ZONNEBLOEM-BOEKJES Redactieadres: Noolscheweg 405 Blaricum deel van de letterkundige productie aan het nageslacht overgeleverd als van dit. De enkele namen die bekend zijn weten we bij toeval. Met één enkele uitzondering: de naam en faam van Anthonis de Roovere hebben zóó luid weerklonken door zijn tijd, dat de galm een der laatste uit de middeleeuwen is geweest die is verdoofd: zijn gedichten waren verspreid in vele handschriften: tot in gebedenboeken en het repertoire van de straatzanger. Een der oudste dietsche incunabelen behelst reeds zijn beroemde Lof van den H. Sacramente, en in de 16e eeuw vindt men in verzamelbundels telkens werk van hem. De datum van zijn overlijden werd vastgelegd in een incarnacioen; het oudste lijkdicht op een dichter is aan hem gewijd. j En toen de opkomende renaissance begon te pronken met beroemde dichternamen, greep de nationale trots naar zijn gedichten om die te stellen tegenover beroemde franschen. Zijn „Rethoricale werken" zijn het eerste verzenboek in onze taal dat uitsluitend om z'n litteraire waarde gedrukt is. Nog de dichters van onze Hoog- Renaissance kennen zijn naam als eenige vijftiende-eeuwer naast eenigen uit de 16e eeuw. >t n2o .'/^«i^.HwVim» Geboren te Brugge omstreeks 1415, overleden 16 Mei 1482, heeft hij z'n vaderstad gekend in de dagen van de grootste welvaart, en ook haar achteruitgang en verval meegemaakt. Meegemaakt, en waarlijk niet alleen als toeschouwer of slachtoffer. % Het culminatiepunt van het gemeenschapsleven is het volksfeest. De 15e eeuw heeft het verstaan het volksfeest tot een prachtig gecomponeerd kunstwerk te maken. 7 Anthonis de Roovere. die jarenlang de leiding van de groote feestelijkheden in Brugge gehad heeft, is daarmee de leider geweest van zijn volk in de beste momenten van het gemeenschappelijk leven. Tegelijkertijd begaafd voor de beeldende, muzikale en litteraire kunsten en zeer veelzijdig ontwikkeld, daarbij gemeenschapsmensen om l VD VO"C Z>,WaS hi> «"getwijfeld de man om de synthese van alle kunsten te bewerken die zoon stad veranderd in één schitterende schouwburg. De poor! Sl2 ^ warc° ve«ierd. muziek weerklonk alom. tableaux-vivants stelden tafereelen voor uit de H. Schrift en de mythologie. Fonteinen gaven gratis verschillende soorten wijn. op bepaalde plaatsen werd zilvergeld <££ de menigte te grabbel gegooid. Door de versierde sïïïïï aestfe ^ Ce\ffes$* «Pt«cht. alle deelnemen Ho ™ f ^euwe kleederen. naar het stadhuis of het AGraaf> SPreukP«ezie. liederen en refereynen de'dao En trrC?S9 IeV£ndi9 T dc befcéWS de dag bn te midden van de feestdrukte nam dan de dichter het woord door middel van een SpeL Dat vofk He.tm C TQ iUCht'ten aa"sch«"we van hS hede nafA k i-T hct ho«gtepunt van de dag. Het spel mJÜ °°fk ^ e?Sti9e 9evaUen: wanneer van God hulp mSukkefSofeC-kt W°rdCVn 'D die dreig"e e mislukken, of m n epidemie die de stad teisterde. 8 waren processies en tooneelvertooningen het middel. Vaak nam het spel dan de gelegenheid te baat, om de menschen tot inkeer te brengen, door ze te wijzen op de boosheid van hun zonden, de tegenstelling tusschen de verhevenheid van het Geloof en de slechtheid der belijders, op de oneindige barmhartigheid van God, op de schrikkelijkheid van de dood. De groote invloed die de vijftiende eeuwsche dichter zoo op zijn tijdgenooten kon hebben, zou hem onmogelijk geweest zijn zonder stevige organisatie. Die vond men in de Kamers van Rethorica. De Kamers van Rethorijcke zijn de eigenaardige wetenschappelijk-artistieke college's, die in de 15e eeuw overal in Vlaanderen, Brabant, Zeeland en het grootste deel van Holland opkwamen, onder 'n vaak van gemeentewege benoemd, beëedigd en bezoldigd bestuur stonden, en dus de of fideele wetenschappelijke en artistieke organen der gemeenschap waren. Ze brachten de dichtkunst tot 'n vroeger noch later gekende veelzijdigheid, en gaven de dichters de ontwikkeling en de technische bekwaamheid, die hun noodig waren om de gemeenschap vruchtbaar te kunnen dienen. Door 'n wedstrijden-systeem werd voortdurend gezorgd dat de meest begaafden vooraan kwamen te staan, zoodat er ruimte genoeg bleef voor persoonlijke eerzucht, zoo al niet voor individueele roem. Op Witte Donderdag 1428 stichtte een Heer Jan van Hulst, die reeds 1396 met z'n gezellen in de H. Bloedprocessie tooneelvoorstellingen gaf, en van wie ook enkele gedichten bekend zijn, met 12 gezellen in Brugge 9 een der oudste kamers, de Kanier van de^H^-Geest. In de groote zaal van 't ^ïinderbroederklooster vergaderden en speelden ze; in de kerk die er bij hoorde hadden ze later hun altaar. Nog slechts enkele jaren bestond het gezelschap, toen 'n jongen van zeventien op de jaarlijksche prijskamp, de „open scole", bekroond werd voor z'n „refereyn" met de „stock": „Oft moederlijdt herte lieghén mach", en daarmee voor dat jaar de titel verwierf van „Prinche van rethorijeken". Voortaan werden alle refereynen van t gezelschap aan hem gewijd, doordat de dichters bij 't voordragen vóór de laatste strofe zich tot hem wendden met het woord „Prinche" — als er althans geen hooggeplaatst persoon de voordrachten bijwoonde. Wanneer hij de leiding van de kamer op zich genomen heeft, als „factor", d,i. als secretaris en officieel dichter van de kamërTisonbekend. De jonge Anthonis de Roovere die „inghebooren Poortere" van Brugge was, en dus tot de aanzienlijke Brugsche geslachten behoorde, en die op deze uitstekende wijze z'n dichterlijke loopbaan begon, ontwikkelde zich snel tot 'n veelzijdig man. Dat hij 't lange zwaard meesterlijk hanteerde, en ook aardig overweg kon met de voetboog, kwam hem spoedig te pas, toen hij met 't leger van z'n stad meetrok op dekrijgsonderneming^naar Calais. Dat de jonge man met grodte belangstelling aan deze tocht, en ook reeds aan de daaraan voorafgaande twisten van z'n stad met Philips de Goede (sedert 1435) deelnam, blijkt wel uit het feit, dat hij 'n uitvoerig verslag ervan samenstelde. Van die tijd af heeft de dichter, tot enkele weken voor z'n dood. 10 trouw het wel en wee van z'n stad in 'n kroniek vastgelegd. Voorzien van 'n beknopt overzicht van de Vlaamsche geschiedenis, naar 'n Gentsche bron bewerkt, en voortgezet door 'n aantal bewerkers, die slechts konden toonen hoever hun gaven als geschiedschrijver beneden die van hun meester bleven, werd het geschiedwerk later in eenigszins verkorte vorm uitgegeven als de Excellente Cronike van Vlaenderen (1531). Van De Roovere's werkzaamheid als bouwkundige weten we zoo goed als niets. Wel kennen we een aantal publieke en particuliere gebouwen te Brugge die uit zijn tijd dateeren, en kunnen dus eenige algemeene trekken vaststellen van De Roovere's bouwkunst. Alleen van het laatste (?) bouwwerk waarbij hij betrokken is geweest, weten we iets meer: dat is de Nieuwe Kerk te Oostende, waarvan op 22 Juli 1478 de eerste steen werd gelegd. Meer weten we van de tijdelijke architectonische werken waarvan hij de leiding had, de „scone paercken, daer in dat zekere scoone flgueren van diverschen ystorien getoocht waren", en waarvoor hij een zestal malen in de rekeningen van Brugge van 1462-78 voorkomt, als lasthebbende voor al. en waarover hij zelf in de Excellente Cronike meermalen inlichtingen geeft, b.v.: „Item aen die oude muelenbrugghe daer stont ghemaect een rijkelic paerc, daer in datmen toochde hoe wijlent die Romeinen blijdelic ontfinghen den prinche Julius Cesar, bewijsende hoe blijdelic die van Brugghe daer hueren Prinche ontfinghen. Ende daer stont ghescreven Gloriosissime princeps defende nos ne pereamus. Ook van zijn werkzaamheid als musicus is ons niets 11 bekend buiten het getuigenis van de voortzetter van de „Excellente Cronike", die De Roovere noemt: den edelen rethorizijn ende musichien". Dat de muziek nochtans niet de laatste plaats in zijn belangstelling heeft ingenomen, blijkt uit zijn zinspreuk, die hij met letterkeer uit zijn naam vormde: Den voys hoort eer an. Trouwens, zijn muzikale begaafdheid blijkt ook uit zijn gedichten, waar de muzikale taalfaetoren een buitengewone ontwikkeling vertoonen, zooals blijken zal. Zijn artistieke talenten werden gesteund door groote geleerdheid. Dat hij werkelijk doorkneed was in de wetenschappen van zijn tijd, blijkt uit de titel: „Vlaemsch Doctoor ende Poëtich Rethorizijn" die hij sinds 1457 voeren mocht. Hij dankte deze aan zijn voortreffelijk gedicht „Lof vanden heylighen Sacramente", dat in genoemd jaar^ö)r1asr*1?aTcr^egee5^^ in geschrifte gesteld werd in de hoofdkerk van Brugge, en daar nog heden hangt. x) Z'n theologische kennis bleek ook uit z'n vertaling van het Symbolum Athanasianum „Quicumque vult salvus esse", dat het moeilijk leerstuk van de H. Drieeenheid behandelt, en dat hij met het Symbolum Apostolorum maakte tot kern van een gelijknamig tooneelspel. Dit is het eenige van de „meneghe genoughte van spelen van goeden moralitheden ende van anderen eerbaren esbatementen" die hij „ghedaen ende ghespeelt hadde binnen der voorseyder stede van Brugghe", dat met volle zekerheid aan hem toe te schrijven is. Toch !) Reproductie in Roeping II 2 p. 294. 12 meest op gescacht is. „Al dat mijns is, is op u ghemoedt," zegt hij en zoo is hij onuitputtelijk in het vlechten van taaiguirlandes voor de zoete Maagd. „In u sijn alle de comparatiën", weet hij; met onuitputtelijke vindingrijkheid weet hij telkens nieuwe symbolen te vinden. Voor de Lieve Vrouwe ook is hij nimmer moe zijn virtuositeit in het spelen met ritmen en klanken te toonen. Zooals de gedachte aan Maria de ziel met zoetheid vult, wekt die aan Satan, de alom loerende verderver, het reëelste van alle gevaren, schrik. Maar tevens verontwaardiging en spotlust. De volle maat van verachting krijgt hij: de dichter spuwt 'm z'n afschuw toe, sterk, en vol zelfbewustzijn: „ dij n macht en acht ik niet een mij te ". Deze gedichten komen levend uit 's dichters hart gesprongen. Maar als je je stem de ruimte durft geven, bemerk je dat ze niet enkel individueele uitingen zijn, maar dat een heele gemeenschap zich er in uitspreekt. Deze verzen dragen geheel het karakter van te zijn gezegd voor *n in plechtige bijeenkomst verzamelde menigte en als vertolking van de gemeenschappelijke gevoelens. Is dit de dichtkunst niet in het edelst van haar sociale roeping? De dichter die het volk voorgaat tot God, „en heel de schare bidt en offert mede". Telkens als het volk in een belangrijk moment: om Gods hulp af te smeeken in een oorlog, om hem te danken voor een behaalde overwinning, gezamenlijk in processie optrekt, is het onze dichter, die de gedachte, waardoor de menigte is bezield, uitspreekt in een incarnacioen, dat waarschijnlijk in de processie werd meegedragen en op de plaats van 15 bestemming werd achtergelaten. Zo in het ontroerende Brugghe bid Gode om Vrede, een kunstig incarnacioen, dat werd gedicht toen de Bruggelingen op 6 Feb. 1470 (= 1471) met hun kostbare relikwie van het Heilig bloed Onzes Heeren naar de kloosterkerk van Sinte Clara processie deden, om het einde af te smeeken van de oorlog waarin ze gewikkeld waren, en die hun al te zuur kwam te staan. Een vertrouwelijke eerbiedige liefde heeft de middeleeuwer voor z'n vorst. De Roovere's genegenheid zien we met de jaren groeien. Voor Karei de Stoute heeft hij 'n bewondering die over alle beproevingen zegeviert. Meermalen geeft hij in de Excellente Cronike verhalen om te bewijzen dat de vorst een „wijs voorsienich here was in justiciën". Maar vooral de ongelukkige Maria v. Bourgondië, in wier leven de ondergang van Brugge verpersoonlijkt werd, heeft z'n, haast vaderlijke, liefde gehad. Met alle gebeurtenissen uit haar leven leeft hij mee; op haar naam Maria van Boergoenie dicht hij 'n naamvers dat in de legers verspreid wordt om moed in te spreken. „Voor een maecht te vechten is eer ende vruecht". En z'n „zwanezang" enkele weken voor z'n dood, is het incarnacioen op Maria's sterven. Merkwaardig is, dat in de incarnacioenen noch in de overige gedichten ooit melding gemaakt wordt van leen der vele personen die in de geschiedenis van de dag op de voorgrond traden. Slechts één, 2-regelig, incarnacioen is er nog op de inhuldiging van bisschop Ferriciusin 1469. Wat 'n tegenstelling tot de dichters van de renaissance, 16 wiet gedichten voor het grootste deel gewijd zijn aan feiten en feitjes uit het particuliere leven van vrienden en familieleden. Heeft De Roovere daar niet aan gedaan? Hij was „soe wanneer dat yemandt aen hem begheerde, wel schrijvende", en zelf getuigt hij „Een schoon ionc maechdeken mij laestwerf badt Dat ick haer wilde consenteren Een bede: ick consenteerde haer dat Op hope dat ionste soude wercken wat". Het is duidelijk dat menigeen van de talloos velen van hoog tot laag die de dichter kenden, van die goedgezindheid zullen gebruik gemaakt hebben. Te merkwaardiger is het, dat niets daarvan [bewaard is. Alleen wat belangrijk was voor de gemeenschap, was ook van belang voor de kunst. De bonte Brugsche maatschappij in haar geheel treedt daarentegen voortdurend voor het oog van de lezer te voorschijn; niet alleen in de kroniek, maar ook in de gedichten. De maatschappij in haar verscheidenheid van rangen en standen, de heeren die hooge peerden rijden, Aarons kinderen, dat heilige zaad, de heeren van de wet, kooplui en ambachtslieden, de vrouwen, het gepeupel, de dichter heeft er plezier in, ze in kleurige optochten langs ons heen te laten trekken. Hij leeft mee met hun materieele behoeften: Menschen, dankt God, gekomen is ons zoo'n goede tijd: overvloed van koren en volte van wijn, clare drooge zomer tot onsen profijte. Maar als de tijd slecht is: „Nu drinken ze bier die dronken wijn". Maar meer natuurlijk met hun geestelijke nooden. Eens was er een goede tijd „wie vreucht aenstoet (aanstond) 17 Anthonis de Roovere 2 17 sanc doen een liet." „Buucht uwe knieën, voegt u ootmoedelic, redelijke menschen". „O Vlaendren schreit, uw Karei is dood geslegen". De dichter: hart en stem en geweten van de gemeenschap. Hij, die van de hoogte van 't klare bewustzijn de menschelijke samenleving over- en doorziet, wat zou hij zeggen dan: ten is gheen coorne sonder caf ? En: Siedij iemand dolen of uten wege, wilt zijns met compassie gede nkig wezen, biddende Gode om gratie ende zegen? Maar met zulk een compassie mag dan ook een niet malsch oordeel samengaan over de gebreken zelf. De Roovere , heeft zich op het podium de scherprechter gevoeld over de ondeugden van het volk en met een felheid die we sinds Vondel niet meer kennen „de hekelroede gezwaaid". , Alle toonaarden van het hekeldicht liggen hem goed: hij kan ernstig vermanen, hij kan snerpend striemen en fel hoonen; hij kent de kracht van de ironie; hij weet luchtig te spotten met 'n knipoogje en TTelleboogstoot; hij kan goedmoedig sollen. En niemand spaart hij, de I machtige heeren zoo min als het volcxken van cleijnen \ profijte. Ook zich zelf niet. In een aangrijpend gedicht 1 over de ontrouw van degene in wie hij het grootste vertrouwen had gesteld, en dat aanheft: „Nu ist tijdt dat ick stervens wensche", daar komt hij eenige strofen later tot deze Heiniaansche zelfspot: „Ist niet wel redene om te verhittene Ende seere verdrietelijck te verdraghene: Met ander lieden cleederen in dasschen te sittene Ende mijn nuese met mijns selfs slippen te vaghcne? 18 En: Maer looser smeer mij nooyt bedroop. Die troomken vanden potte soop Wilde mij tvervloten worpen binnensbeens. Zulk een scherp oog voor de gebreken van alle menschen, met zulk een vergevingsgezindheid zijn de echte habitus voor de nar. In het spel van Quicumque vult salvus esse zijn alle personen raak in hun maatschappijkritiek, maar de nar Half-zot-half-vroet geeft de beminde christenen toch veruit de gevoeligste klappen. Iedere kamer had haar eigen zot of nar; op de groote wedstrijden (landjuweelen) werd een aparte prijs uitgeloofd voor de beste zot. Men kan zich de gedichten |int sotte van De Roovere niet anders voorstellen dan voorgedragen door de sojJ Alle taaieffecten voor een voordracht door zoo'n personage zijn er aanwezig. Dit is reeds met sommige hekelverzen het geval. Maar vooral daar, waar de sot alle mislukkelingen oproept om zich gereed te houden, want er wordt geluk gezaaid, om, als ie ze bij elkaar heeft, 't zootje aan de Prinche voor te stellen: Prinche, dits al volcxken van cleynen profijte, en ze dan toe te schreeuwen: Schoelies, je hoeft niet zoo te staan gapen, er is toch niets voor jullie te halen; er wordt immers alleen gelük gezaaid 1 Soms vindt de dichter, als vanouds, stof in de kluchtige avonturen van gelievenparen: Een gaey, wel fraey, frisch, nisch jonc wijveken, die in de taveerne komt geloopen om wijn en daar een vroolijke geharnaschte krijger aantreft: een rutere, een clutere, wel vroom in't stijveken. Een 19 meisje «- haer vrijer die was Joseph de droomere — die zich over diens sloomheid wreekt door 'm in n stuk zeep te laten happen. Hier vinden we ook dat allerprachtigst staal van vijftiend'eeuwsche humor: de vastenavond-zot Pantken, die zich ontboezemt over de liefelijkheid van zijn Pampoeseken, een genrestukje, dat eerst in de volgende eeuw 'n tegenhanger krijgt in dè* schilderkunst. „Sotte amoureusheyt" heet het en is alzoo een overgang naar het amoureuse genre. Ongetwijfeld heeft De Roovere ook in dit genre veel I meer geleverd dan de vijf stukken die de Rethoricale Wercken bevatten. Zoowel zijn kunstvaardigheid hier, als het geheele karakter van zijn licht ontvlambare, vlaamsch-lyrische gemoed zijn daar borg voor, om niet te spreken van de uitlating van z'n tijdgenoot, die hem noemt „in eerbaer vrouwendienst volsteen". Toch is dit weinige voldoende om ons ook van deze zijde van 's dichters talent een hooge dunk te geven. Minneklacht .en minnebrief waren van ouds gehanteerd. Men moet [ de hier opgenomen stalen lezen tusschen de beste 14de en 17de-eeuwsche scheyliedekens, om te zien hoe de dichter er zich zelfstandig handhaaft. Merkwaardig is het argument Van twee amoureuse Vrouwen, waarvan het thema reeds twee eeuwen vroeger door Maerlant in z'n tweede Martijn was ter hand genomen. De 15e eeuwer doet het op een geheel oorspronkelijke manier, en overtreft m.i. zijn voorganger zoowel in kracht van voorstelling als van argumenteering. 20 III Hier behoorde een uiteenzetting te volgen van de vormen waarin De Roovere's kunst zich uit, van het ontstaan dezer vormen en het verband met de vroegere litteratuur en het aandeel dat de dichter heeft gehad in de schepping er van. Te liever zou ik dat doen, daar men bij de rethorijckers steeds aan is blijven kijken tegen de uiterlijke eigenaardigheden van hun kunst en er slechts een barbaarsch streven naar virtuositeit in de hanteering van grove taalfactoren in kon zien. Heeft men niet gesproken van taalverbastering, ongevoeligheid voor versritme, verwatering van het middeleeuwsche vers; van het te pas en te onpas najagen van gekunstelde vormen; van verstandelijk dor gerijmel ? De lezer van dit boekje zal zelf constateeren van hoeveel absolute onkunde dergeüjke verwijten blijk geven. Mijn bestek dwingt mij bovendien dit alles voor elders te bewaren. Deze eerste poging om een rethorijcker tot het publiek te brengen worde dus slechts'verge'Zekf van eenige opmerkingen hieromtrent. In plaats van een taalverbasteraar was De Roovere purist en taalschepper. Hij heeft het verbasterde, sterk verhoogduitschte en verstarde kunsttaaltje van z'n onmiddellijke voorgangers vervangen door een frisch, rijk en zuiver dietsch, met heel wat minder fransche leenwoorden dan wij in ons hedendaagsch hollandsch vinden, en waarvan de rijkdom door ons nog lang niet begrepen wordt. Zijn omschrijvingen, aanduidingen en toespelingen, zijn typische benamingen, zijn beeldspraak 21 zijn overvloedig en stoutmoedig, en maken ons inderdaad jaloersch op zulk een uitdrukkingsvolle taal. Zijn geliefde i vorm is het refereyn, 3 strofen van 7 tot 17 verzen plus een vaak kortere slotstrofe. Daarnaast vinden we de balade, een refereyn waar in alle strofen dezelfde rijmklanken voorkomen; het rondeel 'n 8-regelig dichtje, waarbij vs. 1 als 4 en 7, en vs. 2 als vs. 8 terugkeert. Verder zijn er strofische gedichten, die van het refereyn alleen verschillen door hun ongelijk aantal strofen. Al deze gedichten kenmerken zich door een „stock" d.w.z. de gelijkluidende slotregel aan iedere strofe; deze stock bevat 't Leitmotiv van het gedicht. Daarnaast zijn ook gewone strofische en ten slotte eenvoudige stukken met gepaard rijm. Geen van deze gedichten zijn ingewikkelder dan de dichtvormen die we in de vroegere of latere litteratuur aantreffen. Er zijn echter behalve de incarnacioenen nog eenige stukken, vooral onder de Maria" loven, die ware technische bravourstukjes zijn. Waarschijnlijk zijn het prijsverzen, waarmee de dichter bewijzen moest dat hij voor geen enkele technische moeilijkheid uit de weg hoefde te gaan. Als men toegeeft dat met deze dingen de dichtkunst het terrein van het crossword-puzzle nadert, dan beteekent dit nog niet een odium op de gedichten zelf. Want het meest verbluffende van deze stukken is niet dat de dichter b.v. een retrograde (die men even goed van achter naar voren als omgekeerd lezen kan) klaarspeelt, maar wel dat desondanks de klank- en gevoelswaarde van het gedicht niet geleden heeft. Als alle zingdichters heeft de Roovere met groote 22 voorliefde de muzikale factoren van de taalkunst in werking gesteld. Hij heeft het middeleeuwsche vers met zijn 4 heffingen en willekeurig aantal dalingen behouden, maar daarin talrijke nieuwe ritmische mogelijkheden geschapen. En bovendien heeft hij zijn klankengolven met buitengewone pracht weten te doen wentelen, opstuwen en uitruischen door de eenvoudigste als door de rijkste strofen. Soms ondersteunt hij zijn ritmische golven door een ingewikkeld rijmschema, door dubbelrijmen, binnenrijmen en ketenrijmen, maar meestal heeft hij dat hulpmiddel niet noodig. Wat de dichter echter bedoelt als hij zegt: „cloncken mijn woorden als vedelsnaren," voelt men eerst volkomen, als men let op de harmonie der klanken, op de klankkleur, op wat men eerst veel later is gaan noemen de klankexpressie. Deze is bij De Roovere altijd van een onbedrieglijke zuiverheid. Let 'ns op de stockregels. Op deze in 't sotte b.v.: Ey leckaert, hoe gheerne eedtse seepe! Hoe vriendelyck dat haer oochskens quincken. Staet betacht, men saeydter geluckl En daarnaast'. My berout soe hertelijck mijn sondich leven. O doodt, hoe bitter is u memorie! Zelfs in de eenvoudigste gedichten treft ons die zuiverheid van klank: 23 » Een schoon ionc maechdeken my laestwerf badt Dat ick haer wilde consenteren Een bede. Ick consenteerde haer dat Op hope dat ionste soude wercken wat. Voel je in dit klare open geluid niet de zuivere weerspiegeling van de dichterziel op het reine eenvoudige zieltje van het jonge maagdeken? Daartegenover is hier nu de slotstrofe van een der meest gekunstelde gedichten en zelf is het ook gekunsteld genoeg: het bevat in haast ieder woord een letter van Ave Maria. Maar luister wat een extatische jubeling het is; hoe volgeladen met zonnestralen deze ritmen en melodieën zijn: Ave Princersse, artistelijcke Vena, Vrije voochdesse, Vrouwe vol vreden, Eerwaerde. edele, eersame Elena, Maecht, moedere, Maria gratia plena, Adsistencie aen alle aerme beneden, Rijsende rancke. recht reynst in seden! In jonstelijckheden ick groete dy, Lya. Ave Maria, Ave Maria, Conforteerlijck Dya die veel vermuecht! Lof, alder edelster gheboren Juecht. IV De hiervolgende gedichten nam ik, voor zoover er geen andere tekst bestond, uit de Rethoricale Werken; Lof van den H. Sacramente naar het handschrift in de 24 kathedraal te Brugge, vergeleken met de andere bekende teksten: de prozastukjes en de incarnacioenen uit de Excellente Cronike van Vlaenderen. De aanteekeningen zijn uitsluitend tot gemakkelijker verstaan van de tekst. Natuurlijk kon ik slechts een gedeelte nemen van hetgeen ik gewenscht had. Ik hoop dat dit boekje er toe moge bijdragen een volledige herdruk van De Roovere's gedichten noodig te maken. TH. DE JAGER, x i me Leeraar R. K. Lyceum Augustus 1926. te s-Gravenhage. 25 EEN BEDINGHE. Roert u, mijn tonghe, buycht u, mijn knien, Ontluyckt u, ooghen, ende wilt aensien Dit lijden swaer, Wat Godt den Vadere liet gheschien! Cause1) soe is de mensche van dien, Dits openbaer.2) Dies rijst in my nu vreese en vaer8) Door dijden groot, Biddende u, Heere, voren en naer: Seynde gratie in myn uuterste noodt! O almoghende Godt almachtich, Tkint van Maria zyt ghy waerachtich, Staet my in staden4)! Al valt mijn siele voor tlichame clachtich, In uwe passie maeckt my deelachtich, Ick bidde ghenaden! Al ben ick belemmert6), belast, beladen, Van duechden bloodt, Mijn aerme siele wilt niet versmaden!6) Seynde gratie in mijn uuterste noodt! 1) oorzaak 2) klaarblijkelijk 3) schrik *) sta mij bij 5) met zonde behept ö) Wil mijn arme ziele niet versmaden* 27 O levende Godts Sone ghebenedijdt, Godt ende mensche waerachtich, ghy zijt De vrucht die bloeyt Aen Tcruyce over al de werelt wijt. Die was, die is, die wesen sal verblijdt, U gratie vloeyt. Ghy hebt den Berch van lijdene bespoeyt1) Met bloede roodt, Daer salighe hope ende troost uut groeyt. Seynde gratie in myn uuterste noodt! O grondeloose Godts ontfermherticheyt! Prinche boven alle Princhen verheven, Seyndt in my sulck verwaermicheyt, Dat ick versmade dit corte leven. Ghy hebt selve tsmenscheyts brooscheyt beseven,') Dus legghe ick myn hooft inder gratiën schoot. Door tswerelts ghebreken, die my aencleven, Seynde gratie in mijn uuterste noodt! 0 besproeid *) ondervonden. 28 CORTE BEDINGHE. O Moghentheyt des Vaders sonder cesseren,1) O Wysheyt des Soons, u eewich regneren, O Goedertierenheydt tsheylichs Geests, die eewich [regent es, Die mijn siele na u beelde wildet figureren, Om datse te samen souden conquesteren,2) Ende verkiesen de glorie die sonder endt es, Ontfermt mijns, Heere, als die siende blendt es, Ende elcken die dit Dicht leest soot staet, Ende verleent ons gratie, eer dieven gheschent es. Dat wy moghen beweenen al onse mesdaet! t) ophouden 2) overeenstemmen. 29 REFEREYN CONST CH GHEESTELIJCK. O Goetheyt! o vroetheyt! noyt soetheyt so zoet, Warachtich, crachtich, almachtich Vadere, Wiens gratie consolatie1), confortatie2) doet Der sinnen van binnen, die dy minnen algadere. Dijn woordt, ghehoort, gaf confoort8) der adere Der ■minlicker, vrinlicker, onverwinlicker moedere, In haer eerbaer, daer, als ontladere Dalende, wederhalende, betalende als broedere; Lof mijn behoedere! u danck ick seere Van al uwer gratiën, almoghende Heere. O diere Saphiere! Reviere grondeloos! "Wiens armen verwarmen die carmen int sneven, By dy4) zijn wij al vrij ende wondeloos Gherocht, ontcnocht, ghebrocht uut bevene; Wij bloode, uut noode, van doode te levene, Van lydene, van strydene ten verblydene geraeckt x Voor cranchede ende onlede vrede te g bevene. Tes recht, ick secht, als knecht dy lof maeckt. Mijn siele die dit smaeckt, voldanct u nemmermeere Van al uwer gratiën, almoghende Heere. *) troost 2) versterking 3) vruchtbaarheid 4) door u. 30 O Jesus Christus, dus soe groet ick dy, Bewarere, verclarere, sparere der cleene! Ghy vermuecht vruecht, duecht, dies versoet ic my. Want dyn zijn is fijn, ontfermere alleene. Lof dan, Godt ende man, die ons jan1) ghemeene2) Syn rycke sonder swijcke8), soot4) blijcke ghesinlick5). Sterckt, werckt, bevlerckt met gratiën reene Mi, weecke leecke, die dy smeecke soe minlick; Lof onverwinlyck ick u toekeere Van al uwer gratiën, almoghende Heere. Prinche. Der claerhede vol waerhede myn swaerhede vergeeft 1 Mi, onbesneden8), wilt heden bevreden van quade! Mer sonden, wonden, oorconden7) dat therte beeft. Behoet mij, voet mij, doet mij uwe ghenadel Met mijnre sielen rade ick dan segghen leere Van al uwer gratiën, almoghende Heere. 11 gunde a) allen 3) ophouden 4) zoo't *) voor 't verstand 6) onbesnedene, onbehouwene "0 veroorzaken. 31 LOF VAN DEN HEIJLIGHEN SACRAMENTE. O wonderlic wcrc! o godlicke ghifte, Daer alle verwonderen vooren bughen! Alle sdentiën. handt, tonghen, ghescrifte, Hoe groot Üecht hem dijns loofs betughen!1) 5 Du zijs een borst vul gloriën, om zughen Uut dy in ons eeuwich een voetsel. Een vat vul gratiën, wiens helighe dughen Ons crachtich beluken voor tsviants broetsel. Alle menschelicke zinnen, o inghelic groetsel,2) 10 In dy hem3) al bekennen*) ontzijnct.6) Sonder6) thooren alleene dat crijcht bevroetsel7) Van dy, daer hem tgheloove toe dwijnct.8) Tes recht, dat men dijns loofs ghedijnct, Zegghende met herten zeer diligent: 15 Lof, wonderlic ghebenedijt sacrament! O helighe hostie! godlicke natuere, Die alle begrijpen zijt te snel! Tpaesche lam es van hu9) figuere,10) Ende tmanna der kinderen van Israël; 20 Abrahams ghifte,10a) Melchisedechs bestel,11) Entie aercke daer David vooren speilde; Helyas' coucxkin ") duer des Inghels bevel Es van u figuere, reyn godlic beilde. Maer hoe groot figuere dat noyt verveilde13) 1) Hoe zeer liegt voor hen het betuigen van uw lof I 2) engelachtige zegen, of: wat door de engelen gegroet, geprezen wordt. 3) zich «) kennen *) ontzinkt «) behalve T) begrip, besef 8) dwingt 9) u 1») voorafbeelding l»a) offer «) instelling, orde -2) koekje 13) te veel was. 32 25 Der juedscher wet, dats al gheleden. Maer ghij, sacrament vul hemelscher weilde. Dijn gratie gheduert in eeuwicheden. Tgheloove stelt hier den zin te vreden, Want dijn cracht alle begrijpen verblent. 30 Lof, wonderlic ghebenedijt sacrament. Een mueghende1) prinche, die in eenich consilie2) Of in vreymde landen te treckene begheert, Hij verzaemt gheerne bij hem alle zijne familie Ende al dat zijnen dienst bezweert.*) 35 O minlicke Xpristus, die therte verteert Van uwen beminden in uwer minnen, Ghij waert die prinche, entie blide weert,4) Die uwen apostelen daet5) bekinnen Tvertrecken thuwes vaders lande binnen, 40 Ende daet bereeden een paessche lam Ten avontmale. Dies wij verzinnen,8) Dat doe doude figuere7) een ende nam. Want u tsanderdaechs die doot an quam. Daer het ghij ons, dat nemmermeer en endt. 45 Lof, wonderlic ghebenedijt sacrament! Hoe zouden u loven wij, aerme crancke, Wiens minne van wondre8) alle zinnen scuert! U lichaem in spijse, u bloet in drancke: Ongrondelicker wonder nes nye9) ghebuert! J) machtige 2) rijksdag 3) beëedigd is tot zijn dienst 4) waard, gastheer '•>) deedt 6) begrijpen 7) de oude wet 8) van verwondering 9) en ia nooit. 33 Anthonis de Roovere J3 50 Dit aten dapostelen met rauwen bemuert, Nochtans zij u zaghen in levende persone. Ghy spraect: „Eidt mijn lichaem; drijnct onghetruert Mijn bloet; du hebs mijn rijcke te loone." Doe verwandelde1) die substantie des broots in die [scone 55 Substantie dijns lichaems, die doe daer zat, Niet vernieuwende tlichaem, maer der gloriën crone. Cuenync,2) die daer sprac, dranc ende at. Dijn bloet in wijne, niet vorder3) als dat Den wijn verghijnc, maer dijn bloet in hem gheprent. 60 Lof! wonderlic ghebenedijt sacrament. Figuere, scriftuere, natuere wijct. Comparatie, scientie, costume versciet. Memorie, verstannesse,B) redene bezwijct. Inghelen noch menschen en ghegrondens4) niet, 65 Hoe ons God zijn heüch lichaem liet Teender spijzen, zijn weerdich bloet voor dranc In eens eeuwichs testaments bediet.6) Broot — vleesch; wijn — bloet! noyt zulc ontfanc, Gheweldich zijnde inder inghelen zanc, 70 Ende gheweldich, zoo menne7) hier levende eerde In allen hostiën, duer tswoordts bedwanc Dat hij den apostelen zelve eerst leerde. Niet dat dat broot te nieten keerde, Maer zijn veranderen wort in gods lichaem ghewent. 75 Lof! wonderlic ghebenedijt sacrament. 1) veranderde *) koning 3) zoo *) doorgronden het s) verstand 6) met de beteekenis van een eeuwig testament ') mea hem. 34 O wonderlic God, die hemel ende eerde Maectet van nieten, ende zonder pijne,*) Ende die al twater van Egypten begheerde In een oogheblic niet dan bloet in schijne, 80 Ende die Lothts wijf brocht als een steen te zijne, Ende huter 2) droogher steen rootse deit water vloyen, Mocht ghij dan niet, bij uwer godheit divine, Dit werc doen boven natueren bloyen? Lof dy, dien wij boven natuerlic groyen8) 85 Int sacrament ontfanghen, mensche ende god, Onvermindert, onghedeelt dyn godlic moyen4) Daer boven inder inghelen vlot.5) Wij nutten al dat dyn wonderlic8) ghebot In Maria ontfaende7) was excellent. 90 Lof! wonderlic ghebenedijt sacrament. O verborghen gheloove! Al es ghedeelt Tbroot enten wijn, eerstwaerf in tween, Int consacreren zijn zij verheelt:8) Materie ende voorme9) te zamen een. 95 Want Xpristus levende lichame reen Nes int broot niet zonder zijn eighen bloet, Noch zijn bloet niet inden kilct ghemeen Zonder tlichaem, daer tleven in es behoet, Maer onghedeelt, ende elc deel vulmaect en goet 100 Des sacraments, als godlic accoort. De materie es tbroodt entie vloyende vloet Des wijns; de vorme es tgoddelike woordt !) moeite 2) uit de 3) boven de macht der natuur 4) zonder te verminderen uw goddelijk besturen 5) stroom 6) wonderbaar 7) ontvangende 8) eengeworden •) vorm. 35 Dat die priester spreict, ende dat Xpristus hoort: Dit es mijn vleesch ende mijn bloet bekent. 105 Lof! wonderlic ghebenedijt sacrament. Lof, gloriuese hostie, godlic besefsele,1) Ghewrocht van pueren taeruwen greyne2), Ghebacken zonder ghist of hefsele. Voort8) wijn ten kikte, ende lettel fonteine4). 110 Beteekent, dat Xpristus' leven reyne, Onnosel, zachtmoedich was, ende onverheven6). Van allen menschen es hij ooc alleine Dat edele taruwe coorne bescreven, Twelcke heift hem bloeyende ant cruce ghegheven, 115 Wiens vrucht in onsen gheloove groeyt. Lustich es hy den wynstoc beseven. Die in onsen wijngaert der kercken bloeyt. Want ons uut zijnen .v. wonden vloeyt Balseme ende wijn die de ziele duer rent7). 120 Lof, wonderüc ghebenedijt sacrament. O levende broodt! o hemelsche discretie!6) Duer zeven wonderen alle knien hu boghen. Eerst vleesch en bloet, zijnde onder de specie Van broode en wijne, duer tswoorts betooghen 125 Vulmaect God mensche. Onze stervelicke ooghen Doch8) niet el9) dan broot en wijn en zyen.10) Bedy11) ons stervelic ooghe mach niet ghedooghen De zonne te ziene, een stervelic engien12), 1) begrip, uitvinding 2) tarwekorrel 3) verder, voorts 4) beetje water 5) ootmoedig, nederig. *) geheim ?) rlnnen. vloden 8) nochtans 9) anders W) zien U) omdat, terwijl 12) maaksel. 36 Hoe zoude ons die ontstervelike claerheit gheschien 130 Te ziene dan in onse stervelicke lucht? Wy zouden verblenden, versterven in dien.1) Soo hooghe, zoo daer es die godlicke vrucht. Dus mach ons gheloove zonder eenich ducht Dy inghelic2) groeten, die den vyant schent. 135 Lof! wonderlic ghebenedyt sacrament. Dat alle priesters sacrificie deden Lip een uere, dits wonder om weten, Alle die sacramenten van allen steden Souden één God zijn, ende elc God onghespleten. 140 Exemple: daer vele volcx es ghezeten, Mijn woort comt uut mijnder herten ghevlooten Tot mijnen mont, ende zonder vergheeten Duer u oore in u herte ghescooten. Nochtans blijvet tghedyncken in my beslooten, 145 Ende ghy alle mueghet twoort zijn breedende8). Aldus comt Xpristus uut tsvaders herte ghesprooten Onder tspriesters handen, nochtans niet sceedende Van hem, maer als woort, ons allen bereedende Zijn gratie, blijvende altoos zijnen vader ontrent. 150 Lof! wonderlic ghebenedijt sacrament. O waerdich zoete sacrament warachtich, Al deelde men dijn hostie hier ende daer, Tminste sticxkin waer God almachtich, Alzoo vulmaect als tgheheele voorwaer. ') daarin 2) op de wijze der engelen 3) verbreidende. 37 155 Exempel toocht ons den spieghel claer: Hoe cleene een sticxkin, wy ziender ons in. Ooc ontfaen wy vulmaect dijn lichaem eerbaer, Alzoo vulmaect alst hync an tscrucen zwin1). Ons ooghe gheift ons van dien bekin2), 160 Want wy begrypen8) met onsen ghezichte Berghen, boomen, huusen, meer ende min, Nochtan en eist4) niet bin onsen lichte. De huuzen becommeren5) niet tsiens ghesichte. Soo ne doet ooc u lichame, int accident. 165 Lofl wonderlic ghebenedijt sacrament. O inghelicke spijze, die niet en mindert Hoe vele datmen dy nut of breict! Neent, niet meer dant eender keersen hindert, Datmer dusentich kerssen an ontsteict. 170 Gheene onreynicheit ooc men van dij spreict, Hoe onreyne zondaren dy nutten met monden. Want ghelijc der zonnen schijn hier leict6) lip onreyne priën7) als dieren en honden, Gheene corruptie nes8) dies bevonden 175 Inder edelre zonnen rayen9). U lof, sacrament, teeuweghen stonden! Dune muechs ontzuveren, ontrusten, ontpayen. Alle kerstene10) priesters, hoe zondich zy zayen. Maken dy god en mensche.endedugheifsconcent11). 180 Lof! wonderlic ghebenedijt sacrament. x) springbron, ader *) begrip daarvan a) omvatten *) is het *) de huuse en becommeren; de huizen ondervinden geen moeilijkheid. •) leekt 1) verachtelijke schepselen 8) ia niet a) stralen 10) kristelijke toestemming, gehoor. 38 O claerheit, daer haer1) Gods cracht in speghelt, Euwich testament, om ons een leven. Dat Xpristus heift met zijner doot bezeghelt, Ende zelve tofficie eerst an gheheven, 185 Ende hem2) inwuenende ons ghegheven, Een eeuwich leven duer dyn ontfaen! Oorconde8) zijns woorts, wy staen bescreven Midts dy, int leven zonder vergaen. By dy wort God in ons bevaen, 190 Ende wy in Gode. Niet dat onse natuere God wordt, of dat Gods hooghe bestaen Mensche in ons wordt, maer de figuere, Ons beilden, ontfanct Gods beilde puere In dy, als een met hem beglent*). 195 Lof! wonderlic ghebenedijt sacrament. O behout der weerelt, o hooghe misterie, Wiens cracht ons'ziens ommueghelic zy, Wiens groote gratie, wiens diepe materie Ziele ende lijf doet beven in my, 200 Lof uwer miracle, waer of tbely8) Soo groot es, dat my tbegryp ontvecht! De backeghe6) te Roome gheloofder by, Soo ons Gregorius zelve secht. Huugo van S.' Victoors, Gods knecht, 205 Zach van u groot wonder te Parijs: Ghy voert uut tsabdts handen ten hemel gherecht, Ende Huugo volchde u int paradijs. J zich ') zich 3) bewijs *) bemuurd. beschut, gelent = borstwering, schutting 5) geloo 8) bakkersvrouw. 39 Van allen tonghen hebt lof en prijs, Die ons deelachtich maect inder inghelen convent! 210 Lof, wonderlic ghebenedyt sacrament. Een aerm ruudt1) zondare ic, Roupe om troost van mijnen mesdaden. Es by my messproken woort, letter of stic Van u hier in, ick bidde ghenaden. 215 Opent myn ziele, in zulc beraden, Reverentie u doende nacht tijt ende dach Ende ic zoo hertelic in uwer minnen mach baden, Dat ic u tmijnre zalicheit ontfanghen mach! Scoone Lam Gods, zendt zonder verdrach 220 In my tgheloove, gheduerich staende. Naer dit leven wilt gheven der inghelen bejach, Ons, als scaepkins in uwer wee hier gaende! Tloven van my wilt zyn ontfaende Nu danckelic wien ic hier groete present 225 Als wonderlic ghebenedijt sacrament. 1457. 1) ruw. De aanvangletters van de slotstrofe vormen van onder naar boven: Antonis de Rovere, 40 MARIA MATER GRATIE. O Vrouwe dye alle druckighe plaghe dwaet, *) Daer tsondaers hope meest op gescacht2) is, Ghy zyt die ververssende lieve dagheraet. Die middelareghe8) tusschen dach ende nacht is Uwen sone is den dach, die hoochste geacht is. Den nacht, dat zyn myn sonden groot. O schoone dagheraet, die blijdelijck ghewacht is Vercort myn duysterheyt in duyterste noodt! De Kercke noemt u by schriftueren bloodt, Maria: moeder van gratiën soet. Ontfanct nu in Uwen ontfermighen schoodt Myn bede, ende mijnder armer siele doet Uwe hulpe, die noyt mensche wederstoet, 4) Midts uwer gratiën, noydt meerder rouwe. Al dat myns is, is op u ghemoedt, Maria Mater, gratie, Vrouwe! O Moeder, ghy zijt die lochtighe mane, Die ons als de duyster nacht verclaert, Ende naest der aerden pleecht te ghane. Dats ons op even menschen gheopenbaert. Toocht dan in mij uwe ontfermhertighe aert, Die hier als aerde nu ligghe verweest. Ende van die wateren soe ben ick beswaert, Dat myn lichaem kijft teghen den gheest. Helpt mij, o schone mane, die ben bevreest Van tsvyants winden te zijne bestreden. 0 wascht 2) gevestigd 3) middelares 4) weerstond, afweerde. 41 Want alle de werelt die groet u meest Als moedere van ontfermherticheden. Wie op u roept, ghy helpt hem in vreden Ende ter hoochster vruecht als uuterste trouwe. Och dan, tuwaerts buyghe ick myn leden. Mater misericordie, vrouwe! O vriendelycke sonne, niet om verschoonen. Die de middelste zijt der Planeten gheseyt: (Boven u hebbende noch drie persoonen, Welck is die heylighe Drievuldicheyt, Ende onder uwe hooghe maiesteyt Maechden, Weduwen ende houwelijcken staedt), O glinsterende Sonne, aensiet die dus leydt, Van tsvyants wolcke uus licht beschaet.*) Ghy zijt soe daer, dat door u van ons slaet Onser sonden duysterheyt waer ghy naeckt. Dus de Kercke van u singt sonder verlaet: Doch van onse sonden ons quyte maeckt. Ick, aerme sondare, verdroocht, verspaeckt,2) Roepe ontfermehjck, eer ick verflouwe. Als fugiteyt3) in duyterste noodt ghedaeckt: *) Tu nos ab hoste protégé,5) vrouwe! O die dalder bitterste kunt versoeten. Die den hemele ende aerde verblijdt, Die tot allen lijdene weet te boeten, Die ghebiedeghe6) van alle den throonen 7) zijt, ï) beschaduwd 2) verkwijnd *) toevlucht 4) gesteld 5) bescherm ons tegen den vijand 6) gebiederesse ") hemelen. 42 U si eere, lof, ende eeuwich jolijt!1) Gheen vrouwe voor2) u dwinght tsvyants verstrange.8) Dies bid ick u, moedere, tis meer dan tijdt, In die ure des doodts wilt mi ontfanghen! My berout soe seere myn sondighe ghanghen, In u ontfermen stel ick mijn ghebreken. Ick ben met vreese soe seere bevanghen. Nochtans u hope wil ick niet versteken: Wie oyt aen u riepen, van trooste si spreken. O dan Maria, met uwen troostelycken dauwe Helpt my, die noyt niemant en hebt besweken. In hora mortis suscipe *), vrauwe. O vrouwe, de heylighe kercke vol weerden Dus vriendelijck u altijts in latijne groet. Ende soe menich goet mensche upter eerden U dit leest als een medecine goet. O moeder, u ontfermen my aentschijne doet8), Die u soe gheerne hier mede aenschouwe. Ick bid u: lacen, mijns lijdens pijne boet, Alst my voor o sone sal staen soe nauwe, In de ure mijnder doodt, ontfermighe vrauwe! !) vreugd 2) boven 3) geweld 4) ontvang mij in 't uur van de dood laat mij uw ontfermen blijken. 43 SALVE REGINA. Ontfeimeghe Coninghinne, u groeten wij. Ons levens soetheyt, ende hope mede. Ghegroet zyt, want wy roepen aen dy Als Eva kinderen der ellendichede. Dy1), weenende, suchtende, doen wy ons bede Int dal van tranen, bevaen2) met seere! Ach, onse voorspraeck, maeckt ons vrede! Dyne ontfermeghe ooghen tonswaert keere! Ende Jesum, die ghebenedyde Heere, Vrucht dyns schoots, toocht ons die hierna, Goederthiere, oodtmoedighe, zoete Maria! *) tot u *) bevangen. 44 LOF VAN MARIA. Lof byder aerden, dalder ootmoedichste! Lof byder locht, reynste boven maten 1 Lof byden watere, dalder behoedichste! Lof byden viere vol charitaten! Daerde en ontseydt gheenderhande staten. Dwater dwaedt1) alle vuylicheyt reyne. Dlocht coempt den lichte te baten, Ende tvier purgeert al, groot ende cleene. Och, alle Elemente ghemeene Wercken natuerlijck werck by confirmatiën.2) Maer ghy, Maria voorsien, alleene Vloeyt boven natuere, ende al vol gratiën! In u zijn alle de comparatiën 3) Diemen opter aerden soude moghen versieren.4) Dies seg ick tot uwer iubilatiën, By recordatiën, 6) om u verchieren: 6) Lof, aerde oodtmoedich, God soons logieren. En by ghelycke te nopene7) u, Maria, dalder oodtmoedichste woordt. Want daerdrijcke dede hem opene u, Ende ghy brocht onsen behoudere voort. Dwatere heeft dit niet ghehoordt. De locht en was niet bequame tot desen. Tvier was vele te cranck ghestoort. Ende waerheyt is vander aerden gheresen. !) wascht 2) door 'n bekrachtigd besluit 3) vergelijkingen, beelden 4) verzinnen 5) door nadenken •) loven, sieren ï) bewegen. 15 Dus zydy met rechte dan wel ghepresen By der aerden, want ghy zijt van aerden ghewrocht, Ende God heeft u die weerde bewesen, Hem x) menschelyck als aerde aen u ghecnocht. Gheen ander Elementen hier toe ghesocht, Dan ghy, aerde, oodtmoedichste van manieren. Want u daerde in eewigher gloriën brocht. Noydt was besocht 2) sulck hoesselijck 3) vieren. Lof, aerde oodtmoedich, God soons logieren. Daerde is dalder vruchtbarichste moedere, Daer ghy met rechte by zyt gheleken. Want ghy, aerde op aerde, droecht onsen behoedere,4) Dat dander Elemente moeste ghebreken. Daerde quetst niemandt, noch wil versteken, Maer is een moederlijcxste grondt ghestadichst. Soe zijt ghy, Maria, want theeft ghebleken, Profijtelyck in duechden altijdts ghenadichst. Nu ben ick om weten recht beladichst, Welck dmeeste is: dat God in u daelde. Of dat Godt u reyn onbeschadichst By hem in zijn eewighe glorie haelde. Beyde ist groot, want hij betaelde Met charitaten doodtmoedichst bestieren, Die dopperste en die meeste Elementen paelde, Ende niet en faelde door dobedieren. Lof, aerde oodtmoedich, God soons logieren. 1) zich *) beproefd 3) hoofsch. minzaam «) Heiland. 46 Prinche Prinche, tvier, dwater, ende oock de lucht Wercken in daerde, maer de aerde in hem niedt. Daerde draecht ons een smakelycke vrucht, Ende onsen ooghen sy schoon coluer biedt. Onsen ghevoelen bequamelyckheyt gheschiet. Oöse ooren hooren menighe melodye. Ons riecken men bloemkens in specie1) siet. Dat en was in dander elementen niet. Oock levet al byder aerden baelgië:2) Menschen, Voghelen, Visschen ende dieren. Daer ick u by ghelycke, o schoone Marië. U heerschappië cant allegieren.3) Lof, aerde oodtmoedich, God soons logieren. i) in soorten 2) onder de heerschappij der aerde 3) bewijzen. 47 REFEREYN VAN BEROUWE. Ontfermhertichste Here, die noyt genadeloos En waert, zijt, noch, hope ic, werden en sult. Vertroost mijn siele, nu wesende radeloos, Dat sy by u mach commen schadeloos! Tsvyandts tempteren my, laes, heeft verduit.1) Wyen wil ickt wijten? tis al mijn schuit. By sober wysheyt veel sonden bedreven, Met hen die duecht deden ghegheckt, ghedrult. Met sondighen aze mijn lijf ghevult. My beroudt soe hertelijck mijn sondich leven. Hebt ghy oydt, goddelycke consistorie,2) Bemint de salicheyt van manne, van wijve, Oft wysheyt ghegheven der suyverlijcker memorie, Seyndt my wijsheyt uut uwer glorie, Dat doch mijn siele behouden blijve. Wanneer si scheyden moet uuten lijve. Ontfermhertichste ontfermherticheit wiltse aencleven, Als gheneselijckste confectie8) confortatijve,4) Niet vonnissende naer mijn wercx bedrijve. My beroudt soe hertelijck mijn sondich leven! O Passie! o Doodt! o Bloedighe Wonden! Hebt ghy uut uwer vaderlijcker herten vry Den Publicaen5) ghegheven, so scriftueren orconden, Ontfermherticheyt, midts dberou in hem bevonden, Hoe sult ghi dan ontfermherticheyt weygheren my! l) verdwaasd 2) rechtbank 3) artsenij 4) versterkend ty tollenaar. 48 My dunckt, o Heere, en ick'Mijver bij: Is in my tmisdoen, in u is tvergheven. Ick en ben niet meer een steen dan sy. Ontfermt myns dan, meer is in dy.1) My beroudt soe hertelijck mijn sondich leven. O Prinche, al heb ick te menighen tijden Mijnre sielen salicheyt ghestelt bezijden Ende in een groot perijckele2) ghedreven, My beroudt soe hertelijck mijn sondich leven. INCARNACIOEN VAN DE KRONING VAN LODEWIJK XI. Menschen, pijnt3) Gode dancbaer te sijne: Commen es ons so soete een tijt: Couvere 4) van coorne en vulte2) van wijne, Clare sOmer en drooghe om ons profijt. Coninck ghecroont net sonder strijt, Leift nu Lodewijck in Vranckerijcke. Xpristus moets wesen ghebenedijt. In vele iaren en was dies ghelijcke. 1461. 1) er is meer erbarmen in u dan ik behoef 2) gevaar. 3) doe uw be3t 4) overvloed. 49 Anthonis de Roovere 49 4 REFEREYN.. Tfy, argher dan slanghen, serpenten of dieren, Altijdts gheneerende *) met valsche treken! 2) Want dijn hoovaerdich, verwaent hantieren Heeft hem3) teghens de hoocheyt Gods doen steken Ende wilde sitten, soot is ghebleken. Inden setel Gods, ende wilde hem stellen Teghens Hem. Tfij, de quaetste daermen af mach spreken! Nu besit ghy den afgront vander hellen, Daer ghy eewich moet in tormenten quellen, Vercrompen, machteloos, vlammich onversaecht. 4) Dies segghe ick dy tspyte, B) om leedts versnellen. Al soude u den balch van quaetheden swellen: Tfy, ballinck des hemels, helsch duvel verjaecht! Dijn archeyt 6) en is gheen maet ghelijckelijck. Argher dan eenich venijn is dyn quaet. Want deerste manslacht, alst is blijckelijck, Ghebuerde midts dijnder valscher daet. Hoe dickwils ghy noch zaeyt der valscheyts zaedt. Dijn macht en acht ick niet een mijte: Wie een teecken des cruycen voor hem ') slaet, Is dien dach dynder moordadicheyt quijte! Kattijf8) der ka tij ven, tfy, u ten spyte, Wech ioopende alsmen van Godt ghewaecht! Tempterelyck gheest tot sondighen apetijte, Bedrieghere, noch seg ick tot uwen verwij te: Tfy, ballinck des hemels, helsch duvel verjaecht! 1) u bezighoudend 2) luren 3) zich *) zonder ophouden °) u ten spijt 6) slechtheid ") zich stumper. 50 Wat condy bedryven, wat condy maken! Const ghy, ghy soudt de wereldt ringhen. x) Maer neen ghy, dat blijckt aen seer cleyn saken Ghy liet u van eender maecht dwinghen! Ten baet u danssen, huppelen, springhen; Ghy blyft verwonnen gheheel openbaerlijck. Dies moet ghy in droefheden eewich singhen Ende ploeghen int helsche vier eenpaerlijck. Tfij, leelijck, afgrijselijck opsien 2) vervaerlijck, Verstekene prye,3) die niemandt behaecht; Die eewelijck moet ghebruycken swaerlijck De helsche pijne. Dus seg ick claerlijck: Tfij, ballinck des hemels, helsch duvel verjaecht! Een Prinche waert ghij inde hoochste statie. Dat ghy misbuerde, wien niemant en claecht. Nu besidt ghy deewighe tribulatie! Dies seg ick noch te deser spatie: Tfij, ballinck des hemels, helsch duvel verjaecht! !) naar uw hand zetten 2) uiterlijk, voorkomen 3) weggeworpen kreng. 51 ANDERE GHEDICHTE. Die Heeren, die hooghe peerden rijden, Moghen hen selven wel verblijden * Dat sy ter wereldt oyt ghequamen! Hem1) moeten buyghen aen allen zijden Ende obedieren altoos in tijden Groot ende cleyne, diversch van namen. Tis recht: de duecht van haer lieder lichamen Naer experientie van haerheder leven Teeckent haer2) uut, als roosen uut bramen! Liech ick, dat wil my Godt vergheven. Boven andere gaet haer scientie! Sy wercken rechts naer consciëntie! Haer doen is milde, en vol charitaten! Waerdich zijnse alder reverentie, Want sy doen daghelijcx düigentie8) Om sustineren 4) aerme huysgesaten! Voordeel, ghewin, ende alle raten 5) Doen si vreempde 6) als haerlieder neven! Ghiften van looftuyters sy puer haten! — Liech ick, dat wil my Godt vergheven. Haer leven is een religioen. Sy en moghen soe haestelyck niet misdoen Als braemhouwers, delvers, slaven! Keerels die draghen ghelapte schoen Die moetent winnen op elck saysoen Daer sy mede leven als graven! !) Voor hen -) hen 3) liefdediensten 4) onderhouden 5) aandeel 6) aan vreemden. 64 Soe haerlieder peerden hooghe draven» Soe zijnse met Gode hoochst verheven! Niemant saUch, dan rijcke van haven. .— Liech ick, dat wil my Godt vergheven» Aarons kinderen, dat heylighe zaedt. Dat is der priesterhjcker staet, Gheeft goet exemple, groot metten cleenen! Niet propers1) en heeft Monnick noch Prelaet! Tisser al aerm van gheeste, hoe datter gaet. Gheen symonie 2) dat is in eenenl Aflaet ende gratiën si verleenen Door Godt, alsoot Godt heeft ghegheven. Sonder ghifte van groote oft van ghemeenen. — Liegh ick, dat wil my Godt vergheven. Sy hebben van Gode auctoriteyt Over de schapen, jae, rondt uut gheseydt, Om scheren, om vloyen; som ducht ick om eten! Sy kennen alle sondich pleyt. Dat weet dalmoghende Triniteyt. In Gods stede zyn sy gheseten. Wat si misdoen, si zijn diet weten Te beteren; claer vinden zijt beschreven. Tis quaet in haerlieder stock ghebeten. .— Liegh ick, dat wil my Godt vergheven. !) eigen bezit ") handel in gewijde goederen. AntbODiB de Roovere 65 5 Wethouders, Balious, ende tsheeren cnapen1), Al gherechtich, gheen uut om rapen! Fraudeleuse cooplieden, een woordt, een duyst! Taelmans *) en lieg hen niet voor dat si gapen! Si spreken voor donnoosele schapen. Om hebben en sluyten si niet den vuyst! Mate, ghewichte, valt effene ghejuyst.3) In gheen ambacht is looshede beseven. Den ghierighen tol is al versluyst! 4) ■— Liegh ick, dat wil my Godt vergheven. Clercken, Pensionarissen, verthoonders, Voorwaer gheseydt, en zijn geen hoonders! Haer eloquentie is Rethorijcke! Sy heden en spreken voor gheen loonden! Van daghe te daghe vinden sy wat schoonders Voor het ghemeente by goeder practijcke. Haerlieder relaes blyckt int auctentijcke! Alle nieuwichede die wordter mede verdreven. Oudt Recht useert men in alle wijeken 1 — Liegh ick, dat wil my Godt vergheven. Woeckeraers, wisselaers ende vercoopers Sijn Gods discipelen ende achterloopers:5) Sy doen alsoe Dapostelen daden! Van gheltsacken zijn si gheen hoopers! Sy maken santen van roovers, stroopers! !) ambtenaars 2) advocaten 3) zuiver geijkt 4) verstopt &) navolgers. 66 Die onberaden zyn, connense beraden. Elcken ontdoen sy kisten ende laden: Jae, daer henlieden mach croix1) aencleven! — Liegh ick, dat wil my Godt vergheven. Tappers, Brouwers, Wijntaveniers, Syn alsoe heylich als Reguliers: Sy gheven den volcke ghetemperden2) dranck! Sy vreesen, dat drinckaerts, cranck bestiers3) Vander cracht des wijns oft biers Vallen mochten vander banck, Of vechten! Si duchten voor ondanck; Hen gaet soe nae der lieden sneven4)! Sy maken wijn, bier. uut duechden cranck! — Liegh ick, dat wil my Godt vergheven. Prinche. Hoe soude tvolck ter wereldt wel ghevarenl Tvolck leeft, ofter hemel noch helle en waren. Wie ist die anderen biedt ghelijck? Hoe hoogher op djaer, hoe argher maren.5) Niemandt en wil den anderen sparen. Charitate en trouwe zyn elck een lijck. Deenen steeckt den anderen inden dijck. Diet al voorpeyst: therte mach hem beven. Niemant leeft wel, hy en is schadt-rijck. — Liegh ick, dat wil my Godt vergheven. !) munt, rente, crediet 2) met water aangelengd 3) doorbrengers 4) vallen 5) slechter tijdingen. 67 REFEREYN INT SOTTE1) Hoort, ghi ghelubecte van hoofde nisscherkens2) Die ghister een buyle vielt en heden een gat! Sint Talpins ongheluckighe visserkens3), Der pijnen ghewoone, ende tetene half sadt! Waghenaers, die dickent maken haer badt In diepe straten, met laste verstelt4), Jan Tachter kinders6), al bachten6) nat! Mishoude, ter eerster missen ghemelt,7) Die ander menighen trap ontelt! Quaetslaghers, die altoos hebben den tuck!8) Rompelborsen 9), ghildebroers10) qualijck int gheldt! Sulck als ick ben! maeckt plaetse en veldt!11) Staet betacht! men saeydter gheluck! Hoordt oock nu alle, ghy venus-dreetkens12). Die vingherkens dout of int oorken ruynt!13) Oude cordewaghencruyers14) ende sackdraghers, Wiens habijten met lappen meest zijn doorthuynt. Voort gheborsten volders ende hase Jaghers16)! Hanghemans! hondtslaghers! cafcoenvaghers16) Ende Suypers, ghewuene te hjdene druck! Cruepele! blinde! steinders ende claghers! Makelghen! potspinneghen ende cantknaghers!17) Staet betacht! men saeydter gheluck! 1) dc dichter roept alle ongeluksvogels op om klaar te staan: er wordt geluk gezaaid! 2) knapperds met geschonden hoofden 3) bedelaars met lichaamsgebreken *) karrerijders. die dikwijls met last en al in de modder rollen 5) achterlijken ) bachten = van achteren 7) mishuwden, die in de vroegste Mis afgeroepen werden, dan hoorde niemand 't, ander = elkander 8) boosdoeners, die altijd vol listen zijn. die altijd de klappen krijgen a) met gerimpelde beurzen, platzakken H") boemelaars U) ruimte -"O verliefde gekken .3) fluistert 14) cordewaghen - kruiwagen 15) villers en stroopers) beulen, kosters, schoorsteenvegers. 1*0 Koppelaarsters, armlastigen, korstknagers. 68 De Paus ende zyn Cardinalen Moeten alle tdeser feesten zijn. Legaten, Bisschoppen, Dekens, Officialen, Procniepape, Predicare1), Jacopijn*), Freminuers3) Vrouwenbruers4) ende Augustijn, Priesters, clercken ende meesters') wijs. Dese moeten binnen corten termijn Trecken ter feesten te Mollengijs. Saertroosen 6), Monnicken regulieren, Bogaerden7) Lollaerden8) ende Cluysenaren, Fratres, wildt u ghereeden schiere9). Nonnen, baghijnen, wilt mede varen; Clopsusters10), susters bedelaren, Ende alle die leven nae den gheeste, Maeckt u bereedt sonder sparen: Ghy moet al trecken ter mollen feeste. Keysers, Coninghen, Hertoghen, Graven, Baenrotsen11), Ridders ende Joncheeren, Ende voort alle rijcke van haven. Wilt u tallen duechden keeren. Want den wech die moetty leeren, Ter feesten te commene te Mollengijs. Maeckt u ghereet, dat ghy met eeren Daer muecht ontfangen lof ende prijs. 1) predikheeren *) Jacobijnen ») Ireres mineurs, minderbroeders *) patere van O.L. Vrouw 5) geleerden 6) karthuizers 7) begaarden. 8) cellebroeders. geestelijke ziekenverplegers ') spoedig 1») klopjes u) baanderheeren. 71 Cancelliers, Baillious ende Souvereyns, Schouthetens1), Amptmans ende Dienaeren, Schepenen, Meyers ende Castelleyns,2) Ontfanghers, rentmeesters ende wisselaren, Hoofmeesters, die de sal en bewaren. Portiers, cocx, smaeckt wel den keeste.3) Ende die edele zeeman moet varen Met zijnen schepe ter mollen feeste. Ghy machtige poorters ende bourgoys, Ghy rycke pachters ende rentieren,*) Al zijn u solders vol corens, vol hoys, U kisten vol ghelts ende u fortchieren5), Ghy rycke cooplieden ende drapenieren, •) Al zyn u kisten vol meerssen,7) vol wollen, Ghy sult oock moeten trecken logieren In dat lantscap vanden mollen. De Coninck der mollen heeft doen ontbieden Met zijnen bode stijf ende sterck Al teenemale de ambachtslieden, Dat sy oock moeten laten twerck. Dus rade ick elcken dat hy neme merck Om goede herberghe ende logijs. Want claer gheseyt, ghy moet int perck. Ter feesten rammen van Mollengijs. 1) schouten 2) slotvoogden >) kern 4) die rente moeten opbrengen 5) ijzertn kUten 6) lakenwevers 7) koopwaren. 72 50 Doen rieper een tot my: „Hoordt, Maet, hoordt Tschip is verladen, *) om verlichten wilt dincken. Ghy sot, ghy en worpt een over boort,2) Oft anders salt schip ende tvolck verdrincken. Tis beter maer een, dan ghy al soudt versincken!' 55 Wee was my van dien woorde te moede, Maer de vrouwen en haddens3) niet verstaen. Dat ick die schoone van vleesche, van bloede. Over tboordt soude moeten werpen zaen.4) Doen was ick met grooten twijffele bevaen, 60 Wien ick aendoen soude sdoodts verdriet: Weder die my int herte hadde ghedaen, Ende ick haer niet, verstaet tbediet,5) Ofte die ick minde, ende si my niet. Hier op terstont natuere wroechde;6) 65 Denckende: „soudt therte soe zijn versteent, Te verdrinckene die u best ghenoechde, En dien ghy in liefden hebt liefde verleent, Boven alle die leven int herte vereent, Daer u toebehoordt heeft der minnen cracht, 70 Ende haer, die ghy niet en meent Te minnene, noch noydt in liefden geacht, Te lyve7) thoudene, soe zijdt ghy quahjck bedacht." Daer teghens quam my verstannisse tuyghen, Segghende: „zijt ghy soe fel ghenacijt,8) 75 Dat ghy u herte soudt connen ghebuyghen J) te zwaar beladen =) ais gij er niet een over boord gooit 3) hadden het <) spoedig ») begrijp de kwestie goed! 8) klaagde aan ') in leven 8) van zoo felle natuur. 76 Tc vetdrinckcne die u heeft ghestacijt1) Boven andere int herte met minnen ghespacijt,2) Begheerende niet dan tbijwesen uus,8) Ende sy, die een andere heeft begradjt, 80 Op u niet achtende nauwe een gruys, ^ Die te behoudene, soe zijdy confuys.4)" Natuere werdt dan weder Wguwerende:8) „Verdrinckt ghy u lief, dats groote onduecht. Wordt ghy te lande dan arriverende 85 Met eender die u niet en verhuecht, Ende hebt verdroncken uwer herten vruecht, Daer sidt ghy tusschen twee stoelen in dasschen. Als ghy dan peyst om de liefste juecht. Die ghy soe het int water plasschen, 90 Soe sult ghy u ooghen met tranen wasschen." Verstannisse wordt weder replicerende: „Verdrinckt ghy die u heeft te minnene versocht, Ende ghy te lande wordt aresterende,6) Soe hebt ghy een andere zijn lief thuys ghebrocht. 95 Ende daer ghy u minne hebt aene ghecnocht, Sal by uwen toedoene een andere ghebruycken. Daer hebt ghy u selven desen druck ghewrocht, Denckende dat ghyse in de zee daet7) duycken Die u minne droech, dies sullen u de ooghen luycken . 100 Verdrinck ick die my int herte is troonende, En benoude ick dien ick niet en ben behaghende, Soe ben ick mijn vyandt met vrientschap loonende, 1) In stade staan = trouw blijven *) geplaatst •>) uw bijweien ") dom ') weerleggend 6) aankomende ") deedt. 77 Ende mijn vriendt met vyantschap plaghende. Verdrinck ick-daer mijn herte is toe draghende, 105 Twelck my onmoghelijck dunckt van zijne, Soe ben1) ick van my alle vruecht verjaghende, Want liefs weedom is groote pijne. " Dus vlie ick thonich ende volghe tfenijne. Verdrinck ick, dien ick met herten minne, 110 Alle Amoureusen sullen my verspouwen,2) Segghende: „hy ghinck zijn liefste vriendinne Verdrincken, ende int water verdouwen." Verdrinck ick die my mint, soe sullen my schouwen*) Alle vrouwen draghende amoureux engien;4) , 115 Ende my te beminnene sullens hen gr ouwen, ' Ende van ghemint te zijne sullen sy hen vlien, Elck duchtende, tsghelycx mocht hen gheschien. Dus zijnde in twijffele met sorghen ghevest. Dacht ick in mijn wonderhjck versieren:5) 120 Verdrinck ick my selven, dat dunckt my best, Soe verwijtmen my gheen wonderlijcke manieren. Nochtans, wie soude dan tschip bestieren? Vrouwen werck en is niet weert twee biesen, Trouwen6) sonderlinghe7) om tschips regieren. 125 Dus souden sy metten schepe oock dlijf verliesen. Van twee quaden soe moetmen tbeste kiesen. *) naar HS. A. van Anna Bijns. In onze tekst staat: stier... als 2) beschimpen 3) schuwen 4) talent5) rantaseeren, droomen 6) waarlijk 7) vooral. 78 Ghelijck twee verekens oprechten haer borstelen Als si op andere') om vechtene kijeken, Soe ghevoelde ick natuere en verstannisse worstelen 130 In my, maer deen wilde dander niet wijeken. Met dien quam daer een zeebare strijeken. Die tonsen schëepken waert nam den ghanck. Daer moest ick deen uutworpen, oft tschip soude [beswijeken! Maer doen ic deen worpen soude int water stranc2), 135 Recht eer icse wierp, ic uut mijnen slaep ontspranc. Rechts doen ic ontsprongen was ende wert wackere, Oversach ick doen wel, hoe ick hadde ghevaren. Of ick gheploecht hadde op Venus' ackere; Versindick, dat al niet "dan fantasyen en waren. HO Emmers8) dacht ick, ick soudt noch openbaren. Reynelyck den amoureusen over scrijven, Elcken biddende, dat si de waerheyt verclaren, /TDeNrvelcke van desen tween reyne wijven ( Met/ rechte te lijve behoorde te blijven. !) elkander J) vreeselijk *) nochtans. De aanvangsletters van de slostrofc vormen : i?ooeere D. M. Ia het HS. A. van Anna Bfjns is deze naam met opzet wegge werkt. 79 Princhelijck Vroukcn, myn tronken, ach, Plaecht onversaecht mijn eyghen tzijne. Sonder trueren veel uren hadden vrolic bejach, 25 Maerjoleerden.^bancketeerdentebiere,tewijne. Hoe nu coempt, ware verloren pijne Huer daer af te doene eenich ghevrach. Want anders en wordet te gheenen fijne,2) Ten betert Godt, diet al vermach. 1) vi. 25 vierden feest *) vs. 28 fijne = finis. einde. 83 fr-REFEREIJN AMOUREUX. Mijn herte niet el1) dan druck besluyt. Ick vinde my selven al swaer beducht. Ick haecke tot den wint wordt zuydt, Want mijn heffelijck lief reedt derwaerts uut, Dus coempt van daer den zoeten lucht. Mijn ooghen staen naer der coempste ter vlucht. En segghe dit woordt van wijlen eer:2) Daer lief, daer ooghe, daer handt, daer seef. O zuydersce lucht, die my beraeyt,8) Mijnen boesem ontdoe4) ick soe ick best mach. Mijn hertken is soe te bat ghepaeyt, 6) Dat ick metten winde mach zijn bewaeyt: Hy coempt van daer ick hem rijden sach. Al ist van troeste een cleyn beiach, Tghesichte neempt derwaerts zijnen keer: Daer lief, daer ooghe, daer handt, daer seer. Ick vanghe den windt, ick en hebs niet el. Tconfoort8) is cleyne dat ick hier schouwe. Maer men pleech te segghene in een spel: Een luttelken helpt den lecker wel: Diet nauwe staet, die nemet nauwe. Dus stae ick als een bedruckte vrauwe, En haecke, ken wiste wat segghen meer: Daer lief, daer ooghe; daer handt, daer seer. anders 2) vroeger 3) bestraalt ■<) ontsluit '•>) beter gestreeld 6) de troost. 84 Princhelijck Lief, diemen in eeten noemt, Daer ick eens sdaechs nae te siene pooghe! Maer tis een saecke die luttel vroemt,1) Te siene nae eene die niet en coemt. Dus seg ick als eene die dijden dooghe: Daer handt, daer seer, daer'lief, daer ooghe. !) voordeel geeft. 85 AMOUREUSE GROETENISSE. Jonstelijck groeten, minnelijck voorschreven,1) Aen u, die zijt mijnder herten strael! Trueren werdt2) in mijn hert gheweven, Ten sy u soete jonste reael,8) 5 Boven allen vrouwen principael Die nu inne der werelt leven. Medecijne substanciael,4) Ghy muecht mijnder herten ghesonde5) gheven. Gheven muechdy my ghesonde 10 In allen uren, in allen tijden. Och, mocht ick leven noch te stonde Dat ghy ghaeft doch een verblijden, Ick soude te hueghelijcker lijden De sware quale die ick nu gronde,6) 15 Ende worpen altoos druck bezijden, In wat maertchen7) dat ickse vonde. Vonde ick noch, dat ghy my ghaeft Troost daer ick in verblijden m och te, Mijn herte worde8) daer mede ghelaeft. 20 Heere Godt, soe leefdick in vruechden zochte.9) Ist anders oock in u ghedochte, Ten baedt mij niet ghepijnt, gheslaeft; Tware om niet, al dat ick wrochte, Als een die verrotte willighen schaeft. Minnebrief 1) voorschreven =4n het adres voornoemde 2) werdt = wordt S) zonder uw zoete koninklijke gunst *) medecijne substantiael = wezenlijk geneesmiddel 5) ghesonde — gezondheid •) gronden = peilen 7) maertchen = meerschen. velden, aldus mijn afschrift. Van 't Hoog heeft: maerteyen, kwellingen 8) zou worden 9) zacht. 86 25 Schaefdick der verrotter willighen troncken, Drooghe stof dat waere mijn loon. Is my u vrientschap oock ontsoncken, Soe moet ick volghen den selven thoon. Noch soude ick hopen op een verschoon. 30 En ware der valscher nijders voncken.1) Die altoos pooghen om ghecroon*) Te worpene, daer voortijdts vruechden doncken. Cloncken mijn woorden als vedel snaren, Lievelijck, soete ten beghinne, 35 Soe ickse gheerne soude verclaren By goeder, rechter, noyaelder8) minne. Al waerdy noch soe hert van sinne, U soude ontfermen mijn misbaren. Maer ruydtheyt4) licht met my ten thinne, 40 Dus moet ic, leyder, vruechden sparen. Sparen moet ick der vruechden rijsen,5) Die seer wanckele in mij bloeyen. Ten sy, dat ghy my wilt bewijsen Dat uwe sinnen te mywaerts vloeyen 45 Secretelijck,6) sonder yemants moeyen. Der wroeghers7) heb ick groot afgrijsen, Of zijder quaet cruydt daden tusschen groeven, Waer bij coude van liefde in u mocht rijsen.8) 1) waren er niet de vonken der valsche benijders =) gekreun 3) trouw «) ruwheid ') rijeen = twijgen «) in 't geheim 7) benijders. aanklagers 8) vallen. 87 Rijsen moet ick als Liebaert snel, 50 Om dat wy als nu moeten scheyden. Vol lydens ben ick en swaer gbequel. En suchten sal voortaen in my spreyden. Rouwelijck wil ick my selven cleyden. Eens ter vruechden borch wordt mijn voortstel. *) Hope heeft my soe in huer beleyden. Adieu, schoon Lief, vaert eewich wel. 1) mijn verlangen wordt: eens in de burcht van vreugde te komen. De aanvangsiet van deze strofe vormen 's dichters naam. 88 NOTEERT. Dolen ist dat leven mijn. Mijn leven is een duyster schijn. Alst Gode belieft salt beter zijn. Ick dole in hopen, ick en weet wien claghen. Al ist my leedt, ick moet verdraghen. Ick lijde, ick swijghe ende ick verdraghe. Als ick al een ben. ick daghe Teghens my selver mijn verdriet: Soe en weet men mijn lijden niet. Swijghen, lijden ende verdraghen Dat doet dat herte te vreden staen. Ende weldoen sonder behaghen. Dat doet den gheest te boven ghaen. Den Avont ende die Morghen En zijn nyet even vroet. Dye morghen die doet sorghen; Den avondt verteert het goedt. Wilde den avondt sorghen Also die morghen doet, Tsoude de sulck1) rijden Die nu moetg haen te voet. Ghecruyste schijven, die wel by blijven, Is goede provanche. Wye dat es, heeft hy wel des, Sijn saecke heeft sanche.2) 1) menigeen -) zegen. BS» Ghy bemint niet dat mach verghaen? Soe mach u herte in vreden staen. Dat wy meest draghen in onse memorie, Dats ons helle oft ons glorie. Der wereldt dienst is cleyn ende smal. Haer loon is dickent groot ongheval. Watmen door haer heeft ghedaen. Men sals1) noch danck, noch loon ontfaen. Al hadmense duysentich jaer ghedient, Int eynde en wordtse niemandts vriendt. Die noydt en viel. noch vallen en mochte. Het heeft sulck vonden, diet noydt en sochte. Elck sie voor hem. hoe dat hy stae: Miskief2) schijndt verre, tis dickwils na. ui ervan. *) onheil, ellende. 91 INCARNACIOEN OP DE DOOD VAN KAREL DE STOUTE. Kent hu selven, menschelick ghedierte. Aensiet dijns levens corte anthierijnghe! Recht so vlas int vier crijcht sijne faelgierte, Onlanghere heift dijn cracht hier regierijnghe. Leert peinsen: hoe clouck, hoe groot verchierynghe Vergadert van landtschepen, casteelen, steden, Schimpeghe fortune vindt wel schofflerijnghe, Daer haest by daelt vele mogentheden. Voorwaer, dats claer up den dach van heden! Xpristus ontfaerme. Vlaendren macht bedaghen: Bespronghen lastelick, vreeselick bestreden Van ruden gheboufte, in grooten plaghen Rudehck ghestorven; tlijf vromelick waghen, Gheen ontvlien peinsende eerheken int velt. Van houden1) .xliij. Noeyt int versaghen. Neghen jaer ooc grave als nu ghetelt. Die gracie Gods nemene2) in haer ghewelt!8) Ieghens felle fortune can nyement steken. Eere sy hem, die ionstelick4) van hem spreken. O Vlaendre, screyt, dijn Karei es doot ghesleghen, Derthien avent te Nanchi met Zwitsen beleghen. Anima Caroli ducis burgundye Requiescat in pace, Amen. 1476.5). 1) ouderdom ») neme hem 3) macht •*) vriendelijks) oude stijl 1476. nieuwe stijl 1477. Dertienavond = Avond voor Driekoningen. 93 EEN RELLETJE. Int sclve jaer1} up den dach vander Triniteyt2), soe saten sommege Oosterlinghen3), ende droncken in een maleveseye taveerne, ontrent .vij. hueren *) in den avent. Ende daer quam een vlaminc bi henlieden sitten, die welcke gheckende ende horderendeB) was metten Oosterlingen, ende si worden twistende ende gheschil crijgende. Die vlaminc alleene sijnde, ghinc van daer, ende haelde viere of .v. ghesellen te sijnder helpe, ende quam inder nacht tusschen den .x. ende .xi. hueren met sine andere ghesellen voor die duere, daer die princepale 6) vanden oosterlinghen, die deerste gheschil yeghen7) hen hadde ghenomen, was gaen slapen bi sijn boel, daer ooc meer oosterlinghen binnen den huyse waren. Dese vlaminc doppende up die duere, ende dachvaerdende8) den oosterlinc huyte9), ende groot remoer makende, die sommeghe van den oosterlinghen staken thooft ter veynsteren huyt ènde riepen: „Slaet den croden10) vlaminck doot". Eens poorters clerc11) quam daer toe gheloopen ende wort daer doot ghesleghen. Ende tvolc vander stede, midts dat si hoorden roupen: „Slaet den vlaminc doot", si verstonden dat men riep: „Slaet al die vlaminghen doot", ende wordens hem moeyende1*) ende riepen: „Slaet alle die oosterlinghen doot". Daer wort seer ghevochten, ende men liep in alle dye herberghen daer oosterlinghen ghelogiert waren; in dye !) M35 2) Drievuldigheidszondag >) kooplieden en zeelui van langs de Oostzee *) uren 5) spotten, denk aan boerde 6) de voornaamste "O tegen 8) uitdagen 9) uit 10) beroerde 11) hier reeds schrijver ü) begonnen zich op te winden. 96 Hoochstrate ende elders; ende men slouchse alle doot die niet en vloden of nyet ghewaerschuwet en waren. .Ende men seyde datter wel .xl. oosterlinghen bleven onder doot ende andere die totter doot ghewont waren. Die vander wet wordens terstont gheware, ende quamen daer met groter haeste int ghescheet.1) Maer qualic consten sy tghemeene volck te vreden ghestellen. Maer ommere8) si bevalen dat elck thuysewaert soude gaen in sijn ruste. Des anderen daechs die vander wet deden inquisicie wie dye ghene waren dye dese beroerte ghemaect hadden. Ende si worden ghevanghen. Ende des dysendaechs daer naer so wasser .iv. onthooft: Gillis Moens, Meeus die Keysere, Coppin Pilse. Ende Loy Ioordaens die soudemen ooc onthooft hebben. Syn oghen waren verbonden, ende hi was gheknielt voor den hangman. Ende hi aenriep theylich Bloet van Wilsenaken: ende beloefdet te versouckene8), mochte hi die doot ontgaen. Wat ghebuerde? Daer quam een soe afgrijsehc een gheruysch van winde ende dondere. in vormen van eender eertbevinge, so dat die here, die wet ende die hangman metten sweerde in die hant, al wech trocken. Ende al tvolck. liep wech. So dat hem dye selve Loy Iordaens alleene vant, ende stac sijn scrode uppe4) ende ghinc duer al tvolc dat daer was tot in Onser Vrauwen kercke, daer hi sijn ghebet sprac. Daer naer woede8) hy duer dye veste vander sluys ende reysde sonder letten ten heleghen bloede waert te Wilsenaken. 1) tusschen beide 2) voortdurend 3) bezoeken *) deed zijn blinddoek af "0 waadde. 97 Die vander wet ende die hangman alle te samen waren seer verwondert, want niement en wiste waer die voornoemde Loy Ioordaens bevaren was. Ende eeneghe personen hildent over myracule. 98 HOE DIE HERTHOGE PHILIPS QUAM TE BRUGGHE MET EEN GROTE QUANTITEYT VAN VOLCKE. ENDE MEENDE DIE STADT IN TE NEMENE. Item int jaer .xiiij.0 ende .xxxvij., des woensdaechs in die sinxenweke quam die prinche te Brugghewaert wel met .ui. duysent lieden van wapenen, onder pycaerden1) ende andere, omme met sinen lieden (ommer den meesten hoop) te treckene van buyten der stede omme naer der Sluys, soe die mare ghinc. ende van daer soudy varen in Hollant metten voorseyden walen. Maer hi soude met sinen raet, ende met sinen huysghesinne commen in Brugghe up den voorseyden woensdach ende blyven in Brugghe .iii. of .iiii. daghen om recht ende vonnesse te wijsene over den ghenen dye Morissis van Varsenare den Burchmeester, ende Jacob sinen broeder doot ghesleghen hadden. Ende Lodewyc vanden Walle, die Burchmeestere (die als doe gheweist hadde byden prinche te Rijssel) die quam voren, ende toochde der wet ende den Dekens eenen brief, gheteekent met des princhen signet, dat hi gheene walen in Brugghe bringhen en soude. maer soudtse buyten omme doen passeren als voorseyt es. Huyt2) den wekken die van Brugghe ter eerbaerheyt3) vanden prinche sonden te male4) om tvok te spijsen een kuewe6) wijns, .vii. tonnen biers, .x. hoet8) broots, ende eene cuype bueters, ende meer andere provande. 1) Picardier» ») huyt den wekken = waarna ») ter eere <) aanstond. ') cuve. kuip, vat 6) Inhoudsmaat voor droge waren. 99 Nota, ontrent den .iii. hueren naer der noenenl) soe quam die Hertoghe van Borgoengien in die Bouverye Poorte. Ende alle die collegien vander stede die ghinghen yeghens2) hem met processien. Ende hem volchden sine .iii. duysent lieden, ende brochten met hemlieden wel .vi. of .vii. standaerden ende bannieren. Die prinche sandt .vi. of .vii. van sinen edelen lieden boven up die Bouverye Poorte, omme tscofhec3) up te houdene tot dat sijn volck binnen ware. Die wet ende dye Dekens ghinghen yeghen hem ter poorte, ende baden hem dat hi incommen wilde met also vele volcx als hy beloeft hadde, ende hem lieden beseghelt. Ende si ghinghen hem yeghen met groter weerdicheyt, onghewapent ende bloots hoofts. Dye Prinche bleef in dye Bouverye Poorte staende, seggende hi en wilde in dye stede niet commen voor al syn volck binnen ware. Hi wilde selve dye laetste sijn. Die wet ende die Dekens, seere beschaemt sijnde, si consenteirden darmen .iii. of .iiii. hondert heden in laten soude. Ende si sonden boven die poorte sommeghe ambochtslieden, dat si, alser ontrent drye hondert in waren ende die prinche, dat si tschofhec neder souden laten vallen. Men liet die walen ende pycaerden in commen. Tsprinchen heden die boven up die poorte waren, hadden tscofhec so onderstelt, soe datment niet neder laten en mochte. Ende in die stede warender wel ghecommen •xi. hondert, ende doe quam die prinche. Ende van desen waren den meestendeel walen. x) 3 uur 'i namiddags. -) tegen 3) valhek, valdeur. 100 Tcommuyn1) dit siende, elck liep thuysewaert, ende si ghinghen hem wapenen ende quamen met rabaudekins2) ende met voghelaers.s) Die here van Lichtervelde was vanden prinche ter Marct ghesonden, omme te besiene of tcommuyn ter marckt was; ende hij en vandt daer gheen volc ter marct. Hi sprac tot een van sinen knechten: „Wij willenden prinche ter marct doen commen, want hier en es gheen volc ghewapent." Doen seyde een Bruggelinc die dat hoorde: „Here, behouwen huwer weerde, ghi en weit niet wat in dese twee hallen es. Daer mach wel veil volcx in wesen." Die heere van Lichtervelde dat horende, ende wat vervaert sijnde, ghinc weder ter Vrydaechs marct tot den Prinche, dye welcke met sinen walen naer tvolc so gheschoten hadden, dat dye huysen ront omme die Vrydaechs marct staken vul schichten vanden gheschotte, ende hadden meneghen mensche ghequetst, ende .xi. persoonen van Brugghe ghedoot. Ende si riepen met luyder stemme: „La vyle gaingnie! *) tue tout! tue tout!" Ende si riepen dit met soe luyden voyse5) dattet dye walen ende andere dye buyten der Bouverye poorte waren, wel horen mochten. Dye van Brugghe quamen ter Vrydaechs marct met haren voghelaers nae die walen: Ende die prinche met sinen walen vloden alle naer die Bouverye poorte, metsgaders dat si saghen het volc vander stede van diveerschen houcken ende straten up hem lieden commende, hauwende het volk 2) krijgswerktuigen: schichtwerpers, kleine stukken geschut 3) kleine stukken geschut 4) La ville gagnée; de stad is gewonnen '') voix, stem. 102 ende kervende ende schietende met haren rabauden ende voghelaers. Ende die Bouverye poorte was ghesloten. soe dat nem lieden nyement meer van buyten ten sercourse1) en quam. Daer was in die Bouverye strateschofflerlicken2) seere ghevochten. Die van Brugghe sloughender bet8) dan .lxx. personen doot van Tsprinchen volcke bi Sinte Juliaens cappelle. Daer bleef ooc versleghen die edele vrome4) Ruddere die heere van Lyledam. Ende die Prinche ende syn volck dat bi hem was. hadden gheerne huyt gheweist. maer die poorte was ghesloten. Die prinche, seer beducht sijnde, sandt ten huyse van eenen smet om hamers, beetels ende tréctanghen, om tslot vander poorte met crachte of te brekene. Ende al die wyle dat hy in die poorte stont, die van Brugghe quetsten noch vele vanden walen, so datter sommeghe vloden in die veste omme over te swemmen; daer of datter vele verdroncken. Heyndehck so quam die hooftman vanden schadebeletters5), Jacob van Hardoye. ende hadde ghehaelt sulcke instrumenten in eens smeets huys, daer mede datmen die sloten vander Bouverye Poorte in sticken slouch. Men dede die poorte open. ende die prinche met den ghenen die bi hem waren, sijn walen die in cleender menichte waren, ende met mer6) Colaert vanden Clyte, heer Roelant van Huytkercke ende sommege poorters dye huyt Brugghe ghevloden waren, ende eeneghe vanden Vryen7) ende Lodewijc vanden Walle. sy vloden alle te Rijssele waert, seere gheschoffiert.8) 1) huip !) afgrijsdi-k 3) meer <) dappere ») politie «) mijnheer ?) Het Vrije van Brugge 8) geschandvlekt (toegetakeld). 103 Ten anderen dat hem ontseyt was nemmermeer eeneghe kerckelike promocie te ontfanghene. Ten derden dat hi nemmermeer thelich sacrament vanden outare noch gheen vanden heleghe sacramenten ghebruycken en soude dan alleenlic thelich sacrament vander biechte. Ten vierden dat hy syn leven daghe lanck inden kerckere blijven soude, etende broot van aermoeden ende drinckende watere van droufheden. Aldus was hi ghecondempneirt byden Jugen voorseyt, niet yeghenstaende dat die Inquisituer verhaelde, dat dese voorseide Joannes verdient hadde, der weerlicker wet ghelevert te sijne, ende ghebarrent1) te sijne uere aen eenen stake van onghelovicheden, maer die heleghe kercke toochde up hem compassie, ende dede hem gratie van sine mesdaden. Nota. ^) verbrand 110 ANTHONIS DE ROOVERE EEN KEUS UIT ZIJN WERK Met inleiding en aanteekeningen van Th. de Jager Uitgave van „De Waelburgh" Blaricum INLEIDING. I Brugge was in de 15e eeuw voor de Nederlanden, wat Amsterdam zou zijn in de 17e: de groote wereldhaven, het economisch middelpunt, en daarmee het centrum van het politieke, wetenschappelijke en artistieke leven. Schatrijk, en daardoor praallievend; weelderig tot verkwisting toe; wereldmarkt, en daardoor open voor alle invloeden. Anders dan de stad aan 't IJ echter, nadert die aan 't Zwin snel het eind van haar bloei. Het Zwin verzandt; de Engelschen verleggen hun handel naar Calais, de oorlogen van Karei de Stoute vernietigen de rijkdom, het rampzalige tijdvak van Maria van Bourgondië en Maximiliaan beteeken t de definitieve ondergang van de oude wereldhaven. Het volk van deze stad is rijk en daardoor het slachtoffer van alle excessen van de rijkdom. Maar het stelt in rijkdom of macht nog niet zijn levensdoel. Het is „op aarde om God te dienen en daardoor in de Hemel te, komen". Het is zondig, maar het kent het berouw en maakt veel goed door dappere werken van barmhartigheid. Het is ruw, en telt de menschenlevens licht, maar de individuen weten zich te offeren voor het belang van 5 de gemeenschap. Ze hebben eerbied voor het gezag, maar weten hun rechten te handhaven tegen de machtigsten van de wereld. Vond deze gemeenschap haar middelpunt in de katholieke godsdienst, de kunst was haar dagelijksch brood. Alle kunsten stonden in bloei: architectuur, schilder- en beeldhouwkunst en alle ambachtskunsten: muziek, tooneel en litteratuur. Ook voor de litteratuur vormde Brugge een der brandpunten. Over het grootste deel van het gebied van de Nederlandsche gewesten heerschte in de 15e Eeuw 'n opgewekt letterkundig leven. Terwijl aan het hof van Holland zoolang het bestond (— 1433) nog vertegenwoordigers van de 14e eeuwsche genres leefden: sprooksprekers, leerdichters en moraüseerende prozaschrijvers; aan het Bourgondische Hof vertegenwoordigers van de jongere fransche litteratuur, waaronder ook franschschrijvende Vlamingen; terwijl in de kloosters de aloude latijnsche letteren vermaarde schrijvers als Thomas a Kempis en Dyonisius de Karthuizer voortbrachten, en vanuit de kloosters van de Broeders des Gemeenen Levens in de IJselstreken een groot aantal stichtelijke prozawerken in de volkstaal verspreid werden; terwijl overal de volkskunst, getuige de tallooze schoone volksliederen, in bloei stond, was Vlaanderen en Brabant de eigenlijke burcht van de leidende kunstlitteratuur. Hier was de dichtkunst uitgegroeid tot een der voornaamste organen van het gemeenschapsleven, en zelf ook krachtig georganiseerd in de Kamérs van Rethorijcke. Van geen enkel tijdperk is intusschen zoon gering 6 vormt het dramatisch oeuvre zoozeer zijn hoofdarbeid, . dat de magistraat der stad hem hiervoor, en met juist aangehaalde woorden, in 1465 een jaargeld toekende, als bewijs van waardeering voor zijn werk, waarmee hij zijn stad „langhe jaren ten diverschen stonden veel ende hoofschelicke ghedient hadde". Misschien mogen we ook het dialogisch gedicht Van paijs ende oodoghe, dat in 1557 gedrukt werd,"tot z'n dramatisch werk rekenen. Zoo is het slechts 'n klein gedeelte van De Roovere's omvangrijke oeuvre, waarop we ons oordeel omtrent zijn persoon en werk moeten baseeren; want de kleinere gedichten, die Eduard de Dene 80 jaren na zijn dood uitgaf als zijn Rethoricale Wercken (1562) zijn slechts 'n zeer gering deel van de productie op lyrisch ge- * bied van de dichter die steeds zijn pen gereed had tot ieders dienst „soe wanneer dat yemandt aen hem begheerde", en bovendien grootendeels uit zijn laatste jaren. *) II De dichter: hart en stem van de gemeenschap. Hart • en stem en geweten. Sinds de gemeenschap uiteenviel en de maatschappij een losse verzameling van elkaar vijandige, hoogstens onverschillige individuen werd, was dat nauwelijks te begrijpen, en leek ook heelemaal niet meer iets begeerlijks. Ook voor onze eigen tijd kennen 1) Daarbij komt dat het auteurschap van sommige dezer gedichten niet vaststaat. Bekend ia dat 'n gedicht ontleend is aan Boendale's Lekenspiegel; niet bekend is dat 'a refereyn „Och kent u selven Boe kent u Godt" blijkens de slotstrofe het werk ia van «ene Petrus Maes. 13 we voor de dichter een andere roeping: Wekker van het heimwee naar 'n nieuwe gemeenschap, spoorzoeker en pionier naar het beloofde land. Maar we weten weer, dat er geen groote kunst zal zijn. voor er een nieuwe, rond één centrum gerangschikte gemeenschap zal bestaan. En dat dit centrum zal zijn \Onze Heer Tezus Christus en die voor ons gekruisigd. Daarom zien we met heimwee naar de sociale kunst van de late middeleeuwen, en houden we met een bijzondere liefde van deze gedichten. De middeleeuwsche maatschappij leeft uit het katholiek geloof. De mensch is op aarde om God te dienen en daardoor in de Hemel te komen. Het alles bebeerschende moment in zijn leven is het oogenblik van de dood, want die beslist of de eeuwigheid gelukkig of ongelukkig zal zijn. De duivel, de wereld en het vleesch zijn de drie vervaarlijke machten, die ons verderf beoogen; maar God heeft ons tegenover Satan de Maagd geschonken, die vol is van genade en die de kop van de slang verpletteren zal; tegenover onze nederlagen de overwinningen door de genademiddelen; Hij gaf ons het krachtigste wapen: het gebed. Je hebt de hier volgende gedichten maar te lezen om te ervaren hoezeer deze zaken het middelpunt van De Roovere's geestesleven uitmaken. Al de hartstocht van z'n gepassioneerde ziel stort deze dichter in die orgelende gebeden, waar hij de Gekruiste bidt om gratie in z'n uiterste nood, of God dankt voor al zijn genaden; waar hij de geheimen viert van Christus in het wonderlic ghebenedyt Sacrament. Al z'n teederheid legt hij in z'n gedichten aan de Vrouwe die alle druckighe plaghe dwaet, daer 's sondaers hope 14 REFEREYN. 't Was eens jaers goet, ten dooch1) nu niet. Tvolck hadde moet, theeft nu verdriet. Thadde ghelts behoet, nu min dan yet. Wien vruecht aenstoet2) sanck doen een liedt. Wie dat nu doet, tvolck hem besiet Al waert een schu. 3) Dus commet by 4) Dat vruecht dus seere verdonckert sy. Tvolck was eens moy, gherust, ghepaeyt. Theeft nu den roy,5) gram ende ontnaeyt. 6) Tslaet al op ghoy, 7) ick en weet hoet draeyt. Elck speelt nu schoy, 8) dus ist ghesaeyt. Vruecht mist9) den toy, en niemandt haeyt10) Ghenoechte, en dus commet by, Dat vruecht dus seere verdonckert sy. Tvolck was ghestelt, tis nu confuys. Alsonder ghelt ende sonder cruys.n) Al Bijstervelt,12) daer is graen noch gruys. Tprofijts ghewelt dats nu van huys. Wie nu meest relt ende maeckt abuys. Die is gheëert. Dus commet by. Dat vruecht dus seere verdonckert sy. deugt2) aanstond 3) vogelverschikker *) hierdoor komt het 5) rui; 't is berooid 6) haveloos 7) alles slaat aan 't bedelen, op de pof 8) bedelaar 9) er staat: midts 10) heeft u) munt 1>) hongerland 52 Princersse fier, ende Prinche fijn, Nu drinckense bier die droncken wijn. Daer ende hier tswaermoedich schyn Bat rengneert schier op elck termijn Dan tvroUjck bestier. Dus commet by Dat vruecht dus seere verdonckert sy. INCARNACIOEN OP T BESTAND TUSSCHEN KAREL DE STOUTE EN LODEWIJK XI. Tusschen der lelie nu ende dien leeu ranpant1) Es mildelick neghen iaer bestant. Meerst2) hope, ghi die bi dancke claecht! Die claerheyt van trooste heift ons bedaecht. Gods caritate es wijde ontdaen. Dedel coninc die de leliën draecht Es ghebleven content, twelc ons behaecht, In neghen jaer lanc bestants vermaen. Den Leeu4) wil Xpristus in staden staen,6) Ende hem beschermen voor lijdens gru. Tsint Salvators6) salmen vrolic gaen In processie te Brugghe. Maria, lof hu! H75. 1) klimmend, er staat: raupant 2) meerdert <) Vlaanderen =) bijstaan •) de hoofdkerk te Brugge. 53 REFEREYN. Sondighen is menschelijck int exponeren.1) Maer duvelyc eest,2) daer in persevereren.3) Dies wacht hem elck voor tsvyants treken.4) Den enen doet hy murmureren6), Den anderen doet hy domineren6) Soe hoovaerdich7) sy wanen breken. Deen ghierich, dander nijdich, ten baet gheen preken Tes al ghebreckelyck, ryf ende raf. Edele, Onedele, Proost, Clerck, Deken, Ten is gheen coorne sonder caf. Denckt hoe Lucifer hovaerdye op sette. Denckt hoe hem8) Chaijm int bloedt besmette. Denckt hoe Amon zijn suster bestelde. Pharao, Giesy, dese bleven inden nette. Maer Longinus, die Gods zijde splette, Ende Peeter, die uut vreesen helde,9) Ende Pauwels, die Gods vrienden quelde, Ende Magdalena, dese vielen, maer haren staf Was hope, diese weder in duechden stelde. Ten is gheen coorne sonder caf. De Rechtvaerdighe valt tsdaechs wel seven werven. Elck wil dat in zijn herte kerven. Ende niemant en wil den anderen ghecken. Wy weten doch wel wy moeten sterven. 1) blijkbaar ») is het 3) volharden *) '■ duivels listen ») tieren 6) heerschzuchtig zijn ") va tusschen: dat 8) zich 9) in zonden viel. 54 Dus laet aen elcx anders vrientschap erven Ende pooghen elck anders blaeme decken, Ende van onduechden te duechden trecken, Ende gheerne vergheven, want Godt vergaf. Wij zijn al smettich ghehjck der slecken. Ten is gheen coorne sonder caf. Prinche. Elck weet dat niemandt is vohnaeckt. Dan Godt alleene, ick scheyder af. Ben ick in eenich stuck misraeckt, Ten is gheen coorne sonder caf. 55 ANDER GHEDICHT. Heere Godt, waer salmen' kiesen betraute,*) Dat soudick al te gheerne weten. Daermen meest hoopt, slaetmen meest faulte, Want in een flaute Dunckt my noyaelheyt2) al verbeten. Tvolck heeft zyn schaemschoens meest versleten. Sweren en lieghen, dats nu al dliedt. Oock derf ick my claerlyck wel vermeten8): De menighe spreeckt hy en meenes niet4) Men vindt veel lieden soe schoon van woorden Daghelijcx teghens den anderen spreken Met allen soe vriendelijck van accoorden, Waert dattet hoorden Andre, haer herte soude onsteken. Het schijndt, eer sy hemB) lieten ghebreken,8) Sy doochden selve liever verdriet! Maer sal recht vonnisse zijn ghestreken, De menighe spreeckt hy en meenes niet. Och Heere, oft voor elcx voorhooft stonde De loosheyt die elck binnen heeft, Het soude de menighe met vollen monde Uut ionsten gronde7) Lachen, die noch in sorghen leeft. 1) vertrouwbaarheid 2) trouw ■) beweren 4) menigeen spreekt waarvan hij niets meent 5) zich •) in gebreke stellen 7) uit den grond van zijn welgezindheid. 56 De menighe schoone woorden gheeft Van buyten, die binnen om loosheyt spiet.1) Wee hem daer sulck ghebreck aen cleeft. De menighe spreeckt hy en meenes niet. Sulck2) seydt met woorden dit ende dat: „Ghebiedt, ghy muecht in my verwerven." Maer dies8) te doene eens heeft ghehadt, Die weetet plat: Sy en gaven hem niet een stroo op sterven. Ick wilde wel, men sulck mocht scherven4) Sonder sonde, alsoo men wermoes pliet8). Nochtans, al soudmer omme bederven, De menighe spreeckt hy en meenes niet. Lovetuyters spreken vele sonder meenen. Alle die veel clappen zijn loghenaers. Mans die veel geynen, wijfs die veel weenen, Ghelooft niet eenen, Want tis al volcxken van eens tsjaers. Dieder minst toe seydt, die is de baers, Die ghetroust is, wanneer vriendt noodt gheschiet. Proeft sonder noodt, want trouwe is schaers. De menighe spreeckt hy en meenes niet. 1) er stut: van binnen, die buyten ■) menigeen 3) die iets er van 4) fijn kappen 5) pleegt. 57 Prinche. Alle die schoone voor de ooghen spreken, Ghelooft niet voordere dan ghyse siet. Int schoone samblandt1) zyn veel ghebreken De menighe spreeckt hy en meenes niet. NOTEERT. I Wie met begrijpe 2) scheijnt8) zijn ghebueren Ende quetse dat sy van schaemten trueren, Siet selve wel toe: tgheval is by Ende wel mach worden, dat niet en sy. II Het is een gheck, die zijnen beek Soe clappen laet. Dat hem zijn vriendt al onverdient Daer bi 4) af ghaet. III Of God verghave dat tsmenschen tanden Sneden als scheersen B) als sy schanden Van yemandt spreken, twaer luttel schaden Dat sy die tonghe te nieten daden. !) uiterlijk, schijn. "•) berispen 3) schendt 4) daardoor '■>) scheermessen. 58 - 58 - * BLINDE LEIDERS. Wie is die nu ter werelt leeft, Die den anderen exempele gheeft Tot duechdelijcke goeden? Tvolck van nijdicheden beeft, Ende in archeden x) seere sneeft, *) Loopende in grooter aermoeden. Dat doet, Godt weet, Dat deen blinde den anderen leedt. Godt heeft ons nochtans soe vercoren, Dat nyemant soe blindt en is gheboren, In hem is redelijck sien gheprent. Maer lacen, wy, aerme sondighe doren3), Wy doen soe opene des Esels ooren. Dat uuterste licht blickt binnen verblendt. De Herders zijn metten wolf bekendt. Dus duncket my Dat deen blinde danders leydtsman sy. Sy, die ons daghelijcx dwerck oorconden. *) Dat ons gheschien sal loon van sonden, Ons segghende vander helscher pijne, Wy sien, als leden 5) is haer 6) vermonden, 7) Sy zijn dickent uuten weghe vonden. Wat acht ick dan op haer doctrijne?8) Sy zijn ongheloovich in desen schijne.9) Dus leedt voorwaer Deen blinde den anderen in pijne swaer. 1) slechtheid 2) valt 3) dwazen «) verkondigen ') voorbij •) hun 1) spreken 8) leer") ze 59 Dus segghen de Heeren vander kercken: Volcht onse woorden, niet onse wercken. Want elck moet zijn werck selver draghen. Sy vlieghen al met doode vlercken: Godt sprack: leeft soe, dat men mach mercken, Duecht ende goedt exempel behaghen. Waert soe, wy ghinghen vry van plaghen, Maer, als ick can ghapen, Blindt zijn de herders, blindt zijn de schapen. Wy sien noch daghelycx groot en smal Oude sotten sonder ghetal Tot alder dwaesheydt vaste ghehecht. Nochtans soe willen sy over al Dat elck kindt anders leven sal Dan sy exemple tooghen recht De vadre als blindt de mate leght. Tkindt, dat dit siet, Volcht blindt den blindenen tot int verdriet. Een Abt zijnde in een Religioen1), Is hy ghestadich int misdoen, Syn Monnicken dwinghen hem2) veel te min8). Onghelijck houdt, som drooch som groen, Tdrooch hout heeft eerst toccusoen4) Om bernen, dit gheeft natuers bekin. Tghelijcx is nu des menschens sin. Elck volcht nu dit. Blinde den blinde leydt inden pit. i) kloosterorde 2) zich 3) minder 4) gelegenheid. 60 Een neempt keerssen vol zijn handt, Steectse aen een bernende keersse inden brant, Sy sullen stappans1) licht ontfaen. Tsghelijcx wordt hier ende in elck Landt. Waere elcx anders duechdelijck onderstant2) In wercken, elck soude wel vierich staen. Elck wilt met woorden doen vermaen, En niet met daden. Dus blijft den volgher bündt, en in schaden. De gheleerde en volcht zijn leeringhe niet. De ghehoude zijnder belooften vliedt. Doude toocht8) cleyn exempel van baten. Alsmen alle tvolck oversiet Soe ghatet blindelijck sonder bediedt, 4) Suckelende in alle verwerrende straten. Nu bidden wy Gode dat hy ons wilt laten Syn gratie ghebruycken. Dat wy al in tijdts ons ooghen ontluycken. i) onmiddellijk 2) steun 3) toont 4) begrip. 61 RONDEELKENS. I Die gheen pluymen en can st rij eken, Die en dooch ter werelt niet. Is hy aerm, hy en sal niet rijeken, Die gheen pluymen en can strijeken. Alomme soe heeft hy tachterkijeken. Hy wordt verschoven 1), waer men hem siet Die gheen pluymen en can strijeken. Die en dooch ter wereldt niet. II Sluymende zueghen eten wel haer draf. Al sietmen de heden, men kentse niet. Ten is gheen coorne sonder caf. Sluymende zueghen eten* wel haer draf. Het heet sulc 2) milde, die noydt en gaf. By desen veel tsghelijcx gheschiet. Sluymende zueghen eten wel haer draf. Al sietmen de lieden, men kentse niet. III Die nu ter wereldt sal bedien8), Die moet duersteickt4) zijn als een iacke. Alomme moet hy hoocheydt dien, Die nu ter wereldt sal bedien. Onnoosel als die Godt verrien, Oft anders gaet hy metten sacke. Die nu ter wereldt sal bedien. Die moet duersteickt zijn als een iacke. !) verstooten "■) menigeen 3) baat vinden 4) doorstikt, doornaaid. 62 IV Die door de wereldt sal gheraken. Die moet connen huylen metten honden. Ende moet oock connen diverssche spraken, Die door de wereldt sal gheraken. Hier waerheydt segghen, en ghinder missaecken1), Vooren salven ende achter wonden. Die door de wereldt sal gheraken, Die moet connen huylen metten honden. ]) ontkennen. 63 Hoort, Canonicken van Sinte Cristoffels oordene!1) Ende ghasthuys-muyters 2), qualijck inde pluymen,3) Die d'oxelfremenueren4) pleghen te vermoordene Sonder wet oft vonnisse tusschen den duymen! En quadebeleyders6) die anderen tlandt doen [ruymen! Die in hueren6) voedt eer vinden een doren7) Dan nobels8) in de borse9) by costuymen10) En weeldekens11) die aten haer wittenbroodt voren! Roemers van vrouwen, wreedt versworen12), Stinckende voor vrou Venus als den buck!18) Cappoenders, teender oude placke weerdich [geboren!14) Men seydt ons aldus, al hebben wijs thoren18), Staet betacht! men saeydter gheluck! Prinche. Dits al volcxken van cleynen proffijte, Verslaghers, die stelen menighen huck. Schoeliën, bradende den harinck om de kijte! Hier te ghapene baedt niet een mijte. Staet betacht! men saeydter gheluck! !) kanunniken van St. Chnstoffels orde = menschen met huidziekten *) weggeloopen uit logementen 8) pluymen = kleeren 4) de minderbroeders uit de oksels " het ongedierte. 5) advocaten van kwade zaken(?) of: die slecht oppassen 6) hun "0 likdoren 8) nobels = geldstukken 9) borse = beurs 1°) bij costuymen = gewoonlijk u) losbollen 12) vol zweren ») buck = bok ") stumperds. waard dat ze n oude vrouw krijgen «) al spijt 't ons. 69 VANDER MOLLENFEESTE Hoort, ghy goede heden al ghemeyne, Edele, onedele, aerme ende rijcke, Ghy zijt ontboden groot ende cleyne Te trecken in een ander wijcke: Hy is uutghesonden met zijnder pijcke1), Des opperste Prinche messagier2). Maeckt u ghereedt alle ghelijcke. Ghy en muecht niet langher blijven hier. Al in dat lantschap vanden mollen Moetdy trecken, sonder waen. Al wildy daer teghen stryen of grollen. Ten mach u helpen niet een spaen. Als de bode coempt, soe eest ghedaen, Hoe jonc, hoe schoone, hoe vroom8), hoe wijs. Als Dopperste ghebiedt soe moet ghy gaen Trecken int landt van mollengijs. Der mollen heere, dopperste prins. Die de mol schiep, de blinde beeste. Heeft ontboden haer ende gins4) Onder tvolck, minste ende meeste. Dat sy commen ter molle feeste, Daer sy hof houden onder deerde. Als dlichaem sal scheeden vanden gheeste, Salmen elck dienen naer zyn weerde. *) piek. speer 2) bode (de Dood) a) dapper *) hier en ginds. 70 Der mollen Coninck heeft doen vermanen Alle jonghe ghesellen fijn. Met corte keerels,1) met langhen palanen2) Aen haer schoen ende aen haer pattijn;3) Voort alle stortstekers4), wie sy zijn, Leght af u sweerden, u walsche dollen.5) Want ghy moet,-eer lanck termijn, Trecken int landtschap vanden mollen. Selden is volmaect de feeste, Daer vrouwen ghebreken ofte jonckvrouwen. Dies zijnse ontboden minste ende meeste Ter mollen feeste in goeder trouwen. Langhe sleypsteertea6) ofte bonte mouwen Noch tuyten en dorven sy hebben twint.7) De trollen die daer haer feesten houwen Sy en soudent niet sien: si sijn al8) blindt. Dese meyskens zijn oock alle ghedaecht, Die te vastenavonde pijpers9) hueren. Eest dienstbode, voestre ofte maecht, Die haer voeten te dansene rueren, Dese moeten wech in corter uren, Hoe jonck si sijn, hoe blijde van gheeste. Dit dansen, dit reyen mach hier niet dueren: Sy moeten gaen dansen ter mollen feeste. 1) overkleed ») strikken *) klomp «) vechtersbazen 5) dolk «) slepen 1 in 't geheel niet 8) heelemaal !') speellui. 73 VAN TWEE AMOUREUSE VROUWEN EEN ARGUMENT. 1 Als alle ghenoechte was rengnerende, Ende alle de wereldt vruechden rapende, Was ick in eenicheydt1) fantaserende. Suchten ende ghepens waren mi vercnapende.2) 5 Fantaserende, wert my den vaeck betrapendê, Ende vaeck is alle natuere verwinnende. Soe dat ick onrustelyck wat werdt slapende, Daer ick te droomene werdt beghinnende Eenen droom seer wonderlijck. Zijtse versinnende.3) 10 My quamen te vooren in sdrooms visioene Dat wy ons waren al te rustelijck moeyende, Ick, ende twee vrouwen van reynen doene, Die boven andere waren in schoonheyt bloeyende. Met een cleyn scheepken ter zeewaerts roeyende, 15 Daer niemant in was, rechts dan wy drye. Craken, Galeyen waren by ons vloeyende,4) Ende andere schepen een groote partye, Daer wy hantheerden alle melodije.5) Deene van dese schoone vrouwen 20 Was die ick mijn herte hadde toe ghegheven, Ende die ick minde in rechter trouwen Boven alle andere die mochten leven. Maer si die in my dus stont verheven l) eenzaamheid ') vergezellende 3) tracht ze te begrijpen *) drijvende 5) daar wij alle vreugd bedreven. 74 Minde eenen anderen, niet op my passende1). 25 Wat ick haer badt. ten mocht niet cleven.2) Nochtans dit wetende, mijn minne wert wassende, Ende was meer drucx op drucx doenfassende. Dander die minne hielt teender duwarie*) Vervulde Venus werck van charitaten. 30 Oock minnende, maer der eerster contrarie; Want dese my minde seere boven maten, Goedt, eere willende om mynen wille laten. Maer myn herte was thuerwaerts niet gheresen. Wat sy my seijde, ten mocht haer niet baten. 35 Soe dwanck my de minne der eerster ghepresen. Doch en mochter maer een int herte wesen. Doen4) wy dus waren vruecht beseffende, Ende menich ghenoecheüjck woordeken zaeyende. Een ongbeweerte in zee wert heffendèT 40 Eenen slorrifuuten noordtoosten waeyende. Soe dat5) schipken werdt hellende, draeyende, Roerloos, masteloós. noydt meerder dooghen!6) Die vrouwen werden roepende, craeyende.7) Ach lacen, doen moest ons vruecht verdrooghen, 45 Want wy de doodt saghen voor ooghen. Wy hadden verloren al tscheeps ghereeschepen. Tscheepken ghinck alleene sonder roeder voort. Ick sacher verdrincken meer dan thien zeeschepen. Die aldaer laghen int zeeslijck versmoort. 1) lettende ») beklijven >) tot een verblijfplaats *) toen ') dat het •) lijden "0 huilende. 75 SOTTE AMOUREUSHEYT. Ick heete Pantken; mijn lief: Pampoeseken; Die gheerne een croeseken Licht met vruechden, daert niet en gheeft1). Ghy en saecht ten daghen noyt blijder droesgkjïn Alst appelmoeseken Sijn buycxken al vol gheten heeft:. Ick mindse soe, dat myn herte beeft! Godt wilse verenapen *), ~ Want alle de sorghe, die in haer cleeft, Dats eten en slapen. Men schreve niet in ses vellen van schapen, Als ick haer wille een pintken schincken, Hoe vriendelijck dat haer ooghskens quinckenl Tis in mijn herte een dyamantken, Ende huer callantken3) Ben ick eenpaerlijck sonder vercoelen! Als ick met haer drincke een quantken, „Godt loondtse4), Pantken", Seydt sy gheringhe5). Dats. blijde ghevoelen! „Pampoeseken", seg ick „voor al mijn boelen') Hebstu proper sede". Dan seegtse: „Pantken, laet staen dijn loeien,7) Du foolster8) mede". Dan lachtse met rechter minnelyckhede. Men soudes nemmermeer voldincken, . Hoe vriendelijck dat haer ooghskens quinckenl >) waar 't niets kost =) God moge ze vergezellen, geleiden 3) klantje <) loon je s) snel «) vrije» ") gekscheren spot er. 80 Sy gaet met eenenjbraynen Coocxkene,1) Ende van clênTRoocxkenë Soe zijn haer handekens peperwit! Haer mondeken dat rieckt vanden loocxkene1*)! Van haren ghesproocxkene2) Soe is ontsteken mijnder herten pit! Waer Paesschen hier, door minnen verhit, Wij houweden ghereedt8). Ende als ik haer wille verclaren dit, Lachtse duymen breedt! Hy en leeft niet, die ten vollen weet. Als ick segghe: „Pampoeseken, ghaen wy drinckenA- Hoe vriendelyck dat haer ooghskens quincken. Prinche. Ghelijcke treckt tot ghelijcken. Natuere can selden haer helden mincken.4) Ick en liete u nemmermeer vol ghebhjcken Hoe vriendelijck dat haar ooghskens quincken! 2*. S™> 1) scharlaken kleed la) knóHook «) spraak 3) trouwden aanstonds «) schenden. Anthonls de Roover< 81 6 REFEREYN. Och Godt, wat lot is my ghevallen, Dat ick een stick dus moet met allen Derven, die ick oyt liefst aensach! Bij haer, voorwaer, gheerne waer ik minlick. 5 Myn herte lydt smerte seere inlick, Ende langhe sal, sonder verdrach,1) Ten betert2) Godt, diet al vermach! Al tooghen8) mijn ooghen blijden schijn, Myn sinnen ghewinnen al hjdens pijn 10 Uut swaer verlanghen, dits mijn gheclach. Haer derven doet sterven sonder wonde. Hoe soudick, al woudick, teenigher stonde Laten haers te doene ghewach,4) Ten betert Godt, diet dl vermach? 15 Och scheyden, met leyden bedenck ick dy. Soe langher soe strangher valts du my. Dit dunckt my zijnde een hert ghelach. Waer bij8) heeft sy my dus ghelaten? En can een man in gheender maten 20 Ghemercken, wat8) doet op eenen dach. Ten betert Godt, diet al vermach! 1) vb. 6 sonder verdrach = zonder stilstand "■) vs. 7 ten betert = als het niet betert J) tooghen = toonen ') vs. 13 nalaten haar er iets van te laten merken 5) vs 18 waer bv = waarom «) vs. 20 wat = wat het. ~~~ 82 Tsecreet1) is in den vrouwen besloten Als water in eenen theemst2) ghegoten. Verbernende catten ende tyelooze blommen •) Syn deerste vruchten dye in Meerte uut commen. Ghasten dye noode betalen Ende vanden case maken schalen8) Ende Berthelmeeusen van den broode*) Al sulcke ghasten neem ick noode. Die zijnen rug ter venster biedt Beneempt hem selven tschijnen daer. Wat wonder ist dat hy qualyck siet Die in zijn selfs licht sidt al djaer? Van oudts is een vocabel8) vroedt: Mate is tallen spele goedt. Mate voecht wel elcken man Die haer te middele volghen can. Om dat Ycarus van maten schiedt, Werdt hy verdroncken inden vliedt. Want hy vlooch boven tbevel zijns vadere, Daer by wordt hy gheschent alte gadere. 1) het geheim 2) vergiet :l) die alleen het binnenste van de kaas nemen *) St. Bartholomena is gevild, B.v.d.b. zijn dus: die het brood villen, de korsten niet opeten *) spreekwoord 90 BRUGGHE BIDT GODE OM VREDE, Buucht huwe knyen, voucht u oodtmoedelic, Redelicke menschen, aensiet hoe gloedelic Venynde oorloghe nu toocht haer werc! Gruwelicke vreese, met tanden bloedelic, Ghenaect ons allen, o God, hoe vroedehc Hy dede, die paeysde1) die wreetheijt sterc. Elck voughe hem, biddick dan, leec ende clerc, Bedynghe2) te tooghene devoot ende wyselic: Ieghenwoordich es in ons ooghemerc Druck, schade, vreese, verdriet afgrijselic. Grief van edelen es nu uprijselic, Onthervijnghe3) van princhen, droufheyts ghequel, Dyeren tijdt, sterfte, brandt, moordt mespriselic, Exactie4), ontscakijnghe5), destructie6) fel! Om twelcke men in processye snel Metten heleghen bloede gheweest heift nu, lip sinte Amandts dach tSinte Claren wel, Roupende aen Gode voor dit ghescel, Ende voor der vyanden verradelic gru. Dus biddic hu, hoort mijn ghefleeu!7) Eene devote bede behouft nu den Leeu!8) VI in Sporkelle9) processien waren Metten heleghen bloede tsinte Claren10). Anno MCCCCLXX -1) tot vrede bracht, verzoende 2) bédinghe, gebed 3) onterving 4) belasting, brandschatting 5) roof *) verwoesting 1) gesmeek 8) Vlaanderen 9) Februari naar de kerk van Sinte Clara Oe beginletters vormen de zin: Brugghe bid Gode om Vrede. 92 ITEM OM TVOORSEYDE VOLC VAN VLAENDREN moet te ghevene, so was te Brugghe een dichtkin ghemaect up den name van onse jonghe princersse, als quansuys of sijt int heyr ghesonden hadde. Als hier naer volcht. Mijne gheminde, ick biddu hertelick, Aensiet, hoe lettel mijn voys gheacht es! Remedieert mijn lijden smertelick In also varre alst in hu macht es! Een weese, een maecht, die dus vercracht es Van hem die my ter vonten hief.1) Ach, doet mi bijstant, eert al versmacht es; Noeyt volck so goede cause besief. *) Betraut in Gode, hebdy my lief. Voor een maecht vechten es eer ende vruecht. Raept moet, ghi bluscht hu eyghen grief. God sal ons helpen bi sijnder duecht. Ooc biddic hu minlic, hebt, of ghi muecht, Eendrachticheyt tsamen, wats gneschiet. Ne weist in zijn heyrcracht niet ongehuecht:3) Int meeste volc en licht dye victorie niet. Eere, jonst ende duecht mijn siele hu biedt.4) By my als ionghe princersse cleene. Doet bystant, dat hu God vruecht verleene. Ende dit selve ghescrifte was ghesonden int ghendtsche ende int brussche5) heyr, ende was allomme wellecomme. 1) Lodewijk XI was haar doopheffer 2) zoo'n goede reden had 3) wees niet bedroefd om z'n overmacht 4) de beginletters vormen: Marie van Burgoenie •'') Brugsche. 94 DITS TINCARNACIOEN VANDEN OVERLITDENE VAN DER EDELDER PRINCERSSE MARIE VAN BOURGOENGIEN, WIENS SIELE GOD GHENADICH SY. Maledictie sy hu, moordadeghe doot! Apostuenich venijn! canckerich verderven! Regalich verbarnen! corruptelick loot! Infortunens afgront! commers verwerven! Eveldadich quets! caermijtich ontberven! Verhaestende onser liever princersse iaren, Als tellende maer .xxv. in tsterven! Noeyt en sandt ons Xoristus drouver maren. Bedructelick mach Vlaendren wel mesbaren, Verliesende also vruchtbaer een juecht, Regeerende vijf jaer slandts bewaren. Gheestelic, weerlic, te.rechte onthuecht. O .xxvij. in maerte, du breicx ons vruecht! Een eendrachtelic regement ware tijt. Nu es ons van nooden vrientschap en duecht. God gheve der sielen ghenadich iolijt. Elck betere hem selven — gheen beter profijt. 1482. De beginletters vormen: Maria van Burgoenge; de 2e helften der venen: MCCCCXXXVVl (= 1481) te Brugghe. Het nieuwe jaar begon met Paschen. 95 Die dekens ende die wet waren alle onghewapent, ende al tcommuyn van Brugghe. Die Dekens deden met groter pijnen1) ommer2) die poorte sluyten, metsgaders dat scofhec nyet neder en mochte. Ende die boven up die poorte waren, seyden, hoe dat die edele mannen die up dye poorte oock waren, tscofhec onderstelt hadden, ende dat sy hem lieden dreechden in dye veste te worpene omme dat si tscofhec wilden neder laten vallen. Die prinche rijdende naer die Vrydaechsmarckt. die walen hadden elck eenen hantboghe ghespannen ende schoten naer tvolck in die Bouverye strate, ende sommeghe saghen ter veynsteren huyte omme den prinche te siene ende hem te wellecommene. Die walen schoten daer, ende quetsten vele lieden. Die hertoghe van Borgoengien ter Vrydaechsmarct commende met synen edelen, dye heere van Lyledam, die bastaert van Saintpol, dye heere van Lichtervelde, ende vele andere edele heren ghinghen maken bataelgie ) byder Beeste marct. Ende die Prinche hadde een naeckt sweert in syn hant. Het gheviel, dat een hout4) patroon, een backere, stont byden prinche, ende dede sinen capproen of, ende nijchdene5) toe, segghende: „Willecomme, ghenadighe Here ende Prinche." Ende dye prinche nam sijn sweert ende slouch dyen houden patroon doot. Voort quammer bi aventueren6) noch een man byden prinche, ende was een cupere, die hi ooc doot slouch. 1) moeite «) ten «lotte 3) vormden een slagorde <) oude ') nijgde hem «) bij toeval. 101 Nota, dat vander fonteyne in die Bouverye strate tot den tolhuyse aen die Bouverye poorte die grippen1) aen beeden syden vander straten laghen noch tsanderdaechs, twelc was sdonderdaechs in die Sinxen weke. noch al vol bloets. Ende die straten waren al root gheverwet vanden bloede van sprinchen lieden. Item up dien dach warender .lxx. of bet in Sint Jans huys begraven van diere2) versleghen waren. Daer wasser ooc vele seere ghequetst, die te lijve bleven, ende waren soetelic ghehantiert. Item up den donderdach waren wel .lxxx. walen ghevanghen. Die sommeghe waren van sprinchen huysghesinne: die confessuer8) van me vrauwe die princersse ende sanghers van sprinchen cappelle. Dese waren wel .xl. persoonen dye van sprinchen huysgehesinne waren. Ende ter weerdicheyt vanden prinche het men alle dese gaen. Ende daer bleven ghevanghen wel .c. walen of bet, dye in diveersche herbergen ghevanghen waren; vanden welcken datter svrydaechs in die Sinxen weke up die Marct te Brugge up een schavot .xxii. onthooft waren. Item, om dat Jacob van Hardoye, hooftman vanden schabeletters, hadde gheweist ter bede vanden burchmeester teens smets huys halen instrumenten omme dye sloten vander Bouverye poorte of te brekene, ende die poorte opene te doene, daeromme wordt hi swoensdaechs voor die octave van Sacraments dach onthooft ende ghequartiert *). 1) greppels, goten ') die er 1 biechtvader *) gevierendeeld. 104 Dat incarnacioen1), dat Brugghe vanden pycaerden niet verdorven en was, es dit: Brugge die picaerden in Meye velde Doe Schoonedijke die twee en twintich telden2). 1) tijdvers ') toen er 22 onthoofd werden. 105 HIER NAER VOLCHT EEN GHESCHIL TUSSCHEN DEN PAEDGEN. Up den se 1 ven tijt waren vele paedgen1) versaemt inden Haghe voorseydt, ende begonsten te roupene diveersche roupen, als „Bourgoengien"; dandere „Ravesteyn", ende andere diveersche roupen. Also dat die paedgen die eerst riepen Bourgoengie, die worden ghesteken over doot. Ende alle dandere paedgen dije staken ende smeten malcandere, so datter groot gheruchte int hof quam. Ende die prinche3), alle die waerheyt verstaen hebbende, hy dede alle die paedgen vanghen, wel tot .xxvi. toe; ende hi deidse alle bringhen in eene besloten camere, daer hy sommeghe heren bi hem nam. Daer dede hyse alle naeckt ontcleeden, van den gordrieme upwaert, ende si twee en twee te gadere gafmen elck een goede stercke roede in dye hant, ende moesten daer mede malcanderen wel duerslaen, so langhe dat dye Prinche seyde, het Ware ghenouch. Ende doen quammer twee varsche paedgen, ende also voort tot dattet al vulcommen was. Ende dit sadt al en sach die gequetste paedge dye eerst den roup maecte, want hy en was niet sterck ghenouch om mede met roeden te slane; alst wel bleec, want hi vander quetsuere starf. Dese paedgen dus wel duersleghen sijnde, so gruwelic, dat deerlick om sien was, wantet som edele jongelinghen waren, som ghebroeders, som rechtsweers2), ende som lieve ghesellen) doen dede die prinche een lanc relaes, hem l) pages -) volle neefs 3) Karei de Stoute. 106 106 heden seere versprekende, dat sy sulcke eene berc>erte maeeten, ende seyde, ten ware sijn grote ontli*ernüchede. hi hadse alle doen hanghen; maer met dier punijcien hy vergaft hemlieden alle te samen, ende hi steldese weder elc in sijn officie als te voren. Te wetene. wyen sulcx messuus1) meer ghebuerde, hy soudse doen hanghen. Hier in es wel te merckene, dathi een wijs voorsienich here was in iustiden. Ende dit gheschiede up sinte Symoen en de Judas dach2), int iaer van .lxix. 1) vergrijp 2) 28 Oct. 107 DITS VAN ENEN CLERCK DIE JOANNES HIET. Nota bene. Item up den. xxi. sten dach van Sporcle Anno .lxxvii. was een nyeu schavot ghemaect inden burch, voor den preicstoel aen tschepen huys, up welck schavot quamen notabele gheestelicke personen, als die Suffragaen van Doornicke, die Ofhciael, die Seghelare van Doornicke ende die Dekene van kerstenhede van Brugghe, metten doctueren in Theologye vanden vier ordenen, ende noch andere doctueren in Loyen ende in Decreten. Ende al daer was ghebrocht up een carré een persoon met eenen blaeuwen hoet up sijn hooft, ende daer ontrent eenen ronden hoet van pappiere, aen welck pappier ghepingiert stonden vele wercken die desen persoon wel .vij. jaer lanck ghehantiert hadde. Ende hi was ghegort als een weerlic man, met een leren rieme; ooc was hi ghecleet ende ghebonden met eender langher ketene van swaren ysere. Ende dese persoon hiet bi namen Joannes, ende hi hadde wylent costere gheweist te Beyselare bi Ipre. Ende daer was hi ghestelt up eenen hooghen stoel, in elcx presencie, daer alle die voorghenoemde heren ende doctueren ontrent saten. Ende aldaer quam die inquisituer vanden kersten ghelove, Meester Eustaes Leeuwercke, Jacopijn, ende die ghinc hem preken voor al tvolc sijn grote onghelovichede ende messuse.1) 1) misdragingen 108 Ten eersten hoe dat hi gheen priester en was. Ten anderen dat hy scheen messe doende. Ten derden dat hi lieden administreirde als of hy hen lieden thelich sacrament gegheven hadde. Ten vierden dat hi biechte vanden priesters hoorde ende van gheestelicke personen, ende andere mannen ende vrauwen ende leyde hen lieden die hant up thooft, als oft hyse gheabsolveirt hadde. Ten vijfsten dat hi gheweist hadde in een Nonnen cloostere, daer hi hem onderwant die Nonnen te administrerene het heleghe sacrament, ende nam met sinen sondeghen handen die helege sacramenten huyter cyborie, ende administreirde dye nonnen met onghewijde hostiën, maer die sacramenten daer hi waende ghelt te ontfanghen, die oorboorde hi dan van sinen vermalendyden dienste. Dese artijculen ende vele meer andere waren ghealligiert1) vanden selven doctuers. Niet yeghenstaende dat dye voorseyde Joannes tanderen tijden gracie ghedaen was, ende hy was ghebannen eewelicke huyten Bisschopdomme van Doornicke, maer hi en liets niet. Ende daer omme was hy ghecondampneirt. ende al daer gheopenbaert die sentencie, die de Jugen vander gheestelicke wet, daer yeghenwoordic hsittende, over hem ghewesen hadden in dye consistorie vanden bisschop van Doornicke, bi sinte Salvators kereke. Ende was ghenouch in deser manieren. Eerst dat die voorseide Joannes ghenomen was sine crune. 1) aangevoerd 109 In deze Serie verschenen o.a. reeds: MARIKEN VAN NIEUMEGHEN, met inleiding en aanteekeningen van M. A. P. C. Poelhekke. 2dedruk. Ingen. ƒ1,25, gec. ƒ1,75. ESMORE1T, met inleiding en aanteekeningen van R. J. Spitz. 3dedruk. Ingen. ƒ1.10, gec. ƒ1.40. LANSELOET VAN DENEMERKEN, met inleiding en aanteekeningen van R. J. Spitz. 2dedruk. Ingen. ƒ1,10, gec. ƒ1,40. DEN SPEYGHEL DER SALICHEYT VAN ELCKERL YC, met inleiding en aanteekeningen van R. J. Spitz. 3dedruk. Ingen. ƒ1,10, gec. ƒ1,40. EEN ABEL SPEL VAN GLORIANT, met inleiding en aanteekeningen van R. J. Spitz. Ingen. ƒ1,50, gec. ƒ1,75. JOANNES STALPAERT VAN DER WIELEN een keuze uit zijn werk. Met inleiding en aanteekeningen van Dr. H. H. Knippenberg. Ingen. ƒ1,20, gec. ƒ1,50. JACOBUS RÈVIUS, Geestelijke Poëzie, gekozen en ingeleid door Chr. Stapelkamp. GEDICHTEN UIT DEN TIJD DER VROEGE RENAISSANCE, met inleiding en aanteekeningen van Prof. Dr. Jan de Vries. Ingen. ƒ1,20, gec. ƒ1.50. UITGAVE VAN: „DE WAELBURGH", BLARICUM