BEKNOPTE HANDLEIDING TOT HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING BEKNOPTE HANDLEIDING - TOT HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING IDOOR Prof. Mr. D. SIMONS 7e DRUK HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1925 4 geroepen om voor den rechter te verschijnen. Erkende hij bij zijne verschijning het hem te laste gelegde, dan was elk verder onderzoek overbodig en kon onmiddellijk vonnis worden gewezen. Bij ontkentenis was bewijslevering noodig. Een eigenlijk onderzoek naar de gestelde feiten had niet plaats. In beginsel rustte op den aangeklaagde de plicht om zijne onschuld aan te toonen. Van dien plicht kon hij zich kwijten door bij eede zijne onschuld te bezweren, hij werd daarbij ook wel terzijde gestaan door zoogenaamde eedshelpers, die zijne betrouwbaarheid onder eede bevestigden. Stond de aangeklaagde niet voldoende gunstig bekend om aan zijn eed vertrouwen te schenken, dan moest door eenige handeling de beslissing der Godheid worden ingeroepen, het zoogenaamde godsoordeel, of wel een ten overstaan van den rechter te houden tweegevecht moest over schuld of onschuld beslissen. In sommige gevallen, zooals bij betrapping op heeter daad, werd de aanklager toegelaten de waarheid van de aanklacht onder eede te bevestigen. Dezen oudsten vorm van het strafproces vindt men niet alleenin de Duitsche landen doch hij staat, zij het dan met enkele afwijkingen, ook in den aanvang van de geschiedenis van het strafrecht in Frankrijk en in onze eigen gewesten1). Bii de meer ingewikkeld geworden maatschappelijke en economische verhoudingen kon deze vorm van strafproces niet meer voldoen; langzamerhand, vooral in del2de eeuw en volgende eeuwen werd hij, mede onder den invloed van het Romeinsche en het Canonieke recht, verdrongen door het in velerlei opzicht op tegengestelde beginselen berustende inquisitoire strafproces. Ook in het Romeinsche strafproces gold wel als beginsel, dat eene aanklacht van den benadeelde noodig was doch in verschillende gevallen werd vooral in het latere recht, in den keizertijd, onderzoek en vervolging van ambtswege toegelaten. Daarbij had in het Romeinsche proces een onderzoek plaats omtrent de aan de *) Vgl. het uitvoerig en belangrijk overzicht bq Faustin Hélie, Traité de 1'action publique, §§ 36 vlgg. waarbfl nog verschillende tijdperken worden onderscheiden, en Garraud, Traité théorique et pratique d'instruction criminelle, bl. 41 vlgg; omtrent de strafvordering ten onzent de Bosch Kemper, I, bl. LXIV en vlgg. Vgl. ook Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Verhandeling over de oude wijze van strafvordering en S. J. Fockema Andreae, Het bewijs in strafzaken hier te lande in de middeleeuwen, T. v. S. X 46. 5 aanklacht ten grondslag gestelde feiten, een onderzoek waarbij ook getuigenbewijs te pas kwam en waarbij mede aan de tortuur eene plaats was gegeven1). In het Canonieke recht werd toegelaten, dat bij het ontbreken van een aanklager de beschuldiging kon berusten op een algemeen bekend gerucht (infamatio), in welk geval de aldus aangeklaagde (infamatus) tot verdediging geroepen werd en de rechter van ambtswege de zaak onderzocht. Deze regeling stond in nauw verband met de instelling der Sendgerichte. Jaarlijks bezochten de bisschoppen de verschillende gemeenten; dan moesten 7 leden van de gemeente verklaringen afleggen omtrent het gepleegd zijn van misdrijven. De aldus aangeklaagde moest zich dan door den reinigingseed of door zich aan een godsoordeel te onderwerpen van de aanklacht zuiveren. Aan deze Sendgerichte was in den tijd van Karei de Groote voorafgegaan de op soortgelijke wijze werkende msteUing der Eügegerichte. In de Hollandsche gewesten had men eene overeenkomstige instelling in de zoogenaamde „stille waarheden". Iedere volksgenoot was verplicht te verschijnen op het jaarlijksche mallum of heymael en daar tegenover den vertegenwoordiger van den landsheer eene verklaring af te geven omtrent de hem bekend geworden misdrijven. Die opgaven geschiedden aanvankelijk in het openbaar, later in het geheim. Bij de stille waarheid werd de aanklacht gedaan door zeven goede mannen. Op die aanklacht werd de aldus aangeklaagde gevat en zijne zaak werd dan op de eerstvolgende openbare vierschaar berecht 2). In al deze instelhngen kunnen kiemen worden gevonden van de opkomst van het beginsel van de van ambtswege vervolging door den rechter. Eene regeling van het Canonieke strafproces werd gegeven in de 18de eeuw onder en door de Pausen Innocentius III en Innocentius IV. Naar hunne voorschriften kon een onderzoek van ambtswege worden ingesteld in vier gevallen, bij een misdrijf dat algemeene bekendheid had, bij infamatio of diffamatio, bij denuntiatio, 1) Over het Romeinsche strafproces: Geib, Geschichte des römischen Criminalprozesses; over het onderzoek van overheidswege o.a. bl.515 vlgg.; over de bewijsvoering bl. 610 vlgg. Een overzicht over het Romeinsche strafproces bij Rosenfeld, Der Reichs-Strafprozess, bl. 1—5. a) Vgl. mr. W. C. Ackersdijk, Het houden, bezitten of hooren van gemeene of stille waarheid, en ook van den Bergh, t.a.p. bl.48 vlgg. Over de bijzonderheden van de instelling zijn beide schrijvers niet eenstemmig. 6 aangifte zonder eigenlijke aanklacht, en in het geval van telastlegging vaneen misdrijf aan den aanklager bij wijze van exceptio. Bij de Italiaansche juristen van de 18de eeuw werd het onderzoek van ambtswege nog wel algemeener erkend en o. a. door Gandinus als eene lombardische rechtsinstelling aangegeven, dat , judices de quolibet maleficio cognoscunt ex officio per inquisitionem" 1). Bij dit proces was de reinigingseed als bewijsmiddel vervangen door getuigenbewijfr en vooral ook door de toepassing van de tortuur. Volgens de door Innocentius gegeven regeling waren verschillende bepalingen vastgesteld om voor de belangen van den beklaagde en zijne verdediging te waken. Eerst bij het latere ketterproces werd daarvan afgeweken. Daarbij werd ook de pijnbank ingevoerd, die aan het oorspronkelijke canonieke strafproces vreemd was. Van uit Italië dringt nu de nieuwe procesvorm langzamerhand naar Duitschland 2) en de andere landen van het vasteland door en verdringt feitelijk de oude wijze van procedeeren, die nog wel in naam bleef gelden en dan ook als de ordinaire werd beschouwd, terwijl het inquisitoire proces als de extra-ordinaire werd aangemerkt. Eene regeling van het nieuwe gerecipieerde recht werd gegeven in de Constitutio Criminalis Carolina door Karei V, in 1582 op den Bijksdag te Regensburg vastgesteld8). Over de rechtskracht dezer Constitutio heeft veel verschil van gevoelen bestaan; in elk geval werd haar invloed tegenover het inheemsche recht zeer beperkt door de „clausula salvatoria" 4). De beide vormen van het proces, de accusatoire en de inquisitoire, werden naast elkander geregeld. Als beginsel gold, dat eene veroordeeling *) Over den oorsprong en de wijze van ontstaan en ontwikkeling van het inquisitoire strafproces bestaat allerminst volledige overeenstemming. Vgl. Biener Beitrage zu der Geschichte des Inquisitionsprozesses. Naar Richard Schmidt, Die Herkunft des Inquisitionsprozesses, is dit proces niet eene schepping van het kerkelijke doch van het wereldlijke recht en heeft Innocentius zijne bepalingen ontleend aan het recht der Italiaansche steden. Afwijkend Ernst Mayer, Geschworenengericht und Inquisitionsprozess. Ik moet voor de historische bijzonderheden naar de hier vermelde literatuur verwijzen. Vlg. ook het overzicht bij Rosanfeld, bl. 5—14. *) Over den toestand in Duitschland ten tijde van de overneming van het nieuw proces de treffende schets bij Glaser, bl. 78 vlgg. 3) August Schoetensack, Der Strafprozess der Carolina. *) Schoetensack, bl. 10 en 11. 10 Tusschen de vrijspraak en de veroordeeling lag de beslissing van „le plus ample informé", waarbij ingeval van nieuwe bezwaren het geding weder kon worden hervat. Aan eene eenigszins redelijke erkenning van de rechten en de belangen van de verdediging was bij dit geheele proces niet gedacht: het verdient dan ook zeker de scherpe veroordeeling daarover van verschillende zijden uitgesproken1). De question préparatoire werd afgeschaft in 1780, de question préalable acht jaar later. Voor de Fransche procedure was nog van veel belang de instelling van het openbaar ministerie, waarvan de oorsprong teruggaat tot de 14de eeuw. Procuratoresregis, vertegenwoordigers van den koning werden geroepen om de belangen van den vorst, allereerst diens fiscale belangen, bij de verschillende strafgedingen waar te nemen. Bij het ontbreken van eene aanklacht door den benadeelde geschiedde de vervolging op hunne vordering en ook in den loop van het proces stelden zij hunne vorderingen bij den rechter. Zij werden aldus tot openbare ambtenaren, vertegenwoordigers van het centraal gezag, belast met eene „magistra ture publique"2) De ontwikkeling van het strafproces in onze eigen gewesten was in hoofdzaak dezelfde als in Duitschland en in Frankrijk. In den aanvang het accusatoire mondelinge en openbare proces; bij verschillende ernstige misdrijven traden echter al spoedig vertegenwoordigers van den vorst als aanklagers op. De mvoering van het bewijs door getuigen leidde tot het in schrift brengen hunner verklaringen en voerde aldus tot het schriftelijke proces. De invloed van het Bomeinsche en Canonieke strafproces verdrong den accusatoiren vorm, die wel als het in naam „ordinaire" proces behouden bleef, doch waarvoor het extra-ordinaire, het inquisitoire proces feitelijk in de plaats was gekomen. De overgang van den eenen procesvorm in- den anderen had vooral plaats in de 14de en de 15de eeuw; een bepaald tijdstip is ook hier niet aan te wijzen; de verandering geschiedde geleidelijk als gevolg ook van l) Vgl. de karakteristiek van het proces bij Faustin Hélie, nos. 814 vlgg. bepaaldelijk no. 519 en bq Garraud, bl. 60. Een overzicht van het Fransche strafproces geeft Hertz, Voltaire und die französische Strafrechtspflege, bl. 35—69. *) Over de ontwikkeling van de instelling van het openbaar ministerie, Hélie, nos. 360—372. 11 de veranderende maatschappelijke verhoudingen. Eene schets van het inheemsche proces vindt men in het werk van Joost de Damhouder uit het midden van de 16e eeuw, Praxis rerum criminalium, een werk dat vermoedelijk eene navolging was van het lang onbekend gebleven boek, uit het laatst der 15de of het begin der 16de eeuw dagteekenend, van Philips Wielant, Practycke criminele1). Bij beide schrijvers werd het ordmairlijk en extraordinairlijk procedeeren naast elkander gesteld en wordt al uitvoerig gehandeld over de tortuur aüs middel van onderzoek, die dus reeds eene belangrijke plaats in het proces moet hebben ingenomen2). De Constitutio Crirninalis had hier weinig gezag, daar zij was uitgegaan van Karei V als Keizer van Duitschland en niet als heer van deze landen3). Meer beteekenis hadden de ordonnanties van Filips II van 1570 en onder deze vooral de grootendeels op de procedure betrekking hebbende „Ordonnantie op den Stijl 4). Wel werd ook de rechtskracht van deze Ordonnanties betwijfeld in verband met art. 5 van de Pacificatie van Gent 6) doch in verschillende provincies bleven haar bepalingen zeker van kracht 6). Bij art. 82 werd het extraordinaire proces vrijwel tot regel gemaakt. De bepaling omtrent de toelaatbaarheid van de pijnbank was opgenomen in art. 42. Intusschen de practijk ging veel verder dan deze bepaling, ten deele in verband met eene vermoedelijk onjuiste uitlegging7), ten deele omdat de lagere rechters, ten einde hooger beroep uit te sluiten, alles deden om eene bekentenis te verkrijgen; immers als regel gold „confessus non appel- ») Vgl. de voorrede van de uitgave van dit werk door Aug. Orts, en over de verhouding der beide geschriften de mededeelingen in W. 5764. «) Bij Wielant, cap. XXXIV en vlgg. „Van ter banck te leggene", bij Damhouder cap. XXXV en vlgg. „Van den misdadiger ter pijnbank te brengen". ') J. M. Kemper, Crimineel Wetboek van het Koningrijk Holland, Inleiding, bl. 160—162. 4) Vgl. de belangrijke uitgave van deze Ordonnantie van Bavius Voorda van 1792. ") Voorda, § 4, meent, dat de bij dat artikel uitgesproken schorsing alleen betrekking had op de bepalingen betreffende de ketterij. Anders de Bosch Kemper, Inleiding, bl. XCVII. Vgl. Oudeman, Verhandelingen over Strafvordering en Strafregt, bl. 1—17. •) Het Hof van Holland erkende de geldigheid voor Holland bij Kesolutie van 16 December 1678. ') Vgl. de aanteekening op het artikel bij Voorda. 12 lat )*. Werd de toepassing der tortuur doorstaan zonder dat eene bekentenis werd afgelegd, dan kon niettemin straf worden opgelegd, bij enorme en zware misdaden zelfs de gewone straf2). Het eindoordeel over de geheele wijze van procesvoering kon niet anders dan zeer ongunstig zijn s). Intusschen dient er wel op te worden gewezen, dat van uniformiteit geen sprake was; de stijl van procedeeren verschilde aanmerkelijk bij de onderscheiden en zeer talrijke crimineele rechtbanken4). Pogingen om eénige eenheid te brengen in de procesvoering mislukten. In hoofdzaak bleef de procedure ongewijzigd tot in het laatst van de achttiende eeuw. Kenschetsend is, dat in de in 1778 met goud bekroonde prijsverhandeling van Mr. Calkoen: „Verhandeling over het voorkomen en straffen der misdaden", het geheele extra-ordinaire proces en ook de toepassing van de tortuur nog met overtuiging werden verdedigd. §8. De hervorming van het strafproces na 1795. Na de omwenteling van 1795 en als gevolg van de humanitaire denkbeelden, welke van uit Frankrijk ook hier te lande hun invloed deden gelden, werd de tortuur afgeschaft. Dit veroorzaakte vooral in Holland, waar men gewoon was uitsluitend op de confessie te vonnissen, groote ongelegenheid. Vandaar dat bij een in 1798 vastgesteld provisioneel reglement aan den rechter de bevoegdheid werd gegeven door zoodanige middelen als hij gepast zou oordeelen, den beklaagde tot bekentenis te dwingen. In art. 86 van de Staatsregeling van 1798 werd de pijnbank afgeschaft voor de gansche Republiek. Ter uitvoering van art. 28 vain diezelfde staatsregeling, waarbij ook een wetboek verlangd werd omtrent de wijze van Regts- *) Belangrijk voor de practijk omtrent de tortuur: Eugène Hubert. La torture aux Pays-Bas Autrichiens pendant le XVIIe siècle. Vgl. W. 7116 en 7117. Voorts P. van Heijnsbergen, De pijnbank in de Nederlanden, T. v. S. XXXIII 30, 154 en 303, ook als afzonderlijke brochure verschenen. a) Simon v. Leeuwen, Manier van Procedeeren in civile en criminele saaken, aant. 2 op § XVI van de Ordonnantie op den Styl. *) Zie de scherpe conclusie bij Voorda, bl. 101. 4) Een overzicht over de verschillende provincies bij de Bosch Kemper, Inleiding bl. XCVIII en vlgg. 18 vordering, werd eene commissie benoemd tot samenstelüng van een nationaal ontwerp omtrent deze materie. Van deze Commissie verscheen in 1799 de „Algemeene Manier van procedeeren in civiele en crimineele zaaken voor de Bataafsche Republiek". In de artt. 182 vlgg. werd gehandeld over de Manier van procedeeren in criminele zaken. Dit ontwerp werd wel gearresteerd bij Decreet van het Vertegenwoordigend Lichaam, doch de regeling werd niet ingevoerd 1). Eene nieuwe commissie volgde eerst in 1807. Haar rapport leidde in 1809 tot vaststelling van het Wetboek van regterlijke instellingen en rechtspleging in het Koningrijk Holland. Het derde boek is gewijd aan de regtspleging of manier van procederen in criminele zaken. Het proces was een gemoderniseerd oud-Hollandsch strafproces. Omtrent het verhoor van den beklaagde werd in art. 1081 het aandoen van pijn of ongemakken, werden bedreigingen daarmede, misleiding door belofte van vrijstelling of vermindering van straf als middelen om den beschuldigde tot confessie te brengen, verboden. De artt. 1123 en 1124 maakten onderscheid in de wijze van procedeeren in verband met het al dan niet verkregen zijn van de bekentenis; was de „beschuldigde niet gebragt tot confessie" dan werd de openbare aanklager, indien de misdaad niettemin ten volle bewezen scheen, naar art. 1124 geautoriseerd om in extraordinair proces regt te vragen. Bij twijfel omtrent schuld of omtrent misdadigheid der handeling werd volgens art. 1125 de beschuldigde ontvangen in een ordinair proces. Ook bij het extraordinair proces werd een practizijn als verdediger toegelaten; art. 1128 schrijft zelfs toevoeging door den regter voor. Bij absolutie van den beschuldigde onderscheidde art. 1149 geheele vrijspraak en alleen ontslag van de instantie. Het Wetboek van 1809 werd tengevolge van de inhjving bij Frankrijk niet ingevoerd. In 1811 werd hier te lande van kracht de Code d'Instruction criminelle van 1808. Op deze wijze werd de ontwikkeling van het nationale strafproces verbroken. Immers, zooals wij zullen zien, sto^d, het wetboek van 1838 geheel op den grondslag van den FrarSchen Code. Die Code was eene transactie, naar Héüe opmerkte, „quelque l) de Bosch Kemper, t.a.p. bl. CXXXVI en vlgg. 14 fois heureuse" tusschen de beide systemen van strafproces, die elkander hadden opgevolgd. Toen in 1789 de hervormingsbeweging in Frankrijk zich deed gelden en aangedrongen werd op afschaffing van het inquisitoire proces, van het schriftelijke en geheime onderzoek, richtte men de oogen vooral naar Engeland. Engeland was vrij gebleven van de continentale invloeden en had in beginsel het accusatoire proces behouden. De tortuur was daar niet tot toepassing gekomen1) Het-belangrijkste instituut van het Engelsche recht was de jury, waarbij als resultaat van eene zeer belangrijke en eigenaardige ontwikkeling aan een twaalftal burgers de beslissing over de schuld of onschuld werd in handen gegeven2). De overneming van die instelling, waardoor de macht van den ambtelijken rechter zou worden gebroken, werd nu in Frankrijk tot eisch gesteld. Men streefde naar eene vereeniging van de twee procesvormen, rechtspraak door de jury, openbare behandeling, mondelinge bewijslevering aan den eenen kant, en daarnaast behoud van openbaar ministerie en van ambtelijke rechters, van geheim en schriftelijk vooronderzoek. Gaat men de wetgeving na van 1791 tot op de vaststelling van den Code in 1808, dan ziet men, dat men zich aanvankelijk ook ten aanzien van het vooronderzoek meer aan het Engelsche voorbeeld aansloot, doch dat men telkens weer iets het vallen en meer en meer naar een geheel geheim vooronderzoek terugkeerde *). De Code van 1808 vormde aldus eene reactie tegenover de vroegere wetgevingen na 1791 4). Bij het proces, zooals dit nu in den Code werd geregeld, moeten de twee deelen van het geding scherp worden onderscheiden. Bij het vooronderzoek was het geheime en schriftelijke onderzoek geheel behouden; alle beslissingen, ook die waarbij eene zaak ten slotte ter berechting naar de terechtzitting werd verwezen, *) Een overzicht over de geschiedenis van het Engelsche recht met zeer uitvoerige literatuuropgave bij Glaser, bl. 130. *) Over de ontwikkeling van het instituut der jury: Binding, Grundriss des Deutschen Strafprozessrechts, bl. 11—17 en het eerder aangehaalde werk van Mayer, Geschworenengericht und Inquisitionsprozess. *) Een overzicht bij Faustin Hélie, nos. 521 vlgg. In no. 539 vat hij zijn oordeel over den Code als geheel samen. *) Vgl. het zeer scherpe oordeel van Pergamini, La détention préventive, bl. 5 15 werden genomen op grond van de schriftelijke stukken; de beklaagde bleef geheel voorwerp van onderzoek van den rechter van instructie; het recht van verdediging was niet erkend. Daarentegen waren voor de behandeling der terechtzitting de beginselen aanvaard van onmiddellijkheid en van het openbare mondelinge onderzoek; voor de zwaarste misdrijven, de crimes, werd de berechting opgedragen aan de Cours d'Assises, waarbij de beslissing over de schuldvraag toekwam aan eene geheel zelfstandig oordeelende jury. De beschuldigde mocht zich na de verwijzing met een advocaat beraden, die hem, als hij er geen had, moest worden toegevoegd. In plaats van het zeer strenge, formeele bewijsrecht van vroeger werd nu eene volkomen vrije bewijsleer, de leer der bloote gemoedelijke overtuiging, ingevoerd*). De berechting van de wanbedrijven was opgedragen aan les tribunaux correctionnels, rechtsprekende met drie rechters. Ook voor hen gold met enkele uitzonderingen de vrije bewijsleer. Hunne vonnissen waren onderworpen aan beroep bij de Hoven. Onmiddellijk na de afscheiding van ons land van Frankrijk werden belangrijke wijzigingen aangebracht in den voorloopig gehandhaafden Code en wel bij het Souverein Besluit van 11 December 1813. Bij art. 16 werd bepaald, dat de Hoveirzouden rechtspreken zonder jury en de rechters uitspraak zouden doen zoowel ten opzichte van de misdaad als tot de applicatie van de wet. De openbaarheid van de terechtzittingen werd belangrijk beperkt, alleen de pleidooien zouden in het openbaar worden gehouden en het arrest zou in het openbaar worden uitgesproken. De cassatie werd afgeschaft en vervangen door een recht van beroep op het Hoog Geregtshof. Beeds in het jaar 1815 werd een aanvang gemaakt met de voorbereiding van een nieuw Wetboek van Strafvordering. Intusschen openbaarde zich daarbij na de vereeniging met België eene scherpe tegenstelling in de verschillende Staatscommissies tusschen de Noord- en de Zuid-Nederlandsche leden. De eersten wilden meer aansluiting aan de oud-nederlandsche instellingen, de anderen wilden in hoofdzaak blijven bij het Fransche wetboek. Ten slotte bleef de overwinning aan de laatsten. Het bij de wetten ») Art. 342 Code d'I. C. 28 behandeling geschiedde in de Tweede Kamer in April 1925, in de Eerste Kamer in de zitting van 25 Juni 1925. De invoerings-' wet werd ten slotte de wet van 29 Juni 1925, Stb. 808. Volgens art. 1 moet de inwerkingtreding nog nader bij K. B. ~wördénbepaald. Dit IsTot dusverre nog met geschied. Voor de ~" inwerkingtreding der reeds genoemde artt. 48, 49 en 275 kan een later tijdstip worden genomen. § 6. Literatuur over het Wetboek van Strafvordering. Met de invoering van het nieuwe wetboek hebben de literatuur en de rechtspraak over het vroegere wetboek voor een zeer groot gedeelte haar beteekenis verloren. Toch niet geheel. Immers verschillende bepalingen van de nieuwe wet zijn niet anders dan eene overneming of navolging van eene overeenkomstige uit de oude — ik noem als voorbeelden de artikelen 261 en 842 nieuw te vergelijken met de artikelen 148 en 398 oud. Voor soortgelijke bepalingen blijft dus nog raadpleging van vroegere literatuur en rechtspraak van belang. Ik noem dus voor de eerste: de Pinto, Wetboek van Strafvordering, 2de uitgave door A. A. de Pinto in 1880 en A. A. de Pinto, Het herziene Wetboek van Strafvordering; voor de rechtspraak B. Hulshoff, De rechtspraak op het Wetboek van Strafvordering met verschillende supplementen en Wijnveldt, Wetboek van Strafvordering, Rechtspraak en Literatuur 1920/1924. Over het ontwerp-wetboek van strafvordering vermelden wij eene brochure van Mr. Aug. Mesritz, de artikelen in het Tijdschrift voor Strafrecht, dl. XXV, XXVI, XXVII, XXVIII, XXIX en XXX van verschillende schrijvers, de behandeling in de Juristenvereniging in het jaar 1918 1), de adressen van de balies opgenomen in T. v. S. dl» XXIX bl. 421 en dl XXX bl. 1. In het Weekblad van het Recht verschenen in de jaargangen 1918 en 1920 een groot aantal ingezonden bijdragen over verschillende onderdeelen va» het voorgestelde ontwerp, vooral naar aanleiding van het door minister Ort opgenomen artikel over de plaats van het O. M* Ut terechtzitting, thans art. 275. De literatuur over het ontwerp is ») Handelingen II, bl. 84—164. 28 gelijk maakten en de gelegenheid gaven hem bij de constructie van het bewijs te gebruiken. Deze bepalingen zijn in het nieuwe wetboek behouden. De artt. 298,299 en 800 bevatten voorschriften omtrent de ondervraging van den verdachte, die geheel correspondeeren met de artt. 178 en 181 van het oude wetboek. Daarentegen is bij de ondervraging van de getuigen ook aan den verdachte en aan den raadsman, anders dan bij art. 169 oud, bij art. 285 het zoogenaamde rechtstreeksche vraagrecht ingeruimd. Wat het eindonderzoek betreft zijn oud en nieuw recht in beginsel gelijk. Anders ten aanzien van het vooronderzoek. Het nieuwe wetboek kent daarbij aan den verdachte belangrijke rechten toe. In art. 35 wordt aan het gerecht, dat tot eenige beslissing geroepen is, uitdrukkelijk de bevoegdheid gegeven den verdachte in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord; bij de bevelen tot voorloopige hechtenis wordt dit verhoor in verschillende gevallen verplichtend gesteld, art. 68 lid 8, art. 67 lid 2, terwijl de verdachte bevoegd is zich bij alle verhooren door zijn raadsman te doen bijstaan, art. 24. Reeds tijdens het gerechtelijk vooronderzoek kan de verdachte en ook de raadsman naar gestelde regelen inzage nemen van de stukken, artt. 80 vlgg., art. 51. Bij de verhooren van den verdachte en van de getuigen kan de raadsman als regel tegenwoordig zijn, art. i5£c Intusschen moet er wel op worden gelet, dat de toekenning van deze en andere rechten in de meeste gevallen niet absohrat is geschied, doch slechts „voor zoover het belang van het onderzoek het niet verbiedt", vgl. art. 85, art. 186, art. 227 lid 2, art. 281 lid 2. Daaruit volgt, dat eerst de werking in de practijk zal moeten worden afgewacht om over de waarde der nieuwe bepalingen te kunnen oordeelen. Dit geldt ook van de bepaling van art. 50, waarbij in beginsel het recht tot het vrije mondelinge en schriftelijke verkeer tusschen raadsman en gedetineerden verdachte is erkend, doch met eene na veel aarzeling omtrent de formuleering in het tweede lid opgenomen beperking, /en niet minder van de bepaling van art. 29, voorschrijvende, dat in alle gevallen, waarin iemand als verdachte wordt gehoord, de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles moet onthouden wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet 29 gezegd kan worden, dat zij in vrijheid is afgelegd, voorts dat de verdachte niet tot antwoorden verplicht is, dat hem hiervan, behalve in het geval van behandeling zijner zaak ter terechtzitting1), vóór het verhoor mededeeling moet worden gedaan en dat van deze mededeeling in het proces-verbaal melding moet worden gemaakt. Welken invloed deze van vele zijden scherp afgekeurde bepaling 2) hebben zal op het karakter der ondervraging van den verdachte, of zij er toe zal leiden aan die ondervraging haar inquisitoir karakter te ontnemen, valt nog niet te zeggen 8). Uit dit alles volgt, dat het moeilijk is vooralsnog met eenige stelligheid het karakter van het nieuwe strafproces, wat betreft het vooronderzoek, te bepalen. Opmerking verdient overigens, dat ook wat betreft de positie van den verdachte als object van het onderzoek, nieuwe bepalingen zijn opgenomen, waardoor die positie wordt verscherpt. Als gevolg van het samenvallen van de voorloopige informatien en de gerechtelijke instructie in het eene gerechtelijk vooronderzoek, werd voor dat geheele vooronderzoek de nu slechts voor de instructie geldende bepaling, art. 96 j°. art. 67 lid 2, van kracht, dat de rechter-commissaris tegen den niet verschijnende verdachte een bevel van medebrenging kan geven, art. 205, welk bevel volgens art. 206 zelfs kan leiden tot in verzekeringstelling gedurende ten hoogste vier en twintig uren. Ook is vervallen de thans voor den beklaagde bestaande vrijheid om bij het eindonderzoek afwezig te blijven. Art. 272 laat toe een bevel van medebrenging tegen den niet verschenen verdachte. Ter meer algemeene karakteriseering van het nieuwe strafproces mag er nog op worden gewezen, dat, naar ook in dte M. v. T. werd opgemerkt, er mede naar gestreefd is de rechten der vervolging zoo goed mogelijk te verzekeren en zoo noodig tegenover het bestaande recht uit te breiden, al heeft de wetgever ook hierbij getracht misbruik te voorkomen 4). Het nieuwe wetboek is een compromis tusschen tegengestelde meeningen, een compromis tusschen de belangen •) Deze beperking werd opgenomen bij de behandeling der Invoeringswet; Han delingen, bl. 2078/2079. ») Vgl. o.a. van Heynsbergen in T. v. S. XXXI, 418. ») Vgl. mijn-artikel in T. v. S. XXVII, 1 vlgg. 4) M. v. T. bl. 10 en bl. 12 vlgg. 80 van de gemeenschap bij eene scherpe strafvervolging en de belangen van het individu, van verdachte en derden. Van de werking van de meeste bepalingen in de practijk zal eene nadere, scherpere karakteriseering van de nieuwe wetgeving moeten afhangen. Beginsel van openbaarheid. De openbaarheid van het onderzoek is ook alleen bij het eindonderzoek aanvaard 1). Bij het vooronderzoek, opsporingsonderzoek en gerechtelijk vooronderzoek, is alle openbaarheid uitgesloten, al is thans, naar reeds werd opgemerkt, binnen bepaalde grenzen aan den verdachte de gelegenheid gegeven door inzage der stukken, aan den raadsman door die inzage en door het bijwonen van de verhooren, zich van den gang van het onderzoek op de hoogte te stellen. De openbaarheid van de terechtzittingen als regel behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald wordt voorgeschreven door lid 8 van art.^^62 der Grondwet. Èene uitzondering bevat art. 508 Strafvordering, correspondeerende met art. 149bïs oud, ten aanzien van het rechtsgeding .tegen een minderjarige, die op den dag van de eerste terechtzitting den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, tenzij er mede-verdachten zijn, die meerderjarig zijn of dien leeftijd wel bereikt hebben. Volgens het vierde lid van art. 162 der Grondwet kan de rechter in het belang der openbare orde en zedelijkheid van den regel der openbaarheid afwijken. Veel verder gaat art. 20 B. O., welks grondwettigheid dan ook zeer twijfelachtig is. Volgens dit artikel mag de rechter bepalen, dat het rechtsgeding geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaats hebben, „om gewichtige bij het proces-verbaal te vermelden redenen". De beoordeeling van het gewicht der redenen is geheel aan den rechter overgelaten. Eene nadere regeling omtrent de wijze, waarop het bevel van art. 20 wordt gegeven, is opgenomen in art. 273 Strafv., waarbij wordt bepaald, dat de sluiting kan geschieden ambtshalve, op vordering van den offi- *) Vgl. over het beginsel van de openbaarheid: Glaser t.a.p. bl. 256 met uitvoerige literatuuropgave en voorts De Pinto, Handleiding tot de wet op 'de regterlijke organisatie, II, bl. 73—77. 81 cier of op verzoek van den verdachte. Ook kan het verzoek uitgaan van een getuige, op grond dat het in het openbaar afleggen zijner verklaring voor hem zelf of een zijner naaste bloed-of aanverwanten eene ernstige krenking van eer of goeden naam zou ten gevolge hebben. Door den Hoogen Baad werd aangenomen*), dat de rechter reeds vóór den aanvang der terechtzitting kan bepalen, dat eene zaak met gesloten deuren zal worden behandeld. Dit is thans niet meer mogelijk, daar de rechtbank volgens lid 2 van art. 278 het bevel niet geeft dan na den verzoeker en in elk geval den officier en den verdachte, zoo noodig met gesloten deuren, te hebben gehoord 2). Tegen de beslissing tot sluiting van de deuren staat beroep niet open. Bij de niet-openbare zitting kan de voorzitter bijzonderen toegang verleenen, terwijl art. 269 bij eene openbare zitting als regel den toegang van minderjarige personen, die den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt hebben, verbiedt. Volgens het tweede lid van art 162 der Grondwet moet de uitspraak van het vonnis altijd geschieden met open deuren. Echter < laat het vijfde lid thans na de nerziening in 1922 afwijking van ( dien regel toe voor door de wet'aan te wijzen strafbare feiten s). ! Mondelinge behandeling en het beginsel van de onmiddellijkheid. Voor eene goede rechtspraak is een eerste vereischte, dat de rechter alleen oordeelt op grond van bewijsmateriaal, dat voor hemzelf is bijgebracht, op grond van te zijnen overstaan afgelegde mondelinge verklaringen *). Bij het eindonderzoek waren die beginselen ook in het strafproces van 1838 uitdrukkelijk erkend ; daarentegen werden in het vooronderzoek alle rechterlijke beschikkingen, die omtrent den rechtsingang en omtrent de verwijzing, en alle beslissingen betreffende de preventieve hechtenis genomen op grond van de schriftelijke stukken, de in de politie- l) 30 Augustus 1909; W. 8903. ») M. v. T., bl. 138. *) Naar de toelichting had deze bepaling ten doel de grondwettigheid der zoogen. Strafbefehle en van politie-rechtspraak buiten twijfel te stellen. 4) Vgl. over de geschiedkundige ontwikkeling van de mondelinge behandeling in verband met de algemeene beginselen van het strafproces: Mittermaier, Die Miindlichkeit, enz. 32 verbalen of de processen-verbaal van den rechter-commissaris opgenomen verklaringen van de getuigen en van den beklaagde. Het nieuwe wetboek opent ook bij de behandeling in raadkamer de gelegenheid den verdachte zelf en zijn raadsman te hooren, art. 35 en art. 24 en schrijft voor enkele gevallen, vooral bij beslissingen over de preventieve hechtenis, als regel het hooren van den verdachte voor; vgl. art. 63 lid 8, art. 66, art. 67 lid 2. Intusschen gaat toch aan eene beslissing in raadkamer eene mondelinge behandehng niet vooraf; ook de beslissing over de al dan niet verdere vervolging steunt, behalve op het bij art. 250 lid 2 voorgeschreven verhoor van den verdachte, op de inschrift gebrachte verklaringen. Bij het eindonderzoek zijn daarentegen de beginselen van de mondelinge behandehng en van de onmiddellijkheid uitdrukkelijk erkend. Bij de omschrijving van de bewijsmiddelen in de artt. 340—343 wordt met eene enkele afwijking, art. 841 lid 2, steeds uitdrukkehjk vermeld dat de verklaring moet zijn geschied „bij het onderzoek ter terechtzitting". De door de rechtbank te geven beslissing moet naar art. 348 gegeven worden „naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting". ^ Ook hierbij gelden echter weer verschillende uitzonderingen. 1°. De artt. 295 en 297 hd 8 laten de mogelijkheid toe, dat eene vroeger afgelegde, ter terechtzitting voorgelezen getuigenverklaring zal worden aangemerkt als ter terechtzitting afgelegd. 2°. Het bewijs kan worden gegrond op de in art. 844 2°, vermelde procéssen-verbaal, en andere geschriften, art. 844, laatste Hd, zonder dat degene die het verbaal heeft opgemaakt mondeling behoeft të zijn gehoord, 3°. Het feit dat eene verklaring, bepaaldelijk door den verdachte is afgelegd, kan worden bewezen door een geschrift als bedoeld in art. 844 2°, meer in het bijzonder door een procesverbaal van den rechter-commissaris, welk feit dan als aanwijzing kan gelden. Vgl. art. 341 hd 2. Ik kom hierop bij de behandeling van de leer van het bewijs nader terug. 4°. Bij de behandeling in hooger beroep mag de beslissing ook steunen op het onderzoek in eersten aanleg volgens het proces-verbaal der terechtzitting. Hier beperkt het tweede lid van art. 422 dit aan het vorige wetboek, art. 246, ontleende voorschrift in belangrijke mate door van de volgens bedoeld verbaal afgelegde verklarin- 33 gen het gebruik slechts toe te laten ten aanzien van hetgeen in eersten aanleg blijkt niet te zijn betwist. 5°. Bij de behandeling in geval van herziening kunnen volgens art. 474 het onderzoek en de beraadslaging geschieden ook naar aanleiding van het onderzoek in vorige terechtzittingen bij de vorige behandeling zooals dit volgens daarvan opgemaakt procesverbaal heeft plaats gehad. Het beginsel der materieele waarheid. Uit het beginsel, dat het strafgeding moet berusten op eene aanklacht van het O. M., volgt dat de rechter gebonden is aan de grenzen van de dagvaarding. Het onderzoek moet volgens art. 348 steunen op den grondslag der telastlegging, in de dagvaarding opgenomen, behoudens de volgens art. 813 aangebrachte wijziging. Doch bij zijn onderzoek naar aanleiding van de dagvaarding is de rechter niet beperkt tot het door partijen bijgebrachte bewijsmateriaal, maar verplicht zelf mede te werken om te trachten de waarheid aan den dag te brengen. De strafrechter mag zich niet met de zoogenaamd formeele waarheid tevreden stellen. Bij de bewijsvraag komt het daarom naar art. 338 allereerst aan op de overtuiging van den rechter. Ook bij het meest volledige wettelijke bewijs is veroordeeling uitgesloten, indien de rechter niet van de schuld overtuigd is. Voorts kan de rechter het verhoor gelasten van nog niet gehoorde getuigen of deskundigen of de overlegging gelasten van niet overgelegde bescheiden, art. 815, en zoo noodig de behandeling schorsen voor een nader onderzoek door den rechtercommissaris, art. 816. Gehjke bevoegdheid heeft de rechter ook nog na de sluiting van het onderzoek, indien dit bij de beraadslaging blijkt niet volledig te zijn geweest, artt. 846 en 347. La verband met de opvatting, dat de strafrechter steeds naar de materiëele waarheid heeft te zoeken en niet soms aan bepaalde bewijsvoorschriften voor zijn oordeel is gebonden, is thans ook bij het bestaan van een geschilpunt van burgerlijk recht, de verwijzing naar den burgerlijken rechter niet imperatief voorgeschreven en is bovendien de strafrechter niet aan de uitspraak van den burgerlijken rechter gebonden1), art. 14. ») M. v. T. bl. 33/34. Simons. 3 34 Rechtspraak door vaste, ambtelijke rechters. Uitsluiting van het heken-element. Bij het Souverein Besluit van 1813 werd de instelling van de jury voor onze rechtspleging afgeschaft. Bij de inrichting onzer rechtspleging in de jaren vóór 1880 is het vraagstuk der jury nog eenmaal ernstig aan de orde gesteld, doch ook toen verklaarde de meerderheid zich er tegen1). Sinds dien is er in ons land nooit meer ernstig sprake geweest van de invoering van de jury en zelfs niet van de opneming van het leekenelement in de strafrechtspleging in eenigen anderen vorm 2). Bij de toehchting op het nieuwe wetboek s) werd er op gewezen, dat ten onzent nooit een ernstige aandrang heeft bestaan tot het doen deelnemen van leeken aan de strafrechtspraak en werd ook in verband daarmee behoud van het bestaande stelsel verdedigd. La de Memorie Van Toehchting 'op het ontwerp tot invoering van den zoogen. pohtierechter verklaarde de Minister er over te hebben gedacht dezen in samenwerking met een tweetal niet ambtelijke rechters te doen rechtspreken, doch daarbij te zijn gestuit op grondwettige bezwaren 4). Bij de jongste* grondwetsherziening was voorgesteld, dat aan de berechting van door de wet aan te wijzen gedingen ook zou kunnen worden deelgenomen door niet tot de rechterlijke macht behoorende personen, doch een amendement beperkte deze bepaling, art. 156, tot de in art. 154 genoemde gedingen, zoodat juist bij de strafrechtspleging alle deelneming van het leekenelement uitgesloten bleef 5). Ons land maakt in dit opricht eene uitzondering. Frankrijk heeft bij de wetgeving in het revolutietijdperk de jury uit Bnge- tl) Vgl. hierboven bl. 15 en 16. *) Over het vraagstuk van de jury ten onzent: De Pinto, K.O. II bL 181, bepaaldelijk bl. 183, noot 2 en het proefschrift van A. A. Moll Schnitzler. Het vraagstuk van het leeken-element werd uitvoerig behandeld in de Juristen Vereeniging van 1908 met prae-adviezen van mrs. J. A. Levy en J. A. van Hamel, I, bl. 1—87, bl. 193—519. II bl. 92—220. ») M. v. T. bl. 6/7. 4) Zie de M. v. T. in W. 10486. ') De vraag, of nu bij de strafrechtsspraak deelneming van het leekenelement door de Grondwet wordt uitgesloten, wordt ontkennend beantwoord door Huart. Grondwetsherziening 1917 en 1922, aant. op art. 156. 85 land overgenomen en sinds dien behouden Andere landen hebben in den loop der negentiende eeuw dit voorbeeld gevolgd a) en de jury aanvaard als een waarborg voor de individueele vrijheid tegenover machtsmisbruik van de overheid en de van haar teveel afhankelijke rechterhjke macht. Ook bij de erkenning van de groote be2waren aan de jury verbonden, heeft men haar, waar zij eenmaal bestond, niet weer durven prijsgeven. Dit bleek vooral in Duitschland 8). Het eigenaardige van de jury-rechtspraak is, dat daarbij de beslissing is verdeeld over twee van elkander onafhankelijk oordeelende deelen van het met de rechtspraak belaste college, rechter en jury. Bij alle verschil in de verdeeling der taak is dit beginsel toch bij de juryrechtspraak steeds aanvaard, al heeft men ook wel, vooral in Frankrijk, beproefd daarin verandering té brengen en voor enkele beslissingen rechter en jury te vereenigen. Tegenover het stelsel van de jury staat het stelsel, waarbij de ambtelijke en met-ambtelijke rechters tezamen de geheele beslissing in handen hebben, tezamen oordeelen over schuld, strafbaarheid en straf. Dat is het stelsel van het Duitsche Schöffengericht» In Duitschland is altijd strijd gevoerd over de keuze tusschen zoodanig gerecht en de instelling van de jury 4), opgenomen in het voor de zwaarste misdrijven bevoegde Schwurgericht. Voor de overtredingen en lichtere Vergehen gold het Schöffengericht. Tusschen beide fungeerde het alleen uit ambtelijke rechters bestaande Landgericht. Bij de laatste herzieningsvoorstellen werd de ') Over de jury in Frankrijk en de pogingen tot hervorming Vidal-Magnol, bl. 901—905. ") Vgl. voor Duitschland Glaser, bl. 173 vlgg., uitvoerige literatuur bl. 164, noot 2, voor Oostenrijk, Gleispach, bl. 69. ") Vgl. bij Aschrott, Reform des Strafprozesses bl. 726 vlgg. Bij de toelichting van een door de Regeering ingediend ontwerp, waarbij het Schwurgericht behouden werd, werd omtrent dit gerecht geschreven: „Ihr Ansehen ist im Volke unerschüttert und weniger dann je ist es heute angebracht an dieser Einrichtung zu rütteln." Door eene belangrijke wijziging van de Strafprozessordnung bij Verordening van 4 Januari 1924 is het Schwurgericht echter wel in naam behouden doch feitelijk veranderd in een Schöffengericht, bestaande uit drie rechters en zes Geschworenen. Men vgl. over deze Verordening het artikel van Kronecker in Zeitschrift für die ges. Strafrechtsw., Bd. XIV, bl. 421 vlgg. 4) Men vgl. het uitvoerige verzamelwerk van Mittermaier en Liepmann, Schwurgerichte und Schöffengerichte. 45 Indien niet eene van deze uitzonderingen van toepassing is, behoort de kennisnerriing van strafbare feiten, waarop de Nederlandsche strafwet van toepassing is, tot de bevoegdheid van den gewonen Nederlandschen rechter. Die rechter is dan, zooals hij aangeduid wordt in onderscheiding van den rechter, die in burgerhjke zaken vonnist en de burgerlijke rechter genoemd wordt, de strafrechter. In enkele gevallen is in afwijking van dien regel de rechtspraak over strafbare feiten uitdrukkelijk aan den burgerhjken rechter opgedragen (zie hierna § 7). Is nu de Nederlandsche rechter in het algemeen bevoegd, dan blijft de vraag over, welke rechter in elk bijzonder geval van de zaak moet kennis nemen, en deze vraag sphtst zich in twee onderdeden: welke klasse onder de rechterlijke colleges is bevoegd van de zaak kennis te nemen en aan welk college van die bepaalde klasse komt die bevoegdheid toe. De eerste vraag is die der volstrekte bevoegdheid, de tweede die der betrekkelijke. De eerste vindt haar antwoord in de Wet op de Rechterlijke Organisatie, de tweede in het Wetboek van Strafvordering. Wij zullen thans achtereenvolgens beide behandelen. §4. De volstrekte bevoegdheid. Het hoofdbeginsel, dat de regeling der volstrekte bevoegdheid beheerscht na de invoering van het Wetboek van Strafrecht, hangt samen met de in dat wetboek aangenomen onderscheiding tusschen nnsdrijven en overtredingen. De eerste zijn als regel ter berechting opgedragen aan de arrondissementsrechtbanken, de tweede aan de kantongerechten (ar,tt. 56 en 44 R. O.). Wat de misclrijven betreft is biervan slechts uitgezonderd het misdrijf van eenvoudige strooperrj, omschreven in art. 814 Swb., dat gebracht is tot de bevoegdheid van den kantonrechter; van de overtredingen zijn bedelarij, landlooperij en het als souteneur uit de ontucht van eene vrouw voordeel trekken, strafbaar gesteld in de artikelen 432 en 433 Swb., en voorts alle overtredingen ter zake van belastingen x) ter berechting gegeven aan de l) De feiten, strafbaar krachtens de bij art. 7 der Invoeringswet gehandhaafde bepalingen in wetten rakende zaken van rijksbelastingen, worden volgens het laatste lid van dat artikel als misdrijven beschouwd en behooren dus van zelf tot 46 rechtbanken. Deze zijn voorts volgens art. 849 Sv. hd 2 ook bevoegd te oordeelen over een bij haar aangebracht strafbaar feit, dat tot de kennisneming van den kantonrechter behoort, indien de verdachte daarop geen beroep heeft gedaan. Bij de aan de rechtbanken opgedragen rechtsmacht is nu van belang de bevoegdheid van den pohtierechter en van den kinderrechter volgens de wetten van 5 Juli 1921 Stb. 833 en 884. Volgens de bij art. 9 der eerste wet aan art. 57 R. O. toegevoegde twee nieuwe leden kunnen door de Kroon bij de rechtbanken uit één lid bestaande (enkelvoudige) kamers worden ingesteld, waarvan de vorming en- bezetting zal geschieden overeenkomstig door de Kroon te stellen regels. De rechtsmacht dier kamers wordt geregeld bij het Wetboek van Strafvordering, artt. 867 vlgg. Ingevolge deze bepalingen zijn bij K. B. van 19 Juni 1922 Stb. 416 enkelvoudige kamers ingesteld bij de rechtbanken te Amsterdam, !s-Gravenhage,N Botterdam, Alkmaar, Haarlem, Winschoten, Assen, Arnhem, 's Hertogenbosch, Maastricht en Utrecht, dus bij 11 van de 28, thans'21 rechtbanken. Volgens art. 869 Strafv. kan het rechtsgeding voor den pohtierechter worden vervolgd, indien naar het aanvankehjk oordeel van den vervolgenden ambtenaar de zaak van eenvoudigen aard is, bepaaldelijk ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing der wet en daarin geene zwaarder hoofdstraf dan gevangenisstraf van een door den Koning te bepalen aantal maanden, ten hoogste zes, dient te worden opgelegd. Naar art. 876 is de pohtierechter niet bevoegd tot het opleggen van gevangenisstraf van meer dan een door den Koning te bepalen aantal maanden, ten hoogste de bevoegdheid der rechtbank. De in art. 56 B. O. bedoelde overtredingen betreffen dus allereerst de provinciale en gemeentelijke belastingen, art. 28 der Invoeringswet. Voorts behooren daartoe verschillende strafbare feiten, in latere rijksbelastingwetten omschreven, zoo o.a. de feiten strafbaar volgens de wet van 16 April 1896 Stb. 92 tot regeling der personeele belasting, art. 73 dier wet, en de feiten omschreven in de artt. 121 en 123 der wet op de Inkomstenbelasting 1914, art. 124 dier wet. Daarentegen zijn bij art. 88 der wet van 27 September 1892 Stb. 227, houdende bepalingen omtrent den accijns op het zout, art. 91 der suikerwet (wet van 29 Januari 1897 Stb. 63) en art. 3 der wet van 31 December 1898 Stb. 286, houdende nadere bepalingen omtrent den accijns op gedistilleerd, de in die wetten strafbaar gestelde feiten tot misdrijven verklaard. Men zie omtrent deze quaestie bij de behandeling van het ontwerp op de bedrijfsbelasting: J. F. van Nieuwkuyk, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, bh 119—129. 47 zes./Bij K. B. van 4 Juli 1922 Stb. 481 is het aantal maanden gevangenisstraf ter begrenzing van de bevoegdheid van den pohtierechter bepaald op zes. Ten aanzien van de hechtenis en de geldboete is niet eene bijzondere grens gesteld. De vraag of de zaak van eenvoudigen aard is, staat allereerst ter beoordeeling van het 0. M., daarna van den pohtierechter zelf, die altijd bevoegd is de zaak naar de meervoudige kamer der rechtbank te verwijzen. De bedoeling was eene zaak als van eenvoudigen aard aan te merken, wanneer zij noch feitelijk noch rechtskundig tot ernstigen twijfel bij de beoordeeling aanleiding geeftx). Of de practijk zich aan die handeling gehouden heeft en houdt mag ernstig worden betwijfeld. Meermalen zijn zaken bij den pohtierechter aangebracht en door dezen berecht, waarvan bezwaarlijk kan worden gezegd, dat zij aan den eisch van eenvoudigheid voldeden *). De bevoegdheid van den kinderrechter berust thans op art. 487, zooals het in het Wetb. v. Strafv. is opgenomen bij art. 99 der Invoeringswet. Bij dit artikel wordt de behandeling van kinder-strafzaken opgedragen aan de enkelvoudige kamer voor burgerlijke kinderzaken (kinderrechter), ingesteld volgens de aan art.^B. O. toegevoegde bepalingen. De kinderrechter wordt — *-f J\ door de Kroon benoemd uit de leden der rechtbank. Volgens art. 2 van de wet van 5 Juh 1921 Stb. 834, bij welke wet de kinderrechter werd ingevoerd, zou voor die benoeming het maximum van het aantal rechters mogen worden overschreden, indien de Kroon dit voor de goede bezetting der enkelvoudige kamer noodig oordeelde. Bij de aanwijzing van de kinderrechters is echter van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Volgens het tweede hd van art. 487 wordt het rechtsgeding, uitsluitend betreffende minderjarige verdachten, die op den dag van de eerste terechtzitting den leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, in eersten aanleg voor den kinderrechter vervolgd, tenzij naar het aanvankelijk oordeel van den vervolgenden ambtenaar en den kinderrechter, tusschen wie dus voorafgaand overleg en overeenstemming noodig is, in de zaak eene zwaardere hoofdstraf dan gevan- ») M. v. T. W. 10485, M. v. A. W. 10563; Van Dijck, Wet tot vereenvoudiging in lichte strafzaken, bl. 14—16. *) Men vgl. over den politierechter de literatuur, vermeld bij Wijnveldt, Wetb. v. Strafv. op art, 227a., bl. 82—84 en het debat in de 2de Kamer, Handelingen 1924/1925, bl. 2073—2078. 48 genisstraf van een door den Koning te bepalen aantal maanden, ten hoogste zes, dient te worden opgelegd of wegens de ingewikkeldheid der zaak behandeling door de meervoudige kamer de voorkeur verdient. In art. 227$ volgens de wet van 5 Juli 1921 Stb. 884 was de straf opleggende bevoegdheid van den kinderrechter gebonden aan de grens van zes maanden. Bij het ontwerp-invoeringswet, art. 85, werd de bepaling in overeenstemming gebracht met het voorschrift te dien opzichte gegeven voor den pohtierechter, art. 876 (M. v. T. bij art. 85, bl. 15). Bij het gewijzigd ontwerp van wet, art. 99, werd de tweede beperking bijgevoegd, gelegen in de ingewikkeldheid der zaak; vgl. Verslag, met antwoord van den Minister, bl. 28/24. Zie art. 100 der Invoeringswet en art. 487 Wetb. van Strafv. De bepaling van art. 876 omtrent de beperking van de bevoegdheid bij de strafoplegging en omtrent de verwijzing naar de meervoudige kamer geldt ook voor den kinderrechter, art. 501. De beperking omtrent de op te leggen gevangenisstraf komt zoowel te pas bij de toepassing van art. 89fer als bij die van art. $9septies Wetb. v. Strafr.*). De gerechtshoven oordeelen thans, behalve in de later te behandelen, uiterst zeldzame jurisdictiegeschillen, uitsluitend in hooger beroep; daarentegen zijn aan den Hoogen Baad volgens art. 98 B. O. in eersten aanleg onderworpen de misdrijven, bedoeld in de artt. 881—885 en in de artt. 888 en 389 van het Wetboek van Strafrecht (zeeroof en aanverwante rmsdrijven en kaapvaart), terwijl hij ook geroepen is kennis te nemen van strafbare feiten, welke anders tot de bevoegdheid van een anderen rechter behooren, doch met het oog op den persoon des daders aan zijn oordeel worden onderworpen, artt. 482 —485 Sv. Volgens art. 165 der Grondwet staan de leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriëele departementen, de gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië en de Gouverneurs van Suriname en van Curacao, de leden van den Baad van State en de Commissarissen des Konings in de provinciën wegens ambtsmkclrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hun- *) Literatuur over den kinderrechter wordt vermeld bij Wijnveldt, t.a.p., bL 85/86. 49 ne aftreding, terecht voor den Hoogen Raad. Aan dit grondwettig voorschrift sluit zich aan de bepaling van art. 92 R. O., in 1884 en dus nog onder de Grondwet van 1848 tot stand gekomen. Dit art. 92 is in tweeërlei opzicht uitgebreider dan art. 165 Gw. Terwijl dit laatste artikel alleen gewaagt van misdrijven, -spréékt art. 92 ook van overtredingen; voorts worden in de tweede alinea onder ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen begrepen strafbare feiten, begaan onder eene der verzwarende omstandigheden, omschreven in art. 44 Swb. Het zoogenaamde forum privilegiatum strekt zich dus verder uit dan het grondwettig voorschrift vordert. Behalve de rechtspraak in eersten aanleg hebben de rechtbanken ook rechtspraak in hooger beroep. Volgens art. 58 B. O. neemt de arrondissements-rechtbank in hooger beroep kennis van de daarvoor vatbare vonnissen van den kantonrechter; volgens art. 44 hd 2 is de vatbaarheid voor beroep van die vonnissen regel en alleen uitgesloten in het geval geene andere straf is bedreigd dan geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden De vervangende hechtenis wordt daarvoor niet als eene andere straf beschouwd 2); daarentegen is het voldoende, dat naast de geldboete eene bijkomende straf, b.v. die van verbeurdverklaring, is bedreigd, om het vonnis appellabel te doen zijn. Volgens de vaste leer van den Hoogen Raad komt voor de vatbaarheid van een vonnis voor hooger beroep uitsluitend in aanmerking de straf, gesteld op het feit, zooals het is te laste gelegd, en niet de straf, die naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in het bijzondere geval zou kunnen worden toegepast 8). Van de vonnissen, door de rechtbanken ter zake van mis(hïjven gewezen, staat het hooger beroep open bij de gerechts- *) Door de gewijzigde redactie, bij art. 1 van hoofdstuk III van de wet van 12 Februari 1901 Stb. 63 houdende wijziging in de bepalingen betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen, voor het tweede lid van art. 44 vastgesteld, zijn alle vonnissen, gewezen tegen minderjarige personen dié bij de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt hebben, vatbaar voor hooger beroep. *) Zie omtrent de met-overneming van het daartoe strekkende voorschrift van art. 2 lid 1 der wet van 22 April 1864 Stb. 29: Smidt, Wetb. v. Strafr., I 302. Vgl. de arresten van den H. R. van 16 April 1895; W. 6653 en 10 Juni 1895; W. 6682. a) De Pinto, Rechterl. Org., bl. 135; Hulshoff, Rechtspraak op het Wetboek van Strafvordering, aant. 2 op art. 228. Vgl. de arresten van 22 en 29 November 1915; W. 9890 en 9898. Simons. 4 60 hoven, artt. 56 en 68 E. O. Niet voor hooger beroep vatbaar zijn de vonnissen der rechtbanken, welke ter zake van overtredingen zijn uitgesproken, behalve wanneer zij betreffen een minderjarige, die tijdens de uitspraak van het vonnis den leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt1). Die vonnissen zijn dus in het hoogste ressort gewezen en slechts vatbaar voor beroep in cassatie. In het bovenvermelde geval van art. 349 lid 2 wordt thans anders dan in art. 218 laatste lid oud hooger beroep niet uitgesloten. Intusschen zal, indien het hof met de rechtbank van oordeel is, dat het feit tot de kemhsneniing van den kantonrechter behoort, het hooger beroep-niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat de kennisneming van een beroep terzake van zoodanig feit niet bij het hof behoort2). De vonnissen, door den burgerhjken rechter in strafzaken gewezen krachtens art. 27 of art. 137 B. W. zijn, naar de leer van den Hoogen Eaad, niet aan hooger beroep onderworpen 8). De rechtspraak in cassatie berust bij den Hoogen Raad en vormt de voornaamste werkzaamheid van dit college. Volgens art. 95 R. O. neemt de Hooge Raad kennis van den eisch tot cassatie tegen alle in het hoogste ressort gewezen beslissingen van een der lagere rechterlijke colleges, kantongerechten, rechtbanken of gerechtshoven. Cassatie is niet toegelaten, zoolang de gewone manier van procedeeren toereikend en een ander rechtsmiddel, verzet of hooger beroep, tegen de gewezen reehterlijke beslissing mogelijk is. Behalve de gewone cassatie kent de wet ook nog eene cassatie in het belang der wet, art. 98 R. O. en art. 456 Strafv., in te stellen door den procureurgeneraal bij den Hoogen Raad. Deze cassatie heeft alleen ten doel een oordeel van het hoogste rechtscollege te verkrijgen over eene bij de aangevallen beslissing uitgemaakte rechtsvraag, maar kan op de werking dier beshssing ten voor- of nadeele der betrokken partijen geen invloed oefenen. Het beroep in cassatie in het belang der wet staat open tegen alle in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissingen, onverschillig of het eene beslis- *) Art. 56 lid 2 R. O. werd bij art. 2 van Hoofdstuk III van de op de vorige bladzijde in noot 1 vermelde wet in dezen zin gewijzigd. 2) M. v. T., bl. 176. 3) Vgl. arrest 21 December 1906: W. 8473. Anders art. 11 van de wet van 10 September 1853 Stb. 102 op de kerkgenootschappen. 51 sing is in het hoogste ressort dan wel daartegen met eenig gewoon rechtsmiddel kon worden opgekomen. Art. 456 Sv. vereischt alleen dat eenig gewoon rechtsmiddel niet meer openstaat1). De Hooge Raad had voor het vroegere recht in anderen zin beslist a). De cassatie in het belang der wet, waarvan de kennisneming behoort bij den Hoogen Raad, strekt zich ook uit tot alle uitspraken, in strafzaken gewezen door de hoven van justitie jn de koloniën Suriname en Curacao; art. 8 der wet van 4 April 1869 Stb.. 86. Tot de bevoegdheid van den Hoogen Raad behoort ook de behandeling van aanvragen tot herziening van arresten of vonnissen, welke in kracht van gewijsde zijn gegaan.; Devgevallen, waarin die herziening mogehjk is, worden omschreven in art. 457 Strafv; de te volgen procedure wordt geregeld in de verdere artikelen van den achtsten Titel van het Derde Boek van het Wetboek. Aan de kennisneming der rechtbanken, hoven en Hoogen Raad zijn voorts onderworpen de zoogenaamde geschillen over rechtsmacht, omschreven in art. 525 Strafv., jurjsdictie-geschiV len naar de benaming in de wet op de R. O. Een geschil over rechtsmacht bestaat, wanneer twee of meer rechters zich dezelfde taak gehjktijdig hebben aangetrokken of wanneer twee of meer rechters zich tot onderzoek van dezelfde zaak onbevoegd verklaren en hunne uitspraken met elkander in strijd zijn s). In het eerste geval spreekt men van een positief, in het tweede geval van een negatief-jurisdictie-geschil. De bevoegdheid om over een dusdanig geschil te oordeelen wordt geregeld in de artikelen 54 1°, 65 en 88 R. O. De regel voor die bevoegdheid laat zich in het kort aldus samenvatten, dat de eerste gemeenschappelijk hoogere rechter van de colleges of rechters, tusschen wie het geschil bestaat, als de bevoegde rechter moet worden beschouwd. Zoo oordeelen de rechtbanken over alle geschillen tusschen de kantongerechten van hun rechtsgebied; de hoven over geschillen tusschen rechtbanken binnen hun rechtsgebied en over geschillen tusschen kantongerechten binnen dat rechtsgebied doch onder ») M. v. T., bl. 211. a) Arrest 4 Maart 1907; W. 8508. 3) De uitspraak Tan den H. B. 2 November 1903: W. 7987, dat om regeling van rechtsgebied toe te laten de beslissingen van de zich onbevoegd verklaard hebbende rechters alle in kracht van gewijsde moeten zijn gegaan, zal ook bij de nieuwe regeling mogen gelden. 52 verschillende rechtbanken ressorteerende, de Hooge Raad eindelijk over geschillen tusschen gerechtshoven, tusschen alle rechterlijke autoriteiten, welke niet onder hetzelfde gerechtshof ressorteeren, en volgens no. 4 van art. 88 eindelijk ook over geschillen tusschen een gerechtshof of rechtbank ten eenre en eenig bijzonder rechterlijk college ten andere1). Volgens het tweede lid van art. 525 is er ook een geschil van rechtsmacht wanneer daarbij een rechter is betrokken, aan wien bij bijzondere wetten rechtsmacht is opgedragen, bijv. een krijgsraad. Altijd moet echter een der bij bet geschil betrokken rechters de gewone rechter zijn. Een geschil tusschen twee krijgsraden valt niet onder art. 525 *). Trouwens daarvoor zou de bevoegde rechter niet zijn aangewezen. De Hooge Raad oordeelt natuurhjk in eerste en hoogste ressort; volgens lid 4 van art. 527 staat zoowel tegen de beschikking van de rechtbanken als van de gerechtshoven alleen beroep in cassatie open 8). Vgl. art. 54 1° R. O. De voor de hoven in anderen zin gestelde bepaling van art. 65. R. O. is gewijzigd bij art. 117 der Invoeringswet. Eindelijk behoort ook tot de bevoegdheid van de rechtbanken de behandeling in raadkamer met betrekking tot het vooronderzoek in alle strafzaken, waarvan de berechting ter terechtzitting tot hare kennisneming behoort. De hoven oordeelen in hooger beroep over de in het vooronderzoek gegeven beschikkingen der rechtbanken, voor zoover die aan beroep onderworpen zijn. Volgeng art. 445 van het Wetb. v. Strafv. staat hooger beroep of beroep in cassatie tegen beschikkingen — dat zijn volgens art. 188 niet op de terechtzitting gegeven beslissingen — niet open en is een bezwaarschrift niet toegelaten dan in de gevallen bij het Wetboek bepaald. lArt. 446 kent, tenzij bijzondere bepalingen eene andere regeling geven, aan het O. M. een recht van hooger beroep toe tegen alle beschikkingen van rechtbank, rechter-commissaris of kantonrechter, waarbij eene krachtens het Wetboek van Strafv. ge- *) Bij het arrest ran 24 December 1917; W. 10197 heeft de H. R. stilzwijgend aangenomen, dat de omstandigheid, dat een arrest van eën hof in cassatie is geJ handhaafd, niet verhindert om een geschil aan te nemen tusschen dat hof en het in anderen zin beslist hebbende bijzonder rechterlijk college, in dit geval het H. M. G. Vgl. het artikel van den hoogleeraar Blok in W. 10148. ') M. v. T. bij art. 494, bl. 233. ") M. v. T. bij art. 496, bl. 234. 58 nomen vordering niet is toegewezen. Is tegen de hoofdzaak hooger beroep niet toegelaten dan kan ook tegen zoodanige afwijkende beschikking alleen beroep in cassatie worden ingesteld. De cassatie tegen tijdens het vooronderzoek gegeven beschikkingen, hetzij vóór hetzij na het eindvonnis ingesteld, zie art. 428 Strafv., behoort natuurlijk bij den Hoogen Raad. Ingeval de kennisneming van strafbare feiten in eersten aanleg aan den Hoogen Raad is opgedragen, geldt dit ook van het aan de behandeling dier feiten ter terechtzitting voorafgaande vooronderzoek. Vgl. art. 484 van het Wetb. v. Strafv. Ten slotte verdient hier nog vermelding, dat de strafrechter ook bevoegd is kennis te nemen van de vordering van den door het strafbare feit benadeelden persoon, strekkende tot vergoeding van kosten en schaden, mits die vordering bij den kantonrechter beperkt blijft tot / 50, bij de rechtbank en bij den Hoogen Raad tot / 150; art. 44 lid 3, 56 lid 3, en 92 lid 3 R. O.l). Wanneer in het geval van het reeds boven vermelde art. 849 Strafv. de rechtbank oordeelt over eene zaak, welke tot de bevoegdheid van den kantonrechter behoort, kan volgens het zesde hd van artikel 887 aan de beleedigde partij niet meer dan ƒ50 worden toegewezen. Een soortgehjk voorschrift bevat art. 484, 7° Strafv. voor het geval de Hooge Raad oordeelt over een strafbaar feit, waarvan de kennisneming aan een anderen rechter behoort. §5. Van de betrekkei ij ke bevoegdheid. De vraag, welke rechter van eene bepaalde klasse aangewezen is om van een strafbaar feit kennis te nemen, wordt thans, in afwijking van het vroegere recht, voor de rechtbanken en kantongerechten op gehjke wijze geregeld*). Art. 2 Wetb. v. Strafv. bepaalt de betrekkehjke bevoegdheid voor de rechtbanken en 1) Voeging van de vordering der beleedigde partij is niet toegelaten bij art. 93 R. O. en voorts uitgesloten in art. 36 der Wet van 22 April 1855 Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriëele departementen, welk artikel .bepaalt, dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade, door een bij deze wet strafbaar gesteld feit geleden, alleen op eene veroordeeling door den Hoogen Raad rusten mag en voor den gewonen burgerlijken rechter moet worden ingesteld. Zie A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II, bl. 440 en 441. *) M. v. T. op art. 5 bl. 30. 54 art. 3 geeft aan dit voorschrift overeenkomstige toepassing voor de kantongerechten. In art. 2 worden een viertal gronden genoemd, waarop de bevoegdheid kan berusten: achtereenvolgens worden vermeld de rechtsgebieden, binnen hetwelk het feit is begaan 1), binnen hetwelk de verdachte woont, binnen hetwelk de verdachte zich bevindt, binnen hetwelk de verdachte zijne laatst bekende verblijfplaats heeft gehad. Dit laatste forum werd niet genoemd in art. 24 oud doch wel in de bijzondere voorschriften van artt. 24bis en 26, die nu vervallen zijn. Naar het tweede lid blijft bij gelijktijdige vervolging bij meer dan eene rechtbank uitsluitend bevoegd de rechtbank, die bij de vermelde rangschikking eerder is geplaatst; wanneer het rechtbanken betreft, die bij deze rangschikking dezelfde plaats innemen, bhjft de rechtbank bevoegd, bij wie de vervolging het eerst is aangevangen. Deze laatste bepaling ontbrak in art. 24 oud *). Volgens art. 8 Swb. is de Nederlandsche strafwet toepassehjk op ieder die zich buiten het rijk in Europa aan boord van een Nederlandsch vaartuig aan eenig strafbaar feit schuldig maakt. Voor deze feiten kan natuurlijk de plaats, waar het misdrijf begaan is, de bevoegdheid van eenigen Nederlandschen rechter niet vestigen; van daar dat in art. 4 Sv. een fictieve locus dehcti ge^ schapen wordt en bepaald wordt, dat voor die feiten de plaats, waar de eigenaar van het vaartuig woont of de zetel van het scheepsbedrijf is gevestigd *), zal worden beschouwd als de plaats, waar het. strafbare feit is gepleegd. Art. 5 onderstelt de handhaving van de bijzondere bepalingen van de wet op de consulaire rechtsmacht. Die rechtsmacht berust deels bij den consulairen ambtenaar, art. 84, deels bij de consulaire rechtbank, art. 48, en strekt zich uit over strafbare feiten, door Nederlandsche onderdanen gepleegd binnen het ressort der volgens art. lc der wet aangewezen consulaten. Volgens art. 28 dier wet behoort, zoo die feiten vallen *) Zie over de vraag op welke plaats een feit geacht moet worden te zijn begaan, den locus delicti commissi: Leerboek I, 131 vlgg. ») Vgl. M. v. T., bl. 29. a) Vgl. art. 3 Invoeringswet, Antwoord Verslag bl. 3. Voor het vroegere recht art. 25 Strafv. oud. Over de daaraan ten grondslag liggende bepaling van art. 23 der wet van 28 Mei 1869, Stbl. 96, Bekn. Handl. bl. 28 en noot 1. 7a volgens art. 152 is het ten spoedigste opmaken van een procésverbaal ten aanzien van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is vérricht of bevonden. Art. 153 geeft vormvoorschriften betreffende dit verbaal ten einde zooveel mogelijk de nauwkeurigheid er van te waarborgen. Eeeds bepaalt art. 152 dat het ten spoedigste moet worden opgemaakt. Verder moet het door den ambtenaar persoonlijk worden opgemaakt, gedagteekend en onderteekend en moeten tevens zooveel mogelijk worden opgegeven de redenen van wetenschap, Naar de leer van den H. R. was het tot dusverre niet vereischt dat het verbaal persoonlijk was opgemaakt1). Het Verbaal moet zijn opgemaakt op den ambtseed; anders moet het binnen tweemaal vier en twintig uren beëedigd worden voor een hulpofficier van justitie, die daarvan eene verklaring stelt op het verbaal. Alleen een verbaal, opgemaakt volgens de voorschriften van art. 153, is opgemaakt, „in den wettehjken vorm" en heeft dus de bij art. 344, 2° vermelde bewijskracht %J Art. 154 bepaalt in navolging van art. 34 oud welke opsporingsambtenaren hulp-officieren van justitie zijn en als zoodanig nog eene bijzondere bevoegdheid hebben. Genoemd worden de kantonrechters, de commissarissen van pohtie, de waterschouten, de officieren en de onderofficieren der marechaussée en in gemeenten waar geen commissaris van pohtie is, de burgemeester, dus al de verdere opsporingsambtenaren, in art. 141 genoemd behalve de veldwachters en de mihtairen der marechaussée beneden den rang van onderofficier. De taak van de hulpofficieren is eene subsidiaire tegenover die van de officieren van justitie, die gehjk reeds werd opgemerkt, de leiding van het opsporingsonderzoek in handen behooren te houden. Art. 155 bepaalt daarom uitdrukkehjk, dat de hulpofficieren de bij hen ingekomen of door hen opgemaakte processenverbaal en de in beslag genomen voorwerpen onverwijld doen toekomen aan den officier van justitie of indien het een strafbaar feit betreft, waarvan het kantongerecht kennis neemt, aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht. Op den eisch van de onverwijlde toezending werd bij de M. v. T. nog nadrukkelijk de *) Vgl. M. v. T. en de daar vermelde rechtspraak. «) M. v. T., bl. 103. 78 aandacht gevestigd 1). Intusschen mag niet worden voorbijgezien, dat dit woord ook voorkomt in art. 86 oud en niet heeft verhinderd, dat in de practijk de hulpofficieren eerst wanneer zijzelf hun onderzoek beëindigd oordeelden, de stukken aan den officier opzonden. Het is zeker gewenscht en geheel in overeenstemming met de bedoeling van den wetgever, in de wet neergelegd, dat het onderzoek van den hulpofficier bhjft onder het onmiddellijke toezicht van den officier en zich slechts zoover uitstrekt als deze noodig oordeelt. Kan het optreden van den officier niet worden afgewacht, dan heeft volgens art. 156 ook ieder der hulpofficieren de bevoegdheden bij de artt. 150 en 151 omschreven en die hierna bij de behandeling van het opsporingsonderzoek nader ter sprake komen. Soortgehjke bepaling als in art. 156 komt ook voor in art. 54 lid 2 en art. 97 hd 2. Andere bepalingen, waarbij de hulpofficier naast den officier wordt genoemd als bevoegd tot het nemen van eenigen maatregel, vindt men in de artt. 56, 57 en 100 lid 2. Zooals wij gezien hebben behooren de rijksveldwachters en de gemeente-veldwachters niet tot de hulpofficieren van justitie. Volgens art. 157 moeten zij hunne verbalen, aangiften of berichten betreffende strafbare feiten met de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld doen toekomen aan den commissaris van pohtie of aan den burgemeester, in gemeenten waar geen commissaris is, tenzij de officier van justitie of de ambtenaar O. M. rechtstreeksche toezending aan hemzelf beveelt. Vgl. art. 21 oud waarin hetzelfde werd voorgeschreven2). De mihtairen der marechaussée beneden den rang van onderofficier, die krachtens art. 141 no. 6 belast zijn met de opsporing van strafbare feiten, dienen, naar in het tweede lid van art. 157 is bepaald, hunne processen-verbaal enz. in aan den onderofficier van dat wapen, onder wiens rechtstreeksch bevel zij staan. Als regel hebben de lagere opsporingsambtenaren, ook de hulpofficieren, na de toezending der opgemaakte verbalen de nadere bevelen van den officier af te wachten, art. 158. Indien echter het belang van het onderzoek zoodanig afwachten niet toelaat, dan mogen zij het onderzoek inmiddels voortzetten en de noodige ') Bl. 103. ») M. v. T. bij art. 160, bl. 103. 74 narichten inwinnen om de zaak tot meer klaarheid te brengen. Altijd blijven zij echter aan eventueele bevelen van den officier gehouden. Van hunne nadere bevindingen maken zij proces-verbaal op, waaromtrent de reeds behandelde bepalingen van de artt. 155 en 157 omtrent de onverwijlde doorzending van kracht zijn. Al de hier behandelde voorschriften gelden ook voor de bijzondere opsporingsambtenaren volgens art. 142, speciaal ook het voorschrift van art. 157 eerste hd omtrent de opzending van de verbalen, art. 159. Deze bijzondere opsporingsambtenaren zijn echter geene hulpofficieren. Bij art. 6 der wet van 5 Juli 1921 Stb. 834 houdende invoering van den kinderrechter werd in het oude Wetb. v. Strafv. opgenomen artikel 32a bepalende, dat naar regelen te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur, het openbaar ministerie in het belang van het onderzoek in strafzaken de medewerking kan inroepen van personen of lichamen, welke op het gebied der reclasseering of der kinderbescherming of op dergehjk gebied werkzaam zijn en aan deze de noodige opdrachten geven. Deze bepaling is thans bij art. 24 der Invoeringswet ook in het nieuwe wetboek van strafvordering ingevoegd. Vgl. art. 147. DEBDE AFDEELING. De verdachte en zijne verdediging. §1. De verdachte en zijne plaats in het strafproces. Bij de algemeene beschouwingen over de beginselen van ons strafproces in § 7 van de Inleiding hebben wij er op gewezen, dat in het nieuwe wetboek een gematigd accusatoir proces werd aangenomen. De scherpe tegenstelling wat betreft de positie van den verdachte tusschen vooronderzoek en eindonderzoek is vervallen; ook reeds tijdens het vooronderzoek zijn aan den verdachte belangrijke rechten toegekend en heeft de wet aan hem en aan de verdediging de mogelijkheid verzekerd om invloed te oefenen op den gang van het geding. Bij de algemeene bepalingen wordt een afzonderlijke Titel, Titel II, aan den ver- 75 dachte en aan zijne positie in het strafproces gewijd en worden enkele rechten aan den verdachte toegekend. Allereerst mag daarbij worden gewezen op de inleidende bepaling van art. 27, waarbij wordt omschreven wie als verdachte wordt aangemerkt. Het verschil in terminologie tusschen verdachte en beklaagde is vervallen, het wetboek spreekt nog maar alleen van verdachte. Naar in de toehchting werd opgemerkt1), verdiende dit woord de voorkeur omdat daardoor sterker zou kunnen uitkomen, dat ook op dengene, die terecht staat, nog slechts eene verdenking rust. Het wetboek onderscheidt tusschen de periode vóór en die na den aanvang der vervolging. Met den aanvang der vervolging is van zelf aangewezen wie verdachte is; degene tegen wien de vervolging is gericht, tegen wien het gerechtelijk vooronderzoek wordt ingesteld, wordt als verdachte aangemerkt. Vóór den aanvang van het gerechtehjk vooronderzoek ontbreekt eene dergelijke formeele aanwijzing. Daarom bepaalt het eerste lid van art. 27, dat dan als verdachte wordt aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit. De verschillende maatregelen, die de wetgever ten aanzien van een verdachte toelaat, zullen dus slechts mogen worden genomen ten aanzien van dengene, tegen wien zoodanig vermoeden bestaat. Natuurlijk zal de redelijkheid van het vermoeden allereerst staan ter beoordeeling van den ambtenaar, aan wien het nemen van eenigen maatregel van onderzoek is opgedragen of overgelaten. In enkele gevallen, zie artt. 56 en 64, wordt nog gevorderd dat er ernstige bezwaren tegen den verdachte bestaan en wordt dus meer verlangd dan een redelijk vermoeden van schuld volgens art. 27. Het allereerste recht, dat in art. 28 aan den verdachte wordt toegekend, is het zich verzekeren van den bijstand van een of meer gekozen of toegevoegde raadsheden. De/bepalingen daaromtrent worden nader gegeven in den volgenden, den Derden Titel, waarin bij art. 88 lid 1 het recht van den verdachte om een of meer raadsheden te kiezen nog eens uitdrukkelijk wordt herhaald. In dien Titel wordt ook in art. 50 nader uitgewerkt de in het tweede lid van art. 28 opgenomen bepaling, volgens welke telkens ») Bl. 39. 76 wanneer hij dit verzoekt, den verdachte zooveel mogelijk de gelegenheid moet worden verschaft, zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. Natuurlijk heeft die bepaling alleen beteekenis ten aanzien van een verdachte, die van zijne vrijheid beroofd is; de verdachte, die in vrijheid is, kan zich zoo veel en zoo dikwijls als hij wil met zijn raadsman in verbinding stellen. In art. 24 wordt aan den verdachte de bevoegdheid gegeven zich bij~aile verhooren door zijn raadsman te doen bijstaan. Volgens art. 35 is het gerecht, dat tot eenige beslissing geroepen is, bevoegd den verdachte in de gelegenheid te stellen x) om te worden gehoord en moet aan een daartoe strekkend verzoek van den verdachte worden gevolg gegeven, tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt. In enkele gevallen, bepaaldelijk bij de bevelen omtrent de preventieve hechtenis, art. 66 lid 1, is het hooren van den verdachte imperatief voorgeschreven. In art. 99 lid 8 wordt aan den verdachte de bevoegdheid gegeven zich tijdens eene huiszoeking door zijn raadsman te doen bijstaan. Gelijk reeds bij de algemeene beschouwingen in de Inleiding werd opgemerkt, zal in verband met de in art. 35 en in andere artikelen gemaakte reserve moeten worden afgewacht, welke toepassing deze en soortgelijke bepalingen in de practijk zullen vinden en kan eerst daarnaar hare waarde voor de belangen van den verdachte worden bepaald. Naar het oude wetboek bleef het vooronderzoek voor den verdachte geheim, voorzoover de rechter-commissaris hem daaromtrent geene mededeelingen deed. Thans wordt in art. 30 bepaald, dat aan den verdachte op diens verzoek kennisneming van de processtukken zal worden toegestaan, tijdens het gerechtelijk vooronderzoek door den rechter-commissaris eh overigens tijdens het voorbereidend onderzoek door het openbaar ministerie. Echter kan, indien het belang van het onderzoek dit vordert de kennisneming van bepaalde processtukken aan den verdachte worden onthouden, in welk geval hem schriftehjk moet worden medegedeeld, dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn. De verdachte kan dan daartegen volgens art. 32 binnen drie dagen na de mededeeling een bezwaarschrift in- ') De verdachte is vrij van de hem geschonken gelegenheid al dan niet gebruik te maken; M. v. T., bl. 43. 78 regeld de wijze waarop de kennisneming van stukken mag geschieden en eene nadere regeling gesteld omtrent het verstrekken van afschriften en het kosteloos bekomen daarvan1). Van de stukken, waarvan den verdachte kennisneming is toegestaan, kan hij ook ter griffie afschrift krijgen; echter mag daardoor het onderzoek niet worden opgehouden. Aldjls de bepalingen van art. 84. In art. 187 wordt nog uitdrukkelijk vastgesteld, dat onder de bevoegdheid tot kennisneming van processtukken die tot biet maken van aanteekeningen daaruit begrepen is. De verdachte is ook naar het nieuwe wetboek gebleven voorwerp van onderzoek in dien zin, dat hij aan ondervraging kan worden onderworpen en de van hem verkregen verklaringen in belangrijke mate kunnen medewerken tot zijne veroordeeling: Dit geldt niet alleen bij het voorbereidend onderzoek, bepaaldelijk bij het gerechtelijk vooronderzoek, art. 185 enartt. 200 vlgg. in het bijzonder de arrt. 205 en 206, doch ook bij het eindonderzoek, artt. 298—300. Ten aanzien van deze ondervraging is van bijzonder belang de reeds in de Inleiding vermelde bepaling van art. 29. Volgens dit artikel moet in alle gevallen, waarin iemand als verdachte wordt gehoord, de verhoorende rechter of ambtenaar zich onthouden van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. Uitdrukkelijk wordt daarbij verder bepaald, dat de verdachte niet tot antwoorden verplicht is. Hiervan moet hem vóór het verboor mededeeling worderi"gedaan en van deze mededeeling moet in het proces-verbaal van het verhoor melding worden gemaakt. Bij de behandeling van de Invoeringswet is op voorstel van de heeren van Sasse van Ysselt en van Eappard bepaald, dat deze verplichting betreffende het doen der mededeeling niet zou gelden bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting 2). Ik wees er reeds op, dat de werking van artikel 29, waarvan de eerste bepaling nog eens herhaald wordt in de artt. 178 en 274 lid 2, welke mede van toepassing zijn voor de verhooren van getuigen, voor depractijk als zeer onzeker moet worden aangemerkt. Naar de uitvoerige toelichting8), x) Deze bepaling werd eerst in het gewijzigd ontwerp van wet opgenomen, art. 32a, thans art. 34. *) Handelingen 1924/25, bl. 2078 en 2079. >J Bij art. 30, bl. 10—12. 86 de getuigen met die van den verdachte 1). Ten aanzien van beide bleef echter de reserve, dat het belang van het onderzoek naar het oordeel van den rechter-commissaris de tegenwoordigheid van den raadsman niet moet verbieden, eene reserve, die ook hier weer de vraag openlaat naar de practische werking van het nieuwe voorschrift. Over de verdere bijzonderheden bij de bepaling van art. 186 spreek ik nog bij de behandeling van het gerechtelijk vooronderzoek. Art. 280 bevat eene bepaling omtrent mededeeling aan den raadsman betreffende het onderzoek van deskundigen; art. 281 omtrent zijn tegenwoordigheid bij dat onderzoek. Ook hier ontmoet men weer de geijkte reserve „indien het belang van het onderzoek zich tegen een en ander niet verzet". Voor de positie van den raadsman ter terechtzitting is van belang de bepaling van art. 381, overeenstemmende met art. 199 oud doch met wat ruimere omschrijving2). Elke bevoegdheid aan den verdachte bij het eindonderzoek toegekend komt ook toe aan den raadsman. Deze heeft dus die bevoegdheid als een eigen recht, ontleent haar niet aan den verdachte en mag er dus ook naar zijn eigen oordeel van gebruik maken. Art. 450 kent aan den raadsamn het recht toe, indien hij verklaart bepaaldelijk daartoe te zijn gemachtigd, de verklaring uit te brengen omtrent het instellen van hooger beroep of beroep in cassatie. Ook de intrekking kan door den raadsman geschieden, art. 454. Bijzondere bepalingen omtrent den raadsman komen nog voor in den Titel over de berechting van minderjarigen, Titel II van het Vierde Boek, artt. 494, 499, 500 en 504. Het standpunt door den raadsman in te nemen bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt is het partijstandpunt van den verdachte. Al kan het nooit de taak van den raadsman zijn elke verdediging van den verdachte tot de zijne te maken, al is het ongeoorloofd, dat de advocaat datgene als waar verdedigt, waarvan hij de onwaarheid kent, al moet eindelijk iedere verdediger vrij zijn in de wijze, waarop hij meent de belangen van zijn cliënt te mogen voordragen, het is absoluut in strijd met M v. V. bi. 88—90. *) M. v. T. bij art. 324, bl. 159. 87 de taak van den raadsman, ook van den toegevoegden, om zich te stellen tegenover den verdachte en tegen diens belangen op te treden. De grenzen, die de verdediger daarbij in acht te nemen heeft, blijven uiterst moeilijk te trekken; in veel zullen slechts zijn eigen geweten en zijn waardigheidsgevoel hem kunnen leiden. Dit slechts mag als beginsel gelden, dat de verdediger, die tegen de belangen van den verdachte handelt, zijn plicht niet inziet. Wie als toegevoegde verdediger niets voor zijn cliënt weet te zeggen, bepale zich tot eene referte. Het richtsnoer voor het optreden van den advocaat is het belang van den verdachte; dit te behartigen, zooveel eer en geweten het toelaten, zijn plicht Bij het optreden als raadsman voor jeugdige beklaagden, mede ter vertegenwoordiging van de in verschillende plaatsen opgerichte Vereenigingen „Pro Juventute", is indertijd de vraag gerezen, in hoeverre de raadsman tegen den uitdrukkelijken wensch van zijn cliënt en diens ouders of voogd in, een maatregel mag voorstellen, b.v. het stellen ter beschikking van de regeering, door hem in het welbegrepen belang geacht van den beklaagde. Terecht werd onder de werking van het ongewijzigde Wetboek van Strafvordering die vraag ontkennend beantwoord a). Eene andere vraag is, of nu door de kinderwetgeving van 1901 de strafrechtelijke waardeering van de door jeugdige personen gepleegde strafbare feiten en in verband daarmede ook de wijze van berechting, op geheel andere grondslagen is geregeld, aan de taak van den raadsman in het strafproces tegen jeugdige verdachten niet eene ruimere strekking zou mogen worden toegekend dan die van uitsluitende verdediging van de partijbelangen van den verdachte. Ik zou geneigd zijn op die vraag *) Naar aanleiding van mijne redevoering bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt, „De verdediging in het strafproces" is de opvatting, dat de advocaat zich heeft te plaatsen op het partijstandpunt van zijn cliënt, bestreden door A. J. Rethaan Macaré in het Rechtsgeleerd Magazijn, dl. 17, bl. 303. Daartegen mijn opstel „Het partijstandpunt van den verdediger" in hetzelfde deel, bl. 468 vlg. Vgl. ook het hoofdartikel in W. 8400. en verder omtrent de functie van den advocaat in het strafproces en de zich daarbij voor doende vragen, mijne bijdrage in T. v. S. XXXI, 357 en de behandeling in de vergadering van de Advocatenvereeniging met de adviezen van mrs. J. R. Voüte, J. de Vrieze en H. Th. Gerlings: Het Advocatenblad 1922, bl. 8—114. voorts bl. 137—143. Vgl. ook W. 10926, 10932 en 10934. Geheel in den zin van den tekst het in noot 1 op bl. 81 vermelde proefschrift van Vonkenberg, bepaaldelijk bL 35 vlgg. ') Zie het advies in W. 7359. 89 van zijn optreden schriftelijk kennis *) aan den griffier of aan den in de zaak betrokken hulpofficier van justitie, eventueel ook van het feit, dat hij optreedt ter vervanging van een gekozen of toegevoegden raadsman. De griffier moet dan weer onverwijld het bericht doorzenden aan den ambtenaar van het openbaar ministerie, den rechtercommissaris en eventueel ook aan den vervangen raadsman. §3. De toegevoegde raadsman. Eene van de moeilijkste vragen, welke bij de regeling van het strafproces eene oplossing vordert, is wel deze: moet de wetgever en zoo ja, in welke gevallen verplichte verdediging voorschrijven en in welke gevallen moet, indien de beklaagde niet een gekozen verdediger heeft, voor de toevoeging van een raadsman zorg worden gedragen. In het wetboek van 1838 was deze vraag in overeenstemming met den Code d'Instruction in dien zin opgelost, dat de verplichte verdediging was voorgeschreven en de toevoeging geschiedde bij de berechting der met eene crimineele straf strafbare feiten; in correctioneele zaken was de ambtshalve verdediging uitgesloten. Met het wegvallen der onderscheiding tusschen misdaden en wanbedrijven bij het nieuwe wetboek van strafrecht moest eene andere regeling worden getroffen. Verscheidene stelsels werden daarvoor ontworpen en verdedigd. De regeering verwierp in haar voorstel elk criterium voor de al of niet toevoeging als willekeurig en nam haar bij alle misdrijven in beginsel als mogelijk aan. De vraag, of in een bepaald geval eene toevoeging noodzakelijk was, werd ter beslissing opgedragen aan den president der rechtbank, voor wie de zaak moest dienen, terwijl als deze de toevoeging onnoodig achtte, de beklaagde zich nog kon beroepen op de rechtbank zelf. Principieel daartegenover stond het in de Tweede Kamer, vooral door de Heeren Huber, van der Linden en Gratama verdedigde stelsel, waarbij de geheele ambtshalve verdediging uit het wetboek werd geschrapt en de regeling dezer materie aan de balie zelf werd overgelaten. De Commissie van Eappor- ') Vgl. over de wijze waarop eene schriftelijke kennisgeving moet geschieden art. 589. 94 niet gegeven. Bij arfc 48 is thans het tegendeel bepaald 1). Voor de belooning van den bijstand der toegevoegde raadsheden alsmede voor de vergoeding van door hen noodzakelijk gemaakte onkosten, o. a. voor afschriften van processtukken en voor vergoeding voor reis- en verblijfkosten *) van getuigen, worden uit 's rijks kas middelen beschikbaar gesteld. De regelen daaromtrent moeten gegeven worden bij algemeenen maatregel van bestuur. Deze algemeene maatregel is tot dusver niet vastgesteld s), Zoo noodig kunnen de uit de staatskas betaalde gelden worden verhaald op den verdachte. Dat verhaal zal slechts geschieden na machtiging van den Minister van Justitie, indien deze het wenschehjk oordeelt. Ook daaromtrent moeten volgens het in art. 49 bepaalde regelen worden gesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Het verhaal geschiedt uit kracht van een bevelschrift van tenuitvoerlegging van den voorzitter. Het verhaal kan niet meer plaats vinden, indien sedert de dagteekening van het bevelschrift drie maanden zijn verloopen.'/ VffiEDE APDEELING. De dwangmiddelen. §1. Algemeene beschouwingen. De taak, door den rechter in het strafproces te vervullen, vereischt uit den aard der zaak de medewerking' van tal van personen, van wie hetzij door hunne verklaringen, hetzij op andere wijze de bewijsmiddelen moeten worden verkregen voor het vellen van een oordeel noodig. De personen, die als ge- *) Over de gronden, die daartoe geleid hebben en over de ten opzichte van dit punt bij ons verdedigde opvattingen zie men M. v. T , bl. 46. ') M. v. T. bij art. 44, bl. 49. *) Volgens art. 1 lid 2 der Invoeringswet kan om redenen van bezuiniging — M. v. T. bl. 1/2 — de inwerkingtreding van de bepalingen omtrent de vergoeding aan den raadsman op een later tijdstip geschieden dan die van het verdere wetboek. 95 tuigen mededeelingen kunnen doen, moeten daartoe voor den rechter verschijnen en tot die verschijning zoo noodig kunnen worden gedwongen. Daarnaast moet de rechterlijke macht ook in de gelegenheid zijn, voorwerpen, die tot het misdrijf in betrekking staan, op te sporen en in beslag te nemen, en schriftelijke bewijsstukken, waarvan de uitlevering geweigerd wordt, door dwangmiddelen tot hare beschikking te krijgen. Eindelijk kan ook voor een goede rechtspleging de medewerking van den verdachte noodig zijn. De gelegenheid moet dus bestaan om dezen te dwingen voor den rechter te verschijnen, en de belangen bij de strafrechtspleging betrokken kunnen zelfs vorderen, dat de justitie zich door eene aan de veroordeeling voorafgaande aanhouding van den persoon van den verdachte verzekert. De verschillende dwangmiddelen, welke onze wet tot de hiervoren omschreven doeleinden kent, zullen nu achtereenvolgens nader worden beschouwd. Enkele van deze zijn behandeld in het Eerste Boek onder de Algemeene Bepahngen en wel in Titel IV; als „eenige bijzondere dwangmiddelen" worden daar geregeld aanhouding en inverzekeringstelling, vóorloopige hechtenis, inbeslagneming, binnentreden van woningen en betreden van enkele bijzondere plaatsen, handhaving der orde ter gelegenheid van ambtsverrichtingen en maatregelen ter gelegenheid van eene schouw of eene huiszoeking. Daarnaast komen nog enkele bijzondere voorschriften, die dwangmiddelen toelaten tegen de bij het strafproces betrokken personen, den verdachte en de getuigen. Over deze spreek ik allereerst in de volgende paragraaf. §2. Enkele bijzondere dwangmiddelen tegen verdachte en getuigen. In het vroegere wetboek werd niet gesproken over een onderzoek aan het lichaam of aan de kleeding. De Hooge Baad heeft echter het recht om den verdachte aan den lijve te onderzoeken aangenomen1). Thans worden daaromtrent uitdrukkelijke voorschriften gegeven. Volgens art. 56 kan de officier of de hulpofficier, voor wien de verdachte wordt geleid of die zelf den verdachte heeft aangehouden, bij het bestaan van ernstige bezwaren 1 H. R. 30 Maart 1914; W. 9641. 96 tegen dezen bevelen, dat hij aan zijn lichaam of aan zijne kleeding zal worden onderzocht. Volgens art. 27 kan iemand alleen als verdachte worden aangemerkt, als er een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit tegen hem bestaat. Wanneer dus in art. 56 evenals in verschillende andere artikelen gevorderd wordt, dat er ernstige bezwaren tegen hem aanwezig zijn, dan volgt daaruit, dat die bezwaren van meer beteekenis moeten zijn dan die, waaruit nog slechts een redelijk vermoeden van schuld kan voortvloeien1). De overige opsporingsambtenaren hebben onder gelijke voorwaarde alleen het recht tot een onderzoek aan de kleeding van den verdachte. Eene nadere regeling geeft nog art. 195 voor het gerechtelijk vooronderzoek. De rechtercommissaris kan dan ambtshalve of op de vordering van den officier van justitie bevelen, dat de verdachte, tegen wien ernstige bezwaren bestaan aan zijn persoon, d. w. z. aan zijn lichaam of aan zijne kleeding, zal worden onderzocht. Gelijk bevel kan ook worden gegeven ten aanzien van een ander dan den verdachte, indien vermoed wordt dat hij sporen van het strafbare feit aan het hchaam of aan de kleeding draagt, dus ten aanzien van dengene, tegen wien eenig misdrijf met geweldpleging op het lichaam is gepleegd. Voordat het bevel gegeven wordt moet de betrokken persoon daarover worden gehoord : maakt hij tegen het onderzoek aan het Hchaam bezwaar, dan moet eerst machtiging van de rechtbank worden gevraagd, behalve in het geval van heeter daad, naar de omschrijving van art. 128. In dat geval kan het bevel ten aanzien van den verdachte onmiddellijk worden ten uitvoer gelegd. Naar de vroegere regeling was de verdachte of beklaagde vrij tijdens de voorloopige informatien en bij het onderzoek ter terechtzitting aan eene dagvaarding om voor den rechter te verschijnen, geen gevolg te geven 2); alleen gedurende de gerechtelijke instructie kon bij niet-verschijning een bevel tot medebrenging worden gegeven, art. 96. Voorloopige informatien en instructie zijn thans samengevallen in het gerechteüjk vooronder- •) M. v. T. bij art. 57, bl. 55. -) Dit was voor het onderzoek ter terechtzitting reeds gewijzigd bij art. 150» van het Wetb. v. Straf v., opgenomen bij de wet van 5 Juli 1921, Stb. 833. 100 tuige, te wiens aanzien dit het geval is, zich schuldig aan overtreding van art. 192 Swb. Op dengene, die wettelijk als getuige of deskundige opgeroepen, wederrechtelijk wegbhjft is art. 444 Swb. van toepassing. De artt. 192 en 444 gelden ook voor dengene, die als tolk is opgeroepen. Eenig dwangmiddel, bepaaldelijk gijzeling, is ook hier niet toegelaten. Evenals ten aanzien van den deskundige is dus ook hierbij van het vroegere recht afgeweken; vgl. artt. 176 en 187 oud. § 8. Middelen om voorwerpen en geschriften op te sporen en ter beschikking van de justitie te stellen. Een van de belangrijkste middelen voor de justitie bij haar onderzoek omtrent een strafbaar feit is de inbeslagneming van voorwerpen, welke dienen kunnen om eene zaak op te helderen. Dit middel, waaraan in het oude wetboek slechts enkele verspreide artikelen gewijd waren en dat dan ook slechts zeer onvolledig geregeld was, vgl. art. 42, artt. 46-^9, artt. 110—114, is thans behandeld in eene afzonderlijke Afdeeling, de Derde van den Vierden Titel van het Eerste Boek en dus onder de algemeene bepalingen, artt. 94—119. De wetgever begint daarbij in art. 94 met eene aanwijzing van de voorwerpen, die vatbaar zijn voor inbeslagneming en onderscheidt daarbij voorwerpen, die dienen kunnen om de waarheid aan den dag te brengen, eene zeer algemeen gehouden omschrijving en voorwerpen, welker verbeurdverklaring* vernietiging of onbruikbaarmaking kan worden bevolen. Voor de verbeurdverklaring geldt het algemeene voorschriftvan art. 83 Swb. en gelden verder de bepalingen bij bijzondere misdrijven en in bijzondere wetten 2); over de vernietiging of onbruikbaarmaking van werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het begaan van een strafbaar feit of die het voorwerp van het begane strafbare feit uitmaken, wordt gehandeld in art. 854 Strafv. Met art. 94 staat in onmiddellijk verband de bepaling van art. *) Deze ook in art. 46 oud, voorkomende uitdrukking werd op den in het V. V. uitgedrukten wensen in de plaats gesteld van „tot ontdekking der waarheid kunnen dienen", bl. 72 en 73. ') Leerboek, I, bl. 382—387. 101 184, volgens welke onder inbeslagneming van eenig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering. Deze omschrijving, waarvan het belang niet heel groot schijnt, werd opgenomen naar aanleiding' van een in het V.V. uitgesproken wensch 1). Bij de regeling van de bevoegdheid tot inbeslagneming maakt de wet onderscheid tusschen de verschillende ambtenaren van wie de maatregel kan uitgaan, allereerst tusschen de opsporingsambtenaren en den rechter-commissaris. Met de eersten wordt in art. 95 ook genoemd hij, die den verdachte aanhoudt of staande houdt, terwijl voorts nog onderscheid gemaakt wordt tusschen de opsporingsambtenaren in het algemeen en den officier van justitie en de hulpofficieren. Hij die den verdachte aanhoudt of staande houdt, welke aanhouding volgens art. 58 ingeval van ontdekking van een strafbaar feit op heeter daad kan geschieden door iedereen, terwijl art. 52 aan iederen opsporingsambtenaar de bevoegdheid toekent den verdachte staande te houden om hem naar naam of woonplaats te vragen, mag in beslag nemen voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, die de verdachte met zich voert. Onderzoek aan het lichaam of aan de kleeding is echter volgens de reeds besproken bepaling van art. 56 2) alleen toegestaan door opsporingsambtenaren, zoodat een particulier slechts zal kunnen inbeslagnemen wat zonder zoodanig onderzoek mogelijk is. Voor opsporingsambtenaren geldt dan verder de bepaling van art. 96, volgens welke zij bij ontdekking op heeter daad de voor inbeslagneming vatbare voorwerpen op elke plaats mogen volgen en inbeslagnemen. Ook hier is dus het toekennen der bevoegdheid afhankelijk van het al dan niet bestaan van heeter daad. Eene afzonderlijke afdeeling omtrent de heeter daad komt in het nieuwe wetboek niet meer voor; intusschen is toch dit begrip voor de al dan niet toepasselijkheid van vele voorschriften van groot belang. Art. 128 bepaalt, wanneer het bestaan van heeter daad kan wórden aangenomen. Dit voorschrift is belangrijk beperkter dan art. 40 oud 3). Alleen wanneier de ontdekking plaats heeft, terwijl ») Bl. 78. *) Zie hierboven bl. 98-96. ") Vgl. over deze bepaling Bekn. Handl., bl. 135—137. 102 het feit begaan wordt, of terstond daarna kan heeter daad worden aangenomen. De twee andere gevallen van art. 40 worden niet meer genoemd. Bovendien geldt ontdekking op heeter daad alleen kort na het feit der ontdekking; de bedoeling was de te ruime opvattingen van de geldende practijk tegen te gaan1). Een recht van huiszoeking is bij art. 96 niet bedoeld 2): het „volgen" van eenig voorwerp kan dus alleen beteekenen het nasporen van eenig bepaald voorwerp, voor zoover dit bij een oppervlakkig onderzoek mogelijk is. Intusschen zijn de hierna te bespreken artikelen 120—123 uitdrukkehjk van toepassing verklaard, zoodat de opsporingsambtenaar wel bevoegd is ter bereiking van het in art. 96 gegeven doel eene woning tegen den wil van den bewoner binnen te treden, natuurlijk met inachtneming van de bij de genoemde artikelen gestelde voorschriften. Uitgebreider bevoegdheden worden mgeruimd bij art. 97. Dit artikel is van toepassing bij ontdekking op heeter daad en bij ontdekking van een nusdrijf, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten. Deze gelijkstelling, waardoor de grenzen van de toekenning van verschillende bevoegdheden belangrijk zijn uitgebreid, komt in onderscheidene bepalingen voor. De misdrijven, waarvoor preventieve hechtenis is toegelaten, worden aangewezen in art. 64. Daarbij worden onder a en b twee gevallen onderscheiden. De onder b gegeven opsomming geldt ten aanzien van alle verdachten; de regel van a alleen, indien de verdachte hier te lande geene vaste woon- of verblijfplaats heeft. Waar in art. 97 en in andere artikelen wordt gesproken van een misdrijf waarbij voorloopige hechtenis is toegelaten, zal met deze onderscheiding mogen worden gerekend, zoodat de maatregel in meer gevallen van toepassing is, wanneer de verdachte iemand is, die hier te lande geen vaste woon- of verblijfplaats heeft dan wanneer het iemand betreft bij wien dit wel het geval is. Art. 97 kent het recht om de omschreven maatregelen te nemen toe aan den officier van justitie, die bij den rechter-commissaris volgens art. 181 hd 1 de vordering heeft ingediend tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek en dan in afwachting van het optreden van den rechter-commissaris, bij dringende nood- ») M. v. T. bij art. 131, bl. 93. «) M. v. T. bij art. 96, bl. 78. 103 zakelijkheid. De bedoeling is, dat zoodra mogelijk de rechter-commissaris zelf zal optreden; het optreden van den officier van justitie draagt dus slechts een voorloopig karakter, in afwachting van dat van den rechter-commissaris1). Nog meer geldt dit voor de hulpofficieren, die volgens het laatste hd van art. 97 in plaats van den officier mogen optreden, wanneer het optreden van den officier niet kan worden afgewacht en die dan ook verplicht zijn van de ondernomen handeling onverwijld schriftelijk aan den officier kennis te geven. Daar dan inmiddels de handeling is ondernomen, ligt in deze kennisgeving slechts een geringe waarborg, zoodat de hulpofficieren van de hun verleende bevoegdheid met groote bescheidenheid behooren gebruik te maken. Natuurlijk geldt de in den aanhef van het artikel gestelde eisch van dringende noodzakelijkheid ook voor de tusBchenkomst van de hulpofficieren. De bij art. 97 toegelaten maatregelen zijn tweeërlei. In de eerste plaats mag ter inbeslagneming huiszoeking geschieden op elke plaats waar het feit is gedaan 2) of sporen heeft achtergelaten, in de woning en in de verbhjfplaats van den verdachte en in herbergen, koffiehuizen en openbare plaatsen; in de tweede plaats mogen ter gelegenheid eener schouw elders — d. w. z. bij een onderzoek ter plaatse volgens artt. 150 of art. 151, 1° — voorwerpen in beslag genomen worden voor zoover deze voor de hand worden aangetroffen, dus, zonder dat er naar wordt gezocht, onder het bereik van den opsporenden ambtenaar komen. Alleen voor de hand liggende voorwerpen komen bij deze bepaling in aanmerking. De optredende ambtenaren zullen zich aan de bij art. 97 gemaakte onderscheiding scherp hebben te houden. Natuurlijk gelden ook hier de bepalingen van de artt. 120 vlg. omtrent het binnentreden van woningen en het betreden van enkele bijzondere plaatsen. Het recht tot huiszoeking volgens art. 97 omvat ook het papieronderzoek. De beperkende bepaling van art. 118 geldt hier niet, al is het vreemd, dat aldus aan den Vgl. M. v. T., bl. 79. *) Deze redactie werd vastgesteld bij art. 15 der Xnv. wet ter vervanging van de wat meer beperkte, eerst in het artikel opgenomene, toen gesproken werd van „de woning" waar het feit is begaan. Vgl. M. v. T. bij art. 12 bl. 3. 104 officier van justitie in afwachting van den rechter-commissaris eene ruimere bevoegdheid toekomt dan aan dezen zelf. Art. 98 bevat eene belangrijke beperking ten behoeve van hen, aan wie volgens art. 218 een verschooningsrecht toekomt uit hoofde van de geheimhouding, waartoe zij krachtens stand, beroep of ambt verplicht zijn. Tenzij met hunne toestemming mag bij hen alleen huiszoeking plaats vinden, voor zoover zij zonder schending van hun recht en plicht tot geheimhouding kan geschieden en mag zij zich niet uitstrekken tot andere brieven of geschriften dan die welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben, de corpora of instrumenta delicti, niet dus tot brieven, die zonder tot de vorige categoriën te behooren zouden kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. Brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, mogen alleen met hunne toestemming in beslag genomen worden. Deze bepaling geldt ook ten aanzien van de straks genoemde corpora en instrumenta delicti. De strekking van het geheele voorschrift is om bij de hier genoemde vertrouwenspersonen het zoeken in hunne correspondentie, in hunne boeken en papieren uit te sluiten !). Art. 99 geeft nog enkele voorschriften ter verzekering van de rechten van den verdachte. Tenzij het belang van het onderzoek dit vordert, wordt tot inbeslagneming in eene woning niet overgegaan dan nadat de bewoner of, indien hij afwezig is een zijner aanwezige huisgenooten is gehoord en vruchteloos tot vrijwillige afgifte is uitgenoodigd. In den regel zullen de huisgenooten wel niet tot die afgifte gerechtigd zijn. Voorts zal de opsporende ambtenaar, voor zoover het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, den bewoner of indien deze afwezig is, een zijner aanwezige huisgenooten en den verdachte, indien deze tegenwoordig is, in de gelegenheid stellen zich omtrent de ter plaatse inbeslaggenomen voorwerpen te verklaren. De M. v. T. verwacht van een en ander eene beperking van het getal huiszoekingen en inbeslagnemingen 2). De verdachte mag zich tijdens de huiszoeking door zijn raadsman doen bijstaan, die dan *) M. v. T., bl. 80. 2) Bl. 80. 105 eventueel kan waken voer inachtneming der bij de artt. 97 en 98 getrokken grenzen. In het vroegere wetboek was de inbeslagneming van aan de post toevertrouwde brieven en stukken ongeregeld gebleven, zoodat het zeer de vraag was, of het recht daartoe voor de justitie mocht worden erkend1). Eegeling van dit onderwerp was in elk geval ten zeerste gewenscht 8). De wet geeft die nu allereerst in de artikelen 100—102 voor den officier van justitie, terwijl dan in art. 114 aan die bepalingen overeenkomstige toepassing wordt gegeven ten aanzien van den rechter-commissaris. Wat de verhouding tusschen deze beide ambtenaren betreft, mag er op worden gewezen, dat volgens art. 100 de officier ook hier mag optreden, indien hij het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek heeft gevorderd, in afwachting van het optreden van den rechtercommissaris bij dringende noodzakelijkheid, terwijl volgens art. 114 laatstgenoemde zoo spoedig mogelijk de bemoeiingen van den officier van justitie zal overnemen en voortzetten. Voorts mag er op worden gewezen, dat de bevoegdheid, omschreven bij art. 100, alleen toekomt aan den officier van justitie en niet ook aan de hulpofficieren. Ook hier is het nemen van den maatregel gebonden aan de voorwaarde, dat er is een geval van ontdekking op heeter daad of van een nusdrijf waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten. De officier van justitie kan dan in zoodanig geval en onder de reeds vermelde omstandigheden ter inbeslagneming de uitlevering tegen ontvangbewijs bevelen van de pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan de post, de telegraphie of aan eene andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd; een en ander voor zoover zij klaarbhjkehjk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn. De Grondwet spreekt in art 160 alleen van brieven, art. 100 noemt pakketten, brieven, stukken en andere-berichten en spreekt voorts niet alleen van de post doch ook van de telegraphie en van eene andere, ook niet-openbare instelling van vervoer, terwijl het artikel van de Grondwet alleen op eene openbare instelling betrekking beeft8). ') Bekn. Handl., bl. 111. !) M.T.T. bl. SOenvlgg. ") M. v. T. bl. 84. 106 Ten einde aan den officier de uitoefening van de hem bij het eerste hd van art. 100 gegeven bevoegdheid mogelijk te maken is volgens hd 2 ieder, die ten behoeve van het vervoer zaken als in hd 1 bedoeld onder zich heeft of krijgt, verplicht dienaangaande aan den officier van justitie of aan den hulpofficier, die hier weer wel wordt genoemd, op diens vordering de doorhem gewenschte inlichtingen te geven. Eene soortgelijke bepaling bevat het derde hd ten aanzien van dengene, die werkzaam is bij eene instelling van telephonie. Deze moet in het geval van het eerste hd ter zake van alle verkeer, hetwelk door tusschenkomst van de instelling bij welke hij werkzaam is, is geschied, aan den officier van justitie, — de hulpofficier wordt hier niet vermeld, — op diens vordering de door dezen gewenschte inlichtingen geven. Naar door den Minister in zijne antwoord werd opgemerkt vloeit uit deze bepaling niet voort, dat de officier van justitie beambten der telefonie tot het afluisteren van gesprekken zou kunnen nopen1). Inderdaad kunnen alleen inlichtingen • worden verlangd ten aanzien van een verkeer, dat reeds geschied is. De verplichting tot het geven van inlichtingen bestaat niet ten aanzien van de personen, aan wie volgens de artikelen 217—219 een verschooningsrecht toekomt 2). Een beroep van de ambtenaren op hun ambtsgeheim — art. 218 — zal echter in het algemeen niet te pas komen, doch alleen indien hun omtrent de aangelegenheid nog een bijzondere phcht tot geheimhouding is opgelegd. Hetgeen met de in beslag genomen pakketten enz. moet geschieden wordt geregeld in de artt. 101 en 102. Voor zoover de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd worden zij onverwijld aan den vervoerder ter verzending teruggegeven. Van de overige stukken mag de officier, indien zij gesloten zijn, alleen kennisnemen krachtens machtiging van den rechter-commissaris na den aanvang van het gerechtelijk vooronderzoek. Geschiedt zoodanig vooronderzoek niet dan moeten de stukken onverwijld aan den vervoerder ter verzending teruggegeven worden. Na de kennisneming kan bhjken, dat de stukken wel of niet voor het onderzoek van belang zijn. In het eerste geval voegt de i) V. V. bl. 76. •) V. V. t. a. p. 107 officier van justitie ze bij de processtukken of de stukken van overtuiging, in het andere geval worden zij na door den officier te zijn gesloten, door dezen onverwijld naar hunne bestemming verzonden/. Voörzoover het belang van het onderzoek dit niet verbiedt, worden zij vooraf door den officier van justitie gewaarmerkt. Ten aanzien van de niet bij de processtukken gevoegde stukken is de officier tot geheimhouding verplicht. Gelijke geheimhouding wordt door den officier en den hulpofficier in acht genomen ter zake van de hun volgens artikel 100 lid 2 en 8 verstrekte inlichtingen, voor zoover van deze niet uit de processtukken blijkt. Van al hetgeen ten aanzien van de stukken geschiedt wordt door den officier proces-verbaal opgemaakt en bij de processtukken gevoegd. Eene algemeene bepahng betrekking hebbende op de verschillende tot dusver besproken maatregelen is opgenomen in art. 103. Het geeft aan eiken belanghebbende het recht bij bezwaarschrift op te komen tegen de inbeslagneming of het gebruik van bepaalde inbeslaggenomen zaken of tegen het gebruik van volgens art. 100 gedane mededeelingen, op grond dat de inbeslagneming of het gebruik in strijd is met de wet of niet meer door het belang van de strafvordering wordt gevorderd. Het bezwaarschrift moet worden ingediend bij het gerecht, waarvoor de zaak vervolgd wordt of het laatst vervolgd werd of als de vervolging nog niet is aangevangen bij het gerecht, op welks griffie de voorwerpen zijn overgebracht. De met redenen omkleede beslissing moet binnen drie dagen worden gegeven en onverwijld aan den belanghebbende beteèkend. Beroep in cassatie is volgens het derde lid mogehjk hooger beroep niet. Vgl. de artt. 445 en 446. Gelijk in den aanvang van deze paragraaf werd opgemerkt,' maakt de wetgever bij de regeling van de inbeslagneming onderscheid tusschen de bevoegdheid van de opsporingsambtena^ ren en die van den rechter-commissaris. De bepaling betreffende de eersten werden behandeld in het tot dusver medegedeelde; de voorschriften omtrent den rechter-commissaris worden saamgevat in de derde paragraaf van de afdeeling, artt. 104—115. In *) Zie daaromtrent V. V. bl. 37. 108 het eerste artikel van deze afdeeling wordt de rechter-commissaris bevoegd verklaard tijdens het vooronderzoek alle daarvoor vatbare voorwerpen, dat zijn dus volgens art. 94 alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan den dag té brengen of welker verbeurdverklaring, vernietiging of onbruikbaarmaking kan worden bevolen, in beslag te nemen. Deze zeer algemeen gestelde bepaling vindt eenige beperking in het vroeger behandelde art. 98, omtrent de personen, aan wie volgens art. 218 een verschooningsrecht toekomt, welk artikel volgens hd 2 van art. 104 in verband met art. 98 ook bij den van den rechter-commissaris uitgaanden maatregel van toepassing is. De inbeslagneming en als middel daartoe de huiszoeking kan worden vermeden door de uitlevering aan de justitie van het door haar verlangde voorwerp vanwege den houder. Het oude wetboek kende den phcht daartoe, den zoogenaamden uitleveringsplicht of Editionspfhcht slechts voor een enkel bijzonder geval. vgl. artt. 276, 278 en 280; in het nieuwe wetboek wordt aan dezen phcht eene algemeene strekking gegeven *). Volgens art. 105 kan de rechter-commissaris bevelen, dat hij die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van eenig bepaald voor inbeslagneming vatbaar voorwerp, dit ter inbeslagneming aan hem zal uitleveren of op de griffie overbrengen binnen den termijn en op de wijze bij het bevel te bepalen. Het bevel wordt mondeling of schriftelijk gegeven en in het laatste geval beteekend. Worden de voorwerpen aan den rechter-commissaris uitgeleverd, dan draagt deze zorg voor de overbrenging op de griffie. Iedereen, aan wien het bevel gegeven wordt, is behoudens de nader te vermelden uitzonderingen verplicht daaraan te voldoen, art. 106. Niet nakoming van die verplichting zal natuurlijk leiden tot huiszoeking en inbeslagneming en kan bovendien vallen onder de algemeene strafbepaling van art. 184 Swb. Geldige redenen tot weigering kunnen gelegen zijn in de bevoegdheid tot verschooning voor de in art. 217 genoemde bloed- of aanverwanten van den verdachte of medeverdachte, voor de personen vermeld in art. 218 voor zoover de uitlevering of overbrenging met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn, voor de personen, die vallen in de bepaling ») Vgl. daaromtrent Bekn. Handl. bl. 111/112 en de daar vermelde literatuur. 109 van art. 219, voor zoover de uitlevering of overbrenging hen of een hunner in dit artikel genoemde betrekkingen aan het gevaar eener strafrechtelijke vervolging zou blootstellen Uitdrukkehjk wordt in art'. 107 nog bepaald, dat het bevel niet mag worden gegeven aan den verdachte en dat ten aanzien van brieven of andere geschriften het bevel alleen kan worden gegeven, indien deze van den verdachte afkomstig zijn, voor hem zijn bestemd of hem toebehooren, — niet dus ten aanzien van correspondentie tusschen derden — of wanneer zij het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het plegen daarvan gediend hebben. Ten opzichte van brieven of andere geschriften, toevertrouwd aan de post, de telegraphie of aan eene andere instelling van vervoer gelden de bijzondere, hierboven behandelde bepalingen van de artt. 100 vlgg. 2). Op verzoek van dén belanghebbende kan de rechtercommissaris volgens art. 108 bevelen, dat hem door den griffier kosteloos een gewaarmerkt afschrift der uitgeleverde of overgebrachte brieven of geschriften zal worden gegeven. Is het uitgeleverde stuk een authentiek stuk onder bewaring van een openbaren bewaarder, dan kan het afschrift in de plaats van het oorspronkelijke stuk strekken, zoolang dit niet is teruggegeven. Indien het over te brengen stuk een gedeelte uitmaakt van een register, waarvan het niet kan worden afgescheiden, kan de rechter-commissaris volgens art. 109 bevelen, dat het register voor den bij het bevel te bepalen tijd ter inzage zal worden overgebracht. Men vgl. met laatstgenoemde bepalingen het bepaalde in art. 279 oud. Behalve het bevel tot uitlevering kent de wet voor den rechtercommissaris nog twee middelen om tot inbeslagneming van daartoe in aanmerking komende voorwerpen te geraken. Allereerst kan hij met dat doel, ambtshalve of op de vordering van den officier van justitie, op elke plaats een onderzoek instellen en zich daarbij doen vergezellen van bepaalde door hem aangewezen personen. Dit onderzoek wordt in art. 110 uitdrukkehjk van de eigenlijk gezegde huiszoeking, waarover gehandeld wordt in de artt. 111 vlgg., onderscheiden. Waarin dat onderzoek van de huiszoeking verschilt,—beide maatregelen geschieden ter inbe- *) Vgl. omtrent deze bepaling M. v. T. bij artt. 105—109, bl. 86. ') M. v. T., bl. 85. 110 slagneming — is niet nader aangewezen en m.i. niet gemakkelijk met eenige nauwkeurigheid aan te wijzen. De M. v. T. geeft ook daaromtrent geen verdèr licht1). De toepassing van het tweede middel, van de eigenhjk gezegde huiszoeking wordt geregeld in art. 111. In den regel zal de huiszoeking alleen kunnen geschieden met verlof van de rechtbank, welk verlof kan worden verleend op verzoek van den rechtercommissaris of op vordering van den officier van justitie. In het laatste geval geldt het verlof als een bevel aan den rechter-commissaris, waaraan hij op vordering van den officier gevolg moet geven. Zonder verlof van de rechtbank mag bij dringende noodzakelijkheid huiszoeking geschieden in de woning, waar het feit is begaan of sporen heeft achtergelaten, in de woning en in de verblijfplaats van den verdachte en in herbergen, koffiehuizen en openbare plaatsen. Men vgl. met deze bepaling de vroeger behandelde van art. 97,1°. omtrent de bevoegdheid tot huiszoeking van den officier van justitie *) en voorts de overeenkomstige bepaling van art. 110 oud. De aanvankelijk ruimer gestelde bepaling, art. 111 hd 2, werd naar aanleiding van de in het verslag gemaakte bedenking, weer met het geldende recht in overeenstemming gebracht 3). Volgens art. 111 oud is voor papier-onderzoek altijd een uitdrukkehjk verlof van de rechtbank noodig. Art. 118 nieuw maakt daaromtrent een onderscheid. De huiszoeking mag zich wel uitstrekken tot brieven of andere geschriften, die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend; voor andere stukken is uitdrukkehjk verlof der rechtbank noodig behalve bij dringende noodzakelijkheid in de straks vermelde plaatsen. Bij dit papieronderzoek geldt de boven behandelde4) beperking, opgenomen in art. 98, ten aanzien van de personen aan wie krachtens art. 218 een verschooningsrecht toekomt. Wij hebben hierboven besproken de bepalingen van de artt. 100—102 omtrent de inbeslagneming van aan de post enz. toevertrouwde stukken, art. 114 bepaalt, dat die artikelen overeen- >) Vgl. de toelichting op art. 110, bl. 87. ») Hierboven, bl. 103. ») V. V., bl. 77. «) Zie bl. 104. 111 komstige toepassing vinden ten aanzien van den rechter-commissaris ; zoodra deze optreedt worden de bemoeiingen van den officier van justitie zoo spoedig mogelijk door hem overgenomen en voortgezet. Het tweede hd kent aan den rechter-commissaris nog het recht toe te bepalen, dat van den inhoud van inbeslaggenomen gesloten stukken zal worden kennis genomen, voorzoover zij klaarblijkelijk voor den verdachte bestemd of van hem afkomstig zijn. Men vergehjke de hierboven *) vermelde bepaling van het tweede hd van art. 101. Het bij art. 103 gegeven recht aan eiken belanghebbende om bij bezwaarschrift tegen den in het artikel genoemden maatregel op te komen geldt volgens art. 115 ook ten aanzien van voorwerpen, door den rechter-commissaris inbeslaggenomen, aan hem uitgeleverd of ingevolge zijn bevel op de griffie overgebracht. Met de bepalingen omtrent de inbeslagneming staan nog in verband de in § 4, artt. 116—119 gegeven voorschriften omtrent de bewaring van inbeslaggenomen goederen. Ik meen omtrent hetgeen daaromtrent bepaald is naar de artikelen zelf te mogen verwijzen. De voorschriften zijn van zuiver vormehjken aard. Vermelding verdient alleen, dat naar het tweede hd van art. 116 de inbeslaggenomen voorwerpen, zoodra het belang van het onderzoek het toelaat, moeten worden overgebracht op de griffie van de rechtbank of van het kantongerecht. Art. 117 geeft dan nadere voorschriften in verband daarmede aan den griffier. Indien de zaak niet door een eindvonnis wordt beëindigd, waarbij toepassing kan zijn gegeven aan de artt. 858 of 354 2), moeten de in beslaggenomen voorwerpen worden teruggegeven aan dengene, bij wien zij zijn inbeslaggenomen, art. 118. De zorg, dat die teruggave geschiedt door den griffier, is opgedragen aan het openbaar ministerie. Ten einde de toepassing van de verschillende hier laatstelijk genoemde artikelen, artt. 858, 854 en 118 te verzekeren, moet volgens art. 119 bij de processtukken een lijst gevoegd worden, waarop de inbeslaggenomen voorwerpen als stukken van overtuiging worden vermeld. In geval van schouw of huiszoeking —onder schouw zal moeten worden verstaan het opnemen van eenigen plaatselijken toestand *) Bl. 106—107. z) Vgl. over het verband van art. 118 met deze artikelen M. v. T., bl. 89. 112 of het schouwen van eenig voorwerp — vgl. artt. 150 en 192 — over de huiszoeking zie men art. 97 en art. 112 — kan de met die werkzaamheid belaste rechter of ambtenaar volgens art. 125 de noodige maatregelen nemen tot bewaking en afsluiting en bevelen dat niemand zich zonder zijne uitdrukkelijke bewilliging van de plaats der schouw of der huiszoeking zal verwijderen, zoolang het onderzoek aldaar niet is afgeloopen. Zelfs kan hij de overtreders van het bevel doen vatten en tot den afloop doen vasthouden. Men vgl. de bepaling van art. 44 oud. De overtreding van het bevel kan vallen onder art. 184 Swb. Enkele bijzondere voorschriften zijn nog in het Wetboek ingevoegd, bij art. 108 der Invoeringswet als Titel VII van het Vierde Boek, artt. 551 en 552, betrekking hebbende op het onderwerp van deze en de volgende paragraaf. Zij zijn, naar de M. v. T. *), ontleend aan de bepalingen, welke voorkwamen in enkele bijzondere wetten en waarvan de overneming in het Wetb. v. Strafv. wenschelijk werd geoordeeld. Voor eene reeks van strafbare feiten, die welke omschreven zijn in de artt. 92—96, 97a, 240, 240&ÏS, 248f»s, 248fer, 250, 250ü>ïs, 250ter, 2516ÏS, 254tns, 451tV£s, 451fer en ±51quater van het Wetb. v. Strafr. geven zij aan de in art. 141 genoemde opsporingsambtenaren ten allen tijde de bevoegdheid ter inbeslagneming de uitlevering te vorderen van alle voor inbeslagneming vatbare voorwerpen, art. 94. Zij hebben ten allen tijde vrijen toegang tot alle plaatsen waar redelijkerwijs vermoed kan worden, dat een zoodanig strafbaar feit wordt begaan. Daarbij gelden dan de in de volgende paragraaf te bespreken artt. 120—128. De ambtenaren genoemd in art. 141 en alle ambtenaren van rijks- en gemeentepohtie en de marechaussée hebben ten alle tijde vrijen toegang tot alle locahteiten en alle plaatsen, waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed, dat zij door een goud- of zilversmid, kashouder, horlogemaker, rijwielhandelaar, uitdrager opkooper of tagrijn worden gebruikt. Wie opkooper is wordt beslist naar art. 90bis Swb. terwijl voorts ook hier de artt. 120—. 123 Sv. van toepassing zijn. ») Bl. 16. 118 §4. Binnentreden van woningen en betreden van enkele bijzondere plaatsen. Volgens art. 159 der Grondwet is het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens een bijzonderen of algemeenen last van eene door de wet aangewezen macht, terwijl volgens hd 2 de wet de vormen moet regelen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. De wet moet dus eerst de gevallen bepalen, waarin bedoeld binnentreden geoorloofd is. In een groot aantal bijzondere wetten is dit geschied, zoodat feitelijk van het bij de Grondwet gewaarborgde huisrecht niet veel is overgebleven1). In het nieuwe wetboek is ook bij verschillende bepalingen het recht om eene woning binnen te treden gegeven; immers in onderscheidene gevallen wordt aan den opsporingsambtenaar de bevoegdheid toegekend elke plaats en dus ook eene woning te betreden, artt. 55, 96, 547 en 565, bij welk laatste artikel gesproken wordt van een met de tenuitvoerlegging van een bevel tot vrijheidsbeneming of van een veroordeelend vonnis belasten ambtenaar. Men zie voorts de aan het slot van de vorige paragraaf vermelde artt. 551 en 552. Art. 120 bepaalt dan verder onder welke vormen de opsporingsambtenaar of de deurwaarder, die bevoegd is in eene woning tegen den wil van den bewoner binnen te treden, zijne bevoegdheid moet uitoefenen. Wat onder „woning" wordt verstaan zegt de wet niet; men mag daaronder verstaan elk verblijf, bestemd en ingericht voor bewoning, ook kermiswagens, woonwagens, schepen tot bewoning ingericht 2). Naar de Grondwet is in de allereerste plaats noodig een bijzondere of algemeene last van eene macht door de wet aangewezen. Om daaraan te voldoen vordert art. 120, dat de ambtenaar vergezeld is van den kantonrechter, een commissaris van pohtie of den burgemeester der gemeente, in wiens tegenwoordigheid dan de door de Grondwet gevorderde machtiging geacht wordt op- ') Vgl. Beth, Wettelijke bepalingen betreffende het binnentreden van woningen. 2) Vgl. mijn Leerboek II, bl. 91 en noot 6; Haarman en v. d. Burgt, Wetboek v. Strafv., bl. 123-125. Simons. 8 114 gesloten te liggen 1), of voorzien is van een algemeenen of bijzonder en schriftelijken last van den procureur-generaal bij het gerechtshof of van den officier van justitie of van een bijzonderen schriftehjken last van een zijner hulpofficieren. Intusschen wordt door art. 121 het begrip van den algemeenen last beperkt door de bepaling, dat een schriftelijke en dus ook een algemeene schriftelijke last slechts mag worden gegeven in eene bepaalde zaak; een last, welke zich uitstrekt tot alle voorkomende zaken en over een onbegrensd tijdvak, is niet toegelaten *). Het bijzondere doel moet worden aangegeven; de algemeene last mag alle woningen, dé bijzondere alleen bepaald aangewezen woningen betreffen. Van het binnentreden eener woning tegen den wil van den bewoner wordt binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt. Daarin moet melding worden gemaakt van het tijdstip van het binnentreden en van het daarmee beoogde doel. Volgens art. 122 mogen de officier van justitie en de hulpofficier zich bij het binnentreden van de woning doen vergezellen van bepaalde door hen aangewezen personen, bijv. door deskundigen. Van hunne tegenwoordigheid moet in het proces-verbaal worden melding gemaakt. Art. 128 bevat in aansluiting aan art. 5 der wet van 21 Juli 1890 Stb. 127 nog eene beperking omtrent het betreden van bepaalde plaatsen. Behalve in het geval van ontdekking op heeter daad mag niet worden binnengetreden — het verbod geldt niet alleen voor opsporingsambtenaren doch ook voor rechters of andere ambtenaren 8) — 1°. in de vergaderzaal van de StatenGeneraal, van de staten eener provincie of van den raad eener gemeente, gedurende de vergadering; 2°. in de lokalen voor den godsdienst bestemd, gedurende de godsdienstoefening *) 8°. in de lokalen waarin terechtzittingen worden gehouden, gedurende de terechtzittingen. Als de terechtzitting wordt ge- l) M. v. T., bl. 90. Wanneer de binnentredende ambtenaar is de kantonrechter, commissaris of burgemeester, dan zal de tegenwoordigheid van een ander dan dezen worden vereischt. Vgl. ten aanzien van de overeenkomstige bepaling van art. 42 oud, mijne Bekn. Handl., bl. 111 en noot 1. ») M. v. T. bij art. 121, bl. 90. ') M. v. T. bij art. 123 bl. 90. 4) Het in het genoemde art. 5 voor „godsdienst" voorkomende woord „openbaar" is geschrapt. De bepaling geldt dus ook voor particuliere bedehuizen en kapellen; Verslag bl. 79. 115 houden met gesloten deuren is de bepaling natuurlijk evenzeer van toepassing. §5. Maatregelen ter handhaving der orde bij gelegenheid van ambtsverrichtingen. Bij gelegenheid van ambtsverrichtingen is de handhaving der orde opgedragen aan den voorzitter van het college of aan den rechter of ambtenaar, die met de leiding der verrichtingen is belast. Deze zal de noodige maatregelen treffen opdat de ambtsverrichtingen zonder stoornis zullen kunnen plaats vinden. Bepaaldelijk kan hij, volgens art. 124 lid 8, in overeenstemming met art. 289 oud, wanneer iemand de orde verstoort of op eenigerlei wijze hinderlijk is, dezen, na hem zoo noodig te hebben gewaarschuwd, bevelen dat hij zal vertrekken, hem ingeval van weigering doen verwijderen en hem tot na afloop der ambtsverrichtingen in verzekering doen houden. Van een en ander wordt een bij de processtukken te voegen proces-verbaal opgemaakt. De persoon, die de opschudding veroorzaakt en zich op het hem gegeven bevel niet verwijdert, maakt zich schuldig aan het misdrijf van art. 185. Vgl. mijn Leerboek, II bl. 375/376. §6. Voorloopige hechtenis en inverzekeringstelling. De belangrijkste maatregel, die tijdens het vooronderzoek kan worden genomen en waarbij de belangen van den verdachte het meest zijn betrokken, is de maatregel, waardoor de verdachte bij voorbaat, reeds vóór het tegen hem te wijzen vonnis van zijne vrijheid wordt beroofd. Het behoeft geen betoog, dat daarbij ook de sociale belangen van den verdachte in hooge mate zijn betrokken; juist het plotselinge en onverwachte van den maatregel kan in hooge mate bedenkehjk werken; daarbij is in verband met de onzekerheid van den afloop en de pijnhjke spanning, waartoe onderzoek en proces aanleiding geven, de preventieve hechtenis uit een psychologisch oogpunt dikwijls nog schadelijker dan de 116 toepassing van de straf. Zeker is wel dat de maatregel, ook omdat de mogelijkheid dat hij een met-schuldige treft allerminst is uitgesloten, moet beperkt blijven tot de gevallen, waarin de noodzakelijkheid er van volstrekt vaststaat. Het was en is mijne overtuiging, dat de practijk ten onzent zich daarvan niet voldoende doordrongen heeft getoond en dat de preventieve hechtenis nog steeds toepassing vindt in gevallen, waarin de noodzakelijkheid daartoe niet voldoende vaststaat1). Dat in het oude Wetboek, ook na de herziening van 1885, eene bevredigende regeling niet was opgenomen, werd bij de toelichting op het nieuwe wetboek zeer nadrukkelijk uitgesproken*). Daartegenover werd beweerd, dat indien het ontwerp tot wet zou zijn verheven en naar zijne strekking worden toegepast, het rechtsgoed der persoonlijke vrijheid van verdachten hier te lande zou zijn beschermd in eene zoo hooge mate, als wel nauwehjks in eenigen anderen cultuurstaat op dit oogenblik het geval is 8). De waarde van deze uitspraak zal eerst op grond van de latere practijk kunnen worden beoordeeld; ook hier toch zal zeerveël afhangen van de wijze van toepassing, van de al dan niet toepassing van de nieuwe bepalingen „naar hare strekking". Bij vergelijking van de regehngen van het oude en het nieuwe wetboek kan nu op de volgende wijzigingen worden gewezen. 1°. Ben bevel tot voorloopige hechtenis kan alleen uitgaan van den rechter. De bij art. 45 oud aan den officier van justitie in gevallen van heeter daad gegeven bevoegdheid om een bevel van voorloopige aanhouding uit te vaardigen is vervallen. Daartegenover mag echter worden gewezen op de in de artt. 57 vlgg. geregelde mverzekeringstelhng, 2°. Als regel zal de verdachte worden gehoord, alvorens de maatregel tegen hem wordt genomen, art. 63 lid 3, art. 66. Bij het verhoor is de verdachte bevoegd zich door een raadsman te doen bijstaan. 8°. Tegen bevelen van gevangenneming of gevangenhouding van de rechtbank staat beroep bij het gerechtshof open, art. 71. 4°. De gronden voor de toepassing i) Vgl. Bekn. Handl., bl. 131. Literatuuropgave omtrent de pr. hechtenis vindt men aldaar in noot 3. Uit de buitenlandsche literatuur voeg ik hierbij: Timmermans, Etude sur la détention préventive, Zucker, Die Untersuchungshaft, Henschel, Die Reform der Untersuchungshaft. Vgl. ook Aschrott, Reform des Strafprozesses, bl. 261 en bl. 275. ») M. v. T., bl. 58. ») M. v. T., bl. 59. 117 van den maatregel zijn in art. 64 scherper omschreven dan in art. 86 oud, waartegenover staat, dat de gevallen, waarin de toepassing mogelijk is, zijn uitgebreid. 5°. In verband met de scherpere omschrijving van de gronden wordt de motiveeringseisch in art. 78 tegenover dien, gesteld in art. 86 lid 2 oud, belangrijk verscherpt, 6°. Als nieuwe instituten worden ingevoerd de schorsing der voorloopige hechtenis, invrijheidlating of invrijheidstelling onder borgtocht, artt. 80 vlgg., en de schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis, artt. 89 vlgg. Het oude wetboek onderscheidt bevelen van voorloopige aanhouding, artt. 45, 79, 98 en bevelen van gevangenneming of gevangenhouding, art. 81 lid 2, art. 116, art. 227. De naam voorloopige of preventieve hechtenis komt in dat wetboek niet voor. Art. 138 van het nieuwe wetboek geeft daarentegen eene omschrijving van dat begrip en onderscheidt daarbij bevelen van bewaring, gevangenneming en gevangenhouding. Voorloopige hechtenis is dus de algemeene naam, die in verschillende artikelen wordt gebruikt, ook in het opschrift van de Tweede Afdeeling van Titel IV, waarvan dan de reeds genoemde inverzekeringstelling volgens de artt. 57 vlgg. moet worden onderscheiden; zie het naast elkander vermelden van beide maatregelen in art. 50. De bevelen van bewaring gaan uit van den rechter-commissaris, art. 68 en worden nader geregeld in art. 65. De bevelen van gevangenhouding en gevangenneming worden gegeven door de rechtbank naar de onderscheiding in art. 66 met de nadere regeling in de artt. 67 en 68. Voorde regeling na de aanteekening van beroep tegen de einduitspraak zie men art. 75. De gevallen waarin en de gronden waarop de voorloopige hechtenis mag worden toegepast worden aangewezen in art. 64. Ten aanzien van de gevallen waarin wordt naast den algemeenen regel eene bijzondere bepaling gegeven voor het geval de verdachte hier te lande geene vaste woon- of verblijfplaats heeft. In dat geval kan de maatregel worden toegepast terzake van een misdrijf, waarvan de rechtbanken kennis nemen, waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld. Met betrekking tot den algemeenen regel is vastgehouden aan de grenslijn van de oude wet, het maximum van vier jaren of meer gevangenistaal. De Staatscommissie had de voorl. hechtenis reeds 118 bij een maximum van één jaar gevangenisstraf willen toelaten, overtuigd dat de andere bepalingen voldoenden waarborg tegen misbruik zouden géven, terwijl voorts werd betoogd, dat er geen voldoende verband bestond tusschen het maximum der bedreigde straf en de toelating van de voorloopige hechtenis 1). Minister Ort keerde echter bij zijn ontwerp tot het maximum van vier jaren terug2). Gevorderd wordt, dat dit maximum op het feit staat „naar de wettelijke omschrijving"; omstandigheden, die ter verhooging of verlaging op de mate van strafbaarheid van den dader van invloed zijn, komen niet in aanmerking 3). Naast den algemeenen regel worden nog als afzonderlijke strafbare feiten, waarbij voorloopige hechtenis wordt toegelaten, genoemd de misdrijven omschreven in de artikelen 182, 240 laatste hd, 250bis, 254fcis, 285 eerste hd, 318, 821, 826, 890, n°. 1, 392 n°. 1, 395 en 416 Swb. en de overtredingen van art. 482. Deze lijst komt vrijwel overeen met die van art. 86 oud: bijgekomen zijn alleen de misdrijven van art. 132 en van art. 318, afdreiging. De Minister had in zijn eerste ontwerp nog een aantal andere misdrijven opgenomen, doch liet deze weer weg naar aanleiding van bedenkingen in het Voorloopig Verslag 4). Volgens art. 129 zijn ook medeplichtigheid aan en poging tot de in art. 64 genoemde misdrijven onder de daar gegeven opsomming begrepen. Met betrekking tot de gronden verdient-allereerst te worden opgemerkt dat ook hier de eisch wordt gesteld, dat ernstige bezwaren tegen den verdachte zijn gerezen. Vgl. daaromtrent het hierboven op bl. 75 opgemerkte. Verder moet uit bepaalde omstandigheden bhjken, dat het bestaan van gevaar voor vlucht of van eene gewichtige reden van maatschappehjke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert, kan worden aangenomen. Met deze laatste niet nader toegelichte bijvoeging heeft de wetgever klaarblijkelijk den in het oude wetboek gestelden eisch willen verscherpen; overigens blijft de vraag, wat de rechter als ») M. v. T., bl. 99. •) M. v. T-, bl. 59. *) M. v. T., bl. 63: vgl. over deze quaestie voor art. 86 oud: Bekn. Handl. bl. 115 en noot 1. «) V. V. en M. v. A., bl. 63. 119 eene gewichtige reden van maatschappehjke veiligheid wil aanmerken, geheel aan zijn oordeel overgelaten. Te dien opzichte blijft het dus bij het oude. x) Intusschen moet van een of ander uit bepaalde omstandigheden blijken en de rechter moet die omstandigheden in de motiveering van zijne beschikking vermelden. Hij moet dus aangeven op grond van welke bepaalde omstandigheden, hij het gevaar voor vlucht als bestaande aanneemt 2). Vooral over de waarde van dezen eisch zal de te volgen practijk beslissen. Een vast formulier behoort hier zeer stellig te worden vermeden. De practijk heeft bewezen, dat het gebruiken van formulieren bij de toepassing der voorloopige hechtenis buitengewoon gevaarhjk is. Zooals reeds gezegd, onderscheidt de wet bevelen tot bewaring- gevangenneming en gevangenhouding. De eerste worden gegeven door den rechter-commissaris, op vordering van den officier van justitie, art. 68. Geschiedt zoodanige vordering, — een ambtshalve gegeven bevel van bewaring kent het Wetboek niet 3), behalve in het uitzonderingsgeval van art. 178 — dan kan de rechter haar afwijzen, indien hij aanstonds van oordeel is, dat er voor het verleenen van het bevel geen grond bestaat. Luidt zijn oordeel anders, dan zal hij alvorens het gevraagde, bevel te geven, eerst den verdachte daaromtrent hooren, tenzij zoodanig verhoor niet kan worden afgewacht. Hij kan ook ten einde het verhoor te doen geschieden de dagvaarding van den verdachte gelasten en daaraan zoo noodig een bevel van medebrenging toevoegen. Heeft het verhoor plaats, dan kan de verdachte zich door een raadsman doen bijstaan. Natuurlijk blijft de rechter vrij na het verhoor het gevraagde bevel te weigeren.. Tegen de afwijzende beschikking van den rechter staat aan het O. M. beroep bij de rechtbank open, art. 446. Het bevel tot bewaring is van kracht gedurende een termijn van zes dagen ingaande op het oogenblik der tenuitvoerlegging, art. 65. De rechter-commissaris kan het éénmaal voor gelijken termijn verlengen. Die verlenging is dus niet, zooals in art. 54 hd 2 oud, ») Vgl. Bekn. Handl., bl. 115/116. ») M. v. T., bl. 62/63. M. v. A.,- bl. 62. ») M. v. T., bl. 61. 120 aan de rechtbank opgedragen. De verdachte moet omtrent de vordering tot verlenging worden gehoord. Het derde hd van art. 65 bepaalt nog, dat de termijnen niet loopen gedurende den tijd dat de verdachte zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel heeft onttrokken, terwijl naar het vierde hd de officier van justitie verplicht is de ^vrijheidstelling van den verdachte te gelasten, zoodra de grond voor het gegeven bevel niet meer aanwezig is. Men vergelijke voorts de bepaling van art. 69. Art. 66 handelt over de bevelen van gevangenhouding en gevangenneming. Laatstbedoelde bevelen kent het artikel slechts na den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting. Het aangenomen stelsel is, dat vóór dat onderzoek de hechtenis slechts kan steunen op een bevel van bewaring van den rechter-commissaris, aan wien aldus de volle verantwoordelijkheid voor den maatregel van de inhechtenisstelling wordt gelaten1). Tusschenkomst van de raadkamer van de rechtbank komt dus eerst te pas, behalve in het uitzonderingsgeval in verband met de uitlevering van een verdachte, art. 66 hd 2, nadat de verlenging van het bevel van bewaring met een tweeden termijn van zes dagen door den rechter-commissaris krachtens hd 2 van art. 65 is geschied. Dan kan de rechtbank op de vordering van den officier van justitie, natuurlijk alleen in de gevallen en op de gronden van art. 64, de gevangenhouding van den verdachte bevelen. De rechtbank is dan verplicht den verdachte vooraf te hooren. Volgens art. 67 is zoodanig bevel slechts gedurende een termijn van dertig dagen van kracht, ingaande op het oogenblik der tenuitvoerlegging. Verlenging van het bevel kan telkens van dertig tot dertig dagen geschieden. Aan den verdachte wordt telkens de gelegenheid gegeven te worden gehoord. De beperking in den geldigheidsduur geldt slechts, zoolang het onderzoek ter terechtzitting niet is aangevangen. Zoodra dit wel is geschied, is het bevel voor onbepaalden tijd geldig en blijft van kracht totdat het is opgeheven. De voor art. 116 oud daaromtrent gerezen quaestie is aldus uitdrukkehjk beslist *). De bevelen tot gevangenneming kunnen door de rechtbank ') M. t. T., w. 61. ») Vgl. Bekn. Handl., bl. 124/125. 121 gegeven worden na den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting, ambtshalve of op de vordering van den officier, art. 66 lid 2. De rechtbank kan dan desgeraden den verdachte vooraf hooren; natuurlijk zal dit geschieden, indien de verdachte ter terechtzitting aanwezig is; anders kan de rechtbank de dagvaarding van den verdachte bevelen, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging/Het bevel tot gevangenneming is volgens art. 68 geldig voor onbepaalden tijd en bhjft van kracht totdat het is opgeheven. Volgens art. 69 kan elk bevel tot voorloopige hechtenis, dus ook het bevel tot bewaring gegeven door den rechter-commissaris door de rechtbank worden opgeheven. Zij kan dit doen ambtshalve, op de vordering van den met het onderzoek belasten rechtercommissaris, op verzoek van den verdachte, wat de bevelen van gevangenneming of gevangenhouding betreft ook op de vordering van den officier van justitie. Verhoor of althans oproeping van den verdachte moet geschieden, wanneer de verdachte voor de eerste maal de opheffing verzoekt, tenzij de rechtbank reeds zonder hem te hooren zijn verzoek inwilhgt. Zoodra de officier aan den verdachte kermis geeft dat hij hem ter zake van het feit waarvoor hij in hechtenis is, niet verder vervolgt, artt. 248,244 en 245, vervalt het bevel tot voorloopige hechtenis van rechtswege. Geschiedt de kennisgeving op grond van onbevoegdheid van de rechtbank, doch acht de officier eene andere rechtbank wel bevoegd, dan mag hij den verdachte nog gedurende drie dagen in hechtenis houden. Van een en ander moet naar de bepalingen van art. 70 in de kennisgeving worden melding gemaakt. Bij bepaalde beslissingen moet de opheffing van het bevel tot voorloopige hechtenis worden bevolen. Art. 72 noemt 1°. de beslissing van onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelhng, tenzij in het laatste geval de plaatsing in een krankzinnigengesticht is gelast; ingeval van onbevoegdverklaring kan de rechter, indien naar zijn oordeel een ander college wel bevoegd is, bepalen dat het bevel nog zes dagen na het onherroepelijk worden zijner beslissing van kracht zal bhjven; 2°. de einduitspraak, waarbij ter zake van het feit, waarvoor de voorloopige hechtenis is bevolen, geen straf of maatregel wordt toegepast of volgens art. 88 de 127 tenis te voorkomen door de invrijheidstelling van den verdachte mogelijk te maken onder persoonhjken of zakelijken waarborg, dat hij zich aan zijne processueele verplichtingen, eventueel aan zijne verplichtingen tot het ondergaan der straf niet zal onttrekken 1). Ten onzent werd meermalen op de invoering van een soortgelijken maatregel aangedrongen2), ook bij de herziening van het Wetb. van Strafv. toen echter de Commissie van Kapporteurs zich er tegen verklaarde 3). In het nieuwe wetboek is nu eene regeling van die strekking opgenomen in de vierde paragraaf van de betrokken afdeeling, artt. 80—88 en wel onder den naam van schorsing der voorloopige hechtenis. Deze meer algemeene naam is gekozen, omdat de schorsing ook kan plaats vinden zonder zekerheidstelling*). De rechter kan namehjk volgens art. 80 op verzoek van den verdachte de schorsing der voorloopige hechtenis bevelen, zoodra de verdachte zich bereid heeft verklaard tot nakoming der aan de schorsing te verbinden voor/waarden. Van schorsing der hechtenis kan natuurlijk alleen sprake zijn ingeval de toepassing van den maatregel is bevolen, al kan het bevel tot schorsing met dat van toepassing der hechtenis worden vereenigd s). Aan de bij de wet gestelde voorwaarden voor toepassing der hechtenis moet voldaan zijn; de schorsing of de invrijheidlating onder zekerheidstelling mag niet, zooals wel werd gevreesd, een maatregel worden, die toegepast wordt als de voorloopige hechtenis zelf niet zou mogen worden toegepast. Hare toepassing is de voorwaarde voor de bij de artt. 80 vlgg. gegeven regeling. Eene dubbele voorwaarde moet altijd bij de schorsing worden gesteld, doch het stellen van andere voorwaarden b.v. omtrent l) Vgl. omtrent dit onderwerp de Pinto, Het herziene Wetb. v. Strafv., I, bl. 358—361. Over de bepalingen in de Duitsche Strafprozesordnung, §§ 117 vlgg.: Bosenfeld, bl. 199 en 200; in den Code d'Instruction criminelle, artt. 113—126 en daarover Garraud, III, bl. 153 vlgg., speciaal bl. 164 vlgg; voorts de artt. 10 en vlgg. der Belgische wet van 20 April 1874. a) J. V. 1871, I bl. 209, 1907, I bl. 49. •) Smidt I, bl. 111 en 112. 4) M. v. T., bl. 68. Onder schorsing is volgens art. 88 ook begrepen opschorting. De rechter kan dus bepalen, dat de ténuitvoerlegging van een bevel tot voorl. hechtenis zal worden opgeschort, M. v. T., bl. 72. •) M. v. T., t. a. p. 128 het verblijf van den verdachte, is niet uitgesloten1). De verdachte moet zich verbinden, indien de opheffing der schorsing mocht worden bevolen, zich niet te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorloopige hechtenis en zich evenmin te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, waartoe hij wegens het feit, waarvoor de voorloopige hechtenis is bevolen, mocht worden veroordeeld. Bij de verplichting om zich aan die voorwaarden te onderwerpen kan nu worden gevoegd het stellen van eene zekerheid. Die zekerheid kan bestaan in de storting van geldswaarden door den verdachte zelf of door een derde of in de verbintenis van een derde als waarborg. Bij het verzoek moet dan eene schriftelijke bereidverklaring van den derde worden overgelegd. Op het verzoek tot schorsing wordt de verdachte en eventueel ook de derde, die zich als waarborg wil stellen, gehoord. De rechter bepaalt bij zijne beslissing tot schorsing zoowel het bedrag waarvoor als de wijze waarop zekerheid moet worden gesteld. Het spreekt van zelf, dat bij een en ander met den maatschappelijken toestand en met den vermogenstoestand van den verdachte in ruime mate moet worden rekening gehouden; de maatregel moet niet alleen bij vermogenden worden toegepast doch moet ook toepassing vinden bij personen met betrekkehjk geringe finantieele middelen, vooral in verband met de mogelijkheid van den door een derde te stellen waarborg, die aldus bereid is zijn vertrouwen in den persoon van den verdachte aan den rechter te toonen. In de eenmaal gestelde bepalingen omtrent de schorsing, ook omtrent den persoon van den waarborg kunnen, naar de bij art. 81 gestelde regelen, door den réchter op verzoek van den verdachte wijzigingen worden gebracht. Ook kan de rechter volgens art. 82 ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie ten allen tijde de opheffing van de schorsing bevelen, echter niet dan na zoo mogelijk den verdachte te hebben gehoord, wiens dagvaarding, zoo noodig verbonden met een bevel tot medebrenging, kan worden bevolen. Bovendien fti kan de aanhouding van den verdachte worden bevolen, indien de verdachte de voorwaarden niet naleeft of indien uit bepaalde om- l) Antwoord Minister, Verslag bl. 68. 129 standigheden blijkt van het bestaan van gevaar voor vlucht. Daar volgens art. 64 ook voor de toepassing van de voorloopige hechtenis op grond van gevaar voor vlucht dit gevaar uit bepaalde omstandigheden moet blijken, zal indien in zoodanig geval de schorsing is bevolen voor de aanhouding moeten zijn gebleken van nadere omstandigheden, waaruit een meer ormiiddelhjk gevaar voor vlucht volgt. De aanhouding kan volgens art. 84 worden bevolen door het openbaar ministerie tot het vorderen van de opheffing der schorsing bevoegd, dus door het openbaar ministerie bij de rechtbank, die de schorsing heeft bevolen, door het hoofd der gemeentepohtie van de plaats waar de verdachte zich bevindt, dus volgens art. 190 der Gemeentewet door den Burgemeester, door den officier van justitie van het arrondissement, waartoe deze plaats behoort, beide laatstgenoemden onder verplichting tot onverwijlde schriftelijke kennisgeving aan eerstgenoemd openbaar ministerie. Dit openbaar ministerie zal dan allereerst hebben te beoordeelen, of het de gedane aanhouding noodzakehjk blijft achten. Zoo ja, dan moet het onverwijld de vordering tot opheffing bij de rechtbank indienen, die binnen tweemaal vier en twintig uren daarna beshst. Anders zal het genoemd openbaar ministerie, zooals vanzelf spreekt, den aangehoudene wederom doen in vrijheid stellen. Art. 85 onderstelt de mogelijkheid, dat het voortduren der zekerheid niet langer noodzakehjk is, bijv. bij opheffing der voorloopige hechtenis of in andere gevallen1). De rechter zal dan ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van den verdachte of diens waarborg, zoo noodig na dezen te hebben gehoord, bevelen dat de gestorte geldswaarden aan hem, die de zekerheid heeft gesteld, worden teruggegeven of dat de verbintenis van den waarborg wordt opgeheven. De opheffing der schorsing wegens het niet-nakomen van voorwaarden wordt nader geregeld in art. 88. In verband met het hierna te behandelen vierde hd zal hier wel sprake zijn van de verdere voorwaarden buiten de in art. 80 gestelde, bij de schorsing bepaald. Dan kan de gestelde zekerheid worden vervallen ») M. v. T. bij art. 85, bl. 71. Simons 9 180 verklaard aan den StaatJEene verplichting bestaat daartoe niet. De rechter kan daarover naar de omstandigheden oordeelen1). Indien de zekerheid bestond in eene verbintenis van den waarborg, wordt deze veroordeeld om het als zekerheid gestelde bedrag aan den Staat te betalen. Deze veroordeeling geldt als eene onherroepelijke uitspraak van den burgerhjken rechter en wordt als zoodanig ten uitvoer gelegd. Zij kan dus worden geëxecuteerd volgens de bepalingen van het tweede boek van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Tenuitvoerlegging bij lijfsdwang is toegelaten. De langste duur daarvan wordt bij de beslissing bepaald. Bij gebleken onvermogen — wie daarover te beslissen heeft wordt niet nader bepaald — zal de duur niet langer dan zes maanden mogen zijn behoudens hervatting, indien de veroordeelde later in staat geraakt het door hem verschuldigde te voldoen. Ook hier wordt niet aangewezen wie daaromtrent heeft te beslissen. Buiten het geval van onvermogen zal als maximum van den duur moeten gelden de bij art. 591 W. v. B. B. gestelde termijn van vijf jaren. De mogelijkheid bestaat ook, dat na opheffing der schorsing de verdachte zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorloopige hechtenis onttrekt of dat hij, veroordeeld, zich aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidstraf onttrekt. Dan behoeft natuurlijk van opheffing der schorsing geen sprake meer te zijn. In beide gevallen geldt dan volgens het vierde lid van art. 88 de bij de voorgaande leden gegeven regeling met dien verstande, dat dan de vervallenverklaring van de zekerheid imperatief is voorgeschreven. De beslissing van de rechtbank wordt gegeven ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie. Volgens art. 86 worden alle rechterlijke beslissingen op de schorsing betrekking hebbende met redenen omkleed en gegeven door het rechterlijk college, bevoegd tot het bevelen van de voorloopige hechtenis, vgl. art. 75. Omtrent de schorsing bij een bevel tot bewaring beshst, zoolang het onderzoek ter terechtzitting niet is aangevangen, de rechter-commissaris. Bij opheffing van het bevel tot voorloopige hechtenis wordt volgens art. 86 hd 2 ook het bevel gegeven tot teruggave van de gestorte geldswaarde of tot opheffing van de verbintenis. *) Antwoord Minister, V. V. bl. 69. 181 Alle beschikkingen worden onverwijld aan den verdachte en diens waarborg beteekend en zijn dadehjk uitvoerbaar, art 86 hd 8 en 4. Aan den officier van justitie staat binnen drie dagen een recht van hooger beroep open tegen de beschikkingen van den rechtercommissaris of van de rechtbank tot schorsing of tot wijziging van de beslissingen omtrent de schorsing. Eechtbank of gerechtshof beshssen zoo spoedig mogelijk. Dé wet geeft hier eene regeling als bedoeld in art. 445, waardoor de meer algemeene van art. 444 wordt ter zijde gesteld. Cassatie is uitgesloten, evenals hooger beroep van de zijde van den verdachte1). De tweede nieuwe instelling, die in het wetboek is opgenomen, is de in § 5, artt. 89 vlgg. behandelde schadevergoeding voor ondergane preventieve hechtenis. Bij de behandeling van art. 27 W. v. Str., waarin ten slotte de facultatieve toerekening van de ondergane preventieve hechtenis op de opgelegde straf werd opgenomen, werd reeds gewezen op de consequentie, dat bij het ondergaan hebben van voorloopige hechtenis zonder gevolgde veroordeeling schadevergoeding behoorde te worden toegekend2). In het door den Minister Modderman in 1882 ingediende wetsvoorstel tot herziening van het Wetb. v. Strafv., was opgenomen een voorstel om in de gevallen, waarin een voorloopig aangehoudene buiten vervolging werd gesteld, hem op zijn verzoek eene vergoeding voor de geleden schade ten laste van den Staat toe te kennen. De R. v. St. maakte daartegen ernstig bezwaar en de opvolgende Minister van Justitie nam het voorstel terug, nog nader verklarende, dat eenig voorstel van hem in dien zin niet was te verwachten 3). De zaak kwam daarna bij onze wetgeving niet opnieuw aan de orde. In vreemde wetgevingen werd wel eene regeling opgenomen *), terwijl het onderwerp bij ons werd behandeld in de J. V. van 1886 metpraeadviezenvanMrs. Coninck Liefsting en Domela Nieuwenhuis 6). Twee vragen komen daarbij aller- Vgl. Verslag, bl. 70/71. ') Vgl. Happort R. v. St. en antwoord Regeering: Smidt I, bl. 340/341 ') Smidt Strafv. I, bl. 108, 109, 113 en 114; de Pinto, Het herziene'wetb. I bl. 382—386. 4) Zie de Duitsche wet van 14 Juli 1904 en daarover mijn artikel in T v S dl. XVI bL 482 vlgg. ') I, bl. 182 en 336, II, bl. 155. 132 eerst aan de orde, de eene van theoretischen, de andere van practischen aard. De eerste is, of voor de schadevergoeding een rechtsgrond aanwezig is, zoo ja welke, dan wel of slechts billijkheidsgronden voor de schadevergoeding pleiten, de tweede betreft de aanwijzing van de gevallen, waarin de vergoeding moet worden toegekend 1). Aan den eenen kant staat de opvatting, dat de vergoeding moet worden toegekend in alle gevallen, waarin de voorloopige hechtenis niet door veroordeeling is gevolgd, aan den anderen kant die, volgens welke slechts bij gebleken onschuld of in bepaaldelijk bij de wet aangewezen gevallen, van vergoeding sprake kan zijn. Bij de regeling, in de artt. 8*7 vlgg. opgenomen, is de vergoêding uitdrukkehjk beperkt tot de gevallen, waarin daartoe naar het oordeel van den rechter gronden van billijkheid aanwezig zijn. Een algemeene rechtsgrond en het daarop steunende beginsel der vergoeding in alle gevallen werd verworpen; de geheele regeling is, ook in verband daarmee, dat slechts eene tegemoetkoming in de werkelijk geleden schade en niet vergoeding van de geheele schade wordt toegekend, eene zeer bescheidene en kan in zooverre slechts als een proef worden aangemerkt 2). Volgens art. 89 komt aan den rechter de bevoegdheid toe aan den gewezen verdachte of aan zijne erfgenamen hetzij op zijn verzoek of op dat van zijne erfgenamen eene geldelijke tegemoetkoming toe te kennen ten laste van den Staat voor de schade, welke hij ten gevolge van ondergane voorloopige hechtenis werkehjk heeft geleden, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel—vgl. art. 131—of met zoodanige oplegging doch op grond van een feit, waarvoor voorloopige hechtenis niet is toegelaten. Zooals reeds werd opgemerkt, spreekt de wet alleen van eene tegemoetkoming in de schade; de omvang dier tegemoetkoming zal, volgens art. 90, naar gronden van billijkheid moeten worden bepaald; eene zoodanige tegemoetkoming die *) Over de eerste vraag zie men vooral W. J. Leyds, De rechtsgrond der schadeloosstelling voor preventieve hechtenis en verder over het geheele onderwerp de proefschriften van Z. W. Straatman (Leiden 1897), E. Andries, (Amsterdam 1892) en Caudri (Amsterdam 1898). ') Vgl. over het stelsel van het wetboek in verband met andere opvattingen en stelsels de uitvoerige beschouwingen in de M. v. T., bl. 72—76. In het Verslag werd over de bij het ontwerp aangenomen beginselen gezwegen. 133 gelijkstaat met algeheele vergoeding is niet uitgesloten1). Zij heeft alleen betrekking op de werkelijk geleden schade; vergoeding van moreele schade is uitgesloten; alleen met geldelijke schade, die als rechtstreeksch gevolg der ondergane hechtenis is aan te merken, zal rekening worden gehouden a). De toekenning is opgedragen aan het gerecht in feitelijken aanleg, waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of het laatst werd vervolgd of, indien dat gerecht is een kantongerecht, de rechtbank van het arrondissement 8). De raadkamer is zoo veel mogelijk samengesteld uit de leden, die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten. Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na'de beëindiging der zaak. De verzoeker, de gewezen verdachte of zijne erfgenamen, worden naar lid 8 van art. 89 op het verzoek gehoord, althans daartoe opgeroepen en kunnen zich bij dit verhoor door een raadsman doen bijstaan, die dan in de gelegenheid wordt gesteld de vereischte opmerkingen te maken; vgl. art. 24 laatste lid. De toekenning der tegemoetkoming is in art. 90 afhankelijk gesteld van het aanwezig zijn van gronden van billijkheid naar het oordeel van den rechter. Ook het bedrag van de toe te kennen vergoeding wordt daarnaar bepaald. Daarbij wordt in aanmerking genomen het vroegere levensgedrag van den verdachte en zijne houding vóór en tijdens de voorloopige hechtenis. Bewijs of overtuiging van onschuld is voor de toekenning der vergoeding niet vereischt, de wet spreekt daar in het geheel niet van; bij de toelichting werd echter opgemerkt, dat ook de overtuiging van den rechter omtrent de schuld onder de gronden van billijkheid gewicht in de schaal kan leggen 4). In gevallen, waarin de gewezen verdachte sine dubio het strafbare feit heeft gepleegd, behoort in het algemeen geene schadevergoeding te worden toegekend 6). Waar alle twijfel ontbreekt, zal echter ook wel veroordeeling volgen tenzij het te laste gelegde feit bhjkt niet strafbaar te zijn. Dan is er juist alle reden tot vergoeding. Het in de wet aan- ') M. v. T., bl. 76. •) M. v. T. bij'art. 89, bl. 77. J ") M. v. T., bl. 76. *) M. v. T, bij art. 90, bl. 77 en bl. 78. 5) M. v. T., t. a. p., bl. 75. i 184 vaarde stelsel leidt tot groote onzekerheid, is zeker niet meer dan eene eerste proef; of die proef ook als eene voorzichtige proef is te beschouwen1), zou kunnen worden betwijfeld. Bij de bepahng van het bedrag wordt ook rekening gehouden met de levensomstandigheden van den gewezen verdachte a). Aanvankelijk was in art. 90 lid 8 bepaald, dat eene afwijzende beschikking niet met redenen zou zijn omkleed ten einde te voorkomen, dat in de motiveering ook twijfel zou kunnen worden uitgesproken aan de onschuld van den verdachte. Toen was alleen hooger beroep toegelaten op gronden aan het bedrag der vergoeding ontleend. Bij de schriftelijke behandeling werd dit veranderd en beroep ook toegelaten omtrent de al dan niet toekenning van de vergoeding. In verband daarmee werd ook motiveering van de afwijzende beschikking noodig geoordeeld8). Art. 90 lid 8 vordert dan ook, dat de beslissing, zoowel de toekennende als de afwijzende, met redenen moet zijn omkleed. Intusschen wanneer de beschikking afwijzend is, worden bij de voorgeschreven beteekening de redenen weggelaten. De belanghebbende kan zich dan daaromtrent vergewissen door inzage ter griffie. Art. 91 regelt het in te stellen beroep bij het gerechtshof. Aan den officier van justitie staat het beroep open binnen veertien dagen na de beslissing, aan dén verdachte of zijne erfgenamen binnen eene maand na de beteekening. In de alineas twee tot en met vier worden nog enkele nadere voorschriften gegeven omtrent de wijze van instelling en behandeling. Indien de gewezen verdachte na het indienen van zijn verzoek of na de instelling van hooger beroep overleden is, geschiedt de toekenning ten behoeve zijner erfgenamen; art. 92. De voorzitter van het college geeft volgens art. 98 voor het bedrag der tegemoetkoming een bevelschrift van tenuitvoerlegging. Omtrent die tenuitvoerlegging worden bij algemeene maatregel van bestuur de noodige voorschriften gegeven. ') Vgl. de uitspraak in de M. v. T., bl. 76. *) Antw. Minister Verslag, bl. 72. *) Antw. Minister, Verslag, bl. 71. 185 VIJFDE AFDEELING. Het strafproces. Hoofdstuk I. Onderwerpen van algemeenen aard. §1. De indeeling van het strafgeding. In S 7 van de Inleiding werden de hoofdbeginselen van het nieuwe strafproces uiteengezet en werd ook reeds gesproken van de verschülende onderdeden van het strafgeding, waarbij die beginselen hunne in menig opzicht zeer verschillende toepassing hebben gevonden. Wij moeten nu hier nog weer nader bij de verdeeling van het strafproces stilstaan. De wet onderscheidt: 1°. het opsporingsonderzoek, 2°. het gerechtelijk vooronderzoek, welke beide onderdeelen naar art. 182 tezamen als het voorbereidende onderzoek kunnen worden aangeduid, 8°. de behandeling ter terechtzitting, 4°. de rechtsmiddelen. Het belangrijkste verschil tusschen het nieuwe en het oude wetboek is het wegvallen van de voorloopige informatien als onderdeel van het opsporingsonderzoek. Het opsporingsonderzoek is thans geheel in handen van het openbaar ministerie en van de verdere bij de wet aangewezen opsporingsambtenaren (hierboven Tweede Afdeeling, §§1 en 2). IntusBchen zijn daarbij de rechten van de met de opsporing belaste ambtenaren beperkt gebleven; bepaaldelijk is hun het recht tot dagvaarding van getuigen niet toegekend *). Zoodra dus daaraan behoefte bestaat, moet de officier van justitie volgens de artt. 149 en 181 de tusschenkomst van den rechter-commissaris inroepen en van hem de instelling van een gerechtelijk vooronderzoek vorderen. Dit vooronderzoek neemt dan de plaats in van de voorloopige informatien en van de gerechtehjke in- ') Men zie daaromtrent en omtrent de geheele inrichting van het voorbereidende onderzoek en de daarbij aan den rechter-commissaris toegekende plaats, M. v. t., bl. 17—20, Verslag bl. 11, Antw. Minister bl. 14—17. Voorts de briefwisseling tusschen de Commissie van Voorbereiding en den Minister, opgenomen in het Verslag bl. 26—29, Antwoord Minister, bl. 31 vlgg. Over de vraag omtrent het al dan niet behouden van de rechterlijke medewerking bij het vooronderzoek, zie men de literatuur inBekn. Handl., bl. 142, noot 1. De vraag heeft in de hervormingsliteratuur in Duitschland eene belangrijke plaats ingenomen. Vgl. Aschrott, Reform des Strafprozesses, bl. 368, bl. 383 vlgg. en bl. 389 vlgg; Bulletin der L-itern. Strafrechtsver. dl. xvi, bl. 97 vlgg. 186 structie (Tweede en Derde Titel oud). Het is echter niet als de vroegere gerechtelijke instructie aan eene beschikking van de raadkamer gehouden. De beschikking van rechtsingang is vervallen. In verband daarmeê behoudt de officier van justitie gedurende den geheelen gang van het vooronderzoek de beschikking over het al dan niet voortzetten der vervolging, art. 287, terwijl ook na de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek de beslissing over het al dan niet instellen der verdere vervolging in handen berust van het openbaar ministerie, art. 242. Ook de beschikking omtrent de verwijzing, artt. 127 oud, is als regel vervallen 1). Ter tegemoetkoming aan mogehjke bezwaren uit het wegvallen van den rechtsingang voortvloeiende is in de artt. 181 en 182 bepaald, dat in de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek het te laste gelegde feit zoo nauwkeurig als in den stand der zaak mogelijk is, moet worden omschreven, vgl. ook art. 78 lid 2 omtrent de bevelen tot voorloopige hechtenis2), terwijl indien de officier van justitie na het gerechtelijk vooronderzoek besluit tot verdere vervolging, de verdachte tegen de kennisgeving daarvan — vgl. art. 244 en bij toepassing van preventieve hechtenis art. 245, — volgens art. 250 bij de rechtbank een bezwaarschrift kan indienen, als gevolg waarvan de beslissing omtrent de verdere vervolging naar de nadere bepalingen van het genoemde artikel bij de rechtbank berust. Als regel gaat het geheele vooronderzoek buiten de rechtbank om behalve voorzoover hare tusschenkomst noodig is voor het nemen van bijzondere maatregelen, voorloopige hechtenis, huiszoeking en andere reeds behandelde maatregelen, in het belang van het onderzoek toegelaten. De dagvaarding ter terechtzitting gaat uit vanwege den officier van justitie; het verschil in art. 141 oud gemaakt tusschen de rechtstreeksche dagvaarding en de dagvaarding ten gevolge van verwijzing komt in art. 258 niet meer voor. De vraag, of er termen zijn tot het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek, is geheel aan den officier van justitie ter beslissing overgelaten, art. 149; zoodanig onderzoek is in geen geval verplichtend; de feitelijke verphchting in verband met de voor- ') M. v. T., bl. 22/23. Men zie verder over het vervallen der beschikkingen van rechtsingang en verwijzing Verslag bl. 17—23. ») M. v. T. bl. 71. 187 loopige hechtenis, doordat de beschikking van gevangenhouding gebonden was aan het vonnis van rechtsingang is, gehjk uit het voorafgaande velgtyvervallen. Indien de officier meent, dat hij op die wijze de zaak tot voldoende klaarheid kan brengen, kan hij eene alleen op een opsporingsonderzoek berustende dagvaarding doen uitgaan, behoudens het récht van den verdachte volgens art. 262 om tegen de dagvaarding een bezwaarschrift in te dienen. De behandeling ter terechtzitting van de rechtbank, waarbij de zaak wordt aanhangig gemaakt volgens de bepalingen in Titel V, wordt geregeld in Titel VI. Als onderdeel daarvan regelt de wetgever in de Derde Afdeeling het bewijs, welke regeling natuurlijk ook geldt bij het onderzoek ter terechtzitting van het kantongerecht, art. 898, en bij de behandeling in hooger beroep, art. 415. Met de einduitspraak in eersten aanleg kan de zaak zijn afgedaan, indien O. M. en verdachte zich bij die uitspraak neerleggen. Zij kunnen echter in de gevallen, waarin dit is toegelaten, en naar de gestelde regelen gebruik maken van de gegeven rechtsmiddelen, waaraan het Derde Boek is gewijd. Zoolang nog eenig gewoon rechtsmiddel openstaat en zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarover is beslist, mag als regel eene beslissing niet worden ten uitvoer gelegd, art. 557. De behandeling van en de beslissing op een of meer van die rechtsmiddelen kan dus deel en eventueel het slot van het rechtsgeding uitmaken wanneer, ook al mocht dit zijn toegelaten, een verder rechtsmiddel niet wordt ingesteld. Met de beslissing van den Hoogen Raad in cassatie, waarbij Ói het beroep wordt verworpen Öt eene zoogenaamde beslissing ten principale wordt gegeven, is het strafgeding beëindigd. De herziening van arresten en vonnissen,geregeld* bij de artt. 457 vlgg., behoort daarom tot de buitengewone rechtsmiddelen, waardoor een reeds beëindigd geding wordt heropend en eene reeds in kracht van gewijsde gegane beshssing aan hernieuwd onderzoek wordt onderworpen. §2. Voorwaarden voor de instelling der strafvervolging. Het recht van de overheid tot oplegging van de bij de wet bedreigde straf aan een bepaald persoon is aanwezig, wanneer 188 het bij die wet omschreven strafbare feit door dien persoon is gepleegd. Dit recht is echter in zijne uitvoering afhankelijk gesteld van eene, op de wijze bij de wet voorgeschreven verkregen rechterlijke uitspraak, waarbij aan den schuldig bevonden persoon de bij de wet toegelaten straf is opgelegd. Strafvordering en strafoplegging als onderdeel daarvan heeft naar art. 1 van het wetboek alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien. Wordt dus iemand verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, zoodat het recht om hem eene straf op te leggen kan zijn ontstaan, dan moet door de daartoe aangewezen autoriteit de strafactie tegen hem worden geldend gemaakt. De allereerste voorwaarde, die aanwezig moet zijn om tegen iemand eene strafvervolging in te stellen en eene aanklacht aanhangig te maken, is derhalve dat er gegrond vermoeden bestaat, dat die persoon zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Als een verdachte, tegen wien eene vervolging kan worden aangevangen, kan volgens art. 27 worden aangemerkt degene, te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit aanwezig is. De behandeling van de vervolging moet dan uitwijzen, of het vermoeden tot voldoende zekerheid wordt om strafoplegging te rechtvaardigen. Ook al kan later die zekerheid niet worden verkregen, kan toch voor het vermoeden voldoende grond aanwezig zijn geweest en dus het instellen der vervolging gerechtvaardigd. Behalve het bestaan van het zooeven genoemde vermoeden zijn er nog andere voorwaarden gesteld voor het instellen der strafactie. Deze zijn deels van algemeenen, deels van meer bijzonderen aard, en dragen hetzij een positief hetzij een negatief karakter. Van algemeenen aard en in het materieele strafrecht zijn grond vindend is de voorwaarde, dat de Nederlandschè strafwet op het gepleegde feit van toepassing is en dus de Nederlandschè rechter tot strafoplegging bevoegd. Eene andere voorwaarde is dat de persoon, tegen wien de vervolging gericht wordt, in leven zij en in staat zich voor den rechter te verantwoorden. Als toepassing daarvan doet art. 69 Swb. het recht tot strafvordering te niet gaan door den dood van den verdachte en wordt in art. 16 Strafv. voorgeschreven, dat, indien een persoon na het plegen van het hem te laste te leggen 147 uitreiking op andere wijze doch dan aan den betrokkene in persoon of op andere voldoende wijze. Daarbij moet natuurhjk zooveel mogelijk verzekerd zijn, dat de oproeping den betrokkene in handen komt. Wat het exploot betreft onderscheidt art. 585 nog, of dit uitgaat van het openbaar ministerie of van andere ambtenaren, daartoe bij de wet gemachtigd, dan wel van particulieren. In het eerste geval kan het exploot, in overeenstemming met art. 7 Strafv. oud, worden uitgebracht door een deurwaarder of dienaar der openbare macht, bijv. een rijksveldwachter, zooals in de practijk gebruikelijk isin het andere geval is dé deurwaarder de eenige bevoegde exploitant. De wijze waarop de exploten moeten geschieden wordt geregeld in art. 586. In overeenstemming met wat gebruikelijk is, wordt bepaald dat exploten aan het openbaar ministerie moeten geschieden aan zijne leden in persoon of aan het parket, d. w. z. aan de plaats, waar het 0. M. den zetel van zijne werkzaamheden heeft. Alle andere exploten moeten aan hem, die in verzekerde bewaring is, geschieden in persoon, anders 6*f in persoon (?f aan zijne woonplaats hier te lande. Is deze woonplaats onbekend dan wordt niet meer zooals in art. 144 oud van eene laatste verblijfplaats gesproken doch onmiddellijk beteekening door aanplakking voorgeschreven en wel aan het gebouw waar de rechter zetelt, die van de zaak moet kennisnemen dan wel laatstelijk kennis genomen heeft. Gaat het exploot uit van het openbaar ministerie dan moet de aanplakking geschieden aan het gebouw van het gerecht, waartoe dat openbaar ministerie behoort. Naleving van deze voorschriften is op straffe van nietigheid voorgeschreven. Die nietigheid betreft niet het voorschrift van het laatste lid, volgens hetwelk bij bekende verbhjfplaats buitenslands de ambtenaar met de beteekening belast een afschrift per aangeteekenden brief moet verzenden aan hem, aan wien het exploot is gericht. Bij beteekening anders dan door aanplakking moet naar de regeling van art. 587 het exploot vermelden met wien is gesproken. Aan dezen wordt afschrift gelaten. Indien noch de persoon aan wien het exploot gericht is noch iemand van diens huisgenooten *) Bekn. Handl., bl. 76. 1 55 bewijslast zou rusten van die omstandigheden, die de strafbaarheid opheffen, of dat hij althans verplicht zou zijn zich op haar bestaan te beroepen. Allereerst toch zal ook het O. M. dat, hoezeer in zekeren zin de tegenpartij van den verdachte, niettemin de omstandigheden, te diens gunste geldende, niet uit het oog mag verliezen 1), verplicht zijn op haar bestaan de aandacht te vestigen, en ook de rechter zal dit ambtshalve behooren te doen. Kan er dus b.v. sprake zijn van de toepassing van art. 43 Swb., dan zal de rechter, ook al beroept de beklaagde zich er niet op, op dit artikel moeten letten, zoo het blijkt, dat een feit is begaan ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag, en evenzeer zal hij er bij zijn vonnis het oog op moeten houden, of een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel is uitgevoerd door een ondergeschikte, die te goeder trouw was en die gehandeld heeft binnen den kring zijner ondergeschiktheid. Het onderscheid, veelal gemaakt tusschen eene omstandigheid, die tot de bestanddeelen van het strafbare feit behoort, en eene, die gebracht kan worden tot de zoogenaamde „faits justificatifs" of „faits d'excuse", kan dan ook niet de basis vormen voor eene splitsing van den bewijslast. Het eenige gevolg van dit onderscheid is, dat het bestaan van eene omstandigheid van de eerste soort moet worden bewezen, doch van het niet-bestaan van eene omstandigheid van de tweede soort het bewijs niet behoeft te worden geleverd. Stelt de wetgever in art. 436 Swb. strafbaar hem, die niet toegelaten tot de uitoefening van een beroep, waartoe de wet eene toelating vordert, buiten noodzaak dat beroep uitoefent, er zal eene veroordeeling niet mogen worden uitgesproken, zoolang de niet-noodzakelijkheid van de beroepsuitoefening niet is bewezen. Daarentegen zal de rechter niet behoeven te bewijzen dat hij, die in het openbaar bedelt, dit buiten noodzaak deed, al zal ook hier krachtens art. 40 Swb. de noodzakelijkheid.de strafbaarheid van het feit wegnemen. Op welke wijze nu echter die noodzakelijkheid moge blijken, zal *) Terecht zegt Geyer, t. a. p., bl. 218: „Es ist Amtspflicht des Staatsanwalts „nicht leichtsinnig hinwegzugehen über die Spuren und Anzeigen entlastender „Thatsachen, welche ihm bei der Nachforschung nach begangenen Verbrechen ent- „gegentreten." 164 Door de gelijkstelling van de beëedigde en de onbeëedigde verklaring had eene dergelijke bepaling alle beteekenis verloren en moest het in art. 162 gemaakte onderscheid omtrent het al dan niet buiten eede hooren vervallen. Alleen de bepalingen omtrent het verschooningsrecht bleven in het nieuwe wetboek behouden. Dit recht wordt nu in art. 217 allereerst toegekend aan personen, die met den verdachte in zeer nauwe betrekking staan. Genoemd worden: 1°. de bloed-of aanverwanten in de rechte lijn van den verdachte of medeverdachte, 2°. de "bloed- of aanverwanten in de zijlijn tot den derden graad ingesloten van den verdachte of mede-verdachte, 3°. de echtgenoot of vroegere echtgenoot van den verdachte of mede-verdachte. De getuige kan zich verschoonen niet alleen van het afleggen van alle getuigenis doch ook van het beantwoorden van bepaalde vragen. Eene uitzondering op deze bepaling omtrent het verschooningsrecht komt voor in art. 506, correspondeerende met art. 162 hd 5 oud, ten aanzien van de bloed- en aanverwanten van een nog niet achttienjarigen minderjarigen verdachte, als getuigen gedagvaard om over den minderjarige inlichtingen te geven, Zij worden dan echter buiten eede geboord. Geheel overeenkomstig art. 168 oud wordt in art. 218 een gelijk verschooningsrecht toegekend aan hen, die uithoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd. In de practijk werd volgens art. 163 het verschooningsrecht o. a. toegekend aan geestelijken van elke gezindheid, aan advocaten, notarissen en geneeskundigen. , Met betrekking tot de laatsten heerschte verschil over den omvang van het verschooningsrecht in verband met de bepaling, dat het alleen zou gelden voor datgene, waarvan de wetenschap hun als zoodanig is toevertrouwd, eene beperking ook in art.. 218 opgenomen. Terecht werd echter aangenomen, dat het verschooningsrecht zich uitstrekt over al datgene, wat den geneeskundige bij de behandeling van den patiënt ook door eigen onderzoek is bekend geworden1). Over het al dan niet bestaan van een verschoonings- *) H. S. 21 April 1913, W. 9484. Vgl. de onder dit arrest vermelde rechtspraak en voorts over het verschooningsrecht van den geneeskundige mijn Leerboek, II bl. 65, noot 1 en 2 en de literatuur, vermeld bij § 81. 166 misbaar doch vereischt bij de gebrmkmaking groote voorzichtigheid *). Art. 33^ noemt in de vierde plaats de verklaringen van een deskundige. Volgens art. 843 wordt daaronder verstaan diens bij het onderzoek op de terechtzitting medegedeeld gevoelen betreffende hetgeen zijne wetenschap hem leert omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is. Deze bepaling doelt op het mondeling gegeven verslag van den deskundige; het schriftelijk verslag wordt in art. 844, 4° onder schriftelijke bescheiden vermeld en heeft bewijskracht als zoodanig in verband met art. 889, 5°. Door de erkenning van de deskundige verklaring als bewijsmiddel wijkt het nieuwe wetboek van de vroegere wetgeving af. Daarbij gold de verklaring slechts als bewijsmiddel, in zoover zij als getuigenverklaring op zinnelijke waarneming berustte 2); het deskundig gevoelen, de wetenschappelijke conclusie mocht alleen strekken ter voorlichting van den rechter, art. 402, en kon slechts worden gebruikt, voor zoover de rechter verklaarde er zich op grond van eigen wetenschap mede te vereenigen. Het deskundig rapport mocht niet strekken tot bewijs van aanwijzingen 3). De vraag, in hoeverre de deskundige verklaring, voor zoover zij een oordeel inhoudt en niet slechts weergeeft wat de deskundige waargenomen heeft, als bewijsmiddel kan gelden, is zeker voor verschillende beantwoording vatbaar 4); het in de wet gegeven bevestigend antwoord is met de eiscben der practijk meer in overeenstemming dan de uit de vroegere regeling voor den rechter voortvloeiende verplichting om over de deskundige conclusie een eigen zoogen. wetenschappelijk oordeel uit te spreken, ook dan wanneer hem voor dat oordeel alle wetenschap ontbrak. In de laatste plaats noemt art. 839 als bewijsmiddel schrifte- *) Ik verwijs hier naar L. William Stern in Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft, dl. 22 bl. 315, het door Stern uitgegeven tijdschrift „Beitrage zur Psychologie der Aussage", de overzichten van Schott en Gmelin in JuristischPsychiatrische Grenzfragen. Dritter Band Heft 6/7, Garraud, Traité I, bl. 546— 553, J. Simon v. d. Aa, T. v. S. XVI, 189, Adolf Stöhr, Psychologie der Aussage, van Geuns, Proefondervindelijke bijdrage tot de psychologie der getuigenis en J. Varendonck, Experimenteele bijdrage tot de psychologie van het getuigenis. ■) H. B. 23 April 1917; W. 10111. *) Bekn. Handl. bl. 102 en bepaaldelijk noot 2. 4) M. v. T. bl. 168. 180 de verhooren. Volgens art. 188 zal de rechter-commissaris de noodige maatregelen nemen om te beletten dat de ten verhoore verschenen verdachten, getuigen of deskundigen zich vóór of tijdens hun verhoor met elkander onderhouden, iets wat toch in de meeste gevallen wel niet zal kunnen worden voorkomen, terwijl art. 189 den regel stelt, dat de verdachte, getuigen en deskundigen ieder afzonderlijk worden gehoord. Intusschen is volgens het tweede lid uitzondering op dien regel en zoogenaamde confrontatie mogelijk./ Elk verhoor begint volgens art. 190 met het stellen van de vragen omtrent de identiteit, leeftijd, beroep, woon of verblijfplaats van den verdachte, ook omtrent de geboorteplaats, van belang in verband met de strafregisters, art. 3 K. B. van 19 Februari 1896 Stb. 29. Als de verdachte bekend is,—vgl. deopmerking hierboven bl. 178—wordt in verband met het verschooningsrecht, art. 217, den getuige en deskundige ook gevraagd of hij diens bloedverwant of aangehuwde is en zoo ja in welken graad. Art. 191 geeft enkele bepalingen omtrent het verhoor met hulp van een tolk. Evenmin als voor het vroegere recht — art. 69 oud — is bij de verhooren door den rechter-commissaris de tusschenkomst van een tolk verplichtend. Art. 191 laat nog meer dan het genoemde art. 69 alles aan het oordeel van den rechter over en is behoudens ééne uitzondering geheel facultatief gesteld. Een tolk kan worden benoemd, indien de verdachte, getuige of deskundige de Nederlandsche taal niet verstaat. Indien een verdachte of getuige niet of slechts zeer gebrekkig hooren of spreken kan, bepaalt de rechter-commissaris, hier luidt het voorschrift gebiedend, dat de vragen of de antwoorden schriftelijk zullen geschieden. Kan de verdachte of getuige ook niet of slechts zeer gebrekkig lezen of schrijven, dan kan de rechter een daartoe geschikten persoon tot tolk benoemen. Alleen voor den tolk bij het eerste lid bedoeld wordt bepaald, dat hij den leeftijd van achttien jaren moet hebben bereikt. De tolk wordt zoo noodig gedagvaard en moet worden beëedigd, welke beëediging indien de tolk, volgens het derde lid aangewezen nog niet zestien jaar oud is, naar de toepasselijk verklaarde bepalingen van art. 216 wordt vervangen door eene aanmaning de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. 196 geven Bij het oorspronkelijke, in 1911 ingediende psychopathen-ontwerp a), werd de bevoegdheid om bij het voorbereidend onderzoek de plaatsing in het lurankzinnigengesticht te bevelen niet aanvaard: achtte de raadkamer der rechtbank zoodanige plaatsing noodig, dan moest zij de zaak naar de terechtzitting verwijzen. Bij het gewijzigd ontwerp werd eene beslissing m anderen zin genomen, doch aan den verdachte de bevoegdheid gegeven tegen het gegeven bevel in verzet te komen, m welk geval de geheele beschikking zou vervallen en alsnog verwijzing naar de terechtzitting moest plaats vinden"). Terwijl num het oorspronkehjke regeeringsontwerp de eerste opvatting werd gevolgd art. 232 hd 2 *), nam de Minister bij het gewijzigd ontwerp de'regeling van het gewijzigde psychopathenontwerp over *). Het tweede lid van art. 249 bepaalt nu allereerst dat mdien de officier van justitie van oordeel is, dat buitenvervolgingstelhng met toepassing van lid 2 van art. 37 moet gepaard gaan, hij eene beslissingvan deraadkamer kan vorderen. De tweede zmsnede van lid 5 van art. 250 geeft aan de rechtbank uitdrukkehjk de bevoegdheid bij eene buitenvervolgingstelhng op grond van het eerste lid van art. 37 Swb. de plaatsing in een krankzinnigengesticht volgens het tweede lid te gelasten. Intusschen m dat geval kan volgens art. 251 de verdachte of diens raadsman daartegen bezwaar maken door middel van eene verklarmg ter griffie van de rechtbank af te leggen uiterlijk binnen zes dagen nadat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, vgl. art. 252. Door die verklaring vervalt die beschikking. De rechtbank moet dan in de plaats daarvan eene beschikking geven tot verwijzing naar de terechtzitting volgens lid 6 van art. 250. Art. 252 regelt het recht van hooger beroep op het gerechtshof tegen de beschikking der rechtbank. Dat recht komt toe aan den officier van justitie in geval van onbevoegdverklaring of bmtenvervolgmgstelling, aan den van misdrijf verdachte ingeval van onbevoegdverklaring of verwijzing. Bij verwijzing terzake van eene •) Leerboek, I bl. 191 en noot 1. •) Vgl. W. 9132. ,. .±, . TO .) Vgl. het voorgestelde tweede lid bij art. 83 Strafv. en de toelichting in W. «822, bl. 3. «) M. v. T., bl. 126. •») Verslag A. bl. 102 en 103. 204 paalt, óf zelf doen dagvaarden en is dan verplicht, blijkens het tweede lid van dit artikel, van hunne namen en woonplaatsen bij exploot kennis te geven aan den vervolgenden ambtenaar: ten minste tweemaal 24 uren vóór de terechtzitting, óf hij kan den president der rechtbank verzoeken, om de dagvaarding dier getuigen of deskundigen aan den officier van justitie te gelasten, art. 264. Volgens het derde lid van art. 260 moet bij de dagvaarding aan den verdachte worden kenbaar^gemaakt, dat bij het recht heeft getuigen en deskundigen te dagvaarden of op de terechtzitting mede te brengen, art. 280. Voorts moet hij worden opmerkzaam gemaakt op zijn recht om tegen de dagvaarding in verzet te komen, art. 262, en op de bepaling van art. 272 eerste hd, dat zijne verschijning ter terechtzitting kanjrorden gelast. "Volgens het eerstéïïd'van art. 265 moet tusschen den dag van de beteekening der dagvaarding en dien der terechtzitting ten minste een termijn van tien dagen verloopen, tenzij de verdachte blijkens eene m het exploot van dagvaarding op te nemen en door hem te onderteekenen verklaring in eene verkorting van dien termijn toestemt. Is dit niet geschied, dan is de op korteren termijn uitgebrachte dagvaarding nietig, welke nietigheid, evenals die wegens niet-opvolging van hetgeen bij de artt. 586 en 587 omtrent de wijze van beteekening is bepaald volgens art. 588 door eene vrijwillige verschijning van den beklaagde kan worden gedekt, art. 265 hd 3j>. Laat de verdachte, die -bij een op te korten termijn uitgebrachte of in strijd met de voorschriften van de artt. 586 en 587 beteekende dagvaarding is gedagvaard, verstek gaan, dan zal de rechtbank verphcht zijn het verstek te weigeren en de dagvaarding ambtshalve nietig te verklaren *). Doet zij dat niet en spreekt zij, door welke oorzaak ook, op de nietige dagvaarding eene veroordeeling uit, dan zal bij een eventueel verzet M^Het arrest van 5 Maart 1900; W. 7407 en vooral de daarbij behoorende conclusie fan mr. Noyon onderstellen de bevoegdheid van den gedetineerden beklaagde, om op de dagvaarding niet te verschijnen en dus, als men hem naar de terechtzitting wil doen overbrengen, zich daartegen te verzetten, zoodat, als hij wel verschijnt, dit als vrijwillig te zijn geschied mag worden aangemerkt. Ik betwijfel, of in de practijk die vrijheid veel zal beteekenen. Vgl. ook Rbk. Amsterdam, 17 November 1903; P. v. J. no. 339. ») Smidt, I 469. 206 lende rechtbanken wegens haar te gering aantal leden niet voor volkomen toepassing vatbaar 1). Als regel geldt, dat de verdachte in persoon moet tegenwoordig zijn. Hij kan echter volgens de bepaling van art. 270 in zaken betféiiende strafbare feiten, op welke geene gevangenisstraf is gesteld, zich door een daartoe bepaaldehjk door hem gevolmachtigden advocaat doen vertegenwoordigen *). Doordien de wet bij die bepaling alleen de feiten, waarop gevangenisstraf staat, uitsluit, is ook bij nhsdrijven, waarop als vrijheidsstraf uitsluitend hechtenis is gesteld, de vertegenwoordiging toegelaten 8). De advocaat of procureur, die als gemachtigde optreedt, behoeft daartoe niet eene schriftelijke volmacht. De rechtbank is bevoegd vertegenwoordiging niet toe te laten; in dat geval schorst zij het onderzoek voor een bepaalden tijd, ten einde den verdachte de gelegenheid te geven alsnog persoonlijk te verschijnen. Tegen den verdachte, die in gebreke blijft op de dagvaarding te verschijnen, hetzij in persoon, hetzij wanneer dit is toegelaten, bij een gemachtigden vertegenwoordiger, wordt verstek verleend; de zaak wordt dan buiten tegenwoordigheid van den verdachte behandeld, art.271. Intusschen bevat art. 272 daarop thans eene belangrijke uitzondering. Onder het vroegere recht was de strafrechtelijk meerderjarige vrij om wel of niet te verschijnen; thans kan de rechtbank zoowel bij den aanvang" als gedurende den loop van het onderzoek bevelen, dat de verdachte op een door haar te bepalen tijdstip ter terechtzitting aanwezig zal zijn en kan zij daartoe tevêns'zijne medebrenging gelasten. Bij eventueele verschijning van den verdachte moet dan een reeds verleend verstek vervallen verklaard worden en het onderzoek op de terechtzitting opnieuw worden aangevangen. Verschijnt de verdachte niet en wordt niet alsnog zijne medebrenging tegen een nader tijdstip gelast, dan wordt verstek verleend en de zaak verder behandeld. Volgens art. 274 heeft de voorzitter de leiding van het onderzoek op de terechtzitting en geeft hij daartoe de noodige bevelen. *) Zie hierboven bl. 14 en 15. 2) Met betrekking tot de voor jeugdige personen gestelde verplichting tot persoonlijke verschijning, art. 505, hierna § 7. *) Aan de aanvankelijke bedoeling om de bepaling te dien opzichte te wijzigen is geen gevolg gegeven. Vgl. M. v. T. bl. 135 en Verslag bl. 106. 208 broken of geschorst, wordt gegeven in de artikelen 819—824 en zal hierna worden behandeld. Volgens art. 826 moet de griffier van de terechtzitting procesverbaal opmaken. Hij moet daarin aanteekening houden van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak ter terechtzitting geschiedt, en voorts daarin opnemen den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen en deskundigen en van de opgaven van den verdachte x). De samenstelling van het proces-verbaal is dus het werk van den griffier, doch de president kan den griffier gelasten, dat van eenige omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening worde gedaan. Ditzelfde moet geschieden, wanneer een der rechters de aanteekening verlangt of O. M. of verdachte haar wenschen. Ook aan de vordering van het O. M. en aan het verzoek van den verdachte moet worden voldaan; de rechtbank kan eene verlangde akte niet weigeren. Bovendien kan de officier van justitie vorderen of de verdachte verzoeken, dat eenige verklaring woordelijk zal worden opgenomen. Aan vordering of verzoek moet wordèn voldaan vj)OT_zoov£r_de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt. Van de dan op last van den voorzitter opgenomen ver klaring geschiedt de voorlezing. Achten de officier of de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank. Het opgemaakte proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier *) onderteekend, zoo spoedig mogelijk na de sluiting van het ondersoek ter terechtzitting en in elk geval binnen den termijn in hd 1 van art. 865 voor de onderteekening van het vonnis gesteld. Indien de griffier daartoe buiten staat is, geschiedt het zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het verbaal melding gemaakt. De inachtneming dezer in art. 827 opgenomen voorschriften ») De beoordeeling, of de zakelijke inhoud der verklaringen in het verbaal is opgenomen, berust bij den president en den griffier, aan wie de vaststelling van het verbaal is opgedragen; H. R. 10 Januari 1910; W. 89Y0. ») Aanvankelijk was in art. 320 ontwerp bepaald, dat de vaststelling zou geschieden door de rechtbank (M. v. T. bl. 158/159). Op het door den Minister overgenomen amendement van mr. van Eappard werd de vaststelling aan den president en den griffier opgedragen, gelijk in art. 198oud; Handelingen, bl. 1987. 209 is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven1). Dit neemt niet weg, dat een geheel onvoldoend en-niet met inachtneming van de bij art. 826 gestelde voorschriften opgemaakt procesverbaal toch noodwendig nietigheid moet ten gevolge hebben *). Immers volgens de ten dien opzichte vaststaande leer van ons hoogste rechtscollege 3), is het proces-ver baal de eenige bron, waaruit kan worden nagegaan, welke formaliteiten zijn in acht genomen, en moet datgene wat niet als geschied in het verbaal wordt vermeld ook als niet geschied worden aangemerkt, zoodat indien daarin niet ten minste alles is vermeld, wat tot het wezen van het onderzoek behoort, dit onderzoek als nietig zal moeten worden beschouwd. Aan de andere zijde levert het proces-verbaal bewijs, dat wat er in is opgenomen is geschied of verklaard. Volgens de leer van H. R. moet echter, indien er ten aanzien van afgelegde verklaringen verschil bestaat tusschen den inhoud van verbaal en vonnis, in cassatie alleen dit laatste als beslissend worden beschouwd 4). Aan het slot van de afdeeling, welke over het onderzoek ter terechtzitting handelt, komen nog een paar artikelen voor, die dat geheele onderzoek betreffen en dus hier mogen worden vermeld. Van art. 831, bepalende dat in alle gevallen, waarin bij § 2 van den vierden Titel aan den verdachte de bevoegdheid wordt toegekend tot het doen van eenig verzoek of verzet, die bevoegdheid mede aan den raadsman van den verdachte toekomt, werd reeds vroeger gesproken0). Voorzooverre de toestemming of het hooren van den verdachte of diens raadsman wordt gevorderd, geldt dit alleen ten aanzien van den op de terechtzitting aanwezigen verdachte of raadsman; in geval van behandeling bij ver- ') Vgl. voor het vroegere irecht: Hulshoff aant. 9 op art. 198. •) A. de Pinto, Handl. Strafv., I bl. 276 vlg.; H. K. 6 April 1914; W. 9643, 25 Juni 1917; W. 10151; 28 Januari 1918; W. 10223; vgl. Wijnveldt, aant. 12 bij art. 198. 3) Vgl., de arresten vermeld bij Hulshoff, aant. 1 op art. 198, en A A. de Pinto, Het herziengWetb. v. Sv., II bl. 193 vlg. Zie onder de latere arresten o.a. 29 Juni 1914, ).« tó^TT1917 en 15 April 1918; W. 9677, 10110 en 10276. 4) Zie A. AXis Pinto, t.a.p. bl. 186 noot 1 en o.a. de arresten van 13 Maart 1916; W. 9964, 15 December 1916; W. 10059 en 3 November 1919; W. 10500. Ten aandien van de formaliteiten beslist daarentegen het proces-verbaal, niet het vonnis. 'Arresten van 18 Februari 1907; W. 8500 en 15 Januari 1912; W. 9279. *) Zie hierboven bl. 86. Simons 14 228 de wijze van hervatting van het onderzoek, opgenomen in de artt. 320, 321 en 322, van toepassing. Naar het vroegere wetboekjileef e^ Btek^vÓör het geheökTverdere onderzoek geldende; eene behandeling, bij verstek aangevangen, werd op die wijze voortgezet en fên"einde gebracht. Hetjiieuwe wetboek kent daarop behajye -fieT"réëcls behandelde geval van art. 272 nog twee belangrijke uitzonderingen. In de eerste plaats kan de verdachte, tegen wien vër^Tlsverleend, volgens art. 323 bij de hervatting van het onderzoek verschijnen, hetzij persoonlijk hetzij als dit is toegelaten, vertegenwoordigd door een gemachtigde. Het verstek wordt dan vervallen verklaard. Een geheel nieuw onderzoek is niet noodig: alleen kan de rechtbank gelasten, dat bepaalde handelingen opnieuw""zuïïen plaats vinden. Ook buiten dit geval kan de verdachte, tegen wien verstek is verleend, gedurende het onderzoek alsnog ter terechtzitting verschijnen, art. 325. De rechtbank kan dan het verstek vervallen verklaren doch is daartoe niet verphcht1). Doet zij het wel, dan wordt het onderzoek opnieuw aangevangen, hetzij dadehjk, hetzij op een nader te bepalen terechtzitting. De bepaling van het laatste lid van art. 822 is in beide gevallen van toepassing. §4. De beleedigde part ij. Eeeds vroeger2) maakten wij met een enkel woord gewag van het aan den door eenig strafbaar feit benadeelden persoon gegeven recht, om indien hij zijne vordering binnen zekere grenzen beperkt, zich als beleedigde partij in het strafproces te voegen en aldus zijn recht op schadevergoeding, dat hij anders in een gewoon burgerlijk geding zou moeten verhalen, geldend te maken-3). Volgens de artt. 44 lid 3, 56 lid 8 en 92 lid 8 R. O. moet die vordering bij den kantonrechter beperkt blijven tot / 50, bij de rechtbank en bij den Hoogen Raad tot /150. Van deze voor- >) M. v. T. bij art. 318, bl. 168. 2) Zie hierboven, bl. 53 en bl. 141/142. •) Men vgl. in verband met dit onderwerp nog de adviezen van J. R. B. de Roos en J. Slingenberg in Handel. J. V. 1904, I bl. 1 en 81 en de debatten, t.a.p. II bl. 115 en voorts mijn artikel in Themis 1904, bl. 277. 229 schriften van de wet op de regterlijke organisatie wordt nu in de artt. 882—88j8 eene nadere uitwerking gegeven. In hd 1 van art. 882 wordt zonder nadere beperking gezegd, dat de beleedigde partij zich ter zake van hare vordering tot schadevergoeding in het geding kan voegen. Eene herharing van de bepaling omtrent het bedrag, opgenomen in art. 56 R. O., werd overbodig geacht en verruiming van de grenzen onwenschehjk geoordeeld1), terwijl door den term „schadevergoeding" eene vordering voor nietmaterieele schade niet zou worden uitgesloten*). De bepaling van art. 207 oud omtrent de niet-ontvankehjkhëid der vordering van de beleedigde partij, indien die vordering reeds was aanhangig gemaakt bij den burgerlijken rechter of eene hoogere of andere is dan die waarover de rechtbank gehjktijdig met de strafzaak uitspraak kan doen, is niet overgenomen. Het eerste zou volgen uit het eerste lid van art. 832, dat echter nu niet meer luidt, zooals het oorspronkehjk was voorgedragen •), terwijl bij het vorderen van een hooger bedrag dan art. 56 toelaat, de rechter onbevoegd zou zijn uit hoofde van het onderwerp des geschils en zich dus ambtshalve onbevoegd zou moeten verklaren 4). Tot het optreden als beleedigde partij is ieder bevoegd, die door de handeling, welke den grondslag vormt van de strafactie, is benadeeld. Zij echter, die om een burgerlijk geding te voeren bijstand of vertegenwoordiging noodig hebben, behoeven, volgens het derde lid van art. 882, dien bijstand of vertegenwoordiging ook om zich in het strafgeding te voegen. De vordering tegen een minderjarigen verdachte is toegelaten 6) en ook tegen eene gehuwde vrouw zonder bijstand van haren man •). Dit is thans in de laatste zinsnede van hd 8 van art. 882 uitdrukkehjk bepaald. De voeging door de beleedigde partij geschiedt op de terechtzitting door eene opgave van den inhoud der vordering. Zij >) M. v. T. bl. 160, Verslag bl. 115. ) M. v. T., bl. 160. Vgl. over deze vraag naar het vroegere recht: Bekn. Handl. bl. 200 en noot 1. ") Vgl. art. 325 O.B.0. ') M. v. T. bij art. 330, bl. 161. In dien zin ook A. A. de Pinto, Het heiz. Wetb., II, bl. 209. ') Hof Leeuwarden, 10 November 1910; W. 9135. *) H. R. 24 Juni 1912; W. 9360. 230 moet worden gedaan, vóórdat de officier zijne vordering volgens art. 311 overlegt. In vergelijking met art. 202 oud wordt daardoor de gelegenheid om zich als beleedigde partij te voegen belangrijk uitgebreid.1) Het zich stellen van civiele partij geschiedt door eene enkele eenvoudige verklaring daarvan. Eene schriftelijke conclusie is niet noodig 2). De civiele partij kan zich doen vertegenwoordigen of doen bijstaan door een advocaat, art. 333. Het^woord „raadsinan" werd opzettehjk vermeden 8). Nadat de zaak ter terechtzitting ls~^anhangj['g gëma'aktr'kan zoowel de beleedigde partij als haar advocaat ter griffie inzage nemen van de processtukken, zonder de voortzetting der zaak op te houden. Men zie ook hd 3 en 4 van art 333. De rechten van de beleedigde partij in het strafproces worden in de artt. 834 en 885 nader omschreven, waarbij de bepalingen van de artikelen 205 en 206 oud zijn gevolgd en dan ook die rechten zeer beperkt zijn gebleven. Het eerste artikel geeft aan de beleedigde partij het recht stukken over te leggen, ten einde te bewijzen dat door haar schade is geleden en om het bedrag der schade te bepalen, doch ontzegt haar de bevoegdheid om getuigen of deskundigen te doen hooren. s Het recht om^an~de getuigen vragen te doen wordt in art. 885 aan de beleedigde partij uitdrukkelijk verleend, doch tevens wordt dit recht in zooverre beperkt, dat de te stellen vragen alleen mogen loopen over het bewijs van de geleden schade en over het bedrag dier schade. Het denkbeeld, dat de civiele partij allen invloed moet missen op den gang en de beslissing van het strafgeding, ligt ook aan deze bepaling ten grondslag. Het stellen der vragen door de beleedigde partij geschiedt door tusschenkomst van den voorzitter, tenzij de rechtbank het tegendeel toestaat, welk verlof steeds kan worden ingetrokken. Toekenning van het rechtstreeksche vraagrecht werd door de Begéërmgafgewezen 4). De rechtbank kan beletten, dat eene door ~oTnamens de beleedigde partij gestelde vraag gedaan worde. Art. 836 verleent voorts aan de beleedigde partij het recht ») M. T. T. 161. *) Vgl. reeds de Bosch Kemper, Strafv., III bl. 54. ») M. v. T., bl. 161 bij art. 326. *) M. v. T. bij art. 328, bl. 161; Verslag, bl. 116. 281 om haar eisch toe te lichten of door haar raadsman te doen toelichten. Zij zal het woord voeren nadat de officier van justitie, overeenkomstig de bepaling van art. 811, zijne vordering heeft voorgedragen en zij zal kunnen repliceeren nadat de officier zijnerzijds tot repliek in de gelegenheid is gesteld. Eene conclusie van het O. M. over den civielen eisch wordt niet gevorderd 1). Over de vordering van. de bëiëëaïgae''paHij wordt uitspraak gedaan tegelijk met de beslissing over de strafzaak. Ten aanzien van de kosten wordt thans in art. 887 eene regeling gegeven, welke in het oude wetboek ontbrak. Bij toewijzing der vordering veroordeelt de rechtbank den verdachte geheel of ten deele in de kosten door de beleedigde partij gemaakt, waaronder niet worden begrepen de kosten, welke naar het oordeel der rechtbank noodeloos zijn gemaakt, doch wel mogen worden begrepen de kosten van vertegenwoordiging of biistana~voIgens art. 838. — de woorden „op hare kosten" van art. 203 oud zijn vervallen— en de nog voor de tenuitvoerlegging te maken kosten. / Bij geheele of gedeeltelijke ontzegging veroordeelt de rechtbank de beleedigde partij geheel of ten deele in de kosten door den verdachte te zijner verdediging tegen die vorajêfing gemaakt, ook hier met uitzondering van de kosten, welke naar het oordeel van de rechtbank noodeloos zijn gemaakt. Indien de rechtbank volgens art. 349 oordeelt over eene zaak, die binnen de bevoegdheid van den kantonrechter valt, kan de vordering van de beleedigde partij slechts worden toegewezen tot het in art. 44 lid 3 B. O. genoemde bedrag van / 50. Onder het vroegere wetboek bestond verschil over de vraag, in hoeverre bij een ontslag van rechtsvervolging in geval de handeling wel onrechtmatig doch niet strafbaar werd geoordeeld van toewijzing der vordering van de beleedigde partij sprake kon zijn *). Het tweede lid van art. 887 bepaalt thans uitdrukkehjk, dat de vordering alleen ontvankelijk is, indien den verdachte eenige straf of maatregel, art. 181, wordt opgelegd 3). Tegen een ontoerekeningsvatbaren verdachte, ten wiens aanzien lid 2 van art. 87 ») Vgl. arrest H. R. 27 Juni 1887; W. 5447. s) Bekn. Handl. bl. 204 en noot 2. 4) M. v. T., bl. 161/162. 234 dachte daarop geen beroep heeft gedaan. De bepahng van art. 218 lid 5 oud omtrent de uitsluiting van het hooger beroep is niet overgenomen. De vraag, of het beroep al dan niet-ontvankelijk zal zijn, zal er van afhangen, of het feit niet of wel terecht als eene overtreding is aangemerkt. Zoo ja, dan is het beroep uitgesloten Leidt het in art. 348 bedoelde inleidende onderzoek niet tot eene der in art. 849 genoemde beslissingen dan volgt het onderzoek over de zaak zelf, mede op den grondslag der telastlegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting, art. 850. Bij dit onderzoek moet nu allereerst worden beslist of bewezenis, dat het feit door den verdachte is begaan en bij bevestigende beantwoording, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde feit volgens de wet oplevert. Wordt aangenomen, dat het feit bewezen en strafbaar is, dan volgt de beraadslaging over de strafbaarheid van den verdachte, over de oplegging van straf of maatregel èn bepaaldelijk, indien het eerste hd van art. 87 Swb. toepasselijk wordt geoordeeld en op dien grond de niet-strafbaarheid van den verdachte wordt aangenomen, of er redenen bestaan het in lid 2 van art. 87 bedoelde bevel te geven. * Verklaart de rechtbank het feit bewezen en strafbaar en beslist zij bovendien dat de verdachte voordat feit strafbaar is, dan moet volgens art. 851 volgen oplegging van de straf of van den maatregel op het feit gesteld. De wet spreekt niet van een veroordeelend vonnis. Volgens art. 181 wordt onder maatregel ook verstaan de teruggave aan ouders of voogden zonder toepassing van eenige straf, art. 38 Swb., en de plaatsing in een krankzinnigengesticht volgens art. 87 hd 2 Swb. Vonnissen, waarbij die maatregelen worden toegepast, staan dus met de tot straf veroordeelende vonnissen op ééne lijn, waarbij echter moet worden opgemerkt, dat naar het tweede lid van art. 852 de maatregel van art. 87 hd 2 wordt toegepast bij niet-strafbaarheid van den verdachte en dus in een geval van ontslag van rechtsvervolging. Naast de in art. 851 bedoelde uitspraken onderscheidt art. 852 evenals art. 216 oud vrijspraak en ontslag van rechtsvervolging. Aanvankelijk zou de grenslijn anders getrokken worden dan in art. 216. Volgens art. 844 Ontw. zou eenevrij- ') M. t. T. bij art. 342, bl. 176. 235 spraak ook volgen wegens eenige reden van uitsluiting van strafbaarheid. De M. v. T. stelde daarbij ontoerekeningsvatbaarheid op ééne lijn met noodweer en overmacht1). Blijkens het antwoord van den Minister op het voorloopig verslag 2), was hij na aandachtige overweging tot het besluit gekomen, dat het beter was de geldende regeling te handhaven. Dientengevolge werd art. 848, thans art. 352, in dien zin gewijzigd, dat vrijspraak alleen zou volgen, indien de rechtbank niet bewezen acht dat de verdachte het hem te laste gelegde feit heeft begaan, waaronder natuurlijk begrepen is het in art. 216 afzonderlijk genoemde geval dat niet bewezen is, dat het te laste gelegde feit zou zijn gepleegd onverschillig door wien. Is het te laste gelegde feit wel bewezen, doch is dit geen strafbaar feit, hetzij omdat het niet valt binnen eene der bepalingen der strafwet, hetzij omdat eene omstandigheid aanwezig is, die de strafbaarheid uitsluit, art. 40 vlgg. Swb., of is de verdachte niet strafbaar op grond van bij hem aangenomen met-toerekeningsvatbaarheid, dan volgt een ontslag van rechtsvervolging. Vrijspraak of ontslag zal dus afhankelijk bhjven van den inhoud en den omvang der telastlegging; bij eene ruimere omschrijving zal vrijspraak volgen, bij eenfe meer gespecialiseerde omschrijving van het gepleegde feit ontslag van rechtsvervolging. De maatregel van lid 2 van art. 37 Swb. zal, zooals reeds werd opgemerkt, worden toegepast bij eene beslissing van niet-strafbaarheid van den dader en dus in verband met een ontslag van rechtsvervolging. In de tweede zinsnede van lid 2 van art. 352 wordt dit nog eens uitdrukkehjk vastgesteld. Art. 853 vordert bij oplegging van straf of maatregel, bij vrijspraak óf ontslag van rechtsvervolging, dus niet bij de uitspraken genoemd in art. 349 *), eene beslissing over de voorwerpen, die als stukken van overtuiging hebben gediend en stemt in hoofdzaak overeen met het bij de wet van 7 Juni 1919 Stb. 811 gewijzigde art. 219 oud. Als regel zal de teruggave worden gelast aan den met name in het vonnis te vermelden persoon, die de •) M. v. T. bl. 176. ») Bl. 123/124. *) M. t. T. bij art. 346 bl. 177. 236 voorwerpen als stukken van overtuiging heeft overgelegd of bij wien zij zijn in beslag genomen. Die teruggave zal geschieden binnen acht dagen nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, tenzij op de voorwerpen door den eigenaar of rechthebbende binnen den genoemden termijn onder den griffier beslag is gelegd overeenkomstig de voorschriften van het Wetb. v. Burg. Bechtsv., over welk beslag dan natuurlijk door den burgerhjken rechter moet worden beslist. De aldus gestelde regel lijdt uitzondering, indien de rechtbank beslist, dat de voorwerpen door misdrijf aan den eigenaar of rechthebbende zijn onttrokken of dat zij geheel of gedeeltehjk geacht moeten worden voor de door misdrijf verkregen voorwerpen in de plaats te zijn getreden1). De rechtbank kan dan de afgifte gelasten aan den met name in het vonnis te vermelden persoon, aan wien de voorwerpen wederrechtelijk zijn of geacht worden te zijn onttrokken. Zij kan dit bevel geven al of niet voorwaardehjk en onverminderd overigens ieders rechten. Zij kan bovendien, indien de hoogere waarde der in de plaats getreden voorwerpen dit naar haar oordeel noodig maakt, zoo noodig na verhoor van den belanghebbende, ter terechtzitting de wijze bepalen, waarop de afdoening zal plaats vinden. Deze laatste bepaling geeft aan de rechtbank eene zeer ruime bevoegdheid om eene regeling te treffen, zooals die naar de omstandigheden billijk moet worden geacht. Art. 854 correspondeert met het tweede hd van art. 219 oud. De rechtbank kan op gronden aan het algemeen belang ontleend 2) de vernietiging of onbruikbaarmaking gelasten van werktuigen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt gemaakt of gediend hebbende tot het begaan van een strafbaar feit, onverschillig welk, en van die welke het voorwerp van het begane strafbaar feit uitmaken, zooals de voor de eerbaarheid aanstootehjke geschriften bij het misdrijf van art. 240 3). Daar de bepaling nu in een afzonderlijk artikel is opgenomen is het bij art. 219 oud bestaande verband met de bepaling omtrent ') Naar art. 219 oud gold in dit geval de uitzonderingsbepaling niet; Bekn. Handl., bl. 216 noot 4; M. v. T. bl. 177. 2) Deze aanvulling werd opgenomen ter bescherming van de belangen van derden. V. V. A. bl. 125. *) M. v. T. t.a.p. 238 Het vonnis kan bevatten eene beslissing tot nietigheid der dagvaarding, onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of tot schorsing volgens art. 849 lid 1 of wel eene beslissing over de punten, genoemd in art. 950, leidende tot eene vrijspraak, een ontslag van rechtsvervolging of de oplegging van straf of maatregel. Al die beslissingen moeten vólgens art. 859 hd 2 met redenen zijn omkleed. Natuurlijk zal echter het vonnis slechts eene beslissing over de nietigheid inhouden, wanneer daaromtrent eenige twijfel is gérezen. Het onderzoek over de geldigheid der dagvaarding zal in de meeste gevallen wel bestaan in een stilzwijgend aannemen van die geldigheid. Voorts moet, indien de rechter in strijd met het door den verdachte uitdrukkehjk gevoerd verweer art. 849 niet toepast of de strafbaarheid van het feit aanneemt of het beroep op een bepaalden strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond verwerpt, daaromtrent eene uitdrukkelijke beslissing gegeven worden, art. 858 hd 8, welke beslissing volgens hd 2 van art. 859 mede met redenen moet zijn omkleed. Wanneer het feit als bewezen wordt aangenomen moet de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen in het vonnis worden opgenomen en moeten de redengevende feiten of omstandigheden worden aangewezen, waarop de bewezenverklaring steunt. Een vonnis, eenvoudig achtereenvolgens de gebezigde bewijsmiddelen opsommende met de bijvoeging, dat uit die bewijsmiddelen en de daaruit voortvloeiende aanwijzingen, alles in onderling verband en samenhang, het bewijs is geleverd, zooals naar de leer van den H. E. onder het vroegere recht was toegelaten x) en in de practijk herhaaldelijk ook in belangrijke zaken werd gegeven, is niet meer geoorloofd. De omstandigheden, die als bewijs gelden, de aanwijzingen moeten in het vonnis worden genoemd en aldus eene werkelijke motiveering worden gegeven, waarin de gedachtengang van den rechter bij de bewijsconstructie kan worden teruggevonden *). Eindelijk moeten in het vonnis ook de bijzondere redenen worden vermeld, die de straf hebben bepaald of tot den maatregel hebben geleid, zoodat ook motiveering van de strafmaat evenals van de strafsoort geëischt wordt. Al deze eischen worden gesteld op straffe van nietigheid. Uit het geheel dér bepalingen volgt, dat >) Bekn. Handl. bl. 218. •) M. v. T. bl. 179/180. Vgl. het op bl. 182/183 als model gegeven vonnis. 240 punten. Worden bevoegdheid en ontvankelijkheid aangenomen, dan wordt over de vordering zelf en over de verwijzing in de gemaakte kosten beslist. De uitspraak van het vonnis geschiedt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, in eene openbare zitting der rechtbank, art. 862. Uitdrukkehjk wordt daarbij bepaald, dat de rechtbank op die zitting moet zijn samengesteld uit drie rechters en dat de officier van justitie en de griffier moeten tegenwoordig zijn. De te dien opzichte bij art. 222 oud gerezen quaestie *) is aldus bepaaldehjk beslist. Art. 862 moet op straffe van nietigheid worden nageleefd. De verdachte, die zich ter zake van bet ter terechtzitting onderzochte feit *) in voorloopige hechtenis bevindt, is bij de uitspraak tegenwoordig, tenzij hij daartoe buiten staat is of mondeling of schriftelijk te kennen heeft gegeven weg te willen bhjven, art. 868. De verplichte aanwezigheid van den gedetineerden verdachte is dus vervallen »). Is hij tot verschijnen buiten staat, dan wordt hem het vonnis ten spoedigste door den griffier voorgelezen, die hem dan kennis geeft van het rechtsmiddel, dat hij kan aanwenden en van den termijn, waarbinnen hij dit kan doen. Aan den bij de uitspraak van het vonnis tegenwoordigen verdachte geschiedt zoodanige kennisgeving door den voorzitter, art. 864. Het vonnis wordt volgens art. 865 binnen twee maal vier en twintig uren na de uitspraak onderteekend door de rechters, die over de zaak hebben geoordeeld en door den griffier, die bij de beraadslaging tegenwoordig is geweest. Is een hunner daartoe buiten staat, dan wordt daarvan aan het slot van het vonnis melding gemaakt. Na de onderteekening van het vonnis, in ieder geval na afloop van twee maal vier en twintig uren na de uitspraak kan de verdachte of zijn raadsman, — natuurhjk ook beide — inzage nemen van het vonnis en van het proces-verbaal der terechtzitting, art. 865. §6. Het geding voor den politierechter. Bij de wet van den 5den Juli 1921 Stb. 833 tot vereenvoudiging ») Bekn. Handl. bl. 220 en noot 4. •) VgL M. y. T. bij art. 366, bl. 183. ») M. t. T., t.a.p. 242 daaromtrent in Titel VII niet anders wordt bepaald, vgl. o. a. art- 870. De politierechter bezit de bevoegdheden anders aan den president der meervoudige kamer toekomende. Volgens art. 868 hebben de gewone terechtzittingen van den politierechter zoovele malen plaats als de Minister van Justitie bepaalt. In gemeenten met 100.000 inwoners of meer moet dit ten minste driemaal in de week, anders ten minste eenmaal in de week zijn. Naar de door den Minister gegeven bepaling is het aantal zittingen te Amsterdam drie per week voor eiken politierechter — er zijn er twee—te 's-Gravenhage, Botterdam en Utrecht drie per week, te Haarlem, Arnhem en Maastricht twee per week en te Alkmaar, Winschoten, Assen en 's-Hertogenbosch een per week. De grens tusschen de bevoegdheid van de meervoudige kamer en van den politierechter wordt getrokken in art. 869 in verband met art. 876. De zaak kan voor den politierechter worden vervolgd, indien naar het aanvankehjk oordeel van den vervolgenden ambtenaar, de zaak van eenvoudigen aard is, bepaaldehjk ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing der wet en daarin geene zwaardere hoofdstraf dan gevangenisstraf van een door den Koning te bepalen aantal maanden, ten hoogste zes, dient te worden opgelegd. Volgens art. 876 is de politierechter niet bevoegd tot oplegging van gevangenisstraf van meer dan een door den Koning te bepalen aantal maanden, ten hoogste zes. Aanvankehjk was de termijn van zes maanden in de wet zelf opgenomen; bij de behandeling in de Tweede Kamer werd deze termijn als te hoog aangemerkt en daarom de tegenwoordige redactie voorgesteld, ten einde eene lagere grensbepaling mogehjk te maken. Intusschen werd bij K. B. van 4 Juh 1922, Stb. 482 de duur van de door den politierechter als maximum op te leggen gevangenisstraf bepaald op zes maanden. De hechtenisstraf en de geldboete gelden volgens art. 61 hd 1 j° art. 9 Swb. als lichtere straffen dan de gevangenisstraf, zoodat die straffen tot het door de wet bedreigde maximum door den politierechter kunnen worden opgelegd en zijne bevoegdheid te dien opzichte aan geene beperking is onderworpen 1). *) Van Dijck, aant. 2 op art. 227c. Het in den tekst gestelde geldt ook van de geldboete, welke wordt opgelegd volgens de wet van 29 Juni 1925, Stb. 314. 243 De bevoegdheid van den politierechter is dus allereerst beperkt door de op te leggen straf; acht hij eene hoogere straf dan zes maanden gevangenisstraf noodig, dan moet hij de zaak verwijzen naar eene meervoudige kamer. Bene tweede beperking ligt in den eisch, dat de zaak moet zijn van eenvoudigen aard zoowel ten aanzien van het bewijs als van de toepassing der wet. Wanneer de zaak als van eenvoudigen aard moet worden beschouwd, wordt niet nader gezegd; het oordeel daarover is allereerst aan het O. M. en dan aan den politierechter zelf, die de zaak, wanneer hij van oordeel is, dat zij door eene meervoudige kamer moet worden behandeld, daarheen zal verwijzen, art. 376 lid 2. Naar de toelichting, een toelichting die ook met de woorden van art. 369 in overeenstemming is, kan eene zaak alleen als eenvoudig worden beschouwd, wanneer noch de bewijsvraag noch de rechtskundige waardeering tot bezwaren aanleiding geeft en dus de rechter al zijne aandacht kan schenken aan de straftoemeting, aan de psychologische zijde van de zaak 1). Het komt mij daarom voor, dat zaken, waarin de verdachte zijne schuld ontkent, niet bij den politierechter thuis hooren, tenzij ondanks die ontkentenis de bewijzen zoodanig zijn, dat redelijke twijfel uitgesloten is. De practijk houdt zich aan die opvatting niet; herhaaldehjk worden zaken door den pohtierechter berecht, waarin de verdachte ontkent en twijfel aan zijne schuld zeker bestaanbaar is. Als bewijs daarvan mag gelden, dat niet zoo heel zelden eene door den politierechter uitgesproken veroordeeling in hooger beroep in vrijspraak werd veranderd 2). Ik acht deze practijk bedenkelijk en met de wet niet in overeenstemming3). Ook zaken, waarin het bewijs zoo twijfelachtig is, dat eene vrijspraak moet worden gewezen, behooren niet bij den politierechter thuis. Volgens art. 265 is de gewone termijn van dagvaarding tien dagen. Artikel 370 brengt dien termijn terug tot ten minste vijf en voor zoover betreft rechtbanken in gemeenten met 100.000 of meer inwoners tot ten minste drie dagen. Indien de verdachte in geval van ontdekking op heeter daad is aangehouden en overeenkomstig art. 53 voor den officier van justitie is geleid kan hij *) Vgl. ook de uiteenzetting in de M. v. A. W. 10563. ») Vgl. W. 11288. *) Men zie ook de opmerkingen in W. 10945. Voorts W. 11278, 11282, 11286, 11311, 11315. 245 De verdachte kan volgens art. 875 bij zijne eerste verschijning op de dagvaarding in het belang zijner verdediging uitstel verzoeken; de rechter is dan verplicht dit uitstel te verleenen en het onderzoek voor een bepaalden tijd te schorsen. De verdere bepaling omtrent de toevoeging opgenomen in art. 227; oud is vervallen evenals de bepaling van art. 227e omtrent den toegang van den raadsman tot den gedetineerden verdachte; daaromtrent gelden de algemeene voorschriften van de artt. 40 en 41 en van art. 50. Wij hebben reeds gezien, dat de politierechter niet bevoegd is straffen op te leggen zwaarder dan zes maanden gevangenisstraf. Indien dus de oplegging van zoodanige straf vereischt is of indien de politierechter van oordeel is dat de zaak niet door hem kan worden beslist, omdat zij niet beantwoordt aan den bij art. 869 gestelden eisch van eenvoudigheid, doch eene behandeling door eene meervoudige kamer der rechtbank noodig is, verwijst hij de zaak daarheen, art. 876. Voor het aanhangig maken der zaak voor die kamer is dan noodig een nader exploot vanwege den officier van justitie aan den verdachte beteekend, waarbij de termijn van tien dagen volgens art. 265 moet worden in acht genomen en verder de bepalingen van de artt. 260 tweede lid, 268 en 264 omtrent de oproeping en beteekening van getuigen van toepassing zijn. De behandeling geschiedt naar de gewone bepalingen op den grondslag der bestaande telastlegging; intusschen mag bij de beraadslaging volgens de artikelen 848 en 850 de rechter zijne beslissing ook doen steunen op het onderzoek, dat heeft plaats gehad op de terechtzitting van den politierechter, zooals dit blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal. Daarbij gelden dan omtrent de verklaringen van getuigen en deskundigen dezelfde bepalingen als in art. 422 zijn gesteld voor het gebruik van de verklaringen in eersten aanleg afgelegd door den rechter in hooger beroep, d. w. z. van die verklaringen mag alleen gebruik gemaakt worden voor het bewijs van hetgeen uit den inhoud van het proces-verbaal bhjkt niet te zijn betwist. Geschiedt de behandeling voor de meervoudige kamer bij verstek dan mag van die verklaringen ondanks betwisting gebruik worden gemaakt1). ') Vgl. hierna in Hoofdstuk V, § 3. 246 Indien de politierechter de zaak verwijst naar eene meervoudige kamer, wordt volgens het laatste lid van art. 376 als de dag van de eerste terechtzitting aangemerkt de dag van de eerste terechtzitting van den politierechter. Dit is van belang in ver- . band met de bijzondere wijze van berechting, vastgesteld voor minderjarige verdachten, die op den dag van de eerste terechtzitting den leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. Art. 377 laat toe, dat ingeval van behandeling bij verstek, zoomede voor zoover de verdachte en eventueel ook zijn raadsman dit ten aanzien van bepaalde stukken goedvinden, in plaats van de voorlezing van processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken of van de volgens art. 297 hd 4 toegelaten mondelinge mededeeling van den korten inhoud door den voorzitter, van de overlegging van die stukken aanteekening geschiedt in 'het proces-verbaal der terechtzitting, op last van den rechter; in afwijking van lid 5 van art. 297 mag dan ook ten bezware van den verdachte op die stukken acht worden geslagen. De pohtierechter zal als regel onmiddellijk na de sluiting van het onderzoek mondeling vonnis wijzen. Voor dit vonnis gelden dan niet de bepalingen van art. 359 l); het wordt in het procesverbaal aangeteekend op de wijze door den Minister van Justitie te bepalen, welke bepaling is geschied bij een Besluit van 21 Juli 1922 (Nederl. Staatse, no. 141 van 1922) onder letter I in verband met letter G. van dat Besluit a). Alleen ingeval van verstek kan de mondelinge uitspraak worden uitgesteld. Echter is de rechter volgens art. 379 bevoegd en op verzoek van den verdachte verphcht te bepalen, dat schriftehjk vonnis zal worden gewezen. In dat geval mag de uitspraak worden uitgesteld doch in geen geval tot later dan op den zevenden dag na de sluiting van het onderzoek. Anders moet de zaak opnieuw worden onderzocht, art. 380. Zoodra het proces-verbaal der terechtzitting, waarin het vonnis staat aangeteekend, is onderteekend, kunnen volgens art. 378 hd 8 de verdachte en zijn raadsman daarvan kennis nemen. Volgens art. 364 moet aan den verdachte, die bij het uitspreken van het vonnis tegenwoordig is, mondeling door den voorzitter ') Hierboven bl. 238. ») Vgl. van Dijck, bl. 63 en 65. 248 trent in andere landen was geschied Bij de genoemde wet van 1921 werd nu in art. 50 van de wet op de rechterlijke organisatie de bepaling opgenomen dat door de Kroon uit een lid bestaande (enkelvoudige) kamers voor de behandeling van burgerlijke kinderzaken zouden kunnen worden gevormd en bezet overeenkomstig door de Kroon te stellen regels. Aan die enkelvoudige Kamer zou dan zijn opgedragen de rechtsmacht in burgerlijke zaken naar de bij het Burgerlijk Wetboek gegeven regeling, terwijl naar het bij de genoemde wet vastgestelde art. 227g Wetb. v. Strafv. die kamer ook belast zou zijn met de behandeling van kinderstrafzaken volgens de bepalingen van den nieuw ingelaschten Vierden Titel A. Omtrent den persoon van den kinderrechter werd het stelsel aanvaard, dat die rechter zou zijn een lid der rechtbank, doch dat indien dit voor de goede bezetting der enkelvoudige kamer voor de behandeling van kinderzaken wenschelijk werd geoordeeld, de kroon het maximum aantal rechters mocht overschrijden *). De kinderrechter mocht dus worden benoemd buiten de leden der rechtbank, doch werd dan bij zijne benoeming lid der rechtbank, zoodat hij ook met andere werkzaamheden zou kunnen worden belast. Bij de uitvoering der wet, die met 1 November 1922 is in werking getreden (K. B. 4 October 1922 Stb. 544), zijn alleen reeds zitting hebbende leden der rechtbanken tot kinderrechter benoemd: van de zooeven genoemde bevoegdheid is ter wille van de 2iuinigheid geen gebruik gemaakt. Enkelvoudige kamers voor de behandeling van kinderzaken zijn ingesteld bij alle rechtbanken, zoodat thans in het geheele land de behandeling en de berechting van strafzaken tegen minderjarigen, die den leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, is opgedragen aan den kinderrechter, volgens de bepalingen bij de artt. 227r—227« Sv. in overeenstemming met de wet van 5 Juli 1921, vastgesteld. Naar art. 100 van de Invoeringswet ») Men vgl. uit de literatuur over het onderwerp, het academisch proefschrift van Mr. J. A. van Verschuer over Kinderrechtbanken, Utrecht 1912, en de behandeling in de Nederl. J. V. van 1917 met de adviezen van mrs. A.de Graaf en J. A. A. Bosch (W. 10103 en W. 10111); verder het artikel van mr. S. J. M. van Geuns in T. v. S. XXVIII, bl. 363. ») Zie over het bij ontwerp en wet aangenomen stelsel het Verslag van de Alg. Verg. van den Nederl. Bond tot Kinderbescherming van 8 Mei 1920. 249 zijn die bepalingen overgenomen in het nieuwe wetboek van strafvordering en ingelascht als Titel II van het Vierde Boek, zoodat thans in dezen Titel zijn samengevoegd alle voorschriften op de berechting van minderjarigen betrekkelijk. Slechts een deel van die voorschriften heeft betrekking op het eindonderzoek, zoodat in zooverre de behandeling van den genoemden titel hier niet geheel op zijn plaats is; het kwam mij echter beter voor de geheele kinderberechting nu hier in verband met het eindonderzoek te behandelen. De Titel begint in art. 486 met eene inleidende bepaling, volgens welke in zaken betreffende minderjarigen de algemeene regelen van toepassing zijn, voor zoover bij dezen Titel niet anders wordt bepaald. Het strafgeding tegen minderjarigen is dus geregeld als eene uitzondering op het algemeene. Allereerst wordt nu in art. 487 de behandeling van kinderstrafzaken opgedragen aan de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke kinderzaken (kinderrechter), welke volgens art. SO der wet op de rechterlijke organisatie is ingesteld. Voor den kinderrechter wordt het rechtsgeding behandeld, dat uitsluitend betreft minderjarige verdachten, die op den dag van de eerste terechtzitting den leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, tenzij naar het aanvankelijk oordeel van den vervolgenden ambtenaar en den kinderrechter zelf, die dus daaromtrent in overleg zullen hebben te treden, eene zwaardere hoofdstraf dient te worden opgelegd dan gevangenisstraf van een door den Koning te bepalen aantal maanden, ten hoogste zes. In art. 227< was de grens van zes maanden in de wet behouden; thans is art. 487 in overeenstemming met de artt. 869 en 876 betreffende den politierechter. Daarbij is nu nog nader bepaald, dat de zaak ook naar de meervoudige kamer kan worden verwezen, indien behandeling door die kamer wegens ingewikkeldheid der zaak de voorkeur verdient, eene bepaling die als uitzondering op wat als regel zal gelden is geredigeerd 1). In drie gevallen staan dus minderjarige verdachten beneden de 18 jaar voor den gewonen rechter terecht, namelijk wanneer er medeverdachten zijn, die meerderjarig zijn of dien leeftijd wel bereikt hebben, wanneer het feit ') Verslag, bl. 23/34. 250 van zoodanigen ernstigen aard is, dat de oplegging van eene zwaardere straf dan van zes maanden gevangenisstraf noodzakelijk schijnt of wanneer volgens de bijgevoegde bepaling behandeling voor de meervoudige kamer de voorkeur schijnt te verdienen. Ook wanneer die oplegging van eene zwaardere straf dan zes maanden gevangenisstraf zou moeten geschieden volgens art. 89fer Swb. wordt daardoor m. i. de bevoegdheid van den kinderrechter uitgesloten. Art. 488 bevat nu allereerst een belangrijk voorschrift betreffende het recht van het O. M. om van de vervolging af te zien en onderscheidt daarbij, of de officier van justitie, op gronden aan het algemeen belang ontleend, art. 167, voorwaardehjk dan wel onvoorwaardelijk van de vervolging wenscht af te zien. In het eerste geval behoeft hij de machtiging van den kinderrechter; in het tweede wint hij wel het gevoelen van den kinderrechter in, doch is aan diens gevoelen niet gebonden. Deze onderscheiding werd indertijd aangenomen bij het gewijzigd ontwerp van wet in verband met de bezwaren in het V. V. aangevoerd tegen het oorspronkelijke voorstel, waarbij voor het afzien van de vervolging steeds de machtiging van den rechter werd vereischt1). Art. 489 geeft een bijzonderen grond tot schorsing, indien gelijktijdig met de vervolging ten aanzien van beide of een der ouders een verzoek tot ontheffing of tot ontzetting van de ouderlijke macht of van de voogdij over den verdachte aanhangig is. De schorsing geschiedt dan totdat de beslissing over de ontzetting of ontheffing onherroepelijk is geworden. Vgl. art. 6 tweede lid oud. De ontheffing of ontzetting kan, daar de verdachte dan onder andere leiding komt, van invloed zijn op de ten aanzien van den verdachte te geven beslissing. De schorsing geldt als eene wegens het bestaan van een geschilpunt van burgerlijk recht volgens art. 14.Sv" De bepalingen van de artt. 490 tot 498 hebben betrekking op het vooronderzoek. Allereerst komt daarbij in aanmerking de bepaling van art. 490, waarbij is overgenomen het voorschrift van hd 2 van art. 45 oud. Wanneer de vervolging betreft een minder- ») Vgl. M. v. A. in W. 10677, 1ste blad bij art. 227r. 251 jarigen verdachte, die tijdens het begaan van het feit den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, kan tot het ondergaan van mverzekermgstelling of voorloopige hechtenis worden aangewezen zijne woning of eene andere daartoe beschikbare plaats. In het bevel worden alsdan zoodanige bepalingen opgenomen, als voor de richtige uitvoering daarvan en tot behoorlijk toezicht op den verdachte worden noodig geoordeeld. Met de bepaling van art. 490 staat nog in verband de bepaling van art. 221 Invoeringswet voorschrijvende dat met betrekking tot het ondergaan der inverzekeringstelling en der voorloopige hechtenis overeenkomstig het voorschrift van art. 490 eerste lid de bepalingen van de artt. 196—198 omtrent de wijze van instellen van een onderzoek naar de geestvermogens van den verdachte buiten toepassing blijven, doch voor zooveel noodig, in het bevel voorzieningen getroffen worden. Voor de opneming van den verdachte in de aangewezen plaats gelden de voorschriften van art. 566 wat betreft het vertoon van het stuk, op grond waarvan de opneming moet geschieden, art. 490 lid 2. Omtrent de beteekeningen enz. bevat art. 491 een voorschrift, in hoofdzaak overeenstemmende met art. 61 lid 5 oud. Terwijl echter in deze bepaling een onderscheid werd gemaakt tusschen nog niet zestienjarigen en minderjarigen tusschen zestien en achttien, is dit onderscheid in art. 491 vervallen en nu voor alle nog niet achttienjarigen de regeling aangenomen, welke in art. 61 oud was gegeven voor de minderjarigen van de tweede groep 1). Alle beteekeningen, dagvaardingen, aanzeggingen of andere schriftelijke mededeelingen voor een minderjarige, die den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, geschieden bovendien aan zijne ouders of voogd alsmede aan zijn raadsman. Woont hij bij zijne ouders of voogd in, dan is één afschrift tezamen voor den minderjarige zelf en voor zijne ouders of voogd voldoende. Voor ouders, die de ouderhjke macht over den verdachte hebben verloren, geldt de bepaling niet, evenmin voor ouders of voogd in geval van oproeping voor het kantongerecht volgens art. -845 en wat den raadsman betreft niet in zaken waarvan het kantonge- ») M. v. T. bij art. 464, bl. 224. 253 Art. 495 geeft eene regeling van het vooronderzoek, overgenomen van art. 66bis en art. 105 lid 3 oud. Bij het verhoor van den verdachte, een getuige of deskundige worden de ouders.voor zoover zij de ouderlijke macht niet hebben verloren, of de voogd opgeroepen om desverlangd daarbij tegenwoordig te zijn, tenzij de rechter-commissaris een verhoor buiten hunne tegenwoordigheid beveelt. Indien zij tegenwoordig zijn, worden zij in de gelegenheid gesteld nadat de verdachte of een getuige zijne verklaring heeft afgelegd, daartegen in te brengen wat tot verdediging kan dienen. Art. 496 bevat eene algemeene bepaling omtrent den toegang van ouders of voogd tot den minderjarige verdachte, die in verzekering is gesteld of zich in voorloopige hechtenis bevindt, ter vervanging van de meer bijzondere voorschriften van art. 79bis oud 1). Art. 496 bepaalt, dat ten aanzien van het mondeling en schriftehjk verkeer van zoodanigen verdachte en zijne ouders of voogd art. 50 van overeenkomstige toepassing zal zijn, zoodat ouders of voogd als regel vrijen toegang tot den verdachte zullen hebben en ook als regel hun schriftehjk verkeer niet aan toezicht zal zijn onderworpen 2). In art. 79bis oud werd alleen over het recht van toegang, niet over het schriftehjk verkeer gesproken. Het bij de artt. 61) Bekn. Handl. blz. 234 eu noot 3. 278 kinderrechter, als de eerste gewone terechtzitting aangemerkt zoodanige zitting van eene meervoudige kamer, den pohtierechter of den kinderrechter. Indien de beleedigde partij zich in het geding gevoegd had, moet het openbaar ministerie haar den dag der terechtzitting doen aanzeggen, art. 401 lid 2. Het ingestelde verzet schorst de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, art. 400 lid 2, dat volgens het eerste lid van het artikel kan worden ten uitvoer gelegd, na de beteekening van de mededeeling, voorgeschreven in art. 366 of, indien deze niet behoeft te geschieden, na de uitspraak. De schorsing geldt echter niet ten aanzien van een verzet, waarvan naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het na bet verstrijken van den daarvoor gestelden termijn is gedaan. In dat geval kan echter degene, die in verzet is gekomen, zich beroepen op den voorzitter van het gerecht of op den kantonrechter die het vonnis of arrest heeft gewezen. Deze kan dan, na als de verzoeker dit heeft gevraagd hem te hebben gehoord, alsnog de schorsing gelasten. Is bij het verstekvonnis een bevel van gevangenneming verleend dan is dit, overeenkomstig de bepaling van art. 73, uitvoerbaar niettegenstaande verzet. Wanneer degene, die in verzet gekomen is, ten bepaalden dage verschijnt, zal, volgens art. 408, de zaak op de gewone wijze, voor de procedure op tegenspraak bepaald, geheel opnieuw moeten worden behandeld, als ware het rechtsgeding bij verstek niet voorafgegaan. De rechter mag dus bij zijne beshssing op het verzet alleen gebruik maken van hetgeen bij de behandeling van het verzet ter terechtzitting is gebleken en niet van verklaringen van getuigen, die alleen bij de behandeling bij verstek zijn gehoord. Echter is de bepaling van art. 822 hd 2 omtrent een vroeger gehoorden getuige of deskundige van toepassing1). Na het nieuwe onderzoek, dat is ingesteld, kan de rechter de bij verstek gewezen uitspraak bevestigen of met geheele of gedeeltehjke vernietiging van dat vonnis opnieuw recht doen. ») Hierboven bl. 227. 279 Bij bekrachtiging van het vonnis is eene motiveering van de schuldigverklaring in bijzonderheden niet noodig, doch kan de rechter volstaan met het aangeven van de redenen, waarom hij zich met het aangevallen vonnis vereenigt1). Blijft de persoon, die in verzet is gekomen, op den dag, voor de behandeling zijner zaak bepaald, wederom weg, dan zal zijn verzet worden vervallen verklaard en het verstekvonnis zal voor onmiddellijke tenuitvoerlegging vatbaar zijn, art. 402. Deze zelfde bepaling kwam voor in art. 267 oud lid 1. Daaraan was reeds door den H. B. deze vrijgevige uitlegging gegeven, dat indien de in verzet gekomen veroordeelde door ziekte verhinderd was te verschijnen, de rechter uitstel van behandeling mocht toestaan, arrest 19 Maart 1900, W. 7412. Thans bepaalt art. 402 lid 2 in overeenstemming met het bij de genoemde wet van 1919 gewijzigde art. 267 oud, dat de rechter bij niet-verschijning van den verdachte een of meermalen schorsing van het onderzoek kan bevelen ten einde den verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen het onderzoek bij te wonen. Verschijnt deze ten sjotte niet, dan wordt het verstek vervallen verklaard. Beroep tegen het de vervallenverklaring uitsprekende eindvonnis blijft toegelaten, evenals beroep van het openbaar ministerie tegen het bij verstek gewezen arrest of vonnis. §8. Het hooger beroep. Zooals wij vroeger gezien hebben bij de behandeling van de volstrekte bevoegdheid, is volgens de wijziging bij de wet van 1884 in de rechterlijke organisatie gebracht het hooger beroep toegelaten van alle vonnissen door de arrondissements-rechtbanken ter zake van misdrijf gewezen a). Over de wenschehjkheid om het appel in strafzaken al dan niet te behouden, werd ') Vgl. omtrent de overeenkomstige bepaling van art. 267 lid 1 oud: H. R. 4 Maart 1907; W. 8507,15 Mei en 26 Juni 1911; W. 9194 en 9216, 6 November 1916; W. 10039. Anders Hof Arnhem, 22 December 1904; P. v. J. no. 469. *) Thans ook van de vonnissen, ter zake van overtreding gewezen, wanneer de verdachte tijdens de uitspraak van het vonnis in eersten aanleg den leeftijd Tan achttien jaren nog niet heeft bereikt. 280 ook te onzent meermalen ernstige strijd gevoerd *); ondanks de ongetwijfeld ernstige bezwaren, die tegen dat rechtsmiddel bestaan, zal echter, op grond van de bij ons en in andere landen door de practijk bewezen behoefte, aan de afschaffing moeilijk kunnen worden gedacht. De in 1910 vastgestelde bepaling, dat het hof in hooger beroep slechts met drie raadsheeren oordeelt, heeft aanleiding gegeven tot de vraag, of het hooger beroep van de zijde van het O. M. mag gehandhaafd blijven 2). Bij het nieuwe wetboek is het hooger beroep behouden, ook van de zijde van het openbaar ministerie 3). Ernstige bestrijding van het daartoe strekkende voorstel had niet plaats *). Het hooger beroep van de vonnissen der arrondissementsrechtbanken bij de gerechtshoven wordt geregeld in de artt. 404 vlgg. Volgens art. 404 kan het hooger beroep in de gevallen aangewezen bij de wet op de rechterhjke organisatie tegen de vonnissen der rechtbank als einduitspraak of in-den loop van het onderzoek op de terechtzitting gegeven — vgl. art. 188 omtrent de beteekenis van einduitspraak — worden ingesteld door den officier van justitie en door den verdachte, die niet van de geheele telastlegging is vrijgesproken. Een verdachte, die geheel vrijgesproken is, mist uit den aard der zaak de aanleiding om te appelleeren5); daarentegen kunnen er geldige redenen bestaan voor een verdachte, die schuldig verklaard is maar van rechtsvervolging ontslagen, om in hooger beroep te komen en de wet sluit het dan ook in dit geval niet uit. Evenmin is dit het geval, wanneer niet eene schuldigverklaring is uitgesproken, doch bijv. de dagvaarding is nietig verklaard of het O. M. in zijne vordering niet ontvankehjk. De procu- l) Zie o. a. de Pinto, Rechterl. Org. bl. 165 vlgg. en bl. 185; Handel. J. V. 1870, I bl. 54—62, II 29—93. In Duitsehland was de vraag omtrent het beroep tegen de vonnissen van het Landgericht een van de meest betwiste onderwerpen; vgl. daaromtrent C. Huyser van Reenen, Opmerkingen betreffende hooger beroep in strafzaken en de beraadslaging in de Duitsehe Afd. van de Intern. Strafrechtsver. Bulletin, dl. 16 bl. 163—234. *) Vgl. het ontwerp van wet ingediend door van Hamel en Limburg, en opgenomen in W. 9015; daarover het hoofdartikel in W. 9047 én het artikel van H, M. Cohen Tervaert, T. v. Str. XXII 49. s) M. v. T. bl. 196—198. ') Verslag bl. 131/132. ') Vgl. nog Verslag, bl. 131/132. 281 reur-generaal heeft niet het recht om zelf te appelleeren, doch hij kan den officier van justitie het instellen van hooger beroep gelasten en deze is verphcht aan een dusdanig bevel gevolg te geven. Deze verplichting vloeit voort uit de geheele hiërarchische inrichting van het O. M. volgens de artikelen 54 en 55 van het Eeglement no. 1x). Zijn in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel der rechtbank onderworpen, dan kan de verdachte alleen in beroep komen van die zaken, waarvan hij niet geheel is vrijgesproken. Van vonnissen bij verstek gewezen kan alleen de officier in hooger beroep komen; de^verdachte heeft dat recht niet doch kan, gehjk wij zagen, tegen een dergelijk vonnis verzet doen volgens de bepaling van art. 899. Heeft de officièr~geappelleerd en komt daarna de verdachte binnen acht dagen nadat hem dat appel is beteekend in verzet, dan vervalt het ingestelde hooger beroep van rechtswegeTTndien in dit geval het verzet vervallen wordt verklaard, kan de officier opnieuw van het bij verstek gewezen vonnis in hooger beroep komehTart. 404 hd 2. Indien tegen hetzelfde vonnis beroep in cassatie en hooger beroep is ingesteld, blijft de behandeling van het laatste geschorst totdat over de cassatie is beslist, art. 405. Is de voorziening in cassatie ontvankelijk verklaard, dan vervalt het hooger beroep. Art. 406 schrijft voor, dat tegen vonnissen, die geene einduitspraken zijn, het hooger beroep slechts gelijktijdig met dat van het eindvonnis zal zijn toegelaten. Einduitspraken zijn volgens art. 188 de uitspraken tot schorsing der vervolging of tot verklaring van onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid of nietigheid van dagvaarding" en die welke na afloop van het geheele onderzoek op de terechtzitting over de zaak worden gedaan, onverschillig welke de inhoud der beslissing is. Eene uitspraak, waarbij het door den verdachte volgens art. 279 aangevoerde verweer wordt verworpen en dus bijv. de dagvaarding wordt geldig verklaard, is niet eene einduitspraak. Zoolang het hooger beroep aanhangig is, blijft de uitvoering ») Vgl. Smidt, II bl. 12 en 13; A. A. de Pinto, t. a. p. bl. 301. 282 van het vonnis geschorst. Art. 557 bepaalt uitdrukkehjk dat eene beslissing niet mag worden ten uitvoer gelegd, zoolang daartegen nog eenig gewoon rechtsmiddel openstaat en zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beshst. In het oude wetboek was de vraag, of het gedeeltehjke, het partiëele appèl, waarbij slechts een gedeelte van het vonnis aan het oordeel van den hoogeren rechter wordt onderworpen en het gedeelte, waarin partijen hebben berust, aan zijne kennisneming blijft onttrokken, was toegelaten, niet beslist. De gevoelens hepen daaromtrent zeer uiteen. De practijk nam aan dat zoodanig appèl wel was toegelaten, doch met zeer veel weifeling omtrent de bevoegdheid, die in dit geval aan den hoogeren rechter toekwam1). Thans bepaalt art. 407 het tegendeel. Volgens het eerste lid kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel beroep worden ingesteld. De uitzondering van het tweede lid, opgenomen als gevolg van het mondeling overleg 2), laat eene beperking van het beroep toe, indien in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel der rechtbank worden onderworpen. Dan kan het beroep tot een of meerdere feiten beperkt worden. Bij de toelichting van den regel van het eerste hd werd de mogelijkheid om over de telastlegging in haar geheel te kunnen beslissen beschouwd als eene voorwaarde voor een nauwgezet en volledig onderzoek ook in hooger beroep •). Het hooger beroep moet, volgens art. 408, door den verdachte worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak. Is de verdachte, die in hechtenis is, niet bij de uitspraak tegenwoordig geweest, dan loopt de termijn van den dag, waarop het vonnis den verdachte volgens art. 868 is voorgelezen. Voor het openbaar ministerie is de termijn tien dagen na de einduitspraak of in het geval van art. 404 hd 2 (vgl. hierboven bl. 280) na den dag waarop de uitspraak der vervallenverklaring van het verzet in kracht van gewijsde is gegaan. Het verschil in termijn ten voordeele van den verdachte is *) Vgl. de uitgebreide rechtspraak, vermeld bij Léon, aant. 14 op art. 242 en verder Bekn. Handl. bl. 239/240, bepaaldelijk de literatuur en rechtspraak vermeld in noot 3 op bl. 240. 2) Bl. 132. ») Bl. 199/200. 283 gemaakt ten einde een stelselmatig mede-appelleeren van het O. M. met het appèl van den verdachte tegen te gaan x). Volgens art. 881 kan ten aanzien van het vonnis van den politierechter van de bevoegdheid om het rechtsmiddel van hooger beroep aan te wenden ter terechtzitting afstand worden gedaan zoowel door het openbaar ministerie als door den verdachte. Het hooger beroep wordt volgens art. 449 ingesteld door de aflegging van eene verklaring ter griffie door dengene, die van het middel van appel gebruik maakt. Die verklaring kan ook worden afgelegd, volgens het voorschrift van art. 450, namens den verdachte door zijn raadsman, indien deze daarbij verklaart bepaaldehjk daartoe te zijn gemachtigd, of door eenen bijzonder daartoe schriftehjk gemachtigde. Voor den advocaat, die niet als raadsman maar als vertegenwoordiger is opgetreden volgens art. 270, is om hem tot het instellen van hooger beroep bevoegd te maken, evenals voor ieder ander eene schriftelijke volmacht vereischt2). Verlangt de verdachte, die ter zake van het feit zich in voorloopige hechtenis bevindt, de verklaring zelf af te leggen, dan zal de griffier zich naar de gevangenis begeven om die verklaring te ontvangen. Van de verklaring ter griffie afgelegd, wordt, volgens art. 451, eene akte opgemaakt, die wordt onderteekend door den griffier met dengene, die de verklaring aflegt, tenzij deze niet teekenen kan, in welk geval de reden van beletsel in de akte wordt vermeld. Zoo de verklaring door een gevolmachtigde is afgelegd, zal zijne volmacht of zoo zij voor een notaris is verleden, een authentiek afschrift daarvan aan de akte worden vastgehecht, welke akte bij de processtukken wordt gevoegd. Eindelijk zal van het ingestelde hooger beroep nog aanteekening geschieden in een daartoe bestemd, ter griffie berustend register, art. 452. Binnen veertien dagen, nadat de verklaring dat zij in beroep komt is afgelegd, zal door de partij, die in hooger beroep komt, aan het gerechtshof eene door haar of door haren raadsman onderteekende memorie kunnen worden ingediend ter aanwijzing van de gronden, waarop het beroep berust, art. 409. M. v. T. op art. 384 bl. 300. *) Vgl. H. B. 19 Maart en 5 Juni 1900; W, 7417 en 7473. 284 De ingediende memorie zal bij de stukken worden gevoegd. Zoo spoedig mogelijk na de aanteekening van het hooger beroep zal de griffier van de rechtbank de stukken moeten overzenden ter griffie van het gerechtshof, art. 408 lid 8. Volgens art. 410 moet, wanneer het O. M. in hooger beroep komt, daarvan aanzegging geschieden aan den verdachte. Die aanzegging moet geschieden binnen drie dagen. Heeft de aanzegging niet plaats gehad, dan moet, zoo de verdachte het verzoekt, onmiddelhjk na de identiteitsondervraging volgens het toepasselijke art. 278 de zaak voor een bepaalden tijd worden uitgesteld. De naleving van het bij art. 410 bepaalde is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven 1). De verdachte, die in een andere plaats dan waar het gerechtshof is gevestigd, zich ter zake van het feit in voorloopige hechtenis bevindt, zal, als hij appèl heeft aangeteekend of de aanzegging van een door het Ö. M. ingesteld appèl aan hem is geschied en de appèltermijn voor hem is verstreken, ten spoedigste worden overgebracht naar de plaats, waar het gerechtshof is gevestigd, art. 411. De bepaling van dit artikel is thans uitdrukkelijk beperkt tot het geval, dat de verdachte zich ter zake van het fëit, waarover het beroep gaat, in voorloopige hechtenis bevindt. Omtrent de toevoeging van den raadsman in hooger beroep en omtrent de aan hem toekomende rechten zij verwezen naar het daaromtrent medegedeelde hierboven op bl. 89 vlgg. Binnen acht dagen nadat de stukken op de griffie zijn overgebracht bepaalt de voorzitter op het verzoek en de voordracht van den procureur-generaal den dag der terechtzitting, art. 412 hd 1. Het aanhangig maken van de zaak in hooger beroep geschiedt door eene aan den verdachte vanwege den procureur-generaal beteekende dagvaarding, welke dagvaarding niet zal behoeven in te houden wat bij art. 261 voor die in eersten aanleg is voorgeschreven 2), doch alleen eene oproeping moet bevatten om terecht te staan ter zake van een of meefder feiten hem in eersten aanleg te laste gelegd. De bepaling van art. 260, omtrent de opgave van de namen van getuigen en deskundigen is van toe- ') Evenmin als art. 234 oud: vgl. H. B. 27 Maart 1911; W. 9174. ») Vgl. H. E. 1 Mei 1911; W. 9192. 285 passing. De verdachte wordt opmerkzaam gemaakt op de bepalingen van de artikelen 272 en 898. Op de gronden in art. 259 vermeld 1). kunnen verschillende zaken gevoegd aanhangig gemaakt worden De termijn, die moet verloopen tusschen den dag der dagvaarding en dien ter terechtzitting, is ook hier op tien vrije dagen bepaald, welke termijn op straffe van nietigheia~is gesteld. Intusschen zijn daarbij de bepalingen van art. 265, tweede, derde en vierde lid (zie boven bl. 204) van toepassing. Indien in eersten aanleg eene beleedigde partij zich in het geding heeft gevoegd, zal de procureur-generaal haar den dag doen aanzeggen, waarop de zaak ter terechtzitting zal worden behandeld, art. 418. Uiterlijk tot den aanvang der behandeling van het beroep dus ook nog na de dagvaarding8) kan degene door wien het rechtsmiddel is aangewend zijn beroep intrekken. Deze intrekking brengt mede afstand van de bevoegdïTeid om het rechtsmiddel opnieuw aan te wenden. De intrekking geschiedt door eene verMaring af te leggen op de griffie van het gerecht door hetwelk de beslissing is gegeven; de boven aangegeven bepalingen omtrent de wijze van instellen van beroep zijn van overeenkomstige toepassing. Het openbaar ministerie moet, indien het zijn beroep intrekt, daarvan onverwijld aanzegging doen aan den verdachte, eventueel ook aan de beleedigde partij. Aldus de bepalingen, opgenomen in de artikelen 453, 454 en 455. Zoowel de procureur-generaal als de beklaagde kunnen getuigen of deskundigen doen hooren, hetzij al of niet reeds in eersten aanleg gehoord. Ook de overlegging van nieuwe bescheiden kan in appèl geschieden, op welke bescheiden dan, volgens de bepaling van art. 417, het voorschrift van art. 297 zal van toepassing zijn. Door de toepasselijkverklaring van art. 260 bij hd 8 van art. 412 en van art. 268 tweede lid bij art. 414 lid 2 moet van de in hooger beroep gedagvaarde getuigen evenzeer beteekening aan de wederpartij geschieden. Volgens hd 2 van art. 414 is ook art. 264 van overeenkomstige toepassing, zoodat op verzoek van ') Hierboven bl. 200. *) M. v. T. bl. 201. !) M. r T. bl. 210. 286 den verdachte de voorzitter van het gerechtshof de dagvaarding van bepaalde getuigen en deskundigen kan gelasten. De behandeling in hooger beroep is volgens art. 415, behoudens enkele na te melden uitzonderingen, geheel gelijk aan die in eersten aanleg, en alle bepalingen, omtrent de laatste gegeven ook die omtrent het bewijs en omtrent de beraadslaging en de uitspraak gelden, behoudens de vanzelf noodzakelijke wijzigingen, ook voor de eerste. Als eene belangrijke afwijking van het vroegere recht is het verslag door een raadsheer-rapporteur1) vervallen. Als eerste uitzondering geldt dat de bepalingen van de artt. 818 en 814, in art. 415 niet genoemd, omtrent de wijziging van de telastlegging niet van toepassing zijn. Verder bepaalt art. 416 dat de verdachte, die hooger beroep heeft inge steld,—vgl. de ruimer gestelde bepaling van art. 240 hd 2 oud — onmiddellijk na de voordracht der zaak door den procureurgeneraal, eene voordracht die vermoedelijk wel zal bestaan in eene verwijzing naar de telastlegging, misschien ook naar het gewezen vonnis, mondeling zijne bezwaren tegen het vonnis kan opgeven. Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken, die in eersten aanleg zijn voorgelezen, mogen volgens art. 417 ook voor de behandeling in hooger beroep als voorgelezen worden aangemerkt. Verzoekt de verdachte de voorlezing opnieuw van bepaalde stukken, dan geschiedt dit, voorzoover het gerechtshof oordeelt dat daardoor redelijke grenzen niet worden overschreden. Ten aanzien van getuigen en deskundigen, die in eersten aanleg zijn gehoord, geldt de bepaling van art. 822 lid 2 (hierboven bl. 227). De artt. 419 en 420 regelen een paar gevallen waaromtrent, in verband met de bevoegdheden van hof en rechtbank, eenige nadere voorziening noodig was. Art. 419 bepaalt dat in geval in hooger beroep een getuige verdacht wordt eene valsche verklaring te hebben afgelegd en dus het hof tot de toepassing besluit van art. 298, eene toepassing, waartoe het hof m. i. buiten allen twijfel bevoegd is2), de procureur-generaal de stukken zal toezenden aan den officier van justitie bij de recht- ») Vgl. Bekn. Handl. bl. 245. ») Vgl. voor het vroegere recht Hof Arnhem, 28 Maart 1918; W. 10232 vernietigend Rbk. Arnhem, 19 Februari 1918; W. 10222. 287 bank, die in eersten aanleg heeft gevonnist en die ook al ware zij anders niet bevoegd, nu bevoegd wordt, met het oog op het verband tusschen het te berechten en het door haar berechte delict, van het misdrijf kennis te nemen 1). Mocht het hof gebruik maken van de bevoegdheid, bij de artt. 298, 816 of 847 omschreven, om hetzij gedurende den loop, hetzij na afloop van het onderzoek een gerechtehjk vooronderzoek te bevelen, dan zal, volgens art. 420, dat onderzoek geschieden door den rechter-commissaris bij de rechtbank, die in eersten aanleg heeft gevonnist. Na afloop van het onderzoek zal de rechter-commissaris de stukken aan den procureur-generaal toezenden. Art. 421 bepaalt dat de beleedigde partij, die zich niet in het geding in eersten aanleg heeft gevoegd, daartoe onbevoegd is in het geding in hooger beroep. Heeft de voeging in eersten aanleg wel plaats gevonden en is de vordering toegewezen, dan duurt de voeging in hooger beroep van rechtswege voort, ook al is de beleedigde partij daarin niet verschenen. Is de vordering afgewezen, dan kan de beleedigde partij zich in het geding in hooger beroep opnieuw voegen doch binnen de grenzen harer vordering in eersten aanleg. De belangrijkste afwijking in hooger beroep van het proces in eersten aanleg was onder het vroegere recht het gevolg van de bepaling van art. 246, dat de beraadslaging van het hof ook mocht berusten op het onderzoek ter terechtzitting in eersten aanleg, zooals dit volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft plaats gevonden. Dientengevolge was het mogehjk, dat in hooger beroep een nieuw getuigenverhoor niet werd gehouden en de beslissing van het hof geheel berustte op de schriftelijke verbalen van het proces in eersten aanleg. De practijk was te dien opzichte zeer verschillend bij de onderscheidene hoven. Uit de Justitieele Statistiek over 1921 blijkt, dat terwijl in dat jaar in het geheel in 60.7 % der zaken arrest werd gewezen zonder nieuw getuigenverhoor, dit percentage bij het hof te 's-Hertogenbosch, bedroeg 24.8; bij dat te ») Vgl. Smidt, II 44. ') Smidt, II 46. 288 Leeuwarden 75.5; (Arnhem 37.6; den Haag 69.8; Amsterdam 70.6). Ongetwijfeld lag in deze inbreuk op het beginsel der onmiddellijkheid, in dit recht doen op de stukken, eene der schaduwzijden van de rechtspraak in hooger beroep, en tevens een der sterkste argumenten tegen het rechtsmiddel van appèl. Reeds bij de herziening in 1885 beproefde men doch tevergeefs eene belangrijke beperking te maken op de straks genoemde bepaling van art. 246 *); thans wordt in art. 422 bepaald, dat de beraadslaging wel mag berusten op het onderzoek in eersten aanleg doch niet wat betreft de aldaar afgelegde verklaringen van getuigen en deskundigen. Als regel zal dus een nieuw verhoor van getuigen en deskundigen moeten plaats vinden. Intusschen maakt het tweede lid van art. 422 daarop eene uitzondering met het oog op de eischen der practijk. Ten aanzien van hetgeen blijkens den inhoud van het proces-verbaal in eersten aanleg blijkt niet te zijn betwist, dus bijv. ten aanzien van de herkenning van stukken van overtuiging, welker identiteit en afkomst niet betwist was of van andere punten, waaromtrent alle twijfel uitgesloten is en dan ook alle tegenspraak achterwege bleef, mag de rechter in hooger beroep wel gebruik maken van de verklaringen van getuigen en deskundigen, zooals zij volgens het proces-verbaal zijn afgelegd 2). Eindelijk mag volgens het derde lid bij de behandeling bij verstek, die dan weer haar correctief kan vinden in de nieuwe behandeling na verzet, van die verklaringen ondanks de vroegere betwisting worden gebruik gemaakt. Voor de behandeling bij verstek blijft dus de vroegere practijk gehandhaafd. Zij kan geschieden zonder nieuw getuigenverhoor. De beraadslaging van het hof geschiedt, met inachtneming van de zooeven behandelde bepaling van art. 422, zoowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hooger beroep als van het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg, zooals dit volgens het proces-verbaal dier terechtzitting heeft plaats gehad. Alleen het proces-verbaal, niet het vonnis in eersten aanleg kan voor den rechter in hooger beroep ») Bekn. Handl. bl. 247/248. •) H. v. T. bij art. 398, bl. 202, Verslag bl. 133. 289 de bron zijn, waaruit hij zijn gegevens omtrent het in eersten aanleg gehouden onderzoek put1). De beslissing van het hof kan óf zijn eene bevestiging van het vonnis, hetzij met geheele of gedeeltehjke overneming hetzij met verbetering van de gronden, óf eene geheele of gedeeltehjke vernietiging van het vonnis, in welk geval het hof doet wat de rechtbank had behooren te doen. In het eerste geval zal, naar voor het overeenkomstige art. 247 oud werd beslist 2) en ook voor de nieuwe bepaling zal mogen worden aangenomen, het hof óf eenvoudig de gronden van het vonnis kunnen overnemen zonder tot nadere motiveering verphcht te zijn óf die wijzigen of aanvullen. Indien het vonnis in eersten aanleg op een onwettig bewijsmiddel berust, kan het hof niet volstaan met dat middel terzijde te stellen doch moet het vonnis worden vernietigd en eene nieuwe beslissing gegeven8). Hetzelfde moet geschieden wanneer het vonnis in eersten aanleg aan eene andere vormfout lijdt, op grond waarvan de nietigheid ervan moet worden aangenomen *). Intusschen zal voortaan volgens lid 3 van art. 428 het hof bevoegd zijn bepaalde gedeelten van het vonnis over te nemen voor zoover deze niet aan nietigheid lijden. Eene enkele vormfout in een gedeelte van het vonnis zal niet een geheel nieuw arrest noodig maken, al zal het dikwijks moeilijk zijn eene scherpe splitsing tusschen de verschillendè gedeelten van het vonnis, de wel en de niet-nietige, te maken. Naar in de toelichting werd gezegd B), zal het hof die gedeelten, welke niet aan de nietigheid hjden, in zijn arrest kunnen overnemen. Het hof zal, voor zoover het vonnis wordt vernietigd, daarvoor zijne eigene uitspraak in de plaats stellen en dus de zaak au fond beshssen. Echter zal, wanneer de hoofdzaak niet door de rechtbank is beshst en het onderzoek daarvan het gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, het hof de zaak naar dezelfde rechtbank terugwijzen, tenzij procureur-generaal en verdachte l) Vgl. voor het vroegere recht Fockema, T. v. S. XI 356 en XIX 72 en H E 18 April 1921; W. 10750. •) Vgl. Bekn. Handl. bl. 248 noot 4. •) Hulshoff, aant. 1 op art. 247; Bekn. Handl. bL 249 noot 1. 4) Vgl. H. E. 9 Februari 1914; W. 9426. ») Bij art. 399, bl. 203. Simons !« 290 de beslissing der hoofdzaak door het gerechtshof verlangen. Déze bepaling is opgenomen ten einde de spoedige afwikkeling der zaak mogelijk te maken en onnoodigen omslag te vermijden. Eene andere afwijking van art. 247 oud is dat alleen eene verwijzing naar dezelfde rechtbank en niet naar eene aangrenzende rechtbank kan geschieden. Daartegenover is thans bepaald, dat de rechtbank, naar wie de zaak verwezen wordt, verplicht is recht te doen met inachtneming van 's hofs arrest en dus aan dit arrest gebonden is. Ten aanzien van art. 247 oud was een belangrijk verschil van gevoelen gerezen omtrent de vraag, in hoeverre bij eene alternatieve telastlegging, waaromtrent in eersten aanleg alleen over de primaire telastlegging was beslist, het hof in hooger beroep zelf eene beslissing mocht geven over de subsidiaire telastlegging, dan wel de zaak naar den eersten rechter moest terugwijzen. De Hooge Raad heeft bij arrest van 18 November 1922; W. 10976 de quaestie in eerstbedoelden zin beslist. Ik zou zeggen dat, indien de beide telastleggingen zoodanig samenhangen, dat zij eigenlijk niet anders vormen dan twee juridisch verschillende omschrijvingen — bijv. diefstal of verduistering — van hétzelfde gebeuren, inderdaad in de schuldigverklaring aan de eene telastlegging toch ook eene beslissing is gegeven over de tweede, alternatief genoemde, zoodat wel mag worden aangenomen, dat eene bebeslissing over de hoofdzaak is gegeven1). Deze opvatting vindt nu nog steun in de straks te noemen bepaling van het tweede gedeelte van lid 1 van art. 424. Volgens het laatste lid van art. 428 zal, indien bij samenloop van meerdere feiten slechts ééne hoofdstraf is uitgesproken — art. 57 Swb. — en het hooger beroep slechts is ingesteld ten aanzien van een of meer dier feiten, hetgeen volgens het tweede lid van art. 407 geoorloofd is, ingeval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf worden bepaald voor het andere feit of de andere feiten, waarover het hooger beroep niet loopt *). De invoering van het mondelinge vonnis bij den politierechter, ') Vgl. de bijdrage van mr. L. Ch. Besier. in W. 10980 en het artikel van mr. Alfred Levy in T. v. S. XXXIII bl. 1 vlgg. ') Verslag M. O. bl. 133. 291 art. 227 m en bij den kantonrechter art. 252m, — thans art. 878 en art. 895 — heeft voor het hooger beroep aanleiding gegeven tot moeilijkheden De Hooge Eaad heeft aangenomen, dat voor de uitspraak van den rechter in hooger beroep de bepaling van art. 221 Sv. omtrent den inhoud van het-***- %St,\ vonnis onveranderd is blijven gelden, zoodat uit het vonnis moet blijken van den inhoud der gebezigde bewijsmiddelen, die aan de bepalingen omtrent het bewijsrecht moeten kunnen worden getoetst*). Nu kan de inhoud van het mondelinge vonnis alleen worden afgeleid uit de aanteekeningen daarvan opgenomen in het proces-verbaal der zitting, waarin het vonnis is uitgesproken. Volgens de bepalingen, door den Minister van Justitie omtrent die aanteekeningen gegeven, moeten daarin de bewijsmiddelen worden vermeld, onder verwijzing naar hun inhoud volgens het proces-verbaal der terechtzitting en andere processtukken, eventueel met de beperking „voor zoover het bewijsmiddel op eigen waarneming of wetenschap berust". De Hooge Eaad heeft echter eene dergelijke vermelding onvoldoende geoordeeld, omdat op deze wijze niet kan worden nagegaan, of het gedeelte van het gebezigde bewijsmiddel inderdaad op eigen waarneming berustte8). Intusschen is de latere rechtspraak wat minder streng; zoo werd bij het arrest van 12 Mei 1924; W. 11220 een vonnis gehandhaafd ondanks het genoemde voorbehoud ten aanzien van het gebezigde bewijsmiddel en wel omdat de gebezigde getuigenverklaring geheel op eigen waarneming berustte en de reserve dus geen zin had 4). Bij arrest van 2 Februari 1925; W. 11840 werd stilzwijgend aangenomen, dat voor de beoordeeling van den inhoud van het vonnis ook mocht worden gelet op een proces-verbaal, waarvan de inhoud niet uit de aanteekeningen doch slechts uit de andere processtukken kon blijken. Ook hier had de rechter het bewijsmiddel gebezigd „voor zooverre het waar noodig op eigen waarneming berust". Uit de *) Vgl. de artikelen van mrs. Kruseman, Cnopius en van Dijck in W 11100 en 11113, 11323, 10974, 11107 en 11109. ») 16 April 1923, 30 April 1923, 4 Juni 1923, 11 December 1924- W 11071 11081, 11091 en 11314. *) 19 Maart 1923; W. 11023. 4) Vgl. ook 5 Mei 1924; W. 11317. 292 bijdrage van mr. L. Ch. Begier in W. 11345, waarin op de beteekenis van dit arrest werd gewezen, blijkt dat ook in dit geval bet proces-verbaal niets bevatte, wat niet op eigen waarneming kon berusten. Het antwoord op de vraag, of en in hoeverre met de meergemelde reserve zal worden genoegen genomen, zal dus vermoedelijk wel daarvan afhangen, of er eenige twijfel kan bestaan omtrent het op eigen waarneming berusten van het gebezigde bewijsmiddel. In elk geval zal ten einde vernietiging van het mondelinge vonnis te voorkomen nauwkeurigheid in hetgeen daaromtrent in de aanteekeningen wordt vermeld zeer moeten worden in acht genomen. De door den Minister van Justitie gegeven aanwijzing was niet gelukkig uitgevallen. Een zeer belangrijk voorschrift is opgenomen in art. 424. Volgens de wet van 5 Juli 1910 Stb. 140; vonnist ook het hof in hooger beroep met drie raadsheeren, en dus met hetzelfde aantal leden als de rechtbank in eersten aanleg. Daartegen is herhaaldelijk bedenking geopperd, ook meermalen door mijzelf. Om nu aan die bezwaren tegemoet te komen wordt voor de bewezenverklaring van een feit, waarvan de verdachte in eersten aanleg is vrijgesproken, eenparigheid van stemmen vereischt1). Indien echter bij eene alternatieve telastlegging was beslist, dat door den verdachte een der hem te laste gelegde feiten was begaan, is voor eene veroordeeling in hooger beroep ter zake van het andere feit, waarvan eene vrijspraak was gegeven, die eenparigheid niet vereischt. In het tweede lid van art. 424 is overgenomen de bepaling van art. 248 oud, volgens welke, indien alleen de verdachte in hooger beroep is gekomen, hij niet tot eene zwaardere straf kan worden veroordeeld. Intusschen is de bepaling nu beperkt tot het geval, dat de vëroordeeling in hooger beroep geschiedt ter zake van hetzelfde feit, dat in eersten aanleg is bewezen verklaard. Indien aan een verdachte is te laste gelegd doodslag, subsidiair mishandeling met doodehjken afloop en de veroordeeling is uitgesproken ter zake van het subsidiaire feit, dan zou bij hooger beroep alleen van den verdachte ook het primair te laste gelegde aan het oordeel van het hof onderworpen kunnen worden geacht1). ») M. v. T. art. 400, bl. 203. ') Vgl. hierboven bl. 290. 293 Wordt nu de schuldig verklaring aan dit feit uitgesproken, dan laat de bepaling van lid 2 van art. 424 strafverzwaring wel toe. De bepaling van art. 248 oud werd in vele gevallen illusoir door de bij onderscheidene parketten bestaande gewoonte om steeds bij hooger beroep van den verdachte ook van de zijde van het O. M. hooger beroep aan te teekenen Gelijk reeds boven werd opgemerkt, is daartegen nu de bepaling gericht van art. 408, verschil makend tusschen den termijn van hooger beroep voor het O. M. en voor den verdachte. Over enkele toepassingen van het in art. 248 oud neergelegde beginsel, die ook voor art. 424 lid 2 van belang kunnen zijn, verwijs ik naar mijne Beknopte Handl., bl. 250 noot 8 en 4. Het hooger beroep bij de arrondissements-rechtbank van vonnissen van den kantonrechter wordt volgens art. 425 geheel op gelijke wijze behandeld als het hooger beroep voor het hof. Alleen zijn bij dit beroep bij de rechtbank enkele bepalingen van toepassing, die ook bij de berechting in eersten aanleg gelden, o. a. wat de niet persoonhjke verschijning van den verdachte betreft, art. 898, 2°. en voorts de voorschriften van nos. 8, 9 en 12 van dit artikel. Vgl. hierboven bl. 268. De bepalingen betreffende het gerechtehjk vooronderzoek, artt. 816 en 347 j°. art. 415, blijven buiten toepassing, art. 425 2°. Wanneer de rechtbank bevindt, dat het feit reeds in eersten aanleg tot haar kennisneming behoort, doet zij de zaak zelf af. Haar vonnis is in dat geval vatbaar voor hooger beroep. Art. 426. Vgl. art. 258 oud. Titel IV, artt. 445-448, bevat enkele bijzondere bepalingen omtrent hooger beroep van beschikkingen, d. w. z. volgens art. 188 niet op de terechtzitting gegeven beslissingen. Tegen zoodanige beschikkingen staat hooger beroep niet open en is een bezwaarschrift niet toegelaten, dan in de gevallen bij het wetboek bepaald, art. 445. Het volgende artikel kent het recht van hooger beroep uitdrukkehjk toe aan het openbaar ministerie, voor zoover niet bijzondere bepalingen het anders regelen, tegen alle beschikkingen van rechtbank, rechter-commissaris of kantonrechter, waarbij eene krachtens het wetboek genomen vordering ») Vgl. Bekn. Handl. bl. 249/250 en het hoofdartikel in W. 10675. Men zie ook W. 10667. 294 niet is toegewezen. Dit beroep wordt bij hof of rechtbank aanhangig gemaakt binnen drie dagen, welke natuurlijk loopen van af den dag der beschikking. Is de hoofdzaak niet vatbaar voor hooger beroep, dan is ook tegen eene daarin genomen beschikking hooger beroep uitgesloten. Hof of rechtbank beslissen zoo spoedig mogelijk op het ingestelde beroep. Volgens art. 447 moet het openbaar ministerie op straffe van nietontvankelijkheid bij de processtukken eene schriftuur voegen houdende de - grieven, waarop het beroep rust. De verdachte die in beroep is gekomen is bevoegd zoodanige schriftuur bij den rechter in te dienen. Eechtbank of hof zullen volgens art. 448 het beroep of het bezwaarschrift afwijzen of bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behooren te geschieden. Van terugwijzing is in dit geval geen sprake1). Wordt het beroep of bezwaarschrift tegen eene beschikking van den rechter-commissaris gegrond geoordeeld, dan kan bij de rechterhjke beslissing voor het instellen of voortzetten van het onderzoek een andere rechter-commissaris worden aangewezen. Omtrent de wijze waarop het beroep moet worden ingesteld en omtrent de intrekking van het beroep gelden de reeds hierboven vermelde bepalingen, zie bl. 282. Het bezwaarschrift wordt ingediend op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of een handeling is verricht, art. 449 lid 2. §4. Het beroep in cassatie. Het rechtsmiddel van cassatie is van Franschen oorsprong. Aanvankelijk had het ten doel te doen waken tegen klaarblijkelijke schennis van de wet of liever van de geldende ordonnantiën, hetzij wat den vorm van het proces betreft, hetzij in de beslissing au fond. Het recht om wegens zoodanige schennis de vernietiging van een vonnis uit te spreken berustte bij den Koning en den Conseil du Eoi. In het jaar 1790 werd die taak opgedragen aan een tribunal de cassation, dat, tevens belast met de zorg voor de eenheid in de rechtspraak en de toepassing der wet, geacht werd een deel van het wetgevend gezag uit te oefenen dus werd ingesteld naast het wetgevend lichaam. !) M. v. T. bij art. 423, bl. 210. 295 Rechtspraak ten principale bleef aan het nieuw ingestelde college geheel vreemd en eerst later werd die in een enkel geval aan het Hof opgedragen (art. 429 Code d'I. C.)1). De regeling van het cassatieproces ten onzent in het Wetboek van 1838 was wel in hoofdzaak aan den Code d'Instruction ontleend, doch stond mede onder den invloed van het vroeger hier geldende recht en vertoonde dus zeer belangrijke afwijkingen ook in den aard der cassatie 2). Bij ons werd aan het rechtsmiddel van cassatie meer het karakter van werkelijke rechtspraak gegeven en dan ook in meerdere gevallen eene beslissing au fond toegelaten. Het nieuwe wetboek brengt in het cassatieproces geene principiëele verandering. De taak van den Hoogen Baad als rechter in cassatie wordt thans omschreven in art. 166 Gw., bij welk artikel aan den Raad de bevoegdheid wordt gegeven om alle handelingen, beschikkingen en vonnissen van de rechterhjke macht, wanneer die met de wetten strijdig zijn, te vernietigen en buiten werking te stellen, volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken en behoudens door de wet te stellen uitzonderingen s). Het artikel was in hoofdzaak ontleend aan art. 180 van de Grondwet van 1815, aan welk voorschrift uitvoering gegeven werd door de bepalingen van de artt. 95—99 van de wet op de regterlijke organisatie. Bij deze artikelen zijn de hoofdbeginselen voor de cassatie-procedure vastgesteld en is tevens bepaald, dat voor de cassatie in strafzaken de regelen, termijnen en vormen voor de voorziening zullen worden aangewezen in het wetboek van strafvordering. Deze voorschriften zijn opgenomen in den thans te behandelen Derden Titel van het Derde Boek. De rechter in cassatie is niet rechter over de feiten; de eenige vragen, die hij heeft te beshssen, zijn of bij de procedure de bij de wet voorgeschreven vormen zijn in acht genomen, of *) Men zie over de geschiedenis en het karakter van het Fransche cassatieproces Faustin Hélie, t. a. p. nos. 5293—5295. •) Zie de artikelen van M. 8. Pols over „Het cassatieproces in Nederland", T. v. Str., X 351 en 451 vlg. en XI 74 vlgg. «) Deze bijvoeging werd opgenomen bij de Grondwetsherziening van 1887. Men zie over het vroegere art. 162 en het gewijzigde artikel: Buys, De Grondwet dl. 2 bl. 458—471 en dl. 3 bl. 316—320. 296 het gewezen vonnis of arrest op de bij de wet aangegeven wijze is ingericht, of de samenstelling van het bewijs beantwoordt aan de wettelijke voorschriften, en eindelijk of op de bewezen verklaarde feiten de wet naar behooren is toegepast. Alleen rechtsvragen mogen dus aan het oordeel van den Raad worden onderworpen en derhalve behoort de beslissing over de feiten zoo scherp mogelijk van die over het rechtspnnt te worden gescheiden. Toch is dit niet altijd mogehjk, en onderscheidene arresten van den Hoogen Raad, vooral uit den lateren tijd en bij de beoordeeling van de vraag, of een vonnis met betrekking tot de schuldigverklaring al dan niet voldoende met redenen is omkleed, kunnen bewijzen, hoe onmerkbaar somtijds de grens is tusschen feitelijke vraag en rechtsvraag. De wijze, waarop door den Hoogen Raad zelf in beginsel die grens getrokken wordt, bijv. wat betreft de uitlegging der dagvaarding, mag m. i. tot ernstigen twijfel aan hare juistheid aanleiding geven. In het nieawe wetboek is in Titel Hl van het Derde Boek eene zuiver formeele regeling gegeven, geheel aansluitende aan de bepalingen van de regterhjke organisatie, en is dus het bestaande stelsel behouden. Na deze algemeene opmerkingen hebben wij nu allereerst na te gaan, tegen welke rechterlijke beslissingen en op welke gronden cassatie mag worden aangeteekend. Art. 95 B. O., hierboven reeds vermeld, zegt zeer algemeen, dat de Hooge Baad kennis neemt van den eisch tot cassatie tegen de handelingen der hoven, arrondissements-rechtbanken en kantongerechten en tegen derzelver arresten en vonnissen in het hoogste ressort gewezen. Cassatie tegen rechterlijke uitspraken, waartegen niet of niet meer met een ander rechtsmiddel kan worden opgekomen, is dus steeds toegelaten, tenzij zij door de wet is uitgesloten. Het voorschrift van art. 95 vindt, wat betreft de gevallen, waarin cassatie mogehjk is, zijne nadere uitwerking in aru. 99 R. O., waarheen thans in art. 427 van het Wetboek wordt verwezen. De nadere uitwerking van de gevallen voorkomende in art. 846 oud is niet overgenomen1). Bij artikel 99 worden onderscheiden: 1°. de cassatie wegens het verzuim der vormen, voorgeschreven op straffe van nietigheid; 2°. die ») Vgl. M. v. T. bl. 204. 297 wegens verkeerde toepassing of schending der wet; 3°. die wegens overschrijding der rechtsmacht. Allereerst dus de cassatie wegens verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen. Bij de behandeling van verschillende bepalingen hebben wij aangewezen, dat de naleving der voorgeschreven vormen op straffe van nietigheid is voorgeschreven, bijv. bij de bepaling van art. 265 omtrent de beteekening der dagvaarding en bij vele anderen1). Daarentegen zijn er ook vele voorschriften, waarvan de naleving met op straffe van nietigheid is voorgeschreven en dus aan de zorg van den rechter is overgelaten 2). Toch zal ook in gevallen, waarin de nietigheid niet uitdrukkelijk is bedreigd, wel casssatie kunnen worden uitgesproken, wanneer het namelijk de naleving geldt van zoodanige regelen, die geacht moeten worden tot het wezen van het strafproces te behooren 3). Kan de Hooge Baad ook een vonnis of arrest vernietigen wegens de schending van vormen, die in de instructie heeft plaats gehad ? Deze vraag, die vooral onder het wetboek van 1838 vóór de herziening in 1885 tot veel verschil van gevoelen aanleiding gaf4), mag thans op grond van de bepalingen van de artikelen 199 en 256, bepaaldelijk op grond van het tweede lid van art. 256, ontkennend worden beantwoord. Bovendien bepaalt art. 481, dat verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, grond geeft tot vernietiging zoowel wanneer het verzuim heeft plaats gehad in vonnis of arrest ') In T. v. S. XXX bl. 433 vlgg. betoogde mr. I. A. Nederburgh, dat in te veel gevallen nietigheid was bedreigd. *) Bij verschillende artikelen hebben wij er op gewezen, dat op de naleving van de daarbij gestelde voorschriften, ook naar de leer van den H. E. voor de overeenkomstige bepalingen van het vroegere recht, nietigheid niet is gesteld. 3) De Pinto, Handl. Strafv., bl. 560, A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 478, conclusie adv.-gen. Ort. bij arrest 6 Maart 1911; W. 9162; H. R. 21 April 1913; W. 9500, 18 Januari 1915; W. 9774 (met betrekking tot de bepaling van lid 3 van art. 212 oud; vgl. thans art. 345 lid 3). Ook Garraud, Précis de droit criminel, bl. 992, wijst op het onderscheid tusschen „formes substantielles qui comprennent les régies constitutives de la jurisdiction, nécessaires a 1'instruction, au droit d'accusation et de défense" en „formes qui, bien que utiles, ne sont que secondaires et dont 1'inobservation ne compromet aucun intérêt essentiel", en herinnert, dat het Fransche Hof van Cassatie in schennis van vormen van de eerste soort eene reden van nietigheid ziet, ook al is die niet uitdrukkelijk bedreigd. Zie ook Faustin Hélie, t. a. p. no. 5360. *) Bekn. Handl. bl. 257/258. 298 zelf als in den loop van het rechtsgeding, waaronder wordt verstaan de periode, die met de dagvaarding in eersten aanleg aanvangt1). In de tweede plaats is cassatie mogelijk wegens verkeerde toepassing of schending der wet, d. w. z. wanneer óf door de wijze, waarop het arrest is gemotiveerd, 'óf door de uitspraak zelf, hetzij dan in de qualificatie of in de strafbepaling, eenig wetsartikel op onjuiste wijze is uitgelegd en toegepast, een toepasselijk wetsvoorschrift niet is aangewend of eene verkeerde wetsbepaling is toepasselijk verklaard. Onder „wet", waarvan verkeerde toepassing of schending tot cassatie kan leiden, werd bij de vroegere rechtspraak alleen verstaan eene wet in formeelen zin of een algemeen bindende voorschriften gevende algemeene maatregel of wettehjke verordening; niet daarentegen een ter uitvoering van een wettelijk voorschrift gegeven koninklijk besluit 2) of eene ministeriëele beschikking of resolutie s). Bij zijn latere rechtspraak 4) heeft de H. B. eene andere opvatting gevolgd en onder „wet" volgens art. 99 B. 0. begrepen naar buiten werkende, dus tot een ieder gerichte algemeene regelingen, welke zijn uitgegaan van een openbaar gezag, dat de bevoegdheid daartoe aan de wet, in den zin van eene regeling van de wetgevende macht ontleent. In de derde plaats noemt art. 99 8°. als grond van cassatie overschrijding der rechtsmacht. Wat daaronder moet worden verstaan, is niet volkomen duidelijk 6). M. i. zal de meest aannemelijke opvatting zijn, dat overschrijding van rechtsmacht dan aanwezig is, wanneer recht is gesproken in eene zaak, waarover de rechterhjke macht als zoodanig onbevoegd was te oordeelen. Met die opvatting strookt het voorschrift van art. 105 B. O., dat in dat geval de Hooge Raad ten principale recht zal doen. Art. 846 Strafv. oud noemde in lid 2 nog als gronden van ï) M. r. T. bij art. 406, bl. 206. ') H. R. 3 October 1904; W. 8122, 26 Juni 1916; W. 9990, 24 December 1917; W. 20219. ') H. R. 4 Maart, 22 April en 3 Juni 1918; W. 10256, 10280, 10296. *) Vgl. de arresten van 10 Juni 1919 en de aanteekening daaronder in W. 10429. Men zie over de cassatie wegens verkeerde toepassing of schending der wet de artikelen van mr. L. van Praag in R. M. 1925 bl. 1 en 137. *) De Pinto, Handl. Strafv., bl. 570. 299 cassatie de gevallen van onbevoegdheid en het geval dat nagelaten of geweigerd is uitspraak te doen op eene vordering van beklaagde of van het openbaar ministerie, gestrekt hebbende om gebruik te maken van eene bevoegdheid of van een recht, door de wet toegekend. Het geval van onbevoegdheid, uitspraak door een onbevoegden rechter of onbevoegdverklaring van den wel bevoegden rechter, valt zeker onder schending of verkeerde toepassing der wet, terwijl het andere geval, in verband met de bepaling van art. 830, is een verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven. In de gronden voor cassatie is dus door het wegvallen van art. 846 geene verandering gekomen. Ook de gronden nog afzonderlijk genoemd in de artt. 848 en 349 oud vallen onder verkeerde toepassing of schending der wet1). De vraag, of tegen het vonnis of arrest cassatie zal kunnen worden ingesteld, hangt samen met het karakter van de door den rechter gewezen uitspraak. Zooals wij vroeger gezien hebben, onderscheidt men daarbij in hoofdzaak vrijspraak en ontslag van rechtsvervolging. Tegen eene vrijspraak staat, volgens art. 480, de gewone cassatie niet open. Welke informaliteit ook moge zijn begaan, de eens gewezen niet-schuldigverklaring wordt als een verkregen recht van den verdachte beschouwd, dat niet door eenig rechtsmiddel kan worden krachteloos gemaakt 2). Is daarentegen de verdachte van alle rechtsvervolging ontslagen, d. w. z. is beslist, dat het hem te laste gelegde en bewezen verklaarde feit niet strafbaar is, dan kunnen het O. M. en, — op grond van de algemeen luidende bepaling van art. 96 R. O., ook de verdachte s), die er belang bij kan hebben eene vrijspraak in plaats ») M. v. T. bl. 204. ') Vgl. Léon, aant. 3 slot op art. 381; Hulshoff, aant. 8 op art. 347; H. B. 25 Juni 1906; W. 8397 en 13 December 1909; W. 8955. Zie ook de Pinto, Handl. Strafv., M. 573. Anders de Bosch Kemper, Strafv. III bl. 381 en ook de rechtspraak, vermeld bij Léon, aant. 11 op art. 381. *) De rechtspraak van den H. B. was onder het oude wetboek in anderen zin gevestigd. Daarbij werd aangenomen op grond van de bepaling van art. 346, die sprak van „veroordeelde", dat behalve aan het O. M. alleen aan den veroordeelde het recht toekwam om in cassatie te komen. Zoo werd aan den beklaagde het recht ontzegd in cassatie te komen bij ontslag van rechtsvervolging en bij nietigverklaring der dagvaarding. Vgl. Hulshoff, aant. 1 op art. 346 en verschillende latere arresten o. a. 3 Januari 1922; W. 10865. Bij toepassing van art. 253, 300 van een ontslag van rechtsvervolging te verkrijgen, — zich tegen het vonnis in cassatie voorzien. Bij art. 847 oud werd de gewone cassatie alleen uitgesloten bij eene vrijspraak op grond dat de schuld van den beklaagde niet is bewezen. Zeer dikwijls werd echter eene vrijspraak gewezen, zonder dat dit juist geschiedde op grond dat de schuld niet is bewezen. Bij eene vaste rechtspraak is dan ook aangenomen, dat voor de toepassing van art. 847 en het daarmede samenhangende art. 848 niet de naam maar de werkehjke aard van de gegeven beslissing beslissend is, en een gewoon beroep in cassatie toegelaten, al luidde het rechterhjk vonnis, dat er werd vrijgesproken, terwijl inderdaad de niet-strafbaarheid van het feit werd aangenomen. In zoodanig geval spreekt de practijk van een bedekt ontslag van rechtsvervolging. Deze leer is neergelegd in eene uitgebreide rechtspraakdie hier niet uitvoerig kan worden besproken. De leidende beginselen van deze jurisprudentie zijn, dat overal waar de vrijspraak berust op eene rechtskundige waardeering van een of meer bestanddeelen van het te laste gelegde strafbare feit, m. a. w. op de uitlegging van het toe te passen wetsvoorschrift, de beslissing over deze rechtsvraag aan het oordeel van den rechter in cassatie blijft onderworpen *), terwijl daarentegen als eene zuivere vrijspraak geldt de beslissing, dat een bestanddeel van het te laste gelegde misdrijf niet naar eisch der wet is bewezena). Deze laatste opvatting werd door den H. B. meermalen aanvaard, „wat er zij van de beschouwingen, die den rechter tot zijne beslissing geleid hebben" *). In den laatsten tijd werd onderscheidene 9°. werd voor den schuldig verklaarden doch niet veroordeelden beklaagde het recht om in cassatie te komen wel aangenomen, arrest van 5 Januari 1925; W. 11322. De leer van den H. R. steunde echter vooral op het in art. 346 oud voorkomende woord „veroordeelde" en heeft dus thans haren grondslag verloren. *) Léon, op artt. 381 en 382, en de jurisprudentie vermeld bij Hulshoff (ook in de supplementen) en in de overzichten van het T. v. Str. op de artikelen 347 en 348. ') Vgl. A. A. de Pinto. Handl. Strafv., bl. 571 noot e en Hulshoff, aant. 1 op art. 348. Voorts uit den lateren tijd 23 November 1914; W. 9737 en 17 Hei 1915; W. 9827. •) Uit de lange reeks van arresten noem ik als voorbeelden: 2 April, 23 April en 29 October 1917; W. 10107, 10147 en 10197. ') Vgl. o. a. 16 Juni 1913 en 29 Juni 1914; W. 9515 en 9678. 801 malen beslist, dat indien de rechter in de dagvaarding voorkomende termen, aan de toe te passen strafbepaling ontleend, had uitgelegd naar de aan die termen in de strafbepaling toe te kennen beteekenis en in verband daarmede eene vrijspraak had gewezen, die vrijspraak niet als eene zuivere vrijspraak in den zin van art. 847 mocht worden aangemerkt, wanneer de gegeven uitlegging naar het inzicht van den Hoogen Eaad onjuist was. Immers in dat geval was er geen sprake van eene feitelijke, in cassatie te eerbiedigen uitlegging der dagvaarding, doch zou de rechter, door zijne onjuiste wetsuitlegging geleid, eene beslissing hebben gegeven over een ander feit dan was te laste gelegd l). De geheele leer van den Hoogen Eaad met betrekking tot het onderscheid tusschen zuivere vrijspraak en bedekt ontslag van rechtsvervolging heeft in haar toepassing steeds tot veel verschil van opvatting aanleiding gegeven, o. a. daaruit bhjkende, dat het O. M. bij den Hoogen Eaad en de Hooge Eaad zelf, hoewel klaarblijkelijk van dezelfde beginselen uitgaande, toch herhaaldelijk tot andere uitkomsten komen2). In art. 480 wordt thans van vrijspraak gesproken zonder eenige beperking, zoodat het de vraag is of de door den H. E. gemaakte onderscheiding zal kunnen worden gehandhaafd. De M. v. T. op art. 405 spreekt van eene rechtsgeldige vrijspraak, gegeven op grond, dat niet bewezen is geoordeeld, dat de verdachte het hem te laste gelegde feit heeft gepleegd s). Zooals reeds gezegd, de wet zelf bevat eene dergelijke beperking niet en het is m. i. twijfelachtig, of de Hooge Eaad bij de toepassing van art. 480 zal mogen onderzoeken in hoeverre eene door den rechter als vrijspraak gegeven beslissing inderdaad *) Arresten van 23 October 1916; W. 10025, 6 November 1916; W. 10012 en 10031, 27 November 1916; W. 10047 24 Juni 1918; W. 10306 en 30 October 1922; W. 10979. Men vgl. het m. i. in anderen zin gewezen arrest van 30 October 1916; W. 10044 en mijne aant. onder dit arrest. *) Voorbeelden daarvan: 10 Februari 1913 en 16 Juni 1913; W. 9465 en 9515, 24 December 1917; W. 10221. In al deze gevallen nam het O. M. aan ontslag van rechtsverv., de H. E. zuivere vrijspraak. Het omgekeerde geschiedde bij arrest van 27 November 1916; W. 10047 en bij dat van 13 Mei 1918; W. 10289. Eene kritische bespreking van de rechtspraak van den H. E. werd door mij gegeven in T. v. Str., XIX 384, terwijl ik voorts verwijs naar mijne aanteekening onder het arrest van 23 October 1916; W. 10025. •) Bl. 205. 302 in den zin van art. 352 lid 1 als vrijspraak mag worden aangemerkt. Indien eene vrijspraak is gewezen, is een gewoon beroep in cassatie uitgesloten en moet de ambtenaar van bet O. M., die het niettemin heeft ingesteld, daarin niet-ontvankehjk worden verklaard. In dat geval geeft art. 430 hd 2 Strafv. in aansluiting aan art. 98 B. O. aan den procureur-generaal bij den Hoogen Eaad wel de bevoegdheid zich in cassatie te voorzien in het belang der wet. Deze cassatie, die niet aan een termijn gebonden is, heeft alleen ten doel om in het belang der rechtspraak, wanneer naar het oordeel van den genoemden ambtenaar in eenig arrest of vonnis eene schennis of verkeerde toepassing der wet heeft plaats gehad, daarover eene beslissing van den Hoogen Eaad te verkrijgen. Die beslissing laat echter de gevallen vrijspraak volkomen onaangetast. Hetzelfde geldt van elk ander rechterlijk vonnis of arrest, waartegen een gewoon rechtsmiddel niet meer open staat en waartegen de procureur-generaal bij den Hoogen Eaad zich in cassatie heeft voorzien in het belang der wet *). Zoolang de gewone manier van procedeeren toereikende is, d. w. z. zoolang tegen het gewezen arrest of vonnis nog het rechtsmiddel van verzet of hooger beroep openstaat, is, gelijk in art. 108 E. O. nog uitdrukkehjk wordt bepaald, een beroep in cassatie niet-ontvankehjk. De vraag, door wien de cassatie kan worden ingesteld, is. reeds hierboven in hoofdzaak beantwoord. Nog op een paar punten dient echter de aandacht te worden gevestigd. In het algemeen zijn volgens art. 96 E. O., dat het recht aan „de partijen" in het proces verleent, zoowel het openbaar ministerie als de beklaagde tot het instellen der cassatie bevoegd en zijn zij gerechtigd zich op eenig middel van cassatie te beroepen, ook al hangt dit niet samen met eenig recht, dat juist hun toekomt en te hunnen behoeve is gegeven. Met het oog op het 1) De vraag, of cassatie in het belang der wet mogelijk is tegen in kracht van gewijsde gegane vonnissen, in het eerste ressort gewezen, over welke vraag vroeger veel verschil bestond en die door den Hoogen Raad ontkennend werd beantwoord, heeft thans in art. 456 een bevestigend antwoord gevonden. Het beroep is toegelaten tegen eenige rechterlijke beshssing of handeling, waartegen eenig gewoon rechtsmiddel niet meer openstaat, art. 456. Vgl. M. v. T. bl. 211. 303 geheele karakter der cassatie treedt de quaestie van belang daarbij op den achtergrond, zoodat het O. M. volkomen bevoegd is een middel van cassatie te maken van de schending van eenig aan den beklaagde toekomend recht*). Onder het openbaar ministerie wordt verstaan de ambtenaar van het O. M. bij het college of kantongerecht, dat het beklaagde vonnis of arrest heeft gewezen a). De procureur-generaal bij den Hoogen Eaad heeft niet het recht een gewoon beroep in cassatie in te stellen en heeft evenmin de bevoegdheid aan den procureurgeneraal bij het hof of aan het O. M. bij rechtbank of kantongerecht een daartoe strekkend bevel te geven. Het hoofd van het O. M. toch is niet hij, maar de minister van justitie *). Het tweede lid van art. 427 regelt in aansluiting aan art. 404 tweede lid een geval, dat in het vroegere wetboek ongeregeld was gebleven. Indien het openbaar ministerie beroep in cassatie instelt tegen een vonnis of arrest bij verstek, vervalt dit beroep van rechtswege, indien binnen acht dagen na de van het beroep aan den verdachte gedane aanzegging, art. 434, deze verzet doet. Wordt het verzet vervallen verklaard, dan kan het openbaar ministerie opnieuw tegen het bij verstek gewezen vonnis of arrest beroep in cassatie instellen. Art. 428 herhaalt voor het beroep in cassatie de in art. 406. voor het hooger beroep gegeven bepaling (zie hierboven bl. 280) dat tegen vonnissen, die geene einduitspraken zijn, het beroep in cassatie slechts gelijktijdig met dat tegen de einduitspraak is toegelaten. De uitzondering van art. 854 oud tweede lid is vervallen. Ook tegen de daargenoemde uitspraken is dus slechts onmiddellijke cassatie toegelaten, voor zoover zij volgens art. 188 einduitspraken zijn4). Terwijl, zooals wij gezien hebben, volgens art. 407 hooger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld, laat art. 429 toe, dat het beroep in cassatie tegen een gedeelte van het vonnis of arrest wordt ingesteld. Daarvan kan •) De Pinto, Handl. Strafv., bl. 666. ») De Pinto, t. a. p. bl. 659; Léon, aant. 17 op art. 380; Hulshoff, aant. 2 on art. 346. ') Zie hierboven bl. 162. «) M. v. T. bij art. 403 bl. 205. 304 dus het gevolg zijn, dat slechts een gedeelte van de uitspraak ■wordt vernietigd en dus eventueel na verwijzing ook slechts van een gedeelte der zaak kan worden kennis genomen. Het is daarom de vraag, of deinde M. v. T. gemaakte opmerking1) het verschil voldoende wettigt. . De termijn voor het instellen der cassatie is zoowel voor het O. M. als voor den beklaagde acht dagen na den dag waarop het arrest of vonnis is uitgesproken, of in het geval van cassatie, na verval van het verzet, art. 427 lid 2, een termijn van acht dagen na den dag, waarop de uitspraak der vervallenverklaring van het verzet in kracht van gewijsde is gegaan, art. 432*). Is het vonnis den verdachte volgens hd 2 van art. 863 voorgelezen, dan loopt voor hem de termijn van het beroep nog acht dagen na de voorlezing. Onder de drie dagen van het vroegere recht was volgens de gevestigde rechtspraak de dag, waarop de aanteekening geschiedt, begrepen, zoodat eene op den vierden dag aangeteekende cassatie niet-ontvankehjk moest worden verklaard8). Deze opvatting mag ook voor de nieuwe wet worden gevolgd. De termijn begint dus te loopen den dag na dien, waarop het vonnis of arrest is gewezen, dat aan het oordeel van den rechter in cassatie wordt onderworpen, natuurlijk met inachtneming van de algemeene bepaling van art. 180 en met de bepaling van art. 428. De termijn wordt dus met betrekking tot vonnissen, die geen einduitspraken zijn, gerekend van af de einduitspraak. Van de vroeger steeds gevolgde practijk om de cassatie tegen in raadkamer gegeven beslissingen evenzeer in raadkamer te behandelen, week de H. R. indertijd af bij zijn arrest van 81 Mei 1887; W. 5442, welk arrest op goede gronden door A. A. de Pinto bestreden werd *). Bhjkens een later arrest is de l) M. v. T. bij art. 404 bl. 206. !) Over de verlenging van den termijn van drie tot acht dagen zie Verslag M. O. bl. 134. ») Vgl. de rechtspraak bij Léon, aant. 2 op art. 390. Anders A. de Pinto, Handl. Stralv., bL 680. Volgens het arrest van 21 Maart 1887; W. 6416 kon alleen, indien de derde dag een Zondag is, niet wanneer hg is een Christelijke feestdag zooals de eerste Kerstdag, de cassatie nog op den vierden dag worden ingesteld. Zie ook H. B. 9 October 1893; W. 6404, 2 October 1906; W. 8282 en 29 Juni 1910; W. 9056. 4) T. a. p. bl. 487—491. 305 Hooge Raad stilzwijgend weer tot de vroegere practijk teruggekeerd en daarbij sinds gebleven1). Deze practijk is ook in overeenstemming met art. 21. De bepalingen van de artt. 445—448 schrijven niet eene behandeling ter terechtzitting voor. De. wijze, waarop de cassatie moet worden ingesteld, wordt geregeld in art. 449 op gelijke wijze als dit is geschied voor de instelling van het hooger beroep (vgl. hierboven bl. 288). Ook de reeds behandelde bepalingen van de artt. 458—455 omtrent de intrekking van het rechtsmiddel van hooger beroep gelden voor het beroep in cassatie. Geschiedt de aanteekening van beroep in cassatie door het O. M., dan moet daarvan, volgens art. 434, aan den verdachte binnen drie dagen aanzegging worden gedaan. Volgens het derde lid van art. 434 kan de verdachte ingeval door het O. M. beroep in cassatie is aangeteekend, ook nog zijnerzijds beroep in cassatie instellen, binnen acht dagen na het exploot, waarbij de aanzegging is geschied of na den dag waarop volgens het tweede lid uitstel is verleend. Hij kan in dit geval zelf zijn beroep instellen door middel eener verklaring bij de behandeling der zaak op de terechtzitting van den Hoogen Raad door zijn raadsman af te leggen. Het zoogenaamde incidenteele beroep in cassatie is met deze bepaling belangrijk uitgebreid onder weglating van de bijzondere voorschriften bij artikel 850 oud omtrent de wijze van behandeling gegeven *). Het openbaar ministerie is volgens art. 438 op straffe van niet-ontvankelijkheid verplicht tegehjk met de .verklaring dat het beroep in cassatie aanteekent of binnen de tien volgende dagen op de griffie'van zijn gerecht eene schriftuur in te dienen, houdende zijne middelen van cassatie; vgl. art. 859 oud. De verdachte is bevoegd zoodanige schriftuur bij den Hoogen Raad in te dienen tot uiterhjk den dag der terechtzitting. De beperking tot tien dagen van art. 858 oud is dus vervallen *). Ook wanneer het beroep ingesteld wordt na dat van het O. M. volgens de boven vermelde bepaling van art. 434 hd 8 kan de ') Zie het arrest van 19 Februari 1889; W. 5748 en vele andere daarna gewezen *) M. v. T. bij art. 409, bl. 206. *) M. v. T. bij art. 408, bl. 206. Simons „_ 2SU 306 verdachte bij zijn beroep eene schriftuur houdende zijne middelen van cassatie bij den Hoogen Raad indienen. Naar art. 439 kan de verdachte ook nog ter terechtzitting middelen van cassatie voordragen, in welk geval hij daarvan vóór de sluiting der terechtzitting schriftelijk opgave doet aan den Hoogen Raad. Art. 360 oud onderstelde voor beide partijen de mogelijkheid om nog middelen ter terechtzitting voor te dragen; practisch kwam dit recht alleen aan den beklaagde toe, daar het O. M. dat de cassatie had ingesteld, niet ter terechtzitting tegenwoordig was, nu werd aangenomen dat het O. M. bij den Hoogen Raad niet als zoodanig optrad 1). Zoodra de termijn voor het indienen der schriftuur door het openbaar ministerie is verstreken of dit eerder eene schriftuur heeft ingediend, zendt de griffier bij het gerecht dat het vonnis of arrest heeft gewezen, de stukken van het geding zoo spoedig mogelijk aan den griffier van den Hoogen Raad, art. 433 lid 3. Art. 435 geeft eenige voorschriften ter bescherming van de belangen der beleedigde partij, die in het vroegere wetboek geheel ontbraken. Aan de zich in het geding gevoegd hebbende beleedigde partij wordt van elk op de griffie ingesteld beroep in cassatie binnen drie dagen na de aanteekening vanwege het openbaar ministerie bij het gerecht dat het vonnis of arrest heeft gewezen, kennis gegeven. Binnen tien dagen na die kennisgeving mag dan de beleedigde partij harerzijds eene schriftuur op de griffie van den Hoogen Raad indienen. Zij mag daarin middelen ontwikkelen over een rechtspunt dat uitsluitend haar vordering betreft. Gedurende den haar voor die indiening gegeven termijn is zij ook bevoegd tot kennisneming van de processtukken. De procedure van de behandeling in cassatie wordt nu verder geregeld in de artt. 436 vlgg. Nadat de stukken gedurende acht dagen op de griffie van den Hoogen Raad hebben berust, neemt de procureur-generaal deze tegen een ontvangbewijs over en levert ze bij den Hoogen Raad in met zijn voorstel tot het bepalen van een rechtsdag. De voorzitter bepaalt dien dag en benoemt tevens een rapporteur, die op de terechtzitting verslag zal hebben uit te brengen. Zoodra de dag voor debehande- >) Vgl. Bekn. Handl. bl. 272. 807 ling is bepaald doet de procureur-generaal daarvan aanzegging aan den verdachte, ten minste acht dagen vóór den dag der terechtzitting, art. 487. Verkorting van den termijn kan plaats vinden, mits in het exploot van aanzegging de toestemming daartoe van den verdachte is opgenomen. Is de voorgeschreven termijn niet in acht genomen of de aanzegging in het geheel niet geschied, dan gelast de Hooge Eaad de aanzegging van een nieuwen rechtsdag, tenzij de raadsman van den verdachte is verschenen. Dan kan echter op diens verzoek uitstel voor de behandeling worden verleend. Wordt op de terechtzitting de zaak voor een bepaalden tijd uitgesteld of geschorst, dan heeft geene nieuwe aanzegging plaats. De behandeling ter terechtzitting vangt aan met het uitbrengen, van het verslag door den raadsheer-rapporteur, een verslag dat moet behelzen een overzicht der feiten en de aanduiding van de voorgedragen middelen van cassatie, art. 488; vgl. art. 867 oud. De practijk ten onzent, dat de rapporteur zich bepaalt tot dat overzicht, zonder zooals in Frankrijk gebruikelijk is, te treden in eene nadere ontleding van de behandelde questies, zal ook wel onder de nieuwe bepaling gehandhaafd blijven. Na het verslag is het woord aan den raadsman, die zooals reeds werd opgemerkt, nog de gelegenheid heeft ter terechtzitting middelen van cassatie voor te dragen, art. 489. Daarna volgt de conclusie van het openbaar ministerie. Het laatste woord in cassatie komt dus niet toe aan den raadsman. Art. 440 bevestigt uitdrukkelijk de geldende practijk, waarover vroeger zeer levendig werd getwist1). Naar in de M. v. T. werd uitgeengezeta) moest de juistheid van die practijk worden erkend op grond van de bijzondere plaats, die de procureurgeneraal bij den Hoogen Eaad in het openbaar ministerie inneemt. M. i. is dit argument niet beslissend. Al erkent men, dat het O. M. bij den Hoogen Eaad de taak vervult van onpartijdigen adviseur, zoo kan er toch nog groot belang voor den verdachte aan verbonden zijn, dat hij naar aanleiding van dit advies zijne opmerkingen aan den rechter kunne voordragen. Intusschen zooals gezegd, de quaestie is thans uitdrukkehjk ») Vgl. Bekn. Handl. bl. 272/273. ') BI. 207/208. 308 beslist en dus verder debat nutteloos. Na de conclusie van den procureur-generaal deelt de voorzitter den dag mede door dèn Hoogen Raad voor de uitspraak bepaald. Art. 441 onderscheidt wat de uitspraak betreft de verwerping van het beroep of de vernietiging van vonnis of arrest, hetzij op de aangevoerde, hetzij op andere gronden. De Hooge Raad is dus geenszins aan de aangevoerde gronden gebonden, doch kan de aangevallen uitspraak geheel zelfstandig toetsen. Ook naar art. 869 oud gold hetzelfde. Vernietiging ambtshalve komt dan ook herhaaldehjk voor. Bij vernietiging handelt de Hooge Raad naar de voorschriften en onderscheidingen in de artikelen 105 en 106 der wet op de rechterlijke organisatie gemaakt, spreekt óf volgens art. 105 recht ten principale óf verwijst de zaak volgens art. 106. De bepalingen van.de rechterlijke organisatie zijn noch volledig noch juist1). In de M. v. T. wordt gezegd2), dat de op die artikelen steunende practijk geen bezwaren heeft opgeleverd. Misschien kan men zeggen, dat de Hooge Raad er in is geslaagd buiten de wet om eene vrijwel aannemelijke practijk te vestigen. Rechtspraak ten principale zal allereerst plaats vinden, wanneer de aangevallen uitspraak wordt vernietigd wegens overschrijding van rechtsmacht, omdat dan met eene algemeene onbevoegdverklaring van de rechterlijke macht kan worden volstaan. In de tweede plaats zal de Hooge Raad ten principale kunnen rechtspreken, wanneer de vernietiging plaats vindt wegens schending of verkeerde toepassing der wet, althans voor zoover zij het materiëele recht betreft; het arrest zal alsdan óf eene veroordeeling kunnen veranderen in een ontslag van rechtsvervolging óf het ontslag in eene veroordeeling, waarbij dan natuurlijk de Hooge Raad in de bepaling der strafmaat dezelfde vrijheid heeft als de lagere rechter en dus ook op de feiten van bet geding zal moeten letten8). Ook eene niet-ontvankelijkheid kan door den Raad worden uitgesproken en eene nietigverklaring der dagvaarding is evenzeer mogelijk. Daarentegen is het wijzen van eene vrij- >) VgL mijn artikel in Thems 1914 bl. 62 en H. B. 28 December 1915; W. 9934 met mijne aant. onder dit arrest. 2) Bij art. 416 bl. 208. *) A. de Pinto t. a. p. bl. 565. 809 spraak uitgesloten. In alle zaken, waarin de feiten niet voldoende vaststaan, zal eene nieuwe beslissing door den feitelijken rechter noodig zijn »). Zoo zal dus, wanneer eene uitgesproken met-ontvankelijkheid, nietigheid der dagvaarding of onbevoegdverklaring wordt ^vernietigd, eene verwijzing moeten geschieden. De Hooge Eaad noemt dit wel rechtspraak ten principale doch verwijst dan óf wanneer de zaak zelf in het geheel nog niet was beslist naar den rechter in eersten aimleg, óf wanneer deze wel reeds eene beslissing over de zaak gegeven had, doch de rechter in hooger beroep niet, naar dezen*). Verwijzing naar den rechter, in art. 106 R. O. aangewezen, zal moeten plaats vinden, wanneer de uitspraak wordt vernietigd wegens verzuim van de op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen. De Hooge Raad spreekt gehjke verwijzing uit en past daarbij art. 106 toe, wanneer het vonnis vernietigd wordt wegens verkeerde toepassing of schending van een der omtrent het bewijs gestelde voorschriften. Dit geval wordt in art. 106 niet genoemd en eene vormschennis zal daarbij wel niet altijd aanwezig zijn 8), zoodat juist hierbij de onvolledigheid der nu ook in art. 441 genoemde artikelen der R. O. uitkomt. Wanneer krachtens verwijzing eene nieuwe behandeling noo- ' dig is, zal daarbij volgens lid 3 van art. 441 de bepaling van het tweede lid van art. 822 ten aanzien van getuigen en deskundigen, die bij eene vorige behandeling waren gehoord doch nu niet opnieuw kunnen worden gehoord, overeenkomstige toepassing vinden. Niet vermelding van de toegepaste artikelen, volgens art. 221 oud vereischt — vgl. thans art. 35^ lid 4 — gaf aanleiding tot vernietiging van de uitspraak. Thans laat art. 442 toe, dat in dit geval de Hooge Raad er mee kan volstaan te doen wat de rechter had behooren te doén en dus het gewezen vonnis of arrest aan te vullen, zonder het te vernietigen. Verder te *) Vgl. de Pinto, Rechterl. Org. bl. 234. *) Vgl. o. a. de arresten van 13 April 1891 en 18 Februari 1895; W. 6020 en 6628. «) Veelal nam de H. R. bij schending van een bewijsregel mede aan schending van de artt. 211 en 221 oud. Vgl. mijn artikel bl. 87 vlgg. 810 gaan en de vernietiging bij geringe vormfouten facultatief te stellen werd niet wenschelijk geoordeeld1). Het arrest wordt volgens art. 443 door den voorzitter of door een der raadsheeren, die het hebben gewezen, uitgesproken in eene openbare zitting, samengesteld uit vijf leden, den griffier en den procureur-generaal. Van het gewezen arrest wordt zoo spoedig mogelijk een door den griffier onderteekend en door den voorzitter gewaarmerkt uittreksel, bevattende de beslissing en de gronden waarop deze berust, door den procureur-generaal gezonden aan het openbaar ministerie bij het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan. De procureur-generaal geeft aan den verdachte van de beslissing kennis, art. 444. Opmerking verdient dat de bepaling van art. 874 oud, dat indien bij vonnis of arrest meerdere beklaagden waren veroordeeld en slechts een of meer hunner beroep in cassatie hadden aangeteekend, de vernietiging van de uitspraak ten aanzien van alle moest gelden, niet is overgenomen. Zij had reeds bij hare vaststelling tot ernstige bestrijding aanleiding gegeven *). De boven behandelde bepalingen van de artt. 445—448 omtrent het hooger beroep van beschikkingen — bl. 293 — gelden ook voor het beroep in cassatie. §5. Cassatie „in het belang der wet". Zooals wij reeds gezien hebben noemt de wet de cassatie in bet belang der wet, toegelaten bij art. 98 E. O., onder de buitengewone rechtsmiddelen. Art. 456 geeft omtrent dit rechtsmiddel eenige nadere voorschriften. Het komt toe aan den procureur-generaal bij den Hoogen Eaad en kan worden ingesteld tegen eene rechterlijke beslissing of handeling, waartegen eenig gewoon rechtsmiddel niet meer openstaat, ook dan wanneer zoodanig rechtsmiddel wel had opengestaan doch de termijn er voor was verstreken, dus ook tegen uitspraken, niet in het hoogste ressort gewezen »). De procureur-generaal doet i) M. v. T. bij art. 417 bl. 208/209. ») Vgl. Bekn. Handl. bl. 276 en M. v. T. bl. 204/205. ») M. v. T. bl. 211. 811 zich de stukken van het geding als hij van het rechtsmiddel gebruik wil maken opzenden door tusschenkomst van het openbaar ministerie en wórdt ten dage voor de behandeling der zaak op zijn verzoek door den voorzitter bepaald op de terechtzitting in zijne voordracht en vordering gehoord. Hij legt zijne vordering over. Een rapporteur wordt benoemd en verslag uitgebracht. Eene conclusie komt natuurlijk niet te pas. Ten aanzien van de uitspraak geldt de bepaling van art. 448, hierboven bl. 810. De Hooge Raad verwerpt het beroep of beshst het rechtspunt zooals de rechter had behooren te doen. De beslissing kan geen nadeel toebrengen aan de rechten door partijen verkregen, art. 98 R. O.; zoowel eene uitgesproken veroordeeling als eene vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging of welke andere uitspraak ook blijft hare kracht behouden. Verwijzing met nieuwe behandeling is dan ook uitgesloten. Het doel van het rechtsmiddel is alleen op een betwist rechtspunt eene uitspraak van den H. R. te verkrijgen en aldus inlvoed op de misschien onzekere rechtspraak te verkrijgen en eenheid in de rechtspraak te bevorderen. Ingeval van vernietiging wordt een uittreksel van het arrest gezonden aan het openbaar ministerie bij het gerecht welks uitspraak is vernietigd, vgl. art. 444. §6. De herziening van arresten en vonnissen. De Achtste Titel van het Derde Boek handelt over de geval len, waarin eene in kracht van gewijsde gegane rechterhjke uitspraak aan herziening kan worden onderworpen, de zoogenaamde revisie in strafzaken. De in het wetboek van 1838 omschreven gevallen waren slechts drie in getal en reeds lang had zich de behoefte doen kennen aan eene ruimere regeling. In Frankrijk werd in het jaar 1895 aan de met ons wetboek overeenkomstige voorschriften eene belangrijke uitbreiding gegeven; in andere landen is in meerdere gevallen de revisie van een strafvonnis toegelaten en ook ten onzent was meermalen op wetsherziening aangedrongen1). Toen nu in 1898 eenegerucht- ') Zie het proefschrift van A. C. Waller, Revisie in strafzaken, Amsterdam 1868 ^ 812 makende strafzaak opnieuw de aandacht vestigde op de te beperkende bepalingen van onze wet, namen vijf leden van de Tweede Kamer het initiatief tot wijziging van den betreffenden Titel. Bij hun aanvankehjk voorstel lieten zij de opsomming der drie gevallen in art. 875 bestaan, doch voegden daaraan eene algemeene bepaling toe ongeveer in den zin van het latere nieuwe artikel 875. Als gevolg daarvan wilden zij niet eene geheel nieuwe regeling van het onderwerp doch slechts zoodanige verandering en aanvulling van den Titel, als in verband met de door hen voorgestelde uitbreiding van den Titel noodig was. Naar aanleiding van de tegen dit denkbeeld bij het afdeelingsonderzoek gerezen bezwaren dienden de voorstellers daarop een gewijzigd ontwerp in, waarbij een geheele nieuwe Titel werd voorgedragen. Na langdurige voorbereiding werd dit tweede ontwerp, met niet onbelangrijke wijzigingen, in de Tweede Kamer aangenomen, daarop ook in de Eerste Kamer goedgekeurd en door de Koningin bekrachtigd. Aldus werd bij de wet van 14 Juli 1899, Stb. n°. 159, de bestaande achttiende Titel ingetrokken en met het opschrift „Van herziening van arresten en vonnissen" een nieuwen achttiende Titel daarvoor in de plaats gesteld 1). Bij den achtsten Titel van het nieuwe wetboek zijn de bepalingen van den nieuwen titel van het oude wetboek in hoofdzaak gevolgd. Art. 457 geeft evenals art. 875 oud eene algemeene omschrijving van de gevallen, waarin herziening van eene rechterhjke uitspraak zal kunnen plaats vinden. Daartoe is allereerst noodig, dat het gewezen arrest of vonnis in kracht van gewijsde zij gegaan; zoolang een ander, gewoon rechtsmiddel tegen het rechterlijk vonnis openstaat is er voor toepassing van het buitengewone rechtsmiddel der revisie geene plaats. Verder moet aanwezig zijn eene omstandigheid, die bij het onderzoek, aan de gewezen rechterlijke uitspraak voorafgegaan, den rechter en de praeadvilen voor de Nederlandsche Juristen-Vereeniging van 1886 van den hoogleeraar J. Domela Nieuwenhuis en van mr. F. B. Coninck Liefsting, Handelingen 1881, bl. 191 vlg. en bl. 345 vlg. i) Men zie over deze wet: Geschiedenis van de wet van 14 Juli 1899, volledige verzameling van ontwerpen, enz., gerangschikt door J. W. Belinfante, en het academisch proefschrift van H. W. Borgman, Van herziening van arresten en vonnissen, Utrecht 1899. 313 niet bekend is geweest, d. w. z. een zoogenaamd novum. De herziening toch bedoelt niet te zijn eene nieuwe instantie om de juistheid van het gewezen vonnis opnieuw te gaan onderzoeken; de kracht van de res judicata kan slechts door eene den rechter vroeger onbekend gebleven omstandigheid worden aangetast. Die omstandigheid moet voorts, hetzij op zichzelf, hetzij ook in verband met het vroeger geleverde bewijsmateriaal, met de uitspraak niet bestaanbaar schijnen in dier voege, dat ernstig vermoeden ontstaat dat, ware zij bekend geweest, eene andere uitspraak zou zijn gegeven. De invloed, dien het bekend geweest zijn met de nieuwe omstandigheden moet kunnen gehad hebben, wordt voorts door den wetgever nader bepaald. Die bekendheid moest hebben kunnen leiden hetzij tot vrijspraak van den veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging op grond dat deze niet strafbaar was, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van eene minder zware strafbepaling. Art. 875 oud sprak alleen van vrijspraak van een veroordeelde: volgens het, laatste lid van art. 457 kan herziening ook worden aangevraagd, indien eene veroordeeling niet is gevolgd doch wel het feit als bewezen is aangenomen. De aldus schuldig verklaarde wordt met veroordeelde gelijkgesteld zoodat de bepalingen van den Titel ook te zijnen aanzien van toepassing zijn1). Bij vermelding van het ontslag van rechtsvervolging voegt het artikel er eene beperking bij, waardoor de herziening uitgesloten is op grond van rechtsdwaling; mogelijkheid van ontslag van rechtsvervolging op grond van niet-strafbaarheid van het feit — art. 852 lid 2 Strafv. — kan niet eene reden tot herziening wezen.2) De wet vordert niet, dat de nieuwe omstandigheid de onschuld van den veroordeelde aantoont of aannemehjk maakt: voldoende is, dat zij het geleverde schuldbewijs in die mate aantast, dat de rechter, ware hij met haar bestaan bekend geweest, zeer waarschijnlijk het bewijs van schuld niet geleverd zou hebben geacht. Intusschen is toch in het nieuwe wetboek ») Vgl. M. v. T. bij art. 432 bl. 21S. Bij arrest van 2 Januari 1923; W. 10989 verklaarde de H. B. ook de vroegere bepalingen toepasselijk op een niet-veroordeelden schuldig verklaarde. ») Vgl. M. v. T. bij Belinfante, bl. 39; V. V. I bl. 55 en M. v. A. I bl. 57 en voorts H. B. 24 Juni WW-, W. 7629. 314 de eisch voor toelaatbaarheid der herziening verscherpt. Art. 875 oud vorderde alleen, dat de nieuwe omstandigheid ernstigen twijfel deed rijzen aan de juistheid der gewezen uitspraak en zoude hebben kunnen leiden tot eene andere beslissing; naar art. 4£5 moet de nieuwe omstandigheid een ernstig vermoeden doen ontstaan, dat eene andere uitspraak zou zijn gegeven1). Aan de algemeene omschrijving in no. 2 van het artikel opgenomen wordt in no. 1 nog de vermelding van een bijzonder geval toegevoegd. Volgens dit voorschrift kan herziening ook plaats vinden, indien bij onderscheidene arresten óf vonnissen bewezenverklaringen zijn uitgesproken, welke niet zijn overeen te brengen. Anders dan naar art. 875 oud kunnen die vonnissen ook eenzelfden verdachte betreffen en is het niet noodig, dat zij betreffen een op dezelfde wijze gequalificeerd feit. De bepaling stelt geen ander vereischte dan de onvereenigbaarheid der uitspraken 2). Deze bepaling is ook dan van toepassing, wanneer niet alle vonnissen in kracht van gewijsde mochten zijn gegaan maar een of meer daarvan mochten zijn gewezen bij verstek. De artikelen 458 en volgende regelen nu verder de voor de herziening te volgen procedure. Daarbij moeten twee phasen nauwkeurig worden onderscheiden. Bij de eerste wordt onderzoek gedaan, of een grond aanwezig is, waarop volgens art. 457 herziening is toegelaten; bij de tweede wordt, indien deze vraag bevestigend is beantwoord, de zaak opnieuw in haar geheel onderzocht en eene nieuwe beslissing gegeven over de zaak in haar geheel. Het eerste onderzoek is opgedragen aan den Hoogen Baad; de tweede behandeling aan een door den Hoogen Baad aan te wijzen gerechtshof. De Hooge Baad heeft niet de bevoegdheid gekregen om, wanneer hij het verzoek tot herziening gegrond acht, de zaak tevens zelf af te doen, de aangevallen uitspraak te vernietigen en in de plaats daarvan eene nieuwe beslissing te geven *), behalve in het geval, waarin het gewijsde of een der gewijsden in eersten aanleg is gewezen door •) M. v. T. bl. 214/215. ») M. v. T. bl. 214. *) Zie de beschouwingen in V. V. I en M. v. A. I, bl. 103 en 105. 815 den Hoogen Raad zelf. In dat bijzondere geval is de Hooge Raad bij de verdere behandeling samengesteld uit alle leden, voorzitter en onder-voorzitter daaronder begrepen, art. 472. De aanvrage tot herziening, volgens art. 458, kan geschieden óf door den procureur-generaal bij den Hoogen Raad bij eene door hem in te dienen vordering óf door een of meer der bij het arrest of vonnis onherroepelijk veroordeelden bij een verzoekschrift van hemzelf of van zijn raadsman. De indiening van een verzoekschrift door een bijzonder schriftehjk daartoe gevolmachtigde, bij art. 375 oud toegelaten, is vervallen. De raadsman behoeft voor de indiening niet van eene volmacht te zijn voorzien. De raadsman kan zijn een gekozen raadsman of aan den veroordeelde door den raad van rechtsbijstand naar de bepalingen van den derden Titel van het Eerste Boek worden toegevoegd. Dient de veroordeelde het verzoekschrift zelf in, dan is mede-onderteekening van een raadsman overbodig 1). Zoowel bij de vordering van den procureur-generaal als in het verzoekschrift van den veroordeelde moet de omstandigheid worden vermeld, waarop de aanvrage steunt, met opgave van de bewijsmiddelen, waaruit van die omstandigheid blijken kan, art. 459. Niet-naleving van dit voorschrift leidt tot nietontvankelijkheid van den aanvrager in zijne vordering of verzoek, art. 460. Art. 461 regelt nu in de eerste plaats de wijze van behandeling in het geval van art. 457, 1°, het bestaan van met elkander onvereenigbare uitspraken. Indien de Hooge Baad de aanvrage gegrond acht vernietigt hij bij met redenen omkleede beslissing de arresten of vonnissen en verwijst de zaak naar een hof, dat nog geen uitspraak in de zaak gedaan heeft. Het hof moet dan de zaak in haar geheel opnieuw onderzoeken en bij eene en dezelfde uitspraak zijne beslissing geven. De door het hof op te leggen straf mag de bij de vernietigde uitspraak opgelegde straf niet te boven gaan en mag geen straf of maatregel opleggen zoo die bij die uitspraak niet was opgelegd. Indien het geval zich mocht voordoen, dat reeds alle hoven van de zaak hebben kennis genomen, dan wordt zij niettemin naar een der hoven vérwezen. Is een der gewijsden door den Hoogen Baad in eer- l) Vgl. M. t. T. bij art. 433 bl. 215. 816 sten aanleg gewezen, dan geschiedt, zooals reeds werd opgemerkt, de verwijzing naar den Hoogen Raad zelf. Bij vernietiging van de gewezen uitspraken is de daarbij veroordeelde die reeds zijne straf ondergaat, van rechtswege vrij. De Hooge Baad kan dan echter volgens art. 470 een bevel tot gevangenhouding tegen den veroordeelde uitvaardigen. Acht de Hooge Baad de aanvrage niet gegrond, dan wijst hij haar bij met redenen omkleede beschikking af. Uitvoeriger is de regeling, wanneer de aanvrage berust op eene ingeroepen nieuwe omstandigheid, dus bij toepassing van den algemeenen regel volgens art. 457, 2°. De behandeling zal geschieden op eene openbare terechtzitting op een daartoe door den voorzitter te bepalen dag, nadat de Hooge Baad zich zoo noodig door tusschenkomst van den procureur-generaal nadere berichten heeft doen overleggen, art. 462. De procureur-generaal doet tenminste tien dagen voor den dag der terechtzitting aan den veroordeelde aanzegging van dien dag, art. 468 lid 2. De behandeling ter terechtzitting vangt aan met een verslag door den raadsheer-rapporteur volgens art. 468 lid 1 door den voorzitter benoemd, in welk verslag een overzicht wordt gegeven van de feiten, die uit het geding en naar aanleiding van de aanvrage tot herziening zijn bekend geworden. Het vorige wetboek kende in dit geval zoodanig verslag niet. Na het uitbrengen van het verslag wordt het woord gevoerd door den procureur-generaal en door den raadsman van den veroordeelde. Van het recht van het laatste woord van den raadsman spreekt art. 464 niet. De Hooge Baad bepaalt daarna den dag van de uitspraak, die op eene openbare terechtzitting moet geschieden. De dan te geven beslissing kan van vierderlei aard zijn. Allereerst kan de Hooge Baad de aanvrage niet-ontvankehjk verklaren, hetgeen zooals reeds werd opgemerkt, zal moeten geschieden, indien niet is. voldaan aan de straks besproken bepaling van art. 459 omtrent den inhoud der aanvrage. In de tweede plaats kan de Hooge Baad reeds dadehjk van oordeel zijn, dat voor de aangevoerde omstandigheid elk bewijs ontbreekt, althans dat dit bewijs door de aangegeven middelen niet kan worden geleverd, of dat die omstandigheid 317 van dien aard is, dat zij niet beantwoordt aan de bij art. 457 gestelde vereischten, m. a. w. dat de aanvrage niet gegrond is. In dit geval wijst hij haar bij met redenen omkleede uitspraak af1), art. 465. Ten derde kan de Hooge Raad beslissen èn dat de aangevoerde omstandigheid voldoende bewezen is èn dat zij valt binnen de termen, door het zooeven genoemde artikel aangegeven *). Eindelijk kan de Hooge Raad van meening zijn, dat voor het nemen van eene beslissing een nader onderzoek noodig is 3). Voor het derde en vierde geval regelt de wet dan nader de gevolgen der gegeven beslissing en de daarna plaats te hebben procedure. Wanneer de Hooge Raad een nader onderzoek noodig oordeelt, kan hij dat niet zelf instellen maar moet hij het, volgens art. 466 opdragen óf aan een uit zijn midden te benoemen raadsheer-commissaris óf waar de herziening niet betreft ëen door den Hoogen Raad in eersten aanleg gewezen arrest, aan een met name aan te wijzen lid eener rechtbank, die van de zaak nog geen kennis heeft genomen. Dat onderzoek geldt als een gerechtelijk vooronderzoek, waarop de tweede tot en met de vijfde afdeeling van den Derden Titel van het Tweede Boek omtrent het instellen van het vooronderzek, omtrent het verhoor van den verdachte, van de getuigen en de deskundigen *) Aldus besliste de H. R. ten aanzien van verschillende revisie-aanvragen onder het vroegere recht, bij de arresten van 23 October 1899; W. 7341,15 Januari 1900; W. 7378, 5 Nov. 1900; W. 7508, 30 Januari 1911; W. 9146 en 20 November 1911; W. 9238. (In deze laatste zaak in afwijking van de conclusie van den advocaat-generaal). Vgl. voorts de aanteekeningen bij Hulshoff, aantt. 2 en 5 op art. 375, en het artikel van H. de Bie Jr., De-revisie wet van 1899 in de practijk, T. v. Str. XVIII 115 vlgg. In de laatste jaren is de rechtspraak van den H. R. in revisie nog slechts in enkele gevallen openbaar gemaakt. Vgl. 11 December 1922; W. 10997 gewezen contra de vordering O. M., bij welke een nader onderzoek werd verlangd. *) Zie eene in dien zin gegeven beshssing bij arrest van 3 December 1900; W. 7519. Bij de toen gevolgde behandeling voor het Hof te Amsterdam werd de beklaagde vrijgesproken; arrest van 10 April 1901; W. 7576. Een ander geval van vrijspraak in revisie bij arrest Hof Arnhem, 15 Juni 1905; W. 8248 en bij arrest Hof den Bosch, 13 Mei 1914. Zie dit arrest met het bij de eerste behandeling gewezen veroordeelend vonnis en met het revisie-arrest van den H. R. in W. 9654. Een voorbeeld van de handhaving der vroegere uitspraak bij de behandeling in revisie in arrest Hof 's-Gravenhage van 12 October 1905; W. 8297. ■ *) Aldus werd o. a. aangenomen bij de revisie-aanvragen van de gebroeders Hogerhuis; arrest van 15 Januari 1900; W. 7378. 818 van toepassing zijn. De taak van den raadsheer of rechter-commissaris zal natuurlijk in hoofdzaak bestaan in het hooren der getuigen, die over de aangegeven nieuwe omstandigheid de noodige inlichtingen kunnen geven, en in den regel ook wel in het hooren van den veroordeelde, hetzij deze zelf de aanvrager is of niet. In afwijking van hetgeen in het vroegere recht gold worden de getuigen beëedigd of volgens art. 216 aangemaand de geheele waarheid te zeggen. Een en ander wordt in art. 467 nader geregeld, waarbij nog eenige voorschriften worden gegeven voor het geval het onderzoek geschiedt door een lid van den Hoogen Eaad als raadsheer-commissaris. Na afloop van het onderzoek doet de raadsheer of rechtercommissaris de stukken toekomen aan den Hoogen Eaad. De voorzitter bepaalt den dag ter voortzetting der openbare behandeling, waarvan de procureur-generaal tijdig mededeeling doet aan den veroordeelde, art. 468. Verdere bepalingen omtrent hetgeen bij de behandeling zal plaats vinden worden niet gegeven. Een nader verslag van den raadsheer-rapporteur is niet voorgeschreven; de procureur-generaal en de raadsman zullen wederom het woord kunnen voeren. Opnieuw volgt nu eene gemotiveerde beslissing, in eene openbare zitting uit te spreken. De Hooge Eaad kan dan zoo noodig nog eenmaal een nader onderzoek bevelen en daarbij zelfs een anderen rechter-commissaris of raadsheer-commissaris aanwijzen, op, wiens onderzoek de straks besproken bepalingen van toepassing zijn, na wiens onderzoek dezelfde, zooeven beschreven procedure zal moeten volgen, art. 469. De Hooge Eaad kan op grond van het gehouden, al of niet herhaalde onderzoek de aanvrage afwijzen, wanneer dit onderzoek óf het niet bewezen zijn der aangevoerde omstandigheid óf haar onvoldoende beteekenis in verband met hetgeen art. 457 vordert heeft aan het licht gebracht x). Uit den aard der zaak zal de Hooge Eaad daarbij moeten treden in eene beoordeeling van de meerdere of mindere betrouwbaarheid van de aangevoerde getuigenissen, want de in de derde plaats te nemen beslissing, dat de aanvrage *) De eerste overweging gat indertijd aanleiding tot de afwijzing van de aanvrage der gebroeders Hogerhuis bij arrest van 18 April 1900; W. 7419. Zie ook arrest 9 April 1906; W. 8361. 819 voldoende gerechtvaardigd is, zal slechts kunnen steunen op de overtuiging van den Raad, dat van de aangegeven omstandigheid genoegzaam bewijs is geleverd, eene overtuiging, die natuurlijk dikwerf van de geloofwaardigheid der afgelegde verklaringen zal moeten afhangen 1). Wanneer de Hooge Raad, hetzij onmiddellijk na de eerste behandeling, hetzij na een ingesteld onderzoek, van oordeel is, dat de aanvrage voldoende gerechtvaardigd is, wordt de tenuitvoerlegging van de aangevallen beslissing hetzij opgeschort, hetzij geschorst. Wanneer de veroordeelde zijne straf ondergaat, zal die tenuitvoerlegging worden geschorst en de veroordeelde moeten worden in in vrijheid gesteld, art. 465 lid 8 in verband met art. 469 lid 2, tenzij de Hooge Raad mocht hebben gebruik gemaakt van de bevoegdheid bij art. 470 eerste lid omschreven, en bij zijne uitspraak een bevel van gevangenhouding tegen den verdachte mocht hebben gegeven. Hij zal dan naar een huis van bewaring worden overgebracht ter plaatse waar het college is gevestigd, waarnaar de zaak is verwezen en behandeld worden als een voorloopig aangehoudene. De tweede afdeeling van den Vierden Titel van het Eerste Boek omtrent de voorloopige hechtenis is daarbij van toepassing. Voor jeugdige verdachten geldt de bepaling van art. 490 omtrent de inverzekeringstelling in zijne woning of eene andere daartoe geschikte plaats. De tijd, dien hij aldus in verzekerde bewaring doorbrengt en die den nog te volbrengen straftijd niet zal mogen overschrijden, — art. 470 lid 1 — zal bij eene eventueele hernieuwde veroordeeling op den straftijd worden toegerekend, art. 476 lid 4. De beslissingen van den Hoogen Baad tot niet-ontvankehjkverklaring van de aanvrage, gegrond bevinding of afwijzing, alsmede die tot gevangenhouding, artt. 460, 461, 465 en 470, worden volgens art. 471 zoo spoedig mogelijk vanwege den procureur-generaal aan den belanghebbende beteekend en in afschrift toegezonden aan den ambtenaar belast met de tenuitvoerlegging van het gewijsde waarvan de herziening is gevraagd, of van het vernietigde arrest of vonnis. Bij de uitspraak, waarbij de aanvrage wordt toegewezen, zal de Hooge Baad de zaak verwijzen naar een gerechtshof, dat *) Vgl. mijn artikel in P. v. J. 1900, no. 34. 320 van de zaak nog geen kennis genomen heeft. Dit hof zal alsnu de zaak opnieuw en in haar geheel hebben te onderzoeken. Over de vraag, of er een novum aanwezig was, zal het niet meer hebben te beslissen, maar het zal een oordeel hebben te geven op grond van al hetgeen vroeger gebleken was en later gebleken is en met inachtneming van de wettelijke bewijsvoorschriften volkomen vrij zijn in de waardeering van het bewijsmateriaal, van de strafbaarheid van den dader en van de strafmate, zonder dat het daarbij met den grond, waarop de revisie is aangevraagd en toegestaan, verder rekening zal hebben te houdenAlleen zal tengevolge van de limitatieve Omschrijving van de door het hof te geven beslissingen in no. 2 van art. 457, niet een ontslag van rechtsvervolging op grond van niet-strafbaarheid van het feit kunnen worden uitgesproken. Aan de rechtskundige beslissing van den vroegeren rechter blijft de rechter in revisie in zooverre gebonden1). Het onderzoek bij het hof vindt in hoofdzaak plaats op de wijze voor de behandeling in hooger beroep bepaald. Bij art. 473 wordt aan tal van bepalingen uit Titel II van het Derde Boek overeenkomstige toepassing gegeven. Uitdrukkehjk wordt nog van toepassing uitgezonderd de bepaling van art. 312 omtrent de telastlegging ter terechtzitting van niet in de dagvaarding opgenomen verzwarende omstandigheden. Bij het in art. 473 toepassehjk verklaarde art. 415 werden reeds de artt. 341 en Sl^f omtrent verdere aanvulling der dagvaarding buiten toepassing gelaten. Indien naar de volgens art. 415 wel toepasselijke artt. 816 en 347 een onderzoek door den rechter-commissaris noodig is, wordt dit opgedragen aan een rechter-commissaris die nog geen onderzoek in de zaak heeft verricht. Het onderzoek en de beraadslaging over de verschillende punten, waarover naar aanleiding van de artt. 848 en 850 eene beslissing moet worden gegeven, geschieden volgens art. 474 zoowel naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in herziening als van het onderzoek in vorige terechtzittingen 1) Vgl. over de bevoegdheden en de taak van het hof naar het vroegere recht de beschouwingen bij Belinfante, bl. 107, vooral het debat tusschen mrs. Loeff en de Savornin Lohman, een der voorstellers, bl. 108—113, en voorts Borgman, t. a. p. bl. 123 vlgg. 821 zooals dat volgens daarvan opgemaakt proces-verbaal heeft plaats gehad, eene bepaling die in overeenstemming met art. 879c lid 6 oud, aldus eene belangrijke uitzondering maakt op het beginsel der onmiddellijkheid en verder gaat dan'thans volgens art. 422 bij de behandeling in hooger beroep is toegelaten (zie hierboven, bl. 287). Betreft de behandeling voor het hof bij de verwijzing door den Hoogen Eaad volgens art. 461 vernietigde uitspraken, dan moet in plaats van deze een nieuwe uitspraak gegeven worden; ten aanzien van de bij de verwijzing niet vernietigde uitspraak heeft het hof de keuze, -gij kan óf de uitspraak 2& handhaven, met geheele of gedeeltelijke overneming, aanvulling of verbetering der gronden óf met geheele of gedeeltelijke vernietiging der uitspraak opnieuw recht doen en volgens art. 465 lid 2 den verdachte vrijspreken óf als niet-strafbaar van rechtsvervolging ontslaan — zooals reeds gezegd van ontslag van rechtsvervolging wegens niet-strafbaarheid van het feit wordt niet gesproken — óf het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren óf eindelijk den verdachte opnieuw veroordeelen met toepassing van de minder zware strafbepaling. Bij verwijzing van de zaak naar den Hoogen Baad ingeval de veroordeeling in eersten aanleg van dat college afkomstig was, geschiedt de behandeling bij den Hoogen Baad op gelijke wijze. De vroeger besproken bepalingen over het rechtsgeding in eersten aanleg bij dat college volgens art. 484 (hierboven bl. 271-274) zijn dan van toepassing, terwijl wanneer een nader onderzoek noodig is dit kan worden opgedragen aan een door den Hoogen Baad uit zijn midden aangewezen raadsheer-commissaris, art. 475. Beeds werd opgemerkt dat volgens art. 472 de Hooge Baad bij deze behandeling is samengesteld uit alle leden. Is eenig lid verhinderd zitting te nemen, dan moet daarvan met opgaaf van redenen in het arrest worden melding gemaakt. De Hooge Baad beslist bij meerderheid van stemmen; bij staling van stemmen wordt de beslissing gewezen ten voordeele van den veroordeelde. Bij de nieuwe uitspraak mag in geen geval eene zwaardere straf worden opgelegd dan de bij de vernietigde opgelegde straf, art. 476. Was bij samenloop van meerdere feiten ééne straf opgelegd volgens art. 57 Swb. en is de herziening slechts Simons 21 322 gevraagd ten aanzien van een dier feiten, dan moet ingeval van vernietiging bij de uitspraak in herziening de straf voor het andere feit of de andere feiten worden vastgesteld. Ondersteld is daarbij, dat bij de vernietiging dan voor het feit, waarvoor deze geldt, niet opnieuw eene veroordeeling is gewezen. Anders toch zal weer ééne straf voor alle feiten tezamen moeten worden opgelegd. Het derde lid van art. 476 bepaalt hetzelfde als art. 879c laatste lid oud. De bepaling onderstelt dat op eene oorspronkelijk alternatieve telastlegging de verdachte voor een der feiten was veroordeeld en nu bij de behandeling in revisie blijkt dat het andere feit door den veroordeelde zou zijn begaan. Dan kan nu voor dat feit eene veroordeeling worden uitgesproken, zonder dat echter eene zwaardere straf mag worden opgelegd. Op de nieuw opgelegde straf moeten zoowel de oude krachtens de vernietigde uitspraak ondergane straf als de voorloopige hechtenis, ondergaan krachtens het door den Hoogen Eaad volgens art. 470 gegeven bevel, worden in mindering gebracht. Ook de toerekening van de preventieve hechtenis is dus hier imperatief voorgeschreven. Indien de veroordeelde gedurende de behandeling der zaak overhjdt wordt het geding voortgezet en door den rechter, voor wien de zaak dient of moet dienen, een bijzondere vertegenwoordiger benoemd. Het geding wordt dan gevoerd naar de reeds behandelde bepalingen1), art. 477. In dit geval kan echter geene straf worden opgelegd, hetgeen naar art. 478, evenmin mag geschieden, indien van de bij gewijsde opgelegde straf gratie was verleend. Is door gratie de straf gewijzigd of verminderd dan mag de nieuw op te leggen straf de gewijzigde of verminderde straf niet te boven gaan. Art. 479 laat eveneens als art. 879d oud herziening toe na het overhjden van den veroordeelde. De aanvrage kan dan behalve van den procureur-generaal uitgaan van den overlevenden echtgenoot of van een bloedverwant in de rechte lijn of in den tweeden graad der zijlijn. De wijze van procedeeren is dezelfde. De aanvrage strekt dan alleen tot opheffing van de >) Vgl. M. v. T. bij art. 462, bl. 220. 828 tegen den overledene uitgesproken veroordeeling. Van eene onschuldigverklaring en dus van een eerherstel, zooals art. 879a" oud zegt, is geen sprake*). Met uitzondering van leden van en ambtenaren bij den Hoogen Eaad mag volgens art. 480 een rechterlijk ambtenaar, die op eenigerlei wijze deel heeft genomen aan het onderzoek of de berechting der zaak, waarvan herziening wordt gevraagd, niet aan het onderzoek of de berechting in herziening deelnemen. Vgl. art. 879e oud. Wij hebben gezien dat bij de preventieve hechtenis toekenning van vergoeding is toegelaten, als zij blijkt ten onrechte te zijn toegepast, artt. 89—98 (hierboven bl. 181—184). Art. 481 regelt de toekenning eener vergoeding, indien na de vernietiging van het gewijsde straf of maatregel niet wordt opgelegd. Aan den gewezen veroordeelde of aan diens erfgenamen kan dan eene geldelijke tegemoetkoming worden toegekend. Ook hier wordt dus niet aan eene volledige vergoeding gedacht. Intusschen is de toekenning daarvan niet afhankelijk gesteld van het oordeel over hare billijkheid. Aangenomen wordt, dat de billijkheid in dit geval steeds vergoeding vordert; slechts hare hoegrootheid, — „voor zoover daartoe" — wordt afhankelijk gesteld van de* naar het oordeel van den rechter aanwezige gronden van billijkheid 2). Overigens wordt verwezen naar de boven vermelde bepalingen van de artt. 89—98. De tegemoetkoming wordt gegeven ter zake van de ondergane straf en voorloopige hechtenis, niet voor eventueel ondergane dwangopvoeding, of voor dwangverpleging in een krankzinnigengesticht krachtens art 87 lid 2 Swb. Hoofdstuk VI. Bijzondebe rechtsplegingen. §1. Het geding in rijksbelastingzaken. Het oude wetboek kende verschülende verspreide voorschriften op het geding in rijksbelastingzaken betrekkelijk, zie art; 141, 2°, art. 201, art. 261. In het nieuwe wetboek zijn die bepa- ') M. v. t. bij art. 451 blz. 221. ') M. v. t. bij art. 456 bl. 221. 824 lingen vereenigd in Titel VI van het Vierde Boek „Strafvordering in rijksbelastingzaken". Daarbij wordt in art. 528 vooropgesteld, dat voor die strafvordering de algemeene voorschriften gelden, voor zoover daarvan niet bij dezen titel is afgeweken of in bijzondere wetten anders is bepaald. Het volgens die wetten geldende bijzondere rijksfiscaal procesrecht wordt dus uitdrukkelijk gehandhaafd 1). In art. 528 zelf wordt reeds eene uitzondering gemaakt voor het gerechtelijk vooronderzoek en het bezwaarschrift tegen de dagvaarding, waaromtrent dus de bepalingen voor het strafgeding in rijksbelastingzaken niet gelden. Intusschen regelt art. 529 toch de instelling van een gerechtelijk vooronderzoek, indien het bestuur der belastingen dit in het belang der vervolging noodzakelijk acht. Het kan dan op de wijze als dit in art. 144 is geregeld voor het geding bij het kantongerecht den officier van justitie verzoeken, dat deze het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek zal vorderen. Enkele bepalingen, die van art. 195, art. 201 eerste lid en art. 206, die bij het vooronderzoek in een kantongerechtszaak niet van toepassing zijn, worden hier weer wel van toepassing verklaard. Indien het onderzoek is afgeloopen, d. w. z. de sluiting van het onderzoek onherroepelijk is geworden volgens de bepalingen van de artt. 287 vlgg., doet de officier van justitie de stukken toekomen aan het bestuur der belastingen. Het uitbrengen van de dagvaarding gaat uit van den met de vervolging belasten ambtenaar. De vervolging wordt soms opgedragen aan de administratie, dan weer aan den Minister van Finantiën. In hun naam treedt op de rijksadvocaat, volgens het K. B. van 14 April 1846. Wat betreft de vervolging tot bepaalde straffen, welke krachtens bijzondere wetten aan het bestuur der belastingen is opgedragen en niet aan het openbaar ministerie is voorbehouden — vgl. omtrent de verdeeling der taak tusschen O. M. en administratie bij de in te stellen strafvervolging art. 247 lid 4 der wet van 26 Augustus 1822 Stb. 38 en voorts in anderen zin de latere wetten op de personeele belasting, de inkomstenbelasting 1914, de vermogensbelasting 1916 en de wet op de dividend- en tantièmebelasting 1917, *) M. v. T. bl. 235. Vgl. over het fiscale strafproces: J. F. van Nieuwkuijk, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie en mr. Nijpels, Het rijksfiscaal strafprocesrecht. 825 bij welke latere wetten de in de wet van 1822 gemaakte onderscheiding tusschen de vervolging tot vrijheidsstraf, welke aan "het 0. M. bleef opgedragen en die tot boeten en verbeurdverklaringen niet is overgenomen*) — worden alle bemoeiingen van het O. M. opgedragen zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep aan den met de vervolging belasten bijzonderen ambtenaar, dus door den rijksadvocaat waargenomen, art. 580. In het geval dat eene getuige verdacht wordt zich aan meineed schuldig te maken, art. 298, kan de instelling van een gerechtehjk vooronderzoek zoowel door het O. M. als door den rijksadvocaat worden gevorderd 2). De aanteekening van hooger beroep kan namens den rijksadvocaat geschieden door een persoon door het bestuur der belastingen daartoe aangewezen, art. 580 lid 1, laatste zinsnede. Nadat volgens art. 811 de rijksadvocaat en de verdachte het woord gevoerd hebben en deze laatste de gelegenheid heeft gehad het laatst het woord te voeren, worden de stukken gesteld in handen van den officier, die hetzij in dezelfde hetzij in eene volgende terechtzitting zijne conclusie zal nemen. Zoowel de verdachte als zijn raadsman zijn bevoegd om dadelijk tegen die conclusie schriftelijke bedenkingen tot weerlegging van feiten, waarin zij oordeelen dat het openbaar ministerie gedwaald heeft, aan de rechtbank aan te bieden, art. 531. De bemerkingen mogen dus voortaan slechts de feiten en niet het rechtspunt betreffen, vgl. art. 328 Wetb. v. B. B. *). Art. 251 oud bevatte verschillende bijzondere voorschriften omtrent het hooger beroep in rijksbelastingzaken4). Deze voorschriften zijn in het nieuwe wetboek vervallen. Alleen bepaalt art. 582 thans, in afwijking van art. 408, dat de'termijn voor het hooger beroep van den bijzonderen ambtenaar en van het openbaar ministerie is twee maanden na de uitspraak en voor den verdachte veertien dagen langer. Art. 538 bevat nog eene regeling omtrent het verzet tegen ') Vgl. Nijpels, t. a. p. no. 147 en 148 en van Nieuwkuijk t. a. p. bl. 141. *) Vgl. naar aanleiding van art. 201 oud Bekn. Handl. bl. 181. ') M. v. T. bij art. 500 bl. 236. 4) Bekn. Handl. bl. 250—252. 326 eene bij verstek gewezen uitspraak. Is ingevolge zoodanige uitspraak lijfsdwang op den verdachte toegepast of beslag op zijne goederen gelegd, dan kan hij nog slechts verzet doen binnen tien dagen daarna, vgl. art. 399. Het verzet brengt van rechtswege dagvaarding mede tegen de eerstkomende gewone terechtzitting, welke gehouden wordt nadat sedert den dag van het verzet zeven dagen verloopen zijn, vgl. art. 401. Indien ook het openbaar ministerie wederpartij in de zaak is geweest, is het verzet slechts geldig indien het is gedaan zoowel aan het openbaar niinisterie als aan de administratie. De exploten mogen na de beteekening niet meer dan acht dagen van elkander verschillen en moeten natuurlijk beide gedaan zijn binnen den voor het verzet geldenden termijn. Voor den dag der terechtztting geldt, indien de exploten in dagteekening verschillen, die van het laatst beteekende exploot, art. 533 hd 2. Voor de cassatie gelden voor den bijzonderen ambtenaar, voor zoover de vervolging van hem uitgaat, de bepalingen geschreven voor de cassatie vanwege het O. M., art. 534. De instelling kan eveneens als het hooger beroep namens den ambtenaar geschieden door een persoon daartoe door het bestuur der belastingen aangewezen. De ambtenaar kan na het verslag van den raadsheer-rapporteur ter terechtzitting het woord voeren ter toelichting van het ingestelde beroep in overeenstemming met hetgeen ook thans in de practijk geschiedt1). De tenuitvoerlegging van veroordeelingen gewezen op de vervolging door bijzondere ambtenaren ingesteld geschiedt niet op last van het O. M., doch in naam van het bestuur der belastingen, art. 585. Indien vervangende hechtenis of plaatsing in eene tuchtschool moeten worden toegepast, geschiedt de kennisgeving volgens art. 577 aan de voormelde ambtenaren, die dan de stukken stellen in handen van het openbaar ministerie. De toepassing der vervangende straf geschiedt op last van het O. M. Bij de regeling in de artt. 559 en 560 gegeven in verband met de indiening van een verzoekschrift om gratie geldt volgens art. 586, dat indien het verzoekschrift betreft eene straf tot >) M. v. T. bij art. 503 bl. 237, Bekn. Handl. bl. 264. 827 welke de vervolging is ingesteld door bijzondere ambtenaren, deze de plaats van het openbaar ministerie innemen. Ditzelfde geldt ook voor de bepaling van art. 568, de vordering tot benoeming van een curator, art. 587. Het fiscale recht kent enkele gevallen, waarin eene strafvervolging kan worden géricht tegen een rechtspersoon 1). In zoodanig geval geschiedt de beteekening van exploten, in plaats van volgens art. 586, overeenkomstig art. 4 onder 2°. Wetb. y. Burg. Bechtsv. art. 588. Toepassing van lijfsdwang of beslag op goederen ter uitvoering van een vovaót of vonnis, welke in het fiscale recht in sommige gevallen is toegelaten2), geschieden met inachtneming van de vormen te dien aanzien voorgeschreven bij het Wetb. v. Burg. Bechtsv. en in naam van het bestuur der belastingen. Voor het geval het vonnis mondeling is gewezen wordt in art. 589 nog een bijzonder voorschrift gegeven. De bepalingen in het vroegere wetboek omtrent de vervol-" ging tegen de erfgenamen en omtrent de executie van boeten en verbeurdverklaringen op de erfgenamen, in de artt. 410 vlgg. oud als uitzonderingen gehandhaafd op art. 69 en art. 75 Swb. s), zijn in het nieuwe wetboek niet overgenomen *). § 2. Vérschooning en wraking van rechters. In § 2 van de Eerste Afdeeling (bl. 42/48) spraken wij reeds over de redenen van verschooning en wraking van rechters. Wij hebben nu nog even na te gaan de nadere regeling betreffende het doen gelden van die redenen en van de daaromtrent te geven beslissing, opgenomen in Titel IV van het Vierde Boek, artt. 512 vlgg. Zooals reeds werd medegedeeld kan een rechter volgens art. 512 op zijn verlangen van elke bemoeiing in eene zaak verschoond bhjven, indien er te zijnen aanzien feiten of omstandigheden bestaan, waardoor in het algemeen de rechterhjke onpartijdigheid schade zou kunnen hjden. Daarbij mag nu nog allereerst worden gewezen op de bepa- 1) Leerboek I bl. 160. ») Van Nieuwkuijk bl. 199—205. •) Bekn. Handl. bl. 67/68. «) M. v. T. bl. 235. 328 ling van art. 524 volgens welke voor dezen Titel onder rechter worden begrepen de raadsheeren en de kantonrechters alsmede de plaatsvervangende raadsheeren en rechters. Een rechter nu, die van het hem toegekende recht wil gebruik maken, moet volgens art. 518 alle redenen van verschooning tegelijk voordragen. Eene nieuwe verschooning kan door hem slechts worden voorgedragen wanneer na de eerste nieuwe redenen zijn ontstaan of bekend geworden. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting moet de verschooning worden voorgedragen vóór de voordracht der zaak door het openbaar ministerie volgens art. 280, tenzij om redenen eerst daarna ontstaan of bekend geworden. Over de voorgedragen verschooning beslist het college, waarin de rechter zitting heeft of is deze een kantonrechter, de rechtbank en wel ten spoedigste, art. 514. Van den rechter kan worden gevraagd eene schriftelijke of mondelinge toelichting, welke dan door den rechter zal worden gegeven. Indien de verschooning wordt aangenomen kan bij de beslissing worden bepaald, dat bepaalde handelingen of beslissingen van den rechter van onwaarde zullen zijn en dus aan de beslissing terugwerkende kracht worden gegeven1). Totdat de beslissing gegeven is blijft de rechter volgens art. 515 van alle bemoeiingen in de zaak, die uitstel gedoogen of door andere rechters kunnen worden verricht, uitgesloten. Wordt de verschooning ter terechtzitting voorgedragen, dan wordt het onderzoek geschorst. Bij aanneming wordt het onderzoek opnieuw aangevangen, hetzij onmiddellijk hetzij op eene latere terechtzitting. De beslissing wordt op de terechtzitting, waarin het onderzoek wordt hervat of opnieuw aangevangen, uitgesproken. Op eene verschooning niet ter terechtzitting voorgedragen volgt eene beschikking in raadkamer. Tegen de beslissing is eene hoogere voorziening niet toegelaten *). Volgens art. 521 zal een rechter die verklaard heeft zich te willen verschoonen zich op straffe van nietigheid onthouden van deelneming aan de beslissing daaromtrent. Geschiedt de verschooning ter terechtzitting, dan wijst de voorzitter in zijne plaats een anderen rechter aan om aan de beslissing deel te nemen. Het kan zijn, dat indien meerdere rechters ») M. v. T. bij art. 483 bl. 230. ») M. v. T. bij art. 484, bl. 231. 329 zich willen verschoonen het college niet talrijk genoeg is om eene beslissing te geven of dat indien de verschooning van meerderen is aangenomen een voldoend aantal rechters ontbreekt om de zaak te berechten. In deze gevallen wordt daartoe volgens de bepaling van art. 522, een ander gerecht van gelijken rang aangewezen en wel door den Hoogen Eaad volgens de bij art, 510 getroffen regeling. Ook art. 511 omtrent beteekening en mededeeling van de beschikking is dan van toepassing. De Hooge Eaad zelf oordeelt, mocht zich bij zijn eigen college een zoodanig geval voordoen, met het overbhjvende getal. Alle beslissingen, die over de verschooning gegeven worden, zijn volgens art. 523 met redenen omkleed. In de tweede plaats wordt in Titel D7 gesproken over wraking van rechters. Art. 516 geeft eene algemeene omschrijving van de reden, waarop de wraking kan worden gegrond; het verschil met de omschrijving van art. 512 over de verschooninghgt daarin dat er nu feiten of omstandigheden moeten zijn, waardoor de onpartijdigheid van den rechter ernstig schade zou kunnen lijden 1). Volgens art. 517 kan, indien er redenen van wraking van meer dan één rechter bestaan, eene verdere wraking niet worden voorgedragen dan nadat over de vroegere is beslist. Alle redenen van wraking moeten tegehjk worden voorgedragen. Tegen denzelfden rechter kan eene nieuwe wraking slechts worden voorgedragen om redenen, na de eerste voordracht ontstaan of bekend geworden. Tijdens het onderzoek op de terechtzitting kan eene wraking niet meer worden voorgedragen na de voordracht der zaak door het openbaar ministerie volgens art. 280, tenzij om redenen die eerst in den loop van dat onderzoek zijn bekend geworden. Het laatste lid van art. 517 onderstelt de mogelijkheid dat van het middel van wraking op de terechtzitting klaarblijkehjk misbruik wordt gemaakt en wel om de voortzetting der behandeling onmogelijk te maken 2). In zoodanig geval kan de rechter bepalen dat volgende voordrachten tot wraking niet ontvankelijk zullen zijn. >) Vgl. hierboven bl. 327. ») H. v. T. bij art. 486 bl. 231. 330 Indien de wraking een rechter betreft, die alleen rechtspreekt of als eenig rechter bemoeiing in de zaak verricht, worden de redenen van wraking volgens art. 518 aan hemzelf voorgedragen en wordt door hem daarop onverwijld beslist. De verdachte wordt zoo noodig geboord, althans opgeroepen. Tegen eene afwijzende beslissing kan het O. M. een dag daarna in beroep komen, de verdachte die de wraking heeft voorgesteld een dag na de uitspraak, de voorlezing of de beteekening welke volgens art. 528 moet geschieden indien hij niet aanwezig is. Het beroep wordt ingesteld bij het college waarin de rechter zitting heeft of indien deze een kantonrechter is, bij de rechtbank. Op het beroep wordt ten spoedigste in raadkamer beslist. Betreft de wraking een als lid van een college fungeerend rechter, dan wordt door het college ten spoedigste over de voorgedragen wraking beslist. Tegen die beslissing staat een rechtsmiddel niet open. Alvorens zijne beslissing te geven zal het college den rechter kunnen uitnoodigen zich omtrent de voorgedragen redenen van wraking schriftehjk of mondeling te verklaren. De aldus uitgenoodigde rechter geeft aan die uitnoodiging gevolg, art. 519. Wordt de wraking geldig verklaard dan kan worden bepaald dat bepaalde handelingen of beslissingen van den gewraakten rechter van onwaarde zullen zijn. Hier geldt dus dezelfde bepaling als volgens art. 514 ten aanzien van de verschooning. Ook de bepalingen van art. 515 omtrent de voorloopige gevolgen van de aangevraagde verschooning — zie hierboven bl. 827 — worden in art. 520 voor de wraking herhaald. De reeds behandelde bepalingen van de artt. 521— 528 zijn ook bij de wraking van toepassing. §8. Geschillen over rechtsmacht. Titel V van het Vierde Boek handelt over geschillen over rechtsmacht, den naam gekozen voor wat in het vroegere wetboek in den Veertienden Titel werd behandeld onder den naam „Van de regeling van rechtsgebied". In de wet op de rechterlijke organisatie worden de hier bedoelde geschillen genoemd als jurisdictiegeschillen, artt. 54, 1°, 65 en 88. Volgens art. 525 is een geschil over rechtsmacht aanwezig in de eerste plaats 881 wanneer twee of meer rechters zich dezelfde zaak gelijktijdig hebben aangetrokken, in welk geval men spreken kan van een positief jurisdictiegeschil, in de tweede plaats wanneer twee of meer rechters zich tot onderzoek van dezelfde zaak onbevoegd verklaren en hunne uitspraken met elkander in strijd zijn, d. w. z. de onbevoegdverklaring van den een de bevoegdheid van den ander zou moeten insluiten1). In zoodanig geval spreekt men van een negatief jurisdictiegeschil. Vol gens de tweede alinea van art. 525 zijn onder rechters begrepen personen of colleges, aan welke bij bijzondere wetten rechtsmacht is opgedragen, zooals de militaire rechter. Intusschen alleen wanneer ook andere, d. w.z. gewone rechters bij het geschil betrokken zijn, wordt dit overeenkomstig de bepalingen van dezen Titel berecht 2). De thans voorgeschreven procedure is veel eenvoudiger dan die van het vroegere recht, die tweeërlei wijze van behandeling onderscheidde 3). Volgens art. 526 kan bij het bestaan van een geschil over rechtsmacht bij een volgens de hierboven vermelde bepalingen van de wet op de rechterlijke organisatie bevoegden rechter een met redenen omkleed schriftelijk verzoek tot regeling van rechtsgebied worden ingediend door eiken ambtenaar, die de vervolging heeft ingesteld, en door den verdachte. Van de inlevering van het verzoekschrift wordt door den griffier onverwijld schriftelijk kennis gegeven aan de rechters, tusschen wie het geschil bestaat, en voor zoover hét verzoek niet van hen is uitgegaan, aan de ambtenaren, die de vervolging hebben ingesteld en aan den verdachte. Deze kennisgeving schorst de vervolging. Intusschen voorziet lid 8 van art. 526 in het geval, dat spoedeischende maatregelen noodig zijn. Deze kunnen worden genomen door de gerechten tusschen welke het geschil bestaat. Ieder der gerechten is bevoegd alle maatregelen te nemen, die met betrekking tot de voorloopige hechtenis kunnen worden genomen. Ten einde zooveel mogelijk een conflict te voorkomen, dat naar het vroegere recht mogelijk was4), zal een rechter, die over hetjuris- >) Vgl. M. v. T. bij art. 494 bl. 233. •) M. v. T. t. a. p. ») Bekn. Handl. bl. 298. <) Bekn. Handl. bl. 299. 332 dictiegeschil heeft te beslissen, kunnen bevelen dat een gerechtelijk vooronderzoek zal worden voortgezet, zoodat een dubbel vooronderzoek onmogelijk is. Zoodra de beschikking over het geschil onherroepelijk is geworden eindigt de schorsing. De beschikking wordt volgens art. 527 ten spoedigste genomen, nadat de verdachte is gehoord, althans opgeroepen. Bij die beschikking wordt tevens bepaald, of en in hoever de handelingen en beslissingen van den rechter, aan wien het onderzoek der zaak wordt onttrokken, zullen stand houden. De beschikking wordt aan den verdachte binnen drie dagen beteekend. Zij wordt door den griffier aan de rechters tusschen wie het geschil bestaat onverwijld schriftehjk medegedeeld. Tegen de beschikking staat aan het openbaar ministerie en aan den verdachte beroep in cassatie open, aan het openbaar ministerie binnen drie dagen na de beschikking, aan den verdachte binnen drie dagen na de beteekening. Hooger beroep is uitgesloten zoowel tegen beschikkingen van de rechtbanken als tegen die van de hoven1). §4. Bechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde. Het onderwerp in Titel VH van het Vierde Boek, artt. 540 —550, geregeld, is geheel nieuw en aan het oude wetboek vreemd. Naar in de M. v. T. werd uiteengezet 2), was het de bedoeling een stel voorschriften te geven, waardoor bij de ontdekking van een strafbaar feit op heeter daad in het belang der openbare orde ter wille der preventie een dadehjk ingrijpen zou worden mogehjk gemaakt en werd daarbij verwezen naar de Engelsche instelling der „recognizance for good behaviour". Tegenover enkele kort geformuleerde bedenkingen in het V.V. zette de Minister in zijn antwoord nader de bedoeling der voorschriften uiteen 8). Er moest een middel zijn om de aanranding der openbare orde door het telkens plegen of voortzetten van strafbare feiten, waarvoor voorloopige hechtenis niet is toegelaten, stop te zet* *) M. v. T. bij art. 496 bl. 234. 2) Bl. 238/239. ») V. V. en A. bl. 136—138. 333 ten. Bij de openbare behandeling werd de nieuwe titel levendig bestreden door den beer Kleerekoper, doch ten slotte met groote meerderheid aangenomenv). De practijk zal moeten uitwijzen, inhoeverre er grond bestond voor de vrees dat de nieuwe bepalingen gevaar zullen opleveren voor de individueele vrijheid. Alles zal afhangen van de wijze, waarop zij door de rechterhjke macht zullen worden toegepast. De voorwaarden, waaronder van toepassing der toegelaten maatregelen sprake kan zijn, zijn volgens art. 540 de volgende: 1°. Er moet sprake zijn van een strafbaar feit, misdrijf of overtreding; 2°. het feit moet op heeter daad zijn ontdekt, art. 128; 8°. door het feit moet de openbare orde ernstig zijn aangerand2); 4°. preventieve hechtenis moet niet zijn toegelaten; anders kan door dien maatregel, die volgens art. 64 toegelaten wordt wegens eene gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, het beoogde doel worden bereikt; 5°. er moeten tegen den verdachte gewichtige bezwaren bestaan, meer dus dan een redehjk vermoeden van schuld naar art. 27 3); 6°. er moet groot gevaar bestaan voor herhaling of voortzetting van het feit. Indien nu die voorwaarden zijn vervuld, is de officier van justitie van de plaats waar het feit is gepleegd, volgens art. 541 bevoegd den verdachte te doen aanhouden en hem onverwijld te doen geleiden voor den rechter-conunissaris. Hij doet daarbij de getuigen, deskundigen en tolken, wier verhoor hij noodig oordeelt, door een dienaar der openbare macht mondeling of schriftelijk oproepen om voor den rechter-commissaris te verschijnen. De verdachte wordt tot het einde van het onderzoek op last van den officier in verzekering gesteld. Art. 542 regelt de bij den rechter-cmmissaris, aan wien de beslissing over den te nemen maatregel is opgedragen, te volgen procedure. Daar zooals reeds werd opgemerkt, voorwaarde voor den maatregel is dat eenig strafbaar feit op heeter daad is ontdekt, kan met de te volgen bijzondere rechtspleging de gewone vervolging van dit feit samenloopen; de afloop van ') Handelingen bl. 2000—2005. a) M. v. T. bl. 239. •) De wet spreekt bier van „gewichtige", in art. 64 van „ernstige bezwaren"; de bedoeling is dezelfde; vgl. M. v. T. bl. 239. 334 die vervolging heeft invloed op de voortduring van den bijzonderen maatregel1). Het nemen van dien maatregel leidt tot verkorting van de termijnen voor de dagvaarding terzake van het gepleegde strafbare feit, art. 265 lid 1 en 377, 1°. Indien nu de verdachte volgens art. 541 voor den rechter-commissaris is geleid, moet deze de zaak aanstonds onderzoeken. De officier is daarbij tegenwoordig en kan de vorderingen doen, welke hij in verband met den te treffen maatregel noodig oordeelt. Het onderzoek geldt als een gerechtehjk vooronderzoek, zoodat de voor zoodanig onderzoek geschreven bepalingen ook hier van toepassing zijn. De rechter-commissaris is bevoegd, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, tegelasten dat door hem aangewezen getuigen, deskundigen en tolken voor hem zullen verschijnen. De oproeping geschiedt mondeling of schriftelijk door een dienaar der openbare macht. In verband met die oproeping van getuigen kan de rechter-commissaris het onderzoek voor ten hoogste vier en twintig uren schorsen, art. 542. De verdachte bhjft dan natuurlijk in verzekerde bewaring. Als uitkomst van het onderzoek is nu, naar art. 548 onderscheidt, tweeërlei mogelijk. De rechter-commissaris kan geen termen vinden om eenigen maatregel toe te passen, welke beslissing hij nemen kan ook al zijn de voorwaarden bij art. 540 gesteld aanwezig. De maatregelen kunnen worden genomen: de rechtercommissaris mag dus de al dan niet noodzakehjkheid er van beoordeelen. Vindt hij geene termen tot toepassing, dan volgt de onmiddelhjke invrijheidstelling van den verdachte, In het andere geval geeft de rechter-commissaris den verdachte voor een bepaalden termijn de noodige bevelen ter voorkoming van herhaling of voortzetting van het feit en vordert van hem eene bereidverklaring tot nakoming van die bevelen, waaraan dan een bevel tot het stellen van zekerheid overeenkomstig de bepalingen in art. 80 lid 3 en 4 gegeven omtrent de zekerheidstelling in geval van schorsing der preventieve hechtenis kan worden verbonden2). De bevelen mogen, naar de bij de schriftelijke behandeling opgenomen bepaling 3) van hetr laatste •) Vgl. omtrent een en ander de M. v. T. bij de artt. 510—518 bl. 240/241. 2) Vgl. hierboven bl. 127. ») V. V. A. 137. 335 lid van art. 543, de godsdienstige of staatkundige vrijheid niet beperken, vgl. art. 14c lid 8 Swb., zoodat zij geeü inbreuk mogen maken op de grondwettige vrijheid van gedachtenopenbaring. De voor de bevelen gestelde termijn eindigt van rechtswege op het oögenblik dat het ter zake van het strafbare feit gewezen vonnis in kracht van gewijsde is gegaan of, indien daarbij straf of maatregel is opgelegd, zoodra het vonnis kan worden ten uitvoer gelegd. Legt de verdachte de van hem gevorderde bereidverklaring af en stelt hij de verlangde zekerheid, dan beveelt de rechter-commissaris de onmiddellijke ^vrijheidstelling van den verdachte, art. 544. Voldoet de verdachte eciter niet aan wat van hem wordt verlangd, dan beveelt — dit bevel is dan bij art. 545 imperatief voorgeschreven — de rechter-commissaris, dat de verdachte in verzekering wordt gesteld. Die inverzekeringstelling duurt vijf dagen doch kan op verlangen van den officier van justitie eenmaal voor gelijken termijn worden verlengd. De verdachte moet in de gelegenheid worden gesteld over die vordering te worden gehoord. Het bevel tot in verzekeringstelling is dadehjk uitvoerbaar. Volgens het toepasselijk verklaarde derde hd van art. 65 loopt de termijn van vijf dagen niet gedurende den tijd dat de verdachte zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel onttrekt. Bij de nadere beslissing over de vordering tot verlenging gelden wederom de bepalingen over de te eischen bereidverklaring en zekerheidstelling. Tegen het bevel van inverzekeringstelling is volgens art. 545 lid 5 voor den verdachte hooger beroep bij de rechtbank binnen drie dagen toegelaten. Daar echter dit bevel volgens lid 1 van het artikel het noodwendig gevolg is van de vroegere bevelen en tegen deze beroep niet openstaat *), is het hier gegeven recht van beroep van weinig belang. Tegen het bevel tot verlenging staat hooger beroep niet open a). Behalve door verloop van den termijn zal de inverzekeringstelling eindigen door een bevel van den officier van justitie, dat volgens art. 546 zal moeten gegeven worden, zoodra het bij art. 540 geëischte groote gevaar voor herhaling of voortzetting van het feit is geweken. Ook kan de rèchter-commissaris ') Vgl. v. v. A. bl. 137. ») M. v. T. bij art. 514, bl. 242. 336 ten allen tijde, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van den officier of verzoek van den verdachte de invrijheidstelling bevelen. Legt de verdachte alsnog de verlangde bereidverklaring af of stelt hij de geëischte zekerheid dan móet de invrijheidstelling volgen. Ook de rechtbank kan ambtshalve, hoewel zij niet in de zaak betrokken is, of op verzoek van den verdachte het bevel tot inverzekeringstelling opheffen. Volgens de toepasselijk verklaarde bepaling van art. 69 wordt de verdachte, die voor de eerste maal de opheffing verzoekt, tenzij de rechtbank reeds aanstonds tot inwilliging besluit, op het verzoek gehoord, althans opgeroepen. Ook bij de uitspraak over het gepleegde strafbare feit kan het bevel worden opgeheven en het moet worden opgeheven, indien straf of maatregel ter zake van dat feit niet wordt opgelegd. Art. 547 behandelt het geval dat de verdachte de hem volgens art. 543 gegeven bevelen niet nakomt. Iedere opsporingsambtenaar, is dan bevoegd — vgl. art. 141 — den verdachte aan te houden en onverwijld wederom voor den officier van justitie te geleiden. Hij mag ter aanhouding elke plaats betreden met inachtneming der bepalingen in de artikelen 120—123 gesteld omtrent het binnentreden van woningen en het betreden van enkele bijzondere plaatsen De officier vordert dan onverwijld een onderzoek voor den rechter-commissaris, een onderzoek dat zoo spoedig mogelijk volgens de hierboven besproken regeling van art. 542 zal worden ingesteld. De rechtercommissaris kan volgens art. 548 op grond van het onderzoek de onmiddelhjke ^vrijheidstelling van den verdachte bevelen, welk bevel hij ook kan geven, ook al mocht vaststaan dat een door hem gegeven bevel niet is nagekomen 2). Hij kan echter ook, natuurlijk alleen indien vaststaat, dat de verdachte de hem gestelde bevelen heeft overtreden, de inverzekeringstelling van den verdachte bevelen. Met betrekking tot dezen maatregel zijn dan de vroeger besproken bepalingen van de artikelen 545 en 546 van toepassing. De gesteldo zekerheid kan door den rechter-commissaris vervallen worden verklaard aan den Staat. Het imperatieve voorschrift van de oorspronkelijke ») Vgl. bl. 113/114. *) M. v. T. bij de artt. 516 en 517 bl. 243. 887 bepaling1) is in een facultatief omgezet. Met betrekking tot de betaling van de zekerheid, wanneer die heeft bestaan in eene verbintenis van een waarborg, gelden de in art. 88 gestelde voorschriften -). Art. 549 sluit in afwijking van de bepaling van art. 446 hooger beroep van den officier van justitie uit tegen beslissingen van den rechter-commissaris tot afwijzing van eene door hem krachtens de bepalingen van dezen titel genomen vordering. Wanneer volgens dezen titel inverzekeringstelling plaats heeft, gelden de bepalingen van de artt. 89—98 omtrent toe te kennen schadevergoeding. Art. 550 spreekt van overeenkomstige toepassing. De omschrijving van de gevallen, waarin volgens art. 89 van schadevergoeding sprake iB, is voor de inverzekeringstelling volgens de behandelde bepalingen van Titel VII niet juist. §5. Berechting van psychopathen. Bij de wet van 28 Mei 1925 Stb. 221 tot aanvulling en wijziging der bepalingen betreffende het strafrecht en de strafrechtspleging ten aanzien van personen, bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekehjke storing der geestvermogens bestond, zijn in art. 7 van Hoofdstuk III enkele artikelen opgenomen omtrent de berechting van verdachten, te wier aanzien de wettehjke regeling van toepassing zou zijn. Deze bepalingen zouden in het Wetb. v. Strafv. worden opgenomen na Titel II van het Vierde Boek en werden samengevat in Titel Ha, artt. 481a—e. Daar intusschen de genoemde wet nog niet in werking was getreden bij de vaststelling 'van den nieuwen tekst van het wetboek — de inwerkingtreding is volgens de slotbepaling afhankehjk van een nader Konmkhjk Besluit — zijn hare bepalingen niet in dien tekst verwerkt. Zij zullen nu moeten volgen op art. 509 en dus moeten worden genummerd als artikel 509a tot e. Volgens art. 481a (509a), zal de rechtbank of het gerechtshof in eiken stand der zaak betreffende een verdachte die den l) M. v. T. t. a. p. *) Vgl. bl. 129. Simons 22 338 leeftijd van achttien jaren bereikt heeft of meerderjarig is, indien er vermoeden bestaat dat bij den verdachte tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der geestvermogens bestond en hij dientengevolge niet in staat is zijne belangen behoorhjk te behartigen, zulks bij beslissing verklaren. Die beslissing wordt gegeven, hetzij ambtshalve, hetzij op voordracht van den rechter-commissaris, op de vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van den verdachte, zijn raadsman, zijn echtgenoot, een zijner ouders, rijn voogd, zijn curator of een zijner bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten. Indien de beslissing niet in zijne tegenwoordigheid is gegeven, wordt de inhoud daarvan hem onverwijld vanwege het openbaar ministerie beteekend. Het gerecht kan, alvorens te beslissen, een nader onderzoek doen instellen, op te dragen gedurende het gerechtehjk vooronderzoek aan den rechter-commissaris, anders aan het O. M. met opdracht om aan het gerecht verslag te doen. Uit den aard zal daarbij wel een rapport van deskundigen te pas komen. De beslissing is niet aan eenig rechtsmiddel onderworpen, doch het gerecht kan ten allen tijde de gegeven beslissing herroepen, eventueel na eene opdracht tot nader onderzoek, art. 481?» (5096). Volgens art. 481c (509c) voegt de voorzitter van het gerecht ten spoedigste na de beslissing van art. 481a aan den verdachte een raadsman toe. Op den verdachte, te wiens aanzien de genoemde beslissing gegeven en van kracht is, vinden, naar art. 4$$d regelt, de bepalingen in de voorafgaande paragraaf behandeld omtrent minderjarige verdachten, die den leeftijd van zestien wel doch dien van achttien jaar nog niet hebben bereikt, overeenkomstige toepassing. De raadsman heeft gelijke bevoegdheden als de raadsman van zoodanigen minderjarige, de bevoegdheden van den verdachte komen ook aan den raadsman toe. De bepalingen aangaande het optreden van ouders of voogd betreffen indien de verdachte een curator heeft, uitsluitend den curator. Volgens het derde lid van art. 481d (art. 509d) 839 zullen de artikelen 478 en 478, thans 498 en 506, geene toepassing vinden. Indien de verdachte niet persoonhjk verschenen is kan het ({ gerecht, art. «éSfüT laatste lid, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie, of op verzoek van den raadsman, indien het van oordeel is dat de persoonlijke verschijning van den verdachte noch noodzakelijk noch gewenscht is en de raadsman is verschenen en zich daartegen niet verzet, de bepaling van art. 477 lid 2, thans art. 505 lid 2, omtrent bet bevel tot persoonlijke verschijning van den verdachte buiten toepassing laten. Er wordt dan verstek verleend en de zaak bij verstek behandeld; niettemin blijft de raadsman met de verdediging belast. De genoemde voorschriften zijn niet van toepassing bij een gerechtelijk vooronderzoek in een zaak voor het kantongerecht, ingesteld volgens art. 144. Ingeval bij een verdachte, die voor den kantonrechter terechstaat, gebrekkige ontwikkeling of storing der geestvermogens wordt vermoed en tevens dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijne belangen behoorhjk te behartigen, wordt, indien hij dien heeft, in den regel zijn curator en evenzoo een of meer geneesheeren ten verzoeke van het openbaar ministerie ter terechtzitting gedagvaard om te worden gehoord omtrent de persoonlijkheid van den verdachte. Aldus de bepalingen van art. 481e (509e). Hoofdstuk VII. Tenuitvoerlegging en kosten. Het Vijfde Boek regelt in Titel I de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en bevat in Titel II nog een paar bepalingen omtrent de kosten. De Titel over de tenuitvoerlegging, waarmee kan worden vergeleken de zestiende Titel van het oude wetboek, vangt aan met enkele algemeene bepalingen. Allereerst bepaalt art. 558, dat de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt op last van het openbaar ministerie bij het gerecht, dat de beslissing heeft gegeven of tot hetwelk de rechter van wien de beshssing afkomstig is, behoort. Naar hetgeen bij de toelichting werd opgemerkt1), is de be- •) M. v. T. bij art. 519 bl. 244—245. 340 bedoeling deze, dat ingeval eene veroordeelende uitspraak in booger beroep wordt bevestigd, de tenuitvoerlegging geschiedt op last van het openbaar ministerie bij het gerecht dat de bevestigende uitspraak wees. De tenuitvoerlegging van de beslissing op de vordering van de beleedigde partij gegeven moet uit den aard door deze zelf worden bezorgd en op de wijze geschieden voor vonnissen in burgerlijke zaken bepaald. Aldus wordt nog uitdrukkehjk in art. 554 vastgesteld, vgl. art. 845 oud. Naar de bepaling van art. 555 zal indien bij het wetboek eenige beteekening, dagvaarding, oproeping, kennisgeving, aanzegging of andere mededeeling is voorgeschreven, deze geschieden op last van het openbaar ministerie dat de zaak opspoort, vervolgt of het laatst vervolgd heeft, tenzij daaromtrent anders is bepaald, zooals plaats beeft gehad bij art. 530 met betrekking tot de behandeling van overtredingen van rijksbelastingwetten. Vgl. hierboven bl. 824. Voor eene feitelijke tenuitvoerlegging kan het openbaar ministerie den noodigen bijzonderen of algemeenen last geven, ook volgens de artt. 120 en 121, tot het binnentreden van eene woning tegen den wil van den bewoner, aan de deurwaarders en aan de opsporingsambtenaren, wat deze laatsten betreft onder de reserve, dat een dergehjke last aan de officieren van justitie en aan de kantonrechters, art. 141, 1°. en 2°. alleen kan worden gegeven door den procureur-generaal van het gerechtshof, art. 556. Zoo noodig wordt daarbij de tusschenkomst ingeroepen van het openbaar ministerie in andere rechtsgebieden. De ambtenaren door of op wier last de tenuitvoerlegging geschiedt hebben volgens art. 146 j° art. 556 laatste hd het recht in de uitoefening hunner ambtsverrichtingen de hulp in te roepen van de openbare burgerlijke en van de gewapende macht, die verplicht zijn onmiddellijk aan de vordering te voldoen. Vgl. art. 857 Swb. De Tweede Afdeeling regelt de uitvoerbaarheid der beslissingen, beschikkingen en uitspraken volgens de onderscheiding van art. 188. Volgens art. 557 mag eene beslissing voor zoover niet anders is bepaald — vgl. art. 78 voor de bevelen tot voorloopige hechtenis en art. 400 met betrekking tot de bij een 841 verstekvonnis gewezen veroordeeling — niet worden ten uitvoergelegd, zoolang tegen de beslissing nog eenig gewoon rechtsmiddel, hooger beroep of cassatie, openstaat en zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist. Van veroordeelende vonnissen, die omdat zij in kracht van gewijsde gegaan zijn, voor tenuitvoerlegging zouden vatbaar zijn, wordt op uitdrukkehjk verzoek van den veroordeelde die tenuitvoerlegging gedurende de volgende acht dagen opgeschort, welke termijn na eene in cassatie gewezen uitspraak begint te loopen van den dag, waarop volgens lid 2 van art. 444 de kennisgeving van de uitspraak is geschied, art.558.Deze termijn dient om den veroordeelde in de gelegenheid te stellen een verzoekschrift om gratie in te dienen en wel ter griffie van het gerecht dat het vonnis of arrest heeft uitgesproken, art. 559. Wordt zoodanig verzoekschrift ingediend, dan blijft de tenuitvoerlegging opgeschort totdat over het verzoekschrift is beslist. De griffier moet aanteekening houden van den dag der indiening en daarvan onverwijld kennis geven aan het openbaar ministerie, dat de beslissing zou moeten doen uitvoeren, terwijl hij het ingediende verzoekschrift onmiddellijk aan den Minister van Justitie moet doorzenden, art. 559; vgl. de artt. 886 en 887 oud, waarin soortgelijke bepalingen voorkwamen. Ook wanneer een verzoekschrift tot gratie wordt ingediend na den bij art. 558 gestelden termijn en de tenuitvoerlegging nog niet is aangevangen, blijft deze volgens art. 560 opgeschort, zoolang niet op het verzoekschrift is beslist. Natuurlijk is daartoe noodig, dat het met de uitvoering belaste openbaar minis-. terie met de indiening in kennis gesteld wordt. Te dien einde zal het rechtehjk college of de kantorechter, in wiens handen het verzoekschrift om gratie is gesteld — vgl. art. 1 K B. van 18 December 1887 Stb. 215 — aan het bedoelde openbaar ministerie onverwijld schriftehjk kennis geven. Wordt overeenkomstig de aangehaalde bepaling het advies ingewonnen van den Hoogen Baad, dan gaat de kennisgeving via den procureur-generaal. Het eerste lid van art. 560 spreekt ook van eene bekendmaking vanwege den Minister van Justitie. Aan dezen is echter eenige verplichting daartoe niet opgelegd. Eene beslissing, waarvan volgens de besproken bepalingen 342 de tenuitvoerlegging is toegelaten, moet zoodra mogelijk worden tenuitvoergelegd, art. 561. Het tweede lid geeft nog een bijzonder voorschrift ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de geldboete of van de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, die nog moeten worden uitgeleverd. Deze bepaling is in overeenstemming met die, welke door de wet van 12 Juni 1915 Stb. 247 aan art. 341 oud werd toegevoegd -). Voor zoover de straf bestaat in geldboete of verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, wordt door den ambtenaar, in wiens naam de tenuitvoerlegging geschiedt, een termijn vantenhoogste twee maanden gesteld, binnen welken de geldboete moet zijn voldaan of de verbeurdverklaarde voorwerpen moeten worden uitgeleverd of wel het geldehjke bedrag, waarop zij bij de uitspraak zijn geschat, — art. 34 Swb. — moet worden betaald. Die termijn kan door den ambtenaar worden verlengd, doch .<. zL^sputf) mag nimmer den duur van een jaar te boven gaan. ^i/^TSav*,'. De artt. 562 en 563 handelen over de tenuitvoerlegging van ./fzyW.séo arresten of vonnissen, wanneer de veroordeelde na de uitspraak lsrankzinnig is geworden. Daarbij wordt onderscheiden tusschen de veroordeelingen tot vrijheidsstraf en tot de straf van berisping of tot vermogensstraffen. Wat de eerste betreft beveelt het gerecht, dat het vonnis heeft uitgesproken, de opschorting der tenuitvoerlegging, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoekschrift van den raadsman van den veroordeelde 2), Na het herstel wordt op vordering van het 0. M. de opschorting ingetrokken. Bij vermogensstraffen wordt de curator op de gewone wijze tot voldoening uitgenoodigd. Eventueel wordt op de vordering van het openbaar ministerie een curator benoemd. Wat betreft de vervangende hechtenis geldt uit den aard de bepaling van art. 562 omtrent de vrijheidsstraf. Na de meer algemeene voorschriften tot dusver behandeld volgen nu in de Derde Afdeeling bepalingen omtrent de tenuitvoerlegging van bevelen tot vrijheidsbeneming en van veroordeelende vonnissen of arresten. De last tot tenuitvoerlegging ') Leerboek I bl. 358/359. ") Vgl. omtrent den raadsman Boek I, Titel III, artt. 37 vlgg. 343 van een bevel tot vrijheidsbeneming of van een veroordeelend vonnis behelst volgens art. 564 eene zoo nauwkeurig mogelijke aanduiding van den te vatten persoon, eene opgave van de beslissing of het bevel waarop de aanhouding steunt en eene vermelding van de plaats waarheen de aangehoudene moet worden overgebracht, of van den rechter of ambtenaar voor wien hij moet worden geleid. De ambtenaar, die de aanhouding heeft gedaan, geleidt den aangehoudene onverwijld naar de plaats of voor den rechter of ambtenaar in den last vermeld. Indien de aangehoudene beweert niet de persoon te zijn tegen wien een last is gericht, zal hij in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord door den kantonrechter, den commissaris van politie of den burgemeester ter plaatse waar hij is aangehouden. De met de tenuitvoerlegging belaste ambtenaar kan volgens art. 565 ter aanhouding van den te vatten persoon elke plaats betreden. De bepalingen van de artt. 120—128 omtrent het binnentreden van woningen en het betreden van enkele bijzondere plaatsen zijn van toepassing. Zie hierboven bl. 118—115. De wet van 21 Juli 1890 Stb. 127 tot verzekering van de toepassing van bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming is volgens het bij art. '138 der wet tot invoering van het nieuwe wetboek van strafvordering bijgevoegde art. 8 niet meer van toepassing in burgerlijke strafzaken als vervangen door de bovengenoemde bepalingen. De bepalingen van de artt. 566—569 bevatten verschillende voorschriften omtrent de formaliteiten bij de opneming van den aangehoudene in het aangewezen strafgesticht te vervullen, welke opneming ook geschieden kan op vertoon van den last tot tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie — die naar in de M. v. T. wordt opgemerkt ook bestaan kan in de vermelding in het Algemeen Politieblad 1), — en omtrent het door de hoofden van het gesticht te houden register. Het register moet volgens een door den Minister van Justitie vast te stellen model worden ingericht, art. 567; de artikelen *) M. v. T. bij art. 532, bl. 247. 344 568 en 569 bepalen wat in elk geval in bet register moet worden vermeld, met welke bepalingen dus door den Minister zal moeten worden rekening gehouden, vgl. de artt. 880 vlgg. oud. Het hoofd van het gesticht moet den opgenomene doen in vrijheid stellen, zoodra de duur van den straftijd is verstreken of de geldigheid van het bevel ophoudt, of zoodra het daartoe bevoegd gezag hem daartoe de last verstrekt, art. 570. Volgens art. 885 oud waren de arrondissements-rechtbanken verplicht om de strafgestichten van tijd tot tijd door commissarissen uit haar midden te doen bezichtigen, ten einde voor de nakoming der gegeven voorschriften te zorgen. Art. 571 nieuw geeft een dergehjk voorschrift en schrijft voor dat het bezoek ten minste twee maal per jaar moet geschieden. Ook op de officieren van justitie rust gelijke verplichting. Van de bevindingen moet telkenmale schriftehjk verslag worden gedaan aan den Minister van Justitie. Met de inning van de boeten of van verbeurdverklaarde voorwerpen bhjft belast het bevoegde bestuur, d. i. volgens de wet van 16 Juni 1882 Stb. 129 de ontvanger der registratie. Is door openbaar ministerie en veroordeelde afstand gedaan van de bevoegdheid om rechtsmiddelen aan te wenden, dan kunnen betaling en uitlevering binnen vier en twintig uren daarna ter griffie geschieden, art. 572. De tenuitvoerlegging van vervangende vrijheidsstraf bhjft opgedragen aan het openbaar ministerie. In de wet tot uitbreiding van de mogehjkheid van toepassing van de straf van geldboete, wet van 29 Juni 1925 Stb. 814, zijn opgenomen een vijftal artikelen, thans de artikelen 578— 578 van het Wetboek, ten einde verhaal van de geldboete mogelijk te maken in plaats van de vervanging van de boete door hechtenis. Wanneer de boete niet betaald is binnen den volgens art. 561 lid 2 gestelden termijn zal, na aanmaning door de tot tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit, art. 5^3, indien naar het oordeel van den ambtenaar in wiens naam de tenuitvoerlegging geschiedt de omstandigheden zulks toelaten, de boete worden verhaald op de roerende en onroerende goederen van den veroordeelde, op de opbrengst van zijn arbeid alsmede op wacht- 345 gelden, pensioenen of andere uitkeeringen, welke door den veroordeelde periodiek worden genoten, art. 573. Door deze bepaling wordt dus de tenuitvoerlegging van de geldboete als regel hersteld en de vervanging door hechtenis — sinds 1864 bij ons geldende behalve voor zaken van rijksbelasting — tot uitzondering gemaakt Volgens het tweede lid van art. 578 zal tot verhaal niet worden overgegaan dan na acht dagen, nadat den veroordeelde het voornemen daartoe zal zijn aangezegd bij exploot vanwege den ambtenaar in wiens naam de tenuitvoerlegging geschiedt. Binnen die acht dagen kan de ambtenaar eene vordering en de veroordeelde een verzoekschrift indienen bij den rechter, die de straf heeft opgelegd, om het bedrag der opgelegde geldboete te verminderen, art. 574. De rechter beslist, het O. M. gehoord, na verhoor of behoorhjke oproeping van den veroordeelde, indien deze het verzoek heeft gedaan. Op eene vordering van het O. M. kan de veroordeelde worden gehoord. Volgens het derde lid van het artikel kan de vermindering slechts gegrond zijn op 's rechters oordeel, dat sinds het uitspreken van de veroordeeling de geldelijke omstandigheden van den veroordeelde dermate zijn veranderd, dat waren zij op genoemd tijdstip aldus geweest, eene lagere boete zou zijn opgelegd. Bij vermindering van de boete kan de rechter ook de vervangende hechtenis verminderen. Hij moet dit doen, indien anders meer dan één dag voor eiken halven gulden der boete zou in de plaats treden en dus de bepaling van lid 4 van art. 23 Swb. zou worden overtreden. De beschikking van den rechter is niet aan eenig rechtsmiddel onderworpen. Art. 575 regelt nader de bij het verhaal op de roerende en onroerende goederen van den verdachte in acht te nemen formaliteiten, in hoofdzaak in aansluiting aan de voorschriften van de artt. 14 en volgende van de wet van 22 Mei 1845 Stb. 22 op de invordering van 's Rijks directe belastingen *). Ik meen daarheen te mogen verwijzen. *) M. v. T. op het tot de genoemde wet geleid hebbende ontwerp van 12 Februari 1925; W. 11305. !) M. v. T. bij art. 9 der wet van 1925. 346 Art. 576 geeft eéne regeling van het verhaal op de opbrengst van den arbeid van den veroordeelde of op de wachtgelden, pensioenen of andere uitkeeringen, bedoeld in art. 573, welke regeling overeenstemt met die, welke gegeven werd in art. 344t»s Wetb. v. Strafv. oud omtrent het verhaal van de geldboete op de opbrengst van den arbeid van nog niet achttienjarige veroordeelden vastgesteld bij art. XLIII van het tweede hoofdstuk van de wet van 12 Februari 1901 Stb. 63 *). VgL ook art. S74k -B. W. Volgens het laatste hd bhjven bij dit verhaal de bepalingen vCj^ifli*. ijij van art. 757 W. v. B. B>-en van bijzondere wetten of wettehjke verordeningen omtrent beperkingen wat betreft bedrag en wijze van tenuitvoerlegging op loon, wedde of uitkeering buiten toepassing. Art. 577 bepaalt nog ter vervanging van het oorspronkelijke lid 2 van art. 572, dat indien hechtenis of plaatsing in eene tuchtschool ter vervanging van boete of verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen moet worden toegepast, het met de uitvoering belaste bestuur, onder overlegging van de stukken, van de niet-voldoening aan vonnis of arrest onverwijld schriftehjk bericht zal zenden aan den ambtenaar in wiens naam de ten* uitvoerlegging geschiedt. Art. 578 houdt eene bepaling in in verband met art. 74 Swb., betaling van het maximum der geldboete of van het door het O. M. bepaalde bedrag ter voorkoming van de vervolging. De voldoening — vgl. art. 74 in zijn nieuwe redactie volgens de A-^wet van 1 Juli 1921 — moet door den bekter&gde geschieden, voorzien van eene schriftelijke machtiging van het betrokken O. M. binnen den termijn bij die machtiging bepaald en op de plaats daartoe aangewezen, volgens die aanwijzing hetzij ten kantore van den met de invordering der boeten belasten ambtenaar of op de griffie van het bevoegde gerecht of van het gerecht, binnen welks rechtsgebied zijne woonplaats of de standplaats van het openbaar ministerie gelegen is -). Zooals wij reeds gezien hebben bepaalt art. 564, dat indien ') Vgl.de Vries en van Tricht, Geschiedenis der wetgeving op de misdadige jeugd, I bl. 482 vlg. ') Vgl. de toelichting op art. 98 Invoeringswet, bl. 17 en art. 254 eerste lid oud. 847 de aangehoudene beweert niet de persoon te zijn, tegen wien de last tot aanhouding gericht is, hij vooraf in de gelegenheid moet worden gesteld door kantonrechter, commissaris van politie of burgemeester te worden geboord. In de Vierde Afdeeling, artt. 579—584, worden nog nadere voorschriften gegeven voor het geval de aangehoudene bhjft ontkennen de veroordeelde te zijn of indien daaromtrent twijfel bhjft bestaan, artt. 269—272 oud. De beslissing over de identiteit van den aangehoudene is dan opgedragen aan den rechter, die in eersten aanleg van het feit heeft kennis genomen, art. 579 Art. 580 geeft enkelevoorschriften omtrent de procedure, bepaaldehjk omtrent de wederzijds te dagvaarden getuigen. Indien de zaak bij een rechterhjk college is aangebracht wordt den aangehoudene een raadsman toegevoegd, te wiens aanzien de bepalingen gelden van den Derden Titel van het Eerste Boek, artt. 87 vlgg. Voor de wijze van behandeling der zaak gelden de voorschriften die in het algemeen voor de procedure bij het betrokken gerecht gegeven zijn, art. 581. Neemt het gerecht de identiteit niet aan, dan gelast het de ^vrijheidstelling; anders wordt, naar art. 582, de tenuitvoerlegging geacht te zijn aangevangen op het oogenblik der vrijheidsbeneming. De uitspraak is voor hooger beroep of cassatie vatbaar, naar gelang van het rechtsmiddel dat openstond tegen vonnis of arrest, waarbij over het strafbare feit werd uitspraak gedaan. Beroep en cassatie worden naar de gewone regelen behandeld, art. 588. De besproken bepalingen vinden volgens art. 584 overeenkomstige toepassing ten aanzien van personen die tot het ondergaan van eenigen maatregel zijn aangehouden, vgl. art. 181. De Afdeeling eindigt in art. 590 met eene bepaling van algemeene strekking. Indien de laatste dag van een termijn, binnen welken eenige aanteekening of verklaring ter griffie moet geschieden, vgl. artt. 408 en 482 j°, ai t. 449, op een zoodanigen dag valt waarop de griffie gesloten is, art. 68 Beglement no. 1, kan de aanteekening of de verklaring gedaan worden op den eerstvolgenden dag, waarop de griffie geopend is1). ') Vgl. H. B. 21 Maart 1887: W. 5416, volgens welk arrest, indien de derde dag voor de aanteekening van de cassatie een Zondag is, de cassatie nog op den vierden dag kan worden ingesteld; Bekn. Handl. bl. 265 noot 1. 848 Titel II van het Vierde Boek, artt. 591 en 592, geeft nog enkele voorschriften omtrent de vergoeding van gemaakte kosten, in de allereerste plaats aan den verdachte van kosten te zijner verdediging gemaakt, art. 591, vgl. art. 217 oud. Daarbij wordt onderscheiden, of de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel, dan wel zonder zoodanigen maatregel. In ''lwëjt<£»v het^eerste geval worden den gewezen verdachte of zijnen erfgenamen uit 's Bijks kas vergoed alle kosten door hem gemaakt tot dagvaarding en schadeloosstelling van getuigen en deskundigen, tot het doen van exploten of overlegging van stukken, en de reiskosten, tot het bijwonen der terechtzittingen, met uitzondering van de noodeloos gemaakte kosten. In het tweede geval wordt de vergoeding der kosten beperkt tot die, welke door het belang van het onderzoek worden gevorderd. Was de aanwending nutteloos geworden door intrekking van dagvaarding of rechtsmiddel, /^arTworden alle niet noodeloos gemaakte kosten vergoed *). In beide gevallen is de vergoeding van kosten gebiedend voorgeschreven en niet aan den rechter overgelaten, wegens gevaar voor stigmatiseering van den verdachte, aan wien de vergoeding mocht worden onthouden 2). De wijze van bepaling der kosten door den rechter op verzoek van den gewezen verdachte of diens erfgenamen wordt nader geregeld bij lid 8 en 4 van art. 591. De rechter, door wien het bedrag der vergoeding wordt vastgesteld, geeft voor dat bedrag een bevelschrift tot tenuitvoerlegging af. Naar art. 592 worden de kosten van uitlevering of overbrenging van voorwerpen, ingevolge een bevel van den rechtercommissaris of van den officier van justitie, art. 105, den betrokken persoon op de begrooting van den rechter-commissaris of wel van den officier van justitie uit 's Bijks kas vergoed. De rechter-commissaris cf de officier geeft een bevelschrift van tenuitvoerlegging af. De in het oorspronkelijke ontwerp opgenomen bepaling, art. 551, volgens welke alle stukken, uit de bepalingen van dit l) Vgl. verslag bij art. 267 bl. 106. •) M. v. T. bij de artt. 552—554 bl. 249. 349 wetboek voortvloeiende, vrij zijn van bet voorschrift van registratie en zegel, behalve wat betreft de stukken omtrent de vordering van de beleedigde partij, is vervallen. Vgl. echter art. 1000 der Registratiewet 1912, volgens welke alle akten in strafzaken opgemaakt van de formaliteit van registratie zijn vrijgesteld en ook art. 15, lid 8 4°. der Zegelwet. AANVULLINGEN -). Bij de artt. 14 en 15 vermeld op bl. 144/145 en art. 16 vermeld op bl. 138 moeten worden genoemd de bepalingen van de artt. 17/20. Volgens art. 17 kan de rechter ingeval van schorsing der vervolging niettemin spoedeiscbende maatregelen bevelen. Hij kan gelasten, dat de schorsing zich niet zal uitstrekken tot hetgeen de voorloopige hechtenis betreft. Art. 18 laat toe een hooren van getuigen en deskundigen door den rechter, alvorens door hem omtrent de schorsing wordt beslist. Art. 19 bevat nog enkele bepalingen omtrent de wijze, waarop de beslissingen tot schorsing worden genomen, en omtrent haren inhoud, art. 20 ten aanzien van de tegen de genomen beschikking over de schorsing aan openbaar ministerie en verdachte toekomende rechtsmiddelen. Bij art. 21 (bl. 40), handelende over de raadkamer, moeten worden vermeld de artt. 22 en 28, enkele nadere bepalingen gevende over de door de raadkamer te nemen beschikkingen en over de door haar te volgen procedure. Voorts het voorschrift van art. 25 omtrent het van het onderzoek der raadkamer op te maken proces-verbaal. Art. 26 bepaalt, dat de artikelen 21—25 bij de procedure voor het kantongerecht overeenkomstige toepassing vinden. Alle verhooren kunnen aan den kantonrechter van de plaats, waar de te verhooren persoon zich bevindt, worden overgedragen. Bij § 2 van de vierde Afdeeling, bl. 95 vlgg. moeten worden gevoegd de bepalingen van de artt. 52—55. Art. 52 verklaart iederen opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte naar zijn naam, voornaam, woon- of verblijfplaats ') Bij het opmaken van de lijst der artikelen is mij tot mijn leedwezen gebleken, dat enkele artikelen niet voldoende in den tekst waren verwerkt. Ik meende goed te doen deze artikelen alsnog hier met een enkel woord te behandelen. 851 te vragen en hem daartoe staande te houden. Volgens art. 58 is ingeval van ontdekking op heeter daad ieder bevoegd den verdachte aan te houden. Vgl. omtrent heeter daad art. 128 (bl. 201/202) en voorts de bepaling van art. 41 Strafv. oud. De officier van justitie of de hulpofficier is dan bevoegd den verdachte na aanhouding naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Volgens de toelichting op art. 54 (M. v. T. bl. 54) is onder „plaats van verhoor" zoowel begrepen het parket als het politiebureau en ingeval van schouw of huiszoeking, de plaats waar deze geschiedt. De bevoegdheid, om de „voorgeleiding" te bevelen omvat, naar dezelfde toelichting, het recht om den verdachte van het politiebureau naar het parket of van de plaats van schouw of huiszoeking naar het politiebureau te doen overbrengen. Indien de aanhouding geschiedt door een lageren opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg, dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid, terwijl eindelijk wanneer de aanhouding is geschied door een ander, dus door een niet-opsporingsambtenaar, degene die de aanhouding deed den aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar overlevert. Buiten het geval van heeter daad komt de bevoegdheid tot aanhouding allereerst toe aan den officier van justitie, subsidiair aan een zijner hulpofficieren, nog meer subsidiair aan iederen opsporingsambtenaar, vgl. art. 54. Ter aanhouding van den verdachte mag volgens art. 55 bij ontdekking op heeter daad ieder elke plaats betreden met uitzondering van eene woning, waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd, en van de plaatsen in art. 123 genoemd, op de tijden in dat artikel aangegeven, zie bl. 114. Voor iederen opsporingsambtenaar geldt soortgehjke bevoegdheid ook buiten geval van heeter daad. De artt. 120 tot 128 zijn van toepassing. Zie bl. 118 en 114. Bij de artt. 57—59 (bl. 125) moet nog worden aangeteekend, dat de officier van justitie, voor wien de verdachte wordt geleid of die den verdachte zelf heeft aangehouden, ingeval bij diens bewaring noodig oordeelt — vgl. artt. 68 en vlgg. — 352 hem onverwijld doet geleiden voor den rechter-commissaris^A^ -* Geschiedt niet eene inverzekeringstelling volgens art. 57 en wordt niet de bewaring gevorderd volgens de artt. 61 vlgg., dan moet de verdachte, na te zijn verhoord, dadelijk in vrijheid worden gesteld. De verdachte mag niet langer dan zes uren voor het verhoor worden opgehouden. Daarbij worden de uren tusschen middernacht en negen uur voormiddags niet meegerekend, zoodat een in den laten avond aangehoudene tot den anderen morgen aan het bureau mag worden gehouden. Aan den uitersten termijn zal streng de hand moeten worden gehouden, opdat niet naast de wettelijk geregelde inverzekeringstelling eene soort van informeele politiebewaring ontstaat. (M. v. T. bij de artikelen 61 en 62, bl. 58). Bij art. 111 omtrent de huiszoeking (bl. 110) voege men art. 112, enkele nadere bepalingen gevende omtrent de personen die de huiszoeking mogen verrichten en de daarbij in acht te nemen formaliteiten. Art. 186 bepaalt, dat onder dag wordt verstaan een tijd van vier en twintig uren, onder maand een tijd van dertig dagen. Op bl. 181 bij de bepalingen omtrent de schouw, artt. 192 en 194, moet worden vermeld de bepaling van art. 194 omtrent de overdracht van de schouw aan een anderen rechter-commissaris. LIJST VAN DB ARTIKELEN UIT HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING EN DE WET OP DE RECHTERLIJKE ORGANISATIE, IN HET BOEK BEHANDELD, MET AANWIJZING VAN DE PLAATS WAAR. Wetboek van Strafvordering Art. Blz. 1 .... 188. 2 .... 53/54. 8 .... 54. 4 .... 54. 5 .... 54. 6 .... 57/58. 7 .... 64. 8 .... 64. 9 .... 62, 64. 10 .... 64. 11 .... 62. 12 .... 27, 63, 66. 18 .... 274. 14 .... 88, 144. 15 .... 145. 16 .... 138/189. 17 .... 850. 18 .... 350. 19 .... 350. 20 .... 350. 21 .... 40, 805. 22 .... 850. 23 .... 850. 24 .... 82, 76, 85. 25 .... 850. 26 850. 27 .... 75, 188. 28 .... 75. 29 .... 28, 78/79. 30 .... 28, 76. 31 .... 77. Wetboek van Strafvordering Art. Blz. 82 .... 76/77. 33 .... 77. 84 .... 77/78. 85 .... 28, 82, 76. 86 .... 80/81. 37 .... 88. 88 .... 75, 88. 89 .... 88/89. 40 .... 90/91. 41 .... 91. 42 .... 91/92. 48 .... 92. 44 .... 92. 45 .... 98. 46 .... 98. 47 .... 98. 48 .... 22/28, 94. 49 .... 22/23, 94. 50 .... 28, 82—85. 51 .... 28, 82. 52 .... 850/851 53 .... 851 54 .... 351 55 .... 351 56 .... 65, 95. 57 .... 65, 125. 58 .... 125. 59 .... 126. 60 .... 851. 61 .... 352. 62 .... 128. Simons 23 354 Wetboek van Strafvordering Art. Blz. 63 .... 28, 82, 117, 119. 64 .... 117. 65 .... 117, 119. 66 .... 82, 76, 117, 120. 67 .... 28, 32, 117, 120. 68 .... 117, 121. 69 .... 121. 70 .... 121. 71 .... 122. 72 .... 121. 73 .... 122. 74 .... 123. 75 .... 123. 76 .... 123. 77 • 124. 78 .... 124. 79 .... 124. 80 .... 127. 81 .... 128. 82 .... 128. 88 .... 129. 84 129. 85 .... 129. 86 .... 130. 87 .... 131. 88 .... 127. 89 .... 132. 90 .... 132—184. 91 .... 134. 92 .... 134. 98 .... 134. 94 .... 100. 95 .... 101. 96 .... 101. 97 .... 65, 102. 98 .... 104. 99 .... 76, 104. 100 .... 65, 105. 101 .... 106. 102 .... 106. 108 .... 107. 104 .... 107/108. 105 .... 108. Wetboek van Strafvordering Art. Blz. 106 .... 108. 107 .... 109. 108 .... 109. 109 .... 109. 110 .... 109. 111 .... 110. 112 .... 852. 113 .... 110. 114 .... 110. 115 .... 111. 116 .... 111. 117 .... 111. 118 .... 111. 119 .... 111. 120 .... 113. 121 .... 114. 122 .... 114. 128 .... 114. 124 .... 115. 125 .... 112. 126 .... 163. 127 .... 67. 128 .... 101/102. 129 .... 118. 180 .... 804. 131 .... 234. 182 .... 170. 138 .... 117. 134 .... 100/101. 185 .... 81. 136 .... 352. 187 .... 78. 138 .... 197, 281. 139 .... 273. 140 .... 62, 67. 141 .... 67, 70. 142 .... 67, 71. 143 .... 67/68. 144 .... 68. 145 .... 70. 146 .... 71. 147 .... 74. 148 .... 66, 172. 355 Wetboek van Strafvordering Wetboek van Strafvordering Art. Blz. Art. Blz. 149 .... 66/67,135,186,172. 192 .... 181. 150 .... 172. 198 .... 181. 151 .... 65, 172. 194 .... 352. 152 .... 71. 195 .... 96, 181. 153 .... 72. 196 .... 182. 154 .... 72. 197 .... 182. 155 .... 67, 72. 198 .... 188. 156 .... 28, 73, 172. 199 .... 188. 157 .... 78. 200 .... 97, 184. 158 .... 67. 201 .... 185. 159 .... 74. 202 .... 185. 160 .... 171. 208 .... 185. 161 .... 170. 204 .... 185. 162 .... 171. 205 .... 29, 97, 184. 168 .... 140, 170. 206 .... 29, 97, 184. 164 .... 189, 171. 207 .... 178. 165 .... 140, 171. 208 .... 184. 166 .... 140, 171. 209 .... 185. 167 .... 24, 26, 65, 178. 210 .... 97, 185, 186. 168 .... 40-hü, 174. 211 .... 187. 169 .... 175. 212 .... 187. 170 .... 175. 218 .... 97. 171 .... 175. 214 .... 97, 186. 172 .... 175. 215 .... 97. 173 .... 176. 216 .... 97, 162. 174 .... 176. 217 .... 164. 175 .... 176. 218 .... 164. 176 .... 176. 219 .... 165. 177 .... 176 . 220 .... 186. 178 .... 177. 221 .... 97. 179 177. 222 98. 180 .... 177. 228 .... 98. 181 .... 24,64,185,178,178. 224 .... 98 182 .... 178. 225 .... 98. 188 .... 178. 226 .... 187. 184 .... 177. 227 .... 28, 99, 188. 185 .... 179. 228 .... 188. 186 .... 28, 79, 85, 179. 229 .... 189 187 .... 179. 280 .... 86, 189. 188 .... 179/180. 231 .... 28, 86 189. 189 .... 179/180. 282 .... 189. 190 .... 180. 288 .... 190. 191 •••• 180. 284 .... 190. 356 Wetboek van Strafvordering Wetboek van Strafvordering Art. Blz. Art. Blz. 235 .... 190. 278 .... 211. 236 .... 190. 279 .... 211/212. 237 .... 186, 191, 192. 280 .... 212. 288 .... 192. 281 .... 212/218. 239 192. 282 97, 212. 240 .... 191. 283 .... 212. 241 .... 192. 284 .... 97,162,213,214/215. 242 .... 27, 186, 198, 195. 285 .... 28, 215/216. 243 .... 191. 286 .... 215/216. 244 .... 198. 287 .... 216. 245 .... 194. 288 .... 215/216. 246 .... 193. 289 .... 99. 247 .... 195. 290 .... 216. 248 197. 291 .... 216. 249 .... 196. 292 .... 216. 250 .... 82, 186, 195/196. 298 .... 24, 146, 216/217. 251 .... 196. 294 .... 99, 217. 252 196. 295 .... 82, 214. 258 .... 197. 296 .... 99, 217. 254 197. 297 .... 82, 220/221. 255 197. 298 .... 28, 80, 218. 256 198. 299 .... 28, 80, 218. 257 .... 198. 800 .... 28, 80, 218. 258 .... 24, 136, 199. 301 .... 218. 259 .... 58, 200. 802 207, 218. 260 .... 97, 208/204. 808 .... 219. 261 .... 201—203. 804 .... 219. 262 137, 204. 805 .... 218, 224. 268 .... 208/204. 306 .... 219. 264 204. 807 220. 266 204. 808 220. 266 .... 27, 205. 809 .... 221. 267 .... 205. 810 .... 221. 268 40, 42, 205. 811 .... 80, 224. 269 .... 81. 312 .... 221—228. 270 .... 206. 818 33, 223. 271 .... 206. 814 .... 223. 272 .... 29, 80, 206. 315 .... 33, 97, 224. 278 .... 80/31. 816 .... 83, 225. 274 .... 206/207. 817 .... 225. 275 .... 22/23, 210. 818 .... 226. 276 .... 200. 819 .... 226. 277 .... 207. 820 .... 227. 357 Wetboek van Strafvordering Art. Blz. 321 .... 227. 822 .... 227. 823 .... 228. 324 .... 227. 825 .... 228. 826 .... 208. 327 .... 208/209. 828 .... 210. 329 .... 210. 330 .... 80. 331 .... 80, 86, 209. 332 .... 229. 888 .... 280. 834 .... 230. 885 .... 280. 336 .... 230/281. 887 .... 231. 338 .... 83, 152, 156. 889 .... 151, 157. 340 .... 32, 157. 341 .... 82, 158. 342 .... 32, 160. 848 .... 82, 166. 344 .... 32, 167. 845 .... 232. 346 .... 33, 97, 232. 347 .... 83, 288. 348 .... 32, 33, 288. 349 .... 46, 50, 58, 234. 850 .... 234. 351 .... 234. 352 .... 284/235. 858 .... 235. 354 .... 100, 286. 855 .... 237. 856 .... 237. 857 .... 237. 858 .... 238. 359 .... 288/289. 860 .... 239. 861 .... 289. 862 .... 240. 868 .... 240. Wetboek van Strafvordering Art. Blz. 864 240. 365 .... 240. 366 .... 274, 275. 867 .... 46, 241/242. 868 .... 242. 369 .... 46, 242. 870 .... 248. 871 .... 244. 872 .... 244. 878 .... 244. 374 .... 244. 875 .... 245. 876 .... 46, 242, 245. 877 .... 246. 878 .... 246. 879 .... 246. 880 .... 246. 381 .... 246/247. 882 .... 261. 888 .... 24, 262. 884 .... 262. 385 .... 268. 886 .... 268. 887 .... 264. 388 .... 265. 389 .... 265. 390 .... 265. 391 .... 266. 392 .... 266. 393 .... 266. 394 .... 267. 895 .... 267. 396 .... 267. 897 .... 267. 398 .... 268/271. 399 .... 277. 400 .... 278. 401 .... 278. 402 .... 279. 403 .... 278. 404 .... 280. 405 .... 281. 406 281. 858 Wetboek van Strafvordering Art. Blz. 407 .... 282. 408 .... 282. 409 .... 288. 410 .... 284. 411 .... 284. 412 .... 284. 413 285. 414 .... 285. 415 .... 286. 416 .... 286. 417 .... 286. 418 .... 286. 419 57, 286. 420 .... 287. 421 .... 287. 422 22, 287/288. 428 .... 289—292. 424 .... 292. 425 .... 298. 426 .... 298. 427 .... 808. 428 53, 808. 429 .... 808. 480 .... 299—808. 481 .... 297. 482 804. 488 805. 484 305. 485 806. 436 .... 806, 807. 487 .... 307. 488 807. 439 .... 307. 440 807. 441 .... 808. 442 .... 309. 448 .... 310. 444 .... 810. 445 .... 52, 298. 446 .... 293. 447 .... 294. 448 .... 294. 449 288, 294, 805. Wetboek van Strafvordering Art. Blz. 450 .... 86, 283. 451 .... 283. 452 .... 283. 453 .... 285, 805. 454 .... 86, 285, 805. 455 .... 285, 305. 456 .... 50/51, 310/811. 457 .... 51, 57, 812—814 458 .... 814. 459 .... 815. 460 815. 461 .... 815. 462 .... 316. 468 .... 316. 464 .... 816. 465 .... 276, 816/817. 466 .... 317. 467 .... 817. 468 .... 318. 469 .... 318. 470 .... 319. 471 .... 319. 472 .... 313. 478 .... 320. 474 .... 88, 820. 475 .... 321. 476 .... 821/822. 477 .... 822. 478 .... 822. 479 .... 322. 480 .... 823. 481 .... 823. 482 .... 48, 278. 483 .... 48, 271/272. 484 .... 41, 48, 58, 278. 485 .... 48. 486 .... 249. 487 .... 47/48, 249. 488 .... 250. 489 .... 250. 490 .... 250. 491 .... 251. 492 .... 252. 359 Wetboek van Strafvordering Art. Blz. 493 .... 252. 494 .... 86, 252. 495 .... 258. 496 .... 258. 497 .... 258. 498 254. 499 .... 86, 255. 500 .... 86, 255. 501 .... 48, 257. 502 .... 257. 508 30, 257. 504 86, 258. 505 .... 258. 506 .... 258. 507 .... 256. 508 259. 509 .... 259. 509a ... 387/888. 509b ... 888. 509c ... 338. 509d ... 888/889. 509e ... 889. 510 .... 55, 56. 511 .... 56. 512 .... 42/48,827. 518 .... 328. 514 .... 828. 515 .... 828. 516 .... 42/48, 829. 517 .... 829. 518 .... 880. 519 .... 330. 520 .... 880. 521 .... 828. 522 .... 57, 329. 528 .... 829. 524 48, 828. 525 .... 51, 52, 881 526 .... 381. 527 .... 52, 382. 528 .... 324. 529 .... 24, 824. 530 25. 825. Wetboek van Strafvordering Art. Blz. 531 .... 69, 825. 532 .... 325. 538 .... 325/826. 584 326. 585 .... 69, 826. 536 .... 826. 587 .... 327. 588 .... 327. 589 .... 327. 540 .... 388. 541 .... 883. 542 883. 543 .... 334. 544 .... 385. 545 .... 885. 546 .... 335. 547 .... 836. 548 .... 336. 549 .... 887. 550 .... 337. 551 .... 112, 113. 552 .... 112, 113. 553 .... 68, 889. 554 .... 340. 555 .... 68, 840. 556 .... 68, 840. 557 .... 137, 340. 558 .... 841. i 559 .... 341. 560 .... 341. 561 .... 342. { 562 .... 342. 563 .... 342. 564 .... 343. 565 .... 848. 566 .... 343/844. 567 .... 348/344. 568 .... 343/344. 569 .... 843/344. 570 .... 344. 571 .... 344. 572 .... 344. I 578 .... 844. 360 Wetboek van Strafvordering Rechterlijke Organisatie Art. Blz. Art. Blz. • 574 .... 845. 24 .... 88. 575 .... 845. 25 .... 88. 576 .... 846. 28 .... 38. 577 .... 846. 85 .... 88/89. 578 .... 346. 44 45, 49, 58, 142. 579 .... 347. 47 .... 39. 580 .... 347. 47a 41. 581 .... 847. 48 .... 88/89, 41. 582 .... 347. 50 .... 47, 248. 583 .... 847. 52 .... 41. 584 .... 347. 54 .... 50. 585 .... 146. 56 .... 45, 58, 142. 586 .... 147. 57 .... 46. 587 .... 147. 58 .... 49. 588 64, 148. 61a.... 89. 589 .... 146. 616.... 41. 590 .... 847. 64 .... 88/89. 591 .... 848. 65 .... 51. 592 .... 848. 68 .... 50, 55. 70 .... 89. 86 .... 88/89. 88 .... 51, 51/52. Rechterlijke Organisatie 92 39,49,58,142,271. Art. Blz. 93 48. 5 .... 26, 62. 95 .... 50, 295—298. 8 88. 96 .... 295—298, 802/803. 9 .... 88. 97 .... 295—298. 10 .... 88. 98 .... 295—298. 11 .... 87. 99 .... 295—298. 12 .... 87. 100 .... 89. 18 .... 87. 101 .... 89. 14 .... 87. 108 .... 802. 28 .... 38, 42. 106 .... 57. VOORWOORD VOOR DEN ZEVENDEN DRUK. Mijn in Januari 1919 uitgesproken wensen is in vervulling gegaan. De beschrijving van het strafproces, die in dezen nieuwen druk wordt gegeven, mag loopen over eene procedure, beter en rechtvaardiger dan die, welke tot dusverre onzë strafrechtspleging beheerschte. Ik mag dit schrijven, al ontveins ik mij niet, dat eerst de praktijk zal kunnen uitmaken, welke beteekenis aan de nieuwe strafvordering zal mogen worden toegekend. Doch een vooruitgang tegenover die, welke wij nog steeds hebben, is zij ongetwijfeld. Ik heb mij bij de beschrijving van het nieuwe strafproces zoo veel mogelijk aan mijn voorbeeld van de vroegere drukken dezer handleiding gehouden en in hoofdzaak dezelfde systematiek gevolgd. Slechts meende ik, vooral in het belang der studenten, eene uiteenzetting van de beginselen aan de behandeling van de bijzondere onderwerpen te moeten doen voorafgaan. Ik vertrouw, dat deze kleine uitbreiding aan velen welkom zal zijn. Bij den overgang van een oud naar een nieuw wetboek doet het oude wetboek in den eersten tijd nog zijn invloed gelden. Herhaaldelijk moest naar het vroegere recht, naar de daaronder geldende rechtspraak en praktijk worden verwezen. Ik meende ook ter wille van de bekorting daarvoor naar den vorigen druk van mijne Handleiding te mogen verwijzen. Jk hoop daarmede aan de gebruikers van den nieuwen druk niet te veel last te veroorzaken. Moge het nieuwe strafproces ten goede komen aan de handhaving onzer rechtsorde met eerbiediging van vrijheid en recht van het individu, voor zoover die zal mogelijk zijn. Utrecht, October 1925. D. SBIONS. INHOUD. Voorwoord. Lijst van verkortingen. Inleiding. § 1. Formeel Strafrecht. Begrip van strafproces en strafvordering 1 § 2. Geschiedkundige ontwikkeling van het strafproces 8 § 3. De hervorming van het strafproces na 1795. . 12 § 4. Het Wetboek van Strafvordering van 1888 en zijne verdere geschiedenis 16 §5. Het Wetboek van Strafvordering van 1921. . 20 § 6. Literatuur over het Wetboek v. Strafvordering. 28 § 7. Hoofdbeginselen van strafproces 24 Vervolging vanwege het openbaar ministerie. Opportuniteitsbeginsel, 24. — De positie van den verdachte in het strafproce». Accusatoir of inquisitoir karakter van het geding, 27. — Beginsel van openbaarheid, 30. — Mondelinge behandeling en het beginsel van de onmiddellijkheid, 31. — Het beginsel der materiëele waarheid, 33. — Rechtspraak door vaste, ambtelijke rechters. Uitsluiting van het leeken-element, 34. EEBSTE AFDEELING. DE RECHTERLIJKE MACHT. § 1. Algemeene bepalingen 86 § 2. De samenstelling der rechterlijke macht en de verschillende colleges 89 § 3. De rechterlijke bevoegdheid in het algemeen. . 43 § 4. De volstrekte bevoegdheid 45 § 5. De betrekkelijke bevoegdheid • . 58 § 6. Afwijkingen van de algemeene regelen betreffende de bevoegdheid 55 § 7. Rechtsmacht van den burgerlijken rechter in strafzaken 58 viii TWEEDE AFDEELING. HET OPENBAAR MINISTERIE EN DE MET DE OPSPORING DER STRAFBARE FEITEN BELASTE AMBTENAREN. § 1. Het openbaar ministerie 60 § 2. De verdere ambtenaren belast met de opsporing van strafbare feiten gg DERDE AFDEELING. DE VERDACHTE EN ZIJNE VERDEDIGING. § 1. De verdachte en zijne plaats in het strafproces. 74 § 2. De verdediging in het algemeen en de gekozen raadsman 3j § 8. De toegevoegde raadsman 89 VEERDE AFDEELING. DE DWANGMIDDELEN. § 1. Algemeene beschouwingen 94 § 2. Enkele bijzondere dwangmiddelen tegen verdachte en getuige 95 § 8. Middelen om voorwerpen en geschriften op te sporen en ter beschikking van de justitie te stellen 100 § 4. Binnentreden van woningen en betreden van enkele bizondere plaatsen 113 § 5. Maatregelen ter handhaving der orde bij gelegenheid van ambtsverrichtingen 115 § 6. Voorloopige hechtenis en mverzekermgstelling. . 115 VIJFDE AFDEELING. HET STRAFPROCES. Hoofdstuk I. Onderwerpen van algemeenen aard . § 1. De indeeling van het strafgeding 185 § 2. Voorwaarden voor de instelling der strafvervolging 137 § 8. Verband tusschen burgerlijk en strafproces en de zoogenaamde prejudicieele geschillen. ... 141 § 4. Uitbrengen van exploten en doen van verklaringen en mededeelingen 146 ■ ix Hoofdstuk II. Het bewijsrecht § 1. Algemeene beginselen 148 § 2. De bewijsmiddelen in het bizonder 157 Hoofdstuk III. Het voorbereidend onderzoek. . § 1. Het opsporingsonderzoek 170 § 2. Het gerechtelijk vooronderzoek 174 § 8. Sluiting van het onderzoek en beslissing omtrent verdere vervolging 191 Hoofdstuk P7. Het eindonderzoek § 1. Het aanhangig maken der zaak 198 § 2. Voorschriften van algemeenen aard 205 § 8. Het onderzoek ter terechtzitting 211 § 4. De beleedigde partij 228 § 5. De beraadslaging en de uitspraak 282 § 6. Het geding voor den politierechter ...... 240 § 7. Het geding voor den kinderrechter 247 § 8. Het geding voor het kantongerecht 259 § 9. Het geding in eersten aanleg bij den Hoogen Eaad 271 § 10. Het geding tegen een afwezig gebleven verdachte 274 Hoofdstuk V. De rechtsmiddelen § 1. Algemeene Inleiding 275 § 2. Het verzet 276 § 8. Het hooger beroep 279 § 4. Het beroep in cassatie 294 § 5. Cassatie „in het belang der wet" 310 § 6. De herziening van arresten en vonnissen. ... 311 Hoofdstuk VI. Bijzondere rechtsplegingen .... § 1. Het geding in rijksbelastingzaken 828 § 2. Verschooning en wraking van rechters .... 827 § 8. Geschillen over rechtsmacht 880 § 4. Bechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde 382 § 5. Berechting van psychopathen 887 Hoofdstuk VII. tenuitvoerlegging en kosten. . . 889 x Aanvullingen ; 350 Lijst van de abtikelbn uit hbt wetboek van steap- 858 voedering en de wet op de rechterlijke organisatie in het boek behandeld met aanwijzing van de plaats waar. XI LIJST VAN DE IN DEZE HANDLEIDING MEEST GEBEUIKTE VERKORTINGEN. Bekn. Handl.: D. Simons. Beknopte Handleiding tot het Wetb. v. Strafvordering. 6de druk. De Bosch Kemper, Strafv.: Wetboek van Strafvordering door Mr. J. de Bosch Kemper. gf: Hulshoff: Rechtspraak op het Wetboek van Strafvordering door Mr. B. Hulshoff. Derde druk met Supplementen. Leerboek: ' Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht door Prof. Mr. D. Simons 4de druk. Léon: De Regtspraak van den Hoogen Raad door Mr. D. Léon, Wetboek van Strafvordering, tweede druk door Mr. A. Teixeira de Mattos. M. v. T.: Memorie van Toelichting op ontwerp Wetboek v. Strafvordering, zitting-1918/1914. N. J.: Nederlandsche Jurisprudentie. Verzameling van belangrijke beslissingen met register volgens kaartsysteem onder redactie van Mr. B. M. Taverne en Mr. P. A. J. Losecaat Vermeer. De Pinto, R. 0.: Handleiding tot de wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie door Mr. A. de Pinto, 2de druk door Mr. A. A. de Pinto. De Pinto, Handl. Strafv.: Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering door Mr. A. de Pinto, 2de druk door Mr. A. A. de Pinto, 2de gedeelte, Aanteekeningen. A. A. de Pinto. Het herziene W. v. Sv.: Het herziene Wetboek van Strafvordering door Mr. A. A. de Pinto. Smidt: Wetboek van Strafvordering met de geschie¬ denis der wijzigingen enz. door Mr. E. A. Smidt. T. v. S.: Tijdschrift voor Strafrecht onder redactie van de hoogleeraren Simons, Taverne, Simon van der Aa en Blok. V. V.: Verslag vaststelling van een Wetboek van Straf¬ vordering, zitting 1917/1918. V. V. A.: Antwoord Minister op het Verslag. XII V. V. M. O.: Mondeling overleg van de Commissie van Voorbereiding met den Minister, behoorende bij het Verslag. W.: Weekblad van het Eecht. Wynveldt, Wetb. v. Strafv.: Wetboek van Strafvordering. Eechtspraak en Literatuur 1920 T/M. 1924 door Mr. dr. J. Wynveldt. INLEIDING. §1. Formeel Strafrecht. Begrip van strafproces en strafvordering. Het strafrecht wordt onderscheiden in materieel en formeel strafrecht. Het materieele strafrecht bevat de aanwijzing en de omschrijving der strafbare feiten, de regeling van de voorwaarden van strafbaarheid, de aanwijzing van de strafbare personen en de bepaling der straffen: het bepaalt of, wie en hoe er gestraft kan : worden. Het formeele strafrecht regelt, hoe de Staat door middel van zijne organen zijn recht tot straffen en strafoplegging doet gelden en omvat dus het strafproces1). Alle strafrechtelijke sanctie van de normen, van de verbiedende en gebiedende voorschriften, stelt tot noodzakehjken eisch, dat de strafbedreiging in geval van overtreding der normen, ook werkelijk ten uitvoer wordt gelegd, althans als regel, tenzij eene geldige uitzondering kan in aanmerking komen. Om die tenuitvoerlegging rechtens mogelijk te doen zijn, is noodig, dat het gepleegd zijn van het strafbare feit en de schuld daaraan van den beklaagden persoon na volledig onderzoek zijn vastgesteld; onderzoek en vaststelling zijn ter verzekering van de vrijheid der individuen opgedragen aan de met rechtspraak belaste, van de regeering onafhankelijke rechterlijke macht. De inrichting van de rechterlijke macht en van de wijze, waarop zij hare taak moet uitoefenen, moeten bij de wet worden geregeld. Aldus het voorschrift van art. 151 der Grondwet a). Het Wetboek, dat in 1888 werd vastgesteld tot regeling van het strafproces, ontving den naam van wetboek vanstraf- ») Leerboek I bl. 2. * 2) Art. 163 Gw. 1815 vorderde een algemeen wetboek betreffende de aamenstelling der rechterlijke macht en van de manier van procedeeren, art. 146 Gw. 1848 een algemeen wetboek van strafvordering. Vgl. thans art. 151 Grondwet 1922. Simons. 2 vordering1), in art. 2 van dat wetboek werd echter het begrip „strafvordering" in meer beperkten zin opgevat en daaraan de beteekenis gehecht van de vervolging tot straf, zoodat dan de berechting zou vallen buiten de grenzen van het begrip. Daarentegen wordt in art, ^ran het nieuwe wetboek de term „strafvordering" gebruikt in denzelfden omvang als in den titel van het wetboek a) en daarin nog eens uitdrukkelijk bepaald, dat de strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien. Eene regeling betreffende de wijze van opsporing van strafbare feiten bij plaatselijke of andere verordeningenis met dit voorschrift in strijd 8). Bij de regeling van het strafproces moet tweeërlei doel worden nagestreefd. De opsporing, het onderzoek, de berechting moeten zoodanig worden geregeld, dat de veroordeeling en bestraffing van den schuldige zooveel mogelijk worden verzekerd; aan den anderen kant moetvhet mogelijke worden gedaan om de vervolging en de veroordeeling van een onschuldige te voorkomen en moeten de rechten en vrijheden der burgers tegen noodeloos ingrijpen worden verzekerd. Belang van de rechtsgemeenschap, van den Staat, belangen van de individuen kunnen tegenover elkander staan; met beiden moet worden gerekend. De wijze, waarop dit zal geschieden, hangt samen met de politieke opvattingen, welke in eene bepaalde periode, in een bepaalden Staat de heerschende zijn, met de opvattingen omtrent de verhouding tusschen gemeenschap en individu, omtrent de taak van den Staat en de wijze harer vervulling. De regeling van het strafgeding is niet uitsluitend een juridisch-technisch doch ook in belangrijke mate een politiek vraagstuk *). Een compromis tusschen de meermalen tegenstrijdige belangen zal wel altijd noodig zijn; de beginselen, waarnaar dat compromis zal worden gezocht, hangen samen met de opvatting omtrent de zelfstandige betee- *) Het Fransche Wetboek draagt den naam van Code d'Instruction criminelle. *) Onder „strafvordering" wordt verstaan de geheele procedure in strafzaken; M. v. T. bl. 28. ») M. v. T. t. a. p. *) Graf zuDohna, Das Strafveriahren, bl. 5; Goldschmidt, Zeitschrift, dl. 41, bl. 593: „Man kann geradezu sagen, der Strafprozess eines Volkes ist der Gradmesser der anstaltlichen «der genossenschafblichen Elemente seiner Staatsverfassung." 8 kenis van het individu tegenover de waarde van het gemeenschapsbelang 1). De grenzen tusschen het materieele en fórmeele strafrecht zijn niet altijd op gelijke wijze getrokken. In het Wetboek van Strafvordering van 1888 werden onderscheidene onderwerpen behandeld, die tot het materieele recht behooren en die. dan ook in het Wetboek van Strafrecht werden opgenomen. Over een enkel onderwerp bestaat verschil van gevoelen, zoo over de verjaring als grond voor het verval van het recht van strafvordering 2). § 2. Geschiedkundige ontwikkeling van het strafproces. Het strafproces heeft in den loop van zijne geschiedenis twee vormen gekend, den accusatoiren en den inquisitoiren. De eerste was overal de oudste en gold in de tijden van de allereerste opkomst van het strafrecht. Vooral ten aanzien van het Germaansche recht, waaromtrent met betrekking tot het oudste strafrecht het meeste bekend is, laat zich dit met stelligheid aanwijzen 8). Het strafproces in zijn eersten vorm droeg een zuiver privaatrechtelijk karakter; het was een geding tusschen den beleedigde als aanklager, en den beleediger als aangeklaagde; als beginsel gold, dat alle vervolging vanwege de overheid achterwege bleef: „wo kein Klager ist, ist kein Richter". De rechtspraak zelf berustte oudtijds bij de geheele gemeente, later bij vertegenwoordigers van het volk; de rechter had alleen de taak tot de rechtspraak op te roepen en de behandeling te leiden; het te wijzen recht moest hij aan de gemeente vragen. De behandeling van het proces was openbaar en mondeling, doch aan zeer strenge formaliteiten gebonden. De aanklager trad voor den rechter en formuleerde zijne aanklacht. Dan werd de aangeklaagde op- *) Radbruch, Einfükrung in die Rechtswissenschaft, onderscheidt, bl. 16 vlgg. tusschen de mdividualistische opvatting van recht en staat en de „überindividualistische", met welke onderscheiding alle praetische vragen van recht en staat samenhangen. *) Leerboek I bl. 2 en 3. ') Over de geschiedenis van het Germaansche strafproces: Glaser, Handbuch des Strafprozesses, bl. 49 vlgg. Uitvoerige literatuuropgave bij Binding, Grundriss des Deutschen Strafprozessrechtes, bl. 32—34. 7 slechts mocht berusten of op eene bekentenis" of op direct getuigenbewijs; bewijs door aanwijzingen was alleen voldoende om de foltering toe te laten. De vraag, wanneer daartoe mocht worden overgegaan, was voor den gang van het proces van overwegend belang1). De Carolina had voor de toepassing der tortuur betrekkelijk strenge eischen gesteld, eischen, die door de latere practijk niet werden in acht genomen*)'. Na beëindiging van het onderzoek volgde op den wensch van partijen nog eene openbare behandeling „der endliche Rechtstag." Het vonnis was dan echter reeds geveld op grond van de schriftelijke stukken, zoodat deze terechtzitting niet veel meer was dan eene ceremonieele formaliteit ter herinnering aan vroegere gewoonten 8), Op den grondslag van de Carolina ontwikkelde zich nu het „gemeine deutsche Inquisitionsprozess", ten. aanzien waarvan aan Benedictus Carpzovius met zijn „Practica nova Imperialis Saxonica rerum imperiahum" van 1685 de grootste invloed toekwam4). Carpzovius onderscheidde nog de tweeprooesvormen, onderzoek ex pfficio en ad instantiam partis. Bij de eerste ving het onderzoek aan met een algemeen vormloos verhoor door donrechter, de zoogen.inquisitio generalis, op grond waarvan de eigenlijke rechtsingang tegen den beklaagde geopend werd. Daarop volgde dan eene aan strengere formaliteiten gebonden inquisitio specialis, waarbij de beklaagde gehoord werd op vooraf geformuleerde vragen, zoogen. „articulirtes Verhör". In de latere ontwikkeling nam een summier verhoor de plaats van de inquisitio specialis in, die nu meer tot een vorm zonder wezenlijke beteekenis was teruggebracht. De macht van den inquireerenden rechter was aldus nog versterkt. De belangrijkste vraag bleef die van de toepassing der tortuur. De lagere rechters oefenden daarbij grooten invloed, hetgeen ten gevolge had, dat de pijnbank met ruime hand werd toegepast. Vooral bij de heksenprocessen had de tortuur in vele gevallen de veroordeeling van niet schuldigen ten gevolge. De tortuur handhaafde zich tot l) Over het bewijsrecht van de Carolina: Schoetensack, bl. 44 vlgg. •) Glaser, bl. 89. *) Biener, bl. 157, Schoetensack, bl. 82 vlgg en bl. 201. «) Glaser, bl. 91 vlgg., Biener bl. 176 vlgg. 8 in de 2de helft van de achttiende eeuw, in enkele landen zelfs tot 'in het begin der 19de1). Met haar wegvallen was echter de opvatting omtrent de waarde van de bekentenis als bewijsmiddel en omtrent de verplichting van den verdachte om te bekennen niet veranderd. Voor den met het onderzoek belasten rechter was het verkrijgen van de bekentenis de hoogste praestatie van zijne onderzoekingskunst ; de verdachte gold niet anders dan als object van het over hem in te stellen onderzoek; ingeval hij weigerde te bekennen kon hij daartoe door ongehoorzaamheidsstraffen, licha■ melijke tuchtiging of streng arrest, worden gedwongen. Van erkenning van rechten van de verdediging was weinig of geen sprake. Het wegvallen van de tortuur had de erkenning van het bewijs door aanwijzingen als voldoende voor eene veroordeeling noodzakelijk gemaakt; in verband daarmee werd dit gedeelte van het bewijsrecht tot in bijzonderheden uitgewerkt. Bij niet voldoend bewijs voor de schuldigverklaring volgde de „absolutio ab instantia", waardoor vrijspraak werd voorkomen en eene onmiddelhjke hervatting van het onderzoek tegen den verdachte mogelijk was 2). Eene codificatie van het strafproces geheel naar de inquisitoire beginselen volgde nog in 1808 in Oostenrijk 8), in 1805 in Pruissen en in 1813 in Beieren 4). Eene principieele hervorming van het strafproces in Duitschland dagteekent eerst van de periode na 1848, als gevolg van de staatkundige veranderingen in dat jaar s). Ook in Frankrijk verdrong het geheime en schriftelijke inquisitoire proces den ouden accusatoiren procesvorm. Eene regeling van het feitelijk tot regel geworden hoewel nog als extra-ordinair behandelde inquisitoire proces werd reeds gegeven in de ordon- ') Feuerbach, Lehrbuch des-einlichen Rechtes, aant. 3 op § 530. *) Vgl. over een en ander Glaser, bl. 100—106. J) Over den gang der wetgeving in Oostenrijk: Gleispach, Das deutsch-oesterreichische Strafverfahren, bl. 7—9. 4) Over deze codificaties Glaser in Holtzendorff's Handbuch des deutsehen Strafprozessrechts, I, bl. 7—11. Eene schets van het inquisitoire proces vindt men nog bij Feuerbach t. a. p., §5 623 vlgg. s) Over de hervormingsbeweging in Duitschland vöór 1848: 'Glaser t.a.p., bl. 11—20. Een opsomming van de in de Reichsverfassung van 1848 opgenomen grondrechten van het Duitsche volk met betrekking tot de strafrechtspleging bjj Glaser, t.a.p. bl. 72 en 73. 9 nantie van 1589, welker bepalingen daarna in hoofdzaak zijn overgegaan in de Ordonnance crinnnelle van 1670 i). De hervorming van het strafproces was vooral een gevolg van de vervanging van het oude bewijsrecht door het verhoor van getuigen, welke verhooren op schrift werden gebracht, hetgeen leidde tot eene schriftelijke en geheime procesvoering, op grond waarvan dan de rechter zijn vonnis wees. Het kerkelijk proces oefende bij dit alles een zeer sterken invloed 2). Bij de ordonnantie van 1670 werd het proces geheel naar den inquisitoiren vorm geregeld. Het proces begon met een onderzoek door den rechter, hetzij .op eene klacht van den benadeelde, hetzij op vordering van den nader te vermelden procureur des Konings, hetzij van ambtswege. Bij dat onderzoek, dat veelal ook door lagere justitie-of politieambtenaren werd verricht, werden de getuigen afzonderlijk en in het geheim gehoord. Op grond van dat onderzoek volgde een „reglement de la procédure" door den rechter. Er was dan de keuze tusschen de gewone procedure en de buitengewone, waarbij de tortuur kon worden bevolen, die in het geheim geschiedde en waarbij een verdediger niet werd toegelaten. Er had daarbij een nieuw verhoor van de getuigen plaats, récolement, en confrontatie met den verdachte. De resultaten van dit onderzoek, waarover dan den rechter schriftelijk rapport werd uitgebracht, konden leiden óf tot eene onmiddellijke veroordeeling, waaraan dan nog een eindverhoor van den beklaagde voorafging, óf tot de toepassing van de tortuur. De Pransche praktijk onderscheidde daarbij nog la'question ordinaire en la question extraordinaire, bij welke laatste herhaling van de pijniging werd toegelaten, en tusschen la question préparatoire, middel van onderzoek met het doel om de bekentenis te verkrijgen, en question préalable of définitive, toegepast op ter dood veroordeelden om van hen opgaven te verkrijgen omtrent hunne medeplichtigen. De rechter besliste alleen op de schriftelijke stukken en was gehouden aan een in bijzonderheden uitgewerkt wettelijk bewijsrecht. *■) Over de geschiedenis van de Fransche strafprocedure: Allard, Histoire de la justice criminelle au seizième siècle en Faustin Hélie, nos. 391 vlgg. Een scherp overzicht van de groote verandering gedurende de 13de, 14de en 15de eeuw aldaar, nos. 444—448. 2) Vgl. ook Garraud, bl. 50 vlgg. Op bl. 53—60 vindt men eene schets van het inquisitoire proces. 16 van 5 Juni 1830 vastgestelde Wetboek van Strafvordering wa? eene navolging van den Code. Na de afscheiding van België werden in 1886 nog wel enkele veranderingen aangebracht doch zonder principieele beteekenis. De invoering van het nieuwe Wetboek geschiedde met 1 October 1888 De belangrijkste afwijking van de Fransche wetgeving was dat de jury afgeschaft bleef in overeenstemming met een door de Tweede Kamer in 1829 gegeven votum2). §4. Het Wetboek van Strafvordering van 1838 en zijne verdere geschiedenis. Het karakter van het in 1838 ingevoerde wetboek kwam bijna geheel overeen met dat van de Fransche wetgeving. De belangrijkste afwijking, samenhangende met de niet-overneming van de jury, bestond in de vervanging van het bewijs op den grondslag der bloot gemoedelijke overtuiging door de negafiêFwettehjke_bewjjskierjntgewerkt in den Twee en Twintigsten, thansEèn enJTwintigsten Titel. Evenals in den Code werd een zeer scherp onderscheid gemaakt tusschen het vooronderzoek en het eindonderzoek; het eerste bleef geregeld naar de beginselen van het oude inquisitoire proces, geheim en schriftelijk onderzoek, uitsluiting van de verdediging, de beklaagde object van het over hem ingestelde onderzoek, middel tot het opsporen van de waarheid in handen van den met het onderzoek belasten rechter. Daartegenover een openbaar, mondeling eindonderzoek, berustende op het beginsel der onmiddellijkheid, waarbij de beklaagde als partij werd erkend en met de noodige partijrechten toegerust. Belangrijk was in afwijking van het Fransche voorbeeld de splitsing van het vooronderzoek in voorloopige informatie en gerechtelijke instructie, gescheiden door de beschikking van rechtsingang. De instructie was imperatief bij de misdaden, facultatief voor de wanbedrijven8). De misdaden werden berecht i) Een uitvoerig overzicht van de geschiedenis van het Wetboek bij Voorduin, Inleiding, bl. III tot XL. Zie ook de Bosch Kemper, Inleiding, bl. CXLIII. a) Noordziek, Geschiedenis der beraadslaging gevoerd in de Kamers der StatenGeneraal over het Ontw. Wetb. v. Strafv. en over het vraagstuk der jury. ') Over het verschil tusschen de drie groepen van strafbare feiten, crimes, délits, contraventions, misdaden, wanbedrijven en overtredingen, art. 1 Code Pénal: Leerboek, I bl. 108. 17 door de hoven, met eene daarvoor geldende afzonderlijke crimineele procedure, zonder hooger beroep. De behandeling ter terechtzitting steunde daarbij op de akte van beschuldiging, opgemaakt naar aanleiding van het arrest van terechtstelling van de raadkamer van hét hof. De wanbedrijven werden berecht door de rechtbanken met beroep op de hoven. De wijzigingen, tusschen de jaren 1838 en 1886 in het wetboek gebracht, waren slechts van ondergeschikte beteekenis en raakten geen enkel hoofdbeginsel. Daarentegen was wel eene algemeene herziening beproefd door den minister Godefroi, die na de aanneming zijner wet op de rechterlijke organisatie in 1861 reeds in dat zelfde jaar een ontwerp-wetboek bij den Raad van State aanhangig maakte. In 1868 werd dit ontwerp door den minister Olivier bij de Staten-Generaal ingediend. Het werd in de afdeelingen onderzocht en door den minister Borret in 1867 opnieuw aanhangig gemaakt, doch bracht het niet tot eene openbare beraadslaging. In 1870 werd de invoering van de nog altijd alleen op het papier bestaande wet op de rechterlijke organisatie van 1861 voor goed ter zijde gesteld, en daarmede verdween ook het ontwerp voor het wetboek van strafvordering van de agenda x). De gedeeltelijke herziening, die in 1886 plaats vond, stond in vêrbanT mêrïïê^rvangmg van den Code Pénai door hëT nieuwe Wetboek van Strafrecht en met de daarmede gepaard gaandi~wrjzigingenTn'de wet op de regterlijke organisatie bij de wet van 26 April 1884, Stb. 92. De Staatscommissie voor het Wetboek van Strafrecht, die bij de indiening van haar ontwerp tegelijk alle andere ontwerpen tot wijziging van de verschillende wetboeken, welke door de invoering van het nieuwe wetboek zou noodig worden, had voorgedragen, wenschte aan de hoven in plaats van de berechting van de misdaden op te dragen de berechting van alle misdrijven, waartegen eene gevangenisstraf van meer dan drie jaren was bedreigd. In verband daarmee was de door haar voorgedragen herziening van het Wetboek van Strafvordering eene zeer beperkte. Toen echter bij de wet tot wijziging van de i) Vgl. de Pinto, Handl. Strafv., Eerste Gedeelte, bl. 7—10. 2 Simons. 18 wet op de regterlijke organisatie alle misdrijven in eersten aanleg aan de arrondissements-rechtbanken ter berechting werden opgedragen, moest de herziening van het Wetboek van Strafvordering een grooteren omvang krijgen. De crimineele procedure verdween; de behandeling van de zaak ter terechtzitting van de rechtbank moest geheel zelfstandig en nieuw worden geregeld. Titel IV werd in hoofdzaak ontleend aan het ontwerp van 1868. Ook de Titels II en III, het vooronderzoek betreffende, werden nieuw bewerkt. De belangrijkste wijziging, die niet bepaald viel in het kader der herziening, betrof de preventieve hechtenis. Belangrijke onderwerpen, zooals de cassatie en het bewijsrecht, bleven nagenoeg ongewijzigd. De wet houdende wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering is geworden de wet van 15 Januari 1886, Stb. 5. Ter uitvoering van art. 80 dier wet is het Wetboek van Strafvordering samengevat in eene doorloopende reeks van Titels en artiJiejen, bij Besluit van 17 April 1886 in het Staatsblad geplaatst onder no. 80 en ook opgenomen in de Staatscourant van 18 Mei 1886 no. 116. In deze uitgave werden de bij de Invoeringswet aangebrachte wijzigingen ingelascht. Nog verschillende wetten tot wijziging van het wetboek kwamen sinds dien tot stand. De meeste van deze betroffen onderwerpen van bijzonderen aard en raakten geenerlei algemeen beginsel. Van eenigszins meer algemeen belang waren de wet van 14 Juli 1899, Stb. 159 tot wijziging van den Achttienden Titel van het Wetboek van Strafvordering, waarbij de herriening van strafvonnissen geheel nieuw werd geregeld, en de wet van 12 Februari 1901, Stb. 63, houdende wijziging in de bepalingenbetreffende het straffen en de rechtspleging van j eugdige personen, in werking getreden met 1 December 1905. In het tweede gedeelte van die wet, het strafproces betreffende, werden verschillende bepalingen vastgesteld, waardoor bij de berechting van jeugdige personen tijdens het vooronderzoek van de algemeen geldende beginselen werd afgeweken. Uit den laatsten tijd zijn van belang de wetten van 5 Juli 1921, Stb. 833 en 834, tot vereenvoudiging" van de. £g^tspleging in lichte strafzakenjai tot invoering van den kinderrechter" en van de ondertoezichtstelling van minderjarigenT"" 19 Beide wetten, waarvan de eerste in werking trad met 1 September, de andere met 1 November 1922, zullen onder het nieuwe wetboek van kracht blijven en zijn bij de Invoeringswet in dat wetboek verwerkt. -Be-TrlïTcliïm^ en volstrekte bevoegdheid der verschillende rechterlijke colleges worden nog steeds geregeld door de wet van 18 April 1827, Stb. 20 op de zamenstelhng der regterlijke macht en het beleid der justitie. De wijziging der wet in haar geheel werd dikwijls beproefd doch steeds tevergeefs. Het ontwerp-Godefroi, in 1860 ingediend, werd wel tot wet verheven (81 Mei 1861, Stb. 49) maar nooit ingevoerd en in 1870 voor goed ter zijde gesteld. Een ontwerp, door den minister de Vries ingediend, werd in de Tweede Kamer bij de eindstemming met eene kleine meerderheid verworpenl). Na dezen ongelukkigen uitslag werd eene nieuwe poging tot eene algeheele herziening niet meer beproefd. De Minister van Lijnden van Sandenburg bepaalde zich tot belangrijke partiëele wijzigingen, welke hoofdzakelijk ten doel hadden het aantal rechterlijke colleges (hoven en rechtbanken) te verminderen en daartegenover de bezoldiging der rechters te verhoogen. Zie de wetten van 10 November 1875 en van 9 April 1877. Eene nieuwe wijziging was noodig in verband met de invoering van het wetboek van strafrecht en werd tot stand gebracht bij de wet van 26 April 1884, Stb. 92. De hoofdstrekking van deze wet was om, in verband met de vervanging van de drieledige verdeeling der strafbare feiten door eene tweeledige, de bevoegdheid der rechtbanken uit te breiden tot de berechting van alle strafbare feiten, welke niet tot de competentie van de kantonrechters werden gebracht. De vijf gerechtshoven, welke de wet van 10 November 1875 had ingesteld, bleven in strafzaken alleen met rechtspraak in hooger beroep belast. In de jaren 1909 en 1910 werden nog enkele wijzigingen in de wet op de regterlijke organisatie gebracht. De wet van 27 September 1909, Stb. 824 (in werking getreden met 1 November 1909) heeft alleen betrekking op de burgerlijke rechtspleging en ten doel de instelling van uit één lid bestaande (enkelvoudige) kamers bij de arrondisse- ») Zie over de geschiedenis van deze en vroegere ontwerpen de Pinto, Handl. tot de Wet op de Kegterl. Org., Eerste Gedeelte, bl. 20—27. 20 ments-rechtbanken rechtsprekende in burgerlijke zaken mogelijk te maken. De wet van 5 Juli 1910, Stb. 180 (krachtens K. B. van 19 September 1910, Stb. 286 in werking getreden met 1 November 1910) bevat verschillende voorschriften over de vervanging van rechterlijke ambtenaren en bracht voorts wijziging in het aantal raadsheeren, waarmede de Hooge.Baad en de hoven in burgerlijke zaken en in strafzaken rechtspreken. In verband daarmede werden ook enkele bepalingen van het Wetb. v. Strafv. gewijzigd, zie de slotbepalingen der wet en de artt. 94, 261 en 879c Strafv. Bij K. B. van 14 Juni 1911 Stb. no. 146 is de tekst van de wet van 18 April 1827, zooals die luidde na de verschillende aangebrachte wijzigingen, opnieuw vastgesteld. §5. Het Wetboek van Strafvordering van 1921. Bij Koninkhjk Besluit van 5 April 1910 werd eene Staatscommissie ingesteld, aan welke de samenstelling van een Wetboek van Strafvordering werd opgedragen. Voorzitter van die Commissie was Mr. B. Ort, destijds advocaat-generaal bij den Hoogen Baad, reeds onder het ministerschap van Mr. Cort van der Linden (1897—1901) belast .met het ontwerpen van een nieuw wetboek van strafvordering. De Commissie diende haar ontwerp met Memorie van Toelichting in bij haar rapport aan de Koningin in Mei 1913. Enkele maanden later werd Mr. Ort benoemd tot Mimster van Justitie. In die hoedanigheid bevorderde hij de mdiening van het ontwerp bij de Staten-Generaal, welke indiening geschiedde bij Koninklijke Boodschap van 7 April 1914. Met enkele afwijkingen was daalblfhl^hTiwerp" dér Stoatscommissïe" gevolgd ft Het voorbereidend onderzoek in de Tweede Kamer bleef door allerlei omstandigheden langen tijd rusten, niet het minst natuurlijk doordat de wereldoorlog van 1914 de aandacht vroeg voor tal van onmiddellijk noodzakelijke maatregelen. Tusschen den Minister en de Commissie van Voorbereiding werd eene belangrijke schriftelijke gedachtenwisseling gevoerd over enkele hoofdpunten, bepaaldelijk over de inrichting van lf Een overzicht van de bij het regeeringsontwerp aangebrachte wijzigingen in W. 9614. 21 het voorbereidend onderzoek en de regeling van het verhoor van de getuigen ter terechtzitting (zoogen. kruisverhoor1). Ten slotte verscheen het verslag van de Commissie van Voorbereiding in Februari 1918 tegelijk met het antwoord van den Minister. Een gewijzigd ontwerp vergezelde dit antwoord 2). In hoofdzaak bleef het ontwerp ongewijzigd. Bij enkele onderdeelen werd de positie van den verdachte tijdens het vooronderzoek versterkt ; de gevallen, waarin de preventieve hechtenis zoude zijn toegelaten, werden beperkt; het kruisverhoor werd aanvaard. In het voorjaar van 1918 werd de openbare behandeling van het ontwerp door den Voorzitter voorgesteld, doch de meerderheid besloot het van de agenda af te voeren s). Enkele maanden later werd Mr. Ort door Mr. Th. Heemskerk als Minister van Justitie vervangen. Deze zond in Februari 1920 een nota van wijzigingen bij de Tweede Kamer in. Daarbij werd het vrije mondehnge en schriftelijke verkeer tusschen den raadsman en den gedetineerden verdachte beperkt en werd het kruisverhoor van de getuigen weder vervangen door eene regeling, in hoofdzaak overeenstemmende met die van het tegenwoordige wetboek. Nog eene nadere nota van wijziging volgde, waarbij als gevolg van overleg met de Commissie van Voorbereiding de voorgestelde beperking van het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte nog weer eenigszins werd verzacht. Daarna had in April 1920 de openbare behandeling plaats in de Tweede Kamer in een viertal zittingen. Belangrijke wijzigingen werden niet aangebracht; de bespreking over de hoofdbeginselen van het proces bleef zeer beperkt. Het ontwerp werd in de zitting van 11 Mei aangenomen met slechts twee stemmen tegen 4). Bij de Eerste Kamer werd het eindverslag vastgesteld in November 1920. Den 13den Januari 1921 volgde de openbare behandeling; den 14den werd het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Eeeds den volgenden dag volgde de koninklijke bekrachtiging. Het nieuwe Wetboek werd vastgesteld bij de wet van 15 Ja- ») De briefwisseling met den Minister betreffende de hoofdbeginselen is te vinden in het Verslag bl. 23—38. 2) Een overzicht van de voornaamste wijzigingen in W. 10221. ') Zie de mededeeling in W. 10230. «) Een korte beschouwing over de behandeling in de Tweede Kamer in W. 10555. 22 nuari 1921, Stb. 14. Volgens de Slotbepaling moet het in werking treden van het Wetboek nader bij de wet worden geregeld. In afwijking van het geldende wetboek, dat alleen in Titels is verdeeld, is in het nieuwe wetboek eene verdeeling gevolgd in vijf Boeken, die ieder op zichzelf weer verdeeld zijn in Titels. Vele Titels hebben weer eene onderverdeeling in afdeelingen, terwijl enkele van deze nog weer gesplitst zijn in paragrafen. Het Wetboek begint met een zoogenaamd „Algemeen deel"; het Eerste Boek, Algemeene bepalingen bevattend, regelt enkele algemeene onderwerpen, die voor het geheele strafproces van belang zijn. De laatste, de zesde Titel stelt de beteekenis vast van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen. Het Tweede Boek behandelt de strafvordering in eersten aanleg, daarbij onderscheidend het opsporingsonderzoek (Titel I), het gerechtelijk vooronderzoek (Titel III), de behandeling ter terechtzitting (Titel VI). De zevjpue Titel regelt het rechtsgeding bij het kantongerecht. Het Derde Boek is gewijd aan de rechtsmiddelen, waarbij wordt onderscheiden tusschen gewone en buitengewone. In het Vierde Boek worden eenige rechtsplegingen van bijzonderen aard-behandeld; de berechting van minderjarigen wordt afzonderlijk behandeld in Titel II, de strafvordering in belastingzaken in Titel VI. Eene geheel nieuwe regeling komt voor in Titel VII onder den naam „Bechterlijke bevelen tot handhaving der openbare orde." Eindelijk regelt het Vijfde Boek in Titel I de tenuitvoerlegging en in Titel II de kosten. De slotbepaling bevat het reeds vermelde voorschrift omtrent de inwerkingtreding. Het nieuwe wetboek is heel wat uitgebreider dan het oude, 557 artikelen tegenover 419. Het ontwerp invoeringswet werd ingediend bij Koninklijke Boodschap van 28 September 1923. Volgens art. 1 lid 1 zou het tijdstip van de mwerkingtreding nog nader bij Koninklijk Besluit worden bepaald, waarbij"dan volgens üd 2 voor enkele artikelen, 48, 49 en 275, waarvan de toepassing kosten zou veroorzaken, een nader tijdstip zou kunnen worden aangewezen. Het verslag van de Commissie van Voorbereiding, ook de antwoorden van den Minister bevattende, werd uitgebracht den 18en Maart 1925. Daarbij was gevoegd een gewijzigd ontwerp van wet. De 24 natuurlijk niet zonder belang voor de uitlegging der wet. Van het nieuwe wetboek verschenen van den oorspronkehjken tekst uitgaven bij de firma P. Noordhoff, Groningen en W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, de laatste onder toezicht van Mr. B. M. Taverne, toen hoogleeraar te Amsterdam, thans lid van den Hoogen Baad. De tekst werd opnieuw vastgesteld volgens art. 2 van de Invoeringswet bij K. B. van 80 Juli 1925, Stb. 843. De heer P. Kramer bezorgde eene uitgave met korte aanteekeningen en een voorwoord van Mr. J. V. van Dijck, thans hoogleeraar te Amsterdam; van de hand van de heeren J. W. Haarman en A. W. van der Burgt verscheen eene uitgave van het Wetboek met uitvoeriger aan de stukken ontleende artikelsgewijze toelichting. Aangekondigd is de verschijning van twee commentaren met in hoofdzaak artikelsgewijze behandeling, eene van Mrs. A. J. Blok, hoogleeraar te LeidenVen Mr. L. Ch. Besier, advocaatgeneraal '(bij den^, Hoogen Baad en eene van Mr. T. J. Noyon, procureur-generaal bij den Hoogen Raad. §7. Hoofdbeginselen van strafproces. Vervolging vanwege het openbaar ministerie. Opportuniteitsbeginsel. Het strafproces berust ten onzent op het beginsel, dat voor elke strafvervolging eene aanklacht van een van de rechtsprekende rechterlijke macht onderscheiden overheidsorgaan, het openbaar ministerie, gevorderd wordt. In dien zin is ons strafproces zuiver accusatoir. De vervolging gaat uit van het openbaar ministerie, art. 167; een gerechtelijk vooronderzoek geschiedt alleen op vordering van het openbaar ministerie, art. 181; de zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door eene dagvaarding vanwege den officier van justitie of vanwege het openbaar ministerie bij het kantongerecht, art. 258 en art. 388. Slechts in een enkel geval kan het initiatief van de vervolging uitgaan van den rechter, het geval van art. 298, indien een getuige verdacht wordt zich op de terechtzitting aan meineed te hebben schuldig gemaakt, lid 1 en hd 4 en 5 van het artikel. In rijksbelastingzaken gaat naar de daaromtrent geldende, bij art. 529 gehandhaafde bepalingen in 25 bijzondere wetten, de vervolging uit van den rijksadvocaat, optredende namens de administratie, namens het Departement van Finantien1). De bemoeiingen of gedragingen van het openbaar ministerie gaan in zoodanig geval over op den genoemden ambtenaar, art. 580. Behoudens deze uitzondering ligt het vervolgingsrecht uitsluitend in handen van het O. M. 2). Aan den privaten persoon komt onder geenerlei vorm een recht toe tot het instellen van eene strafvervolging. In andere landen bestaat een dergelijk recht wel, hetzij in den vorm van de partie civile van het Fransche recht of in dien van de primaire of subsidiaire Privatklage van het Duitsche en Oostenrijksche recht8). In Engeland komt het recht om een strafbaar feit te vervolgen in beginsel aan iedereen toe 4). Naar bij de toelichting werd ontwikkeld 5) werd ten onzent de erkenning van een vervolgingsbevoegdheid voor den privaten persoon niet wenschelijk geoordeeld. Bij het aan het O. M. toekomende vervolgingsrecht wordt onderscheiden tusschen het legaliteits- en het opportuniteitsbeginsel «). Naar het eerste moet het O. M. vervolgen, wanneer het aangegeven of bekend geworden feit is een strafbaar feit en voldoend bewijs kan worden geleverd 7). Naar het andere mag het O. M. beoordeelen, of het algemeen belang medebrengt, dat de vervolging achterwege blijft, en bij bevestigend antwoord de vervolging laten rusten. De ten onzent geldende practijk werd i) Van Nieuwkuijk, Het fiscale strafrecht en de fiscale strafactie, bl. 140. ») Eene eenigszins eigenaardige regeling is opgenomen in art. 149 der Kieswet ten aanzien van de taak van den burgemeester bij de vervolging van den kiezer, die zijn kiesplicht niet is nagekomen. Intusschen ook in dit geval berust toch de vervolging bij het O. M. ») Vgl. voor het Fransche recht Vidal-Magnol, bl. 774—777; voor het Duitsche recht Rosenfeld, bl. 113—120 met literatuur op bl. 113; voor het Oostenrijksche Lohsing, bl. 174—180. Men zie voorts H. L. A. Visser in R. M. 1912 bl. 233 vlgg. «) Kenny, Outlines of criminal law, bl. 439. 5) M. v. T. bl. 8/9. ») Glaser, I, bl. 218—227. ') Deutsche Strafprozessordnung, § 152, lid 2; Rosenfeld, bl. 53—55, Gleispach, . bl. 54—57. In den lateren tijd werd de beperking van het legaliteitsbeginsel in Duitschland van verschillende zijden verdedigd. Vgl. o.a. de besprekingen in de Duitsche afdeeling van de Internationale Strafrechtsvereeniging, Mitteilungen, Sechszehnter Band, bl. 234 vlgg. Bij de in 1924 vastgestelde § 153 zijn enkele beperkingen op den regel van § 152 aangenomen. 26 altijd door het opportuniteitsbeginsel beheerscht1), al was het de vraag of dit in de wet was erkend dan wel, of niet veeleer althans enkele bepalingen meer een vervolgingsplicht van het 0. M. onderstelden2). Bij de toelichting op het nieuwe Wetboek werd het gelden van het opportuniteitsbeginsel in de practijk uitdrukkelijk erkend en ook de wenschelijkheid om dat beginsel te blijven handhaven tegenover mogelijke bezwaren bepleit 3). In overeenstemming met deze beschouwingen werd de bevoegdheid voor het" O. M. om van de vervolging af te zien op gronden aan het algemeen belang in het tweede lid van art. 167 uitdrukkelijk erkend 4). Tegenover de groote macht, met het opportuniteitsbeginsel aan het O. M. toegekend, werd het wenschelijk geoordeeld aan de rechterlijke autoriteit invloed toe te kennen op de beslissing omtrent de al dan met-vervolging. Bij de hiërarchie, welke voor het O. M. geldt, is de lagere ambtenaar onderworpen aan het toezicht van den hoogeren en kan ten slotte de Minister van Justitie, die bij ons als de leider van het geheele O. M. geldt, bevelen omtrent vervolgen of niet vervolgen geven. Volgens art. 5 B. O. zijn de ambtenaren bij het openbaar ministerie verplicht de bevelen, welke hun in hunne ambtsbetrekking, door de daartoe bevoegde macht vanwege den Koning, zullen worden gegeven, na te komen. Als die bevoegde macht wordt beschouwd de Minister van Justitie. De Minister kan dan door de Staten-Generaal worden ter verantwoording geroepen krachtens de regelen omtrent de ministerieele verantwoordelijkheid. Intusschen staat daarnaast een toezicht van de rechterlijke macht 6). In het oude wetboek was dit allereerst opgedragen aan de rechtbank, art. 38 Sv. «); thans *) Ook in Frankrijk geldt in beginsel, dat de vrije beslissing omtrent al dan niet vervolgen berust bij het O. M. Vgl. Garraud, Traité, I, bl. 315. Over de practijk ten onzent, Smidt, Strafrecht, III 2. Vooral in den laatsten tijd werd meermalen bij de vaststelling van ruim geformuleerde bepalingen op de vrije beoordeeling door het O. M. beroep gedaan. *) Vgl. T. v. S. XXI 28 en daartegen mr. Feith in W. 8939. ») M. v. T. bl. 8. 4) M. v. T. bl. 105/106. 5) Over de onderlinge verhouding van Minister van Justitie en rechterlijke macht bij het bevelen van eene strafvervolging vgl. mijn artikel in T. v. S. XVIII32 in antwoord op dat van mr. A. A. Cnopius in T. v. S. XVII 197 vlgg. •) Zie voorts de artt. 73 en 109 E. O. 27 kan de belanghebbende beklag doen over nièt-vervolging of niet-voortzetting der vervolging bij het gerechtshof, dat dan na verslag van den procureur-generaal het instellen of de voortzetting van de vervolging kan bevelen, art. 12 J). Het hof kan naar de bepaling van het tweede lid het bevel weigeren op gronden aan het algemeen belang ontleend, zoodat ook hier het opportuniteitsbeginsel is erkend. Uit het aanklachtbeginsel vloeit voort dat het 0. M. zijne aanklacht tot op de berechting terug kan nemen en daardoor verdere vervolging beletten. In het tweede lid van art. 242 wordt het recht voor" het 0. M. om van verdere vervolging af te zien, zoolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, „ook op gronden aan het algemeen belang ontleend" uitdrukkelijk erkend. Art. 266 geeft ook het recht om de dagvaarding in te trekken, zoolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen. Bij de toelichting werd aangenomen, dat het recht om de dagvaarding in te trekken ook onder het oude wetboek aan den officier toekwam 2). De positie- van den verdachte in het strafproces. Accusatoir of inquisitoir karakter van het geding. Naar in de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt, geeft de ontworpen regeling hqt Jfefeld van een strafproces van een gematigd accusatoir karakter. Het strafproces van het wetboek van 1888 had, naar reeds werd vastgesteld, een zeer tweeslachtig karakter, eene tweeslachtigheid, die ook bij de herziening in 1885 geheel behouden bleef. Het vooronderzoek berustte geheel op inquisitoiren grondslag; de beklaagde werd behandeld als voorwerp van onderzoek; tot aan de sluiting van de instructie was van eene partijpositie van den beklaagde geen sprake; de formeele verdediging bleef, zoolang het vooronderzoek duurde, geheel buitengesloten. Daarentegen was bij het eindonderzoek, bij de behandeling ter terechtzitting, de beklaagde als procespartij erkend, al kwamen ook daarbij bepalingen voor, die meer een inquisitoir karakter droegen, die ondervraging van den beklaagde mo- >) M. v. T. bl. 31/32. J) M. v. T. bl. 132. 36 rechtspraak verdeeld over Schöffengericht en Schwurgericht1). Doch, zooals gezegd, bij ons heeft men noch van den eenen noch van den anderen vorm van leekenrechtspraak willen weten. De strafrechtspraak is bij ons gebleven in handen van de rechterlijke macht, samengesteld uit door den Koning benoemde, voor hun leven aangestelde rechtsgeleerde rechters, art. 167 Grondwet, art. 35 hd 2, art. 48, art. 64 art. 86 E. O. EEESTE AFDEELING. De rechterlijke macht. §1. Algemeene bepalingen. De rechtspraak berust in Nederland volgens de bepalingen in de Grondwet opgenomen in handen van eene afzonderlijke, van de uitvoerende macht onafhankehjke autoriteit. Het recht wordt gesproken „In naam des Konings" (thans volgens de wet van 22 Juni 1891, Stb. no. 125 „In naam der Koningin''), art. 150 der Grondwet, en daarmeê hulde gedaan aan het beginsel, dat ook de rechterlijke functie slechts een deel is van de tot de taak der uitvoerende macht behoorende werkzaamheden en dus een der attributen van den Koning als hoofd van die uitvoerende macht. Eeeds vroeg werd intusschen de rechtspraak aan van de staatsoverheid min of meer onafhankehjke ambtenaren opgedragen en de erkenning en waarborging hunner volkomen onafhankehjkheid is een der grondslagen der moderne staatsinrichting. De voornaamste waarborg dier onafhankehjkheid ligt in het grondwettig voorschrift, art. 167, lid 2, dat de leden der rechterlijke macht voor hun leven worden aangesteld 2). De benoeming geschiedt door den Koning; het ontslag kan slechts in bij de wet aangewezen gevallen worden gegeven krachtens eene beslissing van den Hoogen Eaad der Nederlanden, het hoogste rechterlijke college, waarvan het bestaan in art. 163 der Grondwet uitdrukkelijk is voorgeschre- i) Over de regeling bij een verordening van 1924 zie op de vorige bladzijde noot 3. *) Volgens lid 3 kan de wet bepalen, dat aan de rechters met het bereiken van een bepaalden leeftijd ontslag wordt verleend. 87 ven. De nadere regeling dezer aan den Hoogen Raad opgedragen bevoegdheid is te vinden in de artt. 11 en 12 R. 0. In het eerste artikel worden de gevallen genoemd, waarin eene ontzetting uit het ambt kan worden uitgesproken; in art. 12 noemt de wet een drietal gevallen, waarin gelijke ontzetting imperatief is voorgeschreven. De ambtenaar, wiens ontzetting moet worden gevorderd, moet worden opgeroepen, ten einde te worden gehoord. Dat verhoor en een eventueel verder onderzoek der zaak geschieden in raadkamer; de uitspraak heeft plaats in het openbaar. De ontzetting geschiedt op de vordering van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad of, geldt het dezen ambtenaar zelf, op vordering van een door den Koning daartoe aan te wijzen advocaat-generaal bij dit college. Art. 18 wijst eenige gevallen aan, waarin, evenzeer door den Hoogen Raad, een rechterlijk ambtenaar in zijne bediening moet of kan worden geschorst. De bevoegdheid om aan de rechterlijke ambtenaren de noodige waarschuwing te doen, is bij art. 14 opgedragen aan de presidenten der verschillende rechterlijke colleges, zoodat ook hierin de volkomen onafhankehjkheid van de rechterlijke tegenover de uitvoerende macht is gehandhaafd. Die onafhankehjkheid vindt een verderen waarborg in het grondwettig voorschrift, dat de bezoldiging van de leden der rechterlijke macht door de wet wordt geregeld, art. 68 hd 2 der Grondwet; zie laatstehjk de wet van 29 Juli 1920 Stb. 628 en in verband daarmee de wetten van 1 Mei 1924 Stb. 218 en 5 Juli 1925 Stb. 236. Ook bij de benoeming is de vrijheid van het uitvoerend gezag niet geheel onbeperkt. Bij de benoeming van leden van den Hoogen Baad is de Koning volgens art. 164 der Grondwet gebonden aan eene voordracht van drie leden, door de Tweede Kamer der Staten-Generaal op te maken, die daartoe volgens art. 85 der wet op de regterlijke organisatie van den Hoogen Baad eene aanbevehnglijst van zes candidaten ontvangt, waaraan zij echter niet gebonden is. Wanneer eene plaats van rechter, rechter-plaatsvervanger, griffier, of kantonrechter openvalt, wordt door de rechtbank eene alphabetische lijst van drie candidaten opgemaakt. Gelijke aanbeveling maakt het hof op wanneer eene plaats van raadsheer of raadsheer-plaatsvervanger openvalt. De aanbevelingen worden den Koning aan- 38 geboden, die daarop zoodanig acht zal slaan als hij zal dienstig oordeelen, artt. 52 en 63 R. O. De wet op de regterlijke organisatie bevat ook nog eenige bepalingen, die de strekking hebben de onpartijdigheid en onafhankehjkheid der rechters ook tegenover anderen te verzekeren. Daaronder komen in aanmerking de voorschriften van de artt. 8 en 9, omtrent de onvereenigbaarheid van het rechterlijk ambt of alleen van het lidmaatschap van den H. R. met sommige functiën, van art. 10, houdende het verbod van zekeren graad van bloedverwantschap tusschen leden van een zelfde college, van art. 28, bevattende een verbod om coinmissaris of rapporteur te zijn in eene zaak, waarin een bloed- of aanverwant tot den derden graad ingesloten als advocaat of procureur werkzaam was of is, van art. 24, waarin den rechters verboden wordt omtrent eene door hen te berechten zaak zich in een bijzonder onderhoud in te laten met partijen of hunne raadslieden of afzonderlijke memories aan te nemen. De zelfstandigheid van de leden bij het uitbrengen van hun gevoelen in raadkamer wordt bevorderd door de bepaling van art. 2£?R. O., dat' aan den jongstbenoemden rechter het eerst zijn gevoelen moet worden gevraagd en zoo vervolgens terwijl de president het laatst zijn advies uitbrengt, en door de verplichting, in art. 28 aan de leden opgelegd, om het geheim der raadkamer te bewaren. De rechtspraak berust, zooals reeds in de Inleiding § 7 werd uiteengezet, in handen van rechtsgeleerde rechters. Zij moeten op eene rijks- of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche universiteitA) den graad van doctor in de rechtswetenschap of in de rechtsgeleerdheid verkregen hébben of de hoedanigheid van meester in de regten, mits deze graad of deze hoedanigheid verkregen is op grond van het afleggen van een examen in het Nederlandsch burgerhjk- en handelsrecht, staatsrecht en strafrecht. Alleen de functie van kan- *) Volgens art. 71 van de wet tot regeling van het hooger onderwijs heeft de gemeentelijke universiteit te Amsterdam ten aanzien van de door haar te verleenen graden gelijke rechten als de Rijksuniversiteiten. Hetzelfde werd ten aanzien van de graden in de faculteit van rechtswetenschap ook bepaald voor de Vrije Universiteit te Amsterdam en wel, krachtens art. 184 der wet, bij K. B. van 4 December 1905, Stb. n°. 311. en voor de Roomsch-Katholieke Universiteit te Nijmegen bij K. B. van 9 October 1923, Stb. 476. 89 tonrechter-plaatsvervanger kan ook aan niet-gegradueerden worden opgedragen. Men zie de artt. 85,48, 64 en 86 E. 0., welke artikelen nader zijn vastgesteld bij de wet van 11 Mei 1928 Stb. 199 en nog enkele nadere voorwaarden inhouden omtrent den vereischten leeftijd en omtrent den tijd sedert welken de graad of hoedanigheid moet zijn verkregen. §2. De samenstelling der rechterlijke macht en de verschillende colleges. De rechterlijke macht wordt ook in strafzaken uitgeoefend door de kantongerechten, arrondissements-rechtbanken, gerechtshoven en door den Hoogen Raad. Deze vier afdeelingen der rechterhjke macht vormen een hiërarchisch geheel; in de zooeven gegeven volgorde staat de later genoemde in rang boven de daaraan voorafgaande. De Hooge Raad, in art. 168 der Grondwet als het opperste gerechtshof aangewezen, zetelt te 's-Gravenhage; de vijf hoven, welke sinds de wet van 10 November 1875 Stb. no. 204 bestaan, zijn gevestigd te 's-Hertogenbosch, Arnhem, 's-Gravenhage, Amsterdam en Leeuwarden. Het aantal der rechtbanken en kantongerechten is thans geregeld bij de wetten van 9 April 1877 Stb. no. 74—78, bij verschillende wetten nader gewijzigd. In strafzaken bestaat bij ons bij de kantongerechten rechtspraak door den aUeensprekenden rechter, sinds de wetten van 5 Juh 1921 Stb. 838 en 834 ook bij de rechtbanken door de uit één hd bestaande enkelvoudige kamers, den zoogen. politierechter en de kinderrechter. Bij rechtbanken, hoven en Hoogen Raad wordt, behoudens de zooeven genoemde uitzonderingen, recht gesproken door een college. De rechtbank is dan saamgesteld uit drie leden, voorzitter en twee rechters, welke door een der bij dat college in functie zijnde rechter-plaatsvervangers kunnen worden vervangen, artt. 57 en 47 R. O.; het hof wijst zijne arresten met drie leden, voorzitter en twee raadsheeren of raadsheeren-plaatsvervangers, artt. 70 en 61a; de Hooge Raad oordeelt in cassatie met vijf raadsheeren, in het geval van art. 92 R. O. (het forum privilegiatum) met tien, de president daaronder begrepen, artt. 100 en 101 R. O. Deze regeling steunt op de wet 40 van 5 Juli 1910: vóór de invoering dezer wet werden de arresten van de gerechtshoven in strafzaken gewezen door zes raadsheeren en oordeelde de Hooge Baad in cassatie met zeven raadsheeren. Behalve de kamer, die bij de eindbehandeling van de zaak kennis neemt, onderstelt het Wetboek van Strafvordering het bestaan van nog eene kamer, die de bij het vooronderzoek te vellen beslissingen geeft, en die, naar art. 21 van dat wetboek, bij de rechtbanken en gerechtshoven moet zijn samengesteld" uit drie leden en bij den Hoogen Baad uit vijf leden. Volgens hd 8 van art. 21 zal, indien door de raadkamer eene beslissing moet worden genomen na den aanvang van het onderzoek op de terechtzitting, zij zooveel mogelijk zijn samengesteld uit de leden die op de terechtzitting over de zaak hebben gezeten, terwijl daarentegen volgens hd 2 van art. 268 de rechtbank bij het eindonderzoek bij voorkeur moet zijn samengesteld uit rechters, die nog niet over de zaak in het voorbereidende onderzoek hebben geoordeeld. Dit laatste is echter niet bij alle rechtbanken mogelijk, daar de meeste rechtbanken der tweede klasse en ook enkele der eerste klasse daartoe niet een voldoend aantal leden hebben. Volgens art. 89 van het Beglement no. 1, vastgesteld bij K. B. van 14 September 1838 Stb. 86 en bij verschülende latere K. B. gewijzigd, (zie den tekst gevoegd bij K. B. van 14 Juni 1911 Stb. 147) vormen de rechtbanken, bij welke geen vice-president is aangesteld, slechts ééne meervoudige kamer. (Dit zijn de rechtbanken te Zutphen, Tiel, Almelo, Dordrecht, Alkmaar en Winschoten 1). Daarentegen zijn bij de overige rechtbanken ten minste twee kamers en is de behandeling van de strafzaken tijdens het vooronderzoek opgedragen aan de kamer, die van de burgerlijke zaken of de handelszaken kennis neemt. Op gelijke wijze fungeert ook bij de hoven de zoogenaamde Kamer voor Burgerlijke Zaken in de gevallen, waarin eene beslissing in raadkamer gevorderd wordt. Aan elke rechtbank zijn een of meerdere rechters belast met de waarneming van het rechter-commissariaat in strafzaken. De rechter-commissaris, die de leiding heeft van het gerechtelijk vooronderzoek, wordt volgens art. 168 Strafv. door het ge- *) De rechtbanken te Zierikzee en te Heerenveen zijn ontbonden bij de wet van 22 Juni 1923, Stb. 277. 41 rechtshof uit de leden der rechtbank benoemd nadat de procureur-generaal en de president der rechtbank zijn gehoord. De benoeming geschiedt voor een tijd van twee jaren. Aan het einde van dien termijn is dadelijke herbenoeming op zijn verzoek mogelijk. De benoemde kan op zijn verzoek om gewichtige redenen voor den afloop van zijn diensttijd door het gerechtshof worden ontslagen. Ingeval de Hooge Raad in eerste instantie eene zaak berecht en onderzoek door een raadsheer-commissaris noodig is, kan volgens art. 484 1°, indien de procureur-generaal zulks vordert, een zijner leden door den Hoogen Raad als raadsheer-commissaris worden aangewezen. Behalve het openbaar ministerie, dat aan ieder kantongerecht en aan ieder college verbonden is en over welks samenstelling wij later spreken, zijn ook bij ieder rechterlijk college en kantongerecht een of meer rechterlijke ambtenaren werkzaam — griffier en substituut-griffier — belast met de waarneming der griffie. De griffiers en de substituut-griffiers worden door den Koning benoemd; alleen wat betreft den griffier bij de rechtbanken geschiedt eene voordracht door de rechtbank, art. 52 R. O. De werkzaamheden van de leden der griffie bestaan voornamelijk in het opmaken van processen-verbaal van alle zittingen en van alle door rechterlijke ambtenaren gehouden verhooren of ingestelde onderzoekingen. Bij elke zitting en gerechtelijke verrichting behoort dan ook steeds een griffier of zijn substituut aanwezig te zijn. Volgens art. 47a R. O. kunnen door de rechtbank beëedigde klerken ter griffie worden benoemd, op aanbeveling van den griffier en tot wederopzeggens. Zij vervangen den griffier ingeval van ziekte of belet, bij gebreke van een substituut-griffier. Alleen wanneer zij den bij art. 48 R. O. bedoelden graad of de bedoelde hoedanigheid bezitten, kunnen zij den griffier ter terechtzitting vervangen. Een soortgelijke bepaling bevat art. 61fe voor de hoven De griffier is voorts belast met het beheer van en het toezicht *) Zie over de vraag, of beëedigde klerken ter griffie leden zijn van de rechterlijke macht, in verband met de quaestie of vrouwen tot die functie benoembaar zijn: H. B. 17 December 1915; W. 9897. 42 over de griffie. Zijne in verband daarmeê te verrichten werkzaam heden en de op hem rustende verplichtingen worden omschreven in de vijfde afdeeling van het eerste hoofdstuk van het reeds hierboven aangehaalde Eeglement no. 1. De hierin gestelde bepalingen zijn belangrijk gewijzigd bij K. B. van 1 November 1910 Stb. 808, als een gevolg vooral van de wet van 5 Juh 1910 Stb. 182 houdende regeling van de heffing van griffierechten. De griffie is de plaats, waar verschillende bij het strafproces voorkomende verklaringen worden uitgebracht, de gerechtsstukken en andere tot het strafproces behoorende stukken worden bewaard en de door de wet gevorderde afschriften van vonnissen en andere stukken worden gemaakt. Zie in verband hiermee de wet van 18 April 1874 Stb. no. 66 tot vaststelling der tarieven van geregtskosten in strafzaken, gewijzigd bij tal van wetten, laatstelijk bij die van 29 Mei 1920 Stb. 278 (Zie K. B. van 10 Augustus 1920 Stb. 694) en het bij de wet van 1874 behoorend Koninkhjk Besluit van 18 December 1874 Stb. 212, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 11 Augustus 1920 Stb. 708, Op de samenstelling der rechterlijke colleges bij de kennisneming van eene bepaalde zaak kunnen van invloed zijn de bepaling van art. 268 Sv., waarbij aan den rechter, die als rechtercommissaris de zaak heeft onderzocht, de bevoegdheid ontnomen wordt om aan het onderzoek ter terechtzitting deel te nemen, het voorschrift van art. 28 R. O., verbiedende dat een lid van den Hoogen Baad of van eenig hof of rechtbank tot commissaris of rapporteur zal mogen worden benoemd in eene zaak, in welke een zijner bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten als advocaat of procureur werkzaam is of is geweest, en voorts de bepalingen, in den vierden Titel van het vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering opgenomen omtrent de verschooning en wraking van rechters, artt. 512—524. Als reden van verschooning, welke volgens art. 512 alleen geldt op verlangen van den rechter zelf, noemt dit artikel, indien er in eene zaak te zijnen aanzien feiten of omstandigheden bestaan, waardoor in he,t algemeen de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ook voor de wraking bepaalt de wet zich in art. 516 tot dezelfde algemeene formule met dit verschil, dat de wraking alleen kan geschieden indien de onpartijdigheid 43 ernstig schade zou kunnen lijden1); de opsomming van gevallen, zooals in het vroegere wetboek in art. 821, is geheel vervallen. De wraking kan uitgaan van het openbaar ministerie en van den verdachte. Verschooning en wraking komen alleen te pas voor rechters, d. w. z. voor de met rechtspraak belaste leden der rechterlijke macht, ook voor de plaatsvervangende leden, art. 524; niet voor leden van het openbaar ministerie of van de griffie-.*). §8. De rechterlijke bevoegdheid in het algemeen. De bevoegdheid van de rechterlijke macht in strafzaken strekt zich uit tot de berechting van alle strafbare feiten, waarop de Nederlandsche strafwet van toepassing is overeenkomstig den eersten Titel van het Wetboek van Strafrecht, voor zoover die berechting niet aan eene andere autoriteit is opgedragen. De belangrijkste uitzondering op de bevoegdheid van den gewonen rechter is de rechtspraak opgedragen aan den militairen rechter. Volgens de bepalingen van art. 76 van de wet van 5 Juh 1921 Stb. 841 tot invoering van het Wetboek van Militair strafrecht en van de wet op de krijgstucht neemt de müitaire rechter kennis van de strafbare feiten begaan door militairen, behoudens de uitzonderingen bij de wet gesteld3) Als uitzonderingen noemen de artt. 79 en 80, dat de militaire rechter geen kennis neemt van belastingstrafzaken en van strafbare feiten, begaan door nhnisters, hoofden van departementen van algemeen bestuur of door militairen, die leden van de Staten-Generaal zijn. Eene uitzondering op die uitzondering is weer opgenomen in art. 78 ter zake van misdrijven in geval van oorlog in de nader in dit artikel omschreven gevallen. Naar art. 77 strekt zich de bevoegdheid van den militairen rechter ook uit over de bepaalde strafbare feiten, begaan door hen, die ten aanzien van zoodanige ») M. v. T., bl. 229. ') M. v. T., bl. 230. 3) Over de regeling van den omvang der bijzondere militaire strafrechtspleging, bepaaldelijk over de vraag, of deze zich moet uitstrekken over alle door militairen gepleegde strafbare feiten, zie men Militair Straf- en Tuchtrecht, Vierde Deel, bl. 280 vlgg.: voorts van Dijck,Wetboek van Militair Strafrecht en wet op de krijgstucht (uitgave Collette en van Dijck), bl. 262—265. 44 feiten bij de wet met militairen zijn gelijkgesteld, artt. 64, 65 en 107 W. v. M. S. — en over de strafbare feiten begaan' door hen die bij eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht in dienstbetrekking zijn of haar met toestemming van de militaire overheid vergezellen of volgen. Wanneer een aan de mihtaire rechtsmacht onderworpen persoon een feit begaat in deelneming met iemand, die aan de rechtsmacht van den Nederlandschen of den kolonialen burgerlijken strafrechter onderworpen is, zal de mihtaire rechter, behalve als het geldt feiten strafbaar gesteld bij het Wetboek van Militair strafrecht, bij voorkeur van een aldus gepleegd feit geen kennis nemen x). Bij gehjktijdige vervolging bij den mihtairen en den burgerhjken strafrechter blijft de rechter bij wien de vervolging het eerst is aangevangen uitsluitend bevoegd. In geen geval neemt echter de mihtaire rechter kennis van het door den niet aan zijne rechtsmacht onderworpen nietmihtair gepleegde feit. De eene deelnemer kan dus voor den burgerhjken, de andere voor den mihtairen rechter terecht staan. Als regel berust de behandehng in eersten aanleg bij den krijgsraad, met beroep op het Hoog Militair Gerechtshof; dit Hof oordeelt in eersten aanleg over de strafbare feiten begaan door hen, die een hoogeren mihtairen rang dan dien van luitenant ter zee der eerste klasse of van kapitein bij de landmacht bekleeden, artt. 82 en 84 der genoemde Invoeringsweta). Eene andere uitzondering op de bevoegdheid vandenniihtairen rechter wordt vermeld in art. 405 der Invahditeitswet. Volgens deze bepaling neemt de burgerlijke rechter kennis van overtredingen dezer wet door mihtairen begaan. Als eene tweede uitzondering op de bevoegdheid van den gewonen rechter kan worden beschouwd de rechtsmacht, toegekend aan den consulairefl ambtenaar alleen of aan de consulaire rechtbank, volgens de wet van 25 Juli 1871 Stb. 91, gewijzigd bij verschillende wetten, laatstelijk bij die van 23 Februari 1918 Stb. 124. De tekst der wet werd nieuw bekend gemaakt bij K. B. van 15 Juli 1887 Stb. 188. *) Over het verschil tusschen deze regeling en tusschen die van het vroegere recht volgens art. 14, Cr. Wetb. voor de landmacht, zie men de M. v. A. t.a.p. bl. 208 en 209 en voorts van Dijck, bl. 264 en 265. *) Vgl. de wetten van 21 November 1924 Stb. 532 en 533 in werking getreden met 1 Januari 1925. 55 in de bepaling van een misdrijf, waarop als maximum eene gevangenisstraf van 4 jaren of meer is gesteld, met uitzondering van de misdrijven genoemd in de artikelen 1811°, 810 en 822 van bet Wetb. v. Strafrecht, indien zij gepleegd zijn in landen gelegen aan deze zijde van de Kaap de Goede Hoop en van Kaap Hoorn, de kennisneming daarvan aan de arrondissements-rechtbank te Amsterdam, anders aan den raad van justitie te Batavia» Indien noch naar die wet noch naar de bepalingen van de artt. 2—4 Wetb. v. Strafv. een bevoegde rechter is aangewezen, hetgeen het geval zou kunnen zijn voor buiten het rijk in Europa niet aan boord van een Nederlandsch vaartuig begane feiten, wordt de zaak naar art. 5 ter berechting opgedragen aan de rechtbank of aan het kantongerecht te Amsterdam. • Over de bepaling van art. 6 zié de volgende paragraaf. Het Wetboek van Strafvordering spreekt alleen over de bevoegdheid in eersten aanleg. Die in hooger beroep zal naar die in eersten aanleg moeten worden geregeld. De rechtbanken en hoven oordeelen alzoo in hooger beroep respectievelijk over vonnissen van kantongerechten en rechtbanken binnen hun rechtsgebied gelegen. Art. 68 R. O. bepaalt dit uitdrukkelijk ten aanzien van de gerechtshoven. §6. Afw ij kingen van de algemeene regelen betreffende de bevoegdheid. De regelen omtrent de bevoegdheid, in de vorige paragraaf ontwikkeld, lijden uitzondering in enkele bijzondere gevallen door de wet aangewezen. Allereerst komt daarbij in aanmerking de regeling, vastgesteld in art. 510 Strafv., betrekkelijk de strafvordering tegen rechterlijke ambtenaren. Volgens de vroegere bepalingen der rechterlijke organisatie gold ook voor rechterlijke ambtenaren een bijzonder forum; de kantonrechters en leden der rechtbank stonden in eersten aanleg voor een gerechtshoi terecht; de leden der hoven en van den Hoogen Baad moesten voor laatstgemeld college terecht staan. Deze bepalingen werden bij de wijziging van de wet öp de rechterl. organisatie in 1884 ingetrokken, doch bij de herziening van het Wetb. van Strafv. in 1885 achtte men toch nog eenige bijzondere regeling 56 te dien aanzien noodig. De regeering meende namelijk, dat het minder goed zou zijn wanneer een rechterlijk college recht zou hebben te spreken over eene zaak, waarbij een rechterhjk ambtenaar, behoorende tot dat college of tot het college, onder welks rechtsgebied het eerste onmiddelhjk ressorteert, is betrokken 1). Om dit bezwaar te ontgaan werd nu in artikel 259 van het Wetb. van Strafv. oud bepaald, dat indien, met uitzondering van den Hoogen Eaad, een rechterhjk college of eenige kantonrechter zou moeten kennisnemen van eenig misdrijf, gepleegd door een rechterhjk ambtenaar tot dat college of kantongerecht behoorende, of eenige arrondissements-rechtbank of kantongerecht van eene zaak, waarin een lid of een rechterhjk ambtenaar van het gerechtshof of de rechtbank onder het rechtsgebied waarvan de rechtbank of het kantongerecht behoort, als verdachte is betrokken, door den Hoogen Raad, indien er grond voor vervolging bestaat, een ander rechterhjk college van gelijken rang of een kantongerecht zou worden aangewezen, waarvoor de vervolging zal worden gevoerd. Deze bepaling is met enkele wijzigingen overgenomen in art. 510 *), volgens welk artikel een hd van een gerechtshof onttrokken wordt aan de rechtspraak zoowel van het kantongerecht als van de rechtbank onder zijn hof ressorteerende. De aanwijzing geschiedt op verzoekschrift van het openbaar ministerie naar de gewone regelen met de vervolging belast, en geldt, wanneer zij heeft plaats gehad, ook ten aanzien van de mede-verdachten van den rechterhjken ambtenaar, art. 510 hd 8 8). De beschikking van den Hoogen Raad wordt aan den verdachte vanwege den procureur-generaal beteekend, die van de beschikking tevens schriftehjk kennis geeft aan den verzoeker en daarvan afschrift zendt aan het openbaar ministerie bij het aangewezen gerecht, art. 511. De spoedeischende maatregelen van de vèrvolging, die aan het rechtsgeding voorafgaat, kunnen ook bij of door het anders bevoegde gerecht worden genomen, art. 510 hd 2. >) Smidt, II 74. 2) Vgl. over die wijzigingen M. v. T., bl. 228. *) Onder mede-verdachten moeten in deze bepaling ook medeplichtigen worden verstaan. Vgl. voor de vroegere bepaling: Smidt, 1177, A. A. de Pinto, t.a.p., bl. 383. 57 Een tweede geval, waarin een andere dan de gewone bevoegde rechter van eene zaak heeft kennis te nemen, is wanneer na cassatie of bij de procedure tot herziening de zaak door den Hoogen Raad naar een ander college verwezen wordt. Wanneer de Hooge Raad eene rechterhjke uitspraak vernietigt zonder zelf ten principale te kunnen recht doen, zoodat een nieuw onderzoek der zaak noodig wordt, zal deze volgens art. 106 R. O. worden verwezen naar het college, waaronder de rechter, die de vernietigde beslissing gaf, ressorteert, of indien deze beslissing door een gerechtshof is gewezen, naar een aangrenzend gerechtshof. Wanneer in een der gevallen van herziening, bij art. 457 Strafv. genoemd, een nieuw onderzoek noodig is, zal het gerechtshof, dat dit onderzoek te doen heeft, door den Hoogen Raad worden aangewezen, bij welke aanwijzing zal moeten worden in het oog gehouden, dat de aan te wijzen rechter nog in het geheel niet van de te onderzoeken zaak moet hebben kennis genomen. Een derde geval ligt in de bepaling van art. 419. Indien ter terechtzitting van het hof in hooger beroep het geval zich voordoet van art. 298, d. w. z. indien een getuige verdacht wordt zich op de terechtzitting aan meineed te hebben schuldig gemaakt, en daaromtrent wordt een onderzoek bevolen, dan wordt het dientengevolge opgemaakt proces-verbaal met de andere processtukken door den procureur-generaal toegezonden aan den officier van justitie, bij de rechtbank, die in eersten aanleg heeft gevonnist en is die rechtbank bij uitsluiting bevoegd van het misdrijf kennis te nemen. In de vierde plaats verdient vermelding het geval, bedoeld in art. 522. Wanneer door wraking of verschoohing van rechters het onderzoek niet kan plaats vinden bij den rechter naar de gewone regelen bevoegd, zal op de wijze bij art. 510 aangewezen, hierboven uiteengezet,1) een rechter van gehjken rang worden aangewezen. Met betrekking tot de voorgeschreven beteekening en mededeeling is art. 511 van toepassing. Eindelijk kan in de regeling met betrekking tot de relatieve bevoegdheid verandering komen door de bepaling van art. 6 omtrent het geval van deelneming van meer dan een persoon aan hetzelfde feit. In zoodanig geval brengt de bevoegdheid ten aanzien van >) Bl. 56. 58 een der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de anderen. Bij gelijktijdige vervolging bij onderscheidene gerechten bhjft uitsluitend bevoegd de rechter voor wien de als daders aansprakelijke personen worden vervolgd. Geschiedt dit laatste nog bij meerdere gerechten dan bhjft bij uitsluiting bevoegd de rechter bij wien de vervolging tegen een hunner het eerst is aangevangen. Of onder de als daders aansprakehjke personen ook de uitlokker begrepen is, is twijfelachtig, daar hij volgens art. 47 Swb. niet als dader wordt beschouwd, doch slechts als zoodanig wordt gestraft1). Onder het vroegere recht was het eene zeer betwiste vraag of in de gevallen, waarin voeging van meerdere zaken was voorgeschreven of toegelaten — artt. 87—91 — daardoor inbreuk kon worden gemaakt op de regels omtrent de volstrekte en betrekkelijke bevoegdheid *). Art. 259 bepaalt thans, dat strafbare feiten welke op dezelfde terechtzitting worden aangebracht en waartusschen verband bestaat of welke door denzelfden persoon zijn begaan, gevoegd aan de kennisneming van de rechtbank worden onderworpen, indien dit in het belang van het onderzoek is. Uit deze voeging zal echter, naar uitdrukkehjk werd overwogen, geenerlei verandering met betrekking tot de bevoegdheid voortvloeien s). P* §7. Rechtsmacht van den burgerlijken rechter in strafzaken. In enkele bijzondere gevallen is de rechtspraak in strafzaken opgedragen aan den rechter, die gewoonlijk alleen over burgerlijke zaken oordeelt. Deze gevallen zijn: 1°. volgens art. 54 dier wet, de overtredingen der wet van 9 Juli 1842 Stb. 20 op het Notarisambt, laatstehjk belangrijk gewijzigd bij de wet van 30 December 1904 Stb. 288 *); 2°. de overtredingen door griffiers bij het kantongerecht en bij de rechterlijke colleges van de wetten van 28 Augustus 1848 Stb. 37 en 88 volgens art. 19 der eerste ») Vgl. Leerboek, I, bl. 286—288. *) Vgl. de vorige uitgave van mijne Handleiding, bL 33/34. ») M. v. T. bl. 129A30. 4) De latere wijzigingen betreffen slechts een paar artikelen. 59 wet in verband met art. 7 der tweede wet, — art. 10, 7° en 8° der Invoeringswet Strafwetb; 3°. de overtredingen van art. 7 der wet van 7 April 1869 Stb. 57 betreffende de maten, gewichten en weegwerktuigen, gepleegd door notarissen of andere ambtenaren volgens art. 30 lid 1 en 2 dier wet, in verband met de artt. 37 en 54 der wet op het Notarisambt en art. 854 W. v. B. R. — art. 10 no. 22 der genoemde Invoeringswet; 4°. de overtreding van de wet van 10 September 1858 Stb. 102 tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen, voor de eerste maal gepleegd en dus volgens art. 9 strafbaar met de verklaring dat de overtreder „in strijd met de wet heeft gehandeld" — art. 10 dier wet j°. art. 10 no. 10 der genoemde Invoeringswet; 5°. de overtredingen van den derden en vijfden Titel van het Burgerlijk Wetboek, begaan door ambtenaren van den burgerhjken stand en andere bewaarders van registers van den burgerhjken stand, waartegen straf is bedreigd bij de artikelen 465, 466, 467 en 468 1°. Wetb. v. Strafr., volgens art. 27 hd 8 en art. 137 Burgerhjk Wetboek, zooals zij zijn vastgesteld bij de artt. 4 en 5 der wet van 81 December 1887 Stb. 265 x); 6°. de strafbare feiten omschreven in de artt. 192, 2°. en 444 Wetb. v. Strafr., gepleegd door hen die zijn opgeroepen om als getuigen of deskundigen te verschijnen voor eene commissie van enquête. Zie de artt. 10 en 16 der wet van 5 Augustus 1850 Stb. 45 in verband met art. 1, 4° der aangehaalde wet van 81 December 1887; 7°. de beleedigingen of bedreigingen jegens de rechters of de rechterhjke ambtenaren, welke het kenmerk van misdrijf dragen, gepleegd op de burgerlijke terechtzitting van rechtbank, hof of Hoogen Baad en summierhjk door den rechter, voor wien zij zijn gepleegd te berechten, art. 26 Bv. gewijzigd bij art. 8 der genoemde Invoeringswet, Volgens art. 24 van het bedoelde wetboek zullen zij, die op eene burgerlijke terechtzitting de orde verstoren, gedurende een tijd van vier en twintig uren in bewaring kunnen gesteld worden 2). De vroeger *) Deze bijzondere rechtsmacht was eerst door de opneming der artt. 465—468 Wetb. v. Strafr. feitelijk vervallen (Pols, T. v. Str., I 417 en Smidt, Gesch. Wetb. van Strafr., III 348), doch is bij de in den tekst genoemde wet weer hersteld. Zie de geschiedenis dezer wet in het T. v. Str;, fiubriek Wetgeving, bl. 9 vlg., speciaal bl. 14—24 en bl. 25—28. 2) Beschouwt men, evenals Pols deed, -t. a. p. bl. 422, deze inbewaringstelling als eene straf en dus art. 24 in zooverre vervallen door art. 3(2 der Invoeringswet, 60 krachtens de artt. 116 en 117 Rv. voor den burgerhjken rechter aangenomen bevoegdheid om den getuige, die niet verscheen, na voor hem te zijn opgeroepen, tot eene geldboete te veroordeelen, en de gelijke bevoegdheid gegeven in art. 889 B. W. ten aanzien van personen, geroepen om in zake voogdij of curateele te worden gehoord, zijn thans vervallen 1). De strafbepalingen zijn nu opgenomen in de artt, 192 2°, 444 en 445 W. v. Strafr., en daardoor is m. i. ook opgeheven de bijzondere bevoegdheid, welke in onmiddellijk verband met de strafbepaling in de bovenvermelde voorschriften aan den burgerlijken rechter werd toegekend 2). TWEEDE AFDEELING. Het openbaar ministerie en de met de opsporing der strafbare feiten belaste ambtenaren. §1. Het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie in zijne tegenwoordige organisatie is eene instelling van Franschen oorsprong. Wel was bij de vroegere rechtspleging, ook gedurende het bestaan der repubhek, de werkzaamheid van afzonderlijke ambtenaren, met de vervolging van misdrijven en de uitvoering van straffen belast, niet onbekend, maar noch de procureur-generaal bij de hoven noch de baljuws in de steden hadden eene van de rechterlijke macht dan zie ik niet in, krachtens welk voorschrift dan de burgerlijke rechter heeft kennis te nemen van het bij art. 185 Swb. omschreven feit, indien het ter. civiele terechtzitting geschiedt. Art. 24 bepaalt dit dan m.i. niet. *) Evenzeer is dit het geval met de bevoegdheid gegeven bij art. 33 der wet van 28 Augustus 1851, Stb. 126, regelende de onteigening ten algemeenen nutte. Met het wegvallen der woorden „en tot eene boete enz." is ook weggevallen de bevoegdheid van den rechter-commissaris om eene boete op te leggen. De toepassing der artt. 192 en 444 berust bij den gewonen rechter. Ware het anders, de rechter-commissaris zou met toepassing van art. 192 kunnen veroordeelen tot eene gevangenisstraf van vier maanden. *) Anders Pols, t. a. p. bl. 418 en 423, en Leiddraad, bL 32. Ook Noyon, Het Wetboek van Strafrecht verklaard, meende in de eerste uitgave van zijn werk, aant. 2 op art. 444 en aant. 1 op art. 445, dat de bijzondere rechtsmacht van den burgerlijken rechter was behouden gebleven. Deze aanteekeningen zijn in de tweede uitgave vervallen. In aant. 6 op art. 192, waarheen hij thans verwijst, spreekt hij alleen over de bevoegdheid van .art. 118 Rv. 61 onafhankelijke .positie en vormden een zelfstandig orgaan der uitvoerende macht1). In Frankrijk daarentegen, waar reeds in de 14de eeuw de procuratores en advocati regis eene vaste plaats in de rechterlijke macht hadden ingenomen en de algemeene invoering van het extra-ordinair proces met eene uitbreiding van den werkkring van het openbaar ministerie gepaard ging, verkreeg dit laatste eene meer zelfstandige positie en eene op zichzelf staande organisatie2). Ook na 1795 kwam men er te onzent niet spoedig toe het Fransche stelsel over te nemen; lang nog hield men vast aan de afhankelijkheid van het 0. M. van de rechterhjke macht en eerst met de invoering der nieuwe rechterhjke organisatie van 1827 kregen wij een openbaar ministerie, ingericht naar de beginselen, die ook in Frankrijk golden 3). De hoofdbeginselen, die thans aan de inrichting van het openbaar ministerie ten grondslag liggen, zijn de zoogenaamde éénen ondeelbaarheid en de afhankehjkheid van het uitvoerend gezag, eene afhankehjkheid die medebrengt, dat de leden van het 0. M. niet als de rechters voor hun leven benoemd worden, maar afzetbaar zijn. Slechts de procureur-generaal bij den Hoogen Raad maakt daarop eene uitzondering volgens het uitdrukkelijk voorschrift der grondwet, art. 167 hd 2. Het openbaar ministerie vormt te onzent een hiërarchisch geheel. Volgens art. 54 van het Reglement no. 1 zijn de procureurs-generaal bij de hoven, ieder in de uitgestrektheid van zijn ressort, belast met de uitoefening en het beleid der crimineele justitie; de officieren van justitie en de ambtenaren van.het openbaar ministerie oefenen hun ambtsplicht uit onder het toezicht en de directie van den procureurgeneraal bij het gerechtshof en art. 55 bepaalt hetzelfde ten aanzien van de officieren van justitie in den omtrek van het rechtsgebied der arrondissements-rechtbanken. De officieren van justitie zijn dus de onmiddellijke chefs van de ambtenaren van het l) De Bosch Kemper, Wetboek van Strafvordering, dl. I, bl. 143—146; Voorda, Aant. bij verscheidene artikelen van de Ordonnantie op den stijl, bij art. 1, nos. 1—6. Vgl. ook de Pinto, Regterl. Org., tweede gedeelte, bl. 37—39. *) Faustin Hélie, Traité de 1'action publique, nos. 360 vlg. Vgl. ook de Introduction bij Ortolan et Ledeau, „Le ministère public en France", en Garraud, Traité théorique et pratique d'instruction criminelle et de procédure pénale, I bl. 48 en 49. 3) De Bosch Kemper, a. p. bl. 146 en 147. 62 O. M. bij de kantongerechten; zij hebben volgens lid 2 van art. 9 Strafv. te waken voor de richtige vervolging van de strafbare feiten waarvan de kantongerechten binnen hun ressort kennis nemen en de noodige bevelen te geven aan de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten. Zijzelf kunnen weer bevelen ontvangen van den procureur-generaal bij het gerechtshof,waaronder zij ressorteeren, art. 140 hd 2 Sv. Het eerste lid van dit artikel draagt aan den procureur-generaal op binnen zijn rechtsgebied te waken voor de richtige opsporing van de strafbare feiten, waarvan de rechtbanken of kantongerechten kennis nemen. De officier van justitie moet op de wijze door den Minister van Justitie te bepalen den procureur-generaal bij het gerechtshof bericht geven van de tei zijner kennis gekomen strafbare feiten tot welker vervolging hij bevoegd is, welke gelijke verplichting bestaat voor den ambtenaar O. M. bij het kantongerecht tegenover den officier van justitie. De procureurs-generaal bij de hoven zijn de superieuren van de leden van het O. M., die onder hen ressorteeren, terwijl zij zelf ondergeschikt zijn aan den Minister van Justitie, die hun volgens art. 5 E. O. vanwege den Koning bevelen kan geven 1). Wel wordt in art. 5 E. O. de Minister van Justitie niet uitdrukkelijk genoemd en is ook elders eene uitdrukkelijke opdracht vanwege den Koning aan dezen Minister niet gegeven; niettemin mag op grond der vaste practijk sinds de wetgeving van 1838 worden aangenomen, dat de genoemde Minister als de in art. 5 bedoelde bevoegde macht moet gelden *). De bevelen van den Minister kunnen de strekking hebben eene vervolging te gelasten, van eene vervolging te doen afzien, van een rechtsmiddel gebruik te maken, m. a. w. betrekking hebben op alle bevoegdheden aan het O. M. bij de vervolging van strafbare feiten toekomende. De procureurgeneraal bij den Hoogen Raad neemt eene zelfstandige en, met het oog op zijne onafzetbaarheid, onafhankelijke positie in. Aan hem is bepaaldehjk omdragen het toezicht op eene geregelde handhaving der wetten *), — daarmee in verband staat zijn recht om •) De Pinto, Rechterl. Org., bl. 40 en 49—65. *) Vgl. over deze quaestie de opmerkingen van mr. de Vries in W. 9875 en voorts W. 9879, 9885 en 9888. 3) Zie art. 52 van het aangehaalde Reglement n°. 1. 68 cassatie in het belang der wet aan te teekenen -r— doch hij geldt niet, behalve met betrekking tot de taak hem bij art. 52 van het aangehaalde Reglement no. 1 opgedragen — zie art. 53 —, als het hoofd van het 0. M. en als de onmiddellijke chef van de procureurs-generaal bij de hoven 1). Het openbaar ministerie is dus eene van het uitvoerend gezag afhankelijke macht, doch is daartegenover onafhankelijk van de rechterhjke autoriteit. Wel behoeft het 0. M. in vele gevallen machtiging van den rechter, doch door dergehjke voorschriften worden slechts de grenzen van de bevoegdheid der verschillende autoriteiten nader aangewezen. Alleen in één opzicht kan het 0. M. geacht worden afhankelijk te zijn van den rechter; volgens art. 12 Strafv. kan het gerechtshof, wanneer een strafbaar feit niet wordt vervolgd of de vervolging niet wordt voortgezet, op beklag van den belanghebbende de mstelhng of de voortzetting van de vervolging bevelen, door welk bevel het hof in de eigenhjke werkzaamheid van het openbaar ministerie ingrijpt. De bepalingen van de artikelen 73 en 109 E. O., waarin voorschriften voorkwamen omtrent de bevoegdheid van de hoven en van den Hoogen Eaad tot het bevelen van eene strafvervolging, zijn afgeschaft bij art. 116, 2°. der Invoeringswet Strafvordering. , Het 0. M. bij den H. E. wordt waargenomen door den procureur-generaal en drie advocaten-generaal; bij de hoven door den procureur-generaal en een of meer advocaten-generaal; bij de rechtbanken door den officier van justitie en een of meer substituten; bij de kantongerechten door de ambtenaren van het 0. M. bij de kantongerechten a). Iedere ambtenaar oefent zijne bevoegdheid uit bij een bepaald college; bij de kantongerechten is dikwerf één ambtenaar tegelijkertijd.bij meerdere colleges werkzaam. Wanneer aan één college meerdere ambtenaren van het O. M. verbonden zijn, is een van hen het hoofd van het parket, — bij den Hoogen Raad en de hoven de procureurgeneraal, bij de rechtbanken de officier van justitie, bij het kantongerecht, de ambtenaar, daartoe volgens art. 58 lid 2 van het *) Vgl. over de bijzondere positie van den procureur-generaal bij den Hoogen Baad het artikel van Modderman in Themis 1870, bl. 148—152. •) Zie over de vervanging van de verschillende ambtenaren van het O. M. de artt. 6—6c K. O. 64 Reglement door den procureur-generaal*) aangewezen — en de advocaten-generaal, de substituut-officieren of de andere ambtenaren bij het kantongerecht zijn aan dezen ondergeschikt. Indien echter het 0. M. wordt waargenomen door een advocaatgeneraal of substituut, wordt deze geacht den procureursgeneraal of den officier te vertegenwoordigen en heeft hij volkomen gelijke rechten als deze zelf zoude hebben 2). In de practijk draagt dan ook de advocaat-generaal, als hij het O. M. waarneemt, den naam van procureur-generaal, de substituut-officier dien van officier van justitie. De andere leden van het parket zijn verplicht de bevelen van hun chef op te volgen in de vervolging der hun opgedragen zaak, ook wat betreft het door hen ter terechtzitting te nemen requisitoir s). In de praktijk wordt echter hunne vrijheid te dien aanzien, zoo al niet altijd dan toch zeker als regel, geëerbiedigd, en met het oog op de vaak onzekere uitkomst van het onderzoek ter terechtzitting zal in vele gevallen het voorschrijven van eene bepaalde vordering uiterst moeilijk zijn. De hoofdtaak van het O. M. ten onzent bestaat in de vervolging van strafbare feiten. Bij de artt. 7—10 Strafv. wordt dit ten aanzien van de vertegenwoordigers van het O. M. bij de onderscheidene rechterhjke colleges nader bepaald en dus tevens hunne' respectieve bevoegdheid aangewezen. De ambtenaren van het O. M. hebben in dit opzicht, met uitzondering van de ambtenaren, aangewezen voor de vervolging van belastmgovertredingen, artt. 5JB8 vlgg. Strafv., eene uitsluitende bevoegdheid, d. w. z. zij zijn de eenige personen, op wier initiatief eene strafrechtelijke vervolging kan worden begonnen4). De rechter is gebonden aan een requisitoir van het O. M. en mag niet zonder een zoodanig réquisitoir eene strafvervolging beginnen; zoo is met betrekking tot het gerechtehjk vooronderzoek volgens art. 181 de rechter-commissaris aan eene vordering van den officier gebonden. Daartegenover heeft het O. M. *) Vermoedelijk zijn hier bedoeld de procureurs-generaal bij de horen. •) Vgl. over het beginsel, dat het O. M. is „un et indivisible": Garraud, t.a.p. bl. 185 en 186. ») Vgl. W. Boot, De afhankelijkheid van het Openbaar Ministerie, bl. 34 en 61, en § 146 van het Duitsche Gerichtsverfassungsgesetz. «) Zie hierboven bl. 24/25. 65 ook niet meer dan de bevoegdheid om eene vervolging uit te lokken en rechtsmaatregelen te reqüireeren; het nemen van zoodanige maatregelen is aan het O. M. slechts in enkele gevallen bij dringende noodzakelijkheid en in afwachting van het optreden van den rechter-commissaris toegestaan. Vgl. art. 97, art. 100 en art. 151. Voor enkele maatregelen gelden echter nog weer bijzondere bepalingen, die aan den officier van justitie of aan den hulpofficier de bevoegdheid tot het nemen van die maatregelen toekennen, art. 56 en art. 57. Men zie voorts art 541 en de verschillende aansluitende bepahngen. Ten aanzien van het aan het O.M. bij uitsluiting toekomende vervolgingsrecht kan men twee beginselen onderscheiden, het opportuniteitsbeginsel en het legaliteitsbeginsel. Terwijl volgens het laatste het O. M. tot vervolging verplicht is, wanneer de wettehjke jen feitehjke voorwaarden daartoe aanwezig zijn, zoodra er sprake is van een strafbaar en bewijsbaar feit, § 152 der Deutsche Strafprozessordnung heeft het naar het eerste de bevoegdheid de opportuniteit van de vervolging te beoordeelen in verband met het algemeen belang en bij ontkennende beantwoor) Soortgelijke bepaling was bq de wet van 5 Juli 1921 als art. 150a reeds opgenomen in het oude Wetboek. 81 van den verdachte, verklaren, dat de zaak geëindigd is. Aan dit geëindigd zijn der zaak, waaromtrent men vergelijke de bepaling van art. 185, kunnen naar art. 89 of naar art. 591 gevolgen verbonden worden ten voordeele van den verdachte. Omtrent het verzoek van den verdachte wordt deze gehoord, althans opgeroepen. Het gerecht is bevoegd de beslissing op het verzoek telkens gedurende een bepaalden tijd aan te houden, indien het openbaar ministerie aannemelijk maakt dat alsnog verdere vervolging zal plaats vinden. De beschikking wordt onverwijld .aan den verdachte beteekend. 2. De verdediging in het algemeen en de gekozen raadsman1). Aan den verdachte komt natuurlijk het recht toe zichzelf te verdedigen: dit recht is zeker bij geen enkelen vorm van strafproces ooit geheel miskend, hoe slecht het ook soms mocht zijn verzekerd en gewaarborgd a). Intusschen met de erkerming van dit eigen recht van den verdachte is voor zijne belangen niet voldoende gezorgd. De verdachte is in den regel buiten staat zijne verdediging persoonhjk te voeren; niet ten aanzien van de feitelijke en zeker niet ten aanzien van de juridische zijde van het geding; hij behoeft den raad en den bijstand van een deskundigen verdediger. De erkenning van de zoogen. formeele verdediging is eene allereerste voorwaarde voor een goed ingericht strafproces; de wijze, waarop de rechten dier verdediging zijn geregeld, beslist voor een belangrijk deel over het karakter van het strafproces. Eeeds zagen wij, dat de wet aan den verdachte de bevoegdheid heeft toegekend zich door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan; met deze in art. 28 lid 1 opgenomen bepaling wordt tevens uitgesproken, dat de verdediging niet is beschouwd als een noodzakelijk bestanddeel van het 3) Vgl. over dit onderwerp het proefschrift van E. J. E. G. Vonkenberg, De verdediger in het strafgeding, en voorts het uitvoerige, geschiedkundige en dogmatische werk van Julius Vargha. Die Vertheidigung in Strafsachen. •) Garraud, III bl. 186. Simons 6 82 strafproces1). Bijstand door een raadsman is, anders dan in vreemde wetgevingen en dan bij ons vroeger voor de crirnineele procedure, nooit verplichtend2). Ook in die gevallen, waarin hem een raadsman wordt toegevoegd, kan de verdachte van die wijze van verdediging afzien3). De wet regelt in de Derde Af deeling van den Derden Titel enkele bijzondere bevoegdheden van den raadsman, die betreffende het verkeer met den verdachte en de kennisneming van processtukken. Omtrent de laatste wordt in art. 51 eenvoudig verwezen naar de reeds besproken bepalingen van de artikelen 30—34 ten aanzien van de inzage van de stukken door den verdachte *), welke bepalingen voor den raadsman van toepassing worden verklaard. Omtrent het verkeer met den verdachte geeft art. 50 eene uitvoerige regeling. In het oude wetboek was aan den raadsman niet de bevoegdheid gegeven den gedetineerden verdachte alleen te spreken, zoolang de instructie niet was beëindigd, en was hem de onschendbaarheid van zijne correspondentie gevoerd met zijn zich in hechtenis bevindenden cliënt niet verzekerd 5). In art. 46 van het oorspronkelijke regeeringsontwerp werd voorgesteld aan den raadsman vrijen toegang te geven tot den verdachte, die in verzekering wordt gehouden of zich nxvoorloopige hechtenis bevindt, zoodat hij hem alleen kon spreken, en hem het recht gegeven tot het wisselen van brieven, zonder dat van den inhoud mocht worden kennis genomen. Een en ander zou geschieden onder het vereischte toezicht, dat natuurlijk de toegekende rechten ongeschonden moest laten, en alleen onder deze voorwaarde, dat de huishoudelijke reglementen van de gestichten moesten worden in acht genomen en dat het onderzoek niet mocht worden opgehouden6). Hoewel deze ruim gestelde bepaling blijkens het voorloopig verslag niet tot bezwaren had aanleiding gegeven7), meende minister *) M. v. T. bij art. 29, bl. 39/40. •) Vgl. voor het Fransche recht Garraud, t.a.p. bl. 493 en over de nothwendige Verteidigung naar het Duitsche recht, Rosenfeld, bl. 123. ») Ook naar het oude wetboek sinds 1886 gold hetzelfde beginsel, Bekn. Handl., bl. 61/62. *) Hierboven, bl. 76—78. 5) Bekn. Handl. bl. 55. *) Vgl. de uitvoerige toelichting, bl. 50—52. ») Bl. 58. Men zie echter de bijdragen in W. 10062 en 10082. 83 Heemskerk dat beperking noodzakelijk was en stelde daarom in zijne reeds vermelde nota van wijzigingen voor, aan art. 46 drie nieuwe leden toe te voegen, waarvan de strekking was eene beperking van het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte mogelijk te maken op bevel van den rechter-commissaris of van den officier van justitie gedurende een korten tijdgVoor zoover dit dringend noodzakelijk zou zijn." De Minister oordeelde eenTdërgelijke bepaling noodzakelijk om de ernstige practische bezwaren, welke het recht van mondeling en schriftelijk verkeer tusschen raadsman en gevangen verdachte in bepaalde gevallen zou kunnen opleveren1). Nader overleg met de Commissie van Voorbereiding gaf nog weer aanleiding tot eene nieuwe verandering, voorgesteld bij nadere nota van wijziging. Inplaats van de voorwaarde der dringende noodzakelijkheid werd nu tot eisch gesteld, dat uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit, dat het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte hetzij zal strekken om den verdachte bekend te maken met eenige omstandigheid, waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, hetzij wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren. Het bevel zou de bepaalde omstandigheden moeten vermelden, waaruit het eene of het andere vermoeden voortvloeit. Bij de openbare behandeling werd over het aldus voorgestelde artikel een zeer uitvoerig en levendig debat gevoerd a) in verband met een door den heer van Sasse van Ysselt voorgesteld amendement om de bij de eerste nota van wijziging voorgedragen redactie te herstellen en dus de beperking van het vrije verkeer toe te laten indien dit in het belang van het onderzoek noodzakelijk zou zijn, Het amendement werd ten slotte verworpen. De Minister wilde nog de woorden „wordt misbruikt" vervangen door „zal worden misbruikt", doch het na eene soort van authentieke interpretatie van de zijde van de Commissie van Voorbereiding zijn denkbeeld weer varen en herstelde de oude redactie s). Zooals art. 50 — het oorspronkelijke art. 46 — nu luidt heeft dus de raadsman als regel vrijen toegang tot den verdachte, die in verzekering is ge- *) Vgl. de toelichting bl. 3—5 van de Nota. ») Handelingen, bl. 1934—1967. *) Handelingen, bl. 1966. 84 steld, art. 57, of zich in voorloopige hechtenis bevindt, art. 183, j° artt. 63 en 66. Op dat recht kan inbreuk worden gemaakt door een bevel van den rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek of anders tijdens het voorbereidende onderzoek door den officier van justitie, houdende dat de raadsman geen toegang tot den verdachte zal hebben of dezen niet alleen zal mogen spreken en dat brieven of andere stukken tusschen raadsman en verdachte gewisseld, niet zullen worden uitgereikt1). Zoodanig bevel zal alleen mogen worden gegeven, indien uit bepaalde omstandigheden, die in het bevel moeten worden omschreven, een ernstig vermoeden voortvloeit, dat het vrije verkeer tusschen raadsman en verdachte hetzij zal strekken om den verdachte bekend te maken met eenige omstandigheid, waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven hetzij wordt misbruikt voor pogingen om de opsporing der waarheid te belemmeren. De woorden „wordt misbruikt" sluiten uit een rekening houden met een mogelijk misbruik in de toekomst; er moet zijn een ernstig vermoeden dat het misbruik plaats heeft. Zooals het artikel luidt is een andere uitlegging uitgesloten. Bij het bevel wordt de vrijheid van het verkeer niet meer en niet langer beperkt dan door de bepaalde omstandigheden gevorderd wordt; het is in alle geval slechts gedurende ten hoogste zes dagen van kracht en moet schriftelijk aan den verdachte en aan den raadsman worden medegedeeld. Het bevel kan telkens, dus meer dan éénmaal, worden gegeven; zijn dezes dagen voorbij, dan kan een nieuw bevel worden gegeven2). De termijn van zes dagen als maximum beteekent aldus niet veel. Voorts moet het bevel onverwijld aan het oordeel van de bevoegde rechtbank worden onderworpen, die zoo spoedig mogelijk beslist na den raadsman te hebben gehoord, althans na hem schriftelijk te hebben opgeroepen. De rechtbank kan bij hare beslissing het bevel opheffen, wijzigen of aanvullen. Zoodra de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk onder- i) Kennisneming van die stukken door den rechter of officier is niet toegelaten. Het bevel kan het recht van toegang in stand houden, en slechts het „alleen spreken" verbieden. *) Antw. Minister, Verslag 1ste Kamer, bl. 8. 85 zoek voor den officier van justitie volgens art. 238 onherroepelijk is geworden of, indien een gerechtelijk vooronderzoek niet heeft plaats gevonden, de kennisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting is geschied, is alle belemmering van het vrije verkeer uitgesloten en geldt dus de regel van het eerste lid absoluut en zonder uitzondering. Ook van deze vrij ingewikkelde regeling zal ter beoordeeling van hare beteekenis moeten worden afgewacht, welke toepassing zij in de practijk vinden zal. Hopenlijk zal zooveel mogelijk aan den regel worden vastgehouden en zal de belemmering van het vrije verkeer tusschen verdachte en raadsman slechts bij uitzondering geschieden1). Behalve in de bijzondere Derde Afdeeling van den Derden Titel wordt bij onderscheidene gelegenheden in verschillende artikelen over bevoegdheden van den raadsman gehandeld. Naar art. 24 is de verdachte bevoegd zich bij alle verhooren door zijn raadsman te doen bijstaan: het tweede lid geeft dit recht aan den gegijzelden getuige—vgl. art. 225— en aan den belanghebbende bij de behandeling van een volgens art. 103 of art. 115 ingediend verzoekschrift; volgens het derde lid van art. 24 wordt de raadsman bij die verhooren in de gelegenheid gesteld de noodige opmerkingen te maken. Eene zeer belangrijke bevoegdheid is aan den raadsman gegeven bij art. 186, namelijk de bevoegdheid om bij het gerechtelijk vooronderzoek de verhooren bij te wonen zoowel van den verdachte als van de getuigen en deskundigen „voor zoover het belang van het onderzoek dit naar het oordeel van den rechter-commissaris niet verbiedt". In het oorspronkelijke regeeringsontwerp was dit recht alleen gegeven ten aanzien van de verhooren van den verdachte, art. 189; volgens het tweede lid kon de rechter-commissaris den raadsman toestaan de verhooren van getuigen en deskundigen geheel of gedeeltelijk bij te wonen 2). Naar aanleiding van de opmerkingen in het V. V., waarbij werd aangedrongen op ruimere toelating van den raadsman bij het gerechtelijk vooronderzoek, aanvaardde de Minister bij het gewijzigd ontwerp de gelijkstelling van de verhooren van 1) Men zie over art. 50 nog de opmerkingen in Verslag 1ste Kamer en het antwoord Minister, bl. 7 en bl. 8. •) Over deze regeling M. v. T. bl. 109/110. 88 een bevestigend antwoord te geven1). In den laatsten tijd is wel beweerd, dat datzelfde ook zou mogen gelden voor den raadsman van volwassenen, omdat veel meer dan vroeger met diens belangen wordt gerekend en de strafrechtspleging ook te zijnen aanzien een ander karakter heeft aangenomen. Al ontken ik niet, dat dit in verband met maatregelen van reclasseering bij de toepassing der voorwaardelijke veroordeeling in enkele gevallen zoo kan zijn, in de meerderheid der gevallen is de strafrechtspleging nog steeds wat zij was en leidt zij tot een voor den veroordeelde zeer ernstigen maatregel van straf, die ook in zijne toepassing nog zeer weinig het karakter van opvoeding draagt a). De wet onderscheidt tusschen den gekozen en den toegevoegden raadsman. Eeeds in art. 28 wordt die onderscheiding gemaakt. Ten aanzien van beide geldt volgens art. 87 dat als zoodanig slechts worden toegelaten advocaten binnen het rijk de praktijk uitoefenende. In art. 188 oud werd ook gesproken van procureurs. In verband met eene opmerking in het V. V. s) wordt in het nieuwe artikel niet meer van hen gewag gemaakt. Art. 88 bepaalt, nog eens, dat de verdachte ten allen tijde bevoegd is een of meer raadslieden te kiezen. Uitdrukkelijk is dus het recht erkend om zich door meer dan een raadsman te doen bijstaan; de geldende practijk was daarmee in overeenstemming. De door den verdachte gekozen raadsman heeft altijd den voorrang, art. 88 lid 4 en art. 89 lid y. Behalve de verdachte zelf kan ook zijn wettige vertegenwoordiger, ouder, voogd of curator, een raadsman voor hem kiezen en zelfs wordt bij verhindering van den verdachte en als een wettige vertegenwoordiger ontbreekt, de echtgenoot of de meest gereede der bloed- of aanverwanten tot den vierden graad ingesloten tot de keuze bevoegd verklaard, doch zooals reeds gezegd, als de verdachte zelf een keuze doet, treedt de reeds door een ander gekozen raadsman af. De gekozen raadsman geeft naar de in art. 89 getroffen onderscheiding *) Vgl. het proefschrift van J. A. van Verschuer, Kinderrechtbanken, bl. 239—241 en Vonkenberg, bL 57—61. *) Vgl. mijne beschouwing in W. 11116 tegen opvattingen in de aangegeven richting, o.a. van mr. E. H. Hymans in T. v. S. XXXIII, 399. >) Bl. 53 en 54. 90 teurs koos tusschen die beide stelsels een middenweg. Volgens haar zou de ambtshalve verdediging slechts geschieden bij die misdrijven, waarbij volgens art. 86 voorloopige gevangenneming was toegelaten, doch alleen dan, wanneer er eene instructie in de zaak had plaats gevonden. Ook in die gevallen echter zou de toevoeging niet verplichtend zijn, doch afhangen van het oordeel der rechtbank, die alleen dan zou behoeven toe te voegen, wanneer zij meende, dat eene verdediging niet behoorde te ontbreken en de beklaagde onvermogend was om de kosten daarvan te dragen. Op eene geheel andere gedachte dan deze drie stelsels rustte het systeem, door den heer Mackay geformuleerd in een door hem voorgedragen amendement en ten slotte door de Tweede Kamer aangenomen. Daarbij werd niet voor eene zekere categorie van misdrijven of onder zekere omstandigheden eene verdediging voor noodzakelijk verklaard, maar alleen gezorgd dat de beklaagde een verdediger zou hebben, wanneer hij daarvoor zelf, doordat hij zich in preventieve hechtenis bevond, niet kon zorg dragen. Het eenvoudige beginsel werd dus: toevoeging indien de beklaagde voor een misdrijf terecht moest staan en zich te dier zake bij de verwijzing naar de terechtzitting in preventieve hechtenis bevond en werd gehouden of indien daarbij zijne gevangenneming werd bevolen. Aldus werd de ambtshalve verdediging zoowel onafhankelijk van het onvermogen van den beklaagde als van het gewicht der zaak en verkreeg de toevoeging meer het karakter van eene gunst aan den beklaagde dan van een maatregel in het belang eener goede rechtspleging1). Bij de regeling van de toevoeging in het nieuwe wetboek werd nu allereerst aan het in 1885 aanvaarde stelsel vastgehouden4). Volgens art. 40 is de toevoeging afhankelijk van het zich bevinden van den verdachte in preventieve hechtenis tijdens de ken- *) Over de geschiedenis der bij de herziening van het Wetboek in 1885 aangenomen regeling, zie men Smidt, I 241—276 en 421—423, terwijl men over de beginselen, die aan de regeling behooren ten grondslag te liggen, en over de voor- en nadeelen van hét aangenomen stelsel vergelijken kan het proefschrift van F. E. Clausing, De toevoeging van raadslieden in het strafproces, Amsterdam 1885, en de over dit onderwerp uitgebrachte praeadviezen voor de Juristen-Vereeniging van C. A. Vaillant en A. J. Bethaan Macaré met de daarover gevoerde uitvoerige beraadslagingen, Handelingen 1889, I bl. 1—19, 74—120, II bl. 170—253. Men zie ook de literatuur, vermeld bij Hulshoff op art. 132. •) M. v. T. bl. 44/45. 91 nisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting. Zoodra die kennisgeving is geschied of de dag der terechtzitting is bepaald moet de toevoeging plaats vinden door den voorzitter der rechtbank of in hooger beroep door den voorzitter van het gerechtshof. De toevoeging geschiedt ook indien de verdachte later doch nog vóór de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting in hechtenis wordt genomen. Het openbaar ministerie geeft den voorzitter schriftelijk kennis, dat de toevoeging moet plaats vinden. De toevoeging geschiedt, anders dan naar de oude wet, art. 182, ook dan, wanneer de verdachte zich voor een ander feit in preventieve hechtenis bevindt1), niet echter wanneer de verdachte door het ondergaan van eene veroordeeling van zijne vrijheid beroofd is. Eene andere leemte van het vroegere recht werd aangevuld door de bepaling van het tweede lid van art. 40, volgens welke bepaling toevoeging in hooger beroep ook moet geschieden, wanneer de verdachte tijdens dien aanleg in vrijheid is doch zich tijdens het onderzoek op de terechtzitting in eersten aanleg in hechtenis bevond *). Ook moet in de gestelde gevallen de toevoeging geschieden, zoodra den voorzitter blijkt van verhindering of ontstentenis van den gekozen raadsman. De hier geregelde toevoeging geschiedt ambtshalve, onafhankelijk van eenig verzoek van den verdachte. Daarnaast regelt art. 41 voor twee gevallen eene toevoeging op verzoek van den verdachte. In de eerste plaats kan dit verzoek gedaan worden door een verdachte, die zich vóór de in art. 40 genoemde tijdstippen, dus vóór de kennisgeving van verdere vervolging of vóór de dagvaarding ter terechtzitting in voorloopige hechtenis bevindt of na de sluiting van het onderzoek in hechtenis wordt genomen. De toevoeging geschiedt dan door den voorzitter van rechtbank of gerechtshof. In alle andere gevallen, waarin de verdachte de toevoeging van een raadsman verzoekt, geschiedt zij door een raad van rechtsbijstand, welke volgens art. 42 in elke plaats waar een rechterlijk college is gevestigd, zal worden opgericht naar de bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen omtrent bevoegdheid, samenstelling en taak. De wetgever wilde op *) M. y. T. bl. 45 «n 47. *) M. v. T., bl. 47. 92 deze wijze een wettelijken grondslag geven aan de bij enkele balies bestaande regeling omtrent de toevoeging in niet in de wet genoemde gevallenen ook voor de toevoeging in cassatie eene zoodanige regeling algemeen bij alle balies invoeren x]MÏntusschen zal in zoodanig geval de toevoeging alleen geschieden, indien de raad daartoe voldoenden grond aanwezig acht, terwijl naar het laatste lid van art. 41, alle toevoeging op verzoek enkel geschiedt aan verdachten, wier onvermogen voldoende gestaafd wordt geoordeeld, natuurlijk door de met de toevoeging belaste autoriteit, voorzitter of raad van bijstand. De wetgever vond het noodig nog te bepalen, dat in de gevallen van art. 41 sub b de verdachte aan zijn verzoek tot toevoeging van den raadsman niet het recht kan ontleenen de zaak op te houden. Natuurlijk geschiedt, zooals art. 48 hd 1 nog ten allen overvloede bepaalt, de'toevoeging alleen, indien de verdachte geen raadsman, d. w. z. geen gekozen raadsman heeft en voorts naar de bepaling van het tweede lid enkel aan personen verdacht van misdrijf, met uitzondering van" dat van eenvoudige strooperij art. 814 Swb., of verdacht van de overtreding van het als souteneur uit de ontucht van een vrouw voordeel trekken, art. 482, 8°. De toevoeging geldt voor den geheelen aanleg, gedurende welken zij heeft plaats gevonden. In art. 44 worden voorschriften gegeven, opdat de verdachte worde ingelicht omtrent zijne bevoegdheid om toevoeging van een raadsman te verzoeken, ook omtrent de grenzen van die bevoegdheid8). In geval van een gerechtehjk vooronderzoek moet die inlichting worden gegeven door den rechter-commissaris bij het eerste verhoor, bij toepassing van voorloopige hechtenis door den rechter, die het bevel daartoe heeft uitgevaardigd of door den rechter die den verdachte het eerst na zijne opneming in het gesticht hoort, art. 77 hd 1, brj aanteekening van hooger beroep of cassatie door den griffier. Voorts moet van de bevoegdheid om een raadsman te verzoeken mededeeling geschieden bij de beteekening van de verschillende stukken, welke >) Vgl. Beknopte Handleiding, bl. 59/60 en M. v. T., bl. 45/46. •) M. t. T. bij art. 41, bl. 48. 93 in den loop van het geding aan den verdachte moet plaats vinden, art. 44 lid 2. Afzonderlijke paragrafen handelen nog over de vervanging van dén toegevoegden raadsman en over de kennisgeving van de toevoeging. Toevoeging van een anderen raadsman kan volgens art. 45 geschieden bij verhindering of ontstentenis van den toegevoegden raadsman of op diens verzoek door den voorzitter of door den raad van rechtsbijstand, naar gelang de oorspronkelijke toevoeging door den een of den ander was geschied. De voorzitter zal in elk geval voor de vervanging moeten zorg dragen indien de verhindering of de ontstentenis eerst op de terechtzitting blijkt. De bedoeling was de geheel vrije vervanging, welke tot dusver mogelijk was en zeer vaak werd toegepast, uit te sluiten; wie toegevoegd is, is verplicht de hem opgedragen taak te vervullen tenzij hij volgens art. 45 vervangen is1). Alleen kan hij volgens het volgende artikel de waarneming van bepaalde verrichtingen door een anderen advocaat doen waarnemen, doch ook dan nog onder de verplichting daarvan aan den voorzitter van het rechterlijk college of aan den voorzitter van den raad van rechtsbijstand kennis te geven 2). De vervangende advocaat kan dan in het geval van lid 2 van art. 46 als de toegevoegde raadsman worden aangemerkt. Deze bepaling heeft eenig belang in verband met het recht op belooning volgens art. 48 s). Omtrent de mededeeling van de toevoeging aan de betrokken rechterlijke ambtenaren, aan den raadsman en aan den verdachte worden voorschriften gegeven in art. 47; de mededeeling geschiedt door den griffier, aan wien de raad van rechtsbijstand mededeeling moet doen van elke door hem gedane toevoeging, welke mededeeling ook moet geschieden aan den raadsman en aan den verdachte. Van toevoegingen door den voorzitter wordt de griffier ondersteld vanzelf kennis te dragen. Tot dusver genoot de toegevoegde raadsman geenerlei honorarium ; ook vergoeding van door hem gemaakte kosten werd hem >) M. v. T. bij art. 42, bl. 49. Vgl. ook V. V. bl. 56/57. a) Aanvankelijk was voor verrichtingen ter terechtzitting de toestemming van dengene, die de toevoeging heeft gedaan, vereischt, art. 42, M. v.jT. bl. 49. Naar aanleiding van opmerkingen in V. V. t.a.p. bl. 57 is eenige meerdere vrijheid gegeven. ») Vgl. M. v. T. bij art. 48, bl. 53. . 97 zoek. De rechter-commissaris kan daarbij de dagvaarding van den verdachte bevelen, art. 200 en volgens art. 205 kan bij nietverscMjning van den verdachte, die in vrijheid is, aan de herhaalde dagvaarding een bevel tbt medebrenging worden verbonden of zoodanig bevel nader worden gegeven. Art. 206 gaat zelfs verder door aan den rechter-commissaris de bevoegdheid te geven, indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, te bevelen, dat de medegebrachte verdachte gedurende ten hoogste vier en twintig uren in eene door den rechter aan te wijzen plaats in verzekering zal worden gesteld. Het bevel moet de redenen vermelden, die er toe hebben geleid. De persoon, die wettelijk als getuige is opgeroepen, is verplicht te verschijnen. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek geschiedt de dagvaarding op bevel van den rechter-commissaris, art. 210, bij het eindonderzoek vanwege den officier van justitie, art. 260, of vanwege den verdachte, terwijl op verzoek van den verdachte de dagvaarding kan worden gelast door den voorzitter der rechtbank. Bovendien kan de dagvaarding worden bevolen door de rechtbank krachtens het bepaalde bij art. 815 en bij art. 846. Verschijnt de aldus gedagvaarde getuige niet, dan zal de rechter-commissaris of de rechtbank, art. 218 hd 2 en art. 282, eene nieuwe oproeping bevelen en daarbij de medebrenging van den getuige kunnen gelasten. Art. 214 geeft zelfs aan den rechtercommissaris eene soortgelijke bevoegdheid ten aanzien van den getuige als het zoo juist behandelde art. 206 ten aanzien van den verdachte, namelijk tot inverzekeringstelling gedurende ten hoogste vier en twintig uren. De verschenen of medegebrachte getuige is verplicht getuigenis der waarheid af te leggen, art. 215 en bij het eindonderzoek, soms ook bij het vooronderzoek volgens art. 216, den eed of de belofte te doen dat hij de waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen, art. 284 lid 2. Weigert hij buiten de gevallen, waarin de wet hem daartoe het recht geeft, de nakoming dier verplichting, dan kan volgens art. 221 tijdens het gerechtelijke vooronderzoek de rechter-commissaris, zoo dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering' van den officier van justitie of op het verzoek van den ver- Simons 7 98 dachte bevelen, dat de getuige in gijzeling zal worden gesteld, totdat de rechtbank daaromtrent zal hebben beslist. Binnen vier en twintig uren moet dan de rechter-commissaris verslag doen aan de rechtbank, tenzij de getuige reeds eerder uit de gijzeling is ontslagen. Binnen vier en twintig uren daarna moet de rechtbank & "de in gijzeling houding van den getuige öf zijn ontslag bevelen. Het bevel tot het in gijzeling houden geldt naar art. 222 slechts voor ten hoogste twaalf dagen, doch kan telkens voor twaalf dagen worden verlengd, op verslag van den rechter-commissaris of op vordering van den officier van justitie, nadat de getuige opnieuw is gehoord. Volgens art. 223, beveelt de rechtercommissaris het ontslag van den getuige uit de gijzeling, zoodra deze aan zijne verplichting heeft voldaan—de vraag, of de getuige naar het oordeel van den rechter de waarheid heeft verklaard, is daarbij zonder belang *) — of zijne getuigenis niet meer noodig is, terwijl de rechtbank ten allen tijde het ontslag uit de gijzeling kan bevelen hetzij ambtshalve, hetzij op het verslag van den rechter-commissaris, de vordering van den officier of het verzoek van den getuige. Deze wordt gehoord, althans opgeroepen en indien zijn verzoek tot ontslag is afgewezen kan hij binnen drie dagen na de beteekening der beschikking in beroep komen en daarna binnen gelijken termijn in cassatie. Op deze beroepen zijn de bepalingen van de artt. 447—455, regels stellende omtrent het hooger beroep en de cassatie van beschikkingen van toepassing. Zoodra de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek onherroepelijk is geworden eindigt de gijzeling in elk geval en moet de officier van justitie het ontslag bevelen. Art. 224 vordert dat alle beschikkingen, waarbij gijzeling wordt bevolen of verlengd of een verzoek tot ontslag wordt afgewezen, met redenen moeten zijn omkleed en voorts, wat in verband met het recht tot het instellen van beroep en den daarvoor bepaalden termijn van belang is, binnen vier en twintig uren aan den getuige worden beteekend. De getuige kan zich volgens art. 225 gedurende de gijzeling met een advocaat beraden. Deze heeft vrijen toegang tot den getuige en het recht tot vrij mondeling en schriftelijk verkeer met hem. Eene beperking als in art. 50 — zie hierboven bl. 82-84 — komt hier niet voor. Het >) Bekn. Handl., bl. 105 noot. 99 aan den advocaat gegeven recht sluit niet uit, dat ook aan anderen vrij verkeer met een gegijzelde kan worden verleend1). Aan den advocaat wordt op diens verzoek door den rechtercommissaris toegestaan van de verhooren van den getuige kennis te nemen en voorzoover het belang van het onderzoek het niet verbiedt, kan hem ook van de overige processtukken inzage worden verleend. Bij het eindonderzoek geldt omtrent de in gijzelingstelling van den getuige de bepaling van art. 289. De rechtbank kan dan, indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, gelasten, dat de getuige in gijzeling zal worden gesteld en op een bepaald tijdstip weer voor haar zal worden gebracht. De getuige wordt eerst in zijne verdediging gehoord, door hem of zijn advocaat voorgedragen. Het bevel is voor niet langer dan dertig dagen geldig, welke termijn als uiterste termijn bedoeld is en niet voor verlenging vatbaar is 2), en kan niet door eenig rechtsmiddel worden aangetast. Zoodra de getuige aan zijne verplichtingen heeft voldaan of het onderzoek op de terechtzitting gesloten is, wordt het ontslag uit de gijzeling gelast, welk bevel ook gegeven kan worden in eiken stand van het geding mede op verzoek van den getuige. Bij afwijzing van zoodanig verzoek is het derde hd van art. 228 van toepassing en staan dus de rechtsmiddelen van hooger beroep en cassatie open 3). De bepalingen omtrent motiveering en beteekening en omtrent de bevoegdheden van den advocaat volgens de artt. 224 en 225 zijn ook voor de gijzeling bij het eindonderzoek van toepassing. Als deskundigen aangewezen personen zijn verplicht de door den rechter-commissaris of door de rechtbank gevorderde diensten te bewijzen, art. 227 lid 4 en art. 29¥lid 8. Eenig dwangmiddel is tegen den weigerachtigen deskundige met toegelaten, bepaaldelijk kan gijzeling niet worden toegepast, art. 296, 8° *). Echter maakt de deskundige, die niet voldoet aan eenige op hem rustende wettelijke verplichting, evenals de ge- 'I M. v. T. bl. 118. ') M. v. T. bl. 146. ) Dit werd aldus bepaald naar aanleiding van eene opmerking in V. V. bl. 111. Men zie voorts omtrent de verschillen tusschen de regelingen tijdens het vooronder- zoek en het eindonderzoek, M. v. T., bl. 145/146. 4) M. v. T., bl. 148. 122 teruggave van den schuldige wordt gelast aan ouders of voogd^ Deze uitspraak kan zijn volgens art. 852 eene vrijspraak of een ontslag van rechtsvervolging, of ook eene der beslissingen vermeld in art. 849. Bij eene beslissing tot schorsing volgens art. 17 kan de rechter bevelen, dat de schorsing zich niet zal uitstrekken tot de voorloopige hechtenis. Opmerking verdient, dat wanneer de rechter een maatregel toepast van terbeschikkingstelling van de regeering volgens artt. 39 Swb. de opheffing van de voorloopige hechtenis niet behoeft te worden bevolen. De M. v. T. x) verklaart deze afwijking van het bepaalde bij art. 220 oud met een beroep op de uit laatstgemelde bepaling voortvloeiende practische bezwaren. 3°. de veroordeeling tot eene andere straf dan vrijheidsstraf of voorwaardelijke veroordeeling, veroordeeling tot voorwaardelijke terbeschikkingstelling of tot voorwaardelijke fuchtschoolstraf, artt. 14a, 89bis a of S9octies Swb.2) - Al de bevelen tot opheffing, zoowel die gegeven volgens art. 72 als die volgens art. 69, zijn evenals de bevelen tot toepassing van de voorloopige hechtenis volgens art. 78 dadehjk uitvoerbaar. Wat de bevelen tot toepassing van de voorloopige hechtenis betreft bepaalde art. 188 hd 1 en art. 227 hd 2 oud hetzelfde: daarentegen maakte het tweede hd van art. 188 een belangrijk onderscheid tusschen de bevelen tot mvrijheidsstelhng op grond van niet voldoende aanwijzing van schuld en die op eenigen anderen grond 3). Dit onderscheid is thans vervallen; alle bevelen tot opheffing zijn dadehjk uitvoerbaar, niettegenstaande de mogelijkheid van eenig rechtsmiddel tegen de beschikking of uitspraak, waarmede het bevel tot opheffing samenhangt 4). Bij art. 71 wordt aan den verdachte het recht gegeven tegen een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding van de rechtbank in hooger beroep te komen bij het gerechtshof en wel uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging van het bevel. Het gerechtshof beslist zoo spoedig mogelijk. De verdachte wordt gehoord, althans opgeroepen. Het hier geregelde beroep is onafhankelijk van het beroep tegen de beslissing over de zaak zelf, waar- ») Bl. 65. *) Men zie over art. 396£s a en het gewijzigde art. 3Qocties de wet van 24 November 1922 Stb. 612. ») Bekn. Handl., bl. 126—129. *) M. v. T., bl. 66. 128 mede vooral bij het bevel tot gevangenneming dit bevel kan zijn verbonden. In afwijking van de regeling bij art. 71 van het oorspronkelijke ontwerp is thans tegen de bevelen tot bewaring hooger beroep niet toegelaten, wel tegen alle bevelen tot gevangenneming dus ook tegen die, welke ter terechtzitting zijn gegeven 1). De bepalingen van de artt. 74 en 75 staan met de behandeling in hooger beroep of in cassatie in verband. Art. 74 onderstelt het geval, dat gerechtshof of Hooge Eaad tot het geven van eenige beslissing worden geroepen vóórdat beroep van de einduitspraak is aangeteekend. De opheffing van het bevel tot voorloopige hechtenis wordt gelast indien dit uit de beslissing voortvloeit 2). Na de aanteekening van beroep van de einduitspraak worden de bevelen van gevangenneming en die tot opheffing gegeven door den rechter in hooger beroep, art. 75. De bevelen tot gevangenneming kunnen dan ook worden gegeven vóór de behandeling ter terechtzitting, dus tusschen den dag van het gebruik maken van het rechtsmiddel, waardoor de zaak bij den hoogeren rechter aanhangig wordt en dien van den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. Bij Titel VIII van den algemeenen maatregel van 31 Augustus 1886 werden enkele voorschriften gegeven omtrent de behandeling van onveroordeelde gevangenen. Volgens art. 4 der Beginselenwet mogen zij aan geene andere beperkingen worden onderworpen dan die voor het doel hunner opsluiting of in het belang der orde volstrekt noodzakehjk zijn. Deze bepaling wordt thans in art. 62 gegeven ten aanzien van de in verzekering gestelde personen, welk artikel volgens art. 76 ten aanzien van de voorloopige hechtenis overeenkomstige toepassing vindt. Het derde lid van het artikel 62 vordert, dat de behandeling van in verzekering gestelde personen, de eischen waarin de voor de inverzekeringstelling bestemde plaatsen moeten voldoen, en de maatregelen, welke in het belang van het onderzoek kunnen worden bevolen, naar door de wet te stellen beginselen, bij algemeenen maatregel van bestuur worden geregeld. Het tweede hd laat die nader te regelen maatregelen in het belang van het onderzoek l) Vgl. omtrent een en ander M. y. T., bl. 64 en M. v. A., bl. 66.. 4) Vgl. omtrent deze vrijwel vanzelf sprekende bepaling de toelichting op bl. 66. 124 uitdrukkelijk toe x). Natuurlijk zal daarbij, wat betreft den omgang tusschen den verdachte en zijn raadsman rekening moeten worden gehouden met de daaromtrent in art. 50 gegeven voorschriften. Zie hierboven blz. 82 vlgg. Ter voldoening aan de bepaling van lid 2 van art. 158 der Grondwet, voorschrijvende, dat de tijd, binnen welke alle aangehoudenen moeten worden verhoord, door de wet wordt bepaald, schrijft art. 77 dit verhoor voor binnen vier en twintig uren na de opneming in de plaats waarin de voorloopige hechtenis zal worden ondergaan, tenzij den verdachte bij gelegenheid van zijn voorafgaand verhoor is medegedeeld, dat een bevel tot voorloopige hechtenis tegen hem zal worden uitgevaardigd. Dan is een nader verhoor overbodig'geacht2). Gedurende het voorbereidende onderzoek geschiedt het verhoor door den rechter-commissaris; na den aanvang van het onderzoek ter terechtzitting door een lid der rechtbank door haar aan te wijzen; na de aanteekening van hooger beroep door een lid van het gerechtshof, door het hof aan te wijzen; van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt, art. 77 hd 2 en 8. Over den inhoud der bevelen handelen de artikelen 78 en 79. Het bevel tot voorloopige hechtenis, bewaring, gevangenhouding of gevangenneming of tot verlenging daarvan, is gedagteekend en onderteekend. Het omschrijft zoo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit, een vereischte dat van belang is omdat met het wegvallen van de beschikking van rechtsingang, die volgens de artt. 81 en 86 oud voorwaarde was voor de bevelen van gevangenneming, de daarin gelegen waarborg verviel, vermeldt den grond der uitvaardiging en voorts in verband met het bij art. 64 bepaalde, de bepaalde omstandigheden, welke tot het aannemen van dien grond hebben geleid. Op de beteekenis van dezen strengeren motiveeringseisch werd reeds hierboven gewezen 8); ook bij de toehchting werd daarop de bijzondere aandacht gevestigd 4). De verdachte wordt in het bevel met name aangewezen of wanneer de naam onbekend is, zoo duidelijk mogehjk aange- ') Vgl. art. 384 oud, en mijne Bekn. Handl., bl. 131. ') Zie in verband met art. 79 lid 2 oud, M. v. T., bl. 67. 3) Bl. 119. *) Bij art. 60, bl. 57/56. 125 geven. Voorts vermeldt het bevel de plaats waarin de voorloopige hechtenis zal worden ondergaan. Het wordt vóór of bij de tenuitvoerlegging aan den verdachte beteekend. De bevelen tot opheffing van de voorloopige hechtenis en de beslissingen waarbij zoodanige opheffing wordt geweigerd of eene vordering van het openbaar ministerie tot toepassing of tot verlenging van de voorloopige hechtenis wordt afgewezen zijn met redenen omkleed. De bevelen omtrent opheffing en de beslissingen tot weigering van de opheffing worden onverwijld aan den verdachte beteekend. -Wij zagen dat de bevelen tot voorloopige hechtenis alleen van den rechter, in geen geval meer van het openbaar ministerie kunnen uitgaan. Intusschen kan aan die hechtenis eene door den officier van justitie of hulpofficier te bevelen, bij de artt. 57 vlg. geregelde inverzekeringstelling voorafgaan. Onder de oude wetgeving kende de practijk de zoogenaamde politiebewaring, een vasthouden van den verdachte gedurende enkele of meerdere dagen aan het bureau van politie tijdens den duur en in het belang van het onderzoek. Deze steeds veelvuldiger toegepaste maatregel was en is m.i. onwettig, in elk geval was de wettigheid ervan zeer betwistbaar 1). De wetgever heeft het wenschehjk geoordeeld de toelaatbaarheid van dezen z.i. voor de practijk noodzakehjken maatregel wettelijk te erkennen, tevens met het doel de toepassing binnen bepaalde grenzen te beperken en met de noodige waarborgen te omringen 2). In de allereerste plaats wordt nu bepaald in art. 58 dat het bevel slechts kan worden gegeven ingeval van een strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten. Het kan uitgaan van den officier van justitie of van den hulpofficier, voor wien de verdachte wordt geleid of die zelf den verdachte heeft aangehouden, en is slechts gedurende ten hoogste twee dagen van kracht. De officier van justitie kan het echter bij dringende noodzakelijkheid nog eenmaal voor ten hoogste twee dagen verlengen. De maatregel kan genomen worden in het belang van het onderzoek en heeft ten doel den verdachte tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie te houden. Het bevel duidt de plaats aan waar de inverzekeringstelling zal ') Bekn. Handl., bl. 138 en noot 2. *) M. v. T., bij de artt. 58 en 59., bl. 56 en 57. 126 geschieden, welke zeker in verband met karakter en doel van den maatregel wel in den regel zal zijn het bureau van politie. Het bevel kan, zooals gezegd, ook uitgaan van den hulpofficier. Intusschen is het toch de bedoeling, dat de officier van justitie er bij worde gekend. Daarom moet de hulpofficier van zijn bevel ten spoedigste aan den officier van justitie schriftelijk kennis geven, art. 57 hd 2, moet hij den verdachte, zoodra het belang van het onderzoek het toelaat, geleiden voor den officier of hem uit de verzekering ontslaan, art. 58 lid 8, terwijl bovendien de officier van justitie, zoodra het belang van het onderzoek het toelaat, volgens art. 57 hd 8 de invrijheidstelling van den verdachte moet bevelen. Het is geheel in overeenstemming met de reeds vroeger besproken verhouding van den officier en den hulpofficier bij het opsporingsonderzoek1), dat bij de toepassing van den maatregel van inverzekeringstelling de beslissing zooveel mogelijk blijve in handen van den officier, en dat de hulpofficier zelf dezen maatregel slechts beveelt, wanneer de tusschenkomst van den officier niet kan worden afgewacht. Opmerking verdient nog dat ook reeds tijdens de inverzekeringstelling de raadsman het recht heeft tot vrij schriftelijk en mondeling verkeer met den verdachte volgens art. 50 a). Omtrent den inhoud van de bevelen tot inverzekeringsteUing bevat art. 59 dezelfde voorschriften als het hierboven behandelde art. 78 omtrent het bevel tot voorloopige hechtenis, terwijl eindelijk in art. 62 omtrent de wijze van de toepassing van de inverzekeringstelling wordt bepaald hetgeen hierboven werd medegedeeld omtrent de bevelen tot voorloopige hechtenis in verband met art. 76, dat aan art. 62 overeenkomstige toepassing geeft. Terugkeerende tot den maatregel van de preventieve hechtenis, hebben wij nu nog te bespreken de twee nieuwe instituten, daarbij in het wetboek opgenomen, de schorsing der voorloopige hechtenis en de schadevergoeding voor ondergane voorloopige hechtenis. In verschillende wetgevingen zijn bepalingen opgenomen, ten doel hebbende de voortzetting van de preventieve hech- *) Zie hierboven bl. 67 en 73. *) M. v. T., bl. 57. 139 feit krankzinnig is geworden, de vervolging tot na het herstel van den verdachte zal worden geschorst. De belangrijke uitzondering, welke op de eerste dezer bepalingen voorkwam in art. 410 Strafv. oud voor, zooveel aanging het verhaal van boete of van verbeurte van bepaalde voorwerpen in zake van landelijke, plaatselijke en andere openbare belastingen, is in het nieuwe wetboek niet overgenomen 1). Als voorwaarden van negatieven aard kunnen worden beschouwd, dat ter zake van hetzelfde feit niet reeds bij rechterlijk gewijsde is beslist, en dat het recht tot strafoplegging en daarmee dus ook de strafactie niet door verjaring is te niet gegaan. Eindelijk kan er van meer bijzondere voorwaarden sprake zijn in die enkele gevallen, waarin de wetgever de ontvankelijkheid der strafactie afhankelijk heeft gesteld van eene voorafgaande beslissing door den burgerlijken rechter over eenig met het strafbare feit samenhangend feit 2), en in de gevallen, waarin het O. M. slechts tot vervolgen bevoegd is, wanneer ter zake van het gepleegde strafbare feit door den benadeelde eene klacht is ingediend, of waarin door de daartoe aangewezen autoriteit machtiging tot het instellen der vervolging moet worden gegeven. De misdrijven, die door het O. M. niet kunnen worden vervolgd dan op Machte der benadeelde partij, zijn in het Wetboek van Strafrecht aangewezen op deze wijze, dat bij eenig misdrijf, waarbij dè wetgever eene klacht noodzakehjk oordeelde, dit uitdrukkelijk is te kennen gegeven, zoodat de vraag, welke misdrijven klachtdelicten zijn, in het Tweede Boek en niet in eenig algemeen voorschrift van het Wetboek haar antwoord vindt. Voorts regelt dat Wetboek welke personen in eenig bijzonder geval tot klagen bevoegd zijn, de termijnen waarbinnen de klacht moet geschieden, en het recht om, nadat zij eenmaal geschied is, haar weer in te trekken, artt. 64—67. Het Wetboek van Strafvordering bepaalt de wijze, waarop de klacht moet worden ingediend. Volgens art. 164 kan de klacht geschieden mondeling of schriftelijk, hetzij door den tot de klachte bevoegden persoon hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere *) M. v. T., bl. 235. *) Zie de volgende paragraaf. 140 schriftelijke volmacht voorzien. Tot het ontvangen der klachte is volgens art. 165 elke officier van justitie en elke hulpofficier bevoegd en verplicht. Betreft de klacht een strafbaar feit waarvan het kantongerecht kennis neemt, bijv. art. 814 j°. art. 816 Swb., dan zijn alle ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten tot het ontvangen der klachte bevoegd en verphcht. Omtrent de opzending van de klacht door de hulpofficieren geldt dan de bepaling van art. 155. De schriftelijke klachte moet naar de toepassehjk verklaarde bepalingen van art. 163 door den klager of door zijn gevolmachtigde, die dan zijne volmacht moet overleggen, worden onderteekend, terwijl indien de klachte mondeling geschiedt, zij door den ambtenaar die haar ontvangt in geschrift gesteld moet worden en na voorlezing door hem met den klager of diens gevolmachtigde onderteekend1). Kan de klager niet teekenen, dan wordt de reden van het beletsel vermeld. De schriftelijke volmacht of, zoo zij door een notaris in minuut is verleden, een authentiek afschrift daarvan wordt aan de akte vastgehecht. De bij de artt. 168 en 164 voorgeschreven vormen moeten volgens het laatste lid van art. 164 op straffe van nietigheid worden nagekomen. Onder die vormen behoort naar lid 2 van art, 168, ook, dat de klachte vóór de onderteekening is voorgelezen. Blijkt daarvan uit de inschriftstelling niet, dan moet het als niet geschied worden beschouwd en is dus de klachte nietig2). Met betrekking tot de intrekking der klachte gelden volgens art. 166 dezelfde bepalingen. In enkele gevallen heeft het openbaar ministerie eene bijzondere machtiging noodig om eene vervolging te mogen instellen. Voor de vervolging van ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen, gepleegd door de in art. 92 der wet op de regterl. organisatie genoemde ambtenaren, welke geschiedt door den procureur-generaal bij den Hoogen Baad, heeft deze noodig of den last van den Koning of dien van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gegeven volgens de artt. 4—19 der wet van 22 April 1855 Stb. 83, houdende regeling der verantwoordelijk- Vgl. H. R. 15 October 1906; W. 8443 en 23 Februari 1914; W. 9632. ») Anders H. K. 16 Januari 1893; W. 6292. Zie verder de jurisprudentie bij Hulshoff, aant. 5 op arf 13 oud. 141 heid van de hoofden der ministeriëele departementen x). Voor eene vervolging krachtens art. 9 der wet van 10 September 1858 Stb. 102 tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen behoeft de officier van justitie eene bijzondere machtiging van den procureur-generaal onder wiens bevelen hij staat, behalve in het geval, dat de vervolging gelast is volgens de bepaling van art. 12 Sv. Vgl. art 125 van de Invoeringswet. §8. Verband tusschen burgerlijk en strafproces, en de zoogenaamde prejudicieeie geschillen. Dezelfde handehng, die als misdrijf of overtreding wordt strafbaar gesteld, kan ook aanleiding geven tot eene burgerrechtelijke vordering tot vergoeding der door die handeling toegebrachte schade. Eene onrechtmatige daad alzoo, welke het karakter van een strafbaar feit heeft en schade heeft veroorzaakt, kan leiden zoowel tot de publiekrechtelijke strafactie als tot de burgerrechtelijke vordering tot schadevergoeding. Beide actiën zijn in doel en karakter geheel verschillend en dus van elkaar onafhankehjk. De vraag, of de benadeelde gebruik maakt van zijn recht om vergoeding te vorderen voor het hem toegebrachte nadeel, is van geen invloed op het recht van het O. M., om de belangen der gemeenschap door eene strafactie te beschermen, Aan den anderen kant is de instelling van de strafvordering zonder invloed op de civielrechtelijke bevoegdheid van de door het misdrijf benadeelde partij. De strafactie en de civiele vordering hebben dus een geheel zelfstandig bestaan en moeten ook in den regel ieder op zichzelf worden ingesteld en uitgewezen. Op deze laatste bepaling bevat onze wet echter eene belangrijke uitzondering door de l) De bepaling van art. 301 lid 2, oud, waarbij aan de artt. 4—19 der wet van 1855 eene zooveel ruimere toepassing werd gegeven, vond terecht bestrijding bij A. A. de Pinto, Het herziene W. v. Sv., II bl. 432. Zij is echter in het nieuwe wetboek in lid 2 van art. 483 behouden gebleven. Vgl. de M. v. T. bl. 222. 142 bevoegdheid aan de benadeelde partij gegeven, om hare civiele vordering bij de strafvervolging te voegen, indien zij haar binnen bepaalde grenzen wil beperken. Volgens de artt. 44 lid 3, 56 lid 8 en 92 lid 3 der E. O. en de art. 332 vlgg. Strafv., mag de strafrechter ook kermis nemen van de burgerlijke vordering, uit de aan zijn oordeel onderworpen handeling voortspruitende, indien die vordering bij den kantonrechter beperkt blijft tot vijftig gulden en bij de rechtbank en den HoogenEaad tot honderdvijftig gulden. In die gevallen wordt de vordering der zoogenaamde beleedigde partij bij de strafactie gevoegd en tegehjk met deze beshst. De wijze, waarop die voeging plaats heeft, wordt geregeld in de Tweede Afdeehng van Titel VI, Tweede Boek, artt. 882— 887, in welke artikelen ook de rechten der benadeelde partij nader worden omschreven. Wij komen daarop later terug1). Eene bepaling, die verband legt tusschen de burgerlijke vordering en de strafactie, kent onze wet in het voorschrift, waardoor een reeds aanhangig civiel geding door een strafrechtelijk onderzoek wordt geschorst. Indien namelijk in eene burgerlijke procedure vermoedens van valschheid of vervalsching rijzen van in het geding gebrachte stukken tegen nog levende personen, zullen volgens art. 198 Wetb. van Burg. Eegtsv. de stukkén in handen van het O. M. worden gesteld ten einde bij den bevoegden rechter in strafzaken te worden onderzocht. In dat geval blijft het burgerlijk geschil geschorst tot na de beslissing van den rechter in strafzaken. Van meer belang echter dan de invloed van het strafgeding op het civiele proces is omgekeerd de beteekenis van de burgerlijke rechtsvordering voor den gang van het strafproces. Die beteekenis kan zijn van tweeërlei aard. In de eerste plaats toch kan de instelling der strafvervolging afhankehjk zijn van eene door den burgerlijken rechter te geven beshssing; in de tweede plaats kan in den loop van het strafgeding eene quaestie rijzen van civielrechtelijken aard, waarover de beshssing van den burgerlijken rechter moet worden ingeroepen. Dergelijke, op de beslissing van den strafrechter van invloed *) Men vgl. omtrent de regeling van de voeging van strafactie en burgerlijke ▼ordering: de Pinto Rechter!. Org., bl. 139 en 140 en J. van Gigch, De beleedigde partij, in T. v. Str., II 385—390, voorts M. v. T., bl. 160. 148 zijnde burgerrechtelijke vragen dragen den naam van „prejudicieele geschillen", en naar gelang deze op de instelling der strafactie zelf of slechts op het door den strafrechter te vellen eindoordeel van invloed zijn, spreekt men in de Fransche litteratuur van „question préjudicielle a 1'action" of van „question préjudicielle au jugement" 1). Een voorbeeld van de eerste soort vinden wij in de bepahng van art. 328 Burg. Wetb., houdende dat „de lijfstraffelijke regtsvordering" wegens verduistering van staat, thans omschreven in art. 286 Wetboek van Strafrecht, niet kan worden ingesteld, voordat over het geschil van dien staat een eindvonnis door den burgerlijken rechter is gewezen. Volgens het tweede lid van het artikel kan, wanneer de belanghebbende partijen stilzitten, de strafvervolging worden aangevangen,: indien een begin van bewijs bij geschrifte aanwezig is en over het aanwezen daarvan aanvankelijk is beslist. De beteekenis van deze bepaling kan moeilijk eene andere zijn dan dat de strafrechtelijke actie mag worden aangevangen, indien de burgerrechtelijke vordering wel is ingesteld, doch niet ten einde gebracht, doordat partijen haar niet verder hebben voortgezet, mits slechts in het gevoerde geding door den burgerlijken rechter het bestaan van een begin van schriftelijk bewijs was aangenomen 2). Het voorschrift van art. 823 kan ook het instellen beletten van eene strafvervolging wegens Valschheid in geschrifte, indien aan de voorwaarde van het artikel niet is voldaan, in het geval waarin de valschheid het middel was tot het plegen van het misdrijf van verduistering van staat en over het eerste misdrijf niet kan worden beslist zonder dat feitelijk ook over het andere eene beslissing wordt gegeven s). In de tweede plaats moet hier worden vermeld het voor- ') Vgl. Garraud, Précis, bl. 639, en Traité, II bl. 432. Garraud noemt daar den term „question préjudicielle a 1'action", „une expression bizarre". *) In dien zin Rbk. Rotterdam, Februari 1898; P. v. J. 1898 no. 14 en Hof Arnhem, 5 Juni 1917; W. 10149. Vgl. verder over de bepaling van art. 323 lid 2 in verschillenden zin Diephuis, Het Nederl. Burg. Recht, dl. 5 bl. 98—101, Asser—Scholten, I bl. 375, Opzoomer—Grünebaum, dl. 2 bl. 235—237 en 302 en 303, en voorts Rombach, Rechtspraak op het Burgerlijk Wetboek, aant. 3 en 4 op art. 323. •) H. R. 28 Mei 1888; W. 5564 en Opzoomer-Grünebaum, t. a. p. bl. 234 noot 2. Anders Rbk. Rotterdam bij het hierboven in noot 2 aangehaalde vonnis. Vgl. Noyon, aant. 3 op art. 236. 144 schrift van art. 241 laatste lid van het Wetb. v. Strafr., waarbij voor het gevolg geven aan de klachte wegens overspel wordt gevorderd, dat het huwehjk door echtscheiding is ontbonden of het vonnis, waarbij scheiding van tafel en bed is uitgesproken, onherroepelijk is gewordenj Daarentegen is er geen sprake van een prejudicieel geschil bij de misdrijven van bankbreuk ten opzichte van de in staat van failhssementverklaring en bij de misdrijven van de artt. 288 en 281 Swb., met betrekking tot het daar gestelde vereischte, dat dè nietigheid van het huwehjk moet zijn uitgesproken, opdat eene veroordeeling zal kunnen geschieden. In deze en andere gevallen, waarin de wetgever naast de subjectieve en objectieve vereischten van het misdrijf nog eene bijkomende gebeurtenis voor de strafbaarheid noodig oordeelt, spreekt men van bijkomende voorwaarden van strafbaarheid en moet, indien het vervuld zijn der voorwaarde niet is te laste gelegd, een ontslag van rechtsvervolging worden uitgesproken, indien het wel is te laste gelegd doch niet bewezen, eene vrijspraak worden gewezen1). Over de tweede soort van prejudicieel geschil, waardoor niet de instelling der strafvordering maar de beslissing daaromtrent wordt opgeschort, wordt gehandeld in art. 14 Strafv. In het algemeen is de strafrechter bevoegd te oordeelen over alle quaestiën, die op het door hem uit te spreken vonnis van invloed kunnen zijn a); volgens art. 14 kan echter, indien de waardeering van het te laste gelegde feit afhangt van de beoordeeling van een geschilpunt van burgerlijk recht, de rechter, in welken stand der vervolging ook, de vervolging voor een bepaalden tijd schorsen, teneinde de uitspraak van den burgerlijken rechter over het geschilpunt af te wachten. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de strafrechter niet bevoegd zou zijn over eene burgerrechtelijke vraag te oordeelen3); bij tal van misdrijven, o. a. bij valschheid i) Zie daaromtrent van Hamel, Inleiding tot de studie van het Nederl. Strafr., :3den druk, bl. 252—254, en mijn Leerboek, I bl. 136—138. ») Garraud, Traité, II bl. 425 en 426. ») Vgl Hulshoff, aant. 6 op art. 6, en L. van Praag, Rechtspraak op de R. O. lste ged., bl. 250; voorts H. R. 8 April 1918; W. 10272. Zie voor het Fransche recht Garraud, II bl. 465 en bl. 470 vlgg. Over de bevoegdheid van den strafrechter tot het beslissen van pubüekrechtelijke geschilpunten uitvoerig van Praag, bl. 550 vlgg. 145 in geschriften en bij verduistering, is de strafbaarheid van het gepleegde feit vaak van vragen van burgerlijk recht afhankelijk; slechts een geschilpunt van burgerlijk recht, dat aanleiding kan geven tot een geding voor den burgerlijken rechter en tot eene door dezen te geven beslissing — zoo wanneer een van diefstal beklaagd persoon beweert en aannemelijk maakt, dat hij eigenaar is van het weggenomen goed, of bij eene vervolging ter zake van de overtreding van art. 461 Swb. de beklaagde zich aanvankelijk niet zonder grond beroept op een hem toekomend servituut, art. 788 B. W. — rechj^3.ajdig^t^jl£i_^horsing. De bij art. 14 gegeven regeling wijkt in belangrijke mate af van die, welke was opgenomen in art. 6 Strafv. oud. Toen was in het geval in het artikel omschreven de schorsing verplichtend; thans is de vraag of de schorsing zal plaats vinden overgelaten aan de beoordeeling van den strafrechter; hij kan de beslissing van het geschilpunt geheel aan zich houden. In verband daarmede is hij dan ook ingeval van schorsing jiiet aan de uitspraak van den burgerlijken rechter gehouden; die uitspraak geldt meer als een soort deskundig advies, waarmee hij naar zijh eigen oordeel wel of niet rekening kan houden1). Art. 6 vorderde, dat de verdediging afhing van een geschilpunt van burgerlijk recht; art. 14 vereischt alleen, dat de waardeering van het te laste gelegde feit afhangt van een geschilpunt van burgerlijk recht, waarvan de rechtér dus ook ambtshalve het bestaan kan aannemen. Door de thans gekozen redactie is uitgemaakt, dat de vraag, of een geval als art. 14 onderstelt aanwezig is, ook eventueel een onderwerp van onderzoek in cassatie kan uitmaken, voor zoover zij van rechtskundige beschouwingen afhankelijk is a). Het bevel tot schorsing volgens art. 14 moet gegeven worden voor een bepaalden tijd; echter is volgens lid 2 verlenging voor een bepaalden tijd en opheffing te allen tijde toegelaten. Art. 15 bepaalt nog, dat na de kennisgeving van verdere vervolging of na het uitbrengen der dagvaarding de verdachte de schorsing op grond van art. 14 alleen kan verzoeken hetzij bij het bezwaarschrift dat tegen die kennis- *) Vgl. over het aangenomen beginsel M. v. T., bl. 33/34 en over hetgeen naar art. 6 Strafv. oud rechtens was: Bekn. Handl. bl. 74/75 en noot 1 op bl. 75. ») M. v. T., bl. 34. Vgl. Bekn. Handl." bl. 75, noot 2 en 3. Simons. 10 146 geving of dagvaarding kan worden ingebracht — art. 250 hd 1 en art. 262 — hetzij op de terechtzitting. Ten slotte kunnen wij in deze paragraaf nog een- paar gevallen vermelden, waarin het eene strafproces een schorsenden invloed oefent op den gang van het andere. Dit geschiedt in het geval van art. 265 hd 8 Swb., indien tegen den beleedigde wegens het hem tè laste gelegde feit eene strafvervolging is aangevangen; de vervolging wegens laster — niet die wegens valsche aanklacht, zooals ten onrechte door het gerechtshof te Amsterdam is aangenomen *), — en de vervolging wegens smaad in enkele gevallen 2), wordt dan geschorst, totdat bij gewijsde onherroepehjk over het te laste gelegde feit is beshst. Eene gehjke schorsing kan worden uitgesproken, indien een getuige verdacht wordt zich op de terechtzitting aan het misdrijf van meineed te hebben schuldig gemaakt en de rechtbank dienaangaande een onderzoek beveelt — art. 298 Strafv. De zaak wordt dan, zoo noodig, tot na afloop van dat onderzoek aangehouden. §4. Uitbrengen van exploten en doen van verklaringen en mededeelingen. In het Vijfde Boek bij de behandeling van de tenuitvoerlegging handelt de wetgever in de Vijfde Afdeeling van Titel I, de artt. 585—590, over het uitbrengen van exploten en het doen van verklaringen en mededeelingen. Art. 585 geeft als algemeenen regel dat alle dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen of andere mededeelingen moeten geschieden bij exploot, tenzij voor oproepingen, kennisgevingen of andere mededeelingen. eene andere wijze is toegelaten. Beteekeningen, dagvaardingen en aanzeggingen moeten altijd bij exploot geschieden; voor gevallen waarin eene schriftelijke oproeping, kennisgeving of mededeeling is voorgeschreven bepaalt art. 589, dat zij geschiedt op de gewone wijze over de post, hetzij per telegram, hetzij door Arrest van 6 Februari 1889; P. v. J. 1889 no. 21. Anders een op dezelfde zaak betrekkelijk arrest van het hof te 's-Gravenhage van 14 Juni 1888; P. v. J. 188» no. 77. Vgl. Leerboek, II bl. 61 en noot 2. *J Leerboek, II bl, 57, noot }, 148 wordt aangetroffen1), moet de exploitant het afschrift terstond ter hand stellen aan het hoofd van het plaatselijk bestuur of aan een door dezen aangewezen ambtenaar, die het oorspronkelijke voor gezien zal moeten teekenen en het afschrift zoo spoedig mogelijk aan den betrokkene zal doen toekomen, zonder dat daarvan in rechten zal behoeven te blijken. Ook deze voorschriften moeten op straffe van nietigheid worden nageleefd. Het laatste lid van art. 587 geeft een voorschrift van dezelfde strekking als het straks vermelde laatste hd van art. 586. In overeenstemming met de bepaling van art. 148 oud bepaalt art. 588 dat de bij de artt. 586 en 587 voorgeschreven nietigheid gedekt wordt door vrijwillige verschijning 2). Het beginsel, dat het afschrift voor dengene, die het ontvangen -heeft, als het oorspronkelijke stuk geldt en dus de geldigheid van het exploot naar het afschrift moet worden beoordeeld 8), zal ook onder het nieuwe wetboek ongetwijfeld blijven gelden. Hoofdstuk II. Het bewijsrecht. *) §1. Algemeene beginselen. De vraag langs welken weg en door welke middelen bij de berechting van een te laste gelegd strafbaar feit voor den rechter het bewijs moet worden geleverd, dat het feit is gepleegd en wel door hem, die daarvan wordt aangeklaagd, en wanneer dat bewijs als geleverd moet worden beschouwd, heeft steeds behoord en behoort nog tot de moeilijkste quaestiën, welke de wetenschap en de practijk van het strafproces ter oplossing *) Vgl over de beteekenis van het woord „huisgenooten": H. R. 26 November 1906, W. 8462. 2) Vgl. Bekn. Handl., bl. 174, noot 1. ») Bekn. Handl., bl. 78 en noot. 1. ') In het nieuwe wetboek wordt het bewijs behandeld in Titel VI van het Tweede Boek (Derde Afdeeling) bij de regeling van het onderzoek in eersten aanleg ter terechtzitting van de rechtbank. Natuurlijk vinden de daar gestelde bepalingen ook toepassing bij de behandeling voor den politierechter, het kantongerecht en den Hoogen Raad in eersten aanleg, en bij de behandeling in hooger beroep. Ik meende daarom de vroegere plaats, door mij voor de behandeling van het bewijsrecht gekozen, te mogen behouden. 149 bieden. Want al moge men verplicht zijn tot de erkenning, dat eene volstrekte zekerheid nooit zal kunnen worden verkregen, toch zal aan den anderen kant het streven moeten bestaan om de waarschijnlijkheid, dat het gegeven oordeel juist is, tot den hoogst mogelijken graad op te voeren. Geen wonder dan ook, dat men langs verschillenden weg getracht heeft dat doel te bereiken x). Twee theorieën staan daarbij allereerst tegenover elkander. De eene tracht alle subjectiviteit bij het rechterlijk oordeel te vermijden en dus den rechter aan de meest strenge bewijsregelen te binden. Zoowel de bewijsmiddelen worden door de wet aangewezen als de bewijskracht der feiten, welke door die middelen worden vastgesteld (de bewijsgronden). De rechter is niet bevoegd iets als bewezen aan te nemen, waarvoor de door de wet aangewezen bewijsgronden niet aanwezig zijn, doch verplicht, indien deze wel aanwezig zijn, het bewijs als geleverd te beschouwen. Deze theorie, bekend onder den naam van de positieve wettejjjke of van je_formeele bewijstheorie, was Tijdens" de heerschappij van het inquisitoire strafproces algemeen geldend en werd eerst in de vorige eeuw als met den eisch naar materieele waarheid in volstrekten strijd verlaten *). Tegenover haar en als eene reactie tegen deze theorie ontstaan, staat de theorie der bloot gemoedelijke overtuiging3), welke niet anders vordert dan dat de rechter over het voorgebrachte bewijsmateriaal oordeelt naar zijne innerlijke, subjectieve overtuiging, zonder verplicht te zijn rekenschap te geven van de gronden, waarop die overtuiging is gevestigd. Deze theorie is aangenomen voor de rechtspraak der jury in Frankrijk *), en is zeker voor een groot deel de oorzaak van de vaak zonderlinge beslissingen, die door de jury worden gegeven 5). •) Gleispach, bl. 213. *) W. Modderman, De wettelijke bewijsleer in strafzaken, bl. 170 vlgg.; Faustin Hélie, t.a.p. nos. 2311 en vlgg. Vgl. ook het overzicht van de geschiedenis der verschillende stelsels bij Garraud, I bl. 497—610, en voor het Duitsche recht bij Glaser, Beitrage zur Lehre vom Beweis im Strafprozess, bl. 1—16. •) Pols, t. a. p. bl. 63. ') Art. 342 Code d'Instruction Criminelle. Vgl. Faustin Hélie, nos. 2311—2313, en Garraud, t. a. p. bl. 510—512. *) De tweede, m. i. de voornaamste oorzaak daarvan is de eigenaardige opvatting omtrent de taak der jury, volgens welke zij geroepen zou zijn over de zedelijke 150 Tusschen deze beide in staat de theorie der zoogenaamde rechterlijké overtuiging, la conviction raisonnée. Volgens deze moet de rechter omTïet schuldigte mogen uitspreken de overtuiging hebben gekregen, dat de bijgebrachte bewijsgronden de conclusie wettigen, dat het bewijs is geleverd, doch moet hij bij het vestigen dier overtuiging en het trekken dier conclusie zich houden aan bepaalde bewijsregels, van welker toepassing hij in eene gemotiveerde uitspraak rekenschap behoort te geven 1). Bij deze theorie onderscheidt men wederom twee richtingen 2). Volgens de eerste, de wettelijke bewijstheorie, moeten de regels zoowel omtrent de te gebruiken bewijsmiddelen als omtrent de wijze, waarop die middelen tot het construeeren van het bewijs mogen medewerken, in de wet worden opgenomen en mag de rechter dus zijne overtuiging slechts vestigen langs den weg door de wet aangewezen; volgens de andere, welke de vrije bewijstheorie wordt genoemd, behoort de bewijsleer niet in de wet te worden opgenomen, maar blijven de te volgen regels aan de wetenschappehjke opvatting van den rechter zelf overgelaten, die ook vrij moet zijn in de keuze van de middelen, van welke hij bij zijne bewijsvoering wil gebruik maken *). Bij die regeling van het bewijs komen drieërlei soort van bepahngen in aanmerking *). Allereerst die, welke de bewijsvoering betreffen en de wijze regelen, waarop de rechter van het bestaan van de verschillende bewijzen in kennis wordt gesteld. De tweede categorie bevat de bepalingen, waarin de bewijsmiddelen worden aangewezen, die bij het vestigen van zijn oordeel door den rechter schuld te oordeelen en een feit niet bewezen zou mogen verklaren, omdat zij meent, dat dit feit door de omstandigheden waaronder het gepleegd werd, niet strafwaardig is. Met deze opvatting staat de vrijheid der jury in haar oordeel omtrent het bewijs niet in verband. Pols, t. a. p. 54. *) Een overzicht 'omtrent de verschillénde theorieën vindt men in het proefschrift van A. Bruch, Opmerkingen over het bewijs in strafzaken, Vrije Universiteit 1911, bl. 9—66. s) Pols, t. a. p. bl. 55. Modderman, t. a. p. blz. 162 vlg., betoogt terecht, dat het eene dwaling is, als zou bij de huldiging der vrije bewijstheorie de geheele bewijsvoering vervallen en slechts op eene intieme convictie worden gevonnist. Vgl. ook Glaser, t.a.p. bl. 23—33. In Engeland geldt ook bij de juryrechtspraak eene door de gewoonte uitgewerkte law of evidence. Zie Jelf, The law of evidence in criminal cases, en verder de literatuur vermeld in Binding's Grundriss, 4de uitgave, bl. 40. 4) A A. de Pinto, t. a. p; Modderman, t. a. p. bl. 169 vlg. 151 mogen worden gebruikt^ Tot deze behooren in de allereerste plaats het voorschrift van art. 889, waarin de door de wet erkende bewijsmiddelen worden opgenoemd, en de bepalingen, waarin die bewijsmiddelen worden omschreven, artt. 840 vlgg. en kunnen ook worden gebracht de bepalingen van de artt. 216—219, in welke artikelen voorschriften worden gegeven omtrent de al dan niet beëediging van een getuige en omtrent het recht van een getuige om zich van het afleggen van getuigenis te verschoonen. De derde soort van bepalingen eindelijk regelen de bewijskracht van verschillende in de wet vermelde bewijsmiddelen'en zijn in onze wet te vinden in artikel 841 hd 4, art. 342, lid 2 en 844, laatste lid. Omtrent de noodzakehjkheid van bepalingen van de eerste soort bestaat geen verschil van gevoelen *); aan den anderen kant vonden de meeste der in de laatste plaats vermelde bepalingen weinig verdediging, en werd te dien opzichte de vrije waardeering van den rechter als het meest juiste stelsel aanvaard. Het meeste verschil van gevoelen bestond over de bepalingen van de tweede soort en het is in het bijzonder over de vraag, of en in hoeverre deze moesten worden behouden, dat de strijd in ons land is gevoerd. 2) Bij het nieuwe wetboek bleef de opsomming en de omschrijving van de bewijsmiddelen behouden; bepalingen, waardoor bepaalde personen van het afleggen van getuigenis werden uitgesloten, art. 162, strafv. oud, vervielen; bovendien werd de onbeëedigde verklaring met de beëedigde gelijkgesteld en omtrent beide de *) Modderman, t. a. p. bl. 170. *) Voor het behoud van wettelijke bewijsregelen verklaarde zich vooral M. S. Pols, Themis 1882, bl. 333 vlg. en, wat betreft bepalingen omtrent de te gebruiken bewijsmiddelen, A. A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 635 noot o, speciaal bl. 637, voorts N. de Bidder in T. v. Str., XHI 279. Voor de vrije rechterlijke overtuiging Modderman, t. a. p. bl. 178 vlg.; de Bosch Kemper, De strafvordering in hare hoofdtrekken beschouwd, bl. 187 vlg. en O. Q. van Swinderen in Themis 1898, bl. 406—409. Vgl. voorts de Handelingen dér Juristen-Vereeniging 1882, I bl. 99 en II bl. 144 vlg. en mijn opstel, Een paar vragen naar aanleiding van onze wettelijke bewijsleer in T. v. Str., XII252 vlg. Het vraagstuk is in 1910 in de Juristen-Vereeniging opnieuw behandeld. De praeadviseur Rh. Feith verdedigde de leer, dat de wet de bewijsmiddelen moet aanwijzen en wenschte ook enkele bewijsregelen te behouden (Handelingen, I, bl. 1—95). Men zie verder Handel., II bl. 109—220, de artikelen van E. H. Harsten en J. Domela Nieuwenhuis in T. v. Str., XXI en XXII, bl. 357 en bl. 35, het geschrift van M. C; Piepers. Over onze strafrechtspleging, en het proefschrift van A. Brueh, bl. 67 vlgg. 152 waardeering geheel aan den rechter overgelaten1). Aanvankelijk was het de bedoeling voorschriften omtrent de bewijskracht niet op te nemen 2); bij de behandeling in de Tweede Kamer gaf de Minister aan op hem geoefenden aandrang toe; de reeds vermelde voorschriften van art. 341 lid 4 en van art. 842 hd 2 waren daarvan het gevolg *). De in het nieuwe evenals in het oude wetboek gehuldigde bewijstheorie is de zoogenaamde „negatief wettelijke", reeds zoo straks met een enkel woord ontwikkeld. Het~grondbeginsel, waarop zij steunt, wordt omschreven in art. 888. Het bewijs, dat de verdachte het te laste gelegde feit heeft begaan kan door den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft "bekomen. In deze bepaling vinden wij de twee beginselen terug, waarop de genoemde bewijstheorie rust, en die aldus kunnen worden geformuleerd: 1°. geene veroordeeling, zoolang de rechter de overtuiging niet heeft verkregen, dat de beklaagde schuldig is aan het hem te laste gelegde feit, 2°. de rechterlijke overtuiging moet verkregen zijn op grond van het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen met machtneming van de verder door de wet gestelde regels *). Deze regels, zooals in het algemeen alle bepalingen omtrent het bewijs, gelden alleen bij het vaststellen van de schuld van den beklaagde aan het hem te laste gelegde, niet voor het aannemen of verwerpen van de strafbaarheid opheffende omstandigheden of van eene door den beklaagde gevoerde verdediging 5). De veroordeeling zelf moet steunen op den dubbelen grondslag van wettig en van overtuigend bewijs en naar het voorschrift der wet moet het laatste uit het eerste voortvloeien. Wettig en overtuigend bewijs staan niet onafhankelijk tegenoverelkander; de rechter magniet, na bet wettig bewijs te hebben geconstrueerd, geheel vrij, zonder op het aldus verworven resultaat *) M. v. T., bl. 167. ») M. v. T., bl. 165/166. •) Verslag bij artt. 334 en 335, bl. 121 en 122. «) M. v. T., bl. 106/107. 5) Vgl. de rechtspraak vermeld bij Hulshoff, aant. 6 op art. 391 en van den lateren tijd o.a. H. R. 20 November 1911; W. 9239, 5 Mei 1913; W. 9505,17 Januari 1916; W. 9950 en 11 Februari 1918; W. 10240; voorts M. ▼. T., bl. 167. 158 te letten, zich de vraag gaan stellen: ben ik overtuigd dat de beklaagde het misdrijf heeft gepleegd? Art. 888 bepaalt zoo uitdrukkelijk mogelijk, dat die overtuiging zelf eenig en alleen op den inhoud van wettige bewijsmiddelen gegrond moet zijn. De bepalingen van de artt. 891 en 895 oud luidden geheel in gelijken geest en steunden op eene geheel overeenkomstige gedachte1). Of in de practijk in overeenstemming met dit voorschrift werd te werk gegaan, zou mogen worden betwijfeld: niet onwaarschijnlijk zal de rechter wel in vele gevallen eerst hebben beslist, of bij hem de overtuiging vaststond, dat de beklaagde het hem te laste gelegde feit had gepleegd, en daarna de bewijsgronden, die tot het vestigen dier overtuiging hadden geleid, hebben getoetst aan de regelen, bij de wet voor de bewijsvoering gesteld 2). Indien deze practijk ook*onder het nieuwe wetboek als de algemeen heerscbende zal blijven gelden zal men, ook al mogen voorschrift en bedoeling van den wetgever daardoor worden miskend, er zich toch niet al te zeer over mogen beklagen. Immers door deze wijze van handelen wordt een der grootste gevaren voorkomen, dat aan de negatieve bewijstheorie zou kunnen zijn verbonden en waarop van de zijde der tegenstanders meermalen werd gewezen, het gevaar namelijk, dat de rechter, zoodra de wet eene veroordeeling toelaat, op zijne overtuiging weinig meer zal letten s). Opgevat op de aangegeven wijze zal de in onze wet gehuldigde bewijstheorie slechts ten voordeele van den verdachte werken; zij zal nooit behoeven te leiden tot de veroordeeling van een onschuldige; zij kan alleen somtijds dwingen tot de vrijspraak van een schuldige. Minder ernstig dan het eerste, is toch ook zeker het laatste een niet hcht te tellen bezwaar. Toch kan dat bezwaar niet als van zeer veel gewicht voor de practijk worden beschouwd» Eeeds voor het oude wetboek deed het zich slechts in enkele, weinige gevallen gevoelen. Immers zoowel de groote vrijheid 'aan *) „De overtuiging, welke tot eene veroordeeling gevorderd wordt, is niet anders dan de erkenning der volledige bewijskracht der wettelijke bewijsmiddelen" zeide de Bosch Kemper, t.a.p., III, bl. 525. *) Zie mijn opstel, bl. 254. *) Modderman, t.a.p. bl. 224 vlg.; Geyer in Holtzendorff's Handbuch, I, bl. 195; Glaser, t. a. p. bl. 15 en 16; Faustin Hélie, t. a.p. no. 2315. Vgl. over de beteekenis van dit bezwaar in verband met de practijk te onzent het advies van Feith, t. a. p. bl. 21—24. 154 den rechter gelaten in het bewijs door aanwijzingen als de vrijgevige wijze, waarop in den regel de voorschriften omtrent het bewijs door ons hoogste rechtscollege werden uitgelegd, hadden ten gevolge dat de gevaren, aan het stelsel der wet verbonden, tot een minimum werden teruggebracht1). Bij de regeling van het nieuwe wetboek is de vrijheid voor den rechter nog toegenomen, vooral door de reeds vermelde gelijkstelling van de onbeëedigde met de beëedigde verklaring. Ook de niet beëedigde verklaring van nog jeugdige getuigen kan tot grondslag van de overtuiging strekken en deel uitmaken van het wettig bewijs. Eene nadere beschouwing van de bijzondere voorschriften zal leeren, dat de wettige bewijsregelen den rechter in zijne vrijheid weinig beperken; ook aan de weer opgenomen voorschriften van art. 841 lid 4 en art. 842 lid 2 zal voor de practijk eene belangrijke beteekenis niet toekomen. De meeste beteekenis heeft de in de wet opgenomen omschrijving van de bewijsmiddelen, bepaaldehjk die vanart. 342 omtrent de getuigenverklaring. Daarin kan eene beperking van de vrijheid bij de bewijsvoering gelegen zijn. Het doel van het strafrechtehjk onderzoek is het vinden van de materiëele waarheid. Vandaar dat met het oog op het karakter van het strafgeding de rechter ambtshalve bevoegd is voor de aanvulling van het ontbrekende bewijs zorg te dragen2); vandaar ook dat in het strafproces van eene strenge splitsing van den bewijslast geen sprake kan zijn 8). Natuurlijk zal om te kunnen veroordeelen het bewijs van datgene, wat is te laste gelegd, moeten geleverd zijn; van den verdachte kan niet worden gevraagd, dat hij zijne onschuld bewijze. De rechter zal in zijn vonnis het bewijs moeten samenstellen van al de bestanddeelen van het te laste gelegde misdrijf en de bouwstoffen daartoe zullen door bet O. M. worden te zamen gebracht. Daarentegen is het onjuist te beweren, dat op den verdachte bepaaldelijk de *) A. de Pinto, t. a. p. bl. 631. Niet ten onrechte zeker mocht deze schrijver dan ook op bl. 666 als zijne conclusie voordragen, dat bij ons de rechter „zeer zelden" — „of nooit" is zeker te sterk gezegd — „in de verplichting zal komen om iemand vrij te spreken, van wiens schuld hij overtuigd is." Vgl. mijn opstel, bl. 255 en Feith t. a. p. bl. 26—28. *) Zie vooral de artt. 312, 313, 346 en 347. ') Modderman, t. a. p. bl. 56—59; Geyer, t. a. p. bl. 216—219; Gleispach, bl. 212 en zu Dohna, bl. 92 en 93. 156 zonder invloed zijn op het feit, dat de rechter, als van haar bestaan is gebleken, verplicht is haar in aanmerking te nemen. De wetgever noemt in art. 33$ een vijftal bewijsmiddelen en wel: eigen waarneming van den rechter, verklaringen van den verdachte, verklaringen van een getuige, verklaringen van een deskundige, schriftelijke bescheiden. Bij vergelijking met art. 392 oud valt vooral op, dat de aanwijzingen niet meer onder de bewijsmiddelen worden genoemd. Terecht werd betwijfeld, of deze als een zelfstandig bewijsmiddel kunnen worden beschouwd en niet veeleer als bewijsgronden moeten gelden, wier bestaan door de andere in de wet genoemde bewijsmiddelen moet worden bewezen en waaruit bij redeneering het bewijs voor hetgeen bij dagvaarding wordt gesteld kan worden afgeleid 1). Over de tegenstelling van bewijsmiddel en bewijsgrond werd bij de tot standkoming van het nieuwe wetboek uitvoerig gehandeld 2). Bewysmiddel is alles op grond waarvan eenig feit als vaststaande wordt aangenomen; dit feit zelf geldt dan als de bewijsgrond. De verklaring van een verdachte is bewijsmiddel ten aanzien van alle omstandigheden, die den inhoud van die verklaringen vormen; het feit, dat een verdachte iets verklaard heeft, kan bewijsgrond zijn en bewezen worden door eenig ander bewijsmiddel. Ik kom op dit voor de bewijsvoering zeer belangrijke onderscheid nog nader terug. In. geval de bijgebrachte bewijsmiddelen verklaringen inhouden over het plegen van het misdrijf zelf en langs dezen weg het bewijs wordt samengesteld, spréékt men van direct bewijs; indirect bewijs noemt men, wanneer uit andere feiten bij redeneering het bewijs voor het te laste gelegde wordt afgeleid en dus het bewijs wordt verkregen door middel van aanwijzingen s). Veelal bestaat de bewijsvoering uit eene vereeniging van direct en indirect bewijs 4). Beeds onder het oude wetboek werd aah- *) Pols, t. a. p. bl. 60; A. A. de Pinto, Handl. Strafv., bl. 662 noot o en Het herziene W. v. Sv., II bl. 646; Geyer, t. a. p. bl. 221. Anders Birkmeyer, Deutscbes Strafprozessrecht, bl. 405. ») Vgl. vooral Verslag bl. 116—120 en de artikelen van Mrs. Gratama en Feith in W. 9654, 9666, 9675 en 9684. >) Zie daaromtrent Geyer, t. a. p. bl. 210; Glaser, Handbuch des Strafprozesses, I, bl. 368; Gleispach, bl. 212. *\ Volgens den H. R. is de rechter bij de motiveering van zijn vonnis niet ver- 157 genomen, dat feiten of omstandigheden van algemeene beken dheid geen bewijs behoeven.1) In het tweede lid van art. 839 wordt dit thans uitdrukkelijk uitgesproken 2). §2. De bewijsmiddelen in het b ij zonder. Het eerste der in art. 339 genoemde bewijsmiddelen is de eigen waarneming van den rechter. In het oude wetboek werd dit middel niet in art. 392 genoemd doch werd wel in art. 407 gezegd, dat het bestaan van aanwijzingen kon worden bewezen door persoonlijk onderzoek of bezigtiging bij den regter gedaan. Volgens art. 340 wordt onder eigen waarneming van den rechter verstaan die welke bij het onderzoek op de terechtzitting door hem persoonlijk is geschied. Bij de vaststelling van het Wetboek werd over de vraag, of de eigen waarneming van den rechter onder de bewijsmiddelen behoorde te worden erkend, vrij levendig gestreden8); het komt mij voor, dat die vraag volkomen terecht bevestigend is beantwoord. Door waarneming, bezichtiging ter terechtzitting kunnen den rechter onmiddellijk omstandigheden blijken, die bij de bewijsvoering eene rol kunnen spelen. De rechter kan bijv. aan den persoon van den verdachte bijzondere kenmerken waarnemen, die voor de herkenning van belang zijn, de rechter kan bij het onderzoek ter plaatse volgens art. 818 omstandigheden vaststellen, die voor de bewijsvoering van gewicht zijn, de rechter" kan door schriftvergelijking, door vergehjking van vingerafdrukken tot bepaalde conclusies komen. In al die gevallen komt de eigen waarneming van den rechter als bewijsmiddel te pas. Minder juist spreekt de M. v. T. ook van kennisneming van den inhoud van ter terechtzitting plicht aan te geven, in hoeverre het bewijs is geleverd door rechts treeksch bewijs of door aanwijzingen. Zie o.a. 5 Maart 1900; W. 7406, 26 Juni 1905; W. 8256, 29 Juni 1910; W. 9055, 3 Februari 1919; W. 10390. >) H. R. 3 Mei 1915; W. 9823, 28 Juni 1915; W. 9850 en 28 Januari 1918; W. 10236. Zie voorts omtrent hetgeen al dan niet op grond van eigen wetenschap des rechters mag worden aangenomen: H. R. 16 Juni 1913; W. 9514, 30 Mei 1917; W. 10132, en 6 Mei 1918; W. 10288. In de Duitsche wetenschap spreekt men van niet te bewijzen „notorische Tatsachen": zu~=Bohna", bl. 100. ») M. v. T., bl. 169. 3) Verslag bl. 120/121. Men vgl. de beschouwingen in verschillenden zin in de aangehaalde artikelen van mrs. Gratama en Feith op bl. 156 noot 2. 158 geproduceerde geschriften 1). Dan is niet de waarneming van den rechter doch het geschrift het gebezigde bewijsmiddel. Als tweede bewijsmiddel noemt de wet de verklaringen van den verdachte. Volgens art. 341 moeten die verklaringen zijn afgelegd op de terechtzitting en bestaan in de opgave van feiten of omstandigheden, den verdachte uit eigen wetenschap bekend. De rechtspraak van den Hoogen Eaad, volgens welke ook de bekentenis van den beklaagde op eigen waarneming moet berusten a), wordt door deze laatste bijvoeging gehandhaafd, al mag er op worden gewezen, dat eigen wetenschap ruimer kan zijn dan de in het volgende artikel bij de getuigenverklaring gevorderde eigen waarneming. In de M. v. T. worden eigen waarneming en eigen wetenschap gehjkgesteld 8). De artt. 389 en 841 spreken niet meer van eene „bekentenis". Het verschil tusschen de „bekentenis" als zelfstandig bewijsmiddel en de „erkentenis" als bron van aanwijzingen, art. 403 tegenover art. 407, 4°, is vervallen. Alle verklaringen van den verdachte kunnen als bewijs gelden, ook dan wanneer het geheel van die verklaringen eene ontkentenis oplevert, hetgeen trouwens in overeenstemming is met de omtrent art. 407, 4° geldende rechtspraak 4). In de M. v. T. wordt opgemerkt B), dat ook aan het feit, dat de verdachte van elders vaststaande feiten ontkent, een bewijsgrond tegen hem kan worden ontleend. Dit is in strijd met de leer van den Hoogen Eaad 6), steunende op de stelling, dat het vrije recht van een verdachte om te erkennen of te ontkennen moet worden geëerbiedigd en dus aan het feit van de ontkentenis van eenige omstandigheid geen bewijs mag worden ontleend. Ik zou meenen, dat deze stelling ook voor het nieuwe wetboek als juist mag worden erkend. Naar art. 841 komt alleen de ter terechtzitting gedane opgave als bewijsmiddel in aanmerking. Eene be- of erkentenis voor den rechter-commissaris geldt dus niet meer als bewijsmiddel. Intusschen kan het feit, dat een verdachte iets verklaard heeft l) Bij art. 333, bl. 169. *) Bekn. Handl. bl. 98 noot 2; Hulshoff, aant. 4 bij art. 403. 3) Bl. 170. Vgl. over het verschil in redactie mr. Feith in W. 9666. «) Vgl. Hulshoff aant. lli bij art. 407, 2de Supplement. 5) BI. 170. 6) Bekn. Handl. bl. 201 noot 3. 159 voor den rechter-commissaris of voor eenigen opsporingsambtenaar worden bewezen door het opgemaakte proces-verbaal en djt feit kan dan als bewijsgrond, als aanwijzing in aanmerking komen *). Niet de bekentenis is dan bewijsmiddel doch het verbaal, bewijzende het feit dat de verdachte eene bepaalde verklaring heeft afgelegd. Natuurlijk komt ook wel. de inhoud van die verklaring voor de bewijsvoering in aanmerking. Over de herroeping èener afgelegde verklaring wordt in het Wetboek niet meer gesproken, zooals in art. 405 oud over de herroeping eener gerechtehjke bekentenis. Het feit, dat de verklaring is afgelegd, blijft natuurlijk ondanks de herroeping vaststaan; of de rechter in verband met die herroeping aan dat feit nog bewijswaarde zal meenen te mogen toekennen, zal van de omstandigheden moeten afhangen en is aan zijn oordeel overgelaten. Eene in eersten aanleg afgelegde doch in hooger beroep herroepen bekentenis kan volgens art. 422 bij de door den rechter in hooger beroep te geven beslissing in aanmerking komen. Naar art. 404 oud was eene bloote bekentenis van schuld nimmer genoegzaam om een wettelijk bewijs daar te stellen, die bekentenis moest beantwoorden aan de bij art. 408 gestelde vereischten en bevestigd worden door eenig ander bewijsmiddel naar de bij dit artikel gestelde regelen. Dezelfde gedachte wordt uitgesproken in de bepaling van lid 4 van art. 841, volgens welke het bewijs, dat de verdachte het te laste gelegde feit heeft gepleegd, niet uitsluitend mag worden aangenomen op de opT gaven van den verdachte. Eenig ander bewijsmiddel ter versterking is noodig. De wetgever heeft, dit voorschrift opnemende, rekening gehouden met de ervaring der practijk, dat om verschillende redenen, pathologische en andere, soms bekentenissen worden afgelegd, die niet met de waarheid in overeenstemming zijn, doch aan de fantasie van den verklarenden verdachte zijn ontleend 2). De verklaring van den verdachte kan alleen te zijnen aanzien gelden, art. 841 lid 3, en dus niet als bewijsmiddel gelden tegen ') M. v. T. bij art. 334, bl. 169. Vgl. lid 2 van art. 341 opgenomen volgens art. 62 der Inv. wet. ») Men zie over de waarde van de bekentenis als bewijsmiddel Lohsing, Das Gestandnis in Strafsachen, Juristisch-psychiatrische Grundfragen, Dritter Band, Heft 1/3 en Oesterreichisches Strafprozessrecht, bl. 364—367. 160 mede-verdachten. *) Ook in het vroegere recht werd aangenomen, dat verklaringen van een beklaagde niet tegen medebeklaagden in aanmerking kwamen 2). In de derde plaats worden als bewijsmiddel genoemd de verklaringen van een getuige. Volgens art. 842 wordt daaronder verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeeling omtrent feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft. Bij deze omschrijving blijft de wetgever geheel getrouw aan de bij art. 898 oud voor de getuigenis gestelde vereischten, zoodat de zeer uitgebreide rechtspraak van den Hoogen Baad over dat artikel hare waarde behoudt s). Iu deze rechtspraak wordt de leer gehuldigd, dat als getuigenis gelden mag iedere verklaring, die op eigen waarneming steunen kan; bij de beantwoording van die vraag laat de H. B. ook in aanmerking komen de bijzondere positie van den getuige, waardoor hij kan waarnemen wat als regel aan de waarneming ontsnapt. Dit is dan van bijzonder belang voor den deskundige getuige. Kan de mogelijkheid van eigen waarneming worden aangenomen, dan staat de vraag, of er inderdaad eigen waarneming was en in verband daarmee de waardeering van de getuigenis, geheel ter beantwoording van den judex facti. Vermelding van de redenen van wetenschap in het vonnis werd steeds als onnoodig aangemerkt *). Ook omtrent hetgeen al dan niet als verboden zoogenaamd getuigenis „de auditu" zal moeten gelden, mag naar de ten aanzien van art. 398 gegeven rechtspraak worden verwezen.6) Aanvankelijk was in art. 838, thans 342, bepaald, dat bij de mededeeling moest zijn gevoegd „eene uitdrukkehjke opgave van de redenen van wetenschap". Dat voorschrift is vervallen; in de plaats daarvan is in art 287 bij de behandeling van het verhoor van de getuigen ter terechtzitting bepaald, dat de getuige bij zijne ») M. t. T. bl. 168. *) Vgl. Hulsboff, aant. 2 op art. 162. •) M. v. T. bij art. 335 bl. 170. 4) Eene uitvoerige bespreking van de uit den aard der zaak casu|istische rechtspraak van den Hoogen Baad kan hier niet geschieden. Ik verwijs naar het medegedeelde in mijne Bekn. Handl., bl. 93/94 en ook naar de daar vermelde rechtspraak. Vgl. Hulshoff, aantt. 1—71 op art. 398 en in de supplementen en Wijnveldt, Wetb. v. Strafv. 1920 t/m. 1924, op art. 398. «) Vgl. Hulshoff, aantt. 72—77 op art. 398. 161 klaring zooveel mogelijk uitdrukkelijk zijne redenen van wetenschap moet opgeven. Deze wijziging, aangebracht bij de artt. 51 en 63 dér Invoeringswet, is geschied om te voorkomen, dat voor de geldigheid van de getuigenverklaring als bewijsmiddel zou worden geëischt, dat de redenen van wetenschap bij iedere verklaring in het vonnis moeten worden vermeld. Voor art. 398 oud heeft de H. E. dezen eisch niet gesteld en deze rechtspraak is thans gehandhaafd1). De verklaring van den getuige moet ter terechtzitting worden afgelegd. In enkele gevallen, artt. 295 en 822, mag de vroeger afgelegde verklaring, mits ter terechtzitting voorgelezen, als ter terechtzitting afgelegd worden aangemerkt. Bovendien kan het feit, dat eene verklaring van een getuige anders dan ter terechtzitting is afgelegd, bijv. bij den rechter-commissaris of tegenover een opsporingsambtenaar, door het opgemaakte verbaal worden bewezen en als bewijsgrond gelden. Terecht werd daarop door mr. Gratama gewezen2). Intusschen onder het oude wetboek gold precies hetzelfde. Bij het bezigen van dezen bewijsgrond mag zeker aan den rechter de grootste omzichtigheid worden aanbevolen. Art. 897 oud bevatte eene beperking van de waarde van de afzonderlijke getuigenis van eenen enkelen getuige, de erkenning van den regel „unus testis nullus testis"8). In het tweede lid van art. 342 is op aandrang van de zijde der Kamer *) eene overeenkomstige bepaling opgenomen, voorschrijvende dat het bewijs dat de verdachte het te laste gelegde feit heeft begaan door den rechter niet uitsluitend op de verklaring van één getuige kan worden aangenomen. Uit deze formuleering volgt, dat de voor art. 897 oud geldende rechtspraak haar kracht behoudt.6) Op éene, op zichzelf staande getuigenverklaring kan niet het bewijs der geheele telastlegging rusten, doch eene enkele omstandigheid, eene aanwijzing, een bewijsgrond, mag wel door de ver- •) M. y. T. bij art. 52. Ontw. Invoeringswet, bl. 8/9. ■) W. 9654. Vgl. mr. Feith in W. 9666. •) De Pinto, Strafv. bl. 643. ♦) Verslag, M. 121/122. *) Vgl. omtrent die rechtspraak Hulshoff, aant. 1 op art. 397; Wijnveldt, t. a. p. bij art. 397 en Bekn. Handl. bl. 92 en noot 1, 2 en 4. Sim ons 11 162 Maring van één getuige worden bewezen en ook de leer van den Hoogen Eaad, dat een bestanddeel van het strafbare feit op de verMaring van een enkelen getuige mag worden aangenomen, is met hd 2 van art. 342 niet in strijd. I Voor het bewijsmiddel der getuigenverMaring zijn van bijzonder belang de bepalingen omtrent de wijze, waarop de getuige wordt gehoord en omtrent de personen, die zich van het afleggen van eene verMaring mogen verschoonen. De bepalingen omtrent het hooren van den getuige zijn opgenomen in Titel VI bij de behandeling voor de rechtbank ter terechtzitting, artt. 283 vlgg., en worden hierna bij de behandeling van het eindonderzoek besproken. Hier vermeld ik echter nog het belangrijke voorschrift van art. 284 omtrent de beëediging van den getuige. Die beëediging geschiedt voordat de getuige zijne verMaring aflegt; hij belooft daarbij de waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen1). Volgens art. 216 wordt de beëediging in enkele gevallen vervangen door eene aanmaning om de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen. Dit geschiedt wanneer een getuige met gebrekMge ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens, naar het oordeel van den rechter, de beteekenis van den eed niet voldoende beseft a) of indien een getuige den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt. De bedoelde personen worden dus wel als getuige gehoord en formeel staat hunne niet beëedigde verMaring in bewijskracht met de ondereede afgelegde verMaring gelijk, behoudens de bepaling van art. 360 eerste lid omtrent de motiveering. Het belangrijke verschil tusschen de beëedigde en de onbeëedigde verMaring van het vroegere wetboek — vgl. art. 409 — is, zooals reeds werd opgemerkt, in het nieuwe wetboek vervallen 3). De eed kan in bepaalde gevallen door eene belofte worden vervangen, die dan ook voor de toepassing van art. 207 Swb. ') Over het verschil tusschen den vooraf af te leggen eed (den eed in promissorischen vorm) en den eed na de aflegging der verklaring (den assertorischen vorm): Bekn. Handl. bl. 87, noot 2. •) Een zoodanige getuige kan dus wel worden gehoord; M. v. T. bl. 116. Over de waarde van getuigenverklaringen van personen, wier geestvermogens niet normaal zijn, vlg. men A. Cramer, Ueber die Zeugnisfahigkeit bei Geisteskrankheit und Grenzzustanden in Beitrage zur Psychologie der Aussage, Zweites Heft. >) M. v. T., bl. 116 en bL 24. 163 met den eed gelijk staat. Volgens art. 126 gelden te dien opzichte de bepalingen van de wet van 28 April 1916 Stb. 174, de wet waardoor eene oplossing werd gegeven aan den lang bestaan hebbenden strijd tusschen eed'en belofte1). De wet van 1916 gaat uit van het beginsel, dat ieder verplicht is tot het afleggen van den eed doch kent de bevoegdheid om den eed door eene belofte te vervangen toe aan dengene, die behoort tot eene godsdienstige gezindheid, welke hem het afleggen van eeden verbiedt. Eene gelijke bevoegdheid is toegekend aan den getuige die schriftelijk verklaart tegen het afleggen van eeden, ook wanneer eenig wettelijk voorschrift dit vordert, onoverkomelijke bezwaren te hebben, ontleend aan zijne opvatting omtrent den godsdienst. De .schriftehjke verklaring vindt plaats door de onderteekening van eene akte, opgemaakt en mede onderteekend door dengene, in wiens handen de eed. of de belofte moet worden afgelegd. Ook over de wijze van de eedsaflegging was in verband met de bepaling van art. 161 lid 2 moeilijkheid ontstaan nu eene wettelijke regeling daaromtrent ontbrak. Die regeling werd gegeven bij de wet van 17 Juli 1911, Stb. 215, naar welke wet bij art. 126 ten aanzien van de wijze van beëediging wordt verwezen. Volgens die wet van 1911 moet de eed worden afgelegd door het onder het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand uitspreken van de woorden: „Zoo waarhjk helpe mij God Almachtig", tenzij de getuige aan zijne godsdienstige gezindheid den plicht ontleent den eed op andere wijze af te leggen. Volgens den Hoogen Raad moet deze uitzondering aldus worden opgevat, dat de getuige verplicht is den eed af te leggen op de wijze zooals de godsdienstige gezindheid, waartoe hij behoort, dit voorschrijft 2). Alle personen kunnen als getuigen worden verhoord. Eene bepaling als die van art. 162 oud, het hooren van bepaalde groepen van personen althans als regel verbiedende, komt in het nieuwe wetboek niet meer voor: evenzeer is vervallen een voorschrift als art. 168, krachtens hetwelk bepaalde getuigen op bevel des rechters buiten eede werden gehoord. ') Bekn. Handl., bl. 87—89. «) Arrest van 23 Mei 1921; W. 10729 vernietigend Hof Amsterdam 16 December 1920; W. 10654. Vgl. de aanteekening van prof. Taverne in N. J. 1921, bl. 595. 165 recht van den journalist loopen de meeningen zeer uiteen1). In den kring der journalisten zelf wordt het beroepsgeheim meerendeels aangenomen en het bewaren daarvan voor de meeste gevallen als een eereplicht beschouwd. De Juristen-Vereeniging verklaarde zich in 1905 met groote meerderheid tegen de erkenning van een verschooningsrecht van den journalist a). Ook de M. v. T. verklaarde zich tegen de aanvaarding van dit recht 3). Een nieuw voorschrift is opgenomen in art. 219. Volgens dit artikel kan de getuige zich verschoonen van het beantwoorden eener hem gestelde vraag, indien hij daardoor of zichzelf of een zijner bloed- of aanverwanten ih de rechte lijn of in de zijlijn in den tweeden of derden graad of zijn echtgenoot of vroegere echtgenoot aan het gevaar eener strafrechtelijke veroordeeling zou blootstellen 4). Uit deze bepaling vloeit m.i. voort, dat een getuige zich verschoonen mag omtrent vragen, die betrekking hebben op een misdrijf, waarbij hij op eenigerlei wijze betrokken zou kunnen zijn, wat van veel belang kan zijn tegenover de thans dikwijls gevolgde practijk om een der bij een nusdrijf betrokken verdachten afzonderlijk te berechten en hem dan daarna als getuige te hooren in de zaak tegen een of meer andere verdachten. Zooals wij gezien hebben wordt aan den rechter ten aanzien van het hooren van personen als getuigen en ook bij de waardeering van de getuigenverklaring een groote mate van vrijheid toegekend. Juist daarom is aan den rechter bij die waardeering eene zeer hooge mate van voorzichtigheid geboden. Hij behoort nauwkeurig rekening te houden met alle omstandigheden, die op de betrouwbaarheid van den getuige van invloed kunnen zijn, en er zich ernstig rekenschap van te géven, dat, naar de van vele zijden ingestelde onderzoekingen hebben aangetoond, ook te goeder trouw zeer dikwijls onjuiste verklaringen worden afgelegd. Die onderzoekingen hebben de onbetrouwbaarheid van de getuigenverklaring als bewijsmiddel zeer zeker bewezen. Zij is on- l) Th. I. K. M. Hilterman, Het beroepsgeheim van den journalist, bepaaldelijk bl. 54—87. ') Praeadviezen van mrs. Tak en Thyssen, Handelingen 1905 I bl. 1 en 72 vlgg., II bl. 113 vlgg. ») Bij art. 221 bl. 117. *) Vgl. de toelichting op dit artikel, bl. 117. 167 lijke bescheiden. Volgens art. 400 oud werd voor het schriftelijk bewijs ook voor de bewijskracht verwezen naar de bepalingen van het burgerlijk recht, die echter slechts ten deele in het strafproces toepassing konden vinden1). Thans wordt over de bewijskracht gezwegen, die dus, behoudens de later nog te vermelden beperking, gelegen in de bepaling van art. 844, 5°, geheel aan den rechter is overgelaten; daartegenover geeft de wet wel eene opsomming van de verschillende soorten van schriftelijke bescheiden, waaraan bewijs kan worden ontleend. In de eerste plaats noemt de wet beslissingen in den wettehjken vorm opgemaakt door colleges of personen met rechtspraak belast. Aanvankehjk waren de hier genoemde geschriften onder de nu volgende algemeene omschrijving van no. 2 begrepen. Dat voorschrift werd gesplitst in de tegenwoordige nos. 1 en 2 *). Bij de Invoeringswet, art. 65, werd nog eene nadere wijziging aangebracht en het woord „geschriften" in het nieuwe no. 1 vervangen door „beslissingen", ten einde dat voorschrift alleen te laten slaan op vonnissen en wel in den ruimsten zin, niet alleen van de rechterhjke macht doch ook van administratieve rechters, scheidslieden enz s). In no. 2 worden thans genoemd processenverbaal en andere geschriften, in den wettehjken vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeeling van feiten of omstandigheden, door henzelf waargenomen of ondervonden. De bevoegdheid tot het opmaken van een proces-verbaal hangt voor den opsporingsambtenaar, op wien de bepaling van no. 2 mede van toepassing is, samen met de grenzen zijner opsporingsbevoegdheid volgens de artt. 141 en 142 in verband met de artt. 152 vlgg.; zij die volgens art. 142 slechts eene bijzondere opsporingsbevoegdheid hebben, mogen slechts binnen de grenzen dier bevoegdheid bij proces-verbaal het door hen waargenomene vastleggen. In zooverre blijft de rechtspraak omtrent art. 401 oud van kracht *). De H. B. heeft daarbij aangenomen, dat de bijzondere opsporingsambtenaar wel ') M. v. T., bl. 171. •) Verslag M. O., bl. 129. ') M. v. T. bij art. 54 Inv. wet, bl. 9. *) Vgl. Hulshoff aant. 11 op art. 401 en Bekn. Handl., bl. 96 en noot 168 de bevoegdheid heeft om bij verbaal te constateeren hetgeen hemzelf bij de uitoefening zijner bediening is wedervaren en dat dit verbaal ook te dien opzichte bewijskracht heeft *). Deze ook voor het oude wetboek zeer betwistbare rechtspraak 2) zal, dunkt mij, voor het nieuwe wetboek niet kunnen worden gehandhaafd; ik kan althans den grond niet vinden, waarop men deze bijzondere bevoegdheid zou kunnen doen rusten. Volgens art. 159 in verband met art. 152 maken zij alleen verbaal op van hetgeen door hen „ter opsporing is verricht of bevonden." Het proces-verbaal is niets , anders dan eene schriftelijke getuigenverklaring, die dan ook, evenzeer als de mondelinge, op zintuigelijke waarneming moet berusten8). De bijzondere bewijskracht van dat verbaal, in het laatste lid van art. 844 nog uitdrukkelijk uitgesproken, waarbij het voldoende wordt verklaard voor het aannemen van het bewijs, is eene uitzondering op den in art. 842, tweede lid neergelegden regel. Onder de bepaling van art. 844 no. 2 valt de authentieke akte, art. 1905 B. W., zijnde een geschrift, in den wettehjken vorm opgemaakt door een persoon, die daartoe bevoegd is. Het vereischte van de bevoegdheid, ter plaatse alwaar het verhjden geschiedt, wordt niet uitdrukkehjk genoemd, doch is in den algemeenen eisch van de bevoegdheid begrepen. In de derde plaats noemt art. 844, geschriften opgemaakt door openbare colleges of ambtenaren, betreffende onderwerpen behoorende tot den onder hun beheer gestelden dienst, en bestemd om tot bewijs van eenig feit of van eenige omstandigheid te dienen, bijv. verklaringen van B. en W. omtrent het al dan niet verleend zijn van eenige vergunning, waarvan het niet verleend zijn bestanddeel is van het strafbaar gestelde feit *). Naar het vroegere recht ontleenden soortgehjke verklaringen hare bewijskracht aan het algemeene voorschrift van art. 400. Over de onder no. 4 vermelde schriftelijke verslagen van deskundigen spraken wij reeds hierboven. ') Hulshoff, aant. 3 op art. 401; Bekn. Handl., bl. 97, noot 1. 2) Bekn. Handl. t.a.p. en noot 2. ») M. v. T., bl. 173. 4) M. v. T., bl. 173. 169 Ten slotte noemt no. 5 „alle andere geschriften". Deze bijvoeging, opgenomen naar aanleiding van de niet altijd even duidelijke beschouwingen over bewijsmiddelen en bewijsgronden in het antwoord van den Minister *) en waardoor in afwijking van de aanvankelijke bedoeling 2) zoowel geschriften tusschen derden als brieven van den verdachte onder de bewijsmiddelen werden opgenomen, maakt eigenhjk de geheele voorafgaande opsomming overbodig; intusschen wordt de bewijskracht van andere geschriften dan die, welke vallen onder nos. 1—4, beperkt door de bepaling, dat zij alleen kunnen gelden in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen. De strekking van deze niet nader toegelichte bepaling is m. i. deze, dat hetgeen uit zoodanig geschrift als bewijsgrond zou kunnen worden afgeleid slechts als zoodanig mag worden gebruikt, wanneer die grond nog in een ander bewijsmiddel versterking vindt. Zooals reeds werd opgemerkt, spreekt de wet niet meer van de aanwijzingen als bewijsmiddel. Daaruit volgt echter allerminst, dat de aanwijzingen bij de bewijsvoering hare beteekenis verloren hebben. Zij gelden als bewijsgronden en moeten als zoodanig door bewijsmiddelen worderTbewezen. Eene bijzondere bepaling als daaromtrent voorkwam in art. 407 oud is vervallen. Aanwijzingen zullen als bewijsgronden moeten worden bewezen door de in art. 839 genoemde bewijsmiddelen. Ik zou meenen, dat daaruit ook voor het nieuwe wetboek volgt, dat aanwijzingen niet door andere aanwijzingen kunnen worden bewezen 3). Intusschen, evenals trouwens onder het vroeger recht, is dit meer eene quaestie van bewijsconstructie, van formuleering dan van wezenlijke beteekenis; de rechter kan de omstandigheid, die hij als aanwijzing wil gebruiken, rechtstreeks aan het gebezigde bewijsmiddel ontleenen en aldus het genoemde bezwaar ontgaan. ') Verslag bl. 117—120, bepaaldelijk blz. 119. •) M. v. T., bl. 171 en 172. ») Anders Kirberger T. v. S. XXV, bl. 444. Voor het vroegere recht Hulshoff, aant. 12 op art. 407; Bekn. Handl., bl. 101 en noot 1. / 170 Hoofdstuk III. Het voorbereidende onderzoek. §1. Het opsporingsonderzoek. In § 1 van het Eerste Hoofdstuk spraken wij over de verschillende onderdeelen van het strafgeding en noemden als zoodanig het opsporingsonderzoek, dat naar de bepaling van art. 132 deel uitmaakt van het voorbereidende onderzoek, waaronder dit artikel verstaat het onderzoek, dat aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat. De wetgever gaf eene regeling van het opsporingsonderzoek in Titel I van het Tweede Boek. Over de met dat onderzoek belaste ambtenaren handelden wij reeds in de beide paragrafen van de Tweede Afdeeling en brachten daarbij verschillende bepalingen omtrent de bevoegdheden dier ambtenaren ter sprake. Wij houden ons hier nu nog bezig met den gang van het opsporingsonderzoek. De wet onderstelt, dat de opsporingsambtenaren kennis krijgen van een vermoedelijk gepleegd strafbaar feit door eene bij hen inkomende aangifte of klachte, artt. 160 vlgg. Evenals in de oude wet, artt. 12 vlgg, onderscheidt het wetboek tusschen deze twee vormen van terkennisbrenging. Klachte heeft betrekking op die misdrijven, voor welker vervolging eene klachte vereischt is door een bij het Wetb. v. Strafr. daartoe aangewezen en bevoegd verklaard persoon; aangifte heeft betrekking op alle strafbare feiten en in tegenstelling met „klachte" bepaaldelijk op ambtshalve vervolgbare feiten. Zoodanige aangifte kan volgens art. 161 geschieden door ieder, die van een begaan strafbaar feit kennis draagt*). Volgens art. 163 geschiedt de aangifte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, d. w. z. volgens het vijfde lid van het artikel bij een der opsporingsambtenaren, hetzij door den aangever in persoon, hetzij door een ander daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De mondelinge aangifte wordt door den ambtenaar, die haar ontvangt, in geschrift gesteld en na voorlezing door hem met den aangever of diens gemachtigde onderteekend. Kan deze niet teekenen dan wordt de reden van het beletsel vermeld. De schriftehjke aangifte wordt door den aangever of diens gemach- i) Art. 161 zegt hetzelfde, doch ten onrechte, ook van de klachte; vgl. art. 164. 171 tigde onderteekend; de schriftelijke volmacht of een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht. Voor de klachten gelden volgens art. 164 dezelfde voorschriften, doch dan volgens het laatste lid op straffe van nietigheid De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging2). Tot het ontvangen der klachten is volgens art. 165 elke officier van justitie en elke hulpofficier van justitie bevoegd en verplicht, dus niet een opsporingsambtenaar, die niet hulpofficier is. Betreft de klachte een strafbaar feit waarvan het'kantongerecht kennis neemt, bijv. art. 314 j° art. 316 Swb. dan zijn ook alle ambtenaren van het openbaar ministerie bij de kantongerechten tot het ontvangen der klachte bevoegd en verplicht. Voor de intrekking der klachte — art. 67 Swb — gelden vólgens art. 166 dezelfde bepalingen. Art. 160 stelt in verband met enkele bepaalde misdrijven nog eene onverwijlde verplichting tot aangifte, eene verphchtingdié niet van eene bijzondere sanctie is voorzien 8). Genoemd worden de misdrijven van de artt. 92—110 van het Wetb. v. Strafr., die van Titel VII van dat Wetboek, de zoogen. gemeengevaarlijke misdrijven, voor zoover daardoor levensgevaar is veroorzaakt, de misdrijven van doodslag of moord en de verdere misdrijven tegen het leven volgens de artt. 287—299, Titel XIX, menschenroof, art. 278, verkrachting, art. 242. De verplichting bestaat niet voor hem, die door de aangifte gevaar zou doen ontstaan voor eene vervolging van zichzelf of van iemand bij wiens vervolging hij zich van het afleggen van getuigenis zou kunnen verschoonen, art. 227. Volgens het derde lid van art. 160 is ieder, die kennis draagt dat iemand gevangen gehouden wordt op eene plaats niet wettig daartoe bestemd, verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar. Soortgelijke bepaling kwam voor in art. 389 oud. Voor de bepaling van het derde lid geldt de uitzonderingsbepaling van het tweede lid niet. Eene bijzondere verplichting tot aangifte wordt nog opgelegd in art. 162 aan openbare colleges of ambtenaren, die in de uitoefe- *) Vgl. art. 13 oud en Bekn. Handl. bl. 69. *) M. v. T. bij art. 167, bl. 105. ') Vgl. art. 11 oud en M. v. T. bij art. 163, bl. 104. Niet opvolging van het voorschrift van art. 160 is eene onrechtmatige daad. 172 irhig hunner bediening kennis bekomen van een strafbaar feit, met welks opsporing zij niet zijn belast1). Die aangifte moet onverwijld geschieden aan den officier van justitie of aan eèn zijner hulpofficieren, of wel indien het feit ter kennisneming van het kantongerecht staat, aan den ambtenaar van het O. M. bij het kantongerecht. Bij de aangifte moeten de tot de zaak betrekkehjke stukken worden afgegeven. De opsporingstaak berust volgens de artikelen 148 en 149 allereerst op den eventueel met de vervolging van het feit belasten officier van justitie, zoodra hij van het feit hetzij door aangifte hetzij op andere wijze heeft kennis gekregen. Hij kan die opsporing persoonlijk doen en zal dan van zijne bevinding doen blijken bij op den ambtseed opgemaakt proces-verbaal, of de noodige bevelen geven aan de onder hem gestelde opsporingsambtenaren, art. 148 lid 2 en 8. Deze kunnen echter volgens de reeds vroeger besproken bepalingen van de artt. 152—159 2) ook zelfstandig optreden, bepaaldehjk de hulpofficieren, wanneer het optreden van den officier niet kan worden afgewacht, art. 156. Intusschen zijn zij bij hunne werkzaamheid altijd ondergeschikt aan de bevelen van den officier en is hunne werkzaamheid door den wetgever als eene subsidiaire bedoeld 3). Een paar bijzondere bevoegdheden worden bij het opsporingsonderzoek nog toegekend in de artt. 150 en 151. Volgens het eerste artikel is de officier van justitie bevoegd ten einde eenigen plaatselijken toestand of eenig voorwerp te schouwen ten allen tijde met de door hem aangewezen personen elke plaats te betreden. Uitgezonderd daarvan is eene woning waarvan de toegang door den bewoner wordt geweigerd. Intusschen vervalt die uitzondering voor zoover het betreft de plaats waar de daad begaan is of sporen heeft achtergelaten ingeval van ontdekking op heeter daad of van een misdrijf waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten en wel in afwachting van het optreden van den rechtercommissaris bij dringende noodzakelijkheid, art. 151 aanhef en no. 1. Onder dezelfde voorwaarden kan de officier van justitie >) Vgl. de M. v. T. op art. 165; bl. 104. *) Hierboven bl. 71 vlgg.. ») Vgl. de M. v. T., bl. 100. 178 ambtshalve of op verzoek van den verdachte een of meer deskundigen benoemen ten einde hem voor te lichten of bij te staan, zoo noodig met opdracht het door hem gevorderde onderzoek in te stellen en hem verslag uit te brengen. Voor dit geval gelden de bepalingen van de artt. 227—236 Opmerking verdient dat, gelijk reeds vroeger werd opgemerkt a), eene bijzondere afdeeling' over de heeter daad, artt. 39—55 oud, is vervallen, doch eene omschrijving van wat onder ontdekking op heeter daad wordt verstaan wordt gegeven in art. 128, terwijl bij verschillende maatregelen de bevoegdheid om dien maatregel te nemen aan de ontdekking op heeter daad wordt verbonden en daarmede dan evenals in art. 151 in verschillende gevallen is gelijkgesteld, dat de zaak een misdrijf betreft, waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten. Voorts mag er op worden gewezen dat, evenmin als in het vroegere recht, in het wetboek aan de opsporingsambtenaren het recht is toegekend om getuigen te dagvaarden en tot verschijning te dwingen. Ook den officier van justitie is dat recht niet verleend 3). Voor het doen instellen van getuigenverhooren heeft hij de medewerking van den rechter-commissaris noodig en moet dus door hem het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek worden gevorderd, art. 149. Na afloop van het opsporingsonderzoek berust de beslissing over de vervolging bij het openbaar ministerie. Zooals reeds werd opgemerkt4), is daarbij het zoogenaamde opportuniteitsbeginsel uitdrukkelijk erkend. Volgens lid 2 van art7l6V kan vafTv^rvoIr ging worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Wordt tot vervolging besloten, dan moet daartoe zoo spoedig mogelijk worden overgegaan. De officier van justitie kan dit doen door het doen uitgaan van eene dagvaarding volgens art. 258 lid 1. Indien echter naar zijn oordeel de gegevens daartoe niet voldoende zijn en er dus, naar art. 149 onderstelt, termen zijn tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek, vordert hij volgens art. 181 van den rechter-commissaris dat door dezen daartoe onverwijld zal worden overgegaan. Eecht- ') Zie hierna bl. 188 vlgg. •) Zie hierboven bl. 101. «) M. v. T. bl. 100/101. *) BI. 65. 174 streeksche dagvaarding enkel op grond van het opsporingsonderzoek dan wel een gerechtelijk vooronderzoek is dus, behoudens de beslissing van den rechter-commissaris volgens art. 184 en het nader te bespreken rechtsmiddel van den verdachte volgens art. 262, geheel van den officier van justitie afhankelijk. Over het gerechtehjk vooronderzoek bij de procedure voor het kantongerecht volgens art. 144 spraken wij reeds in § 1 van de Tweede Afdeeling1). §2. Het gerechtelijk vooronderzoek. Zooals aan het slot van de vorige paragraaf werd opgemerkt wordt de vordering tot een gerechtehjk vooronderzoek gedaan bij den rechter-commissaris en wordt dit onderzoek door dezen ingesteld 2). Over het rechter-commissariaat wordt gehandeld in de artt. 168—170, die geheel aansluiten aan de artt. 56—58 oud. De rechter-commissaris wordt door het gerechtshof voor twee jaren benoemd uit de leden der rechtbank 3). In het oorspronkelijk regeeringsontwerp was in overeenstemming met het ontwerp der Staatscommissie voorgesteld de benoeming te doen geschieden door de Kroon en voor den tijd van vier jaren. Dit voorstel werd gedaan in verband met de bedoeling om het rechter-commissariaat tot eene hoogere en meer gewaardeerde positie te maken en als een tusschenstelsel tusschen de zeer tijdelijke benoeming volgens de geldende bepalingen en het vaste rechter-commissariaat *). Van de zijde der Kamer werd tegen beide voorstellen, benoeming door de. Kroon en voor een tijd van vier jaren, bezwaar gemaakt en na eenig tegenstribbelen gaf de Minister op beide punten toe zoodat alles bleef, zooals het was. De benoeming geschiedt dus voor twee jaren en door het gerechtshof, alleen met dit nieuwe dat over de benoeming de procureurgeneraal en de president der rechtbank worden gehoord. Her- ») Bl. 68. *) Over het aldus aanvaarde stelsel, M. v. T., bl. 17—20 en de briefwisseling tusschen Commissie van Voorbereiding en den Minister, Verslag bl. 26—29 en bl. 32/33. *) Vgl. over het rechter-commissariaat de literatuur vermeld in Bekn-Handl, bl. 142, noot 1. 4) M. v. T., bl. 106/107. ï> Verslag bl. 80/81. 175 benoeming en dan wederom voor twee jaar kan geschieden, doch alleen op verzoek van den aftredende zelf, zoodat een rechter niet verphcht is het rechter-commissariaat langer dan twee jaren achtereen te blijven waarnemen en deze functie, zpoals tot dusver, als regel van tijdelijken aard zal zijn. De benoemde kan volgens lid 8 van art. 168 op zijn verzoek om gewichtige redenen vóór den afloop van zijn diensttijd door het gerechtshof worden ontslagen, nadat de procureur-generaal en de president der rechtbank zijn gehoord. De door hem aangevangen behandeling eener zaak brengt de afgetreden rechter-commissaris ook na afloop van zijn diensttijd ten einde, art. 169. Art. 168 onderstelt de mogelijkheid dat bij ééne rechtbank meerdere rechters-commissarissen benoemd worden, hetgeen bij de drukkere rechtbanken noodig en gebruikelijk is, bij de rechtbank te Amsterdam zijn er vier. Is dan een hunner verhinderd, dan wordt zijne functie door een der anderen waargenomen, art. 170; is er slechts een of zijn alle verhinderd, dan wijst de rechtbank een harer leden als plaatsvervanger aan. De artikelen 171—180 geven verschillende voorschriften omtrent de verrichtingen van den rechter-commissaris in het algemeen. Allereerst bepaalt art. 171 dat hij wordt bijgestaan door den griffier, die volgens art. 69 Reglement no. 1 bij ontstentenis, afwezigheid of belet wordt vervangen door een substituut-griffier of een beëedigd klerk ter griffie, vgl. art. 47a R. O. Bij verhindering of ontstentenis van den griffier of een gewonen plaatsvervanger kan de rechter-commissaris in dringende gevallen een persoon aanwijzen, ten einde voor bepaald aan te wijzen verrichtingen als griffier op te treden. De aldus aangewezene wordt vóór den aanvang zijner werkzaamheden door den rechter-commissaris beëedigd. Volgens art. 172 doet de rechter-commissaris den griffier een nauwkeurig proces-verbaal opmaken van hetgeen bij het onderzoek is verklaard, verricht en voorgevallen of door hem is waargenomen. Dit verbaal valt onder de in art. 844 8°. vermelde geschriften en heeft dus bewijskracht ten aanzien van hetgeen daarin als geschied vermeld wordt; het bewijst o. a., gelijk reeds werd opgemerkt, het afgelegd zijn van de verklaringen van verdachte en getuigen. Daarom komt het dus ten dien opzichte 176 op groote nauwkeurigheid aan. Ter juiste waardeering van gegeven verklaringen is het van veel belang de vraag te kennen, waarop de verklaring als antwoord gegeven is. Het Tweede lid van art. 172 schrijft voor dat indien dit tot recht verstand van eene verklaring of om andere redenen gewenscht is, of indien de verdachte, getuige of deskundige of de raadsman dit verlangt, ook de gestelde vraag in het verbaal moet worden opgenomen, terwijl op gelijk verlangen eenige opgave zooveel mogelijk in de eigen woorden zal moeten worden vermeld, indien de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt. Ten aanzien van de verklaringen van den verdachte, bepaaldelijk ten aanzien van die, welke eene bekentenis van schuld inhouden, wordt dit reeds uitdrukkehjk voorgeschreven in het tweede hd van art. 29. De algemeene bepaling van het eerste lid van dit artikelx) wordt herhaald in art. 173, voorschrijvende dat geene vragen mogen worden gedaan, welke de strekking hebben verklaringen te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn afgelegd *). Deze bepaling geldt ruimer dan art. 29 ook voor de verhooren van de getuigen en niet alleen voor die van den verdachte. De artt. 174—176 geven nadere voorschriften omtrent de vormen van het verbaal. Van belang is daarbij dat volgens art. 174 de verklaring door verdachte, getuige of deskundige moet worden onderteekend na voorlezing of nadat hij haar gelezen heeft en hij verklaard heeft daarbij te volharden. Natuurlijk moet er op worden gelet dat de persoon, die eene verklaring als de zijne onderteekent, zich van de strekking daarvan goed bewust is. Alle voor hem niet volkomen duidehjke technische, juridische uitdrukkingen moeten worden vermeden. Art. 175 geeft scherpe voorschriften in verband met doorhalingen en verwijzingen, voorschriften, vooral in verband met het tweede lid van het artikel van bijzonder belang. Bij het door den rechter-commissaris te voeren onderzoek kan het van belang zijn het doen van nasporingen op te dragen aan eenigen hulpofficier of anderen opsporingsambtenaar. Art. 177 geeft hem daartoe de bevoegdheid, bepalende dat die opdracht !) Vgl. hierboven bl. 28/29. •) Vgl. art. 103 oud. 177 zooveel mogelijk zal geschieden in overleg met den officier van justitie. . .. Art. 178 regelt het geval dat gedurende bet onderzoek eenig strafbaar feit wordt begaan bij afwezigheid van den officier van justitie. Geschiedt het in zijne tegenwoordigheid, d£n kan hij zelf als opsporingsambtenaar proces-verbaal opmaken en verder de noodige maatregelen treffen. In het andere^geval doet de rechter-commissaris proces-verbaal opmaken en dit toekomen aan den bevoegden ambtenaar van het O. M. Hij kan tevens, indien daartoe volgens art. 64 recht en reden bestaat, ambtshalve een bevel tot bewaring tegen den verdachte uitvaardigen. Natuurlijk zijn dan ten aanzien van dit bevel de artt. 68 vlgg. van toepassing. De mogelijkheid bestaat, dat gedurende of na het vooronderzoek bhjkt dat de daarmee belaste rechter-commissaris onbevoegd was. Het door hem gevoerde onderzoek blijft dan volkomen van kracht, art. 179. Aan de rechtbank is volgens art. 180 opgedragen te waken tegen noodelooze vertraging van het onderzoek. Zij kan zich, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, de processtukken doen overleggen en de onverwijlde of spoedige beëindiging van het onderzoek bevelen 1). Wij hebben reeds gezien 2), dat de beslissing omtrent het al dan niet instellen van een gerechtehjk vooronderzoek in de allereerste plaats geheel is afhankelijk gesteld van het oordeel van den officier van justitie. Eene beslissing van de raadkamer van de rechtbank, artt. 81 vlgg. oud, is vervallen. De officier van justitie dient zijne vordering bij den rechter-commissaris in. Meent deze, dat tot het gerechtehjk vooronderzoek geen grond bestaat, dan verklaart hij dit bij met redenen omkleede beslissing, art. 184, tegen welke beslissing de officier volgens art. 446 binnen drie dagen in hooger beroep kan komen bij de rechtbank en eventueel binnen gehjken termijn in cassatie tegen de beslissing der rechtbank. De beschikking van rechtsingang en de daarin gelegen waarborg voor den verdachte is verdwenen. In verband *) Vgl. art. 115 oud, Bekn. Handl. bl. 162. *) Hierboven bl. 174. Simons 12 178 daarmee schrijft nu art. 181 lid 2 voor, dat de vordering van den officier het feit zoo nauwkeurig mogelijk moet omschrijven als in den stand der zaak mogelijk is en eischt art. 182 het indienen eener nadere vordering, zoodra het gerechtelijk onderzoek tot andere strafbare feiten moet worden uitgebreid, en zoodra het belang van het onderzoek de indiening toelaat, wanneer eene meer nauwkeurige omschrijving van het feit mogelijk is gewordenJZoodra de rechter-commissaris, al dan niet na verzoek van den verdachte, een nadere vordering noodig oordeelt, geeft hij daarvan schriftelijk aan den officier van justitie kennis. Deze is echter niet gehouden aan de mededeeling van den rechtercommissaris gevolg te geven1), De vordering van den officier volgens art. 181 of art. 182 gedaan, moet volgens art. 207 ter gelegenheid van het eerste verhoor daarna door den rechtercommissaris in afschrift aan den verdachte worden ter hand gesteld. De rechter-commissaris kan ook eene voorafgaande beteekening van de vordering bevelen. Volgens art. 181 hd 8 zal bij de vordering de verdachte worden aangewezen, of zoo hij eerst later bekend wordt, zal die aanwijzing geschieden bij eene nadere vordering. Uit deze bepaling volgt, dat een gerechtehjk vooronderzoek ook mogelijk is zonder dat dit gericht is tegen een bepaalden verdachte 1). Aan de hier gestelde bepalingen omtrent de nauwkeurige omschrijving van het feit, waarover het onderzoek moet loopen, zal zeer streng de hand moeten worden gehouden, daar het belang van den verdachte daarbij dringend betrokken is. Vaagheid in de omschrijving zal zooveel mogelijk moeten worden vermeden. Naar het stelsel van het wetboek bhjft de of ficier van justitie ook na het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek de leiding in handen houden. De toelichting op art. 186. — thansart. 183 — spreekt van „de zaak beheerschen"1). Daarom wordt in dit art. 188 bepaald, in navolging van hetgeen art. 60 oud voorschreef voor de voorloopige informatien, dat de rechtercommissaris den officier de stukken yan het gerechtelijk vooronderzoek mededeelt, zoo dikwijls deze dit verlangt. De officier van justitie kan dan, indien hij daartoe aanleiding vindt, de ver- !) M, v. T., bl. 109, 179 eischte vorderingen tot nader onderzoek doen. Een recht om de verhooren bij te wonen is aan den officier niet gegeven. Art. 185 stelt dit bijwonen afhankelijk, van eene uitnoodiging van den rechter-commissaris. Alleen wanneer de raadsman bij het verhoor aanwezig is, heeft de officier een recht om mede tegenwoordig te zijn en moet de rechter-commissaris, volgens de weinig duidelijke slotzinsnede van het tweede lid bevorderen, dat de officier zal kunnen tegenwoordig zijn. In elk geval kan de officier, volgens lid 8 van het artikel ook wanneer hij niet tegenwoordig is, de vragen opgeven, die hij wenscht gesteld te zien. Bij de behandeling van de rechten van de verdediging (Derde Af deeling, § 2) werd reeds gesproken over de bepaling van art. 186 omtrent de bevoegdheid van den raadsman tot het bijwonen van de verhooren van verdachte en getuigen. Hij heeft die bevoegdheid voor zoover het belang van het onderzoek dit naar het oordeel van den rechter commissaris niet verbiedt, behoudens de uitzondering van het laatste lid in het geval de verjlaeiife" zich % naar het oordeel van den rechtercommissaris desbewust en zonder dat van eene geldige reden van verhindering blijkt aan zijne verschijning bij het gerechtelijk vooronderzoek onttrekt. Is de raadsman tegenwoordig dan noodigt de rechter-commissaris hem uit om in of buiten tegenwoordigheid van de te verhooren personen de vragen op te geven die hij wenscht te zien gesteld. Ook indien hij niet tegenwoordig is, kan hij de vragen opgeven die hij wenscht gesteld te zien. Door de opneming van deze bepaling, in het Verslag gewenscht worden dus officier en raadsman inzooverre op gelijke lijn geplaatst. De opgegeven vragen moeten door den rechter-commissaris worden gesteld 2). Bestaat er naar het oordeel van den rechter-commissaris gegrond vermoeden dat de getuige of deskundige niet ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, dan noodigt hij den officier, den verdachte en den raadsman tot bijwoning uit, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt, art. 187. Men vgl. in verband met dit voorschrift art. 216 omtrent de beëediging en art. 295. De artikelen 188 en 189 geven nog enkele voorschriften omtrent ») Bl. 89. 2) Anders de artt. 60 en 101 oud, ook ten aanzien van de vragen van den officier. 181 Enkele bijzondere bevoegdheden, waarover ook reeds bij het opsporingsonderzoek werd gesproken, worden nu nog nader behandeld met betrekking tot den rechter-commissaris bij het gerechtelijk vooronderzoek. Art. 192 handelt over de schouw en kan worden vergeleken met de artikelen 150 en 151, 1° 1). De rechter-commissaris kan, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van den officier van justitie of op verzoek van den verdachte of diens raadsman, ten einde eenigen plaatselijken toestand of eenig voorwerp te schouwen, met de door hem aangewezen personen elke plaats betreden. Eene woning, waarvan de toegang hem door den bewoner wordt geweigerd mag hij slechts binnentreden krachtens verlof van de rechtbank, van welk verlof mag worden afgezien bij dringende noodzakelijkheid. Dan moet de rechter zich doen vergezellen door den officier van justitie. Men vgl. de bepaling van art. 120, voorts de ook hier toepasselijke beperkende bepaling van art. 123 en het voorschrift van art. 125 over de in geval van schouw te nemen maatregelen 2). Van het binnentreden in eene woning wordt binnen twee maal vier en twintig uur proces-verbaal opgemaakt; de rechter-commissaris kan bepalen dat de verdachte, de getuigen en deskundigen op de plaats worden gehoord. De officier van justitie kan bij iedere schouw tegenwoordig zijn. Hem moet dan ook van de voorgenomen schouw tijdig schriftelijk kennis worden gegeven. Aan den verdachte en diens raadsman geschiedt die kennisgeving slechts voor zoover het belang van het onderzoek het niet verbiedt. Zij worden ook alleen dan toegelaten de schouw geheel of gedeeltelijk bij te wonen: zij kunnen dan verzoeken dat zij aanwijzingen mogen doen of inlichtingen mogen geven of dat bepaalde opmerkingen in het proces-verbaal zullen worden vermeld. Ook deze bepaling, art. 198, is ten aanzien van de rechten van de verdediging met groote voorzichtigheid gesteld; de bedoeling was echter wel, dat de verdachte en de raadsman als regel zouden worden toegelaten3). Art. 195 regelt de bevoegdheid van den rechter-commissaris tot het bevelen van een onderzoek aan •) Hierboven bl. 172/173. 2) Daarover hierboven bl. 112-115. ») M. v. T., bl. 111. 182 lichaam of kleeding. Wij behandelden die bepaling reeds hierboven in § 2 van de Vierde Af deeling1). »i Bene regeling van zeer bijzonderen aard wordt gegeven in de artt. 196—198. Bij het deskundig onderzoek naar den psychischen toestand van den verdachte was dikwijls gebleken, dat dit onderzoek ook en vooral van een gedetineerde niet op voldoende wijze kon plaats vinden. Het Huis van Bewaring gaf eene weinig voldoende gelegenheid tot behoorlijke, deskundige observatie. Om aan die gebleken bezwaren tegemoet te komen wordt nu, in aansluiting aan hetgeen werd voorgesteld in het ontwerp-Staatscommissie 1902 2) en in het zoogenaamde psychopathen-ontwerp 3) is opgenomen, bepaald, dat indien het noodzakelijk is, dat een onderzoek naar de geestvermogens van een verdachte, tegen wien voorloopige hechtenis is bevolen, zal worden ingesteld en dit niet voldoende op eene andere wijze kan plaats vinden, de rechtercommissaris, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte of diens raadsman, zal bevelen, dat de verdachte zal worden overgebracht naar eene in het bevel aan te duiden inrichting tot verpleging of genezing bestemd. Opmerking verdient dat de bepaling beperkt is tot den verdachte, tegen wien voorloopige hechtenis is bevolen *), en dat gesproken wordt van een onderzoek naar de geestvermogens en niet volgens den vroegeren tekst van art. 87 Swb. naar de verstandehjke vermogens *). Het bevel bij art. 196 omschreven moet naar de voorschriften van art. 197 met redenen zijn omkleed en mag niet worden gegeven, dan nadat het oordeel van een of meer deskundigenis ingewonnen en de verdachte en zijn raadsman, indien hij er althans een heeft, ter zake zijn gehoofd of opgeroepen. De rechter noodigt den officier van justitie uit bij dit verhoor tegenwoordig te zijn. Zoowel het bevel tot overbrenging als de beschikking waarbij het daartoe strekkend verzoek van den verdachte is afge- ») Bl. 96. 2) Art. 3 Ontwerp. *) Art. 102it> Strafv. VgL W. 9132. *) Zie daaromtrent de M. v. T., bl. 112. 5) Vgl. de toelichting op de artt. 37—37 ter Swb. volgens het psychopathenontwerp, W. 9133. 188 wezen moeten onverwijld aan den verdachte worden beteekend. Tegen beide kan hij binnen drie dagen in beroep komen bij de rechtbank, vgl. art. 449, die zoo spoedig mogehjk beslist. Wanneer overbrenging door den officier van justitie is gevorderd en deze vordering wordt afgewezen, kan de officier volgens art. 446 hooger beroep instellen. De rechtbank kan ingeval van hooger beroep alvorens te beslissen een nader onderzoek doen instellen en zich daartoe betrekkelijke stukken doen overleggen. Naar de bepalingen van art. 198 geldt het verbhjf in de inrichting als preventieve hechtenis, zoodat daarop de bepaling van art. 27 Swb. van toepassing is en er ook voor de terrnijnbepaling volgens art. 67 rekening mee moet worden gehouden. Langer dan zes weken mag het niet duren en het eindigt zoodra de preventieve hechtenis eindigt en dus de verdachte moet worden in vrijheid gesteld, terwijl bovendien de rechter-commissaris ten allen tijde kan bevelen dat het verblijf in de inrichting een einde zal nemen. De inrichtingen, naar welke de verdachte zal kunnen worden overgebracht, worden aangewezen door den Minister van Justitie. Hare besturen zullen zich moeten onderwerpen aan de voorwaarden van Eegeeringswege overeenkomstig algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Eene bepaling van algemeenen aard werd nog opgenomen aan het slot der afdeeling, in art. 199, welke bepaling kan worden vergeleken met art. 127 lid 5 oud1). indien den rechter-commissaris blijkt, dat bij het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek vormen zijn verzuimd op straffe van nietigheid voorgeschreven, beveelt hij, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op verzoek van den verdachte of diens raadsman, zoo mogelijk herstel van het verzuim, onder aanwijzing van de verrichtingen welke opnieuw moeten geschieden. Was de verzuimde vorm niet op straffe van nietigheid voorgeschreven, dan kan de rechter-commissaris een gehjk bevel geven. Indien een wettehjk voorgeschreven beteekening is verzuimd of nietig is, dan beveelt de rechter, dat de beteekening zoo mogehjk alsnog zal geschieden. In dit geval loopt de van af de beteekening gestelde termijn, vgl. o.a. art. 197 hd 8, van af de alsnog *) Vgl. omtrent de opgenomen bepaling Verslag M. O. bl. 91. 184 plaats gehad hebbende of van de nieuwe beteekening De taak van den rechter-commissaris bestaat, naar art. 185 aangeeft, voornamelijk in het hooren van verdachte, getuigen en deskundigen. In de derde, vierde en vijfde afdeeling van den derden Titel worden daaromtrent nader uitvoerige voorschriften gegeven. De derde afdeeling handelt allereerst over het verhoor van den verdachte. Volgens de inleidende bepaling van art. 200 kan de rechter-commissaris de dagvaarding van den verdachte bevelen; het tweede lid bepaalt, dat het gerechtehjk vooronderzoek in geen geval gesloten wordt voordat de verdachte is gehoord, althans opgeroepen. In het vroegere recht, art. 67 lid 2 en art. 96, werd een belangrijk verschil gemaakt tusschen den verdachte bij de voorloopige informatien en den beklaagde tijdens de instructie; de eerste kon niet, de tweede wel worden gedwongen om voor den rechter te verschijnen. Dit verschil is nu natuurlijk vervallen. Volgens art. 205 kan de verdachte, die in vrijheid is en niet op de dagvaarding verschijnt, andermaal worden gedagvaard en kan de rechter dan daarbij een bevel tot medebrenging voegen of zoodanig bevel later uitvaardigen. Art. 206 voegt daar nog eene belangrijke bevoegdheid aan toe en laat toe, dat indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is, de rechter kan bevelen dat de volgens art. 205 medegebrachte verdachte gedurende ten hoogste vier en twintig uren in eene door den rechter aan te wijzen plaats in verzekering zal worden gesteld. Het bevel vermeldt de redenen, welke tot de inverzekeringstelling hebben geleid. Zoowel uit den bij het artikel gestelden eisch der dringende noodzakelijkheid als uit de toelichting volgt wel, dat deze „harde" maatregel 2) slechts bij hooge uitzondering behoort te worden toegepast. De verdachte kan volgens art. 208 bij zijn verhoor mondeling getuigen en deskundigen alsmede feiten ten onderzoek opgeven. Bij het proces-verbaal wordt van een en ander melding gemaakt, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, met korte aanduiding van hetgeen getuigen en deskundigen zouden kunnen verklaren. Indien de rechter-commissaris bezwaar heeft, hetzij tegen de vermelding in het proces-verbaal, hetzij tegen het ') Verslag t.a.p. *) M. v. T. bij art. 208, bl. 114. 185 hooren van de opgegeven getuigen of deskundigen, hetzij tegen het onderzoek naar de opgegeven feiten, deelt hij zijne weigering om tot een of ander over te gaan bij het verhoor of het eerstvolgend verhoor aan den verdachte mede. De verdachte kan dan binnen drie dagen tegen die weigering een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank, die zoo spoedig mogelijk beshst. Zooals wij gezien hebben, kan de raadsman van den verdachte volgens art. 186 als regel de verhooren ook van de getuigen bijwonen. Van den verdachte zelf spreekt de bepaling niet. Natuurlijk zal hij de verhooren bijwonen, waarbij volgens art. 189 lid 2 sprake is van zoogenaamde confrontatie. Naar art. 209 voorschrijft zal den verdachte mondeling mededeeling worden gedaan van de verklaringen van de getuigen en deskundigen, voor zoover naar het oordeel van den rechter-commissaris het belang van het onderzoek dit niet verbiedt. Indien den verdachte de wetenschap van bepaalde opgaven wordt onthouden, geeft de rechter-commissaris hem dit mondeling te kennen. Natuurlijk zal daarbij over den inhoud dier opgaven worden gezwegen. De bepalingen van de artt. 201—204 geven voorschriften over de opdracht van het verhoor hetzij aan den kantonrechter van de plaats waar de verdachte zich ophoudt, hetzij aan den rechtercommissaris van een ander arrondissement, art. 201, hetzij, wanneer de verdachte zich ophoudt in eene der koloniën of bezittingen des rijks in andere werelddeelen aan den bevoegden rechter ter plaatse, art. 203 l). Art. 202 laat toe een verhoor van den verdachte ter plaatse waar hij zich bevindt, indien hij verhinderd is voor den rechter te verschijnen. In alle gevallen, waarin het verhoor plaats vindt in opdracht van den rechter-commissaris, zal het proces-verbaal daarvan hem gesloten en verzegeld worden toegezonden, art. 204. De vierde afdeeling, artt. 210—226, handelt over het verhoor van den getuige. De rechter-commissaris verhoort den getuige wiens verhoor door hem wenschelijk wordt geoordeeld; verder moet hij hooren den getuige, wiens verhoor door den rechter is bevolen, hetgeen kan geschieden door toepassing van lid 8 van art. 208, of door den officier van justitie is gevorderd. Met •) Art. 1 der Grondwet spreekt thans niet meer van koloniën of bezittingen doch van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. 186 betrekking tot de door den verdachte opgegeven getuigen geldt de straks besproken regeling van het genoemde art. 208. Van den te hooren getuige kan de rechter-commissaris de dagvaarding bevelen, welke dagvaarding op last van den officier van justitie, art. 553, geschiedt door de bij art. 585 genoemde ambtenaren. Ieder die als getuige is gedagvaard, is verphcht te verschijnen. Dit in art. 213 neergelegde voorschrift vindt zijne sanctie in art. 444 Wetb. v. Sr. Bovendien kan de rechter bij niet-verschijning eene hernieuwde dagvaarding bevelen en óf daarbij óf later een bevel tot medebrenging geven. Zelfs kan dan volgens art. 214 een soortgehjke maatregel worden genomen als in art. 206 is toegelaten ten aanzien van den weggebleven en medegebrachten verdachte1). De getuige is verphcht de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. Beëediging vindt in den regel in het vooronderzoek niet plaats. Daardoor zou aan het vooronderzoek tegenover het eindonderzoek eene te groote beteekenis worden gegeven 2). Slechts in enkele uitzonderingsgevallen kan de rechtercommissaris tot de beëediging overgaan en wel ingeval, naar ook in art. 100 lid 8 oud werd bepaald 8), de overlegging van beëedigde getuigenissen noodig is om de uitlevering van een verdachte te verkrijgen en bovendien, wanneer er naar zijn oordeel gegrond vermoeden bestaat dat de getuige niet op de terechtzitting zal kunnen verschijnen, art. 210 hd 1. Over de uitzonderingen op de beëediging, hare vervanging door eene aanmaning om de waarheid te zeggen en niets dan de waarheid en over de regelen betreffende het verschooningsrecht werd reeds hierboven gehandeld bij de bespreking van het getuigenbewijs 4). De getuige legt volgens art. 220 zijne verklaring af, zonder zich van een schriftelijk opstel te mogen bedienen. De rechter-commissaris kan hem echter om bijzondere redenen het gebruik van geschriften of schriftelijke aanteekeningen veroorloven. De aan den getuige opgelegde verplichtingen vinden hare sanctie in art. 192 Swb. Bovendien kan, naar de reeds boven be- ») Vgl. hierboven bl. 184. •) M. v. T. bij artt. 228 en 229, bl. 115. >) Bekn. Handl., bl. 157. ♦) BL 162 vlgg.. 187 handelde voorschriften door den rechter-commissaris de gijzeling van den getuige worden bevolen, artt. 221—225. De straks vermelde bepalingen omtrent het hooren van den elders vertoevenden verdachte, artt. 201, 202 en 204, zijn ook ten aanzien van den zich elders ophoudenden getuige van toepassing, art. 211. Bovendien bepaalt het tweede lid van dit artikel dat indien de getuige zich in een ander arrondissement ophoudt, de rechter-commissaris diens dagvaarding alleen zal bevelen, indien hij eene overkomst noodzakelijk of in het belang van den getuige oordeelt. Het bevel wordt gegeven hetzij ambtshalve of op vordering van den officier van justitie of op verzoek van den verdachte of diens raadsman. In de dagvaarding wordt van de noodzakelijkheid der overkomst of van het belang van den getuige melding gemaakt. Men vgl. de artt. 73—75 oud. Opmerking verdient dat de tusschenkomst van de rechtbank volgens art. 74 is vervallen en de beslissing geheel in handen is van den rechter-commissaris, terwijl bovendien het opgeven van vraagpunten is vervallen. De met het verhoor belaste rechter handelt daarbij naar eigen inzicht. Eventueele toepassing van de gijzeling geschiedt alleen op last van den met het onderzoek belasten rechter-commissaris 2). De bepaling van art. 201 omtrent het hooren van den verdachte, die verhinderd is te verschijnen, op de plaats waar hij zich ophoudt! is volgens art. 212 ook ten aanzien van den getuige van toepassing. De laatste bepaling van de afdeeling, art. 226, betreft het hooren als getuigen van leden van het koninklijk huis s). Evenals bepaald is in art. 290 oud mogen zij als getuigen alleen gehoord worden indien zij bij koninklijk besluit tot het afleggen van getuigenis zijn gemachtigd. Bij dit besluit moet dan eene regeling van vormen worden gegeven welke bij het verhoor zijn in acht te nemen. Het verhoor bhjft anders dan naar art. 291 oud opgedragen aan den rechtercommissaris. De Koning kan desverkiezende als getuige verschijnen en gehoord worden 4). l) Bl. 97-99. ') Vgl. M. v. T. bij art. 214, bl. 115. ") Vgl. over den echtgenoot der Koningin art. 6 der wet yan 14 Januari 1901, Stb. 35 en over de beteekenis ran „koninklijk huis", Leerboek II, bl. 345/346. 4) Over een en ander M. v. T. bij art. 229, bl. 118/119. 188 Een zeer belangrijk onderwerp, het verhoor van deskundigen, wordt uitvoerig geregeld in de vijfde afdeeling, artt. 227—236. Naar het vroegere recht was daarbij aan den beklaagde alle invloed en medewerking ontzegd; art. 102 oud sprak van de opdracht aan deskundigen tot het uitbrengen van een verslag zonder eenige nadere regeling. Art. 227 bepaalt thans, dat de rechter-commissaris, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of het verzoek van den verdachte een of meer deskundigen kan benoemen ten einde hem voor te lichten of bij te staan en, zoo noodig, met opdracht het door hem gevorderde onderzoek in te stellen en hem verslag uit te brengen. De verdachte is-bevoegd te verzoeken dat een of meer door hem aanbevolen personen als deskundigen zullen worden benoemd. De rechter-commissaris is verplicht uit die aldus aanbevolenen een of meer te benoemen, indien het belang van het onderzoek dit niet verbiedt. Overigens is de rechter geheel vrij in de keuze der deskundigen. Officieel aangewezen of benoemde deskundigen bestaan bij ons niet en de benoemde deskundige is verplicht op de hem beteekende dagvaarding te verschijnen, art. 444 Swb. en de van hem gevorderde, diensten te bewijzen, art. 227 lid 4; vgl. art. 192 Swb. Zelfs kan volgens de toepasselijk verklaarde bepaling van art. 213 tegen den niet op de dagvaarding verschenen deskundige een bevel tot medebrenging worden gegeven. Op de bezwaren van deze regeling, die ten gevolge heeft dat een onderzoek vaak wordt opgedragen aan personen, die niet voldoende deskundig zijn, is meermalen gewezen en aangedrongen op betere voorziening 1). De Regeering vond daartoegeene termen2). De bepalingen ten aanzien van den getuige betreffende het verschooningsrecht gelden ook voor den deskundige evenals de boven behandelde artt. 211—213. In overeenstemming met art. 102 lid 2 oud wordt door art. 228 voorgeschreven, dat de deskundige door den rechter-commissaris wordt beëedigd, dat hij zijne taak naar zijn geweten zal vervullen; deze beëediging, in het oorspronkehjk regeeringsontwerp vervallen, vgl. art. 2318), l) Zie J. F. L. Hulst in T. v. S. XXXIII, bl. 152 noot 1. Vgl. ook een artikel van mr. Cnopius in W. 11362, waarin aangedrongen wordt op centralisatie van het psychiatrisch onderzoek. ») M. v. T., bl. 119. •) M. v. T., bl. 120. - 189 werd door Minister Ort weder opgenomen *). De rechter-commissaris bepaalt het tijdstip waarop het onderzoek der deskundigen zal aanvangen en den termijn, binnen welken dit moet zijn afgeloopen, welke termijn echter door hem kan worden verlengd, art. 229. Aan den officier van justitie geeft de rechter-commissaris volgens art. 230 schriftelijk of mondeling kennis van de verleende opdracht, van tijd en plaats van het deskundig onderzoek en van den uitslag daarvan. Ten aanzien van den verdachte en den raadsman is deze kennisgeving afhankelijk gesteld van de voorwaarde, dat het belang van het onderzoek zich er niet tegen verzet. Vgl. ook het derde lid. In het Verslag werd aangedrongen op het doen vervallen van die voorwaarde, waartegen de Minister op zwakke gronden zich verzette8). Naar de regeling van art. 231 geschiedt het deskundig onderzoek in tegenwoordigheid van den rechter-commissaris, indien deze dit noodig oordeelt. De officier van justitie kan tegenwoordig zijn. Ten aanzien van den verdachte en diens raadsman, aan wie volgens art. 280 van het onderzoek is kennis gegeven, is nog eene machtiging van den rechter-commissaris noodig, te geven indien het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet. Aan deze voorzichtigheids-voorwaarde heeft de wetgever zich steeds gehouden. De officier van justitie, de verdachte en diens raadsman hebben, ook indien het onderzoek der deskundigen buiten hunne tegenwoordigheid geschiedt, de bevoegdheid met betrekking tot dat onderzoek aanwijzingen te doen en opmerkingen te maken. Van deze aanwijzingen en opmerkingen stelt de rechter-commissaris dan de deskundigen in kennis. Volgens art. 232 is de verdachte, die van het in te stellen deskundig onderzoek heeft kennis gekregen, bevoegd zijnerzijds een deskundige aan te wijzen. Deze deskundige treedt echter niet samen met de door den rechter-commissaris benoemden op; zijne taak is veel bescheidener. Hij mag bij het onderzoek der benoemde deskundigen tegenwoordig zijn, daarbij de noodige aanwijzingen doen en opmerkingen maken. Naar de M. v. T. opmerkte ging het niet aan hem gelijke rechten als aan den gewonen des- l) Verslag A. bl. 96. ») Bl. 96/97. 190 kundige toe te kennenVan een gemeenschappelijk op te maken rapport is dan ook geen sprake 2). Door deze regeling is aan het aan den verdachte toegekende recht een zeer groot deel van zijne waarde ontnomen, een hoog staand deskundige zal de hem hier toegedachte ondergeschikte positie niet hcht aanvaarden. Ondanks de bescheiden rol van den door den verdachte aangewezen deskundige kan de rechter volgens het tweede lid, om redenen in den persoon gelegen, de toelating van een bepaalden deskundige weigeren, welke weigering hij dan aan het oordeel der rechtbank moet onderwerpen. Door de aanwijzing van den verdachte mag, tenzij de rechter-commissaris hierin bewilligt, geene vertraging in den aanvang of in den loop van het onderzoek plaats vinden Eenigszins verder gaat de bepaling van art. 233. De verdachte, aan wien van den uitslag van het onderzoek is kennis gegeven, is bevoegd zijnerzijds een deskundige aan te wijzen, die het door de benoemde deskundigen uitgebrachte verslag mag onderzoeken. Van dit verslag wordt dan dien deskundige inzage of afschrift verleend door den rechter-commissaris. De bepalingen van hd 2, 3 en 4 van art. 232 zijn ook ten aanzien van dezen deskundige en het door hem in te stellen onderzoek van toepassing. Datzelfde geldt volgens art. 234 lid 1 ook wat betreft de op deskundigen toepassehjke bepalingen van de artt. 211—213 en van de voorschriften omtrent de beëediging, den vorm en de mededeeling van het onderzoek en van den uitslag, opgenomen in de artt. 228—230. Ook de door den verdachte benoemde deskundige brengt verslag uit aan den rechter-commissaris, schriftelijk of mondeling naar gelang deze dit vordert. Hij wordt op gelijke wijze als de andere deskundigen uit 's rijks kas gehonoreerd. Art. 235 laat nog toe de benoeming van andere deskundigen, indien daartoe in verband met het onderzoek of het verslag van de eerste deskundigen aanleiding bestaat. De rechter-commissaris gaat daartoe over ambtshalve of op vordering van den Officier van justitie of op verzoek van den verdachte. Eindelijk bepaalt art. 236 dat de rechter-commissaris aan den deskundige geheimhouding kan opleggen. Deze bepaling geldt ') Bl. 121. ') Verslag, bl. 97. 191 ook ten aanzien van den door den verdachte zelf aangewezen deskundige. Volgens art. 284 in verband met art. 280 kan de rechter de mededeeling van den uitslag van diens onderzoek aan den verdachte onthouden. Deze geheele regeling lijdt aan eene overmaat van voorzichtigheid en is voor de belangen van den verdachte zeer onvoldoende1). §8. Sluiting van het onderzoek en beslissing omtrent verdere vervolging. De sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek door den rechter-commissaris kan in tweeerlei haar grond vinden. In de eerste plaats kan hij van oordeel zijn, dat het onderzoek voltooid is of tot voortzetting daarvan geen grond bestaat of wel hij kan van den officier van justitie de schriftelijke mededeeling hebben ontvangen, dat van verdere vervolging wordt afgezien. Uit deze laatste bepaling volgt dus, dat de officier van justitie nog altijd de volle beschikking behouden heeft over de al dan niet voortzetting der vervolging, behoudens de beperking volgens art. 240, voor het geval de vervolging volgens art. 12 is geschied op bevel van het gerechtshof. Voor dat geval is voor het afzien van verdere vervolging de bewilliging van het hof vereischt. De sluiting geschiedt bij eene beschikking waarin de reden der sluiting wordt vermeld en wordt door den rechter aan den officier van justitie toegezonden. Deze heeft de bevoegdheid, behalve natuurlijk in het geval dat de sluiting is geschied naar aanleiding van zijne mededeeling tot niet verdere vervolging, binnen een termijn van veertien dagen ter aanvulling of voortzetting de heropening van het onderzoek te vorderen. Is daartoe naar het oordeel van den rechter-commissaris geen grond aanwezig dan verklaart hij dit bij met redenen omkleede beslissing. De officier kan dan volgens art. 446 binnen drie dagen in beroep komen bij de rechtbank. Indien de officier van justitie van verdere vervolging afziet en daarvan volgens art. 287 mededeeling doet aan den rechtercommissaris, moet hij daarvan volgens art. 248 ook onverwijld kennis geven aan den verdachte. *) Men vgl. omtrent die regeling, M. v. T. bij art. 240, bl. 222 en Verslag bij art. 238 en art. 240, bl. 97/98. 192 Geschiedt de sluiting van het onderzoek niet om deze reden, dan moet de beschikking tot sluiting óf zoodra de termijn van veertien dagen volgens art. 237 lid 2 verstreken is óf reeds eerder, in welk geval dan die beschikking voor den officier aanstonds onherroepelijk wordt, aan den verdachte worden beteekend. Deze kan dan binnen acht dagen daarna ter aanvulling of voortzetting de heropening van het gerechtehjk vooronderzoek verzoeken, van welke bevoegdheid hij bij in het exploot van beteekening op te nemen verklaring kan afstand doen. De rechter-commissaris kan het verzoek van den verdachte afwijzen bij met redenen te omkleeden beslissing, welke aan den verdachte onverwijld moet worden beteekend. Binnen drie dagen kan de verdachte bij de rechtbank in beroep gaan. De door de rechtbank met redenen te omkleeden beslissing moet, onverschülig of zij het verzoek inwilligt of afwijst, onverwijld aan den verdachte worden beteekend, art. 288. Indien het gerechtelijk vooronderzoek is heropend, zijn de bepalingen omtrent sluiting en het verdere verloop der zaak volgens de artt. 287 en 238 opnieuw van toepassing, art. 239. Zoo de beschikking tot sluiting onherroepelijk is geworden zoowel voor den officier van justitie als voor den verdachte, doch het onderzoek ter terechtzitting nog niet is aangevangen kan de rechtbank, volgens art. 241, op de vordering van den officier of verzoek van den verdachte aan den rechter-commissaris het verrichten van bepaalde handelingen van onderzoek opdragen, ten aanzien waarvan dan de bepalingen omtrent het gerechtehjk vooronderzoek gelden. Van de beëindiging van dit verdere onderzoek geeft de rechter-commissaris aan den officier van justitie en aan den verdachte schriftehjk kennis. Na de sluiting van het onderzoek en het onherroepelijk geworden zijn daarvan moet nu de beslissing volgen omtrent de verdere vervolging. Die beslissing berust in de allereerste plaats bij den officier van justitie: tusschenkomst van de raadkamer is als regel overbodig, tenzij de officier haar behoeft voor de toepassing van lid 2 van art. 87 Swb., art. 249 lid 2, of de verdachte haar inroept volgens art. 250. De beschikking van verwijzing van het vroegere recht is dus als regel vervallen: ook na een gerechtehjk vooronderzoek of het daarmee in art. 245 gelijk- 193 gestelde geval van toepassing der preventieve hechtenis geschiedt de verdere vervolging en de eventueele dagvaarding geheel op gezag en verantwoordelijkheid van den officier van justitie1). De beslissing van den officier van justitie kan zijn van drie-, èrlei aard. In de eerste plaats kan hij besluiten tot niet verdere vervolging; dit besluit kan ook in dit stadium nog berusten op gronden aan het algemeen belang ontleend, art. 242 lid 2; het opportuniteitsbeginsel, in art. 167 lid 2 erkend, blijft ook nu nog van kracht. Is echter de vervolging gelast door het hof volgens art. 12, dan is volgens hd 3 van art. 246 bij de beslissing tot niet verdere vervolging de bewilliging van het hof noodig. In de tweede plaats kan de officier van justitie beslissen, dat ter zake van eenig bepaald omschreven feit tot verdere vervolging zal worden overgegaan; in de derde plaats kan hij den verdachte dagvaarden ter terechtzitting. In den regel zal bij verdere vervolging wel onmiddellijk tot dagvaarding kunnen worden overgegaan; er kunnen zich echter, naar in de M. v. T. werd aangegeven a), verschillende gevallen voordoen, bijv. afwezigheid van verdachte of getuigen, waarbij bet moeilijk is reeds onmiddellijk den dag voor de behandeling te bepalen en dus de dagvaarding te doen uitgaan. Daarom werd de in de tweede plaats genoemde tusschenweg geopend. Van de door hem genomen beslissing moet de officier van justitie binnen eene maand, nadat de beschikking tot sluiting van het onderzoek onherroepelijk is geworden, aan den verdachte kermis geven en wel naar de toepasselijke bepaling van art. 585 bij exploot of wel hem . binnen dien termijn doen dagvaarden. De termijn van eene maand kan op de vordering van den officier telkens voor eene maand worden verlengd en aldus de te nemen beslissing zeer lang worden opgeschort, art. 244. WenscheKjk is zeker dat van die bevoegdheid tot verlenging zoo wéinig mogelijk wordt gebruik gemaakt. Eene zeer belangrijke bepaling is opgenomen in hd 3 van art. 244. Op verzoek van den verdachte kan de officier, al dan niet onder het stellen van bepaalde voorwaarden, voor het doen der vereischte kennisgevingen, dus voor de beslissing omtrent al *) Vgl. M. v. T., bl. 123 in verband met bl. 22 en 23 en V. V. met Antw., bl. 38—100. ■) Bl. 124. Simons. j3 194 dan niet verdere vervolging een bepaalden langeren termijn nemen. Daarin ligt dus de erkenning van eene voorwaardelijke nietvervolging1), een instituut, dat naast de voorwaardelijke veroordeeling, vooral omdat de voor dezen maatregel gestelde grenzen niet van toepassing zijn, van veel practisch belang kan worden. Daar de voorwaardelijke opschorting alleen kan geschieden op verzoek van den verdachte, is mogehjk gebruik te diens nadeele uitgesloten. Dezelfde bepalingen, die gelden ingeval een gerechtehjk vooronderzoek heeft plaats gehad, vinden volgens art. 245 ook toepassing, indien zoodanig onderzoek niet is geschied doch preventieve hechtenis is toegepast. Dan moet soortgelijke beslissing door den officier worden genomen, zoodra de zaak tot klaarheid is gebracht. Daar dit tijdstip natuurlijk niet met zekerheid vast te stellen is, kan de verdachte aan de rechtbank verzoeken dat deze een termijn zal bepalen, binnen welken de officier de vereischte kennisgeving zal moeten doen of tot dagvaarding overgaan. Op zijn verzoek wordt de verdachte gehoord, althans opgeroepen. Met betrekking tot den gestelden termijn zijn de straks vermelde bepalingen van hd 2 en 3 van art. 244 van toepassing. Wordt binnen den termijn een vooronderzoek geopend, dan worden de daarop betrekkehjke bepalingen van toepassing en vervalt dus de verphchting tot kennisgeving of dagvaarding. De wetgever heeft door aldus het geval van toepassing der preventieve hechtenis met het ingesteld zijn van een gerechtehjk vooronderzoek gelijk te stellen eene vergoeding gegeven voor het wegvallen van den waarborg, die naar het vroegere recht gelegen was in het verband tusschen preventieve hechtenis en de beschikking van rechtsingang met de daaruit voortvloeiende procedure. De kennisgeving van niet-verdere vervolging beëindigt de zaak. Ter zake van hetzelfde feit kan de verdachte dan niet meer in rechten worden betrokken dan volgens de later te bespreken bepaling van art. 255, vgl. art. 135, behoudens dat bij onbevoegdheid der rechtbank het onderzoek voor een ander gerecht kan worden voortgezet. Die kennisgeving kan berusten op de opvatting van den officier van justitie omtrent de niet-opportuniteit der verdere ») M. v. T., bl. 124. 195 vervolging volgens art. 242 lid 2, Doch zij kan ook haar grond vinden in de meening van den officier, dat de rechtbank onbevoegd is tot kennisneming van het feit, in zijne eigen niet-ontvankehjkheid, in niet-strafbaarheid van het feit of van den verdachte of in onvoldoende aanwijzing van schuld. Indien in eene dezer redenen de grond ligt van de niet verdere vervolging, moet daarvan in de kennisgeving melding gemaakt worden, zoodat bij niet vermelding van eene zoodanige reden kan worden aangenomen, dat eene reden van algemeen belang tot de niet verdere vervolging heeft geleid. De niet-vermelding van die reden heeft dus wel eenig belang 1). * *w£ 2V7 5* Tegen de kennisgeving van verdere vervolging kan de ververdachte volgens de bij art. 250 gegeven regeling binnen acht dagen een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank. Mocht eventueel de dagvaarding reeds zijn uitgebracht, dan vervalt deze van rechtswege. De indiening van het bezwaarschrift heeft onderzoek in raadkamer ten gevolge, bij welk onderzoek de verdachte wordt gehoord, althans opgeroepen. De rechtbank kan, alvorens eene beslissing te nemen, een gerechtehjk vooronderzoek door den rechter-commissaris doen instellen, op welk onderzoek dan de hierboven uiteengezette regeling van toepassing is. Voorts is drieërlei beslissing mogelijk. In geval het feit niet tot de kennisneming van de rechtbank behoort, verklaart zij zich onbevoegd. Zij stelt den verdachte buiten vervolging, indien de officier van justitie met-ontvankelijk is, het feit of de verdachte niet strafbaar is of onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig is. In alle andere gevallen verwijst zij den verdachte naar de terechtzitting ter zake van een in de beschikking bepaald omschreven feit, waarop de kennisgeving van verdere vervolging betrekking had. Eene zeer bijzondere regeling wordt nog getroffen in verband met de bij art. 87 hd 2 Swb. aan den rechter gegeven bevoegdheid om bij niet toerekeningsvatbaarverklaring van den verdachte wegens ziekehjke storing of gebrekkige ontwikkeling van zijne geestvermogens zijne plaatsing in een krankzinnigengesticht te . bevelen. De practijk had meerendeels aangenomen dat zoodanig bevel ook reeds tijdens het vooronderzoek bij de beschikking van rechtsingang of van verwijzing mocht worden ge- l) In anderen zin M. v. T. bij art. 251, bl. 125. 197 overtreding heeft de verdachte het rechtsmiddel niet1). De officier van justitie moet beroep aanteekenen binnen drie dagen na de beschikking, de verdachte binnen drie dagen na de beteekening van de beschikking. Op gelijke wijze kan tegen de beschikking van het gerechtshof of tegen die van de rechtbank in hoogsten aanleg door den verdachte bij onbevoegdverklaring of verwijzing ter zake van eene overtreding, beroep in cassatie worden aangeteekend bij den Hoogen Eaad. Anders dan naar het vroegere recht komt dus aan den naar de terechtzitting verwezene een zelfstandig rechtsmiddel van cassatie toe. Ten einde den verdachte op de hoogte te stellen van de hem bij artt. 250 gegeven bevoegdheid moet hij bij de kennisgeving van verdere vervolging daarop worden opmerkzaam gemaakt, art. 248. Ook na de kennisgeving van verdere vervolging, zelfs na de verwijzing kan de officier nog van verdere vervolging afzien. Hij moet dan daarvan onverwijld aan den verdachte kennis geven, art. 258 hd 1, tweede zinsnede. Anders moet hij den verdachte zoo spoedig mogelijk dagvaarden. Blijft hij daarmede in gebreke dan kan de verdachte verzoeken dat de rechtbank den termijn bepale, waarbinnen öf dagvaarding öf kennisgeving van niet verdere vervolging zal moeten geschieden. Verlenging van dien termijn kan geschieden op vordering van den officier. Alle rechterhjke beschikkingen, dat zijn volgens art. 13^ alle niet op de terechtzitting gegeven beslissingen, welke volgens Titel JV genomen worden, moeten, naar de bepaling van art. 254, met redenen worden omkleed en onverwijld aan den verdachte worden beteekend. Na de buitenvervolgingstelhng, na de aan den verdachte beteekende kennisgeving van niet verdere vervolging of na de hem beteekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is volgens art. 86, kan de verdachte ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechten worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren zijn bekend geworden, art. 255, art. 286 oud. Als nieuwe bezwaren gelden volgens het tweede lid alleen verklaringen van getuigen of van den verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht. Dagvaarding ter terechtzitting van de recht- ») M. v. T., bl. 127 198 bank is in zoodanig geval niet mogelijk, dan na een vooraf ingesteld gerechtelijk vooronderzoek, waardoor aan den verdachte de gelegenheid wordt gegeven eene beslissing van de raadkamer uit te lokken. In lid 4 en 5 van art. 255 wordt nog eene regeling gegeven bij verzuim van den termijn voor verdere vervolging of van kennisgeving van niet verdere vervolging1). Als regel geldt daarvoor hetzelfde als het boven vermelde. Echter kan de rechtbank dan, indien het algemeen belang het dringend eischt, alsnog eenmaal een nieuwen termijn stellen, welke termijn dan wederom naar het toepasselijk verklaarde tweede lid van art. 244 kan worden verlengd. Is de dagvaarding tijdig uitgebracht doch vervallen, ingetrokken of nietig verklaard, dan heeft geen verzuim plaats gevonden. Nog twee artikelen, slotbepalingen het voorbereidend onderzoek betreffende, dienen te worden vermeld. Volgens art. 256 geldt indien aan de rechtbank blijkt, dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd of verzuim of nietigheid van eene wettelijk voorgeschreven beteekening heeft plaats gehad, de voor dat geval in art. 199 ten aanzien van den rechter-commissaris gegeven regeling *). Is eenmaal het onderzoek ter terechtzitting aangevangen, dan kan verzuim van vormen bij het voorbereidend onderzoek niet meer tot nietigheid leiden. Alleen wanneer de bij art. 238 voorgeschreven beteekening van de sluiting van het vooronderzoek is verzuimd of nietig is, kan de verdachte, mits onmiddellijk na de ondervraging volgens art. 278, de nietigheid van de dagvaarding inroepen, art. 257. Hoofdstuk IV. Het eindonderzoek. §1. Het aanhangig maken der zaak. Met betrekking tot het eindonderzoek wordt allereerst in Titel VI geregeld de behandeling ter terechtzitting van de rechtbank, die, zooals wij vroeger gezien hebben8), met enkele ') Deze bepalingen zijn opgenomen bij Nota van wijzigingen van 7 Februari 1920; vgl. de toelichting op bl. 11. ») Vgl. hierboven bl. 188/ «) Bl. 145. 199 uitzonderingen, hetzij als meervoudige kamer, hetzij als enkelvoudige kamer (de politierechter), kennis neemt van alle als misdrijven beschouwde feiten en van enkele overtredingen1). Aan de regeling van Titel VI gaan in Titel V vooraf bepalingen over het aanhangig maken der zaak (vgl. Titel IV § 1 vroeger wetboek). Volgens art. 258 wordt de zaak ter terechtzitting aanhangig gemaakt door eene dagvaarding vanwege den officier van justitie aan den verdachte" beteekend: met die dagvaarding neemt het rechtsgeding een aanvang. De onderscheiding tusschen de rechtstreeksche dagvaarding en de dagvaarding krachtens verwijzing van art. 141 oud wordt in art. 258 niet uitdrukkehjk gemaakt: toch heeft daarmee die onderscheiding haar belang niet verloren a). Immers de dagvaarding kan geschieden zonder dat ten aanzien van het feit eene kennisgeving van verdere vervolging of eene verwijzing is geschied. In dat ge/al kan de verdachte volgens art. 262 binnen acht dagen na de beteekening een bezwaarschrift bij de rechtbank indienen. Door dit bezwaarschrift vervalt de dagvaarding van rechtswege, terwijl dan verder van toepassing zijn de behandelde bepalingen van de artt. 250—252 betreffende het bezwaarschrift tegen de kennisgeving van verdere vervolging. De dagvaarding kan echter, naar het tweede hd van art. 258 aangeeft, ook geschieden nadat eene kennisgeving van verdere vervolging of eene verwijzing naar de terechtzitting is voorafgegaan. In dat geval moet de omschrijving van bet feit in de dagvaarding op straffe van nietigheid woordelijk overeenkomen met de omschrijving van het feit in de kennisgeving of in de beschikking tot verwijzing, terwijl dan in de dagvaarding van het voorafgegaan zijn van kennisgeving of verwijzing moet worden melding gemaakt. De strenge eisch van woordelijke overeenstemming tusschen dagvaarding en beschikking van verwijzing werd in het vroegere recht niet gesteld, al werd zakelijke overeenstemming wel gevorderd8). Is eenmaal eene kennisgeving van verdere vervolging of verwijzing geschied, dan mag ter zake van het daarin opgenomen feit niet eene l) Over den politierechter vgl. hierna § 6. ») M. v. T., bl. 128. ») Vgl. de Pinto, Het herziene Wetboek, II bl. 29 en Smidt, I bl. 456—458. 200 dagvaarding volgen, onafhankelijk van die kennisgeving of verwijzing; dit volgt m. i. ook uit de bepaling van het derde lid1). Wel mag in dezelfde dagvaarding met dat feit de telastlegging van een ander feit verbonden worden*). Met betrekking tot dat gedeelte der dagvaarding geldt dan de bepaling van art. 262 8). De dag der terechtzitting, dus de dag waartegen gedagvaard wordt, wordt door den voorzitter der rechtbank op verzoek en op voordracht van den officier van justitie bepaald, art. 258 hd 4. Art. 259 bevat eene bepaling omtrent de voeging. De officier van justitie is bevoegd strafbare feiten, welke op dezelfde terechtzitting worden aangebracht en waartusschen verband bestaat of welke door denzelfden persoon zijn begaan, gevoegd, d. w. z. als eene zaak aan de kennisneming der rechtbank te onderwerpen, indien dit in het belang van het onderzoek is. Uit de uitvoerige toelichting bij art. 260, thans art. 259, gegeven4) blijkt dat door de toegelaten voeging geenerlei inbreuk kan worden gemaakt op de voor de volstrekte óf~betrekkelijke bevoegdh^Tgësïéiae"regelen. Voor voeging is noodig meerderheid_van feiten; zijn bij één strafbaar feit meerdere verdachten betrokken dan is slechts sprake van de berechting van het eene gezamenlijke delict, waarbij dan de bepaling van art. 6 van belang is. Eene nadere aanwijzing omtrent den aard "van het gevorderde verband wordt niet gegeven: het in de artt. 88 en 89 oud gemaakte onderscheid tusschen samenhangende feiten en feiten, waartusschen zonder dat zij samenhangend zijn, verband bestaat, is vervallen. Het oordeel over het bestaan van verband berust allereerst bij den officier van justitie; intusschen kan de rechtbank volgens art. 276 van afzonderhjk aangebrachte zaken, waarvan de voeging had behooren te geschieden, de voeging alsnog bevelen en aan den anderen kant de splitsing gelasten van gevoegde zaken, indien haar bhjkt dat geen verband tusschen die zaken bestaat of de voeging niet in het belang van het onderzoek ') Vgl.de M. v. T. bl. 128. De daar gegeven beschouwing wettigt mijne conclusie. •) M. v. T., t. a. p., bl. 128. >) Bekn. Handl. bl. 170 en noot 3. *) Bl. 128—130. 201 is, zoodat de eindbeslissing over het al dan niet gevoegd behandelen van meerdere feiten bij de rechtbank bernst. De inhoud van de dagvaarding wordt bepaald door art. 261, welk artikel letterhjk overeenstemt met art. 148 oud zoodat hetgeen ten aanzien van de toepassing van dat artikel rechtens was, ook naar het nieuwe voorschrift als geldend mag worden aangemerkt *). De dagvaarding moet op straffe van nietigheid inhouden eene opgave van het feit dat te laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welken tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn *). Bovendien moet de dagvaarding inhouden de vermelding van de omstandigheden, waaronder het feit zou gepleegd zijn, doch dit voorschrift is niet op straffe van nietigheid gegeven. De nakoming daarvan hangt dus allereerst van de ambtenaren van het O. M. af; de rechter vermag echter te beoordeelen, of de dagvaarding met voldoende duidelijkheid de telastlegging weergeeft, zoodat de beklaagde zich daarop naar behooren kan verdedigen 4). Naar de geldende leer, ook van den Hoogen Baad, mag voor de omschrijving der handeling gebruik gemaakt worden van het in de wet zelf gebezigde woord, indien dit mag geacht worden eene voldoende feitelijke beteekenis te hebben; zoo is bijv., hoewel m. i. ten onrechte, bij het misdrijf van verduistering voldoende geacht in de telastlegging van „toeëigenen" te spreken 6). Overi- ») M. v. T. bl. 130/131. ■) Vgl. Bekn. Handl. bl. 170—173. *) Zoowel wat de aanwijzing van tijd als wat die van plaats betreft, stelt de practijk niet al te strenge eischen. Vgl. wat de tijdsbepaling aangaat het arrest van den H. R. van 15 Juni 1903; W. 7944 en de rechtspraak, vermeld bij Hulshoff, aant. 62. op art. 143. Eene telastlegging, dat het feit zou gebeurd zijn op zekeren dag van een aangegeven jaar, werd meermalen voldoende- verklaard; zie o.a. H. R. 25 Juni 1906; W. 8394, Hof Arnhem, 21 Juli 1906; W. 8487. Vgl. voorts de arresten van 17 Mei 1909, 14 Maart 1910; W. 8883 en 8996, 4 Februari 1918; W. 10238 en 18 November 1918, W. 10355. Ook wat de plaatsaanwijzing aangaat, maakt de H. B. het den stellers der dagvaarding niet al te lastig. Men vgl. de arresten van 29 Februari 1892; W. 6161, 9 October 1900; W. 7499, 5 Juni 1908; W. 8388, 11 December 1911; W. 9261 en 10 April 1917; W. 10102. Wat. strenger, in verband met de beslissing van den feitelijken rechter, dat de beklaagde door de onvolledige vermelding in zijne verdediging was benadeeld, arrest van 9 April 1912; W. 9331. Men zie voorts Wijnveldt, aantt; 21—38 op art. 143. .*) Vgl. o.a. H. R. 16 October 1916; W. 10013,. 29 April 1918; W. 10284 en 10 Maart 1919; W. 10403. Vgl. ook rechtbank Assen, 10 JuK 1922, W. 10935. ») H. B. 26 Augustus 1911; W. 9224. Vgl. voorts 8 Januari, 18 Maart en 22 April 1912; W. 9277, 9332, 9341 en 9342, 16 April 1917; W. 10117 en 13 December 1920; W. 10678. 202 gens bestond en bestaat over hetgeen de dagvaarding moet vermelden zeer veel verschil van gevoelen, vooral in verband met de vraag, óf deze of gene omstandigheid al dan niet als tot de elementen van het misdrijf behoorende moet worden beschouwd1). In beginsel staat natuurlijk vast, dat van het niet bestaan van redenen, die den regel van de strafbaarheid opheffen, geen melding behoeft te worden gemaakt2). Niet noodig is voorts de vermelding van de omstandigheden, waaruit de ontvankelijkheid van het O. M. in de ingestelde vordering voortvloeit, bijv. dat bij een klachtdelict de klachte is gedaan3). Evenmin behoeft in de dagvaarding eene qualificatie te worden opgenomen *), terwijl indien de dagvaarding een niet strafbaar feit ver^c£U*~f°- meldt, daarvan niet nietigheid der dagvaarding, doch ontslag van rechtsvervolging het gevolg is 6). Hoewel, in verband met deze opvatting, de hierna te vermelden quaestie niet de al dan *^'^-*l^*^>' niet nieti8neid der dagvaarding betreft, mag hier toch melding worden gemaakt van de leer van den H. R., dat van het bestaan van een algemeen bindend voorschrift, waarvan de strafbaarheid van het te laste gelegde afhankelijk is, in de dagvaarding niet behoeft te worden gesproken, wel daarentegen van een voorschrift van het administratief gezag, welks bestaan gevorderd is om de in de dagvaarding omschreven handeling strafbaar te maken *). Eene alternatieve telastlegging is steeds als geoorloofd aangemerkt^ >) Vgl. de uitvoerige opgave bij Hulshoff, aantt. 19 en 20 op art. 143 (ook de Supplementen) en o.a. het arrest van den H. R. van 28 October 1889, gewezen in strijd met het gevoelen van den advocaat-generaal Patijn, in W. 5792; voorts 10 Juni 1919; W. 10429. Voorts het artikel van L. Ch. Besjer in Rechtsgel. Magazijn, 1897 bl. 183 vlg. en naar aanleiding en ter bestrijding van het arrest van den H. R. van 29 Januari 1900; W. 7400, het opstel van A. van Wijnbergen, T. v. Str., XIII 128 vlgg. a) H. R. 14 Maart 1910; W. 8996, 9 November 1914; W. 9723 en 14 November 1921; W. 10841. 3) Hulshoff, aant. 5 op art. 143. 4) Hulshof, aant. 18 op art. 143. 5) Vgl. Hulshoff, aant. 22 en voorts uit den laatsten tijd H. R. 16 October 1916 en 15 Januari 1917; W. 10011 en 10071. «) Vgl. voor het eerste o.a. 6 April 1915, 19 Juni 1916, 13 November 1916; W. 9764, 9984 en 10042 en 6 Mei 1918; W. 10246; voor het tweede 16 Februari en 14 April 1914; W. 9630 en 9646. '^.Hulshoff, aant. 6. Vgl. 22 Maart 1909 en 22 April 1912; W. 8852 en 9341. Brjarrest van 10 Maart 1919, W. 10403 werd eene dagvaarding nietig verklaard omdat zij, te veel alternatieven bevattend, geen bepaald omschreven feiten te laste legde. Vgl. in anderen zin 19 Juni 1922: W. 10938. 203 Eindelijk mag hier worden vermeld, dat, terwijl volgens de vaste leer van den H. R. de uitlegging der dagvaarding is overgelaten aan den rechter, die over de feiten oordeelt, en dus aan het onderzoek van den rechter in cassatie is onttrokken x), mits, naar de bij de latere rechtspraak steeds gestelde voorwaarde 2), de gegeven uitlegging met den tekst der dagvaarding niet onvereenigbaar is, de Hooge Raad bij de beoordeeling van de al of niet geldigheid der dagvaarding zich niet aan de beslissing van den judex facti omtrent de uitlegging der dagvaarding gebonden acht 3). Behalve de opgave van het feit, die volgens de in de practijk bestaande gewoonte, eigenlijk niet in de dagvaarding zelf wordt opgenomen doch waaromtrent wordt verwezen naar het met de dagvaarding een geheel uitmakend vonnis van verwijzing of naar het bevelschrift tot dagvaarding van den officier van justitie *), moet deze, volgens art. 260, eene opgave bevatten van de namen, het beroep en de woon- en verblijfplaats of bij onbekendheid van een of ander, de aanduiding, zoo nauwkeurig mogehjk, van de getuigen en deskundigen, die vanwege den veryolgenden ambtenaar zullen worden gedagvaard of opgeroepen 5). De verdachte weet dus welke getuigen tegen hem zullen worden gehoord en kan daarnaar beoordeelen, of hyjaog de dagvaarding van andere wenscht. Acht hij dit in zijn belang, dan staan hem twee wegen open. Hij kan die getuigen en deskundigen, zooals art. 263 be- 1) Vgl. Hulshoff, aant. 15 op art. 346 en eene lange reeks van latere arresten. 2) H. K. 3 en 29 Januari 1917; W. 10065 en 10074, 26 Maart en 2 April 1917; W. 10100 en 10106, 7 October 1918; W. 10319. Bij arrest van 15 October 1917; W. 10171 werd eene uitspraak vernietigd omdat de door den rechter aan de dagvaarding gegeven uitlegging eene wijziging van haren inhoud beteekende. Vgl. ook 7 Januari 1918; W. '10225 en 30 October 1922; W. 10974. , *) Vgl. Hulshoff, aant. 16 op art. 346 en voorts uit den lateren tijd: 15 November 1915 en 2 October 1916; W. 9877 en 10007. Men zie echter 23 October 1922; W. 10966. *) Deze wijze van doen werd niet met de wet in strijd verklaard bij arrest van den H. B. van 7 November 1887; W. 5508 en evenzoo bij de arresten van 29 Januari en 5 Februari 1912; W. 9286 en 9292. Geschiedt de dagvaarding afzonderlijk, dan is eene eenvoudige verwijzing naar de vroeger beteekende beschikking ongeoorloofd; Hof Amsterdam, 4 Januari 1893; W. 6285. Anders, m.i. ten onrechte, H. K. 18 December 1916; W. 10058. Vgl. mijne aanteekening onder het arrest. . 5) Niet opvolging van het voorschrift van art. 260 heeft niet nietigheid ten gevolge. Vgl. omtrent het overeenkomstige art. 142oud: H. B. 4 Januari 1904; W. 8013. 205 die dagvaarding alsnog moeten worden nietig verklaard1). De nietigheid der dagvaarding, op grond dat zij niet voldoet aan de door art. 261 gestelde vereischten, wordt natuurlijk ook door eene vrijwillige verschijning van den verdachte niet gedekt. Op haar kan in eiken stand van het jjeding een beroep worden gedaan en zij zal door den rechter ook ambtshalve moeten worden uitgesproken. In het vroegere wetboek werd over de bevoegdheid om eene uitgebrachte dagvaarding in te trekken gezwegen: de practijk nam die bevoegdheid wel aan 2). Bij art. 266 wordt nu uitdrukkelijk bepaald, dat zoolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, de dagvaarding bij exploot aan den verdachte kan worden ingetrokken. Is het de bedoeling om tevens van verdere vervolging af te zien, dan mc^t de officier van justitie daarvan aan den verdachte onverwijld kennis geven. Indien zoodanige kennisgeving niet bij de intrekking der dagvaarding heeft plaats gehad, kan de verdachte volgens art. 267 aan de rechtbank verzoeken dat deze den officier van justitie een termijn zal stellen, binnen welken tot dagvaarding of tot kennisgeving van niet verdere vervolging zal worden overgegaan. De termijn kan op verzoek van den officier telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd 3). §2. Voorschriften van algemeenen aard. De rechtspraak wordt door de rechtbank uitgeoefend, volgens art. 57 B. O. samengesteld uit drie rechters, of door den politierechter. Tot die rechters mag volgens het eerste lid van art. 268 Strafv. op straffe van nietigheid niet behooren de rechtercommissaris, die de zaak heeft onderzocht 4), terwijl voorts volgens het tweede lid van dit artikel de rechtbank bij voorkeur zal zijn samengesteld uit rechters, die niet over de verwijzing naar de terechtzitting hebben gezeten. Deze laatste bepaling, die ook in art. 149 lid 2 van het vroegere wetboek voorkwam, is bij verschil- ») H. R. 28 Maart 1894; W. 6482, 26 November 1906; W. 8462, 10 Mei 1909; W. 8877 en 30 December 1912; W. 9438. Anders, doch m.i. geheel ten onrechte, J. Roessingh in T. v. Str. II 437 vlgg. ») M. v. T. bl. 132. s) Vgl. over de bepaling van art. 267 Verslag A bij art. 267, bl. 106. *) Vgl. omtrent de uitzondering voor den kinderrechter, art. 501 lid 2. 207 Een bijzonder bevel als genoemd in art. 151 lid 2 oud is onder die bevelen begrepen 1). Het tweede lid van artikel 274 bevat eene herhaling van het voorschrift van art. 29 met dien verstande, dat bet niet alleen van toepassing is voor de verhooren van den verdachte doch ook voor die van de getuigen en deskundigen. De voorzitter moet zorg dragen, dat geene vragen worden gedaan, welke de strekking hebben verklarkigen_te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden, dat zij in vrijheid zijn afgelegd, en moet zich dus na^" tuurlijk zelf van dergelijke vragen onthouden. De ondervraging van den verdachte is behouden, art. 298, doch die ondervraging mag niet ontaarden in een inquisitoir verhoor met de bedoeling eene bekentenis te ontlokken 2). Ook hier heeft de wetgever een tusschenstelsel gevolgd en zal moeten worden afgewacht wat de practijk van het voorschrift van art. 298 maken zal. Van belang is daarbij ook de bepaling van art. 802, volgens welke noch de voorzitter noch een der rechters op de terechtzit-1 ting eenig blijk geeft van eenige overtuiging omtrent schuld of f onschuld van den verdachte s). Een streng vasthouden aan dit voorschrift zal er zeker toe kunnen bijdragen het vertrouwen inj de rechtspleging te versterken. -** Wanneer het onderzoek ter terechtzitting eenmaal is aangevangen, moet het behoudens de gevallen, waarin de rechtbank schorsing noodig oordeelt in het belang van het onderzoek, onafgebroken worden voortgezet, art. 277. De vraag, in hoeverre schorsing noodig is, blijft geheel aan het oordeel van den rechter overgelaten. De rechtbank kan de schorsing bevelen met of zonder tijdsbepaling. Is de schorsing met tijdsbepaling geschied, dan kan zij zoo noodig telkens voor een bepaalden tijd worden verlengd. Behalve van schorsing gewaagt het tweede lid van artikel 277 van onderbreking van het onderzoek wegens de uitgebreidheid of den duur daarvan of voor het nemen van rust. De redenen der onderbreking of schorsing moeten in het procesverbaal worden vermeld. De verdere regeling van hetgeen moet geschieden in de gevallen, waarin het onderzoek wordt onder- *) M. v. T., bl. 138 bij art. 273. -) Vgl. hierboven bij art. 29, bl. 28/29 en M. v. T. t.a.p. ') M. v. T. bij art. 296, bl. 149. 210 stek blijven die voorschriften buiten toepassing *V. /Art. 828 bebepaalt dat tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van Titel VI de officier van justitie eene vordering, de verdachte een verzoek kan doen. Over die vordering of dat verzoek wordt naar art. 829 de andere partij gehoord, terwijl volgens art. 330, art. 200 oud, weigering of verzuim om te beslissen over eene vordering of een verzet van den officier van justitie of over een verzoek of verzet van den verdachte, strekkende om van eene door de wet toegekende bevoegdheid of recht gebruik te maken nietigheid ten gevolge heeft. De met art. 200 oud correspondeerende bepaling van art. 846 lid 2 oud is vervallen. Het geval van art. 880 zal echter vallen onder art. 99,1° B. O., zoodat de in art. 880 uitgesproken nietigheid zal bestaan in nietigheid van de gewezen uitspraak2). De artikelen 269 en 278 bevatten voorschriften in verband met de al dan niet openbaarheid der zitting. Deze voorschriften werden reeds hierboven besproken in § V van de Inleiding, bl. 30/31. EenTöörschrïrt, dat heêfwat stof heeft doen opgaan, wordt gevonden in art. 275. Naar aanleiding van eene opmerking in ^het schrijven aan den Minister van Justitie van de Commissie van voorbereiding omtrent de plaats van het openbaar minis\*' terie in de rechtszaal s) werd door den Minister een nieuw art. ♦ 278a voorgesteld, bepalende, dat ten aanzien van hunne plaats in de rechtszaal tusschen den officier van justitie en den raadsman gelijkheid zou worden betracht en dat zij beide aan de tafel der rechters geen plaats nemen. Daarmee werd dus ten aanzien van den officier met de bestaande gewoonte gebroken. Tegen deze bepaling rees vooral uit de kringen van het O. M. eene zeer sterke oppositie *). Bij Nota van wijziging 6) nam daarop Minister Heemskerk het eerste gedeelte van de bepaling terug, doch behield alleen het voorschrift, dat behalve de rechters en den griffier niemand aan de tafel der rechtbank plaats neemt. Aldus zou tot uitdrukking komen, dat de officier van justitie evenmin als de raadsman deel uitmaakt van de rechtbank. Aan het openbaar >) M. v. T. bij art. 324, bl. 160. ») Vgl. M. v. T. bl. 204. ») Verslag bl. 26. «) Vgl. W. nos. 10229, 10233, 10236 en 10239. ") bl. 12. 211 ministerie zal wel eene plaats op het podium kunnen worden gegeven mits die plaats af gescheiden zij van de taf el der recht bankx). §8. Het onderzoek ter terechtzitting. Het onderzoek ter terechtzitting wordt naar de reeds vermelde bepaling van art. 274 geleid door den voorzitter. Deze vangt, volgens art. 278, aan met het doen uitroepen der zaak en vraagt daarna aan den verdachte of, zoo er meerdere zijn, aan ieder hun-^^^ ner naar naam, voornaam, ouderdom, geboorteplaats, woon- or^**-^£^T verblijfplaats en beroep en moet den verdachte vervolgens ver- , / t-Ja_ manen oplettend te zijn op hetgeen hij zal hooren *). De belangrijke bepaling van art. 158 oud is met eenige wijziging overgenomen in art. 279. Nadat de ondervraging in art. 278 be- ^ doeld heeft plaats gehad, kan de verdachte of zijn raadsman, wanneer zij meenen dat de dagvaarding nietig is, de officier van justitie met-ontvankelijk of de rechter onbevoegd is, deze verwering onmiddellijk voordragen en toelichten. Nadat dan de officier van justitie en de verdachte of zijn raadsman daarover desverkiezende nader hebben gesproken en de verdachte gelegenheid heeft gehad het laatst het woord te voeren, zal de rechtbank onmiddellijk tot beraadslaging overgaan en uitspraak doen. Oordeelt zij de verwering ongegrond, dan wordt het onderzoek der zaak zelve onmiddellijk voortgezet en hetzelfde geschiedt ook wanneer zij, zonder over de juistheid der verwering te beslissen, oordeelt dat zij ontjjdig is gedaan, omdat zij afhankehjk is van het onderzoek van de hoofdzaak. Maakt de verdachte van de hem bij art. 279 gegeven bevoegdheid geen gebruik, dan ontneemt hem dit niet het recht om de bij dit artikel genoemde verweringen met zijne verdediging ten principale te vereenigen. Volgens art. 158 oud was de rechtbank niet bevoegd ambtshalve eene beslissing te geven als bij het artikel bedoeld s);_thans wordt in art. 279 lid 6 deze bevoegdheid uitdrukkelijk gegeven, de rechtbank moet dan echter den officier ') Handelingen bl. 1977. •) Volgens den H. R. (19 Januari 1911; W. 9201) had niet-nakoming van het overeenkomstige voorschrift van art. 152 oud niet nietigheid ten gevolge. ') Hof Amsterdam 25 Juli 1900, W. 7506. 212 van justitie en den verdachte vooraf hooren. Naar aanleiding van de verwering van den verdachte of het gehoord worden door de rechtbank kan de officier wijzigingbrengenin de dagvaarding overeenkomstig de hierna te bespreken artt. 318 en 814. Wanneer van de bij art. 279 gegeven bevoegdheid geen gebruik is gemaakt of de voorgedragen verwering is verworpen, zal de officier van justitie de zaak voordragen, art. 280 lid 1. Die voordracht bestond naar de gangbare practijk, naar welke practijk in de Memorie van Toelichting bepaaldehjk werd verwezen1), alleen in de voorlezing der dagvaarding 2). De officier zal verder eene lijst overleggen van de door hem of door den verdachte gedagvaarde getuigen. De voorzitter doet die lijst door den griffier voorlezen. Alleen die getuigen zullen op deze lijst worden gebracht, wier namen door den officier aan den verdachte of door dezen aan den officier zijn beteekend, en degenen, die ten verzoeke van den verdachte door den officier zijn gedagvaard 8). Op vordering van den officier of op verzoek van den verdachte worden echter alsnog op de lijst gebracht daarop niet voorkomende doch op de terechtzitting aanwezige getuigen, art. 280 hd 8. Alle verschenen getuigen moeten worden gehoord, aldus zoowel die, welke oorspronkelijk op de hjst voorkwamen als die, welke er later op zijn gebracht, tenzij de rechtbank met toestemming van officier van justitiewlrerdachte van hun verhoor afziet *). Wanneer een getuige, wiens naam op de hjst voorkomt niet is verschenen, zal de rechtbank, tenzij van zijn verhoor wordt afgezien met toestemming van officier en verdachte, bevelen dat hij tegen een door haar te bepalen tijdstip ter terechtzitting zal worden gedagvaard of schriftelijk opgeroepen. Zij kan daarbij tevens zijne medebrenging gelasten, art. 282. De voorzitter kan met toestemming van den officier van justitie ») Blz. 140. ») De H.R. besliste, dat de overeenkomstige bepaling van art. 154 lid 1 oud niet op straffe van nietigheid was voorgeschreven en niet betrof een substantieelen vorm. Vgl. de arresten van 13 Maart 1905, W. 8191, 18 Dec. 1905, W. 8313 en 24 Juni 1907, W. 8576. ») M. v. T. blz. 140. ♦) Eenzijdig afzien van het verhoor van een verschenen getuige is niet toegelaten; vgl. M. v. T. blz. 140/141; anders vroeger H. K. 11 Februari 1911, W. 9151. 213 en den verdachte, aan een of meer getuigen vergunnen zich vóór het afleggen zijner verklaring tot een door hem, den voorzitter te bepalen tijdstip te verwijderen, art. 281. Is dit geschied en keert de getuige niet terug, of blijft in het algemeen een getuige bij de verdere behandeling der zaak afwezig, dan zal op gelijke wijze worden gehandeld als wanneer de getuige in 't geheel niet is verschenen 1). De voorzitter zal den getuigen bevelen zich naar het voor hen bjsjemde_vert^^ en zal voorts zoo~nooo5g^aat>-- jegeWEunnénnëmenTdat zij niet vóór het afleggen hunneTgê^ _ tuigenis in overleg treden over de zaak, waarin zij hebben te ge- >%ÓLzL tuigen, en over hunne af te leggen of afgelegde getuigenis, art 283 lid 1 en 4 2). De eerste getuige zal in de rechtszaal blijven om te worden gehoord en vervolgens zullen, in de volgorde waarin zij op de bij art. 280 bedoelde hjst voorkomen, de andere getuigen worden gehoord, eerst zij die ten verzoeke van den officier van justitie en daarna zij, die ten verzoeke van den verdachte zijn gedagvaard. De voorzitter is echter aan die volgorde niet gebonden, maar kan daarvan hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van den officier of verzoek van den verdachte, afwijken, art. 283 hd 2 en 8. Het verhoor van den getuige vangt, naar de voorschriften van art. 284, aan met de gebruikelijke vragen naar zijn naam, voornaam, beroep en woonplaats, voorts of hij bloed -of aanverwant is van den verdachte, en zoo ja in welken graad Eerst daarna legt de getuige den eed af van de waarheid te zullen zeggen en niets dan de waarheid *), om vervolgens door den voorzitter te worden ondervraagd en zijne verklaring af te leggen. Omtrent den getuige, die voor de rechtbank verschenen of gebracht, weigert den eed of de belofte te doen of zijne verklaringen af te leggen, zie men hierboven blz. 99. De artikelen ») M. v. T. bij art. 280, bl. 141. Zie art. 157 lid 2 oud. ') Niet inachtneming van de overeenkomstige bepaling van art. 160 oud had geene nietigheid tengevolge; H. R. 29 Mei 1911, W. 9205. •) Het doen dezer vragen is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven; vgl Hulshoff aant. 2 op art. 161 oud. 4) Omtrent de bevoegdheid om in de plaats van een eed eene belofte af te leggen zie men hierboven blz. 1*52/163. De bepaling van art. 216 lid 2 betreffende de vervanging van de beëediging door eene aanmaning, zie blz. 162, is van overeenkomstige toepassing. 214 217—219, handelende over de gevallen, waarin de personen zich van het afleggen van getuigenis kunnen verschoonen, werden reeds vroeger besproken bij de leer van het bewijs, zie blz. 164/165. Mocht een getuige, bij het gerechtehjk vooronderzoek beëedigd of overeenkomstig art. 216 lid 2 aangemaand, overleden zijn of om andere redenen naar het oordeel der rechtbank niet op de terechtzitting kunnen verschijnen, dan zal zijne vroegere verklaring mits ter terechtzitting voorgelezen, als aldaar afgelegd worden aangemerkt, art. 295. Zij valt dan onder de omschrijving van art. 342 en maakt deel uit van het wettig bewijs. Zooals reeds even werd opgemerkt geschiedt de ondervraging allereerst door den voorzitter. In het oorspronkelijke regeeringsontwerp was in overeenstemming met het voorstel der Staatscommissie het stelsel van het geldende wetboek behouden, ondervraging van den getuige door den voorzitter, daarna en dus aanvullende ondervraging door rechters, O. M. en verdachte. Het andere, het Engelsche stelsel, ondervraging door de partijen, het stelsel van de examination en cross-examination werd door Commissie en Eegeering afgewezen De Commissie van Voorbereiding stelde zich bij haar schrijven aan den Minister op het tegenovergestelde standpunt en verdedigde het verworpen Engelsche stelsel, waaromtrent zij de aangevoerde bezwaren ongegrond oordeelde2). Minister van Justitie Ort gaf aan dien op hem geoefenden aandrang gevolg en in art. 288 van het gewijzigde ontwerp werd eene regeling opgenomen, waarbij als regel de ondervraging in de eerste plaats zou geschieden van de zijde van den officier van justitie of van den verdachte, naar gelang de getuige door den een of den ander zou zijn gedagvaard8). Tegen deze regeling werd van verschillende zijden eene zeer levendige bestrijding gevoerd en aangedrongen op terugkeer tot het andere stelsel *). Minister Heemskerk vereenigde zich met die bestrijding; naar zijn oordeel behoorde de bestaande wijze van ondervraging in hoofdzaak te worden ge- ') M. v. T. bl. 143—145. >) Verslag bl. 24 en 25. •) Verslag bl. 108 en bl. 17. «) Vgl het artikel van mr. Ledeboer in W. 10239 en de beraadslagmgen in de Juristen-Vereeniging 1918, II bl. 84vlgg. en het artikel van mr. J. A. Levy in T. v. S. XXX, bl. 14 vlgg. 215 gehandhaafd en niet door het Engelsche stelsel te worden vervangen. Mét enkele nader te vermelden afwijkende voorschriften nam hij dus weer het oorspronkelijke voorstel over x). Bij de openbare behandeling trachtte mr. Dresselhuys nog eene beslissing in anderen zin uit te lokken; zijn amendement, geredigeerd in navolging van het vermelde art. 283 van het gewijzigde regeeringsontwerp, werd na eene levendige en uitvoerige discussie verworpen 2). In de artikelen 284—286 is dus ten slotte in hoofdzaak de regeling van het oude wetboek overgenomen. De ondervraging is allereerst in handen van den voorzitter. Daarop maakt echter art. 284 lid 3 deze uitzondering, dat indien een getuige tijdens het voorbereidende onderzoek nog niet is gehoord en door of ten verzoeke van den verdachte is gedagvaard of op diens verzoek wordt gehoord, de eerste ondervraging geschiedt door den verdachte, waarop dan de ondervraging door den voorzitter volgt. Het Engelsche stelsel is ook daarbij niet overgenomen; want de ondervraging door de eene partij wordt niet gevolgd door de cross-examination vanwege de wederpartij. Nadat de eerste ondervraging is geschied en de verklaring door den getuige is afgelegd, kunnen hem nog nadere vragen worden gedaan door de rechters, den officier van justitie en den verdachte. Bij de getuigen vanwege den officier van justitie gedagvaard gaat de officier voor, bij die vanwege den verdachte gaat de verdachte voor. Het verschil in art. 169 oud gemaakt tusschen den officier, die zijne vragen rechtstreeks aan den getuige stelt, en den beklaagde en zijn raadsman, die dit als regel moesten doen door tusschenkomst van den president3), is vervallen; officier en verdachte zijn te dien opzichte gelijkgesteld en hebben beide het rechtstreeksche vraagrecht 4). Intusschen kan de rechtbank ambtshalve of op het verzet "van den officier of van den verdachte beletten, dat aan eenige vraag door den verdachte of diens raadsman of door den officier gedaan wordt gevolg gegeven. De officier en de verdachte zijn te dien einde bevoegd met betrekking tot eenige vraag opmerkingen te maken voordat deze be- ') Nota van wijzigingen, bL, 13, •) Handelingen, bl. 1978—1986 en bl. 1995. *) Bekn. Handl. bl. 187. *) M. v. T. bl. 143. 216 antwoord wordt, art. 288 Ook mogen zij volgens het tweede lid van art. 285 naar aanleiding van de afgelegde verklaringen opmerkingen maken, de verdachte en diens raadsman bepaaldelijk om tegen de verklaring in te brengen, wat tot verdediging kan dienen, en ontvangen daartoe van den voorzitter de gelegenheid. Volgens art. 286 kunnen den getuige gedurende den verderen loop van het onderzoek nog vragen worden gedaan door voorzitter, rechters, officier en verdachte met inachtneming der reeds vermelde bepalingen. Volgens art. 287 moet de getuige bij zijne verklaring zooveel mogelijk zijne redenen van wetenschap opgeven. Na het afleggen hunner verklaringen blijven de getuigen, naar de bepaling van art. 290, in de gehoorzaal. De rechtbank kan hen echter machtigen, doch niet dan met toestemming van den officier en van den verdachte 1), om zich te verwijderen, zoo noodig met het bevel om op een bepaalden tijd weder in de gehoorzaal aanwezig te zijn. Niet nakoming van dit bevel stelt hen bloot aan eene vervolging krachtens art. 192 Swb. Men vgl. art. 282, welk artikel ook op dit geval van toepassing is 2). De voorzitter kan, volgens art. 291, getuigen met elkander conffonteeren, hetzij ambtshalve hetzij op verzoek van eene der partijen. Hij kan ook op gelijke wijze bevelen, dat een of meer der getuigen of een of meer der verdachten — zie art. 292 — tijdelijk uit de zaal worden verwijderd, opdat een getuige buiten hunne tegenwoordigheid zal kunnen worden gehoord. Is de verdachte verwijderd, dan zal, volgens art. 292 lid 2, op straffe van nietigheid niet met het onderzoek worden voortgegaan, voordat den verdachte is medegedeeld wat er tijdens zijne afwezigheid is voorgevallen. Getuigen, die reeds de gehoorzaal verlaten hebben, kunnen door den voorzitter ook. wederom opnieuw worden binnengeroepen, ten einde, hetzij afzonderlijk, hetzij in elkanders bijzijn, nogmaals te worden gehoord, art. 291 lid 2. Indien een der getuigen verdacht wordt zich aan meineed *) Het vereischte Tan die toestemming volgens art. 171 oud was volgens den. H. R. niet op straffe van nietigheid voorgeschreven; arresten van 15 October 1908; W. 8441 en 11 Mei 1908; W. 8713. •) M. v. T., bl. 141. 217 te hebben schuldig gemaakt, kan de rechtbank volgens art. 293 een onderzoek bevelen. Alsdan zal onmiddellijk door den griffier een proces-verbaal worden opgemaakt en door hem met den president en de rechters worden onderteekend. In dat procesverbaal zal de afgelegde verklaring van den getuige worden opgenomen, die aan hem zal worden voorgelezen en door hem onderteekend. Bij niet-onderteekening zal het proces-verbaal de weigering of de reden van verhindering vermelden. De rechtbank kan ctaarop net instellen van een gerechtelijk vooronderzoek bevelen. Het proces-verbaal wordt door de rechtbank gesteld in handen van den officier van justitie. De rechtbank kan ook zoo noodig, met toepassing van art. 277, de behandeling der zaak schorsen tot na afloop van het onderzoek over de verdenking wegens meineed. De vervolging wegensï meineed kan ook geschieden, wanneer de bepalingen van artj 293 niet zijn opgevolgd en de van valschheid verdachte verklaring niet bij proces-verbaal is geconstateerd. Het feit, dat deze is afgelegd, kan ook van elders worden bewezen 1). Met betrekking tot de aanhouding en de inverzekeringstelling van den verdachte gelden de algemeene regelen in verband met de omstandigheid dat hier sprake is van ontdekking op heeter daad 2). Met betrekking tot het hooren als getuige van een lid van het koninklijk huis geldt ook bij het eindonderzoek de bepaling van art. 226, art. 294 3). De bepalingen omtrent de getuigen zijn ook van toepassing op dë^sKTmdïgënTart. 296, met deze uitzondering dat zij den eed moeten afleggen, dat zij hun taak naar hun geweten zullen vervullen en dat gijzeling niet is toegelaten 4). Treedt dezelfde persoon als getuige en als deskundige op, dan moet hem, voordat hij den eed aflegt, op den inhoud van beide eeden gewezen worden 6). Daarbij dient in het oog te worden gehouden, dat iemand wel als getuige verklaringen kan afleggen omtrent als deskundige ') Vgl. voor het vroegere recht de arresten van den H. R. van 26 Januari 1891; W. 5994 en 11 April 1892; W. 6171; Hulshoff, aant. 3 op art. 174. ») M. v. T., bl. 167. ») Zie hierboven bl. 187. *) M. v. T., bl. 248. *) Vgl. H. R. 10 April 1917; W. 10101 en hierboven bl. 188. 218 waargenomen feiten, zonder dat hij daarom als deskundige optreedt. Dit laatste is hij eerst, zoo hij omtrent het waargenomene zijn deskundig oordeel geeft1). ■ Nadat het verhoor van de getuigen en de deskundigen is afgeloopen, zal het verhoor van den verdachte aanvangen, art. 298 *). Zijn er meerdere verdachten, dan geschiedt de ondervraging in de volgorde, waarin zij zijn gedagvaard, doch de president is bevoegd daarvan, hetzij ambtshalve hetzij op verzoek van eene der partijen, af te wijken. Nadat de verdachte zijne verklaring heeft afgelegd kunnen volgens art. 299 de rechters, en daarna achtereenvolgens de raadsman, de medeverdachte en de officier van justitie hem vragen doen. De officier wordt hierbij anders dan in art. 181 oud. het laatst genoemd. Het tweede hd van art. 299 laat het stellen van vragen ook toe gedurende den verderen loop van het onderzoek. Ten aanzien van vragen van officier, verdachte en raadsman is de bepaling van art. 288 omtrent het beletten van eene vraag door de rechtbank van toepassing. Ook vóór de ondervraging kunnen volgens art. 300 de voorzitter, de rechters, de officier van justitie, de raadsman en de medeverdachte aan den verdachte vragen stellen. De in die richting bij art. 178 oud aan den president gegeven bevoegdheid is dus hier uitgebreid. De voorzitter kan echter met goedvinden van de rechtbank bepalen, dat eene dergelijke voorafgaande ondervraging niet zal plaats vinden. Na de ondervraging van den verdachte kunnen aan de getuigen opnieuw vragen worden gedaan of stukken voorgelezen, art. 805. In verband met de ondervraging van den verdachte zijn van veel belang het voorschrift va* art. 801 en voorts de bovenvermelde bepalingen van art. 802, van art. 274hd 2 en vooral ook de algemeene bepaling van art. 29. De bepaling, dat de verdachte niet tot antwoorden verphcht is, geldt ook voor het onderzoek ter terechtzitting. Daarentegen, naar eene bij de behandeling van de Invoeringswet in art. 29 gebrachte wijziging, niet de verplichting om hem daarvan vóór het verhoor mededeeling te doen. ») M. v. T., t.a.p. !) De H. E. heeft aangenomen dat aan niet-nakoming van het overeenkomstige voorschrift van art. 178 oud nietigheid niet verbonden was; 30 Mei 1917; W. 10133. 219 Zoo de verdachte de stilte of de orde op de terechtzitting stoort en vruchteloos door den voorzitter is gewaarschuwd, kart de rechtbank zijne verwijdering uit de gehoorzaal bevelen en zoo noodig bepalën dat hij gedurende het geheel of een gedeelte der zitting in verzekering zal worden gesteld, art. 803. Met deze inverzekeringstelling is niet eene preventieve hechtenis bedoeld1). Zij is slechts een maatregel van zeer tij dehjken aard in het belang van de orde ter terechtzitting. De behandeling der zaak wordt voortgezet en de uitspraak geschiedt evenals ware de verdachte aanwezig; de behandeling blijft eene contradictoire en de raadsman blijft met de verdediging belast 2). Eene bijzondere bepaling is opgenomen in art. 804. De rechtbank kan ambtshalve, of op vordering van den officier van justitie of verzoek van den verdachte bepalen, dat vragen met betrekking tot de geestvermogens van den verdachte buiten diens tegenwoordigheid zullen worden gesteld en behandeld, dat de officier en de raadsman buiten tegenwoordigheid van den verdachte betreffende diens geestvermogens het woord zullen voeren, terwijl in het algemeen kan worden bepaald, dat de verdachte buiten tegenwoordigheid van een of meer mede-verdachten zal worden gehoord. In al die gevallen moet dan vólgens de toepasselijk verklaarde bepaling van art. 292 lid 2 op straffe van nietigheid aan den verdachte onmiddellijk mededeeling worden gedaan van hetgeen in zijne afwezigheid is voorgevallen en mag eerst daarna met het onderzoek worden voortgegaan. Toepassing van deze bepaling kan bij de vragen omtrent de geestvermogens tot eigenaardige moeilijkheden leiden. Volgens art. 306 kan, zoo een verdachte of getuige de Nederlandsche taal niet verstaat, het onderzoek niet plaats hebben zonder bijstand van een tolk. De tusschenkomst van den tolk is dus ter terechtzitting verplichtend, terwijl zij tijdens het vooronderzoek slechts facultatief is voorgeschreven. (Vgl. art. 191, hierboven bl. 180). De tolk wordt gedagvaard vanwege den officier van justitie, doch die dagvaarding is overbodig, wanneer de officier maar zorg draagt, dat de tolk ter terechtzitting aanwezig is. Daar de dagvaarding uitgaat van den officier, komt eene ») M. v. T., bl. 160 bij art.. 297. ») M. y. T., t.a.p. 220 wraking door dezenniettepas, doch wordt dit recht alleen aan den verdachte gegeven. Hij moet de redenen van de wraking opgeven en de rechtbank doet daarover dan onmiddellijk uitspraak. Blijkt op de terechtzitting nog de tusschenkomst van een tolk noodzakelijk, dan kan de rechtbank bevelen, dat hij alsnog zal worden gedagvaard. Ook dan geschiedt de dagvaarding vanwege den officier. De tolk mag niet behooren tot de rechters of de getuigen. Hij legt den eed of belofte af, dat hij zijne taak naar zijn geweten zal waarnemen, art. 807. De bijstand van een tolk wordt, vólgens art. 806 mede vereischt, wanneer een verdachte of getuige niet of slechts zeer gebrekkig hooren of spreken kan en bovendien niet of slechts zeer gebrekkig lezen of schrijven kan. Indien de verdachte of getuige wel tot schrijven en lezen behoorhjk in staat is, zal hij de geschreven vragen en antwoorden schriftelijk beantwoorden. Geschiedt het verhoor van den verdachte door tusschenkomst van een tolk, dan mag ten bezware van den verdachte geen acht worden geslagen op hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen, zonder voor hem te zijn vertolkt, art. 808. Niet noodig is dat het geheele onderzoek door tusschenkomst van den tolk geschiedt mits slechts aan het genoemde voorschrift de hand worde gehouden. Ook is niét bij afwezigheid van den tolk het geheele onderzoek nietig verklaard. x) Daar echter dan de bepaling van art. 808 wel niet zal kunnen zijn nageleefd, is in zoodanig geval toch wel eene veroordeeling uitgesloten. Volgens art. 297 worden processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken oppast van den voorzitter, wanneer deze of een der rechters ofwel de officier van justitie het verlangt, voorgelezen. De voorlezing kan ook door een ander dan den griffier geschieden. Op verzoek van den verdachte geschiedt zij, tenzij de rechtbank ambtshalve of op verzet van den officier anders beveelt. Verzoekt de verdachte de voorlezing van eene getuigenverklaring, opdat zij als ter terechtzitting afgelegd zal worden aangemerkt, dan moet die voorlezing geschieden. Volgens de M. v. T. is de bepaling van lid 8 van art. 297 aan de beperkende voorwaarden van art. 295 gebonden a). ») Vgl. M. v. T. bij artt. 300—302, bl. 150/151. !) Vgl. M. v. T. bl. 149. 221 De voorlezing van stukken kan, tenzij de officier of de verdachte de voorlezing in haar geheel verlangt, worden vervangen door eene mondelinge mededeeling van den korten inhoud door den voorzitter. Vooral voor verslagen van dèskuhdigën~is dit van veel belang. Ten bezware van den verdachte mag volgens het laatste lid van artikel 297 op straffe van nietigheid geen acht worden geslagen op stukken, dan voor zoover zij zijn voorgelezen of hun korte inhoud is medegedeeld 1). Volgens art. 809 vertoont de voorzitter zoo noodig aan den verdachte en de getuigen de voorwerpen die als stukken van overtuiging dienen en hoort hem daaromtrent. Het imperatieve voorschrift van art. 188 oud, dat echter, naar de H. E. leerde, niet op straffe van nietigheid was gesteld 2), is in art. 809 in een facultatief veranderd 3). Naar de bepaling van art. 810 heeft de rechtbank gelijke bevoegdheid als hij art. 147 aan het openbaar ministerie is toegekend omtrent de in te roepen medewerking van personen op het gebied der reclasseering, kmderbescherming of dergelijk gebied werkzaam; zie bl. 74. Een eerste vereischte voor eene goede behandeling der zaak ter terechtzitting is, dat de beklaagde wete waarvoor hij moet terechtstaan en waarover hij zich heeft te verantwoorden. Vandaar dat omstandigheden, niet in de dagvaarding vermeld, niet ten laste van den beklaagde in aanmerking kunnen komen. Naar de bepaling van art. 312 kan echter door den rechter wel acht worden geslagen op niet in de dagvaarding vermelde omstandigheden, welke volgens de wet tot verzwaring van straf grond geven, zooals bij het misdrijf van mishandeling het veroorzaakt zijn van zwaar lichamelijk letsel, indien de officier van justitie deze alsnog mondeling te laste legt. Voor de beoordeeling van zijne bevoegdheid mocht de rechter, naar de leer van den Hoogen Raad, rekening houden met omstandigheden, welke uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken doch niet in de dagvaarding waren vermeld, ook zonder dat aan het voorschrift van het overeenkomstige art. 191 oud behoefde te zijn gevolg ge- *) Vgl. over de overeenkomstige bepaling van art. 177 laatste lid oud Hulshoff ook Supplementen, aantt. 4 en 7—23 op dit artikel. *) Hulshoff, aant. op art. 188. •) M. v. T. op art. 303, bl. 151. 222 geven 1). Al kan aan den Hoogen Eaad worden toegegeven, dat voor dit geval op het voorschrift van art. 191 geen beroep kon worden gedaan, dan volgt daaruit m. i. niet de juistheid van de aangenomen leer, welke in strijd is met het beginsel, dat de dagvaarding de grondslag is van het geding en. dus de bevoegdheid slechts naar die dagvaarding mag worden beoordeeld, en welke bovendien leidt tot de consequentie, dat de eene rechter onbevoegd zal zijn met het oog op de ter terechtzitting gebleken omstandigheden en de andere, die bij zijne beslissing toch op die omstandigheden niet mag letten, indien zij den aard der telastlegging veranderen, geroepen zal worden te oordeelen over een strafbaar feit, waarvan de berechting niet aan hem, maar aan den zich onbevoegd verklaard hebbenden lageren rechter is opgedragen, terwijl hij zelfs, indien de beklaagde de verwijzing vraagt, verplicht zal zijn zijne onbevoegdheid uit te spreken. Bij de toelichting op art. 841 *) is gezegd dat met de woorden van art. 844 (thans art. 848) „en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting" de geldende rechtspraak kan worden gehandhaafd. Art. 812 spreekt evenals art. 191 oud van omstandigheden bij het onderzoek bekend geworden en is dus niet van toepassing, wahnëêT die omstandigheden reeds tijdens de instructie bekend waren. De practijk hield echter ten onrechte met die beperkte redactie geene rekening en paste het artikel o. a. toe op omstandigheden welke, in dë dagvaarding niet vermeld, reeds in het vonnis van verwijzing waren opgenomen en dus zeker niet geacht konden worden eerst bij het onderzoek ter terechtzitting te zijn bekend geworden 3). In art. 191 oud werd er van gesproken, dat de officier den beklaagde opmerkzaam maakte. Vandaar verschil ») Hulshoff, aant. 2 op art. 191 en arrest van 6 Januari 1902, W. 7709. ») Bl. 176. ») Zie vonnis Rbk. den Bosch, 25 November 1897; P. v. J. 1898 no. 6. De Bbk. huldigde een tegengesteld gevoelen bij haar vonnis van 12 April 1894, dat echter werd vernietigd bij arrest Hof den Bosch van 30 Mei 1894; W. 6576. Overeenkomstig dit arrest Rbk. Zwolle, aant. 9 op art. 191, T. v. Str. VIII539. Vgl. ook Hof Arnhem, 14 Juli 1903; W. 7978, H. R. 17 Mei 1909 en 16 October 1911; W. 8884 en 9232. Anders A. Tak in T. v. Str., IX 102 vlgg. en Rbk. Leeuwarden, 8 April 1914; N. J. bl. 1018. Zie Hulshoff, aant. 6 op art. 191 en over het oogenblik, waarop volgens art. 191 de telastlegging moet geschieden, behalve het vermelde arrest van 17 Mei 1909, arrest Hof 's-Gravenhage, 28 October 1909; W. 8950 en Hof Amsterdam, 20 September 1916, N. J. 1917, bl. 205 223 over de vraag, of en in hoeverre de bepaling van toepassing was bij eene verstekbehandeling. Thans bepaalt art. 812, dat de officier bevoegd is de verzwarende omstandigheid alsnog te laste te leggen, eene bevoegdheid, waarvan hij ook bij de behandeling bij verstek gebruik kan maken 1). Art. 818 kent eene zeer belangrijke nieuwe bevoegdheid toe aan den"oïïicïêr van justitie. Wanneer hij ook buiten het zooeven genoemde geval van art. 812 meent, dat de telastlegging behoort te worden gewijzigd, legt hij voordat hij volgens art. 811 zijne vordering neemt, den inhoud der door hem noodzakelijk geoordeelde wijzigingen schriftelijk aan de rechtbank over met de vordering, dat die wijzigingen zullen worden toegelaten. Geschiedt dit, dan wordt de inhoud der aangebrachte wijzigingen in het procesverbaal der terechtzitting opgenomen. In het algemeen is de vraag, welke wijzigingen mogen worden toegelaten, aan het oordeel der rechtbank overgelaten. De bedoeling was fouten of verzuimen in de dagvaarding te doen herstellen, het te laste gelegde in overeenstemming te doen brengen met hetgeen ter terechtzitting daaromtrent was aan het licht getreden en daardoor ook de noodzakelijkheid van de alternatieve telastleggingen, de dagvaardingen met de beruchte „althansen", te verminderen. Intusschen mag de wijziging niet geschieden, wanneer als gevolg daarvan de telastlegging niet langer hetzelfde feit zou inhouden in den zin van art. 68 Swb. Eene ruime uitlegging van dit begrip zal dus ook tot eene ruime uitlegging van art. SlJ leiden 2). Laat, omdat niet van hetzelfde feit kan worden gesproken, art. 68 eene nieuwe vervolging toe, dan is art. 818 niet van toepassing. Zoover de tweede vervolging door den regel: „non bis in idem" zou zijn uitgesloten, is verandering van de dagvaarding toegelaten s). Van de gewijzigde telastlegging wordt door den griffier een gewaarmerkt afschrift aan den verdachte op de terechtzitting zelf ter hand gesteld, tenzij de rechtbank oordeelt dat met de uitreiking van een door dén griffier gewaarmerkt afschrift der wijzigingen kan worden volstaan. Indien de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is, dan wordt hem de gewijzigde telast- ') M. v. T., bl. 151/152. •) M. v. T., bl. 153. ') Vgl. Leerboek I, bl. 211 en 312. 224 legging zoo spoedig mogelijk beteekend. Bij wijziging van de dagvaardingvolgens art.813is schorsing van het onderzoek imperatief voorgeschreven, art. 314 ljd 2. De rechtbank moet het onderzoek voor een bepaalden tijd schorsen. Alleen met toestemming van den verdachte kan het onderzoek aanstonds worden voortgezet1). Wanneer het tot dusver beschreven onderzoek ter terechtzitting is afgeloopen, de getuigen zijn verhoord en de verdachte is ondervraagd, hetzij dat daarna al of niet volgens art. 305 nadere vragen aan een of meer der getuigen zijn gedaan, zal de officier van justitie het woord voeren en na voorlezing zijne vordering schrifteGjTTaan de rechtbank overleggen, art. 311. De vordering omschrijft de straf of den maatregel, indien oplegging daarvan wordt vereischt en vermeldt in dat geval tevens, welk bepaald strafbaar feit zou zijn begaan. De vordering moet dus bevatten eene qualificatie van het te laste gelegde en als bewezen aangenomen feit en bovendien de straf vermelden, zoowel wat soort als wat quantum aangaat, waarvan de oplegging wordt verlangd 2). Deze bepaling is in overeenstemming met hetgeen te onzent gewoonte was; over de vraag, of art. 189 oud daartoe verplichtte, was verschil van gevoelen ontstaan 3). De verdachte en zijn raadsman mogen op de vordering van den officier antwoorden. Voert deze daarna nog eenmaal het woord, dan moet aan den verdachte op straffe van nietigheid het recht gelaten worden het laatst het woord te voeren. Ook daarna is art. 305 van toepassing en kan de "verdachte nader worden ondervraagd, doch dan is aan den officier en aan den verdachte het recht gegeven om na die ondervraging nog eenmaal het woord te voeren. Indien dit geschiedt, moet ook dan aan den verdachte gelegenheid worden gegeven het laatst het woord te hebben. De artikelen 315—325 bevatten, nu verder nog eene reeks van vóörschnften omtrent bijzondere maatregelen en beslissingen, die bij het onderzoek te pas kunnen komen. Correspondeerende met art. 190 oud bepaalt art. 315, dat indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen of deskundigen of van de overlegging van niet op de terechtzitting aanwezige bescheiden of ») Vgl. Verslag M. O. bl. 113/114. ») M. v. T., bl. 151. ») Bekn. Handl., bl. 198. 225 stukken van overtuiging, zij de dagvaarding of schriftelijke oproeping der getuigen of deskundigen of de overlegging van de bescheiden of stukken van overtuiging beveelt tegen een door haar te bepalen dag. Zij kan-daarbij ten aanzien van de getuigen en deskundigen desnoods een bevel van medebrenging voegen. Acht de rechtbank eenig onderzoek door den rechter-commissaris noodzakelijk, dan stelt zij vólgens art. 316 de stukken in diens handen met schorsing der zaak tot na afloop van diens onderzoek. Bij dit bevel duidt zij het onderwerp van het onderzoek aan. Zelfs kan zij, naar art. 316 thans uitdrukkehjk toestaat, de wijze aangeven waarop het onderzoek zal moeten worden ingesteld, bijv. bepalen dat nieuwe deskundigen zullen worden gehoord 1), De bepalingen omtrent het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek, het hooren van den verdachte, getuigen en deskundigen, Derde Titel, tweede, derde, vierde en vijfde afdeeling zijn van toepassing, niet die omtrent de sluiting van het onderzoek. Na de beëindiging van zijn onderzoek zendt de rechter-commissaris de stukken aan de rechtbank terug 2). Art. 817 geeft eene regeling omtrent het onderzoek naar de geestvermogens van den verdachte, overeenstemmende met het boven behandelde art. 196. Indien zoodanig onderzoek ten aanzien van een verdachte, tegen wien voorloopige hechtenis is bevolen, niet op andere wijze kan plaats vinden, beveelt de rechtbank bij eene met redenen omkleede beslissing, dat de verdachte ter waarneming zal worden overgebracht naar een in het bevel aan te duiden inrichting tot verpleging of genezing bestemd. Het bevel wordt niet gegeven dan nadat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen en de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord. Beteekening van het bevel is overbodig en hooger beroep uitgesloten. Het bij art. 198 bepaalde is van toepassing; het bevel tot ontslag uit de inrichting moet worden gegeven door de rechtbank. De rechtbank kan zelf het onderzoek aan deskundigen opdragen of de zaak ter benoeming van deskundigen verwijzen naar den rechter-commissaris volgens art. 816 3). ') M. v. T. bij art. 309, bl. 154. *) M. y. T., t.a.p. s) Vgl. over een en ander M. v. T. bij art. 310, bl. 155. Simons 15 226 Volgens art. 818 kan de rechtbank, indien zij het houden van eene schouw of het hooren van getuigen of verdachten elders dan in de'gehoorzaal doch binnen haarrechtsgebied noodzakehjk acht, te dien einde met schorsing der zaak bevelen, dat de terechtzitting zal worden verplaatst. Zij is bevoegd daartoe met de personen door haar aangewezen elke plaats te betreden en mag zoo noodig volgens het toepasselijk verklaarde art. 146 de hulp inroepen van de openbare burgerlijke en van de gewapende macht. Van het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner wordt binnen tweemaal vier en twintig uren procesverbaal opgemaakt. Het onderzoek op eene andere plaats geldt als een onderzoek ter terechtzitting. Omtrent de wijze van behandeling daarbij kan de rechtbank naar aanleiding van de gesteldheid van de plaats de noodige voorschriften geven. De officier ' an justitie en de griffier moeten tegenwoordig zijn; de verdachte mag aanwezig zijn of afwezig blijven, tenzij de rechtbank zijne persoonlijke verschijning bevele 1). De verdachte, die in preventieve hechtenis is, mag vorderen, dat hij worde overgebracht naar de plaats, waar het onderzoek gehouden wordt. Wij sprake^ boven reeds over de bepaling van art. 277 betreffende schorsing. De artikelen 819 vlgg. geven daaromtrent nadere voorschriften. Allereerst onderstelt art. 319 het geval, dat het onderzoek is onderbroken of voor een bepaalden tijd geschorst. Door den voorzitter wordt dan mondeling aan den aanwezigen verdachte en aan de aanwezige getuigen, deskundigen en tolken het tijdstip aangezegd, waarop zij weder zullen moeten aanwezig zijn, welke aanzegging als dagvaarding geldt, zoodat bij nietverschijning van. getuigen, deskundigen of tolken de bepaling van art. 282 omtrent de nieuwe dagvaarding of oproeping van toepassing is. Verschijnt de verdachte niet, dan wordt het onderzoek niettenun*voortgez"et énlïe zaak ook*verder als eene contradictoire behandeld *). De getuigen, deskundigen en tolken, die bij de schorsing niet aanwezig waren, worden voor de nadere behandeling opnieuw gedagvaard of opgeroepen. Bij onderbreking heeft zoodanige nadere dagvaarding niet plaats.-De niet ») Vgl. M. v. T. bij art. 311, bl. 155. •) Bekn. Handl., bl. 178 en noot 1. 227 aanwezige verdachte wordt niet opgeroepen; de zaak wordt ook verder behoudens het nader te bespreken voorschrift van art. 828 als eene verstekzaak behandeld. Met toestemming van officier van justitie en verdachte kan de rechtbank bepaalde getuigen, deskundigen en tolken van het opnieuw verschijnen vrijstellen, lid 8 van art. 819. Bij eene schorsing voor onbepaalden tijd wordt, zoodra de reden der schorsing is vervallen en dus de zittmgdag voor de hervatting van het onderzoek is aangewezen, de verdachte opnieuw opgeroepen en worden de getuigen opnieuw gedagvaard tegen dien nader bepaalden dag, art, 820. Bij de oproeping van den verdachte moeten de bij art. 265 omtrent de dagvaarding gestelde bepalingen worden nageleefd en is dit artikel ook verder van toepassing. Ook hier kunnen volgens het toepasselijk verklaarde derde lid van art. 819 bepaalde getuigen of deskundigen worden thuisgelaten. Daartegenover laat art. 321 uitdrukkelijk het oproepen van nieuwe getuigen of deskundigen toe. De bepldmgen omtrent dé óproepmg~têr eerste terechtzitting en omtrent de wederzijdsche beteekening zijn van toepassing. De nieuw bijgebrachte getuigen worden op de getuigenlijst gebracht. Ditzelfde geschiedt ook met niet beteekende getuigen, die op de terechtzitting tegenwoordig zijn, naar het toepasselijk verklaarde art. 280 lid 8x). In de gevallen, waarin schorsing van het onderzoek plaats heeft, wordt de zaak op de nadere terechtzitting hervat in den stand, waarin zij zich op het tijdstip van de schorsing bevond. De rechtbank is echter bevoegd te bevelen dat het onderzoek opnieuw worde aangevangen. Indien in dat geval de bij het voorgaand onderzoek gehoorde getuige overleden is of naar het oordeel der rechtbank op de nadere terechtzitting niet heeft kunnen verschijnen of verschenen, weigert getuigenis af te leggen, wordt de verklaring van den getuige, mits bij het nieuwe onderzoek voorgelezen, als op de terechtzitting afgelegd aangemerkt, art. 3^2. Tijdens eene schorsing kan zich de noodzakelijkheid voordoen spoedeischende maatregelen te nemen. Art. 824 geeft dan aan de rechtbank de bevoegdheid te dien einde de terechtzitting te heropenen. Daarbij zijn de hierboven besproken voorschriften omtrent de oproeping van verdachte en getuigen en omtrent l) Vgl. M. v. T. bij art. 314, bl. 157. 232 wordt toegepast, is dus de vordering van de beleedigde partij wel ontvankelijk. §5, De beraadslaging en de uitspraak. Wanneer bet onderzoek is afgeloopen, waarbij, zooals wij gezien hebben, volgens art. 311 aan den verdachte het laatste woord moet worden gelaten, wordt dit door den voorzitter gesloten verklaard. Volgens art. 845 kan dan de uitspraak onmiddelhjk volgen; zij kan echter ook op een lateren dag geschieden, in welk geval de voorzitter mondeling mededeelt op welken dag zij volgens de bepaling der rechtbank zal plaats vinden. Uitstel tot een naderen dag is dan mogelijk, in geen geval mag de uitspraak later plaats vinden dan op den veertienden dag na de sluiting van het onderzoek. Indien dan de uitspraak niet heeft plaats gevonden, wordt de zaak op de bestaande telastlegging door hetzelfde college opnieuw onderzocht. Vervroeging van de uitspraak kan, naar thans in hd 2 van art. 845 uitdrukkehjk is bepaald, op straffe van nietigheid alleen plaats vinden, indien de uitspraak geschiedt in tegenwoordigheid van den verdachte Ingeval onder de beraadslaging in raadkamer bhjkt dat het onderzoek niet volledigis geweest, kan de rechtbank op de terechtzitting bevelen, dat op een door haar te bepalen terechtzitting het onderzoek zal worden hervat, art. 346. " Bij hetbevel worden tevens aangewezen de getuigen, deskundigen en tolken, wier verhoor of tegenwoordigheid en de bescheiden of stukken van overtuiging, welker inzage of bezichtiging de rechtbank noodig acht. De verdachte en de bij het bevel aangewezen getuigen enz. moeten worden opgeroepen, terwijl overigens, naar het derde lid van art. 846, moet worden gehandeld zooals bij art. 820 is voorgeschreven voor de schorsing voor een onbepaalden tijd. Ook de bepaling van art. 821 is dan van toepassing, zoodat de officier van justitie en de verdachte bevoegd zijn nieuwe getuigen voor te brengen *). Het hervatte onderzoek ») Vgl. H. R. 13 November 1916; W. 10045. «) M. v. T. bij art. 339, bl. 174. Volgens H. R. 26 Juni 1911; W. 9217 was onder het vroegere recht het oproepen van nieuwe getuigen niet geoorloofd. 233 kan aldus eene groote uitgebreidheid erlangen en feitelijk een geheel nieuw onderzoek worden. Volgens art. 847 kan de rechtbank ook een nader onderzoek door den rechter-commissaris bevelen, voor welk geval dan de vroeger behandelde bepaling van art. 816 van toepassing is *). De bij art. 218 oud gestelde beperking, dat eene nieuwe instructie alleen kan worden bevolen, indien nieuwe bezwaren waren bekend geworden, is in art. 847 niet overgenomen *). • Het onderzoek moet geschieden op den grondslag der telastlegging, eventueel met inachtneming der daarin volgens de artt. 812 en 818 gebrachte wijzigingen, en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting 8). Volgens art. 348 moet aan het onderzoek der zaak au fond een onderzoek omtrent vier punten voorafgaan en wel over de geldigheid der'dagvaarding, de bevoegdheid om van het te laste gelegde feit kennis te nemen, de ontvankelijkheid van den officier van justitie en de vraag, of er redenen zijn voor de schorsing der vervolging volgens de artikelen 14 en 16. De gevallen, waarin de officier met-ontvankelijk is in zijne vordering, worden in de wet niet aangewezen; naar de M. v. T. *) moeten daaronder worden gebracht gevallen, waarin hét recht tot strafvervolging nimmer heeft bestaan, bedoeld is door het ontbreken eener processueele voorwaarde bijv. het niet gedaan zijn der gevorderde klachte, of waarin naar de bepalingen van de artt. 2 vlgg. Swb. de Nederlandsche strafwet niet op het feit van toepassing is, of waarin het recht tot strafvordering is vervallen, bijv. door verjaring. Ook naar de vroegere practijk werd in die gevallen niet-ontvankelijkheid aangenomen 6). Indien nu het bij art. 848 vereischte onderzoek daartoe leidt, zal de rechtbank de nietigheid der dagvaarding, hare onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van den officier van justitie uitspreken of de schorsing der vervolging bevelen. De onbevoegdheid wordt niet uitgesproken, indien het feit tot de kennisneming van den kantonrechter behoort en de ver- ') Bl. 225. ») M. v. T. bij art. 340, bl. 174/175. s) Over de strekking van deze woorden hierboven bl. 221. «) Bl. 176. 5) Bekn. Handl. bl. 213. 237 de overtuigingsstukken verbroken. Wel spreekt art. 855 ook ten aanzien van art. 854 van stukken van overtuiging. De maatregel van art. 854 is een veiligheidsmaatregel, die ook bij niet-veroordeeling kan worden toegepast1). Eene uitspraak bij verstek gedaan kan naar de bepaling van art. 899 óf nimmer óf eerst na geruimen tijd in kracht van gewijsde gaan. Het ware ondoenlijk al dien tijd de stukken van overtuiging vast te houden. Daarom laat art. 855 uitvoering van de beslissing ten aanzien van de stukken van overtuiging toe, nadat de uitspraak uitvoerbaar is geworden, art. 899 lid 1, onder de ook bij art. 268 oud gestelde voorwaarde, dat indien de uitspraak nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, eene nauwkeurige omschrijving door den griffier moet worden opgemaakt enter griffie neergelegd. De rechtbank kan van de teruggave of vernietiging, — de bepaling van art. 855 heeft dus ook betrekking op het bevel gegeven volgens art. 854, —zoodanige voorwerpen uitzonderen als zij noodig vindt. De bepaling van art. 856 is grootendeels ontleend aan art. 285 oud. Indien de rechtbank valschheid in een authentiek geschrift aanneemt — art. 226,1° en 227 Swb. — verklaart zij bij hare uitspraak het geheele stuk valsch of wijst zij aan waarin de valschheid bestaat. Zoodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, stelt de griffier eene door hem onderteekende aanteekening op het stuk, houdende dat dit geheel of gedeeltelijk valsch is verklaard en vermeldende het vonnis waarbij dit is geschied. Grossen, afschriften of uittreksels van het stuk worden dan niet meer uitgegeven, dan met bijvoeging van de daarop gestelde aanteekening. De inhoud van het vonnis wordt uitvoerig geregeld in de artikelen 857—860 a). Allereerst moet het volgens art. 857 zooveel mogelijk inhouden, naam en voornamen, leeftijd, geboorteplaats, beroep en woon- of verblijfplaats van den verdachte. Voorts moet het op straffe van nietigheid inhouden de namen der rechters, door wie het is gewezen en den dag van de uitspraak. Wat den verderen inhoud betreft moet worden onderscheiden tusschen de verschillende beslissingen. *) Bekn. Handl., bl. 217. !) Een overzicht van den inhoud van het vonnis volgens die voorschriften geeft de M. v. T., bl. 179. 239 de eisch van motiveering betrekking heeft op aUe beslissingen, die in het vonnis voorkomen, in afwijking van hetgeen voor het vroegere recht werd aangenomen, waar de bij art. 221 gestelde eisch alleen werd gehandhaafd voor de door den rechter gevolgde bewijsvoering in verband met de voorschriften omtrent het wetr tehjk bewijs 1). In de M. v. T. werd betoogd dat bij eene vrijspraak motiveering niet wordt gevorderd2). Intusschen nu in art. 359 lid 2 gesproken wordt van de beslissingen van art. 358 tweede lid ») en daaronder vallen alle beslissingen over de punten bij art. 350 vermeld, welke beslissing evengoed kan bestaan in eene vrijspraak als in eene veroordeeling, geldt de bij art. 859 lid 2 gestelde motiveeringseisch ook voor vrijsprekende vonnissen en zal de rechter nu zeker moeten aangeven wat hij van de telastlegging niet bewezen acht en waarom hij vrijspreekt. Art. 860 stelt nog voor twee gevallen een bijzonderen motiveeringseisch. Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige, die wegens den toestand zijner geestvermogens of te jeugdigen leeftijd niet is beëedigd doch slechts aangemaand tot het zeggen der waarheid, art. 216 lid 2, wordt daarvan in het vonnis in het bijzonder de reden opgegeven. Ditzelfde moet geschieden, indien na schorsing der vervolging wegens een geschilpunt van burgerlijk recht van de uitspraak van den burgerlijken rechter wordt afgeweken *). Ook op de niet-naleving van deze voorschriften is de straf van nietigheid gesteld. Heeft de beleedigde partij zich in het geding gesteld, dan beraadslaagt de rechtbank over hare bevoegdheid om over de vordering te oordeelen, over de ontvankelijkheid der gevoegde partij — ook die beraadslagingen zullen wel veelal in het stilzwijgend aannemen van bevoegdheid en ontvankelijkheid bestaan — over de gegrondheid der vordering en over de verwijzing in de kosten, art. 861. Het vonnis houdt dan eene beslissing in over die verschillende l) Vgl. Bekn. Handl. bl. 217/218. 8) M. v. T., bl. 18a *) In het oorspronkelijke ontwerp stond in lid 2 van het tegenwoordige art. 359 aUeen eene verwijzing naar het derde lid van art. 354, thans art. 358. Die naar het tweede lid is opgenomen zonder opgave van redenen. 4) Zie hierboven, bl. 144. 241 van de rechtspleging in lichte strafzaken is in art. II eene aan het oude wetboek van strafvordering aangepaste regeling gegeven door de opneming van eene nieuwe paragraaf en wel § 5, in den Vierden Titel van het Wetboek, Het rechtsgeding op de terechtzitting van de arrondissements-rechtbank, welke regeling bijzondere bepalingen geeft betreffende het rechtsgeding voor eene enkelvoudige kamer bij de arrondissements-rechtbank, ingesteld voor de vereenvoudigde behandeling van strafzaken. Het ontwerp, dat tot die wet heeft geleid werd ingediend bij K. B. van 80 November 1919 x) en had naar m de M. v. T. werd aangegeven de bedoeling eene snelle berechting mogelijk te maken van zaken van eenvoudigen aard, met name bij ontdekking op heeter daad of waarin het bewijs reeds aanstonds voorhanden is. Bij de Invoeringswet werd nu volgens art. 70 na den Zesden Titel van het Tweede Boek een nieuwe Titel ingevoegd, thans Titel VII, waarin de bepalingen van de bedoelde wet nagenoeg ongewijzigd werden overgenomen, behoudens eenige aanpassing aan het nieuwe Wetboek.2) Art. 867 bepaalt nu allereerst, dat indien de Koning bij eene rechtbank eene uit een lid bestaande (enkelvoudige) kamer heeft ingesteld voor de vereenvoudigde behandeling van strafzaken, het lid dier kamer den titel voert van politierechter. Hoe de wetgever aan dien naam is gekomen, is m. i. niet geheel duidelijk; ik acht de keuze niet gelukkig; politie en rechtspraak zijn tegenstrijdige begrippen. Ter uitvoering van het overeenkomstige art. 227a volgens de wet van 1921, zijn bij K. B. van 29 Juni 1922 met ingang van 1 September van dat jaar enkelvoudige kamers ingesteld bij de rechtbanken te Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam, Alkmaar, Haarlem, Winschoten, Assen, Arnhem, 's Hertogenbosch, Maastricht en Utrecht. Volgens het tweede lid van art. 367 gelden voor het geding voor den politierechter de bepalingen van de Titels V en VI over het aanhangig maken der zaak ter terechtzitting en over de behandeling door de rechtbank ter terechtzitting voor zoover ') Vgl. W. 10485. Het V.V. is opgenomen in W. 10541, de M. v. A. in W. 10563, een nader gewijzigd ontwerp in W. 10690. Men vgl. over de wet van 1921 de uitgave van prof. mr. J. V. van Dijck, met eene inleiding en toelichtende aanteekeningen. *) Over het karakter der nieuwe rechtspleging vgl. men de artikelen in W. 10511 en 10513, de korte bespreking in W. 10561 en van Dijck, bl. 14—17. Simons jg 244 volgens het tweede lid van art. 870 worden gedagvaard om nog op den dag zeiven of ter eerstkomende terechtzitting van den politierechter te verschijnen. Hij kan dan, indien hij is gedagvaard om op den dag zelf te verschijnen, ter terechtzitting worden geleid. Aldus is eene onmiddelhjke voorgeleiding en berechting van den aangehouden verdachte mogelijk geworden. Uit den aard der zaak blijft wanneer eene zoodanige voorgeleiding plaats heeft, de anders volgens art. 270 toegelaten vertegenwoordiging buiten toepassing. Volgens art. 872 behoeft, in geval de dagvaarding volgens de hier besproken bepaling op zeer korten termijn plaats heeft, in die dagvaarding, in plaats van eene opgave van het feit volgens art. 261, enkel eene korte aanduiding van dat feit te worden opgenomen. In dat geval doet de officier van justitie volgens art. 374 ter terechtzitting bij de voordracht der zaak mondeling, of na voorlezing schriftelijk, nadere opgave van het te laste gelegde feit. Deze nadere opgave beantwoordt op straffe van nietigheid aan de korte aanduiding van het feit in de dagvaarding, behoudens verbetering of aanvulling: zij moet dus betrekking hebben op hetzelfde feit1). De nadere opgave wordt wat betreft den grondslag voor verdere vervolging geacht in de dagvaarding te zijn opgenomen en dus daarvan deel uit te maken. Op verlangen van den politierechter of van den verdachte wordt zij hem op schrift gegeven. Tegen de dagvaarding kan de verdachte volgens art. 262 binnen acht dagen na de beteekening een bezwaarschrift indienen. Art. 871 bepaalt dat bij dagvaarding voor den politierechter dit bezwaarschrift enkel kan worden ingediend vóór den aanvang der terechtzitting. Ten einde eene zoo snelle en onmiddelhjke behandeling voor den rechter mogelijk te'maken geeft art. 378 aan den dienaar der openbare macht, die den verdachte volgens art. 58 aanhoudt, de bevoegdheid getuigen mondeling uit te noodigen om te verschijnen voor den officier van justitie of den hulpofficier, voor wien de verdachte wordt geleid. De officier is bevoegd getuigen, deskundigen en tolken mondeling op te roepen of te doen oproepen om voor den politierechter te verschijnen. *) Over de vraag hoever de verbetering of aanvulling mag gaan, van Dijck ' aant. 2 bij art. 252 k. Vgl. H. R. 20 April 1925, W. 11335. 247 kennis worden gegeven van het tegen het vonnis openstaande rechtsmiddel en van den daarvoor gestelden termijn. Onmiddellijk daarna kunnen volgens art. 881 de officier van justitie en de verdachte van de bevoegdheid om dat rechtsmiddel aan te wenden afstand doen. De verdachte wordt op dat recht opmerkzaam gemaakt. Van den gedanen afstand geschiedt aanteekening in het proces-verbaal der terechtzitting. Naar aanleiding van het hooger beroep van het vonnis van den pohtierechter is veel strijd gerezen over de vraag boe daarbij art. 247 oud moest worden toegepast. Ik kom daarop hierna bij de behandeling van art. 422 terug, Hoofdstuk V, § 8. §7. Het geding voor den kinderrechter. Bij de wet van 12 Februari 1901 Stb. 68, volgens K. B. van 25 October 1905, Stb. 292 in werking getreden met 1 December 1905, werden wijzigingen gebracht in de bepalingen betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen x). In Hoofdstuk II van die wet werden eene reeks wijzigingen vastgesteld op verschülende artikelen van het Wetboek van Strafvordering en voor het strafproces tegen nog niet achttienjarige minderjarige beklaagden belangrijke afwijkingen van het gewone strafgeding aangenomen 2). De bepalingen van deze wet zijn thans in het nieuwe Wetboek, aangepast aan dat Wetboek, vereenigd in Titel II van het Vierde Boek, artt. 486—509. Inmiddels is met betrekking tot de berechting van minderjarigen eene nieuwe zeer belangrijke regeling tot stand gekomen en wel bij de wet van 5 Juli 1921 Stb.•624, houdende invoering van den s S4i. S3H. kinderrechter en van de ondertoezichtstelling van minderjarigen8). Reeds lang was van verschillende zijden op invoering van een bijzonderen rechter en wel van een unus judex voor minderjarige beklaagden aangedrongen, in navolging van hetgeen daarom- ») Men zie voor de geschiedenis dezer wet: A.D.W. de Vries en F. J. G. van Tricht Geschiedenis der wet op de misdadige jeugd, I, bl. 316 vlgg. s) H. W. Groeneveld, Aanteekeningen op de wet van 12 Februari 1901, Stb. «3, Amsterdam 1901, B. Hes, Berechting van jeugdige delinquenten en de Vijfde Afdeeling van mijne Beknopte Handleiding, hl. 301 vlgg. *) Vgl. over deze wet ontwerp met M. v. T. in W. 10539 en 10540; V.V. in W. 10629; M. v. A. met gewijzigd ontwerp van wet in W. 10676, 10677 en 10678; Vgl verder W. 10689, W. 10714,10717 en 10723; V. V. en M. v. A. 1ste Kamer, W. 17036 252 recht kennis neemt, noch in eersten aanleg noch in hooger beroep, vgl. art. 258, 8° oud. Een zeer belangrijk voorschrift is opgenomen in art. 492 ontleend aan art. 227s volgens de wet van 5 Juli 1921. In gewone strafzaken is het vooronderzoek en eindonderzoek wat betreft den rechter, die daarbij werkzaam is, sterk gescheiden, zoodat naar art. 268 de rechter-commissaris op straffe van nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen deel mag nemen. Daarentegen is in zaken tegen nog niet achttienjarige minderjarigen vooronderzoek en eindonderzoek in ééne hand gelegd en wel in die van den kinderrechter, die dus in die zaken ook als rechter-commissaris fungeert en van den aanvang af de geheele zaak onder zijne leiding heeft. Alleen op die wijze kon aan het onderzoek van den aanvang af het karakter worden verzekerd, dat voor kinderzaken wenschelijk werd geoordeeld1). In afwijking van de algemeene regeling omtrent de toevoeging volgens de artt. 40 en 41 bepaalt art. 498, in navolging van art. 61bis oud, dat reeds bij het eerste verhoor van den minderjarigen verdachte de met het onderzoek belaste rechter-commissaris, d. i. dus zooals wij gezien hebben volgens het vorige artikel de kinderrechter, of degene die in opdracht van dezen met het verhoor is belast, den minderjarige zal mededeelen dat hem een raadsman zal worden toegevoegd, welke toevoeging ten spoedigste na afloop van het verhoor door den voorzitter der rechtbank op verzoek van den rechter-commissaris geschiedt. Bij een gerechtehjk vooronderzoek in eene tot de bevoegdheid van den kantonrechter behoorende zaak volgens art. 144 blijft die toevoeging achterwege. De aldus aangewezen raadsman kan volgens art. 494 bij elk verhoor van den verdachte tegenwoordig zijn, waartoe hij op de door den rechter-commissaris te bepalen wijze telkens wordt opgeroepen. Deze bepaling is in vergelijking mét het algemeene voorschrift van art. 186 meer beslist. Intusschen kan toch ook naar art. 494 de rechter-commissaris in het belang van het onderzoek in bepaalde gevallen een verhoor buiten tegenwoordigheid van den raadsman bevelen, vgl. art. 61ter oud. ') Vgl. de M. v. T. en W. 10540.