3183 F 7 K WATTRIJN EN KWATTRIJNEN VAN WILLEM DE MËRODE UITGEVERS MIJ. DE GULDEN STER - AMSTERDAM. O lief, de nachtegaal zingt zijn gezang. Hij hield mij uit den slaap veel nachten lang. Glimlachend leg uw handen op harts bonzen. Dees heerlijkheid valt elk alleen te bang. Ik denk slechts aan uw zuiver aangezicht, Uw leden blank en kuisch als manelicht. De smettelooze koelheid van hun veeren Sluite' om harts gloed de struische zwanen dicht. Gij hebt ter wereld zooveel schoons geschapen» Hoe fel ik leef, 'k kan al uw vreugd niet rapen. Gun mijn verdoolde zinnen eindlijk rust. Laat mij één nacht lang en gelukkig slapen. Dat uwe oogen, lief, mijn geest verlichten! Ik ben vermoeid van al dit donker dichten. Maar als uw glimlach naar mij openbloeit, Word ik verrukt door hemelsche gezichten. Gij gaaft mijn naam en faam der wereld prijs. Mijn hart verviel den speelman met de zeis. O donkre roover, die elk hart komt lokken, Ik ben zoo moede van uw wilde wijs. God! zijn de nachten dan bestemd tot waken? Wat kunt Ge ons plotseling rampzalig maken. Een woord, een lach, een onbewust gebaar, Wij hooren liefdes broze heemlen kraken. Gun mij de felle laafnis uwer lippen. Wij moeten zooveel vreugden laten glippen, Gun mij de volle korte heerlijkheid Liefde te drinken en niet steels te nippen. God doet de sterren aan de lucht ontvonken Ik ben van zoete liefde dwaas en dronken. Hoe kom ik door dit zoele donker thuis! Mij werd de wijn te schuimend ingeschonken. Wat haten wij den nuchtren witten morgen. We ontwaken met gedachte' aan duizend zorgen. Waarom niet droomen, tot wij als een schat, In doods fluweel foudraal zijn weggeborgen? O heerlijkheid der blauwe zomernacht, Wanneer het warm en zacht uit 't donker lacht. Er gaat een beven door de heele wereld, Of zij haar zaligen verlosser wacht. Gij smaadt niet die komt vluchten tot uw hart. Gij vloekt niet, die door zonden wordt benard. Gij weet het, wien zijn liefde wordt genomen, Is als een bloem, door één nacht vorst verstard. Ach God, dees angst, dat ik uw liefde derf, En als een ziek dier in een hoekje sterf. En dat er niemand om mijn dood zal weenenl 'k Word weggevaagd: een waardelooze scherf. Gij weet te goed, dat ik gebonden ben; Dat ik verloren in mijn zonden ben. Al mag ik uw vergiffenis verwerven, Dit blijft: dat 'k aan mijn ziel geschonden ben. Zend Gij de wereld nog geen avond toe? Wij zijn haar langen werkdag al zoo moe. Wij zouden gaarne liefdes sabbat vieren, Als Ge ons maar zeggen wilde waar en hoe. Uw oogen glinsteren verheugd en bloode. Uw schoone wangen zich van schaamte rooden. Ik hunker naar de roos van uwen mond. Gij geeft ze gaarne, maar gij reikt ze noode. Over mijn oogen komt de schoone droom, Stil zit ik onder liefdes wonderboom. God, wil geen worm van valschen haat beschikken. Laat mij gelukkig zijn, en goed, en vroom. De vogels roepen droomrig uit de bosschen. De wijngaard blauwt van paarse druiventrossen. Het is de tijd van liefdes dronkenschap. Uw wangen branden met bloedroode blossen. Aan andren gunt ge uw vriendlijke nabijheid, Vertroost hen met uw deernis en uw blijheid. Wat blijft mij nog voor karig overschot? Ik ben zoo ongelukkig met mijn vrijheid. 't Is goed, dat wij zoo vaak ons handen wringen, Vertwijfeld trachten tot Uw hart te dringen. Wiens stem niet brak in lust en hevig leed, Kan straks niet met de hemelingen zingen. O God, wij waren nooit oprecht. Ons hart is boos, de zinnen slecht. Wij voelen ons voor Uw rechtvaardige oogen Als een op kwaad betrapte knecht. Hem zijt Gij brood, die honger leed; Hem drank, dien dorst versmachten deed. Die naakt door werelds doornen wringen, Bedekt Gij met Uw blinkend kleed. Wij weigeren geen bitterheid Wij zijn niet bang voor schande en nijd. Als Gij ons hart maar aan wilt nemen, O God, die wijs en heilig zijt! God laat Zijn avond over de aarde dalen. Ik zal u in de schemering verhalen, Hoe ik u eindlijk en voorgoed bemin, Na al mijn zondigen en vreeslijk dwalen. Dat Ge eindelijk uw hemel wilde scheuren! U neerboogt om ons tot II op te beuren. Uw rozen zijn al rijp en donkerrood. De wereld is verwilderd door hun geuren. Het milde scheemren van uw gouden oogen! „De avond heeft uw ontroerd gemoed bewogen". Het zoete suizen van uw zuivere aêm! „Lente is de luwe heemlen doorgetogen". Gun mij een wijl dees hooge dronkenschap. O liefde, één teug slechts uit uw gouden nap. Wie van uw laafnis dronk met kuische lippen, Gaat hel van oogen en met vasten stap. Ik wist niet, dat de weg naar U zóó smal was, Dat uwe spijs zoo bitter soms als gal was. Dat Ge U verborgt achter ons blinkend weenen, Als U ons roepen soms een ijdle schal was. Wij willen ons wel schikken naar Uw wil, Wij willen wel geduldig zijn en stil. Maar kunt Ge ons leven zwenken in Uw banen Door liefdes rad met zijn gebroken spil? Ik zei: heb deernis met mijn arme hart. Hebt gij mijn zinnen niet genoeg verward? Gij zeidet: die in vrijheid uit wil breken, Moet eerst gebonden zijn en zeer benard Die over 't leven en den dood beschikt, Rechtvaardig al mijn daden weegt en wikt, Weet, schoon ik van Zijn wet ben afgeweken, Hoe 't hart Hem liefheeft en bang naar Hem snikt. Toen strektet Gij uw handen uit, En naamt mij, als een vrouw een luit, Die zij met zachte hand betokkelt. Mijn ziel brak open in geluid. Wij klagen als Uw harde hand ons slaat; Wij klagen als Uw zegening ons baat: Wij kunnen zonder liefde niet meer leven .... Tot plots Uw glans breekt uit ons moe gelaat. Slapen, lang slapen, zonder einde. Ik hoor Uw stap niet op 't begreinde Plein voor mijn veilig toegesloten huis, Nog hoe Uw roepen voor de poort verkwijnde. Wie stoort zich nog aan Uw gerechte tucht? De heele wereld is Uw wet ontvlucht. En de enklen die nog naar Uw liefde hooren, Zijn voor de wonden Uwer min beducht Uw kwaad vaart als een storm de wereld over. Uw goedheid leekt als regen door het loover. Wij sterven, en Gij laat uit walglijk aas De wereld prijken met een bloementoover. Gij zijt het die het veie koren voedt Met onze ellenden, met ons vleesch en bloed. Hoe zal een nieuw geslacht verjongd verrijzen Als de oude kwaal in hen herleven moet? Dapperen voelden U in hun heet bloed. Dronknen van weten hebben U vermoed. Minnenden zagen met aandachtige oogen, U witte nevel, gouden zonnegloed. O mist, die onzen blik geen uitweg gunt, Gij zweeft rond onze wereld onverdund. Word zonneschijn, o Wezen van elks wezen, Schepper, die in elk schepsel wezen kunt Wie heeft zijn water uit U, Wel, geput? Wie heeft U, Brood, in eenzaamheid genut? Wie heeft zich in U, Donker, laten hullen? Die is voor dood en duivel wel beschut. O Licht, waarvan al sterflijk oogen lichten Gezicht, ver achter aller aangezichten, O Donderbui, die dreigend samentrekt, En rond uw vijand zult tot nacht verdichten! Uw damp ontstijgt aan zeeën en rivieren, Uw glans rilt langs de vellen van de dieren. Uw licht straalt aller menschen oogen uit, O Vuur, welks gloed de dienende englen vieren. Ik ben ontwaakt in gouden zonneschijn. Ik voel mijn bloed als lichte gouden wijn. Ik lig te wachten op uw roode lippen, Die ik ten koelen morgendrank zal zijn. Gij zeidet: zie de rozen wit en rood. Ik zei: zoo is het leven en de dood. Gij zeidet: wat zoudt gij het meest beminnen? Ik zeide: liefde! dat is beider nood. O lief, dat gij niet in den nacht verdwaal', Hoor op het gillen van den nachtegaal. Hoe ver uw blinde voeten mogen dolen, Hij roept terug naar liefdes lichte zaal.