DE TOEKOMST VAN DE SOCIALE VERZEKERING door Dr. E. B. F. F. BARON WITTERT VAN HOOGLAND AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & ZOON ■ DE TOEKOMST VAN DE SOCIALE VERZEKERING. Dat in deze tijden van malaise, waarin op alles bezuinigd moet worden en slechts de meest noodige uitgaven geoorloofd mogen worden geacht, ook op de Sociale Verzekering het oog valt en ernstig de vraag wordt gesteld, of op de uitvoering daarvan geen bezuiniging mogelijk is, wekt geen verbazing. Eerder is er reden tot verwondering, dat eerst thans daden schijnen te zullen volgen op woorden, hoewel reeds geruimen tijd door hen, die in deze materie deskundig kunnen worden geacht, op bezuiniging en vereenvoudiging werd aangedrongen. Nog altijd lijdt de wettelijke behartiging van dit gewichtige volksbelang aan allerlei ziekten, welke de jeugd kenmerken. Ten einde echter een juiste diagnose daarvan te kunnen stellen, moet men teruggaan tot aan het tijdstip der geboorte. Want aan de Nederlandsche wetgeving te dezer zake kleeft een vitium originis. Van meetaf aan is de Sociale Verzekering in ons land verkeerd opgezet. Dit is geen bewering achteraf. Reeds bij de totstandkoming van de eerste der Verzekeringswetten n.1. de Ongevallenwet 1901 werd hierop uitdrukkelijk gewezen. Wij lezen toch in het voorloopig verslag van de Tweede Kamer betreffende het wetsontwerp tot verzekering van werklieden tegen de gevolgen van Ongevallen in bepaalde bedrijven d.d. 5 Augustus 1898; • „Verband tusschen deze en andere verzekeringen van werklieden. Onder de belangrijke punten, waarover de Memorie van „Toelichting, zonderling genoeg, geheel zwijgt, behooren ook de „vragen, of behalve verzekering tegen bedrijfsongevallen ook verzekering van werklieden tegen de gevolgen van ziekte, van ouder„dom en invaliditeit, en van overlijden ten behoeve van achterblijvende weduwen- en weezen, en van werkloosheid binnen den „kring der Staatsbemoeiïng getrokken behoort te worden, en of „het niet noodig of althans wenschelijk is wettelijke voorziening „ten aanzien van bedrijfsongevallen te doen voorafgaan door, of „gepaard te doen gaan met wettelijke voorziening ten aanzien van „ziekte, ouderdom en invaliditeit. 4 „De meening werd geuit, dat verzekering tegen de gevolgen „van bedrijfsongevallen in rechtstreeksch verband staat met de „wettelijke regeling ter verzekering tegen de gevolgen van ziekte „en van ouderdom en invaliditeit en dat de regeling van het eene „altoos vooruitloopt op die van het andere. Deze drie verzekeringen vormen een natuurlijk geheel, en 'men kan de verzekering „tegen ongevallen niet regelen zonder van zelf te komen op het „gebied van de beide andere soorten van verzekering. Dit blijkt „ook uit het ingediende wetsontwerp. Daarin wordt, in zekeren „zin eene ziekteverzekering ingesteld, terwijl de pensioenen, „toegedacht aan weduwen en weezen, hier niet in aanmerking „zouden zijn gekomen, indien de pensioeneering van werklieden „reeds wettelijk geregeld ware. In dat geval toch zou de uit„keering krachtens de ongevallenverzekering op 65- of 60-jarigen „leeftijd zijn opgehouden." „Voor sommige leden klemde dit verband zelfs zoo sterk, dat „zij de drie verzekeringen bij ééne wet wenschten geregeld te zien. „Anderen gingen niet zoo ver en betoogden, dat het volgen van „dien weg op langdurig uitstel, zoo niet op mislukking zou uit„loopen". „Intusschen achtten deze leden het wel noodig reeds nu bekend „te zijn met de plannen der Regeering althans ten aanzien van de „verzekering tegen de gevolgen van ziekte en van invaliditeit en „ouderdom." „De regeling der drie verzekeringen diende, naar hunne meening „aan Regeering en Kamer duidelijk in hooflRrekken voor oogen te „staan, voordat men omtrent ééne daarvan eene beslissing ging „nemen. Kennis van de hoofdlijnen van het geheele plan is noodig, „vooreerst om te kunnen beslissen, welke plaats aan elke afzonderlijke verzekering daarin toekomt en welke van de drie regelingen het eerst ter hand genomen behoort te worden, en in de „tweede plaats om uit te maken, op welke wijze de lasten, aan de „gezamenlijke verzekeringen verbonden over den Staat, de werkgevers en werklieden verdeeld zullen moeten worden." „In de tweede plaats werd betoogd, dat voorafgaande of gelijktijdige regeling der ziekteverzekering voor eene goede regeling „der ongevallenverzekering bijna niet gemist kon worden. Zonder „organisatie der ziekteverzekering komt men bij de ongevallen- 5 „verzekering in groote moeilijkheden ten aanzien van den obser„vatietijd, van de geneeskundige behandeling en verpleging gedurende en na dien tijd en van simulatie van ongeschiktheid tot „werken. De ervaring in Duitschland opgedaan heeft geleerd, dat „een observatietijd van 13 weken het aantal personen, dat voor „ongevalsverzekering in aanmerking kwam, zeer aanmerkelijk „deed slinken. Een zooveel kortere observatietijd als tengevolge „van ontstentenis van ziekteverzekering in dit ontwerp wordt „voorgesteld, zal noodzakelijk leiden tot het eerst toekennen van „renten aan een zeer groot aantal personen, aan wie zij daarna „weder moeten worden ontnomen. Alleen wanneer ziektever„zekering voorafgaat, kan de regeling der ongevallenverzekering „doeltreffend zijn". Hier wordt wel zeer duidelijk gewezen op den eisch, dat de Ziekteverzekering het fundament moest zijn, waarop het geheele gebouw zou worden opgetrokken. Ware aan dezen wensch gevolg gegeven dan zouden wij vermoedelijk thans niet zoo hopeloos in het moeras zitten en stellig zou ten aanzien van de Sociale Voorzorg meer tot stand zijn gekomen dan thans het geval is. Helaas is het anders geloopen „De Regeering", zoo luidt het in de Memorie van Antwoord van Minister Lely dd. 30 Januari 1899: „deelt niet de meening, in het Voorloopig Verslag geuit, dat „verzekering tegen de gevolgen van bedrijfsongevallen in recht"streeksch verband staat met de wettelijke regeling ter verzeke„ring tegen de gevolgen van ziekte en van ouderdom en invaliditeit en dat de regeling van het eene altoos vooruitloopt op die van „het andere. Zeker is het gewenscht, dat de arbeider zooveel „mogelijk verzekerd wordt, tegen de gevolgen van rampen, die „hem en zijn gezin kunnen treffen en van het verlies van werk„kracht, natuurlijk gevolg van ouderdom en van invaliditeit, „doch daaruit volgt niet, dat hij niet tegen de gevolgen van som„mige rampen kan worden verzekerd in afwachting van eventueele „latere verzekeringen. Natuurlijk is het gewenscht bij het in „leven roepen van verschillende verzekeringen zooveel mogelijk ,',te zorgen, dat geen stelsel gekozen wordt waarbij later andere „verzekeringen zich onmogelijk kunnen aansluiten. Dat dit laatste „bijvoorbeeld in Duitschland niet voldoende in het oog is gehouden, is, naar het den ondergeteekende wil voorkomen, mede 6 „eene der oorzaken van de vele klachten, die tegen den omslag „der Duitsche verzekeringswetten gerezen zijn. Vele stemmen zijn „Zoowel daar te lande als elders opgegaan om leedwezen uit te „spreken over het feit, dat de drie wetten daar los van elkaar staan, „Zulks te meer, waar thans het leggen van een verband zoo goed „als onmogelijk is. Doch daaruit mag nog niet de conclusie „worden getrokken, dat nu ook elke afzonderlijke regeling van een „der drie bedoelde onderwerpen noodzakelijk tot dergelijke gevolgen moet leiden. Had Duitschland niet tot grondslag van „zijne ongevallenverzekering het stelsel van jaarlijkschen omslag „gekozen, het ware thans in staat, zijne drie verzekeringswetten „door ééne te vervangen. Het is, naar de meening der Regeering „een niet gering te schatten voordeel der door haar ontworpen „regeling, dat als het ware elk oogenblik de organisatie kan plaats „maken voor eene nieuwe. Daarbij komt, dat in elke organisatie „eener verplichte verzekering van Staatswege uitgevoerd een cen„traal lichaam niet kan ontbreken. Welnu zulk een centraal lichaam „vindt men in de Rijksverzekeringsbank. Om dit lichaam kunnen „andere colleges, hetzij door het centraal gezag, hetzij door de „keuze van belanghebbenden ontstaan, zich scharen, zij kunnen „een meer of minder belangrijk deel aan de uitvoering der wet „nemen, zij kunnen worden gesplitst, samengevoegd of door „andere vervangen, zonder dat zulks tot groote moeilijkheden „aanleiding behoeft te geven." Of alle leden door dit antwoord volkomen bevredigd waren mag worden betwijfeld. De grootste opposant tegen het systeem van het wetsontwerp, n.1. de Voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, Dr. A. Kuyper was zulks in elk geval niet, gelijk blijkt uit de toelichting van het door hem op artikel 20 ingediende amendement, waarin hij zegt: „Strekking van dit amendement is, te voorkomen, dat de getroffen werkman het slachtoffer zou worden van de prioritéit „door de Regeering zijns inziens ten onrechte aan de ongevals„verzekering boven de ziekteverzekering gegeven." Dr. Kuyper zegt het dus wel zeer scherp, dat de Ziektewet de fundamenteele wet moet zijn. En de veronderstelling schijnt dan ook niet al te gewaagd, dat, als men tijdens de behandeling van de Ongevallenwet had geweten, hoelang het nog zou duren 7 alvorens een Ziektewet tot stand zou komen, men zich misschien niet bij de zienswijze van de Regeering zou hebben neergelegd. Hoe dit evenwel ook zij, volkomen terecht kon Minister Kuyper in November 1904 in de Memorie van Toelichting op het door hem ingediende wetsontwerp Ziekteverzekering zeggen: „Een feit is het althans dat, zoowel bij de schriftelijke als bij de „mondelinge behandeling van het wetsontwerp betreffende de „Ongevallenverzekering in de beide Kamers der Staten-Generaal „door alle partijen als vaststaand is aangenomen, dat een wetsontwerp betreffende de ziekteverzekering zoo spoedig mogelijk „moest worden ingediend." Bij de behandeling van de Ziektewet-talma kwam deze aangelegenheid opnieuw aan de orde. Toen in het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer dd. 1 Mei 1912 vele leden om politieke redenen „betreurden, dat de Regeering aan de organisatie der Ziekteverzekering den voorrang heeft gegeven boven die van de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering", antwoordde Minister Talma daarop: „Maar bovendien, hoe op dit oogenblik hier te lande de arbeidersverzekering als geheel moet worden opgebouwd, schijnt niet in „de eerste plaats te moeten worden beheerscht door de vraag, „welk onderdeel het minst zou kunnen wachten, maar veeleer „door de vraag, hoe men tot een zoo bevredigend mogelijk geheel „kan komen. Het is niet moeilijk in te zien, dat de organisatie „geëischt door de ziekteverzekering gemakkelijker in dienst kan „worden gesteld van de ongevallenverzekering en sJe-invaliditeits„en ouderdomsverzekering dan omgekeerd." Andermaal zou evenwel blijken, dat de loop der omstandigheden een factor is, waarmede te weinig rekening wordt gehouden. Niettegenstaande de verzekeringswetten Talma het tot opneming in het Staatsblad brachten, werden zij als gevolg van den uitslag der verkiezingen in 1913 niet ingevoerd. De opvolger van Minister Talma, nl. Minister Treub kon zich met de wetten niet vereenigen en diende nieuwe ontwerpen in. Voordat deze in behandeling konden worden genomen brak de wereldoorlog uit en in 1918 werd Minister Aalberse geroepen om de erfenis van Minister Talma voort te zetten. Deze achtte zich toen door de omstandigheden gedwongen de invoering van de Ziektewet uit te 8 stellen en die van de Invaliditeitswet te doen voorafgaan. Uit het historie-beeld hierboven geschetst blijkt intusschen wel, dat vrijwel alle deskundigen van oordeel waren, dat de Ziekteverzekering de basis moest zijn der gansche Verzekeringswetgeving en daarom was het besluit van Minister Aalberse om de invoering uit te stellen in hooge mate te betreuren. De fout van 1901 werd nogmaals begaan in 1919. In 1901 kon men er zich ten minste nóg op beroepen, dat gezien het rapport der „Staatscommissie tot verzameling van gegevens voor de kennis van „maatschappelijke toestanden der arbeiders, van de verhoudingen „tusschen werkgevers en arbeiders in de verschillende bedrijven „van den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het oog op „de veiligheid en de gezondheid der arbeiders" de invoering van een ongevallenwet geen dag en geen uur mocht wachten. Er lag geen Ziektewet gereed en men heeft toen, hoewel erkennende, dat men uit verzekerings-technisch oogpunt een enorme fout maakte, de Ongevallenwet ingevoerd wegens de urgentie. In 1919 stond de zaak echter gansch anders. De Ziektewet lag gereed voor invoering. Zelfs was de invoering verkiezingscry geweest en vormde dus een programpunt van de opgetreden Regeering. En toch werd de Ziektewet niet ingevoerd. Niettegenstaande de lessen van het verleden een heilzame leering schenen. De reden daarvoor moet dus in het oog van den Minister wel buitengewoon gewichtig zijn geweest. Veel belangrijker nog dan in igoilWant de Regeering van 1918 had daarenboven een eereplicht te vervullen. In het Staatsblad toch prijkte sinds ettelijke jaren een Ziektewet wier niet-invoering men de vorige Regeering, terecht, zeer zwaar had aangerekend. Was het impediment, dat den Minister verhinderde de Ziektewet in te voeren nu inderdaad zoo gewichtig, dat daarvoor zelfs de verkiezingsbelofte moest wijken? Ik moet bekennen, dat ik dat gewicht nooit heb kunnen ontdekken. En ik vrees dan ook, dat, als eenmaal de geschiedenis van onze Sociale Verzekeringswetgeving zal geschreven worden, duidelijk zal blijken, dat de Regeering onnoodig op de vlucht geslagen is voor de geweldige fanfares, waaronder de plotseling opdagende vijand zijn innerlijke zwakte verborg. Evenmin kan ik het argument voldoende waardeeren, dat de Minister thans bij de behandeling van zijn laatste begrooting 9 naar voren brengt teneinde te verdedigen, dat de Ziektewet steeds niet wordt ingevoerd, nl. dat in dezen tijd daardoor de lasten van het bedrijf te zeer zouden worden verzwaard. Immers het is de vraag of inderdaad een te belangrijke verzwaring van de lasten van het bedrijf daarvan het gevolg moet zijn. Zoo heeft zich b.v. de gelukkige omstandigheid voorgedaan, dat er een middel is om de lasten, die daardoor op het bedrijf worden gelegd, langs een anderen weg weder weg te nemen. Volgens de bedrijfsrekening van het Ongevallenfonds bedroeg over het jaar 1919 het overschot ruim ƒ 1.500.000,— Over 1920 bedroeg het overschot bijna ƒ1.700.000.— Op 31 December van laatstgenoemd jaar bedroeg het totaal overschot bijna 6 millioen gulden, afgescheiden van ƒ 1.100.000.— reserve voor verlies op belegging. Nemen wij aan, dat over elk der jaren 1921 en 1922 het overschot slechts f 1.000.000.— bedraagt, dan is het totaal overschot thans 8 millioen gulden, afgescheiden van bovengenoemde elf ton gouds. Nu is het wel is waar belangrijk, dat in een tijd, waarin alle diensten en bedrijven met tekorten hebben te worstelen, het Ongevallenfonds groote winsten maakt. Maar zulks is geenszins de bedoeling van de wet. De industrie heeft recht op verlaging van het tarief en zelfs op een aanzienlijke verlaging. Naar mijne schatting stellig een verlaging van 40 %. Welnu, men brenge deze tariefsverlaging onverwijld tot stand en voere deze in tegelijk met de Ziektewet. De lasten, welke deze laatste op het bedrijf legt, worden dan zooal niet geheel dan toch voor een belangrijk deel teniet gedaan en de arbeiders behoeven niet opnieuw jaren te wachten. * Ten aanzien van de Ongevallenwet heeft deze verkeerde opzet aan het Ongevallenfonds millioenen gekost en aan den Staat eveneens. Doordat deze wet inwerking trad, voordat een wettelijk geregelde ziekteverzekering bestond, kregen de door een ongeval getroffen arbeiders recht op uitkeering uit het Ongevallenfonds ook als de arbeidsongeschiktheid slechts van korten duur was. Bovendien moest de Rijksverzekeringsbank in al deze gevallen voor geneeskundige behandeling zorg dragen. De gevolgen hiervan waren, dat de Rijksverzekeringsbank voor alle ongevallen een onderzoek moest instellen en dus een uitgebreiden buitendienst moest inrichten voor onderzoeken, welke, indien er een ziekteverZekering had bestaan, door plaatselijke organen zouden zijn ingesteld of misschien zelfs wel overbodig waren geweest. Het Ongevallenfonds werd belast voor tallooze uitkeeringen, die ten laste van de Ziekteverzekering hadden moeten komen en ten slotte ontvingen in tal van gevallen de doktoren en apothekers dubbele vergoeding, omdat de arbeiders, die voor rekening van de Rijksverzekeringsbank werden behandeld lid van een Ziekenfonds waren. Ten aanzien van de Invaliditeitswet heeft deze verkeerde opzet tengevolge gehad, dat daarvoor organen in het leven geroepen moesten worden, die in hoofdzaak bedoeld waren voor de uitvoering van de Ziektewet en dus thans geen behoorlijke taak vonden. Voor de Invaliditeitswet alleen toch waren de Raden van Arbeid als Colleges niet noodig geweest. Uit het bovenstaande blijkt, dat ik de niet-invoering van de Ziektewet ten diepste betreur. Ik ben van oordeel, dat door aan het Nederlandsche Volk een wettelijk geregelde voorziening bij ziekte te onthouden, een aanzienlijk volksbelang zeer geschaad is en daarenboven door de nietinvoering de organisatie der Sociale Verzekering hopeloos in de war is gestuurd. Zij, die de invoering der Ziektewet hebben verhinderd, hebben daardoor een zware verantwoordelijkheid op zich genomen. * * * In de verwachting, dat de blinden toch nog eens ziende zullen worden, komt het mij nuttig voor eenige belangrijke vragen onder de oogen te zien, die zich ten aanzien van de Sociale Verzekering voordoen. Zoo is de vraag gerezen tot wie de verzekering moet worden uitgestrekt, nl. tot allen, die arbeid in loondienst verrichten, dus tot de loonarbeiders, of ook tot de in economisch opzicht daarmede gelijk te stellen personen, of wel of nog verder moet worden gegaan en gekomen moet worden tot een regeling van de Sociale Voorzorg in het algemeen. Tot nog toe wordt in alle Verzekeringswetten het beginsel gehuldigd, dat de verzekering slechts omvat de arbeiders in loondienst. Alleen de Ouderdomswet maakt hierop uitzondering, door de gelegenheid tot verzekering te openen voor niet-arbeiders, die echter in economisch oogpunt met arbeiders [O ii zijn gelijk te stellen. Hier is evenwel van geen dwang sprake, maar uitsluitend van vrijwillige verzekering. Door de jongste wijziging van de Ouderdomswet is echter de mogelijkheid geopend ook voor hen, die economisch niet met arbeiders zijn gelijk te stellen, om zich door verzekering bij den Staat een uitkeering op den ouden dag te waarborgen. Deze wijziging, hoe noodzakelijk zij ook door mij geoordeeld wordt, omdat aan de verzekerden een Staatswaarborg gegeven wordt, heeft niet meer het karakter van een sociale verzekering en kan daarom hier buiten beschouwing blijven. Naast deze principieele overeenkomst in alle verzekeringswetten, dat zij omvatten de loonarbeiders of die met hen gelijk te stellen zijn, bestaat er echter een groot onderscheid in de verschillende wetten ten aanzien van de nadere uitwerking. Niet alle arbeiders vallen onder alle Verzekeringswetten. Er zijn groepen van arbeiders die wel verzekerd zijn ingevolge de eene wet, terwijl zij dit niet zijn volgens de andere wet. Volgens de Ongevallenwet zijn verzekerd de werklieden in de verzekeringsplichtige bedrijven, terwijl onder „werkman" wordt verstaan ieder, die in dienst van den werkgever in diens onderneming in een verzekeringsplichtig bedrijf tegen loon werkzaam is". In de Landbouwongevallenwet komen vrijwel dezelfde bepalingen voor: slechts met deze uitzondering, dat hier niet van „werkman" maar van „arbeider" gesproken wordt. De Ziektewet bepaalt, dat verzekerd zijn alle „arbeiders in den zin dezer wet" terwijl volgens deze wet „arbeider is, de arbeider in dienst van eene onderneming". De Invaliditeitswet bepaalt, dat „ieder arbeider verplicht is, zich te verzekeren", terwijl onder arbeider wordt verstaan, „ieder, die in loondienst arbeid verricht binnen het Rijk". Historisch en uit verzekerings-technisch oogpunt is dit verschil in terminologie in de verschillende wetten zeer goed verklaarbaar. Principieel is het echter mijn inziens niet goed te verdedigen, dat niet ieder, die in loondienst arbeid verricht, van alle verzekeringswetten de voordeelen genieten kan. Het is echter de vraag of dit practisch mogelijk is. Immers zijn ingevolge de Ziektewet Talma niet verzekerd de arbeiders, wier 13 dienstbetrekking voor minder dan 4 dagen is aangegaan m.a.w. de losse arbeiders. Ook volgens de ontwerpen Ziektewet van de Ministers Kuyper en Veegens zouden de losse arbeiders buiten de Ziekteverzekering vallen en wel omdat het practisch onmogelijk scheen hen daarin wel op te nemen. Minister Kuyper merkte hieromtrent in de Memorie van Toelichting op het door hem ingediende wetsontwerp „Ziekteverzekering" het navolgende op: „Wat de zoogenaamde losse werklieden betreft, schijnt een „invoering van de premie door tusschenkomst van de werkgever „ondoenlijk, omdat de persoon van dezen te zeer wisselt en het „in loondienst zijn van den lossen werkman te ongeregeld is. „Omdat ten aanzien van de losse werklieden de invordering „der premie op geen doelmatige wijze schijnt te kunnen worden „geregeld is het wenschelijk voorgekomen deze werklieden buiten „de verplichte verzekering te laten en hen alleen de gelegenheid „te verschaffen om zich naar behooren tegen geldelijke gevolgen „van ziekte te verzekeren. Hetzelfde geldt voor de kleine ondernemers". Minister Veegens laat zich in de Memorie van Toelichting op het door hem ingediende wetsontwerp als volgt uit: „Daar ten opzichte van losse werklieden de invoering der „premie niet op doelmatige wijze schijnt te kunnen worden ver„zekerd, is het raadzaam voorgekomen deze werklieden buiten de verplichte verzekering te laten en hun alleen de gelegenheid te „verschaffen om zich vrijwillig tegen geldelijke gevolgen van „ziekte en bevalling te verzekeren. Hetzelfde geldt voor de kleine „ondernemers." Minister Talma eindelijk zegt in de Memorie van Toelichting op het door hem ingediende wetsontwerp: „Van groot gewicht is de uitsluiting van de zoogenaamde losse „arbeiders (volgens het ontwerp, zij die korter dan vier dagen „achtereen in eenzelfde dienstbetrekking zijn). Deze moeilijkheid „om hen in de verzekering te betrekken, betreft vooral de aangifte „en de inning der premie. Hoe ten aanzien van deze beide punten „de regeling zou moeten zijn voor arbeiders, die den eenen dag „bij dezen, den anderen dag bij genen patroon werken, valt niet „in te zien. Zoodanige regeling hebben ook de buitenlandsche „wetgevingen op dit stuk niet gevonden. De Duitsche Wet zondert 13 „hen uit. De Oöstenrijksche Wet neemt rïèït op, maar het „program für die Reform und den Aüsbau der Arbeiterversicherung" „Zonderde ze uit wegens de moeilijkheden bij de uitvoering der „wet ondervonden en het jongste Oöstenrijksche ontwerp neemt „ze wel weder op, maar met de verzuchting „dat het zeer twijfelMachtig is of een bevredigende volledige doorvoering der verzekering van de losse arbeiders bereikbaar is." Een zeer afwijkende regeling, waarbij het verzekeringskarakter ten deele verboren gaat, bevat het jongste Duitsche ontwerp. Volgens het ont„werp-Ziektewet kunnen de losse arbeiders, die onder de Ongevallenwet vallen, zich vrijwillig bij de ziekenkas verzekeren en „zijn zij in dit geval bevoegd, de helft der premie van hun werkgever terug te vorderen. Op welke wijze van deze regeling een „drang der werkgevers op de losse arbeiders wordt verwacht om „zich vrijwillig te verzekeren, komt ter sprake bij het hierboven „bedoeld ontwerp tot wijziging der Ongevallenwet." Wel zijn er telkens stemmen opgegaan om de wenschelijkheid te betoogen om ook de losse arbeiders in de Ziekteverzekering op te nemen. Zoo stelde, om een voorbeeld te noemen, reeds in 1905 naar aanleiding van het feit, dat Minister Kuyper hen uitsloot, de bekwame deskundige, de heer Merens de vraag, of verplichte ziekteverzekering voor den lossen arbeider mogelijk was1.) Door hem werd een plan aan de hand gedaan maar blijkbaar achtte geen der opvolgende Ministers dit voor verwezenlijking vatbaar. Daarom zal ter beantwoording van de vraag of het gewenscht is de verzekering tot alle arbeiders in loondienst uit te strekken, het noodig zijn te weten, op welke wijze men zich voorstelt dit te bereiken. Niet alleen over de losse arbeiders maar ook over het z.g. huispersoneel moet hier gesproken worden. Dit personeel, dienstboden en werksters, valt wel onder de Invaliditeitswet maar niet onder de Ongevallenwet en de Ziektewet. Ten aanzien van de Ongevallenwet merkte Minister Aalberse op, dat de opneming moest samengaan met de codificatie van de verzekeringswetten. Wat betreft de Ziektewet was zoowel Minister Kuyper als Minister Talma van oordeel, dat zij niet opgenomen moesten worden. 1) Centraal Orgaan voor de Ongevallen-verzekering 1905 blz. 400. 14 Volgens het ontwerp Ziektewet van Minister Veegens daarentegen zouden zij wel onder de verzekering vallen. Minister Kuyper sloot hen uit, omdat de verplichte verzekering te veel in het gezin zou ingrijpen en Minister Talma oordeelde, dat het weinig aanbeveling verdiende de regeling, welke te dezen aanzien in het Burgerlijk Wetboek is getroffen, te herzien. Ten aanzien van de verzekering van het huispersoneel deden zich echter niet de technische bezwaren voor als bij de losse arbeiders. Indien dus ten aanzien dezer laatsten een regeling kan worden getroffen om hen in de Ziekteregeling op te nemen, zal het stellig gewenscht zijn, dat alle Verzekeringswetten zich tot allen die in loondienst arbeid verrichten uitstrekken. Maar voorop moet staan, dat bij een uniforme regeling geen groepen mogen worden uitgeschakeld, die thans onder een der wetten vallen. * * * Bij den aanvang van mijn betoog zette ik reeds uiteen, dat de Ziekteverzekering de basis van alle verzekeringen moet zijn en dat ook ongevallen, voor zooveel de gevolgen daarvan zich niet langer dan over een bepaalden tijdsduur uitstrekken, onder de Ziekteverzekering moeten vallen. Dit zal niet alleen het geval mogen zijn, ten aanzien van de geldelijke uitkeering, maar ook ten aanzien van de geneeskundige behandeling. Splitsing dezer beide aangelegenheden acht ik ongewenscht. Zoowel Minister Kuyper als Minister Veegens regelden de geneeskundige verzorging in dezelfde wet als de ziekengelduitkeering. In de wet Talma werd dit stelsel niet gevolgd en dit is een ernstige grief, welke ik tegen deze wet heb. Over deze aangelegenheid is uitvoerig gediscussieerd in de vergaderingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 Juni 1911 en volgende dagen. Het spreekt vanzelf, dat het niet aangaat hier breedvoerig op deze gedachtenwisseling in te gaan, al komt het mij voor, dat de toen gehouden debatten opnieuw practische waarde hebben verkregen. Minister Talma meende de geneeskundige behandeling niet in de wet te moeten opnemen, omdat z.i. de rechtsgrond tot verplichte verzekering ontbrak en omdat hij den verzekerden geen geneeskundige behandeling kon waarborgen. 15 Wat dit laatste betreft heeft de ervaring m.i. voldoende aangetoond, dat de?e vrees ongemotiveerd is. Het komt mij voor, dat Minister Talma toen te veel waarde heeft gehecht aan de bezwaren van de medici en niet onjuist acht ik het bij die discussie door vele leden aangevoerde argument, dat door de bepaling, dat de arbeider die nóch is ingeschreven bij een toegelaten ziekenfonds nóch aantoont, dat hij geneeskundige hulp kan krijgen, geen ziekengeld ontvangt, de arbeiders eigenlijk indirect toch verplicht worden zich te verzekeren. Ik betreur dan ook, dat op 27 Juni 1911 de Tweede Kamer heeft uitgesproken, dat de wettelijke ziekteverzekering moest worden beperkt tot uitkeering van ziekengeld met uitsluiting van de zorg voor geneeskundige hulp. Vooral omdat m.i. die stemming niet geheel vrij was. Immers vond zij plaats onder indruk van de mededeeling des Ministers, dat hij door opneming van de geneeskundige behandeling de zaak onuitvoerbaar achtte. Ware dit niet het geval geweest, dan, daarvan ben ik overtuigd, zou de beslissing anders zijn uitgevallen. Ik haal als bewijs hiervoor alleen maar aan de volgende uitspraak van Dr. Nolens: „Ik heb in mijn eerste rede aangegeven, waarom het hier niet „geldt een quaestie van principieelen aard, maar eenvoudig de „vraag, op welke wijze wij, misschien alleen voorloopig, de zaak „het best kunnen regelen. En waar ik dit deed, lag het m.i. voor de „hand, dat ik — wat de heer Van Idsinga afkeurde — aan het „slot van mijn rede de vrees uitsprak, dat, indien men dat vraag„punt ontkennend beantwoordde, de totstandkoming van de wet „gevaar zou loopen. Nu ligt dat duidelijk voor de hand. Ik behoef „daarover den Minister niet nader te spreken, ik lees eenvoudig „de stukken en de Nota en hoor, wat niet altijd gebeurt, met aan„dacht de redevoeringen aan. En zoo hoorde ik den Minister „Zeggen, dat hij met opneming van de geneeskundige behandeling „de zaak onuitvoerbaar acht. Het komt mij voor, dat, als ik aan „een zaak wil medewerken en de persoon, die het ontwerp voorstelt zegt dat iets onuitvoerbaar zal zijn, ik vergeefschen arbeid „Zal verrichten, wanneer ik dat onuitvoerbare dan toch eisch." Hieruit blijkt wel duidelijk, dat, om de wet geen gevaar te doen loopen, vele leden met den Minister medegingen. Maar als ik hier, los van alle politiek, alleen let op de zaak zelf, dan staat nnBHBrannB liet voor mij vast, dat wettelijke regeling zoowel van de geldelijke schadeloosstelling als van de geneeskundige behandeling moet samen gaan. Een van de argumenten, welke worden aangevoerd voor splitsing, is, dat de geneeskundige verzorging evengoed mogelijk is, door de Ziekenfondsen. Dit argument is, voor zoover het slaat op den tegenwoordigen toestand, stellig onjuist. Ieder die eenigszins met de arbeiders bekend is, weet dit. Men moet maar eens vragen naar het onderscheid van behandeling op een spreekuur voor z.g.n. bus-patiënten en particuliere patiënten, onder welke laatste categorie de patiënten van de Rijksverzekeringsbank gerangschikt worden. Daarenboven hebben de organen, die het risico van de geldelijke uitkeering dragen, direct finantieel belang bij een goede geneeskundige behandeling, omdat daarvan afhankelijk kan zijn de duur der uitkeering. De Rijksverzekeringsbank heeft dit zeer goed begrepen en door haar maatregelen heeft zich een medische dienst en een ongevallengeneeskunde ontwikkeld, welke er zeer stellig toe heeft bijgedragen, dat de geldelijke uitkeeringen lager zijn gebleven dan anders het geval ware geweest. Het feit dat 95 % der ongevallen geen langere arbeidsongeschiktheid dan 6 weken tot gevolg heeft, is ongetwijfeld mede te danken aan de goede geneeskundige behandeling en de vrees schijnt niet ongemotiveerd, dat bij splitsing het aantal ongevallen met langere arbeidsongeschiktheid zich zal uitbreiden. Ook de dragers van het risico van de invaliditeitsverzekering hebben belang bij een goede geneeskundige behandeling, omdat daardoor in vele gevallen invaliditeit zal kunnen worden voorkomen. In verband daarmede zal het onmogelijk zijn te voorkomen, dat bij afzonderlijke regeling zich allerlei conflicten zullen voordoen. De behandelend geneeskundige zal dikwijls van meening verschillen met den controleerend geneeskundige, waarvan in vele gevallen de verzekerde het slachtoffer zal worden. Bij dit alles komt nog, dat thans de kosten voor de behandeling van ongevallen door de werkgevers worden gedragen. Bij splitsing, waarbij de premie voor de geneeskundige behandeling ten laste van de arbeiders zou komen, zouden dus ook deze kosten door de arbeiders moeten worden gedragen, waartoe m.i. geen 16 17 aanleiding bestaat, zoodat de dragers van het ongevallenrisico de Ziekenfondsen op een of andere wijze vergoeding zouden moeten geven, hetgeen gemakkelijk aanleiding tot ongewenschte inmenging zal geven en dus tot geschillen zal leiden. Voorts zal bij afzonderlijke regeling van de geneeskundige verzorging ook het ziekenfondswezen moeten worden geregeld en verbeterd. Maar dit zal dan wederom gepaard moeten gaan met finantieele lasten, welke stellig niet in zijn geheel door het Rijk zullen worden vergoed, en dus mede verhooging der premie ten gevolge zullen hebben, welke ten laste van de arbeiders zou komen, waartegenover het voordeel, dat de werkgevers de volle premie van de ziekengelduitkeering zouden dragen, illusoir zou worden. Om al deze redenen acht ik het zooals gezegd gewenscht, dat de Ziektewet mede omvat de geneeskundige verzorging. * # * Zooals bekend is, gaan er stemmen op, om in de Invaliditeitswet te breken met het stelsel der individueele rentebepaling en daarvoor in de plaats te stellen een stelsel van eenheidsrenten, welk stelsel tengevolge zou hebben het vervallen van de rentekaarten, plakken van zegels enz. in plaats waarvan de werkgever halfjaarlijks premie zou betalen naar een bepaald percentage van het loon. Een verandering alzoo van de individueele Invaliditeits- en ouderdomsverzekering in een collectieve verzekering. De toestand zou dan aldus worden, dat iemand, die arbeider in den zin der wet is, bij het intreden van invaliditeit of bij het bereiken van den 65-jarigen leeftijd recht op rente krijgt en wel een rente onafhankelijk van het feit of er veel of weinig premie betaald is, of men veel of weinig verdient, of men oud of jong is, geregeld of ongeregeld werkt. Nu zal men om arbeider te zijn in den zin der wet toch aan bepaalde eischen moeten voldoen. Immers het gaat niet aan om zonder meer te bepalen, dat men op het oogenblik, dat de invaliditeit wordt geconstateerd in loondienst moet zijn. Immers in dit geval zou men veilig kunnen aannemen, dat vrijwel niemand uitkeering krijgt. Invaliditeit toch, die niet ontstaat door een ongeval zal in den regel worden voorafgegaan door een periode van werkloosheid of ziekte. Men zal dus moeten komen tot een bepaling, dat iemand, die in een bepaald tijdvak een bepaald aantal weken heeft gewerkt, arbeider is en bij invaliditeit óf ouderdom recht op uitkeering krijgt. Aan dit begrip arbeider moet in dit stelsel worden vastgehouden, omdat de premie ten deele door den werkgever wordt betaald. Van een vrijwillig voortzetten der verzekering kan geen sprake zijn. Wie zou de premie betalen, tenzij de verzekering toch weer individueel wordt? Nu moge men een zoodanig stelsel verzekering noemen, mij komt het voor dat het daarmede alleen den naam gemeen heeft. Het is in wezen niets anders dan Staatspensioen op 65-jarigen leeftijd of bij het intreden van vroegere invaliditeit, waarvan een deel der lasten op de werkgevers wordt afgewenteld. Maar dan rijst de vraag, waarom alleen de arbeiders in loondienst hiervoor in aanmerking komen en niet de economisch daarmede gelijkgestelden. Ja sterker nog, waarom zelfs arbeiders worden uitgesloten die toch jaren lang arbeider zijn geweest, tenzij de vereischten om als arbeider in dezen zin der wet te worden aangemerkt over een zeer langen termijn worden verdeeld. Thans kan iemand, die ophoudt arbeider te zijn, de verzekering vrijwillig voortzetten. In een collectief stelsel kan dat zooals gezegd niet. Bovendien moet men rekening houden met den bestaanden toestand en verkregen rechten. Hoe moet in een zoodanig stelsel gehandeld worden ten aanzien van de verzekerden krachtens de huidige regeling? Mag men de rechten van hen, die geregeld zegels geplakt hebben in de verwachting bij invaliditeit of ouderdom een hoogere rente te krijgen met een lager bedrag afschepen, of zelfs uit de verzekering lichten? Dit zijn allemaal practische vragen, maar hiermede is toch stellig rekening te houden. Men zou kunnen zeggen daarvoor moeten overgangsbepalingen komen. Maar hoe. lang zouden deze moeten duren? In de nota van de afdeeling Arbeidersverzekering, die door den ; Minister van Arbeid aan den Hoogen Raad van Arbeid werd overgelegd, worden bedragen genoemd van 3 gulden voor Ouderdomsrente en 4 gulden voor Invaliditeitsrente. Ook wordt in die nota gezegd, dat door deze regeling de a*» beiders voor wie regelmatig wordt geplakt althans over de eerste 15 jaren er niet op achteruit gaan, maar daarentegen de arbeiders voor wie onregelmatig wordt geplakt een vast bedrag zullen krijgen. Ik merk op, dat een regeling gemaakt moet worden 18 19 voor de arbeiders, die op 65-jarigen leeftijd invalide zijn. Krijgen deze een invaliditeits- of een ouderdomsrente? Dit is van directen invloed op de kosten. De veronderstelling wordt uitgesproken, dat de kosten, welke hieruit zullen voortvloeien lager zullen worden, omdat bij den wiskundigen opzet der Invaliditeitswet is gerekend op hoogere renten in de toekomst. Hieruit vloeit dus reeds voort, dat de genoemde bedragen niet in het voordeel van de arbeiders zijn. Maar of dit ten gevolge kan hebben verlaging van de Staatsbijdrage betwijfel ik. Immers het lijdt geen twijfel, dat bij deze regeling de arbeider geen belang heeft of er al dan niet premie voor hem betaald wordt. Het toezicht, dat de arbeider thans uit eigen belang op de premiebetaling uitoefent, zal dan vervallen. Bij collectieve premiebetaling is de kans op ontduiking en loonsverzwijging steeds grooter dan bij een individueele regeling. Om loonsverzwijging en dus premie-ontduiking tegen te gaan, zal een uitgebreide controle noodig zijn. Ditzelfde zal ook noodig zijn met het oog op de uitkeeringen, Immers, zooals ik reeds Zeide, zal men om arbeider in den zin der wet te zijn, naar ik mij voorstel, gedurende een bepaald aantal weken in een zeker tijdperk moeten hebben gewerkt in loondienst. Een soortgelijke regeling dus, als vóór 3 December 1919 bestond ten aanzien van de artikelen 369 en 370 der Invaliditeitswet. Er zal dus weer met werkgeversverklaringen worden gewerkt. Niet alleen de arbeider, die 65 jaar wordt, maar ook de arbeider, die invalide is, zal werkgeversverklaringen moeten overleggen. Deze verklaringen zullen moeten worden gecontroleerd. Heel dikwijls zal het bewijs moeilijk zijn te leveren, dat de arbeider aan de eischen voldoet. Dit werkt knoeierij in de hand. Bovendien zal dit leiden tot ontevredenheid bij de werkgevers, die zooveel papiertjes moeten teekenen. En tot ontevredenheid bij de arbeiders, omdat veel aanvragen zullen worden afgewezen. Dat bij dit alles zulk een aanzienlijke besparing op de administratiekosten zal worden verkregen als in de bovenvermelde nota wordt verondersteld, betwijfel ik ten zeerste. Het staat dus voor mij vast dat de omzetting van de individueele in een collectieve invaliditeitsverzekering met veel bezwaren gepaard zal gaan, terwijl de daaraan verbonden voordeelen zeer sterk worden overschat. Ook mmnrara ao al heeft men geen bepaalde voorkeur voor het individueele plaksysteem, dan kan men van oordeel zijn, dat tot prijsgeving daarvan eerst mag worden overgegaan als voor die moeilijkheden de oplossing niet alleen gezocht maar ook gevonden is. Trouwens al die met zooveel ophef verkondigde bezwaren tegen het zegel-plakken zijn schromelijk overdreven. En eigenlijk onwerkelijk. Immers het bezwaar geldt veel meer de verplichting tot betaling dan de wijze waarop betaald wordt. Is nu inderdaad dit zegelsplakken zoo'n slecht systeem? Ik neem het omgekeerde aan en ik vermoed, dat als de huismoeders eenmaal aan het invullen van loonlijsten gezet worden zij de afschaffing der zegels zullen betreuren. Dezelfde bezwaren hoorde men indertijd ook toen de postzegels werden ingevoerd. Daarenboven opent reeds de bestaande wet de mogelijkheid om, voor werkgevers die veel arbeiders in dienst hebben, in geld te betalen. * Tot op zekere hoogte gelden dezelfde bezwaren ook tegen omzetting van de individueele ziekteverzekering in een collectieve. Ook hier treedt de moeilijkheid in, dat de arbeiders, bij werkloosheid, landurige staking enz. onverzekerd zijn. Eveneens blijft het bezwaar, dat alleen verzekerd zijn de loonarbeiders in den eigenlijken zin des woords. Volgens de wet Talma blijft, wie eenmaal in de verzekering is opgenomen, verzekerd door het betalen der premie. Hierdoor kunnen tal van personen ook al zijn zij geen arbeider in loondienst meer, verzekerd blijven. Deze mogelijkheid vervalt bij een collectieve verzekering. Ook hier blijft het gevaar voor loonsverzwijging en dus premie-ontduiking grooter. De grootste bezwaren evenwel zijn, zooals gezegd, dat een collectieve verzekering alleen de loonarbeiders omvat. In dit stelsel is geen plaats voor de met dezen in economisch opzicht gelijkstaanden en in een individueele verzekering is hun opneming betrekkelijk eenvoudig. Het laat zich dan ook aanzien, dat bij het gaan in deze richting op den duur een regeling voor de in economisch opzicht met arbeiders gelijkstaanden niet kan uitblijven. * * * Hiermede ben ik genaderd aan het punt, waarover door den Minister van Arbeid aan den Hoogen Raad advies wordt gevraagd 21 in zijn vijfde vraag n.1. aan wie de uitvoering moet worden opgedragen. Dit vraagstuk is ongetwijfeld het meest belangrijke. Ik acht het daarom zoo belangrijk, omdat daarvan volgens mijne meening; afhangt of de Sociale Voorzorg, die door de Sociale Verzekering beoogd wordt, inderdaad verkregen wordt. Met het vraagstuk der organisatie hangt dus naar mijn oordeel de behartiging van een groot volksbelang samen. Het antwoord op de vraag of de uitvoering moet worden opgedragen aan Overheidsorganen of aan niet-Overheidsorganen is afhankelijk van het principe waarvan men uitgaat en van de overweging wat practisch mogelijk is. Ten aanzien van de principieele vraag kan men oordeelen, dat de Staat slechts handelend mag optreden, wanneer, en zoolang, de belanghebbenden Zelf niet op een bevredigende wijze in de Sociale Verzekering voorzien en zich moet terugtrekken zoodra aangenomen mag worden, dat zulks wel het geval is. Echter kan men zich ook op het standpunt stellen, dat de Sociale Voorzorg in het^lgemeen en dus ook de Sociale Verzekering een volksbelang van zoodanig gewicht is, dat, hoe groot voorstander men ook kan zijn van het particulier bedrijf, en hoeveel waarde men ook hecht aan de regelingen tusschen werkgevers en werknemers gemaakt, deze verzekering zóó zeer verschilt van elk ander bedrijf, dat juist daarom gansch andere eischen moeten gesteld worden aan de uitvoering daarvan. Andere waarborgen ook moeten gevraagd worden, die alleen door overheids-organen kunnen gegeven worden. Juist omdat het hier een volksbelang van de eerste orde geldt, moet dit belang zelfs niet zijdelings kunnen betrokken worden in welke economische geschilpunten ook tusschen werkgevers en werknemers. Daarom heeft het mij altijd verbaasd, dat juist deze aangelegenheid door de arbeiders behoorende tot de S. D. A. P. vatbaar geacht werd om voor gezamenlijke rekening van patroons en arbeiders te worden geregeld. Veeleer te begrijpen was zulks van de Katholieke arbeiders, die immers in bedrijfsraden de samenwerking van kapitaal en arbeid poogden te verwezenlijken. Of de jongste ervaring op dit gebied voor hen moedgevend is, waag ik te betwijfelen. Voor mij is daardoor eens te meer komen vast te staan, dat 32 samenwerking tusschen werkgevers en werknemers, met gelijke rechten en bevoegdheden, vooralsnog alleen mogelijk is in publiekrechtelijke organen, waarin beide partijen gelijk vertegenwoordigd zijn, onder leiding van een onpartijdig voorzitter. Uit het voorgaande volgt, dat ik reeds op principieele gronden van oordeel ben, dat de uitvoering moet worden opgedragen aan Overheidsorganen. Echter ook op grond van practische overwegingen is zulks wenschelijk. Nóch Minister Kuyper, nóch Minister Talma, die beidejfaan het particulier initiatief tegemoet kwamen, geven hieraan eenHaak bij de uitvoering van de Invaliditeitswet. En ook de schrijver van de Nota van de afdeeling A. V. die men moeilijk voor een vijand van de Bedrijfsvereenigingen kan aanzien, meent dat de uitvoering van de Invaliditeitswet aan een openbaar orgaan moet worden opgedragen. Trouwens Zoolang deze verzekering een Staatsbijdrage niet zal kunnen missen en, naar bekend mag worden verondersteld, zal dit nog wel geruimen tijd het geval zijn, is er nog minder reden voor den Staat zich hier terug te trekken dan bij de andere verzekeringen. De Nota van de afdeeling A. V. komt dan ook hierom tot de conclusie, dat de Invaliditeitsverzekering niet door dezelfde organen kan worden uitgevoerd als de Ongevallen- en Ziekteverzekering en wel omdat in die Nota wordt uitgegaan van het standpunt, dat de beide laatste verzekeringen aan Bedrijfsvereenigingen moeten worden opgedragen. Hierdoor zal evenwel geen eenheid bereikt worden en waar eenheid in uitvoering eerste eisch is, kan dunkt mij ook op grond hiervan reeds geen andere conclusie gemotiveerd zijn, dan de uitvoering te leggen in handen van Overheidsorganen. De groote bezwaren, welke hiertegen telkens wederom worden aangevoerd, zijn, dat Staatsorganen zoo duur zouden werken, en zoo onpractisch en stroef. Nu is de klacht, dat Overheidsorganen, met name de Rijksverzekeringsbank en de Raden van Arbeid zoo duur werken, wel dikwijls herhaald maar nog nimmer bewezen. Integendeel, herhaaldelijk afdoende weerlegd, laatstelijk nog weer door den heer Mr. H. L. van Duyl in het nummer van December 1922 van Sociale Voorzorg. Een nieuw bezwaar tegen het Overheidsbedrijf 23 is opgeworpen, n.m.1. de last, die de bedrijfsleiders zouden ondervinden van ambtenaren en de moeilijkheid om onbekwame krachten uit te stooten. Nu is het wel merkwaardig, dat deze klacht komt in tijden, dat allerwege het aantal ambtenaren zooveel mogelijk wordt ingekrompen en dat op de salarissen op allerlei wijze wordt bezuinigd. Zoo b.v. gaf de inhouding van 8V2 % van het salaris stellig aanleiding tot velerlei protest, maar leidde toch niet, om een enkel voorbeeld te noemen, zooals de loonsvermindering van de typografen in veel plaatsen tot staking. Het is inderdaad altijd een goedkoop middel te offeren aan den waan van den dag. Zóó kan men thans steeds verzekerd zijn van applaus van de tot oordeel volkomen onbevoegde menigte, wanneer men op den Staat en zijn ambtenaren afgeeft. Maar daarom is het nog niet juist. Mijn oordeel is, dat het voortreffelijke werk, dat in het algemeen door de Nederlandsche Staatsambtenaren is verricht, door den Staat en door het publiek lang niet de waardeering heeft gevonden, die het verdient. Vele Staatsambtenaren hebben hun moeilijken en veelomvattenden arbeid zonder mopperen verricht voor een loon, dat vergeleken met salarissen in het particuliere bedrijf vaak een hongerloon kan genoemd worden. Dat de ambtenaren over het algemeen lastiger en minder bekwaam zouden zijn dan het personeel van in grootte met de Overheidsorganen gelijk te stellen particuliere lichamen is een gratuite bewering, die daarom dan ook veilig onbesproken kan blijven. Wèl kan worden toegegeven, dat de Rijksorganen vaak stroef werken. Dit wordt echter veroorzaakt, doordat zij dikwijls gebonden zijn aan veel te veel regelen en bepalingen en voorschriften. Eerste eisch is dan ook, dat het openbaar bedrijf zich veel meer dan tot nog toe het geval is geweest, in vrijheid zal moeten kunnen ontwikkelen. En dan vrees ik geen oogenblik de vergelijking met het particulier bedrijf. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat bij deze Overheidsorganen de invloed van belanghebbenden moet worden uitgeschakeld. Integendeel, aan de belanghebbenden zelf moet alle invloed worden gegeven. Deze belanghebbenden zijn niet de 24 werkgevers uitsluitend en niet de arbeiders alleen, maar beide groepen in gelijke mate. Daarom mag stellig de uitvoering niet worden toevertrouwd aan organen, die uitsluitend in het leven worden geroepen door een van beide groepen. In de uitvoerende organen moeten beide groepen volkomen gelijk berechtigd zijn. En dat is naar mijn meening niet het geval in de bedrijfsvereenigingen, zooals die in de bekende Proeve PosthumaKupers werden voorgesteld, en voorkomen in de Land- en Tuinbouwongevallenwet. Dit zijn onderlinge vereenigingen van werkgevers in wier bestuur vertrouwensmannen van de georganiseerde arbeiders zitting hebben. Allereerst merk ik op, dat ik, hoe groot voorstander ik ook ben van bedrijfs-organisatie, toch een regeling, waarbij de ongeorganiseerden worden uitgesloten, wel heel verstrekkend vind. Maar bovendien meen ik, dat door het zitting hebben van eenige arbeiders in het bestuur eener werkgeversvereeniging, de arbeiders nog niet gelijkberechtigd zijn. Immers moeten de bestuursbevoegdheden in de statuten geregeld worden en die statuten worden gemaakt door de vereeniging, dus door de werkgevers. De hoogste macht zal steeds blijven berusten bij de algemeene vergadering, waar alleen de werkgevers komen, behoudens dan de enkele arbeiders — bestuursleden. De verzekering zal bedrijfsgewijze worden uitgevoerd. Dit zal aanleiding geven tot versnippering van krachten, tenzij deze bedrijfsvereenigingen haar administratie opdragen aan één centraal lichaam, hetgeen wil Zeggen centrale uitvoering door een particulier orgaan. De uitvoering uitsluitend aan bedrijfsvereenigingen opdragen is daarenboven onmogelijk, omdat men nooit zoo ver zal kunnen gaan, de werkgevers te dwingen lid te worden van een bedrijfsvereeniging en evenmin zal men de particuliere-verzekefingsinstellingen publiek-rechtelijke bevoegdheden kunnen geven, ten aanzien van onwillige werkgevers. Dit toch zou beteekenen het in het leven roepen van een particulier monopolie en het komt mij' Zeer onwaarschijnlijk voor, dat de vrijheidslievende industrie, die reeds tegen Staatsdwang zulke groote bezwaren heeft, zich onderwerpen zal aan zulk een particulier-monopolie. 25 Er zal dus altijd moeten blijven een orgaan, dat de verzekering draagt van de niet bij een bedrijfsvereeniging aangesloten werkgevers, hetzij dan, dat men dit laatste orgaan noemt garantiefonds, zooals in de bekende Proeve werd gedaan, of Raad van Arbeid zooals de nota der afd. A. V. wil, of Rijksverzekeringsbank zooals in de Land- en Tuinbouwongevallenwet geschiedt. Of het stelsel in deze laatste wet vervat zal slagen, en dus de bedrijfsvereenigingen zooveel beter zullen werken dan de Overheidsorganen, zal moeten worden afgewacht. Erkend moet worden, dat zij als troetelkinderen door de Regeering behandeld worden. Zij mogen propaganda maken zooveel zij willen, hetgeen aan de Overheidsorganen is verboden. En toch, als de berichten in de pers juist zijn, dat de inwerking-treding van de Land- en Tuinbouw-Ongevallenwet moet worden uitgesteld, omdat de Bedrijfsvereenigingen niet tijdig gereed kunnen komen, lijkt dit debuut niet gunstig. Ook de Raden van Arbeid stonden in 1919 voor een groote moeilijkheid. Toch was van uitstel der invoering van de Invaliditeitswet geen sprake. De wijziging der Ongevallenwet stelde aan de Rijksverzekeringsbank zware eischen. Maar werd daarom de invoering vertraagd? Een uitbetaling van de uitkeeringen, met name van het zieken* geld door de werkgevers, zooals is voorgesteld, zal stellig niet gedoogd mogen worden, omdat het gevolg hiervan zal zijn het uitoefenen van invloed op het tijdstip van de werkhervatting, welk tijdstip uitsluitend afhankelijk mag zijn van medisch oordeel. Bovendien zal in elk stelsel de controle in ieder geval toch altijd aan Overheidsorganen moeten blijven opgedragen. Ook het aantal practische bezwaren is dus niet gering en mede op grond hiervan ben ik van oordeel, dat de uitvoering aan Overheidsorganen moet worden toevertrouwd, waarin werkgevers en werknemers volkomen gelijke bevoegdheden hebben, onder leiding van onpartijdige voorzitters. Aan deze lichamen late men een zoo groote mate van vrijheid als mogelijk is. Het toezicht en de controle worde opgedragen aan één centraal orgaan, dat tevens als herverzekeringsinstituut kan optreden en eveneens moet zijn samengesteld uit werkgevers en werknemers en onpartijdige leden. 36 Het behoeft wel geen betoog, dat bij dit alles rekening moet worden gehouden met bestaande toestanden, met name met de risico-overdracht, die nu eenmaal bestaat. Daarom zal vrijheid gelaten moeten worden aan het particulier initiatief, met dien verstande, dat dit alleen geldt voor het dragen van het risico. De uitvoering, moet, zooals ik zeide, blijven in handen van Overheidsorganen, waarbij wordt uitgegaan van territoriale decentralisatie. * * i Resumeerende ben ik van oordeel: 1. De Ziektewet moet zoo spoedig mogelijk worden ingevoerd, gepaard gaande aan een verlaging van de premiën, ingevolge de Ongevallenwet. 2. De codificatie en vereenvoudiging van de Sociale Verzekeringswetten worde daarna onverwijld ter hand genomen en daarbij behoort te worden uitgegaan van de volgende beginselen: a. Indien mogelijk moeten allen, die in loondienst arbeid verrichten in alle verzekeringswetten worden opgenomen. In geen geval mogen verkregen rechten worden aangetast m.a.w. geen groepen van arbeiders, die thans onder een der wetten vallen, mogen worden uitgeschakeld. b. De uitvoering van de verzekeringwetten moet worden opgedragen aan overheidsorganen, bestaande uit werkgevers en werknemers, met volkomen gelijke bevoegdheid, onder leiding van onpartijdige voorzitters. c. Ten aanzien van de uitvoering worde toegepast een stelsel van volstrekte territoriale decentralisatie. d. Met handhaving van het onder a—c vermelde, moet zooveel mogelijk gelegenheid gegeven worden tot ontwikkeling van het particulier initiatief, met dien verstande, dat voorkomen wordt, dat de risico-overdracht leidt tot selectie, of tot het maken van winst. c. De controle op de uitvoering van alle wetten, ook wanneer het risico is overgedragen, moet berusten bij het onder b bedoelde orgaan, waardoor de werkgevers steeds maar met één ambtenaar te maken hebben. ƒ. De mogelijkheid worde geschapen, dat werkgevers met talrijk personeel de premie voor alle verzekeringen in één bedrag 37 betalen, waardoor voor hen het plakken van zegels overbodig wordt. g. De medische dienst voor alle verzekeringen moet worden ondergebracht bij de onder b bedoelde organen. h. De onder 6 bedoelde organen behooren zoo weinig mogelijk gebonden te worden aan ambtelijke voorschriften en de administratie worde zoo eenvoudig mogelijk gevoerd. i. Boven de onder b bedoelde organen worde gesteld een college, eveneens samengesteld uit werkgevers en werknemers en - onpartijdige leden, verdeeld in twee afdeelingen, n.1. ie. om toezicht te houden op de onder b bedoelde organen en 2e. om op te treden als beheerder van de fondsen van verzekeringen, welke daarvoor in aanmerking komen.