DE SCHOOL DER POËZIE EERSTE DEEL DE SCHOOL DER POËZIE i DE SCHOOL DER POËZIE VERZEN DOOK HERMAN GORTER EERSTE DEEL VIJFDE DRUK BUSSUM BIJ C. A. J. VAN DISHOECK 1925 VOORREDEN. In deze uitgave heb ik, in twee deelen, alle verzen verzameld die tusschen 1890 en 1906 door mij werden geschreven, en die, als pogingen, tot een zekere hoogte van volkomenheid reikten. Ik spreek den ernstigen dringenden wensch uit, dat, indien ooit verzen van mij uit deze jaren worden herdrukt, zij alleen aan deze uitgave van 1916 zullen worden ontnomen. 1916. Nu ik op den weg naar de Communistische Poëzie iets meer gevorderd ben, heb ik aan deze beide bundels, waarvan de eerste het einde en den ondergang der burgerlijk-individualistische, de tweede het begin der proletarisch-communistische vertegenwoordigt, den naam der eerste uitgave van 1897 hergeven. Want welke naam zou voor dien overgang beter kunnen zijn ? 1925- Toen de tijden bladstil waren, lang geleen, is ze geboren, in herfststilte een bloem, die staat bleeklicht in 't vale lichtgeween, regenen doen de wolken om haar om. Ze stond bleeklicht midden in somberheid, de lichte oogen, 't blond haar daarom gespreid, de witte handen, tranen op meen'gen tijd, een licht arm meisje dat lichthonger lijdt. Breng over haar bloemgloede kleuren, uw bloedrood, o nieuw getijde dat is nu. Ik zat toen heel stil te werken, de boeken waren als zerken voor me, ik wist wel wat elk graf in zich had. Mijn lijf zat daar in een kamer, boomtakken voor het raam er heenkropen en weer, vervelend, met groene bladen al geelend. Mijn oogen zagen verwonderd naar 't buitenlicht, maar zonder 't zelf te weten wat of hun licht oppervlak trof. O mijn hart was toen zoo hongerig, zoo angstig en zoo verlangerig, zoo droog en het regende niet, elke dag ging te niet. Ik zat in die lichte dagen — mijn hart hield nooit op te jagen — ik zat te zien en te werken, alles was m' als doodzerken. 2 O als de zon schijnt en de aard wegkwijnt in dien luister weg in 't duister, en maar scheem'rend het hoofd opheft in schauw omloofd — treed nader, treed nader, blankvoeten te gader, te gader de voeten, de handen — de lachtande de blauwooge de blondhooge, de zilverwoorden weenende, het lijnig hoofd leenende achterover omhoog in de lucht — zoet, zoet, langzaam vlucht door het zonnedagen in de hooge hagen zon — zoet zoet langzaam vlucht, ga niet te gauw voorbij, voorbij, voorbij, de lucht blijft hangende bevende achter u — verlangende eeuwig naar u, 3 eeuwig, eeuwig, — vlucht niet te vlug achter uw rug rek ik de armen van verlangen, van verlangen rek ik de armen, vlucht niet te vlug. O hoe blank zijt gij van rug, zongebrand, uitgeglansd vleesch — waar het tot schouder oprees, waar de lichte haren in trillende snaren in de zonnescharen hangen samen in de lucht, in de lucht in dë lucht terwijl gij vlucht. O als de zon schijnt en de aard wegkwijnt wèg in het duister — en dan weg de luister, uwe luister, alle luister. 4 Wij zilvren wezens, nevellichten, gewassen neven elkaar, onzeker, wilden het licht: In misten van donker, onze groote vragen vreemdelinge in scheemre mist om licht — Teeder beginnen en glimlachend blinken, lichtkens verrijzen, weigren te versterven, zekerlijk lachen en lichtblijde blinken, wenken en vlieden, vliedend omziend, wimprend, wilgen van licht, linten van licht, wit zilvren wateren licht, fleemlicht, zichten rillicht, scheeden en bajonnetten licht, — lichtarmee. Ons vleesch bloeiend van licht, licht slempend, onz' harten zwellend van licht, licht brekend, oogen licht donzend, kristallen lichtkronen. 5 Gij zijt een stille witte blinkesneeuw, gij zijt een blinke zeeë tintelzee. Gij zijt een schemerwitte leliemeid, gij zijt een wijde vlinderveluwheid. Gij zijt het opene, het witte, 't willende, het wachtend, straalvlammend, lichtlillende. 6 O koele zwarte ademen van den nacht, stil vlietende kannen van wijnzwart, gebracht in haar rouwvingeren slepend zoo zacht — gaat lavende tot waar mijn liefste wacht Ziet ge het flonkerend zware roode wijnvocht de kan uit, de roodgoude, vallen dwars door den zwarten nacht, dat is de sombere roode oude opgegravene bloedenddoode wijn in de nachthand hier gebracht. O mijn liefste laten we drinken samen het rood, als zeeëpinken dwalen naar huis die de vischvangst doen — samen diep door het duister zinken tusschen de huizen die donker weerklinken of ze binnen ons stappen nadoen. Die huizen die zijn wel volgeladen stille lichtmenschen die zich te raden woorden geven en lachen stil — wij loopen saam door het duister te baden boordevol vol van de donkere zaden vreugde die straks hoog groeien wil. 7 Geele gelaten kijken van menschen achter de ramen en gaan dan grijnzen om ons tweeën die strompelen voort —hoeren om hoeken den mond vol wenschen loeren, en ruggen van mannen deinzen mee in de straatstroom goudgeboord. Onze gesloten oogen gaan — langs onze oogen de golven gaan, duistere lucht — wij zijn twee visschen die gaan bewonen diepbegraven zwarte zeeholen zonder gerucht. In de zwarte stad in de steenkole stad in de stad gestegen van metaal, daar heb ik een zaal zwart gebrand — rood van minne, daar brandt geel licht van binnen. De leege wanden staan rondom, gevallen fluweel, daar vouwen zich om de stille plooien verrukkend — dan gaan daar rukkend de roodgouden lichten door — wij oogend staan daarvoor — en wandelen zuchtend.' 8 Als stompe huizen gelicht geraamd, waar het weerlicht in vlamt zoo zijn onze wanden daar — als groote vrouwen met vallend haar staan de hoeken omhoog en houden verzaamd het zachtfloerse zaalgeraamt. Daar staan we en houden stil, we raken elkaar met geril en kijken al rondom ons — in ons is gegons, ver buiten ons gonst ook de stad somber en mat. Maar groote vlambloemen gaan beginnen in uwe handen te wieglen van minne — uw haren rijzen als een vlam, uw wangen zijn vuurvloeiend, lichtklam — o doe in mij vergaan dat vlammend beraan. 9 De zon. De wereld is goud en geel en alle zonnestralen komen heel de stille lucht door als engelen. Haar voetjes hangen te bengelen, meisjesmondjes blazen gouden fluitjes, gelipte mondjes lachen goudgeluidjes, lachmuntjes kletterend op dit marmer, ik zit er warm m' er. Kijk ze nu loopen wendend om me heen, 't lijkt wel een herfst op den witten steen, een herfst van dorre en gele kraakbladen, engelen in wevegoudwaden, zwevende guldvliezen, neigende zonbiezen, fluitende gouden zonnegeluiden, ze leiden elkaar van uit het zuiden, ze loopen over mijn marmersteen in goudmuiltjes heen. En 't lijkt of ze nu wel overal zijn, de wereld is vol met een geelen goudwijn. 10 De stille weg de maannachtlichte weg — de boomen de zoo stil oudgeworden boomen — het water het zachtbespannen tevreeë water. En daar achter in 't ver de neergezonken hemel met 't sterrengefemel. [i In de zwarte nacht is een mensch aangetreden, de zwarte nachtwolken vlogen, de zwarte loofstammen bogen, de wind ging zwaar in zwarte rouwkleeden. 't Gezicht was zoo bleek in 't zwarte haar, de handen wrongen, de mond borg misbaar, de nek was zwart, een hel was 't hart, van daar kwam het zwarte en worgde haar. Met de wind, met de boomen en met al de wolken is ze gekomen, het waren rondom haar groote volken van zwarte nachtdroomen. Bij een groot zwart water aan zijn zoom heeft ze heel stil gestaan, de lang geleden geboren boom heeft het toen geraan — < 12 en de wind en de wolken hebben stil gestaan, ze hadden het niet gedacht, anders waren ze niet gegaan en hadden haar niet hierheen gebracht, en alle zijn ze blijven staan, de wind en de boomeblaan en het wolkevolk en de zwarte golven in de kolk, en de vaders en de voorouders stonden omhoog in stille wolken met hun schouders, tot de voeten in zwarte toog, en de kinderen die ze had willen baren, kwamen rondom tegen de boomen staan, ze waren klein en stom, en één ding dat ze in haar leven altijd had gehad, kwam nu heel hoog boven haar zweven lichtend mat, een groote vogel, een groote bloem, een klinkende klok, haar groote roem, haar stem waarmee ze was geboren, hing nu omhoog en liet zich hooren. 13 En al die kinderen en die ouden hadden het niet gedacht, en ook niet de stem die boven de wouden nog zong in den nacht — die was altijd in 't leven geweest haar eenig lam, die blaatte nu nog als een eenzaam beest of ze bij hem kwam, die was het eenig vuur geweest voor hare handen, daar kwam ze 's avonds erg bevreesd uit de menschelanden, die was het droomen en lavende slaap voor haar in 't leven geweest, die stond nu boven, een eenzaam schaap, een blatend beest. Maar toch ze ging en ze sleurde mee in een sleep, kindren en klanken, in zwarte zee ging alles scheep, en 't dreef nog even, het water zwart vonkte van diamant, in die groote schipbreuk brak ook het hart, alles zonk, het laatst de hand. 14 De boomen waren stil, de lucht was grijs, de heuvelen zonder wil lagen op vreemde wijs. De mannen werkten wat romdom in de aard, als groeven ze een schat, maar kalm en bedaard. Over de aarde was waarschijnlijk alles zoo, de wereld en 't menschgewas ze leven nauw. Ik liep het aan te zien bang en tevreden, mijn voeten als goede lien liepen beneden. 15 De heide is maar stil, het overal vol licht, en als een zilverspil het zonnelicht; de wolken varen weg over het vage blauwgrijze, heel ver liggen witte weg op zilvere wijze. Ik voel den wind vergaan om mijne ooren, ik wilde wel vergaan in 't licht te loore. 16 Het is weebleekerig grijs, het regent wat, de wind zingt een arme wijs, de daken zijn nat. Menschen gaan langzaam aan, noemen het werken, ernstig dagelijks gaan zonder te merken. O, om een lichte bleeke meid die nu opbloeie, wat weeïge lelieheid mij, warme, moeie. 17 Een kind dat altijd verlangt, zoo als een groot bloemhart hangt, open, zoo geboren in het daggloren. 18 Beweging is vóór me ongewis, dag nauw siddrend is geboren waar menschen vluchten doorheen, door de witte luchten, de zwarte menschenstoeten flauwooge, hangvoete — de nacht valt, de zwarte brandnacht, die heeft nauw omgebracht het zilverige lislicht, of om de gevels zwiepen de nevels weder van stengelend licht. Levenbeweging is ongewis, ik werd geboren en naar mij te voren drongen op golven aan vlotten met menschen belaan, menschengezichten en dingen, menschen zoo vreemdelinge in 't daglicht, zoo licht en fijn, met zoo welbegrepen schijn. 19 En ik zelf liep zoo te ademen de heete verbrande wademen der lucht, die vanzelf doet drenken keelen en vol beschenken. Ik ademde licht tevree, alleen des avonds dee ik de oogen der dingen toe, dan was al om me moe en wou me ook niet meer aanzien — elk ding werd zwart van aanzien. Ik heb honger gekregen, ik voelde de leege holen in mij worden des nachts, in mij is onverwachts verlangen gekomen, o mijne leege armen, o mijn oogen, o mijn arme verlangende ooren en zoomen van mijn bloedenden mond — Sidderd' ik toen, romdom me stond bleek en flauwoogig het lichten van al de wereldgezichten. Handen omhoog ben ik gegaan vluchten, de zoute traan 20 stroomde over mijn lippen, mijn voeten sloegen de slippen van der dagen gewaan langs waar ik vluchtend gegaan. Ik schreide, ik schreide zoo, mijn keel verhardde zoo, ik liep zoo hard, zoo hard, zoo'n pijn deed mijn hart. O witheerlijk licht, wis licht dat rondom me is, maagd die lichtlucht zijt, tot u heb ik geschreid. Stil sta ik nu bij u, vol licht is het mij nu, het trillende wieglende leven — ik zie het omhoog fijn beven, ik zie het benee vaststaan, warm lichtend, koel donkrend op een effen baan. Wij staan daar diep verscholen in, hebbe' onze lust en onze zin daarin, is het niet, is het niet, niemand weet ons vrede gekomen, verdwenen leed. 21 Ik ben alleen in het lamplicht, de dingen kijken met een glad gezicht, om me in 't licht. De dingen staan om me zoo stil te luistren wat de stilte wil, vertellen wil. En een verleden komt me aan de ooren die stil opkijken en die stil ophooren, dingen verloren. 22 Toen zag ik je — Er was toen veel licht, de kamer was een bloem die dicht in eens open uit gaat schijnen, het licht vloog rond in lijnen. Ik was heel stil en ik dacht niet veel, ge hebt gekeken en heel mijn hoofd is wijd opengewaaid, zooals 's zomers opengelaaid boven op een wijd, wijd land, in een wijd wereldsch open land — zoo was ik eens in die kamer in die roode gouddoorlijnde kamer waar het gasgoudlicht doorvloog op vleugels vleugslaande wegslaande roeivleugels in de teere lucht, in de bevende lucht, in de lucht die vlucht als je doorgaat — hoor hoor hoor o ik hoor het, je teer droog keelstemmetje spreken, omhoog en wat lager spreken 23 vlak voor me, ik rook je teer vleesch, je uitschijnend stillevend vleesch, ik stikte in je oogenkijken in dat tintelend bloote kijken uit dat stil hoofd bewegen, in dat trillen en dat bewegen, van je handen en je hoofd en je voet zooals het aan me nu nog doet. O kon ik maar vinden het uitvlietend gezwinde woordenriviersterrelsel waarin ik het alles vertel voordat ik weg ga sterven in het leven waarin ik zoo zwerve. Maar o schoone tintelkleure die binnen de groote lichtdeuren van den zonzomer is, en al de lichtlichternis, de hooge heilige mis van de dagen, en goudlicht en avondschijn in de roode kamer die zijn, waarin zij toen was met haar lichaam als glas zoo doorzichtig, zoo lichtig, wilt wezen samen altijd uitgelezen 24 in me die haar eenmaal zag in uw licht roodgoudwitten dag. Want laat ik maar bibbren en maar heel wèg siddren in woorden opdat niets meer is dan hare lichternis. 25 Ik zat eens heel alleen te spelen op een gedachteharp, de kelen van schemering en duisternis om mij fluisterden liedjes, het leek tooverij. Mijn vingers en mijn oogen teeder gleeden langs gele snaren, boven en beneden bleven ze langer, want ik wist niet wat ver achter in gedachtevlakte zat. Een kinderbeeldje, dat is opgerezen zwierig in haar gewaad, ze had te lezen gezeten in haar vreemd gedachtenboek, nu stond ze in een geelen rimpeldoek. Nu kwam ze dichter bij, we zijn gekomen, midden ter vlakte onder heel wat boomen, we spraken niet, want boven zei de wind al mijn gedachten en die van het kind. 26 Maar te dansen zijn we wel gegaan, heen en weer, op en neer, een lange baan van luchtige passen, voeten beurteling omhoog, omlaag, als rozenbuiteling. Te dansen zooals twee rozen gaan, rozeroode rozen tusschen groene blaan samen gesproten van uit ééne steel, twee win de wiegelingen, geen geheel maar altijd twee, hoewel ze ongescheiden het leven doordansen met hun roode beiden. Zoo dansten wij, mijn vingers scholen in \ 't geelglimmende fluweel, een diepen zin voelden ze daar van 't levende dat edel in 't gele woonde, en de windevedel blies uit een adem van een gele stof zooals een zonneschijn in bloemehof. Wij zeiden altijd niets maar sprongen om ons om — haar gouden oogen fonkelden, haar lippen bleven stom — de wind zei al gedachten, en de dansemaat, die fonkelde in diamant op haar gelaat. Maar eind'lijk zei ze goeien dag en is weer weggegaan, op hare lippen danste lach, haar kleed was als de maan 27 zoo flikkerend om 't dansend lijf, zoo sprong ze heel, heel ver, zooals de gouden maan eerst, toen zooals een gouden ster. Ik ben zooals een oosterster, zij tintelt in het westen, wij tweeën vogels weten wel de takken onzer nesten, wij komen nog wel weer te saam, is het niet, is het niet, dansende liefste, liefste, liefste, op windelied? Maar onderwijl zit ik te spelen op een gedachteharp, de kelen van schemering en duisternis om mij fluisteren liedjes, het lijkt tooverij. 28 Gij staat zoo heel, heel stil met uwe handen, ik wil u zeggen een zoo lief wat, maar 'k weet niet wat. Uw schoudertjes zijn zoo mooi, om u is lichtgedooi, warm, warm, warm — stil omhangen van warmte, ik doe verlangen. Uw oogen zijn zoo blauw als klaar water — ik wou dat ik eens even u kon zijn, maar 't kan niet, ik blijf van mijn. En ik weet niet wat 't is wat ik u zeggen wil — 't was toch wat. 29 Schaduwen wand'len in haar oogezalen, langzame traag heengaande wadedroomen, om haren hals in 't haar schaduwe' opale. 30 Mijn liefste was dood. toen ben ik gegaan alle werelden door, ik heb gevonden, de wereld is groot, maar zij was dood. Ik heb veel gevonden, de wereld is groot, er zaten veel in den nacht met witte vingren wenkend, de macht van mijne doode was heel groot. Toen ben ik gekomen op eenen akker, o mijn liefste word wakker, gij laagt daar neer zoo zwart, droomasch, verbrand uw hart. Gij hadt te lang gewacht bij het vuur, elk nacht- en daguur zaagt ge mind'ren de vlam alsof een dief haar nam. En toen het stervend was op 't hout het roode vuur — te koud was het — toen hebt ge 't opgestookt met eigen ziel, het heeft gerookt, 31 het heeft geknetterd, het heeft de vonken doen springen en lonken, het vuur heeft sissend het hout gekust als kleine meisjes — het is gebluscht, o mijn liefste word wakker, uw asch is zoo zwart op den akker. En in mijn angst ben ik heengegaan een heel eind weg, over de baan van den akker, toen heb ik gezonden de roode liederenmonden, om te roepen de dagschuwe, nachtzieke schaduwe, haar ziel, die bij de wachtvuren wachtte de nachturen, of ze nog levend was, om te rak'len in de asch, om te lokken uit de lucht, als ze soms daarin was gevlucht, dat ze kwam om me toe te spreken, langs mijn wangen haar weeke lippen te laten gaan — de armen om me te slaan, met haar vingers mijn hoofd te streelen, in mijn ooren te kweelen, met haar stem mij te zeggen dat ik haar altijd heb liefgehad — 3* De avond aamt nu haar goudgroene licht, waar is uw gezicht, waar is uw gezicht? op aarde staat een altaar opgericht, groenege takken branden rook en licht, waar is uw gezicht, waar is uw gezicht? De avond ademt om goudgroene boomen, zult ge nu komen, zult ge nu komen, het kopren mos brandt, aan hun groene toornen en trenzen schudden al de waterstroomen, zult ge nu niet komen, zult ge nu niet komen? Groene ruiters gaan in draf, rappe hoefklinkers, hoogten af, avondhoogten. — Groene jachtstoeten rijden op zwaarbestamden heuveltop in de hoogte. 33 3 Ze blazen daar hoog hun kopren klaroenen, groene vaandels dragen baroenen, staan allemaal in avondlicht, blazen orkest naar het West gericht — de wereld lavend gaan zon en avond dood, o dood — waar is uw gezicht? — het wordt zoo donker onder de boomen, zult ge nu komen, zult ge nu komen, waar is uw gezicht? De ruiters zijn naar huis gekomen elk naar zijn slot in de oude boomen, de nacht heeft hen in hun sloten gedekt, de avond had haar niet gewekt. 34 Mij brandt dit eene groote verdriet, ik kan niet vinden wie eens om mij het leven liet, die jonge hinde, dat jonge kindje, die jonge bloem, die ochtendwolk, die nachteroem, die witte ster, die bloemewinde, die jonge hinde. Ik ben gegaan de werelden door, ik kan 't niet vinden waarin ze schuilt die ik zoo minde, zij is te loor. Zij was de zon en ik de regen, zij scheen door mij — en van ons beide is opgestegen een kleurenrij. Die hangt nu boven in de lucht met wereldvlucht, de wereld is groot, eindloos groot, maar zij is dood. 35 Ik proefde de lauwe luchten en de geduchte, de verschrikklijk geduchte maar stille heel kalme klanken — zelf niet hollen ze, niet wanken. En het lichten ook stil, van zelve, en de doode nachten, de welven die stil aan nederzegen op mij zoo jong zoo stil neergelegen. O in me was het grijpen, het nooit rijpen, het willen, het brij zeiend willen — o en het rillen, het rillen weg, vèr weg, — maar het kalm leven en stillen schijn geven, het lichten als van de dagen, dagen als oogen zagen dalen dalen als hallezalen, van boven beschenen gelijkelijk door het stil oogenblikkelijk. 36 Voel je den nacht den eersten lentenacht? Hoor je de boomen wel zingen eerst daar heel hoog hoog zingen van de teere bovenste takken als keelen die braken in angstig verlangend hoog vreugdeschreien, hun hoog gierluidende lentelijen, hoor je den nacht den eersten lentenacht? En nu gonzen de stammen nu de eerste nachtvlammen hen grijpen in zwarte handen, ze gonzen tusschen hun tanden, hoor je het, kind, hoor je het, kind, de oude zwarte stampalen droomen in lage schalen omdat het nu weer begint. 37 Laten we nu onze hoofden buigen in zoelomloofde zwarte warme nachtboezems, om de lippen doffe nachtbloesems, in de haren nachttrillingen, aan het lijf onze vingeren, in den mond onze drooge tongen, in onze armen die vongen elkander eindelijk o eindelijk. Laten we hoog opstaan en door de zwarte lente gaan, hij heeft zijn zwarte luchtebloemen, dat zijn zijn geurige lentehanden, daarmee is hij gekomen daarmee loopt hij de wanden der ronde luchten af — hij legt ze aan onze wangen, wij drinken luchten-lange teugen zwartvallend hemellicht, dat valt stil af op ons gezicht. Wat ben je nu zwart, ik kan je oogen niet eens meer zien, is dit je hart — wat gaat er geschien? 38 Ik ben zoo bang, toch is het zoo veilig, de lente is zwart, de lucht weelig, en jij in mijn armen zoo zacht in je huidevacht — het komt van het lang verlang. Je bent zwart, ik wou wel vergaan hongerig, nooit van daan meer komen, in zwarte bloemen o mijne zwarte bloeme. 39 De lente komt van ver, ik hoor hem komen en de boomen hooren, de hooge trilboomen, en de hooge luchten, de hemelluchten, de tinteUichtluchten, de blauwenwitluchten, trilluchten. O ik hoor haar komen, o ik voel haar komen, en ik ben zoo bang want dit is het siddrend verlang wat nu gaat breken — o de lente komt, ik hoor hem komen, hoor de luchtgolven breken rondom rondom mijn hoofd, ik heb het wel altijd geloofd, nu is hij gekomen. Goud is het in de lucht als goude heiligen, in labberlichtkleeden, de zeilige die nu de aarde bevaren, bezeilen, over de luchte meeren met het zachtgladde kleed scheeren, 40 en blijven wijlen en komen keeren, het zachte hoog luchtkleed tillende zeilen ze heene en weer wiegelende en blikken zich spiegelend in de blauwe verwarmde waterevlakken. O hoor je haar komen met je zachte warme vingeren hoog trillende in de bloeme- luchten die rondom klingelen? met je vlottend haare met het licht gebaren van je blauwe vervlietende oogen in het allerhooghooge het hoogheilige luchtige goudluchtere licht? hoor je 'm komen teederstil licht? Laten we nu lachen lachen lachen lachen in zijn gezicht dat daar dagen dagen doet in den dag, laten we tranen weenen weenen weenen weenen, hij weent ook over ons henen in zijn sneeuwglinsterdag. 41 Lentelicht is nu gekomen, eindelijk is het gekomen, o laten we toch lachen lachen zoo licht als dagen, want hij is er, hij is, en gij onz' droefenis val toch in tintellichttranen als bleeke vallende manen stil in de lichternis. Wij voelen als twee hooge, op stengel verhoogde lenterood-bloemen midden in de lichtzee — de lente is gekomen. 42 Het strand was stil en bleek, ik zat doodstil en keek naar de blauwe rimpeling — er was ook windgezing. Ik wist wie naast me zat witrokkig en ze had roosrood het glad gezicht — er was ook veel zonlicht. 43 Hè ik wou jij was de lucht dat ik je ademen kon en je zien in het hooge licht en door je gaan kon. Waar zijn je armen en je handen en die witte overschoone landen van je schouders en schijnende borst ik heb zoo'n honger en dorst. 44 Dit zijn de bleeke, bleekwitte weken, 'k zie de menschen gaan, ze steken hun schamele hoofden in 't stil daglicht, elk heeft een ander gezicht. 'k Hoor hoe ze tegen elkander spreken woorden die bleken en vèr weken, dan zijn ze weer alle wèg, en 't is eenzaam als een weg. Mijn hoofd is leeg en mijn mond is droog, mijn oogen branden omhoog, 't is koud en stoffig en wit al dat licht, waarin ik zit. Mijn hoofd heb ik in mijn handen, elkaar voelen warm de wanden van 't vleesch, mijn beenen zijn moe van 't leven dat ik toch doe. 45 Ik was toen een arme jongen met te groot verlangen. Lange luchten kwamen gevaren als lichte zeeëbaren over mijn hoofd, over mijn hoofd — mijn licht weenend hoofd. Op rezen zonnen, vergingen op hunne goudvurige zwingen, moe viel mijn oog in mijn hoofd. Mijn lichaam was toen zoo wonderlijk, elk lid afzonderlijk leefde, ik zag het aan, ik wist niet waar te gaan. En lentenen kwamen met ademen, sleepluchten in sleeplichte wademen, en lichte groene groenblondende schroomen licht lichtlijk straalvingerend om boomen, en glansplekkende wateren en uitgestrekt klateren des eeuwigen hemels, en ernstige kemels 46 van wolken, onderwijl hoog over de lucht — mijn jeugd, mijn jeugd, vlucht, vlucht, vlucht niet te gauw voorbij, maar blijf bij mij. En donkere nachten met purperblauw gedachten en woorden uit omlage stad — ik zat, ik zat duisteromfonkeld, nachtoogbelonkeld, omhoog tegen mijn kussen gedachten te sussen en wiegelen in mijn armen — dat maakte zoo warme mijn borst en adem langs mijn hals. En dan de verlangenweeën naar de schitterlichtzeeën, naar het teere vingrige spelen, naar het ongehoord tintelgekwelen, naar het strepend fellichtend ooglichtblauwen, naar het lichtezwemen van vrouwen, naar omtrekken licht die vallend kwijnen, waar lichamen lijnen schijnen, ver weg, ver weg — terwijl hier ver weg 47 tranen neervallen, lachen opschijnen, en 't leven in lichte treinen lachend voorbijgaat alsof het leeft — zie vèr, vèr geeft zich de een na de ander op als golven, golven, golven bedolven de een na de ander, alles is lichten, wit, wit verlichten, en scheem'rend schijnen, vlekken en lijnen , dat is de koninklijke dag dien een arm kind zag, lang geleden, lang geleden, verlangende, toch tevreden, niet wegdurvend uit verlangen, lange, lange, lange. En altijd weer dagen goudzonspreidingvlagen en mijn naakte armen omhoog in het licht en mijn hoofd achterover naar 't licht, en altijd wachten wat in gedachten geheel niet meer was dan wit licht. 48 Haar oogen tintelkelken, haar hand stil rood, haar lijf een wèlle kelke uit haren schoot. i 49 4 Stil zit ze, kijkt voor zich langs hare wangen rood, haar vingers bewegen zich op hare beenen bloot. Haar lichte haar is stil, de oogen zijn niet te zien, haar borsten staan stil, niets te geschien. Onder haar kin is rood — warme schaduw, en in de lichte schoot donkerder schaduw. 50 't Is zwart en donker, kamerdonker als rook, rood kolengeflonker, daar boven holt de klok. Langs de wanden bleekt flauw een plaat en nog een — het witte is lichtlauw, 't lijkt alles lang geleên. Hoor, het leven vliedt, de klok holt, tik, tik — zingt het jammerlied van het oogenblik. 51 Het was in den zwarten nacht, de wolken met regenvacht rolden over de aarde, die lag in 't donker als een schip voor anker. 52 Het regende in de stad, toen kwam er wat muziek van straatmuzikanten, die bliezen naar de kanten. Toen voelde ik den leugen van vroolijkheid in 't geheugen, die men als kind eens heeft, te dansen omdat men leeft. 53 Zacht kwam ze als jonge sneeuw, stille en wiegelend, witte zich spiegelend in den spiegel der grijze eeuw. De eeuw was een grijze spiegel, blinkende met gewiegel voer ze er over heen — wit in het wit verleen. Ze was lichtgeschuim, ze was vonkelsel, ze was licht'ge luim, sterkarbonkelsel op het waterig vlak der aard, ze was handgevlam, ze was vuurgelicht, ze was brandgekam, ze was uurgelicht, ze was brandende diamantsneeuw, o ze was toch bewaard, blanke gekooide meeuw, eind'lijk voorbijvliegende aan de aard. In de grijze lichthoven, op den akker lichtschoven, 54 in de waterpoelen van licht, vonkelde haar gezicht — hingen haar bloemekens, haar witte lichtharten open en bloot te wachten, in den sneeuwigen zomer de sneeuwlichtdroomer de zon omregende haar handen met stuifsneeuw klaar, in de dooiende nachten de maansneeuwvachten behingen haar stille ooren — ze zat naar het vallen te hooren van 't opene sneeuwbloemgloren, maansneeuwbloemen hooggeboren, die spraken met gele monden al in het ronde, — de lichte winden die trippelhinde woeien naar voor, naar ver — o een verloren veer — maar een lichtgeschuim, maar een vonkelsel, maar een licht'ge luim, maar karbonkelsel, maar een sneeuwween' lachsneeuw' meid — o hare vroolijkheid, o hare droevigheid sneeuwden wel wijd en zijd. 55 Haar oogen begonnen te gloren, haar handen kwamen naar voren meer en meer, meer en meer — ze voelde uit zich verloren veel gaan, ze wou toebehooren teer, o teer. En het ooglichten begon en het hoog opkijken, en het opschrikken begon en het heel ver wijken — het wegsneeuwen als sneeuwjacht en het voetvluchten heel zacht, en het heel zacht in zich denken, en dan weer het wilde krenken der vingeregrepen en het zacht gegrepen hoofdhaar en het liggen neer en 't wreede levensbegeer. En het bloedproeven begon, het wijnroodbloede — en het volgroeien begon en hartstormwoede en het heenloopen en het wederkeeren en het wrang gepijn, het diepe zeere leeg zijn en hongeren heel alleen, 56 en het zacht neerzinken en het opblinken van willend lachen om het lijf heen. En het luisteren begon in de stille kamer — en het stilzitten begon voor de gladde ramen en het vèr weg zijn als een droom en het luisterend hooren naar het geboren worden geluiden als een droom. En de wereld hooren en de wind hooren en het zonlicht hooren en de nacht hooren en het stappen van den lichttijd, ze was onderwijl gekwijn, o, ze was zeegeween, o hare vroolijkheid, o hare droevigheid konden nóg fiauwlicht zijn als sneeuwigheid. 57 En ik bij de stille zeeën der wereld zoo wreed tevreeën levende, hongerende, o, ik verhongerende, ik met mijn drooge handen, ik met het knarsetanden, ik met het al aangrijpen, ik met het tot niets rijpen van bleeke begeerende vruchten ik at de geduchte lauwe ademen met mijn ooren, ik stond bibberend voor de groote wijd opene spiegeloogen de blauwe lichthoogten. Hoor ze gaat over de zeeën de bleeke sneeuwweëe, sneeuwvlagigheid — de waters beneeën, ze liggen te schreien van gragigheid — 58 er begint blauw blinken, de voeten zinken tot ons, tot ons — de armen dalen, rood wordt het vale vleesch zooals rood dons. Ik zie haar lijf, ze is vol schaduw en rood teer zijn de dalen in haar. 59 De lucht was geel als geele chrysanthemen — weien goudgroen in fonklende atmosfeeren van misten — goudgesmolten horizonnen — door goudzongloedend miststrooigoud verduisterd. Een gouden licht ter wereld gouden twijfel, overal, overal, koninklijk twijfel, twijfelend goud, gouden vertwijfeling. Troonden onz' harten in het gouden duister, in 't goud onz' oogen als kristallen kronen. 60 Gij zijt een bloem, een lichte roode bloem in donkre kamer 's nachts, een bloem, een bloem vèr óm der stede opschokkend gedoem, dicht óm der stilte suiskokend gesoem — een lichte roode bloem, een witte bloem. Gij zijt mijn hart mijn eenzaam levend hart, de daden van mijn lijf slaan rondom hard, wreed klaterende stem veinst vreugd en smart, bliksemt mijn lijf, maar binnen is 't al zwart — eenzaam in mij leeft gij, mijn levend hart. Gij zijt zoo donker en toch vlak bij mij — een bloem voor oogen en een hart in mij — ik zoek te zeggen hoe 'k verlangen lij. 61 In de stilte van de stad kwam ze, haar rok ruischte, de witte handen had ze stil, ik luisterde. 62 's Avonds in 't donker doet ze de oogen dicht, dan wordt het warm en rooder om het oog, vliedende gaat het weem'lend witte licht dat brandde daags brandende wangen droog. Er is niets, maar toch is 't als langzaam fluiten, lange roodmantels nadren van de ruiten, en 't duisterspreienvallen en 't omsluiten, alles dichtbij en warm, 't vergaan van buiten. Een vrouw, 's Nachts ligt ze warm en stil te leven, van warmte en donker, niets dan zich, omgeven. 63 Onz' hoofden weenen en zijn genegen tegen elkaar, ze weenen en weenen. Het licht spint binnen zijne laatste wade, die hebben we om, de afscheidswade. Blinkend zwerven de glimmerUchten, en al de dingen zijn aan het bezinnen. Het licht is binnen aan het oogenblikken, en al de dingen zijn aan het lichtdrinken. Streelende spreekt het licht, zweemende fleemen zijn blinkende lippen bij het afscheid nemen. Onz' hoofden weenen, armen overbruggen onz' schouders, stil staan onze ruggen. Het lichteleger trekt nu stappend henen, ritsellicht in de laatste deze en gene. Onz' hoofden zijn genege' en weenen tegen elkaar, ze weenen, weenen, weenen. Het licht zegt onze tranen goeden dag, omkijkend, ze weerglimmen dag. 64 Toen bliezen de poortwachters op gouden horens, buiten daar spartelde het licht op 't ijs, toen fonkelden de hooge boometorens, blinkende sloeg de Oostewind de zeis. Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel, uw oogen brandden de blauwe hemellucht, uw haren waren een goudgespannen weefsel, uw zwierende handen een roóvogelvlucht. De oogen in u die fonkelden jong-goude, het bloed in u vloog wentel-roowiekend om, de oogen der lucht die antwoordden zoo goude, boven dreven ijsschuimwolken om. Ijskoud was het — lagen de waters bezijen klinkklaar van ijs niet, spiegelend onder zon, schreeuwde het heete licht niet bij 't overglijen, omdat het snelvoetig de kou niet lijden kon. 65 5 De bolle blauwwangige lucht blies in zijn gouden horenen omgespannen met zijn vuist — de lucht kon 't wijd weerklinken niet meer houden, berstte en brak en blauwe sneeuw vloog vergruisd. De wereld was een blauwe en witte zale, daar stond een sneeuwbed tintelsneeuw midde' in, uw goudhoofd naar zwaanveeren ging te dalen — lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande, trantele koningin. 66 Ik zat eens heel alleen te denken aan een gedachtezee, het krenken van geele golfjes kriebelde mijn voet, ik voelde als zoet lachen in me, zoet. Een murmelwindje floot me om de beenen, lang blikkend schoven zich de golven henen verlangend, en ze veinsden hunnen lach, ze weenden dan als ik ze niet meer zag. En stil begonnen toen de bleeke misten knievouwend op te staan en in de risten al vooit te gaan, de murmelwind werd koud, de mistewang en waterwange blauwt. En toen kwam ze aangegleden óver het ijswater — voeten haar kletteren deden, handen met handschater, lichtend verrezen óm de witte misten kijkende lichtoogig of ze vergiste zich met te komen, maar ze weigerde néén — o weenen, weenen, weenen deed ze met geween. 67 Weenen, weenen, weenen, lachen, lachen, lachen, ik wist niet of druppelen schenen, ik wist niet wat oogen zagen — gleden haar koude handen, vielen haar marmerwangen dicht voor me neer, eilanden licht zag ik in verlangenzee, hare oogen, blinken, deed ze toch nederzinken stillekens, smeltend, nevelend aan mijn voet — spraakademen, oogademen, handademen, haarademen riekten zoet. Weenen weenen weenen, lachen lachen lachen, ik weet niet wat er uitschene, ik weet niet wat er uitzage — over mijn strakke oogen sloegen de neergebogen nevelen van haar om — dicht in mijn mondkeel stom, drongen haar nevelen, lichaam te omrevelen vielen hare lichtzeilen, sloegen haar vlamwaden m ist vonkelsel- beladen, dooddronken, neergelegen, bleef ik wijlen. 68 O weenen weenen weenen o lachen lachen lachen, haar armen deden me dragen, haar handen deden me schragen als een hooge hooge wagen — misten hebben geschenen lachend als blanke vanen — om ons tweeën henen fonkelden vallende tranen, ik wist wat mijn oogen zagen. 69 De straalpralende dag, de aardwijde hemeldag, lente in nooit geziene licht — het blauw moesseliene wittig schitt'rend omhoog, alleen 't zongouden éénoog. Binnen is kalm gepraal paarllicht, niet één zonnestraal. 70 Het gouden zongezwier, een oogenblik, hoog maakt stil plezier de leeuwerik. De zon zwermt in goud goud* fijn klinkt geklik van schapebei — in 't goud hoor leeuwerik. De wolken gaan stil voort op gouden grond, ze zeggen zich geen woord uit gouden mond. 7i 't Is alles weenen, de storm, het huis, de grijze hemel om alles henen — voor me een vrouw, hoor hoor gesuis — ademen stil door al dat weenen. O mijn hart klopt zoo verschrikkelijk. O mijn hart klopt zoo verschrikkelijk — zacht is haar huid, adem als bloemen zacht, het lichte haar — verlangende oogenklacht. 72 Een roode roos is in mijn hand, zie hoe puur elk blad brandt, nu is vol vuur elk mijner oogen, mijn hoofd verbrandt. O dof karmijn bevroren wijn uitslaand plots in roode vlammen, en vuurrood bloed, fonteinen gloed, gebroken uit de hartedammen. Ik kan staren en al uw licht vergaren, ik kan liggen neder, 'n geblazen veder, hijgend, hijgend om u, ik kan mij wasschen diep in plassen, ik kan hoog opdrinken uw hoog uitblinken, uw vlammen luw. 73 Een roode roos staat voor mijn slaap, zie hoe somber, bloed in mijn slaap, een droom als amber, in roode zeedroom, ik blanker kaap. O droevig klotsen en somberder botsen rondom mijn droomenden voet — o bloemfontein van rouw, roerlooze droom van vrouw, witschitter en somber als roet. Ik kan droomen van 't bij u komen, ik kan weenen, bij u verschenen, gij zijt zoo rood in mijn ziel — gij zijt mijn gloênde, mijn eeuwig woênde vulkaan waarin ik viel. Dood, o dood, sombere, somber geronnen rood, kom, o kom. 74 Mijn handen zijn zoo heet — mijn oogen branden zoo moe diep in mijn hoofd, ik weet niets meer, ik ben zoo moe. Er zijn stemmen op straat, wind en hemellicht — om me is droog gepraat, mijn gehoor zwicht. En er is niets in mij over dan het arme hongrig' verlang ik heb het zoo lang, zoo lang, het wil niet meer over. 75 Ergens moeten toch zijn de lichte watren van haar oogen — Mijn handen zijn zoo heete en drooge — en het lichte water van haar stem — mijn keel is in dorre klem. Het kan toch zoo altijd niet duren met de brandende uren — mijn stem is schor, mijn oogen dor. 76 In de verte zag ik blanke wateren, voor me was zacht klateren van eene stem die ik wel ken, en daaromheen was 't al stilte en die hoorde ik nog meer dan 't klein gebeek van woorden in haar zacht gespreek. Alles was stil behalve het stemklateren, daarachter blonken blanke wateren. Ik hoorde kleine woorden gaan in glazen stilte diaphaan. 77 Ik wilde ik kon u iets geven tot troost diep in uw leven, maar ik heb woorden alleen, namen, en dingen geen. Maar o alzegenend licht, witheerlijk, witgespreid licht, daal op haar en laat haar nooit zijn zonder uw zaligen schijn. Zij is zoo stil en zoo zacht als gij en niet onverwacht zijt ge voor haar — zóó is het water voor een zwemvisch. Ik weet niet of zij u maakt licht, als haar monde slaakt adem, of dat zij door u werd en uit u bevroor. Zij is als de gouden zonmiddag, een herfstige laatste biddag van boomen en het graskruid tot 't zonlicht, hoog boven ze uit. 78 Zij is het zilveren zwevende het teere licht blozende gevende licht, dat hemelhoog is, goudeeuwig als 't herrefst is. Haar oogen gaan wijd en zijd boven mijn starend hoofd uit, gouden en zilveren lichten brengt ze op menschengezichten. Ze weet haar licht niet, ze is zich zelve wel droefenis, ik wilde ik kon haar iets geven verlichtend het donkere leven. 79 „Ik lag te slapen op mijn bed leliebebloemd en met mijn witte vingeren dood doodstil. Het was daar stil stil stil. — Ruischen van waskaarsen, 't knappen van vlamamandelen, de lucht goude asch — schaarse lelieën lagen op mijn sprei te wandelen. Ik ben geboren als een bloem brekende in de bleeke lucht als 't guldene lente is in de lucht, de velden nog wat sneeuwbevlucht, goudene lucht, sneeuwgrond rondom.. Ik ben gegroeid tot deze maagd dagegeüjk, zoo onversaagd blinkend, wanneer de dage daagt — gulden naar blauwen boog — ik wiegelde zoo omhoog. Ik legde mij neder op mijn bed wachtende achterover, met mijn voeten schuif ik de stille sneeuw waarin ik lig, de fonklende sneeuw, 80 die vult rondom mij zijn kristal mijn hals, mijn armen en het dal tusschen mijn borsten, als ik blaas sneeuwt over mij een jachtsneeuwgaas, kristalletjesspel, mijn adem rust, ze dooien als het vel ze kust. Ik heb mijn kamer zoo in de stad, waarom kwam toch niet wat ik lag te wachten, zoo wit waren nachten, zoo wit en leeg, ik wendde mijn oogen en neeg naar alle kanten mijn hoofd — er was me toch iets beloofd. Niets kwam er dan goudgeluid, ik stak mijn armen uit, die blonken zoo eenzaam licht, ik sloot ze rondom me dicht — ik ademde diep in mij 't goudkoude dat over mij hing als een drooge mist — ik had me zeker vergist. Toen ben ik opgestaan heen en weergegaan hijgende tusschen de lichtstandaarden de zonnen van mijn slaapgaarde, 81 ik kon daar niet langer zijn in den goudkouden schijn. Kom nu, o kom nu hooren naar al 't dringend te voren uit mijnen armen mond, ik wilde dat ge me vond, ik u om met u te keeren naar het vlammen, het teere lichten, het bibbrende schijnen uit en het verwegkwijnen, sterven van licht in de hoeken, niet langer wil ik dan zoeken licht, maar het roode bloed, dat gloeiende leven doet. Kom in mijn witte kameren daar deed ik verzamelen stilte en wit albast — licht voor een hoogen gast. O 't is daar stil stil stil, wachten, alleen geril van vlammen en vlamamandelen, ruischende gaat te wandelen het licht in het gouden gewaad hangende in de luchtstraat." 82 Ik liep 's avonds door mijne stad, het water zwartvloerig, elk huis had zich van boven tot onder met rouw behangen, dat was zoo mijn verlangen. En voor alle ramen zaten mijn onderdanen naar me te zien, ze hadden het donker gelaten om me te beter te kunnen zien. En midden op een plein wou ik alleen zijn, ik heb mijn herauten verzonden naar alle ronde. Den roode hoorde ik zingen veraf en met zijn zwingen karmijnrood kleppren hard, het roode was nu zwart. En er sloeg een zwarte brand uit veraf, de vlam stak zijn hand uit, daar was een vrouwegeschreeuw, woorden als vonken sneeuw. 83 Ik zat eenzaam te kijken uit het donker naar het prijken der vlam en het deed me zeer, langzaam kwam het donker weer. En waar de gele was gegaan, verscheen hij hoog als de geele maan, de huizen en al de daken zwart bij het geel afstaken. De huizen kregen een valschen schijn van schoonheid of ze van ebbenhout zijn, met lijsten vlammend van goud, ivoren balken geel en oud. En vrouwen kwamen uitsteken het hoofd uit ramen, ze keken en spraken wat woordjes fijn en valsch zooals munten zijn. En mannen kwamen met koppen vooruit uit de stedesloppen, het roode dikke werd geel, zeien woorden zwart en veel. Ik zat heel stil en recht, mijn onderdanen zijn slecht, dacht ik, ik ben alleen — ik voelde me trotsch en tevreên. 84 Samen te loopen tusschen breede zeeën en landeilanden als wij samen deeën, samen te eten van de grijze lucht — en aldoor door dat éénzelfde en geducht uitgaan te voelen tot elkander heen en niets te zeggen, arme menschentweeën, wel naast elkander maar toch gansch alleen, uw handen naast mij op en neer zien gaan en»uwe oogen in het opwaarts gaan over mij voelen — hoor de breede zee. wellend en komend met een zelfde tree. 85 Zachtlichte lentenen mogen nu wentelen aanwentelen, hooglichte luchten wolkenlichtluchten, de lentenen. Groote lenten met zonlichtbloesems in fonkeüichte vèr vallende blouses waar hoofden zacht in liggen donzig en ver als wolkenen, de grijze stil-sneeuwige die in wintermiddagen liggen. Dan oogen lichtgrijzig spelen, open, waarin de vele doorschijnlicht gedachten vervelen zich — den ganschen goudgelen lichtlichten lentenadag — terwijl de winden verspelen heel ver vérre windkrakeelen zoetzomeiïg in een lach. 86 Maannacht. De lage bosschen waren ruig, de verre hemel was een zee. Hoog ging voorbij de glazen wagen der nacht. 87 's Morgens op het witte laken doet er een gelaat ontwaken — dat ligt daar als een waterlelie op een golf water, op de peluw. 's Avonds lacht ze in een stille kamer, zonder 't zelf te willen wordt ze weer droomerig en lacht minder en minder — zegt goênacht. 88 Laat ik nu denken hoe dat alles was, gaat toch niet voorbij, mijn gedachten, zoo ras, en schoone blanke stem blijf in 't zwart duister staan, wil toch niet zoo ijlings van mij weggaan, 't Was buiten de stad in de kou van water en wei, erg rauw blies de wind het laag land over, de boeren sliepen, de stad was verlicht waar de wakkere menschen liepen. De wolken weenden soms, verder gingen ze, zonder herder . van zelve als menschen doen die doelloos, aarzelend spoen. Zwart glansden mijne oogen, mijn mond werd zwart in 't droogen, fijn spikkelden druppels neer op 't drooge lippenbegeer. 89 Zacht druppelden neer de teere nachtdruppels die dorst vermeeren, de zwarte nevelvlam sloeg om me stil en klam onder de wolken zwart van glans, beglommen alsof het de schans geharnast was van de aarde die ze bewaarde. Toen heb ik me stil neergezet aan den wegrand en met mijn oogen heb ik de stad aangekeken die deed de lucht verbleeken, die deed de lucht verbleeken en de oogen schrikken, de stad lag daar stil te branden, het leek wel een groote warande buiten als 't. zomer is, het donker in bosschen is. Ik begon toen stil te rillen en in me bang voor mijn gillen te worden dat ik ging doen, ik kon het niet houden toen. 90 In een grijs huis en in een kamerlicht woont ze, ze loopt stil, ademt stil altijd, haar blikken lichte' in kamers lichtlijkheid des daags aan, 's nachts is strak het huisgezicht. 's Avonds in 't donker licht ze vaak te schreien, het warme donker doet haar zoo verblijen. 91 Zie je ik hou van je, ik vin je zoo lief en zoo licht — je oogen zijn zoo vol licht, ik hou van je, ik hou van je. En je neus en je mond en je haar en je oogen en je hals waar je kraagje zit en je oor met je haar er voor. Zie je ik wou graag zijn jou, maar het kan niet zijn, het licht is om je, je bent nu toch wat je eenmaal bent. 92 Het was dien avond zoo stil en de boomen stonden zoo stil — zoo stil, de hooge lommerde boomen — de vèr-fijnvingrige toppen naast elkaar en achter elkaar als vingerpoppen — alles was zoo stil zoo stil en het gehoekte huis zoo stil in het heldere licht als water als droog water. O die fonkelfijne tranelache gloeiendkoele lucht, o die fonkelgroene somberharde wreede rustige grond, daar stond zij in op, daar stond ik op, naast elkaar, zij in gezonken blikken, in gezonken haar, met de fijnroode wang, met het neergaande lang lijnig gezicht — en toen zeien we maar om het nooit te doen. We hielden toch eigenlijk niet zooveel van elkaar — ieder afzonderlijk — alles kalm en raar. 93 'k Heb mijn oor tegen zooveel stemklokken geleend, mijn mond is door zooveel winden gegaan, ik heb toch zooveel lachen meegemeend, bij toch zoo heel veel dingen heb ik stilgestaan — tot ik bij u kwam, o mijn schitterlief, mijn edelsteenhand, u mijn oogelief, mijn vonkend rad, mijn vogel vliegend vuur, mijn schitterlief van altijddoore duur — en tot de wereld die zoo in mij was verzameld vroeger als in spiegelglas, werd gij — ik heb het alles opgehoopt tot u, het is in u gedoopt als brandend hout in vuur, o mijn licht schitterlief van altijdduur — zijt gij daardoor misschien zoo opgeblonken, liefdesherinnering tesaam gezonken? — ik sta rondom u als een vaste muur, en samen spele' uw licht en mijn getuur. 94 De grijze lucht als een satijnen waaier die koel de lucht waait met weinige tranen, een slappe weeke waaier, zeegrijswaaier, die langs de wangen waait de natte tranen. Flapperend staan de waggelende lanen aaiende bladen, 't opklappend geblaaier, pralend groen waait de trantelende wanen langs boomenhage' wankelvoete maaier. Satijnen lucht is troebel en onklaar, de regen valt omlaag vol en klaar. 95 Blinkend licht splinterde fijn, uitstortte ik in den schijn, het straalde over mijn oogen, het stroomde langs mijn lippen, het viel over mijn gebogen armen en handen — mijn tipppn van mijn vingeren striemden zijn teere geweven lichthuid, mijn hooge beenen riemden het spikklend spatzilver er uit — en toen was ik in de dage waar hare zoetstroomige bedden lagen, hare, de jonge gezwollen bladige bloemige roode lent' — tot me gewend. Ze ging zoo dansend, zoo armen zwaar heffend lichtend voorbij, haar stroomende rug, een glijbaan van licht, haar lichtvolle zij, het ronde hoofd daar van boven, de omhoog zolende voet — de vingers zooals lovers die zénuwig dè wind trillen doet — en daar kwam ze ook weer aan 96 de lucht van zich duwend, over de aarde, luchtbelaan, in het zware daglicht met haar eigen lachlicht ademend zwaar alsof ze zong, omdat het haar lippen hóógvol drong, en de teeder gevelde borsten omhoog waarlangs het licht langzaam vloog omdat zij het was — omdat zij zij was — het roode langzame lichte witte met een beetje goude licht en over haar wang en gezicht gleed het neder omlaag, langzaam en juist daarom traag, en ze kwam zoo dicht bij me en ze neerlei me haar teedere volle borst tegen mijn lip een oogenblik, want een tip was ook al veel te veel voor mij en ze streelde ook over mij haar groote omhoog geheven zware maar mij lichte hand en' ze legde aan mij . heel het uitgestrekte bloeiende bloem-beddige land van haar fonkelend, gazzend, zonnend, koren-vlammend lijf en ik hield me stijf om niet te vallen, want ik voelde de duizendtallen van groote bloeddruppels opspringen als een regen in mij — i 97 7 maar als een plassende stralende regen in Mei voelde ik toen het licht van haar oogen door de glimlichte glanzende drooge luchten over me heen — 't werd stiller om me heen, ik zag haar gaan, lichtspreidend als een rad van vuur, verder en verder, zwijmen in dag, overal gelijk vuur — omhoog waé ze en omlaag, nu was het overal dag, boven, beneden — vurig tevreden — en ik stond alleen met mijn lach. 98 Daar ligt dat water — dat schitterende water. Zie hoe het schittert, het schitterspreekt, schittertrom- pettert in de lucht, in de donzige gonzige fijne satijne lucht — dat droogzilvere opzwemmende water in dat rondomblauwe dronkkoude dronkdiepe water, 't is een zee bleek sprekend schuim een woordenmond in het ruim schreeuwende door de gonswind naar het hemelruim, dat streefwater, dat geerwater, dat wilwelwater, het valt al voorover met zijn onhoorbaar geschater te plonzen te lachen met 't gezicht onder water — o het oogt hoog, pijlend hoog, het overstroomt elkaar, valt aan, valt aan, ver en ver, daar daar — en nu ligt het weer schaterend uk te lachen naar alle kanten, alsof ze wat zagen; de lucht is boven wittig teer, rondom valwolken en vérgaande boomerijen om, niet heel ver is het al gestoomde nevel, molens en boomen even, even. 99 Stil grijs lichtrood leeft ze, oogen wijd wachtend heeft ze, ze gaat stil aan en gaat wit als de dageraad. Ze geeft zich deez' en gene — willooze zonder meen en en wandelt hier, dan henen, het stil hoofd doet omleenen. O lachen, weenen, weenen — Weenen, weenen. 100 In den heeten nacht een heet zwart grijs korenveld heeft mij heetvoetig heetoogig heethandig ontsteld, van achter drong me de windige nachtige hitte in 't dikkige looderig rooierig stof te zitten, mijn oogen bloedzwaar hingen voor het geschaarde starre nachtbeddend groenhittend aarzwaarde. IOI Er was toen sneeuw op 'X. mos, daarop lag ze los — Haar lippen nat en open, de oogen nat en open. Haar hand tikte den grond, het trage vingerwit, haar schouders gingen rond, in blauw op het sneeuwwit. d'Oogen beneden mij paarlig ovale — Ze leek een stuk van mij uit mij verdwalen. I02 Gebenedijde — Meisje gebenedijde van 't licht, van 't ope wijde wijde. Hoe zoet de lichtwolken zich aan u spreiden, hoe stil de lichte' uw oogen in, uit, glijden, parelt uw keel in, uit, het luchtgetijde, witbladige in 't ope wijde wijde, gebenedijde, gebenedijde. 103 Al die grijze dagen met hun stijve lachen te leven en 't niet te meenen, maar anders of anders geene. En toch licht tevrede te zijn, alleen wat oogenpijn van 't fel geel lichten — o 's avonds de oogen te dichten 104 Nu schijnt de zon op straat, daar schreeuwt een mensch op straat, er is klaterend karregeratel in de domm'lende verte. 't Klare kamerüchtgeklater met 't lampgoud, 't boekroodgesterte. Wakker ópdroomt wat er staat met 't rustig glimmeubelgelaat. 105 Avond. De heuvels vallen vaal — klimt de hemel in praal hoog naar de sterren, somber zon laat en rood, verre. De grijze stofweg vast in de somber stronkrommelde hei, boomen voor 't zonrood vèr weg, waar ik adem en rij. Geuren, vocht- en kouzoete — voort gaan de rijende wielen om de trappende voeten — oogzwerven en zweetrillen. 106 De zon, de zon in wit vuur, en de bosschen met teer getuur voorovergebogen, vergeten groen, maar somber dood in het woên van de vuren. De namiddaguren worden verbrand. 107 Het opene zoo klaxe aardeleven, en daarin mijn staande oogeleven, de warme adem gaat van mijn lippen, suizen mijn ooren in *t onbegrepen. De kamer hangt hoog, de stille tafel staat aan het raam, onder 't gerafel van de gordijn — buiten is stil liggen van merkbare dingen aan de wegen. De lucht is zeer, zeer ver, 't doet zeer, zoo ver — de oogen gaan terug door het klare van het verdwalen. 108 Het gras heeft den nacht al begonnen, de tuin is stil bezonnen. De hemel is onbezonnen, licht nog zoo ongeschonden. Boomen wit als boekweit hangen neer stil in schoonheid, maar de losse kastanjebladen zijn schichtig en overladen van wind. 109 Twee lampen schijnen, de spiegel schemerblauwt, er schrijnen lichten in meubels rondom, alle dingen zijn stom. Ik hoor adem uit een vrouw komen, ik wou ik wou — ik zit zwaar en stil, 't is niets wat ik wil. Hoor de klok rikketikken, hij telt de oogenblikken. IIO De grijze luchten hongeren en dompelwolken verlengen en takkeboomen verwijdren zich in hun arme neigingen, de op uit den grond geronde vergaande in horizon. Verscheurde velden liggen tusschen zwart oogende heggen, laatst hemelwit verlangert, lang de weg de avond hongert. ui De zilte regen over de boomen, en ver in den schoot van boomen dennige hei — de wolkige witregen door den avond heen, de striemwitregen. 112 De mistregen komt verhalend dwars in de groene gezangen der sparren, die staan schouderophalend om 't niets geven van het verwarren. 't Droeft in de hoeken der bosschen, onverschillig, de doffe schimmele misten gaan over de schotsen boomen, die wuiven en ópgaan ten hemele. "3 Dat kouwe vleesch van een ander tegen m'n drooge handen en mijn oogen onzichtbaar in den nacht — dat koele sappige vleesch — en al de kracht van me den nacht in — 't is als dood,' alles zwart, geen wit, geen rood — mijn heele hoofd lijkt wel koel, er is nergens een doel — zoo lekker zwart is de nacht, zonder oogen, zonder gedacht, dat natte nachtbad, dat verdronkene, dat daggat, dat rondom dauwig gevoel, mijn hoofd is zoo lekker koel. 114 Mijn oogen zijn stil, ik proef en slik. Mijn hoofd is licht, ik ben bijna niet. "5 De gonsregen, regen — het opbewegen van bladen als water valt, de regen valt valt valt. Zoo in me zelf gedoken te zitten in 't glanzige niet meer witte licht — én nooit te beginnen beweging en niet te bezinnen. De regen maakt grauwe strepen in de gladgrauw geslepen lucht — de gordijnen hangen treurig, den dag lange. 110 De verre toren staat vast — ik voel me verbaasd in de oude tijden; ik wou wel weiden de geloovigheid — mijn hart slaat en warrelt — en drinken de daaglange rustigheid die God had in de wereld. 117 De lamp schijnt, de kamer is open, buiten hoor ik de wind loopen. De bladen, de flappende bladen, de flaplentebladen — de flapnachtbladen, ze zijn groen en ze zijn zwart en slap — hun natte lippen, 't slap handegeklap — hoor 't opwaaien, 't alle-weggaan, daar komen ze weer aan — het schermutsel in 't donker van zachte wapenen, het aan elkaar klapperen, hoor ze in de verte aangaan, de nacht is heel open gegaan als sluizen — langs mijn hand koel gezoen en gestrook, het licht schijnt als in rook, 't is als om slapen te gaan, in 't schijnlicht, die vlijblaan, 't opgaan, 't neergaan. 118 Aldoor dat metalen ruischen van de metalen stralende zee, en het woestlichte gebots, het wreede golfweê, het flitsige bijtige fijnstralend oneindige, het zoowijdspreidige vloedendomheinige, en toch dat volle natte blauwe aangerol, het sprenkelschuime diep watervol, 't oogfijne ooglavende waterdagen, daar boven het vlakke luchtvlaggen — gaande daar dames, wange' als bloeme dicht voor heen, parasolzilvere, handekenshange, juweelige in oogenschijn. 119 De zee buiten grijs, zilverig, regenig, lommerig, in wolke' cirkelgespreide — hier, o hier wekelijk, stillekens groen, verwijdde naar 't wijde, mijn hoofd, o mijn hoofd in de makkelijk zwakke lucht — mijn oogen zoo koel, zoo beregend voor de lucht, mijn handen wat warm neerhangende — o zoo in zoele omvangende droevigheid bij de gangende rotsige golvebedwaalde zee ik mijn hoofd in mijn handen dee — maar het schitterig ruischen sproeiig, de donderritsel, het klokkend gekabbel, het lekkend tongflitsen — het bloed in mijn -hand is droog — nu schaduwe, zeevolle zeeïge voor mijn oog. 120 De golven en hun óver voorovervallen met hun pralend zoo sierlijk zoo dwaas zoo vergeten boven alle alle alle alle altijd willen wezen, en het zinken ineen, het heel niet meer willen wezen maar diep onder andere, alle ze zinken vergaande met hun doffe trouwe water-menschoogen, onder elkander elk momplend, onder elkander elk staande, allen omlaag en omlaag en niemand meer hooger — donderend gaan ze omhoog naar de eenzame pralende hooge wereldverlichtende lucht — klotsende volle rotsende wiegelend gestreept donkere- vlakkige water, volgroen blankschuime, borstig, schuimuitgezogen water, nog water, maar wordende licht, maar licht, maar starende liefelijk eenzaam, het stille godswereldlijk licht van den hemel — en hier het groenstreelig windlig- gend wègoogend neederig gras — naar de boomen achterwaarts boogend, van de stille, grove aarde. 121 Leven, zoele omsomberde even inschitterde, in de luchten, de regene, de zachtstrijkgevederde, o leven het gevende altijddoor stillende, o leven dat toch schijnt het altijddoor willende, het inzwevend kameren, het volop verlichtende de wegen, waarlangs gaat het eenzaam uitzwichtende, klaar nimmer droomende oogenbewegen, armstrekkend leven, hoofdomvattend, kussend zoo dichtbij aanziend tegen de wakkere oogen, o schijnend, soms flikkerend, soms even roode, maar durend omsomberde, oók zonder noode. 122 DE DAGEN. ») I. De zee zoo volkoel in dezen regen, zoo in dit grauwe in dit kouwe wind, en de zee zoo hoozig zeeïg, zoo donderend volkoel, zoo zelf, als bewogen volle grauwluchtwind, zoo omwarend, zoo botsendelkarend, zoo opgaand openbarend, in lucht: gevoel. — En de blikken die meten over het gaande water dat verre onder de doffe lucht verstomt, het valt dof, dof, het suist suiskarrend, ömt, suizend water, watert alleen suizend, maar in eens ömt, ömt, en weer ömt verder en verder naar noord en zuid, 1) Fragmenten van een boek, dat, in dezen stijl, het leven en de gevoelens van een mensch beschreef. 123 daar naar het noorden, het zilverschuimstreepige noorden, dan naar het zuiden, het wijdopene zeebespreide zuid, de ooren zijn stil in 't gehoorde, ze liggen midde' in het gehoorde. De zee de een oogenblik verdoofde. De zee de groote, de daaltrillende, waarvan de lucht is de kussende, niets is er meer het tusschènde, maar één, één, opgerezene, inmistende, waar de oogen in zinken, zoo zinken diep-in, zacht teer nat onmiste. — Alleen langs de dolle witgolven, in de fellichte wind, door de doffe zandschelven, moebeukerige hoofdige golven, die óp van de zee komen en donderend in elkaar slaan. De zee met zijn goor alleen grauw zijn, met het alleene zoo zandfijne strand in het dagzijn — in dat omsloten door duinen, daar hooge onder het luchtzijn, daar waar de wolken zoo gaan, tusschen ook het vèr- gore noorden, en het zuid dat ook opkomt met zijn nevelspeel, zeespeele, grijsneev'lige luchtige boorden, 124 en de schepen weinig en klein en de vogels ook klein — in het lichtstreeperig lichtoogend zeeïge zee, het zeezijn, dat ópkwalt uit het van onder, opspruit, opkoudt, opgaat, en dof, dof slaat, stukslaat, in een loom ooremaat. 125 II. Moêduinen groenflakkerend, witlicht, zwaarzandduinen, waaizee helm, stille tuinen van zachte helm in beweging, zachte helm stil zacht- waaiig in zomerbeweeg, hè, de gaande wind over de duintoppen in het vol leeg der onderdewolke lucht, de over den grond daar ver stromp'lende lucht. De zwartbezilverde wolken gaan gaan, en de gronden, de geelgronden, de bewassen was- gronden staan staan, en de zanden, de lichtzanden, de doorzichtige stofgolf- zanden komen aan aan, en de lichtpralingen wemelen heel omhoog stilgrijzig, zooals diepoogen, zooals diepgolven, hemelen ze omhoog, in de stille koele praling van den straalregen dag, den grootzwiependen, reegzwiepigen, reegbundeligen dag, den volle gevulde, den hoozige, waardoor het zien horizontaal naar de horizonnen en het hooge zware afmosfeeren-vlien. 126 III. De kamer en de tafel zoo guldig wit wit — en de zee, plas door de ramen, het gevallen wit, • het wit, het kruiende schuim van de zee door de ramen, goudig zeeïg hemelig — maar de kamer van de glazen der ruiten over de glazige tafel in 't vonkelgezilver, het lijnig gestraal van de messen, en het zachte geruisch van het praten der staande menschen — het praten, het praterig zacht langs de wanden, een paar vrouwen stil met de roodfijne handen er rondom toe — En de zee zoo goudoogig omhoog in de hooge duinlucht, over de groengeelduin heen in de teere baaivlucht van het lijnige daar naast het strand, waar de schuim- struive golven breken, en door het guldige net, het goudschuime net, de goudkreken, zooals de ramen daar zijn — en het vluchten óm óm van de achterlucht, 127 van de kamerlucht om de ooren, de rooie ooren, de fijne kamerlucht. En zij in het stil praten, zoo bloemfijnig, stillekes, wèlgezien, het zachte lijnig, bleeke lijnig, goudhaare lijnig, wangroodlijnig, de hand tusschen het witte, op het witte, spelig lijnig, rondgaand lijnig, weelig lijnig — het geschemer — 128 IV. En maar uit in de plassende lucht — wèg neer onder de grauwe harde hardbladige boomen, en langs de grauwgoore weg wèg, onder de zilverlichte bladen — op opslaande witbladen, neergaande bladen alzwart, in de grauwe bedorde beslijkte zoomen, — in de angstige kijkoogen, door 't koubeladen der zandeduinen die opgaan zoo somberzacht daarrondom open en tusschen de boomen, waar zijn de breede vaten des hemels neergezet, waarin fijn stil even staand heel langzamig de lucht is — de luchtige grijze omhooge wolkteere tevredenis. En stil gaan door de luchten, vollippig, neer de zware oogen, het zwaar lijf, in 't weer, — het landerig, opgaand, neergaand albegin van 't land, maar niet meer zee, maar grauw dofgoor, — gaan algaande, zweverig gaande, hoofd hoog, door. En 't even zwichten van de zon zeer ver — zonschemerig, in sufwolken, als zonster, zoetbundelig gezweef van licht, ingaand i 129 9 ingaand de wolken diep en haast niet slaand daaruit maar stil daarin, zoo week daarin, in wolkig huis, in wolkalom, in wolkevlinderen die groot lom'rig en lam'rig zijn en donzig en wattig maar altijd fijn vergaande, waar de aarde is, vergaan, van hoog de lucht uit, maar dan naar de aarde overgaan. En aldoor stap stap stap in het verblijf van stillichtwegen en het kalm geblijf der boomen en grof gras dat ook blijft staan, en weeke luchtverblijve woningen die staan omgeve' door de bladerige boomen om, die donkerig, ook somberig, met flauw geglom alom staan onder 't hooge boomgegloor der hoogre boomen, bladproppig voor 't blikverloor. En 't weierig koud zijn van het uitgestrekte weizijn, en daarlangs gaande weidendoogend blij zijn in de lucht die flauwglimmert, en worden stil, en het zoo zelf zijn in de wereld die is stil. En flauwveroogend langs de boomen gaan en zwindelig en stampvoetend al verder gaan en lichtvoetig en duizelig en hoofdverloor maar verder en maar verder onder door; stilsomber gruizelig het goud bladgruis schopvoetend door, op zwarte grond van 't boomehuis, en verder ook de wilde geele grauwe duinen in het zandig wittig landig zeebegin. 130 Stilzitten omkijkend in het hoogteer omhooge zandig luchtig, hoogteerluchtig, in het meer en meer van lucht worden, het glazig luchtig heel omhoog — in 't stilgaan van de oogen, de lippen stil in 't luchtgezoog. Bleekgaanderig de ziekgezwolle luchtintuim'le wolken om, de zwaarbegaande blauwbegronde wolken om, gonsgouderig het uitkomend broeizonnig licht, het filterend, het sintelend, het cirklend licht, en om de doffe dikke grom'lende slapen om, de areslapen, het koud buitenblazen om der herfstebuitenzwermebuien die daar zijn en komen stralend in het groote luidendzijn der straleluchten om en om, om 't zitten neer der eenzaamheid in het stilleve bleek jong menschbegeer. En de lichtomlommerde wolken, de doffe uitschijnerige gaande al minder, en het doorhjnerige van het goud, het zon, in de lucht die als mijmert, de zonstreelige, die voor en tusschen en over fleemert, zoetzemelig teemt, en dompelend verteert — en 't gevlucht over van 't wolkverzaam, dat vermeert daar achter vèr het slaapkussend, kristaldof lichtstreepheer — gaande ze over langs het blauw, danserig, zelf wat blauw, wolkenal, meer en meer. En 't hoofd zoo klaar als een kaars, als klare brand, 131 en volgloedend maar koudkoelend de enkle hand die neergaat aan de zij. — Wittig en bloemig bloeme- doorschoten, bloemwittig als bloeme' in rondgega, bloemgeope, als bloemgegaap, de lucht — als weeke vlam van vlammeslaap de lucht van ver. Maar de duinen geellichterig, schaduwig in het opgega — bewassen flauw, groenkranserig in 't lichtgevla rondom van 't wit geglim dat overstrijkt, en heel ver over 't helmig als het zeeïg lijkt. 132 V. En de bestraalde ochtendzee — de zee, de zee, de stormzee, zeeïg, siszée, grijnszée, stormschuim, huilschuim, bruischzée, héetzée, keelzée, hoogzée, in de ronde verronde horizonnen — in de morgenzon, de luchtzon, de witzon, het dag, het witdag. — Het wit van de zee die komt te voet als een zee ver weg, als een zeevlak opgesproeid over zijn oppervlak met het krallende brallende schuim, met het donkergroen witvlaggend pluimegetuim' mei over elkaar. i33 VI. En de koele luchten, de eenzame windluchten in, met de groote bebladerde boomen in, en overal de eenzame goude lucht rond, daar bij de zon vol vergaand eenzaam goud, als geblazen uit een groote koperen mond, en verder waar het donkergrauwt en blauwt, in de wolken. — En de natzwarte paden met even stil het geel en het dofgoorblauw gekijk van het bloemekind, het eêl leven in het kletsnat. En de eeuwige goude lucht gespreid geblazen uit de zon, en vèrverwisselend met de gawind de donkere kom, de komkomme' in de hooge blauwfluweele lucht, wèg over den hemel daar naar de bosschen toe, ver van de duinen, de edele geele duinen moe. — i34 VII. Gingen de straten heen in eindeloosheid, geelden lantarens in de weeke voosheid, schudde het hoofd ter neer ter wederszijde, waren mijn lippen wezenloos in lijden, rezen de boomen grijs, eendrachtiglijk, kuste de voet den grond in 't denkend nedervallen al voort en voort in stille vederen val, de zoete oogen omdofd donker door de oogluiken — hoog glom uit het lonker van de om winkelingen, zoet omlachend pijlde de wangen langs het fijne prachend stralengetal. Ik lachte lachte lachte vergankelijk. De zoete nevel wachtte. Een flauwe nevel leekte, de zoete weele — weelige. i35 AAN ZEE. In 't land der droomen in het droomenland, het is als kindren badend in de zee, met het gekniel van lichtvrouw in gebee, de lichte armen hoog op de zee, want er is gezweef van bove' en van de kant ruischt donkere muziek in om de vree der wereld, der zonneberuischte steê, en maakt het een verward doorzocht droomland. Zachte droomen maken een helderheid en eene kind'doorlach'ne werklijkheid — zalig de aarde ware wij op wonen — en het langsgaande is om ons te loonen — droomenland is het land der natte zee waar kindren spelen in rondgaande menigte. 136 SPINOZA'S LEER. „Substantia infinita extensa et cogitans is God, et infinita ex eo sequuntur. Hoe dico, eum adorans et amans, omnia abjiciens qiue a me coluntur. Per omnes mundos est et cogitat, et nihil omnium qua inveniuntur, quin eius est. Et vivit, et amat, si quid vivere est. Eius amorem, est sola ratio nostra, ques cequat, quee, sicut Deus, non sentit dolorem. Per matutina tempora expergiscens, ratio nostra Deo cantat honorem, et felix vivit cor, non defetiscens. i37 DE DAGEN. (fragment.) Duizelig ging hij de straten over — Zondagmorgen. — Zondagsch gingen over, opgekropen, de hooge zwarte wolken. Hij ging met de voeten als door wolken, zoo leeg en zoo verloren, door het witte lichten. Zeer stil en rustig ging hij door de straten, de huizen hingen voorover lichtverlaten. Stil hoofderig gingen de zweve-zware wolken, enkele waren er nog van menschevolken langs de straatvloer. — In een hooge wacht hing zijn hart voortgaand. — Als lantarenwacht stil zwevend was in affe straten 't licht. — Hoog ging hij hangende, en het gezicht vochtig en koel, de weeke straten heen; de grachten waren vol en overheen van sluizen lichtoverbogen, zonneverlaten, maar even zonbeschenen op hun gelaten. — Hij ging hoog somber alleen in stilte. Vroom voelde hij hoog in de achtbare stilte. — Het zwom van hem in eens uit in de bedenking der lucht, hij verhief zich in een ranking: Alleen, zoo klaar Alleen was hij nu toch. — 138 O God! ik sta aan den verkeerden kant. Ik ga te gronde. Mijn liefde gaat verloren. 139 1890—1894.