ze 'r beurt niet kon afwachten, stoof ze 'r korzelig voorbij den looper over de trap op, en omdat ze zoo, met 't papier- gepruttel, dat 'r bezwarende en bekleumende, de huiskamer niet indorst, wipte ze de kleine slaapkamer binnen, waar de kleeren van Jeannette — slordig schaap van 'n kind! — al op 't bed waren gesmeten. Even aarzelde ze, niet goed wetend waar ze 't pakje moest verbergen. Dan, snel-besloten, de kast en de waschtafel niet vertrouwend, trok ze 't laadje van 't nachtkastje open, en plonsde 't pakje 'r in. Breken kon 't niet op de zachte onderlaag van de dingskes, die ze 'r placht te bewaren en Jeannette had 'r eigen bewaarplaats in de gesloten naaidoos van de kast. Goddank! Weg! 't Had in 'r zak gebrand. Met 't cadeau van den jongen bij zich, i6 zou ze niet bij moeder in de huiskamer hebben durven komen. Nu, valsch-vroolijk, opgelucht, toch met 'n broeiende gêne, lawaaide ze de half-gedekte tafel langs, zoende raoe, die alweer prettighuiselijk over de verstelmand gebogen zat, en met 'n 'r zelf hinderende overmaat van geluid — de fatsoenlijke kamerstilte voor zich uit rumoerend, praatte ze over de klater-kleurige avonturen van den dag — hoe de Fransche juffrouw haar uitspraak b ij zonder geprezen had — hoe lekker 't met de geschiedenis geweest was — en hoe de gymnastiek-juffrouw haar tweemaal gevraagd had 't voor te doen aan de stijve pieten, die met d'r corset uit — verheel jel — nog geen behoorlijke lendenbuiging konden maken, of zich uit anstellerij maar zoo hielden... Maar dan midden in 't geratel en raketten van woorden, zei moe ineens in 'n kleine, niet dadelijk aan te vullen gaping: „Toopie, m'n kind, wai; heb je 'n opgewonden kleur..." „Ik, moe?... Hoe komt u 'r op... 'k Heb hard geloopen..." En meteen draaide ze zich af naar den spiegel, de handen meppend tegen 't weerbarstig gepluim en geschuim van 't blonde voorhoofdshaar, en ze keek zichzelf boven de vergulde pendule zoo verwonderd-onschuldig in de blauwe oogen of ze Moe's grijze hoofd voor zich had. „Nou, 'k dacht maar zoo," klonk de paisibele stem uit den leunstoel — en in 't glas van den spiegel schoof de geduldig-verstellende hand van de vroeg-oude. vrouw — op en neer — bijna maat houdend met 't loom-bedaarde gewiegel van den klokkeslinger. Trees, zuur en zeurig — al meer dan vier jaar sinds vader's dood zei ze om de maand den dienst op, om weer zuur en zeurig, langzaam en vervelend, en toch bij buien erg lief en goedig 't werk te doen — Trees klaagvoette met de borden, vorken en messen de kamer in. Ze was vandaag weer zoo in de „stemming", dat 't neerzetten van ieder bord 'n snauw en 't gerinkel van 't tafelzilver 'n drensend geruzie leek. Moeder keek over 'r tamme brilleglazen heen, geërgerd door dat krakeelerig bewegen en smijten, maar ze sprak geen woord van verwijf en omdat Trees die rust-van-meerderheid als 'n soort getreiter voelde, deed ze nog hardhandiger en stugger, 'r Zat onweer in de lucht. Je merkte 't an alles... Als Jeannette, klaar met 'r schoolwerk, niet vroolijk- zingend was binnengewipt, zou 't weer *n kleine oorlog tusschen moe en de meid geworden zijn. „Dag Toop!" riep Jeannette, in 'r sas, omdat ze nou lekkerfijn na 't eten tot bedtijd an één stuk 't boek kon uitlezen, 't heerlijk-dikke, zalig-dikke boek...: „dag Toop!... Ben je al thuis?... Buik jij na odeur?..." ,lk?... Ik? .. •" hakkelde Toop. Ze verschoot zoo wild en onverwacht van kleur, dat 't bloed 'r naar de oogen vlamde, 't Was" 'r of moeder, Trees en Net 'r tegelijk bij 't woord odeur aankeken, en terwijl ze in zot-verdedigend gebaar de handen naar den neus bracht, om dadelijk en sterk-van-argument te betoogen, dat zij het niet was, buitelden de rappe zenuw-gedachten door 'r plots kleiner aanvoelend hoofd — dat 't pakje met 't fijne stopfieschje 'r den zoet-penetranten geur mee had gegeven — dat 't flaconnetje misschien opengegaan was — dat 't in de la van 't nachtkastje misschien, misschien leeg liep, dat, dat, dat... 't Verklitte alles in de 'r omlaaiende warmte, die 'r hulpeloos rood maakte, 't dee 'r zoo opvallend en onecht tegen 't verbaasdkijkend zusje opstuiven, dat ze nu heusch 't centrum van aandacht werd en moeder de kous met den maasbal in 't schoot liet zakken, ontrust door 't onlief gedoe van 'r oudste meisje. „Gut, schaap van 'n kind — odeur — odeur — wat klets je toch!... Ik odeur?... Hoe mot i k an odeur kommen!... Smijt jij je mantel en je hoed liever niet op 't bed, as moe je al zoo dikkels verzocht heeft!... As je 't maar zelf opruimt!... Ik steek 'r geen hand an uit!..." „Wat is 'r?... Wat doe je prikkelbaar..." praatte moe, in groeienden verwonderingstoon: ... ze legt je toch niets in den weg, Toopje, als ze zegt dat 't hier naar odeur ruikt?... Dat-heb ik straks ook gemeend..." • „Goedl" kwam Toop vinnig los: „...goed, best — dan ruikt 't na odeur... Maar dan hoef ik 'r toch niet naar te ruiken... Buik jij wat, Trees?..." Even smeet de meid 'n mes neer of ze wou zeggen, dat zij niks met 't gemier te maken had — dan, zich als 'n poedel achter 't haardvuur lekker in 't land van herrie en klein getwist thuis voelend, zette ze de donkere gaten van 'r dogge-neus op hoorbare snuiving uit, en ingehouden grommend als 'n ervaren fox, die onraad bij 'n braamstruik speurt, hakte ze den Gordiaanschen knoop met 'n zachtzinnig: ,,...'t Ruikt niet na odeur: 't stinkt 'r na!" ... door. „Nou, ik ruik dan niks!..." beet Toop kattig van zich af, en gehumeurd, met lust om 'r heftig op los te ruziën, als ze 'r niet met rust lieten, greep ze 'n ouwe krant van minstens 'n week gelejen en las gretig de cijfers van de Amerikaansche beurs, waarvan ze geen sikkepit begreep. Kalm dopte moe 'r brfl in 't verrafeld huisje, lei de kousen bij mekaar in de verstelmand, en voor ze naar de keuken ging, om 't vischschoteltje van den vorigen dag op te warmen, zei ze op 'r prettige geduldmanier, die nooit op tegenstand stiet: „Net, m'n kind, als je je kleeren zoo onnet op 't bed heb gelegd, wil je 't dan nog even voor 't eten in orde brengen... Wil je?" „Ja, moe..." Rikketikketik... Rikketikketik... bungelde de klok. En in die .stilte, nou moe en Trees in de keuken bezig waren — en geen woord spraken — eerst tegen den avond werd Trees mensen, had ze de gewoonte zich met 'r vijandin-mevrouw te verzoenen — in die anders zoo heerlijk-huiselijke kamerstilte, keek Toop als 'n gejaagd wild den schijnbaar veranderden stand der meubelen en pullen ai... 't Fleschje moest in 'r zak gelekt hebben... Ze voelde 'n vochtig-olieachtige plek en nu ze 'r vingertoppen opnieuw naar 't neusje met de waarachtig-bevende vleugels bracht, snoof ze 'n krankzinnige lucht van Meiklokjes of viooltjes of rozen — 'n vieze lucht, die de kamer doorparfumeerde — 'n ellendig-ophitsenden geur, die den klokkeslinger uit z'n sterken cadans scheen te schokken... Met 'n ruk schoof ze 't raam op, en bang iemand in de gang tegen te komen, nam ze de waterkaraf van de tafel — en met 't angstig gebaar uit 'r eerste jeugd, als ze kaakjes uit den trommel snoepte en dan 's avonds in 'r bed Onzen Lieven Heer om vergiffenis voor die doodzonde smeekte, goot ze scheuten water over 'r handen en polsen, ketste de karaf weer naar t tafelzeil terug en met wriemelende wrijfrukken droogde ze zich de huid met den stofdoek uit de mand naast den schoorsteen. Dan, met 'n plons, schrikkend bij 'n geluid 19 in den korridor, duwde ze 't raam dicht en herlas de idiote cijfers van de Amerikaansche markt, die vader, toen-ie nog leefde, iederen avond met zooveel koortsige haast had gelezen... Vreeselijk... Vreeselijk... 't Hielp niks — en als 't geholpen had, zou 't nog te laat zijn geweest... Want 'r gebeurde ineens iets verschrikkelijks... Moeder kwam binnen, dee de deur achter zich dicht — en de handen op 'r rug, liep ze tot dicht bij den stoel, waarin 'r oudste dochter de beursnoteeringen las. „Toopie..." „Ja, moe?..." Vluchtig of 't wintersche zonnelicht V hinderde keek ze op, zag moeder's groote, verwijtende oogen in 'n bleek-geworden gelaat — toen zocht ze weer houvast bij de schimming der dronken cijfertjes. „Toopie — van w i e heb jij 'n fleschje odeur gekregen?..." „Ik, moe... Gut, wat wil u toch met uw odeur?..." „Heb jij geheimen voor me, Toop?..." „Gos, moe — ik begrijp u niet..." „Begrijp je me niet?" „Nee, moe... U zegt... U denkt... Dat hoef i k toch niet... Die Net ook en die gekke Trees..." Maar midden in 'r gebrabbel van uitvluchten en klaar-stellige aanloopjes van wegbiokkelende zinnen, bleef ze steken, omdat moe de handen van den rug trok, 'n flaconnetje in 'n doorsiepeld papiertje liet zien — en met benepen moeder-oogen naar 't konfuus bewegen van 'r dochter keek. 't Werd nog stiller dan met de zwijgende Trees. Moeder zette 't fleschje in z'n verfonfaaid vloeien jurkje op den schoorsteenmantel, en zonder iets meer te vragen, verdrietig en zielig, dook ze in 'r leunstoel starend naar 't gedrijf der meeuwen in de fleurige lichtplassing van 't Grachtewater. Dat stil-zitten van moeder, die altijd zoo dee als ze zorgen had of an den gestorven vader dacht, was 'n marteling. Niks was erger, niks 'n grooter verwijt dan juist dat. En omdat Jeannette, die nou al lang klaar moest zijn met 't ophangen van de paar dingen, niet binnen kwam en Trees de tafel verder ongedekt liet en moeder's proflei onbewegelijk 20 wegschool achter de plooien der overgordijnen, hield ze 't niet langer uit. 'r Kwellendste straf was als moeder niet sprak, niet met 'r uitsprak, dingen had die 'r hinderden en voor haar verzweeg. Dan voelde ze zich achteraf gezet en als klein meisje behandeld... Maar dit... Dit gedoken zitten met 't leed over 't vreeselijke van haar en den jongen... en'tje niet ankijken, omdat ze natuurlijk tranen in 'r oogen had — had moeder ze niet om minder? — dat verdroeg ze niet... dat zweepte 'r op... dat dee 'r lippen trillen... Met 'n dorre stem, die 'r zelf vreemd in de ooren klonk, begon ze. „Moes..." Geen antwoord. Enkel de witte hand met den trouwring en den vergeten zilvren vingerhoed bewoog over de pluche franje van 't tochtkussen. „Moessie..." „Ja, m'n kind...", antwoordde de lieve, ouwe, aHes-uit-jehalende-stem, 'n stem, die nou klonk of ze moeite had de paar woorden te spreken. „Heeft Net 't fleschje gevonden?" 't Hoofd met de al-grijzende haren knikte. „Ik heb gejokt, moe..." Weer knikte t hoofd... De tranen kwamen 'r van in je oogen... „Ik h a,d odeur, moe... Maar toen Net 't ineens zei, toen wou ^ niet! Toen dacht 'k... Gos, is 't zoo erg, dat een van de meisjes van school..." In de verstarde figuur bij t overzijvenster kwam 'n plotsling bewegen. Moeder's groote oogen drongen van achter den gordijnschemer op 'r toe. „Van een van de meisjes van school..." sprak de echo, met 'n verwijt zonder aanklacht. „Ja, moe," loog ze. Ze móést liegen. Op dit oogenblik, nu, terwijl Net en Trees niet binnen mochten komen en de afschuwelijke stank — Trees had gelijk — nog in 't vertrek hing... 't te bekennen van den jongen, de flacon, die-ie 'r zelf zoo wanhopigverlegen in 'r hand had gestopt — 't biechten van de paar maal, dat ze mekaar op de tram hadden ontmoet — 't dragen van 'r schooltasch tot aan de zijstraat van 't Gymnasium — 't vijf-cents- 21 taartje Van gister — en 't pakje van vandaag — lieve Heer, nee, néé... ,,'t Is goed, Toop," praatte moe, langzaam-aarzelend: „... ik dacht eerst, dat 't 'n attentie van iemand anders was... En dat zou 'k héél-akelig gevonden hebben, omdat je de vorige maand pas veertien geworden ben... Veertien, Toop... Dat is 'n leeftijd, om op 't Gymnasium je best te doen, tn nog geen leeftijd, om zonder dat je moeder 't weet, aan dingen te denken, waaraan 'n fatsoenlijk meisje eerst veel later mag denken... Jok nooit meer... Jokken is zoo iets leelijks... Jokken kan ouwers en kinderen tot vreemden van elkaar maken... En daarmee is 't afge-loopen, gaan we aan tafel..." „Ja, moe," sprak Toop bedrukt, en terwijl 't grijze hoofd zich over 'r boog, om zich te laten afzoenen, nu 'r weer vrede was, voelde ze dat ze moeder nog nooit zoo, nog nooit met zulke lippen had aangeraakt. De odeur van de Meiklokjes, de Viooltjes of wat 't was, had 'n kring van loome, moeilijke verkilling getrokken. En zij stond 'r eenzaam, traag van gedaohten, houdingloos midden in. Op den gewonen tijd, geen minuut later, zaten ze aan tafeL Trees diende op, en iederen keer, dat ze naar 't schelletje bliefde te luisteren, en de kamer met blinde voeten doorslofte, stak ze 'r dogge-neuB met kwaadaardigen opzet in de odeur-lucht, en snuffelde dan of ze 'n verkoudheid in primair stadium had opgeloopen. Dan keek Jeannette, bang voor Toop's oogen — kon zij 't helpen, dat ze 't fleschje in 't nachtkastje had zien liggen? — schichtig naar moeder, die haast niet at en de graatjes van de portie vischschotel scheen te tellen. 't Waa 'n middagmaal verstoord, ongezellig, verkleumd. Soms ging 't gesprek op den tast naar de teere intimiteit van zooveel keeren, bij dag- en avondlicht, maar dan hortte 't opnieuw. De penetrante reuk van de odeur dee Net telkens prakkizeeren over 'r „verraad" en 't lange koppen van Toop, dat 'r op zou volgen — boog moeder's hoofd naar 't niet leeg rakend bord — kolkte om Toop 'n gekringel van impulsies om de waarheid te zeggen en 'n aangolving van allemaal angsten om 't niet te doen. Zoo kroop de avond. Korter dan anders bleef de jongste dochter in 't zaügdik boek lézen. De pret was 'r af. Om negen uur zei ze goelen- 22 avond en vijf minuten later, nog met de lintjes in *r haar — 't mocht niet, maar vanavond had ze geen hoofd — lag ze in 't bed, zoo dicht mogelijk tegen den behangselwand op, Om plaats voor Toop te maken — Toop, die in denzelfde geparfumeerde kamer moest Slapen. Om tien uur, toen ze met 'r sommen en Duitsch klaar was, veterde Toop 'r bottines los. Gedwee, zoo stil als in de dagen, toen vader pas gestorven was, zoende ze moeder op de twee wangen en liep de gang bij de slaapkamer in. Daar ging ze nog even op 'n traptree zitten, 't Schreeuwde in 'r op, dat ze zoo niet naar bed kón, dat ze den heelen nacht niet zou kunnen slapen met 't schrikkelijk geheim. Besluiteloos 'iet ze de veters der bottines heen en weer bengelen, toen stumperde ze naar de huiskamer terug. Moe zat achterover geleund, wit en vermoeid, de oogen gesloten. „Ik dacht al," zei de vroog-oude vrouw, en de oogen hield ze dicht of 't lamplicht *r pijn dee: „ik dacht al dat je nog terug zou komen: je heb 't fleschje van je kameraadje op den schoorsteen laten staan..." Een ©ogenblik draaide de kamer met Toopje rond. Dan ineens, zoo snikkend, dat ze 'r niet bij praten kon, zat ze op moe's schoot, klein-kleuterig als 'n baby, en met de armen om de hals van de' vrouw met 't grijze haar, kermde ze 't uit: „Moes, moes, *t is van 'n jongen..." „Dat wist 'k," zei moe zachtjes de blonde vlechten van 'r oudste streelend: „maar ik vind 't schattig, dat je 't me zegt..." En terwijl 't gesnik 't tenger meisjeslichaam doorbeefde, praatte ze sussend, kalmeerend, dat 't zoo erg niet was, als je 't maar vertelde — en dan vroeg ze hoe oud de jongen was... Toen kwam 't ergste van de biecht. „Hij is niet oud, moe — hij draagt nog 'n broek met bloote knieën..." „Goed, m'n kind," troostte moeder; „dan zenden we morgen aan dien jongen met z'n bloote knieën de flacon terug... En dan spreken we 'r nooit meer over..." Voor 't eerst sinds ze weduwe was, lei ze dien avond 'r gróóte dochter als 'n heel klein meisje naar bed — en terug in de huiskamer berook ze met 'n glimlach 't fleschje, waarop 'n jongenshand op 't etiket had geschreven: „Van uw Henk"... EERSTE GESCHENK II Tegen elf uur, bedaard uit 'r bed gekropen — om tien bad 't klein-schuw dagmeisje 'r als gewoonlijk met 'n kop thee met twee klontjes en 't horribele voetbad gewekt — of je hoog of laag opspeelde: morsen déé ze! — bij elven, met-uitgeslapen, prikkelbaar, maar toch sloom van gebaar, begon ze an 'r toilet, waaran ze pleegde te teuten tot de koffie op tafel kwam, en Henk, druk, uitgehongerd van de Burgerschool binnenstormde. Voor 'r bad had ze 'n dik kwartier noodig, voor 'r haar en 't uitleggen van 'r goed-van-den-dag minstens 'n half uur, en dan moest je je nog haasten. Vandaag lukte de boel niet. 't Akelig kind was weer met 'r handen overal an geweest, had de dingen zoo verlegd dat je zoeken en zoeken moest — de kam lei in 'n andere la — de pantoffels leken onder t bed verstopt — de met zorg gerangschikte fleschjes en potjes op den marmeren rand van de waschtafel, de odeurtjes, 't haarwater, de tandpasta, 't fleschje Odol, de hazelnootcrême, de vaseline, de zeep van Piver en snoepjes van Gellé Frères — Hemel, dingen die ze op den tast kon vinden! — stonden naast en door mekaar vermorreld. 't Was op die manier met dat snoepende, je nooit ba je oogen kijkende, altijd stille kind-vol-streekjes niet te doen. Dan zag je dat ze van den snijkoek gekjiiimeld had, dan miste je weer 'n cent, die je met opzet op 't buffet had laten liggen, dan was ze bij 't boodschappen-doen 'n dubbeltje kwijt geraakt... En was 't niet pas gister gebeurd, dat de heele badkamer en de gangen naar Odol roken, omdat 't schaap, op baar beurt verlekkerd door de uitstalling van toiletartikelen, de vrijpostigheid had begaan, om 'r haar en 'r gezicht met Odol in te smeren... ? Zich de valsche vlechten voorzichtig klutsend, bang voor 't uitvallen van 't haar, keek mevrouw met geoefende speurdersoogen 't rekje met toilet-versnaperingen af — en plots, met 'n 26 schok door 'r toch al zwak hart, staarde ze naar 'n leege plek, die door niets, door geen der glimmende, kort-halzige, beëtiketteerde stopfleschje was aan te vullen. Daar had 't vannacht nog gestaan, 't nieuwe matglazen flakonnetje, waarvan ze 'n paar druppels geprobeerd had. Dadr. Je hoefde je niks wijs te maken: 't was alweer gebroken of 'r was iets anders mee gebeurd... De vlechten gleden op de kaptafel en de verontwaardigde ringenhand greep naar de electrische hangschel, die kittig-kwaadaardig heen en weer bleef slungelen tot 't kortharig, bleek en verschraald dagmeisje na 'n beduusd geklop, de slaapkamer indremmelde. Ze had pas de kachel in de huiskamer voorzien, en voorvoelend dat ze weer iets misdaan had en mevroiiw's ochtendhumeur standjes zou loslaten, gelijk 'n najaarsstruik 'r bruin-dorre blaeren, wreef ze benepen-rondloerend 'r paars-vuile, doorkloofde handen aan 'r groezelig werkschort. „Het u gebeld, mefrouw?" vroeg ze kleintjes, en 'r oranje wimpers leien in knippering neer op de jukkige sproetenkoonen — of 'r pas 'n felle bliksem geweest was — en de ratelslag zoo opknallen zou. „Antje," zei mevrouw — als ze 't met die intonatie inzette broeide 't als in 'n hooischelf bij heetsten zomernacht —: „Antje, ik mis iets..." „Wat dan, mefrouw," bazelde 't dagmeisje. Ze kromp naar den deurpost terug, angstig en bezwaard van geweten, omdat ze dien morgen, koud en altijd-uitgehongerd, wel 'n ditje en 'n datje met nijver overleg, en haast niet met menschenoogen waar te nemen, geproefd had — maar genomen, wat je „nemen" noemde, nee, bij Onzen Lieven Heer niet... „Waar is...?" sprak mevrouw langzaam, en in elk van 'r accenten was 't gestekei van 'n zich ergerenden egel: „waar is m'n flacon?" „Flekon... Flekon," herhaalde 't kind opgelucht — geruimd had ze wel, maar na de herrie met de paar druppies uit 't blauwe flesschie met de uddol, waarna ze nóg rook, toen ze zich met groene zeep en sodawater gewasschen had, had ze 't zalig gelaten ook maar an een van de stoppies de punt van 'r neus te zetten. „Als je 't me niet direct zegt waar m'n flacon, die 'k eergisteren 27 heb gekocht, is gebleven, stuur 'k subiet om je moeder — verstaan?" Gejaagd monsterde 't kind den marmeren rand van de waschtafel af. Dat was 't érgste dreigement. Vorige week had moeder 'r ongenadig geranseld, omdat mevrouw zich over den snijkoek en 't verloren dubbeltje beklaagd had. Moeder dee ook de wasch voor meneer, mevrouw en den jongeheer. Moeder had 'r aanbevolen. Als zij 'r dienst verloor, raakte ook moeder de wasch kwijt. En ze had zich nou, zoo waarachtig as ze hier stond, niet nóg is ingesmeerd, om net zoo lekker as mefrouw te ruiken — ze wist van geen flekon — ze had geen flekon gezien... Om zich 'n houding van onaantastbare onschuld te geven, zei ze geen verdedigend woord meer: ineens, zonder overgang, griende ze 'r op los, en in 'n gebrabbel van snikken en klanken, onverstaanbaar achter 'r opgeslurpt schort, trachtte ze te betoogen, dat ze niet an de waschtafel geweest was. „Daar heeft de flacon gestaan — en daar moet ze weer vandaan komen," praatte mevrouw driftig: ,,'n flacon van twee guldenvijftig! As je maar weet, dat als-ie niet binnen 't uur terecht komt, ik 'r niet alleen je moeder bijhaal, maar 't ook politiezaken worden... Jij groeit voor 't Spinhuis op... Jij ben 'n slecht kind... Koek en geld en odol en nou 'n heele flesch odeur... Schande!... Schande!..." Bleek-bevend en met hysterische smartsnikken hortte Antje 'r wat woorden uit. Maar telkens als ze halfwege 'n zin was, proestte ze zoo klagelijk-opstandig, struikelde ze zoo verward over 'r niet tot volrijpheid komende argumenten, dat mevrouw geënerveerd door dat gegrien en geblèr op den vroeg-morgen, 'r toesnauwde 'r mond te houen. De rest zou ze met 'r moeder vinden, 'r Was 'n grens voor 'r geduld. Ze wou wel van 'n onhandig schaap van 'n kind, dat voor niks deugde, probeeren 'n fatsoenlijke dienstbode te maken, maar as 't met diefstal begon, eindigde 't met 't rooie dorp! En nou uit met dat gesjimp!... Hikkend van 't wilde gehuil — met paars-donkie oogwallen, die 't spichtig sproetengezicht in 't gedruip van geel-blonde haren nog leelijker en ouwelijker maakten, sjokte 't aankomend dagmeisje de trap af naar 't keukentje, dat ze si zoo knap begon 28 te onderhollen. De kraan van de waterleiding glom als 'n broche — 't fornuis, pas opgewreven met 'n stukkie schuurlinnen, zag 'r as nieuw uit, terwijl 'r pas visch op gebakken was — de glazen kast met de gisteravond uitgeknipte kranten leek op 'n uitstalvenster van de Nieuwendijk — je kon van de planken eten zoo kraak — en de kassies onder de aanrecht mocht je an iedereen laten kijken, zoo presies as de boenders, sponsen, zeemelappen en schuiers op d'r plaats leeën — ze had zóó gedacht dat mevrouw 'r 'n kompelement zou maken over d'r properheid, de schoone tegels en 't koperwerk — en nou kreeg ze ineene op d'r falie voor 'n flekon, die zij niet angeraakt had... Met de magere ellebogen op de verkleuming van 't tafelzeil, 't ouwe-vrouwtjeshoofd in de handen, snikte ze an een stuk door. De tranen glibberden tuSschen 'r botjes-vingers, die nog open waren van 't schuren van de kachel — en toen ze niet meer huilen kon, hoe ze ook perste, kreunde ze ingehouden om zichzelf te blijven beklagen over de gemeenheid, de vuile streek, om haar de schuld te geven van de smerige flesch met oddeur... Als z ij an moeder zee, dat mefrouw 't loog, dat ze 'r niet van wist, zou moeder 't mensch-van-boven natuurlijk gelijk geven, had ze de eerste dagen geen leven, kreeg ze boterhammen met grauwen en snauwen, wier ze as oudste, waar de kleintjes bij waren, links en rechts om 'r ooren gemept... En as vader 'r partij trok, kreeg je krakeel dat de buren 'r an te pas kwamen... Nog nastuipend van 't snikken begon ze 'r werk weer en toen de electrische schel overging voor de koffie, schoorvoette ze de ttap op, 'r wijsvingertop op de tuit-opening om 't morsen van den koffiepot op den looper tegen te houen — en binnen ordende ze de tafel met 'n natgegriend gezicht, niks vragend, bleu, bang voor 'n nieuwen feilen uitbrander bij 'n verkeerde beweging. In 'r peignoir bij 't raam las mevrouw de ochtendkrant, telkens over den gekartelden rand heen-loenzend, om op de onhandigheden van 't ding, dat 'r in 'r katoentje en witte voorschort zoo hopeloos armoedig bleef uitzien, te letten. Ze zat wrokkig over t' schandaal-met-den-verdwenen-flacon te spinnen, zonder aandacht voor de nieuwtjes van geboorte en overlijden, tot Henk, frisch van de wintersche kou de kamer in-vroo- 29 lijkte. Moe kreeg 'n zoen van 'n paar stevige jongenslippen — en nou-ie over 'r zat, kern-gezond, rap van verhaal, niet te verzadigen van eetlust, zich geen geduld gevend om de boterhammen behoorlijk te kauwen, groeide 'n verteedering in 'r, die 'r de narigheid met 't meisje dee vergeten. „En vertel nou is, Henk, van je school," zei ze, plezierigjes van 'r kom koffie met véél melk slurpend, 't Was 't eenig half uur van den dag, dat ze 'm alléén voor zich had, dat-ie niet met z'n schoolwerk bezig was, of met z'n kameraden wandelde. Vroeger dorst je zoo'n eenig kind niet zonder toezicht de trap af te laten gaan — of de straat oversteken — of in de tram te laten stappen — later raakte je 't kwijt — moest je je 'r bij neerleggen ?m z'n eigen vrijheid te geven... 't Eenige dat gebleven was, was 't intiem-doddig twaalfuurtje, als meneer op kantoor bleef en de reus van 'n jongen met 'r uitbabbelde of-ie geen beteren vriend op de wereld had. Dan stopte ze 'm de eene pil-van-'n-boterham na de andere toe en maakte zich ongerust, als-ie door te veel snoepen onderweg — van z'n vader kreeg-ie alles gedaan — met minder gretigheid at. Vandaag schransde-ie als 'n wolf. 't Versche biood kneep-ie tusschen de nijptangen van z'n vingers plat en dan grepen de witte tanden 'r in, dat je in je zuurste buiën moest glimlachen... „Vertel nou is, Henk," drong ze verliefd aan — wat-ie 'r zei kon 'r doen smelten van kneuig genoegen... „Wat mot ik vertellenl" praatte hij met 'n te vollen mond om véél te beweren: „die van de Wiskunde heeft me gepest... Ik wist alles, maar hij kan je zoo met z'n grijze oogen ankijken, dat je d'r zenuwachtig van wordt..." „Hahahal" lachte de moeder: „jij en zenuwachtig...!" En ze at 'r robusten dertienjarigen jongen, die zelfs in dit weer van z'n bloote knieën geen last had, met 'r zwemmende oogen op. Klop-klop-klop... „Binnen!" Antje, nog met de zwart-paarse wallen in 't met 'r stoffige vingertoppen gedroogd gezichtje, knikte den jongeheer vriendelijk toe — 'n kind van haar leeftijd stond 'r nader dan mefrouw in 'r meegaandste stemming — en uit 'r gekloofd-blauwe handen 30 glipte 'n pakje met 'n brief naast 't schaaltje met de boterhammenworst, waarvan zij straks 'r portie zou krijgen. „Asjeblief, mevrouw," zei de dociel en met was ze de kamer weer uit. „Van wie kan dat wezen?" praatte mevrouw verwonderd, 'n Keurig-kleine enveloppe met 'n naamcijfer en 'n lak je. Henk hapte brokken en sopte de reepen in de kom melk om 't vlugger te stouwen — mevrouw knipte 'r lorgnet op 'r neus, zette 'n tand van 'n vork in 't couvert en las.' Ze las tweemaal en werd rood. Toen keek ze 'r wolk-van-'n-zoon aan en las nog eens. 't Stond 'r duidelijk, 'n Vergissing kon 't niet zijn. Oeachte mevrouwl Mijn kleine dochter Toopje is eergister door uw zoon Henk op een taartje getrakteerd. En gister was hij zoo vriendelijk haar een fleschje odeur te geven. Ik veroorloof mij u dat fleschje hierbij te retourneeren, daar ik niet kan aannemen, dat dergelijke dingen met uw voorkennis gebeuren. Onze kinderen zijn nog te jong, niet waar, voor zulke naïve flirtation. Het is de taak van ons ouders, een oogje in het zeil te houden. U is zeker niet boos, wanneer ik dat op mijn manier doe en u beleefd verzoek uwen kleinen zoon aan het verstand te brengen, dat mijn dochtertje nog niet den leeftijd bereikt heeft, om cadeaus van „heeren" te accepteeren. Hoogachtend, Mevr. Wed. van Stiens—Meerkamp. Mevrouw leunde achterover in 'r stoel, liet 't briefje en 't paketje in 'r schoot zakken. Henk kruimde de bruine-suikermepjes van z'n bord, zonder de flauwste intuitie van 't onweer, dat zich aan de overzij van 't tafelblad saampakte. Nog zei mevrouw niks, maar naast de nauwelijks onderdrukte boosheid over 't geval, den streek van 'r jongen, die nooit onwaarheid sprak of leelijke dingen uithaalde, steeg iets van prettigen trots in 'r op, iets, dat 'r chagrineerde en 'r toch in malle verheuging verwarmde, dat de prachtige aap-van-'n-jongen, de jongen met 3i z'n korte broek, z'n lekker-lang haar en z'n beenige bloote knieën, al naar meisjes keek... Je zou 'm zoo in je armen knuffelen, maar moest je natuurlijk kwaad houen en 'm den wind van voren geven... „Henk...?" „Ja, moe...?" „Gaan 'r op jullie Burgerschool ook meisjes?" „Nee, moe..." „Hoe ken jij dan 'n meisje Toopje...?" Even spanden zich de pupillen van den jongen — even snoof-ie onraad. Dan z'n laatsten boterham — den zesden — en nóg voelde-ie geen grond — in tweeën scheurend — 't ging vlugger dan met 'n mes-zei-ie veilig en sterk, en met *n mond die haast geen ruimte had voor 'n verminkt woord: „...Toopje... Toopje... Een ik niet!" „Henk," sprak mevrouw vermanend-streng: „jij heb eergister 'n meisje op taartjes getrakteerd..." Nou dorst-ie z'n mond niet weer opnieuw volproppen... Met 'n brok voor drie-happen-gelijk in z'n hand, zat-ie in houding van zich raak te moeten verdedigen. „Nee moe, niet op taartjes... Zooveel geld had ik niet... Op één..." „En je heb 'r een van mijn flacons odeur gegeven..." Pang. De bliksem sloeg in. „Ja, moe," bekende-ie dadelijk — als je bekende, werden moe en pa nooit boos: „jij had 'r zoo'n bóél en toen dacht !k dat je dat eene léége flesschie..." ,,'t Was niet leeg... 't Was pas nieuw..." „Ja, moe..." „En je zei daarnet dat je 'n meisje Toopje niet kent...?" „Ken ik ook niet," biechtte-ie, nu met 'n kleur als 'n boei — want pa zou minder makkelijk wezen...: „ik ken d'r voornaam niet... 't Was 't kind van Stiens..." „Jongen, jongen, wat doe je me 'n vrééselijk verdriet," verweet mevrouw met 'n zoo onechte stem, dat Henk maar subiet z'n stukgescheurden boterham in den steek liet en z'n armen om de hals van de vrouw sloeg, die 'm nog nooit wat geweigerd had. 32 „Wees nou niet kwaad," vleide-ie met schattige jongensaanvalligheid: „ik zal nóóit meer an je reukies kommen en dat kind van Stiens, dat spook, dat alles overkletst, kijk 'k nooit meer an... Jakkus, wat 'n verraaister..." Toen begon-ie te soebatten om niks an vader te zeggen, en hij pakte en zoende 'r net zoo lang tot ze beloofde... „Antje," sprak mevrouw, toen de jongeheer weg was — en in 'r doen was iets van aarzelende onderdanigheid: „als ik ongelijk heb, heb ik ongelijk... 't Fleschje heb 'k daarstraks tóch gevonden... 'k Heb jou voor niemendal 'n standje gemaakt... En dat spijt me... Je ben 'n goed kind en ik ben best tevrejen over je... Zoo, nou krijg-ie 'n boterham met worst en een met koek, en as je dan nóg trek heb, mag-ie zelf nog 'n boterham nemen... Hoor je...?" „Ja, mevrouw," babbelde 't kind opgewekt. Goddank dat zij geen schuld had. In de duizeling van plezier, dat 'r vanavond thuis geen rammel zou geven, dribbelde ze druk de kamer rond bij 't tafel-afruimen, en bij 't schillen van de aardappels, die ze anders met bonken van schillen jaste, om 'r gauw van af te zijn, dee ze 'r best om 't mierakel-zuinig te doen, en met 'n gebarste kraakstemmetje zong ze in 't keukentje tegen 't lekken van de waterleiding op. Boven maakte mevrouw toilet om uit te gaan — en die dagen vertelde ze aan al 'r vriendinnen van de éérste verovering van 'r rakker-van-'n-zoon, die me d'r eentje zou worden... Om te zoenen... In deze serie zullen o. a. verschijnen: Het Raadsel — Schaduwspel — Klein Verraad ✓ Voetje—Zalig dagje buiten — Carnegie ✓ Pour tant d'amour — Eerste Kus — Het Geschenk / Angstig geheim achter bet bed _ Het Wonderhok Sprookje van 't lichtende hart / Dodinette — De Complimenten van Henk / Open Brief aan een dief — Zomernacht Fata morgana / Intiem Diner — Variation musicale _ Ideaaltjes / Hoog Bezoek — Ultimatum — Heldemaag WILT GIJ ONTSPANNING? LEES DAN EENS ONZE GEÏLL. NOVELLEN-SERIE VAN „AVONTUUR EN MYSTERIE" Prijs f 0.35 De Gestolen Gouvernante door Seton Cross Het geheim v. d. VergiffcRlng door Hargreaves Een Gevaarlijke Onderneming door Ralph Sterling Een Verkochte en betaalde vrouw door Ceril Hougston Het Geheim v. h. Woonschip door Bruce James De Spion door Beatrice Graham Het Gestolen Diamanten Halssnoer door Fl. Hodgkinson Een Gevaarlijk Reisje door Vere Campbell Valsch Beschuldigd door Everett Green Gered uit de handen van een koppelaarster door Frank Everion Gewetenswroeging door Frances Brown Zijne Geheime Vrouw De 95 cents Spannende Roman=Serie E. Phillips Oppenheim, De Hand der Tragedie E. Phillips Oppenheim, Het Geheim van Bernard Brown Guy Boothby, Een Wanhoopsdaad Guy Boothby, Het Egyptische Monster Hawley Smart, Valsche Kaarten , Hawley Smart, De Fatale 13 Negens MODERN-BANDIETISME Hoe ze Berooven, hoe ze Moorden door VILLIOD Intern. DETECTIVE Geautoriseerde vertaling van Jhr. R. H. G. Nahuys Een buitengewoon werk waarin de psychologie; van den misdadiger wordt geanalyseerd. Tevens doet de schrijver een weldaad met zijn werk omdat hij ont den weg wijst hoe men aan het schrikbewind der misdaad kan ontkomen. Prijs f 1.90 Bovenstaande uitgaven zijn in een schitterende kleuren-omslag uitgevoerd Alom verkrijgbaar N. V. A. W. SEGBOER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ HAAG WILT U FILM-ACTEUR (ACTRICE) WORDEN? Een hoogst interessant werkje, n'et alleen voor hen die voornemens hebben voor , de film te willen werken maar ook voor iedereen die wel eens weten wil hoe dat filmen eigentlijk gebeurt. Prijs f 1.25 ★ Heyermans' Camera Levens=schetsen door Herman Heyermans Jr. (S. Falkland) kweelt jes van Literatuur die men telkens zal herlezen en inleven.. Het zijn korte diepergaande meesterstukjes zooals wij er in onze literatuur niet veel kunnen aanwijzen. Prijs per deeltje f 0.25 Dodinette Voetje Het Raadsel Intiem Diner Pour tant d'Amour I Hoog Bezoek Angstig geheim achter Vrede-stichter het bed ' f Muziek en magere lapjes Van Liefde en tanden Kiekjes uit een stil straatje Open Brief aan een Dief | Dubbel Graf Ieder deeltje staat op zich zelf. ★ Alom verkrijgbaar _->--- N.-V. A. W. Segboer's Uitgevers=Maatschappij Haag ïr&rn'-ffr''' I '■