3181 DICHTERLAND I INLEIDING TOT HET GENIETEN — VAN POËZIE I DOOR W. L. M. E. VAN LEEUWEN I „Wer den Dichter wilt versteh'n, „Musz in Dichters Lande geh'n." H 11 UITGAVE VAN GORCUM & COMP ASSEN EN H. PRAKKE, NIJMEGEN DICHTERLAND INLEIDING TOT HET GENIETEN VAN POËZIE DOOR W. L. M. E. VAN LEEUWEN „Wer den Dichter will versteh'n, „Mnsz in Dichters Lande geh'n." ]UITGAVE VAN GORCUM & COMP. ASSEN EN H. PRAKKE, NIJMEGEN Voor al degenen die verlangend zijn in het rijk der poëzie binnengeleid te worden. BUITEN EN BINNEN door JACOB WINKLER PRINS Wie al het mooie wü genieten, dat een vers ons geven kan, mag wel steeds bedenken, dat men een gedicht niet maar zoo even vluchtig moet lezen, terwijl men zich als het ware voort laat wiegen op klank en rhythme, half droomend, half wakend, doch dat men heel rustig de gedachten van de dichter en zijn gevoelens moet trachten mee te beleven, daarbij bovendien lettende op de bijzondere, de persoonlijke wijze waarop hij zich weet te uiten. Het is immers juist zoo vaak het merkwaardige van een gedicht, dat het in eenige coupletten, dus in een klein aantal regels, de diepste gevoelens en de grootste gedachten weet weer te geven. Het gaat er mee, als met het huis van de dichter. Dichters voelen zich dikwijls eenzaam, omdat de menschen hen zelden begrijpen. Zij sluiten zich daarom vaak van de wereld af en in hun huis laten zij niet ieder toe. Wie even langs hun huis gaat, zal — de vensters zijn met gordijntjes afgesloten — zelden veel te zien krijgen van het leven daar binnen. Maar is het iemand gegeven bij hem binnen te komen en even bij de dichter uit te rusten, en misschien met hem fe praten, dan zal hij zien, hoe het huis, dat hem van buiten gezien weinig bijzonders beloofde, binnen is vol kleur en bloemen. 6 BUITEN EN BINNEN Zóó geniete men ook gedichten: ze herlezende en overdenkende, ze hóorende ook vooral, èn ziende wat de dichter ons met zijn woorden tracht voor oogen te tooveren. Jacob Winkler Prins was zoo'n eenzame. Geboren in 1849 te Tjalleberd in Friesland, studeerde hij in Utrecht in de letteren, was een tijd leeraar in Engeland, maar woonde sinds 1875 ambteloos in Beekbergen, bij Apeldoorn, zich uitsluitend wijdende aan de fraaie letteren en de taalwetenschap. Hij schreef eenige bundels verzen n.1.: „Sonnetten" (1885), „Zonder Sonnetten" (1886) en „Liefdes Erinnering" (1890). Na zijn dood (1907) gaf de veel jongere dichter Joannes Reddingius (geboren 1873) zijn gedichten tezamen uit, in een goedkoop boekje, waarin dus heel veel moois te vinden is. („Gedichten", 1910, Wereld-Bibliotheek). Weinigen slechts onder zijn leeftijdgenooten zagen de schoonheid van zijn werk in. Alleen zij, die omstreeks 1885 een herleving in de Nederlandsche Litteratuur bewerkstelligden met hun tijdschrift „De Nieuwe Gids" (die „Mannen van '80" waren Willem Kloos, Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey en Frederik van Eeden) bewonderden de zuivere natuurbeschrijvingen en de innigheid van de gedichten van Winkler Prins. Deze dichter was een zeer groot natuurliefhebber, hij leefde geheel mee met planten en bloemen. Al dadelijk uit de titels van vele zijner BUITEN EN BINNEN 7 gedichten kan men dit opmaken. („Volle maan", „Zonsondergang", „Varens", „Campanula", „Erica en Bij", „Boschbessen", „Lievenheers-beestje", „Populier" „Geurend Viooltje", enz. enz.). Hier volgt het gedicht, waarin de dichter kort, maar veel zuiverder uitdrukt, wat in het begin van deze inleiding werd gezegd. H 8 BUITEN EN BINNEN 't Is met de verzen van den dichter Als met zijn huis, dat ge in wilt spiên: Al schijnt de zon, al blinkt het licht er, Kunt ge in 't voorbijgaan weinig zien. Ge ziet van buiten door 't gordijntje, Zoo tusschen hor en valgordijn, Van ieder voorwerp slechts een schijntje, Een onbepaalden schemerschijn I Leest gij zijn verzen zoo eens even, Zoo tusschen droom en waken in, Dan speurt ge er in geen licht, geen leven, Zelfs geen begrijpelijken zin. 't Blijft alles flauw en scheemrig, donker; — Doch kom eens binnen, rust een poos: Gij ziet er beeld- en kleurgeflonker En op zijn tafel geurt een roos! Uit: „Gedicht*»" (Wereldbibliotheek) DE STERREN door C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA. Eenzaam voelt zich vaak de dichter, zooals vele menschen, ook al zijn zij geen dichters, zich eenzaam voelen. Want óm ons in de wereld zien wij, ook al zijn wij nog zoo jong, toch wel heel veel verdriet, veel leed, veel wreedheid, veel onrechtvaardigheid. En ook zij, die niets liever zouden willen dan meewerken aan het verbeteren van deze wereld, zooals zeker Adama van Scheltema wilde, hebben oogenblikken, dat hun de moed daartoe ontbreekt. Dan kunnen zij zoo heel erg verlangen vèr van deze vaak zoo droevige wereld te zijn. 's Avonds, 's nachts, als de stille, groote nacht om hen is, met de milkarden stralende sterren, denken zij soms aan de tijd, die er eens, hopen zij, zijn zal, als de menschen gelukkiger zullen zijn, omdat zij meer liefde voor elkaar, meer vreugde en meer tevredenheid zouden bezitten. Zoo ook de dichter Carel Steven Adama van Scheltema in het volgende gedicht. Maar — er komt nog iets bij! De dichter zou wel graag tot die verre, gelukkiger tijd, naar de sterren willen gaan, om dan, veel later, terug te keeren tot de wereld. Echter: zou die tijd wel eens komen? Zou het niet misschien zóó zijn, dat hij, wanneer hij dacht, dat het ©ogenblik gekomen was op aarde terug te keeren, weer onmiddellijk van voren 10 DE STERREN af aan zou beginnen, en wèêr naar de sterren zou willen oprijzen, om wèèr te wachten „tot later — tot later"? Weemoedig is dus dit gedicht, omdat er een hoop en een verlangen in wordt geuit, die nu, vooraf, de dichter misschien al ijdel lijken. En de dichter, die dit voelt, wordt daardoor lichtelijk spottend, ironisch zooals men dat noemt. Dat hooren wij ook al in een regel als: „Dan schopte ik de wereld naar de maan ...." Maar let nu ook op de diepe schoonheid van een regel als de eerste: „Daarboven daar staat de groote nacht Hoe zién we hierdoor de nacht als een groote figuur, die hoog over ons heen staat! Hoe heel veel meer zegt de dichter ons hier, dan een gewoon mensen ons zou kunnen zeggen met de mededeeling: „Het is nacht!" Wie het leest denke dus weer aan wat Winkler Prins zei over „buiten" en „binnen"! * * * Carel Steven Adama van Scheltema werd in 1877 te Amsterdam geboren. Hij studeerde eenige tijd voor dokter, maar voelde zich veel meer aangetrokken tot kunst en letteren, en wel vooral tot het tooneel. Hij debuteerde in 1899 als tooneelspeler op de Alkmaarsche kermis, toen de Nederlandsche Tooneelvereeniging daar een voorstelling gaf. DE STERREN II Acteurs echter trekken veel rusteloos rond, en zoo ontbrak hem, vond hij, de tijd voor studie en schrijven. Daarom veranderde hij al spoedig weer van beroep en werd werkzaam in een kunsthandel. Ook zakendoen was echter niets voor de dichter en zoo ging hij zich geheel aan de litteratuur wijden. Van 1907 tot 1913 reisde hij buitenslands (achtereenvolgens woonde hij in Parijs, Florence, Rome en Mfinchen); daarna vestigde hij zich in Bergen (N.H.), waar hij tot zijn onverwachte en betrekkelijk vroegtijdige dood, bleef wonen in een huis dat hij „De Windroos" noemde en dat uitzag op de Hollandsche weilanden met de prachtige, met dennen begroeide Schoorlsche, steile duinen er achter. Behalve eenige wetenschappelijke werken, vertalingen, tooneelspelen en grootere wijsgeerige gedichten, schreef Adama van Scheltema een groot aantal eenvoudige, meestal zeer mooie en fijngevoelige zangerige liedjes, die in duizenden exemplaren verkocht zijn, omdat de dichter er in bereikte, wat hij ook wenschte: verzen te schrijven, die zuiver en toch voor allen, ook de eenvoudige menschen, begrijpelijk waren; begrijpelijker, vooral omdat zij gevoelens en gedachten uiten, die allen konden meebeleven, dan de poëzie van verscheidene zijner toch zeer groote, iets oudere tijdgenooten: de Mannen van Tachtig. Zijn belangrijkste bundels heeten: „Van Zon en Zomer" (1902); „Zwerversverzen" (1004); „Eenzame Liedjes" (1906); „Uit Stilte en Strijd" (1909); „Zingende Stemmen" (1916) en „De Keerende Kudde" (1920). 12 DE STERREN Daarboven daar staat de groote nacht, Daarboven staan de sterren — Wat lijkt het daar licht, wat lijkt het zacht, Wat lijkt die hemel verre! Wat ver van de kleine wereld vandaan! Zoo om de wereld maar over te slaan — Ai, de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn, Ik wou zoo graag op de sterren zijn En wachten tot later — tot later! Zij pinklen allemaal van pleizier, — Je zoudt toch gaan gelooven: — Het is er veel vroolijker dan hier, En mooier ook daarboven! O! ik wou wel van de wereld vandaan En daarboven naar de sterren toe gaan — Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn, Ik wou zoo graag op de sterren zijn En wachten tot later — tot later! Ach moeder het was nog veel te vroeg! Je had nog moeten wachten, DE STERREN 13 Daarboven daar was toch plaats genoeg Voorloopig te overnachten! Tot het hier een beetje beter zou gaan, Tot er nog 'n klein tijdje zou zijn vergaan — Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn, Ik wou zoo graag op de sterren zijn En wachten tot later — tot later! En als ik dan op de sterren zat — Dan zou ik dit hier vergeten, — Dan zou ik vragen: — wat wereld is dat? Maar 'kzou 't niet willen weten! Dan schopte ik de wereld naar de maan, Maar de sterren liet ik stilletjes staan — Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn, Ik wou zoo graag op de sterren zijn En wachten tot later — tot later! En als 'kde wereld gelukkig dacht En vroolijk en tevreden — Dan klom ik weer op een mooien nacht Van boven naar beneden! DE STERREN En als 1c dan weer op de wereld zou staan — 01 dan begon Se van voren af aan! — Ai! de sterretjes zijn zoo mooi, zoo fijn, Ik wou zoo graag op de sterren zijn En wachten tot later — tot later! Uit: „Vtm Zon en Zomer". {W. L. & J. Brusse, R'm.) n MOED door C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA. Soms zijn er tijden, dat ook zij die mee zouden willen werken aan het lenigen van het leed der wereld, de moed daartoe missen, werd in de inleiding van „De Sterren" van C. S. Adama van Scheltema gezegd. Maar — gelukkig — keert bij velen dezer menschen, die moed toch telkens weer. Na oogenblikken van inzinking, van gebrek aan geloof in onze eigen kracht, van klagen en weenen, na dagen dat de mensen geen licht meer ziet, maar zich „in de schaduw" voelt leven — komt er een moment dat het is of de zon weer voor ons doorbreekt, ja het is de zon en de zomerwind vaak die de mensen dan weer aanzet tot flinkheid, tot zelfvertrouwen, tot vechten voor het goede, het schoone, het ware, vechten desnoods tot de dood toe. En hij heft het hoofd weer op, durft te lachen en durft gelukkig te zijn, wetende dat hij, meehelpende aan het verbeteren der menschheid, dat beter kan doen met blijmoedigheid, dan met klachten. Deze gedachte drukt de dichter van „De Sterren" uit in het volgende gedicht, dat met het vorige wel een tegenstelling vormt! Wij moeten ons daar niet over verbazen; zelf zijn wij ook niet altijd in dezelfde stemming! i6 MOED O zon gij komt mij weer genezen I O geurenvolle zomerwind. Ik wil in u gelukkig wezen — Een diep-gelukkig menschenkind! Ik worstel in uw licht naar boven, Ik stijg weer uit uw schaduwen. Ik wil weer in mijzelf gelooven, Dat ik gezond — gezegend ben! Zie 'k heb mijn hoofd weer opgeheven, Ik wil een dappre kerel zijn, Ik wil weer vechten met het leven En lachen in den zonneschijn! Zie, 'k heb den moed om niet te klagen, Om iedre vreugd en iedre pijn Glimlachend aan mijn hart te dragen: — Den moed om een blij mensen te zijn! Den moed om zelf mijn lot te lezen, Tot het mij dood van 't vechten vindt — O zon! ik wil gelukkig wezen — Een diep-gelukkig menschenkind! Uit: „Eenzame Liedjes (W. L. & J. Brusse, R'm). BALLADE door MARIE BODDAERT. Wat wij in het volgende gedicht vooral vinden is de groote liefde van de moeder voor haar zoon, en verder: het telkens weer terugkeerende leed, dat de zee de mensen berokkent. Moederliefde: lees, hoe de zoon vertrekt voor een verre reis, hoe hij afscheid neemt met een brandende kus en een lange blik, maar ook met de woorden vol moed: „Tot weerziens" en „Houd moed; ik kom weerom." Lees, hoe de moeder zijn brieven voortdurend bij zich heeft, , SoinT616 fegelS 01 t0Ch Z°° ^«"«'duidelijk, geeft het slot de Maar dan ook nog: hoe ontroerend fijn zijn de details gegeven van de natuur op die ochtend: de hyacinthen „blauwgetrost", L „te bunglen een'w 1 v ^T^' * "krekels" genoemd worden"en" „een web van Idanken» in het „web van stralen» van de opkomende zon weven; een haasje dat de monnik „voorbijrucht»; pinksterbloemen 5 66 DE LIJSTER „vlindrend op hooge stengels"; het lijsterlied, dat zoet en vol en teeder, klaar en zuiver wordt genoemd! En hóe zién wij de monnik gaan, eerst langs de paden tusschen het hakhout, dan wat dalend naar de waterkant aan de rand van de weide. Een groot dichter is hij, die in zoo eenvoudige verzen, met zóó weinig versiering (het rhythme dringt zich nergens op, rijm ontbreekt) ons een zóó innige ontroering kan schenken. Albert Verwey werd in 1865 te Amsterdam geboren. Hij behoort met Willem Kloos, Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel tot degenen die in 1885 „De Nieuwe Gids" oprichtten, het tijdschrift dat een volkomen herleving en vernieuwing van onze litteratuur bewerkte. Daar Verwey jonger was dan de anderen dezer „mannen van '80", stond hij eerst onder hun invloed, vooral onder die van Kloos. Al spoedig echter ging hij zijn eigen weg; hij verliet de redactie van „De Nieuwe Gids" (1889), redigeerde van 1894—1905 met Lod. van Deyssel het „Twee-maandelijksch Tijdschrift", later herdoopt in „De Twintigste Eeuw", en van 1905—1920 zijn eigen tijdschrift: „De Beweging". In 1924 werd hij benoemd tot Hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde aan de Universiteit te Leiden. In het dichtwerk van Albert Verwey valt op te merken de overgang van het weergeven van indrukken van buitenaf opgedaan, tot het uitdrukken van eigen innerlijke zielsbewegingen. Daar de bewegingen _____ DE LIJSTER 67 m de menschelijke ziel bij allen verwant zijn, was Verwey in staat te vervullen wat volgens hem zelf de taak van den dichter is-let algemeen menschelijke in zijn poëzie in beeld te brengen Albert Verwey schreef zeer vele verzen, die verzameld zijn in drie 68 DE LIJSTER Duizend jaar? — Hij had het klooster Vroeg verlaten: op de paden Lag de dauw: de hyacinthen Hingen blauwgetrost te bunglen In de scheemring tusschen 't hakhout. Leeuwrikken, die luchte-krekels, Tsjierpten hel in hoogen hemel: Web van klank in web van stralen. Neuriënd liep hij; gonsde een kever Langs zijn voorhoofd? ruchtte een haasje Hem voorbij? — De bodem helde: Onder hooge boomen ging hij Waar zijn stappen 'tmos verdofte. Tot een watertje aan een weide Blonk: op hooge stengels vlindrend Pinksterbloemen aan de randen. Stond hij daar te zien, te spieglen, Zag het blauw in blauwe vijver? HoorI nabij begon de lijster, Op een boom wel tusschen 'tloover, Zoet en vol, dan teeder fluitend, Tu-tu-tu, eerst hoog, dan lager, DE LIJSTER 69 Een toonladder, klaar en zuiver. Doods il stond hij, dorst niet roeren, Zag den hemel en de bloemen, Hoorde op 't laatst alleen die tonen. Hoe lang stond hij? Duizend jaren. Aan het klooster, toen hij weerkwam, Deed een vreemde waker open. In de boeken van voor eeuwen Vond — zoodra hij in zijn cel trad Lag en stierf hij — vond de Prior Bij de naam die hij genoemd had Jaar en dag — een lentemorgen Toen hij ging, voor duizend jaren. Uit: „Rondom mijn Werk" (C. A. Mees, Santpoort.) DE ZIEL BETRACHT DEN SCHEPPER UIT DE SCHEPSELEN door JAN LUIKEN. In „De Lijster" van Albert Verwey lazen we van een monnik, die ademloos en zonder éénige gedachte verzonken bleef— duizend jaar! — in de stille schoonheid van een lentemorgen. Ook echter kan het zijn, dat men, de schoonheid der Natuur om zich ziende, peinzen gaat over de oneindige schoonheid en zoetheid die Hem eigen moet zijn, die dat alles heeft geschapen. De blankheid van een lelieblad, doet de bewonderaar denken aan de nóg grootere zuiverheid van de Schepper; de geur der bloemen doet hem mijmeren over de nog veel heerlijker geuren, die door het Paradijs moeten zweven; de blinkende zon op het middaguur doet hem beseffen, dat Gods aangezicht nog oneindig veel klaarder en helderder moet zijn. En de Ziel — in het boek waaraan dit gedicht is ontleend, als Bruid voorgesteld — voelt zich gevangen in een oneindig verlangen de Schepper, God en Jezus, zijn zoon, haar Bruidegom, èèns te mogen aanschouwen. Jan Luiken (1649—1712) werd te Amsterdam geboren. Hij schreef eerst een bundel wereldsche liederen („Duitsche Lier", 1671), doch had daar spoedig berouw over. Later schreef hij nog slechts stichtelijke DÊ ZIEL BETRACHT DEN SCHEPPER UIT DE SCHEPSELEN 71 verzen en proza, welke werken hij zelf met fraaie etsen illustreerde. Hij had als etser naam gemaakt en werkte op zijn atelier tezamen met zijn zoon, wiens dood hij later zeer betreurde. Tot Luiken's stichtelijke werken behooren: „Jezus en de Ziel" (1678) en „Voncken der Liefde Jesu". Ook gaf hij eenige bundels, die etsen bevatten met kortere of langere verzen als bijschrift, waarin een lesje wordt getrokken uit het op de plaat afgebeelde. („Het Leerzaam Huisraad", 1709; e.a.). In Jan Luiken's poëzie kunnen wij telkens weer opmerken een buitengewoon fijn gevoel voor de schoonheid der natuur. Hij is de laatste groote dichter van onze bloei-eeuw, de 17e Eeuw, de eeuw van Vondel en Hooft en Breêro, ook van Cats en Huygens. Na hem komt een vervalperiode in onze litteratuur. De poëzie komt niet weer tot bloei, vóór de oprichting van „De Nieuwe Gids" (1885) (Willem Kloos, Jacques Perk, Albert Verwey, Frederik van Eeden, — „de Mannen van '80"). n 72 DE ZIEL BETRACHT DEN SCHEPPER UIT DE SCHEPSELEN Ik zag de schoonheid, en de zoetheid aller dingen, En sprak: Wat zijt gij schoon! Toen hoorde mijn gemoed: Dat zijn wij ook; maar hij, van wien wij 'tal ontvingen, Is duizendmaal zoo schoon, en duizendmaal zoo zoet; En dat zijt gij, mijn Lief, zoud ik u niet begeeren! Is hier een Lelieblad, op aard, zoo blank en fijn, Wat moet, o eeuwig Goed, o aller dingen Heere, Wat moet de witheid van uw zuiverheid dan zijn! Is 't Purper ook zoo schoon der Rozen, die hier bloeien, Bedauwd met Paarlen, als de Morgenzon haar groet? Hoe moet het Purper van uw Majesteit dan gloeien! Ruikt hier een Violet zoo lieflijk en zoo zoet, Als 't Westewindje door de Hoven zacht gaat weiden, Zoo ik het menigmaal bij koelen morgen vond, Wat moet zich dan een reuk door 't Paradijs verspreiden, Zoo lieflijk vloeiende uit uw vriendlijken mond! Is hier de Zon, gelijk een Bruidegom gerezen, Zoo schoon en blinkende op het hoogste van den dag? Wat moet uw aangezicht dan klaar en helder wezen! O God! mijn schoonste Lief! dat ik u eenmaal zag! n RUST door FRANS BASTIAANSE. In een vroeger besproken gedicht: „Moed", lazen we, hoe de terugkeerende zon de dichter van zijn moedeloosheid genas; in „De Lijster" hoorden we, hoe de mensch in ademlooze verrukking verzinken kan in de Natuur; en in het hiervoor aangehaalde gedicht van Jan Luiken zagen we hoe de schoonheid der Schepping de Ziel kan doen verlangen naar de oneindige schoonheid van de Schepper. Niet altijd echter geeft de Natuur de mensch kracht, zoete vergetelheid of diep-religieus verlangen. Als de zomer ten einde spoedt, de laatste schoven op de landen staan, als dan de schemering tot nacht begint te verdonkeren en de laatste pracht die de ondergaande zon naliet, verbleekt, dan kan de avond een rust over de aarde leggen, die ons van weemoed vervult. Dan herdenken we bij het gaan der getijden, de lente en de zomer die we weer meeleefden, en de snelheid waarmee die zijn voorbijgegaan. En als we dan een boer zijn paarden naar stal zien brengen — de hoeven klinken op de keien —, als dan langzaam tot ons komt het herhaald kleppen van een klok uit een stil dorp in de omtrek — de vele slagen duiden het late uur aan — dan kan in ons opkomen het besef van de mogelijkheid, dat dit jaar ons laatste jaar is geweest, 74 RUST en dat wij, misschien, niet wèèr de zaaier en niet weer de maaier zullen zien — Luister nu vooral naar de muziek van dit gedicht van Bastiaanse. Hoor het ingehoudene van de tweede regel: ,, — Even voor den nacht —", hóór de ruimte en mildheid van een vers als: „Waar de wijde rust na den blijden dag hóór ook het rhythme van dat stappende paard in het derde couplet: „In het uur, dat langzaam kleppende slaat Uit een stil dorp een klok merk óp het óplevende in de sterke verzen van het vijfde couplet, en het weemoedig peinzende van het slotcouplet. Frans Bastiaanse, geboren in 1868, studeerde in de Nederlandsche letteren' nadat hij eindexamen H.B.S. en Gymnasium had gedaan en werd toen leeraar aan de H.B.S. te Hilversum. Zijn verzen, meerendeels eenvoudig en diep gevoeld, werden o.a. door Lodewijk van Deyssel en Herman Robbers geprezen. De dichter verzamelde ze in drie bundeltjes: „Natuur en Leven" (1900), „Gedichten" (1909) en „Een Zomerdroom" (1919). Hij schreef ook een merkwaardig boekje: „De Techniek der Poëzie" (1918) en een „Overzicht van de Ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde" (in 4 deelen). RUST 75 In het uur, dat de lucht nog niet duister is, — Even vóór den nacht — Omhoog nog de laatste luister is Der verbleekte zonnepracht; Waar de wijde rust, na den blijden dag Op aarde ligt uitgespreid, Alsof zij sinds eeuwige tijden lag En zoo liggen zal voor altijd; In het uur, dat langzaam kleppende slaat Uit een stil dorp een klok, En een landman stalwaartsstappende gaat Naast het span dat de ploegschaar trok, Loop ik te dolen door 't vredige veld Waar de laatste schoven staan, En ik denk, hoe dit jaar is henengesneld En hoe ras een volgend zal gaan. „Zag ik den trotschen zaaier niet In September over het land; Zag ik het goudgewaaier niet Van de zon, die de tarwe brandt? 76 RUST Zal ik opnieuw den zaaier zien. Zaaien met breed gebaar? Zal ik opnieuw den maaier zien....? Of.... was dit het laatste jaar?" Uit: „Gedichten" (Wereldbibliotheek.) n HET STILLE HUISJE door A. ROLAND HOLST. Hoe kan men soms verlangen wèg te zijn uit het drukke gedoe van de wereld, de stad en de menschen, wèg uit marktgeschreeuw en straatlawaai, wèg naar buiten in de stilte der bosschen, in de landelijke rust van kleine huisjes die liggen te droomen tusschen enkele dennen en wat heide, omgeven zijn soms door bloeiende heesters, hoogwuivend gras, en waarbij de stilte slechts onderbroken wordt misschien door het blaten van een geitje, het roepen van een koekoek. Gevoelige menschen, en dichters dus zeker, hebben dan een stille hoop in zich, die zij nauwelijks durven uitspreken, eens nog in zóó'n huisje te zullen wonen, of, als zij heel alleen zijn, althans een kamer op zoo'n plekje voor zichzelf te kunnen bezitten. Daar zou alles wat in de wereld hen kan kwetsen dan als ver in 't verleden lijken te verzinken, daar zouden ze alle leed en ellende kunnen vergeten, daar zouden ze tevreden kunnen zijn. Eenvoud en stilte, wat zou een mensch mèèr innig geluk, mèèr innerlijke rust kunnen schenken? Zoo zwierf de dichter van het volgende gedicht door de lage boschjes en over de stille heiden, en ziet, daar lag dat stille huisje te droomen temidden van al die landelijkheid. Zou hij er aankloppen, en zien daar 78 HET STILLE HUISJE zijn intrek te nemen, al ware het slechts voor eenige tijd? En de dichter tikt op de ruiten, maar niets beweegt er binnen, niemand antwoordt; het is hem zelfs of zijn tikken op die ramen, hem de diepte der stilte om hem, nog meer doet beseffen. „Toch vreemd", denkt de wandelaar, „want er is toch een geitje, er moet toch iemand wonen!" Maar bang de stilte te veel te verstoren, bang het mooie en rustige om hem te bederven door nog langer aan te houden, dwaalt hij verder, denkende: ,,'tis maar beter stille dingen stil te laten". Hoe innig gevoeld is dit laatste, want immers, hoe vaak niet wordt het goede, het mooie, het stille om ons verbroken en bedorven door de luidruchtigheid en de weinige fijngevoeligheid der soms zoo domme en wreede menschen. Prachtig van gedachte is dit gedicht, maar ook: hoe prachtig van weergave! Want dit immers is de gave van een waarachtig dichter: zijn innigste gevoelens en zijn fijnste gedachten zóó te uiten dat wij medeontroerd worden tot zijn stemming.' Want teeder gevoel en diepe gedachten — wij vinden ze bij vele menschen, en velen zijn dus in hun hart vaak óók dichter — maar het talent, de gave, dat alles bok te zeggen, dat eerst maakt iemand tot dichter metterdaad. Heel dit gedicht is als peinzende en droomende geschreven; het vloeit dan ook voort in nu weer langere, dan weer kortere regels, zoo als iemand zou denken en praten die niet zwaar is van diepe gedachten, HET STILLE HUISJE 79 niet bewogen door grootsche gevoelens, maar die in luchtig en toch innig gepeins, in onbezorgde en toch teedere aandoening ronddwaalt zonder doel, door een landelijke streek op een mooie dag in de voorzomer (de koekoek roept immers!) Alle nuttige dingen zijn vergeten dan ziet de wandelaar dat huisje, en hij zocht immers in die dagen toch naar een kamer — waarom hier niet eens te vragen? Hoe gewoon hjkt dit alles, het zoeken van een kamer, een banaal geval, en dat in een gedicht! Velen zijn van de verkeerde meening, dat het „gewone" het „alledaagsche" in een gedicht misplaatst is, dat daarin slechts het „bizarre" en „verhevene" thuis hoort. Maar dit is geenszins het geval. Alles, ook het schijnbaar banaalste kan ontroerend en verheven worden, als een waarachtig dichter het ons voor oogen stelt, zooals immers ook een schilder soms de gewoonste dingen zoo kan weergeven dat wij vol bewondering voor zijn werk stil blijven staan. Maar er is nog meer in dit gedicht te bewonderen. „Zoo stil — want alleen een geitje blaatte, En een koekoek riep —" Let eens op die rust na „zoo stil" — het is ons of we daardoor pas die stilte goed beseffen. En dan de regels: „Tikte ik toen van buiten Even op de ruiten.... —" 8o HET STILLE HUISJE is het niet of we het tikken hóoren in het rhythme van deze verzen? En dan gaat de dichter maar weg, het stil staan bij het huisje is voorbij — en de lange regels: ,,'t Is maar beter stille dingen stil te laten" Dacht ik, wijl ik dwalende weer verder liep — doen dat weer doelloos verder zwerven goed uitkomen, terwijl dan in de kort uitloopende slotverzen, het langzaam wegsterven van de geluiden van geitje en koekoek treffend is weergegeven: „En ik hoorde, achter Mij, maar nu wat zachter, Hoe het geitje blaatte, En de koekoek riep —". * * A. Roland Holst, geb. 1888 te Amsterdam, verbleef van 1908—1911 in Engeland, waar hij te Oxford de oude Keltische litteratuur bestudeerde. Hij woonde eerst jaren lang in Laren (N.H.), later — en nu nog — in Bergen (N.H.) Zijn poëzie verscheen in vier bundels: „Verzen" (1911), ,,De Belijdenis van de Stilte" (1913) „Voorbij de Wegen" (1920) en „De Wilde Kim" (1925). Zijn gedichten na de bundel „Verzen" geschreven, toonen een groote geestelijke verdieping. Hij behoort door het prachtige rhythme en de rijke klank van zijn poëzie, tot de grootsten der jongere dichters. HET STILLE HUISJE Behalve poëae schreef A. Roland Holst nog enkele zeer mooie, naar het Keltisch bewerkte verhalen in proza, o.a. „Deindre en de zonen van Usnach" (1916), en „De Dood van Kuchulainn van Murhevna" (1916). f'j? T16"1'^111' Van "De Gids"' ««■>■ de vroeger genoemde dichter M. Nyhoff. 82 HET STILLE HUISJE Dwalend over heiden En door lage boschjes, Denkend aan geen enkel nuttig ding — Fluitend zacht en blijde, Blij en vrij en losjes, Kwam ik plotseling Bij een huisje, doodstil en verlaten, Dat in schaduw van wat dennenboomen sliep — Waar het lang geleden Scheen, en heel tevreden — Zóó stil — want alleen een geitje blaatte En een koekoek riep. — In die dagen zocht ik Al maar naar een kamer, 'k Had al veel gewogen en gewikt — „Hier is stilte", docht ik, „En niets is voornamer, Niets is meer geschikt." En wijl zwijgend kijken toch niet baat en Wijl ik graag in stille dingen mij verdiep, HET STILLE HUISJE «3 Tikte ik toen van buiten Even op de ruiten, Maar vergeefs — hoewel het geitje blaatte, En de koekoek riep. Ja, mijn ontevreden Tikken mocht niet baten, 't Maakte zelfs de stilte dubbel diep 't Scheen sinds lang geleden Gansch en al verlaten, 't Was of alles sliep. — ,,'t Is maar beter stille dingen stil te laten," Dacht ik, wijl ik dwalende weer verder liep _ En ik hoorde, achter Mij, maar nu wat zachter, Hoe het geitje blaatte, En de koekoek riep. — Uit: „Verten" (C. A. J. van Dishoeck, Bussum.) RONDELS door CHARLES D ORLEANS. (Vertaald door J. H. Leopold). Ook in de volgende verzen is de Natuur weer verheerlijkt. Het zijn twee rondeelen uit de 14e Eeuw, oorspronkelijk in het Fransen geschreven door Charles d Orléans (1394—1465) en in het Nederlandsen vertaald door de groote dichter J. H. Leopold (1865—1925)In het eerste rondeel is de Lente de aanleiding geweest tot de dichterlijke uiting. Voorbij zijn de tijden van wind en kou en regen, het jaargetijde heeft die mantel afgeworpen en zich gehuld in het heldere licht van de zon. En elke vogel, ieder dier allen roepen het U toe in hun taal: „de lente is gekomen". De zonnestralen doen het water van rivier en beek en fontein glinsteren, zoodat de druppels een zilveren livrei gelijken. En in het tweede rondeel is het nog meer naar de Zomer toe gekomen RONDELS 85 in de Natuur. Zijn huis wordt al gereed gemaakt; bloemen en groen versieren de wanden er van, een tapijt van zacht gras bedekt er de vloeren van. Nu is voor de mensch, die lang in zorg en nood geleefd heeft gedurende de barre winter, de tijd gekomen om uit te gaan in de Natuur, zijn leed te vergeten en de stille vrede en het zoete geluk de hervinden. Ook bij Charles d'Orléans is het de zon die de mensch komt genezen, zooals we vroeger reeds vonden in Adama van Scheltema's gedicht „Moed". n Een rondeel (Oudfransch: rondel) is een gedicht van dertien regels (verzen), waarin slechts twee verschillende rijmklanken voorkomende ie, de 7e en de 13e regel moeten gelijk zijn. Dergelijke bijzondere vormen van gedichten werden vooral in het eind van de Middeleeuwen bij voorkeur gebruikt; onder de poëzie van de Rederijkers (vereenigingen van liefhebbers der letterkunde) in die periode treffen we zeer eigenaardige versvormen aan. Het spreekt, dat dergelijk werk niet zelden op geknutsel gaat lijken, en meer kunstig zal zijn dan kunstvol. Men mag echter niet uit het oog Verliezen, dat de grootste dichters juist vaak in staat bleken de moeilijkste vormen te hanteeren, zonder dat 86 RONDELS we een oogenblik aan maakwerk denken. Zoo is het ook geweest met het sonnet (veertien verzen, n.1. 2x4+2x3; vier verschillende rijmklanken; met als rijmschema: abba — abba — cdc — dcd). Een vorm als het rondeel nu b.v. heeft door de telkens terugkeerende rijmklanken een zeer groote rijkdom van klank; en de terugkeerende regel (,,'t getij liet uit den mantel zijn") doet dóór de herhaling wel zeer sterk gevoelen welke blijde gebeurtenis de dichter vooral inspireerde tot zijn lied. n Charles d'Orléans (1394—1465) behoort (o.a. met Christine de Pisan en Francois Villon) tot de laatste Fransche dichters der Middeleeuwen. Merkwaardig is, dat zijn gedichten, die, ook blijkens de hier gegevene, zeer mooi zijn, pas ongeveer 300 jaar na zijn dood aan de vergetelheid werden ontrukt en uitgegeven. De dichter was een zoon van Lodewijk, Hertog van Orléans. Hij vocht mee bij Azincourt (1415), waar de Engelschen de Franschen versloegen (honderdjarige oorlog; de oorlog die door Jeanne d'Arc in een triomf voor Frankrijk zou eindigen), en werd met de voorhoede krijgsgevangen gemaakt en naar Engeland gevoerd, waar bij vijf en twintig jaar gevangen werd gehouden. De dichtkunst was toen zijn troost. In 1440 kwam hij in Frankrijk terug RONDELS «7 en ontving in zijn woning te Blois tal van dichters, musici en minstreelen. Tot zijn mooiste gedichten behoort, buiten de hier geciteerde, de ballade waarin hij, aan de kust van Engeland te Dover, starende naar het voor hem dan onbereikbare Frankrijk, dat zoete land herdenkt n J. H. Leopold, die deze rondeelen zoo meesterlijk vertaalde, behoort tot de grootste dichters in Nederland na 1880. — Reeds werden bij Albert Verwey's gedicht: „De Lijster" de groote dichters genoemd, die in 188S „De Nieuwe Gids" oprichtten: Willem Kloos, Frederik van Eeden en Albert Verwey. Iets vroeger was Jacques Perk (1859—1881) gestorven, die door de mannen van Tachtig als hun voorbeeld werd beschouwd. Ook Herman Gorter (geb. 1864) moet men tot deze groep rekenen. — Na hen traden op de voorgrond: Henriëtte Roland Holst, P. C. Boutens en J. H. Leopold, die vanaf ± 1895 hun verzen publiceerden. Daarna komt de groep, waartoe Geerten Gossaert („De Moeder"), M. Nyhoff („De Wolken") en A. Roland Holst („Het Stille Huisje") behooren, die vanaf ± 1910 hun werk in het licht geven. J. H. Leopold werd in 1865 geboren. Hij studeerde in de klassieke letteren en was jarenlang leeraar aan het Erasmiaansche Gymnasium te Rotter- 88 RONDELS dam. Als leeraar was bij bemind, maar door toenemende hardhoorigheid begon zijn vak hem zwaar te vallen. Eindelijk nam hij ontslag, hopende zich geheel aan de studie van het Grieksch te kunnen wijden en ook Griekenland nog te kunnen bezoeken, doch lang was hem de rust niet gegund: in 1925 overleed hij. Leopold publiceerde zijn verzen vanaf 1893 in „De Nieuwe Gids"; hij viel niet op daar hij een zeer eenzelvig man was, die zich met weinigen bemoeide uit vrees dat zijn teer gevoel gekwetst zou worden. In 1913 werden zijn verzen verzameld en uitgegeven. Meer en meer is men die bundel „Verzen" gaan beschouwen als een van de belangrijkste nieuwe dichtbundels. Vele van zijn verzen zijn moeilijk. Van zijn eenvoudiger werk volgt hier ook nog een „Kerstliedje". Hoe ontroerend wordt hierin weergegeven het zoeken van Jozef en Maria naar een onderdak, waar het kindeke Jezus geboren kan worden. En hoe dan eindelijk in een stal te Bethlehem Maria haar kind ter wereld brengt. Na alle vermoeienis zijn zij drieën — de Heilige Familie — dan eindelijk ingeslapen. Engelen zweven „met vleugelslag" om hen heen, en als de drie koningen komen en die stille vrede zien van dat nieuwe gezin, nieuw sinds de geboorte van het kind, houden zij eerbiedig hun stappen in. Maar hoe veel mooier en teerder is het gedicht zelf, met die prachtige slotregels, dan iedere vertolking door anderen er van kan zijn! Hoe prachtig is dat: „en de driekoningen komen aan en houden hun voeten RONDELS 89 ia"; en hoe beeldend is de zin: „en Jozef hield zijn knikkend hoofd in de linkerhand gestut." Dat is weer de macht van de dichter, ons dit alles zóó te doen zien! n 90 RONDELS I 't Getij liet uit den mantel zijn van wind en strenge kou en regen en heeft een luchten zwier gekregen van helderlichten zonneschijn. En daar is dier noch vogelijn, of in zijn taal roept het u tegen: 't getij liet uit den mantel zijn van wind en strenge kou en regen. Rivier en beek en springfontein hebben een staatsie aangekregen uit zilverdruppels saamgeregen, een elk wil op het fleurigst zijn, 't getij liet uit den mantel zijn. Uit: „Verzen" (W. L. & J. Brusse, Km.) n RONDEAU 91 Le temps a laissié son manteau De vent, de froidure et de pluye, Et s'est vestu de brouderie, De soleil luyant, cler et beau. II n'ya beste, ne oyseau, Qu'en son jargon ne cfaante ou crie: Le temps a laissié son manteau De vent, de froidure et de pluye. Riviere, fontaine et ruisseau Portent, en li vree jolie, Gouttes d'argent d'orfavrerie, Chascun s'abille de nouveau: Le temps a laissié son manteau. 92 RONDELS II De knechts des zomers zijn in 't land en maken er zijn huis gereed en hangen er een vroolijk kleed van groen en bloemen aan den wand. Met spreiden uit aan alle kant van een nieuw wollen grastapeet zijn nu de zomerknechts in 't land en maken er zijn huis gereed. O harten, lang in druk gehand, Godlof, die niet versagen deedt, gaat uit, neemt vrede van uw leed, en winter; gij en blijft niet, want de knechts des zomers zijn in 't land. n RONDEAU 93 Les fourriers d'Esté sont venus Pour appareillier son logis, Et ont fait tendre ses tappis, De fleurs et verdure tissus En estandant tappis velus, De vert herbe par le pais, Les fourriers d'Esté sont venus Pour appareillier son logis, Cueurs d'ennuy pieca x) morfondus, Dieu mercy, sont sains et jolis; Alez vous en, prenez pais, Yver, vous ne demourrés plus; Les fourriers d'Esté sont venus. Longtemps. n KERSTLIEDJE door J. H. LEOPOLD. Zij waren den dag zich moe gegaan met zwoegen en met gezucht, in den laten avond kwamen zij aan in Bethlehem het gehucht. Maria en Jozef liepen tesaam de donkere straten door en vroegen bij alle menschen aan en vonden er geen gehoor. En hadden eindelijk in een stal hunnen intrek genomen en zochten zwijgend zich terecht in dit hun onderkomen. Na angst en nooden waren gerust ingeslapen zij beien en ook het kindje was gesust, dat gekomen was met schreien. KERSTLIEDJE 95 Maria lag bij baar jonge kind gelukkig en uitgeput en Jozef hield zijn knikkend hoofd in de linkerhand gestut. En engelen zweven met vleugelslag om de drieën, dit nieuw gezin en de driekoningen komen aan en houden hun voeten in. Uü: „Verten" (W. L. & J. Brosse, Km.) n HEI-LEEUWERIK door FREDERIK VAN EEDEN. De dichter van dit prachtige lied werd reeds eenige malen genoemd: hij was één van de „Mannen van '80" die met hun tijdschrift „De Nieuwe Gids" (1885) de Nederlandsche letterkunde een nieuwe bloeiperiode in deden gaan. De leeuwerik 1 — er zou een bundeltje verzen bijeen te brengen zijn met liederen aan deze vogel gewijd. Telkens weer was hij voor dichters het zinnebeeld van het verlangen naar het betere, het zuivere, het hoogere. Al in de Middeleeuwen bestaat er een lied in het Nederlandsen op deze vogel: Aloeëtte, vogel klein, Dijn nature es zoete ende rein, Zoo es dijn edel zank. Daar dienstu met den Heere allein Te love, om zinen dank. Daar omme ben ik met di gemein, Ander vogel wil ik gein Dan di, mijn leven lank. HEI-LEEUWERIK 97 Aloeëtte, vogel klein, Dijn nature es zoete ende rein, Zoo es dijn edel zank. In de 17e Eeuw bezingt de religieuse dichter Stalpaert van der Wiele hem, en hoort in zijn gezang: „a dieu, a dieu" (= „tot God, tot Gode") klinken. En voortdurend bKjven dichters de leeuwerik liefhebben, Guido Gezelle, Pol de Mont, Frederik van Eeden, P. C. Boutens en Ine van Dillen hebben verzen aan hem gewijd. Maar tot de mooiste dezer verzen behoort zeker het volgende lied van Van Eeden. Hem is deze vogel een vriend geweest in de winter en in de zomer. Als hij werkte in het woud, daar hout hakte, dan bleef het gezang van de hei-leeuwerik tot hem klinken; en toen hij in een Meinacht met de geliefde over de landen ging, waar de maan de nevels wit deed schemeren, luidde weer de schelle van die zanger boven hem. Het werd voor hun beiden als een symbool van onverstoorde vreugde, van onuitbluschbaar levensvuur. Al het heerlijke in de natuur, alle vrijheid en verlangen en lust van de menschen klinken als vanuit de sterren in zijn lied tot ons neer. Zóó zij het dan hun lievelingsvogel! Heel rustig en zeker begint dit lied, een vierregelige strophe met een kalm rhythme. Dan komt dat prachtige, langere couplet, waarin het 7 98 HEI-LEEUWERIK geluid van het hakmes doorklinkt, de forsche slag op het hout: „mijn hakmes blonk en klonk op 'thout". De vreugde over het komende vogellied vloeit dan door het slot van dit couplet, en hoe mooi is dat vers: „een kleine schelle met fijnen lichtdoorwaaiden klank Maar inniger wordt het lied nog in die derde strofe, met die aanzwellende eerste regel: „Weet gij den meinacht nog, mijn lief?" en die rustige herinnering in: „de maan scheen over 't land, langs weien stil en nevel-wit gingen wij hand in hand." en dan met dat jubelende in „helle, helle, helle, hoog bóven bosch en hei." Dan keert de stilte terug in dat kortere couplet: „nog maar sint onlangs ken ik hem En wat 'n jubel weer, in de dan volgende vier regels, waar de dichter zóó verheugd is over alles wat hij in het vogellied hoort! Als stil aangehouden zijn dan de drie regels: „Het klinkt van uit de vage verte alsof hij midden in 't gesternte zijn zilvren klokjen luidt." HEI-LEEUWERIK 99 En dan tot slot die zekerheid: „Zoo zal hij onze lievlingsvogel zijn " Hoe oneindig veel een dichter bereiken kan met klank en coupletvorm, in dit gedicht is het wel afdoende getoond. Frederik van Eeden werd in 1860 te Haarlem geboren; zijn vader was al jong die liefde bijgebracht. Van Eeden ging voor dokter studeeren en promoveerde in 1886. Hij heeft een zeer idealistische natuur;Te^ veel heeft hij gedacht en geschreven over de wijze waarop een gelukkje menschheid zou kunnen ontstaan. In allerlei richtingen heeft S gezocht, telkens weer aanvaardde hij nieuwe overtuigingen en even £L'Vtft ? W6er * dwalm«- Ten slotte heeft ij 3 bekeerd tot de Katholieke Kerk. J Van Eeden heeft heel veel geschreven, gedichten, romans, tooneel*elen, studies over litteratuur, studies op geneeskundig, wijsgeer* en maatschappelijk gebied. wysgeerig ^,n°Jlen hier van hem slechts „De Kleine Johannes", een levens- vSÏÏT" tfntWikkeling " Mesvorm, welk boek veel gelezen is en dat eerst in de eerste nummers van „De Nieuwe Gids" verscheen, en veel bijdroeg tot de roem van dat tijdschrift. X" ECden 2iCh ^ dC TaCh^S af - ~* 100 HEI-LEEUWERIK Nu weet ik welke vogel mijn lievlingsvogel heeten mag, die even opgetogen zingt zomernacht en winterdag. Ik werkte 's winters in het woud, de zon scheen door de denne-stammen op fonkelsneeuw met rosse vlammen, mijn hakmes blonk en klonk op 'thout. Daar ging omhoog een kleine schelle met fijnen lichtdoorwaaiden klank, hei-leeuwerk's lied bleef mijn gezelle den lieven morgen lank. Weet gij den meinacht nog, mijn lief? de maan scheen over 't land, langs weien stil en nevel-wit gingen wij hand in hand. Weer luidde 't helle, helle, helle, hoog boven bosch en hei, De kleine schelle, schelle, schelle ging onverpoosd en blij. HEI-LEEUWERIK 101 Nog maar sint onlangs ken ik hem met zijn verrukte kleine stem, zijn lichte, luchte jubelkreet die van geen moeheid weet. De morgenzon, de zomernacht, de wind, de vrijheid zonder maat! de lust die nimmermeer vergaat, die heeft hij in zijn lied gebracht Het klinkt van uit de vage verte alsof hij midden in 't gesternte zijn zilvren klokjen luidt Wat zijn gelui beduidt weten wij beiden, liefste mijn! Zoo zal hij onze lievlingsvogel zijn. Uit: „Van de Passielooze Lelie" (W. Versluys, Amsterdam.) n DE MEEUWEN door MAURITS UYLDERT. Wie ééns de meeuwenvlucht aan het strand heeft gezien, zal de pracht daarvan wel nimmer meer vergeten. Heel de dag door wentelen zij door de lucht, met een rappe slag van hun wieken keeren zij terug als ze vanaf het strand een oogenbük het duin zijn ingevlogen. En als sneeuw zoo wit, steken ze af tegen de strak blauwe lucht, en drijven daar in de zon verder, tot zij uit de lucht in zee schieten, de vlerken samengevouwen en voortwiegelen op de deinende golven. Tot zij weer uitschieten, omhoog, naar de lucht en dan zich plots laten vallen op de wind, meedrijven op zijn vlagen als de dorre bladeren in de herfst. Zoo zijn zij in hun slanke en blanke gedaante, de zilver-donze pracht van onze eenzame stranden. Maurits Uyldert heeft dit zeer mooi weergegeven in het volgende gedicht. Opvallend fraai is het rhythme: het vallende en wendende, het gaande en keerende van de meeuwenvlucht, is geheel weergegeven in verzen vol enjambementen, in de korte dalende accentenreeksen van iedere regel. (Voóglen, vleugel-Vlugge ....) Maurits Uyldert behoort tot de minder bekende dichters en wel tot DE MEEUWEN 103 de groep die zich aansloten Mi de dichter Albert Verwey, die vroeger reeds werd genoemd (zie: „De Lijster"). Tot deze groep behoorden o.a. ook de jonggestorven Alex. Grutteling (1884—1910), P. N. van Eyck (geboren 1887) en Aart van der Leeuw. Maurits Uyldert publiceerde o.a. een bundel verzen geheeten: „Naar het Leven" (1906). 104 DE MEEUWEN Vooglen, vleugel-vlugge met uw rappen slag, wentel-wiekt terug en heen gij dag aan dag? zilvrend in den keer en grauwend aan het strand, stijgend roepend weer en zijgend op het zand. Krijssend kringt ge om en drijvend op uw vlucht, waar de golven drommen schiet ge uit de lucht, drijft, gevouwe uw vlerken langzaam in der zee zonne-vonkend sperken met de deining meê. Vooglen zilver-zonnig levend in der tucht waaiing, koel en wonnig zomerzoel genucht — DE MEEUWEN 105 zwevend langs de baren, wijkend voor den wind lijk de dorre blaren wen de krabspin spint. Vooglen, zachte, ranke vleugel-lichte dracht, zwenkend slanke, blanke noorderstranden pracht — die het duin besneeuwen plekkend zee en zand: zilver-donze meeuwen van mijn eenzaam strand. Uit: „Naar het Leven" (W. Versluys, Amsterdam.) DE DIEREN door AART VAN DER LEEUW. De vredige rust die heerscht als de avond is gevallen op een boerderij, 's winters — de dieren staan op stal, het haardvuur vlamt —; de wijze kalmte van de landman, die het werk heeft gecontroleerd — zijn trouwe hond volgt hem — en het alles in orde heeft bevonden; de eenvoudige vroomheid, waarmee die boer dan bij het vuur een hoofdstuk uit de Bijbel leest dat alles is uitgesproken in het ontroerende gedicht „De Dieren" van Aart van der Leeuw. Hoe spreekt de groote liefde van de landman voor zijn dieren uit dit gedicht; we zien hem staan bij zijn koeien en ruiken, als hij, éven de geuren van de zomer door het wintertij heen; we zien hem gaan langs de paarden en het is of ook ónze hand even de manen van een toegestoken kop raakt. — En — hoe prachtig is deze Vondst van de dichter! — als dan de boer in de Bijbel over Noach leest die met zijn ark vol dieren op de zondvloed dreef — dan kunnen we ons begrijpen, hoe de boer zichzelf, temidden van zijn op hem vertrouwende, geheel op hem aangewezen kudde, voelt als een andere Noach, door God uitverkoren tot herder. Aart van der Leeuw werd in 1876 te Delft geboren; hij studeerde in de DE DIEREN 107 rechten en promoveerde daarin in 1902. Hij is een stille figuur in onze letterkunde en zijn romans, novellen en gedichten zijn dan ook weinig bekend. Toch verdient zijn werk zeker grootere bekendheid; het is fijn van gevoel en innig en kleurig van stijl. Hij schreef o.a. de prozawerken: „Kinderland" (1914),, ,Sint Veith en andere vertellingen" (1919), „De Mythe van een Jeugd" (1921) en „Vluchtige Begroetingen" (1925) en de verzenbundels: „Liederen en Balladen" (1911) en „Opvluchten" (1922). n io8 DE DIEREN De landman gaat, nu de avond is gevallen En de arbeid slaapt, voor 't laatst zijn hoeve rond; Hij keurt het werk der knechts in schuur en stallen, En als zijn schaduw volgt hem trouw de hond. Hij toeft bij 'tvee, en luistert hoe het ademt; Rond schoft en horen hangt een warme damp, Die met een geur van zomer hem bewademt, En in een nimbus nevelt om de lamp. Dan loopt bij tastend langs de ruif der paarden, Verwelkomd door een dreunend hoefgeklop; Hij spreekt hen aan, en streelt een ruig behaarden, Een speelsch hem toegestoken manenkop. En, als hij eindlijk, rustig na 't volbrachte, De handen boven 't vlammend houtvuur heft, Vervult hem nog de ontroerende gedachte Aan wat rondom hem leeft en 't niet beseft. Hij peinst, en leest in 'tboek met koopren sloten Het hoofdstuk uit, dat Noachs tocht beschrijft, Hoe de arke met haar simple reisgenooten Lang op den oeverloozen zondvloed drijft. DE DIEREN 109 Gansch in het wonderbaar verhaal verloren, Terwijl hij mijmrend in den haardgloed staart, Lijkt het hem of, door God daartoe verkoren . Hij met zijn dieren over 't water vaart. Uit: „Opvluchten" (C. A. Mees, Santpoort.) n IXÓ UIT DEN'INHOUD Blz. Buiten en Binnen Jacob Winkler Prins. 5 De Sterren CS. Adama van Scheltema. 9 Moed CS. Adama van Scheltema. 15 Ballade Marie Boddaert. 17 Kindersproke Marie Boddaert. 22 De Moeder Geerten Gossaert. 27 Een oudt Liedeken Victor de la Montagne. 30 Kinder-lijk Joost van den Vondel. 36 Herinnering M. Nijhoff. 44 De Wolken M. Nijhoff. 47 Moederken Guido Gezelle. 50 Henrietje Laurens van der Waals. 54 Twee kinderen Joh. van 't Lindenhout Jr. 56 De Bruid jan Prins. 59 De Lijster Albert Verwey. 64 De Ziel betracht den Schepper uit de Schepselen . Jan Luiken. 70 Rust Frans Bastiaanse. 73 Het stille huisje' A. Roland Holst. 77 Rondels door Charles d'Orléans (Vertaald door J. H. Leopold). 84 Kerstliedje J. H. Leopold. 94 Hei-Leeuwerik Frederik van Eeden. 96 De Meeuwen Maurits Uyldert. 102 De Dieren Aart van der Leeuw. 106 VAN GORCUM & COMP., UITGEVERS, BRINK, ASSEN — KERSTLIEDJE — W. J. Bakker-Tenthoff, Kerstliedje (éénstemmig). Voor zang en piano getoonzet door Dr. Fried Schmidt-Marlissa / 0.40 —« AAN HET ZUGERMEER — Herman Poort, Herinneringen aan een vroolijk zomerleven. Met houtsneden van Jan Wiegers / 1.25 m- HET STADHUIS TE ENKHUIZEN Dr. Joh. Theunisz, Het Stadhuis te Enkhuizen. Uit de opkomst en val eener Hollandsche koopstad. Rijk geïllustr. / 2.90 — DE VUURTOREN — „De Vuurtoren." Een wegwijzer ter Boekenzee. Maandblad onder eindredactie van A. J. Scholte, Bibliothecaresse. Per jaargang franco per post / 0.90 — KAMPVUUR en WACHTVUUR Maandbladen voor Jongeren („Kampvuur" voor meisjes; „Wachtvuur" voor jongens), onder redactie van Betsy Bydendyk, Dr. Nic. Bruining, A. J. van Leusen (tevens secretaris), W. Mackenzie, Dr. K. F. Proost en R. Remmelts. Abonnementsprijs per jaargang franco p. p ƒ2.50 VAN GORCUM & COMP., ASSEN - H. PRAKKE, NIJMEGEN -~ TAALSTUDIE — Taalstudie voor de hoogste klas van U.L.O.-scholen, de laagste klassen van Kweek- en Normaalscholen, H. B. S., Lyceum en Gymnasium, door H. H. J. Maas. I en II mg. a / o.oo gebonden a \ ' l" III en IV ingenaaid a /1.35. gebonden a ...... 1.00 Als men zegt, dat iemand een vers of een stuk proze niet „lezen" kan — aldus „Ter Toelichting" in het ie deeltje — dan bedoelt men in den regel niet, dat toon en rythme niet goed zijn, maar dat hij den inhoud niet begrijpt, dus de taal niet verstaat De taal te leeren begrijpen, hetzij die taal is b e 11 e t r i e, hetzij ze genomen is uit het leesboek, enz., dat heeft de schrijver zich met dit werk ten doel gesteld. Ook de grammatica is daarvoor onmisbaar, namelijk als psychologische taalbeschouwing. -~ PSYCHOLOGIE Inleiding tot de Studie der Psychologie, door H.H.J. Maas Jr. Een studieboek voor Candidaat-Hoofdonderwijzers, voor Kweeken Normaalscholen en voor zelfstudie, lng. / 1.50, geb. f 2.— Sedert de Hoofdonderwijzersexamens afgenomen worden volgens het nieuwe programma (Wet De Visser), is de studie voor de hoofdakte ookjoor het vak Opvoedkunde een nieuwen weg ingegaan. Dit vak is zelfs hoofdvak geworden, wat alleszins verklaarbaar is. Veel meer kennis van Psychologie wordt van den onderwijzer vereischt dan vroeger, en ook — ais men het zoo zeggen mag — „andere" Psychologie, werkelijk w e t e nschappelijke kennis. Nu blijkt herhaaldelijk, dat de studeerenden hun voeten moeten zetten op een terrein, dat hun geheel vreemd is. Zij kennen de terminologie niet, voelen zich niet georiënteerd en dwalenrond met het onaangename gevoel, dat. zij wel werken, maar met weten, ot zii zoo veilig zijn. . , De bedoeling van deze Inleiding is nu, Mj de studeerenden al die wijsgeerige grondkennis aan te brengen, die voor t werkelijke inzicht in de Psychologie onmisbaar is.