325 PRIJS F 0.30 VRAGEN, MI} VOORGELEGD DOOR DE CLASSIS AMSTERDAM Dj|g GEREFORMEERDE KERKEN, EN MIJN ANTWOORD DAAROP E 34 DOOR Dr J- G. GEELKERKEN V. D. M. ZEVENDE DRUK N.V. BOEKHANDEL W. TEN HAVE voorheen Hövekers Boekhandel, Amsterdam ! VRAGEN, MI) VOORGELEGD DOOR DE CLASSIS AMSTERDAM DER GEREFORMEERDE KERKEN, EN MIJN ANTWOORD DAAROP DOOR Dr J* G- GEELKERKEN V. D. M. ZEVENDE DRUK N.V, BOEKHANDEL W. TEN HAVE voorheen Hövekers Boekhandel, Amsterdam Het oogeribtik is nog niet gekomen, om de tegen mij aanhangig gemaakte, kerkelijke procedure reeds in haar geheel te beschrijven en te beoordeelen. Dat blijft bewaard voor een vlugschrift, dat ik mij voorneem te laten verschijnen, zoodra genoemd geding ten volle tot zijn einde zal zijn gekomen. Aangezien echter enkele dagbladen het gedeelte van mijn predikatie, waartegen bedenkingen werden ingebracht, benevens de mij door de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken naar aanleiding daarvan voorgelegde vragen blijken machtig te zijn geworden en min of meer nauwkeurig publiek hebben gemaakt, stel ik er prijs op, dat een ieder ten spoedigste in de gelegenheid zal komen om daarvan kennis te nemen alsook van mijn antwoord. Daar is nu. niets tegen en zelfs veel voor. Immers, ik heb niets te verheimelijken en ieder mag mijn gevoelen weten. Verdachtmakende praatjes en alarmeerende geruchten worden zoo tevens achterhaald of voorkomen. Gewekte onrust en gerezen argwaan kunnen zoo worden gestild en weggenomen. Bovendien, de tijd is onherroepelijk voorbij, dat kerkelijke processen zich verborgen afspeelden in de besloten duisternis van geheimzinnige, onderaardsche gewelven. Zij moeten trouwens in elk opzicht het licht kunnen velen. En ook in het onderhavige geval heeft, meen ik, nog wel iets te zeggen het woord der Schrift: „Een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht en komt tot het licht niet, opdat zijne werken niet bestraft worden ; maar die de ■waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijne werken openbaar worden, dat zij in God gedaan zijn." (Joh. 3 vs. 20 en 21). Dr. J. G. GEELKERKEN. Amsterdam, 23 Juni 1925. Voorwoord bij den 5den druk. Bij het verschijnen van den 5den druk dezer brochure* welk feit mij met groote dankbaarheid vervult voor de belangstelling, welke mijn publicatie alom in den lande vinden mag, vestig ik, naar aanleiding van enkele zeer gewaardeerde opmerkingen van Dr. j. C. de Moor in „De Heraut" van 5 Juli 1925 er de aandacht op, dat het woord „wij" op blz. 7 in den eersten regel der tweede, mij voorgelegde vraag in het oorspronkelijke schrijven der Classis voorkomt en dus door mij niet mocht worden geschrapt, en dat de beide komma's, die Dr. de Moor op blz. 19 gewenscht acht» naar mijn manuscript reeds in den tweeden druk zijn aangebracht. Tevens maak ik van de gelegenheid gebruik, mede te deelen, dat de op blzz. 19 en 20 dezer brochure door mij aangehaalde woorden van Augustinus te vinden zijn in het twaalfde Boek van diens „Belijdenissen", nader in de genoemde hoofdstukken. Amsterdam, 6 Juli 1925. G. I. Gedeelte «it mijn predikatie over Zondag III van den Heidelbergschen Catechismus, gehouden op Zondag 23 Maart 1924 in de Schinkelkerk van de Gereformeerde Kerk te Amsterdam-Zuid (Overtoom), Amstelveenscheweg 136, Amsterdam* ♦.. .Het ontstaan van dc zonde in ons geslacht — niet dus de allereerste oorsprong der zonde in het heelal, waarover wij zooeven spraken — wordt ons medegedeeld in het derde hoofdstuk van Genesis. Ik weet wel, dat dit gedeelte der Heilige Schrift ons voor eigenaardige moeilijkheden plaatst. Zoo spreekt het van den staat der rechtheid, en dus van een tijdperk in de geschiedenis der menschheid, dat aan haar geschiedenis, zooals wij' die alleen kennen, nl. in zonde, voorafgaat. En gelijk van den staat der heerlijkheid hiernamaals, van den hemel, zoo kunnen wij ook van dien staat der rechtheid ons alleen een voorstelling maken met behulp van wat wij kennen in deze bedeeling. Als God ons dan ook daaromtrent Zijn Openbaring geeft, dan spreekt Hij daarover, èn van dien staat der hemelsche heerlijkheid èn van dien staat der rechtheid, in bewoordingen aan onze tegenwoordige, aardsche bedeeling ontleend. Anders zouden wij er niets van kunnen vatten, en Hij tot ons spreken, gelijk iemand tot een blinde, een blindgeborene, spreekt Over de kleuren. Ook is het vaak moeilijk uit te maken, hoe allerlei bizonderheden, die Genesis 3 ons bericht, moeten worden uitgelegd, en zijn er schier evenveel „verklaringen" als geleerde uit- 6 leggers. Denk maar aan „den boom der kennis des goeds en des kwaads", de slang en haar spreken, den boom des levens, enz. Doch de gemeente late zich door dit alles niet van de wijs brengen. Vast staat, dat wij in Gen. 3 de goddelijke bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van den zondeval, die heeft plaats gehad aan het begin der geschiedenis van ons menschelijk geslacht. Zooals de Catechismus zegt: „Vanwaar enz II* Vragen, naar aanleiding van bovengenoemd preek-gedeelte mij voorgelegd door de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken in Nederland* Vraag 1. Stemt gij ten volle in met wat onze Kerken belijden in Artikel 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis aangaande de Heilige Schrift, zoodat gij, ondanks de „eigenaardige moeilijkheden", waarvoor naar het door u in uwe „Verklaring" uitgesproken oordeel het derde hoofdstuk van Genesis ons plaatst, gelooft, dat alle gebeurtenissen, die in dit hoofdstuk ons zijn medegedeeld, ook metterdaad alzoo hebben plaats gehad? Vraag 2. Gij zegt in uw „Verklaring" : „En gelijk wij van den staat der heerlijkheid hiernamaals, van den hemel, zoo kunnen wij ook van dien staat der rechtheid ons alleen een voorstelling maken met behulp van wat wij kennen in deze bedeeling. Als God ons dan ook daaromtrent Zijne openbaring geeft, dan spreekt Hij daarover èn van dien staat der hemelsche heerlijkheid èn van dien staat der rechtheid in bewoordingen aan onze tegenwoordige aardsche bedeeling ontleend." Bedoelt gij hiermede te zeggen, dat de vorm der openbaring, waarin de Heere de geschiedenis van den staat der rechtheid ons heeft medegedeeld, gelijk is aan den vorm der openbaring van den staat der heerlijkheid? Vraag 3* Gelooft gij, dat de openbaring Gods betreffende den staat der rechtheid, zooals die in Genesis 1, 2 en 3 is geboekt, naar inhoud en vorm in alles de historisch getrouwe mededeeling is van wat ook metterdaad aldus is geschied? 8 Vraag 4. Wanneer gij in uw „Verklaring" zegt: „Zoo spreekt het van den staat der rechtheid en dus van een tijdperk in de geschiedenis der menschheid, dat aan haar geschiedenis zooals wij die alleen kennen n.l. in zonde voorafgaat", bedoelt gij dan daarmede, dat wat God van den staat der rechtheid openbaarde niet als geschiedenis in den gewonen zin van het woord moet worden opgevat, en dat de geschiedenis van den staat der rechtheid ons dus eigenlijk onbekend is? Vraag 5. Verwerpt gij elke voorstelling, waarin wat in Genesis 3 ons betreffende den zondeval is medegedeeld, wordt geacht één of ander soort van „inkleeding" te zijn, zij het dan ook met een historische kern? Vraag 6. Gij zegt in uw „Verklaring" : „Ook is het vaak moeilijk uit te maken, hoe allerlei bijzonderheden, die Genesis 3 ons bericht, moeten worden uitgelegd.... Denk maar aan „den boom der kennis des goeds en des kwaads", „de slang en haar spreken" „den boom des levens" enz.... Vast staat, dat wij in Genesis 3 de goddelijke bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van den zondeval*** Bedoelt gij hiermede, dat alleen dat feit van den zondeval vaststaat, of staat evenzeer voor u vast: 1. dat God aan Adam het proefgebod gaf, zooals Genesis 2 : 16-17 ons meldt? 2. dat de boom der kennis des goeds en des kwaads een werkelijke, door God zelf aangeduide boom is geweest ? 3. dat de slang, waarvan Genesis 3 ons spreekt, een werkelijke slang is geweest, dat zij werkelijk tot de vrouw heeft gesproken, en dat eerst de vrouw en daarna Adam werkelijk van de vrucht van den boom der kennis des goeds en des kwaads hebben gegeten? ' 4. dat de boom des levens eveneens een werkelijke, door God zelf aangeduide boom is geweest? HL Eerste antwoord door mij gegeven aan de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken in Nederland» Aan de Classis Amsterdam det Gereformeerde Kerken in Nederland, vergaderd te Amsterdam Op Woensdag 17 Juni 1925. WelEerwaarde en Eerwaarde Heer en en Broeders. Uw schrijven cUL 10 Juni j.1. met daarbijl gevoegd afschrift van het „Rapport der Deputaten der Particuliere Synode van Noord-Holland ad Art. 49 K.O." en van het „besluit der Classicale vergadering 22-5-'25" werd door mij ontvangen. Nadrukkelijk protesteer ik voor Uwe vergadering tegen de wijze, waarop zij, blijkens den inhoud van genoemde missives, gemeend heeft gebruik te mogen maken van het door mij indertijd in goed vertrouwen onderschreven Onderteekeningsformuher voor de Dienaren des Woords; en ik deel Uwe vergadering dan ook mede, dat ik van hare ten opzichte van mij genomen besluiten, resp. d.d. 23 April, „22-5-'25" (?) en 27 Md j.1., in beroep ga bij de a.s. Particuliere Synode van Noord-Holland. Ongeacht dit appèl, ga ik echter bij dezen op de mij, naar aanleiding van hetgeen Uwe vergadering noemt mijne „Verklaring", doch wat in werkelijkheid is een gedeelte van mijn op 23 Maart 1924 over Zondag 3 Heid. Cat. uitgesproken 10 predikatie, gestelde vragen, voor zoover ik hiertoe naar genoemd Onderteekeningsformulier gehouden ben, antwoorden» Ik doe dit, zoowel uit respect voor het kerkelijk karakter Uwer vergadering, als omdat ik zelfs den schijn wensch te vermijden, als zou ik mij aan de nakoming van mijn door de onderteekening van gezegd formulier gegeven woord ook maar in het minste zoeken te onttrekken, alsmede omdat ik er ten hoogste prijs op stel, ook zelfs geen oogenblik den indruk te wekken, als zou er op zich zelf bij mij ook maar het geringste bezwaar bestaan om mijn gevoelen kenbaar te maken over welk ook van „alle de artikelen en stukken der Leer, in de Belijdenis en den Catechismus der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders de Verklaring over eenige Punten der voorzeide Leer in de Nationale Synode Anno 1619 te Dordrecht gesteld". Mijn antwoord luidt dan aldus: Ik stem ten volle in met wat onze Kerken belijden in Artikel 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis aangaande de Heilige Schrift, en reken mitsdien ook Genesis 1, 2 en 3, naar inhoud en vorm, in olies te behooren tot „al de Schrift, «. van God ingegeven" (2 Tim. 3 vs. 16). Met broedergroet en heilbede, Uw dw. J. G, GEELKERKEN. Amsterdam, 16 Juni 1925. IV* Tweede antwoord door mij gegeven aan de Classis Amsterdam der Gereformeerde Kerken in Nederland» nadat deze mijn eerste antwoord niet voldoende had verklaard. Aan de Classis Amsterdam van de Gereformeerde Kerken in Nederland. WelEerwaarde en Eerwaarde Heeren en Broeders. Met groote droefheid en verontwaardiging nam ik kennis van Uw schrijven d.d. 17 Juni 1925. waaruit mij. helaas, bleek, dat Uwe vergadering, zelfs nu nog, na mijn ondubbelzinnig getuigenis, vervat in mijn schrijven d.d. 16 Juni j.1., blijft volharden bij haar uitgesproken, ongemotiveerde en ieder broederhart krenkende verdenking. In antwoord op dat schrijven meld ik U: I. dat ik mijn beroep bij de a.s. Particuliere Synode van Noord-Holland thans ook zal laten gaan tegen het besluit Uwer vergadering ten opzichte van mij, d.d. 17 Juni 1925 ; II. dat ik mijn verzet handhaaf tegen het gebruik door Uwe vergadering van het woord „Verklaring" ter aanduiding van het door mij verstrekte afschrift van een gedeelte mijner predikatie over Zondag III Heid. Ca*. 12 1e. omdat de beteekenis van het woord „verklaring" geenszins op gelijke lijn ligt als de beteekenis van het woord „résumé" en die van het woord „coupure" j 2°. omdat het gebruik van het woord „verklaring" het misverstand zou kunnen wekken, alsof ik iets anders had overgelegd dan — gelijk ik reeds herhaaldelijk verzekerde — de zoo getrouw mogelijke, schriftelijke weergave van het door mij op Zondag 23 Maart 1924 gesprokene; III. dat ik mijn vorig schrijven d.d. 16 Juni j.1. onverkort handhaaf, en met name van gevoelen blijf, dat het Onderteekeningsformuher mij kerkrechtelijk in geen geval tot een ander antwoord verplicht dan ik in genoemd schrijven reeds gegeven heb. Immers bedoeld OnderteekeningsformuKer bindt met zijn bewoordingen niet alleen de Dienaren des Woords, maar ook de kerkelijke vergaderingen; in casu niet alleen mij, maar ook Uwe classicale vergadering. Die bewoordingen nu stellen objectief vast, dat een „Kerkeraad, Classis of Synode" slechts mag „eischen nadere verklaring van.... gevoelen over eenige Artikelen der.... Belijdenis, van den Catechismus of van de Verklaring der Nationale Synode", (ik onderstreep. G.) Uwe vergadering stelde en stelt nuj vragen aangaande mijn gevoelen over Artt. 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis in verband met Genesis 1, 2 en 3 ; was ia zooverre op zichzelf en formeel in haar recht; ontving dan ook daarop van mij een volledig antwoord, en kan niet waar maken wat zij bij haar schrijven van 17 dezer zonder eenige motiveering beweert: dat ik „in gebreke gebleven" ben „de gestelde vragen (te) beantwoorden, voorzoover (ik) hiertoe naar het Onderteekeningsformulier gehouden (ben)". Wel stelde Uwe vergadering mij bovendien onderscheiden vragen van dogmatischen en exegetischen aard — immers betreffende den vorm der openbaring in de hoofdstukken 1—3 van het boek Genesis en betreffende de uitlegging van allerlei bizonderheden, welke ons in genoemde hoofdstukken worden medegedeeld — doch noch over dezen 13 vorm der openbaring in Genesis 1—3, noch over de exegese van hetgeen deze hoofdstukken bevatten, reppen Artt. 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis ook maar één enkel woord. IV. Ik zou dus formeel volkomen in mijn recht staan, indien ik op kerkrechtelijke gronden, immers op grond van de duidelijke, voor gee» tweeërlei uitlegging vatbare bewoordingen van het Onderteekeningsformulier zelf, weigerde, verder dan ik reeds onverplicht deed, op de mij voorgelegde vragen te antwoorden tot tijd en wijle Uwe vergadering mij althans zou hebben aangewezen, dat deze vragen, voorzoover ik ze tot dusver onbeantwoord het, in verband staan met Artt. 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis, of eventueel met eenig ander Artikel of eenige andere Artikelen van de Belijdenis, den Catechismus of de Verklaring der Nationale Synode. Gedachtig echter aan het woord van den Heiland : „Zoo wie u zal dwingen ééne mijl te gaan, gaat met hem twee mijlen" (Matth. 5 vs, 41), wil ik evenwel, onverkort handhavend mijn protest, zoowel tegen het in werking stellen van het Onderteekeningsformulier in het onderhavige conflict, als tegen het feit, dat mij vragen worden gesteld, die geenszins zijn te achten het vragen, „juist op grond van het Onderteekeningsformulier", van „een nadere verklaring over Artt. 4 en 5 der Belijdenis", en ontkennende, dat ik „krachtens het Onderteekeningsformulier tot de beantwoording van al deze vragen gehouden" zou zijn» alsnog duidelijk antwoord geven op elke vraag, die mij is voorgelegd ; echter na vooraf nadrukkelijk te hebben verklaard : a. dat er m.i. in Genesis l—3 zooveel moeilijkheden van exegetischen aard voorkomen, dat niemand minder dan Calvijn b.v. deze terstond memoreert, als hij in zijn behandeling van Genesis III van gelijk gevoelen blijkt te zijn als hetgeen ik tot uiting bracht, toen ik in mijn, Uwe vergadering bekend preek-gedeelte zeide „dat dit gedeelte der H. Schrift ons voor eigenaardige moeilijkheden plaatst", en opmerkt (J. Calvini, Commentarii in primum librum Mosis, vulgo Genesis, ed. J.J. 14 Schipperi, pag. 16) : „Verum hic multae emergunt et arduae quaestiones" (Voorwaar, hier duiken op vele en moeilijke vragen.), terwijl nog niet zoo lang geleden ook een der gezaghebbende Theologen onzer Gereformeerde Kerken mij verzekerde, dat, indien men hem verklaring vroeg van bepaalde — ook door Uwe vergadering mij nu voorgelegde — „bizonderheden, die Genesis III ons bericht", hij alsdan jaren noodig zou hebben, alvorens eenigermate met zijn antwoord gereed te kunnen zijn; b. dat ik niet geacht wil worden, alle opvattingen te huldigen,, die blijkbaar ten grondslag liggen aan den considerans van Uw besluit d.d. 22.5-'25" *) en aan de door U bij besluit van 27-5-'25 geformuleerde vragen. Wat genoemden considerans betreft, zou ik b.v. met gaarne voor mijn rekening nemen uw apodictische uitspraak omtrent den „symbolischen vorm"" van de openbaring over den staat der heerlijkheid, noch wat de vragen aangaat b.v. Uw los daarheen geworpen kenschetsing* van de openbaring Gods N.B. 1 als „geschiedenis in den gewonen zin des woords". V. In aansluiting aan het bovenstaande luiden mijn antwoorden op Uwe zes vragen dan als volgt: Ad Vraag 1. Dat ik ten volle instem met wat onze Kerken aangaande de H. Schrift belijden in Artikel 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis — ook dus wat betreft Genesis III, als onderdeel dier H. Schrift — zal in het licht van mijn nimmer teruggenomen onderteekening van de Drie Formulieren van Eenigheid en mijn nimmer geschonden handteekening onder het Onderteekeningsformulier voor de Dienaren desWoords, en na mijn schrijven bovendien aan Uwe vergaderingd.d. 16 dezer, wel geen herhaling noodig hebben. Dat ik dus l) Dit moet blijkens d.d. 19 dezer van Uwen Actuarius ontvangen schrijven zijn „22-4-'25", hoewel ik vermoed, dat ook dezelaatstgenoemde datum niet juist is en moet zijn „23-4-'25". G. 15 ook alle gebeurtenissen, die in genoemd hoofdstuk worden medegedeeld, aanvaard als metterdaad alzoo te hebben plaats gehad, volgt daaruit vanzelf. Ad Vraag 11. Dat Uwe vergadering — op waarlijk onverklaarbare wijze — blijkbaar geen oog gehad heeft voor het „derde van vergelijking" in mijn parallel tusschen den vorm der openbaring omtrent den staat der rechtheid en den vorm der openbaring omtrent den staat der heerlijkheid, is mijn schuld niet. Dit „derde van vergelijking" staat duidelijk in mijn preekgedeelte aangegeven. Ik denk er niet aan den vorm der openbaring, waarin de Heere de geschiedenis van den staat der rechtheid ons heeft medegedeeld, gelijk te achten aan den vorm der openbaring van den staat der heerlijkheid. Ad Vraag III. Het is mij niet duidelijk, wat Uwe vergadering bedoelt met „historisch getrouwe mededeeling van wat ook metterdaad aldus is geschied." Ik houd de mededeelingen van Genesis 1, 2 en 3, naar inhoud en vorm, in alles voor geïnspireerde, getrouwe en autoritatieve onthulling van den Raad Gods, en aanvaard deze hoofdstukken ten volle zooals zij zichzelf aandienen, en dus niet als notariêele opteekening. Want met Dr. A. Kuyper Sr ben ik van gevoelen, dat „het volstrekte gemis aan mechanische, notariêele precisiteit.... geheel de Openbaring kenmerkt" (Encycl. H. Godg1., Dl. III, blz. 68). Elke methode van Schriftbeschouwing en Schriftgebruik, die den Bijbel verlaagt tot een „codex", een „concordans", een „register", acht ook ik met genoemden Godgeleerde „volstrekt verwerpelijk", en algeheel onderschrijf ik wat hij dan volgen laat: „Zou deze methode de ware zijn, dan moest de Heilige Schrift een geheel anders samengesteld boek zijn dan ze werkelijk is. Ze moest dan voor wat aangaat de feiten een nauwkeurig, precies, enkelvoudig en in notariëelen vorm opgemaakt relaas bieden.... Dit is met overdreven. Het geldt toch bij de Heilige Schrift niets minder 16 dan een Goddelijk gezag, waarmee het geloof aan feiten.... wórdt opgelegd. Uw bewijsvoering moet hier dus onberispelijk zijn, en als ge hiervoor een methode kiest, die alleen daar toepasselijk is, waar een gewaarmerkt proces-verbaal.... voor u Kgt, moet die methode gewraakt, zoolang niet door u is aangetoond, dat de Schriftuur, waaruit ge tegen mij citeert, dan ook metterdaad zoodanig karakter vertoont. Is dit echter niet Zoo, en staat omgekeerd vast, dat geheel de aanleg, de aard en het karakter der Heilige Schrift op niets minder dan op een proces-verbaal en codificatie gelijkt, dan behoeft er geen woord meer aan gespild, dat deze methode ten eenenmale onbruikbaar is, en niet mag worden toegepast" (a.w., Dl. II, blz. 512 v.). Ad Vraag IV. Allereerst merk ik op, dat de gevolgtrekking, welke het woordje „dus" in deze vraag inleidt, onbezonnen, immers onlogisch is. Want indien wat God ons openbaarde van den staat der rechtheid eens niet als geschiedenis „in den gewonen zin van het woord" zou moeten worden opgevat, dan zou daaruit volstrekt nog niet als noodzakelijke consequentie volgen, dat de geschiedenis van den staat der rechtheid ons dus eigenlijk onbekend zou zijn. De „Spieghel Historiael" van Jacob van Maerlant geeft ongetwijfeld geen „geschiedenis in den gewonen zin van het woord," maar memand zal daarom toch beweren, dat hij ons daarom totaal onbekend laat met het tijdperk, waarover hij schrijft. Voorts moet ik — gelijk ik reeds opmerkte — ernstig bezwaar maken tegen Uw spreken over „wat God van den staat der rechtheid openbaarde" als van „geschiedenis in den gewonen zin van het woord." Zelfs bij de Evangeliën — laat staan bij de eerste hoofdstukken van Genesis — is dit ontoelaatbaar. Immers terecht zegt Prof. Dr. F. W. Grosheide in zijn „Christuservaring" (Schild en Pijl 1918, afl. 7 blz. 13 v.) zelfs van de vier Evangeliën : „Duidelijk is al geworden, dat wij niet met kronieken te doen hebben, een gewone en dorre opsomming van gebeurtenissen hebben ons de evangelisten zeker niet nagelaten. 17 Zelfs kan men eigenlijk niet spreken van geschiedbeschrijving. Immers alle geschiedbeschrijving beoogt, hoe dan ook, feiten mede te deelen. Ze wil niet in de eerste plaats de feiten doen dienen tot leering, maar ze wil meedeelen. Nu is het zeker waar, dat de goede geschiedbeschrijving de feiten verhaalt uit bepaald gezichtspunt, ze tracht te verklaren en te brengen op hooger plan. Maar toch, dat alles doen onze evangeliën niet, want ze willen bewegen tot het geloof, overtuigen, leeren, het zijn tendenz-geschriften in den goeden zin des woords, ze dienen voor de propaganda." In de derde plaats wü ik verklaren met de door U uit mijn preekgedeelte geciteerde zinsnede niet anders bedoeld te hebben dan zij zegt, nl. dat vrij — natuurlijk buiten de openbaring om — alleen weten van de geschiedenis der menschheid in de bedeeling der zonde, en dat Genesis 3 ons openbaring schenkt omtrent het tijdperk, dat daaraan voorafging, nl. den staat der rechtheid. En eindelijk ben ik volstrekt niet van gevoelen, „dat de geschiedenis van den staat der rechtheid ons dus eigenlijk onbekend is"; immers aangaande de geschiedenis van dien staat der rechtheid geeft God ons juist in de eerste hoofdstukken van Genesis Zijn openbaring, zeide ik nadrukkelijk in mijn preekgedeelte. Ad Vraag V. Ik begrijp niet, waarom gij mij deze vraag stelt; nog wel met aanhahngsteekens bij het woord „inkleeding," als ware dit — des neen— door mij gebezigd. Deze vraag verraadt wel zeer duidelijk door argwaan te zijn ingegeven, een argwaan, waartoe mijn preek-coupure Uwe vergadering geen enkel motief geeft. Ten overvloede wensch ik toch te verklaren, dat ik eerbiedig luister naar ook het gedeelte der H. Schrift, dat Genesis 3 heet, onbevangen er den zin van tracht te verstaan, en mij niet vermeet aan zijn bewoordingen ook maar een enkele, zelfverzonnen „voorstelling" op te dringen, noch een typische, noch een symbolische, noch een mythologische, echter ook geen modern-historistische, voor 18 welk laatste „afwijkend gevoelen" Uw vragen maar al te zeer „ruimte laten." Overigens moge ik hier Uw vergadering, als vertolkend ook mijn inzicht terzake, verwijzen naar wat Prof. Dr. H. Bavinckzegt (Geref. Dogm2. Dl. L blz. 476): „(er) kan.... verschil van meening over bestaan, of wij en in hoeverre wij bij Job, Prediker, Hooglied aan historie of aan historische inkleeding te denken hebben. Bij de profeten komt dit nog duidelijker uit.... Zelfs in historische boeken is er soms onderscheid tusschen het feit, dat heeft plaats gehad, en den vorm, waarin het voorgesteld wordt* Bij Gen. 1 :3 teekent de Statenvertaling aan, dat Gods zeggen zijn wil, zijn bevel en daad is, en bij Gen. 11 :5, dat dit menschelijk van den oneindigen en alwetenden God gesproken is. Deze laatste opmerking geldt eigenlijk van geheel de H. Schrift. Op menschelijke wijze spreekt zij altijd van de hoogste en heiligste, van de eeuwige en onzienlijke dingen". Ad Vraag VI. In aansluiting aan al het vorenstaande zal het Uwe vergadering duidelijk zijn, hoe ik sta ten opzichte van de bizonderheden in Genesis 1—3, waarvan Uw vraag er met name enkele noemt, die echter nog met tal van andere waren te vermeerderen ; alleen maar uit Genesis III b.v. met de mededeeling omtrent het „hooren" van „de stem van den Heere God, wandelende in den hof, aan den wind des daags", en die omtrent het „maken" door den Heere God „voor Adam en zijne vrouw (van) rokken van vellen, (die Hij) hun aantoog" — waarbij men naar Uwe methode vragen zou kunnen stellen als deze : is dit een werkelijke stem, een werkelijke wind, een werkelijk wandelen geweest? waren dit werkelijke vellen en werkelijke rokken en was het een werkelijk aantrekken? hetgeen op bedenkelijke wijze tot profanatie van de heilige Schrift-waarheid Gods zou kunnen leiden. Het komt mij voor, dat wij bij al deze bizonderheden — dus ook bij „het proefgebod", de beide Paradijsboomen, de slang en haar spreken — goddelijke mededeeling hebben van werkelijkheid, zelfs van de hoogst denkbare werkelijkheid, 19 maar dan ook van een werkelijkheid, die in haar volheid ons intellectueel „begrijpen" ten eenenmale te boven gaat. Natuurlijk bedoelde ik met mijn opmerking: „Vast staat, dat wij in Genesis 3 de goddelijke bekendmaking hebben van een historisch feit, het feit van den zondeval" dan ook niet, dat alleen het feit van den zondeval vast staat. En ook denk ik er niet aan, hetgeen door U sub. I—4 Uwer vraag genoemd wordt, te ontkennen. Doch wel acht ik mij verplicht Uwe vergadering nogmaals nadrukkelijk te verwijzen naar hetgeen ik boven reeds opmerkte omtrent de werkelijk Gereformeerde opvatting van de goddelijke openbaring en tevens uit te spreken, dat, in stede van een of andere populaire of traditioneele, doch niet confessioneel vastgelegde „verklaring" of „opvatting" als de eenig mogelijke te fixeeren, aan de wetenschappelijke exegese, die zich gebonden erkent aan het Woord en doordrongen is van geloovigen eerbied voor het Woord, volle vrijheid moet blijven, om den zin van genoemde mededeelingen al zuiverder te trachten te vatten. Kortom, ook hier geldt wat onze Geloofsbelijdenis zegt in haar 7de Artikel: „Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijk stellen met de goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles), noch de groote menigte, noch de oudheid". Of, wil men, wat Augustinus reeds over deze materie uitsprak in zijn „Belijdenissen" (vertaling van Mr. Frans Erens 1903 blz. 305, v.v.) : „wie onzer zal Moses' bedoeling vinden tusschen zooveel waars, dat zich op deze of op een andere wijze begrepen aan de navorschers op doet, dat hij met vertrouwen kon zeggen : dit heeft Moses gemeend, en in dat verhaal heeft hij dat willen leggen, zooals men zegt: dit of dat is waar, of dat is bedoeld.... Ik zie, dat volgens waarheid kon worden beweerd, al wat daarin werd gezegd, doch wat hij zelf bij die woorden gedacht heeft, dat zie ik niet aldus, alhoewel ik niet betwijfel, dat hij het ware zag en verkondigde, toen hij die woorden uitsprak, zij het nu dat hij heeft bedoeld, wat ik boven heb uitgelegd, of 20 iets dat door mij niet werd vermeld, (a. w. c. XXIV). Dat niemand mij lastig valle door te zeggen: „Niet dat heeft Moses bedoeld, wat gij zegt, maar dat. wat ik zeg". Want als hij mij zou zeggen: Waarvan weet gij, dat Moses dat bedoeld heeft, wat gij in zijne woorden legt? zou ik gelaten moeten aanhooren, en misschien zou ik mijn boven aangehaalde meening antwoorden, of nog met meer omhaal, als hij vaster op zijn stuk bleef staan. Doch als hij zegt: „Dat bedoelde hij niet, wat gij zegt, maar wat ik zeg", en toch niet ontkent, dat wat wij beiden zeggen, waar is, laat dan mildheid regenen in mijn hart, o mijn God, o leven der armen van geest, in wiens boezem is geen tegenspraak, opdat ik hen geduldig mag verdragen, hen die niet meer zoo spreken uit goddelijke ingeving, of omdat zij in het hart van uwen dienaar dat hebben gezien, maar omdat zij hoogmoedig zijn en Moses' meening niet kennen, maar met de hunne zijn ingenomen, met omdat zij de ware is, maar omdat zij de hunne is.... Zie, hoe dwaas het is.... permantig te bevestigen, wat Moses heeft bedoeld, en door verderfelijke redetwisten de liefde zelf geweld aan te doen, ter wier wille hij alles heeft gesproken, wat wij trachten uit te leggen." (a. w. c. XXV). Met broedergroet en heilbede, J. G. GEELKERKEN. Amsterdam, 22 Juni 1925. De Belanghebbenden ETERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND ^Ufc EDELS BCHE kPISSIÈRE TEL. 163 ler-Six nsmlsslon" ■■schakeling op alle wagen waarvan de te schriftelijk ver¬ more expensive, cars. BANDEN t L O N gschans 103 ■ïowroom FELGOED iparte waschbehan- LS NIEUW uit AN" te GOUDA uw tafelgoed U VERLANGT! ens om onze ■ant No. 106. LAS TRES REINAS (HAVANA CONDITION) Beinas 6i Keins Beinas Verpakt in ki ICO stul Prijs / 1 per mi Proefkisten franco pc j. G. HAS I nporteur: Havanasiji 23 Glashaven - Telefoon i DE AMSTERDAMM Weekblad voor Nederland kost slechts f 3 per kwartaal of f 10 p. j. bij vooruit Cliché! Van Le AMSTERÜ Hp kink kan kiiken Ze is pven nud als ..het aan boord wordt geboren. En we komem rste, kleine meisje van ae wereia , maar ze voui mueinj^ci uu.6u. ^ su™....... keker twee keer zoo dik en anderhalt keer zoo moest u eens een ueeije /.ie* nmura, ►» unaties: nooit mnn installatie, nezien. i'f. BIJVOEGSEL VAN ZATERDAG 17 OCTOBER 1925 BEHOORENDE BIJ HET ALGEMEEN HANDELSBLAD. 98^ JAARGANG, No. 31833 DR. J. G. GEELKERKEN OVER ZIJN WERK. Het portret hierboven en de naam daaronder —• zullen ze niet even meer dan gewone "belangstelling wekken ? Deze godgeleerde heeft sinds -weken de aandacht van de voorgangers der verschillende kerkgenootschappen, van de Gereformeerden in ons (heel© land, ja, feitelijk van ieder, die kranten leest om op de hoogte te blijven van de verschillende stroomingen. Dominee Geelkerken! Zijn naam is' in veler mond. Men'schen, die hem nimmer zagen, scharen z:~h aan zijn zijde, leven .anet hem mee in den strijd, die nog niet heslecht werd, of veroordeelen hem fel. Men vindt hem een „held" of een „boaswicht' '. Men wijst hem elkander of vraagt zich af, hoe hij wel mag zijn! Een martelaar? Een slachtoffer? Een persoon, die, door de omstandigheden geprest, naar voren komt ? Maakt hij den indruk van een, die graag op de bres staat? Die vechtlustig is? En al naar men staat tegenover de bekende quaestie, is dan het oordeel klaar. , *» Een breed, bevracht bureau ministre. Veel studie-materiaal langs de muren. Een onbekende teekening van dr. Abraham Kuyper, gebogen over zijn arbeid, rookend een neuswarmertje; een portret van professor Bavinck, een Minerva-beeld op een hooge kast, een paar aquarellen. Fauteuils. Niets vraagt in deze kalme studeerkamer de aandacht. Behalve de bewoner. Daar staat hij: kloek, breed van schouders-, een schemering nog maar van blond haar op den gladden kruin, lichte, even uitstaande oogen, een gebogen, goedgevormde, krachtige neus, een zelfbewuste mond. Een midden-veertiger met de frischheid, het prettig-heweeglijke, maar vooral ook met het spontane van de jeugd. Geen „martelaar", geen „slachtoffer", maar ook geen drijver. Een „booswicht" het minst van al. Misschien .... een held? In ieder geval een kerel, een man, die vecht, voor wat hij zijn goed recht meent. Het gymnasium van professor Woltjer bracht eten knaap, uit Alkmaar geboortig, in .Utrecht grootgebracht, in '99 naar ae Vrije Universiteit. Daar leerde hem Bavinck, daar was ook, korten tijd nog, Abraham Kuyper zijn mentor. Geelkerken had toen al zijn eigen opvattingen. Hij meende destijds, hij meent ook nu nog, dat een belijnde overtuiging niet uitsluit het onderhouden van relat.es van eiken aard; dus ook met hen, wier levensovertuiging niet in alle deelen parallel loopt met de stellingen van de Gereformeerde Kerk. Zoo was hij bijvoorbeeld in zijn studententijd — gelijk ook nu nog — een voorstander van de Nederlandsch Christelijke Studenten-Vereeniging (de N.C.S.V.) en eenigen tijd haar voorzitter. „Men dient," zoo redeneerde hij destijds al, „den eigen kring het best door met alle kringen van het rijke leven contact te zoeken. ' Zijn levensprincipe braöht mee, dat hij, student in de theologie, geen vrijstelling wilde vragen van den militairen dienst." Bij het eerste regiment vestingartillerie heeft hij zijn plichten-jegens het vaderland vervuld en het een'ge examen, waarvoor hij „bakte", was het theoretisch korporaalsexamen. Geelkerken heeft vrij lang gestudeerd. En eerst nadat zijn proefschr.ft over: „De empirische godsdienst-psychologie" klaar was, is hij in de praktijk gegaan. Epe, het mooie Geldersche dorp, was zijn eerste standplaats. Dat was in 1911. „Het was," vertelt hij, „een buitengewoon interessante gemeente. De kleine groep gereformeerden in dit vrijzinn'ge dorp, het eenige op de geheele Veluwe, had tevoren eigenlijk nog nooit een predikant gehad. Ik vond er veel en mooi werk te doen. Ik heb het er, met Gods zegen, zoo ver gebracht, dat men mijn opvolger een behoorlijk i traktement kon bieden. ,,Ik werd beroepen, in het voorjaar van 1915, naar Amsterdam-Zuid, een buiten¬ gewoon mooie, gunstige gemeente. Bet Nederlandsche volk, in al zijn vertakkingen, heb ik er onder mijn gehoor. Daar is de millionair, die aan den rand van het Vondelpark zijn paleis-achtige woning heeft, daar zijn de boeren en de tuinders uit den polder, de höogleeraren en de zakenmenschen, het personeel van de Valerius-kliniek, de winkeliers uit de Van Lennepbuurt, de ambtenaren en de Patrimon.um-gezinnen uit de nieuwe bouwblokken. Twee Christelijke Hoogerehurgerscholen en een groot aantal onderwijsinrichtingen op Gereformeerden Christelijkcn grondslag staan in of vlak bij mijn wijk. Het aantal belijdende leden is in tien jaren, dat ik hier het Woord des Heeren mag verkondigen, van 1800 op 2300 gestegen. Het kerkelijke budget werd meer dan vervijfvoudigd, het aantal mijner cathechisanteu is nu over de 300; het was in 1915 'amper 100. „Véél menschen heb ik onder mijn ee- j hoor geJhad m do jaren, dat ik in deze heerlijke wijk arbeid. Velen heb ik in, dien tijd mogen winnen voor meer dan een kerk. En velen, die bezig ! waren at te zakken, die met ihunnc moeij lijkheden bij mij zijn gekomen^ Jheb ik !• trachten ,te behouden voor de Gerefori meerde-Kerk en in die bonte mengeling van zielen zijn er verscbeideiien, die wederom met volle overtuiging onze- leer belijden. „Het is van den aanvang af mijn streven geweest om de gemeente te consolideeren. En dit principe brengt mede, dat ik niet werk van de kern u.fc, maar van de peripherie naar de kern heen. Vandaar dat ik ook steeds relaties heb gezocht en zoek met collega's en niet licha- mr.„ ai« v-rrlm-n rvp Pfcristplijkf-n pronds'.ag. _ . _ „Ja,, mijne gemeente is gaan opleven. Ik heb den naam, kom, laat ik het maar ronduit neggen, van nog al scherp te zijn. Nooit heb ik naar eenige populariteit gestreefd, en dat de gemeente ,n hare massaliteit toch feoo bijzonder meeleeft; dat de avondkerken zoo goed gevuld zijn als ochtenddiensten, dat do catechisanten bij uitzondering verzuimen, is niet om den persoon maar.om de zaak. , ,0,hoe heerlijk is het van do jeugd, van,het altijd frissche, godsdienstige leven te hoeren: „U, dominee, heeft ons liefde voor de Gereformeerde belijdenis gegeven." . „iVlaar van de jeugd alleen ben ik niet de dominee. Ook de ouden zoeken relatie met mij. Niet slechts de „intellectueelen", ook do meer eenvoudigen. „En verder — verder loopt mijn leven als dat van een gewoon dominee. Het is een hondenbaantje, of het is het meest heerlijke, dat men zich kan denken. Het is maar, of je het voor je geweten, voor God, voor je roeping doet of zooals de menschen het graag willen. „Ik heb het graag heel druk, al begrens ik mij. Als predikant, vooral in .een groote stad, moet men zich centralis ren, en voorts specialiseeren. Zoo beperk ik mij, buiten mijn gewone ambtswerk om, in hoofdzaak tot evangelisatie-arbeid, en wat mijn studie betreft, tot psychologie, paedagogiek enz.; juist dus tot hetgeen m.i. het dichtst staat bij het practischeambt. Overigens, godsdienstig werk, zooals een predikant dat moet doen, mag nooit uitsluitend massaal geschieden; het moet geacheveerd worden door indivieelen arbeid. Dat maakt het predikambt wel veel drukker, maar ook veel interessanter. ,,üo resultaten van mijn werk onder de jongeren zie ik schier dagelijks, bijvoorbeeld ook uit correspondenties, die mij geworden uit China en NoordAmerika, uit Indië, uit Afrika en uit het e'gen land. Ik krijg lange brieven, waarin mij om raad wordt gevraagd in qiiaesties, het godsdienstige en het zieleleven rakend. Brieven, die herinneren aan kennismaking uit den mobilisat'etijd, toen ik het genoegen had, als veldprediker te worden benoemd in de stelling Amsterdam en er nog even een extra gemeente van vierduizend leden bij kreeg, die ik tusschen neus en lippen had te ,,Het zijn heerlijke belevenissen, als de conducteur van de tram mij aanklampt en vertrouwelijk naar mij overbuigt om te zeggen, dat hij vaak onder mijn gehoor is. Als de bloemenman, bij wien ik wat tulpen wil koopen voor een ziek meisje, mij zegt: ,,Van u neem ik geen geld, dominee, u herkent mij niet,; ik herken u wel. Ik zag u herhaaldelijk op het fort. En de man met de houtjes, die aan de Jacob van Leiinepkade de knoestige blokken splijt, antwoordt mij, als ik hem den weg vraag: „Hierheen, dominee ! Kent ge mij niet meer? Gij hebt ons iu de cavallerie-kazerne vaak verkwikt." „Voor de meesten van die goede lieden heb ik in de eeuwige dingen iets mogen zijn, en ik ondervind dan ook weinig verdrietelijkheden. Ik weet, dat er dominees zijn, die in hun bussen wekelijks vuile brieven vinden. Ook mij gebeurt dat wel een enkelen keer, gemiddeld zoo wat eens per jaar. 'k Heb een album aangelegd van die paperassen; mijn rariteitenmuseum noem ik het. Het vult zich niet spoedig. Soms vind ik het jammer. „Nu — de slang. „Wij behoeven elkaar er eigenlijk weinig meer van te zeggen. Maar toch dit: „Ik heb nooit van den preekstoel gepreekt over Genesis III. Sterk, nietwaar? r,Ik heb nooit een preek gehouoen over het verhaal van den val in het paradijs. Sterk, niet waar ? ,,Ik heb noo.t een verklaring gegeven van het al of niet spreken van do slang. Sterk,- nietwaar ? „Letterlijk heb ik het volgende gezegd: Het is vaak moeilijk uit te maken hoe allerlei bijzonderheden, die Genesis III ons bericht, moeten worden uitgelegd, er zijn er schier evenveel „verklaringen" als geleerde uitleggers. Denk maar aan „den boom der kennis des goeds en des kwaads", de slang en haar spreken, den boom des levens, en zoo voorts. „Wat moet ik hier aan toevoegen? De quaestie is besproken, weerlegd, aangevallen en verdedigd. Men heeft mij vooruit geschoven en mij, ondanks mij zeiven, ja waarlijk, ondanks mij zeiven, het middenpunt gemaakt van de algemeene aan-, dacht. Het streven van de groep,- die het in onze kerk wil laten als het is, heeft zich wel fanatiek gekant tegen mij, die niet anders dan het waarachtige Gods woord predik, en de mededeelingen van Genesis I, II en III, naar inhoud en vorm, in alles -voor geïnspireerde getrouwe en autoritatieve onthulling van den Kaad Gods houdt, en die' deze hoofdstukken aanvaardt ten volle zooals zij zich zelf aandienen en dus niet als notariêele opteekening Dat optreden heeft bij mij groote verontwaardiging gewekt en waarlijk bij mij niet alleen, zelfs niet alleen bij mijn eigen kerkeraad en bij mijn eigen gemeente, die mij wel anders kennen dan als den „aanrander van het gezag der Heilige Schrift", zooals men mij den volke wil afteekenen. „Mijn aanvallers hebben misschien te weinig bedadht, dat ze aan mij geen gemakkelijke hebben, dat ik iemand hen die zich verweert, en die sterk staat op een zuivere toepassing van het kerkrecht. De quaestie heeft zich hoe langer hoe meer uitgebreid. „Wij drukken hem wel weg," zal men waarschijnlijk geredeneerd hebben. En men is mij aangevallen, alsof ik een wonder van den Bijbel loochende. Objectief en eerlijk heb ik dat in mijn brochures weerlegd. Eu nu kan men mij verwijten, dat ik door die geschriften de zaak nog meer in de openbaarheid heb gebracht. Maar ik wil niet in het verborgene worden „afgemaakt" en naar mijn vaste overtuiging, ik heb dat reeds vastgelegd, dient men so'ms het wezenlijke, heb levensbelang zijner Kerk meer, wanneer men niets en niemand sparend, voor aller oog het pijnlijke mes zet in hare gezwellen, dan wanneer men die maar rustig laat voortzieken." „En overigens.... wacht ik af. De toekomst is gelukkig niet in menschenhand." Annklon. 2 BIJVOEGSEL ALGEMEEN HANDELSBLAD VAN ZATERDAG 17 OCTOBER 1925 DE HARDLOOPER. „Kom vader," riep de vrouw in de lange gang, waar in de verte een klein, stil lichtje brandde. Haar flauwe stem deed deuken aan een flikkerende kaars. Ze ging weer naar binnen en zette wat schoteltjes op de tafel, waaraan 'de twee kinderen al waren gezeten. Uit de drukkerij kwam de vader. De zorgen lagen in grove lijnen op z'n dik, kinderlijk gezicht. Hij knipoogde even tegen zijn jongen, die begeerig naar het uitgesneden vleesch gluurde. Hij ging zitten met een breed gebaar en ze wachtten, op de vrouw, die in de keuken met gerei rammelde. Ze trad binnen en zwijgend aten ze met veel gesmak. Het meisje keek soms met wijze oogen naar den vader en de moeder, die kauwde met jiitgebluÊchte oogen en een preutsehen mond. 't Gezicht van den vader helderde bij het" eten zichtbaar op, zijn oogen glommen naar iedereen. „Weet je, wat we eens doen moesten," zei hij plotseling met veel te hard geluid en zijn smal voorhoofd trok de haren dichter bij de wenkbrauwen, „...Zondag er eens een heelen dag uittrekken." Zijn woorden vielen neer als een troep wild fladderende vogels. De vrouw knikte bevestigend, doch de rimpels bleven' diep gebeiteld om de oogen en de weeke kin. Schuin gled"en haar blikken naar haar dochter. „Ja, vader, dat is fijn," zei de kleine jcngen levendig en het meisje knikte ouwe- „Den heelen Zondag," zei hij' aangemoedigd, „we moeten eens kijken "waar." Sin ze noemden plaatsen en oorden tot ze een geschikt plekje gevonden hadden. Die gedachte aan het uitstapje weefde een zilveren draad door hun weinig bewogen, zorgelijk leven. De Zondag kwam en 's morgens vroeg gleden ze in een suisende tram door de wazige velden. In het matte zonlicht, dat alles naar zich toe scheen te zuigen in zijn bleeken eindeloozen krans, plekten de velden en de bosschen vormeloos. De moeder had het gelaat opgeheven, ze baadde het in het wonderlijke licht, tot het zich effende van overgave en rust. Haar stille gedachten speelden met de goudige stof jes op en neer, toomeloos wuifden ze dooreen. Haar zorgelijk getob, het gewoonte-gepeins, spoelde weg in de bijtende, dooTurmgende iri&ciineid -van utm ©chf&nd. De vader rookte, zijn gestalte leek verdroomd in de ijle lucht, zijn oogen, helder en rustig, weerkaatsten liefdevol de -werkelijkheid der dingen. De kinderen onthielden zich van gebaren en ondergingen het licht en den weide-reuk zonder spreken. Op één na de laatste halte stapten ze uit. Ze sloegen den weg in, die langzaam steeg. De kinderen stoeiden zonder veel gerucht, de moeder hervond een weinig van de innigheid van het leven, die haar . onbeimerkt uit de handen was geglipt. Ze neuriede zachtkens een tintelend wijsje. De vader herdacht met iedeiren ademteug vroolijkè oogenblikken van zijn jongensjaren ; een sluier trok op en .typische tooneeltjes, lang vergeten, kwamen te zien. Hij glimlachte in zichzelf en toen begon hij al hijgend van' 't klimmen -te vertellen, steeds aangevuurd door heit gelach zijner kinderen. De moeder hoorde wel hoe hij . pochte en steeds dikkere uitdrukkingen, koos, maar ze haakte er. nu niet aan vast en luisterde steeds vager. Onder de boomen van een dicht bosch ^rustten ze uit van hun urenlange wandeling. Ze koelden hun gezichten af or> de zijden dennennaalden en zagen het schaduwig gespeel van de bladeren der barken. Hun vroolijkheid knetterde op naar de statige toppen, de vogels sprongen op da takken heen en weer. De ontspanning kwam weldadig over de :iiélen en lijven van die vier menschen. De natuur stroopte de overhuiden af en in de naaktheid van hun menschzijn vonden de vader en de móéder, die het leven als een grauwen, zwaren mantel torsten, iets van hun vroegere liefde terug. Hun oude gevoelens ontbotten schuchter in het stralende zonnelicht. Hun teederheid, die zij elkander niet wilden toonen, ging uit naar de kinderen. Hun stemmen werden forscher, -Ie moeder zong zelfs jolige liedjes nit haar kinderjaren. De uren schoven voorbij als spiegels, die den zonnebrand weerkaatsten. De zon gutste onophoudelijk over de weilanden, t-n ze schrikten wat terug, om van de koele donkerte weer te gaan in het felle gestraal. De gedachte aan huis, een donker stipje aan den blijden horizon, hinderde hen als een opkomende hoofdpijn. De vroolijkheid werd matter en tevergeefs probeerde de vader, onbewust, met grappen dat gevoel weg te vegen. Maar óp hemzelf wo^g het zwaarder nog dan op de anderen; zijn karakter was van nature het zonnelicht toegekeerd, hij haatte heftig de onzicht¬ bare, onoverkomelijke schaduwen, die op hem drukten, altijd. En hij kon zelfsi niet vinden waar ze vandaan kwamen geslopen ; waren het de donkerten, die over ieders leven strijken, was het zijn vrouw, of de kinderen ?... Plotseling, terwijl de kinderen om hen heel joelden en bloemen plukten, zei hij: „Anne, durf je nog een wedstrijd aan, net als vroeger?" Ze keek hem aan en zei baldadig: „Zooals op grootvaders erf, hardloopen? Maar ik was je altijd de baas." „Denk je dat nu nog te'zijn? Wegen jon de jaren niet te zwaar, oudje?" „Och kom," zei ze overmoedig, „dat durf ik nog best aan." Ze nam haar rokken wat op en begon onverhoeds te hollen. Hij smeet z'n hoed weg, maar toen. hij haar zoo voor zich uit zag draven, waanzinnig rennend met lange'armen als slingers rond haar lijf en de beenen ver uitgestrekt, kwam een onweerstaanbare lachlust over hem, die echter *geimengd was met veel bitterheid. Iets wezenloos, iets als een stijve koker viel over hem heen en hij holde, holde gevoelloos als een op hol geslagen paard. Hij spande zich in haar te bereiken, want een plotselinge onzinnige behoefte maakte zich van hem meester, dat groote, bewegende, onharmonische ding daar vóór hem te vermorzelen; al z'n zenuwen trokken een ondeelbaar oogenblik met ondragelijke pijn tezamen; het gevoel dit zwarte, jagende gedrocht weg te vagen uit de gewijde schoonheid -den- natuur, beheersehte hem tot stikkens toe. Tegelijk werd hij zich weer bewust van zijn eigen belachelijkheid, de haat voor zijn beeld van dikken, kleinen, gekken man, gaf hem wat ontspanning. Hij stond stil en veegde zijn nat voorhoofd af. Een loodzware moeheid kroop door al z'n leden en streepte'donkere kringen onder zijn oogen. Hij werd bleek, zijn handen tastten onbestuurd naar het onzichtbare, dat zooeven om hem waarde en dat voor hem een openbaring was geweest en waaruit een kwelling werd geboren. Hij, voelde een ellende over zich komen, zóó groot, zóó breed, dat hij vernietigd tuurde naar de verte, waar de zon onderging. Een soort van snik, vreemd als een gouden vogel, brak uit zijn keel, want bij het overzien van de schoonheid en bij het begrijpen v»« de -eoaliaitl ïjui liaiuur ftii mfiUfiflh,- besefte hij hoevele zijner dagen hij had verbroddeld en de zekerheid dat hij, machteloos er tegenover stond, steeds zou staan, ging als een rilling van doodskoude over zijn klein, weldoorvoed lichaam. Zijn arme hingen slap en zijn voeten schoffelden hulpeloos. Hij miste zelfs den moed oen voornemen te koesteren. Vaag hoorde hij zijn vrouw zeggen: „Nu, waar blijf je, hardlooper ?" Hij glimlachte om het woord, maar een smartelijk trekken gleed naar z'n mondhoeken. „Hardlooper," herhaalde» hij hardop en zenuwachtig lachte hij zijn vrouw" en dochter toe. „Ik leg 't bijltje er bij neer," riep-hij, maar niemand hoorde de wrangheid van den toon. Over zijn dikke wangen vloog een fel licht, zooals de zon steekt door een donderwolk. ,,We moeten naar huis," zei hij toen ze allen uitgelachen waren .en hij gaf zijn dochter een arm. De stilte van den hoogen oneindigen hemel drukte hem zwaar. Hij rilde van kou, alsof al zijn kleeren werden uitgetrokken en hij naakt een zeebries over zich voélde waaie-ij. Ze marcheerden zonder veel te spreken. In de tram, had hij. zijn gewone kleur weer en het deed hem bijna goed te zien en 't gaf hem. den indruk van verstandhouding, hoe het zorgelijk waas zich weer over Anne's gezicht lei. 't Gaf hem een soort van rust-, hoewel het in hem bleef knagen. Toen hij de buitendeur openstak en de we^ën ganglucht rook, zei hij met den hem eigen neeirslachtigen toon, dien hij zich in huis aangewend had met de jaren: „Ik ga nog even naar de machines kijken." Zijn vrouw huiverde even bij het aantrekken van haar daagsche japon, de kinderen dempten nog hun vermoeide steunen. Nelly Kruize Enkele dagen nadat Frangois Bassonpierre, die twaalf jaar in de Bastille gevangen had gezeten, weer op vrije voeten was gesteld, vroeg een vriend hem, hoeoud hij eigenlijk was. „Heel precies kan ik het je niet zeggen, maar in elk geval tusschen de 45 en 55 jaar." „Weet gij dat dan niet precies?" „Och, kijk eens hier, mijn geld, mijn schapen en mijn ossen tel ik; maar voor mijn jaren vind ik dat de moeite niet waard, want zelfs toen ik in de Bastille opgesloten zat, heeft niemand mij die ontnomen. HYACINTHEN. We zijn nu midden in de periode, -waarin bloembollen worden geplant. Weliswaar kan men de bloemen, die hieruit voortkomen, ook uit zaad kweeken; maar dat is niet alleen tijdroovend, doch ooi: een ondankbaar werk, omdat van duizend zaden misschien geen tien terecht komen. .De veiligste manier is, de gewenschte bollen bij een vertrouwd handelaar te koopan en daarbij te vermelden, welke van de hieronder genoemde kweekwijzen men wenseht te volgen. Laten wij mogen beginnen met hyacinthen voor den tuin. De grond hiervoor moet zeer voedzaam zijn, zoo mogelijk met flink wat ouden koemest of anders., met wat bloemenmest vermengd en diep omgewerkt, zoodat de lange wortels zich goed kunnen verspreiden "en overal voedsel vinden. Men plant nu de bollen omstreeks 8 centimeter'diep,, natuurlijk met de punt, . den neus, omhoog en op alzijdige afstanden van 12 om. Nadat aarde over de bollen is gebracht, wordt deze ter hoogte van 6 a, 8 cm gedekt met afgevallen bladeren, stroo, riet of iets dergelijks, om de winterkou buiten to houden. In den nawinter wordt dit dek wat losgemaakt, maar nog niet verwijderd; er komt dan wat lucht bij. Iets later kan men cle helft wegnemen, d.w.z. het dek tot op de halve dikte verminderen.-Zoodra het werkelijk voorjaar gaat worden, ontbloot men de planten geheel. Hyacinthen voor potten in de kamer. Onder in de potten komt een laagje scherven of steenbrekjes, dat dient om het overtollige water te laten afloopen. De aarde meet weer voedzaam zijn. Het verdient aanbeveling, om den voet, den z.g. stoel, op een laagje zand te laten rusten, wat trouwens ook voor de bollen in den tuin goed- is. Het beete is, om in een pot van 10 a 12 om middellijn slechts één bol te planten en wel zóó, dat de neus even boven den grond uitkijkt Bezit men een tuin, clan worden de potten daar ingegraven en met"een laag aarde van minstens 10 cm bedekt. Heeft men géén tuin. dan worden de potten in een donkere, koele ruimte, b.v. een kast, geplaatst; niet ineen kelder, emdat de bollen daar ceer licht gaan schimmelen. Alleen, ais de kelder beslist koel is,.kan men hst ook daar wagen. De aarde in de potten moet- voertduirend matig vochtig worden gehouden ■Bqna-.vo.rgat. ik te -/eggen, dat cld bollca bij het planten niet al te vast in den grond gedrukt mogen worden: beter is het, de aarde rondom zacht aan te drukken. Zijn de bollen goed geworteld, wat men onderzoeken kan door de aarde aan den rand van den pot wat los te maken, dan worden ze m de kamer m het licht gebraont. netst in de vensterbank ; maar niet dadelük in de volle zon. Bij vroegtijdig planting kan men deze hyacint-ben reeds half December in bloei hebben. Wil men late bloemen, dan kan men tot einde November ^planten. Hyacinthen op glazen. De speciaal voor dit doel vervaardigde glazen met hun halfboVormin-a, kom ziin tameliik alwtssm bekend. Men vult ze met zuiver leidingof regenwater en plaatst ecin hyaainthenbol van voldoende grootte in de koan. De onderzijde van den bol mag het water niet aanraken, maar moet zoover daar¬ van verwijderd zijn, dat men tusschen water en bol door kan zien, dus op een afstand van 1 a 2 millimeter. Om het bederf van het water tegen te gaan voegt men er een snufje keukenzout bij. De gevulde glazen wc-rden nu — liefst in de tweede helft van September — in een koele, donkere, geheel droge ruimte gezat, vooral niet in «en kelder, waar de bollen door schimmel zouden aangetast; worden. Daar het water in de glazen door de groeiende hollen wordt vei-Druikt en ten deele ook verdampt, moet men geregeld voor bijvullen zorgen tot op het genoemde peil. Mocht het water vuil of slijmerig worden, dan aarzele men niet, het weg te werpen en door nieuw te vervangen. De glazen blijven op hun donkerei plaats tot de bloemstengel eenige centimeters boven den bol uitsteekt en de groene bladeren O'penbuigen. Dan brengt men ze in het licht, doch gedurende ■ ruim een wsiek niet in de volle zon en ook niet bij een warme kachel. * Hyacinthen op turf. Voor deze interessante kuituur neemt men een zesr losse, lange hoogveenturf, zg. aanmaakturf. Men snijdt daarvan in de lengte één vierde ge« deelte af. In het andere, drievierde deel snijdt men op gelijke afstanden een drietal holten ter diepte van 1 of anderhalven cm en zoo wijd, dat de wortelkrans of stoel van een hyacinthenbol erin past. In het kleinste,, vierde gedeelte van den turf boort men nu drie gaten, die juist boven de holten ^in het grootste stuk moeten komen. Dit grootste stuk legt men in het water, waarmee het zich moet volzuigen. Is dit geschied;- dan zet men de bollen in de holten, legt het kleinste stuk turf erop, zoodat de neuzen in de geboorde gaten steken en windt dun ijzerdraad of koord om het geheel, waardoor de turfstukken dus aan elkaar verbonden zijn. Beginnen , nu de bollen wortel te maken, dan kunnen ze niet rijzen; maar door den druk, dien 'ze ondergaan, zullen hun wortels langzamerhand in de turf stof dringen, dia voortdurend nat gehouden moet worden. De turf kan desgewenscht met dunne platen kurkschors bekleed worden, waardoor het uiterlijk wat fraaier wordt. Zijn de hyacinthen in potten afgebloeid San lian men -el» bollen geheel droog la'tx zitten tot den herfst, of men kan ze opn men, van aarde ontdoen en droog beware tot den eerstvolgenden planttijd. Het vc gen-de jaar geven ze slechts spaarzaa bloemen; doch na verloop van tijd wordt ze. wel weer krachtig genoeg voor een r: ken bloei. Ook in den tuin worden de bollen, n dat het loof afgestorven is, uit den gror genomen. Gewoonlijk zitten er dan bov< den wortelkrans eenige kleine, jonge bc letjes aan, het z.g. broed. Dit wordt ve den moederbol afgenomen en afzonderli opgekweekt, waarmee enkele jaren g moeid zijn. ' Kweekers maken wel in de wortelkrans eenige insnijding-en; op < gewonde plaatsen vormt de bol dan des gemakkelijker en des te meer broed. Floeus WAAR BLIJVEN DE VLECHTEN? Wie in den afgeloopen zomer de vacantie doorgebracht heeft met onderzoekingstochten door eigen land, wat ons, dank zij de steeds toenemende autosport, gemakkelijker valt dan vroeger, heeft kunnen opmerken, dat zelfs in de allerverste achterhoeken de mode van het kort© haar is doorgedrongen. Of al di© „bobbed" en „sh:ngled"s mooi waren, is een tweede vraag. Er zijn dorpskappers, die hun vrouwelijke klanten als schapen si heren, of die het haar zóó kort en recht afknippen, alsof zij een heg moesten snoeien. Maar toch-., de boerenmeisjes hebben zich,, met de zijden kousen en korte rokken, het recht van de korte lokken veroverd. Misschien, dat dit voor de elegante vrouw een reden is om haar korte haren weer te laten groeien. In Amerika worden tenminste al schuchtere pogingen aangewend, om tot de lange-hareiimode terug te keeren! Langzaam maar zeker worden de uitgeschoren nekjes weer met haar bedekt; postiches nomen in zwang, en de bekendste coiffeurs lan'ceeren ingewikkelde, gegolfde en krullerige kapsels. Toch is toet nret waarschijnlijk, dat de korte haren weer uit de gratie zullen geraken. Daarvoor is de mode te praktisch en voor velen te flatteus. Maar wat gebeurt er eigenlijk met de afgeknipte haren ? Niemand vraagt er ooit naar. Wat doet men ermee ? Waar gaan al die krullen en vlechten heen? Wat is hun bestemming ? Ja, waarheen verdwijnen de vallende blaren in den herfst? Waf blijven de revue-sterren.... waar de afgi knipte vrouwenharen? In onzen tijd is ieder erop uit om ge' te slaan en kapitaal te verwerven, ook nu de onmogelijkste middelen. En met al c blonde, bruine, zelfs witte haren, -die te offer vallen aan de mode zou mij hè wat kunnen verdienen als ze practisc werden aangewend. Men heeft, merkwaardig genoeg, nc niets bedadht, .waarvoor vrouwenhaar g> bruikt kan worden. Onze grootmoede: vonden de mogelijkheid uit, om van ha; lokken sentimenteele souvenirs te late maken; armbanden, ringen, medaillon; Tegenwoordig, nu de markt overstroom wordt met haar, verwerkt men in goude en platina sieraden olifantshaar, da' zooals men beweert, geluk aanbrengt. Men zegt, dat geprepareerd vrouwei haar soms verkocht wordt voor apenhaa dat men gebruikt ter versiering van rol of mantelzoom, Het echte apenhaar Worc schaarsch, en is daarom duur. Maar c mode wil van het nagemaakte apenhae niets weten, zoodat nog een respectab aantal krullen onverwerkt en onbruil baar blijft. Met de vroegere chignoi stopt men divankussens, men maakt < handschuiers van.... verder pruiken e valsche lokken. Erg romantisch is dat nie De meeste vrouwen laten haar afgi knipte manen achter bij den kapper. Di zou in den goeden ouden tijd niet gebeur zijn! Uit de overblijfselen vlocht men ril gen en kransjes en portretlijstjes. Tempi passati.... -4»