KORTE VERKLARING VAN DE KERKENORDENING DOOR JOH+ JANSEN D. d. W. te Ifmutden J. H, KOK - 1923 - KAMPEN KORTE VERKLARING VAN DE KERKENORDENING KORTE VERKLARING VAN DE KERKENORDENING ii/rt DOOR JOH. JANSEN D. d. W. te IJmuiden. J. H. KOK - 1923 ~ KAMPEN VOORWOORD. Nu de breede verklaring der K. O. èn wegens de enorme .stijging der drukkosten, èn wegens het beperkte debiet, in elk geval voorloopig, gestaakt moest worden, is het mij een voorrecht deze korte verklaring der geheele K. O. in één band te mogen aanbieden, geschikt om ook naar de kerkelijke vergaderingen te worden medegenomen. Aan zulk een korte toelichting der K. O. werd reeds lang behoefte gevoeld. Bij de bewerking er van kwam ik echter telkens voor dezelfde vraag te staan, hl. wat wel en wat niet opgenomen moest worden. Eenerzijds moest zij zuiver uit de Schriftuurlijke beginselen en uit de historische gegevens worden ■afgeleid. Anderzijds mocht zij toch niet te breed uitdijen om «en handig en practisch bruikbaar boek te zijn. Ik heb dan ook gepoogd de hoofdlijnen, zooals die in den tekst der K, O. zijn getrokken, zoo duidelijk mogelijk in het licht te stellen, en de verder in den omtrek liggende vraagstukken wat beknopter te behandelen, ja soms geheel weg te laten. I Een uitvoerig register achtte ik niet noodig. Alleen heb ik voorin een inhoudsopgave geplaatst en die van de belangrijkste artikelen wat uitgebreid, om het opzoeken en het gebruik te 'Vergemakkelijken. Moge de Koning der Kerk Zijn zegen over deze verklaring per K. O. gebieden en ze dienstbaar stellen tot de rechte bestiering Zijner kerken en tot eere van Zijn Naam. JOH. JANSEN. IJ muiden. December 1922. INHOUD. Bldz. Voorwoord. Inleiding . 1—2 1. Naam 1 Kerkenordening (beteekenis van dén 2en nmv. kerken), Kerkeordening, Kerkenorde, Kerkorde. 2. Geschiedenis 2 Vaststelling, bevestiging, opzijzetting en herstelling der K. O. 3. Wezen 2 Algemeene regelen voor de goede orde. 4. Gezag 2 Gronden voor het gezag; geen consciëntie-bindend, maar kerkelijk gezag. Art. 1 Doel en inhoud der Kerkenordening .... 3—5 1. Doel der K. O.: om orde in de gemeente van Chr. 3 te onderhouden; gegrond op 1 Cor. 14:40; Lat.tekst: „wettelijke orde"; geen dwingend, maar regelend karakter; onderscheid tusschen gemeente en kerk. 2. De indeeling der K. O. Noodzakelijkheid der K. O. 4 voor het wei-wezen der kerk; vier deelen. VIII INHOUD. Bldz. L VAN DE DIENSTEN. Art. 2 Aantal diensten 6—10 1. De geschiedenis van het doctorenambt. Calvijn en 6 het convent te Wezel, 1568, noemden vier ambten. Later doctoren en professoren in de Theologie vereenzelvigd. 2. Schrift en belijdenis over het aantal ambten. De 7 Schrift kent maar drie ambten, Ef. 4:11. Ook de confessie. Doctorenambt moet uit de K. O. geschrapt. 3. De beteekenis van het woord doctor. Als kerkelijk 8 ambt in engeren zin; als professoraat in de theologie; en als wetenschappelijke graad. 4. Enkele hulpdiensten. Voetius over de hulpdiensten; 9 1 Cor. 12:28 over behulpsels; bevoegdheid der kerken om ze in te stellen. Art. 3 Noodzakelijkheid der wettelijke roeping . . 10—15 1. Waarom ze noodig bleek. Wegens indringers, loo- 10 pers en scheurmakers; synodale bepalingen tegen hen. 2. Wat de bepaling inhoudt. Wettelijke roeping noo- 11 dig; beroep en ambt; apostolaat; elk ambt begrensd. 3. Voor ine ze geldt. Voor doctoren, professoren in de 12 theologie, ouderlingen en diakenen. Doop van een privaat persoon of een ouderling; of een ouderling een huwelijk mag bevestigen; helpers als proponenten, oefenaars, krankenbezoekers, catechiseermeesters, voorlezers, enz. 4. De straf bij overtreding. Vermaning en bestraffing; 14 geldt de scheurmakers zelf en hun aanhangers; mei voorzichtigheid. Art. 4 De beroeping dergenen, die te voren in den dienst niet geweest zijn . . . 15-24 Voor stads- en landskerken gelijk. De vocatio of 15 roeping omvat vier deelen: 1. De verkiezing, a. Vroeger na vasten- en bededag; 16 vasten later vervallen; b. zij geschiedt door kerkeraad en diakenen; geen volkskeuze of vrije verkiezing; met medewerking der gemeente; op de Schrift gegrond; c. naar een plaatselijk reglement; geen stemrecht aan vrouwelijke leden, doopleden en gecen- INHOUD. IX Bldz. sureerden; d. dat alleen zij, die praeparatoir-examen gedaan hebben, beroepbaar zijn; reden daarvoor; instelling van praeparatoir examen; z.g.n. .zending" in Friesland; e. met advies der classe of van den consulent; advies is geen handopening, ook geen toestemming om te beroepen, maar controle; consulenten zijn raadgevers, hun bevoegdheid en werkzaamheid. 2. De examinatie of de onderzoeking. Dit is het per- 20 emptoir-examen; onderscheid tusschen praeparatoir- en peremptoir-examen; vakken; afgenomen door de classe ten overstaan van de deputaten der part. synode; wie geëxamineerd moeten worden; Walchersche artikelen. 3. De approbatie of goedkeuring. De namen 14 dagen 22 afgekondigd; bezwaar inzake leer, leven en ambtsgaven. 4. De confirmatie of bevestiging. Karakter der be- 23 vestiging. Voetius zonder bevestiging predikant geworden ; geen Roomsche ordening; met handoplegging. Art. 5 De beroeping van aireede in dienst zijnde predikanten 24—30 Examen en handoplegging weggelaten. Collatie- of 24 patronaatrecht geschrapt. 1. De beroeping tot een andere gemeente. Geoorloofd 25 om wettige redenen; manier der beroeping; verkeerde praktijken; sollicitatie-stelsel; kerkelijke ordinantiën voor de beroeping van Gereformeerde predikanten uit andere landen; van Nederl. Hervormde predikanten; van predikanten uit kerken van min vaste formatiën; van Christelijk Gereformeerde predikanten; voor de tweede maal beroepen; advies van classe of consulent 2. De approbatie of goedkeuring. In de gewone 28 classe of door twee genabuurde kerken; de vijf stukken der approbatie. 3. De bevestiging. Bij verwisseling herbevestiging; 29 geen handoplegging. Art. 6 Dienaren in particuliere heerlijkheden, gasthuizen, enz. .• t 30—35 1. De noodzakelijkheid. Hofpredikers; gast- en 30 weeshuispredikanten; gasthuis te Amsterdam. 2. Is zulk een hof-, gasthuis- en weeshuiskerk een 31 zelfstandige kerk? Oorspronkelijk gevoelen; huisge- 1 meenten in de Schrift; Voetius' meening. X INHOUD. Bldz. 3. Door wie moet een Dienaar In een hof-, gasthuis- 32 en weeshuiskerk gekozen worden? Twee lastgevers: kerkeraad en bestuur; regeling der bevoegdheid. 4. Is dit artikel op alle Christelijke gestichten van 32 toepassing? Neen, alleen op gestichten, die zich onder den plaatselijken ketkeraad stellen; drieerlei mogelijkheid. jj-L. 5. Mag in stichtingen het H. A. bediend worden? 34 Ook aan niet-leden der kerk ? En bij lijders aan besmettelijke ziekten met gebruikmaking van afzonderlijke bekertjes? Bepalingen van de synode van Leeuwarden, 1920. Art. 7 Toewijzing van arbeidsterrein 35—38 1. De historische wording. Tegen dé losse predi- 35 kanten of loopers; beroep op apostelenen evangelisten. 2. De regel. Verbintenis aan een bepaalde plaats, 36 beroeping tot een bepaald arbeidsveld; bij Rome „wandelende Levieten"; de z.g.n. zending in Friesland. 3. De uitzondering. Oorspronkelijk twee uitzonderin- 37 gen. Later alleen „kerken vergaderen". Art. 8 Toelating van niet-gestudeerden tot het predikambt. 38—43 1. De noodzakelijkheid van art. 8. Om drie redenen. 38 Spoedig private proposities. Toegankelijk voor ongestudeerden van „goet verstandt"; juiste vertaling van den oorspronkelijken tekst. 2. De bedoeling van art. 8. Regel: geen onge- 40 studeerden toelaten; uitzondering: tenzij mannen met singuliere gaven: godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid, goed verstand, discretie, en welsprekendheid. 3. De toepassing van art. 8. De generale regeling 41 van de synode van Dordrecht, 1893. Herhaald verzoek om toelating. Art. 9 Toelating van nieuwelingen, enz. .... 43—44 1. De nieuwelingen 43 2. De Mispriesters 44 3. De Monniken 44 4. De Wederdoopers, enz 44 Art. 10 Vertrek van de eene naar de andere gemeente. 44—49 1. De wettelijke roeping met of zonder conditie. 45 Vroeger: dienen op proef. Later: beroepen voor altijd. INHOUD. XI BIdz. 2. De gemeente verlaten en elders een beroeping op- 45 volgen. 3. Zonder bewilliging des Kerkeraads. Bewilliging 46 noodig. De band tusschen dienaar en gemeente is bilateraal. Overleg vereischt. 4. Voorweten der classe. Voorweten is toestemmen, 48 bewilligen. 5. Wettelijk getuigenis zijns a/scheids. Acte van 48 ontslag. Datum van ontslag. Art. 11 Onderhoud en ontslag des Dienaars . . . 49—53 1. De verplichting tot onderhoud. Bij de reformatie 49 aanstonds erkend. Op de Schrift gegrond. Door den Kerkeraad uit te voeren. Kerkcollecten, contributies en zitplaatsengelden. Geen zitplaatsen-verhuring. Gezinsbanken. 2. De verplichting om hen niet eigenmachtig uit hun 52 dienst te ontslaan. Eigensoortig geval. Vroegere verplaatsing. Thans ontslag van den dienst. Wachtgeld. Met kennis en approbatie van de classe en van de deputaten der part. synode. Art. 12 Overgang tot een anderen staat des levens. 54—57 1. Het beginsel van levenslangen diénst. Bij Rome; 54 bij de Dooperschen ; en bij de Gereformeerden. 2. De regel, dat het een dienaar niet geoorloofd Is, 54 zich tot een anderen staat des levens te begeven. „Staat des levens" in ruimeren en engerenzin. Valt niet onder de tucht over de ambtsdragers. In ergerlijke gevallen wel onder de gewone tucht 3. De uitzondering: tenzij om groote en gewichtige 56 oorzaken, waarvan de classis kennis nemen en oordeelen zal, welk oordeel de classe niet zal uitspreken zonder kennis en approbatie van de Deputaten der Part. synode. Welke deze „groote en gewichtige oorzaken" zijn is niet „nader te omschrijven", „omdat de gevallen daarvan te onderscheiden zijn, en elk geval afzonderlijk moet behandeld worden", Acta van Leeuwarden, 1920, art. 105, 4°. In den regel met verlies van „naam en eere", want rechtens komt het behoud van den naam en de eere alleen aan emeriti toe (art. 13) en „als voorrecht en bij wijze van uitzondering alleen aan zulke dienaren, die geroepen ' worden tot een anderen dienst ten bate der kerken XII INHOUD. Bldz. in het gemeen, of tot een zoodanigen arbeid, die een geestelijk karakter draagt en met de roeping tot de verkondiging van het Evangelie in verband staat", Acta van Leeuwarden, 1920, art. 105, 6° en 106. De beslissing staat bij de classe, maar „niet zonder voorkennis en approbatie (goedkeuring) van de Deputaten der Particuliere Synode." Art. 13 Het emeritaat 58—63 1. De emeriteering. De reden ligt in onbekwaam' 58 heid (inhabiel) wegens ouderdom, ziekte of anderszins (invaliditeit, gebreken, ongelukken, enz.). Later kwamen er andersoortige gevallen bij, nl. dat der profs, in de theologie en dat van de geestelijke verzorgers. Het karakter van het emeritaat is vrijstelling van dienstwerk met behoud van naam en eere. De gevolgen zijn: ontslag van de verplichting tot zijn dienstwerk met behoud van de bevoegdheid daartoe. De wijze der emeriteering. 2. De verzorging der emeriti: a. het beginsel; b. het 61 karakter; en c. de maatstaf der verzorging. Art. M Tijdelijk ontslag uit den dienst 63—66 1. Wat Is het karakter van tijdelijk ontslag?. . . 64 2. Om welke oorzaken het mogelijk is 64 3. Bij wie de beslissing berust 65 4. Dat zij ten «dien tijde de beroeping der Gemeente 65 onderworpen zijn en blijven. Art. 15 Het prediken op andere plaatsen .... 66—69 1. Reizende predikanten 67 2. Het waarnemen van een dienst In een andere kerk 68 Art. 16 Het ambt der Dienaren 69—73 De beteekenis van het woord ambt 69 1. Hun taak als dienaren des Woords 70 2. Hun taak als mede-ouderlingen 70 3. Hun helpers, nl. de oefenaars, de catechiseer- 71 meesters en de voorlezers. Art. 17 Gelijkheid in het ambt 73—76 1. Onder de Dienaren des Woords zal gelijkheid ge- 74 houden worden. 2. Waarin die gelijkheid bestaat 75 3. Hoever deze gelijkheid gaat 76 INHOUD. XIII Bldz. Art. 18 Het ambt der Doctoren 77—79 1. De vroegere opleiding 77 2. Hun ambt of taak 78 3. Het kerkelijk toezicht op het theologisch onderwijs 78 Art. 19 Het onderhoud van hulpbehoevende studenten. 79—82 1. Wie moeten er voor zorgen? 80 2. Wie moeten ondersteund worden? 81 3. Op welke wijze? , 82 Art. 20 De Propositiën 82—87 1. De private propositiën ter opleiding tot het predikambt 82 2. De kerkelijke positie der proponenten .... 84 Art. 21 De kerkelijke zorg voor de scholen . . . 87—93 1. De vroegere kerkelijke zorg voor de scholen . . 87 2. Het kerkelijk toezicht op onze Christelijke scholen 90 Art. 22 De verkiezing der Ouderlingen .... 93—103 Oefening en examinatie der ouderlingen? .... 94 1. De verkiezing der Ouderlingen, a. Wie verkozen 95 mogen worden, b. Bij wie het recht der verkiezing berust (aristocratische, aristocratisch-democratische, en democratische manier), c. Wie stemgerechtigde leden zijn. d. Op welke wijze de stemming moet plaats hebben. 2. De approbatie of goedkeuring der gemeente . . 100 3. De bevestiging in het ambt 102 Art.! 23 Het ambt der Ouderlingen 103—108 1. De regeering en tucht 103 2. Het opzicht over de mede-ambtsdragers . . . 105 3. Het huisbezoek. Wie moet het doen; wanneer het 106 moet geschieden; wat het bedoelt; of de ouderlingen bezoldigd mogen worden. Art. 24 De verkiezing der Diakenen 109—113 1. Het karakter van het diakenambt 109 2. De verelschten voor het diakenambt 110 3. De diaconale zorg en de particuliere barmhartigheid 111 4. De z.g.n. diaconessen 112 XIV INHOUD. Bldz. Art 25 Het ambt der Diakenen 113—119 1. Het voorkomen van armoede 113 2. Het verzamelen der gaven 114 3. Het uitdeelen der gaven 116 4. Het bezoeken der armen 118 5. De verantwoording 118 Art. 26 Correspondentie met andere lichamen voor armen' zorg 119—122 1. De vroegere correspondentie met andere lichamen. 119 2. De diaconie en de nieuwe armenwet 121 Art. 27 Diensttijd der Ouderlingen en Diakenen . 123—128 1. Iets over de geschiedenis dezer bepaling. Van 123 Calvijn afkomstig. In Genève reeds vaste aftreding, met continuatie der bekwaamsten voor een bepaalden tijd. In de Nederl. kerken als regel: vaste aftreding om de twee jaar; ais uitzondering: öf continuatie öf herkiezing. Levenslangen dienst niet ingevoerd. Utrecht, 1905: twee of meer jaren dienen en bij uitzondering alleen herkiezing. 2. De diensttijd van ouderlingen en diakenen. Naar 125 plaatselijke regeling: twee of meer jaren bijv. drie, vier'of vijf jaren dienen. 3. De regel der periodieke aftreding. De gronden 126 daarvoor. Verkiezing van een zittend of aftredend diaken tot ouderling is geoorloofd. 4. De uitzondering der herkiezing. Wanneer herkie- 128 zing geoorloofd is. Vroegere continuatie. Later alleen herkiezing. Art. 28 De correspondentie met de Overheid . . 129—132 1. De roeping der Overheid jegens de kerken . . 130 2. De roeping der kerken jegens de Overheid . . 131 II. VAN DE KERKELIJKE SAMENKOMSTEN. Art. 29 Vierderlei samenkomsten 133—137 1. Hoe ze ontstaan zijn 133 INHOUD. XV Bldz. 2. Naam en karakter. Kerkeraad, classe (parochie, 134 conventus, coetus); particuliere (provinciale) synode; generale of nationale synode. 3. Zijn er nog andere kerkelijke samenkomsten? 135 Bijv. vergaderingen met de gemeenteleden (z.g.n. gemeentevergaderingen); vergaderingen van alle Gereformeerde kerken rechtstreeks (general assembly); oecumenische synode. Karakter van de synode te Dordrecht, 1618—'19. Art. 30 Bevoegdheid der kerkelijke vergaderingen. 138—142 1. Wat er behandeld mag worden. Alleen kerkelijke 138 zaken. Geen maatschappelijke, politieke, militaire, wetenschappelijke en rechterlijke zaken. 21e 1 Cor. 6 : 1-8. 2. De wijze der behandeling 140 3. De bevoegdheid der meerdere vergaderingen. Meer- 140 dere en mindere vergaderingen. Art 31 Hooger beroep 142 148 1. Hooger beroep. Hooger beroep is mogelijk; in 142 welk geval; bij welke vergadering; tot welken termijn; op welke wijze; of een besluit hangende het appèl uitgevoerd mag worden; en of een meerdere vergadering de besluiten eener mindere vergadering mag casseeren (vernietigen). 2. De geldigheid van de besluiten der meerderheid. 146 Gemeen accoord. Gegrond op de Schrift. Uitzonderingen op dien regel, nl. als ze strijden met Gods Woord of met de artt. der K. O. Art. 32 Aanvang en sluiting der handelingen . . 148—151 1. Noodzakelijkheid van gebed en dankzegging . . 148 2. Moet er een vrjf of formuliergebed gebezigd worden 149 3. Voorlezing der Schrift bjj den aanvang der kerke- 150 lijke samenkomsten en het gebed in de consistorie vóór den Dienst des Woords. Art. 33 Credentie-brieven, Instructiën en het recht van keurstem 151—155 1. Credentie-brieven. Wie moeten ze afgeven ? Welk 152 karakter dragen ze? In welken vorm? 2. Instructiën. Karakter en inhoud (mandat impé- 154 ratif?) der instructiën. Art. 33 Credentie-brieven, Instructiën en het recht van XVI INHOUD. Bldz. 3. Het recht van keurstem. Wie hebben keurstem? 154 Kleeft het in het ambt of rust het op de afvaardiging? Komt het zittings- en stemrecht ook aan de TheoL professoren toe? Art. 34 Het Moderamen 156—159 1. De noodzakelijkheid. Bestaat uit praeses en scriba 156 en voor de meerdere vergaderingen een assessor. Geen permanent bestuur. Mag een emeritus-dienaar er in gekozeoïiworden ? 2. De taak van den scriba. Wat moet hij opteekenen? 157 Wat zijn handelingen; wat notulen; en wat Acta? Vaststelling der notulen en Acta. Inzage der Acta. Art 35 Het ambt van den praeses 159—162 L De taak van den praeses 159 2. De duur van het praestdium. Wat is een actuarlus; 161 en wat een classicale en synodale kerk? Art 36 Het gezag der meerdere vergaderingen over de mindere 162—166 1. Het veronderstelt een zeker gezag van de meerdere 162 vergadering over de mindere. Gegrond op de Schrift 2. Het karakter van het gezag der meerdere verga- 164 ringen over de mindere. 3. Andersoortig karakter van het gezag der meerdere 165 vergaderingen over de mindere als datvan denkerkeraad over de gemeente Art 37 Van den kerkeraad 166—171 li Dat er in alle kerken een kerkeraad moet zijn. 166 Elke plaatselijke kerk een zelfstandige kerk en moet een kerkeraad (presbyterium d.i. ouderlingschap) hebben, die uit dienaren en ouderlingen (smalle kerkeraad), soms ook met de diakenen (breede kerkeraad), 2. Hoe dikwijls moet een kerkeraad vergaderen. 168 Vrije toegang voor de gemeente? 3. Het praestdium. Naast den praeses ook een scriba. 169 4. De taak van den (smallen en van den breeden) 170 kerkeraad. Ineensmelting. Art. 38 Van de nienw op te richten en kleine kerkeraden. 171—176 t. Nieuw op te richten kerkeraden. Of van nieuws, 172 INHOUD. XVII óf voor het eerst. Met advies der classe. Ontbindbaarheid eener kerk. Instelling der ambten. Uit hoeveel personen moet een kerkeraad bestaan? 2. De zitting van diakenen tn kleine kerkeraden. 174 Wanneer geoorloofd en wanneer noodzakelijk? Volgens kerkelijk recht. Smalle en breede kerkeraad. 3. Iets over correspondentie en combinatie .... 175 Irt. 39 Waar nog geen kerkeraad is 177_17g 1. Hoe net vroeger op zulke plaatsen toeging. . . 177 2. Inhoud en strekking dezer bepaling 178 brt. 40 De diaconale vergadering 179 184 1. De taak der diaconale vergadering 180 2. Het opzicht over en de leiding van de diaconale 182 vergadering. 3. De diakenen en de meerdere vergaderingen. 183 Meerdere vergaderingen van diaconieën? Afvaardiging naar de classe? Diaconale zaken op de classe brengen. irt. 41 Classicale vergaderingen 184 192 1. De instelling der dassen. Uit hoeveel kerken 184 bestaat een classe? Wat zijn preekringen? 2. Het karakter der dassen. Credentie- of geloofs- 186 d.i. lastbrieven. Classis-contracta. 3. De wijze van samenkomst. Wie moeten er afge- 187 vaardigd worden? Afvaardiging bij toerbeurt of bij vrije stemming. Kleine kerken aan groote kerken gelijk? 4. Tf/d en plaats van samenkomst. Tijd: minstens 188 elke drie maand. Classicale of roepende kerk. Plaats: die 't best te bereiken is. 5. De leiding der vergadering. De dienaars presi- 189 deeren. Naar toerbeurt. Ook een scriba. Van een assessor is geen sprake. 6. De werkzaamheden der classe. Vroegere korte 190 predikatie of propositie. De vragen, die gesteld moeten worden. rt. 42 Meer predikanten van een kerk In de classe. 192—195 1. De oude redactie: meer predikanten van één plaats 192 vroeger keurstem. 2. De nieuwe redactie: meer predikanten van één 193 plaats slechts adviseerende stem. ■tkltring K. O. .„ XVIII INHOUD. Bldz. Art. 43 Onderlinge censuur op de classen enz. . 195—196 Art. 44 De kerkvisitatie 197—202 1. De instelling der kerkvisitatie 19? 2. De benoeming der visitatoren. Wie benoemt ze? 198 Alleen predikanten of ook ouderlingen? Hoeveel en wie? Op welke wijze? 3. Tüd en wffze der visitatie. Alle jaar. Te voren 199 aan de gemeente bekend maken. Praesidium bij den praeses van den kerkeraad. Bij stads- en landskerken. 4. De taak der visitatoren 201 Art. 45 De zorg voor de Acta 202—203 1. De zorg voor de Acta 202 2. De zorg voor de archieven 202 Art. 46 Instructiën voor de meerdere vergaderingen. 204—206 1. Het ontstaan van dit artikel 204 2. Het doel der bepaling 205 3. Op welke manter kunnen de kerkelijke zaken op 205 de meerdere vergaderingen aan de ordegesteldworden? Bij wijze van hooger beroep; van rondvraag naar art. 41; van instructie, art. 46; van gravamen; van voorstel. Maar ze moeten op concrete punten betrekking hebben. Mag een lid der gemeente zich rechtstreeks tot een meerdere vergadering wenden? Art. 47 De particuliere synoden 207—213 1. De Instelling en indeeling der particuliere synoden 207 2. Tijd en plaats van samenkomst 208 3. Karakter en samenstelling 209 4. De orde van samenkomen 212 5. Aanwijzing der roepende kerk 213 6. Sluiting der handelingen met dankzegging ... 213 Art. 48 De correspondentie 213—215 1. De instelling der correspondentie 213 2. De manter der correspondentie 214 3. De bedoeling der correspondentie 215 Art. 49 De Deputaten 215—222 1. De instelling van het deputaatschap 216 2. De benoeming van deputaten 217 INHOUD. XIX Bldz. 3. De taak der deputaten: a. De uitvoering der 217 synodale besluiten, b. Het bestaan der dassen in voorvallende zwarigheden, c. Het bijwonen van alle peremptoire examens. 4. De bevoegdheid der deputaten 220 Art. 50 De Nationale Synode ........ 999 229 1. De tijd van samenkomst. Regel: om de drie jaren. 222 Uitzondering: als de nood het eerder vordert. 2. Afvaardiging naar de synode. Wie afvaardigt? 224 Wie afgevaardigd worden? Bij vrije stemming of naar toerbeurt? Synode geheim of publiek? 3. Samenroeping der synode 226 4. De wijze van werken. Op de synode van Dordrecht 227 1618—'19. Thans voor verschillende groepen van zaken afzonderlijke commissies. Art. 51 Verband tusschen de Indische en Nederlandsche Gereformeerde kerken ....... 229 234 1. De oude redactie van art. 51. De geschiedenis der 229 vroegere Waalsche kerken beknopt weergegeven. 2. De nieuwe redactie van art. 51. De Gereformeerde 232 kerken van Europeanen in Ned. Indië. Art. 52 De regeling der kerkelijke zending ... 234—235 1. De oude redactie van art. 52 234 2. De nieuwe redactie tan art. 52 235 UL VAN DE LEER, DE SACRAMENTEN EN ANDERE CEREMONIËN. Art. 53 Onderteekening der belijdenis door de Dienaren des Woords, enz 236—241 1. Het Formulier voor de Dienaren des Woords . 237 2. Het Formulier voor de Professoren in de Theologie 239 3. Het Formulier voor de Rectoren en de School- 240 meesters. Verklaring K. O, , XX . INHOUD. Bldc Art. 54 De onderteekening door ouderlingen en diakenen en BI ' 041 243 proponenten 1. De onderteekening door ouderlingen en diakenen 241 2. De onderteekening door de proponenten.... 242 Art. 55 De boekencensuur 243—246 F. De 'oude redactie . : 243 2. De nieuwe redactie 245 Art. 56 De bediening des Doops 247—258 1 Aan welke kinderen de Doop bediend moet worden. 247 Aan de kinderen der Christenen. Mogen kinderen ' van Roomsche, onverschillige, gecensureerde en geëxcommuniceerde ouders gedoopt worden? Ook onechte en geadopteerde kinderen en kinderen van doopleden? " , _ 2 Door wie de Doop bediend moet worden. Door 251 den Dienaar des Woords. Vragen: is de doop door gewone leden, door catechiseermeesters en ziekentroosters, door ouderlingen en diakenen, door proponenten, door afgezette en gewezen-predikanten bediend, wettig? Voorts is de doop a. vandeRoomschen, b. van de Lutherschen, Wederdoopers, Socinianen en Remonstranten, c. de doop op plaatsen, waar geen Gereformeerde kerk is, bijv. van Roomschen en Lutherschen, en d. de ketterdoop wettig? • ■ 3 Wanneer de Doop bediend moet worden. Zoo 255 • ■ spoedig mogelijk. Volgens de Schrift. Sinds de 2e eeuw uitstel. De Roomsche vroegdoop. Het standpunt der Hervormers. Wachten op de moeder. Doopen in den vóór- of namiddagdienst. 4 Waar moet de Doop toegediend worden? In de 257 openbare samenkomst. Is huls-doop geoorloofd ? Art. 57 Vaders en Getuigen 258—261 l. Het optreden der vaders bij den doop. BnRome: 258 getuigen In plaats van de ouders. Bij de Gereformeerden: de ouders voorop en getuigen slechts naast de ouders geduld. Wachten op herstel der moeder is geen Wettige oorzaak van uitstek Watbeteekent: ten doop presenteeren? . 2 Het optreden van getuigen naast de ouders. Als /bi borgen voor de opvoeding. In de 18e en 19e eeuw langzaam afgeschaft. INHOUD. XXI Bldz. Art. 58 Doopsformulieren 262—264 1. Het formulier voor den kinderdoop 262 2. Het formulier voor den volwassendoop .... 263 Aft. 59 Bejaardendoop en Avondmaal 264—267 1. Welke is de grens tusschen den kinder- en den 264 volwassendoop? Tot welken leeftijd mag een kind als kind gedoopt worden ? 2. Is een volwassen gedoopte verplicht terstond ten 265 Avondmaal te gaan? 3. Welke twee hoofdzaken bevat dit artikel? ... 266 Art. 60 Doopregisters 267 269 1. Welke namen mogen (aan een kind) gegeven 267 worden ? 2. De naam en tijd des doops moet zorgvuldig inge- 268 boekt worden. Art. 61 Toelating tot het H. Avondmaal .... 269 277 1. De toelating tot het Avondmaal in eigen kerk. De 270 [toegang niet vrij voor alle gedoopten. Er moet eerst belijdenis des geloofs plaats hebben. Deze is geen „aanneming tot lidmaat". Ze zijn reeds „lidmaten" en moeten als zoodanig gedoopt worden. Het onderzoek voor de belijdenis. De belijdenis publiek voor de gemeente. Nog geen kerkelflk-vastgesteide vragen voor de openbare belijdenis. Toelating van personen uit andere kerkelijke kringen afkomstig. 2. De toelating van lidmaten uit andere Gerefor- 273 meerde kerken. Ze geschiedt op vertoon van attestatie. Enkele vragen: le moet de attestatie overgezonden of door de leden zelf ingeleverd worden? 2e Moet een kerkeraad elke attestatie van een anderen kerkeraad aanvaarden? 3e Hoe oud mag een attestatie wezen? 4e Mogen schippers ter plaatse waar zij liggen, tot het Avondmaal toegelaten worden ? 5e Mag men een attestatie aanvaarden van kerken, die niet tot het kerkverband behooren? Art. 62 De wijze der Avondmaalsviering . . . 277—281 1. De middelmatige dingen, le Of men het Avondmaal 277 staande, zittende of gaande zal gebruiken? 2e Of men onder de bediening uit de Schrift zal lezen of psalmen zingen. Ook Teen toespraak? 3e Welke • Avondmaalsformule gebruikt moet worden ? . Aft» 62 De W1.Z»> dt>r AvntiflmnalGirïiMNMi. OTT OOI XXII INHOUD. Bldz. 2. De noodzakelijke dingen. De breking des broods. 280 Qewoon brood. De beker des wijns. Afzonderlijke bekers geoorloofd? Maatregelen bfj besmettelijke 3 Het lezen van het Formulier, mitsgaders het ge- 281 bed. Vroeger voor de tafel. Thans vrijgelaten. Art. 63 De tijd der Avondmaalsviering .... 282—284 1 De tijd der Avondmaalsviering. Aanvankelijk op 282 eiken rustdag. Bij Rome éénmaal in het jaar. Calvijn : wekelijks of minstens maandelijks. Door de kerken in de 16e eeuw elke twee, later ten minste elke twee of drie maanden. „ 2. De voorbereiding en dankzegging. Al vroeg een 28J voorbereiding en een voorbereidingspredikatie, üe dankzegging werd vrijgelaten. Wel nuttig geacht, maar niet bindend voorgeschreven. Is een offergave goed te keuren? Art. 64 De plaats der Avondmaalsviering . . . 285—286 1 Het oude artikel van de Avondgebeden. Navolging 285 van den Roomschen vesperdienst In de 17e eeuw langzaam afgeschaft „_ 2 De plaats der Avondmaalsbedlenlng. Mag niet 285 bediend worden waar nog geen gemeente is. Ook niet in particuliere huizen, aan zwakken en kranken, maar alleen in een openlijke samenkomst der gemeente. Volgens besluit der synode van Leeuwarden, 1920, art 25, wel op verzoek in stichtingen, aan verpleegden en verplegers, die leden eener Gereformeerde kerk zijn, enz. Art 65 Afschaffing van Lijkpredikatiën .... 287—288 1. De üjkpredikaties. Onderscheid tusschen de vroe- 287 gere lijkpredikaties en de tegenwoordige toespraken bij een begrafenis. "ais 'u Ooa 2. Het klokluiden. Van Rome afkomstig. Tegen- 288 woordige beteekenis. 3 Begrafenis, geen lijkverbranding. Begrafenis een ax oud-christelijk gebruik. Lijkverbranding van heidenschen oorsprong. Art. 66 Vast- en Bededagen 289—290 1. De vroegere vast- en bededagen 289 289 INHOUD. XXIII Bldz. 2. De tegenwoordige bededagen. Het vroegere vasten 289 weggelaten. Vroeger door de overheid, thans door een classe uit te schrijven. Art. 67 Christelijke Feestdagen 290—294 1. De aanvankelijke overtuiging der kerken Inzake 290 de feestdagen. 2. De latere concessie aan de overheid. Eerst alleen 291 de eerste Kerst-, Paasch- en Pinksterdagen toegelaten. Maar al spoedig onder invloed van de overheid ook de tweede Kerst-, Paasch- en Pinksterdagen; en in sommige plaatsen ook Nieuwjaars- en Hemelvaartsdag, wel niet goedgekeurd, maar toch toegelaten. 3. De Goede Vrijdag. In de oud-christelijke kerk de 292 Woensdag en Vrijdag als vastendag gevierd. Bij Rome de Goede Vrijdag een halve feestdag. Bij de Lutherschen een Avondmaalsdag. Bij de Gereformeerden verzet tegen de feestdagen, vooral tegen den Goeden Vrijdag. De Remonstranten rekenden hem onder de Christelijke feestdagen. Bij de Ned. Herv. kerk een bijzonder gewijde dag, waarop het Avondmaal gevierd moet worden. Door sommige Gereformeerde kerken thans met de tweede feestdagen op één lijn gesteld en door een avonddienst onderhouden. Art. 68 Catechismusprediking 294—297 1. De invoering der Catechismusprediking ... 294 2.. De bedoeling dezer bepaling 296 Art. 69 Psalmen en Gezangen 297—304 1. De Psalmen. Berijming van Petrus Datheen, 1566; 297 en van Marnlx van St. Aldegonde, 1580. De tegenwoordige berijming, door de Algemeene Staten in 1775 ingevoerd. 2. De Gezangen. Enkele gezangen reeds in de be- 299 rijming van Datheen. Bezwaren tegen de gezangen. Drang om het kerkgezang aan te vullen met een nieuwen bundel gezangen. Besluiten der synode van Leeuwarden, 1920. 3. Het orgelspel. Vroeger geen begeleiding van het 302 kerkgezang, maar vóór en na de predikatie een soort orgelconcert. Bezwaren daartegen. Na Constantijn XXIV INHOUD. BkJz. Huygens in de 2e helft der 17e eeuw kentering. Orgelspel mag het gezang niet overheerschen, maar moet dat ondersteunen en dienen. Art. 70 Kerkelijke Huwelijksbevestiging .... 304—309 1. De kerkelijke huwelijksbevestiging behoort te ge- 304 schteden. Drie stadia: verloving; burgerlijke voltrekking; kerkelijke bevestiging. 2. De wijze der kerkelijke huwelijksbevestiging. Vroe- 306 ger zonder, na 1566 volgens het Formulier. 3. Toezicht op de huwelijksbevestiging, a. Moet ze te 306 voren afgekondigd worden? b. Door wie moet ze geschieden? c. In welken graad van bloedverwantschap mag de kerkelijke bevestiging plaatshebben? d. Mag een huwelijk met een ongedoopte kerkelijk bevestigd worden? e. En een gemengd huwelijk? ƒ. Is een huwelijk met een wettig gescheiden man of vrouw geoorloofd? IV. VAN DE CENSUUR EN KERKELIJKE VERMANING. Art. 71 De kerkelijke censuur 310—313 1. Het karakter der tucht. Geen burgerlijke, maar een 310 Christelijke straf. Zij draagt een geestelijk karakter. 2. De noodzakelijkheid der tucht. a. Oudtest. ban. 311 b. Synagogale tucht c. Sleutelmacht der apostelen. d. Tucht in de gemeente des N. T. 3. Het voorwerp der tucht: a. de belijdende leden; 312 b. de gedoopte leden; c. het toezicht op Gereformeerde vereenigingen (jongelings-, schoolvereenigingen, enz.) 4. Het doel der tucht ili Art. 72 De oorzaken der tucht en de heimelijke zonden. 314—317 1. De oorzaken der tucht. Dwaling in de leer of in 314 het leven. Karakter van een tuchtwaardige dwaling. INHOUD. XXV o . Bldz. 2. De regel van Matth.18. Eerst een vermaning onder 315 vier oogen; daarna onder twee of drie getuigen • en zoo deze niet baat, de kerkelijke vermaning. ' ' Art. 73 De heimelijke zonden 317 320 1. Dat de tucht in de gemeente moet wortelen . 318 2. Dat er onderscheid is tusschen heimelijke en open- 318 bare zonden. 3. Dat heimelijke zonden, waarvan de zondaar berouw 319 heeft, niet tot den kerkeraad gebracht zuilen worden. Art. 74 Aangifte bij den kerkeraad 320 323 1. In welke gevallen de zonde aan den kerkeraad 320 aangegeven moet worden. 2. Op welke wijze de kerkeraad kennis krijgt van 321 üe zonde. 3. Wat het doel van deze kennisgeving aan den 321 kerkeraad is. Art. 75 De verzoening 323—327 b '? uelue SevaUen de kerkelijke verzoening moet 324 plaats hebben. 2. Op welk veretschte de verzoening moet geschieden. 324 ó. Uj de verzoening openbaar voor de gemeente of 325 alleen voor den kerkeraad moet geschieden. 4. De vorm en manier der verzoening 327 Art. 76 De afhouding van het Avondmaal . . . 327—333 U In welke gevallen de afhouding van het Avondmaal 328 plaats heeft. 2. Welk karakter die afhouding draagt. Oeen _een- 329 voudige of voorloopige", maar een „disciplinaire afhouding". r 3. Wat er moet geschieden in geval van boetvaar- 331 digheid na de afhouding. Art. 77 De afsnijding 333 330 1. Het verloop der tucht van de censuur tot de af snij- 334 aing. De drie trappen van censuur: de eerste is de vermaning zonder naam; de tweede is de vermaning met uitdrukking van den naam, maar eerst nadat het advies der classe gevraagd is; de derde is de mededeeling van het besluit der afsnijding, tenzij hij zich alsnog bekeere. XXVI INHOUD. BIdz. 2. De afsnijding zelve. Excommunicatie, ban, af snij- 337 ding. Ban volgens het Formulier en den H. Cat. Tijd tusschen de vermaningen. Art. 78 Wederopneming van den afgesnedene . . 338—34t 1. Op welke voorwaarde ze plaats heeft .... 339 2. Dat ze met medewerking der gemeente moet ge- 339 senteden. 3. De manter, waarop zij moet geschieden .... 340 Art. 79 Censuur over Kerkedienaren 341—346 1. De noodzakelijkheid , 342 2. De manier der tucht over de ambtsdragers. Vier 343 gevallen: le De schorsing van Ouderlingen en Diakenen. 2e De afzetting van Ouderlingen en Diakenen. 3e De schorsing van D. d. W. 4e De afzetting van D. d. W. Art. 80 Openbare grove zonden 346—350 1. Oorsprong van dit artikel 346 2. Karakter dezer grove zonden 347 3. Is herstelling in het ambt mogelijk ? Door wie en 348 op welke wijze? Tucht over Proponenten en Emeriti. Art. 81 Christelijke censuur 350—352 ' 1. Hoe ze in gebruik kwam . . . 350 2. Wanneer ze moet plaats hebben 351 3. Waarover ze gaan moet 351 4. Op welke manier ze moet geschieden 351 5. Wat de bedoeling moet wezen 352 Art. 82 De Attestatiën 352—355 1. Aan wie ze afgegeven moet worden 352 2. Door wie ze geschreven moet worden .... 353 3. Wat er op de attestatie moet voorkomen . . . 354 4. Hoe ze gewaarmerkt moet zijn 354 5. Enkele belangrijke vragen 355 Art. 83 Vertrekkende armen 355—358 1. Hoe de bepaling ontstaan ts 355 2. Welke verplichting de kerken hebben jegens de 356 armen, die om genoegzame oorzaken vertrekken. 3. Wte deze armen verzorgen moet. Mandeelige huis- 357 gezinnen. INHOUD. XXVII Bldz. Art. 84 Geen heerschappij 353 350 1. Het ontstaan dezer bepaling 358 2. De bedoeling van deze bepaling . 359 Art. 85 Buitenlandsche kerken 360 3R9 1. Dat deze bepaling oorspronkelijk bij de artikelen 360 over Doop en Avondmaal stond. 2. Wat zijn in kerkdijken zin middelmatige dingen? 361 3. Dat wff buitenlandsche kerken met andere gebrul- 362 ken in middelmatige dingen nid verwerpen. Art. 86 Wijziging der Kerkenordening .... 362—363 1. Dat de K. O. met gemeen accoord is aanvaard . 362 2. Dat de K. O. veranderd mag worden 363 3. Dat de K. O. naarstig onderhouden moet worden. 363 INLEIDING. Naam, De naam Kerkenordening dateert van de synode van Middelburg, 1581. Vóór dien tijd sprak men eenvoudig van [ Artikelen of Acta der synode. Maar de synode van Middelburg, 1581, voegde bij wijze van excerpt of kort uittreksel de artikelen, die van algemeene strekking waren en voor alle kerken belang hadden, samen en noemde die corpus disciplinae ofte kerckenordeninghe, om daarop de approbatie (goedkeuring) der overheid te verkrijgen. De volgende synode, te 's-Gravenhage, 1586, breidde dien titel wat uit en stelde tot opschrift : Kerckenordeninghe der Nederlandtsche Gereformeerde Kercken enz. De synode van Dordrecht, 1618—'19, liet deze bijvoeging echter weer weg. Dit was jammer, omdat er zoo duidelijk in uitkwam, dat we hier met een Kerkenordening der Gereformeerde kerken van Nederlandsche afkomst te doen hebben. Maar het woord Kerkenordening bleef behouden en bleef gelden totdat de synode van Utrecht, 1905. tot den ouden titel van 1586 terugkeerde en weer als opschrift stelde: Kerkenordening van de Gereformeerde Kerken in Nederland. In Kerkenordening is kerken geen meervoud (dus niet: ordening der kerken), maar een zwakke 2e naamval enkelvoud, evenals in de verwante woorden Kerckenraet en Kerckendienaar, d.i. raad en dienaar van een kerk. Het enkelvoud kerk mag hier echter niet in collegialistischen zin worden opgevat, alsof de gezamenlijke kerken in heel het land één groote landskerk zouden vormen. Het heeft hier adjectieve (bijvoegelijke) beteekenis, (gelijk duidelijk blijkt uit den Latijnschen ötel: „ecclesiastici ordinis articuli", d.i. artikelen van de kerkelijke orde) en wil du» zeggen, dat het geen staatkundige of maatschappelijke of burgerlijke verordening is, maar een kerkelijke ordening, d.i. 2 INLEIDING. een orde van kerkelijken aard. Wij geven aan den ouden vorm „Kerkenordening" de voorkeur, boven de nieuwere vormen Kerkeordening, Kerkenorde en Kerkorde, omdat de oude vorm in de officieele uitgave door onze kerken gehandhaafd is. Geschiedenis. De Kerkenordening is voorbereid op het convent te Wezel, 1568; en aanvankelijk vastgesteld, nader herzien en bevestigd op de synoden van Embden 1571; Dordrecht 1574; Dordrecht 1578; Middelburg 1581; 's-Gravenhage 1586; en Dordrecht 1618—'19. Zij bleef bijna twee eeuwen formeel van kracht, nl. van 1618—'19 tot 1816; werd daarna door het collegialistisch reglement op zij gezet van 1816—1834; maar werd, eerst door de Christelijk Afgescheiden Kerk van 1834, en later door de Nederduitsch Gereformeerde Kerken van 1886 aanvankelijk weer hersteld en sinds de vereeniging van deze beide groepen in 1892 weer als regel voor het kerkelijk leven aanvaard. Wezen. De Kerkenordening bevat de algemeene regelen j voor de goede orde van het kerkelijk leven en moet dan ook van kerkelijke besluiten (decreten) en gewoonten wel onderscheiden worden. Een kerkelijk besluit geeft, de toepassing van een algemeen beginsel op een concreet geval. En een gewoonte if een of ander gebruik, dat door langdurige onderhouding een zekere stabiliteit (vastheid) gekregen heeft, Maar een Kerkenordening bevat slechts algemeene regelen, geldig voor alle kerken, die tot het kerkverband behooren. Gezag. Het gezag der Kerkenordening rust op het gebod van onderwerping aan de ambtsdragers. Gelijk de kinderen gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan de ouders, Ef. 6 : 1—3; GoL 3 : 20; en de onderdanen aan de overheid, Kom. l-> : 1 —/, zoo vordert de Heere ook gehoorzaamheid aan de kerkelijke machten, gelijk blijkt uit Matth. 16 : 19; 18 : 18; Joh. 20:21, 23; Hand. 15 : 27—29 ; en vooral uit Hebr. 13 : 7 en 17: „Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam en zijt hun onderdanig, want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende; want dat is u niet nuttig". Haar gezag draagt echter geen consciëntiebindend, maar wel een kerkelijk karakter. De Heere alleen kan de gewetens binden, Jak/4 : 12. De kerkelijke bepalingen dragen een regelend karakter en binden de consciëntie alleen, in zoover zij aan de Schrift ontleend zijn. Zij is van bindend karakter op kerkelijk terrein en verplicht de leden en ambtsdragers der kerken tot onderhouding. Art. I. Om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden, zijn daarin noodig: de diensten; samenkomsten: opzicht der leer, Sacramenten en ceremoniën; en Christelijke straf; waarvan hierna ordelijk zal gehandeld worden. Doel en inhoud der Kerkenordening. l> Het doel der K. O. is: Om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden. God is een God van orde. Zijn gansche schepping is ordelijk ingericht. Hij wil die orde ook in de Kerken. Ordeloosheid en willekeur is ongeoorloofd. Het Anabaptisme en alle mystieke richtingen, die drijven op „het inwendig licht," willen van een kerkelijk ambt en een kerkelijke regeling niet weten. Maar de Schrift zegt: „Laat alle dingen eerlijk en ?»* orde geschieden" 1 Cor. 14 : 40. De kerk van Christus heeft immers een onzichtbare en een zichtbare zijde. Zij draagt niet alleen een mystiek, maar ook een institutair karakter. Zij moet zich ook plaatselijk openbaren, is aan ambten en bedieningen gebonden en moet voor hare goede orde zorgen. Deze orde draagt een regelend, geen dwingend karakter. Wel fa er in den Latijnschen tekst sprake van de „wettelijke" orde (legittimus ordo), maar „wettelijk" heeft hier een zedelijke, geen rechterlijke beteekenis. Het is dan ook terecht vertaald door goede, niet door wettelijke orde. Zij moet wel stipt en strengelijk bepalen, dat van den grondslag voor het kerkelijk leven (Schrift i«n belijdenis) niet mag afgeweken worden, maar moet in de toepassing der beginselen op het kerkelijk leven een groote mate van vrijheid laten. I Het woord gemeente van Christus doelt hier op de schare der geloovigen over heel het land. De woorden gemeente en kerk zijn in de K. O. wel onderscheiden. Gemeenfe beteekent steeds de schafe der geloovigen, of, zooals Voetius zou zeggen: 4 ARTIKEL I. het kerkelijk volk (populus ecclesiasticus), 't zij dan over heel het land, zooals in art. 1, 't zij dan op een bepaalde plaats, zooals in de artt. 16, 23, 28, enz., waar gemeente niet de kerk, maar de schare der geloovigen in de kerk en dat wel in onderscheiding van en in tegenstelling met den kerkeraad aanduidt. Kerk beteekent er constant de plaatselijk geïnstitueerde kerk. Het geheel der geïnstitueerde kerken over het land noemt men dan „de kerken." (Dr A. Kuyper, Heraut no. 547). Het woord gemeente ziet hier dus op de schare der geloovigen (het kerkelijk volk) in heel Nederland. Dit mag echter niet worden opgevat in den zin van het collegialisme, dat alle kerken saam als een soort genootschap beschouwt over heel het land, met afdeelingen op onderscheidene plaatsen, want het collegialisme noemt het geheele genootschap „de kerk" (bijv. „de Ned. Herv. Kerk" is het genootschap over heel het land) en elke afdeeling van het genootschap op een bepaalde plaats is een „gemeente" (bijv. de Ned. Herv. gemeente te Amsterdam enz.) 2. De indeeling der K. O. Voor de goede orde in de gemeente van Christus zijn vier elementen noodig. In den Latijnschen tekst komt die noodzakelijkheid niet zoo sterk uit als in de Hollandsche vertaling. Daar staat alleen: De wettelijke orde van de kerkelijke discipline is gelegen in enz. (Legittimus ecclesiasticae disclplinae ordo positus est etc.) Maar als een goede orde gelegen is in deze vier elementen, zijn deze voor het kerkelijk leven onmisbaar noodzakelijk. Dit nu komt in de vertaling duidelijker uit. Een Kerkenordening zelve is ook noodzakelijk. Niet voor het wezen der kerk, want er kan een kerk zijn zonder een Kerkenordening. Maar wel voor het wei-wezen der kerk, want een pas-gestichte kerk heeft aanstonds enkele regelingen noodig. Door herhaald gebruik worden deze regelingen tot een gewoontewet. En zulk een gewoontewet wordt spoedig in een welomschreven ordening vastgelegd. Voorts is zij noodzakelijk voor het kerkverband van een groep van kerken, die dezelfde belijdenis hebben, als accoord van samenleving, en om willekeur en heerschzucht te voorkomen. Voor de goede orde van het kerkelijk leven nu zijn vier elementen noodig, die dan ook den inhoud der Kerkenordening uitmaken. Zij handelt dus: L VAN DE DIENSTEN. (Artt. 2-28.) Er staat hier „diensten" (Latijn functiones d.i. bedieningen, verrichtingen, niet munera ARTIKEL I. 5 d.1. ambten), om op het „dienen" bijzonderen nadruk te leggen. Deze diensten zijn noodzakelijk, omdat zij door God in Zijn kerk zijn ingesteld. Christus zond zijn apostelen, Matth. 28:18—20; Joh. 20 : 21; 2 Cor. 5 : 18—21, en stelde de gewone bedieningen voor de kerk des N. T. in, 1 Cor. 12 :28; Ef. 4:11—13Rom. 10 : 15; 1 Thess. 5 : 12 ; Tit. 1:5; 2Tim. 2:2. met de vermaning aan de gemeente, zich aan deze bedieningen te onder- I werpen, Matth. 10:40—41; lThess.4:ll, 12;Hebr. 13: 7,17. ft VAN DE SAMENKOMSTEN. (Artt. 29-52). Het woord ï „samenkomsten" ziet hier niet op de gewone bijeenkomsten der gemeente onder de bediening des Woords, Hebr. 10 : 25; maar op den kerkeraad, de classis, de particuliere synode en de nationale of generale synode, zie art. 29. Ook deze zijn noodig, niet tot het wezen, maar tot het wei-wezen der kerken, nl. om elkander bij moeilijkheden inzake de onderhouding van leer, ambt en cultus bij te staan. Hand. 1,6, 15 en 21; en om elkander aan te moedigen en ten voorbeeld te strekken, 1 Cor. 11 : 26; | Rom. 15 : 26; 2 Cor. 8 : 1, 4, 9. III. VAN HET OPZICHT DER LEER. SACRAMENTEN EN ANDERE CEREMONIËN (Artt 53—70); die ook niet voor het wezen, maar voor het welwezen der kerken noodig zijn. Opzicht der leer, omdat de kerk op haar grondslag rust, ■ Hand. 20 : 28—31; Gal. 1 : 8—9; 1 Joh. 2 : 18; 4 : 1—6; 2 Joh. 10. Opzicht der sacramenten, omdat de ontheiliging Gods toorn over de gemeente verwekt, 1 Cor. 11:27—34. En opzicht der andere ceremoniën; niet de Oudtest. ceremoniën, die schaduwen waren van het lichaam, dat ze afwierp, Col. 2:17, maar de kerkelijke ceremoniën of plechtigheden, 1 Cor. 14:40, omdat ook in den eeredienst alles ordelijk geschieden moet. IV. VAN DE CHRISTELIJKE STRAF. (Artt. 71-86.) Ook deze is noodzakelijk, niet voor het wezen, maar voor het wei-wezen der kerk; en wel krachtens de instelling der sleutelmacht door Christus, Matth, 16 : 18; 18 : 15—17; Joh. 20 : 23; en naar het voorschrift en voorbeeld der apostelen, Rom. 16:171 Cor. 5 : 3—5; 2 Thess. 3 : 6, 14; Tit. 3 : 10; 2 Joh. : 10; Op. 2 : 2, vv. 6 ARTIKEL II. L Van de Diensten. Art. II. De diensten zijn vierderlei: der Dienaren des Woords, der Doctoren, der Ouderlingen en der Diakenen. Aantal diensten. Wij handelen over vier- dingen: 1. De geschiedenis van het doctorenambt. Over het' aantal diensten is steeds verschil geweest Calvijn noemde er vier: dienaren des Woords, doctoren, ouderlingen en diakenen. Hij bewees dit met Ef. 4:11: „En dezelfde heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars." De drie eerstgenoemde (apostelen, profeten en evangelisten) zijn buitengewone ambten. Het verschil loopt over „herders en leeraars". Calvijn leerde, dat dit twee ambten zijn; de herders zijn de predikanten, ter verzorging van de gemeenten; en de leeraars zijn de doctoren, ter verklaring en verdediging van de waarheid. Hij beschouwde het doctorenambt dus op grond der Schrift als een kerkelijk ambt. Uitdrukkelijk zegt hij, dat herders en leeraars „een gewoon ambt in de kerk" („munus ordinarium in ecclesia") bekleedden. Maar bij de toepassing van dit ambt in de practijk liet hij het kerkelijk karakter van dit ambt reeds los en maakte er een schoolambt van, want in de Kerkenordening (Ordinances ecclesiastiques), in 1541 voor de kerk van Genève opgesteld, heeft hij het omgezet in een schoolambt (lordre des escolles) en vatte hij er niet alleen de professoren in de theologie, maar ook de leeraren van het voorbereidend onderwijs onder saam. Opmerkelijk, dat de Gereformeerde kerken aanvankelijk de beschouwing van Calvijn volgden en, evenals Calvijn, er in de practijk toe kwamen, het kerkelijk karakter van het doctorenambt los te laten. Het convent te Wezel, 1568, sprak ook van dienaren, leeraren (doctoren), ouderlingen en diakenen. De bedoeling zal ARTIKEL II. 7 wel geweest zijn, dat de doctoren zouden optreden als professoren in de theologie aan de Illustre Gymnasiums ter opleiding van a. s. dienaren des Woords. De drie eerste Nederlandsche synoden, daarop volgende, nl. te Embden, 1571, te Dordrecht, 1574 en te Dordrecht, 1578, noemden echter het doctorenambt niet. Zij spraken wel Van professoren in de theologie, maar niet van doctoren. Eerst de synode te Middelburg, 1581, die ook van de professoren in de theologie blijft spreken, neemt ook de doctoren onder de kerkelijke diensten op. Zoo komen de professoren in de theologie en de doctoren naast elkander te staan. Art. 12 zegt van de eersten: „De Ghemeynten sullen toesien datter Professeurs ende Schoolmeesters zijn, die niet alleen de vrije consten ende spraecken leeren, maer oock de Theologie ende den Catechismum, ende hare toehoorders ende Discipelen inde vreese Gods onderwijsen". Art. 13 verklaarde van de-doctoren: „Het ambt der doctoren in de Theologie is de H. Schrifture vut te legghen, ende de suijvere leere teghen de ketterijen ende dolinghen voor te staen". De volgende synode, te 's-Gravenhage, 1586, gaat nog een stap verder door ze niet meer naast elkander te noemen, maar te vereenzelvigen, en in art. 16 te bepalen: „Het Ampt der Doctoren ofte Professoren inder Theologie is, de heylige Schriftuere uyt te legghen, ende de suyvere Leere teghen de 'Ketterijen ende Doolinghen voor te staen". Deze bepaling is door de synode van Dordrecht, 1618—'19 overgenomen en tot nu toe gebleven. De kerken zijn dus wel begonnen met de erkenning van het doctorenambt als- een kerkelijk ambt, maar hebben het in de practijk ook spoedig los gelaten. 2. Schrift en belijdenis over het aantal ambten. Opmerkelijk is dat Christus slechts drie ambten in de kerk heeft ingesteld. De verklaring van Calvijn vindt dan ook bij geen ernstig exegeet meer steun. In Ef. 4 : 11 duiden de woorden „herders en leeraars" geen twee onderscheiden ambten, maar hetzelfde ambt aan. Anders moest er staan: „En dezelfde heeft gegeven sommigen tot herders en sommigen tot leeraars". Maar er staat: „sommigen tot herders en leeraars" en dit wijst er op, dat de, woorden „herders en leeraars" hetzelfde ambt aanduiden. Evenmin ligt er in Hand. 13 i 1, Rom. 12 : 7, 8 en 1 Cor. 1:5, waarop Calvijn zich beriep, eenigen grond voor een afzonderlijk kerkelijk doctorenambt. Christus heeft drie ambten ingesteld, geen per: le De Opzieners (presbyters), die spoedig in alle gemeenten uit de Joden en Heidenen werden aangesteld, Hand. 8 ARTIKEL II. 14 : 23; Hebr. 13 : 7, 17. 24; Tak. 5 : 14, en van huis uit geen leer- maat een regeerambt bekleedden, want zij worden opzieners. Hand. 20 : 28; Phil. 1 : 1; 1 Tim. 3:2; Tit. 1:7; voorstanders, Rom. 12 : 8; 1 Thess. 5:12; regeeringen, 1 Cor. 12 : 28; voorgangers, Hebr. 13 : 7, 17, 24; en herders, Ef. 4 : 24 genoemd. 2e De herders en leeraars, die na het wegsterven der apostelen en het ophouden van de buitenge' wone gave der profetie, met de leer werden belast, 1 Tim. 5:17, 2 Tim. 3 : 16; Tit. 1:9; Hebr. 13 : 7. 3e De diakenen, aan wie de zorg voor de armen is opgedragen. Hand. 6:1—7, Fil. 1 : 1; 1 Tim. 3 : 8—10, 12. Onze conclusie is dan ook, dat het doctorenambt uit art. 2 K. O. geschrapt moet worden. Zooals dit artikel nog steeds luidt is het dan ook in lijnrechten strijd met art. 30 der Geloofsbelijdenis, waar staat. „dat er Dienaars of Herders.... Opzieners en Diakenen zijn". Men heeft wel gepoogd, aan dit dilemma te ontkomen en het verschil op een of andere manier aannemelijk te maken, maar de zaak is eenvoudig deze, dat de kerken aanvankelijk het doctorenambt als een kerkelijk ambt in engeren zin in de K. O. hebben opgenomen, maar later het kerkelijk karakter in de practijk hebben losgelaten en er een schoolambt van hebben gemaakt, terwijl ze het toch in art. 2 naast de andere diensten, alsof het daaraan gelijk was, lieten bestaan. Dit moest wel verwarring kweeken en den indruk vestigen, dat de kerken toch aan het ambtelijk karakter der doctoren vasthielden. Het had dan ook uit art. 2 geschrapt moeten worden. Dat dit nog niet geschiedde, is aan een zeker kerkelijk conservatisme toe te schrijven. Zoo bleef er in de beschouwing van het doctorenambt steeds iets tweeslachtigs. Naar art. 2 behoort het nog tot de gewone diensten, maar naar art. 18 zijn de doctoren dezelfde als de professoren in de theologie. Bij een eventueele wijziging moge het dan ook uit art. 2 geschrapt worden, terwijl art. 18 dan over de taak der professoren in de theologie kan blijven handelen, om het verband tusschen de kerken en het theologisch onderwijs vast te houden. Zoolang dit echter niet geschiedt, moeten wij het woord diensten (Latijn functiones, bedieningen, verrichtingen) in ruimeren en niet in engeren zin nemen. Drie van deze diensten zijn immers kerkelijke ambten in eigenlijken zin, terwijl het doctorenambt slechts een kerkelijke dienst is in ruimeren zin. 3. De beteekenis van het woord doctor. Het woord doctor ARTIKEL II. 9 is dus van beteekenis veranderd. Oorspronkelijk was het doctorenambt een kerkelijk ambt in engeren zin naast dat der dienaren, ouderlingen en diakenen, ter wetenschappelijke beoefening en verdediging der theologie. Zoo vatten Calvijn en, op zijn voetspoor, het convent te Wezel, 1568, het op. Na de stichting der universiteiten hebben de kerken het met het I professoraat in de theologie aan de universiteiten vereenzelvigd 01 ,het van een kerkelijk ambt tot een schoolambt of een schooldienst geworden. En eindelijk komt het nog voor in een > derde beteekenis nl. als een wetenschappelijke graad aan een of andere universiteit verworven. De vraag, of aan de Theologische School het jus promovendi (het recht van promotie) d. i. het recht om den titel van doctor als wetenschappelijken graad en als bewijs van bekwaamheid te verleenen, toekomt, geheelfaaat buiten | dat artikel om en loopt niet over het doctorenambtaTskerkelijk ambt of over den stand der professoren in de theologie (als schooldienst), maar over de derde beteekenis nl. over het doctoraat als wetenschappelijken titel. ; 4. Enkele hulpdiensten. Naast deze drie diensten in ambtelijken zin, hebben de kerken nog wel enkele hulpdiensten ingesteld, zooals proponenten, oefenaars, catechiseermeesters, krankenbezoekers, voorlezers, kosters, administrateurs. Maar deze zijn dan in eigenlijken zin geen ambten, door Christus ingesteld, zoodat zij niet met autoriteit van Chrlstuswege mogen optreden, maar hulpdiensten, door de kerken ingesteld en aan de kerkeraden onderworpen. Voetius onderscheidt ze in tweeën nl. helpers inzake den heiligen dienst zelve, zooals de ziekentroosters, de proponenten, de catechiseermeesters, de voorlezers, de voorzangers, waaraan wij nog kunnen toevoegen de oefenaars en de organisten; en helpers inzake de uiterlijke dingen, zooals de bouwmeesters, de architecten, met de timmerlieden, metselaars en glazenmakers; voorts de tempelbewaarders, de deurwachters, de lampenopstekers, de vegers, de boden, de hondendrijvers, de reinigers, de klokluiders, enz. Vele van deze hulpdiensten worden door particulieren verricht, maar de kosters en administrateurs zijn in iedere kerk schier noodig. De aanstelling van deze helpers is niet uitdrukkelijk in de Schrift geboden. Wel zegt Paulus 1 Cor. 12 : 28, dat God naast de apostelen, de profeten en de leeraren, ook nog krachten, gaven der gezondmakingen, behulpsels, regeeringen en menigerlei talen heeft ingesteld, maar dit woord behulpsels ziet 10 ARTIKEL III. daar blijkbaar op „de verschillende soorten van hulp, welke de gemeente' zocht te bieden aan al degenen die lijden: weduwen, weezen, behoeftigen, kranken, vreemdelingen, reizigers" enz. (Godet). Dus dienst der barmhartigheid in ruimeren zin. Maar wel zijn ze op grond der Schrift geoorloofd, want God heeft aan de kerken de bevoegdheid gegeven al zulke werkzaamheden te laten verrichten welke voor de verzorging der kerken noodig zijn. Over de onderscheidene helpers en hun taak handelen wij bij de desbetreffende ambten, welke ze ter zijde staan of bij wijlen vervangen. Over de vier bovengenoemde diensten handelt het eerste deel der K. O. als volgt: Artt. 3—17 van de Dienaren des Woords. „ 18—21 van de Doctoren. „ 22—23 van de Ouderlingen. „ 24—26 van de Diakenen. „ 27 van de verkiezing der Ouderlingen en Diakenen. „ 28 van de verhouding tusschen Kerk en Staat Art. III. Het zal niemand, alhoewel hij een Doctor, Ouderling of Diaken is, geoorloofd zijn den dienst des Woords en der Sacramenten te betreden, zonder wettelijk daartoe beroepen te zijn. En wanneer iemand daartegen doet en meermalen vermaand zijnde niet aflaat, zoo zal de Classe oordeelen, of men hem voor een scheurmaker verklaren of op eenige andere wijze straffen zal. Noodzakelijkheid der wettelijke roeping. 1. Waarom ze noodig bleek. Deze bepaling, dat niemand zonder wettelijke roeping mag prediken en de sacramenten bedienen, bleek bij de reformatie der kerken aanstonds noodig, om indringers en onbekwame elementen te weren. De opleiding, roeping en examinatie waren nog niet geregeld. Vandaar dat een klasse van rondreizende personen, zooals gewezen priesters, monniken en dooperschen, die zich bij de Geret kerken voegden, hier en daar maar zoo gingen prediken, zonder dat ze wettelijk geroepen waren. De beste elementen onderwierpen zich aan een onderzoek en zochten op ordelijke wijze een gemeente te krijgen. ARTIKEL III. 11 Maar de onkundige en xeifzuchtige elementen, die uit eigen belang handelden, zochten er steeds aan te ontkomen. Deze werden nu met den gemeenschappelijken naam van „loopers" of „scheurmakers" aangeduid. Zij zondigden in tweeërlei opzicht tegen de kerkelijke orde: le omdat zij zonder wettelijke vocatie (roeping) en examinatie (onderzoek) zich in den kerkedienst indrongen; en 2e omdat zij zich niet „aan een bepaalde plaats" wilden verbinden. Tegen de eerste dwaling is de bepaling van de noodzakelijkheid der wettelijke roeping in art. 3; tegen de tweede die van den band aan een bepaald arbeidsveld in art. 7 gemaakt. De bepaling van dit artikel komt al vroeg voor. Reeds de kruiskerken in Vlaanderen besloten op hare synode van Teurs, 1563: „Dat niemand zal worden toegelaten om het Woord Gods te bedienen zonder wettelijke roeping, en dat zij, die zich stoutelijk indringen, zullen worden gestraft". Het convent te Wezel, 1568, sloot zich bij deze bepaling aan en sprak uit, dat niemand tot' den dienst des Woords zou worden toegelaten „zonder wettige roeping, verkiezing, goedkeuring, behoorlijke onderzoeking en wettige orde". De synode te Embden, 1571, ^verscherpte* deze bepalingen nog en eischte: a. dat deze indringers moesten ophouden te prediken; en, zoo zij weigerden, als „scheurmakers" geteekend zouden worden; 6. dat zij, die hen naliepen, daarvan moesten aflaten, en, zoo niet, onder de (tucht vielen. De particuliere synode van Dordrecht, 1574, besloot, dat de classis hen één- of tweemaal tot verantwoording zou roepen, en, zoo dit niet hielp, openbaar als „scheurmakers" fat „loopers" aan de andere dassen zou bekend maken, terwijl zij zelfs de hulp van de overheid iraiep. door aan den Prins te (verzoeken, den officieren in de verschillende plaatsen te gelasten, niemand zonder bewijs van examen op <«len kansel toe te laten. En de synode van Dordrecht. 1578, bepaalde, evenals die van Embden, dat zulke indringers tweemaal zouden vermaand worden, zich aan de kerkelijke bepalingen te onderwerpen en, zoo niet, openbaar als „scheurmakers" en „loopers" zouden worden geteekend, terwijl ook zij, die hen naliepen met gevoegelijke redenen tot orde moesten gebracht worden. Deze bepalingen zijn nu door de synode van Middelburg, 1581, samengevat en geformuleerd in de bewoordingen, welke tot na toe in de K. O. onveranderd gehandhaafd zijn. 2. Wat de bepaling inhoudt. Antwoord: Her zal niemand geoorloofd zijn -dien dienst des Woords en der Sacramenten te 12 ARTIKEL III. betreden, zonder wettelijk daartoe beroepen te zijn. Een beroep kiest men zelf, maar een ambt ontvangt men van hooger hand. „En niemand neemt zich zeiven die eere aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aaron", Hebr. 5 : 4. Niemand mag „den dienst des Woords en der Sacramenten" betreden, dus preeken, doopen en avondmaal bedienen, zonder wettelijke roeping. Op dien regel is zelfs geen uitzondering voor de doctoren, ouderlingen en diakenen. Indien zij niet wettig geroepen en in j het predikambt gezet zijn, mogen zij ook deze ambtelijke werkzaamheden niet verrichten. Oorspronkelijk lagen in het apostolaat wel alle drie functiën van leeren, regeeren en barmhartigheid oefenen, besloten. Maar om twee redenen is deze drieërlei taak in drie onderscheiden ambten vastgelegd, nl. èn omdat het apostolaat een tijdelijk, geen blijvend ambt was; èn omdat de apostelen bij de uitbreiding der gemeenten al het werk niet meer af konden. Het buitengewone en tijdelijke ambt der apostelen zet zich voort in de gewone en blijvende ambten van dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen. Deze onderscheiding is door Christus gewild en rust op de Schrift, zoodat elk ambt zijn eigen grens en werkzaamheden heeft en het ongeoorloofd is, dat een ouderling of diaken tijdelijk of voor vast in het ambt van dienaar des Woords optreedt, of de werkzaamheden, aan zijn ambt verbonden, verricht. 3. Voor wie ze geldt. Allereerst geldt ze voor de doctoren of professoren in de theologie. Immers een predikant, die tot professor in de theologie benoemd en emeritus verklaard wordt en dus nog mag preeken en sacramenten bedienen, ontleent die 1 bevoegdheid niet aan het professoraat, dat hij bekleedt, maar aan het predikambt, dat hij blijft behouden, want hij is alleen ] maar van de werkzaamheden, aan het ambt verbonden, ontslagen. Stel het geval, dat een gewoon burger, die geen predikant is, j tot professor in de theologie wordt benoemd, dan bekleedt hij geen kerkelijk, maar een schoolambt en mag hij daaraan nooit de bevoegdheid tot het predikambt ontleenen. In de 18e eeuw deed zich zulk een geval voor. Een zekere Odi, die geen predikant was, werd tot professor in de theologie aan de universiteit te Utrecht benoemd. Maar hij mocht niet preeken 1 en geen sacramenten bedienen, zelfs geen stichtelijk woord spre- j ken. Dit gevoelde hij dan ook en hinderde hem zeker, want hij verzocht aan de classe in 1729 om als „proponent" te mogen 1 optreden en een stichtelijk woord te mogen spreken. ARTIKEL III. 13 Voorts geldt ze ook van de ouderlingen en diakenen. Maat om een andere reden dan voor de doctoren of professoren in de theologie, want de laatsten bekleeden geen kerkelijk maar een schoolambt. Ouderlingen en diakenen bekleeden met de dienaren des Woords wel een kerkelijk ambt, „blijvende nochtans die ambten altijd onderscheiden" (Formulier van bevestiging van ouderlingen en diakenen). Het eene kerkelijk ambt mag niet in de bevoegdheden van het andere treden, want elk ambt heeft zijn eigen grenzen. In den eersten tijd werd dat onderscheid niet altijd even zuiver vastgehouden. Men zei zelfs wel: het leerambt Ijs uit het regeerambt voortgekomen, 1 Tim. 5: 17; dus mag een ouderling ook wel prediken en sacramenten bedienen. Het eerste is waar, maar de conclusie niet, want reeds tijdens de apostelen zijn regeer- en leerambt onderscheiden en daarom moeten ook beider werkzaamheden op grond der Schrift onderscheiden blijven. In den eersten tijd kwamen er dan ook op de kerkelijke vergaderingen telkens vragen dienaangaande voor. Op de synode van Dordrecht, 1578: of de doop, door „een privaat persoon ofte een ouderlinck bedient", erkend mocht worden. Antwoord: ILNeen". En terecht, want niemand mag zonder wettelijke roeping prediken en sacramenten bedienen, al ware hij ook een doctor, ouderling of diaken. Alleen in geval een doop, door een ouderling op verzoek der kerk bediend was, moest die doop maar niet herhaald worden, omdat hij er toe verzocht en dus „eenighe forme van beroepinghe" had, maar het moest daarbij blijven en niet nagevolgd worden. Voorts is gevraagd, of een onderling in geval van nood een huwelijk mag bevestigen? Antwoord: Neen, want de huwelijksbevestiging is publieke bediening des Woords met toepassing op het huwelijk. Zelfs ook als de dienaar plotseling ongesteld wordt of wegblijft, is het ongeoorloofd en moet öf een naburige dienaar gehaald öf de huwelijksbevestiging uitgesteld worden. En nog minder dan de ouderlingen, mogen fde diakenen prediken, sacramenten bedienen, huwelijken bevestigen, enz. Indien een ouderling of diaken daarvoor roeping gevoelt, moet bij in den ordelijken weg zich tot het predikambt voorbereiden, toelating vragen en geroepen worden, want de inwendige roeping moet uit de uitwendige blijken. Verder geldt ze ook voor alle helpers, als proponenten, oefenaars, krankenbezoekers, catechiseermeesters, voorlezers, enz. Zij zijn aan tweeërlei bepaling onderworpen: le zij mogen zich zelf niet opwerpen, maar moeten kerkelijk aangesteld worden, 14 ARTIKEL HL 't zij dan na of zonder voorafgaand onderzoek, wat ter beoordeeling der kerkelijke vergaderingen staat; en 2e zij mogen aan hun hulpdienst, waartoe zij wettig aangesteld zijn, niet het karakter geven van den gewonen dienst des Woords, dus niet prediken, geen doop en avondmaal bedienen en evenmin huwelijken en ambtsdragers bevestigen. En wat voor ambtsdragers en hun helpers geldt, is m nog sterker mate van de gewone leden aer gemeente van kracht. 4. De straf bij overtreding. Ten slotte wordt nog bepaald: En wanneer iemand daartegen doet en meermalen vermaand zijnde niet aflaat, zoo zal de Classe oordeelen of men hem voor een schemmaker verklaren of op eenige andere wijze straffen zal. Deze strafbepaling draagt geen wereldlijk, maar een geestelijk karakter.. Zij begint met vermaning. Zulke loopers moeten door den betrokken kerkeraad of, ingeval er geen kerkeraad is, door de classe of particuliere of generale synode „meermalen vermaand" worden. Het aantal vermaningen wordt aan den kerkeraad, classe enz. overgelaten. Baten deze vermaningen niet, dan moet de zaak voor de classe gebracht worden en die moet dan oordeelen over de vraag, „of men hem voor een scheurmaker verklaren of op eenige andere wijze straffen zal." De eerste synoden, nl. te Embden, 1571, Dordrecht, 1574, en Dordrecht 1578, bepaalden alleen, dat zoo iemand voor scheurmaker verklaard en aan de andere dassen meegedeeld moest worden. Streng en afdoende, om aan de wantoestanden een einde te maken. Maar toen er langzamerhand een ordelijke toestand gekomen was, maakte de synode van j Middelburg, 1581, de bepaling wat zachter en voegde er aan toe: „of op eenige andere wijze straffen zal," waarmee dan j wel eene ot andere private bestratting zal bedoeld zijn; zoodat nu een kerkeraad kiezen kan. In geval een kerkeraad zich laat verleiden, om een of ander bestudeerd of onbestudeerd persoon, zonder examen en dus zonder toelating en toestemming der classe als oefenaar te laten optreden, dan moet de classe krachtens het kerkverband tusschenbeide komen, want de kerken moeten onderling ook toezicht op elkander oefenen. Wel met voorzichtigheid, omdat ontactisch optreden meermalen scheuring veroorzaakte, maar toch met beslistheid, om aan zulk een onkerkelijk optreden een einde te maken. Ook de aanhangers van zulk een scheurmaker moeten gestraft d.i. vermaand, en, zoo zij niet hooren, onder de tucht gesteld ARTIKEL IV. IS worden, zooals de synode van Embden, 1571, wilde; of alleen broederlijk vermaand en met gevoegelijke redenen tot de orde gebracht worden (Dordrecht, 1578). Eveneens echter met groote voorzichtigheid, omdat vele hoorders het noodige kerkelijk besef missen om de zaak objectief te beoordeelen, en zich door een boeiende toespraak laten verleiden. Raakt iemand hun hart, dan zeggen zij: „die is van God geroepen" en vergeten, dat de inwendige roeping door de uitwendige moet blijken. Menig indringer bleek later niet door Gods licht, maar door eigen dwaallicht en door eigen belang geleid te worden. Art. IV. De wettelijke beroeping dergenen, die tevoren in den dienst niet geweest zijn, zoowel in de steden als ten platten lande, bestaat: Ten eerste, in de verkiezing, dewelke na voorgaande gebeden geschieden zal door den Kerkeraad en de Diakenen, met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkeraad vastgesteld is, en van de kerkelijke ordinantie, rdat alleen diegenen voor het eerst tot den dienst des Woords kunnen beroepen worden, die door de Classe, waarin zi) wonen, praeparatoir geëxamineerd zijn; en voorts in Kerken met niet meer dan een Dienaar ook met advies van de Classe of van den hiertoe door de Classe aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest; Ten andere, in de examinatie of onderzoeking beide der leer en des levens, dewelke staan zal bij de Classe, aan welke de beroeping ter approbatie is voor te stellen, en geschieden zal ten overstaan van de Gedeputeerden der Particuliere Synode of eenige derzelven: Ten derde, in de approbatie en goedkeuring van de lidmaten der Gereformeerde gemeente van de plaats, wanneer, de naam des rDienaars den tijd van veertien dagen in de Kerk afgekondigd zijnde, geen hindernis daartegen komt; Ten laatste, in de openlijke bevestiging voor de gemeente, dewelke met behoorlijke stipulatiën en afvragingen, vermaningen en gebed en oplegging der handen van den Dienaar, die de bevestiging doet (en van de andere Dienaren, die mede tegenwoordig zijn), toegaan zal, naar het Formulier daarvan zijnde. De beroeping dergenen, die te voren in den dienst niet geweest zijn. Hn' f**^ 8telt het be9insel voorop, dat de wettelijke roeping in alle kerken, „zoowel in de steden als ten platten lande" gelijk 16 ARTIKEL IV. is en op gelijke wijze moet plaats hebben. De stadskerken staan niet boven de landskerken zooals bij Rome. Elke plaatselijke kerk is een zelfstandige en complete kerk, ook al is de eene middellijkerwijze uit de andere voortgekomen, of door haar gesticht, en roept haar eigen dienaar. De wettelijke roeping (vocatio) wordt hier in ruimeren zin genomen. Zij omvat niet alleen de verkiezing (electio) zelf, maar ook alles wat haar effect doet hebben en wel de vier volgende hoofdbestanddeelen: 1. De verkiezing. Hiervan worden de volgende punten bepaald: a. Dat ze na voorgaande gebeden moet plaats hebben. In de oude redactie van de 16e eeuw stond: „na voorgaande vasten en bidden". De kerken oordeelden bij de verkiezing van iemand, die nog niet gediend had, een vasten- en bededag noodig. Er was nog geen klasse van beroepbare personen. De beroepbaarheid was nog niet geregeld. Wel waren er enkelen die zich door de proposities (oefeningen in het preeken) voorbereidden. Maar overigens waren er heel wat indringers en loopers, die gevaar opleverden. De verkiezing tot het predikambt was dus een ernstige zaak en moest op ernstige wijze worden voorbereid, waartoe een vasten- en biddag noodig was. Bij de verkiezing van iemand, die reeds gediend had, en bij de verkiezing van ouderlingen en diakenen achtte men het vasten niet bepaald noodig. Toen er later echter een bepaalde klasse van beroepbare personen kwam, die kerkelijk onderzocht waren, raakte het vasten in onbruik. Daar- 1 om heeft de synode van Utrecht, 1905, het weggelaten. Maar de bepaling van de gebeden bleef bestaan. Vroeger werd er dan een 1 afzonderlijke vasten-en biddag gehouden. Maar nu de beroepbaarheid goed geregeld is en naar kerkelijke orde plaats heeft, is een j afzonderlijke biddag of bidstond niet meer zoo noodig. Deverkie- ] zing heeft nu meestal plaats in eene samenkomst van den kerkeraad I met de stemgerechtigde leden, welke dan met gebed geopend I en met dankzegging gesloten moet worden. Geen verkiezing is wettig, die niet na voorafgaande gebeden heeft plaats gehad* b. Dat ze door den Kerkeraad en de Diakenen geschiedt. Dus door den smallen kerkeraad met de diakenen; of, allen samen genomen, door den breeden kerkeraad. Dus geen volks- I keuze d.i. een vrije verkiezing door de leden der gemeente. I Daartegen hadden onze vaderen ernstige bezwaren: le omdat het volk toen veel te onkundig en te onverschillig was: 2e omdat er onder Independentischen invloed revolutionaire tendenzen bij 1 het volk voorzaten; 3e omdat ieder, die zich zelf opwierp en I ARTIKEL IV. 17 het volk wist te boeien kon verkozen worden, wat een groot gevaar opleverde. Trouwens vrije volkskeuze is steeds gevaarlijk, omdat er dan geen verantwoordelijk lichaam is. Maar wel door den breeden kerkeraad. met medewerking der gemeente. Dit mag bij een eventueele herziening wel in art. 4 K. O. ingevoegd D°rj l» Immers het is een kenmerkend Gereformeerd beginsel. Bij de Roomsche kerk vult het ambt zich zelf aan zonder medewerking der gemeente. De Lutherschen (evenzoo de Erastianen in Engeland en de Remonstranten in Nederland) kenden het kiesrecht toe aan de overheid. De Independenten leeren, dat het berust bij de gemeente; en de Collegialisten bij de meerderheid d. i. bi) de helft plus één. Maar volgens het presbyteriale stelsel kiest Christus zelf Zijn dienaren, door de stemming der gemeente, onder leiding van den kerkeraad. De Schrift kent de leidende en beslissende macht bij de verkiezing aan de ambtsdragers toe, gelijk blijkt uit Hand. 6:1-6; 14:23; 1 Tim. 5:22; Tit. 1:5maar de gemeente heeft het recht van medewerking, want volgens Hand. 1:23 werkt de schare van omtrent honderd twintig personen samen met de apostelen bij het opmaken van het dubbeltal voor het apostelschap; in Hand. 6:1—6 kiest de gemeente mopdracht van de apostelen een zevental diakenen, die daarna door de apostelen in het ambt worden bevestigd; en in 2 Cor. 8 : 19 is er sprake van een evangelist, die „van de gemeente" verkozen was. Geeft deze samenwerking conflict, omdat de kerkeraad bijv. een door de gemeente klaarblijkelijk begeerd persoon niet op tal wil zetten, dan moet er gepoogd worden dit conflict tot oplossing te brengen, door bijv. met de bezwaarden of enkelen van de voornaamsten van hen broederlijk te spreken. Baat dit niet dan blijft beroep op de meerdere vergaderingen over. c. Dat ze moet geschieden met onderhouding van de regelling, die daarvoor plaatsetuk in gebruik of door den kerkeraad vastgesteld is. In vele kleine kerken geschiedt de verkiezing n£fr het gewoonterecht. Maar om conflict te voorkomen is een schriftelijke regeling zeer gewenscht. Daarin moet dan bepaald Wuu : 16 ^ de verkiezin9 ns»ar art. 4 en 5 K.O. zal plaats hebben in een vergadering van den breeden kerkeraad met medewerking van de mannelijke stemgerechtigde leden, welke vergadering met gebed geopend en met dankzegging gesloten moet worden; 2' dat het in de vrijheid van den kerkeraad staat, óf een twee-, drie-, viertal enz aan de gemeente voor te Wellen; óf de gemeente vooraf in de gelegenheid te stellen op Verklaring K. O. - 18 ARTIKEL IV. geschikte predikanten (of proponenten) de aandacht te vestigen, en met of zonder aanvulling daaruit een tal te formeeren; óf ook in een bijzonder geval aan de gemeente voor te stellen, iemand bij acclamatie te beroepen; 3e dat de verkiezing bij meerderheid van stemmen moet plaats hebben, zonder blanco stemmen mee te rekenen, terwijl bij staking van stemmen op nieuw gestemd wordt en bij herhaalde staking van stemmen de oudste in jaren verkozen wordt verklaard, of het lot beslist; 4e dat de door de meerderheid gekozene wordt beroepen door middel van een beroepsbrief, met toevoeging van de noodige bepalingen inzake het traktement en het eventueele emeritaatsgeld; en dat bij, na aanneming der beroeping en approbatie door de classe, wordt bevestigd met het Formulier daarvan zijnde. En 5e dat bezwaren van formeelen aard tegen de verkiezing zelve op dezelfde vergadering, waarop de verkiezing plaats heeft, moeten worden ingebracht; en, zoo ze niet worden opgelost, alleen in dèt geval appèl op de meerdere vergadering mogelijk is. De vraag is, of het kerkelijk stemrecht ook toekomt aan de vrouwelijke belijdende leden, aan de zoogenaamde doopleden en aan gecensureerden. Wij antwoorden ontkennend, omdat, naar het ons voorkomt, de vrouwen door de Schrift niet alleen van het leerambt, maar ook van de regeering (waartoe o. i. het stemmen behoort) worden uitgesloten; omdat de doopleden geestelijk nog onmondig zijn; en omdat de gecensureerden het gebruik van het stemrecht verbeurd hebben. d. Dat ze moet geschieden met onderhouding van de kerke* ', lijke ordinantie, dat alleen diegenen voor het eerst tot den dienst des Woords kunnen beroepen worden, die door de Classe, waarin zij wonen, praeparatoir geëxamineerd zijn. In de vroegere redactie stond dit niet. Er was toen nog geen bepaling, dat er een praeparatoir-examen aan het beroep moest voorafgaan. De kerken waren toen nog geheel vrij en konden nog beroepen wie zij wilden. Dit duurde echter niet lang. De practijk drong er van zelf toe een onderzoek in te stellen naar leer, leven en ambtsgaven. De eerste bepaling vonden wij in art. 1 van de synode te Dordrecht. 1578. Er moest, zoo bepaalde zij, een „beproeving" d.i. een zeker onderzoek of examen aan de beroeping voorafgaan, als een soort waarborg, dat overal „bequaeme persoonen" beroepen werden. Deze bepaling gold voor gestudeerde en ongestudeerde personen. Een tweetal redenen drongen er toe het praeparatoir-examen algemeen in te ARTIKEL IV. 19 voeren en te bestendigen. Aanvankelijk was het de ongeordeade toestand, dat iedereen maar 200 beroepen kon worden. Maar later was het de vrees voor de Arminiaansche ketterijen, die begonnen door te dringen. Zoo werd het spoedig algemeen inI gevoerd. In Groningen sinds 1595. In Zeeland op de synode van Goes, 1597. In Zuid-Holland op de synode van Schiedam, 1602. In Gelderland sinds 1630. En in Drente in 1638. Alleen in Friesland behield men maar één examen, dat beide elementen in zich sloot, nl. dat het wel aan de beroeping voorafging, maar waardoor een geëxamineerde toch beroepbaar werd verklaard en de zoogenaamde „zending" verkreeg, terwijl bij dan na het beroep zonder examen werd bevestigd. Vroeger hebben de kerken dit praeparatoir-examen wel aan de universiteit toegekend, maar uit vrees voor de Arminiaansche dwalingen trokken zij het weer aan zich en namen het op hare vergaderingen af. De Christelijk Gereformeerde kerk liet het door hare curatoren der Theol. School afnemen, en dit bleef bij de vereeniging der Christelijk Gereformeerde kerk met de Ned. Gereformeerde kerken aanvankelijk wel bestaan, maar de synode te Middelburg, 1896, besloot reeds, dat het praeparatoir-examen door alle candidaten in de H. Godgeleerdheid, ook die der Theol. School, door de dassen moest afgenomen worden. En de synode van Utrecht, 1905, heeft het voor het eerst in art. 4 K. O. opgenomen. De eischen voor het praeparatoir-examen zijn te vinden in de uitgave der K. O. van Ds W. B. Renkema en Dr J. C. de Moor. e. En eindelijk, dat de verkiezing in Kerken met niet meer dan één dienaar ook met advies van de Classe of van den hiertoe door de Classe aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruiketgk is geweest, zal geschieden. Het gaat hier over het advies der classe of van den consulent bij de beroeping. Dit is geen handopening, want deze werd niet door de gemeente aan de dasse, maar door de dasse aan de overheid gevraagd en wel om het traktement van de overheid voor eene of andere kerk te ontvangen. Evenmin is het een soort toestemming om te beroepen, want die behoeft een kerk, die zelf voor het onderhoud van den dienaar zorgt, niet te vragen. Elke kerk moet beroepen, indien zij er toe In staat is. Ook de beslissing inzake het bedrag van het traktement berust niet bij de classe, maar bij den kerkeraad. Het zou kunnen voorkomen, dat een of ander dienaar een bepaalde kerk voor niets wilde dienen. Het is slechts een advies van de classe of van haar consulent, waarbij oefening van hun dienst. Art. 11 handelt over ontslag uit den dienst wegens moeilijkheden in de gemeente. Art. 12 over het; neerleggen van het ambt om tot een anderen staat des levens j over te gaan. Art. 13 voegt er een andersoortig geval aan toe en wel „onbekwaamheid" (Latijn: inhabilis = ongeschikt,onbekwaam) tot de uitoefening van den dienst. De reden voor die onbekwaamheid kan liggen a in ouderdom, waarvoor de kerken thans den 70-jarigen leeftijd hebben vBstgesteld;b in ziekte, door voortdurende krankheid; en c of „anderszins" in invaliditeit, gebreken, ongelukken enz., want worden zij eerder onbekwaam (inhabiel) wegens een of andere oorzaak, dan kan het emeritaat eerder verleend 'worden. In den loop der geschiedenis is er echter! nog een andersoortig geval bij gekomen en wel de emeriteering, ARTIKEL XIII. 59 niet wegens onbekwaamheid tot den dienst, maar wegens overgang tot een of anderen geestelijken atbeid, bijv. wegens benoeming tot professor in de Theologie aan een hoogeschool of tot geestelijk verzorger aan een of ander christelijk gesticht. Het komt ons voor, dat dergelijke gevallen een eigensoortig karakter dragen en daarom bij een eventueele herziening der K. O. nader geregeld moeten worden. Van predikanten, die „tot een anderen geestelijken arbeid geroepen worden" (bijv. professoren in de theologie en geestelijke verzorgers) kan men toch niet zeggen dat ze „onbekwaam" geworden zijn tot hun dienst. Het karakter van het emeritaat is ontslag van het ambtelijk werk met behoud van naam en eere: zoo zullen zij nochtans desniettemin de eere en den naam eens dienaars behouden. Zij worden niet ontzet uit hun ambt, maar alleen vrijgesteld van den dienst. Een dienaar, die uit het ambt ontzet werd, is een ex-dienaar d.i. een gewezen dienaar, die vroeger dienaar was, doch nu niet meer. Hij is geen emeritus-dienaar, die alleen van zijn dienstwerk wordt vrijgesteld, doch naam en eere behoudt. Het woord „emeritus" komt in art. 13 nog niet voor. Het was in het laatst der 15e en in het begin der 16e eeuw nog niet algemeen in gebruik. Wij vonden het 't eerst in de acta van de particuliere synode van Appingadam, 1614. Het was oorspronkelijk een militaire term bij de Romeinen. Een soldaat, die zijn tijd uitgediend had, maar later nog opgeroepen kon worden, werd een emeritus of uitgediend soldaat, een veteraan genoemd. Latex is het niet op staatkundig, maar wel op kerkelijk en wetenschappelijk gebied overgegaan. Men gebruikt het niet van staats- I dienaren en ook niet van ouderlingen en diakenen, maar alleen van predikanten en van professoren, omdat zij, wanneer I zij niet meer dienen konden, toch hun naam en eere behouden. | Art. 13 draagt geen limitatief of beperkend, maar een praescriptief of voorschrijvend karakter, zoodat hier niet het eenige geval wordt genoemd, maar alleen wordt voorgeschreven, dat het hier van toepassing is. De gevolgen van het emeritaat zijn, dat een emeritus-dienaar van de verplichting tot zijn ambtelijk werk is ontslagen, maar toch de bevoegdheid daartoe blijft behouden. Hij blijft dus, ook al verhuist hij naar een andere plaats en wordt hij lid van een andere kerk, emeritus-dienaar van de kerk en, om zoo te zeggen, emeritus-lid van den kerkeraad, die hem emeriteerde, zoodat hij uit discretie voor zijn kerkeraad en zijn opvolger, zich in den 60 ARTIKEL XI1L regel van het bijwonen der kerkeraadsvergaderingen onthoudt, tenzij dan op verzoek om mede tegenwoordig te zijn. Hij mag dan ook naar de classe en de synoden afgevaardigd en in het moderamen verkozen worden, al zal dit uit den aard der zaak niet vaak gebeuren. Indien hij later weer dienen kan, zou hij rechtens weer in zijn werkkring kunnen terugtreden. In de practijk gaat het meestal anders. De kerk, die emeriteert, ziet al spoedig een ander predikant te krijgen. En de emeritus-dienaar, die herstelt, ontvangt een beroep, en gaat naar een andere gemeente, zoo raken ze eerst practisch en ten slotte ook formeel van elkander los. Op een andere plaats, mag hij als ieder ander lid tot ouderling verkozen worden, zonder toestemming van den kerkeraad, die hem emeriteerde. Hij is daar dan slechts gewoon lid der gemeente, omdat hij haar emeritus-dienaar niet is, tenzij dat hij daar tot ambtsdrager (ouderling) verkozen wordt en als zoodanig zitting erlangt. De wijze der emeriteering. Het artikel zegt er niets van, maar de generale synode van Dordrecht, 1893, art. 178, heeft er van bepaald: „De Emeritus-verklaring gescnieat, inaien nooaig, op aanvrage van de belanghebbenden, (hetzij Predikant of Kerkeraad) door de Classis, gesteund door de Deputaten ad examina der Provinciale synode". Hierin liggen drie elementen. le Dat de aanvrage van den predikant uitgaat. Hij legt ze schriftelijk aan zijn kerkeraad voor, met opgave van redenen. De kerkeraad moet deze redenen grondig overwegen en daarna beslissen of hij de aanvrage goedkeurt. Indien niet, dan geve hij daarvan schriftelijk de reden op; en zoo de dienaar er zich niet bij neerlegt en er geen overeenstemming bereikt wordt, kan hij in appél gaan bij de classe. Indien ja, dan geeft hij daarvan schriftelijke verklaring af, met opgave van redenen. Indien ziekte de reden is, moeten twee bevoegde deskundigen (geneesheeren) verklaren, dat hij bij den voortduur door krankheid onbekwaam geworden is tot den dienst. Bij andere redenen staat de beoordeeling aan den kerkeraad met de classe. 2e Dat de aanvrage van den kerkeraad uitgaat. Hij spreekt er met zijn dienaar over en legt de redenen bloot. Bewilligt deze er niet in en komen zij niet tot overeenstemming, dan staat beroep op de classe open.: Stemt de dienaar toe, dan stellen ze samen een aanvrage op, met opgave van redenen, door beide te onderteekenen. 3e Dat de classe, gesteund door de provinciale deputaten, over de aanvrage beslist. Wenschelijk is, dat de classe de aanvrage eerst ARTIKEL XIII. 61 controleert, opdat de deputaten niet te vergeefs komen; en zorgt, dat de deputaten tijdig worden aangeschreven. Deze deputaten moeten er bij zijn, en zijn dan aan de instructie gebonden, die de synode van Arnhem, 1902, in art. 144 heeft bepaald en die in de uitgave van Ds W. B. Renkema en Dr J. C. de Moor bij art. 13 is opgenomen. 2. De verzorging der emeriti: en van de kerk, die ze gediend hebben, eerlijk in hunne nooddruft (gelijk ook de weduwen en weezen der Dienaren in 't gemeen) verzorgd worden. BTer toelichting wijzen wij even op drie punten: a. Op het beginsel der verzorging nl. dat zij van de kerk. mie zij gediend hebben in hunne nooddruft (gelijk ook de weduwen en weezen der Dienaren in 't gemeen) verzorgdjporden. De Christelijk Gereformeerde kerk van 1834 had daarvoor een algemeene kas onder beheer van een commissie, waaruit alle emeriti verzorgd werden, alsof alle kerken met elkander één genootschap vormden, dat voor alle pensioenen aansprakelijk was; en elke plaatselijke gemeente een afdeeling, die hare |colIecte moest storten om er uit te Minnen trekken. De Nederduitsch Gereformeerde kerken (1886) spraken echter uit op hare voorloopige synode van Leeuwarden, 1890, art. 21: „dat elke kerk in deze voor hare eigen dienaren des Woords heeft te zorgen". Na de vereeniging in 1892 hebben de Gereformeerde kerken aan dat beginsel dan ook vastgehouden. Trouwens de oude synoden spraken het alle uit, dat zij „van den Kercken" (zwakke vrouwelijke 3e naamval enkelvoud, geen gewone & naamval meervoud) Dordrecht, 1578; van de „Ghemeijnte" Middelburg, 1581; van „die Kercke" 's-Gravenhage, 1586; van „de Kercke", Dordrecht, 1618—'19, „verzorgd moeten worden". Het bezwaar, dat het onbillijk is, de lasten der verzorging te leggen op de kerken, die de emeriti het laatst gediend en niet mede op de kerken, welke zij eerder en misschien veel langer en met frisscher krachten gediend hebben, is ongegrond en wel om deze twee redenen: 1* omdat de emeriti-verzorging niet, zooals het arbeiderspensioen, het karakter draagt van „uitgesteld" of „vroeger verdiend, maar te weinig uitbetaald loon", want dan zouden de vorige kerken, waar hij diende, ook voor zijn pensioen mede moeten zorgen; maar zooals art. 13 op grond der Schrift zegt: „verzorging'in hunne nooddruft" is, omdat de dienaren zich voor hun geheele leven en met al hun gaven en krachten aan den dienst des Woords gegeven 62 ARTIKEL XIII. hebben en daarom tot aan hun dood toe niet alleen op „de eere en den naam", maar ook op verzorging aanspraak hebben; en 2e omdat door het vertrek naar een andere kerk de band aan de vorige kerk geheel is losgemaakt en daarom ook de verplichting om voor zijn emeritaatsonderhoud te zorgen, ook in kerkrechtelijken zin, voor haar vervalt. Wel is het principieel niet ongeoorloofd, gelijk in verschillende provinciën reeds geschiedt, dat de kerken onderling naar een vasten rooster elkaar vrijwillig steunen, als maar geen enkele kerk ar toe gedwongen wordt. Ook zijn er kerken, die. zooals de synode van Rotterdam. 1917, adviseerde, een fonds gevormd hebben, door geregeld daarvoor te collecteeren, wat ook op den duur; den last gemakkelijker maakt. b. Op het karakter der verzorging. Dit ligt in de woorden, dat zij eerlijk in hunne nooddruft verzorgd zullen worden. De verzorging is dus, zooals de synode van Dordrecht, 1893, art. 179, het uitdrukte, „nier zaak van barmhartigheid, maar rechf der genoemde personen en plicht der betrokken kerken", of zooals de synode van Utrecht, 1905, verklaarde, „evenals, de verzorging van dienstdoende predikanten met hunne ge- ■ zinnen, en om gelijksoortige redenen, geen werk van barm- ■ hartigheid, maar eene uitkeering waarop de genoemden recht-l matige aanspraak hebben". Die gelijksoortige redenen zijn ini hoofdzaak tweeërlei: le omdat de dienaren zich geheel en voort altijd in den dienst der kerken stelden, zoodat zij niet in huni eigen levensonderhoud kunnen voorzien, Joh. 21 : 16; Hand.. 15 : 26; 1 Cor. 9 : 16, 17; 2 Cor. 5 : 14; Rom. 1 : 1; ené 2e omdat Christus nu wederkeerig de zorg voor de dienaren i en hun weduwen en weezen, tot aan en zelfs na hun doodi op de kerken gelegd heeft: „want de arbeider is zijn loom waardig" Matth. 10 : 10; Luk. 10 : 7; en „die het Evangelies verkondiqen, dat zij van het Evangelie leven", 1 Cor. 9 : 61 11, 14; 2 Cor. 11 : 7—9; Gal. 6 : 6; 1 Thess. 2 : 6; 1 Timl 5 : 17, 18; 2 Tim. 2 : 6. Zij draagt echter een ander karakter! als het arbeiderspensioen. Dit is volgens de tegenwoordige be4 grippen een soort „uitgesteld" of „vroeger verdiend, maar toen: te weinig uitbetaald loon". Immers een arbeider, die wegensouderdom of ziekte niet meer werken kan, is feitelijk geem werkman meer. De rechtsgrond voor zijn pensioen ligt in htv vroeger verdiende, maar toen te weinig uitbetaalde loon. Maan een predikant blijft, ook nadat hij zijn dienstwerk moet neer4 ARTIKEL XIV. 63 leggen, zijn naam en eeie en ook het recht op verzorging in Zijn nooddruft behouden. Om misvatting te voorkomen ware het misschien beter niet langer van pensioen, maar van perzorging der emeriti enz. te spreken. c. Op den maatstaf der verzorging. Hiervan staat, dat zij eerlijk in hunne nooddruft(moeten) verzorgd worden. De synode van Dordrecht, 1578, bepaalde, „dat sy den ouerighen tyt hares m^^l toebrenghen moghen." Dus levensbehoefte. Die van Middelburg, 1581: „dat hem soo veel toegheleijt werde, daerop hij de reste zijns leuens eerlick ende bequamelick door comen moghe." Dus het noodige levensonderhoud. En die van 's-Gravenhage, 1586, bepaalde wat tot nu toe gelden bleef, dat zij „eerhjcken in haren nootdruft versorghet worden." Zij moeten eerlijk, d.i,.zóó, dat zij een fatsoenlijk, eerbaar, (honeste) leven kunnen leiden, in hun nooddruft d.i. het midden tusschen rijkdom en armoede, dus het bescheiden deel, dat bij hun levensstand past, verzorgd worden. Niet dat het bedrag van het onderhoud bij allen hetzelfde moet wezen. Het is eisch van billijkheid, dat er met de grootte van het gezin en het aantal kinderen beneden 21 jaren, met het bedrag van het traktement, dat hij ontving en met bijzondere omstandigheden, die verhooging noodzakelijk maken, aerekend word<» Maar ai* li _n ,zT j., ** , ' — —»»• »•» uol auc cmenu- predikanten, benevens hun weduwen en weezen, wanneer zij wciuac wijze emeritaat ontvangen, eerlijk in hun nooddruft hebben9 ™OIÓea' onversclliII19 of zij korter of langer gediend Art. XIV. Zoo eenige Dienaars om de voorschreven of eenige andere oorzaken hunnen dienst voor eenen tijd onderlaten moesten, 'twelk zonder advies des Kerkeraads niet geschieden zal, zoo zullen zij nochtans ten allen tijde de beroeping der Gemeente onderworpen zijn en blijven. Tijdelijk ontslag uit den dienst. Nu volgt nog het tijdelijk ontslag uit den dienst. Deze bepaling is oorspronkelijk gemaakt met het oog op predikanten, die een kruisgemeente dienden. Als het gevaar te groot, of de gemeente 64 ARTIKEL XIV. door de vervolging uiteen gedreven werd. zoodat zij „geen l AAc~ to Aiortm" mnc^pn «II van zelf hun dienst UCUiCCllLC VIA* ' M -—- — - onderlaten (zie K.O. van Dordrecht. 1578. art. 7). Ook konden ouderdom, ziekte, gebrek of ongeluk oorzaak zijn, dat Zij hun dienst voor een tijd moesten nalaten. Maar in al die gevallen van tijdelijk ontslag bleven zij ten allen tijde aan de beroeping der gemeente onderworpen. Zie Acta van Middelburg, 1581, part.vr.6; van 's-Gravenhage, 1586, art. 12; en van Dordrecht, 1618—'19, art. 14. Ter toelichting antwoorden wij op de volgende vragen: 1. Waf is het karakter van tijdelijk ontslag? Met is eigenlijk een tijdelijk onderlaten van den dienst (Latijn: „functionem intermittere" d.i. den dienst onderbreken), waarbij de ambtelijke betrekking gelden blijft. Dit kan voor een te voren bepaalden, maar ook onbepaalden tijd geschieden. Bij studieverlof, buttenlandsche reis enz., kan het ontslag voor een bepaalden tijd vani drie of zes maanden plaats hebben en, zoo noodig, telkens weer voor een bepaalden tijd verlengd worden. Maar een verlof tot hArstAl van nwznndheid. of tot het medewerken aan een Bijbel¬ vertaling, kan ook voor onbepaalden tijd gegeven worden, als maar vast staat, dat het „voor een tijd" is. Immers wanneer de oorzaak of reden voor het verlof vervallen Is, houdt het verlof van zelf op en treedt hij weer in zijn dienst. De regeling vani de positie der geestelijke verzorgers van onze Christelijke! gestichten valt niet onder dit artikel, zoo zij tenminste geen tijdelijk verlof vragen. Zij leggen gewoonlijk het predikambt neer, om tot „een anderen geestelijken arbeid" over te gaan en werden tot nu toe naar analogie van art. 13 K.O., evenals del emeriti, van hun dienstwerk ontslagen, met behoud van radicaal, maar dan zonder flnancieele verpachtingen (zie Acta van Utrecht, 1905, art. 88). „ . , J 2. Om welke oorzaken het mogelijk is. Het artikel spreekt van twee oorzaken: a. Om de voorschreven oorzaken. Deze woorden schijnen: alleen op art. 13 terug te slaan en dus op ouderdom, ziekte, gebrek of ongeluk te doelen. En deze vallen er inderdaad ook onder, want bij deze voorschreven oorzaken volgt in den regel) eerst tijdelijk en soms ook wel een gedeeltelijk ontslag. B-ijkJ een dienaar niet geheel, maar ten deele onbekwaam te zijn, danj kan men hem voor een tijd ook gedeeltelijk, bijv. van den: zwaarsten arbeid, ontheffen. Vroeger had dit dikwerf plaats en) ARTIKEL XIV. 65 stelde men wel een hulpprediker (proponent) naast hem. om den eigen dienaar langer te kunnen behouden. Maar volgens de oorspronkelijke redactie (van Dordrecht, 1578, art. 7) zag de «itdrukking „voorschreven oorzaken" allereerst terug op de voorgaande woorden, „dat zij geen gemeente hadden om te dienen", d.i. op predikanten, die een tijd lang buiten dienst geraakten, omdat zij vanwege het gevaar vluchten moesten of omdat hun gemeente verstrooid was. b. Om eenige andere oorzaken, bijv. om aan een Bijbelvertaling te kunnen deelnemen, zooals het tijdelijk ontslag van Gerson Bucerus, die in 1627 geroepen weid om aan de Statenvertaling mede te werken, terwijl tijdelijk in zijn plaats een ander werd beroepen; of om de studie te voltooien en den graad van doctor te halen; of om een buitenlandsche reis te ondernemen; of om een inspectiereis in de Oost te houden; of om als directeur van den Gereformeerden Jongelingsbond op te treden, of om een zittingsperiode als lid van de Tweede Kamer op te treden. De vraag is of het traktement doorloopt, ja of neen. Het artikel zegt er niets van. De kerken moeten dit in overleg met den betrokken dienaar bij elk geval afzonderlijk bepalen. In gewone gevallen, bijv. van ziekte of ongeluk, is het doorgaans billijk, dat het doorloopt. Maar in buitengewone gevallen, bijv. wanneer een dienaar met aardsche goederen bedeeld, verlof ontvangt om voor zijn ontspanning een buitenlandsche reis te ondernemen, l*al hij niet vragen, dat zijn salaris blijft doorgaan. 3. Bij wie de beslissing berust? Art. 14 zegt, dat het zonder advies des Kerkeraads niet geschieden zal. Het woord „advies" heeft hier de kracht van consensus, d.i. toestemming, bewilliging van den kerkeraad en is dus sterker dan in de artt. 4 en 5 [K. O., waar het zooveel als judicium, d.i. oordeel beteekent. De dienaar, die ontslag vraagt, moet de redenen daarvoor opgeven. De kerkeraad moet die redenen beoordeelen, en, zoo het ziekte betreft, voor betrouwbare medische verklaringen zwichten. Bij verschil kan de hulp van een naburige kerk en verder het bordeel der classe gevraagd worden. De beslissing berust dus bij dienaar en kerkeraad beide en in geval van verschil, bij de meerdere vergaderingen. Ook hier komt weer uit dat de ver- i houding tusschen dienaar en gemeente bilateraal d.i. tweevoudig ivan karakter is. Er is wederzijdsche toestemming noodig. 4. Dar zij ten allen tijde de beroeping der Gemeente fonderworpen zijn en blijven. Volgens de oude redactie van Verklaring K. O. . 66 ARTIKEL XV. Dordrecht, 1578, art. 7, doelden deze woorden allereerst op predikanten, die een kruisgemeente gediend hadden, maar omdat het gevaar te groot was, van hun gemeente waren losgemaakt en nu geen gemeente meer hadden. Zulke predikanten Waren ten allen tijde aan de beroeping der gemeente, d.i. van elke andere gemeente, die hen beroepen wilde, onderworpen; of zooals de redactie van Middelburg 1581, part. vr. 6 luidde, zij waren ten allen tijde schuldig zich aan de beroeping der kerk, nl. van elke andere kerk, te onderwerpen. Zij mochten niet zeggen: ik wil liever buiten vasten dienst blijven en overal gaan preeken. Zij moesten zich, zoo spoedig mogelijk, weer aan een andere gemeente voor vast verbinden. Natuurlijk ligt er ook in, dat een dienaar, die wegens krankheid of studieverlof enz. tijdelijk ontslag ontving, na zijn verloftijd weer tot zijn eigen gemeente terugkeert. Maar dat geschiedt dan omdat hij aan de roeping zijner kerk gebonden blijft. Een nieuwe roeping is hier zelfs niet eens noodig, want tijdelijk verlof is slechts een tijdelijke ontheffing van zijn dienstwerk, maar geen losmaking van zijn gemeente. Art XV. Het zal niemand geoorloofd zijn, den dienst zijner Kerk onderlatende, of in geenen vasten dienst zijnde, hier en daar te gaan prediken buiten consent en autoriteit der Synode of Classe. Gelijk ook niemand in eene andere Kerk eenige predikatie zal mogen doen of Sacramenten bedienen, zonder bewilliging des Kerkeraads van die Kerk. Het prediken op andere plaatsen. Uit de beginselen, dat niemand zonder wettelijke roeping in het ambt mag treden, art. 3; en dat ieder, die geroepen wordt, ook aan een bepaald arbeidsterrein verbonden moet worden, art. 7, volgen, bij wijze van conclusie, nog twee andere beginselen nl., dat niemand hier en daar, waar geen gemeente is, mag gaan prediken, buiten consent en autoriteit van synode of classe; en evenmin in eene andere kerk mag optreden zonder; bewilliging van den kerkeraad aldaar. Het oude beginsel, reeds door de synode van Embden, 1571, ARTIKEL XV. 67 art. 17, uitgesproken, luidde, dat geen dienaar in een andere gemeente mocht prediken zonder bewilliging van den dienaar en den kerkeraad aldaar. Zij bedoelde er mee in den chaos van het kerkelijk leven orde te scheppen. Op vele plaatsen waren nog geen ambten ingesteld. En de gemeenten, die er waren stonden nog niet voldoende met elkander in verband. Vandaar dat verloopen monniken, voormalige Dooperschen en personen, die in handenarbeid geen zin hadden, zich als predikers opwierpen. Zij beriepen zich zelfs op het voorbeeld der apostelen en evangelisten, om hun optreden te verdedigen en vooral de eenvoudige geloovigen te winnen. Dat waren immers ook rondreizende predikers, die van de eene plaats naar de andere trokken om het evangelie te prediken. Maar de synode van Dordrecht, 1578, art. 7, weerlegde deze dwaling met de opmerking, dat „het ambt der apostelen en evangelisten reeds langen tijd in de gemeenten Gods opgehouden is". De apostelen t waren er wel eerder dan de kerken en zij waren ook niet aan de plaatselijke kerken gebonden. Maar zij waren als planters der kerken van buitengewoon karakter; en de evangelisten waren hun helpers, die van zelf verdwenen, toen er geen apostelen meer waren. De synode te Middelburg, 1581, breidde de bepaling nog wat uit en veroordeelde niet alleen, dat iemand, die geen vaste gemeente had, buiten consent en autoriteit van synode of classe, hier en daar ging preeken, maar ook het preeken in een andere kerk voor een enkelen keer, „zonder bewilliging des kerkeraads". De synode- van 's-Gravenhage, 1586, wijzigde het iets en stelde de boven afgedrukte redactie vast, en de synode van Utrecht, 1905, voegde er nog de woorden aan toe: „van die kerk" d.i. niet van zijn eigen, maar van die andere kerk, om alle misverstand af te snijden. Het artikel handelt dus over twee afzonderlijke punten: 1. Over de reizende predikanten: Het zal niemand geoorloofd zijn, den dienst zijner Kerk onderlatende of in geenen vasten dienst zijnde, hier en daar te gaan prediken, buiten consenten autoriteit der Synode of Classe. Het geldt beiden, niet alleen de vaste, maar ook de losse predikanten, d.i. predikanten, die zonder gemeenten zijn, omdat deze verloopen of verstrooid zijn, zooals in tijden van de vervolging wel geschiedde; of die naar art. 11 K. Ó. zijn ontslagen of losgemaakt en nog geen gemeente weer hebben. Zij willen dan wel gaarne hier en daar gaan prediken, mede om in hun onderhoud te voorzien. Maar zij 68 ARTIKEL XV. mogen zich zelf niet zenden. Zij moeten dan consent van classe of synode vragen, want Christus roept door middel van Zijn kerken. De ambtelijke taak van een dienaar strekt zich slechts zoover uit als zijn roeping bepaalt. Heeft hij een gemeente, dan reikt zijn arbeidsveld zoover als zijn gemeente reikt. Heeft hij geen gemeente, dan heeft hij ook geen arbeidsveld meer. Hij mag nergens eenigen ambtelijken dienst waarnemen zonder er toe geroepen te zijn. Zelfs ook niet om te evangeliseeren in! den engeren zin des Woords d.i. de afgedwaalde gedoopten door de prediking en door herderlijk huisbezoek weer tot de kerk terug te brengen. 2. Het waarnemen van een dienst in een andere kerk: gelijk ook niemand in eene andere Kerk eenige predikatie zal] mogen doen. of sacramenten bedienen, zonder bewilliging des Kerkeraads van die Kerk. Niemand mag in een andere kerk preeken of de sacramenten bedienen, zonder bewilliging van den kerkeraad van die kerk. Er staat hier „bewilliging" en niet „verzoek", omdat de actie j van deze predikanten uitging. Zij wachtten niet totdat zij een verzoek ontvingen, maar boden zich zelf aan en drongen zich] zelf op. Vandaar de bepaling dat zij niet mochten optreden zonder bewilliging d.i. toestemming van den kerkeraad. Volgens het collegialistisch of genootschappelijk systeem van kerkrecht, waarin alle kerken één genootschap vormen, dat alle predikanten door zijne provinciale besturen toelaat, zoodat zij predikanten zijn van het geheele genootschap, is het geoorloofd, dat zij op een andere plaats, 't zij dan in een kerkgebouw, of particuliere zaal, preeken zonder consent van den kerkeraad. Maar volgens gereformeerd kerkrecht gaat de roeping van de plaatselijke kerken uit, zoodat geen dienaar in een andere kerk mag optreden,} zonder bewilliging van den kerkeraad van die kerk. Elke kerkt heeft haar eigen zelfstandigheid en haar eigen grenzen, waarover : geen andere kerk te zeggen heeft. Hieruit volgt ook dat een dienaar ook niet in den ambtelijken dienst mag optreden buiten . het kerkverband, bijv. in een Hervormde of Luthersche kerk. en wel om een tweetal redenen, nl. èn omdat hij niet eigenmachtig mag optreden op plaatsen, waar hij niet geroepen. wordt; èn omdat hij niet mag optreden op het terrein van een . andere kerk, zonder bewilliging van den kerkeraad aldaar. De kerkeraad kan hem dit verbieden, en, zoo hij weigert tel gehoorzamen, eventueel schorsen en desnoods met toestemming i ARTIKEL XVI. 69 der classe afzetten. Naar plaatsen, waar de kerkeraad heterodox of waar geen geïnstitueerde kerk Is, moeten de naburige kerken of classen hare dienaren zenden. prt XVI. Der Dienaren ambt is, in de gebeden en bediening des Woords aan te houden, de Sacramenten uit te reiken, op hunne Medebroeders, Ouderlingen en Diakenen, mitsgaders de gemeente, goede acht te nemen, en ten laatste met de Ouderlingen de kerkelijke discipline te oefenen, en te bezorgen dat alles eerlijk en met orde geschiede. Het ambt der Dienaren. De beide nu volgende artikelen handelen over het ambt der dienaren. Art. 16 over het ambt zelf en art. 17 over de gelijkheid in het ambt. Het woord ambt komt hier niet voor in den zin, waarin wij het thans gebruiken. Ambt op burgerlijk terrein is een werkkring, waartoe men door openbaar of erkend gezag benoemd is. Wie een beroep kiest of door een bijzonder persoon is aangesteld, of zelfs door volkskeuze tot een hoogen post is geroepen, bekleedt geen ambt. Een advocaat, een kantoorbediende, een lid der Tweede kamer of van den gemeenteraad, bekleedt geen ambt, omdat er van geen aanstelling door openbaar of erkend gezag sprake is. Maar een burgemeester, een rechter, een gouverneur, een minister, enz. bekleedt wel een ambt, want hij wordt door de overheid aangesteld. Op kerkelijk terrein is ambt een werkkring, waardigheid en eere, waartoe men door Christus geroepen wordt, al is het ook middellijk door Zijn kerk, bijv. het ambt van dienaar des Woords, van ouderling en van diaken. Hier komt het echter voor in de beteekenis van de 16e en 17e eeuw, nl. niet in den zin van werkkring en waardigheid, maar I van werkzaamheid of taak aan dien werkkring en aan die j waardigheid verbonden. In de uitdrukkingen: „der Dienaren ambt", | art. 16; „het ambt der Doctoren of Professoren in de Theologie", [art. 18; „der Ouderlingen ambt", art. 23; „het ambt der Christelijke j Overheden", art. 28; „het ambt van den Praeses", art. 35, beteekent i ambt zooveel als taak, roeping, plicht 70 ARTIKEL XVI. 1. Hun taak als dienaren des Woords. Van de vijf werkzaamheden hier opgenoemd: le de dienst der gebeden en des Woords; 2e de dienst der sacramenten; 3e opzicht over ambtsdragers en gemeente; 4e uitoefening der kerkelijke tucht; 5e zorg voor de goede orde, behooren de eerste twee tot het ambt der dienaren en de laatste drie tot het ambt der ouderlingen. Eigenlijk zijn het maar drie werkzaamheden: 1* dienst des Woords (gebeden en prediking des Woords); 2e dienst der sacramenten; en 3e regeering der kerk (opzicht over gemeente en ambtsdragers; de tucht, en de zorg voor de goede orde). Deze onderscheiding maakte reeds het convent te Wezel, 1568, nl. de verkondiging des Woords, de bediening der sacramenten en de onderhouding der tucht. Wij treffen ze aan in het Formulier van bevestiging en bij de beste theologen. Opmerkelijk is echter, dat het artikel niet spreekt van de catechisatie, het huisbezoek, het krankenbezoek en de huwelijksbevestiging. Toch behooren de catechisatie en de huwelijksbevestiging wel ter dege tot zijn taak als dienaar en het huis- en krankenbezoek tot zijn taak als ouderling. Uit deze stilzwijgendheid af te leiden, dat een dienaar er niet toe verplicht kan worden, is ongegrond. Immers de opsomming in art. 16 is niet limitatief (begrenzend en beperkend), maar praescriptief, bij wijze van voorschrift en voorbeeld bedoeld. De vraag is wel gesteld, of een dienaar vrij is in de tekstkeuze, en of hij voor elke werkzaamheid de goedkeuring van den kerkeraad moet vragen. Wat de tekstkeuze aangaat is er ten deele een kerkelijke regeling. De vrije stof kiest de dienaar in aansluiting aan het kerkelijk jaar zelf, maar inzake de catechismus-prediking is hij aan het kerkelijk voorschrift gebonden. En ook inzake de uitoefening van den kerkdijken arbeid mag de dienaar niet aan handen en voeten gebonden worden. 2. Hun taak als mede-ouderlingen: en ten laatste met de Ouderlingen de kerkelijke discipline te oefenen en te bezorgen, dat alles eerlijk en met orde geschiede. Het ware misschien beter en logisch juister geweest, dat in dit artikel alleen de taak van den dienaar in zijn qualiteit van dienaar des Woords, en in art. 23 alles wat tot het ambt der ouderlingen behoort, ware omschreven. Immers de dienaar des Woords treedt in tweeërlei qualiteit op. Hij is dienaar des Woords (didaskalos, leeraar) en wel in vierderlei zin, nl. als homileet, catecheet, liturg en zendeling ; en hij is presbyter of ouderling en wel in tweeërlei zin. ARTIKEL XVI. 71 nl. als pastor of herder in het weiden dei kudde en als regeerder in het zotgen voor orde en regel en voor de uitoefening van vermaning en tocht. De taak dei ouderlingen wordt dan ook nader bij art. 23 besproken. 3. Hun helpers, nl. de oefenaars, de catechiseermeesters en de voorlezers. Allereerst de oefenaars. De meening, dat er een afzonderlijk ambt van oefenaars is, dat recht geeft om allerwege in de gemeenten op te treden om een stichtelijk woord te spreken, is geheel verkeerd. En de practijk hier en daar om hen tot ouderlingen te verkiezen, en een oefenaar dan leerend-ouderling te noemen, opdat hun optreden een ambtelijk karakter en een kerkelijken vorm zou erlangen, is evenzeer af te keuren. Immers volgens 1 Tim. 5 : 17 zijn de ouderlingen, die arbeiden in het Woord en in de leer, dus de leer-ouderlingen, juist geen oefenaars, maar leeraars of dienaren des Woords. Een oefenaar is een gemeentelid, dat van de classe de bevoegdheid heeft ontvangen, om als broeder onder de broederen een stichtelijk woord te spreken. Inzake hun toelating en hun bevoegdheid sprak de synode van 's-Gravenhage, 1914, art. 109 nader uit: „1. dat de aanvrage tot onderzoeking van een broeder om als oefenaar toegelaten te worden steeds moet uitgaan van een bepaalde Kerk, die zulk een onderzoeking vraagt te haren behoeve en wel bij de eigen Classis, binnen welke die Keek ressorteert; 2. dat die Classis aan zulk een broeder ook wel de bevoegdheid kan geven, om in een andere Kerk, die dit begeert, op te treden, mits niet buiten haar eigen ressort; 3. dat, indien een Kerk buiten die Classis den dienst van zulk ieen broeder mocht begeeren, dan de Classis van die Kerk zal te beoordeelen hebben of en op welke wijze zij den bedoelden broeder opnieuw zal onderzoeken; doch dat hij in geen geval bevoegdheid heeft in eenige Kerk op te treden, dan met consent der Classis, binnen welke zulk een - ii kerk ressorteert." I Dit besluit heeft naar het ons voorkomt geen terugwerkende kracht. Het bedoelde niet een eenmaal verkregen recht te ontnemen, maar voor de verdere aanstelling leiding te geven. Er staat ook niet, welke werkzaamheden zij mogen verrichten, nl. een stichtelijk woord spreken, in de gebeden voorgaan, de catechisaties houden, huisbezoek doen en de kerkeraadsvergaderingen bijwonen met adviseerende stem, tenzij zij tevens tot 72 ARTIKEL XVI. ouderlingen verkozen worden, want dan zijn zij tevens tot al het werk der ouderlingen geroepen en hebben zij ook het recht van beslissende stem op den kerkeraad. Dit is echter niet noodig, want een oefenaar is een helper van den dienaar des Woords, niet van de ouderlingen. De bediening der sacramenten en de bevestiging der ambtsdragers en van huwelijken is hun niet!] geoorloofd, evenmin als aan hulppredikers. Ten tweede de catechiseermeesters. In de 16* en 17* eeuw werden er vooral in groote gemeenten voor de catechisaties en ' het ziekenbezoek wel afzonderlijke helpers aangesteld, die dan „ziekentroosters" werden genoemd. Maar eerst moest naar hun j kennis, trouw, rechtzinnigheid en vroomheid een nauwkeurig onderzoek ingesteld worden. Er moest dus een kerkelijk onderzoek of examen en een kerkelijke aanstelling plaats hebben. In groote steden moeten de kerken er wel de toevlucht toe nemen. Op kleine plaatsen is het echter beter de catechiseermeesters en ziekenvertroosters tot leden des kerkeraads te benoemen. In elk geval moet de aanstelling, de regeling van het onderwijs en de boeken, die daarbij gebruikt moeten worden, ter beslissing aan den kerkeraad staan. Ten derde, de lezers eener predikatie en de voorlezers der Schttfè» In de kruiskerken was er reeds van lezers eener predikatie sprake. Zij hadden vaak geen dienaren en moesten zich met het lezen van een deel der Schrift en van een predikatie behelpen. De synode van Embden, 1571, besloot zelfs, dat in plaatsen, waar nog geen kerken waren, door de dassen lezers moesten aangesteld worden, om kerken te vergaderen. Toch mochten zij niet in de plaats treden van de dienaren des Woords. Zij moesten noodhulp blijven. Naarmate er meer predikanten kwamen, werden er minder lezers aangesteld. Thans treden ze alleen nog op bij afwezigheid van een predikant of hier en daar bij evangelisatie, om in opdracht der kerken een predikatie voor te lezen. Zulk een leesdienst draagt het karakter van hulpdienst voor den dienst des Woords. Een lezer is wel niet de dienaar zelf, maar diens orgaan of mond en neemt daarom de predikatie zooals ze daar ligt. Alleen vreemde woorden of iets, dat voor een bijzondere gelegenheid past, mag gescnrapt worden, maar alle verdere eigenwillige uitlatingen, wijzigingen of toevoegingen zijn ongeoorloofd. Het publiek gebed bij den leesdienst mag volgens Dr A. Kuyper, Onze Eere- I ARTIKEL XVII. 73 dienst, blz. 175, niet aan den lezer worden overgelaten, omdat hierbij vrij initiatieƒ intreedt, en dit eigen initiatief juist bij leesdienst is uitgesloten. De tweede soort zijn de voorlezers der Schrift. Aanvankelijk, toen de menschen nog niet lezen en schrijven konden, werd er wel een gedeelte der Schrift voorgelezen eer de dienst begon, om de gemeente met de Schrift bekend te maken. Maar toen, mede tengevolge van de boekdrukkunst, de Bijbel meer onder het volk kwam, was dit onnoodig. Wij kennen nu alleen het lezen der Schrift als een deel van den Eeredienst, na het votum. Beide soorten van lezers zijn kerkelijke helpers en mogen dus niet eigenmachtig optreden, maar moeten door den kerkeraad aangewezen worden. In onze dagen is er een streven om de voorlezing der Schrift door den dienaar des Woords te doen plaats hebben, omdat de lezing van Gods Woord en van de artikelen des geloofs behoort tot het ambtelijk werk van f den dienaar des Woords. Maar Voetius in vroeger en Kuyper in onze dagen, achtten, dat de voorlezing der Schrift, het bidden van een vastgesteld gebed, het doen van publicatiën, het aangeven van een collecte of psalm, juist omdat het eigen initiatief is uitgesloten, zonder bezwaar aan een opziener of een ander lezer, bijv. een onderwijzer enz., opgedragen kan worden. Art. XVII. Onder de Dienaren des Woords zal gelijkheid gehouden worden, aangaande de lasten huns dienstes, mitsgaders ook in andere dingen, zooveel mogelijk is, volgens het oordeel des Kerkeraads, en (dies van noode zijnde) der Classe; hetwelk ook in Ouderlingenen Diakenen te onderhouden is. Gelijkheid in het ambt. Dit artikel is reeds letterlijk door de synode van Middelburg, i 1581, opgesteld. Het richt zich tegen het beginsel der hiërarchie in de Roomsche, Luthersche en Episcopaalsche kerken. De | hiërarchische vraag onder de apostelen: „Wie van hen de meeste ware", beantwoordde de Heiland met het voorbeeld van | een kind, zeggende: „Voorwaar zeg Ik n: Indien gij u niet 74 ARTIKEL XVII. verandert en wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan", Matth. 18 : 1, 4; Mare. 9 t 33—37; Luk. 9 : 46—48. Op grond van deze Schriftuurlijke uitspraken, hebben de kerken aanstonds uitgesproken, dat de eene ambtsdrager niet over den ander heer-' schen mag. 1. Onder de Dienaren des Woords zal gelijkheid gehouden worden. De ambten zijn onderscheiden. Een dienaar des Woords heeft een ander ambt dan een ouderling en een diaken. Het artikel bedoelt dan ook, dat er onder de dragers van hetzelfde ambt, dus onder de dienaren onderling, en zoo ook onder de ouderlingen en diakenen onderling, gelijkheid (Latijn : aequalitas) moet zijn. Bij de Roomsche kerk staan de landsbisschoppen (chorepiscopl) onder de stadsbisschoppen; de stadsbisschoppen onder de metropolieten of bisschoppen der hoofdsteden (metropolen) ; de metropolieten onder de bisschoppen der sedes apostolicae d.i. de door de apostelen zelf gestichte gemeenten, Antiochië, Jeruzalem, Alexandrië, Efeze, Korinthe en Rome; en deze eindelijk onder den bisschop of paus van Rome. Deze hiërarchische vorm wist zich, ondanks sterke bestrijding niet alleen in de Luthersche kerk, maar ook in de vluchtelingenkerk te Londen nog in den vorm van het superintendentschap te handhaven. Johannes a Lasco, die zelf door koning Eduard VI (1547—1553) tot superintendent over de Nederlandsche vluchtelingen-kerk te Londen was aangesteld, schreef een werk over de kerkinrichting (Forma ac ratio etc), waarin hij het; superintendentschap vasthield als hoofd van den „coetus" of raad der kerk. Deze „coetus" of kerkeraad bestond uit ouderlingen en diakenen. Aan het hoofd van dien raad stond de superintendent, die niet zoozeer boven den raad verheven, maar uit zijn midden en door hem zelf tot zijn voorzitter gekozen en door den koning als zoodanig uitdrukkelijk erkend werd. En niet alleen a Lasco, maar ook Calvijn, Knox, Saravia e.a. hadden tegen een superintendentschap, waarbij éên uit hun midden met de inspectie over een groep van gemeenten belast werd, geen overwegend bezwaar. Maar de Nederlandsche Gereformeerde kerken wilden er terecht niet van weten. Er werd van uit Zeeland, OostVlaanderen en Engeland, waar de invloed van a Lasco doorwerkte, een poging gedaan op de synode van Middelburg, 1581)] om „Inspectores of Superintendentes" aan te stellen, maar de ARTIKEL XVII. 75 synode antwoordde: „Dat het onnoodich ende zorghelick is". Ónnoodig, omdat de classen en particuliere synoden zelf wel voor het opzicht over de kerken konden zorgen. En zorgelijk, omdat er een hiërarchisch beginseltje in school. Deze aandrang was misschien wel de oorzaak, dat zij dit artikel voor het eerst in de K.O. opnam, waarin zij opzettelijk een andere richting uitstuwde. Zij sprak hier beslist en opzettelijk uit, dat er onder de dienaren des Woords gelijkheid zal zijn. 2. Waarin die gelijkheid bestaat, nl. aangaande de lasten huns dienstes, mitsgaders ook in andere dingen. Allereerst moet er gelijkheid zijn aangaande „de lasten huns dienstes". De kerken hebben er dan ook niets van willen weten, dat een dienaar, die uitmuntte in het preeken, alleen maar zou preeken en dat een ander, die voor het catechiseeren, of voor ziekenbezoek of voor het lelden van vergaderingen bijzondere gaven had ontvangen, van den anderen arbeid zou worden vrijgesteld. Zij zelden: alle dienaren staan in hetzelfde ambt en hebben ook dezelfde taak; zij hebben gelijke rechten, maar ook gelijke plichten. Ook wanneer een kerk meer dienaren heeft dan één, moeten ze toch allen op hun beurt preeken, catechiseeren, huis- en krankenbezoek doen en de kerkeraadsvergaderingen leiden enz. Deze gelijkheid moet ook in andere dingen nl. in de ambtseere en in de bezoldiging uitkomen. Alle apostelen bekleedden hetzelfde ambt en hadden in beginsel aanspraak op dezelfde ambtseere. -De eene apostel stond in gezag en eere niet boven den ander. En toch ontving Petrus in graad meerder eere dan de anderen. Dit primaat van Petrus was wel geen voorrang van gezag, zooals Rome zegt, maar wel een voorrang van eere. Zoo is het ook onder de dienaren des Woords. Zij zijn allen dienaren des Woords en bekleeden hetzelfde ambt. Zij hebben allen aanspraak op dezelfde ambtseere in beginsel. De een staat niet als een superintendent boven den ander en ontvangt geen hoogere, andersoortige ambtseere. Maar in graad is er wel verschil, èn vanwege het onderscheid in ambtsgaven, 1 Cor. 12 : 11; èn vanwege het verschil in ambtsijveren ambtstrouw, 1 Cor. 3 : 9—15; èn zelfs ook vanwege de meerdere ambtelijke ervaring en den hoogeren leeftijd. Een dienaar des Woords, die met bijzondere ambtsgaven is toegerust, of die door ambtsijver en ambtstrouw uitblinkt, of die door zijn jarenlange, trouwe ambtsbediening en door rijpe ervaring uitmunt, zal in 76 ARTIKEL XVII. graad meerder eere ontvangen dan een dienaar met weinig ambtsgaven of die zijn talent in de aarde verbergt en zijn tijd verbeuzelt, of die nog pas in de bediening staat. Ook wat de bezoldiging betreft moet er gelijkheid zijn. Van alle dienaren geldt in gelijken zin: „degenen, die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven", 1 Cor. 9 : 14. Maar dit wil niet zeggen, dat het traktement van alle dienaren nominaal gelijk moet zijn, want dan zon het in hooge mate: ongelijk zijn. Een dienaar in een weelderige stad als Den Haag of op een klein eenvoudig dorp, met een groot of met een klein gezin, maakt natuurlijk verschil. Ieder moet op zijn plaats . en in zijn stand met eere kunnen leven. 3. Hoever deze gelijkheid gaat, nl. zooveel mogelijk is, volgens het oordeel des Kerkeraads, en (dies van noode zijnde)} van de Classe. De regel der gelijkheid moet „zooveel mogelijk", of, gelijk er in het Latijn staat, quoad fieri d.i. voorzoover het geschieden kan, doorgevoerd worden. Oude en zwakke dienaren mogen verlichting ontvangen. In de 16e en 17e eeuw stelde men. hen vrij van den arbeid, dien zij niet meer konden verrichten, om hen zoo lang mogelijk te behouden. Professoren in de ■ theologie werden in de academiestad wel tot predikanten. beroepen, maar dan van den gewonen ambtelijken dienst ont- ■ slagen, behalve dat zij des Zondags een keer moesten preeken. In onze dagen komt het wel voor, dat een dienaar voor één bepaalde taak, bijv. voor de evangelisatie of voor de zending onder de Joden, gekozen wordt. De gelijkheid moet onderhouden worden volgens het oordeel' des Kerkeraads en (dies van noode zijnde) der C/asse. De beslissing berust dus bij den Kerkeraad en, bij verschil van' meening, bij de Classe, die natuurlijk met den wensch van den dienaar zooveel mogelijk rekenen. Hetzelfde geldt in beginsel ook voor de Ouderlingen en de Diakenen. ARTIKEL XVIII. 77 Art. XVIII. Het ambt der Doctoren of Professoren in de Theologie is, de Heilige Schrifture uit te leggen, en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan. Het ambt der Doctoren. Na bet ambt der dienaren, artt. 3—17, volgt thans dat der doctoren, artt. 18—21. Gelijk uit de behandeling van art. 2 bleek, hebben Calvijn en, op zijn voetspoor ook het convent te Wezel, 1568, het doctorenambt opgevat als een kerkelijk ambt in engeren zin, naast dat der dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen, ter wetenschappelijke beoefening en verdediging der Theologie. Ook hebben de kerken, na de stichting der universiteit te Leiden, 1575, het in formeelen zin nog wel als een kerkelijk ambt in de K. O. laten staan. Maar in werkelijkheid hebben zij toch allengs het ambtelijk karakter in engeren zin losgelaten en het met het professoraat in de Theologie aan de universiteiten vereenzelvigd. In dit artikel wordt er nu over het ambt, d.i. over de taak der doctoren of professoren in de theologie gehandeld. Het woord „ambt" beteekent hier immers hetzelfde als taak, plicht, roeping, zooals wij bij art 16 reeds hebben aangetoond. 1. De vroegere opleiding. De kerken moesten aanstonds voor de opleiding zorgen. Het convent te Wezel, 1568, dacht aanvankelijk aan een eigen kweekschool of colloquium trilingue, onder leiding van de kerkelijke doctoren. Er kwam echter niets van. Men behielp zich aanvankelijk op tweeërlei wijze, nl. met een private oefening van ongestudeerden en met een soort wetenschappelijke opleiding van enkele studenten door bekwame dienaren des Woords, als private professoren. In 1575 kwam er echter uitkomst door de stichting van de I universiteit te Leiden. De Prins zag het gevaar in, dat er van de universiteit te Leuven, die immers Roomsch was, dreigde, en deed in stilte zijn best om een Gereformeerde hoogeschool te (stichten. Dit gelukte hem. Naast die van Leiden, 1575, kwam er nog een te Franeker, 1585, en een te Groningen, 1614. Deze drie zijn aanstonds als universiteiten ontstaan. Later kwamen er nog drie bij, nl. die te Utrecht, 1636; te Harderwijk, 1648; en te Nijmegen, 1656, die eerst slechts illustre scholen waren, 78 ARTIKEL XVIII. maar later tot universiteiten verheven werden. Een illustre school had alleen het recht van onderwijs geven (jus docendi), maar een universiteit, die door een wettig souverein gesticht werd, had bovendien nog het recht van promotie (jus promovendi), d.i. het verleenen van een wetenschappelijken titel. Zulke illustre scholen waren er een menigte en wel in tweeërlei soort nl. de eigenlijke illustre scholen voor hooger onderwijs, die door de overheid gesticht werden, door aan hare professoren het recht van onderwijs, (niet het recht van promotie) te geven, en voorts de Latijnsche scholen, voor het voorbereidend onderwijs, zooals die te Harderwijk 1600, te Deventer, 1630, enz. 2. Hun ambt of taak is, de Heilige Schrifture uit te leggen, en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan. Dus exegese (uitlegging der Schrift) en disputatie (verdediging der leer tegen ketterijen en dolingen). In deze omschrijving is kennelijk de invloed van Calvijn op te merken. Volgens zijn omschrijving valt de taak der doctoren of professoren in de theologie in tweeën uiteen: le de interpretatio verbi Divini d.i. de verklaring van Gods Woord, of exegese; en 2e de disputatio of verdediging der Schrift tegen ketterijen en dolingen. Een encyclopaedische gedachte zit er nog niet in. Maar wel is hij op het goede spoor, want hij neemt de Schrift tot bron der Theologie. De encyclopaedische gedachte is eerst later duidelijk ontwikkeld, aanvankelijk door Bullinger, maar vooral door Andreas Hyperius, die de Schrift voorop stelde, uit de Schrift systematisch de kennisse Gods afleidde en eindelijk de vakken behandelde, die zich om de kerk groepeerden, en dus kwam tot drie hoofdgroepen nl. de exegese, de dogmatiek en de ecclesiologie (leer der kerk). Later hebben Alstedt en Voetius er nog één groep aan toegevoegd, nl. de ambtelijke vakken, zoodat de taak der doctoren of professoren in de theologie in vier deelen uiteenvalt, nl. vakken, die zich grcepeeren rondom de Schrift (exegese). „ „ ,, „ „ het dogma (dogmatiek). „ „ „ „ „ het ambt (ambtel. vakken). „ „ „ „ „ de kerk (ecclesiologie). 3. Het kerkelijk toezicht op het theologisch onderwijs. De stichting der universiteiten ging uit van de lands- of van de stads-overheid, of van één of meer particuliere professoren, die er het initiatief toe namen. Het jus promovendi d.i. het recht van promotie (het verleenen van wetenschappelijke graden), wat ARTIKEL XIX. 79 aan zulk een inrichting het karakter van een universiteit gaf, kon haar alleen door een wettig souverein verleend worden, nl. door paus, keizer, koning, provinciale of stedelijke overheid. De invloed der kerk strekte zich dus alleen uit tot een zeker toezicht op het onderwijs. Vooral de Remonstrantsche ketterijen hadden er invloed op, dat de synode van Dordrecht, 1618—'19, een tiental artikelen opstelde, waarvan er drie voornamelijk op de theologische professoren betrekking hadden: le dat de kerken gekend zouden worden bij de benoeming der theologische professoren ; 2« dat de theologische professoren de Theologie niet problematisch mochten behandelen, zooals Arminius gedaan had ; 3e dat de theologische professoren inzake hun theologisch onderwijs aan de synode onderworpen waren. Maar met al hare wenschen zijn de kerken telkens gestuit op den tegenstand der Politieken. De universiteit was een zaak der overheid en die wilde van een onderwerpen der theologische faculteit aan de kerken niet weten. Van eenig toezicht is thans geen sprake meer. Alleen heeft de Hervormde kerk het recht om aan de Staatsuniversiteiten een katheder te bezetten om theologisch onderwijs te geven. De Gereformeerde kerken hebben hare eigen Theologische school, waarover zij het volledig zeggenschap hebben; en zij houden „toezicht over de theol. faculteit (der V. U.) met het oog op de opleiding tot den dienst des Woords," wat in een 15tal artikelen is vastgelegd, zie Acta van de synode te Amsterdam, 1908, art. 126. Art. XIX. De gemeenten zullen, voor zooveel noodig, arbeiden, dat er studenten in de Theologie zijn, die door haar onderhouden worden. Het onderhoud van hulpbehoevende studenten. Dit artikel sluit zich aan bij het vorige. Aan een universiteit zijn niet alleen professoren, maar ook studenten noodig. En daar I er van den beginne aan te weinig jongelingen van goeden huize waren, die in de theologie studeerden, om de kerken van een i genoegzaam aantal predikanten te voorzien, moesten deze wel zorgen, dat andere jongelingen van goeden aanleg en met 80 ARTIKEL XIX. lost tot het predikambt, zich In de studie der theologie konden voorbereiden. 1. Wie moeten er voorzorgen? Er staat hier: De gemeenten zullen, voor zooveel noodig, arbeiden, dat er studenten in de Theologie zijn, die door haar onderhouden worden. Marnix van St. Aldegonde had er de aandacht op gevestigd in een rondschrijven van 21 Maart 1570 aan de vluchtelingen-kerken in Engeland, dat er „eene algemeyne borsse" (beurs) voor de hulpbehoevende studenten moest gesticht worden. Als het land weldra van vijanden gezuiverd zou worden, zou er een schreiende behoefte aan studenten ontstaan. Dit schrijven van Marnix was ongetwijfeld aanleiding, dat de synode te Embden, 1571, reeds bepaalde, dat de kerken, zoodra ze uit de verstrooiing vergaderd en eenigszins tot rust en welstand gekomen waren, „ettelycke studenten" zouden onderhouden, onder conditie, dat dezen zich, na volbrachte studie, aan die gemeenten moesten verbinden; en dat de andere kerken, die ze wilden beroepen, de studiekosten moesten teruggeven, tenzij dan dat zij hen maar een tijdlang leenden. Ze moesten toen nog naar buitenlandsche universiteiten (Genève, Heidelberg, Bazel, Zurich). of hier en daar door private opleiding bij enkele bekwame predikanten, gevormd worden, terwijl enkele ongestudeerden bij wijze van propositie in het preeken geoefend en voor het predikambt bekwaamd werden. Maar toen de kerken in de vrijheid en in de positie van bevoorrechte kerken kwamen, besloten zij op de synode van Dordrecht, 1578, allen vlijt te zullen aanwenden, dat sommige studenten van goeder hope „door de Overheyt ofte andere particuliere personen in de grooter scholen" d.i. aan de universiteiten, of, zooals de synode van's-Gravenhage, 1586, bepaalde, „ex bonis publicis" d.i. uit de publieke kerkelijke en geestelijke goederen, die met de Reformatie aan Rome ontnomen en onder beheer der overheid gekomen waren, onderhouden werden. In Leiden werd een hospitium of bursa voor de arme studenten gesticht en de Staten van Holland stelden dertig beurzen beschikbaar voor arme studenten. De zorg van de kerken bestond dus alleen hierin, dat zij zich tot de overheid wendden, om de zaak niet te vergeten. Sinds de vorige eeuw hebben echter de Gereformeerde kerken zelf de zaak ter hand genomen en daarom de uitdrukking ex bonis publicis geschrapt. Men was nog steeds blijven spreken van een .,kas ex bonis publicis", terwijl deze alleen door kerkelijke collecten ARTIKEL XIX. 81 gevuld werd, zoodat „bona publica" niet meer zag op de vroegere kerkelijke en geestelijke goederen, die onder beheer van de overheid stonden, maar ongemerkt de beteekenis kreeg van „bona communia" of kas van gemeenschappelijke bijdragen der kerken voor de hulpbehoevende studenten. De synode van Amsterdam, 1892, achtte het dan ook noodzakelijk, èn vanwege de veranderde verhouding van de kerken tot de overheid, èn vanwege genoemde misvatting, dat het artikel gewijzigd werd, en bepaalde nu: „De gemeenten zullen arbeiden, dat er studenten in de Theologie zijn, die door haar onderhouden worden". En de synode van Utrecht, 1905, voegde er nog tusschen: „zooveel noodig", èn omdat de overvloed van studenten, die uit eigen middelen studeerden, de zorg der kerken wel eens overbodig kon maken, èn omdat een onnoodige en overbodige zorg de opleiding van gegoede jongelingen zou kunnen tegenhouden, wat nimmer in de bedoeling der kerken gelegen heeft. 2. Wie moeten ondersteund worden ? Er staat hier: studenten in de 1 heologie, waarbij in lateren tijd drie vragen aan de orde gesteld werden: a. Of de alumni (leerlingen) alleen bij hun theologische, of ook bij hun voorbereidende studiën mogen ondersteund worden ? In de 16* eeuw werden zij ook reeds bij de voorbereidende studie geholpen. En deze practijk wordt terecht ook door de kerken in onze dagen gevolgd. Wel werd als bezwaar geopperd, dat de keuze op zulk een leeftijd, van 12—14 jaar, nog niet gerijpt is, maar er staat tegenover, dat de eerste jaren voor talenstudie het meest geschikt zijn, en het vooraf bepaalde doel een zekere vastheid kweekt. b. Of de kerken ook ondersteuning mogen verleenen aan hen, die na hun candidaatsexamen hun theologische studiën wenschen voort te zetten? Elk geval moet hier op zich zelf beoordeeld worden. Principieel bezwaar is er niet tegen. Er hangt zooveel af van bijkomende omstandigheden. Is er groote behoefte aan predikanten, dan moeten de kerken er op aandringen zoo spoedig mogelijk zich beroepbaar te stellen en een beroep aan te nemen en alleen in een bijzonder geval van buitengewonen aanleg tot verdere studie ondersteuning bieden. c. Aan welke inrichting de alumni moeten studeeren? Deze vraag kan zich voordoen, niet alleen ten opzichte van de Theologische School en de Vrije Universiteit, maar ook van een of andere buitenlandsche universiteit, waaraan een alumnus gaarne Verklaring K. O. 6 82 ARTIKEL XX. enkele semesters zou willen studeeren. De kerken doen het best, als er geen overwegende bezwaren zijn, hen in de keuze der inrichting vrij te laten. 3. Op welke wijze ? Inzake de wijze waarop is hier niets bepaald. Er staat alleen: De gemeenten zullen arbeiden. Zij kunnen het elk op zich zelf doen; zooals in de 16' eeuw en ook in de Christelijk Gereformeerde kerken wel voorkwam, bijv. te Varseveld, waar de gemeente een jongeling uit haar eigen midden liet studeeren, met name J. Wildenbeest, die haar, na volbrachte studie, jaren lang met eere diende. Maar zij kunnen het ook gezamenlijk doen, bijv. classicaal, provinciaal en generaal. Onze tegenwoordige kerken hebben deze zaak op de particuliere synode ter hand genomen. Deze benoemen enkele deputaten, bijv. uit elke classe één primus en één secundus, en stellen een regeling op, waaraan deze gebonden zijn. De alumni te binden, dat zij de studiekosten later, indien zij er toe in staat zijn, zullen restitueeren, schijnt mij in strijd te zijn met de bedoeling van art. 19. Dan zou de ondersteuning het karakter erlangen van een renteloos voorschot en dat was niet de bedoeling der kerken met art. 19 K. O. Wel rust er een zedelijke plicht op zulke predikanten, uit dankbaarheid voor de studie van anderen naar vermogen bij te dragen. En wel mogen de kerken in een bepaald geval daarop wijzen. Maar een vooraf bindende bepaling te laten onderteekenen of een belofte af te vragen, gaat o. i. te ver. Art. XX. In de Kerken, waar personen zijn, die volgens Art. 8 bekwaam zijn geoordeeld om tot den dienst des Woords te worden voorbereid, zal men tot hunne oefening het gebruik der propositiën kunnen instellen. De Propositiën. Dit artikel handelt over de „propositiën" d. i. over de opleiding tot het predikambt door middel van zoogenaamde preekvoorstellen of oefeningen in het preeken. Het heeft telkens wijziging ondergaan en nog komt het ons voor, niet uit te drukken wat het moet uitdrukken. 1. De private propositiën ter opleiding tot het predikambt. ARTIKEL XX. 83 Reeds het convent te Wezel, 1568, bepaalde, dat, zoolang er nog geen wetenschappelijke gelegenheid voor de opleiding kon worden ingericht, deze voorloopig alleen aan de private proposities, ook wel profetiën genoemd, moest worden toevertrouwd. Op die manier werden dan enkele studenten van buitenlandsche universiteiten, voorts enkele priesters en monniken, die van Rome overkwamen, en verder ongestudeerde personen van goeden aanleg, voor het predikambt bekwaamd. Te Wezel zelf o.a. Jean de Poirk, Everhardus Mommius en G. van der Horst. Deze private proposities waren, zooals de synode van Dordrecht, 1578, nadrukkelijk bepaalde, èn voor ongestudeerde personen èn voor studenten ter aanvulling hunner universitaire studie. Maar de synode van 's-Gravenhage, 1586, voegde er een geheel andere bepaling, nl. inzake de publieke propositie of het preeken voor de gemeente, aan toe. In art. 18a handelde zij wel over de private propositie (de private oefening in het preeken door het opstellen en voordragen van preekvoorstellen): „Inde Kercken daer meer bequamen Predicanten zijn, salmen t' ghebruyck der Propositiën aenstellen, om door stikken oeffeninghen eenighe tot den dienst des Woordts te bereyden." Maar dan volgt er in het tweede deel van het artikel (18b): „Wel-verstaende, dat gheen Proponenten die gemeente openbaerlijck vanden Predickstoel sullen Leeren, dan die Wettelijck gheexamineert ende bequaem ghekent zijn inde Vniversiieyt ofte Classe: ende en sullen nochtans haer niet vervorderen die Sacramenten te bedienen, totter tijt toe sy volcomelijcken beroepen ende bevestight zijn." Opmerkelijk, dat de synode van Dordrecht, 1618—'19, alleen het eerste deel van dit artikel heeft overgenomen en het tweede stuk geheel heeft weggelaten en door de woorden: „volghende in desen de ordre daervan by desen synode specialijck gestelt," (art. 20) heeft vervangen. De reden daarvan ligt voor de hand. Tusschen de jaren 1586 en 1618—'19 waren de Arminiaansche twisten opgekomen. De kerken vertrouwden het universiteitsexamen té Leiden niet meer. En om nu de heeren van de academie niet te verbitteren, schrapten zij niet alleen het universiteits-examen, maar de geheele bepaling van het publieke optreden der studenten, en voegden er de bovengenoemde woorden voor in de plaats. Wat de synode nu met die door haar „specialijck" gestelde „ordre" bedoelde, is niet duidelijk. Blijkbaar doelde zij op de in art. 8 opgenomen bepaling inzake de toelating van ongestudeerden, die met singuliere gaven begiftigd waren. Althans 84 ARTIKEL XX. In dien geest heeft de synode van Utrecht. 1905. het artikel nog eens weer gewijzigd en luidt het nu zooals het boven is afgedrukt. Het komt ons echter voor. dat door deze wijziging de nevelen waarin art. 20 zoolang gehangen heeft, nog niet zijn opgeklaard. Wel is nu de bedoeling van art. 20 aan geen twijfel meer onderhevig. Het bepaalt nu alleen, dat de kerken tot de oefening van ongestudeerden. die volgens art. 8 bekwaam zijn geoordeeld om tot het predikambt voorbereid te worden, de propositiën kunnen instellen. Alleen maar, deze bepaling is hier geheel overbodig, omdat zij aan het slot van art. 8 reeds voorkomt, want daar staat nadrukkelijk, dat de classe zoodanige onbestudeerde personen, die met goedvinden der particuliere synoden naar het predikambt mogen staan, eerst zal examineeren „en naar dat zij hen in het examen bevindt, hen een tijd lang in t privé (zal) laten proponeeren en dan voorts met hen handelen, zooals zij oordeelen zal stichtelijk te wezen." Maar indien dit bezwaar gegrond is, volgt daaruit, dat de wijziging van dit artikel in een andere richting had moeten gezocht worden. De private propositie der niet-gestudeerden was door de synode van Dordrecht, 1618—'19, feitelijk naar art. 8 overgebracht. De synode van Utrecht, 1905, had nu in art. 20 de publieke propositie der gestudeerden moeten regelen. Nu echter eerst in art. 8, en later in art. 20 nóg eens wèèr, over de private propositie der niet-gestudeerden gehandeld wordt, is er een leemte, want nu is de propositie der studenten en candidaten geheel uit de K. O. verdwenen. Dit is te meer jammer, omdat in later tijd de hulp der proponenten al meer gevraagd wordt. 2. De kerkelijke positie der proponenten. Het komt ons voor, dat bij een eventueele wijziging der K. O. in art. 20 de kerkelijke positie der proponenten moet geregeld worden. Reeds de synode van 's-Gravenhage. 1586. bepaalde i „dat gheen Proponenten die gemeente openbaerlijck vanden Predickstoel sullen Leeren. dan die Wettelijck gheexamineert ende bequaem ghekent zijn inde Vniversiteyt ofte Classe: ende en sullen nochtans haer niet vervorderen die Sacramenten te bedienen, totter tijt toe sy volcomenlijcken beroepen ende bevestight zijn." Toen waren de kerken dus van oordeel, dat de studenten niet mochten Pjeeken of ze moesten eerst een soort praeparatoir-examen gedaan hebben in de universiteit of classe; en dat examen gaf dan alleen recht om te preeken en niet om de sacramenten te bedienen. Ook de synode te Dordrecht, 1618—19, handelde, (naar aan- ARTIKEL XX. 85 [ leiding van een gtavamen uit Zeeland over „de voorbereiding der candidaten") over de vraag of de studenten mochten preeken, doopen, catechiseeren, kranken bezoeken, voorlezen in de kerk, enz. Zij besloot, dat het preeken niet anders dan na voorafgaand examen, en niet anders dan op last van den kerkeraad, of in de groote steden van het college van predikanten, mocht plaats hebben, en niet anders dan in geval van nood; dat zij hoogstens het doopsI formulier mochten voorlezen, maar het doopen zelf steeds door den predikant moest geschieden; dat het aan de prudentie der ■ kerken en dassen moest overgelaten worden of zij de kerkeraadsl vergaderingen mochten bijwonen, omdat die het best over de voorwaarden van toelating konden oordeelen; en dat het voor» lezen (uit de Schrift) in de kerken wel nuttig en noodig geoordeeld werd, maar ook aan vrijheid der kerken werd overgelaten. Ook In de 17e en 18e eeuw was het regel, dat de studenten niet mochten preeken, vooral niet in vacante kerken, alvorens, zij praeparatoir-examen gedaan hadden, al werd het zoo hier en daar, bijv. in Zeeland, wel toegestaan. Maar in de 19* eeuw liet men den regel wel eens los. De kerken der Afscheiding van 1834 lieten het preeken toe aan studenten, die met gunstig gevolg 1 het semi-candidaatsexamen hadden afgelegd, en van de hoog1 leeraren consent hadden ontvangen. Na de vereeniging der beide R kerken-groepen in 1892, besloot de synode van Amsterdam, 1892, dat het aan de studenten der Theol. School na het semi-candidaats- en aan die der Vrije Universiteit na het candidaats-examen en na consent van de Theol. professoren verkregen te hebben, toegestaan werd voor de gemeente op te treden. Geen wonder, dat de volgende synoden de ongelijkheid wegnamen. De synode van Middelburg, 1896, bepaalde, dat de studenten eerst na afgelegd candidaats-examen; en die van Groningen, 1899, dat ze reeds na twee jaren theologische stadie en nadat ze van de hoogleeraren toestemming gekregen hadden, mochten preeken. Maar de volgende synoden, nl. te Amsterdam, 1908, te Zwolle, 1911, en te 's-Gravenhage, 1914, hebben het preeken aan de studenten verboden. De laatste synode zelfs in dien scherpen vorm, dat een candidaat voortaan bij het praeparatoir-examen een schriftelijke verklaring moet overleggen, inhoudende, „dat door hem dit verbod na deze Synode niet is overtreden, bij gebreke waarvan de Classis zijn examen voor minstens drie maanden opschorten zal." Tusschen voor- en tegenstanders is geen principieel verschil. 86 ARTIKEL XX. Immers een candidaat of proponent, die na het praeparatoir-examen beroepbaar gesteld is en verlof ontving om te preeken, staat evenmin in het ambt als een student, die na bekomen verlof Her professoren uitgaat preeken. Zijn prediking is geen bediening des Woords, maar slechts een „stichtelijke toespraak," evenals het preeken van studenten vóór het candidaats-examen. Het verschil is slechts van gradueel en temporeel karakter en loopt alleen over de vraag, of de kerken het verleenen van het preekconsent aan de professoren zullen toevertrouwen en dan reeds vóór het candidaats-examen, dan wel of ze het zelf op hare classen zullen verleenen en dan eerst na het candidaats-examen. Het waardeeringsoordeel verschilt ten zeerste, al naar mate men er voor of er tegen is. De voorstanders van het studentenpreeken zijn van meening, dat het èn voor de studenten zelf èn voor de kerken wenschelijk en profijtelijk is. Voor de studenten, omdat het een uitnemende practische oefenschool is voor het predikambt, en de vrijmoedigheid in het optreden, de vaardigheid in het spreken en de bekendheid in de gemeenten bevordert. En voor de kerken, omdat de leesdienst er door vermindert, en zij ongemerkt met de toekomende dienaren bekend worden. De tegenstanders zijn echter van oordeel, dat het optreden der studenten schadelijk is voor hun studie, wijl het den ijver voor de studie doet verslappen, veel kostelijken tijd doet verloren gaan, en het jagen naar succes bevordert; en dat het bovendien gevaarlijk is, omdat zij nog niet gefundeerd zijn in de waarheid en toch publiek optreden om voor te gaan en leiding te geven bij de openbare samenkomsten der gemeenten. Het komt ons voor, dat deze bezwaren overwegend zijn. Studenten moeten studeeren en niet uitgaan preeken. Wel moeten zij zich in het maken en houden van predikaties oefenen, maar dit moet onder leiding van de professoren in de theologia practica geschieden. Vooral in tijden van afzakking en verslapping mogen de kerken wel ernstig waken, dat zij zelf de toelating.tot den kansel in banden houden, opdat, om in den stijl van Voetius te spreken, niet rijp en groen van den kansel verkondigd worde. Eerst nadat candidaten tot den heiligen dienst het praeparatoirexamen met goed gevolg hebben afgelegd en dus beroepbaar zijn gesteld, mogen zij proponeeren d.i. publiek preeken voor de gemeenten. Dit kan dan tweeërlei zijn: óf dat zij als proponenten hier en daar gaan preeken, om beroepen te worden; öf dat zij zich als hulppredikers een korter of langer tijd voor vast ARTIKEL XXI. 87 aan een bepaalde gemeente verbinden. Zulk een hulpprediker staat dan niet in het ambt, noch van dienaar des Woords, noch van ouderling. Hij verricht slechts hulpdienst en wel van het predik-, niet van het ouderlingenambt. Het is dus dwaas 200 iemand tot ouderling te verkiezen. Hij mag alleen preeken d.i. een stichtelijk woord spreken; voorts zich in het catechiseeren, en in het huis- en krankenbezoek oefenen *, en als gast de kerkeraadsvergaderingen bijwonen, onder belofte van stilzwijgendheid ; maar geen huwelijk en geen ambtsdragers bevestigen, veel minder nog de sacramenten bedienen. Alleen kan hem bij uitzondering het lezen van het formulier worden opgedragen, in geval bijv. van zwakheid of heeschheid van den dienaar des Woords, met uitzondering van het lezen en afvragen der stipulatiën bij den doop en het uitspreken der instellingswoorden bij het uitreiken van brood en beker bij het Avondmaal, want dat zijn sacramenteele handelingen, die een ambtelijk karakter dragen. Art. XXI. De Kerkeraden zullen alomme toezien, dat er goede schoolmeesters zijn, die niet alleen de kinderen leeren lezen, schrijven, spraken en vrije kunsten, maar ook dezelve in de godzaligheid en in den Catechismus onderwijzen. Om de strekking van dit artikel te verstaan, wijzen wij op twee punten: 1. Op de vroegere kerkelijke zorg voor de scholen. De kerken zagen aanstonds het gevaar in, dat het zaad der reformatie geen wortel zou schieten, indien de kinderen bij den voortduur op de scholen in de Roomsche leer onderwezen werden. Toch dachten zij er niet aan naast de bestaande Roomsche scholen nieuwe Gereformeerde scholen te bouwen, maar wel om de Roomsche scholen te reformeeren. Dat lag ook in de lijn. De Gereformeerde kerken waren ook geen nieuwe, maar oude, door reformatie gezuiverde kerken. In dienzelfden geest moest nu ook De kerkelijke zorg voor de Scholen. 88 ARTIKEL XXI. de school en het huisgezin, de maatschappij en de staat gereformeerd worden. De eerste samenkomsten, die te Wezel, 1568, en te Embden, 1571, gehouden werden, konden nog niets anders doen, dan hare wenschen uitspreken, omdat het land nog in de macht des vijands was. Maar toen in 1572 de vrijheid begon te komen, "en twee jaar later de/particuliere synode van Dordrecht (1574) gehouden werd, kwam daar uit drie classen, nl. uit die van Vborne enz., van Zierikzee en van Walcheren hetzelfde gravamen (verzoek, bezwaar): „om tot reformatie der scholen te comen". Als reden voerden zij aan, dat vele schoolmeesters „Papisten ende andere ketters (d.i. doopersch) oft slap oft onnut|\ d.i. weinig onderlegd waren, zoodat „die Jeucht verdomen werd". De synode antwoordde, dat de dienaren des Woords moesten onderzoeken op welke plaatsen er schoolmeesters moesten wezen en of de schoolmeesters van de overheid hun stipendium (salaris) wel ontvingen; van de overheid vrijheid moesten vragen om op plaatsen, waar er nog geen was, voor haar rekening een schoolmeester te mogen aanstellen; er voor moesten zorgen, dat de schoolmeesters de belijdenis onderteekenden, zich aan de kerkelijke tucht onderwierpen, en aan de jeugd den catechismus leerden, en, zoo er waren die dit weigerden, er bij de overheid op aandringen, dat dezen geweerd en afgezet werden; en, in geval de plaatselijke overheid mocht weigeren tot de reformatie der scholen mee te werken, zich dan bij request tot de hooge overheid moesten wenden en de zaak moesten doorzetten. De kerken sloten zich dus bij den bestaanden toestand aan, dat de overheid de scholen stichtte en verzorgde, en trachtten alleen reformeerend op het onderwijs in te werken. Slechts langzamerhand werkte dit beginsel door, omdat het grootste deel van Holland toen nog in de macht van Spanje was. De volgende synoden, te Dordrecht, 1578, en te Middelburg, 1581, besloten in dezelfde lijn. De eerste bepaalde: „Men sal arbeyden dat overal scholen opgericht worden in den wekken de kinderen niet alleen in spraken ende konsten, maer oock voomemelick in den christelicken catechismus onderwesen ende totten predicatien gheleydet worden". De plaatselijke overheden lieten zich niet al te veel aan het onderwijs gelegen liggen en stelden vaak onbevoegde schoolmeesters aan als koetsiers, kosters, enz. De kerkeraad trad nu op menige plaats als schoolcommissie op of benoemde een deputatie uit zijn midden om er ARTIKEL XXL bij de overheden op aan te dringen, toch goed voor maatschappelijk en godsdienstig onderwijs te zorgen. En die van Middelburg, 1581, wijzigde dit artikel en vatte hooger en lager onderwijs in één artikel saam, maar heeft zteh nog afzonderlijk over een drietal punten uitgesproken, nl. over het examen, over „de gagie" (onderhoud) der schoolmeesters en over de instauratie en reformatie der scholen. Eerst de synode van 's-Gravenhage, 1586, heeft het artikel woordelijk vastgesteld, zooals het boven is afgedrukt. Zij bedoelde niet, dat de kerken nieuwe scholen moesten stichten en dat de kerkeraden daaraan goede schoolmeesters moesten benoemen, want daartoe hadden deze onder de Republiek geen bevoegdheid. Maar wel, dat zij bij de overheid moesten aandringen alleen zulke onderwijzers aan te stellen, aan wie niet alleen het maatschappelijk onderwijs, doch ook de godsdienstige opvoeding van het gedoopte zaad der kerk zonder zorg kon worden toevertrouwd. Bovendien waren er onderscheidene instructiën ^ ter tafel inzake het „onderhout", „het annemen ende affsetten", de reparatie „der huysen", „de gasie der schoolmeesters ende schoolvrouwens'', het voorzingen der schoolmeesters met de kinderen uit een psalmboek met „grooue letters", enz. De synode werd daardoor gedrongen zich tot den Graaf van Leycester te wenden, die als landvoogd de kerken zeer gezind was en ook de synode had laten samen; roepen, om een generale schoolorde in te voeren. Zelf had ; zij alvast een concept opgesteld, zooals dat wel meer gebeurde bij staatsstukken, die van Leycester uitgingen, en hem dit ter overweging voorgelegd. Dit concept is dan ook door hem I goedgekeurd en uitgevaardigd, maar heeft niet veel effect I gehad, omdat de Graaf in 1587 al weer vertrok. De korte inhoud is in drie hoofdbeginselen samen te vatten: le De kerken moesten er bij de overheid op aandringen, dat er overal scholen gesticht en onderhouden werden. De scholen toch gingen van de overheid uit. Niemand mocht dan ook een school oprichten, dan met voorgaand oordeel van den kerkeraad en classis en met consent van de overheid. 2e Het doel van het lager onderwijs was tweevoudig, nl. maati schappelijk (in lezen, schrijven, talen en vrije kunsten), „maar voornamelick in de Christelicke religie grondelick" te onderwijzen. 3e De kerken hadden het volledig toezicht op het godsdienstig karakter van het onderwijs; zij examineerden de 90 ARTIKEL XXI. onderwijzers op het punt van leer en leven; en weerden de verkeerde boeken uit de scholen. De synode van Dordrecht, 1618—'19, trok deze lijn nog verder door. Zij nam in art. 21 de bepaling der vorige synode over en heeft bovendien enkele lijnen voor de catechisatie getrokken. Er moest drieërlei catechisatie zijn, nl. een huis-, een school', en een kerkelijke catechisatie. Inzake de huis-catechisatie bepaalde zij. dat de ouders hun kinderen en het gansche gezin in de christelijke religie moesten onderwijzen, de Schrift lezen, den catechismus overhooren, enz. Jammer dat er van die huiscatechisatie zoo weinig terecht komt. Inzake de schooUcatechisatie bepaalde zij: le dat er overal door de overheid scholen gesticht en onderhouden moesten worden, waarop de arme kinderen gratis onderwijs ontvingen; 2e dat de schoolmeesters lidmat en eener Gereformeerde kerk, vroom van leven en in den catechismus goed thuis moesten zijn; 3e dat bij het onderwijs in den catechismus drie leerboekjes moesten gebruikt worden: a. een klein boekje met zes hoofdstukken voor de kinderen; b. een uittreksel uit den catechismus voor meergevorderden; en c. de catechismus zelf voor de ouderen; 4e dat het toezicht op die scholen zou staan bij de predikanten, die met een ouderling of een magistraatspersoon de scholen moesten bezoeken en onderwijzers en leerlingen beiden moesten aansporen; 5e dat de schoolmeesters in geval van nalatigheid door den kerkeraad moesten worden vermaand, en bij voortdurende hardnekkigheid aan de overheid moest verzocht worden in te grijpen. En inzake de kerkelijke catechisatie oordeelde zij het wenschelijk. dat de predikanten, vooral op het platteland, zelf den catechismus op de scholen repeteerden, de ouderen aan huis of in de kerkeraadskamer alle week in den catechismus onderwezen, en die zich ten Avondmaal wilden begeven, drie of vier weken van te voren naarstig moesten onderrichten. Uit al deze bepalingen blijkt, dat wij na de reformatie in de 16e eeuw, wel met overheidsscholen, maar met Gereformeerde overheidsscholen te doen hebben. 2. Op het kerkelijk toezicht op onze Christelijke scholen. Het is volkomen waar. dat art. 21 niet volkomen meer past op de tegenwoordige verhouding tusschen kerk en school en overheid. Toch is de indruk, die men bij oppervlakkige lezing van deze bepaling zou kunnen krijgen, alsof de school inde 17e eeuw van de kerk uitging en onder haar beheer stond, geheel verkeerd. Het verschil bestaat hierin, dat de scholen toen van de ARTIKEL XXI. 91 overheid uitgingen en door haar onderhouden werden en thans van vrije vereenigingen uitgaan en door deze verzorgd worden, met subsidie van den staat. Het gaat in dit artikel niet over de roeping der kerk om scholen te stichten, maar om op de scholen toezicht te houden. Die roeping rust op de kerken altijd door. Dat het uitoefenen van die roeping der kerken mogelijk was, kwam, omdat zij als publieke kerken officieel met de overheid in verband stonden. De overheid maakte dan ook bijdeexaminatie en de aanstelling der onderwijzers; bij het toezicht op het godsdienstig karakter van het onderwijs en de leermiddelen; en in het algemeen bij de zorg voor de gasie (het onderhoud) der schoolmeesters en de schoolgebouwen, gaarne van de hulp der kerken en vooral der predikanten gebruik. Al is het dus waar, dat de christelijke scholen thans van vrije vereenigingen en niet van de overheid uitgaan, dit neemt de roeping der kerken, om voor het christelijk karakter van het onderwijs te zorgen, niet weg. De grondgedachte, in dit artikel uitgesproken, blijft steeds i van kracht. De kerken moeten steeds toezien, dat er christelijke scholen zijn en dat er op die scholen inderdaad ook christelijk onderwijs gegeven wordt. Alleen maar, zij dringen deze zaak I thans niet bij de overheid, maar bij de ouders aan. De pasgehouden synode der Gereformeerde kerken, te Leeuwarden (1920), sprak deze beginselen nadrukkelijk uit in een door haar aangenomen rapport over art. 21 K. O. en voegde er aan toe: „En evenzeer spreekt het van zelf, dat de Kerkeraden ook nu, zij het ook door contractueel verband met de besturen der scholen, moeten trachten toezicht te verkrijgen èn op de geschiktheid van de onderwijzers èn op het religieus gehalte van hun onderwijs. Zeker zou, wanneer de Kerkenorde thans moest opgesteld worden, deze plicht allicht eenigszins anders geformuleerd zijn geworden, maar dit is nog geen voldoende reden om de Kerkenordening op deze punten te wijzigen, aangezien tegen hetgeen in dit artikel staat uitgedrukt, geen bezwaar be- | staat en ze zelfs, mits goed opgevat, wel degelijk de hoofdlijnen aangeven van de roeping, die de kerk hierin te vervullen [heeft". De grondgedachten inzake de roeping der kerken tegenover het gereformeerd lager onderwijs staan dan ook, zooals evengenoemd rapport zegt, voldoende vast. Ze zijn deze: le Dat naar de algemeene overtuiging in de kerken, de scholen niet van de kerken, maar van de ouders moeten uitgaan. Een be- 92 ARTIKEL XXI. paling als deze: „De Synode spreekt de wenscbelijkheid uit, dat de Scholen, als behoorende niet van de Kerken, maar van de Ouders uit te gaan, zich als vereenigingen bij de Hooge Overheid laten erkennen", zie Acta der Gen. synode te Dordrecht, 1893, art. 235, is genoegzaam bewijs.. 2« Dat het „de roeping der kerken is, de ouders tot de stichting van zulke scholen aan te sporen, waar ze nog niet zijn". De kerken hebben dat ook in hare beste tijden gevoeld en betracht. De reformatie der kerken drong van zelf tot de reformatie der scholen. De kerken moesten onder de macht van Rome weg, maar de scholen evenzeer. Op plaatsen waar er scholen waren, moesten ze gereformeerd worden en als dat mislukte, of op plaatsen waar er nog geen waren, moesten er nieuwe gesticht worden. 3fi „Dat toezicht van kerkeraadswege op het onderwijs gewenscht is'. en wel om deze drie redenen: a. omdat de gereformeerde ouders als grondslag voor hun schoolvereenigingen aannemen het Woord Gods en de belijdenis der Gereformeerde kerken, en de kerken de roeping hebben om toe te zien of de school zich aan dien grondslag houdt; b. omdat de ouders bij den doop de belofte afleggen, hun kinderen niet alleen zelf in de verbondsleer te onderwijzen, maar ook te doen onderwijzen, en het de roeping der kerk is te controleeren of zij deze belofte gestand houden; c. omdat de ouders en onderwijzers als belijdende en gedoopte leden der kerk altijd en overal inzake belijdenis en wandel aan het toezicht en de tucht der kerk onderworpen zijn, niet het minst in den dienst der school. 4» Dat dit toezicht uit den aard der zaak niet over het onderwijs als zoodanig, nl. over leerplan, lesuren, enz., maar over het schriftuurlijk en confessioneel karakter van het onderwijs gaat. Dus niet alleen over het onderwijs in Bijb. Gesch., maar ook over het christelijk karakter van het onderwijs, want wij bedoelen geen neutraal onderwijs plus den Bijbel, maar christelijk onderwijs in alle vakken, ook over de stof voor het reken-, lees-, schrijf- en geschiedenisonderwijs. Het socialistisch rekensommetje is in de schoolwereld bekend 1 5e De wijze waarop het toezicht te oefenen zij, is het best bij onderling overleg te regelen. Het schoolbestuur erkenne het kerkelijk toezicht vrijwillig en overlegge wat het best is, óf dat vanwege den kerkeraad twee zijner leden in het bestuur zitting hebben met volle rechten, öf dat de kerkeraad een afzonderlijke commissie voor het kerkeüjk toezicht benoeme. 6e Dat eventueele bezwaren met het bestuur moeten besproken worden. Dragen ze een religieus ARTIKEL XXII. 93 en geestelijk karakter, dan berust de beslissing, als alle pogingen tot wegneming van het geschil mislukt zijn, bij de kerkelijke vergaderingen. Art. XXII. De Ouderlingen zullen door het oordeel des Kerkeraads en der Diakenen verkozen worden, volgens de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkeraad vastgesteld is; bij welke regeling het naar de gelegenheid van iedere Kerk vrij zal zijn, van tevoren de gemeenteleden in staat te stellen op geschikte personen de aandacht te vestigen, en voorts vrij zal zijn, voor de verkiezing zelve zooveel ouderlingen, als er van noode zijn, aan de gemeente voor te stellen, om, van diezelve (ten ware dat er eenig beletsel voorviel) geapprobeerd en goedgekeurd zijnde, met openbare gebeden en stipulatiën bevestigd te worden, of een dubbel getal aan de gemeente voor te stellen, om het door haar gekozen halve deel op dezelfde wijze in den dienst te bevestigen, volgens het Formulier daarvan zijnde. De verkiezing der Ouderlingen. Na eerst over het ambt der dienaren, artt. 3—17 en daarna over dat der doctoren, artt. 18—21, gehandeld te hebben, volgt thans het ambt der ouderlingen, artt. 22 en 23. Aan Calvijn danken wij het, dat het ouderlingenambt zooals het oorspronkelijk in de Schrift lag, bij de reformatie der kerken weer in eere werd hersteld. De Roomsche kerk had de ambten van karakter veranderd. De predikant was tot bisschop opgeklommen, aan wie naast de bediening der sacramenten ook de macht der ordening of aanstelling der priesters toekwam; de ouderlingen waren in priesters veranderd, aan wie alleen de bediening der sacramenten was opgedragen ; en de diakenen waren geen armverzorgers meer, maar een soort levieten of helpers der -priesters bij de bediening der mis, want de armenzorg werd aan particulieren en vooral aan kloosterorden overgelaten. Ook in de Luthersche kerk werd het ouderlingenambt niet hersteld. De regeering der kerk werd er aan de overheid overgelaten. Zelfs Zwingli, de reformator te Zürich, liet de regeering der kerk aan de overheid over. Eerst Calvijn stelde naast de dienaren des Woords, die een wetenschappelijke vorming ontvingen en meestal 94 • ARTIKEL XXII. van buiten kwamen, de ouderlingen, die uit de gemeente zelf opkwamen, om als een soort leeken-element des te beter het gevaar van hiërarchie tegen te gaan. Het was echter geen vinding van Calvijn zelf, maar een herstelling van wat de Schrift in onderscheidene teksten bijv. 1 Tim. 5 : 17; Rom. 12:8 en 28; Matth. 18 : 17 enz. leerde. Dit artikel handelt over de roeping der ouderlingen (evenals art 4 over de roeping der dienaren). Deze roeping wordt in drie kerkelijke handelingen voltooid nL in de wettige verkiezing, de approbatie, en de bevestiging. Bij de roeptag der dienaren ta art 4 is er ook nog sprake van de examinatie. Maar die is dij de ouderlingen weggelaten. De kerken achtten ze in de practijk zeer bezwaarlijk en principieel ook niet noodig. Men wilde de ouderlingen vooraf in de voornaamste leerstukken en vooral in paedagogisch kerkrecht oefenen en examineeren. Telkens dook deze quaestle weer op. In de 17= eeuw werd ze reeds aan de orde gesteld door Jakobus Koelman; in de vorige eeuw nog eens door Dr. A. C. van Raalte; en nog pas in. 1913 op de Gereformeerde predikanten-conferentie door Prof. L. Lindeboom. Men wees er op. dat 1 Tim. 3 : 10 zulk een „beproeving of onderzoek eischt; dat ook de practijk zulk een oefening in Schrift en belijdenis, kerkrecht en huisbezoek dringend vraagt; en dat er voor allerlei lagere en hoogere ambten een kortere of langere voorbereiding vereischt wordt. Maar de kerken willen er toch niet aan. De bezwaren maken het onmogelijk: le Umdat de beproeving, in 1 Tim. 3 : 10 vereischt. niet alleen door een wetenschappelijk examen maar ook op practische wijze kan plaats hebben, bijv. door ernstige bespreking eer de dubbele getallen worden opgemaakt; 2e omdat er ook geen wetenschappelijke vorming voor noodig is, maar dat practische vorming op catechisatie, jongelingsvereeniging enz., en eigen oefening volstaan kan- 3e omdat een afzonderlijke opleiding voor de ouderlingen een nieuw soort clerus zou maken; 4e omdat minder begaafde candidaten zich uit eerbejag zouden aanbieden en de beste krachten juist zouden wegblijven; 5e omdat op ander gebied bijv. voor gemeenteraadslid ook geen examen vereischt wordt, en een eenvoudig gemeentelid, met een goed verstand,- na deskundige voorlichting, heel goed mede oordeelen kan; en 6e omdat zulk een opleiding toch maar in enkele kerken ingang zou vinden. Zoo blijven dus over : de verkiezing, de approbatie en de bevestiging. ARTIKEL XXII. 95 1. De verkiezing der ouderlingen. Wij vragen dienaangaande: a. Wie verkozen mogen worden. Antwoord: Zij, die aan de eischen, in 1 Tim 3:1—7 en Tit. 1 : 5—9 gesteld, beantwoorden. Het convent van Wezel, 1568, wees er reeds op: „Met alle kracht zal men zich echter daarop toeleggen, dat die dingen aanwezig zijn, die Panlus vereischt, nL een onbestraffelijk leven, zuivere religie, uitstekende godzaligheld en geestelijke wijsheid, waarbij het bovenal nuttig zal wezen, dat eenige kennis ook van de burgerlijke zaken gevoegd worde. Voor alle dingen zullen zij zoover mogelijk verwijderd zijn van alle eerzucht en begeerte naar roem, ja ook van alle vermoeden van eerbejag." Dit was zóó duidelijk, dat de kerken later deze eischen niet meer in dit artikel hebben opgenomen. Wel kwamen er uit de kerken telkens vragen op, bijv. of iemand, die een kwade huisvrouw, of ongehoorzame kinderen had, die uit het ambt ontzet was, of in het ambt der overheid stond, enz., wel in het ambt gesteld, of, bij aanklacht, gehandhaafd kon worden? Het antwoord luidde: dat men op de eischen van Paulus moest letten en, in geval er geen anderen waren, de besten moest kiezen ook al was er, buiten hun schuld, op de vrouwen en kinderen wat aan te merken; dat men afgezette ouderlingen, hoewel het niet uitdrukkelijk verboden was, toch niet lichtelijk weer in het ambt zal stellen; en dat „het eene ambt het andere niet verhindert", dd. uitsluit. Van belang is ook de vraag, of vader en zoon of twee broeders of zwagers tegelijk wel in den kerkeraad mogen zitten. IVoor de Provinciale Staten en Gemeenteraden is het verboden, maar voor de Staten-Generaal weer niet De Schrift geeft er pook geen enkelen regel voor. Wel een paar voorbeelden in den |apostelkring nl. van Simon Petrus en Andreas en van Jakobus en Johannes. Principieel is er dus geen bezwaar tegen. Maar in geval er anders genoegzame personen zijn, en dan vooral in kleine kerkeraden, is het wenschelijk geen nauwverwante familieleden te verkiezen. b. Bij wie hei recht der verkiezing berust. Art 22 geeft als antwoord: De ouderlingen zullen door het oordeel des Kerke* raads en der Diakenen verkozen worden. Het woord „kerkeraad" is hier „smalle kerkeraad", want de diakenen worden afzonderlijk genoemd. Dus, samengenomen, bij den „breeden kerkeraad". [€)it is van het convent te Wezel, 1568, af, door alle synoden, zij I het eerst met wat andere woorden, zoo bepaald. 96 ARTIKEL XXIL Dit antwoord doet echter aan de rechten dei gemeente tekort. Er moet aan toegevoegd worden: met medewerking der gemeente. In art. 31 dei confessie staat dan ook juister, dat ze „tot hunne ambten behooren verkozen te worden dooi wettige verkiezing der kerk"; en het Formulier van bevestiging vraagt: „of gij niet gevoelt in uwe harten, dat gij wettiglijk van Gods 'gemeente en mitsdien van God zeiven tot dezen heiligen dienst beroepen zijt." De oorspronkelijke bedoeling was wel niet om aan de Roomsche hiërarchie vast te houden en de ambtsdragers van bovenaf aan de gemeente op te leggen, maar om het Independentisme in onze kerken tegen te gaan, volgens hetwelk de gemeente alles te zeggen en dus ook het uitsluitend, onbeperkt en beslissend recht der verkiezing heeft. De ouderlingen moeten bfl_ vrije stemming door de leden der gemeente gekozen worden. De kerkeraad mist zelfs de bevoegdheid haar dubbeltallen voor te leggen. Maar al was de bedoeling goed, de redactie legt al te eenzijdig op de macht van den kerkeraad te veel, en op den invloed der gemeente te weinig nadruk. Volgens de Schrift komt het recht der verkiezing toe aan de gemeente onder leiding van den kerkeraad. Christus kent in het organisme der gemeente aan het orgaan der ambten de leidende en besturende en aan de gemeenteleden de helpende en controleerende macht toe. , ,„ Toch wilden onze vaderen van een „strakke eenvormigheid ook weer niet weten. Hetzelfde grondbeginsel van de verkiezing werd wel op drieërlei manier toegepast. Daar was le de meer aristocratische manier van Wezel, 1568, en Embden, 4571, die ook in de Fransche kerken gevolgd werd, waarbij de kerkeraad alleen verkiest zonder medewerking der gemeente en daarna de gekozenen alleen aan de gemeente ter approbatie of goedkeuring voorstelt, zoodat aan de gemeente alleen het recht van stilzwijgende goedkeuring of gemotiveerde afkeuring toekomt; 2e de meer aristocratisch-democratische manter, Van de particuliere synode van Dordrecht, 1574, waarschijnlijk aan de Fransche vluchtelingen-kerk te Londen, onder leiding vanValerandus Pollanus en door haar aan Straatsburg, waar Calvijn diende, ontleend; volgens welke de kerkeraad een dubbel getal maakt, waaruit de gemeente dan de helft kan kiezen. Hier ontvangt de gemeente ook invloed op de keuze van de personen; en 3e de meer democratische manter van de Hollandsche vluchtelingen-kerk te Londen, onder leiding van Johannes a ARTIKEL XXII. 97 Lasco. die In zijn „Forma ac ratio" etc. bepaalde, dat de gemeente, na bidden en vasten, bij vrije stemming een groslijst moest opmaken, en de kerkeraad daarna uit dat grostal de besten en meest geschikten moest kiezen. Opmerkelijk nu, dat de synode van Dordrecht. 1578, wel de meer aristocratische manier van Wezel en Embden, en ook de meer aristocratisch-democratische manier van Dordrecht, 1574, in dit artikel heeft opgenomen, maar de meer democratische manier van a Lasco er buiten liet, omdat dit de kerken 'toen nog te ver ging. Onder den invloed van de democratische strooming van onzen tijd, die ook in de kerken haar invloed doet gelden, heeft de synode van Utrecht, 1905. echter ook deze strooming in het artikel opgenomen. De eenheid en duidelijkheid van het artikel heeft er wel onder geleden, maar toch is de bedoeling wel te vatten. Het vangt aan met de aristocratische grondlijn: „De Ouderlingen zullen door het oordeel des Kerkeraads en der Diakenen gekozen worden, volgens de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkeraad vastgesteld is"; en dan volgt: le De meer democratische manier: „bij welke regeling het naar de gelegenheid van iedere Kerk vrij zal zijn van te voren de gemeenteleden in staat te stellen op geschikte personen de aandacht te vestigen". De kerkeraad laat dan eerst een grostal door de gemeente aanwijzen en vult dit grostal al of niet aan, want hij is aan de namen, door de gemeente opgegeven, niet gebonden. Met dit grostal kan hij dan op tweeërlei manier handelen, nl. óf zelf uit dit grostal zooveel ouderlingen (en | diakenen) kiezen als er van noode zijn, en de door hem gekozenen ter approbatie aan de gemeente voordragen; óf uit dit grostal een dubbel getal aan de gemeente voorstellen, deze uit | het dubbel getal de helft laten kiezen, en de gekozenen daarna nog ter approbatie aan de gemeente afkondigen. 2e De meer aristocratische manier: „en voorts vrij zal zijn voor de verkiezing zelve zooveel ouderlingen, als er van noode zijn, aan de gemeente voor te stellen, om, van diezelve (ten ware dat er eenig beletsel voorviel) geapprobeerd en goed| gekeurd zijnde, met openbare gebeden en stipulatiën bevestigd te worden". De kerkeraad kiest hier eenvoudig, zonder de gemeente een grostal te laten aanwijzen, of haar zelfs een dubbel getal van namen voor te leggen, het getal- ouderlingen, en stelt de gekozenen ter approbatie (goedkeuring) aan de gemeente [ Verklaring K. O. 7 98 ARTIKEL XXII. voor, terwijl deze alleen het recht van stilzwijgende goedkeuring of gemotiveerde afkeuring heeft. En 3e de meer aristocratisch-democratische manier: „of een dubbel getal aan de gemeente voor te stellen, om het door haar gekozen halve deel op dezelfde wijze in den dienst te bevestigen, volgens het Formulier daarvan zijnde". De kenceraad maakt zélf. zonder voorafgaand grostal der gemeente, geheel vrij de dubbele getallen op. stelt deze aan de gemeente voor, en laat haar de helft er uit kiezen, om de gekozenen, na nog aan de gemeente ter approbatie voorgesteld te zijn, volgens het Formulier te bevestigen. Deze laatste manier wordt in de meeste Gereformeerde kerken, voor zoover wij weten, gevolgd. c. Wie stemgerechtigde leden zijn? Alleen zij, die aan deze drie kenmerken beantwoorden: le Dat zij belijdenis des geloofs deden, want de gedoopte kinderen zijn wel leden, maar nog incomplete, onmondige leden, die van de uitoefening van het stemrecht nog zijn uitgesloten; en de gedoopte volwassenen hebben, omdat zij nalatig zijn in het doen van belijdenis, als ongehoorzame leden geenerlei kerkelijke rechten. Zelfs zijn er kerken, die het stemrecht voor de belijdende leden nog beperken en aan den leeftijdsgrens van 23 jaren binden, omdat iemand beneden 23 jaar wel het lichaam des Heeren onderscheiden kan, maar nog niet de volle lichamelijke, geestelijke en zedelijke ritoheid in ontwikkeling bereikt heeft; en omdat een Nederlandsen burger op 21 jaar wel mondig is, maar eerst met 25 jaar het stemrecht ontvangt. De Schrift geeft er wel geen bepaling voor en laat de kerken dus vrij. maar er is wel reden voor, omdat het stemrecht rijpheid van verstand en oordeel vraagt 2° Dat zij niet onder censuur staan, want een gecensureerde heeft nog wel niet de rechten van zijn lidmaatschap, maar wel de uitoefening van die rechten, zoolang de toegang tot het H. Avondmaal en het stemrecht hem ontzegd is, verloren. 3e Dat zij van het mannelijk geslacht zijn. AUe Gereformeerden zijn het er over eens, dat de vrouw in de kerk van het passieve kiesrecht vóórhel predik- en regeerambt is uitgesloten; al zijn er enkelen, die hét vrouwelijke diaconaat in ambtelijken zin willen invoeren. Maar wat het actieve kiesrecht aangaat is er onder de Gereformeerden nog geen communis opinio, of eenparige overtuiging. De Schrift maakt deze quaestie in Hand. 1 : 15 w.; 6 : 3; 15:7,13 enz. niet uit al komt het ons voor, dat er voor het stemrecht der vrouw niet veel uit valt af te leiden. Wel is men het eens over ARTIKEL XXII. 99 de stelling, dat aan de vrouwen de regeermacht in de kerk niet toekomt. Maar het verschil loopt over de vraag, of het stemmen een daad van regeering is, ja of neen; sommigen zeggen: neen, stemmen is slechts een aanwijzing van de personen, geen roepen en aanstellen, want die macht komt den kerkeraad toe; anderen echter zeggen: stemmen is wel een daad van regeering, want de regeering moet onderscheiden worden in een algemeene regeermacht, die aan de gemeente, en een bijzondere regeermacht, die aan de ambtsdragers toekomt, en het stemmen behoort, zooals Voetius reeds zei, tot die algemeene regeermacht, waarvan de vrouwen zijn uitgesloten, en die alleen aan de mannelijke stemgerechtigde leden toekomt. Het komt ons voor, dat tegen die laatste gedachte weinig is in te brengen. d. Op welke wijze moet de stemming plaats hebben? Aldus : Dat de kerkeraad bijv. in de maand October of November een lijst van candidaten opmaakt, waarop dubbel zooveel namen voorkomen als er vacatures zijn, Ina al of niet vooraf aan de stemgerechtigde leden gelegenheid gegeven te hebben op geschikte personen de aandacht te vestigen.len van deze dubbele getallen kennis geeft aan de gemeentel dat de stemming niet, als bij de politieke verkiezingen, in een of ander lokaal, waar een stembus staat en onder controle van een commissie de stemmen uitgebracht kunnen worden, maar in een vergadering van den kerkeraad, met de stemgrechtigHëleden der gemeente, onder aanroeping van den naam des Heeren, geschiede,! waarbij stembriefjes van afwezige stemgerechtigde leden ongeldig verklaard kannen worden, omdat het moeilijk te controleeren is, of de verhindering wettig of onwettig is, omdat zij bij onwettige verhindering hun stem verbeuren, wijl ieder stemgerechtigd lid van Godswege geroepen is aan de stemming deel te nemen, en bij wettige afwezigheid er in moeten berusten, en omdat het aanleiding geeft tot misbruik en het absenteïsme in de hand werkt ;|dat, eer de stemming plaats heeft, de namen der dubbele getallen worden voorgelezen.j en voorts bij het beoordeelen der stemmen de stembriefjes, die meer namen bevatten dan er verkozen moeten worden, of andere namen dan op de dubbele getallen staan, ongeldig zijn, maar de stembriefjes, die minder namen bevatten dan er vacatures zijn, hoe verkeerd de bedoeling ook wezen kan, wel medegerekend moeten worden, omdat de reden kan wezen, dat rnën alle candidaten niet kent en er in de kerken geen stemdwang bestaat; ! dat zij, die de volstrekte meerderheid (bij een even getal de helft 100 ARTIKEL XXII. plus één, en bij een oneven getal een halve bij de helft) verkregen hebben, verkozen zijn; maar zoo meerdere candidaten evenveel stemmen hebben, opnieuw gestemd wordt, en zoo de stemmen dan opnieuw staken, onder aanroeping van den naam des Heeren, het lot beslist; dat, ingeval de verkozene om wettige redenen, welke ter beoordeeling van den kerkeraad staan, bezwaar maakt de verkiezing op te volgen, of ook na vermaning onwii% blijft het ambt te aanvaarden, waarin de kerkeraad dan wel berusten moet, zonder het echter goed te keuren, de kerkeraad een nieuw dubbel getal formeert, en op gebruikelijke wijze opnieuw laat stemmen; dat de verkozenen op twee achtereenvolgende Zondagen na de verkiezing aan de gemeente ter approbatie moeten voorgesteld, en, zoo er geen bezwaren komen, bijv. op den eersten dag (of eersten Zondag) van het nieuwe jaar in een openbare samenkomst der gemeente bevestigd worden. 2. De approbatie of goedkeuring der gemeente. Er is eerst sprake van een approbatie of goedkeuring van de gekozenen, want er staat, dat het aan den kerkeraad vrij zal zijn, „voor de verkiezing zelve, zooveel ouderlingen, als er van noode zijn, aan de gemeente voor te stellen, om, van die zelve, (ten ware, dat er eenig beletsel voorviel) geapprobeerd en goedgekeurd zijnde, met openbare gebeden en süpulatiên bevestigd te worden." Deze voorstelling der gekozenen is een voorstelling ter approbatie of goedkeuring, en houdt in, dat de gemeente het recht heeft van stilzwijgende goedkeuring of gemotiveerde afkeuring. Maar dan volgt er: „of een dubbel getal aan de gemeente voor te stellen, om het door haar gekozen halve deel op dezelfde wijze in den dienst te bevestigen, volgens het Formulier daarvan zijnde." Is dit: „dubbel getal aan de gemeente voorte stellen", een voorstellen ter approbatie of ter verkiezing? Dit is niet duidelijk. Het woord „voorstellen" op zich zelf beschouwd duidt alleen aan: mededeeling aan de gemeente. Ook de volgende uitdrukking: „op dezelfde wijze in den dienst te bevestigen" maakt de zaak niet uit, want op dezelfde wijze behoeft niet in te sluiten: na approbatie, maar kan alleen doelen op: „metopenbare gebeden en stipulatiën". Alleen de daaropvolgende slotwoorden: „volgens het Formulier daarvan zijnde" maken het uit, want de aanhef van het Formulier spreekt uitdrukkelijk van de approbatie der gekozenen: „Geliefde Christenen, gijlieden weet, hoe wij nu tot onderscheidene reizen u voorgedragen hebben de namen van onze tegenwoordige medebroeders, die ARTIKEL XXII. 101 tot den dienst van het Ouderlingschap (en van het Diakenschap) dezer gemeente verkozen zijn, om te vernemen of iemand wat had, waarom zij in hun ambt niet behooren bevestigd te worden." Hier is sprake van een approbatie, niet vóór de verkiezing, „om te vernemen of iemand wat had, waarom zij in hun ambt niet behooren verkozen te worden, maar na de verkiezing, van de namen dergenen, die verkozen zijn, „om te vernemen of iemand wat had, waarom zij in hun ambt niet behooren bevestigd te worden." De volgorde in het Formulier is dus: eerst verkiezing, daarna approbatie der gekozenen, en ten- derde de bevestiging. Art. 22 is op zich zelf niet recht duidelijk, maar uit de verwijzing naar het Formulier blijkt, dat de approbatie der gekozenen bedoeld is. Maar wat is kerkrechtelijk het meest juiste ? De approbatie van het dubbel getal alleen, of de approbatie der gekozenen alleen, of de approbatie eerst van het dubbel getal en daarna van de gekozenen ? Het laatste is stellig het meest juiste. Er is essentiëel (wezenlijk) onderscheid tusschen de approbatie van het dubbel getal en die van de gekozenen: le omdat iemand tegen het dubbel getal bezwaren kan hebben ook al heeft hij geen enkel bezwaar tegen de personen, die er op staan; en 2e omdat het recht om bezwaren in te brengen tegen leer en leven van iemand, die reeds verkozen is, onverkort blijft bestaan en niet slechts als een deel van het verkiezingswerk alleen aan de stemgerechtigde leden, maar, als tot de tuchtoefening behoorende, evenzeer aan de doop- en de vrouwelijke leden toekomt. Bezwaren kunnen èn tegen de wijze der verkiezing èn tegen leer, leven en ambtsgaven der gekozenen ingebracht worden. Bezwaren van formeelen aard, die alleen de wijze der verkiezing raken, moeten op de vergadering zelf worden ingebracht. Oordeelt de kerkeraad de bezwaren ongegrond of niet gewichtig genoeg, maar teekent de bezwaarde appèl aan bij de classe, dan stelle de kerkeraad de bevestiging uit totdat de classe uitspraak gedaan heeft, tenzij dan dat het bezwaar zóó tastbaar lichtvaardig en ongegrond is, dat geen kerkeraad de bevestiging er door mag laten ophouden. Een kleine kerkeraad vrage dan vooraf advies van een genabuurden kerkeraad, want twee weten meer en geven meer waarborg dan één. Zijn de bezwaren gegrond en gelden ze de personen zelf, dan verklare hij de verkiezing voor ongeldig en stelle een nieuw dubbel getal voor. Maar zijn ze van formeelen aard en raken ze bijv. alleen de wijze der verkiezing, 102 ARTIKEL XXIL dan stelle hij de bevestiging uit, om het verschil uit den weg te ruimen. Gelukt dat, dan kan de bevestiging doorgaan; maar zoo niet, dan moet de bevestiging verder uitgesteld en de zaak op de classe gebracht worden, want zoo de kerkeraad doorging, zou hij niet alleen voor de ingebrachte bezwaren, maar ook voor de vraag, of de bevestigde weer uit het ambt moetflotzet worden, komen te staan. Legt de bezwaarde zich niet bij het oordeel der classe neer, maar wil hij apelleeren bij de particuliere en generale synode, dan zou de bevestiging niet slechts maanden, maar jaren moeten wachten en geheel onmogelijk kunnen worden gemaakt. De kerkeraad trachtte alsnog den bezwaarden broeder tot overeenstemming te bewegen, maar zoo dit mislukt, deele hij hem mee, dat de bevestiging zal doorgaan. 3. De bevestiging in het ambt. Aanvankelijk, toen de publieke bevestiging met het oog op de vervolging niet zonder gevaar was. lieten de kerken ze wel eens achterwege, temeer omdat men oordeelde, dat ze niet tot het wezen, maar alleen tot het welwezen der roeping behoorde, zoodat zij desnoods kon wegblijven. Maar nadat in 1572 de vrijheid kwam werd ze aanstonds door de particuliere synode van Dordrecht, 1574, als verplichtend gesteld en door de volgende synoden als zoodanig overgenomen. ..,,£, Oorspronkelijk hield de bevestiging tweeërlei in nl. de belofte van den gekozene, dat hij zijn ambt getrouw wilde bedien»! en de gebeden waarmee de gemeente den gekozene ontving. De handoplegging werd vrijgelaten. Maar de synode van 's-Gravenhage, 1586, heeft voor de bevestiging het bekende formulier opgesteld, dat in drie deelen uiteenvalt: le Een uiteenzetting (verklaring) van het ambt der ouderlingen en diakenen. 2e De stipulatiën of verbintenissen (beloften) van den gekozene. En 3e de vermaningen aan de bevestigden en aan de gemeente, besloten met een dankgebed. De bevestiging is bij de Geett^ formeerden nooit geweest een mededeeling van ambtsgaven, zooals bij Rome, maar alleen een publieke aanvaarding van het ambt voor heel de gemeente. Moet bij herkiezing ook herbevestiging plaats hebben7 Jal Bij de vroegere continuatie was dat niet noodig. want dan werd het mandaat eenvoudig, bij besluit van den kerkeraad, met mededeeling van dit besluit aan de gemeente, verlengd, zonder formeele herkiezing, zoodat de diensttijd niet onderbroken, maar alleen verlengd werd en nog één, twee of meer jaren doorliep. ARTIKEL XXIII. 103 Maar bij herkiezing wordt de aftredende, die aan het einde van den diensttijd gekomen is, door den kerkeraad weer op het dubbel getal geplaatst en door de gemeente weer herkozen. Er heeft dan een nieuwe roeping, voor een nieuw tijdperk, plaats, waaruit volgt, dat de herkozene ook op nieuw bevestigd moet worden. Art. XXIII. Der Ouderlingen ambt is, behalve hetgene dat boven, in Art. 16, gezegd is hun met den Dienaar des Woords gemeen te zijn, opzicht te hebben, dat de Dienaren, mitsgaders hunne andere Medehelpers en Diakenen hun ambt getrouwelijk bedienen, en de bezoeking te doen, naar dat de gelegenheid des tijds en der plaats tot stichting der gemeente, zoo voor als na het Nachtmaal, kan lijden, om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen, en ook anderen tot de Christelijke religie te vermanen. Het ambt der Ouderlingen. Van den aanvang af hebben de oude synoden het ambt of de taak der -ouderlingen trachten te omschrijven. Het convent te Wezel, 1568, was daarbij het meest uitvoerig en wees.vooral op het huisbezoek. Maar de volgende synoden moesten zich bekorten, omdat een K. O. alleen een korte omschrijving der hoofdbeginselen geeft. De synode te 's-Gravenhage, 1586, stelde het artikel vast zooals het nu nog onveranderd luidt en boven is afgedrukt. Het valt in drie stukken uiteen: 1. De regeering en tucht. Deze wordt in art. 16 bij het ambt der dienaren omschreven en door verwijzing naar die om- [ schrijving in dit artikel opgenomen: „Der Ouderlingen ambt is, behalve hetgene dat boven, in art. 16, gezegd is hun met den Dienaar des Wooids gemeen te zijn," enz. Art. 16 omschrijft I dit deel zeer kort aldus: „de kerkelijke discipline te oefenen en te zorgen, dat alles eerlijk en met orde geschiede." Eerst wordt [ hier de discipline of tucht genoemd. Logisch is dit niet juist, want de tucht is een onderdeel van de regeering. Maar practisch is de tucht wel het voornaamste stuk en daarom zeker voorop gesteld. Wij gaan er hier niet nader op in, omdat er in art. 71 vv. breedvoerig over wordt gehandeld. Voorts wordt de regeering 104 ARTIKEL XXIII. in de volgende woorden omschreven: „en te bezorgen, dat alles eerlijk (Latijn: decenter d.i. voegzaam, betamelijk, passend) en met orde geschiede." Dit is ontleend aan 1 Cor. 14 : 40. waar Paulus, naar aanleiding van de houding der vrouwen, de viering van het Avondmaal en de beoefening der geestelijke gaven te Corinthe. zegt: „Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden . Deze regeering draagt een geestelijk karakter, want zij is door Christus in de gemeente ingesteld, om haar van de zonde te reinigen en tot de zaligheid te leiden. Heeft de kerkeraad ook voor het financieel beheer der gemeente te zorgen? Ja, in dien zin, dat de kerkeraad het eenige bestuur der gemeente is en de kerkelijke administratie geheel van hem afhankelijk moet zijn. Maar wat de uitvoering betreft, moet zij, vooral in groote gemeenten, toch liefst niet door den kerkeraad gevoerd worden, omdat de zorg voor de stoffelijke goederen en het financieel beheer in eigenlijken zin niet tot de geestelijke taak van het ambt behoort, en te veel van de eigenlijke roeping zou afleiden. De kerkeraad benoeme een commissie van beheer of kerkelijke administrateurs, maat bepale uitdrukkelijk in hun instructie, dat alleen de kerkeraad hen benoemt, instrueert en ontslaat. Van meet af moet voorkomen worden, dat zij als zelfstandige machten naast den kerkeraad gaan staan. Zulke beheerders of administrateurs zijn slechts kerkelijke helpers, die van den kerkeraad afhankelijk en aan hem verantwoording schuldig zijn. Tot die helpers behoort ook de fcoster, die in opdracht van den kerkeraad het kerkgebouw schoonhoudt, de kerkgangers terecht helpt, voor de verwarming, de verlichting, de opening en sluiting der deuren zorgt en alles doet wat zijn instructie hem oplegt. ' Moeten de ouderlingen voor elke afzonderlijke ambtelijke werkzaamheid eerst een opdracht van den kerkeraad hebben ? Bijv. mag een ouderling naar eigen goeddunken huis-en. krankenbezoek doen; en vlak voor het Avondmaal iemand, die zich ergerlijk misgaat, het Avondmaal ontzeggen ? Men make hier onderscheid tusschen het herderlijk werk en de regeering. „Herderlijk Werk kan een afzonderlijk ouderling ook wel doen. Hij kan en mag ook persoonlijk de leden der gemeente bezoeken, de kranken, de eenzamen en de zwakken een woord van troost en steun toespreken. Dit is, zoo hij daartoe in de gelegenheid is, zijne roeping, zooals het Formulier van bevestiging als taak der ouderlingen aangeeft om „ook met raad en troost alle ge- ARTIKEL XXIII. 105 meene dbristenen te dienen." Maar in de regeering der kerk is een ouderling alleen, evenmin als de predikant, tot geen enkele daad bevoegd. De Schrift spreekt dan ook steeds van ouderlingen in het meervoud, Hand. 14 : 23; 20 : 17; Phil. 1:1; Tit. 1 : 5. Slechts in vereeniging met elkander en met den dienaar vormen zij den raad der kerk en zijn zij tot de regeering bevoegd" (Bouwman). De ouderlingen vormen „te zamen één college, zijnde als een Raad der kerke en vertoonende de geheele gemeente" (Formulier van bevestiging enz.). Zij moeten dus samen de gemeente regeeren en den arbeid regelen. Maar in de regeling kunnen zij vaststellen, dat ieder ouderling zijn eigen wijk heeft, waar hij huis- en krankenbezoek moet doen, en des noods, maar dan onder nadere verantwoording aan en goedkeuring van den kerkeraad, een ergerlijk lid van het Avondmaal kan weren, indien de tijd te kort is om den kerkeraad samen te roepen. In verband met het vraagstuk van „de opvoeding der rijpere jeugd", kwam op kerkelijk gebied de vraag aan de orde, of het benoemen van een jeugd-ouderling kerkrechtelijk juist is. Wij antwoorden: Indien het instituut van jeugd-ouderling niet als een nieuw ambt met een nieuwe taak wordt beschouwd, maar als een verbijzondering van de taak, die aan de ouderlingen in het algemeen is opgedragen, dan is er geen -bezwaar tegen. ■ Van een afzonderlijk ouderlingen-ambt voor de jeugd weet de Schrift niet. De kerkeraden mogen dus geen afzonderlijke jeugdouderlingen laten verkiezen, maar kunnen wel aan één of meer ouderlingen het bijzonder opzicht over de jeugd opdragen. 2. Het opzicht over de mede-ambtsdragers. Het artikel omschrijft het aldus: Opzicht te hebben, dat de Dienaren, mits- I gaders hunne andere Mede-helpers en Diakenen hun ambt getrouwelijk bedienen. De ouderlingen hebben dus opzicht: a. Over de Dienaren des Woords, en wel over hun leer en wandel en hun ambtelijk werk, „ten einde alles tot stichting der ; kerk gericht moge worden, en dat geen vreemde leer worde voorgesteld volgens hetgeen wij lezen, Hand. 20 : 28, waar de apostel vermaant naarstige wacht te houden tegen de wolven, die in de schaapskooi van Christus mochten komen" (Formulier). j Natuurlijk moet dit opzicht niet ontaarden in vitzucht en niet op ontactische wijze plaats hebben, bijv. terstond na afloop van den dienst, ten minste als het een meer of minder ernstig bezwaar betreft. De bezwaarde spreke er eerst persoonlijk met den 106 ARTIKEL XXIII. dienaar over, liefst in het begin van de week, om hem niet noodeloos in zijn voorbereiding voor den rustdag te storen. Eerst als het onmogelijk is, het verschil of bezwaar naar Matth. 18 : 15 vv. weg te nemen, mag het op den kerkeraad gebracht worden, tenzij een ernstige openbare dwaling in leer of leven onmiddellijk ingrijpen van den kerkeraad eischt. De ouderlingen bezoeken ook de catechisaties, om te controleeren of het onderwijs geschikt is en de catechisanten naarstig zijn in het onderzoek. b Over hun Medehelpers (d.i. over hun mede-ouderlingen, want in den Latijnschen tekst van 1581 staat: caeterique collegae d.i : en de overige mede-ambtgenooten) en Diakenen. Eveneens over hun belijdenis en wandel en ambtelijk werk. Niet om heerschappij over elkander te oefenen, maar integendeel om elkander op te scherpen in getrouwe plichtsbetrachting. Ook hier moeten alle opmerkingen in den geest der liefde geschieden. Eerst naar Matth. 18 : 15 w. persoonlijk; zoo dit niet baat in bijzijn van één of twee getuigen, liefst uit den kerkeraad; en in derder instantie op den kerkeraad. 3. Her huisbezoek: en de bezoeking te doen, naardat de gelegenheid des tijds en der plaats tot stichting der gemeente, zoo voor als na het Nachtmaal, kan lijden, om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen en ook anderen tot de Christelijke religie tovermanen. Het huisbezoek is de ambtelijke, maar dan private en vertrouwelijke herderlijke zorg voor de leden der gemeente in hare huizen, en is uitdrukkelijk op de Schrift gegrond. Christus heeft niet alleen voor geheele scharen gepredikt, maar ook den enkelen geloovige opgezocht, zooals de Samaritaansche vrouw, Joh. 4; de boetvaardige zondares. Luk. 7; de weenende Maria, Joh. 20; den gevallen Petrus, Joh. 21. En Hij gaf aan Zijne apostelen de opdracht, niet alleen aan de volken in het algemeen. Matth. 28 : 19; Mare. 16 : 16. maar ook in de huizen het evangelie te prediken, Matth. 10 : 12, en de enkele schapen te weiden. Joh. 21:15--17. Zij leerden dan ook aan de huizen, Hand. 20 : 20, en zochten ook de enkelingen, zooals den kamerling. Hand. 8. Cornehus, Hand. 10, Lydia en den stokbewaarder. Hand. 16. op. Wie het huisbezoek moeten doen. Art. 23 zegt: Der ouderlingen ambt is de bezoeking te doen. Het is dus het ambt d.i. taak, plicht, roeping der ouderlingen. Ook van den dienaar des Woords, maar dan in zijn qualiteit; if^oedanigheid) als ouderling. Het is niet goed den dienaar van alle huis- en krankenbezoek ARTIKEL XXIII. 107 I en het bezoek van ouden van dagen geheel vrij te stellen. Wel moet het leerambt, dus prediking en catechisaties, bij hem hoofdzaak zijn en is het onbillijk, dat hij alleen zooveel doet als alle andere ouderlingen samen, ten minste in een groote gemeente! Maar hem geheel vrij te stellen zou toch niet goed zijn. Dan ontbreekt te zeer bij hem het contact tusschen herder en kudde. Wanneer hei huisbezoek moet geschieden. Het convent te Wezel, 1568, wilde het zooveel mogelijk, liefst elke week. en in elk geval vóór het Avondmaal. Maar in tijden van druk en vervolging was het kerkelijk leven al te sterk gespannen. De synode van Dordrecht, 1578, bepaalde, dat het „voor het Avondmaal", en die van 's-Gravenhage, 1586, dat het „naedat de ghelegentheijt des tijts ende der plaetsen, tot stichtinghe der Gemeynten soo vore als naer het Avontmael kan lijden", moet plaats hebben; en deze laatste bepaling geldt tot nu toe. En ook het ambtelijk huisbezoek póór en na het Avondmaal, (vóór het Avondmaal om tot de rechte viering des Avondmaals voor te bereiden en eventueele moeilijkheden uit den weg te ruimen, en na het Avondmaal om over de vrucht der Avondmaalsviering te spreken) is in groote gemeenten om des tijds wille nog bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk. In vele kerken wordt alleen het gewone „jaarlijksch huisbezoek" gehouden, waarvan in art. 23 echter geen sprake is; hier en daar heeft men ook naast het „jaarlijksch huisbezoek" nog het z.g.n. Avondmaalsbezoek, door één öf twee ouderlingen, om te vernemen of er ook eene of andere belemmering voor het Avondmaal is. Onze vaderen wilden echter, dat het huisbezoek I in verband met het Avondmaal zou geschieden. En waar het i mogelijk is, leide men het daar heen. Daarnaast sprak Voetius nog van het gewone gelegenheids- 1 bezoek (visitatio occasionata) door predikant of ouderling alleen, aan kranken, zwakken, ouden van dagen, bezochten, bevoorrechten, enz. Daarbij mogen dan de „kerkgangers", die niet tot de gemeente behooren, niet vergeten worden. Het huisbezoek draagt een ambtelijk karakter en bedoelt: I le „Om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te f onderwijzen." Het geldt dus de „lidmaten der gemeente" en dan zoowel gedoopten als belijdende leden, kinderen als ouders, dienstbaren als heeren en vrouwen. Het hoofd van het gezin I moet er dus voor zorgen, dat allen aanwezig zijri. De bedoeling | is om hen te vertroosten en te onderwijzen, d.w.z. dat ze in de 108 ARTIKEL XXIII. rechte gemeenschap met God komen te staan en in belijdenis en wandel als geloovigen optreden. 2e „En om ook anderen tot de Christelijke religie te vermanen." De historische beteekenis van deze woorden is, dat de kerkeraad ambtelijk over alle bewoners, ook die niet bij de kerk behoorden, te zeggen had. De Gereformeerde kerken waren de bevoorrechte en alleen erkende kerken. Ieder, die zich niet bij haar voegde, moest door haar ambtelijk vermaand worden. Maar dit standpunt was onjuist. Het vloeide voort uit de valsche idee der ééne volkskerk, d.w.z. dat elk burger van den staat ook- lid van de eene landskerk moest wezen. Deze opvatting is mede door de pluriformiteit der kerk al lang losgelaten. Ieder mensch is rechtstreeks aan God verantwoording schuldig. Die buiten zijn (nl. buiten de kerk) oordeelt God, 1 Cor. 5 : 13. Het gezag der geïnstitueerde kerk is tot hare leden beperkt. Toch heeft de synode te Utrecht. 1905, deze woorden laten staan. En terecht, want Christus heeft de opdracht gegeven het Evangelie te prediken aan alle creaturen, Matth. 28 : 19; Mare. 16 : 15—16. Dat bevel omvat alk volken, niet alleen de heidenen, maar ook de afgedoold» christenen. Het slot van dit artikel behoort dus tot de Evangelisatie en voorts tot de persoonlijke roeping van ieder geloovige tegenover zijn medemenséh. Eindelijk is de vraag, of de ouderlingen mogen bezoldigd worden. Hoewel zij op grond van 1 Tim. 5 : 17—18 op bezoldiging aanspraak kunnen laten gelden, hebben zij toch van den aanvang af hun werk om niet willen verrichten. De gemeenten waren meestal arm en hadden aanvankelijk met de traktementen der predikanten al genoeg te doen. Vele jaren achter rlknntW in het ambt van ouderling te dienen, was echter voor de meesten een al te groot offer. Mede daarom voerde men de vaste aftreding in. Zij deden dus vrijwillig afstand van hun recht. Niet uit beginsel, maar om practische redenen, evenals ook Paulus de gemeente van Corinthe om niet wilde dienen, 1 Cor. 9 : 11; 2 Cor. 11 : 9; 12 : 13. Natuurlijk moeten de onkosten, die de ouderlingen bij hun ambtelijk werk maken, hun worden vergoed. Geen kerkeraad mag vorderen, dat deze uit eigen beurs worden betaald. ARTIKEL XXIV. 109 Art. XXIV. Dezelfde wijze, die van de Ouderlingen gezegd is, zal men ook onderhouden in de verkiezing, approbatie en bevestiging der Diakenen, De verkiezing der Diakenen. De volgende drie artikelen (24—26) handelen over het diaconaat. Art. 24 handelt over de verkiezing, approbatie en bevestiging der diakenen; en deze moeten op dezelfde wijze als bij de ouderlingen plaats hebben. Wij handelen dus niet meer over de verkiezing zelve, maar alleen over het karakter van het ambt, de vereischten tot het ambt, de verhouding van het diaconaat tot de particuliere armenzorg en de z.g.n. diaconessen. 1. Het karakter van het diakenambt. De naam diaken is afkomstig van het Grieksche woord diaconos d.i. iemand, die dient. Dat woord had eerst een zeer ruime beteekenis. Ieder, die in eenigen kerkdijken dienst bezig was, zelfs ook de prediker van het Evangelie, Hand. 6 : 4, werd een diaconos d.i. een dienaar genoemd. Maar het wordt in het N. T. ook sensu praegnante d.i. in bepaalden en engeren zin gebruikt, nl. als dienaar der barmhartigheid. Al spoedig werd een diaken onderscheiden van een opziener en een apostel. Zoo reeds in Hand. 6 :1—6, waar de gemeente van Jeruzalem zeven diakenen kiest, die „de tafelen dienen" moesten, omdat de apostelen dit niet meer bij de prediking des Woords konden waarnemen; voorts in Fil. 1:1, waar in de zegenbede sprake is van de „opzieners en diakenen"; en eindelijk in 1 Tim. 3 : 8—10, waar naast de vereischten • voor de opzieners vss. 1—7, afzonderlijke vereischten voor de diakenen gesteld worden, vss. 8—10. Hieruit blijkt reeds genoegzaam, dat oorspronkelijk met het diaconaat de dienst der barmhartigheid werd aangeduid. Maar reeds in de tweede eeuw is het diaconaat van karakter veranderd. Dit kwam aldus: Volgens 1 Tim. 4 : 14 staat er een kerkeraad d.i. een raad van presbyters of ouderlingen aan het hoofd der gemeente. Maar reeds in de tweede eeuw verhief zich één van hen tot bisschop, terwijl de andere presbyters (ouderlingen) en ook de diakenen zijn dienaren werden. De bisschop werd zoo langzamerhand de hoogepriester, de andere presbyters (ouderlingen) werden de priesters, en de diakenen waren aan de levieten gelijk, die hulpdienst moesten verrichten. Eerst hielpen 110 ARTIKEL XXIV. zij naast anderen arbeid ook nog wel bij het werk der barmhartigheid, maar toen in de middeleeuwen de armenzorg al meer aan particulieren en aan kloosterorden werd overgelaten, hield hun dienst op dienst der barmhartigheid te zijn en werd hij hulpdienst der sacramenten. De omschrijving in Hand. 6:2 dat zij „de tafelen dienen" moesten, werd niet meer van de verzorging der armen, maar van de bediening der sacramenten opgevat. De diakenen moesten den priester behulpzaam zijn bij de bediening van de mis en van den doop en bij' de prediking. Nu is bij de Reformatie in de 16e eeuw het oorspronkelijk Schriftuurlijk karakter van het diaconaat als dienst der barmhartigheid wel door Calvijn, maar niet door Luther weer herstek*. Luther zelf zegt wel. dat het diakenambt is ingezet voor de armenzorg, maar in de Luthersche kerk is het niet tot ontwikkeling gekomen; de armenzorg werd aan de overheid overgelaten en de naam diaken werd later al meer gegeven aan de hulppredikers, die in groote kerken de predikanten ter zijde stonden. Calvijn is het ook hier geweest, die de zuivere lijn heeft getrokken. Hij nam echter twee soorten van diakenen aan. De eerste soort voor de ontvangst en uitdeeling der armengelden, en de tweede soort voor de ziekenverpleging. Alleen de eersten zijn in de Gereformeerde kerken te Embden, en in die van den Paltz, den Benedenrijn, Frankrijk, Schotland en Nederland, voor goed en blijvend in eere gekomen. 2. De vereischten voor het diakenambt. Evenals voor de ouderlingen wijst de Schrift nadrukkelijk de vereischten voor het diakenambt aan. Beide zijn hierin onderscheiden, dat voor de ouderlingen meer op het „bekwaam om te leeren" en op de gave der „regeering", 1 Tim. 3 : 2, 4—5, wordt gelet, terwijl voor de diakenen meer op de zedelijke eischen van eerlijkheid en betrouwbaarheid nadruk valt. Deze vereischten lezen wij: le In Hand. 6 : 1—7, vooral invs. 3: Ziet dan om broeders naar zeven mannen uit u, die goed getuigenis hebben, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid. Drie vereischten, nL een goed getuigenis van de gemeente en van degenen, die batten zijn; vol des H. Geestes omdat een diaken in de liefde moet uitblinken ; en de gave der wijsheid, om te weten waar werkelijk hulp noodig is en in welke mate ze verleend moet worden. 2e In 1 Tim. 3:8—12 : De diakenen insgelijks moeten eerbaar zijn, niet tweetongig. niet die zich tot veel wijns begeven, geen vuil-gewin-zoekers. Houdende de verborgenheid des geloofs in ARTIKEL XXIV. 111 een rein geweten. En dat deze ook eerst beproefd worden, en dat zij daarna dienen, zoo zij onbestraffebjk zijn. De vrouwen insgelijks moeten eerbaar zijn. geen lasteressen, wakker, getrouw in alles. Dat de diakenen éêner vrouwe mannen zijn, die hunne kinderen en hunne eigen huizen wél regeeren. De vraag is wel gesteld, of een arme, die ondersteund wordt, wel tot diaken verkozen mag worden. Wij antwoorden: Niemand is om zijn armoede of rijkdom op zich zelf te verwerpen, als ze bovengenoemde vereischten bezitten. Alleen wanneer een arme den tijd niet kan missen om zich aan het ambt te wijden, dan, zoo oordeelden Voetius en Koelman reeds, moest men ze niet met het diakenambt belasten. 3. De diaconale armenzorg en de particuliere barmhartigheid, enz. De meening, dat de diaconie voor alle armen te zorgen heeft is tegen de Schrift en vindt weinig verdedigers meer. Volgens Gods Woord komt de armenzorg uit drieërlei beginsel op: Vooreerst uit het beginsel van den plicht; en wel uit plicht van wedervergelding, van kinderen en kindskinderen jegens arme ouders en voorouders, 1 Tim. 5 : 4; verder uit plicht van na uwe familiebetrekking van rijke ouders jegens arme kinderen of van broeders en zusters en familieleden onderling; en eindelijk uit plicht van wettelijke verordening en sociale rechtvaardigheid, bijv. van voogden, verzorgers en patroons jegens degenen, die aan hun zorg zijn toevertrouwd. Voorts uit het beginsel van liefde en barmhartigheid; 't zij dan krachtens het ambt der geloovigen, en wel öf door particuliere barmhartigheid jegens verdere familiebetrekkingen, vroegere dienstboden en verder arme kennissen, buren, gemeenteleden enz., 'öf door gemeenschappelijke barmhartigheid, als de geloovigen in dorp of stad, bijv. om in den nood van een grooter of kleiner aantal menschen, die door een ongeluk of ramp getroffen zijn, te voorzien, met elkander samenwerken; 't zij dan krachtens het ambt der diakenen, wanneer alle andere hulp afwezig is en er in de gemeente armen overblijven, die geen verzorgers hebiben; de diaconale armenzorg komt dus na de particuliere barmhartigheid, hoewel het uit practisch oogpunt verstandig is, dat de eerste in overleg met de laatste geschiede. Eindelijk blijft dan nog over, de verzorging uit nood, voor |het terrein, waar de reeds genoemde verzorging niet komt; en die dan öf uit individueelen nood, door sterfgeval, ramp, ongeluk; 112 ARTIKEL XXIV. öf uit socialen nood. bijv. uit groote misstanden en maatschappelijke ontwrichting geboren wordt, waar alleen de overheid helpen kan en bij wijze van politiemaatregel helpen moet. 4. Nog iets over de z.g.n. diaconessen. Is er in het N. Tv van ambtelijke diaconessen sprake? Onze kerken hebben zich in de 16e eeuw maar tweemaal over dit punt uitgesproken en wel te Wezel. 1568, en te Middelburg, 1581. Het convent te Wezel oordeelde het wel nuttig, dat „ook vrouwen van beproefd qeloof en eerbaren levenswandel en die van gevorderden leeftijd zijn, tot dit ambt genomen worden". De bedoeling was blijkbaar, dat zij bij de verzameling en uitdeeling van aalmoezen aan de armen en bij de verpleging van arme kranken, wel niet in engeren zin ambtelijk, maar toch als helpsters zouden worden aangesteld. Toch kwam de classe Wezel in 1581, met de vraag tot de synode van Middelburg. 1581: „Oft Raetsaem waere, het Ampt der diaconissen weder in te voeren 1" Maat de synode antwoordde zeer beslist: „Neen, omverscheijdeninconvenienten wille, die daer ut souden moghen volghen. Maer in tijden van Pestilentie ofte ander kranck-heden, zoo daer eenighen dienst bij krancke vrouwen te doene is, den Diaconen niet betamelick, so sullen sy die versorghen door haere huysvrou, ofte andere daer toe bequaeme synde." Dus geen ambtelijke diaconessen, maar wel vrouwen, die behulpzaam waren bij het verzorgen der kranken. Zoo is de beschouwing gebleven in onze kerken. Voetius bijv. zegt, dat de z,g.n. diaconessen behooren tot de categorie der behulpsels. Zij dragen in eigenlijken zin geen ambt, maar zijn helpsters bij de verzorging van armen en vooral bij de verpleging van vrouwelijke kranken, en staan dus met voorlezers en kosters op één lijn. Maar in dezen laatsten zin kan er van den hulpdienst der vrouwen veel ruimer gebruik gemaakt worden. Volgens de Schrift hebben Jezus en de apostelen van den dienst der vrouwen niet alleen gebruik gemaakt bij het diaken-, maar ook bij het predik- en oader/infl'eriambt. In het ambt mag zij niet gesteld. Maar helpen en bijstaan mag zij wel, ert dan in veel ruimer zin, op het terrein van heel het christelijk leven. God heeft haar schoone gaven gegeven voor velerlei arbeid bijv. voor de zondagsschool, het godsdienstonderwijs, de armenzorg, de ziekenverpleging, de verzorging van weduwen en weezen en ouden van dagen, de ondersteuning van kraamvrouwen, het verschaffen van bijstand en raad aan moeders, de bereiding van spijzen voor armen en kranken, het voorzien in de behoeften ARTIKEL XXV. 113 aan kleeding en deksel, de behartiging der belangen van dienstboden, alleenstaande meisjes, fabrieksarbeidsters, de evangelisatie en de zending enz. Ook op godsdienstig en kerkelijk terrein is zij een hulpe van het ambt. Art. XXV. Der Diakenen eigen ambt is, de aalmoezen en andere armengoederen naarstig te verzamelen, en die getrouwelijk en vlijtiglijk, naar den eisch der behoeftigen, beide der ingezetenen en vreemden, met gemeen advies uit te deelen, de benauwden te bezoeken en te vertroosten, en wel toe te zien, dat de aalmoezen niet misbruikt worden; waarvan zij rekening zullen doen in den Kerkeraad, en ook (zoo iemand daar bij wil zijn) voor de gemeente, op zulken tijd als de Kerkeraad het goedvinden zal. Het ambt der Diakenen. Reeds op de eerste samenkomst, te Wezel, 1568, hebben onze vaderen over de taak der diakenen breedvoerig gesproken. Voorop stellen zij, dat het bedienen der tafelen. Hand. 6 : 2, in Gereformeerden zin moet opgevat worden, nl. als armenzorg! en niet in Roomschen zin als bediening der Mis. Voorts namen zij van Calvijn de idee van tweeërlei diakenen, nl. voor de armen en voor de kranken, over. Maar de volgende synoden, te Embden, 1571, en te Dordrecht, 1578, hebben over die tweede soort van diakenen, nl. voor de kranken, niet meer gesproken. En ook de synode van Dordrecht, 1578, en die van Middelburg, 1581, waar de redactie van dit artikel is vastgesteld, hebben er alleen het diaconaat voor de armen in geregeld en omschreven. Het ambt (ambt ook hier in den zin van taak, plicht, roeping) der diakenen valt in vier deelen uiteen, nl. in het verzamelen der gaven; het uitdeelen der gaven; het bezoeken en troosten der armen; de administratie en verantwoording; waaraan wij volledigheidshalve enkele opmerkingen over het voorkomen van armoede laten voorafgaan. 1. Het voorkomen van armoede. De vraag is of de diakenen ook moeten trachten armoede te voorkomen door tijdige en voorloopige ondersteuning? Ja, want de Heere had reeds in Lev. 25 : 35 ieder Israëliet bevolen: En als uw broeder zal Verklaring K. O. j 114 ARTIKEL XXV. verarmd zijn, en zijne hand bij u wankelen zal, zoo zult gij hem vasthouden, zelfs eenen vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve. En Voetius trekt er voor de diakenen deze conclusie uit: „Het is beter door eenige hulp een val te voorkomen, dan den gevallene te ondersteunen, of uit den val op te richten. Het is gemakkelijker en profijtelijker een dreigende krankheid te voorkomen, dan een uitbrekende ziekte te genezen j en een versleten kleed bij tijds te herstellen, dan straks een geheel nieuw stel kleederen te verschaffen." Dan juist triumfeert de diaconale zorg. wanneer zij zóó tijdig ingrijpt, dat een dreigende inzinking en daaruit voortvloeiende duurzame verarming voorkomen wordt. De middelen daartoe zijn: le de geestelijke middelen van raadgeving, vermaning en bestraffing, in geval iemand door eigen schuld, bijv. door kroegloopen, misbruik van sterken drank, speelzucht, leven boven zijn stand, wanbeheer, verkwisting enz., dreigt te verarmen; en 2e het verstrekken van financieele hulp, bijv. van een gift in eens, of van een voorschot zonder rente, tenzij dan dat zonder bezwaar een matige rente gevraagd kan worden. 2. Het verzamelen der gaven. Hun ambt (taak, plicht, roeping) is, de aalmoezen en andere armengoederen naarstiglijk te verzamelen. Wélke gaven moeten zij verzamelen ? Er staat hier: „de aalmoezen en andere armengoederen." Ook het Formulier van bevestiging van Ouderlingen en Diakenen spreekt van: „aalmoezen en andere goederen, die den armen gegeven worden.' De „aalmoezen" zijn de gewone liefdegaven uit giften en collecten samengebracht. En de „andere armengoederen", waarvan hier sprake is, zien op legaten, schenkingen, opbrengsten van landerijen, enz. Al deze gaven moeten oorspronkelijk uit liefde gegeven zijn en het karakter van liefdegaven dragen. De diakenen moeten naar het Formulier toezien, „dat tot hulp der armen vele goede middelen gevonden mogen worden." Goede middelen zijn de gewone liefdegaven, die in den eeredienst verzameld worden; de buitengewone gaven en collecten, die voor tekorten of extra uitgaven, in den ©eredienst of bij rondgang door de gemeente, worden vergaderd; de dankoffers bij Doop en Avondmaal, die ook den armen toekomen, terwijl de kosten voor het Avondmaal ten laste der kerk komen; de legaten en schenkingen, 't zij in geld, 't zij in landerijen, waarbij de diakenen goed moeten toezien of er ook voorwaarden aan veebonden zijn, die, bij aanvaarding, het christelijk karakter der diaconale zorg zouden aantasten. ARTIKEL XXV. 115 Verkeerde middelen zijn: dat de diakenen een hoofdelijken omslag zouden heffen, wat wel op den weg der overheid ligt, maar met het beginsel van diaconale armenzorg in strijd is;dat de diakenen een schaalcollecte bij de straat zouden gaan houden en dus een deel van hare verplichting op de burgerij zouden overdragen; dat de diaconie eenige staatssubsidie zou aanvaarden, omdat deze haar van de overheid afhankelijk zou maken; dat de diaconie de opbrengst van wereldsche instellingen, als concerten, tooneelvoorstellingen, zanguitvoeringen, bazaars, en oneerlijk verkregen geld enz., zou aannemen. Op welke wijze moet de inzameling plaats hebben ? Op een tafel in de samenkomst, zooals in de eerste eeuwen ? Of in een carbona of offerbus bij den ingang der kerk, zooals later geschiedde? Of bij wijze van collecte, zooals ten tijde van de reformatie in de 16e eeuw is ingevoerd? Een principieel veelschil is er niet tusschen. Wij zijn aan de collecte gewoon en houden ons er maar aan. Maar moet die collecte onder of aan het einde van den dienst gehouden worden ? Aanvankelijk werd zij onder den dienst gehouden. Maar de particuliere synode van Dordrecht, 1574, wilde ze liever aan de deur houden, en het orgelspel aan het einde van den dienst bij het uitgaan der kerk afschaffen. Ook de synode van Dordrecht, 1578, antwoordde op de vraag : Wat beter was, na of onder den dienst te collecteeren: „De eerste wijze is beter." Het collecteeren onder den dienst mocht tijdelijk wel geduld worden, maar zoodra men het verbeteren kon moest dat geschieden. In Zeeland was het dan ook gewoonte, zelfs tot nu toe, aan het einde van den dienst de ■collecte te houden, omdat men het collecteeren onder dén dienst èn voor den dienaar èn voor den collectant èn voor de gemeente zeer hinderlijk vond. Maar Voetius was het er niet mee eens: Collecteeren onder of na den dienst, deed aan het wezen der zaak niet toe of af; dat het onder den dienst storend zou werken, wordt onder ons haast niet gevoeld; en een voordeel is, dat de collecte dan meer opbrengt, omdat de menschen niet kunnen voorbijgaan 1 Het meest gewenscht komt ons voor, dat de kerkelijke financiën bij wijze van contributie worden samengebracht, zoodat de collecte voor de kerk kan worden afgeschaft ; en dat dan de collecte voor de armen onder of na den dienst gehouden wordt. Onder den dienst is liturgisch het meest juiste. De liturgie toch eischt, dat het karakter van een vrijwillige liefdegave bij de collecte voor de armen goed tot zijn 116 ARTIKEL XXV. recht komt. Maar dan als deel van en niet als een aanhangsel achter aan den eeredienst WÜ men ook de collecte voor de kerk handhaven dan moeten ze wel onder den dienst gehouden worden, omdat ze belde niet na den dienst kunneni plaats hebben. Maar dan moet bij de aankondiging het onderscheiden karakter duidelijk uitkomen, (bijv. dat er gelegenheid is. om een bijdrage voor den eeredienst en een liedegave voor de armen te geven). En dan zij er een voldoende tijd. De dienaar kondige ze plechtig af en ondertusschen zinge de gemeente een op de prediking ot op de barmhartigheid passend lied. of leze de dienaar een passend gedeelte uit de Schrift. .ut. JL. Naast die gewone, kan er zoo nu en dan ook een buitengewone collecte gehouden worden. Paulus maakte er ook gebruik van in 1 Cor. 16 : 1 w. Hij verordende in de gemeenten van Corinthe en Galatië. dat „een iegelijk, naardat hij welvaren verkregen had. op eiken eersten dag der week bij zich zeiven moest wegleggen", en wel voor de arme moedergemeente te Teruzalem en voor die in Judea. die door de vervolgingen zoo pT i,.. t„„ k.,n«»n rU diakenen in de eiaen kerk zeer naaaen geieucu. *-nju — , , , - „, ook een buitengewone collecte houden, zoowel in den eeredienst als bij de hulzen, om in de tekorten te voorzien. 3 Her aifdeefen der ga«*n. Wij stellen hier enkele vragen: Wie ondersteund moeten worden. Art. 25 antwoordt: de behoeftige d.i. de behoeftige leden der gemeente, „beide der ingezetenen" d.i. der eigen gemeenteleden, „en der vreemden d.i der vreemde gemeenteleden, die uit hun woonplaats vluchten moesten, en bij hun doortocht naar elders, onderweg tijdelijk enkele dagen, soms twee è drie weken, op een plaats vertoefden ÏTlTÜL i : „, Tn>n nu valsche bedelaars, onder en aan weer veiuci — . , _r \ voorwendsel van arme vluchtelingen te zijn. de: gemeen en af- • u^h A~ „mrvHA van Embden. 1571. reeds bepaald, dat de arme vluchtelingen, die van elders kwamen, een attestatie: moesten toonen. waarop dan elke diaconie kon aanteekeneni wat zij gegeven had. Met deze beide uitdrukkingen worden dus; leden der gemeente bedoeld. Maar Voetius stelde ook reeds de: principieele vraag, of ook armen buiten, de gemeente ondersteund moesten worden? Hij antwoordde reeds bevestigend. Wanneer de buiten-armen elders behoorlijk verzorgd werden, konden de diakenen zich tot de eigen armen beperken. Maar vroeger was het wel zóó. dat de diakenen voor alle armen, zorgden en dan ook bij ieder collecteerden en ook de overheid ARTIKEL XXV. 117 de diaconie zelfs steunde. Principieel is er geen bezwaar tegen, dat ze ook andere armen steunen, maar wel is er bezwaar tegen, subsidie van de overheid te aanvaarden. De diakenen moeten | hun zorg eerst tot eigen armen en voorts zoo ver mogelijk uitstrekken. De barmhartige Samaritaan verbond en verzorgde ook zijn vijand. Luk. 10 : 29—37. Paulus leert in Rom. 12:20: „Indien uw vijand hongert zoo spijzigt hem", enz. en in Gal. 6 : 10: „Zoo dan, terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenooten des geloofs". Uit dat hoofdbeginsel vloeit voort, dat niet alleen de belijdende, maar ook de gedoopte leden, en dan niet alleen de minder-, maar ook de meerderjarigen, in elk geval zoolang zij leden der kerk zijn, en, zoo mogelijk, óók daarna, ondersteund moeten worden; dat het verkeerd zou zijn, in geval een arme onder censuur kwam, zijn ondersteuning te doen ophouden, of als de ouders door den ban werden afgesneden en weigerden de gedoopte kinderen naar de catechisatie en de christelijke school te zenden, zich van die kinderen terug te trekken; dat ze ook ondersteuning bieden, als iemand wel ten deele, maar niet geheel in zijn levensonderhoud kan voorzien; dat zij bijv. alleen in geval de arme niet meer in staat is zijn bezit te beheeren, er op aandringen dit aan de diaconie af te staan, om dan het overige aan te vullen, maar dat zij in den regel, zoolang geen onvermogen of wanbeheer in het spel is, den arme het zijne moeten laten en het ontbrekende aanvullen. Hoeveel moeten de armen ontvangen? Art. 25 zegt: „naar eisch der behoeftigen". Zuiver naar de Schrift, want 1 Tim. 5:16 zegt, dat de armen „genoegzame hulp" moeten ontvangen. In geval de kas niet toereikend is, moeten de diakenen naar meer middelen uitzien, bijv. een extra-collecte houden, de meergegoeden opzoeken enz. De armen moeten zóó verzorgd worden, dat zij eenvoudig, maar behoorlijk leven kunnen. Op welke wijze moet de ondersteuning geschieden? Art. 25 zegt: „met gemeen advies." In geval van oogenblikkelijken nood, mag een diaken voorloopig wel helpen en ook particulier wel gaven verzamelen, maar de ondersteuning en de publieke in- 1 zameling moet met gemeen advies geschieden. Voorts moeten de gaven niet publiek, maar in het verborgen worden meegedeeld, Matth. 6 : 3—4. De linkerhand mag niet weten wat de rechter doet, d.i. de een mag niet weten wat de ander geeft. ; De aalmoes moet in het verborgen zijn. Een vaste zitdag, waar 118 ARTIKEL XXV. de armen moeten verschijnen, is verkeerd. De gaven moeten door de diakenen aan huis bezorgd worden, om ook troostrijke woorden te kannen spreken en om op het gebruik toezicht te kunnen houden. , 4. Het bezoeken der armen. Het ambt der diakenen is: de benauwden te bezoeken en te vertroosten en wel toe te zien. dat de aalmoezen niet misbruikt worden. Een diaconaal huisbezoek dus, maar van een ander karakter als het gewone huisbezoek, nl. met het oog op den nood der armen, om hen te vertroosten en ook wel met hen te bidden. Tevens kunnen diakenen dan toezien of de gaven goed worden besteed, bijv. of zij ook te hooge huishuur betalen, of zij de levensmiddelen ook te duur inkoopen, of zij ook pronken en snoepen. Wel moet de zelfstandigheid der gezinnen zoolang mogelijk gehandhaafd worden, maar het kan toch noodig zijn, dat de ondersteuning niet in geld, maar in levensmiddelen geboden moet worden. ' , ï.$~.?: 5. De verantwoording. Art. 25 zegt daarvan aan het slot: waarvan (nl. van het verzamelen en uitdeelen der aalmoezen, het bezoeken en troosten der benauwden, en het toezicht, dat de gaven niet misbruikt worden) zij rekening zullen doen in den Kerkeraad, en ook (zoo iemand daarbij wil zijn) voor de gemeente, op zuiken tijd als de Kerkeraad het goedvinden zal. Deze bepaling gaat uit van de gedachte, dat de diakenen aan den kerkeraad onderworpen zijn. Art 23 zegt reeds, dat tot het ambt der ouderlingen behoort, „opzicht te hebben, dat de Dienaren, mitsgaders hunne andere Medehelpers en Diakenen, hun ambt getrouwelijk bedienen. Volgens het Gereformeerd kerkrecht is de kerkeraad het eenige bestuur eener plaatselijke kerk. Aan zijn opzicht zijn de dienaren, de ouderlingen en ook de diakenen, mitsgaders de geheele gemeente, onderworpen. Voor zelfstandige diaconale vergaderingen is er dus in het gereformeerd kerkelijk leven geen plaats. .... Uit dit beginsel volgt, dat zij van heel hun arbeidi re/cening zaöen doen aan den kerkeraad. Doorgaans geschiedt dit aan het einde van het jaar. Maar er ligt meer in. Er staat: „waarvan zij rekening zullen doen" enz., en dit „waarvan omyat alle werkzaamheden der diakenen, in het artikel genoemd. Niet dat zij van alle kleinigheden verslag moeten doen, maar wel, dat de kerkeraad de grondregelen make of goedkeure voor den diaconalen arbeid. ARTIKEL XXVI. 119 Daarop volgt dan: en ooA: (zoo iemand daar bij wil zijn) ! voor de gemeente, op zulken tijd, als de Kerkeraad het goedvinden zal. Deze verantwoording aan de gemeente draagt een ander karakter. Voor den kerkeraad dient ze, opdat deze den arbeid goedkeure en voor zijn rekening neme, maar voor de I gemeente, om over een of ander punt inlichtingen te geven. De wijze kan versdüllend zijn: öf door de boeken ter inzage te leggen, öf, 't zij dan schriftelijk, 't zij dan mondeling (ineen B gemeentevergadering), een beredeneerd verslag te laten geven. De diakenen houden zich daarbij aan de oude gewoonte, dat zij | de namen der ondersteunden en het bedrag der ondersteuning I niet openbaar maken. Dit rust op Matth. 6 : 3—4. Zij kunnen de verschillende posten rubriceeren en de verantwoording onder hoofdgroepen brengen, bijv. aan weduwen zooveel, aan gezinnen zooveel, aan giften in eens zooveel, enz. Wil iemand om een bepaalde reden, bijv. om een arme particulier te steunen, gaarne weten wat hij ontvangt, dan kan de diaconie hem inlichten | onder belofte van stilzwijgendheid. Maar in den regel mogen namen en bedrag niet gepubliceerd worden. Art. XXVI. De Diakenen zullen, ter plaatse waar huiszitten-meesters of andere aalmoezeniers zijn, van deze begeeren goede correspondentie met hen te willen houden, ten einde de aalmoezen te beter uitgedeeld mogen worden onder degenen die meest gebrek hebben. Correspondentie met andere lichamen voor armenzorg. Dit artikel handelt over de correspondentie met andere lichamen of besturen, die ook voor de armen zorgen, ten einde bij de uitdeeling misbruik te voorkomen. Wij wijzen u op twee zaken: Qp de vroegere correspondentie met andere lichamen. Uit de geschiedenis van dit artikel blijkt, dat de kerken bij hare reformatie van het diakenambt, naar de apcatolische inzetting, een harden strijd hadden te voeren met de overheid. Het ging bij dien strijd over de vraag: wie moet voor de armen zorgen, de diaconie of de overheid; en dan verder: komen de oorspronkelijke armengoederen (zooals de heilige gasthuizen, waar de oude armen verzorgd werden, en de fondsen voor de „huis-zittende- 120 ARTIKEL XXVI. armen", onder beheer van z.g.n. „huiszitten-meesters", en van „andere Aalmoezeniers" d.1. armverzorgers) toe aan de burgerlijke armbesturen of aan de diaconieën? De kerken stonden op het standpunt, dat de oorspronkelijke armengoederen, die bijv. van de missen afkomstig waren en met de reformatie overgingen, aan de Gereformeerde diaconieën toekwamen. Maar in de werkelijkheid is dat slechts ten. deele zoo geschied. Er is zelfs drieërlei onderscheiden manier van handelen op te merken: le Op sommige plaatsen, zooals in Groningen, had de overheid deze armengoederen onder beheer van de diaconieën gesteld, maar dan moesten de diakenen ook voor alle armen zorgen, zonder onderscheid van richting. Op het standpunt van de toenmalige Gereformeerde overheid was dat consequent. Zij beschouwde immers de kerk als publieke kerk en de diaconie als publieke armvoogdij. 2e Op andere plaatsen, zooals in Zeeland in de staatskerkenordening van 1591, was bepaald, dat een gemengd college, waarin van de zijde der kerk de diakenen en van de zijde der overheid de huiszitten-meesters zitting hadden, uit een gemeenschappelijke beurs, waarin de collecten en alle andere inkomsten gestort werden, voor alle armen zonder onderscheid van religie zorgen moest, terwijl de diakenen niet door de kerk alleen, maar door een collegium qualificatum, voor de helft uit kerkeraadsleden en voor de helft uit overheidspersonen saamgesteld, gekozen werden. 3* Op nog andere plaatsen, bijv. te Amsterdam, stelde de overheid deze armengoederen onder beheer van burgerlijke armvoogden. Tusschen deze burgerlijke armvoogdijen en de kerkelijke diaconieën was er dan geen verband. Wel konden de Gereformeerde armen als burgers der stad ook soms uit deze fondsen trekken. Maar steun uit deze oorspronkelijke armengoederen ontvingen de diaconieën zelden De kerken hebben echter tegen de al-bemoeiing der provinciale en plaatselijke magistraten de zelfstandigheid van hare diaconieën gehandhaafd en bepaald, dat de diakenen op plaatsen, waar huiszitten-meesters en andere aalmoezeniers waren, goede correspondentie zouden verzoeken, ten einde misbruik, vooral dubbele ondersteuning, tegen te gaan. Wel kunnen de diakenen deze correspondentie niet aan de burgerlijke armbesturen of aan de overheid opleggen, maar ze kunnen ze toch verzoeken en er bet initiatief toe nemen d.i. het eerst het voorstel er toe doen. Men heeft er wel als bezwaar tegen ingebracht, dat elke correspondentie met den eisch der christelijke liefde en kiesch- ARTIKEL XXVI. 121 heid ra strijd is. Dit zou inderdaad zoo wezen als de diakenen geheel in het algemeen en zonder eenig motief, de namen der armen en het bedrag, dat dezen ontvingen, bekend maakten. Maar hier is er gegronde reden voor, ten einde dubbele verzorging te 1 £°°rkomenj de «amen enz. worden niet publiek bekend, maar blijven in den particulieren kring der besturen. Het zou minder noodig zijn indien elke stichting haar terrein nauwkeurig kon at bakenen. Maar dat is in de practijk onmogelijk, omdat de overheid alleen bij wijze van politle-maatregel zorgen mag opdat er niemand van gebrek omkomt; en de diaconieën niet altijd in staat zijn de armen harer kerken te verzorgen. 2. Op de diaconie en de nieuwe armenwet. Wij wijzen hier a!J? lko? aan' welke rechten de nieuwe armenwet van tt April iyi2 de diaconieën toekent en welke verplichtinaen zij haar oplegt: " 1* De wetgever heeft allereerst getracht de zelfstandigheid der diaconieën te handhaven. 2' De diakenen zijn volgens art. 12 der Armenwet verplicht inlichtingen te verstrekken aangaande zulke armen, die, door de diaconie ondersteund, bij een andere instelling van weldadigheid om steun vragen. Bij weiqerina worden zij naar art. 78» gestraft met hoogstens 25 gulden boete i Ue diakenen zijn verplicht jaarlijks aan den armenraad of aan ö. en W. opgave te doen. niet van de namen, maar van het aantal bedeelden en van de som, die in het geheel wordt uitgereikt, art. 13 >. Bij weigering ook hier een straf van ten hoogste 25 gulden. 4e Dat. om subsidie van de gemeente te ontvangen, volgens art. 14 aan vijf voorwaarden moet voldaan worden. Maar de Gereformeerde kerken zijn tegen subsidie en hebben daarom aan dit artikel niets. 5" Openbare inzamelingen bij de huizen van alle burgers moeten drie maal vier en twintig uren te voren aan B. en W. aangevraagd worden, maar de fcoUecten in de kerk en bij de huizen van de leden der aemeente zijn biervan uitgezonderd. De kerken zijn vrij op haar eigen terrein, art. 15. 6<= De armengelden, afkomstig van „uiterste wilsbeschikkingen ten voordeele van de armen zonder nadere aanduiding art. 925. B. W., en van trouwbussen, in stad- en gemeentehuizen geplaatst, worden naar art. 16 verdeeld en mogen door onze diaconieën zonder bezwaar aanvaard worden omdat ze niet als belastinggelden, maar als liefdadige giften in net alcremeen aenpwn «Mn lVarlo^ i :u j. _. ..." „ . o o — —v«ui.av_iiiiiLcii vuur cue ver¬ edeling gat de regelina in het Koninklijk besluit van IR T«i< ion 122 ARTIKEL XXVI. later gewijzigd bij dat van 29 Tan. 1913. 7' Art. 21» bepaalt, dat vanwege het burgerlijk armbestuur voorschriften worden vastgesteld inzake de ondersteuning in geval van nood. 8e Art 28 bepaalt, dat de overheidsarmenzorg een subsidiair karakter draagt, d.w.z. dan eerst kan worden verleend, wanneer de arme geen ondersteuning ontvangt van anderen, y Art. Ji bepaalt, dat „dubbele bedeeling" mogelijk is, d.w.z. dat een arme, diereeds door de diaconie ondersteund wordt, ook van het burgerlijk armbestuur steun ontvangt, maar eerst nadat aan de diaconie om talichtingen is gevraagd, want meerder steun kon wel eens onnoodig zijn. Deze bepaling opent voor de diaconieën de gelegenheid haar ondersteuning te verminderen. Maar dat is dan haar schuld zelf, want door voldoende ondersteuning kunnen zij de dubbele bedeeling overbodig maken. 10* In Art 41 wordt bepaald, dat er door de regeering een armenraad kan worden ingesteld en dat de diaconieën daaraan deel kunnen nemen, maar daartoe niet verplicht zijn. Principieel bezwaar is er niet tegen. In art. 12 zijn hare verplichtingen, zoo zij er aan deelneemt, aangewezen. 11' Art 63 bepaalt, dat alle kosten voor verzorging van een arme gegeven, behalve ta voa arbeid, verhaalbaar zijn: a. op den ondersteunde zelf. „indien hij tot teruggave daarvan in staat is"; b. „op zijne nalatenschap ; en c „op hen, die in gevolge de wet tot zijn onderhoud gehouden zijn" (nL ouders, kinderen, schoonouders, schoonzoons, schoondochters en echtgenooten). Men lette er echter op, dat de vordering met 5 jaar verjaren kan. zie art. 73. De wijze van verhaal is in art. 64 bepaald. 12' Ten slotte, dat het met het oog op de strafbepalingen wenschelijk is, één der diakenen de verplichting op te leggen, voor het doen van opgaven te zorgen, opdat bij een eventueel verzuim niet alle diakenen gestraft worden; en dat alle stukken, opgemaakt ingevolge de armenwet, vrij van zegel zijn. ARTIKEL XXVIL 123 Art XXVII. De Ouderlingen en Diakenen zullen naar plaatselijke regeling twee of meer jaren dienen, en alle jaar zal een evenredig deel aftreden. De aftredenden zullen door anderen vervangen worden, ten ware dat de gelegenheid en het profijt van eenige Kerk, bi) de uitvoering van Artt. 22 en 24, eene herkiezing raadzaam maakten. Diensttijd der Ouderlingen en Diakenen. Deze bepaling is reeds van ouden datum en handelt over den diensttijd der ouderlingen en diakenen, over den regel der vaste aftreding en over de uitzondering der herkiesbaarheid. 1. Eerst iets over de geschiedenis van deze bepaling. De bepaling van den diensttijd is al van oude dagteekening. Ze is eigenlijk van Calvijn afkomstig. Hij bepaalde, voornamelijk om de Roomsche hiërarchie uit de Gereformeerde kerken te weren, in zijne Kerkenordening van 1541, en voerde deze bepaling in Genève in, dat telken jare alle ouderlingen moesten aftredenen alleen de bekwaamsten, zoo zij bereidwillig waren, voor een jaar (niet voor altijd) mochten gecontinueerd d.i. herbenoemd worden. Aanstonds nam het convent te Wezel, 1568, deze bepaling over: de helft van de ouderlingen en diakenen zou naar omstandigheden elk jaar of elke zes maanden aftreden en door anderen vervangen worden, met vrijheid om de bekwaamsten, zoo ze bereidwillig waren, voor een jaar of een half jaar te continueeren, d.i. zonder herkiezing, te herbenoemen. De synode te Embden, 1571, nam den diensttijd wat langer, nl. als regel twee jaar dienen en elk jaar de helft aftreden, met vrijheid voor de kerken (vooral die onder het kruis) den tijd langer of korter te nemen. De bedoeling zal wel geweest zijn den diensttijd naar omstandigheden te mogen verkorten, maar ook te verlengen, dus weer voor één of twee jaar te continueeren.' De volgende synoden, nl. van Dordrecht 1574 en 1578, namen deze bepaling over. Op de laatstgenoemde synode was echter een vraag, waaruit blijkt, dat naast de continuatie of herbenoeming (zonder .tal) ook de herkiezing, uit een voorgesteld tal, waarop ook de aftredenden voorkwamen, in de kerken gebruikelijk was. Ze luidde: „Of een ouderling, wiens diensttijd verstreken was, maar die nog bereid was verder te dienen", „der ghemeynte wederom magh voorghestelt worden om hem te moghen verkiesen? Antw. Ja". 124 ARTIKEL XXVII. De volgende synode, te Middelburg, 1581, heeft de redactie van het artikel vastgesteld zooals het tot 1905 luidde: „De Ouderlinghen ende Diaconen sullen twee iaer dienen, ende alle iaer sal thalue deel verandert ende andere inde plaetse ghestelt werden, ten ware dat de gheleghentheijt ende profijt eenigher Kercken anders vereljschte". Regel bleef periodieke aftreding van de helft elk jaar, zoodat de diensttijd twee jaar was; uitzondering öf continuatie door den kerkeraad óf herkiezing door de gemeente uit een nieuw dubbel getal, waarop ook de aftredenden weer geplaatst werden; dit werd in de vrijheid der kerken gelaten, want er staat: „ten ware dat de gheleghentheijt ende profijt eenigher Kercken anders vereljschte". Maar de synode kwam nog voor een andere vraag, nl. van den levenslangen dienst, te staan. Er was een vraag uit Oost-Vlaanderen: „oft beter ware, dat de Ouderlinghen ende diakenen geduetich (d.i. voortdurend, levenslang) dienen ende onderhouden (bezoldigd) werden oft dat sy omgewisselt worden". De synode heeft toen aan prof. Danaeus van Leiden opgedragen om er een advies over te geven. Dit advies houdt in: le De Schrift leert niet, dat ze „altijd in dat beroep ghebleeven sijn". Verwisseling is dus geoorloofd, en, om kerkelijke tirannie te vermijden, beter dan levenslangen dienst. 2* Het is wenschelijk, dat mëerdere personen in de kerkelijke zaken worden ingewijd. 3e De dienaren verliezen door het aftreden van het halve deel telkens een deel van hun aanhang en zoo wordt het gevaar voor tirannie er eer minder dan meerdej door. 4» In geval eenigen gecontinueerd worden, wat geoorloofd is, moeten ze toch aan de gemeente ter approbatie worden voorgesteld. Dit advies is wel niet behandeld, omdat de synode haar agendum toch al niet kon afhandelen. Maar dat zij het er mee eens was, blijkt wel uit het feit, dat zij dit artikel onveranderd handhaafde. Deze redactie Is door de synode van s-Gravenhage, laoö, en door die van Dordrecht, 1618—'19. overgenomen en is blijven gelden tot de synode van Utrecht. 1905. die er een tweetal wijzigingen in aanbracht: le dat de diensttijd niet twee jaar. maar twee of meer jaren kon zijn, omdat de practijk de wenschelijkheid aangetoond had, dat de aftreding niet zoo haastig geschiede ; en 2e dat in plaats van de slotwoorden: „ten ware de gelegenheid en het profijt van eenige Kerk anders vereischte", waarin tot nu toe de vrijheid was gelaten, öf bij wijze van continuatie (herbenoeming door den kerkeraad), öf bij wijze van ARTIKEL XXVII. 125 f herkiezing te handelen, nu werd gesteld: „ten ware dat de gelegenheid en het, profijt van eenige Kerk, bij de uitvoering van Artt. 22 en 24, eene herkiezing raadzaam maakten", waarin de vrijheid wordt ingeperkt, en ook over de vraag, of de aftredenden nog langer zullen dienen, de gemeente mede beslist. De continuatie of herbenoeming door den kerkeraad alleen, hoogstens met volgende approbatie der gemeente, is nu opzettelijk losgelaten, en als uitzondering alleen de herkiezing toegelaten. 2. De diensttijd van ouderlingen en diakenen. Er staat nu: De Ouderlingen en Diakenen zullen naar plaatselijke regeling twee of meer jaren dienen. De vroegere bepaling luidde, dat ze twee jaar zouden dienen en alle jaar het halve deel veranderd zou worden. Het convent te Wezel, 1568, had geraden, nanomstandigheden, öf elk jaar öf elke zes maanden het halve deel te laten aftreden, dus twee jaar of één jaar dienen. Dat was toen noodig vanwege de verdrukking en de armoedige tijden. Maar reeds de synode te Embden, 1571, bepaalde, dat zetwee jaren zouden dienen en elk jaar het halve deel zou aftreden. Deze bepaling werd door de volgende synoden overgenomen en bleef gelden van de 16e tot de 19e eeuw, althans formeel. Maar de practijk kon er zich niet bij aanpassen. Ze droeg een al te praescriptief (voorschrijvend) en limitatief (beperkend) karakter. Twee jaar dienen, langer niet en korter niet. Wel stond er bij, dat elk jaar de helft zou aftreden, om te voorkomen dat alle twee jaar allen tegelijk aftraden en dus een geheel nieuw stel ouderlingen optrad. Maar dat was ook de eenige ruimte, die gelaten werd. Al spoedig bleek dan ook, dat deze tijdsbepaling al te kort was. Onderscheidene kerken werden door de practijk gedrongen den diensttijd op drie of vier jaar te stellen. Voetius achtte dat ook beter en profijtelijker. Hij wilde ook liever „de tweejaarlijksche aftreding veranderen in eene drie-, vier-, of vijfjaarlijksche, waar zulks gemakkelijk geschieden kon, naar de vrijheid en gelegenheid der kerken en ouderlingen". De reden ligt voor de hand. Twee jaar is al te kort om in de kerkelijke zaken goed ingewikkeld te worden. Daar er echter van de 17e tot de 19e eeuw geen synode gehouden werd, bleef de oude bepaling formeel van kracht, maar werd ze in de practijk op zij gezet. Er ontwikkelde zich een gewoontewet van twee of meer jaren dienen. En eerst de synode van Utrecht, 1905, heeft de redactie gewijzigd en in overeenstemming met de practijk bepaald, dat zij „naar plaatselijke 126 ARTIKEL XXVII. regeling twee of meer jaren dienen en alle jaar zal een evenredig deel aftreden." In de practijk was de diensttijd facultatief (naar goedvinden) gesteld. In een enkele kerk nog twee. maar in vele kerken drie. vier. vijf. of zes jaren. En dit is nu in de redactie opgenomen. De gewoontewet is tot jus constitutum. tot een kerkelijke wet verheven. Daaruit vloeide van zelf voort, dat de woorden: „en alle jaar zal het halve deel veranderd worden", nu aldus moesten luiden: „en alle jaar zal een evenredig deel aftreden." In geval er zes ouderlingen zijn. die drie jaar dienen, of tien. die elk vijf jaar zitting hebben, moeten er elk jaar twee aftreden. De K. O. laat het nu vrij. De kerken kunnen het plaatselijk regelen „naar de gelegenheid der plaatsen en der kerken." En dat is verreweg het beste. 3 De regel der periodieke aftreding: De aftredenden zullen door anderen vervangen worden. Dit is nu praescriptief (voorschrijvend) gebleven. De aftredenden zullen, wanneer hun diensttijd om is, door anderen vervangen worden. Dus een keuze voor een bepaalden tijd. Geen levenslangen diensttijd. De gronden waarop deze bepaling rust zijn een viertal: 1* De ri. Schrift geeft geen bepaling inzake den diensttijd der ouderlingen en diakenen. Zij laat de kerken vrij. Wel is verwisseling van ambt mogelijk. Filippus toch was eerst diaken, Mand. 0 : D. maar later evangelist. Hand. 8 : 5. 12. Evenzoo'is er ook bi, het ouderlingen- en diakenambt afwisseling mogelijk, tiet ambt als zoodanig is wel blijvend tot aan het einde dezer bedeeling. maar de personen, die het bedienen wisselen gedurig af, t zij door den dood, 't zij wegens vertrek, 't zij wegens onbekwaamheid, 't zij wegens overgang tot een ander ambt, t zij om hiërarchie te voorkomen, 't zij ook omdat het te veel tijd rooft en het maatschappelijk beroep er schade door lijdt. 2* Het ambt draagt geen character indelebilis. geen onverdelgbaar karakter, alsot net van zijn bedienaar niet te scheiden zou zijn.' Rome leert dit wel: het ambt kan slechts eenmaal in het leven ontvangen worden en is nooit van den persoon te scheiden; zelfs aan iemand, die zich het ambt onwaardig maakt, kan wel de bediening, maar niet het ambt zelf ontnomen worden. De Oeretormeerden daarentegen leeren. dat Christus het ambt oplegt en weer afneemt naar zijn welbehagen. Het is een opdracht, een mandaat, waarover Christus te beschikken heeft. 3' Inde dagen der Hervorming was levenslange diensttijd wegens den druk der tijden voor de ouderlingen, die in 't algemeen tot de een- ARTIKEL XXVII. 127 voudige volksklasse behoorden, vrijwel onmogelijk, terwijl, zooals Voetius zegt, een vaste bezoldiging der ouderlingen onmogelijk I was, omdat aan de dienaren nauwelijks traktement gegeven kon worden. * Bovendien is periodieke aftreding ook wenschelijk om het clericalisme en de hiërarchie tegen te gaan. Wel hebben eerst de Roomschen en later de Remonstranten het ouderlingenambt zelf en vooral het „tijdelijke" van het ambt bestreden met de opmerking, dat de ouderlingen maar leeken en ongestudeerde personen waren, en dat het wezen van het ambt door de tijdelijke bediening Je loor ging. Maar Voetius merkte reeds op, dat het „tijdelijke" van het ambt bijkomstig is en zijn wezen niet te niet doet. Men mag van het bijkomstige niet tot de onwaarde besluiten. Er zijn wel ambten voor één maand, één week, ja zelfs voor één dag. Dat hangt maar af van den duur der opdracht. Men moet hier wél onderscheiden tusschen het ambt zelf en zijn bediening. Het ambt zelf is permanent, blijvend, voortdurend. Maar de bediening is altijd wisselend, ook bij levenslange ambtsbediening, want de dood maakt er altijd een einde aan, en behalve de dood kunnen er nog allerlei andere redenen zijn, zooals onbekwaamheid, verkiezing tot een ander ambt, gevaar voor hiërarchie, te veel schade voor het maatschappelijk beroep enz., die verwisseling noodig maken. De vraag is wel eens gesteld, of het met periodieke aftreding in strijd ^is, dat een zittend of aftredend diaken op het dubbel getal geplaatst en tot ouderling verkozen wordt Neen. Periodieke aftreding is aftreden na een bepaalde periode, zonder direct weer voor hetzelfde ambt op tal geplaatst en verkozen te mogen worden. Er ligt niet in, dat een aftredende nooit weer, en evenmin, dat hij eerst met drie, vier. vijf jaar enz. weer op het dubbel getal geplaatst en verkozen mag worden. Ook wordt er niet door verboden, dat een zittend of aftredend diaken ter verkiezing voor ouderling wordt voorgesteld, omdat hij alsdan tot een ander ambt overgaat. Dat komt dan ook meermalen voor. omdat er wat voor te zeggen is, dat een ouderling eerst als diaken met den ambtelijken dienst wat op de hoogte gekomen is. Omgekeerd zou ook een aftredend ouderling ter verkiezing Iroor het diakenambt voorgesteld kunnen worden, hoewel hiervoor in het algemeen minder termen aanwezig zijn dan voor de herkiezing van aftredende diakenen voor het ouderlingenambt. Ook behoort deze verkiezing van aftredenden tot een ander ■mbt, dan zij tevoren bekleedden, niet in die mate plaats te 128 ARTIKEL XXVII. hebben, dat daardoor de breede kerkeraad steeds uit ongeveer dezelfde personen bestaan zou. 4. De uitzondering der herkiezing: ten ware dat de gelegenheid en het profijt van eenige Kerk. bij de uitvoering van Artt. 22 en 24. eene verkiezing raadzaam maakten. Herkiezing is dus mogelijk, maar dan moet er eèn geldende reden voor zijn. De gelegenheid (ratio = gesteldheid) en het profijt (utilitas = nuttigheid) der kerk moeten ze raadzaam maken, bijv. als er geen bekwame ouderlingen gevonden kunnen worden, of als de dienaar des Woords vertrok en het wenschelijk is, dat tijdens de vacature de aftredenden blijven zitten. Elk geval moet echter op zich zelf door den kerkeraad beoordeeld worden. In de herkiezing ligt echter opgesloten, dat de aftredenden wel door den kerkeraad op het dubbel getal worden geplaatst, maar dat de gemeente stemt en dus mede oordeelt of zij hun aanblijven noodig oordeelt, want zij kan de aftredenden passeeren en anderen kiezen. Op dit punt is de K. O. sterk gewijzigd in democratischen zin. Vóór de synode van Dordrecht. 1578, was er alleen sprake van continuatie. d.i. verlenging van den diensttijd bij besluit van den kerkeraad, met mededeeling aan en stilzwijgende approbatie van de gemeente; van 1578af, tot de synode van Utrecht, 1905, toe, naast de continuatie de herkiezing, in de vrijheid der kerken gesteld; en na Utrecht, 1905, uitdrukkelijk alleen de herkiezing l De wijzer sloeg dus wel geheel van de continuatie naar de herkiezing, cU. van de aristocratische naar de democratische zijde, over. Hierin ligt kennelijk de bedoeling, de gemeente mede te laten oordeelen oyer de vraag, of de aftredenden zullen blijven zitten, ja dan neen. Alleen als er in een bepaald geval gewichtige redenen voor zijn en als de gemeente hare volle instemming er toe geeft, zou een kerkeraad bij wijze van continuatie den diensttijd voor een bepaalden tijd kunnen verlengen. Maar de historische ontwikkeling spreekt zóó duidelijk, dat een kerkeraad daartoe niet lichtelijk overga. ARTIKEL XXVIII. 129 Art XXVUI. Gelijk het ambt der Christelijke Overheden Is, den heiligen kerkedienst in alle manieren te bevorderen, denzelven met haar exempel den onderdanen te recommandeeren, en aan de Predikanten, Ouderlingen en Diakenen in allen voorvallenden nood de hand te bieden, en bij hare goede ordening te beschermen, alzoo zijn alle Predikanten, Ouderlingen en Diakenen schuldig, de gansche gemeente vlijtiglijk en oprechtelijk in te scherpen de gehoorzaamheid, liefde en eerbiedlnge, die zij den Magistraten schuldig zijn; en zullen alle kerkelijke personen met hun goed exempel in dezen de gemeente voorgaan, en door behoorlijk respect en correspondentie de gunst der Overheden tot de Kerken zoeken te verwekken en te behouden; teneinde, een ieder het zijne, in des Heeren vreeze, ter wederzijde doende, alle achterdenken en wantrouwen moge worden voorkomen, en goede eendracht tot der Kerken welstand onderhouden. De correspondentie met de overheid. Dit artikel is eerst door de synode van Dordrecht, 1618—'19. in de K. O. opgenomen'. Vóór dien tijd stond het er niet in. Wat er aanleiding toe gaf is nog niet duidelijk. Ben gravamen (verzoek), dat er om vroeg, was uit geen enkele kerk bij haar ingekomen. Misschien heeft de synode om twee redenen dit I artikel opgenomen: le Om van de overheid van den beginne aan de zoo vurig begeerde politieke approbatie (goedkeuring) der K. O. te verkrijgen, „op datse doorgaens inde Nederlantsche kercken, cracht van publyke wetten zouden moghen hebben en dies te meer tot vrede en stichtinge derseluer onderhouden werden". Zij bedoelde daarmede, dat de K. O. voor het kerkelijk leven niet slechts de kracht van een kerkelijke ordinantie, maar door de approbatie der overheid ook van een staatswet zou bezitten. En 2e om de wederzijdsche verhouding juist af te 1 bakenen en van te voren zoowel de Arminiaansche gedachte, dat de overheid boven de kerk staat, als de Roomsche idee, dat de overheid onder de kerk staat, af te snijden. Het artikel valt in tweeën uiteen. Het eerste deel handelt over de roeping der overheid jegens de kerken, en het tweede omgekeerd over de roeping der kerken jegens de overheid. Maar dan bij wijze van vergelijking, want het eerste deel behoort in een K. O. eigenlijk niet thuis, de kerken staan toch niet boven de overheid om haar voor te schrijven hoe zij te handelen heeft; alleen het tweede deel, nl. wat de roeping der kerk is Verklaring K. O. 9 130 ARTIKEL XXVUI. tegenover de overheid, gaat de kerken zelf aan. Daarom beeft de synode bij wijze van vergelijking de taak der overheid er in opgenomen: „Gelijk het ambt der Christelijke Overheden is. enz alzoo zijn alle Predikanten" enz. Maar zuiver kerkrechtelijk is dat niet, want zoo kan men er allerlei andere dingen, bijv. uit de natuur en uit de wetenschappen, in opnemen. L De roeping der overheid jegens de kerken. Deze bestaat in drie stukken: a. Den heiligen kerkedienst in alle manieren te bevorderen. Wij belijden dit met onze vaderen, maar verschillen in de manier dezer bevordering. Zij zeiden, dat de overheid den heiligen kerkedienst moet bevorderen, door ze in tijden van verval te reformeeren, de paapsche superstitiën te verbieden, de prediking van het zuivere Evangelie te gelasten en de predikers der valsche (d.i. Roomsche) religie af te zetten, i. e. w. door de Gereformeerde kerken als publieke kerken te erkennen en de valsche d.i. Roomsche kerk uit te roeien. Wij zeggen: de overheid moet den heiligen kerkedienst bevorderen, door alle kerken gelijkelijk te beschermen, haar als publiek-rechtelijke lichamen te erkennen: hare organisatie, samenkomsten, eigendommen en bezittingen te beschermen en alle beletselen voor hare vrije ontwikkeling en den vrijen loop des Evangelies weg te nemen. Wij vatten de woorden: „in alle manieren" niet op in den zin van: des noods met het zwaard de ketterij uit te roeien, maar in beperkten zin: in alle manieren, die bij het overheidsambt passen. . , "*q , , b. Denzelven met haar exempel den onderdanen te recomti mandeeren. Zij bedoelden daarmede, dat de overheid in hare qualiteit als overheid den Gereformeerden kerkedienst door haar voorbeeld moest aanbevelen. Wij gelooven daarentegen, dat de overheid officieel in hare qualiteit als overheid geen enkele kerk begunstigen mag, want daaruit zou volgen, dat zij andere achteruit zou zetten, maar dat de overheidspersonen als christenen den heiligen kerkedienst aan hare onderdanen moeten recommandeeren, door trouw den kerkedienst bij te wonen, een ieder in zijn kerk. waartoe hij behoort c. En aan de Predikanten, Ouderlingen en Diakenen M allen voorvallenden nood de hand te bieden en bij hare goede ordening te beschermen, d.wz. dat de overheid de kerkelijke ambtsdragers in alle voorkomende moeilijkheden, bijv. als hun persoonlijke en burgerlijke vrijheid wordt aangetast, „de hand ARTIKEL XXVIII. 131 (moet) bieden", d.i. hulp moet verleenen en moet beschermen; en voorts bij hare goede ordening, d.i. niet naar de landswetten, maar naar de kerkenordening, moet beschermen. 2. De roeping der kerken jegens de overheid. Deze roeping I ligt ook in drieërlei: a. Om de gehoorzaamheid jegens de overheid der gemeente in te scherpen: alzoo zijn alle Predikanten, Ouderlingen en Diakenen schuldig, de gansche gemeente vlijtiglijk en oprechtelijk in te scherpen de gehoorzaamheid, liefde en eerbiedinge, die zij den Magistraten schuldig zijn. Dit rust op de Schrift! Jezus eerbiedigt ook het gezag der overheid, Matth. 17 : 24—27; Luk. 12 : 14. Hij zegt tot de Farizeën, Matth. 22 : 15—22: „Geeft dan den Keizer wat des Keizers is en Gode wat Gods is." Evenzoo beveelt Paulus, Rom. 13:1—7: „Alle ziel zij den machten over haar gesteld onderworpen" enz. Vooral de ambtsdragers moeten de gemeente er in voorgaan, de overheid te eeren, 1 Petr. 2 : 17; voor haar te bidden, Ezra 6:10; 1 Tim. 2:1—2; aan hare schatting en belasting, die zij oplegt, zich te onderwerpen, Rom. 13 : 6. enz. Daarom toonen de Gereformeerde kerken door hare deputaten dan ook hare deelneming in gevallen van rouw of vreugde en bij de verjaardagen van H. M. de Koningin en wekken zij de kerkeraden op, om haar op den Zondag voor haar verjaardag in dankzegging en gebed te gedenken. Wij kunnen dat nog steeds betrachten, mits wij met deze woorden niets anders bedoelen dan de overheid op haar terrein als van Godswege met gezag bekleed te erkennen. b. En zullen alle kerkelijke personen met hun goed exempel in dezen de gemeente voorgaan, en door behoorlijk respect en correspondentie de gunst der Overheden tot de Kerken zoeken te verwekken en te behouden. Vooreerst ligt hierin, dat de kerkelijke ambtsdragers aan de gemeente in die gehoorzaamheid enz. aan de overheid een goed voorbeeld moeten geven; en I voorts inzake de punten, waar de kerken met de overheid gedurig in aanraking komen, bijv. bij de huwelijksbevestiging, de armenzorg, enz. goede correspondentie met haar moeten onderhouden, en daardoor de gunst der overheden jegens de kerken moeten opwekken en behouden. c. Ten einde een ieder het zijne, in des Heeren vreeze ter \ wederzijden doende, alle achterdenken en wantrouwen moge kfordert voorkomen en goede eendracht tot der kerken welstand {onderhouden. Dat was het einddoel met deze voorgaande 132 ARTIKEL XXVIII. bepalingen: den kerken en den overheden te herinneren, dat zij elk een eigen terrein hebben I Wel zijn beide ingesteld om der zonde wille, de overheid om de zonde te beteugelen en te straffen; en de kerken om uit de zonde te redden en van haar schuld en straf te verlossen! Maar beide komen toch uit een eigen wortel en hebben een eigen terrein. De overheid komt op uit de algemeene genade en beslaat het terrein van het burgerlijk leven; de kerk komt op uit de bijzondere genade en beheerscht het terrein van het geestelijk leven. Overheid en kerk hebben elk een eigen terrein. Het streven der politieken, dat aan de overheid, zelfs ook aan de plaatselijke overheid op het terrein der kerk de regeermacht toekomt, hebben de kerken hier, zeker opzettelijk, te voren gebrandmerkt. Alleen wanneer ieder van beide op eigen terrein blijft en daar in 's Heeren vreeze het zijne doet, dan is het mogelijk, dat alle achterdenken en wantrouwen voorkomen worde en goede eendracht tot der kerken welstand onderhouden worde. ARTIKEL XXIX. 133 IL Van de kerkelijke samenkomsten» Art. XXIX. Vierderlei kerkelijke samenkomsten zullen onderhouden worden: de Kerkeraad, de Classicale vergaderingen, de Particuliere Synode, en de Generale of Nationale. Vierderlei samenkomsten. Plt artikel bepaalt, dat er vierderlei samenkomsten zullen zijn. Wij zullen nagaan hoe ze ontstaan zijn, welken naam en karakter ze dragen en of er nog andere kerkelijke samenkomsten zijn. 1. Hoe ze ontstaan zijn. De eerste samenkomst van kerkelijke personen, in 1568 te Wezel gehouden, was reeds een bewijs, dat er aan een kerkverband groote behoefte gevoeld werd. |Zij spraken daar reeds uit, dat de kerken, die in dezelfde buurt lagen, dikwijls moesten samenkomen, en dat „de onderscheidene Nederlandsche provinciën in bepaalde en vaste dassen of parochiën (moesten) worden ingedeeld." om met elkander over de moeilijke en belangrijke zaken te kunnen handelen. Zelfs spraken zij van een viertal samenkomsten nl. van „een kerkdijken Senaat of kerkeraad" (senatus ecdesiasticus sive consistorium) uit ouderlingen en dienaren des Woords bestaande; voorts van eene „vergadering van iedere classe"; ten derde van een samenkomst „der dassen van eene geheele provlnde" (provinciale synode) en eindelijk nog van „eene provinciale synode van geheel Nederland" (een gemeenschappelijke samenkomst van de kruiskerken in Nederland, zonder de Nederlandsche vluchtelingenkerken, die in Engeland en Duitschland verstrooid waren. De synode te Embden, 1571, heeft dan ook aanstonds deze voorloopige mdeeling voor goed vastgelegd. In elke kerk moesten jjConsistorien der Dienaren des Woorts, Ouderlinghen ende Diaconen" gehouden worden. Daarbenevens moesten er ook „Classische versamelinghen" van de kerken, die bijeen gelegen waren, gehouden worden. Ten derde ook „jaerlijcxsche ver- 134 ARTIKEL XXIX. samelinghen". en wel van de verstrooide kerken in Daltschland en Oostfriesland afzonderlijk; en van die in Engeland afzonderlijk. en van de kruiskerken in Nederland afzonderlijk. En ten vierde „een alghemeyne versamelinghe aller Nederlantsche Kercken". ... De synode van Dordrecht, 1578, bepaalde kort en bondig: „Om goede ende wettelicke ordeninghe in de ghereformeerde ghemeynte deser nederlanden te stellen is nut ghevonden dat vierderley Kerckelicke versamelinghen ghehouden worden, Ten I*» den Kerckenraet in een yegelicker ghemeynte, Ten II" de Classicale vergaderinghe, Ten UI"1 de particuliere Synoden, Ten Ullm de generale ofte nationale Synoden". En de volgende synode, te Middelburg, 1581, redigeerde het artikel zooals het nu luidt, want zij schrapte de aanvangswoorden: .Om goede ende wettelicke ordeninghe in de ghereformeerde ghemeynte deser nederlanden te stellen", en verplaatste deze naar art. 1 der K. O; zoodat het artikel nu luidde: Vierderleij kerckelicke tsamencoemsten sullen onderhouden worden. De Ketvkenraedt: de Classicale vergaderinghe: de particuliere Sijnoden ende de generalen ofte Nationalen . En deze redactie is tot nu toe gebleven. Deze vier samenkomsten worden als volgt behandeld: Artt. 29—36 Algemeene bepalingen. „ 37—40 Van den Kerkeraad. „ 41—46 Van de Classe. „ 47—49 Van de particuliere Synoden. „ 50—52 Van de nationale Synoden. 2. Naam en karakter. De naam kerkeraad beteekent pergadering en co/fege van den raad eener plaatselijke kerk. Vroeger schreef men: Kerckenraet d.i. raad eener kerk. In 1 Tim. 4 : 14 is er sprake van Ouderlingschap AA. het college van ouderlingen. Nog andere namen zijn: hetGrieksche woord xQtoPwtQH» d.i. ouderlingschap; en de Laüjnsehe woorden presbyterium d.i. het college van ouderlingen; consistonum dd. de plaats waar de kerkeraad samenkomt en vandaar het college van den kerkeraad zelf; synedrium d.i. rechtszaal, raadhuis, kerkeraadskamer en zoo verder de kerkeraad zelf; en senatus ecdesiasticus d.i. de kerkelijke senaat, de kerkeraad. Het woord classis of classe (van het Grieksche woord xaW, Latijn calare. d.i. noemen, roepen, samenroepen), beteekent in het algemeen een samengeroepen menigte, een afdeeling van ARTIKEL XXIX. 135 het geheel; en op kerkelijk gebied een samenkomst van een groep van kerken, die tot eenzelfde buurtschap of district behooren. IWezel sprak van „dassen of parochiën" d.i. samenkomst van genabuurde kerken (parochie van het Latijnsche woord parochia of paroecia, Grieksch itagoixia d.i. nabuurschap). Art. 41 bepaalt dan ook terecht: „De classicale vergaderingen zullen bestaan uit genabuurde kerken". Vroeger sprak men wel van „conventus ecclesiarum" d.i. een samenkomst van kerken, of van „conventus classicus" d.i. een classicaal convent, zelfs van „coetus" d.i. samenkomst, 't zij van een gewone classe, 't zij van predikanten alleen, om elkander, zoo noodig, te helpen en bij te staan. De naam classis kreeg echter de overhand en duidt *wn een samenkomst van genabuurde kerken. De particuliere synode is een samenkomst van een aantal dassen tot een meerdere vergadering. Vroeger sprak men wel van „provinciale synoden" d.i. een samenkomst van de dassen binnen een provincie. Maar de synode van Dordrecht, 1578, sprak van „particuliere synoden" d.i. een samenvoeging van een aantal dassen tot meerdere vergaderingen buiten verband van de provinciale grenzen. En met opzet, want de provincie Holland omvatte twee kwartieren, nl. Holland (later ZuidHolland) en West-Friesland (later Noord-Holland). Ook thans zijn de kerken in Friesland en Zuid-Holland in twee particuliere synoden ingedeeld, nl. Friesland Noordelijk Gedeelte en Friesland Zuidelijk Gedeelte; en Zuid-Holland Noordelijk Gedeelte en Zuid-Holland Zuidelijk Gedeelte. In de andere provinciën wordt de provinciale indeeling gevolgd en spreekt men dan ook wel Iran „provinciale synode". De „generale of nationale synode" is een samenkomst van alle kerken binnen de grenzen des lands. Zuiver consequent is het artikel hier niet, want als het spreekt van „particuliere éynode" dan moest het ook spreken van „generale synode", terwijl bij „provinciale synode" de naam „nationale synode" past. Een „generale synode" toch is een vergadering van vertegenwoordigers van alle kerken uit alle landen der wereld en „nationale synode" een vergadering der kerken in eigen land. Maar „generaal" en „nationaal" worden hier door elkander gebruikt, terwijl een synode van alle Gereformeerde kerken in heel de wereld geen „generale", maar een „oecumenische svnode" genoemd wordt. 3. Zijn er nog andere kerkelijke samenkomsten? Zooals bijv. 136 ARTIKEL XXIX. vergaderingen met de gemeenteleden; vergaderingen van alle plaatselijke kerken; en oecumenische synoden? Vergaderingen met de gemeenteleden zijn geoorloofd mits zij • onder leiding van den kerkeraad gehouden worden. Men noemt ze ten Onrechte wel gemeente-vergaderingen. Eigenlijk zijn het publieke kerkeraadsvergaderingen, waarbij de gemeenteleden tegenwoordig zijn. Wij staan hier tusschen de Independentische en Roomsche beschouwing in. De Independenten zeggen: de vergadering der gemeenteleden heeft beslissend en de kerkeraad slechts uitvoerend gezag. De Roomschen leeren: de clerus heeft alles en de gemeente heeft niets te zeggen. De Gereformeerden nemen hun standpunt daar tusschen in. De kerkeraad Jtan met de gemeenteleden samenkomen, waarbij dan de leidende en beslissende macht bij den kerkeraad en de medewerkende en controleerende macht bij de gemeente berust. Ook bij de vaststelling van de punten op het agendum heeft de kerkeraad de leiding en beslissing. Niemand mag op zulke vergaderingen buiten de leiding om, alles wat hij op het hart heeft, ter sprake brengen. Alle dingen moeten eerlijk en met orde geschieden. Stemmingen dragen geen beslissend, maar een adviseerend karakter. Zij zijn een middel om het gevoelen der meerderheid te weten. Vooral bij financieele aangelegenheden is het goed de gemeente te raadplegen. De notulen dezer vergaderingen zijn notulen van een kerkeraadsvergaderlng in tegenwoordigheid van de leden der gemeente, en moeten dus door den kerkeraad en niet door de leden vastgesteld worden. Vergaderingen van alle Gereformeerde kerken in het land rechtstreeks, door enkele afgevaardigden, kennen wij niet Wel kan dit in het klein bij een classis, waar de genabuurde kerken zelf door een tweetal afgevaardigden vertegenwoordigd worden, maar reeds bij een particuliere synode zou zulk een vergadering al te groot worden om zaken te doen, en hoeveel te meer dan bij een generale synode. In Engeland, Schotland en Amerika heeft men ze wel en worden ze „general assembly" (waarvoor wij geen Nederlandsen woord hebben) genoemd. Maar de Gereformeerde kerken in Nederland, Frankrijk en Zwitserland hebben ze niet ingevoerd. Niet omdat ze principieel ongeoorloofd, maar omdat ze practisch onuitvoerbaar zijn. Er zijn dan ook twee bezwaren tegen: le Omdat zulk een synode veel te groot en te kostbaar is; een kleine groep van 700 kerken, die elk slechts één afgevaardigde zonden, zou reeds een synode van 700 leden ARTIKEL XXIX. 137 worden. Dat kan wel voor eert of twee dagen, maar geen twee of drie weken. En 2e omdat zulk een groote vergadering wel voor propaganda, maar niet voor regeering en bestuur geschikt is. Men kan op zulk een groote vergadering geen kerkelijke zaken doen en geen geschillen behandelen. Daarom hebben de kerken voor hare synoden de organische en trapsgewijze afvaardiging . gekozen. Moet er niet een „oecumenische synode" van de Gereformeerde kerken in alle landen gehouden worden? Dit is in de 16e eeuw wel beproefd. De Duitsche Gereformeerde theoloog Zanchius heeft er sterk voor geijverd. Er werd druk over gecorrespondeerd. De synode van Middelburg, 1581, dacht stellig, dat het er wel toe komen zou, en bepaalde reeds, dat uit elke particuliere synode een deputaat zou worden aangewezen en dat die deputaten met elkander de afgevaardigden naar de „synodus oecumenica" zouden benoemen. Maar er kwam niets van, 1e omdat de overheid te veel buitenlandschen invloed op de inwendige aangelegenheden des lands vreesde; 2e omdat de moeilijkheid der taal niet te ondervangen was; en 3e omdat er te veel kosten aan verbonden waren en het reizen te bezwaarlijk was. Principieele bezwaren waren dat niet, maar practisch kwam het er nooit toe. Wel droeg de synode van Dordrecht, 1618—'19, een meer algemeen karakter en wordt ze wel een „extra-ordinaire," en „internationale" synode genoemd. Haast zou ze den naam van „wereld-synode" of den „eerenaam van het Gereformeerd oecumenisch concilie" mogen dragen. Edoch een „Gereformeerd oecumenisch concilie" in den vollen zin des woords was ze niet, omdat de afgevaardigden niet door de kerken, maar door de overheden gedeputeerd werden, en omdat de Fransche en Schotsche overheden geen afgevaardigden gezonden hadden. Jammer, dat zulk een oecumenisch concilie onmogelijk is. Het zou de kroon zetten op het presbyteriale systeem van kerkrecht. 138 ARTIKEL XXX. Art. XXX. In deze samenkomsten zullen geene andere dan kerkelijke zaken, en dezelve op kerkelijke wijze, verhandeld worden. In meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan 't gene dat in mindere niet heeft afgehandeld kunnen worden, of dat tot de Kerken der meerdere vergadering in 't gemeen behoort. Bevoegdheid der kerkelijke vergaderingen. In dit artikel worden inzake de bevoegdheid drie zaken behandeld: 1. War er behandeld mag worden: In deze samenkomsten zullen geen andere dan kerkelijke zaken behandeld worden. Er was aanleiding voor deze bepaling. In den eersten tijd na de reformatie, toen ze nog vervolgd en verdrukt werden, hielden de kerken zich op hare samenkomsten ook wel eens met politieke zaken bezig. Rome riep immers ook de politieke macht te hulp om de reformatie in haar bloed te smoren. En uit reactie deden nu ook de Gereformeerden zoo. Er is ook zulk een nauw verband tusschen de godsdienstige en de politieke vrijheid. Het eerste verzet ging zelfs van de consistoriën. (de kerkeraden) in de Zuidelijke Nederlanden uit. De kerkeraad van Nieukercke, begin 1561, besprak vragen als deze: „of men zich gewapenderhand tegen de papisten mag verdedigen, of men een pauselijken deken voor een overheidspersoon moet houden, en of men kerkers mag openbreken en gevangenen (nl. die om des geloofswille gevangen zaten) mag bevrijden." En de synode van Antwerpen, 1562, antwoordde: zulk een „errracüe" d.i. openbreken van den kerker om zulke gevangenen te bevrijden, met beslistheid voor geoorloofd te houden! Zelfs heeft Prins Willem I door bemiddeling van Marnix van St. Aldegor.de een poging gèwaagd bij de synode van Embden, 1571: le dat de kerken den opstand tegen Spanje gemeenschappelijk zouden steunen, door soldaten voor het leger te werven, geld voor de troepen te verzamelen en bij het overbrengen van legerberichten te helpen. De synode zweeg echter op dit punt. Zij was blijkbaar reeds van overtuiging, dat zij alleen over kerkelijke zaken had te handelen. Om den Prins echter niet te krenken sprak zij het niet uit, maar zweeg er over, die daarover wel ietwat geprikkeld was. Sinds echter na 1572 al meer de vrijheid kwam, en er voor de behandeling van de politieke zaak geen aanleiding meer was, ARTIKEL XXX. 139 kwamen de tegenstanders met den Prins zelf tot een ander inzicht. De particuliere synode van Dordrecht, 1574, sprak dan ook openlijk het beginsel uit: le dat de kerkelijke samenkomsten „niet en handelen dan t' ghene dat kerckelick is"; en 2e dat bij de gemengde zaken, die ten deele een politiek en ten deeleeen kerkelijk karakter droegen, de kerken zich aan de beslissing der overheid zouden onderwerpen. De volgende synode, te Dordrecht, 1578. wijzigde dit laatste zóó, dat bij gemengde zaken de beslissing „bij de Ouericheyt ende Kercken-raet te samen zou staan," waardoor de invloed der overheid werd ingeperkt. De volgende synode, te Middelburg, 1581, stelde de redactie van bet artikel vast, zooals het nu nog luidt, maar dan in twee artikelen, die door de synode te 's-Gravenhage onveranderd werden overgenomen, terwijl de synode van Dordrecht, 1618—'19, deze beide artikelen tot één samenvoegde. De bedoeling van deze bepaling is, dat zij Op hare vergaderingen geen maatschappelijke zaken (zooals de landbouw, de veeteelt, de koophandel enz.), geen politieke zaken (zooals de staatsinrichting, de verkiezing der volksvertegenwoordiging, het politieke stemrecht der vrouw, de kroning der vorsten enz.), géén militaire zaken (zooals het ondernemen van een oorlog, het werven van een leger enz.) en geen tvetenschappelijke zaken (de beoefening van de letteren, de medicijnen, de rechten, de natuurkunde enz.), maar uitsluitend kerkelijke zaken (zooals de beslissing in geloofszaken, de wederlegging van dwaalleer, de bestraffing van slechte zeden, het bijleggen van twist, de handhaving van de kerkelijke orde enz.) zullen behandelen. In gemengde zaken bijv. als een lid der gemeente iemand, die buiten de gemeente staat, bedrogen heeft, en deze laatste zich met overlegging der bewijzen, daarover bij den kerkeraad beklaagt, heeft de kerkeraad (respectievelijk de classe, enz.) te handelen in zooverre deze zaken de kerk aangaan. Is de kerkeraad geroepen uitspraak te doen in een rechtszaak tusschen leden zijner kerk ? Men heeft dat wel trachten te bewijzen met 1 Cor. 6 : 1—8. Maar ten onrechte! In zulk een geval beveelt Paulus wel aan, dat de leden van Christus' kerk niet voor de „onrechtvaardigen", d.i. voor de heidensche rechters te recht gaan, maar liever schade en ongelijk te lijden vs. 7, en, als men, dat niet wil, als men op zijn recht blijft staan, door arbitrage, d.i. door wederzijdsche onderwerping aan een uitspraak van een commissie uit christenbroeders bestaande, te trachten 140 ARTIKEL XXX. het geschil tot oplossing te brengen. Doch als men het hierover niet eens kan worden, of iemand tot den kerkeraad komt om een rechterlijke uitspraak te doen. dan moet de kerkeraad dit weigeren, omdat dit heel iets anders is dan een scheidsgerecht, en God de rechtspraak aan de overheid heeft opgedragen. 2. De wijze der behandeling ligt in de woorden: en dezelve op kerkelijke wijze verhandeld worden. Er is ook wel een andere wijze van behandeling, die men de politieke, de militaire, de rechtelijke enz. zou kunnen noemen en een bevelend en dwingend karakter draagt. De overheid, en evenzoo een generaal en een rechter, eischt gehoorzaamheid uit kracht van de weten dwingt ze des noods van een onwillige af. Zij beveelt en gelast. Dit behoort tot haar karakter, want zij draagt het zwaard niet te vergeefs. De kerkelijke wijze van behandeling daarentegen is niet overheerschend, bevelend, dwingend, maar overtuigend, overredend, terechtwijzend en leidend. De handelingen der overheid dragen een juridisch, die van de kerken een geestelijkzedelijk karakter. De wetten der overheid zijn dwingende, die van de kerken voorlichtende en regelende bepalingen. Alle kerkelijke besluiten moeten gemotiveerd worden en op Gods Woord gegrond zijn. Ontmoeten ze tegenstand, dan kunnen ze niet met de wereldlijke macht worden opgelegd, maar slechts door het ambtelijk gezag en met geestelijke middelen gehandhaafd worden. 3. De bevoegdheid der meerdere vergaderingen: In de meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan 't gene dat in mindere vergaderingen niet heeft afgehandeld kunnen worden, of dat tot de Kerken der meerdere vergaderingen in 't gemeen behoort. Een beginsel, dat de synode van Embden, 1571, reeds uitsprak en dus van den beginne aan gold. Hier wordt voor het eerst onderscheid gemaakt tusschen meerdere en mindere vergaderingen, of „grooter en minderen versamelinghen" (synode van Dordrecht, 1578). Dit onderscheid beteekent niet, dat de meerdere vergaderingen een soort hooger bestuur over de mindere zouden vormen, of hooger in macht zouden zijn, want volgens de Gereformeerde beschouwing staat er geen hooger bestuur boven den kerkeraad. Maar het onderscheid bestaat in drie punten: le In het aantal kerken dat samenkomt; een kerkeraad vertegenwoordigt slechts een kerk en is dus een mindere vergadering ten opzichte van de classe; een classe vertegenwoordigt een aantal naburige kerken en is ARTIKEL XXX. 141 een mindere vergadering ten opzichte van een particuliere-synode enz.; een meerdere vergadering vertegenwoordigt een grooter aantal kerken dan een mindere; het grondverscb.il ligt dus in het aantal kerken dat samenkomt 2e In den graad (niet in den aard) van het gezag, want-—Voetius merkte het terecht reeds op — evenals de macht van tien menschen in graad meerder is dan van êén, van alle apostelen samen meerder dan van elk apostel op zich zelf, en van alle kerkeraadsleden samen meerder dan van elk lid afzonderlijk, zoo is ook de macht van tien kerken in graad meerder dan van êén kerk; in de meerdere vergaderingen is dus een cumulatie (ophooping) van de machten die de mindere vergaderingen er samenbrengen. 3e In de beperkter taak en het beperkter terrein van actie, dat de meerdere vergaderingen hebben dan de mindere. Dit is eigenaardig aan het Gereformeerde stelsel. In bijna alle andere stelsels van kerkregeering is dat anders. In het Roomsche stelsel is de macht van den paus het ruimst. In het Luthersche stelsel berust de hoogste macht bij de overheid. In het Collegiale stelsel bij de synode. Maar in het Gereformeerde stelsel berust de uitgebreidste macht bij den kerkeraad. Immers een kerkeraad handelt over alle zaken zijner gemeente, een classe alleen over de zaken, die de kerkeraden niet af kunnen, of die alle kerken der classe gezamenlijk aangaan, enz. De kerkeraden brengen dus op de dassen niet hun volledige machten samen, maar alleen die, welke noodig zijn om datgene af te doen, wat op de mindere niet afgedaan > kan worden en wat alle kerken, die er samenkomen gemeenschappelijk aangaat Hierdoor wordt de macht der meerdere vergaderingen zeer beperkt, want tegenover tien zaken, die een kerkeraad wél af kan, staat er misschien één, die de hulp van meerdere kerken vraagt. Voorts wordt dan inzake de bevoegdheid bepaald, dat men in de meerdere vergaderingen niet zal handelen dan over deze twee zaken: le zaken, die qua talis (als zoodanig) tot de mindere vergaderingen behooren, maar aldaar niet afgehandeld kunnen worden, öf uit onmacht, in geval bijv. een kerk niet in staat is haar eigen zaken af te doen, óf wegens verwaarloozing, ingeval de predikant en de kerkeraadsleden door ziekte worden belemmerd om hun taak waar te nemen, öf in geval van appèl of hooger beroep als iemand zich door het besluit van een. mindere vergadering bezwaard acht en verhaal zoekt; en 2e zaken, die qua talis op de meerdere vergadering zelf thuis behooren, omdat ze 142 ARTIKEL XXXI. alle kerken, die er samenkomen, aangaan; want alle zaken, die niet één kerk, maar alle kerken aangaan, moeten ook door die kerken met elkander behandeld worden; op een generale synode mogen dus alleen de generale zaken, zooals de vaststelling, de wijziging en handhaving van de belijdenis, de liturgie, de kerkenordening, de psalmen en de gezangen enz. behandeld worden. Indien de mindere vergaderingen voor hun gemak zaken, die zij zelf wel kunnen afdoen, op de meerdere vergaderingen brengen, moeten deze aanstonds teruggewezen worden. De meerdere vergaderingen zijn dus geen hoogere besturen, die de zaken voor de mindere colleges beslissen. Art. XXXI. Zoo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, dezelve zal zich op eene meerdere kerkelijke vergadering beroepen mogen; en 't gene door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden. Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods. of tegen de Artikelen in deze Generale Synode besloten, zoo lang als dezelve door geene andere Generale Synode veranderd zijn. Hooger beroep. Dit artikel dateert van de synode te Middelburg. 1581. die het eerste deel van de synode te Dordrecht. 1578, overnam en zelf het tweede deel daaraan toevoegde. Het handelt dus over twee beginselen van kerkrecht nl. over het hooger- beroep en over de geldigheid der kerkelijke besluiten. 1. Hooger beroep. De kerkenordening spreekt hier het beginsel uit: Zoo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, dezelve zal zich op eene meerdere kerkelijke vergadering beroepen mogen. Allereerst staat hier, dat er hooger beroep mogelijk is. Dit veronderstelt, dat de besluiten der kerkelijke vergaderingen feilbaar zijn. Van de bepalingen der Schrift is geen hooger beroep mogelijk. Deze toch zijn onfeilbaar. Wel zegt Rome, dat er beroep mogelijk is, van de Schrift op de kerk. Maar het is juist omgekeerd, er is van de kerk beroep mogelijk op de Schrift, omdat kerkelijke bepalingen steeds feilbaar zijn. Het ARTIKEL XXXL 143 veronderstelt ook, dat in de meerdere vergaderingen gradueel meerder waarborg ligt voor een rijpere, wei-gegronde beslissing. Principieel zijn alle kerkelijke vergaderingen feilbaar, de meerdere zoowel als de mindere. Maar in een breedere vergadering, waar meer kerken samenkomen, ligt meer waarborg voor een onpartijdig en wei-gegrond besluit dan in een mindere vergadering. In de veelheid der raadslieden is de behoudenis des volks, zegt Salomo, Spreuk. 15 : 14, 15, 22. En daar komt nog bij, dat hooger beroep noodig is voor de beslechting van geschillen en voor de bewaring van orde en rust in de kerken. Er moet gelegenheid zijn voor de minderheid, die zich verongelijkt acht, om verhaal te krijgen. Anders zou er telkens gevaar voor scheuring zijn. Ten tweede, in welk geval hooger beroep mogelijk is, nl. zoo iemand zich beklaagt door de mtspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn. Niet van elk besluit dus. Maar alleen in geval van „verongelijking" of van „rechtskrenking". Bijv. niet als de kerkeraad bepaalt, dat de dienst des Woords om 10 uur in plaats van om 9 uur zal aanvangen en de gemeente dan evengoed kan komen. Maar wel als door zulk een besluit een deel van de gemeente inderdaad wordt verhinderd den dienst bij te wonen. Ten derde, bij welke vergadering hooger beroep mogelijk is, nl. van een „mindere op eene meerdere kerkelijke vergadering." Dus van een kerkeraad op de classe; van de classe op de particuliere synode; en van de particuliere synode op de generale synode. Niet van den kerkeraad op de gemeente, zooals de Independenten leerden, die de gemeentevergadering als souverein en hare besluiten als de stem van God beschouwden. Immers de vraag inzake de besnijdenis der heiden-christenen, werd door Paulus niet ter oplossing gebracht naar een vergadering der gemeenteleden, maar naar de „apostelen en ouderlingen" te Jeruzalem, en de beslissing, die het apostel-convent nam, was geen „advies", maar een „heel-de-kerk-bindend besluit". Hand. 15. Wel komt het voor, dat iemand, die door een besluit der t generale synode niet overtuigd is, zich in een ernstig en moeilijk I geval, op de volgende generale synode beroept. Dit is formeel I geoorloofd, maar mag niet anders dan op goede gronden geI schieden. Ten vierde, aan welken termijn hooger beroep gebonden is. \ Men kan toch niet jaren later en altijd door over een vroeger 144 ARTIKEL XXXI. besluit reclameeren en appelleerenl De vroegere kerken hadden geen vasten termijn. Sommige kerken stelden drie, andere zes weken. Maar tegen zulk een willekeurige bepaling zijn ernstige bezwaren: le bij elke uitspraak moet men dan den termijn van appèl meededen, wat meestal vergeten werd; 2e kwam een appèl een paar dagen te laat, dan werd het enkel op formeele gronden afgewezen; en 3e moest de vergadering zelf dan ook den gestelden termijn afwachten met de uitvoering van het besluit. Daarom is de bepaling van de synode van Dordrecht, 1893, art. 185 veel beter: Hooger beroep tegen eenige uitspraak eener kerkelijke Vergadering moet vóór de eerstvolgende samenkomst der meerdere vergadering, waarop men zich beroept, geschieden met kennisgeving aan den Scriba der Vergadering door wier besluit men zich bezwaard acht. Bij elke uitspraak moet hiervan (nl. van die uitspraak) worden kennis gegeven aan de belanghebbenden. Ten vijfde, op welke wijze hooger beroep moet plaats hebben. Hiervoor gelden deze regelen: le voorstelling dér quaestie in de eigen woorden; 2e mededeeling van het besluit der mindere vergadering in de offlciede redactie; 3e opgave der gronden, waarop zijn bezwaar tegen dat besluit rust; en 4« verzoek om op genoemde gronden het bezwarende besluit ongegrond te verklaren. Van ouds werd het aan den bezwaarde vrij gelaten zich van „een mond" te bedienen, d.i. door een ander te laten bijstaan, wanneer zulk een advocaat maar lid der kerk was, zich aan de orde der vergadering onderwierp en van zijn vrijheid geen misbruik maakte. En ten zesde is de vraag, of hangende een appèl een besluit mag uitgevoerd worden. Eenerzijds heeft de appellant er recht op, dat de uitvoering van een besluit wordt opgeschort, totdat er over zijn bezwaar geoordeeld wordt. Stel eens, dat er ernstig bezwaar rees tegen een beroepen dienaar des Woords of tegen reeds verkozen ambtsdragers, en de appellant daarmee tot de classe kwam, maar de kerkeraad onderwijl tot de bevestiging overging, en de classe het bezwaar gegrond achtte, dan zou de kerkeraad voor de veel moeilijker vraag komen te staan, of de bevestigde ook weer uit het ambt ontzet moest worden. Anderzijds echter moet er aan het appèl ook een grens zijn, want stel eens, dat de appellant met bovengenoemd bezwaar eventueel van de classe naar de particuliere synode en van de particuliere naar de generale synode ging, dan zou zoo iemand (en in het algemeen ARTIKEL XXXI. 145 een lastig lid der gemeente) de bevestiging zoolang kunnen tegenhouden, dat de zittingstijd bij ouderlingen en diakenen ver- | streken was. Daarom gelde als regel: één appèl in elk geding. „Eindeloos appèl", zegt Dr. A. Kuyper in de Heraut van 1898, no. 1054, „dient tot niets. Regel moet zijn één appèl in elk geding. Meer hoeft niet Meer is nergens regel. Meer verzwakt de zenuw van het recht en vervalscht de rechtstoestanden. Van deh kerkeraad moet één appèl op de Classis zijn; van de zaken i ter eerster instantie in dé Classis aangebracht, moet er appèl | zijn op de Provinciale Synode; en van de zaken, die begonnen zijn in de Provinciale synode, moet er appèl zijn op de SynodeGeneraal. Dan staat het voor allen gelijk en heeft ieder één appèl". En ten zevende is de vraag, of een meerdere vergadering de door haar ongegrond verklaarde besluiten eener mindere vergadering mag casseeren, d.L vernietigen. De Roomsche kerk | antwoordt: ja, de paus kan alle besluiten der lagere geestelijken casseeren (vernietigen), en de hoogere geestelijken die der lagere! Evenzoo als het is in het burgerink recht waar een hoogere rechtbank het vonnis van een lagere rechtbank, als zij het ongegrond verklaart, eenvoudig casseert Maar de Gereformeerde kerken zeiden: neen, een meerdere vergadering kan de mindere alleen verzoeken en aanraden, met opgave van de gronden, waarop haar ongegrond-verklaring rust, zelve haar besluit in te trekken. Maar indien de mindere vergadering weigert zich aan de uitspraak der meerdere vergadering te onderwerpen, wat dan? Kan een classe of synode dan doen „wat des kerkeraads is" en den onwilligen kerkeraad afzetten enz.? Neen, zulk een dwingende en ingrijpende macht heeft een meerdere vergadering niet. Wel bij het Collegialistisch genootschap, maar niet bij de Gereformeerde kerken. Wel kunnen zij van hare zijde tijdelijk of voor goed het kerkverband met zulk een onwilligen kerkeraad i (classe enz) verbreken, zooals blijkt uit het geval van Ds. Fredericus van Leenhof, die op grond van zijn Cartesiaansche en Spinozistische beginselen door bijna alle kerken ter afzetting I waardig werd geacht, maar door den kerkeraad van Zwolle, en door de stedelijke en provinciale overheid gesteund, gehandhaafd werd. De kerken in de andere provinciën verbraken toen het kerkverband met den kerkeraad van Zwolle, door te besluiten, Ds . van Leenhof in geen enkele functie te erkennen, geen enkel Zwolsch predikant op den kansel toe te laten, geen lidmaten uit Zwolle te aanvaarden zonder nader onderzoek, en de lid- VeMaring K.O. j0 146 ARTIKEL XXXI. maten, die naar Zwolle vertrokken, ernstig voor hem te waarschuwen. Eerst toen Ds. van Leenhof In 1711 zijn ontslag vroeg en verkreeg, kwamen al deze besluiten buiten werking. 2. De geldigheid van de besluiten der meerderheid. Hiervan zegt het artikel: En 't gene door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden. Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods of tegen de artikelen in deze Generale Synode besloten, zoolang als dezelve door geene andere Generale Synode veranderd zijn. Een regel met twee uitzonderingen. De regel is, dat de besluiten der meerderheid geldig zijn. Het liefst namen de kerken hare besluiten met gemeen accoord. Een discussie moest de zaak eigenlijk zóó rijp maken en het besluit zóó voorbereiden, dat het met „gemeen accoord" genomen werd. Maar waar dat eenparig gevoelen niet bereikt kon worden, werd er bij stemming gevraagd, wat het gevoelen der meerderheid was, en de minderheid sloot zich daarbij aan. Slechts schijnbaar heerschte de meerderheid over de minderheid. Want reeds de synode van Embden, 1571, besloot, dat eerst bij stemming moest uitgemaakt worden, wat het gevoelen der meerderheid was, en dat de scriba dit schriftelijk moest samenvatten en „klaarlijk lezen, opdat het met gemeene bewilliging bestendigd worde" (ut omnium calculis probetur, d.i. opdat het eenstemming goedgekeurd werd). Waarschijnlijk werd er zelfs tweemaal gestemd; eerst om het gevoelen der meerderheid te weten, en daarna om het gevoelen der meerderheid eenparig aan te nemen. Zoo oordeelde ook de synode van Dordrecht, 1578, art. 23. Later werden er formeel geen twee stemmingen meer gehouden, maar rekende men stilzwijgend, dat de minderheid zich aan het gevoelen der meerderheid conformeerde (d.i. er zich bij aansloot). Dit beginsel nu, dat het gevoelen der meerderheid geldigheid heeft, rust op de Schrift. le Op Hand. 15 : 22—29, waar de apostelen inzake de besnijdenis der heidenchristenen een bindend besluit nemen, dat geldig is voor alle kerken; en 2e op den regel, dat twee meer weten dan één. Spreuk. 11:14: „de behoudenis is in de veelheid der raadslieden", zie vs. 22, en Matth. 18 : 16: „opdat in den mond van twee getuigen alle woord besta". De eerste uitzondering is: tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods. Alle besluiten der kerkelijke vergaderingen zijn geldig, tenzij ze met een „uitgedrukt Woord ARTIKEL XXXI. 147 Gods" zooals de synode van Dordrecht, 1578, uitdrukte, d.i. met een duidelijke uitspraak of met een bepaalden tekst in strijd zijn. Het besluit moet betvezen worden te strijden tegen het Woord Gods, zoo staat er. Maar voor wie? Wil dat zeggen, dat de appellant het moet bewijzen voor de meerdere vergadering, en als hij haar overtuigen kan met zijne bewijzen, er van ontslagen is ? Maar dit spreekt van zelf. Een besluit dat strijdig is met Gods Woord is voor niemand geldig. Of wil het zeggen, dat wij aan de besluiten der meerderheid gebonden zijn, tenzij iemand een of ander besluit voor zich zelf bewezen acht in strijd te zijn met Gods Woord? Dit laatste is het juiste antwoord en wel op de volgende gronden: le omdat op dien zelfden grond het reformatorisch verzet tegen Rome rustte, nl. dat de reformatoren bij zich zeiven overtuigd waren, dat de Roomsche leeringen met Gods Woord in strijd waren; 2e omdat wij geen kerkelijke conciliën, decreten of besluiten mogen „gelijkstellen met de Goddelijke Schrifturen", art. 7 Confessie; en 3° omdat Voetius ook zegt, dat een plaatselijke kerk, die gedwongen zou worden een besluit, dat bevonden wordt met Gods Woord te strijden, uit te voeren, des noods uit het kerkverband moet treden, liever dan tegen Gods Woord en het geweten te handelen. De tweede uitzondering is, dat een besluit bewezen worde te strijden tegen de Artikelen in deze Generale Synode besloten, zoolang als dezelve door geene andere Generale Synode veranderd zijn. Er is onderscheid tusschen een kerkelijk besluit (decreet) of uitspraak (sententie) inzake een concreet geval, en de Artikelen der K. Ö„ die voor alle kerken gelden en van algemeene strekking zijn. De bedoeling is nu, dat de kerkelijke besluiten inzake concrete gevallen niet mogen ingaan tegen de Artikelen der K. O. Is dat wel het geval, dan behoeft de belanghebbende zich niet aan het besluit te houden. Daarbij geldt dan als regel, dat de Artikelen der K. O. geldig zijn zoolang ze niet door een latere synode veranderd zijn. Is een of ander artikel door een latere synode veranderd, dan geldt niet het oude, maar het nieuwe artikel. Het is niet noodig, dat de kerkelijke vergaderingen hare besluiten met bepaalde teksten uit Gods Woord staven, omdat de meeste bepalingen niet uit bepaalde teksten, maar uit de beginselen der Schrift zijn afgeleid; en het zou ook dikwerf onmogelijk wezen, omdat er voor de meeste besluiten geen teksten te vinden zijn. Het is voldoende als de 148 ARTIKEL XXXII. motleven voor de besluiten niet tegen de Schrift ingaan. Reeds de synode te Embden. 1571, antwoordde op de vraag van de broeders uit Keulen, of alle dingen niet met Gods Woord moesten bevestigd worden, dat alleen die dingen, welke de consciëntie aanaaan. met Gods Woord moeten bevestigd worden, maar die op de Kerkenordening betrekking hadden of middelmatig, waren, tót. Dit besluit was zeer juist En zoo hebben de volgende synoden steeds bepaald. Art XXXH. De handelingen aller samenkomsten zullen met aanroeping vanden Naam Gods aanvangen, en met eene dankzegging besloten worden. Aanvang en sluiting der handelingen. Deze bepaling stond van den aanvang af ta de K. O. De synoden van Embden. 1571. en van Dordrecht. 1578« reeds bepalingen over. maar nog voor de sam^kofms^rvan kerkeraad, classe. provinciale en generale synode _afzonderlrjk. Eerst de synode van Middelburg. 1581. heeft al *e afzonderlijke bepalingen voor de onderscheidene samenkomsten in een artikel samengevoegd, dat nu voor alle kerkelijke samenkomsten bepaalde: „De handelinghen aller Tsamencoemsten sullen^vande aenroepinghe des naems Godts aengheuanghen ende met een danckseggingPhe besloten werden." Deze redactie is door de volgende synoden overgenomen en tot nu toe geldig. Het was wel niet volstrekt noodig, dat het in de K O. werd opgenomen want het spreekt vart zelf. dat de handelingen der kerkelijke vergaderingen met gebed aangevangen en met dankzegging gesoten worden. Maar er was ook weer iets voor. het uitdrukkelijk te bepalen, nl. opdat het vaste regel zou worden, en het besef te wekken, dat dV kerkelijke samenkomsten ta de tegenwoordigheid des Heeren gehouden moeten worden Wij zullen de volgende drie punten nagaan, nl. de noodzakelijkheid van gebed en dankzegging ; of ei een vrij of een formuliergebed moet gebruikt worden het lezen der Schrift bij den aanvang der samenkomst. en het gebed ta de consistorie voor den dienst des Woords. 1. Noodzakelijkheid van gebed en dankzegging. Er staat ARTIKEL XXXII. 149 toch, dat „de handelingen van alle samenkomsten", nl. van kerkeraad, classe, particuliere en generale synode, „zullen aangevangen worden met gebed en besloten worden met dankzegging". Verzuim is overtreding van een gebod, maar geen Goddelijk, doch een kerkelijk gebod. Wel is er in Hand. 1 (voor de apostelkeuze); Hand. 6 (voor de verkiezing van diakenen) ; en in Hand. 15 (voor het vraagstuk van de besnijdenis der heidenchristenen) van kerkelijke vergaderingen sprake, en ook wel tweemaal van het gebed, (Hand. 1 : 14 en 24), maar toch niet uitdrukkelijk met het oog op den aanvang en de sluiting der vergadering. De Schrift beveelt het niet uitdrukkelijk. Het is dus een kerkelijke bepaling. Er staat niet dat de samenkomsten zelf, maar dat de handelingen aangevangen zullen worden met gebed en besloten met dankzegging. Vroeger werd er bij de samenkomsten der provinciale synoden wel tweemaal gebeden. Eerst door den vorigen praeses of den dienaar der roepende kerk, met het oog op de opening der vergadering en de verkiezing van het moderamen. Daarna door den verkozen praeses, om Gods leiding over de handelingen of werkzaamheden af te bidden. Zoo bepaalde het de synode van Embden, 1571, en die van Dordrecht, 1578. Maar de synode van Middelburg, 1581, liet het eerste gebed weg en hield alleen het tweede over, dat dan blijkbaar aan het begin der vergadering plaats had en zoowel op de verkiezing van het moderamen als op de werkzaamheden der vergadering betrekking had, zoodat ook de keuze van het moderamen voortaan tot de handelingen werd gerekend. De dienaar der roepende kerk vangt de handelingen aan met gebed. Na afhandeling der zaken worden deze door den praeses, of op zijn verzoek door een ander, met dankzegging besloten. 2. Moet er een vrij of formuliergebed gebezigd worden? Een bindende regel is er voor de kerkelijke samenkomsten niet te geven. De Schrift geeft er geen bepaling voor. Er kunnen Omstandigheden zijn, dat een vrij gebed de voorkeur verdient, bijv. wanneer een synode dagen achtereen zitting houdt, of wanneer de ziekte of het overlijden van een der leden, of een of andere nood gedacht moet worden. Maar omgekeerd kan soms een formuliergebed meer gewenscht zijn, bijv. wanneer verschil van Inzicht op het vrij gebed van invloed zou zijn en de gemeenschappelijke samenstemming in het gebed zou verhinderen. 150 ARTIKEL XXXII. In de Liturgie der Gereformeerde kerken In Nederland vinden wii drie formuliergebeden voor de kerkelijke samenkomsten: le Gebed vóór de handeling der kerkelijke bijeenkomsten ; 2e „Gebed na de handeling der kerkelijke samenkomsten ; en 3« „Een gebed vóór de vergadering der Diakenen". Dit laatste behoort niet tot den officieelen tekst der Liturgie, maar is reeds meer dan 2,/2 eeuw in gebruik. 3 Is het voorlezen vat de Schrift bij den aanvang der kerkelijke samenkomsten en het gebed in de consistorie vóór den dienst des Woords aanbevelenswaardig? Wat deeerste vraag betreft, over het voorlezen van een gedeelte mt de Schrift. hebben wij in de Oude Acta niets gevonden. Er is wel sprake van gebed en dankzegging, en ook van het houden eener predikatie op de classe, maar niet van het lezen der H. bcnritt. Dit is eerst in de vorige eeuw, uit de stichtelijke bijeenkomsten, die onder invloed van het Methodisme gehouden werden, m onze kerkelijke samenkomsten ingedrongen. Hier en daar begon een predikant en een kerkeraad er mee en zoo kwam het in aebruik. Onze vaderen oordeelden het niet noodig, omdat een kerkelijke samenkomst niet tot stichting, maar tot het afhandelen van kerkelijke zaken, vergadert. Waar het niet in gebruik is, voere men het niet in. maar waar het wel in gebruik is en men het wil handhaven, verandere men het van karakter en kieze men zulke gedeelten der Schrift, die op de ambten en derzelver bediening betrekking hebben, zoodat niet meer de onderlinge stichting, maar de onderwijzing in de regeering der _ door de kerkeraden, en zes! t£ ? • d! P*?1^*1* synoden afgegeven waren. ™f !s hJ* ^kter van credentie-brieven? Credentie-brieven dir ltTiZeQ Va5 wetó9e «fvaaidiglng. die tevens het karakter «verE^»Jn^dei^,aIs samenkott««en van kerken aangeven, rien mondeling getuigenis is niet voldoende: 1« omdat iemand zich als afgevaardigde kan aandienen, die het nïï is geluk in de 16« eeuw wel geschiedde; en 2' omdat het eenmS^^^lf^- Sa^eako'asten van ambtsdragers? Se ^St^T^^ir0^^ 0180611 het k^ter van wlTT'iZ^ sa"enkom,stea van personen en niet varïkerken. staaT u\Tv£Z£Tiem ^bben? Een lastbrief be- Sn? ml A onderdeelen. nl uit de mededeeling der afvaardiging met de namen der afgevaardigden, de lastgeving de «P lÏLfB/de W"1* Soms bevatte «" lastbrief wel een! da? yffiJ^TV00818 V3n de daSSe HaarlenUn lS Lu b*sJulten: die hare afgevaardigden goedkeurden, ae- SddS?^ achtervoI3en' Maa' de" synode maakte haar en dlt^d^i^^6"^9 de mee*e stemmeD ^slisten eenioen ^rf rl *f ^ T *"* fleJ10men »« ^ ver¬ stek mïf meerdeff vergadering kon beroepen. Daarom van art 31^ O8 '^i ^ credentie-brievende bepaling van art. 31 K. O. moesten bevatten, nl. de belofte van sub- t^(^er:!t9) 3311 * besluiten dermeerdere vergader^ «tenzij dat het bewteen worde te strijden tegen het Woord anderd%?. 01 9Cen' a"deie G Het praesidium is slechts een tijdelijke kerkelijke functie, geen blijvende kerkelijke waardigheid. Ook is het praesidium niet aan een bepaald persoon eigen, zooals bij Rome, waar het praesi- . dium der oecumenische concilies aan den paus, dat der nationale en provinciale synoden aan den patriarch; en dat van de diocesiaan-synoden aan den bisschop toekomt. Wel kan het moderamen na de vergadering nog eenig werk afdoen, maar alleen dat. wat de vergadering het opdroeg en op de uitvoering der genomen besluiten betrekking heeft. Een permanente praeses kennen wij dus niet. Zelfs niet een praeses voor een week of een maand. Wel kan iemand als praeses worden aangewezen , voor alle vergaderingen, die in een week of maand plaats heb- 5 ben. Voetius antwoordt dan ook op de vraag of iemand voortdurend praeses mag zijn: „Neen. omdat het niet met de practijk en. met art. 32 der K.O. zou overeenstemmen en naar voren en naar achteren tot de Roomsche hiërarchie zou afvoeren Hier zoo ergens, (voegt hij er aan toe), past het spreekwoord van Plautinus: „De vlam is wel het naast aan den rook. nochtans Verklaring K. O 162 ARTIKEL XXXVI. kan door den rook niets verbrand worden, maar door de vlam wel" Pol. EccJL IV: 201. Tiouwens om hiërarchie te voorkomen is ia art. 37 bepaald, dat in de kerkeraden de dienaren bij beurte presideeren zullen; en in art. 41 inzake de classen, dat dezelfde dienaren geen tweemaal achtereen presideeren mogen. Eindelijk is de vraag nog, waar het adres is der kerkelijke vergaderingen. Bij het scheiden der vergaderingen houden alle functies op, en toch moet er voor de correspondentie een adres zijn. Volgens kerkelijk gebruik is de praeses of de scriba het adres voor de kerkeraden, en een opzettelijK daarvoor aangewezen kerk voor de classen en synoden. Vroeger wees men er wel een kerkelijk persoon voor aan en gaf aan zoo iemand den naam „actuarius". Maar dit is voor de meerdere vergaderingen beslist af te keuren. Het beste is er een kerk voor aan te wijzen. Zulk een kerk. die de classe moet samenroepen, wordt „classicale", en die de synode moet samenroepen „synodale kerk" genoemd. Art. XXXVI. 't Zelfde zeggen heeft de Classe over den Kerkeraad, 't welk de Particuliere Synode heeft over de Classe, en de Generale Synode over d Particuliere. Het gezag der meerdere vergaderingen over de mindere. Dit artikel is eerst door de synode van Middelburg, 1581, in de K.O. opgenomen. Maar het beginsel, daarin uitgesproken, heeft van den beginne aan in de Gereformeerde kerken gegolden, toen zij nog onder het kruis en in de verstrooiing waren. L)e bovenstaande redactie van 1581 is onveranderd gehandhaafd tot nu toe. • , , 1 Het veronderstelt een zeker gezag van de meerdere vergadering over de mindere; een classe heeft over een kerkeraad, een particuliere synode over een classe, en een generale synode over een particuliere een zeker zeggen, of. zooals er in het Latijn staat, aen zekere authoritas d.L gezag. Dit rust ook op de Schrift. Er was tijdens Jezus en de apostelen nog wel geen compleet classicaal en synodaal verband, omdat de apostelen zelf nog leefden, en et nog geen behoefte aan was, maar de ARTIKEL XXXVI. 163 beginselen er van waren er toch weL Dit blijkt uit de voorbeelden: le Dat er behalve de samenkomsten tot de bediening des Woords ook kerkelijke vergaderingen gehouden werden, bijv. een vergadering van de apostelen met de 120 geloovigen in de opperzaal te Jeruzalem, ter verkiezing van een apostel, Hand. 1 :12w., 23—26; een andere vergadering, eveneens te Jeruzalem, ter verkiezing van zeven diakenen, Hand. 6 : 1—7; en een derde vergadering te Jeruzalem van de ouderlingen, dus een kerkeraadsvergadering, waarin Paulus, na zijn derde zendingsreis, verslag deed van zijn arbeid onder de heidenen, Hand. 21 : 17 w. 2° Dat de eene gemeente afgevaardigden zendt naar de andere, om hulp te vragen in kerkelijke geschillen/ Bijv. in Hand. 15, waar het apostelconvent beschreven wordt. Daarin staat tweeërlei: a. dat de gemeente van Antiochië een tweetal afgevaardigden, nL Paulus en Barnabas, zendt naar de gemeente te Jeruzalem, die onder leiding der apostelen stond, om haar advies en oordeel te vragen inzake een vraagstuk, dat niet alleen haar, maar alle kerken aanging, nL de noodzakelijkheid der besnijdenis voor de heiden-christenen. Een samenkomst dus van twee kerken, niet door gelijkmatige afvaardiging, maar door afvaardiging van de eene naar de andere; een soort gecombineerde kerkeraadsvergadering onder leiding der apostelen en in bijzijn der gemeenteleden; en b. dat de apostelen met de ouderlingen te zamen, na langdurige deliberatie en groote twisting, vs. 7, onder leiding en goedkeuring des Geestes, een besluit genomen, op schrift gesteld, en door een opzettelijk aan Paulus en Barnabas toegevoegde commissie van twee personen, nl. Judas en Silas. aan de gemeente hebben laten overbrengen; een besluit, dat bindende kracht had en dan ook als een last aan alle gemeenten uit de heidenen werd opgelegd, vss. 28—29. Uit dit voorbeeld volgt, dat classen en synoden, tot wederkeerige raad en hulp, wel niet geboden, maar door Goddelijke toelating geoorloofd zijn, en, na ernstige overweging, ook bindende besluiten mogen nemen. 3« Dat. wanneer één geloovige jhet niet af kan, er meerderen bij betrokken mogen worden, wat jook voor het kerkverband geldt, Matth. 18 : 15 w.;'dat de eene kerk aan de andere tot een voorbeeld gesteld wordt, 1 Cor. 11 : 16; en dat de meergegoede de arme gemeenten ook financieel moeten helpen enz., 2 Cor. 8:1,4,19, vgL Rom, 15:26. Trouwens het ligt ook in den aard der zaak, dat de meerdere vergaderingen een zeker gezag hebben. Elke kerk op zich zelf 164 ARTIKEL XXXVI. is een complete kerk en heeft haar kerkelijk gezag van Christus ontvangen. Komen nu een aantal kerken samen en brengen zij haar gezag door hare afgevaardigden mee. dan hebben deze nadere vergaderingen zooveel gezag als de afzonderlijke kerken er door saambrenging cumuleeren dJ. ophoopen. lwee hebben toch meer macht dan één, en tien meer dan vijf. Meerdere vergaderingen brengen er ook meerder macht samen. Geen hoogere macht, die als een zekere bestuurshoogheid boven de mindere vergaderingen staat, want een meerdere vergadering heeft geen enkele macht of ze ligt al in de macht der mindere. 2 Het artikel wijst nu aan. welk karakter het gezag der meerdere vergaderingen over de mindere draagt: t zelfde zeggen heeft de Classe over den Kerkeraad. 't welk de Particuliere Svnode heeft over de Classe. en de Generale Synode over de Particuliere. Gezag (authoritas) is de macht van iemand, die over een ander te „zeggen" heeft. Het veronderstelt onaeliikheid en drukt de verhouding uit van een meerdere tot zijn mindere. Maar die verhoudingen zijn zeer ongelijk en zoo is de aard van het gezag ook verschillend. Het gezag van de ouders over de kinderen, van de overheid over haar onderdanen en van den meester over de leerlingen is veel meer Juridisch (rechterÜJk) van aard en kan optreden met bevel m wet, ml bij onwilligheid en overtreding, met dwang en straf. Het gezag op kerkelijk gebied, van de meerdere vergaderingen over de mindere, draagt veel meer een zedeÜjk en geestelijk karakter, treedt niet bevelend, dwingend en straffend, maar vermanend, waarschuwend en tuchtigend op. Het gezag der meerdere vergaderingen is dan ook naar ons Gereformeerd kerkrecht: a Niet oorspronkelijk, maat afgeleid. Een kerkeraad heeft zijn' macht oorspronkelijk van den Koning der kerk ontvangen en inhaerent in bezit, maar een classe enz. heeft haar macht als een afgeleide en opgedragen macht, door afvaardiging van de kerkeraden verkregen. ' , , . b Niet algemeen, maar begrensd. Een kerkeraad heeft algemeen gezag, want hij handelt over alle zaken die tot zijn kerk behooren, . maat een classe en synode hebben beperkte macht, want zij handelen alleen over die zaken, die op de mindere vergaderingen niet kunnen afgehandeld worden, of tot de kerken der meerdere vergaderingen in t gemeen behooren. Het gezag der meerdere vergaderingen is dan ook door instructies beperkt. ARTIKEL XXXVI. 165 c. Niet een hoogere, maar een mindere macht. Een afgevaardigde heeft toch minder macht dan die hem afvaardigt. d. Niet ovecheerschend, maar dienend. Een meerdere vergadering kan een mindere niet dwingen hare besluiten uit te voeren. Is een mindere Vergadering overtuigd, dat een of ander besluit met de Schrift in strijd is, dan mag zij het niet uitvoeren, ook al kan zij de meerdere vergadering niet overtuigen, ! tenzij dan dat deze haar van ongelijk overtuigde. Wanneer in laatster instantie ook de generale synode zulk een klager in het I ongelijk stelde, blijft er slechts tweeërlei mogelijkheid over: nl. de besluiten te dulden, onder voortdurend protest bij de volgende synoden, zonder er in te berusten of gedwongen te worden iets te doen, wat in strijd is met de Schrift, óf, na het uiterste beproefd te hebben, met het kerkverband te breken. Zij hebben alleen dienend gezag d.i. de mindere vergaderingen met raad en hulp bij te staan; en deze zijn dan aan hare besluiten | gebonden, in zooverre deze niet met de Schrift in strijd zijn. De mindere vergaderingen ontvangen de macht niet van de meerdere, bijv. een kerkeraad ontvangt zijn. macht niet van de classe enz., zooals bij het hiërarchische en collegialistische stelsel, maar het gezag der meerdere vloeit uit dat der mindere door middel van afvaardiging voort. e. Niet van voortdurend bezit, maar van tijdelijke uitoefening, want de meerdere vergaderingen oefenen deze macht zoolang als de kerken deze er samen brengen, maar als de vergadering scheidt, houdt ook deze uitoefening der macht op, al || werkt haar gezag door in hare besluiten. f. Niet onfeilbaar, maar afhankelijk en ondergeschikt, want onfeilbaar is alleen het gezag van Gods Woord, maar alle ■ kerkelijke macht is ondergeschikt aan en afhankelijk van het gezag Gods in Zijn Woord. 3. Het gezag der meerdere vergaderingen over de mindere is dtts van een andersoortig karakter als dat van een kerke- | raad over een gemeente. Het komt veel meer overeen met het gezag van den kerkeraad over de enkele kerkeraadsleden, dan van den kerkeraad over de gemeente. Daarom is dit laatste ook opzettelijk weggelaten uit dit artikel. Er is bier een verschil in oorsprong, noodzakelijkheid, wezen, duurzaamheid en doel. le In oorsprong; want de meerdere vergaderingen hebben | alleen een van de kerkeraden ontleende macht, terwijl de [ kerkeraden de macht oorspronkelijk van Christus, den Koning 166 ARTIKEL XXXVII. dei kerk, ontvangen hebben. 2e In noodzakelijkheid, want een kerkeraad is noodzakelijk voor het wezen van een geïnstitueerde kerk, zonder een kerkeraad kan geen geïnstitueeTde kerk bestaan, maar meerdere vergaderingen zijn alleen noodig voor het wei-wezen, niet voor het wezen; der kerk. 3* In wezen, want bij den kerkeraad berust de kerkelijke macht wezenlijk (essentialiter). bij de meerdere vergaderingen toevallig (accidentaliter) evenals de hitte principieel is in het vuur en accidenteel in het water, tengevolge van het vuur. 4« In duurzaamheid, want als de plaatselijke kerken ophodden te bestaan vervalt van zelf het gezag der meerdere vergaderingen, maar als er geen classen en synoden zijn, kunnen de plaatselijke kerken nog wel bestaan. De regeering berust bij de plaatselijke kerken voortdurend, ook al worden er geen classen en synoden gehouden. En eindelijk, 5e in doel. want een kerkeraad bestaat op zich zelf, niet terwille van de meerdere vergaderingen, maar de meerdere vergaderingen bestaan wel terwille der plaatselijke kerken, om haar met raad en daad te dienen. XXXVII. In alle Kerken zal een Kerkeraad zijn, bestaande uit de Dienaren des Woords en de Ouderlingen, dewelke, althans in de grootere gemeenten, in den regel alle weken eens tezamenkomen zullen, alwaar de Dienaar des Woords (of de Dienaren, zoo daar meerdere zijn, bij beurte) presideeren en de actie regeeren zal. Van den Kerkeraad. De vier artikelen, die nu volgen, handelen over den kerkeraad, de eerste van de vier kerkelijke vergaderingen in art. 29 genoemd. Art. 37 handelt over den kerkeraad zelf; art. 38 over de nieuw op te richten en kleine kerkeraden; art. 39 over plaatsen, waar nog geen kerkeraad is en art. 40 over de diaconale vergadering. Wij handelen ter verklaring van dit artikel over de volgende punten: li Dar er in alle kerken een kerkeraad moet zijn: Jn alle Kerken zal een Kerkeraad zijn, bestaande uit de Dienarendea Woords en de Ouderlingen. Vooreerst veronderstelt deze bepaling, dat elke plaatselijke kerk een complete, zelfstandige kerk ARTIKEL XXXVII. 167 is. De afzonderlijke kerken te Jeruzalem, Hand. 2 : 47; te Antiochië, Hand. 13 : 1; te Rome, Rom. 1 : 7; te Corinthe, 1 Cor. 1:2; enz., zijn zelfstandige openbaringen van de algemeene kerk (ecclesia catholica), die over de geheele aarde zich verspreidt. Voorts staat hier, dat in elke plaatselijke kerk een kerkeraad moet zijn. Dit rust op de Schrift. In elke gemeente toch werden presbyters of ouderlingen verkozen. Hand. 14 : 23; Tit. 1 t 5, zooals in de gemeenten van Judea, Hand. 11 : 30; te Lystre, Ikónium en Antiochië, 14 : 21, 23; te Jeruzalem, 15 : 2,6,22; enz. Deze afzonderlijke ambtsdragers in elke kerk, bleven niet los naast elkander staan, maar behoorden bijeen en vormden een college van ouderlingen, cU. een presbyterium of kerkeraad, 1 Tim. 4 : 14, waar van een ouderlingschap d.i. een presbyterium of kerkeraad sprake is. De kerkeraden kwamen van den aanvang af reeds in vaststaande of gewone, en in gelegenheidsof buitengewone vergaderingen samen, (bijv. de buitengewone vergadering van de ouderlingen onder leiding der apostelen, om over het vraagstuk der besnijdenis te handelen, Hand. 15 : 6; en evenzoo een gelegenheidsvergadering van de ouderlingen te Jeruzalem ten huize van Jakobus, waar Paulus verslag deed van zijn derde zendingsreis, Hand. 21 : 17—18), om de gemeenten te besturen. Eindelijk staat hier nog. dat ten kerkeraad uit de Dienaren des Woords en de Ouderlingen bestaat. Het woord „kerkeraad" omvat hier dus alleen de dienaren des Woords en de ouderlingen. Terecht 1 In 1 Tim. 4 : 14 omvat het woord „ouderlingschap" (presbyterium, kerkeraad) ook alleen het college van presbyters of ouderlingen, die volgens 1 Tim. 5 : 17 dan nader onderscheiden worden in regeer- en kerouderlingen, d.1.' de ouderlingen en de predikanten. Over de vraag of, en zoo ja, in welk geval, de diakenen bij den kerkeraad genomen mogen worden, handelt het volgende artikel. Het woord „kerkeraad" duidt dan ook, in schier alle artikelen der K. O., waarin het voorkomt, nl. in de artt. 4, 5, 11, 14, 15, 17, 21. 22, 25, 29, 36, 37, 38, 39. 41, 44, 70, 73, 74. 75. 76. 77, 78, 82, 83 alleen het college van dienaren en ouderlingen aan. Alleen in art 53 worden de diakenen er bij genomen of gedacht. Br staat in dit artikel niet, dat er in alle plaatsen maar één kerkeraad mag zijn; er staat alleen: „in alle kerken zal een Kerkeraad zijn", dus, dat er in een plaatselijke kerk een kerkeraad 168 ARTIKEL XXXVII. moet zijn. Het woordje „een" is geen tel-, maar een lidwoord, zooals uit den Lat tekst blijkt: in unaquaque Ecclesia erit presbyterium d.i. in elke afzonderlijke kerk zal een kerkeraad *i)n. De vraag, of er op dezelfde plaats één of meer kerken mogen bestaan, gaat dus buiten dit artikel om. 2. Hoe dikwijls moet een kerkeraad vergaderen? Er staat bier: dewelke, althans in grootere gemeenten, in den regel alle wéken eens te zamen komen zullen. De synode te Embden, 1571, bepaalde, dat ze „ten weynighsten alle weecken eenmael ghehouden sullen worden". Deze bepaling bleef officieel in de K.O. staan tot 1905 toe. Toch was ze vooral voor kleine gemeenten al te bindend gebleken. Lang niet elke week was et zooveel belangrijks, dat er een vergadering noodig was. De practijk was dan ook al lang, dat in kleinere gemeenten de vergaderingen om de veertien dagen of om de maand gehouden worden, en dat in grootere gemeenten de smalle kerkeraad elke week en de breede kerkeraad om de maand vergadert Vandaar dat de synode van Utrecht, 1905, er [in voegde: „dewelke, althans in grootere gemeenten, in den regel alle weken eens tezamenkomen zullen". Van de samenroeping der kerkeraadsvergaderingen wordt niets gezegd. Toch is ze noodig, al is het maar bij mondelinge afspraak of krachtens vaststaande gewoonte. Er is vroeger wel eens moeite over geweest. Het gebeurde wel eens, dat niet alle leden kennis kregen van de te houden vergadering, maar alleen zij, die het met een voorstel of zienswijze eens waren. Naar aanleiding van zulk een geval kwam er een vraag, uit de provincie Brabant, op de synode van Middelburg, 1581: of zulke vergaderingen en hare besluiten wettig waren ? De synode antwoordde: dat zulke besluiten door een wettigen kerkeraad voor ongeldig verklaard konden worden, en dat buitengewone vergaderingen dan alleen wettig waren, wanneer alle leden behoorlijk kennis gekregen hadden. Het is onmogelijk voor al deze geregeld voorkomende vergaderingen het agendum te voren aan de leden rond te zenden. Is er een vraagstuk waarover iemand meer licht wenscht, dan kan hij verzoeken de behandeling tot de volgende vergadering te verdagen. Het is gewenscht, dat bij de behandeling van gewichtige zaken alle leden tegenwoordig zijn. De plaats en de tijd van samenkomst moeten door de kerkeraden " naar plaatselijke omstandigheden geregeld worden. Moet de tijd van samenkomst ook aan de gemeente bekend ARTIKEL XXXVII. 169 gemaakt worden en hebben de leden der gemeente vrijen toegang tot de ketkeraadsvergadering ? Wat de eerste vraag betreft, geldt als regel, dat de gewone vergaderingen wel, maar de buitengewone niet bekend gemaakt worden. De leden der gemeente moeten gelegenheid ontvangen, om inlichtingen te bekomen, attesten aan te vragen, klachten in te brengen enz. De bekendmaking kan in een kerkbode of van den kansel geschieden. Maar op de tweede vraag, of de leden der gemeente vrijen toegang hebben, antwoorden wij ontkennend. Men beroept zich wel op het apostelconvent, waarbij ook de gemeente tegenwoordig was. Hand. 15 : 4, 5, en, volgens sommigen, 't zij ; met beslissende, 't zij met adviseerende stem aan de besprekingen deelnam, vss. 12, 25. Maar dit bewijs gaat niet op: le omdat het apostelconvent geen kerkeraads-, maar een beginsel | van een meerdere vergadering was, in bijzijn van de gemeente; en 2e omdat het onderwerp, nl. de besnijdenis der heidenchristenen, niet van persoonlijk, maar van algemeen belang was. De leden der gemeente hebben geen recht op vrijen toegang, i Wel' naar Independentisch, niet naar Gereformeerd kerkrecht. De synode van Dordrecht, 1618—'19, bepaalde dan ook inzake de toelating van proponenten tot de kerkeraadsvergaderingen : „dat men ze oock toelate (doch met eenige limitatie) in de consistoriën om de handelingen die niet particulier of secreet en zijn te hooren en te zien". Deze bepaling zou geen zin hebben, wanneer zij als leden der gemeente reeds toegang hadden. Wel is het gewenscht, dat de gemeente meeleeft, maar dat kan beter bevorderd worden door mededeeling in huisbezoek, op den kansel, of in een z.g.n. ledenvergadering; temeer omdat lang niet alle leden als toehoorders aanwezig zijn. En wel is inzake classen en synoden een beperkte openbaarheid toegestaan, omdat er meestal zaken van algemeen en publiek belang behandeld worden, en, zoo er bij uitzondering tuchtzaken en persoonlijke quaesties aan de orde komen, zij dan in comité kunnen gaan, maar een kerkeraadsvergadering heeft veel meer met persoonlijke en intieme zaken te doen, kan daarom slechts in bepaalde gevallen en aan bepaalde personen toestemming verleenen, en deze vergunning ten allen tijde weer intrekken, zonder iemands rechten er door te krenken. 3. Het praesidium. Hiervan bepaalt het artikel : alwaar de I Dienaar des Woords (of de Dienaren, zoo daar meerdere zijn, bij beurte) presideeren en de actie régeeren zal. Dit houdt 170 ARTIKEL XXXVII. tweeërlei in: le Dat in kerken met één Dienaar, deze op alle vergaderingen praeses is, ook al is er een ouderling, die et de gave voor zou hebben. 2' Dat in kerken met meer dienaren, het praesidium „bij beurte" d.L om de beurt moet worden waargenomen. Waarom ? Om des beginsels wille. Rekende men hier subjectief, naar de meeste gaven, dan zou de beste redenaar altijd moeten preeken, de beste paedagoog altijd moeten catechiseeren, de beste vermaner en vertrooster altijd huis- en krankenbezoek moeten doen, en zoo ook de beste leider altijd moeten praesideeren. Op die manier zou er een permanente praeses, een vaste leider, dus een soort bisschop of superintendent komen. De kerken hebben dit om des beginselswille vermeden. De dienaren moeten dus bij beurte „de actie regeeren". De actie zelve gaat van den kerkeraad uit. De praeses moet alleen de actie regeeren, d.i. langs den juisten kerkrechtelijken weg tot het juiste einde of doel leiden. Het is noodzakelijk, dat de praeses een scriba naast zich hebbe, „één persoon uit het getal der ouderlingen", zooals het convent te Wezel reeds oordeelde, die niet alleen een vaardige pen, maar ook de noodige kerkrechtelijke bekwaamheid heeft, om de genomen besluiten juist te redigeeren. Het is niet gewenscht, dat de praeses ook de notulen schrijft. Dat ia de taak van den scriba. Is deze er niet toe in staat, dan kan de praeses hem bijstaan. 4. De taak van den kerkeraad. Tot de taak van den smallen kerkeraad behoort bijv.: de regeling van den dienst des Woords en der catechisaties, de uitoefening van de tucht, het huisbezoek, de toelating tot den Doop en tot het Avondmaal, de behandeling der ingekomen stukken, die op het kerkelijk leven betrekking hebben, (alle andere stukken, ook de aanvragen om collecten en giften, behooren op den breeden kerkeraad). Tot de taak van den breeden kerkeraad behoort dan nader: le de verkiezing van ambtsdragers met het opmaken der dubbeltallen, de beslissing of de gekozene beroepen zal worden, de beoordeeling der ingebrachte bezwaren, de ontheffing van een beroeping enz. zie artt. 4, 5, 22. 24 enz. K.O.; 2* het opstellen, beoordeelen, en goedkeuren der attestaties van inkomende en vertrekkende predikanten, artt. 5 en 10 K. O.; 3« de voorloopige beoordeeling en beslissing inzake een emeritaatsaanvrage naar art 13 K. O.; 4e de censura morum, art. 81 K.O.; 5* het ARTIKEL XXXVIII. 171 deelnemen aan de kerkvisitatie, art 44 K.O.; G> het beheer der kerkelijke inkomsten art 11; het benoemen en instrueeren van t2JTmrlTe \aaubeheej' het regelen der collecten en contributies, de vaststelling der traktementen; 7* de algemeene regeling van de armverzorging, de regeling der collecten, het geven yan advies aan de diakenen, de goedkeuring der armenadmimstratie. artt. 25. *6 K. O.; 8e de beslissing inzake vaste geldbelegging, leening, koop, verkoop, bezwaring van goederen voeren van processen, oprichten van stichtingen, stichten van' ?nïlUWen V°m kök ** f™**- enz-« 9e de behandeling van makomen stukken van algemeenen aard (die van kerkelijke .aken in bijzonderen zin behooren bij den smallen kerkeraad en vè^adering) ** *** behooren op de diaconale Over de ineensmelting van twee of meer kerken tot één kerk. is door de synode van Dordrecht, 1893. art. 114, een uitvoeria rapport aangenomen, waarnaar wij hier verwijzen ™, Z?' Welverstaande, dat in de plaatsen, waar de Kerkeraad voor het eerst of op nieuw is op te richten, 't zelve niet geschiede, £«!Ttüf^ ^ dCJC1ASS?- En Waar het W** van de Ouderot9 dPn £?l!S' 2"Jlen dC Diakcnen door Plaatselijke regeling mede TrLrZ KfkeraadJk««>en genomen worden; hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op minder dan drie is bepaald. Van de nieuw op te richten en kleine kerkeraden. ™ü £ J uat WJ* 2aken' ^ van den be9"me aan wel naast elkander bestonden, maar eerst door de synode van s-Gravenhage. 1586. in één artikel zijn saamgevoegd, nl. van opnieuw op te richten kerkeraden en van de diakenen in kleine Kerkeraden. Deze samenvoeging lag voor de hand, omdat zulke pas-opgenchte-kerkeraden meestal nog zeer klein waren en vaak maar uit twee of drie ouderlingen bestonden. Daarom voeqde dliwn tH^' 01 «B,ke kleme kerkeraden de Za >■ urden,.*«*eraad mogen gerekend worden. Deze UtreSt 1 °nf 9dden t0t 7 tOC' aneen heeft de sy°°de van Utrecnt. 1905. er een paar zaken aan toegevoegd nl. de woorden: 172 ARTIKEL XXXVIII. voor het eerst of; verder de woorden: door plaatselijke regeling; en aan het slot: hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op minder dan drie is bepaald. 1. Nieuw op te richten kerkeraden. In de oude redactie was* er alleen sprake van plaatsen, waar de kerkeraad van nieuws is op te richten. Dit zag op gemeenten, die door de vervolging van Spanje uiteen gedreven en verstrooid warenden later, wanneer de vijand verdreven en de rust weergekeerd Was , zoo langzamerhand weer vergaderd werden. Wanneer het getal van die verstrooide geloovigen. die terugkeerden, groot genoeg was, moesten de ambten weer opnieuw ingesteld worden. Waren er nog van de oorspronkelijke ambtsdragers overgebleven, die werden dan gehandhaafd en hun getal zoo noodig aangevuld. Maar zoo niet, dan werd een geheel nieuwe kerkeraad gekozen. De synode van Utrecht, 1905. heeft er echter met het oog op onzen tijd een tweede geval aan toegevoegd, nl. van plaatsen, waar de kerkeraad voor het eerst is op te richten. Zij deed dat blijkbaar met het oog op plaatsen, die later ontstaan zijn en waar, bijv. door langere of kortere evangelisatie, een genoegzaam aantal geloovigen vergaderd waren om tot kerkformatie over te gaan. Hoe groot dat aantal moet zijn, om tot kerkformatie over te kunnen gaan, is Vooraf niet te zeggen. Voor de instelling van Javaansche kerken, zoo oordeelden de Deputaten voor de zending, moeten er minstens een twaalftal broeders zijn. Minstens, want onder die broeders moeten er dan nog enkelen zijn, die gaven voor de ambten hebben. Ieder geval moet op zich zelf beoordeeld worden. Er hangt zooveel van af, of er hope op uitbreiding is. Een twintig è vijf en twintig gezinnen is wel gewenscht om aan te vangen. In beide gevallen mag hetzelve niet geschieden, „dan met advies van de Classe". De reformatie en formatie der kerken wordt niet van boven af opgelegd. Zij komt van onderen, uit de geloovigen zelf op. De institueering der ambten gaat niet van de classen uit, maar onder leiding van een genabuurde kerk van de geloovigen zelf. Maar zij mag niet geschieden „dan met advies", d.i. niet „na advies", zoodat het voldoende zou zijn, als men formeel om advies gevraagd heeft; ook al handelt men er niet naar, maar in overeenstemming met het advies of oordeel der classe. (Advies is bier zooveel als het Latijnsche judicium d.i. oordeel, raad, hulp). Komt er zulk een aanvrage in, dan beoordeelt de classe of er genoegzame reden is, om ze toe te ARTIKEL XXXVIII. 173 staan. Zoo ja, dan kan men nader advies vragen hoe er te handelen is; en zoodra de formatie heeft plaats gehad, neemt de classe. zoo het een nieuwe kerk is, deze in haar kerkverband op. (Jordeelt de classe het ongegrond of nog te vroea, dan wachte men den tijd af. of trede nader met haar in overleo beroepe'ïte,3te ^ ^ °P de meerdere vergadering Dit advies der classe is noodig, niet tot het wezen, maar tot üet wei-wezen van zulk een nieuwe kerk. De classe heeft hier een dubbelei taak : eenerzijds moet zij arbeiden en de kerken aansporen, dat overal, waar het mogelijk is, de kerken geïnstitueerd (ingesteld) worden; en anderzijds moet zij er voor waken dat er geen kerk geïnstitueerd wordt, die geen levensvatbaarheid faeett, - bijv. op plaatsen, waar een nederzetting mislukt en de menschen weer wegtrekken. Wel is het mogelijk dat een kerk ontbonden wordt. Onder de eigenschappen der kerk behoort volgens Voetius ook hare ontbindbaarheid (dissolubilitas). Er is door de historie heen een rubriek: „verdwenen kerken." De belofte, dat de poorten der hel de kerk nooit zullen overweldigen, geldt wel van de kerk als geheel, maar niet van de plaatselijke kerken. Maar evenals vóór de formatie, moet ook SS?* 1r! ontbinding het advies der classe gevraagd worden. Z,ij adviseere echter niet spoedig om tot kerk-ontbinding over te gaan. Veel beter is het, wanneer een kerk zóó zwak is, dat l zij niet meer op eigen beenen kan staan, haar onder de zora en het toezicht van een andere kerk te stellen, of met een naburige kerk te combineeren. Alleen in het uiterste geval, wanneer er geen ambtsdragers meer verkozen kunnen worden, en alle hoop op instandhouding der kerk is uitgesloten, mag men tot kerk-ontbinding overgaan. Zoo zijn in het Oosten tal van bloeiende kerken door het Mohamedanisme geheel verdwenen De instelling der ambten kan op tweeërlei wijze plaats hebben, nl. met of zonder hulp van een plaatselijke kerk. Het beste is, dat een naburige kerkeraad, waaronder de plaats ressorteert of die door de classe is aangewezen, leiding geeft of hulp verleent. Maar is die hulp niet te verkrijgen, dan wijzen de oe- oovigen. krachtens het ambt der geloovigen door eigen vrije keuze de ambtsdragers aan en bidden van God. dat Hij ze in het ambt stelle (Kuyper, Tractaat v.d. ref. der kerken, blz, 29) Bij zulk een eerste verkiezing was het dan gewoonte een vrije stemming te houden, omdat er nog geen kerkeraad was, maar 174 ARTIKEL XXXVI1I. bij de volgende verkiezingen was zij naar art. 22 K. O. onder leiding van den kerkeraad aan dubbele getallen gebonden (zie H. H. Kuyper, De verkiezing voor het ambt, blz. 28). Uit hoeveel personen moet een kerkeraad bestaan? Vormen bijv. een ouderling en één diaken een kerkeraad en mogen die een predikant beroepen? De part. synode van 's-Gravenhage, 1624, antwoordde: neen, één ouderling en één diaken vormen geen kerkeraad, zij moeten zich tot de classe wenden en mogen zonder haar niet peremptoirlijck handelen. Zulk een gemeente was maar een beginseltje van een kerk. In den regel moet een kerkeraad uit minstens drie leden bestaan, naar den ouden stel-» regel: tres faciunt collegium d.i. drie vormen een college, bijv. twee ouderlingen en een diaken, of één predikant en één ouderling en een diaken. Alleen wanneer bij aftreding wegens vertrek enz. de kerkeraad niet meer aangevuld kan worden, moet men tijdelijk Wel toelaten, dat de kerkeraad uk twee personen bestaat. Daarom staat er in het tweede deel van het artikel, dat in kleine gemeenten, waar het getal ouderlingen Op minder dan drie is bepaald, bijv. op twee (of des noods tijdelijk op één), de diakenen bij den kerkeraad genomen moeten worden, want een kerkeraad moet uit minstens drie personen bestaan. 2. De zitting der diakenen in kleine kerkeraden. In art. 30 der confessie staat, dat er ook Opzieners en Diakenen zijn, om met de Herders te zijn als de Raad der Kerk. Blijkbaar in navolging daarvan, bepaalde de synode van Embden, 1571, dat men in iedere kerk „samenkomsten of consistorien der Dienaren des Woords, Ouderlingen en Diakenen" zou hebben, en nam de diakenen bij den kerkeraad; wat uit de tijdsomstandigheden, toen de verstrooide geloovigen moesten voortgeholpen worden, zeer goed te verklaren is. Maar nadat in 1572 de vrijheid kwam en de kerken zich voor goed konden inrichten, kwam de vraag op de particuliere synode van Dordrecht, 1574, of de diakenen wel tot den kerkeraad behoorden en wel verplicht waren op de kerkeraadsvergaderingen te komen? Zij antwoordde in art 4, dat de bepaling van Embden, 1571, bleef gelden, nL dat de kerkeraad uit dienaren, ouderlingen en diakenen bestaat; maar dat eenerzijds de dienaren met de ouderlingen en anderzijds de diakenen afzonderlijk zouden vergaderen, tot afdoening van eigen zaken (smalle kerkeraad en diakonale vergadering); en dat de diakenen op kleine plaatsen bij den kerkeraad mochten gerekend worden en als het ware hulpdiensten ARTIKEL XXXVIII. 175 als ouderlingen mochten verrichten. Sinds ging dan ook de splitsing door. De synode van Middelburg. 1581. nam in art. ^6 net woord „kerkeraad" aanstonds in engeren zin als vergadering van dienaren en ouderlingen alleen, met afzonderlijke diakonale vergaderingen. De synode van 's-Gravenhage, 1586 voegde er in art 35 nog aan toe. dat in kleinere gemeenten de diakenen bij den kerkeraad mochten genomen worden - terwijl de synode van Utrecht, 1905, er nog aan toevoegde: „hetgeen altijd geschieden zal. waar het getal op minder dan drie is bepaald . De vraag fc dus, of de zitting der diakenen in den kerkeraad rust op de Schrift of op een kerkelijke bepaling. Voetius oordeelde, dat er in de Schrift grond voor was, nl. in Phil 1 • 1 waar Paulus de opzieners en diakenen van de gewone leden onderscheidt en aan beiden eenige voortreffelijkheid, voorrang en leiding toekomt Maar er staat tegenover, dat het woord kerkeraad in 1 Tlm. 4 : 14 (ouderlingschap, presbyterium) alleen het college van ouderlingen (leer- en regeerouderlingen 1 Tim. 5 : 17) omvat, waaruit dus volgt, dat de zitting der diakenen n den kerkeraad alleen rust op kerkelijk recht In een kleine kerk met weinig ouderlingen is het dan ook regel, dat de diakenen in den kerkeraad zitten en dienst doen als hulpouderlingen. Zii beslissen dan mede over de zaken van regeerina en tucht, terwijl de ouderlingen omgekeerd mede over diakonale zaken oordeelen en beslissen. Toch is het ook dan wenschelijk, dat de ouderlingen en diakenen elk in eigen zaken overwegenden invloed hebben. Wanneer bijv. een censuur met één ouderlina en vier diakenen vóór, en één dienaar en drie ouderlingen tegen zou doorgedreven worden, deugt de verhouding niet en is het beter de beslissing uit te stellen totdat er overeenstemmina verkregen is. " De kerkeraad bestaat dus in eigenlijken en engeren zin uit predikanten en ouderlingen, terwijl in kleine kerken de diakenen er wel bij genomen worden. In groote kerken echter bestaat de kerkeraad alleen uit predikanten en ouderlingen (de gewone of smalle kerkeraad), maar deze breidt zich dan voor sommige zaken uit tot een vergadering van den „kerkeraad met de diakenen . (die men dan wel den grooten of breeden kerkeraad noemt). 3. leis over correspondentie en combinatie. Correspondentie tusschen plaatselijke kerken is het onderling, mondeling of 176 ARTIKEL XXXVIIL schriftelijk verband. Zoo gaf de gemeente van Efeze aan Apollos, bij zijn vertrek naar Achaja, brieven van aanbeveling mee, Hand. 18 : 37. en beveelt Paulus Febé bij de gemeente van Rome aan, Rom. 16 : 1. Het kan over personen en zaken gaan en houdt dan in le dat de kerken elkanders dienaren des Woords, elkanders tucht en elkanders leden erkennen; en 2e elkander bijstaan in allerlei zaken, waarin het noodig is. Bestaan er twee of meer gereformeerde kerken in dezelfde plaats waar de vereeniging nog niet aanstonds tot stand kan worden gebracht, dan houdt ze in „dat zij: le elkanders tucht erkennen, 2e geen leden van elkander zonder wederzijdsche bewilliging overnemen, 3e in aangelegenheden van gemeenschappelijken aard naar elkanders kerkeraadsvergaderingen deputeeren, 4e beproeven althans enkele malen eene gemeenschappelijke godsdienstoefening te houden, 5e over en weer hare Dienaren des Woords nu en dan laten optreden in elkanders Diensten, en 6e in alle zaken tegenover derden elkander steunen en bijstaan" (zie synode van Amsterdam, 1892, Bepalingen: Ineensmelting, art 3. Combinatie is geen vereeniging van twee kerken tot één kerk, maar een samenwerking van twee (of meer) kerken, met behoud van beider zelfstandigheid, tot een vooraf bepaald en welomschreven doel. Niet van twee kerken op eenzelfde plaats, die met elkander in correspondentie treden als boven, en tot ineensmelting zoeken te komen, maar van twee genabuurde kerken, die elk op zich zelf te zwak zijn om in den dienst van Woord en Sacramenten te voorzien, of in een of andere zaak hulp noodig hebben. Meestal heeft ze plaats inzake de beroeping van één predikant voor twee (of meer) kerken. Deze kerken komen dan overeen denzelfden predikant voor bedde kerken te beroepen, betalen samen het traktement en treffen onderling een regeling, evenals twee patroons, die denzelfden arbeider huren elk voor de helft van den tijd. Uit die combinatie vloeit voort dat beide kerkeraden zich, zooals ook Voetius zegt (Pol. Eed IV : 118), met het oog op een bepaald doel kunnen combineeren tot één kerkeraad. gemeenschappelijk, niet kerksgewijze, stemmen, en dat de meerderheid van stemmen beslist; evenzoo kunnen zij ook de leden der beide gemeenten combineeren tot één ledenvergadering tot gemeenschappelijk overleg. ARTIKEL XXXIX. 177 Art XXXIX. Plaatsen, waar nog geen Kerkeraad zijn kan, zullen door de Classe onder de zorg van een genabuurden Kerkeraad gesteld worden. Waar nog geen kerkeraad is. Dit artikel geeft antwoord op de vraag, hoe er gehandeld moet worden op plaatsen, waar nog geen kerkeraad is. Deze vraag deed zich aanstonds voor bij alle kerken, die met de reformatie overgingen. De Roomsche kerken toch hadden geen ouderlingen en diakenen, dus ook geen kerkeraden, meer. De vraag was dus in elke kerk, die met de hervorming meeging, hoe er voor het eerst een kerkeraad in te stellen was. Zoolang er nog geen kerkeraad was, konden er ook geen kerkelijke handelingen plaats hebben. Calvijn had beslist afgeraden op plaatsen, waar nog geen kerkeraad was, de bediening des Woords in te stellen, omdat dan alle opzicht en tucht ontbrak. Wel konden de geloovigen tot onderlinge stichting samenkomen, maar een geïnstitueerde kerk kwam er eerst als de ambten en de dienst des Woords en der Sacramenten werden ingesteld. 1. Hoe het vroeger op zulke plaatsen toeging? Hiervan lezen wij in art. 11 van de synode van Dordrecht, 1578, waar staat, dat er (door de classe) een dienaar heen gezonden werd, om voorbereidenden arbeid te verrichten; dat deze sommigen van de godzaligsten tot voorloopige ouderlingen en diakenen aanstelde, om hem te kunnen steunen bij den verderen grondleggenden arbeid; daarna moest hij de toehoorders door onderwijs en vermaning tot de geloofsbelijdenis en tot het gebruik des Avondmaals voorbereiden; en, wanneer zoo de gemeente een weinig gefundeerd was, moest hij uit het getal Avond maalgangers sommigen ordelijk, d.i. naar de gewone orde en regel, tot ouderlingen en diakenen aanstellen. Zie ook part. vr. 10 der synode van Middelburg. 1581. Toen de volgende synode te 's-Gravenhage, 1586, samenkwam, was de reformatie al zoover gevorderd, dat er op vete plaatsen reeds kerken en classen waren. Aangaande de overige plaatsen bepaalde zij: „In die plaatsen, waar nog geen Kerkeraad is, zal middelerwijl bij de Classe gedaan worden, 't gene anders den kerkeraad naar uitwijzen dezer kerkenordening opgelegd is te doen". De bedoeling was dan niet, dat de classe Verklaring K. O. * 12 178 ARTIKEL XXXIX. daar in de plaats van den kerkeraad zou optreden, want die was er nog niet, maar dat er zoo spoedig mogelijk een kerkeraad kwam. en dat zij tot zoolang voor de geéstelijke belangen dezer geloovigen had te zorgen, door er bijv. een predikant heen te zenden. Zoo was het in Roomsche landen, waar maar enkele Gereformeerden woonden, bijv. in het land van Nijmegen, in Brabant en in Limburg. De synode van Utrecht, 1905, bracht echter een kleine wijziging aan, waardoor de bedoeling nog duidelijker uitkwam: „Plaatsen, waar nog geen Kerkeraad zijn kan, zullen door de Classe onder de zorg van een genabuurden Kerkeraad gesteld worden". Hier komt nog duidelijker uit, dat deze toestand slechts voorloopig is. Waar het kan moet onverwijld een kerkeraad ingesteld worden, maar waar nog geen kerkeraad zijn kan. moet een naburige kerkeraad zoolang voor den geestelijken welstand der geloovigen zorgen. 2. War is de inhoud en strekking van deze bepaltngf Vooreerst staat er, dat de classe hier regelend moet optreden. Terecht 1 De classe verdeele het terrein, dat binnen haar ressort nog braak ligt en stelle de onderscheidene plaatsen onder „de zorg" van een genabuurden kerkeraad. En zoo zorgen de particuliere synoden voor de verdeeling van de verwaarloosde terreinen, waar nog geen classe is< Des noods kunnen de kerken der classe gezamenlijk een dienaar voor den arbeid der evangelisatie in zulke streken beroepen. Maar dan alleen in plaatsen, die niet liggen binnen het ressort van een plaatselijke kerk! De meerdere vergaderingen mogen niet in de rechten der plaatselijke kerken treden. Voorts staat er, dat de genabuurde kerken dan verder „de zorg" d.i. de geestelijke verzorging van zulke plaatsen hebben. Natuurlijk in overeenstemming met de omstandigheden. Wonen op een plaats maar enkele geloovigen, zoodat er geen samenkomsten voor evangelisatie gehouden, en nog veel minder een gemeente geplant kan worden, dan kunnen dezen als buitenleden bij de genabuurde kerk inwonen en, zoo de afstand geen beletsel is, daar den dienst des Woords en der Sacramenten en de catechisaties bijwonen; of, ingeval de afstand te ver is, onder nadere regeling van den genabuurden kerkeraad een stichtelijke samenkomst houden, waarbij dan door een der broeders een predikatie gelezen kan worden. Wonen er op een plaats meer geloovigen en is er goede hope, dat door ARTIKEL XL. 179 geregelden evangelisatie-arbeid de kring zich uitbreidt, dan kan er gepredikt worden, totdat de tijd voor kerkformatie rijp is. Is er eindelijk een voldoend aantal geloovigen om er de ambten in te stellen en den dienst des Woords en der Sacramenten in te richten, dan vragen zij eerst het advies der classe en verkiezen daarna op zijn minst een drietal ambtsdragers (twee ouderlingen en één diaken). Over de wijze der verkiezing voor het eerst zie men de verklaring van het vorige artikel. Eindelijk, dit artikel is nóg van beteekenis. Er zijn nog groote streken in ons land, die geheel in onkunde, ongeloof of bijgeloof verzonken zijn, waar men geheel ontwend is aan godsdienst en kerk, of die aan de donkerheid van het Romanisme zijn overgegeven, schier in alle provincies, met name in Friesland, Groningen, Drente, Noord-Holland, en Noord-Brabant en Limburg. En de generale synode van Amsterdam, 1908, sprak, op aandrang van onderscheidene particuliere synoden uit, „dat die arbeid dient uit te gaan van de plaatselijke kerk, die zoowel door nabuurschap als anderszins daartoe meest is aangewezen, waarbij Classis en Provincie haren steun hebben te verleenen, terwijl de weg open blijft om ook buiten de Provincie steun te zoeken". Dit is juist in overeenstemming met dit artikel. Behalve dat de bepaling inzake den steun van classe en provincie alleen op flnancieelen steun schijnt te doelen. En dat is te beperkt. Dan is beter de bepaling van art 13 der Zendingsorde: „De zendingsarbeid geschiedt door de plaatselijke kerk, al of niet in samenwerking met de andere kerken". Krachtige evangelisatie-arbeid is noodig zoowel in onze groote steden als in de verwaarloosde streken op het platteland. Art. XL. Desgelijks zullen de Diakenen samenkomen, waar zulks noodig is alle weken, om met aanroeping van den Naam Gods, van de zaken, hun ambt betreffende, te handelen, waartoe de Dienaren goede opzicht zullen nemen, en zoo noodig zich daarbij laten vinden. De diaconale vergadering. Aan de artikelen over den kerkeraad wordt nu als aanhanasel nog toegevoegd art. 40 over de diaconale vernadprinri !"")»■»<» 180 ARTIKEL XL. toch was in art. 29 niet genoemd, omdat daar alleen over dekerkelijke samenkomsten gehandeld werd. De synode te Embden, 1571, had aanvankelijk wel bepaald, dat de diakenen bij den kerkeraad behoorden. Maar de particuliere synode van Dordrecht, 1574, verklaarde, dat zij elke week afzonderlijk moesten samenkomen om rijpelijk over de armen-zaken te spreken, art 33. De volgende synoden hebben deze bepaling gehandhaafd. Alleen heeft de synode van 's-Gravenhage, 1586, er twee punten aan toegevoegd nl. dat zij „met aanroeping des naams Gods" gehouden moest worden en dat de dienaren er „goede opzicht over moesten nemen en des noods zich daarbij moesten laten vinden"; en heeft de synode van Utrecht, 1905, het bindend karakter om „alle weken , samen (te) komen" er uit weggenomen, omdat dit in alle kerken niet noodig is en dus niet als regel kan gelden, door er in te voegen: „waar zulks noodig is, alle weken samen komen". Drie zaken vragen hier nadere behandeling nl. de taak der diaconale vergadering; het opzicht over en de leiding van de diaconale vergadering; en eindelijk de diakenen en de meerdere vergaderingen. 1. De taak der diaconale vergadering: Desgelijks, d.i. evenals de hukeraad samenkomt, zullen de Diakenen samenkomen, waar zulks noodig is alle weken, om met aanroeping van den naam Gods van de zaken, hun ambt betreffende, te handelen. Er staat uitdrukkelijk: „de Diakenen zullen samenkomen". Ook in kleine gemeenten, waar ze bij den kerkeraad genomen worden? Neen, dat is de bedoeling niet. Het staat er wel algemeen, alsof het voor alle kerken geldt, maar dat ligt aan de manier der bepalingen. In art 37 staat, dat de diakenen principieel niet tot den kerkeraad behooren. Daaruit volgt van zelf de regel, dat de kerkeraad (art 37) en de diakenen (art. 40) afzonderlijk vergaderen. Alleen is er voor kleine kerken een uitzondering toegelaten, nl. dat de diakenen bij den kerkeraad genomen mogen worden. Maar daaruit volgt, dat dan ook de diaconale zaken op de gemeenschappelijke vergadering besproken worden. De diakenen zijn dan helpers van de ouderlingen en de ouderlingen helpers van de diakenen. De eerste een soort hulpouderlingen en de tweede een soort hulpdiakenen. Het artikel geldt dus voor de groote gemeenten. Zij zullen dan „samenkomen". Niet de gewoonte invoeren om de zaken des Zondags onder den kansel af te doen. Maar, althans in groote gemeenten, naar een vastgesteld huishoudelijk reglement geregeld ARTIKEL XL. 181 samenkomen. In zulk een regeling bepale men den tijd van samenkomst, de taak der diakenen naar art 25 K. ö„ bijv. de verzorging van armen, ouden van dagen, weezen, kranken enz., de bevoegdheid der commissies, de orde van collecteeren, het tellen der gelden, de taak van den praeses en scriba. Een model voor zulk een reglement, vindt men in Her Diaconaat van P. Biesterveld enz. blzz. 252—259. Hoe vaak moeten zij samenkomen? In de oude redactie van 1581 stond: „alle weken", maar de synode van Utrecht, 1905, maakte^ de bepaling wat ruimer: „waar zulks noodig is allé weken". In groote gemeenten is het wel noodig, maar in kleine is om de veertien dagen of om de maand voldoende. De diakenen moeten dat zelf naar omstandigheden regelen. Maar wel is de bedoeling, geregeld op een vastgestelden tijd samen te komen. Nief nu eens wel om de veertien dagen of om de maand en dan weer niet Een vaste tijd van vergaderen is zeer bevorderlijk tot orde en regel in de gemeente. De diaconale vergadering moet „met aanroeping van Gods naam" gehouden worden. Dit is eerst in 1586 op de synode te 's-Gravenhage bepaald. Op de synode van Middelburg, 1581, was reeds gesteld, dat alle kerkelijke vergaderingen met gebed aangevangen en met dankzegging gesloten moesten worden. Dat het nu afzonderlijk nog voor de diakenen bepaald werd, had zeker zijn reden hierin, dat zij hier en daar niet onder den kerkeraad, maar liever onder de overheid wilden staan, omdat Zij van overheidswege mede over de publieke armengoederen aangesteld waren en nu meenden, dat deze bepaling niet op hun samenkomst, als zijnde geen kerkelijke vergadering, van toepassing was. In elk geval, de bepaling van art. 32 moest ook voor de diaconale samenkomst gelden, al was deze geen zelfstandige kerkelijke samenkomst in gelijken zin als de kerkeraad. In de meeste uitgaven der Liturgie vindt men: „Een gebed vóór de vergadering der diakenen". Het behoort niet tot den offlcieelen tekst der Liturgie en is dus niet kerkelijk vastgesteld. Maar het is toch kort na de vaststelling van de Liturgie door een uitgever daarin opgenomen, en in de meeste uitgaven telkens weer overgenomen, 2'/3 eeuw lang. Het heeft dus een zeker gewoonterecht gekregen en mag dan ook veilig gebruikt worden. De taak der diakenen is, te handelen „van de zaken hun ambt betreffende". Niet van de zaken der leer en der kerkregeering. Zij mogen niet in de plaats van of naast den 182 ARTIKEL XL. kerkeraad treden, geen soort bestuurscolleges worden, geen complot smeden en zich op den breeden kerkeraad eendrachtig tegen den kerkeraad verzetten. Hun taak is ook niet de sociale, quaestie op te lossen. Wel moeten zij het licht van Gods Woord op de maatschappelijke toestanden laten vallen, maar zich verder tot het werk der barmhartigheid bepalen. De sociale quaestie is een maatschappelijk vraagstuk, eischt veel studie en nadenken en is misschien alleen te verzachten, nooit volkomen op te lossen. Evenmin is hun taak de geldelijke administratie der kerk waar te nemen, zooals hier en daar geschiedt. Deze behoort niet tot het diakenambt. De inkomsten voor kerk en armen moeten wel uit elkander gehouden worden. Is er onder de diakenen een bij uitstek kundig boekhouder, dan mag zoo iemand wel door den kerkeraad voor de administratie gekozen worden, maar dan wordt hij daarvoor gekozen en voert bij de administratie niet als diaken. 2. Hef opzicht over en de leiding van de diaconale vergadering: waartoe de Dienaren goede opzicht zullen nemen, en zoo noodig zich daarbij laten vinden. Dit was een nieuw punt, eerst door de synode van 's-Gravenhage, 1586, er in gevoegd. Wel gold van den aanvang af, dat de diakenen aan den kerkeraad rekening en verantwoording schuldig waren, zie art. 25 K.O., maar zij voegde er een nieuw punt aan toe. Er was een vraag bij haar ingekomen, of de diakenen niet onder opzicht van den kerkeraad stonden, en of de dienaar niet tegenwoordig moest zijn om hunne vergaderingen te leiden. Hier en daar begonnen de diakenen zich al meer zelfstandig te gevoelen naast den kerkeraad, en meenden zij, dat zij niet onder opzicht van dén kerkeraad, maar van de overheid stonden. Maar de synode hield het kerkelijk karakter van het diakenambt tegenover de overheid vast en bepaalde: „waartoe de Dienaren goede opzicht zullen nemen, en zoo noodig zich daarbij laten vinden". Het opzicht der dienaren staat er onvoorwaardelijk en stellig: zij zullen „goede opzicht nemen". Zij behoeven niet te wachten tot de diakenen hen er om verzoeken. Het komt hun krachtens hun regeerambt toe. Zij zitten er eigenlijk niet als dienaren, maar als ouderlingen. Maar het volgende: „en zoo noodig zich daarbij laten vinden" staat er voorwaardelijk en betrekkelijk. „Zoo noodig", d.w.z. wanneer de diakenen de hulp en het advies der dienaren noodig hebben, bijv. bij beginselquaesties ARTIKEL XL. 183 en moeilijke vraagstukken, zullen dezen van hun zijde zich daarbij laten vinden, nl. om de vergadering bij te wonen. Moeten de dienaren beslist het praesidium der diaconale vergadering waarnemen? Dit is niet beslist noodzakelijk. Het komt hen niet jure suo toe. Maar wenschelijk is het wel. In den regel hebben ze ook beter tact om leiding te geven. Ze kunnen de zaken beter in het juiste licht stellen. Practisch is er alles voor. Zij hebben echter alleen adviseerende stem. De diakenen moeten met het advies der dienaren zooveel mogelijk rekening houden, maar de beslissing berust bij de diakenen. In het algemeen staat vast, dat de diakenen bij al hun arbeid steeds aan het toezicht van kerkeraad, classe en synode onderworpen blijven. 3. De diakenen en de meerdere vergaderingen. In lateren tijd is de vraag aan de orde gesteld, of de diaconieën ook in de meerdere vergaderingen vertegenwoordigd moeten worden, of op een andere wijze in meerdere vergaderingen kunnen samenkomen. Wij bedoelen niet, of de diakenen naar een classe of synode afgevaardigd kunnen worden. Dit kan zelfs, zooals Voetius reeds opmerkt, ten aanzien van de private geloovigen, hoeveel te meer dan ten aanzien van de diakenen, evenwel alleen door wettige afvaardiging, en niet krachtens hun ambt Maar het is de vraag, of de diaconieën ook in de meerdere kerkelijke vergaderingen moeten vertegenwoordigd worden; en zoo ja, op welke wijze ? Er zijn verschillende oplossingen aan de hand gedaan: le Een soort meerdere vergaderingen van diaconieën te houden. Maar dat zouden geen samenkomsten van kerken, maar van diaconieën der kerken zijn; dus diaconale conferenties, die alleen adviezen kunnen geven, maar geen bindende besluiten mogen maken. De synode van Groningen, 1899, antwoordde dan ook op het verzoek der Diaconale Conferentie, gehouden te Amersfoort in 1899, om „nadere organisatie of regeling van het Diaconaat", terecht: „Dat het organiseeren van afzonderlijke meerdere vergaderingen voor diaconale zaken zeker niet is overeen te brengen met het verband en de samenwerking der ambten en der kerkelijke vergaderingen, zooals die in de Belijdenis en Kerkenorde zijn aangegeven". 2e Afvaardiging naar de classe, 't zij dan met adviseerende, 't zij dan ,met beslissende stem. Maar reeds Voetius merkte op, dat de diakenen nooit als diakenen afgevaardigd mogen worden. Wel kunnen zij bij verhindering der ouderlingen naar de classe gezonden worden, maar dan niet als diakenen doch als hulp- 184 ARTIKEL XLI. ouderlingen. 3e Zoo blijft alleen over de diaconale zaken op de classe aanhangig te maken. bijv. bil de rondvraag naar art. 41, of. door instructie, of door de kerkvisitatie, of door deputaten voor diaconale zaken te benoemen, waarin de diakenen niet mogen ontbreken. Dit is dan ook het beste en zoo kunnen de moeilijkheden heel goed opgelost worden, zoodat er aan afzonderlijke diaconale classen, en aan officieele vertegenwoordiging der diaconieën op de meerdere vergaderingen, geen behoefte is. Art. XLI. De Classicale vergaderingen zullen bestaan uit genabuurde Kerken, dewelke "elk een Dienaar en een Ouderling, ter plaatse en tijd bij hen in het scheiden van elke vergadering goedgevonden (zoo nochtans, dat men het boven de drie maanden niet uitstelle). daarhenen met behoorlijke credentie afvaardigen zullen; in welke samenkomsten de Dienaars bij beurte, of anderszins die van dezelve vergadering verkoren wordt, presideeren zullen, zoo nochtans, dat dezelfde tweemaal achtereen niet zal mogen verkoren worden. Voorts zal de praeses onder anderen een iegelijk afvragen, of zij in hunne Kerken hunne kerkeraadsvergadering houden; of de kerkelijke discipline geoefend wordt; of de armen en scholen bezorgd worden; ten laatste, of er iets is, waarin zij het oordeel en de hulp der Classe tot rechte instelling hunner Kerk behoeven. En eindelijk zullen in de laatste vergadering vóór de Particuliere Synode verkoren worden, die op deze Synode gaan zullen. Classicale vergaderingen. Nu volgen er zes artikelen over de classen, als volgt: Art. 41 over de classicale vergaderingen. Art. 42 over meer predikanten in de classe. Art. 43 over de onderlinge censuur op de classe. Art. 44 over de kerkvisitatie. Art. 45 over de Acta der meerdere vergaderingen. Art. 46 over de instructiën voor de meerdere vergaderingen. Dit artikel handelt over de classicale vergaderingen. De voornaamste punten zijn de volgende: jU De,instelling der classen. Al spoedig kwamen de Gereformeerde kerken van dezelfde buurt in classen samen. We vinden ARTIKEL XLL 185 ze het eerst ha de Zuidelijke Nederlanden. Sommige van de synoden, die daar van 1563-'66 gehouden zijn. waren niet meer dan classen. Ook treffen wij ze aan bij de vluchtelingenkerken in Engeland, onder den naam van colloquia en bij de Gereformeerde kerken van Frankrijk, waar ze consistoires genoemd worden. En op de eerste samenkomst van de voormannen op kerkelijk gebied in Nederland, nl. op het convent te Wezel 1568, sprak men uit, dat de provinciën ook hier, zoo spoediq als de vervolging het toeliet, in vaste classen of parochiën moesten worden ingedeeld, om elkander te helpen en bij te staan. De eerste synode, die daarop gehouden werd te Embden, 1571 heeft dan ook in negen artikelen de hoofdpunten voor de classicale vergaderingen vastgesteld, waarin later geen wezenlijke veranderingen zijn aangebracht. Ook deelde zij de Nederlandsche kerken, die in drie provinciën (nl. 1« Doitschland met OostFriesland, 2* Nederland en 3* Engeland) onderscheiden werden, aanvankelijk reeds in classen in. De kerken in Duitschland werden in vier classen ingedeeld nl. de classe van den Paltz van Gulick. van Cleef en van Embden; en die in Nederland evenzoo in vier nl. de classe van Brabant, van Oost- en WestVlaanderen. van de Waalsche kerken en van Holland met Overijsel en West-Friesland. Toen echter na 1572 de vervolging langzamerhand ophield en de reformatie overal doorging, moest deze indeeling natuurlijk herzien worden. De part. synode van Dordrecht, 1574, is er dan ook reeds mee begonnen. Zij kwam t°t7een lndeeling in 14 classen. Op de synode van Dordrecht, 11578, werden er een paar bepalingen aan toegevoegd, nl. dat uit elke kerk maar twee leden, nl. een predikant en een ouderlinq keurstem hadden en dat dezelfde dienaar geen tweemaal achtereen praeses mocht wezen en ook de verdere indeeling in classen gmg door De synode te Middelburg, 1581, heeft al de zoogenaamde bepalingen saamgevat in één artikel en dus de eerste redactie van dit artikel gegeven, dat met enkele kleine wijzigingen tot nu toe is gebleven. Uit hoeveel kerken bestaat een classe? Er is geen vast getal noch als minimum noch als maximum aan te geven. In het Roomsche zuiden waren classen van 5 a 6 kerken. De part synode van Harderwijk, 1603, sprak uit, dat een classe minstens i uit tien kerken moest bestaan. Er hangt zooveel van af. of het groote of kleine kerken zijn. en of ze gemakkelijk kunnen samenkomen. Gemiddeld kan men het getal tien wel als regel stellen. 186 ARTIKEL XLI. . Wat waren preekringen? Dit waren weer onderdeeien van de classe met het oog op de vacature-diensten. Men verdeelde de classe dan in twee. drie of meer ringen, en wel zoó, dat de ringpredikanten zonder al te ved bezwaar een beurt op zonen feestdagen, veelal de morgenbeurt, in de vacante kerk en één beurt in de eigen kerk konden waarnemen. Vooral de afstand drong daartoe. Zoo werd het bezwaar, aan de vacature- en aan geregelde leesdiensten verbonden, voor een grootdeel weggenomen. Men werkte er toen sterk op in. dat twee_ of meer zwakke kerken", die toch niet konden beroepen, zichi combineTrdef en samen één predikant beriepen, en dat de eigenlijke vacante kerken door de indeeling der classen in preekringen geholpen werden. Dit heeft ook zeer veel voor en wordt ook m onzen tijd hier en daar met vrucht toegepast. Maar dan moeten £f!prêekringen' ook tot den predikdienst beperkt blijven .je* oeen ,,ringen'' van predikanten worden, zooals in de Herv. kerk De eigenlijke classen. waar ook de ouderlingen kwamen, werden teruggedrongen tot één vergadering in het ,aar. terwijl de ringen" waar alleen de predikanten verschenen, gedurig samenkwamen. Zulke afzonderlijke samenkomsten van, predikanten zijn geen kerkelijke vergaderingen, maar slechts particuliere conferenties en mogen niet ta de plaats der classen treden. 2 Het karakter der classen : De Classicale vergaderingen zulten bestaan uit genabuurde Kerken. Een classe is dus geen bestuurscollege van personen, dat boven den maar een samenkomst van genabuurde kerken tot onderlinge hulp en steun. Een kerkeraad is een vergadering yan Personen, nl. van ambtsdragers eener plaatselijke kerk. met bestuursmacht bekleed. Maar een classe bestaat uit afgevaardigden der genabuurde kerken, die er samenkomen met gelijke macht Het onderscheid ligt dus hierin, dat de kerkeraad een samenkomst ? van ambtelijke personen, die ta qualiteit van ambtsdragers hun kerk vertegenwoordigen, terwijl een classe bestaat uit lasthebbers en repraesentanten van naburige kerken, die m den regel ook wel ambtsdragers zijn. maar dan toch niet krachtens hun ambt. doch krachtens hun last of mandaat hun kerken vertegenwoordigen en des noods dan ook gewone leden der 9eEenndaïen^rvoorts een samenkomst van genabuurde kerken bij wijze van afvaardiging met behoorUjke credentie* d.i. geloof s- en lastbrieven. Deze credenüe-bdeven waren geen tor- ARTIKEL XLI. 187 maliteit, noch minder een soort presentielijst, maar wettelijke bewijzen van afvaardiging. De afgevaardigden zijn gedeputeerden of gelasten d.i. personen, die een last hebben te volbrengen. Wanneer de lastbrief ontbreekt, dan ontbreekt het bewijs van afvaardiging en mogen zulke personen geen keurstem, maar slechts adviseerende stem uitbrengen. Zie over het karakter van de credentie-brieven en instructies art 33. Wat is een classis-contracta ? Dit is een samengetrokken classis, die uit enkele kerken bestaat, om vooraf-bepaalde-spoedeischende zaken af te doen, waarvoor alle kerken niet best kunnen samenkomen. Aan zulk een classis-contracta is thans wel de tusschentijdsche approbatie van beroepen opgedragen. De andere kerken worden dan wel aangeschreven, maar zijn niet verplicht te komen en betuigen dan later stilzwijgend hun instemming met de genomen besluiten. 3. De wijze van samenkomst: dewelke elk een Dienaat en Ouderling daarhenen afvaardigen zullen. Wie moeten er afgevaardigd worden ? De synode van Dordrecht 1578, antwoordde reeds, dat uit iedere gemeente een dienaar met een ouderling op de classe zouden verschijnen en dat deze twee alleen keurstem hadden; de overige dienaren en , ouderlingen mochten de vergadering wel bijwonen, maar alleen als adviseerende leden, artt. 26 en 27; terwijl de synode van Middelburg. 1581, er aan toevoegde, dat zij alleen als zij gevraagd werden hun advies mochten geven; het kwam blijkbaar f6^? voor* dat zij al te veel het woord voerden. De synode 1 van 's-Gravenhage, 1586, bepaalde kort en goed, zooals ze nog luidt: „dewelke elk een Dienaar en een Ouderling afvaardigen zullen". I Hoe moet de afvaardiging plaats hebben, bij toerbeurt of Ibij vrije stemming? In den regel bij toerbeurt Wanneer ze bij | vrije stemming geschiedt, kan het gebeuren, dat dezelfde personen telkens en de overigen bijna nooit aan de beurt komen. Alleen bij bijzonder moeilijke quaesties, die de beste krachten vragen, kan het wenschelijk zijn, dat de kerkeraad van dezen regel afwijkt. Bij verhindering van een dienaar werd in den regel een ouderling en bij verhindering van een ouderling een diaken in zijn plaats gekozen. Zoo had een diaken zitting als lid van de synode van Dordrecht, 1574. Trouwens, in kleine kerken worden zij als hulp-ouderlingen bij den kerkeraad gerekend en hebben zij dan ook in de classe, in geval van af- 188 ARTIKEL XLI. vaardiging, niet in qualiteit van diakenen, maar van hulpouderlingen zitting. Mag een kleine ketk evenveel afgevaardigden zenden als een groote? Ja. de plaatselijke kerken zijn geen afdeelingen vaneen hooger bestuur, die naar verhouding van het aantal leden een zeker aantal stemmen uitbrengen, maar complete kerken, die aan elkander gelijk zijn en een gelijk aantal stemmen uitbrengen. In zooverre het ongerijmd is een groote stadskerk met duizenden zielen evenveel macht toe te kennen als een kleine kerk van honderd zielen, ligt dit bezwaar niet aan het beginsel van gelijkheid, maar aan de overdreven groote stadskerken, en moet dit dan ook niet opgelost worden door aan die kerken het recht van dubbele afvaardiging toe te kennen, maar door met het stelsel der massale stadskerken te breken en deze in afzonderlijke en zelfstandige kerken in te deelen. Dan vervalt het bezwaar van zelf en kan de geestelijke bearbeiding der steden ook veel beter tot haar recht komen. . Geen afgevaardigde heeft het recht bij verhindering zelf een plaatsvervanger aan te wijzen. Dit is trouwens ook niet noodig. Als de kerken naast eiken primus- een secundus-afgevaardigde aanwijzen, is de moeilijkheid bij verhindering van zelf opgelost. 4. Tijd en plaats van samenkomst. Er staat, dat zij ter plaatse en tijd bij hen in het scheiden van elke vergadering goedgevonden (zoo nochtans, dat men het boven de drie maanden niet uitstelle) enz., zullen samenkomen. Aangaande de plaats oordeelde het convent te Wezel, 1568, dat de samenkomsten moesten rondgaan. Dit was noodig om hiërarchie te weren en vooral om met de gemeenten goed op de hoogte te komen. Wegens de gebrekkige communicatie kwamen de afgevaardigden meestal een dag te voren en konden dan meteen den toestand en de gebruiken der kerk beter onderzoeken. De volgende synoden hielden deze bepaling nog wel vast. maar de synode van 's-Gravenhage, 1586, liet ze los en bepaalde, dat ze „ter plaetsen ende tijden bij hen int scheijden van elke verghaderinghe ghoet ghevonden", zullen samenkomen. En terecht! De vergaderingen moeten gehouden worden op plaatsen, die het best te bereiken zijn. En aangaande den tijd oordeelde het convent te Wezel, 15oö, dat ze „telkens om de twee of ten minste om de drie maanden gehouden moeten worden. De synode te Embden, 1571, stelde wegens de moeilijke tijden den tijd wat ruimer nl. „alle drie ofte ARTIKEL XLI. 189 zes maenden". De tegenwoordige bepaling dateert van de synode te Middelburg, 1581, nl. dat de tijd voor de volgende vergadering aan het einde der vorige bepaald wordt, terwijl er als maatregel van orde aan toegevoegd wordt, dat ze minstens elke I drie maand, dus vier maal in het jaar gehouden moeten worden. Aanvankelijk was er geen regel. In Friesland waren classen, die eerst elke week, later om de twee weken, nog later om de twee maand samenkwamen; en de classe Neder-Veluwe in Gelderland vergaderde slechts éénmaal in het jaar. Maar langzamerhand kwam er regel en vergaderden ze viermaal in het jaar. Dit is ook genoeg. Voor spoedeischende en dringende gevallen kan er, op kosten der kerk of kerken, die ze vragen, een buitengewone vergadering gehouden worden. De kerk, die krachtens opdracht der andere kerken de classe samenroept, wordt „classicale" of „roepende kerk" genoemd. 5. De leiding der vergadering: in welke samenkomsten de Dienaars bij beurte, of anderszins die van dezelve vergadering verkozen wordt, presideeren zaken, zoo nochtans, dat dezelfde tweemaal achtereen niet zal mogen verkozen worden. Vooreerst staat hier. dat de Dienaars presideeren. Dit was zoo van den beginne af. De ouderlingen werden van het praesidium uitgesloten, niet met hiërarchische bedoelingen, maar omdat de predikanten in den regel meer tact van leiding hadden. Over de vraag, of een dienaar, die als adviseerend lid ook tot praeses verkozen mag worden, zie het slot van art. 42. Voorts staat er. dat de praeses öf bij toerbeurt ól bij stemming wordt aangewezen. Aanvankelijk werd de praeses met ^gemeene keurstemmen" d.i. bij stemming van alle daartoe gerechtigden, | gekozen, zooals de synode van Embden, 1571, bepaalde. Er waren toen veel moeilijke zaken en nog weinig goed gevormde predikanten. Maar toen het kerkelijk leven meer vastheid kreeg en de meeste dienaren goed geschoold waren, bepaalde de synode | van Middelburg, 1581, dat hij óf bij toerbeurt óf bij stemming zou gekozen worden. De omwisseling bij toerbeurt is toen opgenomen in den tekst, vooreerst om het beginsel vah hiërarchie onder de dienaren te weren en voorts om de lasten en lusten der vergadering gelijkelijk te verdeelen. Het artikel laat de kerken echter vrij. Zij kunnen ook elke vergadering, bij stemming, weer een nieuwen praeses aanwijzen. Ook al is toerbeurt regel, dan kan een classe, die belangrijk en moeilijk zal zijn, en waar zoo veel van de leiding afhangt, voor dién keer een praeses 190 ARTIKEL XLI. kiezen. Maar als deze dan juist op de vorige vergadering naar toerbeurt eens praeses was? Dan verbiedt de letter van he artikel niet. dat hij nu ook praeses is. Er staat toch met. dat dezelfde niet tweemaal achtereen presideeren mag, maar dat hij niet tweemaal achtereen zal mogen verkozen worden . De eerste maal was hij naar toerbeurt prases en voor de tweede maal wordt hij dan eerst verkozen. Vroeger stond er in het artikel, dat aan den praeses een scriba toegevoegd moet worden, maar later bepaalde men dat voor classen en synoden in één artikel nl. art. 34. Van een assessor is geen sprake. Die is bij een classe niet zoo nood g omdat zij doorgaans maar één dag zit. In de practijk voorziet men er in. door den praeses van de vorige vergadering als assessor te laten optreden. 6 De werkzaamheden der dasse. De eerste redactie, van de svnode te Embden, 1571. was iets ruimer. Zij omschreef in negen artikelen wat de classe. te doen had Het eerste punt was dat één der dienaren een korte predicatie moest houden en dat de andere dienaren die beoordeelen moesten. Niet om een stichtelijk karakter aan de vergadering te geven, want dat zou meer methodistisch dan gereformeerd zijn. Classen zijn geen stichteliike, maar kerkelijke samenkomsten tot het afdoen van een door God opgelegde taak. Maar als een soort propositie of preekvoorstel, om de gewezen pastoors en monniken, de gebrekkig onderlegde en naar art. 8 toegelaten predrkanten op te scherpen.. Dat was toen zeer noodig. Toen later de opleiding en de examens beter geregeld waren, was het met meer zoo noodig. Bovendien was er veeld ook geen tijd voor. De svnode van Utrecht. 1905. heeft ze dan ook geschrapt. Hier is nu alleen sprake van de gewone werkzaamheden, ür staat immers: Voorts zal de praeses onder anderen een iegelijk afvragen enz. „Onder anderen" wil hier zeggen: Onder andere vragen zal hij ook vragen enz., of onder andere dingen, die aan de orde zijn. zal hij telkens vragen enz. Immers de classe heeft steeds ook bijzondere werkzaamheden, die hier met genoemd kunnen worden. Ieder gemeentelid heeft het recht zich tot de classe te wenden. De praeses moet dan ook alle ingekomen stukken aan de orde stellen. Natuurlijk kan de classe niet op alle vragen en voorstellen, die door een of ander lid aan de orde worden gesteld, ingaan. Maar indien het concreete gevallen betreft, moet als regel gdden. dat de classe ze behandelt. ARTIKEL XLI. 191 Behalve die toevallige en buitengewone zaken, moeten telkens ook de gewone werkzaamheden gedaan worden. Daartoe moet de praeses dan iedere kerk vragen: le „of zij In hunne Kerken hunne kerkeraadsvergaderingen houden". Dus alleen formeel of de vergaderingen gehouden worden. Niet wat er behandeld en besloten is. Zoo een kerkeraad nalatig was geweest, en in langen tijd niet vergaderde, werd hij vermaand. Br moest orde en regel komen in het vergaderen. 2e „of de kerkelijke discipline geoefend wordt". De tucht mocht niet verslappen, wat hier en daar vooral bij opkomende ketterijen nog als eens gebeurde. 3e „of de armen en scholen bezorgd worden". De armen door de kerk en de scholen door de overheid. De scholen gingen tijdens de Republiek niet van de kerken, of van vrije vereenigingen, maar van de plaatselijke overheden uit. Daar echter de overheid gereformeerd was, liet zij de zorg voor de scholen meestal aan de kerken over. De kerkeraad trad dan plaatselijk als schoolcommissie op, zorgde voor geschikte en gereformeerde onderwijzers en examineerde ze daartoe. In onzen tijd, nu de overheidsschool neutraal is, moet de kerkeraad zorgen, dat er door de ouden christelijke scholen worden gesticht. 4e „ten laatste of er iets is, waarin zij het oordeel en de hulp der classe tot rechte instelling hunner kerk behoeven". Een algemeene vraag, maar inzake concrete punten, die de rechte instelling (constitutie — samenstelling) der plaatselijke kerk raakt. Een classe kan niet op alle vragen, die niet op concrete gevallen doelen, ingaan. Zulk een advies moet niet slechts het persoonlijk gevoelen van den praeses, maar het gevoelen der classe wezen en met haar instemming gegeven worden. „En eindelijk zullen in de laatste vergadering vóór de Particuliere Synode verkozen worden, die op deze Synode gaan zullen". Het motief daarvoor was, dat men eerst op de laatste classis weet, wat er op de synode gebracht moet worden, en dat alle kerken de namen der afgevaardigden zouden weten. Er is geen vaste regel in de K. O. aangegeven, welke zaken bij instructie en welke naar art. 41 aan de orde gesteld moeten worden. Alle vragen die op de inrichting (Latijn: constitutie = inrichting, toestand) der kerk betrekking hebben, mogen naar 192 ARTIKEL XUL art 41 aan de classe gedaan worden. Maar het is wenschelijk, dat bepaalde voorstellen enz. bij wijze van instructie aan de orde gesteld worden. Art. XLH. Waar in eene Kerk meer Predikanten zijn dan één, zullen ook zij. die niet volgens het voorgaande artikel afgevaardigd zijn, in de Classe mogen verschijnen en adviseerende stem hebben. Meer predikanten van een kerk in de classe. Dit artikel is eerst door de synode van Dordrecht 16\8—'19 in de K. O. opgenomen, maar door de synode van Utrecnt, 1905, g™^' redactie, van af de synode van Dordrecht, 1578, gold als regel, dat uit elke kerk slechts twee afgevaar.. . " . i ,-1„cca. wprHen aedeouteerd nl. digden mee Keurstem naai ^ w—~ ° * , , één dienaar en één ouderling; zeker om te voorkomen, dat de grootere kerken de kleinere zouden overstemmen. De andere dienaren en evenzoo de ouderlingen ter plaatse, waar de c asse gehouden werd. mochten wel verschijnen, maar hadden alleen adviseerende stem. Allengs werd het echter usantie dat alle predikanten van de grootere plaatsen geregeM op de classe verschenen. De nood der tijden drong er toe. Op schier iedere classe moesten gewichtige besluiten genomen, regelingen getroffen, en critiek op de korte predikatie van onervaren en slecht gevormde predikanten geoefend worden. Daarbij moesten juist de meest-begaafde predikanten, die meestal in de grootere steden stonden, tegenwoordig zijn. zou de classe iets beteekenen Eerst namen zij alleen maar aan de bespreking deel. Maar sommige kerken drongen er op aan, dat aan deze adviezen niet slechts moreele. maar ook beslissende beteekenis toegekend zou worden. Zulk een vraag was er uit West-Friesland op de synode van Middelburg, 1581. Maar zij antwoordde nog ta sterk-ontkennenden zin: Zij mochten wel op de classe verschijnen „ende wanneer sy ghefraeght" werden ook we 1 advys gheven maar aheen stemme" hebben. Dit antwoord bevredigde echter niet. Ten minste op de Zuidhollandsche synode van Schoonhoven, 1597 was uit eene der kerken weer de vraag: „off alle de artikel xlil 193 dienaers in de steden, wanneer se in den classe tsamen verschynen, stemme dedsyff sullen hebben". De synode antwoordde : „dat men dit refereert tor den synodum generaél". Het duurde echter tot 1618—'19 eer dë generale synode samenkwam. In die tusschenHggende jaren was het in vele classen reeds gewoonte, aan alle predikanten keurstem te verleenen Grootere kerken met meer predikanten hadden toch onmiskenbaar meer invloed op den gang van zaken dan kleine, en waarom zou men dat niet erkennen ? De synode van Dordrecht, 1618—'19. gaf dit gravamen in handen van onderscheidene colleges, die er advies over uitbrachten. De Noordhollandsche deputaten verdedigden nog zwakjes het juiste beginsel, maar stelden toch ook reeds voor, dat kerken met één tot drie dienaren één dienaar; kerken met vier tot zes dienaren twee dienaren; kerken met zeven tot negen dienaren drie dienaren; en kerken met tien tot twaalf dienaren vier dienaren met Jfcearstem zouden afvaardigen. De synode zelf liet dan ook het oude beginsel los en besloot bij meerderheid: Daer in een plaetse meer Predicanten zyn als een. zullen die al t'samen in de Uasse moghen verschynen, ende keurstem hebben, ten waere in zaecken die haer persoenen ofte Kercken int bysonder aengaen. De synode oordeelde blijkbaar, dat, al staan alle kerken m beginsel gelijk, toch aan sterkere kerken in graad meer invloed toegekend kan worden; en dat, waar ze in de practijk reeds grooten invloed uitoefenden, en in vele classen ook reeds keurstem hadden, het maar algemeen moest gelden. Dit artikel is toen als art. 42 in de K. O. ingevoegd. Maar daaruit volgde: 1« Dat de twee afgevaardigden, die naar art. 41 gedeputeerd werden, verplicht waren.te komen, en dat'de anderen, die naar art. 42 verschenen, wel keurstem hadden, maar ïniet verplicht waren te komen. 2e Dat het consequent zou geweest zijn, ook aan een grooter aantal ouderlingen keurstem te verleenen. Misschien liet zij het na, omdat er weinig ouderlingen waren, die er tijd voor konden vinden. Maar zoo werd aan de predikanten te veel overwicht verleend. 3e Dat het slot der bepaling, nl. dat de predikanten keurstem hebben „ten ware in zaken, die hunne personen of Kerken in 't bijzonder aangaan". IJta dit artikel niet thuis hoort en dan ook terecht door de synode FÏTj u*recht- 1905- 0381 ^ 33 der K. O. is overgebracht (en jbij de behandeling van dat artikel is verklaard). 2. De raëawe redactie. De oude redactie, die bijna drie Verklaring K.O. 194 ARTIKEL XLII. eeuwen gold. te door de synode te Utrecht, 1905. ak volgt gewijzigd: Waar in eene Kerk meer Predikanten zijn dan één, zullen ook zij, die niet volgens het voorgaande artikel afgevaardigd zijn. in de Classe mogen verschijnen en ad* viseerende stem hebben. , Van de particuliere synode van Friesland, was er reeds een voorspel op de synode van Groningen,1899. dat zi, zich zou Xreken over de vraag, of art. 42 D.K.O. niet in strijd was me? de beginselen van "ons Gereformeerd kerkrecht en daarom niet zoo gewijzigd moest worden, dat voortaan slechts een dienaar keurstem kreeg. of. zoo de bepaling gehandhaafd werd ook aan een even gelijk aantal ouderlingen keurstem moes worden verleend. De commissie van rapport was het met Friesland eens en adviseerde dan ook. het aldus te wijzigen: In een plaats, waar meer predikanten zijn dan één. zullen alle Predikanten en een gelijk getal ouderlingen naar de classe^ afgevaardigd worden, van wie echter slechts een predikant en éta ouderling keurstem, en de overige predikanten en ondertogen adviseerende stem zullen hebben". Maar de synode was nog niet rijp voor de beslissing. De discussie was verward en voerde niet tot een klare oplossing. De zaak bleef zooals ze was. Aan de classen zou de vrijheid blijven om bij huishoudelijke bepaling de noodige regeling te treffen. Maar lang duurde het niet. Toen op de synode van Utrech , 1905, door de commissie ook een wijziging van dtt artikel werd voorgesteld, nam de synode ze aan. Zij keerde dus terug tot de oude bepaling van de synode van Dordrecht. 1578, dat de andere dienaren wel op de classe mochten verschijnen, maar alleen met adviseerende stem. Van de ouderlingen is er geen sprake. Deze mogen wel vragen om als gasten of toehoorders de vergadering bij te mogen wonen, gelijk ieder lid der gemeente dat mag vragen, maar zij hebben geen adviseerende stem. De synode oordeelde zeker, dat de meerdere invloed der grootere kerken reeds genoegzaam uitkomt door alleen aan de predikanten en niet aan een gelijk aantal ouderlingen, adviseerende stem toe te kennen, omdat die invloed ook meest van de predikanten uitgaat Mag een dienaar, die alleen adviseerende stem heeft, in het moderamen gekozen worden en aan allerlei werkzaamheden deelnemen? Er is geen bepaling, die het bevestigt of ontkent. Wij antwoorden toestemmend. Me predikanten van een grootere kerk mogen, zonder telkens opnieuw afgevaardigd te worden, ARTIKEL XLIII. 195 alleen krachtens de algemeene bepaling der kerken in art. 42, in de classe verschijnen en hebben dan adviseerende stem. En evenals bij den gemeenteraad de burgemeester geen keurstem heeft, maar toch als adviseerend lid meespreekt en de vergadering leidt, zoo mag ook in een classe een dienaar met adviseerende stem, in het moderamen gekozen worden en voorts aan allerlei werkzaamheden deelnemen, zie Bazuin, 1918, no. 9, 1921 no. 21; Heraut, 1921 no. 2264. Art. XLIII. In het einde van de Classicale en andere meerdere samenkomsten zal men censuur houden over diegenen, die iets strafwaardigs in de vergadering gedaan, of de vermaning der mindere samenkomsten versmaad hebben. Onderlinge censuur op de classen enz. In dit artikel is sprake van de onderlinge censuur aan het einde der meerdere vergaderingen. Eenerzijds is ze onderscheiden van de censuur, die de praeses, volgens art. 35 tijdens de behandeling der zaken oefenen moet. Zijn taak is met slechts „voor te stellen en te verklaren 't gene te verhandelen is", maar ook „toe te zien, dat een iegelijk zijn orde houde in 't spreken; den knibbelachtigen en die te heftig zijn in 't spreken, te bevelen dat zij zwijgen, en over dezelve, geen gehoor gevende, de behoorlijke censuur te laten gaan". Dit is de taak van den praeses in alle kerkelijke vergaderingen. In onderscheiding daarvan bepaalt nu art. 43, dat men aan „het einde van de classicale en andere meerdere samenkomsten" nog een afzonderlijke „censuur zal houden over diegenen, die iets strafwaardigs in de vergadering gedaan, of die de vermaning der mindere samenkomsten versmaad hebben". Beiderlei censuur is wel gelijksoortig van karakter, maar de eerste oefent de praeses, als het noodig is, tijdens de behandeling der zaken; en de laatste wordt aan het einde der vergaderingen zeker bij algemeene rondvraag, of ook iemand in de vergadering iets strafwaardigs gedaan of de vermaning der mindere samenkomsten versmaad had. gehouden. Anderzijds moet ze ook wel onderscheiden worden van de 196 ARTIKEL XLIII. censura morum, die volgens art. 81 in eiken kerkeraad en dan meestal voor het H. Avondmaal gehouden wordt en dan over de ambtsbediening gaat In art. 43 gaat het over de censuur, die aan het einde der classicale en synodale vergaderingen geschiedde, le over hen. „die in de vergadering iets sfrafwaarcUga gedaan hebben", dus geen censuur in het algemeen over leer en leven en ambtsbediening, maar bepaald over „iemands houding en gedrag staande de vergadering"; en 2e over hen, die „de vermaning der mindere samenkomsten versmaad hebben , wanneer er bij de meerdere vergadering een klacht kwam, dat een of ander kerkedienaar zich aan de vermaning der mindere vergadering niet stoorde. Het woord censuur beteekent nier vermaning, waarschuwing, terechtwijzing, berisping, al naar mate het noodig bleek. In de 16e eeuw werd dit artikel blijkbaar geregeld toegepast. Er waren toen een aantal dienaren, die op onregelmatige wijze in den kerkedienst gekomen waren en van orde en regel nog weinig wisten. Zij gedroegen zich op de kerkelijke vergaderingen soms zeer onbehoorlijk en moesten dan aan het emde soms een formeele bestraffing ondergaan. Toen de kerkedienaren zoo langzamerhand aan orde en regel gewoon raakten, was er aan het einde der vergaderingen weinig meer te bestraffen. De acta van de particuliere synode van Alkmaar, 1593, meldt dan ook aan het slot: „Is voorts ten laetsten hiermede deze synodus geeindicht, ende die censuere gehouden zijnde, niet bevonden (Godt loffl) dat straffe waerdich was, mer is alles met goede stichtinge ende vrede afgegaen ende geeindicht ende met dankzeaainge van des Heeren naeme beslooten . Toch heett de synode van Dordrecht, 1618—19, dit artikel laten bestaan, omdat er in voorkomende gevallen opzicht over de waarneming der functiën moet wezen. Ook nu nog gebeurt het wel, dat het op de kerkelijke vergaderingen onstichtelijk toegaat Het komt wel niet vaak voor, maar geheel overbodig is de handhaving en de toepassing van deze bepaling toch niet. ARTIKEL XLIV. 197 Art. XLIV. De Classe zal ook eenige harer Dienareni ten minste twee, van de oudste, ervarenste en geschiktste, autoriseeren, om In alle Kerken, van de steden zoowel als van het platte land, alle jaar visitatie te doen, en toe te zien, of de Leeraars, Kerkeraden en Schoolmeesters hun ambt getrouwelijk waarnemen, bij de zuiver' heid der leer verblijven, de aangenomene orde in alles onderhouden, en de stichting der gemeente, mitsgaders der jonge jeugd, naar behooren, zooveel hun mogelijk is, met woorden en werken bevordere ; teneinde zij diegenen, die nalatig in het een of het ander bevonden worden, in tijds mogen broederlijk vermanen, en met raad en daad alles tot vrede, opbouwing, en het meeste profijt der Kerken en scholen helpen dirigeeren. En iedere Classe zal deze visitatoren mogen continueeren in hunne bediening, zoo lang het haar zal goeddunken, ten ware dat de visitatoren zeiven, om redenen, van dewelke de Classe oordeelen zal, verzochten ontslagen te worden. De kerkvisitatie. Dit artikel handelt over de kerkvisitatie. Het is eerst door de synode van 's-Gravenhage. 1586, in de kerkenordening opgenomen, maar door die van Dordrecht, 1618—'19, aanmerkelijk uitgebreid en sinds onveranderd gehandhaafd. De voornaamste punten zijn de volgende: L De instelling der kerkvisitatie. De kerkvisitatie is niet aanstonds na de reformatie ingesteld. Het was aanvankelijk minder noodig, omdat de classen veel vaker, hier en daar elke maand samenkwamen. De moeilijkheden konden dus aanstonds op de classen gebracht worden. Het convent te Wezel, 1568, wenschte zelfs op elke classe een soort onderzoek, onderlinge censuur, waarbij de dienaren en ouderlingen om de beurt moesten buitenstaan. Maar toen het rondreizen voor de classen te veel moeilijk' heden opleverde, en ze in den regel maar vier maal in het jaar vergaderden, kwam de vraag naar een afzonderlijke visitatie der kerken van zelf uit haar boezem op. De Zeeuwsche kerken voerden ze op hare synode te Vlissingen, 1581, voor haar zelve in, en wel tweemaal in het jaar. Bovendien drongen zij er op aan, bij de generale synode van Middelburg, 1581, de kerkvisitatie algemeen te maken. Deze wilde echter van een afzonderlijke kerkvisitatie niet weten. Zij achtte ze deels „onnoodich", omdat de visitatie, waar ze noodig was het best 193 ARTIKEL XLIV. door de classen en synoden kon geschieden; en deelsi ook zorghelick". omdat de visitatoren zoo licht in een soort inspectores of superintendenten konden ontaarden. Toch was aan den aandrang geen weerstand te bieden. Vooral van uit Zuid-Holland, waar sommige kerken zich aan het kerkverband niet veel stoorden, en enkele onkundige predikanten waren, werd er sterk op aangedrongen bij de synode van 's-Gravenhage. 1586. Deze schreef ze echter nog niet imperatief (bindend) voor. maar stelde ze facultatief d.i. liet ze üTt voorzichtigheid nog vrij, maar drong er toch in een afzonderlijke ctrculaire bij de classen op aan de visitatie in het werk te stellen. Spoedig werd ze nu in alle provincies gehouden. Alleen de provincie Noord-Holland bleef er tegen. Zij wilde ze facultatief houden. Maar het verzet mocht niet baten. De synode van Dordrecht. 1618-19. stelde ze voor alle classen verplichtend, en redigeerde de bepaling zooals ze in art. 44 der KO. fs opgenomen en met enkele wijzigingen tot nu toe gelden bleef 2 De benoeming der visitatoren: De classe zal ook eenige hater Dienaren, ten minste twee. van de oudste, ervarenste, en geschiktste, autoriseeren. Wie benoemt de visitatoren? Het artikel zegt: .De Classe . Niet de overheid, zooals bij de Lutherschen. of de paus .zooals bi Rome, maar de classe. want de kerken zelf hebben het recht en de bevoegdheid de visitatoren te benoemen. Moaen alleen predikanten of ook ouderhnger, gekozen worden? Het artikel spreekt alleen van eenige harer Dienaren , Set van ouderlingen. Naar de H. Schrift en het Gereformeerd kerkrecht behoort de kerkvisitatie echter niet tot het leer- maar tot het regeerambt. zoodat de predikanten ze met in hun aualiteit van predikanten, maar van ouderlingen waarnemen, ff art 44 alleen van dienaren spreekt, komt. volgens Voetius. omdat de gewone ouderlingen niet zoo vele dagen uit hun zaken konden, te meer. omdat zij geen bezoldiging genoten. Sommigeprovinciën bepaalden dan ook dat de ouderlingen konden benoemd worden. Er is dan ook geen enke pnncipieel bezwaar tegen, dat bijv. twee dienaren en één ouderling worden aangewezen, hoewel de K. O. alleen spreekt van dienaren ^Ho^e vellen wie moeten er gekozen worden? Het artikel antwoordt: „ten minste twee". Minder dan twee niet. wel meer. Naar den regel van Deut 19 : 15 en Matth. 18 : 16, „dat in ARTIKEL XLIV. 199 den mond van twee of drie getuigen alle woord besta". Een goede regel is, dat een groote classe voor eiken ring en een kleine classe in het geheel twee primi en één of twee secundi aanwijzen. Maar wie dan ? De tekst zegt: ten minste twee, van de oudste, ervarenste en geschiktste. Den Hollandschen tekst kan men zóó lezen, dat de oudsten tevens de ervarensten en geschiktsten werden geacht. Maar de Latijnsche tekst drukt de bedoeling duidelijker uit: „minimum binos, aetate, experientia, et prudentia maximè conspicuos" d.i. ten minste twee, dot» leeftijd, ervaring en beleid het meest in het oog vallend. De bedoeling is dus niet om ze bij toerbeurt aan te wijzen en de kerkvisitatie als een soort oefenschool voor jonge, onervaren predikanten te doen dienen. Er is een zekere menschenkennis, die eerst door jarenlangen omgang, een rijpheid van oordeel, die alleen door ervaring, en een zeker beleid in het oplossen van moeilijkheden, die alleen door juiste kennis van zaken verkregen wordt. In den regel zullen de ouderen ook wel de meest ervarenen enz. zijn. Alleen wanneer er onder de jongere dienaren zijn, die meer ervaren en bekwaam zijn, mogen zij ook gekozen worden. Op welke wijze moet de benoeming geschieden? Er staat: „De classe zal eenige harer Dienaren autoriseeren". De bedoeling is niet bij toerbeurt, maar bij vrije stemming, want de bepaling, dat de meest geschikten enz. moeten gedeputeerd worden, sluit aanwijzing naar toerbeurt uit. Aanwijzing bij toerbeurt gaat dus tegen deze bepaling in. Maar wel zegt het slot van art. 44, dat de visitatoren telkens weer mogen gecontinueerd worden, „zoolang het haar (de classe) zal goeddunken", ten ware de visitatoren zeiven om gewichtige redenen, waarover de classe dan nog eerst oordeelen moest, er van ontslagen wenschten te worden. Wenschelijk is echter om ze voor één jaar te benoemen, om hiërarchie te voorkomen, en, des gewenscht dan te continueeren. Volgens Voetius is de continuatie echter geen vast gebruik geworden. Hij wilde liever, dat één van de twee of drie gecontinueerd werd, dan bleef er telkens één zitten, die met den toestand der kerken op de hoogte was. Daarvoor is wel wat te zeggen. Het gevaar van een zekere superintendentie (heerschappij) wordt dan vermeden en toch is er -één, die met de kerken bekend is. 3. Tijd en wijze der visitatie. De visitatoren ontvangen in last, om in alle Kerken, van de steden zoowel als van het 200 ARTIKEL XLIV. platteland, alle jaar visitatie te doen. Hoe vaak moet ze gehouden worden? Et staat: „alle jaar". Aanvankelijk werd ze op de classen gehouden en deze vergaderden in den eersten tijd elke maand, later om de twee en toen voor vast om de drie maanden. Toen het kerkelijk leven op regel kwam was dat ook niet meer noodig. Vandaar dat de synode van Dordrecht, 1618—'19, in dit artikel bepaalde: „alle jaar". Deze bepaling heeft op normale toestanden betrekking. En deze regel moet in alle classen onderhouden worden. Doen er zich tusschentijds moeilijkheden voor in een kerk, dan kan een extraordinaire visitatie noodig zijn. Vroeger gebeurde het wel, dat de visitatoren, wanneer hun iets ter oore kwam, dat niet in orde was, of dat het met een dienaar niet al te goed ging, heimelijk zulk een gemeente bezochten, of zulk een predikant gingen hooren, en! de eventueele moeilijkheden trachtten op te lossen. De visitatoren waren krachtens hun mandaat wezenlijke opzieners, niet maar voor één keer in het jaar, maar het heele jaar door zoolang hun mandaat duurde. Moet de kerkvisitatie des Zondags te voren ook aan de gemeente bekend gemaakt worden en mogen dan de visitatoren op klachten en bezwaren der gemeenteleden ingaan? Ja, de visitatie moet tijdig aan de gemeente bekend gemaakt worden: en, zoo er bezwaren of klachten van gemeenteleden inkomen, onderzoeken de visitatoren of de klager eerst pogingen heeft aangewend, met den betrokken persoon of kerkeraad de bezwaren uit den weg te ruimen; zoo niet, dan geven zij gelegenheid om het verzuim te herstellen; zoo ja, maar is de poging mislukt, dan trachten zij alsnog de partijen te verzoenen. De visitatoren hebben als deputaten der classe alleen het recht van advies en niet van beslissing. De visitatie is niet voor heel de gemeente toegankelijk, omdat zij niet alleen over zaken, maar ook over personen gaat en dus geen publiek, maar een geheim karakter draagt. Bij wie berust het praesidium? Bij de gewone jaarlijksche visitatie is ze een vergadering van den kerkeraad met de visitatoren; dan berust de leiding bij den praeses van den kerkeraad ; en de scriba maakt dan ook de notulen daarvan op voor den kerkeraad. Maar bij een buitengewone visitatie is ze een vergadering van de visitatoren met den kerkeraad; dan berust de leiding bij de visitatoren. Hoe moet de visitatie bij de onderscheidene kerken geregeld ARTIKEL XLIV. 201 worden? Art. 44 zegt. dat ze „in alle kerken, van de steden zoowel als van het platteland moet gehouden worden". Dos geen enkele kerk overslaan en de bezoeken zóó regelen, dat er bij elke kerk voldoende tijd is om de gewone vragen te stellen en bovendien nog om eventueele vragen, die zich voordoen, te behandelen; terwijl men bij eventueele moeilijkheden, die zich voordoen, een afzonderlijke visitatie zou kunnen instellen. De onkosten der visitatie moeten door de kerken ge| lijkelijk worden gedragen, tenzij in buitengewone gevallen, als er redenen zijn om van den regel af te wijken. 4. De taak der visitatoren is: a. en toe te zien, of de Leeraars, Kerkeraden en Schoolmeesters hun ambt getrouwelijk waarnemen, bij de zuiverheid der leer verblijven, de aangenomen orde in alles onderhouden, en de stichting der gemeente, mitsgaders der jonge jeugd, naar behooren. zooveel hun mogelijk is, met woorden en werken bevorderen. De visitatie gaat hier over het ambt d.i. de ambtsbezigheid, over de leer dd. de belijdenis, over de onderhouding der orde of kerkenordening en over de stichting d.i. de opbouwing der gemeente en der jonge jeugd. De schoolmeesters worden hierbij genomen, niet alsof de scholen toen van de kerken uitgingen, want zij gingen formeel van de plaatselijke overheden uit, maar omdat de overheid op de meeste plaatsen de zorg voor de scholen als zoodanig en het toezicht op het geheele onderwijs, maar vooral op het godsdienstig onderwijs, aan de kerkeraden opdroeg en overliet. De visitatoren onderzoeken dus bij den kerkeraad, of het leven en de belijdenis der schoolmeesters, het religieus karakter van hun onderwijs wel in overeeenstemming is met Gods Woord, en of zij den kinderen stichtelijke boeken in handen geven. In de visitatie-reglementen is dus de vraag op zijn pas, of de onderwijzers geschikt en getrouw zijn in het waarnemen van hun ambt, het religieus gehalte van hun onderwijs in overeenstemming is met Schrift en belijdenis, en of het strekt tot stichting der jonge jeugd. b. Vermanen der nalatigen: ten einde diegenen, die nalatig in het een of ander bevonden worden, intijds mogen broederlijk vermanen. De visitatoren mogen geen censuur oefenen over de tragen en nalatigen, maar zij moeten hen wel vermanen, dus ook den kerkeraad vermanen, zoo hij nalatig mocht zijn in het oefenen der censuur, daarin getrouw te zijn, en daarvan aan de classe rapport te doen. Zoo iemand zich over de handelingen 202 ARTIKEL XLV. der visitatoren bezwaard gevoelt, kan hij zich op de classe c^Met raad en daad bijstand verleenen: en met raad en daad alles tot vrede, opbouwing, en het meeste profijt der Kerken en Scholen helpen dirigeeren. De visitatoren vormen een commissie van raad en hulp om eventueele moeilijkheden in het kerkelijk leven te voorkomen of intijds op te ruimen. Art XLV. De Kerk. in dewelke de Classe, en desgelijks de Particuliere ' of Generale Synode, samenkomt, zal zorg dragen, dat zij de Acten der voorgaande vergadering op de naastkomende bestelle. De zorg voor de Acta. In art 34 werd bepaald, dat er in de kerkelijke samenkomsten een scriba moet wezen om het verhandelde op te teekenen. Dit artikel voegt er nu aan toe, dat de kerk ter plaatse waar de classen en synoden samenkomen, er zorg voor moet dragen, dat de acta der vorige vergadering op de volgende aanwezig zijn. Wij spreken over twee hoofdzaken nl. 1 Over de zorg voor de Acta. Deze bepaling dateert van de svnode te Dordrecht. 1578, maar gold toen nog alleen voor de synoden. De volgende synode, te Middelburg. 1581, nam er echter de classen in op. zoodat de bepaling van toen af gold voor alle meerdere vergaderingen. De boven afgedrukte redactie, door haar opgesteld, bleef tot nu toe onveranderd gelden. Dit artikel handelt niet over de vaststelling der acta, wat bij art 34 behoort, maar legt alleen aan de kerk. in welke de meerdere vergadering gehouden wordt, de taak op, om te zorgen, dat de acta van de vorige vergadering aanwezig zijn. In vroeger tüd, toen deze nog niet gedrukt werden, was dit nog zoo veel meer noodig dan thans, nu gewoonlijk al de afgevaardigden, reeds vóór de bijeenkomst der vergadering, den juisten tekst van de gedrukte acta in hun bezit hebben. ... 2 Over de zorg voor de Archieven. Onder de kerkelijke archieven verstaan wij de verzameling van geschreven en gedrukte stukken, die op het ontstaan en de geschiedenis der kerken betrekking hebben. Het is in vele kerken zóó treurig ARTIKEL XLV. 203 met die Archieven gesteld, dat de particuliere synode van Zeeland aan de synode van Rotterdam, 1917, voorstelde, „maatregelen te nemen in het belang der Plaatselijke, Classicale en Particuliere Synodale archieven onzer kerken". De synode besloot dan ook, door haar moderamen aan de particuliere synodes een schrijven te richten, waarin met allen nadruk wordt aangedrongen op de zorgvuldige bewaring van haar archief, en haar verzocht wordt, mede te werken, dat in de Classes in haar ressort voor de Archieven de vereischte zorg wordt gedragen. Er zijn vierderlei archieven te onderscheiden: nl. de kerkeraadsarchieven; de classicale archieven; de archieven der particuliere en der generale synoden; en het zendingsarchief. Tot de kerkeraadsarchieven behooren alle eigendomsbewijzen en schuldbrieven, alle stukken, die op de formatie en reformatie der plaatselijke kerken betrekking hebben, alle doop- en lidmatenboeken, alle notulen der kerkeraadsvergaderingen en acta der synoden, enz. Het beste is, dat de zorg voor het archief aan een archivaris wordt opgedragen. Tot die van de classen behooren de classicale notulen en acta der synoden, de verslagen der kerkvisitatie, de correspondenties inzake tuchtgevallen, klachten, gravamina, allerlei rapporten, enz. De classe wijze een archief-bewarende-kerk aan, en de kerkvisitatoren controleeren of het archief in orde is en brengen van hun onderzoek rapport uit. Evenzoo zorgen de particuliere en generale synoden voor haar archieven door een archief-bewarende kerk aan te wijzen, gelijk het archief der Generale synode bij besluit der synode van Middelburg, 1896, en het zendingsarchief bij besluit der synode van Arnhem, 1902, aan de zorg van de Gereformeerde kerk te Amsterdam zijn toevertrouwd. 204 ARTIKEL XLVI. Art XLVI. De instructiën der dingen, die in meerdere vergaderingen te behandelen zijn, lallen niet eerder geschreven worden, voordat over de daarin voorgestelde punten de besluiten der voorgaande Synoden gelezen zijn, opdat 't gene eens afgehandeld is, niet wederom voorgesteld worde, ten ware dat men het achtte veranderd te moeten zijn. Instructiën voor de meerdere vergaderingen. Ook deze bepaling dateert uit den tijd toen de acta nog niet gedrukt werden. Wel was de boekdrukkunst reeds in 1423 uitgevonden door Laurens Koster, maar zij was nog niet tot algemeen gebruik gekomen. De scriba dicteerde de genomen besluiten en de afgevaardigden schreven deze uit den mond van den scriba op en namen ze mede terug. Maar zoo kon het licht gebeuren, dat een zaak, die vroeger reeds behandeld was, op een volgende vergadering weer ter tafel kwam. En om nu onnoodige herhaling te voorkomen besloten de kerken, dat de vorige besluiten eerst' moesten voorgelezen worden, voordat de instructies voor de volgende meerdere vergadering werden opgeste^ ontstaan V£m dif g^^i Reeds de synode van Embden, 1571. heeft er een uitvoerig artikel over opgesteld, nl dat de classe, eer ze de punten voor de provinciale synode ging opstellen, de acta der vorige synode „vlijtiglijk moest overlezen, om herhaling te voorkomen; alleen in geval er gegronde twijfel rees, of de genomen besluiten toch wel gegrond waren, mochten de kerken er op terug komen. Het kerkelijk leven begon zich pas te ontwikkelen. In onderscheidene kerken deden zich dezelfde vragen en moeilijkheden voor. Plaatste men al die vraagpunten zoo maar op de instructies, dan kon het gebeuren, dat ze telkens opnieuw aan de orde kwamen. Daarom moesten de besluiten der vroegere meerdere vergaderingen in de mindere (nl. in kerkeraden, classen en particuliere synoden), eer men de instructies opmaakte, gelezen worden. De redactie is echter door de synode van Utrecht. 1905, door de toen ingevoegde woorden: „over de daarin voorgestelde punten", terecht verduidelijkt. De oude redactie was te algemeen en hield feitelijk in, dat, aleer men een instructie opstelde, a/fe besluiten der voorgaande vergaderingen ARTIKEL XLVI. 205 moesten gelezen worden, wat natuurlijk een onmogelijke zaak zou zijn. De bedoeling was alleen, dat de kerkeraden, classen en particuliere synoden, eerst moesten nagaan of er over de voor te stellen punten vroeger ook al reeds besluiten genomen waren. 2. Het doel der bepaling ia : opdat 't gene eens afgehandeld is, niet wederom voorgesteld worde, ten ware dat men het achtte veranderd te moeten zijn. Hierin ligt een regel en een uitzondering. De regel is, dat eens afgehandelde zaken niet wederom voorgesteld mogen worden. Dit gebeurde meermalen, deels uit onkunde, omdat men niet wist, dat er reeds vroeger over deze zaak gehandeld was, deels uit de zucht om zijn zin te krijgen. Deze bepaling geeft dus den regel aan, die in het kerkelijk leven gelden moet, nl. dat noodelooze herhaling voorkomen moet worden, De uizondering is: „ten ware dat men het achtte veranderd te moeten zijn". De bedoeling is dus alleen een bloote herhaling, maar niet om een voorstel tot gegronde verandering of verbetering, te voorkomen. Verkeerde besluiten moeten zoo spoedig mogelijk veranderd worden. Maar met de noodige voorzichtigheid, want een besluit kan verkeerd zijn, terwijl er groote bezwaren aan verbonden zijn het voetstoots te veranderen, omdat de tijdsomstandigheden het niet toelaten, of omdat men het niet door een beter kan vervangen. Het kerkelijk leven is geen machine, die even stil gezet en versteld kan worden, maar een levend organisme, waarin wijzigingen en veranderingen gelijdelijk moeten aangebracht worden, om geen stoornis te veroorzaken. Overigens echter wilden de kerken er volstrekt niet mee zeggen, dat een eenmaal genomen besluit onveranderlijk en onverbeterlijk is. Een voorstel, dat om formeele redenen niet in behandeling kon komen, kan op de volgende vergadering weer ingediend worden. Ook in geval de overtuiging rijpt, dat een vroeger besluit niet rust op Gods Woord of daarmee in strijd is, kan men herziening vragen. Zelfs de belijdenisschriften zijn revisibel en examinabel. Hoeveel te meer geldt dit dan niet van de gewone kerkelijke besluiten? 3. Op welke manier kunnen de kerkelijke zaken op. de meerdere vergaderingen aan de orde worden gesteld? a. Bij wijze van hooger beroep (appèl, provocatio) art. 31. b. Bij wijze van rondvraag naar art. 41. c. Bij wijze van instructie, art. 46. 206 ARTIKEL XLVI. d. BH wijze van gcavamen of bezwaar, 't zij dan in den vorm van een vraag (quaestio). als het tezwaar nog niet-wel-gevestigd is of van een bezwaar (gravamen). als het wel gevestigd is. of van een twistgeding (controversia), waarvan de oplossing gevraagd wordt, of van een aanklacht (accusatio), die onderzocht en beoordeeld moet worden, e. Bij wijze van voorstellen (propositiones). die door de mindere vergaderingen of hare leden op de meerdere vergaderingen gedaan kunnen worden. Inzake dit punt gelden de volgende regelen: 1« Dat al deze vragen, instructies, bezwaren, aanklachten en voorstellen op concrete gevallen betrekking moeten hebben; een classe of synode is geen bureau van inÜchtingen. waar ieder lid eener kerk of iedere mindere vergadering zich om allerlei inÜchtingen kan vervoegen, maar een samenkomst van kerken, om elkander in concrete gevallen van raad en hulp te dienen. 2e Dat m qewone gevallen een mindere vergadering zich wende tot hare meerdere vergadering, waaronder zij ressorteert. Maar dit sluit niet uit, dat elk lid der gemeente zich rechtstreeks tot de meerdere vergaderingen mag wenden, en dat deze ook, indien het een concreet punt betreft, er op mag ingaan. Loo neett de synode van Dordrecht. 1618—'19, wel geantwoord op de vraaq van den kerkeraad te Amsterdam, inzake den doop van heidenkinderen in Oost-Indlë, die in christelijke gezinnen opgenomen waren. Ds. Hulsebos te Jacatra kwam met deze vraag op den kerkeraad en de classe van Amsterdam; de classe droeg aan den kerkeraad op deze vraag te beantwoorden; en de kerkeraad besloot, toen de synode reeds was aangevangen, de vraag „naer het Synodus-Nationael" te zenden en stelde ze aan de beide Amsterdamsche afgevaardigden ter hand, die « bij de synode indienden. 3* Het is nimmer gewoonte geweest, dat de punten van het agendum voor een meerdere vergadering eerst aan de mindere vergadering toegezonden werden. Wel lieten de synoden zeer gewichtige punten eerst door een commissie in studie nemen en een concept-voorstel aan de kerken toezenden, om zoo de kerkeraden. classen en particuliere synoden in de qelegenheid te stellen zich er over uit te spreken en zoo de behandeling op de meerdere vergaderingen voor te bereiden. Maar dat gebeurde alleen met de gewichtigste en moeilijkste vraagstukken, nimmer met alle punten van het agendum. ARTIKEL XL VU. 207 Art. XLVII. Alle jaren (ten ware dat de nood eenen korteren tijd vereischte) zullen eenige, zooveel mogelijk tot dezelfde provincie behoorende, genabuurde Classen samenkomen, tot welke Particuliere Synode uit iedere Classe twee Dienaars en twee Ouderlingen (welk getal door eene Synode, die uit slechts drie of vier Classen bestaat, ook op drie kan gesteld worden) afgevaardigd zullen worden. In het scheiden, zoowel der Particuliere als der Generale Synode, zal eene Kerk verordend worden, die last hebben zal, om met advies der Classe den tijd en de plaats der naaste Synode te stellen. De particuliere synoden. Nu volgen er .twee artikelen over de particuliere synoden. Art. 47 over de particuliere synoden als zoodanig en art. 48 over de correspondentie, tusschen de particuliere synoden onderling. Wij handelen bij de verklaring van art. 47 over de volgende punten: 1. De instelling en indeeling der particuliere synoden. Aanvankelijk, toen de kerken nog onder kruis en vervolging zuchtten, was er slechts van drie provinciale synoden sprake, maar dan in geheel anderen zin als de latere provinciale of particuliere synoden. De Nederlandsche Gereformeerde kerken | waren in drie landen verstrooid, nl. in Duitschland (te Wezel, Keulen en Aken) en Oost-Friesland (te Embden); voorts in Engeland (te Londen en omstreken); en in Nederland zelf. Deze j drie hoofdgroepen moesten nu elk op zich zelf als een provin- | ciale synode samenkomen, zoo oordeelden het convent te Wezel, 1568, en de synode te Embden, 1571. Toen echter sinds 1572 allengs de vrijheid kwam en de reformatie doorwerkte, kwamen de kerken allerwegen in de Nederlandsche provinciën zelf in provinciale synoden saam. De j eerste in Noord-Holland was die van Hoorn, in het begin van den zomer 1572; en sinds volgden de kerken in de andere provinciën op den voet. Van daar dan ook, dat de synode te Dordrecht, 1578. bepaalde, dat ze elk jaar zouden samenkomen, en uit vier of vijf classen zouden bestaan; dat elke classe twee dienaren en twee ouderlingen zou afvaardigen, terwijl de andere dienaren en ouderlingen wel als gasten aanwezig mochten zijn. maai yccn «.eurscem zouaen neDDen; en ten slotte, dat een der kerken werd aangewezen, om, met advies der classe, plaats en 208 ARTIKEL XLVIL tijd der volgende synode te bepalen. Deze elementen werden later ta één artikel samengevat en tot 1905 gehandhaafd. De synode van Utrecht. 1905, heeft ta het artikel echter verschillende veranderingen aangebracht. Zij liet het getal „vier of vijf' weg en bond de grenzen der particuliere synoden nauwer aan de geographische grenzen der provinciën, omdat de kerken in eenzelfde provincie elkander het best kennen en het kerkelijk leven samen het best kunnen regelen. Vandaar dan ook. dat ta de provinciën Groningen, Drente. Overijsel. Gelderland, Utrecht. Noord-Holland en Zeeland, de politieke en kerkelijke grenzen samenvallen, met uitzondering van enkele kerken in de veenkoloniën, die provinciaal bij Drente behooren, maar wegens haar ontstaan van uit de aangrenzende gemeenten ta Groningen, en wegens betere communicatie, bij de classen ta Groningen zijn gebleven; terwijl de kerken ta Noord-Brabant en Limburg alsnog één particuliere synode vormen en de classen ta de provinciën Friesland en Zuid-Holland in twee particuliere synoden samenkomen (Particuliere synode van Friesland en van Zuid-Holland noordelijk gedeelte en zuidelijk gedeelte); alleen voor gemeenschappelijke belangen als de zending, het weeshuis te Middelharnis. en de regeling voor de hulpbehoevende kerken, zouden ze kunnen samenwerken op de wijze, die haar zelf het meest gewenscht voorkomt. 2. Tijd en plaats van samenkomst. Van den beginne aan is het' regel geweest, dat de particuliere synoden elk jaar samenkwamen. De synode te Embden, 1571, sprak reeds van „jaerlijcxsche versamelingen". En de synode van Dordrecht. 1578, bepaalde, dat zij : „Alle jaren (ten ware dat de noot korter tyt vereysschede) sullen te samen koemen". Deze redactie is door de volgende synoden overgenomen en tot nu toe geldig. De kerken onderhielden dezen regel zooveel mogelijk. In een paar provincies wisten echter de provinciale overheden, die meenden, dat zij ook ta kerkelijke zaken wat te zeggen hadden en den invloed der kerken tegenover de opkomende Remonstranten wilden breken, de provinciale synoden tegen te houden. Zoo verboden de staten van Holland de particuliere synoden tien jaar lang, van 1608—1618; en werden ze ta Gelderland niet gehouden ta de jaren 1584—1592. en van 1613—1618. Inzake de plaats van samenkomst hebben de oude kerkenordeningen geen bepalingen gemaakt. Zij lieten dit aan de particuliere synoden zelf over. Aanvankelijk oordeelden som- ARTIKEL XLVII. 209 mige provincies, zooals de particuliere synode van Zuid-Holland te Delft, 1587, dat ze gehouden moest worden in de plaats waar de meeste moeilijkheden waren, om deze te kunnen wegnemen j of ook. dat ze beurtelings in de verschillende classen zou samenkomen, maar later liet men die gedachte geheel los en vergaderden de particuliere synoden in de hoofdplaatsen, die wegens de communicatie het gemakkelijkst te bereiken waren. 3. Karakter en aamenstelling of afvaardiging, waarvan staat: Alle jaren ... . zullen eenige. zooveel mogelijk tot dezelfde provincie behoorende. genabuurde Classen samenkomen, tot welke Particuliere Synode uit iedere Classe twee Dienaars en twee Ouderlingen (welk getal door eene Synode, die slechts uit drie of vier Classen bestaat, ook op drie kan gesteld worden) afgevaardigd zullen worden. Allereerst staat er, dat de particuliere synode een samenkomst is van eenige genabuurde Liassen. Deze bepaling gold van den beginne aan. Zij is dus geen samenkomst van personen, die een bestuurscollege vormen maar van kerken. Wel is hare samenstelling een andere als die van een kerkeraad en van een classe. Een kerkeraad is een samenkomst van ambtsdragers eener plaatselijke kerk, en wel of alleen van dienaren en ouderlingen (smalle kerkeraad), óf van dienaren, ouderlingen en diakenen (breede kerkeraad). Een classe is een samenkomst van afgevaardigden van kerkeraden der genabuurde kerken, dus een rechtstreeksche, maar dan beperkte vertegenwoordiging der plaatselijke kerken. Een particuliere synode is echter een samenkomst van afgevaardigden der classen; dus ook wel een samenkomst van kerken, maar geen rechtstreeksche vertegenwoordiging van alle plaatselijke kerken door middel van hare ambtsdragers, doch een getrapte vertegenwoordiging der kerken, door middel van de afgevaardigden der classen. Voorts staat hier, welke classen in de particuliere synode samenkomen, nl. eenige. zooveel mogelijk tot dezelfde provincie behoorende Classen. De oude redactie van 1578, had het getal aangegeven nl. „vier of vijf of meer genabuurde classen", maar los van de grenzen der provinciën. Edoch men kon zich hieraf£n Sjet houden. Het aantal varieerde vroeger tusschen drie en elf. Zuid-Holland had elf, Gelderland negen, Groningen zeven Noord-Holland zes. Friesland zes. Zeeland vier, Overijsel vier. Utrecht drie en Drente drie classen. Het grootste getal was dus elf, het kleinste getal drie. In hoofdzaak volgden de kerken Verklaring K. O. 210 ARTIKEL XLVIL daarbij de provinciale indeeling, maar toch met belangrijke afwijkingen, bijv. bij de provinciale synode van Gelderland, die zelf uit zes classen bestond, werden drie generahteits-classen aevoegd, nl. de classe 's-Hertogenbosch, de Peel ca., en Maastricht ca.; van die van Zuid-Holland, die dertien classen zou bevatten tegen Noord-Holland vier. werden twee classen afgenomen nl. Haarlem en Amsterdam, zoodat Zuid-Holland nu elf en Noord-Holland nu zes classen bevatte (zie Bachiene. Kerkelijke Geographie. Eerste stukblz. 18; Tweede 4 173 - Derde stuk blzz. 4. 85. 123; Vierde stuk blzz. 2. 83. 165- terwijl bij de vier classen van Zeeland wel geen classen, maar wel enkele gemeenten werden gevoegd, nl. bij de classe Zuid-Beveland enkele gemeenten uit Staats-Vlaanderen, en bij die van Tholen enkele gemeenten van Staats-Brabant. ue svnode van Utrecht, 1905. liet dan ook het getal „vier of vijf of meer" er uit, en stelde er voor in de plaats: ..eenige, zooveel moaelijk tot delfde provincie behoorende, genabuurde Classen , zoodat het artikel zich bij de reeds bestaande practijk aanoastte. Er staat echter „zooveel mogelijk , want de provincies Friesland en Zuid-Holland zijn kerkelijk in tweeën gesplitst zoodat de getallen nu zijn: Groningen zes, Gelderland vijf. Noord-Holland vijf. Zeeland vijf. Friesland Noordelijk gedeelte vijt Friesland Zuidelijk gedeelte vijf. Zuid-Holland Noordelijk gedeelte vier. Zuid-Holland Zuidelijk gedeelte zes, Drente vier, Overijsel drie, Utrecht drie en Noord-Brabant en Lim- bUTenJllderde staat er, dat uit iedere Classe twee Dienaren en twee Ouderlingen (welk getal door een Synode, die slechts uit drie of vier Classen bestaat, ook op drie kan gesteld worden) afgevaardigd zullen worden. Dit getal van twee dienaren en twee ouderlingen stond van 1571 af vast en is zoo gebleven. Een particuliere synode is dus een samenkomst niet> van alle maar slechts van een viertal leden der Classe. Een particuliere svnode. waar alle leden der classe verschenen, zou veel te groot worden. Van daar een vertegenwoordiging door middel van de afgevaardigden. De synode van Dordrecht. 1578. voegde er nop aan toe. dat ook de andere dienaren en ouderlingen als gasten tegenwoordig mochten zijn. doch zonder keurstem, wat echter door de volgende synoden weer werd weggelaten. Daa. echter een particuliere synode, die slechts uit drie classen bestond wel wat klein is en maar twaalf leden zou tellen, was ARTIKEL XLVII. 211 het ta enkele provincies, bijv. in Noord-Brabant, reeds gewoonte | in plaats van twee, drie predikanten en drie ouderlingen af te vaardigen. Daarom heeft de synode van Utrecht, 1905 het artikel aangevuld met deze woorden: „welk getal door' een synode, die slechts uit drie of vier Classen bestaat, ook op drie kan gesteld worden". Er staat: kan, niet: zal gesteld worden. Met is dus in de vrijheid gelaten. Inzake de afvaardiging van twee ouderlingen zijn echter de classen van den regel afgeweken. Alleen in Gelderland, Friesland en Noord-Holland werden ook twee ouderlingen afgevaardigd, maar in Utrecht uit elke classe drie predikanten en I twee ouderlingen; in Zuid-Holland en Overijsel uit elke classe drie predikanten en één ouderling; in Groningen zond alleen de stad twee predikanten en één ouderling, maar de andere classen geen enkelen ouderling; in Drente, naast drie predikanten uit elke classe, geen enkelen ouderling, maar wel zes ; politieken en drie deputaten der vorige synode; en in Zeeland waar aanvankelijk twee predikanten en twee ouderlingen werden gezonden, kwamen na 1638 geen particuliere synoden meer samen, doch alleen de zoogenaamde „coetus", waartoe uit elke classe alleen twee predikanten zonder ouderlingen werden afgevaardigd terwijl de overheid ook twee politieke afgevaardigden zond. „De reden waarom er", zoo zegt Prof. Dr. F. L. Rutgers in „De rechtsbevoegdheid" enz. blz. 29, „ondanks alle synodale bepalingen toch gewoonlijk meer predikanten dan ouderlingen waren, lag eeniglijk en alleen in de omstandigheid, dat de ouderlingen doorgaans te bezet waren, om daarvoor eeniae dagen of weken beschikbaar te hebben". In dit opzicht zijn de kerken dan ook naar den goeden regel weergekeerd. De ouderlingen gaan nu even geregeld ter vergadering als de predikanten. len slotte merken wij nog op: j a. Dat de verkiezing, en de teekening der lastbrieven, niet altijd Moor de classen zelf, maar ook wel door de, door haar daartoe aangewezen, kerkeraden geschiedde. Bijv. op de particuliere synode van Dordrecht. 1574. waren vijf en twintig afgevaardigden, van wie meer dan de helft door de kerkeraden met lastbrieven waren afgevaardigd. Beide is dus mogelijk. De classen kunnen de afgevaardigden zelf benoemen, maar zij kuuInen er ook bepaalde kerken voor aanwijzen. Thans geldt de regel, dat zij door de classen verkozen worden. b. Dat de afvaardiging bij keurstemmen en niet naar toer- 212 ARTIKEL XLV1I. beurt moet plaats hebben. De *^^4™%£t£2£ het best bij toerbeurt te regelen, zie art. 41. Maar naar üe synoden móet ze bij keurstemmen geschieden. Daar moeten de meest bekwame en ervaren dienaren en ouderlingen verschijnen. 4 De orde van samenkomen. Daartoe behoort: a. De opening der vergadering, die volgens de synode van Embden. 1571. moet geschieden .door den dienaar der Plaats of zoo er geen dienaar was. door den vorigen praeses. . De op^haar volgende synoden te Dordrecht. 1578. en te Middelburg. 1581 keelden deze orde om en noemden eerst den vorigen praeses. en zoo die niet tegenwoordig was. de plaatselijke dienaa Xstoïïoci) Beide is geoorloofd, want zij geschtedt in opdracht van de kerken, die er op de synode een kerk of een persoon voor aanwl zen De bepaling van Embden komt ons het beste voZ. maar' dan in dien zin, dat het niet aan den dienaar der roepende kerk. maar aan de roepende kerk zelf wordt op^ Gedragen, die daarvoor dan een barer dienaren, of bi) een eventueele vacature, haar consulent kan aanwijzen. Op welke wUzemoet de opening plaats hebben? Vroeger opende de pSr^oci of deViSe praeses met een gebed °m de le.dmg des Geestes bij de verkiezing van een moderamen. Na het opfreden van het moderamen ving de pneses dan de handelingen aaTmet een nieuw gebed. Later heeft men het tweede gebed weqgeSen De dienaar der roepende kerk laat een psalmvers Sen eest een deel uit de H. Schrift, en vangt de handelingen aan met gebed (dat dan èn op de verkiezing van een moderamen èn oo de handelingen der synode betrekking heeft). b Het nazien der credentie-brieven en het constitueeren der vergadering. Eerst moeten de credentie-brieven nagezien worden want alleen een wettig geconstitueerde vergadering kan een ^J^l^Vfl^ * dat « een «He? naar !l tafel zij. waarop de namen van alle afgevaardigden naar de nrdp der classen opgeteekend zijn. . c De verkiezing van een moderamen. die naar vasten regel schriftelijk moet plaats hebben. ^? De behandeling der zaken. De synode te Embden 1571. beoaalde reeds, dat de zaken der instructies in deze volgorde moesten behandeld worden: eerst de zaken aangaande de leer, dan dte aangaande regeering en tucht, en eindelijk de varia, rïdan wel zoo, dat de pra/ses eerst de zaken voorstelt daarna ui bespreking geeft en emdelijk de verschillende voorstellen in ARTIKEL XLVIII. 213 stemming brengt, om te weten wat het gevoelen der meerderheid is; dat de scriba het besluit schriftelijk samenvat en voorleest ; terwijl men vroeger daarna nog eenmaal stemde om dit gevoelen der meerderheid met gemeen accoord aan te nemen. 5. Aanwijzing der roepende kerk. Daarvan staat aan het slot: In het scheiden, zoowel der Particuliere als der Generale Synode zat eene Kerk verordend worden, die last hebben zal om met advies der Classe den tijd en de plaats der naaste Synode te stellen. De kerk en classe, die in opdracht hadden de volgende synode samen te roepen, werden „synodale kerk" en „synodale classe" genoemd. De opdracht houdt in, dat de roepende kerk, in overleg met de classe, tijd en plaats der volgende synode tijdig bepale; en aan de daarbij betrokken kerken, met het oog op de punten voor het agendum, daarvan bericht geve; en dat zij het agendum tijdig aan de afgevaardigden en ook aan de classen toezende. 6. Sluiting der handelingen met dankzegging. De synode van Embden, 1571, bepaalde ook, dat „alle zittingen (moesten) beginnen met den gebeden en besluiten met der dankzegginge". Deze bepaling is stilzwijgend blijven gelden. Art. XLVÜI. Het zal aan elke Synode vrijstaan, correspondentie te verzoeken en te houden met hare genabuurde Synode of Synoden, in zulke forme, als zij meest profijtelijk achten zullen voor de gemeene stichting. De correspondentie. Dit artikel is eerst door de synode te Dordrecht, 1618—'19, in de K. O. opgenomen. Wij zullen de instelling, de manier en de bedoeling der correspondentie tusschen de particuliere synoden nader aanwijzen. 1. De instelling der correspondentie. Zoolang de generale synode geregeld vergaderde was een afzonderlijke correspondentie tusschen de particuliere synoden niet noodig. Maar toen de Hooge overheid na 1586 het samenkomen der kerken in generale synode jaar op jaar verhinderde, uit vrees, dat zij door zulk een samenwerking al te machtig zouden worden, kwam de be- 214 ARTIKEL XLVI1I. hoefte op om op andere manier het verband tusschen de kerken in de verschillende provincies te onderhouden en wel door onderlinge correspondentie, waarmee men dan bedoelde het . zenden van een paar deputaj^ naar elkanders vergaderingen. De particuliere synode van Zuid^Holland te Den Briel. 1593, begon er mee. Zij zond twee dienaren, nl. Libertus Fraxinus en Karolus Agricola naar de synode van Noord-Holland met het voorstel om deze correspondenüe geregeld in te voeren. Deze vond het goed. In 1600 kwam op aandrang van Noorden Zuid-Holland. Gelderland „ak der Dritte tai Bunde er bij. In 1601 eveneens Overijsel en Groningen. In 1624 ook Utrecht en in 1630 nog Friesland. Maar Zeeland, waar de Staten er geen verlof toe wüden geven, en Drente deden « niet aan mee 9 Geen wonder dan ook. dat een der kerken van Zta^Holland vroeg aan de particuliere synode van Delft. 1618 of het niet goed zou zijn, dat de generale synode de correspondentie over het geheele land invoerde. Deze oordeelde dit goed. mits met deze restrictie, dat de instelltag der correspondentie de samenroeping der generale synode niet mocht tegenhouden, maar alleen een zekere vergoeding er van mocht wezen. De synode van Dordrecht. 1618-19, stelde wel de algemeene bepaling van dit artikel op. maar liet de correspondentie toch vrij: ,,Met zal aan elke Synode vrijstaan" enz. Toen echter na 1618-19 het samenkomen der generale synode steeds verboden werd kwam de correspondenüe ta alle provincies behalve in.Drente en in Zeeland, voor vast ta gebruik. Zelfs Zijn er door de correspondenten der verschillende provincies wel gemeenschappelijke vergaderingen gehouden. t^^ZZlZ pondentium. om zaken van algemeen belang, bijv. het nazien der autographa voor de Bijbelvertaling, te behartigen. 2 De manier der correspondentie. De kerken #vm a te onderhouden in zulke forme. als zij meest profijtelijk achten zullen voor de gemeene stichting. Van den beginne aan werd zl persoonlijk. *d.w.z. door wederzijdsche afvaardiging van gedeputeerden, zooals Zuid-Holland, of van 9?commMeerden zooals Noord-Holland, of van extraordinaire deputaten, zooals Overijsel, of van correspondenten, zooals men later ze noemde, onderhouden. Zeeland, waar de staten de persoonlijke correspondentie verboden, bood nog eens een schriftelijke correspondentie" aan. maar daarop gingen de andere provincies met ta De correspondenten ontvingen op vertoon van hun last- ARTIKEL XLIX. 215 brieven zitting en hadden slechts deliberatieve (adviseerende) stem, uitgenomen in zaken die beide synoden gelijkelijk aangingen, waarin zij definitieve (beslissende) stem konden uitbrengen. 3. De bedoeling der correspondentie. De correspondentie bedoelde tot onderlinge eenicheijdt ende correspondentie van de Kercken; of: tot meerder stichtinghe ende goede eenicheijdt tusschen de Kercken, dienstig te zijn. Zij kwamen zoo tot overeenstemming bijv., dat de studenten eerst na volbrachte studie en examen zouden worden toegelaten; dat de Bijbelvertaling, die door den dood van Marnix van St. Aldegonde gestaakt was, weer ter hand genomen moest worden; dat de vrijheid, om allerlei slechte boeken te drukken, geweerd werd; dat er door onderling overleg tegen dwaalleeraars als Frederik van Leenhof geageerd werd; en dat er in 1775 in alle provincies een nieuwe psalmberijming ingevoerd werd, enz. Nu in onzen tijd de generale synoden meer geregeld samenkomen, is de correspondentie niet meer van groote beteekenis. Slechts in enkele gevallen, bijv. van grensregeling tusschen twee provincies, of van een gemeenschappelijke zendingsactie, enz., hebben twee of meer particuliere synoden soms nog iets met elkander te doen. Art. XLIX. Iedere Synode zal ook eenigen deputeeren, om alles wat de öycode geordonneerd heeft, te verrichten en in voorvallende zwarigheden aan de Classen de hand te bieden, waarbij voor de onderscheidene belangen zooveel mogelijk afzonderlijke groepen van deputaten te benoemen zijn, en om, althans ten getale van twee of drie, over alle peremptoire examens der aankomende predikanten te staan. En alle deze deputaten zullen van alle hunne handelingen goede notitie houden, om de Synode rapport te doen, en zoo het geëischt wordt, redenen te geven. Ook zullen zij niet ontslagen wezen van hunnen dienst, voor en aleer de Synode zelve hen daarvan ontslaat. De Deputaten. Dit artikel handelt over het deputaatschap en is eerst door de synode van Dordrecht, 1618—''19, in de K. O. opgenomen. Ter toelichting wijzen wij óp de volgende punten: 216 ARTIKEL XLIX. li Op de instelling van het deputaatschap. Uit het feit. dat een kerkelijke vergadering slechts macht bezit zoolang zij zitting heeft, volgt van zelf, dat zij. ter uitvoering van de besluiten, die zij gedurende hare zitting zelf niet kan uitvoeren, haar moderamen moet machtigen, of af zonderlijke deputaten moet aanwijzen. Dit Week al aanstonds noodig te zijn. Zoo wees de synode te Embden, 1571, voor de uitvoering van verschillende besluiten enkele onderschelden deputaten aan; bijv. een tweetal deputaten om de Nederlandsche Gereformeerde kerken op de synode der Fransche kerken te vertegenwoordigen; en een zestiental deputaten om Marnix van St. Aldegonde tot het verzamelen van historische gegevens voor een geschiedenis der reformatie behulpzaam te zijn.' enz. Evenzoo bleek het deputaatschap ook spoedig voor de classen en particuliere synoden noodig te zijn. Toch was er bij de particuliere synoden al spoedig een streven merkbaar, om voor meerdere zaken een stel vaste deputaten te benoemen. De synode van Zuid-Holland begon er mee. en de andere (behalve Zeeland) volgden. Onder invloed van Zuid-Holland werd het deputaatschap zelfs op de synode van Dordrecht. 1618—'19, aanhangig gemaakt. Het gravamen daarop betrekking hebbende, luidde: „Van de gedeputeerde der Provinciale synoden". De synode heeft toen. blijkbaar om tusschen de velschillende provincies „eenparigheid" in het deputaatschap te bevorderen, en om de beschuldiging van Hugo de Groot, die zei, dat de deputaten een soort „interreges di. tusschen-regenten waren, die in de plaats van de synoden optraden, zoolang er geen synoden vergaderden, te ontzenuwen, dit artikel opgesteld en als art. 49 in de K. O. opgenomen. De synode van Dordrecht, 1618—'19, bedoelde echter met dit artikel alleen het deputaatschap der classen en particuliere synoden te regelen, want de Zuidhollandsche synode te 's-Gravenhage, 1571, vroeg aan haar ook nog vaste deputaten der generale synode te willen benoemen, om beter correspondentie tusschen de kerken in de provinciën te onderhouden en om de generale zaken af te doen. Maar zij oordeelde ze niet noodig. Voor het afdoen van de noodigste zaken der generale synode konden telkens speciale deputaten benoemd, en de rest kon door de particuliere synode uitgevoerd worden. Sinds echter in de vorige eeuw de generale synoden weer geregeld samenkwamen en niet meer door overheidsdwang ver- ARTIKEL XLIX. 217 hinderd werden, werd dit artikel stilzwijgend ook op de benoeming van deputaten der generale synoden' toegepast. Maar men brak nu met het stelsel om zooveel mogelijk alle zaken aan één stel deputaten op te dragen. Nu werden telkens voor de onderscheiden belangen zooveel mogelijk verschillende groepen van deputaten aangewezen. En dit veranderde stelsel heeft de synode van Utrecht, 1905, in de redactie van art. 49 ingevoegd. De meerdere arbeid drong er van zelf toe. En iet gevaar van bestuurshoogheid wordt er door verminderd. 2. De benoeming van deputaten: Iedere synode zal ook I eenigen deputeeren waarbij vóór de onderscheidene 6e- langen zooveel mogelijk afzonderlijke groepen van deputaten te benoemen zijn. Het recht van benoeming berust dus niet bij de overheid of bij een of ander particulier persoon, zooals een vorst of patroon, maar bij de kerken, en wel bij de particuliere synoden. Ze geschiede bij vrije stemming en met gesloten Ë briefjes, niet bij continuatie (de zittenden herkiezen), of bij toerI beurt, of bij onderlinge verdeeling door de meerderheid, zooals i vroeger wel eens plaats had. De beste krachten zijn hier niet te goed. Zij. die in kerkelijke zaken het meest ervaren zijn, en een goed vertrouwen genieten, dus „de gequalificeerste en geschiktste" moeten gekozen worden. Het deputaatschap is geen ambtelijke functie, waartoe ieder ambtsdrager op zijn beurt verplicht en geroepen is, maar een kerkelijke hulpdienst, waarIj toe zelfs ieder lid der kerk benoemd mag worden. Soms is het gewenscht een rechtsgeleerde of diplomaat (maar dan lid eener Geref. kerk) in zulk een commissie, bijv. voor de correspondentie met de Hooge Overheid, te benoemen. Wel is het goed om hiërarchie te voorkomen, er voor te waken, dat dezelfde persoon niet altijd deputaat blijft, en te bepalen, dat de helft der deputaten elk jaar moet aftreden en vernieuwd worden. En ook kan het goed zijn, dat het moderamen, bij wijze van advies, een voordracht doet aan de synode, die door haar kan aangej vuld worden, en dat zij, om herhaalde en verwarde stemmingen te voorkomen, uit zulk een grostal stemme. Voor een algemeen deputaatschap als de zending en dergelijke, is het gewenscht, uit elke particuliere synode er één te nemen; dan zijn alle kerken er gelijkmatig in vertegenwoordigd. De deputaten nebben ; niet het recht, hun aantal eigener autoriteit aan te vullen of uit te breiden. Dat recht komt alleen aan de synoden toe. 3. De taak der deputaten wordt slechts in het algemeen en 218 ARTIKEL XLIX. zeer kort omschreven: om alles wat de Synode geordonneerd heeft 5 verrichten en in voorvallende zwarigheden aan de Sassen de hand te bieden en. om, althans ten getale van twfeof drie, over alle peremptoire examens der aankomende predikanten te staan. Drieërlei taak dus: „daczte a De uitvoering der synodale besluiten. De oude redactie van' lÓlS^lSluidde: „om alles wat de Sijnodus verordmeert hL schrapte, en even verder tot een nieuw punt formuleerde. zSdaThter alleen overbleef: „om alles wat de Synode geordonneerd heeft te verrichten". Niets dan de algemeene bepaling, dat de deputaten de besluiten der synode moeten^voeren zonder de beide punten er bij. nl. bij de overheid en bn de dassen! Terecht 1 lïen kerkenordening moet sechts algemeene Smoren «even. die in alle bijzondere gevallen kunnen toeoepaï woroSTterwijl ook het'noemen van een paai: punten den tadruk geeft, dat men de verzwegen punten wil uitsluiten De deputaten moeten er dus goed op letten, wat de synode aeoraWeerd. d.i. opgedragen, bevolen, heeft. Zulk een synoS Slüe isPd9an hun lastbrief. In den regel loopt zulk een opdracht van synode tot synode; een enkde maal echter w^den zTook wel aan een doorloopende tastructie gebonden, ^ooals de deputaten voor de Hooge Overheid, die aan de initructie van de synode te Dordrecht. 1893. gebonden zijn), maar zuüt een instructie geldt dan totdat een latere synode ze wrfztat vervangt. Deze bepaling geldt nu zoowd voor de Haten der generale als voor die der particuliere synoden Voorde onderscheiden zaken worden nu telkens afzonderlijke ^rteSfbISn der classen in voorvallende zwarigheden: eninvooSend\ zaken aan de Classen \handte biederu Deze bepaling heeft in de practijk dleen betrekking op de dVputatenP der particuliere synoden. Vroeger droegen a, dm taak aan de „synodale classen" op. Later benoemden zii er deputaten voor/zelfs wel met de algemeene opdracht, om ta .T mogeljï geschillen tusschenbeide te komen. Dit ging te ARTIKEL XLIX. 219 ver. Er dreigde een beginseltje van bestuursmacht in te sluipen. Vandaar dat de synode van Dordrecht, 1618—'19, deze bepaling maakte: „ende voorts in alle voorvallende swarlcheden den Classen de hant te bieden, opdat goede eenicheyt, ordre, ende suyverheyt der leere behouden ende ghestabilieert werden". De bedoeling was, dat de deputaten zich niet ongevraagd, maar alleen op verzoek der classen, in de geschillen mochten mengen; en dat hun tusschenkomst geen beslissend, maar slechts een adviseerend karakter zou dragen. De synode te Utrecht, 1905, schrapte deze breede omschrijving, omdat in art 1 K.O. het doel van het kerkverband reeds duidelijk omschreven is, en liet alleen staan: „en in voorvallende zwarigheden aan de Classen de hand te bieden". Deze bepaling ziet geheel algemeen op „alle voorvallende zwarigheden", bijv. de zwarigheden inzake losmaking van predikanten naar art. 11 K.O.; van emeriteering van predikanten naar art. 13 K. O.; van de toelating van Ned. Herv. predikanten, Acta van Dordrecht 1893, art 166; van predikanten, die den band met de Gereformeerde kerken verbraken en later weer terugkeeren, Acta van Groningen, 1899, art. 153; van Christelijk Gereformeerde predikanten, Acta van 's-Gravenhage, 1914, art. 79 ; en verder alle zwarigheden, die zich telkens kunnen voordoen. Maar welke deputaten zijn dat? Meestal worden al deze zaken opgedragen aan de deputaten, ' die in het volgende punt genoemd worden, nl. die bij het peremptoir-examen tegenwoordig moeten zijn; behalve dat er voor afzonderlijke zaken wel eens een afzonderlijke commissie wordt benoemd. Maar de ingevoerde bepaling van Utrecht 1905, zegt, dat poor de onderscheidene belangen zooveel mogelijk afzonderlijke groepen van deputaten benoemd moeten worden. c. Het bijwonen van alle peremptoire examens: en om, althans ten getale van twee of drie, over alle peremptoire examens der aankomende predikanten te staan. De oude E redactie van 1618—'19 luidde: „mede om te samen ofte in minder getal, over alle examina der aankomende predicanten te I staan". Maar de synode te Utrecht 1905, bracht er twee wijzigingen ip aan. Vooreerst verving zij de woorden: „te samen ofte in minder ghetal" door de woorden: „althans ten getale van twee of drie", in overeenstemming met art. 4 K. O., waar bepaald wordt, dat het examen „zal geschieden ten overstaan i van de Gedeputeerden der Particuliere Synode of eenige derzelven", zoodat er steeds „eenige derzelven" d.i. minstens twee of 220 ARTIKEL XLIX. drie aanwezig moeten zijn; terwijl de uitdrukking: „minder Sar uit dl oude redactie slechts één deputaat zou kunnen zijn. Om staking van stemmen te voorkomen is drie beter dan twee en in het algemeen een oneven getal beter dan een even. Voorts veranderde zij: „alle examina" in: „alle peremptoire examens", zoodat zij niet de praeparatoire, maar alleen de Peremptoire examens' moeten bijwonen. Zij moeten dus over alle peremptoire examens der aanstaande predikanten staan . het Latijn staat: „Omnibus intersint «™tafl«« . Middelburg. 1581. te 's-Gravenhage. 1586. en te Dordrecht. 1618—19. De afgevaardigden kunnen dus ook door de plaatselijke kerken en door de classen, evengoed als door de rjarticukere synoden, aangewezen worden. Wié van deze drie ze afvaardigt is bijkomstig. In alle drie gevallen vertegenwoordigen de afgevaardigden de kerken. Een synode is ook een samenkomst van kerken en met van personen. Nu staat er hier. dat zij air, maar de bedoeling is dat zij niet alleen tut. maar ook door de particuliere synode zullen afgevaardigd worden. De practijk drong daartoe. Z,oo alleen kunnen een groot aantal van wel 200 kerken eener provincie door slechts vier personen vertegenwoordigd worden. Een uiterst gebrekkige vertegenwoordiging, soms niet eens zooveel afgevaardigden als er classen zijn. Maar met dit voordeel, dat zulk een afvaardiging van vier personen uit elke.particuliere synode een generale synode maakt van 50 a 60 leden, zoodat er met zulk een vergadering te werken valt. Toch is zulk een svnode een vergadering van kerken, hoe onvolkomen zijerook vertegenwoordigd zijn. Dit blijkt uit den eisch. dat de afgevaardigden, om zitting te erlangen, hun geloofsbrieven, die of doo. de particuliere synoden, óf door de kerkeraden der gemeenten, waar de afgevaardigden woonden, geschreven en geteekend moesten zijn, moesten inleveren. Zie art. 33. Wie moeten afgevaardigd worden? Het artikel zegt: twee Dienaars en twee Ouderlingen uit elke Particuliere Synode. Aanvankelijk was er geen bepaling voor en kwamen er veel meer predikanten dan ouderlingen. De synode te Embden. 1571. bijv. was samengesteld uit 19 predikanten. 3 toekomstige predikanten. 2 emeriti-predikanten, en slechts 5 ouderlingen. Dat] het oevaar van dominocratie (predikanten-heerschappij) hier dreigde, was niet te miskennen. Om nu dat Roomsche clericalisme ARTIKEL L. 225 r!*.!?6 Gereformeerde keiken te mijden, besloot de synode van Dordrecht, 1578, voor het eerst, dat „twee Dienaers ende twee Ouderlingen, niet van den Classen, maer van den Particuliere Synoden afgevaardigd moesten worden. De ouderlingen toch vertegenwoordigen het „leeken-element" en bekleeden het regeer* ambt. Daar een synode volgens Gereformeerd gevoelen juist een presbyteriaal-regeercculege is, behoorden de afgevaardigden evengoed uit de ouderlingen als uit de dienaren gekozen te worden, toch bleven de verkiezingen in dezelfde lijn doorgaan. De synode van Middelburg, 1581, bestond uit 29 dienaren en 19 ouderlingen; die van 's-Gravenhage, 1586, bestond uit 22 predikanten, 2 ouderlingen, en nog 3 politieken. 1 professor (öaravia) en 2 predikanten van Leiden voor de zaak van Coolhaes; en de synode van Dordrecht, 1618—'19, bestond uit 35 predikanten, en 17 ouderlingen. De reden, dat ei zoo weinig ouderlingen werden afgevaardigd, lag misschien een enkele maal aan het derJcalisme der predikanten, maar in verreweg de meeste gevallen aan de omstandigheid, „dat de ouderlingen doorgaans te bezet waren om een aantal dagen of weken voor kerkelijke vergaderingen beschikbaar te hebben." In onzen tijd raijn deze bezwaren vervallen en worden er doorgaans evenveel ouderlingen als predikanten naar de classen en synoden ^afgevaardigd, die dan ook geregeld verschijnen. Tevens moeten één of twee der deputaten naar art. 49 op de volgende synoden aanwezig zijn, om rapport te doen van hun handelingen en zoo het geeischt wordt, redenen te geven. Ook al hebben zij een schriftelij* verslag, dan nog moeten zij aanwezig zijn om eventueele vragen te kunnen beantwoorden en inlichtinaen te kunnen geven. Moet de afvaardiging bij vrije stemming of naar toerbeurt plaats hebben? Van den beginne aan was vrije verkiezing regel. Uit bracht mee, dat dikwerf dezelfde personen werden afgevaardigd, omdat zij de meest bekwamen waren. Daarover werd dan wel eens geklaagd, bijv. op de synode van Middelijuw, 1581. waar gevraagd werd, of het niet goed was, dat dezelfde dienaar niet tweemaal achter elkander afgevaardigd werd, opdat ook de andere dienaars leeren mochten? Maar de synode antwoordde^ dat de kerkeraden, classen en synoden vrij zouden zijn om te^ zenden, „die sy daer toe bequaem vinden sullen, naer haere beliefte". De kerkelijke vergaderingen zijn geen leerof oefenscholen, maar samenkomsten van regeering en tucot, Verklaring K. O. j- 226 ARTIKEL L. waar aan de beste krachten behoefte Is. En het gevaar voor hiërarchie is niet zoo groot, dat het voordeel der vrije verkiezing daarvoor moet worden prijsgegeven. Zijn de meerdere vergaderingen en in het bijzonder de generale synoden geheim of publiek? Vroeger waren ze geheim. Alleen de synode van Dordrecht. 1618-19. was met eenige beperking voor het publiek open. Dat is o.i. ook het juiste standpunt. Op de meerdere vergaderingen worden meestal de zaken van algemeen karakter behandeld. Daarbij kunnen de leden der kerk toegelaten worden, luchtzaken en persoonlijke gesties vormen een uitzondering en die moeten dan in comité behandeld worden. Dus een beperkte publiciteit. 3. Samenroepingler synode: Voorts zat de Kerk. die last heeft, om den tijd en de plaats der Generale Synode aan te wijzen, zoo dezelve naar het oordeel van ten minste twee Particuliere Synoden binnen drie jaren te beroepen ware. met advies of onder goedkeuring van hare ParticuUeee Synode van den tijden hare plaats besluiten. Deze bepaÜng veronderstel, dat het recht van samenioeping aan de kerken zelf toekomt. Zoo geschiedde het ook aanvankelijk. Het convent te Wezel, 1568, was slechts door persoonlijke uitnoodigtag, vooral van Marnix van St. Aldegonde en van Petrus Datheen, samengekomen Maar de synode te Embden, 1571, is reeds aanstonds op kerkelijke wijze samengeroepen, nl. door een commissie van zes personen, waarvan twee door de synode van Bedbur, 4 en s ïuli 1571 gehouden, en vier door de vluchtelingenkerk te Embden, waren aangewezen. Evenzoo de synode van Dordrecht, 1578, door de classen der Nederlandsche kerken zelve, die op een voorbereidende vergadering op26 Febr. 1578 er toe besloten. De synode te Middelburg. 1581. werd door de kerk van Antwerpen, (met de kerk van Delft en met de Waalsche kerk te Antwerpen door de vorige synode als „synodale kerk aangewezek samengeroepen. Later echter werd de overheid er ta betrokken. Niet. omdat de kerken het recht van uitschrijving der synode aan de overheid toekenden, zooals de politieken wilden, maar omdat de overheid gereformeerd was, en de kerken op hare autoriteit konden steunen. Zoo te de synode van 's-Gravenhage. 1586, op verzoek van vele kerken door den Graaf van Leycester uitgeschreven; en ook de Wde va? Dordrecht, 1618—'19, niet door een of andere synodale kerk of classe, maar door de Algemeene Staten samengeroepen, ^ij ARTIKEL L. 227 wees, in afwijking van art. 50, voor het uitschrijven van de volgende synode niet de kerk, maar de classis Dordrecht als ] „synodale classis" aan. De reden voor deze afwijking lag in het feit, dat de kerk van Dordrecht niet vrij was in hare be: wegingen, omdat de overheid zich daar nog al met kerkelijke : zaken bemoeide. De classe was van zelf niet zoo van de i plaatselijke overheid afhankelijk. Maar ook dat mocht niet baten. De Staten hielden het samenkomen van een volgende synode tegen. De wijze van samenroeping is volgens deze bepaling aldus: De vorige synode wijst een „synodale" of „nationale kerk" ■ aan, „die last heeft om den tijd én de plaats der Generale Synode l aan te wijzen." Gewoonlijk bepaalt zij tevens in welke stad de volgende synode zal samenkomen en draagt zij aan de kerk aldaar op de synode samen te roepen. Deze heeft dan alleen j den juisten tijd en het gebouw van samenkomst nader vast te stellen en de synode alsdan te ontvangen. Dit geldt echter alleen de gewone synode, die alle drie jaar geregeld samenkomt. In geval echter twee particuliere synoden binnen drie ; jaar een buitengewone svnode noodig oordeelen, maken zij dit aan de synodale kerk bekend. Deze is dan geroepen, na eerst met hare particuliere synode den tijd en de plaats van samenkomst vastgesteld te hebben, aan het verzoek te voldoen en de ■buitengewone synode samen te roepen. 4. De wijze van werken op de synode. Inzake de wijze van I werken op de synode hebben de kerken in hare K. O. geen bepaling opgenomen. Toch is het van belang er hier iets van te zeggen, omdat het een punt raakt, dat voor alle synoden van belang is. Wij gaan eerst na welke manier van werken door de oude synoden is gevolgd. Voor zooverre uit de acta van het convent te Wezel. 1568, en van de synoden te Embden, 1571, te Dordrecht, 1578. te Middelburg, 1581, en te's-Gravenhage, 1586, valt af te leiden, hadden zij de vrije manier van werken, zonder commissoriale voorbereiding van elk punt, dat behandeld werd. Maar de synode van Dordrecht, 1618—'19, week van deze gewoonte af en volgde de manier van behandeling bij de Staten-Generaal gebruikelijk, waar de afgevaardigden van elke provincie te zamen slechts één rapport en één stem uitbrachten en de president uit die verschillende rapporten de eindconclusie ■trok zonder die nog aan eene afzonderlijke stemming te onder- 228 ARTIKEL L. werpen. De leden der synode waren in ffhtt1len.a^on,d"1È colleges of commissies verdeeld, en wel elf inlandsche (nl. een college van de gezamenlijke professoren, negen colleges van afgevaardigden der provinciale synoden, en één college van atgevTardigd'n der Waalsche synoden); en zeven buitenlandsche (nl van elk land of van iedere stad saam een afzonderlijk college). Deze" verschillende colleges vergaderden als afzonderlijke commissies, behandelden eiken avond de punt en. dieden volgenden dag aan de orde werden gesteld, zoodat dk college SnLlijk zijn judicium (sententie) of oordeeinWerde.tenzij er een of ander was. die zijne stem afzonderlijk wilde uitbrengen. Bij gewichtige punten werden er dus wel achttien S voorgelezen, terw^het moderamen uit al deze judicia 'een eind-judicium trok. dit aan de synode liet voorlezen enhet dan zóó als het gevoelen der meerderheid aangenomen beschouwde, of wel door eene afzonderlijke stemming tot een synode-besluit verhief. Deze manier van werken mocht doeltreffend zijn om tot het juiste besluit te komen, zr,, was echter zóó omslachtig en ttjdroovend. dat er zeer over geklaagd werd en de synode zelfs, op voorstel van den praeses. overwoog of zij niet door eene korter en doelmatiger manier vervangen kon worden, wat echter op niets uitliep. De kerken in onze dagen hebben echter in deze commis¬ soriale behandeling in tweeërlei opacnivaa™^-"-» Vooreerst worden de commissies niet meer provinciaalsgewijze gevormd, maar voor de verschalende groepen van zaken, die op het agendum voorkomen, afzonderlijkef commissies geheel vri samengesteld. Voorts worden de verschillende punten van het agendum soort bij soort tot verschillende groepen samengevoegd; voor elke groep wordt ééne commissie benoemd, die des avonds vergadert en haar resultaat in een rapport met overwegingen en eind-conclusies samenvat; deze rapporten worden te? synode voorgelezen en besproken, jaarna de synode er oeheel vrij over beslist. Deze manier van behandeling heeft onmiskenbaar'dit groote voordeel, dat de °nd^^ beter tot haar recht komen. In eene kleine vergadering, van Uen twaalf personen, kan onder goede leiding het noodige licht ontstokebworden over gewichtige punten zonder afzonderlijke voorbereiding, maar in eene groote vergadering is dat on- ÓOToch' zijn er tegen deze werkwijze ook zeer ernstige be- ARTIKEL LI. 229 zwaren in te brengen. Wijl alle voorbereidende arbeid in deze commissies geschiedt, moet de praeses telkens vragen, welke commissie met haar rapport gereed is. Gevolg is, dat de verschillende onderwerpen geheel zonder orde of samenhang afgehandeld worden, en door de acta heen verspreid komen te staan. Terwijl ook de arbeid voor de leden der commissies dikwerf veel te zwaar is, wijl zij des daags ter synode aan de behandeling der zaken deelnemen en des avonds tot laat in den nacht aan hun rapporten moeten werken. De gedachte'is dan ook al geopperd of het niet veel beter zou wezen, dat de synode eerst een voorloopige samenkomst hield, bijv. van één dag, waarin zij de commissies benoemde, en dan een week of een veertien dagen uiteenging, om aan de commissies den tijd te geven eerst hare rapporten op te stellen, om daarna in volle Synode, zonder onderbreking het agendum te kunnen afhandelen. De voordeelen zouden wezen, dat de commissies hare taak rustig konden afwerken en de rapporten gedrukt aan de leden der synode konden toezenden ; dat de leden der synode den tijd hadden, deze rapporten te overwegen; dat de behandeling der zaken op de synode zelve geregeld en zonder onderbreking en naar de bijeenbehoorende rubrieken kon plaats hebben; en dat de acta meer systematisch konden worden ingericht. Art. LI. Voor de Gereformeerde Kerken van Europeanen in Nederlandsch-Indië wordt de wijze, waarop zij met de Kerken bètt-M lande in verband staan, door de Generale Synode geregeld. Verband tusschen de Indische en Nederlandsche Gereformeerde kerken. I Dit artikel is eerst door de synode van Utrecht, 1905, in de K. O. opgenomen. Het oude artikel is toen geschrapt en door pen nieuw vervangen. Ter wille van de volledigheid bespreken wij echter eerst het oude en daarna het nieuwe artikel. 6 h De oude redactie van art. 51. Deze luidt: Alzoo in de Nederlanden tweeërlei sprake gesproken wordt, is voor aoed gehouden, dat de Kerken der Duitsche en Waalsche taal, op ■aar zelve haar Kerkeraad, Classicale vergaderingen en parti- 230 ARTIKEL LI. caliere Synoden hebben zullen. Vooreerst staat hier. dat er in de Nederlanden tweeërlei sprake gesproken werd Er woonde In het laatst der 16' eeuw tweeërlei volksstam in de Zuidelijke Nederlanden. De Vlamingen, die tot het Nederlandsche volk behoorden en de Duitsche (d.i. Nederlandsche) taal spraken, en de Walen, die van een Gallischen of Franschen stam, uit de naast aan Frankrijk grenzende Nederlandsche provinciën Artois, Henegouwen. Vlaanderen, en een gedeelte van Brabant, afkomstig waren en de Waalsche (d.i. de oude Fransche taal) spraken. Al spoedig ontstonden er verschillende Waalsche Gereformeerde gemeenten, die reeds vroeg hun samenkomsten hielden. In de acta dezer synoden worden zij echter met verbloemde namen aangeduid, om aan de vervolging te ontkomen nl. la Rose. de Roozeboom (Ryssel); la Vigne. de Wijngaard (Antwerpen); la Palme, de Palmboom (Doornik); du Bouton, de Rozeknop (Armentieres); de la fleur de Lis. de Lelie (Oudenaarden); la Olive. de OÜJfberg (verscheidene kerken m Vlaanderen); du Glaive. van het Zwaard (Gent); du Soleil, van de Zon. (Brussel) enz. Opmerkelijk is het. dat beide kerken-groepen wel de 37 Geloofs-artikelen van Guido de Bres aannamen, maar inzake den Catechismus verschilden. De Waalsche kerken namen dien van Calvijn. de Nederlandsche kerken dien van Heidelberg aan. en dit werd door alle synoden, tot die van Dordrecht. 1618—19 toe. goedgekeurd. Deze Waa sche kerken hadden het, na de komst van Alva. in de vervolging zwaar te verduren. Hare kerkgebouwen werden verbrand, afoebroken of vernield; hare leiders en aanhangers door den bloedraad gevangen gezet en gedood; en hare goederen verbeurd verklaard. Velen van deze geloovigen zijn toen gevlucht naar Engeland (Londen) en naar Dttitschland (Wezel, Frankenthal, Keulen, Embden. enz.). Anderen hielden zich in de Waalsche provinciën schuil, terwijl nog meerderen uit de duidelijke naar de Noordelijke Nederlanden vluchtten. Voorts staat hier. dat de Waalsche kerken *}op haar zelve haar Kerkeraad, Classicale vergaderingen en particuliere Synoden hebben zouden. De vraag was toch of de Waalsche kerken, die Fransch spraken, een eigen kerkverband zouden onderhouden, dan wel met de bestaande kerken van Holland en Zeeland m de bestaande classen en synoden zouden worden opgenomen. Over deze vraag bielden zij te Dordrecht, in het jaar 1577, een afzonderlijke vergadering. Daar kwamen ze overeen om aan de ARTIKEL LI. 231 I synode (te Dordrecht 1578) te vragen, of het niet het best ware, wegens taalverschil ook In eigen classen samen te komen. De I synode antwoordde, dat ze wegens het verschil in taal een eigen kerkverband mochten onderhouden en dus ook in afzonderlijke kerkeraads-, classicale en particuliere synodale vergaderingen mochten samenkomen; en wat de generale synode betrof, zou [ als regel gelden, dat deze uit twee afgevaardigden van elke particuliere synode, „soowel der Walscher als der nederduytscher I sprake" zou bestaan, art. 44; maar dat zij ook afzonderlijke generale synoden mochten houden, mits onder deze beperking, dat deze geen verandering mochten aanbrengen in de belijdenis en kerkenordening, want dat mocht alleen op een synode van beide spraken geschieden, art. 46. Maar de synode van Middelburg, 1581, liet dit laatste eenvoudig weg, zoodat ze wel eigen kerkeraden, classen en particuliere synoden, maar geen eigen generale synoden mochten houden. En zoo bleef de bepaling gelden, totdat ze door de synode van Utrecht, 1905, geschrapt is. Volgens de opgave van W. A. Bachiene. in zijn „Kerkelijke Geographie", vierde stuk blz. 194, waren er in het laatst der 16e en in het begin der 17e eeuw zestien Waalsche gemeenten, en wel in Holland zeven, nl. te Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage; in Zeeland drie nl. te Middelburg, Zierikzee en Vlissingen; in Gelderland één nl. te Nijmegen; in Utrecht één nl. te Utrecht; in Overijsel ' één nl. te Kampen; en eindelijk nog drie in de Generaliteitslanden nl. te Grave, Bergen-op-Zoom en te Groede. Dit aantal werd echter na de opheffing van het Edict van Nantes in 1685 door Lodewijk XIV (1654—1715) aanmerkelijk versterkt door de Fransche refugiés of vluchtelingen. Bij dit edict was aan de Fransche Hugenoten vrijheid van godsdienst gewaarborgd. Maar Lodewijk XIV werd ontrouw aan zijn woord. Duizenden kerken werden omvergehaald, vele geloovigen ter dood gebracht of op de galeien vastgeketend, en groote scharen refugiés (vluchtelingen) ontsnapten over de grenzen en werden in Brandenburg. Nederland, Engeland en Zwitserland met open armen ontvangen. Deze vluchtelingen spraken ook Fransch en voegden zich dus in ons land bij de oude Waalsche gemeenten. Een jaar na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685, waren er op de synode van Rotterdam, 1686, twee honderd gevluchte predikanten, die de belijdenisschriften der Waalsche kerken plechtig onderteekenden. Zoo zij geen gemeenten hadden, ontvingen zij een 232 ARTIKEL LI. jaarlijksch pensioen. 400 gulden voor de gehuwden en 300 gulden voor de ongehowden. Het aantal vluchtelingen was zóó grootwant de bestaande gemeenten werden versterkt en vele nieuwe gemeenten werden gesticht. In 1688 bedroeg hun aantal samen twee en vijftig. In het jaar 1817 is het aantal Waalsche gemeenten weer aanmerkelijk verminderd. De Staat had geldgebrek en wijl vele gemeenten te klein waren om een predikant te beroepen, bepaalde Willem I, dat de kleine gemeenten zich met de Ned. Hervormde gemeenten moesten vereenigen. Tengevolge van deze bepaling zijn er vele opgeheven. Thans zijn er nog 17 Waalsche gemeenten met 17 predikanten. Daar de Gereformeerde kerken met de Waalsche kerken niet meer in kerkelijk verband staan en de werking van dit artikel dus vervallen is, heeft de synode van Utrecht. 1905, het geschrapt en door een nieuw artikel vervangen. 2. De nieuwe redactie van art. 51. In dit nieuwe artikel is sprake van de Gereformeerde kerken van Europeanen in Nederlandsch-Indië. Aanvankelijk waren er slechts twee nl. de kerken te Batavia en te Soerabaja. Deze beide kerken waren ontstaan door den zendingsarbeid der Christelijk Gereformeerde kerk. Deze toch zond in 1874 zendeling E. Haan naar Batavia. Hl) werkte er onder de Europeanen en inlanders beide. Er werd een kleine gemeente onder de Europeanen gesticht, in de hoop, dat die arbeid de brug zou worden voor den eigenlijken arbeid onder de inlanders. Hij arbeidde er van 1874—1883, en werd opgevolgd door D. Huising van 1883—1899; deze doorDs.«.i J. B. Wijers van 1899—1914; en deze werd voor het Hollandsen sprekende deel der gemeente opgevolgd door Ds. J. C. Aalders van 1918—heden, en voor het Maleisch sprekend deel door Ds. L. Tiemersma, van 1912—heden. Enkele jaren nadat br. E. Haan naar Batavia vertrok, zond de kerk br. A. Delfos uit naar Soerabaja, die daar ook een gemeente van Europeanen stichtte en er arbeidde van 1880—1887, en opgevolgd werd door br. A. Bolwijn, van 1886—1896. en deze door Ds. W. Pera van 1900—1919. Later kwam er bij de kerk te Djocjakarta in 1913, voorts de kerken te Bandoeng, Semarang en Solo op Java, en die te Medan op Sumatra. De kerk te Bandoeng werd gesticht in Febr. 1916 en kreeg in 1921 Dr. J. H. Bavinck ds predikant; die te Medan, in Mei 1917 gesticht, kreeg in 1918 Dr. W. G. Harrenstein als predikant; en die te Solo, waar Dr. H. A. van Andel en Ds. A. Pos arbeiden. Inzake deze Gereformeerde kerken van Europeanen in Ned.- ARTIKEL LI. 233 Indië, bepaalt nu art 51 K. O.: „de wijze, waarop zij met de Kerken hier te lande in verband staan, wordt door de Generale Synode geregeld." Over dit verband is heel wat te doen geweest. Zij hadden zich aanvankelijk, geheel collegialistisch, als vereeniging bij het Indisch Gouvernement laten erkennen en konden op dien voet niet in ons kerkverband opgenomen worden. De synode van Middelburg, 1896, benoemde dan ook drie deputaten, die over beide punten, nl. over de verhouding tot het Indisch Gouvernement en over het kerkverband moesten dienen van advies. Uit dit advies, dat op de synode van Groningen, 1899, werd uitgebracht, bleek ovetuigend, dat de kerken van Batavia en Soerabaja nog altijd bij de regeering als „vereeniging" bekend stonden, en dat daar vooralsnog niet aan te doen was. Toch besloot de synode deze kerken, die volgens eigen verklaring gaarne als zelfstandige kerken van Gereformeerde belijdenis zouden bekend staan, inzake de leer en kerkregeering de drie Formulieren van e enigheid en de K. O. aanvaardden, en met de Gereformeerde kerken in Nederland kerkelijke gemeenschap wenschten te onderhouden, te gemoet te komen, door te bepalen: deze kerken als zusterkerken te erkennen, haar in het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde kerken op te nemen, totdat ze met andere kerken op Java een eigen classis zullen kunnen vormen, en ze als „buitenkerken*' bij de classis 's-Gravenhage te voegen, die met haar van hare zaken moest oordeelen, haar met raad en daad zou dienen en met haar de correspondentie zou onderhouden, terwijl de Gereformeerde kerken in Nederland ze financieel zouden steunen met het oog op het groot belang, dat zij voor de zending hadden en met het oog op eigen zendingsarbeid in Batavia en omgeving, Acta van Groningen, 1899, artt. 84 en 112. Met de andere kerken, nl. van Bandoeng en Medan ging het evenzoo. Ook deze zijn als buitenkerken in de classis 's-Gravenhage der Gereformeerde kerken opgenomen, op dezelfde voorwaarden als vroeger bij de kerken van Batavia en Soerabaja, nl. dat hieruit voor de classis geen financieele verplichtingen zouden voortvloeien, Acta van Rotterdam 1917, blzz. 226, 229. Op de synode van Rotterdam, 1917, kwam ook reeds het verzoek om een eigen classis van de Gereformeerde kerken op Java te vormen. De synode verwees dit terug naar de classis 's-Gravenhage om advies. Ondertusschen kwamen de kerken op Java op 21 Aug. 1918 te Djogja reeds als „voorloopige classis" 234 ARTIKEL LIL saam en herhaalden die voorloopige sameiikomst op 24 en 25 Juni 1919 te Bandoeng. en op 23 en 24 Juni 1920 te Soerabaja. Onder dien oplevenden drang uit de kerken van Java zelf. besloot dan ook de generale synode van Leeuwarden 1920. dat er een classis Batavia zou zijn. die de kerken te Batavia. Soerabaja, Bandoeng. Medan. Djogja, Semarang en Solo zou omvatten en als buitenclassis bij de particuliere synode van Zuid-Holland (Noordelijk Gedeelte) gevoegd zou worden, „met dien verstande, dat zij zoo mogelijk naar die synode afgevaardigden zenden en de grenzen vaststellen, waarbinnen elke kerk zal arbeiden; dat als Deputaten ad examina naar art. 49 ICO zal optreden de Afzonderlijke Vergadering van Missionaire Dienaren des Woords op Java; en dat deze classis.de bevoegdheid hebbe om niet alleen (gelijk van zelf spreekt) alles te doen. wat eener Classis is..maar bovendien ook af te handelen de zaken, die van wege hun speciaal Indisch karakter alleen de Indische kerken m het gemeen aangaan, Mtuurlijk altoos behoudens het recht van appèl naar ar..3IC O.; doch datzMzteh voor alles, wat zoowel de kerken in Nederland als die in Indie in het gemeen aangaat, tot de Particuliere, resp. Generale Synode zal wenden in al die gevallen, waarin ook de Classes in Nederland dit naar de K. O. hebben te doen Acte van Leeuwarden. 11920, art. 132, blz. 67 en Bijlage XXXVIII blzz. 257-259. Art LH. Desgelijks wordt de arbeid der kerkelijke Zending in Nederlandsch-Indië, voor zoover deze algemeene bepalingen noodig heeft, door de Generale Synode in eene Zendingsorde geregeld. De regeling der kerkelijke zending. Ook dit artikel is door de synode van Utrecht, 1905, geschrapt en door een ander vervangen. Wij handelen eerst weer over het oude en daarna over het nieuwe artikel. 1 De oude redactie van art. 52. De synode van Dordrecht, 1578 had dan — zooals uit de verklaring van het vorige artikel bleek - bepaald, dat de Waalsche kerken een eigen kerkverband zouden onderhouden. d.i. afzonderlijke kerkeraads-, classicale en particuliere synodale vergaderingen mochten ARTIKEL LH. 235 houden. Al spoedig gevoelden zij. dat het niet genoeg was, alleen een enkele maal in generale synode met elkander samen te komen. Zij kwamen dan ook zelf op de synode van 's-Gravenhage. 1586, met het verzoek, om op zekere tijden ook gecombineerde kerkeraads-vergaderingen met de „Duytsche" (d i met de Nederlandsch-sprekende) kerken te mogen houden. Als antwoord op deze vraag heeft de synode toen aan het vorige artikel een nieuw artikel toegevoegd, aldus luidende: „Is niet te min goet ghevonden, dat inde Steden daer de voorschreven Walsche Kercken zijn. alle Maenden sommige Dienaren ende Uuderlingen van beijde zijden vergaderen zullen om goede eendracht ende correspondentie met malcanderen te houden ende soo veel moghelijck is nae ghelegenheydt des noots met rede malcanderen by te staan." De bedoeling was dus om verband met elkander te onderhouden en als er moeilijkheden kwamen, zooals dat bij de Arminiaansche twisten noodia bleek elkander met rede bij te staan. In de practijk is er echter van deze gecombineerde kerkeraadsvergaderingen weinig gekomen. De Waalsche kerken hielden bare eigen kerkeraadsvergaderingen en tweemaal in het jaar hare synoden; de eerste einde April of begin Meï. en de tweede einde Augustus of begin September. De synoden droegen het karakter van nationale of generale synoden. Alle Waalsche kerken waren er rechtstreeks vertegenwoordigd. Wijl onze I («reformeerde kerken echter met de Waalsche kerken geen Gemeenschap meer hebben, is ook dit artikel door de synode van ^ k geschrapt en door een ander vervangen. 2. De nieuwe redactie van art. 52. Aanvankelijk waren er voor de kerkelijke zending in Ned.-Indië geen algemeene bepalingen. Naar mate echter de zendingsactie zich uitbreidde, werd er al meer behoefte aan gevoeld. Na enkele jaren van voorbereiding kwam het op de synode van Arnhem, 1902, totdevastiorv!n®i Zendingsorde. Vandaar dat de synode te Utrecht. I lyitt, die er nog een kleine wijziging in aanbracht, in de K.O. als algemeen geldende bepaling vaststelde, dat de arbeid der kerkelijke Zending in Nederlandsch-Indië, voor zoover deze algemeene bepalingen noodig heeft, door de Generale Synode m een Zendingsorde geregeld moet worden, en deze bepaling in plaats van het oude art. 52 opnam. Deze zendingsorde te bespreken valt buiten het bestek van dit werk. Zij is te vinden in ■l uitgave der K. O. van Ds. W. B. Renkema en Dr. J. C. de Moor. 236 ARTIKEL LUI. HL Van de leer, de sacramenten en andere ceremoniën. Art LUI De Dienaren des Woords Gods, en desgelijks de Professoren ' in de Theologie ('t welk ook den anderen Professoren en insgelijks den Rectoren en Schoolmeesters wel betaamt) zullen de drie Formulieren van eenigheid der Nederlandsche Kerken onderteekenen, en de Dienaren des Woords. die zulks refuseeren, zullen de facto in hunnen dienst door den Kerkeraad of de Classe geschorst worden, tot ter tijd toe dat zfl Zich daarin geheellijk verklaard zullen hebben, en indien zij obstinatelijk In weigering blijven, zullen zij van hunnen dienst geheellijk afgesteld worden. Onderteekening der belijdenis door de Dienaren des Woords, enz. De artikelen, die nu volgen, handelen dus over drie zaken: 1. Van de leer. artt. 53—55. 2. Van de sacramenten artt. 56—64 (nl. van den Doop artt. 56—60; en van het Avondmaal artt. 61—64). 3 Van de andere ceremoniën artt. 65—70 (nl. van de lijkpredikatiën, art. 65; van de bededagen, art. 66; van de feestdagen, art 67; van de catechismusprediking, art. 68; van de psalmen en gezangen, art. 69; en van het christelijk huwelijk, art. 70). Op het tweede deel, dat over het kerkverband handelt, volgt nu het derde, over de leer, de sacramenten en andere ceremoniën. Alle kerken toch. die met elkander in kerkverband treden, moeten in belijdenis der leer, der sacramenten en der voornaamste kerkelijke en liturgische plechtigheden overeenstemmen. De belijdenis is daarbij de hoofdzaak en wordt hier dan ook het eerst genoemd. Het kerkverband is op overeenstemming in belijdenis gegrond. Toen Genève door Calvijn gereformeerd werd, stelde bij eerst een belijdenis op, die alle burgers moesten aannemen. In Frankrijk hebben de Gereformeerde kerken op hare ARTIKEL LUI. 237 eerste synode te Parijs in 1559, aanstonds een belijdenis opgesteld en aanvaard. In de Zuidelijke Nederlanden hebben de kruiskerken de geloofsbelijdenis van Guido de Bres op de synode te Armentières, 1563, aanvaard, en hare onderteekening geëischt. Ook de kerken in de Noordelijke Nederlanden stelden de onderteekening der belijdenis van hare eerste synodes af verplichtend. In dit artikel zijn nu samengevoegd de groepen van onderteekenaars, voor wie een formulier is opgesteld, terwijl in het volgende artikel nog volgen de ouderlingen en diakenen, voor wie geen formulier bestaat. 1. Het Formulier voor de Dienaren des Woords. Aanvankelijk was er geen formulier. Het convent te Wezel, 1568, achtte het nog voldoende, dat de candidaten bij het examen mondeling hun overeenstemming met de belijdenis en catechismus betuigden Maar de synode te Embden, 1571, eischte reeds de onderfeefcening van de belijdenis. Men plaatste zijn handteekening eenvoudig onder een afschrift of afdruk der belijdenis, want een formulier was er nog niet. Maar dit „simpelick onderteekenen", zooals Cornelis van Delft dit onderschrift noemde, achtten de kerken al spoedig niet voldoende. De classis Alkmaar had dan ook, 21 Sept. 1608, reeds een formulier opgesteld, dat twee deelen bevatte, nl. een verklaring van instemming met den catechismus en met de 37 geloofsartikelen; en een belofte, dat men aan die leer wilde vasthouden en alle dwalingen, daartegen strijdende, openlijk zou verwerpen. Dit was het moederformulier. Twee jaar later, in 1610. stelde de classis Buren (Gelderland) een nieuw formulier op, met dezelfde varklaring en belofte, maar waarin de ketterij van Arminius uitdrukkelijk genoemd en veroordeeld werd, terwijl zij tevens van de proponenten eischte. dat zij. bij twijfel omtrent de leer, dezen twijfel alleen zouden mededeelen aan de classe. en zich aan haar oordeel zouden onderwerpen op poene van suspensie (schorsing). In 1610 stelde de provinciale synode van Zeeland, gehouden te Veere 17—27 Mei, een formulier op, dat de volgende elementen bevatte: 1« een verklaring van instemming met de confessie en den catechismus; 2e de belofte, deze leerstukken getrouw te zullen leeren; 3e de verplichting, om bij eenigen twijfel, daarover alleen in de classe of synode te zullen spreken op straffe van censure; en 4e de bereidwilligheid, om telkens, wanneer de classe het eischte, zijn gevoelen omtrent eenig stuk der leer nader te verklaren. Tevens had deze synode een for- 238 ARTIKEL LUI. muiier ontworpen voor de onderteekening der kerkenordening. Evenzoo heeft de provinciale synode van Gelderland, gehouden te Harderwijk. 3 Juli 1612. een nieuw formulier opgesteld, waarbij het Zeeuwsche en Alkmaarsche formulier tot leiddraad dienden, en dat, behoudens enkele afwijkingen, dezelfde hoofdelementen bevatte. t. icn mo Geen wonder, dat de synode van Dordrecht, 1618- 19, een formulier voor alle kerken opstelde. Aanleiding daartoe gaf het aravamen van Zuid-Holland: op welke wijze het kwaad gestuit kon worden, dat de Remonstrantsche predikanten wel de confessie en den catechismus onderteekenden en toch bezwaren tenen de Gereformeerde leer bleven koesteren. De synode besloot daarop „een accuraet fonnulier van onderteekeninge van de confessie, den catechismus ende de synodale verklaringhe van de vyff articulen der Remonstranten" op te stellen, „om daer mede haer gesont gevoelen duydelick te betuyghen. ende de verkeerde uytvluchten van sommige, omtrent de onderteekeninghe, te voorcomen." Zij benoemde een commissie, die in de 164ste zitting het concept-formulier inleverde, dat door de synode werd goedgekeurd en tot nu toe geldig is gebleven. Dit formtdier is te vinden in de Postacta, enz. van Dr. M. M. Kuyper. blz. 186 w. Hei karakter dezer onderteekening is drtevoudtg: 1' Een verklaring van instemming met de drie formulieren van eenigheid. Vóór 1618—'19 werden alleen de confessie en de Catechismus onderteekend. Thans werd er aan toegevoegd: „mitsgaders de Verklaring over eenige Punten der voorzeide Leer in de Nationale Synode Anno 1619 te Dordrecht gedaan. Door deze beslissing kregen de kerken in plaats van twee dus drie formulieren van eenigheid. Elke persoonlijke «derteekenlnfl was dus een verklaring: alzoo geloof en belijd ik als dienaar des Woords. En de gezamenlijke onderteekemngen maakten ze tot „formulieren van eenigheid. De synode verklaarde dan ook, dat ze moest plaats hebben „tot een teecken van eenicheyt in de rechtgevoelende leere." 2' Een belofte, deze leer naarstiglijk voor te staan, en de dwalingen, die er tegen strijden, te weren. 3» Een verplichting, om eventueele dubia (twijfelachtige leerstukken) niet te verbreiden, maar aan het oordeel van „den kerkeraad. classe en synode" te onderwerpen, op poene van schorsing. In het Zeeuwsche formulier stond: classe of synode. ARTIKEL LUI. 239 De betrokken predikant kon dus kiezen. Het Dordsche formulier nam den kerkeraad er in op en stelde: kerkeraad, classe en synode. De vraag was dus, of deze bepaling conjunctim d.w.z. achtereenvolgens eerst aan den kerkeraad, daarna aan de i classe en eindelijk aan de synode, opgevat moest worden. Neen, zeiden de Zeeuwsche afgevaardigden, de Dordsche synode bedoelde, dat deze woorden divisim (deelsgewijze) moesten opgevat worden, zoodat het aan de keuze van den predikant zou staan, waar hij zijn dubia wilde openbaren. In de nieuwe redactie van 1905 staat dan ook weer: kerkeraad, | classe of synode. 4e Een verbintenis, om zich aan het jus inquisitionis (het L recht van onderzoek), behoudens het recht van appèl, te onderwerpen. Natuurlijk alleen „om gewichtige oorzaken van nadenken" ; niet „op eens ygelijckx believen, maer dan eerst, als zij rechtvaerdighe oorzaecke van suspicie zouden mogen gegeven hebben, waer van het oordeel by de kerckelycke vergaderinghe besteen sal." De strijd met de Remonstranten had deze nadere verbintenis noodig gemaakt om hun „verkeerde uytvluchten" onmogelijk te maken, en zoo kregen de formulieren piet karakter van „formulieren van zuiverheid". 2. Het formulier voor de Professoren in de Theologie. De synode van Dordrecht, 1578, bepaalde voor het eerst, dat ook de professoren in de Theologie de belijdenis des geloofs moesten onderteekenen, art. 53. De synode van Middelburg, 1581, voegde er nog aan toe, „twelck oock den anderen Professoren wel betaemt", art. 37. De volgende synoden namen deze bepalingen over. En de synode van Dordrecht, 1618—'19, gaf aan hare deputaten last, het formulier voor de predikanten ook voor de onderteekening der Professoren in de Theologie, de Regenten der Colleges, de Rectoren en de Schoolmeesters gereed te maken. Het werd in de 175ste zitting dan ook voori gelezen en goedgekeurd, en is te vinden in „De Postacta" enz Eiran Dr. H. H. Kuyper, blz. 229 w. Bij vergelijking blijkt, dat het formulier voor de predikanten aUeen ee° weinig is gewijzigd. De aanspraak is dus veranderd: »Wij professoren" enz. Het „prediken" is weggelaten. Zij behoeven hun bedenkingen alleen aan de provinciale synode , of hare gedeputeerden te openbaren. En zij worden eventueel niet gestraft met suspensie van hun dienst, want daartoe hadden de kerken geen macht, maar alleen met censure. 240 ARTIKEL LUI. In de practijk is van de onderteekening niet veel terecht gekomen. Alleen de professoren van de Universiteit te Groningen teekenden het getrouw, maar die van Leiden en evenzoo die van Nijmegen. Harderwijk. Franeker en Utrecht weigerden, blijkbaar omdat in het formtOier „subjectie (onderwerping) aan de provinciale synode beloofd werd en de Staten Atverboden. . Dit formulier is met enkele wijzigingen voor de Professoren en Lectoren aan de Theol. School te Kampen gereed gemaakt en voor het laatst door de synode van Amsterdam. 1914. Acta. bïz. 107. herzien. j m. .„ Voorts hebben wij ook nog een formulier voor de Theologische Professoren aan de V. U. In het jaar 1891 werd er verband gelegd tusschen de Nederdultsch Gereformeerde kerken en de TheorFaculteit der V. U. Dit voorloopig verband werd bij de vereeniging der Ned. Geref. kerken en de Christelijk Gereformeerde kerk in 1892 overgenomen, en bleef gelden tot in 1908. Toen was er van een formulier nog geen sprake, in 1908 echter is bij de herziening van het verband tusschen de kerken en de Theol. Faculteit in art. 5 opgenomen: ..De Hoogleeraren en andere Docenten onderteekenen vóór dat zi] in functie treden, een door de kerken vastgesteld formulier, waardoor zij hun instemming betuigen met de behidenisschriften der Gereformeerde Kerken en zich uitdrukkelijk verbinden, in woord of geschrift niets te zullen leeren. dat daarmee strijdig is. Dit fonmuier wordt niet vastgesteld noch gewijzigd ronder voorafgaand overleg met de Directeuren en Curatoren der Vrije Universiteit". Op dezelfde synode werd een concept-formulier aangenomen, dat volgens de Acta der volgende synode ook door de Vereeniging voor Hooger onderwijs werd aanvaard. Dit formulier Is te vinden in de Acta van de synode te Amsterdam, 1908, Bijlage LXXX.. 3. Het Formulier voor de Rectoren en de Schoolmeesters Reeds de particuliere svnode van Dordrecht. 1574. besloot, dat de Schoolram, de belijdinghe des gheloofs onderschrijven, ênde zich der Discipline onderwerpen ; en. zoo er onwilligen waren, moest men de overheid verzoeken, «dat se gheweert ofte afghesettet worden". Deze onderteekening was toen nog een maatregel van reformatie. De synode ^M**^ 1581. art. 37, en die van 's-Gravenhage, 1586, art. 48 stelden de onderteekening evenals voor de predikanten, enz.^k voor de schoolmeesters, verplichtend. De synode van Dordrecht, ARTIKEL LTV. 241 1618—19, nam deze bepaling over en zoo bleef ze gelden, totdat de synode van Utrecht, 1905, in plaats van de verplichting, uitsprak: „ft welk ook den anderen Professoren en insgelijks den Rectoren en Schoolmeesters wel betaamt)". Aanvankelijk geschiedde de onderteekening eenvoudig onder een afdruk of afschrift der beÜjdenis. Maar de synode van ; Dordrecht, 1618—'19, droeg aan de commissie, die een formulier voor de predikanten enz. zou opstellen, tevens op dit formulier voor de onderteekening der Regenten, der Rectoren en der Schoolmeesters gereed te maken. Het is te vinden in de Postacta van Dr. H. H. Kuyper, blz. 188 w. Het is een verkorte redactie van dat voor de predikanten en bestaat uit twee stukken: le een verklaring van instemming met de leer; en 2e een belofte, deze leer naarstig voor te staan en aan de jeugd in te scherpen. Het dient aanbeveling, dat dit formulier voor de tegenwoordige Gereformeerde scholen, die de instemming der onderwijzers met de belijdenisschriften vragen, gebruikt worde. Art. LIV. Insgelijks zullen ook de Ouderlingen en Diakenen, en degenen die door eene Classe als proponent worden toegelaten, de genoemde Formulieren van eenigheid onderteekenen. De onderteekening door ouderlingen en diakenen en proponenten. De oude redactie, die van 1586 dagteekent, bepaalde alleen dat de schoolmeesters de confessie, of in de plaats van haar, den Heid. catechismus moesten onderteekenen. De synode van I Utrecht, 1905. heeft echter de schoolmeesters uit dit artikel | geschrapt en bij het vorige artikel gevoegd en in dit artikel de ouderlingen, diakenen en proponenten samengenomen. Zoo heeft zij in art. 53 de groepen, voor wie wèl, en in art. 54 de groepen, voor wie géén algemeen geldend formulier bestaat, samengevoegd ■pij handelen dan ook over de onderteekening der ouderlinqen en diakenen en proponenten elk afzonderlijk. 1. De onderteekening der ouderlingen en diakenen. De vroegere kerken hebben inzake de onderteekening der ouderlingen en diakenen geen vaste lijn getrokken. De particuliere Verklaring K.O. 242 ARTIKEL L1V. synode van Dordrecht. 1574. begon met ze ^fff^f..^. stellen (art. 32). De generale synode van Dordrecht, 1578. liet ze echteTvrij (art. 53). Die van Middelburg. 158 .stelde_zewe«r verplichtend (art. 37). Maar die van s-Gravenhage 1586, ltet ze geheel weg. Ook de synode van Dordrecht, 1618-19, het ze „ter discretie van yder Classis ende Synoden . De oude svnoden weifelden dus zeer op dit punt. Later kwam er echter eenstemmigheid. De partteuÜere synoden hielden zich eerst nog wel aan de Dordsche bepaling om ze vrij te laten, maar de practijk bewoog zich al meer inde richting van verplichte onderteekening. De Gereformeerde kerken, die in 1834 en 1886 het synodale Juk afwierpen, sloten zich bij deze gewoonte aan. Toen dan ook de synode vant Utrecht. 1905. bij hare wijziging van art. 54. de onderteekening der ouderlingen en diakenen verplichtend stelde, deed zij niets anders dan een reeds lang gevestigde gewoonte in de K. O. vastleggen De wijze der onderteekening liet zij aan de kerken over. Wel had de particuliere synode van Groningen bij haar een voorste ingediend om „een formulier van onderteekening voor Ouderlingen en Diakenen vast te stellen." Maar zij antwoordde: „aangezien de regeling dezer zaak aan de Classen is overgelaten, en door onderscheidene Classen reeds is vastgesteld, is er geen reden voor de generale synode om een dergelijk rormvmei uW stellen." Dit antwoord bevredigt ons niet geheel. Dergelijke in alle kerken voorkomende en noodzakelijke stipulatiën (verbintenissen) moeten niet aan de kerken en classen overgelaten, maar in een algemeen geldende redactie vastgelegd worden. 2. De onderteekening door de proponenten. Deze kwam niet in de oude K.O. voor. Eerst de synode van Utrecht. heeft ze bij hare revisie der K. O. in art. 54 opgenomen. Maar al was ze in de K.O. niet bepaald, ze werd reeds> in de 17 eeuw in verschillende provincies verplichtend gesteld, bijv. ta Zeeland, Zuid-Holland, Noord-Holland en Overijsel. Ze is dan ook niet van belang ontbloot. Proponenten toch zijn studenten ta de Theologie, die geëxamineerd en toegelaten zijn, om een stichtelijk woord te spreken. De kerken hebben er recht op te weten, dat ieder, die voor haar optreedt, zich verbonden heeft • . i j fa .ro.tnnninpn. ue svnuuc van de zuivere ïeer aei *«^«" ^ " . T ei j„. Utrecht. 1905. bepaalde dan ook terecht ta art. 54. dat ook .deqenen. die door eene Classe als proponent worden toegelaten, de genoemde Formulieren van Eenigheid onderteekenen. ARTIKEL LV. 243 De wijze, waarop ze moet plaats hebben, is aan de classen overgelaten. Zij kunnen het formulier voor de predikanten met de noodige wijzigingen overnemen. Maar zij kunnen er ook, zooals de Zeeuwsche en Zuidhollandsche kerken vroeger, eigen formulieren voor opstellen. Dat van Zeeland was opgesteld door de synode te Vere in 1610. (Zie Acta van Reitsma en van Veen dl. V blzz. 106—107). En dat van Zuid-Holland door de synode van Gorinchem in 1622. (Zie Acta van Dr. W. P. C. Knuttel dl. I blzz. 49—50). Het is wenschelijk. dat de classen, eer ze aan de proponenten toegang tot den kansel verleenen, de onderteekening der belijdenis vragen en daarvan in de acte van het examen melding maken. Art. LV. Tot wering van de valsche leeringen en dwalingen, die door kettersche geschriften zeer toenemen, zullen de Dienaars en de Ouderlingen de middelen gebruiken van leering, van wederlegging, van waarschuwing en van vermaning, zoowel bij den dienst des Woords als bij de Christelijke onderwijzing en bij het huisbezoek. De Boekencensuur. Dit artikel handelt over de boekencensuur. Hiervan zijn twee redacties, die nog al uiteenloopen. 1. De oude redactie luidde: Niemand van de Gereformeerde Religie zal zich onderstaan eenig boek of schrift van hem of van een ander gemaakt of overgezet, handelende van de Religie, te laten drukken, of anderszins uit te geven, zonder dat 't zelve vooraf doorzien en goed gekend zijnde, van de Dienaren des Woords zijner Classe, of particuliere-Synode, of Professoren der Theologie van deze Provinciën, doch met voorweten zijner Classe. De boekencensuur was reeds vóór de reformatie, vooral sinds de uitvinding van de boekdrukkunst in 1423 door Laurens Jansz. Koster te Haarlem, in de Roomsche kerk tot ontwikkeling gekomen. Velen leerden toen lezen en grepen naar de boeken van de Hervormers. Deze openden de oogen voor de schrikkelijke dwalingen der Roomsche kerk. Uit verweer daartegen greep deze naar het wapen der boekencensuur. Reeds in 1501 en in 1515 verboden de pausen het 244 ARTIKEL LV. drokken van boeken zonder bijzonder verlof der aanschoppen of van den pauselijken vicarius. en In 1559 kwam_er een JJn. „lijst van verboden boeken", waarin de geschriften van Af Hervormers werden veroordeeld. . ^De Gereformeerde kerken namen dit Roomsche kerken over. n^aar pasten het nu vooded toe Reeds op hare eerste synode, te Embden, 1571, b fPia*l* zT'dlt^nt L legden zij de vrijheid van het ^WWJ-J — banden Niemand mocht een boek over de „Religie j"11)^" orSen drukken, zonder dat het door de classe of door een der gereformeerde professoren goedgekeurd was (art-SIM* synode van Dordrecht. 1578 nam deze bepaling over>rt 55). evenzoo die van Middelburg, 1581. (art. 38). Maar oe svnóde van 's-Gravenhage. 1586, bracht een wijziging aan De svnode van Embden had geheel in het algemeen bepaald. Niemand''. nUgeen enkel burger, 't zi\hij lidIder Jrerk is of!nte. zal een kettersch boek schrijven of drukken. Zij hooptes da M de doorwerking der reformatie de overheid de kerken zou heiJenen de bepaling algemeene geldigheid zou krijgen. Maar dat £aé?o^ vL Dordrecht, 1618-19. voegde er nog iets aan toe.zoodat de tekst nu luidde, zooals de oude redactie boven is afgedrukt. Een S^ver kon'nu zijn boek op drieër ei manier. kten^ond rzoeken: óf door de Planten zijner ^ dikanten zijner particuÜere synode, óf door de professoren der ThÏÏogieTmaar5 aan de censuur der ^^^^ aevoead- „doch met voorweten der Classis De strijd met Knius ;ï pas achter den rug. Deze had bewezen, dat de nrofessoren niet onvoorwaardelijk te vertrouwen waren. DaarÏ S ^ hun goedkeuring niet geven, dan met voorweten der classen. binnen wier ressort zij woonden Van deze boekencensuur is c«i«^ "™77» «s t\J Vooreerst omdat de overheid niet wilde meewerken DaÜ svnode Tan Dordrecht, 1618-19. heeft onderscheidentóttageöj aan het vraagstuk der boekencensuur gewijd, en wilde dej aan net vr«ic»u»M». w—ken een verordening Generale ötaten verzoeKcu m — ARTIKEL LV. 245 uit te vaardigen, om de misbruiken weg te nemen en voortaan te voorkomen. Maar er kwam niets van. De Staten waren de kerken voor en kwamen op 22 Dec. 1618 met een eigen verordening „tot wegneming van de abusen der Druckerijen", uit. Zij vreesden zeker, dat de kerken wel eens te veel konden vragen en voorzagen wel, dat zij toch iets moesten doen. Dit placcaat der overheid bevredigde de synode niet. Zij drong nog nader aan op strenger visitatie der boeken en strenger toezicht op de drukkerijen; en wilde bovendien, dat er vaste visitateurs zouden worden aangesteld, onder wie ook kerkelijke personen moesten worden opgenomen. "Voorts zijn de meerdere vergaderingen niet in staat deze boekencensuur zelf uit te oefenen, omdat zij zoo nu en dan maar zitting houden. Zij moeten de boekencensuur dus aan afzonderlijke commissies opdragen. Maar ook dan nog zou die taak veel te zwaar zijn voor enkele commissieleden, terwijl zulk een commissie, die het recht van goed» en afkeuring moest ontvangen, zoo licht een gevaarlijk inkruipsel van hiërarchie zou kunnen worden. Ten derde zou een Gereformeerde boekencensuur onbillijk zijn tegenover Gereformeerde schrijvers. De ongeloovige schrijvers zouden er door aangemoedigd en de geloovige schrijvers tegengehouden worden. Ook zou de waarborg voor een rechtvaardige censuur ten eenenmale ontbreken. Enkele sprekende voorbeelden leveren daarvan het bewijs. Bijv. „Zions worstelingen" van Jacobus Fruytier en „Het innige christendom" van Wilhelmus Schortinghuis konden de kerkelijke goedkeuring niet verkrijgen, hoewel het uitstekende boeken waren, die veel nut gesticht hebben; terwijl „De hemel op aarde" van Frederik van Leenhof, predikant te Zwolle, in 1703 met classicale goedkeuring verscheen, hoewel het niet vrij was van Spinozistische ketterijen, waarom hij dan ook in 1708 door de synode van Overijsel werd afgezet. Hieruit blijkt duidelijk, dat de boekencensuur niet in staat is, het schrijven en drukken van verkeerde boeken tegen te gaan. „De gestolen wateren zijn zoet en het verborgen brood is liefelijk", Spr. 9 : 17. De afkeuring was menigmaal een reclame voor een verschenen boek. 2. De nieuwe redactie. De synode van Utrecht, 1905, heeft dan ook de oude redactie door een nieuwe vervangen. Zij oordeelde, dat de kerken zooveel mogelijk den invloed van verkeerde boeken moesten tegengaan, echter niet door een of 246 ARTIKEL LV. ander wettelijk verbod of door een dwingende bepaling, maar op geestelijke en zedelijke wijze, door leering, wederlegging, waarschuwing en vermaning, zoowel bij den dienst des Woords als bij de Christelijke onderwijzing en bij het huisbezoek. Het voornaamste middel is steeds de dienst des Woords. Bij eiken tekst moet de waarheid zuiver verkondigd, de dwaling weerlegd, voor ketterijen gewaarschuwd en tot getrouwheid vermaand worden. Voorts wijst het artikel op de Chrtstehjte onderwijzing of catechisatie. Deze dient juist om de waarheid thetisch uiteen te zetten, de dwalingen te weerleggen, tegen verkeerde lectuur te waarschuwen en de jeugd te vermanen tot naarstig onderzoek der Schrift. En in de derde plaats noemt het artikel het huisbezoek. En zeer terecht. Naar de lectuur in de gezinnen moet steeds meer worden gevraagd. Bij elk huisbezoek. In vele gezinnen leest men zonder bezwaar een zoogenaamd neutraal of anti-christelijk blad. In zulke gevallen moet het beginsel spreken, de waarheid verklaard, de dwaling weerlegd, en vooral de jongere generatie, die zoo licht door den geest des tijds wordt meegevoerd, voor afwijking gewaarschuwd 1 , , Maar zou een lid der Gereformeerde kerken, wegens het schrijven of uitgeven van een kettersch boek, voorwerp van censuur kunnen worden? Ongetwijfeld! Alleen men onderscheide hier wèl. De tucht gaat steeds over levende personen en niet over levenlooze voorwerpen, omdat deze niet zondigen kunnen en niet tot bekeering vermaand kunnen worden. De Roomsche kerk doet niet alleen de schrijvers, maar ook hun geschriften in den ban. Vermaard is de ban van 15 Juni 1520 over Luther en zijn werken. Indien hij niet binnen 60 dagen herriep, moest hij gevangen genomen en naar Rome vervoerd, en zijn geschriften verbrand worden. De Gereformeerde kerken oordeelden steeds, dat de tucht alleen gaat over levende personen, die zich in leer of leven aan ergerlijke dwalingen en zonden schuldig maakten. Blijkt nu zulk een dwaling in de leer uit een boek, dan is de schrijver aan vermaning en tucht onderworpen. ARTIKEL LVL 247 Art. LVI. Het verbond Gods zal aan de kinderen der Christenen met den Doop, zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan, verzegeld worden, en dat In openbare verzameling, wanneer Gods Woord gepredikt wordt. De bediening des Doops Na de artikelen over de belijdenis, volgen nu de Sacramenten. Eerst de Doop in zes artikelen. Art. 56 over den Doop der ': kinderen. Art. 57 over de Doopgetuigen. Art. 58 over de Doopsfórmulieren. Art. 59 over den Doop der bejaarden. En art. 60 over de Doopregisters. Art. 56 handelt dus over den kinderdoop. Wij stellen de volgende vragen: 1. Aan welke kinderen de Doop bediend moet worden? Art. 56 antwoordt: aan de kinderen der Christenen. Deze bepaling is nog al eens veranderd. De Wezelsche artikelen en de acta van de particuliere synode van Dordrecht, 1574. bepaalden geheel in het algemeen: „aan de kinderen". Natuurlijk bedoelden zij niet alle kinderen, maar alleen de kinderen der geloovigen. Daarom bepaalde de synode van Dordrecht. 1578: .„de kinderen der Christenen". De volgende synode te Middelburg, 1581, beperkte het nog meer en sprak van „de kinderen der ghedoopten Christenen," niet alsof er ook ongedoopte christenen waren, maar omdat de doop als bewijs gold, dat iemand christen was. Maar de synode van 's-Gravenhage, 1586, liet het woord „gedoopte" weer weg, omdat de doop in het woord christen begrepen ligt. Zoo bleef dus de redactie van f1578, voortaan gelden: „aan de kinderen der Christenen". Deze bepaling is zeer ruim. Maar de kerken oordeelden steeds, dat de K. O. slechts algemeene beginselen mag bevatten. Het opschrift boven het formulier van den kinderdoop is ook zeer ruim. In de oude redactie stond alleen: „Forme om den heiligen doop uit te richten." Uitgevers hadden er later van gemaakt: „Formulier om den heiligen Doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen". Maar de thans geldende uitgave van Dr. F. L. Rutgers c.s. heeft: „Formulier om den heiligen Doop aan de kinderen te bedienen". Aan welke kinderen staat « ^et bij. Bedoeld zijn de kinderen der christenen of >de kinderen der geloovigen", zooals art. 34 der confessie zegt, 248 ARTIKEL LVI. of de kinderen des verbonds. Gen. 3 : 15; 17:7; Hand. 2 : 39, die in het verbond der genade en in de gemeente begrepen zijn. Joël 2 : 16; Ef. 6:1; Col. 3 : 20; 1 Toh. 2 : 13; 2 Tim. 3 : 15. Geen wonder, dat er bij de toepassing van zulk een algemeen beginsel allerlei vragen rezen. Aanstonds bij de reformatie in de 16e eeuw was de vraag al. op de synode te Embden 1571, of een kind van Roomsche ouders, die den doop in de Gereformeerde kerken zuiverder achtten, gedoopt mocht worden. De synode antwoordde zelf niet, maar verwees naar een advies van de predikanten en professoren te Genève op een dergelijke vraag. Als regel moest gelden, zoo schreef Beza, geen kinderen te doopen dan van lidmaten der kerk. Maar in tijden, wanneer de kerk pas tot reformatie kwam en nog onder kruis en vervolging zuchtte, mochten bij wijze van uitzondering de kinderen van ouders, die nog te zwak en te bevreesd waren, om zich bij de Gereformeerden te voegen, onder getuigen gedoopt worden. Waren de ouders beslist onkundig, dan moesten zij vooraf uitdrukkelijk beloven, dat de kinderen in de Gereformeerde leer opgevoed zouden worden. De kerken hebben dit advies in den ruimsten zin toegepast. In het laatst der 16e eeuw gebeurde het wel. dat kinderen, wier ouders publiek Roomsch waren, in de Gere- j formeerde kerken gedoopt werden. De besluiten van latere synoden waren vaak al te zwak. Bijv. het antwoord van de synode van Dordrecht, 1578, op de vraag, of men de kinderen van allerlei menschen, als hoereerders, geëxcommuniceerden, papisten en andere dergelijken, zonder onderscheid doopen zal, dat aldus luidde: „overmits de doop aan de kinderen des ver- ; bonds toekomt, en het zeker is, dat deze kinderen buiten het verbond niet zijn, zoo zal men ze van den doop niet weren, mits behoorlijk onder getuigen." Dit antwoord ging toch wel wat al te ver. Hier ontbrak toch alle waarborg voor een Christelijke opvoeding. Het is alleen te verklaren uit het begrip der volkskerk. Dit brengt mee. dat men ten slotte alles doopt wat ta het doophuis gebracht wordt. Mag een kind van onverschillige ouders gedoopt worden f j De synode van Middelburg, 1581. antwoordde: Neen, niet aanstonds, maar de ouders moeten tot hun schuldigen plicht en tot het zoeken van bekwame getuigen vermaand worden en de dienaren des Woords moeten tegen zulke onordelijke toe- IS artikel lvi. 249 stenden In de prediking waarschuwen. De synode gevoelde. — — *w uiou wei ging. rocn was ook dit antwoord te zwak. en te veel uit het beginsel der volkskerk. Onverschillige ouders moeten vermaand worden tot ze zelf belijdenis doen en zoo niet. dan mogen hun kinderen niet gedoopt worden, omdat zij buiten de kerk en buiten het verbond der genade staan. Mogen kinderen van gecensureerden gedoopt worden ? Een gecensureerde staat nog niet buiten de ketk. Hij heeft het recht op het lidmaatschap nog niet verloren, alleen de uitoefening of het gebruik van zijn rechten is hem ontnomen. Daarom heeft zijn kind wel recht op den doop, maar mag hij niet als getuige bij den doop optreden, om de stipulatiën aan te gaan. Zulk een kind kan gedoopt worden als bijv. een van beide ouders niet onder censuur staat, en lidmaat is in volle rechten, of andere belijdende leden, liefst uit den kring der tamihe, bijv. de grootouders, als getuigen optreden, In geval van opheffing van censuur kan hij zelf bij verklaring voor den kerkeraad de stipulatiën van de getuigen overnemen. Mogen kinderen van geëxcommuniceerden gedoopt worden? , cA.anv^ n.jk waren de kerken op hare synoden (Dordrecht. 1574, Dordrecht. 1578, Middelburg, 1581) van oordeel, dat zij nog als kinderen des verbonds te achten waren, en daarom ook gedoopt moesten worden. Maar deze besluiten zijn toen onder oen invloed van de leer der volkskerk genomen. Later oordeelden de kerken en ook Voetius, Maestricht. enz. er anders |over. En terecht. In geval één van beide ouders lidmaat is in volle rechten, mag het kind volgens 1 Cor. 7 : 14 gedoopt worden. Maar in geval beide ouders geëxcommuniceerd zijn, of de met-geëxcommuniceerde buiten de kerk staat, mogen de kinderen, die na de excommunicatie geboren zijn, niet gedoopt worden. I Mogen onechte kinderen gedoopt worden ? Bijv. wanneer de ongetrouwde moeder doop- of belijdend lid eener Gereformeerde kerk is en de vader onbekend, of vermoedelijk een onverschillige en ongeloovige is ? Wanneer de moeder belijdend lid is en na ernstige vermaning tot berouw komt, jal De moeder kan dan zelf, na schuldbelijdenis, het kind laten doopen pnde doopvragen beantwoorden. Is zij dooplid en komt zij tot oprecht berouw, dan kan haar schuldbelijdenis aangenomen worden, ook al is zij nog niet rijp voor Geloofsbelijdenis. H^i IS moaelltfc. dar rii \ma\ce. rilo. oano IL _ __i u —»— —i ~„ v-w.w tuuuc un vuiRumen scuuiu- 250 ARTIKEL LVI. besef komt. maat dat haat geloof nog niet tot volkomen helderheid en rijpheid is gekomen om belijdenis te doen. Maar dan kan zij zelf toch niet de doopvragen beantwoorden. Het beste is dan. dat de grootouders, mits zij belijdende leden zijn, als getuigen optreden. Maar hoe, in geval de ongetrouwde moeder wel doop- of belijdend lid is, maar geen berouw over haar zonde toont en geen schuldbelijdenis wil doen? Ook dan wil Voetius. mits er goede waarborg is voor de christelijke opvoeding, nog onder getuigen doopen. Zie Pol. Eccl. 1 : OM (Modo constet enz.). , , Mogen geadopteerde (aangenomen) kinderen gedoopt worden ( Het hangt er maar van af of het kinderen zijn van geloovige ouders, ja of neen. Zoo ja. dan mogen de pleegouders, zoo die leden der kerk zijn. laten doopen. Zoo neen, dan riet. Zulk een geval is behandeld op de synode te Dordrecht. lol»--1*Er was een vraag van Ds. Hulsebos te Jacatra. of heidenkinderen, die door christelijke families werden geadopteerd, mochten gedoopt worden. De Engelsche theologen o.a. zeiden: ja. want Abraham besneed ook de heiden-kinderen; Caen. 17 • 12—13 Maar de synode antwoordde: neen, het feit, dat zulke heiden-kinderen door christelijke families aangenomen worden en een christelijke opvoeding krijgen, geeft geen recht oo den doop. Abraham besneed niet alle heiden-kinderen ta zita omgeving, maar alleen de kinderen zijner slaven, die Abrahams God hadden leeren dienenen zelf eerst besneden waren. En eindelijk is nog de vraag: of kinderen van z.g.n. .doopleden gedoopt mogen worden? Er heeft zich sinds de behandeling van het bekende Rapport van Dr. Bavtack en Dr. Rutgers over de doopleden-quaestie. op de synode van Middelburg, .IWb. drieërlei practijk ontwikkeld: óf dat men zulke doopledenouders zelf alsnog liet'staan over den doop hunner kinderen; ot dat men getuigen stelde ta de plaats van de ouders; öf dat men den doop uitstelde tot de ouders zelf belijdenis des geloofs hadden gedaan. De classis Kollum vroeg nu aan de synode te Amsterdam, 1908, welke van deze drie de goede manier is naar de Creretormeerde belijdenis. De synode antwoordde : a De goede practijk naar Geref. orde is, dat de Kerkeraden arbeiden om volwassen leden, die nog geen toegang tot het H. Avondmaal hebben gevraagd, er toe te brengen, dat zij belijdenis des geloofs afleggen. b. Maar dat de kinderen van zulke ouders, die nog leden ARTIKEL LVL 251 der Kerk zijn, beschouwd moeten worden als te behooren tot het zaad der kerk, en dat deze derhalve recht op den Doop hebben. c. Dat echter de stipulatiën, welke de kerk bij den doop der kinderen verlangt en moet verlangen, als waarborg voor de christelijke opvoeding, niet met de ouders kunnen worden aangegaan, wijl deze nog verzuimden door eigen belijdenis van hun geloof te doen blijken; tengevolge waarvan zij nog niet tot de volle gemeenschap zijn gekomen. In zulke gevallen blijft er bij gevolg niets anders over dan om, liefst uit den kring der familie, een of meer getuigen te vorderen, die naar het oordeel des kerkeraads voldoende waarborg geven, dat de opvoeding van zulke kinderen zal beantwoorden aan den eisch des verbonds." Zie Acta van Amsterdam, 1908, art. 86. 2. Door wie de Doop bediend moet worden? De eigenlijke Bedienaar van den Doop is Christus zelf, Matth. 3 : 14; Joh. 3 : 22, 26; 4:1,2. Maar Hij droeg de uitoefening^der bediening aan Zijne discipelen. Joh. 4 : 2, later aan Zijn apostelen Matth. 28 : 19; Mare. 16 : 15. 16; Hand. 2 : 38, op. De bediening des doops was van den aanvang af aan de bediening des Woords gebonden. De doop volgde het Woord op den voet. Toen dan ook later de prediking des Woords aan het leerambt werd opgedragen, ging het recht om de sacramenten te bedienen vanzelf op de leeraren over. Onze vaderen hebben dat beginsel aanstonds gevat en op het convent te Wezel, 1568, uitgesproken: „Daar de Sacramenten met de bediening des Woords door een onlosmakelijken band verbonden zijn, zoo betwijfelt niemand, dat z£ tot bet ambt der dienaren behoorden. Wij oordeelen daarom, dat de doop door niemand anders dan door den Dienaar des Woords op de rechte wijze kan meegedeeld worden." Alleen wettig geordende dienaren des Woords waren bevoegd de sacramenten te bedienen. Geen anderen, zelfs geen professoren in de Theologie, geen ouderlingen noch diakenen. „Het zal niemand, alhoewel hij een Doctor, Ouderling of Diaken is, geoorloofd zijn den dienst des Woords of der Sacramenten te betreden, zonder wettelijk daartoe beroepen te zijn." Zoo bepaalde de synode van Middelburg, 1581, art. 3. Deze regel is zelfs in art. 30 der confessie vastgelegd: „dat er Dienaars of Herders moeten zijn. om Gods Woords te prediken en de Sacramenten te bedienen.' 252 ARTIKEL LVI. Bij de toepassing van dit beginsel kwam men echter voor allerlei moeilijke vragen te staan. Allereerst enkele vragen met het oog op voorkomende gevallen in eigen kring. Of de doop van private leden der gemeente, die nooit eenige roeping hadden, zooals van een vader of moeder, van vroedvrouwen of dokters, van kosters of voorlezers, van schoolmeesters of andere personen, die in geen kerkelijk ambt staan, erkend mag worden? De kerken antwoordden steeds ontkennend. Zelfs al had een privaat persoon ook opdracht van een kerkeraad, dan nog mocht zulk een doop niet erkend worden, omdat er geen wettelijke roeping tot het ambt plaats had. Of de doop van hen. die eenigen hulpdienst voor het predikambt verrichten, zooals catechiseermeesters en ziekentroosters, enz., wettig is? Antwoord: neen! Zelfs al waren zij door een classe geautoriseerd, dan verklaarden de synoden nog wel. dat men dien doop van „geener waarde" zou achten (zie Ut. n. T. Olthuis, „De Doopspractijk" enz. blz. 30J. Of de doop van hen, die eertig kerkeUjk ambt (bulten het predikambt) bekleeden. zooals ouderlingen en diakenen, van waarde is? Antwoord: neen. want zij staan niet in het ambt en missen de wettige roeping. Gebeurde het al eens. dat een ouderling op verzoek van de gemeente of van den kerkeraad den doop had bediend, dan moest die doop wel niet herhaald worden, omdat hij „eenige fonne van beroepinghe had. dus omdat er voor dit bepaalde geval een vorm van roeping was, maat het mocht geen navolging vinden (Acta van Dordrecht. 1578. part vr. 291). Js . , Of de doop van proponenten, dus van hen, die nog met in het predikambt staan, te erkennen is? De synode van 's-Gravenhage, 1586, antwoordde in art. 18, dat een proponent na zijn prae-paratoir-examen wel „openbaerlijck van den Hredick-stoel (mocht) Leeren." dus wel me*l*preeken, maar geen Sacramenten mocht bedienen, tot den tijd. dat zij volkomen beroepen en bevestigd waren. De synode van Dordrecht. 1618--T9, was van hetzelfde gevoelen. „Hoogstens mochten zij het doopsformulier voorlezen, maar het doopen zelf moest door den predikant geschieden." Zie de Pro-acta enz. van Dr H. Kaajan blz. 295. Dit geldt ook van het Avondmaal en'het Avondmaalsformulier. Wij zouden willen adviseeren: het afvragen der beloften bij de doopvragen moet ook dan nog door den predikant geschieden, omdat het een ambtelijk karakter draagt. ARTIKEL LVI. 253 Of de doop van gewezen predikanten, die geen ambt meer hebben, omdat zij zijn afgezet of tot een anderen staat des levens zijn overgegaan, nog erkend kan worden ? De particuliere synode van Arnhem, 1600, antwoordde op deze vraag: „Neen, dewijle Christus bevoelen heeft te doopen, die hij bevoelen heeft te predijcken." Een afgezet predikant of een dienaar, die zijn predikambt verlaten heeft en tot een anderen staat des levens is overgegaan, is geen predikant meer en mag dus ook geen sacramenten meer bedienen. In de tweede plaats stonden de kerken voor de vraag of de doop van andere kerken of secten erkend kan worden. a. De Roomsche doop. Aanstonds bij de hervorming was het de vraag, of allen, die uit de Roomsche kerk kwamen en met de hervorming meegingen, ook herdoopt moesten worden. Op de synode van Embden, 1571, was er zelfs een vraag over. Er waren enkele Gereformeerde christenen, die er niet gerust over waren, of zij ook herdoopt moesten worden. Maar de synode ging er niet op in. Zij dacht er niet aan alle gewezen-Roomschen, die met de hervorming meegingen, te herdoopen. Wanneer de doop in de Roomsche kerk door een wettig geordend priester, in den wettigen vorm (met water) en in den naam van den Drieëenigen God had plaats gehad, dan mocht hij niet herhaald worden. De synode van Middelburg, 1581, verklaarde dan ook, dat de doop van vagebond-priesters, d.i. van rondzwervende pastoors en kapelaans, die wel aan geen plaats verbonden waren, maar toch een zekere roeping hadden, wèl, maar dat de doop van monniken, *e zich wel van de wereld afzonderden, maar geen ambt «bekleedden, en doopten „sonder daertoe authorisatie te hebben," niet erkend mocht worden. Zelfs de nooddoop, door vroedvrouwen, dokters, bakers en andere particuliere personen bediend, werd in den regel als een christelijken doop erkend en niet herhaald, omdat in geval van nood een leek er het recht toe had. Zie Voetius Pol. Eccl. Dl. I blzz. 633—635. t>. De doop der Lutherschen, Wederdoopers, Socinianen en J Remonstranten. De doop der Lutherschen werd door de Gereformeerden erkend, indien hij door een wettig geordend predikant was bediend. Maar gold het den doop door de Wederdoopers toegediend, dan moest er eerst nauwkeurig onderzocht worden» of hij met water en in den naam van den Drieëenigen God had plaats gehad, omdat zij in de leer der Drieëenheid dwaalden. Zoo ja, dan werd hij niet herhaald. De doop der Remonstranten 254 ARTIKEL LVI. werd ook nog erkend, omdat zij de formeele leerstukken althans niet hadden verloochend. Maar de doop der Socinianen werd niet erkend, omdat zij niet meer tot de Christelijke kerken gerekend werden te behooren. . c. De doop op een plaats, waar geen Gereformeerde kerkts. In de tijden van vervolging en ook bij verhuizing kwam het wel voor. dat er Gereformeerden kwamen te wonen op Plaat|en. waar geen Gereformeerde kerk was. Zoo bijv. omstreeks 1555. met vluchtelingen uit Nederland, die in Duitschland onder de Lutherschen kwamen te wonen. Evenzoo in Frankfort, waarin 1562 de overheid den Gereformeerden godsdienst verbood. De vraag was dan. of hun kinderen ongedoopt moesten Wijven, dan wel of men ze bij de Roomschen of bij de Lutherschen mocht laten doopen. Onderscheidene godgeleerden waren van oordeel, dat het zoeken van den doop bij de Roomschen ongeoorloofd, maar bij de Lutherschen geoorloofd Was. indien de bedienaar ten minste het exorcisme (duivelbanning) en andere Luthersche ceremoniën wilde weglaten. Calvijn was ook van oordeel, dat, als verhuizen niet mogelijk was, zulke Gereformeerde ouders hun kind bij een Luthersch predikant mochten laten doopen, mits er geen superstitieuze gebruiken plaats hadden, de ouders verklaarden bij de Geref. belijdenis te blijven, en het kmd niet in de Luthersche, maar in de Gereformeerde leer werd °PdT De ketterdoop. Ketters zijn zij. die dwalen in de fundamenteele leer der kerk. Inzake de eikenning van den ketterdoop is er verschillend geoordeeld. De kerkvaders in her algemeen veroordeelden den ketterdoop beslist. Cyprianus bijv., die leerde, dat er buiten de kerk geen zaligheid en ook geen doop was. zei: de ketters staan buiten de ketk, derhalve is hun doop geen doop De Westersche of Roomsche kerk echter erkende wel den ketterdoop. Elke doop, zelfs door vrouwen, dokters, joden en heidenen bediend, is geldig, mits hij bediend is met da wettige formule, in den naam van den Drieëenigen God. En wijl de doop inlijft in de kerk en er maar één zichtbare kerk is, zoo zijn alle gedoopten leden der eene ware (Roomsche) kerk en moeten desnoods met geweld tot die kerk terug gebracht worden. De Gereformeerden verwierpen de Roomsche leer, dat de onzichtbare kerk zich alleen in het eene Roomsche kerkinstituut openbaart. Zij leerden, dat de eene onzichtbare kerk zich in meerdere kerkinstituten openbaren kan. Daarom erkennen zij artikel lvi. 255 ?e ^„eueJÏ d°°P' d,e T de2e ^kenmerken beantwoordt: i« dat hij bediend is. naar de instelling van Christus, met water ?L . , lU Daam derLDrieëenheid; 2« dat hij bediend is in een Christelijke gemeenschap, die aan de belijdenis der Drieëenheid vasthoudt en dus in beginsel een Christelijke kerk is; 3* dat hij bediend is door een in een Christelijke gemeente erkenden dienaar. ' uit is dan ook het zuivere standpunt. 3. Wanneer de Doop bediend moet worden. Art. 56 zeof Het verbond Gods zal aan de kinderen der Christenen met oen Doop, zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan, verzegeld worden. Er staat: zoo ftaasr als men de bediening deszelven hebben kan. Dat is niet na twee, drie of meer weken maar bij de eerste samenkomst der gemeente, t zij die in dé week of op den rustdag plaats heeft. Zoo was de gewoonte bij onze vaderen. Guido de Brés. de opsteller onzer belijdenis, liet , zijn eerstgeboren kind den volgenden dag na de geboorte doopen. i zelf TT^rt9 de £iet alleen ^ volwassenen zelf. Matth. 3 : 6; Mare. 1:5; Hand. 2 : 41; 8 : 12 36maar ook hun gezinnen, werden terstond gedoopt, zooals Cornelius en zijn gezin. Hand. 10:2.47; 11:13—14; Lydia en haar gezin Hand 16 : 15; de Stokbewaarder en al de zijnen. Hand. ! H«Ll i* TPUS ue ?VerSte der en heel zijn huis. I cTi j 5 o en het huis9ezln van Stephanas, 1 Cor. 1 : 16 rJl u \ f-fUWj , 06 doop echter «■ verschillende redenen uitgesteld; de volwassendoop. omdat de insluipende dwalingen een zekeren proeftijd (catechumenaat) noodzakelijk maakten; en de kinderdoop, omdat men vreesde, dat de kinderen de genade des doops weer verliezen zouden. Maar toen sinds de 5 eeuw de kinderdoop algemeen erkentenis vond en zoo langzamerhand de Roomsche dwaling insloop, dat de doop noodzakelijk is tot de zaligheid, werd vanzelf de t;roecdoop regel. De kinderen moesten aanstonds gedoopt worden. Liefst nog op den dag der geboorte. Ingeval van nood mocht de doop dan ook door een leek (vader, moeder, vroedvrouw, dokter enz) worden bediend. ' Opmerkelijk is, dat de hervormers evenwel den vroegdoop van Rome overnamen. De eerste kerkelijke bepaling was van de particuliere synode van Dordrecht, 1574. art 57. en deze luidde reeds: v«hnnf)t CZnAt* „~i .• i , ■JtV rY ATTTTTt , aal luuc" Kinaeren soo naast alsmen den Doop Christelicken becomen kan. met den Doope verseghelt worden, ten sij saecke datter eenighe sware oorsaecke 256 ARTIKEL LVI. sij, om den doop eenen ttjdt langh wt te stellen, van welcke dé consistorie oordeelen sal. Maar die affectie der ouderen die den doop harer kinderen begheeren wt te stellen ter tijdt toe dat de moeders selue haer kinderen presenteeren, ofte op die ghevaders langhe wachten, en achten de broeders gheen wettelicke oorsaecke te sijn om den Doop wt te stellen. Deze bepaling hield drieërlei in: 1* de regel, dat de doop zoo spoedig mogelijk moest plaats hebben; 2' de uitzondering, dat uitstel alleen om „eenighe sware oorsaeke" geoorloofd was. en ter beoordeeling aan den kerkeraad stond; en 3« dat het wachten op het herstel der moeder, of op de aanwezigheid van getuigen, geen wettioe reden voor uitstel was. Maar natuurlijk waren zij voor den vroegdoop om andere redenen dan Rome! Niet omdat de doop de wedergeboorte werkt en dus noodzakelijk is tot zaligheid. Maar op qrond van de Schriftl^En wel le omdat de kinderen der geloovigen van de geboorte af in het verbond der genade begrepen zijn en dus aanstonds recht op den doop hebben; 2" omdat de doop met ajs de besnijdenis aan den achtsten dag gebonden is. maar zoo spoedig mogelijk moet geschieden; en 3e omdat het N. 1. ons den indruk geeft, dat niet alleen de volwassenen, maar ook de kinderen der eerste bekeerlingen terstond gedoopt werden. Uitstel van den doop mocht alleen om „eenighe sware oorsaecke" plaats hebben. Welke zulk „een sware oorsaecke was. staat er niet bij. maar laat zich wel denken, bijv. ziekte, afwezigheid van den vader, zoodat de moeder moest optreden, verre afstand, enz., maar het wachten op het herstel van de moeder werd geen wettige oorzaak geacht. Moest de doop om eene of andere wettige oorzaak wachten, en kon de moeder mee ten doop komen, dan mocht zij ook evengoed als de vader bij den doop van haar kind optreden en de doopvragen mede beantwoorden. § , , Moet de doop in den vóór- of namiddaodienst, en poot ot na de preek plaats hebben? In de 17« eeuw gaf men aan den namiddagdienst de voorkeur, omdat door de doopsbediemng n den vóórmiddag-dienst het verzuim van de namiddagbeurt ta de hand gewerkt werd. door „het misbruyck der brasmalen, dat daerop plach te volgen." Een beginsel stak er dus niet in De kerken kunnen het naar eigen goeddunken regelen. Op de tweede vraaa, antwoordde de particuliere synode van Dordrecht, 13/1, reeds, „dat mense tusschen de predicaüe ende t algemeyne ghebet sluijten sal mueghen." Dus eerst de preek, dan de doop: ARTIKEL LVI. 257 met de dankzegging na den doop en ten slotte het laatste gebed Maar dat werkte ergerlijke misbruiken in de hand, nl. dat sommige' hoorders na de preek weggingen, of dat de predikant na het beëindigeni van den dienst alleen in tegenwoordigheid van belanghebbenden den doop bediende. Uit een oogpunt van beginsel moet de doop het Woord bezegelen, maar wijl in het formulier de leer des doops vooraf nadrukkelijk wordt verklaard, is er principieel geen bezwaar tegen, den doop aan de preek te laten voorafgaan. ■i. Waar moet de doop toegediend worden ? Art. 56 antwoordt: en dat in openbare verzameling, wanneer Gods Woord gepredikt wordt. Aanvankelijk stond men den huisdoop noa wel toe. Het gebeurde, dat ouders, die pas uit Rome overgekomen waren, den doop van hun ziek kind aan huis vroegen, omdat zij nog hingen aan de dwaling van de absolute noodzakelijkheid des doops. Het convent te Wezel, 1568, gaf den raad aan dat verlangen voorloopig toe te geven, mits in tegenwoordigheid van minstens vier of vijf geloovigen, om eenigermate een „vergadering van geloovigen" te hebben. De volgende [ synoden echter wilden van die toegeeflijkheid niet meer weten | Ue particuliere synode van Dordrecht, 1574, bepaalde in art. 58„Men sal den Doop niet aendienen dan alleen in den openbaren j versamelinghen der Kercke bij de vercondinghe des goddelicken woordts . Deze bepaling werd door de volgende synoden overgenomen. Ondertusschen kwamen in de practijk er noa een ; tweetal geujlcsoortige gevallen bij. nl. van ter dood veroordeelde misdadigers, die ongedoopt waren en den doop in de gevangenis, en van ongedoopte kranken. die den doop op hunsterfbed aan huis begeerden. Deze gevallen werden door de provincie Woord-Holland op de synode van Dordrecht, 1618—'19, oe|J>racht. De Noordhollandsche afgevaardigden wilden den privaten doop weigeren, om de dwaling tegen te gaan, dat de doop noodzakelijk werd geacht tot de zaügheid. Niet de ontbering, maar de verachting der sacramenten stelde iemand schuldig. Maar de synode besloot, misschien wel onder invloed van de afgevaardigden van Zuid-Holland, die een milder standpunt nnamen. in toegeeflijken zin: „Men sal den doop aen siecke kinderen ofte krancke buyten vergaderinge der kercke niet bedienen dan in zeer groten noot, ende dat met voorweten ende in tegenwoordteheyt des kerckenraets; oock niet aen gecondemneerde misdadighe dan met goet advys vande gedeputeerde |des Classis . Dit besluit bevat drie onderscheiden gevallen: Verklaring K. O. 258 ARTIKEL LVII. le zieke kinderen. 2' volwassen kranken. die ongedoopt zijn. en 3* ongedoopte ter dood veroordeelde misdadigers. Zij stond dus den huisdoop in gevallen van grooten nood toe mits m tegenwoordigheid van den kerkeraad. en. wat het laatste geval betreft met goed advies van gedeputeerden der classe. Maar de synode was blijkbaar voor de doorwerking van haar eigen besluit bevreesd, want zij Üet het niet alleen uit de K. U. weg, maar besloot ook. dat het in de acta. wanneer deze gedrukt werden, niet mocht opgenomen worden. In de practijk kwam het wel voor. dat voor zieken, voor aanzienlijke personen en voor vorsten een uitzondering werd gemaakt. Maar de kerken keurden het in den regel af. En terecht. De regel moet wezen, dat de doop in de openbare samenkomsten der gemeente plaats heeft, omdat de sacramenten bi) den dienst des Woords behooren en zonder het Woord even weinig beteekenen als een zegel zonder een papier. Alleen bij hooge uitzondering, die niet aan den dienaar alleen, maar aan den ganschen kerkeraad ter beoordeeling staat, en dan alleen in bijzijn van den kerkeraad. kan het geoorloofd zijn. Art LVII De Dienaars zullen hun best doen en daartoe arbeiden.dat de vader zijn kind ten Doop presenteere. En in de gemeenten, waar men nevens den vader ook gevader* of getuigen bij den Doop neerat (welk gebruik, in zichzelf vrij zijnde, niet Uchtelijk te: veranderen is), betaamt het, dat men neme die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn. Vaders en Getuigen. Dit artikel bevat twee hoofdzaken: 1 Het optreden der vaders bij den doop: De Dienaars zullen hun best doen en daartoe arbeiden, dat de vader znri\ kind ten Doop presenteere. Dit is een echt reformatorisch beginsel, en een sterke anÜ-Roomsche bepaling. Bij Rome is de tegenstelling tusschen narnur en genade. De ouders zijn als de natuurlijke vleeschelijke voortbrengers van het kind de oorzaak, dat het in zonden ontvangen en geboren en een slaat van Satan is. De kerk neemt het door den doop in haar schoot en ARTIKEL LVII. 259 in de sfeer der genade op. Maar dan moeten in de plaats van . ■■ a '- a " , Pccl"""ers ais geestelijke ouders bij den doop optreden. Zij moeten bij den doop de geloofsbelijdenis afleggen in de plaats van het kind. dat nog niet gelooven kan. en bovendien als borgen optreden, dat het kind overeenkomstig zijn doop zal worden opgevoed. Bij Rome traden de getuigen dos in de plaats van de ouders. De Gereformeerde hervormers kwamen tegen dit getuiaenstelsel in verzet en hebben het recht der ouders, om bij den doop hunner kinderen op te treden, hersteld. De tegenstellina tusschen natuur en genade, werd door die van zonde en genade vervangen. God had Zijn verbond opgericht met de ouders en hunne kinderen. Daarom moesten de ouders zelf bij den dooo hunner kinderen optreden. Wel lieten de kerken volgens de bepalingen harer synoden het optreden aanvankelijk nog vrij. Zij wilden het Roomsche gebruik niet revolutionair afschaffen. Maar de ouders moesten dan voorop en de getuigen slechts naast de ouders staan (Wezelsche artikelen VI : 34). En wijl in de practijk vele ouders nog aan het Roomsche gebruik vasthielden, drongen de volgende synoden er met kracht op aan, dat de vaders verplicht waren, bij den doop hunner kinderen op te treden en de verbintenissen voor de opvoeding aan te gaan al mochten de getuigen naasr hen blijven bestaan, om hen bij de opvoeding „te helpen" onderwijzen, Acta van de synode van Dordrecht, 1574, art. 61; van Dordrecht. 1578. Jtó. 61 ; en van Middelburg. 1581, art. 40. De synode van s-Gravenhage. 1586, art. 61. drong er ook bij de predikanten op aan om er op te letten: „De Dienaars zullen haar best doen en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten doop presenteere." Het woord vader staat hier dus in tegenstelling met de —.w^w.^ ytlu«ye«, me m piaats van de ouders optraden. De ouders mochten hun rechten niet langer prijsgeven De vaders moesten de eerste plaats innemen bij den doop en de getuigen mochten slechts naast hen staan, om hen bij de opvoeding te helpen. Dat hier alleen de vader en niet ook de moeder genoemd wordt, is niet omdat de moeder toen geminacht werd, maar omdat het kind toen in den regel aanstonds bij de eerste gelegenheid werd gedoopt, zoodat de moeder er. gelijk van zelf spreekt, niet bij kon wezen. Onze vaderen waren van overtuiging, dat de kinderen der geloovigen van hun geboorte af in het verbond der genade begrepen waren en daarom 260 ARTIKEL LVII. ook aanstonds recht hadden op den doop. In de 18e en 19* eeuw ltet men de zuivere verbondsbeschouwing wel los en werd de doop ook niet meer als eer. teeken en zegel van Gods genade maar als een kerkelijke plechtigheid beschouwd En Sm nu aan die kerkelijke plechtigheden meer.luister bij te zetten, besloot de algemeene synode der Ned. Herv. kerk ta 1817 da de doop uitgesteld moest worden, totdat er meer kmderen tïïeüjk gedoopt werden en de moeder er bij tegenwoordig kon Z Ook nadat de Gereformeerde doopsbeschouwing door de reformatorische beweging der afscheiding en der doleantie weer herleefde, is toch het uitstel van den doop hier en daar gewoonte gebleven. Niet uit minachting van den doop maar uit een zekere overtuiging, dat het uitstel van den doop, totdat dï moederhersteld is "en er bij tegenwoordig kan zijn geoorloofd fs Maar onze vaderen achtten dit onjuist De P^icuhere synode van Dordrecht, 1574. verklaarde, dat ..de affectie (gezindheid, neTainTder ouders, die den doop hunner kinderen begeerden uft te stenen; tot den tijd toe. dat de moeders zeiven hare £to^ÏÏentee«i of op de gevaders (getuigen) langwachen aeen wettige oorzaak is om den doop uit te stellen. Gebeur het nu dat de moeder er bij is. dan mag men haar niet ÏSoreeren en den vader alleen laten antwoorden. Dat zou krenkend en onrechtvaardig zijn. fa dat geval wijzige men de Se doopvraag naar omstandigheden, evenals dat bijv. geschTedt taTval de vader gestorven of geen lid der kerk is en de moeder9 alleen moet optreden. Het formulier moet in zulke ïvaüen naar omstandigheden gebruikt worden. Ondertusschen trachte men met verstand de ouders te overtuigen, dat de doop ïoo halst het kan moet bediend worden en dat uitstel tot het . Stel der moeder door onze vaderen geen wettige en geoor- ^u^nt &de vader het kind ten doop P^rf! beteekent dat hij het kind ten doop aanbiede. en dit houdt ta: T dat h i den doop aanvraagt bij den kerkeraad. evenals ta tet kind Aangeeft b? den burgerlijken stand; en b da.: hij bi,, den doop de stipulatiën aangaat inzake de opvoeding va»l het ktad Het beteekent niet. dat de vader het kindook.ren doop moet heffen d.w.z. bij het doopen moet «astWen. Wel SS* een gezonde symboliek, dat de vader, of bij afwezigheid: ^ den vader de moeder, deze handeling verricht, maar aha Jen van befden er toe in staat is. kan het ook door een. ARTIKEL LVIL 261 familielid, door den predikant, of desnoods door de baker, geschieden. Het behoort tot de „middelmatige dingen." 2. Het optreden van getuigen naast de ouders: En in de gemeenten, waar men nevens den vader ook gevaders of getuigen bij den Doop neemt, (welk gebruik, in zich zelf vrij zijnde, niet lichtelijk te veranderen is), betaamt het dat men neme die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn. Het kostte nog al moeite de vaders er toe te bewegen, dat zij zelf bij den doop hunner kinderen optraden. Zij waren eeuwen aan de getuigen gewend. Wel waren deze, nu de ouders in hun rechten hersteld werden, eigenlijk overbodig. Maar de synoden lieten ze, al was het niet meer in de plaats van, dan toch naast de ouders, in de vrijheid der kerken. Zij schaften ze niet -revolutionair af, maar lieten het zuivere beginsel langzaam doorwerken. De ouders moesten allereerst optreden. Wilde men dan naast de ouders nog getuigen, dit werd bij wijze van concessie in de vrijheid der kerken gelaten. Het convent te Wezel, 1568, VI : 3, en de synode te Embden, 1571, art. 20, achtten het optreden van getuigen een middelmatig ding. Wel oordeelden de volgende synoden, van Dordrecht, 1574, art. 62; van Middelburg 1581, art. 40; van's-Gravenhage 1586, art. 51; en van Dordrecht, 1618—19, art. 57, dat, al was het gebruik vrij, het toch, wegens zijn profijtelijkheid niet licht veranderd moest worden. En wel bleef in de 16e en 17e eeuw nog lang de gewoonte gelden, dat de getuigen naast de ouders optraden als borgen voor de christelijke opvoeding van het kind en als eventueele getuigen, dat het kind gedoopt was. Maar in de 18e en 19e eeuw is het langzamerhand in onbruik geraakt. Trouwens als de ouders in volle rechten optreden bij den doop hunner kinderen is het getuigenstelsel naast de ouden geheel overbodig. Alleen bij uitzondering, wanneer de ouders door den dood zijn weggevallen of nog geen belijdenis hebben gedaan, en dus uit kerkelijk oogpunt onmondig zijn, is het getuigenstelsel als hulpmiddel noodzakelijk. Eisch is dan, zooals art. 57 zegt, dat men dan getuigen neme, „die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn." De bedoeling is, dat het ongerepte belijdende leden der kerk zijn. Het is niet noodig dat ze leden derzelfde kerk zijn. Die het best voor het kind kunnen zorgen, komen het eerst in aanmerking, ook al zijn ze leden eener andere Gereformeerde kerk. Zie over getuigen in plaats van de „doopleden," art. 56. 262 ARTIKEL LVHL Art. LVHI De Dienaars zullen in het doopen. zoo der Jonge kinderen sds der bejaarde personen, de Formulieren van de instelling, en_ net gebruik des Doops, welke tot dien einde onderscheidenlijk beschreven zijn. gebruiken. Doopsformulieren. Reeds in het N.T. blijkt, dat de bediening des doops van eenig ritueel, al was het nog zeer eenvoudig, vergezeld ging. De Moorman werd op zijn verzoek door Filippus gedoopt, na het afleggen van een geloofsbelijdenuv door onderdompeling en met het uitspreken van een doopsformule. Hand. 8 : 3b~38. Al spoedig werden er enkele vragen opgesteld, die door de doopelingen, Ot, zoo ner Kinaeren waicu, ww. »~ -ww^- moesten worden beantwoord. Later werden er bepaalde formulieren opgesteld, zooals bij de Roomsche kerk. d» in het Ritnale Romanum de doopsbediening tot in bijzonderheden regelde, tin ook de hervormers hebben de doopsbediening aanstonds aan vaste regelen gebonden. Daarvoor zijn formulieren noodig. Bij de doopsbediening moest steeds een verklaring van den doop zijn. Deze is niet een private verklaring van den dienaar, maar een verklaring en uiteenzetting van de kerk. De formulieren zijn geen hulpmiddelen voor onbekwame dienaren, evenals een kruk voor een lamme, maar kerkelijke verklaringen inzake de bedienmg des doops. AUe groote mannen hebben de noodzakelijkheid daarvan erkend en zich aan het gebruik daarvan gehouden, Kr is in art 58 van twee formtdieren sprake, nl. voor den kinderdoop en voor den volwassendoop. ... 1 Het formulier voor den kinderdoop. Het conventie Wezel, 1568, vermaande reeds, dat men de vragen „in het formulier van den doop uitgedrukt" woordelijk vragen moest. Toen was er dus reeds een formulier. En wel dat op naam van Petrus Datheen is gesteld, omdat hij den H. Catechismus had vertaald, 1563 en aan de kerken een nieuwe Psalmberijming en een Üturgie heeft bezorgd, maar dat door hem in samenwerking met Van der Heijden is samengesteld en in 1566 is uitgegeven. Dit was echter geen nieuw formulier. Er bestonden reeds andere, biiv. het formulier van Calvijn in Genève, de „Forma ac: ratio etc van a Lasco. de „Christelijke Ordonnancien van Maarten Micron en het Paltzische formulier van Caspar Olevianus. Met.: ARTIKEL LVm. 263 behulp van al deze formulieren hebben zij het formulier van 1566 samengesteld en uitgegeven. Maar al spoedig zijn er wijzigingen in aangebracht. Het is met dit formulier een groote lijdensgeschiedenis geweest. De particuliere synode van Dordrecht, 1574, heeft het aanstonds belangrijk ingekort. Algemeen vond men het veel te lang. Vandaar dat er predikanten waren, die het geheel weglieten en door een eigen vermaning vervingen. De synode oordeelde echter, dat deze willekeurige wijziging „gevaarlijk" was. Daarom besloot zij „dat de vorm eenerlei zal wezen, welcke corter begrepen ende den Dienaren toegestelt is", m.a.w. het bestaande formulier werd aanmerkelijk verkort. Later is er door de synoden telkens nog wel over den tekst van het formulier gesproken, nl. te Dordrecht, 1578, te Middelburg, 1581, te 's-Gravenhage, 1586, en te Dordrecht, 1618—'19. Maar geen enkele synode heeft een uitgave bezorgd, die een officieel kerkelijk karakter droeg. De voornaamste uitgaven waren die van Van der Heiden in 1580 te Antwerpen; en een andere, die in 1591 en in 1611 te Middelburg bij Schilders uitkwam. De synode van Dordrecht, 1618—'19, heeft de uitgave van 1611 wel „overzien", maar er geen nieuwen druk van bezorgd. Zoo kwamen er verschillende uitgaven, die nooit kerkelijk werden goedgekeurd. Eerst Dr. F. L. Rutgers c.s. hebben naar de uitgave van 1611 en naar de opmerkingen der Dordsche synode den tekst herzien, en ons een uitgave der Liturgie bezorgd, die door de synode van Arnhem, 1902, voorloopig als de gangbare is aanbevolen. I 2. Het formulier voor den volwassendoop. Dit formulier dagteekent van de synode te Dordrecht, 1618—'19. Het is niet geheel nieuw, maar een wijziging en aanvulling van dat voor den kinderdoop met het oog op den volwassendoop. Haar bedoeling was, dat het algemeen didactisch of leerstellig deel van het formulier voor den kinderdoop eerst gedrukt en ge- I lezen zou worden en dat daaraan dan een korte uiteenzetting van den bejaardendoop en de vragen zouden worden toegevoegd. Een tweetal formulieren bestonden reeds. Eén van de kerken in Zuid- en Noord-Holland. In onderling overleg hadden de synoden van deze beide provincies in 1602 besloten samen een formulier op te stellen. Dit was het volgend jaar, nl. | in 1603, gereed. Dit formulier werd niet alleen in Zuid- en Noord-Holland, maar ook in Gelderland en in Friesland gebruikt. Het bestond uit vijf vragen, die aan den doopeling 264 ARTIKEL L1X. gesteld werden. En een van de Zeeuwsche kerken, op last van de synode te Vere. 1610. opgesteld. Deze twee verschilden hierin, dat het Hollandsche aanstonds op de uiteenzetting van de leer des doops. uit het formulier voor den kinderdoop, het oebed en de vijf vragen liet volgen, terwijl het Zeeuwsche daarop eerst een korte uiteenzetting van den volwassendoop gaf en daarna gebed en vragen. Deze Zeeuwsche redactie werd het volgend jaar. 1611. door H. Faukelius bij Schilders te Middelburg uitgegeven en is in hoofdzaak door de synode van Dordrecht, 1618—'19, gevolgd; evenwel met uitzondering van de vragen, want die zijn niet uit het Zeeuwsche overgenomen, maar naar het Hollandsche model opgesteld. Art. LIX De bejaarden worden door den Doop de Christelijke gemeente ingelijfd, en voor lidmaten der gemeente aangenomen, en zijn daarom schuldig het Avondmaal des Heeren ook te gebruiken, t welk zij bij hunnen Doop zullen beloven te doen. Bejaardendoop en Avondmaal. Ter verklaring van dit artikel beantwoorden wij de volgende vragen: , , 1? Welke is de grens tusschen den kinder- en den volwassendoop? Hierover is van den aanvang der reformatie in de lf> eeuw bijna geen verschil geweest. In den regel werd daarvoor bet 15e levensjaar aangegeven. Bij vroeg-ontwikkelde-kinderen werd de grens wel eens vroeger gesteld, maar later nooit. Dit stemt ook met de verschillende perioden overeen. De kindsheid duurt van 1—7 jaar. de knapenleeftijd van 8-14. en de jongelingsleeftijd van 15-21. De ontwikkelingsleeftijd valt bij alle volken in drie perioden, elk van ongeveer 7 jaar. uiteen. No was men het over twee punten algemeen eens. Heteerstewas.dat kinderen van 1-7 jaar nog geheel als kinderen te beschouwen en te doopen waren. En het tweede, dat met en na het 13e levensjaar geen kinderdoop meer mocht plaats hebben. Maar de moeilijkheid lag juist in de tusschen-periode van 8—14 jaar en dan vooral bij kinderen van 12, 13 en 14 jaar. Kan men zulke knapen en meisjes nog als kleine kinderen doopen? Wijlen ARTIKEL LIX. 265 Prof. Dr. F. L. Rutgers antwoordde op deze vraag: „Te dien aanzien is in onze kerken altijd aangenomen, dat de leeftijd op zich zelf nooit een reden mag zijn, waarom kinderen des verbonds van den doop zouden worden uitgesloten. Integendeel de doop moet hun zelfs zoo spoedig mogelijk bediend worden. En wanneer dit reeds eenige jaren is uitgesteld, dan is er des te meer reden, om nu toch niet langer te wachten. Daarom I werden zulke kinderen hier te lande dan ook altijd toegelaten l om gedoopt te worden, geheel op denzelfden voet als de pasgeborenen. Alleenlijk werd dan vaak bij de eenigszins oudere | kinderen vooraf onderzocht, of zij reeds eenige Godsdienstige I kennis hadden, bijv. of zij de Tien Geboden, de Twaalf geloofsartikelen, en het Onze Vader, of wel iets daarvan reeds I van buiten kenden. Zonder twijfel, opdat blijken zou, dat de | noodige waarborg voor een Christelijke opvoeding niet geheel ontbrak, en dat er bij het kind geen bepaald verzet was tegen de waarheid; 't geen bij de kinderen wel zeldzaam, maar toch | niet geheel ondenkbaar is". (Heraut 1894 no. 882). Dit was dan geen volkomen geloofsbelijdenis, die ook toegang gaf tot ■ het H. Avondmaal, maar slechts een voorloopig onderzoek om I te weten of de doopeling een Christelijke opvoeding genoot, de I drie hoofdsommen van het Christelijk geloof kende, en geen teekenen van bepaalden afkeer van de religie, maar reeds eenige E kenmerken van godsvrucht vertoonde. (Zie ook Heraut 1919, I no. 2)55). Maar wie den leeftijd van 15 jaar of daarboven beI reikt had, moest belijdenis des geloofs afleggen en als volI wassene gedoopt worden, of, zoo hij daartoe nog niet in staat ; of bereid was, wachten totdat hij nader onderricht ontvangen 1 had en tot de geloofsbelijdenis in staat was. 2. Is een volwassen gedoopte verplicht terstond ten Avondmaal te gaan? De vraag is dus, of de toelating tot den volwassendoop de toelating tot het Avondmaal insluit. Die vraag kwam I vooral in Noord- en Zuid-Holland op, of jongelieden, die op 15-, 16- of 17jarigen leeftijd den doop aanvroegen, zonder eenig fundament In het geloof te hebben en zonder nog ten Avondmaal te kunnen gaan, wel gedoopt mochten worden? Ook kwam het voor, dat ongedoopten den doop aanvroegen om de kerkelijke huwelijksbevestiging te verkrijgen, omdat de kerken weigerden een huwelijk, waarvan een der partijen ongedoopt was, te bevestigen. Aanvankelijk waren de kerken van Noord- en Zuid-Holland op I hare synoden in deze zaak zeer onzeker. Zij weifelden en 266 ARTIKEL LIX. hadden niet den moed om te weigeren. Zij lieten zulke ongeaoopten. als zijniet al te onverschillig waren, toe tot den doop aüeen met de vermaning, dat zij zich „met den ttjt bequamehck en ordentelick tot den aventmale (souden) beghevenmaar zonder hen te verplichten terstond ten Avondmaal te gaan. Later werden de Noordhollandsche kerken veel beslister en , wflden zTeigenlijk niemand doopen. of hij moest beloven ook ten Avondmaal te gaan. Deze quaestie moest op de generale synode tot beslissing komen. Ze was er:^ alleen do^*de particuliere synoden van Noord- en Zuid-Holland, maar ook door die van Utrecht gebracht. iais-iq En welke beslissing heeft de synode van Dordrecht. 1°18-- 1£ dienaangaande toen genomen? Bij de behandeling van deze quaestie adviseerden de afgevaardigden van Noord-Holland dat men g^ beTalrde en behoort te doopen dan die .beloven^haer m «e eerste qelegenheyt oock tot het gebruyck des H. Avontmaels tT begeven " De synode nu nam dat advies over. maakte zoo aan alle toegeeflijkheid een einde en legde hare beslissing vast ta de woorden, die boven in dit artikel zijn afgedrukt en door j Viaar als art. 59 in de K. O. werd ingevoegd. ... 3. WefetweehoofdzekenbevatcUtavükel? Vooreerst dat de bejaarden door den doop in de Christelijke gemeente ingelijfden voor lidmaten der gemeente aangenomen worden Het woord beiaarden" heeft hier niet den zin van bedaagden, die op hooge jaren gekomen zijn. dien het thans heeft, maar den zin. dien he oen had, van personen, die tot hun jaren. d.i. tot de ,arer des onderscheids gekomen en dus reeds boven 15 jaar oud waren. Zil worden door den doop in de „Christelijke gemeente di. in de geïnstitueerde kerk. waar zij den doop ontvangen, mgeSfd en door die inlijving als lidmaten der gemeente.nl. van die Slaatseliike kerk, aangenomen. Uit deze inlijving in. en uit deze aanneming •voor lidmaten der gemeente, volgt nu. ten tweede. dTz^ schuldig Zijn. het Avondmaal des Heeren te gebruiker. Indien hun geloofsbelijdenis en wandel onvoldoende waren om tot het Avondmaal te worden toegelaten, waren zij ook onvoldoende tot den doop. want het eene sacrament is me mïder omvattend en heilig dan het andere. En indien zi, wel voldoende waren «^^v^™^^^^ voor het Avondmaal en gold het bevel van Christus dat de; leden Zijner gemeente Zijn Avondmaal zouden vieren, en had niemand het recht daarvan dispensatie te verleenen. d.i. van ARTIKEL LX. 267 die verplichting te ontheffen. Daarom bepaalde zij ook aan het slot van het artikel, dat zij dit bij den doop ook uitdrukkelijk moesten beloven. Uit deze laatste bepaling vloeide voort, dat in het later door de synode vastgestelde formulier dan ook in de 4e doopvraag aan het slot de volgende belofte werd afgevraagd : „en belooft dat gij in de gemeenschap dezer Christelijke Kerk niet alleen in het gehoor des Goddelijken Woords, maar ook in het gebruik des Heiligen Avondmaals, ztth volharden?" De regel is dus, dat alle belijdende leden door de belijdenis de verplichting op zich genomen hebben ten Avondmaal te gaan. Maar dan rijst in de practijk de vraag: Wanneer een belijdend lid later bezwaar krijgt, zooals dat wel gebeurt, en zegt: ik heb geen deel aan Christus en ik mag niet ten Avondmaal gaan, wat dan? Dan moet zoo iemand met ernst en, zoo er geen spoedige bekeering plaats heeft, langdurig vermaand worden. Zoo het blijkt, dat de oorzaak gelegen is in onverschilligheid, moet hij ten slotte worden afgesneden; maar zoo de oorzaak in geestelijke bekommering gelegen is, moet zoo iemand met geduld gedragen worden, totdat er verandering komt. Nooit mag de kerk iemand bij de belijdenis des geloofs van de verplichting, om ten Avondmaal te gaan, ontheffen. Maar wel kan *e iemand, die bezwaar heeft, een korter of langer tijd dulden en dragen, om te trachten de bezwaren uit den weg te ruimen. Nooit legitimeeren (wettigen), maar wel een tijdlang tolereeren (dulden), om de gebreken in den weg der reformatie uit te zuiveren 1 Art. LX. De namen der gedoopten, mitsgaders der ouders en getuigen, en desgelijks de tijd des Doops, zuilen opgeteekend worden. Doopregisters. I Dit artikel handelt over het inboeken der namen, met de aanteekening van den tijd des doops er bij. I 1. We/A:e namen mogen gegeven worden? Het artikel zegt Ér niets van, maar geheel onschuldig is deze naamgeving toch ■iet. In Roomsche kringen kwam het voor, dat men aan heidenen bij hun doop een nieuwen naam gaf. Men wees op de naamsverandering van Abram in Abraham, van Sarai in Sara, van Simon 268 ARTIKEL LX. in Petras, en van Saulus in Paulus. Deze naamsverandering was dan een zinnebeeld van den overgang uit de zonde in de genade, uit de wereld in de kerk. Maar bi de Gereformeerde kerken kwam het bij hooge uitzondering alleen voor. Bij den kinderdoop had het ook geen zin. omdat een kind nog geen leven onder den ouden naam achter den rag heeft. Bovendien de Gereformeerde opvatting van het verband tusschen natuur en genade verzet er zich tegen. De natuurlijke naam isi mets zondiger dan de ambtelijke naam. In de gevallen van Abraham. Sara Petrus en Paulus had die naamsverandering niet plaats bij de besnijdenis of bij den doop. maar bij andere gelegenheden. Veeleer blijkt uit de Schrift, dat het geen regel, maar hooge uitzondering was. , , De Hervormers hadden nog tegen een ander misbruik van Roomschen aard te strijden, nl. tegen het geven van bijgeloovige namen, die aan Christus of aan de heiligen ontleend.waren. De synode van Dordrecht. 1578. art. 63 en die van Middelburg 1581 vr. 23. namen er positie tegen. De vraag was: „Ut men den kinderen, die te doopen zijn. allerlei namen geven mag l Antwoord: „Het is wel vrij. doch men zal naarstiglijk toezien, dat men zulke namen niet neme, die óf Gode ó Christo eigen zijn, als Emanuel. Salvator. Item die van eenige ambten genomen zijn. als Baptista. Engel, of die ■^°V«9|J^9 (superstitieus) zijn". De Roomschen wilden allerlei heidensche namen weren, en er namen van heiligen voor in de plaats stellen. Zij gaven daarom aan het kind den naam van den heilige, dié op den geboortedag van het kind herdacht werd. Ieder kind bracht dan als 't ware zijn naam mee. Maar de Gereformeerden zeiden, dat er in het N T. heel^wat erkende geloovigen met heidensche namen voorkomen, bijv. Apollos Hernas, enz. Onder de Puriteinen in Engeland gold langen tijd de gewoonte om Bijbelsche namen te geven. Maar met de Bijbelsche namen moet men toch ook voorzichtig zijn. Voetlus zegt terecht, dat er heel wat Bijbelsche namen zijn, die niemand aan zijn kinderen zou willen geven, als Beëlzebul. Dagon, Kaïn. Judas. enz. 2 De naam en tijd des doops moet zorgvuldig ingeboekt worden. Reeds het convent te Wezel. 1568, achtte het inboeken van de namen der kinderen, ouders en getuigen in de publieke registers noodig. En wel om twee redenen, nl. „zoowel voor de kerk als voor het gemeenebest." Voor de kerk om later bewijs te hebben, dat ze gedoopt waren, en beter op de ge- ARTIKEL LXI. 269 doopten en op ouders en getuigen toezicht te kunnen oefenen. En voor het gemeenebest, omdat er toen nog geen burgerlijke stand bestond, en de kerkelijke opteekening tevens voor de overheid van kracht was. De opteekening geschiedde door den predikant, of door een ouderling, den koster of den voorlezer, in een afzonderlijk register. Deze bepaling werd door de vol' gende synoden overgenomen. Alleen voegde de synode van Dordrecht, 1578, er nog aan toe, dat benevens de namen ook de tijd des doops moest opgeteekend worden, art. 24. De volgende synode te Middelburg, 1581, nam deze bepaling over, en redigeerde het artikel zooals het tot nu toe onveranderd gegolden heeft: „De namen der gedoopten, mitsgaders der ouders en getuigen, en desgelijks de tijd des Doops, zullen van den Dienaren opgeteekent worden". Alleen heeft de volgende synode, te 's-Gravenhage, 1586, de woorden: „van den Dienaren" er uit weggelaten, en zoo is de redactie gebleven tot nu toe. Er is hier sprake van den tijd des doops, niet van den datum der geboorte. Blijkbaar achtte men dit voldoende, omdat de vroegdoop regel was. Onder geboorte- en dooptijd verstond men ongeveer hetzelfde. Maar in de tweede helft der 18e eeuw begon men, mede op aandrang der provinciale staten naast den datum des doops ook dien der geboorte op te teekenen. Tusschen geboorte en doop verliep reeds een langere tijd. Eerst op 21 Aug. 1811 werd aan de kerkeraden bevolen die geboorte- en doop-protocollen aan de Maires (burgemeesters) der burgerlijke gemeenten af te staan. Van toen af kreeg de burgerlijke stand haar eigen registers. Art. LXI. Men zal niemand ten Avondmaal des Heeren toelaten, dan die naar de gewoonheid der Kerk, tot dewelke hij zich voegt, belijdenis der Gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis eens vromen wandels, zonder welke ook degenen, die uit andere Kerken komen, niet zullen toegelaten worden. Toelating tot het H. Avondmaal. In de volgende artikelen (61—64) worden inzake het H. Avondmaal slechts een viertal ounten van kerkrechteliiken aard benaald : 270 ARTIKEL LXI. in art 61 wie tot het Avondmaal mogen toegelaten worden; in art 62 op welke manier het Avondmaal bediend moet W ta^art.' 63 hoe dikwijls de bediening moet plaats hebben; en in art. 64 aan welke voorwaarden de bediening gebonden is. Er wordt dus ntefciOVer alles gehandeld wat kerkrechteÜjk tot de Avondmaalsbediening behoort. Een eenigszins volledige studie zou veel meer moeten behandelen. Maar de K.O. bevat slechts enkele der voornaamste en meest-noodzakelijke bepalingen, die voor de goede orde noodig zijn. Zij is geen wetboek, dat voor alle mogelijke en speciale gevallen een artikel bevat, maar een kerkelijke ordemng. die slechts de hoofdbegmselen in enkele artikelen zoo kort mogelijk uitspreekt, en de toepassing daarvan in de bijzondere gevallen aan de practijk van het kerkelijk leven overlaat. ... 1.1 Over de vraag, wie tot het Avondmaal toegelaten mochten worden is reeds vroeg gehandeld. Het convent te Wezel, 1568, bepaalde reeds, dat „niemand tot het Avondmaal zal toegelaten worden, tenzij hij vooraf belijdenis des geloofs afgelegd en aan de kerkeÜjke tucht zich onderworpen zal hebben .en gaf enkele bepalingen voor het onderzoek van de volwassenen en kinderen en voor de openbare belijdenis in het midden der gemeente, hoofdstuk VI: 7-11. De synode> van Dordrecht. 1578^ nam deze bepalingen in andere bewoordingen over (art 64). tin de synode van Middelburg. 1581. redigeerde deze bepaling in de woorden, waarmee ze boven in dit artikel staat afgedrukt, zoodat zij sinds geen verandering in redactie ondergmg. Het artikel handelt over twee onderscheiden zaken, nl. over de toe ating tot het Avondmaal door belijdenis des geloofs in eigen kerk; en over de toelating der belijdende leden, die van andere kerken overkomem^^ ^ ^ Avondmaal in eigen kerk: Men zal niemand ten Avondmaal des Heeren toelaten, dan die naar de gewoonheid der Kerk. tot dewelke hij zich voegt, belijdenis der Gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis eens vromen wandels. Van den beginne aan gold dus de regel dat de toegang tot het Avondmaal nier vrij was; dat het Avondmaal zelf met voor ieder gedoopte zonder meer open stond. De kerken moeten waken dat er alleen geloovigen aan deelnemen. Zij mogen niemand toelaten, die er niet aan hoort. Op dit punt kwamen ARTIKEL LXI. 271 zij in strijd met Duifhuis, Erastus en de Remonstranten, die leerden, dat men het moet overlaten aan ieders consciëntie om aan het H. Avondmaal al of niet deel te nemen. Dit denkbeeld leeft nog wel in sommige streken, ook bij de Gereformeerden, voort. Voelt men er vrijmoedigheid toe dan gaat men aan. Is men in gedrukte stemming dan blijft men weg. In de vrije kerk van Waadland mag ieder ook ten Avondmaal gaan. Maar dat is geheel in strijd met het karakter van de kerk en van het Avondmaal beide. Voetius vraagt reeds, of ieder gedoopte niet geacht mag worden tot het H. Avondmaal toegelaten te zijn? En hij antwoordt: Neen, want het potentieele geloof kan wel aanwezig zijn, zonder dat het zich tot het actueele geloof ontwikkeld heeft; en dit laatste is voor het Avondmaal noodig. Het is niet genoeg dat het vermogen des geloofs in de wedergeboorte aanwezig is, ook de bekeering moet er wezen. Er moet dus voor de toelating belijdenis der Gereformeerde religie plaats hebben. Gewoonlijk spreken wij van „belijdenis des geloofs;" in Hervormde kringen spreekt men ook wel van „aanneming tot lidmaat." Maar deze manier van spreken is onjuist. Men veronderstelde dan, dat iemand door den doop wel lid, maar door de „aanneming" eerst „lidmaat" der kerk werd. De groote massa gedoopten telde niet mee; eerst door de : „aanneming" werd een gedoopte een volkomen „lidmaat" der [ kerk. Zoo was het bij de Non-conformisten in Engeland, bi) de Baptisten en Methodisten in Amerika, bij het Piëtisme in Duitschland, en bij het Hervormd Genootschap in ons land. Maar reeds de eerste doop vraag leert het anders. Wty ^bekennen" dJ. belijden daarin, dat onze kinderen „in Christus geheiligd 1 zijn en alzoo als lidmaten Zijner gemeente behooren gedoopt te wezen." Zij worden geen lidmaten door de belijdenis des geloofs, zelfs niet door den doop, maar zij zijn het reeds naar den regel van Gods genadeverbond krachtens hun geboorte uit geloovige ouders, want zij worden „als lidmaten" gedoopt Aan die belijdenis gaat een onderzoek in leer en leven vooraf. Niet een soort examen. Maar een kerkelijk onderzoek inzake de Gereformeerde religie d.w.z. of zoo iemand een zekere mate van kennis der Schrift en der Gereformeerde belijdenis bezit; 1 en inzake den wandel, of er getuigenis eens vromen wandels van hem gegeven kan worden. De belijdenis zelf heeft dan publiek voor de gemeente plaats. Vroeger geschiedde het wel aldus: het onderzoek inzake leer en 272 ARTIKEL LXI. leven had plaats door den kerkeraad of een commissie uit denzelven; maar de eigenlijke belijdenis geschiedde daarna in een publieke samenkomst der gemeente, en wel bij de z.g.n. belijdenis- of voorbereidtags-predikatle. die meestal in de week vóór de Avondmaalsviering plaats had; deze belijdenis was dan niet maar een antwoorden met „ja" op enkele vaststaande belijdenisvragen, maar een meer of minder uitvoerige belijdenis van de hoofdwaarheden, waarin ze publiek ondervraagd werden. (yOe Wezelsche artikelen VI : 7-11). Maar die publieke ondervraging hield velen terng. Van uit Zeeland klaagde men et over en vroeg aan de particuliere synode van Dordrecht, 1574 op wat wijze men handelen moest: óf publiek in de kerk ondervragen naar hun geloof, óf in den kerkeraad alleen en dan zoo, dat men met een jawoord volstaan zal. De synode antwoordde, dat het onderzoek voor een commissie uit den kerkeraad zou plaats hebben (één predikant en twee ouderlingen, of twee predikanten), maar dat de eigenlijke oehjdenis in het openbaar en dan vanwege de „ionkheyet der Kercke' met„een ,a-woord geschieden zat" In hoofdzaak is dit nog zoo. Het onderzoek heeft in kleine gemeenten in den vollen kerkeraad, in groote gemeenten door een commissie uit den kerkeraad plaats, maar de openbare belijdenis geschiedt in het midden der gemeente, door eenvoudig met ja te antwoorden op de vastgestelde vragen. Tot nu toe bestaan daarvoor geen officieel kerkelijk vastgestelde vragen en evenmin een soort formulier. Maar de meeningen beginnen te veranderen. Dr A. Kuyper schreef terecht ta „Onze Eeredienst blz 442: „Ook het afleggen van belijdenis hebben onze kerken te repelen. Moge al aan dit doen van belijdenis een voorloopig onderzoek door den predikant en een ouderling voorafgaan nooit mag dit het eigenlijk doen van beli denis worden. Het mag nooit de „aanneming" zijn. maar moet blijven de toelating tot de openbare belijdenis en de openbare belijdenis moet ta het midden der gemeente plaats grijpen. Dit nu is een kerkelijke acte van het hoogste gewicht en de kerken zijn verplicht hiervoor een formulier vast te stellen. Een formulier, dat ten eerste de beteekenis dezer plechtigheid uiteenzet, en ten tweede de vragen aangeeft, die aan de toetredende personen zullen worden voorgehouden. Vragen waarvan de eerste terug moet slaan op den Doop, dien ze als kind ontvingen, waarvan de tweede moet doelen op instemming met de belijdenis der kerken, en waarvan de derde de belofte afeischt van een christelijk leven. Op de ARTIKEL LXL 273 toestemmende beantwoording van die drie vragen, moet dan namens de kerken de verklaring volgen, dat zulke personen van nu voortaan tot bet H. Avondmaal zijn toegelaten. En dit alles moet niet in de eene kerk zus en in de andere kerk zoo worden verricht, maar moet in alle kerken, die in bond samenleven, op geheel dezelfde wijze geschieden, om de afdoende reden, dat het de gemeenschap van deze personen met alle deze kerken saam geldt." Deze vragen gelden echter niet met betrekking tot volwassen personen, die uit andere kerkelijke kringen, bijv. uit de Ned. Herv. kerk komen. Sommige kerken bepalen zich bij zulke personen wel tot een privaat onderzoek inzake belijdenis en wandel door den kerkeraad, met mededeeling aan de gemeente, dat de kerkeraad, zoo er geen bezwaar komt uit de gemeente! ze zal inboeken. In andere kerken liet men ze in het openbaar nog op eenige vragen antwoorden, dus z.g.n. openbare belijdenis doen. Maar dan gebruike men niet de gewone vragen voor de gedoopte leden, die ten Avondmaal komen. Er is toch onderscheid tusschen ongeloovigen, die tot het geloof komen en in het verbond der genade en in de kerk worden opgenomen, door de vragen uit het Formulier van den volwassendoop; engedoopten, die van den doop tot het Avondmaal komen, door de gewone vragen voor de belijdenis des geloofs van de kinderen der gemeente; en volwassen personen, die uit andere kerkelijke kringen komen en naar bevind van zaken worden onderzocht en zelfs wel zonder openbare belijdenis des geloofs worden toegelaten. De kerkeraad stelt dan een onderzoek in en deelt de namen ter approbatie aan de gemeente mee, of laat ze enkele vragen, voor die gevallen afzonderlijk opgesteld, publiek beantwoorden. 2. De toelating tot het Avondmaal van lidmaten uit andere Gereformeerde kerken: zonder welke ook degenen, die uit andere Kerken komen, niet zullen toegelaten worden. Deze toelating op bewijs van attestatie vloeit voort uit het kerkverband. De kerken, die dezelfde belijdenis hebben aanvaard en Baar dezelfde K. O. leven, nemen elkanders leden en ambtsdragers over op getuigenis van leer en leven. Zulke brieven van getuigenis waren van ouds in eiken levenskring wel in gebruik. In de apostolische kerken vinden wij er reeds melding van. De discipelen te Efeze gaven brieven van aanbeveling mede aan Apollos naar de gemeente te Achaje, opdat deze hem ontvangen zou. Hand. 18 : 27. Paulus beval Febé aan de ge- Vecklaring K.O. 274 ARTIKEL LXI. meente te Rome aan, Rom. 16 : 1. In den eersten tijd der reformatie was het overnemen van elkanders leden op bewijs van attestatie nog niet geregeld Men nam ze aan op mondeling getuigenis. Een schriftelijke verklaring was gevaarlijk om in de handen der inquisitie te vallen. Maar het duurde niet lang of het misbruik van bedelaars en landloopers, die.zicb. als vervolgde geloovigen voordeden en door vromen schijn de harten w° ?en te winnen, om maar meer aalmoezen te ontvangen drong « toe. de gemeenten voor bedrog te vrijwaren. De synode te Embden7l571. bepaalde dan ook. dat in elke kerk moest afgekondigd worden, dat zij. die naar elders verhuisden, voortaan alleen op vertoon van attestatie zouden aangenomen worden. Deze attestatie zou inhouden, hoe zij zich tevoren in leer en Even bidden gedragen (art. 44). Ook de Pf^'^*™? Dordrecht, 1574, bepaalde, dat alleen zij. „die een wettelijic aetuigenrs'' meebrachten, „tot het Avondmaal toegelaten zouden) worden" Dat getuigenis mocht echter niet te Oud zijn, maar een aatum werd niet genoemd. Om echter te voorkomen da vluchtelingen er door in moeite zouden geraken, werd er ter venaSg aan toegevoegd, dat men ze fc^mo^aannem^ dan afwijzen. De synode te Middelburg, 1581. stelde echter^de redactie van dit artikel voor het eerst vast. zooals het nog ufdt' „zolder welke ook degenen, die uit andere Kerken komen, niet zu len toegelaten worden", art. 43. Deze bewoordmgen zijn tót nu toe blijven gelden. Taalkundig is er alleen sprake van een getuigenis 'eens vromen wandel». Maar krachtens het ver-: band is er het getuigenis der leer mede inbegrepen. Iemand, die een kettersche Verdreef, kreeg geen getuigenis eens vromen windels al leefde hij ook uiterlijk onberispelijk. De bedoelmg was dat iemand die een attestatie meebracht, dat hij gezond was ta het geloof en onberispelijk van wandel, toegelaterizo*i worden. De meest gebruikelijke uitdrukkingen waren dan ook: dat iemand gezond in het geloof en stichtelijk of onbestraffelijk of onergerlijk van wandel (leven) was. "..II inzake de toelating op attestaties zijn een reeks van vragen *' leelOf de attestatie door de eene kerk aan de andere moet overgezonden, of door de leden zelf moet ingeleverd worden. qyciswuuvku, Wrkpraad der aemeente, Zi moet door ae teueu «.j -— ~ , " ... j-J die zij gaan verlaten, tijdig worden aangevraagd, en bij deö kerkraad der gemeente, waar zij komen, worden ingeleverd. ARTIKEL LXL 275 Vb gens het collegiale stelsel Is iemand lid van het groote aeAls hij verhuist, blijft hij er lid van. Alleen moet%ijn naam bij de afdeeling, waar hij woonde, uitgedaan, en bij de afdeelina waar hij komt. ingeboekt worden, en dat geschiedt als aan het hoofdbestuur bericht van verhuizing gezonden wordt. Zijn lidmaatschap blijft ongestoord doorgaan. Maar zoo is het bij de ^Gereformeerde kerken niet. Wanneer iemand uit A verhuist naar « . ntet vanzelf lid van de kerk te B. Zoodra hij zijn attest heeft aangenomen, houdt hij formeel op lid der kerk van A te zijn. En eerst, wanneer- hij het te B heeft ingeleverd en daar wordt aanvaard, wordt hij lid van de kerk aldaar. Daarom moet een lid zelf attest aanvragen en bij de kerk, waar hij metterwoon zich vestigt, inleveren. Alleen op verzoek van en 1 o°Veïwr9 met leden mag het overgezonden worden. 2e Moet een kerkeraad per sé elke attestatie van een anderen Cjereformeerden kerkeraad aanvaarden? Neen, als er gearonde redenen zijn om ze te wantrouwen, niét. Elke plaatselijke kerk fe een zelfstandige kerk, en kan zeggen: ik laat niemand tot het Avondmaal toe. dan die ik zelf onderzocht heb. Maar uit het | kerkverband d i. uit de eenheid van belijdenis en kerkregeering I vloeit voort, dat iemand, die in een andere kerk is toegelaten niet opnieuw wordt onderzocht, doch op attestatie, dat hij aezond is in het geloof en onberispelijk van wandel, in goed vertrouwen wordt toegelaten. Het is dus een zaak van vertrouwen Daaruit vloeit echter voort, dat een kerkeraad, die in zijn vertrouwen jegens een andere kerk geschokt is. ook hare attestaties, m geval deze onvolledig of onbetrouwbaar zijn, niet meer vertrouwt en zelf een onderzoek instelt. In den tijd van de Remonstrantsche twisten kwam het meermalen voor, dat er attestaties geweigerd werden. Zoo bijv. de attestatie van iemand, die uit Alkmaar kwam. met een attestatie, door een Remonstrantschen predikant en ouderling onderteekend, en die door den Amsterdamschen kerkeraad, om ze „in bedenken te nemen en metten classe te communiceeren" voorloopig geweigerd werd. Eveneens werd de attestatie van den Remonstrant Simon Episcopius, die in 1611 met een goed attest uit Franeker kwam en dat een paar maanden later te Amsterdam bij de commissie voor de attestaties ! inleverde, zonder antwoord af te wachten, door den kerkeraad i geweigerd. In dergelijke gevallen moest er een nader onderzoek ch sarnenspreking plaats hebben. Zie Prof. Dr. F. L. Rutoers Biet Kerkverband.enz., blzz. 38—42. ' 276 ARTIKEL LXI. 3e Hoe oud mag een attestatie wezen? Een attestatie isigeen kerkelijk verhuisbillet, maar een getuigenis aangaande belijdenis en wandel. Verzuimt iemand ze in te leveren, dan verliest « haar kracht en kan een kerkeraad er niet meer op vertrouwen. Er is geen bepaalden tijd te stellen, hoe oud ze magwezen De redenen van verzuim kunnen zeer verschillend zijn. Elk oeva moet afzonderlijk onderzocht worden. In de 16' eeuw reraalde men wel, dat ze niet ouder dan drie maanden mocht wezen Acta der part. synode van Alkmaar. 1587. art. T m het algemeen wel een goede regel. Eén maand, zooals meiwei eens aanraadde, is wel wat kort. Een kerkeraad vrage echteTt elk voorkomend geval naar de reden van verzuim ; en zoo deze geen bevrediging geeft, stelle hij een proeftijd of een nieuw onderzoek in. j 4* Mogen schippers ter plaatse waar zi, liggen, tot het Avondmaal toegelaten worden? Op deze vraag antwoordde de svnode van Dordrecht. 1893. art. 189: ..Aan schippers wordt, met het oog op hun zwervend leven een bewijs van lidmaatschap Saefleven". Dtt,.bewijs van lidmaatschap", of. zooals men het ook wel eens noemt, ëen z g.n. „schippersattestatie".. is geen gewone rttestatie om er mee naar een andere plaats tevertrekken, maar eS verklaring of getuigenis, dat hij lidmaat der kerk is. waar hi, S domicilie heeft, en niet onder censuur staat om op de Xtsen waar hij stil ligt. aan het Avondmaal te kunnen deelnemen én eventueel een kind, dat hem onderweg geboren wordt teTunnen laten doopen. De gewoonte is. dit bewijs voor niet angeTdan één jaar af te geven en dit op het: attest te vermelden, lanyci ucu. j o w,„tvsn Wprkeraden aan den IVvpns verzoeKe men «aan uc «-"->-1"""^" ■ ... achterkant van het bewijs te willen aanteekenen, wanneer hi, aan het Avondmaal deelnam of eventueel een kind liet doopen met .™»m van hetzelve. Zoo is er tenminste: vermeiumy vou - eenige controle op zulke zwervende. leden , v Maa men attestaties aaavdam™ -- het kerkverband behooren. bijv. van Lutherschen Doopsgezinden oo-zich-zelf-staande Gereformeerde kerken, de Ned. Hervormde kerkMn het algemeen geldt als regel, dat men aüeen attestaties: aanneemt, die afgegeven zijn door kerken, die tot het kerkverband, behooren Attestaties van kerken, die ta belijdenis tart met de Gereformeerde kerken één zijn, gelden als scheurpapier Oold alSstaties van kerken, die wel de Gereformeerde belijdenis zijd toeÏdaan, doch niet met de Gereformeerde kerken in kerkverband ARTIKEL LXII. 277 staan, kan men niet zoo maar aanvaarden. Wel kunnen zij aanleiding geven, dat alleen onderzocht wordt of zulke personen met de Gereformeerde belijdenis instemmen en dan na afkondiging voor en approbatie van de gemeente worden ingeschreven. Art. LXII. Een iedere Kerk zal zulke manier van bediening des Avondmaals houden, als zij oordeelt tot de meeste stichting te dienen. Welverstaande nochtans, dat de uitwendige ceremoniën, in Gods Woord voorgeschreven, niet veranderd en alle superstitie vermeden worde, en dat na de voleinding der predikatie en der gemeene gebeden het Formulier des Avondmaals, mitsgaders het gebed daartoe dienende, zal worden gelezen. De wijze der Avondmaalsviering. Ook inzake de wijze der Avondmaalsviering heeft de reformatie |verandering aangebracht. De Roomsche zuurdeesem moest in alle onderdeden worden uitgezuiverd. Wij bespreken de volgende punten: 1. De middelmatige dingen: Een iedere kerk zal zulke manier van bediening des Avondmaals houden, als zij oordeelt tot de meeste stichting te dienen. Van den beginne aan liet men de kerken in de middelmatige dingen vrij. Het convent te Wezel, 1568, 1:9, 10, maakte reeds onderscheid tusschen middelmatige dingen, die niet, en noodzakelijke dingen, die wel in Gods Woord pijn voorgeschreven. Tot die eerste behoorden de vragen: le Of men het Avondmaal staande, zittende of gaande zou gebruiken, d.w.z. of de predikant zou rondgaan bij de leden, die dan staande of zittende brood en beker uit zijn hand namen, dan wel of de leden zouden rondgaan, bij den predikant langs, om brood en beker te ontvangen. Het rondgaan bij den predikant langs raakte blijkbaar spoedig in onbruik, want de synode te Embden, 1571 (en evenzoo de volgende synoden), sprak alleen van staan of zitten en liet de keuze tusschen beide vrij, art. 21. Toch kwam het zitten aan den Dlsch al meer in gebruik, wat duidelijk blijkt uit de bepaling van de synode te Dordrecht, 1574, art. 76, die staan het „voechelyckste'' achtte, blijkbaar om het duidelijk van het aanzitten aan een gewonen maaltijd te 278 ARTIKEL LXII. onderscheiden en het Avondmaal niet gemeen te maken, maar die omdat het zitten aan den Disch reeds in gebruik was, toch tot voorzichtigheid maande en adviseerde het voorloopig maar H» te laten, totdat het gevoegelijk veranderd kon worden. De volgende synode, te Dordrecht. 1578, art. 69. liet de keuze tusschen staan of zitten echter weer vrij. maar het knielen keurde zij af om het gevaar voor superstitie. (d.i. de Roomsche aanbidding van het brood) tegen te gaan. want het kwam hier en daar voor. dat men uit diepen eerbied voor het sacrament aan de tatel neerknielde. Langzamerhand schijnt het zitten aan de tafel in alle kerken een vast gebruik geworden te zijn. En het komt ons voor dat dit ook de meest juiste manier is. 2= Of men onder de bediening uit de Schrift zal lezen ot Psalmen zal zingen. Het convent te Wezel, 1568.1:10 en VI: 15. en de synode te Embden. 1571. art. 21. heten het vrij. De synode van Dordrecht, 1574. art. 78. koos echter beslist voor het lezen: Is goet gheuonden dat men in allen Kercken eendrachtelick ëeniahe plaetsen wt der H. Schrift lesen sal te wyle men het Nachtmael houdt". Maar die van Dordrecht, 1578. art. 71. Met achter het lezen „uit den Propheten ofte Euangelisten van het lyden Christi ofte eenighe Psalmen singhen" weer vrij. En dat de kerken er mee instemden blijkt wel uit het Avondmaalsformulier, waarin wij lezen: „Terwijl men communiceert zal men stichtelijk zingen, ot sommige Kapittelen lezen «r ~" I liidens van Christus dienende, als Jes. 53. Joh. 6, 13, 14,15.16.1 17 18 of dergelijke". Opmerkelijk, dat Schriftlezen regel en zingen uitzondering bleef. Alleen bij het verwisselen der tafels laat men in den regel de gemeente zingen. J Van een roespraafc is er geen sprake. Deze is ook eerst in de 18eeeuw in gebruik gekomen. Ze behoort ook tot de „middel-1 matige dingen". Er vóór is. dat bij een langdurige Avondmaalsbediening met veel tafels de gedachten geleid worden. Maar er tégen is. dat de „toespraak" vaak. juist omgekeerd, niet naar het Avondmaal heen-, maar van het Avondmaal afleidt. Bi) het sacrament moet niet het woord overheerschen. maar moetl het teeken spreken. . r-» c u„r.L 3« Welke Avondrnaalsformule gebruikt moet worden. De bcbriit i deelt ons de instelling des Avondmaals op onderscheiden> p]aat| • sen, onder verschillende bewoordingen mee, Matth. 26:26-28; Mark. 14 : 22-24; Luk. 22 : 19-20; 1 Kor. 11 : 23-251 1 Kor. 10 : 16. De Avondrnaalsformule is dus een „middel-- artikel lxii. 279 matig ding , die niet door de Schrift is bepaald, maar aan de kerken ter vaststelling is overgelaten. Nu kwamen er bij de Gereformeerde kerken in de 16" eeuw al spoedig twee formules "S? 133 Vu°°,reerSt de breedeformule van a Lasco- „Met: brood.. dat wij breken, is de gemeenschap des lichaams ™ £ ? ' waaraan *"* *» bij het uitreiken van het brood da? tt9vT toevoe9en: «Neemt. eet. gedenkt en gelooft, dat het lichaam van onzen Heere Jezus Christus gebroken is beker iïfSïï ? °"ze ^en". En evenzoo bij den drin^ rttV~ , ^mkbeker dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is de gemeenschap des bloeds van Christus", met de ru9?^"^^' ■Ben daaruit' 9edenk' en gelooft, tn L nbaal bl°ed OD2eS Heeren ïe2us Christ«s vergoten is tot een volkomen verzoening van al onze zonden". Daarnaast kwam de korte formule van Datheen, die hij in zijn nieuwe f liturgie had opgenomen en alleen uit de woorden van 1 Cor. 10:16 bestond nl.: „Het brood, dat wij breken is de gemeenschap des hchaams van Christus. De drinkbeker der dankzegging,Pdien 3Jn?ei3pnde 260611611 18 * 9emeenschaP des bloeds van h.hlllf ' Vma9 £ DU Welke formule de kerken officieel hebben aangenomen Het convent te Wezel, 1568, oordeelde;„De woorden bij het Avondmaal, die in de kerkelijke ver- , ordeningen worden voorgesteld (waarmee blijkbaar op dé breede mnXl? kT 2 LaSC°J ^„fl^eld) achten wij dat zekerlijk 1571 lii l°J • W?i'a ' Vi : B- «vnode'van Embden, 1571, liet het vrij óf de woorden van Christus öf die van Paulus te gebruiken, mits ze niet het karakter der Roomsche consecratie (wijding) aannamen, art. 21. Deze afwijkende bepaling had echter geen invloed. De volgende synoden, te Dordrecht. 1574. art. 77. 2 i5J8H T 70', ente Middelburg. 1581, part. vr. 30, namen wéér de breede rormule van a Lasco over nl. de woorden van Paulus. i L.or 1u: 16, met de aanvullingswoorden. Sinds bleef de breede formule gelden. Ze is in de uitgave der Liturgie van Schilders nJZÏlhr°T^m^c\ 6? 0626 ia^m is door * sVnode van Dordrecht. 1618- 19 als de authentieke uitgave aangewezen, zoodat deze tekst in art. 62 K. O. bedoeld moet zijn. Wel kwam er later, meer dan 2'/2 eeuw, een uitgave in omloop, met de korte formule uit 1 Cor 10 : 16V zonder de aanvullingswoorden Maar in de uitgave der Liturgie van Dr F. L. Rutgers, die door de synode van Arnhem. 1902, is aanbevolen, is de breede formule in eere hersteld. Kerkrechtelijk is de breede formule dan 280 ARTIKEL LXII. ook de juiste. Of ze echter liturgisch ook de meest juiste ia. komt ons wel twijfelachtig voor. Datheen kon wel eens gelijk hebben met zijn korte formule. Een sacramenteele formule moet beknopt en pakkend zijn. Maar dat is een Üturgisch. geen kerk- Det^odzakelüke dingen: Welverstaande nochtans, dat de 'uitwendige ceremoniën, in Gods Woord voorgeschreven niet veranderd en alle superstitie woneden worde. Tot *T noodzakelijke dingen rekende het convent te Wezel. 1568. „de breking des broods, omdat die door Christus klaarlijk is ingesteld en door de Apostelen en de geheele oudere kerk niet zonder de gewichtigste oorzaken is onderhouden geworden ; en „dat in alle kerken gewoon brood en niet een bijzonder soort of ongezuurd brood of iets andera zal gebruikt worden, dat naar bijgeloovigheid smaakt". VI : 12. 14. Evenzoo oordee de de synode van Embden. 1571, art. 21. In enkele gemeenten werkte de Roomsche zuurdeesem na en gebruikte men nog ouwels of oblaten. Op de synode van Dordrecht, 1578, was er een vraag over, nl. of dat vrij stond. De synode antwoordde, dat alle kerken zouden trachten gewoon .brood te gebruiken. Rome eischte ongezuurd brood, in den vorm van een hostie. De Gereformeerden zeiden: gewoon brood, het ongezuurde brood van den Paaschdisch is geen regel voor den Nieuwtestamentischen Avondmaalsdisch. Ook was er op de synode van Middelburg, 1581 een vraag of het drijven van sommige predikanten, die het brood niet gesneden, maar geheel gebroken wilden hebben, te billijken was. Zij antwoordde, dat men bij het gewone gebruikmoest bliiven. Dit gewone gebruik was blijkbaar, dat men het brood eerst In breede sneden of lange reepen sneed, en zoo op de Avondmaalstafel plaatste en dat de dienaar het dan bij de bediening brak. Dit laatste was noodzakelijk. De breking des broods moest door den dienaar in de tegenwoordigheid der gemeente qeschieden. Alleen in geval brood en wijn niet te krijgen waren, was het geoorloofd ze door andere teekenen te vervangen. Men bereidde dan het brood uit andere ingrediënten bijv. uit riist. En men verving dan den wijn wel door water. Uok aan gasten, die bijv. op uitdrukkelijke verldaring van een geneesheer, Jeen wijn mochten gebruiken, gaf men wel water Maar du is y ' _ „1 1 tUn.Aarc nmHat Christus den wi n niet toe te staan aan aeuc«uuui«»»»w ~ , • f j als teeken heeft verordend. In later tijd is de vraag gerezen, of het gebruik van afzonderlijke bekers is toe te staan, om aanhett ARTIKEL LXII. 281 bezwaar van besmetting te gemoet te komen. Officieel hebben de kerken er Zich nog niet over uitgesproken. Maar de algemeene opinie in de kerken verzet er zich tegen. De eisen van een gemeenschappelijke beker rust op de Schrift. Christus nam den gemeenschappelijken beker en gedankt hebbende gaf hun dien en zij dronken allen daaruit. Luk. 27 : 17, Mare. 14: 23. Wel gaan ^er soms twee, drie of vier bekers rond, maar dan wordt de gedachte van den gemeenschappelijken beker niet gebroken. Wei is ook het gebruik aan te bevelen, de bekers na den rondgang even te reinigen, om het gevaar van besmetting zooveel mogelijk weg te nemen. En wel besloot de synode van Leeuwarden, 1920, art. 25, 3". dat, „wanneer het gebruik van een gemeenschappelijken beker door lijders aan besmettelijke ziekten in stichtingen gevaar van besmetting oplevert, de kerkeraad, na ingewonnen advies der doctoren zoodanige maatregelen mag nemen, als noodig zijn om het gevaar van besmetting zooveel mogelijk te voorkomen", wat uit den aard der zaak niet alleen j. voor stichtingen, maar voor alle kerken geldt. Maar overigens is het streven, om afzonderlijke Avondmaalsbekers in te voeren af te keuren. 3. Het lezen van het Formulier, mitsgaders het gebed. Deze slotbepaling is eerst door de synode van's-Gravenhage, : 1386, aan het artikel toegevoegd: „en dat na de voleinding der predikatie en der gemeene gebeden op den predikstoel, het formulier des Avondmaals, mitsgaders het gebed daartoe dienende, voor de tafel gelezen zal worden". De volgende synode, te Dordrecht, 1618—'19. nam deze woorden onveranderd over, maar de synode van Utrecht. 1905, liet er de door ons cursief gedrukte woorden, op den predikstoel en voor de tafel uit weg. De reden daarvoor lag hierin, dat vroeger het Avondmaal in het koor gehouden werd en de dienaar na beëindiging van de preek en de gemeene (gewone) gebeden op den predikstoel, van den kansel afkwam en dan het formulier mitsgaders het gebed voor de Avondmaalsviering voor de tafel las. Een beginsel steekt er echter niet in. Nu in onze kerkgebouwen de Avondmaalsviering voor den kansel plaats heeft, is het, vooral in groote kerken, beter het formulier op den kansel te lezen, opdat de geheele gemeente het hoore. Iedere kerk is er echter vrij in. Het behoort tot de „adiaphora" of middelmatige dingen Daarom liet de synode van Utrecht, 1905. deze woorden er uit weg 282 ARTIKEL LXIII. Art. LXIII. Het Avondmaal des Heeren zal ten minste alle twee of * drie maanden gehouden worden. De tijd der Avondmaalsviering. Wij handelen bij dit artikel over de volgende punten: 1 De tiid der Avondmaalsviering. Pas na de instelling werd het'H. Avondmaal dagelijks, althans eiken rustdag gevierd, Hand 2 • 46; 20 : 7. Bij Rome werd dat later: eenmaal in het iaat voor de leeken (de communie) en eiken dag de Mis. Met de hervorming trachtte men de apostoiiscnc u«um.c te herstellen. Calvijn wilde het tenminste wekelijks op den dag des Heeren vieren. Maar dit kon hij niet invoeren. Terwille van de orde en rust pleitte hij toen voor een maandehjksche bediening. Ook dit kon bij in Genève nog niet bereiken, en zoo bleef het bij viermaal in het jaar. Bij de reformatie der kerken ta ons land, kon er met aanstonds over gehandeld worden. Dekerken werden nog vervolgd. Waar men maar veilig kon samenkomen, daar vierde men het Avondmaal. Het convent te Wezel, 1568, oordeelde: „Voorloopig kan nog niet één bepaalde tijd om het Avondmaal te vieren, voor alle kerken voorgeschreven worden, totdat ta de synode «doverwooen zijn wat in het algemeen belang der kerken is VI. 16. Se'synode van Dordrecht. 1574. besloot echter dat de.kerken tot den regel moesten komen om het Avondmaal alle fu;ee maanden te9 houden, zooveel als mogelijk is. art. 69. Deze bepaling is door de volgende synoden overgenomen. Alleen voegde de synode van Dordrecht, 1578. er nog aan toe. dat de kruiskerken, die vaak ta 't geheim moesten samenkomen, het mochten houden zoo vaak het hun gelegen kwam, art. 73 .wat natuurÜJk wegviel toen later de vervolging ophield; en de synode van'sGravenhage. 1586. besloot, dat men. waar de gelegenheid der kerk het toeliet, het op Paschen. Pinksteren en Kerstfeest houden zou, en dat men ter plaatse, waar nog geen kerkehjke orde was. eerst ouderlingen en diakenen bij provisie d.i. voor loopig, stellen zou. Zoo bleef de redactie van het artikel luiden tot de synode van Utrecht. 1905. die de beide evengenoemde slotbepalingen schrapte, en het getal ..twee maanden veranderde ta twee of drie maanden", zoodat alleen de korte redactie ARTIKEL LXIII. overbleef: Het Avondmaal des Heeren zal tenminste alle twee u a maanden gehouden worden. In de meeste kerken werd het Avondmaal niet meer op genoemde feestdagen gevierd omdat de gemeente dan van de feestherdenking werd afgehouden en had de bediening niet om de twee, maar om de drie maanden plaats. Dit laatste was een gewoontewet geworden en daarom ook m het artikel opgenomen. Enkele kerken, bijv. Amsterdam, I nebben zich aan het oude gebruik van „twee maanden" gehouden ot zijn er tot teruggekeerd. Het komt ons voor, dat dit algemeen navolging moest vinden. Wij kwamen er in elk geval nader door bij de oorspronkelijke gewoonte. 2. De Voorbereiding en Dankzegging. Van de voorbereiding staat niets in de K.O. Vroeger weL Reeds bij de vluchtelingenkerken in Londen en omstreken was ze omstreeks 1550 in gebruik. Veertien dagen tevoren werd het Avondmaal aangekondigd, niemand mocht wegblijven, maar ieder moest zich tevoren recht beproeven jegens God en den naaste; zij die wilden aangaan, moesten zich aanmelden in die 14 dagen bij de ouderlingen - na eiken middagdienst werd met hen over het rechte toetreden gesproken; en daags vóór het Avondmaal was er om 2 uur nog een laatste voorbereidingspreek. Het convent te Wezel. 1568, volgde het voetspoor van a Lasco en bepaalde: „Wij achten het zeer nuttig veertien dagen van tevoren den tijd waarop het Avondmaal zal gevierd worden, aan het volk bekend te maken, zoowel opdat de afzonderlijke leden der kerk zich bijtijds kunnen voorbereiden, alsook opdat de ouderlingen hun ambt in het bezoeken der ft wijken op de rechte wijze kunnen volbrengen". Van de voorbereidingspredikatie is hier nog geen sprake. Alleen van de persoonlijke voorbereiding en van het ouderlingen-bezoek. De synoden van Dordrecht, 1574 en 1578, handelden in bijna gelijken zin over de voorbereidingspredikatie. De laatstgenoemde in deze bewoordingen: „Men zal vóór de bediening des Avondmaals een predikatie doen, in dewelke van de bekeering, des menschen beproeving zijns zelfs, en zijn verzoening met God en den naaste, en dergelijke andere materiën gehandeld zal worden. Maar op den dag des Avondmaals zelve zal het nut zijn, dat men van de Sacramenten en met name van de verborgenheid des Avondmaals het volk leere, en tot dien einde een bekwamen tekst neme, ten ware dat de gewone tekst daartoe bekwamelijk geschikt kan worden. Doch na den middag zal 284 ARTIKEL LXIII. men met de gewone predikatie of catechismus voortvaren . art 68^ De synode van Middelburg. 1581. nam deze bepaling over in haar particuliere vragen 26-27. Maar die van s-Gravenhage. 1586, liet ze ter bekorting van de K.O. weg. De voorbereidingspredikatie zelf bleef en werd een vaste gewoonte taMetkdeedankzegging of nabetrachting is het anders gelegen. Ook daarover is gehandeld, maar zóó. dat ze vrijgelaten werd De synode van Dordrecht. 1574. bepaalde, dat men aan het einde van de Avondmaalsviering een korte inleiding zou lezen ^ dankzegging, waarin de groote liefde Gods tot ons en onze dankbaarheid tot Hem werd aangewezen. Maar s namiddags zou men gewoon den catechismus weer preeken. om m een jaar Snd te kunnen komen. artt. 79-80. Evenzoo bepaalde de synode van Dordrecht. 1578. art. 16. Maar de synode van Middelburg 1581, liet het weer in de vrijheid der kerken. Er was daar een vraag uit N. Brabant, of men 's namiddags den catechismus of een afzonderlijke dankzeggingspredikatie zou houden. De synode antwoordde, dat dit laatste wel nuttig kon wezen, maar het de kerken er vrij in. Deze konden naar eigen goedvüiden handelen. In onze tegenwoordige kerken heerscht tweeërlei gebruik. Sommige predTaSn houden9 een afzonderlijke daiikzeggingspredikatie^ Anderen gaan voort met den Catechismus en passen die op het Avondmaal toe. Het komt ons voor. dat wij de dankzeggingspredikatie moeten houden, maar dat wij de vrijheid moeten laten tusschen een vrijen tekst of den Catechismus. Is een offergave na het Avondmaal goed te keuren? Ongetwijfeld ja! Christus bezegelt in het Avondmaal zijn schuld-en zoenoffer dat Hij bracht voor ons. Wij brengen Hem aan het Avondmaal een dankoffer voor de Zijnen Ze moet dus ten goeae komen aan de armen, die Hij ons achterliet. Men kan de gave van de aanzittende gasten ophalen en op de tafel neerleggen zooals m de Engelsche kerken gewoonte is. Maar men kan ook een offerbui op de tafel of bij den uitgang plaatsen Dat is ook naar omstandigheden te regelen. Zijn bij den dienst ook de niet-Avondmaalgangers aanwezig, dan moet men ook de gewone collecte voor de armen houden. ARTIKEL LXIV. 285 Art. LXIV. De bediening des Avondmaals zal alleen geschieden, waar toezicht is van Ouderlingen, volgens kerkelijke orde, en in eene openlijke samenkomst der gemeente. De plaats der Avondmaalsbediening. Wij bespreken hier eerst het oude en daarna het nieuwe artikel. 1. Het oude artikel van de Avondgebeden, In de 16e eeuw verstond men die uitdrukking. Die avondgebeden waren avondsamenkomsten in de kerk, uitsluitend voor het gemeenschappelijk gebed. Een soort Gereformeerde vesperdienst. Nog een navolging : van de Roomsche gewoonte, om eiken avond, ongeveer 3 of 4 uur, de kerk open te zetten en vesperdienst te houden. Bij de reformatie hield men die gewoonte vast. De dienst bestond dan in een korte Bijbellezing met gebed. Maar al spoedig kwam er i bezwaar tegen. De synode van Dordrecht, 1574, besloot, dat men ze niet moest invoeren waar ze niet waren, en waar ze wel in gebruik waren, moest men ze maar zoo spoedig mogelijk | afschaffen, en wel om drie redenen: le opdat men de gewone predikaties des te naarstiger zou bezoeken; 2e opdat de huisgebeden des te naarstiger onderhouden werden; en 3e opdat de algemeene gebeden op de vastendagen des te vuriger en plechtiger gebruikt werden. Zoo oordeelde de synode van Dordrecht, 1578, ■ art. 57. Langzamerhand kregen ze echter eenige vastigheid in de ■ kerken. Vandaar dat de volgende synoden, te beginnen met die I van Middelburg, 1581, er wel bij bleven, dat men ze niet moest I invoeren, waar ze nog niet waren, maar op plaatsen, waar ze wel waren, mocht men ze niet afschaffen, zonder het oordeel van de classe en van de Gereformeerde overheid te dier plaatse. Een langen tijd bleven ze nog wel in gebruik, maar in de 17e eeuw verdwenen ze toch langzamerhand geheel. Het bleek | practisch onmogelijk de geheele gemeente 's avonds bijeen te krijgen. Eerst schafte men ze in de week af en werden ze alleen op Zondagavond gehouden. Vandaar dat in kerken als Rotterdam en p Vlissingen die Zondagavondbeurten nog lang het „Zondagavondgebed" genoemd werden. Maar allengs raakte ook dat in onbruik, zoodat de synode van Utrecht, 1905, het artikel, dat al lang ge- I antiqueerd (verouderd) was, terecht geschrapt en door een nieuw artikel, over de plaats der Avondmaalsbediening, vervangen heeft. 2. De plaats der Avondmaalsbediening. ïn dit artikel liggen E twee beginselen: 286 ARTIKEL LXIV. Vooreerst, dat het niet bediend mag worden waar nog geen aemeente en dus geen kerkeraad is, om toezicht te houden. 9,De bediening des Avondmaals zal alleen geschieden, waar toezicht is van Ouderlingen, volgens kerkelijke orde . Dit punt kwam al vroeg ter sprake. Het gebeurde, dat op een plaats de reformatie wel doorwerkte, de geloovigen wel vergaderden, maar de groep nog te klein en nog te onvast was. om er een vorm van een kerk in te richten, ambtsdragers te verkiezen, de sacramenten in te stellen en de tucht toe te passen Calvijn gat den raad, dat men zich daar moest bepalen tot het lezen en verklaren van het Woord, maar dat men'er geen sacramenten moest bedienen vóór er een vorm van een kerk bestond, aangezien er nog geen kerkeraad was om toe te zien en de tucht uit te oefenen. In gelijken geest besloot de synode van Dordrecht, 1574 dat men geen Avondmaal mocht vieren, waar nog geen kerkeraad was om op de toelating en op de regeering der toegelatenen acht te hebben, art. 68. Alleen voegde de synode van 's-Gravenhage. 1586, er nog aan toe. dat men op plaatsen, waar noa geen kerkelijke orde was. eerst ouderlingen en diakenen bij provisie zou stellen, d.w.z. dat men aldaar enkele personen als voorloopige ouderlingen en diakenen zou aanwijzen om den dienaar te helpen, en dan met de Avondmaalsbediening aan te vangen, art. 56. Die regel moet blijven gelden. Voorts, dat het Avondmaal niet bediend mag worden in particuliere huizen, aan zwakken en kranken, die niet ter kerk kunnen komen, maar alleen in eene openhjke samenkomst der gemeente. Een dergelijke vraag werd door de kerken van Overijsel en Gelderland en te Wezel reeds aan de synode van Middelburg. 1581. voorgelegd. Deze antwoordde echter ontkennend: „neen. en dat men de sacramenten niet uit richten zal. dan in de gemeene verzameling, ter plaatse waar de gemeente ordinairlijk samenkomt". Men oordeelde toen, dat men van den reael, om de Sacramenten alleen te bedienen in de gewone samenkomst der gemeente, niet moest afwijken. Deze regel is dan ook in de door de synode van Utrecht. 1905. veranderde redactie van dit artikel opgenomen. De synode van Leeuwarden. 1920 nam echter het minder strenge standpunt van Calvijn in. en besloot, dat hec Avondmaal ook in Stichtingen, op verzoek, aan verpleegden en verplegers enz., die leden eener Gereformeerde kerk zijn, mag bediend worden. Zie het volledig besluit te voren bij art. 6. blz. 34;| en Acta van Leeuwarden. 1920, art. 25, Bijlage III. ARTIKEL LXV. 287 Art, LXV. Lijkpredikatiën of lijkdiensten zullen niet worden ingesteld. Afschaffing van de Lijkpredikatiën. Bij dit artikel bespreken wij de lijkpredikaties, het klokluiden en de lijkverbranding. 1. De lijkpredikaties. De vraag der lijkpredikaties werd reeds op de synode van Dordrecht, 1574, aan de orde gesteld. Bij Rome droeg de begrafenis een kerkelijk karakter. Er werd een l soort publieken lijkdienst in de kerk gehouden, waarbij de priester over de lijkbaar heen een aanspraak hield, een gebed voor den doode opzond en de parochianen een lied ten afscheid zongen. De Gereformeerden konden die Roomsche ceremoniën natuurlijk niet overnemen. Daarom vroeg de classe Voorne ca. aan de Sïi i ei_Van Dordrecht' 1574' om een generale orde, waarnaar alle kerken en predikanten zich konden reguleeren. De synode antwoordde op deze vraag, dat de lijkpredikaties zoo spoedig i mogelijk afgeschaft, en op plaatsen, waar ze niet waren, niet mochten ingevoerd worden, om het gevaar van superstitie (bijgeloof) te vermijden, art. 52. De synode van Dordrecht, 1578, I oordeelde evenzoo, maar voegde er voor de plaatsen, waar ze F no9 niet afgeschaft konden worden, de waarschuwing aan toe, om ze in den vorm van een onvoorbereide vermaning, maar niet van een „predicatie", die met gebed aanving en dankzegging besloten werd. te houden. Zij vreesde blijkbaar, dat in de lijkpredikaties „de lof der afgestorvenen" al te zeer op den voorgrond kwam en dat het eenvoudige volk in de voorbede nog een zekere „hulp en bijstand" aan den doode zou zien. Dat mocht niet. Daarom bepaalde de synode van Middelburg, 1581, dat men de lijkpredikaties, waar ze niet waren, niet mocht , instellen, en waar ze reeds in gebruik waren, op de minst stootende wijze moest afschaffen, art. 48. Ook bracht zij een kleine verandering aan in de Liturgie. Er stond een „Dankzegging bij de begrafenis der dooden" achter den Catechismus. En die liet zij schrappen. Voortaan moest die weggelaten worden. | De synode van Utrecht, 1905. bepaalde echter kort en goed: „Lijkpredikatiën of lijkdiensten zullen niet worden ingesteld". De gewoonte, bij ons in gebruik, om bij een begrafenis de familie van den overledene en die met haar zijn opgekomen, 288 ARTIKEL LXV. troostend en vermanend toe te spreken, kan niet geacht worden met deze bepaling in strijd te zijn. Wel echter ligt er in dit artikel en de historie daarvan een waarschuwing, om aan deze begrafenisplechtigheid niet het karakter van een offlcieelen kerkedienst en van een uitvaart op Roomsche wijze, te geven. 2. Hei klokluiden. De Roomsche christenen waren er zeer aan gehecht: le om de booze geesten er door te verdrijven en 2e om de menschen op te wekken voor den overledene te bidden. Het gaf dus aanleiding tot superstitie of bijgeloof. Geen wonder dat de Gereformeerde kerken in het begin er tegen waren. De synode van Dordrecht, 1574, bepaalde dan ook in art. 52: 't Luiden der klokken omtrent de begrafenis der dooden achten wij. dat alleszins afgezet behoort te worden". Het was zelfs gewoonte tweemaal te luiden, èn als iemand gestorven was en als hij begraven werd. Dit is hier en daar nog zoo, Mjv.in Gelderlands Achterhoek. Maar de synode van Dordrecht. 15/5, bepaalde, ait. 58: „Het zal ook der Dienaren ambt zijn, zorg « dragen, dat het gebruik der klokken, welke in het Pausdom zoo bij het verscheiden als bij het begraven der menschen geluid worden, weggenomen worde". Ondanks deze verbodsbepalingen bleef het luiden, niet in de groote steden, maar op de dorpen in gebruik. Dat er oorspronkelijk een Roomschen bijsmaak aan was, gevoelt men nu niet meer. Het is nu niet meer dan een oud gebruik, dat het karakter draagt van een publieke bekendmaking van het overlijden en dat de eerbaarheid der begrafenis verhoogt. _ , , 3. Begrafenis, geen lijkverbranding. Er is van geen begrafenis sprake, maar deze was van ouds bij de christenen in gebruik. Abraham zeide reeds: „Dat ik mijne doode voor mijn aangezicht begrave". Gen. 23 : 4. Lazarus lag in het graf. Joh. 11 : 17. En Jezus zelf werd in het graf gelegd. De begrafenis is een oud-christelijk gebruik. De lijkverbranding daarentegen is van heidenschen oorsprong. Onder Israël kwam ze voor als een doodstraf. Gen. 38 : 24; Lev. 20 t 14; 31 : 9; Joz. 7 : 15. Zooals zij thans weer wordt ingevoerd, draagt ze een puur materialistisch karakter. Met den dood is het gedaan. Alleen een weinig asch blijft over. In de begrafenis daarentegen ligt de hope der wederopstanding. Wij leggen het lijk als een zaad in het graf en Christus zal er eens een verheerlijkt lichaam uit opwekken. ARTIKEL LXVI. 289 Art. LXVI. In tijden van oorlog, pestilentie, algemeene volksrampen en andere groote zwarigheden, waarvan de druk overal in de Kerken gevoeld wordt, zal een bededag uitgeschreven worden door de Classe, die daartoe door de laatste Generale Synode is aangewezen. Vast- en Bededagen. Inzake de vast- en bededagen het volgende: 1. De vroegere vast- en bededagen. De vast- en bededagen zijn bij de reformatie der kerken niet afgeschaft, maar onderhouden. Trouwens ze waren reeds van ouden datum. Zoolang de kerken nog onder het kruis of in de verstrooiing waren konden er alleen particuliere vast- en bededagen voor elke gemeente gehouden worden. Later werden het offlcieele. van regeeringswege erkende, dagen, die niet alleen voor de kerken maar voor heel het land golden. Het vasten was slechts middel om het vleesch te bedwingen. Maar het eigenlijke doel was, om de ziel des te ernstiger tot het gebed te stemmen. Aanvankelijk zonderde men zulk een vast- en bededag alleen af bij de verkiezing van een dienaar des Woords. Later ook in tijden van oorlog, pestilentie, duren tijd, zware vervolging der kerk en andere openbare ellenden. De gemeente kwam in de week samen bleef soms een geheelen dag in de kerk en onthield zich van spijze en drank. Er werd tweemaal gepreekt. Tusschen de preeken in werd er een of ander deel uit het O. of N. T. voorgelezen. Eerst begon de kerk er mee, maar toen de reformatie doorwerkte en ook de plaatselijke overheid op de meeste plaatsen gereformeerd werd. besloot zij op hare synoden, dat hare Dienaars op de verschillende plaatsen de overheid moesten verzoeken „dat door hare autoriteit en bevel openbare vast-en bededagen aangesteld en geheiligd mogen worden". Artikelen van Wezel 1568, II : 6; acta van Dordrecht, 1574, artt. 23 en 54; van Dordrecht, 1578. art. 74; van Middelburg, 1581, art, 49- en i van 's-Gravenhage, 1586, art. 59. 2. De tegenwoordige bededagen. In tweeërlei opzicht is er door de synode van Utrecht, 1905. een verandering aangebracht. Vooreerst is in de nieuwe redactie het vasten weggelaten. In de vroegere redactie was er sprake van vast- en bededagen Nu alleen van bededagen. Niet omdat de kerken nu principieel anders oordeelen over het vasten! Dat ze het vroeger noodzakelijk ttVerklaring K. O. lg 290 ARTIKEL LXV1I. oordeelden en nu niet meerl Neen, maar omdat het vasten in de practijk zóó In onbruik is geraakt, dat het In geen enkele Gereformeerde kerk meer voorkomt. En voorts stond er in de oude redactie, dat de dienaars der kerken aan de overheid zouden verzoeken zulk een biddag uit fe schrjven. terwijl de synode van Utrecht. 1905. het aldus wijzigde: „dat de Bededag zal uitgeschreven worden door de Classe. diedaartoe door de laatste Generale synode is aangewezen . Al spoedig nadat de Christelijk Gereformeerde kerk van 1834 en de Ned. Gereformeerde kerken van 1886 waren vereenigd (in 1892) werd er voor het uitschrijven van een bededag een bepaalde classe en wel de classe 's-Gravenhage aangewezen. De synode van Arnhem. 1902. adviseerde haar zelfs, de uitschrijving van een bededag of bidstond niet door deputaten maar door dT classe zelve te doen geschieden, art 197. De synode van •s-Gravenhage. 1914. gaf de classis in overweging voor dit doel als regel een Zondag aan te wijzen, art. 92. . ... De kerken zijn tot deze laatste wijziging gekomen, omdat het uitschrijven van een bededag door de overheid in ons land zoo floed als niet meer voorkwam. Natuurlijk kon de overheid zulk een bededag niet aan de onderscheiden kerken opleggen, maar wel is haar taak deze te verzoeken op eenzelfden dag samen te komen, daarvoor een datum aan te wijzen en het publieke leven alsdan zooveel mogelijk stil te doen staan. Art LXVII. De gemeenten zullen onderhouden, benevens den Zondag, ook den Kerstdag. Paschen. Pinksteren en Hemelvaartsdag De onderhouding der tweede feestdagen wordt in de vrijheid der Kerken gelaten. Christelijke Feestdagen. Wii wijzen ter verklaring van dit artikel op drie punten: 1 Op de aanvankelijke overtuiging der kerken inzake de feestdagen. Van den aanvang der hervorming was er bij sommigen een sterke actie tegen de feestdagen Niet pas onder den invloed van Calvijn. maar reeds vóór dien tijd. Ten onrechte is de afschaffing der feestdagen aan Calvijn toegeschreven. InGenevfi ARTIKEL LXVII. 291 waren ze onder den invloed van Farel en Viret, en te Straatsburg onder dien van Bucer, reeds afgeschaft. Maar wel was Calvijn het volkomen met de afschaffing eens. Het motief was drieërlei: le dat ze niet van Goddelijke, maar van menschelijke instelling waren; 2e dat ze den Zondag opzij drongen; en 3e dat ze aanleiding gaven tot losbandigheid en heidensche feestelijkheden. In Genève was niet eens voorgeschreven om op de Christelijke feestdagen te preeken. Op den Zondag vóór Kerstfeest werd over de Kerstgeschiedenis gepreekt, maar op het Kerstfeest zelf (want er werd eiken dag in de week gepreekt) over het onderwerp dat aan de orde was. Zoo preekte Calvijn op 25 Dec. eens over een vervolgstof uit Deuteronomium over de huwelijkswet. Om dezelfde reden heeft ook John Knox in Schotland de feestdagen afgeschaft. Zij wilden alleen den Zondag als Christelijken feestdag onderhouden. 2. De uitere concessie aan de overheid. Aanvankelijk waren dan ook de kerken in ons land er tegen. De synode van Dordrecht, 1574, bepaalde in art. 53, dat men met den Zondag tevreden moest zijn en van de feestdagen afgemaand moest worden. Alleen liet zij toe Zondags vóór het Kerstfeest en, zoo het Kerstfeest op een preekdag (in de week of op een Zondag) viel, over de geboorte van Christus; en evenzoo ook op Paaschen Pinksterfeest over de opstanding van Christus en over de uitstorting des H. Geestes te handelen. Dit gold echter alleen de eerste, niet de tweede feestdagen. De volgende synode te Dordrecht, 1578, gaf al meer toe. Zij bepaalde in art. 75: Het ware te wenschen, dat de Zondag alleen gevierd werd. Maar zij sanctioneerde toch reeds het Kerstfeest, en waar door de autoriteit der overheid ook de eerste en tweede Kerst-, Paasch- en Pinksterdagen, en in sommige plaatsen ook Nieuwjaars- en Hemelvaartsdag onderhouden werden, moesten de Dienaren maar preeken om lediggang en losbandigheid te voorkomen. Maar behalve Kerstfeest (en Paschen en Pinksteren, die op Zondag vielen) moesten de feestdagen zooveel mogelijk afgesteld worden. De synode van Middelburg, 1581, ging weer een stap verder en nam in art. 50 ook Hemelvaartsdag onder de verplichte feestdagen op. Zij stelde voorop, dat de kerken bij de overheid moesten aandringen op afschaffing der feestdagen, behalve Kerstfeest en Hemelvaartsdag. Maar waar de overheid ze in stand hield, moesten de Dienaren des Woords toch maar 292 ARTIKEL LXVII. preeken om lediggang te voorkomen en er een karakter van den Zondag voor vast de eerste en tweede Kerst». Paasch-^en Pinksterdagen onderhouden moesten worden; en voorts, dat op n Sen waar cP bevel van de overheid ook npg andere feest- j dacen meT name de Besnijdenis van Christus (nieuwjaars-) en Siag onderhouden werden, orediken om lediggang te voorkomen en er een Christelijken feestdag van te maken. Hemelvaartsdag werd bier «net den Nieuwjaarsdag facultatief gesteld, d.w.z in de vrijheid gelaten. De synode3 van Dordrecht. 1618-19. doot zich inzake de vaste onderhouding van den eersten en en Pinksterdag bij de vorige synode aan. Maar inzake den dag van de Besnijdenis van Christus (Nieuwjaarsdag) en den dag van Zijn hemelvaart, die in de meeste steden en provincies van Nederïïd onderhouden, maar door de vorige synode in de vrijheid gelaten werden, moesten de Dienaren op de plaatsen, waar ze nog niet gevierd werden, er bij de overheid aldaar op aandringen, zich met de andere te conformeeren. d.i. ook deze Sagen voor vast te .onderhouden. Zoo werden dan nu offlcteel de eerste en tweede Kerst-, Paasch- en Pinksterdagen en ook de Nieuwjaars- en Hemelvaartsdag als Christelijke feestdagen onderhouden. Waar de beide laatste dagen nog niet onderhouden werden, moesten ze nu wel ingevoerd worden. In sommige provinciën hield dit nog geruimen tijd aan. Wij merken bij de besluiten dezer synoden een steeds meerdere toegeeflijkheid op. Aanvankelijk waren de kerken « tegen. Maar dé overheid hield er met alle kracht aan vast. niet alleen om het volk een genoegen te doen. maar ook omdat ze zulke geschikte vacantiedagen waren. En nu de arbeid op deze dagen Konden het volk, gevaar ^«^'2?* dartelheid over te siaan, ik^o"""' • —• : ,„. r, dat de Dienaars door de prediking,.,den onnutten en schadelijken kdiggang in een heilige en profijtelijke oefening (zullen) veranderen'9. De kerken hebben de feestdagen dus wel ..toegelaten j mT Se^'SjC'S"* oude christelijke kerk werd J Woensdag en ook de Vrijdag als vastendag beschouwd, omda onze Heere op een Woensdag door Judas verraden en op een Vrijdag door de Joden gekruist is". Bij de Roomsche kerk waj ARTIKEL LXVII. 293 de Goede Vrijdag een halve feestdag, waarop het geoorloofd was te werken. Luther oordeelde, dat alle Christelijke feestdagen van menschelijke instelling waren, maar achtte het toch loffelijk, dat de voornaamste dier feestdagen, en dat waren juist de dagen van Christus' dood en opstanding, kerkelijk herdacht werden. De Luthersche kerk heeft dan ook bij voorkeur den Goeden Vrijdag als Avondmaalsdag gevierd. De Gereformeerden, die in het algemeen al tegen de feestdagen waren, wilden van den Goeden Vrijdag niets weten. In de acta van de Zuidhollandsche synode, gehouden te Gouda, 1589, vinden wij er het eerste spoor van. Op sommige plaatsen volgde men de Roomsche gebruiken nog na, en zoo werd er hier en daar op Goeden Vrijdag bij nacht gepreekt. Dit was onstichtelijk, oordeelde de synode; en de classen, waar het voorviel, moesten het weren, art. 30. In Gelderland, waar blijkbaar de Luthersche gewoonte van uit Duitschland zeer nawerkte, besloot de synode van Zutfen in 1596, art. 20, dat op de vastendagen „alle Vrijdagen de historie des lijdens" verklaard moest worden. In de classis Nijmegen waren de andere feestdagen verboden, echter met uitzondering van den Vrijdag voor Paschen en die werd „Goede Vrijdag" genoemd. En in Utrecht hebben de Remonstranten in hun K. O. van 1612 den Goeden Vrijdag onder de kerkelijke feest- en vierdagen gerekend. Zoo werd hij in de 17e en 18e eeuw slechts in weinige provincies gevierd. In de 19° eeuw werd hij echter bij het Ned. Herv. Genootschap een kerkelijke feestdag. Telkens kwamen er bij hare synoden, zoo in 1818 en in 1845, verzoeken in, om op het onderhouden van den Goeden Vrijdag aan te dringen. De synode van 1853 wendde zich dan ook met een verzoek tot de Kerkeraden, dat die dag meer naar waarde gevierd moest worden en dat het houden van het Avondmaal op Goeden Vrijdag daartoe zeer dienstig zou wezen. Hiermee werd deze dag als een bijzonder heilige dag gestempeld ! en boven den rustdag gesteld. Ten onrechte, want de dood van Christus moest eerst door Zijn opstanding bevestigd worden. Eerst na de opstanding stond de kerk voor het door den Vader aanvaarde offer. Daarom kwamen de eerste christenen dan ook bij voorkeur op den eersten dag samen om brood te ! breken. Toch zijn er onderscheidene Gereformeerde kerken, die | het stellen van den Goeden Vrijdag boven of naast den Rustdag, len het Avondmaal-vieren op Goeden Vrijdag beslist afkeuren, maar die hem met den tweeden Paasch- en Pinkster-, met 294 ARTIKEL LXVIII. Hemelvaart- en Nieuwjaarsdag op een lijn stellen. En van deze tweede feestdagen verklaart thans art. 67 : „De onderhouding der tweede feestdagen wordt in de vrijheid der kerken gelaten . Deze bepaling zwijgt wel van den Goeden Vrijdag, maar in de meeste Gereformeerde kerken is het gewoonte, dezen dag te onderhouden door een avonddienst. Principieel is daar ook niet veel tegen in te brengen. Het is wel waar, dat de Ethischen en Modernen bij voorkeur den Goeden Vrijdag vieren en hem zelfs boven den rustdag eeren. Maar daarom behoeven wij niet in een ander uiterste te vervallen en met het bad ook het kind weg te werpen. Zie Post-acta van Dr H. H. Kuyper. blz. 151; en Bazuin, 1920, no. 11. Art. LXVIII. De Dienaars zullen alomme des Zondags, «dinaarlijk in de namiddagsche predikatiën, de somma der Christelijke leer. inden Catechismus, die tegenwoordig in de Nederlandsche Kerken aangenomen is, vervat, kortelijk uitleggen, alzoo dat dezelve, zooveel mogelijk, jaarlijks mag geëindigd worden, volgens de afdeeling des Catechismus zeiven daarop gemaakt Catechismus-prediking. Wij wijzen ter verklaring op twee zaken: 1 Op de invoering der Catechismus-prediking. Inzake de Catechismus-prediking hebben de Gereformeerde kerken de buiten- j landsche kerken gevolgd. Reeds in 1566 predikte de bekende predikant Petrus Gabriël eiken Zondag uit den H Catechismus. Wel hebben het convent te Wezel, 1568, de synode te Embden. icti At. nai-Hriflion» svnode van Dordrecht, 1574, 13/1, CIA CïCliiuu v»». —- ~J ■ , zich over de Catechismus-prediking geheel niet uitgelaten, maar zoo hier en daar, bijv. te Dordrecht, werd de Catechismus reeds vóór. 1574, in de namiddag-godsdienstoefening verklaard. Dit blijkt ook nog uit de vraag van Walcheren, op de Dordsche synode van 1574, of het niet goed was, dat men goede homihen (preeken) op den Catechismus maakte. En evenzoo uit het besluit der synode van Dordrecht, 1578, om des namiddags na de Avondmaalsviering, met de gewone predikatie of met den Catechismus voort te varen. Beide besluiten onderstellen de Catechismus-prediking. ARTIKEL LXVIII. 295 Het eerste, voor alle kerken bindende besluit, was van de synode te 's-Gravenhage, 1586: „De Dienaars zullen alonune des Zondags ordinaarlijk in de namiddagsche predikatie de somma der Christelijke leer, in den Catechismus, die tegenwoordig in de Nederlandsche kerken aangenomen is, vervat, kortelijk uitleggen, alzoo dat dezelve, zooveel mogelijk, jaarlijks mag geëindigd worden, volgens de afdeeling des Catechismus zeiven daarop gemaakt." Alleen de cursief gedrukte woorden zijn later tusschengevoegd. De eerste acht cursief gedrukte woorden door de synode van Dordrecht, 1618—'19, en de laatste twee door de svnode van Utrecht, 1905. Ondanks deze .bepaling van 1586, werd de Catechismusprediking op vele plaatsen door de gemeente slecht bezocht, en omdat zij slecht bezocht werd, hier en daar door nalatigheid der dienaars; afgeschaft. De acta der particuliere synoden zijn er vol van. En Henric van Corput klaagt er over in de voorrede van den Catechismus van Bastingius. Op sommige plaatsen kwamen er weinig, op andere zelfs geen hoorders, zoodat de Dienaren des Woords door deze „slappicheyt ende nalaticheyt" mede „slap ende verdrietich'' werden. Dit was de oorzaak, dat de Friesche en Overijselsche kerken zich met deze klachten tot de synode van Dordrecht, 1618—'19, wendden, en dat de synode opzettelijk over de Catechismus-prediking handelde. Als oorzaken worden genoemd: de nalatigheid der predikanten, onder wie er waren, die Zondagsnamiddags niet preekten en de gemeente niet vermaanden tot de preek te komen; de moeilijkheid om het landvolk Zondags van hun spelen of werk af te houden; de combinatie van twee of meer kerken, waardoor de dienaren niet voldoende op de gemeenten acht konden geven; de tegenzin der Remonstranten tegen de Catechismus-prediking; en de slapheid der overheid in het handhaven der Zondagsrust, wijl zij den landarbeid op Zondag toeliet. De synode besloot dan ook tot de volgende middelen, om de Catechismus-prediking ingang te doen vinden: 1' Art. 61 van de Haagsche synode te vernieuwen en aan alle predikanten, niet alleen in de steden, maar ook in alle dorpen, ernstiglijk en onder zware kerkelijke censuur, te belasten, Zondagsnamiddags geregeld korte en ook voor eenvoudigen bevattelijke Catechismus-predikaties te houden. 2e Deze namiddag-predikaties mochten om het kleine getal hoorders niet nagelaten worden, al moesten de predikanten ook 296 ARTIKEL LXVIII. voor weinig hoorders, ja soms alleen voor hun eigen gezinnen preeken, want als zij zelf met hun familiën een goed voorbeeld gaven, zouden anderen, en vooral zij, die de Gereformeerde religie toegedaan waren, spoedig volgen. 3" De Overheid moest verzocht worden, allen dagelijkschen arbeid en voornamehjk de spelen, zuiperijen en zwelgerijen, en andere ontheiligingen, waarmee men vooral op het platteland den Zondagnamiddag plagt te ontheiligen, met strenge placcaten te verbieden, opdat het volk de namiddagdiensten trouw ging bezoeken en den geheelen Sabbat beter leerde vieren. 4e Waar het mogelijk was moesten de gecombineerde kerken elk een eigen predikant beroepen, maar waar de combinatiën (samenvoegingen van kerken) niet afgeschaft konden worden, moest ten minste in de gecombineerde kerken om den anderen Zondag 's namiddags uit den Catechismus gepreekt worden. 5e De visitatoren moesten bij het bezoek der kerken toezien of de predikanten naarstig hun roeping vervulden en de ongehoorzamen aan de classe bekend maken, opdat hun nalatigheid door behoorlijke censuur ernstiglijk bestraft werde; en er blijkbaar bi) de kerkeraden op moesten aandringen de belijdende leden, die weigerden de Catechismus-prediking bij te wonen, onder de kerkelijke censuur te stellen en hun familiën er toe te brengen de Catechismus-prediking trouw te bezoeken. Zie H. Kaajan. De Pro-acta der Dordsche synode blzz. 154—167. 2. Op de bedoeling dezer bepaling. De bedoeling is, dat de Catechismus-prediking zooveel mogelijk jaarlijks rond komt In de oude redactie stond: „alzoo dat dezelve jaarlijks mag geëindigd worden". Maar dat was te sterk. Het is geen wet van Meden en Perzen, dat men den 52,ten Zondag van den Catechismus ook op den 52sten Zondag van het jaar moet behandelen. Daarom voegde de synode van Utrecht. 1905. er in: „zooveel mogelijk". Er is nu wat ruimte en vrijheid gelaten. Het is niet juist, bij de Catechismus-prediking een tekst af te lezen. De Zondagen rusten niet op één tekst, maar op verschillende teksten en op de doorgaande leer der Schrift. De Catechismus-prediking is dus inderdaad Schriftprediking, maar niet over afzonderlijke teksten, doch over een korte samenvatting van verschillende teksten over een bepaald onderwerp. Het vooropstellen van één tekst bij eiken Zondag zou den indruk geven, dat de Catechismus niet de uitdrukking is van Gods Woord. ARTIKEL LXIX. 297 De gewoonte, vroeger hier en daar gevolgd, om een der catechisanten vóór de preek den Zondag te laten opzeggen, is niet goed. Niet alleen, omdat het bi) zulke vrijmoedige catechisanten geestelijken hoogmoed kweekt, maar vooral omdat het geen publieke Catechisatie, maar Catechismus-prediking is. Deze prediking mag niet te lang duren. Vooral niet langer dan anderhalf uur. Art. LXIX. In de Kerken zullen alleen de 150 Psalmen Oavids, de Tien geboden, het Onze Vader, de 12 Artikelen des geloofs, de Lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon, de Morgenzang en de Avondzang, en de Bedezang vóór de predikatie, gezongen worden. Wij wijzen op de Psalmen, de Gezangen en het Orgelspel. 1. De Psalmen. Calvijn heeft ook het kerkgezang gereformeerd. Bij Rome zong alleen het koor en zweeg de gemeente. Maar hij voerde het gezang der gemeente in en verzamelde I daartoe een bundel psalmen van Clement Marot en Beza. Hij liet de melodieën door Louis Bourgois en Maitre Pierre vervaardigen en begon met enkele menschen deze melodieën te leeren en de kinderen op de scholen in den zang te oefenen. E Zijn voorbeeld vond in de Gereformeerde kerken overal navolging. Allerwegen werd het gezang der gemeente ingevoerd. Van 1540 af zong men de Souterliedekens van Willem van Zuylen van Nyevelt. In 1566 kwamen daar bij de „Psalmen Davids" van Jan Utenhove, maar die vonden geen ingang; evenmin als die van Lukas de Here. |_De voornaamste berijming is echter die van Petrus Datheen. Deze verscheen ook In 1566 en vond aanstonds ingang. Datheen was een populair en gewild predikant. Hij gaf een vrije bewerking naar de Fransche berijming van Beza en Clement Marot. Er kleefden wel vele gebreken aan, maar er zat gezonde zalving in en zij sprak tot het gemoed van het Gereformeerde volk. Het convent te Wezel, 1568, besloot dan ook, dat ze „in alle Nederlandsche kerken" gebruikt zou worden. En de kerken hielden er tot en met de synode van Dordrecht, 1578, aan vast. Psalmen en Gezangen. 298 ARTIKEL LXIX. Maat in 1580 verscheen een nieuwe berijming van Marnix van St. Aldegonde. Hij had de psalmen uit den grondtekst geexegetiseerd en getracht de oorspronkeÜjke bedoeling zoo getrouw mogelijk in de berijming weer te geven. Marnix zelf en vooral de Leidsche professor Bonaventura deden veel moeite om ze bij kerken ingang te doen vinden. De beide volgende synoden stonden dan ook sterk onder hun invloed. Die van Middelburg, 1581, besloot wel, dat de psalmen van Datheen nog in gebruik zouden blijven, overmits verandering „periculeux (gevaarlijk) was, maar zij voegde er toch reeds aan toe: totdat verandering zou kunnen geschieden. Beide Heten ze den^naam Datheen officieel weg. In art. 76 van de acta van Dordrecht. 1578 stond nog: „De Psalmen Davlds van Petrus Datheen overgezet", en? Nu luidde het: „De Psalmen Davids alleen zullen in de kerk gezongen worden . De naam van Datheen werd dus geschrapt en alleen uit voorzichtigheid die van Marnix ^Im^Y^^cht die poging ten eenenmale mislukt is! De berijming van Marnix was niet in staat die van Datheen te verdringen. Deze was en bleef populair. Zij sprak ook veel meer tot het hart van het volk. Bovendien raaktei Marnix sinds het jaar 1585 zijn vertrouwen wel wat kwijt, omdat hij de stad Antwerpen aan Parma moest overgeven. Men verdacht hem, dat hii met den vijand heulde. Daarbij kwam, dat de Graaf van Leicester, die de synode van 1586 had samengeroepen, en aan wie de zaak was opgedragen, in ongunst heenging en alles waaraan zijn naam kleefde, in miscrediet kwam. De synode van Dordrecht, 1618—'19. zat dan ook wel wat in moeilijkheid. Ai) liet dan ook eenvoudig het artikel van 1586 bestaan, sprak zich dus over geen enkele berijming uit en liet den meerderen invloed van Datheens' berijming onder het volk stillekens begaan. De berijming van Datheen heeft dan ook twee eeuwen lang den toets doorstaan, en is eerst in 1775 door de tegenwoordige berijming vervangen. Allengs waren er verschil ende bezwaren tegen zijn berijming gerezen Vooral het boek vari Andreas Andriessen: „Aanmerkingen op de Psalmberijming van P. Datheen , 1756- en eveneens een boek van Jean Guepin van Vlissingen hebben deze bezwaren onder het volk gebracht en algemeen verbreid. Er waren zelfs reeds nieuwe berijmingen verschenen. Maar eerst toen de Staten van Holland de zaak aanpakten, kwam er voortgang. Zij noodigden een commissie van 9 pre- ARTIKEL LXIX. 299 dikanten uit, die met 2 afgevaardigden der Staten 12 Jan. 1773 in het Mauritshuis vergaderde. Deze commissie verzamelde een nieuwen bundel uit drie berijmingen, nl. le uit die van Hendrik Ghijsen, zilversmid te Amsterdam j 2e uit die van het genootschap Laus Deo, Salus populo, di. Gode de eere, den volke heil, meest door Doopsgezinden en Remonstranten vervaardigd; en 3e uit die van Johannes Eusebius Voet, geneesheer te 's-Gravenhage. Zij was er 19 Juli 1773 mee gereed. Deze bundel nu werd op last der Algemeene Staten, 1 Jan. 1775, ingevoerd. Dit was kerkrechtelijk onjuist. De kerken hadden de samenstelling en invoering van een nieuwe berijming zelf moeten regelen. Maar de Staten verhinderden het samenkomen eener generale synode. Ook werkte het verkeerd, dat ze op sommige plaatsen met dwang is ingevoerd, zooals op het eiland Walcheren | en te Vlaardingen en te Maassluis geschiedde. Tegen dezen psalmbundel zijn wel vele en ook wel ernstige bezwaren in te brengen: le Dogmatische bezwaren, omdat in verschillende psalmen de deugd al te zeer verheerlijkt wordt; 2e Exegetische bezwaren, omdat de berijming hier en daar gedachten uitspreekt, die in den oorspronkelijken tekst niet voorkomen; 3e Aesthetische bezwaren, omdat hier en daar minder fraaie uitdrukkingen voorkomen. Maar een krachtige drang om tot een verbeterde psalmberijming te komen is er in onze kerken nog niet. , 2. De gezangen. Van den beginne aan werden er naast de psalmen ook enkele gezangen gezongen. Datheen had zelf aan ■zijn psalmberijming van 1566 enkele gezangen toegevoegd, nl. de Tien geboden, het onze Vader, de Twaalf artikelen, de drie Lofzangen en het gebed: O God, die onze Vader zijt. Maar de kerken waren huiverig er meer aan toe te voegen. De synode van Dordrecht, 1574, antwoordde dan ook op een vraag, of het nuttig was nog andere geestelijke liederen aan de psalmen toe te voegen: „dat men met den Psalmen van Datheen mits- ; gaders 't geen dat er bij is, tevreden zal wezen, totdat in de Synode generaal anders besloten zal zijn". De gezangen, die Datheen aan zijn psalmbundel had toegevoegd, waren nu eenmaal in gebruik! En sommige kerken zongen ook de psalmen van Utenhove en andere geestelijke liederen. Maar de synode zei: niet verder gaan dan de psalmen van Datheen, met de gezangen, die hij er aan toevoegdel De kerken mochten de gezangen niet eigendunkelijk uitbreiden. Zij moesten wachten op wat de 300 ARTIKEL LXIX. generale synode besloot, art. 43. De synode van Dordrecht. 1578. besloot dan ook. dat men alleen de psalmen Davids (van Datheen) mocht zingen, gelijk men tot nofii toe gedaan had „achterlatende de gezangen, welke in de H. Schrift niet ge vonden worden". Zij veroordeelde dus alle vrije gezangen. Alleen de psalmen en gezangen, die in de Schrift gevonden werden, waren ïeoorloofd. Evenzoo, die van Middelburg. 1581. art. 51. Alleen voor de kerken van Overijsel liet deze een uitzondering toe. Daar kon men zich. vooral op het platteland, niet goed vinden in de psalmen van Datheen en zong men verschillende Duitsche liederen. De synode gaf aan die zwakheid wat toe en bepaalde, dat de classe Deventer een bundel van 12 of «neer der „lichtste psalmen Davids en daarbij eenige Oostersche puitsche) uitgelezen gezangen" zou uitgeven, „om alzoo de boeren aldaar te aewennen tot gebruik der psalmen Davids'. De synode van Dordrecht. 1618—'19, moest echter weer over de gezangen spreken. Door drie provinciale synoden werd er op eenparigheid in het gezang aangedrongen nl. door ZuidHollandVGelderland en Overijsel. Verschillende redenen maakten dit noodig. Vooreerst had de evengenoemde concessie aan de kerken van Overijsel juist het omgekeerde gevolg, dat de „boeren" nog meer gezangen gingen zingen, nietj alleen in Overijsel, maar in heel het Noorden. Voorts had de Remonstrantsche synode van Utrecht, 1612. een poging gewaagd om een bundel van 48 gezangen in te voeren, cUc al was ze mislukt, de kerken toch tot voorzichtigheid maande. En eindelijk hadden de synoden wel bepaald, dat alleen de psalmen en de gezangen, die aan de Schrift ontleend waren, mochten gezongen worden maar u*/A:e gezangen dat waren, was nooit uitgemaakt. Z,elts al hebben de vroegere synoden daarbij gedacht aan de berijming -van Datheen. dan was een nadere bepaling nog niet overbodig. Immers vijf van zijn gezangen waren aan de Schrift ontleend, nl. de Tien geboden, het Onze Vader en de Lofzangen van Zacharia. Simeon en Maria en mochten dus strikt genomen aezongen worden. Maar de 12 Artikelen des Geloofs en vooral het kort gebed vóór de predikatie: O God. die onze Vader zijt (van Jan Utenhove) en het Avondgebed (vertaling van de aan Ambrosius toegeschreven Latijnsche hymne) waren reeds vrij weergegeven liederen. De synode bepaalde dan ook: ln.de Kérken zullen alleen de 150 Psalmen Davids, de Tten Geboden, het Onze Vader, de 12 Artikelen des Geloofs, de lofzangen ARTIKEL LXIX. 301 van Maria, Zacharias en Simeon gezongen worden. Deze zes gezangen werden dos goedgekeurd. Wel staan de 12 Artikelen niet woordelijk in de Schrift, maar toch zijn ze zakelijk uit de Schrift geput. Daarom werden ze geoorloofd geacht. En verder luidt het artikel: 't Gezang: O God, die onze Vader zijt, wordt in de vrijheid der Kerken gesteld, om 't zelve te gebruiken of na te laten. Alle andere gezangen zal men uit de Kerken weren, en waar er eenige alreeds ingevoerd zijn, zal men dezelve met de gevoegelijkste middelen afstellen. Het gebed vóór de predikatie: O God, die onze Vader zijt, werd dus vrij gelaten, maar alle andere, ook de Avondzang, die men toch bleef drukken, en natuurlijk ook de Morgenzang, die er sinds 1722 werd bijgevoegd, zijn toen van het kerkelijk gebruik nog uitgesloten. Bij de wijziging der K. O. op de synode van Utrecht, 1905, zijn ook deze drie met de andere gelijk gesteld en toegelaten. Bijna twee eeuwen lang heeft deze bepaling gegolden. Maar in 1807 is er een gezangbundel ingevoerd. Niet door een generale synode want die kwam niet samen, maar door een commissie van afgevaardigden uit alle provinciale synoden, die een bundel van 192 gezangen samenvoegde, goedkeurde en bij de kerken aanbeval. Later werd het gebruik der gezangen verplichtend gesteld, wat veel verzet opwekte. De Gereformeerden hadden van ouds steeds ernstige bezwaren tegen de gezangen: le omdat de psalmen rechtstreeks door God gegeven waren voor het liturgisch gebruik in de kerken, onder alle volken, alle eeuwen door; en 2e omdat de gezangen slechts de geloofsuiting kunnen zijn van een bepaalden tijd, uit den aard der zaak een tijdelijk karakter dragen en dan ook telkens ibij wijze van supplement moeten aangevuld worden. Na een tijdperk van 50 of 100 jaar zijn er vele gezangen verouderd en moeten er weer nieuwe bij, terwijl de psalmen nooit verouderen en voor alle volken en eeuwen gelden. In de latere jaren is er in de Gereformeerde kerken echter een steeds sterker wordende strooming, die den psalmbundel wil aanvullen met nieuwe gezangen. De synode van Rotterdam, 1917, ging er nog niet op in. De oorlogsomstandigheden, die de stemming zeer drukte, werkte er niet toe mee. Maar toen de particuliere synode van Noord-Holland, met instemming van die van Gelderland, aan de synode van Leeuwarden, 1920, voorstelde, dat eenige berijmde Schriftgedeelten mogen worden toegevoegd aan den bundel „Eenige Gezangen", achter de 302 ARTIKEL LXIX. psalmen opgenomen, ging de synode er op in en benoemde een commissie met de opdracht, „den bundel „Eenige Gezangen te overzien en voorts te trachten dien uit te breiden met eenige andere berijmde of onberijmde gedeelten der H. Sdirift . Er waren ook een paar voorstellen om kerkliederen, „die niet een berijming van Gods Woord doch een vrije vertolking van wat het gemoed des Christens beweegt, moeten heeten. voor zoover deze met Gods Woord naar onze belijdenis overeenkomen", in te voeren. Maar, — zoo oordeelde de commissie van advies — al mocht er principieel geen bedenking tegen te maken zijn. er was toch practisch drieërlei bezwaar tegen: 1* dat de geschiedenis der gezangen-quaestie in Nederland noa steeds een onbevangen beoordeeling onmogelijk maakt; 2e dat een gezangenbundel wegens zijn tijdelijk karakter telkens aanvulling noodig heeft en zoo het gevaar dreigt, dat de Psalmbundel er door verdrongen wordt; en 3e dat een eventueele vrijheid om deze gezangen al of niet te gebruiken, de kerken gemakkelijk in al of niet gezangen-zingende kerken zou kunnen splitsen, wat voor de rust der kerken niet weldadig zou werken. Op haar voorstel ging de synode er dan ook niet op in. 3 Her orgelspel. In art. 69 wordt niet gesproken over het orgelspel. Maar in de vroegere redacties wel. Bij den aanvang der reformatie waren er nog geen orgels. De kruiskerken ver-, gaderden meest in huizen en schuren. Maar toen men in 15U ta Holland en ^eeiana ae vnjnciu ~ ~7 bezit van kerken met prachtige orgels. Het orgelspel diende toen echter niet ter begeleiding van het gezang der gemeente, maar had plaats vóór en na de predikatie als een soort orgelconcert, om de hoorders op muziek te vergasten. Geen wonder, dat de kerken daartegen ernstig bezwaar hadden. De synode van Dordrecht. 1574, besloot dan ook, dat het orgelspel geheel afgeschaft moest worden, volgens 1 Cor. 14: 19. waar Paulus zegt. dat hij liever vijf woorden spreekt met zijn verstand, om anderen te onderwijzen, dan tienduizend ta een vreemde taal. Ook het orgelspel aan het einde der preek moest ophouden, want het nam den tadruk der preek weg, en gaf aanleiding tofl superstitie of bijgeloof. Het was beter, dat mendecoUecte voor de armen, die nu onder den dienst gehouden werd, tot hinder van de preek, voortaan ta plaats van het orgelspel naar het einde van den dienst verplaatste, art. 50. Ook de synode van Dordrecht, 1578. achtte het gebruik der orgels in de kerken. ARTIKEL LXIX. 303 inzonderheid vóór de predikatie, niet goed. De dienaren des Woords moesten het, ook al was het een tijd lang geduld, zoo spoedig mogelijk afschaffen, art. 77; zie ook de synode van Middelburg, 1581, part. vr. 34. Dit standpunt hadden de Gereformeerde kerken van Calvijn overgenomen. Hij schafte het Roomsche koorgezang, dat sinds het einde der Middeleeuwen onder begeleiding van orgelspel plaats had, af. De gemeente zelf moest zingen en de kinderen moesten het leeren in de scholen. De hervormers en de kerkelijke vergaderingen begonnen dan ook op verwijdering der orgels uit de kerken aan te dringen. Maar dat gelukte niet. Op de meeste plaatsen bleven ze stil in de kerken staan. Ze deden echter geen dienst bij de prediking. De gemeente zong zonder het orgel. Alleen werd er in de week wel een uitvoering op gegeven en speelde men ook des Zondags wel vóór en na de preek. Het bezwaar van Calvijn was principieel, nl. dat het gebruik van muziekinstrumenten en ook van orgels bij den eeredienst ongeoorloofd was. In den schaduwdienst van Israël was dat noodig, omdat Israël nog een kind was, maar in de nieuwe bedeeling moeten wij afschaffen wat tot den schaduwdienst behoorde, anders verduisteren wij het volle licht, dat wij in Christus onzen Heere verkregen hebben. Deze beginsel-uitspraak van Calvijn was langen tijd in de Gereformeerde kerken beslissend. Zelfs Voetius heeft zich met hand en tand tegen het gebruik van orgels verzet. Hij was er tegen, omdat de vromeUjk-gewijde stemming der schare er niet door verhoogd maar verlaagd werd; omdat alles, wat in den openbaren eeredienst niet tot stichting I dient en de kerk niet opbouwt, hoe voortreffelijk het in zich zelf ook moge zijn, niet gebruikt mag worden; en omdat alles, wat aanleiding geeft tot misbruik, ook al was het in zich zelf ! „middelmatig" of „nuttig", vermeden moet worden. Maar reeds in de tweede helft der 17e eeuw, dus nog ten tijde van Voetius, kwam er een kentering in de zienswijze. Onze vaderen gingen in hun afkeer van het orgel te ver. Niemand minder dan Constantijn Huygens schreef in 1641 een ! breede verhandeling tegen Voetius, nl. „Gebruik of ongebruik van 't orgel in de kerken der Vereenigde Nederlanden". Hij 1 was er voor, dat het kerkgezang steeds door muziek „verge- I selschapt" en tot een „eerlyck, nuttigh en vermakelyck gebruyck" aangewend werd. In 1637 werd het voor het eerst te Leiden ter begeleiding van het kerkgezang gebruikt. Andere kerken 304 ARTIKEL LXX. volgden het voorbeeld van Leiden na. De muziek is wel geen deel of toevoegsel van den openbaren eeredienst , zooals Voetius terecht opmerkte, maar daarmee is niet ta strijd, dat het kerkgezang door orgelspel begeleid en gesteund wordt. Wel dreigt er gevaar, wanneer de orgelbegeleiding ontaardt in een orgelconcert, en bekwame organisten er hun werk van maken hun virtuositeit, vooral als ze een geschikt orgel voor zich hebben, zooveel mogelijkte laten hooren. Maar daartegen moeten de kerken waken. Het orgel mag het gezang niet overheerschen. maar slechts ondersteunen en dienen. Dan is het geoorloofd. Sinds de 1» eeuw zijn de orgels dan ook al meer in gebruik gekomen en thans heeft er schier niemand meer bezwaar tegen. Art LXX. Alzoo behoorlijk is. dat de huwelijke staat voor Christus ' gemeente bevestigd worde, volgens het Formulier daarvan zijnde, zullen de Kerkeraden daarop toezien. Kerkelijke Huwelijksbevestiging. M». arttM handelt over de kerkelijke huwelijksbevestiging en bepaalt ta hoofdzaak drieërlei: 1 De kerkelijke huwelijksbevestiging behoort te geschieden; I Alzoo behoorlijk is, dat de huweÜjke staat voor Christus gemeente bevestigd worde" enz. Het artikel spreekt van bevestiging, niet van stuiting. De eigenlijke huwelijkssluiting gaat aan de kerkelijke bevestiging vooraf. Een huwelijk komt naar Gereformeerde opvatting in drie stadiën tot stand nl. door de verloving, de burgerlijke voltrekking en de kerkelijke bevestiging.i Eerst de verloving. In de verloving. d.i. de belofte om elkander trouw te blijven, lag. volgens de Gereformeerde opvatting, het beginsel van het huwelijk. Reeds de synode van Dordrecht, 1574. bepaalde dienaangaande ta art. 23: „De ondertrouw I wettelijk gedaan zijnde, zal geenszins mogen gebroken worden, al ware het dat beide partijen daarin bewi ligden. In die „ondertrouw" (Latijn sponsalia = verloving) Ai. ta die wederzijdsche belofte, die met toestemming der wederzij dsche ouders of vooqden ta den familiekring plaats had. lag de grondslag van het huwelijk. Nu maakte de Roomsche opvatting sinds de ARTIKEL LXX. 305 Middeleeuwen onderscheid tusschen een verloving voor het tegenwoordige (de praesenti) en voor het toekomstige (de futuro) Ai. tusschen een onvoorwaardelijke en volstrekt bindende, en een voorwaardelijke of breekbare, bijv.: ik neem u tot mijn vrouw als gij wachten wilt, totdat ik mijn studie volbracht en een goede positie gekregen heb. Maar de synode van Dordrecht, 1578. bepaalde in art. 78, dat de verloving alleen „per verba de present!" d.i. met beloften voor het tegenwoordige, dus zonder conditie of voorwaarde, mocht plaats hebben. Van een voorwaardelijke verloving wilde zij niet weten. Ook z.gji. „geheime beloften", die niet in tegenwoordigheid van twee of drie getuigen (familie, vrienden) gegeven werden, waren niet geldig. Alleen de onvoorwaardelijke verloving was geldig. Die mocht dan ook niet gebroken worden, want daarin lag het beginsel des huwelijks. Voorts .de burgerüjke huwelijksvoltrekking. Bij Rome was het huwelijk een sacrament en dus een kerkelijke zaak. De Roomsche overheid bemoeide er zich niet mee. En wel bleef het na de reformatie gewoonte, dat de publieke huwelijkssluiting door de predikanten geschiedde, maar toch oordeelden de kerken, dat het huwelijk als zoodanig tot het terrein der gemeene gratie! en de burgerlijke voltrekking dus tot de taak der overheid behoorde. De synode van Embden, 1571, sprak reeds uit, dat het huwelijk „ten deele kerkelijk" en „ten deele politiek" is. Inzake echtscheiding, verboden graden van bloedverwantschap enz., wilden de kerken wel adviseeren, maar moest de overheid beslissen. Die quaesties lagen op haar terrein. Daarom drongen de kerken telkens bij haar aan om een „generale huwelijksordinantie." Maar zij wilde zich „in geene manieren met de zaken aangaande den huwelijken staat bemoeien." De overheid liet de huwelijkssluiting schier geheel aan de kerken over. Zelfs ook van personen, die geen van beiden tot de kerk behoorden, als ongedoopten en geëxcommuniceerden. Daarom bepaalde de synode van Dordrecht, 1618—'19, dat zulke huwelijken „met den publieken en solemneelen zegen in de kerk" niet mochten bevestigd worden. De predikanten mochten die huwelijken wel sluiten, maar niet kerkelijk bevestigen. Alleen het huwelijk van Joden enz. werd sinds het einde der 16e eeuw door den Regeeringscommissaris voor de huwelijkszaken voltrokken. Zoo bleef tijdens de Republiek de huwelijkssluiting aan de kerk. Eerst na de Fransche revolutie van 1789 trok de overheid de huwelijkssluiting aan zich. In Frankrijk zelf sinds 1792 en in Nederland Verklaring K. O. 20 306 ARTIKEL LXX. sinds 1848. Nu gaat de burgerlijke huweÜjksvoltrekldng voorop en is de kerkelijke bevestiging daarvan afhankelijk. De wet bepaalde nu. dat geen huweÜJk kerkelijk mag worden ingezegend, voordat de partijen het bewijs der burgerlijke huwelijkssluiting hebben getoond. Dit bewijs moest zelfs worden betaald. Maar dit is nu veranderd. Thans is het gratis te krijgen. Predikant of pastoor, die deze bepaling overtreedt, wordt bedreigd met een geldboete tot f300 en. bij herhaling, met een gevangenisstrat van twee maanden. , Eindelijk de kerkehjke huwelijksbevestiging. In de oude redactie van 1586 stond, dat de kerken zouden blijven bij de geldende gebruiken, totdat de overheid een generale huwelijksordinantie zou verordenen. Maar de synode van Utrecht. 1905, heeft eeni nieuwe redactie inplaats der oude gesteld, waarin zij uitspreekt dat ook. nadat de overheid de burgerlijke huwelijkssluiting overal aan zich Betrokken heeft, de kerkelijke bevestiging evenwel behoort te aeschieden. Het huwelijk ontstaat wel niet dooi: de kerkelijke bevestiging. Maar toch heeft deze een eigen beteekenis. Zij is de officieele sanctie van dit huweÜjk voor het terrein van genadeverbond en kerk ; en 2e het afbidden van Gods zegen over hetzelve. 2 De wüce der kerkelijke huwelijksbevestiging.j „volgens het'Formulier daarvan zijnde." Dit formulier is reeds in 1566 Ontstaan. Voor dien tijd was de manier der huwelijksbevestiging vrii. Elke kerkeraad deed het op eigen manier. Maar Petrus Datheen bezorgde den kerken reeds in 1566 een liturgie, waarin ook dit formulier voorkwam. Het is bijna letterhjk uit de liturgie van den Paltz en (voor een klein deel) uit die van a Lasco overgenomen. Dit formulier beantwoordt echter niet zuiver aan den huldigen toestand. Eenerzijds moet er uit weg wat aan de vroegere periode herinnert, toen de overheid de huweÜjkssluiting geheel aan de kerk overliet. En anderzijds moet de beteekenis der kerkelijke huwelijksbevestiging beter tot uitdrukking komen. De synode van Leeuwarden, 1920. heeft dan ook een commissie van vijf personen benoemd, aan wie zij opdroeg „in het bijzonder de aandacht te schenken aan een revisie van het huwelijksformulier." 3 Toezicht op de huwelijksbevestiging. De kerken zullen toezien, dat „de huweUjke staat voor Christus* gemeente bevestigd worde volgens het Formulier daarvan zijnde." Hierbij deden zich echter van den aanvang af verschillende vragen voor. Enkele van de voornaamste laten wij hier volgen: ARTIKEL LXX. 307 a. Moet de kerkelijke huwelijksbevestiging te voren afgekondigd worden? Ja! De kerken achtten dat van den beginne aan noodig. De namen moesten op drie Zondagen van den kansel voor het volk afgekondigd worden. Voornamelijk om een ieder, die wettige bezwaren tegen de sluiting van het huwelijk wist in te brengen (bijv. dat bruidegom of bruid reeds gehuwd waren of dat de ouders hun toestemming niet wilden geven enz.) daartoe op te roepen. Kwam er niemand, dan kon de dienaar verklaren: „Ik neem u allen tot getuigen dat er geen wettige verhindering tegen dit huwelijk voorgekomen is." Deze afkondiging heeft echter sinds de overheid de huwelijkssluiting aan zich trok, ten stad- en gemeentehuize plaats. Toch verhindert dit de kerken niet de afkondiging te handhaven, maar dan met het oog op de bevestiging van het huwelijk. Het is toch mogelijk, dat tegen de bevestiging van een reeds door de overheid voltrokken huwelijk, bijv. tusschen een geloovige en ongeloovige, ernstige en gegronde bezwaren bestaan en door de gemeente ingebracht worden. Daarom moet de gemeente van het voorgenomen huwelijk kennis dragen. b. Door wie moet de kerkelijke huwelijksbevestiging plaats hebben? Alleen door een wettig geordend dienaar des Woords. Een kerkelijke huwelijksbevestiging is een openbare dienst des Woords met het oog op het huwelijk. En daartoe heeft geen ouderling of candidaat of iemand anders eenige roeping of recht. c. In welken graad van bloedverwantschap mag de kerkelijke huwelijksbevestiging plaats hebben? Op de kerkelijke vergaderingen rezen er telkens vragen, bijv. of een huwelijk met de weduwe van den broeder (schoonbroeder of schoonzuster), tusschen een neef en nicht, of tusschen oom en nicht, of tusschen weduwnaar en stiefdochter, enz. geoorloofd was. Het eerste geval wordt door de wet verboden, maar er kan dispensatie van verleend worden^ Daarom leggen de kerken zich dan bij de beslissing der overheid neer en staan zij de kerkelijke bevestiging toe. Het tweede geval wordt door de wet geheel vrijgelaten. De kerken maken dan ook doorgaans geen bezwaar tegen kerkelijke bevestiging, al lachten zij het ook op zich zelf niet wenschelijk. Het derde geval is ook verboden in de wet, maar ook hiervan kan dispensatie [verleend worden. En dan volgen de kerken ook hier de beslissing der overheid. Het vierde geval is beslist bij de wet verboden en daarvan is ook geen dispensatie mogelijk. Kan een kerkeraad zich in een bepaald geval niet in de beslissing der 308 ARTIKEL LXX. overheid vinden, en meent hl) dat de huwehjkswe geving op ee7 punt ernstig van de Schrift afwijkt, dan moet hij zulk een quaestie op de meerdere vergaderlngenbrengen en eventueel de generale synode bewegen bij de overheid op wijziging aan tedrinMag een huwelijk met een ongedoopte kerkelijk bevestigd worden? Reeds de synode van 's-Gravenhage.1586. part. vr.9. antwoordde: „dat zulks niet geraaden is. dewyl de ongedoopt Persoon door de verwerpinge des Doops niet kan Sent worden in het verbond Gods". En nog sterker luidt 11 «orde? der synode van Dordrecht, 1618-'19>i „Dehuyweüjcken van dieghene. die door den doop der Chnste icke kercke noch niet ingelyft zyn. en behoort men met den publycken ende I solemSn seghen tode kercken gebruyckelick niet te solem-l nTseren voor ende aleer zy haren doop ontfangen hebben .1 Onder „ongedoopten" verstond men dan personen, die niet "gedoog waren en die ook niet gedoopt willen worden dus verachters van den doop". Dan stond als regel vast dat zulk ëen huweÜjk niet kerkelijk bevestigd mocht worden. Maar was een ongedoopte „niet vijandig", doch „begeerig naar Luthersche kerk de overheidspersonen. Maar het is tegeni d Schrift. Christus alleen is de onfeilbare Koning der kerk. Kêi is uw Meester en gij zijt allen broeders. b De gedoopte leden der kerk. Reeds de gedoopte fcmdere zijn'als leden der kerk voorwerpen van de tucht. Maar wijl z nog onvolkomenheden zijn is de tucht ook nog onvolkomen e bestaat in aansporing, vermaning, waarschuwing. Jestoffing en. In geval een kind der gemeente een losbandig leven leidt. ti l,«„rW'. ronder hen met den ban af te snijden. Ten derde: schuldige leden der kerk. die foerefcenöaar zijn; -.„..„ l»HPn reoelflk. zoodat de onschuldigen met de ARTIKEL LXXL 313 kroegen bezoekt, slecht ter catechisatie komt, enz., moet eerst met de ouders gesproken worden, want de fout kan in de opvoeding schuilen. Maar ook de kinderen zelf zijn voorwerpen van vermaning en tucht. Paulus vermaande ook rechtstreeks de kinderen zelf: „Gij kinderen zijt uwen ouderen gehoorzaam in den Heere. want dat is recht." Ef. 6 : 1; Col. 3 : 20. Ook de vohvassen gedoopten. „die op volwassen leeftijd door eigen schuld nog niet tot kerkelijke belijdenis en verbintenis komen," zijn voorwerpen der tucht Zij moeten met ernst worden onderwezen om tot de belijdenis des geloofs te komen.. In gevallen van hardnekkige onverschilligheid moeten zij hoofd voor hoofd worden vermaand. En zoo deze vermaningen geen effect hebben moeten zij bij wijze van excommunicatie kerkelijk verklaard worden niet meer tot de kerk te behooren. Van zelf houden zij dan ook op voorwerpen der tucht te zijn. c. Het toezicht op Gereformeerde vereenigingen. De kerk heeft ook de roeping om toezicht te houden op vereenigingen, die staan op den grondslag en zich bezig houden met de verklarinq van Gods Woord en de belijdenis der kerk. Immers zij moet voor de publieke uidegging van Gods Woord en de handhaving harer belijdenis waken. De bond van Gereformeerde jongelingsvereenigingen heeft dan ook op advies van Prof. Dr. H. HTlCuyper op den bondsdag te Leeuwarden, 1907, het kerkeüjlctoezicht „voorzoover het de zaken der religie aangaat, met name de uitlegging van Gods Woord en de handhaving der belijdenis." uitdrukkelijk aanvaard. En inzake het toezicht op de Gereformeerde scholen heeft de synode van Leeuwarden. 19». zich uitvoerig verklaard en met nadruk uitgesproken „dat de kerkeraden.... moeten trachten toezicht te verkrijgen èn op de geschiktheid van de onderwijzers èn op het religieus gehalte van hun onderwijs", zie Acta van Leeuwarden, 1920, blz. 248. 4. Het doel der tucht is volgens het slot van het artikel tweeledig: 1« „om den zondaar met de kerk en zijnen naaste te verzoenen, en 2' „om de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen.' Calvijn had nog één bedoeling meer. nL : „om den Naam des Heeren heilig te houden." Er zijn noa wei meer omschrijvingen. Voetius noemt zelfs wel zeven punten op. Maar de drie doeleinden van Calvijn zijn het duidelijkst en het juist. ' 314 ARTIKEL LXXII. Art. LXXII. Wanneer dan iemand tegen de zuiverheid der leer of vromigheid des wandels zondigt: zooverre als het heimelijk is, en geene openbare ergernis gegeven heeft, zoo zal de regel onderhouden worden, welke Christus duidelijk voorschrijft in Matth. 18. De oorzaken der tocht en de heimelijke zonden. In dit artikel worden twee dingen behandeld nl. de oorzaken (redenen of motleven) der tocht, en de regel, die volgens Matth. 1» bij heimelijke afwijking moet gevolgd worden. 1. De oorzaken der tucht. Deze liggen in het zondigen tegen de zuiverheid der leer of vromigheid des wandels .dos i'n afwijking ten opzichte van leer of Iepen. Van den beginne aan. was men het hierover eens. Het convent te Waj, 1568. noemde reeds „de leer of religie en den levenswandel (VIII: 3). De synode van Embden, 1571. bepaalde in art. 26: „Daerom indien yemant in der reynigheyt der leer ghedwaelt. ofte in de oorechticheyt des levens ghesondicht zal hebben . De synode van Dordrecht, 1578. redigeerde reeds in art. 93 : „Soo dan yemant in de suyuerheyt der leer dwaelde. ofte in den wandel sondichde . en*.; en deze omschrijving is zoo gebleven tot no toe. Deze omschrijving rost op de Schrift. Bepaaldelijk op die teksten, waarin zij waarschuwt tegen afwijking in leer en leven; en vermaant, degenen, die ergernis geven, te straffen Er zijn een reeks van teksten, die de leertucht eischen, bijv. Matth. 7 :15; 24 • 11; Hand. 20 : 28-31; 1 Cor. 12 : 3; 16 : 22; Gal. 1:8-9; 1 Joh 2 • 18- 4 : 1—6; 2 Joh. vs. 10. Evenzoo is er ook een reeks van teksten voor de tocht over het leven, bijv. 1 Cor. 5 : 6-8; Openb. 2 : 3-6, 14-16, 20. enz.^ Wat is het karakter van een tuchtwaardige dwaling! Niet iedere zonde of dwaling in leer of leven is voorwerp der tucht. Wij struikelen allen in vele van Gods geboden. Wij dwalen en zondigen in woord en wandel, in leer en leVen. Deze zijn wel aanleiding dat de kerken in prediking, catechisatie en huisbezoek telkens weer tot zelfonderzoek (zelftucht) moeten aansporen. Maar tochtwaardige zonden in leer of leven worden zij dan eerst, als zij een bepaald karakter dragen, en, zooals Voetius terecht onderscheidt, aan drie kenmerken beantwoorden. Het moeten le zonden zijn; zij moeten 2<= ergernis geven, en ARTIKEL LXXII. 315 Cr n°9 verwerPin9 van de vermaning en hardnekkige volharding mee gepaard gaan. * 2. De regel van Matth. 18: zoo verre als het heimelijk is. ^.^en openbare ergernis gegeven heeft, zoo zal de regel r?V"^ ?*lke Chrtsttts lelijk voorschrijft in Matth. 18. Deze bepaling is van den aanvang af in de K O opgenornen Het convent te Wezel. 1568. paste ze aanvankelijk alleen nog toe op de dwalingen in het leven en niet op die in de Zeer. Het oordeelde blijkbaar, dat de woorden uit Matth. 18-15„Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft" alleen doelt op een zonde in het fepen. Zoo iemand moest eerst particulier vermaand worden. Maar strooide hij in het geheim of publiek „vreemde leerstellingen en ketterijen" rond, dan moest zijn naam aanstonds aan den kerkeraad bekend gemaakt worden. Maar reeds drie jaar daarna bepaalden de kerken te Embden, 1571 dat beide zoowel de dwaling in de leer als de zonde in het leven. 20oIang ze nog heimelijk waren, niet tot den kerkeraad gebracht mochten worden, art. 26. Daar reeds werd het artikel geredigeerd, zooals het nu nog luidt. De kerken dachten toen. dat de woorden: „Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft" niet slechts op een persoonlijke beleediging, maar op allerlei heimelijke of verborgen zonden in leer en leven doelden. Zij volgden de opvatting van Calvijn, die „zondigde tegen u opvatte in den zin van: „met uw medeweten zoodat niemand andera er kennis van heeft." Wij betwijfelen echter, of de opvatting van Calvijn wel de juiste is. Het komt ons voor, dat „zondigen tegen u" hier beteekent. een persoonlijke beleediging een onrecht den broeder persoonlijk aangedaan. Zoo bijv. Meyer en Zahn. Maar ook dan kan men de onderSSSrS tu^hen verborgen en openbare zonden evengoed vasthouden Want Christus Zegt hier uitdrukkelijk, dat een per[ soonhjke beleediging ook persoonlijk behandeld moet worden: „ga heen bestraf hem tusschen u en hem alleen"; haal er in eerster instantie geen derde bij; maak ze niet publiek: en ook al wordt deze eerste vermaning verworpen, moet ze in tweeder instantie nog onder getuigen herhaald en nog niet publiek gemaakt worden. En voorts eischt de broederliefde in het aloemeen, dat een zaak, die niet publiek is. maar slechts aan enkelen bekend, niet publiek gemaakt moet worden. „De liefde bedekt alle dingen, 1 Cor. 13 : 7 ; Jak. 5 : 19-20. Al doelde Christus Wus in Matth. 18 : 15 alleen op persoonlijke beleediging, op de 316 ARTIKEL LXXII. beide bovengenoemde gronden geldt de regelvooraf gevallen: zoolang een zonde in leer of leven verborgen is en nog geen openbare ergernis gegeven heeft, mag zij nie,2"geen Jorden De woorden: „zooverre als het heimelijk is en geen Subare ergeTnis gegeven heeft."^f^^Znét ^Ap- in leer of leven nog „heimelijk d.L nog slechts aan een ] of aan e^lït^bekid is, en nog „geen openbare ergernis d i nog slechts aan één of aan enkele personen, maar nog geen 't'tlk?^ M»«h18 (15-17) Deze regel valt in drie vermaningen uiteen: MDe eersti n^ePonder vie? oogen plaats hebben : ga heen bestraf hem tusschen u en hem alleen." d.i. wacht ntet totdat hfi komt zea niet: hij is schuldig en moet eerst tot mij komen, maar ga gij. ^onschuldig zij" heen en bestraf hem tusschen u en hem aUeen; doe het tusschen uw tweeën af; betrek er geen derde t; overtuig hem dat hij u bdeedtad.^, h^ ?ot inzicht, dat hij u onrecht aangedaan heeft. Wel is ook de schuld ge van/zijn zijde verpÜcht tot den onschuldige te komen om9 zijn zonde te belijden en om vergeving te vragen maar al!'hij Tt hardnekkig weigert, moet gij tot hem gaan « toonen dat het u om het heil van den broeder te doenl is. Wi komen ook niet het eerst tot God. maar God komt het eei»t to° ons Indien hij u hoort, zoo hebt gij uwen broeder gewond-voor het koninkrijk der hemelen; gij moet hem dan vergeven en, wijl de zaak afgedaan is. er verder over zwijgen. Maar Indien hij u niet hoort, volgt er een tweede vermaning Deze tweede vermaning moet onder getuigen geschieden, Maar indien hij u niet hoort, zoo neem nog één of twee met n opdat n den mond van twee of drie getuigen alle woord Lta^vs. 16. Gij kunt die getuigen zelf kiezen, maar zij moeten na uurüjk achtbJ en vertrouwde leden der geënte zijn. Een of twee wordt in het midden gelaten. Zi zijn noodig „opdat ta den mond van twee of drie getuigen alle woord besta d.w z. opdaTefke verklaring, die de ^^^^^^t bestraffing aflegt, bewezen kan worden, zoodat hij ze later met k^ ontkennen ndien hij u hoort en op deze tweede bestraffing Sn schuld erkent, geldt het ook hier. dat gij uwen broeder gewonnen hebT voor het hemelrijk, hem van harte moet vergeven, In gTzoowïaTrde getuigen over de zaak moet zwijgen. Maar. imlien hij u niet hoort, volgt er een derde vermaning. ARTIKEL LXXIII. 317 Deze derde vermaning is echter een kerkelijke vermaning, want er volgt: „en indien hij hun geen gehoor geeft, zoo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar." vs. 17. Christus doelt hier niet op de Joodsche. maar op de Christelijke gemeente, die in den kleinen kring zijner discipelen zich om hem heen schaarde en het beginsel der Nieuwtestamentische gemeente vormde. De tucht is volgens de bedoeling van Christus een zaak der gemeente als plaatselijk instituut. Zij moet verder de tucht oefenen, natuurlijk onder leiding van de in haar midden in te stellen ambten. En eerst als de bestraffing der gemeente niet baat, mag de beleedigde hem beschouwen als de beiden en de tollenaar d.i. als iemand, die buiten de gemeente staat; hij heeft dan alles aan hem beproefd, wat mogelijk is, en is vrij van zijn bloed, Gal. 6 : 1 ; Jak. 5 : 19, 20. Art. LXXIII. De heimelijke zonden, waarvan de zondaar door één, en in 't bijzonder, of voor twee of drie getuigen vermaand zijnde, berouw heeft, zullen voor den Kerkeraad niet gebracht worden. De heimelijke zonden. Dit artikel dagteekent reeds van de synode te Embden, 1571, art. 27. Maar het was toen wat breeder en maakte onderscheid tusschen tweeërlei soort van heimelijke zonden; nl. heimelijke zonden, waarvan de zondaar na persoonlijke vermaning onder vier oogen of in tegenwoordigheid van twee of drie getuigen vermaand zijnde, „leetscfaap" bewees, d.i. berouw had, en niet ivoor den kerkeraad gebracht mochten worden; en verborgen zonden, die voor staat en kerk gevaarlijk waren, zooals landverraad, of verleiding der zielen, en wel aan den kerkedienaar aangegeven moesten worden, niet om den zondaar openbaar te «naken en openlijk tucht te oefenen, maar om hem te kunnen vermanen en het gevaar af te wenden. De synode van Dordrecht, 1578, nam in art. 94 alleen het eerste deel over, nl. dat men heimelijke zonden, waarvan de zondaar in 't bijzonder vaneen, twee of drie getuigen vermaand zijnde, zich bekeert, niet tot den kerkeraad zal brengen. Deze redactie is tot nu toe gehandhaafd. Ter toelichting wijzen wij op de volgende drie hoofdzaken: 318 ARTIKEL LXXIII. 1 Dat de tocht in de gemeente moet wortelen. Het is veel gemakkelijker, dat de leden het opzicht der gemeente aan den kerkeraad overlaten. Maar de Schrift eischt. dat de gemeente zelf tucht oefent. Dit ligt in het ambt der geloovigen. De kerkelijke tocht begint met de broederlijke vermaning in roemeren zin. Deze is reeds vanwege de algemeene zondigheid noodzakelijk. De geloovigen „zijn machtig elkander te vermanen". Rom. 15 : 14; moeten „de een den ander stichten . 1 Thess 5-11; en „dagelijks voor elkander waken .Mebr.JilJ. Deze broederlijke vermaning neemt het karakter van een broederlijke bestraffing aan. in een concreet geval, bij een persoonlijke beleediging of bij een verborgen zonde, die nog slechts aan een enkele bekend is. Dan geldt de regel van Christus in Matth 18 • 15—17: „Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft"'enz.; en de vermaning van Paulus, Gal. 6 : 1: „Broeders, indien ook een mensch overvallen ware door eenige misdaad, gij, die geestelijk zijt, brengt den zoodanige terecht roet den geest der zachtmoedigheid, ziende op ozelven enz.; zie ook Tak. 5 • 19—20. Zelfs moeten de ooderlingen er op toezien, dat SX geen openbare ergernis geeft, eerst vastaelegd. De synode van *s Gravenhage, 1586. voegd. er vastgeiegu. ^ y tusschen: „ZOO iemand van eene Ssttt sletje fvf'» dtTonder denzetó.egel jeb.ach.. drt Z. fcerfceraad" doch: „zeg het der gemeente. Uit is eenter artikel lxxiv. 321 maar later onder de leiding van den kerkeraad werd gesteld. De gemeente oefent de tucht dus uit door het orgaan en onder leiding der ambtsdragers. 2. Op welke wijze de kerkeraad kennis krijgt van de zonde. Dit kan op verschillende wijze plaats hebben nl. door bekendmaking (aangifte) bi) den kerkeraad. want èn in het geval, dat de private vermaningen geen doel treffen, èn in het geval van een openbare zonde, geldt het bevel van Jezus: „zeg het der gemeente," Matth. 18 : 17; door evidentie. d.i. als de zonde van haar natuur openbaar is, bijv. openlijke dwaalleer in wootd of geschrift, publieke dronkenschap enz.; door bekentenis van den zondaar zelf, 't zij dan alleen om zijn consciëntie te ontlasten, 't zij dan om verzoening te vinden; door aanklacht van iemand, die buiten de gemeente staat tegen een lid der gemeente, als zoo iemand uitdrukkelijk aan deze drie voorwaarden voldoet, dat hij den tijd, de plaats en den aard der zonde aanwijst, en de kerkeraad daarin reden vindt om te onderzoeken of de klacht gegrond is; en door anonieme brieven en losse geruchten, die echter in den regel gewantrouwd moeten worden, en alleen dan aanleiding voor nader onderzoek kunnen geven, wanneer tijd, plaats en aard der zonde klaarblijkelijk in het licht gesteld worden. 3. Wat het doel van deze kennisgeving aan den kerkeraad is. In hoofdzaak tweeërlei: Vooreerst, opdat de kerkeraad een onderzoek instelle. Dit onderzoek moet onpartijdig geschieden. Hij moet den aangeklaagde zelf ook gelegenheid geven zich te verdedigen en hem dus mondeling hooren, of, indien hij afwezig is, schriftelijk zijn toelichting vragen. In de 16e en 17e eeuw liet men het zelfs toe, dat de beklaagde, mits deze zich aan de orde en leiding van den kerkeraad (classe, synode) onderwierp, zich door een woordvoerder liet bijstaan. De kerkeraad mag daarbij alleen betrouwbare getuigen hooren; vooreerst de leden der gemeente, die niet wegens onbetrouwbaarheid onder de tucht staan; en voorts ook alle eerbare en betrouwbare personen buiten de kerk; maar geen personen, die als leugenaars en kwaadsprekers bekend staan. En na het verhoor moet hij oordeelen, welke waarde aan de mededeelingen der getuigen te hechten zij. Hij stelle dit met voorzichtigheid vast en gronde zijn oordeel niet licht op een getuigenis alleen van menschen, die buiten de kerk staan, tenzij deze zulke evidente bewijzen bijbrengen, dat alle twijfel is buitengesloten (Heraut, 25 April, 1897). Hierbij wake de kerkeraad ook voor net ncntvaaraig Verklaring K. o. 21 322 ARTIKEL LXXIV. zweren, dat zoo vaak voorkomt. In de kerken gelde als regel: uw woord zij ja ja. en neen neen! Het onderzoek moet ookm stilte voorzichtig, bescheiden, waardig en vooral onpartijdig geschieden. De kerkeraad spreke er niet over tegen derden ; deele aan den een niet mee wat de ander gezegd beeft; en ga vooral niet op losse gerucuieu «1 — — van dit onderzoek mag nooit zijn, om een verborgen zonde aan de overheid bekend te maken, al ware het ook een zonde van diefstal, moord of doodslag, maar alleen, dat de waarheid aan het licht trede en blijke of de aangeklaagde aan een juchtwaardige zonde schuldig staat of niet. Is het resultaat, dat de klacht ongegrond blijkt, dan vermane de kerkeraad, dat de aanklager zijn aanklacht terug neme en. zoo deze tot het uiterste toe mocht weigeren, stelle hij hem ten slotte zelf onder de tucht. Blijft het ook na ernstig en nauwkeurig onderzoek zuiver onzeker of de aangeklaagde schuldig is of niet. dan geldt voor den kerkeraad de regel: in dubiis abstine. d.i. in twijfelachtige gevaJen moet men zich onthouden. Blijft in een zeer ernstig geval het ia van den aanklager staan tegenover het neen van den aangeklaagde, dan kan hij uitdrukkelijk en met smart constateeren, dat de verklaringen lijnrecht tegen elkander ingaan, zoodat aan een van beide zijden de consciëntie met leugen bezwaard moet zijn en beide partijen ten ernstigste vermanen zich van hun getuigenis rekenschap te geven, opdat de schuldige toch met tot verharding overga, maar op zijn verklaring terugkome en van God vergeving erlange. Is de schuld wel waarschijnlijk, maar niet voldoende bewezen, dan schatte de kerkeraad zijn oordeel op. geve het aan den Heere over en wachte af. of er met verloop van tijd ook eenige klaarheid komt In geval de schuld wel bewezen is. neemt de kerkelijke vermaning een aanvang. Voorts dus. opdat de kerkeraad den schuldige permane. Br is ook een broederlijke vermaning, krachtens het ambt der gelooviaen. Matth. 18 : 15-17. Maar de vermaning van den kerkeraad draagt een ambtelijk karakter. In ruimeren zin kan ze geheel onbepaald in de prediking des Woords en bij de voorbereiding tot het Avondmaal, maar ook om een bepaalde reden, bijv. bij gevaar voor afdwaling en voor besmetting met de dwaalleer enz. 2 Cor 10 : 9. 10; 2 Kron. 21 : 12; Hand. 14 : 22; 20 : 31; Rom. 12 : 1; 2 Cor. 5 : 20, 21. geschieden. In engeren zin heeft ze plaats in een bepaald tuchtgeval, na gebleken schuld, en draagt ze een bestraffend karakter. Zoo bestraft Paulus zijn ARTIKEL LXXV. 323 mede-apostel Petras, Gal. 2 i 11—14; en de gemeente van Corlnthe, omdat zij den bloedschender in haai midden dulde, 1 Cor. 5:1,2, enz. Ze kan mondeling, maar, bij onwilligheid om op den kerkeraad te komen of een deputatie uit zijn midden te ontvangen, look schriftelijk geschieden, 2 Cor. 10 : 9, 10. Doel van de vermaning is den zondaar te behouden, de kerk voor besmetting te bewaren, en te waken, dat Gods naam om onzentwille niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde, 2 Cor. 7 : 7—9; 5 Cor. 12 : 20, 21; 13 : 2. Het gevolg kan wezen, dat de zondaar niet alleen het feit, maar ook de schuld der zonde erkent. Het kan dan in sommige gevallen, bijv. bij dronken menschen, die in nuchteren toestand schier altijd berouw hebben, noodig zijn hen nog een tijdlang van het Avondmaal af te houden, om hen een proeftijd te geven. Maar als die schuldbelijdenis na korter of langer tijd van proef echt blijkt te zijn, moet er verzoening plaats hebben, Spr. 28 : 13. Het kan echter ook wezen, dat de zondaar na de teederste vermaningen weigert zijn schuld te erkennen en hardnekkig in zijn zonde volhardt. In dat geval gaat de vermaning tot de censure (afhouding van het Avondmaal, art. 76) over. In de notulen moet dan duidelijk: a. het punt van beschuldiging; b. de gebleken schuld; c. de klaarblijkelijke onboetvaardigheid; en d. het besluit van de afhouding des Avondmaals opgeteekend worden. Zoo noodig moet hem van het besluit afschrift worden gegeven. Art. LXXV. Van al zulke zonden, die van haar nature wege openbaar, of door verachting der kerkelijke vermaningen in het openbaar gekomen zijn, zal de verzoening (wanneer men genoegzame teekenen van boetvaardigheid ziet) in zulken vorm en manier geschieden als tot stichting van iedere Kerk door den Kerkeraad bekwaam zal geoordeeld worden. Of zij in bepaalde gevallen openbaarlijk geschieden zal, wordt, wanneer daarover in den Kerkeraad verschil is, in Kerken, waar maar één Dienaar is, met advies van twee genabuurde Kerken beoordeeld. De verzoening. Dit artikel handelt over de verzoening van openbare zonden, waarvan de zondaar tot inkeer komt, zoolang hij nog niet af- 324 ARTIKEL LXXV. aesneden is. Ook na de excommunicatie (afsnijding, ban) is er nog verzoening mogelijk, maar ze moet dan geschieden op de wijze van het Formulier van wederopneming. Hier gaat net over de kerkelijke verzoening van openbare zonden, eer de afsnijding heeft plaats gehad. De voornaamste vragen zito deze: 1. In welke gevallen de kerkelijke verzoening moet plaats hebben. Alleen in geval van openbare zonden, t zij dan. dat ze „van haar nature wege openbaar, of door verachting der kerkelijke vermaningen in het openbaar gekomen zijn . Ue K O houdt dus streng aan den regel vast. dat heimelijke zonden door' private of broederlijke vermaning tot verzoening moeten qebracht worden. Jezus zelf eischt dat nadrukkelijk in Matth. 5 • 23—24 en 18 : 15. Maar anders staat deze zaak, wanneer wil met openbare zonden te doen hebben, die öf van haar 1 nature wege openbaar zijn. öf door verachting der kerkelijke vermaning in het openbaar gekomen zijn. Wanneer nu zulk een zondaar, die eerst de private vermaning verworpen heeft ot een openbare zonde bedreef, door den kerkeraad vermaand wordt, en die vermaning aanvaardt en tot berouw komt. moet er verzoening plaats hebben en mag de kerkelijke tucht niet voortgaan. Bij de burgerlijke straf is het zoo. en terecht, dat een zondaar, als hij zijn misdaad belijdt, veroordeeld wordt, want het recht eischt, dat de overtreding, zoodra ze bewezen of erkend is. Gestraft wordt. Straf is Immers herstel van geschonden recht j Bij de tucht is het juist andersom; daar wordt de zonde vergeven als ze beleden wordt. De genade schenkt kwijtschelding na ootmoedige belijdenis, want zij verzoent het geschonden recht. Deze bepaling gold van den beginne aan. De synode van Embden, 1571. nam ze al in de K. O. op als art. 29. en sinds is ze gebleven. , 2 Op welk vereischte de verzoening moet geschieden, wei svnode van Middelburg, 1581. voegde dit vereischte opzettelijk in het artikel in. nl. wanneer men sekere teyckenen der ooefueerdicheijt siet (Latijn :Ubi de verae poenitentiae signis constiterit di waar over de kenteekenen der ware boetvaardigheid overeenstemming is). Men bedoelde hetzelfde natuurUjk eerder ook. Geen verzoening dus zonder „waar berouw" (vera poenitentia). Van dat waar berouw moeten de kenteekenen (signa), of, zooalsi het convent te Wezel. 1568, in hoofdstuk VIII: 10 het reeds; uitdrukte, „een duidelijke proeve en bewijs van boetvaardigheid" (Latijn: resipiscentiae specimen ac testimonium) aanwezig: ARTIKEL LXXV. 325 zijn. Bij zware zonden, die voor de kerk schandelijk waren of van de overheid behoorden gestraft te worden, was men met een mondelinge schuldbelijdenis niet altijd te vreden, maar hield men ze nog wel een- of meermalen van het Avondmaal af, om de ergernis weg te nemen en voor de echtheid der boetvaardigheid een proeftijd te geven, Acta van Dordrecht, 1578, art. 99. De kerkeraad moet uit de belijdenis en den wandel van den gevallene opmaken of de ware boetvaardigheid aanwezig is. Rijst er twijfel of de belijdenis wel oprecht is, dan moet de verzoening nog uitgesteld worden. In sommige gevallen, bijv. van dronkenschap, waarin de zondaar ook na berouw zoo licht weer terug valt, is een proeftijd, aleer hij tot het Avondmaal toegelaten wordt, zeer aan te raden. De verzoening mag hem niet opgedrongen, maar moet door hem zelf begeerd worden. 3. Of de verzoening openbaar voor de gemeente of alleen voor den kerkeraad moet geschieden. In de oorspronkelijke redactie van dit artikel, van de synode van Embden, 1571, art. 29, stond: „die salmen opentlijck versoenen, niet nae het oordeel van een ofte twee persoonen, maar nae het gbevoelen der gantscher Consistorie". Eerst staat er: „men sal ze opentlijck versoenen". Dit geeft den schijn, dat de verzoening openbaar voor de gemeente moet geschieden. Maar er staat nog meer, ^waarvan men deze woorden heeft losgemaakt. Er staat verder, dat de verzoening openlijk zal geschieden niet naar het oordeel van een paar kerkeraadsleden, maar van den geheelen kerkeraad. De bedoeling van dit artikel is dus: of de verzoening openbaar zal geschieden, mag niet beslist worden door een predikant of ouderling, maar door den geheelen kerkeraad (Latijn: Sed totius consistorii arbitrio" d.i. maar volgens het oordeel van den geheelen kerkeraad). Al was het aanvankelijk misschien wel de gewoonte, openbare zonden ook openbaar te verzoenen, toch moest aan ieder geval een arbitrium d.i. een oordeel van den kerkeraad voorafgaan. De kerkeraad moest voor elk geval bellissen of de verzoening publiek zou zijn, ja dan neen. I In dezelfde lijn hebben ook de volgende synoden besloten en zelfs de bepaling van Embden nog verscherpt. De synode van Middelburg, 1581, voegde er zelfs het advies der classe aan toe: de verzoening zou openbaarlijk geschieden door het oordeel en advies der classe, d.w.z. als de kerkeraad, na het advies der classe ingewonnen te hebben, dit noodig oordeelde. De synode van 's Gravenhage, 1586, wijzigde deze bepaling aldus, 326 ARTIKEL LXXV. dat de verzoening. „or*n^^ des Ketcken-Raets. Ende ten platten Lande of in mindere Steden, daar maar eenen Dienaer en is. met advys van twee ahenae-buerde Kercken". d.w.z. in grootere steden met meer dienaren mocht de kerkeraad het beslissen, maar in gemeenten met slechts één dienaar moest het advies van twee genabuurde kerken gevraagd worden, omdat het te lang kon duren eer de classe vergaderde en het veel gemakkelijker was twee kerken dan een volle classe samen te roepen. .. . . , , De synode van Utrecht, 1905. heeft de bedoelingzoo duidelijk uitgedrukt dat alle misvatting is uitgesloten. Zij bepaalde nu: Of zij in bepaalde gevallen openbaarlijk geschieden zal. worat. wanneer daarover in den Kerkeraad verschil ta. in Kerken, waar maar één Dienaar is. met advies van twee genabuurde kerken beoordeeld. De kerkeraad beoordeelt in elk voorkomend geval of ze openbaar voor de gemeente of alleen voor den kerkeraad zal plaats hebben. Is er verschil over. dan kan m groote steden met meer dan een dienaar de kerkeraad het met meerderheid van stemmen uitmaken, maar moet in kerken met slechts één dienaar, eer de beslissing valt. het advies van twee genabuurde kerken gevraagd worden. De woorden ..met advies beteekenen niet „met toestemming", want dan zou de beslissing bij de naburige kerken liggen; ook niet „na advies . zoodat het aan den kerkeraad staat, of hij er zich aan storen wil, ja dan neen! maar „in overeensteiMung met het advies of oordeel van de twee kerken. De bedoeling zal wel wezen, dat de twee genabuurde kerken met den kerkeraad vergaderen, en dat zij samen tot een gemeenschappelijk oordeel komen. Wat is nu de norm om te beoordeeien of de verzoening openbaar voor de gemeente of alleen voor den kerkeraad moet plaats hebben? Het artikel spreekt er niet van.'Nog veel minder geeft het een opsomming van aUe denkbare gevallen, die openbaar of die geheim verzoend moeten worden. De K.O. is geen wetboek van strafrecht, dat een lijst van zonden opsomt, en daarvoor de straf bepaalt. Er is ook geen vaststaanden regel te geven. Elk geval moet op zich zelf beoordeeld worden. De kerkeraad kan dan als norm laten gelden: a. wat 't meest is tot Gods eere; b. wat 't meest dient tot stichting der kerk ; en c. wat t meest bevorderlijk is tot heil van den zondaar. Wanneer in een gemeente veel ongeloovigen en spotters ter kerk komen en de openbare verzoening aanleiding zou geven, dat Gods naam ARTIKEL LXXVL 327 gelasterd, en de gemeente van Christus in het openbaar gesmaad zou worden; of wanneer in een gemeente een geest van Farizeïsme heerscht en de openbare verzoening hare eigengerechtigheid nog meer zou sterken; of wanneer de openbare verzoening de zonde ook aan velen, die er nog niet van wisten zou bekend maken, en de naam van den zondaar nog meer zou geschaad worden, moet de verzoening alleen voor den kerkeraad geschieden. Openbare verzoening daarentegen is wenschelijk als zij meer tot Gods eere en meer tot de stichting der kerk en tot rehabilitatie van den berouwhebbenden zondaar dient. 4. De vorm en manier der verzoening. Daarvan staat, dat ze zal geschieden in zulken vorm en manier als tot stichting van iedere Kerk door den Kerkeraad bekwaam zal geoordeeld worden. Een vast formulier hebben we hiervoor niet. Heeft de verzoening alleen voor den kerkeraad plaats, dan kunnen enkele vragen gesteld worden, en moet van de getroffen verzoening aan de gemeente van den kansel mededeeling gedaan worden. Dit laatste is noodzakelijk om de gegeven ergernis geheel weg te nemen. Zoo geschiedde vroeger ook. De belijdenis en verzoening hadden dan plaats voor den kerkeraad, maar er werd een korte mededeeling van gedaan „op den stoel". En het beste is dan, dat alleen zijn misdaad en boetvaardigheid aan de gemeente worde meegedeeld, zonder zijn naam te noemen. Heeft de verzoening echter in het openbaar voor de gemeente plaats, dan kan de kerkeraad een kort formulier opstellen, waarin het karakter der zonde wordt omschreven, en voorts op het berouw en de verzoening nadruk wordt gelegd. De bedoeling is niet, den zondaar nog een laatste publieke afstraffing te geven, maar om hem met de gemeente te verzoenen, opdat door ootmoedigheid de een den ander uitnemender achte dan zich zeiven, t Fil. 2 : 3. Art. LXXVL Zoo wie hardnekkiglijk de vermaning des Kerkeraads verwerpt, en desgelijks wie eene openbare of anderszins een grove zonde gedaan heeft, zal van het Avondmaal des Heeren afgehouden worden. En indien hij, afgehouden zijnde, na verscheidene vermaningen geen teeken der boetvaardigheid bewijst, zoo zal men ten laatste tot de uiterste remedie, namelijk de afsnijding, komen, volgens de forme naar den Woorde Gods daartoe gesteld. Doch aal niemand afgesneden worden, dan met voorgaand advies der Classe. 328 ARTIKEL LXXVL De afhouding van het Avondmaal. De afhouding van het Avondmaal is aanstonds bij de reformatie door Calvijn zelf te Genève ingesteld. In de K. O. van Genève werd dan ook bepaald, dat allen, die onchristelijk wandelden en weigerden naar de vermaning te luisteren, van het Avondmaal geweerd en, bij volharding en onboetvaardigheid. afgesneden zouden worden. Zijn voorbeeld vond schier overal in de Gereformeerde kerken navolging ; a Lasco nam ze op als tuchtmiddel in de vluchtelingen-kerk te Londen ; de Fransche kerken in de artikelen van de synode te Parijs in 1565; en de Gereformeerde kerken in Nederland op de eerste synode nl. te Embden, 15/1, in art. 30: „Soo wie hartneckelijck die vêrmaninghen der Consistorie verwerpen sal, dien salmen vander ghemeynschap des Nachtmaels afhouden, ende afghehouden zijnde, ist dat hy nae vele vermaninghen geen teecken van bezon en bewijst, soo sal dit den voortgangh zijn tot der uytsluytinghe. Dit artikel is door de synoden van Middelburg. 1581, en van s-Gravenhage, 1586, wel uitgebreid, maar in wezen tot nu toe gehandhaafd. De hoofdzaken zijn de volgende: ... 1 In welke gevallen de afhouding van hei Avondmaal plaats heeft. De synode van Embden. 1571. noemde slechts één geval: zoo wie hardnekkiglijk de vermaning des kerkeraads verwerpt Maar de synode van Middelburg, 1581. voegde er nog een tweede geval aan toe: „en evenzoo wie een openbare ot anderszins een grove zonde gedaan heeft." Dus in twee gevallen, die sinds onveranderd gebleven zijn. Het eerste geval doelt op een heimelijke zonde, waarbij eerst de broederlijke, en. nadat deze vruchteloos bleek, ook de kerkelijke vermaning te vergeefs werd beproefd. Indien eerst de broederlijke vermaning in eerster en daarna ook in tweeder instantie, volgens Matth. 18 : 15, 16, mislukt is, en mededeeling van deze mislukking aan den kerkeraad gedaan is. mag deze niet aanstonds met de afhouding van het Avondmaal beginnen! De kerkeraad moet dan eerst een onderzoek instellen ot de aanklacht gegrond is; en zoo ja. den aangeklaagde vermanen, niet éénmaal, maar herhaalde malen, dat hij zijn schuld belijde. Treft de vermaning van den kerkeraad doel, dan is de kerkelijke tucht voorkomen en de zondaar naar Matth. 18 : 17 gewonnen. Maar in geval hij „hardnekkiglijk de vermaning des ARTIKEL LXXVL 329 Kerkeraads verwerpt" zal bij van het Avondmaal des Heeren afgehouden worden. Eerst bij hardnekkigheid, d.i. bij volhardende onboetvaardigheid en onbekeerlijkheid, treedt de eerste acte van de tucht in eigenlijken en engeren zin in, nl. de disciplinaire afhouding van het Avondmaal. Deze hardnekkigheid kan een meer negatieve wederstand wezen, als hij wel niet tegenspreekt, maar stilzwijgend doorgaat, of een meer positief verzet zijn, als hij in woord en daad zich onbekeerlijk betoont, maar op die hardnekkigheid komt het hier aan. Wie zijn overtreding bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen. Voor de zwaarste zonde is er vergeving, mits er oprecht berouw is. Een zondaar gaat niet om zijn' zonde, maar om zijn ongeloof, zijn onbekeerlijkheid, zijn hardnekkigheid, verloten. Daarom wordt hij van het Avondmaal geschorst. Het tweede geval is, dat iemand een openbare of anderszins een grove zonde bedreven heeft. Staat dit na onderzoek voor den kerkeraad vast, dan stelt hij den zondaar aanstonds onder censuur. Er waren er zelfs wel. die nog verder wilden gaan en op zulke grove zondaren aanstonds den ban wilden toepassen. Maar de kerkelijke vergaderingen wilden er niets van weten. Zulke grove zondaars moesten wel aanstonds van het Avondmaal afgehouden, maar niet geëxcommuniceerd worden. In bijzondere moeilijke gevallen kan een kerkeraad des noods aan de classe om advies vragen. De vraag is wel eens gesteld, of de Avondmaalsviering voor een tijd mag uitgesteld worden wegens een beroering in de gemeente. Een kerkeraad ga er niet spoedig toe over, maar het ' kan toch gebeuren, dat een gemeente zoodanig in beroering is 1 over een of andere zaak, dat het raadzaam is het Avondmaal te verschuiven of uit te stellen. Men bracht er wel tegen in, wat ook tegen het Roomsche interdict geldt, dat dan de onschuldigen met de schuldigen worden gestraft. Maar dit gaat toch niet op, want zulk een uitstel van het Avondmaal is in ■ strikten zin geen tucht, maar een voorzorgsmaatregel, om te waken, dat de tafel des Heeren niet ontheiligd en Gods naam niet gelasterd worde. 2. Welk karakter deze afhouding draagt. Deze afhouding | van het Avondmaal is de eerste acte van de tucht in engeren l zin. Ze wordt ook wel de voorloopige excommunicatie of „kleine ban" genoemd. De tweede acte van de tucht in engere» : zin is dan dié definitieve excommunicatie of de „groote ban", 33Ö ARTIKEL LXXVL .1. de volstrekte uitsluiting uit de gemeente. De afhouding van het Avondmaal hier draagt dus een disciplinair (tuchtigend) ^Er^s ook wel een afhouding van het Avondmaal, die in eigenlijken zin geen tuchtmiddel is en toch dikwijls voorkwam bSTtogeval iemand, die een openbare, ergerüjkezonde>edreef. maar oprecht berouw toont. toch. om de ergernis weg te nemen, noq één- of meermalen van het Avondmaal wordt afgehouden ^wanneer een ernstig en ingewikkeld tuchtgeval m beginsel wel tot oplossing kwam. maar zóó dicht voor bet Avondmaal dat het niet meer afgewikkeld kan worden; of wanneer vlak voor het Avondmaal een ernstig tuchtgeval zich voordoeten wel een aanvankelijke overtuiging van schuld gevestigd wordt, maar het afdoend bewijs daarvoor nog niet te krijgen is; dan moet ook in zulke gevallen af houding van het Avondmaal plaats hebben Dit is dan een „eemWfge of voorloopige afhouding . die geen disciplinair karakter draagt. Het kan wezen dat iemand uit eigen beweging zich van het Avondmaal onthoudt Maar het kan ook noodig zijn, dat de kerkeraad zoo iemand het Avondmaal ernstig ontraadt, waarbij dan de beslissing aan den persoon wordt overgelaten; ja zelfs, dat de kerkeraad het gebruik van het Avondmaal beslist ontzegt of verbiedt zoodat de betrokken persoon zich dan te onderwerpen heeft. De rechtsgrond ligt dan niet in de hardnekkigheid van den zondaar, maar in de roeping em voor de heüigheid van de tafel en den naam des Heeren ** Maar de afhouding van het Avondmaal volgens art. 76 draagt een disciplinair (tuchtigend) karakter en wordt ook we de excommunicatio minor d.i. de mindere excommunicatie of k eine ban Qenoemd. Ze is een mindere excommunicatie om twee redenen: 1* Omdat zij alleen het gebrai*. en niet het recnr op en het bezit van het lidmaatschap ontneemt Een gecensureerde verliest niet het bezit (*w). maar alleen het gebruik: (yj>n*f van het lidmaatschap. 2< Omdat zij wel het gebruik_ van de voornaamste rechten van het lidmaatschap ontneemt, bijv^ het deelnemen aan het Avondmaal, en het passief en actief kerkelijk stemrecht, d.i. zij mogen niet tot het ambt van ouderling of diaken verkozen worden en ook niet aan de stemming dee nemen; maar toch niet het gebruik en genot van a/Ze rechten ktfv. het recht op verblijf in een armenhuis, of op een zitplaats in de kerk. Men heeft nog wel eens uitzondering gemaakt inzake ARTIKEL LXXVL 331 het stemrecht voor het kerkelijk beheer en liet hen dan meestemmen om kerkelijke administrateurs te benoemen. Maar dat is verkeerd. Een gecensureerde verliest het gebruik èn van het Avondmaal èn van het medezeggenschap in de regeering der kerk nl. van het passief en actief kiesrecht. Zij geschiedt door den kerkeraad alleen, zonder er de gemeente kennis van te geven, en wordt daarom wel de „stille censuur" genoemd. Zij gaat immers aan de „drie trappen," waarvan het volgende artikel spreekt, vooraf. 3. Wat er geschieden moet in geval van onboetvaardigheid na de afhouding: En indien hij, afgehouden zijnde, na verscheidene vermaningen geen teeken der boetvaardigheid bewijst, zoo zal men ten laatste tot de uiterste remedie, namelijk de afsnijding komen, volgens de forme naar den Woorde Gods daartoe gesteld. Doch zal niemand afgesneden worden, dan met voorgaand advies der Classe. In dit artikel wordt alleen het geval besproken dat de afgehoudene onboetvaardig blijft. Het geval kan zich ook voordoen, dat de gecensureerde door de afhouding en de daarmee gepaard gaande vermaningen wèl tot berouw komt en genoegzame teekenen van boetvaardigheid toont. Dan moet hij volgens art. 75 „weer met de gemeente verzoend worden," zooals men vroeger zei; 't zij dan door openbare verzoening voor heel de gemeente, of door geheime verzoening voor den kerkeraad of voor een commissie uit den kerkeraad, met mededeeling van den kansel. Maar hier is er alleen sprake van het negatief gevolg, nl. dat hij geen boetvaardigheid bewijst. Na de afhouding moeten er dus weer vermaningen plaats hebben. De daad van de afhouding wordt door vermaningen gedragen en omgeven. Er moeten vermaningen aan voorafgaan, *zij moet van vermaningen vergezeld gaan, en er moeten, zoo er niet spoedig verootmoediging plaats heeft, vermaningen op volgen. Hoeveel vermaningen dan nog volgen moeten staat er niet. De synode van Embden, 1571, zei: „vele vermaninghen." Hier staat: „verscheidene vermaningen." Een algemeene uitdrukking. De toepassing in elk concreet geval wordt aan de kerkeraden overgelaten. Maar wel ligt er in, dat er niet licht te veel vermaningen geschieden. De zondaar moet tot-het uiterste vermaand worden. Het is om het behoud van den zondaar te doen. Baten echter al deze vermaningen niet, „zoo zal men ten ; laatste tot de uiterste remedie komen." Ten laatste d.w.z. nadat 332 ARTIKEL LXXVL al deze vermaningen vruchteloos zijn gebleven. De «uiterste remedte" d i. het laatste middel om hem nog tot inkeer te brengen is de excommunicatio major of de meerdere excommunicatie nl. niet maar een sluiten ex communione coenae d.i. een u tsïkenvan het Avondmaal alleen, meer een sluiten ex communSne ecclesiae d.i. een sluiten buiten de gemeenschap der ^elSsn^ T ^ Woorde Gods daartoe gesteld"; dus volgens het Formulier van den Bal. Aanvankelijk was er geen formulier voor de afsnijdmg. Het werd aan den kerkedienaar overgelaten. Alleen bepaalde de svnode van Embden. 1571. aan het slot van art. 31. dat de LeSenaar het gebruik en het doel van den ban in den breede Se^klaren en de geloovigen moest vermanen geen al te gemeenzame en onnoodige conversatie met de = 9eb™u»e te onderhouden, om hem tot verootmoediging te brengen. De synode van Middelburg. 1581. stelde een kort formulier op van In Wadzijde groot, dat niet verplichtend gesteld werd. maar als model kon dienen. Maar de volgende synode, te s-Graven- des Heeren. en vreemd is aan de gemeenschap met Christus, van de Heilige Sacramenten, en van alle geestelijke zegeningen In weldaden9 Gods. die Hij aan Zijne Gemeente belooft en bewiTst. zoolang hij hardnekkig en onboetvaardig blijft in zijne ^"slotte staat er nog: ..Doch zal niemand ^s^den worden dan met voorgaand advies der Classe . Hier wordt awShet beginsel uitgesproken, dat voor de afsnijding advies gevraagdetmSt worden. In art. 77 wordt er aan toejev«gd. 9 armelr dit advies gevraagd moet ^°maE^ea£p^Sen kerk heeft formeel volkomen het recht iemand at te snijaen zonder advies der classe. Maar uit voorzichtigheid zijn zg onderling overeengekomen om elkaar te controleeren. Het kon toch gebeuren dat een kerkeraad door overdrijving en over. haasting de tucht zou schaden. En nu beperken zij vooraf hun mTc^en vSheid en leggen zich zelf den plicht op voor de afsnijding het advies der classe te vragen. Niet alsof deze Sals ?n een geval van hooger beroep, de personen zekmoe, hooren en de zaak zelf moet onderzoeken, om een uitspraak ARTIKEL LXXVII. 333 te doen! Dit advies vragen is geen hooger beroep, maar dient om de handeling van den kerkeraad na te gaan en te controleeren, opdat hij meer zekerheid hebbe, dat de tuchthandeling langs het goede spoor loopt. De classe bindt zich daardoor niet voor het geval van appèl. Het advies is geen praejudicie op het appèl. Komt er hooger beroep dan kan de classe de zaak grondig onderzoeken en een beslissend oordeel uitspreken. Art. LXXVII. Aleer men, na de afhouding van het Avondmaal en de daarop nog gevolgde onderscheidene vermaningen, tot de afsnijding komt, zal men de hardnekkigheid des zondaars der gemeente openlijk te kennen geven, de zonde verklarende, mitsgaders de naarstigheid aan hem bewezen, in het bestraffen, afhouden van het Avondmaal, en menigvuldige vermaningen, en zal de gemeente vermaand worden hem aan te spreken, en voor hem te bidden. Zoodanige vermaningen zullen er drie geschieden. In de eerste zal de zondaar niet genoemd worden, opdat hij eenigszins verschoond worde. In de tweede zal met advies der Classe zijn naam uitgedrukt worden. In de derde zal men de gemeente te kennen geven, dat men hem (tenzij dat hij zich bekeere) van de gemeenschap der Kerk uitsluiten zal, opdat zijne afsnijding, zoo hij hardnekkig blijft, met stilzwijgende bewilliging der Kerk geschiede. De tijd tusschen de vermaningen zal aan het oordeel des Kerkeraads staan. De afsnijding. Art. 76 handelt over de „eerste acte" der tucht. Art. 77 leidt heen naar de „tweede acte". Wanneer toch de afhouding van het Avondmaal en de daarop gevolgde vermaningen, volgens art. 76, geen vrucht afwerpen, dan gaat de tucht voort. Vandaar dat art. 77 handelt over het verloop der tucht (ook wel de „drie trappen van censuur" genoemd) van de eerste tot de tweede acte, d.i. van de afhouding des Avondmaals tot de afsnijding; en eindelijk over de afsnijding zelf. Dit artikel is vaak misverstaan. Men dacht dan, dat de afhouding van het Avondmaal volgens art. 76 hetzelfde was als de „eerste trap" van censuur in art. 77. Om dit onderscheid nu duidelijk te doen uitkomen, voegde de synode van Utrecht, 1905, de oude redactie met de volgende cursief gedrukte woorden aan: „Aleer men, na de afhouding van het Avondmaal en de daarop nog gevolgde 334 ARTIKEL LXXVII. onderscheidene vermaningen, tot de afsnijding komt f^^nde hardnekkigheid des zondaars der gemeente openlijk te kennen oeven'\ enz. Eerst moet dus de afhouding van het Avondmaa zonder daarvan aan de gemeente kennis te geven (daarom wel Sle censuur" genoemd) met de onderscheidene vermamngen voorafgaan. Daarop volgen eerst de dne vermaningen (de z.gm drie trappen van censuur), en. zoo die niet baten ten slotte de afsnijding zelf. van art. 77. Wij handelen hier dus over twee ^l^Het -eWoop der tucht van de censuur tot de afsnijding; of 'de z.g.n. drie trappen van censuur. Het artikel vangt aan met een korte omschrijving van het verloop der tucht na de Xouding van het Avondmaal. Deze omschrijving houdt drie ^Vooreerst een openlijke kennisgeving van de reden, waarom de tucht moet voortgaan: „Aleer men. na de afhouding enz. tot de afsnijding komt zal men de hardnekkigheid des zondaars der gemeente openlijk te kennen geven". Niet de fondeopzfch zelf, maar de hardnekkigheid van den zondaar zijn onwil om met de zonde te breken en zijn onbekeerÜjkheid. zijn oorzaak, dat de tucht moet voortgaan. In de kennisgeving aan de gemeente moet dan ook niet op de zonde als zoodanig, ma ar op d,e hardnekkigheid om die zonde te beH den den nadruk worden gelegd Voorts een verklaring van het recht om met de tucht voort te gaan; „de zonde verklarende, mitsgaders de naarstigneid aan hem bewezen in het bestraffen, afhouden van het Avondmaa en menigvuldige vermaningen". Die verklaring mag niet m het bijzonder, maar moet in algemeene termen geschieden, bijv. dat N N tégen het eerste, tweede, derde gebod, enz. gezondigd heeft- nfct de wijze waarop zij heeft plaats gehad, maar de W deT zonde moet verklaard worden (Voetius). Voorts geeft de kerkeraad kortelijk verklaring van de naarstigheid aan den zondaar bewezen: a. in het bestraffen reeds eer he Avondmaal hem ontzegd werd; b. in het afhouden van het Avondmaal zelf; en c7 in de menigvuldige vermaningen die na de schorsing aan hem bewezen zijn. Deze verklaringen dienen om de gemeente van het goed recht der voortgaande tucht te verzekeren. En eindelijk een vermaning aan het adres det- gemeente om hem aan te spreken, en voor hem te bidden". Dit aanspreken kan nog niet na den eersten trap geschieden, omdat: de, naam den zondaar nog woror vcï/.wCy<=u. *—— van ARTIKEL LXXIX. 341 I. Een vorm van bekendmaking, die minstens drie Zondagen te voren aan de gemeente voorgelezen moet worden en inhoudt a. dat de zondaar berouw heeft; b. dat de kerkeraad de approbatie der gemeente vraagt; en c. de opwekking tot dankbaarheid voor de aanvankelijke bekeering. II. Het eigenlijke formulier, dat in tweeën uiteenvalt: Een leerstellig deel, dat a. de mededeeling inhoudt, dat er geen wettige bezwaren zijn ingekomen en de wederopneming nu plaats heeft; en b. de gronden bevat, waarop de wederopneming rast, nl. op de sleutelmacht, Matth. 18 : 18. Een ritueel gedeelte, waarin a. de schuldbelijdenis van den afgesnedene; b. de handeling van de wederopneming; ede vermaning aan den wederopgenomene en aan de gemeente; en d. het dankgebed worden ontwikkeld. Art. LXXIX. Wanneer Dienaars des Goddelijken Woords, Ouderlingen of Diakenen eene openbare grove zonde bedrijven, die der Kerk schandelijk, of ook bij de Overheid strafwaardig is, zullen wel de Ouderlingen en Diakenen terstond door voorgaand oordeel des Kerkeraads der zeiver en der naastgelegene gemeente in hunnen dienst geschorst of daarvan afgezet worden, maar de Dienaars alleenlijk geschorst worden. Of deze geheel van den dienst af te zetten zijn, zal aan het oordeel der Classe staan, met advies van de in Art. 11 genoemde Deputaten der Particuliere Synode. Censuur over Kerkedienaren. Nu volgen nog twee artikelen van censuur over de ambtsdragers. Als leden der gemeente zijn zij van zelf ook aan de gewone, tuchtmiddelen, nl. aan de schorsing van het Avondmaal en aan 'de excommunicatie of den ban, onderworpen. Maar de gewone censuur heeft bi} hen ook gevolgen voor hun ambt. Een dienaar des Woords, die wegens dronkenschap onder censuur werd gesteld, zou toch, zoolang de censuur duurde, niet mogen preeken en de sacramenten bedienen. Daarom kwamen er voor de ambtsdragers nog een tweetal speciaie tucnimiuueien bij, nl. de schorsing van en de ontzetting uit het ambt. Dit wil echter niet zeggen, dat de gewone tuchtmiddelen bij 342 ARTIKEL LXXIX. hen moeten voorafgaan aan de tucht over de ambtsdragers. Want dit zou tot groote onbillijkheid aanleiding kunnen geven. Een kerkeraad zou een of ander ambtsdrager kunnen censureeren om van hem af té komen. Voetius oordeelde daarom terecht, dat de tucht over de ambtsdragers bi) hen moet voorafgaan aan de gewone tucht, zoodat een dienaar, die van zijn ambt geschorst is, maar berouw heeft en schuldbelijdenis doet. niet steeds van het Avondmaal behoeft afgehouden te worden, en een dienaar, die uit zijn ambt ontzet wordt, daarom nog nirt behoeft afgesneden te worden van de gemeente. Art. 79 handelt nu over de noodzakelijkheid en de manier dezer tucht. 1 De noodzakelijkheid: Wanneer de Dienaars des Goddelijken Woords. Ouderlingen of Diakenen eene openbare grove zonde bedrijven, die der Kerk schandelijk, of ook by de Overheid strafwaardig is. enz. De tucht over de ambtsdragers is niet minder noodzakelijk dan die over de gewone leden Paulus beval reeds aan Timótheüs: „Neem tegen eenen ouderling geen beschuldiging aan. anders dan onder twee of drie getuigen Bestraf die zondigen in tegenwoordigheid van allen, opdat ook de anderen vreeze mogen hebben . 1 Tim. 5 : 1*. M. ï^e kerken hebben deze bepaling dan ook reeds ta de eerste redactie der K.O. van de synode te Embden. 1571. opgenomen .De ouderlingen en diakenen, die zich aan openbare, lasterlijke zonden hadden schuldig gemaakt, konden door den kerkeraad aanstonds uit hun ambt ontzet, maar de dienaar alleen geschorst worden, terwijl de classe moest oordeelen of er ontzetting^moest plaats hebben. Niet omdat de synode oordeelde, dat de dienaren een hoogeren rang hebben, dus op Roomsche manier in de kerkelijke hiërarchie een hoogeren rang bekleeden, maar omdat zij zien geheel en voor altijd aan het ambt verbonden hebben en hun afzetting grooter gevolgen heeft. In 15S1 werd er door de synode van Middelburg aan toegevoegd, dat bij de afzetting van ouderlingen en diakenen ook het oordeel van den kerkeraad „der naastgelegene Gemeente" moest gevraagd w?j A 1905 heeft de synode van Utrecht er Ingevoegd, dat de ouderlingen en diakenen ook in hun ambt geschorst kunnen worden en dat de afzetting der dienaren voortaan zal staan „aan d.. classe met advies van de in art. 11 genoemde Deputaten der Particuliere Synode", om meerderen waarborg te geven, dat de tucht over de ambtsdragers rechtvaardig geschiede. De tucht is noodzakelijk, wanneer zij „eene openbare grove ARTIKEL LXXIX. 343 zonde bedrijven, die der Kerk schandelijk, of ook hij de Overheid strafwaardig is". Dus wegens een apenbare grove zonde", niet wegens een „heimelijke en kleine fout". Reeds bet convent te Wezel, 1568, oordeelde, dat de ambtsdragers niét lichtvaardiglijk aan lasteringen (mogen) blootstaan; en dat zij wegens heimelijke lichtere zonden wel vermaand, bestraft, en desnoods met woorden gekastijd, maar toch niet geschorst of afgezet mogen worden. Voorwerpen van de tucht worden zij dan eerst, wanneer zij „eene openbare grove zonde bedrijven". Openbaar zijn de zonden, naar art. 75, wanneer zi) van haar nature wege openbaar of door verachting der kerkelijke vermaningen in het openbaar gekomen zijn. Wanneer een dienaar een grove zonde in het geheim bedreven heeft; daarover naar Matth. 18 : 15 vv. in het geheim vermaand wordt, maar geen berouw toont; «1 ook na de tweede vermaning geen gehoor geeft, dan moet het der gemeente (den kerkeraad) aangezegd worden^ zoodat hij dan zelf de oorzaak is, dat zijn heimelijke zonde openbaar en hij deswege voorwerp van tucht wordt. Wanneer hij dan later over zulk een van nature wege openbare, of een openbaar geworden zonde oprecht berouw toont en schuldbelijdenis doet, kan hij wel van de gewone tucht ontheven worden (al kan ook dan nog een tijdlang censuur noodig zijn om de echtheid van zijn berouw te doen blijken), maar daaruit volgt niet, dat hij ongehinderd in het ambt kan blijven. De uitdrukking.„openbare grove zonde" wordt nader omschreven in den bijvoegelijken bijzin: „die der Kerk schandelijk, of ook bij de Overheid strafwaardig is". Openbare zonden, „die der kerk schandelijk zijn" d.w.z., waarover zij zich schamen moet, zijn bijv. de buikzonden als brasserij en dronkenschap; en de vleeschelijke zonden van onkuischheid, ontucht, hoererij en overspel; en die „bij de Overheid strafwaardig zijn", d.i. die volgens de wetten des lands gestraft moeten worden, zijn bijv. meineed, landverraad, diefstal enz. Doch daarover nader bij art. 80, waarin deze zonden nader omschreven worden. 2. De manier der tucht over de ambtsdragers', „zullen wel de Ouderlingen en Diakenen terstond door voorgaand oordeel des Kerkeraads derzelver en der naastgelegen Gemeente in hunnen dienst geschorst of daarvan afgezet worden, maar de Dienaars alleenlijk geschorst worden. Of deze geheel van den dienst af te zetten zijn, zal aan het oordeel der Classe staan, met advies van de in Art. 11 genoemde Deputaten der Particuliere 344 ARTIKEL LXXIX. Svnode". De uitdrukking „terstond" wil niet zeggen „zonder voorafgaand onderzoek" of „op staanden voet . maar „zonder vooraf de classe te raadplegen". En de woorden „door voorgaand oordeel des kerkeraads derzelver en der naastge egene gemeente", beteekenen niet. dat de eigen kerkeraad beslistfna het ad**» van een naburigen kerkeraad gehoord te hebben maar dat beider oordeel moet overeenstemmen. Beide kerkeraden houden een gecombineerde vergadering onder leiding van den dienaar der eigen of der naburige gemeente. In die vergadering wordt de zaak eerst onderzocht en besproken en ten slotte naar het eindoordeel der beide kerkeraden afzonderlijk gevraagd. Stemt beider oordeel overeen, dan wordt beider oordeel in een gemeenschappelijk besluit samengevat, waarmee dan de zaak beslist is. Is er echter tusschen beider eindoordeel ernstig verschil, dan poge men alsnog tot overeenstemming te komen maar blijkt dit onmogeÜjk. dan moet de zaak voor de classe gebracht worden en die moet dan beslissen. Er worden vier gevallen duidelijk onderscheiden: le De schorsing van Ouderlingen en Diakenen. De eigen kerkeraad kan na nauwkeurig onderzoek wel een voorloopige schorsing uitspreken, maar moet dan zoo spoedig mogelijk een naburigen kerkeraad samenroepen om de voorloopige schorsing in een disciplinaire schorsing te doen overgaan. Gewoonlijk: beert ze voor drie of zes maanden plaats en moet er bij schriftelijke verklaring aan de gemeente kennis gegeven worden tenzij dat zulk een kennisgeving gevaarlijk zou kunnen worden. In den regel zal er op de schorsing in het ambt ook schorsingvan.het gebruik des Avondmaals moeten plaats hebben. Maar dit is toch niet in elk geval noodzakelijk. Als een geschorst ambtsdrager aanstonds oprecht berouw heeft, kan het wezen dat hij wel aan het Avondmaal deel mag nemen. Dit moet echter in elk concreet geval door de gecombineerde vergadering beoordeeld worden 2e De afzetting van Ouderlingen en Diakenen. Het geval kan zich ook voordoen, dat de gecombineerde kerkeraad aanstonds tot afzetting over gaat. Er behoeft niet altijd schorsing aan de afzetting vooraf te gaan. want er staat, dat zij door voorgaand oordeel van de gecombineerde kerkeraden „in hunnen dienst geschorst of (niet: en) daarvan afgezet worden . De schorsing is een tijdelijke opschorting van de bediening van het ambt. De afzetting is een ontzetting van het ambt zelf. Bij schorsing wordt de bediening van, bij afzetting het recftrophet ARTIKEL LXXIX. 345 ambt ontnomen. Met een korte schriftelijke verklaring wordt er aan de gemeente kennis van gegeven. Op zulk een afzetting volgt niet altijd de excommunicatie. In geval van boetvaardigheid kan het wenschelijk zijn hem nog enkele malen van het Avondmaal af te houden, maar mag hij niet met den ban worden uitgesloten. 3e De schorsing van Dienaren des Woords. Deze mag ook door de gecombineerde kerkeraden geschieden. Zij kan volgens Voetius op alle, maar bij minder ernstige feiten ook alleen op sommige werkzaamheden betrekking hebben, zoodat hij bijv. nog wel mag catechiseeren en kranken bezoeken, maar niet mag preeken. Van zulk een schorsing moet aan alle classen in gesloten enveloppe kennis gegeven worden, om te voorkomen dat de geschorste in andere kerken zou kunnen optreden. Gewoonlijk heeft ze voor drie of zes maanden plaats. Na verloop van den termijn moet er geoordeeld worden of de schorsing opgeheven of alsnog verlengd moet worden, dan wel of afzetting noodig is. In dit laatste geval moet aan den scriba of correspondent der classe verzocht worden de deputaten der part. synode aan te schrijven ■ en den geschorste dag en uur der classe mede te deelen. 4e De afzetting van Dienaren des Woords: „Of deze geheel I van den dienst af te zetten zijn, zal aan het oordeel der Classe staan, met advies van de in Art. 11 genoemde Deputaten der - Particuliere Synode". De ouderlingen en diakenen kunnen wel. maar de dienaren niet door twee gecombineerde kerkeraden afgezet worden. De afzetting staat aan de classe met advies van de Deputaten der Provincie. De classe beslist hier en de Deputaten der Provincie geven alleen advies. Maar bij ernstig verschil en na vergeefsche poging om alsnog tot overeenstemming te komen, moet een beroep op de particuliere synode gedaan worden. Aan het oordeel der classe moet men zich dan onderwerpen, of eventueel in appèl gaan bij de synoden. Voetius maakte nog onderscheid tusschen een afzetting wegens minder ergerlijke zonden (depositio minor) en meerder ergerlijke zonden (depositio major). In het eerste geval was er na oprechte boet- ; vaardigheid en verzoening en een korter of langer proeftijd, weer herstelling mogelijk, maar dan in een andere kerk, waar zijn zonde niet zoo bekend werd. Maar bij meer ergerlijke zonden, die een dienaar burgerlijk oneerbaar of der doodstraf waardig maakte, als overspel, meineed, moord, staatsroof, landverraad enz., had de depositio major d.i. de volstrekte afzetting 346 ARTIKEL LXXX. van allen dienst en voor altijd plaats; das een volkomen degradatie (ontnemen van het ambt met alle titels en waardigheden), terwijl in het afzettingsvonnis alsdan wordt uitgesproken, dat hij wegens voornoemde zonden woor altijd van zijn ambt is uitgesloten. Het afzettingsbesluit der classe moet van den kansel, of zoo er meer kerkgebouwen zijn, van alle kansels aan de gemeente worden voorgelezen. Uit die afzetting volgt echter niet de excommunicatie. Heeft een afgezet dienaar berouw, dan moet er naar art. 75 K. O. verzoening geschieden, welke echter niet het herstel in het ambt insluit. Bij schorsing blijft het traktement doorloopen, zoolang de schorsing duurt, omdat zij niet het recht op en de voordeden van het ambt ontneemt, maar alleen de bediening van het ambt een tijdlang opschort. Maar bij ontzetting uit het ambt vervalt ook de flnancieele verplichting inzake traktement en pensioenen, omdat zij het ambt met zijn inkomsten ontneemt. Bij wijze van barmhartigheid kan men hem een zekere toelage geven, totdat bij een anderen werkkring gevonden heeft, maar wettelijke verplichting is dat rdet. Art. LXXX. Voorts onder de grove zonden, die waardig zijn met opschorting of afstelling van den dienst gestraft te worden, zijn deze de voornaamste: valsche leer of ketterij, openbare scheurmaking. openlijke blasphemie. simonie, trouwelooze verlating zijns dienstes of indringing in eens anderen dienst, meineedigheid, echtbreuk, hoererij, dieverij, geweld, gewoonüjkedrcmkenscnap. vechterij, vufl gewin: kortènjk, alle de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der Kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden. Openbare grove zonden. Nu volgt een opsomming van de voornaamste tuchtwaardige zonden bij de ambtsdragers. Niet als in een artikel van een strafwet, waarin alle strafbare feiten achter elkander worden opgesomd, maar alleen bij wijze van voorbeeld, om de voor* naamste grove zonden op te noemen. Ter verduidelijking wijzen wij op de volgende punten. 1. Op den oorsprong van dit artikel. De omschrijvmg van ARTIKEL LXXX. 347 dit artikel is bijna woordelijk overgenomen uit de Wezelsche artikelen (VIII: 14) van 1568. Alleen noemden zij nog een paar zonden meer, nl. „openlijke verachting der kerkelijke orde; de misdaad van vervalsching; ongeoorloofde woeker (dat later in vuil gewin werd veranderd); dobbelspel en de overige onbetamelijke en door de wetten verboden spelen; het klaarblijkelijk jacht maken op heerschappij over de kerk en zijn ambtgenooten". Mee deze weglating is het artikel, zooals het boven is afgedrukt, voor het eerst door de synode van Middelburg, 1581, in de K. O. opgenomen en tot nu toe onveranderd zoo gebleven. Natuurlijk zijn hier niet alle luchtwaardige zonden aangewezen, xoodat een dienaar, die een ergerlijke zonde bedreef, maar die hier niet genoemd wordt, daarom vrij zou uitgaan. Dit blijkt wel duidelijk uit het slot van het artikel: „kortelijk alle de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der Kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden". Alleen zijn de voornaamste zonden opgenoemd om te voorkomen, dat de zonden der ambtsdragers al te zeer vergoelijkt zouden worden. 2. Op het karakter dezer grove zonden. Valsche leer of ketterij is, wanneer een ambtsdrager welbewust en met opzet in de fundamenteele leerstukken van de kerk afwijkt. Geen vitterij wegens een ongelukkig gekozen uitdrukking, geen afwijking in de ondergeschikte punten, waarover Schrift en belijdenis zich niet uitlaten, maar opzettelijke en bewuste afwijking van de belijdenis der kerken. Openbare scheurmaking wil zeggen: dat men om ondergeschikte punten van eeredienst of kerkregeering scheuring in de kerken veroorzaakt. Ketters dwalen in de fundamenteele leerstukken, maar scheurmakers (schismatici) verbreken om ondergeschikte punten de gemeenschap der kerk. Openlijke blasphemie of openbare Godslastering, is het lasteren van God zelf en Zijn deugden. Zoolang de Godslastering nog in het hart verborgen is, heeft de tucht er geen vat op. maar geschiedt zi] in 't openbaar, dan moet de tucht aanstonds met schorsing en, zoo hij niet met diep berouw terugkeert, met afzetting ingrijpen. Simonie is, gelijk uit het voorbeeld van Simon den toovenaar blijkt. Hand. 8 : 18—25, het aanbieden van geld om geestelijke gaven te verkrijgen en omgekeerd ook het aannemen van geld om daarvoor geestelijke gaven weg te geven, dus beide, niet 348 ARTIKEL LXXX. alleen het koopen maar ook het vetkoopen van het geestelijke V°Tmuwelooze -erfafing zijns dienstes, of het indringen in eens anderen dienst, is dezelfde zonde van beide kanten bezien nl. trouweloos en eigenmachtig, zonder overleg met kerkeraad en classe. den band met zijn kerk verbreken; en omgekeerd, zonder wettelijke roeping zich in een andere gemeente indringen. Meineed is valsche eed (het eerste lid mein to een bijv. naamwoord en beteekent: valsch); een meineedige is iemand, die voor God als waarheid verzekert, wat men weet valsch te zijn; echtbreuk is verbreking van het huwelijk, waarbij dan de aanleidende oorzaak van den ambtsdrager uitgaat; hoeren/ is ontucht met iemand buiten het huwelijk; dieverij is in het geheim iemand bestelen, waarbij bijzonder aan het bestelen der armenkas door een diaken gedacht wordt; geweld is. als iemand zijn tegenpartij slagen toedient; gewoonlijke dronkenschap als een ambtsdrager zich niet maar eens een enkelen keer bedrinkt, maar aan den drank verslaafd is; vechterij, als een ambtsdrager zich in een vechtpartij wikkelt; en vuil gewin, als een ambtsdrager op oneerhjke wijze zijn inkomen zoekt te vermeerderen. Van al dergelijke zonden moet een ambtsdrager vrij zijn. zooals Paulus zegt: „Niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuil gewin zoeker, maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig . En verder alle de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken". d.w.z. die hem zijn goeden naam. zijn eere en zijn achting bij de wereld doen verliezen, „en in een ander gemeen lidmaat der Kerk der afsnijding waardig zouden gerekendworden . 3 Op de waag of herstelling irt het ambt mogelijk is. Bö wijze van aanhangsel voegen wij deze vraag hier aan toe. omdat de K. O. er over zwijgt. In de oude redactie was er wel een artikel over de herstelling van geschorste en afgezette ambtsdragers, nl. in die van de synode te Embden. 1571. art. 34: Maer of die Dienaren des Woorts, ende die Ouderlinghen, ënde Diaconen afgheset zijnde, nae dat sy de Kercke door hare boete voldaen hebben, wederom tot den dienst behooren toeghelaeten te werden, waert datse wederom vercoren wierden: Soo veel d'Ouderlingen ende Diaconen aengaet, sal het ta der Consistorie discretie ofte oordeel staen: maer soo veel als de Dienaren des Woorts belangt, sal die Classicale vergaderinghe oordeelen". Dit artikel werd door de beide volgende synoden, nl. die van Dordrecht. 1578, (art 101) en die van Middelburg, ARTIKEL LXXX. 349 1581, particuliere vraag 41, overgenomen, maar door de synode van 's-Gravenhage, 1586, weggelaten. De reden daarvan is niet duidelijk. Misschien heeft zij het' vergeten het artikel uit de particuliere vragen weer in de K. O. op te nemen. In elk geval hebben de kerken later op hare classen en synoden in denzelfden zin geantwoord. Bij een eventueele herziening mag het er wel weer in opgenomen worden. Na oprechte boetvaardigheid over de bedreven zonde, belijdenis van schuld en verzoening met de kerk, werd- in het algemeen herstelling in het ambt mogelijk geacht. Inzake de vraag: door wie en op welke wijze moet ze geschieden, zijn vier gevallen wel te onderscheiden: le De opheffing der schorsing van ouderlingen en diakenen moet door de gecombineerde kerkeraden geschieden, omdat de schorsing zelve ook door beide kerkeraden plaats heeft, zie art, 79. 2e De herstelling in het ambt van afgezette ouderlingen en diakenen kan alleen plaats hebben als zij naar de artt. 22 en 24 K. O. weer opnieuw gekozen worden en daarvoor is de hulp van den naburigen kerkeraad niet noodig, omdat de eigen kerkeraad in dit geval niet meer onvolledig is. 3e De opheffing van de schorsing van dienaren des Woords moet naar art. 79 K. O. geschieden door den gecombineerden kerkeraad. Hij die de schorsing oplegt heeft alleen het recht, haar ook weer op te heffen. Bij verschil tusschen de beide kerkeraden moet ten slotte de classe beslissen. 4e De herstelling in het ambt van afgezette dienaren staat echter „aan het oordeel der Classe met advies van de in art. 11 genoemde Deputaten der Particuliere Synode". De afgezette dienaar richt zich met het verzoek om beroepbaarverklaring tot de classe, waar hij woont. In geval deze een andere is dan die hem heeft afgezet, treedt zij met de classe, die hem afzette en met den kerkeraad, waar hij nu woont in overleg. Valt dit goed uit, dan kan hij opnieuw beroepbaar verklaard worden, 't zij dan zonder of na vernieuwd onderzoek, wat in elk geval bij onzuiverheid in de leer noodig is. Bij verschil van gevoelen is er beroep op de synoden mogelijk. p; Toch waren de kerken bij de herstelling van afgezette dienaren Beer voorzichtig. Bij minder ergerlijke zonden had ze, mits na toprecht berouw, openlijke verzoening en een zekeren proeftijd, wel telkens plaats. Maar bij grove en meer ergerlijke zonden, als overspel, meineed, moord, landverraad enz., die den bedrijver burgerlijk oneerbaar maakten, weigerden zij het veelal. Trouwens 350 ARTIKEL LXXXI. voorzichtigheid Is vooral bij onzedelijkheid, drankzucht, enz., die de wilskracht verslappen, het gevoel van eerbaarheid afstompen, en zoo licht weer terugkeeren, zeer aan te bevelen. Ook de beroepbaarverklaring van een proponent kan op advies van. en in elk geval in overleg met de classe, die hem beroepbaar verklaarde, door de classe, waar hij woont ontnomen en weer teruggegeven worden. Evenzoo zijn ook emeritidienaren aan de schorsing en afzetting onderworpen; aan de schorsing alleen voorzoover zij nog eenigen arbeid verrichten {krankenbezoeken. catechiseeren. uit-preeken-gaan); en aani de afzetting, waardoor zij dan het ambt zelf met zijn waardigheid en voorrechten, nl. de verzorging, verliezen, al zal een classe niet licht een behoeftigen dienaar aan zijn lot overlaten. Art LXXXI. De Dienaren des Woords, Ouderlingen en Diakenen zullen onder elkander de ChristeUji» censuur oefenen, en malkander van de bediening huns ambts vriendelijk vermanen. Christelijke censuur. Dit artikel moet wel onderscheiden worden van art 43, waar het gaat over de censuur, die aan het einde der classicale en synodale vergaderingen geoefend wordt over degenen, die zich onbehoorlijk gedragen. Hier gaat het over de tg.n. ~ morum. d.i. het onderzoek naar de zeden, of „de Christelijke censuur" op den kerkeraad. Ter toeÜchting beantwoorden wij de volgende vragen: ^, „„ l. Hoe ze in gebruik kwam. In navolging wQj* » a Lasco werd ze door het convent te Wezel, 1568. VIII: 13. aanvankelijk eerst op de classe ingevoerd. Er waren toen overal nog geen kerkeraden. Maar in 1578 toen er op de meeste plaatsen reeds kerkeraden waren, heeft de synode van Dordrecht in art 66 bepaald, dat ze voor het Avondmaal in eiken kerkeraad moest plaats hebben en „soo wel ouer de leere als ouer den wandel" zou gaan, met de vermaning er bij: „ende sullen de christelicke vermaninghen in der liefde opnemen . om te voorkomen, dat men ze niet verkeerd opvatte. De volgende synode, te Middelburg, 1581. nam dit artikel met weglating van die ARTIKEL LXXXI. 351 slotvermaning onveranderd over, art. 66. Maar de synode van 's-Gravenhaae. 1586. «föziade het aeheel. Zii liet de bepaling. dat ze voor het Avondmaal en ook dat ze over leer en leven zou gaan, geheel weg en stelde er de redactie voor in de plaats, die nu nog steeds geldt, nL dat de ambtsdragers „onder hen de Christelijcke Censure oeffenen, ende malcanderen vande bedieninghe hares Ampts vriendelijck vermanen", art. 74. 2. Wanneer moet ze plaats hebben. In de oude redactie stond: „voor het houden des Avondmaals". Kerken, die in plaats van vier maal zes maal Avondmaal hielden, hadden dus ook zes maal censuur. Waarschijnlijk heeft de synode van 's-Gravenhage, 1586, ze daarom veranderd en de kerkeraden geheel vrijgelaten. Vier maal 's jaars is algemeene regel en ook voldoende. In een dringend geval kan men op elke vergadering een zonde ter sprake brengen. 3. Waarover de censuur gaan moet. Vroeger stond er: „soo van der leere als van het leven". De synode van 's-Gravenhage, 1586, stelde er voor in de plaats: „malkander van de bediening huns ambts vriendelijk vermanen". Niet om nu voortaan het onderzoek naar leer en leven uit te sluiten, want alle censuur zoowel over leden als ambtsdragers gaat steeds over leer en leven. Maar omdat er bij deze censuur nog een punt bij komt, nl. de trouw in de ambtsbediening. Daarop moet bijzonder nadruk vallen. Dit is iets speciaal Gereformeerds. Bi) Rome geschiedt het toezicht op hiërarchische wijze, van den aartsbisschop op den bisschop, van den bisschop op den pastoor en van den pastoor op den kapelaan. Bij de Gereformeerden is het een onderling toezicht om er op te letten, dat niemand zijn ambtelijke roeping verwaarloost. 4. Op welke manier ze moet geschieden. Deze werd steeds aan den kerkeraad overgelaten. Vandaar dat het artikel er niets van bepaalde. Vroeger was het wel gewoonte, dat de ambtsdragers beurtelings buiten stonden. Had iemand een gegronde klacht, dan werd hij binnengeroepen en de zaak met hem beisproken. Deze manier is zeer aan te bevelen. Een tweede manier is, dat ze in tegenwoordigheid der personen plaats heeft, maar dan zóó, dat elke naam afzonderlijk genoemd wordt en dan bij rondvraag aan ieder lid wordt gevraagd of hij ook op leer, leven of ambtsbediening van genoemd persoon iets heeft fop te merken. Hoofdbezwaar tegen beide manieren is, dat ze [zeer tijdroovend, en vooral voor groote kerkeraden zoo goed 352 ARTIKEL LXXX1L als onmogelijk zijn. Daarom geschiedt ze dan wel meer in het algemeen: is er iemand, die een aanmerking heeft te maken op de ambtsbediening van een zijner ambtsbroeders, en dan ieder persoonlijk even rondvraagt; of dat men dienaren, ouderlingen eT diakenen als groep afzonderlijk neemt en vraagt : heeft iemand op een der dienaren ook een aanmerking en dan alle broeders even persoonlijk rondvraagt; en zoo ook de ouderlingen en diakenen. , , 5 War de bedoeling moet wezen. Antwoord: Urn „malkander van de bediening des ambts vriendelijk (te) vermanen . Niet om elkander onaangenaam te zijn, wegens allerlei kleinigheden te bevitten, of wegens vermeende grieven aan te vallen. Maar om elkander op te scherpen en aan te sporen tot meerder ijver in de uitoefening van het ambt. tot welzijn der kerk en tot eere Gods. Ieder ambtsdrager bedenke op zijn beurt, dat hij dan alleen het recht heeft om in liefde over een mede-ambtsdrager te kiagen. indien hij wederkeerig rechtmatige klachten van zijn mede-ambtsdragers in liefde aanvaardt. Alleen zulk een heilige bedoeling zal deze censuur tot zegen doen zijn. Art. LXXXn. Dengenen, die uit de gemeente vertrekken, zal eene attestatie of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel door den Kerkeraad medegegeven worden, door twee onderteekend. ot bij attestatiën, die onder het zegel der Kerk gegeven worden, met eene onderteekening. De Attestatiën, In art. 61 is er ook van attestaties sprake. Maar van uit het standpunt der gemeente, die iemand-van-buiten-af ontvangt. Zulke leden, die uit andere kerken komen, mogen zonder getuigenis eens vromen wandels niet tot het Avondmaal toegelaten worden. In art. 82 wordt er nu nog nader over gehandeld maar van uit het standpunt der gemeente, waaruit iemand naar elders vertrekt; aan zulke vertrekkende leden moet een attestatie meegegeven worden. Ter verklaring antwoorden wij op de volgende vragen: , , 1. Aan wie ze afgegeven moet worden. Het artikel luiat. ARTIKEL LXXX1L 353 Dengenen, die uit de gemeente vertrekken, zal eene attestatie .... medegegeven worden. Bedoeld zijn zij, die door den doop alleen of ook door belijdenis en verbintenis leden der kerk zijn. De inhoud der attestaties is bij doop- en belijdende leden naar den aard van beider lidmaatschap onderscheiden. Inzake de z.g.n. „doopleden" besloot de synode van Leeuwarden, 1920, art. 120, „dat aan de betrokken Kerkeraden, waarheen doopleden verhuizen, bericht van deze verhuizing geschiede en te verzoeken, dat men toezicht houde op deze bedoelde onmondige leden." De attestaties moeten aan de leden zelf worden medegegeven. Want de aansluiting bij een andere kerk is altijd een vrijwillige daad. Verzuimt iemand zijn attestatie op te vragen, dan moet de kerkeraad hem op dat verzuim attent maken; weigert hij ze op te vragen, dan mag de kerkeraad ze hem niet opdringen en ze ook niet zonder zijn verzoek overzenden aan den anderen kerkeraad. Door zijn vertrek houdt hij ipso facto op lid der plaatselijke kerk te zijn, ook al vraagt hij zijn attestatie niet op. Vraagt hij ze wel op, maar verzuimt hij ze in te leveren, dan blijft hij daardoor van zijn lidmaatschap verstoken. De kerkeraad kan hem op de gevolgen daarvan wijzen, meer hem niet dwingen ze in te leveren. De aansluiting aan de kerk waar hij gaat wonen, is ook een vrijwillige daad. (Heraut no 1999). Zijn doop en belijdenis worden daarmede niet teniet gedaan, maar wel verliest hij er de rechten door, die aan zijn doop en belijdenis verbonden zijn. 2. Door wien ze geschreven moet worden. In de redactie van 1578 stond, dat ze „met ghemeynen adnyse in den Kercken- [ raet alsoo gheschreuen worden"; die van 1581: „by aduyse des Kerckenraedts"; en sinds 1905: „door den Kerkeraad". Dus niet door den predikant alleen. Daarom moeten de attesten vroeg- 1< tijdig worden aangevraagd, opdat, ook al moet in kleinere gemeenten de predikant de attestaties schrijven of invullen, er tijd genoeg zij, dat de kerkeraad ze leze en goedkeure. Bovendien I moet ook de naam voor de gemeente afgekondigd worden, al I staat het niet in het artikel, om te vernemen of er ook bezwaren zijn bij de gemeente; en zoo niet, om met stilzwijgende bewilliging der gemeente de attestaties af te geven; ook daarvoor is een zekere tijd na de afkondiging noodig. Heeft de kerkeraad E bezwaar of komen er bezwaren van de gemeente in, dan moeten die eerst behandeld worden; en zoo ze niet uit den weg ge- Verklartng K. O. 23 354 ARTIKEL LXXXIL ruimd worden of ook bij ernstige tuchtgevaUen. moet er rapport van gedaan worden aan den anderen kerkeraad. Het attest kan dan uit den aard der zaak niet gunstig luiden. 3 War er op de attestatie moet voorkomen. In de redactie van' 1578 stond een soort kort formulier: „Datse in der Kercke Godes Christelick sonder opsprake ende erghernisse ghewandelt hebben." De synode van Middelburg. 1581. sprak alleen van eene „attestatie of ghetuigenisse hares wandels. beide be- Dalingen was er dus aiieen sprake van T7.7T j Tj — leer of belijdenis uit te sluiten, want „wandel bedoelde zooveel als gedrag in leer en leven beide. Daarom heeft dan ook de synode van Utrecht, 1905. om alle misverstand af te snijden, de redactie aldus gewijzigd: „aangaande hun belijdenis en wandel" In een volledige attestatie moest dus staan, dat „aangaande hun belijdenis en wandel" geen ergernis of opspraak gegeven was. Deze omschrijving is zeer algemeen en kan van alle onbesproken gemeenteleden gegeven worden. Het getuigenis moet echter waar zijn. Vertrekt iemand, die onder censuur staat, of oo wien de censuur wel geen vat heeft, maar van wien men toch geen „schoon attest" kan geven, dan moet ar óf een aanteekening op óf een begeleidende brief bij het attest geschreven worden, overeenkomstig de waarheid. Zoowel een gunstige als een ongunstige attestatie moet naar waarheid zijn. 4 Hoe ze gewaarmerkt moet zijn. In de redactie van 1586 stond, dat zij moest afgegeven worden „onder den zegel der Kercken. ofte daer geen zegel en is. van tween onderteeckent. De tweede naamval „der Kercken" is geen meervoud, maar enkelvoud: der kerk. Het zegel was in de 15-—17' eeuw he officieele en eenige waarmerk. Niet omdat de menschen niet schrijven konden. Maar omdat een zegel veel echter en otticieeler was dan een handteekening. Het werd in lak of was afgedrukt en zóó aangehecht, dat het niet afgescheurd kon worden of het stuk was geschonden. Later kwam de onderteekening naast en in de plaats van het zegel. Dit liet de oude redactie vrii. Waar geen zegel was, moest ze van twee onderteekend worden. Tegenwoordig gebruiken groote kerken wel een stemcelafdruk met inkt. Maar dan moet er één onderteekening bij geschieden. Met het oog daarop wijzigde de synode van Utrecht, 1905. de redactie aldus: „door twee onderteekend, of bij attestatiën. die onder het zegel der Kerk gegeven worden, met één onderteekening." De onderteekening moet door ARTIKEL LXXXIII. 355 den praeses en scriba of door den scriba alleen geschieden. 5. Enkele belangrijke vragen: Moet er ook bij vertrek naar een plaats, waar geen Gereformeerde kerk bestaat, een attestatie afgegeven worden ? Ja. Men dient dan zijn attestatie in bij de genabuurde kerk onder wier ressort deze plaats ligt; of indien ze niet ondergebracht is bij een naburige kerk, vrage men aan de classe of deze alsnog een kerk wil aanwijzen. Men deelt dan na indiening van zijn attest in de volle rechten van het lidmaatschap. Vertrekt een lid der kerk naar een ander land, waar in den ganschen omtrek geen Gereformeerde kerk bestaat, dan verzoekt hij bij de meest-na-verwante kerk tijdelijk aansluiting. Mag een kerkeraad een attestatie afgeven aan iemand, die naar een Herv. kerk, een Christelijk Gereformeerde kerk, of een Gereformeerde gemeente wil overgaan ? Neen; attestaties gelden alleen tusschen kerken, die met elkander in kerkverband staan; en bovendien zou het afgeven van een attestatie in zulk een geval een zekere goedkeuring en wettiging van haar standpunt inhouden. Heeft iemand, die naar een andere kerk wil overgaan, een bewijs noodig, dat hij gedoopt is, dan kan hij een extract uit het doopregister vragen en kan de kerkeraad hem dit geven. Maar een attestatie kan hem niet gegeven worden. Art, LXXXIII. Voorts zal den armen, om genoegzame oorzaken vertrekkende, door de Diakenen reisgeld gegeven worden, naar hetgeen zij oordeelen behoorlijk te zijn. De Kerkeraad en de Diakenen zullen echter toezien, dat zij niet te zeer genegen zijn om hunne Kerken van de armen te ontlasten, met welke zij andere Kerken zonder eenigen nood zouden bezwaren. Vertrekkende armen. Deze bepaling werd uit den nood geboren en moet van de voorgaande wel onderscheiden worden. In art. 82 gaat het over attestaties aan vertrekkende leden in het algemeen. In art. 83 gaat het in verband daarmee over hulp aan vertrekkende armen. Ter verklaring antwoorden wij op de volgende vragen: 1. Hoe de bepaling ontstaan is. Ze is al aanstonds, in den tijd der vervolging, ontstaan. Arme vluchtelingen, die met achter- 356 ARTIKEL LXXXIII. lating van alles om des geloofswille verdreven werden, moesten od hun doortocht wel om ondersteuning vragen. Maar landloopers en zwervers maakten van die barmhartigheid op grove wijze misbruik. Zij deden zich voor als arme vervolgden en wisten onder vromen schijn de harten in te nemen Om nu dat misbruik tegen te gaan. besloot de synode van Embden, 1571. „datse attestatie ofte ghetuygenisse moesten meebrengen hoe zij zich te voren gedragen hadden. Onnoodig vertrek moest worden tegengegaan. Waren er geen genoegzame redenen voor vertrek, dan moest attestatie worden geweigerd. En vooral mocht het er niet om te doen zijn, de armen tot vertrek aan te sporen en andere gemeenten met hen te bezwaren. Daarom moesten hun namen en toenamen, de plaats en datum van vertrek enz., op de attestatie aangeteekend worden, en moesten zi, bovendien van de eene plaats tot de andere met reisgeld voortgeholpen worden, enz artt. 43-46. Nadat de vrijheid kwam in 1572. en de vervolging langzamerhand ophield, bleef echter de bepaling, in verkorten vorm voor de gewone armeni in de K O staan. De synode van Dordrecht, 1578. bepaalde in art. 25. dat op de attestatie der armen met discretie zon aangeteekend worden, hoeveel reisgeld de diakenen hen meegegeven hadden, en wanneer en vanwaar zij vertrokken waren. En ook de volgende synoden, nl. te Middelburg, 1581, art. 67,te's-Gravenhage, 1586, art 76. en te Dordrecht. 1618-19. art. 63. namen deze verkorte bepaling over. , 2 Welke verplichting de kerken hebben jegens de armen, die" om genoegzame oorzaken vertrekken. In de redactiejan 1571 stond, dat de diakenen aan de vertrekkende armen reisgeld moesten meegeven, en dat de kerken ter plaatse, waar de arme passanten doortrokken, hen met reisgeld moesten voorthelpen. Elke kerkeraad (of diaconie) moest het bedrag en de datum van vertrek op de attestatie aanteekenen; en als zij op de bestemde plaats aankwamen, werd de attestatie, nadat zij ^gebracht was, verscheurd, omdat zij haar dienst gedaan had. Lateibeoaalde de K.O. dat hen „van den dyakenen bystandt sal Shedaen worden nae discretie" en dat het bedrag, benevens de Maats, waar zij heen reisden, op den rug der attestatie aangefeekend moest worden. Zie redactie van 578. art25; van 1581. art. 67; van 1586. art. 76; en van 1618-19. art. 83. De synode van Utrecht. 1905. bepaalde echter, dat „door de Diakenen reisgeld zal gegeven worden naar hetgeen zij oordeelen ARTIKEL LXXXIII. 357 behoorlijk te zijn" (in plaats van „nae discretie"). Diakenen moeten dus aan vertrekkende armen zooveel reisgeld geven, dat zij op de plaats van bestemming kunnen komen. Het bedrag moeten.ze in elk voorkomend geval afzonderlijk bepalen. 3. Wie deze armen verzorgen moet. In geval er „genoegzame oorzaken" voor hun vertrek zijn. komt de zorg voor rekening van de kerk. waar zij heentrekken. „Genoegzame oorzaken zijn toch. wanneer ze op een andere plaats meer kunnen verdienen, in betere conditie komen, door familieleden verzorgd worden enz. De bepaling zou overbodig wezen, als de zorg dan bleef rusten op de kerk, vanwaar zij vertrekken. Dan was het voldoende, dat naar het vorige artikel een gewone attestatie medegegeven werd. Juist om duidelijk te doen uitkomen, dat de zorg in geval er gegronde redenen voor vertrek aanwezig zijn. komt voor rekening van de kerk, waar zij heentrekken, is deze bepaling gemaakt. Het spreekt ook van zelf. Door het indienen der attestatie bij en het aanvaarden der attestatie door de kerk van aankomst, worden zij lid van haar. En wijl elke kerk haar eigen armen verzorgen moet, komt dé zorg voor de armen, die van buiten komen, ook voor haar rekening. Anders zou de kerk, vanwaar zij vertrekken, met de lasten blijven zitten, en de kerk. waar zij aankomen, alleen de voordeden ontvangen. De regel is dus, dat de zorg voor de armen, die om genoegzame oorzaken vertrekken, komt voor rekening van de kerk van aankomst. Uitzonderingen op dezen regel zijn, wanneer het vertrek wel om genoegzame redenen plaats heeft en toch de zorg blijft voor de kerk van vertrek, bijv. wanneer de diaconie een arme of wees in een stichting of particuliere woning laat verplegen of opvoeden; of wanneer een arme, die ondersteund wordt, op een andere plaats bij zijn kinderen of familie of bij particulieren beter en goedkooper verzorgd kan worden en daarom vertrekt; of wanneer de woningnood oorzaak is. dat de diakonie voor een arme binnen het ressort van een andere gemeente een woning huurt. Het beste is. dat de ondersteuning alsdan toch door de hand der diakenen van de plaata, waar zij komen te wonen, wordt uitgekeerd, omdat daar ook het geestelijke toezicht berust. Eén- of tweemaal sjaars kan er dan een flnancieele afrekening plaats hebben. In geval er echter geen „genoegzame oorzaken" voor het vertrek aanwezig zijn, bijv. wanneer zij zonder eenig vooruitzicht op een betere levenspositie, of om in een andere gemeente 358 ARTIKEL LXXXIV. meet ondersteuning te verkrijgen, vertrekken, komt de zorgnie voor rekening der andere gemeente. Het mag er dan ook vooral niet om te doen zijn. zelf van de armen af te komen en andere gemeenten met hen te bezwaren. De svnode van Utrecht, 1905 voegde daarom aan de oude redactie toe: „De Kerkeraad en de Diakenen zullen echter toezien, dat zij niet te zeer genegen zijn. om hunne Kerken van de armen te ontlasten, met welke zi andere Kerken zonder eenigen nood bezwaren. Diakenen moeten In zulk een geval eerder de ondersteuning verhoogen en het vertrek trachten te verhinderen: of. in geval de armen des niettegenstaande toch gaan vertrekken, daarvan aan den anderen kerkeraad mededeeling doen en het vertrek voor hun eigen rekening laten. Het gebeurt dat armen ondanks alle vermaan, het weinige dat zi) hebben, verkoopen om re.sgeld te verkrijgen en dan naar een of andere stad verhuizen, waar zi) aanstonds aan alles gebrek hebben. De diaconie van vertrek treft hier geen schuld, zoodat de andere diaconie ten slotte wel moet ondersteunen. . Voor een reeks van moeilijke gevallen kan men dan nog mandeefig zorgen. Dit zijn dan de z.g.n. „mandeelige huishoudingen." Art LXXXIV. Geene Kerk zal over andere Kerken, geen Dienaar over andere Dienaren, geen Ouderling of Diaken over andere Ouderlingen of Diakenen eenige heerschappij voeren. Geen heerschappij. Art 17 heeft reeds positief bepaald, dat er „onder de Dienaren des Woords gelijkheid zal gehouden worden, aangaande de lasten huns dienstes. mitsgaders ook in andere dingen, zooveel mogelijk is".- Art. 84 voegt er de negatieve bepaling aan toe. dat de eene kerk over de andere, en evenmin de eene ambtsdrager over den anderen, geen heerschappij mag voeren. Ier verklaring wijzen wij op het ontstaan en de bedoeling van deze bfP^n9-ifstaan ^ ^ bepaüngm Deze bepaling bevat een der grondbeginselen voor de Gereformeerde kerldnrichting. ARTIKEL LXXXIV. 359 Ze is dan ook aanstonds bij de instelling van het kerkverband gemaakt. Reeds te Wezel, 1568, spraken de woordvoerders uit, dat de ambtsdragers geen heerschappij mochten voeren over | elkaar en dat de classe niet als een soort hooger bestuur over de kerken mocht heerschen. Artikelen IV : 7, 9; V : 19; VIII: 14, 20. De eerste synode, te Embden, 1571, bepaalde dan I ook als eerste artikel in hare Acta: „Gheen Kercke sal over een ander Kercke, gheen Dienaer des Woorts, gheen Ouderlinck, noch Diaken sal d'een over d'ander heerschappie voeren, maar een yeghelijck sal hen voor alle suspicien, ende aenlockinge om te heerschappen wachten". Zij sprak dit aanstonds uit om het karakter eener Gereformeerde synode aan te geven. De Hollandsche kerken hadden tegen het samenkomen eener synode nog al wat bezwaren geopperd. Ze kon de vrijheid der plaatselijke I» kerken eens te na komen. Daarom sprak ze aanstonds in art. 1 uit, dat het niet om heerschappij en hiërarchie te doen was, maar om onderling verband te oefenen. De volgende synode te Dordrecht, 1578, nam het over, maar plaatste het aan het einde als laatste artikel (102). De synode te Middelburg, 1581, plaatste het op een na achteraan (art. 68), wijzigde de redactie en bepaalde bijna woordelijk zooals het nu nog luidt. Zoo bleef het gelden I tot nu toe. 2. De bedoeling van deze bepaling. De bedoeling is, volgens J. Trigland (Kerckelijcke Geschiedenissen, blz. 162), te bepalen, dat de eene kerk niet over de andere en de eene ambtsdrager niet over de anderen heerschen mag; dus dat alle kerken en alle ambtsdragers gelijk zijn. G. Brandt voegt er in zijn: „Historie der Reformatie" I blz. 524 aan toe, dat ze niet alleen tegen de bisschoppelijke hiërarchie der Roomsche kerk, maar ook tegen het superintendentschap van de Gereformeerden in Duitschland en Engeland zich keerde. De Gereformeerde kerken spraken uit, dat iedere plaatselijke kerk een zelfstandige openbaring van het lichaam van Christus \ is. In elke plaatselijke kerk is het wezen van een zelfstandige, geïnstitueerde kerk aanwezig. Daarom zijn alle plaatselijke kerken \ in wezen gelijk en mag de eene niet over de andere heerschen. En wat van de kerken geldt, geldt ook van de ambtsdragers; de eene dienaar heeft geen heerschappij over den anderen dienaar • de eene ouderling niet over den anderen ouderling; en de eene diaken niet over den anderen diaken. Zij staan onderling gecoördineerd naast elkander, maar zijn gelijkelijk gesubordineerd onder Christus. 360 ARTIKEL LXXXV. De bedoeling is voorts, met nadruk uit te spreken, dat het Gereformeerde kerkverband de zelfstandigheid der plaatselijke kerken niet opheft. De plaatselijke kerken hebben zich vrijwillig tot het kerkverband, in classen en synoden werkend, verbonden. En wel, om elkander bij te staan en samen te besluiten in deze twee dingen: 1« in zaken, die de plaatselijke kerk zelf niet af kan; en 2e in alle zaken, die alle plaatselijke kerken aangaan. Elke plaatselijke kerk, die tot het kerkverband toetreedt, laat het zeggenschap in beide genoemde punten aan de gezamenlijke kerken in classen en synoden over. In zoover hebben de plaatselijke kerken afstand gedaan van haar vrijheid. Zij hebben vooraf zich vrijwillig verbonden, aan de beslissing der meerdere vergaderingen zich te zullen onderwerpen, tenzij deze in strijd is met een uitgedrukt Woord van God. Maar behoudens deze vrijwillige beperking heft het kerkverband nimmer de vrijheid en zelfstandigheid der plaatselijke kerken op. Maar is het ambt der dienaren niet hooger dan dat der ouderlingen en der diakenen? Als een diaken tot ouderling en een ouderling tot predikant wordt gekozen, klimt hij dan niet op tot een hooger ambt 7 Neen! Er is wel verschil in werkzaamheid, belang en invloed, doch niet in hiërarchischen zin. Elk ambt heeft zijn eigen werkkring en werkzaamheid. De taak van den dienaar is de bediening des Woords; die van den ouderling de regeering der kerk; en die van den diaken de verzorging der armen. Maar de dienaar is in hiërarchischen zin geen bisschop over de ouderlingen; en de ouderling niet over de diakenen. De ambten worden wel onderscheiden, maar dan slechts in geestelijken, niet in hiërarchischen zin. Art. LXXXV. In middelmatige dingen zal men de buitenlandsche Kerken niet verwerpen, die een ander gebruik hebben dan wij. Buitenlandsche kerken. Ter toelichting wijzen wij op de volgende punten: 1. Dat deze bepaling oorspronkelijk bij de artikelen over Doop en Avondmaal stond. De bedoeling was, dat dingen, die Gods Woord uitdrukkelijk voorschrijft, of berusten op het ARTIKEL LXXXV. 361 uitdrukkelijk voorbeeld der apostelen, of met noodzakelijke redenen uit de Schrift worden afgeleid, bij de kerken vast moesten staan, maar dat men in middelmatige dingen (guae sint adiaphorae d.i. die onverschillig, middelmatig zijn), die niet op de leer en het voorbeeld der apostelen steunden, noch bij rechtmatige deductie uit de Schrift volgden, elkander vrij zou laten. ■ Bijv. één of driemaal besprengen, en getuigen bij den doop, en voorts of men bij het Avondmaal staan of zitten of rondgaan zou, uit de Schrift zou lezen of Psalmen zingen, werd vrijgelaten, Artikelen van Wezel 1568, 1: 9—11; VIII: 22 • Acta van Embden, 1571, art. 21; van Dordrecht, 1578, artt. 69, 72; en van Middelburg, 1581, art. 45, waar het artikel geredigeerd is zooals het nu nog luidt. De synode van 's-Gravenhage, 1586, nam het letterlijk over, maar verplaatste het els art. 78 op één na achter aan. Blijkbaar om te doen uitkomen, dat dit artikel niet alleen op het Avondmaal, maar ook op de kerkelijke diensten en kerkelijke vergaderingen kan worden toegepast. In den tijd der hervorming kwam het verschil in ritus en ceremoniën voornamelijk bij het Avondmaal uit. Het kwam daarbij dus het eerst aan de orde. Maar het heeft een ruimere strekking en is daarom als algemeen beginsel aan het slot geplaatst. 2. Wat zijn in kerkelijken zin middelmatige dingen? Het artikel bepaalt geheel in het algemeen: „In middelmatige dingen" 'enz., maar bedoelt niet alle philosophische, theologische en ethische, doch alleen kerkelijke middelmatige dingen. Dit blijkt uit den oorspronkelijken tekst. Daarin is sprake van „ritus" (quae aliis ritibus quam nostris utuntur «= die andere gebruiken hebben dan wij). Het ziet dus niet op de belijdenis en de kerkinrichting, maar alleen op den ritus (ceremoniën en kerkelijke gebruiken). Zulke adiaphora indifferent» of middelmatige dingen 'zijn dan, nader bepaald, dingen, die volgens Gods Woord en de apostolische gewoonte aan de kerken zelve ter bepaling zijn overgelaten (Rutgers). De kerken kunnen er in het algemeen geen regelen of bepalingen voor maken. Maar voor elke kerk afzonderlijk zijn ze niet onverschillig. Bij de toepassing in elke kerk is geen enkel ding, geen enkel gebruik of handeling zuiver adiaphoron d.i. onverschillig. Bijv. of de dienst des Zondags om drie uur of zes uur zal plaats nebben is in het algemeen onverschillig, maar plaatselijk volstrekt niet, want de dienst moet gehouden worden op een uur, dat de gemeente het best 362 artikel lxxxvl kan komen. Dingen zijn adiophora. wanneet er dus geen alge meene regel voor te geven ia. die voor alle tijden plaatsen en personen gelden. Het beteekent volstrekt niet. dat ieder persoon of elke kerk in een bepaald geval naar eigen willekeur kan handelen, maar dat het aan de plaatselijke kerken overgegelaten is in elk bepaald geval en lettende op de plaatselijke omstandigheden er een regeling voor te treffen. ... . 3 Dar wij buitenlandsche kerken met andere gebruiken m middelmatige dingen niet verwerpen. Er staat in het Latijn: ta adiaphoris damnandae non erunt ecclesiae exterae d.Lta middelmatige dingen mogen de buitenlandsche kerken niet veroordeeld worden De Gerefomeerde kerken waren niet bekrompen en kerkistisch, maar mild in het erkennen van de gebruiken der andere kerken. Echter op ééne voorwaarde, nl.dat er in de belijdenis en in de grondslagen der kerkinnchtmg overeenstemminq ware. want deze zijn nooit adiaphora. nooit middeEüg of onverschillig. Zij onderhielden in den regel alleen correspondentie met die buitenlandsche kerken, die in de belijdenis en in de kerkinrichting één met haar waren. Art LXXXVI. Deze Artikelen, de wettelijke ordening der kerk aangaande, zijn alzoo gesteld en aangenomen met gemeen accoord.dat zij (zoo het profijt der Kerken anders vereischte) veranderd vermeerderd of verminderd mogen en behooren te worden. Hfc zal nochtans geene bijzondere Gemeente, Classe of Synode vnjstaan zulks te doen, maar zij zullen naarstigheid doen om d,e te onderhouden, totdat anders van de Generale of Nationale Synode verordend worde. Wijziging der Kelkenordening. Deze bepaling stond van den aanvang af aan het slot der K. O. Ze bevat drie dingen. , 1 Daf de K. O. met gemeen accoord is aanvaard: ueze Artikelen, de wettelijke ordening der kerk aangaande, zijn alzoo oesteld en aangenomen met gemeen accoord enz. Van de öd voorafgaande artikelen wordt, hier tweeërlei gezegd Vooreerst da? zij op de wettelijke ordening der kerk (oude redactie: der Kercken d.i. zwakke 2* naamv. enkelv., geen 2" naamv. ARTIKEL LXXXVI. 363 meerv., gelijk uit den Lat. tekst: ecclesiae ordinem; en uit de Fransche vertaling: 1' ordre legitime de 1' Eglise duidelijk blijkt) d.i. op de ordening en institueering van de nog ongeordende Kerke Gods of de vergadering der geloovigen hier te lande tot plaatselijke kerken, betrekking heeft. De artikelen bedoelen geen ^staatkundige of maatschappelijke, maar een kerkelijke ordening te zijn. „Kerk" heeft dus hier adjectieve of bijvoegelijke beteekenis. Voorts, dat zij met „gemeen accoord" (Latijn: mutuo consensu = met wederzijdsch goedvinden) zijn gesteld en aangenomen. Dit wil niet zeggen, dat allen het steeds met alle artikelen eens waren. Maar de minderheid onderwierp zich aan de meerderheid. Zelfs stemde men in de 16e eeuw wel tweemaal. Eerst om te weten wat het gevoelen der meerderheid was. En daarna om het gevoelen der meerderheid met algemeene stemmen tot besluit te verheffen. De meerderheid overheerschte daarbij de minderheid niet, want alle kerken aanvaardden vrijwillig de artikelen der K. O., die door de meerderheid was vastgesteld. Zij werd dus met „gemeen accoord" aanvaard. 2. Dat de K. O. veranderd mag worden. Er staat toch verder uitdrukkelijk: dar zij (zoo het profijt der Kerken anders vereischte) veranderd, vermeerderd of verminderd mogen en behooren te worden. Uitgezonderd zijn de bepalingen, die rechtstreeks aan Gods Woord ontleend zijn, want die zijn onveranderlijk. Overigens mogen de bepalingen der K. O, zoo het profijt der kerken andera vereischt, veranderd, vermeerderd of verminderd worden. Maar door wie? Door geen „bijzondere Gemeente, Classe of (particuliere) Syode". Alleen alle kerken samen, in de „Generale of Nationale Synode" vereenigd, mogen de K. O. wijzigen. En zelfs ook de generale synode moet niet te spoedig tot wijziging overgaan, niet te veel willen regelen en niet alle kleinigheden willen bepalen. Een K. O. moet slechts de hoofdlijnen aangeven. Andera vervalt men in de fout van Rome en krijgt men een soort corpus juris canonici, of kerkelijk wetboek. 3. Daf de K. O. naarstig onderhouden moet worden: maar zij zullen naarstigheid doen om die te onderhouden, totdat anders van de Generale of Nationale Synode verordend worde. Wil dit dan zeggen, dat een kerk in geen enkele kleinigheid mag afwijken? Neen, niet alle afwijking is ordeloosheid, maar dan moet de afwijking door het profijt van die kerk geëischt, als afwijking erkend, en aan het oordeel der meerdere vergadering onderworpen worden. ARTIKEL LXXVII. 335 vermaning om den zondaar aan te spreken eerst in de afkondiging van den tweeden trap worden ingevoegd. Wel kan de gemeente voor hem bidden, al weet zij den naam des zondaars nog niet. Bedoeld is hier, dat de leden der gemeente afzonderlijk voor hem bidden. Maar al te vaak vergeten wij dit. De gemeente moet dus met den kerkeraad medewerken. Zij mag de tucht niet aan den kerkeraad overlaten. Het is een lid van haar lichaam, dat gezondigd heeft. En de hand mag niet zeggen tot de voet: ik heb u niet van noodeI Op de vraag, of men de woorden, dat men „de hardnekkigheid des zondaars der gemeente openlijk zal te kennen geven" moet verstaan van de belijdende leden alleen, of van het gansche gehoor, antwoordde reeds de synode van Middelburg. 1581, „dat het verstaen wordt van alle deghenen, die tot den ghehoore commen". Daarna volgen nu de drie trappen afzonderlijk: Zoodanige vermaningen zullen er drie geschieden. In de eerste zal de zondaar niet genoemd worden, opdat hij eenigszins verschoond worde. In de tweede zal met advies der classe zijn naam uitgedrukt worden. In de derde zal men de Gemeente te kennen geven, dat men hem, — tenzij dat hij zich bekeere — van de gemeenschap der kerk uitsluiten zal, enz. Wij spreken van de drie trappen van censuur. Maar het artikel spreekt van drie vermaningen. We moeten dus bij die „trappen" van censuur niet denken aan een zekere opklimming van beneden naar boven of van het mindere tot het meerdere, maar aan drie gelijksoortige vermaningen, die alleen in graad onderscheiden zijn; en mogen onder die voorwaarde van „de drie trappen va» censuur" blijven spreken. De eerste trap is de vermaning zonder naam. Reeds op de synode te Embden, 1571, is de redactie van dezen trap vastgelegd, zooals zij nu nog in de K. O. staat: „In de eerste zal de zondaar niet genoemd worden, opdat hij eenigszins verschoond worde". Het eigenaardige van dezen trap is, dat alleen de zonde wordt verklaard en de gemeente wordt vermaand boor hem te bidden. Deze vermaning moet vooraf schriftelijk opgesteld, door den kerkeraad goedgekeurd en alzoo afgelezen worden. Zij moet bevatten: a. de aard der zonde; b. de hardnekkigheid van den zondaar; c. de naarstigheid van den kerkeraad ln het bestraffen, afhouden van het Avondmaal en daarop nog gevolgde onderscheidene vermaningen; en d. de vermaning aan de gemeente, voor hem te bidden. 336 ARTIKEL LXXVII. De tweede trap is de vermaning met mtdmkking van den kwam heeft de synode van Middelburg, 1581. er ing-voegu In die tweede sal met het advies der Classe zynennaam uitofdruct worden". Zij achtte dit noodig: a. om P^jdigheid ^ röorkomen ^ tot waarborg van de rechtvaardigheid der tucht; e°°c ter vooriichting van kerkeraden. die met het verloop der tucht mtadw opde hoogte waren. Met advies der classis (ex classis udrcio = overeenkomstig het oordeel der classe) beteekent n et: met verloof met toestemming der classe zoodat deze besb* ^hetttS^ -nnripT er zich verder aan te storeu, maai "v-- ~—-— elnkornstigól in overeenstemming met het oordeel der classe zoodode kerkeraad zich bij het advies der classe aansluit naar Zn ouden regel dat de minderheid zich aan het besluit der mTerderherd c!formeert. De classe moet er zich door navraag E2h eïïei zzM^^FÊ de woorden moet voorzichtig worden opgesteld en door den kerkeraad goedgekeurd. Zij mag geen beleediging mhouden watt dan is zij'strafbaar voor de wet. Zij moet bevatten: a. den „aam van den zondaar en den aard zijner zonde; ö. de hardnekkipe onboetvaardigheid sedert den eersten trap; c de vermaning aafde gemeente om hem aan te spreken en voor hem te bidden. De dTrde Zp is een herhaling van den tweeden met mede* deelina van het besluit der voorgenomen afsrujdtng: „In de derde zal men de gemeente te kennen geven, dat men hem, ?tenzlj dat M?*** bekeere) van de gemeenschap der kerk uitstaten zal". Deze derde vermaning is nog niet de afsnuding zelf, ARTIKEL LXXVII. 337 maat een laatste publieke vermaning en tevens de mededeeling, dat de afsnijding over drie of vier weken volgen zal, zoo er intusschen geen bekeering mocht plaats hebben. De tijd moet zoolang zijn, dat de beklaagde zich ernstig bedenken kan om zich te bekeeren of ook in hooger beroep te gaan. Ook voor dezen derden trap is advies der classe zoo niet noodzakelijk, dan toch gewenscht, want aan het slot van art. 76 staat dat „niemand afgesneden zal worden, dan met voorgaand advies der Classe". Art. 77 zegt nu nader, dat dit advies reeds bij den tweeden trap moet gevraagd worden, maar dit maakt het bij den derden trap niet overbodig, omdat de omstandigheden tusschen den tweeden en derden trap zóó gewijzigd kunnen zijn, dat de classe tot eenig uitstel adviseeren moet. 2. Eindelijk volgt dan de afsnijding zelve: „opdat zijne afsnijding, zoo hij hardnekkig blijft, met stilzwijgende bewilliging der Kerk geschiede". De bedoeling der mededeeling is dus, dat zijn afsnijding met stilzwijgende bewilliging (Latijn: tacltis ecclesiae suffragiis d.i. met zwijgende stemming) der gemeente geschiede. De kerkeraad heeft de leiding, maar de gemeente geeft stilzwijgend hare toestemming, naar den regel: die zwijgt, stemt toe. Komt er een klacht, dan moet de kerkeraad deze onderzoeken. Zoo ze gegrond is, moet de kerkeraad ze trachten weg te nemen, maar zoo ze ongegrond is, met de tucht voortgaan tot en met de afsnijding toe. Het woord „afsnijden" wil zeggen: een lid van het lichaam afsnijden. De duidelijkste uitspraak vinden wij in 1 Cor. 5:2: „uit het midden van u wegdoen"; en vs. 13: „den booze uit ulieden wegdoen". Het Latijnsche woord is: excommunicatie d.i. ex communione ecclesiae cludere, mittere nl. uit de gemeenschap der kerk sluiten, zenden. Het Hollandsche woord ban beteekent: iemand uit de gemeente bannen. Het Formulier van den Ban omschrijft het karakter der afsnijding aldus: dar A7. om de voorzeide oorzaken uitgesloten is en wordt uitgesloten mits dezen buiten de Gemeente des Heeren en vreemd is aan de gemeenschap van Christus, van de Heilige Sacramenten, en van alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij aan zijne Gemeente belooft en bewijst, zoolang hij hardnekkig en onboetvaardig blijft in zijne zonden, en is daarom door ulieden te houden als de heiden en de tollenaar naar het bevel van Christus, die zegt, in den hemel gebonden te zijn, al wat zijne Dienaren binden op aarde. Verklaring K. O. 22 338 ARTIKEL LXXV11L De Heid. Cat. omschrijft den ban als een uit de Christelijke gemtentênrZt God zeiven uit het Rijk van Christus gesloten ^DÏexcommunlcatie is dus een ernstige zaak. Zij is wel geen overaave aan den Satan, want deze w*jslech s een apostelische SoefLtag; en ook geen anathema of vervloeking, want dat woord duidt geen daad van kerkelijke tucht aan; maar zij is Ten opzecgen van de broederlijke gemeenschap, en een zteh onttreTken9der gemeente aan den gebannene; eeri plechtige vexUarinoi£ den naam van Christus, dat hij openbaar geworden S 3?geen broeder te zijn; een uitsluiting uit de gemeente, en uit al hare weldaden en gaven, welke God aan haar gegeven heeft we ke Uitsluiting, zoo zij overeenkomstig de opdracht van ChiuT plaats heeft9 eens gevolgd zal worden sluitina uit het koninkrijk der hemelen door God zelt. tenzij ae l^Allr *U bekeere en het toekomend oordeel afgewend worde. ZOT Zft staat e - nog • „De tijd tusschen de vermaningen Jlln tfooS des Kerkeraads'staan" Een vaste bepaling kan er niet voor gemaakt worden, want alle gevallen zijn niet worden toegepast. Art LXXVin. Wanneer iemand, die geëxcommuniceerd is. *^™^er°m ^ verzoenen met de gemeente door boetvaardigheid, zoo zal SmlvTvooT afhandeling des Avondmaals, of anderszins^naar oe eaenheidrtevoren der gemeente aangezegd worden, tenemde bij naastkomenden Avondmale (zooverre niemand iets weet voor te brengentercontrarie) openbaarlijk met professie zijner bekeenng weder opgenomen worde, volgens het Formulier daarvan zijnde. Wederopneming van den afgesnedene. De afsnijding met den ban bedoelt niet den zondaar voor altijd uit de gemeente te stooten, maar is een laatste remedie ARTIKEL LXXVIII. 339 om hem tot bekeering te brengen. God neemt den berouwvollen zondaar weer in genade aan; evenzoo ook de kerk. Salomo leerde reeds: „Die zijn overtredingen bedekt zal niet voorspoedig zijn, maar die ze bekent en laat zal barmhartigheid verkrijgen", Spr. 28 : 13. Reeds op de synode van Dordrecht, 1578, art. 97, spraken de kerken dan ook uit, dat de afsnijding moest geschieden met het doel, „opdat de afghesneden door schaemte verslaghen synde, aernstiglick bedencken magh, hem te bekeeren". Aanvankelijk was er echter voor de wederopneming nog geen vaste bepaling. De kerkeraden en classen stelden de manier bij elk voorkomend geval vast. Toch bleek het al spoedig, dat eenvormigheid noodig was. Daarom nam de synode van 's-Gravenhage, 1586, in art. 71 het boven afgedrukte artikel over de wederopneming in de K. O. op, dat tot nu toe zoo gebleven is. Het artikel bepaalt de hoofdbeginselen, die bij de wederopneming ter sprake komen. 1. Op welke voorwaarde ze plaats heeft: Wanneer iemand, die geëxcommuniceerd is, zich wederom wil verzoenen door boetvaardigheid, era. Op twee voorwaarden dus. De eerste is dat de verzoening met en de wederopneming door de kerk door den geëxcommuniceerde zelf begeerd wordt. De begeerte tot verzoening moet van hem zelf uitgaan. De kerk begeert het ook wel en vermaant hem wel tot berouw, maar zelf moet hij ook de begeerte openbaren om weer opgenomen te worden. De tweede is, dat de oprechtheid van die begeerte moet blijken uit zijn „boetvaardigheid". Het zou kunnen wezen, dat iemand met nevenbedoelingen terugkwam, bijv. om op den ouden dag de diaconale, verzorging niet te missen. De kerkeraad moet er dus van overtuigd wezen, dat hij door oprecht berouw gedreven wordt. Niet de zonde op zich zelf, maar de onboetvaardigheid was grond voor zijn afsnijding. En die „onboetvaardigheid" kan alleen door „boetvaardigheid" opgeheven worden. Is de kerkeraad daarvan niet overtuigd, dan kan hij een proef tijd stellen om hem gelegenheid te geven, zijn boetvaardigheid met woord en daad te toonen. 2. Daf ze met medewerking der gemeente moet geschieden: zoo zal hetzelve vóór de handeling des Avondmaals, of anderszins naar gelegenheid, te voren der gemeente aangezegd worden. De bedoeling is niet slechts een formeele mededeeling aan de gemeente te doen, maar om hare approbatie, d.i. hare stilzwijgende toestemming te verkrijgen, en, „zoo iemand iets weet voor te brengen ter contrarie", deze bezwaren te onderzoeken en uit den 340 ARTIKEL LXXVIII. p^lS is of de gemeente waar hij na eventueele vetwoont? Antwoord: de gemeente, waar hij nU woont Hu kan alleen lid worden van de gemeente, waar hij nu woont nmdat elke Plaatselijke gemeente een zelfstandige kerk is en haar bf de dasse, waaronder de kerk. die hem wi opnemen ressorteert. Honende het appèl moet de wederopneming wachten. 3 q De mantel* waarop zij moet geschieden. ten einde hij ten nLtkon%nden Avondmale (zooverre niemand iets weet voor TbTengeTtev contrarie) openbaarlijk, met professie ztjner tkeerZ weder opgenomen worde, volgens het Formulier ÊarZ zmde De wederopneming wordt hier rechtstreeks met het AvoXaal üi verband gebracht. DiUigt in den aard der zaak In het Avondmaal ligt de hoogste uiting der kerkelijke en neesVelrike oemeenschap. De excommunicatie was in de eerste 9? f ook ee^ u tsluiting van het Avondmaal en voorts van neef de gemeente.^Geuï het nu het meest indruk maakt zoo heel de S6™^"^-" bij het Avondmaal, zoo zal het ook ttt 2ees?%ïgHK "dien de wederopneming plaats Wt ta den dienst zeiven, wanneer de Avondmaalsdisch staat aSg^^Kd na zijn wederopneming kendierstgesnedene dan met de Gemeente communi(»eren (Dr. A. Kuyper) Alleen wanneer er dringende redenen voor zijn. bijv. wanneer een dooT een huwelijk of een verhuizing er op zou moeten wachtend en het te lang zou duren, kan men ze ook op een *5riï£iX tfÏÏ? ..openbaarlijk, met Passie zijner bekeering. volgens het Formulier daarvan zijnde geschieden. Dit Formulier valt in twee deelen uiteen :