Van derf Schrijver 3148 F" RNIEUW JAARSFEEST EN KONINGSDAG IN BABYLON EN IN ISRAËL REDE jji uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleer aarsambt aan de rijksuniversiteit te leiden op 23 november 1927 DOOR • Dr. F. M. TH. BÖHL E "28 BIJ J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, 1927 NIEUWJAARSFEEST EN KONINGSDAG IN BABYLON EN IN ISRAËL REDE uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de rijksuniversiteit te leiden op 23 november 1927 DOOR Dr. F. M.TH.BÖHL BIJ J. B. WOLTERS' U. M. GRONINGEN, DEN HAAG, 1927 BOEKDRUKKERIJ VAN t. B. WOLTERS Mijne Heeren Curatoren, Professoren, Lectoren, Privaatdocenten en Doctoren, en Gij allen, die deze plechtigheid door Uwe aanwezigheid vereert, Zeer Geachte Toehoorderessen en Toehoorders ! De Assyriologie, de wetenschap, waaraan ik mij van nu af aan de Leidsche academie mag wijden, had in dit jaar een gedenkdag, die te weinig opgemerkt is. Op 13 Januari was het een kwart eeuw geleden, dat Friedrich Delitzsch in tegenwoordigheid van de eerste autoriteiten van het keizerrijk, dat toen op den top van zijn macht stond, zijn eerste lezing hield over „Babel und Bibel". Wat hij in deze lezing met den handig gekozen titel, geschikt zich in het geheugen te prenten, meedeelde, was voor den betrekkelijk kleinen kring van zijn leerlingen en vakgenooten niet nieuw. Nieuw waren slechts zijn gevolgtrekkingen. Hier trad een geleerde van erkende autoriteit voor het groote publiek op met de bewering, dat de Bijbel en de godsdienst van Israël niet origineel zijn, maar verre achterstaan bij de overoude wijsheid der Babyloniérs. Wie deze brochures van 1902 en de volgende jaren onbevangen leest, staat verbaasd over het mengsel van luiste gegevens en verkeerde beweringen en gevolgtrekkingen. Desondanks mag men dien strijd om „Babel en Bijbel", die voor ons tot het 4 verleden behoort, dankbaar herdenken. Niet alleen, dat de belangstelling in ruime kringen ontwaakte. Want voor de meesten begon toen de historische belangstelling nog met de Grieken, omstreeks 600 vóór Chr., dus 25 eeuwen geleden; thans waren er primaire oorkonden, lijsten van koningen, annalen, liederen, wetboeken van vóór 3000 af: de geschiedenis der menschheid werd bijkans verdubbeld. Maar voor de beoefenaars der Oud-testamentische wetenschap was er meer. Tot nog toe had men in die kringen den Bijbel en Israël geïsoleerd en Israëls beschavings- en godsdienstgeschiedenis gereconstrueerd naar het schema der ontwikkelingsleer. Thans werd, van gezaghebbende zijde en buiten den kring der theologische vakwetenschap, de stelling verdedigd, dat de hoogste beschaving, de belangrijkste en diepste godsdienstige denkbeelden van het eerste begin van onze historische kennis af aanwezig geweest zijn, en wel buiten Israël, bij de Babyloniërs. Men voelde: had Delitzsch gelijk, dan was de constructie van Israëls geleidelijke ontwikkeling ontwricht. Maar men voelde tevens, dat hij overdreef, dat zijn beweringen slechts een moment van waarheid bevatten. Als grondlegger der BabylonischAssyrische philologie zal zijn naam in eere blijven. Op bijbelsch terrein echter is hij steeds verder gegaan op de baan van een verwoed Antisemitisme en had hij, toen hij in 1922 overleed, zijn invloed op de verdere ontwikkeling der Oud testamentische wetenschap reeds verloren. Meer invloed ook op dit terrein had op den duur zijn jongere ambtgenoot, de in 1913 op 50-jarigen leeftijd overleden H. Winckler. Bijna alle Assyriologen, ook in Engeland en Amerika en ook in Nederland, behalve dan de jongste generatie, zijn als philologen door Delitzsch gevormd en hebben als historici den invloed ondergaan van Winckler. Terwijl Delitzsch in zijn vermelde lezingen slechts enkele gegevens los opnoemde, verwerkte Winkler het geheele materiaal 5 tot een systeem van oud-Oostersche wereldbeschouwing, waarvan hij den oorsprong en het middelpunt in Babylonië zocht. Alles wat op aarde is of geschiedt heeft zijn tegenhanger aan den hemel. Het aardsche is het hemelsche in het klein: de mikrokosmos beneden komt tot in de kleinste onderdeden overeen met den makrokosmos daarboven. Hetzelfde geldt van den kalender, den kringloop der tijden: de dag en de week, de maand en het jaar, de aeonen en ten slotte het groote wereldjaar wórden beschouwd als met elkaar overeenkomende pendanten, die men zich het best kan voorstellen onder het beeld van concentrische kringen. Zonder twijfel heeft Winckler in menig opzicht met genialen blik de problemen juist gezien en juist opgelost. Als werkhypothese kan deze theorie nog heden uitstekende diensten bewijzen; haar als uitgangspunt te kiezen en daarmede tevens alle consequenties van dit „Panbabylonisme" te aanvaarden, verdient geen aanbeveling. Israël was voor Winckler, vooral in diens eerste periode, slechts een provincie van het wereldrijk; onbeschroomd, als vanzelfsprekend zouden de Israëlieten de vormen en uitdrukkingen der Babylonische wereldbeschouwing hebben overgenomen. Hierbij werd echter een principiëel verschil over het hoofd gezien. Het Babylonisme, zooals dit zijn zuiverste uiting heeft gevonden in de Marduk-religie, is in zijn consequenties pantheïstisch en zijn goden zijn immanent; de leeken benaderden de hoogste godheid slechts door de bemiddeling van vele hoogere en lagere goden en beschermgeesten; de Oppergod heeft zichtbare vertegenwoordigers in den hemel en op aarde; priesters en leeken zijn streng van elkaar gescheiden en ook in den cultus staat het magisch-sacramenteele op den voorgrond. Hiertegenover is het karakteristieke van het Jahwisme de transscendentie en het exclusivisme van het godsbegrip: de opvatting van de Godheid als van een actieve persoon- 6 lijkheid, die geen andere goden of machten naast zich duldt. De profeten van Israël en hun aanhangers hebben een afkeer van alle bemiddelaars en van alle bemiddeling — zelfs van die door de priesters en in den cultus —, die hen in hun zuiver spiritualistische houding tegenover de Godheid zou kunnen storen. In dezen geest, die dus anti-mythologisch en zelfs anti-cultisch is en rechtstreeks tegen de grondprincipes van het Babylonisme indruischt, zijn groote gedeelten van het Oude Testament bewerkt. Zoo opgevat, zijn „Babel" en „Bijbel" principiëele tegenstellingen. Niet op de punten van overeenkomst, maar op die van verschil komt het aan. Nu is het echter de vraag, of de geheele probleemstelling niet verkeerd is. Het probleem bleek ingewikkelder dan Delitzsch en Winckler vermoedden. Wie alleen op de punten van verschil let, maakt zich eveneens aan eenzijdigheid schuldig, alleen in tegenovergestel den geest. Gedurende het geheele tijdperk der koningen tot aan de ballingschap toe — dus de belangrijkste periode van Israëls nationaal leven in Kanaan — kan men eigenlijk niet spreken van een „profetischen godsdienst" — een term, die trouwens op zich zelf allerongelukkigst is gekozen — maar slechts van enkele kringen, die tegen den nationalen godsdienst in verzet waren gekomen. Deze nationale godsdienst der Israëlieten nu was alles behalve een eenheid. Hij was sterk vermengd met overoude, animistische denkbeelden uit het bedoeïnen-tijdperk, beheerscht door invloeden van den wuften Kanaanietischen natuurdienst en van de astrale, pantheïstisch getinte oud-Oostersche wereldbeschouwing. Daarnaast en daartegenover stond — weliswaar volgens onze overtuiging reeds van het begin van Israëls volksbestaan af — de lijn van het „profetisme" met zijn transscendent en spiritualistisch godsbegrip. Wie punten van aanraking tusschen Babylonië en Israël zoekt, zal die vooral vinden op het terrein, waarin 7 de profeten en hun aanhangers geen belang stelden, dat zij verwaarloosden of afkeurden: het terrein van cultus en mythus. Nu is er weer een moeilijkheid. Juist tengevolge van de onverschillige houding der kringen, in wier geest onze bronnen bewerkt zijn, weten wij over den Israëlietischen tempeldienst in het vóór-exielische tijdperk weinig. Zelfs in het boek Leviticus, waarvan men in dit opzicht nog het meest zou verwachten, vinden wij hoofdzakelijk voorschriften voor de leeken en niet voor de priesters. Als wij wijlen weten, hoe in het vóór-exielische tijdperk de groote feesten bij den tempel te Bethel of bij dien op den berg Zion gevierd werden, dan laten onze bronnen ons meestal in den steek. Nu is het de verdienste van een Noorschen geleerde, S. Mowinckel, dat hij weer eens met nadruk gewezen heeft op de Oudtestamentische Psalmen als de belangrijkste bron voor onze kennis juist van den voorexielischen cultus 1). De pogingen om een psalm als b.v. den 46sten — het voorbeeld van het beroemde Ued „een vaste burcht is onze God" — te verklaren uit de een of andere bepaalde situatie in Israëls geschiedenis zijn niet geslaagd. Ook de eschatologische verklaring, waaraan nog Gunkel in zijn nieuwen commentaar 2) de voorkeur geeft, is onbevredigend: te duidelijk worden de overwinning op de duistere machten, de verlossing van het uitverkoren 1) S. Mowinckel, Psalmenstudien II. Das Thronbesleigungsfest Jahwds und der Ursfirung der Escliatologie, Kristiania (Oslo), Videnskapselskapets Skrifter II, Hist.-ïïlos.Kl. 1921 No. 6. Zie voorts: H. Schmidt, Die Thronfahrt Jahves am Fest der Jahreswende im alten Israël (Sammlung gemein verstan dl. Vortrage 122) 1927; maar ook: G. Quell Das kultische Problem der Psalmen (Beitr. zur Wissensch. vom A. T., N. F., Heft 11) 1926. De Psalmen, die voor deze „cultische" verklaring vooral in aanmerking komen, zijn 47, 93, 95 — 100, voorts o.a. Ps. 24 en ook (volgens Schmidt) de moeilijke Psalm 68. 2) H. GuNKEL, Die Psalmen übersetzt und «r£/ór/(Göttinger Handkommentar zum A. T.) 1926. 8 volk en de troonsbeklimming van Jahwe als tegenwoordig beschreven, als op dit bepaalde oogenblik geschiedende. Zooals Mowinckel, hoewel dan weer met de eenzijdigheid, die aan alle baanbrekers eigen is, heeft aangetoond, zijn deze en dergelijke psalmen cultische liederen: jaarlijks gezongen bij den tempel van Jeruzalem bij gelegenheid van het groote najaarsfeest, dat in het tijdperk vóór de ballingschap bij den tempel werd gevierd en dat eerst later is afgescheiden van den Verzoendag en het loofhuttenfeest. Bij gelegenheid van dit feest, dat verscheiden dagen moet hebben geduurd, werd de ark des verbonds als de troon van den — zelf onzichtbaren — God in feestelijken optocht naar een plaats ten Zuiden van het oude Jeruzalem gereden, waarschijnlijk bij de tegenwoordige Maria-bron, of in het dal Kidron; en hier werd de strijd met de vijanden en de machten der duisternis en de overwinning dramatisch opgevoerd. Als Jahwe na deze overwinning — waarbij men tegelijk de wereldschepping en den uittocht uit Egypte schijnt te hebben herdacht — luisterrijk naar zijn tempel terug was gekeerd, dan vierde men jubelende het feest van zijn troonsbeklimming, in de overtuiging, dat Hij, de overwinnaar en wereldschepper, nu ook „het lot van de zijnen zou doen verkeeren" en aan zijn volk in hernieuwing van het verbond heil en voorspoed zou schenken. Men bepaalde zijn gedachten bij het verleden, dat men zich naar de analogie van de bij dit feest gebruikelijke riten placht voor te stellen: evenals Jahwe bij de wereldschepping en bij den uittocht uit Egypte de machten der duisternis overwonnen had, zou Hij het ook in het nieuwe jaar doen. Maar toen deze verwachting, die hoe langer hoe jubelender werd gekoesterd, telkens opnieuw teleurgesteld was, toen vluchtte men daarmede naar een verre toekomst, naar het einde der dagen. Zoo heeft de Israëlietische Eschatologie haar diepsten wortel in den cultus. 9 Hoe staat het nu met Babel? Als wij ook hier een soortgelijk feest kunnen aantoonen, waarop de God van het heelal, aan wien de overwinning der duistere machten en de wereldschepping werd toegeschreven, aan het begin van het jaar in een feestelijke processie uit zijn eigen tempel naar een plaats buiten de stad trok, waar zijn strijd dramatisch werd voorgesteld en als na zijn terugkeer in den tempel zijn hernieuwde troonsbeklimming jubelend werd gevierd: dan hebben wij een analogie gevonden, die aanleiding geeft tot ernstige overweging. Want door het feit, dat een dergelijk feest van het nieuwe jaar en de troonsbeklimming van den jongen god Hor^is ook in het oude Egypte werd gevierd 1), wordt de analogie slechts des te treffender en belangwekkender. Dat riten, die tot in de bijzonderheden overeenkomen, onafhankelijk van elkaar ontstaan zouden zijn, is niet te veronderstellen. Op welke zijde de afhankelijkheid gelegen is, Egypte of Babylonië, valt op grond van het schaarsche materiaal te onzer beschikking moeilijk te beslissen. In ieder geval is niet Kanaan het land van oorsprong geweest, dat aan de beide andere landen in cultisch opzicht tot voorbeeld zou hebben gestrekt. En voor Kanaan was, zoowel in het vóór-Israëlietische als in het Israëlietische tijdperk de Babylonische invloed belangrijker dan de Egyptische. Zelfs in de eeuwen, dat dit land een provincie vormde van het Egyptische rijk, waren hier de Babylonische taal, het Babylonisch schrift, de Babylonische denkwijze overheerschend. Dit werd ook door de in Sichem gevonden kleitafels met spijkerschrift weer aangetoond. Laten wij dus thans onzen blik vestigen op Babyion. i) Zie: W. B. Kristensen, De loofhut en het loofhuttenfeest in den Egyptischen cultus (Mededeelingen der Kon. Academie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, deel 56, B. No. 6,1923, blz. 16); en ook: R. Kittel, Osirismysterien und Laubhüttenfest (Oriënt. Lit.-zeit. Juli 1924, col. 385 — 91). 10 „Van alle landen is Babyion het middelpunt" *): dit trotsche woord staat in een schrijven, dat door de bestuurders der stad Babyion gericht werd tot de koningen Assurbanipal en Samassumukin, kort na hun troonsbeklimming, om naar aanleiding van een bepaalde grief te herinneren aan de oude, aan deze stad verleende privileges. Toen dit woord geschreven werd, 668 vóór Chr., was Babyion feitelijk' zonder politieke macht, al werd het juist toen tijdelijk residentie van den oudste der beide koninklijke broeders, die zich als schijnkoning en Assyrisch vazal met den alouden titel „koning van Babyion" mocht tooien. Maar Babylons macht was vooral gelegen op geestelijk terrein. Niet slechts als middelpunt van handel en verkeer, maar ook als centrum van het godsdienstig leven heerschte deze stad door de machtige priesterschap van den Marduk-tempel Esagila over de ,geesten der menschen. Geen koning van het wereldrijk mocht zich aan de verplichting onttrekken om jaarlijks bij de processie van het nieuwjaarsfeest te Babyion het oude standbeeld van den god Marduk bij de hand te vatten en zich aan het overige, voor den trotschen heerscher verootmoedigende ceremonieel te onderwerpen. In 689 had koning Sanherib, de tweede heerscher uit het huis der Sargonieden, Babel willen trotseeren 2) en haar macht te niet doen. Naar aanleiding van één der vele opstanden had hij de stad overvallen en zoo grondig verwoest, dat zij gedurende acht jaren als van den aardbodem verdwenen was. Toen juichte men in Jeruzalem: „Babel is gevallen, zij is gevallen, en al haar afgodsbeelden heeft Hij !) R. F. Harper, Assyrian and Babylonian Letters, Part IX, p. 942, No. 878, Vz. r. 8: kul-lat matati (? MAT-KI) Ba-bi-Iu ri-kis ma-ta-a-ti (letterlijk vertaald: „band" of „schakel der landen"). Vgl, H. Winckler, AltorUntalische Forschungen I, 6 (1897), p. 469 vv. 2) Vgl. O. E. Ravn, Sanherib af Assurs babyloniske Politiek (Studier tilegnede Prof. Frants BüHL, 1925, p. 217 — 30). ter aarde verbrijzeld!"1) Maar Sanherib werd door zijn eigen zonen vermoord en Babel herrees in haar oude glorie, de erfgename straks van het in 612 verwoeste Ninevé. Dat Nebukadnezar zijn koningsstad Babyion herbouwd heeft „door de sterkte zijner macht en ter eere zijner heerlijkheid", is zelfs nog aan den schrijver van het boek Daniël bekend en wordt bevestigd door opschriften en opgravingen 2). Cyrus liet in 539 de stad ongedeerd; hij bevestigde de priesterschap van Marduk in haar voorrechten en zond zijn zoon Kambyses om de processie der goden bij het nieuwjaarsfeest te leiden, die gedurende de regeering van Nabonedos en Belsazar drie keer had moeten worden gestaakt. En nog Alexander droomde van Babyion als het middelpunt der door hem veroverde wereld en van herbouw van den door Xerxes verwoesten tempeltoren Etemenanki. Antiochus Soter wilde in 270 dit werk hervatten, maar eveneens zonder succes. Niet altijd heeft Babyion met zijn grooten tempel Esagila deze beteekenis als het geestelijk middelpunt der toenmaals beschaafde wereld bezeten. Gaan wij verder terug in den tijd, dan zien wij, dat deze stad al hetgeen zij in den loop der eeuwen geworden is, te danken had aan Hammurabi en aan de koningen uit zijn dynastie. Vóór diens tijd was Babyion provinciestad en Marduk, de god van de jonge zon — het „zonnekind" zooals hij bij gelegenheid genoemd wordt3) — was een der kleinere goden, zonder beteekenis. De groote goden van Babylonië waren Anu van Erech, Enlil van Nippur en Ea van Eridu. De wet van Hammurabi begint met de vermelding, dat Anu 1) Daar Babyion in 539 niet verwoest werd, is het (ondanks de eigenaardige vermelding van Elam in vs. 2) o. i. het waarschijnlijkst, dat Jes. 21:9 oorspronkelijk betrekking had op de verwoesting van Babyion in 689 v. Chr. 2) Dan. 4 : 30; vgl. R. KOLDEWEY, Das wiedererstekende Babel (4. Aufl. 1925), p. 304. 3) H. Zimmern, ZA. 33, 239. 11 12 en Enlil hun heerschappij aan Marduk hebben afgestaan. Waarschijnlijk uit denzelfden tijd is een hymne, waarvan de strekking is om Babyion op één lijn te plaatsen met Nippur, de heilige stad van den god Bêl, en de goden van beide steden met elkaar te vereenzelvigen: „ Nippur is de stad van Bêl, Babyion is zijn lieveling; Nippur en Babyion zijn eensgezind. Babyion te aanschouwen vervult iemand met jubel; wie in Babyion woont, vermeerdert zijn levenskracht "!ï). Want deze stad moest wereldhoofdstad worden en de jonge god Marduk de plaats innemen van de oudere goden. Dat is immers ook de strekking van het Epos Enuma elis, het Babylonische lied der wereldschepping in zijn laatste bewerking. De oudere goden, ook Ea en Anu stonden krachteloos en verslagen tegenover de opstandige machten van chaos en onderwereld. In dezen nood namen zij hun toevlucht tot den jongen god Marduk, het „zonnekind", den schranderste onder de goden. Hem, die reeds bij voorbaat zijn wondermacht bewees, verkozen zij tot heerscher over het heelal. In een plechtige vergadering bekleedden zij hem met de symbolen der koninklijke waardigheid en huldigden hem: Marduk is koningI En Marduk triomfeert als overwinnaar in den vreeslijken strijd en nu wordt hij ook heerscher van de door hem geschapen nieuwe wereld, de heer der goden en menschen. De goden komen bijeen in den door henzelf gebouwden tempel Esagila en hier verkondigen zij de vijftig namen van Marduk als den wereldschepper, verlosser en alleenheerscher, den oppergod, wiens macht en naam door niemand geëevenaard wordt in hemel noch op aarde 2). !) Keilschrifttexte aus Assur religiösen InhalU (afkorting: KARI.) I No. 8, Vz., r. 6—12. Men lette op de woordspeling in r. 7- Babilu—bibil libbisu (letterl. ,,harte wensch"). 2) Zie thans vooral: S. langdon, The Babylonian Epic ofCreation (Oxford 1923); E. Ebeling, Altorientalische Texte zum A. T. (hrsg. v. H. Gressmann), 2e ed. 1926, p. 108—129. 13 Hetgeen volgens dezen mythus aan den aanvang der dingen in de wereld der goden geschied is, wordt jaarlijks herhaald in den cultus. Telkens op het nieuwjaarsfeest, in het vroege voorjaar, als de winter overwonnen is en met den nieuwen kringloop der jaargetijden een nieuwe schepping begint, trekken de godenbeelden in feestelijken optocht naar den tempel van Marduk te Babyion, en huldigen hem als heer der schepping en vieren het feest der troonsbeklimming van Marduk en van zijn aardschen vertegenwoordiger, den koning. De feitelijke verhouding tusschen mythus en cultus is andersom geweest. De oude voorjaarsriten zijn het primaire; hiervan getuigt het cultische lied, waarin het jaarlijksche sterven en herleven van de natuur wordt bezongen. In den mythus wordt dit alles verplaatst naar den aanvang der schepping: de overwinning van de jonge zon over den winter werd toegepast op den veronderstelden grooteren kringloop der tijden, die met de schepping van hemel en aarde begon l). Maar nu heeft de mythus op zijn beurt invloed gehad op den cultus. In den cultus werd het groote gebeuren aan het begin der eeuwen, waarvan de mythus verhaalt, nagebootst in de overtuiging, dat deze sacrale handeling haar uitwerking op de herleving der natuur niet zal missen. Volgens de redeneering der oude Babyloniërs is juist het vermeende feit, dat Marduk aan het begin der eeuwen de overwinnaar van de duistere machten en de schepper van het leven is geweest, de waarborg voor de verwachting, dat hij dit ook in het aanstaande voorjaar zal blijken te zijn. i) Ook A. J. WENSINCK, The Semitic New Yearandthe Origin of Escliatology , (in: Acta Orientalia, Vol, I, 1923), p. 169 v. beschouwt de riten van het nieuw- • jaarsfeest als het feitelijk primaire. „The creation that they witness is projected. back into primeval times. Thus have arisen cosmogony and cosmology". Deze opvatting wordt met instemming aangehaald door H. SCHMipT, a. É>., p. 8 f. 14 Over het ritueel van het feest in Babyion zijn wij — dank zij vooral de onderzoekingen van H. Zimmern x) — vrij goed ingelicht, al blijft er nog menige lacune in onze kennis, vooral wat de volgorde en de verdeeling der riten over de twaalf feestdagen betreft. Het begon met de nieuwe maan van de maand Nisan, dus twee weken vóór het Israëlietische Paaschfeest. De parallellen met Israël hebben echter meer betrekking op het Israëlietische feest in het najaar. In het oude Kanaan vierde men nieuwjaar aan het eind van den drogen zomer, als met den regen nieuw leven en nieuwe plantengroei te verwachten was. In de regenarme Babylonische vlakte lag het voor de hand het nieuwjaarsfeest te vieren bij het begin van de overstrooming der beide rivieren, waarvan de vruchtbaarheid van het land afhing. Het ceremoniëel der eerste vijf dagen draagt een voorbereidend karakter. Over de plichten van den hoogepriester van den 2den tot den 5 den Nisan zijn wij toevallig tot in alle bijzonderheden ingelicht 2), terwijl wij de rest — helaas juist het belangrijkste — uit de meest verschillende bronnen moeten bijeenzoeken. Op deze eerste dagen wordt bij alles de nadruk gelegd op den vloek, die op het land rust, de vijanden, die het bedreigen, de boete, die gedaan moet worden. De hoogepriester moest 's nachts opstaan en, gekleed in een eenvoudig linnen gewaad, in het binnenste heiligdom gebeden reciteeren, waarbij niemand aanwezig mocht zijn en waarvan de inhoud aan niemand mocht worden meegedeeld. Het geheele epos der wereldschepping „Enuma x) Zie thans: H. Zimmern, Das baby Ionische Neujahrsfest (Der Alte Oriënt, Band 25, Heft 3), 1926 (p. 26 v. „Quellennachweise"). Een Duitsche vertaling van de belangrijkste teksten vindt men bij E. Ebeling, a. w., p. 295 v.v. Eveneens in 1926 verscheen de zorgvuldige monographie van S. A. Pallis, The Babylonian Akitu Festival (Det Kgl. Danske Videnskabernes Selskab, Hist-filol. Meddelelser XII, 1), 306 pp. 2) F. TWreau-dangin. Rituels accadiens (1921), p. 127—54. 15 elis" moet op deze wijze door den hoogepriester voor het standbeeld van Marduk in het binnenste heiligdom worden gereciteerd. Het ritueel van den vijfden dag doet — hierop heeft Zimmern het eerst gewezen *) — rechtstreeks denken aan den Joodschen Verzoendag: alleen met dit verschil, dat in het Babylonisch ritueel slechts van één zondebok sprake is, die de rol der beide bokken op den Israëlietischen Verzoendag moet vervullen: hier maakt het Israëlietische ritueel den indruk van grootere oorspronkelijkheid. Op denzelfden dag moet ook de koning zich verootmoedigen en zijn waardigheid in een zinnebeeldige handeling neerleggen. De hoogepriester ontdoet hem van schepter en kroon en van de overige symbolen dezer waardigheid en legt die neer voor het beeld van god Bêl-Marduk. Daarna geeft hij den koning een oorveeg (als de koning hierbij tranen stort is dit een gunstig voorteeken), hij trekt hem aan de ooren, laat hem knielen en een boetgebed uitspreken, waarbij de koning zijn onschuld moet verzekeren. Hierop volgt de godsspraak aan den koning: niet te vreezen, daar Bêl tot hem spreekt; Bêl zal zijn gebed verhooren en zijn koningschap verhoogen; Bêl zal hem zegenen eeuwig en altoos, zijn vijanden vernietigen, zijn tegenstanders neerslaan! Daarop ontvangt de koning de teekens van zijn waardigheid terug. Maar nu komt — als wij de laatste, nog slechts fragmentarisch overgeleverde passage goed begrijpen — de god zelf aan de beurt. Een kuil wordt gegraven en een witte stier, het zinnebeeld van den god Marduk, zooals ook uit het begeleidende gebed blijkt, wordt daarvoor geplaatst. Marduk zelf zal in het graf moeten neerdalen. Met deze zinnebeeldige afzetting van den koning was een dieptepunt van de plechtigheid bereikt. Het is de vraag, of de koning hier alleen optreedt als vertegenwoordiger 2) H. Zimmern, Zum babylonischen Neujahrsfest (BSGW, 70,5, 1918), p. 40. 16 van het volk of ook als die van den god. Heeft ook Marduk zelf zijn waardigheid tijdelijk moeten neerleggen? Het is inderdaad mogelijk, dat de viering van Marduk's overwinning en troonsbeklimming begon met de dramatische voorstelling van zijn diepste vernedering: zijn lijden en dood. Er is één belangrijke, hoewel in menig opzicht raadselachtige tekst, die een pantomimische voorstelling op het Babylonische nieuwjaarsfeest schijnt te beschrijven, die slechts hier, op den 5den Nisan, kan worden ingelascht1). Deze tekst geeft geen doorloopende beschrijving van de pantomime zelf, maar slechts mythologische toelichtingen van enkele bijzonderheden, op de wijze van: dit en dit in de pantomime beteekent dat en dat in de mythologie. Nu is natuurlijk hetgeen voor de oude Babyloniërs, die hun mythologie goed kenden, zonder meer duidelijk was, voor ons vaak onbegrijpelijk. Desondanks is het mogelijk zich van het geheel een voorstelling te vormen, die zich voegt bij de bekende gegevens van het Babylonische nieuwjaarsfeest. Het begin van deze pantomime, waarbij de rol van de handelende personen trouwens nog door de standbeelden der goden of anders door poppen schijnt te zijn vervuld2), is duidelijk. De god Bêl of Marduk wordt gevangen gehouden in de „beide bergen": dat is een omschrijving van het doodenrijk en bovendien wellicht een aanduiding van den tempeltoren van Babel3), die nog door latere schrijvers (Aelianus en Strabo) met het „graf van Bêlos" werd vereenzelvigd. Een bode uit de godenwereld verschijnt en x) KARI No. 143 en 219; vgl. thans vooral Langdon, a. w., p. 34 — 59 („The death and resurrection of Bêl-Marduk"), en ook Palus. a. w., p. 221 vv., 252 v. De tekst is in Assur gevonden en dan ook, zooals uit meer dan één passage blijkt, in den geest der „ASur-religie" bewerkt. Th. Dombart wilde in zijn levendig en aanschouwelijk geschreven opstel over Esagilla und das grosse Mardukfest zu Babyion Gourn. Soc. Or. Res. VIII, 1924), p. 111 dit „lijdensritueel" reeds op den eersten Nisan laten beginnen: o. i. hoogst onwaarschijnlijk. 2) Vgl. Pallis, a. w., p. 265. 8) Vgl. Pallis, a. w., p. 240 w.: Dombart, a. w., p. 113. 17 roept: „Wie zal hem uitleiden?" Wachters zijn aangesteld, die het graf bewaken, waarin de god ligt, gewond eri krachteloos, badende in zijn bloed. Het woord „dood" wordt echter opzettelijk vermeden of voorzichtig omschreven. De geheele stad raakt in opwinding. Men zoekt den verdwenen god. Leeg, zonder eigenaar, rijdt de wagen van Marduk door de straten, omstuwd door priesters en volk, die weenen en klagén. De voorstelling van een stervenden god, wiens opstanding ook aan zijn vereerders het leven waarborgt, is anders aan den officiëelen eeredien st der oude Babyloniërs vreemd geweest. Terecht heeft Zimmern de vraag, of de oude Babyloniërs mysteriën hebben gekend, met het oog op de religieuze stemming, zooals die uit den officiëelen eeredienst blijkt, ontkennend beantwoord. *) Men mag echter wel spreken van Tammuz-mysteriën: de vereering van den Sumerischen god van den plantengroei, Tammuz, die in den winter naar de onderwereld afdaalt en wiens verdwijnen beweend wordt als het verdwijnen van het leven op de aarde, maar die daarna herrijst en nieuwe kracht, nieuw leven schenkt aan zijn vereerders. Het volk, dat evenals in Griekenland bevangen was door bijgeloof en daemonenvrees, zocht hier zijn troost en zijn toevlucht. Blijkbaar hebben de vertegenwoordigers der Marduk-religie een poging gedaan om dezen populairen god der kleine luiden voor zich op te eischen, dus den ouden vegetatiegod met hun god der voorjaarszon te vereenzelvigen. De pantomime van Marduks lijden en opstanding moet ten doel hebben gehad om aan Marduk toe te schrijven hetgeen het volk van zijn ouden vegetatiegod placht te verwachten, die in het pantheon der groote goden nooit een plaats had verkregen. x) h. Zimmern, Babylonische Vorstufen der vorderasiatischen Mysteriënrehgionen? (ZDMG. 76, 1922), p. 39 v. 18 Deze verklaring ligt meer voor de hand dan de parallellen uit de lijdensgeschiedenis in de evangeliën, die door Zimmern werden aangehaald. Waar in den Babylonischen tekst b.v. sprake is van een godin, die het zorgvuldig bewaakte graf zoekt en die daarna bij den uit het land der levenden verdwenen god vertoeft, dacht hij aan Maria Magdalena, en bij den „misdadiger", die met Bêl gedood schijnt te worden, aan de moordenaars aan het kruis.J) Wat deze moordenaars betreft, zou men trouwens ook aan de beide kunstig bewerkte poppen kunnen denken, die volgens het boven vermelde rituaal op den 2den Nisan gemaakt en op den 6den Nisan, blijkbaar na een vonnis der goddelijke rechtbank, onthoofd werden. Maar in de pantomime is in dit verband naar het schijnt slechts sprake van het slachten van een mannetjesvarken, dat in de mythologische toelichting van den ritus vereenzelvigd wordt met den moordenaar van Marduk.2) Ook hier zien wij ons verplaatst in den gedachtenkring van de Tammuz-Adonis-mythen. Niet aan den moordenaar aan het kruis of aan Maria van Magdala moeten wij denken, maar aan den ever, die den jongen Adonis doodt, en aan de godin Istar, die door de zeven poorten der hel gaat, om Tammuz te bevrijden. Een rechtstreeks verband tusschen het passiespel bij het Babylonisch nieuwjaarsfeest en het lijdensverhaal der evangeliën is volgens onze overtuiging niet aanwezig. De toestand op den 5den Nisan, het dieptepunt der plechtigheid, is dus deze: Marduk is naar de onderwereld afgedaald (symbolisch voorgesteld door een onderaardsch vertrek in den tempel) en ook zijn aardsche vertegenwoordiger, de koning, is van zijn waardigheid ontdaan. Hemelsch en aardsch bestuur zijn omver geworpen, de 1) H. Zimmkrn. Zum bab. Neujahrsfest, 2. Beitr., p. 12 v. 2) Zie Thureau-Dangin, a. w., p. 132 v. en KARI. No. 143, r. 20(?), 24, 44. 19 duistere machten van den chaos en van het doodenrijk heerschen in hemel en op aarde, alle banden zijn losgemaakt, de sociale verhoudingen ontwricht. Bij latere schrijvers (het eerst Berosus, aangehaald door Athenaeus) vindt men een beschrijving van een omkeering der maatschappelijke orde bij gelegenheid van het Sakaia-feest, dat op zijn beurt weer doet denken aan de Romeinsche Saturnaliën. Meesters en slaven verwisselen van rollen, en een ter dood veroordeelde staat als „spotkoning" aan het hoofd van deze verkeerde wereld. Wij weten dat de koning op den 6den Nisan een gevangene vrijliet, die dan wellicht deze rol kan hebben vervuld. Maar de bewijsplaatsen uit de spijkeropschriften, die in dit verband meestal worden aangehaald, zijn uit het oude Sumerische tijdvak, eeuwen vóór Hammurabi, zoodat men met gissingen betreffende het groote feest van Marduk nog voorzichtig dient te zijn.x) Eenige jaren geleden heb ik de gissing geopperd, een eigenaardigen tekst, die een tweespraak behelst tusschen een slaaf en zijn meester, op te vatten als een soort tekstboek bij een dramatische opvoering op den vijfden dag van het feest2). Het zou een boert of satyrspel moeten zijn, waarbij het tragische met den glimlach der berusting werd voorgesteld. De beide handelende personen zijn de spotkoning en zijn meester, die in het spel de rol van den slaaf vervult. De eerstgenoemde eischt alle mogelijke dingen: hij wil naar het paleis rijden, lekker eten en drinken, jagen, een huis bouwen, vrouwen beminnen, weldaden aan het land bewijzen en dergel. meer. De slaaf stemt telkens toe: „Ja, Heer, ja!" Maar zoodra de toestemming verkregen is, ') S. Langdon, The Babylonian and Persian Sacaea (Journ. Royal As. Soc. 1924) p. 65—72. Vergel. ook: b. Meissner, Assyrien u. Babylonien II (192S), p. 98 v. 2) f. m. Th. böhl, Mimus en Drama op het Babylonische nieuwjaarsfeest (Stemmen des Tijds X, 1920/21) blz. 42—55. 20 wil de één weer juist het tegenovergestelde, en ook hier oogst hij instemming. Tenslotte bedreigt hij den ander, hem den nek te zullen breken, maar deze bespot hem, dat hij zich zijn macht slechts verbeeldt: hij is niet lang genoeg om naar den hemel op te klimmen noch omvangrijk genoeg om de geheele aarde te omvatten, en hij zal hem, als hij hem nu doodt, slechts drie dagen overleven. Dat kan beteekenen, dat het schijnkoninkrijk slechts drie dagen zal duren. Maar het is de vraag, of deze opvatting van den eigenaardigen tekst gehandhaafd kan worden. Men zal moeten afwachten, of uit de spijkerschriftteksten nog duidelijker gegevens omtrent dergelijke maskerades aan het licht komen, waardoor de chaotische toestanden vóór Marduk's opstanding en overwinning moesten worden geïllustreerd. Het ritueel met de pantomimische voorstellingen, die het lijden, den dood en de opstanding van den god Bêl-Marduk tot onderwerp hebben gehad, moet zich hebben uitgestrekt van den 5den tot den 8sten Nisan: drie dagen dus blijft Marduk in het doodenrijk. Wij beschouwen het ritueel van deze dagen als secundair ingelascht. Evenwel kan dit niet in een te laat tijdperk geschied zijn. Reeds Nebukadnezar noemt den achtsten en den elfden dag als de groote dagen van het feest, en wij zouden anders in onzekerheid verkeeren, wat op de aan den achtsten voorafgaande dagen gebeurde. Op den zesden Nisan schijnt de aankomst van den god Nebo uit het naburige Borsippa plaats te hebben gehad. In plechtigen optocht, begeleid door de priesterschap van den ouden tempel Ezida, wordt het standbeeld van Nebo langs zijn eigen processiestraat en daarna over den Euphraat naar den grooten tempel van Babyion gebracht, waar Nebo een eigen kapel bezit, die eveneens Ezida heet. Op denzelfden dag — zoo moeten wij ons de volgorde der gebeurtenissen denken — komen de godenbeelden uit de andere Babylonische steden in de nabijheid — 21 Kutha, Kisj, Sippar, Erech .enz. — in soortgelijke processies bijeen. Het moet een phantastisch schouwspel geweest zijn, al die processies te zien aankomen, van verschillende zijden en in verschillende kleuren: de godenbeelden op wagens of te water op schepen of ook wel beide gecombineerd op scheepskarren, begeleid door hun clerus en omstuwd door de menigte, allen met hetzelfde doel, den grooten tempel van Marduk. Volgens de mythologische verklaring van den ritus is het de bedoeling, dat de goden het graf bestormen, om met geweld den in de onderwereld gevangen gehouden Oppergod te bevrijden. Enkele bijzonderheden zijn hier nog onduidelijk. Na enkele vergeefsche pogingen (ook van een wedloop is in dit verband sprake) gelukt het aan Nebo zijn vader Marduk uit het graf te bevrijden, zoodat nu de opstanding en de verheerlijking van den god kan worden gevierd. Op den 8sten dag dus begon het laatste en belangrijkste gedeelte: Marduk's overwinning op de machten der onderwereld, die hem in het graf hadden gekluisterd, en daarna zijn troonsbeklimming en verheerlijking- Alle godenbeelden met hun geleiders, het geheele pantheon, werden gerangschikt tot een grooten feeststoet. Vooraan trekt als de leider van den stoet de koning, die het standbeeld van den uit den dood herrezen Marduk bij de hand vat: het zinnebeeld van de plechtige hernieuwing ook van zijn koninklijke waardigheid in dit nieuwe jaar. Men trekt eerst langs de oude processiestraat van Babel, Ai-ibur-sdöu; die door Nebukadnezar zoo schitterend hersteld werd, met haas plaveisel en haar versieringen van leeuwen en draken, waarvan wij ons nog heden, dank zij de opgravingen van Koldewey, een denkbeeld kunnen vormen; daarna gaat de optocht verder in booten over het kanaal Arachtu. Het doel is het Bit Akitu, een tempel of feestzaal buiten de stad in de vrije natuur: dat is waarschijnlijk ook de bedoeling van dit woord akitu, waarmede bij gelegenheid ook 22 het geheele feest werd aangeduid. Koning Sanherib, die den Babylonischen cultus naar Assur wilde verplaatsen, heeft ook hier een Pit Akitu, waarschijnlijk naar Babylonisch voorbeeld, doen oprichten. Dit gebouw werd door Andrae opgegraven. Het was gelegen in een park vol prachtig geboomte, waar waarschijnlijk duizenden in spoedig opgeslagen hutten konden overnachten, rondom het huis van den god. De deuren van dit heiligdom worden in een der opschriften van Sanherib beschrevenx). De koning zelf was daarop afgebeeld, hoe hij in de gedaante van den god op zijn strijdwagen, omgeven door den stoet der overige goden, ten strijde trok tegen de machten der duisternis. Dit moet dan ook het onderwerp van de dramatische opvoering geweest zijn, die op den tienden dag in deze feestzaal plaats heeft gehad. De koning vervulde hierbij pantomimisch de rol van den god zelf. Van deze tweede pantomime, waarvan de held niet meer de lijdende, maar de strijdende en overwinnende god Marduk geweest is, getuigt een andere tekst, weer in den vorm van korte mythologische toelichtingen2). Het hoogtepunt is het verbranden van Kingu, voorgesteld door een brandoffer, dat in vlammen opgaat. Ook de wapenrustingen der overwonnen vijanden, worden verbrand en wellicht ook de vijanden zelf, indien zij door poppen werden voorgesteld. Het vuur speelt een groote rol; men laat raketten opstijgen en schiet met brandpijlen: het is het feest van het nieuwe licht, na de overwinning van den winter en de duisternis. Thans kan Marduk als triomfator naar zijn stad en zijn tempel terugkeeren. Drie dagen had hij in het onderaardsche vertrek van den tempel vertoefd, waar zijn lijden werd x) K. 1356; laatste editie: Pallis, a. w., pl. III en IV; laatste vertaling: Ebeling, a- w., p. 132 v. 2) K. 3476; laatste editie: Pallis, a.w-, pl. V—VII; vgl. reeds Zimmern, Zum. bab. Neujahrsfest, 1. Beitrag (1906), p. 127 w. 23 voorgesteld, en drie andere dagen in het Bit Akitu, waar zijn strijd en overwinning gevierd werden. Op den elfden dag trekt de processie der goden terug naar den tempel, wederom geleid door den koning, onder den jubel van het volk, en Marduk wordt bij zijn terugkeer door den opperpriester met een indrukwekkenden hymnus begroet. Nu volgt het feest van zijn troonsbeklimming, van zijn inhuldiging als koning. Helaas is ons het ritueel van dezen dag, den eigenlijken koningsdag, niet nader bekend. Zooals wij het ook op grond van het epos „Enuma elis" verwachten, heeft in een der vertrekken van den tempel de „lotsbepaling" plaats, waarbij volgens de opvatting der Babyloniërs de toekomst van het nu aangebroken jaar tot in alle bijzonderheden werd vastgesteld. Dit bepalen van het lot is het voorrecht van Marduk als heerscher over de goden en over de door hem geschapen wereld. Maar hoe wij ons dezen ritus der lotsbepaling in de praktijk moeten voorstellen: wij weten het niet. Ten slotte werd Marduk nog op andere wijze gevierd als de schepper der menschen en der dingen en de voortbrenger van nieuw leven. Volgens een oude hymne „spoedt zich" de god bij zijn terugkeer uit het Bit Akitu „naar zijn bruiloft". Op den twaalfden dag, het hoogtepunt van het feest, werd de bruiloft van Marduk met de godin Sarpanitu, de „gebiedster van Babyion" gevierd: feitelijk een overoude natuurritus, die verband hield met de bevruchting der moeder aarde door de voorjaarszon en door de overstrooming der rivieren. Daarna keerden de godenprocessies naar hun steden terug. Marduk heerschte als koning over zijn stad en over de herschapen wereld. Het ingewikkelde ritueel van het Babylonische Nieuwjaarsfeest maakt niet den indruk van oorspronkelijkheid 24 noch van eenheid. De strekking is om Marduk als den Oppergod in de plaats te doen treden van de overige goden. De consequentie van een antithese tusschen Marduk en de andere goden hebben de Babyloniërs niet getrokken. Evenals de aardsche koning door zijn familie en hofhouding bleef Marduk omstuwd door een kring van lagere goden. Men heeft willen spreken van monotheïstische stroomingen in dezen godsdienst. Dat is slechts in zoover juist, als andere goden bij gelegenheid met Marduk in zijn verschillende eigenschappen en hoedanigheden vereenzelvigd werden. Een naijverige God, die geen andere goden naast zich zou hebben geduld, is Marduk nooit geweest. De Marduk-religie was gedurende al de eeuwen van Israëls zelfstandig volksbestaan de sterkste, evenwel geenszins de eenige factor in die oude cultuurwereld. De overige goden hebben aan Marduk het rijk niet zoo gemakkelijk alleen gelaten als dit op grond van het epos der wereldschepping en het ritueel van het Babylonische Nieuwjaarsfeest zou kunnen blijken. Er is spanning geweest en strijd. In een godenlijst, die oorspronkelijk uit het Sumerische tijdperk en uit Sumerische kringen afkomstig moet zijn, krijgt de god Marduk kort en bondig het predicaat van ,,'s lands vijand". Voor de Sumeriërs was hij de god van de uit het Noorden en Oosten binnengedrongen Semieten, die hun oude beschaving bedreigden 1). Maar er is meer. Als wij het epos der wereldschepping zooals wij dit kennen uit de bibliotheek van Assurbanipal en uit Nieuwbabylonische fragmenten — ontleden met het mes der kritiek, dan blijkt, dat dit groote dichtwerk geen eenheid is, maar een stelselmatige bewerking „in majorem gloriam Marduk", waarbij deze de plaats heeft ingenomen van de oudere goden Enlil en wellicht Ea. Dit saamgesteld *) Zie: P. JENSEN, Marduk Gudibir ein Landesfeind? in: Oriënt. Lit.- zeit. Febr. 1924, col. 57 — 62. 25 karakter van het Babylonische scheppingsverhaal werd reeds door M. Jastrow in 1906 aangetoond 1). Inderdaad zijn brokstukken uit oudere mythen bewaard gebleven, afkomstig uit het Sumerische tijdperk, waarin Ea als de wereldschepper en bestrijder van Apsü optreedt of waarin het werk der schepping uitdrukkelijk wordt toegeschreven aan Anu en aan al de groote goden. Vooral Ninurta, de oude krijgsgod der Sumeriërs, moet onder deze voorloopers en mededingers van Marduk met nadruk worden vermeld. In een liturgischen tekst uit het Sumerische tijdperk wordt déze god geprezen als degene, die met dezelfde wapens, die in het epos aan Marduk zijn toegeschreven, de gedrochten der onderwereld bestrijdt en overwint, die daarna de wereld grondvest en tot wiens eere het feest wordt gevierd. Ninurta of de met hem nauw verwante goden Tispak en Lugalmarda zijn ook degenen, die volgens andere mythen den draak Labbu hebben bestreden en die aan het gevleugelde monster Im-Dugud of Zu de geroofde tafelen van het noodlot weer hebben ontworsteld, nadat andere goden zich aan dit tweegevecht hadden onttrokken ). Deze krijgsgod Ninurta (of Nin-ib, zooals men zijn naam vroeger placht uit te spreken) stond bijzonder in eere bij de krijgshaftige Assyriërs. In het groote dichtwerk Lugal-e ud me-lam-bi nir-gal, waarvan in de oude Assyrische hoofdstad fragmenten zijn teruggevonden, wordt hij verheerlijkt met dezelfde bewoordingen, die volgens het Babylonische epos der wereldschepping alleen aan Marduk zouden toekomen 3). *) In de Oriënt. Studiën Th. Nöldeke gewidmet, vol. II, pp. 969—82. Zie ook M. Jastrow, Aspects of religious belief in Babylonia and Assyria (1911), p. 100 f : „What in one version was ascribed to Anu, in another to Ninib (—Ninurta, B. ), in a third to Enlil and in a fourth to Ea, is in the Babylonian version ascribed to Marduk." 2) zie: S. Langdon, The Bab. Epic of Creation, p. 18 vv.; S. A. Pallis, a. tv., p. 187 v. De teksten: Gressmann-Ebeling, a. tv., p. 138 v. (Labbu), 141 v. (Zü). *) KARI No. 13, 15, 17. Zie: M. Witzel, Der' DrachenkampJer Ninib (1920). 26 In een hymne, eveneens uit Assur, worden de verschillende lichaamsdeelen van Ninurta vereenzelvigd met de overige goden. Ninurta was dus voor bepaalde kringen, vermoedelijk vooral in Assyrië, de alomvattende Godheid, en Marduk werd, zoo al niet met den nek aangezien, dan toch slechts vereenzelvigd met „Ninurta's nek" *). Zooals wij gezien hebben, was volgens de riten en mythen van het Nieuwjaarsfeest Nebo, de god van Borsippa, de verlosser van den lijdenden Marduk. Misschien beteekende dit een tegemoetkoming aan een richting, die dezen jongeren god in de plaats wilde stellen van Marduk. In Babylonië schijnen de vereerders van Nebo vooral verspreid geweest te zijn in de kringen van den middenstand, voor wier gevoel Marduk in zijn koninklijke verhevenheid te ver ging afstaan. Dat de Assyriërs wel eens reeds om politieke redenen bereid waren deze beweging te steunen, is begrijpelijk. Zoo lezen wij b.v. op een standbeeld van dezen god, opgericht door een Assyrischen stadhouder, de vermaning: behalve op Nebo op geen anderen god te vertrouwen. De koningen der Chaldeeuwsche dynastie beschouwden Nebo als hun eigen beschermgod, naast Marduk. In de inscripties van Nebukadnezar is het bij gelegenheid zelfs twijfelachtig, welke van beide goden met den „Koning der goden van hemel en aarde", die het lot der menschen bepaalt, bedoeld is2). De Perzische overheersching heeft aan deze beweging ten gunste van Nebo een eind gemaakt. Asur, de nationale god der Assyriërs, was ondanks den uiterlijken schijn geen ernstige mededinger. De militairistische Assyriërs waren onzelfstandig op het terrein van het geestelijk leven. Als zij den dienst van hun krijgsgod aan de onderworpen volken oplegden, dan geschiedde dit om politieke redenen. De koning Sanherib heeft Babyion verwoest en !) KAKI No. 102, r. 24. 2) Vgl. PALLIS, a. w., p. 194 v. 27 de vereerders van Marduk vermoedelijk te vuur en te zwaard vervolgd. Wat hij voor de Marduk-religie in de plaats stelde, was een nauwkeurige nabootsing van den Babylonischen cultus en mythus, van Babyion overgebracht naar de stad Assur, met den god Asur als hoofdpersoon. Het blijft imitatie, van oorspronkelijkheid is geen sprake. Met het epos der wereldschepping, waarvan bij de opgravingen te Assur groote stukken van het eerste en zesde boek teruggevonden zijn, hebben de Assyrische hoftheologen het zich eveneens gemakkelijk gemaakt: de tekst bleef ongewijzigd en de naam van Marduk werd — hoewel niet stelselmatig — vervangen door dien van Asur1). Dat alles maakt den indruk van een hervorming op hoog bevel, zonder blijvende waarde. Ernstiger was de concurrentie der oudere goden. Over het ritueel in den tempel van den ouden hemelgod Anu te Erech (Uruk) weten wij sedert de publicatie van F. Tureau-Dangin bijna evenveel als over dat in den Marduk-tempel te Babyion2). Zonder bezwaar zou men lacunes in het ritueel te Babyion met dat te Erech kunnen aanvullen: ook hier werden de godenbeelden bij het nieuwjaarsfeest in de maand Nisan en nog eens in het najaar in feestelijken optocht rondgereden, en ook hier is de aanwezigheid van den Koning verondersteld. Men vraagt zich af: hebben beide feesten naast elkaar bestaan? De teksten uit het Louvre, door Thureau-Dangin ontcijferd en gepubliceerd, zijn uit het tijdperk der Seleukieden. Uit de nieuw-babylonische periode, ongeveer drie eeuwen eerder, weten wij, dat ook de standbeelden der godinnen Nanai en Bêlit van Erech (of Uruk) op het nieuwjaarsfeest langs x) Vgl. H. zimmern, Marduks (Ellils, Assurs) Geburt im babylonischen Weltschö-pfungsepos (in: Mitteil. d. Vorderasiat. Gesellsch. .1916, p. 213—25). Asur werd bovendien vereenzelvigd met An-sar, een der oudste goden. *) F. Thureau-Dangin, Rituels accadiens (1921), p. 61-125. 28 den waterweg naar Babyion werden gebracht1). Het is practisch ondenkbaar, dat in dezelfde dagen een dergelijk feest — eveneens met godenprocessies uit andere steden — in Erech zelf werd gevierd. Weliswaar lezen wij van ,,Akitu"huizen, waarheen processiestraten leidden, ook in andere steden, b.v. in Dilbat en Harran2); het ritueel in Erech echter is te uitgebreid om gelijktijdig met het Babylonische te kunnen bestaan. Bovendien is de oude hemelgod Anu voor het religieuze leven der Babyloniërs in hun historische periode zonder beteekenis geweest. In het Perzische en nog meer in het Hellenistische tijdperk raakten Babyion en de „Marduk-religie" in verval; de oude „toren van Babel" Etemenanki lag in puin; het nieuwjaarsfeest kon niet worden gevierd. Wellicht mogen wij veronderstellen, dat toen eerst het ritueel van het Marduk-feest overgebracht werd naar de stad van de Babylonischen Hemelgod, die door de Grieken vereenzelvigd kon worden met den Olympischen Zeus. Het ritueel van het Babylonische nieuwjaarsfeest, het groote feest der troonsbeklimming van den god Marduk, is geen eenheid. In dit ritueel zijn, als wij het goed zien, drie verschillende plechtigheden met elkaar verbonden: a. Marduk's lijden en verlossing, b. zijn strijd en zijn troonsbeklimming en c. zijn hemelsche bruiloft. Van deze plechtigheden duren de beide eerste elk drie dagen, de derde één dag, het geheel dus een week. Wat in de vijf dagen geschiedt, die aan deze feestweek voorafgaan, zijn slechts voorbereidende maatregelen. Nu is het opmerkelijk, dat noch de eerste plechtigheid (het lijdens-ritueel) noch de derde (het bruilofts-ritueel) toegelicht worden door het groote tekstboek van dit nieuwjaarsfeest, het epos der *) E. F. Wkidner, Die Fahrt sum Neujahrsfest (Nieuwe Theol. Studiën, VI/4, 1923, blz. 97—103). 2) Pallis, a. w., p. 20 v. 29 wereldschepping Enuma elis. Er bestaat zelfs een rechtstreeksche tegenstrijdigheid. Volgens het „lijdens-ritueel" werd de in de onderwereld opgesloten Marduk door de overige goden bevrijd. Volgens het epos is juist hij degene, die de overige goden in heldhaftigen strijd verlost heeft, toen deze machteloos en verslagen stonden tegenover de gedrochten der hel. Juist dit laatste en dit alleen is het onderwerp van het tweede ritueel: de processie der goden naar het Bit Akitu, de feestzaal buiten de stad en van de pantomimische voorstellingen, die daar plaats hebben gehad. Het lijdens-ritueel en waarschijnlijk ook het bruilofts ritueel behoorden oorspronkelijk niet bij Marduk, maar zijn in de plaats getreden van de oude mysteriën ter eere van den god Tammuz. De Marduk-religie heeft deze dingen in zich opgenomen, geassimileerd, omdat men niets, wat aan het volk dierbaar was, verloren wilde laten gaan. Deze drie ritueelen schijnen ten tijde van koning Nebukadnezar gezamenlijk en getrouwelijk nagebootst te zijn bij den tempel te Jeruzalem. De profeet Ezechiël, die deze dingen — trouwens niet op het nieuwjaarsfeestx) — in een visioen aanschouwt, heeft er slechts hevige afkeuring voor. Hij ziet vrouwen, die den Tammuz beweenen (8 : 14): het lijdens-ritueel. Hij ziet de aanzienlijkste Israëlieten in een zaal, waarin daemonen en gedrochten aan de muren zijn uitgebeeld (8:10 v.): het Bit Akitu, het tooneel van den pantomimischen strijd. Daarna aanschouwt hij een stoet van zes mannen, ieder met zijn zinnebeeld of wapen: de goden-processie, waaronder de schrijvergod Nebo (9 : 2). Ten slotte ziet hij den hemelschen troon met de cherubs (H. 10). Evenals b.v. in Assur onder Sanherib schijnt men ook in Jeruzalem onder Nebukadnezar den dienst van J) De dateering in Ezech. 8:1 is onzeker: M. T. zesde maand, LXX vijfde maand. 30 Marduk te hebben nagebootst, tot ontsteltenis der getrouwe vereerders van Jahwe. Het oude Israëlietische nieuwjaarsfeest was eenvoudiger. De Psalmen, waaruit Mowinckel en Schmidt het ritueel van dit feest afgeleid hebben, kennen slechts den optocht met de ark uit den tempel naar een plaats buiten de stad, de de overwinning op de vijanden, den triomfantelijken terugkeer en de troonsbeklimming met de hernieuwing van het verbond. Zij kennen dus uitsluitend dat gedeelte van het feest, dat wij ook voor Babel als het oorspronkelijke hebben beschouwd en dat daar zijn toelichting vindt in het epos der wereldschepping. Dat Jahwe alleen uittrok, dat de processie der goden en godinnen in Israël moest ontbreken, spreekt vanzelf. Het tweede, karakteristieke verschil met Babyion is het streven om de mythologie te vervangen door de geschiedenis. De gedachte aan de wereldschepping blijft voor den vromen Israëliet op den achtergrond; zijn belangstelling ook bij de groote feesten geldt de groote daden Gods in de geschiedenis van eigen volk. Egypte werd beschouwd als het gedrocht Rachab of Leviatan, dat door Jahwe zelf in bitteren strijd overwonnen en doorboord werd, en de Schelfzee als het zeemonster, dat door Jahwe in tweeën werd gespleten, zoodat Gods volk veilig en droogvoets tusschen de helften door kon gaan: zooals Marduk in het Babylonische epos Tiamat overwonnen en in tweeën gespleten heeft. En hetgeen voor de Babyloniërs onmiddellijke realiteit was in den cultus, dat werd door de Israëlieten hoe langer hoe meer als eschatologische toekomstverwachting verplaatst naar het einde der dagen,, waarbij dan de rol van den koning overgenomen werd door den Messias. Nog onder de Joden was Marduk, naar het schijnt, de eenige onder de vreemde goden, wiens naam evenals die van Jahwe voorzien werd van de klinkers van Adonaj, het 31 woord voor „Heer": Jahwe en Marduk, Jehova en Merodach (Merodak). Inderdaad mag men de beteekenis der Mardukreligie gedurende haar eeuwenlangen bloeitijd geenszins onderschatten. Wie het wereldscheppingsepos leest en zich verdiept in het ingewikkelde ritueel van het nieuwjaarsfeest, zou geneigd kunnen zijn, dit alles te beoordeelen als verzinsels der op macht beluste priesters, die hun god Koning wilden laten worden, om zélf het lot der wereld te bepalen. Dat zou een oppervlakkig oordeel zijn, hoewel wij zelfs dan de macht der kerkelijke organisatie zouden bewonderen, die zich meer dan 15 eeuwen in ongebroken kracht staande heeft gehouden. Als wij de Babylonische psalmen lezen met hun individueele vroomheid, dan krijgen wij een beter denkbeeld van deze Marduk-religie, ondanks al haar uiterlijk vertoon en ondanks het magisch-mechanische, dat daarmede onoplosbaar verbonden is geweest. Marduk was een barmhartige god, die zijn wijsheid — d. w. z. de wijsheid zijner priesters — vooral wist te gebruiken tot verzachting van leed en genezing van ziekte. Ik denk b.v. aan het ontroerend schoone lied van den vrome, die in het bitterste lijden van lichaam en ziel vasthoudt aan zijn god en die na verkregen uitredding den „Heer der wijsheid" Marduk en diens gemalin Sarpanitu door zijn medemenschen laat prijzen ): ,, . . . . Wie toch heeft het bevolen, dat hij zijn godheid mocht aanschouwen? •In wiens hart is het opgekomen hem vrij te laten gaan? Wie behalve Marduk heeft hem uit den dood in het leven geroepen? Welke godin behalve Sarpanitu heeft hem het leven geschonken ? !) Vertalingen van het geheele lied „Ik wil huldigen den Heer der wijsheid" vindt men o.a. door B. Landsberger in het Textbuch zur ReligionsgeschichU (ed. Lehmann-Haas, 1922), p. 312— 16 eri door Ebeling, a.w., p. 274—81. 32 Marduk kan uit het graf in het leven terugroepen! Sarpanitu is bedacht op redding uit het verderf! Zoover de aarde is en de hemel zich uitstrekt, De zon schijnt en het vuur ontstoken wordt, Het water vloeit en de wind waait, En waar schepselen zijn, die Aruru *) uit leemstukken gekneed heeft, De voortbrengster van het leven, in een oogwenk: Alles wat adem heeft love Marduk!"2) In het apokriefe toevoegsel bij het bijbelboek Daniël Bel en de Draak wordt de Babylonische god Bêl-Marduk belachelijk gemaakt en zijn priesters worden door den schranderen Daniël ontmaskerd als bedriegers. Dit was de vorm, waaronder de groote god der Babyloniërs in het geheugen van de Christenheid is blijven leven. Want tot aan de ontcijfering der spijkeropschriften berustten de denkbeelden omtrent de oude Babyloniërs op deze en dergelijke verhalen. Toch had hij een beter lot verdiend: Marduk, het „zonnekind", de „Heer der wijsheid", de Koning van het Nieuwjaarsfeest! Mijne Heeren Curatoren dezer Universiteit! Nu ik heden aan de Alma Mater Lugduno-Batava mijn nieuwen werkkring aanvaard, wil ik U in de eerste plaats danken voor het vertrouwen, dat gij in mij hebt gesteld en U de verzekering geven, dat ik mijn beste krachten zal inspannen om Uwe verwachting niet te beschamen. Aruru is de godin, die volgens de Babylonische mythologie de menschen uit leem gevormd heeft. 2) KARI. No. 10, Az., r. 8—19 (in r. 8 leze men ilu ü-tiéu, en in r. 19 lud-la-at). De laatste vier, door ons onvertaald gelaten regels zijn verminkt overgeleverd; onze vertaling van r. 18 en ook van r. 19, die aan Psalm 150 :6 doet denken, is onzeker. 33 Mijne Heeren Hoogleeraren! Als iemand, die veertien jaren lang het hoogleeraarsambt bekleed heeft, het aan een andere Universiteit opnieuw aanvaardt, dan behoeft hij wellicht niet te spreken van den schroom, waarmede hij den nieuwen kring binnentreedt. Desondanks: dat ik mij van nu af tot Uwen kring, tot den kring der Leidsche letterkundige Faculteit mag rekenen, die het middelpunt is der philologische en zeker der Oostersche studiën hier te lande, vervult mij met een besef van groote verantwoordelijkheid: geen onwaardige schakel te zijn in de keten van een eeuwenoude traditie. De Assyriologie is een jonge wetenschap. Als ik den toestand van 25 jaar geleden, toen ik als jong student onder den indruk kwam van het nieuwe licht uit het Oosten en mij aan deze studiën ging wijden, vergelijk met de hulpmiddelen, die wij nu hebben, dan vervult mij dankbaarheid. Maar als ik denk aan de lacunes in onze kennis van deze overoude beschavingen en aan het werk, dat hier nog te verrichten valt, aan de opgravingen en aan het vele materiaal, dat reeds opgestapeld, maar nog niet gepubliceerd of nog niet verwerkt is: dan gevoel ik het moeilijke en het schoone van de taak, die mij wacht. Reeds mag ik velen uit Uwen kring, onder wie ik oud-leermeesters en vroegere Groningsche vrienden en ambtgenooten mag tellen, hartelijk danken voor bewijzen van vriendschap en vriendelijke tegemoetkoming. Dat ik U, hooggeachte Professor Snouck Hurgronje, van deze plaats mag toespreken, beschouw ik als een groot voorrecht. Al zijt Gij officiëel geen lid meer van de Faculteit, wij zullen Uwen raad en Uwe voorlichting nog niet behoeven te missen en nog vaak hoop ik een beroep te mogen doen op Uwe welwillendheid. Het vervult mij met vreugde, dat ik van nu af met U, hooggeachte Rector Magnificus en waarde vriend Wensinck, 34 in het belang van den bloei der Semietische letteren aan deze Universiteit samen zal mogen werken. Reeds mag ik U danken voor menig bewijs van vriendschappelijke gezindheid, waarmede Gij mij den overgang naar den nieuwen werkkring hebt vergemakkelijkt. Waarde Thierry, in Uwe vriendschap behoef ik mij niet aan te bevelen. Dat ik daarop staat mag maken, is mij immers bekend. Moge de ruil van vakken, die tusschen ons plaats heeft gehad, bijdragen tot verdieping en verruiming van ons beider studierichting. Groningsche Vrienden. Thans ga ik Uwen kring verlaten, die terecht bekend staat om zijn aangename en collegiale verhouding. Ook ik kan getuigen — evenals alle oud-Groningers, die leden van den Leidschen Senaat zijn geworden, in hun intreereden eenparig hiervan getuigd hebben —, dat ik in de bloeiende academiestad van het Noorden niets dan medewerking, vriendschap en collegialiteit heb ondervonden. Mogen de banden der vriendschap, die mij met Groningen verbinden, ook in de toekomst blijven bestaan. Dames en Heeren Studenten ! De vakken, die ik hier zal doceeren, zijn over 't algemeen geen examenvakken. Wie zich met deze vakken bezig houdt, doet dit uit geestdrift voor het nieuwe licht, dat uit de puinheuvels van Mesopotamië over de oudste geschiedenis ook van onze beschaving is opgegaan. Hierbij U voorlichting en steun te geven, in methodisch taalkundigen en historischen arbeid, mag ik van nu af beschouwen als mijn voornaamste taak. Ik heb gezegd.