UIT HET LEVEN Van Artf Prins verscheen bij dezelfde uitgevers: Een Koning, 2e druk. bl 10) / ARIJ PRINS (A. COOPLANDT) UIT HET LEVEN TWEEDE DRUK 1925 AMSTERDAM « P. N. VAN KAMPEN & ZOON 88 EEN BUITENKANSJE. HET was tien minuten over éénen; de bel van de ijzerfabriek had reeds lang geluid en het werkvolk naar binnen geroepen. Jan Meurs, de ijzerdraaier, bijgenaamd Spinoza, „omdat ie zulk een groote kerel was," zag dan ook niemand meer op het voetpad; hij was de eenige achterblijver. „Vervloekt, als ze me maar niet wegzenden," mompelde hij, en hij ging hard loopen, zoodat de rijksdaalders in zijne zakken dansten. De angst van gesnapt te worden, en de vreugde 4Êi eindelijk eens een prijsje uit de loterij te hebben getrokken, deden er hem geen acht op slaan, dat hij telkens in diepe plassen trapte, zoodat zijn oude, bruine broek weldra van onder tot boven vol roodbruine slijkspatten zat. Evenmin voelde hij de ijskoude regendroppels, die een scherpe oostenwind hem in het aangezicht zweepte. In een oogwenk was hij voorbij de gasfabriek, wier gashouders op reusachtige, zwarte hoeden zonder rand geleken, en zag hij vlak voor zich de lage, vuile gebouwen der ijzerfabriek, omgeven door een rij ongelukkige, bladerlooze boomen, welke door de hevige westenwinden alle naar ééne zijde waren overgebogen. Het werk was in vollen gang. 3 De groote schoorsteenen wierpen dikke rookwolken uit, waarin eene menigte vonken dwarrelden, en Spinoza hoorde de regelmatige, heldere slagen der hamers op het ijzer, het sissend aflaten van den stoom en het dof gekraak der machines, die in beweging waren. „Wel verdomd," vloekte Spinoza, toen hij aan den ingang was, want hij liep groot gevaar beboet of weggezonden te worden. Hij mocht echter ditmaal van geluk spreken, want de portier, een gewezen werkman, die tusschen de machine gezeten had, en daardoor niet meer kon arbeiden, had bij toeval de blikken loodjes nog niet weggehaald, zoodat Spinoza het zijne nog onopgemerkt aan het houten bord kon hangen. Haastiglijk liep hij vervolgens tusschen eenige verroeste, oude stoomketels door, de morsige werkplaats over en schoof de groote draaierij in. In deze werkplaats, — een groot vertrek, met gewitte muren en kleine boogramen, waar een grijs daglicht door viel, dat aan alles, niettegenstaande de bedrijvigheid, een koud, doodsch aanzien gaf, — maakten de raderen van een tiental ijzeren draaibanken een helsch leven. Zonder door den baas te worden gezien, ging Spinoza naar de wenteltrap, welke naar de kleine draaierij leidde, en beklom de ijzeren treden, glibberig van de machineolie, die een smidsjongen had gemorst, „Waar kom je vandaan?" vroeg Ham, de onderbaas in de kleine draaierij, (bijgenaamd het Joodje, omdat hij zulk een donker uiterlijk 4 had), die aan de werkbank een stuk ijzer vijlde. „Wel, we bennen met een prijs uit de loterij, acht-en-tachtig gulden met z'n vieren," antwoordde Spinoza, en hij haalde eenige handenvol zilvergeld en enkele muntbilletten uit zijne broekzakken, en legde alles op eene groote, ijzeren plaat. Kees de Lap, weggejaagd machinist van de marine, een korte, dikke kerel, zwaarlijvig van den sterken drank, met een opgezet gezicht vol roode vlakken; Westenberg, de jongste draaier, een pootige jongen met handen als planken en een gezicht zoo grof, dat het uit steen gehouwen scheen, en Ham, de onderbaas, verheten allen hun werk en kwamen om het geld staan. Ham, die er altijd wel een voorgevoel van had gehad, dat hun „vijfje" er met een prijs zou uitkomen, vroeg Spinoza wanneer hij het had gehoord en hoeveel fooi hij den debiteur gegeven had; maar Westenberg, welke al eenige malen met zijne zwarte handen over de rijksdaalders had gestreken, deed zijn woordenvloed ophouden, door te zeggen: „Eerst deelen en dan kletsen." Iedereen stak zijn portie op; Kees de Lap knoopte haar in een zakdoek van twijfelachtige kleur; Westenberg en Spinoza sloten het geld in hunne tabaksdoozen, en Ham in een gewerkt damesbeursje, dat hij op straat gevonden had. Kees de Lap was de eerste die sprak; kloppend op den broekzak, waarin de toegeknoopte neusdoek was geborgen, zei de hij met een vergenoegden glimlach: „Jongens, jongens, dat is eens een buitenkansje voor een arm mensch; daar mosten we er 5 eens eentje op kunnen nemen; dat zou smaken!" Allen stemden toe, maar niemand had iets anders bij zich dan koude koffie. Westenberg, in wiens kleeren kort geleden een eau-de-colognefleschje met brandewijn was gevonden, hetwelk hem vijf gulden boete had gekost, zeide zoo iets van „het is veel te gevaarlijk." „Ben je belazerd of wat scheelt je. Nou ik zooveel geld op zak heb, kunnen me een onnoozele vijf gulden niks schelen. Komaan, wie heeft er een platte flesch, dan zullen we krommen Hein wat laten halen. Wacht, misschien heb ik er zelf nog een." Na deze woorden te hebben geuit, bukte de Lap, en haalde van onder zijne draaibank, waar stukken ijzer en oud gereedschap lagen, een platte flesch, groenachtig van kleur, te voorschijn. Spinoza had inmiddels met zijne zware stem aan de trap om krommen Hein geschreeuwd, welke naam beneden door eene heesche stem werd herhaald. Na eenige oogenblikken verscheen kromme Hein, een kleine jongen, die kreupel liep. Hij droeg een lichtblauwen boezeroen en een stroogelen broek, die vroeger aan een heer had behoord en hem veel te lang was, zoodat de bemodderde pijpen waren omgeslagen. Zijn gezicht scheen met koolasch te zijn ingewreven, zóó zwart zag het, en zijne smerige handen waren bedekt met wratten. „Zeg Krommeling, wil je een kwartje verdienen? Dan moet je eens in „De laatste aanleg" deze flesch laten vullen. Er gaat voor zestig centen in, maar slim zijn en je bek houden, hoor, anders 6 6 draai ik je mageren nek om, zoo waar als ik hier sta." Kromme Hein knikte even tot antwoord, nam het geldstuk en de flesch van den Lap, en ging weg. Hij liep de draaierij door, verdween daarna achter de loodpletterij, sprong over een sloot en stond op een drassig weiland, hetwelk hij slechts had af te loopen, om op den straatweg te komen, waaraan „De laatste aanleg" stond. Toen kromme Hein een kwartier later met de gevulde flesch (waaruit hij een slokje had genomen, terwijl hij de daardoor ontstane leegte met slootwater had aangevuld) in de kleine draaierij kwam, waren de vier werklieden ijverig over hunne draaibanken gebogen, omdat de bovenbaas, een strenge kerel, dien zij liever zagen gaan dan komen, het vertrek op en neer liep. „Zeg, Krommeling, wat kom jij hier doen," zeide de Lap, die bezig was het deksel voor een kruitkist af te draaien. Kromme Hein, ook gevat, antwoordde dadelijk dat hij voor baas de Mey moest vragen of deze hier ook „zijn pijp had laten liggen; 't was eene porceleinen, met een groen landschapje er op." De bovenbaas, die niets verdachts had bespeurd, was nauwelijks vertrokken, of Kees de Lap zeide: „dat nou een mensch eens een beetje most hebben," en haalde tegelijk de groene flesch en een jeneverglaasje zonder voet te voorschijn. Met vogelsnelheid en zonder blikken of blozen, gooide ieder het eerste glaasje in zijn keelgat; het 7 tweede dronk men op een volgenden, hoogen prijs, en Spinoza zou juist zijn derde glaasje ledigen, toen op eens de ingenieur binnen kwam. De flesch werd dadelijk weggemoffeld, doch de ingenieur had het reeds bemerkt, en zich tot Spinoza wendende, die het volle glaasje in zijn zak had gestoken, waarin het leegliep, zeide hij: „Dat is nou al de tweede maal, dat ik je snap; vijf gulden boete, hoor!" De reus antwoordde niet, maar Kees de Lap, die door den drank altijd oproerig werd, deed het voor hem, en met een gloed in de oogen zeide bij: „Meneer, neem het hem voor ditmaal niet kwalijk, maar hij is jarig, weet u, en nu zeiden we allemaal zoo onder ons jongens, dat ie eens most trakteeren, altijd in het fatsoenlijke, weet u, en .. ,**" „Wil jij hier ook nog wat zeggen," zeide de ingenieur, „houd jij maar bliksems gauw je mond, anders ga je direct de laan uit!" „De laan uit! de laan uit!" schreeuwde de Lap, „daarvoor heb ik jou niet noodig, hoor, ik zal wel zonder je gaan! Kommandeer jij wie je wil, maar mij niet; ik heb Goddank nog geld genog, om 't buiten jou vuile fabriek te kunnen stellen. Kijk maar!" en hij smeet een handvol zilvergeld op eene ijzeren plaat, zoodat de guldens op den grond rolden. De ingenieur was bleek van drift, en de punten van zijn knevel trilden, maar zich bedwingend, zeide hij met kalme stem tegen de Lap en Spinoza, die iets had gemompeld over iemand, „die ze in de kokende olie mosten gooien": „Je gaat allebei 8 8, dadelijk de fabriek af, en zet er nooit meer een voet in." De Lap, die zijn geld weder had opgestoken, spuwde tot antwoord op den grond, waarna hij wegging zonder iets te zeggen. Spinoza kon echter, voordat hij vertrok, niet nalaten den ingenieur toe te voegen, dat hij maar eens op straat moest komen, dan zou bij hem wel,.... maar hij voltooide den zin niet. De ingenieur deed alsof bij deze woorden niet gehoord had, en zeide, toen het tweetal vertrokken was, tot Ham en Westenberg, „dat ze ieder voor een gulden waren beboet, want dat het gezuip uit moest zijn." Ham, die getrouwd was, en vier kinderen had, zeide niets en boog zich over zijn werkbank, om iets te zoeken, dat er niet lag, maar Westenberg, vrijgezel en een bekwaam werkman, antwoordde onverschillig „dat ie 't verdomde, om daarmee genoegen te nemen, en dat ie dan nog liever wegging-" „Zooals je wilt, vriend," zeide de ingenieur (die hem liever niet had zien gaan, doch zich groot moest houden) met een gemaakt lachje, „zooals je wilt, ik kan er zooveel voor jou krijgen als ik maar wil. De deur staat wagenwijd open!" „Nou, dan zal ik maar dadelijk gaan," antwoordde Westenberg, en na bedaard zijne jas te hebben aangetrokken, ging hij fluitend de wenteltrap af en de groote draaierij door, waar de werklieden, die hadden vernomen, dat er iets gaande was, hem nieuwsgierig aanzagen. 9 9 Bij den uitgang der fabriek haalde hij den Lap en Spinoza it, en het drietal ging op weg naar de stad, Westenberg vooruit, binnensmonds fluitend, Spinoza vloekend op den ingenieur, en de Lap, kwaadaardig lachend, achteraan. Het had reeds lang opgehouden met regenen, en in den grijzen mist, welke opgekomen was en zwaar over de velden hing, dwarrelden enkele groote, natte sneeuwvlokken rond, welke, op den grond gekomen, wegsmolten. De sneeuw begon dikker te vallen, en de drie mannen, die in den mist voortschreden met den langzamen, onverschilligen stap van werkvolk, dat ledig loopt, kregen een witte laag op hunne schouders. Gedurende eenigen tijd werd er geen woord gewisseld, maar toen men vlak bij de stad was, zeide de Lap, met het heesche, waterachtige keelgeluid van een man, die doortrokken is van sterken drank, tot de donkere gedaanten voor hem, welke in den mist waren verborgen: „Ja, je mot ze maar kennen, zooals ik; verdomd ze zuigen je uit; maar wacht maar, daar zal een tijd komen, dat ze onderliggen, wacht maar ...." Hij brak zijn zin eensklaps af, en vervolgde: „Maar komaan, wat zal ik er mij nijdig over maken; laten we liever hier eens ingaan, hei Westenberg!" en het drietal schoof de deur van „De laatste aanleg" binnen. In de gelagkamer, — een donker, laag vertrek, waarbinnen een benauwde tabaksdamp hing, — stond in een hoek het buffet, een smerig meubel, dat indertijd eene bruine kleur had gehad en waar- zo achter de kastelein, een uitgedroogd kereltje met één arm (den anderen had hij door eene ziekte verloren) ter nauwernood kon staan, zoo bekrompen was de ruimte. Verder zag men er een viertal geelgeverfde tafeltjes, die waggelden, en waarop de glazen ontelbare, kleverige kringen hadden achtergelaten, benevens acht of tien stoelen met matten zittingen. Aan den wand, met een vuil, groen behangsel bedekt, hing als eenige versiering eene gravure van den slag bij Waterloo, vol koffievlekken. „Hé, daar hebben we Janus," zeide de Lap bij het binnenkomen, en hij wees op een matroos der marine, een grooten, hoekigen kerel met mager, verbruind gelaat en een dichten, zwarten baard, die hem op de borst hing. Het was zijn neef, en de Lap, welke veel familiezwak had, riep hem toe: „Zeg, je komt bij ons zitten." „Daar bij die deur is het zoo verdomd koud; ik ben niet voor niks elf jaar achter elkaar in Indië geweest; maar kommen jullie hier," antwoordde de matroos, die bij de rood gloeiende kachel zat te bibberen. Hij dronk voor de kou een glas brandewijn, en rookte een sigaar uit eene prachtige, meerschuimen pijp, een Indianenkop, een duur ding, in een dolle bui gekocht, toen hij zijne prijsgelden had ontvangen. „In Atsjee geweest?" vroeg Spinoza. De matroos antwoordde niet, maar de Lap deed het voor hem. „Jawel, bij Salernangan, niet waar?" li _ li „Nou, niks vaster, hoor," zeide Janus, doorgaans een zwijger, doch nu spraakzaam, door het tweede glas brandewijn, dat de Lap hem had aangeboden. „Nou, niks vaster, hoor. Ik heb nog een mes van een van m'n kameraads; die viel bij Samelangan, een vijftig pas voor me uit, en toen ik bij 'm kwam, zeid' ie tegen me: Jongen zeid'ie, veel ken ik je niet geven; met m'n kleeren weet je hoe 't gaat, maar hier heb je m'n mes. En wil je nu wel gelooven," vervolgde Janus, „dat als ze me voor dat eigenste mes tien gulden booien, dat ik dan neen zou zeggen! Het is nou al wat jaartjes geleden, maar het is nog geen dag van m'n lijf af geweest. Kijk, hier is het," en, zeker voor de vijftigste maal, vertoonde hij het wapen, in een vettige, hoornen schede, zoo oud, dat de punt van het mes er doorstak. „Jongens, dat is scherp, daar ken je iemand best mee scheren," zeide Westenberg, nadat hij inet zijn ruwen duim even over den scherpen kant had gestreken. De Lap merkte op, dat hij er wel eens iets op mocht praktiseeren, om die punt niet zoo door de schede te laten kijken. Spinoza vroeg aan Janus hoeveel hij er daar wel mee had gemold? „Nou, misschien wel honderd blauwen," antwoordde de matroos met een effen gezicht. „Komaan," zeide de Lap, die zijn tweede glaasje klare naar binnen had gegooid, „komaan, we kunnen hier niet blijven plakken, want voor dat ik naar moeders ga, mot ik er nog eentje bij Miet pakken." „Ga je mee, Janus?" ia De matroos wilde echter zijn warm plaatsje bij de kachel nog niet verlaten, en het drietal vertrok Zónder hem. De avond was gevallen, en het gele licht der gaslantaarns, onmachtig door den dikken mist heen te boren, wierp een dof schijnsel om zich heen. Het was minder koud dan 's middags, maar de groote sneeuwvlokken, die met zwijgende volharding nedervielen, hadden de straten met eene smerige laag bedekt, waar de drie mannen tot de enkels inzakten. Geruimen tijd liepen zij zonder spreken voort, tastend en radend naar den weg, tot eindelijk de Lap de stilte verbrak en in vloeken uitbarstte. Zijne schoenen waren vol sneeuwwater geloopen, doordat hij in een goot had getrapt. Het was hondenweer, en ze moesten maar weder omkeeren en naar „De laatste aanleg" teruggaan. Zijn toorn bedaarde echter dadelijk, toen men de hel verlichte vensters van „De drie vroolijke baarsjes" zag. En in vrij opgeruimde stemming trad hij de herberg binnen. De gelagkamer, — een groot vertrek met gewitte muren, welke het vocht doorlieten, — was tamelijk ledig; slechts een tiental mannen zaten aan de kleine tafeltjes te drinken. Zij deden uit hunne korte, zwarte tabakspijpen een stinkenden walm opgaan, terwijl hunne vochtige kleeren eene onaangename uitwaseming afgaven. Bij het binnenkomen bemerkte de Lap twee bekenden, die, tegenover elkaar, met de ellebogen op de tafel en de beenen weggetrokken onder de matten 13 stoelen, in diep gepeins verzonken, op hunne ledige glazen tuurden. De een was de oude Zijlstra, koperdraaier van beroep, een rossig kereltje, dat door den drank was uitgedroogd, en in den jeneverstrijd een kwaad been had gekregen, waardoor hij niet meer kon werken en ten laste van zijne dochter leefde, welke met wasschen haar brood verdiende. Zijn metgezel, Henk Poppezijne, behoorde tot het ras der stille pakkers, omdat het hem in zijne negotie zou hebben benadeeld, indien het ruchtbaar ware geworden, dat hij dronk. Poppezijne was namelijk vogelenkoopman, en daar hij een groot gezin had, werd hij door eenige godvruchtige dames voortgeholpen, bij wie hij in een reuk van vroomheid stond. De Lap, die met zijne kameraads dicht bij het buffet ging zitten, riep hun toe aan te schuiven, waaraan Poppezijne zoowel als Zijlstra, welke geen van beiden meer een „rooie cent" op zak hadden, dadelijk gehoor gaven. „Jongens, jongens," zeide de Lap, „daar hebben we zoo'n meevallertje gehad .... uit de loterij getrokken. Geloof je me niet, vraag het dan vrij aan Westenberg en Spinoza. Kijk, daar zitten ze, en hij gaf een slag op zijn broekzak. Maar komaan, waar mag ik jullie op trakteeren?" Poppezijne, die geen jenever kon zien en veel van zoetigheidjes hield, sprak van een glaasje „Volmaakte Liefde", terwijl de oude Zijlstra voor een glas klare was. „Hei, juffertje," riep de Lap tot de dikke waardin, 14 14 welke kalm achter het buffet een wollen kinderkousje breide. „Hei, juffertje, geef er eis één Volmaakte Liefde en vier klare. Nie waar, jongens, en hij wendde zich tot Spinoza en Westenberg, „jullie nemen ommers ook jenever?" Westenberg, die geen drank kon verdragen en suf voor zich keek, gaf geen antwoord, doch Spinoza, welke door de jenever (waarvan hij eene ongelooflijke hoeveelheid zonder bezwaar kon hijschen) altijd stil werd, knikte toestemmend. „Ja," schreeuwde de Lap, nadat hij zijn glas op had. „Ja," en hij sloeg zich op de borst. „Ik zeg maar, dat de echte onvervalschte jenever iemand goed doet; wat zeg jij er van, Zijlstra? Verditteme, asse we dat niet van tijd tot tijd hadden, altijd in het matige natuurlijk, zouwen we nou niet zijn, wie we bennen, hé!" „Ja, dat is waar, als je maar altijd het zuivere goed dronk, maar waar mot je dat in den tegenwoordigen tijd vinden?" antwoordde Zijlstra, die door den drank alleen kleine, overloopende oogen kreeg en anders geheel dezelfde bleef. „Waar of je die mot vinden? Wel nou nog mooier! Al wie meegaat, zal ik ze laten proeven, echte honderdjarige, zoo zoet als een bij. Ze hebben ze nog bij Kees Spaan. Nou, wie gaat er van jullie meê," zeide de Lap, en hij stond op, doch moest zich aan de tafel vasthouden. „Kom, blijf zitten," bromde de „ouwe" Zijlstra, en hij trok aan zijne jas, waardoor de Lap weder op zijn stoel nederviel. Inmiddels waren er veel bezoekers gekomen. 15 15 Sommigen, met de verveling op hun gelaat, hadden den ganschen dag door de stad geslenterd, en verdronken nu hunne laatste centen; anderen kwamen juist van hun werk, en op hun grove gezichten las men de ontevredenheid of de verstomping, die zware, eentonige arbeid veroorzaakt. Het meerendeel gooide, staande voor de toonbank, zijn slokje naar binnen, en vertrok spoedig. Enkelen zetten zich echter aan de kleine tafeltjes, en bleven geruimen tijd in loome houdingen zitten, leunend op hunne ellebogen en het gelaat over hun glas gebogen, ongevoelig voor den scherpen tocht, die, als de deur openging, hunne broekspijpen in beweging bracht. Zij, die van het buitenkansje gehoord hadden, bleven het langst, want de Lap, die, als hij hem omkreeg, altijd schrikkelijk royaal werd, deelde links en rechts sigaren uit en trakteerde iedereen op een onbeperkt aantal borrels. Hij was boven de wolken van pïeizier, sloeg iedereen uit vriendschap op de schouders, stootte glazen omver, en lachte vervolgens over zijne onhandigheid. Ook leende hij aan een kameraad zes gulden, en begon ten laatste met eene schorre stem te Zingen: „Wij zijne jongens, die de klare wel lusten. Verder kwam hij niet, want Poppezijne, die zich voor rekening van den Lap had volgestuwd met eene lading likeurtjes, viel hem in de rede en zeide, dat Spinoza eens moest zingen. Spinoza was de zanger van de fabriek, de man, 16 16 die alle ééncentsliedjes kende; maar de groote smid, welke, evenals meer genieën, zich graag liet bidden, lette niet op dit zijdelingsche verzoek, en stak, zonder een woord te zeggen, een groote versnapering uit zijn koperen tabaksdoos in zijn breeden mond. Het verzoek werd evenwel herhaald, en ten laatste stond Spinoza op, nam eerst de lading tabak uit zijn mond, spuwde vervolgens met kracht tegen de kachel, en begon met een vervaarlijke stem, die een zwervenden hond aan het janken bracht, te zingen: „Voor de traliën van een venster, „Aan een zwaren kloostermuur, „Zat een jongeling te weenen, „Op het stille nachtelijk uur." Iedereen luisterde naar het lied; de waardin wachtte met inschenken, en een baliekluiver, die aan eenige metgezellen de opmerking maakte „dat de rijke as ie dood is, zijn geld niet in de kist kan medenemen," bleef in zijne uitlegging van dit gezegde steken. Spinoza vervolgde inmiddels zijn lied. Zijne stem trilde bij de roerende gedeelten, en sommige woorden werden, om het meegevoel op te wekken, hartverscheurend lang gerekt. De gemoederen werden het meest geroerd, toen de woorden: „En een stem, die sprak met tranen: „Nooit! Nooit! Nooit!" met eene holle grafstem door het vertrek klonken. Uit het leven. 17 a De mannen zagen stil voor zich uit, en juffrouw Miet, die zulke liedjes niet kon verdragen, was tot schreiens toe geroerd; hare oogen waren vochtig en een dikke traan rolde langs haar wang. Spinoza was aan het laatste couplet genaderd, en zong: „Maar een onweer ging aan 't woeden, „Op 't uur van middernacht, „En de reus der noordenwinden „Trok de boomen uit met kracht." Eensklaps hield hij op, en zag met open mond verschrikt naar de deur, waarbij eene kleine, magere vrouw, gewikkeld in een paarsen schoudermantel stond. Zonder door iemand te zijn opgemerkt, was zij binnengekomen. Gedurende eenige oogenblikken zag zij met hare brutale, donkere oogen strak rond, waarop zij naar Spinoza ging, en hem met eene schelle stem toe duwde: „Zoo, smeerkanus, ik dacht wel, dat ik je hier zou vinden. Ja, ja, (zij lachte kwaadaardig) zoo motten de gewonnen centers er maar worden doorgelapt, en vrouw en kinders kunnen alleen thuis zitten. Nou (Spinoza wilde iets zeggen) houd je maar koestem, of anders zei ik ereis op een andere wijze een schotje voor steken. Je'gaat nou serbiet mee, en gauw wat, of je komt anders van nacht de deur niet in." De reus haalde de schouders op, lachte even onnoozel, en ging gedwee met zijn vrouw mee, die hem vrij gevoelig bij den arm vast hield. Nauwelijks was de deur achter hen dicht, of allen barstten in een luid gelach uit. ut x8 „Jongens, jongens, dat schijnt me ook een kanjert," zeide de „ouwe" Zijlstra, die waterige oogen had van het lachen. „Nou, of ie meent, Spinoza volgt er als een lam, maar ze heeft hem ook onder de duim. Ze heeft wel an m'n wijf gezegd, dat ze op een stoof ging staan, as ze 'm iets goed wilde zeggen, want dat er hand anders niet tot aan z'n hoofd raakte. Ik zou der zoo geen motten hebben. Wat zeg jij, Keès?" De Lap, die door het voorgevallene in een dronkemansvlaag van deugdzaamheid verkeerde, gaf hem geen gelijk. Het was waar, dat een man de baas was, en moest blijven, maar een ordentelijke vrouw beteekende ook wat, en voor zoo iemand was het toch ook niet alles als haar man zich liederlijk gedroeg. Hij zou dan ook maar naar huis gaan, want het was al laat genoeg. „Kom, ben je gek, blijf nog wat," schreeuwden allen; maar de Lap, die, als hij hem zoo half en half om had, vrij koppig werd, gaf niet toe, en het einde was, dat de „ouwe" Zijlstra en Poppezijne met hem meegingen. Westenberg was te ver weg om hen te vergezellen; hij lag met het hoofd op de tafel te slapen. Zij waren buiten en waadden door de sneeuw, die hun op sommige plaatsen tot over de enkels reikte. Daar het nog steeds zwaar mistte en men geen hand voor de oogen kon zien, hielden zij elkaar uit instinktmatige vrees bij de handen vast, en strompelden langzaam voort. Tot aan het einde der straat sprak de Lap met 19 dronkemans-wijsheid zeer verstandige taal. „Ze mosten nou allemaal maar as goeie jongens naar huis gaan, want dat gebamboezeer door de straten leidde ook maar tot niks." Op den hoek der straat was echter eene tapperij, en hij kon niet nalaten zijne kameraads daar nog eens even te trakteeren, „niet langer dan een kwartiertje zouwen ze er blijven." Hoe lang dat kwartiertje wel geduurd heeft, is de Lap nooit te weten gekomen. Een uur later lag hij vlak voor eene herberg in de sneeuw, en beproefde op te staan, omdat zijn hoofd tegen een lantaarnpaal rustte, hetgeen hij nogal koud vond. Gedurig viel hij weder neer; doch met suffe volharding gaf hij zijne pogingen niet op, tot hij eindelijk op zijne beenen stond. Wezenloos keek hij rond naar den „ouwen" Zijlstra en Poppezijne,* maar daar hij ze niet zag, strompelde hij brommend voort, tot hij een heer tegen het lijf liep, welke hem een slag met zijn parapluie gaf, zoodat de Lap tegen een huis viel. Hij deed echter niets terug, zóó slim was hij wel, en vervolgde stil zijn weg. Tegen tien uur zeilde hij de poort van het St. Jorishofje in, waar hij woonde. Er brandde geen licht meer achter de vensters, zoodat hij op den tast het middenpad moest afloopen, om aan zijn huisje te komen. Heel gauw ging het niet, want halverwege viel hij over den ren van een kippenhok, dat onder de sneeuw was bedolven, en het duurde eenigen tijd voor hij weder op de been was. 20 Eindelijk stond hij voor zijne woning, waarin nog licht brandde. Tegen de witte gordijnen teekende zich het donkere silhouet van iemand af. Het was zijne vrouw, die op hem zat te wachten in hun eenige vertrek, een ellendig hok, waarin gekookt, gewasschen, gegeten, geslapen, in één woord alles gedaan werd. Bij het binnenkomen van haar man drukte zij zich in een hoek, want zij wist, dat hij tot alles in staat was, „as ie een kwaden dronk over zich had." Vloekend strompelde hij eenige malen de kamer Op en neer, zonder acht op haar te slaan, en viel, na zijne jas te hebben uitgetrokken, op het ijzeren bed neder, dat onder den last kraakte. Hij mompelde eerst eenige onverstaanbare woorden, waarna hij in een onrustigen slaap viel. Zijne vrouw had nauwlettend zijne bewegingen gevolgd. Toen zij bemerkt had, dat het donkere lichaam niet meer bewoog, was zij naar den stoel gegaan, waarop de jas lag, om het geld er uit te halen, want zij had reeds van het buitenkansje gehoord. Zij keerde alle zakken om, doch er rolden slechts eenige centen uit. 31 DE DOOD VAN JAAP OLIEHOEK. OM de zonnestralen te ontgaan, die verzengend op het veld nederschoten, waren de drie hooiers in de schaduw van een der hooibergen, dén grootsten, gaan liggen, en aten stilzwijgend hun bruin brood, want zij waren te warm en te vermoeid om te spreken. Het zweet drong uit alle poriën van hun grove, verbrande huid, en zij lagen met wellust op den grond, de ledematen zoo gemakkelijk mogelijk uitgestrekt. Een pot met karnemelk stond tusschen hen in, en de oude Jaap Oliehoek, die nog slechts eenige zwarte stompjes in zijn mond had, zette hem dikwijls aan zijne lippen, om de harde brokken brood door te spoelen. — Klok, klok, ging het dan in zijn keel; en als hij de pot weer nederzette, zat er tets wits in de plooien om zijn mond, dat hij met den behaarden rug zijner hand afveegde. Toen hij verzadigd was, kroop hij wat dichter bij den hooiberg, ging nog wat meer op zijn gemak liggen, en viel toen in den vasten slaap, dien zij genieten, welke den ganschen dag buiten zijn. Kleine, zwarte insecten kropen uit het hooi, tegen zijn lichaam op, en bedekten zijn blauwen kiel. De twee andere hooiers, Henk en Frans, jonge kerels, bleven wat langer 35 35 wakker. — Zij haalden hunne pijpen te voorschijn, en de vliegen en wespen, die de lucht met hun gegons vulden, vermeden hun nabijheid, vanwege den verpestenden, scherpen tabaksstank. Het tweetal wisselde weinig woorden, want de warmte drukte loodzwaar op hen neder, en zij keken droomerig over de velden, welke onder een sterke, strakblauwe lucht lagen, waarin enkele witte wolken, zoo blank als sneeuw, langzaam voortdreven. Uit de vlakte verhieven zich een paar boomgroepen van een donker groen, op enkele plekken reeds gebruind, en in de verte zag men de roode daken van het dorp, met hunne zwarte schoorsteenen, waaruit de rook spiraalsgewijze naar boven steeg. Het blauwe torenspitsje, op welks top het haantje als een groote diamant flonkerde, schoot uit de huizenmassa rechtstandig omhoog. De twee hooiers dommelden in; hunne hoofden vielen achterover, en de pijpen ontglipten aan hunne lippen. Alles sliep, en het zachte gesuis van den lauwen zuidenwind werd slechts verbroken door de krekels, welke uit het verdorde gras hun scherpen, zagenden kreet opzonden. De slagen van de torenklok deden, als iederen dag, Jaap Oliehoek ontwaken. Hij bromde eenige woorden in zichzelf, en stompte de anderen aan. „Koman jongens, het uurtje is voorbij." „Wie komt daar an?" zeide Frans, die zich de hooi vezels van het lijf veegde; en hij schoof zijn a6 36 grooten, strooien hoed wat naar achter om beter te kunnen zien. Oliehoek keek ook, met de hand boven de oogen, in dezelfde richting, en antwoordde: „het is Freek, hij komt zeker het paard halen." „Nou, 't zal ook lang duren, voordat ie 'm heeft, want ie is zoo schuw als een wilde kat," merkte Henk op. De drie hooiers namen na dit gesprek hunne hooiharken ter hand, en haalden het afgemaaide gras, dat verspreid lag, bijeen, om er oppertjes van te maken. Nu en dan hieven zij het hoofd op, en zochten in de vlakte den paardenknecht, die dikwijls tusschen de graanvelden verdwenen was. Eerst slechts een poppetje aan den ruimen horizont, werd hij steeds grooter en grooter. Freek liep langs de slootkanten, om niets te vertrappen, en keek gedurig in de lucht, naar de kievieten, die, opgeschrikt uit hunne nesten, schreeuwend rondvlogen. In de eene hand had hij een bakje met haver, en in de andere een eind touw. Zoodra het paard, dat naast het hooiland graasde, hem zag, bewoog het onrustig de ooren, en staakte het grazen. „Kom maar hier, Jan," zeide Freek tegen het beest, nadat hij het hek door was, en hij trachtte het paard, welks zwarte huid in de zon glansde, met een zoet lijntje te lokken. Maar Jan liet zich niet snappen; hij liep eerst onrustig heen en weer, en galoppeerde eindelijk naar den achtersten hoek van het land. Daar bleef hij staan, den kop omhoog en met schichtigen blik om zich heen ziende. 27 Freek ging hem achterna, den bak met haver voor zich uithoudend. Jan verroerde zich niet, totdat de knecht vlak bij hem was; toen keerde hij hem eensklaps de hoeven toe. De knecht strompelde hem weer achterna, in de versche molshoopen trappend, waarin zijne klompen halverwege verdwenen. Bij het hek begon het spel van voren af aan; het paard keerde zich om, en galoppeerde, den staart in de hoogte, den kop recht op, naar den anderen kant. Zoo duurde het zeker een kwartier. Freek had geen drogen draad meer aan het lijf, en veegde gedurig het gezicht met zijn mouw af. Bovendien was hij gestruikeld, en had zeker de helft van de haver gestort. — Jan's huid glom van het zweet, en zijne zijden bewogen zich onrustig op en neer. De drie hooiers hadden het werk gestaakt, en stonden, op hunne hooiharken geleund, onbewegelijk als landelijke standbeelden, het spel aan te Eindelijk werd Freek ongeduldig, en hij riep hen toe: „Hei, laat een van jullie eens hier komen, want ik krijg hem anders nooit!" Oliehoek, die het dichtst bij hem stond, legde zijn hark neder, en ging met groote stappen, het magere lichaam voorovergebogen, naar de sloot, welige ue grensscneicnng tusscnen ae twee landen vormde. Plomp, plomp, hoorde hij om zich heen: het waren de kikvorschen, die van den kant sprongen en nu nieuwsgierig met hunne groote oogen boven het kroos uitkwamen. a8 De oude man gooide de plank om, die op zijn kant stond, en ging over deze brug naar Freek. „Weet je wat je doet," zeide deze: „Ga jij nu hierheen, en zie dan achter 'm te komen; ik zal recht op den knol afgaan, en als hij dan blijft stilstaan, ziet hem dan te pakken. Hier is het touw." Oliehoek deed wat gezegd was, en ging langs den waterkantom het paard heen, waarna hij recht op Jan afkwam. Freek naderde van de andere zijde; en het paard stond even stil als de twee hooiers, welke,inwendig lachend, de poging met belangstelling volgden. „Ziezoo, nou heb ik je," dacht Oliehoek, die geen armslengte meer van het paard af was, en het touw al in gereedheid hield. — Maar plotseling kwam er leven in den kreng; hij sloeg achteruit, alsof hij wist, dat er iemand achter hem stond, en de slag was raak, geducht raak, want Jaap Oliehoek viel achterover. „Ach, ach," kermde hij tegen de hooiers, welke in een oogwenk over de sloot waren. Freek hield het paard vast, dat opeens zoo mak als een duif was geworden. „Hij heeft je tegen je scheenbeen geraakt, niet waar?" vroeg Frans. „Jawel," antwoordde Oliehoek, die zich wat hersteld had. Zijn broekspijp werd omgeslagen, en de wollen kous, welke aan de wond kleefde, afgestroopt. Het vel was van het been af, en de wond rood, bloederig. „Ik geloof, dat er van binnen iets gebroken is," zeide Jaap Oliehoek. 29 „Nu, maar we moeten hem met wat water uitwasschen," raadde Henk aan, en hij schepte in een kommetje wat slootwater, verwijderde er het kroos uit, en het het toen in een dun straaltje over het been neerloopen. „Heb je ook een doek bij je?" vroeg Oliehoek. Groote bloeddruppels hepen langs het been, en kleurden het gras donkerrood.' De twee hooiers schudden het hoofd, maar Freek, die gereed stond om met het paard weg te gaan, haalde een zakdoek te voorschijn, en wierp hem dezen toe. „Moet ik den meester gaan halen?" vroeg hij zich verwijderend. „Nee, 't is niet noodig, ik ben zoo weer te been," schreeuwde Jaap Oliehoek hem na. „Koman," zeide hij tegen de overblijvenden, „als je me nu eens helpt, zal ik opstaan, want loopen kan ik nog wel." Zij trokken hem op, en Oliehoek stond op één been; het andere durfde hij niet te gebruiken; maar toen hij het eenmaal had neergezet, viel het hem nogal mee. Werken ging echter niet, en Oliehoek zette zich tegen een hooiberg. Gedurig bekeek hij zijn been; het bloeden schikte vrij wel, maar de wond was tamelijk pijnlijk. „Als ik in jou plaats was, ging ik naar huis; we zullen wel aan den baas zeggen wat er is gebeurd," zeide Frans. Naar huis gaan was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hoe moest hij den weg afleggen? alk 30 Rijden ging niet, en Oliehoek was nog ruim een half uur van zijne woning, die, voorbij het dorp, aan den straatweg lag. De drie mannen beraadslaagden, wat het beste was. Eindelijk zeide Oliehoek: „Geef me dien stok, dan zal ik wel naar huis zien te scharrelen." Hij stond op, en strompelde weg. Heel vlug ging het niet, en het duurde lang voordat de hooiers niets meer van hem zagen. Oliehoek kroop dadelijk in bed, toen hij in zijn huisje was, want de wond deed hem pijn, en zijne beenen waren stijf en vermoeid. „Als ik maar wat rust heb, gaat het vanzelf weer over," zeide hij tegen zijne getrouwde dochter, die naast hem woonde, en eens even kwam kijken waarom vader zoo onverwacht te huis was gekomen. Nadat Ant vertrokken was, lag hij een tijd lang onbewegelijk; maar dat verveelde hem, en om den tijd te verdrijven, stak hij een pijpje op, en vulde de bedompte, vunzige bedstede met tabakswalm. Als hij zijn hoofd omdraaide, zag hij door het venster over den stofferigen straatweg, waarlangs enkele jonge iepen stonden. Veel verkeer was er niet. Een schommelende hooiwagen, welks wielen piepten en kraakten onder de zware vracht; een paar boeren in blauwe kielen, met hooivorken over de schouders, en een troepje kinderen, die hand aan hand. uit school kwamen, was alles wat hij zag. Tegen het vallen van den avond, toen schaduwen 3i 3i in de kamer gleden, kwam Joor, zijn schoonzoon, een groote, plompe boer, eens naar hem kijken. Daar Joor den geheelen dag in een stal had gewerkt, vulde hij het kamertje met een geur van koemest, dien hij in zijn kleeren meebracht. Hij bekeek de wond langdurig, zuigend op zijn pijp, en raadde zijn schoonvader aan, wat Haarlemmerolie in te nemen; dat was goed voor alles. Wijl Joor den volgenden morgen vroeg op moest, ging hij spoedig weg. Zijne vrouw kwam nog eens hooren of haar vader iets noodig had; maar de zieke verlangde naar niets, en nadat zij een kom water bij de bedstede had neergezet, liet zij hem alleen. Het werd nu stiller, en Jaap Oliehoek, die met wijdgeopende oogen in de duisternis keek, hoorde naar het gegons der muggen, die tegen de zoldering dansten. Hij sliep den ganschen nacht niet, zeker van de warmte, en hoorde alle geluiden. De eerste uren was het buiten vrij rustig, maar na middernacht kwam er beweging op den weg, want den volgenden dag was er veemarkt in eene naburige plaats. Groote kudden schapen trokken voorbij, en het geblaat der beesten vermengde zich met dé vloeken der drijvers, wier slagen dof op vachten klonken.. Paarden hinnikten, en de koeien, met hun harden, stijven stap, werden begroet door het geloei van hunne makkers in de weide. Nauwelijks was het licht, of Oliehoek richtte zich op, en bekeek de wond; het been was gevoeliger en gezwollen. Waarvan kwam dat? Zeker de brand uit het lichaam! 33 Reeds heel vroeg kwamen Joor en zijne vrouw naar hem zien. „Jezis, wat is het dik geworden," zeide Ant, aan wier rokken twee kinderen met nog ongewasschen gezichten hingen, die, de oogen wijd opengesperd» nieuwsgierig naar grootvaders been keken. „O, dat is niks; dat is de brand, die uit mijn lichaam komt," antwoordde de oude boer, die zijn pijpje stopte. „Ja, dat is de brand," zeide zijn zoon, en met zijn groven, zwarten duim streek hij over de opgezette plek. De pijnlijke steking, welke zich inwendig deed gevoelen, werd nu erger, en de oude man trok een leelijk gezicht. „Daar mot wat aan gedaan worden," zeide de zoon. „Als we der den meester eens bijhaalden," merkte de dochter op. Haar vader trok een bedenkelijk gezicht, want hij was nogal op de penning; bovendien was bij van meening:.„dat de natuur alles most doen, en dat geen dokters je konnen genezen als God wilde dat je stierf." „Weet je wat of dan misschien wel helpt," zeide Ant, — „het is een middel van vrouw Hagevinger, en die der moeder is er der kwaje been mee kwijt geraakt — dat is een pap van kippenmest met fijn gesneden gras, waarop de dauw nog ligt." „Daar heb ik niks op tegen, want dat is een natuurmedecijn, maar dokters motten van m'n been afblijven," was het antwoord van den ouden man. De pap werd op het been gelegd, waarna men 33 Uit het leven. 3 33 den armen Oliehoek alleen liet. Zijne dochter moest aan haar huishouden, en Joor aan zijn werk. Op verzoek van den ouden man heten zij echter hun hond achter, die met hen naar het ziekbed was gesukkeld. Het was een oud, mager dier, half blind, met grijs haar, dat wit werd, vooral aan den snoet. Dat was nog altijd wat gezelschap voor den zieke, want om den geheelen dag alleen te liggen, was ook niet alles. Als het den ouden Oliehoek nu verveelde om naar den zolder van zijne bedstee te kijken, waarvan hij alle spleten en kwasten kende, dan keek hij naar den hond. Meestal lag deze te slapen, juist op het plekje waar de zon scheen, en dikwijls blafte bij binnensmonds, gekweld door droomen of vlooien. Riep Oliehoek hem, dan stond hij met moeite op, alsof hij stijf van de rhumatiek was, en keek met zijne groote, vochtige oogen, waarover een blauwachtige nevel hing, naar het bed.... Nadat de modderpap eenigen tijd op het been had gelegen, begon ze zoo'n verpestende lucht te verspreiden, dat „een mensch zijn hart er van omdraaide." Ant raadde dan ook maar aan, hem er af te nemen, en toen het been weer bloot lag, bemerkte men dat het veel dikker was geworden. Jaap Oliehoek klaagde over pijnlijkestekingen, „die om de wond hepen." . Er ontstond ook een kleine verhevenheid ter plaatse waar de hoef van het paard het been had getroffen. Van opstaan was natuurlijk geen sprake, en Oliehoek, die zich in zijn bed, hetwelk hij hard gelegen 34 34 had, gruwelijk verveelde, werd lastig van humeur. Hij klaagde over het eten, dat zijne dochter hem bracht, en vloekte tegen den hond, zoodat het beest eindelijk met hangenden kop en slappe pootjes wegsukkelde. Oliehoek had er zelfs geen pleizier meer in over den weg te kijken, en de eenige tijdpasseering, welke hij had, was te slapen, als de pijn hem dit niet belette, en zijn geld —luttele guldens — te tellen, welke bij in een zakje onder zijn hoofdkussen had liggen. Somtijds ontglipte onder het tellen een zilverstukje aan zijne stramme vingers, en raakte in het bed verloren. Heel wat tijd en heel wat pijn kostte het hem dan, voordat hij het kwartje of dubbeltje terugvond, want iedere beweging was moeielijk en deed hem veel pijn lijden. „Als we er den meester eens bijhaalden," zeide zijne dochter; maar de oude wilde daarvan niets weten, en legde op raad van een buurvrouw een lelieblad op de wond. Kort nadat hij dit middel had toegepast, brak de huid open, en ontlastte zich een stinkende etter. De wond werd nu ook voortdurend grooter, en kon zelfs niet meer met een rijksdaalder bedekt worden. De zieke maakte zich in het geheel nog niet ongerust: dat zou wel uitvieren en dan ging de wond vanzelf dicht. Het speet hem echter, dat hij geen koffiezakjespapier op het been had gelegd, voordat de wond was gaan loopen; dat was altijd zoo'n probaat middel* 35 Maar op een ochtend, dat zijn schoonzoon bij hem kwam, was de oude man in het geheel niet goed. — Hij gloeide over zijn geheele lijf, en had voortdurend dorst gehad, zoodat hij 's nachts een volle kruik water had leeg gedronken. Dien dag sprak Oliehoek bijna geen woord tegen zijne dochter, die nogal eens naar hem kwam zien» Hij lag maar te rillen, en het gloeide in zijn binnenste, alsof er in zijn lichaam werd gestookt. Eerst gooide men, in de meening, dat hij een warme kou bij zich had, nog een deken op het bed, maar een buurvrouw die zes kinderen had verloren, en dus verstand van zieken had, zeide, dat ze de wond moesten laten belezen. Zij vertelde wonderen van een hoefsmid, welke aan den anderen kant van Leiden woonde, en haar neef zoo maar klakkeloos had genezen, toen bij een stuk riet, ter lengte van een kinderarm, bij het rietsnijden in zijn arm had gekregen. Ook had dit wondermensen, alleen door er wat van zijn speeksel op te smeren, een barbier genezen, die bij het aanzetten van zijn scheermes vier zijner vingertoppen had afgesneden. Deze feiten, medegedeeld door iemand, die het kon weten, deden Joor besluiten, om den volgenden dag — juist een Zondag —- eens naar den belezer te gaan. Hij kwam echter onverrichter zake terug, want de hoefsmid was al sedert jaren dood. „Je moet eens gauw naar hem komen kijken," zeide Ant des Maandagsmiddags tegen haar man, toen deze te huis kwam om te eten. 36 36 »,Wat scheelt 'm dan?" vroeg Joor met een warmen aardappel in zijn mond. „Ik weet 't niet, maar vader doet zoo raar." Joor spoedde zich naar het andere huisje, en vond zijn schoonvader geheel veranderd; .hij zat rechtop in zijn bed, en sprak in zichzelf. Uit zijn woorden bleek, dat hij in de meening verkeerde op een kermis te zijn. > „Zoo heeft ie nou den geheelen ochtend gedaan; daar straks had ie 't over de aardappelen," Zeide Ant tegen de buurvrouw, die uit nieuwsgierigheid kwam kijken. „Wel, wel, wat zeg je mens," merkte deze op, een snuifje nemend, „hoe is het mogelijk, dat er zooveel vreemds in een ziek mens zijn idee kan omgaan." Joor zeide niets, en zag zijn schoonvader aan, wiens hoofd weer in het grauwe kussen was neergevallen. Zijn ingezonken mond opende zich gedurig, alsof hij in zichzelf sprak, en zijn grijs haar hing bij vlokken over het bleeke, rimpelige gezicht, dat de kleur van vuil perkament had. Uit de mondhoeken liep het speeksel, en zijne magere handen, met zwarte nagels, plukten koortsachtig aan de dunne, wollen deken. „Als ik eens naar den meester ging?" vroeg Joor aan zijne vrouw. Ant keurde dit goed. Zoolang haar man weg was, zou zij wel bij vader blijven met het jongste kind, want dat vertrouwde zij niet alleen in huis. Zij haalde den kleine, en zette dezen op den grond, waarna zij bij het bed ging zitten, óm haar vader te helpen, zoodra hij om drinken vroeg. 37 Na een uur kwam Joor met dokter Robbers terug. Deze heer. die vroeger gevaren had, was zeer korpulent, zeer hardhandig en zeer ruw in den mond. Bij het bed gekomen, moest hij zich even omdraaien, want de wond gaf eene afschuwelijke lucht van zich af. „Wel verdomd!" zeide hij, toen het been bloot lag; en Joor ter zijde nemend, duwde hij hem toe: „Wat bliksem, waarom heb je me niet eerder gewaarschuwd? Het is een schandaal, zooals ie is verwaarloosd. Weet je wel dat er een splinter van het been is afgestooten, en dat alle verschijnselen van ettervergiftiging in het bloed aanwezig zijn?" De jonge boer werd vuurrood, en stond met een beteuterd gezicht te kijken. Zijne vrouw, die in tranen uitbarstte, zeide met hevige ophalen: „Maar uwes kunt 'm toch zeker wel helpen?" De dokter haalde de schouders op, en ging weer naar de bedstede. Hij bekeek de wond aandachtig, en gaf er eenige insnijdingen in, waarna hij er een pap op legde, en beval daarmede voort te gaan. „Zou ie er weer van opkomen?" vroeg Joor, die den dokter naar zijn rijtuig bracht. „Wij zullen 't hopen, ik zal doen wat ik kan," zeide deze, waarop hij wegreed. Dokter Robbers kwam nog eenige malen den lijder opzoeken, maar zooals hij had voorzien, was hij machteloos tegenover het vergif, dat zich in het oude lichaam geworteld had. Het pappen hielp niets, en Oliehoek ging hollend achteruit. De koorts hield aan, de ademhaling 38 38 werd zwaarder en moeielijk, en het water, hetwelk men hem te drinken gaf, liep weer den mond uit, en besproeide het laken. Oliehoek sprak bijna geen woord, en lag met half gesloten oogen den geheelen dag naar hetzelfde punt te kijken. Hij had geen kracht meer om haar het zakje met geld te tasten, dat onder de dekens lag. Alles was hem onverschillig geworden. Tegen den avond van den tweeden dag, na het eerste bezoek van den dokter, begrepen de nabestaanden, dat het wel spoedig met hem zou af loopen. Hij was als een kaars, die uitbrandt; het vlammetje begon te flikkeren, danste even op en neer en verdween voorgoed. Ant was niet bi) het verscheiden. Zij had den geheelen dag met tusschenpoozen gehuild, en was even naar huis gegaan, om de kinderen in bed te leggen. Alleen Joor zag het zwarte scherm vallen. Gezeten voor het raam, zijn pijpje in den mond, hoorde hij eene geringe beweging in het bed. Verwonderd stond de boer op, legde het eindje op het kozijn, en ging naar de legerstede. De oude lag met het hoofd terzijde, en een zijner magere, vereelte handen was gekromd op het grauwe laken, alsof hij dit had willen vasthouden. Joor stootte zijn schoonvader aan, doch daar 'deze onbewegelijk bleef liggen, werd hem alles duidelijk, en met zijne ruwe hand,niet gewoon aan dit werk, sloot hij de oogen, die met strakke ledigheid in de vallende duisternis staarden. 39 EEN HUWELIJK. KRAKEND, steunend onder hare vracht boomstammen, reed de kar over den straatweg, en de breede wielen gleden diep in de dooiende, weeke sneeuwlaag. Het bruine paard, met lange winterharen, liep langzaam met gebogen kop, en zijn bel, die bij lederen stap rinkelde, schrikte de kraaien op, welke in het vuil hun voedsel zochten. Vermagerd door een strengen winter, verhieven zij hunne verzwakte lichamen traag boven de witte vlakte, welke door den vallenden avond eene vale kleur kreeg, en streken eer eind verder krijschend neer. Jan Duivestein, die op de kar zat, gedoken in een oude, duffelsche jas, de pet zoover mogelijk over de wijduitstaande ooren getrokken, gaf Kees een flinken klap, want het weder ging er slecht uitzien. Groote, donkere wolken kwamen dreigend uit zee opzetten, en aan den horizont teekenden zich de met wit bekleede boomen en huisjes duidelijk tegen de grauwe lucht af. De groote, kale boomen schudden heen en weder, en hunre bladerlooze kruinen wierpen pakken sneeuw op den weg. De boer, die een deuntje floot, gaf het paard eenige slagen; de kar bewoog zich wat sneller, en Jan hotste op zijn vracht hout heen en weder. Groote, natte vlokken vielen dwarrelend neder, 43 en het paard bewoog voortdurend zijne ooren, omdat het er iets vochtigs in voelde. Het was opeens duister geworden. Jan zag bijna niets meer om zich heen. De vallende sneeuw hing als eene witte mist over het land. Het paard werd met een nijdigen slag aangezet, want Jan voelde, dat de natte koude der sneeuw, welke zich op zijn lichaam verzamelde, door zijne kleeren drong. Gelukkig was hij dicht bij huis. Hij hoorde den waakhond aan zijne ketting trekken en blaffen, en bij het inrijden van de laan, zag hij in de sneeuwbui een geel licht dansen. Het was de lantaarn van Hein, den knecht, die de staldeur open deed...... Nadat het paard op stal was gebracht, en Jan met den knecht de vracht hout in de schuur had opgestapeld, ging hij in de keuken om zich bij het vuur te drogen, want zijne broekspijpen waren door het water als met lood gevoerd. Bij het licht eener petroleumlamp zat zijne moeder koffie te malen. De lamp met groene kap, waarop Zwitsersche landschappen in het zwart waren afgebeeld, het de hoeken van het vertrek in het donker, maar wierp een helder licht op haar leerkleurig gelaat, met oogen zonder uitdrukking, waarvan het blauw door de jaren was verbleekt. Iedere rimpel, iedere plooi was duidelijk zichtbaar; zelfs zag men eenige grijze haren aan de kin en bovenlip. Voor haar, op de groene tafel, met bruinen rand, zat eene groote, glimmend zwarte poes. Het dier keek met 44 hare groenachtige oogen naar de beenige hand, die de kruk ronddraaide, vereelt doof hard werken. Men hoorde niets dan het vermorzelen der boontjes, en het deftige, langzame getik van de staande, friesche klok. Jan stond voor het vuur om zijn broek te drogen, en langs zijne beenen steeg de damp op, alsof de broekspijpen in brand zouden vliegen. Hij rookte zwijgend een pijpje, en zag met een plooi in het voorhoofd, als dacht hij diepzinnig over iets na, naar den blauw-witten muur, waaraan een kleine spiegel in dof mahoniehouten lijst hing. „Wel, is er niets bijzonders?" vroeg de moeder, toen zij afgemalen had, en de koffie in een bus deed. . . . „Ja, dat is te zeggen, ik zou je juist wat vertellen." . , . „Wat dan?" vroeg de moeder nieuwsgierige en zij hield hare bruine snuifdoos, die zij te voorschijn had gehaald, onbewegelijk. Jan sloot de deur, welke naar de keuken — waaruit eene meiklucht kwam — geleidde, en bij zijne moeder komend, zeide hij: „Ik geloof, dat Van Loon zinnigheid in Keetje heeft." „Och kom," antwoordde de moeder ongeloovig, want Van Loon, een weduwnaar van even veertig, was een der rijkste boeren uit den omtrek, en Keetje, eene leelijke meid, met strookleurig haar, een rood gezicht vol sproeten, had geen de minste aantrekkelijkheid voor een man. „Waarachtig, 't is waar," verzekerde Jan. „Van avond heb ik ?m bij Pol gesproken; bij vroeg naar der, en morgen komt ie hier." 45 45 De oude vrouw keek hem ernstig aan. Zij kon maar niet begrijpen, hoe zulk een man er toe kon komen, eene halfonnoozele meid, die met zoo bijZonder veel aanbracht, te kiezen; en zij dacht, dat er het een of ander achter stak; maar wat dan? Zij herinnerde zich echter, dat zij indertijd wel een man had genomen, die „de leelijke Gijs" werd genoemd; waarom kon dus ook niet iemand zin in haar dochter hebben! Met een blijder klank in hare stem zeide zij dan ook: „Nou, as 't waar is, doet 't me pleizier, we zeilen 't aan Keetje zeggen.'* „Dat is goed, ik zal ze roepen," zeide Jan, en hij ging op zijne kousen de kamer uit. „Welnou, wat zeg ie der van?" vroeg de moeder, wier verkromd lichaam goedkeurend op en neer bewoog, toen Jan aan zijne zuster had verteld wat Van Loon hem gezegd had. Het meisje antwoordde niets, en zag met hare groote blauwe oogen verbijsterd, wezenloos rond, terwijl hare grove handen zenuwachtig langs den witten boezelaar streken. „Nou, koman, vindt je 't niet mooi," zeide Jan, en in zijne stem was eenig misnoegen op te merken over haar stilzwijgen. Keetje bleef zwijgen. „Ben je doof geworden?" vroeg haar moeder ongeduldig. Dit bracht leven in het meisje, en zij antwoordde snel achter elkaar: „Nee, 't kan niet, 't kan niet!" „Waarom niet?" vroeg Jan met nijdige verwon46 46 dering, en hij schopte kwaadaardig naar de poes, die haar pels tegen zijn been kwam schuren. „Aan geld is er geen gebrek; reken maar eens, bij heeft een eigen boerderij, en zestig beesten op stal." „Nee, 't kan niet!" herhaalde Keetje, en toen haar moeder om opheldering aandrong, en opmerkte, dat zij toch geen vrijer had, werd zij zoo rood als de kam van een haan, en vluchtte de kamer uit. „Wat zou ze toch hebben?" zeide Jan tegen zijne moeder. „Ik weet 't niet, maar ze doet in den laatsten tijd zoo raar, dat 't net is, alsof ze der hoofd verloren heeft; maar we zeilen er die kuren wel uit krijgen," antwoordde de moeder, en zij slofte weg. Des avonds, toen Jan in zijne nauwe bedstede lag, dacht hij er over na, wat zijne zuster toch kon hebben. Zeker een vrijer; maar wie dan? Dat moest hij eens te weten komen. In alle geval moest ze dien jongen dan maar laten loopen, want zoo'n man als Van Loon vindt je niet veel. Nadat hij dit had overlegd, draaide Jan zich om, en trok de dekens over zich heen, teneinde in slaap te vallen; zijn geest was echter zoo vervuld van de huwelijksplannen, dat hij geruimen tijd naast zich het gestamp der paarden in den stal hoorde. Den volgenden ochtend kwam Van Loon in zijne geelgeverfde tilbary, waarvoor een zwart paard stond. Het weder was opgeklaard; de sneeuw op boomen en huizen glinsterde onder de bleeke zonne- 47 47 stralen, en daar het een weinig vroor, hoorde Jan de tilbury in de verte aankomen. Hij kwam aan de deur, juist toen het wagentje stilhield; een groote, zware man, geheel in het zwart gekleed, en met een zwarte das om den dikken hals, steeg met moeite uit. De twee boeren wandelden vervolgens het erf op. Van Loon, in wiens grooten mond een dikke donkere sigaar voortdurend van den eenen hoek naar den anderen wandelde, keek met zijne sluwe oogjes scherp rond. Hij klopte de paarden op den hals, beschouwde met het oog van een schatter de koeien in hare donkere, warme woning, en tastte de jonge biggen achter de ooren. Het onderzoek scheen nogal gunstig te zijn uitgevallen, tenminste zijne stem klonk zeer tevreden, toen hij, na alles te hebben gezien, te kennen gaf, dat hij nu wel eens wat wilde gaan zitten, want dat hij het in zijne beenen voelde. Jan bracht hem in de opkamer, die slechts des Zondags werd geopend, en waar een duffe kastenlucht in hing. Op den schoorsteenmantel stonden blauwe bordjes van Delftsch aardewerk, en aan den muur hing, omringd van een rist familieportretten — verbleekte photographieën van stijve menschen —in een lijst het diploma van een zilveren medaille voor tentoongestelde varkens, behaald door den vader van Jan Duivenstein. Op den grond lagen nieuwe matten, welke onder de voetstappen kraakten, en in een hoek zag men de gesloten deuren eener bedstede. In het midden van het vertrek stond de tafel, 48 48 en daaraan zat de oude boerin, met een koffiekan voor zich, welke omgeven was van grove, witte kopjes. Verder was er brood en koek klaargezet. Jan was zeer ontstemd, dat hij zijne zuster niet zag, en voordat Van Loon nog goed op zijn stoel zat, vroeg hij aan zijne moeder: „Waar is Kee?" „Ik geloof boven; ik heb er gezegd, dat ze beneden most komen," antwoordde zijne moeder, maar Jan zag aan haar gezicht, dat er iets aan schortte; en terwijl Van Loon in zijn kom koffie zat te blazen, en een storm in het bruine sop verwekte, ging hij de kamer uit. Hij zocht zijn zuster overal, in de keuken, in het melkhuis, maar nergens was zij, en de meiden hadden haar ook niet gezien. Ten laatste ging hij naar boven, vermoedend dat Keetje op het zolderkamertje zou zijn. De deur was afgesloten. Jan duwde er tegen, en daar hij geraas hoorde, riep hij woedend: „Wil je verdomd wel eens open doen!" Geen antwoord. Hij duwde met alle kracht tegen de deur, maar deze was van oud eikenhout, zoo hard en stevig als ijzer, en zijne pogingen waren vruchteloos. Jan bleef nog eenigen tijd staan, vloeken en bedreigingen tegen de deur werpend, maar het hielp niets, en eindelijk ging hij weder naar omlaag. Van Loon had intusschen eenige dikke boterhammen met koek, doorgespoeld met een half dozijn koppen koffie, naar binnen gewerkt, en sprak nu met de oude boerin over verschillende oude menschen, wederzijdsche kennissen, die door den dood vergeten waren, of reeds op het kleine Uit het leven. 49 4 kerkhof, hetwelk met hunne lichamen gevoed werd, onder het gras rustten. Dit gesprek bracht bij Jans moeder weder andere oude menschen in het geheugen, heden welke sedert jaar en dag waren vergaan, en wier beeld nog slechts aan enkelen heel flauw voor den geest stond. Van Loon herinnerde zich sommigen als knaap te hebben gezien, maar Jan, wien deze vergane wezens onbekend waren en geen belang inboezemden, beet zich van woede en ongeduld de nagels af. Hij trachtte het gesprek op iets anders te brengen, hetwelk voor hem van meer belang was; maar zijne moeder was niet uit dezen stroom der heugenissen te halen, en Jan moest geduldig wachten tot de stof was uitgeput. Dit was eerst na een uur het geval, en Van Loon moest toen weg, want hij had nog eenige boodschappen in de stad te doen. De boer stak het bezabbelde eindje sigaar aan, dat bij op den rand van de tafel had gelegd, en ging met Jan naar de tilbury. Nadat Van Loon er zich met moeite ingeheschen en de teugels in de hand genomen had, zeide hij tot Jan: „Ik heb je zuster niet gezien." „Nee, ze leit plat te bed van de kiespijn," antwoordde de ander. „Ha zool" zeide Van Loon, en hij legde de zweep over het paard, dat ongeduldig op het beschuimde gebit knabbelde, en reed vlug weg. Den geheelen dag bleef Keetje boven, en Jan, die eenige malen, alsof hij een prooi zocht, over den zolder had geloopen, zag steeds een gesloten deur. 50 50 Hij had een lang gesprek met zijne moeder, en gaf als zijne meening te kennen, dat zijne zuster een vrijer had. „Maar wie dan?" vroeg de moeder. Hij somde de namen van alle jongens van het dorp op: met Piet was zij eens uit geweest; Henk woonde naast hen, en zag haar dikwijls; over Dor is had zij wel eens gesproken; maar steeds schudde de moeder het hoofd. „Nee het was niet mogelijk!" Een der laatsten, dien haar zoon noemde, was Willem, de zoon van den timmerman, met wien Keetje de laatste maal kermis had gehouden; van hem kon echter in het geheel geen sprake zijn, want hij was vóór zes weken naar Amerika gegaan. Ten einde raad, besloten zij Keetje het vuur aan de schenen te leggen. Door den honger gedwongen, kwam zij den volgenden middag tegen etenstijd beneden. Zij zag bleek, en had roode oograndjes, alsof zij had gehuild. Met bevreesden blik, als een hond, die slaag verwacht, zag zij de kamer rond, en hield hare handen, verkleumd en paarsachtig blauw van de koude, die op den zolder heerschte, angstig tegen haren boezem gedrukt. Daar de twee meiden en de knecht ook in de keuken waren, zeide Jan noch zijne moeder iets, Zoolang het middagmaal duurde, en het gerinkel der borden en het gesmak der monden werd alleen afgewisseld door praatjes over de beesten en het weder. Nauwelijks waren de ondergeschikten echter opgestaan, om weder met werken aan te 51 vangen, of Jan vroeg toornig: „Waarom ze niet beneden was gekomen?" Het kalme, bezadigde getik der klok werd door geen woord verbroken. „Antwoord dan toch!" zeide Jan, en hij schudde zijne zuster, wier oogen glazig rondkeken, heftig heer en weer. Zij liet zich op een stoel vallen, en begon zenuwachtig te huilen. Jan trok de schouders op, en liep het vertrek ongeduldig op en neêr; maar de oude vrouw, die haar dochter oplettend aanzag, kwamen opeens verscheidene kleine bijzonderheden voor den geest, welke aan elkaar gepast een geheel vormden; en met de zekerheid, die het vermoeden geeft, zeide zij tot haar zoon: „Ze mot in de kraam." „Onmogelijk!" riep deze uit. „Is 't niet zoo?" vroeg de moeder aan Keetje; en het hoofd van de jonge vrouw knikte in het schort, hetwelk zij over haar muts had geslagen. „En bij wien?" vroeg Jan aan zijn zuster. „Toch niet bij Willem?" vroeg de moeder, want zij herinnerde zich, dat hare dochter op een kermisavond zoo laat was te huis gekomen. Keetje antwoordde niet, en de anderen wisten genoeg. Zij waren woedend, niet zoo zeer om het feit zelf, dan wel omdat de zaak niet in orde kon worden gebracht. Jan had er wat voor gegeven, Willem voor zich te hebben. Woeste gedachten kwamen in hem op, misschien zoo woest, omdat hij onmachtig was. Dikwijls overdacht hij, welk een genot het zou zijn hem af te ranselen, en in een hoek te trappen tot 53 er niets meer bewoog. Voor zijne zuster, die hem ontweek, was hij ruw, en nog nooit had hij zoo zijne paarden geslagen. De moeder bekeek haar dochter voortdurend met angstige oplettendheid, steeds vreezend dat de menschen het zouden ontdekken. Het „wat zal men er van zeggen," beheerschte haar geheel, en voortdurend tobde en Zeurde zij over den goeden naam der familie, die nu niet meer vlekkeloos was. Om zich te troosten, haalde zij alle mogelijke schandalen van anderen op, welke zij half onverstaanbaar voor zich uit mompelde. Soms scheen het alsof zij malende was. Kee leefde onbekommerd voort, als een dier, dat jongen moet werpen. Zij voelde zich zelfs betrekkelijk gelukkig, want men sprak niet meer over Van Loon. Als zich een enkele maal het onvermijdelijke, dat al meer en meer naderde, voor haar geest vertoonde, verdween het weder spoedig in den nevel der toekomst. Zoo gingen eenige maanden voorbij; niemand, zelfs de meiden niet, vermoedde iets. Van Loon had zich niet meer vertoond. Óp een Zondagnamiddag begaf Jan zich naar de dorpsherberg „De Gouden Hoorn," want hij had behoefte menschen te spreken, en zijn geest op andere dingen te vestigen. Het was mooi, helder weder, en op de kegelbaan was het vol. Hij schaarde zich onder de kijkers, met zijn glas bier in de hand, en volgde met belangstellend gezicht de ballen, die zwaar over de gladde plank rolden, of over den grond dansten, en het ver- 53 maakte hem, dat de groote, dikke Verkey, na den worp, zijn bal achterna liep, als werd hij meegetrokken. Eerige spelers gooiden zoo woest, dat de ballen met kracht tegen de schutting achter de kegels bonsden, anderen zoo slecht, dat zij het zand naast de plank deden opstuiven. „Die trult 'm der ook lekker in," zeide Jan hardop, toen een jonge kerel, met hooge zijden pet schuins op het oor, het Hamburger wapen gooide; en met den boer, die naast hem stond, raakte hij in gesprek over de mogelijkheid alleen den Koning om te werpen. Beide mannen waren van meening, dat het niet doenbaar was, ofschoon de kastelein beweerde, dien worp eens voor jaren te hebben zien gooien. Opeens voelde Jan zich op den schouder tikken. Hij zag om, en Van Loon stond voor hem. „Zeg ik moet je even spreken," zeide deze, die verlangend was te weten, hoe Kee over een huwelijk dacht. „Met pleizier," antwoordde Jan, en zij gingen in de benauwde, met rook gevulde gelagkamer zitten. „Zeg," zeide Van Loon, en hij zag den andere scherp in de oogen, „ik mot eens weten, hoe 't er mee staat. Ik spreek openhartig met je, en daarom mot je me eens eerlijk zeggen: Wil je zuster; ja of nee?" „Dat is te zeggen ...." zeide Jan aarzelend, want hij wilde niets doen merken. „Hoort eens," merkte Van Loon op, „ik ben openhartig met jou en vertel je de waarheid. Je 54 weet wie ik ben en wat ik wil; geef me dus ook een rond antwoord." Om aan zijne vragen een einde te maken, zeide Jan: „Ze wil niet trouwen." Van Loon kon zijne ooren niet gelooven. Zoo'n leelijke meid, en die niet eens heel rijk was. Nee dat was niet mogelijk! En vreezende, dat er iets anders achter stak, zag hij Jan van terzijde oplettend aan. „Ik verzeker je 't is zoo," betuigde Jan, en hij wilde opstaan, om weg te gaan, maar de ander hield hem vast, want hij moest de reden van de weigering Weten. Nee, dat ging zoo niet, al werden ze geen zwagers, dan was het nog geen beletsel eens samen te drinken." Van Loon het twee glaasjes klare komen, en zij praatten eenigen tijd over koetjes en kalfjes. Nadat zij Zoo een uur hadden zitten drinken, bracht Van Loon het gesprek weêr op Kee, en Jan, die glas op glas geledigd had, om de woede te verdrinken, welke weer bij hem opkwam, geraakte in de fuik. Zijn verhaal met vloeken en vuistslagen bezegelend, vertelde hij Van Loon alles, en eindigde met te zeggen: „Ik deel 't je als vrind mee, maar als je 't aan iemand oververtelt, zal ik je godverdomme krom slaan." Van Loon keek peinzend voor zich, en zonder op den laatsten zin te antwoorden vroeg hij: „Weet iemand het?" „Nee, niemand behalve jij; en pas op als je 't vertelt." Van Loon overwoog wat hij doen zou. Hij was 55 in geldelijke moelelijkheden door spekulaties in effekten, zoodat het erfdeel van Kee hem goed te pas zou komen; over die kleinigheid moest hij dan ook maar heenstappen, en hij zeide: „Nou, als niemand 't weet, wil ik ze wel nemen. Zoo'n ongelukje beteekent niet veel, en 't kind is dan voor de menschen van mij. Aangenomen?" „Ja!" zeide Jan met dikke tong, en de twee mannen sloegen in eikaars handen, dat het klonk. 56 EEN WARME DAG. HIJ had gewerkt, hard gewerkt, om die tweehonderd gulden bijeen te krijgen. Aan ieder stuk zilver kleefden ontelbare zweetdruppels, en juist dat was er de oorzaak van, dat Hein Poot zoo aan zijn geld gehecht was. Eerst had hij het bij zich gedragen, maar vreezende het zakje geld te verliezen, had hij het in zijn kist, onder zijn kleeren, geborgen, en vermaakte er zich mede het metaal in zijne handen te laten klinken. Onder de knechts en meiden, die op dezelfde boerderij werkten, was het — hij wist niet hoe — bekend geworden, dat Hein Poot een potter was. De boer hoorde het ook, en zeide eens tegen Hem, toen hij met hem alleen was: „Zeg, ik raad je, breng 't geld bij een notaris; dan brengt 't nog intrest op, zeker vier percent. Ga maar naar meneer Dulfers, en zeg dat ik je heb gerecommandeerd." De ander krabde zich met een benauwd gezicht in het strookleurige haar, en zeide, dat hij er eens over zou „prakkiseeren." Een geheele week was hij in tweestrijd wat te doen. Het ging hem aan het hart zijn tweehonderd gulden niet meer elk oogenblik te kunnen zien, maar aan den anderen kant trok het hem aan, zoo maar, zonder er iets voor te doen, per jaar acht gulden in zijn zak te steken. 59 Dat was precies twee weken werken uitgehaald. Eindelijk behaalde de hebzucht de overwinning, en hij bracht de tweehonderd gulden bij den notaris, waarvoor hij een recu in de plaats kreeg. Het papiertje werd in zijn zilveren tabaksdoos geborgen, die hij in zijn kist, onder zijn zondagsche kleeren, wegstopte, en evenals hij zich vroeger er meê vermaakte zijn geld te betasten, las hij nu voor zijn pleizier het ontvangbewijs, tot hij den inhoud wel had kunnen droomen. Zijn spaarduitje bezorgde hem een soort van ontzag onder zijn kameraads; maar het was vooral onder de meiden, dat het opzien baarde. Tot nu toe hadden zij hem altijd links laten liggen, want Hein Poot was een leelijke jongen; maar sedert ze wisten, dat hij, door op zijn broekzak te kloppen, een metaalklank te voorschijn kon roepen, veranderde haar houding. Ze maakten nu graag een praatje met hem, lachten als hij iets zeide, en keken om als hij in de verte aankwam. Vooral de melkmeid, een flink stuk vleesch met dikke, roode armen, roode koon en, en donkere, zwarte oogen, was zeer voorkomend. Zij zocht altijd een praatje met Hein Poot te maken, kwam onder het eten naast hem zitten, en keek hem dan zoo aan, dat de jongen een kleur kreeg en zich van verwarring in zijn aardappels verslikte. Tot dusverre had Hein Poot er niet aan gedacht te trouwen, maar nu kwam het hem voor, dat er nog iets aan zijn geluk ontbrak. Toen het kermis was, had hij den moed aan 60 60 Jans te vragen om des Zaterdags met hem uit te gaan. Zij stemde toe. en tegen zes uur des avonds ging het tweetal van huis. Zij slenterden eerst wat langs de kramen, en hij kocht haar een koek, waarop met witte letters stond: „Uit het hart.'' Daarop aten ze poffertjes, dronken bier, brandewijn, anisette, aten zuur en eieren, zaten in de mallemolen tot duizelig wordens toe, dansten in de stampvolle herberg, en werden beiden vuurrood en half dronken. Verder kwam het echter niet, door de verlegenheid van den vrijer. Des nachts tegen één uur wandelden zij langs den zandweg naar huis, en onder het gezang van eenige dronken boeren, die voor en achter hen liepen en.de geheele breedte van den weg noodig hadden, vroeg Hein Poot om een eerlijke verkeering. Zij gaf hem niet den bons. En nu bad de geschiedenis haar gewoon en eenvoudig verloop. Zij zagen elkaar zoo veel mogelijk, hielden des avonds samenspraakjes in den maneschijn, bij het varkenshok, waarbij hun schaarsche woorden geaccompagneerd werden door het geknor van de zeug, of zij zaten uren achtereen zwijgend naast elkaar in de keuken, zij een kous breiend, hij kauwend op de strootjes, die hij uit zijn stoel trok. „Wanneer denk je te trouwen?" vroeg de boer op zekeren dag aan Hein Poot. „Ja, daar heb ik eigenlijk nog niet over gedacht; daar zal ik eens met Jans over spreken," was zijn antwoord. „Je kunt natuurlijk als arbeider bij me blijven," 61 61 zeide de boer, die op Hein Poot gesteld was, omdat hij niet dagdiefde en eerlijk was. Des avonds bij het varkenshok vertelde hij aan Jans, wat de baas gezegd had, en na veel wikken en wegen werd door het paar besloten te trouwen, als ze een goed huisje hadden. Dicht in de buurt vonden ze wat ze zochten: een aannemer-timmerman had aan den weg een tiental arbeiderswoningen gezet, die twee gulden huur in de week deden. Dat was juist iets voor hen. De grootste zwarigheid was nu voorbij, want zij hadden geld genoeg om een bed en de noodige meubelen te koopen; daarvoor moesten de tweehonderd gulden van Hein worden aangesproken. Jans had niets meer dan de kleeren, die zij aan het lijf had, en één verschooning. Eenige dagen voordat zij. onder de geboden zouden komen, vroeg Hein Poot aan den boer, of bij den volgenden dag vrijaf zou kunnen krijgen om naar de stad te gaan, teneinde zijn tweehonderd gulden te halen, waarvoor de inboedel moest gekocht worden. Ofschoon de baas Hein moeielijk kon missen, gaf hij hem verlof, zeggende: „Affijn, je trouwt maar eens, en daarom kan je gaan." Het eten was afgeloopen, de knechts weer naar het land vertrokken, en Hein Poot, die nog een oogenblik tijd had, voordat hij naar de stad moest, ging op de bank zitten, welke voor het huis stond, en zag tegen de zon in, voor zich uit. De lucht, lichtblauw van kleur, vol warme, trillende luchtstrepen, wierp een zee van hitte over 6a 6a het veld, sterk groen van kleur, doorsneden door een sloot, die in het zonlicht een langwerpige, Zilveren spiegel scheen. Een drukkende stilte heerschte, alsof alles onder de warmte was ingeslapen. Alleen heel diep het land in zag Hein Poot, gehuld in een wazigen gloed, de figuur van een blauwgekielden boer, die achter een span bruine paarden liep, hetwelk met moeite een ploeg, waarvan het ijzer fel schitterde, door den diep zwarten kleigrond trok. Het sterke licht vermoeide zijne oogen, en geruimen tijd zat hij met het verbruind gelaat naar den grond gekeerd, en bekeek de putjes, die hij op loome wijze met de hakken zijner zware schoenen in het mulle zand boorde. Hein Poot dacht aan niets, en genoot met heerlijk welbehagen van de warmte en de rust om zich heen. Maar het geluid van voetstappen deed hem opzien. Het was Jans; zij was een emmer water aan den put gaan halen, en had het heel warm; kleine droppels, zooals op de boter staan, parelden op haar voorhoofd, en hare armen waren zoo rood, alsof zij voor het vuur had gestaan. „Wanneer ga je weg?" vroeg zij. „Zoo straks; ik moet nog mijn zondagsche jas aantrekken." „Zal je aan die belletjes denken, die je me hebt beloofd?" „Ja, ja, zonder mankeeren." Jans had al sprekende haar emmer neergezet, en was bij hem komen staan. Hein Poot zag haar aan, en opgewekt door het warme, vleezige van 63 haar hals en armen, poogde hij haar te omvatten, maar zij duwde hem terug, en lachend zeide zij: „Gekke vent, hou je handen thuis, wat mot de vrouw wel denken, die kan ons juist zien als ze uit het raam kijkt." De emmer weder opnemend, verdween zij in de koele keuken, terwijl zij hem nog toeriep: „Nu, atjuus, vergeet de belletjes niet." De groote, staande klok, met de drie gele tulpen, die in het voorhuis stond, sloeg twee keer, en Hein Poot richtte zich op, ging het huis om, en klom langs het laddertje naar de vliering, waar hij met den anderen knecht sliep. Onder de roode pannen, waarop de zonnestralen den ganschen ochtend fel hadden neergeschoten, was het gloeiend heet. Hein Poot gooide dan ook het dakvenstertje van den afgeschoten hoek waar Zijn stroozak lag, open. Een fijne doordringende lucht van gedroogd hooi kwam naar binnen met den zonnestraal, die een vierkant van hcht op den grond wierp. De knecht, om een hapje versche lucht te krijgen, ging voor het raampje staan. Prakkiseerende, of hij heen en weerom met den trein zou gaan, dan wel alleen met de spoor terugkomen, zag hij over het veld naar de spoorbaan, opgehoopt met duinzand, dat onder het verblindende licht een hel blonde tint had. Over de baan gleed achteloos een enkele lokomotief, nu eens voor- dan weder achteruit, die „rangeerde"; kleine witte wolkjes ontsnapten aan haar schoorsteen, en met tusschenpoozen stootte 64 64 zij een scherp gilletje uit, dat als de kreet van een vogel tot de ooren van Poot doordrong. Het was als een aansporing om zich te haasten, doch de knecht, die na tien minuten peinzens tot het besluit was gekomen naar de stad te loopen — dat haalde hem nog twee dubbeltjes uit — schonk er geen aandacht aan. Eindelijk ging hij van het raampje weg, en trok zijn zware, lakensche jas aan, waarna hij zich het hoofdhaar — hoog in den hals afgeschoren — rijkelijk met vet besmeerde. Een enkele figuur, lang en breed, gekleed in een zwarte jas, die hem tot de enkels reikte, en met een ruigen, hoogen hoed op het hoofd, teekende zich donker op den zonnigen straatweg af. Het was Hein Poot, die met den regelmatigen, plompen stap van den boer naar de stad wandelde. Hij had nog geen kwartier geloopen en reeds stond een vloed van zweet op zijn gezicht. De rand van zijn ongemakkelijken hoed knelde hem op het voorhoofd, en zijn jas, waarop de zonnestralen zich schenen te vereenigen, werd steeds warmer en scheen met lood gevoerd. Het speet hem nu, dat de trein reeds vertrokken was, doch gelukkig was hij dicht bij het dorp, waar hij zou kunnen uitblazen. Met verlangen zag hij naar de stukken donker groen, die boven de dof roode daken uitkwamen; en onwillekeurig ging hij sneller loopen, zoodat hij binnen weinige minuten de eerste huizen bereikt had. De gansche bevolking scheen onder de 65 Uit het leven. 5 65 brandende zon te zijn ingeslapen, want Hein zag in de rechte dorpstraat geen levend schepsel dan een aschkleurigen ezel, die met zijn kar stond te wachten voor een herberg, waarin zijn baas zich verfrischte. Aan het einde van het dorp gekomen, hield Hein Poot stil voor de herberg „De lichte turf", een kleine woning met strooien dak, waar een groene flesch als uithangbord buiten hing. Hij was in tweestrijd of hij door zou loopen, dan wel even aanleggen om uit te rusten en een stuiver aan' een slokje te „spendeeren." Besluiteloos zag hij voor zich uit, over den gloeienden, naakten landweg, grijsachtig zwart van kleur, waarlangs een enkele verdraaide knotwilg stond, en die, zoover het oog reikte, in een rechte lijn de weilanden doorsneed. Het krakend, knarsend geluid van een wagen, welke langzaam kwam aanrijden, deed hem terzijde gaan en omzien. Het was „de ekwipage" van Nars Hoogenboezem, een vervelooze bak met dissel, die op lage wielen stond, en eigenlijk te oud was om dienst te doen, doch nog werd gebruikt óm er eiken middag melk mede naar de stad te vervoeren. Op den wagen zat de vader van den eigenaar, de oude Nars' Hoogenboezem, een krasse zeventiger, mager en krom als een getrokken talhout. Zijn gelaat, vol diepe rimpels, was onder een grooten strooien hoed verborgen, en daar hij voorover gebogen zat, zag Hein Poot van onder den rand niets uitkomen dan een puntigen neus, waaraan een druppel hing, en den omgekeerden kop van een doorgerookt steenen 66 66 pijpje, dat bij eiken schok van den wagen in den tarfdeloozen mond heen en weder slingerde. De eene klomp van den ouden Nars rustte op den dissel, terwijl hij den anderen tegen het paard aanhield. Dit was een oude merrie met ruig, bruin haar, dat door de zonnestralen in een rossen gloed werd gezet. „Je mot zeker naar de stad; wil je meerijden?" vroeg Nars. „Nou, niks liever." De wagen stond stil, en Poot zette zich naast den ouden boer, op de harde, paardenharen deken. Het paard werd met een tikje aangezet, en de wagen hotste over den weg, waardoor het tweetal tegen elkaar aanviel alsof net dronken was. In het eerst wisselden zij geen woord, en Hein Poot, die het hoofd had omgedraaid, zag het dorp verdwijnen achter de grijze stofwolken, welke door de wielen omhoog geworpen, traag boven den weg bleven hangen. Hoogenboezem was echter een aartsbabbelaar, en toen hij zijn pijpje schoon had leeggerookt, en het in den zak van zijn vest, dat van onderen openstond, geborgen had, tikte hij Poot aan, en schreeuwde hem in het oor, omdat de wagen zoo'n leven maakte, en hij zelf wat doof was: „En je gaat ook zoo trouwen?" „Jawel. „Affijn, je hebt gelijk, groot gelijk, want ik zeg altijd maar, een mensen is toch ook geen aardappel, en gemaakt om zich te vermenigvuldigen." „Dat zeit de schrift ook," merkte Hein Poot op. „Juist, en dat maggen de menschen wel eens 67 67 ter harte nemen, want wil je wel gelooven, dat er tegenwoordig meer menschen sterven, dan er worden geboren?" „Nee!" „Nou, 't is waar, hoor, van deze week hebben wij al drie dooien in het dorp gehad: twee zuigelingen en een vrouw in het kraambed. En weet je wel waarvan dat komt?" vroeg de oude Nars. „Nee!" „Dan zal ik 't je eens zeggen; dat komt daar vandaan, dat de menschen te veel leeren; ze leeren te veel. Vroeger was een boer kortaf een boer, en tegenwoordig mot 't al een geleerde boer zijn. Vat \' em? En weet je wat daarvan nou de gevolgen zijn?" Hein Poot moest wederom zijn onwetendheid betuigen, en de oude Nars vervolgde: „Nou daaruit komt niks minder voort dan pestilentie, oorlog, ontevredenheid en krankzinnigheid." „Ja, dat is waar," zeide Poot met volle overtuiging, want hij had vóór jaren een zijner broers naar een gesticht gebracht. „Ja, dat is waar; de dolhuizen zijn stampend vol, daar kan ik ook van. meespreken." „Nou, wat hoor je van me! Is het geen waarheid wat ik zeg?" vervolgde de oude Hoogenboezem zegevierend, „en ik vraag je wat heeft 'n mens aan al die geleerdheid? Niks, man, heelemaal niks, 't is meer schade dan voordeel. Ik ben maar een domme boer, al zeg ik 't zelf, die lezen noch schrijven kan, maar wil je wel gelooven, dat als ik bij den 68 68 burgemeester kom, dan zegt ie dikwijls tegen me: Hoogenboezem zegt ie, ga jij daar nou eens zitten, en zeg me eens, wat jij daarvan zoudt denken. Nou vraag ik je in gemoede, wat je dat te denken geeft, dat zoo'n meneer, die z'n talen kent, aan een dommen boer om raad moet vragen?" Na deze lange redevoering hield Hoogenboezem, vermoeid van het spreken, zijn mond, en sloeg met zijn korten zweep op den rug van het paard om de zwermen vliegen te verdrijven, welke om het beest gonsden. Zij naderden de stad, die zich in een warmen, grijsblauwen nevel baadde. De hooge gebouwen waren reeds duidelijk te onderkennen; vooral de groote kerk met zijn blauw leien dak, waarop de zonnestralen weerkaatsten, en de toren, hel verlicht, sprongen sterk in het oog. De boeren hoorden een dof gegons, afgebroken door het fluiten van een spoortrein, en zij kwamen reeds verscheidene voetgangers tegen, waaronder een bedelaar, die vermoeid van het loopen aan den kant van den weg was gaan zitten, en met zijne roode, overgeloopen oogen tegen de zon knipte. Zijne bestofte schoenen, die hem pijn deden, had hij uitgeschopt, zoodat zij verspreid in het zand lagen. „Zie zoo, hier zeilen we motten scheien," zeide de oude Hoogenboezem, toen de wagen de Noordpoort doorreed, „want jij zult wel dadelijk de stad ingaan, en ik mot rechtsaf." 69 Hein Poot had zijn twee-honderd gulden geïnd, en met heimelijk genoegen betastte hij het zakje met den kostbaren inhoud, dat hij in zijn broekzak had, met moeite den lust bedwingend om met zijne vingers in het zilver te graaien. Hij had nu nog slechts één boodschap te doen, nJ. de gouden belletjes te koopen, en wandelde langzaam door de stoffige straten, waarin de zonnestralen fel nederschoten. Opeens voelde hij een zware hand op zijn schouder nedervallen. Hein Poot keerde zich om: een groote kerel, met een glimmend rood gezicht, waarin één scheel oog stond, en die gestoken was in een vuil wit pak, bezaaid met opgedroogde bloedvlakken, had hem aangetikt. Het was Pumme, een jongen uit het dorp, die bij een slager in de stad werkzaam was. „Verdomme, hoe kom jij hier zoo verzeild?" vroeg de slagersknecht. „Och ik moet hier voor den baas wezen," antwoordde Poot op onverschilligen toon, want hij wilde niet doen merken, dat hij zooveel geld bij zich had. „Ik mot een stuk vleesch wegbrengen,'' zeide Pumme, en hij wees op de mand, die aan zijn arm hing. Daar zij voorbij „Het Roode Hert" kwamen, zeide Pumme, met de tong tegen het verhemelte klakkend: „Willen we der hier eentje nemen? Ik heb zoo'n drogen smaak in m'n mond." Hein Poot stemde toe, en zij gingen de herberg binnen, die bijna uitsluitend door boeren werd be- 70 zocht, omdat de waard van „boerenkomaf" was. De gelagkamer, laag van verdieping en met zand bestrooid, ontving haar licht door twee ramen met kleine ruitjes, die door de zon paars gekleurd waren, en uitzicht gaf op een lap grond, waar een hooiberg stond en een varken werd gemest. De witgekalkte muren, met blauwe tinten, waren behangen met verkoopbiljetten, vol groote, zwarte letters, en achter in het vertrek stond een lomp biljart met zakken uit te rusten van de ruwe behandeling, op den laatsten marktdag ondervonden. Een benauwde, warme lucht, vermengd met drankgeuren, hing onder de lage zoldering, waarlangs een horde vliegen kuierde, wier gegons de gelagkamer vulde. Hein Poot bestelde aan de dikke, pokdalige waardin twee glaasjes klare. „Hè, dat smaakt as 't zoo heet is," zeide Pumme, zijn vetten mond met den behaarden rug zijner hand afvegend. „We zeilen der nog maar eentje nemen. Wacht bliksem!" Deze uitroep was voor een mageren hond bestemd, die op de lucht van het vleesch naar binnen was geslopen, en met groote waterige oogen, de tong uit den bek hangend, naar de mand keek, welke op den grond stond. Pumme gooide hem met zijn pet, en het beest verdween met hazensnelheid. Een tweede glaasje 'werd gedronken. „Komaan, ik mot weg, want de baas zal al naar me staan uit te kijken," zeide Pumme, waarop hij het volgen: „anders kan 't me weinig verdommen wat hij zegt, want ik ga van hem vandaan." 7» „Ga je van je renten leven?" vroeg Poot. „Nee, zoover heb ik 't nog niet gebracht, maar ik denk er over naar Amerika te gaan, als ik wat centen heb; daar kan je nog geld verdienen. Vraag 't maar aan Jan Trouwborst; die z'n broer rijdt er nu met de vier." Hein Poot schudde het hoofd van verbazing. „Jongens, jongens, die mot ze hebben!" Daar Pumme er niet aan dacht te betalen, voelde Hein Poot in al zijn zakken of hij nog niet ergens een paar losse dubbeltjes had; maar helaas neen, en hij was wel genoodzaakt het zakje met geld te voorschijn te halen. Onder tafel maakte hij het open, maar zoo in het geniep kon hij het niet doen, of Pumme hoorde iets rammelen, en zich over de tafel heenbuigend, zag hij het doffe zilver. „Verdomme, jij hebt ze ook van tien en van twaalf. Hoe kom jij daar aan? Een erfenis gehad?" Zijn dom, slaperig gelaat werd wakker, en hij zag begeerig naar den schat. „Neen, dat is niet van mij, 't hoort an m'n baas," zeide Poot. „Nou, neem een ander in de maling, maar mij niet; ik weet wel, dat je wat centen hebt opgepot. Daar kan wel een slokkie op overschieten; zoo'n kale jakhals ben je toch ook niet!" Om zijn fatsoen te houden, het Poot nog twee glaasjes komen, en terwijl hij, door den drank vertrouwelijk geworden, vertelde, dat hij ging trouwen en dat deze twee honderd gulden dienen moesten om de meubelen te koopen, kwam de magere hond 73 weder binnen en sleurde, zonder dat Pumme het bemerkte, een stuk vleesch uit de mand, waarna hij met den staart tusschen de pooten verdween. „Blijf je nog lang hier in de stad?" vroeg de slagersknecht onverschillig. „Nee, ik ga met den trein van acht uur weer naar huis," antwoordde Poot. „Weerga, 't is al half zes," zeide Pumme op de klok ziende. „Nou, atjuus tot ziensl" Ze stonden op en namen op straat nog eens afscheid van elkaar. Nadat Hein Poot de belletjes had gekocht, die hij bij zijn geld bergde, was het langzamerhand tijd geworden om naar den trein te gaan. Hij was door den drank heel vroolijk gestemd, en liep fluitend door een lange breede straat in het midden beplant met een rij kwijnende notenboompjes, en aan beide zijden bezet door groote, grijze huizen, die zich duidelijk afteekenden tegen een helderen, kleurloozen hemel, bezaaid met vlokkige wolkjes, welke de ondergaande zon in een vlamkleurig rood zette. Juist toen Hein Poot het station binnenstapte, kwam de trein met zijne vurige, roode oogen in de verte met dof geraas aanrollen. De deuren der wachtkamers werden opengegooid, en de reizigers drongen haastig op het perron, en stooten elkaar op zijde, uit vrees van geen plaats meer te vinden. Hein Poot, die iri een vollen wagen terecht kwam, had niet gezien, dat hem iemand rakelings voorbij was geloopen, welke veel op Pumme geleek. 73 73 Met haastigen stap vervolgde Poot den weg naar het dorp, die aan weerszijden beplant was met jonge popels, tusschen wier bladeren de avondwind als een rilling heensuisde. Anders hoorde men geen geluid dan het langzaam, eentonig gekwaak der kikvorschen in de donkere slooten. In de verte, onder den inktkleurigen hemel, waarin een enkele ster met diepén gloed schitterde, sliep het dorp, en Hein Poot, die voortdurend zijn zak met geld betastte, zag de weinige gele lichtjes der huizen grooter en grooter worden. Nog een klein kwartiertje en hij was te huis: maar opeens voelde hij twee groote handen aan zijn hals, die zijn strot dichtknepen, als zat hij in een schroef. De overval geschiedde zoo schielijk, dat hij er niets van begreep. Zijn hoofd dreigde te bersten, en hij viel als een meelzak op den grond. Met zijne uitpuilende oogen zag hij iemand over Zich heen buigen; het was Pumme, en een kreet ontsnapte aan zijn saamgeperste keel, die de half slapende koeien in het veld deden opschrikken. Een der beesten stond zelfs op, en kwam met zijn plompen stap naar de sloot toe; aan den rand bleef het staan, en keek, vol nieuwsgierigheid, met zijne groote, domme oogen in de duisternis. Pumme hield Poot nog slechts met één hand aan de keel vast; met de andere betastte hij zijne zakken. De boer begreep wat hij zocht, en sloeg en schopte als een bezetene. Verdoemd, hij zou zich zijn zuur verdiende centen niet goedsmoeds laten ontnemen! Half over hem heen liggend, voelde Pumme in 74 74 al zijn zakken; eindelijk had hij het geld, maar tegelijkertijd schreeuwde hij het uit van de pijn. Poot had zijn hand te pakken gekregen, en daarin een knauw gegeven, net als een dolle hond, zoodat het warme bloed over zijn gezicht hep. De ander ontstak nu echter ook in woede. „Dat Zal je berouwen," schreeuwde hij, en Pumme gaf hem een slag tusschen de oogen alsof hij een os kuisde. Hein Poot viel als een klomp vleesch achterover, terwijl de ander de sloot oversprong, en het land inliep. Ruim een half uur later richtte Poot zich weder op, met een vreeselijke pijn in het hoofd, het gezicht bedekt met geronnen bloed. Hij herinnerde zich eerst niets en zag wezenloos voor zich uit, naar de maan, die als een reusachtige, chineesche lantaarn opkwam, en een grauwachtig rooden gloed over het veld wierp. Langzamerhand kwam hem bij brokstukken het gebeurde te binnen. Hij ging overeind zitten, en plukte wat gras aan den kant, waarmede hij zich het gezicht afveegde. Eindelijk stond hij op; het ging moeielijk, maar gelukkig was er nog niets gebroken. Het bloed op zijn gezicht en handen hinderde hem, en Poot ging naar den waterkant, schepte zijn gedeukten hoed vol, eerst om te drinken, en daarna om zich te wasschen. Dat verfrischte hem, en het was alsof het water ook zijn geest helderder maakte. Behoedzaam keek nu rond ot Pumme nog in het gezicht was, maar hij zag niets meer van hem. 75 Misschien lag het geld wel op den grond. En op zijne knieën kruipend, voelde Hein Poot in het mulle zand. Hij vond niets, en krabde zich achter het oor. Wat nu te doen? Het beste was maar dadelijk naar huis te gaan; en Poot liep weg zoo hard hij maar kon. Het geheele huisgezin was nog op, en zat aan het avondeten, toen Poot binnenstrompelde. „Heere, waar kom jij van daan, dat je er zoo verwaaid uitziet?" vroeg Jans. Allen omringden hem, en hoorden met open mond en groote oogen zijn verhaal aan, dat gedurig door allerlei vragen en antwoorden werd afgebroken. „En het geld is dus weg?" vroeg Jans. »Ja." „De belletjes ook?" „Jawel." Zij keerde zich om, en ging op haar stoel zitten, met het hoofd in haar schort. „Ik wist wel, dat het hier in den laatsten tijd lang niet pluis was," zeide de boerin, die haar hoofd schudde, alsof het met een draadje aan haar lichaam hing. „Ben je al bij den burgemeester geweest?" vroeg de boer. „Neen, daar heb ik niet aan gedacht," zeide Poot. „Dan zullen we maar gauw naar hem toe gaan," merkte de boer op. De sjees werd dadelijk ingespannen, en de zweep danig over het paard gelegd. 76 76 Een week lang leefden Hein Poot en Jans in hoop en vrees, en gedurig werden de kansen berekend of men Pumme sou pakken of niet. Pumme werd gepakt, maar het geld niet; dat had hij op luttele guldens na in Amsterdam opgemaakt. Van het oogenblik, dat dit bekend was, ontweek Jans haar vrijer zooveel mogelijk, en toen hij haar eens om opheldering vroeg, antwoordde zij: „Och, we mosten 't maar afmaken, want je begrijpt, dat ik je niet alleen om je mooi heb genomen." 77 DE GESCHIEDENIS VAN JAN ZOMER. JAREN lang had hij het zware werk in het kille pakhuis verricht, zonderdat zijne gezondheid er door scheen te lijden; maar opeens kreeg hij een geduchten stoot, waarvan hij nooit meer opkwam. Op een kouden, regenachtigen dag moest Jan Zomer een fustje brandewijn op den steekwagen naar een herbergier brengen, die een half uur gaans buiten de stad woonde. Bij zijne terugkomst waren zijn kleeren doorweekt, en ofschoon hij een groot glas jenever dronk, kon hij de kou niet uit zijn lijf verdrijven. Twee dagen later had hij het op de borst, en moest te huis blijven. Geruimen tijd lag hij plat te bed. Eene goedhartige buurvrouw hielp hem in zijn ziekte, want Zomer was weduwnaar en woonde alleen. Vrouw Baanvinger had echter ook haar huishouden, zoodat zij zich niet veel met den zieke kon bemoeien. De bosdokter, die zag hoe ellendig de man het had, raadde hem aan naar het ziekenhuis te gaan, maar jan Zomer weigerde hardnekkig, omdat een mensch daar maar honger leed. Eindelijk timmerde hij weer wat bij, en vrouw Baanvinger zeide, dat hij weer opnieuw jong werd; maar toen Jan Zomer weder in zooverre hersteld 81 Uit het leven. 6 81 was, dat hij naar het wijnpakhuis kon gaan, herkenden de andere knechts hem eerst niet; hij was „zwart van magerte" geworden, zooals een hunner zeide. Zijn neus was ook wat dichter bij den grond gekomen, en hij had een droge, afmattende kuch uit zijn ziekte gehouden. Voor het zware werk was Jan Zomer niet meer geschikt, en hij werd aan bezigheden gezet, die een kleine jongen had kunnen verrichten. De patroon hield hem dan ook eigenlijk alleen uit medelijden. Meermalen dacht hij echter: „waren we 'm maar kwijt," want zijn zaken gingen door de groote konkurrentie niet vooruit en het was hem in het geheel niet onverschillig iedere week zes gulden loon uit te betalen aan iemand, die er eigenlijk niets voor deed. Jan Zomer begreep zeer goed, dat bij zijn geld ontving, zonder dat te verdienen; maar wat kon hij anders doen dan blijven waar hij was? Hij moest op zijn ouden dag toch leven, en hij had geen kinderen om hem te onderhouden. Hij had wel een aangenomen zoon, dien hij tot zich had genomen na den dood der ouders, welke aan de cholera waren gestorven, maar de jongen was al sedert jaren de stad uit, en het niets van zich hoor en. Trouwens, Piet Krijns zou zeker niet veel voor hem kunnen doen, want,naar Jan Zomer had vernomen, was hij getrouwd en had verscheidene kinderen. Op een Zaterdag-avond, dat Jan Zomer van een 8a öa boodschap terugkwam, zeide een der knechts, die met een maat bezig was de duigen van een fust aanteslaan, „dat ie bij Meneer op het ketoortie most komen." Met een voorgevoel, dat er iets onaangenaams op til was, ging de oude man door het donkere pakhuis, waarin eenige lampen brandden, welke een treurig geel licht over de onbewegelijke rijen donkere rusten wierpen. Aan het einde van het magazijr was het kantoor, een glazen uitwas, waarin het dikke lichaam van Meneer zichtbaar was. Hij zat aan een hoogen, smallen lessenaar te schrijven, en nam, toen Jan Zomer binnenkwam, met de minste notitie van hem. Eindelijk, nadat de knecht eenige malen achter Zijn beverige hand had gekucht, lichtte Meneer net hoofd op, deed eenige straffe halen aan zijn sigaar, alsof hij zijn woorden met rook wilde omhullen, en zeide in korte zinnen, voortdurend afgebroken door trekjes aan zijn glazen sigarenpijpje „dat ie naar een andere betrekking moest omzien, want dat 't zoo niet meer ging. Hij werd te oud voor het werk." Hier hield Meneer Dof op om zijn neus te snuiten, en vervolgde, toen hij zijn roodbonten zakdoek had weggeborgen: „Je zult zelf wel begrijpen, dat ik je niet altijd in m'n dienst kan houden. Ik wil je echter nog twee weken tijd geven om eens rond te kijken." In het eerst begreep Jan Zomer niets van hetgeen Meneer had gezegd, en zag hem met stomme 83 83 oogen aan, terwijl het hem was alsof het vreeselijk in zijne ooren suisde. Toen hij eindelijk achter de beteekenis van de woorden kwam, was Jan Zomer zoo van streek, dat bij onder het mompelen van „Asjeblieft Meneer" het kantoor verliet. Den geheelen avond, onder het aftappen van een vat wijn, dacht Jan Zomer aan zijn toekomst, en 's nachts, als hij wakker werd, vroeg hij zichzelf af: „Wat mot ik beginnen?" Een der knechts raadde hem aan in het armhuis te gaan; maar daarvoor was geld noodig: twee gulden in de week, zoolang hij leefde, en hoe daaraan te komen? Jan Zomer besloot er Meneer Dof over te spreken, maar toen hij in het glazen kantoortje kwam, riep Meneer hem van achter zijn lessenaar toe, dat hij nu geen tijd had om hem te woord te staan, en wuifde daarbij zoo ongeduldig met de hand, dat Jan Zomer het geraden vond stil weg te gaan. De veertien dagen gingen heel snel voorbij, en op den laats ten Zaterdag-avond, toen Jan Zomer met zes gulden naar huis ging, had hij nog geen ander werk gevonden. Des Maandags ging Jan Zomer er op uit om een baantje te zoeken. Hij stelde alle pogingen in het werk, en liep zijn schoenzolen stuk; overal werd hij echter afgewezen. Niemand was er op gesteld een ouden, afgeleefden vent in zijn dienst te nemen, vooral daar men flinke werklieden voor het grijpen had, want het 84 . 84 was overal verbazend slap, en honderden gingen den winter zonder werk in. Ten laatste verloor Jan Zomer alle hoop; eene groote onverschilligheid overmeesterde hem, en in plaats van werk te zoeken, liep hij in herbergen, waar hij zijn laatste guldens achterliet. Zijn geld was gauw op, en hij bracht nu zijn huisraad naar den lommerd, niet denkend aan de dreigende, donkere toekomst. Op een middag, dat hij zijn hoogen hoed had beleend, was hij met de weinige stuivers, welke hij ontvangen had, naar „De vergulde Ham" gegaan. Het was een kleine herberg, die druk bezocht werd, hetgeen de vervelooze toonbank en de uitgesleten vloer bewezen, 's Avonds zat het er altijd vol met werkvolk, doch nu was er niemand. Jan Zomer ging aan een der kreupele tafeltjes zitten, en na met beverige hand een glaasje klare naar binnen te hebben gegooid, nam hij de met drankvlekken bezaaide courant op, die eenige dagen op de tafeltjes had geslingerd. Verdiept in het spellen der advertenties, waarbij bij letter voor letter met den wijsvinger volgde, bemerkte bij niet, dat een korte, dikke kerel, met een goedhartig, rood opgeblazen gezicht, de herberg binnen kwam. Hij ging bij de kachel zitten, om zijn goed te drogen, want het regende knapjes. De damp steeg uit zijn duffel, en zijn hooge vetlaarzen — glimmend van het water — die hij vlak bij het vuur hield, verspreidden een onaangename lucht van verbrande smeer. 85 8s Voor de koude bestelde hij een brandewijntje, en toen bij het in zijn keelgat had laten loopen, schoof hij zijn hooge zijden pet op één oor, en kauwend op een stuk sigaar, keek hij de herberg rond. Met een onverschilligen blik zag hij om zich heen, tot hij Jan Zomer opmerkte. De oude man scheen hem belang in te boezemen, want hij zag hem eenigen tijd oplettend aan, met een gezicht waarop twijfel te lezen was. Hij ging eindelijk naar Jan Zomer toe, en hem aantikkend, zeide hij: „Ken je me niet meer?" De ander lichtte het hoofd op, zag hem in het ongeschoren, roode gezicht, en schudde het hoofd. „Nou," zeide de dikke kerel, „jij bent ommers Jan Zomer?" „Jawel." „Ken je me dan nog niet? Kijk me maar eens goed aan." Een twijfel scheen in den ouden man op te komen, en hij zeide: „Je bent toch ommers niet Piet Krijns?" „Juist dezelfde," antwoordde Krijns, die zich aan het tafeltje zette, en twee klare bestelde. „Ik had je waarachtig niet meer herkend; je bent zoo dik geworden," zeide Jan Zomer. „Nou, ik jou ook niet," merkte het pleegkind op, „want je bent een boel ouwer en grijzer dan vroeger; maar zeg eens, hoe oud ben je nou, vader?" „Op den eersten Augustus word ik zes-en-zestig, als God 't belieft." „Een mooie leeftijd," zeide Krijns. 86 86 Na zijn derde glaasje werd Krijns heel spraakzaam, en vertelde, dat hij twee jaar lang kondukteur op een omnibus was geweest, maar dat gaf zoo beroerd weinig, dat hij met een paar honderd gulden, die zijn vrouw had „geörven, een negotie in aardappelen was begonnen. Daarmede was hij nogal fortuinig geweest, vooral toen de ziekte er in was gekomen. Hij had toen wat gespekuleerd, en een aardigen duit verdiend. „Ik koop ze bij den boer in het groot en dan slijt ik ze aan den burger, weet je," zeide Krijns, waarna hij zijn glaasje met een harden smak op tafel zette, ten teeken, dat hij er nog een wilde hebben. „Maar is daar geen kapitaaltje voor noodig?" vroeg Jan Zomer. „Nou of ie meent, maar ik heb ze ook; kijk hier zitten de centers." — Krijns haalde een vettige portefeuille, met een touwtje omwonden, uit zijn zak, en ledigde den inhoud op de kleverige tafel. Tusschen vuile papieren, vol potlood- en inktkrabbels, lag een bundeltje bankpapier. „Asjeblieft, wat zeg ie daarvan? Vijf-en-twintig gulden, tien gulden, veertig gulden, en Krijns vertoonde stuk voor stuk de bankbiljetten aan den ouden Zomer. „Jongens, jongens!" zeide deze, die met zijne waterige oogen begeerig naar de papiertjes keek: „Je hebt meer geluk gehad dan ik." „Nou, dat wil ik ook best gelooven. Maar vertel eens, hoe gaat 't jou? Je bent ommers nog in 't wijnpakhuis?" 87 87 Na zijn glas schoon te hebben uitgedronken, alsof bij daardoor woordenrijker zou worden, begon Jan Zomer uit te pakken, en vertelde zijn geschiedenis. Krijns, die verscheidene keeren den bodem van zijn glas had gezien, hoorde hem met diepzinnigen ernst aan, tot de oude man vertelde, dat hij nu broodeloos was. Toen kwamen er dronkemanstranen in zijn oogen, en viel hij eensklaps uit. „Maar dat is een smerige streek van dien Meneer, om jou zoo op je ouwen dag weg te jagen. Zeg 'm dat gerust uit mijn naam!" Hij wond zich verschrikkelijk op, werd rooder dan een gekookte kreeft, en zeide voortdurend, „dat ie er een tientje voor over had, om dien Meneer eens 's avonds alleen tegen te komen." „Maar vader," zeide hij eindelijk, toen Jan Zomer hem tot bedaren zocht te brengen, „trek jij er je maar niks van aan. Je komt bij me inwonen tot je dood toe. Al heeft m'n wijf er ook nog zooveel op tegen, 't zal gebeuren, dat zeg ik ie." Deze woorden bezegelde hij door met kracht op den wit bestrooiden vloer te spuwen. Jan Zomer, zeer in zijn schik, dat hij geborgen was, vatte met beide handen het aanbod aan, en er werd besloten, dat hij des avonds met Krijns naar Utrecht zou terugkeeren. Zij gingen daarop van elkaar af, want Krijns had nog eenige kommissies te doen, en Jan Zomer zou zich de weinige uren, die hem overbleven, ten nutte maken om zijn huisraad te verkoopen. Voor tien gulden deed hij zijn bed en meubels aan 88 88 een uitdrager over, en tegen acht uur. ging hij, met zijn bundeltje kleeren onder den arm, naar het starion, waar hij Krijns zou vinden. II. Vrouw Krijns was den geheelen dag kwaad gemutst geweest over het gedrag van haar man, die in den laatsten tijd meer in kroegen zat, dan zich met zijn zaken te bemoeien. Zij had ruzie met een harer klanten gehad, die wat achterlijk van betalen was, en tegen hare kinderen gebromd, tot er een algemeene huilpartij was ontstaan, waarop zij hen naar bed had gebracht. Dit had haar wat rust gegeven, en toen allen waren ingeslapen, had zij de gaspit in den winkel half uitgedraaid, omdat er toch wel geen klanten meer zouden komen, en was in de achterkamer gaan zitten met een stapel linnengoed voor zich, om te verstellen. Nu en dan zag zij op de klok, wier getik zich vermengde met de ademhalingen der slapende kinderen. „Waar bleef Krijns toch? Het was tien uur, en hij had al lang te huis kunnen zijn; zeker zat ie weer in de een of andere herberg met klaploopers zijn kostelijk geld te verdrinken, dat ie zoo goed in de zaak zou kunnen gebruiken! Waarlijk, hij scheen heelemaal te vergeten, dat ie vrouw en kinderen had. Honderdmaal had zij hem gewaarschuwd, maar nu zou ze hem eens flink onder handen nemen, ■anders liep de boel nog spaak." 89 Met verlangen wachtte vrouw Krijns dan ook op zijne tehuiskomst, en als zij iemand op straat hoorde aankomen, keek zij door de geopende deur van de achterkamer in den halfduisteren winkel, denkende dat het Krijns zou zijn. Maar de voetstappen gingen voorbij, weerklonken zachter en zachter op het trottoir, tot zij wegstierven in den regen, die nijdig tegen de ruiten aansloeg. De wijzers van de klok stonden op half elf. Krijns was bepaald weer in „De drie Osjes", en zou zeker, zooals eenige dagen geleden, waggelend en met een onnoozelen lach op het gelaat te huis komen. Vrouw Krijns overwoog of zij hem maar niet zou gaan halen, toen het belletje van de winkeldeur overging, en zij den stap van haar man hoorde. Dadelijk legde zij het jongensbuisje, waaraan zij bezig was, neder, en ging, de mond vol verwijtingen, naar voren, om den strijd te beginnen. Van verbazing zeide zij echter niets, want achter haar man kwam een oude, gebogen kerel, meteen bleek, ingevallen gezicht binnen. Hij droeg een pak onder den arm, en zag voor zich uit met het gezicht van een bedelaar, die heeft aangebeld en vreest te worden weggejaagd. „Wie was die vent, en wat kwam hij doen?" Zij zag haar man vragend aan, en Krijns, die aan het station een glaasje had genomen om haar moedig in de oogen te kunnen zien, zeide, om de zaak ^e bespoedigen, terwijl hij zijne vrouw van ter zijde aankeek: „Dat is vader, Mies; hij blijft hier slapen." 90 Haar gelaat nam een vriendelijker uitdrukking aan, want zij had eerst gedacht, dat haar man den een of anderen kroegvriend had meegebracht, en zij noodigde Jan Zomer uit om binnen te komen en eerst een boterham mede te eten, en een „bakkie" koffie te drinken. Terwijl zij stilzwijgend het brood sneed, en de kopjes vol schonk, zag zij den ouden man, die van vermoeienis zat te knikkebollen, met monsterenden blik aan. „Hij kan wel op de vliering slapen, niet waar?" vroeg Krijns, die liever strakjes, als Jan Zomer naar bed was, wilde zeggen, dat hij bij hen bleef inwonen. „Jawel, ik zal een stroozak en deken neerleggen," antwoordde de vrouw, en, terwijl de mannen aan het eten waren, verliet zij de kamer. „Hoe kom je er zoo toe 'm mee te brengen?" — vroeg vrouw Krijns, wier toorn voor nieuwsgierigheid had plaats gemaakt, toen zij met haar man alleen was. „Wel, dat zal ik je eens vertellen," zeide de ander, die de zaak wilde bruskeeren, „de ouwe komt bij ons inwonen." Zijn vrouw legde den doek neder, waarmede zij bezig was de kruimels op de tafel bijeen te vegen, en, hem aanziende, zeide zij: „En ik dacht, dat ie in een pakhuis werkte, zooals je me wel eens verteld hebt." „Nee, daar is ie van daan; ze hebben 'm zoo goed als weggejaagd, en toen ik 't hoorde, heb ik gezegd: kom jij maar bij mij, daar is nog ruimte genoeg in m'n huis." 9* Vrouw Krijns wist eerst niet wat zij zeggen zou, en gedurende eenige oogenblikken werd de stilte slechts verbroken door de voetstappen van haar man, die de kamer op en neer liep. „Maar dan heeft ie toch zeker geld genoeg om z'n kost en inwoning te betalen, want anders wil ik 'm hier niet in huis hebben," vroeg zij hem met dreigenden blik. „Nee, dat juist niet, maar zie je, we kunnen 'm wel voor 't een of ander gebruiken, bijvoorbeeld in den winkel, dan is ie z'n kost nog waard. Je mot ook denken, dat zoo'n ouwe vent niet groot van eten is." Krijns had er heimelijk pleizier in, dat hij zijn vrouw wat nijdig maakte, en zeide dit met een lach. „Je lijkt wel gek, dat je 'm in huis neemt. We hebben niks als kosten en last aan 'm, en je zet 'm dan ook maar morgen gauw de deur uit." „Nee, dat gebeurt niet, hij blijft bier in huis!" en toen zijn vrouw nog iets wilde tegenzeggen, schreeuwde Krijns, die zijn kalmte verloor, haar toe: „Wel bliksem, wie is hier de baas, ik of jij?" en sloeg daarbij op de tafel, dat de lamp stond te rinkelen en de schaduwen op den wand zich' bewogen. Door het leven, dat hij maakte, was een der kinderen wakker geworden, en beginnen te schreeuwen. „Wil je wel eens gauw gaan slapen," snauwde vrouw Krijns den jongen toe, die overeind in bed was gaan zitten, en de vuistjes tegen de gezwollen 93 roode oogleden aandrukte. Zij dekte den kleine toe, en mompelde met een door woede heesch geworden stem; „We zeilen zien, we zeilen zien." III. Nu begon voor Jan Zomer een ellendig leven. Vrouw Krijns kon hem het huis niet uitjagen, maar zij trachtte voortdurend hem naar de deur te duwen. Zij voerde een stillen oorlog, waarvan haar man niets merkte, maar waarin Jan Zomer het onderspit moest delven. Haar taktiek bestond voornamelijk daarin, dat Ze hem door kleinigheden het leven verbitterde. Zat Jan Zomer te eten, dan keek zij hem de brokken uit den mond ,en het waren wel de slechtste, die hij kreeg, want geregeld kwamen de korsten van het vleesch, het zwoerd van het spek, de glazige aardappelen, en de stukken oudbakken brood van den vorigen dag op zijn bord terecht. Vooral het harde brood was hem een groote kwelling, omdat hij nog slechts enkele bouwvallige tanden had. Bij lederen beet pijnigde hij zich, en meestal liet hij het grootste gedeelte onaangeroerd staan. Daar haar man gezegd had, dat zijn pleegvader nog wel wat werk kon verrichten, profiteerde zij van hem, en liet den ouden sukkel den geheelen dag in het gareel loopen, zoodat hrj s avonds van vermoeienis omviel. Somtijds mompelde Jan Zomer als een soort 93 van protest, dat het geen manier van doen was, maar dan hief zij de handen van verbazing omhoog, en zeide: „dat ouwe menschen ondankbaar waren, en alleen om zichzelf dachten. Misschien had ie wel den heelen dag op een gemakkelijken stoel willen zitten, met een glaasje van dit of dat voor Zich, alsof ie van zijn centjes leefde; maar als ie dat verlangde, dan moest ie maar naar een ander kosthuis omzien." Vol verontwaardiging over zulk een ondankbaarheid, vertelde zij het aan haar buurvrouwen, die bij haar kwamen koopen, en allen gaven haar gelijk. „Warempel, zoo'n ouwen trasbroek in huis was ook niet alles. Je hadt er eigenlijk nog meer last aan dan aan een klein kind! En als het nog maar je eigen vader was geweest, dan zou je alles in vrede hebben gedragen, maar een vreemde, nee dat was wel wat al te bar!" Vrouw Krijns sprak er ook met haar man over bij het naar bed gaan, en Jan Zomer, die vlak boven hunne hoofden lag, hoorde dikwijls alles wat zij zeide, want vrouw Krijns had een harde stem, en het huis was heel gehoorig. Hare gesprekken gingen echter grootendeels voor haar man verloren, want, dommelig van de glaasjes die hij gepakt had, luisterde Krijns slechts met een half oor, en sliep spoedig in. Dikwijls redeneerde zijn vrouw nog als hij reeds lang snorkte. Bemerkte zij dit, dan keerde zij zich zuchtend om, en trok al het dek over zich heen. Krijns had een dronkemansgoedhartigheid. Hij behandelde Jan Zomer steeds heel welwillend, en 94 lachte ais zijn vrouw wat heftig werd, hetgeen haar nog nijdiger maakte. Meermalen nam hij Jan Zomer mede, om hem op een borrel te trakteeren, hoe zeer zijn vrouw er zich ook tegen verzette. Zijn gulheid maakte haar humeur van streek, want het geld gleed dan door twee keelgaten heen. „Wil je wel gelooven," zeide zij tot hare vriendinnen, als beiden uit waren. „Wil je wel gelooven, dat die ouwe vent ze nog ongemakkelijk lust; dat heeft ie geleerd toen hij nog wijnkoopersknecht was. Je mot maar eens zien hoe handig hij ze naar binnen slaat. Hap, en 't glas is leeg, net alsof 't in 'n laars is leeggegooid." De negotie in aardappelen ging intusschen niet vooruit, integendeel, ze ging hard, heel hard achter¬ uit, want Jsrijns, reeds te veel gewend aan het luie koffiehuisleven, gaf er zich niets geen moeite meer voor. Hij was altijd veel te prettig gestemd om te werken. Zijn vrouw, die den bodem van de winkellade begon te zien, maakte hem dikwijls verwijtingen. Krijns liep dan echter baloorig de deur uit, en kwam met een snee in zijn oor te huis. Somtijds als hij met Jan Zomer onder een glaasje zat, luchtte hij tegen den ouden suffert zijn hart. „Nee, hij zou zoo stom niet zijn om zichzelf dood te werken; dat liet ie aan anderen over. Als hij maar weer zijn kans schoon zag, om een f linken slag te slaan, dan was hij er weer heelemaal bovenop." 95 In het midden van den zomer, die heel regenachtig was, scheen Krijns zijn kans schoon te zien. Hij ging toen dikwijls uit, den boer op, om zaken te doen. Links en rechts kocht Krijns partijen aardappelen, te leveren in het najaar, en hij vertelde aan zijne vrouw, dat hij een groote spekulatie op touw zette. Zijn inkoopen deed hij betrekkelijk goedkoop, en als het artikel nu maar in het najaar naar de hoogte wilde gaan, zou hij een aardige winst maken. Op het slechte weder was zijn geheele onderneming gebouwd, en alles stond er wel naar, dat de aardappelen duur zouden worden. Dag aan dag regende het, en de veldvruchten rotten weg. „Zie je wel," zeide Krijns tot zijn vrouw, die niet bijster met de zaak was ingenomen, als de regen met stralen langs de vensterglazen hep. „Zie je wel dat ik gelijk heb; dit weertje brengt me een paar duizend gulden op. Je mot maar durven, anders kom je er nooit." Van wege het sukces, dat hij zich voorspiegelde, dronk Krijns nog meer dan gewoonlijk; en vooral als het stortregende, en uit de overloopende gooten watervallen op straat neerkletterden, werden er wat glaasjes op het weer geledigd. Hij was nu heel royaal, en gaf aan zijn vrouw een mooien hoed, met plantaardige versierselen opgemaakt. Zijne kinderen stopte hij vol met zoete koek, waardoor hunne magen van streek raakten. Ofschoon vrouw Krijns het eerst afkeurde, dat hij zooveel geld uitgaf, was zij toch in haar schik met 96 het geschenk. Ook zij begon te gelooven, dat de I spekulatie schitterend zou gelukken, en door dit geloof was zij minder onaangenaam voor Jan Zomer. Zij kon hem nu in huis dulden, en zij gaf hem zelfs, toen hij een jas noodig had, een ouden duffel van Krijns, die voor het magere, uitgedroogde lichaam van Jan Zomer echter veel te wijd was, zoodat hij er letterlijk in zwom. Maar er kwam een donker wolkje aan den zonnigen hemel van Krijns' geluk. Op een avond dat hij, „om voor den regen te schuilen", in een herberg ging zitten, werd hem door een konkurrent, dien hij daar aantrof, medegedeeld, dat ze in Duitschland voornemens waren aardappelen naar Holland te zenden. Krijns haalde niet een minachtenden lach de schouders op. „Mijn I God, wie had daar nu ooit van gehoord, dat duitsche aardappels-hier zouden gegeten worden; «laar was veel te weinig voedsel in voor een hollandsche maag. Ze vulden nog niet eens." | „Maar heb je ze dan wel eens gezien," zeide de ander, „ik heb juist een monster bij me." „O nee, laat dat tuig maar rusten^" antwoordde Krijns. „Ik ken ze wel; ze kunnen bij een meeligen brielschen of gelderschen aardappel toch niet halen." I Eenige weken later las Krijns in de Courant, dat er eenige wagons duitsche aardappels waren | ingevoerd, en dat deze, wat kwaliteit aanging, met het hollandsche product konden wedijveren. I Krijns lachte er om. Waarom zou hij zich ook [^rerontrusten: de oogst was in Holland verre beneden 97 Uit het leven. 7 97 het middelmatige gebleven, en de prijzen daardoor zoo gestegen, dat hij nu reeds door elkaar op de gekochte partijen ruim een gulden netto winst per mud zou kunnen maken. De eerste honderden mudden, die hij ontving, plaatste hij nog tot voordeelige prijzen, maar hij had veel moeite om voor de volgende partijen koopers te vinden, want de hoedanigheid het te; wenschen over. De aardappels waren rot of wel zonder smaak, zoodat de meeste menschen zich van duitsche voorzagen, welke goedkooper en voedzamer waren. Hij lachte nu niet meer om den vreemden konkurrent, en toen hij eens toevallig des ochtends aan het station een trein zag aankomen, die in zijn] lang lichaam, grijs van stof, het volksvoedsel bij duizenden en duizenden mudden uit het hartje van Duitschland aanbracht, ging hij met gebogen hoofd naar huis, bevreesd voor den vijand, die hem het brood uit den mond zou nemen. Zijne zaken namen voortdurend een slechteren loop. Om zijn waar van de hand te kunnen zetten, was hij nu genoodzaakt ze tot inkoopsprijs aan te bieden, en nog vond hij er bijna geen koopers voor. Zijne vrouw was woedend over den stand der zaken, en om hare verwijtingen te ontgaan, zocht hij troost in de herbergen. Als hij was vertrokken, viel zij op Jan Zomer aan, had op alles wat hij deed aanmerkingen, schold hem uit, en verweet hem zelfs, dat hij genadebrood at. 98 De oude man zeide niets terug, en daar al hare woorden op zijn stilzwijgendheid afstuitten, draaide zij hem eindelijk, moede van het schreeuwen, den rug toe. Het raderwerk van de zaak ging ten laatste uit gebrek aan geld stilstaan. Eens had er een heftig tooneel plaats: een boer die aardappelen had geleverd, kwam zijn geld opeischen, dat hij maar niet van Krijns krijgen kon. Het was een kleine, dikke kerel met varkensoogjes, die voortdurend knipten. Krijns was afwezig, en dit maakte hem heel brutaal: hij sloeg met zijn stok op de toonbank, en schreeuwde „dat ie zijn geld most en zou hebben, en dat ie zoolang als hij 't niet in zijn zak had, 't zou verdommen om den winkel uit te gaan." De boer maakte zoo'n lawaai, dat de buren kwamen uitloopen, en zich voor den winkel verzamelden om te zien wat er te doen was. Vrouw Krijns, die voor geen hachje vervaard was, schreeuwde den kerel toe, dat hij slechte waar had geleverd, en een bedrieger was. Een oogenbhk scheen het dat zij elkaar in hét haar zouden vliegen, en de straatjongens, die hunne neuzen platdrukten tegen de winkelruiten en opgetogen over het standje waren, lieten niet na hen daartoe aan te zetten. Het bleef echter maar bij een kijfpartij, geakkompagneerd door het gehuil der kinderen, die verschrikt door het leven aan moeders schoot kwamen schuilen. 99 99 Eindelijk ging de boer weg, nadat hij aan vrouw Krijns met een paar vloeken er op gezegd had, dat hij zijn aardappelen zou laten weghalen. Werkelijk kwam hij een half uur later met eenige wagens terug, die volgeladen wegreden. Toen Krijns des avonds laat te huis kwam, vond hij den winkel geheel ledig. Daar hij slecht gehumeurd was, viel hij dadelijk op zijn vrouw aan. „Waarom had zij toegestaan, dat die schooier alles meenam. Waarlijk, als hij van huis was, liep de boel in het honderd." Vol woede gaf vrouw Krijns een heftig antwoord terug; en de strijd begon. Hij schold haar uit voor slons, kwebbel en konkelaarster, waarop zij met gemaakte kalmte slechts zeide: „Je bent dronken, je bent dronken!" Dit voortdurend herhalen van hetzelfde verwijt maakte Krijns tureluursch van kwaadheid, en op het laatst niet meer wetende waarvoor haar uit te schelden, gooide hij een tafelbord op den grond, zoodat de stukken door de kamer vlogen. Vrouw Krijns kwam nu los. Zij vloog haar man bijna aan, en gooide hem met eene ontzettende radheid van tong alles naar het hoofd, wat haar voor den mond kwam. Het eene verwijt na het andere rolde over haar tong, maar voornamelijk gooide zij hem voor de voeten, „dat ie dien ouwen doodvreter in huis had genomen." Krijns, verplet door dezen woordenvloed, zeide, om haar tot bedaren te brengen: „Maar zet 'm er dan uit." zoo zoo „Dat bad ik al lang gedaan, als jij maar niet Zoo sullig was geweest. Nou gaat ie weg, al most de onderste steen ook boven komen: we hebben in deze tijen al genoeg aan ons zelf." „Waar is ie?" vroeg Krijns. „Ik mag barsten als ik 't weet, misschien al in z'n bed; maar we zullen 't'm morgen vroeg wel zeggen." Den volgenden ochtend kwam Jan Zomer echter niet beneden: hij was ziek en kon niet opstaan. Krijns ging naar boven om eens naar hem te kijken, en meteen te zeggen, dat hij zijn boeltje bij elkaar moest pakken; maar hij had er den moed niet toe, toen hij voor het bed kwam: de oude Zag er allermiserabelst uit. „Wel, wat zeide ie," vroeg vrouw Krijns nieuwsgierig, toen haar man van boven was gekomen. „JNiks, want ik heb t met over m n hart kunnen krijgen 't 'm te zeggen. Hij heeft 't weer op de borst, en leit te hijgen als een koespaard. De tobberd leeft bepaald geen week meer. „Zoo, zal ie nou toch eindelijk eens opstappen," merkte vrouw Krijns tevreden op. Twee dagen achtereen lag Jan Zomer op de vliering. Een enkele maal kwam een der kinderen of Krijns naar hem kijken; anders lag hij alleen met de oogen gericht naar het dak, door welks spleten hij streepjes lucht zag. Hij at niets, zelfs geen onnoozel sneetje brood, en ait aeea zun DieegKina nog vaster geiooven, aat hij het niet lang meer zou maken. IOI IOI „Om zichzelf later niets te kunnen verwijten," kwam het echtpaar eindelijk overeen er een dokter bij te halen. Deze verklaarde, dat de patiënt stellig zou dood gaan als hij nog langer op de vliering bleef liggen. Het beste was hem naar het ziekenhuis te brengen. Vrouw Krijns sprong op, en zeide, „dat ze zooveel geld niet konden missen, en dat ie hier een heele goeie verzorging had." Het antwoord van den dokter, dat Tan Zomer kosteloos zou worden verpleegd, deed haar van gevoelen veranderen. Zij vond nu ook, dat hij het best in het ziekenhuis zou hebben. De meening van Jan Zomer werd niet gevraagd, en nog denzelfden dag werd hij vervoerd. Verscheidene dagen vreesden de doktoren, dat hij er het hachje bij zou inschieten; eindelijk knapte hij echter weder op. Het scheen wel, alsof het leven in dat arme, ellendige lichaam geklonken was. , Gedurende al den tijd, dat hij ziek was geweest, had Jan Zomer niets van zijne familie gehoord, en op een brief, dien hij liet schrijven, ook geen antwoord ontvangen. Een der eerste dagen van Februari werd bij, als genoegzaam hersteld, ontslagen. Het was een zoele dag, een van die winterdagen, welke een voorproefje van de lente zijn. Een schel zonnetje maakte het rood der daken hard van kleur, en verleende aan het bladerlooze geboomte een rossig bruine tint. De mosschen maakten heel veel leven, en Jan Zomer liep met een lach in de oogen naar het huis van zijn pleegzoon. 103 Welke was echter zijne verbazing, toen hij den winkel gesloten vond, en zag dat een bordje aan den deurpost was gespijkerd. Met een verslagen gezicht keek hij het huis aan, dat er verveloos en verlaten uitzag. De deur zat vol opgedroogd slijk, enkele ruiten waren gebroken, en de koperen belknop was dof beslagen. „Waarheen waren ze gegaan?" Hij vroeg het aan den slager, die aan den overkant woonde. De man haalde de schouders op, en antwoordde, dat ze ruim een maand geleden met de noorderzon waren vertrokken. De menschen zeiden wel, dat Krijns weer kondukteur op een tram was geworden, maar hij zou er graag een dubbeltje voor over hebben, als hij wist waar, want hij moest nog dertig gulden en vijf en veertig cents van hem hebben voor geleverd vleesch. Jan Zomer keerde naar zijne vroegere woonplaats terug: wat zou hij ook langer in Utrecht hebben gedaan; hij kende er bijna niemand, en zou er zeker geen werk hebben kunnen vinden. De reis werd te voet gemaakt, want hij had geen geld om per spoor te gaan. Instinktmatig begaf bij zich naar de straat waar hij vroeger had gewoond, maar toen hij, uitgeput van vermoeienis, de beenen loodzwaar en stijf van het loopen, in de bekende buurt was gekomen, zocht hij te vergeefs naar zijne oude woning. Het geheele aanzien van de straat was veranderd: een rij kleine huisjes had men tegen den grond ge- 103 103 worpen, en in plaats daarvan een groot schoolgebouw opgetrokken. Jan Zomer bleef voor den kolos van roode steen en pleisterwerk staan, welk een gedeelte van de grauwe lucht verborg, en het was hem alsof er iets ongehoords was gebeurd, nu het huisje, waarin hij dertig jaar gewoond had, verdwenen was. Daar waar zich nu de hoofddeur bevond, had het gestaan. De woning van vrouw Baanvinger, die altijd zijn eten had gekookt, was gespaard gebleven. De deur stond open, en in het portaaltje zag hij, omgeven door een warmen zeepsopdamp, vrouw Baanvinger met opgestroopte mouwen aan de waschtobbe bezig. „Goeie genade, waar kom jij vandaan?" riep zij uit, toen zij Jan Zomer in het oog kreeg. „Och, dat is een heele geschiedenis!" was zijn antwoord. Uit nieuwsgierigheid wilde zij alles weten, en terwijl het verhaal werd gedaan, sloeg zij de handen herhaaldelijk in elkaar, en schudde helmhoofd heen en weer. Hetgeen zij hoorde, maakte zulk een indruk op haar, dat zij uit medelijden een pan met aardappelen en boonen voor Jan Zomer nederzette, waarvan hij zooveel moest eten, tot hij niet meer kon. Daarop ging vrouw Baanvinger weder voor de waschtobbe staan, en stampte met woede, alsof zij hare verontwaardiging op het onnoozele linnengoed moest koelen. Den geheelen middag zat Jan Zomer bij de kachel te dommelen, en des avonds moest hij aan baas Baanvinger — een grooten kerel met 104 Z04 een goedig gelaat, omlijst met een baard, zoo hard als een borstel — het verhaal nog eens doen. De werkman, het zwart gerookte pijpje in den mond, hoorde hem zwijgend aan, klopte aan het eind zijn pijpje leeg, en uitte zijne meening door te zeggen: „Wel wel, een mens mot toch maar wat beleven," waarna hij zijn neuswarmertje weder aanstak, en zijn hoofd met stinkende rookwolken omhulde. Maar des avonds bij het naar bed gaan, delibereerde hij lang en breed met zijn vrouw wat te doen, en er werd besloten om Jan Zomer, die in het keukentje op een bos stroo lag, zoolang bij zich te houden, tot hij iets had gevonden. Den volgenden morgen werd hem dit medegedeeld, terwijl Baanvinger op zich nam eens rond te zien, of hij den ouden man geen werk kon bezorgen. Het gelukte hem echter niet. Nadat hij overal slib had gevangen, ging baas Baanvinger met een van de heeren van het Armbestuur spreken, waarvan het resultaat was, dat Jan Zomer een daalder onderstand in de week kreeg. Het was wel niet veel, maar toch iets. De Meneer van het Armbestuur deed echter nog meer, en wist Jan Zomer een depot van schrijfbehoeften te bezorgen, die hij aan de kantoren moest slijten. Den eersten dag, dat Jan Zomer met zijn zwart pakje onder den arm er op uitging, sukkelde hij naar het kantoor van zijn ouden patroon, Meneer Dof. 105 105 Vrouw Baanvinger had hem aangeraden er heen te gaan: „misschien gaf Meneer 'm wel een flinke ondersteuning!" Hij kwam juist onder schofttijd in het pakhuis. De knechts, die op een bank zaten, met hunne zakjes brood op de knieën, en een kommetje warme koffie in de hand, waren zeer verbaasd hem te zien. Op zijn vraag of Meneer op het kantoor was, gaven ze een toestemmend antwoord. „Je bent ommers den weg nog niet vergeten?" Zeide een der knechts. „Nee, nee, ik zal er wel komen," antwoordde Jan Zomer, en hij begaf zich tusschen de rijen vaten. Onbewegelijk stil, alsof zij in slaap waren gevallen, zat van den sterken drank, welke hunne ronde buiken vulde, lagen zij in rijen op latwerk, en onder het licht der gasvlammen blonk het koper van hunne banden en kranen als goud. Meneer Dof was in zijn glazen kooi, en stond, met een sigaar in den mond, zich voor de kachel te warmen. Hij was nogal in zijn nopjes, want een van de klanten, die vrij zwak stond, had hem dien morgen ten volle betaald. Met genoegen overdacht Meneer Dof dat hij er netjes zonder kleerscheuren was afgekomen, want de man zou zeker binnenkort over den kop zijn gegaan. Er werd aan de deur getikt: het was Jan Zomer. „Binnen," riep Meneer Dof; maar daar hij onder het roepen zijn sigaar in den mond had gehouden, hoorde de ander het niet. Na eenige oogenblikken 106 106 tikte hij nogmaals, en Meneer Dof, die ongeduldig werd, ging naar de deur, en deed haar open. „Wat mot je?" vroeg hij, verwonderd een ouden vent voor zich te zien. „Ik ben Jan Zomer, Meneer, uwes kent me wel." „Ah zoo, ja, nu zie ik wie je bent, en wat verlangde je?" Eenige sekonden hoorde men niets, dan het trommelen van den regen op het zinken dak — Jan Zomer was geheel en al vergeten, hoe hij zijn verzoek zou inkleeden, en zeide eindelijk plomp weg: „Ziet uwes Meneer, ik doe nou zoo wat een negotie in pennen en potlooden, maar dat geeft niet genoeg om er van te leven, en nou was mijn vriendelijk verzoek, of er niet iets voor mij zou kunnen overschieten. Uwes moet mijn verzoek niet ten kwade duiden, want ik zou niet bij uwes komen, als ik niet zoolang bij uwes was geweest, en als ik Meneers vader niet had gekonnen." Het dikke gezicht van Meneer Dof nam een verveelde uitdrukking aan, en de handen op zijn dikken buik leggend, zeide hij: ,,'t Spijt me, maar ik kan niets voor je doen. Ik heb al zooveel menschen, aan wie ik ondersteuning geef, dat ik je niet kan helpen." Hij ging daarop naar zijn lessenaar, en sloeg een boek open, waarover bij zich heenboog, hopende hierdoor Jan Zomer kwijt te raken. Deze bleef echter bij de deur staan, want ha moest nog vragen of Meneer pennen noodig had. 107 Hij waagde dan ook te zeggen: „Nog een woordje als-je-blieft Meneer." „Nee Tan/' antwoordde de heer Dof, ,,'t spijt me wezenlijk, maar ik kan niets voor je doen, maar" — hij kreeg een invallende gedachte, en vervolgde met zelfvoldoening — „je hebt een negotie in schrijfbehoeften, welnu geef me dan een doosje Perry-pennen, van die lange bruine, en kom verder een paar maal in 't jaar hoor en, of ik ietsnoodig heb." 108 EENE EENVOUDIGE GESCHIEDENIS. HET was haar eerste bal, en Bertha voelde zich bedremmeld, toen zij den drempel der zaal overschreed, en in het volle licht stond. Een gevoel van schaamte en verlegenheid kwam in haar op, en deed hare bleeke wangen flauwtjes kleuren, want het scheen haar toe, dat iedereen naar haar ontblooten hals en onbedekte armen keek, welke haar onbeholpen lang voorkwamen. Zij wist met hoe zich te houden, en verschool zich zoo goed mogelijk achter den breeden rug van haren vader, die met den zwaren tred van een weldoorvoed, lijvig man tusschen de opeenhoopingen van dames en heeren doorging. Nadat de heer Buis de gastvrouw had aangesproken, ging hij naar een bekende, en liet zijne dochter bij de oude dame achter. Maar Mevrouw Verduijn werd geroepen, en Bertha stond alleen. Geen heer kwam haar aanspreken.^en daar zij geen bekenden in hare nabijheid zag, ging zijop eene kanapé naast eene oude dame zitten. Zij wisselden eenige onbeduidende woorden over de toiletjes, terwijl de muzikanten eene polonaise speelden. Eene lange sleep menschen, met gezichten die nog in een vervelende plooi stonden, wandelde rond, en om den tijd te dooden telde Bertha hoeveel blauwe japonnetjes er onder waren. Zij kwam in in tot drie-en-twintig; toen begon de polka, en dwarrelden alle kleuren dooreen. De polka werd door een scottish gevolgd, en nog kwamen er geen dansers voor Bertha opdagen. De heeren hepen het onbeduidende meisje met den grooten neus, welke het bleeke, smalle gezicht in tweeën sneed, onverschillig voorbij. Bertha werd stijf van het zitten, en langzaam overmeesterde haar een onaangenaam, treurig gevoel. De dame, die naast haar zat, rechtop, alsof zij in een ijzeren korset was gepend, kreeg medelijden met haar, en ging haar zoon in het oor fluisteren eens met dat aardige meisje, dat naast haar zat, te dansen. Maar toen de zoon het aardige meisje gezien had, maakte hij zijne moeder wijs, dat hij alle dansen reeds bezet had. Twee uren waren voorbijgegaan; het werd warm en stoffig m de zaal, en indien Bertha haar vader had gezien, zou zij zeker hoofdpijn hebben voorgewend, om naar huis te kunnen gaan. De oude heer zat echter in een zijkamertje een sigaar te rooken, en vertoonde zich niet. Gelukkig stond er ten laatste een heer voor Bertha stil, een jongmensen, dat even boog en iets onverstaanbaars mompelde. Zij zag met erkentelijkheid naar hem op, en reikte hem haar balboekje over, waarin hij den naam Verhas schreef. Daar zij niet groot was, ging het dansen nogal lastig, maar overigens was zij in haar schik kennis met hem te hebben gemaakt. Welk een gezellige 112 112 jongen was Verras, en hoe aardig praatte hij! Jammer, dat de dans zoo gauw gedaan was! Hij kwam echter terug, en vroeg Bertha nog voor zooveel dansen en extra-dansen, dat zij ze zeker niet alle had kunnen doen, al had het bal ook tot den anderen ochtend zes uur geduurd. Den volgenden middag stond Bertha toevallig voor het raam, en keek doelloos naar de kale, beregende boomen, toen Verhas voorbij kwam. Zij voelde dat zij kleurde, en ging in verwarring een stap achteruit; maar hij had haar reeds gezien, want de hoed ging van het hoofd. Bertha dacht den ganschen dag aan hem, en den volgenden middag zat zij met een handwerkje voor de glazen, hopende hem weder te zien. Verhas kwam weer voorbij; en voortaan zag zij hem iederen dag, prompt op hetzelfde middaguur. Doorgaans had hij een afschuwelijken, kleinen, Zwarten hond bij zich, welke geregeld zijn pootje tegen de hardsteenen stoep van het huis des heeren Buis oplichtte, waarvan Verhas hem steeds met een nijdigen ruk aan het kettinkje verwijderde. Verder dan een dagelij ksche groet kwam het echter niet, maar dit was al genoeg om in de stad de aandacht te trekken. Men begon over hem te spreken, en op tal van kransjes werd het voor en tegen van een huwelijk behandeld. Zelfs zinspeelde een heer in de sociëteit er tegen Bertha's papa op. De heer Buis was zeer ontstemd over het nieuws, want hij was tegen een huwelijk, onverschillig met Uit het leven. 113 8 wien, omdat hij dan eene huishoudster sou misten, die niet gemakkelijk te vervangen zou zijn. Bovendien was Verhas, hoewel van goede familie, een jongen zonder fortuin, welke ongetwijfeld op zijn (Buis*) vermogen afkwam. Het stemde den ouden heer dan ook wrevelig, als hij overdacht, dat al zijn geld, waarvoor hij zoo hard gewerkt had, later in het bezit zou komen van iemand, die nooit een vinger verroerd had om het te verdienen. Het was maar veel beter, dat Bertha ongehuwd bleef! En om haar die dwaze gedachten uit het hoofd te praten, sprak hij tegen zijne dochter voortdurend over al die dolzinnige engagementen, welke er tegenwoordig werden gesloten, en die op ongelukkige huwelijken moesten uitloopen. „Die jongelui verbeelden zich, dat je aan liefde alleen genoeg hebt, alsof je geen kleeren en eten noodig hebt! En dan als er kinderen komen? Dat meisjes van zestien, achttien jaar allerlei dwaze illusies hebben, kon hij zich nog begrijpen, maar dat de ouders, menschen, die toch ook weten wat er in het leven te koop is, dergelijke krankzinnigheden in de hand werkten, neen dat ging zijn verstand te boven." En de oude heer Buis eindigde geregeld zijne bespiegelingen met te zeggen, dat hij in de positie van die oude lui nimmer zijne toestemming tot een engagement zou hebben gegeven. Bertha hoorde hem steeds met neergeslagen oogen zwijgend aan. Eens had zij eene tegenwerping gemaakt, en de jongelui verdedigd, maar toen was de oude heer zoo nijdig en scherp geworden, dat zij met tranen in de oogen de kamer verlaten had. "4 Zoo gingen eenige maanden voorbij; en op zekeren dag zag zij Verhas niet, en ook de volgende middagen bleef hij weg. Bertha werd ongerust, want hij was zeker ziek. Om iets naders van hem te vernemen, ging zij eene visite maken bij een familie waar hij ook wel kwam. Toen zij er evenwel was, durfde zij niet naar hem te vragen, en daar Verhas' naam niet werd genoemd, moest zij even onwetend naar huis gaan. Des middags aan tafel zeide haar vader op schijnbaar onverschilligen toon, terwijl hij haar ongemerkt scherp aankeek: „Zeg, Bertha, je kent wel Meneer Verhas, een langen, mageren man, verbazend leelijk, nu die is de stad uit; hij is op zijn verzoek naar Amsterdam verplaatst." Bertha voelde, dat het bloed naar haar hart stroomde; en het hoofd vol gedachten, die elkaar snel en verward opvolgden, nam zij zonder het te bemerken, eene dubbele portie groenten. Des avonds op hare kamer huilde zij langdurig, het gezicht in haar hoofdkussen gedrukt. Haar eenige illusie was nu ingestort als een kaartenhuisje, en met doffe onverschilligheid verrichtte zij werktuigelijk hare dagelijksche bezigheden. De oude heer bemerkte niets van haar smart, trouwens hij had het hoofd vol met allerhande zaken» en Bertha liet ook niets bemerken. Maar als zij alleen was, liet zij dikwijls de handen in den schoot vallen, en opende met pijnlijk genot de wonde.Welke kon toch wel de reden zijn, dat hij zoo opeens was weggegaan? Bertha dacht, dat haar 15 vader er achter had gezeten. De waarheid was echter, dat Verhas tot die soort van menschen behoorde, welke niet over ijs van één nacht gaan. Hij was een sekuur mannetje, en alvorens zich te deklareeren had hij nauwkeurige inlichtingen omtrent het vermogen van Bertha's vader willen inwinnen. Iemand, die het wel kon weten, had hem toen medegedeeld, dat het vet van den ketel was, want dat de oude heer in den laatsten tijd ongemakkelijke klappen in effekten had gehad. Dit was waar. De heer Buis, met de stilzwijgendheid, die aan ouders tegenover hunne kinderen eigen is, wanneer het hun vermogen geldt, vertelde echter niets aan Bertha. Wel viel het haar op, dat hij dikwijls konferenties met heeren had, en 's avonds uren lang op zijn studeerkamer zat, maar eenig vermoeden had zij toch niet. Op zekeren avond hoorde Bertha boven haar hoofd een harden slag, waardoor alles in de kamer dreunde. Vreezende, dat een zwaar meubel op de studeerkamer was omgevallen, liep zij haastig de trap op, verscheidene treden overslaande. Bij het binnenkomen van de kamer, struikelde zij over een lichaam, dat languit op den vloer lag. Het was haar vader, en een snorkend geluid kwam uit zijn keel. Bertha had een gevoel, alsof zij een slag op den schedel had gekregen. Duizelend keek zij rond; de meubelen en de muren bewogen in een waas, waardoor niets duidelijk zichtbaar was, en het meisje moest zich aan de leuning van een stoel vasthouden, anders ware zij neergeslagen. Alle zintuigen xx6 116 waren als verlamd, behalve het gehoor, want zij ving duidelijk alle geluiden op, zoowel het gekletter van den regen tegen de ruiten, als het zenuwachtig getik der pendule. Maar boven alles uit klonk het zware, benauwde gesnork. Het binnenkomen van de meiden, die ook den val gehoord hadden, bracht haar weder tot hare bezinning, en met haar drieën poogden zij den ouden heer op een stoel te zetten. Het zware lichaam ontglipte echter gedurig aan hare handen. Eindelijk, na veel hijschen en trekken, kregen zij hem op een stoel. Zijn gezicht was geheel scheef getrokken, en zijne armen hingen krachteloos langs het lijf. Hij gleed echter onderuit, en daarde vrouwen hem niet langer zoo konden houden, liet Bertha eenige kussens halen, waarop hij werd nedergelegd. Hare zenuwachtigheid was geweken; zij ging ferm handelen, en zond Antje, de meid, uit, om dokter de Man te halen. Eene behoefte aan beweging maakte zich nu van Bertha meester; zij liep de kamer op en neêr, angstig verlangend naar de komst van den dokter. Hare zenuwen werden door het wachten ontspannen. Zij voelde, dat de fermte haar verliet, evenals water uit een gebroken kruik. Wat te doen om haar vader te helpen? Zij trachtte zich alle mogelijke familierecepten voor den geest te halen, maar zij was zonder geheugen, en herinnerde zich niets meer. Wellicht hielp wat drinken! Bertha vulde een kopje uit de karaf, en boog zich over haar vader heen; maar het water liep hem weder den mond uit, en vormde natte plekken op het kussen. 117 Eerst na een half uur kwam Ant terug, doornat van den regen, en met beslijkte, opgespelde rokken. Hijgende, want zij was in één adem naar huis geloopen, vertelde de meid, dat de dokter uit was, maar bepaald binnen een uurtje zou komen. Bertha dacht erover een anderen dokter te halen, maar wien? Zij woonden allen te ver weg. Het beste was dus maar te wachten. De ademhaling van den ouden heer werd inmiddels voortdurend moeielijker en benauwder, en het snorken hield bij tusschenpoozen op. Hij was stervende, en toen dokter de Man kwam, had de ademhaling reeds opgehouden. De nalatenschap van den heer Buis viel tegen: het was de ruïne van een aardig vermogen. „Gelukkig, dat er maar één kind is," zeiden de menschen, want Bertha zou heel stil moeten gaan leven. Zij had geene andere nabestaanden dan een jongeren broeder van haar vader, die in Indië een landsbetrekking bekleedde, en haar voogd, een oud vriend van haar vader, had een huis vol kinderen, zoodat zij niet bij hem kon inwonen. Er werd dus besloten, dat zij een dame van gezelschap zou nemen, en het trof toevallig, dat een zuster van haar voogd zich daarvoor beschikbaar stelde. Veertien dagen nadat de oude heer Buis op het kleed van zijn studeerkamer was gestorven, werd het betreden door de breede, platte voeten van Mevrouw de weduwe de Last. Deze dame behoorde tot het soort van menschen, die achter alles iets 1x8 1x8 meenen te zien, en hunne achterdocht, uit domheid geboren, voor slimheid houden. Zij was ervan overtuigd, dat het tusschen Bertha en den jongen Verhas niet geheel en al uit was, en dat zij nog met elkaar in briefwisseling stonden, hetgeen er haar toe bracht haar neus tot zelfs in het geringste episteltje, aan Bertha gericht, te steken. De dienstboden werden door haar met een achterdochtig oog gadegeslagen. Zij verdacht haar van oneerlijkheid, en daar Mevrouw de Last de sleutels van alle kasten van Bertha had overgenomen, hield zij een oogje op alles wat het huis in- en uitging. Bertha moest voortdurend hooren, waarvan zij hare omgeving zoo al verdacht, en als het meisje dan ongeloovig het hoofd schudde, sloeg Mevrouw de Last de handen van verbazing in elkaar, en zeide: „Ja kind, als ik nog zoo jong en onervaren was als jij, zou ik ook zoo denken, maar goddank, ik heb wat meer van de wereld gezien, en ik ken de menschen." Zij sprak ook dikwijls over Verhas, en uit vreeze van haar plaats te verliezen, als het tot een huwelijk kwam, zeide zij in bedekte woorden al het mogelijke kwaad van hem. Bertha, die bijna niet meer aan hem dacht, zeide op zekeren dag tot Mevrouw de Last, dat er niets tusschen haar en Verhas bestond. Van dat oogenblik zweeg de oude dame over hem. Daar Bertha's vermogen niet groot genoeg was 119 119 om in het huis van haar vader te blijven, moest zij verhuizen. Zij wenschte buiten te gaan wonen, want het stadsleven stond haar tegen. Mevrouw de Last raadde Overijssel aan, omdat zij dan dicht bij haar eenigen zoon was; en na eenig zoeken, vond men een geschikte woning te Bolde. Bertha's voogd ging het huis zien, en daar het naar zijne beschrijving aan de dames beviel, werd het gehuurd. Gedurende eenige weken leefden de beide vrouwen in stofwolken. Kasten, die jaren lang op dezelfde plaats hadden gestaan, werden weggehaald; oude stukken huisraad en kleederen, welke men al lang vergeten was, kwamen weder te voorschijn, en ieder verbaasde zich over de groote hoop rommel, dien men vond. Den ganschen dag was het een geloop en gelach van meiden, schoonmaaksters en timmerlieden, die meubels versjouwden en inpakten. Mevrouw de Last liep in eene verschoten, grijze japon, welke zij anders nooit meer droeg, als een herdershond rond, en de inhoud van haar sleutelmandje rinkelde als een bel. Zij pakte zelf al het porcelein en glaswerk in, want meiden zijn zoo onhandig, en zij zag scherp toe, dat niets op geheimzinnige wijze verdween. Bertha hielp ook mede, maar zij kreeg spoedig hoofdpijn, werd moede van het bukken, en moest dan op een stoel of koffer gaan zitten om uit te rusten. Eindelijk was men klaar. Welk eene verlichting! Van alle kennissen en familieleden was reeds afscheid genomen, en den volgenden ochtend ver- 120 trokken Bertha en Mevrouw de Last per spoor naar Arnhem. Zij namen slechts één meid, Ant, mede, die reeds jaren bij de familie gediend had. De reis was eerst heel voorspoedig, maar bij Zutphen werd Mevrouw de Last onrustig. Zij miste haar gouden flacon, een souvenir, waaraan zij gehecht was. Alle valiezen, hoedendoozen, en zelfs de groote handkoffer werden geopend: nergens was de flacon. Mevrouw beschuldigde reeds den timmermansknecht, die den koffer naar de spoor had gebracht, toen zij iets hards in haar mantel voelde: het kostbare souvenir was in de voering geschoten. Van Zutphen ging de reis in een geelgeverfde diligence naar Bolde, waar men des avonds tegen acht uur aankwam. Daar men in het huis niet kon overnachten, gingen de dames naar het logement „De Posthoorn", en sliepen in ouderwets gemeubelde kamers vol bruine meubels door ouderdom verzwart. Den anderen ochtend begonnen zij reeds vroeg aan het uitpakken der kisten, welke op karren van Zutphen waren gekomen. Gelukkig was er niets gebroken dan een paar wijnglazen van een stel, dat toch reeds geschonden was. Ook was de poot van een der mahoniehouten tafels geschramd; maar dit zou niemand kunnen zien, want het kleed kwam er over heen. Het dorp beviel dadelijk aan Bertha, en zij maakte lange wandelingen door de korenvelden en eikenbosschen, waarvan zij dood vermoeid tehuis kwam. Haar bleek gezichtje werd door de zon gebruind, en zij haa zich nog nooit zoo opgewekt en vroolijk gevoeld. 121 De dames maakten echter de opmerking, dat het in Bolde heel stil was. 's Ochtends en 's middags was er alleen voor eenige oogenblikken wat leven, als de kinderen naar school gingen, en als zij er uit kwamen. Hunne klompjes weêrklonken dan op de hobbelige steenen, en door hun geschreeuw deden zij de duiven opvliegen, die op de bemoste daken of op de groote steenen, welke aan de hoeken der straten lagen, waren neêrgestreken. Een enkele maal kwam er ook een huifkar voorbij, langzaam voortgetrokken door een paard met groote rinkelende bellen, ofwel een boer met een pijpje in den mond en een koe aan een touw, trok door het dorp. Men zag niemand anders dan een paar vrouwen, die aan de put, welke op het dorpsplein stond, water kwamen halen, en een ouden heer, die vlak tegenover Bertha woonde. Hij stond bij goed weder den ganschen dag met een kalotje op het hoofd in den post van zijn deur een pijp te rooken, en weêrbespiegelingen te maken. Mevrouw de Last, die liever een mensen dan een boom zag, en Bertha nooit op hare tochten vergezelde, had spoedig kennis met hem gemaakt. De oude heer Van Dorsen woonde reeds veertien jaar op het dorp, en had nooit iets anders uitgevoerd dan pijpen rooken, naar het weêr kijken, en den Haarlemmer lezen. De overige notabelen van het dorp waren de ongehuwde dominé, welke ook reeds eenige tientallen jaren op het dorp woonde, de notaris, en de geneesheer, een oud zeeman, die pruimde, en om deze onhebbelijke liefhebberij zeer laag 122 122 bij Mevrouw de Last stond aangeschreven. De burgemeester woonde Duiten net dorp op eene groote buitenplaats, en liet zich weinig zien. Deze lieden vormden de aristokratie van het dorp; zij zaten in de kerk bij elkaar in eenige hooge banken, en noodigden elkander des winters om beurten uit, om een kaartje te komen leggen, bij welke gelegenheden steeds dezelfde gesprekken gevoerd werden. Mevrouw de Last, die zich in zulke gezelschappen tehuis gevoelde als een visch in het water, gold onder deze menschen voor een autoriteit. Men raadpleegde haar over huishoudelijke zaken, en daar zij eene diepe minachting voor boeren en burgerlui had, geloofde men, dat zij van een eerste familie was. Bertha voelde zich het meest aangetrokken tot den dominé. Hij was een beschaafd, ontwikkeld man, die houterig en droog preekte, en in den achterhoek begraven was, omdat hij er altijd tegenop had gezien van gemeente te veranderen. Hij bezat eene groote bibliotheek, meestal romans van het jaar dertig, en Bertha dompelde haar geheelen geest in deze lectuur. Zij zat 's morgens bij het ontbijt reeds met een boek, en nam er 's avonds een mede naar bed. Dikwijls las zij tot één, twee uur in den nacht; alles om haar heen was dan stil, en de diepe rust werd slechts verbroken door de kalme slagen van de torenklok. Zij had ook nog eene andere liefhebberij: het teekenen, en als Bertha vermoeid van het lezen was, kopieerde zij Zwitsersche landschapjes met hooge bergen, geiten, en huisjes, waarop groote 123 123 steenen lagen. Zelfs trachtte zij eens, omringd van een hoop kinderen, die met open monden rond haar stonden, haar woonhuis, met het vooroverhellend XVIIe eeuwsche geveltje uit te teekenen, maar wijl ze nooit naar de natuur had gewerkt, kon zij maar niet op het blad papier uitkomen, en gaf eindelijk den moed op. Mevrouw de Last bracht hare dagen op eene andere wijze door. Zij zorgde voor het huishouden, hielp de kamers aan kant maken, en las 's avonds met een bril de courant, of schreef aan haar zoon. Deze jongeheer was een nagel aan haar doodkist. Omdat hij niet wilde oppassen, was Jan de Last in dienst gegaan bij de huzaren, welk wapen hem had verleid door het mooie uniform. Hij had het tot onderofficier gebracht, en daar het hem begon te vervelen altijd gekommandeerd te worden, was hij, toen zijne vijf jaren om waren, uit dienst gegaan. Daarop had hij eene betrekking op een kantoor gekregen, was reiziger in manufacturen geweest, had een blauwen Maandag een agentschap in assurantiën gehouden, en was ten laatste klerk bij den ontvanger te Enschedé geworden. Hij vroeg zijne moeder voortdurend om geld, en om een oogje op hem te kunnen houden, was zij er zoo sterk voor geweest te Bolde te gaan wonen. Eene harer illusies was, dat Jan met Bertha zou trouwen, en om dit plannetje in de hand te werken had zij hem een paar maal gevraagd des Zondags over te komen. Maar het jonge mensch beviel Bertha niets; hij had eene onbeschofte manier van haar aan te zien, en een voorraad kazerne- 124 aardigheden, die haar onuitstaanbaar waren. Eens vermat hij zich zelfs — het was voor tafel en hij had goed gebitterd — haar in den arm te knijpen. Dit deed de maat overloopen. Zij schuwde hem nu, en bleef in haar kamer als de jonge de Last zijn moeder kwam opzoeken. Mevrouw vroeg haar eens, waarom zij niet meer beneden kwam als Jan er was, en toen het meisje haar eindelijk aarzelend de reden had verteld, kwam hij ook minder. Mevrouw de Last vergaf haar dit echter nooit. Eenige jaren gingen voorbij, en niets veranderde in de omgeving der beide vrouwen als dat de oude heer Van Dorsen opeen kouden winterdag overleed. Hij liet veel meer geld na, dan men had gedacht, hetgeen de oorzaak was, dat er veel drukker over hem werd gesproken, dan anders het geval zou zijn geweest. Aan zijne veertigjarige dienstmeid, welke lang bij hem geweest was, vermaakte hij de helft van zijn vermogen, waarover iedereen zich verwonderde, behalve Mevrouw de Last, die van meening was, dat zij dit al lang vooruit had kunnen zeggen. De andere helft kwam aan godsdienstige instellingen. Kort na deze gewichtige gebeurtenis verliet Mevrouw de Last Bertha, om bij haar zoon te gaan inwonen. Deze was vóór een jaar getrouwd met de dochter van een rijken suikerbakker. Zijne vrouw was echter in het kraambed overleden, en daar de Last met een kind van eenige weken achterbleef, verzocht hij zijne moeder het huishouden te komen besturen. 135 Ofschoon Bertha in menig opzicht niet met Mevrouw de Last sympathiseerde, werden hare oogen toch met tranen gevuld, toen zij afscheid van haar nam. De beloften werden gewisseld elkaar geregeld te zullen schrijven, en in de eerste maanden geschiedde dit ook; toen werd de briefwisseling ongeregeld, om eindelijk geheel te staken. Vóór het vertrek van Mevrouw de Last had Bertha in eenige bladen eene advertentie gezet om eene dame van gezelschap, waarop zij tal van aanbiedingen ontvangen had. Zij deed eene keuze, en geloofde goed te zijn geslaagd, want Mejuffrouw van Emrik was eene zachte, beschaafde dame. Maar na eenige dagen ontdekte men, dat zij aan toevallen leed, en Bertha, die eenmaal doodelijk geschrikt was, moest haar naar hare familie doen teruggaan. Zij besloot een anderen brief te beantwoorden, maar stelde het dagelijks uit, omdat zij er nu tegen opzag een vreemde in huis te nemen. Van uitstel werd het afstel. Tal van jaren gingen voorbij, waarin het verven van het huis of het behangen van een kamer de gewichtigste gebeurtenissen waren. In 1873 stierf de oude dominé, en werd door een jongen man vervangen, die sterk in de leer was. Twee jaar later moest Bertha hare dienstmeid, Ant, in het Oude-Vrouwenhuis plaatsen, omdat zij zoo hulpbehoevend en bejaard was. Ook Bertha werd ouder. Zij was nu tusschen de dertig en veertig, en had de weinige bekoorlijk- 120 heden, die zij als jong meisje bezeten had, geheel verloren. Zij was mager geworden, had een smalle neus en roode vlekken in het gezicht gekregen, en haar haren waren van kleur veranderd. Als zij wandelde, werd zij door de vreemden» die per rijtuig de mooie streek bezochten, nagezien, omdat zij zoo ouderwets gekleed was. Op een oudejaarsavond, juist toen zij op het punt was naar de kerk te gaan, ontving zij een brief uit Indië; aan het adres zag zij, dat hij van haar oom was. De kerkklok had reeds geluid, en daar zij geen tijd meer had den brief te openen, legde zij dezen in haar kerkboek, en verliet haastig het huis. De kleine kerk met de witte gepleisterde pilaren en bruine, houten banken was stampvol, vooral' de hooge plaatsen, waar de deftige menschen zaten, en Bertha had heel wat knikjes te geven, voordat zij op haar groen kussen gezeten was. Zij deed dit alles werktuigelijk, want hare gedachten waren geheel bij den brief. Wat kon er wel instaan? Sedert den dood van haar vader had zij nooit meer iets van oom Karei gehoord. Nauwelijks was het gezang begonnen, of zij haalde den brief tersluiks te voorschijn, verbrak de enveloppe, en bezag het fijne, onregelmatige schrift. Het licht — men brandde in de kerk te Bolde nog vetkaarsen — was echter zoo slecht, dat het lang duurde eer Bertha den inhoud eenigszins had ontcijferd. Oom Karei deelde haar mede, dat hij weldra 127 naar Holland zou overkomen met vrouw en drie kinderen, omdat hij zijn pensioen had gekregen. Hij zou haar dan bepaald komen opzoeken. Tegelijk met den brief had hij zijne nicht een kist met ingelegde vruchten gezonden, welke, naar hij hoopte, haar wel zouden smaken. Eenige weken later kwam de kist, gevuld met groene en bruine vruchten, zuur en zoet. Bertha, die ze niet heel lekker vond, gaf bijna den geheelen inhoud weg, maar de meid had er vooraf zooveel van gegeten, dat zij hevige buikpijn kreeg, en twee dagen het bed moest houden. De volgende brief van oom Karei berichtte Bertha dat hij met zijne familie te Amsterdam was aangekomen, en daar vooreerst op gemeubelde kamers bleef wonen. Later zou hij dan wel eens een bezoek aan Bolde brengen. De heer Buis verwijlde echter korter in Amsterdam dan hij gedacht had, want het leven was hem daar te kostbaar. Het geld liep hem als water tusschen de vingers door, en hij had maar een zeer matig pensioen, hetwelk met schulden bezwaard was. Om zijne financiën, een weinig op orde te brengen, vroeg bij zijne nicht of hij voor eenige weken met zijne familie en de baboe bij haar kon komen logeeren. Bertha, die er reeds lang naar had verlangd hare familie te zien, schreef omgaand terug, dat haar geheele huis voor hen openstond. Welk een drukte gaf dit bezoek haar echter! Een bed moest worden opgeslagen en twee kamers geheel schoongemaakt. 128 128 De meid kon al dat werk niet alleen af, en er moest een schoonmaakster aangenomen worden. Gelukkig was alles op orde op den dag, waarop de familie werd gewacht. Zij kwamen in een grooten, ruimen tentwagen, volgepropt met kinderen, pakjes, hoedendoozen en valiezen. Eerst stapte Mijnheer er uit, een_korte, dikke man met bruin gelaat, én nadat hu Bertha ten aanschouwe der nieuwsgierige buren, welke van achter horretjes en deuren alles aangluurden, gezoend had, hielp hij zijne vrouw uit oen tentwagen. Zij was even dertig jaar en eene knappe vrouw, ofschoon een weinig pafferig. Hare geheele persoonlijkheid had iets luis en onverschilligs. Op Bertha maakte zij daardoor geen bijzonder aangenamen indruk. Hoe geheel anders was het echter met de kinderen-.levendige, vlugge wezentjes, luchtig gekleed, met schitterende, zwarte oogjes. Bertha hield dadelijk van hen, en kuste ze herhaaldelijk. ... , , , ... . . 'i De familie had natuurlijk veel bekijks in het dorp, maar vooral was dit het geval met de verkleumde, bruingele baboe. . Zij kon niet buiten de deur komen, of zij werd door de kinderen aangegaapt, en als zijdes avonds — hetgeen haar gewoonte was — met de kinderen in den tuin speelde, riepen altijd eenige opgeschoten boerenjongens met roode gezichten, groote verbaasde oogen en pijpen in den mond, over de heg haar het een of ander scheldwoord toe. Gelukkig kende zij geen hollandsch, zoodat zij niets verstond. Mijnheer wandelde veel, en was vol opgetogen- Uit het leven. 9 139 heid over het landschap, dat hij in zooveel jaren niet gezien had. Hij ging 's ochtends reeds vroeg uit om eerst tegen etenstijd tehuis te komen, en doorkruiste den geheelen omtrek. Hij praatte met de boeren, welke hij tegenkwam, en weldra kende het geheele dorp hem. 's Avonds bezocht de heer Buis de dorpsherberg, waar hij een glas bier dronk, en een uurtje domineerde. Zijne vrouw vergezelde hem nooit op zijne wandeltochten. Zij hield niet van loopen, lag den geheelen dag op de kanapé, at veel, en klaagde over alles: over de koude, de hollandsche keuken en de stoutheid harer kinderen. Zij had eene bezending engelsche dames-romans meegebracht, die zij op de kanapé of in bed las. Voor de kinderen, waarmede zij zich heel weinig bemoeide, zorgde de baboe, maar bovenal Bertha. Het was voor haar een genot de kleinen te wasschen, en in schoone kleeren te steken. Vooral hield zij heel veel van het oudste meisje, en zij betreurde het, dat Betsy niet naar haar genoemd was. Na drie maanden begon den heer Buis het kalme leven te vervelen. Ongedurig als alle indische menschen, haakte hij er naar in eene groote stad te wonen, en hij sprak er gedurig over een huis in Arnhem te huren, maar de middelen ontbraken hem om zich daar te gaan vestigen. Zijne vrouw klaagde er ook over, dat zij in Bolde geen mensen zag, waar me ê zij kon spreken. Zij was toch ook niet geboren, om onder de boeren te leven! 130 130 Vooral sprak het echtpaar in dezen zin tot Bertha, daar het de hoop koesterde, dat zij mede naar Arnhem zou gaan. Nicht had in Bolde heel zuinig geleefd, zoodat zij, als men botje bij botje legde, royaal zouden kunnen rondkomen. Bertha had zich zoozeer aan de kinderen gehecht, dat zij geen bezwaar zou hebben gemaakt mede te gaan, als zij er niet tegen opgezien had de haar bekende omgeving te verlaten. Zij antwoordde dan ook steeds ontwijkend op de zijdelingsche toespelingen van haar oom. Dit begon den heer Buis te vervelen, en een stout besluit nemend, zeide hij op zekeren morgen, dat zij zeker binnen drie weken gingen vertrekken, want hij kon een huis op een goeden stand in Arnhem huren. Het was een buitenkansje; de huur was laag, en hij wilde het zich niet laten ontglippen. Bertha zag de kinderen aan, die op den grond met een blokkendoos speelden. Neen, het zou haar te zwaar vallen van hen te scheiden! En na eene korte stilte zeide zij: „Welnu, dan ga ik mede." Negen uur 's morgens. Het was de laatste ochtend, welke Bertha te Bolde doorbracht. Den vorigen avond had haar familie het dorp verlaten, en zij was van acht uur af bezig geweest de laatste koffer te pakken. Alles was nu gereed, en Bertha ging de kamers rond om te zien, of zij niets vergeten had. In de koude, ledige vertrekken, die haar grooter toeschenen dan wel het geval was, viel door de on- Uit het leven. 131 9* 6 bedekte ramen een grijs, treurig licht naar binnen. Hier en daar stond een oude stoel met drie pooten, of een gebroken bord, hetwelk men achterliet, en zoowel op den grond als tegen het behang zag men de plekken, waar een kast gestaan of een spiegel gehangen had. In de achterkamer bleef Bertha peinzend voor het raam staan, en zag naar buiten. Eene grijze lucht, aan den horizont geelachtig getint, hing boven het dorp, en drukte zwaar op de bruingebladerde boomen en glimmende daken. De schoorsteen en wierpen een vuilen, zwarten rook uit, die ternauwernood tegen den grauwen hemel zichtbaar was. Bertha keek lang naar de huisjes, boomen en tuinen, waaraan haar oog zoo gewend was, en die zij waarschijnlijk nooit meer zou terugzien. Vijftien jaar had zij in Bolde gewoond, en hoe kort kwam haar die tijd voor; hoogstens eenige jaren! Met een gevoel van treurigheid, dacht zij aan het eentonige, saaie leven, hetwelk zij geleid had, en toch was zij weemoedig gestemd bij de gedachte, dat het zou veranderen. De meid kwam haar in deze overpeinzingen storen door te zeggen, dat het rijtuig voor was. De koffer werd er bovenopgeladen. Bertha deed haar mantel om, en stapte in de vigelante. Door het slechte weder kwam niemand naar buiten om haar te zien vertrekken. Aan de overzijde verschenen echter eenige gezichten voor de ramen. 13a De paarden zetten zich in beweging, en Bertha zag de dorpsschool, de kerk, waarin zij zooveel Zondagen doorgebracht had, en eindelijk het tolhuis langs zich gaan. Toen keerde zij zich om, en keek door het kleine, ronde ruitje over den weg, dien zij had afgelegd. De huisjes werden kleiner en kleiner, het kerktorentje verdween achter eenige dikke stammen, en toen het rijtuig voorbij een Icromming was, zag zij nog slechts rijen vochtige boomen, druipend van het nat, die hunne verlepte bladeren in het geelachtige slijk lieten neervallen. 133 KINDEREN. I. HET DUBBELTJE. ZIJ liepen ernstig;, als kinderen aan wie een boodschap is toevertrouwd. Mietje, de oudste, die niet veel grooter was dan een wandelstok, hield tegen haar verschoten, geel jurkje een rood aarden pan gedrukt, waaruit eene etenslucht opsteeg, en die zij met hare kleine handjes vast omklemde. De jongste, die nog ternauwernood kon loopen, hapte van een boterham met stroop besmeerd, en bezoedelde zich het smoezelige gezichtje met de donkerbruine zoetigheid. Eene strak blauwe lucht, aan den horizont lichter gekleurd, welfde zich over de lange, pas gebouwde straat, eene aaneenschakeling van witte huizen, waarin de jonggeplante iepenboomen door de sterke zon gestoofd werden. Ofschoon er geen zuchtje aan de lucht was, steeg uit de gloeiende straatsteenen langzaam een grijs stof op. Voor een der huizen wachtte een open rijtuig, en de voorovergezakte hoed van den slapenden koetsier glom in het zonnelicht als vernis. Anders zagen de twee kinderen geen levend wezen: de 137 warmte was oorzaak, dat iedereen achter de gesloten jaloezieën bleef. De kleinen hadden er ook last van; hunne dunne, verscheurde kleertjes kleefden aan de magere, slechtgevoedelichaampjes,en de groote, grove schoenen van Mietje schuurden bij iederen stap pijnlijk tegen de teêre enkels. Vooral de linkervoet had veel te lijden; het was alsof een spijker in het vleesch drong. Eindelijk kon zij het niet meer uithouden. Zij ging op het trottoir zitten, en trok de schoen uit, waarop een dikke stoflaag lag. De enkel was een weinig ontveld en rood van kleur, en het kind had lust te gaan huilen bij de gedachte, dat het nog een langen weg had af te leggen, om het eten aan haar vader te brengen. Anna, het andere meisje, zat naast de pan in het stof. Haar boterham had zij opgegeten, en de stroop zat tot in het licht blonde haar. Zij vermaakte er zich nu mede, het stof van de straat op te scheppen, en dit door hare vingers te laten glijden. Maar opeens voelde zij iets hards in de palm van haar hand. „Kijk, kijk," riep zij tot Mietje. Het was een oud dubbeltje, zoo afgesleten en vuil, dat het op een stukje blik geleek. Opeens waren de tranen van Mietje in de oogkassen teruggedrongen, en met verbazing en vreugde bekeek zij het geldstukje. Nog nooit had zij zooveel bezeten. Vroeger kreeg zij iederen ochtend van haar moeder een cent, om zoet naar school te gaan, maar sedert haar vader geen vast werk meer had, en door nood gedwongen steenenbikker was geworden, gaf moeder niets meer. 138 138 De kleine zag reeds eene opeenstapeling van gemeen suikergoed en onrijpe harde vruchten voor zich liggen. Zij voelde de pijn bijna niet meer, en vlug trok zij hare schoenen aan, om het eten weg te brengen. Daarna zouden zij iets gaan koopen. „En krijgt Anna daar ook iets van?" vroeg de jongste, toen Mietje opsomde, wat er zooal voor tien centen in een snoepwinkeltje te krijgen was. , Ja, ja, kind," antwoordde zij, „laten we maar gauw loopen." En Anna, die haar bij de jurk vasthield, waggelde als een gansje door het stof. In de schaduwen van een half afgebroken huis, welks ingewanden bloot lagen, zat hun vader, Jan Looyen, met een ouden man steenen te bikken. Zij zaten tusschen twee groote hoopen steenen, en waren gehuld in een wolk van stof, welke als een wit poeder op hunne versleten kleeren viel. Toen de kinderen vlak bij hem waren, hief Looyen het bruine, verbrande gelaat op, en na zich de groote zweetdroppels met den rug zijner hand van het voorhoofd te hebben geveegd, vatte hij de roode pan aan, en zette deze op zijne knieën. De oude man, die reeds gegeten had, zag over zijn bril, welke bij voor het stof had opgezet, met waterige oogen naar het eten, en zijne bevende handen, waarop de blauwe aderen slap nederlagen, hielden onwillekeurig met werken op. In de roode pan waren niets dan aardappelen, waarop een beetje vet lag, en de melige brokken, opgepikt met een stalen vork, verdwenen gulzig in den grooten mond. Somwijlen, als het eten niet 139 snel genoeg naar binnen gleed, nam Looyen een slok water uit een kruik, die naast hem lag. Anna, het jongste meisje, stond bij een steenhoop, en gooide met stukjes puin naar het huis; maar hare krachten waren te zwak, en zij bereikte geen enkele maal de berookte muren, waaruit half verrotte balken staken, en waaraan lappen smerig behangselpapier hingen. Mietje was naast haar vader gaan zitten, want de voet deed haar nog pijn, en met den ernst, waarmede kinderen naar de handelingen van groote menschen kijken, zag zij hem de pan leeg eten. Het dubbeltje hield ze zoo stijf vast, dat haar handje pijn deed. Maar de lust bekroop haar, het geldstukje te aanschouwen, en zij opende even hare vingers, en keek in de holte. „Wat heb je daar?" vroeg haar vader, die gedaan bad met eten, en de stalen vork voor tandenstoker gebruikte. „O niks vader." „Nou laat maar eens kijken." Aarzelend vertoonde zij het dubbeltje. „Zoo, hoe kom je daaran," vroeg Looyen met een blij gelaat. „Gevonden, vader." „Jongens, dat is ook een meevallertje," zeide Looyen tegen zijn ouden kameraad. „Komaan, daar mosten we eens een glaasje van gaan drinken; die stof hindert me al lang in m'n keel." De twee mannen' stonden op, en het kind zag hen met tranen in de oogen „Het bruine Hert" binnengaan. 140 140 II. AFGEDANKT. Zeven uur. De stoomfluit doorsneed met haar scherp, doordringend signaal den zwaren, vochtigen dampkring, en dadelijk ledigden zich de werkplaatsen. Een troep werklieden, donker onder het wegstervend daglicht, haastte zich met geklots van klompen en geduw van ellebogen over de smerige binnenplaats om hun weekgeld te beuren. Achter hen viel de fabriek in slaap; de vuren waren uitgehaald, de lichten werden gebluscht, en slechts één schoorsteen spuwde nog een regen van vonken, die in de donkere, inktkleurige lucht ronddwarrelend wegstierven. Het was heel slap; de groote orders ontbraken, en de eigenaar was genoodzaakt zijn fabriek van Zaterdag tot Dinsdag te sluiten. De werklieden gingen daardoor met kleine loonen naar huis, en aan het loket, waar uitbetaald werd, kwamen slechts enkelen, die meer dan tien gulden opstreken. Uit dit loket, een vurig oog in den donkeren kantoormuur, viel een breede lichtbundel naar buiten op de mannen, welke met de handen in de zakken, een eindje pijp in den mond, stonden te wachten, en verlichtte hunne grove gezichten met een rooden gloed. Plotseling werd het licht onderschept; een gezicht kwam voor de opening, en riep een naam af. Dan kwam een der werklieden naar voren, hoorde 141 hoeveel uren hij had gewerkt, en streek het afgepaste loon zwijgend op. Een enkele maal maakte een der smids aanmerking, omdat eenige uren overwerk over het hoofd waren gezien. Dit gaf eenig oponthoud. In het Kantoor werd de betaungslust nagezien, en de werkman hoorde eenige harde woorden vallen, waarna het gevorderde met onwillekeurig nijdige hand- Deweging voor nem wem neergeiega. Na een uur moesten nog slechts de jongens hun geld ontvangen. In, het geheel een dertigtal sterk, hadden zij elkaar als een troep jonge honden om een ouden ketel achterna geloopen, terwijl de man¬ nen werden uitbetaald, ton somtijds maakten zu onder het stoeien zulk een leven, dat uit het loketje werd geroepen: „of ze der bekken wilden houwen, want dat een mensch zijn eigen niet verstaan kon." Toen de bediende den eersten naam afriep, was het een algemeen voorwaarts dringen naar het loket. De jongens hadden nu alle haast om weg te gaan, maar wat menigeen niet aangenaam in de ooren klonk, was de mededeeling, dat hij den volgenden Dinsdag niet behoefde terug te komen. De meesten waren echter spoedig over deze treurmare heen. Waarom zouden zij zich ook bezorgd maken, zij woonden bij hunne ouders in, en hadden toch dea kost! — Zij waren zelfs in hun schik, want een horizon van luie weken, gevuld met kattekwaad, opende zich voor hen; — en hunne vreugde uitte zich in het nabootsen van katten- en hondengeluiden, die door een der muren flauw werden weerkaatst. De laatst geroepene was Kees van Eijs, een 142 jongen van vijftien jaar, met lange armen en een bleek, bloedeloos gezicht, bezoedeld met kolenzwart. „Zeven-en-zestig uur a vijf cents maakt drie gulden vijf-en-dertig, ziehier." „Dankte meneer." „Je behoeft Maandag niet terug te komen, we hebben geen werk meer voor je." De jongen bleef eenige oogenblikken onbewegelijk voor het loket staan, en vergat het geld op te nemen, voor zijn geest vertoonde zich de dreigende gestalte van zijn vader, „een ouwen lap", die hem zeker half dood zou ranselen, als hij hoorde dat hij niets meer verdiende. De hand van den jongen, zoo vereelt en hard als die van een ouden man, rustte op het plankje, en de benauwde warmte uit het kantoor sloeg hem verstikkend in het bleeke, vuile gezicht. Eindelijk zeide hij: „Maar ...." „Nee Van Eijs, 't spijt ons, wij kunnen je niet langer houden, de volgende week zullen er nog meer weg moeten." Het loket werd gesloten, en de jongen stond in de sombere, natte duisternis. HL AAN DE ZEE. Toen Mijnheer en Mevrouw waren uitgereden, liet de kindermeid Betsy alleen, en ging een praatje maken met de meid van de naastbij gelegen villa. 143 Zn kon dit gerust doen, want de kleine was een hed zoet, stil kind, dat niet uit de kamer zou loopen. Om de warmte buiten te houden, waren aan den zeekant de jaloezieën dichtgedaan, maar tusschen de reten kwamen, met de sterke geuren der helmplanten, breede strepen zon naar binnen, die zich op het grijze tapijt evenwijdig afteekenden. Een groote vlieg met glanzend blauw achterlijf stootte zich brommend tegen den spiegel, en een enkele maal hoorde Betsy kinderen voorbij de villa gaan, wier stemmetjes in de heldere lucht ver klonken. Zij zat op den grond, met uitgestrekte beentjes, strak gesloten in de rood en wit gestreepte kousen, en speelde met een pop, over welker porceleinen hoofd het bleek blonde haar van het kindje heenviel. Het was haar lievelingspop, en Betsy drukte met warmte de roodgeschilderde lippen, die aan de mondhoeken sierlijk omgekruld waren, tegen haar zacht wangetje. Eerst kleedde zij Gijs — zoo heette de pop — in een groene japon, en zette op het vlashaar een dwergachtig hoedje, maar opeens scheen Gijs iets ondeugends gedaan te hebben, want hij kreeg eenige klappen, en werd in een hoek der kamer geplaatst, waar hij voorovergebogen, met hangende armen, slap van wege het gemis aan zemelen, stond te treuren. „Stoutert, stoutert, al zoo groot, en dan nog ba doen," zeide Betsy met een verstoord gezicht, terwijl zij een grooten bal, den aardbol voorstellend, van tafel nam. Eerst rolde zij de elastieke globe over den grond, maar dit begon haar te vervelen, en zij wierp den bal in de hoogte. Bij den eersten 144 144 gooi liep het glas eener stijve, engelsche gravure gevaar; de tweede maal viel de bal op een kastje, sprong veerkrachtig op, en kwam op een porseleinen aschbakje terecht, hetwelk kantelde en op den grond in stukken viel. Het eerste oogenblik was Betsy zoo geschrikt, dat zij stokstijf staan bleef en met hare groote, blauwe oogen strak naar den grond keek. Maar haar onderlipje begon zenuwachtig te beven, een traantje kwam in de oogen, en weldra huilde zij erg. Het water liep haar uit mond, neus en oogen; en wijl zij met hare dikke, gevulde handjes langs haar gezichtje wreef, kwam dit vol vuile zwarte strepen. Het was eene droefheid zonder grond, maar zoo diep, alsof zij een groot mensen geweest ware. Betsy zag niets van hetgeen haar omgaf, en lag op den grond met het hoofdje tegen het stofferig tapijt gedrukt. Eensklaps kreeg zij behoefte om bescherming te zoeken, en zij wilde de kamer uitgaan om het gezicht tegen het blauwe schort van de meid te drukken. Zij kon echter den knop van de kamerdeur niet omdraaien en ging weder op den grond liggen. Eindelijk was Betsy uitgehuild, en keek zij omhoog naar de vliegen, die tegen het plafond liepen, hetwelk zij vol zwarte spikkels maakten-. Daarop dacht zij aan het aschbakje, zij raapte het op, en paste de twee stukken aan elkaar; zij sloten volkomen. Een flauwe herinnering kwam in Betsy op, dat Mama haar eens tot straf in een hoek had gezet, omdat zij de vaneengerukte ledematen van een pop 145 had gevonden. Het beste was dus, dat mama het bakje niet vond. Maar waar de scherven te laten? Betsy keek de kamer rond, en als een lichtstraal schoot de gedachte door hare hersentjes, de scherven op de duinen te gooien. Mama zou dan van mets weten. Zich op hare teentjes verheffend, draaide zij den knop der jalouzie om, en stond opeens in de volle zon. Over de duinen, waarop de bleeke helm onder het sterke licht als met fijne, glinsteren¬ de ascn was oedeKt, zag zij de zee. Ue golven, in de branding, schitterden als bloeibaar zilver, en de gezichtseinder, waar het grijsblauw van lucht en water in nauw merkbare lijn ineensmolt, werd bezoedeld door de omhoogkronkelende rookwolk eener groote stoomboot. Links voor het Badhuis, stonden de gele strandstoelen, en op het mulle zand heerschte een gedwarrel en gewemel van menschen, lichtkleurig gekleed, die gedurig voor den vloed moesten wijken. De badkoetsen, linnen doozen, krijtwit in de zon, reden langzaam in zee tot de wielen er geheel in verdwenen. En de baders geleken op den onmetelijken plas, in hunne naaktheid, roode poppetjes, die op de golven dobberden. Betsy zag niets van deze schilderij. Met beide handjes gooide zij de stukjes porselein weg, zoover weg, dat ze van het duin afrolden. Tegen half negen, toen Betsy reeds in bed, lag kwamen Mijnheer en Mevrouw tehuis. Om den stillen, mooien avond te genieten, ging Mijnheer in een gemakkelijken stoel voor het open146 146 geslagen raam zitten. Hij stak een sigaar op, en met het voldane gezicht van iemand, die goed gedineerd heeft, zag hij soezend naar de lucht, welke door de ondergaande zon in bloedkleur gezet werd. Maar een rol witte asch, die van de sigaar op zijn jas viel, deed hem opschrikken, en hij vroeg zijne vrouw om hem het aschbakje aan te geven. „Ik zie 't niet," antwoordde zij. „Zoo, alweer het oude liedje," merkte Mijnheer op. „Lucifers en aschbakjes zijn hier altijd op den loop." 9 Ontstemd door deze aanmerking drukte Mevrouw op de schel, en vroeg, toen de meid binnen kwam: „Betje, waar is het aschbakje? Vanmiddag stond het nog hier." „Ik weet 't niet Mevrouw." „Och," zeide deze, „je hebt 't zeker weêr gebroken, en de stukken weggegooid, net als laatst van de karaf. Als dat nu nog eens gebeurt, dan zal ik 't van je loon afhouden. Je breekt tegenwoordig bijna iederen dag wat." Zonder iets te zeggen, ging de meid de kamer uit, en gooide de deur zoo nijdig dicht, dat de glazen rinkelden. 147 INHOUD. blz. Een Buitenkansje ......... i De Dood van Jaap Oliehoek 23 Een Huwelijk . 41 Een Warme Dag 57 De Geschiedenis van Jan Zomer .... 80 Eene Eenvoudige Geschiedenis .... 109 Kinderen 135 m