DE FAILLf SEpNTSWET VERKLAARD D0©R Mk. w. l. p. a. m@lengraaff SUPPLEMENT ®P BEN TWEEBEN BRUK ! bevattende de Wijzigingswetten van 1925 D 3 's-Geavenhage BOEKH. VH. GEBR. BELINPANTE = 1926 = Mr. w. l. p. a. molengraaff DE FAILLISSEMENTSWET DE FAILLISSEMENTSWET VERKLAARD DOOR Mb. w. l. p. a. molengraaff SUPPLEMENT OP DEN TWEEDEN DRUK bevattende de Wijzigingswetten van 1925 's-GrRA venhage BOEKH. VH. GKEBR. BELINPANTE = 1926 = ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDEL80RUKKERU. In het Voorbericht tot den tweeden druk van mijn werk „De Faillissementswet verklaard" merkte ik op: „Hoewel gezegd mag worden, dat de Faillissementswet in het algemeen voldoet en dat zij vrij is van groote fouten en leemten, toch heeft een ruim zestienjarige toepassing verscheidene onvolmaaktheden aan het licht gebracht. Materiaal voor eene novelle is dus ruimschoots aanwezig. Nu de wet lang genoeg in werking is geweest om te beoordeelen welke gebreken haar aankleveD, is ook de juiste rijd voor eene herziening aangebroken." Dit werd geschreven in 1914. Thans, na verloop van ruim elf jaren, heeft de verlangde herziening haar beslag gekregen, waarbij ik mijne medewerking mocht verleenen. Een drietal wijzigingswetten zjjn tot stand gekomen: 1°. de wet van 16 Mei 1925, S. 191, houdende wijziging van de voorschriften omtrent surséance van betaling; 2°. de wet van 16 Mei 1925, S. 192, houdende wijziging van de Faillissementswet (voortzetting van bedrijf na insolventie); 3°. de wet van 13 November 1925, S. 445, houdende herziening (van eenige bepalingen) van de Faillissementswet. Het is mijne bedoeling de voorschriften dezer wetten in de volgende bladzijden uiteen te zetten. Eerst zal ik mij bezighouden 6 met de wijzigingen, welke de Faillissementswet heeft ondergaan op verschillende punten door de wet van 13 November 1925, S. 445, en in het bijzonder wat de Insolventie betreft door de wet van 16 Mei 1925, S. 192. Vervolgens komt de surséance van betaling aan de orde. A. FAILLISSEMENT § 1. De hoofdbeginselen der wet zijn onveranderd gebleven. Meermalen, in de laatste jaren in toenemende mate, zijn klachten geuit over den geringen invloed op de af wikkeling van het faillissement, dien de wet aan de schuldeischers heeft toegekend, over het gemis van medezeggenschap, hun gegeven bij de vereffening van den boedel. Zulke klachten zijn niet gegrond. Zij spruiten voort uit onbekendheid met de wet en uit het gebrek aan medewerking van den kant der schuldeischers bij de uitvoering der wet. Van de rechten en bevoegdheden, welke de wet aan de schuldeischers geeft, wordt haast geen gebruik gemaakt. Niettemin wordt geklaagd over de wet en over de curators; worden rechten verlangd, welke men reeds lang bezit doch steeds heeft verwaarloosd, hetzij omdat men niet de moeite neemt zich op de hoogte te stellen van de wet, hetzij omdat men niet bereid is ten behoeve van zichzelf en van zijne medeschuldeischers werkzaamheden te verrichten, welke niet betaald worden. De wet kan aan de schuldeischers niet meer zeggenschap geven in het beheer van den boedel dan zij thans reeds doet, tenzjj zij dit beheer geheel aan hen zou willen overlaten. Waar men dit heeft beproefd, is dit echter steeds op mislukking uitgeloopen. Boedelbeheer en boedelredding, door een neutraal persoon onder toezicht van den rechter, leveren voor de belanghebbenden nog 8 altijd den. besten waarborg op voor een daadwerkelijke en onpartijdige behartiging van aller belangen. Een andere klacht, waartoe de wet aanleiding heeft gegeven, bestaat hierin, dat in geval van insolventie tot onmiddellijke en algeheele tegeldemaking van alle voorhanden goederen moet worden overgegaan, óók wanneer eene geleidelijke vereffening een betere opbrengst zou beloven. De wet van 16 Mei 1925, S. 192, heeft tot strekking aan deze klacht tegemoet te komen door na de insolventie voortzetting van de zaak des gefailleerden, dus een geleidelijke tegeldemaking van de voorhanden goederen in plaats van een openbaren of ondershandschen verkoop ineens, mogelijk te maken. De beslissing hierover is al weder feitelijk gelegd in handen van de schuldeischers, van wier medewerking de goede werking der nieuwe regeling voornamelijk zal afhangen. 5 2. Het is een enkele maal voorgekomen, dat een schuldenaar onverhoeds en buiten zijn weten werd failliet verklaard, doordat de oproeping om voor de rechtbank te verschijnen, ten einde op een verzoek tot faillietverklaring te worden gehoord, hem niet had bereikt, ten gevolge van afwezigheid van zijne woonplaats of van eenige andere reden. Wie steeds, ook in geval van afwezigheid, orde stelt op zijn zaken, zal zoo iets niet licht overkomen, erkend moet echter worden, dat de regeling der wet, welke zich bepaalde tot het voorschrift, dat „de oproeping", indien de rechtbank haar beveelt, „geschiedt bij brief door den griffier", (artx 6, lid 1), deze leemte vertoonde, dat de rechter onbekend bleef met het lot van den brief en dus niet kon nagaan, of deze in handen van den schuldenaar was gekomen. Men heeft daarom voorgesteld oproeping bij deurwaardersexploot: eene wijze van oproeping echter, welke door den wetgever opzettelijk ter zijde was gesteld wegens het daarmede gepaard 9 gaande tijdverlies en de daaraan verbonden kosten. De oplossing is thans gevonden door in de wet te verwijzen naar een algemeenen maatregel van bestuur, welke de wijze bepaalt, waarop de griffier de oproeping van den schuldenaar doet (eenig artikel der Herzieningwet onder 1). Een algemeene maatregel kan beter in bijzonderheden treden dan de wet en heeft ook voor op een wetsbepaling, dat hij gemakkelijker kan worden gewijzigd en daardoor vlugger aan veranderde omstandigheden kan worden aangepast. Het Kon. Besl. van 27 Januari 1926, S. 14, bevat de hierbedoelde regeling. Deze geeft de keuze tusschen oproeping door middel van de post, van de telegraaf, van een bode van het rechtscollege of van een dienaar van de openbare macht. Onder een dienaar van de openbare macht is te verstaan een veldwachter of een marechaussee, daarentegen niet een deurwaarder, die tot de rechtsbedienden behoort (zie Reglement n°. IV i. v. m. art. 19 R. O.). Bij gebruikmaking van de post geschiedt de verzending der oproeping onder gesloten omslag (als brief) aan het adres van den schuldenaar op den voet van aangeteekend stuk met expressebestelling, waarvoor een bericht van ontvangst wordt verlangd. De griffier wordt op den omslag van de zending als afzender vermeld. Deze wijze van verzending is gekozen, omdat de uitreiking van aangeteekende stukken alleen geschiedt tegen afgifte van een door den geadresseerde of zijn gemachtigde onderteekend bewijs van ontvangst (art. 11 lid 2 der Postwet fK. B. van 26 Aug. 1919, S. 543]; art. 5, § 4 lid 1, van het Postbesluit van 18 Sept. 1919, S. 572), terwijl stukken, waarvan dit door den afzender wordt verlangd, door middel eener expreBse-bestelling worden uitgereikt, en aan den afzender van een stuk, dat aangeteekend is, op diens verlangen, een bewijs van uitreiking of een bericht, vermeldende de redenen waarom de uitreiking niet heeft kunnen plaats hebben, wordt verstrekt (artt. 17 en 18 der 10 Postwet 1919, S. 543, waarvan art. 18 gew. bij de wet v. 18 Februari 1921, S. 69; art. Ibis Postbesluit, gew. bij K. B. v. 22 Febr. 1921, S. 88). Bij oproeping door middel van de telegraaf moet de griffier het telegram voorzien van de aanwijzing „kennisgeving ontvang" of „P. C". Het Rijkstelegraafreglement van 29 Nov. 1916, S. 518, bepaalt omtrent de bestelling van telegrammen, dat bij de afgifte van een telegram kan worden gevorderd, dat door of namens den geadresseerde een ontvangbewijs wordt onderteekend, waarop tevens het uur van de ontvangst is in te vullen. Indien de woning van den geadresseerde gesloten of niemand bereid bevonden wordt, het telegram aldaar in ontvangst te nemen, wordt het telegram in de brievenbus geworpen, indien er omtrent de juiste bestelling geen twijfel kan bestaan en zich geen bijzondere omstandigheden daartegen verzetten, die het ten kantore verkieselijker doen voorkomen, eene kennisgeving in de plaats van het telegram te doen achterlaten (art. 46). Is het telegram onbestelbaar, dan wordt zulks door het kantoor van bestemming aan dat van afzending bericht, met kennisgeving van de reden der onbestelbaarheid, terwijl van elke kennisgeving van onbestelbaarheid, als blijkt, dat het adres nauwkeurig is overgebracht, aan den afzender bericht wordt gegeven (artt. 29 en 48). Bij verzending der oproeping door middel van een bode van het rechtscollege of door een dienaar van de openbare macht, doet de griffier de oproeping in een gesloten omslag, waarop hij als afzender wordt genoemd en het adres van den schuldenaar wordt vermeld. De bezorging geschiedt tegen een door of namens den geadresseerde te onderteekenen ontvangbewijs, waarop dag en uur van de ontvangst moeten worden ingevuld. Wordt de brief niet aangenomen, dan laat de bode of dienaar van de openbare macht aan het aangewezen adres een kennisgeving achter, dat de brief ter griffie van de rechtbank kan worden afgehaald. 11 Zoo spoedig mogelijk wordt het ontvangbewijs, of, in geval van niet-afgifte van den brief, deze zelf ter griffie bezorgd. De griffier kan ook aan een dienaar van de openbare macht opdracht geven de oproeping te doen bij exploot. In dit geval kan van weigering van ontvangst geen sprake zijn. Het exploot is een mondelinge mededeeling, waarvan een proces-verbaal wordt opgemaakt. Afschrift van dit proces-verbaal laat de verbalisant aan dengene met wien hij spreekt, hetzij den schuldenaar zelf, hetzij den persoon dien hij aan de woonplaats van den schuldenaar aantreft. Blijkt het adres niet juist te zijn en kan de persoon, die de mededeeling heeft over te brengen, het juiste adres niet uitvinden, of treft hij, waar hij moet wezen, niemand aan, dan kan hij de mededeeling niet doen en zal hij dit in het procesverbaal van zijne verrichting moeten vaststellen. In ieder geval moet hij het oorspronkelijke van het door hem opgemaakte stuk zoo spoedig mogelijk aan den griffier doen toekomen, die daaruit kan zien welke uitvoering hij aan zijn opdracht heeft gegeven. Verwacht mag worden, dat door deze regeling in de gerezen moeilijkheden afdoende is voorzien. Zij waarborgt in ieder geval, dat het rechtscollege bericht ontvangt van de uitreiking der schriftelijke of van de mededeeling der mondelinge oproeping. Wanneer bij de behandeling van de aanvrage tot faillietverklaring dit bericht nog niet is ontvangen, noch een bericht van onbestelbaarheid, van niet-uitreiking of van niet-mededeeling, weet het college, dat het onzeker is, of de oproeping den schuldenaar heeft bereikt. Het kan met die wetenschap bij de behandeling der aanvrage en bij de daarop te geven beschikking rekening houden. § 3. Volgens de bepaling van artikel 19 Fw. houdt de griffier van de rechtbank een openbaar faillissementenregister, waarin hij ca. inschrijft een uittreksel van de rechterlijke beslissingen, 12 waarbij een failketverklaring wordt uitgesproken of een uitgesproken faillietverklaring weder opgeheven. Ten einde aan deze verplichting te kunnen voldoen, dient hij mededeeling te ontvangen van het feit, dat een door zijn rechtbank uitgesproken faillietverklaring ten gevolge van hooger beroep of cassatie is Vernietigd, of dat een door zijne rechtbank afgewezen aanvrage of aangifte tot failhetverHaring in hooger beroep of cassatie tot faillietverklaring heeft geleid. Het was een leemte in de wet, dat den griffier van het college, dat in hooger beroep of in cassatie beslist, de verplichting tot deze mededeelingen niet was opgelegd. Dit is geschied bij de Herzieningswet (eenig artikel onder 2), die de beide leden van art. 15 heeft bijeengevoegd en in een nieuw tweede lid van dit artikel en een nieuw artikel 15a de bedoelde verplichting heeft uitgesproken. Bovendien is in een nieuw derde lid van art. 15 nog een andere leemte van de wet aangevuld. Een faillissement, hoe kort het ook moge duren, brengt altijd kosten mede, omdat het vonnis van faillietverklaring bij voorraad uitvoerbaar is (art. 4 lid 3) en de curator dus terstond handelend heeft op te treden. In geval van vernietiging der faillietverklaring rijst nu de vraag, wie de door den curator gemaakte kosten alsmede diens salaris heeft te dragen. Terwijl de Faillissementswet dit in het midden liet, schrijft het nieuwe derde lid van art. 15 thans voor, dat de rechter, die de vernietiging van een vonnis van faillietverklaring uitspreekt, tevens het bedrag vaststelt van de faillissementskosten en van het salaris des curators, en dit bedrag ten laste brengt van dengene, die de faillietverklaring heeft aangevraagd, of van den schuldenaar of van ieder van hen voor een deel. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. Ten behoeve van den curator wordt een bevelschrift van tenuitvoerlegging uitgegeven, waarop hij desnoodig tot invordering van het door den rechter vastgestelde bedrag kan overgaan. Soortgelijke voorziening is in een nieuw tweede lid van art. 16 13 (eenig artikel der Heraeningswet onder 3) getroffen voor het geval van opheffing van een faillissement. De vaststelling betreft dan alléén de faillissementskosten, .welke in ieder geval ten laste komen van den schuldenaar, In verband met het voorschrift omtrent de vaststelling van het salaris des curators in het nieuwe derde lid van art. 15 heeft ook de aanhef van art. 71, eerste lid, onder 9 in het eenige artikel der Herzieningswet, een geringe wijziging ondergaan, ten einde te voorkomen dat beide bepalingen schijnbaar met elkander in strijd zouden zijn. § 4. Tegen de beschikking, houdende opheffing van het faillissement, kunnen de schuldenaar en de schuldeischers op dezelfde wijzen en binnen dezelfde termijnen opkomen, als ten aanzien van het vonnis van faillietverklaring is bepaald. Aldus luidde art. 18 eerste zinsnede. In mijne Verklaring, 2de dr., hl. 141, merkte ik op: „De gecursiveerde woorden zijn minder gelukkig gekozen; immers bedoeld is niet het vonnis waarbij de faillietverklaring wordt uitgesproken, maar het vonnis waarbij faMetverklaring wordt geweigerd". Ik heb dit aldaar nader toegeliQht. In overeenstemming hiermede zijn de bedoelde woorden bij de Herzieningswet (eenig artikel onder 4) vervangen door: „als bepaald is ten aanzien van het vonnis, waarbij eene faillietverklaring wordt geweigerd", waarmede de aangewezen fout is hersteld. § 5. Terwgl art. 21 Fw., dat aanwijst, welke goederen en inkomsten van den failliet buiten het faillissement blijven, onder 2° eene algemeene bepaling bevatte ten aanzien van hetgeen de failliet door persoonlijke werkzaamheid verkrijgt, werd in art. 22 eene bijzondere regeling getroffen voor traktementen, soldijen en 14 pensioenen, welke de failliet geniet wegens een ambt of bediening. Deze bepalingen hebben aanleiding gegeven tot eene rechtspraak, welke met de rechtmatige belangen van de schuldeischers in strijd was, daar volgens die rechtspraak de in art. 22 bedoelde inkomsten op grond van art. 757 Wetb. v. Burg. Rechtsv. altijd buiten het faillissement bleven, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel was bepaald. In mijne Verklaring, 2de dr., bl. 186 vlg., wordt dit onderwerp behandeld en de bedoelde rechtspraak bestreden. Men verg. ook mijn Leidraad, 5de dr., bl. 907 v. Het onderwerp is nu opnieuw geregeld door wijziging van art. 21 2° en door schrapping van het eerste lid van art. 22 (eenig artikel der Herzieningswet onder 5). Volgens het nieuwe n°. 2 van art. 21 blijft buiten het faillissement hetgeen de gefailleerde door persoonlijke werkzaamheid, of als bezoldiging wegens een ambt of bediening, of als soldij, gagement, pensioen, of onderstand, gedurende het faillissement verkrijgt, of een gedeelte daarvan, ter beoordeeling van den rechtercommissaris. Op te merken valt, dat een algemeen voorschrift wordt gegeven voor alle loonen, alle bezoldigingen en alle soldijen, gagementen, onderstanden en pensioenen, onverschillig of deze wegens eene openbare of eene bijzondere dienstbetrekking, een openbaar of bijzonder ambt of bediening worden genoten. Dit algemeene voorschrift heeft alle afzonderlijke voorschriften vervangen, welke in andere wetten of besluiten mochten voorkomen. Met name kunnen de bepalingen omtrent het verhaal op bepaalde kategorieën van bezoldigingen en pensioenen, welke in de wet van 24 Jan. 1915, S. n°. 5, en in vele pensioenwetten voorkomen, thans geen toepassing meer vinden in geval van faillissement van den gerechtigde tot de bezoldiging of het pensioen. In ieder faillissement heeft de rechter-commissaris te bepalen, of het loon, de bezoldiging, de soldij, het gagement, het pensioen of de onderstand geheel of voor een deel buiten het faillissement 15 blijft. Men mag niet aldus redeneeren: de bezoldiging en het pensioen blijven buiten het faillissement, tenzij de rechter-commissaris bepaalt, dat een deel daarvan in het faillissement zal vallen, immers regel is, dat al wat de failliet verkrijgt gedurende het faillissement in het faillissement valt (art. 20 Fw.). Bij uitzondering wordt ter beoordeeling van den rechter-commissaris gesteld, of hetgeen de gefailleerde verkrijgt als loon, als bezoldiging wegens een ambt of bediening, of als soldij, gagement, pensioen of onderstand, geheel of voor een deel buiten het faillissement zal blijven. De op de woorden: „of een gedeelte daarvan" volgende komma toont duidelijk aan, dat „ter beoordeeling van den rechter-commissaris" betrekking heeft op alles wat voorafgaat en niet alleen op de aangehaalde onmiddellijk voorafgaande woorden. Hieruit vloeit voort, dat het loon, de bezoldiging, de soldij, het gagement, het pensioen en de onderstand gedurende het faillissement moet worden uitbetaald aan den curator, tenzij voor zoover een dezer inkomsten krachtens beslissing van den rechter-commissaris buiten het faillissement blijft. Met name zijn dientengevolge vervallen art. 65 lid 3 van de Pensioenwet voor de zeemacht 1922, S. 65, toegevoegd bij de wet van 27 Juni 1925, S. 273, waarnaar ook wordt verwezen in art. 38 Pensioenwet voor het personeel der Kon. Marine-reserve 1923, S. 355, gewijzigd bij de wet van 27 Juni 1925, S. 274; art. 67 Hd ,3 van de Pensioenwet voor de landmacht 1922, S. 66, toegevoegd bij de wet van 27 Juni 1925, S. 277, waarnaar ook wordt verwezen in art. 38 Pensioenwet voor het reserve-personeel der landmacht 1923, S. 356, gewijzigd bij de wet van 27 Juni 1925, S. 276; art. 119 van de Pensioenwet 1922, S. 240; art. 42 van de Militaire Weduwenwet 1922, S. 337; en art. 67 van de Pensioenwet voor de spoorwegambtenaren 1925, S. 294, welke artikelen alle bepalen, dat in geval van faillissement het pensioen, voor zoover het vatbaar is voor beslag, wordt uitgekeerd aan den curator. Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om de naast 16 het tweede lid van art. 22 overtollige vermelding van de echtgenoote van den failliet, welke bij art. VHI der wet van 13 Juli 1907, S. 193, in art. 21 2° was ingevoegd 1), weder te verwijderen.. § 6. Op bl. 593 mijner Verklaring heb ik gewezen op het bezwaar, dat de wet niets bepaalde omtrent de doorhaling van executoriale en conservatore beslagen, welke krachtens art. 33 ten gevolge van het vonnis van faillietverklaring vervallen. De doorhaling kon dus alleen geschieden uit krachte van een rechterlijk vonnis of van een authentieke akte van toestemming van dengene die het beslag had gelegd. Hierin is voorzien onder 6 van het eenige artikel der Herzieningswet. Door invoeging in art. 33 van een nieuw tweede lid, luidende: „Gelegde beslagen vervallen; de rechter-commissaris beveelt voor zooveel noodig de doorhaling", is een eenvoudige en weinig kostbare wijze van doorhaling verkregen. § 7. Het niime beroep op schuldvergelijking, dat art. 53 aan de wederpartij van den failliet toekent, werd in het eerste lid van art. 54 uitgesloten, als die wederpartij de vordering op den failliet heeft verkregen of de schuld aan den failliet heeft overgenomen, terwijl zij wist dat de faillietverklaring reeds was aangevraagd of aangevraagd zou worden. De Hooge Raad besliste bij arrest van 10 Nov. 1898, W. 7200, dat door deze woorden werd gevorderd de bijzondere wetenschap, dat een bepaald persoon heeft besloten de faillissementsaanvrage te doen. Toepassing van het artikel werd daardoor feitelijk onmogelijk gemaakt. Zie mijne Verklaring, 2de dr., bl. 279 vlg. Het nieuwe eerste lid (eenig artikel der Herzieningswet onder 7) 1) Zie mijne Verklaring, 2de dr., bl. 194. 17 geeft den, rechter een grootere vrijheid van beoordeeling, door het beroep op schuldvergelijking uit te sluiten, indien bij de overneming vóór de faillietverklaring van de schuld aan den failliet of van de vordering op den failliet niet te goeder trouw is gehandeld. Daarvan mag men spreken, wanneer de verkrijger van de schuld of van de vordering op het oogenblik der verkrijging bekend is met den ongunstigen vermogenstoestand van den later gefailleerde. Het is dus voor de uitsluiting van schuldvergelijking niet meer noodig, dat wie eene schuld of vordering overneemt, weet, dat een bepaald persoon de faillietverklaring zal aanvragen, maar voldoende dat hij weet, dat een aanvrage tot faillietverklaring te verwachten is, dat de schuldenaar dreigt failliet te gaan. Evenzoo wordt door den eisch van goede trouw, dien art. 55 Fw. stelt in de woorden „dat hij reeds op het oogenblik der faillietverklaring te goeder trouw eigenaar was van het orderof toonderpapier", verkrijging van dit papier met laatstbedoelde wetenschap uitgesloten. Zie het onderschrift onder het arrest van den Hoogen Raad van 18 Juni 1920, in W. 10613. Dit arrest neemt daarentegen aan, dat in artikel 55 Fw. onder verkrijging te goeder trouw moet worden verstaan, dat de eigendom van het order- of toonderpapier niet moet zijn verkregen om het in het naderend faillissement van den schuldenaar ter vergelijking te gebruiken. De Hooge Raad achtte dus beslissend, niet de omstandigheden waaronder wordt verkregen, maar de bedoeling waarmede dit geschiedt. Aan het doel van den wetgever, de opkooping van vorderingen in den vooravond van het faillissement ten nadeele van den boedel tegen te gaan, doet de eerste opvatting zonder twijfel beter recht wedervaren. § 8. Artikel 58 tweede lid Fw. gaf den curator de bevoegdheid, te allen tijde een tot den boedel behoorend voorwerp van een daarop rustend pandrecht te bevrijden door dit voorwerp in Molenüuaaff, Faill.w., suppL 2 18 te lossen, tegen voldoening van het daarop verschuldigde met de interesten en kosten. Door invoeging in het aangehaalde artikel van de woorden „het bezwaarde goed bevrijden of" (eenig artikel der Herzieningswet onder 8) is deze bevoegdheid des curators uitgebreid tot het bevrijden van een tot den boedel behoorend onroerend goed of schip van een daarop rustende hypotheek of' scheepsverband. § 9. Evenals wisselprotesten, den gefailleerde betreffende, volgens de bepaling van het tweede lid van art. 99 Fw. worden gedaan aan den curator, behooren ook de exploten, welke een eerste hypothekaire schuldeischer, die gebruik maakt van zijn onherroepelijke volmacht tot verkoop, en een pandhouder, die tot verkoop van het pand overgaat, aan den schuldenaar hebben te doen, gedaan te worden aan den curator, wanneer de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard. Dit is in een nieuw derde lid van art. 99 (eenig artikel der Herzieningswet onder ïo/ uitdrukkelijk bepaald ter opheffing van allen twijfel daaromtrent^ § 10. Art. 108 Fw. heeft aanleiding gegeven tot de opvatting, dat de rechter-commissaris altijd zou moeten wachten met bepaling van den termijn voor de indiening der schuldvorderingen en van den dag der verificatie-vergadering, totdat het vonnis van faillietverklaring in kracht van gewijsde is gegaan. Hierdoor wordt noodeloos oponthoud veroorzaakt in al die gevallen, waarin reeds terstond vaststaat, dat geen verzet of hoogere voorziening zal plaats hebben. Ik verwijs naar hetgeen ik hieromtrent opmerkte in mijne Verklaring, 2e dr., bl. 129 vlg., 392 vlg. Ten einde nu duidelijk te doen uitkomen, dat de rechter-commissaris alleen aan een uitersten termijn wordt gebonden, en ook overigens de regeling te vereenvoudigen, is het artikel in 19 dier voege gewijzigd, dat de rechter-commissaris uiterlijk binnen veertien dagen, nadat het vonnis van faihetverMaring in kracht van gewijsde is gegaan, den dag bepaalt, waarop uiterlijk de schuldvorderingen moeten worden ingediend, alsmede den dag, het uur en de plaats, waarop de verificatie-vergadering zal worden gehouden. Tusschen die beide dagen moeten ten minste, veertien dagen verloopen (eenig artikel der Herzieningswet, onder 11). Voortaan zal dus de rechter-commissaris naar omstandigheden kunnen handelen, en nooit langer met zijne beschikking behoeven te wachten, dan hem noodig voorkomt. § 11. Door een nieuw art. 122a is eene belangrijke leemte in de wet aangevuld. Het regelt den invloed, welke de homologatie van een akkoord heeft op aanhangige verificatie-gedingen. De wet had in dit onderwerp niet voorzien, terwijl de praktijk de behoefte aan regeling sterk heeft doen gevoelen. De verschillende vragen, waartoe het zwijgen der wet aanleiding heeft gegeven, heb ik behandeld in den tweeden druk van mijn Verklaring, bl. 465 vlg. Het nieuwe artikel onderscheidt, of het verificatie-geding gaat tegen den curator of tegen een mede-schuldeischer. Is de curator de verweerder, die de ingediende vordering betwist, dan wordt de. loop van het rechtsgeding van rechtswege geschorst door het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie van een akkoord in het faillissement, tenzij de stukken van het geding reeds tot het geven van een beslissing aan den réchter zijn overgelegd, in welk geval de vordering, indien zij wordt erkend, geacht wordt Ih het. faillissement erkend te zijn, terwijl ten aanzien van de beslissing omtrent de kosten van het geding de schuldenaar in de plaats treedt van den curator. Het geschorste rechtsgeding kan de schuldenaar overnemen n 20 achtervolgens de laatste gedingstukken bij een exploot, houdende een nieuwe procureurstelling. H$ treedt dan in de plaats van den curator.- Totdat de schuldenaar hiertoe is overgegaan, heeft de wederpartij, de partij die de erkenning der vordering vraagt, het recht, den schuldenaar tot de overneming te dagvaarden. Art. 261, eerste lid, W. v. B. Rv. is dan van toepassing: verschijnt de schuldenaar niet dan wordt tegen hem verstek verleend en, als het profijt van dit verstek, het rechtsgeding hervat verklaard achtervolgens de laatste gedingstukken. Ieder der partijen is dus bij machte de voortzetting van het geding te bewerken, indien zij dit in haar belang acht. Laten zij het geding rusten, dan vervalt de instantie na verloop van drie jaren overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 279—284 W. v. B. Rv. Is de betwisting gedaan door een mede-schuldeischer en deze dus de verweerder in het geding, dan wordt dit door het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie van het akkoord in het faillissement niet geschorst. Echter kan het daarna niet meer loopen over de erkenning der vordering in het faillissement, dat niet meer bestaat, maar alleen over de vraag, wie in de proceskosten moet worden veroordeeld (eenig artikel der Herzieningswet onder 12). Hiermede is eene regeling verkregen, welke aan de bestaande strijdvragen een einde maakt en gezegd mag worden deze op een praktische wijze op te lossen. § 12. Bij arrest van 18 Jan. 1907, W. 8490, heeft de Hooge Raad beslist, dat na de failhetverklaring verschijnende interesten van vorderingen, door scheepsverband verzekerd, niet konden worden geverifieerd, omdat art. 128 alleen sprak van hypotheek en' pand, waaronder scheepsverband niet is begrepen (zie mijne 21 Verklaring, 2de dr., bl. 437 vlg.). De door dit arrest blootgelegde leemte in het aangehaalde artikel is door het eenig artikel der Herzieningswet onder 13 aangevuld door daarin na pand en hypotheek ook „scheepsverband" te noemen. § 13. In art. 136 eerste lid Fw. is eveneens een leemte aangevuld, welke de rechtspraak aan den dag heeft gebracht. De aanhef van het artikel luidde: „indien van hoofdelijke schuldenaren twee of meer in staat van faillissement verkeeren". De rechtbank te Rotterdam 19 Maart 1902, W. 7835, met wie Mr. 6. Kirberger, in Bgl. Mag. 1904, bl. 159 vlg. instemt (zie mijne Verklaring, 2de dr., bl. 455 vlg.), vond daarin aanleiding te beslissen, dat wat het artikel bepaalt, niet geldt als slechts één hoofdelijke schuldenaar is gefailleerd, eene opvatting, welke ik ter aangehaalder plaatse heb bestreden. Onder 14 van heteenige artikel der Herzieningswet is thans ter beslechting van dit geschil in den aanhef van het artikel „twee of meer" vervangen door „een of meer." § 14. Bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer over de Herzieningswet is in het eenige artikel dier wet onder 13a aan art. 137 Fw. een tweede lid toegevoegd, luidende: „Zoowel de curator, als de schuldeischers en de gefailleerde kunnen, na de nederlegging van het proces-verbaal, aan de rechtbank verbetering daarvan verzoeken, indien uit de stukken zelve blijkt dat in het proces-verbaal een vergissing is geslopen". Het proces-verbaal bevat de lijst der erkende schuldeischers (art. 121 eerste lid), terwijl de daarin opgeteekende erkenning eener vordering in het faillissement kracht heeft van gewijsde zaak (art. 121 laatste lid). Aan de nauwkeurigheid van het procesverbaal is dus veel gelegen. De nieuwe bepaling heeft ten doel op 22 eene eenvoudige, weinig kostbare wijze rectificatie van het procesverbaal te verkrijgen, als daarin een misstelling is geslopen, en dit uit de stukken zelve blijkt, bijv. uit de lijst der voorloopig erkende vorderingen in verband met de vermelding in het proces-verbaal, dat tegen de vordering geen bezwaar is gerezen. De bepaling, reeds voorkomende in art. 149 Fw. betreffende het proces-verbaal van de vergadering, waarin over een akkoord wordt gestemd, heeft tot voorbeeld gestrekt. § 15. Het voorschrift van art. 148 eerste lid Fw., dat het proces-verbaal der vergadering van schuldeischers, waarin een ontwerp van akkoord is behandeld, vóór de sluiting der vergadering moet worden voorgelezen, werd in de praktijk verwaarloosd. Uit overweging, dat het zonder bezwaar kan worden gemist zijn onder 15 van het eenig artikel der Herzieningswet de woorden „na voorlezing" in het aangehaalde artikel geschrapt. § 16. Art. 186, waarin een niet-geverifieerden schuldeischer het recht wordt gegeven tegen de uitdeelingslij st verzet te doen, ook met het enkele doel alsnog als schuldeischer geverifieerd te worden, heeft de vraag doen rijzen, of onder die uitdrukking „niet-geverifieerde schuldeischer" begrepen is de schuldeischer, die voor minder is geverifieerd dan hij van den boedel heeft te vorderen, hetzij doordat eene hem toekomende vordering niet is geverifieerd voor het volle bedrag, hetzij doordat een van zijne vorderingen in het geheel niet is geverifieerd. Zie mijne Verklaring, 2de dr., bl. 563; mijn Leidraad, 5de dr., bl. 994. De wijziging, welke het artikel heeft ondergaan, heeft ten doel buiten twijfel te stellen, dat de schuldeischer, indien hij nagelaten heeft alles op te geven, wat hij te vorderen heeft, dit verzuim kan herstellen door verzet te doen tegen de uitdeelingslijst. 23 Heeft bij daarentegen na tegenspraak door den curator of door een schuldeischer toegestemd in erkenning van zijne vordering voor een lager bedrag dan hij heeft ingediend, dan is het artikel niet van toepassing. Er is geen reden den schuldenaar te veroorloven rechten, welke hij bij de verificatie heeft prijs gegeven, later opnieuw te doen gelden. Mocht te lage verificatie het gevolg zijn van eene vergissing, dan kan het nieuwe tweede lid van art. 137