ZUID-ZUID-WEST ALBERT HELMAN ZUID-ZUID-WEST ALBERT HELMAN DE GEMEENSCHAP 1926 VOOR VADER PRISENTI Foe mi moro boen Kompé mi moro boen kondreman die sori mi na moro boen sabi Foe mi teta. come sa di sale Lo pane altrui, e com' è duro calle Lo scendere e il salir per 1'altrui scale. (DANTE PARADISO 17) INLEIDING I. Misschien is het zoo nog het beste: eenzaam te zijn, want alleen de eenzame geeft acht op de stilte. Twee menschen kunnen bij elkander zitten, en toch eenzaam zijn; ze spreken woorden, die zijn als eet zwijgend schaakspel tusschen hun beiden in. Maar hun gedachten dwalen alleen over de leege wegen. Onafzienbare wegen van gelig zand, langs de oevers der rivier tusschen het kreupelhout. Hun gedachten loopen traag, en vermoeid van de zon, dan weer snel om een verre schaduw te achterhalen. Maar toen zij aankwamen was het een schuwe vogel, die opvloog. Eens heb ik een man gekend, die gaarne sprak, en gaarne lachte in vroolijk gezelschap. Wanneer hij des nachts thuiskwam, sprak hij tegen de dunne stijlen van zijn ijzeren ledikant. Doch vóór de slaap kwam, was het hem, als gleed hij weg in een bruine boot, over donker» blauw water. Naar een onbekende kust voer hij weg, heel alleen.- En telkens als hij dacht te zullen landen, was het morgen, en werd hij wakker. Soms verontrustte hem de gedachte, dat hij zoo heel alleen moest wegvaren. Maar hij voelde hoe broos de boot was, en het water schuimde verraderlijk; en als hij het vale verweerde zeil heesch, was het alsof een groote witte hand aan allen een lang vaarwel toewuifde. En daar hij overdag steeds wist, dat hij des nachts af reisde, heel alleen, zocht hij vroolijk gezelschap, lachte en dronk wijn. Toch leefde de stilte van de eenzaamheid in hem elke seconde, en als even alle stemmen zwegen, was het of heel in de verte een berg in elkander brak. Hij hoorde het schuimende water slaan tegen de boot Dan werd hij bang om het broos gevaar; hij lachte met een vreemde stem, en stiet aan tot een nieuwe dronk. Zoo kunnen vele menschen samen zijn, en de eenzame leeft toch onder hen. 9 II. Geef acht op de stilte. - Zij verraadt de eenzaamheid van de menschen. Bijna alle luiten de stilte, omdat zij angstig zijn zichzelve hun eenzaamheid te bekennen. Want zij zijn goede staatsburgers en goede leden van hun huisgezin. Toch is het een groote weldaad, eenzaam te kunnen zijn; immers dit is de strakke lijn in het leven. De eenzame kent geen verdeeldheid. Hij kent de wanhoop tot het bittere uiterste, en hij kent Gods nabij* heid: een jongen die de postzegels zien mag van zijn oudste broer. Hij kent de opperste vreugde die vraagt naar vernietiging, en de doodsche verlatenheid van Calvarië kent hij: een nachtelijke zwerver die drie leege kruisen ziet, en een nachtvogel die zijn snavel schoonveegt Hij kent bet onveranderlijke Bed: Gods stilte die neerdrupt op de aarde. Telkens valt traag een ziel in de wereld, en daar groeit een nieuw leven in een moederlichaam. De eenzame hoort dit, en bezint zich: hoe goed dit alles is, de vreugde en het verdriet, maar vooral de vrede, die uit beide naar boven zweeft De eenzaamheid is een weldaad, want de eenzame kent vrede. Beken uzelve daarom, hoe ver gij afgedwaald zijt van de anderen. Een eindelooze vlakte zijt gij opgegaan, naar de laatste palmboomen, drie muggen aan den einder. Misschien zit op een dorre boom de laatste vogeL die meevloog zonder dat ge 't wist Misschien hoort ge daar het vreemde Bed, waarvan elk 't begin weet. „O ja, maar hoe is 't nu toch verder?" Bezin u, bezin u. Alleen de stilte kan u leeren. Uw diepste gedachte is een schuwe vogel. Die vindt ge pas aan het einde van de eavanna, waar de aarde omkrult, een val naar boven. Wellicht gelooft ge niet aan engelen. Maar de eenzame weet, hoe hun wiekslag zijn schouders scheert; hun wimpers wuiven als de wimpels van een zinkend schip. Roep niet; te luid ging uw schreeuw over het 10 rimpelend water. Dit zinken is onherroepelijk. Als verdwaalde wieren drijven uw gedachten rond. Maar dè menschen zinken, zinken onher» roepebjk, al te wrakke schepen. Ik dank u God, dat gij ons eenzaam laat zijn, opdat wij ons hierop kunnen bezinnen. Gij zijt de kleine bidkapel waarin wij keeren tot een kleine witte hostie. Gij zijt het heilig dormitorium, waar ieder stijgt in de bleeke kano, die hem vaart over de nachtzee naar het roode hart van de vuurtoren. Gij zijt de refter waar elk zwijgend het kruimige brood eet van zijn leven. Gij hebt er den lector gesteld om j uw wet te lezen en uw woorden van liefde. Steiger van mijn nachts boot! Gij zijt de stilte over dit alles, de vrede, de eeuwige kus in elkanders armen. "Ik dank u voor de eenzaamheid. Voor de alleenheid van uw kerk: een klein kasteel op een oude rots; en de paus is een oude, eenzame man; op zijn bidstoel knielt hij, en is de eenzaamste, omdat hij de vorst is. Ik dank u voor hem. En voor alle menschen die weten dat ze eenzaam zijn en niet achten daarop, omdat zij rusteloos zoeken naar de schat die ze bij zich dragen. Voor de eenzaamheid van mijn vader, die ons leerde te luisteren naar uw stilte; hij bleef alleen, omdat hij rechtvaardig was. Voor moeder die over mijn ziekbed heen, keek in uw ópene oogen. Voor allen in het gezin, die met liefdevolle woorden en met booze woorden de eenzaamheid bouwden over ons heen. Ik dank u ook voor dit land, dat het eenzaamste is van alle landen, een klein, vergeten hoekje van ZuidVAmerika. Men zegt, het is een onge» lukkig land. Maar uw stappen staan steeds in het drassige bosch, en op de savanna waait de geur van oranje: het jonge hout dat gij kauwt. Ik weet, gij bemint dit land. Daarom liet gij het eenzaam. Ik dank u daarvoor. 11 m. Eeuwen geleden kwamen de vreemden. De droom van een man — hij stond op de voorplecht en staarde uit naar het beloofde land — bracht ze in de nieuwe wereld, in de naam van onze Heer Jezus, voor wie alle ding zich buigt. Een banier met ongekende namen woei over de vlakte. En de Christusdrager droeg tot zijn nieuwe broeders een blijde boodschap. Allen die daar woonden, wisten dat het komen zou. In het Inca*rijk aan de stille zee, en noordwaarts, waar de breede tempels der Az« teken stonden — ach, een buidelrat leeft tusschen de ruïnes — overal kenden ze het verhaal van den vorstenzoon, die weer het geheim van de maïs op de wereld zou brengen; het geheim van brood en wijn. Ze hebben de vreemd«gekomenen liefgehad, als krijgers uit een oud sprookje dat levend werd. Ze brachten hen in de handen: goud, wie* rook en myrrhe. Arme Inca, die vijftien eeuwen wachten moest voor het stalleke. Toen verschool zich het kind in hun bosschen. Het leefde bij hén in hun wonderbare bouwsels, aan de andere zijde der Andes. Het zwierf met ze door het dichte oerwoud, naar de open plekken waar ze rookende kampen bouwden. Geen dier durfde naderen des nachts. Aan de kust zwierven Herodes' soldaten, overgestoken in holle fre* gatten. Ze roofden het goud, de sieraden en specerijen, en ze doodden de kleine kinderen van het land, uit haat tegen ons' Heer. De onge» repte moederlijkheid werd door hen omgebracht. God heeft ze toen weggeleid, het oude gerimpelde opperhoofd, en de jonge kapitein die de pijl een halve lengte in den tijger schoot, en de laatste mannen en vrouwen. Hij heeft ze gebracht in een witte savanna, waar niemand ze naderen kon. En zie, nu ben ik weder overgestoken: het antwoord van Columbus. Geeft rekenschap van uw rentmeesterschap, gij die het goud begeerd 12 hebt. Gij hebt de blijde boodschap gebracht, maar waar zijn de kin* derkens die moeten luisteren? Daarom klaag ik u aan in dit open parlement: een vrij menscb, maar zijn voorouders kent hij niet; ze stierven ia een woud dat hen verraderlijk was, verdoolde karavaan in de webben der vergetelheid. Waar is de grond die ons behoort van sinds de wereld zich splitste in land en zee? Daarom klaag ik u aan voor Gods heilige Inquisitie; ketters zijt gij sinds Morus' Utopeia. sinds Jean*Jacques Rousseau, Washington, Marx. Ik daag u! Wiens schuld is het, dat ons geloof niet verder gaat dan generaal Bolivar? Noch de staat van Plato, noch de stad van Augustinus hebt gij voor ons gesticht Slechts een roofnest! Maar midden in de Andes, hoog boven het arme, stervende land — de landverhuizers gulzige vliegen op een rottend cadaver — staat de Christus, koning van Vrede, hoog, eenzaam en onaantastbaar, het teeken van onze bloedsbroederschap, van onze vergeving. God is eenzaam in dit land. Zijn geest waait tusschen de cocospalmen, en wiegelt over hun gladde vrucht. Zijn oogen spiegelen zich in het kalme zwarte water der kreeken; hij schept het met zijn holle hand. en ziet hoe helder het is. Zijn eenzaamheid heeft in elk hart gefluisterd. Dit gaf hij ons tot een gedachtenis voor altijd. Tot een schadeloosstelling voor wat ze roofden in zijn naam! Mijn God, ik dank u daarvoor, ik dank u voor de stilte die gij wuifde over mijn land. 13 DE STAD rv. Thans leven daar alle volkeren der wereld bij elkaar. De slavernij werd bij een hoofsch besluit verboden. Alleen de dienaars van het goud bleven slaven als van ouds; ze kromden zich achter dikke boe* ken en schreven de cijfers der brutowinst; buiten dreef de zon als een gele chrysant in een blauwe schaal. De menschen loopen haastig nu het middag wordt. Een hindoe roept traag en galmend de prijs van zijn koopwaar; twee kleine neger* jongens rollen spelend in het zand, en een Chinees staart apathisch over zijn toonbank in de leege straat. De steile, heete middag is een weldaad, want in de schaduw van hun huizen zitten de menschen met gesloten oogen. Hun handen liggen gevouwen in hun schoot, want hun lichaam weegt zwaar op het middaguur. Maar de zon danst boven de daken, en op het vloeiende licht zweven de gedachten naar het verre woud, dat achter de rivier een nevel is. Daar zal het koel zijn onder de pinasblaren. Zij zullen er ontmoeten den eenzamen jager, die voorzichtig de lianen opzij drukt. Hij staart zijn wild in de oogen, en glimlacht dan zacht. Hij weet een zoemend fluitewijsje om het hert te lokken, en de slangen rollen zich in elkander wanneer hij langs komt. De groote glimmencUblauwe boschvlinders kleppen statig, opdat hij ze zal zien. Zelfs een breed, week blad valt voor zijn voeten neer, opdat zijn lichte tred het even zal beroeren. In hun stille huizen zitten de menschen, en denken aan de eenzame jager op het middagsuur. Hij zal ze tegenkomen in het bosch, en een pad voor ze openbreken, en ze leiden naar een stil, droomend water. Ze zullen drinken uit zijn calebas, en ze zullen weten dat God de een* zame jager is, die dwaalt over de wereld. Hij wacht ons allen op het middag'uur. Als de menschen denken aan God, dan wordt het zeer stil rondom 17 hen. Ze zien elkander niet, dan als bloemen die zich neigen over het* zelfde water. Een jonge wind beweegt de spiegel, en alle bloemen be* wegen, maar geen die de andere raakt. Zoo denkt de mensch aan God, en is heel eenzaam. Vooral wanneer op het middaguur een moede vogel zich komt zetten op een omhulsel moet zijn voor deze stilstand, en een gat waardoor ik ont* vluchten kan naar mijn oude wereld. Zoo keer ik terug tot de eenzaamheid waarmee ik begon. Het leven van de eenzame is als een woestijn, maar een woestijn die nooit van luchtspiegeling ledig is. In een dichtbije verte zie ik mijzelf leven tusschen de palmen, aan de rand van een oud, zwart woud. 108 XL. Na het verzet redt de mensch zich in de resignatie. Verloren doolt een gestalte tusschen de duizenden die gelooven in het heil der onrust «B rachten naar een zinloos rumoer. Niemand kent hem, hij is hatelijk woord! — een vreemdeling, een vreemde die tusschen de anderen sluipt. Maar wat zijt gij dan, ieder van u, zijt gij géén vreem* delingen hier in dit verdwaasde land? En straks als uw betooverde oogen niet meer de enge traceering zien van landen en werelddee* ten....? Niet in de landen zijn wij vreemdelingen, maar in elkanders droom. Weet, hoe elke vreemdeling die zich waarachtig een vréémde weet in deze lage landen, zich een toren gebouwd heeft, hoog en wit, een slank minaret boven alle daken. In deze toren heeft hij zich opge» sloten, en geen geluid verstoort zijn stilte. Maar naar alle zijden kan hij uitzien naar de landen onder hem. Als spaken van een wiel loopen alle wegen naar hem toe, en hij is de as tusschen God en de aarde. Hierop bezint hij. zich, en hij weet zich sterk in zijn toren, sterker dan welke vorst... Uw medelijden schampt af aan dit steil basement, maar de libellen van uw zuiverste liefde vinden de galmgaten en het gelaat van een spiedende man. Stilte lampen zulten de verlorenen lokken des nachts. Staat niet elke vuurtoren als een eenzame op de top van het duin of op een verlaten rots? De wereld barnt als een zee aan zijn voeten. Maar met meer, veel meer meedoogen leeft de vreemdeling onder u. Dagelijks geeft hij zijn liefste dingen prijs voor u; aan de tram* conducteur en aan het krantenmeisje, aan de rooker die om een vlammetje vraagt en aan de voorbijganger die angstig voor zich uit staart. Dit is geen medelijden. Dit is begrijpen; de heilige eerbied voor elkanders eenzaamheid, de begrijpende eenzaamheid. Verloren tusschen duizenden doolt een vreemdeling door de huizen» 109 straten, in de donkerte der lanen en langs de groene grachten. Voorbij de dokken'brengen zijn stappen hem en voorbij de schepen die Zuid» waarts en Westwaarts steigeren over de golven. In de kazernestraten merkt hij zijn holle stappen, en daar waar uit het verre venster een monotoon pianostukje hem tegenklinkt. Hij hoort de avond in het heesche lachen van een drieste vrouw en ziet de stad versomberen aan zijn voeten. Schuw betrapt bij vanaf de straat het schemeruur in een kamer, en tevreden menschen onder een lamp. Op het open plein daveren hem de Uchtreclames tegen, en een modieus meisje dat langs gaat, zoekt zijn hand. Hoe kan een mensch zich tegen dit alles vermannen? In hem staart er iemand ten venster uit naar een verloren land, een verzonken kust. De stad is maar een wolkenstad die wegdrijft aan de horizon, de straat is maar een troebel kielwater waarin je roeien moet, waarheen? En plotseling: de geur uit een open bloemenwinkel; de geur van ginds! Hij ziet weer het land met de palmen, witte huizen onder de hooge palmen aan de oever van een breede, grijze rivier. Hij ruikt weer de savanna, zoo open als het leven en zoo eenzaam als een ziel. Hij rekt zich uit, rekt zich uit het schamel jasje en het benepen boordje. Hij voelt hoe breed zijn schouders zijn, en weet zich nóg de zoon van Okamé, een verdoolde zoon. Hij steekt kalm zijn sleutel in de deur die toegang geeft tot de bevrijding: een dakkamer vanwaar je de sterren ziet, dezelfde sterren van ginds. En straks komt de maan, dezelfde maan En morgen komt de zon, dezelfde zon.... En steeds komt het leven, dezelfde eenzaamheid Toch in die eenzaamheid bereiden wij ons stilste uur, wachten wn zulk een won» dere gast.... Misschien is het zoo nog het beste, eenzaam te zijn. Misschien, mis» schien — 110 XLI. Nu denk ik aan de nieuwe mensch, de komende, want hopeloos zou het leven zgn, als dit er niet was. De eenzame voedt zich met ver» wachting en bezint zich daarop, hoe zijn leven zich verlengt met sprongen van mensch tot mensch. God opent zijn oog voor de een* zaamheid; er zijn nog onbekende kameren daarachter, in een droom wordt hij verlokt daarbinnen te treden. Hij waagt zich in nog grooter eenzaamheid, de alleenheid van twee menschen die bij elkander zitten. Ik heb Europa aan mij gekruisigd, ik heb mij*zelf verstrakt tot een krampend kruis dat willig de zwaarste lasten torst. Aan onze voet bewegen zich de volkeren, verdwaasde vluchtelingen door een zon» looze dag. Maar wij Iedere mensch is ofwel gekruisigde ofwel het kruis Maar juister nog: twee menschen zijn samen de verlossing van een nieuwen mensch. Hij zal leven in de eenzaamheid van twee menschen en groeien als Johannes in de woestijn: sterk zal zijn arm zijn, en luid zijn stem; hij zal moedig zijn tusschen de dieren. Hij zal de wijze eenzaamheid kennen van ginds, en de vereenzaamde wijsheid van hier. Hij zal de stamvader worden van een groot, nieuw volk. Ik heb hem verkozen de eenzaamste aller vrouwen tot een moeder; ik heb een espenblaadje geplant in de savanna. Europa, stalen woestijn asphalt*woestijn. Maar in de eenzaamheid gebeuren er wonderen. Het plantje zal niet verdorren en de grond zal niet verdrogen. Een engel Gods zal dag aan dag de paarse schaduw van zijn vleugels spreiden. Ik heb u niet vergeefs gedankt voor de eenzaamheid van nüjn land, o Heer; één van uw bannelingen zendt gij erheen, maar deze zal gansch de wereld bevolken. De buig mij voor de nieuwe mensch die meer zal zijn dan die hem schiepen, en meer zal wezen dan zijn stamvader van Oost en West, en zijn stammoeders van Noord en Zuid. Ik buig mij voor den man 111 die rustig uit mij treden zal naar een nieuwe verte, verder, verder, verder.... Niet langer een vreemdeling, maar een zoon in een onmetelijk huis.... een koningszoon wandelend door zijn gaarde. 112 XLII. Zoo vermoeid is het oude ras, het uwe en het mijne. Straks kunnen wij rusten; duizend generaties die eindelijk kwamen aan het einde van . hun plicht: één nieuwe mensch. Éénmaal moet élke mensch uit zijn eenzaamheid treden en toebe* hooren aan de gemeenschap; dit is het pijnujkste, het droevigste oogenblik van zijn leven. Hij doet afstand van geheel zichzelf, en schenkt dit de nieuwe mensch. Daarom zal deze geen volk meer ken* nen, geen zuid noch west, maar toebehooren aan allen, daar alles hem toebehoort. Van het eene land naar het andere zal hij gaan, niet wetend dat hij oude grenzen overschreed. Over oceanen zal hij'brug* gen bouwen; met een onbuigbare wijsheid zal hij ;rich inpantseren. Alleen wij onwijzen begrijpen nog niets van de nieuwe mensch Wij doen onze pijnlijke plicht: het kind; daarna keeren wij weer tot onze eenzaamheid. Des nachts varen wij in een bleeke kano naar onze oudste herinnering; des daags praten wij en lachen wij en zijn dood* gewone menschen. Maar onze ziel sterft traag aan de verterende pijn van oude gedachten die Zuidwaarts gaan, Zuid*Zuid»West, een beetje meer Westwaarts.... en nooit belanden, omdat wij te jong zijn voor de hemel en te oud om nog lijfelijk te kunnen leven in het oude geluk Niets bleef dan de eenzaamheid welke herinnering is.... En in die eenzaamheid verrast ons God. Hij wacht, de eenzaamste van allen; elk keert tot hem op eendre wijs, want elke man is weer een Adam en elk land een Paradijs. 113 EPILOOG En nu, mijne heeren, luistert tot het einde! De heb het innigste wat ik had hier aan U vertoond als was 't een bioscoop. Dit geeft mij het recht uw aandacht te eischen tot het einde der vertelling. Luistert! Geen schuldige wetenschap heb ik van politiek of economie, maar ik ben bedroefd, want kind van een land dat ik sterven zie en verzinken in een bodemloos moeras. En het bedroeft mij, niet om veel verloren levensgeluk van menschen die gij niet kent maar meer om het rechtvaardig gezicht dat gij hierbij trekt, o "voortreffelijke Hollanders. Inderdaad, gij zijt een achtenswaardig volk, met vele schoone leuzen. En de werkelijkheid? Een ver land dat ik verschrompelen zie tot een dorre woestijn. En ik durf het u zeggen, zondagsbrave kooplieden: dit is UW schuld. Want naamt ge bezit van dit land — ik wil niet spreken over recht of on» recht, God weet dit alleen — waarom heeft het uw liefde niet meer, nu gij niet langer spreken kunt over het Dividend? Gij kent dit land alleen nog als een nadeelige post op de jaarlijksche begrooting, en her* innert u wrevelig de vette dagen van Mauritius en Sommelsdijk. Gij berekent sluw hoeveel jaren vrijdom van belasting de verkoop van dit land u geven kan. Suriname, uw voormalig suikerland, nietwaar ? Zoo verkoopt gij een slaaf; zoo verkoopt gij een kreupel kind. En in uw hooggstoepte woning aan de groene stadsgracht of in uw deftige landhuizen aan Vecht of plas, weet ge niet hoe eenzaam de verbannen kinderen van dit land zwerven over de aarde, weet uw dochter aan het romantisch klavier niet dat mijn Hawaï verschrompelt onder de heete zon. De armste marionet in haar statiejurk zegt zinlooze woorden over één volk, één vorst Onderwijl zitten gehuurde minis» ters het batig saldo van de Oost te berekenen en schuimbekken over de schadepost van de West. Stuur commissies uit, ha! geleerde toeristen. Laat uw goeverneur in zijn witte paleis de ondergang bezweren met dagelijksche dans* 117 partijen en kleine intriges van ambtenaren! Laat « inlichten door vet* gevreten Gessiers en ruftende huurlingen. Zal één u de waarheid zeggen over dit land en over zijn arme kinderen, wanneer hij niet de Milde heeft die oogen doet zien? Zonder uw liefde, zonder de liefde die uw plicht is — want alle koloniaal bezit is vr«willig op zich nemen van een plicht! — zal er nimmer redding mogelijk zijn. Sinds eeuwen zijt gij dieven, men zegt: geoorloofd. Maar weest dan minstens liefde* Volle dieven en geen schurken. Indien gij slechts wist, hoe schoon dit land is, hoe innig het lev°.n daar Maar ach, ik kan u niet met- zeggen, niet méér! En niet schimpen... . Mijn arm, arm,land.... 1925—'26