NIEUWE GELUIDEN NIEUWE GELUIDEN EEN KEUZE UIT DE POËZIE VAN NA DEN OORLOG (1918-1923) ' BIJEENGEBRACHT EN INGELEID DOOR DIRK COSTER 2e VERMEERDERDE DRUK N.V. VAN LOGHUM SLATERUS' UITGEVERS MAATSCHAPPIJ ARNHEM, IN 'T JAAR MCMXXV / INLEIDING TOT DE NIEUWE NEDERLANDSCHE DICHTKUNST Eerlijk moet erkend worden, dat het voornemen om dezen bundel samen te stellen, geen bijzonder origineele inval is geweest. Dit voornemen is ontstaan gedurende het doorbladeren van een bekend Duitsch verzamelwerk: de bloemlezing uitnieuwe Duitsche lyriek die „Menscbhtitsdammerung" heet, en waarin een breed en compleet overzicht gegeven wordt van wat er in Duitschland aan nieuwe lyriek is ontstaan. — En vrijwel plotseling kwam bij dit doorbladeren de gedachte in mij op, dat het ook in Holland tijd was voor zulk een overzicht van wat er sinds den oorlog aan nieuwe lyriek is ontstaan, en dat die samenvatting thans langzamerhand onmisbaar wordt voor iederen Hollander, voor wien de poëzie nog iets beteekent in zijn leven. Wie van poëzie houdt, zal zich willen oriënteeren, op bepaalde tijdstippen zal hij zich willen oriënteeren hoe het staat met de dichtkunst van zijn land. En hoe moet hij zich oriënteeren over het afgeloopen lustrum 1918— 1933? Deze poëzie van na 1918 ligt verspreid in tijdschriften, in dikwijls obscure bundeltjes, in uitgaven en uitgaafjes „niet in den handel" soms. Een geregelde kroniek dier poëzie wordt door bijna geen tijdschrift gegeven. — Wij hebben reeds dikwijls vermoed, dat vele zonderlinge meeningen over onze nieuwe poëzie ontstaan waren door dit absoluut genus aan overzicht dat de lezer heeft. — Hier is dus zulk een samenvatting. Laat ze gebrekkig zijn, — zij is een poging om het meest levenskrachtige of beloftenzware van onze poëzie af te scheiden van den eentonigen verzenstroom die van jaar tot jaar voortrolt.—De lezer bepale nu voor zich zeiven, welke waarde deze poëzie voor hem heeft. Voor alles luistere hij zelf V naar het nieuwe geluid, de nieuwe nuance die misschien toch in dezen bundel, waaraan zoovele jonge geesten hebben medegewerkt, hoorbaar wordt. Wij dringen dien lezer onze meening niet op. Hij vorme zich de zijne. Wij zullen reeds dankbaar zijn, wanneer hij, na aandachtige lectuur van deze samenvatting der jongste Nederlandsche dichtkunst, de erkenning in zich zal voelen opkomen, dat zulk een bundel inderdaad noodig was, en dat, ten tweede, dit kort-begrip onzer jongste Zuiden Noord-Nederlandsche dichtkunst meer groei verraadt en meer innerlijke beweging, dan bij de uiterste verspreidheid van al die verzen viel te constateeren. — Het is een vaststaande meening, dat onze poëzie na 1918 in verval geraakt is. Dit is wellicht slechts gedeeltelijk waar. — Natuurlijk moest er na de toppunten, waaraan zich de namen P. C. Boutens, J. H. Leopold en Henr. Roland Holst verbinden, een nedergang volgen,—de elementen, die in de werken van deze drie dichters tot een evenwicht kwamen, dat men klassiek kan noemen en organisch in den hoogsten zin, moesten zich weer ontbinden, — maar deze ontbinding zelve is vol van kiemen en vol nieuwen groei. — Deze indruk werd opnieuw weer sterker en sterker, terwijl wij bezig waren, dezen bundel samen te stellen, en dit alles weer aandachtig te herlezen.— Dit is een bloemlezing uit de jongste, Zuid- en NoordNederlandsche dichtkunst. Terwille van deze jongste dichters ontstond dit boek. Toch wilden wij hier niet met de deur m 't huis vallen. Wij hebben voor dit huis een „ingang gebouwd, d.w.z. het werk der dichters, die voor het tijdvak 1910—1918 representatief waren, hebben wij aan de eigenlijke bloemlezing vooraf laten gaan, opdat de lezer een geleidelijke overgang hebbe en zelf kan constateeren, op welke wijze sommige veranderingen in vorm en leven plaatsgrepen. Het was zeer moeilijk te bepalen, welke dichters voor dit tijdvak representatief waren; een keuze was hier onvermijdelijk; ergens moest een grens getrokken worden, en naast de gekozenen moesten er altijd nog dichters overblijven, wier werk ons ternauwernood van minder waarde leek. Wij bepaalden deze keuze op de dichters: van Eyck, Geerten Gossaert, J. C. Bloem, VI A. Roland Holst, Jacob Israël de Haan, A. van der Leeuw en Francois Pauwels. — Uit het feit, dat wij hier van een voorbij tijdvak spreken, moet niet worden geconcludeerd, dat deze dichters hun definitieve woord reeds zouden gesproken hebben. Integendeel: van hen is nog alles te verwachten. Mogen zij al niet meer tot de allerjongsten behooren, zoo zijn ze allen toch nog jong, en het laatste werk bij voorbeeld van P. N. van Eyck toont nog een zeer sterke ontwikkeling. Alleen: wat de eerste periode van het leven hun te zeggen gaf, dit zeker hebben zij 'thans gezegd, en daarbij toont hun werk met onmiskenbare duidelijkheid, dat éénzelfde geestelijke atmosfeer op hen allen inwerkte en hun vorm bepaalde. Er kan dus van een groep, een generatie gesproken worden. DE DICHTERS VAN DEN INGANG. Deze atmosfeer van 1910, het jaar van hun eersten aanvang ongeveer, was allereerst vervuld, verzadigd letterlijk door de bewondering voor de meesters, die toen het rijpste van hun wezen juist gegeven hadden: p. C. Boutens, Henr. Roland Holst, in Vlaanderen Karei van de Woestijne, terwijl de laatontdekte J. H. Leopold na 1912 begon, zijn werking uit te oefenen. Het was dus te verwachten, dat de vorm, die als 't ware een oogenblik tevoren tot een zoo klassieke volmaking was gekomen, als sinds 300 jaar in onze poëzie niet meer werd bereikt: een volmaakt evenwicht tusschen beeld, rhythme en gedachte, en deze drie volkomen doorzield en tot ononderscheidbare eenheid samengesmolten, — dat deze vorm door de jongeren van 1910, die als 't ware de eersten zijn geweest om deze schoonheid te ontdekken, niet zou worden aangetast, integendeel: dat zij door hen als een Godsgeschenk zou worden aanvaard. En inderdaad: het merkwaardige feit deed zich voor, dat deze dichters zich alreeds een volrijpen vorm veroverd schenen te hebben, aleer hun eigenlijke persoonlijkheid zich gevormd had, aleer zij tot wezenlijke uitspraak kwamen. — De scherpe geest van Albert Verwey heeft dit verschijnsel spoedig opgemerkt en getracht, het te fixeeren in het bekende manifest, waarin hij de overwinning van „den volzin" constateert, zonder zich voldoende VII bewust te maken evenwel, dat deze volzin niet in deze jongeren, maar in de meesters die hun voorgingen reeds tot organische voltooiing was gekomen. Trouwens, ook deze jongeren zelf gaven zich wel tastend rekenschap van deze al te vroege vorm-bezinning: de pleidooien vóór en tegen de rhetoriek zijn in de jaren 1910—1912 evenzeer veelvuldig, als de pleidooien vóór en tegen het metrum in de jaren 1920—1922. Intusschen heeft het verder verloop hunner eigen ontwikkeling bewezen, dat een pleidooi voor welk een rhetoriek ook steeds een ietwat onwezenlijke actie is, en dat de werkelijke dichter pas geboren wordt, op het oogenblik waarop de onbestemd-stroomende volzin blijkt omgegroeid tot de ernstige, tot de bepaalde en doorleden menschelijke bekentenis. De snelle schijn-volmaaktheid, de reeds dadelijk vol-wassen volzin waardoor sommige dichters van deze groep zich onderscheidden, kon slechts het resultaat van savante navolging en assimilatie zijn, of liever nog: het resultaat van den natuurlijken drang, mede te ademen op de rythmen van hen, die rijper reeds waren dan zijzelven en toch hun door den tijd verwant. — Dit was ook zoo. — Terwijl Albert Verwey op de meer bewuste bestrevingen dier jongeren het scherpe stempel van zijn geest zette, — werd hun dieper wezen door den zielstoon van deze meesters beheerscht: door Boutens' alles-doordringende klare en snelle melodie, door Van de Woestijne's in verten van weemoed wegdeinende klank, en door zijn zware en rijke, herfstig-trage beeldvorming. Het is een groepskenmerk van dit geslacht, dat zij door deze fascinaties heen zichzelve moesten zoeken en veroveren, — een zware taak voorzeker, want deze fascinaties waren sterk als nooit tevoren. — Vooral de melodie van Boutens vervulde als een gestadige trilling de atmosfeer der poëzie en er is een tijd geweest in Holland, dat geen jong dichter kon verschijnen, of hij viel aan dezen melodieusen doem ten prooi. — Maar in den loop der oorlogsjaren komt deze ontwikkeling vrijwel tot een afsluiting; deze allerjongsten zijn tot de rijpheid van hun jeugd genaderd; de invloeden zijn als voedsel in hun organismen vergaan, tot nieuwe klank en nieuwe poëzie VIII geworden. De groep, de generatie, treedt als 't ware in herkenbare persoonlij kneden uiteen. — Zijn er ook in deze gevarieerde menschelijkheid nog psychologische kenmerken, die als eenigermate gemeenschappelijk kunnen gelden? Is er nog een formule mogelijk, die iets van deze menschen samenvat, iets dat hen in hun verscheidenheid is blijven verbinden? Zulk een formule is moeilijk, zij moet uiteraard vaag blijven; toch wellicht is zij nog mogelijk. Eén trek blijven deze dichters ook als menschen gemeen houden: een ietwat diverse, wisselende, wankelende mentaliteit, een besluiteloosheid tegenover het leven, die zich verdoofde, die wegzwierf in een verlangen naar oneindigheid, naar al wat nooit-gezien en nooit-gekend is en daarom aan den ingeboren droom der schoonheid de onbeperkte vlucht vergunt. Het is juist dezelfde mentaliteit, die in de jaren voor den oorlog over heel Europa heerschte: een aarzeling en een afwachting, met daarin misschien het mysterieuse voorgevoel van iets ontzettends dat achter den horizon gereed lag, — dat terzelfderü'jd gevreesd werd en verlangd, tot het eindelijk opsprong en velen hunner medesleurde naar den plotselingen dood. — Wanneer wij dus de geschiedenis onzer dichtkunst tot 1918 samenvatten, dan zien wij, dat de meesters van 1910 den elementairen aanvang van de Nieuwe Gids hebben voortgezet,, voltooid en afgerond. Zij hebben, in harmonie met de onstuimigheid zelf van dien aanvang, tesamengenomen een menschelijkheid weten uit te drukken, zij hebben een synthetisch beeld van den Mensch geschapen, zoo groot, zoo breed en diep van grondslag en zoo edel van verheffing, dat men niet behoeft te aarzelen, dit stralende beeld als één der toppunten te zien van ons Europeesch geestesleven, als één der hoogste stijgingen waartoe de Europeesche poëzie, na Shelley en Keats, na Baudelaire en De Vigny, in staat geweest is. Geweldig en tragisch bewogen, smartelijk doorflitst van de voorgevoelens eener machtige wezenlijkheid, die nog geboren moet worden, verschijnt deze mensch in Henr. Roland Holst, doorstraald van magische intuitie en toch zoo kinderlijk in J. H. Leopold, mystisch heerschend over lot en leed in P. C. Boutens. In IX het daaropvolgende geslacht bleef de klassieke vorm dier groote dichtkunst ongerept, — maar het zijn minder bepaalde persoonlijkheden, die haar voortaan dragen. Allen zijn deze dichters zeker van hun vorm, allen dient deze vorm om de onzekerheid van hun leven te belijden. Een onveranderlijk klagend „waarom" waait als een wind vol gebroken geluiden over den stroom van hun verzen. Desniettemin is de winst aan schoonheid belangrijk bij deze dichters, en zeker grooter dan men verwachten kon van een geslacht, dat feitelijk saamgedrukt werd tusschen deze over-s tralende voorbeelden en het a-poëtisch geweld van den oorlog. — Aan den „Ingang" verifieere de lezer dit zelve. Men vindt daar, ten eerste, werk van P. N. VAN EYCK. Hij stortte aanvankelijk een vage en jeugdige zwaarmoedigheid uit in een stroom van rhythmen en van beelden, — beelden en rhythmen die met een zekere onbehjndheid in elkaar verdronken, die echter van den aanvang af bewogen werden door den drang tot een verzoening, die vooral een intellectueele verzoening zou moeten zijn, een antwoord op het kwellend probleem-van-te-leven. In den zeer kleinen bundel, waarin hij de verzen van zijn laatsten tijd verzameld heeft, heeft hij zichzelf eindelijk dit antwoord kunnen geven. De zwaarmoedige grondtoon is gebleven, maar heeft zich tot manlijke vastheid bedwongen, — door werken, door zwijgen en door aanvaarden heeft hij zichzelf bedwongen en gestaald tot een stoïcisme dat nobel is en soms diepklinkend. In deze geestelijke zekerheid heeft zich de vage en trage stroom zijner strophen beteugeld tot een statigheid, die nog maar zelden tot krachteloosheid vervloeit. — Het vers bij voorbeeld dat dezen bundel opent, men aarzelt niet om het de diepste belijdenis te noemen van het geestelijk stoïcisme, die wij sinds Coornhert bezitten, — geen hymne, want de stoïsche geest is te zwaar van lijdensbewustzijn, om zich ooit hymnisch te kunnen verheffen, geen klaagzang echter ook, want de stoïsche geest is zichzelf en zijn lijdende grootheid genoeg, — het rustig-geestehj ke midden tusschen vreugde en vertwijfeling, gelijk eenmaal het stoïcisme het rustig-geestelijke midden en zelfbedwang was tusschen een panisch-wordend X heidendom en de eerste verteederingen van het Christendom. — Het rhythme-zelf van dit diepe hed is de lange, langzame ademtocht van zelfbedwang en zelfverlies, dat zich regelt op de diepe ademhaling van de zee, en zich bewust verzinken laat in wat eeuwig is, en groot, en niet meer persoonlijk, eindelijk niet kwellend-persoonlijk meer I — Zoo inderdaad ziet men de historische momenten van de geschiedenis der menschelïjke ziel in de latere persoonlijkheden altijd weer opstaan — in dezen zin is alle verleden een heden. Maar diezelfde historische ontwikkeling doet ons vermoeden, dat desniettemin de mogelijkheid tot een ontroerder vrede voor P. N. van Eyck altijd nog openblijft, een vrede minder strak misschien, maar die dwazer zou zijnen van meerder schoonheid glanzend. —J. C. BLOEM is een andere natuur. Men zou kunnen zeggen: meer ontroering en minder vrede. Hij is van al deze dichters de meest menschelijk-opene, teeder en schuw, en weerloos naast de rustig-geestelijke weerbaarheid van P. N. van Eyck. Gevangene van een liefde die geen doel weet, van een oneindig verlangen dat alleen maar hulpeloos en bedroefd weet uit te staren. De vaste toon van P. N. van Eyck smelt hier weg in een schoone en muzikale klacht, in donker omfloerste trillingen. Een klacht die zich ook feitelijk nimmer gevarieerd heeft, die alleen maar dringender en directer werd bij het ouderworden, en die van eigenlijden zich tot medelijden ver• breedde. — Naast J. C. Bloem zocht GEERTEN GOSSAERT op zijne —en hoe zeer andere! — wijze de liefde. Hij is één der grootst-aangelegden van dit geslacht, maar ook de meest verwikkelde, wiens geestelijk scala zich uitstrekt Van den demonischen haat naar de geloovige overgave, een overgave waarin de spieren van den innerlijken opstand zich als 't ware automatisch blijven spannen, een liefde die plotseling weder koud doorflikkerd staat van den onbedwingbaren haat. En zoo ook zijn uitingswijze, waarin het paroxisme wisselt met de meest virtuose bezinning, en de schreeuw der ondragelijke gehinderdheid soms plotseling overslaat naar een rhetoriek, die speelt met alle uitingsmiddelen, die tijd vindt om zich stijlproblemen te verzinnen, alleen maar om ze met de koelste XI zwier weer op te kunnen lossen. Op de oogenblikken echter, waarin Geerten Gossaert bij dit gestadige poëtische experiment door zijn angstig hart verrast wordt, ontspringt een schoonheid die vreemd, gebroken-van-klank en smartelijk is, en die dezen dichter zal doen blijven als één dergenen, die de atmosfeer van laatste uur van voor-den-oorlog hebben kunnen uitspreken en bewaren. — Wanneer de dichter A. ROLAND HOLST zichzelf had willen uitdrukken over de gansche linie van zijn menschehjk wezen, — dat is dus van den physischen grondslag door het moreele karakter naar het metaphysische toppunt, — dan zouden zich zeker belangrijke verwantschappen met één zijner tijdgenooten, met Geerten Gossaert hebben geopenbaard. Vooral in het midden dier linie, waar het karakter leeft. Maar hij heeft dit nimmer gedaan, of ternauwernood. Het moreele conflict waardoor Geerten Gossaert zich soms verzengen liet van pijn: hij heeft het misschien gekend, maar dan heeft hij getracht, het als 't ware zonder een trilling zijner oogleden uit zich te laten wegvallen. Hij had trouwens een andere pre-occupatie. Hij was van nature een grooter dichter dan Gossaert, één diergenen die zichzelf vergeten kon in zingen enkel om dit zingen zelf. Hij heeft zichzelf daarin vergeten, op één klein ding na wellicht, één kleine fluistering in zichzelf die van zijn jeugd af aan hem bleef verwonderen en fascineer en: het fluisterend voorgevoel eener oneindige schoonheid waarvan de mensch de gelofte in zich gelooft te hooren. Hij heeft zich in dat voorgevoel teruggetrokken, en zijn kunst werd een onophoudelijk reiken en zingen naar den droom die niet kan worden uitgesproken. De Romantische drift kortom, het vormelooze verlangen naar wat voor den geest vormloos blijft, is in Roland Holst tot obsessie en verschroeiende vervoering gestegen, die hem over alle gevormde leven weg deed staren. Van Eyck aanvaardt het aardsche leven, Bloem aanvaardt het niet maar ontkent het niet, en wordt droef onder den druk en de doellooze marteling der banden, Geerten Gossaert leeft in onophoudelijk conflict ermede, — A. Roland Holst daarentegen laat het in de laagte met bijna wreede zorgeloosheid tot onbelangrijkheid verdorren. Wat beteekent het of het geleefd XII wordt, of men erin bloeit of verwordt, en wat beteekent het bloeien en vergaan der anderen? Eenzaam is de uitdaging van den Harpspeler; eenzaam en somber deint het tweegesprek van Zijn ziel met God, ver boven „de onderworpen ruggen van die anderen", ver boven zijn eigen gestalte die gebogen in den venster-nis zit. En eenzaam zelfs in het lied, waarin zijn verlangen zich tot een kindersprookje verteedert: eenzaam komt zijn ziel in den hemel aan, nadat die anderen, de aarde, hijzelf, zijn lichaam en zijn herinnering, door vuur zijn verteerd. — Dit vergeten van den mensch, dit vergeten van zich zelf, deze ascetische uitsluiting van het leven met al zijn affecten, — zou de grootheid van dezen aanleg met ontijdige verijling kunnen bedreigen. Aanzetten die geweldig zijn, breed en lang en kreunend aanruischend als stormwinden, gaan dikwijls in hetzelfde vaag rumoer weer verloren, zonder tot bepaaldheid, tot stem te komen, — het geluid blijft tasten en deint tenslotte weg in „al bedwelmender eentonigheid" die als een klaagtoon in de duisternis dralen blijft.Vanwaar dit duister, dat zich altijd weer tusschen de woorden werpt, woorden die te zingen trachten van het lichtste verlangen dat aan een ziel gegeven kan worden? Dit is de vraag die zich niet onderdrukken laat. De vraag in wijderen zin, of ooit de mensch zich zijn hoogste verlangen bewust kan worden, en bewust kan houden, — zonder dit verlangen aan de vaste werklijkheid te vernieuwen, zonder het als een gloed te mengen door het leven of het tenminste als een conflict te ondergaan? Dicht rond dit verlangen hier en overal, in den mensch-van-nu en in de geschiedenis der Godsdiensten, dwalen de schijnvormen van dit verlangen dreigend om: de leegte waarin de liefde verloren is en God nog immer niet gevonden, de mystische wil die zich weggraaft in de zinnen, of wel de loome verontschuldiging. Slechts de ontwikkeling dier kunst zelf kan op deze vraag het antwoord geven. Dit echter is hier zeker merkwaardig om te constateeren: rond het ééne en zeldzame moment, waarop deze wijd-wegruischende harmonie door een aardsch conflict onredbaar achterhaald blijkt, rond dit moment juist liggen de schoonste verzen die Roland Holst tot nog toe heeft gegeven. Het is XIII allereerst net machtige „Winteravondval" waarin dit aardsch conflict zich zonder voorbehoud doet hooren, waarin een anders-klinkende stem doorbreekt, een gejaagde menschenstem die hijgend naar vereffening zoekt, — daarnaast diezelfde stem, ditmaal tot geweldige intensiteit geconcentreerd, bedwongen tot een snik bijna van ontzetting die aan den rand der woorden schokt. (Iedere zeldener keer.) Maar juist in deze meest bewogen atmosfeer, juist daarin, plotseling, breidt het Romantischmetaphysisch verlangen zijn ruischende vleugelen open, wijder en waarachtiger dan te voren, met zware slagen in den „Harpspeler", steil en licht in het kindersprookje. Wie andere hypothesen wagen wil, hij wage! Wij wagen de onze. Wanneer het een donkere verzwegen grondkracht is, — een kracht inderdaad van neerslachtigheid en van berouw — die van beneden uit, vanuit de aarde aan dezen droom' zijn grootsten vlucht vergunt, dan kan dit niets anders beteekenen, dan dat deze kunst de haar aangeboren grootheid slechts volledig zal kunnen ontvouwen door middel der moreele tegenstelling, der klaar-bewuste moreele tegenstelling. Totnogtoe werd deze verzwegen, of op het laatste oogenblik ontkend, of in een lyrische wending weggewrongen. Laat dit zelfbewustzijn tragisch worden, laten lichaam, karakter en ziel in volledige vijandschap tegen elkander opstaan: ook dan nog zal zulk een bewuste tegenstelling aan dit groote rhythme de laatste vastheid geven die het noodig heeft, en dezen droom behoeden voor het gevaar der onmenscheh'jke devotie. — Dat naast A. Roland Holst een JABOB ISRAËL DE HAAN gewerkt heeft, dit bewijst dat bij eenzelfde grondstemming, door den tijd verwekt, de sterkste menschelijke contrasten altijd mogelijk blijven. Naast de meest trotsche bedwongenheid de meest roekelooze, jammerende expansie, naast de geestelijkheid die zich bewust naar boven verijlt, het bijna handtastelijk gretig concretisme, naast de tact van den geraffineerden Europeeër de tact-vergetenheid van den blind-uitbundigen Israëliet. — Alleen het protest tegen het leven, het onophoudelijk bewuste contrast tusschen werkelijkheid en wil, heeft Jacob Israël de Haan met de jongeren van 1910 gemeen, — en dit ten slotte is een diepe XIV wezenstrek. — Maar hij is de eenige, die nimmer één oogenblik rust kon vinden in den omsluierden droom, in den troost der schoonheid, die zich geen oogenblik Romantisch kon laten wegdeinen. Wat hij trouwens „schoonheid" noemde, had een eigenaardig ander accent dan dat van zijn tijdgenooten: het was geen geestelijk heimwee, het was veeleer een weeke vleeschelijke bekoring, die hij vervloekte, die hij ontvluchtte, om dan weer schoorvoetend terug te keeren en haar idool met bloemen te omhangen. — Jacob Israël de Haan is als dichter enkel lijden en lijdensbekentenis. Hij leed misschien niet dieper aan het leven, hij leed bewegelijker. Hij was het minst dichter en het meest mensch, en van een zóó felle menschelijkheid, dat zij letterlijk zijn stroef en onlenig vers te buiten spatte. Hij nadert het dichtst bij Henr. Roland Holst, met wie hij den aldoorbelijdenden stroom van strophen gemeen heeft, — een stroom evenwel die door korter ontroering wordt bewogen, meer klotsend en minder golvend, meer hjfsverhit dan zielsgloeiend, en dus ook zonder de hoogtepunten, waarop bij Henr. Roland Holst de onrust tot rust wordt door de macht der triomfeerende liefde en der majestueus voldragen muziek. Voor dezen mensch was nergens rust, nóch in liefde zelf, nóch in het teeder verlangen naar liefde, noch ook in de ontroerde en weemoedige herinnering aan wat verspeeld was en verloren. De droom zijner kinderjaren, die ook hem aanhoudend beheerscht en die bij een Nijhoff b.v. zoo licht is, dat zij van het verleden overglijdt naar de toekomst, en als voorgevoel en voorbeeld voor hem uit blijft zweven, zelfs deze droom der verloren kindschheid stijgt nooit boven de kreun van een onopgelost en onoplosbaar berouw. Kermend zwoegde deze mensch voort in de kringloop, waarin hem „een genadelooze God" gestooten had en dien hij nooit doorbreken kon. Zinnelijkheid die iedere ontroering vleeschelijk vertolken wilde, die zich bedreigd voelde door een aardsch-gedachte tuchtiging-na-dit-leven, die eindelijk vluchtte naar een even aardschen God, en die desniettemin dien God toch weder onophoudelijk verried, die temidden van dit verraad dien God halfhonend halfangstig uitdaagde, met behulp van Westersche formules die in zijn mond direct tot XV sophismen verwoeden: dit is de fatale cirkel waarin men hem ziet rondvluchten, tastend, heftig prevelend, en blind bij open oogen. Tot hem de gruwelijke dood besprong en dit alles stil zette. — Zelden werd in Holland een leven zoo ondragelijk droef geleefd, maar nooit ook zoo hartbrekend eerlijk, zoo open in zijn nood en in zijn zonde. Aan deze eerlijkheid ontleent het zijn voorbeeldigheid en heel de ontroerde herinnering die het achterlaat. Het is met deze menschelijkheid in overeenstemming, dat Jacob Israël de Haan nauwelijks één gedicht geschreven heeft, dat de stoffelijke zwaarte der woorden, de onverschilligheid der beelden, de machtelooze lengte der klachten vergeten doet. Hij sprak zoo gaarne van de dichtkunst als van zijn meest verheven functie, en hij was ten slotte zoo weinig dichter, — de afweerwal van het woord was te zwak voor dien geweldigen druk van berouw en hartstocht. Slechts in de kwatrijnen die niets dan een poëtisch dagboek zijn van zijn laatsten strijd en nederlaag, — bereikt hij een enkele maal de schoonheid. Er had een merkwaardige wisselwerking plaats: Jacob Israël de Haan ontwrichtte, al bekennend, het strenge kwatrijn; het strenge kwatrijn echter dwong hem tot kortheid en behoedde hem voor het gevaar zijner uitbundigheid. Zoo dan kon deze bewogenheid een enkele maal, als in moment-van-muziek zwevend blijven, en droomend, en droomerig uitziend ... En dit was dan de laatste rust, die hem op aarde werd gegeven. — Van Jacob Israël de Haan terug naar AART VAN DER LEEUW, het is een terugkeer, een weeropstijgen vanuit donkere spelonken naar een klein park, dat in het zonlicht leeft. Het is geen groote openbaring der natuur, dit kleine park en de vegetatie is er dikwijls precieus gesnoeid en versneden volgens een bedachtzaam aesthetisch recept. Maar desniettemin heeft Aart van der Leeuw het Romantisch verlangen op persoonlijke wijze weten om te zetten tot een kunstzinnige en liefelijke pastorale. Het psychisch conflict is gering in deze kunst, en dus is haar rhythme niet zeer sterk, en het visioen niet zeer dwingend of scherp-gekerfd. — Maar deze betrekkelijke zwakte is vol bekoring van weemoed, van godsdienstige bezinning en welschapenheid. Gaarne zwerft XVI deze fantasie uit in een gedroomd Grieksch Arcadia, dat dan echter als 't ware in Empire-stijl verzacht wordt, gaarne begeeft zij zich ook de Hollandsche natuur in, wier strenge wijdten zich dan idyllisch verengen. Het meest verrassend wordt deze kunst, wanneer zij zich wendt tot de dingen van het dagelijksche leven, en deze ziet met dogen die nog vol van een zachte verledensdroom zijn, — tot welk een plechtigantieke handeling bij voorbeeld wordt het maken van een ledikant! — Als variatie ten slotte nog een vers van een dichter van gansch andere geaardheid, die, hoewel in denzelfden tijd debuteerend, langs gansch andere wegen tot rijpheid kwam: FRANCOIS PAUWELS. In hem spreekt zich een menschelijkheid uit, die men bij uitstek sociaal en collectief kan noemen, zeer weinig verfijnd, van geringe persoonlijke nuanceering, maar gul en breed en warm en van heftige bewogenheid. Uit zijn verzen rijzen vooral de gestalten van de vernederden en beleedigden omhoog, zij die hun ellende als „een somberen adel" dragen. Deze gestalten hebben bij Pauwels een zekere dreigende monumentaliteit. Men leze dit vers der moordenares die moeder wordt, en de brandende gloed van pathetiek, de siddering van mededoogen waarmede de dichter deze sombere lijdensgestalte omgeeft. — Het sociale protest, het sociale medelijden en het schrijnende verantwoordelijkheidsgevoel, gelijk dit vóór den oorlog in de geesten leefde, vonden in Pauwels één der meest welsprekende vertolkers. Jammer alleen, dat deze plastisch-groote typeeringen door den dichter zoo goed als nimmer psychologisch verdiept worden. Beproeft hij dit, dan vervalt hij voorloopig nog dikwijls in de sociale gemeenplaats. OVERGANG. Wanneer men, tot oriënteering van de tijdgenooten, in de poëzie van zijn tijd enkele begrenzingen en scheidslijnen schetst, (wier voorloopig karakter hier als vanzelf sprekend moet worden aangenomen) dan is het aantal overgangsfiguren of liever grensgevallen zeer groot. Want een plotselinge overgang is in het geestesleven niet denkbaar. Er zijn weliswaar merkwaardige versnellingen, maar ook deze worden onveranderlijk XVII reeds lang te voren langzaam voorbereid. Wij komen thans in dezen bundel tot de overgangsfiguren,—van wie het onzeker is, of men hen tot het voorgaande geslacht, dat der gerijpte en door edele traditie gevormde jongeren, of tot de allernieuwste dichtkunst rekenen moet. Het zijn M. Nijhoff, anderzijds Thomson-Dideriksz, De Mérode, Werumeus Buning, Dop Bles en Beversluis.—M. NIJHOFF's poëzie staat, ondanks een klein maar veelbeteekenend verschil in jaren, nog in het duidelijkst en meest organisch verband met de dichters van de jaren na 1910.—Het Romantisch verlangen, door Bloem met een accent van ontróerend-eenvoudige menschelijkheid uitgezongen, door A. Roland Holst verhevigd en vergeheimzinnigd tot een allesabsorbeerenden droom, — het brak aanvankelijk bij hem uit in dronken vertwijfeling en dolzinnige perversies, — perversies evenwel wier geweld door een inslag van bewust-literaire bedoeling werd verzwakt. Daarnaast was in Nijhoff echter reeds altijd een element van kinderlijkheid aanwezig, dat zich al dadelijk in enkele zuivere kinderliedjes op de schoonste wijze uitte, en dat, samensmeltend met dit verlangen en de vroege vertwijfeling aan het leven, — hem vervolgens als met fataliteit tot de Pierrotfiguur moest brengen als tot het meest eigenlijke symbool van een jeugd, die zich haar eigen drang en tegenspraak verward maar dwingend bewust werd. Zijn meesterwerk was dan ook, tot „Vormen" toe, het lange gedicht „Pierrot aan de Lantaarn". Pierrot, ontmoedigd, hulpeloos geworden, week van gemoed maar overklaar van ontluisterden geest, kan de nieuwe schelle dag die oprijst niet meer dragen en met de eerste vale morgenschemering hangt hij zich op „aan de lantaarn". Zijn sterven wordt het zachte, verrukte weer-intreden tot de kinderdroomen. Dit laatste werd veelbeteekenend voor Nijhoff, voor de innerlijke beweging van zijn kunst. Deze kunst is een aanhoudende poging om tot den kinderdroom weer in te keeren, om zich te redden in den kinderdroom. Daar buiten is alles vertwijfeling, waan en verwarring, doffe schrijnende bekentenis van verhes, „toegefelijke intrige" of wat erger is dan vertwijfeling (omdat het 't levenzelf in hem bedreigt) de uitweg naar een mystiek die zijn XVIII persoonlijke mystiek niet is, de wezenlooze droom aan een koud nirwana waarin alle pijn zou kunnen bevriezen. Zijn persoonlijke mystiek is de herinnering aan het land, het eenige dat zeker is, het eenige dat onverwoestbaar blijft in zijn teerheid, een herinnering die niet verbleekt maar sterker wordt, tot zij ten slotte als een mystisch voorbeeld begint te stralen en te folteren: ergens kan de ziel vroolijk zijn in God, en zich wasschen in het licht der onzinlijke liefde, — ergens dansen de zielen handenreikend als op de fonkelende bloemenweiden van Angelico. — In het laatste werk van Nijhoff (1935, „Vormen") zijn twee dingen bemerkbaar, een terugwijken van een versvorm die, in tal van hiaten en dissonanten, duidelijke teekenen toonde van ontbinding en overgang, tot de strengstgebonden dichtkunst, een hernomen klassiciteit. En daarnaast: deze reeds aangeduide verscherping van zelfbewustzijn, dat zich van vele uiterlijke vermommingen ontsloeg, en dat daardoor tragisch werd. Het zijn dezelfde elementen nog die in zijn wezen blijven wisselen, nu echter tot prangend-klare symbolen onderscheiden en als levende gestalten bewegend, — ongeneselijk dansend nog, maar dansend om dood of leven. Christus en het kind, het kind dat Christus wordt, de tot mystisch symbool verhevigde kinderlijkheid: aan den ingang reeds van het werk, in het wonderbare en droef dansende lied dat „Christophorus en de Satyr" heet, verheft het zich en heft het vingertje omhoog met zijn gebaar van twintig eeuwen, het gebaar dat kinderlijk en keizerlijk is. Daarnaast de satyr, die zich in den machtigen greep der goddelijke kinderhand heeft voelen breken, en die terugvlucht naar het woud waar zijn gewonde natuurkracht desniettemin „nimmermeer zal kunnen dansen".—Het is diezelfde satyr nog, die opduikt in de Rococodroom der avondfeesten, maar zijn gebroken natuurkracht is tot bitter vernuft omgewoekerd, zijn wilde bosschen krompen in tot een versierde tuin waarin zijn lust zich nog met halve dansen tracht te handhaven, tracht te handhaven trotsch, hardnekkig en bevreesd. Hier is alles gebaar en décor, hier wordt alles-aan-alles uitgeleverd en tot een behoedzaam compromis vereffend, hier is alle herinne- XIX ring en voorgevoel tot een trillenden roes verzweefd en in een beschuttende avondschemering bedolven, en zou het Christuskind in deze schemering nog eenmaal verschijnen, het zou met jubelen worden begroet, met zorg verkleed, en als een herdertje-met-strikken te dansen worden gezonden in de gracieuse rij! — Maar desniettemin „stroomen" rond dit park, rond deze zalen de landen der wereld; soms stoot een plotselinge windvlaag de vensters open en slaat de kaarsenvlammen uit, nog altijd wacht dezelfde werkelijkheid geduldig totdat het feest gedaan zal zijn en de roes in kilte uiteengebroken. — Nijhoff heeft, met een zeer bijzonder instinct, zijn werk „Vormen" genoemd; hij zou het evenzeer juist de vluchtende satyr hebben kunnen noemen. Heel dit werk is de dansende vlucht voor het visioen, dat zijn diepste ziel zichzelf heeft opgeroepen in een vers dat lang zal blijven. Al deze vormen zijn de vluchtvormen, vluchtdroomen van zijn wezen, de mogelij kheiden die voor hem openliggen en die hij beurtelings en altijd voorloopig beproeft. Dit symbolische menuet heeft geen oplossing; de dansende vlucht werd als een kramp onbedwingbaar. De eenige oplossing is een aesthetische: zij ligt in de plastische schoonheid dier symbolen zelve. En wat dit laatste betreft: als dichter heeft Nijhoff volbracht, wat geen Nederlandsch dichter vóór hem heeft kunnen volbrengen, — geen hunner heeft de factoren van een diep verwikkeld wezen zoo klaar en zoo prachtig kunnen figureeren, vermocht zichzelf tot zoo levende gestalten uiteen te laten treden. Nijhoff's lichte en snelle muziek is kleiner van rhythme dan die van A. Roland Holst. Daartegenover is deze kunst een triomf van plastisch zelfbewustzijn. — Een andere grensfiguur tusschen twee generaties is WERUMEUS BUNING, één der innigste verschijningen onzer jongere dichtkunst. Van zijn kleinen bundel „In memoriam", toegezongen aan een geliefde die stierf, citeeren wij hier een zestal verzen. Tal van invloeden hebben op dezen dichter ingewerkt, het meest dien van J. H. Leopold, die hem het naast staat. Maar door deze invloeden heen weet zich deze edele en zwijgzame geaardheid bijna stamelend te uiten. Misschien is in de Hol- XX landsche litteratuur van te voren alleen bij Leopold, alleen bij den anoniemen dichter van het Aegidius-lied de dood ons zóó bekend verschenen, zoo streng in zijn omsluiering opgerezen en toch in zijn komen zoo vertrouwd. Een liefde die in gretigen lust en bittere verwarring geboren blijkt, is onder zijn magische aanraking plotseling stil en louter geworden: stoffelooze straal die uit ontzaggelijke verte in het hart van den ander, den noglevende slaat, des nachts en in den slaap, en hem verschrikt van een ondragelijk geluk dat niet meer uit te zingen valt, alleen te stamelen. Geheimzinnig is de stameling van deze verzen, dit tweede vaartwel dat zich buiten de aarde voltrekt, — slaapdronken is hun klank soms en zwaar van een innigheid die oneindig is. Deze stem vergeet soms, wat zij in een vorigen regel gezegd heeft, verliest het verband, dwaalt weg in een tegenovergestelde richting, tracht zich te hernemen, en verstart in één enkel woord dat een onzegbare herinnering beteekent. Het is een stem van dood en slaap, moeilijk te verstaan, vol uiterlijke invloeden en desniettemin in zijn diepsten klank onvergetelijk. Het spreekt haast vanzelf, dat ook bij Werumeus Buning, ondanks velerlei angstige pre-occupatie met den vorm, de eigenlijke harmonie van het vers, die in rijzing hooggaan en daling bestaat, verbroken is en uitteraard bijna onmogelijk geworden. Het enkelstaande woord dat bijna dof van droom en liefde is, de gebroken toon, de dwalende regel die uit ieder redelijk verband zwerft, ziehier de hoogtepunten en het wezen zelf dier stille en vreemde dichtkunst. — Eenzelfde verschijnsel, op meer tijdelijk vlak geprojecteerd, doet zich voor bij DBDERIKS2.-THOMSON en DE MÉRODE. Logisch genomen zijn dit dichters, die eer tot den ingang behoorden, dan tot den overgang. Zij debuteerden in denzelfden tijd, zij schreven in denzelfden stijl en eendere factoren bepaalden hun groei. Maar er is in hun ontwikkeling geen continuïteit geweest; er was een breuk noodig om hen van de versierde onbeduidendheid hunner eerste periode plotseling over te heffen tot de taal van het hart, en die, ook hier, het karakter van een verhulde, stameling draagt. Het harnas der bezielde rhetoriek moest hen geheel ontvallen, zij moesten arm worden, XXI arm, ontdaan en slechts door deemoed bekleed. Zoo kan men bijna niet nalaten te vragen, of dat dezelfde Thomson is, die eenmaal onze religieuse poëzie met zijn donderende, dreunende commentaren omringde, en die nu, in de door hem als Jan Dideriksz. onderteekende sonnettenkrans, spreekt met deze fluisterende schuchterheid, met deze stem die nog schuw van lijden schijnt, en waarin desniettemin de verwondering, de bijna onbeholpen jubel van een nieuw geluk zich baanbreekt. Ook De Mérode heeft op een gegeven oogenblik den breeden symboüschen zwier, dien Gossaert hem leende, verloochend en zijn diepste ontroering in enkele sonnetten uitgestort, die om het woord van Marsman te gebruiken, „bijna praten" zijn, maar een direct en zoo bewogen praten, dat hij soms de eenvoudige en hunkerende volksmelodie schijnt te willen naderen. En daarnaast de grootste verrassing misschien die het wankel dichterschap van De Mérode vermocht te geven, de aangrijpende dramatische verzen, waarin hij opeens het donkere angstgeheim en den verholen kefdeshonger, die in het Calvinisme Egt verborgen, als 't ware voor ons openwierp, de tweede of derde maal dat dit in het Calvinistische Nederland volkomen elementair en zonder bemiddeling van conventie geschiedde. — De sombere Revius deed het vóór hem in de 17de eeuw, en in zekeren zin ook nog de edele Dullaert die zich op zijn ziekbed weder aan dien zwaren geloofsdroom overgaf, en ook zij deden het in slechts in enkele verzen. — En zelfs al zou De Mérode opnieuw in de vaagheid der rhetoriek verloren gaan, — waarvoor steeds gevaar bestaat — al zou hij niets meer geven dat zoo elementair en hevig is, niets meer dan deze enkele uitbarstingen van liefde en zielsangst, dan nog blijven wij gelooven, dat hij enkele der merkwaardigste verzen van onze taal met zijn naam heeft kunnen onderteekenen. — Ten slotte de beide laatsten dier overgangsfiguren: Mar tien Beversluis en Dop Bles. — Met MARTEEN BEVERSLUIS keert men, over de generaties van Van Eyck en Boutens, verwonderlijkerwijze terug tot bijna in den dageraad van onze herontwakende litteratuur, tot den tijd, toen de natuur hervonden werd en het begin en einde van de poëzie de XXII zooveel mogelijk levende, de zooveel mogelijk muzikale natuurbeschrijving scheen. In Beversluis is deze drang en deze eerzucht met merkwaardige intensiteit ontwaakt: zooveel mogelijk natuur te vangen in zooveel mogelijk verzen, — alle nuancen, alle kleuren, alle bewegingen van de natuur te grijpen in de vlucht van het vers, en haar op deze wijze in haar uitbundigheid te vieren. Hij werd daardoor een zeer verkwikkende verschijning temidden van onze jongste poëzie; hij werd een waarschuwing en één dier reacties, die immer welkom zijn. Want onmiskenbaar is het, dat een rijpe poëzie als de onze op tal van oogenblikken geneigd kan zijn, in de formeele geestelijkheid te vertragen, zich nl. ten opzichte der rijke buitenwereld te vergenoegen met telkens dezelfde wending voor telkens hetzelfde verschijnsel. — Hier echter was een mensch, die weer begon, enkel met de oogen te leven en alleen te noteeren, wat deze oogen telkens en telkens weer hadden betrapt. Deze jonge beschrijvingsvirtuositeit zoekt in de oneindige diversiteit der natuurverschijnselen zelfs bij voorkeur naar het moeilijkste probleem, naar de beweging, die vreemd en ongewoon is, en weet deze bijna altijd in een verwonderlijk lenig en zeker wisselspel van rhythmen te verantwoorden: het fladderend scheren langs den grond van een stervenden vogel, de raadselachtige wending van een vleermuis in den schemer, het ver la ten-staan van een ploeg in den avond. Daarbij was er reeds dadelijk een element in deze poëzie, dat hem geheel eigen was: in deze beschrijvingskunst heeft het rijm een uitzonderlijke kracht, — zijn vers leeft er op, wordt er door gedragen en deze sonore en altijd onverwachte rijmslagen verleenen aan zijn klank de volle, als 't ware ronde welluidendheid. Tot nogtoe echter zijn dit hoofdzakelijk uiterlijke bekoringen. Het geestelijk element is zwak in dezen dichter, dat wil zeggen dat de wending van de buitenwereld naar het innerlijk, naar het levende en reageerende menschenhart — die in Gezelle zoo wonderbaar eenvoudig en spontaan plaats vindt, — zich bij Beversluis slechts lastig voltrekt, dikwijls tot een moeizame moreele les ontaardt of uitloopt in vage algemeenheden. In het latere werk is echter een merkwaardig trachten XXIII juist naar deze diepere, vaster bewuste geestelijkheid. En dit bewijst dat deze dichter zijn hart niet aan zijn oogen verliezen wil, dat hij het gelukkige voornemen heeft, niet al te lang bij zijn eigen virtuositeit te verwijlen. Wij geven, naast één dier verfrisschende natuurgedichten, een viertal sonnetten die weliswaar de uiterlijke bekoorlijkheden van dit talent niet zoo sterk toonen, doch die van een des te diepere ontroering zijn. — Naast de groote virtuositeit van Beversluis zou DOP BLES als een rijmelaar kunnen aandoen. P. N. van Eyck heeft gelijk in zijn bewering, dat deze dichter „bijna geen gaaf vers" geschreven heeft. Wij citeeren hier echter een vroegere karakteristiek van deze kunst, die hier meer dan waar zij aanvankelijk verschenen is, op haar plaats geacht mag worden: „Dop Bles beschrijft in zijn verzen nooit iets anders, dan de uiterste raffinementen der moderne cultuur. Doch niemand deed dit zoo persoonlijk, en niemand doorleed dit alles zoozeer aan den lijve als Dop Bles. Het verdwaasde Parijs van 1914, dat de volheid van de tijden naderde, dat in een waanzin van zinnen en zenuwen raasde naar den donkeren inkeer der bemodderde loopgraven, dat Parijs heeft deze Hollander gekend en doorleefd als wellicht weinig Franschen zelve. In dit Parijs heeft hij de foltering der uiterste sensaties geleden, sensaties, die trillen aan den rand der uiterste leegte, aan den rand van den stupiden waanzin. Nachten in het hospitaal, Parijsche straatvisioenen en nachtcafé's, etherbedwelmingen en -extasen, morbide liefden op armoedige huurkamers bij verwelkte parfums, zinnelijke vervoeringen waarin de dood reeds rondsluipt, honger die reeds naar den misdaad omziet, — dit is de bittere scala van zichzelf verterend leven waaraan zijn Parijsche verzen uitdrukking geven, soms onverstaanbaar stamelend, soms stijgend tot een tragische spanning. — Dit alles geeft echter geen nieuwen klank in de litteratuur, sinds Rolhnat en de vele zwakkere volgers van den grooten Baudelaire de ellende der uiterste levensgrenzen hebben beleden. Maar een nieuwe ontroering ontstaat in dit dichtwerk, door het contrast dat het beheerscht. Want een andere, teederder kracht, een kracht van kinderlijke goedheid en mededoogen, tracht Zich XXIV altijd weer door deze uiterste verdwazing van ziel en zinnen heen te breken, — een mededoogen, dat zich te verhullen poogt in aesthetische onverschilligheid en rauwe ironie, en zich toch steeds weer schuw belijdt. — Eén der beste verzen ongetwijfeld, dat in 1918 in Holland openbaar werd gemaakt, is Dop Bles' „Carmen". — Een licht van mededoogen en treurende berusting omhangt in dit vers „het afgehuurd idool", dat erin optreedt: een armelijke prostituée, die in de nachtstraat, „waaraan zij nu eenmaal gewend is", eindeloos heen en weder loopt. — En de dichter, wiens vermoeide bewustzijn de vrouw bezingt als doodelijk Verderf, onverschillige koopwaar of droomen-wekkend Niets — wordt terzelfdertijd door deze tegenkracht gedreven, alle geraffineerde wendingen plotseling te vergeten, om zich tot tolk te maken van het eindelooze leed dierzelfde vrouwen, voor wie deze liefde doodelijken ernst was, en die in verlatenheid verwelken en vergaan. Dan nadert hij den grootsten volksdichter, dien Holland sinds honderd jaar gehad heeft en wiens naam te noemen bijna overbodig is (J. H. Speenhoff)." — DE JONGSTE DICHTKUNST. En hiermede zijn wij genaderd tot het gedeelte van dezen bundel, dat nu zonder eenig voorbehoud de nieuwste Nederlandsche dichtkunst genoemd kan worden. De lezer vindt hier werk van de meest uiteenloopende geaardheid, van den meest verschillenden vorm, en de aanvankelijke indruk dien deze nieuwste dichtkunst kan geven, zal zeker die van een stuurlooze verwarring zijn, van bandeloos-geworden talent. Voor zoover het echter ging, hebben wij ook deze verzenreeks in enkele hoofdgroepen afgedeeld, zij 't onopvallend en zonder titels. Ziehier deze groepeeringen: De Afzonderlijken: Ine van Dillen, Marie v. K. en J. C. van Schagen. De Moderne Vlaamsche Dichtkunst: P. van Ostaijen, Wies Moens, Marnix Gijsen, A. J. Mussche, Urbain van de Voorde, Richard Minne. De Nieuwe Katholieke Dichtkunst: Alb. Kuyle, Henri XXV Bruning, Jan Engelman, A. van Duinkerken, Jac. Schreurs. De Groep van het Getij (nu: Vrije Bladen): Herm. v. d. Bergh, Hendrik de Vries, Joh. Theunisz, T. C. Kelk, J. Slauerhoff, H. Marsman, H. van Elro, Ook hier treedt weder de bijna beklemmende vraag onmiddellijk naar voren: is er, in deze schijnbare verwarring, nog één tennaastenbij gemeenschappelijk kenmerk, waardoor dit geslacht van na den oorlog onderscheidbaar wordt van het vorige, dat bij zijn aanvang aan oorlogen en revoluties niet dacht, behalve bijwijze van historische fantasie en verledensdroom, en is er één formule lenig genoeg, om deze gemeenschappelijkheid vast te leggen? — Om dit kenmerk duidelijk te kunnen onderscheiden, moet men allereerst beginnen, niet alleen de nationale, maar ook de gansche Europeesche litteratuur te overzien, waarin de evolutie, onder invloed van den oorlog, zeker in ver groote en verscherpte trekken zichtbaar wordt. Wanneer wij dit Europeesche geestesleven overzien, dan inderdaad wordt één verschijnsel onmiddellijk duidelijk, en een verschijnsel van groote beteekenis: het groote Romantische verlangen sterft uit! Het heeft in allerhande variaties de gansche 19de eeuw beheerscht en nog het begin van de 20ste; het staarde, het leven verachtend of in conflict ermede, over het leven weg in een oneindigheid waar de droom der schoonheid en verzoening, die de aarde altijd bleef weigeren, zich onverminkt het projecteeren — nu sterft dit verlangen uitl En in de plaats ervan treedt meer en meer: de erkenning der werkelijkheid, en de verhoogde drang zich aan die werkelijkheid te geven. Wij meenen dat deze verschuiving der waarden onmiskenbaar is. Deze verhoogde drang om zich aan de werkelijkheid te kunnen geven, behoeft daarom nog geen geduldige resignatie te zijn of een erkenning van het bestaande complex der omstandigheden, — al neemt zij in enkele jongeren ook soms deze vormen aan. Integendeel: in minstens evenveel gevallen beteekent zij strijdbaarheid, onverbiddelijk en aanhoudend protest, — want strijd en welwetende aanvaarding XXVI kunnen schijnen, dat wij trachten, het vrije, tot zijn elementen ontbonden vers tot een dwaasheid te verklaren. Dit is niet het geval. Uit het bovenstaande moet alleen de conclusie getrokken worden, dat in de evolutie der poëzie slechts wisseling en verzuivering van tradities mogelijk is, dat deze ontbinding door een nieuwe verbinding gevolgd zal moeten worden, dat iedere poëtische uiting zich altijd weer haar eigen tucht zal scheppen, — hoewel het zeer waarschijnlijk is helaas, dat het fatum der relatieve menschelijkheid zich in deze beweging uit zal moeten werken in den vorm van tallooze forceeringen, vergissingen en mystische zelfverrekkingen. Overal waar de modernistische beweging, in Duitschland, in Frankrijk, in Rusland een excessief karakter aangenomen heeft, verraadt zij Zich als een theoretisch anticipieeren op een toekomst die ondenkbaar-veraf ligt, als een krampachtige poging, om zich van zijn feite ijke menschelijkheid te ontdoen ter wille van een nog fictieve eerste menschelijkheid. Wat uitzondering is, wordt tot program geforceerd, voortdurend en overal. Men wil het synthetische beeld en de convulsieve stameling, maar alleen uit de extase der ziel kunnen deze ontstaan. Men wil de beweging gansch bevrijden, maar alleen wanneer de ziel gansch kracht en licht is, zou deze dynamiek gespannen kunnen blijven. Men heeft zelfs gesproken van een zóó haastige menschenhefde, dat iedere metrische opgave daartegenover tot een spel van ijdelheid en litteraire leugen wordt, en men heeft op deze wijze niet zonder behendigheid de harmonische dichtkunst het odium der moreele minderwaardigheid aangebonden. Maar ook deze menschenhefde helaas, is uitzondering en een andersoortige leugen blijft dus dichtbij. En het gevolg is, dat het vrije vers voortdurend veroordeeld is, behalve op enkele uitzonderlijk-gespannen oogenblikken, krachteloos ineen te zinken, of in de vrees voor deze krachteloosheid extase en geweldigheid op jammerlijke wijze te mimeeren. —Benadert men de kwestie echter van de relatieve zijde, dan blijkt het dat in de ontbinding eener traditie terzelfdertijd een nieuwe groeikracht zich openbaart. Wat al te traditioneel was, wordt erdoor vernietigd en verdwijnt; de XXXI doode en brooze takken worden afgebroken, en wat nog levensvatbaarheid bezat, wordt gezuiverd behouden. Nieuwe expressiemogelijkheden worden geboren, nieuwe associaties ontstaan waarvoor de traagheid van den menschehjken geest van te voren teruggedeinsd was, en die het levensbeeld intenser uitdrukken, of de geheimzinnigheid der levensverschijnselen met scherper schokken tot bewustzijn kunnen brengen. — Reeds, over heel de Europeesche linie, begint het modernisme tot de tucht weerom te keeren, — maar terzelfdertijd worden ook vele winsten waarneembaar. De al te verfijnde nuanceering is tot zwijgen gekomen, maar een diepe, klare, bijna plechtig-heroïsche klank van levensdorst en -liefde is hier en daar opgestaan. Een krachtiger nerveuser waarnemingsvermogen beweegt zich als 'tware over grooter afstanden, brengt verschijnselen in een organisch verband bijeen, die vroeger al te ver uiteen te hggen schenen, verhoogt dus het gevoel van de wijdheid en de al-eenheid des levens. — De moderne technische werkelijkheid, die ten slotte een wonderbaar werk van den menschehjken wil is, wordt, ook nu de koketterie met de vhegmachine voorbij is, met eerbied erkend en aanvaard, — dit verbreedt het scala der poëtische uitdrukking en doet de poëzie dieper indringen in het leven van dezen dag. Er is een zekerder doelbewustzijn en minder smartelijke doelloosheid, en zelfs nog in verlorenheid en nederlaag weet zich dit doelbewustzijn te bewaren enblijftaanden twijfel eigenaardig vreemd. Dit alles, dit levensgevoel en de nieuwe uitingswijzen die het zich schiep, kan groeien en groeien nog, zich voegen tot een nieuwe vastheid, machtig worden en representatief. De voorteekenen van een nieuwe kunst zijn niet te loochenen. En dus is niet alles in deze ontbinding verhes. — Het is moeilijk, in een algemeene kenschets van het moderne streven van na den oorlog, de diverse nationale nuancen uiteen te houden. Het modernisme dat internationaal is, wordt onder invloed van den landaard en de politieke omstandigheden in vele variaties gebroken. In Duitschland nam het voornamelijk een karakter aan van ontreddering en temidden daarvan een zenuw-ontbonden mystische opzweeping, XXXII dachtige" 17de eeuwsche dichtkunst, anderzijds naar het Duitsche lied van Goethe's jongen tijd, met zijn parelende spontaneïteit. En dit niet bij wijze van onderganen invloed, maar als een herinnering aan enkele algemeene wijzen van menschelijkheid die zich onophoudelijk herhalen zullen en die zich altijd weer in gelijksoortige accenten zullen uitspreken. — Een uitzonderingsfiguur van geheel anderen aard is MAR IE v. K. — Zij sluit zich direct aan bij een litterair tijdvak, waarvan nooit iemand gedroomd zou hebben, dat het nog een oogenblik van vluchtige herleving zou kennen: bij de traditie van B. ter Haar en Ten Kate nl. — Een zwaarmoedige, maar machtige, bijna versomberde ernst, geobsedeerd door God en oneindigheid, door de angstige vragen der vergankelijkheid en het waarom van het leven, worstelt hier met de meest conventioneele rijmen en beelden van onze archaïsche 19de eeuw, — worstelt letterlijk om uitspraak. Zoo in het lange gedicht „Gevoel en Verstand". Een lange bijna strompelendonbeholpen aanloop, waarin alleen maar de telkens weer opwellende trillende accenten verraden, welk een zwaarte van ontroering en waarachtigheid hier om uiting hijgt en om bevrijding in die uiting. Tot opeens deze waarachtigheid haar boeien verbreekt, alle rhetoriek achter zich laat, en als het eerste element: het water, voortstroomt in zijn onbewusten gang. En de laatste strophen van een gedicht, dat aanvankelijk den lezer van verbluftheid in verbluftheid wierp, worden in hun liefdedronken overgave onvergetelijk. Zoo kan de geheimzinnige geest, dien Plato den musischen waanzin genoemd heeft, over alle vormen en zelfs de meest verstarde overlevering triomfeeren. Hij kent geen beletselen in zijn komen en geen genade in zijn uitblijven. Maar wanneer hij eenmaal stijgt, wanneer hij eenmaal of eindelijk gehoor wil geven aan het moeizaam pogen en het moeizaam tasten, sleurt hij de ziel weg als een prooi in zijn magischen stroom. — Eén die telkens door deze kracht werd aangeraakt, is de jonge dichter J. C.VAN SCHAGEN. Met hem ook treedt het vrije, van alle poëtische traditie ontdane vers voorgoed in dezen bundel. — Wanneer men van den drang tot overgave spreekt, die na den Euro- XXXIV peeschen oorlog den mensch weder sterker beweegt, dan ziet men in J. C. van Schagen deze overgave zich in uiterste consequenties voltrekken. Dit vers is enkel overgave, niets dan overgave, verheerlijking die zich eindeloos herhaalt en die niet moede wordt. Daarom is het vrije vers, de breede prozahymne, met haar niet-eindigenden breeden golfslag, voor dezen dichter inderdaad de aangewezen vorm. Dit levensgevoel kent bijna geen nuancen en verwikkeling, en het is daarom zeer waarschijnlijk, dat deze dichter ook buiten alle collectieve evoluties om tot dezen reeds bestaanden uitingsvorm zou zijn vervallen. — Men kent reeds de zonderlingheden van dezen dichter: de Goddelijkheid van het lucifertje op het trottoir! — Zij zijn organisch in hem, dat is door zijn wezen geboden. — Deze mensch leeft onder de obsessie van het leven, niet van de verschijningen van het leven, maar van dit pure leven zelf. Onder alle verschijningen proeft hij als een cuisante extase den geheimzinnigen smaak, die de smaak van dit leven zelf is, de smaak van het Goddelijke in alle dingen, en eindeloos en eentonig bijna is zijn bezwering, dat deze smaak verstaren is, dat deze smaak door den mensch hervonden moet worden, en op hetzelfde oogenblik zal de donkere aarde voor onze oogen tot een paradijs verkeerd zijn. — Er is geen ding waarin hij God niet proeft, geen ding waarin hij God niet groet, God bijna omslachtig groet: in het lucifertje op het trottoir, maar ook in den meneer die het weggeworpen heeft, maar ook in den kehher, die er verveeld naar kijkt. — „Ik wil niets uitzonderen," roept deze dichter uit, „goed of kwaad, schoon of leehjk gaan me met aan." Zulke canüeken, met name de Narreliederen, doen verwonderlijk sterk denken aan het „gerechte lam" van Dostojefsky, den Godverdwaasden Kiriloff, en den lichten eentonigen zang van zijn antwoorden als de duistere Stafrogin met altijd borender vragen op hem indringt: „het is goed, ook dit is goed, het is alles goed." — Deze voorkeurloosheid van Van Schagen maakt hem tot een zeer vreemde verschijning in de jonge Hollandsche, zelfs in de jonge Europeesche litteratuur. — De Europeesche dichter zondert immer uit, zelfs zijn drang tot overgave is zonder XXXV gende klank eener bezwering. — Geen wonder dus, dat na een tijd van enkel epigonisme, deze uitingswijze, zoowel die der Celbrieven als die der eerste verzen, op de jonge Vlaamsche poëzie een grooten invloed verkreeg, door haar wisseling van eenvoudigste uitspraak en synthetische beelden, door de trillende openhartigheid, en dat er een navolging moest ontstaan, die noodwendigerwijze in de zwakste anarchie moest eindigen. — Waar Wies Moens zelve iedere richtsnoer verwierp, als 't ware verzen schreef waar hij proza meende te schrijven en omgekeerd, — daar was het onvermijdelijk gevolg, dat vele Vlaamsche jongeren begonnen te meenen, dat enkel geestdrift en beeldspraak voor de poëzie volstonden. i— Ook Wies Moens zelf heeft de gespannenheid zijner eerste oogenblikken later wel uiterlijk nagevolgd. Aan de zwakte van het gansche modernisme, die wij noemden: het anticipieëren op een verre toekomst, het tot-program-maken van den uitzonderingsstaat der ziel, aan deze zwakte is ook hij niet ontkomen. De snelheid der waarneming die in de Celbrieven en enkele der eerste verzen zoo levend was, verkoelt tot een eentonige optelsom van beelden, de bezwerende korte klank die de Boodschap beheerschte, valt uiteen in redeloos afgebeten spreken. Eerst in zijn laatste periode, in 1922, doet hij een poging zich zelf te hernemen, en ditmaal in een waarheid die kleiner en betrekkelijker is: die van het goede dagelijksche leven. — De schoone spontaneïteit ontplooit zich opnieuw, en zijn vers wint thans aan breedte en stroom, wat het aan bezwerende drang verliest: het wordt een gulle dankzegging, van schoone beelden drachtig en met accenten van diépe menschehjke innigheid, aan het leven dat zich tot een rustige harmonie voor hem verzachtte, aan de vrouw die hem met de warmte der huwelijksliefde omvangt, aan al wat den mensch persoonlijk het leven waard maakt om te leven. Moge hij voor deze eenvoudige harmonie den eenvoudigen en edelen vorm vinden. Totnogtoe is de poëzie van Wies Moens, ondanks de historische beteekenis die haar ook nu reeds toekomt, een eigenaardig grensgeval gebleven tusschen vers en proza, — of tusschen de directe melodie en XXXX de Voorde niet aanwezig; daartegenover heeft zijn vers een toon die grooter worden kan: donkere fataliteit, de kreunendste donkerste cello-streek die in het Vlaamsche vers geklonken heeft, en daarbij de zich telkens vernieuwende schrik der plotselinge vondsten, die van soms barbaarsche schoonheid zijn. Men kent reeds dien sterrenhemel, die voor ontgoochelde oogen als één reusachtige mathematische formule in den Zwarten nacht staat, — Het is een merkwaardige samentreffing, dat terz elf dertij d ook in Holland een dichter is verschenen, die een levensgevoel heeft weten te uiten van gelijke geaardheid en evenzeer kosmisch verwijd: ALBERT BESNARD x).—Zijn vers is echter niet zoo zwaar, zoo tot gewrongenheid overvuld als dat van Van de Voorde is. Heel zijn toon, heel zijn wezen is lichter. Dezelfde „troost van schoonheid en vergaan", door Van de Vporde onveranderlijk met een accent van bitterheid aanvaard, verzacht zich bij Besnard tot een elegischen weemoed waaraan een smaak van geheime vreugde en bedwelming is. Het leven der zinnen schijnt dieper en geheimzinniger te worden, door het fatum hunner vergankelijkheid; het medelijden omvangt de groteske en vluchtige verschijningen der menschen als met weeke muziek en liefkoozing. Stemming van lenteavonden en roerlooze zomernachten: eeuwigheid, weemoed en de zachte geheime vertrouwelijkheid van hand en blik en lippen. En zelden werd den ganschen melodieusen droom dier zomernachten zoo schoon en smachtend-teeder uitgezongen, als in de wonderbare nocturne, waarmede Albert Besnard de schaarsche verzen besloot, die hij tot nog toe heeft gegeven. — Twee groepen in Holland volgen hier nog: de jong-Katholieke, en die van „het Getij". — De jongKatholieke groep is een der verrassingen van het vorig jaar geweest. — Zij kan wellicht vóór alles gezien worden als een poging van het Zuidergedeelte van ons land, van de Katholieke Zuiderprovincies, die tot nog toe feitelijk buiten onze litteraire *) Het verschijnen van zijn vroeger werk stelt ons in staat te constateeren, op welk een schrille verwarring, wild dualisme, deze elegische samensmelting van ziels- en zinnenleven gewonnen werd. (1925) xxxxrv cultuur gebleven waren, om zich te laten gelden in het woord. Gelijk deze provincies reeds een overgang vormen tot Vlaanderen, zoo vormt ook deze jonge beweging als 'tware een overgang van de Hollandsche tot de Vlaamsche poëzie. Vorm en inhoud van dit jonge Katholieke streven wordt geheel door de Vlaamsche jongeren beheerscht, en de invloed van Wies Moens werkte aanvankelijk als een obsessie. Men kan het streven van deze groep als volgt samenvatten: zij trachten, na een rudiment van katholieke dichtkunst dat in niets wezenlijks van die der late Nieuwe Gids verschilde, vóór alles de zuivere Kathohciteit te hervinden, de Kathohciteit als gedachte, als dogma tot in zijn diepten doorleefd, en de Kathohciteit als atmosfeer. Het is daarom begrijpelijk, dat ook zij, ui navolging der Vlamingen, begonnen zijn om met een roekelöoze geestdrift de oude vormen der dichtkunst te verwerpen: deze vormen behooren bij de Renaissancistische cultuur die zij ontwijken wilden, om zooveel mogehjk in de eerste tijden van het Christendom hun beslissende voorbeelden te vinden. — Er is aanvankelijk een schromelijk misbruik van het vrije vers gemaakt, stroomen van strompelend-lyrisch proza zijn in het nieuwe tijdschrift „Roeping" ontketend. Ook het program der overspanning, der mystische overspanning met name, heeft zich alreeds wreedaardig uitgewerkt. De herinnering aan de Middeleeuwsche extatici, het Duitsche voorbeeld, waren evenzoovele gevaren voor de waarachtigheid van dit jonge streven. Maar de in dezen bundel aangehaalde verzen zijn zeker het bewijs, dat hier een veelbelovende kern aanwezig is, iets dat inderdaad essentieel anders is dan de bedachtzame Roomsche dichterlijkheid der laatste 30 jaren, iets dat zich wezenlijk aansluit bij de perioden, waarin de Roomsche cultuur zich grooter en omvattender heeft kunnen openbaren.— Zulk een gezuiverd Katholicistisch streven kan in de diverse karakters op vele wijzen breken. Het kan den vorm aannemen van een protest, in Christus' naam, tegen de mechanistische moderne wereld, of liever tegen den mechanischen geest dier wereld; het kan een verhevigde drang naar God worden, een diep en tragisch dorsten naar de extase, gelijk het eenmaal in onze litteratuur XXXXV door Zuster Hadewijch in waarlijk weergalooze schoonheid is geopenbaard, — het kan echter ook een herleving zijn van de kinderlijke, dwaze en stralende bhjdschap-in-God, die het deel was van St. Franciscus en zijn discipel Junipère, de verrukte kinderlijkheid der ziel die telkens weer in de anonieme diepten van het Katholicisme in zoo verwonderlijk groote mate verborgen bhjkt te leven. Van al deze mogelijkheden tegelijk schijnt in deze herleving iets te willen opschemeren.— In HENRIBRUNING b.v. spreekt zich de jongere der moderne cultuur uit, die de wijde Godverlatenheid der groote steden ziet („overal Christus, en de wereld angstwekkend van belachelijkheid") en die zich heimelijk afvraagt, in hoever die Godverlatenheid ook zijn eigen ziel reeds aangevreten heeft en zijn oogen voor Gods wonderen ontluisterd („de maan een leeggegeten bananenschil, of een afgebeten vingernagel!"), in ALBERT KUYLE is jonge welgemeendheid en een zekere stralende hartelijkheid — hun persoonlijk accent echter moet Zich nog tot melodie verdiepen*) — in Pater SCHREURS ten slotte verschijnt deze Katholiciteit het liefelijkst en daarbij het meest tot melodie geworden. In dezen jongen dichter ontbloeit, zij 't nog bij zeldzame oogenblikken en ten koste van vele vergissingen, een teedere Katholieke schoonheid, die soms verrukkelijk vrij en licht van allure is.— Zijn latere ontwikkeling zou een kort pleidooi kunnen zijn voor de heilzaamheid der modernistische ontbinding in onze poëzie, als tusschen-stadium dan altijd en als verfrisschende doorgangsphase. Reeds in een vers als het „Viaticum" trof de persoonlijke klank, de lichte dansende muziek en de bijna Italiaansche gratie in de primitiviteit. Maar er was nog zwakte en conventie in dit gedicht, het verried een ternauwernood verwerkte scholing bij Boutens. (Dit lichte talent, in zijn diepste wezen toch persoonlijk, is voor invloeden gevaarlijk ontvankelijk.) — Er volgde een zeer korte periode, waarin de verwarring van *) In A. VAN DUINKERKEN en vooral in JAN ENGELMAN blijkt eenzelfde gevoel van levensliefde en erbarmen zich reeds sterker melodisch te uiten. XXXXVI het Vlaamsche modernisme ook dezen kwetsbaren dichter had gegrepen en hem te ontwrichten dreigde; sommige zijner beelden, die zwak waren, begonnen zich in gewéldigwillende eenzaamheid op te stellen! Maar in de allerlaatste verzen heeft hij zich reeds hernomen, en terzelfdertijd de neiging getoond, ditmaal op dieper en moediger wijze zichzelf te worden! Hij waagt het eerst thans, zich over te geven aan de eigenaardige bewegelijkheid van zijn fantasie, aan de verrassingen van zijn eigen wezen, aan een speelschheid-vangeloof soms, die het prachtige bezit der Middeleeuwen is geweest, een speelschheid van geloof, die in werkelijkheid — het behoeft ternauwernood gezegd — niets dan een vorm der diepste zekerheid is. Zoo kon het gedicht „de Bedelbroeder" ontstaan, misschien het hefelijkst-Katholieke gedicht dat wij sinds Stalpaert van de Wiele ontvangen hebben. Dat zulk een gedicht thans geschreven kon worden, dit alleen reeds bewijst dat het Katholieke levensgevoel in Noord-Nederland den eeuwen langen boei der sprakeloosheid in beginsel verbroken heeft. — Er leven ongetwijfeld grooter en wijderstrekkende idealen in deze groep, maar hier is reeds de schoonheid. — Ten slotte de groep van „het Getij", die zich tot die der Vrije Bladen gereorganiseerd heeft. Herman van den Bergh was de leider, thans opgevolgd door H. Marsman als redacteur der „Vrije Bladen". Aanvankelijk werd deze groep door humanitaire tendenzen bewogen, en zelfs postiches van Romain Rolland waren geen zeldzaamheid, zelfs een zekere huiskamerpoëzie en de meest vlakke natuurimpressies heten zich in dit kader dwingen. Een bijna plotselinge reactie volgde daarop, die een zoo goed als volledige bekeering werd van den ernst tot het spel, een geestdrift voor de virtuose schittering, voor de arabesk en de wilde burleske, die hen tot de fantaisisten van onze htteratuur maakte. Deze wending geschiedde niet onwillekeurig. Zij was een bewustgewilde proefneming, of niet de virtuose schittering van het oogenblik het gevoel-vante-leven zou kunnen verhoogen, zij was dus een symptoom van dezen drang tot verharding en tot weerbaar-worden, die een der vormen is, waarin het verlangen naar volledige com- XXXXVII munie met den levensgloed zich thans verhult. — Het dilettantische spel zelve was lang voor den oorlog reeds bekend. Maar er leefde een andere drang achter, en er zijn twee wijzen, om het leven te spelen. Men kan in dit spel het leven ontwijken en van een dieper leven afstand doen, dit was de modus van vóór 1914. — Men kan het ook tot bewustelooze wildheid opdrijven, om misschien eindelijk in deze wildheid den elementair en smaak van het leven te smaken, dit is het trachten van 1918. — Het was het overwinnend Frankrijk van 1918, dat dezen nieuwen speldrang in de wereld bracht; het waren de jongeren die' van het front keerden, voor wie de oorlog reeds natuurlijk geworden was, die van geen ander leven wisten dan van wildheid, doodsgevaar en strijd. Van nu af zal de wereld met deze nieuwe mentaliteit, die zich dikwerf met het fascisme verbindt, rekening hebben te houden. Zij is a-moreel en a-humaan. Strijd of vrede, doel en richting is haar onverschillig. Zij tracht alleen het leven als oer-gloed en blindheid te ondergaan. — In de laatste jaren heeft zich de algemeene tendenz van deze groep niet meer gewijzigd, — het klein-programmatische echter begint uit deze beweging te verdwijnen; een rustiger oriëntatie, de wil om de verhouding tot het verleden zuiver vast te stellen, blijkt gelukkig samen te gaan met een groeiend poëtisch vermogen. De dichters die zich gedurende deze evoluties wisten te handhaven, waren voor de eerste periode: Herm. v. d. Berg, J. C. Kelk, H. de Vries; voor de laatste periode: Slauerhoff, Marsman en Van Elro. — HERMAN VAN DEN BERGH had aanvankelijk hjf aan hjf te worstelen met de fascinatie van al zijn groote voorgangers, en zelfs de interne variaties hunner melodiën zijn in zijn eersten bundel nawijsbaar. — In enkele kleine liederen echter wist hij zijn eigen duistergrilhge fantasie reeds te openbaren, daarnaast, als uiting wellicht van zijn eigenhjkste wezen, een sombere en panische levenszin, die het wezen der natuur als een laaienden gloed onderging. Deze hoofdtrek van zijn wezen begon Van den Bergh zich helaas méér bewust te worden, naarmate zijn verstomming als dichter naderbij kwam. Vandaar dat dit nimmer in vol- XXXXVIII groeide schoonheid uitgesproken werd. Het leeft in wrakke stamelingen, die zich niet tot melodie ontplooien, in flitsen van visioen vooral die een eigenaardige grootheid hebben en terzelfdertijd een eigenaardige dofheid, als was het hcht van den geest in deze wereld nog niet doorgebroken. — HENDRIK DE VRIES daarentegen heeft, zij 't met grillige zig-zags, de ontwikkeling van een persoonlijke visie gestadig kunnen voortzetten. Aanvankelijk vond het felle moderne leven zijn zinnen bereid, om zich zonder voorbehoud in zijn hevigheid weg te storten. Enkele merkwaardige evocaties, als „Vliegtocht", toonen dit voldoende duidelijk. Ondanks haar felheid echter blijkt deze gewaarwording nog louter uiterlijk te zijn. Daarnaast staan andere verzen, waarin deze uiterlijke zinnelijkheid reeds dadehjk in een conflict bevangen blijkt. En dit conflict volgt in verkorting de zelfde lijn, die het reeds in de Nieuwe Gids genomen heeft, waar eveneens het hevige zinneleven van den aanvang zich slechts, kort kon handhaven. Alle heftige zinnelijkheid wordt altijd aangetrokken door zijn tegendeel, door de verschrikking en de dood. Van deze polaire werking biedt onze litteratuur reeds vele voorbeelden. Zoo stortte Ary Prins vanuit een gretig-beleefd dagehjksch leven, zich plotseling weg in de spelonken van het duistere Middeleeuwsche verleden, waar moord en angst en zwijgen universeel waren, waar alles kramp was en geheim, waar het leven slechts te leven scheen, om in het eindeloos-herhaalde doodsgrimas zijn oplossing te vinden. Zoo begon de experimentator Van Deyssel te tasten naar zijn theoriën van sensatie en extase, beschouwde Herman Gorter met nieuwsgierige belangstelling het verbrandingsproces zijner zinnen. — Vanwaar deze vreemde polaire werking, die zich haast wetmatig te herhalen blijkt? Zij kan alleen bewijzen, dat het zinnenleven, naarmate het heviger leeft, zichzelf aan deze hevigheid opheft, dat het, met andere woorden, door de verschijnselen heen als 't ware automatisch voortgedragen wordt naar de grens, waar het geheim dier verschijnselen begint en terzelfdertijd de nieuwe ondenkbare sensatie schijnt te lokken en te wachten, Daargekomen, ontstaat de XXXXIX eeuwige aarzeling, de vraag naar het wezen dier nieuwe sensatie, die in de oneindigheid verborgen hangt: of het een ontzetting of misschien een zegening zal zijn? De bijzonder sterke kracht van zinnelijkheid die Hendrik de Vries eigen blijkt, bracht ook hem, met slechts enkele schreden, tot vóór die grens. En ook hem ziet men thans staan aarzelen, men ziet hem naar twee zijden tasten en uitstaren. Dit tweespaltig verwachten is zelfs zoo sterk bij Hendrik de Vries, dat het in Zijn poëzie een diepe wig slaat. Deze poëzie begint meer en meer uit een te vallen in twee helften: een modern-occulte en een ouderwetsch stichtelijke helft. Twee bewustzijnsinhouden schijnen hier afwisselend te werken, beide tasten naar het geheim dat aan de andere zijde van het leven ligt verborgen. Het ééne bewustzijn, dat blijkens het rijpend kunstvermogen waarmee het samengaat, het dieper bewustzijn is, ondergaat dit geheim als een verschrikking en een angst; een ontzettend zwijgen waaruit ieder oogenblik de de zweepslag der vernietiging nederzuizen kan, — het andere bewustzijn, het dagehjksche en conventioneele, tracht dit vreesehjk geheim in een conventioneele Godsvrucht te bezweren, te ontgaan; het put Zich uit in een eentonigen lofzang op een eentonigen God, een God die geen andere attributen heeft dan kracht en vuur en vlammen en altijd weer kracht en vlammen en vuur. Het wil als 't ware den zweepslag afweren door den eentonigen tooverspreuk der vaderen. Hoe zal dit tweezijdige zoeken, deze wisseling van bewustzijn zich verevenen? Hoe zal de geestelijke dreun zich kunnen vereenigen met de spontane moderne plastiek? Het is duidelijk, dat alleen maar een groeiende menschelijkheid deze harmonie zal kunnen brengen: een diepertreden in het menschen-leven, een zich-vermengen met de menschen die, wellicht niet minder dan vuur en vlammen, attributen zijn van God. Of om in het dialect van 1890 te spreken: de emotie zal het bindmiddel moeten zijn. — In kracht en persoonlijkheid komt SLAUERHOFF de Vries nabij, in ervaren menschelijkheid streeft hij hem voorbij. Aanvankelijk huldigde hij, met de fantaisisten van „het Getij", de arabesk en de variatie met groot talent (de Corbière-verzen). Een L P. N. VAN EYCK BE zijn lijden eeuwge noodzaak heeft bevonden Vraagt geen heul voor zijn gekneusde menschlijkheid, Kan niet klagen om de smart der onverbonden, Zonder deernis in zijn ziel geslagen wonden. Aan wier scherpe pijn zijn deel der wereld lijdt» Lijdt het lijden dat hem eigen is gegeven Stil volhardend, zonder opstand, tot de dood, Want hij weet zich zelf uit dit bewogen leven Tot die broederschap van vrede in leed geheven, Die het hart doorgrondt in 't diepste van zijn nood. En wie éénmaal tot dit weten is gekomen, Kent geduld in leed zijn menschelijke plicht. Als hij nóg verlangt om van geluk te dróómen, Gaat hij heen tot waar de wijde waatren stroomen, Naar het eenzaam sterven van *t ontzaglijk licht. Als de zon sterft, in de dood der hooge gloeden, Leert hij sterk en groot te wezen zonder loon: Roerloos uitziend over spiegelende vloeden Voelt hij stil het wereldhart in zich verbloeden En berustend prijst hij *t zware leven schoon. 3 III Quid potes alibi videre quod hic non vides? EENS heb ik op de rand van 't Licht gestaan, Ik kón dat helle rijk niet binnengaan. Mijn ziel, gij hebt uw droefst geheim geraên. Van donker blind, mijn oogen, zaagt gij niet De schoonheid van dat stralende verschiet? Ik werd bedroefd of 't leven mij verried. En zwijgend stond ik naar de bloei van 't licht Doch trad niet in, en voor mijn aangezicht Zonk het in-een, — ik deed mijn oogen dicht. Ik ben de nacht weer ingegaan, er is Geen licht of *t blindt tï>t dieper duisternis, Er is geen eind van donker en gemis. Maar somtijds staar ik naar de kim: daar gaat Een stil, blank licht op van die hooge staat, — Machtlooze schaamte gloeit op mijn gelaat. 8 DE BLOEIENDE AMANDELTAK .... Nolle amari.. THOMAS A KEMPIS TK sluimerde in den bloemenhof, in 't malsche * 1 gras gelegen; Toen wekte mij een zwoele geur de heuchnis van weleer ... En op mijn' moeden wenkbrauwboog voelde ik, vertroostend, wegen Een wichtelooze vrouwehand, zacht streelend, heen en weer. En 'k stamelde in mijn droom: Waarom? Gunt gij dan geen vergeten? Dit weinige, o liefste mijn, is al wat ik begeer: Eén uur van ongestoorden slaap uw goedheid niet te weten, Eén stonde niet van u te zijn, o liefde wreed en teer! Maar als ik mijnen blik ontlook ontwaarde ik slechts een venkel Bezwangrend met zijn zwoelen geur de broeiende atmosfeer, En over mijne leedverwoeste trekken wiegelde enkel Een bloeiende amandeltak zijn schaduw, heen en weer. 15 DE VERLOREN ZOON AARWEL, mijn wandelstaf! En, gordel, wees En, voeten, weest ontschoeid: wij treden heilige aard! De ballingschap heeft uit: ten langen lest hervonden Wenkt ons weer 't vaderhuis in eT ouden-bloesem- En weer, (te lang, helaas, in dwazen trots gemeden,) Lokt van den laatsten top mij 't kronkelgrage pad Naar 't enge dal waar liefst ik 't leven heb beleden, Waar, al te argloos kind, ik 't eerst heb liefgehad. Zal ik nu gaan? Reeds raad ik 'tavondmaal genoten; *t Is de ure des gebeds, vóór 't ingaan van den nacht... Wat zoude ik aarzelen? Wordt ooit de poort gesloten Van een verbeidend huis? En mijne schaamte wacht Geen schouw-tooneel van vreugd na voetval om ontfarming, Geen hokkeling geslacht bij ronkend feestge- druisch... Slechts moeders schuwe zoen, slechts vaders stomme omarming: Mijn zoon, mijn erfgenaam, wees welkom in üw huis! ontbonden! gaard. 16 En toch besluipt me één vrees: wat van den dag van morgen? Wat, als het dorp ontwaakt? Hoe durve ik ooit weerstaan Der buren schampren spot, in hoofschen groet verborgen: Gedenkt ge ons nog? Weer thuis? En ... schatten brengt ge ons aan? Trotseere ik zulken smaad? Wie let, dat ik, vertreden, Een wreker hunner wraak dien spot met spot betaal'? Helaas, ik ben te moede. Ik heb te veel geleden ... En 'k ducht dat (dieper smaad) de kracht me ook daartoe faal'.. A Vergeten dan? Ai mij, hoe zoude ik ooit vergeten Dat, in 't verrafeld vod van eertijds purpren pronk, Ik, kijvende om een kans met liederlijke leten, O wellust, uit uw trog den draf der zwijnen dronk? Bekennen? Neen. Dit blijv' 't geheimenis mijns levens... Ontken' mijn strak gelaat de wroeging mijner pijn.. A En, God, schoon 'kbuk' voor U, en smeeke om veel vergevens, Duld, 's werelds hoon ten trots, mijn zéér hoog- moedig-zijn! Nieuwe Geluiden 2 17 Geen boetkleed, opgeschort, vertoone, onverbonden, In valsche needrigheid aan 't gapende gemeen Op 's levens ijdle markt de walging mijner wonden...» Des wete Die ze sloeg, met die ze U kloeg alleen. Maar *k zal vóór dag en dauw den smallen gordel snoeren Om 't wambuis, dat verheelt, (schoon 't schrijne) en innig-stü In lauwen schemerstal 't juk leggende op de schoeren Des dommelenden bruins, naar uwen heilgen wil Bij 't eerste dageraan uittredende uit de schuren Naar 'tbraakveld op den enk, op oudgewijden trant Met kloekgespierde vuist den ruwen ploegstaart sturen En rechte voren snijde' in mijner vaadren land ... Niet opziend, maar omlaag; mijn arbeid, niet de stonden Bekennende, totdat, bij 't falen mijner kracht, De Vesper over 't veld welluidend zal verkonden: Wisch van uw voorhoofd 't zweet: uw dagtaak is volbracht! 18 En dan, (ontwarende hoe achter alle heggen Uit purprig avondgoud een malve schaduw schift,) Naar 't westen heengewend deze avondbede zeggen, (De ontroerde stem nog heesch van de oude onreine drift): Ik dank U, dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken; Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart; Ik dank U, dat Uw tucht zijn tarten heeft verbroken; Ik dank voor elke zonde: Ik dank voor elke smart. Ja, 'k dank U. Omdat Gij, met 's levens lust en lijden, (Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakten spot) De steenrots van mijn hart ten akker woudt bereiden Voor 't langzaam kiemend zaad van Uwe liefde, o God! 19 J. C. BLOEM IN MEMORIAM DE blaren vallen in de gele grachten; Weer keert het najaar en het najaarsweer Op de aarde, waar de donkre harten smachten Der levenden. Hij ziet het nimmermeer. Hoe had hij dit bemind, die duistre straten, Die atmosfeer van mist en zaligheid, Wanneer het avond wordt en het verlaten Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd. Hij was geboren voor de stille dingen, Waarmee wij leven — maar niet even lang — Waarvan wij 't wezen slaken in ons zingen, Totdat wij zinken, en met ons de zang. Het was een herfst als nu: de herfsten keeren, Maar niet de harten, na hun korten dag; Wij stonden, wreed van menschelijk begeeren, In de ademlooze kamer, waar hij lag. En voor altijd is dit mij bijgebleven: Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is; Dat het een daaglijksch wonder is, te leven, En elk ontwaken een herrijzenis. 20 Nu weer hervind ik mij in het gewijde Seizoen, waar de gevallen blaren zijn Als het veeg zonlicht van een dood getijde, En denk: hoe lang nog leef ik in dien schijn? Wat blijft ons over van dit lange derven, Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer? Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven: Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer. 21 Wie leed als Gij? Maar toch door Londen dwalend Avond van dien dag, Holborn, Oxfordstreet, Strand, Piccadilly, waar de weelde stralend Van heel een wereld mijn hart duister liet, Dacht ik: dees dag, die aan den matten morgen Een moeden avond bindt, wat gaf hij meer Dan nieuw verlangen en al nieuwe zorgen Om rijker kans en winst uit eiken keer? En iedre nacht, die donker overbrugt Huivrende diepte tusschen dag en dag, Wat liet hij, droom of waak, dat bij zijn vlucht Niet ijdel blijkt, wreedpijnend winstbejag? Dichter van Reading, die vorstlijk beschikte Over schatten van weelde en winst, vóór 't lot Uw wegen wendde waar geen mensch het wikte Dat gij zoudt gaan, schamel, beschreid, bespot, Ik heb u zóó beklaagd, maar was 't geen waan? Is één stad rijker dan uw starre cel, Mijn leven meer dan tredmolen, die fel Raakslaat wanneer de voeten moeder gaan? Mijn rondte begint voor de morgen schijnt, Jacht naar weelde en winst drijft door uur en uur En hart en voeten in rustlooze duur Later dan 't licht boven Londen verdwijnt. 39 Laat mij gedenken: het was zoele morgen Toen ik zingend den koren-veldweg kwam, Zoo licht als wolken dreven mijne zorgen, Die elke zonne-windvlaag mede nam. En wij gemoetten: wat lokte u, Verleider, Naar de bescheiden schatten van mijn jeugd? Waren geen makkers voor u milder, blijder, Gereeder tot iedre verboden vreugd. Gij spraakt: een wereld bloeide voor mij open, Gelijk de lente landen leven doet, En ieder woord deed nieuwe vreugden hopen, Uw teder lachen bracht mijn hart in gloed. En vóór gij keuze het, had ik gekozen, Eer uw bod noodde, ben ik meegegaan ... Wat bloeit langs der zonden weg meer dan rozen En meidoorn gelijk langs dorpswegen staan? 't Was blij gekozen, maar het wrang berouwen Bezoekt mijn hart voor eiken dag van Vreugd. Geen wankle lust vergoedt het vast vertrouwen Dat vroomheid geeft aan onverdorven jeugd. En wij deelden zooveel geheimen samen Tot wij naakt stonden zonder één geheim, Voor uw lachen week mijn schroomvallig schamen, Wij stonden voor geen zonde, voor geen zwijm. 42 Ik haat u niet; ik weet: wij zijn verloren, Zoo ruim als uw deel is mijn deel geweest, Mijn ziel zal uw ziel onscheidbaar behooren, In al wat een genieter hoopt en vreest. En doet uw zoete wijn mij niet vergeten Den zoeten wijn van Vaders zeegnend woord, Ik weet: wie eens met u heeft aangezeten Keert nooit weer waar men vrome beden hoort. Laat mijn hart dan niet klagen. Slechts één bede, Verleider, schenk mij zóó ruim van uw vreugd, En van uw wijn, dat ik niet keer ter stede Van mijne vrome en onverdorven jeugd. Hoe zoude ik schreien als de zonnewegen Naar ons dorp openbloeiden voor mijn voet, Te wreeder heugden Vaders zoete zegen En Moeders min het gereten gemoed. Laat mij niet keeren; ik heb u verkoren, Niet minder ruim dan uw deel was het mijn: Reik mij den wijn en in een zwijm verloren, Laat ons, blijde Verleider, zalig zijn. 43 TWAALF KWATRIJNEN ANGST DE wind. En de lamp waait wild. Mijn moeder leeft met meer. Wie zal, tot de Dood mij stilt, Mij hoeden voor 't wreede zeer? ONRUST Rusten in 't Leven kan ik niet. Rusten in de Dood wil ik niet. Mijn angst en wroeging ban ik niet. Mijn doffe klagen stil ik niet. KLAAGMUUR Daar wieken zwaluwen hun laatste slagen. De sterren scharen zich in het klare uur. De wind verstilt zijn avond vlagen. Groot en Eeuwig de Muur. EENZAAM De Zee groot en eenzaam. Geen mensch is mij gemeenzaam. O, leven tranendroef en tranenblind, Waar ik vertroosting vind? KERKHOF AAN ZEE Waar twee mannen met zijn lijk dragen, Hij stierf zoo smal, hij valt niet zwaar. Daar ruischt de zee, de winden vlagen Met het witte doodenkleed van de baar. 44 OOK VERGEEFS Bij wijn en wellust heb ik mij gelegd. Bij wijn en wellust is de nacht vergaan, 's Morgens ben ik wreed opgestaan. ,,Is dit alles?" heb ik gezegd. VERLATEN Niet één heeft zóó goed het goede geweten. Niet eén heeft zóó slecht het slechte gedaan. En nu: verlaten voor mijn vuur gezeten, Zie ik mij-zeiven aan. GODS WIL Gods wil heeft mij goede wegen geleerd. Zijn wil laat mij de kwaadste wegen gaan. Door vroomheid en vreugde word ik verteerd. Veel gebeden, niets weerstaan. DORSCHTIJD Het kleine dal: een luid en bont gewemel Van mannen die het koren slaan. De huizen laag en hoog Gods diepen hemel, Waarin de vogels vallen en vergaan. AVOND (TRANSJORDANIÊ) Terwijl wij door het groote landschap rijden, Er zijn de kudden, die naar huis toe gaan. Er zijn de kudden, die den nacht verbeiden, In 't dal, waar de watervallen hun hartslag slaan. 45 onrust Die te Amsterdam vaak zei: .Jeruzalem" En naar Jeruzalem gedreven kwam, Hij zegt met een mijmrende stem: „Amsterdam. Amsterdam". waanzin Want dat ik, zat van zinnen, zat van leven, Altijd weer nieuwe zatheid zoek. Dat ik door lust en waanzin voortgedreven, God te Jeruzalem vervloek. 46 AART VAN DER LEEUW HET LEDIKANT Ï_IET is de hamer niet, zijn deun * *Van rondedansend stampgedreun, Het tjilpen niet van schaaf en boor, Noch 't knarsen van de zaag, dat koor, Dat heel den winkel daavren doet Van ijver, jeugd en overmoed; Het is de pracht niet van het hout, Versch geurend naar het dennenwoud, Zijn vlam met, noch zijn roze tint Als 't borstje van een badend kind, Zijn gladheid niet, waarlangs de vlijt Der vingers zoo gemaklijk glijdt; Neen, 't zaagsel zelfs, dat sneeuwwit stuift, De fijne, blanke krul, die wuift En wappert als een zijden lint, Dat zich uiteenrolt op den wind, Zij zijn het niet, waardoor dit werk Zoo'n wonder wordt, zoo teer en sterk. Het is de droom, het diep beraad Over den vorm en de evenmaat, Die in het hart des meesters brandt, En zacht de kracht leidt van zijn hand; Het is die hoop, die vage wensch, Schoonheid te scheppen uit den mensch. 47 Zie, hieruit zwelt eh breekt de knop Van de arbeidsbloem, en luikt hij op ... De meester past en voegt tezaam, Hij spant het hermzeel over 't raam. Eén klamp nog aan den laatsten wand, En slank verrijst het ledikant. Nu poost de man, en denkt het bed Ergens in scheemring neergezet; Hij ziet een slaapster, toegedekt, Hij schouwt den zonnestraal, die wekt, Hij voelt een kus, hij hoort een lach, En om de sponde blinkt de dag. Maar uit die mijmering ontwaakt, Meent hij zijn taak niet afgemaakt, En vol nog van zijn droomerij, Slijpt hij een mes, en zingt daarbij; Dan snijdt hij, los en fijn gelijnd, Een bloesemtak in 't hoofdeneind. 48 DE GAST ALS gij mij ééns slechts kondt vertrouwen En Uwe vleuglen saam woudt vouwen, Om aan mijn disch, bij fruit en wijn. Mijn gast te zijn, Dan zou mijn huis geheiligd wezen, En na Uw heengaan zou ik lezen In ieder ding, als in een boek, Van Uw bezoek. Hier rustten zijn handen, zou ik weten, Wanneer ik, aan mijn maal gezeten, Het linnen witter blinken zag Dan alle dag. Daar vonden toen zijn oogen vreugde, Zoo zou ik mijmren, als 't mij heugde, Hoe het geringst wat ik bezat Uw aandacht had. Ja, alles zou veel schooner schijnen, En voortaan was het dierbaar mijne Niet meer de lust van één alleen, Maar elk gemeen, Als gij mij ééns slechts kondt vertrouwen, En Uwe vleuglen saam woudt vouwen, Om aan mijn disch, bij fruit en wijn, Te gast te zijn. Nieuwe Geluiden 4 49 DE DIEREN DE landman gaat, nu de avond is gevallen En de arbeid slaapt, voor 't laatst zijn hoeve rond; Hij keurt het werk der knechts in schuur en stallen, En als zijn schaduw volgt hem trouw de hond. Hij toeft bij 't vee, en luistert hoe het ademt; Rond schoft en horen hangt een warme damp, Die met een geur van zomer hem bewademt, En in een nimbus nevelt om de lamp. Dan loopt hij tastend langs de ruif der paarden, Verwelkomd door een dreunend hoefgeklop; Hij spreekt hen aan, en streelt een ruig behaarden, Een speelsch hem toegestoken manenkop. En als hij eindlijk, rustig na 't volbrachte, De handen boven 't vlammend houtvuur heft, Vervult hem nog de ontroerende gedachte Aan wat rondom hem leeft en 't niet beseft. Hij peinst, en leest in 't boek met koopren sloten Het hoofdstuk uit, dat Noachs tocht beschrijft, Hoe de arke met haar simple reisgenooten Lang op den oeverloozen zondvloed drijft. Gansch in het wonderbaar verhaal verloren, Terwijl hij mijmrend in den haardgloed staart, Lijkt het hem of, door God daartoe verkoren, Hij met'zijn dieren over 't water vaart. 50 FRANCISCUS PRANCISCUS heeft, om U te ontmoeten, ■I- Alles wat schitterde afgedaan Aan hals en hand, voorhoofd en voeten; Want schamel wilde hij tot U gaan. Maar niemand hebt gij zóo ontvangen, o Liefde, en als de dag begon, Waart gij het, die zijn zuivre zangen Deed jubelen van zuster zon. En moet ik óok zoo tot U komen, Afleggend waar mijn ziel mee speelt: Den rijken schat der schoone droomen, Het fonklend woord, het sierlijk beeld? En moet ik langs de grauwe wegen, In grove pij en ongeschoeid, Het geeslen voelen van den regen, En hoe het eenzaam-zijn vermoeit, Eer ik mij bij U neer mag leggen, Gelijk een zwerver bij een bron, En aan Uw borst mijn zang mag zeggen Voor broeder wind en zuster zon? 51 FRANCOIS PAUWELS ZONDARES ZE kwam van uit het donker in het licht naar *t bankje der beklaagden toegetreden en aan haar borst droeg ze het slapend wicht waarvoor ze in 't celhuis bloedend had geleden. De rechters zagen slechts de zondares en op hun vragen klonk haar stem gebroken, ze had zich met een bottig tafelmes op haren man, die zoop en sloeg, gewroken. Toen kwam de wanhoop van haar enge cel, het dof berusten in de lange dagen, het leven vloot uit haar vergeelde vel, haar beenen konden nauw het lichaam dragen, het zwellend lijf waarin de vrucht bewoog, — zóó kon de doode na zijn dood zich wreken, — en niemand die zich tot haar nederboog om een klein woord van troost en hoop te spreken. Maar plotseling, toen 't grauwe morgenuur stil voortkroop langs de witgekalkte wanden, ontstak een pijn haar lendenen in vuur en greep ze met haar radelooze handen 52 DE KINDERKRUISTOCHT ZIJ hadden een stem in het licht vernomen: „Laat de kinderen tot mij komen." Daar gingen ze, zingende, hand in hand, Ernstig op weg naar het Heilige Land, Dwalende zonder gids, zonder held, Als een zwerm witte bijen over het veld. In de armen van een der kinderen lag Een wolke-wit lam en een kruis met een vlag. De menschen gaven hun warme pap En brood en vruchten en melk in een nap En kusten hen, weenend om het woord Dat de kinderen lachend hadden gehoord. Want iedereen blijven Gods woorden vreemd, Behalve hem die ze van God zelf verneemt. — Zij zijn bij de haven op schepen gegaan En sliepen op 't dek tegen elkander aan. De grootste der sterren schoof met hen mee En wees den stuurman den weg over zee. Soms schreide er één in zijn droom en riep Over het water totdat hij weer sliep. 59 HET TUINFEEST DE Jiini-avond opent een hoog licht Boven den vijver, maar rond om de helle Lamp-lichte tafel in het grasveld zwellen De boomen langzaam hun groen donker dicht. Wij, aan 't dessert, eenzelvige rebellen, Ontveinzen 't in ons mijmerend gedicht, Om niet, nu 't uur eind'lijk naar weemoed zwicht, Elkanders kort geluk teleur te stellen. Ginds, aan den overkant, gaan reeds gitaren, En lampions, en zacht-plassende riemen, Langzaam over verdronken sterren varen — Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen, Geenszins om liefde, maar om de sublieme Momenten en het sentiment daartusschen. 64 TWEE REDDELOOZEN IJ gaat 's nachts vaak naar de haven Waarheen ze vroeger met mij ging, Aan de eeuwige zee, aan de sterren, Vraagt ze waarom het voorbij ging — En de wind en de lichten der schepen Zeggen dat al wat voorbijgaat Op een reis is zonder thuisreis Naar een einde waar niemand ons bijstaat In mijn hooge verlichte venster Tusschen schoorsteene' en torenklokken Heb ik tegenover den hemel Een eenzame voorpost betrokken. In alles te kort geschoten, Staar ik bij het raam op de stad, En vraag:was ik grooter geworden Wanneer ik had liefgehad? Nieuwe Geluiden 5 65 J. W. F. WERUMEUS BUNING ZOO teedere schade als de bloemen vreezen Van zachten regen in de maand van Mei, Zoo koel en teeder heeft uw sterven mij Schade gedaan, die nimmer zal genezen. Eens, toen wij na den nacht te saam verrezen Lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij Wisten dien langen nacht den regen; ik noch gij Konden van teerheid immermeer genezen. Gij hebt de witte en roode rozebladen Gebeurd in uwe smalle hand, — zij vielen Vochtig en sidderend weer in 't diepe gras. Hoe zal dan 't hart van even teedere schade Genezen, nu om u de rozen vielen, Nu uwe handen stil zijn, diep in 't gras. 66 HOE klein, hoe bitter en verstoken Van deemoed blijft het woord waar deze wijs op m gaat. Hoe blijft elk bij zijn eigen leed gedoken En keert naar aardes woon het zingende gelast. En al dit smeeken, heel dit ziek gebed Is armelijk van verlangst om eigen baat En meet uw grootheid naar de eigen maat En deinst voor de erkenning van de wet, Een oogenblik onthuld, als in de bliksemvlagen De openbaring van een wijde streek, Brandende in 't bevreesde hart geslagen En die weer voor de trage smarten week. Vergeef het lied, vergeef het blinde leed Hoe vaak het in de woorden komt gestegen. Haar voeten waren smal en snel, gij weet Hoe mij te moede is, op de bekende wegen. 67 r^ROEFENIS is gegaan en 't hart zal niet meer Tu i ■ vragen; Alle herinnering gaat stilaan henen; Al wat het leven gaf is weer verdwenen En alle kracht gaat henen met de dagen. En die veel klaagde heeft verleerd te klagen En die veel weende heeft verleerd te weenen En van verlangens bleef alleen dit eene Dat ieder weet die veel aan leed moest dragen. Er is een vreemd geheim na diep verdriet; Er is een vlam geboren in het hart Die woekerend verteert en telt ons niet. En in de kracht van dezen vagen glans Openen zich verloren schemeringen. Het landschap van de ziel in trans na trans. 71 SOMS zijt gij in den diepen nacht De bron van stilte's suizeling En 't hart dat u wel steeds verwacht Weet van geen ander ding. En gij bedwelmt het met uw slaap En bant dit veege leven uit En voert mij waar ik de oogsten raap Die 't hart zoo diep versluit. O, om te weten dit verband Van het geheime hart met u Geheim als eenmaal uwe hand 'T bloed nam als bloed van u. O, in het verre steile licht Den weg te weten dien gij gaat Voordat uw glanzende gezicht Mijn slapen gade slaat. O, om bereid, in heldere waak, Eenmaal te wachten weer op u Bevrijd tot eenderen weg als gij En heen te gaan met u. En in uw armen op te gaan In 't zacht geweld, in 't dalend licht. En eenmaal weer aan u te staan Levend om uw gezicht. 72 IV O ' gi'tot ""j hebt mogen komen, ■L-'Uw leven te doorwinden van mijn lot; En nu onscheidbaar naar *t gemeenzaam slot Hebt gij mij tot de vreugde meegenomen. Elkander vindend volgden wij 't gebod Dat innerlijk bond werklijkheid en droomen, Wij kwamen samen naar den weg der vromen: Uit God, in God, en daarvoor dank ik God. Ik dank Hem, ook al worden alle dagen Verscheurd tot uren smartelijk als slagen Waarvan er geen zijn folteringen spaart; En of Hij ook mijn leven in zijn vijzel Verstampe of met Zijn hamerhouw verbrijzel, Toch dank ik Hem, omdat gij mijne waart. 77 V HOE werd mijn al te schoone liefde stom? Zij is toch niet bedroefder dan weleer Toen ze in der klanken zoete wederkeer Met lied na lied door alle heemlen klom. Mijn liefde werd niet minder maar werd meer, Zij ging en waakt in 't binnenst heiligdom; De wacht der woorden schaarde zich rondom En zwijgt en neigt ter aarde vaan en speer. De dag komt op, verguldt, verbleekt, verdonkert, De lichte nacht slaat als een waaier open, De hoogste sterren wiegen in de lucht; Maar waar % geheim van Uwe liefde flonkert Daar knielt mijn liefde in weten en in hopen Verzaligd neer, ook zonder één gerucht. 78 WILLEM DE MERODE BEROUW TN den schemer het angstige luistren *Naar den wind die waait om de huizen. Van de wilgen stuiven de pluizen,' Wit in den regen van 't duister. Ver weg het bedwelmend bruisen Van de zee: haar vage geluiden Eentonig, versmelt met het ruischen Van het bloed, zoo warm en duister. In het duisteren en het ruischen Een buigend mensch, arm en donker .. Op een heuvel stonden drie kruisen. Gij leedt daar, ik weende er onder. 79 VOORBEREIDING HUN harten voelden zij als boeken In Gods geduchte hand gelegd, En wisten, dat Hij al hun slecht Gedrag gerecht zou onderzoeken. Zij lazen bang en hunkrend mee, En zagen wat zijn vingers wezen. Was er niets goeds? hun schaamte en vreezen Groeiden tot een verschroeiend wee. God had de boeken dicht gedaan, En zou het groote vonnis spreken. Toen dorst hun stem de stilte breken: O Heere Jezus, neem ons aan! En 't bonzend hart, dat ze in zich vonden, Was vlekkeloos en zonder zonden. 80 AAN MIJN GESTORVEN VRIEND JAN VAN DEN BROEK I CNnu deez stilte en dit staande teeken, 'de grauwe steen slechts tusschen velen in, je naam, die velen zullen zien en spreken gedachtenloos, voorbijgaand als de wind. En hoe we zelf eens met de vingers streken als in verveling, langs een naam, als kind, waarvoor bij 't zien in tranen uit zal breken een enkle, die dien klank zöö heeft bemind. Ik kwam deze avond aan het hek en staarde de koude leegte in dezer eenzaamheid. En wierp de bloemen die 'k voor jou bewaarde verloren, in een snik van bitterheid. Wat geven kleuren hier, op deze aarde? Nog wanhoop meer en meer verlatenheid. 85 II DIEN regennacht! hoe klaar weer voor mijn oogen zie ik ons drijven tusschen d'oevers heen. Wij beiden donker, aan de plecht gebogen en de lantaarn die over 't water scheen. Een rustig windwaas hield het zeil bevlogen wij vlotten kabblend door de duisterheên. toen een paniek plots in een looverhooge rivierwilg ópstond, bruischende, als één wegvlucht van vogels door opeens verstoren! Je sprong óp, schreeuwd' iets, wat ik niet verstond. En als verlamde vleugels op den grond vielen de zeilen, bonzend, van hun toren ! het licht vloog uit... en door het angstig rond klonk de gerekte uitroep van den horen. 86 Nu is het nacht Zij wacht, het hoofd gebogen, de komst, die lichten doet de oogen met vreemde, helle gloed ♦.. omdat zij weèt, dat zij verleiden moet. Dit is de nacht. 93 O, hoeveel goedheid in die liefdevolle woorden op deez' stond! Er vloeien tranen van ontroering langs mijn wangen op den grond. O, hoeveel zoetheid in het leven van de bloem en van de bij. Zou ik niet schreien, dat ik arme, toch niet wezen mocht als zij! O, hoeveel goedheid, hoeveel zoetheid in den avond om mij henen, 'k Sla mijn handen voor mijn oogen, om alleen en stil te weenen. Zoodra ik klein kan zijn, als die mij hier omringen, Zoodra ik rein kan zijn, als *t lied dat vogels zingen, Zoodra ik reizen kan naar 't Goddelijke doel, Dat onbegrijp'lijk is, maar tastbaar voor 't gevoel, Zoodra zal 'k leven en de vreugd ook in mijn leven vinden, Lijk de zon, de bloem, de vlinders, lijk die menschen, die beminden... 112 J. C. VAN SCHAGEN GEBED IN het groene water leven de wieren. Zij streven van de zwarte steenen weg, om zich te geven aan het water. Het goede water is mild en moederlijk. Zalig is het bewegen der wieren in het groene water. Het groene water kan niet rusten. Eindeloos is het spel van vloeien. Zacht is het wuiven der willige wieren met het stille wielen van het water. Zij getuigen van het eeuwig spel in sierlijke gebaren. Als het groene water twijfelt, weifelen de wieren. Als de schouder van een golf voorbijging naar het strand, volgt hem hun hartstochtelijk verlangen. Wild is hun vertwijfeling, als een keerstroom vlucht voorbij. Zoet is de zwijmeling der wieren in de wellende weelden van het water. Heer, wil nu ook mij verdrinken in je groene water. Nieuwe Geluiden 8 113 Een heiden zal hij zijn, dan wordt de zee zijn vader en zijn moeder zal de diepe nacht zijn. Zijn hart zal kloppen met den grooten polsslag. Een heiden zal hij zijn, dan zal een licht hem verblinden, dan zal een stem hem verdwazen. Hij zal den weg gaan, waarvan geen terugkeer is. Een heiden zal hij zijn, dan zal hij verzinken. 1 Hij zal in zee steken en vergaan. Dan zal hij suizen in de bladeren, dan zal hij spreken in de zee. Dan zal hij ademen in den nacht, dan zal hij roepen in den wind. Dan zal hij wezen ovgr tijd en wereld. 117 MEISJE SOMS is zij vrouw en groot, als God zelf, en mijn armen gaan open van geluk. Soms is zij meisje en klein, als een naaistertje, en ik trek mijn dasje recht en bepeins het vraagstuk, waarom ze niet liever een coupeur van Kreijmborg genomen heeft. Als ik haar niet begrijp, is het altijd, omdat ik niet eenvoudig genoeg ben. Zij kuste me opeens, op een donkeren straathoek. Ze trok mijn hoofd naar zich toe en kuste maar, fel en onstuimig. Alleen, éventjes eerst keek z* over mijn schouder, of niemand het zien kon. We gingen samen langs het Rokin, van winkel tot winkel. We rekenden, hoever we nog af waren van een schrijftafel en we praatten huishoudelijk naar aanleiding van een broodplank. Haar stem was rustig en vertrouwelijk en we praatten zacht over gewone dingen. Toen stond daar opeens de wieg, hoog voor een raam, als een kleine troon, wit en glanzig en zacht en dadelijk ging zij er recht op af. Maar toen we voor het raam stonden, zeide ze, dat Ze er heen gegaan was, om te zien, of de bloemen in de étalage wel echt waren. U8 We stonden 's avonds op een brug, in de Utrechtsche straat. Ze keerde mij naar de stille gracht/waar het donker was en rustig van water en groote hoornen; „dit is ons", zei ze trots, „en", — ze keerde me naar de rammelende étalagestraat, — „dit is de rest". We kochten een beenen waaiertje bij een Joodsche mevrouw, die van „voordeelig" sprak, om ons met „goedkoop" niet te kwetsen. Zij gaf mij een oud visitekaartje, waar ik om gevraagd had, een van haar eerste, 't Was kleintjes en weifelig en de letters stonden gecalligrafeerd met een itijf-zwierig zwaaitje, als burgerheertjes op Zondag. Toen heb Sr. er bijgeschreven, heel fijntjes en eerbiedig, haar titel: „Meisje". Zij kan niet schrijven, haar briefjes zijn wat onbeholpen. „God verhoede het", schreef zij vanochtend, maar ze bedoelde het goed; en als ze „neen" zet, schrapt ze de laatste n weer door, omdat dit te stijf is. Ik kus haar oogen, twee teere, warme schulpjes, en fijntjes kriebelen de haartjes aan mijn lippen: „voorzichtig! voorzichtig!" 119 Ze moest naar huis en voor het laatst sloeg zij haar armen om mij heen, langzaam en woest onontkoombaar, haar kopje naar mij op, zwijgend en roerloos, als een beeld, de lippen streng en vroom van hartstocht. Maar haar oogen spraken, haar wilde halfgesloten oogen, haar verschrikkelijke oogen spraken. Toen zag ik, dat het Godzelf was, die leed in mijn armen. Mijn priesteresje. Het is stil in het leege huis nu. De middag is hoog en licht over de stad en het is klaar en koel in mijn kamer. Haar bloemen staan op tafel. Het is zoo stil in mijn kamer als het bloeien van bloemen. 120 NARRENWIJSHEID Qui recte novit, omnia ex naturae divinae necessitate sequi, et secundum aeternas Naturae leges fieri, is sane nihil reperiet, quod Odio, Risu aut Contemptu dignum sit, nee cujusquam miserebiter ... Spinoza NIETS is, dat niet goddelijk is. Daarom wil ik niets uitzonderen. Ik geef geen namen. Ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet naar recht, ik blijf niet staan bij slecht en leelijk. Goed en deugdzaam gaan mij niet aan. De regen regent over bosch en zee en over de stille velden. In de slootjes regent de regen, op de verre buitenwegen en op het zinken platje van de keuken. In de vuile gootjes van de binnenstad regent de regen en de regen regent op de keetjes van de burgerwacht. En op het trottoir met de natte krant, de uieschil en het lucifertje. De gevangene in zijn cel hoort de regen, de moeder staat voor het raam met haar kindje. De kelner staart in den regen door de spiegelruit voorbij het kleintje koffie. De politicus loopt op en neer in zijn kamer en bedenkt, wat hij zeggen zal, maar hij blijft staan en luistert naar den regen. 121 De regen regent over de schepen in de havens, over het station en de emplacementen, over de fabrieken buiten de stad, En over het oude paard van den kolenwagen aan den overkant. Zachtjes ritselt de regen in de graskantjes van den weg; Zij leekt langs de planken van het fietsenhok en langs het warme gezicht van het schoolmeisje, Langs het gelaat van den ouden man, die heeft liefgehad, langs de vale gezichten van den chauffeur en den journalist met zijn potloodje. Op de roode pannendaken der oude huizen, op de afdakjes en de binnenplaatsen, in de steegjes en de hofjes en in de groene grachten van de oude stad regent de regen. Zij regent pokkeputjes in het kille strand, waar het seizoen verkeken is, Op de daken der hotels met de rood pluche kamertjes regent zij. over de leege ambtenaarsbuurten en de bouwterreinen, Op de tramremise en de kar van den bakker, op den werkman van het sintelpad, En er is een diepe zwarte toon gekomen in de dingen, oud en droomerig en vertrouwd. Zoo regent de regen. Daarom geef ik geen namen. Ik ga maar en ben. 122 Zij komt van het land Waar de winden zijn. De bloemen, de grassen, de luchten vrij, De gele lust van een pinksterwei, De menschen zwijgzaam en ongewond, Sterk als de geur van den verschen grond. De stad is de vratige, gier'ge poliep, De prachtige stad Met Rembrandt's glorie, met wijsheid diep En dieper zonde lichdooze pijn: In die stad wou zij gaarne vroolijk zijn. Hij nam haar hand en was goed als de vrind, Die haar schroomvol over de heg had bemind. Hij hoorde haar biecht en sprak haar vrij: God's zuiv're adem was haar nabij. Een schriel geluid Als 'n fijne schel — Hij staat al recht, Hij kent dat wel. Tegen den glimmend-versleten toog, Op zijn trillenden arm in een veüigen boog, Lag het purperen kind, dat het niet kon vallen, Want liefde is het voornaamst voor ons allen. 185 HENRI BRUNING DE STRAAT AVEND: De majestaties-strakke vaart van verlichte elektriese tram: triomfbaan door straatverdwazing; het gebel feestelik konfetti van witte bloesems over de hoofden. En de luide angst der stroef-krassende wielen door de warreling van mensen. De wilde hartstochtelikheid van autoos: flitsend lichtgezwaai tegen gevels en mensen: verre beving vooruit van lichtbundels, luide klakson-kreten snijdend door straat-daver: onder de mensen onverwachte verschrikking telkens opnieuw. En het gedurig gedrentel en gedrentel van kleine levens als beekjes armoedig en armzalig: gedurige herhaling van almaar dezelfde temaas: lopen en stilstaan, lopen en stilstaan en parapluutje en parasolletje: in net smal lichtgootje onder het eeuwige duister: tijdelikheidje van klein geluid in stilten der eeuwigheid. 186 Overal Christus. En de wereld angstwekkend van belachelikheid en troosteloos ellendig van burgerlike zekerheid —getailleerde jassen en lakschoenen en zijen sokken en de waanzinnige eenzaamheid van Rembrandt — dat alle grootheid als vergeefs is. En de maansikkel in een pover lichtsirkeltje als een schommelende mallemolenschuit, een leeggegeten banaanschil, of een afgebeten nagel. 187 ALBERT KUYLE GIJ BREEKT MIJN GEEST, HEER (II] breekt mijn geest, Heer. Daags wel iedre maal ^-JSoms door een zoete cello, of 'n zwaar choraal. Vlak voor m'n venster bloeit een Paul Grampel Iets wonders uit Uw wondre schepping is dat wel. Vaak, in een duistre, warme bioscoop Komt uit den hoek, waar heel het poovre strijkje zit Het felle zuchten van de snaren, gieren aan mijn oor Ik hoor De levensroep, die, goed of kwaad, De felle, strenge scheidslijn door dit leven slaat. Ergens is dan een oude karhond, Die onder de sterren crepeert; Of een heel klein kindje, dat de liefdewetten leert: Wees goed voor alles, wat de Heer U schiep. (En 't wist niet, dat die oude hond om streeling En om eten riep.) Ik ken, Heer, nu het mooiste dat Gij maakte En ontwaakte Pas, toen ik voor het eerst haar komen zag. Veel moois heeft mij sindsdien verlaten: Uw breken is vaak hard, en zonder medelij. Vlak voor mijn venster sterft m'n roode Goede Paul Grampel Iets droefs Uit Uwe schepping is dat wel. 188 ALBERT BESNARD DE STAD I IV^IJN God om heel dit wonderlijk gebeuren: 1V 1't Mystieke groen dat aan den grond ontsproot Met bloemen gloeiend in fluweelen kleuren; Ook om de mildheid van het avondrood. Waarbij in koor de lichten argloos treuren; En om de bloesems die in donzen schoot De vrucht ontvangen bij den lust der geuren; — Zie naar het dolend volk in barren nood. Want in het gele licht der grauwe steden. Op kille zerken van 't plaveisel gaat, Met ruige weefsels om zijn kale leden En donkere oogen in een bleek gelaat, De brooze mensch en zegt U geene bede: De mensch heeft zijn ellende en heeft de straat. 189 Hier zing 'k de buit der wilde honden, van ever, fret en vos. — Voorwaar; ik kus Vermeestring op klauw en monden — van wat? — van waar? Verloren neigingen, asch die 'k rakel, ge beeldt u weer! Ge maakt het heet, dit hemelsblauw spel van Mirakel dat Leven heet! Want 't is het spel van buitelend water, dansende wegen, dartel graniet. Dit is 't verbond van nu en later. Dit eindigt niet. — 196 C. J. KELK PIERROT IK heb de wereld afgezworen — Ik ben Pierrot en *k maak plezier 1 Ik ben voor 't ongeluk geboren, maar *k draag een steekmuts voor de zwier. Ik draag een pak met zwarte knoopen en mijn gezicht is wit en rond. Mijn hart staat voor emoties open— het is niet heelemaal gezond. Pierrette is van mij weggeloopen— Ik ben Pierrot en *k hou van wijn! Ik kom stil door den nacht geslopen, omdat de sterren dronken zijn, omdat de maan net is gaan slapen en ik hou niet van zijn geel gezicht. Ik wil nog liever onraad maken, dan rusten in zijn gruw'lijk licht. Ik wou de wereld wel verwenschen— Ik ben Pierrot en 'k maak plezier! Ik heb gevochten met de menschen en 'k heb alleen nog maar mijn Her. Doch 'k ben te schor om nu te zingen, ik hou niet van die treurmuziek: de nacht zegt vreeselijke dingen en maakt mijn hart melancholiek. 197 Pierrette heeft me alleen gelaten— Ik ben Pierrot en 'k hou van wijn! Ik heb geloopen door de straten een beetje hinkend van de pijn. Omdat ze mij heeft willen dooden, heeft ze mijn beenen slap gemaakt. ...Ik ben bedwelmd van wijn en brooden. Ik voel me moe en zwaar en naakt... Ik wou de wereld wel vervloeken — Ik ben Pierrot en 'k maak plezier! Ik kijk in alle donkre hoeken, omdat ik bang ben als een dier, omdat ik bang ben voor de boomen, die huilend huivren om mijn lijf. Ik ben zoo bang voor al die droomen, waarin ik nimmer meester blijf. Pierrette is me al lang vergeten— Ik ben Pierrot en 'k hou van wijn! 'k Heb angstig in elkaar gezeten, omdat de menschen beesten zijn. Ze hebben over mij geloopen, Ze hebben m' in een hoek geschopt, maar ik blijf op den Ochtend hopen, als de Zonnevhnder zich ontpopt. 198 VERVALLEN WONING GEHAVEND hangt een ruit. Zijn staken braken. Insectenvleugels haken aan de kluit Vol scherven, 't Kruid bereikt het mos der daken. De stengels raken 't gootgedeelte. — Bloei, Schier ongetint, windt spinsel over 't loover. De brug verslijkt op kroos en krabbenschaar. De schrale dracht verslingert reukeloos. De nevendeur verwoei. Het hout, molm-voos, Bezwijkt. Inwendig lijdt het huis, aan toover, Van rust of sluimer wars: inwendig vreemd Verdriet, welks nachtmisbaar de streek verneemt. 203 ENKELE STROFEN II IN den trein. De tijd vergaat met droomen. Op de ruitjes wiegelt avondrood. Als ik bij U ben gekomen. Ben ik weer wat nader bij mijn dood. Maar daar zal ik neder zijn gezeten In verzadigdheid en lampenschijn. Alles zal ik zijn vergeten Dan dit eenige: bij U te zijn. Deze liefde kent geen gaan en keeren, Kent geen afstand en gewiekten tijd; De ééne drang van haar begeeren Is haar hongeren naar eeüwigheid. O ik kan mijn hart niet doen gelooven — Hart. dat zich gewende aan elk gemis — Dat één oogenblik kan dooven Waar een leven niet te lang voor is. 26 HET GEBED VAN DEN HARPSPELER EEN aanhang dezer duistren, noch 't vermetel dien zij met onderworpen ruggen schoren . .. Geen aanhang, want dan kan ik u niet hooren. Maar geef — o, gij, die altijd weer mij vindt, en tot mij spreekt van achter licht en wind — dat ik mijzelf alleen van u mag weten, en doe mij nimmermeer vergeten dat ik op deze harp, die is uw leen, geen liefde spelen mag, dan die in u verdween — en dat ik luistren moet opdat ik spele.. ♦ En zoo mij bijval dezer velen ten deel komt, waai uw schemer tusschen mij en hen dat ik in uw geheim onvindbaar ben, en peinzend weggedoken — En als mijn felst begeeren is ontloken en weggeritseld op uw duistren wind, Zoo geef dan, dat mijn vreugd de wijsheid vindt afstand te doen, en ten behoeve van rust — en — als gij 't wilt — een afgelegen groeve voor mijnen liefsten droom, die trouw bleef tot den GEEN aanhang de streven ten zetel, ende 34 En dan geen pracht meer voor mijn oogen. en voor mijn lust geen macht meer en geen rijk, maar den van alle deze dingen afgewenden aandacht, en het vermogen tot inkeer, onherroepelijk. 35 DE VERLORENE I LEED en verlangen zijn heen, met zijn weedom alleen is mijn hart: zonder vuur, zonder water, wel zwart zoudt gij zijn in den wind alleen, o, Aarde, en den hemel een smaad en te midden der sterren een logen: ik ga en verberg mijn gelaat voor der menschen oogen. 36 Is niet beter 't lot van wie in zijn cel Al de ijdelheid zag van zijn bont bestaan En heeft met machtge handen afgedaan Wat kort bekoort en laat rustloos gekwel? 40 AAN DEN VERLEIDER NEEN: uw zoete wijn doet mij niet vergeten Den zoeten wijn van Vaders zeegnend woord, Bij vreugden als geen andren zich vermeten Wordt, als geen ander, mijn hart wild verstoord. Ik heb gedronken: was het zoet of bitter? Al even, verbitterd proeft mijn mond na. Mijn tranen breken het lachend geschitter Van 't licht over bloemen en tafelwa. Want uw beker van uitgeslagen goud, Waarin al schat van wijn geschonken wordt, Is niet meer waard dan de gebakken bord Waarvan mijn Vader ons gaf Brood en Zout. Zijn Brood en Zout waren zegen. En 't uwe? Zijn lach was vrede. Wat is onze lach? Wij tarten tergend, die geen zonden schuwen, Tuchtloos drijvend naar voller vreugdbejag. O, laat mijn hart één één oogenblik rust, Deer niet mijn verdriet met uw teer gevlei: Ik was een Knaap, zoo zalig onbewust, Wiens hart als geen hart was der zonden vrij. Laat mij gedenken: smal waren de wegen Van mijn jeugd, smal 't bestand van ons gezin, Maar meer dan winst en weelde was ons zegen Van Vader en meer Moeders vrome min. 41 M. NIJHOFF SATYR EN CHRISTOFOOR „ A CH, Christofoor, vertrouwder ■**>,In 't water dan op 't land, „Til het kindje van je schouder, „Geef zijn handje me in de hand; „Ik wijs het in de bosschen „De bronnen en de mossen, „De vogels en de vossen, „De slang, den haas en 't hert —** Maar Christofoor, op den oever, Leunt zwijgende op zijn kruk, De stroom was stroef, maar stroever Zijn de tranen van geluk: Nooit was een bedding weeker, Nooit waadde hij zoo onzeker, Want nooit nog, nooit nog streek er Een handje hem door het haar — De satyr nadert ijlings Door het ritselende riet, Hij ziet het kind dat schrijlings Op den reus naar hem omziet — Hij die langs alle wegen Zijn lusten had verkregen, Biedt nu, schuw en verlegen, Een hand-vol bessen aan — 57 't Kind heeft zijn hand genomen, En 't houdt wat het eenmaal houdt, De satyr kan niet ontkomen, Hij danst nooit weer in het woud — Zoo sterk werd zijn hand gegrepen Dat het sap der stukgeknepen Vruchten in roode strepen Neerdrupt van pols naar poot — O Christofoor, o satyr, Uw woede en vlucht zijn getemd, Men vindt op land of op water Een klein geluk dat klemt: Voor Christofoor ondoorwaadbaar, Voor den satyr ongenaakbaar, Voor mij, ach, onaanraakbaar Wegzingend door mijn lied — 58 HIJ draagt zijn donkere rozen weer De boom geworteld in uw graf; Zijn bladeren vielen* telkens af. Zijn bloemen bloeiden telkens weer. Zoo is in zijne droefenis Het hart verwelkt, het hart gegroeid En met dit streng beleid besnoeid Om wat vergeten is. Want menig ding ging sinds den dag Dat rozen lagen bij uw haar En 't blinde hart weet dit nog maar: Dat rozen bloeiden waar gij lag. En menig bloeien viel om u Maar God werd goed: hij zond het hart Dit levende geheim met u: De roos geworteld in uw hart. 68 AT rest van 't breede haar en bittere gouden oogen En van de woorden en van de gebaren En van de droevigheden en van al het staren Om dit dat alles was en is vervlogen. Wat meer dan rozen in den storm gebogen En bladerloos geschud boven de eigen blaren En oude teederheden, die geteisterd waren Met droefenis en die geen troost vermogen. En soms. in 't bleeke bliksemen na de vlagen: De keering van het licht, de eb en vloed Van oeverlooze wateren en een dagen, Een kim, een eiland door één ster behoed: Stilte, en als de ziel haar verren tocht mag wagen Bleef daar al wat ontging en eeuwig leven moet. 69 1 GA heen en slaap want morgen komt de dood. Uw nachtwaak is welhaast ten einde gegaan En in der sterren schemerende laan Wacht zij die u reeds lang geleide bood. En zie: wat bleef van de vermeende nood, Van al 't verlaten zijn: *t is haast gedaan En gij kimt weder langzaam samen gaan En spreken van wat de aarde u nog bood, Na haar. Een weinig droefenis, bijna bemind Om haar gelijkenis; de slapelooze nachten, Die zachter werden van een zeker wachten En tranen, maar die schreide ieder kind. En bleef niet over u, te midden van uw vreezen: Schaduwen, en een glans, en 't ruischen van haar wezen. 70 Gedekt als met een mantel zijn Met u en vage sluimering. En in 't ontwaken schemering Weten den dood te zijn. 73 JAN DIDERIKSZ SONNETTEN I OWeelde van die eenzame gesprekken Wanneer ik, ver van U, U niet ontbeer; Ik spreek en hoor meteen Uw lief verweer, Een spel als van bloemranken om de hekken Waaraan ik leun, en altijd vraag ik meer, En altijd wilt gij nieuwe woorden wekken, Tot diepe zangen alle woorden dekken, Tot alle zang in ééne vreugd breekt neer, En deze blijft — en in haar zijt gij mijne, En deze zingt door eenzaamheid en pijnen. En deze spreekt, en spreekt ook als zij zwijgt. Ik hoor: „voor jou, dit hier, vlak bij je oogen", Ik zeg:„dank, Liefste" en lach, wijlRechts bewogen Drie bloesems, die de wind voorbij mij nijgt. 74 II NIETS hield ik, alles heb ik weggeschonken Aan U: de wankle jaren van mijn jeugd, Al wat mij heugt, al wat mij niet meer heugt, Het wilde vuur, de sintels en de vonken, Wat ik eens weten noemde en ook mijn vreugd, Mijn onvreugd mee, gedachten uitgeblonken, Verlangens, die mijn zinnen eenmaal dronken, Mijn duistre zonden en te bleeke deugd, Al wat ik had en was en deed, ik gaf Het U. Gij naamt. Hoe wildet gij 't ontvangen? Zoo poover is 't en slecht en dwaas en laf. Ik gaf, gij naamt — en zie het wonder nu: Ik neb niets meer, geen daden, noch verlangen, En niets wordt al: in mijn plaats vind ik U. 75 III IK had aan U gebiecht al mijne zonden, Ik joeg de duistre vogels van hun nest Wier bek en klauw mijn eigenst leven konden Verscheuren — zie, hoe mij nu niets meer rest, Zoo ben 'k. — „Niets meer?" Klaar als der heemlen gronden Schouwde ik Uw oogen, stil op mij gevest. De liefde lacht, — toen sloot uw mond mijn mond en Hieldt gij mijn hoofd dicht tegen U geprest. O Liefde, die een altijd door vergeven Zijt, hoe maakt gij ook dezen einder wijd Als nooit en 'k leef uw goddelijke leven. Gij wascht mijn oogen rein en Uw genade Ontzondigt mij van zielsverderf en schade — En in mij, Liefde, is Uw oneindigheid. 76 NABETRACHTING DE stuggen hebt Gij mild gemaakt. Maar o, de lieflijkheid der zachten! Die is zoo zuiver als de vachten Van lamren door de zon geblaakt. De schuwen werden niet verschrikt. En die als bloemen naar U smachten. Hebt Gij, als regen in de nachten, Met groote druppelen verkwikt. Hier zijt Ge als wonderboom gegroeid, En daar als telg aan dorre stronken. Aan velen hebt Gij blad geschonken, Bij enklen zijt Ge als roos ontbloeid. Maar allen, die Uw doodsangst dronken, Zijt Ge als nieuw leven ingevloeid. Nieuwe Geluiden 6 81 IN DEN AVOND EN dan ga ik met al mijn leed Den schemerenden avond binnen, En alle waanzin van beminnen Valt van mij als een lastig kleed. 't Bloed deint zoo rustig en zoo breed Van golving door mijn hart; de zinnen Zijn zuiver of ze opnieuw beginnen De groote waak, die leven heet. 't Is alles wonder en gewoon, De wereld spiegelt zich zoo schoon Of God ze heden had geschapen. En ik ga, als de eerste mensch, Vervuld van een geheime wensch Naar uw gelaat, tevreden slapen. 82 IK HEB U LIEF IK heb u lief, gij zult gelukkig zijn! Zoo fluister ik, alleen, in staag herhalen, En door mijn denken komt met vlagen dwalen Van liefdes volkslied het oeroud refrein. De meisjes zingen 't in den maneschijn In breede slingers wandlend langs de wegen, Zij roepen 't iedren donkren jongen tegen: Ik heb U lief! gij zult gelukkig zijn! Door de open ramen luwt de lindengeur, Zoo loom en zoetjes als bemind getreur, Dat men vertroetelt om met te genezen. Ik leed om u als 'k om geen ander leed, Gij mindet mij, zooals geen ander deed, Ik heb u lief! gij zult gelukkig wezen! 83 MARTIEN BEVERSLUIS STERVENDE VOGEL (Fragment) VAN takken tot takken verstorend gestort viel hij neder, verward in zijn sterven, de vogel, met schortenden veder, in ijdel vastklampen aan 't loover rondom zich, voor 't dalen op 't pad. Zoo zinkt in October verenkeld en sober een blad. Nog poogden zijn vleugeltjes schuw en beangstigd in 't weren, met telkens opstrevend gefladder ten hemel te keeren, of schuiling te zoeken — o reddeloos reppen! — in *t vreemde gebied der donkere aarde die hij immer omwaarde en verstiet. De wieken tot steun aan den bodem gespreid en optierend, als een blad op een kringenden windvlaag den grond overzwierend, vond hij eindelijk verwilderd van vreeze een schuilplaats, waar klein en devoot, zich sloten zijn ved'ren te saam in den teederen dood. 84 84 III f~\ stroom van dagen, die maar eender waren! \s O troosteloosheid! o weemoedigheid! ik zwierf langs d'ijsbaan tusschen lange scharen eens een namiddag van dien eersten tijd. En langs en met mij met gelijk gebaren ruischte 't gerij op de bevrorenheid, alsof het niets dan mijn gedachten waren in eendre rondgang en verlorenheid. En rondom roerloos lagen wit de landen, eindloos besneeuwden in doorroosden schijn. En dicht bij d'aarde stond de zon te branden straalloos maar helder als doorglansde wijn, en o! de naglans op gelaat en handen! en o! de weemoed van alleen te zijn! 87 DE VOGELVERSCHRIKKER WAAR het eenzame licht of de schaduw van morgen en avonden huist, hangt zijn donkre gedaante op den akker rechtop en gekruist; De armen weerskanten gestrekt die in rafelen enden, de hoed als gelaat, en een jas om de staat van zijn dwaze ellende» Twee stokken tot stut uit den grond naar zijn hoekig karkas, staan als sleepende sabels belachlijk weerszij uit zijn jas; en de slapgaande beenen die lijken van verre den grond niet te vinden, als hav'looze stukken gedragen op krukken, zijn slap op de winden. De jaarlijksche zaaier die d'akker bezwaaide stond eens voor den nacht op de plaats die hij kende weer stil met zijn spookige vracht, en zette hem neer op den heuveltop, stampte het zand, en liet hem daar achter als hulpeloos wachter op machteloos land» 88 Zoo vond ik zijn beeld voor den hemel een avond, verscheefd en verzakt, als een droevige danser, het hoofd en de knieën, de handen geknakt, die der neergaande hemelen en glooiende aarde neerzijgende weelde, in droevig en zware gebroken gebaren omvattend verbeeldde. Soms steekt op een morgen de wind op en veegt langs de velden en waait in de rinklende scherven, aan staken gestelden en vliegt met de flarden vooruit als veel duistere stiften, en het is of zijn doode gedaant' is doorvloden van razende driften. Soms brandt op een morgen de zon in de wendende spieglen, die flikkren en vlammen opeens bij het zachte verwieglen, dan zie ik hem staan als een vreemd dirigent doodstil, fanatiek, boven vlammen en schichten, in de wankelend-lichte vierkante muziek. 89 En de hemelen boven en achter hem teeknen hem hachlijk, en het bloeiende leven rondom maakt hem zwart en belachlijk, en al wat hij doet is het tijdlijk behoeden in Zwijgenden spot, der brekende zaden, der tijdlooze daden van God. — — Bij nacht als de zomerstorm rondruischt en schuift langs de ramen door 't maanlicht de schaduw der takken van één en te zamen, doemt plotseling de vruchtlooze weelde van alles koudlachend naar voren, en ik voel mij die zwakke kilstrijdende takken, wild, bloesemverloren. Dan rijst in de verte dat beeld op den top van den akker, met dorstende armen gestrekt en mijn leven wordt wakker. ♦. en ik voel mij als danst' ik dien nacht op de plek waar hij staat, en mijn armen gaan zwerven ... en ik dans tusschen scherven mijn wanhoop en haat. 90 DOP BLES NACHT DIT is de nacht — Nog hunkeren in volgehouden wacht de vrouwen bij 't lantarenlicht, dat, krankend op het honger bleek gezicht haar aanprijst als de winkelwaar den laten, doelverloren wandelaar, die 't lonken van de vreugdelooze lach, in 't uur van leeg geworden dag verstaat. Aan beide kanten van de nu te breede straat, een muur van blinde eentonigheid waarachter ongekende woning leit, met menschen, in de slaap geborgen, totdat de morgen hen wekt met schemer-vale zorgen, die doemen tot een nieuwen strijd. Nu is het uur van zaken doen voor haar, die schuifelt langs de muur in hoop, dat prooi zal naken, en na een zoen, die gratis wordt gekust, verdooving van de lust Zal zoeken bij de walmende petrool, bij haren droeven staat van afgehuurd idool. 91 Haar vormen gingen, 't maagd'lijk mooi, de bruidsschat van weleer, en wat haar bleef, het is niet meer dan toegedachte fooi. Zij noemt zich Carmen, omdat de armen, die zelf te leeg in *t leven hangen, voor zich een naam verlangen vol van gelezen droomen, die van heur eigen leven schijnen afgenomen. Haar vader was een man... de moeder had haar schoone oogen, zij weet niet, of het is gelogen, wat zij van bei verhalen kan. Haar oogen deden nimmer kwaad; zij gaat en doet haar plicht; het leven heeft het aldus ingericht dat zij — als 't avondt — in de straat moet dalen om daar het geld voor kamer en wat brood te halen,— een kamer en wat brood; zij wil niet dood, en in dees buurt is zijn bekend en aan de straat en ellek huis gewend. 92 Nu zie 'k de muur met je portret als danseresse bloot van voet in bessenrood gewaad ... — verloren staat! — De straat die eerste nacht, je lach, brutaal gebaar als van een slet, het gloeiend vuur der cigaret. De Boulevard bij *t donker doodsch plantsoen, je blauwe heliotropen-volle hoed en in een groene gloed 't felijnen lijf dat zwichtte en op je mond. jouw mond als droeve klacht die zacht verzwond, Verlaine's lichte poëzie: „Voici ♦ ♦ .* 99 STADSGEZICHT 't TS laat, *en de wind sluipt door de straat, als een kind, dat niet meer wil schreien Een klok slaat zijn lichte beien dat vergaat♦ ♦ ♦ ♦ De boulevard ligt lang regenglinstrend als een slang, die naar zijn prooi wil glijen en de huizen komen als sombre fantomen zich roerloos rijen.... Een donkre ziel waarin nog wanhoop gloeit, jaagt onvermoeid een automobiel door de nacht.... Een horen lacht. 't Is laat, en de wind, vlucht door de regenstraat als een kind. 100 DE DWAZE MAAGD 'k \\7EET niet waarom, maar heel alleen VV ben 'k blootsvoets door de nacht gegaan en vroeg met een stem, die de mijne niet scheen: „Wie neemt mij aan! *k Ga hier voorzichtig volgeschonken, boordevol als een lamp en mijn hoofd doet pijn of 't lichaam is dronken en vreemd om mijn hart knelt een kramp. Wie? ... Gij behoeft niet te spreken *k Verlang niet te kennen Uw nood! Wie wil mij ontsteken, wie geeft mij het leven met de inslag van dood? — Hijman, Stenfert Kroese 4 Een donker huis . . . ) en van der Zande, 1922 5 Epiloog.... Uit „Gedichten", Wereldbibl., 1917 6 GEERTEN GOSSAERT Liberate Nos, Domine . \ 12 De Moeder ...... I Uit Experimenten", 13 Etc AoLifiova. ..... [ C. A. J.van Dishoeck, 1919 14 De bloeiende amandel- . f tak \ 15 De verloren Zoon . . . / 16 J. C. BLOEM In Memoriam ..... \ 20 Lichte Vensters . . . . J 22 Scheveningen ..... I Uit „Het Verlangen", 24 Enkele strofen: > P. N. van Kampen & II. In den trein . . . . I Zoon, 1921 26 III Als eens dit .... \ 27 V De Lente I 28 LVH Bh Satyr en Christofoor De Kinderkruistocht Het steenen Kindje Het Souper . . . Het Tuinfeest . . Twee Reddeloozen LVIII A. ROLAND HOLST Een winteravondval . . \ 2g Wedergeboorte . . . . f Uit „Voorbij de Wegen", 33 Het Gebed van den . ( C. A. J. van Dishoeck, Harpspeler f 1930 34 De Verlorene I . . . \ 35 De Verlorene II ... / 37 JACOB ISRAËL DE HAAN t Aan Oscar Wilde . . . ) Uit,liederen" P. N. v. 38 Aan den Verleider . . \ Kampen en Zoon, 1917 41 Twaalf Kwatrijnen . . Uit „Kwatrijnen", P. N. 44 van Kampen en Zn., 1934 AART VAN DER LEEUW Het Ledikant .... Uit „Orpheus" 47 De Gast \ TT. _ . . An De Dieren { Uit „Opvluchten", 49 Franciscus ) C' A- Mees' ^32 g FRANgOIS PAUWELS Zondares. . Uit „Tziganen", J. M. Meulenhoff, 1934 53 DE JONGSTE NEDERLANDSCHE DICHTKUNST 55 M. NIJHOFF Uit „Vormen", 59 C. A. J. van Dishoeck, 61 1924 63 64 65 J. W. F. WERUMEUS BUNING Zoo teedere schade . Hoe klein, hoe bitter Hij draagt zijn . . . Wat rest van 't breede Ga heen en slaap . . Droefenis is gegaan . Soms zijt gij ... . JAN DJJDERIKSZ O weelde . . Niets hield ik Ik had aan U 'k Dank God . Hoe werd . . WILLEM DE MERODE Berouw . . , Voorbereiding Nabetrachting In den avond Ik heb U lief MARTIEN BEVERSLUIS Stervende vogel (fragment) Uit „Verzen", C. A. J. v. Dishoeck, 1932 Aan mijn gestorven vriend Jan v. d. Broek I En nu deez' stütèv.'' . I Uit „De Stem' II Dien regennacht . . III O stroom van dagen De Vogelverschrikker . . Uit „In Memoriam", Eerste Druk, Palladium, Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande, 1921. Tweede Druk, Em. Querido, 1924 Uit „De Keten", N.V. Uitg. Maatschappij Van Loghum Slaterus en Visser, 1921 Uit „Het Kostbare Bloed" N.V. Uitg. Maatschappij Van Loghum Slaterus en Visser, 1922 Blz. 66 67 68 69 70 71 72 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 LLX DOP BLES Nacht Klacht Souvenir pathétique . . Stadsgezicht Jonge Moeder .... De dwaze Maagd . . INE VAN DILLEN De Toren . ..... Meisjeslied ...... De lange Weg .... MARffi VAN K. Visioen . Gevoel en Verstand . . J. C. VAN SCHAGEN Gebed ........ Voor Rogiertjes Moeder . Meisje Narrenwijsheid .... December. ...... Ziekentroost ..... PAUL VAN OSTAYEN Nieuwe Liefde .... ) Het stille Lied . . . . \ WIES MOENS Knielen zal ik .... \ Laat mij mijn ziel . . > Toen wij ontwaakten ) Het eerste Ontwaken . . ) Oriëntering ...... \ LX Bh. 91 94 Uit „Parijsche Verzen", 97 C. A. J. v. Dishoeck, 1923 100 101 103 Uit „Brekende Luchten", 105 N.V. Uitg. Mij. Van Lo- 106 ghum Slaterus en Visser, 107 1922 Uit „De Stem' 108 109 Uit „Narrenwijsheid", 113 Palladium,Hijman,Stenfert 114 Kroese en Van der Zande, 118 1935 131 123 125 Uit „Het Sienjaal", 126 Uitgave „Het Sienjaal" 129 Uit „De Boodschap", 131 De Sikkel, 2de dr., 1921 133 Uit „Landing", 135 De Sikkel, 1923 137 Uit „Roeping' MARNIX GIJSEN Mijn Vadertje . . . . ) Met mijn Erfoom in . \ de Bankkluis .... Met mijn Nichtinden Tuin Loflitanie van den H. Franciscus (fragment) Uit „Loflitanie van den H. Franciscus' De Sikkel, 1921. A. J. MUSSCHE Twee Psalmen . . . De twee Vaderlanden Uit „De Stem" URBAIN VAN DE VOORDE De nacht gloort koud . Ik voel de wereld . . . Het wezen Gods? . . . Toen, na veel zwervens Aloude smart zijgt . . ft, zwerver. ..... ft weet niet meer . . . RICHARD MINNE De wereld is een fluit . Gebed voor de Galg Vülegiatuur JAC. SCHREURS Viaticum ....... De Bedelbroeder . . . Ars Poëtica Ad Completorïum . . . Uit „De Haard der Ziel", N.V. Uitg. Maatschappij Van Loghum Slaterus en Visser, 192a Uit „Diepere krachten", Drukk. Excelsior, Brugge, 1923 ANTON VAN DUINKERKEN De Litanie der zonderlinge Zielen Bk. I4O 142 144 146 149 152 156 157 158 159 IÖO l6l 162 Uit ,45e Dichters van 't 163 Fonteintje", Boosten en 164 Stols, 1924 167 Uit,, De Bloeiende Wijnstok" 169 Uit „De Stem" 173 Uit „De Bloeiende Wijn- 175 stok", Dante Alighieri, 178 1924 Uit „Roeping" 180 LXI Bh. JAN ENGELMAN Lente Uit „Roernng" 182 Beati Misericordes . . Uit „De Nieuwe Eeuw" 184 HENRI BRUNING De Straat Uit „De Sirkel", 1924 (in eigen beheer) 186 ALBERT KUYLE Gij breekt mijn geest, Heer! Uit „Pogen" 188 ALBERT BESNARD De Stad I ) Uit „Opstand en Wroe- 189 De Stad II ) ging", Boosten en Stols, 190 De Zomernacht . . . . \ 1925 191 Aan F f J93 HERMAN VAN DEN BERGH Sabbath i Uit „De Boog", 193 Nocturne S ]• Ploegsma, 1917 194 Het Dorp ...... Uit „Het Getij" 195 C. J. KELK Pierrot ..... Uit „Lampions in den wind", 197 Van Munster's Uitg. Maatschappij, 1920 HENDRIK DE VRIES Laatste Blik Uit „Vlamrood", J. Ploegsma 200 Mijn Broer \ Uit „Nacht", 202 Vervallen Woning ... S CM. Dixon & Co. 203 Droomballade Uit „Vrije Bladen" 204 Verdronken Uit „Het Getij" 205 Ik «ag hem Uit „Vrije Bladen" 206 JOHAN THEUNISZ Dieven in een leeg Huis ) Uit „Het klare Dagen", 207 Russisch Gebed ... i De Gulden Ster, 1923 208 LXII Bb, J. SLAUERHOFF Het Boegbeeld: de Ziel . \ Uit „Archipel", 209 De Gouvernante ... > P. N. v. Kampen & Zoon, 21a Pastorale ....... ) 1923 214 Landelijke Liefde I en II ) Uit „Vrije Bladen" 216 Rondeel S 2i8 Afrikaansche Elegie . . Uit „De Stem" .219 Piraten Uit „Vrije Bladen" ' 221 H. MARSMAN Vlam \ 223 Wacht ........ J 223 Virgo ........ f Uit „Verzen", 224 Invocatio ....... f J. Ploegsma, 1923 225 Amsterdam I 226 Delft ' 226 De blanke Tuin * ♦ « j Uit „Vrije Bladen" 227 Afscheid ) 228 H. VAN ELRO Opvaart . ...... Uit „Onheus'* 229 Moederschap j ^ ^ g „ 230 Lentemorgen ) 231 Erfhuis Uit „De Gids" 23a LXIII INGANG STERREN en bloesems, en het zoele suizen Van lentewind; en, uit de wijde nacht, Langs kleine tuinen tusschen stille huizen, Geur van belofte voor een hart dat wacht* Rijk hart, in 't eeuwig keeren der getijden Eenzaam wellicht, maar wonderlijk gerijpt, * Dat lijdend al wat 't leven geeft te lijden, Nochtans zijn grootheid, in geluk, begrijpt. 4 EEN donker huis In donkre tuin: Gemurmel van water en ijl geruisch Van kruin tot kruin. Boven de deur Eén venster licht: Stilte van sterren en bloesemgeur, — De deur blijft dicht. Of niemand kwam? O lange wacht Bij de roerlooze droom van die bleeke vlam! Rondom de nacht.., Vreemd huis dat geen Zijn deur ontsluit: Voor de zwerver, weg in de nacht, alléén Die helle ruit. 5 UIT VROEGER WERK: EPILOOG I Laetus exitus tristem saepe reditum parit. IK rees bij 't kraaien van de haan En ben tot de avond toe gegaan, Toen zonk de zon, toen rees de maan. Ik zag omhoog, en in haar schijn Leek al mijn hoop verglansd te zijn: Daar hing zij, roerloos-teer en rein ... En vér: ik dacht de lange tijd Van pijn en leegte en eenzaamheid, Die 't hart van al zijn vreugde scheidt. Toen keerde ik wéér, en ging, maar mat Gleed voor mij heen op 't bleeke pad Mijn schaduw naar de luide stad ... Het was zoo brandend diep, dit leed, Te zien hoe, wijl 'k in 't maanlicht schreed, Mijn schaduw traag langs de aarde gleed. 6 II Quum hora transierit... WAS het dit wein'ge wat ik deed Terwijl die donkre tijd vergleed Waarvan ik de aanvang niet meer weet? Veel arbeids en veel zoets begeerd, — Heb ik des harten schat vermeerd? Heb ik mijn kleine som verteerd? En zóóveel werks, maar werkeloos Bepeins ik droef en voor altoos Een leven dat mijn ziel zich koos Van hóéveel zoets, en nu, bereid Voor % diep geluk, draag ik altijd De zware, ontroostbre bitterheid Van hem die niets meer wachten wil,— De sintels in zijn haard zijn kil, De driften van zijn hart zijn stil. 7 IV Credis te forsitan satiari sed non poteris pertingere. ALS niet in mij een vlam brandt is 't heelal Mij donker als een eng-omgordeld dal, — O doem des menschen en zijn diepe val! O ziel, gestort uit land van eigen droom, Gebroken hurkt gij bij uw troeble stroom, Zijn moéde stilte maakt uw mijmring loom. Mijn ziel, één gloed in u, en 't brakke vaal Werd helder door uw reinigende straal, Gij, aller waarheid eeuwig-hel fanaal. Omsloot uw licht haar als een sterrentrans, De heele wereld bloeide van uw glans, — Wat, hurkend in uw scheemring, draalt gij thans? — Mijn ziel boog moedloos over de oever heen, Maar zag in 't water, dat geen glans doorscheen, Het grauwe weerbeeld van zich zelf alléén. 9 V Quid esset ntsi vïsto vana? EN neen, geen spel der ijdelheid Waarin elk ding mijn komen beidt Om 't zijn dat met mijn gaan verglijdt l Ik heb mij zelf verstrooid, verspild, Te veler droomen dorst gestild, Te veler dingen zijn gewild, Tot nimmer heil dan 't heil van schijn Die zelf ik om hun grauw deed zijn, — En o, wat nut mijn ziel haar schijn? Wat nut mijn ziel het lichtloos ding, Waar nooit een andre glans om hing, Dan die het uit héér gloed ontving? Want nergens, nergens op mijn tocht Vond ik de mijn waar naar ik zocht: Waar 'k nieuwe rijkdom delven mocht. 10 VI Claude super te ostium tuum. IK sluit mijn deur nu op mij zelf, — Ik ben mijn eigen ster-gewelf, Mijn eigen mijn waarin ik delf. Ik heb dit vroeger niet verstaan En hongrig ben ik* uitgegaan En vond in ieder ding een waan, En ééne waarheid: 't eigèn ik, Mijn ziel, voor één kort oogenblik In hem verhuld, herkend met schrik ... Waardloos de waan, en hij die haakt Naar 't andre, en oov'ral 't ik vindt, slaakt Die ijdle mommen om zijn naakt. En sluit zich op zijn naaktheid dicht, En draagt op 't roerloos aangezicht Zijn eigen leed, zijn éénig licht. 11 GEERTEN GOSSAERT LD3ERATE NOS, DOMINE! DE wind woei om het eenzaam huis In 't laatste avonduur; Toen lichtte een vreemde de klink der deur En zat bij 't open vuur. Ik dierf niet vragen wie hij was En hij gaf teeken noch taal; En ik noodde hem niet, maar hij zat aan Naast mij aan 't avondmaal. Mijn lippen trilden en in mijn hart Laaide hittige haat; Maar hij glimlachte en hief tot mij Zijn bitterschoon gelaat. En 'k sprak en zei: Ik ken u niet! Wat, aan mijn haard, zoekt gij ? Doch hij antwoordde niet, maar hief zijn hand, En brak het brood met mij. En ik herkénde ...; 's morgens vroeg Is hij weer heengegaan ... Maar 't laatste van dit bitter lied Zal God alléén verstaan. 12 DE MOEDER HIJ sprak en zeide In 't zaal zich wendend: Vaarwel, o moeder, Nooit keer ik weêr ... En door de lanen Zag zij hem gaan en Sprak geen vervloeking, maar weende zeer. Sprak geen vervloeking ... Doch, bijna blijde, Beval den maagden: Laat immermeer De zetels staan en De lampen aan en De poort geopend, de slotbrug neêr. Maar toen, na jaren, Melaatsche zwerver Ter poorte klaagde: Uw zoon keert weer ... Zag zij hem aan en Vond geene tranen Voor zooveel vreugde geen tranen meer. Ló E12 AAIMONA LAAT nu, in angst en pijn, Meester, mij niet alleen ... Wien heb ik buiten U? Immers, niet één? 't Liefste dat Jeugd gewon Naamt ge mij, liefde en eer. 'k Zweeg. Dat de Dienaar niet Twist' met den Heer! Vordert Gij alles nu? 'k Zwijg. Want ook dit is recht. Zijt Gij de Meester niet? En ik de Knecht? Maar blijf bij mij, blijf bij mij, Blijf bij mij, o mijn God! Maak niet Uw woord te schand, Maak niet Uw trouw ten spot! Hoort... om mijne eenzaamheid Hoont U 't gemeen ... Laat mij, in angst en pijn, Meester, niet gansch alleen! 14 LICHTE VENSTERS ALS de fulpen zomerhemel donkert, De avondwind zijn schuchtre vleugels rept, De eerste groene ster aandoenlijk flonkert, En *t verdrongen leven adem schept, Sta ik vol verlangen uit te staren In den warmen, ratelenden trein, Die mij brengt waar verre huizenscharen Schaduwig als steile bergen zijn. Ziet, dan gloeien lichte vensters open, Waar de menschheid zich een woon verkoos. En mijn hart is plotsling volgeloopen Van een liefde, vreemd en mateloos. En ik vraag aan mijn ontroerde zinnen, Aan den donkren, zachten zomerwind: Waarvandaan dit wondere beminnen? Wat, dat mij aan deze menschen bindt? Niets — dan dat wij allen zijn geheven Op de toppen van één golf van tijd; Dat wij breken in dezelfde reven, Waar het strand des doods onze aandrift splijt. Niets — dan dat ons door de luide straten Eén begeerte de eenzaamheid doet vliên; Dat in liefdenachten hun gelaten En het mijne de eendre sterren zien. 22 O de sterfelijken, de beminden. De genooten van deez' feilen tijd. De voor eeuwig door hun hart verblinden: Dronken zoekers naar één zaligheid. Die de zeeën om een droom bezeilen, Die de landen meten aan hun drift; Die bij geen verkregen vreugd verwijlen, Altijd smeekend om een andre gift. Die zóó zeer naar 's levens volheid haken, Zóó van aardsche liefde zijn doorwond, Dat zij in hun laatsten nacht ontwaken Met een kreet naar *i zonlicht op den mond. Nimmer kunnen deze woorden uiten Wat ik in een duiding dan gevoel, Bij het staren naar die lichte ruiten, Maar 't komt alles samen tot één doel : 't Stooten langs de wissels — 't licht der seinen Het geluid, dat van de rails opspat — 't Kruisen van de menschenvolle treinen — 't Voelen van de aanwezigheid der stad — De avondhemel, die nog even licht is — 't Duister stijgend uit der aarde schoot — En de droom, waarvan ook dit gedicht is: 't Lieve leven en de zoete dood. 23 SCHEVENINGEN: MISTIGE WINTERMIDDAG DOODSTILLE Decemberdag, Nevel en stilte overal. Geen enkel geluid maakt gewag Van een wereld van schijn en schal. Landwaarts is het kil, maar de kust Is zoel als een najaarsnoen, Betogen door een rust Als van een eeuwig seizoen. Na de ij dele praal van feest Schijnt het wanstaltig vertoon Van bouwsels en plompen geest Verheven en bijna schoon. De zwarte brug in de zee Reikt naar den wolkenden gloor Van een zon, die niet blonk, en vergleê In den zilveren mist te loor. Wat visschers langs 't eenzaam strand, En kindren, spelend op straat — En de golven, spoelend aan land, Het geruisen, dat hen nooit verlaat. 24 O meisje, o jonge bruid, Uw lippen zijn warm en rood, Het leven dat niemand, stuit, Bloeit eens uit uw wachtenden schoot, Gij lacht, en uw stap klinkt luid — Maar het eind van dit al is de dood. 25 ENKELE STROFEN III ALS eens dit lichaam zal verkouden. De vlucht der droomen strijkt terneer Ik heb zooveel van U gehouden. En dan niet meer? Blijven die kleine, aldaagsche zonden Van liefdloosheid en euvlen moed. Die even langs het hart heen wonden, Dan ongeboet? Of zult gij later, neergezeten In 't wassen van een schemering, Bij het herdenken zéker weten Hoe 'k aan U hing? Zal er, wanneer dit donker leven Mij niet meer smet met daad en woord, Iets eeuwigs over zijn gebleven, Dat U behoort? Iets, dat het graf niet kan verzwijgen, Een snik van liefde en van berouw, Die stijgt, wanneer de sterren stijgen, En de avonddauw? 27 ENKELE STROFEN V DE lente, en 't scheemren voor de duidende oogen Als bij de knapen, en vanaf de straat De luidere geruchten, en 't gedoogen Van alles, wat het voorjaar lijden laat. O hart, in 't eeuwig keeren der seizoenen Verlatener dan de eerste avondster, En nóg begeerig als een boom te groenen, Maar steeds geknakt, en altijd eenzamer. 28 A. ROLAND HOLST EEN WINTERAVONDVAL GOUDEN stille kusten en de zee nog blauw, en de blijde vele golven» die er spelen, en die witte vlucht van vooglen — o, de vele meeuwen zwevend door de zuiverende kou, zwermend als een bui, als een gevleugeld sneeuwen, en hun kreten af en aan over mijn hoofd; heb ik ooit wel in een ander lied geloofd hier op aard dan de verloren kreet der meeuwen? En zij zwenken, en verdwijnen, en het is nu weer stiller, en het gouden uur wordt later, en ik loop verloren verder langs het water van der eeuwen eenzame geheimenis. En de kust wordt grijzer, en de schemeringen komen nu, en ook de groote zee wordt grijs, en de golven zingen — o, de vreemde wijs van die andre wereld, die de golven zingen — En zij zingen nader en mijn hart bevangt een onmetelijk vervreemden uit dit leven, en ik loop als in een bijna overzweven naar dat rijk, waarheen ik altijd heb verlangd. 29 Spiegelende ligt het uit de zee verschenen ver en in het westen en den dood voorbij — die daar leven zingen, en zij roepen mij, maar de zee, zij zingt en glinstert om hen henen. Eeuwig eiland — o, der zaligen domein, waarheen onder zeilen hunner laatste droomen slechts de stervende vervoerden overkomen — waar de menschen eenzamer en schooner zijn. En ik weet niet, is het heimwee of verlangen, een herinnering of al een voorgevoel? Houdt het leven met een ongeweten doel mij, bevlogene, hier hunkerend gevangen? O, waarom dan die herinnering, waarom geen geheel onterven en een niet meer weten? Wat kan ik hier doen? Als ik niet kan vergeten waar ik eenmaal leefde ga ik dolend om, om, zonder een dak, zonder een doel, geboren aan de droeve zijde van den vreemden dood, en ik werp mij uit der menschen ouden nood altijd weer in mijnen droom terugverloren ... Toen ... een antwoord toch? ... neen, een voorbij gaand mensch en zijn vluchtig avondgroeten langs mij henen; 'k zag hem na tot hij in donker was verdwenen, 30 Toch misschien zijn broeder aan der wereld grens? 't Was een visscher uit het oude dorp, daarginter waar de duinen lager worden, en hij ging bukkend onder wrakhout door de schemering, denkend aan de lange nooden van den winter. En ik ga hem na, maar langzamer dan hij, bukkend onder leed, dat ik had moeten lijden — o, verzuimde smart — o, wroeging, waar de tijden nu geen redding meer uit geven, en de zee zingt, maar lokt niet meer, en ik blijf aangewezen op dit klein bestek van weedom en berouw, en de winteravond valt, en door de kou wankel ik — en toch, ik voel, er is genezen in rampzaligheid, en, huivrend, weet ik weer hoe het heimwee, dat deze aarde houdt bevlogen, mij — waarom dan ook — het zingende vermogen schonk, en verder valt er niet te vragen, en ik keer tot het oud gehucht, dat daar ligt weggedoken, minder eenzaam toch, en zie, daar op het duin in de lage herberg waar de visschers zijn wordt de lamp nu voor den avond opgestoken. 31 WEDERGEBOORTE TOEN. in een mist aan een oever, dit lichaam leeg lag, brak den grond der ziel een vuur uit dat de wereld in vlammen stak. Afgronden braken open, hemelen sloten dicht; van grond tot wolken sloeg er een roode orkaan van licht. Ik vluchtte, mijn handen geslagen tegen mijn aangezicht... Ik weet niet hoe ik weervond een weg, die verloren was; ik kwam aan een glinsterend water en bloemen en zacht gras; daar speelde God met een kind, dat nog niet geboren was. Ik dacht een tijding te staamlen: „De wereld is vergaan" ... God sprak: „Wat mijn stem niet doen kon, dat heeft mijn vuur gedaan: gij .kwaamt. Ga naar het water; uw hoofd is nog zwart van roet, en wasch er van uw handen de vegen asch en bloed." 32 Toen vroeg het kind: „wat is dat: de wereld?" en God zei blij na bedroefd herdenken: „De wereld is voorbij." en toen tot zichzelven: „nu blijven zij beiden weer bij mij." Ik wiesch mij in *t glinstrende water God speelde met het wicht... ik legde mij in de bloemen; mijn oogen vielen dicht. Toen ik ontwaakte lag ik in licht en bloemen alleen; vreemd en verzaligd zag ik over een water heen. Nieuwe Geluiden 3 33 II ELKE zeldener keer sterft vervoering dronkener; elke nieuwe keer neemt de wanhoop donkerder overhand, en hij plant op het hart verloren de zwarte vlag, waar de tijd nacht en dag nog in wappert eenzaam om te hooren. 37 JACOB ISRAËL DE HAAN f AAN OSCAR WILDE READING: schrei niet. hier is het wreed gebouw Waar een dichter in den tredmolen liep, Dorst leed, honger, op een plankenbed sliep, Teedre handen stuktrok aan 't geteerd touw. In een tredmolen: loop, dat niet de grond Uw voeten breekt, die onder uw voet wijkt; Kramp vast uw handen, als uw kracht bezwijkt Slaan wendende treden uw voeten wond. Honger en dorst, altijd de strenge cel Enge beklemming om uw hijgen heen, Muur noch deur wijkt voor uw gesmoord geween En waanzin wenkt naar zijn glimlachend spel. Wat is hier hemel? Achter 't matte raam Een grauwe plek, eender of de zon straalt In lente, in zomer, één of *t najaar vaalt. Wat is hier dag? Verneedring zonder naam. Wat is hier nacht? Schrijnende erinnering Of droom, die nog wreeder 't verleden peilt. Wat morgen? Tijd, dat gij de celvloer dweilt. Wat avond? Angst voor nacht en schemering. 38 naar 't wonder dat zich losbrak uit haar schoot, dan zeeg ze neer en liet het al geschieden tot op den luiden jammer van naar nood de stugge waakster slaap'rig hulp kwam bieden. Wat later klonk opeens het ijl geschrei van 't nieuwe leven in de cel geboren, de moeder hief zich bevend op de zij als om het vreemd geluid beter te hooren, en toen ze 't naakte kinderlijfje zag dat met z'n armpjes raakte aan haar beenen, bloeid' op heur lippen een bedroefde lach die vluchtig kwijnde door haar tranen henen ... Zoo stond ze bij des rechters wijs vermaan als heel ver weg en door geen mensch te deren en had ze niet net zwart der toga's aan, toch was ze rijker in haar boevenkleeren, toch bracht ze in de kille, strenge zaal iets mede dat de stemmen zachter maakte, wanneer ze, onaantastbaar, telkenmaal met teedren blik over haar kindje waakte. O, was ik U tot oordeelen gesteld, mijn hart had in zijn nameloos erbarmen voor al Uw leed, het vonnis ras geveld: gij droegt de vrijheid, moeder, in Uw armen!— 53 DE JONGSTE NEDERLANDSCHE DICHTKUNST Met een dunne hand vóór haar gezicht Dempte de maan de helft van haar licht. Zij voeren voorbij den horizon vv aai v*w uag 111 vwi **wn.m . ****** Toen stonden ze zingend voor-op het schip En zagen in zee een wit huis op een klip. Wie alles verlaat vindt in vaders huis Dat vele woningen heeft, zijn thuis. Het anker rinkelde en viel in zee. — „Domine infantium tibera me —" Het hart van een kind is zoo warm en los, — „Pater infantium liberet vos —" Zoo buiten de wereld en roekeloos, — „Domine infantium libera nos —" Dat ze gingen en zelfs geen afscheid namen. — „Libera nos a malo. Amen." — 60 HET STEENEN KINDJE BUITEN de herberg waar we bleven In *t oude stadje aan den Rijn Begon des nachts muziek te beven* Wij zetten ons, achter 't gordijn, Met kandelaars op het kozijn: Reizende muzikanten waren Aan 't spelen op 't besneeuwde plein, En bij hen stond een kind te staren — Maar toen ik nader acht ging geven, Was het de steenen cherubijn Die zich, als smeltend losgeheven, Had vrij gemaakt van de fontein — De fluit hief in het maanlicht zijn Roep tusschen ritslende gitaren En zwol terug in het refrein — Het kind begon mij aan te staren — Toen kwam het naar mijn venster zweven: Ik voelde|hoe zijn naakt en klein Lichaam dicht aan mijn borst gedreven Sidderde van ontspannen pijn — Er trilde langs mijn wang een rein Koud kindermondje, en in mijn haren Woelde zijn handje — O moeder mijn, Smeektenten bleef mistroostig staren — 61 O zoontje in me, o woord ongeschreven, O vleeschlooze, o kon ik u baren — Den nood van ongeboren leven Wreekt gij met dit verwijtend staren. 62 HET SOUPER 't \X7ERD stil aan tafel, 't Was of wijn en brood ▼ v Werd neergeslagen uit den greepder handen. De kaarsvlam hing lang-wapperend te branden En 't raam sprong open door een donkren stoot. Als water woelden in den nacht de landen Onder het huis; wij voelden hoe een groot Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de Vaart van den tijd ons droegen naar den dood. Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen: Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid Dieper weerkaatst in de oogen van een ander — Maar als de winden langs de daken huilen, Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit, Lach en stoot glazen stuk tegen elkander. 63 KLACHT 'k "p\ACHT dat ik eens zijn bruid zou vrezen, •L-'ik heb zijn naam in droom zoo vaak gelezen, waaronder dan de mijne stond; ik was zijn vrouw — zoodat ik nauw begrijpen kan, dat hij nu is een vreemde man die kust een andre mond. Ik heb de kaarten opgenomen, wat hij verbood, maar in mijn nood wil 'k weten of hij terug zal komen — zij zeggen niet, dat hij verliet, de kaarten hebben medelij; hij ligt nog altijd aan m'n zij. 'k Ben nu alleen en zonder wil; mijn leven staat zoo plotseling stil Zooals een wekker stil blijft staan; ik nam zoo alles van hem aan; ik ben geworden wat hij dacht een leege schacht is wat hier bleef, hij achterliet; — een onbegrijpelijk verdriet in 't groote bange van de nacht. 94 Al wat hier staat het was van mij, toen hij nog leefde aan mijn zij, en hier nog klonk zijn stem. Maar nu hij ging lijkt ellek ding te wachten op de komst van hem — Waar is zij, die ik vroeger was? Ik zie haar niet in 't spiegelglas. Hij nam mij mee; ik was een kind dat men in d' avond-straten vindt, en alles deed ik, wat hij vroeg; het was zijn geld, al wat ik droeg, ik was van hem, ik werd weer vroom, 'k bad eiken avond — schoonste droom! dat hij mij nimmer zou verlaten, met hem te mogen wandlen door de straten! Ik gaf hem al wat ik bezat, al wat ik op de wereld had, mijn jonge lijf, mijn blijde lach, mijn onschuld van de eerste dag: mijn lach, mijn oogen, hart en lijf, dat al verging in het bedrijf, waaruit allengs zijn kus ging heen: — maar 'k had hem nog alleen. 95 Wat blijft mij, wat? Ik werd te oud, mijn hoofd is leeg, mijn hart is koud. 'k Weet van geen liefde meer of haat, moet ik nu zoeken in de straat, is dat mijn lot? Maar waarom bad ik dan tot God? O, zoo ik nog mij zelve had! Ben ik een vrouw, zoo 'k nooit werd echt bemind? Ben ik een vrouw, zoo 'k nimmer droeg een kind? Ben ik dan niets, dan wat verdriet dat hij, vergeten, achterliet? Ik voel mij bang, zooals een kind, Mijn leven is plots uitgegaan, gelijk een kaars in oostenwind, die om de open deur komt slaan. 96 SOUVENIR APATHIQUE TK zie *je ponnie — een leugen, fijn-wulpsch, maar zachter en daarachter de nacht met maanlicht er tegen en donkere hellende stegen. Wij als twee schaamle schunnige vagebonden aan 't dolen ... apachen waren verscholen, een doode lantaarn als wachter. Ik zie je mond, verdord papaverrood, je tanden, die in honger groot het brood aan stukken braken verbrokkeld op het laken en 'k hoor je klagen wijl 't verzwond, eer nog de nacht zou naken! Nieuwe Geluiden 7 97 Ik zie je handen rustloos zoeken en verstranden in 't doelloos uur der leege dagen, of heel je tenger wezen half opgerezen gebogen naar de schemering aan 't lezen, waaraan gedachte geenszins hing; de losse vellen, vogels lamgeslagen verflarden op de grond* Je oogen in wimperen kanten, hel als brillanten, en daarin bewogen het zinnen zwoel op giftig-schoone logen. En dan: Een pad in 't bosch en jij, nerveus, de haren los met bleek, te bleek gelaat wil zingen 't eigen lied, maar kan het niet! je stem is heen ... alleen een schor geluid schroeit door het vroege uur. 98 INE VAN DILLEN DE TOREN \X7IJ gaan zacht pratend door den nacht, V V Langs dichte huizen, donk're gracht — 't Is toch zoo stil hier ... niets dat stoort ♦.. Wij enkel, die stappen en praten voort... » Doch buigt ineens de gracht zich om, Dan houden we in en worden stom — Want plechtig-stil omhoog gerezen, Daar staat de toren: edel wezen — Waarvoor wij slinken in ontzag, Waarvoor de borst nauw aad'men mag ... Met stillen blik omgaan we 't wonder, Van laag, naar hoog en weer naar onder, Weg in het rustig ritmenspel, Tot rust voor 't hart: ons is het wel, *t Eerbiedig buigen tot den grond En 't rijzen recht... en dan in 't rond Aldoor dien teed'ren nacht te zien, Waaruit gesternten ons bezien, Waaruit de maan, ontloken roze, De geuren zendt van 't tijdelooze ... Gewijd is d'ure ... Eed'le ziel, Die in ons lijdend lichaam viel — Verhef u waardig, hoog en stil — Ja, torenhoog.... ja, torenstil. 105 MEISJESLIED ZAL hij dan nimmer komen Dien heel mijn hart bemint — Hij, die mij toch in droomen Zonder te zoeken vindt, En die mijn schuwe woorden Doet treffen den innigen klank, Vullende tot aan de boorden Zijn openend hart met dank ...? Wil nu niet lang meer dralen, Mijn vriend, mijn eigen man — Kom toch — om haar te halen, Die zelf niet nad'ren kan. Ja — kom. Ik vraag om zorgen, Rijp is mijn hart voor leed ... Dat deed in mij verborgen Die macht, die liefde heet... Binnen geloken oogen Behoedde ik trouw een licht, Zuiver en ingetogen, Eenmaal op hem gericht... Op hem, die mij in droomen Zonder te zoeken vindt, Die nu zoo toeft te komen, Of nimmer komt... mijn vrind. 106 DE LANGE WEG MIJN voeten gaan vertragen, Heer, — Ik ben zoo moe — Zij willen enkel dragen, Heer, Mij naar U toe* Ik zoek geen aardsche lusten, Heer, — Ik zucht om U — Dit hart zal nimmer rusten, Heer, Vóór 't rust in U. 107 MARIE VAN K. VISIOEN INVAAR was een wonderbaarlijk licht ■■—'dat zwevend door de wolken stroomde. En voor mij doemde een vreemd gezicht, *t was of ik van den hemel droomde: Zóó rein en vol beschroomdheid lag het landschap in de stilte voor mij. De steenen wegen schenen bleek van ingetogen zaligheid. De huizen lagen air verspreid, in groote, vrome eenzaamheid. De boomen, van een wazig groen, wierpen hun schaduw mat en grijs. Heel uit de verte, 't vogellied klonk als een mysterieuze wijs. 't Was of het gansche landschap week wanneer ik nadertrad, verblijd en toch, alsof 'k niet toeven mocht in deze vreemde hemelstreek ... 'k Heb mij eerbiedig neergeleid en heb in deemoed 't hoofd gebogen, totdat het wonder uit den tijd van 't leven weer was heengevlogen. 108 GEVOEL EN VERSTAND DE wereld is zoo groot en wijd En zonder einde schijnt de tijd. Och. eens was ik zoo zorg'loos bh'j Of zoo vol smart. Eens leefde ik 't leven. Dat smart en vreugde ons kan geven. Thans schijnt mijn mensch'lijk voelen gansch verdwenen. De eindeloosheid van 't heelal Ligt stil en dreigend om mij henen. Hoe zou ik lachen, zou ik weenen? Wat geven menschenlach en droefheid hier, Alwaar oneindigheid alleen getuigt En al wat leven heeft, deemoedig nederbuigt. Ik wil niet buigen, onbeweeglijk sta ik. Ik durf niet honen, want van angst verga ik ... Och, waar' het niets tenminste mij nog vrij, Och, waar' 't nirwana mijne ziel nabij! Het zijn, te diep van zin om te verstaan, Het kwelt mijn geest te zeer; ik wil ten onder gaan. Er drijft een wolkje door de lucht, 't Is of het vlucht 1 Het witte wolkje; 't wollig lam. Daarginder nadert kwaad de ram, Zijn horens naar omlaag; zijn snuiven Maakt schaapje's wollig haar aan 't wuiven! 109 Nog woester snuift de ram en daar Verstuift heel 't sprookje uit elkaar, De wind heeft allebei de beelden doen verbleeken, Nu zie ik teere veeren op een weeke blauwe deken. Maar kan het zijn! De zonneschijn Komt spelend langs de wolkjes heengestreken En wat daar straks nog vederen geleken Zijn geesten, die vertwijfelend hun armen uit gaan steken En of met menschenoogen zij verwijtend naar mij keken Zoo voel ik schaamte als vloeiend vuur mijn aderen doorleken. Ik buig het hoofd en zie de aard. O mensch, wat is uw rede waard, Wanneer ge haar slechts wilt gebruiken Om langzaam-aan uw levensvreugd te fnuiken. Daar groeit en bloeit een bloempje langs den grond, De bijen zoemen vergenoegd er rond En puren, met de vlinders, van den honing. Het bloemke is blij en fier, het voelt zich koning Van 't plekje waarop eens het zaadje heeft gerust Dat door de warme zon tot leven werd gekust. 110 Het leefde en was verheugd en zonder zorgen, Want wat het wonder „morgen" hield verborgen Daarom bekommerde 't zich waarlijk niet. Hoog uit boomen klonk het vogellied En dichtbij zongen bijen rond zijn blaadjes. Diep in zich speurde het de groei van nieuwe zaadjes. Ik werp mij op den grond En kijk omzichtig rond, Of niet een spotgeest al mijn doen bespiedt. 't Is stil alom. Alleen 't gebrom Der bijen hoor ik even. Dan buig ik mij En dank de bloem, Het blije bloemeleven, Dat bloeide rond mij Om mijn geest Weer levenskracht te geven. Een bleeke nevel weeft zich om mij heen, 't Wordt avond en ik voel mij vreemd alleen. Doch hoor! daar golven zoete woorden aan Van menschen, die te zamen wand'len gaan En praten rustig, zooals d'avond wil. Het is rondomme verder nog zoo stil, Dat alle woorden duidelijk 't oor bereiken En fk glimlach, nu het liefdewoorden blijken En 'k denk: „Het kon ook moeilijk anders zijn." 111