NIEUWE «UIDEN INLEIDING TOT DE NIEUWE NEDERLANDSCHE DICHTKUNST Eerlijk moet erkend worden, dat het voornemen om dezen bundel samen te stellen, geen bijzonder origineele inval is geweest. Dit voornemen is ontstaan gedurende het doorbladeren van een bekend Duitsch verzamelwerk: de bloemlezing uit nieuwe Duitsche lyriek die „Menschheitsdammerung" heet, en waarin een breed en compleet overzicht gegeven wordt van wat er in Duitschland aan nieuwe lyriek is ontstaan. — En vrijwel plotseling kwam bij dit doorbladeren de gedachte in mij op, dat het ook in Holland tijd was voor zulk een overzicht van wat er sinds den oorlog aan nieuwe lyriek is ontstaan, en dat die samenvatting thans langzamerhand onmisbaar wordt voor iederen Hollander, voor wien de poëzie nog iets beteekent in zijn leven. Wie van poëzie houdt, zal zich willen oriënteeren, op bepaalde tijdstippen zal hij zich willen oriènteeren hoe het staat met de dichtkunst van zijn land. En hoe moet hij zich oriënteeren over het afgeloopen lustrum 1918— 1923 ? Deze poëzie van na 1918 ligt verspreid in tijdschriften, in dikwijls obscure bundeltjes, in uitgaven en uitgaafjes „niet in den handel" soms. Een geregelde kroniek dier poëzie wordt door bijna geen tijdschrift gegeven. — Wij hebben reeds dikwijls vermoed, dat vele zonderlinge meeningen over onze nieuwe poëzie ontstaan waren door dit absoluut gemis aan overzicht dat de lezer heeft. — Hier is dus zulk een samenvatting. Laat ze gebrekkig zijn, — zij is een poging om het meest levenskrachtige of beloftenzware van onze poëzie af te scheiden van den eentonigen verzenstroom die van jaar tot jaar voortrolt.—De lezer bepale nu voor zich zeiven, welke waarde deze poëzie voor hem heeft. Voor alles luistere hij zelf V geworden. De groep, de generatie, treedt als 't ware in herkenbare persoonlijkheden uiteen. — Zijn er ook in deze diverse persoonlijkheden nog psychologische kenmerken, die als eenigermate gemeenschappelijk kunnen gelden? Is er nog één formule mogelijk, die iets van deze menschen samenvat, iets dat hen in hun verscheidenheid is blijven verbinden? Zulk een formule is moeilijk, zij moet uiteraard vaag blijven; toch wellicht is zij nog mogelijk. Eén trek blijven deze dichters ook in hun volwassenheid gemeen houden: een ietwat wisselende, wankelende mentaliteit, een besluiteloosheid tegenover het leven, die zich verdoofde, die wegzwierf in een verlangen naar oneindigheid, dat is het nooit-geziene, nooit-gekende, waarover eindeloos en onbeperkt gedroomd kan worden. Het is juist dezelfde mentaliteit, die in de jaren voor den oorlog over heel Europa heerschte: een aarzeling en een afwachting, met daarin misschien het mysterieuse voorgevoel van iets ontzettends dat achter den horizon gereed lag, — dat terzelfdertijd gevreesd werd en verlangd, tot het eindelijk opsprong en velen hunner medesleurde naar den plotselingen dood. — Wanneer wij dus de geschiedenis onzer dichtkunst tot 1918 samenvatten, dan zien wij het volgende: de meesters van 1910 hebben den elementairen aanvang van de Nieuwe Gids voortgezet, voltooid en afgerond. Zij hebben, in harmonie met de onstuimigheid zelf van dien aanvang, tezamengenomen een menschelijkheid weten uit te drukken, zij hebben een synthetisch beeld van den Mensch geschapen, zoo groot, zoo breed en diep van grondslag en Zoo edel van verheffing, dat men niet behoeft te aarzelen, dit stralende beeld als één der toppunten te zien van ons Europeesch geestesleven, als één der hoogste stijgingen waartoe de Europeesche poëzie, na Shelley en Keats, na Baudelaire en De Vigny, in staat geweest is. Geweldig en tragisch bewogen, smartelijk doorflitst van de voorgevoelens een er machtige wezenlijkheid, die nog geboren moet worden, verschijnt deze mensch in Henr. Roland Holst, doorstraald van magische intuïtie en toch zoo kinderlijk in J. H. Leopold, mystisch heerschend over lot en leed in P. C. Boutens. In IX het daaropvolgende geslacht bleef de klassieke vorm dier groote dichtkunst ongerept, — maar het zijn minder bepaalde persoonlijkheden, die haar voortaan dragen. Allen zijn deze dichters zeker van hun vorm,, allen dient deze vorm om de onzekerheid van hun leven te belijden. Een onveranderlijk klagend „waarom" waait als een wind vol gebroken geluiden over den stroom van hun verzen. Desniettemin is de winst aan schoonheid belangrijk bij deze dichters, en zeker grooter dan men verwachten kon van een geslacht, dat feitelijk saamgedrukt werd tusschen deze over-stralende voorbeelden en het a-poëtisch geweld van den oorlog. — Aan den „Ingang" verifieere de lezer dit zelve. Men vindt daar, ten eerste, werk van P. N. v a n E y c k. Hij stortte aanvankelijk een vage en jeugdige zwaarmoedigheid uit in een stroom van rhythmen en van beelden, — beelden en rhythmen die met een zekere onbelijndheid in elkaar verdronken, die echter van den aanvang af bewogen werden door den drang tot een verzoening, die voor alles een intellectueele verzoening wilde zijn: een bevredigend antwoord op het kwellend probleem-van-te-leven. In den zeer kleinen bundel, waarin hij de verzen van zijn laatsten tijd verzameld heeft, heeft hij zichzelf dit antwoord eindelijk kunnen geven. De zwaarmoedige grondtoon is gebleven, maar heeft zich tot manlijke vastheid bedwongen, — door werken, door zwijgen en door aanvaarden heeft hij zichzelf bedwongen en stoïsch gestaald. De vage en trage stroom Zijner strophen heeft zich beteugeld tot een statigheid, die nog maar zelden tot krachteloosheid vervloeit. — Het vers bij voorbeeld dat dezen bundel opent, men aarzelt niet om het de diepste belijdenis te noemen van het geestelijk stoïcisme, die wij sinds Coornhert bezitten, — geen hymne, want de stoïsche geest is te zwaar van lijdensbewustzijn, om ooit zich hymnisch te kunnen verheffen, geen klaagzang toch ook, want de stoïsche geest is zichzelf en zijn lijdende grootheid genoeg, — het rustig-geestehjke midden tusschen vreugde en vertwijfeling, gelijk eenmaal, in de geschiedenis der menschheid, het stoïcisme het rustig-geesielijke midden en zelfbedwang was tusschen een panisch-wordend heidendom en de eerste X verteederingen van het Christendom. — Het rhythme-zelf van dit diepe lied is de lange, langzame ademtocht van zelfbedwang en zelfverhes, die zich regelt op de diepe ademhaling van de zee, en zich als 't ware daarin bewust verzinken laat, verzinken in wat eeuwig is, en groot, en niet meer persoonlijk, eindelijk niet kwellend-persoonlijk meer! — Zoo ziet men de historische momenten van de geschiedenis der menschelijke ziel in de latere persoonlijkheden altijd weer heropstaan — in dezen zin is alle verleden een Heden. Maar juist diezelfde historische ontwikkeling geeft het vermoeden, dat Van Eyck daarbij niet blijven zal, dat een ontroerder vrede voor hem mogelijk blijft, een vrede minder strak misschien, maar die dwazer zou zijn en van meerder schoonheid glanzend. —J. C.Bloem is een andere natuur. Men zou kunnen zeggen: meer ontroering en minder vrede. Hij is van al deze dichters de meest menschelijk-opene, teeder en schuw, en weerloos naast de rustig-geestelijke weerbaarheid van P. N. van Eyck. Gevangene van een liefde die geen doel weet, van een oneindig verlangen dat alleen maar hulpeloos en bedroefd weet uit te staren. De vaste toon van P. N. van Eyck smelt hier weg in een schoone en muzikale klacht, in donker omfloerste trillingen. Een klacht die zich ook feitelijk nimmer gevarieerd heeft, die alleen maar dringender en directer werd bij het ouderworden, die niet bij eigen lijden bleef, doch zich verbreedde, verrijkte tot een medelijden met al wat lijdt en hunkert. „Een snik van liefde en berouw," luidt een zijner regels. Die te mogen slaken in zulk een menschelijke zuiverheid en overgave, het was, in essentie en in den tijd, het levenswerk van J. C. Bloem. —Naast hem zocht Geer ten Gossaert op zijne —en hoe zeer andere! — wijze de liefde. Hij is één der grootst-aangelegden van dit geslacht, maar ook de meest verwikkelde, wiens geestelijk scala zich uitstrekt van den demonischen haat naar de geloovige overgave, een overgave waarin de spieren van den inner lij ken opstand zich als 't ware automatisch blijven spannen, een liefde die plotseling weder koud doorflikkerd staat van den aangeboren haat. En zoo ook zijn uitingswijze, waarin het paroxisme wisselt met de XI meest virtuose bezinning, en de schreeuw der ondragelijke gehinderdheid soms plotseling overslaat naar een rhetoriek, die speelt met alle uitingsmiddelen, die tijd vindt om zich stijlproblemen te verzinnen, alleen maar om ze met de koelste Zwier weer op te kunnen lossen. Op de oogenblikken echter, waarin Geerten Gossaert bij dit gestadige poëtische experiment door zijn angstig hart verrast wordt, ontspringt een schoonheid die vreemd, gebroken-van-klank en smartelijk is, en die dezen dichter zal doen blijven als één dergenen, die de atmosfeer van het laatste uur van voor-den-oorlog heeft kunnen uitspreken en bewaren. — Wanneer de dichter A. Roland Holst zichzelf had willen uitdrukken over de gansche linie van zijn menschehjk wezen,—dat is dus van den physischen grondslag door het moreele karakter naar het metaphysische toppunt, — dan, zeer zeker, zouden zich belangrijke verwantschappen met één zijner tijdgenooten, met Geerten Gossaert hebben geopenbaard. Vooral in het midden dier linie, waar het karakter leeft. Maar hij heeft dit nimmer gedaan, of ternauwernood. Het moreele conflict waardoor Geerten Gossaert zich soms verzengen het van pijn: hij heeft het misschien gekend, maar dan heeft hij getracht, het als 't ware zonder een trilling zijner oogleden in zichzelf te verloochenen. Hij had trouwens een andere pre-occupatie. Hij was van nature een grooter dichter dan Gossaert, één diergenen die zichzelf vergeten kon in zingen enkel om dit zingen zelf. Hij heeft zichzelf daarin vergeten, op één klein ding na wellicht, één kleine innerlijke fluistering die van zijn jeugd af aan hem bleef verwonderen en fascineeren: fluisterende belofte en voorgevoel eener oneindige schoonheid die de mensch in zich gelooft te hooren. Hij heeft zich in dat voorgevoel teruggetrokken, en zijn kunst werd een onophoudelijk reiken en zingen naar den droom die niet kan worden uitgesproken: naamloos en tijdloos geluk, waarvoor alles kan worden vergeten. De Romantische drift kortom, het vormelooze verlangen naar wat voor den geest vormloos blijft, is in Roland Holst tot obsessie en bedwelmende vervoering gestegen, die hem over alle gevormde leven weg deed staren. Van Eyck aanvaardt het aardsche leven, Bloem aanvaardt het XII niet maar ontkent het niet, en wordt droef onder den druk en de doellooze marteling der banden, Geerten Gossaert leeft in onophoudelijk conflict ermede, — A. Roland Holst daarentegen laat het met bijna wreede zorgeloosheid aan zichzelf en zijn belachelijke verwarring over. Wat beteekent het of het geleefd wordt, of men erin bloeit of verwordt, en wat beteekent het bloeien en vergaan der anderen? Eenzaam is de uitdaging van den Harpspeler, eenzaam en somber deint het tweegesprek van zijn ziel met God, ver boven „de onderworpen ruggen van die anderen", ver boven zijn eigen gestalte die gebogen zit in den venster-nis. Eenzaam zelfs in het lied, waarin zijn verlangen zich tot een kindersprookje verteedert: eenzaam komt zijn ziel tot God, nadat die anderen, de aarde, hijzelf, zijn lichaam en zijn herinnering door het vuur zijn verslonden. — Dit vergeten van den mensch, dit vergeten van zich zelf, deze a-moreele uitsluiting van het leven met al zijn affecten, — Zou de grootheid van dezen aanleg kunnen bedreigen met vroege verijling. Aanzetten die geweldig zijn, breed en lang en kreunend aanruischend als stormwinden, gaan dikwijls in hetzelfde vaag rumoer weer verloren, zonder tot bepaaldheid, tot stem te komen, — het geluid blijft tasten en deint tenslotte weg in „al bedwelmender eentonigheid" die als een klaagtoon hangen blijft in den duister. Er wringt zich iets om! Het woord, dat tracht te zingen van het lichtste verlangen dat de mensch gegeven is, wordt donker, somber en verveeld. Waarom gebeurd dit? Dit is de vraag die zich niet onderdrukken laat. De vraag in wijderen zin, of ooit de mensch zich zijn hoogste verlangen bewust kan worden, en bewust kan houden, — zonder dit verlangen aan de vaste werklijkheid te vernieuwen, zonder het als een gloed te mengen door het leven of het tenminste als een conflict te ondergaan? Dichtrond dit verlangen hier en overal, in den mensch-van-nu en in de geschiedenis der Godsdiensten, dwalen de schijnvormen van dit verlangen verlokkend oms de leegte waarin de liefde verlóren is en God nog immer niet gevonden, de mystische wil die zich weggraaft in de zinnen, of wel de loome verontschuldiging. Slechts de ontwikkeling dier kunst zelf kan op deze vraag het antwoord XIII geven. Dit echter is hier zeker merkwaardig om te constateeren: rond het ééne en zeldzame moment, waarop deze wijd-wegruischende harmonie door een aardsch conflict onredbaar achterhaald blijkt, rond dit moment juist liggen de schoonste verzen die Roland Holst tot nog toe heeft gegeven. Het is allereerst het machtige „Winteravondval" waarin dit aardsch conflict zich zonder voorbehoud doet hooren, waarin een anders-klinkende stem doorbreekt, een gejaagde menschenstem die hijgend tegenover „de verzuimde smart" der aarde een vereffening zoekt, — daarnaast diezelfde stem, ditmaal tot geweldige intensiteit geconcentreerd, bedwongen tot een snik bijna van ontzetting die aan den rand der woorden schokt. (Iedere zeldener keer.) Maar juist in deze oogenblikken, dat het aardsche leven zijn rechten vraagt, juist daarin, plotseling, breidt het Romantisch-metaphysisch verlangen zijn ruischende vleugelen open, wijder en waarachtiger dan te voren, met zware slagen in den „Harpspeler", steil en licht in het kindersprookje. Wie andere hypothesen wagen wil, hij wage! Wij wagen de onze. Wanneer het dus toch een donkere verzwegen grondkracht is, — een kracht inderdaad van neerslachtigheid en van berouw — die van beneden uit, vanuit de aarde aan dezen droom zijn grootsten vlucht vergunt, dan kan dit niets anders beteekenen, dan dat deze kunst de haar aangeboren grootheid slechts volledig zal kunnen ontvouwen wanneer zij die grondkracht erkent en aanvaardt. Met andere woorden, en ook op wijder gebieden overgebracht: alleen de onvolkomenheid van het aardsche leven kan de droom der zielsvolkomenheid wetten, verhelderen, kracht verleenen om te stijgen, alleen het bewustzijn dier onvolkomenheid. Laat dit bewustzijn tragisch worden, laten lichaam, karakter en ziel in volledige vijandschap tegen elkander opstaan: ook dan nog zal zulk een bewuste tegenstelling aan dit groote rhythme de laatste vastheid geven die het noodig heeft, en dezen droom behoeden voor het gevaar der onmenschelijke devotie. — Dat naast A. Roland Holst een Jacob Israël de Haan gewerkt heeft, dit bewijst dat bij eenzelfde grondstemming, door den tijd verwekt, de sterkste menschel ij ke^con trasten mogelijk blijven. XIV Naast de meest trotsche bedwongenheid de meest roekelooze, jammerende expansie, naast de geestelijkheid die zich bewust naar boven verijlt, het bijna handtastelijk concretisme, naast de tact van den geraffineerden Europeeër de tact-vergetenheid van den uitbundigen Israëhet. — Alleen het protest tegen het leven, het onophoudelijk contrast tusschen de werkelijkheid en de droom-der-werkelijkheid, heeft Jacob Israël de Haan met de jongeren van 1910 gemeen, — en dit ten slotte is een diepe wezenstrek. — Maar hij is de eenige, die nimmer één oogenbhk in dien omsluierden droom en in den troost der schoonheid rust kon vinden, die ach geen oogenblik Romantisch kon laten wegdeinen. Wat hij trouwens „schoonheid" noemde, had een eigenaardig ander accent dan dat van ajn tijdgenooten: het was geen geestelijk heimwee, het was veeleer een weeke vleeschelijke bekoring, die hij vervloekte, die hij ontvluchtte, om dan weer schoorvoetend terug te keeren en haar idool met bloemen te omhangen, met handen die sidderden van zinnelijkheid en zondebesef. — Jacob Israël de Haan is als dichter enkel lijden en hjdensbekentenis. Hij leed misschien niet dieper aan het leven, hij leed bewegehjker. Hij was het minst dichter en het meest mensch, en van een zóó felle menschelijkheid, dat aj letterlijk ajn stroef en onlenig vers te buiten spatte. Hij nadert het dichtst bij Henr. Roland Holst, met wie hij den aldoorbelijdenden stroom van strophen gemeen heeft, — een stroom evenwel die door korter ontroering wordt bewogen, meer klot-r send en minder golvend, meer hjfsverhit dan a'elsgloeiend, en dus ook zonder de hoogtepunten, waarop bij Henr. Roland Holst de onrust tot rust wordt door de macht der triomfeerende liefde en der majestueuze muziek. Voor dezen mensch was nergens rust, nóch in liefde zelf, nóch in het teeder verlangen naar liefde, nóch ook in de ontroerde en weemoedige herinnering aan wat verspeeld was en verloren. De droom zijner S?-?^.™ °°k hem aanhoudend beheerscht en die bij een Nijhoff b.v. zoo licht is, dat zij van het verleden overglijdt naar de toekomst, en als voorgevoel en voorbeeld voor hem uit blijtt zweven, zelfs deze droom der verloren kindschheid stijgt nooit boven de kreun van een onopgelost en onoplosbaar XV berouw. Kermend zwoegde deze mensch voort in de kringloop, waarin hem „een genadelooze God" gestooten had en dien hij nooit doorbreken kon. Zinnelijkheid die iedere ontroering vleeschelijk vertolken wilde, die zich bedreigd voelde door een aardsch-gedachte tuchtiging-na-dit-leven, die eindelijk vluchtte naar een even aardschen God, en die desniettemin dien God toch weder onophoudelijk verried, die temidden van dit verraad dien God halihonend halfangstig uitdaagde, met behulp van Westersche formules die in zijn mond direct tot sopnismen verworden: dit is de fatale cirkel waarin men hem ziet rondvluchten, tastend, heftig prevelend, en blind bij open oogen. Tot hem de gruwelijke dood besprong en dit alles stil gette. — Zelden werd in Holland een leven zoo ondragelijk droef geleefd, maar nooit ook zoo hartbrekend eerlijk, zoo open in zijn nood en in zijn zonde. Aan deze eerlijkheid ontleent het zijn voorbeeldigheid en heel de ontroerde herinnering die het achterlaat. Het is met deze menschelijkheid in overeenstemming, dat Jacob Israël de Haan nauwelijks één gedicht geschreven heeft, dat de stoffelijke zwaarte der woorden, de onverschilligheid der beelden, de machtelooze lengte der klachten vergeten doet. Hij sprak zoo gaarne van de dichtkunst als van zijn meest verheven functie, en hij was ten slotte zoo weinig dichter, — de afweerwal van het woord was te zwak voor dien geweldigen druk van berouw en hartstocht. Slechts in de kwatrijnen die niets dan een poëtisch dagboek zijn van zijn laatsten strijd en nederlaag, — bereikt hij een enkele maal de schoonheid. Er had een merkwaardige wisselwerking plaats: Jacob Israël de Haan ontwrichtte, al bekennend, het strenge kwatrijn; het strenge kwatrijn echter dwong hem tot kortheid en behoedde hem voor het gevaar zijner uitbundigheid. Zoo dan kon deze bewogenheid een enkele maal, als in moment-van-muziek zwevend blijven, en droomend, en droomerig uitziend ... En dit was dan de laatste rust, die hem op aarde werd gegeven. — Van Jacob Israël de Haan terug naar Aart van der Leeuw, het is een terugkeer, een weeropstijgen vanuit donkere spelonken naar een klein park, dat in het zonlicht leeft. Het is geen groote openbaring der natuur, XVI dit kleine park en de vegetatie is er dikwijls precieus gesnoeid en versneden volgens een bedachtzaam aesthetisch recept. Maar desniettemin heeft Aart van der Leeuw het Romantisch verlangen op persoonlijke wijze weten om te zetten tot een kunstzinnige en liefelijke pastorale. Het psychisch conflict is gering in deze kunst, en dus-is haar rhythme niet zeer sterk, en het visioen niet zeer dwingend of scherp-gekerfd. — Maar deze betrekkelijke zwakte is vol bekoring van weemoed, van godsdienstige bezinning en welschapenheid. Gaarne zwerft deze fantasie uit in een gedroomd Grieksch Arcadia, dat dan als 't ware in Empire-stijl verzacht wordt, gaarne begeeft zij zich ook de Hollandsche natuur in, wier strenge wijdten zich dan idyllisch verengen. Het meest verrassend wordt deze kunst, wanneer zij zich wendt tot de dingen van het dagelijksche leven, en deze ziet met oogen die nog vol van een zachte verledens droom zijn, — tot welk een plechtigantieke handeling bij voorbeeld wordt het maken van een ledikant 1 — Als variatie ten slotte nog een vers van een dichter van gansch andere geaardheid, die, hoewel in denzelfden tijd debuteerend, langs andere wegen tot rijpheid kwam: Fr an cois Pauwels. In hem spreekt zich een menschehjkheid uit, die men bij uitstek sociaal en collectief kan noemen, zeer weinig verfijnd, van geringe persoonlijke nuanceering, maar gul en breed en warm en van heftige bewogenheid. Uit zijn verzen rijzen vooral de gestalten van de vernederden en beleedigden omhoog, zij die hun ellende als „een somberen adel" dragen. Deze gestalten hebben bij Pauwels een zekere dreigende monumentaliteit. Men leze dit vers der moordenares die moeder wordt, en de brandende gloed van pathetiek, de siddering van mededoogen waarmede de dichter deze sombere lijdensgestalte omgeeft. — Het sociale protest, het sociale medelijden en het schrijnende verantwoordelijkheidsgevoel, gelijk dit vóór den oorlog in de geesten leefde, vonden in Pauwels één der meest welsprekende vertolkers. Jammer alleen, dat deze plastisch-groote typeeringen door den dichter zoo goed als nimmer psychologisch verdiept worden. Beproeft hij dit, dan vervalt hij voorloopig nog dikwijls in de sociale gemeenplaats. Nieuwe Geluiden a* XVII voor Nijhoff, voor de innerlijke beweging van zijn kunst. Deze kunst is een aanhoudende poging om tot den kinderdroom weer in te keeren, zich te redden in den kinderdroom. Daar buiten is alles vertwijfeling, waan en verwarring, doffe bekentenis van verhes, „toegefelijke intrige" of wat erger is dan iedere vertwijfeling (omdat het 't leven zelf in hem bedreigt) de uitweg naar een mystiek die zijn persoonlijke mystiek niet is: de wezenlooze droom aan een koud nirwana waarin alle pijn zou kunnen bevriezen. Zijn persoonlijke mystiek is de herinnering aan het kind, het eenige dat zeker is, het eenige dat onverwoestbaar blijft in zijn teerheid, een herinnering die niet verbleekt maar sterker wordt, tot zij ten slotte als een mystisch voorbeeld begint te stralen en te folteren: ergens kan de ziel vroolijk zijn in God, ergens wascht men zich in het licht der onzinlijke liefde, — dansen de verzoende zielen handenreikend als op de fonkelende bloemenweiden van Angelico. — In het laatste werk van Nijhoff (1935, „Vormen") zijn twee dingen bemerkbaar: een terugwijken van een versvorm die, in tal van hiaten en dissonanten, duidelijke teekenen toonde van ontbinding en overgang, tot de strengstgebonden dichtkunst, een hernomen klassiciteit. En daarnaast: deze reeds aangeduide verscherping van zelfbewustzijn, dat zich van vele uiterlijke grilligheden ontdeed, en daardoor thans eerst waarlijk tragisch wordt. Het zijn dezelfde elementen nog die elkaar in zijn wezen blijven bestrijden, nu echter tot prangend-klare symbolen onderscheiden en als levende gestalten bewegend, — ongeneselijk dansend nog, maar dansend om dood of leven. Christus en het kind, het kind dat Christus wordt, de tot mystisch symbool verhevigde kinderlijkheid: men zie hoe aan den ingang van het werk reeds, in het wonderbare en droefdansende hed dat „Christophorus en de Satyr" heet, het zich verheft en het vingertje omhoogheft met zijn gebaar van twintig eeuwen, het gebaar dat kinderlijk en keizerlijk is. Daarnaast de satyr, die zich in den machtigen greep dier goddelijke kinderhand heeft voelen breken, en die terugvlucht naar het woud waar zijn gewonde natuurkracht desniettemin XIX „nimmermeer zal kunnen dansen". — Dan de Rococodroom der avondfeesten, en de gewonde satyr die daarin opduikt, wiens gebroken natuurkracht tot bitter vernuft is omgewoekerd, wiens wilde bosschen inkrompen tot een versierde tuin waarin zijn lust zich nog met halve dansen tracht te handhaven, tracht te handhaven trotsch, hardnekkig en bevreesd. Hier is alles gebaar en décor, hier wordt alles-aan-alles verraden en tot een behoedzaam compromis vereffend, hier is alle herinnering en voorgevoel in een w kkelenden roes verdoofd en in de donzen avondschemering bedolven, en zou het Christuskind in deze schemering nog eenmaal verschijnen, het zou mét jubelen worden begroet, met zorg verkleed, en als een herdertje-met-strikken te dansen worden gezonden in de gracieuse rij 1 — Maar desniettemin „stroomen" rond dit park, rond deze zalen de landen der wereld; soms stoot een plotselinge windvlaag de vensters open en slaat de kaarsenvlammen uit: nog let ft het bewustzijn en weet dat het straks weer morgen worden moet, het andere, de nieuwe onverbiddelijke dag — de dag die reeds Peirrot niet durfde dragen. Nijhoff heeft, met een zeer bijzonder instinct, zijn werk „Vormen" genoemd; hij zou het evenzeer juist de vluchtende satyr hebben kunnen noemen. Heel dit werk is de dansende vlucht voor het visioen, dat zijn diepste ziel zichzelf heeft opgeroepen in een vers dat lang zal blijven. Al deze vormen zijn de vluchtvormen, vluchtdroomen van zijn wezen, de mogelijkheden die voor hem openliggen en die hij beurtelings en altijd voorloopig beproeft. Dit symbolische menuet heeft geen oplossing; de dansende vlucht werd als een kramp onbedwingbaar. De eenige oplossing is een aesthetische: zij ligt in de plastische schoonheid dier symbolen Zelve. En wat dit laatste betreft: als dichter heeft Nijhoff volbracht, wat geen Nederlandsen dichter vóór hem heeft kunnen volbrengen, — geen hunner heeft de factoren van een diep verwikkeld wezen zoo klaar en zoo prachtig kunnen figureeren, vermocht Zichzelf tot zoo levende gestalten uiteen te laten treden. Nijhoff's lichte en snelle muziek is kleiner van rhythme dan die van A. Roland Holst. Daartegenover XX is deze kunst een triomf van plastisch zelfbewustzijn. — Een andere grensfïguur tusschen twee generaties is Werumeus B u n i n g, één der innigste verschijningen onzer jongere dichtkunst. Van zijn kleinen bundel „In memoriam", toegezongen aan een geliefde die stierf, citeeren wij hier een zestal verzen. Tal van invloeden hebben op dezen dichter ingewerkt, het meest dien van J. H. Leopold, die hem het naast staat. Maar door deze invloeden heen weet zich deze edele en zwijgzame geaardheid bijna stamelend te uiten. Misschien is in de Hollandsche litteratuur van te voren alleen bij Leopold, alleen bij den anoniemen dichter van het Aegidius-lied de dood ons zóó bekend verschenen, zoo streng in zijn omsluiering opgerezen en toch in zijn komen zoo vertrouwd. Een liefde die in gretigen lust en bittere verwarring geboren blijkt, is onder zijn magische aanraking plotseling stil en louter geworden: stoffelooze straal die uit ontzaggelijke verte in het hart van den ander, den noglevende slaat, des nachts en in den slaap, en hem verschrikt van een ondragehjk geluk dat niet meer uil te zingen valt, alleen te stamelen. Geheimzinnig is de stameling van deze verzen, dit tweede vaartwel dat zich buiten de aarde voltrekt, — slaapdronken is hun klank soms en zwaar van een innigheid die oneindig is. Deze stem vergeet soms, wat zij in een vorigen regel gezegd heeft, verliest het verband, dwaalt weg in een tegenovergestelde richting, tracht zich te hernemen, en verstart in één enkel woord dat een onzegbare herinnering beteekent. Het is een stem van dood en slaap, moeilijk te verstaan, vol uiterlijke invloeden en desniettemin in zijn diepsten klank onvergetelijk. Het spreekt haast vanzelf, dat ook bij Werumeus Buning, ondanks velerlei angstige pre-occupatie met den vorm, de eigenlijke harmonie van het vers, die in rijzing hooggaan en daling bestaat, verbroken is en uitteraard bijna onmogelijk geworden. Het enkelstaande woord dat bijna dof van droom en liefde is, de gebroken toon, de dwalende regel die uit ieder redelijk verband zwerft, ziehier de hoogtepunten en het wezen zelf dier stille en vreemde dichtkunst. — Eenzelfde verschijnsel, op meer tijdelijk vlak geprojecteerd, doet zich voor bij Dideriksz-Thomson en De Mérode. Logisch XXI worden en representatief. De voorteekenen van een nieuwe kunst zijn niet te loochenen. En dus is niet alles in deze ontbinding verhes. — Het is moeilijk, in een algemeene kenschets van het moderne streven van na den oorlog, de diverse nationale nuancen uiteen te houden. Het modernisme dat internationaal is, wordt onder invloed van den landaard en de politieke omstandigheden in vele variaties gebroken. In Duitschland nam het voornamelijk een karakter aan van ontreddering en temidden daarvan een zenuw-ontbonden mystische opzweeping, waarbij van het groote voorbeeld van Dostojefsky veel misbruik werd gemaakt. Daarnaast een even hartstochtelijke sociale propaganda, verward, teugelloos en absolutistisch in zijn vernietigingsdrang. — In Frankrijk ontstond het a-politieke humanisme, dat gedeeltelijk verband hield met de Clartébeweging, maar onmiddellijk daarnaast ook een fascistische strooming, voor wie de strijd en het wreede hartstochtelijke spel, de razende burleske één der vormen dier begeerde levensovergave is. — In Holland, dat uitteraard niet baanbrekend kon zijn, is, in de groep van het Getij, een vluchtige invloed van het Fransche modernisme herkenbaar, — in Vlaanderen daarentegen, dat eenerzijds economisch ontredderd werd en anderzijds toch weer in deze ontreddering in nauwe aanraking kwam met de hoogere uitingen der Duitsche cultuur, is de Duitsche invloed geheel en al overheerschend gebleken. Maar dit is een feit, dat in beide landen het harmonische vers op dit oogenblik alreeds tot uitzondering begint te worden. Alvorens den terugslag van het modernisme op onze litteratuur in bijzonderheden aan te duiden, vragen twee figuren der jongste Nederlandsche dichtkunst de aandacht, die feitelijk buiten iedere evolutie staan, en die toch met deze evolutie een Zekere innerlijke gemeenschap hebben: Ine van Dillen en Marie van K. — De jonge kunst van Ine van Dillen: het allereenvoudigste hart dat zich uitstort in een vogellichten, vogelvrijen zang. Geen enkele verfijning, in beeld of woord, geen' enkele zwaarte of duistere wrong is er in dit geluid; het is de lichte zangerigheid zelve die zich telkens vanuit een Nieuwe Geluiden 3* XXXIII poëzie bonden: die van Van de Woestijne allereerst, en ook die der kinderachtig-Roomsche landelijkheid die stamde van Gezelle, of liever van een verengd misbegrip van diens machtige kunst. Hij proclameerde voor 't eerst „de nieuwe liefde", het heimwee naar een nieuwe cultuur, het protest tegen de oude beschaving, wier latente liefdeloosheid afzichtelijk was uitgebroken in den oorlog en terzelfdertijd aanvaardde hij de levensvatbare elementen dier beschaving: de grootsche organische eenheid der groote stad, het geweld der techniek die getemde natuur is en gestolde menschelijke wil, en hij trachtte dit alles in een nieuwe vrije uiting tesamen te vatten, ontdaan van poëtische tradite en zoo direct-eenvoudig als een vertrouwelijke mededeeling. Deze nieuwe wil was goed, maar bleef hoofdzakelijk negatief. Dit talent was niet sterk genoeg, om zich in deze nieuwe vrijheid de groote eigenmachtige beweging te scheppen, die de droom was van dit nieuwe streven. Een aantal sensaties, frisch en jong en brutaal, een wijd en onbestemd levensgevoel, dat soms zijn grootheid heeft, enkele accenten van allereenvoudigst medelijden, hier en daar een groote lyrische aanhef: dit was de betrekkelijke winst aan schoonheid die ten slotte werd geboden. Voor 't overige viel deze nieuw-bedoelde verskunst hoofdzakelijk als gewoonbewogen proza uiteen, dat nog wel dikwijls (als in „de Stad") doorvoeld was, en levend van noteering, maar dikwijls ook overladen, volslagen verward en krachteloos-apostolisch van gebaar. — Terwijl Van Ostaijen zich verder meende te evolueeren, helaas met alle litteraire moden van het buitenland mede, terwijl hij, in zijn „Bezette Stad", terugviel van de grootbedoelde synthese tot een impressionisme, dat vlakker en korter nog dan het oorspronkelijke was, en machteloozer nog om eenigerlei geestelijke waarde te dragen, — namen anderen het door hem gegeven parool weder op en gaven er een dieper inhoud aan. — Wies Moens allereerst, die na den oorlog, drie jaar lang de gevangene was van het Belgische gouvernement. En men kan zeggen, dat de eerste teekenen van een vernieuwde Vlaamsche mentaliteit, beloften die over een verre toekomst reiken, in een gevangenis ontstonden. XXXVIII Weliswaar geschiedde dit hoofdzakelijk in het proza der bekende Celbrieven, maar een proza toch, dat zeer dicht naast de poëzie lag en zich dikwijls tot de directe rhythmische bewogenheid der poëzie verscherpte. — Een proza bijvoorbeeld dat reeds dadelijk evenzeer poëzie was, als het vrije vers van zijn onmiddellijken voorganger Paul van Ostayen. En wat bij dezen voorganger, evenzeer begaafd wellicht, maar minder beproefd, hoofdzakelijk program en wachtwoord bleef, dat steeg in het proza dier brieven tot waarachtige vervoering die uit diepen nood geboren werd; het ontving de innerlijke noodwendigheid waarop men wachtte. Hier schemeren enkele nieuwe lijnen op, de lijnen van een nieuwe wereld en van een nieuwe menschelijkheid, die van eigen leed vergetel Zich zou keeren naar al het onverbonden leed rondom, die knielt met de nedergebogenen, iets overneemt van het heesche geluid hunner moeilijke ontroering, en die terzelfdertijd, rond het van hef de beklemde hart, de wereld als een hallucinatie van schoonheid aanwezig weet. — Bij Van Ostayen algemeene jeugdbegeestering, bij Moens, op enkele schoonste oogenblikken van zijn eersten tijd, de staat van verhoogd bewustzijn die het beeld synthetisch maakt voor den blik en die in korter oogenblikken grooter rijen beelden samentrekt tot „kransen van acute al-zichtbaarheid". Overschrijden wij de vage grenslijn die het lyrische proza der Celbrieven scheidt van de eerste eigenlijke verzen, dan bemerkt men helaas, dat hij als dichter meer programmatisch bleef, en dat juist in de eigenlijke verzen de overgave minder volkomen is. De extatische stroom, die zijn proza tot lyriek maakte, is in de verzen zeer verzwakt aanwezig. Een ander ideaal schijnt hem als dichter voorgezweefd te hebben, en het is duidelijk, in welke richting zich dit dichterlijk tasten bewoog: naar het vers dat in den hoogsten zin propagandistisch zou zijn, dat roept en bezweert, dat over de groote massa zou kunnen hangen als een eischtot-geluk, en waarvan het enkele woord, beeldzwaar en toch gebroken eenvoudig, de doffe harten bij verrassing openbreken zou. Het is een schoone celdroom geweest, een dier korte xxxrx droomen van na den oorlog, die niet verwerkelijkt konden worden, alleen al omdat er geen massa is, die het apostolisch woord zou kunnen ontvangen en dragen, omdat deze massa binnen enkele maanden den schrik van den oorlog grondig vergat. — Desniettemin ontkenen enkele dier verzen aan deze geestdriftige poging om voor de dichtkunst een direct-sociale functie te scheppen, een eigenaardige bekoring: zij hebben geen stroom en geen sterke melodie, doch zij hebben hier en daar den stootenden diepen ademtocht der sprekende vervoering, de aanstekelijke kreet en oproep. — Geen wonder dus, dat na een tijd van enkel epigonisme, deze uitingswijze, zoowel die der Celbrieven als die der eerste verzen, op de jonge Vlaamsche poëzie een grooten invloed verkreeg, door haar wisseling van eenvoudigste uitspraak en synthetische beelden, door de trillende openhartigheid, en dat er een navolging ontstond, die noodwendig in de zwakste anarchie moest eindigen. — Waar Wies Moens zelve iedere richtsnoer verwierp, als 't ware verzen schreef waar hij proza meende te schrijven en omgekeerd, — daar was het onvermijdelijk gevolg, dat vele Vlaamsche jongeren begonnen te meenen, dat enkel geestdrift en beeldspraak voor de poëzie volstonden. — Ook Wies Moens zelf heeft de gespannenheid zijner eerste oogenblikken later wel uiterlijk nagevolgd. Aan de zwakte van het gansche modernisme, die wij noemden: het anticipieëren op een verre toekomst, het tot-program-maken van den uitzonderingsstaat der ziel, aan deze zwakte is ook hij niet ontkomen. De snelheid der waarneming die in de Celbrieven en enkele der eerste verzen zoo levend was, verkoelt tot een eentonige optelsom van beelden, de bezwerende korte klank die de Boodschap beheerschte, valt uiteen in redeloos afgebeten spreken. Eerst in zijn laatste periode, in 1922, doet hij een poging zich zelf te hernemen, en ditmaal in een waarheid die kleiner en betrekkelijker is: die van het goede dagehjksche leven. — De schoone spontaneïteit ontplooit zich opnieuw, en zijn vers wint thans aan breedte en stroom, wat het aan bezwerende drang verliest: het wordt een gulle dankzegging, van schoone beelden drachtig en met xxxx accenten van open innigheid, een dank aan het leven dat zich tot een rustige harmonie verzachtte, een dank aan de vrouw die hem met de warmte der huwelijksliefde omvangt, aan al wat den mensch persoonlijk het leven waard maakt om te leven. Moge hij voor deze eenvoudige harmonie den eenvoudigen en edelen vorm vinden. Totnogtoe is de poëzie van Wies Moens, ondanks de historische beteekenis die haar ook nu reeds toekomt, een eigenaardig grensgeval gebleven tusschen vers en proza, — of tusschen de directe melodie en de bewogen mededeeling. Een keuze tusschen beide uitingsvormen zal op den duur onvermijdelijk zijn. — Dan treedt naast Wies Moens, Marnix Gij sen als één der belangrijkste jonge dichters te voorschijn. Zijn aanvang was minder verwonderlijk en minder bewogen. De Litanie aan St. Franciscus, waarvan wij slechts een fragment afdrukken, wordt nog ontsierd door een parade van moderne gebruiksvoorwerpen, die in geen enkel opzicht met het sentiment samensmelt; maar naast deze uitdagende jongelingsacrobatie: welk een ontroerende jongelingsextase ook en welk een stroeve teederheid! In enkele latere verzen toont hij echter zijn wezenlijke afmeting, — en dat is de maat van een belangrijk dichter in aanleg. Ook bij hem is er reden, om te spreken van een grootere directheid, van een expressionisme in den werkelijken zin van dit woord, in den zin dus van: expressieve synthese. Zijn verzen zou men expressionistische anecdoten kunnen noemen. Zie de verbluffende titels 1 Hij heeft den nieuwen moed om midden in het leven het banaalste geval te grijpen, en het met een eenvoud te behandelen, waarop men niet verdacht is. Hij omringt het niet symbolisch als de ige eeuwsche dichter deed, hij omschrijft het niet realistisch als de prozaist. Een banaal levensgeval — met een ouden „Oom in de Kluis", met zijn „Nicht in den Tuin"!—echter met een scherpte gezien, met zoo snijdend-strakke trekken gekerfd in onzen blik, zoo nerveus geconcentreerd in slechts enkele weerslagen van rijm, — dat het groot en naakt voor de oogen oprijst, brutaal in zijn naaktheid en toch in die naaktheid verraadseld. Ettelijke wonderlijke associaties verhoogen meestal dezen indruk van somber- XXXXI verraadseld leven, breiden het gewone geval uit door ruimte en tijd, geven aan het oogenbhk een smaak van jaren levens. Een oude vrek in zijn brandkluis — en de Pharao's die eenmaal in hun eigen graf afdaalden, — achter dit ééne tijdelijk moment en dezen half-gestorven vrek slaat een pyramide zijn „schuinen hoek in den horizon". — Een jonge, bloeiende vrouw, die lachend (met een lach „die als een spinrag van lafheid is over alle wegen") het moederschap verloochent, — en naast haar de vruchdeege perelaar die „wordt uitgeroeid nog déze week". — Zulke verzen kunnen de beloften zijn van een zeer eigenaardig hernieuwde kunst, een kunst die als 't ware een explosie zou kunnen zijn van grimmige directheid. Een satyrisch element is onmiskenbaar in deze poëzie;een schrijnende toorn soms,een tot irritatie opgejaagde liefde geeft dezen blik de doordringende kracht. — Ten slotte de derde dezer moderne Vlaamsche dichters i A. J. Mussche, de hartstochtelijke psalmist. Voor. dezen dichter, die nauwelijks ooit genoemd wordt, die ook door de modernisten rustig genegeerd wordt, nadrukhjke aandacht te vragen is een genot. — Hij heeft nog niet meer gegeven, dan een dozijn verzen, waarin reeds de psalmistische bouw den invloed van den Bijbel verraadt. Soms schijnt dit vers te verstikken in de overweelde van zijn klank en beelden, soms wordt het bijna onverstaanbaar en rhetorisch, maar in de beste oogenblikken stroomt het onder den drang van een grootsche vervoering, steigert wild en prachtig, of zwenkt ineens af in de fluistering en de stilte van de eenvoudigste bekentenis; „ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken . . ., ik ben maar als een arme bloem van de straat, en mijn hart onderhoudt de herinnering aan al het donker van weleer". — De groote tegenstelling van strijd en liefde, „de twee hongers van het hart; gansch God en gansch den mensch" vormt de eenige inhoud van deze hartstochtelijke en jonge kunst. — En de eerste zijner psalmen, mateloos van beeld, wüd van bewogenheid, zal een der weinige en kostbare getuigenissen blijven van het ééne oogenbhk van hoogopgeslagen zielsleven, toen ettelijke Vlaamsche jongeren bereid waren een martelaarschap te aanvaarden terwille van XXXXII hun land niet alleen, maar terwille van de gansche menschheid, toen pohtieke verwachtingen en de korte schoonheidsdroom der nieuwe wereld in één golf van innerlijke geestdrift tesamensloegen (November 1918).— En naast deze drie belangrijkste der jonge Vlaamsche dichters staat een even belangrijke figuur, schijnbaar antithetisch en toch méér organisch met hen verbonden, dan de Vlaamsche jongeren zelf bekennen willen: Urbain van de Voorde, de bijna klassicistisch strenge dichter, die juist in de periode, dat iedere bekommering om den vorm in Vlaanderen door de jongeren als tijdverdrijf der vooroorlogsche levensveiligheid hatelijk gebrandmerkt werd, het waagde, om de schoone traditie van Van de Woestijne weer op te vatten, hoewel hij er terzelfdertijd een nieuw element aan toevoegde. Zijn voornaamste uiting is het zorgvuldig gebouwde sonnet. Zijn uitgangspunt was de eigen zielsnood, de verraden en verloren droom der jeugd, eigen bijna razende angst om te leven en de duizeling der lusten waarin zich deze angst trachtte te verdooven. In dit alles is hij in zekeren zin aan den meester van vóór 1914 gelijk, ondanks een zeer persoonlijken, minder zwoelen en meer tragischen toon. Maar het verschil is, dat dit sombere en ontgoochelde levensgevoel zich in beginsel reeds dadelijk wijder heeft uitgebreid dan bij Van de Woestijne als dichter mogelijk bleek, bij wien het totnogtoe meestal in grilhg-somber intellectualisme verstart of zich verwringt in den dooden grijns van het demonisme. Eén uitweg brak deze ziel zich in haar donkersten nood altijd weer open: de uitweg van het medelijden. Angst om zichzelf wordt angst om de wereld, angst zelfs om God: hoe hij lijden moet aan het eindelooze lijden zijner wereld l Deze kosmische bekommering dwaalt wijd weg, ver van de eigen vertwijfeling: zij staat stil bij het magere paard dat „tot nieuw lijden kracht vreet", de onbegeerde leelijke vrouwen die woelen in de zomernachten, het dronken wrak dat langs de straat tuimelt, zij staart uit over de beschavingen, die niets dan „karavanen woest van lijden" zijn, ziet op naar de meedoogenlooze sterren, en het einde dier kosmische dwaaltochten is steeds de zucht of de roep om het XXXXIII ééne goddelijke Teeken, dat den somberen doelloozen levensdroom tot een heilige noodwendigheid zou kunnen verklaren. In de verlossende communie van dit medelijden ontmoet deze dichter toch ten slotte weer de algemeene richting der jonge Europeesche litteratuur. Het edelste van Van de Woestijne's verfijning, zijn herfstigheid en zijn Da Vinci-sche fascineerende dubbelzinnigheid, is in de poëzie van Urbain van de Voorde niet aanwezig; daartegenover heeft zijn vers een toon die grooter worden kan: donkere fataliteit, de kreunendste donkerste cello-streek die in het Vlaamsche vers geklonken heeft, en daarbij de zich telkens vernieuwende schrik der plotselinge vondsten, die van soms barbaarsche schoonheid zijn. Men kent reeds dien sterrenhemel, die voor ontgoochelde oogen als één reusachtige mathematische formule in den zwarten nacht staat. — Het is een merkwaardige samentreff ing, dat terzelfdertijd ook in Holland een dichter is verschenen, die een levensgevoel heeft weten te uiten van gelijke geaardheid en evenzeer kosmisch verwijd: Albert Besnard x). — Zijn vers is echter niet zoo zwaar, zoo tot gewrongenheid overvuld als dat van Van de Voorde is. Heel zijn toon, heel zijn wezen is lichter. Dezelfde „troost van schoonheid en vergaan", door Van de Voorde onveranderlijk met een accent van bitterheid aanvaard, verzacht zich bij Besnard tot een elegischen weemoed waaraan een smaak van geheime vreugde en bedwelming is. Het leven der zinnen schijnt dieper en geheimzinniger te worden, door het fatum hunner vergankelijkheid; het medelijden omvangt de groteske en vluchtige verscmjningen der menschen als met weeke muziek en liefkoozing. Stemming van lenteavonden en roerlooze zomernachten: eeuwigheid, weemoed en de zachte geheime vertrouwelijkheid van hand en blik en lippen. En zelden werd den ganschen melodieusen droom dier zomernachten zoo schoon en smachtend-teeder uitgezongen, als in de wonderbare nocturne, waarmede Albert *) Het verschijnen van zijn vroeger werk stelt ons in staat te constateeren, op welk een schrille verwarring, wild dualisme, deze elegische samensmelting van ziels- en zinnenleven gewonnen werd. (1935) xxxxrv dat daarop de onmiddellijke weerslag zou zijn. Hij kon met deze uitingswijze iets bereiken, hij vermocht iets wezenlijks te openbaren zoolang zijn gevoel zelf primair bleef, zoolang hij niets anders te vertolken had, dan de groote, wereld-en-Bc verschemerende duizeling der eerste jeugd, het duizelend opspringen der zinnen. Voor deze duizeling heeft hij enkele accenten gevonden, die in hun vreemdheid ten slotte zeer verstaanbaar worden, en die een sidderende levensintensiteit in enkele primitieve accoorden uitdrukken. Lang duurde dit niet bij dezen dichter; het duurde net zoolang als een ontwaken duren kan. — Li een volgende periode toont Marsman een gematigder streven, dat het teeken is van een bewustzijn, dat zich reeds gaat verbreeden en veralgemeenen, dat als 'tware volloopt van dingen en gedachten en dat dus, na de eerste stamelingen, noodgedwongen naar zijn rhythmische ordening zoekt. Hier toont deze dichter de duidelijkste teekenen van een merkwaardig poëtisch vermogen. De plastische beweging van zijn vers is soms zoo sterk en zeker, dat zelfs bij de moedwillige verandering van den zin der woorden de beweging van den klank de bedoeling zonder medium van begrip kan overdragen. Desniettemin wist hij het absoluut persoonlijke rhythme in deze breeder-stroomende verzen nog niet definitief te bereiken, het vers verloopt nog meestal in een algemeene cadans en blijft tweeslachtig, half onstuimig direct, half poëtisch tastend. Alsof hij dit zelf gevoeld heeft, tracht hij dadelijk daarna terug te wijken naar zijn eersten aanvang; bij tracht het moment der ontwaking, waarin ziel en zinnen in elkander nog verwonden lagen en lichaam en aarde als één complex van lust en honger zich bewust werden, kunstmatig te hernemen. Vergeefs evenwel: het duizelende moment valt uiteen in kleiner momenten: kleiner impressionistisch, kleiner Romantisch, of kleiner spookachtig. — In zijn laatste verzen toont Marsman zich bij de noodzaak eener ontwikkeling neer te leggen. Hij grijpt niet meer terug. Hij zoekt met naar de duizeling die voorbij is, maar geeft .zich plotseling over aan een element dat totnogtoe hem vreemd bleef: de emotie, de beweging van het hart, en tracht in harmonie LUI daarmede de stameling en het beeld opnieuw te vangen in een rhythme dat hem eigen zou kunnen zijn. Totnogtoe was deze jonge poëzie van deze eigenlijke menschelijkheid leeg gebleven, —duizeling, spasme en visioen waren de elementen die haar met hevigheid doorschokten. Inderdaad: dit hart pleegt het laatst te ontwaken, maar het hart ook geeft aan de poëzie haar laatste menschelijke waarde en haar geestekjk-rhythmisch accent. En dus kan men samenvattend zeggen, dat het groepskenmerk dezer laatste dichters is: een stoute poging om buiten het hart om de bevrijdende extase te bereiken, op de wijze der verrukte of verblinde zinnen. — Doch in de kunst zelf dier dichters ligt het voorteeken reeds verborgen, dat deze nieuwe en korte kruistocht door het zinnenleven eindigen zal in de eeuwige kern die het hart is, — het met nieuwe verwondering herondekte hart. Mei 1924 VOORWOORD BIJ DEN TWEEDEN DRUK Het was een aangename verrassing voor den samensteller, dat van dit werk zoo spoedig een nieuwe druk noodig was. — Deze nieuwe druk is met zorg herzien en zeer vermeerderd. Allereerst werden enkele vergissingen hersteld: een zeer uitvoerig vers dat bij vergissing geplaatst werd, is door het aangewezen vers vervangen (Souvenir apathique door Dop Bles). Een ander vers, bij vergissing weggevallen, werd thans geplaatst (Aan F. door A. Besnard). — In verband met de neiging, die zich in onze dichtkunst kenbaar maakt, om terug te komen van den excessief-vrijen vorm, is de grenslijn tusschen proza en poëzie ditmaal wat nauwer getrokken. Daardoor viel hier en daar een vers, dat te dicht het proza naderde, weg. — Daartegenover staan talrijke vermeerderingen, die de representatieve beteekenis van dit werk hopenhjk zullen kunnen verhoogen. De belangrijkste dier vermeerderingen is deze: door allerhande kleine symptonen werd het ons duidelijk, dat ook sommige jongeren van 1910 tot een wijder pubhek nog niet voldoende LIV klein vers, dat hem als dichter, als vormgever, misschien niet zoo sterk karakteriseert, des te meer echter het geestelijke fond verraadt/ waaruit deze kunst van eenzaamheid en avontuur gegroeid is. Enkele ouderen, wier werk in de vorige drukken niet voorkwam, vindt men nier bovendien nog vertegenwoordigd: o.m. J. Greshoff, die eerst laat zijn eigen toon vond, een toon van ietwat schrille vroohjkheid verzadigd van zelfverwijt en moeheid, en Karei van den Oever, den te vroeg gestorvene. — Aan één grens hebben wij getracht vast te houden ook bij deze nieuwe vermeerderingen: deze bloemlezing is essentieel een bloemlezing der jongste dichtkunst. Van de ouderen, in den Ingang, hebben wij dus steeds die figuren gekozen, wier invloed op en wier levend verband met de jongere dichtkunst onmiskenbaar is. Er blijven natuurlijk nog altijd dichters van het tweede plan over, die schoone verzen schreven. Maar ergens, nu eenmaal, moet een grens getrokken worden. Ten slotte, aan het einde van het boek, een kleine nieuwe groep: die van de allerjongste dichters, die in de jaren 1935-1937 de aandacht op zich vestigden, te weten: A. den Doolaard, Anth. Donker, Theun de Vries, Th. Ring, Van Klinkenberg en Th. J. Campert. Door deze wijzigingen en vermeerderingen hopen wij de bruikbaarheid van deze bloemlezing belangrijk te hebben verhoogd. Tot bijzondere opmerkingen, zeiden wij, was, wat de algemeene toestand onzer poëzie betreft, geen aanleiding. Er is op het oogenbhk een stagnatie, een aarzeling, die hopenthjk een vruchtbaar zwijgen zal blijken, een voorbereiding tot nieuwe dingen en verwerklijkingen. — Dit alleen: de tegenstelling tusschen het dynamische en statische vers, die wij in 1935 nog konden aanwijzen, bestaat thans, in 1937, ternauwernood meer. De weerkeer tot de poëtische tucht is algemeen geworden. Voorloopig heeft het vrije vers in Nederland en Vlaanderen afgedaan. Marnix Gijsen, die het meest bereikte, die het meest in staat bleek, het vrije versrythme tot een absoluut persoonlijk rhythme te boetseeren, zwijgt; Nieuwe Geluiden 5* LVII NIEUWE GELUIDEN NIEUWE GELUIDEN EEN KEUZE UIT DE POËZIE VAN NA DEN OORLOG BIJEENGEBRACHT EN INGELEID DOOR DIRK COSTER 3e VERMEERDERDE DRUK N.V. VAN LOCHUM SLATERUS' UITGEVERS MAATSCHAPPIJ ARNHEM IN T JAAR MCMXXVII naar het nieuwe geluid, de nieuwe nuance die misschien toch in dezen bundel, waaraan zoovele jonge geesten hebben medegewerkt, hoorbaar wordt. Wij dringen dien lezer onze meening niet op. Hij vorme zich de zijne. Wij zullen reeds dankbaar zijn, wanneer hij, na aandachtige lectuur van deze samenvatting der jongste Nederlandsche dichtkunst, de erkenning in ach zal voelen opkomen, dat zulk een bundel inderdaad noodig was, en dat, ten tweede, dit kort-begrip onzer jongste Zuiden Noord-Nederlandsche dichtkunst meer groei verraadt en meer innerlijke beweging, dan bij de uiterste verspreidheid van al die verzen viel te constateeren. — Het is een vaststaande meening, dat onze poëzie na 1918 in verval geraakt is. Dit is wellicht slechts gedeeltelijk waar. — Natuurlijk moest er na de toppunten, waaraan zich de namen P. C. Boutens, J. H. Leopold en Henr. Roland Holst verbinden, een nedergang volgen, —de elementen, die in de werken van deze drie dichters tot een evenwicht kwamen, dat men klassiek kan noemen en organisch in den hoogsten zin, moesten Zich weer ontbinden, — maar deze ontbinding zelve is vol van kiemen en vol nieuwen groei. — Deze indruk werd opnieuw weer sterker en sterker, terwijl wij bezig waren, dezen bundel samen te stellen, en dit alles weer aandachtig te herlezen.— Dit is een bloemlezing uit de jongste, Zuid- en NoordNederlandsche dichtkunst. Terwille van deze jongste dichters ontstond dit boek. Toch wilden wij hier niet met de deur m 't huis vallen. Wij hebben voor dit huis een „ingang gebouwd, d.w.z. het werk der dichters, die voor het tijdvak 1910—1918 representatief waren, hebben wij aan de eigenlijke bloemlezing vooraf laten gaan, opdat de lezer een geleidelijke overgang hebbe en zelf kan constateeren, op welke wijze sommige veranderingen in vorm en leven plaatsgrepen. Het was zeer moeilijk te bepalen, welke dichters voor dit tijdvak representatief waren; een keuze was hier onvermijdelijk; ergens moest een grens getrokken worden, en naast de gekozenen moesten er altijd nog dichters overblijven, wier werk ons ternauwernood van minder waarde leek. Wij bepaalden deze keuze op de dichters: van Eyck, Geerten Gossaert, J. C. Bloem, VI A. Roland Holst, Jacob Israël de Haan, A. van der Leeuw en Francois Pauwels. — Uit het feit, dat wij hier van een voorbij tijdvak spreken, moet niet worden geconcludeerd, dat deze dichters hun definitieve woord reeds zouden gesproken hebben. Integendeel: van hen is nog alles te verwachten. Mogen zij al niet meer tot de allerjongsten behooren, zoo zijn ze allen toch nog jong, en het laatste werk bij voorbeeld van P. N. van Eyck toont nog een zeer sterke ontwikkeling. Alleen: wat de eerste periode van het leven hun te zeggen gaf, dit zeker hebben zij thans gezegd, en daarbij toont hun werk met onmiskenbare duidelijkheid, dat éénzelfde geestelijke atmosfeer op hen allen inwerkte en hun vorm bepaalde. Er kan dus van een groep, een generatie gesproken worden. DE DICHTERS VAN DEN INGANG. Deze atmosfeer van 1910, het jaar van hun eersten aanvang ongeveer, was allereerst vervuld, verzadigd letterlijk door de bewondering voor de meesters, die toen het rijpste van hun wezen juist gegeven hadden: P. C. Boutens, Henr. Roland Holst, in Vlaanderen Karei van de Woestijne, terwijl de laat ontdekte J. H. Leopold na 1913 begon, zijn Werking uit te oefenen. Het was dus te verwachten, dat de vorm die als 't ware een oogenblik tevoren tot een Zoo klassieke volmaking was gekomen, als sinds 200 jaar in onze poëzie niet meer werd bereikt: een volmaakt evenwicht tusschen beeld, rhythme en gedachte, en deze drie volkomen doorzield en tot ononderscheidbare eenheid samengesmolten, — dat deze vorm door de jongeren van 1910, die als 't ware de eersten zijn geweest om deze schoonheid te ontdekken, niet zou worden aangetast, integendeel: dat zij door hen als een Godsgeschenk zou worden aanvaard. En inderdaad: het merkwaardige feit deed zich voor, dat deze dichters zich alreeds een volrijpen vorm veroverd schenen te hebben, aleer hun eigenlijke persoonlijkheid zich gevormd had, aleer zij tot wezenlijke uitspraak kwamen. — De scherpe geest van Albert Verwey heeft dit verschijnsel spoedig opgemerkt en getracht het te fixeeren in het bekende manifest, waarin hij de verwinning van „den volzin" constateert, zonder zich voldoende VII bewust te maken evenwel, dat deze volzin niet in deze jongeren, maar in de meesters die hun voorgingen reeds tot organische voltooiing was gekomen. Trouwens, ook deze jongeren zelf gaven zich wel tastend rekenschap van deze al te vroege vorm-bezinning: de pleidooien vóór en tegen de rhetoriek zijn in de jaren 1910—1912 evenzeer veelvuldig, als de pleidooien vóór en tegen het metrum in de jaren 1920—1923. Intusschen heeft het verder verloop hunner eigen ontwikkeling bewezen, dat een pleidooi voor welk een rhetoriek ook uitteraard een ietwat onwezenlijke actie is, en dat de werkelijke dichter pas geboren wordt op het oogenblik, waarop de onbestemd-stroomende volzin blijkt omgegroeid tot de ernstige, tot de bepaalde en doorleden menschelijke bekentenis. De snelle scbijn-volmaaktheid, de reeds dadelijk vol-wassen volzin waardoor sommige dichters van deze groep zich onderscheidden, kon slechts het resultaat van savante navolging en assimilatie zijn, of liever nog: het resultaat van den natuurlijken drang, mede te ademen op de rythmen van hen, die rijper reeds waren dan zijzelven en toch hun door den tijd verwant. — Dit was ook zoo. — Terwijl Albert Verwey op de meer bewuste bestrevingen dier jongeren het scherpe stempel van zijn geest zette, — werd hun dieper wezen door dén zielstoon van deze meesters beheerscht: door Boutens' alles-doordringende klare en snelle melodie, door Van de Woestijne's in verten van weemoed wegdeinende klank, en door zijn zware en rijke, herfstig-trage beeldvorming. Het is een groepskenmerk van dit geslacht, dat zij door deze fascinaties heen zichzelve moesten zoeken en veroveren, — een Zware taak voorzeker, want deze fascinaties waren sterk als nooit tevoren. — Vooral de melodie van Boutens vervulde als een gestadige trilling de atmosfeer der poëzie en er is een tijd geweest in Holland, dat geen jong dichter kon verschijnen, of hij viel aan dezen melodieusen doem ten prooi. — Maar in den loop der oorlogsjaren komt deze ontwikkeling vrijwel tot een afsluiting; deze allerjongsten zijn tot de rijpheid van hun jeugd genaderd; de invloeden zijn als voedsel in hun organismen vergaan, tot nieuwe klank en nieuwe poëzie VIII OVERGANG. Wanneer men, tot oriënteering van de tijdgenooten, in de poëzie van zijn tijd enkele begrenzingen en scheidslijnen schetst, (wier voorloopig karakter hier als vanzelf sprekend moet worden aangenomen) dan is het aantal overgangsfiguren of liever grensgevallen zeer groot. Want een plotselinge overgang is in het geestesleven niet denkbaar. Er zijn weliswaar merkwaardige versnellingen, maar ook deze worden onveranderlijk reeds lang te voren innerlijk voorbereid. Wij komen thans in dezen bundel tot de overgangsfiguren, — van wie het onzeker is, of men hen tot het voorgaande geslacht, dat der gerijpte en door edele traditie gevormde jongeren, of tot de allernieuwste dichtkunst rekenen moet. Het zijn M. Nijhoff, anderzijds Thomson-Dideriksz, De Mérode, Werumeus Buning, Dop Bles en Beversluis. — M. N ij h o f f 's poëzie staat, ondanks een klein maar veelbeteekenend verschil in jaren, nog in het duidelijkst en meest organisch verband met de dichters van de jaren na 1910.—Het Romantisch verlangen, door Bloem met een accent van ontróerend-eenvoudige menschelijkheid uitgezongen, door A. Roland Holst verhevigd en vergeheimzinnigd tot een allesabsorbeerenden droom, — het brak aanvankelijk bij hem uit in dronken vertwijfeling en dolzinnige perversies, — perversies evenwel wier geweld door een inslag van bewust-hteraire bedoeling werd verzwakt. Daarnaast echter was in Nijhoff altijd reeds een element van kinderlijkheid aanwezig, dat zich al dadelijk in enkele zuivere kinderliedjes op de schoonste wijze uitte, en dat, samensmeltend met dit verlangen en de vroege vertwijfeling aan het leven, — hem vervolgens als met fataliteit tot de Pierrotfiguur moest brengen als tot het meest eigenlijke symbool van jeugd vol tweestrijd en onverbindbare verlangens. Zijn meesterwerk was dan ook, tot „Vormen" toe, het lange gedicht „Pierrot aan de Lantaarn". Pierrot, snel ontmoedigd en ontredderd door zijn driftig bloed, kan de nieuwe schelle dag die oprijst niet meer dragen en met de eerste morgenschemering hangt hij zich op „aan de lantaarn". Zijn sterven wordt het zachte, verrukte weer-in treden tot de kinderdroomen. Het was een korte woeste tocht, maar snel weer terug „naar huis"! Dit laatste werd veelbeteekenend XVIII genomen zijn dit dichters, die eer tot den ingang behoorden, dan tot den overgang. Zij debuteerden in denzelfden tijd, zij schreven in denzelfden stijl en eendere factoren bepaalden hun groei. Maar er is in hun ontwikkeling geen continuïteit geweest; er was een breuk noodig om hen van de versierde onbeduidendheid hunner eerste periode plotseling over te heffen tot de taal van het hart, en die, ook hier, het karakter van een verhulde stameling draagt. Het harnas der bezielde rhetoriek moest hun geheel ontvallen, zij moesten arm worden, arm, ontdaan en slechts door deemoed bekleed. Zoo kan men bijna niet nalaten te vragen, of dat dezelfde Thomson is, die eenmaal onze religieuse poëzie met zijn donderende, dreunende commentaren omringde, en die nu, in de door hem als Jan Dideriksz. onderteekende sonnettenkrans, spreekt met deze fluisterende schuchterheid, met deze stem die nog schuw is van doorstane pijnen en waarin desniettemin de verwondering, de bijna onbeholpen jubel van een nieuw geluk zich baanbreekt. Ook De Mérode heeft op een gegeven oogenblik den breeden symbolischen zwier, dien Gossaert hem leende, verloochend en zijn diepste ontroering in enkele sonnetten uitgestort, die om het woord van Marsman te gebruiken, „bijna praten" zijn, maar een direct en zoo bewogen praten, dat hij soms de eenvoudige en hunkerende volksmelodie schijnt, te willen naderen. En daarnaast de grootste verrassing misschien die het wankel dichterschap van De Mérode vermocht te geven, de aangrijpende dramatische verzen, waarin hij opeens het donkere angstgeheim en den verholen liefdeshonger, die in het Calvinisme ügt verborgen, als 't ware voor ons openwierp, de tweede of derde maal dat dit in het C^vinistische Nederland volkomen elementair en zonder bemiddeling van conventie geschiedde. — De sombere Revius deed het vóór hem in de 17de eeuw, en in zekeren zin ook nog de edele Dullaert die zich op zijn ziekbed weder aan dien zwaren geloofsdroom overgaf, en ook zij deden het in slechts in enkele verzen. — En zelfs al zou De Mérode opnieuw in de vaagheid der rhetoriek verloren gaan, — waarvoor steeds gevaar bestaat — al zou hij niets meer geven dat zoo elementair en hevig XXII is, niets meer dan deze enkele uitbarstingen van liefde en zielsangst, dan nog blijven wij gelooven, dat hij enkele der merkwaardigste verzen van onze taal met zijn naam heeft kunnen onderteekenen. — Ten slotte de beide laatsten dier overgangsfiguren: Martien Beversluis en Dop Bles. —Met Mar tien Beversluis keert men, over de generaties van Van Eyck en Boutens, verwonderhjkerwijze terug tot bijna in den dageraad van onze herontwakende litteratuur, tot den tijd, toen de natuur hervonden werd en het begin en einde van de poëzie de Zooveel mogelijk levende, de zooveel mogelijk muzikale natuurbeschrijving scheen. In Beversluis is deze drang en deze eerzucht met merkwaardige intensiteit ontwaakt: zooveel mogelijk natuur te vangen in zooveel mogelijk verzen, — alle nuancen, alle kleuren, alle bewegingen van de natuur te grijpen in de vlucht van het vers, en haar op deze wijze in haar uitbundigheid te vieren. Hij werd daardoor een zeer verkwikkende verschijning temidden van onze jongste poëzie; hij werd een waarschuwing en één dier reacties, die immer welkom zijn. Want onmiskenbaar is het, dat een rijpe poëzie als de onze op tal van oogenblikken geneigd kan zijn, in de formeele geestelijkheid te vertragen, zich nl. ten opzichte der rijke buitenwereld te vergenoegen met telkens dezelfde wending voor telkens hetzelfde verschijnsel. — Hier echter was een mensch, die weer begon, enkel met de oogen te leven en alleen te noteeren, wat deze oogen telkens en telkens weer hadden betrapt. Deze jonge beschrijvingsvirtuositeit zoekt in de oneindige diversiteit der natuurverschijnselen zelfs bij voorkeur naar het moeilijkste probleem, naar de beweging, die vreemd en ongewoon is, en weet deze bijna altijd in een verwonderlijk lenig en zeker wisselspel van rhythmen te verantwoorden: het fladderend scheren langs den grond van een stervenden vogel, de raadselachtige wending van een vleermuis in den schemer, het verlaten-staan van een ploeg in den avond. Daarbij was er reeds dadelijk een element in deze poëzie, dat hem geheel eigen was: in deze beschrijvingskunst heeft het rijm een uitzonderlijke kracht, — zijn vers leeft er op, wordt er door gedragen en deze sonore en altijd onverwachte rijm- XXIII slagen verkenen aan ajn klank de volle, als 't ware ronde welluidendheid. Tot nogtoe echter ajn dit hoofdzakelijk uiterlijke bekoringen. Het geestelijk element is zwak in dezen dichter, dat wil zeggen dat de wending van de buitenwereld naar het innerlijk, naar het levende en reageerende menschenhart — die in Gezelle zoo wonderbaar eenvoudig en spontaan plaats vindt,1— zich bij Beversluis slechts lastig voltrekt, dikwijls tot een moeizame moreele les ontaardt of uitloopt in vage algemeenheden. In het latere werk is echter een merkwaardig trachten juist naar deze diepere, vaster bewuste geestelijkheid. En dit bewijst dat deze dichter zijn hart niet aan zijn oogen verliezen wil, dat hij het gelukkige voornemen heeft, niet al te lang bij zijn eigen virtuositeit te verwijlen. Wij geven, naast één dier verfrisschende natuurgedichten, een viertel sonnetten die weliswaar de uiterlijke bekoorlijkheden van dit talent niet zoo sterk toonen, doch die van een des te diepere ontroering zxya. — Naast de groote virtuositeit van Beversluis zou Dop Bles als een rijmelaar kunnen aandoen. P. N. van Eyck heeft gelijk in zijn bewering, dat deze dichter „bijna geen gaaf vers" geschreven heeft. Wij citeeren hier echter een vroegere karakteristiek van deze kunst, die hier meer dan waar zij aanvankelijk verschenen is, op haar plaats geacht mag worden: „Dop Bles beschrijft in zijn verzen nooit iets anders, dan de uiterste raffinementen der moderne cultuur. Doch niemand deed dit zoo persoonlijk, en niemand doorleed dit alles zoozeer aan den lijve als Dop Bles. Het verdwaasde Parijs van 1914, dat de volheid van de tijden naderde, dat in een waanzin van Zinnen en zenuwen raasde naar den donkeren inkeer der bemodderde loopgraven, dat Parijs heeft deze Hollander gekend en doorleefd als wellicht weinig Franschen zelve. In dit Parijs heeft hij de foltering der uiterste sensaties geleden, sensaties, die trillen aan den rand der uiterste leegte, aan den rand van den stupiden waanzin. Nachten in het hospitaal, Parijsche straatvisioenen en nachtcafé's, etherbedwelmingen en -extasen, morbide hefden op armoedige huurkamers bij verwelkte parfums, zinnelijke vervoeringen waarin de dood reeds rondsluipt» honger die reeds naar den misdaad omziet, — dit is de bittere XXIV scala van zichzelf verterend leven waaraan zijn Parijsche verzen uitdrukking geven, soms onverstaanbaar stamelend, soms stijgend tot een tragische spanning. — Dit alles geeft echter geen nieuwen klank in de litteratuur, sinds Rollinat en de vele zwakkere volgers van den grooten Baudelaire de ellende der uiterste levensgrenzen hebben beleden. Maar een nieuwe ontroering ontstaat in dit dichtwerk, door het contrast dat het beheerscht. Want een andere, teederder kracht, een kracht van kinderlijke goedheid en mededoogen, tracht zich altijd weer door deze uiterste verdwazing van ziel en zinnen heen te breken, — een mededoogen, dat zich te verhullen poogt in aesthetische onverschilligheid en rauwe ironie, en zich toch steeds weer schuw belijdt. — Eén der beste verzen ongetwijfeld, dat in 1918 in Holland openbaar werd gemaakt, is Dop Bles' „Carmen". — Een licht van mededoogen en treurende berusting omhangt in dit vers „het afgehuurd idool", dat erin optreedt: een armelijke prostituée, die in de nachtstraat, „waaraan zij nu eenmaal gewend is", eindeloos heen en weder loopt. — En de dichter, wiens vermoeide bewustzijn de vrouw bezingt als doodehjk verderf, onverschillige koopwaar of droomen-wekkend Niets — wordt terzelfdertij d door deze tegenkracht gedreven, alle geraffineerde wendingen plotseling te vergeten, om zich tot tolk te maken van het eindelooze leed dierzelfde vrouwen, voor wie deze liefde doodelijken ernst was, en die in verlatenheid verwelken en vergaan. Dan nadert hij den grootsten volksdichter, dien Holland sinds honderd jaar gehad heeft en wiens naam te noemen bijna overbodig is (J. H. Speenhoff)." — DE JONGSTE DICHTKUNST. En hiermede zijn wij genaderd tot het gedeelte van dezen bundel, dat nu zonder eenig voorbehoud de nieuwste Nederlandsche dichtkunst genoemd kan worden. De lezer vindt hier werk van de meest uiteenloopende geaardheid, van den meest verschillenden vorm, en de aanvankelijke indruk dien deze nieuwste dichtkunst kan geven, zal zeker die van een stuurlooze verwarring zijn, van bandeloos-geworden talent. Voor zoover het echter ging, hebben wij ook deze XXV verzenreeks in enkele hoofdgroepen afgedeeld, zij 't onopvallend en zonder titels. Ziehier deze groepeeringen: De Afzonderlijken: Ine van Dillen, Marie v. K. en J. C. van Schagen. De Moderne Vlaamsche Dichtkunst: P. van Ostaijen, Wies Moens, Marnix Gijsen, A. J. Mussche, Urbain van de Voorde, Richard Minne. De Nieuwe Kathoheke Dichtkunst: Alb. Kuyle, Henri Bruning, Jan Engelman, A. van Duinkerken, Jac. Schreurs. De Groep van het Getij (nu: Vrije Bladen): Herm. v.d.Bergh, Hendrik de Vries, Joh. Theunisz, J. Slauerhoff, H. Marsman, H. van Elro, e.a. Ook hier treedt weder de bijna beklemmende vraag naar voren: is er, in deze schijnbare verwarring, nog één tennaastenbij gemeenschappelijk kenmerk, waardoor dit geslacht van na den oorlog onderscheidbaar wordt van het vorige, dat bij zijn aanvang aan oorlogen en revoluties niet dacht, behalve bijwijze van historische fantasie en verledensdroom, en is er één formule lenig genoeg, om deze gemeenschappelijkheid vast te leggen? — Om dit kenmerk duidelijk te kunnen onderscheiden, moet men allereerst beginnen, niet alleen de nationale, maar ook de gansche Europeesche litteratuur te overzien, waarin de evolutie, onder invloed van den oorlog, Zeker in vergroote en verscherpte trekken zichtbaar wordt. Wanneer wij dit Europeesche geestesleven overzien, dan inderdaad wordt één verschijnsel onmiddellijk duide ijk, en een verschijnsel van groote beteekenis: het groote Romantische verlangen sterft uit! Het heeft in allerhande variaties de gansche 19de eeuw beheerscht en nog het begin van de 30ste; het staarde, het leven verachtend of in conflict ermede, over het leven weg in een oneindigheid waar de droom der schoonheid en verzoening, die de aarde altijd bleef weigeren, Zich onverminkt het pro>cteeren — nu sterft dit verlangen uit! En in de plaats ervan treedt meer en meer: de erkenning der XXVI werkelijkheid, en de verhoogde drang zich aan die werkelijkheid te geven. Wij meenen dat deze verschuiving der waarden onmiskenbaar is. Deze verhoogde drang om zich aan de werkelijkheid te kunnen geven, behoeft daarom nog geen geduldige resignatie te zijn of een aanvaarding van het bestaande complex der omstandigheden, — al neemt zij in enkele jongeren soms ook deze vormen aan. Integendeel in minstens evenveel gevallen beteekent zij strijdbaarheid, onverbiddelijk en aanhoudend protest, — want strijd en welwetende aanvaarding zijn ten slotte twee verschillende wijzen, om de werkelijkheid en het leven te erkennen, zij beiden beteekenen in laatste instantie evenzeer: aandacht voor het leven, aandacht voor wat rond den mensch gebeurend is, verbinding dus met het grooter Ik dat de menschheid is, zij beiden kortom beteekenen overgave. — En om bruikbaar te zijn, om de tegenstrijdigheden van de oppervlakte samen te kunnen vatten, moet deze formule nog worden gepreciseerd: het is de drang, om, door alle verschijnselen van het leven heen, zich over te kunnen geven aan den onbenaambaren en onbenaamden levensgloed, die verborgen door dit leven stroomt gelijk de groeikracht door de vormen der natuur. In dezen drang tot overgave en tot het hervinden van den ganschen levensgloed kunnen de meest tegenstrijdige idealen, de meest tegenstrijdige gevoelens communieeren: socialisme en fascisme, liefde en strijdlust, liefde die in medelijden uitgaat om het gekwetste leven te verbinden en levensdrift die hard en norsch het leven uitroept tot een schitterend spel van kracht en onstuimige wreedheid. — Voor alles: dat er leven zij en dat men leve, dat men buiten zichzelf getrokken worde en het zwakke lichtje van het eigen leven medevlamme in den grooten gloed die leven is. Heimwee naar de eerste menschehjkheid, heimwee naar de vergetelheid van leven, drang om naar de diepten neer te dalen, waar — om Goethe's wonderbare symboliek te gebruiken — de geheimZinnige, nooit-benaamde, nooit-geziene Moeders wonen, opdat de bliksem van het levensvuur dat zij behoeden den mensch doorstrale en zijn verslapte spieren stale van kracht en redelooze nieuwe vreugde. Dit is de wü, dit is het vaste bewustzijn XXVII waar het henen moet, en daarom ook kan deze drang naar overgave in de scherpste tegenstellingen uiteenslaan en toch dezelfde drang blijven. — Men lette wel: wij spreken hier voortdurend van den verhoogden wil tot deze overgave, en niet van de volledige overgave zelve. Wanneer deze zich voltrokken had, dan zou de moderne kunst met één slag groot geworden zijn. De werkelijkheid is anders. — Het is tenslotte altijd nog de moderne mensch, die door dezen verhevigden drang tot overgave aangegrepen wordt, — het is ten slotte de Romanticus die beproeft zich van den bedwelmenden doem der Romantiek te ontdoen, de litterator die de schoon-bezonnen uiting der litteratuur tracht af te zweren. Slechts in enkele zeer krachtige geesten, en dan nog 't meest in de schüderküist, heeft deze nieuwe aandacht voor het leven, heeft deze nieuwe drang door enkele machtige nieuwe synthesen zichzelf volkomen in schoonheid bewezen. Verder is dit streven zoozeer overwoekerd door haastige forceeringen, door leugens, door humanistische rhetoriek, door hardheid die eng-menschehjk blijft, door karikaturale versnellingen, — als de knieval voor de negerkunst en hare coïto-centrische eenvoudigheid 1 — dat men soms twijfelen kan of er onder dat alles nog een werkelijk streven aanwezig is. — Maar toch, altijd weer, door alle capriolen en zig-zags van de kleinere geesten henen, blijft zich de stille kracht van een groote richting verraden, één groote trek die uit de diepten van het leven zelf schijnt opgestaan en die zich vroeg of laat zal moeten uitwerken. Hier dus is een zeer essentieel onderscheid met het vorige geslacht, en over heel Europa is bet onderscheidbaar. Eén levenshouding wordt over heel de linie dier Europeesche jongeren eenstemmig en luidruchtig verworpen: die der afzondering en der besluiteloosheid, hoeveel teedere, gekneusde en conscientieuse menschhjkheid ook in deze besluiteloosheid noodwendig verborgen moet liggen. — Het is of men besloten wil zijn, weerbaar wil zijn, niet verrast wil worden, weerbaar zijn in protest of joyeuse medeplichtigheid te midden van een leven, dat zelve binnen korte jaren zich tot een grimmige en blinde vastbeslotenheid verhevigd heeft. — En naast deze xxyni wijziging der mentaliteit, die voor alles een wijziging van verhouding, een her-ij kin g van geestelijke waarden is: de wijziging van den vorm. Zulk een drang naar eerste menscheïijkheid moest noodwendig een wijziging van den vorm tengevolge hebben, minder in Nederland, sterker reeds in België, dat het gansche geweld van den oorlog onderging, dwingend sterk in Frankrijk en Duitscbland. — De geregelde en traditioneele schema's der metriek schenen voor dit levensgevoel en deze levensbegeerigheid te eng, te strak en kil-bezonnen, — zij behoorden tot de armatuur van een gematigd cultureele menscheïijkheid, warvan men zich genezen wilde. Alleen de eindelooscontinueerende dynamiek scheen aanvankelijk aan dezen nieuwen drang volkomen te kunnen beantwoorden. De harmonisch gerijpte versvorm kortom begon, in bijna alle landen, zich in zijn elementen te ontbinden: de klassieke, ononderscheidbare eenheid van beeld, rhythme en gedachte werd uiteengerukt. In plaats van de metriek: de eindelooze continueering, die alleen de eigenste beweging van de ziel wil volgen en niets anders, — inplaats van het beeld, dat zich harmonisch opwentelt uit het rhythme: het flitsende visioen, de hallucinaire totaal-aanblik als in een tijdeloos oogenbhk verstard, — inplaats van dit rhythme zelf: de convulsie, dé stoot, de kreet, het éene woord. — Kortom: op deze wijze wordt de poëzie, wier vorming het werk van eeuwen was, weder tot haar eerste elementen ontbonden. — Over dit alles zou veel te zeggen zijn. Een uitvoerige analyse zou noodig zijn, om de diepe intuïties in zulk een streven van de geforceerde theorie af te zonderen, om wezenlijk leven en levenlooze wensen te onderscheiden. Wij kunnen hier slechts samenvatten, niet bewijzen. Wij kunnen hier slechts aanduiden, dat de z.g. absolute dynamiek in de poëzie slechts in den aanvang van een beschaving denkbaar is, en natuurlijk is, en dan misschien ... daarna, aan het hypothetisch einde dier beschaving, op het hypothetisch moment dat alles zich in die menschheid zou hebben vervuld, alles wezenlijk in haar geworden zou zijn, de ziel één licht en het lichaam één kracht, één volledige communie met de krachten der natuur. — Daartusschen in helaas, dat is dus gedurende XXIX den ganschen kringloop eener evolutie, wordt de menschheid door traditie na traditie gedragen, en zonder deze traditie zou zij verwilderen en in den chaos dier verwildering verdwalen. — Goethe heeft reeds gezegd: geen conventie, die niet oorspronkelijk een vorm-geworden diepe wijsheid, vormgeworden leven is geweest. — Zoo in 't grootste, zoo in 't kleinste, en zóó ook in de poëzie. In de poëzie is het mathematisch stelsel der metriek één der tradities die de persoonlijkheid van den dichter in haar uiting draagt en steunt, die hem beletten in de holten zijn oogenblikkelijke levenloosheid te verzinken; historische kracht die zijn persoonlijk? krachten schraagt. — Alle metriek was aanvankelijk niets anders, dan vrije natuurlijke beweging. Maar er zijn vaste bewegingswijzen van lichaam en geest, die zich altijd weer herhalen, en die zich in deze voortdurende herhaling tot metrische schema's hebben vastgezet. — Alle metriek is gestyleerde beweging die in rustpunten gerangschikt is, en die door deze rangschikking elementair muzikaal geworden is. — Hieruit volgt dat de waarachtige dichter voor de uiting van een bepaalden gemoedstoestand zich onmiddellijk en onwillekeurig naar het maatschema gedrongen zal voelen, dat aan dezen gemoedstoestand, aan de bewegingswijze van dien gemoedstoestand in groote trekken kan beantwoorden. Terwijl de bestaande maat dus deze persoonlijke, geestelijk-zinnelijke beweging draagt en steunt,kan anderzijds deze beweging den vasten maatgang weder eindeloos varieer en; op eindeloos-verschillende wijzen dus wordt de metrische maatgang door de bewogenheid en de accenten van de ziel verhevigd en verdiept. Tal van groote dichters hebben dezelfde maten gebruikt, en toch hebben alle die dichters hun eigen beweging gehad, een beweging onder duizenden herkenbaar. — Maar waarom, kan men vragen, werpt althans de groote dichter, hij in wien het leven elementair is, deze kunstmatige belemmering niet weg? — Integendeel: bewust of onbewust heeft ook de groote dichter deze belemmering immer gezocht. Bewust of onbewust heeft hij steeds geweten, dat aan de schoone mathematische belemmering van de metriek zijn eigen zielsmuziek zich intensifiëeren kan, dat iedere zelfbeperking XXX Zelfversterking beteekent. Dit is de rol van iedere traditie} intensifiëerende zelfbeperking aan de ééne zijde, anderzijds steun in de oogenblikken van levenloosheid die aan het feit van te leven inhaerent zijn, waaraan ook zelfs het grootste dichterschap den mensch niet onttrekt. En alleen aan het uiterste einde eener ontwikkeling, wanneer alle levenloosheid tot leven verkeerd zou zijn, alleen op dit moment zou iedere traditie zichzelf als wezenloos verwisschen. Maar dan ook zou de ziel één straal zijn, en het vers één woord. — Het zou kunnen schijnen, dat wij trachten, het vrije, tot zijn elementen ontbonden vers tot een dwaasheid te verklaren. Dit is niet het geval. Uit het bovenstaande moet alleen de conclusie getrokken worden, dat in de evolutie der poëzie slechts wisseling en verzuivering van tradities mogelijk is, dat deze ontbinding door een nieuwe verbinding gevolgd zal moeten worden, dat iedere poëtische uiting zich altijd weer haar eigen tucht zal scheppen, — hoewel het zeer waarschijnlijk is helaas, dat het fatum der relatieve menschelijkheid zich in deze beweging uit zal moeten werken in den vorm van tallooze forceeringen, vergissingen en mystische zelfvewekkingen. Overal waar de modernistische beweging, in Duitschland, in Frankrijk, in Rusland een excessief karakter aangenomen heeft, verraadt zij zich als een anticipeeren op een toekomst die ondenkbaar-veraf ligt, als een krampachtige poging, om zich van zijn feite ijke menschelijkheid te ontdoen ter wille van een fictief gebleven eerste menschelijkheid. Wat uitzondering is, wordt tot program geforceerd, voortdurend en overal. Men wil het synthetische beeld en de convulsieve stameling, maar alleen uit de extase der ziel kunnen deze ontstaan. Men wil de beweging gansch bevrijden, maar alleen wanneer de ziel gansch kracht en licht is, zou deze dynamiek gespannen kunnen blijven. Men heeft zelfs gesproken van een Zóó haastige menschenliefde, dat iedere metrische opgave daartegenover tot een spel van ijdelheid en litteraire leugen wordt, en men heeft op deze wijze niet zonder behendigheid de harmonische dichtkunst het odium der moreele minderwaardigheid aangebonden. Maar ook deze menschenliefde XXXI helaas, is uitzondering en een andersoortige leugen blijft dus dichtbij. En het gevolg is, dat het vrije vers voortdurend veroordeeld is, behalve op enkele uitzonderlijk-gespannen oogenblikken, krachteloos ineen te zinken, of in de vrees voor deze krachteloosheid extase en geweldigheid op jammerlijke wijze te mimeeren. — Benadert men de kwestie echter van de relatieve zijde, dan blijkt het dat in de ontbinding eener traditie terzelfdertijd een nieuwe groeikracht zich openbaart. Wat al te traditioneel was, wordt erdoor vernietigd en verdwijnt; de doode en brooze takken worden afgebroken, en wat nog levensvatbaarheid bezat, wordt gezuiverd behouden. Nieuwe expressiemogelijkheden worden geboren, nieuwe associaties ontstaan waarvoor de traagheid van den menschelijken geest van te voren teruggedeinsd was, en die het levensbeeld intenser uitdrukken, of de geheimzinnigheid der levensverschijnselen met scherper schokken tot bewustzijn kunnen brengen. — Reeds, over heel de Europeesche linie, begint het modernisme tot de tucht weerom te keeren, — maar terzelfdertijd worden ook vele winsten waarneembaar. De al te verfijnde nuanceering is tot zwijgen gekomen, maar een diepe, klare, bijna plechtig-hero&che klank van levensdorst en -liefde is hier en daar opgestaan. Een krachtiger nerveuser waarnemingsvermogen beweegt zich als 't ware over grooter afstanden, brengt verschijnselen in een organisch verband bijeen, die vroeger al te ver uiteen te liggen schenen, verhoogt dus het gevoel van de wijdheid en de al-eenheid des levens. — De moderne technische werkelijkheid, die ten slotte een wonderbaar werk van den menschelijken wil is, wordt, ook nu de koketterie met de vliegmachine voorbij is, met eerbied erkend en aanvaard, — dit verbreedt het scala der poëtische uitdrukking en doet de poëzie dieper indringen in het leven van dezen dag. Er is een zekerder doelbewustzijn en minder smartelijke doelloosheid, en zelfs nog in verlorenheid en nederlaag weet zich dit doelbewustzijn te bewaren enblijftaanden twijfel eigenaardig vreemd. Dit alles, dit levensgevoel en de nieuwe uitingswijzen die het zich schiep, kan groeien en groeien nog, zich voegen tot een nieuwe vastheid, machtig XXXII bewegelijke natuur vernieuwt. Groote en volledige menschengevoelens: volledig leed of volledige vreugde, ontredderde verslagenheid maar ten slotte altijd weer opspringende levensmoed, vroomheid die aan God een persoonlijk accent verleent, en daar tusschenin de gefluisterde teederheid der liefde. Een lied dat, over de gansche genuanceerde mentaliteit van den igden eeuwschen mensch heen, ons terugleidt naar perioden, toen het menschehjk gevoelsleven opener en spontaner was: eenerzijds naar de vroom-doorgloeide levenskracht der „aandachtige" 17de eeuwsche dichtkunst, anderzijds naar het Duitsche lied van Goethe's jongen tijd, met zijn parelende spontaneïteit. En dit niet bij wijze van onderganen invloed, maar als een herinnering aan enkele algemeene wijzen van menschelijkheid die zich onophoudelijk herhalen zullen en die zich altijd weer in gelijksoortige accenten zullen uitspreken. — Een uitzonderingsfiguur van geheel anderen aard is Mar ie v. K. — Zij sluit zich direct aan bij een litterair tijdvak, waarvan nooit iemand gedroomd zou hebben, dat het nog een oogenblik van vluchtige herleving zou kennen: bij de traditie van B. ter Haar en Ten Kate nl. — Een zwaarmoedige, maar machtige, bijna versomberde ernst, geobsedeerd door God en oneindigheid, door de angstige vragen der vergankelijkheid en het waarom van het leven, worstelt hier met de meest conventioneele rijmen en beelden van onze archaïsche 19de eeuw, — worstelt letterlijk om uitspraak. Zoo in het lange gedicht „Gevoel en Verstand". Een lange bijna strompelendonbeholpen aanloop, waarin alleen maar de telkens weer opwellende trillende accenten verraden, welk een zwaarte van ontroering en waarachtigheid hier om uiting hijgt en om bevrijding in die uiting. Tot opeens deze waarachtigheid haar boeien verbreekt, alle rhetoriek achter zich laat, en als het eerste element: het water, voortstroomt in zijn onbewusten gang. En de laatste strophen van een gedicht, dat aanvankelijk den lezer van verbluftheid in verbluftheid wierp, worden in hun liefdedronken overgave onvergetelijk. Zoo kan de geheimzinnige geest, dien Plato den musischen waanzin genoemd heeft, over alle vormen en zelfs de meest verstarde overlevering XXXIV triomfeeren. Hij kent geen beletselen in zijn komen en geen genade in zijn uitblijven. Maar wanneer hij eenmaal stijgt, wanneer hij eenmaal of eindelijk gehoor wil geven aan het moeizaam pogen en het moeizaam tasten, sleurt hij de ziel weg als een prooi in zijn magischen stroom. — Eén die telkens door deze kracht werd aangeraakt, is de jonge dichter J. C. van Scha gen. Met hem ook treedt het vrije, van alle poëtische traditie ontdane vers voorgoed in dezen bundel. — Wanneer men van den drang tot overgave spreekt, die na den Europeeschen oorlog den mensch weder sterker beweegt, dan ziet men in J. C. van Schagen deze overgave zich in uiterste consequenties voltrekken. Dit vers is enkel overgave, niets dan overgave, verheerlijking die zich eindeloos herhaalt en die niet moede wordt. Daarom is het vrije vers, de breede prozahymne, met haar niet-eindigenden breeden golfslag, voor dezen dichter inderdaad de aangewezen vorm. Dit levensgevoel kent bijna geen nuancen en verwikkeling, en het is daarom zeer waarschijnlijk, dat deze dichter ook buiten alle collectieve evoluties om tot dezen reeds bestaanden uitingsvorm zou zijn vervallen. — Men kent reeds de zonderlingheden van dezen dichter: de Goddelijkheid van het lucifertje op het trottoir! — Zij zijn organisch in hem, dat is door zijn wezen geboden. — Deze mensch leeft onder de obsessie van het leven, niet van de verschijningen van het leven, maar van dit pure leven zelf. Onder alle verschijningen proeft hij als een cuisante extase den geheimzinnigen smaak, die de smaak van dit leven zelf is, de smaak van het Goddelijke in alle dingen, en eindeloos en eentonig bijna is zijn bezwering, dat deze smaak verloren is, dat deze smaak door den mensch hervonden moet worden, en op hetzelfde oogenbhk zal de donkere aarde voor onze oogen tot een paradijs verkeerd zijn. — Er is geen ding waarin hij God niet proeft, geen ding waarin hij God niet groet, God bijna omslachtig groet: in het lucifertje op het trottoir, maar ook in den meneer die het weggeworpen heeft, maar ook in den kellner, die er verveeld naar kijkt. — „Ik wil niets uitzonderen," roept deze dichter uit, „goed of kwaad, schoon of leelijk gaan me niet aan." Zulke cantieken, met name XXXV de Narreliederen, doen verwonderlijk sterk denken aan het „gerechte lam" van Dostojefsky, den Godverdwaasden Kiriloff, en den lichten eentonigen zang van zijn antwoorden als de duistere Stafrogin met altijd borender vragen op hem indringt: „het is goed, ook dit is goed, het is alles goed." — Deze voorkeurloosheid van Van Schagen maakt hem tot een zeer vreemde verschijning in de jonge Hollandsche, zelfs in de jonge Europeesche litteratuur. — De Europeesche dichter zondert immer uit, zelfs zijn drang tot overgave is zonder uitzondering ondenkbaar, en deze kracht tot uitzondering die terzelfdertijd de kracht tot opstand is, tot den verdelgenden en zuiverenden haat, vormt eensdeels zijn eigenaardigste grootheid. Maar altijd ook zijn er midden in dit strijdbare Europa enkele dwazen geweest, die niet verwierpen of aanvaardden, wier onveranderlijke glimlach als de zon scheen over goeden en boozen: over het slachtoffer maar ook over den beul, over den schoonen uit Gods aarde opgeschoten boom maar ook over den blinkenden bijl aan zijn voet, over de geheiligden van geest en over de verwilderden van lust. — Het is onmiskenbaar, dat deze jonge dichter de lange hymne dier Goddelijke onverschilligheid, die in werkelijkheid de dronkenschap aan het leven beteekent, die ten slotte onbedwingbare liefde is, een oogenblik heeft kunnen voortzetten. Het is moeilijk te bepalen, hoe deze vreemde kunst is ontstaan. Behalve de eigen aanleg, eigen voorbestemdheid om den primairen smaak te vinden van het leven, werkt hier ongetwijfeld een scherpe reactie op den uitzonderingslust en de verdeeldheid van den Europeeschen geest, die het leven soms over-moeizaam en leeg heeft gemaakt, en deze reactie werd door Indische invloeden waarschijnlijk wederom bevorderd. Zulk een lied, zulk een bezwering zou spoedig in haar eentonigheid verstommen kunnen, of in minder gespannen oogenblikken tot onduldbare manier kunnen ontaarden. — Maar wat Van Schagen ook nog geven moge, — zeker is, dat dit werk, met dat van Moens en Gijsen in Vlaanderen, één der wezenlijke bewijzen is, hoe ook in onze poëzie, onder alle disputen over modernitei en versvorm, de groote richting zich stil en gestadig bewegen XXXVI blijft, en dat «ij haar eerste vewerkehjking-in-schoonheid alreeds aan het licht gezonden heeft. Dan volgt één der rijkste groepen van dezen bundel: die de Vlaamsche is. In deze groep ziet de lezer ook het verschijnsel der opzettelijke en bewust-gewilde vernieuwing optreden. — Een enkel commentaar, een zeer vluchtige terugblik is ook hier onvermijdelijk. Gelijk de Hollandsche dichtkunst door het geluid van Boutens, werd de Vlaamsche poëzie van vóór den oorlog tot in den grond beheerscht door het geluid en de vormverfijning van den buitengewonen dichter Karei van de Woestijne. Met dit verschil alleen: dat, terwijl in Holland, door dezen invloed heen, belangrijke persoonlijkheden tot ontwikkeling kwamen, in Vlaanderen de maat van het eigenlijke epigonisme slechts zelden overschreden werd. Alleen een tweetal dichters, Jan van Nijlen en Maurice Roelands, konden zich, mede geholpen door het voorbeeld der Fransche symbolisten, tot goede dichters van het tweede plan ontwikkelen.1) — Dan echter brak in België de acute vertwijfeling van den oorlog uit. Een verzwakt epigonisme aan de ééne zijde, aan de andere zijde een werkelijkheid, wier tempo zich tot blinde razernij versneld had: het is duidelijk dat uit deze scherpste tegenstelling een wil tot geestelijke revolutie, tot omzetting van geestelijke waarden moest ontstaan, zoo sterk als in Holland niet mogelijk was. Naast zulk een werkelijkheid kon zulk een uitingswijze niet voort blijven bestaan. Een in Holland onbekend gebleven dichter, Paul van Ostaijen, trad in Vlaanderen reeds gedurende den oorlog als baanbreker van dit nieuwe streven op. Hij verbrak met een brutalen ruk de twee voornaamste poëtische tradities die de Vlaamsche l) Een kleine grom £t Fonteintje), die eenige overeenkomst heeft met die van het Getij, zet ook na den oorlog deze traditie nog voort, zij 't vrijer en lichter, met speelsche zijsprongen en een scherts waarvoor zelfs de geëerbiedigde meester niet alüjd veilig is. Van hun belangrijkste dichter, RICHARD MINNE, die baldadig, diep en teeder is, met soms een plastiek als van oude kinderprenten, vindt men hier thans enkele verzen. XXXVII Besnard de schaarsche verzen besloot, die hij tot nog toe heeft gegeven. — Twee groepen in Holland volgen hier nog: de jong-Katholieke, en die van „het Getij". — De jongKatholieke groep is een der verrassingen van het vorig jaar geweest. — Zij kan wellicht vóór alles gezien worden als een poging van het Zuidergedeelte van ons land, van de Katholieke Zm'derrirovincies, dietotnogtoefeitehjk buiten onze litteraire cultuur gebleven waren, om zich te laten gelden in het woord. Gelijk deze provincies reeds een overgang vormen tot Vlaanderen, zoo vormt ook deze jonge beweging als 't ware een overgang van de Hollandsche tot de Vlaamsche poëzie. Vorm en inhoud van dit jonge Katholieke streven wordt geheel door de Vlaamsche jongeren beheerscht, en de invloed van Wies Moens werkte aanvankelijk als een obsessie. Men kan het streven van deze groep als volgt samenvatten: zij trachten, na een rudiment van katholieke dichtkunst dat in niets wezenlijks van die der late Nieuwe Gids verschilde, vóór alles de zuivere Katholiciteit te hervinden, de Kathokciteit als gedachte, als dogma tot in zijn diepten doorleefd, en de Katholiciteit als atmosfeer. Het is daarom begrijpelijk, dat ook zij, in navolging der Vlamingen, begonnen zijn om met een roekelooze geestdrift de oude vormen der dichtkunst te verwerpen: deze vormen behooren bij de Renaissancistische cultuur die Zij ontwijken wilden, om zooveel mogelijk in de eerste tijden van het Christendom hun beslissende voorbeelden te vinden. — Er is aanvankelijk een schromelijk misbruik van het vrije vers gemaakt, stroomen van strompelend-lyrisch proza zijn in het nieuwe tijdschrift „Roeping" ontketend. Ook het program der overspanning, der mystische overspanning met name, heeft zich alreeds wreedaardig uitgewerkt. De herinnering aan de Middeleeuwsche extatici, het Duitsche voorbeeld, waren evenzoovele gevaren voor de waarachtigheid van dit jonge streven. Maar de in dezen bundel aangehaalde verzen zijn zeker het bewijs, dat bier een veelbelovende kern aanwezig is, iets dat inderdaad essentieel anders is dan de bedachtzame Roomsche dichterlijkheid der laatste 30 jaren, iets dat zich wezenlijk aansluit bij de perioden, waarin de Roomsche XXXXV cultuur zich grooter en omvattender heeft kunnen openbaren.— Zulk een gezuiverd Katholicistisch streven kan in de diverse karakters op vele wijzen breken. Het kan den vorm aannemen van een protest, in Christus' naam, tegen de mechanistische moderne wereld, of liever tegen den mechanischen geest dier wereld; het kan een verhevigde drang naar God worden, een diep en tragisch dorsten naar de extase, gelijk het eenmaal in onze htteratuur door Zuster Hadewijch in waarlijk weergalooze schoonheid is geopenbaard, — het kan echter ook een herleving zijn van de kinderlijke, dwaze en stralende bUjdschap-in-God, die het deel was van St. Franciscus en zijn discipel Junipère, de verrukte kinderlijkheid der ziel die telkens weer in de anonieme diepten van het Katholicisme in zoo verwonderlijk groote mate verborgen blijkt te leven. Van al deze mogelijkheden tegelijk schijnt in deze herleving iets te willen opschemeren.— in Henri Bruning b.v. spreekt zich de jongere der moderne cultuur uit, die de wijde Godverlatenheid der groote steden ziet („overal Christus, en de wereld angstwekkend van belachelijkheid") en die zich heimelijk afvraagt, in hoever die Godverlatenheid ook zijn eigen ziel reeds aangevreten heeft en zijn oogen voor Gods wonderen ontluisterd 0>de maan een leeggegeten bananenschil, of een afgebeten vingernagel!"), in Albert Kuyle is jonge welgemeendheid en een zekere stralende hartelijkheid — hun persoonlijk accent echter moet zich nog tot melodie verdiepen1) — in Pater Schreurs ten slotte verschijnt deze Katholiciteit het liefelijkst en daarbij het meest tot melodie geworden. In dezen jongen dichter ontbloeit, zij 't nog bij zeldzame oogenblikken en ten koste van vele vergissingen, een teedere Katholieke schoonheid, die soms verrukkelijk vrij en licht van allure is.— Zijn latere ontwikkeling zou een kort pleidooi kunnen zijn voor de heilzaamheid der modernistische ontbinding in onze poëzie, als tusschen-stadium dan altijd en als verfrisschende doorgangsphase. Reeds in een *) In A. van Duinkerken en vooral in Jan Engelman blukt eenzelfde gevoel van levensliefde en erbarmen zich reeds sterker melodisch te uiten. XXXXVI vers als het „Viaticum" trof de persoonhjke klank, de lichte dansende muziek en de bijna Italiaansche gratie in de primitiviteit. Maar er was nog zwakte en conventie in dit gedicht, het verried een ternauwernood verwerkte scholing bij Boutens. (Dit hchte talent, in zijn diepste wezen toch persoonlijk, is voor invloeden gevaarlijk ontvankelijk.) — Er volgde een zeer korte periode, waarin de verwarring van het Vlaamsche modernisme ook dezen kwetsbaren dichter had gegrepen en hem te ontwrichten dreigde; sommige zijner beelden, die zwak waren, begonnen zich in gewéldigwillende eenzaamheid op te stellen! Maar in de allerlaatste verzen heeft hij zich reeds hernomen, en terzelfdertijd de neiging getoond, ditmaal op dieper en moediger wijze zichzelf te worden! Hij waagt het eerst thans, zich over te geven aan de eigenaardige bewegelijkheid van zijn fantasie, aan de verrassingen van zijn eigen wezen, aan een speelschheid-vangeloof soms die het prachtige bezit der Middeleeuwen is geweest, een speelschheid van geloof, die in werkelijkheid — het behoeft ternauwernood gezegd — niets dan een vorm der diepste zekerheid is. Zoo kon het gedicht „de Bedelbroeder" ontstaan, misschien het hefelijkst-Kathoheke gedicht dat wij sinds Stalpaert van de Wiele ontvangen hebben. Dat zulk een gedicht thans geschreven kon worden, dit alleen reeds bewijst dat het Katholieke levensgevoel in Noord-Nederland den eeuwenlangen boei der sprakeloosheid in beginsel verbroken heeft. — Er leven ongetwijfeld grooter en wijderstrekkende idealen in deze groep, maar hier is reeds de schoona kr~ de groep van „het Getij", die zich tot die der Vrije Bladen gereorganiseerd heeft. Herman van den Bergh was de leider, thans opgevolgd door H. Marsman als redacteur der „Vrije Bladen". Aanvankelijk werd deze groep door humanitaire tendenzen bewogen, en zelfs pastiches van Romain Kolland waren geen zeldzaamheid, zelfs een zekere huiskamerpoezie en de meest vlakke natuurimpressies heten zich in dit kader dwingen. Een bijna plotselinge reactie volgde daarop, die een zoo goed als volledige bekeering werd van den ernst tot het spel, een geestdrift voor de virtuose schittering, voor XXXXVII de arabesk en de wilde burleske, die hen tot de fantaisisten van onze litteratuur maakte. Deze wending geschiedde met onwillekeurig. Zij was een bewustgewilde proememing, of niet de virtuose schittering van het oogenbhk het gevoel-vante-leven zou kunnen verhoogen, zij was dus een symptoom van dezen drang tot verharding en tot weerbaar-worden, die een der vormen is, waarin het verlangen naar volledige communie met den levensgloed zich thans verhult. — Het dilettantische spel zelve was lang voor den oorlog reeds bekend. Maar er leefde een andere drang achter, en er zijn twee wijzen, om het leven te spelen. Men kan in dit spel het leven ontwijken en van een werkelijk leven afstand doen, dit was de modus van vóór 1914. — Men kan dit _ werkelijk leven ook tot bewustelooze wildheid willen opdrijven, om misschien eindelijk in deze wildheid den elementairen levenssmaak van het leven te proeven, dit is het trachten van 1918.— Het was het overwinnend Frankrijk van 1918, dat dezen nieuwen speldrang in de wereld bracht; het waren de jongeren die van het front keerden, voor wie de oorlog reeds natuurlijk geworden was, die van geen ander leven wisten dan dat van doodsgevaar en strijd. Van nu af zal de wereld met deze nieuwe mentaliteit, die zich dikwerf met het fascisme verbindt, rekening hebben te houden. Zij is a-moreel en a-humaan. Strijd of vrede, doel en richting is haar onverschilhg. Zij tracht alleen het leven ah oer-gloed en blindheid te ondergaan. — In de laatste jaren heeft zich de algemeene tendenz van deze groep met meer gewijzigd, — het Mem-programmatische echter begint uit deze beweging te verdwijnen; een rustiger oriëntatie, de wil om de verhouding tot het verleden zuiver vast te stellen, bhjkt gelukkig samen te gaan met een groeiend poëtisch vermogen. De dichters die zich gedurende deze evoluties wisten te handhaven, waren voor de eerste periode: Herm. v. d. Bergh, J. C. Kelk, H. de Vries; voor de laatste periode: Slauerhoff, Marsman en Van Elro. — Herman van den Bergh had aanvankelijk lijf aan lijf te worstelen met de fascinatie van al Zijn groote voorgangers, en zelfs de interne variaties hunner melodiën zijn in zijn eersten bundel nawijsbaar. — In enkele XXXXVIII kleine liederen echter wist hij zijn eigen duistergrillige fantasie reeds te openbaren, daarnaast, als uiting wellicht van zijn eigenlijkste wezen, een sombere en panische levenszin, die het wezen der natuur als een laaienden gloed onderging. Deze hoofdtrek van zijn wezen begon Van den Bergh zich helaas méér bewust te worden, naarmate zijn verstomming als dichter naderbij kwam. Vandaar dat dit nimmer in volgroeide schoonheid uitgesproken werd. Het leeft in wrakke stamehngen, die zich niet tot melodie ontplooien, in flitsen van visioen vooral die een eigenaardige grootheid hebben en terzelfdertijd een eigenaardige doffe logheid, als was hethcht van den geest in deze wereld nog niet doorgebroken. — Hendrik de Vries daarentegen heeft, zij 'tmet grillige zig-zags, de ontwikkeling van een persoonlijke visie gestadig kunnen voortzetten. Aanvankelijk vond het felle moderne leven ara zinnen bereid, om zich zonder voorbehoud in zijn hevigheid weg te storten. Enkele merkwaardige evocaties, als ''Vuegtocht" toonen dit voldoende duidelijk. Ondanks haar felheid echter blijkt deze gewaarwording nog louter uiterlijk te zijn. Daarnaast staan andere verzen, waarin deze uiterlijke Zinnelijkheid reeds dadelijk in een conflict bevangen blijkt. En dit conflict volgt in verkorting dezelfde lijn, die het reeds in de Nieuwe Gids genomen heeft, waar eveneens het zmneleven in bijna brutale uitbundigheid ontbloeide, om spoedig daarna zich in een sombere crisis te verwikkelen. Alle heftige zinnelijkheid wordt altijd aangetrokken door Zijn tegendeel, door de vei-scluikking en de dood. Van deze polaire werking biedt onze litteratuur reeds vele voorbeelden. Zoo stortte Ary Prins vanuit een gretig-beleefd dagehjksch leven zich plotseling weg in de spelonken van het duistere Middeleeuwsche verleden, waar moord en angst en zwijgen universeel waren, waar alles kramp was en gewaar 1161 kV*1 slechts te leven scheen, om in het eindeloos-herhaalde doodsgrimas zijn oplossing te vinden.x) nl^ral^eer'meu ^r7 Ptü*' machtige kunst doordringt (Een Koning, de Heilige Tocht) dan zal men één gebaar daar eindeloos herhaald ™ii.«Tïl5 aSH*118. y«*Wbaar, de stervenskramp, — vallende, den dood mtuimelende lichamen. XXXXIX ■— Vanwaar deze vreemde polaire werking, die zich haast wetmatig te herhalen blijkt? Zij kan alleen bewijzen, dat het zinnenleven, naarmate het heviger leeft, zichzelf aan deze hevigheid opheft, dat het, met andere woorden, door de verschijnselen heen als 't ware automatisch voortgedragen wordt naar de grens, waar de verschijnselen eindigen, en terzelfdertijd de nieuwe ondenkbare sensatie schijnt te lokken en te wachten. Daar, aan deze grens gekomen, ontstaat de aarzeling, de vraag naar het wezen dier nieuwe sensatie, die in de oneindigheid verborgen hangt: of het een ontzetting zal zijn, een zegening, of misschien, een vreeselijk Niets? De bijzonder sterke kracht van zinnelijkheid die Hendrik de Vries eigen blijkt, bracht ook hem, met slechts enkele schreden, tot vóór die grens. En ook hem ziet men thans staan aarzelen, men ziet hem naar twee zijden tasten en uitstaren. Dit tweespal tig verwachten is zelfs zoo sterk bij Hendrik de Vries, dat het in zijn poëzie een diepe wig slaat. Deze poëzie begint meer en meer uiteen te vallen in twee helften: een modern-occulte en een ouderwetsch stichtelijke helft. Twee bewustzijnsinhouden schijnen hier afwisselend te werken, beide evenzeer tasten naar het geheim dat aan de andere zijde van het leven ligt verborgen. Het ééne bewustzijn, dat blijkens het rijpend kunstvermogen waarmee het samengaat, het dieper bewustzijn is, ondergaat dit geheim als een onuitsprekelijke bedreiging, het schiep de verzen der metaphysische angst, van het woordgeworden huiveren en zwijgen, (Mijn Broer) — die De Vries' grootste en wezenlijkste uiting zijn, — het andere bewustzijn, het dagelijksche en conventioneele, tracht dit vreeselijk geheim in een conventioneele Godsvrucht te verzoenen, te ontgaan; het put zich uit in een eentonigen lofzang op een eentonigen God, een God die geen andere attributen heeft dan kracht en vuur en vlammen en altijd weer kracht en vlammen en vuur. Het wil als 't ware door de eentonige tooverspreuk der vaderen de angsten afweren die ademroovend op hem aansluipen. Hoe zal dit tweezijdige zoeken zich ooit verevenen? Hoe zal de galmende dreun zich kunnen vereenigen met de spontane L moderne plastiek ? Het is duidelijk, dat alleen maar een groeiende menschelijkheid deze harmonie zal kunnen brengen: een diepertreden in het menschen-leven, een zien-vermengen met de menschen die, wellicht niet minder dan vuur en vlammen, attributen zijn van God. —Deze jonge kunst is, in bijna schrikwekkende mate, ontdaan van innigheid, van menschelijke mildheid. Deze dichter is slechts blik en eetlust, en het tegendeel: angst voor dood en pijn, in dit leven en in een dreigend Hier-na. Slechts door de liefde zou deze verschrikking gedempt kunnen worden, de barbaarsche schrik der eenzaamheid verzacht kunnen worden. Al zal het geheim geheim blijven, al geeft ook de liefde de laatste oplossingen niet: dit alleen is zeker, dat op het oogenbhk der liefde de geweldgod voor het bewustzijn niet meer kan bestaan. En de schrik voor den dood raakt van onbestemde hoop doorflonkerd — In kracht en persoonlijkheid komt Slauerhoff de Vries nabij, in ervaren menschelijkheid streeft hij hem voorbij. Aanvankelijk huldigde hij, met de fantaisisten van „het Getij", de arabesk en de variatie met groot talent (de Corbière^verzen). Een aangeboren lichtheid van bewustzijn, dat zich dadelijk van het uiterste cynisme meestér wist te maken, een intellectueele zinnelijkheid, die dadelijk voorloopig-nieuwsgierig rond ging kijken in de sexueele aberratie en de perversie (de Vriendinnen en de Prinsessen) waren zijn duidelijkste uitgangspunten. Onder deze grillige kabbelingen van de oppervlakte groeide echter een wezen dat grooter was: een zielskracht, die zich bijna schaamde voor zich zelf, een medelijden dat optrad als een innerlijke overrompeling en dat, in contrast tot de vriendinnen en prinsessen (die proefnemingen van zijn willekeur bleven) dadelijk reeds enkele gestalten opriep, die raadselachtig eenzaam en droefgeestig waren, en streng en kuisch-gesloten in hun eenzaamheid. Het zijn: de Gouvernante, de Dominéés-dochter, de Dienstmeid, schimmen wellicht die eenmaal even langs zijn verwikkeld bestaan schoven, en die een zoo schrijnende verwondering in hem wakker riepen, dat hij op deze verwondering als 't ware een somnambuhstisch ant- LI woord gaf. Van deze kern van stilte en starende ernst die in zijn bewegelijkheid verborgen ligt, is hem de zee het symbool, een even typisch sleutelsymbool als bij Nijhoff het kind-dat Christus-is. Zij is hem contrast en verlangen terzelfdertijd; strenge vergetelheid, oneindige ongeheelde eenvoudigheid, waarin hij de herinnering aan zijn verwikkeld bestaan voelt vergaan; diep en eeuwig ademen dat hem draagt en waarin hij verbaasd zijn eigen diepte voelt. Zij is hem terzelfdertijd de spiegelende baan, die hem — als eenmaal de oude zeevaarders die het einde der aarde zochten — te lokken schijnt naar onzeglijke eenzaamheden en nieuwe levenswijzen, voortijdelijk, barbaarsch en groot, en waarin het schrikwekkendwilde avontuur zich zwijgend zou kunnen ontrollen. — Overal waar stilte en gestrengheid heerscht, — 't zij in het verst verleden, 't zij aan „den rand der aarde", 't zij in de raadselachtig-verlaten menschenlevens — is iets waardoor het diepste hart van dezen dichter zich geroepen voelt. — Zelfs zijn woord volgt dien innerlijken roep, ondanks de lichte en lenige sprongen waartoe hij het aan de oppervlakte wist te dresseeren. Want naast en doorheen alle nonchalante grilligheden groeit zijn uiting in de richting van een verwonderlijk strenge eenvoudigheid, naar het eenzaam- staande woord, naar een diep en enkelvoudig noemen der dingen dat als 't ware omsuizeld van associaties is. De groote meester van dit noemen is Gustave Flaubert geweest, hij die zich toevalligerwijze de afstammeling kon achten der Normandische piraten. Alleen maar door den naam van een ding uit te spreken, wist Flaubert den geest te bedwelmen door den droom aan het ding, die een droom aan duizend dingen meer werd, die wegzwierf in een oneindigheid van leven. Van dit droomopjagend noemen der dingen ligt in Slauerhoff's jonge kunst het kostbaar beginsel verborgen. — H. Marsman heeft, onder den invloed van de modernistische vernieuwingen in het buitenland, een stoute greep gedaan naar de meest elementaire synthese der dingen en der gewaarwordingen. Ook hij trachtte zijn uitingswijze terug te voeren naar het eerste begin, naar het uit de diepte opschietende redelooze visioen, naar het bewustlooze gestamel LH doorgedrongen zijn. In verband met dit feit meenden we goed te doen, den oorspronkelijken opzet van dit werk eenigszins te wijzigen, en te streven naar een evenredige vertegenwoordiging Zoowel van onze jonge als van onze jongste dichtkunst. De keuze der Ingang-dichters werd dus belangrijk uitgebreid, terwijl ook werk van enkele dichters opgenomen is, die in dit nieuwe verband thans onmisbaar werden. Het eenige bescheidensymbolische teeken, dat den lezer wijst op het feit, dat deze Ingang-dichters te beschouwen zijn als gerijpte figuren, is dit: ik nam voor hen een vaststaand gemiddelde aan van 5 verzen; het aantal verzen der jongste dichters daarentegen is vlottend gebleven, en zal vlottend blijven, zoolang hun kunst in een ontwikkeling begrepen is. — Door deze belangrijke vermeerdering werd de omvang van dit werk uitgebreid tot de uiterste limiet die in verband met den prijs mogelijk was. Dit mogen de critici, die mogelijk ook nu nog wenschen zullen koesteren, goedgunstig bedenken 1 — Van de jongste publicaties kon thans ampel partij getrokken worden, terwijl de karakteristieken van de Ingang-dichters en die der allerjongsten, naar de mate van de vergroote keuze uit hun werk, door mij werden uitgebreid of uitgewerkt. — En zoo hoop ik dat dit werk thans met dezen tweeden druk aan zijn doel beantwoordt: een zoo essentieel mogelijk beeld te geven van de jonge Nederlandsche poëzie, die na 1910 en na 1918, in twee duidelijk te onderscheiden tempo's, is ontstaan. Ik hoop dat het mogelijk zal blijken, in eventueele volgende drukken, door voorzichtige wijziging, vermeerdering en hergroepeering, de ontwikkeling onzer poëzie op bescheiden afstand te blijven begeleiden. — Mijn oprechten dank ten slotte aan alle critici, die zij 't scherp critiseerend, dit werk zoo goedgunstig ontvangen hebben en die mij voor den nieuwen druk soms kostbare vingerwijzingen gaven bij het doorzoeken van dit uitgebreid terrein. — Mijn dank speciaal ook aan Dr. P. N. van Eyck te Londen, die mij zijn uitvoerige critiek in briefvorm toezond. — Wat den toestand der allerlaatste maanden betreft: opmerkenswaard is, dat met alleen de intooming van het vrije vers, reeds in de Inleiding aangewezen, Zich voortzet, doch dat er zelfs een versvorm aan 't opkomen is, LV die een directe en bewuste reactie te noemen is: nl. het meest geconcentreerde, meest gestyleerde vers, waarin { men het rhythme tot de kortste wending in te houden tracht en het woord tot een trillend staan tracht te bedwingen. Verzen zoo geconcentreerd, dat men soms van poëtische aforismen kan spreken 1 Dus: naast het dynamische, stroomende vers, dat meestal humane tendenzen dient (type Van Schagen), het statische, gestyleerde vers, dat meestal zich blijkt te verbinden met een eenzaam, hooghartig bewustzijn. Men vindt hier reeds een enkel voorbeeld van deze reactie in de edele, verfijnd-verstilde, soms nog te broze kunst van H. van Elro. Ook Marsman heeft, met sterker drift en naast vele nevenbestrevingen, dezen stijldrang. — Wellicht dat uit de wisselwerking tusschen beide uitingsdrangen, de stroomende en de statische, in de toekomst een nieuwe poëtische bloei zal ontstaan. April 1925 VOORWOORD BIJ DEN DERDEN DRUK Deze nieuwe druk geeft geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. De staat onzer poëzie heeft zich in deze afgeloopen jaren niet essentieel gewijzigd. Dit heeft ons evenwel niet belet, ook deze nieuwe druk aan een ingrijpende herziening te onderwerpen. Vele verzen zijn vervangen door andere, ook de omvang van het werk is wederom uitgebreid. Zoo werd Gossaerts „Verloren Zoon" vervangen door een minder bekend vers van hem: „het Brandende Wrak", dat door spanning en plastiek zijn beheerschte kunst minstens even sterk karakteriseert. De keuze uit het werk van P. N. van Eyck, Jacob Isr. de Haan, Mart. Beversluis en Jac. Schreurs is gewijzigd; A. Roland Holst, I« W. F. Weremeus Buning en de jongeren H. Marsman en Slauerhoff gaven enkele verzen in deze jaren, die tot het essentieelste behooren van hun poëzie; wij gaven van de beide eersten „Najaar" en het grootsche „In Memoriam Patris", van Marsman „Twee Vrienden", en het bekroonde „Paradise Regained", van Slauerhoff o. m. een LVI alleen Paul van Ostayen, de laatste der modernisten, zet zijn pogingen om tot een nieuw rhythme te komen, hardnekldg voort. In Holland echter heeft de reactie zich voortgezet, van het nieuwe avontuur dat voorloopig geen uitzichten meer bood, terug naar de beproefde vorm en wij zouden haast zeggen, de beproefde gevoelens. Het werk van Anth. Donker, dat één der belangrijkste aanwinsten van dezen nieuwen druk is, sluit naar vorm en inhoud direct bij dat van Nijhoff en Roland Holst aan. A. den Doolaard, een onzeker-tastende fnaar echte kracht van expressie en temperament, ging door deze kracht zelf gedreven, aanvankelijk uit van de a-moreele levensheftigheid die na den oorlog ontstond (Bloed en Zand)j spoedig echter keert hij in, en schijnt, in deze duizeling, waarden te ontdekken wier bevredigiging langer duurt en die een keuze wettigen (God, ziel en de Vrouw) .Daarbij wordt zijn vorm gebondener, geregeld strophisch. Maar dit alles is belofte en experiment. Afwachten is het beste. En zoo wij dus op 't oogenbhk in een reactie en stagnatie leven met onze poëzie: het is misschien goed zoo! Groote veroveringen in de kunst werden nimmer sprongsgewijze gedaan. Zij werden gedaan, door langzaam, vanuit het bekende gebied, door te dringen, door te groeien in het onbekende. Zij waren altijd: het eindehjke, zij 't plotseling bemerkbare resultaat van een geleidelijken groei. En omdat men dit resultaat dan soms plotseling bemerkte, met een slag zich bewust werd, — kon de illusie, kon het optische bedrog ontstaan van den magischen sprong, den sprong in het duister. Die, ondertusschen, nu en altijd, een sprookje is en een legendarisch gebaar. Augustus 1927 DIRK COSTER LVIII INGANG P.N. VAN EYCK INKEER I \ \ 7 JE zijn lijden eeuwge noodzaak heeft bevonden, ▼ V Vraagt geen heul voor zijn gekneusdemenschlijkheid, Kan niet klagen om de smart der onverbonden, Zonder deernis in zijn ziel geslagen wonden, Aan wier scherpe pijn zijn deel der wereld lijdt. Lijdt het lijden dat hem eigen is gegeven Stil volhardend, zonder opstand, tot de dood, Want hij weet zich zelf uit dit bewogen leven Tot die broederschap van vrede in leed geheven, Die het hart doorgrondt in 't diepste van zijn nood. En wie éénmaal tot dit weten is gekomen, Kent geduld in leed zijn menschelijke plicht. Als hij nóg verlangt om van geluk te dróómen, Gaat hij heen tot waar de wijde waatren stroomen, Naar het eenzaam sterven van *t ontzaglijk licht. Als de zon sterft, in de dood der hooge gloeden, Leert hij sterk en groot te wezen zonder loon: Roerloos uitziend over spiegelende vloeden, Voelt hij stil het wereldhart in zich verbloeden, En berustend prijst hij 't zware leven schoon. 3 II STERREN en bloesems, en het zoele suizen Van lentewind; en, uit de wijde nacht, Langs kleine tuinen tusschen stille huizen, Geur van belofte voor een hart dat wacht* Rijk hart, in 't eeuwig keeren der getijden Eenzaam wellicht, maar wonderlijk gerijpt, Dat lijdend al wat 't leven geeft te lijden, Nochtans zijn grootheid, in geluk, begrijpt. 4 III EEN donker huis In donkre tuin: Gemurmel van water en ijl geruisen Van kruin tot kruin. Boven de deur Eén venster licht: Stilte van sterren en bloesemgeur, — De deur blijft dicht. Of niemand kwam? O lange wacht Bij de roerlooze droom van die bleeke vlam! Rondom de nacht ♦.. Vreemd huis dat geen Zijn deur ontsluit: Voor de zwerver, weg in de nacht, alléén Die helle ruit. 5 VOORBEREIDING I TOEN kwam de vrede, onverwacht.. ♦ De sterren van de zomernacht Flonkerden wolkeloos hel en wijd Over de donkere oneindigheid. Maar schemerend groen was de aarde, en mild, In een sluimrige fluistering, heel verstild. Enkel de wind voer af en aan, En ritselde door de hooge laan, En glinsterde, als hij nederstreek, In al de rimpels van de beek. En toen. ♦. o niets... die rimpeling, Die sterrerust aan ieder ding, Waar *k stil in 't gras te staren lag En mijmrend over 't water zag ... Van niets dan diepe, loutre rust Werd toen mijn ziel zich zelf bewust. 6 Ik zag... o, alles, 't hunkrend ik Werd gansch vervuld, één oogenbük, Toen *k door die kleine glinstering Eindlijk bij u naar binnen ging, Toen gij in die zelfde glinstering vondt, Dat de ingang tot mij openstond , ] ] Dan was 't voorbij» Van de andre kant, Over de scheemrige heuvelrand, Voerde de wind door de hooge laan Zoevend de geur van het hooiland aan, En glinsterde als hij nederstreek, In iedere rimpeling van de beek, Die tusschen donker en donker zacht Langs mij vloot door de zomernacht, Waar *k roerloos stil aan de oever lag En mijmrend over 't water zag. 7 II IK zal nog met u wandlen, Twee vrienden, hand in hand. Eens, na mijn laatst ontwaken, Ginds, in een ander land. Maar laat mij nu nog dwalen, En liefst van al omtrent Die stille heuvelglooiing Aan de oevers van de Brent. Daar ruischte, een zomeravond, Toen *t zoel en donker was, Een adem door de halmen Van 't ritselende gras. Ik lag er neer en hoorde 't, Op eenmaal was ik vrij, Van gras- tot grashalm ruischte Die adem ook door mij. Uit mij, wij leefden allen Van de eene ademtocht, — Hoe dikwijls heb ik sedert Die stille plek gezocht l Ja. laat mij nu maar dwalen, Tot eens de slaap genaakt, Waaruit mijn eeuwig wezen In 't andre land ontwaakt. 8 III f*lIJ zijt mij overal nabij, ^-*In ieder ding: gij ziet naar mij, Of ik u aanzie en herken, En, een met u, gelukkig ben* Wel blijf ik dikwijls blind voor u En reis ik ver van hier en nu, Of ergens 't veilig eiland is Waar *k troost of slaap vind voor gemis. Maar soms ben 'k onverwacht weer thuis. Gij roept mij zachtjes. In 't geruisen Van wind en blaren langs het raam Hoor ik de fluistring van mijn naam, Of in een glinstering van 't licht Zie ik uw wachtend aangezicht. Als ik dan schuchter tot u kom, Wordt het zoo wonder-stil rondom, 9 Zoo vreemd en wonder-stü in mij, Dan is er enkel ik en gij, Neen, gij alleen en wat gij zijt: Mijn eind van menigvuldigheid, Mijn oorsprong waar ik ongedeerd In liefde toe ben weergekeerd . ♦. Maar dan, ontwaakt tot de oude droom, Hoor ik de wind weer in de boom, En zie de kleine dingen aan, Die stil en ernstig voor mij staan, Verzonken in hun eigen rust. Zoo, van ons diep verband bewust, Heb ik hen lief en hoor tot hen, Met wie 'k in u gelukkig ben, En tot die nieuwe zin gewijd Wordt al wat is nu werklijkheid. 10 GEERTEN GOSSAERT LD3ERATE NOS, DOMINE! DE wind woei om het eenzaam huis In 't laatste avonduur; Toen lichtte een vreemde de klink der deur En zat bij 't open vuur. Ik dierf niet vragen wie hij was En hij gaf teeken noch taal; En ik noodde hem niet, maar hij zat aan Naast mij aan 't avondmaal. Mijn lippen trilden en in mijn hart Laaide hittige haat; Maar hij glimlachte en hief tot mij Zijn bitterschoon gelaat. En 'k sprak en zei*. Ik ken u niet! Wat, aan mijn haard, zoekt gij ? Doch hij antwoordde niet, maar hief zijn hand, En brak het brood met mij. En ik herkénde ...; *s morgens vroeg Is hij weer heengegaan ... Maar 't laatste van dit bitter lied Zal God alléén verstaan. 11 DE MOEDER HIJ sprak en zeide In 't zaal zich wendend: Vaarwel, o moeder, Nooit keer ik weer ... En door de lanen Zag zij hem gaan en Sprak geen vervloeking, maar weende zeer. Sprak geen vervloeking «.. Doch, bijna blijde, Beval den maagden: Laat immermeer De zetels staan en De lampen aan en De poort geopend, de slotbrug neer. Maar toen, na jaren, Melaatsche zwerver Ter poorte klaagde: Uw zoon keert weer ... Zag zij hem aan en Vond geene tranen Voor zooveel vreugde geen tranen meer. 12 EI2 tsAIMONA T" AAT nu, in angst en pijn, ■L*Meester, mij niet alleen . ♦. Wien heb ik buiten U? Immers, niet één? 't Liefste dat Jeugd gewon Naamt ge mij, liefde en eer. 'k Zweeg. Dat de Dienaar niet Twist' met den Heer! Vordert Gij alles nu ? 'k Zwijg. Want ook dit is recht. Zijt Gij de Meester niet? En ik de Knecht? Maar blijf bij mij, blijf bij mij, Blijf bij mij, o mijn God! Maak niet Uw woord te schand, Maak niet Uw trouw ten spot! Hoort... om mijne eenzaamheid Hoont U 't gemeen ... Laat mij, in angst en pijn, Meester, niet gansch alleen! 13 DE BLOEIENDE AMANDELTAK .... Nolle amari.... THOMAS A KEMPIS IK sluimerde in den bloemenhof, in 't malsche gras gelegen; Toen wekte mij een zwoele geur de heuchnis van weleer... En op mijn' moeden wenkbrauwboog voelde ik, vertroostend, wegen Een wichtelooze vrouwehand, zacht streelend, heen en weer. En 'k stamelde in mijn droom: Waarom? Gunt gij dan geen vergeten? Dit weinige, o liefste mijn, is al wat ik begeer: Eén uur van ongestoorden slaap uw goedheid met te weten, Eén stonde niet van u te zijn, o liefde wreed en teerl Maar als ik mijnen blik ontlook ontwaarde ik slechts een venkel Bezwangrend met zijn zwoelen geur de broeiendei atmosfeer, En over mijne leedverwoeste trekken wiegelde enkel Een bloeiende amandeltak zijn schaduw, heen en weer. 14 HET BRANDENDE WRAK TN de schaduw der zwellende zeilen verborgen 1 Voor de maan, die den mast op de wateren mat, In den slaap van het licht, tusschen avond en morgen, Stond ik, slaaploos, ter reeling van 't reilend fregat. Toen verblindde mijn' blik, naar den einder ontloken, Tusschen wolken en water een vuren kolon, Als van magischen morgen, aan 't zuiden ontbroken, De bloedige bloesem midnachtlijker zon: Een wrak, verlaten, ten halve bedolven In het maanlichtbeglansd emeralden azuur, Dat in laatste agonie, boven 't graf van de golven, Naar den hemel vervlucht in een passie van vuur! Zóó ons hart: Naar den droom van ons leven begeerend, Boven diepten des doods nog in purperen pracht Van laaiend verlangen zich langzaam verteerend In de eenzame uren der eindlooze nacht. 15 J. C. BLOEM IN MEMORIAM DE blaren vallen in de gele grachten; Weer keert het najaar en het najaarsweer Op de aarde, waar de donkre harten smachten Der levenden. Hij ziet het nimmermeer. Hoe had hij dit bemind, die duistre straten, Die atmosfeer van mist en zaligheid, Wanneer het avond wordt en het verlaten Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd. Hij was geboren voor de stille dingen, Waarmee wij leven — maar niet even lang — Waarvan wij 't wezen slaken in ons zingen, Totdat wij zinken, en met ons de zang. Het was een herfst als nu: de herfsten keeren, Maar niet de harten, na hun korten dag; Wij stonden, wreed van menschelijk begeeren, In de ademlooze kamer, waar hij lag. En voor altijd is dit mij bijgebleven: Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is; Dat het een daaglijksch wonder is, te leven, En elk ontwaken een herrijzenis. 16 Nu weer hervind ik mij in het gewijde Seizoen, waar de gevallen blaren zijn Als het veeg zonlicht van een dood getijde, En denk: hoe lang nog leef ik in dien schijn? Wat blijft ons over van dit lange derven, Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer? Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven: Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer. Nieuwe Geluiden 2 17 LICHTE VENSTERS ALS de fulpen zomerhemel donkert, De avondwind zijn schuchtre vleugels rept, De eerste groene ster aandoenlijk flonkert, En *t verdrongen leven adem schept, Sta ik vol verlangen uit te staren In den warmen, ratelenden trein, Die mij brengt waar verre huizenscharen Schaduwig als steile bergen zijn. Ziet, dan gloeien lichte vensters open, Waar de menschheid zich een woon verkoos. En mijn hart is plotsling volgeloopen Van een liefde, vreemd en mateloos. En ik vraag aan mijn ontroerde zinnen, Aan den donkren, zachten zomerwind: Waarvandaan dit wondere beminnen? Wat, dat mij aan deze menschen bindt? Niets — dan dat wij allen zijn geheven Op de toppen van één golf van tijd; Dat wij breken in dezelfde reven, Waar het strand des doods onze aandrift splijt. Niets — dan dat ons door de luide straten Eén begeerte de eenzaamheid doet vliên; Dat in liefdenachten hun gelaten En het mijne de eendre sterren zien. 18 O de sterfelijken, de beminden, De genooten van deez' feilen tijd, De voor eeuwig door hun hart verblinden: Dronken zoekers naar één zaligheid. Die de zeeën om een droom bezeilen, Die de landen meten aan hun drift; Die bij geen verkregen vreugd verwijlen, Altijd smeekend om een andre gift. Die zóó zeer naar *s levens volheid haken, Zóó van aardsche liefde zijn doorwond, Dat zij in hun laatsten nacht ontwaken Met een kreet naar 't zonlicht op den mond. Nimmer kunnen deze woorden uiten Wat ik in een duizling dan gevoel, Bij het staren naar die lichte ruiten, Maar 't komt alles samen tot één doel: 't Stooten langs de wissels — 't licht der seinen — Het geluid, dat van de rails opspat — 't Kruisen van de menschenvolle treinen — 't Voelen van de aanwezigheid der stad — De avondhemel, die nog even licht is — 't Duister stijgend uit der aarde schoot — En de droom, waarvan ook dit gedicht is: 't Lieve leven en de zoete dood. 19 SCHEVENINGEN: MISTIGE WINTERMIDDAG DOODSTILLE Decemberdag, Nevel en stilte overal. Geen enkel geluid maakt gewag Van een wereld van schijn en schal. Landwaarts is het kil, maar de kust Is zoel als een najaarsnoen, Betogen door een rust Als van een eeuwig seizoen. Na de ij dele praal van feest Schijnt het wanstaltig vertoon Van bouwsels en plompen geest Verheven en bijna schoon. De zwarte brug in de zee Reikt naar den wolkenden gloor Van een zon, die niet blonk, en vergleê In den zilveren mist te loor. Wat visschers langs *t eenzaam strand, En kindren, spelend op straat — En de golven, spoelend aan land, Het geruisen, dat hen nooit verlaat. 20 O meisje, o jonge bruid, Uw lippen zijn warm en rood, Het leven dat niemand stuit, Bloeit eens uit uw wachtenden schoot, Gij lacht, en uw stap klinkt luid — Maar het eind van dit al is de dood. 21 ENKELE STROFEN II TN den trein. De tijd vergaat met droomen. lOp de ruitjes wiegelt avondrood. Als ik bij U ben gekomen, Ben ik weer wat nader bij mijn dood. Maar daar zal ik neder zijn gezeten In verzadigdheid en lampenschijn. Alles zal ik zijn vergeten Dan dit eenige: bij U te zijn. Deze liefde kent geen gaan en keeren, Kent geen afstand en gewiekten tijd; De ééne drang van haar begeeren Is haar hongeren naar eeuwigheid. O ik kan mijn hart niet doen gelooven — Hart, dat zich gewende aan elk genus — Dat één oogenbhk kan dooven Waar een leven niet te lang voor is. 22 ENKELE STROFEN III A LS eens dit lichaam zal verkouden, **De vlucht der droomen strijkt terneer Ik heb zooveel van U gehouden, En dan niet meer? Blijven die kleine, aldaagsche zonden Van liefdloosheid en euvlen moed, Die even langs het hart heen wonden, Dan ongeboet? Of zult gij later, neergezeten In 't wassen van een schemering, Bij het herdenken zéker weten Hoe 'k aan U hing? Zal er, wanneer dit donker leven Mij niet meer smet met daad en woord, Iets eeuwigs over zijn gebleven, Dat U behoort? Iets, dat het graf niet kan verzwijgen, Een snik van liefde en van berouw, Die stijgt, wanneer de sterren stijgen, En de avonddauw? 23 ENKELE STROFEN E lente, en 't scheemren voor de duidende oogen Als bij de knapen, en vanaf de straat De luidere geruchten, en 't gedoogen Van alles, wat het voorjaar lijden laat. O hart, in 't eeuwig keeren der seizoenen Verlatener dan de eerste avondster, En nóg begeerig als een boom te groenen, Maar steeds geknakt, en altijd eenzamer. V 24 A. ROLAND HOLST EEN WINTERAVONDVAL /JOUDEN stille kusten en de zee nog blauw, ^-*en de blijde vele golven, die er spelen, en die witte vlucht van vooglen — o, de vele meeuwen zwevend door de zuiverende kou, zwermend als een bui, als een gevleugeld sneeuwen, en hun kreten af en aan over mijn hoofd; heb ik ooit wel in een ander lied geloofd hier op aard dan de verloren kreet der meeuwen? En zij zwenken, en verdwijnen, en het is nu weer stiller, en het gouden uur wordt later, en ik loop verloren verder langs het water van der eeuwen eenzame geheimenis* En de kust wordt grijzer, en de schemeringen komen nu, en ook de groote zee wordt grijs, en de golven zingen — o, de vreemde wijs van die andre wereld, die de golven zingen — En zij zingen nader en mijn hart bevangt een onmetelijk vervreemden uit dit leven, en ik loop als in een bijna overzweven naar dat rijk, waarheen ik altijd heb verlangd. 25 Spiegelende ligt het uit de zee verschenen ver en in het westen en den dood voorbij — die daar leven zingen, en zij roepen mij, maar de zee, zij zingt en glinstert om hen henen. Eeuwig eiland — o, der zaligen domein, waarheen onder zeilen hunner laatste droomen slechts de stervende vervoerden overkomen — waar de menschen eenzamer en schooner zijn. En ik weet niet, is het heimwee of verlangen, een herinnering of al een voorgevoel? Houdt het leven met een ongeweten doel mij, bevlogene, hier hunkerend gevangen? O, waarom dan die herinnering, waarom geen geheel onterven en een niet meer weten? Wat kan ik hier doen? Als ik niet kan vergeten waar ik eenmaal leefde ga ik dolend om, om, zonder een dak, zonder een doel, geboren aan de droeve zijde van den vreemden dood, en ik werp mij uit der menschen ouden nood altijd weer in mijnen droom terugverloren .. ♦ Toen ... een antwoord toch? ... neen, een voorbij gaand mensch en zijn vluchtig avondgroeten langs mij henen; 'k zag hem na tot hij in donker was verdwenen, 26 Toch misschien zijn broeder aan der wereld grens? 't Was een visscher uit het oude dorp, daarginter waar de duinen lager worden, en hij ging bukkend onder wrakhout door de schemering, denkend aan de lange nooden van den winter» En ik ga hem na, maar langzamer dan hij, bukkend onder leed, dat ik had moeten lijden — o, verzuimde smart — o, wroeging, waar de tijden nu geen redding meer uit geven, en de zee zingt, maar lokt met meer, en ik blijf aangewezen op dit klein bestek van weedom en berouw, en de winteravond valt, en door de kou wankel ik — en toch, ik voel, er is genezen in rampzaligheid, en, huivrend, weet ik weer hoe het heimwee, dat deze aarde houdt bevlogen, mij — waarom dan ook — het zingende vermogen schonk, en verder valt er niet te vragen, en ik keet tot het oud gehucht, dat daar ligt weggedoken, minder eenzaam toch, en zie, daar op het duin in de lage herberg waar de visschers zijn wordt de lamp nu voor den avond opgestoken. 27 WEDERGEBOORTE TOEN, in een mist aan een oever, dit lichaam leeg lag, brak den grond der ziel een vuur uit dat de wereld in vlammen stak. Afgronden braken open, hemelen sloten dicht; van grond tot wolken sloeg er een roode orkaan van licht. Ik vluchtte, mijn handen geslagen tegen mijn aangezicht.. ♦ Ik weet niet hoe ik weervond een weg, die verloren was; ik kwam aan een glinsterend water en bloemen en zacht gras; daar speelde God met een kind, dat nog niet geboren was. Ik dacht een tijding te staamlen: „De wereld is vergaan" .. ♦ God sprak: ,,Wat mijn stem met doen kon, dat heeft mijn vuur gedaan: gij kwaamt. Ga naar het water; uw hoofd is nog zwart van roet, en wasch er van uw handen de vegen asch en bloed." 28 Toen vroeg het kind: „wat is dat: de wereld?" en God zei blij na bedroefd herdenken: „De wereld is voorbij." en toen tot zichzelven: „nu blijven zij beiden weer bij mij." Ik wiesch mij in 't glinstrende water God speelde met het wicht... ik legde mij in de bloemen; mijn oogen vielen dicht. Toen ik ontwaakte lag ik in licht en bloemen alleen; vreemd en verzaligd zag ik over een water heen. 29 DE VERLORENE I LEED en verlangen zijn heen, met zijn weedom alleen is mijn hart: zonder vuur, zonder water, wel zwart zoudt gij zijn in den wind alleen, o, Aarde, en den hemel een smaad en te midden der sterren een logen: ik ga en verberg mijn gelaat voor der menschen oogen. 30 II TCLKE zeldener keer •L-'sterft vervoering dronkener; elke nieuwe keer neemt de wanhoop donkerder overhand, en hij plant op het hart verloren de zwarte vlag, waar de tijd nacht en dag nog in wappert eenzaam om te hooren. 31 NAJAAR DE nacht vaart door de roepende kruinen heen zwaar en onheuchelijk, ik loop beneden. Sinds gistren is het een leven geleden dat de zomer verdween. Ik denk aan al wat heerschte en ziende blind wervelend her, der, werd uiteengedwereld — de woestheid en de moeheid dezer wereld, aan eeuwen, aan de wind, steden en tronen die niet meer bestaan, aan koningen, die uit een westwaarts vluchten omzagen naar een brandgloed in de luchten, puinen, de wilde maan, die boven 't onheil uitwaait en verdwijnt, aan het teloorgaan, vreemd, gelijk de wolken en spoorloos, van de droombevlogen volken, aan der werelden eind — dat eind ook, dat zich nu voorzeggen laat: een bleek, elkander overweer aanklagen van deze menigten in hun versagen onder de in aantocht blinkende voorvlagen van einde's dageraad.... en aan een oud verhaal, dat ik nog weet van haar en mij.... aan liefde en dood en droomen.. ons allen op het noodlot meegenomen van de sombere planeet. SI JACOB ISRAËL DE HAAN f AAN OSCAR WILDE DEADING: schrei niet, hier is het wreed gebouw *MVaar een dichter in den tredmolen liep, Dorst leed, honger, op een plankenbed sliep, Teedre handen stuktrok aan 't geteerd touw. In een tredmolen: loop, dat niet de grond Uw voeten breekt, die onder uw voet wijkt; Kramp vast uw handen, als uw kracht bezwijkt Slaan wendende treden uw voeten wond. Honger en dorst, altijd de strenge cel Enge beklemming om uw hijgen heen, Muur noch deur wijkt voor uw gesmoord geween En waanzin wenkt naar zijn glimlachend spel. Wat is hier hemel? Achter 't matte raam Een grauwe plek, eender of de zon straalt In lente, in zomer, één of 't najaar vaalt. Wat is hier dag? Verneedring zonder naam. Wat is hier nacht? Schrijnende erinnering Of droom, die nog wreeder 't verleden peilt. Wat morgen? Tijd, dat gij de celvloer dweilt. Wat avond? Angst voor nacht en schemering. Nieuwe Geluiden 3 33 Wie leed als Gij? Maar toch dóór Londen dwalend Avond van dien dag, Holborn, Oxfordstreet, Strand, Piccadilly, waar de weelde stralend Van heel een wereld mijn hart duister liet, Dacht ik: dees dag, die aan den matten morgen Een moeden avond bindt, wat gaf hij meer Dan nieuw verlangen en al nieuwe zorgen Om rijker kans en winst uit eiken keer? En iedre nacht, die donker overbrugt Huivrende diepte tusschen dag en dag, Wat liet bij, droom of waak, dat bij zijn vlucht Niet ijdel blijkt, wreedpijnend winstbejag? Dichter van Reading, die vorstlijk beschikte Over schatten van weelde en winst, vóór 't lot Uw wegen wendde waar geen mensch het wikte Dat gij zoudt gaan, schamel, beschreid, bespot, Ik heb u zóó beklaagd, maar was 't geen waan? Is één stad rijker dan uw starre cel, Mijn leven meer dan tredmolen, die fel Raakslaat wanneer de voeten moeder gaan? Mijn rondte begint voor de morgen schijnt, Jacht naar weelde en winst drijft door uur en uur En hart en voeten in rustlooze duur Later dan *t licht boven Londen verdwijnt. 34 Is niet beter *t lot van wie in zijn cel Al de ijdelheid zag van zijn bont bestaan En heeft met machtge handen afgedaan Wat kort bekoort en laat rustloos gekwel? 35 BEZINNING BEZINNING BAANLOOS dwalen heeft een jongen van noode En een man van stad en landen de ruimte Hij jaagt naar vreugdens vogelvlug gepluimte Van 't ochtendgrauw tot het laat avondrooden. Dus ik: wie heeft zooveel vreugden gevangen Als vogels vlug, als zonnevlinders bont Maar ook: wie heeft zijn handen zóó gewond Aan hagen waar de hooge rozen hangen? Maar zinnend en keerend weet 'k overbodig Vrienden, rozen, van wijn den zachten brand Een man, die moe werd, heeft niet anders noodig Dan wat men dooden geeft: een spanne land. Want weet: geen stad en geen landen zijn ruimer Dan de gemeten maat der doodenhof Waar droeve derver en de stoute schuimer Gelijk vergaan in eeuwig-wisslend stof. En eeuwig eender: zie, de haag van heesters Verdort en herbloeit elk ander seizoen. Nu zijn de bloemen rijp en geurt het groen Over 't graf van dienaars en machtige meesters. Die over land, stroomen, zeeën beschikten Waanden geen wereld voor hun wensen te groot, Ach: met zachte glimlach keert goede Dood Wat wagende en winnende strevers wikten. 36 En waag en winst ben ik vermoeid ontweken, s Morgens zend ik geen jong verlangen uit, Dat rooft des daags en voert des avond buit t Verheugde huis binnen uit blijde streken. Wagen en winnen eindigt in één vraag Zonder angst: „Wat is mijn tijd, hoeveel malen Zal ik zomerdag rijzen zien en dalen Even vredig en zonnig als vandaag?" Ik ben bereid, geen Dood, die mij verschrikt. Na zooveel levens heb ik niets van noode Dan zooveel aarde als men ons toebeschikt Wanneer wij rusten gaan bij onze dooden. 37 TWAALF KWATRIJNEN angst DE wind. En de lamp waait wild. Mijn moeder leeft niet meer. Wie zal, tot de Dood mij stilt, Mij hoeden voor 't wreede zeer? onrust Rusten in *t Leven kan ik niet. Rusten in de Dood wil ik niet. Mijn angst en wroeging ban ik met. Mijn doffe klagen stil ik niet. klaagmuur Daar wieken zwaluwen hun laatste slagen. De sterren scharen zich in het klare uur. De wind verstilt zijn avondvlagen. Groot en Eeuwig de Muur. eenzaam De Zee groot en eenzaam. Geen mensch is mij gemeenzaam. O, leven tranendroef en tranenbhnd, Waar ik vertroosting vind? kerkhof aan zee Waar twee mannen met zijn lijk dragen, Hij stierf zoo smal, hij valt met zwaar. Daar ruischt de zee, de winden vlagen Met het witte doodenkleed van de baar. 38 OOK VERGEEFS Bij wijn en wellust heb ik mij gelegd. Bij wijn en wellust is de nacht vergaan, 's Morgens ben ik wreed opgestaan. „Is dit alles?" heb ik gezegd. VERLATEN Niet één heeft zóó goed het goede geweten. Niet één heeft zóó slecht het slechte gedaan. En nu: verlaten voor mijn vuur gezeten, Zie ik mij-zeiven aan. GODS WIL Gods wil heeft mij goede wegen geleerd. Zijn wil laat mij de kwaadste wegen gaan. Door vroomheid en vreugde word ik verteerd. Veel gebeden, niets weerstaan. DORSCHTIJD Het kleine dal: een luid en bont gewemel Van mannen die het koren slaan. De huizen laag en hoog Gods diepen hemel, Waarin de vogels vallen en vergaan. AVOND (TRANSJORDANIÊ) Terwijl wij door het groote landschap rijden, Er zijn de kudden, die naar huis toe gaan. Er zijn de kudden, die den nacht verbeiden, In t dal, waar de watervallen hun hartslag slaan. 39 ONRUST Die te Amsterdam vaak zei: „Jeruzalem" En naar Jeruzalem gedreven kwam, Hij zegt met een mijmrende stem: „Amsterdam. Amsterdam". WAANZIN Want dat ik, zat van zinnen, zat van leven, Altijd weer nieuwe zatheid zoek. Dat ik door lust en waanzin voortgedreven, God te Jeruzalem vervloek. 40 AART VAN DER LEEUW DE GAST A LS gij mij ééns slechts kondt vertrouwen, **En Uwe vleuglen saam woudt vouwen, Om aan mijn disch, bij fruit en wijn, Mijn gast te zijn, Dan zou mijn huis geheiligd wezen, En na Uw heengaan zou ik lezen In ieder ding, als in een boek, Van Uw bezoek. Hier rustten zijn handen, zou ik weten, Wanneer ik, aan mijn maal gezeten, Het linnen witter blinken zag Dan alle dag. Daar vonden toen zijn oogen vreugde, Zoo zou ik mijmren, als 't mij heugde, Hoe het geringst wat ik bezat Uw aandacht had. Ja, alles zou veel schooner schijnen, En voortaan was het dierbaar mijne Niet meer de lust van één alleen, Maar elk gemeen, Als gij mij ééns slechts kondt vertrouwen, En Uwe vleuglen saam woudt vouwen, Om aan mijn disch, bij fruit en wijn, Te gast te zijn. 41 DE DIEREN DE landman gaat, nu de avond is gevallen En de arbeid slaapt, voor 't laatst zijn hoeve rond; Hij keurt het werk der knechts in schuur en stallen, En als zijn schaduw volgt hem trouw de hond. Hij toeft bij 't vee, en luistert hoe het ademt; Rond schoft en horen hangt een warme damp, Die met een geur van zomer hem bewademt, En in een nimbus nevelt om de lamp. Dan loopt hij tastend langs de ruif der paarden, Verwelkomd door een dreunend hoefgeklop; Hij spreekt hen aan, en streelt een ruig behaarden, Een speelsch hem toegestoken manenkop. En als hij eindlijk, rustig na 't volbrachte, De handen boven 't vlammend houtvuur heft, Vervult hem nog de ontroerende gedachte Aan wat rondom hem leeft en 't niet beseft. Hij peinst, en leest in 't boèk met koopren sloten Het hoofdstuk uit, dat Noachs tocht beschrijft, Hoe de arke met haar simple reisgenooten Lang op den oeverloozen zondvloed drijft. Gansch in het wonderbaar verhaal verloren, Terwijl hij mijmrend in den haardgloed staart, Lijkt het hem of, door God daartoe verkoren, Hij met zijn dieren over 't water vaart. 42 HET LEDIKANT HET is de hamer met, zijn deun Van rondedansend stampgedreun, Het tjilpen niet van schaaf en boor, Noch 't knarsen van de zaag, dat koor, Dat heel den winkel daavren doet Van ijver, jeugd en overmoed; Het is de pracht niet van het hout, Versch geurend naar het dennenwoud, Zijn vlam niet, noch zijn roze tint Als 't borstje van een badend kind, Zijn gladheid niet, waarlangs de vlijt Der vingers zoo gemaklijk glijdt; Neen, 't zaagsel zelfs, dat sneeuwwit stuift, De fijne, blanke krul, die wuift En wappert als een zijden lint, Dat zich uiteenrolt op den wind, Zij zijn het niet, waardoor dit werk Zoo'n wonder wordt, zoo teer en sterk. Het is de dróóm, het diep beraad Over den vorm en de evenmaat, Die in het hart des meesters brandt, En zacht de kracht leidt van zijn hand; Het is die hoop, die vage wensch, Schoonheid te scheppen uit den mensch. 43 Zie, hieruit zwelt en breekt de knop Van de arbeidsbloem, en luikt hij op ... De meester past en voegt tezaam, Hij spant het hermzeel over *t raam, Eén klamp nog aan den laatsten wand, En slank verrijst het ledikant. Nu poost de man, en denkt het bed Ergens in scheemring neergezet; Hij ziet een slaapster, toegedekt, Hij schouwt den zonnestraal, die wekt, Hij voelt een kus, hij hoort een lach, En om de sponde blinkt de dag. Maar uit die mijmering ontwaakt, Meent hij zijn taak niet afgemaakt, En vol nog van zijn droomerij, Slijpt hij een mes, en zingt daarbij; Dan snijdt hij, los en fijn gelijnd, Een bloesemtak in 't hoofdeneind. 44 OOST-INDISCHE KERS I-JIJ staat in 't zonlicht, in een vloed van bloemen, * * t Verwarde kluwen van zijn kers te ontvlechten, En zorgzaam, wijl de hommels hem omzoemen, Helpt hij een stengel om zich vast te hechten, En iedren nieuwen, rood getrosten slinger, Dien hij bevrijdt van wie zijn bloei bedekten, Betast hij zoekend met voorzichtgen vinger, En stoort de blinde vraatzucht der insekten. Dan drijft hij nagels in de schuttingplanken, En angstig voor de breekbaarheid der blaren, Leidt hij den boog van omgekrulde ranken, Ze deugdlijk toornend met het biezen garen. Een goede rust komt uit dien arbeid groeien, Ook voor het hart; onmerkbaar wordt bedwongen Een luim, een lust, in het gebonden bloeien, En daarom heeft hij bij het werk gezongen. 45 FRANCO IS PAUWELS ZONDARES ZE kwam van uit het donker in het licht naar 't bankje der beklaagden toegetreden en aan haar borst droeg ze het slapend wicht waarvoor ze in 't celhuis bloedend had geleden. De rechters zagen slechts de zondares en op hun vragen klonk haar stem gebroken, Ze had zich met een bottig tafelmes op haren man, die zoop en sloeg, gewroken. Toen kwam de wanhoop van haar enge cel, het dof berusten in de lange dagen, het leven vloot uit haar vergeelde vel, haar beenen konden nauw het lichaam dragen, het zwellend lijf waarin de vrucht bewoog, — Zóó kon de doode na zijn dood zich wreken, — en niemand die zich tot haar nederboog om een klein woord van troost en hoop te spreken Maar plotseling, toen 't grauwe morgenuur stil voortkroop langs de witgekalkte wanden, ontstak een pijn haar lendenen in vuur en greep ze met haar radelooze handen 46 naar t wonder dat zich losbrak uit haar schoot, dan zeeg ze neer en het het al geschieden tot op den luiden jammer van haar nood de stugge waakster slaap'rig hulp kwam bieden. Wat later klonk opeens het ijl geschrei van 't nieuwe leven in de cel geboren, de moeder hief zich bevend op de zij als om het vreemd geluid beter te hooren, en toen ze 't naakte kinderlijfje zag dat met z'n armpjes raakte aan haar beenen, bloeid op heur lippen een bedroefde lach die vluchtig kwijnde door haar tranen henen *.. Zoo stond ze bij des rechters wijs vermaan als heel ver weg en door geen mensch te deren en had ze met het zwart der toga's aan, toch was ze rijker in haar boevenkleeren, toch bracht ze in de kille, strenge zaal iets mede dat de stemmen zachter maakte, wanneer ze, onaantastbaar, telkenmaal met teedren blik over haar kindje waakte* O, was ik U tot oordeelen gesteld, mijn hart had in zijn nameloos erbarmen voor al Uw leed, het vonnis ras geveld: gij droegt de vrijheid, moeder, in Uw armen!— 47 DE JONGSTE NEDERLANDSCHE DICHTKUNST M. NIJHOFF SATYR EN CHRISTOFOOR «ACH, Christofoor, vertrouwder •*\,In 't water dan op 't land, „Til het kindje van je schouder, „Geef zijn handje me in de hand; ft Ik wijs het in de bosschen „De bronnen en de mossen, „De vogels en de vossen, „De slang, den haas en 't hert —** Maar Christofoor, op den oever, Leunt zwijgende op zijn kruk, De stroom was stroef, maar stroever Zijn de tranen van geluk: Nooit was een bedding weeker, Nooit waadde hij zoo onzeker, Want nooit nog, nooit nog streek er Een handje hem door het haar — De satyr nadert ijlings Door het ritselende riet, Hij ziet het kind dat schrijlings Op den reus naar hem omziet — Hij die langs alle wegen Zijn lusten had verkregen, Biedt nu, schuw en verlegen» Een hand-vol bessen aan — 51 't Kind heeft zijn hand genomen, En 't houdt wat het eenmaal houdt, De satyr kan niet ontkomen, Hij danst nooit weer in het woud — Zoo sterk werd zijn hand gegrepen Dat het sap der stukgeknepen Vruchten in roode strepen Neerdrupt van pols naar poot — O Christofoor, o satyr. Uw woede en vlucht zijn getemd, Men vindt op land of op water Een klein geluk dat klemt: Voor Christofoor ondoorwaadbaar, Voor den satyr ongenaakbaar, Voor mij, ach, onaanraakbaar Wegzuigend door mijn lied — 52 DE KINDERKRUISTOCHT IJ hadden een stem in het licht vernomen: ^-'„Laat de kinderen tot mij komen." Daar gingen ze, zingende, hand in hand, Ernstig op weg naar het Heilige Land, Dwalende zonder gids, zonder held, Als een zwerm witte bijen over het veld. In de armen van een der kinderen lag Een wolke-wit lam en een kruis met een vlag. De menschen gaven hun warme pap En brood en vruchten en melk in een nap En kusten hen, weenend om het woord Dat de kinderen lachend hadden gehoord. Want iedereen blijven Gods woorden vreemd, Behalve hem die ze van God zelf verneemt. — Zij zijn bij de haven op schepen gegaan En sliepen op 't dek tegen elkander aan. De grootste der sterren schoof met hen mee En wees den stuurman den weg over zee. Soms schreide er één in zijn droom en riep Over het water totdat hij weer sliep. 53 Met een dunne hand vóór haar gezicht Dempte de maan de helft van haar licht. Zij voeren voorbij den horizon W dal vat. uag lil «vwu iiuta vau wwn xiwuw* isv^vm Toen stonden ze zingend voor-op het schip En zagen in zee een wit huis op een klip. Wie alles verlaat vindt in vaders huis Dat vele woningen heeft, zijn thuis. Het anker rinkelde en viel in zee. — „Domine infantium libera me —" Het hart van een kind is zoo warm en los, — „Pater infantium liberet vos — Zoo buiten de wereld en roekeloos, — „Domine infantium libera nos —" Dat ze gingen en zelfs geen afscheid namen. — „Libera nos a malo. Amen." — 54 HET STEENEN KINDJE DUITEN de herberg waar we bleven ■L'In 't oude stadje aan den Rijn Begon des nachts muziek te beven. Wij zetten ons, achter 't gordijn, Met kandelaars op het kozijn: Reizende muzikanten waren Aan 't spelen op 't besneeuwde plein, En bij hen stond een kind te staren — Maar toen ik nader acht ging geven, Was het de steenen cherubijn Die zich, als smeltend losgeheven, Had vrij gemaakt van de fontein — De fluit hief in het maanlicht zijn Roep tusschen rits'lende gitaren En zwol terug in het refrein — Het kind begon mij aan te staren — Toen kwam het naar mijn venster zweven: Ik voelde hoe zijn naakt en klein Lichaam dicht aan mijn borst gedreven Sidderde van ontspannen pijn — Er trilde langs mijn wang een rein Koud kindermondje, en in mijn haren Woelde zijn handje — O moeder mijn, Smeekte 't, en bleef mistroostig staren — 55 \J aUUXILJC lil \J nuuiu uugwuubTbu O vleeschlooze, o kon ik u baren — Den nood van ongeboren leven Wreekt gij met dit verwijtend staren. 56 HET SOUPER 't \ \ 7ERD stil aan tafel, 't Was of wijn en brood V V Werd neergeslagen uit den greep der handen. De kaarsvlam hing lang-wapperend te branden En 't raam sprong open door een donkren stoot. Als water woelden in den nacht de landen Onder het huis; wij voelden hoe een groot Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de Vaart van den tijd ons droegen naar den dood. Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen: Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid Dieper weerkaatst in de oogen van een ander — Maar als de winden langs de daken huilen, Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit, Lach en stoot glazen stuk tegen elkander. 57 HET TUINFEEST "T^E Juni-avond opent een hoog licht •L-'Boven den vijver, maar rond om de helle Lamp-lichte tafel in het grasveld zwellen De boomen langzaam hun groen donker dicht. Wij, aan *t dessert, eenzelvige rebellen, Ontveinzen *t in ons mijmerend gedicht, Om niet, nu 't uur eind'lijk naar weemoed zwicht, Elkanders kort geluk teleur te stellen. Ginds, aan den overkant, gaan reeds gitaren, En lampions, en zacht-plassende riemen, Langzaam over verdronken sterren varen — Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen, Geenszins om liefde, maar om de sublieme Momenten en het sentiment daartusschen. 58 TWEE REDDELOOZEN ZIJ gaat *s nachts vaak naar de haven Waarheen ze vroeger met mij ging, Aan de eeuwige zee, aan de sterren, Vraagt ze waarom het voorbij ging — En de wind en de lichten der schepen Zeggen dat al wat voorbijgaat Op een reis is zonder thuisreis Naar een einde waar niemand ons bijstaat In mijn hooge verlichte venster Tusschen schoorsteene' en torenklokken Heb ik tegenover den hemel Een eenzame voorpost betrokken. In alles te kort geschoten, Staar ik bij het raam op de stad, En vraag :was ik grooter geworden Wanneer ik had liefgehad? 59 J» W» F. WERUMEUS BUNING ZOO teedere schade als de bloemen vreezen Van zachten regen in de maand van Mei, Zoo koel en teeder heeft uw sterven mij Schade gedaan, die nimmer zal genezen* Eens, toen wij na den nacht te saam verrezen Lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij Wisten dien langen nacht den regen; ik noch gij Konden van teerheid immermeer genezen» Gij hebt de witte en roode rozebladen Gebeurd in uwe smalle hand, — zij vielen Vochtig en sidderend weer in 't diepe gras» Hoe zal dan 't hart van even teedere schade Genezen, nu om u de rozen vielen, Nu uwe handen stil zijn, diep in *t gras» 60 HOE klein, hoe bitter en verstoken Van deemoed blijft het woord waar deze wijs op gaat. Hoe blijft elk bij zijn eigen leed gedoken En keert naar aardes woon het zingende gelaat. En al dit smeeken, heel dit ziek gebed Is armelijk van verlangst om eigen baat En meet uw grootheid naar de eigen maat En deinst voor de erkenning van de wet, Een oogenblik onthuld, als in de bliksemvlagen De openbaring van een wijde streek, Brandende in 't bevreesde hart geslagen En die weer voor de trage smarten week. Vergeef het lied, vergeef het blinde leed Hoe vaak het in de woorden komt gestegen. Haar voeten waren smal en snel, gij weet Hoe mij te moede is, op de bekende wegen. 61 HIJ draagt zijn donkere rozen weer De boom geworteld in uw graf; Zijn bladeren vielen telkens af. Zijn bloemen bloeiden telkens weer. Zoo is in zijne droefenis Het hart verwelkt, het hart gegroeid En met dit streng beleid besnoeid Om wat vergeten is. Want menig ding ging sinds den dag Dat rozen lagen bij uw haar En 't blinde hart weet dit nog maar: Dat rozen bloeiden waar gij lag. En menig bloeien viel om u Maar God werd goed: hij zond het hart Dit levende geheim met u: De roos geworteld in uw hart* 62 AT rest van 'tbreede haar en bittere gouden oogen En van de woorden en van de gebaren En van de droevigheden en van al het staren Om dit dat alles was en is vervlogen. Wat meer dan rozen in den storm gebogen En bladerloos geschud boven de eigen blaren En oude teederheden, die geteisterd waren Met droefenis en die geen troost vermogen. En soms. in 't bleeke bliksemen na de vlagen. De keering van het licht, de eb en vloed Van oeverlooze wateren en een dagen, Een kim, een eiland door één ster behoed: Stilte, en als de ziel haar verren tocht mag wagen Bleef daar al wat ontging en eeuwig leven moet. 63 63 GA heen en slaap want morgen komt de dood. Uw nachtwaak is welhaast ten einde gegaan En in der sterren schemerende laan Wacht zij die u reeds lang geleide bood. En ziet wat bleef van de vermeende nood, Van al 't verlaten zijn: 't is haast gedaan En gij kunt weder langzaam samen gaan En spreken van wat de aarde u nog bood, Na haar. Een weinig droefenis, bijna bemind Om haar gelijkenis; de slapelooze nachten, Die zachter werden van een zeker wachten En tranen, maar die schreide ieder kind. En bleef niet over u, te midden van uw vreezen: Schaduwen, en een glans, en 't ruischen van haar wezen. 64 DROEFENIS is gegaan en 't hart zal niet meer vragen; Alle herinnering gaat stilaan henen; Al wat het leven gaf is weer verdwenen En alle kracht gaat henen met de dagen. En die veel klaagde heeft verleerd te klagen En die veel weende heeft verleerd te weenen En van verlangens bleef alleen dit eene Dat teder weet die veel aan leed moest dragen. Er is een vreemd geheim na diep verdriet; Er is een vlam geboren in het hart Die woekerend verteert en telt ons niet. En in de kracht van dezen vagen glans Openen zich verloren schemeringen, Het landschap van de ziel in trans na trans. Nieuwe Geluiden 5 65 DOOD EN LEVEN IK stond op een witten heuvel in een ijskouden wind; op het besneeuwde kerkhof ligt er een die de rust niet vindt. Uit een leven droefgeestig en doelloos en een sterven zonder troost is die ziel heengevaren verschrikt en hopeloos. Het lichaam is gebleven verstard in zijnen nood afkeerig van het leven en niet gereed ten dood; geminacht door eigen vreezen wrevelig heengegaan van leven niet genezen en den dood niet toegedaan. En de ziel uit haar slaap van jaren opgejaagd en verstoord vliegt als een blinde vogel onder witte hemelen voort, woest en armzalig, omgeven van schrik en duisternis, te zoeken waar het leven en het lijf gebleven is. 66 De wind in barre vlagen steekt op en giert langs mij; de witte hemelen jagen rakelings voorbij. En ik herken, aan mijn oogen dezen wind, en aan mijn mond. En het lichaam wordt trotsch en verheven dat hier den dood hervond. In de levende aderen het bloed huivert fier en vrede wordt groot, want wij herkennen ons goed, dit ben ik; dit de dood. Een onmetelijk rijk is ontsloten en een stilte wel bekend, de vrede en de aanwezigheid die de ziel in haar zwerven kent. Ik sta op witte bergen in dezen strengen wind waar in de verheven eenzaamheid de ziel haar vriendschap vindt. Wees gegroet, met gesloten oogen, nu ik weer met u verblijf, Gij, die dit leven beindigd hebt en gebroken dit ander lijf. 67 En deze is mijn vader geweest. Hoe is het dan dat deze mensch van mijn eigen, gelijken stam dit angstige einde vindt? De dood nam wie steeds heeft gevreesd en wie haar kende zij liet. Vogelen trekken voorbij en dit is het einde niet. Ach, allen tezamen wij sterven, maar leven niet. Eens helpt de een den ander, maar in dit leven niet. Vreemd gaan wij langs elkander. Vergeef het: vergeet het niet. 68 JAN DIDERIKSZ SONNETTEN I OWeelde van die eenzame gesprekken Wanneer ik. ver van U, U niet ontbeer; Ik spreek en hoor meteen Uw hef verweer, Een spel als van bloemranken om de hekken Waaraan ik leun, en altijd vraag ik meer, En altijd wilt gij nieuwe woorden wekken, Tot diepe zangen alle woorden dekken, Tot alle zang in ééne vreugd breekt neer, En deze blijft — en in haar zijt gij mijne, En deze zingt door eenzaamheid en pijnen, En deze spreekt, en spreekt ook als zij zwijgt. Ik hoor: „voor jou, dit hier, vlak bij je oogen", Ik zeg:,,dank, Liefste" en lach, wijl slechts bewogen Drie bloesems, die de wind voorbij mij nijgt. 69 II NIETS hield ik, alles heb ik weggeschonken Aan U: de wankle jaren van mijn jeugd, Al wat mij heugt, al wat mij niet meer heugt, Het wilde vuur, de sintels en de vonken, Wat ik eens weten noemde en ook mijn vreugd, Mijn onvreugd mee, gedachten uitgeblonken, Verlangens, die mijn zinnen eenmaal dronken, Mijn duistre zonden en te bleeke deugd, Al wat ik had en was en deed, ik gaf Het U. Gij naamt. Hoe wildet gij 't ontvangen? Zoo poover is 't en slecht en dwaas en laf. Ik gaf, gij naamt — en zie het wonder nu: Ik heb niets meer, geen daden, noch verlangen, En niets wordt al: in mijn plaats vind ik U. 70 III IK had aan U gebiecht al mijne zonden. Ik joeg de duistre vogels van hun nest Wier bek en klauw mijn eigenst leven konden Verscheuren — zie, hoe mij nu niets meer rest, Zoo ben *k. — „Niets meer?" Klaar als der heemlen gronden Schouwde ik Uw oogen, stil op mij gevest. De liefde lacht,—toen sloot uw mond mijn mond en Hieldt gij mijn hoofd dicht tegen U geprest. O Liefde, die een altijd door vergeven Zijt, hoe maakt gij ook dezen einder wijd Als nooit en 'k leef uw goddelijke leven. Gij wascht mijn oogen rein en Uw genade Ontzondigt mij van zielsverderf en schade — En in mij, Liefde, is Uw oneindigheid. 71 IV *k T^V ANK God, dat gij tot mij hebt mogen komen, L'Uw leven te doorwinden van mijn lot; En nu onscheidbaar naar 't gemeenzaam slot Hebt gij mij tot de vreugde meegenomen. Elkander vindend volgden wij 't gebod Dat innerlijk bond werklijkheid en droomen, Wij kwamen samen naar den weg der vromen; Uit God, in God, en daarvoor dank ik God. Ik dank Hem, ook al worden alle dagen Verscheurd tot uren smartelijk als slagen Waarvan er geen zijn folteringen spaart; En of Hij ook mijn leven in zijn vijzel Verstampe of met Zijn hamerhouw verbrijzel, Toch dank ik Hem, omdat gij mijne waart. 72 V HOE werd mijn al te schoone liefde stom? Zij is toch niet bedroefder dan weleer Toen ze in der klanken zoete wederkeer Met lied na hed door alle heemlen klom. Mijn liefde werd niet minder maar werd meer, Zij ging en waakt in 't binnenst heiligdom; De wacht der woorden schaarde zich rondom En zwijgt en neigt ter aarde vaan en speer. De dag komt op, verguldt, verbleekt, verdonkert, De lichte nacht slaat als een waaier open, De hoogste sterren wiegen in de lucht; Maar waar 't geheim van Uwe liefde flonkert Daar knielt mijn liefde in weten en in hopen Verzaligd neer, ook zonder één gerucht. 73 WILLEM DE MERODE BEROUW IN den schemer het angstige luistren Naar den wind die waait om de huizen. Van de wilgen stuiven de pluizen. Wit in den regen van 't duister. Ver weg het bedwelmend bruisen Van de zee: haar vage geluiden Eentonig, versmelt met het ruischen Van het bloed, zoo warm en duister. In het duisteren en het ruischen Een buigend mensch, arm en donker ... Op een heuvel stonden drie kruisen. Gij leedt daar, ik weende er onder. 74 VOORBEREIDING HUN harten voelden zij als boeken In Gods geduchte hand gelegd, En wisten, dat Hij al hun slecht Gedrag gerecht zou onderzoeken. Zij lazen bang en hunkrend mee, En zagen wat zijn vingers wezen. Was er niets goeds? hun schaamte en vreezen Groeiden tot een verschroeiend wee. God had de boeken dicht gedaan, En zou het groote vonnis spreken. Toen dorst hun stem de stilte breken: O Heere Jezus, neem ons aan! En 't bonzend hart, dat ze in zich vonden, Was vlekkeloos en zonder zonden. IK NABETRACHTING DE stuggen hebt Gij mild gemaakt. Maar o, de lieflijkheid der achten! Die is zoo zuiver als de vachten Van lamren door de zon geblaakt. De schuwen werden niet verschrikt. En die als bloemen naar U smachten, Hebt Gij, als regen in de nachten, Met groote druppelen verkwikt. Hier zijt Ge als wonderboom gegroeid, En daar als telg aan dorre stronken. Aan velen hebt Gij blad geschonken, Bij enklen zijt Ge als roos ontbloeid. Maar allen, die Uw doodsangst dronken, Zijt Ge als nieuw leven ingevloeid. 76 IN DEN AVOND P N dan ga ik met al mijn leed ■L/Den schemerenden avond binnen, En alle waanzin van beminnen Valt van mij als een lastig kleed. *t Bloed deint zoo rustig en zoo breed Van golving door mijn hart; de zinnen Zijn zuiver of ze opnieuw beginnen De groote waak, die leven heet. 't Is alles wonder en gewoon, De wereld spiegelt zich zoo schoon Of God ze heden had geschapen. En ik ga, als de eerste mensch, Vervuld van een geheime wensch Naar uw gelaat, tevreden slapen. 77 IK HEB U LffiF IK heb u Hef, gij zult gelukkig zijn! Zoo fluister ik, alleen, in staag herhalen, En door mijn denken komt met vlagen dwalen Van liefdes volkslied het oeroud refrein. De meisjes zingen t in den maneschijn In breede slingers wandlend langs de wegen, Zij roepen 't iedren donkren jongen tegen: Ik heb U hef! gij zult gelukkig zijn! Door de open ramen luwt de lindengeur, Zoo loom en zoetjes als bemind ge treur, Dat men vertroetelt om niet te genezen. Ik leed om u als 'k om geen ander leed, Gij mindet mij, zooals geen ander deed, Ik heb u hef! gij zult gelukkig wezen! 78 MARTIEN BEVERSLUIS STERVENDE VOGEL (Fragment) \ 7AN takken tot takken verstorend gestort viel hij neder, verward in zijn sterven, de vogel, met schortenden veder, in ijdel vastklampen aan 't loover rondom zich, voor 't dalen op 't pad. Zoo zinkt in October verenkeld en sober een blad. Nog poogden zijn vleugeltjes schuw en beangstigd in 't weren, met telkens opstrevend gefladder ten kemel te keeren, of schuiling te zoeken — o reddeloos reppen! — in 't vreemde gebied der donkere aarde die hij immer omwaarde en verstiet. De wieken tot steun aan den bodem gespreid en op tierend, als een blad op een kringenden windvlaag den grond overzwierend, vond hij eindelijk verwilderd van vreeze een schuilplaats, waar klein en devoot, zich sloten zijn ved'ren te saam in den teederen dood. 79 AAN MIJN GESTORVEN VRIEND JAN VAN DEN BROEK I EN nu deez stilte en dit staande teeken, de grauwe steen slechts tusschen velen in, je naam, die velen zullen zien en spreken gedachtenloos, voorbijgaand als de wind. En hoe we zelf eens met de vingers streken als in verveling, langs een naam, als kind, waarvoor bij 't zien in tranen uit zal breken een enkle, die dien klank zöö heeft bemind. Ik kwam deze avond aan het hek en staarde de koude leegte in dezer eenzaamheid. En wierp de bloemen die 'k voor jou bewaarde verloren, in een snik van bitterheid. Wat geven kleuren hier, op deze aarde? Nog wanhoop meer en meer verlatenheid. 80 II DIEN regennacht 1 hoe klaar weer voor mijn oogen zie ïk ons drijven tusschen d'oevers heen. Wij beiden donker, aan de plecht gebogen en de lantaarn die over 't water scheen. Een rustig windwaas hield het zeil bevlogen wij vlotten kabblend door de duisterheên, toen een paniek plots in een looverhooge rivierwüg opstond, bruischende, als één wegvlucht van vogels door opeens verstoren! Je sprong öp, schreeuwd* iets, wat ik niet verstond. En als verlamde vleugels op den grond vielen de zeilen, bonzend, van hun toren! het licht vloog uit... en door het angstig rond klonk de gerekte uitroep van den horen. Nieuwe Geluiden 6 81 III Ostroom van dagen, die maar eender waren! O troosteloosheid! o weemoedigheid! ik zwierf langs d'ijsbaan tusschen lange scharen eens een namiddag van dien eersten tijd. En langs en met mij met gelijk gebaren ruischte 't gerij op de bevrorenheid, alsof het niets dan mijn gedachten waren in eendre rondgang en verlorenheid. En rondom roerloos lagen wit de landen, eindloos besneeuwden in doorroosden schijn. En dicht bij d' aarde stond de zon te branden straalloos maar helder als doorglansde wijn, en o! de naglans op gelaat en handen! en o! de weemoed van alleen te zijn! 82 KLEINE LIEDEREN UIT DE LENTEWIND I DE lentewind waait met de berkenpluimen en op de dennentoortsen treedt ze en wiegt, en aan 't gebosch der rhododendrons rukt ze en over 't bladergrasveld vlucht ze en vliedt. En langs de vensters veegt haar grijze veder, en op de berkenpluimen walst ze licht, en aan de muren valt ze zuchtend neder, en aan de muren danst ze opgericht. Zooals zoovele keeren kwam ze en zong ze; totdat de scheemring valt, dan zingt ze nog, totdat de nacht valt en ik hoor het waaien niet meer gekomen... en dan zingt ze nog. 83 II SOMS is er stilstand in den tijd geboren waarin 't rumoer der winden verre is. Achter de boomen gaat hun stem verloren over de aarde, die verhelderd is. IJl breekt de zon door tusschen wind en regen, door onverwachte heem'len zweeft het licht tusschen den schoot der lenteboomen neder lachend aanwezig.... voor het weder zwicht. Tot weer de schaduw grootgevleugeld neerstrijkt, en straks de regen valt, de wind weer waait. Ik wacht alleen, tot, wat ik eens zag, weerkeert, en eens zal zien weer eindloos overzwaait. 84 DOP BLES NACHT DIT is de nacht — Nog hunkeren in volgehouden wacht de vrouwen bij 't lantarenlicht, dat, krankend op het honger bleek gezicht haar aanprijst als de winkelwaar den laten, doelverloren wandelaar, die 't lonken van de vreugdelooze lach, in 't uur van leeg geworden dag verstaat. Aan beide kanten van de nu te breede straat, een muur van blinde eentonigheid waarachter ongekende woning leit, met menschen, in de slaap geborgen, totdat de morgen hen wekt met schemer-vale zorgen, die doemen tot een nieuwen strijd. Nu is het uur van zaken doen voor haar, die schuifelt langs de muur in hoop, dat prooi zal naken, en na een zoen, die gratis wordt gekust, verdooving van de lust Zal zoeken bij de walmende petrool, bij haren droeven staat van afgehuurd idool. 85 Haar vormen gingen, 't maagd'lijk mooi, de bruidsschat van weleer, en wat haar bleef, het is niet meer dan toegedachte fooi. Zij noemt zich Carmen, omdat de armen, die zelf te leeg in 't leven hangen, voor zich een naam verlangen vol van gelezen droomen, die van heur eigen leven schijnen afgenomen. Haar vader was een man... de moeder had haar schoone oogen, zij weet niet, of het is gelogen, wat zij van bei verhalen kan. Haar oogen deden nimmer kwaad; zij gaat en doet haar plicht; het leven heeft het aldus ingericht dat zij — als 't avondt — in de straat moet dalen om daar het geld voor kamer en wat brood te halen, een kamer en wat brood; zij wil niet dood, en in dees buurt is zijn bekend en aan de straat en eÜek huis gewend. 86 Nu is het nacht Zij wacht, het hoofd gebogen, de komst, die lichten doet de oogen met vreemde, helle gloed .. omdat zij weet, dat zij verleiden moet. Dit is de nacht. 87 KLACHT *k TRACHT dat ik eens .zijn bruid "zou wezen, * •L'ik heb zijn naam in droom zoo vaak gelezen, waaronder dan de mijne stond; ik was zijn vrouw — zoodat ik nauw begrijpen kan, dat hij nu is een vreemde man die kust een andre mond. Ik heb de kaarten opgenomen, wat hij verbood, maar in mijn nood wil *k weten of hij terug zal komen — zij Zeggen niet, dat hij verliet, de kaarten hebben medelij; hij ligt nog altijd aan m'n zij. 'k Ben nu alleen en zonder wil; mijn leven staat zoo plotseling stil Zooals een wekker stil blijft staan; ik nam zoo alles van hem aan; ik ben geworden wat hij dacht een leege schacht is wat hier bleef, hij achterliet; — een onbegrijpelijk verdriet in 't groote bange van de nacht. 88 Al wat hier staat het was van mij, toen hij nog leefde aan mijn zij, en hier nog klonk zijn stem. Maar nu hij ging lijkt ellek ding te wachten op de komst van hem — Waar is zij, die ik vroeger was? Ik zie haar niet in 't spiegelglas. Hij nam mij mee; ik was een kind dat men in d' avond-straten vindt, en alles deed ik, wat hij vroeg; het was zijn geld, al wat ik droeg, ik was van hem, ik werd weer vroom, *k bad eiken avond — schoonste droom! — dat hij mij nimmer zou verlaten, met hem te mogen wandlen door de straten! Ik gaf hem al wat ik bezat, al wat ik op de wereld had, mijn jonge lijf, mijn blijde lach, mijn onschuld van de eerste dag: mijn lach, mijn oogen, hart en lijf, dat al verging in het bedrijf, waaruit allengs zijn kus ging heen: — maar 'k had hem nog alleen. 89 Wat blijft mij, wat? Ik werd te oud, mijn hoofd is leeg, mijn hart is koud. 'k Weet van geen liefde meer of haat, moet ik nu zoeken in de straat, is dat mijn lot? Maar waarom bad ik dan tot God? O, zoo ik nog mij zelve had! Ben ik een vrouw, zoo 'k nooit werd echt bemind? Ben ik een vrouw, zoo 'k nimmer droeg een kind? Ben ik dan niets, dan wat verdriet dat hij, vergeten, achterliet? Ik voel mij bang, zooals een kind, Mijn leven is plots uitgegaan, gelijk een kaars in oostenwind, die om de open deur komt slaan. 90 SOUVENIR APATHIQUE TK zie Ije ponnie — een leugen, fijn-wulpsch, maar zachter en daarachter de nacht met maanlicht er tegen en donkere hellende stegen. Wij als twee schaamle schunnige vagebonden aan 't dolen ... apachen waren verscholen, een doode lantaarn als wachter. Ik zie je mond, verdord papaverrood, je tanden, die in honger groot het brood aan stukken braken verbrokkeld op het laken en 'k hoor je klagen wijl 't verzwond, eer nog de nacht zou naken! 91 Ik zie je handen rustloos zoeken en verstranden in 't doelloos uur der leege dagen* of heel je tenger wezen half opgerezen gebogen naar de schemering aan 't lezen* waaraan gedachte geenszins hing; de losse vellen* vogels lamgeslagen verflarden op de grond* Je oogen in wimperen kanten* hel als brillanten, en daarin bewogen het zinnen zwoel op giftig-schoone logen* En dan: Een pad in 't bosch en jij, nerveus, de haren los met bleek* te bleek gelaat wil zingen 't eigen lied* maar kan het niet! je stem is heen**** alleen een schor geluid schroeit door het vroege uur. 92 Nu zie *k de muur met je portret als danseresse bloot van voet in bessenrood gewaad ... — verloren staat! — De straat die eerste nacht, je lach, brutaal gebaar als van een slet, het gloeiend vuur der cigaret. De Boulevard bij 't donker doodsch plantsoen, je blauwe heliotropen-volle hoed en in een groene gloed 't felijnen lijf dat zwichtte en op je mond jouw mond als droeve klacht die zacht verzwond, Verlaine's lichte poëzie: „Voici ♦ ♦ 93 STADSGEZICHT 't TS laat, *en de wind sluipt door de straat, als een kind, dat niet meer wil schreien . ♦ Een klok slaat zijn lichte beien dat vergaat.... De boulevard ligt lang r£>nri>nor1incfronrl ola oom dancr die naar zijn prooi wil glijen en de huizen komen als sombre fantomen zich roerloos rijen.... Een donkre ziel waarin nog wanhoop gloeit, jaagt onvermoeid een automobiel door de nacht.... Een horen lacht. 't Is laat, en de wind, vlucht door de regenstraat als een kind. 94 JONGE MOEDER „I_JOE vreemd, dat mij "gegeven is, 1 lwat met mijn eigen leven is, maar sluimerend in het mijne hing, en ging, en brak de draad, en wezen wou in eigen staat/' „Ik ben nog moe *♦ ♦ heb ik geleden? of is een droom uit mij gegleden? ... Ik doe mijn oogen dicht en ben tevreden, en mijn gedachten en mijn lijf zijn licht." „Is dit nu barensnood, met nijgende gevaren tot aan den dood? Ik wist niet, dat een leven komen kon Zoo rood en bloedend, als een ondergaande zon." „Maar nu is dan verrezen dit verblijen, een heel zacht schreien, een heel klein wezen, dat aan mijn borst zich voeden kan, en dorst.. ♦" 95 „Een levend kindje werd mijn wensen.... ik ben het niet die nieuw geboren mensch en toch, ik wou, dat ik mijn kind mocht zijn als later komen kommernis en pijn." 96 DE DWAZE MAAGD fk \ \ 7EET niet waarom, maar heel alleen VV ben 'k blootsvoets door de nacht gegaan en vroeg met een stem, die de mijne niet scheen: „Wie neemt mij aan! 'k Ga hier voorzichtig volgeschonken, boordevol als een lamp en mijn hoofd doet pijn of 't lichaam is dronken en vreemd om mijn hart knelt een kramp. Wie? ... Gij behoeft niet te spreken *k Verlang niet te kennen Uw nood! Wie wil mij ontsteken, wie geeft mij het leven met de inslag van dood? — Hier zijn mijn voeten, mijn borsten, mijn handen, hier zijn mijn lenden, mijn lippen, mijn mond, wie laat mijn folt'rend smachten verbranden? wie heft heel.mijn wezen van aard-zwaren grond? Ik weet te goed uit al mijn droomen dat geluk in diepste doorstraling bestaat en weet dat het eenmaal tot mij moet komen in de godlijke vorm van een menschlijk gelaat! En daarom .«* Ja, daarom misschien ging ik nu door de nacht en nam alleen mij zelve mede tot wie mij wacht en geeft de eindelijke langvoorvoelde vrede .. ♦ Ach, 'k ben toch niets meer dan mijn gesmeekte bede," Nieuwe Geluiden 7 97 INE VAN DILLEN DE TOREN WIJ gaan zacht pratend door den nacht. Langs dichte huizen, donk're gracht — 't Is toch zoo stil hier ♦.. niets dat stoort... Wij enkel, die stappen en praten voort.,. Doch buigt ineens de gracht zich om, Dan houden we in en worden stom — Want plechtig-stil omhoog gerezen, Daar staat de toren: edel wezen — Waarvoor wij slinken in ontzag, Waarvoor de borst nauw aad'men mag ♦.. Met stillen blik omgaan we 't wonder, Van laag, naar hoog en weer naar onder, Weg in het rustig ritmenspel, Tot rust voor 't hart: ons is het wel, *t Eerbiedig buigen tot den grond En 't rijzen recht... en dan in 't rond Aldoor dien teed'ren nacht te zien, Waaruit gesternten ons bezien, Waaruit de maan, ontloken roze, De geuren zendt van 't tijdelooze ... Gewijd is d'ure ... Eed'le ziel, Die in ons lijdend lichaam viel — Verhef u waardig, hoog en stil — Ja, torenhoog.... ja, torenstil. 98 MEISJESLIED ZAL hij dan nimmer komen Dien heel mijn hart bemint — Hij, die mij toch in droomen Zonder te zoeken vindt. En die mijn schuwe woorden Doet treffen den innigen klank, Vullende tot aan de boorden Zijn openend hart met dank ...? Wil nu niet lang meer dralen, Mijn vriend, mijn eigen man — Kom toch — om haar te halen, Die zelf niet nad'ren kan. Ja — kom. Ik vraag om zorgen, Rijp is mijn hart voor leed ... Dat deed in mij verborgen Die macht, die liefde heet... Binnen geloken oogen Behoedde ik trouw een licht, Zuiver en ingetogen, Eenmaal op hem gericht... Op hem, die mij in droomen Zonder te zoeken vindt, Die nu zoo toeft te komen, Of nimmer komt ♦.. mijn vrind. 99 DE LANGE WEG MIJN voeten gaan vertragen, Heer, — Ik ben zoo moe — Zij willen enkel dragen, Heer, Mij naar U toe. Ik zoek geen aardsche lusten, Heer, — Ik zucht om U — Dit hart zal nimmer rusten, Heer, Vóór 't rust in U. 100 MARIE VAN K. VISIOEN DAAR was een wonderbaarlijk licht dat zwevend door de wolken stroomde. En voor mij doemde een vreemd gezicht* 't was of ik van den hemel droomde: Zóó rein en vol beschroomdheid lag het landschap in de stilte voor mij. De steenen wegen schenen bleek van ingetogen zaligheid. De huizen lagen air verspreid, in groote, vrome eenzaamheid. De boomen, van een wazig groen, wierpen hun schaduw mat en grijs. Heel uit de verte, 't vogellied klonk als een mysterieuze wijs. 't Was of het gansche landschap week wanneer ik nadertrad, verblijd en toch, alsof 'k niet toeven mocht in deze vreemde hemelstreek .. * *k Heb mij eerbiedig neergeleid en heb in deemoed 't hoofd gebogen, totdat het wonder uit den tijd van 't leven weer was heengevlogen* 101 GEVOEL EN VERSTAND DE wereld is zoo groot en wijd En zonder einde schijnt de tijd. Och, eens was ik zoo zorg'loos bhj Of zoo vol smart. Eens leefde ik 't leven, Dat smart en vreugde ons kan geven. Thans schijnt mijn mensch'lijk voelen gansch verdwenen. De eindeloosheid van 't heelal Ligt stil en dreigend om mij henen. Hoe zou ik lachen, zou ik weenen? Wat geven menschenlach en droefheid hier, Alwaar oneindigheid alleen getuigt En al wat leven heeft, deemoedig nederbuigt. Ik wil niet buigen, onbeweeglijk sta ik. Ik durf niet honen, want van angst verga ik ... Och, waar' het niets tenminste mij nog vrij; Och, waar' 't nirwana mijne ziel nabij! Het zijn, te diep van zin om te verstaan, Het kwelt mijn geest te zeer; ik wil ten onder gaan. Er drijft een wolkje door de lucht, *t Is of het vlucht! Het witte wolkje; 't wollig lam. Daarginder nadert kwaad de ram, Zijn horens naar omlaag; zijn snuiven Maakt schaapje's wollig haar aan 't wuiven. 102 Nog woester snuift de ram en daar Verstuift heel 't sprookje uit elkaar. De wind heeft allebei de beelden doen verbleeken, Nu zie ik teere veeren op een weeke blauwe deken. Maar kan het zijn! De zonneschijn Komt spelend langs de wolkjes heengestreken, En wat daar straks nog vederen geleken Zijn geesten, die vertwijfelend hun armen uit gaan steken. En of met menschenoogen zij verwijtend naar mij keken, Zoo voel ik schaamte als vloeiend vuur mijn aderen doorleken. Ik buig het hoofd en zie de aard. O mensch, wat is uw rede waard, Wanneer ge haar slechts wilt gebruiken Om langzaam-aan uw levensvreugd te fnuiken? Daar groeit en bloeit een bloempje langs den grond, De bijen zoemen vergenoegd er rond En puren, met de vlinders, van den honing. Het bloemke is blij en fier, het voelt zich koning Van 't plekje waarop eens het zaadje heeft gerust Dat door de warme zon tot leven werd gekust. 103 Het leefde en was verheugd en zonder zorgen, Want wat het wonder „morgen" hield verborgen Daarom bekommerde 't zich waarlijk' niet. Hoog uit boomen klonk het vogellied En dichtbij zongen bijen rond zijn blaadjes. Diep in zich speurde het de groei van nieuwe zaadjes. Ik werp mij op den grond En kijk omzichtig rond, Of niet een spotgeest al mijn doen bespiedt. 't Is stil alom. Alleen 't gebrom Der bijen hoor ik even. Dan buig ik mij En dank de bloem, Het blije bloemeleven, Dat bloeide rond mij Om mijn geest Weer levenskracht te geven. Een bleeke nevel weeft zich om mij heen, 't Wordt avond en ik voel mij vreemd alleen. Doch hoor! daar golven zoete woorden aan Van menschen, die te samen wand'len gaan En praten rustig, zooals d'avond wil. Het is rondomme verder nog zoo stil, Dat alle woorden duidelijk 't oor bereiken En 'k glimlach, nu het liefdewoorden blijken En 'k denk: „Het kon ook moeilijk anders zijn." 104 O, hoeveel goedheid in die hefdevollel'^p^8! woorden op deez' stond! Er vloeien tranen van ontroering langs mijn wangen op den grond. O, hoeveel zoetheid in het leven van de bloem en van de bij, Zou ik niet schreien, dat ik arme, toch niet wezen mocht als zij! O, hoeveel goedheid, hoeveel zoetheid in den avond om mij henen, 'k Sla mijn handen voor mijn oogen, om alleen en stil te weenen. Zoodra ik klein kan zijn, als die mij hier omringen, Zoodra ik rein kan zijn, als 't lied dat vogels zingen, Zoodra ik reizen kan naar 't Goddelijke doel, Dat onbegrijp'lijk is, maar tastbaar voor 't gevoel, Zoodra zal 'k leven en de vreugd ook in mijn leven vinden, Lijk de zon, de bloem, de vlinders, lijk die menschen, die beminden. ♦. 105 HET DOODE MUISJE CH, 't is al jaren lang geleen En liep tevreen En lachende Door 't lichte huis, De zonne scheen Maar plotseling daar zag zij staan Een val. Een muisje hing er aan, Geknepen door het koude staal, 't Was dood. Zijn haartjes grijs en vaal Leken zoo droef. Eén plek was kaal, Het harde staal maakte er een groef. Och, 't is al jaren lang gelêên Koud werd ze als steen En toch nog scheen De sprankelende Gouden zon Op 't kindje kleen. Maar in het teere zieltje rees Voor 't eerst een vreemde levensvrees. Zij was nog kleen 106 J. C. VAN SCHAGEN GEBED IN het groene water leven de wieren. Zij streven van de zwarte steenen weg, om zich te geven aan het water. Het goede water is mild en moederlijk. Zalig is het bewegen der wieren in het groene water. Het groene water kan niet rusten. Eindeloos is het spel van vloeien. Zacht is het wuiven der willige wieren met het stille wielen van het water. Zij getuigen van het eeuwig spel in sierlijke gebaren. Als het groene water twijfelt, weifelen de wieren. Als de schouder van een golf voorbijging naar het strand, volgt hem hun hartstochtelijk verlangen. Wild is hun vertwijfeling, als een keerstroom vlucht voorbij. Zoet is de zwijmeling der wieren in de wellende weelden van het water. Heer, wil nu ook mij verdrinken in je groene water. 107 VOOR ROGIERTJES MOEDER TOEN we wisten, dat zijn lichtje aangestoken was. hebben we gezegd, dat hij een heiden zou zijn en Rogier zou heeten. Een vrije heiden zou hij worden, die daden zou durven verder dan zijn vader, die in verten zou zwerven, verder dan zijn vader, die het vuur zou overnemen en zou branden, verder dan zijn mattere vader. Zooals een hooge wolk, uit donkeren stapel opgedreven, zijn kop verheft in het licht, zoo zou hij opvaren uit de kanteling onzer krachten. Toen we het wisten, zijn we gezworven de lange stranden langs, want we willen hem wetten den honger naar de verte. Toen we het wisten, zijn we getrokken naar het Westen, waar de wolken branden in den avond, want we willen hem scherpen den dorst naar bloed en goud. Toen we het wisten, zijn we naar de zee gegaan, want we willen hem schenken den nood om de eeuwige vernietiging. Toen we het wisten, zijn we gaan luisteren naar den nachtwind in de boomen, want we willen, dat hij het geheim zal verstaan. Toen we het wisten, zijn we gaan wandelen in den regen, want we willen, dat hij mild zal zijn en berusten. 108 Toen we het wisten, zijn we geklommen op den hoogsten top en we nebben de armen gestrekt naar de zon. Want wij willen, dat hij haar priester zal zijn en dat hij in Haar zal verbranden. Rogier zal zijn naam zijn, dat zal hem sterk maken en ruig, als de boeren van mijn eiland. Rogier, dat is de harde nek, dat is het donker bloed, dat zijn de scherpe oogen van de boeren van mijn eiland. Rogier, dat is de oude toren aan zee, waar 's nachts de vuren branden. Rogier, dat is de hartstocht van eiken. Rogier, dat is de macht van den basalten golfbreker. Rogier, dat zijn de breedgeschofte paarden van mijn eiland. Rogier zal zijn naam zijn en hij zal hem dragen onder het volk, als een rooden mantel. Rogier, hij zal de roede voeren. Een heiden zal hij zijn, dan zal hij zijn liefde niet rekenen. Hij zal een stortstroom zijn van de bergen naar zee. Een heiden zal hij zijn, dan zal hij naar de vrucht niet reiken. Hij zal zwerven zonder doel en de aarde zal bloeien onder zijn voet. 109 Een heiden zal hij zijn, dan zal hij niet zoeken. Maar de verborgen ader zal hem trekken. Een heiden zal hij zijn, dan zal hij wonderen zien, waar hij gaat. Hij zal altijd het liedje hooren. Een heiden zal hij zijn, dan zal hij veranderen van dag tot dag. Hij zal niets bewaren. Een heiden zal hij zijn, dan zal hij aan Alvaders voeten spelen. Hij zal geen grenzen kennen. Een heiden zal hij zijn, dan zal hij zwijgen en verwerpen. Niemand zal hem onderwerpen. Niemand zal hem kennen. Een heiden zal hij zijn, dan zal hij God herkennen. Hij zal veracht zijn. Een heiden zal hij zijn, dan zullen de dieren naar hem toekomen. ' Hij zal dooden zonder schuld. Een heiden zal hij zijn, dan wordt de wind zijn broeder en zijn zachte zuster zal de regen zijn. Hij zal de heilige verhalen verstaan. 110 Een heiden zal hij zijn, dan wordt de zee zijn vader en zijn moeder zal de diepe nacht zijn. Zijn hart zal kloppen met den grooten polsslag. Een heiden zal hij zijn, dan zal een licht hem verblinden, dan zal een stem hem verdwazen. Hij zal den weg gaan, waarvan geen terugkeer is. Een heiden zal hij zijn, dan zal hij verzinken. Hij zal in zee steken en vergaan. Dan zal hij suizen in de bladeren, dan zal hij spreken in de zee. Dan zal hij ademen in den nacht, dan zal hij roepen in den wind. Dan zal hij wezen over tijd en wereld. 111 MEISJE SOMS is zij vrouw en groot, als God zelf, en mijn armen gaan open van geluk. Soms is zij meisje en klein, als een naaistertje, en ik trek mijn dasje recht en bepeins het vraagstuk, waarom ze met liever een coupeur van Kreijmborg genomen heeft. Als ik haar niet begrijp, is het altijd, omdat ik niet eenvoudig genoeg ben. Zij kuste me opeens, op een donkeren straathoek. Ze trok mijn hoofd naar zich toe en kuste maar, fel en onstuimig. Alleen, éventjes eerst keek z' over mijn schouder, of niemand het zien kon. We gingen samen langs het Rokin, van winkel tot winkel. We rekenden, hoever we nog af waren van een schrijftafel en we praatten huishoudelijk naar aanleiding van een broodplank. Haar stem was rustig en vertrouwelijk en we praatten zacht over gewone dingen. Toen stond daar opeens de wieg, hoog voor een raam, als een kleine troon, wit en glanzig en zacht en dadelijk ging zij er recht op af. Maar toen we voor het raam stonden, zeide ze, dat Ze er heen gegaan was, om te zien, of de bloemen in de étalage wel echt waren. 112 We stonden 's avonds op een brug, in de Utrechtsche straat. Ze keerde mij naar de stille gracht/waar het donker was en rustig van water en groote hoornen; „dit is ons", zei ze trots, „en", — ze keerde me naar de rammelende étalagestraat, — „dit is de rest". We kochten een beenen waaiertje bij een Joodsche mevrouw, die van „voordeelig" sprak, om ons met „goedkoop" niet te kwetsen. Zij gaf mij een oud visitekaartje, waar ik om gevraagd had, een van haar eerste, 't Was kleintjes en weifelig en de letters stonden gecalligrafeerd met een stijf-zwierig zwaaitje, als burgerheertjes op Zondag. Toen heb ik er bijgeschreven, heel fijntjes en eerbiedig, haar titel: „Meisje". Zij kan niet schrijven, haar briefjes zijn wat onbeholpen. „God vernoede het", schreef zij vanochtend, maar ze bedoelde het goed; en als ze „neen" zet, schrapt ze de laatste n weer door, omdat dit te stijf is. Ik kus haar oogen, twee teere, warme schulpjes, en fijntjes kriebelen de haartjes aan mijn lippen: „voorzichtig! voorzichtig!" Nieuwe Geluiden. 8 113 Ze moest naar huis en voor het laatst sloeg zij haar armen om mij heen, langzaam en woest onontkoombaar, haar kopje naar mij op, zwijgend en roerloos, als een beeld, de lippen streng en vroom van hartstocht. Maar haar oogen spraken, haar wilde halfgesloten oogen, haar verschrikkelijke oogen spraken. Toen zag ik, dat het Godzelf was, die leed in mijn armen. Mijn priesteresje. Het is stil in het leege huis nu. De middag is hoog en licht over de stad en het is klaar en koel in mijn kamer. Haar bloemen staan op tafel. Het is zoo stil in mijn kamer als het bloeien van bloemen. 114 NARRENWIJSHEID Qui recte novit, omnia ex naturae divinae necessitate sequi, et secundum ae ternas Naturae leges fieri, is sane nihil repenet, quod Odio, Risu aut Contemptu dignum sit, nee cujusquam miserebiter ... Spinoza NIETS is, dat niet goddelijk is. Daarom wil ik niets uitzonderen. Ik geef geen namen. Ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet naar recht, ik blijf niet staan bij slecht en leelijk. Goed en deugdzaam gaan mij niet aan. De regen regent over bosch en zee en over de stille velden. In de slootjes regent de regen, op de verre buitenwegen en op het zinken platje van de keuken. In de vuile gootjes van de binnenstad regent de regen en de regen regent op de keetjes van de burgerwacht. En op het trottoir met de natte krant, de uieschil en het lucifertje. De gevangene in zijn cel hoort de regen, de moeder staat voor het raam met haar kindje. De kelner staart in den regen door de spiegelruit voorbij het kleintje koffie. De politicus loopt op en neer in zijn kamer en bedenkt, wat hij zeggen zal, maar hij blijft staan en luistert naar den regen. 115 De regen regent over de schepen in de havens, over het station en de emplacementen, over de fabrieken buiten de stad, En over het oude paard van den kolenwagen aan den overkant. Zachtjes ritselt de regen in de graskantjes van den weg; Zij leekt langs de planken van het fietsenhok en langs het warme gezicht van het schoolmeisje, Langs het gelaat van den ouden man, die heeft liefgehad, langs de vale gezichten van den chauffeur en den journalist met zijn potloodje. Op de roode pannendaken der oude huizen, op de afdakjes en de binnenplaatsen, in de steegjes en de hofjes en in de groene grachten van de oude stad regent de regen. Zij regent pokkeputjes in het kille strand, waar het seizoen verkeken is, Op de daken der hotels met de rood pluche kamertjes regent zij, over de leege ambtenaarsbuurten en de bouwterreinen, Op de tramremise en de kar van den bakker, op den werkman van het sintelpad, En er is een diepe zwarte toon gekomen in de dingen, oud en droomerig en vertrouwd. Zoo regent de regen. Daarom geef ik geen namen. Ik ga maar en ben. 116 DECEMBER ET winterland lag dof en dicht in den hope- In het doode gras gingen zacht mijn voeten. Op den vuilen akker lagen slenters blad En er was een veldje met bevroren kooien. Een schrompelig blaadje zwikte nog. aan een tak; Misschien een bode? Een hoeve stond gedoken in zwartig hout* Een vrouw ging naar den regenbak* binnen waren Het werd donker* Op het ijs lag een steen* Voorbij. Waar was mijn huis? Roerloos stonden de smartelijke boomen; het doode riet was stil, zoo stil. Wat zwegen zij. wat werd er toch gezwegen? Ik wilde roepen* maar het kon niet* Er was geen antwoord* Slapen maar* slapen. Maar waarom was er geen antwoord? loozen Zondagmiddag. ver zwierf een kraai. kinderen. 117 Het spoor op den weg wees ver. Er blafte een hond op een hoeve. Een meisje met een bruin bontje ging kouwelijk op den grijzen weg Als altijd. Vroeger? Wachten nu maar. Wachten... 118 ZIEKENTROOST ALS ik nu doodga, Zal de groote zee mij nemen En ik zal zijn in de eindelooze golven. Ik zal zijn in de branding aan verre stranden en in de witte feesten van den maannacht. In het kolken van het water in het paalhoofd. Altijd hetzelfde. Altijd. Als ik nu doodga, Zal de groote wind mij nemen En ik zal zijn in zijn eeuwig zwerven. Ik zal zijn in den drift der wolken en in de diepe ontroeringen van den herfst, In het sprookje, dat waarschuwt aan uw oor, des nachts, op een eenzamen weg. Altijd hetzelfde. Altijd. Als ik nu doodga, Zal de groote aarde mij nemen En ik zal zijn in haar warmen adem. Ik zal zijn in het gras langs de stille wegen en in den nevel 's avonds over de landen, In den verren schreeuw van een hoog trekkenden vogel, een Septembermiddag. Altijd hetzelfde. Altijd. 119 PAUL VAN OSTAYEN HET STILLE LIED V OOR de zoveelste maal heb ik Botticelh over het land zien gaan die bloemen zaait. 1 En weer strekken de bomen hun geweldig bottende takken, levensdrift die de Japanners begrepen. De avond weerhoudt zich te vallen, de mensen haasten zich in dit jong getij, arme schelpvissers met de wilde hoop: tans zal de vloed hun rijkdom zijn. De huizevlakken en hun toonprojekties, die zijn de afstand tussen hen en mij, verdringen mij naar 't diepst van mijn geweten. Doch niet meer een roes is tans de Lente die van mij gaat, met meer het zwak geloof: dit is zich geven. Mocht het mij tans worden het bruidsgetij derwijze maagden; God in mij moet ik wekken, — Jezus en Lazarus tevens,— .. moesten ook mijn nagels in mijn vlees de vreselikste beproeving enten: . de snik, het „alles is volbracht" en de dne-dagen- dood. 120 Nog niet heb ik het leed, het grote godsgeschenk begrepen. Noch sta ik dwaas voor al de wonderen en ben nog steeds mijn eigen deemoed zoekend, die mij de sleutel geven moet. Tans zal ik enkel daarvoor zorgen: olie te hebben ten allen tijde, want wanneer de bruidegom komt weet geen. Een ieder heeft gereed te zijn, want plots kunnen lichten de schaduwen van de bomen doen zinken, dan is de bruidegom dichtbij. Hij die de bruidegom van het Leven voor de poort laat staan, Zal blijven onbevrucht een ganse leven. Doch hij, — o mocht ik reeds ver een Hosannah horen! — die olie had, de bruidegom zal in hem de lichten omzetten en hij zal zijn hooglied mogen zingen, de klare stem van God. Dit lied dat staan zal in de werkelikheid der dingen als de gebeurtenis van een ruimere Lente, na de hopeloze wentelingen van een lange jarereeks. 121 Te spatten hun leven, gelijk een zot geweld, tot aan de zon, die hun het leven schonk, in gek begeren om het laaiend lijf. De laatste omarming van de minnaars voor de dagelikse dood. Ik omhels het geluk dat me verlost uit het tingeltangel-leven en uit de paar half-schuine etablissementen. — een paar danseressen. een danser-diseur, een klein, arm orkest en een familjaire waardin, —waar mijn leven te zieltogen lag. De zon brandt, de zon breekt, de zon barst, overal is er geluk; in deze rode trem die voorbij snort de brug af, geluk dat zich weerspiegelt in de ogen van mijn welbeminde. En 's avonds zegepraalt het geluk in de hoog' ijl— gele globes, boven de spoorweg en aan het station; het geluk klingelt uit een danszaal en verovert de ganse straat. 122 NIEUWE LIEFDE jP\ AAR gaat mijn nieuwe liefde waar noordwaarts der stad de straten saamloopen op dokken, stroom, kanalen en stapelhuizen en zich weer in eindeloze dokken splitsen en verbreden, 't land in. Alles is nieuw nu, door deze zomer; de onbekende straten dragen namen van rivieren en van landen, ook van steden; alles is zö tastbaar wezenlik, spijts het vaag sugestieve van die namerij. Rijpt nu zang om het geluk dat lacht uit de stapelhuizen, speelt over de blinkende rails van de spoorweg, de ijzeren bruggen en de elevators. Mijn nieuw geluk brandt. O als de zon zinkt, zet een laatste maal de stalen wil in rood en blakert op de rode, kubies-gestapelde bakstenen! O het verlangen van die rode stenen te breken uit de rode huls, 123 Het geluk is tussen de lippen van dit kind en de gepletterde kers, gelijk het is tusschen de kerselippen van mijn hef en van uw lief, o jonge man die ginds gaat, o broeder, mijn gelijke. Het geluk is een dwaze maagd die zich laat zoenen door elke, sterke, jonge man. MELOPEE Onder de maan schuift de lange rivier Over de lange rivier schuift moede de'maan Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee Langs het hoogriet Langs de laagwei Schuift de kano naar zee Schuift met de schuivende maan de kano naar zee Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar zee 124 KAREL VAN DEN OEVER DE NACHT-TREIN J~^E trein rolt op den tarten bol der aarde: f-/o, angst-versnelling van mijn hartstocht in den afgrond naar God. De gloeiende veeg van mijn vinger, fosforischop den blauwen glas-wand van een nacht; het grauw geraas van een levenslot aan de duistere bocht van een dennenbosch waar God mij wacht. O, gij daverend hart der machien, en uw God-verloren vlucht, o, gij kreunende jacht van wiel na wiel, gij/ gij» wroegende zucht die uit den schoorsteen viel; en de lange, angstige glijding der sporen die achter de aarde reeds het gerucht van den verren trein doen hooren. De nacht-trein gilt en loeit. Maar, de nacht-trein gloeit: traan van Laurentius in Augustus-nacht, glimworm in een ver veld, goud-meteoor die onder den blauwen nacht-boog snelt. 125 De nacht-trein zit vol menschen die droomen. waken, denken, wenschen en vooral met pijn iets verwachten: zij rijden dagen, weken, nachten, op den brandzwarten bol der aarde. — Is God nog ver? — zoo denkt een somber man, die uit het raampje staarde naar maan en ster. 126 IN MEMORIAM FRATRIS E Heer nam hem uit zijn lichaam en zijn gade stond plots eenzaam: op de ledige wereld-bal. een mater dolorosa met een zwaard door haar hart. O, wat een smart! O, wat een droevig geval! De dood kleedde mijn broeder wit en bleek, hij werd steeds witter, hij werd winter-wit en heel koud. O, onze pijn werd bitter! Neen, God, hij had niet zoo laat geleefd dat hij zich-zelf te oud was; het levens-zeil heeft hij te vroeg gereefd en te schielijk groeide zijn graf-gras. Hij arbeidde aan zijn taak als een zwaluw aan haar nest; plots kuste de dood hem op de rechter-kaak en hij viel als een jongetje dat zijn bal nakx Hij kreeg voor eeuwig vaak. O, menschen, ziet onze wonden: we werden versch gestoken met een mes, we dronken het walg-gevoel dat de gansche stad een klucht is en het leven een zonderling doel. Mijn broeder hield in zijn koude hand het Kruis-der-goede-Dood. Mijn God, na zulk een nood! moeder haar kind uit de wieg 127 WIES MOENS KNIELEN ZAL IK.... KNIELEN zal ik tussen Uw simpele luiden. Het tempo van hun hart is de rustige regelmaat van koperen slingers, in antieke klokkasten van eikehout. Ik zal het jagen stilleggen van mijn hart, met kalme riemslag roeien naar Uw meren van licht. Daar is geen rimpel in het meervlak, lijk daar geen rimpel groeft door Uw effen gelaat. Knielen zal ik tussen Uw simpele luiden. Zij dragen ruige baard en spuwen op de vloer van Uw heiligdom; maar in hun ogen is de eenvoud der kleinen, terwijl zij luisteren naar Uw woord. 128 Ik zal de wortel der ijdelheid rukken uit mijn oogappel, de hoge pracht der begeerlijkheid wassen van mijn netvlies: dat mijn ogen worden gewijd voor het aanschouwen van wintermisère en de bespotting van dompelaars langs de straatweg. Nieuwe Geluiden g 100 LAAT MIJ MIJN ZIEL LAAT mij mijn ziel dragen in het gedrang! Tussen geringen staan en hun ogen richten naarboven, waar blinken Uw eeuwige sterren. Ik wil een snoeier zijn in de wijngaard, een werkman bij de druivepersen. Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang! Mijn woord in de mond van stamelaars, mijn hand voor die liggen langs het pad. En voor het raam van mijn woning een vlam in de nacht: dat wie verdolen mocht richt zijn schreden naar het Huis van Toevlucht. Ik zal het wasbekken klaar zetten, brood en wijn op de tafel — en het Boek geopend aan de parabel van de Goede Herder. 130 TOEN WIJ ONTWAAKTEN '"TOEN wij ontwaakten ■* (nog lagen roze vrouwenarmen gestrengeld om onze hals) ging ons begeren naar U. Wij hoorden Uw stem als een ver, ver lied van bekoren — en zagen het wuiven van Uw witte handen langs de morgenkim. Toen wij gingen over markt en pleinen (onvoldaan joeg de vlam in ons) Gij hebt U vertoond aan de steeghoek waar vrouwen wachten, Uw gelaat was onder hen die aanschoven voor de hospitalen. En in de avond (we zaten alleen en nutten ons vesperbrood onder de lamp) Uw schreden nog hebben wij buiten vernomen. Vóór de deur onzer woning Zacht klonk Uw trage stap. 131 HET EERSTE ONTWAKEN HET eerste ontwaken na bruiloftsreis: bruiloftsreis zingt door de mens! Aan slaapzware wimpers illuminatie van steden verloren draaiend in de nacht. In wijde pupillen gouden verglooien van middaglanden. Ontwakende handen vinden mekaar. Verre klokken ronken alle talen en alle muziek — vreugdeglans van volle fanfares, schemeringsweemoed van doedelzakken. Ontwakende lippen vinden mekaar. Over korenvelden loopt maagdelike zonnelach. Papavers smelten hun rood in de dauw. Duizend vogelen verborgen orgelen morgenver heugen. Ooft bloost in kandelaberkruinen 132 Gevonden handen, gevonden lippen. Langs witte wegen strooien vroege zondagskinderen geluk van anemoonblauwe ogen. De mens ontwaakt. 133 ORIËNTERING ZEG niet: „Je hebt mij nu minder hef". Je weet nog niet eens hoé ik je liefheb. Dit alles is nog maar een begin, dit is nog maar het eerste groen dat opspringt; daarachter branden mijn oogsten hun goud. — O Ruth, over de onafzienbare graanvelden wekt uw lied de roep der koekoeks uit het hout! Ik moet je nog liefhebben in mijn schraal land, in mijn beminde land: de Kempen. Als ik je 's avonds te slapen leg met de geur der dennebossen in je haar, als ik heibloemen zal zetten overal het ganse huis vol, . ' . als ik de wilde honigraat breek op je vesperbrood. Ik moet je nog liefhebben langs de reien te Brugge. (Zag je het Heilig Bloed al dragen langs de straten f Neen, je zag mij nog nooit bidden!) Onder de bomen op Sint Michiels weet ik de plaatsen waar ik je ogen moet zoenen, in het heilige schrijn Brugge Zal het mirakel van onze liefde bloeien aan het bloed van God! 134 Ik kan je niet meenemen op hoge bergen. Ik kan je niet al de schatten van de wereld laten zien. Ik ben een slecht geograaf. En niet zo rijk als de artiest uit Ibsen's „Als-wij doden ontwaken", dat ik je leven kan bouwen op deze belofte. Maar ik roep mijn land op voor jou: de Schelde en de duinen, de hoeven in meibloei en de berg die muziek speelt. Dit wil ik met je beleven: wij zullen luisteren naar het gedokker der hooiwagens 's avonds over de landweg, het knallen der zwepen, de late vreugdeschoten voor het feest. Misschien zal ik ook een hond voor je kopen, een grote hond, een die je met zijn goede, trouwe ogen overal aan- een die zich laat roepen en strelen wanneer je eenzaam bent, en waartegen je kan praten in je eenzaamheid. Maar neen, ik wil niet dat je eenzaam bent, ik wil niet dat je ooit alleen zou zijn. 135 Ik wil dat door je eenzaamheid altijd de zoelte van mijn liefde speelt, iets van mij dat altijd in de lucht om je aanwezig is en dat je ziel bedrukt maakt van geluk l Je weet nog niet eens hoe ik nu dag aan dag speur op je gelaat naar de trekken van mijn kind, hoe ik zijn lichaampje boetseer, zijn handen vol genaden, zijn voeten licht en de aureool om zijn hoofd. Want ik moet al de vlinders wakker roepen in je sluimerend vlees I 136 MARNIX GIJSEN „Aber es mussen alles Gelegenheitsgedichte sein, dass heisst, die Wirklichkeit muss die Veranlassung und den Stofï-dazu hergeben." Goethe tot Eckennan, 17 September 1823 MIJN VADERTJE A/FIJN vadertje; hij was rechtvaardigheid. IVlHjj had den zwaren last op zich geladen, een eerlijk man te zijn in woord en daad. Dat is het schoone dwaze kwaad waar na ons Heere Jezus Christus, de sterkste man aan ondergaat. Zijn oog was rustigblauw; een verre zee. Zijn woord van blijheid soms plotse fusee in stalen nacht. Hij lachte rood, en zoende onverwacht mijn dwaze haren en mijn jong gedacht. De hooge schepen die de Schelde droeg, Hij wist hun laden vast en schoon te sturen. Hij had hun namen hef, om mee te spelen — als een kind naief; Karatschi, Pantos, Calcutta, lijk schoon koralen. Hij wist de haven; heimwee en verdriet, bij vroegen morgenmist en in den avond onder luid en rauw sirenenlied. 137 Hij heeft de bosschen van zijn jeugd bemind. Hij kende boomen lijk wij menschen kennen. Hij wist de winden en den oogst, En wou mijn hand aan 'truw bedrijf des jagers wennen. Mijn vadertje; hij was rechtvaardigheid. Hij had de goede liefde tot de stüT en ware dingen. Onder de schaduw van een dorpsche kerk ligt zijn sobere zerk. Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk behoedt. Zijn roode bange handen hield hij stervend Christus tegemoet. 138 MET MIJN ERFOOM IN DE BANKKLUIS HIJ is mijn erfoom. Hij is al oud. Hij is wel goed, maar zijn woord slaat koud als wrokkig spijt, als koelen haat. Wij gingen samen naar de bank. De stemmen der trams waren lief gezang voor mij, want ik was verliefd en blij als een jong vrouwtje in een heel nieuw huis. De lichten schrilden fel in de kluis. Met metalen geruisen ging open de wand. Zijn magere hand gaf me de waarden. — Ik telde ze na. Hij zei dan romantisch: „Ik sterf weldra .. ♦** Hij knipte coupons. Ik schikte ze dan. Er was een leed dat ik niet zeggen kan. Er hingen gedachten als vlaggen in regen. Hij hoestte en het me juweelen wegen. Hij zei me legaten. Ik zag zijn haar. Het was zoo grijs en zoo moe voorwaar! Hij toonde me diep in gedachten zijn testament. Zijn hand had de vale kleur van cement. Hij was de Pharao die zijn graf bezocht, voor dat de pyramide afgewrocht sneed haar hoek in den horizont. 139 Hij sprak geen woord. Zijn zure mond was recht en toe. Hij zette moe zijn voet op d'ijzeren treden als een zware spa. Ik ging hem schier weenende achterna. 140 MET MIJN NICHT IN DEN TUIN OEN ik kwam met mijn nicht in den avondtuin, — haar kleed was een zingende batikweelde — zagen we samen hoe dol en lenig mijn zes jonge katjes speelden; zwart fluweel in het groenste gras. De maan hing rood in de boomen. zoo dicht of er een sprookje aan 't gebeuren was. Zij heeft haar witte tanden al prachtig bloot gelachen. De wind heeft haar jonge lijf geboetseerd. Met een lui gebaar, een fijne schoen, heeft ze de moeder-kat geweerd, die kwam zoetjes nevens haar gevleid: „Je bent van 't oud systeem!" heeft ze gezeid. Haar minnaar is een zee-officier. Hij heeft de winden lief en de deinende waatren. Hij is frisch en sterk. Als zijn boot belandt, over de schuimwellen van den stroom, hoort hij het „Welkom" klaatren van dees zonnige meid. 141 Ik heb haar een onvruchtbare perelaar getoond: die werd uitgeroeid nog déze week. Toen ze nukkig naar de eerste sterren keek — Zeilingen als lampion-festoenen boven ons hoofd— sprak ik van plicht en eerlijk geluk. ^ ,Je bent van 't oud systeem. Maak je niet drukl Haar luchtig gelach: een spinrag van lafheid over alle wegen. Wat was me aan dit laf klein hart gelegen? Toch reet me dit woord de ziel aan stuk. Daarna, om inijnentwille, is de smeulende familietwist vreeselijk gegroeid. Heel den nacht heeft de moeder-kat dol met haar kleintjes gestoeid. 142 DE ARCHEOLOGISCHE VONDST JACQUEMIJNE Bolats werd te Leuven begraven, naast haar man en haar kind. Ze had bei met dezelfde liefde bemind, al haar dagen. Ik heb haar zerksteen gevonden, op een regennoen, onder wat mos en veel gele blaren. Kinderen spelen er rond, en bij zomernacht paren geliefden hier, hun bevenden mond. Zij werd in Antwerpen geboren, '~ o mijn sterke stad, — wie voerde haar de Brabantsche heuvelen over? Daar vond zij een man, daar won zij een kind, en de rust, onder mos en wat herfstig loover. Want, toen God zag hoe volmaakt deze drie stonden in 't licht van een rustig geluk, het jublende kind, en dees vredige beiden, toen was hij als David, die weenend zijn zoon overwint. Hij kon deze kalme zielen niet scheiden en brak alle drie hunne hulzen stuk. DE ARCHEOLOGISCHE VONDST JACQUEMIJNE Bolats werd te Leuven begraven, naast haar man en haar kind. Ze had bei met dezelfde liefde bemind, al haar dagen. Ik heb haar zerksteen gevonden, op een regennoen, onder wat mos en veel gele blaren. Kinderen spelen er rond, kq bij zomernacht paren geliefden tuer, hun bevenden mond. Zij werd in Antwerpen geboren, — o mijn sterke stad, — we voerde haar de Brabantsche heuvelen over? □aar vond zij een man, daar won zij een kind, :n de rust, onder mos en wat herfstig loover. Vant, toen God zag ioe volmaakt deze drie stonden n 't licht van een rustig geluk, iet jublende kind, n dees vredige beiden, oen was hij als David, die weenend zijn zoon verwint. lij kon deze kalme zielen niet scheiden n brak alle drie hunne hulzen stuk. 143 Zie, zoo lange tijd is aan elk mensch gegeven, dat zijn woord rijpe tot lied voor Gods aangezicht. Hoe vaak het hernomen, geaarzeld, getracht, tot, duidlijk en klaar, klinke het rythme dat door elk leven vleit; God luistert en wacht, de zanger verdwijnt, maar het zingen ruischt uit in Gods wezenneid. 144 LOFLITANIE VAN DEN H. FRANCISCUS VAN ASSISIE (Fragment) DAPAVER van liefde in het egaalgeele veld der Z, . . onverschilligheid. Zonnebloem van hartstocht in den tuin der slui' pend-luie ranken. Roos van zoetheid midden scherp-zwoele geuren _ ., van violen, Luide cello van hartstochtelijke extase. Heimwee van smeltende teerheid, _.. zoo zijt ge o Franciscus, Gij wiens beeld, door soms dorre woestijnen van leven, is als kindergelach in mijn dood bureel — het rijt de donkerte van de wanden. Krachtige toren van jubel. Als op lentefoor in lachpaleis van zaligheid, on- TTt i,i ij 11 ij* , stuimige danser, IJ Ie Klokkeklank die m aanvaart op wmdewiek, Nachtegaal en leeuwerik van lof, Rechte heirweg, Avondstraat, Allerluidstluidende klok, Banaan van zoete vergiffenis, Bloedende geranium, Nachtelijke vuurpijl, Vlammenpyramide, Zomermiddagzon, Nieuwe Geluiden 10 145 Alte Weise van hemelheimwee, Zee, bid voor ons dwazen, die het geluk zoeken in rust. Ik zag u, S een ijle spitsboog van magerheid uw lichaam, een speldekussen van boete uw zingende borst, een gloeikous van wit licht uw mager gelaat, en ..... door koude woud van mijn jonge ziel, getoet plots als van een romantische jachthoren, door avondstraat van vrede laaie suizen van rood- helle tram, door mistig rotspad geweldig hoornen van postkoets, door hunkervlakte van onbewustheid: mijn leven, uw leven plots als een tragisch rood-gestempelde expressbrief in een wit begijnhof, maar simpel als een volkswijs, flinke MadeIon, genot voor duizenden, en simpel als kinderdans midden volksbuurt, en simpel als sleebellen door sneevlakte, zoo zijt ge O Franciscus. Maar bij smart, uw oogen als plotse fanalen, uw stem als autosireen, naar den afgrond aller liefde toe, naar God, neem me mee, lijk, los van de ree, gerukt wordt een schip, een harde slag, een dappere baar, weg van het strand, naar het heerlijke Land, van OVERZEE. 146 Heilige, groot-heilige Franciscus, hier zijn de morzels van mijn hart, meer heb ik met — de woede honden van jeugd-dagen hebben alles verslonden, hier is de koelheid van mijn klamme haren, hier is de zwakheid van mijn zwervende voeten, hier is de ijdelheid van mijn praatgrage tong. Ik breng u het ellendig beste dat ik heb, de myrrhe van mijn woorden, de wierook van mijn vereering, en het armzalige goud van mijn liefde. Maar ook het beste dat mijn ziel gebouwd heeft draag ik u op: de nagedachtenis van mijn vader, de ernstige gestrengheid van mijn moeder, de hunkerende weltschmerz van mijn broer, het zoete zwijgen van mijn meisje, en de heerlijk-weemoedige ironie van mijn vriend. 147 A. J. MUSSCHE TWEE PSALMEN I "t voor een als ik te goed, al te t voor een als ik te goed, al te Gij overstelpt mij met de visioenen van Uwe geluksparadijzen en Gij bespeelt mij als een doedelzak met hosannah's en liefde-wijzen: zie mij, ik doorschater den nacht als een zingende vulkaan met den rooden psalm van mijn bloed. Gij roept mij: „Zoon, Ik ben uw Vader!" — en ik kom met mijn hart aan 't altaar Uwer zon; vul Gij mijn hart met het vuur Uwer liefde en het reukwerk van Uwe zegeningen — dan ga ik óver de dageraên heen, naar waar de menschen zijn diep in de schemeringen, en stel mijn hart vóór hunne voeten tot zij stil zijn in aanbidding, als een horizon vol zon. Gij wenkt mij — hier ben ik, Vader, geheel, alleen van U; waar zijn de stallen om uit te mesten? waar wordt gehongerd en geleden? waar staan de barrikaden, in den zwarten nacht blank als gebeden? O benedijd mij, Vader, met al wat hard is en bitter 148 doorkerf mij, verteer mij met de bliksems van uwen hefde-gloed; verneder mij vóór de voeten deraller-laagsten, dankend en kussend 't stof van alle wegen; breek mij -— gebroken zijn is mijn deel — en spreid mijn leven als Uw oppersten zegen tot de wereld één roode papaver is in den eindeloozen stortvloed van mijn bloed. II Vader, ik weet het wel: het is de schoone tijd, dat Gij mij gaat beproeven, de sm'kkend-verbeide stonde van het laatste avondmaal; — nu nadert op de dravende paarden der donders met bliksemende hoeven de begenadiging waarvan wij droomden: Eenmaal, o zusters en broeders, eenmaal! Daarbuiten hebben Uw engelen gebazuind op hun gouden bazuinen: „Waak óp, die van goeden wil zijt, in den nieuwen dageraad, de hemel ééh zon en de aarde één eeuwige lente van fonteinen en tuinen, waak óp !" — en hier ben ik met de sacrificie van mijn leven: voor klarende lenten eeuwig zaad. 149 't Was steeds mijn droom al wat ik heb, dl wat ik ben te verzaken f .. voor wie, van zenith tot noord, in U mijne broeders 't was steeds de extase, waarin ik weenend verging bij nachten van glanzende wake ... en nu: ziehier mijn hart, het is zoeter dan honing; ziehier bloed, het is zoeter dan wijn. Hoor, de bazuinen roepen; zie, hoe van zonnen de nachten glanzen; , aan al deuren staan de moeders bereid met den zoen, die reeds zoet is van eeuwigheid, en wij buigen onder de zegening van de kinderen op hun armen — wijd ziin de steegjes van teederheid, en de barrikaden rijzen, als monstransen naar de sterretransen — o! mijn hart, 'tis het heilig uur, wij trekken de wacht op in Vaders schansen, ik, de Christus, en gij, mijne broeders, de apostels van den komenden tijd. 150 DE TWEE VADERLANDEN VAN MIJN HART HOE staat de zomer te bloeien in 'therte var mijn land ... Hij steekt de dageraên aan met duizend zonnebloemen en doet de dingen van hemel en aarde in blauw en goud openvloeien, 't licht klimt de bergen over en de sterren dansen aan de hemeltransen en de winden blazen de verten vol van zoete brui- lofsmuziek,.. hoe staat mij de aarde nu rood van zon en pralend met bloemen, en hoe komen haar wijde heemlen wonderdiep in mij opengaan o! mijn God, ge kwelt mij te zoet met de grondeloosheid uwer zaligheid, gij kust mij al te woest met al de kwetsuren uwer hef de en nooit genoeg toch, nooit algeheel, nooit tot den laatsten afgrond, nooit zóó aanbiddelijk-onmeedoogend dat mijn hart is één opene wonde van liefde in één berning van extase versmolten in u; er blijft nog altijd een abijs ongevuld, onverlicht; een honger nimmer gestild, die in mij opslaat en breekt in mij als een zee met de muziek van zijn tranen; er blijft, wanneer ik bezwijmd van wierook en zon ga knielen aan 't goud uwer voeten, 151 een heugenis aan donkerder bloemen, en aan al de glorie van armoe en pijn. Ik ben als een viool, waar de vingertoppen van God al de deiningen van zijn mysteriën op lokken tot vloeden van muziek; ik ben als een bloesemend bosch in de kussen der lente herboren, waar God met al de geuren zijner winden m ritselt en speelt; maar ook zijn in mijn hart eenzamer snaren gespannen, waar geen hemelsche streehngen melodieën doen uit opstaan als dageraên van geluk, snaren die alleen de liefkozingen van honger en smart verstaan en wier adems als rythmen van onrust door de nachten der aarde gaan. Ik ben niet alleen, o sterren, het kind van de lokkende tooverijen uwer gouden bivakken, ik heb honger geleden en geweend in steegjes waar gij niet binnenkomt; gij zijt met alleen, o God, mijn vaderland waar mijn heimwee naar trekt — er is nog een ander vaderland van dorre rotsen en steile paden, van stinkende stallen en kleumende menschen, waar ik voor sterven wil. Ik ben maar een straatkind van een dag en nacht ronkende fabrieksstad 152 en ik heb als kind gesjouwd in 't orkaan van donderende dokken, ik heb gespeeld met het stof en de modder van greppels zoo teer als met witte bloemen en de vuile schotels van mijn moederken gewasschen als blinkende sieraden; 's avonds kroop ik naar bed op den zolder bij de muizen die mij kenden en speelden met mij, toen stond telkens opnieuw de drift om de kimmen te zien in mij op en 'k wrong mij door het dakvenster: dan tuurde mijn ziel over de wereld, één panorama van rooie daken — maar de vleermuizen scheerden langs mijn hoofd en zij brachten mij het eerste teeken van uw eeuwig geheimnis, o God. Ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken, ik ben maar een kind van veel honger en een beetje vreemde teerheid en oneindige opstandige liefde, ik ben maar als een arme bloem van de straat. Nu spant gij, o God, de hymnen van uw leeuweriken boven mijn hoofd en stelt uwe sterren als bloemen langs de wegen mijns levens; maar in mijn bloed speelt onstilbaar de muziek van machines en kranen en mijn hart onderhoudt de herinnering aan al den donker van weleer. O gij verre vogelaar van de metaphysische kimmen, 153 die mij zoo vleiend zoet lokt op de fluiten der winden, neen neen! ik kan niet uitvliegen naar u alleen en mij voor eeuwig gevangen geven aan de zaligheid uwer liefde alleen, ik kan niet alleen gelukkig zijn, en ik heb zoo'n wroeging, o mijne broeders, zoo'n berouw over 't minste uur van eenzaam heil, wijl gij zwoegt en hongert daarbeneên. Ik moet mijn deel hebben van onrust en pijn, ik moet mijn eind weegs gaan doorheen de woestijn, omdat ik, o moederken, de erfenis draag van al uwen strijd en uwe offervaardigheid. Mijn hart is op zoek naar een heroïsch liefdelied om het 's nachts aan de zoldervenstertjes van jochies en weesjes te joedelen als een vooizeken van den meie; mijn hart, met al den honger van zijn kussen, met al de loutering zijner tranen, is op zoek naar de apotheose van God in de bevende vuile handen van een besje; mijn hart is, van kimme tot kimme, van afgrond tot afgrond, zoekend het pad naar gansch God en gansch den mensch in ééne en dezelfde liefde. 154 URBAIN VAN DE VOORDE DE nacht gloort koud als gepolijst zwart marmer. De sterren, wier geheim geen droom meer teelt, maken mij nog een lieve illuzie armer met het precieze van hun roerloos beeld, o Mathematische Orde, niets verheelt ge nog van 't Leêg des drooms aan een Beschermer; mijn bloed vloeit niet meer inniger en warmer, als toen 'k mij, zalig, dacht door 't licht gestreeld, dat op mij, stillen knaap, uw diepten stortten. — Dat slechts de dood ons weedom kan verkorten weet nu de man, wiens laatste heildroom vlood, o Sterren, macht van ruiten en trapezen, uw strakke lijning is het die mijn wezen onwrikbaar spreekt van 't eeuwge van den Nood .., 155 IK voel de wereld in mijn ziele wegen: Bij broederwee houdt een soldaat de wacht. Een mager paard vreet tot nieuw lijden kracht. Leven en dood gaan saam langs alle wegen. De wereld zwoegt, afzijds van vloek en zegen. — Mijn oog is vol van aller sterren pracht!... In smachten, diep, straalt naakt uw hjf me tegen lijk 't maakte uw moeder in vérren liefdenacht! De menschen haken naar illuzie-weelden en de aarde vaart naar verre sterrebeelden. — Er is geen stilstaan van der dingen hart. Der vaadren zonde' ons levensgaafheid rooven. Geen liefde is ooit die geen vergeten tart en 'k zin, en 'k zin, in God weer te gelooven. 156 1-JET wezen Gods? ... o roerloos als graniet 1 Mn werelds avonden van angst en vuur! 't Heeft alles van de stof en van haar duur en van het heerlijk zwijgen van het Niet. En 't Leven woelt, oneindig, uur aan uur, ui sterven en herworden, door 't gebied van 't grondloos licht, vol vreugd en vol verdriet, vóór het fataal geheim van Gods figuur — Over ons hoofd rolt 't laaien van den tijd en God noch 't Leven zal ter zijde ons staan als de ïjzge dood ons voor alle eeuwen scheidt.., Omhels me, kind; ontkleed u van al waan: we J?euben mets van God dan de eenzaamheid; we hebben niets van 't Leven dan 't vergaan. 157 TOEN, na veel zwervens op een donkre baan, raapte ik, wat nog aan kracht me bleef, te gader: „Hij woont toch hier, Hij, die zich noemt mijn Vader?'* — en 'k ben den klopper op zijn poort gaan slaan. En luistrend bleef ik lang te wachten staan, en luider sloeg ik, immer kwaad en kwader; soms hoorde ik iets als kwamen stappen nader, maar 't was bedrog, en 'k wou maar weer vandaan. Vandaan? Waarheen? Weer in den nacht gaan zwerven en altijd honger lij de' en hef de derven en dood-gaan zonder één me de oogen simt? Neen, liever rusten aan zijn deur, gelaten, en treedt Hij eerstdaags toch zijn tempel uit, dien Hij eerst vindt, zal Hij eerst binnen laten. 158 A LOUDE smart zijgt stom op alle huizen. L ^Grauwe avond stierf vóór 't had één ziel ge- — In barren wind krijschen de schoorsteenbuizen! Wolken en vogels varen door den nacht. Machtig geremd door 's duisters hooge sluizen, de stroom van 't leven even stokt en wacht. — Van uit de stad, waar noeste massa's huizen stijgt dof de toon van 's daarzijns eeuwge klacht. Vreugde en verdriet, angstig en doelloos krielen, geloof en hoop en alle drang der zielen, m staage wissling gaat 't gedempt voorbij. En de uchtend vindt, uit lagen hemel dwarrlend, gehetde ontwakend onder witte sprei en eeuwig-eenzamen in 't donker scharrlend 159 IK, zwerver langs de paden van 't ondeden, omvattend ziel en stof in hun spiraal, 'k weet, veel pijnlijke uren moeten uitgestreden voor men den zin uit al gebeuren haal en leer dat kwaad een vorm maar is der kwaal, dat de armste hoer is rijk aan eeuwigheden, wijl liefde straalt diep uit haar droef verleden, liefde haar voert soms, hoog ter sterrenzaal; leer dat de boef, die, naamloos en verworpen, maagden verkracht in avondgouden dorpen, dicht is bij God in zijner liefde doeml O Geest der Aarde, o goed- en kwaad-vermenger, dien gij gelouterd, oordeelt moord niet strenger, dan spelend kind dat bloem vertrapt na bloemt 160 IK weet niet meer, mijn God, hoe 'k bidden moet: Mijn handen vouwen niet uw sterrenachten, maar hoer en beedlaar die hun gading wachten langs barre straat en zien geen sterregloed! En dit is tevens wat verstommen doet steeds elk gebed, dat naar uw verten trachtte: eenmenschdielijdt(eenmenschdienaarUsmachttel) doch naar de ziel sterft vóór hij sterft naar 't bloed* Leer mij te bidden in dees kranke wereld; leer mij verstaan dat ge ook voorhanden zijt waar Armoe, Lust en Smart in de'avond dwerelt. ♦ ♦ Misschien dat ge ook zooals uw schepslen lijdt — en dat 't gesternte in trane' in 't oog u perelt om üw en óns vereenzaamde eeuwigheid... Nieuwe Geluiden n 161 RICHARD MINNE DE wereld is een fluit met zooveel duizend monden. En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden. En gij ? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit en werd ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden! Nochtans: Ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete. *k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan den Rijn. Ik heb bemind. Ik sloeg den trommel in veel stoeten. Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn. Ik heb gezocht, als 't kan, met handen en met voeten. En 't slot? Ik hield daaruit als onontvreemdbaar deel, den troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten, des avonds op den hoogen berm een wijsje speel, niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden. Dat maakt me een blijden dag te meer. En dat is veel. 162 GEBED VOOR DE GALG HPOEN werd ik, zonder luister naar men zegt, .... 1 geboren, en in 't krieblend stroo gelegd, hetgeen terstond de weeïge netels van mijn zinnen wekte: was ik niet een man? ... Daar waren weliswaar, een maagre koe en enkle herders. Maar die waren moe van 't jagen naar hun ordelooze vee, dat klaver in andermans velden snêe. Daar was nog zegt men zelfs, (men zegt zooveel), een rijke koning uit elk werelddeel. Mijn moeder glom daarbij van hoovaardij, (om minder zoudt ge 't doen) Maar vader, hij, die man-van-orde was, schudde de hand: „Aan dezen jongen is geen rechten kant!," en stapte 't af ten stal, waar 't zwijn dien dag in de aureool van zeven viggens lag. ....o Vader die mij laafde met uw zweet, dien eikendeen om uwe vrouw, vergeet, de kudde-kristen en de evangelist, 163 te praten van heur haar, heur hart, heur hemd (omdat de lof van vrouwen vrouwen temt misschien..-) O gij slechts hebt me gansch dóórdacht: was ik geen dwarslijn in uw levensjacht? Waar ik vóór persen stond van zatten wijn, vóór dorpen die in dankb're doening zijn: al deze vreugde viel me laks en loom; ik hoorde van het leed den onderstroom en zag niets dan wat zich ten schaduw vleidt, den overlast of de onvoldongenheid, den appelaar dien god den bloei misjont, *t onnoozel kind en 't schaap, den maagren hond, den leurder en zijn wijf, die voor den wind, bij nacht, geen deken en geen schutsel vindt, den vedelaar met zijn gesprongen snaar, het misgewas, den sul, den broddelaar, de padde met één oog en de' afgebeulden bok, die elke idyl verpesten in hun wrok. Ik was het miasme dat scheidend drong in elke zelfvoldaanheid, 'k Was de wrong 164 die rechte lijnen kluwt, de visschers 't net belastte met mijn in-zicht en mijn wet; waarvoor ik 't bij Herodes heb ontgeld, lijk een vóór-zichtige oom het heeft vóórspeld, eens bij de lamp, een avond aan mijn huis: Worg dezen knaap: hij eindigt nog aan 't kruis! o Goedertierenheid, die nog een galg en nog drie spijkers vondt voor mijnen balg! 165 VILLEGIATUUR H ET is een oud hotel. Men rust er met de dieren. En in het guldenboek, verlucht met Hlzevieren, blijft nog de roem van menig vreemdeling bewaard die wederkwam van oostelijke bedevaart. Het is een oud'hotel, 's Avonds na de partij kwamen de jagers saam, en dronken bij 't gewei der herten; wijl de knape' en honden tot belooning, ter warme schuur het voedsel vonden en de womng Het is oud hotel. De trouwbreuk en de blaam, een nacht zochten er rust onder geleenden naam. —nen ruiscniiouiii i» wil uuu, ö^j.»*» —-——■ En een toerist keek naar zijn buurman voor repliek. Het is een kalme heer die wollen wanten draagt, en in rustige waterkens op kleinvisch jaagt en tijdverdrijf. Hij heeft geen woorden bij de vleet. Hij denkt: Die erwtjes zijn als boter. Zwijgt. En eet. En hij bestelt een toemaat van verjaarden wijn. Ik meen, lacht hij, dat elk daarover 't ééns kan zijn. 166 Het is een oud hotel. Het regent aan de ruiten. De gasten spreken niet. Men zou de oogen wel sluiten. de handen en den geest, en ware daar de maagd: Zacht als de lampe die men door den schemer draagt De voerman, die zijn paard uitspant onder de blaren, wenscht haar den goeden dag, vertelt haar zijn ervaren, in zeven woorden. Eiken noen komt hij terug, al steekt het flerecijn hem messen in den rug. Net als de aanhoudende notarisklerk: Een heer bijna. Hij groet de dochter en zit zwijgend neer. Moest zijne moeder er nog zijn: Zij schudde 't hoofd: —Komijn, ge zult een trouwer zijn, God zij geloofd. Het is een oud hotel. Het regent aan de ruiten. De wereld is zoo droef. Laat ons twee oogen sluiten. 167 J. GRESHOFF EEN SOMBER DRINKLIED DE scheeve huizen schuiven langs elkander En de aarde schommelt als een schuit. Wij zijn Napoleon en Alexander. Waarom gaat nu de kerk al uit? Die staat zie toe dat hij niet valT ... Maar waar de meisjes zijn is 't bal. De stad is als een tentenkamp van kroegen. Op iedren hoek is troost en waan En alle zwervers die ooit heulsap vroegen Worden in onzen dronk voldaan. T hoofd is met sterren volgeladen, Wij zijn gezworen kameraden. Men moet beleefd zijn voor de late vrouwen, Misschien is een ons wel beloofd. N lantaren heeft een oog en kromme klauwen; Wie heeft ons laatste geld geroofd? Genever is toch vloeibaar goud En eikenhout is eikenhout. Wij moeten verder gaan en nooit meer rusten, De wereld wordt ons veel te klein. Wij stijgen boven, liefde, uw laffe lusten In de avondlucht die koud en rein Ons zuivert van alle' angst en spot Omdat ons harte dorst naar God. 168 IK GROET U ÏK groet u, buurman, kameraad. Ik groet u, orgelman, soldaat, Besteller, boer en bedelaar! Ik groet u, blinde vedelaar! Ik groet de honden op de straat En 't paard dat voor de broodkar gaat. Ik ben als gij, — ook ik bemin Een vrouw, een kind, wat aardsch gewin Gejaagd, gedeukt en toch nog even Gebrand op dit onzalig leven. 169 VOOR DEN STORM EEN zeil en een perfide wind; Dit spookschip: „Het Verlangen" glijdt Over den zwarten gladden tijd Stuurloos en blind. Er is geen einder en geen kust, De laatste ster is al gebluscht. De dronken equipage brult „Wij gaan nog niet naar huis", een lied Van bittere' overmoed vervuld ... „Nog lange niet, nog lange niet!" 170 JAC. SCHREURS VIATICUM NU luister, kind, wat Maria deed Die der menschen zoet en bitter weet; — Hoe zij in een heilige Kerstnacht Een kranke de laatste Teerspijs bracht: Daar lag een man op een verre hoef, Die man was krank tot de dood en droef, Die vroeg met zijn mond en oogen groot Almaar om Hemelsch Brood. En een knaap die zijn honger niet verstond Lei zijn handen op zijn open mond; En als hij sliep of zijn oogen sloot Nam de jongen weer zijn fluit en floot... Maria, die als avondster waakt Had in haar kapel wat licht gemaakt; Zij kwam met haar lamp naar het altaar gegaan En stak twee gele kaarsen aan. Zij sprak tot Sint Joseph: „ik ga met Ons Heer." Die legde zijn bloeiende lelie neer. En met schoone, bleeke handen nam Maria het witte Lam. Zij hield Het hoog aan haar rijke hart Als dien eersten nacht toen zij moeder werd, Zij sloeg er haar vlasblauwe mantel om dicht — Sint Joseph droeg de bel en het licht. 171 Toen traden zij zonder eenig woord Door de open tempelpoort; De voornacht stond in volle schijn En blonk op dak en plein. En plots in de stilte viel tel om tel Het glazen geluid van de altaarschel. De huizen rilden, — een kleine knaap Riep: „moeder!" — in zijn eerste slaap. Een man stak zijn hoofd door de luik en vroeg: Ons Heer ging voorbij — en wie Hem droeg? En menschen kwamen, met kaarsen aan, Op de drempel van hun woning staan. Twee vrouwen volgden tot aan de brug, Toen kwamen ze bleek terug; En Maria, licht als een paradijs, dacht Aan dien eersten, verren winternacht.. ♦ Een lange weg, een lichte laan En schuin in de hemel de wintermaan; Een toren sloeg op een verre stad, Een beekje ruischte, een molenrad. Zij kwamen voorbij een oud kasteel, Toen sprong het geluk haar als licht uit de keel, Toen zong Maria met schoone stem Het heil van Bethlehem: 172 Geloofd zii miin Heer oo deez' schoone reis. Mijn bloed werd drank en mijn vleesch werd spijs; Geloofd zij mijn Heer in mijn schoot en lijf. Geloofd en gedankt om zijn verblijf. Gezegend zijn lichaam dat vleesch is van mij, Gezegend zijn hart dat zich leschte aan mij, Gezegend zijn lippen die dorsten naar mij, Gezegend zijn oogen allebei! Gedankt zij zijn naaktheid en zijn nood, Gedankt ook zijn handen arm en bloot, Gedankt ook zijn voeten in mijnen schoot, Gedankt zij zijn eucharistischen dood. Ik draag als een appelken U in mijn hand; Gezegend de hemel om U en het land, De menschen, de boomen, het licht en het al, Gezegend de dieren in hunnen stal! — Een lange weg, maar een smaller pad, Een beekje ruischte, een molenrad; Een lage hoeve, met witte wand, Lag stil en puur aan de heuvelrand. De maannacht blonk in een gevelruit, Een jongen blies in een herdersfluit En klaar aan de stilte sloeg, tel om tel, Het glazen geluid van de altaarschel. 173 „Adeste fideles," zong krank en dof Een stem door de blanke bloemenhof. Een wingerd dorde aan de witte muur, Een schaapje blaatte in de donkere schuur. Een deur kwam open, een deur ging dicht. En het woonhuis stond vol zonnelicht. Maar daar lag een man en die ging dood, Naast een jongen, die hem de oogen sloot ♦.. Maria spreidde een altaardwaal, En las uit een oud, geel rituaal Met een stem, als glas zoo rein, Het schoone, smeekende kerklatijn. Toen nam zij de Hostie in hare hand, En gaf ze den man op zijn ledikant; Toen sloot hij zijn oogen, toen sloot hij zijn mond, Toen sloot hij voor eeuwig zijn oogen en mond ... Een lange weg en een smaller pad: Een beekje ruischte, een molenrad; Het maanlicht doofde in een gevelruit, Een jongen blies in een herdersfluit. Een lichtje ging door het winterland; De maan zonk achter den heuvelrand. En door de nanacht klonk ver en hel, Het glazen geluid van de altaarschel... 174 DE BEDELBROEDER DROEDER, waar ben-je met je witte baard, ■■-'met die lange zachte paardestaart waarin je de kindertjes laat graaien? 't Is tijd om op termijn te gaan met je kale schedel, je volle maan, waarop wij lang na Paschen nog 't kruisje van Asch-Woensdag zagen staan. Broeder, waar blijf je in je bruine pij, met je korf en met je sloof aan iedere zij! met je mond zonder tanden, met je lichaam zonder handen en met je zieltje als een altaarschel zoo zilver en zoo zuiver wel? Ben jij bij de zwaluws om de toren, ben jij hoog of laag, of ben jij in je cel, ben jij bij de bijen in de bloemenhof, ben jij bij de lijsters in de boomen of ben jij met de klokken soms naar Rome? — Broer, je bent laat dit jaar want de leeuwerik gaat al op de ploegstaart zitten en de seringen geuren zwaar; de scharesliep is al lang op pad en de bedelwagen verlaat de stad om de delvers te zien spitten. 175 Kom, broer, kom — al ben jij laat ze kunnen jou niet meer missen, maat! de dagdieven en de kinderen der straat, de man die met de tjingeltjangel gaat, de lompenbaas en die ander —, jullie hielden zooveel van malkander! Weet je nog: op de rand der stoep, jij deelde met een bedelaar je soep en 'k hoorde jou — daar jullie daar zoo zaten — maar over rijstebrij met zilveren lepels praten; en jullie lachten stikum allebei: die bedelaar en jij. Nu kirde je als een duif, dan blaatte je als een schaap juist als een kind, een zieltje van een knaap; ook viel je wel eens in slaap tusschen de irissen aan de waterkant of bij de bloemen van een korenland — dan lei Jezus zijn hand op jou oogen. Een kruisje op je kop van pater Gardiaan; broer, broer 't is tijd om op termijn te gaan, — de hellingen staan vol lelietjes van dalen. Zet weer je valsch muziekske aan je mond dat je op de zolder van je ouwe klooster vond en kom door elke donkre buurt, door elke lichte wijk en veil ons weer het hemelrijk zooals die andren mossels en garnalen. 176 AD COMPLETORIUM UIT al uw tuinen wierookt wadem van fruit: Appels en abrikozen — De gele lucht wordt aan de kimmen roze En op een dorpel ergens klinkt een klein geluid. D'avond is goed voor wie eenvoudigheid Liefheeft en nederig genegen, Tot rustplaats voor uw hand en voor uw avondzegen Zijn aanschijn stil legt aan uw eeuwigheid. Vader, ik voel mijn ziel weer als een warme schat, Ik weet mij weer genezen Van valsche vreugden en geheime vreezen — Uw avondzon staat op de daken van uw stad! Alles is nu zoo goed: alles is nu voorbij, De wereld is weer louter genade: Verlos ons, Vader, van de kwade Verlos ons, Vader, heel de wereld en ook mij. Van weemoed bovenal verlos ons déze stond, Van twijfel en van logen; Wees 't helder wonder voor mijn strakke oogen — Ik draag Uals een bloem in mijnen mond! Van angst verlos ons, van de geest van hoovaardij, En leer ons nuchter smaken 't Onstoffelijk festijn van bovenaardsche zaken — Een oude toren tampt zijn kalme melodij. Nieuwe Geluiden 13 177 Ik heb U lief: Gij schiept de kuischheid en het licht In lichamen en leden, En zielen, zuiver als gebeden En wierookoffers voor Uw aangezicht,— De sterren in den hemel schiept Gij, geurig fruit, Goedheid en zegen. En stilte op de landelijke wegen En broze weerschijn in een gevelruit. Ik heb U Hef: de kim bloeit in robijnen rand, Ik kom U langzaam nader; Voor heden: goede nacht en wel te ruste, Vader... Ik ben in Uwe hand. 178 ANTON VAN DUINKERKEN DE LITANIE DER ZONDERLINGE ZIELEN ^IEL van de blinden orgelman, die langs ver- laten straten gaat en klaagt een rammelende dreun van levens-weemoed, die geen mens verstaat; En ziel van de jongen, die half-idioot in blindemans ogen ziet en in jouw keel voelt kroppen de treurnis van blindemannetjes lied; (De mensen gaan jullie voorbij met een akten-tas onder den arm, hun hart slaat alleen in de kou en een blindemanslied is zoo warm;) En ziel van de kromme petroleum-man, die je kar duwt, dag in en dag uit en voorzichtig de kannetjes vult en een opgeruimd straat-deuntje fluit als leefde jij voor ie plezier — en je hebt amper een sent in je zak Voor wat boter en brood en des Zondags een builtje goedkope tabak; En ziel van de tuinman, die altijd de kindermeisjes plaagt en bij avend wat dalia's naar het Zoete-Moederbeeld draagt; En ziel van de vrouw met de broodkorf, die glimlacht als ik naar je kijk, omdat ik zooveel op je jongen, die onlangs gestorven is, lijk; 179 En ziel van den oerdomme klerk, die op je kantoorkruk zit en die, als je boeken niet kloppen, Sint Teeuwes om uitkomst bidt; En ziel van de schooiers-vrouw, die in 't kerkportaal honger lijdt; En zielen van alle gewone mensen, die arm en verlaten zijt, Zielen der Zonderlingen van Jezus, der vromen, die / niemand begrijpt, maar die aan je kruisboom tot vruchten van eeuwige vreugde rijpt, bidt voor ons, in de gemeenschap met alle Gods heiligen samen, om een warm hart en een heilige ziel en het Eeuwige Leven. — Amen. 180 JAN ENGELMAN LENTE \X7ANNEER ik over de kade koom .. ^ijn a^e dingen weer goed en vroom. Blijmoedig de blik achter 't winkelglas Van den man, die zoo wijs in het leven las. Hij bestijgt het — een ladder — tree na tree, Zoo stoor'loos beaat en gewijd van vree. Stil knikt hij me toe: wel thuis, wel thuis — Nu mijn weg loopt voorbij de vertrouwde sluis, Langs leunenden gevel met zuiver kozijn, Waar de hemel in draalde tot ultramarijn. De bolle boot, die haar schomm'lenden boeg Met dof geplof door de brugpoort droeg, Plooit alle zeilen op d'eerste bries Die geurig en luw uit het Zuiden blies. Een aëroplaan met sonoor geronk — Wit schitterend visch-lijf, waar zon op blonk — Roeit in een lucht van strakke zij Achter het mousèlien van de boomenrij. Het maakt me zoo week als de jonge tenoor Die zong voor het eerst in het avondlof voor: In de kerk hing al schemer, maar hij zag het altaar, Waar Mana's glimlach, van waschlicht klaar, Uit teeder ovaal op de menigte keek. „Salve Regina" — het klonk bijna bleek Van bevend geluk, dat verstild en fijn In het donker vonkt als een oud robijn. 181 „O clemens, o pia" — ik proef het cantiek Van engelen blank op een Vlaamsen triptiek, Den cymbelslag, het vibrato hoog Waar een arm zich naar de viola boog, Seringen-geur, d'allerzoetste zoen, Een helle fanfare op gouden klaroen En kolken van licht om mijn slapen heen: Een jubel, die niet te beëindigen scheen. Het leven is goed. Ach, het bitter „kijk uit" Van den kleerekoop, die zijn geploegde huid Draagt als het harnas zijner onaandoenlijkheid De negotie is slap en onzeker de tijd.— Ik wil hem omhelzen, hij is mijn broer: Misschien dat wat zachts om die lippen voer Als ik hem zei, hoe mijn dochtertje lacht, Wanneer ze mij achter het venster wacht... 182 BEATI MISERICORDES 1WIIJN toog veegt de modder van de vale straat: •*-^*Een rosse buurt, waar het leven gaat Tusschen de zoete snik der harmonika En het droog geplof van de deur der cel — „Vooruit!", en een schorre vloek komt na. Zijn haar wordt grijs en men lacht hem uit. De zonde zingt zoo luid, zoo luid... Hij kent ze wel, maar verwijt er geen, Als een bergmeer is zijn oog sereen. Rust zijn hand op het hoofd van een vlasblond kind Dan heeft hij de zaal'gen van Jezus bemind. Waar de melancholische huizen staan Op dramatische gracht Als een scheef gebit in verdorde mond — Op gebarsten stoepen de veile lol En harten van wanhoop Vervunsd en vol — In een stinkend trapgat is hij gegaan. Het bloode licht van 't beplakte raam Zeeft aarzelend over een kermisbed. De biezen stoel heeft hij aangezet: Dit is een zacht en groot verdriet, Zij is zijn zuster en anders niet. 183 Zij komt van het land Waar de winden zijn, De bloemen, de grassen, de luchten vrij, De gele lust van een pinksterwei, De menschen zwijgzaam en ongewond, Sterk als de geur van den verschen grond. De stad is de vratige, gier'ge poliep, De prachtige stad Met Rembrandt's glorie, met wijsheid diep En dieper zonde lichtlooze pij n: In die stad wou zij gaarne vroolijk zijn. Hij nam haar hand en was goed als de vrind. Die haar schroomvol over de heg had bemind. Hij hoorde haar biecht en sprak haar vrij: God's zuiv're adem was haar nabij. Een schriel geluid Als 'n fijne schel — Hij staat al recht, Hij kent dat wel. Tegen den glimmend-versleten toog, Op zijn trillenden arm in een veiligen boog. Lag het purperen kind, dat het met kon vallen, Want liefde is het voornaamst voor ons allen. 184 HENRI BRUNING DE STRAAT A VEND: **De majestaties-strakke vaart van verlichte elektriese tram: triomfbaan door straatverdwazing; het gebel feestelik konfetti van witte bloesems over de hoofden. En de luide angst der stroef-krassende wielen door de warreling van mensen. De wilde hartstochtelikheid van autoos: flitsend lichtgezwaai tegen gevels en mensen: verre beving vooruit van lichtbundels, luide klakson-kreten snijdend door straat-daver: onder de mensen onverwachte verschrikking telkens opnieuw. En het gedurig gedrentel en gedrentel van kleine levens als beekjes armoedig en armzalig: gedurige herhaling van almaar dezelfde temaas: lopen en stilstaan, lopen en stilstaan en parapluutje en parasolletje: in het smal lichtgootje onder het eeuwige duister: tijdelikheidje van klein geluid in stilten der eeuwigheid. 185 Overal Christus. En de wereld angstwekkend van belachelikheid en troosteloos ellendig van burgerlike zekerheid —getailleerde jassen en lakschoenen en zij en sokken en de waanzinnige eenzaamheid van Rembrandt — dat alle grootheid als vergeefs is. En de maansikkel in een pover lichtcirkeltje als een schommelende mallemolenschuit, een leeggegeten banaanschil, of een afgebeten nagel. 186 ALBERT KUYLE GIJ BREEKT MIJN GEEST, HEER GIJ breekt mijn geest* Heer. Daags wel iedre maal Soms door een zoete cello, of 'n zwaar choraal* Vlak voor m'n venster bloeit een Paul Grampel Iets wonders uit Uw wondre schepping is dat wel* Vaak, in een duistre, warme bioscoop Komt uit den hoek, waar heel het poovre strijkje zit Het felle zuchten van de snaren, gieren aan mijn oor Ik hoor De levensroep, die, goed of kwaad, De felle, strenge scheidslijn door dit leven slaat. Ergens is dan een oude karhond, Die onder de sterren crepeert; Of een heel klein kindje, dat de liefdewetten leert: Wees goed voor alles, wat de Heer U schiep* (En 't wist niet, dat die oude hond om streeling En om eten riep.) Ik ken, Heer, nu het mooiste dat Gij maakte En ontwaakte Pas, toen ik voor het eerst haar komen zag. Veel moois heeft mij sindsdien verlaten: Uw breken is vaak hard, en zonder medelij. Vlak voor mijn venster sterft m'n roode Goede Paul Grampel Iets droefs Uit Uwe schepping is dat wel. 187 ORPHEUS x) ZIJN slanke rug rust aan een winderank aan bei zijn zijden springt een witte duif de muur is grauw en blank. De hooge lichtval giet het Itahaansche blauw over de blonde kleuren uit de tweede eeuw. De schapen zijn gedwee over de fries geleid de teere koppen beven om het lied zij zijn de zaligen der Hoogste Zaligheid. Gij zijt de Christus van de oude schilders die hier bij Ohehcht het Licht beleden en achter elke duif Uw Kruis weer zagen groeien. Het is het liedje van het jongste lam dat aan de menschenhand het zout kwam likken en dat de herder op zijn ronde schouders nam. Gij gaat de kudde voor, en buigt de takken weg tot elk schaap voorbij Uw mantel is gegaan en wijst dan aan het eerste schaap opnieuw de weg. De bosschen worden donker als de schapen groeien en voor de oude ooi is alles duisternis als om de lammeren nog boterbloemen bloeien. x) Orpheus, het Christussymbool in de catacomben. 188 Orpheus' sandaal staat tusschen goed en kwaad hij fluit het teere liedje van de hemel is enkel maar de Man, die voor de schapen gaat. Hij fluit het liedje van het jongste lam dat aan de menschenhand het zout kwam likken en dat Hij op Zijn ronde schouders nam. 189 ALBERT BESNARD DE STAD I IV y[IJN God om heel dit wonderlijk gebeuren: 1 V 1't Mystieke groen dat aan den grond ontsproot Met bloemen gloeiend in fluweelen kleuren; Ook om de mildheid van het avondrood. Waarbij in koor de lichten argloos treuren; En om de bloesems die in donzen schoot De vrucht ontvangen bij den lust der geuren; — Zie naar het dolend volk in barren nood. Want in het gele licht der grauwe steden, Op kille zerken van 't plaveisel gaat, Met ruige weefsels om zijn kale leden En donkere oogen in een bleek gelaat, De brooze mensch en zegt U geene bede: De mensch heeft zijn ellende en heeft de straat. 190 DE STAD II TN 't bleek decor der helverlichte straten *Gaan in de maskerade van hun tijd De levenden in de eeuwigheid verlaten Terwijl de nacht hen onverbidlijk beidt. Een duistre hartstocht doet hen zinloos praten; Een glimlach bergt als masker hunnen nijd; Zij hunkren naar een lichaam dat zij haten En met een hoofsch gebaar lokt elk zijn meid. De naaktheid gaat in sierlijke gewaden; Terwijl een wasbleek hchaam koortsig kwijnt IJlt zijn acteur een kluchtige ballade Als hem de waanzin der begeerte schrijnt En exalteert op geplaveide paden De ellende die daar grootsch en tragisch schijnt. 191 DE ZOMERNACHT DE nacht viel met de weelde van een mild geweld. De duistre stad ligt in de oneindigheid verzonken. Luid ijlt de menigte er omdat een droom haar kwelt Als alle wezens van den donkren weemoed dronken. De nacht viel met de weelde van een mild geweld. Staag in millioenen stemmen zingt de nacht het wee Van schuchtre meisjes die hun zoete doemms wachten. Ze zingen argeloos in de oeraccoorden mee De zielen die 't verliefde woord als eigen dachten. Staag in millioenen stemmen zingt de nacht haar wee. De nacht wordt tot een transparanten oceaan. Men ademt met de lucht de zuchten van de vrouwen. De nacht is liefde waarin dwaas lantaarnen staan En trots, als metrische gedachten, de gebouwen. De nacht wordt tot een transparanten oceaan. In dezen nacht waarin alleen de bloesem waakt En waar de bloemen in de donkre lanen bloeien Voelt zich het meisjen in haar kleeren zwak en naakt En tengre jongens aadmen diep en willen stoeien In dezen nacht waarin alleen de bloesem waakt. 192 AAN F. OEN steeg uw ziel tot aan uw weerlooze oogen, Uw hoofd zocht schuchter toevlucht aan mijn borst, En al uw weemoed en mijn vreugde wogen Mij zwaar in 't hart dat reeds zijn wereld torst. De Maartsche nacht was mild van mededoogen Voor wat in 't naakte bosch reeds bloeien dorst; De lentewind had ook mijn ziel bewogen: Wij kenden 't zeer van al wat open borst. De weg was eenzaam die ik kwam getogen Al ging ik immer door de drukke straat. Begrijpt gij hoe mijn looze schreden wogen En 't leed waarmee het hart te zwerven gaat? Te moede vraag ik of gij wilt gedoogen Dat heel mijn wereld bij u rusten gaat. Nieuwe Celuiden 13 193 HERM. VAN DEN BERGH SABBATH DIEN dag heerschte licht op de bergen; daaronder sprongen de waters als dartel metaal, terwijl hoog in vuurhemels vlammenzaal alle teekens zich schaarden tot een wonder. Zesmalen had hij de hand gewend, zesmaal baarde de vruchtbare ruimte; de donder der schepping rolde zesmalen, zonder dat 't tot een rust kwam in zijner palme' ovaal» Toen zweeg de wereld. Bergen, lichtbeheerscht, Zwegen mèt den korzlen stuifslag der stroomen» Over de zwarte bosschen boog een gebaar dat uit de teelaarde scheen opgekomen. Zes dagen werden hun tegenstander gewaar: Sabbath! — een dichter rustte voor het eerst. 194 NOCTURNE DE maan roeit brandend langs 't wolkenrif, en 't bosch is paars: vergiftigd. — Poel en half open pad vol heete bramen, fel en rond in geur. De vlakte, een fletse ruiker en de lippen droog; sterren vallen als dauw. Gestalten jagen woest: saters in horden; en hun grijze adem is zichtbaar. Nimfen, bloemwit met groene haren, vluchten in 't bosch, hijgend, In den nevel de syrinx en op onzen mond, week en dartel: Pan's fluit. — 195 HET DORP Fragment DIT dorp is schoon. — De roep der kloven, het zand dat langs de wegen muit, het lovend gras, het vee daarboven, en 't bergtumult, deze alle, groepen en motieven, splijten den dag; ze deelen dien en doen gelijk de primitieven mij 't landschap zien: Hier springt het rosse kalf zijn stallen, het lam zijn kooi rechtstandig uit, als uit hun moedervocht kristallen, uit stilten geluid. De vogel schreeuwt. In snelle kurven spartelt het pad. De halmen slaan. — Ik lach. — Ik voel, mijn droomen durven beweging aan. Ik voel mij lachen. Groot. Vermetel. — Ge breekt geen banden zonder straf! — Doorn het gelaat, de handen netel breek ik ze af. — Eenmaal onstuimig mij begeven de straf der aarde, mijn straf voorbij leid ik een roovend, hartstochtelijk leven met horzel en bij. 196 Hier zing 'k de buit der wilde honden, van ever, fret en vos. — Voorwaar; ik kus Vermeestring op klauw en monden — van wat? — van waar? Verloren neigingen, asch die 'k rakel, ge beeldt u weer! Ge maakt het heet, dit hemelsblauw spel van Mirakel dat Leven heet! Want 't is het spel van buitelend water, dansende wegen, dartel graniet. Dit is 't verbond van nu en later. Dit eindigt niet. — 197 HENDRIK DE VRIES LAATSTE BLIK BOOMGERAAMTEN, welke spruiten strekken. Klagende vertrekken, *t Weerlicht is langs 't poortplein ingeslagen. Tegen hekken roesten sloten. Goten lekken. Hier verborg ik haar, bebloed. Duisternis genoeg om alles te bedekken. Van mijn daad werd niets vermoed. Kon ik dit verdragen? — Eenig wezen waar mijn oogen ooit in zagen. Hebt gij mij vergiffenis gegeven In mijn droomen, met uw lach? Dat ik zelfs bij dag In mijn wakend leven U nog eenmaal zag? Langs de deuren waar ik overnachtte Hoorde ik haar voorbijgaan. Onverwachte Huivering. — Ik trachtte Heimelijk haar na te rennen, 't Was de vrouw, Die ik aan haar schaduw zelfs herkennen zou. Zulk een woede van verkrampt begeeren Voelde ik nooit mijn zenuwen verteren. 198 Langsdevijvers,langsdetrappenvaneenhoekgebouw Bleef zij zichtbaar, om te wenken Of ik naad'ren wou. Maar in mijn onzalig denken Was geen plaats meer. Mijn wijd-open oogen Worstelden in onvermogen Met het wemelen der menschenmassa's, en begrepen Dat zij Zoo niet waren voorgelogen; Dat geen waan. geen schepping zelfs van zóó lang_ . durig dwepen Zoo mijn zinnen op kon zweepen. Maar zij was mij reddeloos ontvlogen. 199 MIJN BROER MIJN broer, gij leedt Een einde, waar geen mensch van weet. Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik Begrijp het slecht, en tast en schrik. De weg met iepen liept gij langs. De vogels riepen laat. Iets bangs Vervolgde ons beiden. Toch woudt gij Alleen gaan door de woestenij. Wij sliepen dezen nacht weer saam. Uw hart sloeg naast, 'k Sprak uw naam En vroeg, waarheen gij gingt. Het antwoord was: „—Te vreeselijk om zich in te verdiepen. „Zie: k gras „Ligt weder dicht met iepen „Omkringd". 200 VERVALLEN WONING EHAVEND hangt een ruit. Zijn staken braken. Insectenvleugels haken aan de kluit Vol scherven, 't Kruid bereikt het mos der daken. De stengels raken 't gootgedeelte. — Bloei, Schier ongetint, windt spinsel over 't loover. De brug verslijkt op kroos en krabbenschaar. De schrale dracht verslingert reukeloos. De nevendeur verwoei. Het hout, molm-voos, Bezwijkt. Inwendig lijdt het huis, aan toover, Van rust of sluimer wars: inwendig vreemd Verdriet, welks nachtmisbaar de streek verneemt. 201 DROOMBALLADE WAAR 't water 't ontzaggelijkst plaste Was 't pad met een steenhoop gestremd. Ik wist: hij moest komen. Ik tastte Naar 't wapen. Ik hield het omklemd. Ik voelde mijzelf de verraste: Niet één kwam genaderd, maar drie. Een stem, die hèm stilte gelastte. Hij werd begeleid. Maar door wie? Ik hoorde hun schreden verzwakken Waar 't pad in de schuinte verdrinkt. Ik trad uit mijn schuilplaats van takken ... Hier ligt hij, ten doode verminkt. Wat mogen die lippen verzwijgen, Waar 't bloed over sijpelt en rint? Wat lisplen die slaaprige twijgen Tot hem die dit lichaam straks vindt? - De wintersche buien bedaren, Zij klaren bij 't eerste gekriek. Onooglijke, schuiflende scharen Gaan levend naar 't graf: de fabriek. Het nevelt en dauwt op de lanen, 't Lantaarnlicht verflauwt en verflauwt. De kreet van de smachtende hanen: De kreet naar de morgen, die grauwt. 202 VERDRONKEN NU weet ik wat ons van elkander scheidt En wat ik werd na 't zinken van mijn schip. Nu weet ik waarom gij in eenzaamheid Van duinen zeewaarts blikt naar ieder stip; — Waarom ge bij mijn komst verbleekt en schreit. De regen scheurde zich door 't mistgordijn. Ik voelde mij de donkre schoot ontstegen. Ik weet niet hoe ik wist waar gij moest zijn. Ik gleed u op de waterbergen tegen. Ik vond uw huis bij heldre maneschijn. Met handenwringen zaagt gij 't spookbeeld aan. Gij wildet u door 't raam te pletter springen. Gij zaagt ook daar mijn schaduw vóór u staan. Door niets, door niemand laat uw lot zich dwingen: Waar wij vergingen, zult ook gij vergaan. 203 ÏK zag hem. Zijn gezicht was grauw beschreid, Hij heeft mij aangesproken. Hij heeft mij bij de hand geleid. Hij het mij binnen en heeft licht ontstoken. Hier zit ik. Het getik der klok verbeidt Nog steeds de dag, die half schijnt aangebroken Een lijkig vaal dat alles overspreidt, Een schrik, ondraaglijk, als de schrik voor spoken. 204 JOHAN THEUNISZ RUSSISCH GEBED „Balalaika-orkest" "LIEER, langs de steppe trekken vreemde paarden. * ADe dag was dor, en avond droef en zwaar. Heer, op het veld, het rood en zwart bezwaarde, brandt laag de zon, als kaars op een altaar. Heer, dorpen aan de doez'lig' einder branden; de stroom, die langs de dorpen spoelt, is rood. Heer, stilten, vreemd als schepen, die gaan landen aan verre kust, staan bij ons, stom en groot. Heer, machten, angsten, die we nauw'lijks kennen, Zinkt nu de nacht op onze schouders neer. Heer, om ons al gevaren, ongewende en ongetelde. En gij zoo ver, o Heerl 205 J. SLAUERHOFF DE GOUVERNANTE MORGENWIND verkilt de warme nacht. Zij huivert, blootgewoeld, door losse haren Niet toegedekt. — Voor 't bed in witte vacht Liggen een paar natte groene blaren. Onder 't raam, over de vensterbank Hangen takken naar binnen: door het tochten Bewegen gewaden, vreemd grijs in de ochtend. Zij keert zich naar de nog donkre wand. Doorsluim'rend voelt zij zich al gewekt, In angstdroom van vallende trappen, blinde Muren, en kleeren die niet zijn te vinden ... Ontwaakt, en weet terstond dat zij vertrekt. 't Soobre leven wordt nu warm weleer. Waarom heengaan? Er was toch geen reden, 't Leek eentonig maar nu, vreemd, niet meer. Moe en traag begint zij zich te kleeden, Blootstaand aan de mistroostige morgen, Als 't heel laat is gaat zij naar beneden, Haakt haar blouse dicht, de laatste treden, En zegt schor, niet opziend, goedenmorgen. Ontbijtend bepeinst zij, hoe ze verloofd # Geweest is, niet lang, zij zelf verstoorde 't. Velen verzekerden: 't was goed geworden Na de eerste tijd. Zij heeft het nooit geloofd. 206 Reeds ingescheept voelt zij het medelijden Van haar naasten nog. in 't uitgeleide, Dat zij doen duren met aanhoudend wuiven; Zakdoeken zijn lang zichtbaar; witte duiven Van het afscheid, fladd'rend in de onzichtbre vlagen Die haar weg voeren. Nu gaat het water open Het rosse dorp verbleekt in 't eerste dagen. Als een plaat waarover water loopt. Onder veege sterren, walmende lantarens Hangt de landingssteiger over 't wad, Voor 't einde ligt de veerboot... en de stad Aan de overkant na een paar uur varens. 207 PASTORALE IK weet het: een Zondag als deze Gewekt in weemoed van wind door regen Weet zij naar geluk geen wegen, En zit aan een raam te lezen Den vroegen morgen. Om tien uur luidt het kerktijd. Ze slaat een doek om, zij gaat Loom met geloken gelaat Den korten weg die naar de kerk leidt: Hun hof grenst aan het kerkhof; Haar vader spreekt zijn Amen. Zij loopt weer in den tuin Langs de smalle zwarte paden Te huiveren. Door de dunne gewaden Schendt haar wind. Haar smalle voetjes waden In het bloemenpuin. 's Middags geen uitweg dan een wandeling Door de weiden. Zij moet ontmoeten Zwermende boeren, die haar groeten: In geheiligde handeling, De dochter van hun herder. 's Avonds zit zij stil met haar ouders, Hare moeder moe, haar vader dor. Zij mijmert over ouder worden En trekt op de schouders. Even trillen haar borsten. 208 Later in het holle slaapvertrek Maakt zij 't haar los voor een donkre spiegelbres En brengt haar lichaam over Van het dag- in het nachtgewaad. Even staat zij naakt, En gelooft ergens een vage kramp Te voelen, het gaat over. Zij dooft de lage lamp. Nieuwe Geluiden 14 209 LANDELIJKE LIEFDE I \\7IJ stonden gebogen over den vliet. VV Daaronder leken onze gezichten Ziende uit een toekomst, toen een lichte RÏmpeling ons glimlachen Het, Ons spiegelend zooals wij niet Meer konden zijn. Nooit weer? Ik vroeg haar: „Laat alles worden, zooals vroeger." Zij gaf geen antwoord. Haar voetje stiet Een steen in 't water en terstond Verdwenen we. Zoo was het altijd: Verschijnen, verdwijnen, weerzien, afscheid. Zoeken in elkaar's oogen en mond. Een zoen, niet bij machte kortstondige weelde Te geven, dien alleen het voorgevoel Van het wellicht voor 't laatst te doen Een zekeren ernstigen wellust verleende. 210 II Op de golven vindt de zon verstrooiing, Langs basaltblokken en sloepen voor Anker trekt de vloed een vage voor'. Zacht schuim spoelt tegen de steenen glooiing* Achter moerbeiboomen ligt haar huis, Een hardsteenen hoogbegroeide hoeve. Door de moestuin naar de lage oever Daalt een pad van blinkend schelpengruis. In de gevelspits heeft zij haar kamer: Schuins verloopt de zware bruine balk Naar een muur van schilferende kalk. Kamerrozen staan voor beide ramen. 'k Weet haar levenswijs: namiddags laat Ligt zij stil in de omsloten zwoelte En geniet zich in ontbloote koelte Of verwisselt langzaam van gewaad. Ik hoor tonen, ver, als door een kier; Zit ze niet van Sylvia te zingen Met die stem van herfst en schemeringen Voor het langzaam en ontstemd klavier? Wonder zou dit zijn: haar weer bezoeken, 'n Andere, of de vroegere weer te vinden: Grillig droef of innig onverschillig Nam ze 't leven, wacht ze nog gewillig ? Ik zal het geluk maar lievêr zoeken Achter de einden in de verte, in den blinde. 211 AFRIKAANSCHE ELEGIE HIJ zit op 't platform van zijn factorij. De geele Congo kabbelt traag voorbij Met onophoudelijk borrelend rumoer. Onder de spleten van de bamboevloer Drijven boomstammen door en krokodillen. Hij mijmert bitter „dit is mijn idylle, 't Is in Europa Zondag overal, In Brest, Bordeaux, aan iedre havenwal. En in die steden zijn zachtzonnige straten, Nu onbereden en vredigverlaten. In alle kerken zingen kalme koren, Ook buitenstaanders kunnen psalmen hooren. Vanavond danst de dronken varensgast Met zijn barmeid, tot hij is volgebrast. Terwijl ik hier zit voor een slecht glas toddy, Moeheid van zes jaar tropen in mim body. Ik heb al sinds verleden week geen zin, In de omhelzing van mijn negerin, Die voor mijn eet- en minnelust moet zorgen, Mij weldra op een goeden nacht zal worgen En braden voor haar broer, het opperhoofd, Zij heeft het hem, toen ik haar kocht, beloofd, 't Woord dat zij krijschte, dat ik heb vergeten, Maakt me in doorkoortste droomen wild bezeten. 212 Hij schjet driemalen zijn revolver af, Een aap valt uit zijn klapperboom in 't graf Dat plotseling uit de bruine modder gaapt Waar 'n kaaiman sliep — die weldra verder slaapt. Dan draait een schor geschreeuwde gramofoon. Een two-step schalt — wanhopig monotoon — Uit het geboomte aan de oever snort een pijl, Een oogenbhk hoopt hij zijn dood zijn heil, Zooals een kind bij 't vallen van een ster Een hartewensch snel stamelt, maar 't is ver Mis, het gevederd moordtuig trilt in 't hout, Verward gekraak verwijdert zich in 't woud ... 213 PIRATEN Fragment BIT 'n kruistocht op de stille oceaan, Waar schepen en orkanen schaarsch zijn, gaan Dagen voorbij zonder andre ontroering, Dan bij klaarlichten dag volbrachte ontvoering Van watervoorraad en een blanke vrouw; Als elk zijn dorst naar liefde heeft verzadigd, Wordt zij ten lest, grootmoedig begenadigd, Retour gezonden in een ranke Pra"w; Daarna bevredigt hun de onemdigheid Zee en azuur, wetend van uur nog tijd. Vertrouwlijk met de vaste winden reeglen De zeüen zichzelve, eenige mannen keeglen Met bekkeneelen op het achterdek. Sommigen spelen, op éen of ander wapen. Met hun leven, of kaart, andren drinken en slapen Om beurten. Ordelievenden maken bestek Van de laatstleden verslagen slachtoffers. HeimweeUjders woelen onder in hun kotters Naar 'n oude brief of éen vergeeld portret, Mompelend als gedompeld in gebed, Of razende door hun demon bezeten. Elk spoor van het verleden is vergeten Zoodra ze een zeü of rookkolom ontdekken. Dan staan zij hunkrend op hun donkre dekken, Gewapend met kromsabel en enterbijl, En weten schepen slapende onder zeil, Met een geestdriftige begroeting te wekken. Een hooggaand schot gelast hen bij te draaien, 214 Zij vluchten, zware kogelhagels maaien Het uitstaand tuig, de forsche masten teistrend, Die wank'len, vallen, dreunend en verbijstrend. Dan, als de entraars onder 't heesche zingen Van 'n langgeleden doodslied overspringen, Bieden de opvarenden, verward in 't want Verdeeld door wrakhout, weinig tegenstand. Ze worden gebonden in het ruim gelaten. 't Neerdreunend luik besluit hun levenslot. Enkelen slechts ontkomen op een vlot. Hun schip wordt snel geplunderd, en verlaten De lont in 't kruit, vol diepgeboorde gaten, 'n Ontploffing splijt de golven, diepverbolgen, En 't wordt in 't plotseling ravijn verzwolgen. 215 AAN ZEË EEN vroegveroudrende zomer Vond ons in een smal dorp, Wildvreemden, door een worp Van 't toeval saamgebracht En toen maar opgenomen Door 'n doode — in zijn droomen Schonk hij ons geloof. Wij gingen zelden naar zee, Zelden en nooit te samen, Een hond of een meeuw ging mee. Wij zaten meest in de kamer Met die steenachtige meubels (Steeds gelijk gerangschikt) •— rustig toch telkens beangstigd — Te staren op de heuvels Zichtbaar door smalle sloppen Schuin tegenover ons. Over elk huis hingen toppen Bevroren wolkendons. Ook in de vierkante voor Tusschen twee grauwe huizen, Begonnen beregend-goor Plompgolvende duinen Hun overgangen naar 216 De smalle kuststrook waar De oceaan aldoor Donderde dreunde ruischte, Zoodat wij de branding voor ons zagen vooral in 't duister. Ik liep langs de wierwal te hopen, Dat er een ramp zou gebeuren, Een springvloed het vasdand sloopen Of dat de einder zou scheuren, Een wolkenpoort opengaan, Eindlijk een lichtblauwe bres In grauwe wal zou slaan. Ik hoopte in een groene flesch 'n Vergeelde brief te vinden, Waarin beschreven Een verre stranding, Vaag aangegeven Welke vaste winden Open booten droegen Naar 'n klip waar zij nog leven, Leefden voor hoeveel jaar? Als de volgende baar Mij hun bericht bracht Dan zou ik gaan, Mij bij hen voegen Met hen vergaan. 217 In mijn leven steeds uiteengerukt Door de vlagen waaraan ik blootsta Die niet kan hechten in liefde aan geluk— Die mij drijven zullen tot ik doodga. Ontstaan soms plotsling enkle plekken Van een stilte zoo onaangedaan, Dat ik geloof in slaap te zijn gekomen In de diepten waar geen onderstroomen Meer door het eeuwig stilstaand water gaan. 218 H. MARSMAN VLAM C CHUIMENDE morgen en mijn vuren lach drinkt uit ontzaggelijke schalen van lucht en aarde den opalen dag. WACHT 'VEE, storm en duister ... en eeuwigheden breken in den nacht; mij worde dracht van firmamenten zeer verzacht. ik kan der vuren huiverende wacht niet langer hoeden — ik ben gansch ontkracht — geef mij uw schemering, geef mij uw grijzen wind ... 219 VIRGO MORGENMEREN. uw omgrenzing ordent, bergen klimmen in het tinnen licht. en uw stille, virginale lippen, kuischen aan de sidderende beken zoete smetten van het groene duister en uw oog wordt licht. maar de nacht stort ruglings in den nacht. en uw mond is in zichzelf besloten en uw bloed is door uw bloed omringd — 220 INVOCATIO AAT mij in uwer haren mantel slapen —en leg uw donker om mijn wilde hart, verban net licht uit mijner oogen dalen en vouw uw venster open in den nacht* want ik ben moe, de dag heeft mij geslagen met vuur en wijn uit zijn verweerde bron. mijn angst versteende teere rozenhagen: ik ben een blindelings bezetene van zon. omhul mijn hoofd, en laat de schuwe handen, verborgen in de schee van uw gewaad, zich ankren mogen aan de heuvelflanken, waardoor de hartslag van den schemer waart. en neem mijn mond, want haar verdroogde vlammen verzengen naar de schaduw van uw bloed, bedauw mijn stem met schemerende glanzen, en gord mijn oogen aan met zachten moed. — laat mij in uwer haren mantel slapen en leg uw donker om mijn wilde hart, verban het licht uit mijner oogen dalen en vouw uw venster open in den nacht... 221 AMSTERDAM DE maan verft een gevaar over de gracht, ik schuifel eiken nacht na middernacht, in een verloren echoloozen stap, ruggelings schuivend langs de hemelschuinte, de treden der verlaten wenteltrap van de ontstelde ruimte — EINDE 1 erzij de horde — nooit gleed een bloemsignaal tegen de steilte van mijn schemernacht, waar ik, gewelfd over den rand der ruimte, den geur der eeuwen puur uit den bokaal der en zelve drijf, een late, smalle bloem, op den verloomden maatslag van den tijd — 222 DE BLANKE TUIN DIEN avond, vrouw — nestelend in uw schoot, als uw beminde, eerstgeboren zoon, werden de laatste woorden van den monoloog mijns levens door 't scheemrend woord van uw erbarmend zwijgen snikkend en stamelend tot samenspraak — en in den blanken tuin uws aangezichts, onder de donkre rozen van uw haar en uwer oogen scheemrende anemonen, steeg de gebogen rank van mijn gehavend hart tot nieuwen, duizelenden bloei — 223 AFSCHEID SLAAP met het donker, vrouw slaap met den nacht. ons diepst omarmen heeft den droom omgebracht. donker en zonder erbarmen zijn bloed en geslacht slaap met het donker, vrouw slaap met den nacht. 224 TWEE VRIENDEN DE maan maakt de nacht tot een sneeuwwit veld. een man heeft zijn vriend van zijn leven verteld: er is door dit spreken een wonder gebeurd: hun harten zijn zoozeer eender gekleurd dat de een als hij soms naar den ander ziet bij zichzelven zegt: maar ben ik dat niet? een vrouw; nog een vrouw; een verterend gemis ♦.♦ het is alsof alles ten einde is: want één hart blijft thuis, en één hart gaat op reis maar geen van twee vindt het Paradijs. Nieuwe Geluiden 15 225 „PARAD ISE REGAINED" DE zon en de zee springen bliksemend open: waaiers van vuur en zij; langs blauwe bergen van den morgen scheert de wind als een antilope voorbij. zwervende tusschen fonteinen van licht en langs de stralende pleinen van 't water voer ik een blonde vrouw aan mijn zij, die zorgeloos zingt langs het eeuwige water ... een held're, verruk'lijk-meesleepende wijs: „het schip van den wind ligt gereed voor de reis de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen, de morgen en nacht twee blauwe matrozen — wij gaan terug naar 't Paradijs". 226 H. VAN ELRO OPVAART WAREN het engelen die spraken en haar omzongen met hun lof? Wie droeg haar over woud en daken zoo vaardig naar dien lente-hof? Zij knielde en werd opgenomen boven den reidans der planeten. Zij daalde tusschen sterre-hoozen en vond zich weer in stiller stroomen die naar de aarde neergang kozen. Het eerst vernam zij vogelkreten en dan de donkere aromen van in den dauw ontloken rozen. Dan gleed zij onder 't ranke loover der ademloos verblijde boomen en gaf zich aan den morgen over. Nu ligt zij stervend schier ter sponde en heeft het leven afgelegd als een gewaad dat al te slecht voor 't lieve lichaam werd bevonden* 227 MOEDERSCHAP OVER de rijke welving van haar schoot houdt zij de klamme handen loom gevouwen en zit binnen den voorhof van den dood gelaten neer in heilig zelf-beschouwen. Van hart aan hart de teêre dubbelslag, de blinde bloedklop der gespannen wanden: zij voegt haar smarten tot een smallen lach, waarin haar vreugdetranen donker branden. Maar om haar wordt de wereld van kristal en zichtbaar wat het diepste lag verscholen, tot stilte-bloemen bloeien overal, waar harer oogen luwten schuchter dolen. 228 LENTEMORGEN Zij hield den spiegel en bewoog toen even het hoofd in zacht gewiegel, want gedachten die haar lippen tot een glimlach samenbrachten waren uitgevlogen... En een beven van verwachting had haar hart zoo zeer bevangen, dat zij nauwelijks scheen te leven anders dan een licht-bewogen, vroeg-ontloken voorjaarsbloem. 229 ERFHUIS IN de beslotenheid der oude wanden hangt zorgeloos uw eenzaam beeld, boven den vastberaden greep der handen een glimlach, beuzel en verveeld. Uw blik, die eens een vorst ontmande, is in het bleeke licht vergeeld, het keurs, dat sluw uw leest omspande, beurtlings door vocht en zon bespeeld. Zij laten u in deze schande: een veil, versleten vrouwebeeld . ♦. En verder grijpen hunne handen naar wat hun baatzucht reeds verdeelt. 230 1925—1927 ANTHONIE ^DONKER OPHELIA ZIJ dwaalde doelloos met vermoeide schreden Door de windstille, loome tuinen, waar De middagschaduwen zich traag verbreedden, Welkende bloemen geurden, zerp en zwaar. Zij dwaalde en werd het zelve niet gewaar Hoe doorn en netel heim'lijk letsel deden, Als met een droef en onbestemd gebaar Haar vingers langs de scherpe heesters gleden. De wind stak op. Er woei een wilde angst Tusschen de takken en de blaren langs. Zij luisterde ontdaan: hoorde zij hem? Hamlet! Hij vluchtte in den vreemden wind, De grijze oogen groot en wijd ontzind. En roepend met vöörmenschelijke stem. 231 NERO De laatste driften van dèn driesten Keizer Besprongen laaiend de verloren stad. En Nero, ouder plotseling en grijzer Steeg zingend langs het duistersteile pad. En op den top, in *t waaien van zijn mantel, Aanschouwde hij den weergaloozen brand. ^ „Ik, die paleizen in een vuurpoel kantel —" Maar sidderend viel zijn gestrekte hand. Zijn sombre trots zou boven Romes vlammen De sterren nooit te brandschatten vermogen. Hij voelde 't ijlend bloed langzaam verlammen En sloeg den blinden mantel voor zijn oogen. 232 HET MEISJE ER lag sneeuw en het donk're meisje stond Weerloos verloren in den diepen nacht. De witte stilte werd een overmacht, Een doodsche dreiging die zij niet weerstond. Er was een trilling om haar moeden mond En huiv'rend in haar mantel zei ze zacht: Ik heb geen doel; en dieper, langs den grond, Bukte haar schaduw na die stroeve klacht. Ik zag haar gaan over het bleeke pad — En in de kuische sneeuw stond, waar zij trad Het smalle teeken van haar kleinen voet — Toen sprak haar smart ook eindelijk tot mij: Zij had geen doel en aldoor hoorde zij Het kindje zingen in haar angstig bloed. 233 i LEGENDE ER ligt een schemering over de weiden. Er loopt een man op den verlaten weg. Geen sterveling zal hem zijn lot benijden. Hij is alleen en hij weet heg noch steg. Het wordt nog troosteloozer als ik zeg, Dat hij daar altijd liep, te allen tijde Vergeefs, vergeefs. Zal God hem ooit bevrijden? Het schemert eeuwig op den leegen weg. Nog altijd denkt hij: als ik maar blijf loopen Vind ik een herberg met een helder licht; Dan ga ik binnen want de deur staat open. Er is nog hoop op zijn vermoeid gezicht, En daarom zal hij altijd blijven loopen, Maar als hij aankomt, zijn de deuren dicht. 234 A. DEN DOOLAARD A. DEN DOOLAARD BLOED EN ZAND Voor Bob v. D WIE durft gaan met een degen goed, Dragend de vaan van zijn eigen bloed Uit de stille gebinten der bidkapel Op gloeizand heet en knersend schel» Flitsende klimmend uit schaduwkant Als een vuren zon, die den nacht verbrandt; Wie, die lachend het laaien trotst Waar de roffel van kloppende kloeven botst?? Dell Want mif is het leven een flitsende lach, Een kus in den nacht, een dans in den dag; Ik ben uw duizel, uw roes, uw schrik: Wat gij slechts droomen durft, doe ik! Want al schuilt gij weg in een vrouweschoot, In elke hartklop hamert de Dood, En elke tred, die gij schrijft in het zand Draagt u dichter tot doodenland; Doch ik wéét, en gij waant; mij de lach, u de schrik En ik kus het korrelzand, kantig als ik! Daarom, dat aan mijn lippen, van bidden nog stral De daavrende deining der bravo's brak; Daarom strepen uw armen in schaduwgewiek De wind, krankzinnig van muziek; En, berst klank tut de krocht uwer kelen tezaam In oranje luchten tintelt mijn naam! Dan, heel de arena één roode mond... Gefluister loopt achter waaiers rond Van wiegende vrouwen, een bonte trits; 235 Doch hoe rood het bloed in haar lippen zij, Rooder is elke droppel in .mij, En trappelt de stier in mijn ingewand, Dan vlekt het mijn vlag in het witte zand; Hoor dan, voor mijn schouder voor 't laatst nog schokt, Hoe uit mijn wonden het leven klokt; En boven de doorn, die de lippen verscheurt Is de roos, wier dauw de oogen omgeurt: Rondom mij staan sterren, trits aan trits, Kort is het sterven ..Een degenfhts! 236 GOD, VROUW EN ZIEL Voor D. T. \17AAROM zijn uw schouders W Smaller dan de golven. Waarom is uw lachen Lichtvlam achter wolken, Waarom staan nog voor den nacht Uwè oogen ster re wacht? Waarom stroomen haren Wilder dan het water, En is hun bedaren Rond den strakken hals Zoeter onaanrandbaarheid Dan der bloemen machtloosheid? Waarom zijn uw heupen Zwijgender en ronder Dan de gang der heuvelen Die den einder bronzen; Waarom brandt binnen uw mond Heeter zon dan zomer zond? Waarom bloeien bloemen Alle vier seizoenen Rood aan 't eind der witte laan Die de lippen trotsch begaan In een bidden bevender Dan zij ooit beleden? 237 Omdat God de aarde schiep Die met duizend stemmen riep Om één stem. die niet bestond, Om een mond voor haren mond, Omdat God het lichaam gaf En de ziel gehouden had. En in nanacht van berouw Schiep Hij 't stil gelaat der vrouw. En in beker van haar mond Hij den wijn des levens schonkj In der schoudren opwaartswringen En de overrompelingen Van der armen dol gebaar Die zich heftig strekken naar Den geliefde bij zijn naadren, Gaf Hij 't eeuwig smeekend zingen, 't Heilig spel van wind en water. Doch in hare handen is Spelende vergiffenis, Want Zijn ziel in siddering Tot haar oogen binnenging. 238 DE BALLADE VAN DEN ONBEKENDEN SOLDAAT Voor Eline TK, die stond bij Thermopylae, 1— Hoeveel honderden velde mijn hand, Perzensatrapen stortten in zee, Vloten vlamde mijn adem in brand — Waarom moet ik bij zon en maan Wakend in zware rusting staan; Waarom kan ik bij avondval Mij niet bergen binnen het aardedal? Zwaardhouwen hieuwen mijn lichaam zwart, Enkel de lippen zijn lenterood, 't Duistere voorhoofd een groet van den nacht ♦ Doch nimmer neemt mij de Dood. Want als ik eindlijk het aardedek Over de wonde schouders trek, — Diep is de groef van de riem van het schild Dat de hand voor het laatst in den dag heeft getild Als de lendenen slapen willen voorgoed, En de drift vergaat van het luidzingend bloed, Als de ooren vergeten der zeeën gezoem, En het lichaam verdroomtien die droom is een bloem, Dan rukken de stormende horden weer aan, Voor wier voeten de felste bloemen vergaan. Maar tamboer, trommelt gij uw trommel wel? Beraatlen üw knoken het trommelvel? Tamboer, trommel! en wendt u met om: Andere vuisten roeren de trom! Achter u hij, die uw pols omsloot, En uw trommel trommelt de Dood. 239 De dood voor hen, de dood niet voor mij, Zij vinden vechtend de overzij, rrr. .-«opmira/itfp bloemen ziin. Als binnen mijn oogen weer staat de woestijn: Een droge zon verbrandt in mijn mond, Mijn schouders schoren den horizont, En de hemel, die met mij verder gaat Tot de avondster ons wascht het gelaat. Sommigen zingen van 't meisje thuis; Het stukkende tentendak in mijn huis; En ik die niet zing, ik die niet vloek, Ik bezit geen gebedendoek. Maar bid u in slaap, en droom van de vrouw, Wier handen komen met de avonddauw. Binnen de dekens dooft de pijn, Of morgen de laatste morgen zal ajn. Want de vlammende vuurdoop van de zon Maakt mij eiken morgen weer jong, Als de vuurdoop van het eerste gevecht Werpt U voorgoed op het bloemenbed. Maar ik reed met de ruiters van Djengzis Khan, Hun sabel een kromme flits van de zon; Ik schreed in het leger van Karei Martel Bevend bij 't eigen bazuingeschal; Ik tuimelde terug van Troje's muur, Mijn hiel doorvlamd van Appollo's vuur. Steeds zochten mijn voeten het verre land, Waar mijn hand zal slapen in de andere hand, Maar eer de hand de andere vindt, m Waait de roffel der horden weer aan m den wind: Vlam! zijn de voeten van 'tlegioen, 240 Goud is de aadlaar in 't goud van de zon l Over mijn schouder tuimelen zij Dwars in den Dood; doch geen zwaardhouw voor mij, *k Stond in 't laatste gelid van het legioen En nu vooraan, alleen met de zon. En de laatste patroon uit den gordelband Ploft tusschen dooden dof in het zand. Wie geeft mijn lippen den stervenszoen ? Vechtend vergat ik vrouw, en woon... Waar zijn de witte leliën, Waar de donkere gloei van een roos in staat, En hun geur in den nacht als een witte wolk Langs de wemellichten van haar gelaat? Langs elke wegrand wuifde haar hand Zal ik haar vinden aan de overkant, Als langs leege velden de roffel zal gaan, En ik 't voetgetrappel niet meer zal verstaan, Omdat geborgen binnen haar schoot Mijn oogen zich sluiten en is dat dan de Dood? Nieuwe Geluiden z6 241 JAN R. TH. CAMPERT HET HALSSIERAAD HET rust nog als een levenloos ding, Gedoken tusschen zacht fluweel, zoo onaantastbaar als een droom: het uitverkorene juweel, den dunnen band van goud aan goud, de schakels fonk'lend van geluk, die stroomen als een smalle stroom naar het ge-cierde middenstuk, de kleine plaat, die vast omvat den eed'len steen van hard kristal, het diamant dat glinstert als het spetten van een waterval. Straks als de avond dieper wordt neem ik het zorgzaam m mijn hand en bij het schijnsel van de lamp ontvlamt het zuiver diamant en schiet naar alle kanten heen zijn onverwacht, doordringend licht, het wordt een ster, een zon, een ziel, het wordt een woordenloos gedicht, en daar vandaan en diep van Zin begint het dun, het hechte goud, zooals het lichaam dat de ziel vast aan dit aardsche leven houdt. 242 Ik sluit mijn oogen en ik zie hoe een voor wie dit is bedoeld het kleinood uit zijn rusten wekt en om haar hals de schakels voelt, hoe rond den fieren, trotschen nek, die het onstuimig bloed verraadt, den slanken, marmeren kolom, waardoor de donk're ader gaat, hoe rond de gloeiend-witte huid het snoer zich stil en teeder windt en langzaam naar beneden vloeit tot waar het welven zacht begint, de aanvang van de schucht're borst, die veilig achter 't veilig kleed haar jonge, dubb'le bloei verbergt en van haar eigen pracht niet weetj daar, als een enkel woord dat valt in een verrukt en zwijgend uur, de naam die 't liefste werd gehoord, en witter dan het witste vuur, straalt op den uitverkoren plaats en tusschen zacht satijn gebed van kostelijk geslepen steen elk kantig, water-klaar facet... Zij zal het nemen in haar hand en daarbij nooit hebben vermoed hoe in dit heldere kristal de ziel haar evenbeeld ontmoet. Nieuwe Celuiden 16* 243 THEUN DE VRIES ROEP T^E nachten waaien. ♦. Een vreemde regen I ^/«o-TO^VitMiM- mun opdachten — Hen vreemde ree raast in den tijd. Ik denk aan U — Lichten spoken — Ik hunker naar U, gij, die zoo ver zijt... Ik zoek de sterren: de. nacht staat gesloten. En van verre komen de winden, machtig en zwart, en breken de rozen, die nog leven. Ik denk aan U, en de regens beven wild en stormachtig aan mijn hart... De regens maken de wankele huizen tot blinde vreezen, verstild in steen — De nachten waaien, de winden ruischen. Ik denk aan U, en ik lig alleen... Ik lig alleen, met een verzwegen roep om U in de duistering. Altijd de wind. Altijd de regen. Altijd de nacht, en mijn hunkering. 244 TERUGKEER TP\e groote rust en de bezinning zinken 'in mij als regens in een dooden tuin. Na dezen waanzin en dit zelfverminken keer ik terug. Nog ligt de droom in puin, maar buiten waar men bruggen bouwt, wijd bogend, en waar de stroom versnelt tot vurig licht, word ik van nieuwe liefde en trots almogend — En ik vergeet en wandel opgericht. Nu eindhjk valt het masker van de dagen en de verbijstrende eenzaamheid vergaat. Zij kwam van ver. De blindelingsche vlagen van wanhoop stierven aan mijn hart, verzaad. Een vrouw wier handen in de mijne lagen riep met èen lach den dood uit mijn gelaat. 245 KIND Soms roept het kind dat nooit geboren werd mij uit den slaap», banger en overwachter. Ik luister hoe het met den regen schreit, smeekend om U, al hunkrender en zachter, totdat het heengaat in den middernacht. En ik blijf ook van hem vergeten achter. DAG De schelpen ruischen tot zij echo worden. De brandend witte zeeën schuimen door. Hun nevels waaien opwaarts zonder spoor en keeren reegnend weer. En alles trilt van orde. Het roekloos lied der winden hier beneden zingt alle vreezen naar de diepe verten. Vuur in mijn hart en vuur in de gesternten: Meester — Uw leven slaat door al mijn leden! Meester — de sluimering, de dood, de droomen worden doorzichtig als een glazen schijn. En in dit jong en onaardsch levend-zijn ben ik U weder nader bijgekomen. 246 J. TH* RING DE VIJF STATIES T'ACHTINTIGE schuimpjes zijn sprookjeslanden, ^-fPoes' melkbakje een meer in 't donker tijgerwoud, Moeders schoot schatkamer van vruchten, van paarlen, van goud, bekers boordevol troost en daaghjksch brood: de handen. Ellendige kamer; omlaag het Heelal, duizeldiepe kom. Reizigers woelen wild dooreen op 't perron een kind speelt ergens met een bal: drie kloppen op de vloer met de hamer. Liefde: loerende leugen in koolzwarte wimpers. God zwaarder dan wijn. 't Hart ligt in donkere driften vertreden, 't machdooze Heden speelt de Paljas voor *t gesloten gordijn. Winden leggen zich terust tot grenzen, werelddeelen zoeken de veilige haard; heel het heelal sluipt in de lenzen van de oogen eener vrouw: Geluk groeit eindeloos in de trouw. De Dood zegt: nimmer dat ik nam; *k ben wortel, stam. en bloem en blad, 't Leven is wat met de winden praat; ik schaadde nimmer een gelaat: Al blijft wat tot mij kwam. 247 NOG GLANSDEN DE OOGEN NOG glansden de oogen van verheugd beleven—, roerloos — halfstok — de wimpers erover, 't dartele haar, moegespeeld, lag op 't voorhoofd terust. Vlindervleugels in ruwe greep beschadigd —, de mond van het vorstlijk karmijn ontdaan en de handen ,— onnoodig 't gebed — . . hielden het blank van twee bloemen omzichtig omsloten, schemeren schijn van tezamen beleden geluk: nergens zoo veilig voor altijd bewaard. 248 GERARD VAN KLINKENBERG DE ZWARTE VOGELS CLAPELOOS dwaalt zij door de duistre kamer, ^schuift de gordijnen van het raam terzijde en ziet de maan over de daken dwalen en zwarte vogels langs de sterren glijden. Zij trekken door den nacht in dichte zwermen geluidloos langs de hemellichten voort die zij met een doorschijnend donker dempen. Het is hun onrust, die haar slaap verstoort. En langzaam hoort zij nader tot zich komen ruischen van vleugelen, van een vreemde zee — zij voelt zich duizelen en opgenomen.... .... Een zwarte engel voert haar met zich mee. 249 INHOUD INLEIDING TOT DE NIEUWE NEDER- LANDSCHE DICHTKUNST V VOORWOORD BIJ DEN TWEEDEN DRUK . . , LIV VOORWOORD BIJ DEN DERDEN DRUK .... LVI INGANG i P. N. VAN EYCK Wie ajn Lijden . . . . ) Uit ..Inkeer", Palladium, 3 Sterren en Bloesems . . > Hijman, Stenfert Kroese 4 Een donker Huis . . . ) en van der Zande, 1922 5 Toen kwam de Vrede . ) Uit „Voorbereiding", 6 Ik zal nog met U wandlen , C. A. J. van Dishoeck, 8 Gij zijt mij overal nabij ) 1926 9 GEERTEN GOSSAERT Libera te Nos, Domine . \ 11 De Moeder j Uit „Experimenten", 12 Eis Aaijuova f C. A. J. van Dishoeck, 1919 13 De bloeiende Amandel- , f tak......... 1 I4 Het brandende Wrak. . / 15 J. C. BLOEM In Memoriam..... \ 16 Lichte Vensters . . , . j 18 Scheveningen ...../ Uit „Het Verlangen", 20 Enkele Strofen: \ P. N. van Kampen & II. In den Trein . , . I Zoon, 1921 22 III Als eens dit .... 1 23 V De Lente ) 24 251 A. ROLAND HOLST Een Winteravondval Wedergeboorte . . De Verlorene I De Verlorene II . Najaar Uit „Voorbij de Wegen", C. A. J. van Dishoeck, 1920 Uit „De Wilde Kim", Idem, 1935 JACOB ISRAËL DE HAAN t Aan Oscar Wilde . . . ) Uit „Liederen", P. N. v. Bezinning , \ Kampen en Zoon, 1917 Twaalf Kwatrijnen . . Uit „Kwatrijnen", P. N. van Kampen en Zn., 1924 AART VAN DER LEEUW De Gast De Dieren . . . Het Ledikant . . Oost-Indische Kers Uit „Opvluchten", C. A. Mees, 1922 Uit „Het aardsche Paradijs' Idem, 1937 FRANCOIS PAUWELS Zondares. . Uit „Tziganen", J. M. Meulenhoff, 1924 DE JONGSTE NEDERLANDSCHE DICHTKUNST M. NIJHOFF Satyr en Christofoor De Kinderkruistocht Het steenen Kindje Het Souper ... Het Tuinfeest . . Twee Reddeloozen Uit „Vormen", C. A. J. van Dishoeck, 1904 BU 28 30 31 32 33 36 38 4i 43 43 45 46 49 51 53 55 52 58 59 252 Bb. J. W. F. WERUMEUS BUNING Zoo teedere Schade . . \ Uit „In Memoriam", 60 Hoe klein, hoe bitter . J Eerste Druk, Palladium, 61 Hij draagt zijn . . . . I Hijman, Stenfert Kroese 63 Wat rest van 't breede . > en van der Zande, 1931. 63 Ga heen en slaap . . . I Tweede Druk, Em. 64 Droefenis is gegaan . . 1 Querido, 1924 65 Dood en Leven . . . . / 66 JAN DIDERIKSZ 0 Weelde \ 69 Niets hield ik . . . . / Uit „De Keten", 70 Ik had aan U . . . . > N.V. Van Loghum Slate- 71 'k Dank God \ rus' Uitg. Maatschappij, 73 Hoe werd ...... J 1931 (herdr. 1926) 73 WILLEM DE MERODE Berouw \ Uit „Het Kostbare Bloed" 74 Voorbereiding . . . . / N.V. Van Loghum Slate- 75 Nabetrachting . . . . > rus' Uitg. Maatschappij, 76 In den Avond . . . . \ 1933 77 Ik heb U hef .... ) 78 MARTIEN BEVERSLUIS Stervende vogel (fragment) 79 Uit „Verzen", C. A. J. v. Dishoeck, 1933 Aan mijn gestorven 1 Vriend Jan v. d. Broek I 1 En nu deez' Stilte . . J 80 II Dien Regennacht . . f Uit „Canzonen", 81 III O Stroom van Dagen > Tweede druk, N.V. Van 83 Kleine Liederen uit de L Loghum Slaterus' U. M., Lentewind: I 1937 I De Lentewind waait. 1 83 II Soms is er Stilstand . ' 84 353 Bk. DOP BLES Nacht \ 85 Klacht J 88 Souvenir apathique . . f Uit „Parijsche Verzen", 91 Stadsgezicht f C. A. J. v. Dishoeck, 1933 94 Jonge Moeder .... I 95 De dwaze Maagd . . / 97 INE VAN DILLEN De Toren ...... ) Uit,prekende Luchten", 98 Meisjeslied ? N.V. Van Loghum Sla- 99 De lange Weg . . . . ' terus' Uitg. Mij., 192a 100 MARIE VAN K. Visioen \ Uit „Verzen", 101 Gevoel en Verstand . . > N.V. Van Loghum Sla- 102 Het doode Muisje . . . ) terus' U. M., 1927. 106 J. C. VAN SCHAGEN S^'w 'm V * \ Uit „Narrenwijsheid", *°Z Voor Rogiertjes Moeder. J Paibdium,Hijman,Stenfert 108 Meisje . . I Kroeseen Van der Zande, Narrenwijsheid . . . . ( (Herdruk 1926, N.V. Jg December. \ v:LoghumSlaterus'U.M.) *** Ziekentroost / 6 '119 PAUL VAN OSTAYEN Het stille Lied . . . , J Uit „Het Sienjaal", 120 Nieuwe Liefde . . . . ) Uitgave „Het Sienjaal" 123 Melopee 124 KAREL VAN DEN OEVER De Nachttrein .... ) Uit „Het Open Luik" 125 In Memoriam Fratris . ) Uit „De Heilige Berg" 127 254 WEES MOENS Knielen zal ik . ♦ , Laat mij mijn Ziel . Toen wij ontwaakten Het eerste Ontwaken . Oriëntering MARNDC GIJSEN Mijn Vadertje .... Met mijn Erfoom in . de Bankkluis .... Met mijn Nicht in den Tuin De archeologische Vondst Loflitanie van den H. Franciscus (fraement) Uit ..Loflitanie van den H. Franciscus", De Sikkel, 1921. A. J. MUSSCHE Twee Psalmen .... 1 Uit „De Twee Vaderlan- De twee Vaderlanden . > ders", N.V. v. Loghum ) Slaterus' U. M., 1927 URBAIN VAN DE VOORDE Uit „De Boodschap", De Sikkel, ade dr., 1931 Uit „Landing", De Sikkel, 1923 Uit „Het Huis" De Nacht gloort koud . Ik voel de Wereld . . . Het Wezen Gods?. . . Toen, na veel zwervens Aloude Smart zijgt . . Ik, Zwerver Ik weet niet meer . . . RICHARD MINNE De Wereld is een Fluit. Gebed voor de Galg Villegiatuur ...... Uit „De Haard der Ziel", N.V. Van Loghum Slaterus' Uitg. Maatschappij, 192a Uit „Diepere krachten", Drukk. Excelsior, Brugge, 1923 Uit „De Dichters van 't Fonteintje", Boosten en Stols, 1924 Bh. 128 130 131 132 134 r37 139 141 r43 145 148 151 155 156 157 158 159 160 161 162 163 166 355 Blx. JAN GRESHOFF !Uit „De Ceder", Palladium, Hijman, Sten- 168 fert Kroese en v. d. Zande, 1924 Ik groet u ) Uit „Aardsch en He- 169 Vóór den Storm . . . > melsch", Boosten en Stok, 170 > 1925 JAC. SCHREURS Viaticum Uit,, De Bloeiende Wijnstok" 171 De Bedelbroeder ... Uit „De Stem" 175 \ Uit,,De Bloeiende WijnAd Completorium . . . ( stok", Dante Alighieri, 177 ) 1924 ANTON VAN DUINKERKEN De Litanie der zonderlinge Zielen Uit „Roeping" 179 JAN ENGELMAN Lente Uit „Roeping" 181 Beati Misericordes . . Uit „De Nieuwe Eeuw" 183 HENRI BRUNING De Straat Uit „Nagelaten Werk", Nij- 185 megen, 1926 ALBERT KUYLE Gij breekt mijn geest, Heer! Uit „Pogen" 187 Orpheus Uit „De Gemeenschap 188 ALBERT BESNARD De Stad I \ Uit „Opstond en Wroe- 190 De Stad II ) ging", Boosten en Stols, 191 De Zomernacht . . . . j 1925 192 Aan F S *93 256 HERMAN VAN DEN Sabbath Nocturne Het Dorp , BERGH ) Uit „De Boog", ) J. Ploegsma, 1917 Uit „Het Getij" HENDRIK DE VRIES Laatste Blik , . Mijn Broer . . . Vervallen Woning Droomballade . . Verdronken . . . Ik zag hem . . . JOHAN THEUNISZ Russisch Gebed . . . J. SLAUERHOFF De Gouvernante . . . Pastorale . Landelijke Liefde I en II Afrikaansche Elegie . . Piraten . ♦ Aan Zee In mijn Leven. .... H. MARSMAN Vlam . . Wacht . . Virgo . . Invocatio . Amsterdam Einde . . De blanke Tuin Afscheid . . . Twee Vrienden „Paradise Regained" Uit „Vlamrood", J. Ploegsma t Uit „Nacht", S C M. Dixon & Co. Uit „Vrije Bladen" Uit „Het Getij" Uit „Vrije Bladen" Uit „Het klare Dagen", De Gulden Ster, 1933 Uit „Archipel", P. N. v. Kampen & Zoon, 1923 Uit „Vrije Bladen" Uit „De Stem" Uit „Vrije Bladen" Uit „De Stem" Uit „Verzen", J. Ploegsma, 1923 Uit „Paradsie Regained", De Gemeenschap, 1927 Bla. 194 195 I96 198 200 20I 203 203 204 205 206 208 2IO 212 214 2l6 2l8 219 219 220 221 222 222 223 224 225 126 257 Bk. H. VAN ELRO ' Opvaart Uit „Orpheus" 327 Moederschap j wDc Stem" *f Lentemorgen ) **9 Erfhuis Uit „De Gids" 230 ANTHONIE DONKER °Phelia ) Uit,,Acheron",Palbdium, * Nero • •. > Hijman, Stenfert Kroese Z^Z Het Meisje i en van der Zande, 1926 *» Legende a34 A. DEN DOOLAARD Bloed en Zand .... ) Uit „Vrije Bladen" God, Vrouw en Ziel . . > 237 De Ballade van den On- ) Uit „De verliefde Betonbekenden Soldaat . . ( werker", A. A. M. Stols, 239 ) 1926 TH. CAMPERT Het Halssieraad . . . . ) „Uit Verzen", 242 ] Boosten en Stols, 1926 THEUN DE VRIES Roep ) a44 Terugkeer I Uit „Terugkeer", 245 Kind ( A. A. M. Stols, 1927 a4f Dag I 246 J. TH. RING De vijf Stoties .... j Uit „De Stem" IU Nog glansden de Oogen ) " 240 G. A. VAN KLINKENBERG Zwarte Vogels .... Uit „De Stem" 349 258 Bij Uitgeefster dezes is ook verschenen: De Nederlandsche Poëzie in Honderd Verzen Bijeengebracht en toegelicht door DIRK COSTER Uit de Inleiding: „Telkens misten wij een werk van dezen aard: een werk dat zooveel mogelijk essenties van poëtische schoonheid bevatte, het puurste, het meest tijdelooze of buiten-tijdsche, om het b.v. als afdoend bewijs te kunnen overreiken aan hen die van deze schoonheid onkundig waren gebleven, of anders om er met één woord naar te kunnen verwijzen wanneer men, met de werkelijke kenners onzer dichtkunst, sprak van haar ontwikkelingslijn en wat daarin, voor onzen tijd, nog essentieel gebleven is. Een werk dat men zelf zoo voortdurend mist, wordt waarschijnlijk ook door anderen gemist; er is dus behoefte aan. En daarom hebben wij ons oude plan weer opgevat om zulk een bloemlezing uit te geven, een bloemlezing waarin het enkel-maar-typhische of enkel-maar-historische vers zooveel mogelijk vermeden wordt, waarin men de schoonheid niet te zoeken heeft tusschen allerhande tijdelijker uitingen, doch waaruit, zoo mogelijk, van iedere bladzijde de Hollandsche stem tot ons opklinkt in haar staat van trilling en verheviging, die Plato den musischen waanzin heeft genoemd. Een parelsnoer van Hollandsche poëzie kortom, waarvan iedere parel, met uiterste zorgvuldigheid, op zuiverheid en echtheid is beproefd. Zulk een boek kan men in handen geven van jonge menschen, met de raad zich van vers tot vers eraan over te geven..." BANDTEEKENING VAN FOKKO MEES Prijs f 2,25 ingenaaid f 3,25 gebonden. 259 I