DE PINKSTERBLOM. DE PINKSTERBLOM. EEN VERZAMELING DANSEN ZOOALS ZE IN DE A.J.C. GEDANST EN GEZONGEN WORDEN. MET PRENTEN VAN WIM OEPTS. UITGAVE ARBEIDERS JEUGD CENTRALE REGULIERSGRACHT 78, AMSTERDAM 1926. AAN ONZE MEISJES EN JONGENS VAN LINE TIGGERS. EEN WOORD VOORAF. Et is in de laatste tijd heel wat belangstelling voor de volksdans. De uitgave van „De Pinksterblom" als eerste van meerdere door de A. J. C. uit te geven dansbundels, is het resultaat van vijf jaar geestdriftige volksdans beoefening onder de duizenden jongens en meisjes, die in de A. J. C. zijn georganiseerd. Deze bundel komt dus niet plotseling uit de lucht vallen, maar is voortgekomen uit dat merkwaardige verschijnsel van onze tijd: uit de jeugdbeweging. Volksdans en jeugdbeweging behoren dan ook bij elkaar. In de jeugdbewegingen over de gehele wereld breekt zich een nieuw levensgevoel baan» dat een reaktie vormt tegen de vermaterialiseerde en verintellektualiseerde geest van de tijd. Het beste deel der jeugd voelt zich geweld aangedaan in haar zuiverste intuïties, haar edelste aandriften, voelt zich geestelik en zedelik verkommeren in een wereld, waar geld verdienen en vooruit komen de hoogste geboden zijn. Deze jongeren hebben aaneensluiting gezocht en hebben in klubs en verenigingen de kameraadschap gevonden, die hun leven ver uithief boven de trieste banaliteiten, die het bestaan der grote massa met wat sensatie moeten vullen. Zij hebben zich ook aaneengesloten om in anderen het verlangen naar een betekenisvoller leven te wekken. Onbestemde gevoelens en vage gedachten, instinktief begrepen en verstaan brachten de jongeren tót elkaar. Uit een onweerstaanbare, innerlike drang tot vormgeving aan al het onbestemde verlangen, zoeken en tasten groeide een eigen levensstijl. Volkomen parallel aan wat elders in ons maatschappelik en geestelik leven zich baan breekt, vormt de gemeenschapsgedachte de wezenlike kern van deze eigen levensstijl. Niet het persoonlik-uitzonderlike, maar het allen gemeenzame is voor de jeugdbeweging het belangrijke. En vandaar dat in haar de oude volkskunst tot nieuw leven kon worden gewekt, want zij is haar wezens-verwant. Vandaar de liefde voor het volkslied, de volks-dans, het volks-spel. Tot nieuw leven kon worden gewekt, want het zou een vrij onnozele liefhebberij zijn, de oude volkskunst in haar oorspronkelike vormen weer opnieuw ingang te willen doen vinden. Een liefhebberij, die bij voorbaat tot mislukking is gedoemd, al schijnt zij hier en daar te worden beoefend. Men meent dan dat het waardevolle van de volksdans schuilt in zijn ongetwijfeld eerbiedwaardige ouderdom en meent uit respekt voor het verre verleden oude onverstaanbare, soms grove en platte teksten te moeten gebruiken, meent de dansen te moeten „uitvoeren" in boeren kostuum liefst met klompen aan. Dat wil dus zeggen, de volksdans als folklore. Deze opvatting is vreemd aan die der jeugdbeweging. Voor de jeugdbeweging is de overgeleverde volksdans aangrijpingspunt voor nieuwe vormgeving, die uitdrukking zal moeten zijn van de groeiende nieuwe kulturele bewustwording. Voor haar is dus het wezen van de volksdans het enig belangrijke en niet zijn meestal onvolledige en geschonden uiterlike vorm. Het wezen van de volksdans is zijn sosiaal karakter, zijn kracht om allen te verenigen in feestelike vreugde. het met elkaar verbonden zijn te doen ervaren als een uit de kluisters van het alledagsleven bevrijdende werkelikheid, zijn vermogen tot bevrediging van onze irrationele behoeften in de gemeenschap van vertrouwde kameraden. De volksdans is in de jeugdbeweging geworden de uitingsvorm van het onstuimig verlangen naar levensvreugde, van de sterke levensdriften, die in de jonge mens ontwaken. Hij heeft zijn gevoel voor het lichamelike veredeld door het ritmies gevoel in hem te wekken. Door hem heeft hij ervaren de hogere eenheid van lichaam en ziel, van stof en geest. Hij heeft dat temeer ervaren naarmate de volksdans bij voorkeur beoefend werd in de vrije natuur, op wandel- en kampeertochten, waar frisse lucht en zonlicht het bloed sneller door de polsen jagen en het hart met vreugde vullen. In zijn geest zingen de oude wijzen met hun zuivere klaarheid. In zijn herinnering leven de kleurige, bonte beelden van de vreugde der gemeenschap. In zijn ziel wiegen de ritmen van een nieuw getij. Mogen nog vele jongeren in de volksdans vinden de zonnige vreugde, waar hun diepste wezen naar verlangt. KOOS VORRINK. Najaar 1926. DE PASSEN. Gewoon hopen ) behoeven niet omschreven te Looppas \ worden. Huppelpas', de linkervoet voorzetten, eenmaal opspringen, terwijl de rechtervoet naar voren gezwaaid wordt; rechtervoet voorzetten, opspringen, terwijl de linkervoet naar voren gezwaaid wordt. Bijtcekpas: de linkervoet vóór- of zijwaarts plaatsen, de rechtervoet bijtrekken of omgekeerd. Galoppas: als bijtrekpas, maar sneller en daarbij een sprongetje maken. Driepas: de linkervoet voorzetten, de rechtervoet bijtrekken, de linker weer voorzetten; dan de rechtervoet voorzetten, de linkervoet bijtrekken en de rechter weer voorzetten. Wiegelpas: de linkervoet neerzetten, de rechter er overheen- en terugzwaaien; dan de rechter neerzetten en de linker er overheen- en terugzwaaien. Polka- of Schotschepas: wordt in vier tellen gedanst; linkervoet zijwaarts zetten, de rechter bijtrekken, linker weer zijwaarts zetten; de vierde tel wordt bij de Polkapas gebruikt om een halve cirkel om te draaien, bij de Schotschepas om op te springen. Hetzelfde rechts omgewisseld. Walspas: de linkervoet zijwaarts neerzetten, de rechter bijtrekken en de linker weer zijwaarts; de eerste pas gewoon, de tweede kleiner, de derde nóg kleiner. Schredesprong: op de rechtervoet opspringen, terwijl de linkervoet voorgezet wordt (alleen de teen raakt den grond;) op de linkervoet opspringen, terwijl de rechter voorgezet wordt. DE HOUDINGEN BIJ DE DANSEN. Gewone houding: hij legt zijn rechterarm om haar middel, zij haar linkerhand op zijn rechterschouder; zijn, naar voren gestrekte linkerhand houdt haar rechter vast. Gesloten houding: hij plaats zijn handen in haar zijden, zij legt beide handen op zijn schouder. DE DANSVORMEN Opstelling in een vierkant: als eerste paar geldt het paar, dat met de rug naar de muziek toe- staat; het tweede paar staat daar tegenover» het derde paar staat rechts van het eerste; het vierde paar links van het eerste paar. Dus het eerste en het derde paar staan tegenover elkaar, evenals het tweede en het vierde. Handtoer; hij neemt met zijn rechterhand, haar rechterhand en danst met haar in een kring op de plaats rond. Dubbele handtoer: ze geven elkaar beide handen, de rechterarmen worden gestrekt, de linkerarmen voor de bórst gebogen. De ketting: Allen staan in een kring. Hij draait zich naar rechts, zij naar links; iedere jongen neemt met zijn rechterhand de rechterhand van het meisje, daarna met zijn linkerhand de linker van het hem tegemoetkomende meisje, van het rechts staande paar. De jongens gaan naar rechts in den kring rond, de meisjes naar links (met de zon mee), tot ieder weer op zijn plaats teruggekeerd is. Molen: wordt gevormd door vier meisjes (jongens), die elkaar bij de rechterpols vatten ■— elk grijpt de pols van degene, die vóór staat — en in een kring ronddansen. De molenvleugel kan verlengd worden, als de jongens (meisjes) inhaken en mee ronddansen. (De molen paarsgewijs). ALGEMEENE OPMERKINGEN. Indien niet anders bepaald is, beginnen we altijd met de linkervoet. Als de handen niet anders gebruikt moeten worden, zet men ze in de zijden, of: de meisjes houden onder het dansen hun rokje vast, de jongens de armen over de borst gekruist. Het is meestal leelijk met loshangende armen te dansen. Als van „dansen" gesproken wordt is de gewone huppelpas bedoeld, met „gaan" is loopen bedoeld. De kring loopt bij de kringdansen steeds gelijkmatig in 't rond; men moet er op letten, dat hij altijd weer gesloten wordt. Het verdient aanbeveling de kringen niet grooter te maken dan dertig è veertig deelnemers. Voor den aanvang van eiken dans wordt eerst een keer het voorspel gespeeld of gezongen, hetwelk bestaat uit de eerste muzikale phrase (zin). 'n Roosje op mn hoed. 12 13 II Voor jou zal 'k een buiging maken! 'k Heb een roosje enz. III Jou zal ik een handje geven! 'k Heb een roosje enz. IV Nu zal ik jou dansen leerenl 'k Heb een roosje enz. I De kring gaat naar links, eenige jongens binnenin gaan naar rechts. II Elke jongen maakt een buiging voor een meisje uit den kring en loopt weer verder. III Elke jongen geeft een meisje de hand, neemt haar mee naar 't midden, waar hij een kring maakt met de andere jongens, die een meisje hebben gehaald. IV De jongen danst met het meiSje op de plaats naar links, bij ,,'k heb een roosje" naar rechts. De jongens gaan in den grooten kring terug, de meisjes blijven binnen in en beginnen de dans opnieuw. 14 Ik nam een brilletje. Ik nam een bril-le-tje voor m'n oo - gen om te zien of de boe-ken lo - gen, maar ik las duid-lijk ik kon onA a G D ji jt j' i> i j j -ji-a moog'-lijk nog* lan-ger le - ven zon-der A ja W D g p Vg jou, tra-la la la la, tra-la la la la. Daar las ik duid'- lijk ik kon on moog-lijk nog lan ger le-ven zon-der jou. 15 De kring loopt naar links, eenige jongens er binnenin naar rechts. I De jongens doen, alsof ze een bril opzetten. II De jongens doen, alsof ze lezen. III Elke jongen blijft staan voor het dichtstbijzijnde meisje uit den kring. IV Jongens en meisjes draaien dansend rond om zichzelf en klappen bij V in de handen. VI Samen op de plaats in 't rond dansen naar links, daarbij de rechterarmen gestrekt, linkerarmen voor de borst gebogen. VII Herhalen naar rechts. 16 Ga van me. wil je niet meer; kom bij me, kom 17 Jongens en meisjes staan in paren in een grooten kring, het gezicht naar elkaar toe gekeerd; zoo vormen de jongens de binnenste, de meisjes de buitenste kring. I Allen maken met de opgeheven handen een afwerende beweging. II Allen maken een stap naar rechts en staan dan tegenover een nieuwen danser, welke zij vriendelijk dichterbij wenken. III Ze geven elkaar beide handen en dansen op de plaats in het rond. De dans wordt zoo dikwijls herhaald, tot dat alle meisjes mét alle jongens in den kring gedanst hebben. 18 Een meisje gaat in't rond. 19 jon - gen die met haardan-sen wil. meis - je, dat met hem, dan-sen wil. In een groote kring, een of meer meisjes er binnen in. De kring loopt naar links, de meisjes er in, linkerhand op de heup, naar rechts. Bij I blijft ieder voor een jongen staan, die nu tegenover haar in de kring komt. Bij II maken beide op de plaats schredesprongen, twee sprongen in iedere maat. Bij III klappen ze eenmaal in de handen, geven elkaar beide handen en dansen met korte looppasjes op de plaats naar links in 't rond. Daarbij wordt de rechterarm zijwaarts gestrekt, de linkerarm voor de borst gebogen. Bij de herhaling wordt naar links gedanst en daarbij de linkerarm gestrekt. Daarna gaan de meisjes in den kring terug, en kan het spel opnieuw beginnen. 20 21 Een groote kring, eenige meisjes er binnen in. I De kring loopt naar links, de meisjes binnen in naar rechts in 't rond. Ze wijzen bij „jou" telkens naar een jongen. II Elk meisje binnen in den kring kiest den dichtstbijstaanden jongen om mee te dansen. III Even stilstaan, bij „als" de handen omhoog, „ik" de handen naar beneden. De meisjes gaan terug in den kring, de jongens blijven binnen in den kring. 22 II Nu draaien zich de meisjes om, :| En kijken naar een jongen om, Bij al die wakkre jongens. III Wie het is, is mij gelijk, :| Maar dien ik nu de hand toereik, Die zal mijn hart behooren. IV Nu dansen wij,en zijn zoo blij, :| De wakkerstejs nu toch voor mij, Van alle wakk're. jongens. 23 Een groote kring, in 't midden zes jongens, die een kleine kring vormen. I De groote kring gaat naar links, de kleine kring met snelle pasjes naar rechts. II De jongens klappen een keer in de handen, draaien zich om, zoo dat ze met het gezicht naar de groote kring gekeerd staan, geven elkaar weer de handen en loopen in dezefde richting door. III Nu haalt elk een meisje en danst met haar rond naar links. IV Ze dansen naar rechts. Nu blijven de meisjes binnen in den kring en begint de dans opnieuw. 24 Baas Vet. I g Hg 25 Een groote kring, eenige jongens er binnenin. Elke jongen kiest een meisje, ze geven elkaar beide handen. Bij I wordt met een licht sprongetje de rechter voet naar voren en de linker voet naar achteren gezet. II Hetzelfde omgekeerd. III Driemaal hetzelfde, maar eens zoo vlug. Bij IV komt de linker voet voor, bij V de rechter. VI als Hl. VII Galloppasjes naar rechts, gerekend van de plaats van den jongen. Bij de herhaling naar links, nadat het paar zich een halve keer omgedraaid heeft VIII — IX — X weer als I — II — III. De jongens gaan in den grooten kring terug, de meisjes blijven nu in den kring. De kring loopt steeds langzaam naar links rond. 26 Wij zijn muzikanten. Ja wij zijn mu-zi - kan-ten en g-aan door 'tgan-sche land, ja wij zijn mu-zi - - kan - ten en A jt J^, J>, i j |H ^ gEj gaan door'tgan-sche land. Wij gaan spe-len man-do, man-do, man-do - lin', Wij gaan spe - len bas vi - ooi en fluit La boem-fal- le - ra, Ia 27 Jongens en meisjes, in paren, maken een groote kring. Evenveel paren achter elkaar binnen in den kring. I De kring loopt naar links, de paren binnenin naar rechts. II De paren binnen in den kring moeten het spelen op de instrumenten nabootsen. III Allen blijven staan voor een paar uit den buitensten kring. IV Elk viertal geeft elkaar de hand en danst in huppelpassen in een kringetje rond naar links. De paren ruilen nu van plaats. Die binnen in den kring zijn geweest, vormen nu den buitensten kring. 28 29 dwer-gen sim se-rim sim sim. Een kring van jongens en meisjes. I De kring loopt naar links, eenige meisjes binnen in den kring naar rechts. II Elk meisje wijst een jongen aan, deze draait om zich zelf in 't rond. Het meisje schudt „nee" loopt door en III wijst een andere jongen aan, die nu rond draait. IV Deze jongen wenkt ze in den kring. V Ze dansen samen rond-naar links, geven elkaar de handen en zwaaien al dansende hun armen naar buiten en terug naar binnen. Herhaling naar rechts dansen. De groote kring danst al handenklappend achter elkaar in 't rond. Nu blijven de jongens binnen in den kring. 30 Het Appelmeisje. I F Bes Tra-La la la la la la la la la la la. III Ze liep de straten op en af: „Wie koopt mij mijne appels af?" IV Een rijke heer kwam op haar af, En kocht haar alle appels af. 31 V Toen sprak de heer vol minzaamheid, „Ze zijn te zuur, nfn beste meid!' Ach neen,toch,gij vergist u zeer, Mijn appels zijn niet zuur, meneer! VI De rijke heer ging daarop voort, En kwam niet weder in dat oord. VII Toen is het meisje heen gegaan, En heeft haar appels weg gedaan. Een groote kring, eenige meisjes er binnen in. I De kring loopt naar links, de meisjes naar rechts. Deze doen alsof ze een mand met appels dragen. II De meisjes doen hetzelfde in huppelpas. III als I. IV Ieder blijft staan voor een jongen. II Ze geven elkaar beide handen, dansen samen op de plaats rond en doen alsof ze de mand tusschen zich in houden. V Ze blijven tegenover elkaar staan en zingen om de beurt. II Ze dansen samen binnen in den kring rond en doen alsof ze de korf tusschen zich in houden. VI Ze loopen verder, de jongen iets voor het meisje. VII De jongen loopt door, het meisje keert zich om en gaat in tegenovergestelde richting. II Ieder danst alleen op de plaats rond. Het meisje gaat in de kring terug, de jongens beginnen den dans opnieuw. 32 Kan van jou niet houwen. Kan van jou niet hou-wen, wil je niet vertrouwen,Moet t och e -ven met je dan-sen. Jij bent toch het best van al-le meis-jes hier, Eeu-wig wil ik jou be - hoo-ren. 'tWas maar pla-ge-rij, 'tLiefstvan al ben jij, Laat die an-dern dan maar loo-pen. 33 Ben groote kring, eenige jongens er binnen in. De kring loopt langzaam naar links. I De jongens er binnen in loopen handeklappend op een meisje toe. dansen met haar naar links, de herhaling naar rechts in 't rond. II Hij laat haar plotseling los en neemt met een handklap een ander meisje en danst met deze hetzelfde. III Nu laat hij dit meisje weer staan en loopt met een handklap naar het eerste staan gebleven meisje en danst met deze weer naar links en rechts in 't rond en gaat daarna met haar in den kring terug. Het tweede meisje blijft in den kring en begint het spel opnieuw. 34 Ik liep laatst op'n bruggetje. Maar't meisje wou niet blijven,ze liep weer heen, Ik ben een arme jongen, zoo heel alleen! Ik ging dan maar uit zwerven,door bosch en wei, En vond m'n eerste lief weer terug, ei,ei! 35 Een groote kring, eenige Jongens er binnen in. I De kring loopt naar links, de jongens naar rechts. II Elke jongen kiest een meisje en danst met haat naar links, de herhaling naar rechts. Tijdens het tweede versje gaat het meisje in den kring terug. De jongen probeert andere meisjes in den kring te lokken, ze schudden echter allen „nee" met hun hoofd. De jongen blijft be-. droefd in het midden staan. Tijdens het 3e versje loopt de jongen weer rond naar rechts. Het meisje, dat het eerst met hem danste, komt hem nu tegemoet loopen II en samen dansen ze eerst naar links, en de herhaling naar rechts. De meisjes blijven nu binnen in de kring. 36 Eenzaam loop ik hier... 37 I Jongens en meisjes staan in paren in een kring. Elk paar geeft elkaar de rechter hand, met een kwart-draai naar links, dan gaan de jongens naar rechts en de meisjes naar links den kring rood, reiken daarbij de eerste jongen die ze ze tegen komen de linker, de volgende de rechter hand enz. (ketting). II De paren geven elkaar de rechter hand en zwaaien de armen heen en weer. III Dan geven ze elkaar beide handen en dansen links om. IV De paren geven elkaar ruggelings gekruist beide handen, loopen met snelle pasjes rechts om. V Ze draaien 2 maal om zich zelf in 't rond. VI Ze loopen weer met kleine pasjes naar rechts. 38 Wilt gij weten. 39 IV En zie wat ik voer aan mijne hand, Wat ik heb hier aan mijne zijde, Een aardig meisje, zoo vlug en fijn, Dat mij ieder moet benijden. V En ik heb je toch zoo lief, En ik kom zoo dicht bij jou. VI En ik kan je niet zeggen,hoeveerk van je hou, Maar nu laat ik je staan voorjsen ander. Een groote kring, eenige jongens er binnen in. De kring gaat langzaam naar links, de jongens er binnen in naar rechts. I Allen maken de beweging van het zaaien. II De beweging van het maaien. III De beweging van het uitrusten, door het hoofd op de hand te laten uitrusten; verder doen, wat het liedje aangeeft. IV De jongen haalt een meisje en loopt met haar in den kring rond. V Hij loopt naar haar rechterkant; dan terug naar haar linkerkant; dan geven ze elkaar beide handen. VI Ze zwaaien de armen heen en weer en laten op 't laatst snel de handen los. De groote kring geeft elkaar de handen, maakt van V—VI bijtrekpasjes naar links zijwaarts en zwaait daarbij de armen heen en weer. De meisjes blijven nu binnen in den kring. Grootmoeder wil dansen. 40 41 Kring van jongens en meisjes, eenige meisjes er binnen in. I De kring loopt naar het middenpunt. II De kring weer wijd maken: de grootmoeders doen alsof ze de kring achteruit duwen. III De grootmoeders kiezen met een vriendelijke buiging een grootvader. IV Ze dansen een walspas naar voren en een naar achteren, daarbij de handen naar voren en naar achter zwaaiend. V Ze geven elkaar beide handen en loopen zes pasjes naar links in het rond. VI als IV. VII De grootvader neemt de rechterhand der grootmoeder en laat deze onder zijn arm door, om zichzelf ronddraaien. Op de laatste noot maken beide een buiging. De grootvaders blijven in de kring. Nu wordt gezongen „Grootvader wil dansen" ... Vanaf IV danst de kring wiegend naar links rond. 42 Twee Vrienden. I Bes E=s Bes 43 Ben groote kring, twee „vrienden", twee jongens er binnen in. I De kring loopt naar links, de vrienden, samen twistend, in tegenovergestelde richting. II Elke jongen legt een meisje in het voorbijgaan een lint of een zakdoek op de schouder. III Elk neemt nu een ander meisje uit den kring bij de hand en wandelt met haar verder. IV Ze dansen samen naar links op de plaats rond. V Naar rechts. VI Weer naar links. Het paar gaat in de kring terug. De meisjes, die het lint gekregen hebben gaan nu in 'den kring en de dans begint opnieuw. 44 45 Ben jongen en twee meisjes. Of: een kring van vier zulke drietallen. I Ze geven elkaar de banden en dansen in een kring eerst naar links in 't rond, bij de herhaling naar rechts. II De meisjes laten elkaar' los, zoo dat de jongen het eene meisje rechts en het andere links van zich heeft staan. De jongen maakt met het 1. meisje een poortje, het r. meisje danst er onder door en achter den jongen om naar haar plaats terug. De jongen draait door het poortje mee, daarna ook het 1. meisje. Bij de herhaling maakt de jongen met het r. meisje het poortje en danst het 1. meisje er onder door. Zakdoekendans. IV, 46 47 Twee meisjes en een jongen. De jongen houdt in iedere hand een zakdoek aan een punt vast. Achter hem staan de beide meisjes naast elkaar, die ook elk een punt van een zakdoek vastpakken. Het rechter meisje met de rechter hand, het linker meisje met de linker hand; de andere hand geven ze elkaar, ook met een zakdoek er tusschen. I met herhaling, alle drie dansen in huppelpas vooruit. ir De meisjes maken een poort met de handen die ze elkaar geven, waardoorheen de jongen achteruit danst zonder los te laten. III Nu danst het linker meisje door de poort, die de jongen met het rechter meisje maakt. IV Het rechter meisje draait om zich zelf heen* V Met een kleine draai naar links danst de jongen weer naar voren en komt zoo op zijn eerste plaats terug. VI Het zelfde wordt herhaald van II'— V, maar nu danst het rechter meisje, zooals eerst het linker meisje deed en zoo ook omgekeerd. Deze dans kan ook op de volgende manier gedanst worden: Een groote kring; eenige jongens er binnen in 48 vormen een kleine kring, hand in hand, met het gezicht naar de groote kring gekeerd. I De groote kring loopt langzaam naar links. De kleine kring danst met korte looppasjes in tegenovergestelde richting. Tijdens het tweede vers alle handen los en elke jongen zoekt een meisje uit. II Gedurende het derde vers danst ieder met z'n meisje éérst naar rechts, bij VI naar links. Daarop laat bij haar staan en neemt een ander meisje. Gedurende het vierde vérs danst hij met deze hetzelfde, laat haar dan staan en danst gedurende het vijfde vers weer met het eerste meisje. Met deze gaat hij in de kring terug. De achter gebleven meisjes vormen nu de kleine binnenste kring en het spel begint opnieuw. De groote kring blijft gedurende II staan en klapt op de eerste tel van elke maat in de handen. 49 50 Geniet het leven. 51 Twee jongens tegenover elkaar; ieder heeft aan elke hand een meisje. Ongeveer 6. passen afstand tusschen de 2 rijen. De vrije hand op de heup. I De rijen gaan 3 passen naar elkaar toe en groeten. Bij II gaan ze weer naar hun plaats terug. III en IV als I en II. V Elke jongen draait zich naar het rechter meisje toe, ze haken de rechter armen in elkaar en dansen in 2 huppelpassen om elkaar heen. Dan laten ze elkaar los en terwijl de jongen bij VI met het linker meisje de linker arm inhaakt en «venzoo rond danst, danst het rechter meisje in twee huppelpasjes den jongen tegemoet. Daar staat ze bij VII weer tegenover den jongen en danst met hem als bij V. terwijl nu het linker meisje twee huppelpasjes danst, om bij VIII weer met den jongen rond te dansen. Nu worden de eerste 8 maten weer gedanst als in het begin, met dit verschil, dat bij II de jongens snel van plaats veranderen. Dan wordt opnieuw het 2e deel gedanst, en tot slot nog een keer de eerste 8 maten, waarin de jongens bij II weer van plaats wisselen, waardoor ze in hun eigen rij terugkomen. 52 De Zweedsche dans. 52 53 le Spel. Een kring van paren; de kring sluiten door de handen op eikaars schouders te leggen. I Langzaam de voeten afwisselend voorbrengen, links beginnen. II Op elke tel der maat wisselen. III Paren vormen, linkerhanden op de heup en de rechterarmen inhaken. In looppas snel ronddraaien naar links. IV In de handen klappen, het omgekeerde doen van III. V Elkaar beide handen geven, langzaam een paar pasjes naar het midden maken en de armen daarbij omhoog brengen. V Elkaar beide handen geven, en langzaam een paar passen naar het midden, de armen daarbij omhoog brengen. 2e Spel. I Langzaam zwaaien der beenen over elkaar. II Rechts om elkaar. III—IV als in het le spel. 3e Spel. I Elkaar beide handen geven, en in 't rond loopen. II Gelijktijdig langzaam zwaaien van armen en beenen (rechts begint). III—IV als in het 4e spel. 54 4e Spel. I—II De paren staan tegenover elkaar. Linker hand op de heup, de rechter' dreigend naar elkaar opheffen, daarbij langzaam afwisselend springen in spreidstand, rechts begint. III—V als in het le spel. 5e Spel. I—II Beide handen op de heupen, in uitdagende houding springen als in het 4e spel. III—V als in het le spel. 6e Spel. I—II Het paar geeft elkaar de hand, het meisje knielt, de jongen loopt links om het meisje heen. III—V als in het le spel. 7e Spel. I—II Allebei knielen. Één paar loopt, de andere paren tusschen zich in latend, de kring rond. Het eerst voorbijgeloopen paar volgt, dan het volgende enz. Dan knielen de paren weer na elkaar. III—V als in het le spel. 55 Er gaat niets boven de gezelligheid. 56 57 le Manier. I De jongen staat naast het meisje, neemt met zijn rechter- haar linkerhand. Ze loopen langzaam vier passen vooruit (in elke maat 2 passen). II Buigen zich naar elkaar toe en klappen in de handen. JII Draaien elkaar de rug toe, kijken over de schouder heen naar elkaar en klappen in de handen. IV Gearmd loopen ze gemoedelijk voort (in elke maat 4 passen) dan weer als II en III. V Jongen en meisje dansen naast elkaar voort geven elkaar de hand, en zwaaien daarmee naar voren en naar achteren. VI Ze laten elkaar los en draaien zich een keer al dansende rond. 2e Manier. I als in de le manier. II Elkaar onder de rechterhand door aankijken. III Hetzelfde onder de linkerhand. IV als in de 1 e manier, dan als II en III in de 2e manier. V en VI als in de le manier. 3e Manier. I als in de le manier. II De jongen gaat achter het meisje staan, geeft haar de beide handen over haar schouders en kijkt haar van rechts aan. III Omwisselen (van links aankijken). IV als in de 1 e manier, dan II en III als in de 3e manier. V en VI als in de le manier. 58 Krijgertje. 59 Een jongens- en een meisjes rij op zes passen afstand tegenover elkaar. (4 tot 6 paren). I Het eerste paar geeft elkaar beide handen, en jaagt in kleine galoppassen tusschen de rijen door. Aan 't einde der rij laten ze elkaar los. Bij II jaagt ieder achter zijn rij terug naar z'n plaats. III Het meisje loopt nu hard weg, om de rijen heen en de jongen probeert het meisje te pakken. De laatste twee maten, mét de opmaat worden zoo lang herhaald tot de jongen het meisje gevangen heeft. Het eerste paar gaat nu achteraan staan als laatste paar, terwijl het tweede paar het spel opnieuw begint. 60 Hop Marjanneke. 61 Paren achter elkaar vormen een groote dubbele kring. Elk paar geeft elkaar de hand, de buitenste hand op de heup. I Alle paren loopen vooruit, twee passen in een maat en zwaaien hun armen daarbij heen en weer. Met de buitenste voet beginnen. Bij de herhaling worden op de eerste helft der maat 2 pasjes gemaakt, op de 2e helft 1 lange. II Allen blijven staan en laten de handen los. De paren draaien met het gezicht naar elkaar toe, maken een driepasje naar rechts zijwaarts met een kleine draai naar rechts. III Hetzelfde naar links. IV - V als II - III. VI Alle paren geven elkaar beide handen en dansen in 4 driepasjes om elkaar heen. Allen eindigen met een buiging tijdens het laatste driepasje. Alle meisjes loopen 2 passen door, naar de jongen van 't voorgaande paar en de dans begint opnieuw. 62 Voorwaarts marsch. 63 Vier paren in een vierkant. I Het le en 2e paar loopen 3 pasjes naar elkaar toe, groeten, en II loopen 3 pasjes terug. III — IV Het 3e en 4e paar doen hetzelfde als in I en II. V Het 3e en 4e paar maken een elk poortje. De andere paren splitsen zich; de le jongen gaat met het 2e meisje, dat hem de hand geeft, door het poortje aan zijn linker kant; de 2e jongen met het le meisje door het andere poortje, waarna ze elkaar weer loslaten en elk naar hun plaats doorloopen. VI Allen klappen in de handen, elke jongen geeft z'n meisje beide handen en danst op de plaats met haar naar links rond. V — VI Wordt in z'n geheel nog eens gedaan. Daarna begint de dans opnieuw. Deze keer begint het 3e en 4e paar en dan het le en 2e. In de 2e helft maken nu het le en 2e paar een poortje, het 3e en 4e paar gaan er doorheen. 64 Kiekeboe. 65 Vier paren in een vierkant. le toer. v I Een kring maken en dansen naar links. II Terug naar rechts. Iedere jongen gaat vlug achter zijn meisje staan. Ze legt de handen in de zij. de handvlakken naar boven. Hij legt zijn hand in de hare. III Bij kiekeboe kijken ze elkaar over de rechterschouder van het meisje aan en knikken elkaar toe. IV Hetzelfde over de linkerschouder, daarbij wordt afwisselend de rechter- en linkervoet met de hak Op de grond gezet en weer bij gehaald. V als III. VI als IV. VII Handtoer met de rechterhand. VIII met de linker. 2e toer. I Kleine kring naar links d.w.z. elk paar geeft elkaar beide handen en danst op de plaats in 't rond. II Naar rechts. 3e tber. I Meisjes ronde. Met trots opgeheven hoofd loopen de 4 meisjes achter elkaar naar links in 't rond. II Naar rechts. 4e toer. I—II Jongens ronde doet even zoo. 5e toer. I Paarsgewijs de molen vooruit maken. Bij II achteruit. III—VIII is in alle toeren hetzelfde als in de eerste toer. Tot slot I en II kring naar links en rechts. 66 Rondinella roela. IF F c 67 2 Een danst zonder poozen rondinella roela Die bekranst met rozen „ „ „ „ „ Brak mij eens de trouwe En bracht mij in rouwe „ „ » » „ 3 Valt de krans der wreede „ ,, ,. „ „ En hij wordt 'betreden » » » „ » Treedt zij uit de ronde Zoekt de krans verzwonden „ „ „ „ „ 4 Laat bij Spel en zingen „ „ „ » „ D andren verder springen ,. » » Rozenkrans verloren Wee, die valsch gezworen! „ » „ „ „ jongens en meisjes maken een kring van paren. I Vier passen naar links. II De jongens laten links los, nemen de rechter hand van hun meisje en loopea langzaam naar binnen om haar heen. Dit herhaalt zich bij elke rondinella, zoodat de jongens steeds met een ander meisje dansen. Bij het eerste en tweede deel van het laatste vers wordt gesprongen (elke maat een huppelpas). 68 Sven van Rozenhof. \(Moeder) G e b Hoe komt je buis vol bloed dan? 'tWitte veulen sloeg- mij. Hoe komt je hemd vol bloed dan? Ik versloeg mijn broeder. En waar zult gij nu heen gaan? Ik moet ver over zee gaan. En wanneer komt gij weder? Als de rave wit wordt. Wanneer wordt wit de rave? Als de veeren zinken. En wanneer zinken veeren? Als de steenen drijven. En wanneer drijven steenen? Steenen drijven nimmer. Gij wacht mij,maar weerkom ik nimmer. 69 Een groote kring van jongens en meisjes hand aan hand. De rechter arm wordt gebogen op borsthoogte, de linker zijwaarts gestrekt. De eigen rechter hand houdt dus de linker hand van de buurman vast op borsthoogte. Allen draaien het hoofd naar de kant waarheen de arm gestrekt wordt. Er zijn twee voorzangers „de Moeder" en „de Zoon" deze staan naast elkaar, de zoon links van de moeder, I Twee bijtrekpasjes links zijwaarts, hoog op de teenen. II Een pas rechts zijwaarts, daarbij de voet weer plat neerzetten. III-V als L IV als II. VI op de teenen, de armen langzaam omhoog brengen. VII voeten weer neerzetten en armen laten zakken. Gedurende het tweede vers gaan de voorzangers, zonder, los te laten, dwars door de kring. Het tegenoverstaande paar komt hun iets tegemoet, maakt een poortje en de voorzangers gaan er onderdoor. Moeder en zoon laten elkaar los, de zoon buigt naar links af en volgt den weg langs den kring, de moeder naar de andere kant. Aan het einde wordt de kring door moeder en zoon niet heelemaal gesloten. 70 Hopheisa. 1 D D A 71 2 En als hij zoo vedelt, de zorglooze gast Zijn lustige herfstmelodijen Omhoog in de kronen de bladerkens vast Beginnen te draaien en giijen Tralla la la, enz. 3 Hop heisa, hop heisa wij draaien gezwind De jongens die schudden hun lokken, De linten, die zwieren wijduit op de wind Wijd vliegen de vlechten en rokken, Tralla la la, enz. Jongens en meisjes maken een kring van paren. I Het rechterbeen naar links-vóór zwaaien, dan het linkerbeen naar rechts-vóór, beide nog eens herhalen. II Vier danssprongen naar links. III Alles vanaf het begin herhalen, tot zij bij IV de armen omhoog heffen en het bovenlichaam achterover buigen. V In gelijke pasjes naar links rondloopen dan weer bij VI de armen omhoog heffen en het bovenlichaam achterover buigen. VII Herhaling V en VI. Bezemdans. 72 73 Een rij fongens (6 a 8) hand aan hand. Een rij meisjes er tegenover, ook zoo. Tusschen de rijen een overtollige jongen met een bezem in de hand. I Beide rijen loopen 4 passen voorwaarts, maar zorgen dat er een nauwe doorgang overblijft. II Beide rijen loopen weer 4 passen achteruit. III — IV als I — II. De bezemjongen loopt in de doorgang heen en weer en bemoeit zich alleen met de bezem. V Alle jongens kiezen een meisje, ook de bezemjongen, die snel de bezem aan de kant zet of laat vallen. Allen dansen langzame polka. Hij, die geen meisje heeft gekregen, moet met de bezem dansen en is nu bezemjongen. De dans begint opnieuw. 74 Zeg meisje waar is je geld? 75 Jongen en meisje staan tegenover elkaar. I Bij „meisje" slaan allen met de rechter vlakke hand op het bovenbeen, bij „waar" op de borst. II Bij „geld" slaan jongen en meisje elkaar in de omhoog gehouden handen. III — IV als I — II. V als I. VI als II maar nu slaan jongen en meisje twee keer de handen tegen elkaar bij het le en het 3e „Geld". VII - VIII als I - II. IX Polka. Drukkerij Senefelder, Amsterdam. 76 INHOUD. Bladz. 1 *n Roosje op m'n hoed 12 2 Ik nam een brilletje |4 3 Ga van me ... . |j» 4 Een meisje gaat in.'t rond . 1° 5 Nee, ik wil met jou niet dansen ..... 20 6 Zes wakk're Jongens* 22 7 Baas Vet 24 8 Wij zijn muzikanten 26 9 Hier is 't groen 28 10 Het appelmeisje* 30 11 Kan van jou niet houwen 32 12 Ik liep laatst op 'n bruggetje 34 13 Eenzaam loop ik hier* 36 14 Wilt gij weten* 38 15 Grootmoeder wil dansen 40 16 Twee vrienden ^2 17 Lang genoeg 18 Zakdoekendans* ™ 19 Geniet het leven* 50 20 Zweedsche dans 52 21 Er gaat niets boven de gezelligheid ... 56 22 Krijgertje 58 24 Hop Marjanneke **j 23 Voorwaarts marsch °2 25 Kiekeboe fj 26 Rondinella Roela 06 27 Sven van Rozenhof* °8 28 Hopheisa* ' ' ' t> 29 Bezemdans Lr 30 Zeg meisje waar is je geld '4 * Woorden van Marie W. Vos. 5