Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden naar hun oorsprong en beteekenis verklaard door Dr F. A. STOETT VIERDE DRUK EERSTE DEEL ZUTPHEN - W. J. THIEME ö CIE - 1923 i. Geen a voor een b kennen. Dit is eigenlijk: geen a van een b kannen onderscheiden, dus het abc niet kennen, overdrachtelijk: niets geleerd hebben, zeer onwetend zijn; ook wel: zeer dom zijn. De uitdrukking komt voor bij Servilius, 112: Hi en can niet een A voor een B, en bij Sartorius II, 7, 2: hy kent niet een A voor een B, ter vertaling van ne Aesopum quidem trivit: de vehementer stupidis et imperitis. Antiquitus enim Aesopi fabellas etiam vulgus idiotarum tenebat. Has igitur qui non legisset, nihil scire videbatur. Zie ook Brederoo, Sp. Brab. 1352: lek ken niet een A voor een B; Sewel, r: geen A voor een B kennen, to be very ignorant, very dull; Harreb. I, 1; Waasch Idiot: 39: geen a voor (of uit) b kennen of kunnen, geen a voor een b geleerd zijn ; ook Antw. Idiot. 95 ; De Bo, 2a: geene A voor eene B kennen, niet eene A van eene B weten ; Teirl. r : geen A uit (of veur) 'n B kennen naast geen A kennen zoo groot as 'n schuurdeur, zeer dom zijn; fr. ne savoir ni A ni B; hd. weder A noch B wissen; nd. hekanngénaofb(Wa.nóeTV, 685); eng. not to know A frotn B; not to know a B from a bulFs foot, from a broomstick, from a battle-dore; fri: hy kin nin A foar in Bie. In 't Joodsch: geen ollef van (of voor) een beis kennen; geen aleph van een beth kennen. 2. Van a tot z, d. i. van het begin tot het einde, daar a de eerste en z de laatste letter van het alphabet is. Vgl. Harreb, I, ï ; Joos 54; hd. von A bis Z; nd. he wéft van a bet z; fr. depuis a jusqu' a z; eng. from A to Z. In het Westvlaamsch van ends f ends, van hende te kende (De Bo, 305 a). Synoniem is de uitdr. van alp ha tot omega; zie ald. 3. Wie a zegt, moet ook b zeggen, d. i. men moet voortgaan gelijk men begonnen is; of ook: na de eerste schrede kan men niet meer stilstaan; fr. qui a dit a doit dire b; hd. wer A sagt musz auch B sagen ; nd. waa A saght, mütt ok B seggen; wenn ik A segg, so muit ik B seggen; eng. you cannot say A without saying B; fri. dy 't A seit, moat ek Bie sizze. Volgens Günther, 94 zou deze zegswijze aan het rechtswezen ontleend zijn 1). 4. Nieuwsgierig Aagje. Deze zegswijze, zonder of met het bijvoegsel van Enkhuizen, is ontleend aan „T Leven en Bedrijf van Clement Marot. Uit het Fransch in J) „Da namlich nach der Rechtsterminologie des Mittelalters die Antwort des Beklagten, namentlich die verneinende, das Besagen hiesz (niederd. besaken oder versaken, spater in versagen entstellt), so mag wohl der Volkswitz die Rechtsregel, jeder Angeklagte müsse im Falie der Widerklage demselben Gericht als Antworter besagen, mit einem Wortspiele dahin gefaszt haben: Wer A sagt (eigentlich: ansagt, anspricht), musz auch B sagen, d. h. besagen". Zie ook Graf und Dietherr, Rechtssfirichwörter, bl. 440. Stoett, Ned. Spreekwoorden, 4e dr. 1 het Nederduyts vertaalt Door Jan Soet". Aan het einde volgt een „Bijvoeghsel, Bestaende in verscheyde Quinckslagen en aerdige Poetsen, op de voorgaende Materie dienende" en daaronder komt in een uitgave van 1655 voor „het khichtigh Avontuurtje van 't Nieuwgierigh Aeghje van Enckhuysen" *), waarin het wedervaren wordt geschetst van eene vrouw uit Enkhuizen, die uit nieuwsgierigheid met haar buurman, een schipper, naar Antwerpen ging en daar in deerlijke ongelegenheid geraakte. Vgl. Gew. Weuw. III, 57: Wat schepzel staat daar ! ey, komt vry wat nader, Nieuwsgierig Aagjen van Enkhuizen; en Comique en vermaaklijke Boerenreis, 1804, bl. 29 : 't Zal u even eens vergaan, als nieuwsgierig Aagje van Enkhuizen, daar ik van in den Almanak geleezen hebbe. Thans zegt men in Friesland nog wel: sa nijsgjirrich as Aechje /en Inkhuzen ; in Groningen echter zonder dit toevoegsel: een neisgierig Oagtje; oostfri. nêsgirige dgtje (Molema, 545 a); Waasch Idiot. 157: crieuze Beth. Vergelijk hiermede andere uitdrr. als: een stijve Piet (ontleend aan een klucht van W. D. Hooft); een vroolijk Fransje (zie ald.); een Jan Splinters testament^), die eveneens aan oude tooneelstukken of verhalen ontleend zijn. 5. Hij is zoo glad als een aal, d. i. men heeft geen vat op hem, hij weet zich door zijne slimheid nit aUe ongelegenheden te redden; vroeger ook in de bet.: daar is niets van hem te halen, hij is geldeloos, „zoo naakt als eeri luis". Vgl. fr. U est glissant comme une anguille ; hd. er ist so glatt wie ein Aal; aalglatt; nd. he is so glatt as en Al; eng. he is as slippery as an eel. Reeds in het Grieksch: AeTo$ Zxricip eryyihjc; Latijn: anguilla est.■ elabitur, bij Plautus, Pseud. 747. Zie Ndl. Wdb. V. 4; 9 en vgl. in het Mnl. ^^,9287: Een Wijf es, dat verstaet, Lange te houdene alsoe quaet, Diermen haren wille nine doet, Alse es te houdene in die vloet Een levende ael met sinen steerte. 6. Hij is te vangen als een aal bij den staart, d. i. hij is zoo weinig thuis, dat men hem maar hoogst zelden te spreken kan krijgen; ook: zoo vlug en handig, dat men hem bij eene discussie niet schaakmat kan zetten. Vgl. n". 7. 7. Een aal {of een paling) bij den staart hebben, d i. zich bezig houden met eene zaak of onderneming, die wel denkelijk uit de hand ontglippen of mislukken zal. In het mlat. qui tenet anguillam per caudam, non habet illam (Werner, 80); bij Goedthals, 18: eenen palingh bij den steerte hebben, a grand picheur eschappe anguille; Campen, 118: hij is te holden as een Ael by den stert; Sartonus I, 5 52 : cauda tenes anguillam. Ghy hebt een gladden Ael by de steert: in 1) Zie Tijdschrift XX, bl. 291—301 en Noord en Zutd XXVII, 283—288. 2) Uit de klucht: het Testament van Jan Splinter, een waerachtigne historie, enz o a. reeds uitgegeven door den verzamelaar der Veelderhande Geneucnlycke Dichten, anno 1600 (ed. Letterk., bl. 199); «e Tgdschrift XVIII, bl.210-215waar bewezen wordt, dat dit verhaal reeds in het begin der 16e eeuw bekend geweest is. — I3 — 32. In den aap gelogeerd zijn. Het schijnt, dat deze spreekwijze van zeer jongen datum is. Tot nu toe is zij niet in vroegere geschriften aangetroffen; ook de woordenboeken van Sewel, Halma en Weiland vermelden haar niet. Zie verder Ndl. Wdb. VIII, 2612; Onderm. 24: Geachte familie en vrinden, ik ben huwelijkslang in den aap gelogeerd; Nkr. II, 20 Dec. p. 2: Dan bennen we allemaal in den aap gelogeerd, wat 'n beroerd hotel is. Harrebomée geeft ze op, dl. III, liv met de verklaring „hem treft een slechte ontvangst". J) Aangaande den oorsprong dezer uitdr. is niet veel bekend; wel deelt Ter Gouw in zijne Uithangteekens I, bl. 180 eene anecdote mede, waaraan de spreekwijze haar ontstaan kan hebben te danken, doch deze zal wel verzonnen zijn, toen de uitdr. reeds bestond. Dat uithangborden dienden om aan te duiden, welk bedrijf in een huis werd uitgeoefend, is bekend. Zoo hing bij den metselaar een troffel, bij den schoenmaker een leest, bij de hoedemakers een hoed, bij de kleermakers een schaar uit. De kleermakers hingen wel eens een vergulde schaar uit; vandaar, volgens Ter Gouw, onze uitdrukking: daar hangt de gouden schaar uit, voor: men moet er duur betalen, dus men werd er „geschoren" 2); of ook volgens Tuinman II, 47 : daar hangt de scheer uit, gezegd van een dure herberg, of winkel; vgl. ook Halma (i. v. itrille): in de schaar thuis liggen, in een zeer dure herberg logeeren. Op dezelfde wijze, stel ik mij voor, is onze uitdr. in den aap gelogeerd zijn ontstaan. Dat de aap op uithangborden voorkwam, is zeker 8). Hing hij nu in een herberg uit, dan was men „in den Aap gelogeerd", doch daar de aap ook bekend staat als een dier, dat iemand onverwacht een poets speelt, bezigde men die uitdr. voor herbergen, waar men nu niet direct voor zijn genoegen was, en beet genomen werd; later in algemeener zin om het verkeeren in een onaangenamen toestand aan te duiden. 4) Zie ook Ons Volksleven III, 25; De Cock1, 235; 't Daghet XIII, 48; en vgl. onze uitdr. In 't gefopte, verneukte of vernoken haasje gelogeerd zijn, gefopt zijn; het hd. Hotel zum schwarzen Engel, eene benaming voor den „Carzer" bij de cadetten; fr. loger a l'enseigne de la lune, a la belle étoile, passer la nuit en plein air; ils sont tous deux logés a la même enseigne, ils sont dans la même situation facheuse (Hatzfeld, 910). 33. Uit den aard slaan, d. w. z. „zijnen aard gedeeltelijk verliezen; andere hoedanigheden aannemen, dan de aard medebrengt; ook toegepast op menschen, ten aanzien van hunne zedelijke hoedanigheden, wanneer deze beschouwd worden als kenmerken van hun geslacht"; Ndl. Wdb. I, 536. Bij Gruterus 1) Ook in België is zij bekend. De Bo citeert, bl. 12: In den Aap gelogeerd zijn, voor den aap gehouden worden, een voorwerp zijn van schimp; Rutten, 5: in den. aap gelogeerd sijn, een slecht gasthuis hebben ; fig. met iets of met iem. in verlegenheid zijn; Antw. Idiot. 114; Waasch Idiot. 45 b. Een variant hiervan is de Vlaamscbe uitdr. in den hond (= duivel?) gelogeerd zijn (Joos, 107; Waasch Idiot. 293 b) en in de kwaai negen gelogeerd zijn, welke laatste zegswijze aan het ganzenspel is ontleend (Schuermans, 404). 2) Ter Gouw, Uithangteekens I, 112. s) Uithangt- I, 118; II, 324. *) Eene andere verklaring vindt men in Noord en Zuid, XXIV, 27; lijdschrift XXI, 131 en vgl. Mnl. Wdb. VII, 423. — 14 — III, bl. 126 staat opgeteekend de spreekw. bastaarden nemen altyts wte van aarden, waar wij thans zeggen bastaarden slaan altijd uit denaard; 17de eeuw: uit het geslacht slaan (V. d. Veen, Zinneb. 32). Vgl. hd.aus der Art schlagen; eng. to grow out of kind (verouderd). 34. Dat het een aard heeft „Eene gemeenzame uitdrukking (in de i7de eeuw 0. a. voorkomend Brederoo II, 216; Com. Vet. bl. 61) die, naar gelang der omstandigheden, de waarde heeft van een der versterkende bijwoorden zeer, sterk, hard, duchtig, terdege, enz., en waarin aard dus, evenals in de zegswijze naar den aard, in de beteekenis van goede, sterke aard of wijze genomen wordt. Ndl. Wdb. I, 538; fri. dat it in aerd het; hd. schreiben dass es (nur so) eine Art hat. 35. In goede aarde vallen. Eig. gezegd van het uitgestrooide zaad, dat in goede aarde valt en opschiet; bij overdracht toegepast op denkbeelden en voorstellen, in den zin van: gunstig ontvangen worden; ontleend aan Marcus 4, 8: Het ander (deel van het zaad) viel in de goede aerde, ende gaf vrucht. Vgl. fr. tomber en bonne terre; hd. auf guten Boden fallen; eng. to fall on good ground; ook in Zuid-Nederland; zie Teirl. 406. 36. Een aardje naar zijn vaartje» van een zoon gezegd, die — hetzij ten kwade of ten goede — naar zijnen vader aardt; Ndl. Wdb. I, 537. Deze zegswijze is in de i7de eeuw al zeer gewoon. Voor bewijsplaatsen zie Harrebomée I, 5; Brederoo III, 191; Ogier, 28 : En had' ick de weet Dat gy waert een aertjen, naer't Vaertjen, ick smeet U met de Cop tegen de steenen. Ook in Zuid-Nederland is zij thans nog bekend volgens Schuermans, die bl. 5 citeert: 't Is een aar(t)ken naar zijn vadrken; bl. 171: Hij heeft een haarke van (naar) zijn vaarke (Antw. Idiot. 114); zie ook Waasch Idiot. 271 : Een haar ken van zijn vaar ken hebben, naar zijn vader aarden. In verwante Duitsche dialecten ontmoeten wij deze zegswijze eveneens; o. a. in het Nederduitsch: 't is een Artje van Vdrtje (Eckart, 2) of ook 'n drdje fan 't fdrtje (Dirksen, I, 9). Vergelijk verder nog Tuinman I, 6; Erasmus, 334—337; Teirl. 8: Hie heet 'n aarke va' zijn' vaarke; fri. in aerdtsje nei (fen) syn faertsje, en de Groninger zegswijze: Zij heeft een snoertje van haar moertje (Taalgids VIII, 108), dat te vergelijken iS met Waasch Idiot. 607 b: een snoer ken van moerken hebben, en nedersaks. oortjen van 't moortjen (Taalgids IV, 266). *) 37. Op de AB-bank zitten, d. i. op de onderste schoolbank zitten, de eerste beginselen leeren, nog uit het „Ab-boek" leeren. Vgl. Sewel, 22: Iemandna 't A, B of kinderschool stuuren, to send one to the A, B school; Halma, 1: Hij isnogeenabeceling, of nieuweling in de wetenschappen, il *) Laurillard bl. 93 meent den oorsprong der zegswijze te moeten zoeken in Joh. 38—44, vergeleken met Hand. VII: 51, 52. Vgl. „zoo moer, zoo dochter" ontleend aan Esech. XVI; 44. *3 -wordt echter alleen figuurlijk gebruikt, in toepassing op hetgeen het onderwerp van zingen, spreken of schrijven is, en dus in den zin van: zoo dikwijls gezongen, behandeld of te pas gebracht, dat er het nieuwtje al lang af is, dat men er genoeg van heeft; tot vervelens toe gebruikt en daardoor overbekend. Verg. lat. decantatus, en zie voor deze verklaring het Ndl. Wdb. I, 974. Als bewijs van het wkw. zagen in den zin van „krassen op een viool" (fr. scier le boy au; hd. die Darmsaiten sagen; eng. to saw on the fiddlè) moge een plaats dienen uit Avant. II, 248: Een menigte Jan-hagel en eenige hoeren, die na het sagen van een ellendigen speel-man lustig in het rond dansten; zie ook Van Effen, Speet. XI, 102. Vgl. voor de overdrachtelijke beteekenis De Brune, Bank. I, 40: Niet dat ons meer vermoeyt als de zagingh van ons ooren; wanneer de woorden klateren en klappen, als losse vensters in de wind; II, 281: 't Is zeker een groot voordeel, hoewel men eygentlick tot noch toe niet en weet, waer in de schoonheyd bestaet, en hoe-ze dient, naer de kunst bepaelt te werden; daer over veel getwist en 't zaeghen over en weer ghetrocken kan werden. Thans is bij ons nog bekend de fig. zegswijze altijd op dezelfde snaar zagen, altijd over hetzelfde onderwerp praten; de Vlamingen kennen zagen ook in den zin van „verdrietig altijd van hetzelfde spreken" (De Bo, 1417 d), waarvoor zij ook zeggen ziegezagen en altijdop dezelfde snare veêren; zagen en klagen, gedurig klagen (Joos 51). Zie ook Schuermans, Bijv. 196 i. v. mes; Antw. Idiot. 674: Knaag en zaag, zagerij, vervelend gezanik; 1463: 'en zaag spannen, zaniken, zagen; een zaag (= zaagteef), vrouw die zanikt (fr. une scie), enz.; Teirl. 57 : Iemand zijn ooren afzagen, iemand door zouteloos en dwaas gepraat ten uiterste vervelen; Harreb. III, 4 a en vgl. het fr. scier quelqu'un, le fatiguer par le répétition uniforme de qqch. In Groningen gebruikt men zoagen in den zin van vervelend praten en telkens dezelfde uitdrukkingen gebruiken (Molema. 487 b). 54. Het afleggen. Een verzachtende uitdrukking voor sterven, eig. het leven afleggen (lat. ponere vitam; eng. to lay down one's life), veelal met het bijdenkbeeld van het lijden, dat er mede gepaard gaat en waarvan de mensch door den dood wordt ontheven; ook: in zijne pogingen bezwijken; niet bestand blijken tegen iemand of iets, er voor moeten zwichten in de uitdr. het tegen iemand afleggen; eig. het leven afleggen, als de toestand van kracht en werkzaamheid, in tegenstelling van de machteloosheid van een doode; Ndl. Wdb. I, 1129—1130. In de eerste beteekenis komt de zegswijze in de i7dc eeuw voor. Bij Vondel, Herkules, 880: Z'is doot, en kout, noch eens gezeit — Och arme, heeft zy 't afgeleit?; Tuinman II, 235: Hy heeft het afgelegt, verstaat daar onder het leven, en daar mede de lasten en moeyelykheden van dit traanendal; Halma, 23: Afleggen, sterven, mourir; Abr. Blank, bl. II: De tyd, waarin myn dierbaare Voogd dit leven heeft afgelegt voor een staat, waar toe hy zich door alle zijne gedraagingen, had voorbereid; Van Weel, 84. In 't fri. hy het it óflcin. 55. Iemand afpoeieren, d. w. z. iemand afschepen, door hem onheusch te bejegenen; ook: maken dat hij aflaat, door zich met een zoet lijntje van hem af te maken; — 24 — Ndl. Wdb. I, 1251; Harreb. III, 3 b. De eig. bet. van „poeieren" is iemand met een (bijtend?) poeder bestrooien of inwrijven, vandaar: hem onvriendelijk bejegenen; vgl. iemand bepoeieren, met sneeuwballen gooien; dial. iemand inpoeieren, met sneeuw inwrijven; Waasch Idiot. 59 a : afpoeieren, afrossen; Rutten, 178: poeieren, afranselen; Claes, 187: poederen, afpreugelen; iemand eene poeiering geven; Teirl. 37:afpoeieren, hard bekijven of bestraffen; De Bo, 877 a: Iemand poeieren, iemand doorhalen; iemand een poeiering geven (of draaien), iemand afranselen; fr. poudrer qqn., iemand uitschelden (verouderd). Dezelfde bet eekeni sont wikkeling vindt men bij iemand afzouten (zie ald.) en het hd.pfeffern, gooien, slaan; Teirl. 36 : afpeperen, afranselen. 56. Korte (afrekening maakt lange vriendschap, d. w. z. om goede vrienden te blijyen, moet men elkander op het verschuldigde geld niet te lang laten wachten; Ndl. Wdb. I. 1275. Vgl. Goedthals, 70: Hoe effender gherekent, so betere vrienden; Prov. Comm. 232; Spieghel, 283; Smetius, 153 ; Cats I, 504: Korte rekeninge, lange vriendschap; V. d. Venne, 195: Goede rekeninge houdt geen quade vrientschap. Tuinman I, 78; Waasch Idiot. 203: Effene rekeningen maken goede vrienden of effene rekening is de beste vriendschap; fr. les bons comptes font les bons amis; hd. glatt e Rechnung er halt die Ereundschaft; eng. short reckonings make long friends; fri. effene rekkens en dy hwet faek, dat is in beste saek; koarte rekkens jouwe lange frjeonen. 57. Iemand eene afroffeling geven. Het wkw. afroffelen beteekent eigenlijk met een' roffel (d. i. een schaaf, die gebruikt wordt om het ruwste van het hout af te schaven) afschaven; de ruwe oppervlakte van een stuk hout wegnemen. Figuurlijk wordt dit toegepast op personen; ze met woorden ruw aantasten, duchtig doorhalen, een ferme schobbeering geven wegens gepleegd verzuim of verkeerd gedrag; iemand eene afroffeling geven wil dus zeggen: iemand den mantel uitvegen, hem een (af)rammeling geven. Vgl. hiermede iemand afkammen (vgl. Teirl. 25 : afkammen, afrossen), afrossen (eigl met de roskam; vgl. fr. étriller), iemand afborstelen; het 17de-eeuwsche afpluizen (= den mantel uitkloppen); af peluwen ; over den hekel halen, enz. Zie Ndl. Wdb. I, 1294 en vgl. Waasch Idiot. 51 : afroefelen (ook Antw. Idiot. 140; Teirl. 39); hd. einen Rüffel erteilen, kriegen en dialectisch einen rüffeln*); fr. une raclie; eng. a licking.2) 58. Iemand afschepen. „Het werkwoord afschepen werd in de middeleeuwen gebruikt in den zin van goederen, koopwaren inschepen en wegzenden, ze in een vaartuig laden en naar elders doen vervoeren; ook werd het later gezegd van personen, die men in een schip verzendt, s) Vandaal figuurlijk „van 1) Hier kan mem denken aan een afl. van roffel, kastijding1, eig. de kastij-. ding van een soldaat, die onder het slaan van een roffel op de trom door de spitsroeden moet loopen; zie Nal. Wdb. XIII, 852; 856. 2) Iets afroffelen, zuidndl. roefelen, fri. ófroffelje, iets haastig en slordig afmaken, is natuurlijk op dezelfde wijze te verklaren. Zie Winschooten, 212: „Hij loopt 'er maar met de roffel oover1'; het welk oneigendlijk beteekend los 'r oover heen loopen." Ndl. Wdb. XIII, 850, 854. 8) Mnl. Wdb. I, 263 : Winschooten, 5: Afscheepen, met een Schip af senden; ik heb die Waaren, die Vrienden afgescheept. — 25 — personen, wier bijzijn men moede is; inzonderheid van dezulken, die iemand met vragen of verzoeken lastig vallen. Ze met een bits bescheid of onder eenig voorwendsel van zich afzenden, ze nopen om onverrichter zake af te trekken, t. w. door zich öf op een onheusche wijze öf met een zoet lijntje van hen af te maken. Het beeld is ontleend aan een handelaar, die de koopwaren afscheept, welke hij kwijt wil zijn; of wel aan iemand, die een lastig bezoeker uitgeleide doet naar de schuit of den beurtman, waarmee hij gaat vertrekken, en die dan schertsend gezegd werd hem af te schepen, d. i. per schip weg te zenden." Zie het Ndl. Wdb. I, 1340 en vgl. Sewel, 35: Iemand afscheepen, (zich van iemand ontslaan), to dispatch one; Halma, 25: Iemand afscheepen, se difaire de quelqu'un, s'en dibarasser; Tuinman II, 82; Harreb. III, 3 b; Waasch - Idiot. 60; fri. irnmen ófskypje, ófkonfoaije; amer. to ship a. p. Synoniem in de i7de eeuw: iemand afzetten. 59. Aftakelen. Dit wordt gezegd van een schip: het van takelage, staand en loopend want, ontdoen, het onttakelen, het aftuigen; daarna kreeg van iets aftakelen de beteekenis van: een hoeveelheid, een gedeelte van iets afnemen, het in omvang doen verminderen; later evenals aftuigen bij overdracht, intr. gebruikt, van een mensch, wiens krachten verminderen, afnemen. Het tegenovergestelde noemt men toetakelen, *) door Winschooten, 307 verklaard als „het schip van touwwerk versien, om see te kunnen kiesen,'' dat thans ironisch gebruikt wordt voor „iemand afranselen"; waarbij dus dezelfde begripsovergang is waar te nemen als bij iemand havenen ener deerlijk gehavend uitzien, welk „havenen" oorspr. beteekende: in orde brengen, van het noodige voorzien. Zie Ndl. Wdb. I, 1626; De Jager, Frequ. II, 114; Molema, 294 b; Harreb. III, 4 a; Ten Doornk. Koolman II, 676 b; fri. óftakelje, zich van kleeren, die men alleen buiten 's huis of als opschik draagt, ontdoen, en vgl. hd. abtakeln; ein abgetakeltes Frauenzimmer, ein abgetakelter Mann. Het tegenovergestelde optakelen (uitdossen, opsieren) is ook in het hd. bekend: ein aufgetakeltes Weib, ein Weib das sich mit gar vielfachem Putz und Fliter behangen hat. 60. Aftandsch zijn, d. w. z. te oud zijn om te trouwen, in den regel gezegd van meisjes; ook in het algemeen „verouderd zijn" van zaken gezegd. Oorspronkelijk gebruikt van dieren, bijv. paarden, bij welke het tandenwisselen heeft opgehouden, waardoor men den ouderdom niet meer met zekerheid kan bepalen, waarvoor ook aftandig gebezigd wordt (vgl. Bergsma, 8: een oftandig schaap). Zie Ndl. Wdb. I, 1627, Handelsblad, 26 Aug. 1915 (ochtendbl.) p. 6. k. 3: Ons aftandsch vestinggeschut kunnen wij niet hernieuwen; Het Volk, 19 Febr. 1914, p. 2. k. 4: Het wordt tijd, dat deze aftandsche rechtspraak zoo spoedig mogelijk worde herzien. x) In den zin van „uitdossen", I7de eeuw toetakelen, kent Conscience aantakelen (zie Antw. Idiot. m), waarvoor wij zeggen optakelen, hd auftakelen; fr. appareiller; De Bo, 37 b; Schuermans Bijv. 10 b; Waasch Idiot. 51 b. Het Antw. Idiot. 14 en Teirl. 49 vermelden aftakelen in den zin van afrossen, waarvoor wij zeggen iemand aftuigen (vgl. o. &.Jord. 25). — 31 — troepen te misleiden. In figuurlijke toepassing een opschudding of onrust, waarvoor geen grond aanwezig is. Zie Kiliaen: Loosen alarm, ficta impressio; het Ndl. Wdb. II, 90—93; Antw. Idiot. 155; fri. in falsk alaerm; fr. une fausse alarme; hd. ein blinder L&rm; eng. afqlsealarm. 75. Een alias. Het lat. adverbium alias 1) beteekende eig. op een anderen tijd, bij een andere gelegenheid, maar stond ook gelijk met ons anders; bij ons gaf het zooveel te kennen als anders gezegd (eng. alias). Zooals van dat den eigennaam inleidt, de beteekenis van „eigennaam" kreeg, zoo werd alias, dat den bijnaam inleidt, tot zelfstandig naamwoord met de beteekenis „bijnaam"; dit werd nu weder bij verdere overdracht als persoonsbenaming opgevat in den zin van iemand met zoo'n bijnaam, iemand met wien men schertst of om wien men lacht; maar in bijzondere toepassing gezegd van een knaap, die aardige grappen weet uit te voeren, een schalk, een guit. Zie het Ndl. Wdb. II, 139—140; Boekenoogen, CIX 2); Fri. Wdb. I, 37 b; Molema, 286, waar ook een wkw. oaliassen in den zin van gekscheren vermeld wordt. 76. Een alibi. Evenals alias komt dit woord als znw. in klassiek Latijn niet voor. Het beteekent eig. ergens anders, elders en wordt gebruikt in de uitdr. „zijn alibi kunnen bewijzen", d. i. kunnen bewijzen, dat men op den tijd dat een misdaad gepleegd werd, op een andere plaats (= alibi) was. In het Fransch wordt het reeds in de 14de eeuw aangetroffen (Hatzfeld p. 70); fr. prouver l'alibi; hd. sein Alibi nachweisen oder beweisen; eng. to- prove an alibi. 77. Almanak, leugenzak, d. w. z. de opgaven van een almanak zijn niet te vertrouwen, vooral de weervoorspellingen niet. Vgl. Poirters, Mask. 3: Gelijck die eenen Almanach sou willen lesen, moet het boecksken een weynich van sijn oogen houden, ende daer niet op leggen; soo moet men ook de Werelt van verre besien, om te leeren wat voor eenen Almanach en Logensack sy is, wat quaet weder sy prognosticeert, wat tempeesten en eclipsen; Ndl. Wdb. II, 220; VIII, 1683. Zie ook Harrebomée, 1,13 : Be almanak en de courant brengen de leugens in het land; liegen als een almanak 8); fri. hy lycht as in almenak; Sewel, 47: 't Is een almana k-m aker (een droomer), he is a fantastick, a dreaming man (vgl. hd. Kalendermacher); zie ook Molema, 6 a; Waasch Idiot. 395 b; Antw. Idiot. 158; D. Bl. I, 49;. De Cock1, 249. 1) In klassiek Latijn komt het als znw. niet voor. 2) Aldaar worden o. a. geciteerd Freerick Pietersz. alias Jonge thoen; Aelbrecfat Jansz. van den Dam alias den grandigen Aelbrecht ofte Hollaert; Reyer Jansz. van Haarlem alias Reyntgen de Vos; Jan Jansz van Rijssel alias Hans zonder bill; Claes Jacobsz. van Haerlem alias Galgelap; Gerrit Gerritsz. alias 't Verken ; zie ook Verdam, Uit de Gesch. der Ned. Taal* bl. ^. 8) Ndl. Wdb. II, 220. — 32 — 78. De Alpha en de Omega. De alpha is de benaming der eerste letter van het Grieksche alphabet, de omega die der laatste (d). De uitdrukking beteekent derhalve het begin en het einde, en is ontleend aan den bijbel, waar Openb. XXI, 6 van Christus gezegd wordt: Ick ben de Alpha ende de Omega, het begin ende het eynde. „Men meent hier een. navolging te vinden van de bij de Rabbijnen voorkomende spreekwijs „van de aleph tot de thau", die gewoonlijk van den aanvang en het einde der wet wordt gebezigd." Als symbool van Christus' onvergankelijkheid en onveranderlijkheid werden beide letterteekens vaak door de eerste Christenen op grafzerken terzijde van het kruisteeken geplaatst. Zie Zeeman 40; JBijb. Wdb. 42; vgl. fr. F alpha et oméga ; hd. das Alpha und (das) Omega; eng. the alpha and omega. Van Alpha tot Omega beteekent van het begin tot het einde, en is synoniem met de uitdr. van a tot z. fjgn. -.t^, i.tS f.M AmA^^A^ tUint.ytnt^. Winschooten, 8: „Oneigendlijk werd het woord Anker genomen voor hulp en toeverlaat". Vgl. hd. au/etw. ankern ; der Anker des Glaubens, der Rettung, der Hoffnung; fr. l'ancre de salut, plechtanker (fig.); eng. to anchor on, upon, zich verlaten op. Zie Plechtanker. 84. Zijn anker ergens laten vallen, d. w. z. ergens zijn intrek nemen, om er voortaan — korter of langer — te verblijven, evenals de zeeman zijn anker laat vallen op de plaats, waar hij eenigen tijd moet blijven liggen; Ndl. Wdb. II, 495- Vgl. reeds in het Gr. a.y*vpa.v w^ibatt; bij ons Trou m. Blycken 10, vs. 198: Daer pleech ick gaem mijn ancker te sincken; Kluchtsp. II, 133: Sy hoeven tmynent heur ankertjen niet uyt te smyten, want myn stal en sal gien vreemt man meer beschijten 2); fr. s'ancrer auprès de, ches qqn. (vgl. Antw. Idiot. 162 : levers blijven ankeren, er blijven zitten, hangen, toeven) ; Goeree en Overflakkee: Zijn anker ergens neerleggen, er blijven eten, logeeren; eng. to drop one's anchor; hd. er geht m jedem Wirtshaus vor Anker; fri. it anker falie litte. 85. Zijn anker lichten, d. w. z. heengaan, zich verwijderen; vgl. lat. ancoras tollere. Ook de zeeman licht zijn anker, als hij het door middel van het spil uit den grond trekt, om de vaart te beginnen of te hervatten. In de middeleeuwen in letterlijken zin; in de 17^ eeuw ook overdrachtelijk blijkens Winschooten, 138: Een anker ligten: een anker uit den grond ophijsen; waarvan het bekende spreukjen: ik ligie mijn anker: ik ging deur; Brederoo II, 824: Voor myn sachtmoedigheyt moet wraak het ancker lichten; Vondel, Gff'sbr. v. Aemst. 354; Cats I, 277: Maer siet! ons praet die heeft gedaen, Want ginder koomt u man gegaen; Ick danck u voor uw goet bericht; 't Is tijt dat ick mijn ancker licht. 1) W. Dijkstra, 212; Fri. Wdb. I. 48 .. „...„-„ T „„„ 2) Zie nog een plaats van „het anker uitsmijten bij H. H.. il. v. Loon, Ndl. Vertalingen naar Molière uit de i7d< eeuw, bl. 37. 35 — »rJ, JLI Halma, 316: Zgn anker ligten, vertrekken, deurgaan; Ndl. Wdb. II, 493; 495; VIII, 1970. ford. 66: Nou beste siele. . ik licht me anker ajusies! Vgl. Hg moet zijn anker kappen, hij moet zich overhaast uit de voeten maken. 86. Daar loopt iets van St-Anna {of St Anneke) onder. St.-Anna (de moeder van Maria, de moeder Gods) werd op zeer hoogen leeftijd buiten alle verwachting nog met vruchtbaarheid gezegend. Vandaar dat zij door het volk werd en nog wordt aangeroepen en vereerd als de voorspraak van alle onvruchtbaren, en als patrones van alle zwangere vrouwen. Het beste bewijs hiervoor vindt men in de verklaring van deze Heüige zelve in hare revelatie aan de H. Brigitta: Ego sum mater omnium coniugatarum, quae sunt post legem, quia Deus voluit de mea generattone nasci, d. w. z. „Ik ben de moeder van alle gehuwde vrouwen onder het nieuwe verbond, dewijl God-zelf uit mijn geslacht heeft willen geboren worden", en in het tegelijkertijd aan Brigitta aanbevolene gebed: Eropter preces Annae miserere omnibus qui in coniugio sunt ut frucificent Deo, d. i. Ontferm u, om der voorbeden van Anna wille, over allen die in den huwelijken staat zijn, opdat zij Gode vruchten dragen. Dr. A. Beets, aan wiens artikel over deze zegswijze in Taal en Letteren IV, bl. 60—64 ik dit alles ontleen, verklaart het verband tusschen het bovenstaande en de zegswijze daar loopt iets van St.-Anna onder als volgt: „Wanneer men nu van, of met betrekking tot eene bruid ot jongedochter zeide, dat er iets van St.-Anna onderliep, dan wilde men daarmede onder verbloeming te kennen geven, dat zij zich niet meer met volle gerustheid onder het patronaat van de Maagd der maasden kon stellen, maar dat men haar (schertsenderwijze gesproken) verdacht van alreeds met Sint-Anna, de patrones der zwangeren, in betrekking te hebben gestaan, bij haar ter beevaart te zijn geweest. Het iets van bint-Anna doelde dus op de vrucht, die zij reeds droeg of verdacht werd te dragen. Toen allengs de aanvankelijk alleen met betrekking tot voorbange bruiden of ongehuwde vrouwen „daar een steekje aan los was" toegepaste zegswijze, waarschijnlijk vooral bij de protestanten, niet meer* m hare eigenlijke beteekenis gevoeld werd, vond zij ruimer toepassing en wel voornamelijk op met de goede zeden in strijd zijnde gezegden! verhalen, enz. en eindelijk op alles, waar — om welke reden dan ook — iets niet pluis", „niet in den haak", of zelfs maar iets „géks" aan was.i) Voor bewijzen van het aanroepen van St-Anna door onvruchtbare of zwangere vrouwen zie men De Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, 59—61; Taal en Letteren IV, 62, en de aldaar aangehaalde litteratuur; en voor plaatsen, waar de zegswijze wordt aangetroffen bl. 64. Vel ook NavorscherJXXXVI, 612-613; XLV, 722 *). In het Nederduitsch zegt men: dar löpt van Sünt-Annen wat mit unner (Eckart, 14 ■ Wander I 95); Korrespbl.y XXXIII 66 ; Jahrb. 38, 155; fr,. dér rinthwet fen Sint Anne onder8). In Zuid-Nederland kent men ook de zegswijze: zij zit al m *LindiCn, * niet 100 ™* en de bet. iets geks de oudste was, dan zon men kunnen denken, aan fastle de Sainte-Anne, het krankzinnigengesticht. a*bLJ?* best"Jding van het aldaar beweerde vindt men in de Studiën op (jrodsdzensttg, wetenschappelijk en letterkundig gebied, dl. XLV, Utrecht P W v. a. Weijer, 1895. ' «„ c* aid fri^ch °ok hy hot to Sint-Anne wést, hij is dronkea On St-Anna brouwde men bier). - 36 - (of z|J blQft nog) In St.-Anna's schapraai (etenskast, kuishouding), dat gezegd wordt van een oude jongejuffrouw, die weinig kans heeft om te trouwen en kinderen te krijgen; bij vergelijking met Sint-Anna, die na twintig jaar onvruchtbaar te zijn geweest, eerst op gevorderden ouderdom hare dochter baarde. Zie het Ndl. Wdb. II, 509; Schuermans, Byv. 13; Antw. Idiot. 1063; Archief III, 379 5 Waasch Idiot. 77 b; Volkskunde VII, 29—35; De Cock2 146—147 en Noord en Zuid XVIII, 167—172, waar wordt medegedeeld, dat men in den noord-westelijken uithoek van Braband, te Merchtem o. a. van de oude vrijsters zegt, dat ze in St.-Anna s kapelleken zitten, waaraan nog kan worden toegevoegd, wat Joos mededeelt, bl. 102 : Zij zit op Sinte Anna's (of Annekens) zolder, zij is te oud om nog te trouwen; op Sint-Anna-bankske zitten, syn. van in 't schipken van Sint-Annuit zitten of veren (Antw. Idiot. 105 ; 1331), en het te Aken gebruikelijke In sanct Anna Schaaf (kleerkast) kommen (Wander IV, 69). 87. Op (het) apegapen liggen, d w. z. naar den laatsten adem hijgen, zieltogen, op sterven liggen. Volgens een in het Ndl. Wdb. II, 528 gegeven, niet zeer waarschijnlijke verklaring moet men het wkw. apegapen beschouwen als eene koppeling van twee gelijksoortige woorden, of wel als een herhalingsvorm in den trant van hassebassen, hossebossen, harrewarren, hinkepinken, geeuwgauwen, geeuwegapen en dergelijke. De oorspronkelijke vorm zou dan zijn hapegapen, misschien met toepassing op happen (naar adem happen). Uit happen en gapen, happegaben, hapegapen kon in schertsende volksspraak licht apegapen ontstaan door de bijgedachte aan een wijdgapenden aap. Misschien behoort hiertoe de hd. uitdrukking affen und gaffen, door Wander V, 722 vermeld, doch niet verklaard. Een synonieme zegswijze is op het gijpen liggen, het i7d=-eeuwsche op zijn geeuwen liggen, en in het Zaansch van visschen te keeuwen liggen (Boekenoogen, 410). De uitdrukking schijnt eerst in de i9d= eeuw voor te komen. Vgl. Braga, 2, 90 : Braga zal gaan slapen, Sints de Louwmaand lag hij al Aan een overloop van gal Op het apegapen. Handelingen der Staten-Generaal, 1912—1913, bl. 1625: Nu zal ik hier vandaag over de Nederlandsche Vereeniging heelemaal geen kwaad zeggen. Die vereeniging ligt, als ik het zoo eens mag noemen, op apegapen; bl 1626: Laat de Minister zich toch niet blij maken met een doode musch en héusch niet te gauw gelooven, dat de Nederlandsche Vereeniging op apegapen ligt. Kunstl. 142: Ik docht dat wullie allemaal feurapegape kwamme; Uit één pen 162: Hij lei te apegapen. M. z A 27: Max is ongesteld — Max is ziek — Max ligt op apegapen. Het Volk, 31 Dec. 1912: Op apegapen ligt ze (een vereeniging), zei minister Regout Nonsens. - Maar apegapen, kom, meneer Regout, u zal al lang zelfs met meer apegapen, dan staat de Nederlandsche Vereeniging nog als levende kracht in den proletarischen strijd. — In den algemeenen zin yany hygen leest men dit wkw. in Zandstr. 85: Als maar hoeste, en as ie n trapop komt, staat ie maar te apegape als 'n ouwe knul, omdat ie met an z n asem kan komme x). t) Staat hiermede in verband het op Gceree en O verflakkee gebruikelijke Het aapje hebben, bevangen zijn door hitte? Zie N. Taalgids, XII, 149- — 37 — 88. Apenkooi Hieronder .verstaat men „dwaze, nietswaardige praatjes, waarmede men iemand voor den gek houdt of zoekt te misleiden; bedriegelijke zotternij". Volgens het Ndl. Wdb. II, 533 „eene versterking van kool (onzin, gekheid), door de bijvoeging van aap, waaraan mede het denkbeeld van dwaas, gek, valsch, bedrieglijk is verbonden". Het is eerst in de iade eeuw aangetroffen bij Wiselius, N. Dichtb. 233; Handelingen v. d. Staten-Gen. 28 Febr. 1913, bl. 2567: Wat is dat alles dan toch een verschrikkelijke apekool; bl. 2568: Het woord „apekool'' is geen parlementaire uitdrukking. B. B. 162; Nkr. V 9 Febr. p. 4; VII, 8 Maart, p. 2; VI, 28 Dec. p. 2: Politiek is apenkooi. Vooral bekend in de uitdr. apenkooi vèrkoopen, opdisschen. Vgl. het i7de-eeuwsche apenstaarten! (o.a. Gew. Weuw. III, 27) alsook aperij, dat zotternij, gekheid, mallepraat, ook aanstellerigheid (Bruyel, 93) beteekent. Opmerking verdient, dat men in het Zaansch en NoordhoUandsch onder „apekool" verstaat schelvisch van slechte hoedanigheid, en die daarom gerookt wordt; zie Boekenoogen, 20; Bouman 3. De vraag is het nu of bovenstaande uitdrukking haar ontstaan te danken heeft aan dit woord of dat omgekeerd deze visch zijn naam ontleend heeft aan die zegswijze. Het eerste is het waarschijnlijkst, aangezien apekool reeds in de i5de eeuw voorkomt in de beteekenis van een soort visch; vgl. Kentenissen der stad Zutphen, 1460—1470, fol. 121: Werner Kolsack heft in Scipper Heynen Voss scipp van Nymmegen viij last herings myn ij tonne ende iiij tonne apekelen*) ende Lambert van Zassenem ende Otto van der Hueden onder hem beiden iiiij last herings in schipper Herman Voskuylen schip oeck van Nymmegen. Vroeger ook in denzelfden zin: blauwe boonenl en oelel dat nog niet geheel onbekend is naast het Zaansche aapjesket / In Groningen hoort men: appelkoukjes, maar ook oapekooll en oapekoolkwint; Drente: aopsukkerije (Bergsma, Dr. W. 18); fri. apekaol, in 't Oo§tfri. appelbömkes l zie Molema 13 b; 546 b en vgl. het eng. vegetables (Prick, 89). 89. Apenliefde, Daar een aap soms uit hartstochtelijke liefde haar jongen dooddrukt, verstaat men in fig. zin onder apenliefde, een onverstandige, dwaze liefde, vooral de blinde liefde der ouders voor de kinderen, die hun meer kwaad dan goed doet. Vgl. Vondel, Warande der Dieren, 5; Winschooten 3; Cats I, 451: Een aap uit al te groote min, die perst zijn jong de lenden in; Van Effen, Spectator X, 151: Hij heeft het (geld) bemind gelijk de simmen (apen) hare Jongen, dewelken zy uit liefde dood sollen; Ndl. Wdb. II, 534; vgl. fri. apeljeafde; hd. Affenliebe. 90. Apocrief, Onder de apocriefe boeken verstaat men „die, welke niet in den Canon der Heilige Schriften van het Oude Testament zijn opgenomen en dus Dit zal wel apekolen moeten zijn. Mededeeling van den Heer J. W. Wijndelts, Commies aan de Universiteitsbibl. v. Amsterdam. _38 - van de echte, gezaghebbende (canonieke) bijbelboeken, vooral door de Protestanten, scherp onderscheiden worden"; Ndl. Wdb. II, 540. Zij heeten apocrief (fr. apocryphe, lat. apocrypkus, gr. kirb*.pü, verbergen), daar de herkomst onbekend is. Vandaar kon apocrief de beteekenis aannemen van twijfelachtig, het vermoeden opwekkende van niet echt te zijn, verdacht, niet zeer gelooflijk, niet aannemelijk. 91. Een rare, ruwe, vreemde apostel, d. i. iemand van vreemde, ruwe manieren, kleeding of uiterlijk. Volgens Zeeman, bl. 45 is deze zegswijze ontstaan als volgt: „Met dien naam (apostel) werden ook later zij onderscheiden die in vroeger of later eeuwen het Christendom onder de heidenen brachten, b.v. Bonifacius (de apostel der Duitschers), eh daar onder deze personen mannen van allerlei stand, ook den minsten niet uitgesloten, en van onderscheiden uiterlijk en karakter voorkwamen, ontstonden zoo de uitdrukkingen wonderlijke, rare, ruige Apostel, ter aanduiding van vreemdelingen of min bekende personen, die zonderlinge manieren, vreemde karaktertrekken hebben of wat slordig zijn in kleeding en toilet". In het Fransen bestaat de zegsw. un bon apêtre, dat Halma opgeeft als de vertaling van een ruige Apostel, een loskop, en dat het voorbeeld kan geweest zijn van onze zegswijze. Ook Sewel, bl. 50 kent de zegswijze 'tis een ruigen apostel, met de vertaling: a good companion, a notable blade, a droll; Schuermans, Bijv. 13 citeert: een trage apostel, een luiaard; een drooge apostel, een die droog is of nooit lacht; Rutten, 15: een vieze apostel, een vies (d. i. rare) vent; zoo Antw. Idiot. 162; Waasch Idiot. 78 a; Teirl. 76; Ndl. Wdb. II, 542; fri. in nuvere, in rare apostel, een zonderlinge kerel; in rauwe apostel, een ruwe vent. Synoniem is een lastige apotheker; Teirl. 76: Pier es ne viezen apothekere, een lastig sinjeur; een vieze stuwer, een drollige vent (Claes, 229); fr. un dróle d apótre. 92. Kleine apostels. Zoo worden kinderen wel eens genoemd, „omdat de ouders hunne kinderen tot het verrichten van kleine diensten of boodschappen uitzenden". Zeeman, 45 en Ndl. Wdb. II, 542; Teirl. 76: kleinen apostele, kind. Ook spreekt men van drukke apostels. 93. Op zijn apostelpaarden. Deze uitdrukking, ook wel in het Latijn per pedes Apostolorum, wil zeggen te voet, daar de Apostelen volgens het voorschrift van hunnen Heer (Matth. 10: 5, 7, 11 enz.) te voet moesten reizen naar Galilea's steden, ter volvoering van den hun opgedragen last; Zeeman bl. 46 en Laurillard bl. 19. In het Italiaansch zegt men hiervoor andare sul cavallo di San Francesco, waarmede te vergelijken is het bij V. Duyse bl. 457 voorkomende: zij zijn met de paarden van den H. Franciscus gekomen, waarbij men zich herinnere, dat de arme Franciscaner monniken altijd te voet reisden, in tegenstelling met de rijke Benedictijnen, die dit te paard konden doen (Borchardt, bl. 430). De zegswijze is sedert de 17^ eeuw bekend en wordt aangetroffen bij Coster (Teeuwis de Boer) bl. 35, vs. 766: Nou mach ickme t'huys laten dragen van me Apostels paerden. Zie ook Sewel, 627 : Apostels paerden, de voeten; Boekenoogen, 65 : met den bilwagen uit rijden gaan (ook Molema, 38 b; Gunnink, 109); met Jan Bil — 39 — s'n wagen thuis komen (De Vries, 64); in de Betuwe: op de pootewaoge; in Limburg: op schoenmakers trein rijden ('t Daghet XII, 142); elders reizen met den schoenmakers trein (Waasch Idiot. 579 b); met de tweewielkar reizen (Waasch Idiot. 668 a); met 't schoenmakerskonvooi of 't schoenmakersvapeurken vertrekken (Antw. Idiot. 1082); met den wagen van Van der Stappen rijden (ib. 1414). Te vergelijken zijn nog de Nederduitsche spreekwijzen: up dem Apostelpearde rigen; spann dine Apostelpér an (Eckart, 16; Wander, V, 785). In het hd. zegt men naast auf der Apostel Pferde reiten of apostoliren ook auf Schumachers Ross/ein, auf Schusters Rappen reiten; auf der Kuhhaut reiten; de beenen noemt men Spazierhölzer, gebrüder Beeneken, Stelzen, Pedale ; Deensch: at reise med Apostlenes Heste; in het Friesch: mei de bilwein, op 'e apostehoein of mei skoenmakersweintsje reisgje; in het Engelsch: to go by Walker's 'dus; to ride a bayard of ten koes; to ride shank's pony ; to travel by the narrow-bone stage; to travel by Mr Foofs hor se; fr. monter le cheval de St. Crispin; aller sur la hacquenée des cordeliers of venir par le train onze (11). Vgl. de in Amsterdam gebruikte uitdr. met lijn iz (of lijn 2) gaan. 94. Iemand onder appèl honden. Onder appèl, fr. appel, een afleiding van appeler, verstaat men het beroep op een hoogeren rechter, of in het krijgswezen: het sein tot verzameling der troepen, door trompet of trom gegeven; de verzameling der troepen in de kamers of buiten, waarbij de namen der manschappen worden afgelezen, om te zien of allen tegenwoordig zijn; fr. faire l'appel nominal; sonner, battre l''appel; hd. Appell blasen, schlagen. Vandaar in het algemeen de zegswijzen op 't appèl zyn, tegenwoordig zijn op tijd en plaats zooals afgesproken is: op 't appèl ontbreken (manquer a rappel; beim Appell fehlen), niet aanwezig zijn, waar men behoorde te wezen; onder appèl, van een hond gezegd, die zich gemakkelijk laat terugroepen of fluiten (vgl. fr. obéir a F appel; hd. der Hund hat Appell, is gehoorzaam); vandaar in figuurlijke toepassing van personen gezegd in de bovenstaande uitdrukking voor: hem in bedwang en gehoorzaamheid houden, zorgen dat hij doet wat hem is voorgeschreven. Zie voor dit alles het Ndl. Wdb. II, 557—559. 95. De appel valt niet ver van den stam (of den boom), d. w. z. kinderen aarden gemeenlijk naar hunne ouders; mlat. arbor sit qua/is, fas est cognoscere malis ; ex radice ma/a nascuntur pessima mala; ex avis pravis non bona venit avis. Bij Goedthals, 77 vindt men deze gedachte uitgedrukt door: Alle vruchten smaken naer huerliederen boom, de noble estoc naist riche plantage. Den wijn smaeckt geerne zijns stocks, le vin se cognoist a la saueur; mlat. stirpe saporatur pomum quocumque rotatur (Werner, 94). Cats drukt het op de volgende wijze uit: 't Appelken smaeckt gemeenleek boomigh (zie Bebel, no. 451), dat in het Vlaamsch luidt: het appelken smaakt gemeenlijk boomsch (De Bo, 55). Vgl. ook Mergh. 11: de peere en valt niet wijt vanden boom. Ook in het hd. zegt men der Apfel fallt nicht weit vom Stamm; in Nederduitsche dialecten: de Appel fallt nicht wiet van 'n Stam ; de Apel fallt ni widd fon Stamm. Zie Taalgids IV, 254 en vgl. Eckart, 16: de Appel fallt nit wit vam Stamme et en si dann, dat de Bóm schif am Auwer (Ufer) steht. In het Friesch luidt de spreekwijze: de apel fait net fier fen 'e beam. Vgl. nog — 4° — het Ndl. Wdb. II, 552; III, 407; 429; Harreb. I, 17 a; fr. de doux arbres douces pommes; eng. the apple falls near the tree; such as the tree is, such is the fruit (vgl. Waasch Idiot. 663 b: zulke tronk, zulk jong). Blauwe doeven, blauwe jongen (Cats I, 424; Groningen IV, 191). 96. Een rotte appel in de mand maakt de geheele vrucht tot schand, d. w. z. het kwaad is aanstekelijk, slecht gezelschap bederft goede zeden; lat. uva uvam videndo varia fit. Vgl. in het Mnl. Doet. II, 852 : Die appel oec gheerne vervuult die bi verrotten appelen leght. Con. Sotnme, 478: Een verrotte appel onder ganse appelen verderft die ander appelen, is hi langhe daer onder; Cats I, 408: Een rotten appel in de mande maeckt oock het gave fruyt te schande; De Brune, 425 : Een wrotten appel in een mand, maeckt al de reste licht tot schand; Tuinman I, 141; Harreb. I, 17 b; Waasch Idiot. 78 a: Een appel die bedorven is, schendt al wat in de korven is. Syn. is Een schurft schaap bederft de gansche kudde (zie Servilius, bl. 59; Cats I, 410; De Brune, 424; Tuinman I, 141 ; Harrebomée I, 454), dat ontleend is aan het lat. unius pecudis scabies totum commaculat gregem; fr. il ne faut quune pomme pourrie pour en gdter cent autres; hd. ein fauler Apfel steekt hündert gesunde an; eng. one ill weed spoils a whole pot of poitage (zie verder Prick, bl. 9). 97. Voor een appel en een ei, » d. w. z. voor een kleinen prijs, voor een onbeduidende kleinigheid. Een appel is, evenals een ei, een ding van weinig waarde; vandaar bij Servilius, 76 : Onze questie en is nyet om eenen appel oft om een eye, lat. non certatur de oleastro. Vgl. ook Con.-Somme, 483: Hi (God) en wil di niet betalen mit een appel, als men die kinder doet, met hij wil dattu hem grote dinghen eyscheste; 227: Si laten hem hoors vaders erve ofcopen om een appel of om een ey. In de middeleeuwen werd niet een ei als versterkte ontkenning gebruikt, b.v. in Z. ende Lichaem, vs. 325: Want u gheroep ende ghecrey Mach u helpen niet een ey. Reynaert I, 3163: In waers een ei niet te bat. Zie Mnl. Wdb. II, 587; De Jager, Lat. Versch. 121 en vgl. het mlat. acquiri porno non est constantis amici ; ac ovo perdi solet inconstantia dici (Werner, 1). Bij Coster, 64, 1605 : Om een appel, om een luer (d.i. om een kleinigheid), en bij Van Moerk. 241: Jou crediteurs die stelje wel met een ei of een appel te vrede. Eerst bij Van Effen, Spectator II, 124 vindt men: Waarom zou ik zulks voor een ey en voor een appel verkopen ? vgl. Bergsma, Dr. W. 106: Veur 'n ei en 'n appel van de hand dón. Op Goeree en Overflakkee: Voor 'n trof en 'n ot iets opruimen. In Zuid-Nederland zegt men volgens De Bo, 55; Waasch Idiot. 78 en Antw. Idiot. 162: Voor eenen appel en een ei, voor „entwat van niet", en in Brabant volgens Schuermans, 115 : iets ver koop en voor een pan eieren, d. i. goedkoop verkoopen; iet veur een stik brood verkoopen, voor een kleinigheid (Teirl. 219). Ook in verwante Nederduitsche dialecten is de zegsw. bekend: he verköpt óm for 'n Appel on'n Ei of 'n Ei un'n Appel, of in eenigszins anderen vorm: vor 'n Ei un Botterbrood kopen (vgl. hd. etwas für ein Butterbrot — 4i — bekommen); zie Taalgids IV, 282 ; Eckart, 93; Wander V, 783—785 ; en vgl. fri.: for in apel en in oei. In het Fransch zegt men avoir quelque chose pour un morceau de pain of pour des nifles (dus voor mispels), waarmede te vergelijken is de bij Marnix Byenc. 93 voorkomende uitdr.: Ons en is niet een platte mispel daer aen ghelegen (vgl. dial. dat is geen rotte mispel waard; zie o. a. Claes, 149). 98. Een zuren appel doorbijten. Daar een zure appel wrang is en de tong doet samenkrimpen, ziet men er tegen op hem door te bijten. Bij overdracht wordt dit gezegd van een onaangename zaak, die men zich moet laten welgevallen, die men moet aanpakken en volvoeren. In de i7de eeuw komt de zegswijze voor bij Huygens, Oogentroost, vs. 322; Pers 538 a; Paffenrode, 4. Vgl. verder Tuinman I, 2: 7 Is een zuure Appel, om in te bijten; en Ndl. Wdb. II, 551; 2651. In andere verzamelingen wordt zij meestal eenigszins gewijzigd aangetroffen (Harrebomée III, 109), zooals „men moet door een zuren appel heen bijten"; „door een zuren appel bijten" of „in een zuren appel bijten", evenals ook de Duitschers zeggen in den sauern Apfel beiszen, dat bij Luther wordt aangetroffen; zie Borchardt en vgl. de Ndd. zegswijze: ik muss in den süren Appel Mten, ik mug willen oder ni (Eckart, 16 en Taalgids IV, 279). Ook in West-Vlaanderen zegt men in eenen zuren appel bijten, eenen zuren appel eten, iets onaangenaams tegenkomen en ondergaan (De Bo, 54, en Joos 100); Schuermans, 19; Bijv. 13 verklaart in den appel bijten door in ongenade vallen, iets duur moeten betalen. In het Friesch: yn in süre apel bite, een moeilijke taak op zich nemen; ut of fen in süre apel bite, iets met tegenzin doen, van den nood een deugd maken. 99. Een schip met zure appelen (of met grauwe erwten). Hieronder verstaat men een opkomende zware regen- of hagelbui» Vgl. Harrebomée I, 3 b : Het schip met zure appelen is in aantocht. In het Friesch: Dér komt in skip mei süre apels oan, er is een regenbui in aantocht; ook: het kind wil gaan huilen (Dijkstra, 283); vgl. bijv. J. P. Heye's „Pietje bedroefd": Een scheepje met zuur appelen, dat zeilt er om zijn' mond; en in het Oost-Friesch: Dar kumd 'n schip mit süre appels af er (Ten Doornk. Koolman I, 48); bij Eckart, 457: en Schippvull süre Appeln, eine dicke Regenwolcke. Zie ook Jahrb. 1904, bl. 79. In Limburg spreekt men, volgens Welters 86, van een appelenschip of -schuit voor een „koude bui"; evenzoo is in het Vlaamsen een appelschip (-scheep), een hagelvlaag, een buiige wolk, waaruit het hagelt (De Bo, 56); in Limburg een hagelwolk (7 Daghet, XV, 172); langs den Rijn spreekt men van het regenschip. Zie ook Waasch Idiot. 578: Ze zijn een schip aan 7 laden, het zal gaan donderen; Antw. Idiot. 1079: Schip, wolk, waaruit men een felle regenbui of hagelvlaag verwacht in de uitdr. ze zijn weer een schip aan 't laden of er komt weer een schip af; Jongeneel, 94: Es et Noarsjip (Meersjip) mit der kop nae 't Weste sjteet, kant ver binne veer en twintig oere reège, als de nevelbank ('t zeeschip) in het Noorden met den kop naar het Westen staat, krijgt men binnen 24 uren regen. Dat het geloof aan zooTj schip oud is, bewijst Mannhardt, Germ. Myth. 466 met een plaats uit Agobard (f 840 als bisschop van Lyon): „contra insulsam vulgi opinionem de grandine et tonitruis". Plerosque autem vidimus et audivimus tanta dementia obrutus, ut credant et quan- — 42 — dam esse regionem quae dicatur Magonia, ex qua naves veniant in nubibus, in quibus fruges, qua grandinibus decidunt et tempestatibus pereunt, vehantur in eandem regionem, ipsis videlicet nautis aëreis dantibus pretia tempestiarüs et accipientibus frumenta vel ceteras fruges x) 100. Goeden appelen in (of op) zilveren schalen. Dit wordt toegepast op de „vrucht der redenaarskunst", wanneer men een meesterstuk van welsprekendheid wil aanduiden, voortreffelijk van inhoud en vorm. De zegswijze is ontleend aan Spreuken 25, n : „Een reden op sijn pas gesproken, is als gouden appelen in silvere gebeelde schalen". Zie het Ndl. Wdb. II, 552; Korenbl. II, 404; Vondel's Harpoen, vs. 105; Kaw. I, 16: Zijn woorden waren van pas als zilveren appelen in een gouden vlechtwerk; Nkr. V, 9 Sept. p. 4: Daer schettert Ruys de Beerenbrouck Woest tegen de socialen, Geeft tal van gouden appelen Op zuiver zilveren schalen. Hd. goldene (güldene) Aep fel in silbernen Schalen (Zeitschr. f. D. Wortf IX, 291; XIII, 91); eng. apples of gold in pictures of silver. 101. Iemand liefhebben als den appel zijner oogen. Deze zegswijze vindt haar oorsprong in Spreuken 7, vs. 2 : „Bewaert mijne geboden... ende mijne wet, als den appel uwer oogen", dus: als het dierbaarste wat men bezit, de appel der oogen opgevat als het zinnebeeld van het levenslicht. Als een gevolg van deze vergelijking wordt de door iemand geliefde persoon zelf ook wel de appel zijner oogen genoemd. Meer gewoon is evenwel in dien zin oogappel; zie aldaar, en Ndl. Wdb. II, 554; vgl. hd.:femand'wieseinen Augapfel'hüten;ix.conserverquelqu'un (quelque chose) comme la prunelle de ses yeux; eng. he is like the apple of hts eye. Reeds bij de Romeinen werd oculus in dezen zin gebruikt, o. a. bij Catullus, Luct. pass. 3, 4: Plus oculis suis amare; en Plautus, Curculio 1, 3, 47 : Ocule me (myn oogappel, als liefkoozing). Zie Journal, 255 en vgl. Vondel's Palamedes, vs. 948 ; Jeptha, vs. 302 : Ick min hem als den appel van mijne oogen; Gysbr. v. Aemst. 549 : Wie kloosters raeckt, die raeckt den appel van Godts oogen; Brederoo I, 361 : Sy mint hem alsoo hooch, dat sy hem liever heeft als d' appel van haar ooch; Tydschr. VIII, 126: Die heeft u zo lief als den appel van haar oogen (anno 1688). 102. Een appeltje voor den dorst Hieronder verstaat men iets dat men op zijde legt en bewaart, om het in tijd'van nood te gebruiken. Deze zegswijze komt in de i8deeeuw voor, blijkens Sewel 519, die het gezegde een ey in 't nest laaten (vgl. Ndl. Wdb. IX, 1854) verklaart door : een appel voor den dorst bewaar en, to keep an apple for the thirst, to save something. Ook in Zuid-Nederland is zij bekend; vgl. Schuermans, 19 : een appeltje voor den dorst bewaren, spaarzaam leven, wat op zijde leggen voor den ouden dag; J) Zie ook Ons Volksleven VIII, 235 : Grimm, Myfk* 532, i. v. nebelschïjj en Dr. Coremans, L'année de tancienne Belgique, bl. 133. — 43 — vgl. ook Byv. 312 b; De Bo, 54: een appel tegen den durst of een appeltje tegen dat meerder nood komt; ook Antw. Idiot. 163; Waasch Idiot. 78 b: een appelken tegen den dorst; 'n appelke veur den auwen dag bewaren (Teirl. 248); Harreb. I, 17 a; Ndl. Wdb. II, 551; Amst. 34; Eckart, 16; Wander I, 209; V, 784. In het Fransch zegt men garder une poirë pour la soif; hd. eine Birne für den Durst (kleine, ungenügende Hülfe), dat te vergelijken is met het verouderde ndl. een peertje voor den dorst (zie Ndl. Wdb. XH, 890). 103. Een appeltje met iemand schillen (of te schillen hebben), een netelige zaak met hem afhandelen, hem onderhouden over iets dat hem niet. aangenaam zijn kan"; Ndl. Wdb. II, 552. Over het ontstaan van deze spreekwijze is veel geschreven, o.a. door Tuinman I, rio; Sprenger v. Eyk III, 20 en Van Moerkerken in Noorden ZuidXVII, bl. 189—190. Het komt mij voor, dat wij de beteekenis dezer zegswijze moeten verklaren door het ironisch gebruik. Evenals wij in ironischen zin zeggen: iemand een koolstoven (17de eeuw: een vijg koken), iemand van de taart, een oorvgg, een muilpeer, een beschuitje (= een kneep) geven, en een gebraden peertje (Tijdschrift XH, 239) ook de beteekenis van een hatelijk gezegde, een poets heeft, zoo heeft ook „een appeltje schillen met iemand" de beteekenis gekregen van een onaangename zaak met iemand afhandelen. Steun vindt deze verklaring in de synonieme uitdrukkingen een eitje met iemand pellen (Harrebomée 1,178; Schuermans, 115; Waasch Idiot. 204 a; De Bo, 841; „met iemand een eitje pellen, te pellen hebben, met hem over een zaak handelen, over iets te spreken hebben, bezonderlijk met eenen tegenstrever"; met iemand een nootje te kraken hebben (Taalgids VIII, 108; Eckart. 392)> I7dc eeuw: een ui met iemand te schillen hebben, een hach(t)fe met iemand kluiven, een zaak met hem uitvechten; Ndl. Wdb. V, 1508); Westerbaen, Boden — Brood, 15: Dit peultje sal ick hier nae met u schillen! Vgl. ook de hd. uitdr. einen Apfel mit jem. zu schalen haben (Wander I, 109; V, 1000); ein Ei mit jem. zu schalen haben (I, 760); mit jemand ein Hühnchen (oder ein Strauszchen) zu rupfen haben, dat in Nederduitsche dialecten luidt: wi hebt nog een Höneken mit een ander to plakken; ik hef met di en Honken to plükken; ick hdhw noch en Hann ma de tó plucken (Taalgids IV, 266). In het Friesch: ik hab in appeltsje mei dy to skilen (Dijkstra, 283); m het Engelsch: to have a bone to piek with any one; to have a crow to pluck with any one; to have a nut to crack with any one; in het Fransch: fai maille a partir avec vous; avoir des petits pois a écosser ensemble. In denzelfden zin zegt men in het Zaansch: ik moet met hem an de kersen (Boekenoogen, 1325). Het eerste trof ik de uitdr. aan in de i8«Je eeuw bij Tuinman I, 110 en in Het Boere-krakeel, anno 1763, bl. 227: Maer ik heb Ook nog ien Appeltje te schillen Mit jou, daer ik gien vermaek in schep. In de 17de eeuw (anno 1680) komt evenwel reeds voor: Iets met iemand te schillen hebben *). Zie A. Peys, Gedwongen Huwelijck. — 44 — io4- Een appelflauwte krijgen, d. w. z. in een lichte bezwijming vallen, et apezoer kriege (Maastricht1). Men wil hiermede zeggen, dat de flauwte zoo weinig te beduiden heeft, dat men door het eten van een zuren appel weer kan bekomen. Vgl. Dodonaeus 1328 b: „Alle appelen zijn goet den genen die haest in onmacht vallen oft flaeuw van herten zijn". Steun vindt deze verklaring in de uitdr. een mosterdstuip, een stuip, die door wat mosterd te genezen is; in C. Wildschut 4, 198: naar den barbiershemel gaan, gaan naar den hemel, waaruit een barbier iemand weer op aarde kan terugbrengen; Ndl. Wdb. II1, ion; fri. yn 'e brebiershimelkomme. De uitdrukking komt bij Poirters, Mask. 262 voor: Niet dat ick iet schroomelijcks voorstelle, oft met doots-hoofden wil aen-comen: dat zijn dinghen om die bevreesde ende teere wereltsche Joffertjens in een appelfloute te doen vallen"; Halma, 34: Appelflaauwte, pamoison, mal de coeur; Sewel, 50: Appelflauwte, a swoon, or fainting-fit. In Zuid-Nederland is de uitdr. even bekend als bij ons. De Bo, 55 citeert: Appelflauwte, een lichte, voorbijgaande flauwte, waarbij -— zoo men zegt — water over 't herte draait, zoodat men bleek wordt en onpasselijk is, maar zonder in volle onmacht of bezwijming te vallen. Zie ook Joos, 81; Antw. Idiot. 163; De Bo, 55; Rutten, 15: Appelflauwte, dat woord wordt spottend gebruikt voor flauwte; Waasch Idiot. 79 b; Harreb. I, 18 a: Zij viel in appelflauwte; fri. en oostfri. (in) appelflaute. Vgl. het synonieme Hij valt van zijne peterselie (Harreb. II, 180). 105. De appelman (of het appelmannetje) komt om zijn geld. Halma, bl. 34 omschrijft de beteekenis dezer zegswijze aldus: „De appelman koomt om zijn geld: spreekwoord dat gebruikelijk is tegen die genen die in 't najaar ziek worden, omdat zij te veel vrugten gegeten hebben". Zie ook Tuinman I, 112; 127; Harrebomée I, 17. Zij komt in de i7de eeuw voor bij Smetius, 60; Hondius, Mouf. 180; Cats II, 384 b: Koom, pluckt nu met'er handt, en eet met volle kaken, Maar wilt'et niet te grof, of niet te gulsig maken . . . Maar denckt oock boven dat, hoe seer het is te schromen, Dat eens den appelman staat om sijn geit te komen. Thans is de uitdr. weinig meer in gebruik. Volgens Onze Volkstaal II, 238 leeft zij nog in Limburg, waar men zegt: het appelmenneke kumpt a/n zie geldj. Vgl. ook Loquela, 22: Appelman, onpasselijkheid die voorkomt van te veel appels, te veel peren of zulkdanige vruchten te eten; de appelman, het appelmanneke komt om zy' geld, zegt men tegen jongens, die ziek zijn van te veel appels of van onrijp ooft g'eten te hebben; bl. 55: Dc bezeman (bessenman) komt om zijn geld; Volkskunde X, 98: 't Is fruitmanneken dat om zijn geld komt"1); 't Daghet XII, 192: Het appelmanneke komt voor de stelen; fri. it appelmantsje komt om syn jild. J) N. Taalgids, XIV, 195. 2) Kan achter deze benaming een mythologisch begrip schuilen, evenals bij aardmannetje, kaboutermannetje (hd. heinzelmdnnchen), zandmannetje, akkermannetje (Hoeufft, 715)? VOORWOORD. On ne peut pas contenter tout le monde et son fiére. Het spreekwoordenboek, dat thans post muitos casus gereed is, wil geen aanspraak maken op den naam van volledig. Het is slechts een begin, waarop kan worden voortgebouwd en waaraan uit den aard der zaak veel moet ontbreken. Niemand gevoelt dit beter dan ik zelf, die nu het boek voor mij ligt, menig artikel zou kunnen uitbreiden of inlasschen !)• Waar onze taal duizenden uitdrukkingen en gezegden kent, is het wel niet doenlijk ze alle op te nemen. Trouwens dat lag ook niet in mijne bedoeling. Ik heb in de eerste plaats getracht die spreekwijzen te verzamelen, die voor keken, misschien ook voor vakgenooten, eenige verklaring behoeven; en in de tweede plaats die, welke, ofschoon in zich zelf duidelijk, wegens hunnen ouderdom of hunnen oorsprong belangrijk waren. Steeds ben ik daarbij uitgegaan van den, mij althans bekenden, oudsten vorm en de oudste beteekenis, en heb zoo langs historischen weg getracht de verklaring te vinden. Waar mij dit geheel onmogelijk was, is het ook ronduit gezegd, in de hoop, dat misschien anderen met een beter inzicht dan ik en in het bezit van meer of ouder materiaal het wèl zouden kunnen, en in de overtuiging, dat slechts door eerlijk zijne onkunde te erkennen de wetenschap kan worden gebaat. Op deze wijs hoop ik den weg te hebben gewezen tot eene meer wetenschappelijke beoefening van dit gedeelte onzer taal en iets te hebben bijgedragen om een einde te maken aan het onwetenschappelijk gegis, dat men vooral bij de verklaring van spreekwijzen nog zoo dikwijls aantreft. Van welke beteekenis de oudste vorm zijn kan, zal blijken, wanneer men de geschiedenis nagaat van uitdrukkingen als mijn vader is geen l) Dit is natuurlijk het geval met alle woordenboeken, die, hoe groot het materiaal ook is; altijd zijn aan te vullen. Volledigheid is niet te bereiken, en vooral niet waar het een boek geldt over spreekwoorden, zegswijzen en uitdrukkingen, waarvan vele wellicht nooit gedrukt zijn en alleen voortleven in den mond van het volk. Ieder kan uit zijn eigen levenden taalschat of eigen materiaal een dergelijk werk aanvullen (vgl. Taal en Letteren IX, 202 ; N. Taalgids XI, 304 en vlgg.; XIV, 193). Non omnia possumus omnes heeft Lucilius gezegd, en ik beaam het ten volle, in de hoop, dat anderen mij iets van hun schat willen mededeelen dat kan strekken tot verbetering en volmaking van mijn werk. — IV — breeuwer, den dans ontspringen, licht en dicht, van nul en geener waarde, lieverkoekjes worden hier niet gebakken, slip vangen, zooals het reilt en zeilt, kind noch kraai bezitten, enz., die alleen zijn te verklaren, wanneer men ze kent in hare oorspronkelijke gedaante. En van hoeveel belang de oudste beteekenis eener uitdrukking is, blijkt o.a. uit de verklaring van op zijn elf en derttgst, dat juist wegens de oudste beteekenis onmogelijk zijn oorsprong kan vipden in de staathuishouding der elf steden en dertig grietenijen van Friesland, alsook uit die van iemand afzouten, het liedje van verlangen zingen, fiolen laten zorgen, loven en bieden, pluimstrijken en vele andere. Niet altijd was het evenwel mogelijk langs dezen weg eene oplossing te vinden, vooral waar het uitdrukkingen gold, die tot het „slang" behooren en wier oorsprong onmogelijk is na te gaan. In dit geval kon vergelijking met andere synonieme uitdrukkingen, vooral uit verschillende Noord- en Zuidnederlandsche dialecten, dikwijls goede diensten bewijzen. Langs dezen weg konden iemand een her draaien, stapelgek zijn, (van) katoen geven, iemand voor het lapje houden, om zeep gaan, lichtekooi, in de bocht springen voor iemand, in de rats zitten, iemand de broek opbinden, een uiltje knappen, in de luren leggen enz. worden verklaard. Ook de vreemde talen hebben hier dikwijls goede diensten bewezen, waar zij eene gedachte op soortgelijke wijze uitdrukten, zooals is gebleken bij met iemand een appeltje te schillen hebben, muizennesten in hoofd hebben, van den os op den ezel springen, e. a. Ook hier kon door vergelijking de grondgedachte worden gevonden, waaruit zich op dezelfde wijze bij verschillende volken een volmaakt gelijke beteekenis had ontwikkeld. Was het aanhalen van vreemde talen voor het geven der verklaring hier noodzakelijk, dit citeeren was voor het doel van mijn werk niet noodig'), als de vreemdeling op geheel dezelfde wijze eene gedachte uitdrukt en ze voor de verklaring niet helpen, zooals bijvoorbeeld haastige spoed is zelden goed, de kleeren maken den man, iemand het hoofd breken, zijne vingers branden, de eerste viool spelen, goede wijn behoeft geen krans, in troebel water is 'i goed visschen en dergelijke, die in allerlei talen voorkomen, zonder dat het mogelijk is aan te wijzen, wie haar het eerst hebben gebruikt. Het zal hiermede wel gegaan zijn als met vele sprookjes en vertellingen, die ook bij verschillende volken worden aangetroffen en overal onafhankelijk van elkander uit gelijksoortige omstandigheden en toestanden, ervaringen en denkbeelden zijn ontstaan. Wanneer we zien, dat de zegswijze de gewoonte is een tweede natuur voorkomt bij de Egyptenaren, de Arabieren, de Grieken, de Romeinen, de Polen, de Spanjaarden, de Hongaren, de Duitschers, de ' J) Toch heb ik dit meermalen gedaan, om te laten zien over welk gebied zich dezelfde uitdrukking uitstrekt. Dikwijls is evenwel, waar dit citeeren te veel plaats zou innemen, eenvoudig verwezen naar Wander's Sprichwórterlexikon of een ander woordenboek, te meer daar dit gedeelte van mijn arbeid bijzaak is. Franschen en de Engelschen, of dat de Duitschers, de Zweden, de Noren, de Denen, de Spanjaarden en de Italianen de smart, die een man over den dood zijner vrouw gevoelt, vergelijken met de kortstondige, hevige pijn, ontstaan door het stooten van den elleboog, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat de meening in het woord wecüwenaarspgn uitgedrukt, zelfstandig bij ieder dezer volken is geboren uit dezelfde ervaring. De mogelijkheid blijft natuurlijk over, dat verschillende volken een en dezelfde uitdrukking aan eene andere taal, bijv. het Latijn of het Grieksch, hebben ontleend, zooals onder de roos of een storm in een glas water, doch niet altijd is dit met zooveel zekerheid aan te wijzen als hier, evenmin als het in ieder geval mogelijk is te zeggen, of eene uitdrukking aan eene moderne taal is ontleend, dan wel of zij zich op gelijke wijze zelfstandig uit eene gemeenschappelijke grondbeteekenis heeft ontwikkeld. Wie zal, om een enkel voorbeeld te noemen, kunnen uitmaken of ons scheldwoord strop (ook galgenstrop) zelfstandig is ontstaan, dan wel eene ontleening aan of eene navolging van het eng. hangstring, hangrope of het hd. (galgen)strick is ? Na lang wikken en wegen heb ik de alphabetische volgorde moeten nemen, daar eene verdeeling in groepen aan te veel bezwaren onderhevig was en hoe ook geschikt en geordend, er altijd nog spreekwijzen overblijven, die moeilijk te rangschikken zijn of onder verschillende groepen zouden moeten worden geplaatst.1) Natuurlijk zou het hoogst belangwekkend en leerzaam zijn alle uitdrukkingen, die ontleend zijn aan het vroegere rechtswezen en het ridderwezen, aan bijgeloof en mythologie, aan sprookjes, fabels en tooneelstukken, aan oude zeden, gewoonten en gebruiken, aan den Bijbel en aan de klassieke en moderne litteratuur, aan het zeewezen en het soldatenleven, den landbouw en het dierenrijk, aan de school, de kerk en de geschiedenis, of die haar ontstaan te danken hebben aan volksscherts en volkshumor, overzichtig bij elkander geplaatst te zien, doch ik meende dat, de practische bezwaren daargelaten, aan eene dergelijke indeeling nog niet kon worden gedacht, zoolang er nog zooveel onbekend en twijfelachtig is. Wel heeft het in mijne bedoeling gelegen in eene inleiding te spreken over methode van onderzoek en de geschiedenis onzer spreekwijzen, haar ontstaan en hare vorming, en terloops te wijzen op de stof, die het boek thans reeds aanbiedt voor eene groepeering veler spreekwijzen naar haren oorsprong,2) doch de !) Ook Otto en Borchardt hebben de alphabetische volgorde gekozen; alleen geeft de eerste achteraan eene proeve van groepeering, waarin ik niet gaarne gedwongen zou zijn eene bepaalde uitdrukking te zoeken. Le Roux de Lincy groepeert wel de spreekwijzen, maar neemt onder verschillende rubrieken meermalen dezelfde spreekwijze op. 2) Een aardig beeld van hetgeen onze taal nog bewaart van herinneringen aan het oude recht gaf W. v. d. Vlugt in den Gids 1895 (3e stuk) in eene schets: Over levend volksrecht. Zie ook J. Verdam over Sporen van Volksgeloof in onze taal en letterkunde in Hand. Lett. 1897/8, bl. 35—86. — VI — groote omvang, dien het boek ver boven de verwachting en berekening van den uitgever gekregen heeft en de niet geringe schade, veroorzaakt door het afbranden der drukkerij, waarbij behalve een gedeelte der kopij*) ook veel van hetgeen was afgedrukt is verloren I gegaan, noopten tot bekorting. Eene studie te leveren van onze spreekwoorden-litteratuur zou overbodig zijn, daar het uitgebreide werk van Dr. W. H. D. Suringar, Erasmus over Nederlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen van gijnen tijd, nog niets is verouderd en wat nauwkeurigheid en volledigheid betreft niet valt te verbeteren. Met groote dankbaarheid vermeld ik de hulp, die velen mij bij dezen omvangrijken arbeid hebben verleend. De familie Suringar te Leiden stond mij welwillend eenige kostbare en zeldzame boeken uit de bibliotheek van haren vader, Dr. W. H. D. Suringar, ten gebruike af, waardoor mijn werk in belangrijkheid veel heeft gewonnen. De heeren Dr. H. J. Eymael te Amsterdam, Johan Winkler te Haarlem, G. H. Weustink te Amsterdam en Jozef Jacobs, leeraar aan het college te Boom in België, hebben de vriendelijkheid gehad de proeven door te lezen en van menig juiste opmerking te voorzien. Terwijl de heer Winkler vooral zijne aandacht wijdde aan het Friesch, de heer Weustink de proeven verrijkte met Twentsche uitdrukkingen, heeft de heer Jozef Jacobs ze voorzien van die Zuidnederlandsche uitdrukkingen, welke ik zelf niet uit de Idiotica of tijdschriften had kunnen putten, en die hem uit andere bronnen of uit de levende taal bekend waren. Ook Prof. Dr. J. Verdam te Leiden ben ik grooten dank verschuldigd voor het doorlezen van het laatste gedeelte der proeven, toen zijn Middelnederlandsch Wdb. mij in den steek liet; maar niet minder voor zijne hartelijke hulpvaardigheid mij betoond bij het herstellen van het door den brand vernielde gedeelte der kopij. Den heer A. de Cock te Denderleeuw dank ik voor zijne hulp, toen de heer Jacobs door ziekte verhinderd was, en den heer Joz. Cornelissen te St.-Antonius in België voor de toezending der afgedrukte, nog niet verschenen vellen van het Antwerpsch Idioticon. Ook aan Prof. Mr. S. J. Fockema Andreae te Leiden en den heer W. Draaijer, leeraar aan de H. B. S. te Leiden, betuig ik hier gaarne mijne erkentelijkheid voor hunne mij meermalen betoonde belangstelling in dezen arbeid. Ten slotte nog de raadgeving om bij het zoeken naar eene spreekwijze vooral het uitgebreide register op te slaan, waar men veel zal vinden, wat niet in een afzonderlijk artikel kon worden behandeld en daarom terloops bij eene synonieme uitdrukking of elders is ter sprake gebracht. Amsterdam, i October 1901. F. A. STOETT. Spoediger dan ik had kunnen denken is een tweede druk der spreekwoorden noodig gebleken, een aangenaam en zeker bewijs, dat het werk x) No. 1943—2073. — vii — in eene bestaande behoefte heeft voorzien. Deze tweede druk verschilt in vele opzichten van den eersten, daar bijna geen enkel artikel geheel onveranderd is gebleven en bovendien verschillende andere er aan zijn toegevoegd, zoodat het boek aanmerkelijk is uitgedijd. Door eigen onderzoek en de besprekingen van Dr. D. C. Hesseling in den Gids, 1902 en den Heer F. P. H. Prick in Taal en Letteren, 1901 en 1902 1) konden hier en daar verbeteringen worden aangebracht, terwijl door het toevoegen van de fr., hd. en eng. parallellen met het oog op het practisch gebruik het boek naar ik hoop voor velen een vraagbaak zal zijn. Aan de Weleerwaarden Heer Pater H. de Mooij te Megen en Dr. A. J. Barnouw te 's-Gravenhage betuig ik hier gaarne mijn oprechten dank voor hunne mij schriftelijk medegedeelde opmerkingen en aanvullingen. Amsterdam, December 1904. F. A. STOETT. Deze derde druk onderscheidt zich van den vorigen hierdoor, dat er behalve vele verbeteringen en uitbreidingen, meer volksuitdrukkingen en gezegden in zijn opgenomen en zoo mogelijk verklaard. Meestal zijn deze ontleend aan geschriften van jongere schrijvers of aan nieuwsbladen. Dat uitdrukkingen ontleend aan de dieventaal of aan de ruwe volkstaal niet altijd kiesch zijn, spreekt van zelf, doch „in spreekwoorden valt het gebruik zo ingetogen en zorgvuldig niet; maar kapfer dikwijls al vry met een ruwe bijl in. Ik kan den gewoonen spreektrant niet hervormen; maar moet my in dit werkje van den gemeenen stroom mede laten voortdrijven, om te melden en verklaaren wat'er gezegt word, zonder dat te wettigen, of voor het mijne aan te nemen" (Tuinman I, 231). Hoewel het aantal der behandelde zegswijzen aanmerkelijk vergroot is, kan van volledigheid natuurlijk geen sprake zijn. Men zal nog wel eens tevergeefs zoeken, doch, alvorens de hoop van te vinden op te geven, raadplege men vooral het uitgebreide register, waarin verwezen wordt naar die spreekwijzen en gezegden, welke niet onder een afzonderlijk hoofd behandeld zijn. Amsterdam, November 1914. F. A. STOETT. !) In den jaargang 1903, bi. 121 vlgg. worden door den Heer Prick parallellen uit de Noorsche talen vermeld. Een belangrijk hoofdstuk over den Spreekwoordensehat onzer taal vindt men bij Prof. Dr. J. Verdam, Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal, 4de druk, bl. 163—181. Vgl ook Lessen over spreekivoorden door Prof. Dr. C. G. N. de Vooys in N. Taalgids, VI, 81 vlgg. — VIII — Deze vierde druk is wederom uitgebreid, terwijl de toevoegsels uit den derden druk er in zijn verwerkt. Ook nu is van volledigheid geen sprake; bij een dergelijk werk is dat onmogelijk. Menige locale zegswijze zal men tevergeefs zoeken; indien alle plaatselijke gezegden en zegswijzen moesten worden opgenomen, zou het boek te groot en de arbeid, daaraan verbonden, te veel van mijn tijd in beslag nemen. Dankbaar vermeld ik de vrijgevigheid der heeren A. J. Hooiberg te 's-Gravenhage en H. Beckering Vinckers te Tiel, die mij hun verzameling en daarbij behoorende aanteekeningen ten gebruike afstonden. Ook aan Dr. H. J. Eymael te Brussel, Mr. C. Bake te 's-Gravenhage, Prof. Dr. D. C. Hesseling te Leiden en den heer H. Beumer te Amsterdam betuig ik mijn dank voor hun opmerkingen en de bijdragen, die zij mij nu en dan hebben gezonden. Amsterdam, Oct. ig2$. F. A. STOETT. — 3 — eos apte dicitur, quibus res est cum hominibus lubrica fide, perfidisque: aut qui rem fugitivam atque incertam aliquam habent, quam tueri diu non possint. Zie verder Velth. IV, 1, 25 : J)us heeft een t rike na sine begerte a/se een ael bi den ster te; Roemer Visscher, Sinnepoppen, 178; Coster, 49 vs. 1160; De Brune, 61; Pers, 760 a; Winschooten, 1; Idinau, 14: DEN PAELINCK BY DEN STEERTE HOUDEN. Hy houdt den palinck by den steerte, Soo wie sijn saeck niet vast en heeft. Neemt rijpen raedt, tot uwer begheerte, Ende u stuck alle versekerheydt geeft. T' is tpe-siens weerdt, daert al aen-kleeft. Sewel, 1: Hy heeft een gladden aal by de staart, hehas a wet eel by the tail; Halma, 1: Eenen aal bij den staart houden, tenir une anguille par la queue, c'est a dire, en facon de parler proverbiale, tenir le loup par les oreilles, être fort embarassé. Vgl. nog Tuinman, I, 367; Harreb. I, ib; III, 97; Erasmus. bl. 83— 85; Rutten, 168: Iets zoo vast hebben als eenen paling met zijnen steert, zeer onzeker zijn van iets ; fri. in gledde iel by de stirt habbe; hd. den Aal beim Schwanze f assen ; wer den Aal nimmt beim Schwanz hat ihn weder halb noch ganz ; fr. qui prend F anguille par la queue et la femme par la parole, peut dire qu'il ne tient rien; eng. there's as much hold of his word as there is of a wet eel by the tail, waarmede te vergelijken is De Brune, 176: * \i tM-iM^ *■% v«vt Die by den steert een palingh houdt, JxiA %■ |m'rry En op een vrouwes woorden bouwt; Die magh wel zegghen met verdriet, 't Is al maer wind, 'k en hebbe niet. 8. Altijd op hetzelfde aanbeeld slaan (of hameren), d. i. steeds op dezelfde zaak terugkomen, aandringen; vertaling van het lat. eandem incudem tundere (Cic. de Orat. 2, 39, 162). Vgl. fr. frapper toujours sur la même enclume ; hd. immerzu auf' einem Ambosz schmieden; fri. altyd op 't selde ambeld slaen. 9. Het aandeel van den leenw of het leeuwen(aan)deel, d. i. het geheele bezit of het grootste deel van iets, dat een machthebbende zich aanmatigt, in plaats van het naar recht en billijkheid met anderen te deelen. Deze uitdrukking is ontleend aan de fabel, waarin een koe, een geit en een schaap met den leeuw op jacht gaan en afspreken, dat ieder een gelijk gedeelte van den buit zal krijgen. Als eindelijk een hert gevangen wordt in het net van de geit en men tot de verdeeling zal overgaan, behoudt de leeuw alles voor zich, eenvoudig omdat hij een leeuw is, nominor quia leo, zegt hij. Zie 258»», 26oste fabel bij Aesopus; de i47stc fabel bij Phaedrus; Lafontaine liv. 1, fab. 6. Vgl.fr. la part du lion ; hd. der Löwenanteil; eng. the lion's share. 10. Kort aangebonden zijn, d. i. niet veel speelruimte hebben, maar spoedig aan het einde van zijn geduld zijn, dus niet veel scherts verstaan, spoedig boos worden. Oor- spronkelijk moet dit gezegd zijn van nijdige, kwaadaardige honden, aan welke men belet een groote ruimte onveilig te maken, en die daarom aan een kort touw aan het hok of een paal gebonden zijn; zie Ndl. Wdb. I. 74; Harreb. IH, r ; Jord. 76 ; Antw. Idiot. 98; 699; vgl. De Brune, Bank. I, 154: Men ziet dat in de honden, die aen een korten band, geleght zijn, dat ze wreed en half dol werden; Chomel I, 322 : Daar gekomen zynde, laat men 'r den spoorhond, dien men kort aangebonden heeft, by naderen; Com. Vet. 58; Wander II, 841 : einen bösen Hund musz man kurz anbinden ; zie iemand kort houden. In het Zaansch en in West-Friesland noemt men dit kort an'edraaid of ook gauw an'edraaidzijn (Boekenoogen, 3), waarmede te vergelijken is het Gron. slap andraid wezen, goedaardig zijn of lichamelijk zwak zijn; een sukkel zijn (Molema, 383 b); westfri. de ooren staan hem don (deun) aan de kop; in het Brabantsen kort ingespannen z{fn, d. i. kort van stof zijn, spoedig in gramschap geraken (Schuermans, 281); elders in Zuid-Nederland kortgehalsd zijn {Volkskunde XII, 99); kortom zijn (Schuerm. Bijv. 173 V) of knap af zijn (bl. 166 a) en in het Hagelandsch kot oepgehange zijn (= kort opgehangen zijn; Tuerlinckx, 340). Vgl. ook het hd. kurz angebunden sein en het Oostfriesche kSrt anbunnen wesen. In het Fri.: koart oanboun wêze ; in Groningen kört van kop (Molema, 220), dat iets gelijkt op het bij Sart. IV, 21 voorkomende hy is kort voor 't hooft, moribus param commodis et irritabili ingenio; en het fri. de holle is him koart. Syn. is gauw aangebrand zijn (Harreb. III, r 1; De Vries, r; Boekenoogen, 3). 11. Aangenomen werk» In de uitdr. het is geen aangenomen werk, het heeft zoo'n haast niet, het is geen werk dat op een bepaalden tijd moet gereed zijn; Harrebomée II, 453: Het is geen aangenomen werk, gij behoeft u niet te haasten; Fri. it is giin oannommen wirk. Vgl. mnl. taswerc, i7de eeuw en Zaansch hoopwerc, in de uitdr. tasweerc, raschweerc; 't is geen hoopwerk (Ndl. Wdb. VI, 1077; Boekenoogen, 343). Syn. Het is geen rouwgoed dat het afmoet. 12. Aangeschoten. Een der vele woorden voor: een weinig dronken, half onder de pannen zijn (Jord. 252), half kanes zijn (Jord. 288,), half teut zijn (Jord. itf), half bezaanschoot an (in Prol. 10); gewit z^n (in Prol. 11). Oorspïpnkelijk is het een jagersterm. De jagers verstaan onder aanschieten „het wild met een schot treffen, doch zóó dat het nog weder loopen of vliegen kan". Daar dit dan zeer gebrekkig en met moeite gaat, zegt men aangeschoten ook van personen, die min of meer geraakt zijn door een lichten graad van dronkenschap ; Ndl. Wdb. I, 293; Antw. Idiot. 102 ; Molema, 11 a: anschoten, een weinig dronken; fri. hy is oansketten; Schuermans, 586 a: eene scheut in zijnen vlerik hebben; hd. angeschossen sein ; amer. shot in the neck. 13. Goed (of slecht) aangeschreven staan, d. i. door iemand op zekere waarde geschat worderitReeds in de middeleeuwen kende men enen in iet aenscriven, iemand in een register aanteekenen en daardoor tot zekere klasse brengen ; vandaar later bij uitbreiding en figuurlijke toepassing: iets of iemand in zekere klasse — 5 — rangschikken, op zekere wijze beschouwen of schatten. Vgl. Sewel, 14: aanschryven (in een boek schrijven), to write down; Teirl. 6: goed 0/ slecht aangeteekend staan of zijn, en de uitdr. ergens te boek staan, in een goed of kwaad blaadje staan; bij iemand in de kas staan of zijn, bij iemand hoog aangeschreven staan; hd. gut (oder schlecht) angeschrieben sein M; fr. être bien (ou mal) noti; eng. to be in a. p.'s (black) books; to stand well or high in a. p.'s books. 14. Uit iemands aangezicht gesneden zijn. d. i. sprekend op iemand gelijken. Vgl. Sartorius II, 8, 47: Aut Plato Philonissat, aut Philo Platonissat, Malkander soo gelijck, of (Teen uyt danders hert gesneden waer. Per allegoriam torqueri poterit ad quosvis inter sese vehementer similes. Quia vero hic morum similitudo potissimum significatur, ut diximus nostrate lingua, Of de een uyt des anders hert gesneden waer, ad imitationem tritissimi apud nos sermonis, quo formae similitudinem summam significantes, dicimus : Hy is hem soo gelijck of hy uyt sijn aengesicht gesneden waer. Zie verder Marnix, Byen-korf, 209 : Daer sach hy den voorghenoemden Prothonotaris met een Pauselijck habijt sitten, die sijnen meester alsoo natuerlijck gheleke, of hy uyt sijn aensicht ghesneden ware geweest. Vondel, Jozef in 't Hof, 185 : Daer de soon uit 's vaders aensicht schijnt gesneên; V. Moerk. 122; Smids, De geschaakte Cynthia: Zy zyn gelyk van gelaat als waar des eenen aengezicht uit des anderen gesneeden (anno 1688); Hooft, Warenar, 1470; Gedichten I, 196: Laet mij, Mars, oft anders een' Wt zijn aengezicht gesneên, Doen eerbiedelijck met zijnen Wtgestorten moed verschijnen, Voor die Venus van gelaet; 'K wed zij Venus gangen gaet. Halma, 176: Hij gelijkt zijnen vader als of hij uit desselfs troonie gesneeden was ; Tuinman I, 89. Te vergelijken is nog Campen, 76 : Hy is hem also gelyck, als oft hy hem wt der huyd ghesneden waere, dat bij Agricola luidt, 639 : Er ist yhm also ehnlich, als were er yhm aus der haut geschnitten. Thans zegt men in het nd. dat Kind is sinen Vater ét de Ogen krópen (Mecklenburg); hd. einem wie aus den Augen (of aus dem Gesicht) geschnitten sein; eng. Em sure he is the very mor al of you, as like as if he had been spit of your own mouth (Smollet; zie Prick, 2); he is the very spit of his father; in het Friesch: hja is hir mem ut 'e müle stapt, eig. zij is haar moeder uit den mond gestapt; in Vlaanderen : 't Is zijn vader gedraaid en gesponnen oi gewisseld en gedraaid (De Cock1, 225). 15. De aanhouder wint, d. i. wie volhardt, bereikt zijn doel; Sartorius III, 3, 81: Assidua stilla saxum excavat: Aenhouden doet verkrijgen. De stadige aenhouder wint; ook II, 3, 27, waar de volgende verklaring gevonden wordt: significat nihil esse tam arduum, quod diligentia curaque non efficiatur. 1) Büchmann, bl. 71 denkt aan bijbelschen oorsprong, en wel aan „het boek des levens", waarvan in Exod. 32, 32 melding gemaakt wordt. Servilius, 90 heeft hiervoor: wie nyet op en houdt, verwint ten lesten. Allerlei variaties vindt men bij verschillende schrijvers. Zoo bij Campen 114: anstaen doet vercryghen (ook bij Spieghel, Byspr. 3,15 en R. Visscher, Brabb. 199; aanstaan verwint (Brederoo, III, 408); Gruterus III, 132 : de anlegger wint; Brederoo, Moortje, 14 : ghestadicheyt verwint; Huygens, Korenbl. II, 107 : de aenhouder verwint; Halma, 7 : de aanhouder verwint ; Tuinman I, 87 : de aanhouder overwint; enz. Zie Harrebomée III, 98; Waasch Idiot. 43 a; Teirl. 4 : den anhauwer wint, wordt schertsend gezegd als men van iemand spreekt, die met een vrouw aanhoudt (= het houdt); en vgl. Eckart 13 : anholnd deit krign ; oostfri. anholden deid ferkrtgen; fri. de oanhdlder wint. 16. Iemand iets aankalken. „Men was van ouds in herbergen enz. gewoon, het door iemand verschuldigde met schrapjes van krijt op een zwart bord of eene lei aan te teekenen. Die krijtschrapjes werden witten genoemd (vgl. Huygens, Hofwijck, vs. 1832). Daar nu wit, witsel en kalk gelijksoortige woorden zijn, gelijk b.v. het witten der muren, die met witsel van kalk worden bestreken, in sommige streken kalken heet, zoo is het niet vreemd, dat het aanteekenen van zulke witten ook kalken genoemd werd. Kalk voor krijt, in toepassing op het schuldbord, is dan ook elders bekend: men vergelijke onze uitdrukking in het krijt staan met de hoogd. zegswijze ankretden (fri. oankrytsje) en im Kalke liegen, d. i. in schulden zijn, geen krediet meer hebben. Kalken is dus zooveel als met krijt schrijven bij uitbreiding schrijven in 't algemeen; vgl. opkalken, slordig en gedachteloos opschrijven; overkalken, overschrijven; aankalken „zooveel als met krijt aanteekenen, vervolgens in ruimeren zin aanteekenen, aanschrijven (op iemands rekening), al wordt daarbij geen krijt, maar pen of potlood gebruikt". Daarna in overdr. zin: iets in zijn geheugen prenten om het een ander betaald te zetten. Zie Ndl. Wdb. I, 187; VII, 993; Harreb. III, 1; fri. oankalkje, ook bij bekeuring iemands naam opschrijven; Molema, 9 b, in den zin van beboeten, of in een ongunstig daglicht stellen ; oostfri. ankalken, anschwarzen, verklagen; Hoeufft, 7 en 278; Antw. Idiot. 105; Schuermans, 3 a en vgl. iemand iets aankerven (hd. einem etwas ankerben), eig. door een kerf op den kerfstok iets aanteekenen, als door iemand verschuldigd. *) 17. Iemand aanklampen, d. w. z. iemand, dien men op weg ontmoet, aanspreken; eig. beteekent „aanklampen" door middel van klampen aan iets bevestigen. De uitdr. is ontleend aan het zeewezen; vgl. Winschooten, 109: klamp een strook houts, dat ergens aan vast gespijkerd werd, om iets anders daar mede vast te hegten: hier van daan klampen; aanklampen, oneigendlijk aan? naajen; en bl. 34: aan boord klampen, een schip met een klamp a^b, het andere vast spijkeren; hij klampte mij aan boord. Halma, 7 : iemand' aanklampen, iemand op zij schieten, aborder quelqu'un, s'aprocher de quelqu'un, joindre quelqu'un; Harreb. III. 1; fri. immen oanklampje ; Kluge, Seemannsspr. 453; fr. mettre le grappin sur qqn. !) In het Middelnederlandsch had kalk ook de bet. krijt; vgl. het eng. chalk, krijt en rekening: to chalk down (or up), aankalken; en Schuermans 216, die mededeelt, dat te Brugge kalk krijt beteekent, en kalken met krijt opschrijven. Zie Ndl. Wdb. VII, 978. 18. Iemand iets aansmeren, d. i. „het hem door overmatig aanprijzen of door andere bedriegelijke handelingen verkoopen; altijd met het denkbeeld, dat de kooper bedrogen wordt, omdat het verkochte te duur is of den kooper niet dienen kan. Het onaangename gevoel, dat het aankleven van iets smerigs verwekt en de moeilijkheid om er zich van te ontdoen, maken het woord uitnemend geschikt om het hatelijke der handeling te doen uitkomen. Omgekeerd zegt men van het koopen van iets dat aangesmeerd wordt, en dat men ér aan blijft hangen, welk woord in eigenlijken zin ook van kleven aan iets wordt gebezigd"; zie Ndl. Wdb. I, 326 en 263 en vgl. iemand iets aanlijmen. Vroeger zeide men hiervoor ook iemand iets aanplakken (nog wel gebruikt; in het Waasch naast aanlappen) en iemand iets aanzouten of aandraaien. De zegswijze komt voor bij Hooft, Warenar, vs. 1242; Brieven bl. 327: Niet zoo wee en deed' in d'ooren van den zinlijken Tiberius, de lammigheidt eener sleepende omspraak, als dat men hem Emblema voor Latijn wilde aansmeeren; bl. 503: Mijn' huisvrouw zeidt, dat hij gewoon is zijnen toebehoorderen briefkens voor gereedt geldt aan te smeeren; Brederoo I, x%: Dit waarschuw ick een yeder, dat ick u dit voor gheen waarheydt aansmeren en wil; enz. Vgl. nog Sewel, 15 : Hy heeft my dat duur aangesmeerd, he has sold it me at too dear a rate, he has gulled me in that; Halma, n: Iemand iets aansmeeren, of ergens meê bédriegen, tromper quelqun, lui survendre quelque chose; Harreb. III, 2; fri. immen hwet oansmarre, te duur verkoopen ; oostfri. ansmeren, anführen, betrügen, verkaufen; Waasch Idiot. 44 en Teirl. 6: aansmeeren, wijsmaken, opdraaien; Antw. Idiot. 110: iemand wat aansmeren, schuld maken bij iemand (syn. van aanplakken); Teirl. 5: iemand iets aanlappen; Loquela, 3 : aanlooien of aanluchten ; dial. beteekent aansmeren ook ten laste leggen, syn. van aanwrijven (Bergsma Dr. W. 12); iemand een leugen op de nek draaien (aldaar, 94); hd. einem etwas anschmieren. Zie iemand iets op de mouw spelden. 19. Met iemand aanspannen, d. i. „zich met iemand vereénigen, om gezamenlijk iets te doen, om hetzelfde oogmerk te bereiken"; Ndl. Wdb. I. 332. De uitdr. is ontleend aan paarden of ossen, die voor denzelfden wagen of ploeg gespannen zijn. In het mnl. aenspannen met enen, met iemand samenspannen ; Kiliaen : Aen-s pannen met iemanden, addere se socium alicui; Plantijn: Aenspannen met yemanden, se mettre ou bander du costi d'aucun, ou s'allier ensemble. Te vergelijken hiermede is Anna Bijns, Refr. 323: Wilt metten ongeloovigen geen jock trecken.1) Sewel vermeldt bl. 15: Aanspanning, samentrekking van een lyn met iemand, association; Halma, ri : Met iemand aanspannen, met iemand iets beginnen, s'associer avec quelcun, s'unir avec quelcun pour agir de concert ensemble. 20. Aanspraak hebben op iets, d. i. het recht hebben om het bezit of genot van iets in rechten te vorderen. Voorheen gold aensprake voor het aanspreken in rechten, de gerechtelijke eisch. 2) Nog in de i7de eeuw bezigde men aensprake en !) Vgl. 2 Cor. 6, 14. 2) Mnl. Wdb. I, Ijl. — 8 — antwoord voor hetgeen nu eisch en antwoord (of verweer) heet. Thans echter wordt aanspraak, als rechtsterm, niet meer opgevat als eisch zelf, maar als het recht om iets te eischen. Vgl. Sewel, 15: Aanspraak, of eisch in Rechten, demand; Halma, 11: Aanspraak, aantaal. Eisch, of verzoek, in regten, demande en justice, action. Zie verder het Ndl. Wdb. I, 341 en Sewel, 15: Aanspraak op iets maaken, lay claim to a thing; fri. oanspraek meitsje op ; hd. Anspruch machen auf etwas 21. Aanstoot geven. Het znw. aanstoot komt in den bijbel voor in den zin van het voorwerp, waaraan men zich stoot, waarover men kan struikelen, een struikelblok, bijv. Levit. 19, 14: „Gy en sult.... voor het aengesicht des blinden geenen aenstoot setten". Vervolgens beteekent het datgene, dat iemand licht doet vallen (op zedelijk gebied), de aanleiding tot zonde; daarna in overdrachtelijken zin: „de stuitende of hinderlijke gewaarwording die iemand ondervindt bij iets, dat zijn zedelijk of godsdienstig gevoel, of wel zijne eigenliefde stoot, d. i. beleedigt of kwetst; dus: ergernis, welke beteekenis het woord in de uitdrukking ergens aanstoot mee geven of aan nemen heeft" ; vgl. zich aan iets stooten, mnl. hem stoten ane iet; zie Ndl. Wdb. I, 372; Plantijn: Aenstoot, poulsement, aheurtement, choppement, scandale ; vgl. het fri. aanstiet; hd. Anstosz geben, erregen; Anstosz nehmen an etwas; fr. choquer qqn. Hiervan aanstootelijk ; hd. anstöszlich. 22. Steen des aanstoots. Deze uitdrukking is ontleend aan 1 Petr. 2 vs. 7 en /es. 8 vs. 14. Op de eerste plaats wordt Christus een steen des aanstoots, een rots der ergernis genoemd, op de tweede heet God voor Juda en Israël een steen des aanstoots, een rotssteen der struikeling; mnl. een stotinghe over te vallen. De oorspr. beteekenis is dus een steen, waaraan men den voet stoot, maar altijd figuurlijk gebezigd voor: oorzaak of reden van ergernis. Vervolgens beteekent de uitdr. ook de persoon of zaak, die aanstoot of ergernis geeft; vgl. mnl. een steen der stotinge (fig.); Pelgrimage 110 c: Si was in enen schonen wegh een aenstoot om alle lude te doen an te stoten; Reyn. II, 4153: Als ic der werelt ward gemeen, so vindic so veel steen in minen wech; zie Ndl. Wdb. I, 373; Plantijn: Steen des aanstoots, pierre de choppement, ou aheurtement, lapis offensionis; Winschooten, 296; Harreb. I, 3 a/ fr. une pierre d'achoppement; hd. ein Stein des Anstoszes; eng. a stumbling-stone. 23. Aanstoot lijden (of hebben), d. i. aangevallen worden, vijandige bejegening ondervinden. Het znw. aanstoot heeft hier de beteekenis van aanval, aanranding, vijandelijke bejegening met daad of woord, en is de stam van het wkw. aensioten, dat in de middeleeuwen ook bestoken, aanranden, aanvallen beteekende. Vgl. bijv. Exc. Cron. 204 d: Dye stede was seer vast ende starck wel voorsien ende bescermt van allen aenstoot; D. B. II. Chron, 36, 2 : Alle die anstoot (Vuig. impetus) des strides wart gekeert tegen Jherusalem; zie Mnl. Wdb. I, 157. Later krijgt de uitdr. ook de meer algemeene beteekenis van: te lijden hebben. Zoo bij Sartorius III, 10, 47 : Hy heeft veel aenstoots, quadrabit in hominem omnibus omnium injuriis expositum; Hooft, — 9 — Brieven, bl. 226: Dat (het maken van een nieuwen vloer) had ik gedacht met estrikken te bestellen y maar werdt my afgeraaden, om debrosheidt, op een' plaats die den meesten aanstoot lijdt, als zijnde aan den ingang geleegen. Zie verder het Ndl. Wdb. I. 373; VIII, 2210; Harreb. 1,3 a; vgl. de vroegere zegswijze: die aan den weg timmert lijdt veel aanstoot 1) en Sewel, 16: Aanstoot lyden, ^ assaulted, to suffer injury; mooije meisjes en oude kleeren hebben veel aanstoot, pretty girls and old cloths are much pick'd up. 24. Iemand iets niet aanzeggen, d. i. iets niet van hem zeggen, niet van hem vermoeden. Eigenlijk beteekent iemand iets aanzeggen: „iets, door het te zeggen, aan of op iemand doen kleven". Enen iet aenseggen beteekende in de middeleeuwen iemand van iets beschuldigen, iemand iets te laste leggen, aanwrijven, aantijgen; Kil. imputare. Vgl. bijv. Mieris, 2, 30 b: Men en sal niemant dieft anseggen, men sallem dief maken, of die gene diet hem aenseyt, moet selver een dief blyven. Zie het Mnl. Wdb. I, 142; Stallaert I, 27 en het Ndl. Wdb. I, 494. 25. Aanzien doet gedenken, d. i. „het zien van een persoon maakt, dat men aan hem denkt; of wel, het zien van een voorwerp maakt, dat men zich iets verledens herinnert"; Ndl. Wdb. I, 509. Vgl. mnl. aensien doet gedencken 2); Plantijn : Aensien doet gedincken, la veue ou regard faict souvenir, aspectus ad memoriam revocat, praesentia memoriam refricat; Goedthals, 24: Aensien doet ghedencken, l'oeil amour attire; Brederoo, Moortje, vs. 1670; V. d. Venne, Zinnebeelden, 29; Sewel, 19: Aanzien doet gedenken, sight talls to remembrance, or to mind; Halma, 14, die het vertaalt door: la vue rapelle le souvenir des choses; zie verder Harrebomée III, 2 ; Waasch Idiot. 45 : aanzien doet gedenken (en de waren doen den koopman wenken); Teirl. 7. 26. Zonder aanzien des persoons, d. i. zonder te letten op den stand, de geboorte, den rijkdom, den ouderdom, enz. van den persoon. Deze uitdrukking is van bijbelschen oorsprong; men vindt haar Rom. 2 : 11: Want daer en is geen aenneminge des persoons by Godt. Vgl. hiermede Spreuken, 24, 23; 2 Kron. 19 : 7; Deut. 10: 17; Sewel, 20: Zonder aanzien van personen, without respect of persons; Harreb. I, 3 Ndl. Wdb. I, 512; XII, 1324; fr. sans considirer des personnes; hd. ohne Ansehen der Person; eng. irrespective of persons; without respect of persons. 27. Aap. „Daar de aap leelijk en boosaardig is, lachwekkende bewegingen maakt, sterk op den mensch gelijkt en diens handeling gaarne nabootst (naaapt; fr. singer, hd. nachdffen; eng. to ape a p.), komt hij veel in vergelijkingen, spreekw. zegswijzen en spreekwoorden voor"; Ndl. Wdb. I, 526. O.a. in: Harrebomée III, 99. 2) Tgdschrift XXI, 204. IO Iemand voor den aap houden, hem voor den gek houden, hem foppen; hd. einen affen; sich affen lassen. In de i7de eeuw kende men ergens den aep mee houden; evenzoo in de i8de eeuw Adag. rr: den Aep houden met Imant, posticd sannd ridire quempiam. Thans is deze uitdrukking dialectisch nog bekend, ook in Zuid-Nederland; zie Schuermans, 5; Rutten, 5 b; Antw. Idiot. 113: iemand veur den aap houden (ook De Bo, 12; Draaijer, 1 a); Waasch Idiot. 45 b. Synoniem hiermede is het door Tuinman I, 347 opgegeven: den aap scheer en (Schuermans, Bgv. 4 a). In het Engelsen zeide men: to make any one his ape. 28. Aap, wat nebje mooie jongen! „Woorden aan iemand in den mond gelegd, die tegenover een persoon voor wien hij bevreesd is en dien hij in zijn hart verfoeit, van den nood eene deugd maakt, door hem te vleien, teneinde hem daardoor in een goed humeur te brengen" (Ndl. Wdb. I, 527); ook in 't algemeen van iemand, die een ander flikflooit. Deze woorden zijn ontleend aan Reynaert II, 6543 vlgg., waar verteld wordt hoe Reynaert in het hol van een afschuwelijke aap en hare jongen kwam, en, ofschoon hij van plan was „twaer te segghen", de vrees hem zoo bekroop, dat hij van den nood eene deugd maakte en most vertiden ende metten hoop, die daer lach, liden. Om ze voor zich te winnen begint hij haar te vleien en aldus aan te spreken: god, diet wel doen mach, moeie, die gheef u goeden dach, ende uwen kindem, minen maghen! het sijn die scoonste van haren daghen, die ic ie ghesach verre ofte nabi. deus, hoe wel behaghen si mi! hoe lieflic sijn si ende hoe scone! elc mocht mit eren eens coninx sone wesen. wi moghen u loven mit recht, dat ghi dus meerret ons gheslecht. ic had grote bliscap ghedreven, had ic gheweten van desen neven: want het is een troostelic toetiden; ic en mochts niet langher liden, doe ic hoorde waer ghi waert gheleghen, ic en moste tot u comen pleghen: mi waer leet, ic en had vernomen. Eerst in de i7de eeuw trof ik deze zegswijze aan bij Coster, 236 vs. 259: Een groote wort wel meer zo veer door noot ghedronghen Dat hy om baat zeyt, Aap wat hebt ghy schoonder Jongen. Ook bij J. S. Colm, Battaefsche Vrienden-Spieghel wt levender fonste, Amsterdam 1615, vindt men bl. 17 : Speel: Ay lieve Aep! wat hebje schoone jonghen; bij Winschooten, 3 : Aap wat hebt gij schoonder jongen, dit is een soort spotternij: als of men iemand die leelyke Jongen, of Kinderen hadde prees, van weegen haar schoonheid, eeven gelyk men seid: Schipper wat een mooj Wijf hebje. Vgl. verder Mergh. r : — II — Aap wat schoonder jongen hebt ghy; Tuinman I, 89 ; Sewel, 20 ; V. Janus I, 312; Slop, 151; Amsterdammer 4 Januari 1914 p. 1 k. 5; Het Volk 15 Juni 1914 p. 7 k. 1 ; Nkr. III. 5 Dec. p. 2; Harreb. I, 3 b. In Duitsche dialecten komt de zegswijze in eenigszins anderen vorm voor, zooals: aap, wat hest du moje Jungen; Aap, wat hest du wakkere Kinder; Aap, wat hest du wakkere Kinner; Ap, wat Aast wacker Kinner; zie Eckart, 6; Taalgids IV, 241, waar ook vermeld wordt, dat men in Groningen zegt: oap, wat bist 'n mooie jong l In het fri. aep l hewt hestou moaye jongen l 29. Hij heeft den aap binnen (of beet), d. w. z. hij is in het bezit van het geld; eene uitdr. die in de i7de eeuw voorkomt bij Coster, 502 vs. 137; Smetius, 138 en Winschooten, 3 : „het woordje Aap beteekend ook oneigendlijk een schat: waar van daan komt het seggen : hij heeft de Aap al weg: dat is, hij heeft de bogt al onder den arm". Het Ndl. Wdb. I, 527 verklaart het ontstaan dezer beteekenis aldus: „De benaming schijnt hieruit te verklaren, dat men vroeger wel eens steenen beeldjes in den vorm van apen bezigde, om er geld in weg te bergen, gelijk men nog b. v. de steenen varkens voor spaarpotten kent. De aap werd aldus de naam van den spaarpot, en, bij overdracht, van den inhoud daarvan, de spaarpenningen, het opgespaarde geld. Ook het fr. magot vereenigt de drie beteekenissen. Eigenlijk eene soort van aap, wordt het ook van allerlei koddige en snaaksche porceleinen of steenen beeldjes gezegd, en overdrachtelijk voor opgespaard en weggelegd geld genomen: iets dat hier te eerder geschieden kon om de woordspeling, die voor de hand lag, met het oud-fransche magaut, mlat. magaldus, d. i. een zak, bedel- of geldzak." 1) De tegenwoordige Fransche woordenboeken, o. a. dat van Hatzfeld, onderscheiden evenwel twee woorden magot. Het eene moest eigenlijk luiden mugot, doch is onder invloed van het ofr. magaut (zak, beurs) veranderd in magot, opgespaard geld. Het andere magot houdt men voor denzelfden naam als Magog, uit den bijbel bekend, en beteekent aap, en ook een Japansch of Chineesch beeldje „figurine trapue en porcelaine, en jade, etc, fabriquée d'abord en Chine, ou Japon". De vergelijking met het Fransen gaat dus niet op. Ook moet het bewijs nog geleverd worden, dat men vroeger spaarpotten had in den vorm van apen. Het komt me daarom waarschijnlijker voor, dat het znw. aap de beteekenis geld ontleend heeft aan de i7de-eeuwsche spreekwijze: ze zien op geen aap, die uit Oost-Indien komen,2) eigenlijk: voor iemand die uit Indiö komt, komt het op een aap niet aan, doch overdrachtelijk: wie overvloed bezit, kan wel wat missen; die in het veen zit, ziet op geen turfje; hij die geld heeft, is niet karig. Ten gevolge van de bepaalde toepassing, welke van deze spreekwijze gemaakt werd, heeft aap de beteekenis van geld daaraan ontleend, zooals blijkt uit den haam „ronde apen" voor ronde schijven, geld (Gew. Weuw. II, 44). Vgl. Huygens Korenbl. II, 87; Brederoo III, 226: Is Marten murru, 't is gien noot, Hy het Apen en Meerkatten: Sen Peet hetme sen goet egroot. 't Is een bom vol Spaensche Matten. !) Eene geheel andere verklaring geeft Tuinman I, 12, die aap in dezen zin aan het Hebreeuwsch wil ontleenen. 2) Dat voorkomt in de Gew. Weuw. I, 28; Harreb. I, 4 b. 12 Het is hiermede dus gegaan als met muts, dat de vroegere beteekenis „liefde" ontleende aan de uitdr. „de muts hebben op iemand", verliefd zijn op iemand (fr. être coiffi de. J) Zie verder, ook voor meer dergelijke gevallen, het Tijdschrift XII, 253—254. Ook in het fri. is aep, geld, buit, bekend in verschillende zegswijzen, als: hy het de aep binnen; hy gong mei de aep striken, etc. Vgl. ook Bergsma, Dr. W. 18. 30. Den aap in de mouw hebben (of honden), d. w. z. zijne streken, zijne slinksche oogmerken verbergen. Volgens het Ndl. Wdb. I, 527 en Archief IV, 49 is deze zegswijze afgeleid van de kabaaien met wijde mouwen, waarin de aapjes zich bij hun grappenmaken verscholen en waaruit zij wel eens onverwachts te voorschijn sprongen om te krabben of ander kwaad te doen. Waarschijnlijker is het, dat wij met Beckering Vinckers 2), in de mouw hebben of houden moeten opvatten als iets verbergen 8) en aap als apenaard. Vgl. de synonieme zegswijze den gek (het gekje) in de mouw hebben of houden, ontleend „aan de wijde mouwen, waarin narren of bootsemakers hun gekstok behendig wisten tê verbergen, om dien onverwachts te voorschijn te brengen"; Ndl. Wdb. IV, 941. In de i7de eeuw zijn beide uitdrukkingen zeer gewoon; vgl. o. a. Winschooten, 3 : „hij houd de Aap in de mouw, dat is: hij verbergd sijn boosheid soo lang, en daar en teegen hij laat de Aap uit de mouw springen beteekend sijn aard laaten blijken" (vgl. onze, ook in het Land van Waas bekende, zegsw. toen kwam (of keek) de aap uit de mouw, toen bleek zijn eigenlijke bedoeling, zijn geheim oogmerk; o. a. C. Wildsch. III, 53; 385; Nkr. VIII, 21 Nov. p. 2). Zie verder Halma, 14; Sewel, 20; Tuinman I, 43 : hy laat den aap uit uit de mouw springen, en vgl. het eng. every man has a fooi in his sleeve, niemand is zonder dwaasheid. 4«a^>i ttwt. «f-**^ 1 r5$3. 31. Al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een leelijk ding. d. w. z. „fraaie kleederen en sieraden kunnen een leelijk mensch niet bevallig maken, of: pracht en praal verheffen niemand tot den beschaafden stand" ; Ndl. Wdb. I, 527. De zegswijze is eene navolging van het lat. simia est simia et si aurea gestet insignia. Bij Servilius, 78 lezen wij Een simme blyft altyd een simme; Spieghel, 288: Een aap is een aap, al droeghze een goude huif (zoo ook bij Cats, 424); De Brune, 240: Een simm' in 't purper blijft een simm, , Ghelijck zy was, zoo blift-ze slim'. Tuinman I, 89 : Een aap blyft een aap, al droeg hy een gouden ring. Het naast aan onzen vorm komt Sewel, 20: Al draagt een aap een gouden ring, 't is evenwel een leelyk ding. In het Nederduitsch luidt de spreekw.: 'n Ape is un blift 'n Ape, un droge he auk sidene Schltpkléer un goldene Kien un Spangen (zie Eckart, 7); in het Friesch: in aep bliuwt in aep al het er in rék oan en in pruk op; zie W. Dijkstra, 279 en vgl. Harreb. I, 3 b; III, 100; hd. Affen bleiben Affen, wenn man sie auch in Seide, Sammet und Scharlach kleidet; eng. an ape 's an ape, a variet 's a variet, tho' they be clad in silk or scarlet; fr. Ie singe est-il vêtu depourpre, est toujours singe. !) Taal- en Letterbode, V, 295 vlgg. 2) Tijdschrift, XXXIX, 140—142. 8) Vgl. de uitdr. Het achter (of in) de mouw hebben. — i5 — est encore aprenti, il n'est que fort feu avancé dans la connoissance des choses; ook Sewel, bl. 22, die abeceling vertaalt door an abecedarian (lat. abecedarius, fr. abécédaire). In de i6de eeuw noemde men zoo iemand een abc ionghe (Plantijn); i7de eeuw: een abc klerk. Vgl. het fri.: abiebern, abieciejonge; abiebankje; hd. noch auf'der Abc bank sitzen; eng. to be still (or only) at the ABC. 38. Iets kennen als het ABC, d. i. iets goed van buiten kennen, door en door kennen. Vgl. Tuinman I, nal. bl. 13: Ik ken dat als myn a, b, c; Harrebomée I, 9: Het wordt hem zoo eigen als zijn alphabet. Figuurlijk wordt het ABC evenals in het Fr., Hd. en Eng. ook gebezigd voor de allereerste beginselen eener wetenschap of kunst, die men ook wel het alphabet (fr. F alphabet) van een vak noemt. In 't fri. hy kin 't as 't abie. 39. Het is abracadabra» d. w. z. het is wartaal, onzin, onverstaanbare taal, fr. hd. eng. abracadabra ; volgens sommigen afgeleid van het Grieksche ABPACAAABPA, waarin de C. een oude vorm voor de S, is genomen voor eene K. Men meent, dat gnostieken dit woord gevormd hébben van het gr. a.0ptx%óig of a.fipa.crói%(waarvan de verschillende letters ieder een getal aanduiden, wier gezamenlijke waarde 365 is 1) en waarmede de 365 openbaringen der Godheid worden bedoeld) en het Hebreeuwsche dabar, woord. Eigenlijk verstond men onder dit abracadabra een tooverspreuk, bestemd om op perkament geschreven aan een vlasdraad om den hals gedragen te worden als middel tegen koorts, kiespijn, enz. In den vorm waarin de letters geplaatst worden, kan men het denkbeeld van verminderen herkennen: abracadabra abracadabr abracadab abracada a b r a c a d a b r a c a a b r a c a b r a a b r a b a Ook konden de beginletters worden weggelaten. Daar deze onder elkaar geschreven woorden onverstaanbaar zijn, kreeg „abracadabra" de beteekenis van wartaal, onzin, in welken zin ik dit woord bij ons aantrof bij Tuinman I, 247; C. Wïldsch. III, 158: „Hevige, tedere, belanglooze liefde" is voor haar abra cadabra; Janus, 48; 165. 2) *) p = 100; * f* A**"***»-* -L* aAfi*^**-^ 52. Adonis, Adonis was volgens de Grieksche sagenleer een buitengewoon schoon jongeling, die door Aphrodite werd bemind. Vandaar dat wij spottend een mooien jongen of een jonkman wel eens een Adonis noemen; ook wordt het gezegd van „een pronker, die zich op zijn schoonheid laat voorstaan en overdreven werk maakt van kleeding en opschik"; Ndl. Wdb. I, 819. C. Wildsch. II, 73 : Met zoo een gek is niets te beginnen; al waart gij de Godin der liefde zelve geweest, van hem is nooit een Adonis te maken. Ook in het Fr., Hd. en Eng. Van hier het wkw. zich adoniseeren, zich opschikken, mooi maken. 53. Afgezaagd, Eigenlijk wordt afgezaagd met minachting gezegd van een muziekstuk, dat men tot in het uiterste, d. i. tot vervelens toe, op de viool heeft hooren krassen, en waarvan men meer dan genoeg heeft. Het x) In Journal, 388 wordt ook geciteerd: serpens in gremio en non remoritur scorpius in sinu tuo. — 26 — In Zuid-Nederland bezigt men hiervoor van den tand (af) zyn of buiten tand zijn (ook van dieren: niet meer geschikt zijn voor voortteling; Waasch Idiot. 832); in 't Friesch fen de tosk wêze, te oud om veel aanzoek tot een huwelijk te krijgen, welke zegswijze inde 17^eeuw bekend was, blijkens Poirters, Mask. 102: Daar zit zij nu, die trotsche dant, En is van nu af van den tand. Bij Tuinman I, 316 wordt Hy gaat van den tand vermeld voor: hij wordt oud. Zie De Cock2, 147 ; Loquela, 15. 61. Den aftocht blazen. Onder den aftocht verstaat men in eigenlijken zin het aftrekken, het terugtrekken van krijgsvolk; en onder bovenstaande uitdr. door het blazen op de trompet het sein geven om terug te trekken. Vgl. Plantijn: Den aftocht slaen, sonner la retraite, receptui canere, signum receptui dare. Vandaar in het algemeen „zich uit een dreigend gevaar of een moeilijken toestand terugtrekken"; en in gemeenzamen stijl zich verwijderen, weggaan, vertrekken. Zie het Ndl. Wdb. I, 1655 en vgl. Vondel's Maeghden vs. 1567 : Veel troepen vloón verbaest, dies ick den aftoght blies; Winschooten, 313; Halma, 27; Sewel, 39; Janus, 34; Harreb. I, 11; fr. sonner la retraite; hd. zum Abzug blasen; eng. to beat (to sound) a (the) retreat. 62. Iemand aftroeven, d. w. z. iemand met woorden of daden zijn overmacht doen gevoelen, hem een tuchtiging toedienen. Met woorden: hem zijne ongepaste uitdrukkingen doen gevoelen door ze met een bits en afdoend bescheid te beantwoorden, hem op zijn plaats zetten; de les lezen, den mantel uitvegen. Met daden: iemand een pak slaag toedienen, afranselen. De uitdrukking is ontleend aan het kaartspel, waarin men onder troeven verstaat een kaart, die door een ander is uitgespeeld, met een troefkaart afslaan. Zie het Ndl. Wdb. I, 1696 : Harreb. III, 4 a; Antw. Idiot. 149 : aftroeven, afpriegelen, aframmelen; hd. fem. abtrumpfen en vgl. iemand troef geven. 63. Schitteren door (zijn) afwezigheid, d. i. „zich doen opmerken, de aandacht tot zich trekken, door niet te verschijnen, waar men met reden verwacht kon worden. Ook wel schertsend in 't algemeen gezegd voor afwezig zijn, doch altijd met het denkbeeld, dat het afzijn de aandacht trekt, in 't oog loopt"; Ndl. Wdb. I, 1880. Vertaling van het fr. briller par son absence. Tacitus, Annales 3, cap. 76 vertelt, dat toen onder de regeering van Tiberius, Junia, de vrouw van Cassius en de zuster van Brutus, stierf en zij met alle eer begraven werd, de beeltenissen harer voorvaderen voor den lijkstoet uit werden gedragen, sed praefulgebant Cassius atque Brutus eo ipso, quod effigies eorum non visebantur, wat M. J. Chénier (1764— 1811) in zijne tragedie Tibère I, 1 aldus verhaalt: — 27 — Devant 1'ume funèbre on portait ses aïeux : Entre tous les héros qui, présents a nos yeux, Frovoquaient la douleur et la reconnaissance, Brutus et Cassius brillaient par leur absence. Zie Büchmann, bl. 283—284; hd. durch seine Abwesenheit glanzen ; eng. to be conspicuous by one's absence. 64. Een afzakkertje. Vroeger „de benaming van den brandewijn, dien men na, de thee of koffie, het banket, de confituren, enz. placht te nuttigen, om, zoo het heette, de genoten dranken en spijzen goed te doen zakken (vgl. fr. un pousse-café); thans de gemeenzame benaming van een glas sterken drank of likeur, dat men na genoten spijzen of andere dranken nuttigt. Ook wel afzettertje en voorbeen ook zakkertje genoemd"; Ndl. Wdb.ï, 1947; Menschenw. 365 : Mó je nog 'n afsoakker Kloas ? vroeg plots, voor 'n rot kroegje staanblijvend, Dirk. In Zuid-Nederland spreekt men nog van een afzettertje. Vgl. Schuermans, 13 b; Waasch Idiot. 68: Afzetter, laatste borrel dien men drinkt, 't zij na het eten, 't zij anders ; Teirl. 58 : 'n Af zetterke, borrel dien men neemt om het waterloozen te vergemakkelijken. Ook in den zin van „een glaasje op den valreep'' wordt het bij ons thans gebezigd. Vgl. hiermede een slaapmutsje, een borrel dien men neemt voor het slapen gaan; hd. Schlafmütze. 65. Iemand afzonten, d. w. z. iemand afschepem Deze uitdr. die sedert de i7de eeuw voorkomt, wil eig. zeggen: iemand zouten, met zout (pekel), een bijtend vocht, inwrijven en wegjagen; op eene gevoelige wijze van zich wegzenden. Winschooten, bl. 132 stelt haar gelijk met: „iemand lustig in den baard vaaren", „iemand ruuw bejegenen", „iemand de volle laag geeven". Vgl. bij Heemskerk, Arcadia bl. 26: Deze beleefde vryer wilde noch met haar na een Duyn toe, om ze aldaar om en om te wentelen, en tot spels besluit, met zant te zouten. Evenzoo bij Cats. Voor de hier gegeven verklaring vgl. hd.jemand mit scharfent Salze laugen oder reiben; jem. den Buckelsalzen (afranselen); eng. to give a p. pepper, iem. afranselen; to be peppered, afgeranseld worden; en Winschooten, 272: Iemand iets souten, d. i. iemand iets duur aansmeren, hem iets aanzouten, zooals Sewel, 997 zegt; fr. saler, of zooals men in Zuid-Nederland nog zegt: hem iets (be)peperen naast op iemand peper geven, hem afranselen; Limb. iemand peper geven ('/ Daghet XII, 187); iem. afpeperen, afranselen (Teirl. 36); hd. jem. den Pelz pfeffern; fr. une vinaigrette, een standje, en onze uitdr. dat riekt naar den mosterd (zie ald.). In het Friesch zijn bokkings met zout harde verwijten. Thans beteekent in het Oostfr. o fs o 11 e n nog: einen mit Salz (= scharfes, bitteres, beissendes etc.) gewürzten Verweis geben (Ten Doornk. Koolm. II, 676); zie verder Molema, 295 b; en Vgl. iem. afpoeieren (n°. 55); iem. iets inpeperen, iem. door den mosterd halen. x) 1) Dat de uitdr. ontleend zou zijn aan de Friesche gewoonte om een kind op St.-Nicolaas in het „korfke" een zakje zout te geven, als teeken dat het in 't volgende jaar niet weer mag opzetten (êfsdltsje), komt me onwaarschijnlijk voor, daar ze reeds bij Winschooten als zeer gewoon wordt opgegeven en in dien tijd eene geheel andere beteekenis had. — 28 — 66. Zich airs geven, ook wel zich een air geven; i8de eeuw in C. Wildsch. III, 306 : Gij geeft u dunkt mij vrij wat airs. Evenzoo bij Van Effen. Een vertaling van de fr. uitdr. se donner des airs ou de grands airs, d. w. z. zich gemaakt aanstellen, zich laten dunken. Eveneens is bekend zich het air geven van iemand, het voorkomen van iemand aannemen; vgl. fr. se donner un air; hd. sich ein Air geben; eng. to give oneself airs. 67. Een akefietje. Onder een akefietje (akkefietje, akkevietje, akevietje) verstaat men iets onaangenaams of lastigs, dat iemand wordt opgedragen of dat hij te verrichten heeft; een onaangename taak, een lastig werk, een moeielijke boodschap, iets dat men ongaarne en met weerzin verricht. In het Friesch akkefytsje, akkefysje, baantje, werkje, vooral onaangenaam; akkefyt, voordeeltje; in Drente heeft het ook de bet. van kleinigheid naast akkefietjen, kleinigheden afdoen (Bergsma, 8). Van de afleidingen, is die welke in het Mag. v. Ned. Taalk. I, 46 gegeven wordt, de meest waarschijnlijke. Akefietje zou eene verbastering zijn van aqua vita, laatlat. voor aqua vitae, brandewijn, fr. eau de vie. In Duitschland is aquavil in de volkstaal in gebruik voor brandewijn, op kruiden getrokken en met suiker verzoet. Ook in Pommeren zegt men akviit en het Deensch kent akevit. Bij ons komt het voor bij Langendijk II, 260: F. Geeft aqua vitae! K. Geeft jannéver!; en in Van Effen's Spectator IV, 159. Een aquavit-je, akevietje, akefietje zal dan eigenlijk een slokje, een zoopje, een drankje beteekenen, en een leelijk (of mooi) akefietje spreekwoordelijk en ironisch gezegd zijn van een werk van onaangenamen of lastigen aard. Zie het Ndl. Wdb. II, 2; Lvl. 28; 101; Dievenp. 85 ; Uit één pen, 110; P. K. 103; Jord. II, 17; 115, II, 360: knok-akkevietje, vechtpartij. Molema, 4 a; Bouman, 3; Van Weel, 84 en vgl. „dat is ook een hapje!" welk hapje eveneens „borrel" kan beteekenen, en een brommeken, dat bij Ogier 183 voorkomt in den zin van een buitenkansje, en eigenlijk een borreltje beteekent. 68. Aken en Keulen zijn niet op éen dag gebouwd, d. w. z. „groote ondernemingen worden niet in korten tijd volbracht; een groot werk eischt tijd en geduld. Waarschuwing om zich in eene zaak van grooten omvang niet te overhaasten, of wel, om niet te veel op eens te wenschen"; Ndl. Wdb. II, 12. Vgl. Goedthals, 41: Colen en Aken en waren op eenen dach niet ghemaeckt. Rome ne fut pas faicte en un iour. Item. Bon oeuvre quiert du temps la longitude. Later is Aken weggelaten en is alleen sprake van Keulen of soms ook alleen van Rome, zooals in de Prov. Comm. 152 : Coelen en wart nyet gemaect op eenen doch, met het latijn: sancta die nulla fuit ipsa colonia facta; non fuit in sola bona luce colonia facta en daaronder de variant: Deventher en wart niet ghemact op eenen dach. Bij Campen, 37, luidt zij: Collen wordt op enen dach niet gesticht; ook vindt men aldaar Romen wordt op een Jaer niet ghebout, evenals bij Bebel 463 : Roma non fuit una die condita. Bij Brederoo, III, 329: Keulen en Aken sijn op gheen dach volbracht. Idinau, 156: Ceulen en Aken en waren op eenen dagh niet gemaeckt, met het onderschrift: — 29 — Men seght in t'ghemeyn: Ceulen en Aken En waren op eenen dagh niet ghemaeckt; So hoopt-men eens ten eynde te gheraken, Behoudens men t' werck niet te vroegh en staeckt. I Alle beste werck naer patiëntie smaeckt. In de Adagia, bl. 9 vinden wij eveneens: Ceulen en Aken, syn op een dagh niet gebauwt, alta die sola non est exstructa Corinthus. In Braband en Limburg zegt men: Gent en Brugge zijn op eenen dag niet gebouwd (zie Schuermans, 74); in het Land v. Waas: Brugge of Brussel en Gent syn op éenen dag niet gebouwd (Joos, 176), wat men in de i6de eeuw ook uitdrukte door: Men bout niet op enen dach huysen en kercken.!) Vgl. verder Suringar op Bebel, bl. 508; Harrebomée III, 106 en Taalgids VII, 209, waar nog wordt medegedeeld, dat men in Groningen ook zegt: Hij zou Keulen en Aken verzetten, om zijn doel te bereiken, d. i. alle mogelijke, uiterste pogingen, bijna het bovenmenschelijke daartoe aanwenden (evenzoo in Friesland). Hiernaast Keulen en Aken beloven (in C. Wildsch. III, 345); Keulen en Aken wijsmaken (in C. Wildsch. IV, 192). Ook in het Fnesch: Aken en Keulen binne net yn ien dei boud. In het Fransch zegt men: Paris ou Rome ne fut pas fait(e) en un jour; hd. Rom ist nicht in einem Tage erbaut worden; eng. Rome (or Holy-Rood) was not built in a day. Zie verder Wander I, 695; III, 245. 69. Akkoord zijn, van rekeningen, berekeningen, opgaven, redeneeringen, enz. gezegd. In overeenstemming zijn met hetgeen zij behooren te wezen, met de waarheid of met den regel overeenkomen, juist zijn. Ontleend aan de fransche zegsw. être daccord, mnl. van accorde syn, in navolging waarvan men eerst te akkoord, t akkoord zeide, en vervolgens, met weglating van het voorzetsel, enkel akkoord (vgl. pal staan en schrap staan). In ZuidNederland zegt men thans nog t'akkoord; De Bo, 43; Waasch Idiot. 69 b; Antw. Idiot. 154; Teirl. 63; Ndl. Wdb. II, 34; Mnl. Wdb. I, 305 ; fri. akkoart. Vandaar ook nog akkoord bevinden, d. i. juist bevinden, en met iemand akkoord gaan, het met hem eens zijn. Hierbij behoort ook de zegsw. het op een akkoordje gooien of smijten (zie V. Janus III, 230), een verschil bijleggen en zich onderling verstaan door van weerskanten iets toe te geven; Ndl. Wdb. 1I\ 30; fri. it op in akkoartsje smite. -Hv^f um* — Mf 4 /*, t'. r*e* 'H*-*.* » ƒ 70. Akkoord, Van (der) Pntten! of Akkoord, Van Varelen! Vol gens het Ndl. Wdb. II, 34 een schertsende uitbreiding van het enkele Akkoord l in verschillende steden ontstaan (het eerste, naar men J) Zie het Tafelspel v. Meester Kackadoris, anno 1596. 2) Zoo deelt iemand in den Nav. III, bijbl. LVIII mede, dat een sappeur in den tiendaagschen veldtocht dien naam droeg, en diens vrouw al het door hem gezegde met de zinsnede placht te bevestigen: Accoord Van Putten. Een ander ziet in dezen V. Putten een timmerman uit Delft {Nav. III, bijbl. LI); een derde denkt aan een kastelein te Hellevoetsluis (Nav. VIII, 296); weer een ander aan een rijksroeier te Rotterdam (Nav. XXXIV, 37); terwijl nog een andere navorscher meent, dat de naam ontleend is aan een tooneelspel of een verhaal (Nav. XXXIX, 468). Vgl. ook Harrebomée II, LVII; I, 12, 13, en de zegswijze: accoord Van Swieten, ■ George. — 3° — zegt, te Delft, het tweede te Haarlem), in toespeling op personen van die namen, die dat woord telkens in den mond hadden; maar later ook elders doorgedrongen 2). Of men aan een werkelijk bestaan hebbenden persoon moet denken, is te betwijfelen; evenmin als dit noodig is bij: ik, zei de gek ; daar ga je, Albert; goed zoo, Pietje ; ruiten, Jan Berend ; pak aan, Klaas; haal in, Claes Lou (i7de eeuw); wat nu? sprak het meisje ; de nieuwe politiek van haal-naar-je Klaas Jansen *); bedaar Arief blijf in je pothuis (Amst. 59) en andere, al is het voorkomen van namen van historische personen in dergelijke uitdrukkingen niet ongewoon: '/ Kan verkeeren, zei Breeroo. Dat nooit, zei Van Speyck. 2) 71. Akte oemen van iets, d. w. z. „te kennen geven, dat men een verklaring, bewering of bekentenis, door een ander gedaan, goed en wel gehoord en verstaan heeft en zich het recht voorbehoudt, om zich daarop, waar het noodig mocht zijn, te beroepen''; Ndl. Wdb. II1, 39. De zegswijze is ontleend aan het rechtswezen, waar men onder akte vragen van iets verstaat „aan den rechter de schriftelijke opteekening vragen van een in de terechtzitting gedane verklaring of van een voorgevallen feit; vandaar akte verleenen, dat verzoek inwilligen"; vgl. fr. prendre acte de qqch., le faire constater légalement; hd. von einer Sache Akt nehmen. 72. Alarm is eigenlijk een wapenkreet, ontleend aan het fr. alarme of het ital. allarme, eig. alT arme, te wapen, dat later in den vorm alarme als znw. gebruikt werd. In figuurlijke toepassing- werd het als noodkreet gebruikt bij gevaar of onraad in het algemeen; vgl. Kiliaen : alarm, ad arma, te wapen. Ook in verschillende uitdrukkingen komt het voor als : 73. Alarm blazen, veel ophef maken van een dreigend gevaar, en daardoor onrust, schrik en angst in de gemoederen wekken; eigenlijk de trompet blazen, om de troepen in de wapenen te roepen. Vgl. Plantijn: Alarm slaen, sonner 1'alarme, adpugnam canere, conclamare ad arma. Kiliaen, 832: Alarm slaen oft roepen, ad arma conclamare, vocare. In de plaats van alarm blazen wordt ook gebruikt: de alarmklok luiden; mnl. clocke slaen, die stormclocke luden, onrust, schrik en angst in de gemoederen wekken, alles in rep en roer brengen, als dreigden er de grootste gevaren.8) Vgl. ook den alarmkreet aanheffen, de alarmtrom roeren, de alarmtrompet steken, die alle in denzelfden zin gebruikt worden. In het Land v. Waas: nen alerm maken, groot misbaar maken; evenzoo in het, ZuidOostvl. zie Teirl. 65: alarme maken; fri. alaerm slaen, utjaen, meitsje. hd. Darm blasen, Larm schlagen; fr. sonner Valarme ou la cloche d alarme; eng. to sound, beat an alarm. 74. Een loos (valsch) alarm, eigenlijk een oproep te wapen, zonder dat er gevaar aanwezig is; een oproep te wapen zonder dreigend gevaar, maar met het doel om de !) Voorbeelden ontleend aan Dr. Leendertz, Warenar, blz. 169. 2) Het Weekblad (bijv. van Het Volk), 15 April 1913, kol. 1. 3) Bij Coster, 510, vs. 426: de krackeelklok luiden. — 45 — 106. Die zijn lijf (of zijn lichaam) bewaart, bewaart geen rotten appel, d. w. z. men moet voor zijn gezondheid zorg dragen. In de i8de eeuw komt onze zegswijze voor bij Tuinman n, 97 : Die zyn lichaam bewaart, bewaart geen rotte appelen; I, 319 : Die zyn lyf bewaart, bewaart geen rotte appelen. Hiernaast bij Halma, 550 : Die zyn moeders kind bewaard; bewaard geen rotten appel, qui prend soin da sa propre person, ne prend pas un soin inutile; Harreb. I, 10; Boekenoogen, 21; fri. Dy 't syn lichem biwarret, biwarret gj'in rottige apel. 107. Op den eersten April verloor Alva zijn bril, d. w. z. op den eersten April (1572) verloor Alva de stad Den Briel. Dit rijmpje verving reeds vroeg een ouder gezegde : de Hertog krijget een Bril op die Heuse, alwaar onder bril moet worden verstaan een dwangmiddel, een pen; Alva's macht werd door de inneming van den Briel 1) gebreideld, gefnuikt. Zeer -spoedig daarna moet dit gezegde vervangen zijn door het bekende rijmpje, dat Bor, Ned. Oorl. 6, 266 a reeds vermeldt : Men hoorde vast onder de Borgheren hier ende daar tot sijn (Alva's) spot aldus rijmen: Den eersten dach van April verloos Duc d' Alva sijnen Bril. Het Ndl. Wdb. III, 1382, waaraan dit alles is ontleend, voegt hierbij: „weliswaar drukte het niet zoo krachtig als het vorige uit dat Alva's macht door die verovering gefnuikt Was; doch het beval zich daarentegen, behalve door het rijm en door toespeling op den r»teo April, den van ouds bekenden gekkendag, bovenal ook hierdoor aan, dat het verliezen van een bril voor de meesten eene duidelijker woordspeling bevatte dan het op den neus krijgen er van (vooral toen later een bril op den neus krijgen niet overal meer gangbaar was): immers Alva had dien dag Den Briel verloren, niet gekregen". 2) 108. Na gedanen arbeid is 't goed rusten. Een minder juiste vertaling van het lat. jucundi acti la bor es, dat Cicero gebruikt in de Finibus II, 32 met de toevoeging evenwel dat Euripides zegt: suavis laborum est praeteritorum memoria s), de gedachte aan doorstane moeite is aangenaam (vgl. Seneca, Herc. fur 656 : quae fuit durum pati, meminisse dulce est). Vgl. Servilius, 189*: Op gedaen werck ist goet rusten; Sart. II, 4, 17; Erasmus, Coll. 157 a : Jae voor waer op 't ghedaen werck is goed rusten; Hooft, Warenar, 1312 : Op edaen werck is goed rusten; Korenbl. II, 6; 480; Tuinman I, 373; Harreb. II, 454 b. In het hd. noch getaner Arbeit ist gut ruhen; fr. la peine surmontée est le sel du plaisir; eng. af ter the work is done repose is sweet. 109. Een arbeider is zijn loon waard. Deze zegswijze is ontleend aan den Bijbel Luc. X, 7 of Tim. V. 18. Zie Harreb. I, 18 en vgl fr. Fouvricr est digne de son salaire of h travail fait salaire est du; hd. der Arbeiter ist seines Lohnes wert; eng. the labourer is worthy of his hire; a fair da/s wage for a fair day's work. Deze stad werd ook buiten woordspel wel Den Bril genoemd. 2) Zie Tijdschrift XI, 25-31 ; XVI, 70-71; XXXI, 43-44; XXXV, 70. *) Vgl. Euripides, Andromeda fr 133 N: AAA r\oó rot (ToiSèvrx - 46 - ii o. Argusoogen. De Grieken verstonden, onder Argos of Agenor of Arestor of Inachos, een sterken man, die over zijn geheele lichaam oogen had en door de jaloersche Hera, de vrouw van Zeus, was aangesteld als bewaker van Iö, die door haar in een koe veranderd was, wegens hare liefdesbetrekking tot Zeus. Vandaar dat men onder Argusoogen verstaat „oogen, die zich naar alle kanten richten, die op alles letten, aan wier opmerkzaamheid niets ontgaat". Vgl. lat. Argi centum oculis observare (Hieron. Ep. 54, 9); zie Otto, bl. 37. Bij ons komt de uitdr. in de i7de eeuw voor bij Pers, 643 b; zie ook Harreb. I, 19 a; fr. des yeux tl Argus; hd. Argusaugen; eng. Argus-eyes. in. Arm. Om de grootste armoede aan te duiden worden verschillende vergelijkingen gebruikt. Bijv. hij is zoo arm als de mieren; zoo arm als Job; zoo arm als de straat, ook straatarm (d.i. zoo arm, als wie zonder woning, op straat staat); zoo arm als een luis, ook luisarm, als een worm aan de haak (Jord. 101); nd. nett so arm as 'n Lus (Eckart, 18). Evenzoo in het Friesch: sa earm as Jop — as in lus, — in mier, — in sweal (zwaluw). In Vlaanderen zegt men: zoo arm als Job, een Laplander, een Ierlander, een schooier, de ratten of de muizen in de kerk, de mieren, een Kozak, een luis (zie Joos, bl. 11; Teirl. 81; Antw. Idiot. 165); vgl. fr. il est pauvre comme Job, comme un rat d'église; hd. arm wie Hiob, eine Kirchenmaus; eng. as poor as a church-mouse, as Job. Men herinnere zich hoe, volgens het Oude Testament, Job beroofd wordt van alle bezittingen; vgl. Job I, 13—19 en ook vs. 21 waar hij zegt, „dat hij naakt, van alles ontbloot, gelijk hij ter wereld is gekomen, naar den schoot zijner moeder, de aarde, zal wederkeeren". Zie Zeeman, 302. 112. Iemand in den arm nemen. Dit wil eigenlijk zeggen: „iemands arm grijpen door de hand te steken in de ruimte tusschen den arm en het lichaam, dus ongeveer hetzelfde als bij den arm nemen". Doet men dit om hem in vertrouwen, om hem min of meer heimelijk iets te vragen, dan krijgt de uitdr. de beteekenis van iemands hulp inroepen, zooals bij Hooft, Gedichten I, 238 r Minerv' en Juno korts gedenkend' ouwden spijt, In wrevlen moedt, tot hóón van Venus, spanden t'zaemen, De welgebooren' Eer zy in den arme naemen, En deeden tegens haer aenvaerden schoonheidts strijdt. Episodes1), 98: En neemende den Graaf van Meeghen, met Albernoz 's Hartoghen geheimschryver, in den arm, verworven zij endtlyk dat dit voorneemen gestaakt werd. Zie verder Tuinman I, 253 en Ndl. Wdb. II, 655. 113. Iemand met open armen ontvangen. Men bedoelt hier eigenlijk mede, iemand ontvangen met uitgestrekte armen, gereed om hem te omhelzen; vandaar: zeer hartelijk, zeer voorkomend. Vgl. Tijdschr. XXIII, 255: De vader der genade zal u mit Episodes uit Hooft'sNederl. Historiën, Zutphen, W. J. Thieme & Cie, 1919. — 47 — uytgestreckte armen hier boven verwelcomen (Jan v. Hout); voor de 17de eeuw vgl. Hooft, Gedichten II, 163 : Natuirs geboden dienst is het onwaert en tegen; Maer ghij eenvoudich volck ontfangt haer gaven rijck Met open armen, en gebruicktse danckbaerlijck. Zie verder Halma, 35: Hij ontving hem met opene armen, il le recut a bras ouverts; Ndl. Wdb. II. 655 ; X, 2007 ; XI, 522; fr. recevoir qqn. è bras ouverts; hd. einen mit offenen Armen empfangen, aufnehmen; eng. to receive one with open arms. 114.. Lange armen hebben. De arm wordt, evenals de hand (lat. longas manus habere), dikwijls gebruikt als zinnebeeld van kracht, geweld, macht of gezag (vgl. de sterke arm der overheid; de wereldlijke arm, enz. j hd. der Arm der Obrigkeit, der Gerechtigkeit; eng. the strong arm). Zoo in deze uitdr. die wil zeggen: veel macht hebben. Zij komt in de Middeleeuwen voor, blijkens Sp. Hist. I6, 52, 33 : Lange aerme, wide hande hebben die heren van den lande; zie verder Servilius, 79 : Hi heeft lange ernten ende nochtans is hi arm. Te vergelijken is Pers, 383 b: De koning heeft lange handen en sal 't niet ongewroken laeten; Idinau, 246 : Heeren handen reycken verre; Harreb. HI, 110: Groote heeren hebben lange armen1); Sewel, 436: De koningen hebben lange armen, kings have long arms, are powerfull; Ndl. Wdb. II, 650; VIII, 1038; Erasmus CVII; Joos, 136; Teirl. 80. In het Friesch: in lange earm ha; syn earm rikt fier, zijn arm reikt ver: fr. avoir le bras long; hd. lange Arme haben; eng. to have long arms. Het tegenovergestelde korte armen of een korten arm hebben komt ook voor. 115. Armoede zoekt list, d. w. z. de arme, hij die gebrek lijdt, zoekt naar allerlei middelen, om een stuk brood te verdienen, of zooals De Brune, bl. 49 het uitdrukt : Een broodloos man- verzint van alles, wat hy can. Deze gedachte komt voor bij de Grieken en Romeinen; o. a. bij Theocritus, Eidyll. XXI, 1 Plautus, Stichus I, 3, 24: nam illa (paupertas) omnes artes perdocet, ubi qttem attigit; zie Otto, 269 en 132 of Montijn, 111. In het Nederlandsch vindt men haar bij Maerlant, Sp. Hist. I6, 55, 52 : Aermoede die leert sere; Campen, 115: Dye arme man soeckt list, daar die rijcke niet op en gist; ook bij Goedthals, 74: Noid maect nauwe listen, de tout s'auise, a qui pain faut; ghebreck dat souckt succours, de mout se pourpense, qui pain na; bij Servilius, 217*: Armoede soect liste; noot sueket broot (vgl.. Sartorius 1, 5, 82). Zie verder Spieghel, 295; Tp'dschrift XXI, 105 Idinau, 76: Armoede soeckt list, 't is wel ghedaen: Daer t' beste ghebreeckt, daer gheldt de konste. Stelt list te wercke, t'sal eenigh-sins gaen; Maer sonder archeydt, uyt goeder ionste Soeckt hier, veur al, de eeuwighe wonste. , *) Vgl. ook in het Grieksch ftaxped rupoMVtav t&ptQ (Montijn, 205); bif Ovid Her. 16 (17), 166: An nescis longas regibus esse manus?; zie Otto, 2io> en fournal, 243. - 48 — Tuinman I, 322; Harreb. I, 20 b; III, nou; Ndl. Wdb. II, 685. Zie vooral Bebel, no. 206; vgl. hd. Armut sticht neue Wege (list) ; fr. de tout s'avise a qui pain /aut-. eng. poverty is the mother of all arts. 116. In arren moede, d. w. z. in gramschap, in toorn, in woede; t. w. bij de vermelding van een handeling, die iemand onder den invloed van dien hartstocht verricht. Het bijv. naamw. arre, mnl. in den regel erre, beteekent oorspr. verdwaald, spoorbijster (vgl. hd. irre); vandaar buiten zich zeiven van aandoening of hartstocht, en vervolgens verbolgen, verstoord, toornig, welke beteekenis in de middeleeuwen reeds zeer gewoon was. Toen ook kwam herhaaldelijk voor in erren (arren) moede, waarnaast evenzeer met of van erren moede, in den zin van in een kwade luim, in een vlaag van drift, met een booze of dollen kop, in woede, in toorn, in drift. Zie Mnl. Wdb. II, 716 en Ndl. Wdb. II, 573—575, waar vele bewijsplaatsen, ook uit vroegere eeuwen, worden gegeven. Synonieme uitdr. zijn in euvelen moede (mnl. in evelen moede, van evelen moede) en in grammen moede (thans verouderd). 117. In zak en asch zitten, d. w. z. in rouw gedompeld zijn, doch in ironischen of schertsenden zin gebruikt, ook in de weinig ernstige gevallen van het dagelijksch leven. In bijbeltaal wordt de mensch gelijkgesteld met stof en asch van wege zijn nietigheid in vergelijking met den Almachtige. Vandaar dat de Israëlieten ten teeken van rouw, van verootmoediging zich het hoofd met asch bestrooiden, waarbij zij zich tevens hulden in een zak, d. i. een zwart haren kleed, zonder mouwen, alleen met armsgaten; vgl. bijv. Esther 4, 1: Als Mordechai wist al watter geschiet was, soo verscheurde Mordechai sijne kleederen, ende hy trock eenen sack aen met assche; 4, 3 : (Er) was een groote rouwe onder de Joden Vele lagen in sacken, ende assche. Zie Ndl. Wdb. II, 117 en Zeeman, 53—54; Laurillard, 62 en zie nog Jerem. 6, 26; Jona 3, 6 ; Jes. 58, 5; Dan. 9, 3; Matth. 11, 21; vgl. fr. faire pénitence dans le sac et dans la cendre; hd. in Sack und Asche trauern, Busze tun; eng. to do penance in sackcloth and ashes. 118. Asch is verbrande turf. Dit zegt men tot iemand, die allerlei onderstellingen uitspreekt in ■volzinnen, die beginnen met als (uitgesproken as), om hem het ijdele en nietswaardige daarvan te doen gevoelen. Vgl. Smetius, 227 : As, en is gheen vier. In Zuid-Nederland gebruikt men hiervoor, volgens Schuermans 116: Asch is verbrand hout1) of asch is verbrand hout en kolen is vonkhout (Joos, 197). Analoge spreekwijzen zijn er vele, o. a. Assen ligt in Drenthe; asch ligt aan den haard (Harrebomée I, 22); as de lucht invalt, zijn al de veugels gevangen of dood (Teirl. 85); als de hemel valt hebben we allemaal een blauwe muts (Harrebomée I, 302); as komt in de meuten te pas (Taalgids IV, 248; Bergsma, Dr. W. 22); fri. as de mounle gjin as hied, koed er net meale (als de molen geen as had, kon hij niet malen); as de as breekt, dan valt de kar (Land v. Waas). Aan iemand, die och! zegt, als uitroep van ontevredenheid en wrevel antwoordt men : Og was de koning van Basan (Zeeman, bl. 394; Laurillard, !) Zie ook Antw. Idiot. 1&7 en Draaijer, 3. — 49 — bl. 35); en aan hem, die verklaart: ik docht dat het zoo was: ie dochters bennen hoeren (volgens Zeeman, bl. 394; hd. Dachte sind ketne Lichte) of je dochters, loopen in Amsterdam met visch te koop (Harreb. III, a); in N.-Brab. dochters sijn geen zoons. Zegt iemand: ik meende 't zoo, dan krijgt hij tea antwoord: Meenen ligt dicht hij Kortrijk of Meenen ligt in Vlaanderen (Harrebomée II, 71 en Taalgids V, 156); ook Mijnen ligt op Drente of Mijnen het soo mennig old wie/ bedrogen (Taalgids V, 156); Meenen is nen bedregert, nd. Meener is een Bedreeger. Aan hem die zegt ik wou wel dat, enz. antwoordt men : Wouw ligt een uur achter Roosendaal of wouwen vliegen hoog of syn kuikendieven; en tot dengene, die tot spoed aanspoort door gauw ! gauw ! te roepen : Gauw ligt dicht bij Sneek, fri. Gau leyt tichte by Snits. Op het verzoek wacht nou effe antwoordt mén in de Bommelerwaard: der is mer één effe in 't a b c (V. d. Water, 72). Vraagt men iemand, wiens woorden men niet goed verstaan heeft, matte 9 dan luidt het antwoord 't Is geen watte, maar wolle of watte verkoopt men in den winkel (Taalgids VII, 211), watte is tusschenvoering, watte swarte katte(n) of watten verkoopt de apotheker of in Twenthe : watte is 'n endegatte (= eendenaars); in Hageland : watte! een schotel patatte voor uw tong te lappe 1 (Claes, 280); op de woorden na den eten volgt bet antwoord: na de neten komen de luizen. Zegt men in Antwerpen iets noo (= noode) te doen, dan luidt het antwoord: Noo (Noë) was ook 'ne grooten heilige, Noo hee/t negenhonderd jaar gelee/d en gèren (gaarne); in het Land v. Waas, wanneer men beweert: 't schol {scheelde) niet veel: ja, maar schol is visch (Waasch Idiot. 578 a); aan iemand, die beweert dat het vroeger „beter was" geeft men ten antwoord: was (bijenwas) is altijd beter, al regende het honing l Op de aansporing Kom nou! volgt het antwoord nauw is niet wijd en lastig op syn tijd en op de bewering 7 Kan me niet schelen m* Schelen syn de mooiste niet. Zie ook nog het art. Lieverkoekjes. In het Limburgsch kent men: es is een krom letter, en in het Nederduitsch de volgende zegswijzen: Wennik is een Underrok; wenn de Hemmel in/allt, so krige wi enen groten Kikenkorf; wenn de Bukke nu lammeden, so gingen de Schape gust, als antwoord aan iemand, die met allerlei vreemde veronderstellingen voor den dag komt (Taalgids IV, 248). In Groenloo geeft men iemand die „nee" zegt, ten antwoord: Nee (d. i. Neede) is hier twee uren vandaan; in de Zaanstreek: hij zit in het zei-schuitje of hy' gaat (rijdt) altijd met den zei-wagen van iemand die altijd zegt: ik zal dat doen, maar die beloften niet nakomt (Boekenoogen, 1253); in Deventer: motten bint varkens, woordspeling met moeten (Draaijer, 26). Ten slotte mogen nog de Friesche gezegden volgen: as alle assen ien as wieren, hwet scoe dat in greate as wize, en as alle wetters ien wetter wieren, Hwet scoe dat in great wetter wêze, en as dy greate as den yn dat greate wetter /oei, hwet scoe dat in greate plo/ jaen, d. w. z. waren alle assen één as en alle waters één water, wat zou dat een groote as en een groot water zijn, en wanneer die groote as dan in dat groote water viel, wat zou dat een groote plof geven (W. Dijkstra, bl. 284). Wiltsje (een mansnaam) stiet e/ter de deur, tot iemand die zegt ik wil niet, en Wier leit tiehte by Beltsum, woordspeling met waar. Zegt iemand ik kin net, dan antwoordt men: Ut it kin mar hingje, en doch (doe) 't mei de kannen, wat te vergelijken is met het Antw. zet de kan weg en neem de stoop, en het Bommelerwaardsche zet de kan neer en vat de leer (V. d. Water, 92) als antwoord op: ik kan niet. Stoett, Ned. Spreekwoorden, 4e dr. 4 — 5° — ii9- Uit zijn asch verrijzen, eig. gezegd van den wondervogel Phoenix (Feniks), en daarna bij vergelijking van al wat verbrand is en dan nog schooner weer wordt opgebouwd (Ndl. Wdb. II, 716). Van dezen vogel vertelt Herodotusdat hij om de 500 jaar, uit Arabië, in Egypte verscheen, en op een arend geleek met goudkleurige vederen met rood doormengd. Maerlant spreekt van 340 jaar (Nat. Bl. III, 1267 vlgg.), Vondel van 600: De Phoenix Die nimmer zijns ghelijck ziet, noch ghezien en heeft. Die nae sess eeuwen zat, en moe van hier te swerven, Zich willigh en van zelf toerustet om te sterven, Op eenen steylen Bergh, daer hij zijn dood-bedt sticht Met zoet welruyckend hout, t' welck 't heete zomer-licht, Vermids zijn stralen komt ontstekende verrasschen, De Vogel flucx verbrand, en wordt verteert tot asschen; Waer uyt allencx ontstaet en voorts kruipt eenen worm, Daer uyt een Phoenix wordt vernieuwt nae d' eersten form. Zie Warande der Dieren, 123; Joseph in Dothan, vs. n 19 vlgg. Verdam in Handelingen en Meded. der Mij. v. Ltk. te Leiden, 1898, bl. 76; Volkskunde XXIII, 84. Onder een feniks verstaan wij verder iemand, die de beste, de eerste is onder zijn soortgelijken, die boven anderen uitmunt; vgl. Vondel V, 427 : Ghy, Helhont, past het u, dien Hercles na te bassen, Te steuren op 't autaer den Fenix1) in zijn assen, Den mont van 't Hollantsch recht, by Themis zelf beweent? Zoo knaegh uw tanden stomp aen 't heilige gebeent. 120. Zijn asem over iets laten gaan, d. w. z. eig. iets van nabij bekijken of beruiken; fig. zich met iets bemoeien. Vgl. Huygens, Hofw. 2261 : 'k Wouw dat men aessem me iens gaen mocht over 't suyvel; Asselyn, Spilp. 10: De keukenklauwers, die toch niet gerust zijn of ze moeten, over al 't geen er te vuur gedaen wordt, 'er aassem laaten over gaan; Halma, 17: Over al zijnen asem hebben, alles bestellen, mettre le nez par-tout, de mêler de tout; Tuinman I, 5 : Hy heeft er de hand in gehad. Zo zegt men ook: Hy heeft er zijnen adem over laten gaan: 't geen geschied over dingen, die naby zyn; bl. 196: Hy laat 'er zijnen aassem over gaan. Dat wil zeggen, een zaak van naby bezien, en behandelen, zo dat men bewind daar over gebruikt; Harreb. I, 10; Sjof. 199: Je mocht geen horretje pap vrete of de pastoor most'er zijn asem over late gaan. 121. Ergens geen aspergebedden aanleggen, ergens niet lang blijven; geen voornemen hebben ergens lang te blijven. Ook hij kan daar wel zijn sperziebedden aanleggen, omdat hij daar lang zal moeten blijven wonen. Vgl. Fri. Wdb. I, 61 : As in dominy asperzjebidden oanlizze Ut, seit min wol, dat er him nei bliuwen set (dat hij plan heeft te blijven). Zie Ndl. Wdb. II, 729; Weiland, 172: Dewijl de aspersieplant eenige jaren moet gestaan hebben, eer zij eetbare vrucht geeft, zoo zegt Hugo de Groot. — 5i — men van iemand, die ergens eenen post bekleedt, en waarschijnlijk niet ligt naar eene hoogere standplaats zal geroepen worden : hij heeft aspersiebedden aangelegd. *) 122. Asschepoester (-poetster). Deze benaming voor het meisje, dat thuis alle werk moet verrichten, terwijl hare zusters uitgaan, is ontleend aan het sprookje van dien naam, dat sedert de i8de eeuw (anno 1775) bij ons bekend is en vertaald is naar dat van Ch. Perrault i Cendrillon ou la petite pantoufle de verre 2). Het woord „asschepoester" was bij ons reeds bekend, voordat Perrault zijne „contes" uitgaf, en beteekende „iemand die steeds bij den haard in de asch zit te poesten, te blazen". 8) Toen men nu het fr. cendrillon moest vertalen, heeft men daarvoor het reeds bekende „asschepoestertje" gebruikt; hd. Aschenbrddel; Aschenbuttel; Aschenpudel; eng. einderella; fri. yeskepüster. 123. Augiasstal, Augias, koning van Elis, bezat 3000 runderen, wier mest sedert 30 jaar niet opgeruimd was. Hercules kreeg in opdracht van Eurystheus den veestal daarvan te reinigen, waartoe hij de rivieren de Alpheus en de Peneus eerst in elkander en vervolgens door den stal liet stroomen, zoodat alle mest in één dag werd weggespoeld. Overdrachtelijk worden „dienovereenkomstig alle ophoopingen van onreinheden, hetzij ze van geestelijken of ligchamelijken aard zijn Augiasstallen genoemd" (Harrebomée I, 22). Vgl. C. Wildsch. II, 13 : In zulke gevallen heb ik meermaals, gelijk een andere Hercules, geheele stallen dier Augiaas moeten zuiveren van vooroordeelen, die gij bij ervarenheid zoo wel kent. De Grieken en de Romeinen verstonden onder de uitdr. ty.v Alyüou /3ouo-rx Noem ze liever op z'n Hollandsen Bakkeran en Lik-me-pet. Volgens Harrebomée III, Lxxxni: hij is beboet, ofvolgens De Vries, 62: hij zit in de klem; ook zij is bakker an, zij is zwanger; vgl. Speenhof!, VI, 74: M'n man is al 'n jaar of drie gestorven, Die voer als tweede stuurman op Japan; Die dacht bepaald dat ie te kort zou komme, Na elke reis was ik weer bakker an: Hij had zoo'n haast om kinderen te krijgen. Men heeft op verschillende wijzen getracht deze zegswijze te verklaren. Volgens den Navorscher V, 107 moet hier gedacht worden aan een stuiter, dien men in Friesland een bakkert noemt, terwijl aan zijn een term is bij het knikkeren. Te recht merkt het Ndl. Wdb. II, 891 op, dat de juistheid van die verklaring nog niet bewezen is; het had er aan toe kunnen voegen, dat ze aan duidelijkheid ook wel wat te wenschen overlaat. Juist kan die verklaring niet zijn, daar men zoo'n stuiter altijd een bdkket noemt (men schrijft bakkert), en de bovenstaande uitdrukking in Friesland altijd luidt hij is bakker-oan, ook in den zin van: hij heeft proces- verbaal (zie het Fri. Wdb. I, 72 en W. Dijkstra, 287). Laurillard denkt aan het verhaal uit den bijbel Gen. XL, 21—22, waar wordt medegedeeld, dat de opperschenker van Farao vrijgesproken, doch „de overste der backeren" gehangen werd. Doch ook hiermede komen wij niet verder. Molema verklaart de uitdrukking als: „hij is er aan gebakt, zit er aan vast; zit 'er an, ondervindt de gevolgen zijner handeling". Zou het niet mogelijk zijn, dat de zegswijze eigenlijk moest luiden hy' is bak er aan, >«waanrï bak een bijwoord kan zijn in den zin van vast, behoorende bij het werkwoord bakken, dat in sommige streken beteekent kleven, vast blijven zitten (zie Molema, 17 ; Fri. Wdb. 71; Gallée, 2 en Ten Doornkaat Koolman, I, 84), vooral van sneeuw gezegd 2). In het Holsteinsch bestaat J) Aldus in Noord-Brabant. 2) Zie ook het Mnl. Wdb. i. v. backen; Ndl. Wdb. op „aanbakken" en „bakken" en Muller-Logeman, Die Hystorie van Reinaertdie Vos,b\. 172—173. Ook in het hd. is backen, kleven, bekend; men kent eveneens backen bleiben, niet op school bevorderd worden, blijven zitten, waarvoor bij ons ook bakken gezegd wordt. — 59 — ook een bijv. naamw. bakkig, aanklevend van iets, waarvan men niet los kan worden; en in Groningen kent men een adjectief baks (of baksk, ook in het Oostfri.) voor kleverig. Hierbij behoort misschien ook baks in de Vlaamsche uitdrukking iemand baks togen voor iemand schaakmat, pal zetten, en baks zijn, iets niet kunnen of niet durven nadoen, dus vast zitten, pal gezet zijn (De Bo, 75). Onder er aan zijn verstaat men er bij zijn, er mede geschoren zitten, het beet hebben (zie Ndl. Wdb. I, 39 en Waasch Idiot. 162 a: er aan zijn gelijk de deeg aan de koekpan of aan den trog, zeker gevangen, verloren zijn); in Vlaanderen beteekent het ook in het spel verloren hebben (evenals in Groningen); aan iets vast zijn, b.v. aan boete of straf (evenals in Friesland), terwijl men onder iemand aanmaken verstaat: proces-verbaal tegen hem opmaken (Tuerlinckx, 11; Schuermans, 5 en 886). Zie ook no. 143. Bak er aan zyn zou dus gelijk staan met vast er aan zitten, er bij zijn, „zuur" zijn, en door de uitspraak op den klank af veranderd zijn in bakker aan.J) De uitdrukking schijnt in geheel Zuid-Nederland onbekend te zijn; waarschijnlijk is zij uit het Friesch in het Hollandsch doorgedrongen. Bij Bouman, 5 staat zij nog opgeteekend, doch niet bij Boekenoogen, HoeufFt (Bredaasch- Taaleigen), Jongeneel, Zuid-Limburgsch Taaleigen 2) en anderen; evenmin in een der Zuidnederlandsche woordenboeken. In Ty'dschr. XXXII, 148 wordt gedacht aan een verbastering van het Bargoensch bekaan3), dat in verbinding met maken of nemen beteekent „aanhouden, te pakken nemen" en ongeveer als „bigrone" werd uitgesproken. 143. Bakvisch, d. w. z. een aankomend meisje; een navolging van het hd. Backfis ch. „De toepassing van het woord is daaruit te verklaren, dat de visch die gebakken wordt vooral van, kleiner soort is"; Ndl. Wdb. II, 899. In Zeitschr. f. Deutsche Wortf. III, 94 en bij Kluge, Wtb. 32 wordt ondersteld dat het oorspr. een studentenwoord is geweest voor baccalaureus, laagste academische graad, dus jong student, en vandaar is toegepast op meisjes. In het Antw. Idiot. 179 wordt bakvisch zijn vermeld in den zin van: er aan zijn in 't spel, of in de boet geslagen zijn; ook in den zin van zeker zullen sterven (woordspel met het ww. bakken, aanbakken; zie no. 142). Vgl. het synonieme een (halfwassen) brasem, een opgeschoten jongen of meisje *), die „te klein voor een tafellaken en te groot voor een servet" is. In het hd. heet een halfwassen jongen een gründling i) In het Friesch kent men ook de uitdr. bakker óf zijn, in den zin van iets, zijne betrekking, zijn ambacht moeten opgeven (zie W. Dijkstra, 287). Deze uitdr. zal als een oppositum-formatie van bakker-oan te beschouwen zijn. *) Vgl. evenwel Driem. Bl. 18, 28: Hè is bekker, hij is er bij, betrapt, bekeurd (Heerlen). Mag ook vergeleken worden fr. être cuit, veroordeeld zijn ? 3) Bekend in de uitdr. bekaan zyn, hd. bekahne sein, eig. in de gevangenis (laat-hebr. kdn) zijn. Zie ook Teirlinck, 4: bekaan, gevangen; Tijdschr. voor T. en L. VIII, 311. In soldatentaal beteekent kahn in 't Nd. bed (Horn, 100). *) Vgl. Sewel, 310 c: half-wassen-braassems, hoop-loopers, scheepsjongens van 16 tot 18 of 20 jaaren; Koster Henke, 11 : brasem, kerel; ford. II, 14: Madame smoesde weer met de brasempjes (jonge meisjes), vlak voor 't buffet. Menschenw. 254: Wa' luie broasims die jonges van jou tog-en-binne, dolde Janbuur. Syn. is ook platvisch voor onmondige meisjes; Jord. II, 33: Jet vangt d'r platvisch sooveul d'r over de vlakte swermt tussche Groot-Mokum, Rotterdam en 't Haagie ! — DO- Of ook een gelbschnabel (vgl. Rosé, 11834: U die bec so geel noch steet), grünschnabcl, grünspecht; in het fr. un béjaune, blanc-bec; in Friesland een blei, een laffe meid (Ndl. Wdb. II, 2822). 144. Bakzeilhalen. Dit is eigenlijk een scheepsterm en wil zeggen „de zeilen tegenhalen; zóó brassen, dat de wind op den voorkant er van inkomt". De uitdrukking is ontleend aan de Engelsche zeetermen to back a sail, to lay it aback, die door Murray, 1611 aldus verklaard worden „to brace the yard so that the wind may blow directly on the front of the ship and thus retard the ship's course". Vandaar bij overdracht achteruitkrabben, niet op zijn stuk blijven staan. Vgl. het Friesch bakseillüke en zie het Ndl. Wdb. II, 899; Kluge, Seemanssprache, 54—55. 145. Geen bal of de ballen. In de studententaal wordt geen bal of de ballen *) gebruikt voor niets. Zoo zegt men: hij weet er geen bal (of de ballen) van; hij antwoordde geen bal; daar deugt geen bal van, enz. In de middeleeuwen werd bal reeds in dezen zin gebruikt „voor eene nietigheid, die men wegschopt", bijv. in de Disp. 166: Niet een bal ne doech hem (helpt hun) haer berouwen. Voor de 17de eeuw vergelijke men Kluchtspel II, 69: 'k Gever niet om een ouwen bal; Van Moerk. 195 : Wat een ouwe bal, wat een dwaasheid. Zie verder De Jager's Latere Versch. 110; Joos, 97; Molema, 499 b: 't mog 'n ol bal, er is niets van aan, en vgl. de Vlaamsche uitdrukking: die jongen deugt geen ket (knikker; Schuermans, 236); Gron. 75: Ik heb nooit 'n bal voor 'm uitgevoerd. — Ja, hihihi, ik snap 'r zelfde ballen (niets) van; St. L. 56: Als je 'm zoo hoorde snoeven, dat-ie de ballen ooit dee; Nkr. IX, 20 Febr. p. 4: Men wijt het aan allerlei dingen en snapt er de ballen niet van; Speenhof! ï, Jf: Hij was een man van niemendal, Om eer en plicht gaf hij geen bal. Naast ballen wordt ook gezegd „de ballen van den bok" of „de ballen van den commandant", waaruit blijkt, dat in deze uitdrukking ballen als testiculi wordt opgevat, waarvoor ook pleit „er de klooten van weten" (Kms. 186) naast „er de ballen van weten" of „snappen", en het Antwerpsche: er de konten van kennen (Antw. Idiot. 692) naast er de hwppen van weten (Antw. Idiot. 2240). Zie Kmz. 186; 363: Van zoo'n partijtrekken snap ik de kloote; bl. 178: Als ik nou weer college ging loopen, zou 'k 'r de balie an hebbe. 146. Den bal misslaan. Aan het kaatsen, kolven of klossen ontleend (zie Ter Gouw, De Volksvermaken, 335), en vandaar in fig. zin missen, bezijden de waarheid zijn, niet het goede inzicht hebben; synoniem van de plank misslaan. De uitdrukking komt sedert de i7de eeuw voor (zie het Ndl. Wdb. II, 901 en vgl. Gew. Weuw. I, 55) en staat eveneens opgeteekend bij Tuinman I, 267 : „Hy slaat den bal mis, dat is, hij treft de zaak niet: gelijk onbedreven kolvers die den bal niet raken"; V. Janus II, 24. Ook in Zuid-Nederland is zij bekend (zie Joos, 95), waar men ook zegt de kaatse *) Voor het wegvallen der negatie vgl. fr. tilt est point latsi; pas dargent. Pas de Suisse; het mnl. twint en bore. — 6i — falen, zijn oogwit missen (Schuermans, «13), en natuurlijk in het Friesch: de bal misslaen. Het tegengestelde luidde : den bal wil hebben, dat men vindt bij Sartorius IV, 67, die „rectam instas viam" vertaalt door ghy hebt die bal wel, dat te vergelijken is met V. Janus III, 147 : den bal juist treffen. 147. Die kaatst moet den bal verwachten, een zegswijze aan het kaatsen ontleend, met de beteekenis, „wie yemand wil aantasten, heeft te wachten, dat men hem zo weder bejegenen, en met gélyke munt betalen zal"; Tuinman I, 266. Vgl. verder Winschooten, 273; Huygens II, 411: Kaetsen en ballen wachten (opschrift); Halma, 251 : Die kaatst moet den bal wachten: die met een ander schertst, of een ander scheld wagt het selve; Ndl. Wdb. VII, 772. Ook in bet Friesch: dy 't keatse wol, moat de ballen wachtsje; dy 't de bal utsmyt, moat ófwachtsje ho 't er kim werom kriget; en vandaar ook de zegswijze dou moast him de ballen mar goed werom slaen (gij moet hem de ballen maar flink terugslaan, zijne scherpe uitvallen, vragen of plagerijen met dezelfde munt betalen; zie W. Dijkstra, 288; vgl. fr. renvoyer la balie, een slagvaardig antwoord geven.x) Te vergelijken hiermede is Campen, 126 : wie vechten wil, die moet den streeck verwachten (hd. der /echten will, der musz der Streiche warten); Spieghel, 280: die zeit dat hy wil, moet horen het wederspil; Be bel n°. 231 : qui velit ludere, debet apponere nummos; Campen, 17 : weel kegelen wil, die moet opsetten ; eng. they who play at bowls must expect to meet with rubbers. 148. Elkander den bal toewerpen (of toekaatsen), een sedert de i6*> eeuw voorkomende uitdrukking met de bet. elkander helpen, in elkanders kaart spelen. Bij Servilius, 209 luidt zij: Si kaetsen malcanderen den bal toe; bij Sartorius III, 2, 77: Sy rollen malkander de bal toe, cursu lampada tradunt; I, 2, 82: Elckander de Bal toesollen, invicem lampada tradere (vgl. Mnl. Wdb. VII, 1508); en I, 8, 65: Sy geven malkander den Bal op, hoe est, mutuo sese laudant ac praedicant; Tffdschrift XXI, 108 (anno 1524): Sy sollen den bal tot male ander; Smetius, 154: Malcanderen den bal van andermans dack toecaetsen; Winschooten, 116; Pers. Ontst. Leeuw. 861 a; Sacspiegeltje, 202: Hoe swaarder parentages hoe grooter ballen over en weeder gekaatst werden; Idinau, 42: Die kaetsen den bal mal-kanderen toe, Die om eyghen profijt met d'officiën spelen. Die d'een —d'ander rijck maken, Godt weet hoe. T' secreet der konste, sy meest verhelen. Daer 't al blindt is, daer is 't licht om te stelen. Zie nog Tuinman I, 265: Zy kaatzen malkanderen den bal toe „dit zegt men van die malkanderen over en weder voordeel toe brengen, en in de hand weiken". Bij de uit Sartorius opgegeven zegswijzen, waarin de wkw. rollen en sollen voorkomen, moet natuurlijk niet aan het kaatsen, doch aan het kolven gedacht worden. Dat ook in Friesland, het land der kaatsers, de uitdrukking bekend is, spreekt van zelf. Aldaar zegt men ook: Vgl. Halma, 334: Repousser ou renvoyer 1'éteuf, den bal wederom kaatzen, spijtig bejegenen, met dezelfde munt betalen. — 62 — hja keatse elkoar de ballen ta, door W. Dijkstra omschreven als „schijnbaar in tweestrijd werken ze elkaar in de hand". In de literatuur heb ik de uitdr. aangetroffen in Com. Vet. 51; Pers, 861 a en bij Van Effen, Spectator VI, 38 en XI, 45. Vgl. ook het vroeger hd. „die sich mit einander vergleichen können, die schlagen einander den ballen zu" (Borchardt no. 248; Wander I, 225); Antw. Idiot. 180: iemand den bal toegooien, hem bovenmate begunstigen; Teirl. 95: Iemand den bal toesmijten, iem. begunstigen. 149. Baliekluiver, een leeglooper, ook los werkman; eig. iemand die met zijn gezicht over de balie, de brugleuning hangt, „over de baddering kneist" en daaraan, vooral omdat hij gewoonlijk pruimt, schijnt te kluiven; vandaar dat hij ook leuningbijter genoemd wordt (Zandstr. 38; 47: leuningbijten; Koster Henke, 39), een naam, die te vergelijken is met het hd. Fenstérbeiszerin, Rahmenfresserin, Fensterrahmknauplerin, vrouw die steeds voor't venster zit uit te kijken. Synoniem van het ww. baliekluiven (zie oa. Onderm. 57; Het Volk 17 Juli, 1914 p. 3, k. 1) is het westvl. aan de balie hangen, arm zijn, eig. over de balie hangen bij gebrek aan vast werk. Ook is te Vergelijken bruggebijten, dat men leest in het Handelsblad, 13 Dec. 1906 ochtendbl. 2de blad, kol. 1: Op harde banken te bruggebijten en het budget van Publieke Werken te zien afrollen is maar half interessant; kol. 2: En weer gingen we zitten bruggebijten op de harde banken. Hiernaast een bruggebijter in Nw. Amsterdammer, 8 Mei 1915 p. n, k. 3: Er is toch nog wel werk buiten het uwe, en wij zijn niet allen bruggebijters. In het Maastrichtsch een balenger (= baliehanger"?) 1).. Zie ook het artikel een pilaarbijter en vgl. nog de Berlijnsche zegswijze: Der spuckt auch den Schw&nen auf die Köffc, er ist brotlos und lungert herum (Erdmann, 1900, bl. 206). 150. Een balk in zijn wapen voeren, d. w. z. een bastaard zijn. Men moet hier niet aan een balk, doch aan een dunne streep denken, die van den linkerbovenhoek tot den rechterbenedenhoek door het wapen loopt, en linkerschuinstreep genoemd wordt (fr. filet en barre). Zie Rietstap, Handb. 110; Ndl. Wdb. II, 926 en vgl. het 17de-eeuwsche scheldwoord streep (= bastaard). 151. Iets (met een krijtje) aan den balk schrijven. Dit zegt men van iets, dat weinig voorkomt, iets zeldzaams. Vroeger, en in sommige streken geschiedt het nog, schreef men merkwaardige gebeurtenissen aan de balken van de zoldering, waar het niet kon worden uitgewischt en gemakkelijk in het oog viel. Zoo teekent men in Friesland, in de herbergen aan den balk op, wie het eerst over ijs, op schaatsen of met paard en slee aangekomen is 2). Vandaar ook de fri. uitdr. hy stiet der (dat komt) oan '. d. Leken 190 r: Woudese bi tidehair kinderen dwinghen ende lietse niet wten bande springen. De uitdr. is oorspronkelijk gebruikt van een vat, dat springt, waarbij de banden, dat zijn de hoepels (vgl. hd. Faszband2), los gaan, gelijk duidelijk blijkt uit Vondel's Noah, vs. 1138; 1507: De hemel springt, gelijk een volle waterton, aan duigen uit den bant (vgl. hd. aus Rand und Band sein); Winschooten, 15: Uit den band springen, dat is, verwilderen, agteruitslaan; Halma, 39: Uit den band springen, verwilderen, s'écarter de son devoir; Sewel, 57 : Uit den band springen, to shake off obedience; fri.: ut 'e bdn springe of spatte. Syn. was in de i7de eeuw uit of buiten den bocht springen; zie Ndl. Wdb. III, 21; Jord. II. 100: Hij haatte landziekig gezeur over het buiten-den-bocht springen; vgl. de syn. zegswijzen buiten den band springen (in Nkr. II, 26 Juli p. 4); buiten de duimen springen (Jord. 245); over de streng slaan (eig. van een aangespannen dier8); buiten den pot pissen (veelal van echtbreuk 4). 156. Zoo bang als een wezel, d. w. z. zeer bang. De wezel is zeer schuw; vandaar deze spreekwijze. Zie Ndl. Wdb. II, 970; V. Eijk II, 95; Harreb. II, 457; Joos, 12; Fokke, Boertige reis, 2, 92: Ze waren zoo bang als wezels voor al wat maar eenigzins op een draak geleek; fri. bang as in weesling. 157. Een banjer, d. i. een groot „heer", die zich permantig aanstelt; fri. in banjer; dial. banjert. Ook als scheldwoord gebruikt: vuile banjer (gemeen beest, kreng; Jord. 41). Men houdt dit woord voor een verkorting van banjerheer d. i. bander (baander)keer (vgl. anjer voor ander5); zie V. Janus III, 221 : als baanderheeren voor den dag komen); oorspr. de naam van „een J) Paul, Wtb. 59 verklaart durch die Bank als „alle ohne Unterschied, eigentl. hinter einander weg, wie sie auf der Bank sitzen". Zie Ndl. Wdb. II, 954; 956, waar plaatsen worden aangehaald van band in den zin van hoepel van een vat; vgl. ook Boekenoogen, 435 : kitband. 3) N. Taalgids XII, 145. *) Zie o. a. Brederoo, Moortje, 1469; Tuinman I, 345; N. Taalgids XII, 145. 5) Zie Ndl. Wdb. VII, 3. Stoeit, Ned. Spreekwoorden, 4e dr. 5 — 66 — edelman, die het recht had onder zijn eigen banier zijn welgeboren mannen ten oorlog te voeren"; zie het Ndl. Wdb. II, 815. Den vorm banjerheer trof ik eerst aan in de i8d<= eeuw bij Rusting, 234: Zo dat ik al vry een Banjer heer ben.*) Afgeleid van banjer is het ww. banjeren (luieren; Zandstr. 53; 63; Frequ. II, aanh. 13; Bergsma, 28). 158. Achter dc bank, meestal verbonden met liggen en raken, soms met werpen of schuiven, wil zeggen in onbruik raken, vergeten worden en verwerpen, ter zijde stellen, afschaffen; zie het Ndl. Wdb. II, 978; Pers, 882 a. In het Friesch zegt men eveneens efter 'e bank reitsje, achter de bank raken, achteraan, uit de mode raken, buiten gebruik komen; hd. unier der Bank liegen, unbeachtet. Men kan onder de bank hier de zitbank verstaan, die langs den wand stond, en waarachter licht iets kon vallen of weggesmeten worden, zoodat men het vergat (Tuinman, I, 350; zie no. 161). De uitdr. komt in de i6d' eeuw voor in Marnix' Byenkorf; Anna Bijns Refr. 159 'spreekt van iets van achter de bank halen (vgl. hd. etwas unter der Bank hervorziehen), doch gebruikt evenzeer iets achter tscrage steken in hare Refreinen, bl. 10: „de waerheyt steect men heel achter tscrage", waarmede te vergelijken zijn de hd. uitdrukkingen hinter die Bank, die Kiste werf en, legen, schmeiszen en hinter den Of en setzen (zie Erasmus, bl. 333); de ndl. hij ligt achter de kist- vgl. Servilius, 50: Hi leyt achter de kiste; Sartorius, II, 9, 73= Hetleydtachter de kist; oen een verroeste spijcker vergeten. 159. Door dc bank; zie n°. 154. 160. Zoo vast (seknnr, zeker) als de bank, d w z zoo zeker, zoo te vertrouwen als de Nederlandsche bank. „De zekerheid der Amsterdamsche bank was ten spreekwoord geworden, om eene zekerheid, welke boven alle bedenking verheven was, aan te duiden" ; Ndl. Wdb. II, 981. Ook als de bank zi/n, o.a. M. z. A. 161: 't Was zijn trots dat hij (een kruier) van zich zeiven kon zeggen, dat hij „als de bank" was. In het Friesch: dat stiet sa fêst as de bank; sa grif, sa wis as de bank. Eertijds in Zaandam: zoo wis als Calf; in Amsterdam : zoo wis als Pels, twee bekende handelaars. Zie Nav. XXXIX, 237; Harrebomée II, 177 a; hd. so sicher wie die Bank; eng. hts word is as good as the bank; fr. solide comme la banque de France. 161. Iets niet onder stoelen of banken steken, dwz iets niet voor zich houden, er geen geheim van maken. Vgl. in het Mnl. overdrachtelijk: iet onder den stoel steken, iets verbergen; m de i6d« eeuw2): Ick en steecks onder geen scraghe; in de i7de eeuw bij Winschooten, 15 ; Gew. Weeuw. I, 37 ; De Brune, 389 : Een man, die 't onder stoel of banck Niet steken zal, om yemants danck. 1) Zie ook de Vermakelijke Klugt of zamenspraak tussen Hans Dummel, Kaatje, Willemyn en Hendrik, bl. 25 (zonder jaartal) en Nkr. IV, 25 Dec. p. 3- 2) Leuv. Bijdr. IV, 338. - 67 — Vgl. verder C. Wildsch. 237: Uw vlugt met den ondeugenden schelm heeft hem den dood gedaan; ja dat steek ik niet onder stoelen of banken; Tuinman I, 350; Halma, 40 : Hij steekt het onder stoel nog bank, hij zwijgt het voor niemand; hij zegt het al de waereld; Schuermans, 682 a; De Bo, 1103; Rutten, 218 a; Waasch Idiot. 91 b: Zijn gedacht achter stoelen noch banken steken; Joos, 63: Zyn geloof achter stoelen noch tafels steken; Teirl. II, 8: k En steek het achter geen kagen en kanten, ik zeg, ik doe het in 't openbaar; fri. hy stekt it net ünder stoellen en banken. 162. Bankroet gaan, d. w. z. failliet gaan, zijne betalingen staken, „een bankje leggen", zooals men in de i7de eeuw zeide. Het woord „bankroet" hebben wij ontleend aan het fr. banqueroute, een verfranschten vorm van het Italiaansche banca rotta, dat letterlijk wil zeggen „gebroken bank.". Deze uitdrukking moet ontstaan zijn uit de gewoonte om de tafel van een wisselaar, die zijne betalingen staakte, op het foro weg te breken. Het woord is in de litteratuur het eerst aangetroffen in de i6de eeuw o.a. bij Anna Bijns, Refr. bl. 37 : Sulc weerlijc seyt, dat de geestelijcke dolen, En tsijn de vuylste kinder vander scholen, Die den lien thare ontdragen en ontrumen; Theet banckeroete, in duytsche ghestolen. Zie verder het Ndl. Wdb. II, 993—995; Kiliaen : bancke-rote, argentaria dissoluta; Plantijn : bancqueroet spelen, jouer banqueroute, cedere bonis, foro cedere, decoquere; fr. faire banqueroute; hd. Bankerott moeken; eng. to become a bankrupt. 163. Barbertje moet hangen, d. w. z. of men onschuldig is, toch wordt men het slachtoffer. Het gezegde is ontleend aan het fragment van een onuitgegeven tooneelspel, dat voorafgaat aan Multatuli's Max Havelaar. Vgl. Het Volk, 13 Sept. I9I3 P- 5 k. 4: Dezer dagen zal in den gemeenteraad nog eens ten tooneele worden gevoerd het treurspel H. de Wilt, ofwel „Barbertje moet hangen"; p. 6 k. 1 : Barbertje zal ten slotte toch moeten hangen wanneer althans de Raad zich niet met dat voorstel vereenigt; De Arbeid, 23 Januari 1915, p. 3 k. 4: Barbertje-Liebknecht die sociaal-demokraat is, moet als zoodanig aan de galg van S. W. C. bungelen; Nw. School VIII, 396: Maar Barbertje moest nu eenmaal hangen; Het Volk, 8 Maart 1915 p. 1 k. 2 : Als ze zich beklagen, wel dan wordt de vermoorde onnoozelheid uitgehangen en wordt gezucht: Ja, Barbertje moet hangen! 164. Naar de bar(re)biesjes gaan. In sommige gedeelten van ons land wordt dit gezegd voor: dood gaan; om zeep gaan, zooals in Friesland: hy giet nei de berbysjes, eig. naar Berbice, het land waar de peper groeit (vgl. hd. ich wollte du warst wo der Pfeffer wachst) en bekend omzijn moordend klimaat; Harreb. I, 47 b : Ga naar de Berbice. In Kunstl. 146 : Je wil toch nou nogniena _ 68 — de barrebiessies, hè? Vgl. Loop naar de Kanaries (= Canarische eilanden !); naar de Mookerhei, de hel; naar lesjekeep (= Essequebo) gaan (Archief II, 164; III, 399); hij gaat naar Jaffa en hij is al (of ligt) in Jaffa, een zeehaven van het Heilige Land (Noord en Zuid XXIII, 48; Ndl. Wdb. VII, 114; Eckart 322: he ligt in Jaffa, ist ohnmachtig, krank, tot); zie Winschooten, 91; Brederoo, Sp. Brab. 329; Harreb. I, 351 b en Schuermans, Bijv. 139 kunnen aanvoeren" (Sollicitant, 9 Mei, 1900); vgl. fr. être sur le pied gauche klaar staan om te vechten ? *) Zeitschrift des Vereins für Volkskunde, XIV, 189. *) Zie Ovidius, Metam. 15, 379—381. — 73 — 180. Beest zijn, d. i. in het kaartspel geen enkelen slag halen en den geheelen pot moeten inzetten; in de r.8de eeuw vrij gewoon (zie o. a. Van Effen, Speet. III, 492). De uitdr. is ontleend aan het Fransch, waar men onder la bite verstaat de som, die men bij verlies in den pot moet betalen; onder faire sa bite verstaat men „zich beest maken" en onder gagner la béte den pot winnen. Vandaar bij ons iemand beest maken, iemand doen verliezen, dial. iem. kapot speulen; beest zijn, alles verloren hebben. Vgl. voor een dergelijke ontwikkeling bet fr. faire un capot naast faire qqn capot en itre capot; eng. to capot. Ook in het hd. kent men labet werden, jemanden labet machen x); bete werden ; bete machen ; eng. to be beasted. 181. Een beest maken. Hieronder verstaat men in het biljartspel een stoot maken waarbij men, zonder er op gespeeld te hebben, een bal maakt of caramboleert; ook wel een Arabier genoemd (Ndl. Wdb. II, 577). Voor Zuid-Nederland vgl. Antw. Idiot. 2198: beest, onbehendige, slechte stoot, die toch goed uitvalt. Let men op synonieme zegswijzen als een zwijn ; een vieze, smerige, vuile bal2), ook wel een ruiker, een stinker(t) of een ui geheeten (Koster Henke, 57 ; 66 ; 70), op het hd. Schwein, grober Fehler (Grimm, LX, 2441), Ferkel, entstellendes Versehen, ndl. een varken maken, een misslag begaan (V. Eijk, II, 87), dan zal de grondgedachte onzer uitdr. wel zijn een stoot waar „een luchtje aan zit''. De Duitschers spreken van een Fuchs en van fuchsen „Balie machen an die man nicht gedacht hat", maar ook geluk hebben, veel winnen, syn. van sauen, waarvoor wij ook zeggen zwijnen; hd. Schwein haben8). 182. De beest spelen, d. w. z. zich gedragen als een beest; opspelen, zich brutaal gedragen. Het lidw. is te verklaren uit het vroegere geslacht: mnl. beeste (ofr. beste) dat vrouwelijk was, en het nu nog in Vlaanderen is. Vgl. Teirl. 110: de beeste spelen, de beest uithangen; evenzoo in Antw. Idiot. 195. Bij De Bo, 90: de beeste spelen, van de beeste maken, een helsch leven maken. De uitdr. dateert uit de i7de eeuw. Zie het Ndl. Wdb. II, 1331; vgl. het fr. faire la bite en het i7de-eeuwsche: de beest maken. In Noord Braband: den beest speulen (Onze Volkstaal I, 196), zooals ook voorkomt in V. Janus, 3, 43. 183. Iemand beethebben (of -nemen), iemand door hem te slim te wezen in zijne macht hebben, hem bedotten, foppen, een verbale uitdr. ontstaan uit iemand in de beet hebben, iemand in zijne klauwen hebben (om hem te bijten). Zie Tuinman I, 296 en iemand te grazen nemen (Koster Henke, 23), iem. nemen (Koster Henke, 47) of er er tusschen nemen, inpakken, te pakken hebben of nemen (Jong. 174; 1) Molema, bl. 239 a citeert een hieraan ontleend adj. lebijt, lebait, onwel, krank, ziek, en verwijst naar het oostfri. labet, krank, kaput, en het westfaalsche labet, erschöpft, entkraftet. 2) S. S. Hoogstra in de Sollicitant, 9 Mei, 1900. s) Kluge, Studentenspr. 91; Schrader, 200. — 74 — Falkl. V. 27 ; fr. attraper qqn; hd. einen mitnehmen; fri. immen meinimme, afzetten); bij den neus hebben of grijpen, zooals in de i7de eeuw voorkomt; iemand bij 't (linker) been grijpen (fri. ien by 't foetsje• krije; eng. to pul a person's leg); gron. hij het mie bie 't bijn had, hij heeft mij beetgenomen (in geldzaken; Molema, 509*), drentsch een bij 't been krigen, foppen (Bergsma, 32) en iemand hebben. Zie het Ndl. Wdb. II, 1347; VI 214, en vgl. beet hebben bij 't visschen, tuk hebben, i7de eeuw hoek hebben; fri. byt habbe. 184. Een goed begin is 't halve werk. Deze gedachte vinden we in het Ndl. het eerst opgeteekend in de i7d<= eeuw bij De Brune, Bank. I, 190: 't Beghin is 't halve-werck (vgl. bij Horatius dimidium facti qui coepit habet naar 't gri. cupy^i ^ftivv xavróc); I, 190 : 't Hanght alles aen een goed beghin; Huygens, Korenbl. II, 298: Floor had berouw van eersten aen, En heeft twee weecken pass by 't nieuWe wijf gelegen: Maer 't spreekwoord geeft hem troost, hy hoopt hy is half wegen: Begonnen werck is half gedaen. Zie verder Harreb. I, 43 en vgl. de variant: Een goed begin is een daalder waard; Teirl. 114: Een goed begin is een halve winste; goed begonnen is half gewonnen; fri. in goed bigjin is de helte fen 't wirk; hd. guter Anfang ist halbe Arbeit; ook in het nd. de Anfang is 'n Daler wert (Eckart, 12); wohl begonnen ist halb gewonnen; nd. begunnen is half gewunnen (Eckart, 40); eng. well begun, is half done; a good beginning is half the battle ; fr. qui commence bien, ftnit bien. 185. Alle begin is moeilijk. In de i7de eeuw wordt deze zegswijze aangetroffen bij De Brune, 183: 't Begin van alle dingh is swaer, Maer 't wert veel lichter achter naer. een navolging van het lat. omnium rerum primordia sunt dura (Petr. Chrysol.); mlat. omnibus in rebus gravis est inceptio prima. Zie verder Harreb. I, 43; fri. alle bigjin is swier of slim; Boekenoogen, 32: Alle begin is moeilijk, zei de barbiersjongen, en ktj zette den stok buiten. Dergelijke komische toevoegsels komen bij deze zegswijze in vele dialecten voor; vgl. Eckart, 12 : Aller Anfang ist schwer, seggt de Deiw, un stehlt tauirst 'nen Amboss; zoo ook bij Harreb. I, 43 : Alle beginselen zijn zwaar, zei de dief, en voor de eerste maal stal hij een aanbeeld (zoo ook in Antw. Idiot. 199); fr. les commencements sont toujours difficiles; hd. Aller Anfang ist schwer; eng. the difficulty is in the outset. 186. Het op iemand begrepen hebben, d. w. z. het op iemand gemunt hebben; eig. een plan tegen iemand beraamd hebben, in ongunstigen zin. In de middeleeuwen en later was begrijpen in den zin van „beramen", „ontwerpen" zeer gewoon. Zie het Ndl. Wdb. II, 1427; Mnl. Wdb. I, 717 en vgl. het fri. it op immen bigrepen habbe. 1) Volgens Gallée, 4 beteekent in het Overijselsch iem. bq't beentje krigen, iem. onder handen nemen. — 75 — 187. Het niet op iemand begrepen hebben, d. w. z. iemand niet ten volle vertrouwen, tegen iemand zijn ingenomen, het niet op hem „verzien" hebben; ook „het niet op iets begrepen hebben", iets niet gaarne doen, ergens geen zin in hebben (Molema, 22 a). Ook hier moet begrijpen worden opgevat in den zin van een plan beramen, en is de persoon op wien men het begrijpt, degene op wien men daarbij zijn vertrouwen stelt; Ndl. Wdb. II, 1427. In het Friesch: it net op dit of dat (op immen) bigrepen ha. Syn. Het niet gepakt hebben op iets (in Kippeveer, 184). 188. Behept zijn met iets, d. w. z. aan een zedelijk gebrek lijden; i7de eeuw ook: aan een kwaal, een ziekte lijdende zijn, waarnaast ook behipt met (of in) iets zijn voorkwam in den zin van: ergens in betrokken zijn. Men houdt behept (dat voor ons taalgevoel verwant is met hebben, vandaar de spelling behebd) voor een versmelting van mnl. beheept (fri. behypt), gekweld door, opgescheept met, i7de eeuw behipt met of in, betrokken in, en het i7deeeuwsche beheft = mnl. behacht, verstrikt, overvallen (door den dood). Zie Franck—v. Wijk, 43; Ndl. Wdb. II, 1494 en vgl. behypt wêze mei kweasprekketi. 189. Bekaaid ergens afkomen, d. w. z. slecht afkomen van iets, er schaap afkomen (Gunnink, 201); teleurgesteld zijn; sedert de i7de eeuw gebruikelijk (Winschooten, 18). Wellicht is (be)kaaien verwant aan (be)kauwen, een wisselvorm van (be)keeuwen, dat in de Zaanstreek (Boekenoogen, 410) gezegd wordt van visschén, die in slecht water boven komen om lucht. De eerste bet. van „bekaaien" moet dan geweest zijn in zwijm vallen, gaan sterven, in welken zin het in de i7de eeuw ook voorkomt; vandaar in zwakkere opvatting krijgt „bekaaid" de bet. van versuft, verbijsterdl), verlegen, bedot, teleurgesteld en van zaken: bedorven, verkeerd (vooral in Zeeland); zie voor deze afleiding Ndl. Wdb. II, 1559. Anderen zoeken verband met het i7de eeuwsche, en ook in de duitsche zeemanstaal voorkomende, bekaeit, gezegd van een schip, waarvan de voegen door de zonnewarmte loslaten; ook een schip waarvan de zeilen bij windstilte slap neerhangen (vgl. Ndl. Wdb. II, 1560; F. Kluge, Seemanssprache 38; Franck—v. Wijk, 45, waar ook gewezen wordt op het zweedsche illa bekqjad, „slecht er aan toe"). Opmerkelijk is het evenwel dat bekaaien ook voorkwam in den zin van bevuilen, en wij thans ook zeggen: ergens smerig wegkomen; er bescheten [vgl. Halma, 59: beschijten, beidriegen; fri. biskiten, bedriegen naast biskiter, bedrieger en biskiterij, bedriegerij; Antw. Idiot. 214: met iets bescheten uitvallen, mislukken; drentsch: beschieten, bemesten, bedriegen, syn. bedrieten (Bergsma, 41); bekakt (Harreb. III, 3), fri. bipisse, vuil, belabberd (eig. bevuild; vgl. nog Bruijel, 93: belabere, beetnemen] afkomen 2). Vgl. verder Halma 64: J) Bij Speenhoff II, 90: Anna Marie, lollige troel, Als ik je zie mot ik je aaien, Als je eens wist wat ik gevoel, Zou je bekaaien, beteekent bekaaien nog verbijsterd zijn, gek staan kijken. 2) Zie voor dezen overgang van bevuilen tot bedriegen een artikel in Beitr. XXXVIII, 336 en vgl. Taal- en Letterb. IV, 205—217 ; Ttfdschr. voor T. en L. VIII, 312. - 76 - bestruiven, bekakken, bedriegen; ook bedotten komt voor in den zin van bevuilen. Voor Zuid-Nederland zie De Bo, 96: bekaaid, verkeerd, verdraaid, ongunstig, slecht, dronken; in het Friesch: bikaeid weikommc. 190. Bekaf zijn, d. w. z. uitgeput, doodmoe, doodaf zijn; end in den bek hebben (De Vries, 70); fri. bek-êf, bek-ou. In de i7de eeuw bestond de uitdr. „een paard den bek afrijden", een paard zoo afrijden, dat het over zijn asem is en van het hijgen niet meer voort kan, dus afmennen; hieruit ontstond: „een paard bekaf rijden", waarin bekaf den toestand aanduidt, waarin het paard door overmatige vermoeienis geraakt; vandaar wederom kreeg bekaf de bet. van „uitgeput door te hard loopen", „doodmoe"; eng. beat out. In de i7de eeuw komt de uitdr. o. a. voor bij Voskuyl, Ouden en Jongen Hillebrant, anno 1663, bl. 33: Dat is bygort ereên, het peert is, loof ick, beek, of. Zie voor de i8de eeuw S. v. Rusting, De Gehoornde Duvel met boks-pooten, anno 1704, bl. 87: Gy heeklaars moet terwijl schier smoren in de stof, En raakt, al hoestende, schier in u jeugt, bek of. Vgl. verder Kluchtspel III, 302; Esopet, Hansop, 4: iem. bek afmaken; De misleide poesjes, 8: iem. bek af helpen; Ndl. Wdb. II, 1562; Tuinman II, 238; Gunnink, 105; Boekenoogen, 195; Falkl. VII, 35; Mgdh. 247; Lvl. 230; Jord. 122; Rutten, 298: Si?» bek af hebben (zijn), onmachtig zijn, zijn gezag kwijt zijn. Vgl. ook het i7de-eeuwsche een paard den hals afrijden, afmennen, d. i. doodrijden, en het Hagelandsch: het vos1) af zijn, gansch machteloos zijn (Tuerlinckx, 670). 191. Beklonken zijn, d. w. z. vastgesteld, beslist zijn, van eene overeenkomst gezegd. Men denke hier niet aan het klinken der wijnglazen, maar aan beklinken in den zin van vastklinken, bevestigen; vgl. de zaak is tusschen hen geklonken, waarin klinken eveneens vastslaan beteekent. Zie Noord en Zuid XXI, 443; Ndl. Wdb. II, 1606 en vgl. het Friesch: 't is biklonken, beklonken of klinsd; eng. to be clenched. 192. Bekocht zijn, d. w. z. bij een koop bedrogen zijn, een slechten koop gedaan hebben, gesnoten zijn (i7de eeuw); ook fig. In de middeleeuwen kende men een wkw. enen becopen, in den zin van bij een verkoop winst behalen op iemand, een goeden verkoop doen aan iemand; in het passief becocht, duur gekocht, van een zaak, bijv. een onderneming; becochtsijn, bekocht zijn, met schade koopen, een slechten koop doen; Mnl. Wdb. I, 811; Ndl. Wdb. II, 1625. Hiernaast in de i6de eeuw het nu nog in dialect bekende miskocht zijn; zie Plantijn: Ick ben miskocht, je suis trompé de mon achept, fefellit me emptio mea; syn. van aan iets bezet zijn (Winsch. 20); fri. bikoft wêze mei of oan. Vgl. een koopje hebben aan iets; iemand een koopje leveren of geven, iemand er in laten loopen, dupeeren. !) Vgl. Antw. Idiot. 415, waar jas verklaard wordt door keel, strot; Waasch Idiot. 213 a: fas, de twee pezen in den nek, die naar de hersenpan gaan; hij is het fas af, hij zal niet lang meer leven ; vgl. ook aldaar 340 a: kiet (= kuit) af zijn, zeer vermoeid zijn. — 77 — i93- kts bekokstoven, d. w. z. iets klaar maken, beredderen, bedisselen, bekonkelen. Zie Haagsche Post, 27 Juli 1918, p. 879: En alsof het gold een vraag die de overgroote meerderheid steeds uitermate weinig belang heeft ingeboezemd, gaat men voort in het donker alles te bekokstoven; Handelsblad, 7 Juni(1921 (A), p. 1, k. 2: De buitenstaanders, die af en toe hooren wat de fractieleiders van onzen gemeenteraad zoo onder elkaar bekokstoven; Handelsblad, 25 Nov., 1920 (O.) p. 1 k. 2: Maar wat men werkelijk niet voor openbare behandeling geschikt acht, zal men wel vooraf weten te bekokstoven of door de sub-commissies laten voorbereiden; De Vrijheid, 15 Febr. 1922 p. 1 k. 2. 194. Zijn bekomst hebben van iets» d. w. z. er genoeg van hebben, ironisch gebruikt van iets onaangenaams. Het znw. bekomst, waarnaast mnl. becomte, is afgeleid van het ww. bekomen in den zin van behagen; het wil dus eigenlijk zeggen: zooveel als iemand behaagt, zooveel als hij lust. De uitdr. dagteekent uit de i7de eeuw; zie Ndl. Wdb. II, 1624 en vgl. nog Halma, 51; Sewel, 77; fri. ik ha dér myn bikomst fen, ik verlang daar niet meer mee te doen te hebben; ook: mijn geduld is uit. In Zuidndl. kent men de uitdr. niet in ironischen zin; vgl. Teirl. 119: zijn bekomste hen, genoeg hebben, verzadigd zijn, dronken zijn; Waasch Idiot. 100: bekomst, verzadiging. 195. Met bekwamen spoed, d. w. z. met passenden spoed. Het bijv. naamw. bekwaam heeft hier nog de vroeger zeer gewone bet. als afleiding van bekomen, dat eertijds passen, voegen (eng. to become) beteekende. Vgl. ook te bekwamer tijd, dat nog niet in onbruik is geraakt; Plantijn: Bequame tijt, temps oportun, temps convenable, oportunum tempus. 196. Belam, d. w. z. waarachtig, zeker; ontleend aan ik ben lam (als het niet waar is), syn. van ik mag doodvallen als, enz. Zie Tijdschrift XXIX, 98 en Landl. 306: Ja, mensch: da kreng is nou belam toch al twintig .... en dat laat z'n moeder maar darre en zwoege; Het Volk, 10 Oct. 1913 p. 5 k. 2: En ik moest bij lam bekennen veel van wat-ie zei was waar; Boefje, 197: 't Jog is dronke, belam as 't nie waar is; S en S.: Dat leve dat jullie leve, da's tbch ook maar narigheid, en daar heb 'k belam me te doen. 197. Belazerd» in de uitdr. belazerd zyn, d. i. gek zijn; eig. aangetast zijn door de lazarusziekte, de melaatschheid; mnl. belas er t was synoniem van besiect, fri. bisiucht, zaansch besjoecheld (Boekenoogen, 55), getikt zijn. Zie Ndl. Wdb. II, 1682; fri. bilazerd; Molema, 501; Opprel, 46 b; Gunnink, 105: bel&zen, bedriegen; Bruijel, 93; V. Schothorst, 104. Vgl. ook de verwensching krijg 't apelazerus, t lazerus, 't lazerusklap, de ziekte, syn. van krijg de dood, 't spit, 't koliek, de kippenkoorts, de kouwe koorts, de slingerschijt (zie Lvl. 119), de krenk (zie Ghettd2, 32), de dalles (armoede), enz. Synoniem van ben je belazerd is bedonderd, bebliksemd(Boefje, 175)» betoeterd (De Vries, 64; Bergsma, 44; Boekenoogen, 59), beduiveld, fri- - 78 - bilabberd, besassefrast, eig. heb je een venerische ziekte, die door sassafras genezen werd ?; besodemieterd (zie Mgdh. 304), besausnegerd (zie Jord. 216; 276 gron. bist besoaksemd (o.a. Groningen IV, 196); belatafeld (vgl. Köster Henke, 8; Jord. 4002); ben je (nou) van God'verlaten (zie Mgdh. 187, 280; Prol. 7; Falkl. V, 55); besanikt (in Jord. II, 360); besalamanderd in A^r. VII, 31 Mei p. 6); betoeterd (o.a. Schakels, 31), bekokmceuwd (V. Dale). Iemand belazeren beteekent iemand beetnemen, bedriegen, iem. bedonderen (zie Zz>/. 110; Boefje, 168; .Ajotz. 178; 395; Nachtk. 114, enz.). Andere uitdrukkingen ontleend aan den naam Lazarus zijn: is Lazarus, d. i. stomdronken (zie Köster Henke, 39; Kmz. 58; Landl. 32; 7a;« ff^. .5. 96; Nachtk. 54; iV>j/. 76; Zandstr. 83) en lazerus bezeupen (in .ZiwÊ. 234) ook melazerus (in Ghettd1, 12, 15), waarbij gedacht kan worden aan Lazazus als den tijdelijk doode, later herrezene; (niet) Lazarus zyn, (niet) ongevoelig (i7de eeuw lazerig), suf, idioot zijn s)j lazerhond, lazermakkero (scheldwoord o. a. Kmz. 23; 375) naast makker0, fr. maquereau, koppelaar, bordeelhouder (zie Kmz. 181, 187, 304, 505, 362); lazersteen (Kmz. 304; Diamst. 26), waarnaast ook de ww. lazersteenen of lazeren, zaniken, syn. van bliksemsteen, dondersteen (Dsch. 68; Nw School, VIII, zrsiJord. II, 8; D. H. L. 11; iV«/, 39, 118), flikkersteen (Nest, 34), lazerstraal (Kmz. 375), syn. van lamstraal (Slop, 32; .Zwïs. 207; Diamst. 109; Nachtk. 23). — Iemand lazeren, trans, iem. smijten, donderen (vgl. God zal 'm lazeren (Kmz. 23); intr. vallen: Lazer jij dood voor myn partl (Diamst. 210). — Iemand op zijn lazerij komen, voor zijn lazernis (laarzenis) krijgen; op zijn lazerus, lazerij (Boefje, 20), lazer, lazerement krijgen, waarin lazerij eigenlijk beteekent melaatschheid, daarna het door ziekte besmette lichaam, en dan het lichaam in 't algemeen 4), syn. van iemand op zyn donder ement (zie Nest, 35), zielement (zie Jong. 193; Nest, 34; Boefje, 40, 56), bliksem, donder, flikker, mieter, sodomieter komen of slaan. 198. Iemand belezen, d. w. z. hem bezweren, overhalen; eig. een tooverformulier over hem lezen, hem betooveren, bezweren, fr. exorciser; mnl. enen belesen; Plantijn: B e 1 e s e n, coniurer par lecture, exorcizare, lectione adiurare. Ook in de i7de eeuw zeer gewoon; vgl. Huydecoper, Proeve, III, 34—36. Zie voor dergelijke formules Ons Volksleven III, 50 en 61 6); en vgl. in denzelfden zin iemand bespreken; fri. bisprekkenaast biléze(Molema, 31 b; t) Vgl. Sausneger, eig. Cura?aosche neger (Gron. 96 ',Jong. 111); (kejsausse mangelen of kesausies (zie o. a. Leersch. 152, 161), amandelen uit Curacao. 2) Vgl. ook Nw. School I, 157; V 210; Nkr. II, 13 Sept. p 2; 11 Oct. p. 2; III, 30 Mei p. 2; IV, 3 Juli p. 2; 16- Oct. p. 2. Twee W.B. 174; Lanctl. 194: 't Kan me niks verlaaitafele; M. de Br. 45: Je staat me toch niet te belatafelen ? Dit grappige belatafelen is een vervorming van belazeren. Zie over zulke eufemismen K. Nyrop, Gramm. Hist. 4, % 370; «) Noord en Zuid XXVI, 229; Ndl. Wdb. VIII, 1195—1197. 4) Vgl. in 't hd. Kleckstein, verrader; Schmierstein, iemand die op den uitkijk staat (Günther, 67). 6) Noord en Zuid, XXI, 95. 6) Zie ook nog De Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, bl. 359 i. v. aflezen; Studiën, 253; Verdam in de Mededeelingen van de Maatsch. der Ndl. Lik., 1901, bl. 9—11; Zeitschrift f. D. Altert. LUI, 143 vlgg. — 79 — Bouman, 8): hd. einen besprechen, berufen, beschreien; eng. to speUfrom (ook in gunstigen zin) en het zuidndl. (een ziekte) aflezen (De Bo, 30 b; Teirl. 31; Antw. Idiot. 136) of overlezen (Antw. Idiot. 924), mnl. overlesen, een gebed over iemand of iets uitspreken; vgl. ook lat. incantare en het fr. charmer, afgeleid van het lat. carmen, lied. 199. Belhamel. In eigenlijken zin is een belhamel een hamel (schaap 1), die met een belletje om den hals, aan het hoofd van de kudde gaat; bij overdracht en vergelijking: een aanvoerder bij een oproer, een haantje de voorste, een baldadige jongen; hd. Leit-, Bellhammel; eng. bellwether (ook in gunstigen zin). Vgl. reeds Kiliaen, die het vertaalt door vervex sectarius, dux gregis, per metaph. coryphaeus; Servilius 2*: hy is den bel-hamel, caput, waarvoor men bij Sart. II, 2, 35 leest: ghy syt hier bellaert, tu huius rei caput es; IV, 74: '/ Katteken zijn, de Bel-hamel wesen, de eo qui certos omnes vincit ac superat. Zie verder het Ndl. Wdb. II, 1723; Harreb. I, 45 b; Woeste, 26 a en vgl. het fri. belhammer, dat ook voorkomt in den Gew, Weuw. III, 69. In het Land v. Waas is een belhamel iemand, die te luide spreekt of roept (Waasch Idiot. 101 b). 200. Belofte maakt schold. Een reeds in den Saksenspiegel voorkomende gedachte „wye ycht... lovet, dye sal yt gelden". Oorspronkelijk waarborgde niet elke belofte de nakoming. Dit gold alleen van de vormelijke belofte 2). De uitdr. komt verder voor in het Mnl. loofte maket schuit; alle gelofte is scout; belofte es schuit; voorwaerde dat es scult; bij Goedthals 11: Ghelofte maect schuit, apres avoir promis, faire le faut; Prov. Comm. 460: Loef te maect schuit, jus est implere promissa decentia vere. Zie verder Bebel no. 291; Spieghel, 276; Hooft's Brieven, 222; V. d. Venne, 195: Belofte eyscht voldoeningh; Van Effen, Speet. IX, 148; Harreb. I, 46 a. Voor de toevoeging „en die 't niet doet die krijgt een bult" zie ook Antw. Idiot. 315; Teirl. 121 en Waasch Idiot. 151 b; fri. bilofte makket skild; fr. chose promise, chose due; hd. Gelubde macht Schuld (Wander I, 1540); eng. promise is debt (Prick); nd. Verspridken maket Schuld (Jahrb. 38, 162). 201. Een bengel van een jongen. De oorspr. bet. van bengel is stok, knuppel en vandaar bij overdracht een lomperd, gemeene kerel, deugniet, guit; vgl. een vlegel s), bonk, knoet, knevel, schoft, een gaffel van een jong (Bergsma, 117); het mnl. en i7deeeuwsche schudde (gaffel, schurk) en het i7de-eeuwsche loer (zie iem. een loer draaien). Vgl. Draaijer, 7 : 'n Hele bungelvan 'n jonge, een plompe, groote jongen; fri. in bingel; hd. ein Bengel; en zie Ndl. Wdb. TL, 1797; Franck—v. Wijk, 49. Gelijksoortige beteekenisovergangen vertoonen ook Limb. prengel, dikke knuppel, stevige jongen; het fr.palot, schop, spade; lomperd, vlegel; nd. sléf (fri. sief), lepel en lummel; hd. Hunke, been en schurk; Flatz, vlegel en lomperd (zie Kluge WtbJ 139). Vgl.no. 220. !) Vgl. Noord en Zuid, XXIX, 526. 2) Zie Fockema Andreae in de Mededeelingen van de Maatsck. der Ndl. Ltk. 1897—1898, bl. 106 vlgg. 3) Of moeten wij, met R. A. Kollewijn, een overdracht aannemen van den naam van een door iemand gebruikt werktuig op hem zelf? Dus hier op dorschvlegels hanteerende boeren ? Vgl. bijltje, scheepstimmerman. Zie Taal en Letteren XI, 278. — 80 — 20 2. Benjamin, d. w. z. de jongste zoon, aldus genoemd naar den jongsten zoon van Jacob; ook de lieveling van vader en moeder, de frul of 'et febbeken, zooals de Antwerpenaars zeggen. Zie Laurillard, 5; Zeeman, 71 en Antw. Idiot. 415; 435 *). Ook in het fr. en hd. wordt Benjamin in dezen zin gebruikt. 203. Geen (flauw) benul hebben van iets, d. w. z. geen begrip van iets hebben, geen grint van iets hebben, zooals in de Zaanstreek gehoord wordt; vandaar: een onbenul of onbenullig zyn, onbeteekenend, niets waardig zijn. Vroeger zeide men niet „benul", maar belui hebben, welks afleiding nog niet voldoende verklaard is. 2) Bij Weiland staat het nog niet opgeteekend, en nog in het midden dezer eeuw gold de oude vorm, blijkens het welbekende gedichtje uit „Braga": „Tu habes nullum vaX nullum belullum, nullum belullum de artibus". Zie het Ndl. Wdb. II, 1809; Lvl. 245; Falkl. VI, 35; Harreb. I, 46 b; Ten Doornk. Koolman I, 147 a; Eckart, 42; Molema, 29 a; Gallée, 4 b; V. Schothorst, 104; Bruijel, 93; Gunnink, 106 en Taalgids I, 105, waar als Noordholl. wordt opgegeven: hij is zijn belui kwijt; hij heeft er geen belui van; fri. hy hie gjin bilul (of binul, bewustheid) mear. Vgl. ook hij was heelemaal van zijn benul8); het benul missen om iets te doen (Jord. 175); zonder benul zyn (Lvl. 313); slijtage aan 't benul. 204. Beter benijd dan beklaagd. Deze zegswijze is bij ons opgeteekend in de i6de eeuw. Wij lezen ze bij Campen, 70: Beter benydet dan beclaeget; Servilius, 161*: tls beter benydt, dan beclaecht; zie verder bij Spieghel, 276; Mergh. 4; Cats I, 504; Vondel, Jeptha, vs. 602 : 't Is beter zoo benyt, dan droef beklaeght; Coster, bl. 512 : Alst Godt behaecht, ist beter benijt, dan beklaeght; Huygens, Korenbl. II, 334: Jan was eens arm, en wierd beklaeght; Nu siet hy sijn geluck benijden, En seght seer wel, als 't God behaeght, 't Is beter nijd als nood te lijden. *) Bij Harrebomée i, 47 a lezen we: „Daar kwam een stuk vleesch op de tafel van Benjamin", welke zegswijze hij wil afleiden van Gen. xliii, vs. 34. De bedoeling is evenwel „een groot stuk vleesch", zooals blijkt uit Molema, 28 b: Benjemin, in iets, dat men beschrijven wil als zeer, buitengewoon groot, enz.: 't Was 'n oal van wat benjemin, zooveel als : wat ben je me; en uit Bouman, 114: „Hij wordt me een kerel watbenjemen; dat is me een gebouw watbenjemen"; Draaijer, 44: 'n Stück vleis van-woar-bi-min■ Hieruit blijkt tevens dat Benjamin eene verbastering is van benjemin, benjemen, dat zelf eene onvolledige uitdr. is voor : wat ben je me groot, zooals men kan opmaken uit de Lyste van Rariteiten, bl. 123: Acht ponden metworsten, twee Spaanse radijsen, met een saussyse broot (wat ben je me groot)', vgl. ook Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, 60: En ik malloot, als ik ben, kreet wat ben je me; 114: En zuiverde beugeltas wat ben je me op zy! De uitdr. is te vergelijken met: een slag van heb ik jou daar (M. de Br. 124), van klinktum, van raakum (ford. 403), van raak (Uit één pen, 49), van lik-me-ves (of vessie, zie Kmz. 148; 238), van komsa, fr. comme fa (vgl. Nest. 55 : Een klein heertje met een neus van komsa) en dergelijke. 2) Zie Franck—v. Wijk, 49. *) Zondagsblad van Het Volk, 8 Febr. 1913. — 81 — Vgl. nog Harrebomée I, 245 b; M. de Br. 49; Waasch Idiot. 103 a: t Is beter beneden (soms benijd) als beklaagd; Teirl. 123 ; fri. better binyd als biklage. In de klassieke oudheid komt ze reeds voor bij Herodotus; zie Erasmus clxxvii ; eng. better (to be) envied than (to be) pitied; hd. besser beneidet als bemitleidet (beklagt); fr. mieux vaut faire envie quepitii. 205. Iets te berde brengen, dial. iets te borde brengen, w. z. met iets voor den dag komen, iets aanvoeren t. w. als voorbeeld, als bewijsgrond, als verontschuldiging: te berde komen, ter sprake komen; in het Land v. Waas ten berde kommen, te voorschijn komen; fri. to boerde komme, terecht komen. In welken zin berd hier moet worden opgevat, is niet zeker; wellicht in dien van plank, tafel; vgl. in de middeleeuwen up bordt brengen (Froissart), het hedendaagsche wat verder te berde zal worden gebracht in aankondigingen van verkoopingen, en de uitdr. „iets ter tafel brengen". In de 17de eeuw werd ook in dezelfde bet. gezegd iets op het bert werpen (o.a. bij Ogier, blz. 222), dat thans nog in Leuven bekend is. Daar in de i7d= eeuw te berde (borde) brengen veelal gebruikt werd voor opbrengen, betalen, zou men er toe kunnen komen berd op te vatten in den zin van de tafel, waarop de koopman zijne waren uitstelt en verkoopt, welke bet. dit woord in de latere middeleeuwen ook bezat; zie Stallaert I, 189 a; Winschooten, 25; Ndl. Wdb. II, 1845; III, 520. 206. De berg heeft een muis gebaard, d. i. wat veel beloofde is op niets uitgeloopen, eene navolging van Horatius (ad Pison. 139) : parturiunt montes, nascetur ridiculus mus (ontleend aan een fabel van Phaedrus, 4, 22), dat herinnert aan het Grieksch wStvev opeg, to S" ïtsks fwv. Zie Cats I, 522: Het baren van bergen komt uyt op een muys; De Brune, 229: 't Schijnt dat berghen zullen baeren, en daer zal een muys uyt-varen; Tuinman I, 88; 273; Harreb. I, 47 b; III, 124 a; Ndl. Wdb. II, 1865; Büchmann, 389. Vgl. fr. la montagne a enfanté une souris ; hd. der Berg kat eine Maus geboren; eng. the mountain has brought forth a mouse; zie voor andere talen Wander I, 313. 207. Als de berg niet tot Mohammed wil komen, dan moet Mohammed naar den berg gaan. Men bezigt deze woorden, wanneer iemand niet zeer toeschietelijk is, niet wil toegeven en men zelf dan maar de minste wil zijn. Volgens de legende (die een louter verzinsel is) zou Mohammed een berg bevolen hebben tot hem te komen; toen deze evenwel onbewegelijk bleef staan, zeide hij: Welnu, berg! aangezien gij niet tot Mohammed wilt komen, zal Mohammed zich tot u begeven (Woordenschat, 753; Büchmann, 323). Vgl. dit verhaal in de i8eC» Het is mogelijk dat wij hier moeten denken aan de blinde mol, die in Zuid-Europa voorkomt: bij dit dier overdekt de huid het oog zoo, dat het niet meer te zien is (Ndl. Wab. IX, 1015). — 99 — 255- In het land der blinden is éénoog koning. „Dat is, onder onwetende munt als wat groots uit, die eenige wetenschap heeft" (Tuinman I, 364). Reeds in het Grieksch: 'tv rotg rarote t(m Tuv y\ainw) fiaurttëuct; kv Ti/pX&v tóAu yh&ftupbc (leepoog) fiaa-tXhm (Schol. Hom. £1 192); in het Latijn: monoculus inter caecos rex1). Bij ons in de i6d« eeuw voorkomend; vgl. Sart. II, 3, 66: De Scheele is een Koningh onder de Blinde, in 't Zant der Blinden is Koppen een-oogh Koning (zoo ook III, 5, 74). Vgl. ook De Brune, 153; Huygens VI, 170: In 't Huys daer de blinde woont Werdt de slimste eerst gekroont 5). Zie verder Bebel, 226: inter caecos unoculus rex est; Erasmus XCVI: inter caecos regnat strabus; Harreb. I, 92; III, 131; 398; Ndl. Wdb. II, 2855; fr. au pays des aveugles, les borgnes sont rois; hd. bei den Blinden ist der Einaugige König; eng. in the kingdom of the blind, one-eyed men are kings. 256. Met blindheid geslagen zijn, d. w. z. verblind zijn, volkomen gebrek hebben aan inzicht. De spreekwijze is ontleend aan den bijbel, Deut. XXVIII, 28: De Heere sal u slaen met onsinnigheyt, ende met blintheyt, ende met verbaestheyt des herten. 257. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, d. w. z. de genegenheid voor bloedverwanten, ook in verren graad, verloochent zich nooit; de stem des bloeds laat zich altijd gelden; waar het bloed, de genegenheid voortkomend uit bloedverwantschap, niet kan vloeien, daar dringt het kruipend door, de genegenheid wil doordringen; ook: lust tot iets verloochent zich nooit. In de middeleeuwen Dat bloet moet crupen daert niet gegaen en can; in de Prov. Comm. 621: tBloet cruypt daert niet ghegaen en can, ire bonus sanguis quo nescit repit ut anguis; Reynaert, Volksb. 91; Idinau, 163: Het bloedt kruypt, daer 't niet gaen en kan, Als iemandt deur affectie werdt ghedreven, Tot sijn bloedt en vleesch, t' zy wijf of man: Maer men moet sulcks niet te veel toe-gheven, Wellustighe liefde sluit uyt d'eeuwich leven. Zie verder Coster, 538, vs. 1327; Van Moerk. 455; Sewel, 123: Het bloed kruipt daar het niet gaan kan, the power of blood is not to be resisted; relations are always dear when it co mes to the test; Harreb. I, 31 b; Ndl. Wdb. II, 2870; VIII, 416 en De Brune, 436: Daer liefde zelfs niet gaan en kan, daer zal zy kruypen of en d'an. In het hd. wo das Blut nicht hinlaüft, da kriecht es hin; Blut ist dicker als Wasser (vgl. Büchmann, 556—557); eng. kind will creep where it may not go (Prick) naast blood is thicker (or warmer) than water; voor het ndd. zie Taalgids V, 170; Eckart, 55; Jahrb. XXXVIII, 156 en vgl. Molema, 127 b; Bergsma, 55; in het fri.: it bloed krüpt dér 't net gean kin. 1) Wander I, 404. 2) Vertaling van het Portugeesche: en casa de cego 6 torto he Rey. Bij Jan Vos, Klucht v. Oene, bl. 261: In et schip van de blinden is ienoog stuurman. 100 258. Kwaad bloed zetten, d. w. z. aanleiding geven tot ongenoegen en wrok; eene zegswijze, die alleen verklaard kan worden door het geloof, dat kwaad bloed invloed heeft op iemands humeur, zijne gezindheid.1) Onder kwaad bloed zal men dan kunnen verstaan (zwart?) bloed, waarmede zich de gal vermengd heeft (vgl. zwartgallig); vgl. Westerbaen, Ock. 160: Oolijck bloed zetten; Tuinman I, 312: 't Zet geen goed bloed; Sewel, 987: Dat zal kwaad bloed zetten, that will breed ill blood; Janus, 31. Ook in het fr. se faire de mauvais sang; hd. böses Blut machen; eng. to breed ill or bad blood; in Zuidndl. (zich) kwaad bloed maken (of kweeken); De Bo, 150 a; Antw. Idiot. 255; Waasch Idiot. 379 b. 259. Bloeden voor iets, d. w. z. de straf, eig. de doodstraf, voor iets ontvangen; bij overdracht de gevolgen van iets moeten dragen, bepaaldelijk veel moeten betalen (vgl. iemand aderlaten, en een aderlating). In den zin van „sterven" komt bloeden voor in Leuv. Bijdr. VI, 311 : Als 't vereken moet elck ter dood nu bloeden; Vondel's Jeptha, vs. 1160: Nu buiten mijn vermoeden dit uitvalt en d'onnoosle maeght moet bloeden. — In onzen tegenw. zin in de Leeuwendalers, vs. 874 : Neen Govert, ghy zult bloeden: die moedtwil is te groot (zie ook vs. 1739)- vgl- verder Tuinman II, 230: Men zegt van ymand, die boetstraf te wachten heeft, hy zal daar voor bloeden; zie ook Ndl. Wdb. II, 2881; Bergsma, 55; De Bo, 150 a en vgl. fr. saigner qqn; hd. bluten; einen bluten lassen; eng. to bleed; to make a. p. bleed; fri. dér for bliede moatte. 260. De bloemetjes buiten zetten, d. w. z. zich door een bloem uitdossen; pret, goede sier maken. Vgl. Kalv. II, 144: Er was geen enkele getrouwde man, die niet eens de blommen buiten zette; Zondagsblad van Het Volk, 8 Nov. 1913, p. 1 k. 2: En als we wisten, dat de patroon niet in huis was, en de zoon in de goede stemming verkeerde om lol te maken, dan gingen we eens goed de blommetjes buiten zetten; Handelsblad, 9 Aug. 1914 (ochtendbl.), p. 3 k. 2 : De drift van bejaarde schoonpapa's om de bloemetjes buiten te zetten; Menschenw. 406; 412; Nkr. IV, 22 Mei, p. 1 k; V, 26 Febr., p. 4; IX, s Juni, p. 6; 10 Juli, p. 6; Nierstrasz, 75: Zoodat hij bij feestjes onder de jongelui lang niet de minste der broederen was en de bloemetjes nog wel eens durfde buiten zetten; Sprotje II, 21: Heere bewaar ons! giechelde Sien, kijk die d'r blommen 's buiten zetten vandaag. Synonieme uitdrr. zijn : den fietel (viool?) voeren (De Bo, 319); de blauwe schort uitsteken, (bl. 1224); de rooze uitsteken, het roosken uitsteken, op zijn uiterste best aangekleed zijn (bl. 954); den blauwen voorschoot uithangen (Schuerm. 597; Antw. Idiot. 248; Waasch Idiot. 121 b; 710 b); de breeveertien spelen, uithangen of laten waaien (Ndl. Wdb. III, 1206; Hoeufft, 718); den bezem uithangen (in Friesland)2); den bezem uitsteken x) De Cock, Volksgeneeskunde, 275. 2) W. Dijkstra, 299 b: „de biezem hinget dér ut', daar valt iets te vegen, er wordt steeds overvloedig opgedischt en ieder wordt er gul onthaald." Vgl. ook Breughel, 9, waar uit een huis een bezem steekt, terwijl een vrijend paartje voor eene opening in het dak zit (zie ook Amsterdam in de 17deeeuw, bl. 125); Willems, Oude Vlaemsche Liederen, bl. 512; de bezem steekt ten venstren uit ; 101 (Limburg; zie Weitere, 80 en in de i7de eeuw bij Poirtere en in de Gew. Weuw. III, 47); bij Halma, 72: Den biesbos uitsteken, se lever trop haut, trancher du grand (Ndl. Wdb. II, 2557); in het eng. to hang out the besom, alle in de bet. pret maken (bij afwezigheid van de huisvrouw). 261. Een blok aan het been hebben, d. w. z. niet vrij zijn in zijne handelingen; getrouwd zijn. In de i6de eeuw komt de uitdr. in den tegenwoordigen zin voor; zie Visscher, Brabb. 37 ; Smetius, 85: Het is goet kinderen vroech houwelicken, een blok aent been werpen, opdatse sorgen ende sitten leeren te weetén, dieghene die wat lichtverdig ende sonder sorge zijn; V. Moerk. 484: Neen, bylö, geen block aen 't been, die plaegen most ick schouwen. Ja, voor een nachje of twee wou ik wil eens trouwen; Maer niet voor eeuwighlijck geef ick my tot dat werck. Carel v. Mander: Wech lichte schoenen, niet meer men reyster, Men wort al haest geblockt vast aen de vreyster. 1) Bij Van Effen, Speet. VIII, 15: Zich een blok aan het been hechten (trouwen); bij Sewel 125: De jeugd heeft een blok aan het been noodig om haar wuftheid te bedwingen; een blok aan 't been hebben, to be married, to have a wife. Tuinman I, 160 vat het in ruimeren zin op, nl. „ergens aan verbonden zijn, waardoor men belemmerd is", en denkt aan de paarden, wien men aan een der voorpooten een blok, een kluister vastbindt, waardoor zij belet worden „uit de weide te springen",2) een verklaring die steun vindt in het fri.: in bongel's) oan 'e foet habbe; in het Gron. 'n bongel an 't bijn hebben (Molema 50; 506) en 't Overijs. 'n büngel an 't bien, een lastpost (Draaijer, 7); Borchardt, 1123 : he hett 'n Büngel an 't Been, d. h. er ist gehindert wie ein gebengelter Hund (Eckart, 67); nd. enen Block an 't Bén hebben, verheiratet sein (Eckart, 55). Vgl. nog Teirlinck, 108: Den blok an 't been hebben, zwanger gaan (zie ook De Cock2, 169 en Ndl. Wdb. II, 1607); Waasch Idiot. 125 : Met den blok aan 't been zitten, in slechten, niet te veranderen toestand zijn; Gunnink, 113: een bongel an bien, getrouwd vgl. het Helmondsche: we hebben (den) btzzem vandaag, de vrouw is uit. Wellicht moet de oorsprong dezer zegswijze gezocht worden in de vroegere gewoonte om een bezem boven de deur eener herberg uit te steken, ten teeken dat er wijn getapt werd; vgl. Wander V, 97 : die Vermehrung der Reisenden im 14 und 15 Jahrhundert rief das Bedürfniss guter Gasthöfe hervor. In England wiewohl auch anderwarts wurden die kleinere dieser Hauser einfach durch eine Stange mit einem Kruge, oder durch einen Besenüber der Thürbezeichnet. Zie andere verklaringen bij Tuinman I, 36; Van Eijk II, nol. 29; Ndl. Wdb. II, 2452. 1) Zie Jacobsen, Carel ban Mander, dichter en prozaschrijver, bl. 133. ^ Vgl. Halma, 80: Blok dat de gevangenen en de paarden aan het been hebben om niet door te gaen. Entrave; Ten Doornk. Koolm. I, 190 a: Blokken, einen Block an den Fuss legen um das Durgehen zu verhindern. S) Zie Ndl. Wdb. II, 1797; III, 1892. 102 V. Schothorst, 113 : een bongel an 't bien, een onecht kind. In de gedichten van Anna Bijns, Nieuwe Refr. 36 a worden de vrouwen tegen het huwelijk gewaarschuwd, daar zij anders „eenen worpriemi) aen haer beenen" krijgen. 262. Blokken, d. w. z. hard studeeren ; vroeger in Zuid-Nederland ook blokkeeren. In de i6de eeuw o. a. bij Kiliaen en Marnix, Byenc. 95 v: Voorwaer S. Michiel sal hier wel te studeren hebben, soo hy desen reghel na komen moet in 't ghewichte ende waerderinghen der sonden, Soo hy in de Uhilrersiteydt van Loven oft in de Sorbone van Parijs niet een wijle tijdt wil komen blocken; zie ook 217 v; Huygens, VII, 221; Kluchtsp. III, 221; Halma, 81; Sewel, 124: Blokken, stip bezig zyn, to plod, to study incessantly; oostfri.: blokken, mit Ernst und Eifer arbeiten u. studieren. Volgens het Ndl. Wdb. II, 2912 wil dit wkw. eig. zeggen zitten als een blok, t. w. om te werken, zeer ingespannen en onafgebroken werken; verg. het verouderde hd. er bloekt, arbeitet wie ein klotz, en de jachtuitdr. der Falke bloekt, er sitzt ruhig, eine Beute erwartend, also aufmerksam, auf einem Baume.2) Winschooten, 115 evenwel meent, dat blokken „niet anders en is, als aan een blok, gelijk Kuipers, Smits enz. arbeiden". Eerder zou ik denken aan het door Kiliaen vermelde blokken, truncare, en het verklaren door een stuk hout in blokken hakken, stuk kappen; vandaar zwaar arbeiden; eene meening die steun vindt in het fr. boeker, travailler (le bois) a coups de hache; travailler fort; hd. schamen, aan een schans werken, hard werken; fr. piocher, den grond met een houweel omwerken; hard, ijverig arbeiden; het dial. bolwerken, hard werken (Ndl. Wdb. III, 320); het i7de-eeuwsche ploegen, hard werken (vgl. Winschooten, 191: ploegen, met een ploeg arbeiden: oneigendlijk blokken; Sewel, 643: ploegen, blokken, to plod); en het i6de-eeuwsche dijken, zijn best doen (Everaert, 220); vgl. eng. to dig away, graven; in studentenmal : blokken. 263. Bluf slaan, d. w. z. bluffen, snoeven, pochen, swiet slaan (Draaijer, 50 b; Kmz. 129: Als j'n vijftig pop in je zak heb en swiet kan slaan; Nest 68: Hoe meer zwiet je slaat hoe meer crediet je hebt). Het znw. bluf van of naast het ww. bluffen komt in de i7de eeuw voor in den zin van iets dat als 't ware spot met alles in zijn soort, iets dat alles in zijn soort overtreft (Ndl. Wdb. II, 2928), zooals bij Huygens I, 82 : Konst aller konsten bluf. Eerst in de i9de eeuw komt het in den tegenwoordigen zin van snoeverij voor. Het schijnt dat de oorspr. beteekenis van bluffen is geweest die van met lawaai slaan, slagen geven3), vandaar drukte maken, snoeven. Een soortgelijke beteekenis-ontwikkehng vindt men bij beuken, slaan, mnd. boken, slaan, pochen; pochen (— nhd. pochen), kloppen, slaan, snoeven; poken, steken, duwen, doch in Teuth. hoigh poicken, bluffen; boffen, met een doffen plof slaan, smakken en pochen, roemen, !) Kiliaen .• Worpriem, pugillare ligamen : ligaculum quo accipiter in pugno aucupis tenetur, een dunne riem om de poot van een valk op de vogeljacht, ook een werpelinc genoemd. 2) Ernst Ritter v. Dombrowski, Deutsche Weidmanssprache, 3te Aufl. bl. 41. 8) Zie Mnl. Wdb. I, 1324; Franck—v. Wijk 57; 79. — ic-3 — stoffen (in Zuid-Nederland; Ndl. Wdb. III, 247—249); stuiten, stooten, 17de eeuw pochen. Het is evenwel ook mogelijk dat men moet uitgaan van eene beteekenis blazen, die bluffen kan gehad hebben blijkens het eng. to bluff, opzwellen. Ook boffen kon de wangen opblazen beteekenen. Vgl. verder snoeven dat identisch is met snuiven; blazen, bluffen, grootspreken (Antw. Idiot. 248), dial. bluusteren, waaien en pochen; zie Bergsma, 56, die naast blufzak ook bluusterboksen, windzak, blaaskaak, snoever vermeldt; en bl. 53: blaozen, pochen; blaozerd, pochhans. Evenzoo vereenigt doffen de beteekenissen slaan en blazen; een dof is een slag, maar ook een veest. Het wkw. slaan in bluf slaan kan worden opgevat in den zin van van ziek geven, vgl. mnl. geluut slaen of zijn beteekenis van voortbrengen ontleend hebben aan munt slaan. Of moeten, als we uitgaan van bluffen in den zin van slaan, vergeleken worden een dood sterven, een strijd strijden en dergelijke ? 264. Blttt (of blutsch) zijn, d. w. z. in het spel alles verloren hebben; rut (zie ald.), lens (o. a. in de Gew. Weuw. III, 45), bos zijn (in Friesland, Overijsel en Drente) of bosseman zyn (Antw. Idiot. 280); lut zijn (Waasch Idiot. 415 a). Dit adjectief kan verwant zijn met bloot, zoodat het eig. wil zeggen „kaal", en vandaar platzak1). In de 17de eeuw komen beide vormen meermalen voor; zie o. a. Hooft, Brieven, 274; Huygens, Korenbl. II, 130; Westerbaen, Ockenburgh, 1442); verder Tuinman II, 138: „Ik ben bluts zo zeggen de jongens, wanneer zy alle hunne knikkers verspeelt hebben, 't Is het zelve met ik ben reeuws, ik ben rat"; Bed. Huish. 24: Naakt en blut. Synoniem zijn nog bias, carens pecuniis (Teuth.); blek zijn (Schuerm. Bijv.39 b en Rutten, 31 a), krop, mot, krut zijn (Schuerm. i. v.), bijstier zijn en bles zijn, welke laatste uitdr. geheel analoog is met de onze (zie De Bo, 132 b); in de Neder-Betuwe kips zijn (Onze Volkstaal II, 91); te Nijkerk kaaps of keps zijn (Noord en Zuid II, 60); te Antw. keppes zijn (Antw. Idiot. 638) of molk, tops, tort (trot) zijn; Limb. keps zyn ('t Daghet VII, 66; dial. van Bree keps (zie Leuv. Bijdr. XII, 148). In het fri. blus wêze, syn. van kys, lüt, lutes en rut (Fri. Wdb. 201 a) en in Groningen: dop, kops, kaal, schoon, kaps en koal wezen (Molema, 84 b). Zie verder Kinderspel en Kinderlust, V, 45—48. 265. Zich een bochel (of een bolt) lachen, d. w. z. uitbundig lachen, zich ziek lachen, vgl. in den zelfden zin hd. sich krank lachen wollen über etwn zeer hard lachen, zich slap lachen; eigenlijk zoo lachen dat men een bochel krijgt, doordat men zich geheel voorover buigt en de rug dus krom gaat staan. Zie Harrebomée III, lxxi en vgl. de synonieme uitdrukkingen: zich bleinen lachen (Poirters, Mask. 64), een puist, een kriek (Falkl. IV, 83; Nw. School, II, 336; Nkr. VI, 14 Dec. *) Zie Franck—v. Wijk, 74 waar gewezen wordt op het nhd. (zeldzaam) en dial. hd. en nd. blut(t), bloot, naakt; vgl. Schuerm. 62 b en De Bo, 155 a, die mededeelen dat bluts de beteekenis kaalhoofdig, bloot heeft; Antw. Idiot. 260: blot, kaalhoofdig (vgl. Zweedsch blott, zonder pluimen). In een i8de-eeuwsche klucht van „De snoevende minnaar of gewaande graaf' komt bl. 48 voor: myn wyn is blos (= op). 2) Ook Oudemans I, 743; Noorden ZuidVIII, 248; 359;Ndl. Wdb. 11,2934. — 104 — p. 3; IX, 6 Maart p. 5; Kokad. 47), een aap (Speenhof! VII, 70); Nkr. I, 17 Nov., p. 41), een slingeraap (Jord. 201), een mik (rond brood) lachen (Nkr. VII, 8 Nov. p. 6): zich een hoedje lachen (Kunstl. 134); zich een meikers lachen (Haagsche Post, 1917, bl. 653 k. 3); krom vallen of zakken van de pret (Landl. n; 251); lachen als een geit die''t sc hij ten leert (Jord. 203); zich de kanarietjes pip lachen (Boefje, 71); hetZuidn.: zich krul lachen of lachen dat men krult, zich krom lachen (Antw. Idiot. 740; Schuermans, 305) 2), en ziek hekrullen (De Bo, 99); hd. sich schief lachen; sich kugeln vor lachen; sich einen Ast (oder Buckel) lachen; es ist zum wdlzen; fr. rire comme un bossu; se donner une bosse de rire; se faire des bosses, pret hebben; rire a se tordre ; eng. to doublé up; to laugh oneself limp. 266. In de bocht springen. Meestal voor iemand in de bocht springen, d. w. z. voor iemand in de bres springen, in het krijt treden, iemand helpen, zijne partij opnemen, eene uitdrukking, die ook in Zuid-Nederland (Waasch Idiot. 127 b) en in het Friesch, Nd. en Oostfri. voorkomt. Ten Doornkaat Koolman I, 245 verklaart haar door in die Schranken treten en ziet in „bocht" hetzelfde woord, dat wij nog hebben in melkbocht, dus een afgesloten ruimte, een met een staketsel omheinde ruimte; een perk, waarin dieren worden bijeengehouden.3) Deze uitdr. staat dus gelijk met „voor iemand in de mat springen",4) waarin „mat" beteekent de door een mat afgesloten ruimte, waar hanengevechten gehouden werden. Vergelijkt men hiermede andere uitdrukkingen als: in een leelijk parket zitten, in den kansel zitten (Westvl.), dan blijkt dat onze uitdr. eig. wil zeggen: ten behoeve van iemand anders springen in de plaats, waar hij opgesloten, in het nauw zit, waar hij niet uit kan. Steun vindt deze verklaring in het Westvl. uit den bilk springen, de discussie ontwijken, welk „bilk" ook beteekent een weiland, door grachten of heggen afgesloten, waar vee geweid en bijeengehouden wordt, dus: een bocht. De uitdrukking is opgeteekend uit Van Effen's Spectator III, 191; V, 39; VI, 208; VII, 237; X, 77 en verder te vinden bij Rusting 486; Sewel, 130: Voor iemand in de bogt springen (iemand voorstaan), to take one's party, to profeet one; bij Halma, 84: Voor iemand in de bogt springen, voor iemand een krakkeel opneemen, prendre le parti dautrui, ou défendre sa cause; vgl. ook Ndl, Wdb. III, 22. Tuinman (I, 352; II, 54) meent dat de uitdr. ontleend is aan het touwtjespringen. In het N.-Brab. kent men in den boog springen, iem. vervangen, inspringen, waarbij aan 't touwtje springen moet worden gedacht. 267. Boe noch ba zeggen beduidt: geen enkel geluid geven, geen woord zeggen. De uitdrukking komt sedert de middeleeuwen voor; vgl. het mlat. vinum sepe facit, quod homo neque „bu" neque „ba" scit (Werner, 100); verder in het mnl. Parth. 6103: Ende ghi, Cursout, twine (waarom) sprecti !) Vandaar ook zich een aap schrikken (Handelsbl. 18 Aug. 1915, p. 9 k. 5). 2) Vgl. Everaert, 239, vs. 180: Vanlachghene moetic als de cromme staen. 8) Zie Ons Volksleven V, 7 ; Antw. Idiot. 261 en Ndl. Wdb. III, 22. 4) Halma II, 534: Se mettre en quatre pour ses amis, voor zijne vrienden in de mat of in de bogt springen. — ic-5 — niet? ghine segter toe no bu no ba. Ook zeide men bu noch bau, boe noch bau, ba no bu, ba noch bo (Mnl. Wdb. I, 507); eveneens bij Campen staat zij opgeteekend, bl. 59: Hy en weet noch bu noch bae; zie verder Tijdschr. XXI, 89; Brederoo, I, 64, 1714: Sy seyd gans boe noch ba, in 't alderminste niet; en voorts in alle bekende woordenboeken. Te vergelijken zijn nog de volgende synonieme uitdrukkingen: h$ spreekt ei mij7 noch wee mij / of noch ei l noch fij/ (Harrebomée I, 24); kik noch mik (Fri. Wdb. II, 160; Waasch Idiot. 341); kikken noch mikken (Mnl. Wdb. III, 1426); wik noch wak, (hjach noch wach zeggen; og noch mog seggen (Spaen, 194); woei noch wa seggen (Rutten, 280 b); hou noch ja (jou) zeggen (Waasch Idiot. 298); hond noch stront seggen (Waasch Idiot. 636 b); het Vlaamsche noch 0 (of ho) noch bo antwoorden (De Bo, 155); babo noch bibo zeggen (Zeeuwsch-Vlaanderen), geen bof zeggen (Houben, 84) en de dial. duitsche uitdr. buff noch baff, bif noch baf zeggen (De Jager, Lat. Versch. 141), he seggt noch schot noch dröt (Eckart, 444), dat in het fri. luidt hy seit skeet noch dreet. Vandaar ook de uitdr. zonder boe of ba (te seggen), meest bij een vreemde, onverwachte handelwijze: zonder een enkel woord ter verklaring te zeggen; en verder bij uitbreiding van boe noch ba weten, niets weten, geene a voor eene b kennen, van hot noch haar weten (Ndl. Wdb. III, 51). In het Friesch en Groningsch is een boeba een stuursch, onvriendelijk mensch (Fri. Wdb. I, 207 en Molema 44 b); hd. weder buh noch bah sagen; eng. to say neither buff nor baff (verouderd). 268. Voor den boeg hebben. Deze uitdr. wordt in eigenlijken zin gebruikt van den afstand tusschen den boeg, het voorste, gebogen gedeelte van een schip en een daarvóór gelegen punt. Figuurlijk „van de tijdruimte die men nog vóór zich heeft, de toekomst, of wel van iets minder aangenaams dat men nog moet volbrengen of doorstaan." De uitdr. is synoniem met voor de borst hebben. Zie het Ndl. Wdb. III, 69; 70 en 598 en vgl. het fri.: wy ha whet foar 'e stjüwn, wij hebben iets voor den steven (in het vooruitzicht); naast foar de boech habbe. 269. Iets over een anderen boeg wenden of gooien. Wanneer men het schip over of op een anderen boeg wendt (gooit of draait), dan gaat men bij den wind zeilende over een andere zijde liggen, verandert men van streek of koers. Onder boeg moet dan niet worden verstaan de borst van het schip als één geheel, doch een der beide boorden of zijden van het schip, waarvoor het ligt of zeilt. Figuurlijk kon zoo deze uitdrukking beteekenen van richting veranderen, „aan een gesprek eene andere richting geven, van onderwerp veranderen, of m het algemeen een anderen weg inslaan om zijn doel te bereiken, eene zaak op eene andere wijze aanpakken; inzonderheid om iemand tot iets te overreden of van iets te overtuigen: van batterij veranderen"; Ndl. Wdb. III, 71 en V, 415. Vgl. Sartorius I, 5, 94: 't Schip over een ander boegh laten loopen, hoe est, facere ut navis alio feratur cursu; en III, 5, 49: men moet het schip over een ander boegh laten loopen, quoties id quod hac non successit, alia tentatur via; aut quoties, ubi quae potissima fuerant, non contingunt, ad proxima confugitur auxilia; Sewel, 127 : Het op een andere boeg wenden, zyn streek veranderen, to tack about; — io6 — het op een andere wys bezoeken, to try it in another way; Halma, 82. Ook in het Nd. is de uitdr. bekend volgens Wander I, 430; Taalgids V, 173: ik moot idt up 'n andern Boog smiten of leggen; Eckart, 57 : up 'n annern Bóg leggen. Zie verder de door Harrebomée I, 66 aangehaalde schrijvers en vgl. eng. to get upon another tack; to change the tack. 270. Een hoofd (een kop of een kleur) als een boei. Onder een boei verstaat men een voorwerp dat, op het water drijvende en met een touw aan het in den grond liggende anker vastgemaakt, de plaats aanwijst waar dit ligt; soms een eenvoudig blok hout of een stuk kurk, soms in den vorm van een dubbelen afgeknotten kegel als een vat uit houten duigen samengekuipt (tonnenboei) of van plaatijzer vervaardigd (ijzeren boei). Daar de boeien langs de eene zijde van het vaarwater rood geverfd zijn, verstaat men derhalve onder bovenstaande uitdrukking een hoogroode kleur hebben. Zie Winschooten, 29 : Hy heeft een kop als een boei, dat is, hij heeft een steeg groot hoofd; Com. Vet. 55: Hoofden als boeyen en hersenen als van een Garn-ael (ook in Bank. I, 126); en verder voor de hedendaagsche beteekenis het Ndl. Wdb. III, 84—85; Noord en Zuid VIII, 358; Harrebomée I, 66; Nest. 57 : Ze was geheel confuus en had een kop als een boei. In het Stad-Friesch zegt men een hoofd (of kop) als een boeier; in het Friesch: in kop as in boei; in Groningen: 'n kop hebben as 'n slai (houten hamer; Molema, 380 a); bl. 527 : 'n kop as 'n poaskeai (zie ook V. Moerk. 438)*); een kop als een brul hebben (Goeree en Overflakkee2); bij Opprel, 50 a: zoo rood as en brul (stier?)2); vgl. Maastricht: een kop wie ene piepert, pijper, blazer8); elders een kop als een bolle, en kop as en tuerhamer (Dr. Bl. 3, 45), en schatvat (Bergsma, 21); te Dieren: as 'n tuunhamer (een slei); N.-Brab.: een kop alsof hij de hel geblazen heeft. Vgl. ook zoo rood als een kreeft, een kroot, een koraal, een kers, een kalkoen, een kalkoensche haan, als bloed. *) 271. Spreken als een boek. Dit wordt gezegd van personen, als zij eeh onnatuurlijke, stijve, schoolsche taal spreken, boekentaal gebruiken, en van zaken, als men wil zeggen, dat iets vanzelf spreekt, natuurlijk, duidelijk is, evenals datgene, wat in een boek, bijv. een boek met voorschriften, staat, op zich zelf duidelijk en niet twijfelachtig is ; in dezen zin ook: spreken als een brief. Vgl. Uit één pen, 128: Een fijn man, hij sprak als een boek en hij droeg een bril van wegens de geleerdheid. In het fri.: it sprekt as in boek; hd. er redet wie ein Buch; fr. il parle comme un livre; eng. he speaks like a book. In Zuid-Nederland in een eenigszins andere beteekenis; zie Waasch Idiot. 128 a: spreken gelijk een boek, verstandig of boekelyk klappen; Teirl. 189 : klappen of spreken gelijk een boek, goed spreken; verstandig, schoon spreken, zonder gebrek noch dwaling; Ndl. Wdb. III, 99. !) Hy siet als een Paes-ey, soo staet hy verpleckt (van een dronken boer gezegd). 2) N. Taalgids XIV, 254; Antw. Idiot. 307: Brul, eene koe, waar men geen kalf in krijgen kan, onvruchtbare koe. S) N. Taalgids XIV, 296. *) N. Taalgids III, 5. — io7 — 272. Een gesloten boek* Wanneer iets voor iemand een gesloten boek is, weet hij niets van den inhoud, is de daarin behandelde zaak hem geheel vreemd. Wellicht moet men hier denken aan boeken, die met koperen sloten werden dicht gemaakt, zooals bijbels en ook kerkboeken, wier sloten evenwel meestal van goud of zilver zijn; doch ook is het mogelijk dat men te denken heeft aan het „boek, verzegelt met seven zegelen", waarvan in den bijbel, Openb. 5 : 1, sprake is. Vandaar ook de uitdr. een boek met zeven zegelen of sloten in denzelfden zin van iets, waarvan men geen begrip heeft (hd. ein Buch mit sieben Siegeln; eng. a sealed book; fr. c'est lettre close pour lui). 273. Te boek staan. Dat wil zeggen bekend zijn als, doorgaan voor zoodanig als in een bepaling is aangewezen, bij, in de schatting van anderen. Oorspronkelijk wil de uitdr. zeggen op een register ingeschreven staan onder een bepaalde soort menschen. Ook kan zij, verbonden met een bijwoord (wel, koog, zeer hoog, goed, laag), beteekenen in iemands schatting veel op zijn creditzijde, in zijn voordeel hebben, bij iemand goed aangeschreven staan (no. 12); fri. hy stiet dér goed to boek, ook hy stiet dér yn in goed boekje (vgl. in een goed blaadje) en het Westvlaamsche leege te boeke staan, weinig achting of aanzien genieten (Onze Volkstaal III, 6). Bij Rutten, 32: Op iemands zwarten boek staan, zijn vijand zijn; vgl. ook Waasch Idiot. 128 a; Teirl. 189 : In (of op) 'l zwart boekske staan, in de gunst niet staan; Leopold I, 201: 't zwarte boek (schuldboek); hd. im schwarsen Buch steken; eng. to be in a persotis black (or bad) books; ook bij ons in iemands zwarte boekje staan, nog wat op zijn kerfstok hebben bij iemand (Dievenp. 97); fr. être marqué sur le livre rouge; vgl. nog het i8de-eeuwsche ergens voor te blad staan, ergens voor doorgaan. Zie verder Ndl. Wdb. IH, 103 en no. 242. 274. Een boekje van iemand opendoen, d. w. z. iemands misslagen en gebreken blootleggen, aan den dag brengen, over hem klagen, alles wat men van hem heeft opgeteekend oplezen; wellicht met bijgedachte aan de boeken, die bij het laatste oordeel geopend zullen worden, en waarin de slechte en goede daden van alle menschen staan opgeteekend (zie Openb. 20 : 12; Dan. 7 : 10). Vgl. Profijt. Liedeb. 54, 34: Als Jhesus sal rechtveerdich sijn (bij het jongste gericht) den rekenboeck is open ghedaen; men leest mi daer een cort vermaen: hoort toe hier is alle u leven, gheringhe ghi moet rekeninge' gheven. — In de i7de eeuw in den tegenwoordigen vorm voor het eerst aangetroffen (zie V. Moerk. 490) en ook in Zuid-Nederland bekend; vgl. Rutten, 32 : Iemand zijnen boek opendoen, iemand beschuldigen; Joos, 73 ; Waasch Idiot. 128 b; Teirl. 189; Antw. Idiot. 262 : Iemand zyn boeksken opendoen (of openleggen), iemand bekijven. Ook in het Friesch: in boekje fen immen opdwaen. Zie verder Tuinman I, 12; Ndl. Wdb. III, 104; Nest, 34: Hou jij je mond maar, baron! anders zullen we een boekje van je opendoen; vgl. Heel wat, iets op zyn boekje staan hebben, veel op zijn kerfstok hebben (o.a. Dievenp. 17; Jong. 10; Krat. 145; Amst. 20; Uit één pen, 37). — 108 — 275. Buiten zijn boekje gaan, d. w. z. „zijn eigen terrein verlaten, zijne bevoegdheid te buiten gaan; spreken over zaken die niet aan de orde zijn of waarvan men geen verstand heeft, of: iets doen waartoe men geen recht of geen last heeft". Ook in het Friesch: hou / nou giest büte 't boekje, nu dwaalt ge van den tekst af; ook: nu spreekt gij onbehoorlijke taal, bv. onkieschheden in een gemengd gezelschap (W. Dijkstra, 293); in het Engelsen to go beyond the book. Ook omgekeerd zegt men: hij houdt zich aan zijn boekje, van angstvallige, niet zelfstandig denkende menschen. De eigenlijke bet. zal wel zijn zich houden aan hetgeen in het boek met voorschriften staat, vervolgens zijn bevoegdheid te buiten gaan. Vgl. bij Hooft, Brieven, 139: buiten de boodschap, buiten de gegeven opdracht, buiten het boekje; zie verder voor syn. uitdr. '/ Daghet XIII, 47; Schuerm. 277: buiten het koordje gaan, buiten schreef gaan, in zedelijken zin te verre gaan, de grenzen overschrijden; ook over boord gaan, over zyn hout gaan (Teirl. 198). Zie Ndl. Wdb. III, 105; 1792. 276. Niet in iemands boekje staan, d. w. z. iemand niet aangaan, zich niet met iets bemoeien; Friesch: dat stiet net yn myn boekje. Vgl. Ndl. Wdb. III, 105; Cats I, 266 f(ed. 1726): Laet de vijse droomen daer: Niet een van duysent is 'er waer; En al dat duyster ondersoeck En staet niet in der maegden boek. Ook hier zal wel gedacht moeten worden aan het boekje, waarin de voorschriften staan, waaraan iemand zich te houden heeft; vgl. fr. cela n'est pas dans mon almanach; hd. in meinem Kalender stekt nichts demon. 277. Op den boer gaan (loopen, reizen), of ook den boer opgaan of zijn, d. i. het platte land afreizen om iets te verkoopen of te bedelen; later ook spottend gezegd van iemand, die voor politieke doeleinden daar lezingen houdt. Ook zegt men hiervoor den boer (de huizen der boeren) afloopen. De uitdr. dateert uit de 17de eeuw; zie Van Moerk. 147. In de middeleeuwen zeide men op de gaerde loopen (d. i. op iemands hof of bezitting loopen; hd. auf der Garde oder der Wurst reiten); gaerden, termine wanderen — loopen; op termine gaen, d. i. een bepaalde streek afloopen om te bedelen, inzonderheid van bedelmonniken gezegd; Ndl. Wdb. IV, 104; Antw. Idiot. 264 en Tijdschr, VI, 299. 278. Zoo vraagt men den boer (of boeren) de kunst af, d. w. z. „zoo komt men van onnoozele lieden het geheim te weten; m. a. w. ik ben zoo onnoozel niet om mij zóó te laten uithooren. Zegswijze om iemand af te schepen, die al te nieuwsgierig vraagt, maar wien men het fijne van de zaak niet wil mededeelen". Voorkomend in de 17de eeuw bij J. Cats in het Sp. Heid. 1675; ook in Lichte Wigger 16 v. Zie het Ndl. Wdb. I. 1778; III, 157; De Bo, 588; Waasch Idiot. 129 ü; 378 a; Taalgids V, 189. — 109 — 2 7 8a. In eigen boezem tasten; zie De hand in den boezem steken, 278^. Iets op den bof koopen; zie Op den pof. 279. Op de(n) bof, d. w. z. zonder bepaald doel of zonder kennis en overleg, op goed geluk af, zooals het valt, in 't honderd. Het znw. bof beteekent in deze uitdr. oorspr. slag (vgl. op een bof, op eens, eensklaps, vroeger eensslags, fri. op een stuit; gron. op 'n barst), doch wordt hier meestal opgevat in de beteekenis onverwachte uitkomst, gunstig toeval, geluk, buitenkans, meevaller, tref (vgl. het wkw. boffen, een gelukje hebben; een boffer, iem. die een gelukje heeft, en zie een dofje). Vgl. ook het Oostfri. dat geit up 'n blinden buf (aufs Gerathewohl; zie Ten Doornkaat Koolman I, 244 b); evenzoo in Twente. In Zuid-Nederland zegt men iets doen op den bots (= slag), op goed valle 't uit, en gelijk men ook wel zegt: op den lukt hem (Schuermans, 72); en op den wilden bof (Schuerm. 148 b en Antw. Idiot. 262). Zie Ndl. Wdb. HI, 246. 280. Een bok schieten, d. w. z. een hater begaan, eene grove vergissing begaan; hd. einen Bock schieszen; nd. hei hett en gastrigen Bock emdket; Deensch begaa en Buk. Men zal hier bok moeten opvatten in den zin van iets lomps en leelijks (vgl. fri. in bok fen in hynder, een leelijk paard, een knol) en vandaar een lompigheid, een onhandigheid, een fout. Vgl. de synonieme uitdrukkingen een kalf, een kemel maken of schieten (in Zuid-Nederland); een varken (zie V. Eijk II, 87; Antw. Idiot. 946: 't Is geene kemel die ge daar begaan het, 't is een peerd = een grove misslag); ook kent men in Zuid-Nederland een kwakkel schieten, (zie Ndl. Wdb. VIII, 675). In het fr. spreekt men van un loup of une grenouille; in 't eng. kent men to make a buil (onzin); in het Hoogduitsch zegt men ein Fuchs (een beest) en is ook gebruikelijk einen Pudel machen, pudeln (verklaring onzeker), wat ook door Molema, 329 vermeld wordt: 'npoedel hollen, een misstap begaan (van jonge meisjes), zich vergissen, naast 'n poedel gooien, poedelen, bij 't kegelen niet raken. Onze uitdrukking komt eerst in de i9de eeuw voor. Waarschijnlijk heeft men eerst gezegd een bok maken en later een bok schieten. TXe Ndl. Wdb. III, 265—266. Zie n°. 181. 281. De bokkepruik ophebben. Deze uitdrukking dateert uit den tijd, dat men algemeen pruiken droeg, dus uit de i8de eeuw. Het op een bepaalde wijze dragen van die pruik of ook van den hoed werd als kenteeken beschouwd der stemming van den drager. Zat de pruik netjes, had men veel zorg aan het toilet besteed, dan maakte men daaruit op, dat de drager van dat hoofddeksel goed gehumeurd was. Stond daarentegen de pruik scheef, zat ze slordig, dan merkte men dat aan als een kenteeken van onverschilligheid, norschheid, ontevredenheid, de stemming van een bok, een norsch mensch, en had hij de bokkepruik op. Vgl. hiermede de uitdr. de pruik zit hem scheef1), J) Wolff en Deken, De fam. Wijsneus en hun boek: Ja wat zou ons beletten onze pruiken op zestig graden te schuiven? IIO hij is uit zijn humeur; de pruik op krijgen, boos worden (Jord. 89) en goed (of slecht) gemutst zijn. Zie Noord en Zuid XIX, 27; Ndl. Wdb. III, 269; Slop, 25 en vgl. het fri. de bokkeprük op ha; nd. de Prück steit amm verkirt; ka hdt de Prük wieder verkieht stonn (Eckart, 400). In de Zaanstreek: een grim ophebben (Boekenoogen, 1313); in de i6de eeuw: de grimmuts opsetten 1). 282. Een bol, d. i. een baas, een flinke vent, iemand die uitmunt door bekwaamheden, in welken zin het in de i8de eeuw vrij gewoon was. Eig. beteekent bol hier „hoofd" (ohd. hirni bolla, hersenpan; ags. heafodbolld); vgl. „een knappe kop"; fr. perdre la boule (= la tête). 283. Bolleboos, d. i. een baas, iemand die uitmunt. Sommigen achten dit woord van Hebreeuwschen oorsprong: ba'al habbajit, uitgesproken biïtil-ha-bojis, heer des huizes. Anderen denken aan eene vervorming van bollebuis, poffertje, goede dikke persoon. Voor den bet. overgang zijn wellicht bol en het hebr. woord van invloed geweest. Zie Franck—v. Wijk, 80; Ndl. Wdb. III, 1872 en verbeteringen; Tijdsckr. v. Taal en Lett. VIII, 307. 284. De bom is gesprongen (gebarsten), d. w. z. het geheim is uitgekomen. Bij uitbreiding ook met betrekking tot voorvallen die, lang verwacht, eene beslissende wending veroorzaken; hd. die Bombe ist geplatzt; fr. la bombe a crevê; le secret éclata. In het Ndl. Wdb. III, 332 en 325 wordt bom verklaard als spon; het geheim wordt dan vergeleken met een geestrijk vocht, dat door zijne hevige werking den bom van het vat doet springen (breken) en zich een uitweg baant. 2) Te Zandvoort: de bondel (spon) komt los. Syn. was in de i7de eeuw de bommel is uitgebroken (of gebarsten), waar bommel wel zweer zal beteekenen ; vgl. het fr. taposteme crève s). 285. Bombarie maken (0/ slaan), d. w. z. drukte, lawaai, ophef, boeha maken. De afleiding van dit woord bombarie is niet geheel zeker. Men houdt het voor een klanknabootsend woord, wellicht ontstaan onder invloed van bombare, bombaerde, kanon, ook soort muziekinstrument (fr. bombarde; zie Franck—v. Wijk, 81). Het komt dikwijls voor in hekelschriften over en spotprenten op den windhandel. Daarop vindt men meermalen een gebrekkige voorgesteld, veelal in harlekijnskleeding, met den naam Bombario of Bambario op zijn rug, of op zijn mars; deze figuur stelde den windhandel voor, en was vooral een toespeling op de daarbij voorkomende bedriegerij. Zoo staat op een prent als bijschrift: Cartouche ryd naar broer Jaco En roud om neef Bombario. !) Veelderh. Geneuchl. Dichten (ed. Letterk.), bl. 27. 2) Bij De Cock1, 38 : De bom is er uitgesprongen, de vrouw is bevallen. s) In het Ndl. Wdb. III, 332 wordt aan bommel in den zin van spon gedacht. — III — Hier is dus Bombario verwant aan twee beruchte dieven. Elders vindt men genoemd een professor Bombarismi, en zelfs Sint Bombario. Zie Brieven v. Abr. Bl. I, 194: bombario maken; Ndl. Wdb. III, 328;/^. 331; Panthéon, no. 5, bl. 110—iiijBouman, 15; het fri. bombaerje, leven, ophef, vertooning maken; Molema, 50 a: bomberen, razen, tieren; Bergsma, 64: bombarie maken, bombéren, razen, tieren. 286. Bombast In de i8d<= eeuw ontleend aan 't eng. bombast, eig. ruwe katoen, die tot voering en opvulling van kleedingstukken gebruikt werd; vandaar gezwollen taal, holle klanken (vgl. fr. farce, grap, klucht; eig. opvulsel); zie Ndl. Wdb. III, 328 en vgl. ook hd. Bombast. 287. Het kan me niet(s) bommen, d. w. z. 't kan me niet(s) schelen, ik geef er niet(s) om, het is me totaal onverschillig; ook wat bomt (mij) datl dat bomt niet (doet er niets toe). De oorspr. beteekenis van bommen zal hier wel zijn die van slaan, stooten, bonzen, treffen (vgl. Ndl. Wdb. III, 336; Opprel, 49; Boekenoogen, 90; het znw. bom, klokkeslag, dial. yzeren stuiter (Bergsma, 64): dat kan mij geen bom schelen, 'k ken er geen bom (ook geen klap) van, zoodat we eene soortgelijke beteekenisontwikkeling mogen aannemen als bij het wkw. bruien, dat ook slaan beteekent (waarvan een brui, een slag) en eveneens gebezigd wordt in de uitdr. wat bruit het mij, wat raakt het mij, wat kan het mij schelen; wat brui ik er me om, wat bekreun ik er mij om; syn. is ook het kan me niet bokken (zie V. d. Water, 62), welk bokken in zuidndl. dial. eveneens slaan, smijten, beuken beteekent (zie Ndl. Wdb. III, 268 en vgl. Menschenw. 182: Moar wa' kon 't sain bokkeme). Vgl. ook Mense henw. 433: Wa kan main de spullemikmak hoameren; Draaijer, 6: t Kan min niks verbotteren; in Leirsch. 14: Dat roest mèn wat, dat gesoanik van jou; bl. 119: Wat kon 't em waaien. Onze zegswijze dateert uit de i9d<= eeuw en komt vrij dikwijls in de litteratuur voor; zie o. a. Amst. 59: 'Kan me niet bommen; Ppl. 178: 't Kon juffrouw Mens niks bommen vandaag; Lvl. 74; 181; Jord. 247; Landl. 259: Nachtk. 29: Het kon 'm niks, niemendal bommen, liever 'n kort leven van lol, dan 'n heel lang waarin je je versjagrijnde; Lvl. 219: 't Kan me geen snars bommen; Speenhof II, 68: Een schutter is een klant, die niemendal kan bommen; Prikk. V, 27; Nw. School, V, 342; enz. Zie het artikel mieter. 288. Op de bon komen, op het strafrapport komen, bekeurd worden; op de bon zetten, rapport maken van iemand; iem. op de bon slingeren of schieten, hem voordragen voor straf1). De eig. beteekenis van „bon" in deze uitdr. is niet duidelijk; waarschijnlijk hebben we te doen met bon, schriftelijk bewijs, waarop aan toonder de daarin vermelde zaak moet worden uitgereikt. Vgl. Nkr. II, 5 April p. 2 : !) Van Ginneken, II, 459; Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Ondertvgs IX, bl. 424; Woordenschat, 93. 112 Een koninklijke Hoogheid, Die nam, o heerejee! Voor hem is geen gelijkheid, Zijn hond in de coupé. Voor hem bestaan geen wetten; De conducteur die dorst Hem op de „bon" niet zetten. Nkr. VI, 24 Febr. p. 6 : O, brutale Baron, je komt gewis op de bon; 11 Mei p. 4: Hij (de Minister van Oorlog) kreeg te veel mot met de Kamer en kwam voor ontslag op de bon; De Kampioen, 27 Maart 1914, bl. 281: Dit is nu de derde maal, dat je (een chauffeur) gewaarschuwd wordt, en als je nu niet oprijdt, dan ga je op de bon; Haagsche Post 1917, p. 524, k. 4: En toen men kort geleden officieel den gemeentevader had aangezegd, dat men ondanks zijn verbod, des Zondagsmorgens zou voetballen, toen was meteen de politie in actie, kwamen de jongelui op de bon; 15 Mei 1920, p. 785, k. 2 : Het is ons toch onlangs overkomen, dat een orde-bewaarder op ons toetrad, het manuaal van zakboekje opdiepen maakte, en ons onverbiddelijk op de bon plaatste; Handelsbl. 12 Maart 1919 (O.), p. 2 k. 6: In het kort proces van hen (soldaten), die met jeugdige lichtzinnigheid het uur van terugkeer hadden vergeten en die bij gevolg „een douw" te verduren kregen dan wel „op de bon" werden geslingerd. 289. bi bonis, d. w. z. in goeden doen, welvarend, vermogend zijn, er warm in zitten. De uitdr. kan ontleend zijn aan het Latijn, waar in bonis esse in de juridische taal voorkomt als in 't bezit van het vermogen van een overleden persoon (Cicero, Epist. 13, 30, 1). De beteekenis, die er door ons aan gehecht wordt, kende het Latijn niet x). Deze kunnen we ontleend hebben aan de hd. studententaal waar in bonis (anno 1846) voorkomt in den zin van „goed bij kas zijn"; zie Kluge, Deutsche Studentenspr. 84 b. 290. Op de bonnefooi, d. w. z. in goed vertrouwen (lat. bona ff de), op goed geluk; ontleend aan het fr. a la bonne foi. Bij Servilius, 165 vinden wij opgeteekend al boone fooi te werke gaen, ree tam ingredi viam, waar dus niet aan foi (Int. jidem), maar aan voie (weg) gedacht wordt 2). Onze uitdr. trof ik het eerst aan bij Winschooten, 59: ik doe dat op de bonne fooi, dat is, op goed geloof of vertrouwen; Harrebomée I, 198 b; Ppl. 215: Op de bonne fooi af; Landl. 10: Op 'e bollevooi. 291. Den bons geven (krijgen, hebben), d. w. z. afdanken, afwijzen, zijn afscheid geven; inzonderheid van meisjes, die hare vrijers afzeggen; iemand sijn kwartier geven (Jord. 330). Vgl. Sewel, 131: de bons krygen (afgewezen worden), to suffer a rebuke, a denial; den bons krygen, to be casheered. Ook in de literatuur is de spreekwijze het eerst in de i8d<= eeuw (bij Langendijk, Weders. Huwelyks 1) Dan zeide men: in suis nummis esse. 2) Zie Suringar, Erasmus, bl. 425. Voor de schrijfwijze met een / vgl. hét Mnl. Wdb. i. v. foye en ons fooi, eig. weg, reis, afscheidsmaal, en daarna: geschenken geven bij gelegenheid van vertrek; zie De Cock1, 128—129. — H3 — Bedrog, vs. 1371 en Brieven v. Abr. Bl. II, 216) aangetroffen. Eigenlijk wil de uitdr. zeggen iemand een stoot, een duw geven, hem van zich af stooten, vervolgens afdanken, afwijzen. Zoo zeide men in de i8de eeuw ook den boender geven, — krijgen, waarin boender eigenlijk beteekent duw, stoot, als afleiding van het wkw. boenen, in den zin van wegjagen, uitwerpen (Ndl. Wdb. III, 151—152). Evenzoo zeide men den bof krijgen, in welke uitdr. een bof ook eigenlijk een klap, slag, stoot beteekent (Ndl. Wdb. 111, 245). In het Bredaasch taaleigen is bekend „iemand den baf geven", d. i. den zak, zijn afscheid geven, welk baf te vergelijken is met het westvl. baffe, slag (Ndl. Wdb. II, 861). Ook het amer. werkw. to bounce is hiermede te vergelijken, dat de beide beteekenissen bonzen en plotseling uit den dienst ontslaan in zich vereenigt. Zoo ook „iemand of iets den schop geven"; in de 17de eeuw „iets de gooi geven". Vgl. het fri. immen den bons jaen; oostfr. sê hed hum de bumms gaf en; eng. to get (or to give) the push; to kick a p. Syn. is in Zuid-Nederland: iemand zijnen boek geven, zijnen boek krijgen, iem. wegzenden, ontslaan, een werkman, die dan zijn werkmansboekje terugkrijgt; ook fig. eene verloving verbreken (Teirl. 189); iemand zijnen kassaard (kastaart) geven, iem. zijnen kassade geven (zie Ndl. Wdb. VII, 1726), waarmede is te vergelijken in Deventer: kassazi, ontslag (= cassatie, fr. cassation? zie Draaijer, 19). 292. Het te bont maken, d. i. „dartel, wild, baldadig te werk gaan, te keer gaan, het te erg maken, te ver gaan, zich te veel veroorloven, hetzij in woorden of daden"; dial. syn. het van eieren maken (zie o. a. De Vries, 70); het te vol gieten. In het Mnl. beteekent bont o. a. tegenstrijdig, onbegrijpelijk, eene beteekenis die voortvloeit uit die van dooreenwarrelend; vandaar de uitdr. het. gevet mi bont „ik verwonder mij er over, ik begrijp er niets van" (hd. das ist mir zu bunt, dat versta of begrijp ik niet). Ook kende men in de 16de eeuw eene uitdr. hem (zich) bont maken, zich aanstellen, trotsch, voornaam, boud handelen of spreken, eigenlijk in het oog vallende, zich onderscheidende. Als bijwoord van wijze kon bont in de i7de eeuw gebruikt worden in den zin van „op ruwe, onbehouwen wijze", „in 't wilde er op los"; vgl. nog De Bo, 164: bonte Pier, een kwaadaardige ruwe vent; in t bonte slaan (smijten), losbandig worden, uit den band springen, in 't wilde slaan, en hiermede moet in nauw verband staan onze uitdr. het (te) bont maken, die voorkomt bij Plantijn: Maket niet te bont, ne faictes point trop de mines, ou de plait, ne multa fastuose agas. In de litteratuur wordt de uitdr. in de i6d<= eeuw aangetroffen, o. a. bij den Zuidnederl. schrijver Van Ghistele, en verder bij Murnix, Byen-korf 141 r; 149 r; Van Vloten, Geschiedzangen 1, 295 (vgl. Van Lummel, 14 en 368)' Huygens VII, 15; Tuinman II, 90; Harreb. III, 46 b, enz. Synonieme uitdrukkingen zijn het grof, gortig, grauw, breed, gruin (groen, bij Molema, 138), bordig (De Vries, 66) maken. Zie verder het Ndl. Wdb, III, 369—370; Mnl. Wdb. I, 1361 en verbeteringen; vgl. het hd. es zu bunt machen; fri. it bont meitsje naast it bot meitsje; oostfri. hé mdkd 'f al to but. 293. Iemand bont en blauw slaan, d. w. z. iemand zoo slaan, dat hij gele en blauwe plekken krijgt (vgl. fr. un bleu, een blauwe plek). Syn. van iemand de Rotterdamsche fooi geven (zie Winsch. 59; Sewel, 223; Halma, 145). Oorspronkelijk luidde deze uitdr. iemand blond en blauw slaan, waarin blond de beteekenis had van Stoeit, Ned. Spreekwoorden, 4e dr. 9 — ii4 — (geelachtig) blauw, in welken zin het nog in de Graafschap voorkomt (Draaijer, 6), waar men o. a. zegt: hij ziet blond van de kou. Omgekeerd werd in de middeleeuwen blond haar gelu hoer genoemd. Vgl. in de i6de eeuw Stadr. v. Steenwijk, 307: Van ymande blont ofte blaudich te slaen. De uitdrukking blond en blauw (dialectisch nog bekend) dateert uit de 17de eeuw, o. a. bij Vondel, Klinckert voorafgaande aan den Falamedes: 'T en leed geen seven jaer, of Palamedes schaeu By nacht, de tenten ging der Rechteren doorwaeren: Die resen op verbaest met opgeresene hayren, En sagen daer een' schim, mishandelt blond en blaeu. Zie ook Anna Roemers II, 136; Coster, 193, vs. 1314; Westerbaen II, 731 en Kluchtspel III, 43. In de i8de eeuw treft men haar in dezen vorm aan, o. a. in Van Effen's Spectator I, 180; en bij Halma, 81 (op 77 : blaauw en blond), doch ook reeds in de i7de eeuw komt „bont en blauw" voor, o. a. bij Tengnagel, Amsterd. Linde-Bladen (anno 1654), bl. 26: 't Is nu omtrent een weeck geleen, Toen wierdje bond en blaeuw getreen, zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de laatste zegswijze niet uit maar naast de andere is ontstaan; vgl. Ndl. Wdb. III, 367 ; II2, 2915. Te vergelijken is de i7de-eeuwsche uitdr. iemand grauw en blauw slaan, dat volgens De Bo, 386; Waasch Idiot. 265 en Antw. Idiot. 506 nog in Zuid-Nederland gezegd wordt voor blond en blauw slaan; iemand blauw en blot slaan (De Bo, 154); iem. zwart en blauw slaan (Teirl. 180); paars en pimpel (Frequ. I, 448); paars en blauw; het eng. to beat one black and blue; hd. jemanden braun und blau schlagen; dial. nd. einen mit Cölnischer Münte betalen; ook kölsch und blau schlagen (denk aan 't Keulsch blauw aardewerk.1) In Groningen: Sangenbloubont mos ie joen jong troetelen (Groningen IV, 191). 294. Eene groote (kleine) boodschap doen. Deze uitdrukking, die in kindertaal wil zeggen zijn gevoeg doen, zijn water loozen, beteekent eigenlijk heengaan om eene boodschap te verrichten; vervolgens gebruikt men haar als voorwendsel om zich voor het zooeven genoemde doel te kunnen verwijderen. Een dergelijk schertsend euphemisme vinden wij ook in het middeleeuwsche bloemen lesen, en het i7de-eeuwsche bloemen (cacare), waarmede kan worden vergeleken het eng. to pluck a rose, wateren (Prick, 18); eene groote (of kleine) commissie doen; dit ook in 't Antw. Idiot. 322; Waasch Idiot. 156; Rutten, 45. Zie verder Speenhof! V, 20: En hij zou voor geen millioenen ooit een kleine boodschap doen; Ndl. Wdb. III, 381 en vgl. fr. faire une grande commission ; le grand, le petit tour; fair le gros; hd. das grosze Geschaft verrichten, -abmachen.. 295. Geen boodschap aan iemand (of iets) hebben, d. w. z. iemand niets te zeggen hebben, niets met iemand of iets te maken hebben ; in de i7de eeuw voorkomende in P. C. Hooft's Brieven. Zie het Ndl. Wdb. III, 383 en vgl. Landl. 16: 'k Zeg daar hè we ommers toch geen booscap van, wat jij daar nou vraagt; Handelsblad, 17 Maart 1922 i) Korrespbl. XXVII, 60. — "5 — (O) p. 2 k. 2 : Goed beschouwd hebben wij toch aan Jacob Maris meer boodschap dan aan Pieter Maritz, hoeveel wij ook gevoelen voor de nagedachtenis van dezen Zuid-Afrikaanschen voortrekker; Molema, 52 b: 'k Heb doar gijn boschop, daar heb ik niets te maken, daar ben ik liefst niet; daar valt niets voor mij te verdienen; fri. dou hest hjir gjin boadskip, jij hebt hier niets te maken. Vgl. ook onze zegswijze: oppassen is de boodschap (de zaak, waar het op aankomt; o. a. Kalv. 1,139), in welken zin „boodschap" reeds voorkomt bij Hooft Ged. II, 426 ; ook in het Oostfri. (Taalgids V, 162). In Zuid-Nederland is blijkens Waasch Idiot, 133; Teirl. 196 en De Bo, 165 a deze laatste zegswijze ook bekend. 296. De boog kan niet altijd gespannen zijn, d. w. z. men kan niet altijd met ingespannen arbeid bezig zijn, inspannende arbeid moet door ontspanning afgewisseld worden, anders is overspanning of verslapping het gevolg. Eene ook bij de Grieken en Romeinen voorkomende gedachte, o. a. bij Herodotus 2, 173 en Phaedrus III, 14, 10: Cito rumpes arcum, semper si tensttm habueris. In de oudste spreekwoordenverzamelingen komt zij bij ons voor; zie Goedthals, 66: Als men den boge te wyt spant, so berst hi geerne, 1'aic tousiours tendu,se gast; den boghe en mach niet altyts staen gespannen, daer is eene vre van etene inden dach, au travailler est deu repos (zoo ook in de Prov. Comm. 201); bij Campen, 31: Wanneer die boeghe toe hart gespannen is, soe breekt sie geern; Idinau, 8: Den boghe en magh niet altijdt ghespannen staen : Want soo soude hy sijn kracht verliesen. Soo moet alle dinghen met maete gaen, Want heete wateren lichst vervriesen. Wijs, die maetigheydt in als kan kiesen. Ook in de litteratuur komt de zegswijze al zeer vroeg voor; o. a. bij Spieghel, 274; Anna Bijns, Nieuwe eRefer einen, 2, 16 : Den boghe en mach altijt niet gespannen staen. Zie verder Harrebomée I, 76 b; Vad. Mus. v> 37S > Bebel no. 222; Tijdschrift XXI, 203; Coster, 172, vs. 665; Winschooten, 186; Van Moerk. 174; het Ndl. Wdb. III, 387 ; Wander I, 424; Büchmann, 193 en vgl. fr. Vare, toujours tendu, se gdte; hd. der Bogen will nicht immerzu gespannt steken; eng. a bow long bent at last waxeth weak ; the string always strained snaps at last. 297. Verschillende pijlen op zijn boog hebben, d. w. z. verschillende middelen hebben om zijn doel te „beschieten" en daardoor in zijne macht te krijgen, zijn doel te bereiken; gewoonlijk om iemand te overreden of te overtuigen. Vroeger zeide men ook twee pesen op eenen boghe hebben (Idinau, 222; Harreb. I, 76 b) of twee (vele) snaren op (tot) sinen boogh hebben; dial. meer dan een koord op zijn boog hebben. In Hooft's Brieven, 135 treffen wij aan: Ik heb noch eenen anderen pijl op mijnen boog; bl. 444: In allen gevalle waar 't goedt, verscheide pijlen tot zijn' boog te hebben (zoo ook bij Vondel, Bat. Gebr. 678); Smetius, 68: Hij leyt op twee anckers, hij heeft twee pijlen op sijnen boge; Pers, 608 a; 665 b; Paffenr. 126; Van Effen, Spectator VI, 242 schrijft: Hij moet nog veel pylen op zyn koker hebben. In het Vlaamsen zegt men thans nog Verscheidene pezen aan zyn boog hebben, maar ook veel (of nog andere) pijlen in zijn koker hebben (Joos, 94 en 82 ; Waasch Idiot. 361 a). Eindelijk kan nog vergeleken worden de synonieme i7dc-eevwsche uitdr. Hij heeft twee messen op zijn' schee — n6 — (Huygens VI, 36). Zie verder Ndl. Wdb. III, 387; Wander I, 424; IV, 514 en vgl. fr. avoir plusieurs cordes d son are; avoir plus d'une flêche dans son carquois; hd. mehrere Sehnen an seinem Bogen haben ; eng. to have several (or two) strings to one's bow; fri. hy het wol pilen op 'e koker, hij is kundig en wel bespraakt. 298. Als een boom. Van groote, forsche, breed gebouwde mannen zegt men wel een kerel als een boom ; een boom van een kerel; fri. in kearel as in beam; in Gron. 'n bamboes van 'n kerel (Molema, 18 b; hd. ein Trumm von einem Kerl; fr. un homme comme un chéne). Bij Sartorius III, 2, 83: Een man als een boom, in homines praegrandi corporis mole. Ook in Zuid-Nederland: een boom van eenen vent (De Bo); een man gelijk een boom, een boom van 'nen vent (Waasch Idiot. 133); zoo sterk als een boom; ons Mie 't es nem boom (Teirl. 197). En 'n wijf dat die kleine augurk had, — nee 'n boom (Jord. 263); een pootige werkjongen als een boom (Boefje, 228). Iemand, die zich moeilijk kan bukken en buigen, zegt ook dat hij zoö stijf is als een boom; vgl. de synonieme uitdr. zoo stijf als een paal, een deur, een boonenstaak, een boonenstok, een plank, enz.; fri. sa stiif as in peal, as in putheak; een stijve hark en dergelijke. 299. Aan de vruchten kent men den boom, d. w. z. 's menschen karakter toont zich in zijne daden; ook gezegd van kinderen met betrekking tot hunne ouders. Eene zegswijze, die ontleend is aan den bijbel, en wel aan Matth. VII, 17—20; XII. 33: Luc. VI, 43—44; zie Zeeman, 102 en vgl. mlat. ex fructis arbor agnoscitur; arbor sit qualis, fas est cognoscere ma lis ; fructibus ipsa suis quevis cognoscitur arbor; arbor ut ex fructu sic nequam noscitur actu (Werner, 5, 34); Trou m. Bl. 114: Men kint den boom alder meest aen syn vruchten; Cats I, 524: Men kent de boomen Jan de vruchten; 543: De boom wort uyt sijn vrucht bekent; De Brune, 400: Men kent het laecken uyt de zoom En uyt de vrucht, de plant of boom. Harreb. I, 77 a; Ndl. Wdb. III, 407; Wander I, 274; 1234; fr. on connait l'arbre d son fruit; hd. an der Frucht erkennt man den Baum; eng. the tree is known by its fruit. 300. Men moet geen oude boomen verzetten (of verplanten). Eigenlijk van boomen gezegd, die oud geworden reeds diep wortel geschoten hebben, en die bij verplaatsing niet kunnen aarden en doodgaan. Overdrachtelijk toegepast op oude menschen, die lang ergens gewoond hebben en dan moeten verhuizen. Dikwijls kunnen zij niet gewennen in hun nieuwe woonplaats, beginnen te sukkelen en sterven spoedig. Zie Sart. I, 5 I: Annosam arborem transplantare, oude boomen verplanten; Vondel, Leeuwendalers, 442; Smetius, 264: Wanneer oude boomen verplant werden so gaense lichtelyck uyt; De Brune, 380 : Een boom die dickwils wert verplant En vat niet licht, maer wert tot schand. Vgl. verder Erasmus, no. ecu en ccvi: Annosa arbor non transplantatur ; Harreb. I, 78 a; UI, 138 a; Ndl. Wdb. III, 407; Waasch Idiot. 133: Oude boomen willen niet verplant worden; Rutten, 278; Antw. Idiot. 1948, — ii7 — waar ook geciteerd wordt: een oud peerd wilt niet verstald worden ; Teirl. 197; Wander I, 273. Vgl. fri. alde beamen litte hjar net maklik forplantsje ; gron. 'n olie boom let zok nijt goud verpoten (Molema, 448); hd. alte Baume sind schwer zu verpflanzen; eng. remove an old tree, and it will wither to death ; ndd. en allen Baum latt sik nit op'ne annere Stic setten of wenn olde Bómen umplant werden, so gdn se ét. 301. Hooge boomen vangen veel wind. Evenals hooge boomen, die boven de kleine uitsteken, het meest bloot staan aan den wind, zoo staan personen van aanzien, die hooge betrekkingen bekleeden, bloot aan allerlei beoordeeling, aan haat, nijd, laster en vervolging. Vgl. het Latijn feriunt summos fulgura montes (Hor. Carm. 2, 10: 11); Spieghel, 282: Hoghe bomen vanghen veel wint. Eene soortgelijke gedachte vindèn wij bij Anna Bijns, Refr. bl. 452 uitgedrukt in de woorden: Den wint wilt altijt meest opt hooge zijn; Hooft, Gedichten II, 76 drukt haar uit in den volgenden regel: De hoochste torens meest de buyen slaen; De Brune, 440: De leeghe boomen van het veld zijn minder van de wind ghequelt; Van de Venne, Bel. Wer. 62 : Hooge dingen lijden veel aanstoot. Vgl. Tuinman I, 77 : hooge boomen vangen veel wind; het fri. hege beammen habbe folie wynfang, syn. van as it hird waeit lije de greate huzen it meast; hd. hohe Baume fangen viel Wind; Ndl. Wdb. III, 407; Harreb. I, 78 a; Wander I, 278. 302. Door de boomen het bosch niet zien, d. w. z. door te letten op de onderdeden, de hoofdzaak uit het oog verliezen, „wel eens gezegd van eene wijdloopige behandeling van eenig onderwerp, waarbij de talrijke bijzonderheden den blik, het overzicht over het geheel belemmeren". Deze zegswijze is eene navolging van het hd. den Wald vor lauter Bdumen nicht sehen, het eerst gebezigd door Wieland, Musarion, 1768, Buch 2, V, 142 : Die Herren dieser Art blend't oft zu vieles Licht j Sie sehn den Wald vor lauter Bitumen nicht.*) eng. not to see the wood for the trees. 303. Een boom valt niet met den eersten slag, eene moeilijke taak kan niet in eens volvoerd worden. Dit spreekwoord is bij vele schrijvers te vinden. In het mlat. arbor per primum nequaquam corruit ictum (Werner, 4); in het mnl. niet en valt die boom ten iersten slage; een boom die vast ghewortelt stael en valt ten eersten slaghe niet2); Campen, 114: die boem en valt niet van eenen slach; Prov. Comm. 200; Servilius 31; Sartorius, 1, 9, 63; Bebel, 458; De Brune, 66: De eyck, die vast ghewortelt staet, De eerste slagh niet neer en slaet. Tuinman I, 87; Harreb. III, 138—139 en vgl. fr. l'arbre ne tombe pas du premier coup; hd. auf dem er sten Hieb fallt kein Baum; es fallt keine Eiche mit einem Streiche; eng. a jirst stroke fells no tree. 1) Zie Büchmann, 122—123. 2) Mnl. Wdb. VII, 1184. — u8 — 304. Van den hoogen boom (af)teren, d. i. op zorgelooze wijze zijn geld verteren, verkwisten; zijn kapitaal opeten. In eigenlijken zin moet deze zegswijze beteekenen uit een vat teren, waarin de boom, d. i. de bovenste laag, hoog staat, dus : teren van overvloed. Dat boom deze beteekenis had en derhalve de samengetrokken vorm zijn kan van bodem, bewijst o. a. de volgende plaats uit de Volmaakte Grond-beginzelen der Keukenkunde, t'Amsterdam 1758, bl. 63, waar sprake is van het inleggen van porselein: Men dekt het boven op met eene dunne boom zout, en een schoone doek en een steen op de bodem; bl. 66 :' Champignons kookt men ook een welletje op; en wel verleekt zynde, zo legt men ze in een verglaasde pot, en men bedekt ze met een boom van boter; bl. 64: Kroppen, de buitenste bladeren daar afgedaan zynde, zo kookt men ze een welletje op zónder zout, laat ze verleken, en drukt ze schoon uit; legt ze in een keulse pot, styfdaarin geperst, met zout erf peper tusschen beiden, eindelyk bedekt men ze met een bodem vet of boter, daar zout door gekneed is, enz. In dezen zin is in het Friesch boaijem, nog zeer gewoon; aldaar verstaat men onder in boaijem /et, een laag gestold vet op vleeschnat (evenzoo in N.-Brab. 1). Schepte men derhalve van den hoogen bpom, dan teerde men uit een vat, waarin de bovenste laag hoog stond, dus: uit een vol vat. Vgl. Sart. III, 1, 87: Hy schepte van den hoogen boom; met de groote pollepel, d. i. hij schepte flink, royaal op; III, 3, 31: Nu gaet hy in grasduynen, hy teert van den hoogen boom af, splendide ampliterque viventibus, quique in ubere rerum affluentiaprolixius faciunt sumpfum; Poirters, Mask. 145: Hy teerde in het eerst van den hooghen boom tot den leeghen (= lagen) boom, maer soo ras de beurs ydel was, was het vleyen uyt, en die geldeloos was, wierd vriendeloos. Zie ook V. Breughel, Boert. Clucht. II, 11 v: Van den hoogen boomaff teeren; Sewel, 343: Van den hoogen boom af teeren, to spend of one's stock without gaining any tking; en vgl. Antw. Idiot. 1223: Van den tas neerwaarts leven, alles verkwisten; Pers, 140 b: De gebuyrten quamen dickwijls by een en slempten van boven neer. Aan deze zegswijze ontleende van den hoogen boom de beteekenis van in groote mate, buitenmate 2), zooals blijkt uit Van Breugel II, 6 v: Drincken van den hoogen boom neer; De Brune, Bank. I, 483: Zy verketteren en verdoemen dan, van den hoogen boom af; Schuermans, 69, die „van den hoogen boom af" de beteekenis geeft van buitenmate, uit alle krachten, verschrikkelijk. Zie verder het Ndl. Wdb. III, 38 en 409, waar de hier gegeven verklaring reeds in het ruwe is gegist; Tuinman I, 118; Ten Doornkaat Koolman I, 201 en het fri. fen de hege beam óf tarre (ite), dat waarschijnlijk een hollandisme is »). l) In Westvlaanderen is een boóm een ijzeren plaat, die als zoldering dient boven een oven, wat te vergelijken is met het fri. boazem, rookleiding boven den zolder, waar naast boazemermiette, overloopend volle maat; zie Fri. Wdb. I, 205 ; De Bo, 165 * en Tqdschrift XXI, 238. *) Zie voor een dergelijk verschijnsel n° 152. S) Bezwaren tegen deze verklaring worden geopperd in Leuv. Bijdr. XI, 142. De Limb. dialecten hebben in deze uitdr. boom (met regelmatige ontwikkeling uit Wg. 6) en niet boom uit bodem (met Wg. o in open lettergreep). Er kan evenwel volksetymologische invloed gewerkt hebben. — lig — 305. Een boom opzetten, d. w. z. gezellig babbelen, kouten, kletsen, zwammen (Onze Volkstaal, I,47); ook wel: een lang verhaal over iets doen. Deze uitdrukking, die vooral in Oost-Indië gebruikelijk is en vandaar naar hier is overgebracht, is ontleend aan het kaartspel en wil eigenlijk zeggen: een spel gaan jassen, een boom *) jassen. Vgl. gron. 'n boom jassen, een spel kruisjassen, en ook: smousjassen (Molema, 51 a); dreiboom, jasspel onder drie personen (bl. 87 b); dreiboomen, jassen met zijn drieén (bl. 88 a); fri. in boom skutte, een partij schutjassen (Fri. Wdb. 219 b). In Zuid-Nederland: een boom spelen, zoolang spelen, totdat een der meespelers een bepaald aantal keeren gewonnen heeft (Schuermans, 654)2). Vandaar: gezellig bij elkaar zitten, kouten, kletsen, praten, tien schreefjes uitpraten (Onze Volkstaal, II, 119). Ook een wkw. boomen, in den zin van gezellig praten, is niet onbekend8). Vgl. het Brab. een köpke zetten (koffie zetten), gezellig babbelen 4). Een boom (of boompje) opzetten komt o. a. voor in Nw. School, II, 337; IV, 188; VIII, 356; Nkr. IV, 15 Mei p. 4; V, 17 Oct. p. 2; Op R. en T. 14; Kunstl. II, 24; De Arbeid 25 Febr. 1914 p. 3 k. 3; 25 Maart 1914 p. 4 k. 2; 26 Dec. 1914 p. 1 k. 2: Militaristen zetten boomen op over vrede en ontwapening; Het Volk, 18 Dec. 1913 p. 8 k. 2: Heele boomen zijn er over opgezet; 29 April 1914 p. 1 k. 3: Mr. Tydeman zette een dikke boom op over de vraag, enz.; 11 Juli 1914, p. 7 k. 3: Dat hij zoo'n grooten politieken boom opzet, was verkeerd. Het ww. boomen en het znw. geboom komt eveneens tallooze malen voor; o. a. Nw. School II, 80; St. L. 48; Nkr. III, 1 Aug. p. 4; VII, 26 April p. 5; Handelsblad, 26 Januari 1915 p. 2 k. 6: Er is bij Shaw altijd gevaar door de (het?) boomen het bosch niet te zien; De Arbeid, 24 Dec. 1913 p. 4 k. 2; 6 Juni 1914 p. 2 k. 4: Al dat gepraat en geboom over deze staking: Het Volk 5 Dec. 1913 p. 1 k 3; 29 Dec. 1913 p. 1 k. 2; enz. 306. Een blanwe boon; zie n°, 247. 307. Een boon in een brouwketel, eene ook in Zuid-Nederland bekende zegswijze om iets gerings, onbeduidends aan te geven, iets dat tot eene zaak niets afdoet. In de oudste *) Dat is een figuur, gewoonlijk bestaande uit een streep met vijf of zeven dwarsstrepen, die bij elk gewonnen spel hetzij bijgeschreven of uitgeveegd worden, teneinde ieders whist en verlies te kunnen berekenen. Vgl De Bo, 1459: eenen boom kaarten of ook eenen boom vellen, d. i. zoolang kaarten tot dat er vijf reefjes gevaagd zijn aan den eenen of anderen kant; Rutten, 35: eenen boom met de kaarten spelen, spelen tot eene der partijen een zeker getal keeren wint; zie ook Antw. Idiot. 273 ; Teirl. 197 en 't fri.: in kaem spylje, de streepjes, als aanteekeningen bij dit spel, vormen een kam figuur. 2) Vgl. De Bo, 888 b: een Pot kaarten, een spel kaarten, totdat de pot uit is. 3) Taal en Letteren, 1899, bl. 27. Vgl. ook Ndl. Wdb. III, 410. 4) Aan boom (arbor) wordt gedacht in het Handelsblad 25 Dec. 1912 (ochtendbl.): Er werden lange en zware boomen geplant over de geloofscirculaire van Minister Regout, die ook verleden jaar ter sprake is gebracht. 120 verzamelingen komt zij voor; vgl. Campen, 84: Ten helpt niet meer, dan een boone in een brouwketel; Sart. 11, 9, 5: Het is een boon in een brouw-ketel; Winschooten, 271: Dat mag niet helpen: dat helpt soo veel, als een boon in een brouwkeetel; Tuinman I, 372: „Dat helpt, als een boon in een brouwketel. Dus drukt men uit door eene belachelijke vergelijking, de geringheid van iets tot vervulling"; Halma, 86: Dat is zoo veel als eene boon in eenen brouwketel, dat kan weinig helpen; Harreb. 1,98; III, 140; Ndl. Wdb. III, 442; 1601; fri. in bean yn 'e broutsjettel, zooveel als niets; voor Zuid-Nederland vgl. Tuerlinckx, 104: zoo veul als in vlieg in inne brouwketel; evenzoo in Antw. Idiot. 305. 308. In de boonen zijn, d. w. z. in de war zijn, het spoor bijster zijn, het mis hebben, zich vergissen, in 't algemeen : verward denken of handelen. De verklaring dezer zegswijze moet gezocht worden in het bij oudere en jongere schrijvers vermelde getuigenis, dat de in het voorjaar bloeiende bloemen der groote of roomsche boonen eene bedwelmende uitwerking op den mensch hebben ; wie op of nabij een bloeiend boonenveld zich te slapen legt of te lang vertoeft, wordt daardoor bevangen en duizelig en verward in het hoofd, of raakt, naar het oude volksgeloof, geheel aan het malen. Bij V. Beverwijck, Schat der Onges. I, 86 a, lezen wij: „Van yemant, die wy sien, dat met het Hooft niet wel bewaart en is ... seydt (men), De boonen bloeyen, ofte, Hy is in de Boonen. Want in 't voorjaar, als de Boonen beginnen te bloeyen, bevintmen dat de Vochtigheden onses Lichaams beginnen uyt te spruyten, en met dampen de Herssenen te vervollen: dewelcke dan door den welrieckenden bloessem vande Boonen ghescherpt zijnde, soo raken de Sinnen op den loop". Zoo verklaart ook Dodonaeus 903 b: „Het Boonen bloeysel is wel lieffeliick van reuck, maer hindert nochtans de herssenen die niet sterck, maer haest beroert zijn".1) Zoo kreeg in de boonen zijn de beteekenis van in de war zijn. Later, toen het geloof aan die werking der boonen verdween, werd de uitdrukking niet meer begrepen en. werd zij verlengd met: en plukt erwten (Harrebomée I, 79 a). Zoo ook in het Friesch: hy het yn ' 79 J.Nkr- VII, 30 Aug. p. 3 ; Het Volk, 4 April 1914 p. 7 k. 4: Onze Organisatie past er nu eenmaal voor de boontjes te doppen voor de op een koopje vrij georganiseerden; De Arbeid, 28 Febr. 1914 p. 2 k. 4: Ik geef u de verzekering, dat D. V. V. best haar eigen boontjes zal weten te doppen; 8 April 1914 p. 1 k. 1 : In alle andere gevallen hebben we niets met hen te maken en doppen we onze eigen boontjes; Jord. 400: 's Middegs en 's oavons helpt me Staan Moar 'n mins dopt tug 't liefst se aage baune! Nw. School, VII, 118: Hij (een Hoofd der School) kan het niet goed hebben dat die gymnastieker van hem z'n eigen boontjes dopte; Antw. Idiot. 2146 : Ieder moet zijn eigen boonen maar wannen, ieder moet zijn eigen gebreken verbeteren, vóórdat hij zich met die van anderen bemoeit; Nw. Amsterdammer, 20 Maart I9I5 P- 9 k. r: Laat ieder nu maar zijn eigen peultjes doppen. 310. Ik ben een boon(tje), als 't niet waar is, ook ik mag een boon(tje) wezen, enz., in scherts gebezigd om kracht bij te zetten aan eene bewering, hetzij bevestigend, hetzij ontkennend. Men verwenscht zich zelf, voor het geval dat dit of dat anders mocht blijken te zijn, dan men verzekerd heeft. De boon is hier alleen genoemd als iets kleins en nietigs; Ndl. Wdb. III, 443. Vgl. andere dergelijke zegswijzen : ik ben een kuiken, een kievit, een drilboor, enz. als; of ook ik mag sterven, dood vallen, ik laat mij hangen, enz. als; zie ik mag dood vallen en vgl. fri. ik bin in beantsje, mei (mag) in beantsje wéze, as, enz. 311. Zijn boontjes op iets te week(en) leggen, d. w. z. ergens op rekenen of staat maken. Vgl. Tuinman I, 98: Hy heeft daar zyn boontjes op te weeken gelegt, dat is, hy heeft daar op en daar tegen staat gemaakt. Men weekt boonen tegen zekeren tijd, om die dan te eeten; De Brune, 150: 't Ghesciet niet al, hoe zeer ghebeyt, Daerm' op te weyck zijn boontjes leyt. Harreb. I, 79; Goeree en Overflakkee: Ergens zyn boontjes op in de week leggen, er op rekenen (N. Taalgids XIII, 138). In Zuid-Nederland is deze zegswijze zeer bekend. Vgl. Antw. Idiot. 274: Op iet zyn boonen te weik leggen, veel moeite, neerstige pogingen doen om iets te bekomen; Schuermans, 848: Zijne boontjes te week leggen, iets betrachten; Waasch Idiot. 134: Zijn boonen op iets te weeken leggen, op iets rekenen, in de hoop zijn van iets te verkrijgen; Teirl. 198; De Bo, 1377; Ndl. Wdb. III, 441. 122 312. Lustje (of moetje) nog boontjes (of peultjes)? d. w. z. Heb je nog iets te zeggen of te vragen ? Was er nog iets ? Wat zeg je daarvan ? Soms ook wordt dit door den toehoorder terzijde tegen een ander gezegd, als de spreker iets opmerkt, dat men afkeurt. Zie Ndl. Wdb. XII, 1434 en vgl. Nkr. II, 30 Aug. p. 2: Een nieuwe lachbui was het antwoord met sarkastische vragen als: Waar kom jij vandaan? Moetje nog boontjes ? en dergelijke; Jord. II, 206: Moest de brulaap nog boontjes? Een pot op zijn kop en een frisschen nacht zou ze hem wenschen! Boefje, 120; Het Volk, 14 Jan. 1914 p. 8 k. 2; De Arbeid, 14 Febr. 1914 p. 1 k. 2 : Die bond is een echte barbaar, die meent te „bevelen" te hebben en zegt met een grooten mond: „Wij zullen bepalen welke actie te IJmuiden gevoerd zal worden". Mot je nog peultjes? 6 Dec. 1913 p. 3 k.. 3 : Nu het verschil: Ruis onvereenigd revolutionair bleef werk houden en A. v. Dalen christelijk georganiseerd werd gebroodroofd. Moet je nog boontjes? 313. Boontje komt om zijn loontje, d. w. z. iemand krijgt zijn verdiende loon, als hij iets misdreven heeft: het kwaad loont zijn meester (Spieghel, 276). De zegswijze is ontleend aan het sprookje van erwtje, boontje, strootje en kooltje vuur, die samen uit wandelen gingen. Ze kwamen voor een wijd water en wisten niet hoe daarover te komen. Strootje ging nu over het water liggen, en erwtje en boontje liepen er overheen. Toen kooltje vuur dit ook zou doen en reeds op het midden was, raakte het strootje in brand en kooltje vuur viel in het water. Boontje begon hierover zoo te lachen, dat het berstte: zoo kreeg het loon naar werken; zie Grimm, Kindermarchen n°. 18.1) Dit sprookje was in de i7de eeuw bij ons bekend: bij Poirters, Mask. 123 en in de Klucht v. Oene door Jan Vos (Ged. II, 221) komt het voor; de zegswijze is het eerst aangetroffen bij Winschooten, 273, waar ze luidt: het boontje komt om zijn loontje; vgl. ook Rusting, 597: Zo komt boonljen om zyn loon. Ook het omgekeerde loontje komt om zijn boontje wordt aangetroffen, vooral in Zuid-Nederland, doch schijnt van later dagteekening te zijn (vgl. o. a. Slop, 158, 159). In Oostfriesland zegt men, volgens Eckart, 412: Pöntje kriegt sin Lóntje, evenalsin Groningen: boontje krigt zien loontje (Molema, 51 b): Het is duidelijk, dat „komt om" hier wil zeggen „krijgt", eene beteekenis die voortvloeit uit die van „komt om te halen", „weg te nemen". Vgl. Hooft, Ged. I, 285: En waer een kerren (kogel) treft, zy komt om lijf oftlidt. Zie Schotel, Oud-Holl. Huisgezin, 455; Ndl. Wdb. III, 448—449; VIII, 2795; Volkskunde XX, 193; Tijdschrift, XIII, 156 en XVIII, 293, waar eene vergeestelijking van dit sprookje is te vinden 2). Ook in het fri. boantsje komt om syn loantsje.z) !) A. Wünsche, die Pflanzenfabel in der Weltliteratur, Leipzig 1905, bl. 96 vlgg.; Volkskunde XX, 193—197 ; A. de Cock, Natuurverklarende sprookjes, Gent'1912, II, bl. 93; J. Bolte und G. Polivka: Anmerkungen suden Kinderu. Hausmarchen der Brüder Grimm, Leipzig 1913. P- X3S —138. 2) Over vergeestelijkte liederen zie Knuttel, Het geestelijk lied, bl. 438 vlgg. ») Opmerking verdient de bij Tuinman I, 265 en Harreb. I, 53 a vermelde Zeeuwsche uitdr. Neusje komt op (of om) zyn beusje, d. 1. het kwaad oont zijn meester. — 123 — 3i4- Een heilig boontje, d. w. z. iemand die zich braaf voordoet en zich daarop laat voorstaan. Wellicht mogen we in deze benaming eene verbastering zien van het in de i8de eeuw voorkomende heilig bontje, dat we lezen bij Van Effen, Speet. X, 51 : „De listen van sommige schilders, die zulke heilige bontjes niet zyn, als ze wel schynen willen". Onder een bontje verstond men toen een burgerweesJ), en derhalve onder „een heilig bontje" een brave(n), vrome(n) wees.2) Waarscmjnlijk haperde er wel eens iets aan die vroomheid, zoodat de uitdr. in ironischen zin kon genomen worden. Dat later, toen „bontje" niet meer verstaan werd, hiervoor „boontje" in de plaats kwam, is toe te schrijven aan volksetymologie, die het in verband kan hebben gebracht met de Driekoningenboon. Of mogen we vergelijken:: „een leuke pisang", „een rare snijboon", een „lekkere druif" en dergelijke ? Zie Noord en Zuid XX, 449 en Harreb. I, 79 a, waar de uitdr. het eerst is vermeld.8) 315. Iemand aan boord klampen, hetzelfde als iemand aanklampen; vgl. o. a. in Hooft's Gedichten I, 236: Raekt mijn oogh aen zulk een waepen, Dat jek het op 't ooghje wet, Daer 't mij af is bijgezet; En met weerlicht wt mijn lampen D' uwe weêr aan boord koom klampen. Zie verder Winschooten, 34; Tuinman I, 147 : Ymand aan boord klampen. Dat is, hem aanranden. De spreekwijze is genomen van een schip, dat men aan een ander vast maakt, om het te enteren; Sewel, 391 : Iemand aan boord klampen, to accost or board one; Ndl. Wdb. HI, 466 en n°. 17. 316. Aan boord komen in de uitdrukking iemand (met iets) aan boord komen in den zin van iemand op zijde loopen, naar hem toe komen om hem aan te spreken (fr. aborder), iemand lastig vallen, hetzij met woorden: onderhouden, de les lezen, met een voorstel lastig vallen; hetzij met daden: aanranden, te lijf gaan. Eene sedert de i6d<= eeuw gewone uitdrukking, die aan het zeewezen ontleend is en eigenlijk beteekent: een schip op zijde komen, hetzij met of zonder vijandelijke bedoelingen; zie Ndl. Wdb. III, 463—464 en vgl. n°. 17 en 316. *) Zie Van Effen, Speet. IV, 140 en Teirlujck, Wdb. v. h. Bargoensch, waar bl. 7 b „bontje" verklaard wordt door „burger-weesjongen", een naam, die zijn ontstaan zal te danken hebben aan de bonte kleeding; vgl. het grauw. 2) Bouman, 76: Ons lievenheers witje: het heilige bontje. Wat hij hiermede wil zeggen, begrijp ik niet. Bij navraag is me gebleken, dat deze naam heilig bontje in Noord-Holland voor een witje (een vlinder) onbekend is. ») Schotel, Oud-Holl. Huisgezin 385 beweert, dat deze boon de „heilige bone" genoemd werd, iets, wat, in aanmerking genomen Schotei's onbetrouwbaarheid, zonder nader bewijs niet kan worden aangenomen. Vgl. eens Tijdschrift XVI, 284 noot. 124 — 3i7- Een bord voor het hoofd hebben, d. w. z. onbeschaamd zijn, eene in het begin der i7dc eeuw voorkomende uitdrukking blijkens Van Eek, 58: Sy hebben een bordt voor 't aengesicht (± 1603); Winschooten, 34: „Hij heeft een bord voor sijn kop, hij is seer onbeschaamd, en stout om iets te verzoeken"; Sewel, 134: Hij heeft een bord voor 't hoofd, he has a brazen face; Halma, 507 : Hij heeft eene plank voor zijn voorhoofd, hij is heel onbeschaamd; Harreb. II, 187: Hij heeft eene plank voor zijn voorhoofd; Nest 107: Ik heb me maar eens in mijn leven geschaamd; nu draag ik een bord voor mijn hoofd; De Arbeid, 26 Nov. 1913 p. 3 k. 2: Het is toch een brutale moed om te ageeren tegen een stelsel, dat men zelf huldigt. De volksmond zou zeggen: hij heeft een bord voor z'n kop; 23 Oct. 1915 p. 3 k. 3: Dan komt Stenhuis vertellen dat wij met een bord voor den kop loopen, omdat wij onze bewering niet willen intrekken. De uitdr. kan eigenlijk gezegd zijn van een stier, wien men een houten bordje voor den kop hangt, opdat hij niet voor zich uit kan zien, en zoodoende geen kwaad kan stichten; vgl. het gron. 'n bolbret veur de kop hebben, in de hoogste mate onbeschaamd zijn, of ook 'n bret veur de kop hebben (Molema, 48 b; 507 b 1); in Twente: 'n brbd veur 'n kop hebben. Vgl. Dirksen I, 17: 'n bret för de kop ('n bulbret för de kop hebben) — gin scham hebben; fri. in board foar 'e kop habbe; hd. er kat ein Brett vorm Kopf, er ist dumm, einfaltig; er kat Heu am Horne; fr. avoir du foin sur les cornes; lat. fenum habet in cornu, hoed u voor hem; eig. gezegd van een wilden stier, wien men hooi om zijne horens gewonden heeft. Eerder is te vergelijken een berderen2) aanzicht hebben, een stijf, onvertrokken gezicht zetten, uit onbeschaamdheid; een stalen voorhoofd hebben en 't fri. in dübeld fel foar de kop hawwe. 318. Het is van het bovenste bordje, d. w. z. het is het beste, want wat niet dagelijks, maar alleen bij feestelijke gelegenheden gebruikt wordt, ligt niet voor de hand, maar op de bovenste plank (= bord) in de kast. Meer gewoon is van de bovenste plank (o.a. Jong. 218); in het Holsteinsch das es wat van 't böwerste Bón (etwas ungewöhnliches; Eckart 56; vgl. n°. 221) en, volgens Molema, 55: dat is vunt bbverste boort; in het Friesch: dat is fen 't boppeste boerdsje. In het Zaansch en in het Stadfriesch staat deze uitdrukking gelijk met van den hoogen boom; zie Boekenoogen, 93: Het gaat van het bovenste bordje, het gaat er flink, onbesuisd, royaal op los, in toepassing op gekijf en ruzie, vloeken, en ook op verkwistend leven. Vgl. Tuinman I, 260: 't Moet alles zyn van 't opperste bordetje; Land v. Waas: Van de hoogste plank zijn, zich zeer goed gedragen. Vgl. hiermede in de bovenste la of schoj'liggen, in blakende gunst staan (Teirl. 207). Mag ook vergeleken worden hd. (hoch) ans Brett kommen, in aanzien komen? 319. Eene (hooge) borst (op)zetten, ook wel de borst hoog dragen, zich trots, hoogmoedig gedragen; ontleend aan de houding van iemand die als een pauw over de straat loopt met *) Zie Fri. Wdb. I, 215 : bolleboerd, n. vierkant plankje, dat men een kwaden stier voor den kop bindt, opdat hij niemand kan zien. 2) Berderen = van planken gemaakt. Zie de uitdrukking in Ndl. Wdb. II, 1846. — 125 — opgerichten hoofde en opgezette borst; iemand die „zich groot maakt" (Ndl. Wdb. V, 1056); i8de eeuw zijn hom (jabot) uithaalt, vgl. it. faire jabot. Vgl. onze uitdr. het hoofd in den nek werpen en in de middeleeuwen Maerlant's Wap. Mart. II, 205: Hare, die fierlike haren kin te mi waert draget. Bij Servilius, 26: Syn borst wtsteken; Sartorius, I, 9, 38 en II, 3, 41: Sy steken koer borst op als een smerigh endt. Verder in de door Harrebomée I, 82 aangehaalde verzamelingen, en bij Van Lummel, 328: Sy (Spanjaarden) haecten met verlangen elck na de schoonste buyt, Eer den beer was gevangen, verdeelde men syn huyt, Deen stack hooch op syn borst, als een hartoch of vorst, Dander eens graven goet verstont in sijn gemoet. In het Hoogduitsch zegt men sich in die Brust werf en, sich britsten en die Brust aufwerfen; nd. sik en Bost maken (Eckart, 65); fr. lever le menton; eng. to thrust the chin into the neck. Vergelijk ook den krop vooruitsteken en het Zaansche ergens mee opgekropt zyn, met iets in zijn schik zijn, er trotsch op zijn (Boekenoogen, 701); fri. in boarst (of krop) opsette; fr. se rengorger. . 320. Zich met de borst op iets toeleggen, d. w. z. zich ijverig met iets bezig houden, zich met al zijne krachten inspannen om het te leeren; vgl. Hooft, Ned. Hist. 53: Met de borst vallen op; verder Tuinman I, 173: „Hy valt er met de borst op, dit zegt zich geheel daar toe begeven, met inspanning van alle krachten'.'; Sewel, 135: Met de borst op de studie aanvallen, to addict one's self entirely to learning; V. Janus III, 204: Andere hebben er zich met de borst op toegelegen; 59: Dat gij er u zoo met de borst op toegelegd hebt. Let men op het lat. incumbere, applicare se ad alqd., het eng. to buckle to en het Vlaamsch zijne leên aan iets leggen, dan kan de uitdrukking oorspronkelijk beteekenen: voorover gebogen, ingespannen zitten studeeren, en daarna in het algemeen ijverig, met alle krachten zich toeleggen. Vergelijk evenwel zich met „hart en ziel aan iets wijden", dat doet denken aan borst in den zin van hart, gemoed; zie het Ndl. Wdb. III, 596 en vgl. Winschooten, 35: „set borst aan, doe uuw best". In het fri. zegt men: dou mast de hüd er op lizze, je moet er je met de borst op toeleggen. 321. Tegen de borst zijn (of stuiten), d. w. z. niet met iemands aard, neigingen en wenschen strooken, mishagen, niet aanstaan. Tuinman I, 309: ,,'t Is hem tegen de borst, dat wil zeggen, 't is hem tegen zyn hert, zin en genegentheid". Vergr. fr. a contre-coeur. De uitdr. dateert uit de i7de eeuw; zie Pers, 374a; Com. Vet. 58 en het Ndl. Wdb. III, 597. In het eng. it goes against my stomach; fri. et is my tsjin 't boarst. 322. Wie boter op. zijn hoofd heeft, moet uit de zon blijven, d. w. z. die in een glazen huisje woont, moet met geen steenen gooien of geen steen op zijn buurmans dak werpen (Harreb. I, 105 a; Huygens VI, 91 ; Esopet, Ital. Waarzegger, 5), wie lijdt aan het een of ander gebrek, heeft geen recht het een ander te verwijten, moet er aan denken, — I2Ó dat wie kaatst den bal moet wachten. „Dus moet geen bakker worden, die een hoofd van boter heeft," zegt Tuinman I, 266. Ook Cats, 159 b waarschuwt: Wiens hoofd van boter is, die moet gedurig schromen; Die moet niet aen het vyer, of voor den oven komen. Ook thans komt de uitdr. meermalen voor; zie Het Volk 19 Juli 1913, p. 9, kol. 3: Het spreekwoord zegt wie boter op het hoofd heeft, moet uit de zon blijven. Dus wilt gij anderen verwijten, doe het dan in de eerste plaats zelf niet; GhetttP, 17 : Hou jij je mond nou maar Coenié, want wie boter op zijn hoofd heeft, mot uit de zon blijve; Sjof. 273: Zie je wel, dat 'r geen een buiten kwam. Ze hadden boter op de kop (ge voelden zich schuldig), ze zorgden wel niet in de zon te loopen de vuile dievenbende; Haagsche Post, 2 Oct. 1920, p. 1 k. 2 : In de tweede plaats viel deze keuze niet in den smaak, omdat de nieuwe premier wat men noemt boter op 't hoofd heeft en dus maar bever niet zoo in het zonnetje gezet moest worden. De heer Leygues heeft tijdens een van zijn ministerschappen eep kleine onvoorzichtigheid begaan. Vandaar de boter. Vgl. nog Harreb. II, xxvn; De Telegraaf, 30 Jan. 1915 (avondbl.) p. 9 k. 2 : Mr. Troelstra zal goed doen met deze spreekwoorden van buiten te leeren: Wie in een glazen huisje zit, moet niet met steenen gooien. Wie boter op z'n hoofd heeft, moet niet in de zon loopen; Het Volk, 21 Maart 1914, p. 13 k. 1: Wij hebben „Het Huisgezin" er aan moeten herinneren, dat het inzake eerbied voor de wet als roomsch orgaan te veel boter op het hoofd had, om in de zon te komen staan. — „Wie boter op z'n hoofd heeft, moet niet in de zon loopen", zegt een bekend HoÜandsch spreekwoord En juist ten opzichte van het verplichte lidmaatschap hebben de heeren aardig wat boter op hun hoofd; 16 Juli 1914, p. 7 k. 1: Och arme, blijf toch uit de zon, als ge boter op uw hoofd hebt; 10 Nov. 1913, p. 3 k. 1; 14 Nov. 1913, p. 6 k. 3; 22 Oct. 1913 p. 6. k. 2 : Moet dan de kommandant, die zooveel boter op het hoofd heeft, hier op hoogen toon spreken van chantage en meineed? De Blauwe Vaan, 19 Dec. 1914, p. 1 k. 4 : Wie boter op zijn hoofd heeft, moet niet in de zon gaan staan; Groot-Nederland, Oct. 1914, p. 405: Wie boter op z'n hoofd heeft, mot niet in de zon loopen. In het nd. is de zegswijze ook bekend; zie Eckart, 69: Wecker (wer) Botter uppen Kopp hett mit nich in de Sunn goan; hd. Wer selbst in einem Glashaus wohnt, soll noch andern nicht mit Steinen werf en. 323. Het is boter aan de galg, d. w. z. het is vergeefsche moeite; eene uitdrukking, die we in de 17de eeuw aantreffen in een bundeltje liederen *), waar een jonkman zegt: Maer 't verdriet my nu, myn Roosken, Want gy steekt van my de walg. Hoe ik vley uw' boter-doosken, 't Is al boter aen de galgh. 1) Den eerfyken Pluck-vogel, gepluckt in diversche Pluymkens van Minne Liedekens, Herders-sangen ende Drinck-Liedekens uyt-gebroeyt door foncker Livinus vander Minnen, t' Antwerpen by Francois van Gaesbeeck, bl. 220. 127 — Verder ook Kluchtspel III, 141; Spaan, 180; Gew. Weuw. III, 18: 't Was boter tegen de galg gesmeerd. In de 18de eeuw vindt men ze opgeteekend in het Boere-Krakeel, 60; Willem LeevendlïL, 195; Adagia, 7: Boter aen de Galge gekletst, oleum et operam perdere; bl. 8, waar ze vertaald is door currus bovem trahit; en V. Janus, III, 292; Nest, 98: Het is toch boter tegen de galg gekletst. Thans is zij zoowel in Noordals in Zuid-Nederland algemeen bekend; vgl. Ndl. Wdb. III, 704-IV, 171; Joos, 98: Het is smout, boter aan de galg; Teirl. 201: 'Es al boter an de galge, in verbinding met de ww. kletsen, slaan, smijten, smeren, lappen, klakken, plakken; Waasch Idiot. 138 a: 't Is boter tegen de galg gekletst, 't is vergeefsche moeite; Volkskunde XXII, 82: 't Is allemaal vet aan de galg weggestreken; in het Friesch: it is büter oan 'e galge; in de' Rijnprovincie: dat es Botter én der Galge gesmét (unwürdigen geholfen); zie Eckart, 69. Met Tuinman I, 19 geloof ik, dat men er niets anders mee heeft willen uitdrukken dan „al strijkt men daar aan noch zo veel boter, zy is en blijft een galg." Boter, iets fijns, lekkers, aan een galg te smeren, is ze verspillen (vgl. het mnl. den wech der hellen mit honich besmeren); vandaar kreeg de uitdr. de beteekenis van: nutteloos werk verrichten, vergeefsche pogingen doen, om iets te bewerken. In Vlaanderen gebruikt men hiervoor ook: 't is water op een eend (Joos, 98); het is gelijk het op eene aande regent (De Bo, 5 b), dat te vergelijken is met het hd. an dem lauft alles ab. 324. Boter bij de visch. Een andere uitdrukking voor geld bij de visch (De Brune, 335) of ook wel hand op 't plankje, dat men zegt, wanneer men wil te kennen geven, dat eene contante betaling verlangd wordt. Deze zegswijze wordt aangetroffen bij Sartorius, I, 8, 95, 99; II, 8, 84; bij Tuinman I, 107: „Boter by de visch, dit wil zeggen, gereed geld by de koopwaare. Boter wordt by visch vereischt zal ze smaaken"; Harreb. I, 83; Amst. 80 ■ Falkl. VII, 75. Ook in Zuid-Nederland is zij bekend naast geld bij de boter; vgl. Schuermans, 71; Joos, 75; Teirl. 201; 465 en Waasch Idiot. 138 a. De eigenlijke beteekenis zal wel geweest zijn, zooals Tuinman vermoedt, dat visch en boter bij elkaar behooren, anders smaakt hij niet; eene opvatting, die wellicht steun vindt in het volgende citaat uit de i7de eeuw: J) 'k Heb naer u groot verlangen, ick wensch naer u altoos, Als eenen visch naer boter, 6 soete boter doos. In Westfalen beteekent bueter bi de fiske hewwen, gut leben- zie Eckart, 69. ' 325. Er de boter uitbraden, ook wel de boter braden, d. w. z. smullen, het er eens van nemen • vetpot hebben. Sedert de 17de eeuw aangetroffen (vgl. Gew. Weuw. III, 48) en thans nog algemeen bekend; ook in het Friesch: nou scille wy de büter ris ütbriede. Vgl. Halma, 716: De boter uitbraaden, niets spaaren om iemand wel te onthaalen; Ndl. Wdb. III, 703; Handelsblad 9 Febr. I9I8> p. 5 k. 3 (A): De kermisvierders wilden d'r voor het laatst nog eens de boter uitbrajen. *) Pluck-vogel, bl. 213. — 128 — 326. Boter(tje) tot den boom wordt gezegd van gelukkige omstandigheden, voorspoed, welvaart, overvloed. De uitdr. is sedert de isde eeuw bekend en in de i7de eeuw vrij gewoon, vooral in toepassingen op het huwelijk, de wittebroodsweken (Ndl. Wdb. III, 702); dialectisch komt zij ook nu nog voor. Wat men er in eigenlijken zin mede bedoelt, is niet zeker; waarschijnlijk wil men zeggen dat niet alleen boven, maar tot op den bodem van het vat, zuivere, onvervalschte boter is te vinden. Vgl. H. de Luyere, 36: T is hier al boter totten bodem toe; Huygens, Hofwgek, vs. 651: De Berghjens die ghy vleidt zijn blanck en groen om 't seerst, En 't lachter u all toe, dewijl ghy op uw teerst Tot Op den Bodem toe gras-boter meent te vinden: Maer 't is 'er sorgelick te treden voor de blinden: Gesuykért is de korst, de Taerte menighmael van Gall of Aloë. Evenzoo Oogentroost, vs. 352: 't Vell-diepe rood en wit, dat met den dagh verdwijnt, Eerbieden sy niet min dan boter tot den bo'em toe. Zie verder Vondel, Leeuwendalers, vs. 2150; Geboortklok, vs. 671; Poirters 149- Tuinman I, 101 : 't Js boter tot den bodem toe. Dat wil zeggen, 't is 'al weelde: gelyk een ton, die met boter van boven tot onder opgevu'lt is; Harreb. I, 65; Ndl. Wdb. III, 702 (en verbeteringen); Het Volk, 11 Januari 1915 p. 5 k. 1 : Een deel der burgerlijke pers blijft tegen heug en meug in beweren, dat het in de vluchtoorden alles botertje tot den boom is; Nkr. IV, 21 Aug. p. 4; 16 Oct. p. 6; Zondagsblad van het Volk, 2 Juli 1905 p. 2: Het is waarlijk niet alles botertje tot den boom met zijn veelbewogen leven; H. v. Z. 44: Eerst 'm uitschelde en uitvloeke en nou alles botertje tot an de boom; Boekenoogen, 102: 't Is botertje tot den boóm en karnemelk zonder end, 't is alles even mooi en goed; V. d. Water, 63: '/ Is toar bottertje boven (boter tot bovenaan, tot den rand tqe?), 't is daar vetpot. 327. Boterbriefje. Onder het boterbriefje verstaat men in den volksmond de trouwakte, het familieboekje (zie o. a. Falkl. VI, 180); vandaar getrouwd zijn zonder boterbriefje, in concubinaat leven, hokken. Het is eene schertsende benaming voor zekere aflaatbrieven, die vergunning gaven om in de vastendagen boter, kaas, eieren en vleesch te eten (lat. literae butyrtcae; hd. Butterbrief ). Deze benaming is dan schertsenderwijze ook toegepast op de vergunning „om te trouwen". Bij militairen verstaat men er onder de aankondiging, dat men ontslag moet vragen; ook voor eene rekening wordt boterbrief ironisch gebruikt (vgl. broodbrief voor belastingbiljet i). Eerst in deze eeuw schijnt boterbrief in dezen zin voor te komen. Men leest het o. a. bij Speenhoff III, 9: Toen ie niet wist wat ie zou doen En wat ie de koetsier wel zou zeggen, Liet ie zijn boterbriefje toen Als fooitje in de trouwkoets leggen. 1) Zie Ndl. Wdb. III, 711. — 129 — Handelingen der Staten-Generaal 1912—1913, bl. 929: U spreekt van monogamie; dat beteekent leven met één vrouw; dat heeft de heer K. altijd gedaan. Het eenige was, dat hij geen boterbriefje heeft gehad; bl. 938: Als u weet, zooals u zelf hebt uiteengezet, dat dit trouwen alleen zou bestaan in het vragen van een briefje, dat door mij toen eenigszins oneerbiedig, maar in dit verband volkomen juist boterbriefje werd genoemd, meent u dan als Christenpredikant dat dit voldoende is? Zandstr. 90: Daar was je mee getrouwd hè? — niet voor echt hoor. Hij het me in 't lichte leven gebracht en leeren te rooven .... maar 't boterbriefje het ie vergeten te halen; Het Volk, van 16 November 1912, 3de bl.: U ziet dus dat ik van 'n fijne familie ben. Nu zult u misschien zeggen als fatsoenlijke boter-briefjes-menschen: „Ja, maar waarom heet je dan niet Leckie Chimère?" Nou vrienden en vriendinnen dat zit 'm juist in dat boterbriefje: Waar ik geboren ben bestond geen „Burgerlijke Stand" en dus ook geen fatsoen. Zie verder Het Volk, 12 December 1912, i*« bl., en De Rotterdammer, van 6 December, waar het verschillende malen voorkomt; Nkr. II, 26 Juli p. 5: Wanneer je met den rechten Jozef Den grooten sprong in 't leven waagt, Je cito naar 't Stadhuis laat rijen En om 'n boterbriefje vraagt. Nkr. VI, 14 Dec. p. 5; IX, 5 Juni p. 6; H. v. Z. 94: Dan zou je meene dat as je man dood is je 'n andere man mag trouwe. Mis poes. Dan mot je geloof 'k eerst in de krante oproepe waardie zit — en as je driemaal geen aasem gekrege het, dan mag-ie 'n nieuw boterbriefie hale; Zevende Gebod, 81; Groot-Nederland, Oct. 1914, bl. 405: Allemachtig, wat mostje met 'n harem? Ik heb ééns in m'n leven 'n boterbriefje gehaald en na dien tijd heb 'k gedacht an mijn lijf geen tweede polonaise; bl. 432: Bertram (een ring aan zijn hand schuivend): Hè, hè, hè. Zoo doeje as je 'n boterbriefie gaat halen! Schakels, 70: Vanmorgen verwijt ze me, da 'k geen hemd an me lijf had, toen we 't boterbriefje gingen halen. Synoniem is een boterpapiertje (Köster Henke, 10). 328. Een afgelikte boterham. Deze zegswijze wordt gebruikt van „iets, waarvan een ander het beste voordeel reeds genoten heeft (als een boterham, waarvan een ander de boter heeft afgelikt); in 't bijzonder, in platte scherts, van een meisje gezegd, dat reeds met een ander verkeer heeft gehad, en waarvan dus de eerste frischheid is afgezoend." Zie het Ndl. Wdb. I, 1160; III, 715 en Harrebomée I, 85 a, die er ook onder verstaat: eene vrouw, die zich niet eerbaar gedragen heeft. Vgl. Speenhoff VII, 37: Ik zag jou van de week wel schuiven Toen jij de bioscoop uit kwam. Wat liep je an d'r lijf te trekken Die afgelikte boterham. In Zuid-Nederland een „jonkman, die een vrouwmensen loopen heeft" (Rutten, 37 a); volgens De Bo, 30 beteekent staan of syn gelijk een af gelekte boterham, er neerslachtig uitzien, ontmoedigd zijn; ook in het Waasck Idiot. 138^, naast zoo bleek als een afgelekt serropenbrood (590 «); vgl. ook Teirl. 201: er uit zien gelijk nen af ge lekt en boterham, er bleek, STOETT, Ned. Spreekwoorden, 4e dr. 9 — 13° — ziekelijk uitzien; zoo vet zijn as nen af gelekte boterham, mager zijn; De Cock2, 215: afgelekt broóken, weduwe die hertrouwen wil. 329. Het botert niet, d. w. z. het gaat niet goed, gemakkelijk, voordeelig; syn. van dat hot niet, dat wil niet hotten1), hutteren (Opprel, 61), vlotten, wouten, wouteren?), het wil niet grutten (Harrebomée I, li); niet vleugen (Boekenoogen, 1148; S/of. 33); ffljuteren (De Vries, 70); vgl. ook op Goeree en Overflakkee: Ik kan wel karnen, maar 't buttert niet, ik kan zoo hard mogelijk mijn best doen, maar voordeel levert het niet op »); hd. es will nicht klappen, hotten oder buttern. Eigenlijk wil boteren zeggen: tot boter worden, boter afscheiden, van de melk gezegd bij het karnen. In de i8e eeuw komt deze zegswijze o.a. voor bij Sewel, 137: Het wil niet boteren, het wil niet lukken, that will not do; het wil hem niet boteren (niet lukken), he is not lucky in kis undertakings ; ook bij Halma, 88: 't Wil niet boteren, la chose ne prend pas un bon tour. Zie verder Boekenoogen, 103; Bergsma, 68; Gunnink, 114: 7 botert wel, het zal wel gaan; en vgl. fri.: it wol net büterje; nd. et will nich bottern (will nicht gelingen); wann 't nit buttern well, dann butters nit, un wenn me in de Kerne schett (zie Eckart 69); zoo ook in Twente: het wil nig bottern al schtt men ok tn de keerne ; Harrebomée I, 83 a. 330. Botje bij botje leggen, d w. z. elk zijn aandeel in de gemeene kosten, zijn inleg storten, en zoodoende gezamenlijk het gelag betalen. Bij uitbreiding toegepast op allerlei uitgaven, die uit gemeenschappelijke (kleine) bijdragen bestreden worden. Onder een botje verstond men een penning, een zilveren muntstuk, gedurende de middeleeuwen (tot ongeveer 1490) in verschillende Nederlandsche gewesten in omloop, meestal gelijk aan vier duiten of twee groeten of een halven stuiver, de helft van een botdrager, waarvan botfje) eene afkorting is, zoo genoemd, omdat de voorzijde een zittenden leeuw vertoont, wiens kop bedekt is met eene gesloten helmkap, eenigszins gelijkende op een botte (vat, kuip); vandaar ook wel gehelmde leeuw genoemd. Bij Winschooten, blz. 297 lezen wij: „Een stooter, het welk op sijn Amsterdams beteekend een Leidse vijfgroot, of vijf vnesebotjes: dat is, halve stuivers, en hier van: botje bij botje: elk leg eeven veel toe ; Bed. Huish. 32: Zy doen altyd botje by botje, en willen nevens een ander mêe betaalen; Sewel, 137: Botje by botje leggen, elk zyn deel van het gelag betaalen; B. Wol ff en A. Deken, Brieven, 327: Je weet wel myn vriend, dat de ouwe sukkels botje by botje leggen om haer eindje te krygen en te zamen haar potje kooken; Amst. 78: Allo jongens! ieder wat — botje bij botje. Zie Ndl. Wdb. III, 7*2—723; en 697; De Cocki, 301; nd. butke bi butke; putje bi putje (geld), dat in Hamburg bekend is (Eckart, 68; 420); fri. botsenstikje, botjestik, botsen, botjen, botsen by botsen hzze (vgl. Fri. Wdb. I, 222 b). 11 Ndl. Wdb. VI, 1134. 2) De Jager, Frequ. II, 714. 8) N Taalgids XII, 147. — i3i — 33i- Botvangen, d. w. z. falen, zijn doel niet bereiken j bepaaldelijk bij een bezoek iemand niet th uis treffen, ook een botje vangen genoemd, syn. van „de deur van hout vinden" of „voor een houten deur staan", zooals men te Gent zegt (Schuermans, Bijv. 129 a; fr. trouver visage de bots). De zegswijze is ontstaan door een woordspel met het wkw. botten, stooten, slaan, in Zuid-Nederland nog bekend en vroeger bij ons vrij gewoon; vgl. bijv. Trou m. Bl. 191: Dit sal ons al teghen de scheenen botten, d.i. stooten, springen, wij zullen dit moeten bezuren, bekoopen (zie Ndl. Wdb. III,' 740). In de taal der visschers (van Den Helder) verstaat men onder botfjes) vangen het boven het water uitslaan van een riem in de deining. De riem die dan geen weerstand van water ondervindt, schiet door en ploft, bot(st) tegen de roeispaan van den voorman op. Vgl. Ndl. Wdb. III, 675 en Landl. 124: Maar in 't holle water raakt er telkens een uit slag, zoodat de riem van zijn achterman dan op zijn spaan botst en dan meteen breekt uit 't spannende zwijgen gevloek op: as jij botjes wil vangen ga je over boord, hoor! De oorspr. beteekenis kan dan geweest zijn tegen iets botten, botsen, misslaan en vandaar falen, zijn doel niet bereiken, niet thuis treffen; vgl. voor deze beteekenisontwikkeling n°. 250 en uitdrukkingen als zijn hoofd stooten, zyn neus stooten (vgl. fr. se casser le nez a la porte de qqn). Synonieme uitdrr. als een snoek vangen (zie aldaar), niet slagen, in 't water vallen, en bij 't roeien de riemen recht in 't water steken, een paling vangen en dergelijke kunnen er toe hebben bijgedragen, dat bot (oorspr. dus slag) werd opgevat in den zin van een visch. De uitdr. dagteekent uit de 17de eeuw; zie o. a. Winschooten, 35 : bot vangen, slip krijgen, misdobbelen; V. Moerk. blz. 97; Mann: Bot vangen, slip vangen, vergeefs naar iemand zoeken, een vergeefsche reis of gang doen; Halma, 88: Gij zult bot vangen, vous trouverez buisson creux, vous perdrez vos pas; Sewel, 136: Bot vangen, een vergeefsche reis of gang doen; vgl. Diamst. 277;'Falkl. IV, 93; m Limburg bots loopen, misloopen, niet treffen (Houben, 84). 332. Botvieren. Het znw. bot beteekent in deze uitdr. uiteinde, eind, stuk, fr. bout (ouder bot), en wel bepaald het vooreind van het ankertouw, dat zich buiten boord bevindt, wanneer het schip ten anker ligt; vervolgens ook touw, waaraan een vlieger opgelaten wordt (fri. drakebdd; Boekenoogen, 101 en Ten Doornkaat Koolman I, 210 b; Korrespbl. XXXIII, 55 : bott, vliegertouw; bott geven, laten, etw. aufgeben, nachgeben, preisgeben; Kluge, Seemannssprache, 132), en vervolgens in het algemeen touw, zoodat botvieren eigenlijk wil zeggen: het touw vieren, laten uitloopen, het afschaken (zie Winschooten, 5; Ndl. Wdb. I, 1314); in figuurlijke toepassing op hartstochten, aandoeningen, neigingen en aandriften: den vrijen teugel laten, vieren, involgen. In dezen zin komt de uitdr. sedert de 17^= eeuw voor; zie het Ndl. Wdb. III, 682—686 en Tijdschrift XV, 324. Synoniem was vroeger hiermede bot geven en bocht geven, touw geven; vgl. o. a. De Brune, Lofd. op Huygens' Cost. Mal.: Elck een schijnt afghencht, om touw en bot te gheven aen 't schuymigh vlees-ghedrijf. In het Westvlaamsch noemt men een vliegertouw een klouw en beteekent iemand klouw (kluwen) geven, vrijheid geven, gelijk geven, toegeven, aanzetten; zie Schuermans, 258. Ook in het Friesch: bodjaen; in Drente: bot geven — schot geven (Bergsma, 67). — i32 — 333- Je kunt me de bout hachelen, een verwensching, die zooveel wil zeggen als stik, steek de moord, je kunt voor mijn part verrekken, loop naar den duivel; vgl. Harreb. III, xliv a: Hij (zij) kan voor mijn part den bout hachelen; Kmz. 206: Je kunt mij de bout haggelen; Lvl. 195: Hij kan me z'n bout haggelen, is de vent bedonderd. — D. H. L. 2: De Kapitein kon hun den bout hachelen; Maastrichtsch : de kins miech gebouthacheld weurde, je kunt me gestolen worden (N. Taalgids XIV, 196). Ook met weglating van bout in Slop, 190: Die kon hem ook hachelen l (die kon voor zijn part ook stikken). Het wkw. hachelen komt dial. voor in den zin van gulzig eten J); vgl. 't Joodsch-Duitsch achelen, hachelen, eten (hebr. dkhal eten 2). Wat bout hier moet beteekenen, is me niet duidelijk. Er is toch geen verband te zoeken met bouten, cacare en boutkistje (privaat)?8) 334. Er boven op komen. Een elliptische uitdrukking, waarbij een znw. is weggelaten, dat als bekend ondersteld en door het onbep. vnw. er vervangen wordt. Boven geeft den toestand van den persoon te kennen, die zich boven de eene of andere moeilijkheid verheft. Zoo beteekent de geheele uitdrukking: uit den druk van ziekte of armoede, vernedering of ellende, tot gezondheid, welvaart, aanzien, geluk raken. Vandaar dat iemand er boven op helpen (hd. einem aufhelfen), syn. van dial. iemand op den bok helpen, gebruikt wordt in den zin van maken, dat hij er boven op komt; is dit gelukt, heeft hij geen moeilijkheden meer te vreezen, is hij uit den nood, heeft hij, wat hij verlangt, dan is hij er boven op, dan is hij haalover Ct Daghet XI, 35); vgl. Sart. III, 6, 98: Nu ben ick weder daer boven op, de iis qui in extremas redacti calamitates, ab iisdem denuo in pristinam felicitatem restituuntur. In Zuid-Nederland ook gebruikt ter aanduiding der gemoedsstemming, die het gevolg is van voorspoed en welvaart. Zie Jvdl. Wdb. III, 849; XI, 312; De Bo, 176 ; Antw. Idiot. 288; Teirl. 204; Schuermans, Bijv. 50, en onze uitdr. het en boven op halen; vgL fr. prendre le dessus ; hd. obenauf sein ; wieder obenauf kommen. 335. Te boven komen. Een uitdrukking aan het zeewezen ontleend, waarin men zegt: een schip, een hoek, een kaap, een klip, enz. te boven zeilen, halen, komen, loopen, d. w. z. te loefwaart (aan die zijde waar wind of stroom vandaan komt) een schip, een hoek, eene kaap, een klip enz. voorbijzeilen; bepaaldelijk gebezigd, wanneer dit met moeite of gevaar verbonden is. Vandaar bij overdracht toegepast op rampen, bezwaren en hinderpalen, waarmede men te kampen heeft, ze overwinnen, zich er doorheen slaan. Heeft men de moeilijkheden overwonnen, en dus achter den rug, dan is men ze te boven, vandaar dat te boven als praedicatfeve bepaling gebezigd wordt in den zin van: (zich) boven iets verheven (hebbende), onaantastbaar voor -, buiten bereik van hetgeen er in het voorgaande genoemd is. Zie voor dit alles het Ndl. Wdb. III, 847 en 850—851; de volledige uitdrukking dateert uit de i7de eeuw. 1) Ndl. Wdb. V, 1502—1503; ook in 't fri. hachelje, kauwen, bikken. 9 Zie Kluge, Wtb. 5; Rabben, 16: acheln, essen, speisen; Horn, 87: acheln, essen; Teirlinck, Wdb. v. 't Bargoensch, 25 : haggelen, avondmalen, eten ; N. Taalgids X. 285 ; Tgdschr. v. Taal en Lett. VIII, 306. 8) Zie Köster Henke, 11 ; Teirlinck, 8. — 133 — 336- De bovenhand krijgen, - nemen - hebben, d. i. winnen, zegevieren, den meesten invloed krijgen, bovenkomen (Teirl. 205) of de bovenlage krijgen (Teirl. 206); het znw. „hand" heeft in deze uitdr. de bet. van macht. Ook de overhand hebben (hd. die oberhand haben), dat bij Kiliaen staat opgeteekend in den zin van praevalere, Victoria potiri, vincere; fr. avoir le dessus ; eng. to have, to get the upper hand; fri. de oerhdn krije. 337. Bovenkamer. Dit woord wordt figuurlijk gebezigd voor hersenen, hoofd in de schertsende uitdrukkingen: het scheelt hem in zijne bovenkamer (vgl. Schuerm. 177 b) naast hij heeft het in zijn bovenkwartier (Teirl. 205); het in zijn bovenkamer hebben of krijgen, trotsch zijn of worden ( Waasch Idiot. 141 a • Antw. Idiot. 289); 't Daghet XII, 189; de bovenkamer is niet bewoond, er zijn bovenkamers te huur, het in zijn bovenkamer hebben, — krijgen, die alle beteekenen, dat iemands geestvermogens min of meer gekrenkt zijn, of althans, dat hij zich als een gek of dwaas aanstelt. Ook hoort men zeggen: zyn boventuig is niet in orde (of ij in de war) of 7 scheelt hem-, het is niet pluis in zyn bovenverdieping; het spookt bij hem op de vliering (Harreb. II, 392 al); hij heeft er maar vier in zijnen krentekoek (7 Daghet XII, 125) of maar vier en nèn krintekoek (XI, 19; Claes, 121); fri. it skeelt him yn 'e plasse (= schedel); it spoeket him yn syn boppekeamerke; gron. 't scheelt hom in de bovenkoamer of in depienappel. In het hd. es ist bei ihm im Oberstübchen (oder unter der Kr one \ nicht richiig of es rappelt bei ihm im Dachstübchen oder Oberstübchen; es fehlt ihm unter dem Hut; nd. bi den'n is 7 nich richtig unner 't Dack (Reuter, 15); eng. to be queer in the upper-story (or the attic). 338. Den boventoon voeren. Onder den boventoon verstaat men in eigenlijken zin „dien toon, welke door zijne hoogte of geluidsterkte boven alle andere uit gehoord wordt". In toepassing op gesprekken: het hoogst en het luidst spreken, „het hoogste woord" hebben; en in toepassing op gemoedsstemmingen: het duidelijkst waarneembaar zijn of blijken, en als zoodanig de meeste aandacht trekken; in figuurlijken zin: het grootste gezag, den meesten invloed, het overwicht hebben, „de eerste viool spelen", „den toon aangeven". De uitdrukking is door geheel Nederland bekend, ook in het Land v. Aalst en in het Westvlaamsch; zie De Bo, 176. Vroeger zeide men den bovenzang zingen, voeren, enz., dat ook door Halma vermeld wordt, bl. 89: Zy wil altijd den bovenzang hebben, zij wil altijd het hoogste woord voeren, en thans nog in het Land v. Waas in gebruik is (WaaschIdiot. 141 b). Zie verder het Ndl. Wdb. III, 913—914; 921-922. *) Vgl. Gew. Weuw. III, 38: Als het my in de vliering begint te scheelen; Sewel, 775 c: 't Schort hem in de groote teen daar de boeren den hoed op draagen, hts brains are a little crack'd, he is crack-brained. — 134 — 339- Iemand boycotten» d. w. z. iemand uitsluiten, in den ban doen, niet meer willen werken voor, leveren aan of koopen bij, iemand doodverklaren. Het wkw. is afgeleid van den naam van kapitein James Boycott, rentmeester op een landgoed in Ierland, die in 1880 door de Iersche „land-league" in den ban gedaan werd; vandaar ook de boycot uitschrijven of uitspreken over, hem doodverklaren; eng. to boycott naast het znw. boycott', hd. boykottieren naast het znw. boykott (uitsluiting). Voor de vorming van dit ww. vgl. (iemand) jonassen, turken, judassen (Dievenp. 133), negeren. 340. Braak liggen, d. w. z. gedurende eenigen tijd onbebouwd blijven liggen. Onder het znw. braak verstaat men oorspronkelijk „het omwerken en gedurende zekeren tijd onbezaaid laten van den grond (meestal gepaard met bemesting), hetgeen, telkens na zeker aantal jaren herhaald, aan het uitgeputte bouwland weder nieuwe kracht en vruchtbaarheid geeft". Thans wordt braak gewoonlijk in passieven zin opgevat als „het onbebouwd blijven liggen van den grond". „Braak liggen" staat dan hoogstwaarschijnlijk voor te brake liggen, dat ook een enkele maal is aangetroffen; vgl. zoek raken voor te zoek raken; schrap staan voor te schrape staan ; pal staan voor tt palle staan, enz. De uitdrukking is opgeteekend in de i7de eeuw, en is eveneens bekend in het nd. brak liggen; in het hd. brach liegen, tn der Broche liegen; fr. rester en friche; laisser en friche; fri. braak lizse. Zie het Ndl. Wdb. III, 953 en 957. 341. Een Bram, d. w. z. iemand die zich onderscheidt door kostbare, opzichtige kleedij, door groote verteringen, iemand die een weelderig of losbandig leven leidt, een Jan, een Piet; ook een Jan van een Bram, een geweldige opsnijder. De naam is verkort uit Abraham, doch heeft deze beteekenis aangenomen onder invloed van het wkw. brammen, dat vroeger „pralen", „pochen" beteekende en van het znw. bram, afkorting van bramzeil, eig. pronkzeil (vgl. eng. top-gaüantsail, waarin top steng beteekent en gallant het fr. ndl. galant is). Zie het Ndl. Wdb. III, 1022; Amst. 104; Kluge, Seemannsspr. 135; 140; Molema, 55 b. 342. In den brand zitten, d. w. z. in moeilijkheden, vooral in geldelijke, in de knel, in verlegenheid Zitten, in de bernis zitten (Volkskunde XII, 167). In de i6d< eeuw reeds vrij gewoon. Zie Tydschrift XXI, 103 (inden brant sijn) ; Trou m.Bl. 22: Ghans doot, ick sal van lachen slijten;1) Mijn heere die blijfter inden brant. De uitdrukking uit den brand helpen, redden of zijn schijnt het eerst in onzen tijd voor te komen (zie o.a. P. K. 157). Zie het Ndl. t) lees: splijten ? — i35 — Wdb. H, 1035—1036, Nest 52; Nkr. VI, 15 Juni, p. 3; VII, 30 Aug. p. 4 (in den brand zitten); Nkr. VII, 15 Febr. p. 6; 1 Maart p. 2 (uit den brand helpen of redden); Nkr. VII, 31 Mei p. 6 (in den brand laten) en vgl. bet fri. yn 'e btdn sitte en yn 'e broei sitte; Zaansch: in dén broei zitten. In Zuid-Nederland evenals bij ons in den brand laten, achterlaten bij een overhaaste vlucht; ook in den steek laten; zie De Bo, 179 b; Antw. Idiot. 292; Waasch Idiot. 143 a; Schuermans, 76 a; bij Ratten, 36: in bordel laten (vgl. Ndl. Wdb. III, 530). 343. Zoo helder (schoon, zuiver) als een (de) brand, d. w. z. zeer, buitengewoon helder; eig. zoo helder, blinkend als de kling van het zwaard, in welke bet, brand (eng. brand; to brandisk) vroeger zeer gewoon was. Ook in de i7de eeuw: zoo bruin als een brand (V. Moerk. 225; Tijdschrift XVI, 288). Vgl. ook brandhelder, brandrein (in Kalv. I, 27), brandschoon en verder het Ndl. Wdb. III, 1051; Mnl. Wdb. I, 1419; Noord en Zuid XX, 130; Zondagsblad van Het Volk, 1905 p. 47 : Overigens was zij 'n „brandje" van zindelijkheid; Haagscke Post, 10 Juli 1915 p. 5. k. 1: Branie en brandnetjes heel zoo'n gezin bij het uitrukken vóór dag en dauw; Vragen v. d. Dag, 1913 p. 632: Een meid als een brand ; Gallée, 6 : 't Ziit et ét as de brand, brandhelder; Goeree en Overflakkee: z(f' is as een brandje (zift N. Taalgids XIV, 255); friesch: sa eindlik of sa skiën as de brdn. In het Nederduitsch bestaan allerlei samenstellingen met brand (= zeer); vgl. brand fél (zeer lui), branddür, brandbitter, brandsalt (ook salzig wie ein brand), enz.1) 344. Brandbrief, Een in de i6de eeuw voorkomend woord; vgl. o.a. Kil.: Brand-brief, literae incendiariae, litterae indictionis incendij: dus een brief, een bewijs van door brand geleden schade, daarna dringend verzoek om hulp op grond van dien brief. Bij uitbreiding: een brief, waarin men dringend maant om betaling van verschuldigde gelden; ook een brief, waarin men iemand schielijk opontbiedt (zie Halma, 91); later ook opgevat als brief die met verwoesting door brand dreigt; Ndl. Wdb. III, 1054—1055; Volkskunde IX, 219; Antw. Idiot. 1613; De Bo, 179; fr. lettre incendiaire; hd. Brandbrief naast Bargoensch Brander; eng. incendiary letter; fri. brdnbrief. Synoniem is het Bargoensch fakkel, brief, bedelbrief, brandbrief; vanwaar fakkelen, schrijven, een brief schrijven (Köster Henke, 16; E. Rabben, die Gaunersprache, 48). 345. Brandmerken, Eigenlijk een misdadiger met een gloeiend ijzer een brandmerk inbranden; bij overdracht: „iemand eene onuitwischbare blaam aanwrijven, hem of het als geschandvlekt aanwijzen"; Ndl. Wdb. III, nu. In de 17de eeuw in dezen zin in gebruik. Vgl. Hooft I, 134, 189: Een welgheboren hert 't welck van de vromen quam, Brand-merckte noyt alsoo de glooren van sijn stam. Zie ook De Cock1, 82 en vgl. hd. brandmalen (verouderd); brandmarken; fr. stigmatiser; eng. tb brand naast een brandmerk, hd. brandmal, brandmarke. *) Korrespbl. XXVII, 5 en vgl. Paul, Wtb.: brennendftèu, -mager, -fleiszig. — i36 — 346. Brani(c), d. w. z. een waaghals, maar ook een bluffer, een geurmaker, een heer. Branie is een maleisen bijv. naamw. brani, bdrdni, dat moedig, stout beteekent (Veth, Uit Oost en West, 313), in welken zin het voornamelijk in Ned.-Indië gebezigd wordt (zie Ndl. Wdb. III, n 37). Daarna is het toegepast op personen, die veel durven wagen in den zin van durfal, maar ook in dien van kraan, bluffer. Vgl. Jong, 180: Branie! pietschopper ! blufhannes! scheldt de meid; Slop, 242 : Een heele branie jij met je boorretje en je stropdas! Kmz. 118: Al ben je nog zoo'n brani op de beurs; Landl. 2 : Toon was een branie; verder Landl. 107 (jou leelijke branie l); Boefje, 153; Leersch. 119; Amst. 147, 148; Sjof. 17: De Arbeid, 3 Jan. 1914 p. 4 k. 2 (den branie uithangen); Speenhoff III, 51: Ieder een, die om een zoen an d'r vroeg, Vond ze voor zoenen geen brani genoeg. Als bijwoord komt branie voor in Handelsblad 30 Aug. 1915 (O.) p. 2 k. 3 : Benzine-officieren branie doende in hun kranige pakjes; Landl. 355 : En 'k smeet branie m'n laatste kwartje op de toonbank; Landl. 2 : Zijn breede borst branie opgespannen, zoo ging die spierkrachtige postuur door allen tegenslag heen; Dievenp. 55 : Deze was zóó driest, dat hij op 'n goeien dag op de Prins Hendrikkade branie op me toestapte en 'n praatje met me begint. — Ook in den abstracten zin van de eigenschappen van een branie, kranigheid, bluf, komt het voor; vgl. de uitdr. branie schoppen of maken, bluffen, geur maken; Handelsblad 3 Febr. 1913 (A.) bl. 9 : Jan Student heeft branie, opgewondenheid en levensvreugd; Jord. 107 : Dan vervloekte ze Corry om haar groosigheid en branie; V. v. d. D. 115: Maar de branie zat me in m'n kop, omdat 't me wat al te gemakkelijk afging naar m'n zin; Lev. B. 11 : Met een branie as 'n Amsterdamsche schutter; Menschenw. 223; Jord. II, ut; 120; 251; branie slaan in Het Volk, 12 Aug. 1915 p. 1 k. 2; Nw. School, VII, 143; branie snijden (V. Ginneken I, 496). Met dat znw. worden velerlei znw. samengesteld, als : Zoo'n half mensch met zijn lange haren en zijn braniefluweel (Handelsbl. 16 Juni 1913, avondbl. p. 6, k. 4); branikerel (Jong, 173); branie-gangetje (Jord. 298); branieboord (Jord. 58,); braniekraag (Jord. 65); branieschepsel (Jord. 194); braniebroekje (in Handelsbl. 13 Febr. 1913, ochtendbl.: Zij (de Tweede Kamer) gunt het Zaanlandsche braniebroekje (de afgevaardigde Duys) wel zoo iets); branimaker (in H. v. Z. 59); braniejak (in Jord. II, 341); branielurk (in Jord. II, 443); braniemaker, braniever kooper. (Van Dale), enz. Van dit znw. zijn verder afgeleid een bijvn. bijw. braniig, een znw. braniachtigheid en een wkw. braniën; vgl. Boefje, 227: Een flinke vent die braniig diep groette met zijn pet; bl. 234: Braniig pufte hij de groote sigaar aan; Landl. 360: Ik moest lachen, omdat ie dan zoo heelemaal niets wist, 't braniëge Jantje, hoe schrikbarend schorem ie er toch uitzag. — Boefje, 77 : En die stomme maat van Pukkie ze vader had met de cente gebranied: hij had er mee gerammeld en ze late kijke; Landl. 80: Allemaal braniënde jantjes, marineklanten; Boefje, 35: Die liet zich meevoeren door den braniënden, sterken Jan; Zandstr. 104: Die kolonie van gammele, vervuilde huizekens . . ., waar gebeden werd, gevloekt, gekoesterd, mishandeld, gemoord, gezongen, getierd, gebrast en gebranied, kortom de Polder; Sjof. 165: Z'n blauwe pak waar die lekker mee braniede; Propria Cures, XXVI, 154: Een — i37 studentikoos, iemand die braniet op zijn student zijn; De Amsterdammer, 8 Nov. 1914 p. 7 k. 1 : Een jongmens met gladgeschoren gezicht en slappe hoed braniet het café binnen. 347. Het niet breed hebben, d. w. z. niet ruimschoots in zijn onderhoud kunnen voorzien, zich moeten bekrimpen; breed heeft hier de beteekenis van weelderig, royaal, ruiml). Sedert de i7d<= eeuw in de litteratuur bekend. Zie Van Moerk. 507: Al heeft men 't zoo breed niet, zoo hou ik nog veul van een eerlijk geslagt. Vandaar: Die 't breed heeft, laat het breed hangen dat men spottend zegt van iemand, die goede sier maakt, doch wien het eig. niet past, hetzelfde dus als Prov. Cotnm. 242 : Die peepers goeden tijt heeft, pepert sinen pap, of daert ruym is, neemt ment ruym (Erasmus, n°. 250). Vroeger ook (Meyer, Spr. 16; Spieghel, 295) en thans nog in Limburg en in Zuid-Nederland: Die 't lang heeft, laat het lang hangen (Welters, 80; Antw. Idiot. 387; 745 5 Waasch Idiot. 278 a; Claes, 131; Rutten, 87 a; De Bo, 607; De Cocki, 140); nd. de 't lang heft, laet lang hangen (Eckart, 307). Zie verder Harreb. III, 28 b; Hoeufft, 83; Boekenoogen, 108; Ndl. Wdb. III, 1176 en vgl. nog het Friesch: dy 't breed het, Ut it breed hing je; Molema 60 b: dei 't bri/d het let 't brifd hangen en dei 't nog brijder het let 't slepen ; bij Bergsma, 71 : die 't briek (ruim, breed) hef lat briek hangen. 348. Het is zoo breed als het lang is, gewoonlijk het is zoo (of even) lang als het breed is, „hoe men 't neemt, 't komt op een uit, 't is even veel"; Tuinman 1,177. In Zuid-Nederland: dat komt zoo lang als 't breed is. Zie Ndl. Wdb. III, 1170; Taalgids V, 172; Smetius, 76: Het is so breet als het lang is, eadem diversis modis proposita; Huygens VI, 153: Onder Coiffe en onder Huyck Meest al eenerhande puyck; Ofse bruyn is of se blanck is, 'T is soo breet schier als het lanck is. Halma, 91; Sewel, 142; hd. so lang wie breit; eng. as long as it is broad; as brood as it is long; fri. it is allike lang as 't breed is. 349. De breeveertien opgaan, opvaren, den breeden weg opgaan, een los leven leiden; in de i8d« eeuw: met de noorderzon verdwijnen. Onder de breeveertien verstaat men volgens het Ndl. Wdb. III, 1205 een groote* breede zandbank vóór de Hollandsche kust, die zich uitstrekte tot op de hoogte van Tessel. De uitdr. is „denkelijk ontleend aan de taal der zeelieden, die naar de Oost of om de Zuid varende, hun weg over of langs de Breeveertien2) namen; vgl. het hoekje omgaan en dgl." Vgl. V. de Water, 631 gao gauw de breevirtien op, ruk nu gauw uit. Door bijgedachte aan breed in „den breeden weg" heeft de uitdr. de beteekenis aangenomen van een los leven leiden, V Vgl. Hor. C. 3. 2. 1 : angustam amice pauperiem pati. 2) Deze naam is ontleend aan de doorgaande gelijkmatige diepte van omstreeks 14 vadem water, welke daarop gevonden worden (Ndl Wdb. III, 1206). - 138 - (vgl. S. M. 37: Ze is de breeje veertien op j/or^. II, 521: Toen bij haar de kaart lei... ze zou, nee ... vast de breede veertien opgaan), terwijl door de bijgedachte aan breed in den zin van overvloedig, in Zuid-Nederland vooral, de uitdrr. ontstaan zijn: het is daar de breeveertiene (royaal); hij heeft nu de breeveertiene (in de vacantie), volle vrijheid, om te doen wat hem lust; iemand de breeveertiene geven (volle vrijheid; De Bo, 183); den breeveertien spelen, uithangen *), — laten waaien, den grooten heer uithangen, syn. van het zuidndl. den breede spelen of uithangen; den breeden haan spelen (De Cocki, 140); het breed laten waaien, laten hangen (Hoeufft, 83); datgaat over-de breeveertien, verkwistend; dat huis is over de breeveertien gebouwd, licht en dicht getimmerd (Taalk. Mag III, 127); Harrebomée I, 88; vgl. in 't Friesch: it giet ut 'e brede fjirtjin, men teert maar, alsof het niet op kan. Het verband tusschen deze laatste uitdrukkingen en de eerste ic niet geheel duidelijk. 350. Een brekebeen, eig. iemand die zwakke beenen heeft en ze licht breekt; vandaar: een sukkel, een knoeier; beunhaas. Sedert de i7d<- eeuw bekend; Ndl. Wdb. IH, 1226; Sewel, 142: Breekebeen, a pityfull workman; Molema, 184 a en voor de vorming Wilmanns, Deutsche Grammatik1, II § 304. 351. Met iemand breken, d. w. z. iemand de vriendschap opzeggen; de betrekkingen van liefde of vriendschap afbreken. Onze uitdrukking kan een navolging zijn van het fr. rompre le fétu (ou la paille) avec quelqu'un (ou briser avec qqn), dat een herinnering bewaart aan de vroegere gewoonte van het breken van fusies bij het afstand doen van een zaak, of is ontstaan door weglating van de vriendschap. Zie de Lex Saüca, 60 en vgl. het Mnl. Wdb. III, 51; Ndl. Wdb. III, 1262 2); hd. mit jemandem brechen; eng. to break witkap. 352. Mijn vader is geen bremer (of breenwer). Dit wordt gezegd als men iemand het werk uit de handen wü nemen en hij het moet opgeven, het onvoltooid moet laten; vandaar dat ook als toevoegsel volgt: ik laat mij het werk niet uit de handen nemen. Vgl. ook in het oostfri.: Ik bin kén Brémer, ik Idt mi 't nich Ut de Hand némen (Eckart, 61). Een Bremer zyn komt in de i7dl= eeuw voor bij Winschooten, 6: Het Varken de keel afsteeken, en dan laaten leggen beteekend eeven soo veel, als een Breemer syn, en Munniken werk doen. Hoe hier Breemer te verklaren is, kan niet met zekerheid worden gezegd; wellicht is het een synoniem van Deen, Jut, poep, mof, Drent, Twent, die alle lomperd, stommeling beteekenen en in de i7de eeuw in dien zin zeer gewoon zijn. De beteekenis kan dan zijn: ik ben van geen domme ouders, ik heb wel iets geleerd. Later is door volksetymologie bremer gewijzigd in breeuwer, eig. iemand die de naden, reten, spleten en voegen van een schip met werk, uitgeplozen touw, dichtstopt. Zie verder het Ndl. Wdb. III, 1273—1274. 1) V. d. Water, 63: de breeveertien uithangen, vele en overdadige geldverteringen maken. Zie ook Hoeufft, 718. ») Bij Günther, 108 wordt voor de verklaring gedacht aan den staf breken over iemand. — x39 — 353. In de bres springen ▼oor iemand, ook zich voor iemand in de bres stellen, hetzelfde als „voor iemand in de bocht springen"; eig. voor iemand gaan staan in de door den vijand gemaakte opening in den vestingmuur; voor hem strijden, zijne partij opnemen, vooral tegen aantijgingen; zie Ndl. Wdb. III, 1300; hd. in (vor) die Bresche treten, ook vor den Risz treten; eng. to tkrow into the breach; to stand in the breach; ndl. op de bres staan voor iets. In de i7de eeuw aangetroffen m de Gew. Weuw. III, 5: Gy-lieden moet voor my in de bres springen, en weeren al mijn hoonders af; verder bij Van Effen, Speet. VI, 204: zich in de bres(se) stellen; evenzoo VI, 19 en XI, 228. 354. Het iemand op een briefje geven, het iemand stellig verzekeren. Vgl. Alewijn, Phil. Koppel, 45: Hy zal ze my binnen 't uur leveren, daar wil ik je wel een briefje van myn hand van geeven x); Harreb. I, 90: Ik zal het u op een briefje geven; Nest 61: Hein zou er met zijn doode vingers afblijven, dat geef ik je opeen briefje; bl. 105: Er kwam wel ander eten, dat gaf hij zijne hoorders op een briefje; Een vijand van 't Volk1), bl. 64: Maar ze krijgen ze niet klein. Dat kan ik ze wel op een briefje geven. 355. De oudste brieven hebben, d. w. z. het meest aanspraak op iets hebben. Brief heeft hier nog de bet. van document, schriftelijk bewijs „houdende last of opdracht of ook verleening van eenig voorrecht of gunst aan een bepaald persoon"; Ndl. Wdb. III, 1323. Vgl. bij Racer, III, 158: Die olste brieven hebben; Sart. II, 10, 92 : Hy heeft doudtste brieven; Van Lummel, 408 : Sy heeft d'outste brieven; Huygens IV, 242; Brederoo III, 241, 27; M. Wagen, 135 en vgl. Hooft, Brieven, 168: Joffrouw Tol, die uit zoo ouwde brieven op mijn huysvrouwe te spreeken heeft, dat men haar zal moeten voldoen; Tuinman I, 237. Ook in het fri. de dldste brieven ha; hd. die altesten Brief e haben (Wander I, 464); Eckart 61; Taalgids IV, 260. 356. Een engelschen {pf griekschen) brief schrijven, In sommige streken verstaat men hieronder „een dutje doen". Het valt niet ieder gemakkelijk een engelschen, en althans een griekschen brief te schrijven; daarvoor moet men alleen zijn, om goed te kunnen nadenken en niet gestoord te worden. Vgl. het Zaansche: een brief aan den koning schrijven; zie een tukje doen; een uiltje knappen. 357. Iemand de broek opbinden, d. w. z. iemand berispen, tot zijn plicht brengen; vroeger syn. iemand de broek of de boksen opnestelen of opveteren2), door Halma vertaald met: repasser quelqu'un comme il faut, lui donnet bien sur les oreilles; in Gron. iemand de boksen opbinden (Molema, 48 a; Bergsma, 14; Dt. Bl. III, 45); in Drente: een 'n net buis anmeten, iemand gevoelig straffen; nd. enem de Büx opbinden (Eckart, 70). Volgens Schuermans !) Aangehaald in bet Ndl. Wdb. III, 1332. De Jager, Frequentatieven II, 682: Ndl. Wdb. III, 1467: XI, 1328. — 140 — 433 & m Zuid-Limburg: iemand de kousen opbinden, iemand kastijden, maar ook „iemand in zijn nopjes zetten", en N.-Brab.: iemand (de broek) opnestelen of opdoen, iemand scherpelijk berispen (Hoeufft, 435); Waasck Idiot. 146 a en Teirl. 216: iemand een broeksken passen, iemand streng behandelen ; Antw. Idiot. 660 : iemand een kleêken passen, hem streng berispen, heftig bekijven; fri. immen de broek opbine; fr. habiller qqn. Wellicht is de eerste bet.: iemand als kind behandelen; vandaar: mores leeren, doorhalen. Of moet het ironisch worden opgevat als: iemand onder handen nemen, hem „opknappen" (vgl. iemand toetakelen)! 358. Door de broek loopen, d. w. z. zuur opbreken, leelijk afloopen; eig. gezegd van spijs, die diarrhee. ten gevolge heeft; vgl. Kippev. II, 326 : Jongens 't zal je zoo berouwen! riep Zeekat, 't zal je zoo door de broek loopen; Nkr. IX, 21 Aug. p. 2: Maar, o wee, dat liep hun — met permissie — dun door de broek 1 Boefje, 58: Ze wazze de pelisie gaan hale! Maar dat was d'r dun door d'r lui broek geloope.... want z'n oome Heintje was zelf van de pelisie, en die was meegekomme; fri. it rint him tin troch de boksen, het valt hem af; it giet him tin óf, hij wint heel weinig met die onderneming, het gaat hem slecht af. Syn. dat zal je dun door je darmen loopen, daar zulje niet veel pleizier van hebben; zaansch: dat zal je dun door je lijf loopen, daar zult ge niet veel van krijgen. In dit verband kan ook vergeleken worden het op Goeree en Overflakkee gebruikelijke: Ik zal je opschrijven voor schijtpoeier, dat kun je nou net denken, dat heb je glad mis (N. Taalgids, XIV, 251). 359. De broek aanhebben of dragen, d. w. z. den baas spelen, gebezigd van de vrouw, die het mesken boven in de spinde heeft, zooals men in Twente zegt. De uitdrukking dagteekent uit den tijd, toen alleen mannen broeken droegen; de vrouwen begonnen eerst in de i7de eeuw hier te lande (onder)broeken te dragen, die evenwel nog lang, vooral bij het volk, een zeer ongewone dracht bleven x). Zoo kon vroeger de broek genomen worden als het zinnebeeld van de heerschappij van den man over zijne vrouw2) en ontstond in de i6dc eeuw de uitdr. de broek (willen) aanhebben, dragen, behouden, oorboren enz., de baas (willen) zijn, het heft in handen hebben, de heerschappij voeren; zie Ndl. Wdb. III, 276; 1460; 1469; Tijdschr. XIV, 150; Sewel, 145; Halma, 94: Den broek aanhebben, de meester speelen,porter le haut de chausse, être le mattre ; zijn wijf heeft den broek aan, sa femme est la mattresse; Speenhoff IV, 40 : Nooit aan anderen verklikken Waar je Pa je Moe voor scheldt, Wie de broek draagt van hun tweeën En de baas is van 't geld. !) Vgl. Spaan (anno 1572), bl. 41: De knegt als gezegt de ladder vast houdende, spekuleerde ondertussen op Maay's heldere witte kouzen, als ook dat ze een witte kaleminke onderbroek aan hadde; dit dagt hem wonder (alzoo hy 'er nooit van gehoort hadde) dat een vrouwmensen een broek draagt; Brederoo, Moortje, 2902 : Sy vil op haer neus, so datmer Aelkorf (achterste) bloot sach 2) Vgl. Waar broeken (mannen) zyn betalen geen doeken (vrouwen) of moeten de rokken niet betalen ; waar broeken zyn, moeten rokken zwijgen {Antw. Idiot. 300). — t4i —- fong, 22 : Zij had in huis „de broek an"; hij was een goejige,bedaarde man; Dsch. 165: Of dat 'n stuk pest is, baas, ik geloof ook dat ze aardig de broek an het thuis; Zoek. 63 : Hij zou ze liever stikken laten, as ze'm regeeren wouen, en ze naar de keuken jagen, wijven met de broek an; Joos, 95; De Cock2, 61; Waasch Idiot. 146 b; Antw. Idiot. 1617*; Bergsma, 62 : de boks an hebben; fri. it wijf het de broek oan;nd.'twif hed de b&ksen an (Eckart, 125; 559); fr. porter les chausses, les culottes ; hd. die Hosen anhaben ; eng. to wear the breeches. 360. Een broer(tje) aan iets dood (of verloren hebben), d. w. z. het land aan iets hebben, van iets niets willen weten; bang zien aan iets (vgl. Ndl. Wdb. II, 970), eig. gezegd van eene ziekte, waaraan een broertje gestorven is, zoodat de ander er bang voor geworden is. In Zuid-Nederland: eenen (n)oom van iets dood hebben, bij ondervinding weten dat iets niet pluis is (De Bo, 749 en Joos, 78). In het fri. dér ha'k in broer oan forlern, dat doe ik met tegenzin. Vgl. Willem Leevend II, 127 : Die haar foppen wil, moet vroeg opstaan, en daar heeft myn Nigt een broêr aan verlooren; C. Wildsch. III, 267: Die vrome lui hebben doorgaands aan geeven een broêr verlooren; Harreb. I, 92 a; Ndl. Wdb. III, 2846; VI, 226; II, 970; Nest, 60; Falkl. IV, 118; Landl. 76; Amst. 17; Bergsma, 71: An't wark hef hi 'n breur(tien) dood, verloren. 361. Een broertje en (of) een zusje, „wordt gezegd van een zaak die zóó op een andere gelijkt, dat het niet verscheelt of men het dezen of dien naam geeft" (Ndl. Wdb. III, 1440). De uitdr. dateert uit de 18^ eeuw: vgl. W. Leevend VI, 5: Ik hoor dat de Engelschman alle onze dorpen m Oost-Indiën neemt of steelt, dat is een Zusje met een Broêrtje; Het Volk, 5 Nov. 1915 p. 1 k. 2 : Warenvervalsching en oneerlijke konkurrentie zijn met zulken handel broertje en zusje. — Eenigszins anders bij Campen, 77 : Het sinnen susters ende broeders — het is een sieck wijff ende een crancke vrouwe. Voor ZuidNederland vgl. Waasch Idiot. 146: Hat is broer en zuster, van twee zaken die malkander zeer gelijken. 362. Een brom inhebben, d. w. z. dronken zijn. Bij Zuidnederlandsche schrijvers, o. a. bij Ogier, was in de i7de eeuw het znw. brom in den zin van slemperij, drank, zeer gewoon r) Vgl. in Noordnederland Menschenw. 163: Gaif main effe de brom .... ik hep stikke dorst 'n urretje ken ik best likke nou. Synoniem : een bom inhebben; fri. in bom inhabbe, syn. van een stamper inhabbe; Drentsch: hij het 'n oarige bom op (Bergsma, 64), welk „bom" eig. beteekent „een groot glas sterke drank"; Ndl. Wdb. III, 322; Dievenp. 46; Antw. Idiot. 104 : 'n Brom aanhebben of inhebben, dronken zijn; 302: 'n brommeken ophebben, halfdronken zijn; bij Harreb. I, 86 a: Hij heeft een bram in. Zie een roes hebben. 363. Wat ik je brom, d. i. wat ik je zeg; dat verzeker ik je; Nkr. VII, 8 Maart p. 3: Als ik niet in de Kamer kom, gaat alles verkeerd, wat ik je brom; IX, 10 Juli p. 8: We krijgen mikmak met die boer, wat ik je brom; Nw. SchoolWl, 254: Daar kunje nog een boel opsteken, wat ik je brom; enz. J) Voorbeelden vindt men in Taal en Letteren IX, 310; Frequ. I, 49 en 985; Ndl. Wdb. III, 1502; 1511. — 142 364- Bij gebrek van brood eet men korstjes van pasteien, d. w. z. bij gemis van eene geringe zaak, waaraan men behoefte heeft, is men genoodzaakt iets van veel meer waarde in de plaats te gebruiken (Tuinman I, ioi en Ndl. Wdb. III, 1541; IV, 479; XII, 728); inschertsenden zin gebezigd. De zegswijze dateert uit de i7de eeuw; zie Mergh, 7: By gebrek van brood etetmen korsten van pasteyen; Smetius, 217 : In plaats van broot, behelpt men sich met korst van pastey; Lichte Wigger (anno 1617), bl. 18: L. W. End* alle de glaesen sijn an stick, waer drincken wy dan uit? Wa. K' en weet niet. D. I.: dat weet ick wel, dus uit de tuit. By ghebreck van brood eetmen corsjes van pasteyen. Laet ons met de riemen roeyen, die wy hebben. Zie verder Hooft's Brieven IV, 63; Kluchtspel III, 284; Harreb. L 94; Archief IV, 341 en vgl. Goedthals, 84: Cursten van pasteyen is goet broot, croustes de patez valent bien pain. In 't fri. by brek oan brea yt men wol ris bóle (wittebrood); fr. croüte de paté vaut bien pain; faute de grives, on mange des merles ; hd. hat die Kuh kein Heu, so isst sie Spreu ; wenn men kein Brot hat soll man Kuchen essen; eng. if water cannot be had we must make shift with wine; mgri. 'tv Ktipü a.va.y*t\tj yy > r 0 > 374. Den brui hebben (0/ geven) van iets, d. w. z. genoeg hebben van iets, er niets meer van willen weten, er een afkeer van hebben; syn. was den bras, den duivel, den hooi, den lieven tijd, den draai, den hippel, den dril, den bru(t)s van iets hebben. Niet onwaarschijnlijk is het, dat we in brui den stam moeten zien van het wkw. bruien in den zin van kwellen, zoodat het eig. „kwelling" beteekent (ook brassen beteekende kwellen, plagen, evenals brutsen en britsen, vanwaar de uitdrukking den bras, den bru(t)s, den brits van iets hebben 2) en vandaar „tegenzin", „afkeer", of zooals in het Westvl. gezegd wordt verlee in „de verlee krijgen of hebben van iets". Deze afleiding vindt verder steun in de Zuidnederlandsche uitdrukking „den zeerd van iets hebben", er den brui van hebben (De Bo, 1422 b) en den sjeer, den neuk geven va» iets (Schuerm. 406 b; 612 b; Antw. Idiot. 1493), d. i. er den brui, den duivel, den bliksem, den koekoek (Welters, 97), de knoppe (Claes, 116) van geven, welke Zuidnederl. woorden behooren bij de wkw. sjeren, zeer den en neuken, die alle drie „stooten", „kwellen", „plagen" beteekenen 8). Beide uitdrukkingen „den brui hebben" en den „brui geven van iets" zijn sedert de i7d<= eeuw aangetroffen; zie o. a. Stallaert I, 294 a; Ndl. Wdb. III, 1618, waar gewezen wordt op het hd. (nd.?) die Brühe davon haben en „den bras hebben van iets", die pleiten voor brui in den zin van mengelmoes van allerlei dingen van geringe waarde (fri. brui). Ook in het fri. hy het dér de brui fen. J) Zie Dr. W. Moll, johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw, Amsterdam 1854; Dr. G. Kalff, Geschiedenis der Aederlandsche Letterkunde, II, 464—470; Noord en Zuid XXVIII, 125—129. 2) Van Heiten, Proeven van Woordverklaring, bl. 28 en Taal- en Ltb III, 179 vlgg. 8) In Limburg: „den kachel geveti van iets"; Onze Volkstaal II, 219. Is hachel hier = duivel ? Ook het bij Rutten, 115 vermelde : van iets of iemand de klooten geven is me onduidelijk. Of moeten we kloot hier opvatten m den zin van iets van geene waarde, zooals in de uitdr. de klooten (of de ballen) van tets weten, d. 1. er niets van weten ? Het is dan te vergelijken met er de knoèie van geven. Zie n°. 145. Stobtt, Ned. Spreekwoorden, 4e dr. 10 — 146 — 375- Van bruiloft(en) komt bruiloft(cn), d. w. z. op een bruiloft wordt dikwijls kennis gemaakt, wat een huwelijk ten gevolge kan hebben. Deze gedachte vinden we in de 1^ eeuw o.a. bij Cats I, 295 a en Brederoo, I, 245: Dus moet ick . . . uytsien om een wijf, En alsoo ghemeenlijck uyt Bruyloften, Bruyloften komen, So heb ick mijn gang wel vrijelijck hier enomen, Om te sien of ick mijn gaejingh hier oock vinden sou. Harreb. I, 100 : De eene bruiloft brengt de andere voort of Van bruiloften komt bruiloften; fri. fen bruiloftsjen komt bruiloftsjen; Ndl. Wdb. III, 1656; Limb. Dao is gein broelof zoo klein of dao maak zich wejer ein (Maasgouw, 1880, bl. 316). 376. Dat kan dc bruine (of bruin) niet trekken, d. i. dat kan ik niet betalen, dat is me te duur. Onder de bruine moet worden verstaan het bruine paard 1). Vgl. Harreb. I, 101 a : Dat kan de bruin niet trekken; dat kan graauw niet trekken, daar moet een bruin wezen; Bergsma, 172: Dat kan de broen neet trekken, dat kunnen we niet betalen: fri.: dat kin de brune net lüke (dér moat de swarte by). Ook in Zuid-Nederland is deze zegswijze bekend, blijkens Waasch Idiot. 787 b; Antw. Idiot. 306: Dat kan den bruine niet trekken, mijne middelen laten niet toe om dat te bekostigen. Syn. is dat kan bles niet trekken (Draaijer, 43 a). 377. Brutaal als de beul. In deze zegswijze heeft brutaal (fr. brutal), verwant met fr. brut2), de oorspr. beteekenis van beestachtig, grof, onbeschaafd nog bewaard. Thans evenwel hecht men er de beteekenis van vrijpostig, vermetel aan. Vgl. Bohn-Beets, Onze Buurt, 31: Ik ben niet in staat hem langer te regeeren hij is brutaal als de beul, en maakt een leven als een oordeel»); Harrebomée I, 51: Hij is zoo assurant als de beul. Hij is zoo wreed als de beul van Haarlem; in dial.: Zoo extrant as de beul (Bergsma, 21). 378. De brutalen hebben (of een brutaal mensch heeft) het derde deel van de (of de halve) wereld. Deze meening wordt in de ï.6d= eeuw uitgedrukt door dOnschamelen hebben de twee derdendeelen van de Werelt (Coornhert, Maeghdekens Schole, fol. 395 r); Campen 114: Die onschamelen hebben t dordendeel van der werelt (evenzoo Spreuken, 55); Sart. III, 2, 41: De onbeschaemde hebben het derdendeel des werelts; III, 9, 8: Stoute lieden hebben het derde deel van de Wfereldt; Coster, 512, vs. 475: Dan moocht ghy gaen ghestickt, gheprickt en gheperelt: Want onbeschaemde luy, hebbe toch het derdendeel van de werelt. Tuinman L 69: De onbeschaamde menschen hebben het derde deel van de wereld; II, 102; Harreb. I, 123: III, 154: Assurante (of Onbeschaamde) menschen hebben het derde deel (of de helft) van de wereld; • 1) Vgl het fri. de blauwe, de blauwbonte koe of het blauwgrijze paard. 2) J J Salverda de Grave, De Franse woorden in het Nederlands, 328. 8) Aangehaald in het Ndl. Wdb. III, 1701. — 147 — Ndl. Wdb. X, 1029: Onbeschaamde menschen hebben het derde deel der wereld in pacht; Loosjes, Bronkh. 3, 159 r Vrypostige Lieden hebben een derde deel der wereld; Nest, 27 : Hij vond dat een brutaal mensch de halve wereld heeft; De Arbeid, 8 April 1914, p. 4 k. 3 : Hoe brutaler hoe liever. Een brutaal mensch heeft immers de halve wereld! 6 Maart 1915, p. 4 k. 4: Wat anderen niet mogen dat mag „Het Volk". Daarvoor huldigen zij aan dien kant de spreuk: „De brutalen hebben de halve wereld"; Handelsblad, 17 Aug. 1915 (ochtendbl.) p. 2 k. 3: Ook hier werd echter weer bewaarheid dat een brutaal mensch de halve wereld heeft; fri. de drysten hawwe de wrdld. 379. 't Moet buigen of barsten (of breken), d. i. het moet geschieden, hoe dan ook; een in de 17de eeuw voorkomende zegswijze, die wordt aangetroffen bij P. C. Hooft 1); De Brune, Bank. II, 164: Harde koppen zetten 't over al in roere; t moet al buyghen, of bersten, daer zy komen; O. Kant. 41: Spreek uit je mont. Het moet nu barsten, of buigen. Zie verder Tuinman I, 149: 7 Moet buigen of bersten, zo zegt men mede van iets, waar aan het uiterste gewaagt word; de gelykenis is genomen van een styven stok, of iets diergelijks; Sewel, 148: Het moet buigen of bersten (het moet er heel op of heel onder), it must bend or crack; Halma, 96 : Al is dat kind nog zoo boos, evenwel zal het moeten buigen of barsten (toegeven); Harreb. III, 4 b; Ndl. Wdb. II, 1043; III, 1724; fri.: 't moat büge of barste; in het Waasch Idiot. 149 a: Ge moet buigen of borsten, 't is te moeten; zie ook Teirl. 221; syn. in Zuidndl. dial. springen of banen. Vgl. het verouderde de. bugne eller briste; nd. dat schuil bügen o'r briken (Eckart, 51); hd. biegen oder brechen, waarvoor men in het eng. zegt to sink or swim. 380. Te buiten gaan, d. w. z. buiten „de schreef' gaan, de grenzen overschrijden, mnl. hem ontgaen; vooral in zich zeiven te buiten gaan, onmatig zijn. In de middeleeuwen beteekent te buten gaen of butengaen afstand doen; in de i7d= eeuw bij Van Effen, Spectator, V, 220 en in Willem Leevend I, 253: Met de deur in 't huis komen; zie ook Falkl. IV, 194; VI, 146; B. B. 320: Hij gaat zitten bij het raam en begint eerst over koetjes en kalfjes te praten, om niet in eens met de deur in het huis te vallen. In het hd. kent men eveneens mit der Tür ins Haus f allen; in de Rijnprovincie: da fallt met der Schürendür en het Hüs; in Mecklenburg: de fallt mit de Dahr in 't Hüs (Eckart, 107); oostfri. mit de dör in 't hüs f allen; in het Zweedsch: kan föll med doren i hüset, en in het Friesch: mei de doar yn 'e hüs falie. Zie Wander IV, 1192; 1195; "97* "99" Bresemann, 270 en Taalgids V, 153. 413. Voor de roode deur moeten gaan (of komen), d. i. voor het gerecht komen, ook wel in algemeener zin: voor de heeren geroepen worden, voor de heeren moeten komen, om eene vermaning te Stoett, Ned. Spreekwoorden, 4e dr. U — i6z — ontvangen of zich te verantwoorden, voor het schapetafeltje (de schepentafel), op 't stoepje moeten komen {Ndl. Wdb. VI, 337). De oorsprong dezer zegswijze zal gezocht moeten worden in de gewoonte der middeleeuwsche heeren om in de poort hunner sloten eene roode deur te hebben. Wie den heer iets te vragen had, meldde zich hier aan, wie ter verantwoording geroepen werd of beklaagd kwam voor de roode deur 1). Vgl. Sart. II, 9, 76 : Ghy sult voor de roode deur gaen ; Tuinman I, 41. Later verstond men onder voor de roode deur gaan, in het huwelijk treden, daar bijv. in Amsterdam de kamer in de Oude Kerk, waar de commissarissen van huwelijkszaken vergaderden, door eene rood geschilderde deur met een der zijbeuken van de kerk, die als wachtkamer dienst deed, was verbonden 2). Zie Halma, 548 : Zij gaan van daag voor de roó deur, ils vont aujourdhui se flaneer a ïhótel de ville; Sewel, 173 ; de Klucht van de bedtoogen Smit, 1726, bl. 31 : 'k Mien oock haest met een hartje voor de Roode deur te gaen. Thans is de uitdrukking weinig meer in gebruik; zie Harreb. I, 128 b; Ndl. Wdb. III, 2467; XIII, 1184; De Cock1, 70 en Schuermans, 93 b. Volgens Hoeufft, 498 zegt men in Breda:. voor 't roode kleed komen of staan, trouwen, omdat in de zaal, waar zulks, geschiedt, de tafel overdekt is met een rood kleed. 414. Voor de deur staan (of zijn), d. w. z. te wachten staan, in het vooruitzicht hebben, gewoonlijk van iets onaangenaams. In de i7de eeuw zeer gewoon; bij Sart. II, 3, 59: „In foribus adest. *ip\ róe Stpa-e, *ótpetrri. Het staet voor de deur, quando quid instat atque in proximo est, tune in foribus esse dicitur"; I, 6, 97 : Als het eene kruys voorby was, soo stont dat ander voor de deur. Zie verder Cats I, 400 en 546: Waer blijdschap is in huys, is droefheyt voor de deur • vgl. ook Hooft, Ned. Hist. 27 : Want als de Bulle gegheeven van Paus'Paulus den vierden, en de bevestiging verleent door Pius den vierden kundigh werden, zagh men voor de deure zoodanigh een' wisseling der geestelyke heerschappye, dat, enz.; Hofwyck, vs. 12; Harreb. I, 61 «; Waasch Idiot. 166 b en vgl. het fri. foar de doar stean;hd.vor der Tür sein, in der Nahe sein, nahe bevorstehen. 415. Zoo dicht als een pot (of potdicht), d. i. geheel dicht, waterdicht, i6d» eeuw kannedicht of kommedicht (Vierlingh; 127; 128; 216); ook gezegd van personen, die goed zwijgen; uit wie niets is te krijgen, die niets uitlaten, gesloten zijn. Inde 17deeeuw dicht zyn, goed kunnen zwijgen. Vgl. Sart. I, 8, 64: Sy zijn malkander trouw ende dicht; Klucht v. d. Schoester, 4: Je weet wel, ik ben dicht, ik zwijgh en weet te heelen»); Sewel, 177 : Houd u digt, keep you close, 1) Fockema Andreae, blz. 121; S. Muller Fz. Dom v. Utr. 9 a : De deuren zeiven zijn rood geverfd. De kleur is geene uitzondering: alle deuren der kerk zijn, zoowel van buiten als van binnen, rood geverfd ; toch zijn deze kerkdeuren bekend als „de roode deur" bij uitnemendheid. Daar worden de bekendmakingen en de vonnissen van den bisschoppelijken officiaal aangeplakt, en ook de beleeningen der bisschoppelijke leenmannen hebben plaats voor de roode deur van den Dom. De deur zal wel rood geverfd zijn omdat deze kleur in het algemeen het gerecht, vooral het halsrecht, aanduidt. Vgl. de roode roe, hd. der rote Meister (de beul), de roode tabberd van den rechter, het roode dorp (gevangenis). * . j 2) De Roever, Van Vrijen en Trouwen, bl. 172; Wagenaar, Amsterdam II, 96 b. 3) Aangehaald in Ndl. Wdb. III, 2497- — 163 — say nothing; Halma, 112. Hiernaast eveneens in de i7de eeuw onze uitdr. Kluchtspel III, 45 : L. Dat ick dorst, 'k sou de waert noemen. V. Je meught wel, ick ben soo dight als een pot, je behoeft voor mij niet te schroomen; Harreb. II, 197 : Hij is potdigt of zoo digt als een pot; fri. sa ticht as in pot; Molema, 334: potdicht; oostfri. potdigt; in ZuidNederland alleen van een deur (Antw. Idiot. 993; Waasch Idiot. 533). 416. Die eens steelt is altijd een dief, d. w. z. wanneer men eens iets bedreven heeft, wordt men er altijd op aangezien, behoudt men altijd den naam daarvan. Immers, zoo zeide men reeds in de middeleeuwen: Wie xxx dogheden begheet, Eest dat hi eens omme sleet, Der doghet wert vergheten al, Maer de mesdaet hout ghetal. *) of, gelijk opgeteekend staat in Belg. Mus. VI, 202, 529: De werelt es alsoo ghescepen, heeft hem iemant iet mesgrepen, ende comt hi in der liede mont, sone mach hi werden niet ghesont. De zegswijze vinden we o. a. in de Prov. Communia, 617 : Steelt eens ende blyft ewelijck een dief, qui semel est furans furis nomen sibi durans. Zie verder Sart. II, 4, 85 • De Brune, 218: Die maer eens steelt tot sijn gherief, die is altijds en blijft een dief; Harreb. I, 130 a; Rutten, 51 a : Eens dief, altyd dief; Teirl. 316: Eene keer dief altyd dief; Taalgids V, 185 en vgl. Huygens VI, 209: Steelt ijemant eenen keer, Betrouwt hem nemmer meer. 2) Ook in het Friesch zegt men: dy 't ienkear stellen het, moat altyd for dief gean ; syn. van as de pót ienris stfonkt, den stjonkt er altyd of dy 't ienkear de büter opfretten het, het it altyd dien. In het hd., de. en zwe. is de zegswijze eveneens bekend; zie vooral Wander IV, 800—801 : Wer einmal stielt heisst immer ein Dieb; in 't eng. once a knave ever a knave. 417. De gelegenheid maakt den dief, d. w. z. „wanneer de omstandigheden het stelen mogelijk of gemakkelijk maken, wordt iemand allicht een dief. In oneigenlijke opvatting ook toegepast op het bedrijven van kwaad in het algemeen." Mnl. Stonde (of stade) leert stelen of doet stelen den dief; zie Bebel, 317; Goedthals, 31: Adagia, 10 : de occasie maekt den Dief, en verder Harrebomée III, 159 a; Teirl. 466 : de gelegenheid (of d'okkasie) maakt den dief. Vgl. met deze spreekwijze: de open deur roept den dief (bij Cats) en 't open gat, dat roept den dief (De Brune, 218; vgl. Harrebomée III, 157 b s); Kluchtspel III, 250: Gelegenheid maakt genegenheid; oostfri. gelegenheid mdkt genegenheid un genegenheid mdkt dife (Dirksen I, 34); Wander I, 1528: Gelegenheit macht Diebe; fr. I'occasion fait le larron; eng. opportunity makes the thief; fri. de gelegenheit makket de dief. *) Mnl. Rijmspreuken, no. 76. 2) Vertaling van het Spaansche: Quien una vez hurta, Piel nunca. "0 Vgl. hd. Offene Tür verjührt einen Heiligen; Sp. puerta abierta al santo lenta. Het gezegde komt in zeer vele talen voor; zie Simrock, die Deutschen Sprichw. 560. — 164 — 4i 8. Elk is een dief in zijn nering, d.w.z. ieder zoekt op slinksche wijze voordeel met zijn beroep te doen; o.a. 'voorkomend in de Prov. Communia, 56: Alle man es een dief van synre neeringhe, quisque suo quaestu fur sicque tuo simul es tu. Bij Goedthals, 31: Elck is een dief in zijn ambacht, qui ne dérobe ne fatct robe; Servilius, 236: elck is een dief in syn ambacht; Sartorius, III, 7, 07 • 'elck is een dief tsynder neeringe, als vertaling van ad suum quemque quaestum aequum est esse callidum, dat we lezen bij Plautus Asin. 186. Zie verder R. Visscher, JBrabb. 69: Elck is dief ken sijnder hanteennge ; Idinau, 134: Te weten, oft waer is, dat men seght, Dat elck een dief is, in sijn ambacht; Want, so waerlijck doen sy een ieder recht Als eens lams sterckte gaet boven leeuwen kracht; Ten is 's wolfs aerdt niet, dat hy op den ram lacht. Vgl. Baerdt, Deughden-Sp. 18: Dus weet, dat yeder een gewis een Boeffjen van sijn Nering is; Tuinman, I, 126; 366; II, 8; Halma, 110: Elk is een dief in zijne neering, chacun vole dans sa pro fession; Wander I e8o • Teder ist ein Bieb in seinem Gewerbe (oder in semer Nakrung odtt in seinem Handwerk) ; nd. elk is 'n Dêf siner Nahrung (Eckart 79); het ital.: ogn' uno Ml suo impiccato all' uscio; de.: enhver er en lyv 1 sin Naering (Bresemann, 222). Zie verder Bebel, 30 : omnts homo nequam in proprio quaestu; Harrebomée I, 130 a; III, 159; De £?ck' 4|5 Waasch Idiot. 196 a: Elk is een duvel in zynen stiel; Antw. Idtot. 1648: Iedereen is dief in zijnen stiel; fri.: hy is in dief yn syn eigen nearrtng. 419. Aangeboden dienst is zelden aangenaam. Deze spreekwijze wordt o. a. aangetroffen in de Prov. Seriosa, 123 : Gheboden dienst es onwaert, dicitur oblatum fore servitum male gratum; bij Plantijn: Aengeboden dienst is dickwils onweerdt, service offert est souvent desdaingné, ou inagreable; Sartorius I, 10, 24: Merx ultronea putet, gheboeden dienst is onwaerdt; Servilius, 6 : Ad consilium ne accesseris antequam vocaris, onghebeden dienst en heeft gheenen danck; in de Adagia, 51 : Opgedraeghen dienst behaeght alderminst. Een geheele litteratuur hierover vindt men bij buringar, Erasmus, CXVIII; Harrebomée III, 160—161. In Twente zegt men : AH de kat op 't spek bint wil ze 't nig vretten (zie Harreb. 1, 384 i\/Vdl. Wdb VH, 1791; V. Schothorst, 1491); hd. ungebetener Dienst hat ketnen Dank; oostfri. wen de més up 't spek bunnen word, dan fret he nét (Dirksen I, 34); fri. as men de kat op 't spek bynt, wol se der net yn bite. 420. De eene dienst is d'anderen waard of zooals men in de middeleeuwen zeide : Deen vrientschap brinct dander in2); in H. de Luyere, 22: Deen vrientscap is altoos dander weert; De Brune, 115: d'Een vriendschap is de ander weerd; bl. 153: De een Barbier den ander scheert, d'Een vriendschap die is d'ander weerd. 1) In den zin van: Men moet iets niet willen forceeren. 2) Mloop IV, 483- - i65 - bl. 388: Gheef my wat kaes, kk gheef u brood; de eene vriendschap d'ander noodt; Tuinman I, 265 : De eene vriendschap is de andere waardig', in de Adagia, 14: d'Een vrintscap is d'ander weert, manus manutn fricat; Harreb. I, 132: De eene vriendschap (of dienst) is de andere waard. 421. Te diep in 't glas (glaasje of de flesch) zien, d. w. z. te veel, overmatig drinken. Ook zegt men: Hij heeft te diep in de kan gekeken, „dat wil zeggen, hy heeft de kan uitgepooit, en den bodem gezien" (Tuinman I, 120), welke uitdr. in de i7de eeuw voorkomt (zie V. Moerk. 492 en 561) naast hij heeft te diep gewetert (Smetius, 211). Ook in het hd. zegt men: er hat zu Hef ins Glaschen geguckt (Wander I, 1694) en in het Westphaalsch: hai hat te daip int glas kieken (Woeste, 47 b); vgl. ook Eckart, 158 : he het to têf int Glas kaken; 58 : he hett to dip in den Buddel küke. Te vergelijken hiermede is het eng. to drink deep en het mnl. diepe drinken, in den zin van zwaar drinken, te veel drinken. In Zuid-Nederland ook: hij heeft te veel om hoog gekeken (Schuermans, 420 b, dat men kan vergelijken met Afrik, hy het in de son gekijk); in de flesch of in het glas gezien hebben; in het Haspengouwsch te diep in de flesch zien (Rutten, 67); bij Teirl. 317: Te diep in 't glas, in de pente, in de kanne kijken; Afrik, hy het in die bottel gekijk (Boshoff, 337); elders door 't glazeken gekeken hebben (Nav. 1897, bl. 60); te diep in 't kanneken kijken (Volksk. XIV, 144); fri. hy het to djip yn 'e romer sjoen. 422. Iemand iets diets maken, d. w. z. hem iets wijs maken; eene uitdrukking, die sedert de middeleeuwen voorkomt en eigenlijk wil zeggen: iemand iets duidelijk maken, aan het verstand brengen, het zoo voorstellen, dat het diet (het volk) het begrijpt en verstaat; daarna, evenals wijs maken, ironice: iemand iets op de mouw spelden. Zie het Mnl. Wdb. II, 189: Si maken den mensche dyets of vreet, dattet waer is; bij Froissart, 251 komt duytsmaken voor. Vgl. voor lateren tijd R. Visscher, Sinnep. 135 a; Hooft, Brieven, 266: Men heeft ons voor deezen willen dietsch maaken, dat het in den Paltz noch voor windt ging; Gedichten II, 37. Zie verder Sewel, 176; Halma, 112: Diets maaken w.w. wijs maaken, faire croire,persuader; Ndl. Wdb. III, 2590. 423. Een kerel als een dijk, d. i. een stevige, forsch gebouwde kerel, iemand als uit een dijk gehouwen (Coster, 519, 727); zie Van Effen, Spectator WH, 223; IX, 78; Harreb. I, 133 a; Ndl. Wdb. III, 2597; ook in het Friesch in faem (meisje) as in dyk, — oft se üt 'e dyk dold is. Vgl. n°. 298. 424. Dat brengt (of zet) geen zoden {of aarde) aan den dijk, d. w. z. dat helpt, baat niet; dat brengt geen turf aan den wal (Harreb. II, 434 b); eig. dat brengt geen zoden om den dijk te statten, die op het punt staat van door te breken (Gijsbr. v. Aemstel, 1288). In de middeleeuwen beteekende soden setten tegen de glooiing van den dijk aanbrengen ; zoden brengen om den dijk te stutten, die op 't punt staat van door te breken; zulke soden werden setsoden genoemd 1). De uitdrukking is in !) Mnl. Wdb. VII, 1005; 1454. — i66 — de 17de eeuw aangetroffen bij Vierlingh, 312 : Zijluyden laeten hemduncken dattet verloren geit is dat zij daeraen hangen (besteden) ende geene aerde aen den dijck en bringht; Vondel, Inwydinge van 't Stadthuis f Amsterdam, vs. 735 : Geen koejenujer maeckt de steên en dorpen rijck: de zeevaert bouwtze, en brengt eerst zoden aen den dijck; Winschooten, 271 : Dat en kan geen sooden aan den dijk setten: dat mag niet helpen: dat helpt soo veel, als een boon in een brouwketel; in W. D. Hooft's Clucht v. Jan Saly, 7 r: Al deetmen al syn best met nacht en dagh te spinnen, 't Brenght geen soon anden dijck. Ook bij Halma, 814 lezen wij: Dat brengt geen zooden aan den dijk, die winst kan niet verre strekken, c'est un petit projit, celanepeut aider beaucoup; bij Sewel, 995: 't Brengt geen zooden aan den dyk ('t brengt geen voordeel aan), it doth not further the business, orit does not projit any thing; zie ook Tuinman I, 373; Harreb. I, 133 a; Ndl. Wdb. III, 2598; Nkr. VII, 21 Juni p. 6. De uitdr. is over geheel Noord- en Zuid-Nederland bekend. Zij luidt in het Friesch: dat bringt gjin seadden oan 'e dyk; oostfri.: dat smit gén sédden an de dik; voor het Zuidnederlandsch zie Joos, 88; Schuermans, Bijv. 4 a; 63 a; Volkskunde XI, 160; Waasch Idiot. 174 a; 792 a; Loquela 113. 425. Iemand aan (of op) den dijk zetten (of jagen). Tuinman I, 316 citeert een oud paard jaagt men aan den dyk, en geeft daarbij de volgende verklaring: „dit word toegepast op oude afgesloofde en afgeleefde menschen, die na een langduurigen en getrouwen dienst, wanneer zy niet meer werken konnen, ondankbaarlyk verstoeten en verlaten worden. Dus krygen zij 's werelds loon. Een jong hoveling word een oud schaveling, en vind zich kaal en berooit op den dyk gezet'. Thans bedoelt men in het algemeen met deze spreekwijze: iemand uit zijn ambt ontzetten, op stal zetten, de laan uitsturen (naast de laan uitgaan, aan den dijk gezet worden; o. a. Sjof. 253; Nest. 116); de laan uitmoeten (Sjof. 169), buiten bestaan, in nood brengen; op straat, op de keien zetten of smijten *). De oorspronkelijke bet. is iemand die aan een dijk woont op „straat", „aan de deur" zetten, zooals nog blijkt uit Hooft, Ged. II, 244: Te setten d'Eedlen van haer ampten; Borghers rijck Van haer vryheeden oudt: Huysluyden op den dijck; 't Was noyt mijn meening. Zie ook Jan v. Hout: Zy hebben my myn vleysch en bloet uytgesogen en opten dyc totten bedelsac gebrocht (Tijdsckr. XXIII, 245); Van Moerk. 142; Pers, 303 a; 900 b (op den dijk zetten); Hooft, Brieven I, 125 : Op den dtjk geraken; De Brune, Bank. II, 243 : Aan den dijk jagen; Pers, 456 b: Op den dtjk helpen; Pers, 216 b: Aan den dijk opsetten; Willem Leevend VI, 375 : lk weet wel, kind, als wy het zo breed aanleiden, dat wy al lang op den dyk zaten (= op straat zouden zitten); x) Vgl. ford. 129; Arbeid, 1 Oct. 1913, p. 1 k. 1 : Enkelen voerden het woord met dit gevolg dat enkele timmerlieden op een gniepige manier op de keien zouden worden gesmeten; bij Speenhoff, VII, 77= Op de keien staan. — 167 — Harreb. I, 133 a; Bergsma, 88: iemand an diek zetten; fri. op 'e dyk reitsje, sitte; immen oan 'e dyk sette; vgl. Antw. Idiot. 328: den dam af zijn, gaan, vliegen, weggezonden zijn, weggezonden worden van zijn ambt, nit zijnen dienst weggejaagd worden; Eckart, 77 : enen an'n Dik jagen1). 426. Dikke vrienden. Zeer „intiem" met elkander zijn, groote vrienden zijn, vrienden als olifanten 2); fr. amis comme cochons. Het bijv. naamw. dik heeft hier de bet. van groot (dat vroeger ook dik beteekende; vgl. fr. ^rw); zie ^429. Vgl. het is dik (aan) tusschen die twee; Molema, 511 b: dikke kammeroadskes, groote vriendinnen; 75 a : dikke vrienden; hd. dicke Freunde; eng. /kick Jriends; Woeste, 51 b: dicke frönne; ne dicke fröndskop, waar gewezen wordt op het engelsch tkey were too /kick (zu grosse freunde); in ZuidNederland eveneens bekend blijkens De Bo, 233 a: zif en zyn geen dikke vrienden; Teirl. 319. Opmerkelijk is het, dat in de middeleeuwen voorkomt dinne (dunne) vriende, wier vriendschap niet veel beteekent, dunnetjes is s). Vgl. Groot zjjn met iemand. 427. Door dik en dun gaan (loopen) wil eigenlijk zeggen: door de modder, het slijk en de plassen gaan, langs vuile, morsige wegen (Weiland); niets ontzien. Met iemand door dik en dun gaan, iemand volgen, waar hij ook ga; ook in overdrachtelijken zin. In de eigenlijke beteekenis gebruikt Hooft de uitdr. in zijne Ned. Hist. 370: „De welke (Spanjaarden), dus gesteurt in 't verweenste huns braveeren, daatlyk op moesten, zoo gepronkt en uitgestreeken als zy waaren, om, met die kostele gewaaden door dik, door dun te slobben". Evenzoo bij Brederoo III, 561, 33: Gelijck twee dolle Meyren in onbedwongen run onmoog'lijck zijn te keeren, maer vlien door dick en dun. De uitdr. was evenwel reeds in de i6de eeuw bekend, blijkens Everaert, 176: Ic comme gheloopen, duer dicke duer dinne. Zie ook Coster, 24 vs. 434; Spaen, 68; Sewel, 177 en vgl. Wander I, 583: durch dick und dünn gehen; he geiht dür Dicke un Dünne (verfahrt rücksichtlos, kümmert sich um niemand), enz.; in het Oostfri: hé geid dor dik un dün (durch Morast, Dreck etc. und Wasser; Ten Doornk. Koolm. I, 296). De uitdr. bestaat ook in het eng. tkrougk thick and tkin en in het deensch (Nyrop, 183). In Zuid-Nederland deur dik en dun (Antw. Idiot. 351; Rutten, 51; Schuermans, Bijv. 63 b) naast deur hore en more; Waasch Idiot. 175 a: deur dik en dun, dik over dun, heg over haag; Teirl. 320: deur dik en deur dunne; soms bij dik en bij dunne; fri.: trock tsjok en tin; troch doarn en haech. 428. Zich dik maken, d. w. z. zich boos maken, zwellen van gramschap, vooral in de zegswijze maak je niet dik (dun is de mode), dat ook in Zuid-Nederland bekend *) Zie Tijdschr. XXXIX, 143. In Kmz. 339 wordt de uitdr. ook gebezigd van meeningen: Sluit je aan bij de nieuwe levensbeschouwing die de verouderde voortbrengingswijze aan den dijk zet. 2) Tuinman I, 248 en Van Eijk III, 21: „Het zyn vrienden als Elefanten. Men ziet in deze spreekwoordelijke vergelijking op de ligchamelijke gedaante van de genoemde dieren, en wil er spottender wijze door aanduiden: het syn zeer groote vrienden". 3) Mnl. Wdb. II, 468. — i68 — is; Harreb. III, 46 3; Nest. 54; Antw. Idiot. 351; Waasch Idiot. 175 a; Teirl. 319: hie maakt hem dikke, hij maakt zich boos; maar ook: hij is trotsch, opgeblazen. Vgl. dik doen, gewichtig, vanwaar dikdoenerij (o. a. Mgdh. 197); hd. sich dick machen, pralen; bij de Bo, 233: Van iets dik zyn, er mede ingenomen zijn, er door gevleid zijn; mnl. hem vergroten op iet, zich op iets verheffen, grootseh zijn op iets, i7de eeuw groot zyn op iets. Natuurlijk wil men er mede zeggen: blaas u niet op (het opzwellen van het gelaat is een teeken, dat iemand boos wordt (vgl. verbolgen, eig. opgeblazen). Synoniem hiermede is zich groot maken, dat men in de i7de eeuw aantreft o. a. in Bredero's Moortje, vs. 3220. Vgl. het fr. bouffer de colère; ndl. barsten van spijt, woede; uit zijn vel springen van woede (zie ald.). 429. Er dik inzitten, d. w. z. welgesteld zijn, veel geld bezitten, goed in de was zitten, gespekt zijnl); eig. gezegd van een schaap, dat dik in de wol zit; vgl. hd. in der Wolle sitzen of warm sitzen. Zoo kreeg dik de beteekenis van overvloedig, zeer, in hooge mate (vgl. hd. etwas dick haben), die vooral in het Noorden van ons land zeer gewoon is. In Groningen zegt men d'r dik oet wezen, goed af zijn; 't het 'r dik an, 't dingt er zeer om; 'n dik uur, groot uur (vgl. ons dikke vrienden = groote vrienden); enz. Zie Molema, 75; Bergsma, 89; De Bo, 233 (eene dikke ure) en vgl. Ten Doornkaat Koolman I, 296 : hê hed dat dik kragen; ik heb hum dik in eTlur (ich habe ihn stark in Verdacht); ik kan dat dikke (sekrgut, reichlich) dón. De uitdr. is door geheel Noord- en Zuid-Nederland bekend. In Groningen zegt men: d'r dik zitten; in de Zaanstreek spreekt men van een dikmuts (i7de eeuw: domoor) voor een rijkaard (ook in de Beemster), dat te vergelijken is met het Westfri. diknek (De Vries, 68); Drentsen diknakke (Bergsma, 89); Haspengouwsch dikhals, ons speknek en het Vlaamsche spek op de ribben lubben (zie Boekenoogen, 150 en Joos, 86); fri. spekkeaper, speknekke. Bij Schuermans, 95 en in Antw. Idiot. 351 staat opgeteekend: 7 is een dikke boer, d. i. 't is een rijke pachter; hij zit er dik in, d. i. hij staat er goed voor, hij is goed in zijnen wol (in de omstreken van Leuven); er dikke hebben, rijk zijn. In het Hagelandsch gebruikt men hiervoor ook er wel in zijn, wel gegoed zijn, wel in zijnen doen zijn; in Antw. goed in zijnen dons zitten (Antw. Idiot. 365); in het Haspengouwsch: geenen kou hebben (Rutten, 122). In het Friesch: hysit goed róch.op 'e side of hy sit rüchyn 't birden hy het furringyn 't baitsje; in Deventer: hiee zit gud in zin want (Draaijer, 47 b) naast hij heeft de broek niet kapot; Bergsma, 7 2: hij scheurt de broek niet meer, hij zit er goed bij; he hef de broek niet kapot, hij heeft veel geld. Ook in het Westphaalsch: ha es dicke drin, er hat viel einzubrocken (Woeste, 51 b); in Twente ne dikke rugge hebben. Vgl. ook nog het 17^-eeuwsche grof van haven, rijk aan goederen (Ndl. Wdb. V, 886) en zie Er warm bijzitten. 430. Bij dit en (bij) dat! d. w. z. bij God, bij den donder! of eene dergelijke verwensching, die men vermijden wil. Het gebruik van dit en dat in dezen zin is sedert de 17de eeuw bekend. Zie Ndl. Wdb. III, 2308; 2480, waar o. a. wordt aangehaald Meulemans, Timon. Misanthr. 18: Ick sweir bij dit ") Taal en Létteren IX, 126. — 169 — en dat, by desen ende genen, ken wil niet gaen; W. Leevend VI, 273: Waerom dit en die schryf je niet, waer je bent ? Een hiervan gevormd bijv. naamw. komt in de i8de eenw voor in Sara Burgerhart, 274: Dat zal wat beter voor ons uitkomen, dan dat dit en dats hargueeren; zoo ook Nest. 11: Wat zou die ditendatsche loeder zich verbeelden ? Vgl. verder wat dit en dat/, voor den drommel! M. de Br. 61: Toen viel ze uit: zoo vuile dit en dat, slet, stinkende dief, ben je daar pas!*) 431. Ditje en datje. In de uitdr. hij heeft altijd een ditje (of) een datje, d. w. z. altijd heeft hij de eene of andere aanmerking, nu eens dit en dan weer dat. In de middeleeuwen kwam een dat in den zin van eene aanmerking voor (Mnl. Wdb. II, 79); ook in de Prov. Seriosa, 33 : Niemant en is sonder dat; bij Hooft, Brieven, 368 lezen wij: Hoe gaa ik het aan ? luchtgediert, landtgediert, U. E. weet er een dat op. In de Klucht van de Pasquü-maecker, 9: 'k Meen als de Studenten kans sien, datse ons oock altemets spuls genoegh maeken; En dan wetense noch altijt een ditjen of een datjen; de Joffers hebben 't altijt gedaen: d' Een is wat viesjes, d' ander wat trotsjes, de darde will niet aenleggen, enz. Zie verder Harreb. III, 154 b; Ppl. 88: Hij had er geen dit en geen datje (niet het minste) last van; De Jager, Verscheidenheden, 131; Lat. Versch. 141; Ndl. Wdb. III, 2308 en vgl. het fri. ditten en datten, ditsjes en datsjes, kleinigheden van allerlei soort; dér is in dat óan, er hapert iets aan; ditten en datten, wissewasjes; oostfri.: ditjes datjes; in Groningen ditten en datten, praatjes, aanmerkingen, voorwaarden, bedenkingen (Molema, 76); Woeste, 63 b i. v. dütken; en Antw. Idiot. 331 : 't Is altyd 'nen ditten me(t) 'nen datten, 't is altijd' te kort of te lang, 't is nooit goed; 354 : 't Is altijd een ditjen met (of en) 'en datje; De Bo, 230 a: didden en dadden; diddekes en daddekes, ditjes en datjes; Waasch Idiot. 176 a: t is altyd een ditje met een datje; Teirl. 322; eng. a conversation about this or that 2). 432. Een harde dobbel. In de uitdrukking hij zal een harden (of kwaden) dobbel hebben, hij zal het hard te verantwoorden hebben, het is te vreezen, dat hij (voor de ziekte, in den strijd, enz.) bezwijken zal. Ontleend aan het dobbelspel, zoodat de uitdr. eigenlijk wil zeggen: hij heeft veel kans van mis te dobbelen, hij zal veel moeite hebben het te winnen, hij zal tegen twaalf oogen dobbe/en; vgl. het mnl. dobbel, in den zin van dobbelspel (Mnl. Wdb. II, 218). In de i7de eeuw komt de uitdr. voor in Snorp. 33: *) Voor dergelijke uitdrr. in het hd. zie Deutsche Wortforschung X, "59 vlgg. 2) jn net pjcu% Wdb. III, 2309 wordt toegegeven, dat we in dit znw. dat het zelfst. gebruikt aanw. vnw. kunnen zien, doch tevens aan de mogelijkheid gedacht, dat we hier met een ander woord te doen hebben, dat aan het fr. dartre ontleend zou kunnen zijn. Waarschijnlijk is dat niet, daar dat reeds bij ons in de 14de eeuw voorkomt, en de oudste plaats van het fr. dartre dagteekent uit de 15 de eeuw (derte). — 170 — Heytse een qua dobbel gehadt, of heytse gien geit om te betalen; II, 20: Hy moet een quae dobbel ghehadt hebben; zie verder bij Halma, 113: Eenen quaaden dobbel hebben, perdre au jeu, avoir du malheur au jeu; bij Sewel, 178: Als hy maar eens een kwaade dobbel krygt, if he once coines off a looser. Beide woordenboekschrijvers vatten de spreekwijze op in den letterlijken zin van verliezen (in het dobbelspel); thans vatten wij haar uitsluitend figuurlijk op. In de Zaanstreek en elders hoort men: 't Zal een zware, harde dobber zijn, in denzelfden zin van: het zal er om spannen, het is zeer de vraag of het goed zal gaan (Boekenoogen, 153—154), waarbij aan een schip kan gedacht worden, dat in den storm op de baren dobbert. Vgl. Handelsblad 9 Sept. 1914 p. 2 k. 2 (avondbl.): Als het Engelsche expeditiecorps in Frankrijk op dezelfde zakelijke wijze te werk gaat als de 3000 man te Ostende, dan zullen de Duitsche troepen een harden dobber hebben; Hét Volk, 1 Juli 1914, p. 2 k. 4: Loopen zij in hun vol getal over naar den man der concentratie, dan zullen wij een heelen dobber hebben; 24 Juni 1914, p. 2 k. 1: Maar het voorstel zou in ieder geval een harden dobber hebben gehad. In Friesland: hy dobbelt er om en hy scil in kirde dobbel (ook dobber) ha; vgl. ook Molema, 512 : 't zei d'r om dobbeln, 't zal er om dingen, 't kan evengoed niet als wel gelukken; Bergsma, 90: de kerel is doodmin: hy krig V 'n dobbel an; Opprel, 52 a: der zei en kwajen dobbel over loope, het zal verkeerd uitkomen; Harreb. I, 138 a. 433. Doe wel en zie niet om, doe wel zonder op de gevolgen van uwe daad te letten, zonder lof of dank daarvoor af te wachten; Ndl. Wdb. X, 819. In de i7d« eeuw bekend, daar Piet Hein deze woorden tot spreuk had gekozen; vgl. fr. fais ce que dois, advienne que pourra; hd. tue recht und schau nicht um ; eng. do well and fear not.x) 434. Een doekje voor het bloeden, d. w. z. een uitvlucht, een verzinsel; eigenlijk een doekje, dat eene wonde bedekt, zoodat deze niet gezien wordt, en het er uitvloeiende bloed haar niet verraadt; bij overdracht een uitvlucht, een voorwendsel, om iets, dat minder goed is, of dat men niet wil weten, te verbergen; ook een voorwendsel, waarmede men iemand paait. Bij Campen staat de uitdrukking opgeteekend, bl. 82 : tls mer een doeckyen voor 't bloeden. Vgl. verder Sewel, 178: 't Is een doekje voor 't bloeden, it is but a meer pretence; Halma, 114: Dat is maar een doekje voor 't bloeden, dat is maar eene slegte verschooning, ce n'est qu'une excuse frivole, dat m de i8d<- eeuw ook een kakkerlakje genoemd werd. In de literatuur vond ik de uitdr. opgeteekend in Bank. II, 417 5 pers, 420 b; Smetius, 24: Doecxken voor het bloeyen; verder bij V. Effen, Speet. VI, 215 en Langendijk, Spieghel d. V. Koopl. v. 85; Tuinman I, 200; Ndl. Wdb. II, 2880; III, 2688; Harrebomée I, 139 en vgl. de hd. uitdr.: er nimmt sich ein Tüchelchen vor, er findet leicht einen Ausweg oder Vorwand zur Umgehung des Gesetzes (Wander IV, 1356). Ook in het oostfri. zegt men: dat is man 'n dókje för 't ferblöden (Dirksen I, 22); fn. m doekje for 't blieden; Antw. Idiot. 255 : doekskens veur 't bloeien. !) Laurillard vraagt of we voor den oorsprong dezer spreuk moeten denken aan Luc. IX, 62 of Fit. III, 14- Ook acht hij verband met Gen. XIX: 17—26 niet onmogelijk. — i7i — 435- Er geen doekjes om winden, d. w. z. iets niet zoeken te bewimpelen, of verbergen, gelijk men wel een doekje om een vinger, of iets dergelijks, doet (Tuinman I, 200); dus eig. het zeer niet zoeken te verbergen; vgl. mnl. sijn seer ommeslaen, zijn zeer verbloemen, maskeeren; sonder ommeslach, onbewimpeld. Eene in de middeleeuwen reeds vrij gewone uitdr., die wij o.a. aantreffen in den Rein. II, 4194: Een loghen so bewimpelen met doeken, die hi daer om wint, dat mense voor die waerheit mint; vgl. ook Mart. III, 47: Sonder valse van doeken (zie Mnl. Wdb. II, 229). Bij Campen, 30 lezen wij: Hy en windt der niet omme; bij Sartorius I, 1, 74: Sonder doecxkens om te winden, slecht en recht, hoe est, apertius et clarius, sine omni involucro. Zie verder Asselijn, Jan KI. vs. 38; Van Moerk. 499; Episcopius, Predic. 406 b; Willem Leevend V, 209; Tuinman I, 200; V. Janus, 313; III, 37; de bij Harrebomée I, 140 a en III, 163—164 opgegeven schrijvers en Ndl. Wdb. III, 2688; vgl. het oostfri.: hé windt d'er gén dakjes um; fri.: hy wynt der gjin doekjes om; Schuermans, Bijv. 65 a: om iets doekskens doen; en Antw. Idiot. 358 : er geen doekskens om winden (of doen); in 't Waasch Idiot. 178 b: er geen doekskens aan doen, iets onbewimpeld zeggen; geen blauwe doekskens aan iets doen (zie ook Ndl. Wdb. III, 2688); Teirl. 330: iet in doekskes doen, iets bewimpelen; er (geen) doekskes om wenden of an doen; in Limb. ergens doekjes omdraaien ('t Daghet XII, 112). 436. Het doel heiligt de middelen, d. i. ter bereiking van een goed doel mag men ook slechte middelen, indien het niet anders mogelijk is, gebruiken. Deze theorie zal wel zoo oud zijn als de wereld, al wordt ook door velen gemeend dat zij openlijk het eerst door de Jezuieten is verkondigd, ter verdediging van den tirannenmoord "■). Waarschijnlijk is deze meening, dat men den oorsprong dezer zegswijze bij de Jezuieten moet zoeken, het eerst ontstaan door de geschriften van Pascal, een feilen tegenstander dier orde, die in zijne Lettres Provinciales n°. 7, een Jezuiet laat zeggen : nous corrigeons le vice du moyen par la pureté de la jin, wellicht denkende aan de woorden van den pater Jezuiet Busenbaum, die in zijne Medulla theologiae moralis, anno 1650, lib. IV, cap. 3, deel VII, art. II § 3 zegt: cum finis est licitus, etiam media sunt licita, waarbij deze evenwel uitdrukkelijk slechte middelen uitsluit. Eerder zal men den oorsprong van dit gezegde kunnen zoeken in de woorden van Thomas Hobbes (1588—1679), die in zijn geschrift De Cive, I, 8 zegt: Quoniam au tem jus ad finem frustra habet, cui jus ad media necessaria denegatur, consequens est, cum unusquisque se conservandi jus habeat, ut unusquisque jus etiam habeat utendi omnibus mediis et agendi omnem actionem, sine qua conservare se nou po test (Büchmann, 422). !) Inderdaad heeft een beroemd Jezuiet Mariana in een geschrift De rege et regis institutione (1599) den tirannenmoord verdedigd, doch dit geschrift is, evenals de Theologia moralis van Busenbaum, waarin de vorstenmoord in bescherming genomen werd, door de Jezuïetenorde openlijk verloochend. Zie Dr. P. J. Blok, De Jezuieten, bl. 36—37 ; J. H. Maronier, De orde der Jezuieten, bl. 192 vlgg.; Ned. Speet. 1900, bl. 171; 187 ; Wetzer und Welte's Kirchenlexikon VI, 1374 vlgg. In Zeitschr. jtir D. Wortf. X, 231 wordt Macchiavelli als eerste verkondiger dezer theorie vermeld. — 172 — 437- Van doen hebben, d. i. noodig hebben, van noode hebben; de zegswijze is ontstaan door samensmelting van te doen hebben (mnl. te doene hebben) en van noode hebben!), die beide beteekenen noodig hebben. Zij is sedert de i6d«- eeuw bekend; in de 17de eeuw ontstond er naast van doen zijn. Zie Ndl. Wdb. III, 2706 en vgl. fri. fen dwaen hawwe. 438. In goeden doen zijn, d. i. gefortuneerd zijn, het goed kunnen doen, goed bij de planken kunnen. Het znw. doen kan hier de beteekenis hebben van zaak, bedrijf, gedoente, zuidndl. doening, zaak, winkel, zoodat de uitdr. eig. wil zeggen: hij heeft een goede zaak; vandaar: hij vaart wel, zit er goed bij. Of moeten we aan doen de beteekenis toekennen van toestand (vgl. het oude doen), waarin het in de middeleeuwen reeds voorkwam? Sedert de i7d<= eeuw is de zegswijze bekend; zie Hooft, Ned. Hist. 221 : Verscheyde luyden van goeden doene werden'er uit al hun welvaaren geworpen; Tuinman I, 303 : Hy is in goeden doene, dat is, zyn handel en bedryf is gelukkig, hy vaart wel, hy is goeder dingen; Halma, 114: Hij zit in goed doen, il est fort bien dans ses affaires: son négoce va fort bien. Ook in het Antw. Idiot. 361: In 'nen goeien doen zijn, welvarend zijn, goede zaken maken; bij Tuerlinckx, 124: Goed in zijnen doen zijn, in welvaart verkeeren. 439. Al doende leert men, d w. z. door iets dikwijls en herhaald te doen krijgt men er den slag van beet, krijgt men er vaardigheid in. Sedert de i6d« eeuW komt deze zegswijze voor; zie Servilius, 30: Al doende leertmen. Allenskens leert den kont leer eten; Campen, 131 : Al doende leert men; H. de Luyere, 34: Maer al doende moet men leeren; Kluchtspel II, 167: Aldoende soo liertmen; De Brune, 61; Tuinman I, 173; Harreb. I, 17. 440. Een doerak. Dit scheldwoord dat gebezigd wordt in den zin van gemeene kerel, deugniet, schavuit, loeder, sallepatter (zie Sjof. 169, 200), salamander (Sjof. 270), of van een vrouw gezegd: gemeen kreng, wijf, is ontleend aan het Russische doerdk, domoor, dwaas 2). Eerst in deze eeuw is het aangetroffen o. a. in Jord. 42; 139 en Het Volk, 5 Maart 1913, *• hlkol. 1: Fuile doerak! Dat sa je nou's niet glad sitte. Me cente sa-je-megeefe! Zandstr. 54; 66; 76 (tegen een meid: Malle doerak, drink ens uit, en la' we gaan tippele); 94; Nest. 75 : Hier> ouwe doerak! (tegen een dronken kerel); Ppl. 33: Ze zal me hoore zoo'n doerak..... zoo'n dierazie; 34: kreng-kreng-doerak!; Landl. 200; 169: Deenike doerak, 't is jouw schuld ; 102 : Vuile doerak; 110: Kom mee, snauwde nie nijdig, omdat die doeraks (veldwachters) 'm aldoor in onrust hielden; Falkl. V, 52: Ze had 'm 't leven zuur genoeg gemaakt, 't Was n doerak; Sjof. 215: 'k Heb al saggerijn genoeg van je opgevrete, luie i) Zie Noord en Zuid 11, 326-333; Tijdschrift XVII, 168; Ndl. Wdb. VI 221 ' 2) Franck—v. Wijk, 838; Ndl. Wdb. III, 2738; Nav. XXIX, 38, 260; LXI, 445. — 173 — doerak! Jord. II, 276; 278; 319; 463 (doerak-wijven); Twee W. B. 12: Doerak, kom niet beneden of ik zal je de beenen breken; Nkr. IV, 3 Juli p. 2: Heb je je door de vuile parlementairen laten omkoopen, vuile doerak? Schakels, 121 : 'k Heb 'm betrapt met de meid, de doerak; bl. 122: Ze (de meid) kon 't (stuk vleesch) nie-eens op, de doerak; De Vries, 68: doerak, deugniet; Bergsma, 92: doerjak, wildzang : een doerjak van een wicht*); Draaijer, 9 : dürak, lichtekooi; Köster Henke, 14: „Doerak, deugniet. Wat dee ze zich aan zoo'n doerak te vergooien"; Kalv. II, 172; 183. 441. Een dofje, d. w. z. een buitenkansje; eig. een slag (vgl. Zuidndl. doe/, doef; fri, dof), zooals blijkt uit W. v. Gecken, 86 : Yder een moet stille swygen Voor die grooten edel-man Of sy souden dofjes krijgen Met de vuyst of met de kan. Uit deze bet. slag is die van „buitenkansje" voortgevloeid, evenals bij een bof (n°. 279) en een tref; hd. ein Treffer; eng. a hit. Sedert de i7de eeuw had dofje die beteekenis, zooals blijkt uit Oudemans II, 99; Ndl. Wdb. III, 2741; zie ook Halma, 115: Dofje, voordeel, winst; Taal- en Letterbode IV, 5; Frequ. I, 65; Molema, 81 b: doffel, vuistslag, stoot, duw; doffie(n), buitenkansje, gelukje, vetje; het fri.: dofk(e) (een som geld) naast een dof, een duw; het Hagelandsch bof, som gelds (Tuerlinckx, 89), in welken zin ook bom bekend is. Zie Bij den roes. 442. Te dom (of te stom) om voor den duivel te dansen, d. w. z. zeer dom zijn; vgl. Harreb. I, 142 : Hij is te dom om voor den duivel te dansen; in Kmz. 335; 356 en Nest. 24: Te stom om voor den duivel te dansen; Het Volk, 8 Dec. 1913, p. 1 k. 2: De parvenu, zelf vaak te dom om voor den duivel te dansen, moet in al zijn uitingen' het bewijs leveren dat hij een nietsnut is; Molema, 83; fri. to dom om foar de divel to dounsjen. Evenzoo in Zuid-Nederland; zie o. a. Antw. Idiot. 362. 443. Daar gaat een dominé voorbij. Deze zegswijze wordt gebruikt, wanneer in een gezelschap plotseling allen zwijgen. Hoogstwaarschijnlijk heeft de uitdr. hieraan haar ontstaan te danken, dat men in een gezelschap uit vrees voor de berisping of de terechtwijzing van een predikant of den kerkeraad bij een danspartij, eene duivelsche zonde, plotseling ophield, bij de waarschuwing dat er een dominé of een ouderling voorbijging. Gekscherender wijze wordt dit nu ook gezegd, wanneer te midden van een druk gesprek een plotselinge en onverwachte stilte heerscht, alsof er onverwacht een predikant langs de deur ging, die over het een of ander onvertogen woord, dat hij kon hooren, de aanwezigen zou kunnen onderhouden. Vgl. o. a. Mgdh. 201: Als het lawaai even ophoudt, beweert meneer Gorissen dat er 'n dominee x) Voor den uitgang vgl. schobbejak, vuilak, zwijnjak. — 174 — voorbijgaat; Kmz. 275 : Daar gaat 'n dominee, 'n pastoor en 'n rabbi voorbij, zei Busse uit den toon. — Ja, hoe vreemd als 't zoo ineens stil is, beweerde juffrouw Henriette Rons. De Grieken zeiden hiervoor 'Epftfy la-e/o-fjAe; de Duitschers en de Spanjaarden es geht ein Engel durchs Zimmer of es flog ein Engel durchs Zimmer; pasado un angel; da kommt ein Leutnant in den Himmel (of wird selig); ein Offizier bezahlt seine Schulden ; et genk en Polizeidainer düart Sdl (of de Stuawe; Wander, III, 1372); fr. «« ange vient de passer. Zie Suringar, Erasmus, 212 ; De Roever, Van Vryen en Trouwen, 225; De Cock1, 273; Reuter, 25; Harreb, I, 142 a en vgl. het fn.: der giet in dominy foarby of dominy komt er oan. In Zuidndl. dial. zegt men hiervoor: Nu zou 't goed zyn om peeën, haver of lijnzaad te zaaien; bij ons i7de eeuw en dial. nog: 't Is hier goed haver of speuriesaad zaaien (Ndl. Wdb. VI, 147); hd. es ware gut Hafer saen (Wander II, 257). Zie n°. 245. 444. Dominé brand je bekje (of befje1) niet zegt men om iemand te waarschuwen niet iets te eten of te drinken dat zeer warm is; ook in 't algemeen als aanmaning om voorzichtig te zijn 2). Vgl. Harreb. I, 44: Dominé! brand je bekje niet; Menschenw. 328: Dominie hiet! paa's d'rop en bran je bekkie niet, schaterde de Bode; bl. 517 : Domeni hiet brand je bekkie niet! Molema, 501 : Doomnie, bran joen bekje nijt, 't is koffie van eer gust er, in ernst van heete, in scherts van lauwe koffie gezegd; fri. poeske baern de bek netl 445. Don Juan, d. i. een vrouwenverleider, iemand die er op uit is veroveringen op meisjes te maken; eig. de naam van den held uit een Spaansch verhaal van de i4de eeuw don Juan Tenorio, die een meisje wilde schaken, welks vader hij in een tweegevecht doodde. De Spaansche schrijver Fra Gabriel Tellez, meer bekend onder zijn pseudoniem Tirso de Mohna behandelde (en wijzigde) in 1634 de sage het eerst in zijn drama El burlador de Sevilla y convidado de piedra. Door den tekst van Lorenzo da Ponte, geschreven bij de opera van Mozart (1787), is de naam zeker wel het meest bekend geworden. Zie Büchmann, 315; Reinius, 57 ; J. A. Worp in Taal en Letteren VIII, 409—413; A. de Cock, Studiën, 141. 446. Daar kunt ge donder op zeggen, d w. z. daar kunt ge maar zeker op aan; wat ik daar zeg, daar kunt ge maar op rekenen en met het woord donder bevestigen; ook voor het geval, dat iets niet gebeuren zal, in een zin als: Hij wou graag wat meer geld verdienen, maar daar kan hij donder op zeggen (nl. dat dit niet zal gebeuren). Vgl. Mghd. 251 : Of/ik d'r weze zal, daar kan je donder op zegge- Kmz. 121; Nest, 7 : Dat zou gebeuren, daar kan ik donder op zeggen • 34: Om den bliksem niet, daar kan je donder op zeggen! Zie 1) Zie Ndl. Wdb. II, 1351, waar als antwoord op deze waarschuwing vermeld wordt: Pastoor, ik ben zoo'n gekje niet. 2) Bij „dominee" zal wel niet aan een predikant gedacht moeten worden. Het is een uitroep met de beteekenis: o heer! of een verbastering van God verdomme. — i75 — ook bl. 54. Ook hoort men o. a. in Groningen: Doar wi'k duvel (ook donder) op zeggen = de stellige verzekering geven, ja zweren, dat het gebeurt (Molema, 94 a). Syn. Ergens schele mie op zeggen (zie Ppl. 185 : Nou daar kan u wel schele-mie op zegge). Vgl. hd. dar auf können sie Gift nehmen, dasz ich das nicht tue. 447. Donderjagen, d. i. zaniken, zeuren, vervelend zijn, donderenx), vanwaar het znw. gedonderjaag, gedonder, gezanik, gezeur. Vgl. Kmz. 83: Leg niet te donderjagen; Lvl. 309; Dsch. 190; Nest. 117; 73: Zit nu maar niet te donderjagen; Boefje, 168: Dat eeuwige gedonderjaag; Kmz. 298: Dat geeft allemaal nutteloos gedonderjaag. Synoniemen zijn ouwehoeren (Mgdh. 300; Lvl. 53; 239; Nachtkr. 101; Dsch. 162) waarnaast geouwehoer (Kmz. 182); ouwewijven (Ppl. 141); klepzeiken (Lvl. 311; Sjof. 212); neukepitten (Diamst. 381); hannessen (Lvl. 109); kloothannessen (in D. H. L. 3); kletshannessen (Lvl. 10); lulhannessen (Ppl. 113); gehannes (in Dukro, 108; Nkr. I, 17 Nov. p. 2); geneuk (Kmz. 363; D. If. L. 5; Diamst. 131); geklaphannes (Ppl. 62); mieren (Sjof. 142), waarnaast gemier (o. a. Nkr. VII, 1 Febr. p. 4; 8 Febr. p. 8); lazeren, lazersteenen (zie n« 197), gemier (in iVïv. School, VIII, 4); Molema, 213: koanebroaden, keeskouen, koale gezichten; Opprel, 62 : katiebraije, syn. van kalegezichte (ook bij Boekenoogen, 390). 448. Om den (dooden) dood niet Gewoonlijk verbonden met het ww. willen in den zin van volstrekt niet, in geen geval, al moest men er anders ook om sterven; zie Tuinman II, 236: Hij wil dat om den dood niet laten (of doen). „Dit drukt uit eene zeer groote onverzettelykheid, om iets te doen. 't Is dan te zeggen, hy wil dat niet nalaten, al zou het hem 't leven kosten". Vgl. Breughel, Boccat. 160 b: Waerom ick hem om de doot sulcken overdaedt niet en soude willen doen; Paffenr. 74 : Om mijn dood niet; Van Effen, Spectator VI, 110: Onze Pater, die om de dood niet hebben wil, dat ik myn neus in den Bybel steek; LX, 131 : Hy maakte 't hem zo bang, dat hem 't zweet aan alle kanten uitbrak; hoewel de ander het om de dood niet op wou geven; W. Leevend I, 88 : Ik zat zonder Bril te leezen; want ik hou om de dood niet van brillen; Sjof. 249 : Vraag-ie nou is't zoo lollig? .... om de dood niet. Zie ook het Ndl. JVdb.X, 1375140; III, 2832 en vgl. het fri.: om 'e dead net/; gron.: om de dood nijt (Molema, 83 b); Westph.: innen dod nitt (Woeste, 53 b). Syn. om den hooi niet (in W. Leev. VIII, 28); om den donder (Nest. 8; P. K. 92), bliksem, duivel, hond niet (Molema, 83); in Zuid-Nederland: veur de dood niet. 449. Zoo dood als een pier, d. w. z. voor goed, geheel en al dood; eig. zoo dood als een pier, een aardworm, die slap aan den haak van een hengel hangt. In Vlaanderen zegt men volgens Joos, 14: dood als een pier, een musch, een muis, een kieken; Antw. Idiot. 366: zoo dood as 'nepier, als 'ne steen; in hd. dialecten vindt men volgens Wander, IV, 1252: so daud as 'n Hucke (Kröte, *) Vgl. bliksemjacht (Hooft, Ged. I, 292) = bliksemen. — 176 — huckedaud); so daud as 'n Mèus ; todt wie eine Sode; hd. mausetot; in het Engelsch: as dead as herring, mutton, ditch-water, a doornail, a smelt, enz.; in het Friesch: so dea as in loarte (drol), as in pier. De uitdr. dateert uit de i7de eeuw; zie Gew. Weuw. II, 48: t Kind is dood als een Pier; zie verder Langendijk, Wederz. Huw.bedrog, 827;TuinmanII, 235 ; Sewel, 637 ; Halma, 503 ; P. K. 79 ; Boekenoogen, 747 : hij is pier of pierdood *); bij Querido, Jord. 298 wordt pierelemortes gevonden in den zin van het znw. dood. In 't Oostfri. so dód as 'n pogge (kikvorsch) of poggedod. 450. Op iets dood blijven (of) vallen, in de uitdr. hij blijft of valt dood op een halven cent, d. w. z. „hij is door en door gierig; om een halven cent zou hij een koop laten varen, van een onderneming afzien (V. Dale); hij ging liever dood dan een halven cent op te offeren. Bij Van Effen, Spectator XII, 58 lezen wij: Zo een lafhartig gedrag van luiden, die in het dingen, op een duit dood zouden blyven, kan nergens anders uit spruiten, zal men zeggen, dan uit een verfoeielyke gierigheid. Synoniem hiermede is de bij Campen, 54. voorkomende uitdr. hy solde wel op een luys doot blyven, ook vermeld door Sartorius II, 9, 80 en III, 8, 39: Hy blyft op een luys doot, de ns, qui pauperum modo tenuiter vicitant; Brederoo I, 224, 322; De Brune, 467; Tuinman I, 168; II, 114; Ghetto\ 23: Hij is betoegh (rijk), maar ie valt dood op een halvie; in Nest, 74: Ik moet op een halve roode cent doodblijven. In Zuid-Nederland zegt men op een oordje, veur 'ne(n) (halve) cent dood blijven (De Cock"-, 302—303; Waasch Idiot. 790; Claes, 45; Antw. Idiot. 366) en spreekt men van een oordjedood, gierigaard (Volkskunde XV, 146); in het Hagelandsch: oep i negem&nnke (een duit) doeti blijve (Tuerhnckx, 410; Volkskunde, XV, 176); nd. da blieuw op em Penneng düd (Eckart, 403); fri. hy fait dea op tn stür (stuiver). 451. Ik mag dood vallen (of ik val dood) als ..., Eene sterke verzekering der waarheid van hetgeen men beweert (zie o. a. Lev. B. 191; Sjof. 219); eveneens in Zuid-Nederland bekend, waar men ook zegt: ik wil eeuwig branden, als hetgeen ik beweer niet waar is. In Noord-Holland: ik laat me teren (Boekenoogen, 1363); m de i7de eeuw: ik laat me wippen, als (Gew. Weuw. III, 80); in de i8d« eeuw: ik wil me laten kortooren (Halma, 284); hd. ich wtll Matz (of Hans) heiszen; du solist mich einen Schelm heiszen; ich will des Todes sein, wenn; eng. may I die of I'll be shot, hanged if; I may drop down dead, if (Prick); fri. ik mei dea del falie as. Vgl. nog het \a.t. pereo; mnl. van Gode moetic hebben ondanck; up een rat doet mi legghen eest niet waer; oft idt late, dat ic rietje: condgs mi dies vroet ghemaken, ic wille dat ghi mi Hughe heet; ic leghs minen hals teghen den dinen, dat; ic wille myn kele windewait en es diecomnc niet hier bi; ndl. myn kop er af, er den hals onder verzetten (Ndl. Wdb V, 1655) 5 /' maS me kielhalen ; God mag me straffen ; mag mie de bok steuten (Molema, 505 b); ik laat me rekken (van hier tot Rome); 1) In Taal en Letteren IX, 224 wordt de uitdr. ten onrechte m verband gebracht met het lied van Pierlala, daar deze een half uur na de begrafenis weer uit de kist kroop en dus niet dood was (Willems, Oude Vlaemsche Liederen, 300). — i77 — 'k laat me ophangen (fr. je veux être pendu), me kappen, myn kop voor mijn voeten, 'k laat me kisten, villen (Brederoo II, 100, 2465: Vildtme, doen ick het weer); 'k wil verzinken, verdonderen, creveeren, crepeer en, barsten, 'k wil verdoemd zijn, 'k wil (eeuwig gloeiende) verdoemd zijn, de duivels mogen mij oppakken, Ons lieve Heer mag mij rollebollen in 'npapieren zak, als 't niet waar is (Waasch Idiot. 823 b); ik mag verdaardzijn; 'k wou dat dit brood in myn keel bleef steken (hd. dass mir das Brot im Halse stecken bleibe; fr. que ce morceau de pain m'étrangle), 'k wil da'k vergif dronk, een koolken op iets dorren inslikken ('t Daghet XIII, 48), enz. Zie vooral De Cock1, 105 vlgg.; Schrader, 302. 452. De dood in den pot, Men zegt dit van eene plaats of een gezelschap, waar men zich gruwelijk verveelt, omdat het er zoo stil en doodsch is; ook als een tak van handel, wetenschap of kunst niet bloeit. Volgens Zeeman, 159 en Laurillard, 41 moet de oorsprong dezer zegswijze gezocht worden in het bijbelverhaal, dat men vindt opgeteekend in 2 Kon. 4: 39—41 ! Ende het geschiedde als zy aten van dat moes, dat zy riepen, ende seyden, Man Godts, de doot is in de pot, ende konden 't niet eten *). Vgl. Bank. II, 21; Janus, 153; Harreb. I, 145 a; Nkr. VI, 22 Juni p. 6; IX, 27 Maart p. 5; Telegraaf 22 Mei 1918 (A) p. 2 k. 4: In de Nederlandsche schilderkunst is het de dood in de pot. 453. Hij ziet er nit als de dood van Ieperen. „Dat wil zeggen: het is een zeer mager en vervallen persoon. Dat spreekwoord zou zijnen oorsprong verschuldigd zijn aan eene in de tot het koningrijk België behoorende West-Vlaamsche stad Yperen gewoed hebbende pest, die aanleiding gaf tot den gepersonificeerden dood, in al zijne afschuwelijkheid. Dat was de dood van Yperen, die thans alleen in zijne volgelingen bestaat" 2). Met het oog op de nederd. uitdrukking he süt ilt as de Dod van Lübeck (zie Eckart, 27) komt het mij waarschijnlijker voor, dat we moeten denken aan eene schildering van een doodendans, waaraan zeker deze nederduitsche uitdr. haar ontstaan te danken heeft; in Lübeck immers treft men eene dergelijke voorstelling aan. Wellicht heeft er ook eene bestaan te Ieperen, wat niet onwaarschijnlijk is, daar zij in zeer vele plaatsen van West-Europa gevonden worden of werden »), en bewaart deze spreekwijze eene herinnering daaraan. Zie Dr. W. Seelmann in het Jahrbuch des Vereins für Niederdeutscke Sprachforschung XVII en XXI; Noord en Zuid XVI, 1 vlgg. en vgl. de uitdr.: hij ziet er uit als een geschilderde dood (Harrebomé I, 145 b) of als de geletterde dood (o. a. in Jong. 15; Ndl. Wdb. III, 2836) of de geletterde dood staat hem in 't aanzicht (in C. Wildsch. III, 23). Steun vindt deze verklaring in de uitdr. aussehen wie der Tod von Basel, in welke stad ook eene muurschildering (van Holbein) van een doodendans bestond. In Duitschland, Nederland en ook in België4) is deze zegswijze bekend; vgl. hd. "-) In Taal en Letteren IX, 206 wordt gedacht aan den dood op het ganzebord. 2) Harrebomée I, 145 en De Jager, Archief IV, 39—40. *) Te Yperen hangt in het Belfort eene klok van 1683, waarop een stuk van een doodendans vporkomt (A. van den Peereboom, Ypriana, I, 75). Ook te Gent bevindt zich een dergelijke klok. 4) Zie Annales de la Société d'Emulation de Bruges, 1889, 145 : 't Is Hjk de dood van Iper, hij is doodsbleek; en Antw. Idiot. 363 ; Waasch Idiot. 182 b; Teirl. 340. Stoeit, Ned. Spreekwoorden, 4e dr. 12 - i78 - aussehen wie der Tod von Ypern naast er sieht aus wie der Dresdner Todtentanz; wie der Tod im Basler Todtentanz; der Tod von Forchem (Forchheim); in het oostfri.: hi sücht üt as de dód fan Ypern. In het Friesch kent men hy is dea fen Iperen in den zin van hij is bibberkoud, dat herinnert aan de uitdr. „hij is zoo koud als de dood van Yperen". Voor de behandelde spreekwijze zegt men aldaar: hy sjucht er ut as de dead op it goezebrief ('t ganzenbord) maar ook as de dead fen Iperen; in Deventer spreekt men van de dood van Pilo voor een bleek, mager persoon (Draaijer, 130), wellicht hetzelfde als het in Leeuwarden bekende „dood van Piro" (Pierrot uit de Jan-Klaassenkast ?2). Voor den oorsprong der uitdr. te denken aan de zwarte pest, die in 1349 ook te Ieperen woedde, komt me niet raadzaam voor, daar deze over geheel West-Europa verschrikkelijk heerschte en niet alleen in die plaats. En aan de muurschilderingen te denken, die tusschen 1872 en 1881 in de groote zaal van de Halle als herinnering aan die pest door Fred. Pauwels zijn aangebracht, is evenmin mogelijk, daar de uitdrukking reeds vóór dien tijd bestond. 454. De een zijn dood is de ander zijn brood, de dood van den een bezorgt een ander een middel van bestaan, doordat hij in diens plaats komt; ook wel in algemeener zin, dat men dikwijls voordeel trekt uit het nadeel van een ander; vgl. lat. luerum sine alterius damno jïeri non potest.; De Brune, 379: 't Verderf van d'een, als nu en dan, ist rijzen van een ander man De zegswijze dateert uit de i6de eeuw; vgl. Trou m. Blycken, bl. 9: Des eens doot is dikwils des anders vrame (voordeel); Tuinman I, 114: Des eenen dood, is des anderen broodt door 't afsterven van den eenen, verkrygt de andere levensmiddelen, door erfenis, door amptvolging, enz.; II, 150; Sewel, 181: De een zyn dood is de ander zyn brood, one's death is another's bread; Ndl. Wdb. III, 2833; Arbeid, 24 Sept. 1913, p. 2 k. 1; Schuermans, 81 b; Waasch Idiot. 182 b; De Bo, 190 b\ Antw. Idiot. 304; 1654; Rutten, 41 b; Teirl. 340: iemands dood es iemands brood; fri.: de iene syn skea (schade) is d'oare syn brea. Ook in het hd. de. zwe. en eng. komt de zegswijze voor. Zie Wander IV, 1235 : de in sin Dód is de anner sin Brot (Eckart, 525; Dirksen II, 20); des einen Tod des andern Brot; eng. what is one man's meat, is another man's poison (niet alles is voor allen hetzelfde) naast one man's breath is another man s death. 455. Als de dood zijn voor, ook zoo bang als de dood zijn voor, zeer bang zijn voor, eig. wel zoo bang als voor den dood zyn voor; zie Ndl. Wdb. III, 1830. In de i8de eeuw komt de zegswijze voor in W. Leevend IV, 92: Die zelfde meid is zo bang als de dood van een groote vlieg. Ook alleen als de dood zijn, bang, verlegen zijn; o. a. in Sjof. 244: Wat was ze toch bang voor die vent, hè ? Ze was as de dood voor 'm. Het tegengestelde is doodely'k van iets of iemand zyn, dol op iets of iemand zijn, eig. doodely'k verliefd zyn. Wander I, 201—202. 2) In Dievenp. leest men bl. 140: ,,'t Zal me benieuwen", zuchtte ik met 'n stem als de dood van Ieperen. — i79 — 456. Een doodeter (-vreter1), • l" jk zeP, m^n van ymind> die behalven te eeten, niets meer verricht, dan of hy dood ware, en enkel ballast. Zo zend men ymand die t verkorven heeft, en daarom van alle bedieningen en wedden ontbloot is, uit Indien wel met de schepen voor doodeeter naar huis". Zie Tuinman, I, 146 en vgl. Winschooten, 9 : Apoincté, een Frans woord, beteekend soo veel als een, die te scheep niet te doen heeft, als eeten en drinkendog verscheeld van een voluntair, of vrijwillige, daar in, dat den staat eeven wel voor hem het maand, en kostgeld, betaald. Waar van daan ■ hij vaart voor apoincté dat is voor doodeeter; bl. 83: loopen met kakhielen, loopen als een schobberd, en voor doodeeter. Halma, 309 evenwel verklaart doodeeter" als legger, waker op een schip; voor legger vaaren voor doodeeter vaaren, n'avoir sur un vaisseau eTautre emploi que celui de garde-vaisseau; Sewel, 18a door: an old jade that can't work any more, dus een oud paard (vgl. Halma, 559 : Schanslooper, É m. doodeeter schansknol; Esopet, Spaansche Genet, 5: Tot loon van mijne wonden, slagen en verminkte leden in het oorelog ontfangen, ben ik aan den dijk gejaagd en moet als een doodeeter buiten het hof langs de weg aasen). De eigenlijke beteekenis zal wel zijn: iemand die niete doet eh wiens eenige werkzaamheid bestaat in eten, zoodat hij niet sterft tenee- 2let Vif" hW^ien arbddi ieJnand die 200 lanS eet (en ni*s verdient) totdat hij dood gaat; vgl. het oostfri. ww. dódfóren, bis an den Tod unternalten, den lebenslanghchen Unterhalt gewahren; Ten Doornk ' 3/°A a SCt WOOrd komt in de I?de eeuw voor, o. a. bij' Antonides I/stroom bl. 17: 't Werkhuis dat onverlaaten en doodeetera houd in band; Hooft, Brieven, 206 en 430. Uit de beteekenis niets doener luilak, lastpost heeft zich'later die Sa mISS^SuS, wiï ttt {Sjif' 93) ^J^J ™ Molema, 84 a; Opprel, 52 b;Nd . ZSJR 72 1 V|L hCt fri- 4**"* nietsdoener, rentenier die zrjn kapitaal langzamerhand opteert, m het vertrouwen dat hij tot aan zrjn dood genoeg heeft; oud paard, dat niets meer doen kan*). 1 457. Iemand doodverven met iets, d. w. z. iemand als den dader van iets beschouwen; ook van een ambt of een post gezegd, hem daarvoor bestemd houden. Onder de doodverf (eng. dead-colour)I verstaat men de eerste verf, die een schilder gebruikt de grondverf 4) Staat een schilderij in de doodverf, dan is zij slechts in dé grondverf geschilderd; vandaar dat doodverven de beteekenis kon aannemen van m ruwe trekken aangeven, schetsen; ook met woorden schetsen A*T*\;?[e V0°- f°idvreter 0> a- Jord- '3°> waar «et gebruikt wordt van kinders - d.e6noggniets kunnen verdienen; Ppl. So; Nkr. VII, , Febr. p. z^iX. todtin T^ds.ck^t. XVIII, 315 wordt gewezen op het lóde-eeuwsche hd. todten-fresser „die Geisthchen, die sich von Seelenmessen nahren" Dit zal we mets met ons doodeter, dat dan ook doodeneter had moetenden ^e maken nief on *e™*k* ™**V**g ">et het fr. croque-mort (lijkbezorger) gaat met op, daar croquer hier niet knabbelen, eten, beteekent, doch moet worden opgevat m den overdr. zin van „faire disparattre (Hatzfeïd, 600) *) Zie ook Gunther, 82: Achelpeter, d h. een alter sozusaeen arheir* uSfdahe^ucÏToh^ ft "icb'S afs^re una aaner aucn wonl „Totesser^ genannt wird. ) Kiliaen: d o o d-v e r w e, color lividus, luridus. — 180 — of benaderd weergeven en vandaar voorbestemmen, vooral bij gerucht. Vgl. Van Effen, Spectator VI, 126: Een bevallige Juffer, waarvan niets dan het hoofd opgeschilderd en het overige slechts gedoodverft is; IX, 61: Wel bewust dat een goed gedeelte van dat volkje (dienstboden) reeds op de nominatie staat, en als gedoodverwt is, om op zyn beurt luiden van fatsoen te worden. Zie ook Sewel, 183: Doodverw, schets, jirst draught; doodverwen, to make the first draught with a pencil; een schildery doodverwen, to trick a picture; Halma, 117: Doodverwen, mettre les premières couches sur un tableau; 154: Hij is al gedoodverfd: hij loopt al in 't oog, il est a peu prés dicouvert; Harreb. III, 19 b; Ndl. Wdb. III, 2881—2883. 458. Doodvijand, d. w. z. zijn ergste vijand, dien men doodelijk haat, onverzoenlijke vijand. In het Mnl. dootviant, vijand op leven en dood; syn. van dootslagen viant, een vijand om dood te slaan; vgl. dootvede, bloedveete, vijandschap op leven en dood. Dit znw. komt ook in het oudgerm. voor, blijkens mnd. dótvient; mhd. totvient, totvtnt; nhd. tod f eind. Vgl. Kiliaen: dood-vijand, hortis capitalis, adversarius capitalis, qui caput et mortem alterius petit. Plantijn kent dit znw. niet, maar wel dootlicke vyant, ennemi mortel, acerbissimus inimicus. Vgl. het eng. a deadly (or mortel) enemy; to be enemies to the death; fr. ennemi mortel. 459. Een doodzonde, vooral met de ontkenning het is geen doodzonde, het is niet erg; eig. het is geen groote zonde, die den staat van genade wegneemt, den mensch van de liefde Gods berooft *); dus eene zonde die de ziel doodt, die haar berooft van de liefde en de genade Gods; vandaar in verzwakte beteekenis onvergefelijke fout. In dezen zin sedert de i7de eeuw. Zie Ndl. Wdb. III, 2884 en vgl. kerk-lat. peccatum mortale ; fr. pêché mortel; hd. todsünde; eng. deadly (mortal) sin. 460. Zoo doof als een kwartel (of een kwakkel), d. w. z. zeer doof, stokdoof; potdoof, zoo doof als een pot (die ooren heeft en niet hoort; fr. sourd comme un pot2); ook een weinig doof; vgl. Molema, 232 b: kwarteldoof, een weinig doof, zooveel als oostinjesdoof; fri. kwarteldóf, een weinig doof. Eene sedert de i6d<= eeuw voorkomende uitdr., die aangetroffen wordt bij Sart. II, 9, 85 : Soo doof als een Quartel, proverbium in eos, qui non audiunt; V. Moerk. 316: Een doove kwartel; Brederoo I, 17: De doove Quartel ick, met een ghemaeckte stem, bedrieghelijcken broght in dunne Netgis hem; Winschooten, 318: soo doof als een quartel of quakkel; Rusting, 49° : Blmt en doof gelyk een quartel/ Kluchtspel lil, 38; Halma, 524: zij ts zoo doof als een quartel, zij is heel doof; Waasch Idiot. 184 b : zoo doof als een erf el (mannetjes eend), een mol, een kanon, een pot, een kwakkel. Zie verder Wander IV, 1039; Harreb. I, 462; III, cxlix; Gunnink, 158; Ndl. Wdb. VIII, 708 en Eckart, 514: he es so dauf as en Quartel. De verklaring dezer uitdr. is moeilijk, daar een kwartel volstrekt niet doof is, evenmin als eene lijster, en toch vindt men in het later Latijn surdtor Stellwagen, Roomsche Woorden, 224. 2) Tijdschrift, XXXVIII, 286. — 181 — turdo (doover dan eene lijster "■), en ook evenmin als een ekster of een snip, terwijl men toch in het Friesch zegt sa dóf as in ekster, as in snip naast sa dóf as in kwartel. Elders kent men ulke-doof2), dus zoo doof als een bunzing (Harreb. II, 353); in het Engelsen as deaf as an adder, zoo doof als een adder (vgl. echter Psalm 58, 5), oostindisch doof, allemaal dieren, waarvan het in 't geheel niet bekend is, dat zij die eigenschap bezitten. Daar de kwartel tot die dieren behoort, welke, wanneer zij angstig worden, stil op den grond ineengedoken blijven zitten, zoodat men er wel op kan trappen, zonder dat zij zich verroeren, of een geweer vlak bij hen kan afschieten, zonder dat zij opvliegen, zóózeer zijn ze door schrik en angst bevangen, is het niet onmogelijk, dat men ze voor doof heeft gehoudens). Een doove kwartel is een stokdoove. 461. Hij is Oostindisch doof, d. w. z. hij houdt zich doof, hij doet alsof hij niets hoort, als hij geroepen, aangesproken of om iets aangezocht wordt; 17de eeuw: den doove maken of spelen; (i8d« eeuw) den dooverick maken; in het fri. ingelsk dóf; bij Schuermans, Bijv. 7o a: den doovaard, dooverik spelen; De Bo, 258. Harrebomée I, 147 b meent, dat „deze hebbelijkheid van niet te willen luisteren naar eene vermaning of een verzoek wel het meest op de OostIndiërs toepasselijk is, daar hun, door de heete luchtsgesteldheid, eene natuurlijke traagheid eigen is". Andere vermoedens vindt men in den Navorscher I, 312; VIII, 295. Men zal wel moeten denken aan de eigenaardige kwaal van oostersche vorsten, die dikwijls vertoogen van westersche regeeringspersonen niet heeten te begrijpen, of kwalijk te verstaan, om daardoor uitstel te winnen voor de vervulling 'hunner beloften. De uitdrukking dagteekent eerst uit de 19de eeuw. Zie Ndl. Wdb. XI, 224; III, 2885. 462. Aan eens dooven mans denr kloppen, d. w. z. geen gehoor krijgen; ook afgewezen worden, niet ingewilligd worden, van een verzoek gezegd. In het Mnl. voor eens doven duer doppen, naast vedelen vor die dove; bij Sartorius I, 5, 45: 't Is voor een dooffmans deur, nostrates verba fieri dicunt pro surdi foribus, siquidem Mine clamare ac rogitare solent mendici; vgl. Tuinman I, 253; Sewel, 183: Aan een doofmans deur kloppen, to teil a tale to one that is deaf, to sollicit in vain; Harrebomée III, 157; Waasch Idiot. 185 a: aan doovemans deur kloppen of bellen; Antw. Idiot. 1657: aandoovemansdeur kloppen; 't is op den doove gefloten; Teirl. 359: an (of op) doovemans deure kloppen. Het is eene in de literatuur van vroegere eeuwen zeer dikwijls voorkomende uitdrukking, waarvoor men soms ook vindt: „voor een doodmans deur" of „voor een doove deur l). In het Friesch.- hy kloppet oan in dovemans of dea-mans doar. Synoniem is doove ooren vinden, wat doet denken aan lat. surdis (auribus) canere, dicere (Otto, 47; Journal, 1$). "■) Sart. II, 9, 86; Journal, 14. 2) Gallée, 47 b en Draaijer, 44 a. Ook in Twente. 8) Andere verklaringen vindt men in Harreb. I, 462 en Taal en Letteren XX., 224. Volgens J. Daalder, Handelsbl. 5 Sept. 1909 (Ochtendblad) verkeert het wijfie van den kwartel gedurende den broeitijd in een staat van verdooving en blijft het meermalen op het nest, wanneer men Cr bij postvat. Vandaar onze spreekwijze. 4) Vgl. Kiliaen: doode oft doove kole; doodt oft doove netel. — l82 — 463. Iets in den doofpot stoppen. Eigenlijk gezegd van glimmende turf of geglommen kolen, die uitdooven, wanneer ze in den doofpot gestopt worden; bij overdracht: opzettelijk over eene zaak niet meer spreken, er geen verdere ruchtbaarheid aan geven, haar smoren (vgl. smoorpot, doofpot). In het Vlaamsch zegt men volgens Schuermans, 21: in de assche schieten voor: tenondere blijven, niet voltrokken worden, dat hier wellicht mede te vergelijkenis. Ik vond de uitdr. het eerst opgeteekend bij Harrebomée I, 147 b • vgl. ook het fri.: in ding yn 'e dóf pot stoppe, smoare; en het Zuidndl. tets in den doodboek laten (vgl. ons vergeetboek, i7d<: eeuw x); Tuinman II, 239; V. Effen, Speet. I, 232), over iets niet meer spreken; in den doodboek blyven, geraken, vergeten worden, in den vergeethoek geraken (Antw. Idiot. 366), in 't verloren viendeel (vierendeel) geraken of liggen (Waasch Idiot. 711) of iets in het dak steken (De Bo, 1460 b en 210 b); vgl. fr. étouffer une affaire. 464. Iemands doopceel lichten, d. w. z. iemands verleden ophalen; al het kwaad van iemand vertellen, dat men weet: „men memoreert zijne levenshistorie van den „doop" af aan, om al zijne ondeugden op te sommen en ruchtbaar te maken". Onder een doopceel (-cedel) verstaat men een uittreksel of een copie uit het doopboek, doopregister, d. i. het boek, waarin de predikant of de priester de namen der gedoopte kinderen benevens hun leeftijd schrijft, terwijl het wkw. „lichten" beteekent zich een uittreksel of een copie laten afgeven, copie nemen van; vgl. Ndl. Wdb. VIII, 1977; Sewel, 454: Een vonnis uit de Secretary ligten, to take a copy of a sentence. Eigenlijk wil dus de uitdr. zeggen: iemands afkomst nasporen en mededeelen; en bij uitbreiding „vertellen wie en wat iemand is (in malam partem)"; iemands daden, vooral ondeugden, opsommen van den doop af aan, i7de eeuw: iemands legende (op)lezen. De uitdr. moet dateeren uit den tijd, toen er nog geen burgerlijke stand bestond en zulk een uittreksel (in Zuidndl. kerstenbrief) voor een wettig geboortebewijs gold. Iemands doopzegel lichten is eene volksetymologische verbastering. Zie Harreb. I, 107 a: zpne doopceel wordt gelicht; Ndl. Wdb. III, 2901; Dievenp. 77: 'n Schriftkundige die licht, als 't moet, van je doopceel tot je begrafenis uit 'n kattebelletje schrift; Nw. School, VIII, 469: Die weet hoe iets geworden is, kent het eerst recht; daarom willen we haar doopceel eens lichten; Het Volk, 27 Maart 1915 p. 9 k. 2 : Spreker wil de doopceel van de motie-Lohman eens even lichten. Men moet daartoe eenige jaren teruggaan. Syn. iemands paspoort lichten (bij Busk. Huet, Land v. Rembr. I, 529). 465. Een doorgestoken kaart, d. w. z. een afgesproken, vooraf bekonkelde zaak, bestoken werk (Ndl. Wdb. II, 2127). Hetwerkwc<)rdrf^ffe^«,mnl. P- 3 k. 2 : Pas hebben zij een anti-klerikalisme bot gevierd, te feller naarmate het holler was, of zij nemen hun draai en spelen handjeplak met allerhande klerikalen; Haagscke Post, 26 Januari 1918, p. 89 k. 1: Plotseling uitgebroken (nl. een volksbeweging) dwong zij dé regeering snel haar draai te nemen. In 't fri. swaeye, omswaeye, van politieke richting veranderen. 487. Den draak steken met iets, d. w. z. den gek met iets steken. Deze uitdrukking herinnert aan den bekenden St.-Joris, eigenlijk Georgius, prins van Cappadocië, die omstreeks het midden van de derde eeuw leefde, en een vreeselijken draak, die het land onveilig maakte en de dochter des konings wilde verslinden, met zijn degen doodde. Deze ridder werd in de middeleeuwen de christelijke ridder, die den draak, d i. het heidendom, doorstak; toen ook kreeg hij evenals ieder ridder een wapenschild: een rood kruis op een zilveren veld. Op vele muntstukken uit de 15de en 16de eeuw vmden wij hem afgebeeld met het kruis op zijn wapenrok, te paard of te voet den draak doodende, nu eens met een speer, dan weer met een zwaard. In optochten en processies kwam hij meermalen voor; o. a. in 1550 te Amsterdam, waar hij in eene processie medereed en met zijn lans naar een grooten, groenen draak stak. i) Albrecht Durer zag hem te Antwerpen, terwijl die draak door eene dame, die Sint-Margriet voorstelde, aan een rood lint voortgetrokken werd. Hij mocht in geen optocht ontbreken, waarin hij voor de grap zijn lans zwaaide en er mede stak in een linnen draak, met stroo opgevuld. In de stadsrekeningen van Axel van 1504—1505 leest men o. a. nog: „Van dat hij met zijnen peerden voerde op de sie een personaige in de processie ende voort dat hij de greppe vulde met 1) Eene dergelijke voorstelling vindt men nog op eene schilderij van Derkinderen in het Suasso-museum te Amsterdam. 193 — ccrde daer men de drake stac". Thans is de herinnering aan St.-Jons zoo goed als verdwenen, maar, zoo zegt J. ter Gouw, „zijn vermakelijk en schertsend draaksteken is nog in de taal bewaard, en als men van iemand spreekt, die maar voor de leus iets zegt, zonder dat het hem ernst is dan zegt men nog : hij steekt er den draak mee". Door H. Beckering Vinckers wordt in het Tijdschrift XXXIX, bl. 146 gewezen op een plaats uit „de Tafel vanden Kersten ghelove" van Dire van Delf (meegedeeld in Ttjdsehrift XXII, 15), waar sprake is van een nagemaakten draak, dien men voor de processie uit leidde en dien men later sloeg en stak Deze draak stelde dan niet het heidendom maar den duivel voor, met wien men graag solde en spotte. In het laatst der i6d<= of in het begin der i7de eeuw komt de uitdr. den draak met iemand steken voor ; ze is o a. te vinden bij V. Ghistele, Ter ent. Andr. 75 : Meendy dat ghi met mi dus den draec moecht steken? En uwen spot houwen?; Eerste Nieu Amoreus Liedtboeck, anno 1605, bl. 100: Sy steeckt den draeck met mijn goet ront. Dus roep ick wraeck, ick heb oorsaeck, Tot aller stont. Later komt zij meermalen voor; o. a. in Brederoo's Moortje, vs. 24; Pers, 568 a; 758 b; KluchtspelTI, 227; Van Effen, Spectator XI, 190; enz Ook kende men in de i6d<= eeuw een werkwoord draken (op iemand) geheel in dezelfde beteekenis (zie o. a. Tijdsckr. XXIII, 247). Synonieme uitdrukkingen zijn den alf, den gek, den guick met iemand steken. Zie Noord en Zuid III, 153-155 en 5" 5 Ter Gouw, Vof^ermaken, 271; Volkskunde XXIII, 78; Navorscher XVIII, 201; Ndl. Wdb. III, 3212. 488. Op dreef zijn (-raken, -helpen), d. w. z. aan het drijven, d. i. aan den gang zijn of komen; op gang helpen- goed overweg kunnen met hetgeen men om handen heeft. Het znw. dreef, mnl. dreve, is eene afleiding van het intr. wkw. drijven m den zin van voortdrijven, voortgaan. De uitdr. wordt aangetroffen bij Hooft, Ned Hist. 405, 15 : Die den handel pooghde weder op der dreeve te helpen. Sewel, 192 citeert: Iets weder op den dreef helpen, to restore a thing to its former course, waarmede te vergelijken is het Gronmgsche op drift wezen en op drift moaken (Molema, 89 b); de fr. uitdr. être en train; mettre en train; fri. of V dril, op V gleed, op gang, en net Zuidndl. op den drevel, op den drets zijn; hd. im Zuge sein, m Gang (Zug) bringen; eng. to be in gear. De uitdr. in haar tegenwoordigen vorm vindt men o. a. Sjof. 233; 329. 489. Op (zijn) dreef zijn, d w. z. zich behaaglijk gevoelen, in een goede luim zijn. Gewoonlijk met . de ontkenning „niet al te wel zijn". Vgl. Sewel, 192 : Niet op zyne dreef zijn, to be out of order; to be ill at ease. Sartorius I, 9, 74 geeft reeds de juiste verklaring dezer zegswijze: Op syn oude doff i), op svn oude dreef, in eos dicebatur, qui e vita quapiam lautiore excussi, ad pristinam tenuitatem rediguntur. Translatum ab ammantibus, quibus nota familiariaque praesepia solent esse gratissima. Het znw. dreef wil derhalve hier zeggen: land, weide (vgl. In zijn knolletuin zijn). Volgens i) doft, roeibank. — 193 — het Mnl. Wdb. II, 399 komt de uitdrukking reeds in de middeleeuwen voor. Men vindt haar ook Spelen v. Sinne, 6 r: By gans macht, waer ic recht op myn dreve, Ic en zoude om dat springhen zoo haest niet gapen. De Brune, Bank. II, 313; Brederoo III, 68, 1702; Snorp. II, 26; Hooft, Ged. I, 262 : O geestighe Natujr vol jujster zinhjkheit, Wat moest ghij op uw' dreef, en op uw sneedighst wezen. Focqenb. Melis 105 : Doen ick noch op mijn dreef en in mijn jongheyt was; Van Effen, Spectator, IX, 105 : Ik heb een ruimen tyd herwaarts geen goede luim gehad, ja ben thans zelfs noch niet veel beter op myn dreef. Volgens Halma, 124 beteekent in de 18de eeuw „op zijne dreef zijn", aan den gang zp'n, être en train, dus hetzelfde als op dreef zijn, hetgeen te begrijpen is, wanneer men er mede vergelijkt de Zuidndl. uitdr. in zynen kets (eig. gang) zijn, d. i. „in zijne goede of kwade luim zijn", naast op den kets zijn, „op den gang zijn" (zie De Bo, 515 a); Bergsma, 94: he is op dreve naast hij hef't op dreef, het gaat naar zijn zin. Vgl. ook Eckart, 85 : he is up sinen rechten Dreft (in guter Laune); he is up kénen goden Dreft, schlechter Laune; oostfri. up sin drefe wesen (Dirksen I, 26); in het fri.: op yens dré (of dreef) wêze, in zijn schik zijn. Op zijn dreef geraken leest men bij V. Moerk. 223. 490. Alle goede dingen bestaan in drieën. Prof. Fockema Andreae deelt, naar aanleiding van dit gezegde in de Mededeelingen van de Maatschappij der Nederl. Ltk. 1897—98, bl. 117 het volgende mede: „Het getal drie speelt, het is bekend, in de oude zeden een groote rol1), maar allicht zou de algemeene uitspraak niet zoo absoluut voortleven in den volksmond, als zij niet als rechtsregel van groote beteekenis was geweest. Er zijn 3 dingen (d. i. gewone terechtzittingen), 3 gemeene waarheden, 3 ommegangen. Het echte ding duurt 3 dagen. Eerst driemalig verstek heeft volledig gevolg. Wie zijne macht over eene onroerende zaak uiterlijk .wil vertoonen, moet die 3 dagen bezitten, en er 3 gasten ontvangen. Een pand mag eerst aan den pandhouder in eigendom worden toegewezen, als het 3 maal ter lossing geboden is. Is er gepand aan iemands poortrecht, dan moet hij 3 maal om den blauwen steen worden geleid alvorens te worden ontpoorterd. Wie hapert of stamelt bij het doen van den eed, wordt geacht dien niet gedaan te hebben. In gewichtige zaken mag hij echter den eed driemaal beproeven. Bij verkoop moet men somtijds de zaak driemaal bieden, uitroepen (om tot verzet gelegenheid te geven). Vandaar ongetwijfeld nog eens „eenmaal, andermaal, ten derden en laatsten maal". Waar het oproeping ter terechtzitting geldt, wordt hier en daar o. a. in zeezaken aan de drie ten overvloede, om de maat vol te meten nog een vierde toegevoegd. Ook dit gebruik schijnt nu nog in den volksmond bewaard, maar in den vorm, dien ik niet volkomen kan verklaren, nl. in dezen: „driemaal is scheepsrecht, en éen voor den knecht"; vgl. fri. trije is x) Vgl. Grimm, RechtsalterthA, I, 286—287. Stoeit, Ned. Spreekwoorden, 4e dr. 13 — 194 — skippers-rjucht en ien /or de /eint (d. i. drie is schippersrecht en éen voor den knecht i). Zie ook Boe/je, 146: Hij nam er nog maar eentje voor 't sjegrijn, en 'n slaapmussie, en eentje omdat driemaal scheepsrecht is • Molema, 366 b: 't Darde moal is schippersrecht; Eckart, 85: drémael ts' Bürreckt; Dirksen, II, 20: dremdl is óst/rese recht; Wander I, 695; Ons Volksleven VIII, 229 en Antw. Idiot. 378 : alle goede dingen bestaan in dry'; fr. le troisüme coup /ait /eu ; hd. aller guten Dinge sind drei; eng. the third time is lucky; third time is catching time. 491. Het iemand in drieën geven (of zetten) iets te doen, d. w. z. met iemand wedden, dat hij iets in drie keer nog niet éénmaal kan doen. Een sedert de 17de eeuw voorkomende zegswijze; wellicht naar het fr. donner en dix, en vingt, en cent etc, & /aire une certaine chose (défier de la faire une fois sur dix, sur vingt, etc). Vgl. o. a. Kluchtspel III, 88: Die Batteviers, die met haer drie of vieren altijd t'zamen in de kroege loopen, En zoeken een onnoozele bloed met valsch spelen het geld af te stroopen, Die geef ik het in drie'n, of zy met kaerten te morsen wat op konnen doen. Zie ook Coster, 531, vs. 1116; Huygens, Ho/w. 638; Focqueb. Verw. falouzy, 78 (ed. Van Heiten); enz. 492. Een driedekker. Eigenlijk is een driedekker (eng. three-decker; hd. Dreidecker, Drédecker 2) een schip met drie verdekken, oudtijds een groot oorlogsschip. Vgl. Sewel, 171, „Drie-deks schepen, schepen van de eerste en tweede rang." Bij overdracht toegepast op groote vrouwen of meisjes, ook op die niet op hun mondje gevallen zijn, in de uitdrukking „het is een driedekker of een echte driedekker". Vgl. W. Leevend, VI, 249 : Zo een rykgeladen Haarlemmerdyker Driedekker van een Wyf; P. K. 98: 't (tante fans) Was een flinke driedekker, die goed onder tuig lag. Maar mooi ? Neen dat was ze niet; daarentegen weergaasch bij de hand. Van een man wordt het gezegd in V. Janus, III, 68 va. Handelsbl. 2 Juni 1913, avondbl., bl. 3, kol. 4: De heer J. S. M., een echte driedekker op het gebied van organisatiewezen. In 't fri. in tryedekker, een groot en zwaar vrouwspersoon. Harreb. I, 154 a; V. Eijk I, 72 en voor synonieme zegswijzen De Cock2, 194 vlgg. 1) Volgens het Fri. Wdb. III, 316 mocht vroeger, toen ook van uit Holland komende tabak in Friesland belasting werd geheven, ieder schipper voor eigen gebruik drie pond aan boord hebben en één voor den knecht. Deze vier pond was vrij. — Prof. Fockema Andreae schreef aangaande deze zegswijze : „Zooals bekend is, was driemaal in vele opzichten recht, waarbij evenwel vaak ex superabundantia een vierde kwam. Daar nu ook op zee driemaal in vele gevallen recht was (o.a. was de schipper verplicht drie maaltijden aan de schiplieden te geven), werd eene onbetamelijkheid onder het schaften gestraft met drie slagen met de gortspaan, wordt driemaal hoera geroepen, en wordt een lijk met een éen-twee drie, in Gods naam over boord gezet, kan men gedacht hebben, dan moet bij die driemaal, die scheepsrecht zijn, ook een vierde, die men dan in scherts en onnadenkend iets voor den knecht heeft genoemd. Op eene dergelijke wijze kan dit achtervoegsel zijn ontstaan, toen men den eigenlijken zin der zegswijze niet meer begreep". Ook in het Nederdmtech is eene dergelijke zegswijze bekend, o. a. bij Reuter, 98 : dreimal is recht, dat virte Mal en Schinnerknecht (schinderknecht); zie ook Frischbier, II, 2144. 2) Kluge, Seemannssprache, 194. — 195 — 493- Op den dril zijn, d. w. z. aan den zwier zijn, rondloopen; syn. van het 17de eeuwsche opter tril syn. Het wkw. drillen beteekende vroeger zwaaien, rondzwaaien (vgl. nog eene lans drillen), en vervolgens intr. rondloopen, zwieren. De uitdr. vindt men bij Poirters, Mask. 137: Een Maeght, die niet vallen wil, En magh niet veel zijn op den dril. Vgl. ook Tuinman I, 93 : Zy is graag op den dril, dit wil zeggen, dan hier, dan daar na toe. In Antwerpen is drillen in dezen zin nog bekend; evenals op den dril zijn, syn. van op den drits zijn. In Zuid-Nederland zegt men ook hiervoor: op den drevel sijn, op schok syn of gaan (Schuerm. 593)> °P den dremmel syn, op marode syn of gaan (ook in Noord-Nederland op scheut, op swier syn, en noemt men zulk een vrouw, die gaarne op den dril gaat, een drilkous, drilgat, een drevelgat; zie Schuermans, 105; Byv. 72; 73; Antw. Idiot. 379; 380; Waasch Idiot. 190b: op zijnen dril syn. 494. Drinken (of zuipen) als een Tempelier, d. w. z. overmatig drinken. Men beweert, dat deze spreekwijze haar ontstaan te danken heeft aan het overdadig en ongebonden leven dier riddermonniken. Zie Huygens, VII, 170 : Ick bend'er by geweest, 't is waer, daer Dronckaerts saten, En sopen als Templiers, en vloecten als Croaten. Wander IV, 1323 „Aus den Schriften des 14. Jahrhunderts geht hervor, dass die Mitglieder dieses Ordens in einer Weise zu trinken pflegten, die man jetzt mit Saufen bezeichnet" 2); Tuinman I, 28; Sewel, 779: Hy zuipt als een tempelier, he drinks like a knight templar; Harrebomée II, 328; vgl. hd. er trinkt wie ein Templer; fr. boire (ou jurer) comme un templier (reeds bij Rabelais) naast être gris comme un Cordelier (Franciskaner). Volgens Schuermans, Byv. 159 a, zegt men te en in de omstreken van Tienen: kunnen drinken als een keteleer (ketelboeter); in Noord-Brab. zuipen als een ketelbuter (Ons Volksleven VIII, 230); in Vlaanderen drinken, suipen gelijk een Tempelier (De Cock1, 282; Teirl. 370; Antw. Idiot. 379), een Polak (Joos, 15); elders als een ketter. 495. Een dronk is een zit (of een zect3) waard, „gezegd als men iemand iets te drinken aanbiedt en deze daarin aanleiding vindt om te gaan zitten en een praatje te blijven maken" (Boekenoogen, 1249). Dit gezegde dagteekent uit de 17de eeuw, blijkens Koddige 1) fr. aller a la maraude en marauder; Sewel, 486: Op merode gaan, to straggle about, to go marauding; Halma, 347 ; bij Köster Henke, 44: merode, neerlaag, armoede. Hy is nou in de merode (aan lagerwal); De Cock2, 39; Claes, 142; hd. marodieren; eng. to maraud. *) Over het leven der Tempeliers zie F. Funk, Lehrbuch der Kirchengeschichte, 393. 3) Een zit of een seet is een stoel; vgl. eng. seat. — 196 — Opschr. (ed\ 1698) I, 53 : Een dronk is een zeet weert; Harreb. I, 156; fri. // iten is in sit wirdig, de maaltijd is waard, dat men er bij gaat zitten; wien men te eten geeft, behoort men ook een zitplaats aan te bieden. 496. Niet droog (of nog nat) achter de ooren zijn, d. w. z. jong en onervaren zijn; eigenlijk nog zijn als een pasgeboren wezen. Meestal wordt het gezegd, wanneer een kind praat over dingen, die alleen groote menschen kunnen beoordeelen; ook van jongelieden die vroeg huwen. De oorsprong der uitdr. kan op de volgende wijze worden verklaard: „Een levende cel komt bijna nooit in rechtstreeksche aanraking met de buitenlucht voor. Vandaar dat de huid van 't pasgeboren kind weldra harder en droger wordt dan die in 't moederlijf was; waar nu huidplooien de werking van de lucht belemmeren, duurt dit proces langer dan elders, dus aan de liezen, aan den bilnaad en ook aan de ooren, die bovendien dikwijls door een mutsje tegen het hoofd worden gedrukt. Die laatste plek valt 't meest in het oog en daar konstateert de volkswijsheid dan bij voorkeur dat zeer jonge kinderen op enkele plekken nog eenigen tijd na de geboorte een vochtige huid behouden1). Volgens Schrader, Wunderg. 142 moet niet gedacht worden aan kinderen, maar aan een dier, bijv. een kalf: „Wenn ein Kalb geboren ist, so trocknen die Haare des ganzen Körpers sehr schnell an der Luft; nur die Stelle hinter den Ohren bleibt noch langere Zeit nasz oder feucht, weil die auf den Hals liegenden Ohren den freien Zutritt der Luft hindern". De uitdr. dateert uit de i7de eeuw; men vindt haar o. a. bij De Brune, 464 en bij Brederoo I, 232 ; zie het Ndl. Wdb. XI, 39; Kluchtspel III, 53 ; Taalgids V, 159; Uit één pen, 115; P. K. 188, enz. Opmerking verdient, dat men in de i7de eeuw in denzelfden zin ook zeide: de handen kleven hem nog. Volgens Tuerlinckx, 404 zegt men in het Hagelandsch : gij zijt nog te nat, voor over die zaken mee te spreken; 165 : nog nie druëg achter de oeêre zyn, nog jong en dom zijn, dat ook in het Antw. Idiot. 381 vermeld wordt naast nog geel zijn achter zijn ooren of nog geel zien onder zyn armen (bl. 455); in het Zuiden van Antwerpen: nog nat achter de ooren; in het Land van Waas: het geel is nogniet van achter zijn ooren of van zijnen does (achterste). In het fri.: hy is mar just droech efter de earen, hij is pas droog achter de ooren; in 't gron. hy is nog nijt dreug achter de ooren. Ook in het hd. er ist noch nasz (nicht trocken) hinter den Ohren; voor het westph. zie Woeste, 58 b en vgl. Wander IV, 1329. Eene synonieme uitdr. citeert Servilius, 10: Hi draecht den wendel noch aen den buyck, en wil preken (ante barham doces senes); in de Snorp. II, 16: Hij draeght de swachtel noch om den buyck. De Engelschen zeggen: thecradle straws are scarce out of his breech, wat overeenkomt met het wiegestroo nog achter de ooren hebben (Goeree en Overflakkee 2) en het wiegestroo is nog niet van zijn gat (Antw. Idiot. 2159). Vgl. fr. si on le pressait derrière les oreilles (ou si on lui tordait le nez) il en sortirait encore du lait. 497. Op 't droge zitten, d. w. z. vast, verlegen zitten; ook: geen geld meer hebben (Waasch Idiot. 192 a). De uitdr. is ontleend aan het zeewezen. Onder het droge verstaan de zeelieden land dat droog ligt of ook platen, banken „en in het 1) lydsckrift XXVI, 69. 2) N. Taalgids XIII, 133. — 197 — gemeen alle ondieptens, daar een schip niet vlooten kan" (Winschooten, 51). Raakt dus een schip op eene bank of eene ondiepte, dan zit het op het droge, vast, welke uitdr. ook overdrachtelijk gebruikt wordt voor iemand, die verlegen zit en niet verder kan. Thans is ook bekend: „Hij zit als een visch op het droge" (Potgieter), waarbij men natuurlijk te denken heeft aan een visch, die op het strand ligt. De zegswijze vinden wij o. a. bij Van Effen, Spectator V, 36: Het heucht me noch dat ik na den eersten January als een vis na 't water snakte, want tegen die tyd lag myn beurs gemeenlyk op 't droog. In Vlaanderen zegt men ook: op het zand zitten (Joos, 82). Vgl. nog het lat. haer et in salebra (bij Cicero de fin. 5, 28, 84); zie ook Wander IV, 1329; Woeste, 58 b; fr. être a sec; hd. auf dem Trocknen sitzen; eng. to get aground; fri. droech wêze, geen geld hebben; op 'e droechte sitte, op zwart zaad zitten (wat te vergelijken is met het Zuidndl. op droog zaad zitten); op 't strdn sitte, geldeloos zijn. 498. Een droogpruimer. Dit is eigenlijk iemand, die zonder iets te drinken, pruimt, lekker eet. Ter Gouw vertelt in de Volksvermaken, 216, dat er droogpruimers waren, die een mand vol paaschbrood leeg aten, zonder er iets bij te drinken. Wanneer men thans spreekt van „een droogpruimer van een vent" bedoelt men er mede een drogen, saaien, vervelenden kerel1) (zie 0. a. Kalv. II, 22; 40; 144); in Groningen: een dreuge, dreugkloot, dreugkul (Molema, 514; Bergsma, 94). Vgl. Bredero's „Haerlemsche drooge harten"; en het fri. in droege kearel, een droogpruimer, die ook een droechbrea genoemd wordt; in Klein-Braband een pruimer. 499. Iemand nit den droom helpen, d. w. z. iemand onderrichten, uit zijne dwaling helpen, hetzelfde als iemand uit den dut helpen 2). Vgl. Sewel, 196: Iemand uit den droom helpen, to undeceive one. De uitdrukking staat opgeteekend bij Sartorius I, 1, 41: Uyt den droom helpen, rem impeditam explicare aut expedire est. Tuinman I, 2 en Harrebomée I, 157 a denken aan bijbelschen oorsprong; doch Zeeman en Laurillard, hoewel de mogelijkheid niet ontkennende, dat hier gedacht kan worden aan de vele droomuitleggingen, waarvan de Bijbel gewaagt, meenen, dat deze spreekwijze wel buiten den Bijbel om kan zijn ontstaan. Zie ook Wander I, 1296; Woeste, 59 a; hd. einen aus dem Traume helfen; eng. to rouse a. p. out of kis dream. 500. Droomen zijn bedrog, meestal gezegd tot iemand, die een onaangenamen droom gehad heeft. Deze meening vindt men in het Latijn reeds uitgedrukt door somnia ne cura, nam fallunt somnia plura (Bebel, 450); sompnia ne cures, nam fallunt sompnia plures (Werner, 94); vgl. mnl. droeme dat syn bedroghen dinghe; verder Campen, 75: droem is droch; Sirach xxxrv, 3—7; Prov. Comm. 532: Men seit, droem en bediet niet; Sart. III, 3, 7 : Droom is bedrogh, nochtans seijtse somtijts wat; Vondel, Jos. in Doth. 403: De droomen grenzen dicht aen ydelheit en logen; Gy'sbr. v.Aemst. 759; Eerl. Pluckv. 255 a : Gij weet droomen is bedrogh, maer cackt in't bedt J) Zie Leuv. Bydr. X, 97. 2) Zie Vondel, Joseph in Dothan, 1321; vgl. Boekenoogen, 186 en De Jager, Frequ. II, 73. — 198 — gy vint het noch1); Tuinman I, 325 : Droomen is bedrog; maar k . . . . in 't bed, gy vind het 's morgens noch; Harrebomée I, 34; Sewel, 196: Droomen zyn bedrog, dreams are lies; bij Teirl. 372: Droomen es bedrog, en as g'in ou bedde kaki, ligt 't er nog; zie ook Antw. Idiot. 1664; oostfri. drom is 'n drog, 't was för hunderd jdr un 't is noch (Dirksen, I, 19); fr. tous songes sont mensonges; hd. Traume sind Schaume (Gaume, Liigen); eng. dreams are idle tkings (or shadows). 501. De druiven zijn zuur. Dat wordt gezegd, wanneer iemand van datgene, wat hij graag zou willen hebben, doch niet kan krijgen, met verachting spreekt. De spreekwijze is ontleend aan de fabel van Aesopus, waar de vos, toen de druiven hem te hoog hingen, zei dat hij ze niet lustte 2). Ze komt reeds in het mlat. voor: divertit vescis vulpecula vitis ab uvis; zie verder Tuinman I, 107; Harrebomée I, 157: De druiven zijn zuur, zei de vos, maar hij kon er niet bij; de Klucht v. d. Gelukte List, 1689, bl. 26: Dat's nou de snof (mode) de druiven diemen niet beklimmen kan zuur te noemen; Taalgids IV, 255: de Beer en sunt suur, s& de Edss, un slag mit 'n Start an 'n Boom (in Oldenburg); Joos, 202 en Volkskunde IX, 207 : de druiven zijn te groen; Wander, IV, 1248; fr. les raisins sont trop verts; hd. die Trauben sind (ihm zu) sauer; eng. the grapes are sour. Een andere gelijkbeteekende uitdr. luidde : t Is quaet water, seyde de Reyger, doe en conde hy niet en swemmen (Campen, 133). Ook is bekend: de druiven hangen hem te hoog, d. i. het is voor hem iets onbereikbaars, welke zegswijze eveneens aan deze fabel ontleend is. 502. Drukte maken, ook wel drukkie maken (o. a. bij Speenhoff VII, 17; Kmz. 187), d. w. z. te keer gaan, zich aanstellen, trotsch, voornaam handelen of spreken; sich druk maken, vroeger hem (zich) bont maken. Van zoo iemand zegt men, dat hij is een druktemaker; een drukkie, een drukkiewickt (o. a. ford. 193), kale drukkie (in Boefje, 61), veel drukte op sijn lijf heeft of veel koude of kale drukte (fri. kalde drokte) heeft, waarvoor men in de Zaanstreek ook zegt: kouwe drukte met lawaaisaus, waarin „koud" de beteekenis heeft van onnoodig, overbodig, zooals ook in het i7dc-eeuwsche koude grimassen, d. i. malle, onnoodige fratsen 3). Volgens Hoeufft, 202 zegt men in Breda: „veel gezwaai op sijn lijf hebben"; in Antw. het druk hebben; zie ook Schuermans, Byv. 100 a; fri. drokte meitsje. 503. Een dubbeltje (of een stuivertje) op zijn kant, d. w. z. het is onzeker hoe de zaak zal uitvallen; het is twijfelachtig hoe het af zal loopen; het hangt geheel van het toeval af. Vgl. Harreb. 1,158: „Dat is een stuivertje of dubbeltje of syn kant, het is niet waarschijnlijk dat men zijn oogmerk bereikt: men zet niet gemakkelijk een stuivertje of dubbeltje op zijn kant"; fri. it is in dubeltsje op 'e kant; Handelsblad, 10 Nov. 1915 (ochtendbl.) p. 5 k. 2 : Toen er gestemd werd, bleek het *) Voor dit toevoegsel zie Ndl. Wdb. VII, 900. 2) Zie o. a. Esopet, LV; Vondel's Warande der Dieren, n°. 50. 8) Of moeten we denken aan koud in den zin van: wat anderen koud laat, zooals in het eng. cold neivs ? — *99 — een dubbeltje op zijn kant: 't stond 32 tegen 3 2 toen alleen de Voorzitter nog moest stemmen; 16 Juni 1914 (avondbl.) p. 5 k. 4: De Balkanoorlogen zijn afgeloopen, maar de naweeën doen zich leelijk gelden, zoo leelijk, dat het een dubbeltje op zijn kant is of een nieuwe Balkan-oorlog zal uitbreken tusschen Griekenland en Turkije; De Telegraaf, 17 April 1914 (ochtendbl.) p. 3 k. 4: Een dubbeltje op z'n kant, dat we nog ooit iets van dat ondernemend troepje hooren. Vgl. het eng. it was bul the turning of a feather; ook a toss-up; a turn-up of a die. 504. Een dubbeltje (of een stuivertje) kan vreemd rollen, d. w. z. iets, dat men in 't geheel niet verwacht had, kan toch gebeuren; men kan nooit weten welk een wending of loop iemands lot kan nemen. Vgl. Harreb. II, 318 : Een stuivertje kan raar rollen; Biet Volk, 24Dec. 1913 p. 1 k. 3: Maar dat dat dubbeltje zonderling gerold is, wie zal het ontkennen; Cremer, Bet. Novellen bl. 103: Dat stuuverke zou al roar motte loopen as Janssen in den Hoag kwiem; Nw. Amsterdammer, 8 Mei 1915 p. 3 k. 2 : Het is niet te verwonderen, dat een geschiedenis in welke munten sprekend worden ingevoerd licht ontaardt in een weinig interessante variatie van „hoe een stuivertje rollen kan"; Kunstl. 79: Je wist nooit hoe lollig een rond stuivertje rollen kon in de wereld; fri indubeltsje kin raer rolje (as 't op 'e kant komt); zuidndl. je kunt nooit weten hoe een dubbeltje rolt (zie Ndl. Wdb. III, 3542); oostfri, 'n dubbeltje kan mal rullen", sa' de matrós, dó harr' hi in Amsterdam in jerlaren unfun'an a* kdp in wêr. 505. Een duifje zonder gal. Deze zegswijze is ontstaan „naar aanleiding van het oude volksgeloof, dat sommige dieren, met name de duif, geen gal zouden hebben, die eene toornige of wrevelige stemming kan opwekken". Maerlant zegt o.a. in zijn Nat. Bl. III, n 19: Columba dats der duven name, een sachte voghel ende bequame; bedi seit men, sijs sonder galle; Clausule, 86: Duve sidi van uwen live sonder galle, simpel ende sachte. Bij Walther v. d. Vogelweide wordt de gemalin van Filips van Zwaben genoemd een ,,rós' ane dom, ein tube sunder gallen 1). Gemeenlijk in figuurlijke toepassing van menschen, vooral van onschuldige meisjes gezegd, in den zin van: een onschuldig schepsel, zonder arglist of boosheid. De uitdr. komt in de mnl. en mhd. poëzie meermalen voor. Ook in het fr. was in de i4de eeuw dit volksgeloof bekend: Coulon (colombe) est oisel gracieux sans fiel est et moult amoureus 2). Voor de i7de eeuw vgl. Cats I, 244 b : Wat wilje dat ick seggen sal? Ick ben een duyve sonder gal. Een Poolsche natuursage verklaart ons dit geloof op de volgende wijze: „Toen Jezus den kruisdood stierf en zoo zijn offer volbracht, vloog eene duif voorbij den Kalvarieberg. Zij had met den gemartelden Verlosser zulk innig medelijden, en was door zijn aanblik zoo diep geschokt, dat zij op hetzelfde oogenblik hare gal voelde wegvloeien. Sedert dien tijd, !) Vgl. Schrader, 256: Felle columba cartt, zonder opgave van plaats of schrijver; bij Otto komt het niet voor. Plinius, Nat. Hist. XI, 37, 74 beweert, dat de duif wèl gal heeft. 2) P. Sébillot, Folkl. de France, III, 218. 200 vertellen de Poolsche keukenmeiden, hebben de duiven geene gal meer" (zie A. de Cock, Natuurverklarende Sprookjes II, 37). Synoniem was de uitdr.: een botje zonder gal. Zie het Ndl. Wdb. IV, 145; III, 678; Tuinman II, 79; Mnl. Wdb. II, 901; Waasch Idiot. 193 b; Verdam in de Handelingen v. d. Maatschappij v. Nederl. Letterk. 1897—98, bl. 61; Volkskunde XXII, 191; De Cock2, 69, 267; hd. ein T&ubchen ohne Galle; eng. to be pigeon-livered, geen gal hebben; in het fr. beteekent colombe onschuldig meisje. 506. Ia duigen vallen, d. w. z. mislukken. Onder duigen verstaat men stukken wagenschot, tot het samenstellen van vaatwerk bestemd en die door hoepels bij elkaar gehouden worden. Vallen deze plankjes in elkander, dan mislukt het vat; vandaar dat deze uitdr. in het algemeen gebruikt wordt voor instorten, mislukken. Is een plan in duigen gevallen of wordt het in duigen geworpen, dan zegt men, dat het in duigen ligt. Sedert de i6de eeuw is de uitdr. bekend; zie o. a. Spelen v. Sinne, 13 r: Valt niet aen duyghen maer houdt u toch vroom; zie verder Winschooten, 52; Gew. Weuw. III, 70; Pers, 203 b: in duigen raken; Vondel, Samson, 1196: Wanneer de kerck van Dagon spat aen duigen; Huygens VI, 47, waar een kuiper zegt: Eens was mijn' neering goed: nu lightse meest in duijgen; Overtooms Praatje, 16 : Het vadt dat raakte heel in duyge (de boel liep geheel mis); Chomel I, 245 : My dunkt, dat hy, die een Koorts noemt, iets noemt, dat in staat is, om een Ligchaam allengskens in duigen te doen vallen; Sewel, 199; Halma, 128. Vgl. ook: een plan den bodem in slaan en Tuinman I, 252. In Zuid-Nederland gebruikt men de uitdr. in den zin van „in 't kraam komen" (Antw. Idiot. 383), waarvoor wij zeggen „in tweeën vallen"; verder in onze beteekenis in gruis vallen en tot gruis smijten ; in pasteie vallen ; uiteenvallen en uiteengaan ; zie het Ndl. Wdb. V, 1162 en vgl. nog het 18de-eeuwsche „in stollen (stukken) vallen (Ged. van J. Zeeus, 1721, bl. 395) en aan borden stooten (van een schip; Ndl. Wdb. III, 519). Is misschien ook te vergelijken het Zwaabsche: es fallt in Ducks, es geht verloren (Wander I, 702)? 507. Iemand (of iets) onder den duim hebben, d. w. z. iemand of iets in zijne macht hebben, veelal van een gedeelte der wetenschap, dat men beheerscht. De duim als de sterkste vinger, wordt hier genomen als het zinnebeeld van macht. Of bewaart deze uitdr. eene herinnering aan den Romeinschen worstelstrijd, waarbij de overwinnaar den overwonnene, als teeken van de behaalde zege, den duim op het oog drukte (vgl. hd. einem den Daumen aufs Auge setzen en onze uitdr. iets onder de knie hebben1)! In de i7de eeuw: hij heeft er den duim op, d. i. hij heeft iets in zijne macht; Antw.: hij is er fier op2). Ook in het hd. einen unter den Daumen halten; eng. to have ap. under one's thumb. *) Zie voor bewijsplaatsen Pers, 410 a; 296 b; 831 b ; Hooft, Ned. Hist. 202. In Groningen beteekent onder doemkes, in het geniep, in het geheim (Molema, 79 b), fri. onderduumsk (vgl. mnl. onder den dume, heimelijk, stilletjes); Deventersch achterdume (Draaijer, 1) naast onderdums, schijnbaar onopzettelijk (Dr. 28 en V. Schothorst, 95); Vlaamsen onderduims (Schuerm. 215 a); zie ook Antw. Idiot. 118: ackterduims, onderduims en onder den duim deur; vgl. thans onder de hand. 201 508. Op zijn daim fluiten. „De vogelaar lokt den vogel met zijn fluitje. Maar wie nu bij gebreke van dit instrument zijn duim wilde gebruiken, zou wel iets in den mond steken, dat op eene fluit gelijkt, maar zeker zijn doel niet bereiken. Zoo beteekent de uitdrukking: niets krijgen, niets winnen, al geeft men zich nog zooveel moeite."1) De uitdr. is in het begin der i7dc eeuw bekend. Vgl. Van Lummel, Nieuw Geuzenlied-Boek, 432 : Wy steden seer getrouw, Houden 't met 't groene pluymken, Graef Maurits van Nassou Fluyt ghy vry op u duymken. Zie ook V. Breughel II, 13 v; Pers, Suypstad, 136; Van Moerk. 231; /anus, 132; Esopet, Toverlantaaren, 6; 7 Daghet XII, 142. In Twente: den kan noe op 'n dómmen fluiten; Wander I, 562 : hei fieutjet uppen Dumen (Hildesheim) in* den zin van „hij verheugt zich", doch ook I, 506 in onzen zin: de kann nu up den Dum floiten (Rastede; Eckart 75); Woeste, 62 b: du kannst oppen dümen flaiten. 509. Iets op zijn duim(pjc) hebben, kennen (of weten), d. w. z. iets goed, terdege, in den grond kennen. Eene algemeen bekende en gebruikte uitdrukking, die sedert de middeleeuwen voorkomt. Zie Noord en Zuid IX, 141 2), waar „ic kent al op miin duimken" wordt aangehaald uit het jaar 1491; verder bij De Roovere (Leuv. Bijdr. IV, 176): Hy weet de tien gheboden up zyn duumken; Éveraert, 148 en 186 : Op 't duumken hebben (in zijne macht hebben, bezitten), waarmede te vergelijken is het mnl. vele op sinen dume hebben, veel macht hebben, veel te zeggen hebben; Vierl. 394: Oft nu de Mat. daertoe gedeputeert hadde eenen juristen die Bartolum oft Baldum op zijn duijmken hadde gehat; en iet draeit up minen dume, ik heb iets te beschikken, er over te zeggen, in mijne macht (De Bo, 404 : het draait al op zijn hand); Mnl. Wdb. II, 372 ; 462; Ndl. Wdb. III, 3200; Bank. II, 247 : Zy meenen dat de weereld op haren duym behoorde te draeyen; Schuerm. 74 b. De eig. bet. is iets kunnen draaien zooals men wil, daar „dume" hier haak, har, ijzeren duim beteekent (vgl. Pers, 718 b: Alles nae zijnen wervel draaien; Brederoo, III, 85 : Dus lang heeft u duym den werrevel gedreyt), en vandaar: in zijne macht hebben, geheel meester zijn 8). Zoo kon op zijn duim in bepaalde verbindingen de bet. aannemen van geheel en al, grondig, nauwkeurig4). Vgl. verder Sartorius I, 6, 54: Hy kan 't op sijn duymtjen, dat als vertaling dient van het latijnsche ad unguem (novit), d. w. z. op den nagel, eene spreekwijze die ontleend is aan de beeldhouwers, die met den nagel van hun duim de 1) Taal en Letteren II, 227 en Tuinman I, 260. 2) Ook De Cock1, 55. s) Vgl. De Brune, Emblemata, 278: Al haer knicken en oogh-slagen zijn zoo veel hangduymen, daer zyn deure moet op-draeyen; en het I7de-eeuwsche werveldraaier (Vondel, Rommelpot, 168) naast den wervel draaien, den baas spelen (Haec libertatis ergo, 119). 4) V. Eyk, Nal. meent dat de uitdr. „afgeleid moet worden van de gewoonte, om, bij het opnoemen van sommige zaken, uit het hoofd, zoo als men zegt, eerst den duim, en vervolgens ook de overige vingers, met de hand aan te slaan". 202 gladheid van hun werk onderzochten; vandaar: zeer nauwkeurig, grondig; Mamix, Byenc. 116 r: op syn duimken iets kennen; Anna Bijns, Rfr. 114 d; Hooft, Ned. Hist. 458; Ged. I, 57 en 280: Van Veen had op zijn duim de wet; Brederoo I, 261, 540; Pers, 209 a; Coster, 39 vs. 889; Van Effen, Spectator III, 159; IV, 198; VII, 2; Sewel, 199: Hy heeft het op zyn en duim, he has it at kis fingers end; Brieven v. B. Wolff, 46: Indien ik de kunst van polysten zo op den duim heb als zij. Ook fri. hy ken it op syn tümke; Waasch Idiot. 194; Harreb. I, 160 a, enz. Een synonieme uitdr. is iets uit de bocht kennen (Harrebomée III, Lxxxm b en Molema, 43 b). In het Fransch zegt men: avoir quelque chose dans les doigts ou au bout des doigts; savoir quelque chose sur le bout du doigt ; hd. etwas an den Fingern haben; nd. he hett dal Spill up "n Dum (Eckart, 494); eng. to have a thing at one's fingers' ends. 510. Iets nit zijn daim (of den vinger) zuigen, d. w. z. iets verzinnen, leugens vertellen. De gedachte waarop deze uitdr. berust — en haar voorkomen door het geheele Germaansche gebied wijst op haar hoogen ouderdom — schijnt te zijn, dat men zekere onbekende zaken kan te weten komen door aan den duim te zuigen. In dezen gedachtenkring behooren verscheidene sagen, die tot de oudheid der Europeesche volken opklimmen. Den vinger in den mond steken komt dan ook in de sage en in de mythologie voor als een gewoon middel om wijsheid over eenig punt te erlangen (Volkskunde, XXIII, 234). Vgl. Servilius, 135 : Hi suighet al wt sinen vingheren ; bij Sartorius II, 7, 42 : Ex tua non prodit officina, dat suycht ghy wt u selfs duym niet; en bij Campen, 28 : Hy cant wt syn vingher suyghen. Vgl. Marnix, Byenc. 58 r : Soo dat men merckelijck sien kan, dat de leere der Drievuldicheydt uyt des Paus duym niet en is ghesoghen; V. Moerk. 502 : Ze noemt me by me naem, dat het ze uit 'er duim niet ezoogen; Hooft, Ned. Hist. 332; De Brune, 188; Suringar, Erasmus LXXIV; Harreb. I, 159 b; Kmz. 335, enz. Ook vindt men „hij zuigt het uit zijn vuist, zijn poot of zijne teenen"; zie Harrebomée II, 194 a; Antw. Idiot. 1226 (iet uit zifnen teen zuigen) en Tuinman I, 191 : „Uit den poot zuigen: dit drukt uit, iets by zich zeiven verzinnen, 't Is ontleent van de beeren, die, zoo men verhaalt, aan hunnen poot zuigen. Dus zegt men van de vertellingen der besjes, dat ze die uit den spinrok halen". De Duitschers zeggen sich etwas aus den Fingern (dem kleinen Finger, dem Daumen) saugen; eng. to suck any thing out of one's own fingers' ends. 511. Met daim ea vinger iemand iets instampen. Eigenlijk moet dit gezegd zijn van voedsel, dat men iemand brokje voor brokje in den mond duwt; bij overdracht van geestelijk voedsel: iemand, iets inprenten; mnl. enen metten dume tasten ; enen iet ingestampen. In de i7de eeuw komt de zegswijze (naast iemand iets instampen) o. a. voor bij Smetius, 103: Met duymen ende vingeren ingeven, indouwen ; Pers, 355 b (instampen); Vondel, Gebroeders, bl. 18 J): •My docht d' Aertspriester dede Zijn uiterste, om den Vorst t' ontvouwen 's hemels zin, En stampt' et hem al vast met duim en vingren in. *) editie 1650. — 2C-3 — Tuinman I, 322 citeert iets met duimen en vingeren instampen met de verklarende opmerking: „dat is mogelijk aan 't vullen der worsten ontleend" ; Abr. Bl. II, 9 : met duim en vinger inscherpen ; V. Janus, III, 3: met duim en vinger instampen. Vgl. Verder Ndl. Wdb. VI, 1980; fr. inculquer, seriner qqch è qqn; hd. einem etw. eintrichtern, einpauken, einfuchsen ; eng. to beat a th. into a p. (or into a p's mind, head). 512. Duimkruid, d. i. geld, poen (Teirlinck, 55; Köster Henke, 54), molm (zie Köster Henke, 46; Jord. 386), moos, mozes, kies (hebr. kis, geldzak, geld), aldus genoemd naar de wijze, waarop men geld telt. Deze benaming komt in de middeleeuwen voor in een brief van den 27"en van Hooimaand 1488, door de afgevaardigden van de stad Yperen geschreven aan hunne overheden aangaande de gebeurtenissen in den strijd met keizer Maximiliaan. Zij melden: „Van de gheleghenthede van den heere (leger) en weten wy niet sonderlincx dan dat de keyser en de coninck syn te Ardenburch... ende dat den grave van Sonneberch met vele volcx vertrocken es, als men seit, om enghienen (belegeringswerktuigen), maer t'poeder ende steenen die syn quaet te vindene, als men seit, ende sonderlinghe duumcruut welke failgiert den coninck" 1). Zie verder Kiliaen: Duymkruyd, adag., numi, pecunia; Tijdschrift XVII, 236; De Jager, Frequ. I, 99; Halma, 128; Harreb. 160 a en vgl. Schuermans, Bijv. 74 b: duimen, duimkruid geven, betalen (Waasch Idiot. 194 a; De Bo, 277 b); vgl. ook het nd. he hatt wat förn Düm (Vermögen); he het Sc huf-vör-de-Düm (ist reich; Eckart, 456 ; vgl. ndl. afschuiven); hd. den Daumen rühren ; fr. fouer du pouce, betalen. Vgl. in de i6de eeuw het syn. duymsoudt2). 513. Iemand de duimschroeven aanzetten, d. w. z. „hem deerlijk in het nauw brengen met lastige en dringende vragen". De spreekwijze is ontleend aan de pijnbank, waarop iemand door middel van een schroef (mnl. duumiser3), waartusschen zijne duimen gezet werden, en die men aandraaide, gedwongen werd zijne misdaad te bekennen. Vgl. de synonieme uitdr. iemand een klem (of een knijper) op zijn neus (of zijn staart) zetten; en iemand een bril op den neus zetten, d. w. z. hem dwingen, bedwingen (i7de eeuw brillen); zie Tuinman, I, 348; Harrebomée III, 258 b; Ndl. Wdb. I, 499; hd. einem Daumschrauben ansetzen, auf setzen; fr. serrer les pouces a quelqu'un; eng. to put the screw on a. p.; vgl. ook het Antw. de klink op den duim hebben, in het nauw gebracht zijn. 514. Egyptische duisternis. Deze uitdrukking is ontleend aan Exodus X: 21: Doe seyde de Heere tot Mose, streek t uwe hant uyt nae den hemel, ende daer sal duyster- !) Door Dr. Boekenoogen medegedeeld uit de Annales de la Socie'te' d'émulation de Bruges, XIV, 379. 2) P. Fredericq, Het Ndl. Proza in de zestiende-eeuwsche pamjletten, bl. 41. 3) Vgl. Kil. duy m-ijsers, manicae, vincula quibus poUices et manus illaqueantur. Op bl. 853 worden zij ook paternosters genoemd. Vgl. de tegenwoordige benaming van manchetten voor handboeien (Ndl. Wdb. XIII, 77; ; 776; hd. Manchetten haben für etw., bang zijn voor iets). 204 — nisse komen over Egypten-lant, datmen de duysternisse tasten sal; hd. Aegyptische Finsternis; eng. Egyptian (or Memphian) darkness. De Romeinen spraken van cimmeriae tenebrae. 515. Een dnit in 't zakje doen, d. w. z. medepraten, medespreken in de eene of andere zaak; eene beschuldiging verzwaren; eig. zijn aandeel in iets betalen, en vandaar recht van meepraten hebben; hetzelfde als een duit in de veêl steken (Tuiman I, 197); i7de eeuw zijn houtje bijbrengen (De Brune, Wetsteen, % 107); een loodje in het zakje leggen of werpen (i9d<= eeuw *). De uitdrukking komt bij Harrebomée II, 150 b voor: Hij komt ook nog een duit int zakje leggen, om er een oordje weer uit te halen (zie V. Janus, 95). Zulk een toevoegsel vindt men ook in de synonieme zegswijze, die bij Langendijk voorkomt in De Spiegel der Vod. Koopl. bl. 48 (Pantheon) : „Vader, legje meê een oortje in 't zakje, en haalt 'r een schelling weêr uit", welk laatste deel allen schijn heeft, van er later aan toegevoegd te zijn. Bij Sewel toch lezen we bl. 977 ■ Hy wil meê een duit in 't zakje steeken, he wants to shew his knowledge also. Vgl. ook de zuidnederlandsche zegswijze: een oordje in 't schotelken leggen, zijn woord spreken (Schuermans, 598 en Rutten, 160); altijd een oordje in de schaal te leggen hebben, altijd en aan alles iets op te merken, te beknibbelen vinden (De Cock1,-303); zijn boontje bijleggen, zijn woord willen te zeggen hebben (Waasch Idiot. 785); Ndl. Wdb. XI, 80. In het hd. is te vergelijken: seinen Dreier, seinen Datzen dazu geben; sein Scherflein beitragen ; seinen Sen/ zu etw. geben; eng. to contribute one's mite ; to throw one's stone to the pile ; in het fri. in duit mei yn 't ponkje (yn 't sekje, yn 'e /yoele) smite (of dwaen); in Drente: ook een cent in 't buultje doen, ook een handje helpen (Bergsma, 77). 516. Iemand op een dnit gelijken, d. w. z. sprekend gelijken op iemand. Het woord duit heeft niets te maken met het muntstuk (% cent), dat wij o. a. kennen in de uitdr.: geen duit waard (hd. das ist keinen Deut wert) en hij hee/t geen (rooden) duit (Huygens VII, 168; Ndl. Wdb. XIII, 1187; hd. kernen rothen Heller (vgl. Kalv. I, 7 : geen rooien heller aan te verdienen); eng. not a red cent), maar de woorden op een duit zijn ontstaan uit op ende uit, evenals omentom uit om ende om en opentop uit op ende op (nog in het Antw. Idiot. 892). Vgl. Kiliaen, 461: op-en-wt de vader, patri persimilis; ipsissimus pater. Deze verbastering heeft in de i7de eeuw plaats gehad, daar bij Winschooten, 140; Huygens VI, 115 en VII, 258 de uitdr. op een duit reeds voorkomt, doch vergelijk ook nog V. Lodensteyn, Uytsp. 1, 96: Een Veyns-kruydt heeft schier yder kruydt, Dat hem gelijckt, in maecksel op end' uyt. In Vlaanderen wordt met verscherping van d tot / gezegd op en ('nen) tuit. Vgl. verder het fri. op in duit; Ndl. Wdb. XI, 319; De Bo, 787; Archief UI, 311; Harreb. II, 161 b. In West-Friesland op een ort (erwt), op een prik, precies; zie De Vries, 86 2). 1) Ndl. Wdb. VIII, 2705. 2) In 't Ndl. Wdb. III, 3608 wordt „op een duit" verklaard als: nauwkeurig tot op een duit, en vervolgens: precies. 2C-5 — 5i7> Duivekater. In de uitdr. wat duivekater l = wat duivel! In het jaar 1450 komt deuvekater als bijnaam van een bakker te Leiden voor; voor de i7de eeuw zie V. Moerk. 471: Wat duivekater seghjy, dat ick mijn wesen verander? In het Mnd. was diefkater bekend als naam voor den duivel (Lubben und Walther, 89 b). Kiliaen kent duyven-kater alleen in de bet. van een soort koek, in welken zin ook in het oostfri. düfekater, duf "kater bekend is; Halma citeert alleen deuvekater, een wittebrood, evenals Sewel, 173: deuvekater, a Christmas loaf 1). De oorsprong van dit deuvekater, duivekater (onder invloed van duivelt) is tot nu toe onbekend (zie Franckv. Wijk, 142). Vgl. verder oostfri. düf(e)kater, dóf kater, deufkater, duivel, booswicht; Eckart, 80: de Diefkdter se hall di hóln; Molema, 94 a: duvekoater, duufkoater; fri. divekater; Boekenoogen, 145 ; Schuerm. Byv. 74 b; Waasch Idiot. 197 a: duvelkoter(s) en vgl. droelikater, drommelkater, blikskater, donderkater (Molema, 83 a; Fri. Wdb. I, 285 b), dekselkater en het hd. bullerkater, bullkater. 518. Den duivel inhebben, d.w.z. zeer boos zijn, het land hebben, syn.: de hel, de pest, den kanker, den smoor inhebben. Vollediger geven Harrebomée I, 165 a en Joos, 127 op: hij heeft den duivel in 't lijf, d. i. hij is door den duivel bezeten, hij wordt gedreven door den duivel. In de i6de eeuw komt de uitdr. voor bij Spieghel, Hertsp. 102 : Hy revelkald' als ik: hy had den duyvel inne; zie verder Veelderh. Geneuchl. Dichten (ed. Letterk.), 27 : Raest ghy oft hebt ghy den duyvel in ?; in de Klucht v. d. Pasquil-maecker, 20: Men mach wel seggen, dat goeje luy de duivel in hebben alsse quaet worden; Smetius, 132 : «V» duycker in hebben; bij Van Effen, Spectator IV, 226: 't Is ummers of de vrouwluiden de duivel in hebben, dat ze nooit vernoegt kunnen wezen; Sjof. 270 : Soms gingen ze 'm van zijn huis halen, maar dan had-ie de duvel in, en mochten ze nog langer wachten; Ndl. Wdb. VI, 1679 '> Volkskunde XXVI, 32. Zie Rutten, 59: den duivel inhebben, zeer lastig zijn; Teirl. II, 78; en vgl. de uitdr. er den beer in krijgen (t. w. in het lijf), beginnen te brommen, kwaad worden (Ndl. Wdb. II, 1321); eng.: to have the (or a) dog in one's belly; to have the black dog; hd. den Teufel im Nacken haben; in het Fransch: avoir le diable au corps d. i. agir avec passion, waarmede te vergelijken is Antw. Idiot. 388: van den duvel bezeten zyn om, fel geneigd zijn om; Waasch Idiot. 196: van den duvel inhebben, zeer genegen zijn tot; in anderen zin bij De Bo, 459 : hij heeft van het kwaad in, hy' heeft (van) den duivel in, van de duivels in, hij is er van bezeten, hij heeft er den aard van; fri.: de divel ynha. Syn. was in de i8de eeuw dé pokken inhebben2). 519. Bij den duivel te biecht gaan, d.w.z. aan een vijand of iemand, die niet te vertrouwen is, zijne geheimen toevertrouwen. Ook vindt men bij den beul, den hangdief, den drommel x) Vgl. Ons Volksleven I, 89 of Antw. Idiot. 167 : aschkater, broóken dat op de heete steenen van den heerd gebakken wordt, en' het hd. ofenkater, een soort koek (Hoeufft, 131). Dat dit duivekater niet kan zijn ontstaan uit deux fins quatre toont Boekenoogen aan in de Zaansche Volkstaal, 145. 2) In de 17de eeuw beteekent den duivel inhebben ook: zoo slim zijn als de duivel (zie o. a. Huygens, Trijntje CorneUs, editie Eymael, vs. 401). 20Ó of den droes, bij Bacchus te biecht gaan; zie Harrebomée III, 126; Antw. Idiot. 388; Waasch Idiot. 196 a; Jongeneel, 88; Joos, 105; Rutten, 59 a; Schuermans, Byv. 74 b; Tuerlinckx, 166; Ndl. Wdb. II, 2533. Bij Zegerus (i 1550) komt de spreekwijze het eerst in hare tegenwoordige gedaante voor. Vgl. Doedyns, Merc. 431; ook Halma, 72: Bij den duivel te biegt gaan, se confesser au renard; dire ses secrets h un homme plus fin que soi, ou suspect, et intéressé, et qui en tirera en avantage ; Wander IV, 1106: beim Teufel zur Beichte kommen, d. i. übel anlaufen; Eckart, 518 : bi dem Büwel tor Bigt kommen; in het Friesch: ky komt by de divel to byckt. 520. Als men van den duivel spreekt, is hij nabij. Deze spreekwijze gebruikt men, wanneer over iemand, die afwezig is, gesproken wordt, en deze juist verschijnt; vgl. Brederoo in zijn Bod. ende Alph. vs. 72: Gemeenlijck is omtrent de gheen daarmen van spreekt". In de i6dc eeuw was zij bekend; vgl. Goedthals, 9 : Baermen van den duvel cout, hy isser gheerne omtrent; Mergh, 7 : Daer men van den duyvel vermaent is hy geern by. In de plaats van deze laatste woorden vindt men ook wel het toevoegsel: dan rammelt reeds zyn gebeente of dan ziet men (of trapt men op) sijn staart of ziet men syn horens of zendt hy zijn gasten of ij hij oorwege, in 'l weer. Zie Langendijk, Wederz. H. vs. 1458 : 'k Praat van den drommel, en daar komt hy zelf op 't mat; Harrebomée III, 171 b; Molema, 94 a; Jongeneel, 89; Waasch Idiot. 196 a; Joos, 148 en Tuerlinckx, 166. In Duitsche dialecten is de spreekwijze ook zeer gewoon. Vgl. Wander IV, 1098 en 1099: Wenn man des Teufels gedenkt, ist er nicht weit; wenn man von dem Duiwel sprückt, dann sitt he up de Heckedür ; wenn man von Teufel spricht, so klappert (schlottert) sein Gebein ; wenn man den Wolf nennt, so kommt er gerennt; enz. Zie ook Bresemann, 233; Taalgids IV, 246 en VII, 210 en vgl. het eng.: talk of the devil and he will (or kis imps) appear of he is sure to come; speak of an angel and you hear the rustle of kis wings; fr. quand on parle du loup, on en voit la queue; fri. as men oer de divel praet, is er ornaris (gewoonlijk) tichte by. In het Latijn zeide men lupus in fabula, in sermone (Otto, 199—200). 521. Een duivelstoejager, een bijlooper, iemand die het minste werk moet doen, voor allerlei ondergeschikt werk gebruikt wordt; dial. een brak1); een schabul2); zie Harreb. I, 165 : Het is soo'n duivels toejager; Beets, Camera (De Schippersknecht) : Schippers duvelstoejager! riep Kees, een uur daarna zijn huis binnentredende en zijn gegalonneerden hoed op de steenen smijtende, zoo ver die vliegen wou. „Schippers duvelstoejager"; Zandstr. 44: Duvelstoejagers in een of andere slaapstee, losse hulpjes in kroegen en danshuizen; Uit één Pen, 98: Men nam volk aan en Cesar rustte niet voor hij — een stokersplaats was er niet meer — als zoogenaamde „duivelstoejager" werd aangenomen; Vragen van den Dag 1913, p. 631 : Zoo'n soort van duivelstoejager, zoo'n slavenjong, dat steeds bij de hand moet zijn, om het vuilste, walgelijkste werk in de keuken te doen; Het 1) Ndl. Wdb. III, 996. 2) Ndl. Wdb. XIV, 178. — 207 — Volk, 4 Nov. 1913, p. 5 k. 3 : Dit (een kruier) was een man met wat men noemt veelzijdig talent of diverse bekwaamheden, een duvelstoejager of manusje van alles; Nkr. IX, 20 Febr. p. 8: Van duivelstoejager aan een smerig variété-theatertje ben ik bevorderd tot artiest in een café-concert; Op R. en T. 89 : Ze hebben me willen hebben voor figuratie en voor sloome-duikelaarswerk — Duivelstoejager ! Merci! Daarvoor is Holtsman te veel artist. In Mense kernei. 65; 68; 276 en 332 komt het als scheldnaam voor zonder een bepaalde beteekenis; vgl. Gunnink, 123: duvelstoejager, handlanger bij allerlei werk; elders een schabül genoemd (V. d. Water, 126), een fac-totum. Volgens Van Lennep, Zeemanswoordenboek i. v. is een duivelstoejager eigentijk een schimpnaam voor hen, die voor de reeders op een zieltje uitgaan, en hun die weten toe te jagen. In hoe verre Van Lennep hierin gelijk heeft, kan ik niet beoordeelen. Wellicht is de eigenlijke beteekenis een hond, die den'jager wild toejaagt, een drijfhond. Eenigen steun vindt dit vermoeden in het bovengenoemde znw. brak, dat drijfhond beteekent, maar ook dialectisch iemand, die voor allerlei ondergeschikt werk in huis of veld te gebruiken is, een duivelstoejager (Boekenoogen, 12961). Het voorgevoegde duivels dient dan tot versterking van het begrip (vgl. met duivels geweld, met alle macht). 522. Onder iemands duiven schieten. In eigenlijken zin wil deze uitdr. zeggen: schieten onder de duiven van een ander, wat in vroegeren tijd uitdrukkelijk verboden was. Koning Filips verbood bij plakkaat van 13 April 1559 „dat iemand eenige Zwanen of Duiven, met bussen of met bogen zou schieten .... op verbeurte de eerste reize van vijf en twintig gulden, te appliceeren ten behoeve van den Grave, of ten behoeve van de Pachters der Zwanerij, of van de Vasallen Zwanerij hebbende en gebruikende, en Eigenaars of bezitters der Duifhuizen of Duivenwachters twee derdenparten, enz.2) De StatenGeneraal vaardigden n Januari 1642 eveneens een verbod uit op het schieten van duiven. Oorspronkelijk zal de uitdr. dus willen zeggen schieten onder de duiven, die behooren in het duifhuis of duivenkot van iemand, die dit in eigendom of in leen bezat. *) Op deze duiven te schieten was verboden; toch zal menigeen dit stilletjes hebben gedaan, te eerder, omdat duiven gemakkelijk onder schot te krijgen zijn. Vandaar iemand benadeelen, op geheime wijze onderkruipen, oneerlijk concurreeren, hem zijne klanten afhalen. De uitdr. is ook in geheel Zuid-Nederland bekend; zie Schuermans, 110 b; 587 b; Joos, 110; Rutten, 58; Antw. Idiot. 383 en De Bo, 908: „bezig zijn met ze (duiven) te stelen, met er een deel van weg te rooven. Fig. iemand onderkruipen, hem van eene winst of voordeel berooven om er zelve 't genot van te hebben, op eene onrechtveerdige of ten minste trouwlooze manier concurrentie aandoen"; '/ Daghet XII, 142; vgl. Waasch Idiot. 345 : in iemands klaver zitten, hem zijnen handel benadeelen, hem onderkruipen; syn. van in iemand's 1) Of brak, drijfhond, en brak, duivelstoejager, identisch zijn, is evenwel nog onzeker; zie Ndl. Wdb. III, 996—997. 2) Zie Nederlandsck Placaat en Rechtsk. Wdb. II, 408. 3) In Rijnland moest men twaalf morgen land hebben in eigendom of in gebruik om duifhuizen of duivekotten op te richten; Placaat v/h Hof v. Holland 20 Januarij 1591 ; zie ook Stallaert I, 380. — 208 — rapen zitten; 't Daghet XII, 160: zich in zyn kooien laten weiden (vgl. hd. jent. in seinen Haf er gehen). In Friesland: onder immens douwen sjitte naast in immens druven of druvebeam sitte (W. Dijkstra, 395 a1). 523. De gebraden duiven zullen n niet in den mond vliegen. Dit wordt gezegd tot hem, die meent door niets te doen, voordeel te zullen behalen. Vgl. Sartorius I, 6, 80: DU facientes adjuvant, u sullen geen gebraede Duyven in de mondt vliegen. Ongeveer hetzelfde zegt Campen, 13 : Het en sal v van sich selfs inden mont niet vlieghen. In plaats van duiven vindt men ook snippen, leeuweriken, patryzen, ganzen, vinken, eendvogels of een hoen; zie Harrebomée III, 171 en vgl. fr. attendre les alouettes toutes róties; les alouettes róties ne se trouvent pas sur les haies; hd. warten, dasz einem die gebratenen Tauben ins Maul fliegen; es fliegen ihm die gebratenen Tauben nicht ins Maul; eng. plums will not drop into Ais moutk; the larks fall there ready roasted. De uitdr. is ontleend aan de beschrijving van /' Luyelecker-landt: Desgelijcx soo sietmen daer over alle t' lant in de lucht de Hoenderen, Gansen, Duyven, Snippen, ende ander Ghevoghelte vlieghen, ende zijn al t' samen wel gebraden: ende isser yemant soo luy dat hyse niet vangen en mach, so vlieghen sy dien wel van selfs inde mondt, indien hy zijn mondt open doet, ende daer na gaept.2) De Grieken en Romeinen kenden ook zulke luilekkerlanden, blijkens Athenaeus (ed. Schweighaeuser, 1802)^ II, p. 531 : bxraX w/Aou ya.p ia/aQpourrot Yipróftsvcu ■xzpi to 53 : hy zal w'l appelen voor 't geld kiezen ; Het Volk, 6 Oct. 1913, p. 2, k. 3: De meisjes wilden met de nieuwe regeling geen genoegen nemen en zegden gezamenlijk het werk op. Na zoo'n krachtig verzet koos de firma eieren voor haar geld en blijft de oude loonregeling gehandhaafd; De Arbeid, 5 Nov. 1913, p. 2 : Het personeel bleef op zijn stuk staan; met dit gevolg dat de vertegenwoordiger der directie eieren voor zijn geld koos, en zegde onderhandeling toe; Nkr. VII, 4 Jan. p. 2: Gelukkig is Heemskerk geen heethoofd en koos hij eieren voor zijn geld. In het eng. to take eggs for (ondsjmoney, een slechten ruil doen. 538. Het (of den boel) van eieren maken, d. w. z. den boel bederven, het bont maken: vroeger ook het maken als eieren die uitloopen; vgl. Snorp. I, 38: Alle dagh, alle dagh maeck jy 't as Eyeren die uyt-loopen; maer ick vrees van jouwent wegen, datjet eens so louter seit bekoopen, dattet jou heuge sel; Doedyns, Merc. I, 420: Dat sommige dichters .... in haare verssen vreemde woorden gebruiken, die zy niet al te wel verstaan; en dat zy hier door het altemets zoo van eyeren maaken, dat zy, enz.; Tuinman I, 113: Hy heeft het van eyeren gemaakt. De zin is : hy heeft het slecht laten liggen. Het van eyeren maken noemt men ook bestruiven; II, 190; Harreb. I, 177; fri. de jonges meitsje 't fen aeijen, voeren erg kattekwaad uit-; Twee W. B. 89: Die kerels make me heele plaassie nat. Eerst heb je je boel geredderd en zoodra komme ze niet uit d'r nest of ze make de boel weer van eieren. 539. Met iemand een eitje te pellen hebben; zie no. 103. 540. Voor een appel en een ei; zie no. 97. 541. Dat is het eiereten niet, d. w. z. dat is de ware reden niet; ook: dat is de zaak niet, waar het in de eerste plaats op aan komt. Men antwoordt dit als iemand de ware reden eener handeling verzwijgt en iets anders voorwendt. De uitdrukking komt in de i7de eeuw dikwijls voor (vgl. o. a. Van Moerk. 67; Ndl. Wdb. III, 3976) en staat ook bij Spaan, 13; O.Kantk. 29; Tuinman II, 213 opgeteekend. Harrebomée I, 175 b geeft op: „dat is het regte eijereten niet, zei de vos, en hij zou de hoenderen mores leeren", welke woorden voorkomen in Alewijn's Phillippijn Mr. Koppelaar, 1707, bl. 49. Vgl. nog verder Opprel, 44; ook Eckart, 94 : nu schall't Bier éten angdn, nu zal de zaak beginnen. Syn. is de fri. uitdrukking: dat binne de boer syn goezsen net, dat zijn de boer zijn ganzen niet. Hoogstwaarschijnlijk *) Tijdschrift v. h. Nederl. Genootschap voor Munt- en Penningkunde, 1897, 57 en 170—172. 214 — bewaart deze uitdr. eene herinnering aan de vroeger, meer dan nu, algemeen bekende gewoonte om op Paschen veel eieren te eten1). In Zuid-Nederland : 't Is die Sinte-Peeter niet of 't zyn die zeven (vijf of vijftien) stuivers niet; ook: het is die derde niet; het zyn allemaal die dertien en halve niet. In bevestigenden zin zeggen we ook dat is het heele eiereten, dat is de heele kwestie, dat is de hoofdzaak. Zoo o. a. in Lvl. 66: Ieder zoekt z'n geneugt, jij en consorten in de jeneverflesch. Dat's 't heele eiereten. 542. Eind goed, al goed, d. w. z. als de zaak maar goed uitvalt, afloopt, vergeet men de moeite en zorg daaraan besteed, of ook het minder goede, dat er aan vooraf ging. Deze gedachte, in het Latijn uitgedrukt door exitus acta probat, mlat. otnne bonum pulchre veniens in fine beatum, komt in de Middeleeuwsche geschriften meermalen voor. Zie Matth. 78 : tEnde goet al goet; Lksp. III, 3, 589 : Aen 't ende die lof al leit; IV, Prol. 10 : Wie dat einde heeft goet, hi is goet altemale; Sp. Hist. I, 52, 15 : Dende proevet alle dinc (lat. exitus acta probat) en de rijmspreuk: Tis niet te schelden dat yement doet, Maect hi sijn daet ten eynden goet 2). Prov. Comm. 436: Ist deynde goet so eest al goet, totum laudatur finis si laute beatur; si finis bonus est totum laudabüe tune est- vooral R. Visscher's Sinnepoppen, 1614, eerste schock LX: Ist eynd goet, soo ist al goet met de verklaring „Alle dinghen worden begonnen, om die met kosten, arbeyt ende neerstigheydt te brengen tot het eynde s soo dat dan soo goet is, dattet den aenleggher vernoeght, soo heeftet den krans of prijs verdient, ende men moet het pryzen"; f Loff der Mutse, 43: Het midden en t'beginsel van all datmen doet wort ghepresen om het eynde, soo dat is goet; Huygens, Korenbl. II, 367. Verder zie men de door Harrebomée I, 180 a opgegeven schrijvers; benevens Waasch Idiot. 207 b; Teirlinck, 402; Bebel, no. 475; Werner, 97 : Te minime iacta! quoniam probat exitus acta. Premia iustorum pendent in fine bonorum; Wander I, 816. In vele talen komt deze uitdr. voor; vgl. o. a. het fr. tout est bien qui finit bien; mhd. ist daz ende guot so wirt es allez guot; hd. End gut, alles gut; eng. all is welly that ends wel; the evening crowns the day. Dezelfde gedachte wordt uitgedrukt door het einde kroont het werk, in het latijn vertaald als finis coronat opus 8), het einde zet de kroon, den lauerkrans (?) op het werk; vgL hd. das Ende krönet (oder lobt) alle Werk ; fr. la fin couronne roeuvre ; eng. the end crowns all ; ital. il fine corona 1'opera ; zie Boeth. 190 d: Thendeken gheef t de croon; De Brune, Bank. I, 174; II, 354; Sewel, 212; Harrebomée I, 180 b; Joos, 150; Wander I, 816; Eckart, 98; Smetius, 230: het eynd heeft den danck; De Brune, 183 : Staet op 't begin niet al te sterek, Het eynd' alleen, dat kroont het werck. 543. Aan het langste (of kortste) eind trekken, d. i. het voordeel (of nadeel) hebben, er het best (of slechtst) aan toe zijn, het winnen (of verliezen). Deze uitdr. dateert uit de middeleeuwen, !) Ter Gouw, Volksvermaken, 215—216. 2) Tijdschrift XII, 105 ; 97; Suringar, Rymspr. I, 23 en Bouc v. Seden, 120. 3) Niet bij Otto te vinden. — 2iS — toen men zeide: om 't lanxte trecken, zien wie de sterkste is (Mnl. Wdb. IV, 103) en aen 't cortste ende bliven, dat in Reynaert II, vs. 522 voorkomt. Men zal den oorsprong der uitdr. moeten zoeken in de vroegere gewoonte van te loten of een twist te beslechten door uit eenige stroohalmen te trekken. Wie den langsten halm trok, had het gewonnen. Vgl. het hd. das Ha/me hen zieken; den Kürzern zieken; oostfri.: de kortste trekken; de.: at traekke dat korteste straa (Nyrop, 126); in Zuid-Nederland: strootje (strooiken) trekken, tirer a la courte paille (De Bo, 1117; Rutten, 235 b; Schuermans, 694 a; Kinderspel, IV, 144—148 !); of lotje trekken, fuiken trekken (Antw. Idiot. 1273); in het mnl. muke tien (of trecken 2), loten, dat ook in het mnd. voorkomt, en in het dialect van Bremen de muken tin, losen, vermittelst ungleich langer stabe oder halmen, welche die losende ausziehen mussen (Brem. Wfb.' III, 196 aangeh. bij Lubben); in de Bommelerwaard : pinneke steken of trekken (V. d. Water, 118). Zie verder Sart. III, 1, 57: al willen wy aen't langhste eynt wesen ; Campen, 94: hy waer geerne ant breedste eynde; Van Moerk. 67 : aen 'f langste eind blyven; Tuinman I, 238; Teirlinck, 402 : de langsten end, de schoonsten end vast hen, het meeste voordeel genieten; ook de slechtsten end vast hen en het fri.: hja tsjiere om 'e langste ein, zij twisten om het langste einde. Voor de verklaring zie ook Borchardt, Tfi. 721; Schrader, 368—369; De Cock1, 114; Günther, 40. Synoniem in de Bommelerwaard: aan de achterste mem (speen) liggen, aan 't kortste eind trekken (V. d. Water, 107). 544. Het eind is er van weg (of aan verloren), d. w. z. in eig. zin het is grenzeloos, zonder einde. Men gebruikt deze zegswijze, wanneer er b.v. sprake is van eene verregaande baldadigheid, van brutaliteit, enz., in het algemeen om zijne verbazing uit te drukken over iets, dat men buitengewoon vreeselijk of ontzettend vindt; syn. 't is wat te zeggen / 't is al heel ergl i7de eeuw: f is omgekomen. Bij Brederoo lezen we in den Sp. Brab. vs. 410, dat Wabbetje Klonters zooveel weet, datter het eynde is of 'e wech. Vgl. verder Tuinman I, 342: 't Eind is 'er aan verloren; zie ook OppreL, 54; Antw. Idiot. 405; Waasch Idiot. 208 a : het ende of de end is er van of er aan verloren; Harrebomée I, 180 b; Molema, 101 en 288: de enden (ook de enden en ooren) binnen dr van weg; Bergsma, 109; De Vries, 70; Boekenoogen, 195; Nkr.IX, 9 Juni p. 8 : Als jij eenmaal met je filesofie begint, is 'et end zoek; 't fri. de ein is er fen wei of dir is gr'in ein oan; hd. da ist das Ende von weg; Eckart, 98: doa is dat Enne van awe. 545. Het einde zal den last dragen, d. w. z. het begin eener zaak kan gemakkelijk schijnen, doch aan het einde komen de moeilijkheden, „bij de uitkomst ontdekken zich de zwarigheden". In de middeleeuwen te vinden in Scaecspel, 29: Want al heeft dat beghinne een goet behaghen, teynde voorwaer moet den last draghen; bij Matthysz, 78: Het is een out woirt: tbeghinsel is een goet behaghen mar teynde moet den last dragen; bl. 219: Die achterste lasten meest weghen. Zie verder Goedthals, 19 : tBeginsel magh behaghen, het eyndeken !) Hatzfeld, 1656: Tirer a la courte paille, tirer au sort avec des brins de paille inégaux; ook: tirer au court fétu. 2) Een muke is een halm; zie het Mnl. Wdb. IV, 2004. 2l6 moet den last draghen, la fin loue 1'oeuvre; Campen, 35 : een guedt begin is een guedt behaghen, mer t Eynde moet den last draghen; Spieghel, 275; Winschooten, 57 : Het end draagt den last: dat is, de swaarigheid komt op het laatst; De Brune, 368; Smetius, 237; 274; Pers, 283 b; Lichte Wigger, 14 r; Sewel, 213; Bebel, n°. 475; Erasmus, LXXX enbl. 494; Wander I, 815; Joos, 150; 211: Het eindeken lijdt dikwijls den last; Antw. Idiot. 1677 : 't Endeken lijdt de(n) last; Harrebomée I, 3 f en III, 121—122; het oostfri.: anfang is 'n walbehagen, man 't endje muf de lasten draghen; fri.: it ein scil de lést drage; hd. das End muss den Last tragen; nd. das Enne dreggt de Last (Eckart, 98). 546. De einden aan elkander weten te knoopen, gewoonlijk in ontkennenden zin voor: te kort komen, niet rondkomen met zijn geld, zijn inkomen. Vgl. Tuinman II, 175 : „Hy weet de einden niet aan malkanderen te knoopen, dit zegt men van ymand, die te kort komt, gelijk die van 't eene brood niet aan het andere weet te geraken, en altoos een gebakte ten achteren is"; Sewel, 213: Alle endtjes aan malkander knoopen, to make the ends meet together; Harreb. I, 180: Hij weet de einden niet aan elkander te knoopen of bij elkander te houden; Het Volk, 28 Oct. 1913 p. 2 k. 2 : Zij beweren dat tal van inkomstenposten veel te laag zijn geraamd, dat men uit de bedrijven nog wel meer melken kan en dat zoo de eindjes nog wel bij elkaar te knoopen zijn; Tijdschr. voor Taal en Lett. IX, 307: 'n Daggelders vrouw vertelde me van de winter dat ze zoveel moeite had om de twee eindjes van de week aan mekander te knoopen; Handelsblad, 13 Januari 1915P. 6k. 3: Die tinteling in de vingers gevoelden wij zoo zeer, toen de paar effecten verzilverd moesten wonden om deze week de eindjes bij elkaar te kunnen houden; De Telegraaf, 16 Febr. 1915 (avondbl.) p. 9 k. 2 : De vreeselijke zorg, om de beide einden aan elkaar te krijgen; fri.: de twa einen kinne elkoar net rikke, de uitgaven overtreffen de inkomsten; eng. to make both ends meet, to make (the) two ends (of theyear) meet; h.joindre les deux bouts (par allusion a une corde qui est juste assez longue pour que les deux bouts se rejoignent autour de 1'objet qu'on veut lier), arriver tout juste d'un bout de 1'année a 1'autre, la dépense n'excédant pas le revenu (Hatzfeld, 279). 547. Eldorado. Een Spaansch woord, dat samengesteld is uit het lidwoord el en dorado, het verleden deelw. van dorar, vergulden, met goud overtrekken. „De letterlijke beteekenis van het woord geeft groote waarschijnlijkheid aan de meening, dat de sage van Eldorado haren oorsprong verschuldigd is aan het verhaal van een Indiaansen vorst, die zijn lichaam met goudstof bestrooide. Van een persoon moet vervolgens de naam op een land of gewest zijn overgebracht, aanvankelijk in de Andes gezocht, en, toen dit vruchteloos bleek, meer oostelijk naar Guinea verplaatst" (Veth, Uit Oost en West, 63). De naam dateert uit het begin der 16^ eeuw, den tijd der ontdekkingstochten. Volgens Schrader, 479 hoorde Balbao op zijnen tocht vertellen van een land, waar veel goud te vinden was. Dit werd ook in Spanje bekend, waar men dat land el dorado noemde, in de meening, dat het goud er maar voor het opscheppen lag. Volgens Woordenschat, 241 zou een luitenant van Pizarro het eerst dien naam aan Peru gegeven hebben. Thans verstaat men onder eldorado „een heerlijk — 217 — land, een prachtige streek, ook een ruim en gemakkelijk huis, alles, waar men overvloedig vindt wat men gaarne heeft". Ook in het fr. un Eldorado; hd. ein Eldorado; eng. an El Dorado. In 't begin der iode eeuw komt eldorado in 't hd. in fig. zin voor; zie Schulz, 167. 548. In zijn element zijn, d.w.z. zich thuis gevoelen, in zijn schik zijn, zich welbehagelijk gevoelen. Element moet hier worden opgevat als dat, wat voor het dierlijke leven onontbeerlijk is, vermoedelijk in toespeling op lucht en water, buiten welke geen dier kan leven (zie Weiland). Zoo is dus een visch in het water in zijn element, en een vogel in de lucht, enz. (vgl. Bank. II, 380). Vgl. hiermede hij is in zijn knollentuin, in zijn koeweide, in zijn klavergras (zie De Bo), in zijn bouw; fri.: hy is yn syn bou naast hy is in syn ellemint (Ndl. Wdb. III, 765), in zijn doeninge zijn (Teirl. 335) en in zyn weer zyn 0oos, 94; Antw. Idiot. 1425). Zie Tuinman I, 159; 302 ; II, 105; Sewel, 212 : Hy is in zyn element als hy speelen mag, he is very happy when he may play; Harreb. I, 182 b; Ndl. Wdb. III, 4065; vgl. het hd. in seinem Element sein; fr. être dans sons élement; eng. to be in one's element; oostfri. in sin fdrwater wesen (Dirksen I, 26). 549. Ter elfder ure, d. w. z. op het laatste oogenblik, eindelijk. De uitdrukking is ontleend aan den Bijbel, en wel aan de gelijkenis van den arbeider in den wijngaard, waarin verhaald wordt, dat de eigenaar van den wijnberg sommige arbeiders, die hij ledig vond, ter elfder ure (d. i. 's avonds te vijf uren, daar de Joodsche werkdag om zes uur eindigde) nog huurde tegen hetzelfde loon, dat hij aan anderen beloofd had. Zie Mattheus XX, vs. 1—16 en Zeeman, 463; hd. in der elften Stunde; eng. at the eleventh hour. 550. Op zijn elf en dertigst, d.w.z. langzaam, op zijn doode gemak. Sedert de i8de eeuw meent men, dat deze uitdr. ontleend is aan de langzame wijze, waarop de Staten van Friesland, bestaande uit de afgevaardigden van 11 steden en 30 grietenijen, beraadslaagden.1) Opmerkelijk is het evenwel, dat op de oudste plaatsen de uitdr. in deze beteekenis niet voorkomt. In de i7de eeuw beteekent zij altijd: zoo als het behoort, netjes; vgl. o.a. Brederoo's Moortje, vs. 702: Brengt doch gien wtschot, gaet heen mijn koorentje van achtien Jaren. Al ree man (seyd hy) moer, ic selje dat wel opsen elvendartichst klaeren. d.i. wel netjes in orde brengen, leveren. Zie ook W. D. Hooft, Jan Saly, 7 r: As jy hem dit dus seght in (= en) al de text mooytjes op zijn elvendartighst uyt legt; Klucht v. d. Pasquil-maecker, 5 : Én so 'k het daer niet alles op mijn elf-en-dartig-ste (= naar mijn zin) en vin2); Snorp. 39 : Waer is nou je gebroke goetje? lang me maer de sticken, Ick selje dat wel haest op sen elvandortigste an mekaer beschick en. !) Zie De Rhapsodist, anno 1775, IV, 235; Martinet (anno 1796), bl. 86; J. Lublink de Jonge, Brieven en Briejwiss. (anno 1803), bl. 83 enz. 2) Ook Kluchtspel III, 80. — 2l8 — In geheel denzelfden zin vindt men haar in Snorp. 12; Kluchtspel II, 226; III, 129; Smetius, 117; Willem Leevend I, 210; Brieven v. Abr. Bl. I, 50: II, 137; Ndl. Wdb. III, 4071, en thans beteekent in Zuid-Nederland op zijn elf en dertigste gekleed zyn (vgl. fr. se mettre sur son trente et un, zich uitdossen) volgens 't Daghet X, 178 en Schuermans Byv. 79 b: être pimpé a quatre épingles. In Friesland heeft op syn alve-en-tritichst ook de bet. van volkomen in orde, zoo het behoort (W. Dijkstra, 417 en Fri. Wdb. I, 44 a: naar den eisch, langzaam, secuur). Evenzoo in Groningen en Oost-Friesland; vgl. Molema, 100: op zien elvendartigste, zooals het behoort, naar den laatsten smaak, in volmaakte orde; Ten Doornk. Koolm. I, 389: up sin elf un dartigste wasen, sehr guten Humors bz. besonders gut aufgelegt sein, en in de Rijnprovincie: et es alles op sech elfondertegs, es ist alles vortrefflich (Wander I, 807; Eckart 97); zelfs bij Van Lennep, in Ferdinand Huyck komt de uitdr. in dezen zin nog voor *). Uit dit alles zou men kunnen besluiten, dat de uitdr. eigenlijk beteekent „in orde zijn", „zooals 't behoort". Dat deze beteekenis reeds in de i6de eeuw gold, meen ik te mogen opmaken uit Sart. II, 8, 8, waar ghy blyft altijt even groen (= jeugdig, flink) gelijk gesteld wordt met ghy blyft altijt in depuncten van elf-en-dertigh, gezegd van iemand, die zich jonger wil voordoen dan hij is. Deze beteekenis, die blijkens het bovenstaande, van de i6de eeuw tot nu toe, de uitdr. heeft gehad, wijst op een anderen oorsprong, dan dien men gewoonlijk aanneemt. Daar de verdeeling in 30 grietenijen pas dagteekent uit den aanvang der i6e eeuw, is het niet aan te nemen, dat in de Hollandsche spreektaal toen reeds op zyn elf en dertigst gebezigd zou zijn in eene beteekenis, die onmogelijk uit de geschiedenis dier verdeeling van Friesland kon voortvloeien. Het is toch niet aan te nemen, dat men in Holland zoo zeer doordrongen was van de langzame wijze waarop de Staten van Friesland hunne werkzaamheden verrichtten, dat het volk hieraan eene spreekwijze ontleende, die bovendien volstrekt niet op dat langzame wees, maar wel de uitdrukking was van iets, dat in de puntjes, volmaakt in orde geschiedde. Het is daarom noodig om te zien naar een anderen oorsprong, en die is m.i. te vinden bij het weven; in Zuid-Nederland verstaat men namelijk onder een elf en dertig een kam, waardoor 4100 draden of 41 gangen kunnen geschoven worden; zulk een kam is een der fijnste, die men kent, en het linnen, dat daarop geweven wordt, is van het fijnste en breedste, dat bestaat. Vandaar dat op zy n elf en dertigst op de oudste plaatsen beteekent fijn, keurig, netjes, waaruit die van langzaam kon voortvloeien; immers zulk een fijn weefsel kon niet anders dan langzaam gemaakt worden. Zie mijn artikel in Noord en Zuid XXIV, 377—380 ; De Cock1, 229—231; Volkskunde XIV, 21—242) en vgl. het verouderde fr. un trentain, een soort wollen goed. 551. Elf is het gekkennummer (of het gekkengetal). Eigenlijk is elf hier „eene woordspeling met het znw. elf een bijvorm van alf, in den zin van gek, zot of dwaas, eene beteekenis die zich in overdrachtelijke opvatting uit den naam der alven of elven, 1) Taal en Letteren XIII, 43. *J 2) In het Nieuw-Grieksch zegt men [K r* SacoyrrCy r ebau, hij is netjes aangekleed. Polios, IV, 328, bij wien deze uitdrukking vermeld wordt, weet van dit gebruik van het woord 18 geene verklaring te geven. — 219 — bedriegelijke, booze geesten, ontwikkeld heeft"; zie het Ndl. Wdb. IV, 963; II, 118; III, 4070; Mnl. Wdb. II, 610; De Jager's Archief IV, 423—424 en Volkskunde X, 207. 552. Emmer wordt te Amsterdam gebezigd als scheldwoord, ook vuilemmer of schijtemmer (0. a. Diamst. 208), waaronder dan moet worden verstaan de beeremmer, drekton, de bruidemmer, zooals men nog te Enkhuizen zegt. Zoo spreekt men ook van een emmer van een kerel voor een knul van een vent, een strontzak (vgl. fri. strontsek, sukkel)-; ook wordt emmer gebezigd in den zin van hoer (zie Köster Henke, 16) en is dan synoniem van schijthuis, eveneens een zeer gewoon scheldwoord; vgl. Prol. 38: Ik was 'n lamstraal, 'n schijthuis; Nachtkr. 48; Diamst.. 140; syn. van sekreet (als scheldwoord in Diamst. 139; 293; Persl. 182: Sekreet! scheurde-ie walgend uit z'n keel, je zal 'm afsterreve vóór je trouwdag!; A. Jodenh. III, 29); Sjof. 68; 104: Hoer, stinkende hoer, schijthuis... schijthuis, want een hoer is een schijthuis of een pisbak, omdat iedereen d'r opgaat; Köster Henke, 60: schijthuis, hoer (vgl. i7de eeuw kakhuis, als scheldwoord tot een hoer). Te vergelijken is het scheldwoord vuilvlek, flapdrol (o.a. Kmz. 366) en darm o.a. in Sjof. 168: Ze had dien darm wel an kenne vliege; 76: Wat een darm, wat een bevuiling! Zie ook nog Ndl. Wdb. III, 2298: darm, sul, goedzak1), en vgl. het reeds mnl. tripe, trijp, pens (fr. tripé), naast trijpsac, als scheldnaam voor eene ontuchtige vrouw;2) ook kwal en fluim, die beide als scheldwoord worden gebezigd voor een onuitstaanbaren kerel. 553. 't Is of een engeltje op je tong piest zegt men om te kennen te geven dat iets heel lekker smaakt. Vgl. Harreb. I, 184: Het was, of een engeltje in mijnen mond (of op mijne tong) p ....; Sabbath, 61: ,,'t Is of 'n engeltje op je tong piest," zei Maupie, lekkend de lippen en kloekend behaaglijk opnieuw. 554. Zonder erg. „Iets zonder erg doen" wil zeggen, zonder kwade bedoeling, niet opzettelijk, onwillekeurig. Erg is in deze uitdr. een znw. met de beteekenis van: kwaad. Vgl. het mnl. sonder arch, te goeder trouw; syn. sonder are heit; sonder quaet; zie verder Ndl. Wdb. III, 4186. Vandaar ook de sedert de i7de eeuw bekende uitdr. ergens geen erg in hebben, ergens geen kwaad in zien; ook: ergens geen (kwaad) vermoeden in hebben. In Groningen zegt men hij het 'er gijn euvel in (Molema, 104 a), maar ook hij zee 't ongeargd (bl. 303 a). Vgl. verder Bergsma, 20: geen arg in hebben, zunder arg doen ; ie meut er wat beter arg in hebben, ge moet beter opletten; Ten Doornk. Koolman I, 58 a -. hé is sünder arg; ik harr' d'r hél gén arg in; fri. hy hie der gjin erch yn. In de Zaanstreek dat gaat met een ergje, dat is op een ergje, dat gebeurt met een *) Bij Opprel, 51: 'n minnen derrem van en vent, waarnaast en minne zjenderrem = fr. gendarme. 2J Mnl. Wdb. VIII, 695—696. 220 bijbedoeling (Boekenoogen, 199); evenzoo in 't Friesch: hy docht (doet) dat mei in erchje, met een verborgen doel. In Antw. zonder erg, zonder kwaad inzicht; er is geen erg bij, 't is geen erg, d.i. het kan geen kwaad, 't is niets. 555. In de es zijn, d. w. z. in orde, in den haak zijn; eene dialectische uitdrukking, die vermeld wordt door Molema, 103 : iets in de es holden, in stand, in orde houden; t'is in de es, het is in den haak; wellicht van es, een ijzeren haak, die den vorm eener kapitale S heeft, dus eigenlijk zooveel als: goed aangehaakt; Bergsma, n 1 : esse, s-vormige haak, schalm in een ketting; in esse houden, in de lisse (lus) houden, in orde houden, in den haak hebben; fri. de saek is yn 'e es, in den haak, in orde; dér bin 'k wol mei yn 'e es, in mijn schik; Gallée, 11: hi is recht in zin esse, hij is in zijn schik. Een geheel andere uitdr. is het mnl. in esse houden, in stand houden, i7de eeuw iets in esse laten, in denzelfden staat laten1), waar esse (zijn) de infinitief is van het lat. ww. sum (zie Mnl. Wdb. II, 736); nog heden is dial. bekend in esse brengen of blijven; hd. in seinem Esse (ook uitgesproken Essé) sein, zich in zijn element voelen, zich lekker gevoelen, vroeger ook in seinem Esse er halten, in stand houden 2). 556. Eva's docht eren, dat zijn vrouwen of meisjes; „meest met eene bijzondere zinspeling op het denkbeeld, zoo niet van verleiding8), dan toch van bekoring; ook wel van nieuwsgierigheid" (Laurillard, 12); vgl. Adams kinderen (mannen). Volgens Harreb. I, 139 a wordt deze naam toegepast op nieuwsgierige meisjes of vrouwen; vgl. Teirl. 412 : ge zijt 'n kerieuz' Eva; Tuerlinckx, 179: doe krieuze Eva 7 In Zuid-Nederland verstaat men onder een Eva ook „een verleidend vrouwmensen" (Schuermans, Bijv. 80 b), terwijl in Noord-Holland en elders een Eva(atje) een morsboezelaartje, een klein schortje is (Boekenoogen, 203); fr. une félle d'Eve; hd. eine Evas (Evens-) tochter, meretrix (Kluge, Studentensfr. 89); eng. a daughter of Eve, an Eve's daughter. 557. Zijn woord is geen evangelie, d. w. z. wat hij zegt, is niet altijd waar. Onder evangelie moet hier niet worden verstaan de blijde boodschap, maar „de onloochenbare en volkomene, van den Eenig waarachtige zeiven afkomstige waarheid", in welken zin over het Evangelie gesproken wordt in Coloss. 1, 5 waar de apostel dit „het woort der waerheyt" noemt; zie Zeeman, 196. Reeds in de Reyn. 4637 lezen we: Hi can sijn loosheit cleden so wel, recht oft ewanghelien waren; in Rose, 11403: En sijn niet ewangelien al dat men segt; bij Servilius staat vermeld, bl. 96: Also waer alst heylich evangelie; zoo ook bij Sartorius I, 8, 58 en bij Campen, 49 : t£n is a) Knuttel, Proza uit de ijde eeuw, bl. 153. 2) Volgens Schuermans, 119 kent het H&gelandsch op zi/n esse zi/n, gezond zijn. Dit zal wel het fr. être è son oise wezen en niets te maken hebben met onze uitdrukking. Tuerlinkcx vermeldt de uitdr. niet. 8) Vgl. Huygens, Hofw. 66t : Moer Evas echte kind'ren, stall-lichtjens (dwaallichten) voor de Mans. 221 -— ghien Evangelium dat ghy seght; Leuv. Bydr. IV, 345; Warenar, vs. 334: Hout dit voor Evangely; Pers, 833 b; Huygens, Tryntje Corn. 827: Dat gaet soo seker as de Paep sen Evanjeli; Paffenr. 164; Kluchtspel UI, 80: Maer 't sijn al geen Evangeliën, die s' er een mens wel op de mou knopen. Zie verder Sewel, 218; Waasch Idiot. 210 b; Teirl. 412: Al wat hie zegt en es geen evandzelie; Harreb. I, 187 a; Molema, 104 a; fri.: it (hy) is g/in evangeelje, niet vertrouwbaar; Wander I, 907—908; Dirksen II, 23: 't sünt nét luter evangeliums wat he segt; hd. es ist nicht alles Evangelium was die Leute reden; fr. ce n'est pas parole d'Evangile ; eng. it is not gospeltruth. 558. Evenknie. Hieronder verstaat men: iemands gelijke in eenig vak van kunst of wetenschap. In verschillende germ. talen komen de woorden voor knie en geslacht overeen; ook het lat. genu en het russische kolèno beteekenen knie en geslacht. Opmerking verdient tevens, dat bij verschillende germ. stammen de verwantschap bij knieën, d. z. leden, berekend werd; vgl. ofri. thredda knileg, thredkni, een verwant, verwantschap in den derden graad v). Oorspronkelijk is dan een evenknie iemand, die met een ander even ver in bloedverwantschap van den stamvader (in denzelfden graad) verwijderd is; vgl. mnl. evencnie, gelijke in geboorte, maag in denzelfden graad. Zie voor dit alles het Mnl. Wdb. II, 752; III, 1625; Fri. Wdb. II, 70 b; J. Hoops, Reallexicon, 617—619 i. v. erbfolgeordnung.2) 559. Een ezelsbrug, d. w. z. een hulpmiddel (ook met de lat. benaming pons asinorum genoemd), waardoor een werk al te gemakkelijk wordt gemaakt; zoo is eene vertaling van een schooljongen de ezelsbrug om de moeilijkheden van den oorspronkelijken tekst te boven te komen. Zie Wander I, 880; Schrader, 79 en Borchardt, n. 305. Zie ook Antw. Idiot. 412: ezelsbrug, rekengids; Harreb. I, 98 b; V. Janus I, 312; Ndl. Wdb. III, !) Van Heiten, Aofr. Gr. S 164. 2) Vgl. De Saksenspiegel in Nederland, I, bl. 15, waaruit blijkt dat de graad van bloedverwantschap symbolisch werd uitgedrukt door de leden van het lichaam (vgl. familie»^). Van zibbichheden. Nu merket hoe ende waer oec die sibbe beghint ende waer si endet. In den hoefde is besceyden man ende wijf toe staende die eerelyc ende rechtelyc to zamen comen zijn. In des halses lede die kynder, die sonder twyinghe van vader ende van moeder gheboren sijn; is daer twyinghe an so en moghen si anden lede niet bestaen ende striken voert an een ander. Onghetwiet broeder kynt dat staet in dien lede daer scouder ende enne te samen comen gaen, also doet der zuster kynt. Die is die eerste sibbe-tale die men te maghen rekenet, brueder kynt ende suster kynt. In den elleboghe staet die ander. In der hand die driede. In den eersten lede des middelsten vinghers die vierde — in den anderen lede die vijfte — in den derden lede die seste, — anden sevenden staet een naghel ende niet een let. Daerom latet daer die sibbe ende heten naghelmaghe. Die tusschen den naghel ende tusschen den hoefde hem totter sibben gherekenen moghen an gheliker stat, die nemen dat erve ghelike. 222 4332 j enë- an asses' bridge; fr. le pont aux dnes, chose si facile qu'elle est a la portee des esprits les plus obtus ou qu'elle n'arrête que les esprits obtus; hd. die Éselsbrücke, bequemes Hilfmittel, namentlich zum Verstandnis eines Schriftstellers, fruher dagegen Schwierigkeit, wovor dumme Leute stutzen (Paul, Wtb. 153). Deze twee door Paul vermelde beteekenissen zijn hieruit te verklaren, dat men omstreeks 1500 onder een „pons asinorum" o.a. ook verstond een zeer ingewikkelde figuur, een zeshoek, die diende als hulpmiddel bij de studie der logica, om den middenterm van een syllogisme te vinden, een middel „inveniendi medium", doch die door haar ingewikkeldheid tevens een middel was om de schranderen van de minder begaafden te onderscheiden. Zie het artikel van A. Greebe in Tijdschrift, XXXVII, bl. 65—79, alwaar ook een afbeelding der figuur is te vinden 1). 560. Een ezel stoot zich niet tweemaal aan denzelfden steen, d. w. z. iemand, die eens iets nadeeligs heeft ondervonden of eene fout heeft begaan, zorgt wel, dat dit geen tweede maal geschiedt. Te recht merkt Tuinman I, 370 op: Dat hebben wij van de Latynen. Asinus ad lapidem non bis opfendit eundem. Zy zijn dan dwaazer dan ezels, die zich niet wachten voor dat geene, waar by zy zich eens qualyk bevonden hebben. Vgl. ook Cicero de Orat. 3, 41, 166: Neque me patiar iterum ad unum scopulum ut olim classem Achivam oftëndere; in het Grieksch: Sie icpbq rbv aiiTov aitrfjtbv irpotryipoiitiv Xfèov. Zie Otto, 186 en vgl. Vondel's Leeuwendalers, vs. 767 : Een ezel stoot maer eens zich aen den zeiven steen. De mensch wel zevenmael, en denckt niet om zijn been. Harrebomée I, 188 «; III, 180 b; Wander I, 862: ein Esel stösst sich nicht zweimal an denselben Stein. !) Adagiarius, Lat. termen, 148 ; Woordenschat, 277 b en Murray I, 498 a. In Zuid-Nederland verstaan de schooljongens onder de ezelsbrug, het theorema der meetkunde, waarin bewezen wordt, dat het vierkant van de hypotenusa gelijk is aan de som der vierkanten op de twee andere'zijden (problema van Pythagoras). In Engeland werd het woord gebruikt om de 5de stelling van het eerste boek van Euclides aan te duiden „partly from the figure of the diagram, and partly because it presents the first great difficulty to the beginner. 561. Op zijn falie krijgen, d. w. z. afgeranseld worden; een pak slaag krijgen; iemand op zijn falie komen of geven, iemand afranselen. Onder een falie verstond men in de middeleeuwen een mantel, dien de vrouwen omsloegen, een soort regenmantel, een huik, in welke beteekenis het woord dialectisch nog bekend is (Hoeufft, 147). Thans wordt er dialectisch ook onder verstaan een sluier (zie o. a. V. d. Water, 75; Onze VolkstaalÏL, 85; Teirl. 416: faalde, soort van hoofd- of schoudersluier; evenzoo Antw. Idiot. 414). Vgl. Speenhoff II, 99: Als ze net zoo trouw was Als haar lieve man, Krijgt ze op haar falie Met de koekepan. Boefje, 26 : Heb 'k met de riem op me valie gehad; Jord. 96: Joapie hep op se foalie gehed; Slop, 77: Hij voor zich had liever een pak op z'n falie dan dat; blz. 269: Iemand op zijn falie geven; Nkr. VII, 26 Juli, p. 2 : Wat heeft die Bram Geldzak op z'n falie gehad 1 De uitdr. is te vergelijken met: iemand den mantel uitvegen; iemand wat op het jak geven; op zijn wambuis krijgen; dial. iem. wammessen (Nav. XXIV, 418); iemand op zijn barstjdnsen geven (De Vries, 62); iemand op zijn vacht of op zijn vestje komen; iemand over zijn schalen komen (fong. 235); iemand er een over zijn schalen geven (B. B. 195); op zijn goviefj) krijgen (Houben, 93); iemand op zijn kazak of zijn kazuife/geven (Tuerlinckx, 307; 308); op zijn schabernak krijgen (De Bo), op zijn tabberd, op zijn lappen, vodden krijgen. In het Haspengouwsch zegt men: „iemand aan zijn falie komen" (Rutten, 65 a). Zie verder De Cock1, 152—154; Boekenoogen, 205; Opprel, 55 a; Gunnink, 128; Van Schothorst, 127; fri. immen op syn faelje komme x). 562. Faliekant uitkomen (0/ uitloopen), d. i. verkeerd uitkomen, nl. van verwachtingen en berekeningen. Het znw. faliekant (van het fx.faiUe en ndl. kant), dat reeds in de middeleeuwen moet hebben bestaan2), beteekent volgens Kiliaen: „angulus non aequalis, non quadratus aut rectus", dus een niet rechte hoek, een scheeve kant. Vandaar dat wij „faliekant uitkomen" gebruiken voor: niet goed uitkomen, verkeerd of zooals wij ook zeggen met een pannestuk (niet met een geheele (dak)pan) uitkomen. Zie het Mnl. Wdb. II, 777; Staüaert I, 415 a en *) In den zin van gezicht (facie) vindt men falie in B. B. 175 : Ik wou dat je je falie dicht hield, zegt de Rooie. 2) Men kende ook een dijc faliecanten, een dijk schuins glooiend afwerken, schuins afsteken (o. a. VierL 138). In het Land v. Waas is een faliekant een „plankzijde die ongelijk is" (Waasch Idiot. 212); De Bo, 1236: valkant schuins (Schuerm. Bijv. 352). 224 Tuinman II, 131 : /' Is falikant, dat is, het feilt, 't is mis, 't is niet zo 't moest zyn; Halma, 142: Falikant, falikantig, ontrouw, valsch; iemand ergens falikant of trouwloos in vinden, trouver que quelqu'un n'agit pas rondement dans une affaire ; Harreb. I, 190 a : Het komt falikant uit; B. B. 326: Dat loopt toch falikant uit; Het Volk, 8 Nov. 1913 p. 1 k. 4: Dat is faliekant uitgekomen;Bouman, 26; fri. faeljekant ütkomme. In de isde eeuw zeide men ook sonder falikantIn den zin van zonder bedrog, zonder mankeer en,zeker evenals thans nog in het Friesch: sonder faeljekant; in het Groningsch zegt men nog: doar is gijn foaliekant bie = de zaak is goed in orde, dat zal niet verkeerd uitvallen (Molema, 110 b); evenzoo in het Oostfri.: ddr was gén falikant bi naast dat kwam falikant üt. In Zuidnederland kent men valekant, valkant en valekantig; zie De Cock1, 153. 563. Fenix; zie n°. 119. 564. Fiasco lijden (of maken), d. w. z. geen succes hebben. In het Italiaansch bestaat de uitdrukking appiccare il fiasco ad alcuno, iemand een smet aanwrijven, vooral door een lasterschrift hem zijn crediet en goeden naam ontnemen. De oorsprong dezer uitdrukking moet worden gezocht in de middeleeuwsche straf van twistzieke vrouwen een steen in den vorm van een flesch om te hangen, dien zij eenige uren moest dragen 2). Hieraan kon fiasco de beteekenis schande ontleenen en de uitdrukking ontstaan far fiasco (fr. faire fiasco; hd. Fiasko machen; eng. to make a fiasco) in den zin van zich schande berokkenen, met schande van iets afkomen, mislukken. Vgl. ook de verouderde fr. uitdr. faire une bouteille, een bok schieten ? 565. Een figuur slaan (of maken), d.. w. z. zich op een bepaalde wijze gedragen, voordoen; ook van zaken gezegd, die in de eene of andere omgeving (niet) passen; Harreb. 1,191; fr. faire une belle, une bonne figure; hd. eine Figur machen; eng. to cut or to make a figure. Somtijds een figuur maken, slaan als modder, als een plee, als een gieter; vgl. Het Volk, 5 Dec. 1914 p. 7 k. 1: De bemiddelaars herinneren er aan, dat de heer v. H. verklaarde, dat hij zoowel als de H. T. M. een figuur als een gieter maakte; 17 Juni 1915 p. 3 k. 1 : Niet alleen voor den heer Klaas de Vries, maar ook voor den heerjitta was het een onaangename middag. Hij maakte weer eens een figuur... als een gieter. Hier zal wel moeten worden gedacht aan den gieter, waardoor de mest van den mestkar op het land wordt gebracht. 566. Fiolen laten zorgen, d. w. z. onbezorgd zijn, zich niet bekommeren om hetgeen gebeurt, Bourgonje laten waaien (De Bo, 175 a). De uitdrukking komt sedert de middeleeuwen voor in „Van Vrouwen ende van Minne'', waar in een 1) Tgaschr. XXXIX, 112. 2) Vgl. het mnl. den steen (of die stené) dragen (Mnl. Wdb. VII, 2009); het hd. Schandflasche; Günther, 73 ; Quanjer, Schand- und Ekrenstrafen, 190; Navorscker, XXII, 433 ; XXIII. 1; 497 ; XXIV, 405 ; Weise, Aesthetik der D. Sprache, p. 77 (noot). — 225 — gedicht Van den verloren kinderen, vs. 2 2 gezegd wordt, dat zij „haer schuit laten hopen ende die fiolen laten sorgen". De schrijfwijze met eene f wijst er op, dat we hier niet aan de bloem of het muziekinstrument moeten denken, doch aan eene flesch, welk woord fiool (vgl. fr. fiole en fioler, pimpelen) ons thans nog uit den Bijbel bekend is (o. a. in Openb. V, 8) en uit de bijbelsche uitdr. de fiolen van zyn toorn over iemand uitgieten of uitstorten *) (hd. die Schale des Zorns ausgieszen; eng. the vials of the wrath of God). In de i6de eeuw komt de uitdr. eveneens voor bij Campen, 55: Loet violen sorghen; Everaert, 15, 289; in een Tafel-Liedeken, waar we lezen: Als ick den eedelen wijn aenschou, Vergheef ick mijn labueren, En voeghet in die beste vou En laet fiolen treuren 2). Voor de i7de eeuw vgl. Antwoord aen den E. J. van Vondel, 41 : Gy slaept nu ongewiegt en laet fioolen sorgen, Gy legt in Moertjes schoot gemackelijck en rust 8). Hieruit blijkt, dat de uitdr. eigenlijk wil zeggen: alle zorg, alle droefheid overgeven aan de flesch, zijn heil en zijn troost zoeken bij den wijn; geheel onbezorgd zijn. Later is men aan een viool, het muziekinstrument, gaan denken; vandaar dat wij thans schrijven violen laten zorgen. Zie verder Tijdschrift IV, 233; Noord en Zuid XIV, 221—225; Ndl. Wdb. III, 4493 en Mnl. Wdb. II, 815. Syn. is in de i7de eeuw fuys (feus) laten sorghen of wentelen (zie Ndl. Wdb. III, 4705); thans roosje(s) laten zorgen (o. a. bij Molema, 356 a; ook in het Friesch roasje soargje litte; oostfri. de let de rósjes sorgen (Dirksen II, 68), wellicht een variant van onze niet begrepen uitdrukking. Ook in het de. lade Fiolen sörge; nd. he lett Viol'n sorgen (Eckart, 547). 567. In de flank vallen, d. w. z. in den smaak vallen, naar den zin zijn. Vgl. Harreb. I, 192: Het viel hem in de flank; De Ploeg, VI, 286: Dat dit streven bij mij in de flank valt, behoef ik niet te verklaren; Boekenoogen, 208: De nieuwe dokter valt erg in de flank. Dat viel heelemaal niet in de flank. Vgl. voor de verklaring het ww. flanken, een harmonisch geheel vormen (gezegd van schotels op een gedekte tafel); oostfri. in de flanken stdn (Ten Doornk. Koolm. I, 500). 568. Een flater begaan (of slaan), d. i. eene domheid in het schrijven of spreken begaan (Taalk. Mag. H, 335)> westvl. een pekkel draaien. Vermoedelijk is de eerste beteekenis van het znw. flater die van laf, daarna slag, oorveeg, in welke beteekenis het dial. nog bekend is (zie Gunnink, 129; De Bo, 324: fieter, fieers, flap, !) Pandolfini was woest en stortte al de fiolen van zijn toorn over het gezin uit (Nkr. VII, 11 Oct., p. 8). Toen stortten de fiolen van zijn toorn zich eensklaps uit over den armen winkelknecht (P. K. 194). 2) Tgdschrift X, bl. 196. 8) Zie De Werken van J. v. d. Vondel (ed. Unger), 1648—1651, bl. 227. Stoett, Ned. Spreekwoorden, 4e dr. 15 22Ó slag met de hand1); vgl. het Deensche a bom (slag) begae, een bok schieten; het westvl. flimpe, een kaaksmeet en een mislukte zaak (De Bo, 325 en Schuerm. 128) en flikke, slag (zie ook Molema 108 en vgl. eng. a /lick), maar ook eene mislukte zaak (De Bo, 324). De ontwikkeling der beteekenissen kan dan geweest zijn: slag, tegenslag, mislukking, domheid 2). 569. Hij is aan de flep, d. i. hij is aan den drank; vgl. Draaijer, 111 : fleppen, drinken, zuipen; an de flep wezen, drinken s), ook schertsend: diarrhee hebben, waarvoor ook: aan de fledder of de flidderitse wezen. De oorsprong van dit flep is onbekend; misschien is het een onomatopae, evenals het gelijkbeteekenende fep (vgl. aan de fep zijn) en feppen (drinken). Vgl. het dial. fleppen, een klokkend of smakkend geluid maken (Ndl. Wdb. III, 4536). 570. Op de flesch zijn (of gaan), d. w. z. bankroet, failliet (fr. faillite, ital. fallito) zijn, of zooals men in Groningen zegt: op 'n bokje zijn (Molema, 505); in het Haspengouwsch, Hagelandsch en ook bij ons den pot op zijn of gaan (vgl. eng. to go to pot; Rutten, 180; Tuerlinckx, 510; De Jager, Frequ. II, 455), geruïneerd, failliet, reddeloos verloren zijn. Vgl. de Schoolmeester, 39 : Wij zijn op de flesch, ik zie er geen gat in en mijn kruit is verschoten. Onze eenige uitkomst zit hem nu nog alleen in de booten. Braga, Voorzang: Een Tijdschrift heel in rijm! Wie zegt nu nog Met schuddend hoofd, dat Holland op de flesch is? Nkr. VII, 11 Jan. p. 3: Als ons stuk niet trekt, gaan we op de flesch. In het Antw. komt voor op de flesch staan, liggen, zijn, gezegd van een opgegeven zieke, die nog alleen uit een flesch kan eten en drinken, die dus reddeloos verloren is. Dit kan op iemands zaken zijn toegepast en zoo onze bet. hebben aangenomen. In het Ndl. Wdb. III, 4539 wordt verband gezocht met de uitdr. op flesschen trekken (op flesschen aftappen): de persoon wiens zaken misgaan, wordt vergeleken bij een vat, dat ledig raakt"; vgl. Waasch Idiot. 216 b: hij is op flesschen getrokken, haast ten onderen zijn voor fortuin, gezag of gezondheid ; Rutten, 235 b: die tandpijn heeft hem fel getrokken, doen vermageren, verbleeken. Zie nog Noord en Zuid VII, 220 en XIX, 425. Het volk spreekt ook van op de flacon zijn, dat eene komische navolging is; vgl. St. L. 56: Die jongen gaat op de flacon!; x) Zie ook Schuermans, 127: fletter, fleter, flitter en vgl. Waasch Idiot. 216 b: fleter, flard, gescheurde lap; Boekenoogen, 210: flaterig, schilferig. Ook flens heeft beide beteekenissen van lap, afgesneden stuk en slag; evenals lap zelf; fri. flip, slip en slag met de vlakke hand. 2) Vroeger beteekende flateren babbelen, snappen, eene beteekenis, die kon voortvloeien uit die van beweging maken ; Molema, 108 ; De Jager, Frequ. II, 110—in, waar voor de verklaring van flater wordt uitgegaan van de bet. onnoozele praat, zotteklap. 8) Vgl. Comique en vermaaklyke Boeren-reis, 1804, bl. 46: Een lekkere kom met flep (een soort drank). 227 Nkr. VIII, 18 Juli p. 2: Totdat natuurlijk, als er niet gauw een end aan komt, het roode luilekkerland op de flacon gaat; Nkr. X, 8 Jan. p. 2 : Ook ik dacht, toen verleden jaar 't oorloggedoe begon, nu gaat 't N. V. V. tenminste lekkertjes op de flacon. 571. Flesschentr ekker, d. i. een oplichter in den handel, een tiller 1), bepaaldelijk iemand die bestellingen doet om de goederen tot eiken prijs van de hand te zetten, zonder ze evenwel te betalen. Het woord is ontleend aan de Zuidnederlandsche uitdrukking op flesschen (of stoopkens, aarden kruiken) trekken; eig. bier of wijn op flesschen aftappen; overdr. iemand bedriegen, beetnemen, heimelijk voor den gek houden, ook wel iemand trekken of er door trekken. Hij die goederen betrekt van een ander wordt dan vergeleken met iemand die flesschen aftapt uit een vat. Zie Schuermans, 127 a : iemand op flesschen trekken, iemand bedotten of voor den aap houden, en vandaar op flesschentrekkery'; Rutten, 67 a; 235 b: iemand op stoopkens trekken, iemand voor den aap houden; Tuerlinckx, 635; Joos, 82; Teirl. 427; Antw. Idiot. 1196: iemand op stoopkens trekken, hem bedriegen, voor den gek houden; Waasch Idiot. 216 b : iemand op flesschen trekken, iemand voor den aap houden; Ndl. Wdb. XI, 258; III, 4541; Noord en Zuid XIX, 422—425 en vgl. nog het syn. klootentrekker (Rutten, 116 a). Hiernaast bestaat ook een wkw. flesschen, in den handel knoeien, iemand beetnemen: o. a. Haagsche Post, 6 Sept. 1919, p. 1071 k. 4; Nkr. VII, 5 April p. 4; Handelsblad, 4 Jan. 1916, p. 5 k. 6 (avondbl.); Nkr. II, 13 Dec. p. 2 : Maar ik ondervond dat de vrijen Zoo smerig net zijn als de rest, Want ze konden zoowaar niet eens lijen Dat ze door mij werden geflescht. Hierbij behoort het bvn. geflescht, beetgenomen (Köster Henke, 19), syn. van gezopen (aldaar 21). 572. Flikker, een scheldwoord, zonder bepaalde beteekenis. Waarschijnlijk de stam van het ww. flikkeren, weerlichten; dan is te vergelijken bliksem, dat op dezelfde wijze gebruikt wordt, als ook donder. Het is echter niet onmogelijk dat andere beteekenissen van het ww. flikken, vleien, invloed hebben gehad; vgl. gron. flikkert, vleier; Boekenoogen, 212: flikker, gemeene vent, iemand die niet recht te vertrouwen is, een vleier, flikflooier; Köster Henke, 17: flikker, vuilik, sodomieter; veel als scheldnaam gebezigd, zonder bepaalde beteekenis; zoo o.a.: Mghd. 140; Sfof. 223 : een lastige flikker; Mghd. 295 : ouwe flikker, oude vent; Prol. 73 : zoo'n vuile flikker; in den zin van lichaam in Mghd. 246; Prol. 8: Heb jij je vuile goed al geen zes weke an je flikker? en in de uitdr. iemand op zyn flikker geven, komen (Boekenoogen, 212); op zijn flikker krijgen (Opprel, 55), waarnaast sodeflikker. Verder komt het als versterking voor in geen flikker, o.a. in Diamst. 429 : fe ziet haast geen flikker. In Zuid-Nederland is het woord ook bekend in de uitdr. bloote flikker, *) Haagsche Post, 6 Sept. 1919, p. 1071, k. 4: Wanneer een flesschentrekker of „tiller" het in Den Haag niet langer kan uithouden, dan houdt hij zich een paar maanden kalm. — 228 — bloote achterste (Antw. Idiot. 1684) en in den zin van lichtzinnige jongen of meisje, meestal van meisjes gezegd; in dezen laatsten zin kan men uitgaan van flikkeren in den zin van dansen; een flikker is een luchtsprong (Antw. Idiot. 424). Syn. is flikkersteen (o. a. Nest. 34) hetzelfde als dondersteen, lasersteen, bliksemsteen, fri. blikstien, bvn. blikstiensch; Boekenoogen, 74: te blikstien; bliksemstien (scheldwoord). Zie n. 197 en vgl. nog Ndl. Wdb. III, 4552. 573. Iemand laten fluiten, d. i. iemand tevergeefs laten roepen, laten wachten; eig. wel gezegd van iemand, die fluit om een weggeloopen hond of weggevlogen vogel. In de i7de eeuw bekend, blijkens Gew. Weuw. II, 51: Hij laat ze fluiten, die hy beet en binnen mikken heeft. Volgens Schuermans, 130 a komt de uitdr. ook voor in Braband en in Limburg. In het Antw. op de fluit spelen, niets krijgen, er op staan zien; een fluit, eene mislukte zaak (Antw. Idiot. 427). Zoo zeggen wij ook: ergens naar kunnen fluiten, vergeefsche moeite voor iets doen, eig. fluiten, zonder gehoor te ontvangen ; in het fri.: hy kin der nei fluitsje, het is voor hem verloren, onbereikbaar. Vgl. Sjof. 215 : 't Was zijn stiefmoer, as die zijn centen te pakken kreeg, dan kon hij d'r na fluiten; Handelsbl. 21 Aug. 1913, avondbl. p. 5 kol. 4: Men zou kunnen komen tot het oprichten van een school voor kunstfluiterij. Leerlingen zouden er genoeg komen, maar misschien kon je naar de duiten wel fluiten; Tuinman I, 139; II, 138: Het nafluiten hebben; Molema, 107 b: 'k Wil die wat fluiten, 'k doe het lange niet, 'k bedank er hartelijk voor; eigenl. 'k zal u laten fluiten, vergeefs laten roepen, wachten. Bij deze laatste uitdr. kan ook gedacht worden aan den vogelaar. Synoniem is de Zuidnederlandsche zegswijze achter iets mogen schuifelen, van iets moeten afzien, waarin „schuifelen" ook fluiten beteekent; zie Schuermans, 605; Waasch Idiot. 587 en vgl. in KI. Braband iemand laten fluiten naast iemand laten schuifelen (vgl. Waasch Idiot. 219 b); in het eng. you may whist le for it; fr. pouvoir siffler; bij Reuter, 30: nu flaut em nah. Syn.: Het nakijken hebben (hd. das Nachsehen haben), er naar kunnen kijken ; vroeger: iemand kunnen nablazen of nafluiten (zie Ndl. Wdb. IX, 1318; 1321). 574. Fluiten gaan, d.w.z. er vandoor gaan; vgl. Harreb. III, 23 a: Hij gaat ermede fluiten; Waasch Idiot. 219 b: De kerel is gaan fluiten (of f luizen); Teirl. 430: Gaan fluiten, weggaan, wegloopen; in Twente: Loop en fluiten, scheer je weg !; hiernaast: fluiten, weg is het!; ook in het hd. zegt men flöten gehen, -machen naast fleiten gahn (Wander I, 1079) en valeten gehen. Wellicht moet men in „fluiten" het hebr. fleito (Portug.-hebr. feleta) zien, dat ontsnapt beteekent en in de verkeerstaal der Joden in den vorm pleite gaan d. i. op den loop gaan, bankroet gaan, gebruikt wordt (zie o.a. Dievenp. 90; Jord. 73 : Maak je pleite f'; Kalv. I, 96: De Leeuw is pleite; ook Nkr. V, 25 Mei, p. 6). Opmerkelijk is het evenwel, dat sedert de i6de eeuw de uitdrukking fluiten gaan vrij gewoon is (Trou m. Bl. 13; Coster, 532, vs. n 19; Kluchtspel III, 36; Hooft, Stijve Piet 4 v; heenfluiten bij Westerbaen II, 275 enz.), wat zeker niet pleit voor de afleiding uit het Hebreeuwsch. Eerder zal men moeten denken aan weggaan om te fluiten (d.i. urineeren; reeds in de i7deeeuw); daarna zich verwijderen in het algemeen. Vgl. Rutten, 175 : met iets gaan 229 pissen, er mede heengaan; ga wat pissen, pak u weg, syn. van gaat kakken of loopt kakken (Teirl. II, 101); eene pisser maken, stilletjes wegloopen (Onze Volkstaal II, 225); Teirl. 57: a/zeeken, heimelijk en beschaamd heentrekken; fr. envoyer pisser (ou chier) qqn, iemand wegjagen; pisser a 1'anglaise, stil wegloopen, zonder afscheid te nemen; Wander III, 1352 : ka pSsst soek weg, von einem, der sich unter dem Vorwande eines natürlichen Bedflrfnisses davonschleicht; Grosz, Handbuch, 317: verpissen, beseitigen; sich wegpissen, davonschleichen. Zie Tijdschrift VIII, 319; Borchardt n°. 379; Reuter, 30 en Schrader, 372—374; Korrespbl. XXVIII, 39; XXIX, 3, 29 ; XXXV, 61—62 ; Pattl u. Bratine's, Beitrage XL, 61—62, waar allerlei gissingen te vinden zijn. In Limburg: ha is fleutepipe (tautologische samenstelling), d. i. hij is weg. 575. Op zijn duim fluiten; zie n°. 508. 576. Iemands macht fnuiken, d. w. z. verzwakken, de kracht ontnemen; eig. beteekent fnuiken een vogel kortwieken, 17de eeuw ook lede- (of lee-) wieken *), kortwieken 2), of zooals men in het Westvlaamsch zegt kortvlerken en in het Brab. kortvleugelen (lat. pinnas incidere ; alas intervellere (Otto, 280); fr. rogner les ailes a qqn; hd. einem die Flügel stutzen; eng. to clip a p.'s wings. Zie Vondel, Bat. Gebr. 1204: Wie kan een arentspen in vlught te boven komen, Zoo hy gefhuickt geen maght in zyne pennen voelt? Lucifer, vs. 565: Men zal uw mogentheit aldus de vleugels fnuiken; vgl. Hooft, Ged. II, 246, waar op de vraag van Harman v. Woerden : „Wat middel soudt ghy dan goedt vinden te ghebruycken" Gysbert van Aemstel antwoordt: „Den Graef, en Graeflijckheyt haer wieken wel te fhuycken"; Sewel, 223: Iemands wieken fnuiken, to clip one's wings, to diminish his power; Halma, 145. In de i7d= eeuw zeide men ook iemand den staart korten (zie o. a. V. Lummel, 392s), waarvoor men thans zegt: iemand een staartveder uitplukken of eene veder uit den staart trekken of ook iemand de slagpennen uittrekken; vgl. ook iemand de nagels korten (sedert de i7d<= eeuw); fr. rogner les ongles a qqn. 577. Een foefje; zie Iemand een loer draaien. 578. In folio, alleen voorkomende in uitdrukkingen als: een gek, een dwaas in folio, d. w. z. een groote gek, een groote dwaas; ook een gek in kubiek, in het quadraat; hd. ein Narr in folio. De uitdrukking is ontleend aan den boekhandel, waar men spreekt van eene uitgaaf in folio (formaat), hetgeen wil zeggen, dat het vel papier slechts eens is toegevouwen en vier bladzijden heeft (vgl. Schub, 221). Dit is het grootste formaat voor een boek, dat dan een foliant heet; vandaar dat in folio de bovengenoemde beteekenis heeft gekregen van groot. Sedert de 17^ eeuw gebruikelijk; !) Eene bewerking waarbij de beide vleugel- (wiek ) geledingen, waaraan de groote slagpennen zijn bevestigd, in het gewricht met een mes worden weggenomen; zie Ndl. Wdb. VIII, 1378. 2) Vgl. Tijdschrift IV, 220; Halma, 145; Mnl. Wdb. II, 829. *) De Duitschers zeggen nog: einen aufschwanzen. — 230 — zie Gew. Weuw 2, 44 : Hoeren ia folio; V. Moerk. 578 : 't Is een oogendienster in folio; en verder Spaan, 202; Plaiz. Kyv. 108; Rusting, 67; 88; 21 r ; Willem Leevend IV, 328: Hy is een Landstads petitmaitre, in groot folio; Van Effen VII, 74; Lvl. 228: Al vin ik je in de grondsap m' hart 'n groot-folio lammeling. Bij Langendijk, de Wiskonstenaars oft gevluchte juffertje komt voor: een gek in quarto, eveneens eene uitdr. aan den boekhandel ontleend x). Van zaken gezegd komt het voor bij Tuinman I, 182 : t Was de mode by de Spaansche Grooten, dat ze met een bril in folio op den neus over straat gingen pronken. 579. Fonkelnieuw, d. w. z. zeer nieuw, dat de glans er nog op ligt; zoo nieuw, dat het blinkt, fonkelt van nieuwheid. Vgl. mnl. viernieuwe, -nuwe; ndl. gloednieuw; fri. gloednij, glandnij (Molema, 126 a en dial. ndd.) en het eng. brandnew; Kiliaen: brandnieuw, viernieuw; i7de eeuw vuurnieuw (eng. ffrenew) • splinternieuw, spiegelnieuw, spiksplinternieuw, enz.; stadfri. spiksflinterny'. Ook in het hd. kent men funkelneu, funkelnagelneu; fr. flambant neuf. 580. In zijn fort zijn, d. w. z. in zijn kracht zijn, in zijn element zijn. Het znw. fort is hier het fr. fort in den zin van kracht, datgene, waarin men uitmunt, wat men goed verstaat; vgl. fr. la philosophie est son fort; ndl. dat is myn fort (niet), daar ben ik (niet) sterk in, daar weet ik (niet) veel van. In het Fransch is être dans son fort onbekend; we zullen dus in onze uitdr. wel een voorbeeld moeten zien van pseudo-fransch, evenals in chapeau-bas spelen (fr. faire des courbettes), iemand è faire nemen (contaminatie van faire son affaire a qqn en iemand onder handen nemen), een kaartjepousseeren (fr. déposer sa carte), rendez-vous spelen (fr. rendre le coeur) en dergelijke 2). 581. Frank en vrij, ook geschreven vrank en vry, wil zeggen : onbeschroomd, vrijmoedig. In de i6de eeuw, evenals ook nu, vrij en vrank, zie Hooft, Ger. v. Velzen, 432 : Vry en vranck; Ann. 987: Vrank en veiligh; Vondel, Adam in Ball. vs. 1328 : Zoo leeftge vranck en vry; Tuinman II, 104 en Halma, 752 : Hij gaat vrij en vrank over straat, il marche franc et libre par la rue; Joos, 46: Vry' en vrank. Het adjectief vrank (frank) is ontleend aan het fr. franc, mlat. francus, Frankisch „De bet. ontwikkeling Frankisch > vrij lag in het Frankenrijk met zijn vele onvrije onderworpelingen zeer voor de hand" (Franck—v. Wijk, 761). Ook in het fr. hd. en eng. (free and frank naast frank and free); de. fri og frank. 582. Daar is geen woord Fransch bij, dat is duidelijke taal, voor ieder verstaanbaar Nederlandsch; gebezigd, wanneer men iemand in krasse of grove bewoordingen iets zegt en geen blad voor den mond neemt (hd. kein Blatt vor den Mund nimmt). Vgl. !) Noord en Zuid XXI, 377. 2) J - J- Salverda de Grave, de Franse Woorden in het Nederlands, bl. 33; Verdam, Uit de Geschiedenis der Ndl Taal*, bl. 210. — 231 — M. z. A.: 't Gaat er soms erg Spaansch toe, maar wat je er hoort is Jrtiiver Hollandsen — geen woord Fransch er bij, zooals men wel eens zegt; Kalff, Het Onderwijs in de Moedertaal, bl. 129 : Moet men gaan "vermoeden dat de behoefte waarin dat boek voorzien zal, eigenlijk de behoefte van den bloemlezer aan een nieuw melkkoetje is, dan moet hem dat, in het belang van het onderwijs „met geen woord Fransch er bij" gezegd worden; Schoolblad xliv, 283 : Daar is nu, zooals men zegt, geen woord Fransch bij; Antw. Idiot. 2136: Dat is plat Vlaamsch, dat is ronduit gesproken; verstade geen Vlaamsch, tot iemand die niet hooren of luisteren wil; Harreb. I, 162 b: Gij liegt het; dat is Duitsch (of Hollandsch): dat kunt gij verstaan; Ndl. Wdb. VI, 882 : Dat is (goed) Hollandsen! dat is ronde, onverbloemde taal; in de i7de eeuw duitsch spreken (o. a. bij Huyghens, Hofwijck vs. 1457); fri. ik forstean gjin Frdnsk, ik Wil uw dubbelzinnige taal niet begrijpen. In vele talen wordt deze zegswijze op dergelijke wijze uitgedrukt; vgl. fr. parler francais, parler clairement; hd. Deutsch reden, ohne Umschweife und Hintergedanken, frei heraus, kurz, klar und ehrlich grob; de. af tale Dansk med En; eng. to speak (plain) English; lat. latine loqui, eerlijk, openhartig spreken; Joos, 107 : iemand Vlaamsch leeren, iemand afranselen. 583. Een vroolijk Fransje, d.w.z. een vroolijke, onbezorgde jongen; eig. de held van een i7de-eeuwschen schelmenroman, getiteld : ,,'t Kluchtige Leven van vrolyke Fransje, daer in de hedendaegse ongeregeltheden en bedriegerijen naaktelijk vertoont worden. Uyt het Francois van de Heer Du Pare, vertaelt door D. V. R. t' Amsterdam, voor Cornelis Jansz. Boekverkoper, achter de Nieuwe Kerk. 1643 1201)." In de Klucht van Dronkken Hansje (anno 1657) wordt ook melding gemaakt van dezen roman. Zie verder Spaan, 63; Br ieven v. Abr. Bl. I, 248; Van Effen, Speet. IV, 49: Ik vind eene kunstige en aangename verbeelding van die drollige Rijmkramers in een oud dog zeer geestig Fransch boek, in die taal Francion genaamt, en in 't Nederduitsch Onder den naam van Vrolyk Fransje overgèbtagt; 118: Het hun onmóoglyk is zo een leventje van vrolylr. Fransje lang uit te houden.2) 584. Front maken, d. w. z. pal staan, tot verweer gereed staan; eig. zich in slagorde stellen, zich tegenover zijnen vijand plaatsen. Onder het front verstaat men het voorhoofd (fr. front), de voorzijde; worden de soldaten nu tegenover •den vijand geplaatst, dus met hun gezicht naar hem toe, dan maken zp' front, dan stellen zij zich tegenover hem in slagorde (vgl. mnl. (-een) hovet maken, front maken3); fr. faire front; eng. to make front to. Vandaar dat de uitdr. thans oók in den algemeenen zin van zich tegenover iemand stellen (bijv. een politieken vijand) wordt gebruikt; hd. Een tweede druk verscheen in 1670 t' Amsterdam, bij Baltus Boekholt in de Niezel. Het Fransche werk heette: La vraye Histoire comique de Francion, composée par Nicolas de Moulinet, Sieur du Pare, 1622 (onder de latere drukken is er een te Leiden 1685). De naam van den schrijver is een pseudoniem. Hij heette Charles Sorel de Sauvigny (geb. ongeveer 1597 \ 1674). 2) Als „voys" komt „Vroolijke Fransje" voor in het Groot-Hoorns Liedtboeckje, 302. *) Mnl. Wdb. III, 697. — 232 — Front machen. Uit de algemeene beteekenis van voorzijde ontwikkelde zich die van de voorste rij in eene legerafdeeling; vanwaar de uitdr. voor het front komen, d. w. z. voor het voorste gelid komen, dus vóór de troepen komen; en sedert de i8 343—344» waar deze en nog andere thans minder gebruikelijke zegswijzen zijn vermeld en verklaard. Voor soortgelijke uitdrukkingen in Zuid-Nederland zie o. a. Teirlinck i. v. bal, borze, broek, kloot en dergelijke. 605. Hij heeft geen zit in 't gat Eene platte uitdrukking voor: hij kan niet lang achtereen stil zitten; ook hij is (of heeft) geen zitgat. Vgl. Lev. B. 130: Ze hebbe op 't laatst heelemaal geen zit meer in d'r achterste. In Zuid-Nederland gee(n) zittende gat hebben ; Antw. Idiot. 446; Rutten, 293 a; Teirl. 447; Tuerlinckx, 203; Waasch Idiot. 230 a; Nederd. kin sitten Ers hebbn (Eckart, 100); kenen sittenden Stirt hebben (Eckart, 502); hd. kein Sitzfleisch haben. In de 17de eeeuw, bij Hooft, Ged. II, 422 : Ick heb geen sittende naers ; fri. hy het gjin sittend gat, gjin sit ynt gat, gjin sittersjlesk; hy het 'e ridel yn 'e kont; hy het in riidgat. 606. Iemand (of iets) in de gaten hebben (of krijgen), d. w. z. iemand in het oog hebben, op hem scherp acht geven, met zijne gedragingen en bedoelingen bekend zijn (o. a. Dievenp. 27 ; 36; Boefje, 22; Ealkl. IV, 88). Onder gaten kan men hier verstaan de gaten in het standvizier van een vuurwapen (Ndl. Wdb. IV, 337), doch liever de oogen, de kijkgaten; vgl. de uitdr. kijk uit je gaten, uit je oogen, je doppen (Jord. 66); het loopt in de gaten (o. a. Dsch. 159), de aandacht wordt er op gevestigd; ook pass. ik ben in de gaten geloopen (Nkr. IV, 17 Juli, p. 3); het Antw. de gaten uit zyn, uit het oog verdwenen (ook Wlasch Idiot. 230). Synonieme zegswijzen zijn: iemand in de ramen hebben (Jong. 173; Ppl. 12; Dievenp. 164; Köster Henke, 32), in 't appeltje (oogappel) Aebben; ook iemand in de loer hebben (Gunnink, 164; Ndl. Wdb. VIII, 2564); in de buis, verrekijker (Ndl. Wdb. III, 1767; Schuermans, 84 a; Waasch Idiot. 149); lang uw oogen uit en kijk uit uw putten (oogholten; Waasch Idiot. 540); op 't schut, in 't vizier Aebben (Tuinman I, 188); in 't scAot Aebben (Köster Henke, 60); inden Stoeit, Ned. Spreekwoorden. 4e dr. 16 — 242 — Mjker(d) hebben (zie Mghd. 140) naast het liep in den kijkerd, het viel op (Boefje, 162), in den snuf hebben (Schuermans, 643 b), in de snuif hebben, iem. snuiven (o. a. Jord. 42), in 't snotje (neus, o. a. M. de Br. 118), in den neus hebben; in de lamp hebben (in Twee W. B. 99; Opr. Haarl. Cour. 14 Aug. 1922, p. 2), in de lampies hebben (in Menschenw. 165; vgl. eng. lamps, oogen); in de mot hebben (Ganderheyden, 10; Molema, 127 b; Fri. Wdb. II, 148; V. d. Water, 109; Schuermans, 393; Joos, 85; 105 ; Hoeufft, 396 j Taalk. Magazijn I, 319 en Harrebomée II, 105 b); in de smiezen hebben (o.a. Ppl. 64; Leersch. 94; Landl. 58; 140; 160; Boefje, 59; 99; 168; Bievenp. 10); in de smiezen loopen (Handelsblad 21 Dec. 1914 (A), p. 5 k. 3)- in de kieren hebben of krijgen, waarin kier wel de beteekenis zal hebben van oogspleet d. i. dus oog (Boekenoogen, 421; Köster Henke, 32); in de spiezen krijgen (Boekenoogen, 975; Lvl. 36); in de spiezen hebben (in Groot-Nederland, 1914 (Oct.), bl. 455; Schakels, 121); in de doppen hebben (zie n°. 474); in de linken krijgen (Zandstr. 32; Landl. 115); in de glimmeriken hebben (Köster Henke, 22; Amst. 91); in de venesiaander hebben (Prol. n); in het Friesch: ik hab him yn 'e lampe of yn 'e mik, 'e gaten ; 'e smiezen, 'e loer. 607. Heet gebakerd zijn; zie no. 140. 608. Gebbetjes maken, d. w. z. grapjes maken, dwaasheid uithalen. Gebbetje is het verkleinwoord van gebbe (= hebr. chibba, liefde), dus liefheidjes, aardigheidjes; vgl. Van Dale: gebbetje, grapje, gekheid, dwaas gebaar: gebbetjes maken; Köster Henke, 19: gebbetje, grapje, lolletje; Jord. 179: Thijs wou niet verder Zal wel weer een gebbetje zijn; Leersch. 123: Onder ernstige vermaning geen gebbetjes te maken; ford. VL 20; 41; 179; 250; Nkr. II, 5 April p. 5: Mr. Th. Heemskerk Jzn., minister van binnenlandsche zaken, overmits premier in 't gebbetjes maken; Zondagsblad van Het Volk, 1906 p. 13: Je begrijpt de kranten die dol op een gebbetje zijn, schrijven er over; Het Volk, 23 Mei 1914, p. 2 k. 4: Op den Dam was wat „an de hand". De Amsterdammers zouden geen Amsterdammers meer moeten zijn als tenminste een deel hunner niet naar 't „gebbetje" was komen kijken; Nw. Amsterdammer, 9 Jan. 1915, p. 3 k. 1. Syn. is gijntjes (geintjes) maken (hebr. chên, gratia, liefelijkheid, aardigheid), dat o. a. wordt aangetroffen bij Köster Henke, 20: gein, pret, plezier. Ik had mijn grootste gein in dien ouwe. Geintjes, grappen, lolletjes; voor de gijn (in Amsterdammer, 15 April 1922, p. 2 k. 5); Katv. II, 119 : De clown die eiken dag nieuwe gijntjes had; II, 119 : Het verhaal van zijn gijntjes of streekjes werd met een stroef gelaat aangehoord; II, 170: Hij zou wel een gijntje vinden, waardoor ze in de lach schoot; Lev. B.\ Thoe maak nou geen ghijntjes; Het Volk, 24 Oct. 1913, p. 5 k. 4: Anders had hij onze gezichten kunnen zien, die bepaald paarsch moeten zijn geweest van ingehouden „gijn". Nkr. IX, 29 Mei p. 6; Reens, Ghetto-Ghijntjes (titel); Handelsblad, 5 Aug. 1914 (avondbl. p. 6 k. 5); O. K. 167; Menschenw. 14; GrootNederland, Oct. 1914, p. 392 : gebbegijntjes verkoopen; A. Jodenh. 2, 29, 31, 40, enz. enz.; Nkr. IX, 10 Juli p 7 5 VIII, 15 Febr. p. 7 : II, 12 April, p. 4; Amstelv. 104; Persl. 161; V. v. d. B. 45; Het Volk, 4 April 1914, p. 5 k. 1; vgl. de samenstellingen geinponem, leukerd (in Nw. Amsterdammer, 26 Dec. 1914, p. 11 k. 1 : Het fort, waar hij al — «43 — gauw de „geinponem" van de jongens was); geinbroer (in Handelsblad, 16 Sept. 1914 (avondbl. p. 5 k. 2); pestgijntje (in Nkr. VIII, 5 Dec. p. 2); geinschlokker (grappenmaker); zyn gein op iemand zetten, hebben of gooien, iemand genegen zijn; het heeft gein, het is leuk!); gijnstuk (in Handelsblad, 2 Dec. 1914 (avondbl.), p. 9 k. 1); een adj, gijnig en een ww. gijnen (in Zoek. bl. 124; 143; 228). Vroeger was in dezen zin ook gebruikelijk gelletje of jel(letje) (zie Ndl. Wdb. IV, 1225; VII, 247). 609. Op iemand gebeten zijn, d. w. z. verstoord, vergramd zijn op iemand. Het verl. deelw. gebeten heeft in deze zegswijze eene bedrijvende beteekenis, eig. bijtende, op bitse wijze, waarin ook het ohd. gebizzeno als bijwoord voorkomt, en waaruit zich in onze taal de beteekenis van verbitterd in bijvoeglijke opvatting verder heeft ontwikkeld 2). Sedert de i6 waar vergeleken wordt dootslagen viant, een vijand om dood te slaan, op leven en dood, welk dootslagen wellicht eig. dootslage moest luiden, d. i. doodslaande, maar door verwarring met geslagen dien vorm heeft aangenomen1). 666. Geslepen zijn, d. w. z. slim, listig, goochem (ontleend aan het Hebreeuwsche chochom, wijs) zijn; eig. gezegd van de hersenen of het hoofd, het brein, zooals blijkt uit het i7de-eeuwsche het hoofd, de hersens, het vernuft slijpen"1), d. i. de zinnen scherpen. Het bijv. naamw. staat in dezen zin opgeteekend bij Kiliaen, die het vertaalt door callidus, tritus et versatus in dolis. Vgl. ook het lat. acutus (eng. an acute fellow) en het tegengestelde bot van verstand zijn, botterik, stompzinnig en dergelijke, alle eveneens oorspr. van messen of zwaarden gezegd. In Zuid-Nederland: op iets geslepen zyn, begeerig zijn naar iets (zie o. a. Teirl. 485). 667. Een gespekte beurs, d. w. z. eene goed gevulde beurs. Een uitdrukking, die we sedert de middeleeuwen aantreffen o. a. in die Rose, vs. 7882 : De borse met florinen wel gespeet. Zie verder Roemer Visscher's Sinnepoppen, eerste schock, XLI! De Broeders van de Bende die garen de gilde spelen, zijn wel fraey gemoet, soo langh als de beurs noch wel gespeckt is; Van Lummel, 354: Mijn comptoir is nu qualijck gespeckt. Ook spreekt men van een goed gelardeerde beurs, waarin gelardeerd (fr. larder), evenals gespekt, eigenlijk beteekent met stukjes spek voorzien, en verder bij uitbreiding in 't algemeen voorzien van geld, het vette der aarde. Vgl. nog de Friesche zegswijze hy scil wol goed spek ha, hij zal zeker goed geld nalaten; de uitdr. een vet je, d. i. een voordeeltje, een kleine winst; de Groningsche uitdr. spek zetten, d. i. „zooveel verdienen dat men van belang kan overhouden, zoodat men welgesteld wordt" (Molema. 394 a), en een smerig baantje, een vet baantje, een voordeelig postje; een vette pot, een goed gevulde spaarpot, enz. Ook in het Noorsch en Deensch is de uitdr. bekend spaekke en Pung; en vel spaekket Pung. In het hd. ein gespickter Beutel; zie Kluge, Studentensprache, 127 a. Voor Zuid-Nederland zie Antw. Idiot. 481 en vgL n°. 429. 668. Iets gestand doen, d. w. z. zijn woord, eed, belofte houden, nakomen. Het znw. gestand is afgeleid van het werkwoord gestaan, dat vroeger ook de beteekenis had van blijven staan, voortduren; vandaar beteekende gestand ook het voortduren, de bestendigheid van iets, in welke opvatting het nog in deze uitdrukking voortleeft, die dan eigenlijk wil zeggen: bestendigheid geven aan een gegeven woord, eene belofte en derg., er uitvoering aan geven. Sedert de i7de eeuw is de uitdr. aangetroffen; o.a. bij Pers, 8£:Luther bleef op zijn platte voeten, te weeten, dat hy zijne leere wilde gestant doen; zie Ndl. Wdb. IV, 1800; vgl. Mnl. Wdb. II, 1701, het i7d<=eeuwsche zyn woord staan, en lat. stare promissis, woord houden. 1) Tydschrift XI, 195. 2) Vondel, Leeuwendalers, vs. 587 en 166; De Brune, Wetsteen, voorrede, dl. 2. — 264 — 669- Op iets gesteld zijn, d. w. z. iets uitdrukkelijk verlangen; aan iets hechten, veel van iets houden; sedert de middeleeuwen bekend (Mnl. Wdb. VII, 2069). Het bijv. naamw. gesteld is het verl. deelw. van het werkw. zich stellen en beteekent dus zich gesteld hebben, op iets zijn gaan staan, op iets staan, t. w. op een punt, waar men niet wil afwijken; vgl. ik sta er op, d. i. ik wil het; en het reeds in de i7d= eeuw voorkomende op iets gezet zijn (d. i. er aan hechten; vgl. Waasch Idiot. 257 ; fri. er op set weze), waarin gezet het verl. deelw. is van zich zetten. Zie het Ndl. Wdb. IV, 1809. 670. Onder een gelukkig gesternte geboren zijn. Vroeger meende men dat de onderlinge stand of de samenkomst van bepaalde sterren óp of gedurende zekeren tijd, vooral op het oogenblik van iemands geboorte, invloed kon oefenen op 's menschen lot hier op aarde. Een gelukkig gesternte voorspelde aan hem, die er onder geboren werd, voorspoed en geluk; die ster, die planeet wordt de gelukster genoemd. Dit geloof bestond bij ons reeds in de middeleeuwen, zooals blijkt uit verschillende mnl. schrijvers.1) Vgl. verder Hooft, Brieven, 263 : De wereldt heeft meenigen standt van starren (constellatie) beleeft, waar onder 't haar noodt geweest is van rok te wisselen; Van Effen, Speet. X, 139: Veelen zouden hier breed uitweiden om te beweeren, dat het wanschepzel, waar van zy eindelyk beviel, onder een zeer kwaadaardig gestarnte ontvangen en geboren is. Synoniem is de uitdr. onder (of in) een gelukkige planeet geboren zijn, waarvan wij een voorbeeld vinden in Trou m. Bl. 59, vs. 18 en bij Poirters, Mask. 23 : Die in een gulde eeuwe gheboren zijn, of onder een gheluckighe planeet; enz. Vgl. hd. unter einem guten Stern, einem Glücksstern geboren sein; weder Glück noch Stern haben; fr.: être ni sous une bonne étoile; eng. to be born under a propitious (or lucky) star. 671. Wacht u voor de geteekenden. Deze zegswijze wordt gewoonlijk in verband gebracht met Gen. 4, 15 : „de Heere stelde een teecken aen Kaïn", waaruit het volksgeloof heeft opgemaakt, dat Kaïn van God een teeken aan het lichaam kreeg. Hoe men nu hieruit onze zegswijze moet verklaren, is niet duidelijk. Enwaarom men dit heeft toegepast op menschen die een lichaamsgebrek hebben, is zeker niet op ongezochte wijze te verklaren. Misschien schuilt er iets onder, zooals Laurillard, Bijbel en Volkstaal, 30 noot, vermoedt, van het oude vooroordeel, dat een lichaamsgebrek als eene zondestraf beschouwde (vgl. Joh. IX, 2 en het volksrijmpje 't Is de bult zijn eigen schuld, dat hij zijn kas moet dragen). Hoe het zij, „zonder twijfel heeft men hier te doen met eene zeer oude les van levenswijsheid, op wier jongeren vorm een bijbelwoord van toepassing is geweest. Er bestaan in verschillende talen eene menigte waarschuwingen tegen lammen, schelen, kreupelen, stamelaars, bultenaars, menschen met platvoeten, aaneengegroeide wenkbrauwen, rood haar, mannen zonder baard, vrouwen met een baard, mannen met eene vrouwenstem; soms wordt het woord geteekend daarbij uitgedrukt, soms is de vorm geheel anders. De meeste !) Zie de plaatsen bij Verdam, Handelingen van de Maatschappij der Neder/. Letterk. 1897/98, bl. 50—54 en vgl. Grimm, Myth. 4, 602; Ndl. Wdb. IV, 1815; Volkskunde XIX, 133 vlgg. — 265 — dier gebreken zijn erkende eigenschappen van den duivel, die ze voor een deel uit de oudere mythologie heeft geërfd (vgl. Grimm, Myth. 2, 944). Men had dus alle reden om tegen die mismaakten of misdeelden op zijne hoede te zijn" ; zie Ndl. Wdb. IV, 1835 ; Zeeman, 496 en vooral Volkskunde VIII, 211—224; XXIII, 142—148; De Cock2, 59 en De Cock1, 155; vgl. ook Wander I, 1684 en de fr. spreekw. biglé(louche), borgne, bossu, boiteux, ne fy fie, si tu ne peux, dat een variant is van dêjïez vous des gens marqués au B. De zegswijze komt bij ons in de Middeleeuwen voor bij Matthyszen, bl. 35, 10 : Cave ab illis quos natura notavit, dats te segghen: wachte di voir dieghene die die nature kenlic ghemarct heeft ende gheteikent; Goedthals, 51; Mychiel Theysbaert (anno 1594): a gentz signez te fault garder, wacht u vanden gheteeckenden i); zie ook Bebel, n°. 227: cave tibi a signatis; Sart. I, 1, 3 : wacht u vande geteeckende; Smetius, 16 : wacht u van die, die God getekent heeft; Huygens VI, 149: weest op uw' hoe' voor een geteeckent man; Sewel, 221; Eckart, 164: dai Goéd taiket hett, sind de slimesten; hd. hüte dick vor den Gezeichneten; eng. beware of him whom God has marked. 672. Ieder vischt op zijn getij, d. w. z. ieder neemt de gelegenheid waar om voordeel te behalen. Het znw. getij beteekent hier, evenals mnl. getide, geschikte tijd, gunstige gelegenheid, juiste oogenblik; vgl. bij Cats I, 577 : Treek terwijl het nopt, d. i. smeed het ijzer, als het heet is. De zegswijze komt voor bij Goedthals, 14 : Elck vischt op zyn ghetyde, chascun tire a son profit; zie ook bij Wouter Verhee in Tijdschr. V, 185: Elck op sijn getijt vist; Winschooten, 67; Vierl. 161: Een iegelijcken vist geerne op zijn getijde; Pers, 270 a: Op zijn tij visschen; Halma, 180: Elk vist op zijn getij, elk past op zijn voordeel; Antw. Idiot. 1380 en vgl. verder Harreb. I, 232 b; Ndl. Wdb. IV, 1840. Ook in het Friesch: elk fisket op syn tij. 673. Als het getij verloopt, verzet men de bakens; zie n°. 139. 674. Zoo zijn we niet getrouwd, d. w. z. dat is onze afspraak niet; zoo wil ik er niets van weten; vgl. Molema, 122: zoo bin wie nijt getroud, dat kan ik niet laten gelden, ik krijg mijn part niet; Het Volk, 22 Febr. 1915 p. 8 k. 1 : Neen, waarde partijgenoot, zoo zijn wij niet getrouwd; Nw. School, VII, 373 : Maar zoo zijn we niet getrouwd heeren. Wij laten ons door uw kletspraatjes niet van de wijs brengen; Antw. Idiot. 1270: Zoo zijn we niet getrouwd, zoo zijn we niet overeen gekomen, zoo versta ik de zaak niet; Tuerlinckx, 637; Waasch Idiot. 664. Hierbij behoort ook aan iemand of iets niet getrouwd zijn, d. w. z. er niet voor goed aan verbonden zijn; fri. niet oan in-oar troud weze; .Harreb. III, 68: Men is er niet aan getrouwd. 675. Eén getuige is geen getuige. Deze zegswijze wordt gewoonlijk ontleend aan het Joodsche rechtsgebruik, volgens hetwelk niemand op de aanklacht van één beschuldiger'-) x) Vod. Mus. V, 371. 2) Bij de Israëlieten komen geen getuigen in onzen zin voor; het woord moet worden opgevat in de bet. van beschuldiger. — z66 _ kon worden veroordeeld; zie Num. XXXV, 30; Deut. XVII, 6 en Zeeman, 224. Het is evenwel waarschijnlijker, dat zij eene vertaling is van den Romeinschen rechtsregel unus testis nullus testis; zie Ndl. Wdb. IV, 1862; Brederoo II 369, 665: Eén tuygh die wert gewraakt; en vgl. Wander V, 568: ein Zeug, keyn Zeug; en Tüge kin Tiige; fr. voixdun, voix de nun. 675a. In den geur staan; zie In goeden reuk staan. 676. Iets in (al zijne) geuren en kleuren vertellen, d. w. z. iets zeer uitvoerig vertellen, met vermelding van alle bijzonderheden; fr. en dire de toutes (les) couleurs sur qqch. Bij Harrebomée I, 192 b luidt deze zegswijze: hij vertelt in zijne geuren (of kleuren) en fleuren; vgl. ook Molema, 204 a: iets mit kleuren en fleuren vertellen. Waarschijnlijk is deze uitdr. ontleend aan de bloemen en vruchten, wier kleur en fleur (bloei) het voornaamste is, waarop men let. Men kan ook denken aan iets afschilderen, terwijl geuren en fleuren als rijmwoord zijn toegevoegd. Zie n°. 635; Ndl. Wdb. IV, 1874; Lev. B. 18: In al zijn kleuren en geuren; bl. 199: En in geuren en kleuren—felle kleuren en sterke geuren — vertelt Sientje aan de juffrouw; Het Volk, 18 Dec. I9r3» P- 2> k. 4: De ochtendbladen weten weer in kleuren en geuren te vertellen wat er gebeurd is. Volgens De Bo zeggen de Westvlamingen hiervoor: iets vertellen met kanten en abouten, met schors en sckroo, met sluize en schroo, met schroo'n en kluize, met toer en titels; fri. whet mei kleuren en geuren fortelle. 677. Met iets geuren, d. w. z. „met iets pronken, niet zonder zekere kluchtige gemaaktheid"; ook geurpikken. *) Vgl. Landl. 80 : Jantjes en marineklanten die er geuren met 'n fijn opgetuigde meid; Nkr. VII, n Jan. p. 4: Nu loopt hij daar te geuren in 't nieuw officierenpakje. Volgens het Ndl. Wdb. IV, 1878 zijn de „uitdrukkingen geur maken en geurmaker aanleiding geweest, dat het reeds bestaande werkwoord geuren (geur van zich geven) genomen werd in den hier omschreven zin, die zich uit de beteekenissen van dat woord op zich zelf niet laat verklaren". Zie echter n°. 678. 678. Een geurmaker, d. w. z. iemand die graag geurt, pronkt met iets of iemand, een geurlat (Amsterdamsen2); of geurpijp (in Zondagsblad van Het Volk, 6 Juni 1914 p. 1 k. 3); in Deventer een teunbaas (van toonen). Volgens het Ndl. Wdb. IV, 1880 wil dit woord eigenlijk zeggen, iemand die kuren, grillen, malle grappen heeft, dus een kurenmaker, dat door ""■) Zie Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs IX, 427. 2) Eig. een artillerist of een cavalerist, die met zijne sabel (jat, fr. latte; hd. latte, geweer, sabel; Horn, 65, 68) klettert en drukte maakt, waartoe hij soms een cent tusschen scheede en sabel steekt, om meer leven te maken. Voor lat (sabel) vgl. Köster Henke, 38: lat, stok, sabel; latkip, agent van politie ; Zandstr. 89 : Dienders met hun latten bloot; Diamst. 190: Daar trekke ze bij God d'r latte; Speenhoff V, 87: Rotterdam is rijk aan wondren; Eiken dag gebeurt er wat. 's Avonds is het meestal dondren; Dienders vechten met hun lat. — 267 — Halma vertaald wordt door bouffon; in den tongval van Aken beteekent kuremdcher zooveel als possenreiszer. In de i7de eeuw komt meermalen een znw. geur in den zin van kuur, gril, dwaze grap voor; zie o. a. Van Moerkerken, 425 en Pers, Bellerophon I, 261: Hoe zydy dus verciert Met bonte kleren, veel geel en groen, daer gy me zwiert En speelt soo den Monsieur, En volgt den Hoofschen fleur Met sulcken vreemden geur. Andere voorbeelden vindt men in het Ndl. Wdb. IV, 1876. Zie ook Tuinman II, 191: Hy maakt geuren. Dit spreekwoord hoord men dikwyls by de Zeeuwen, en word genomen in een goeden en quaaden zin. Geuren zyn kluchtbedryven, vermaakelyke poetzen, en ook wederbarstige parten. Zo zegt men: Hy stelt de geuren, voor Hy speelt de parten; Sewel, 273: Hy maakte een hoope geuren (grappen), he play'd many tricks; t is maar om de geur (om te lachen), '/ is only for a joke. Deze beteekenis van geur vindt men echter met terug in geurmaker, dat eenvoudig „pronker" beteekent; eerder zullen we voor de verklaring moeten uitgaan, van geuren, ruiken, zoodat geurmaker eig. is iemand die welriekende geuren van zich geeft; vandaar fat, pronker.1) Voor geurmaker in den zin van mergppp, zie jong. 20. 679. Op iets gevat zijn. Eene navolging van het hd. auf etwas gefaszt sein. Hier is gefaszt het voltooide deelw. van sich f assen en beteekent eigenlijk uitgerust, gewapend; oneigenlijk gewapend, voorbereid op iets, t. w. op eene omstandigheid, waarin men vastberadenheid en overleg noodig heeft; bij ons heeft men bij voorkeur daarbij gedacht aan het verstand, dat bij voorkomende moeilijkheden raad weet. Zie het Ndl. Wdb. IV, 1914. De oudste voorbeelden van deze uitdrukking dateeren uit de i8deeeuw. 680. Een goede gevel versiert het (geheele) huis. Deze zegswijze wordt schertsender wijze toegepast op iemand, die een grooten neus heeft. De neus wordt dan bij den gevel van een huis vergeleken, zooals De Brune, Wetst. I, 97 reeds deed: De schande die yemand overkomt deur 't verlies van zijn neus, de gevel van 't huis, 't cieraat van 't aangezicht, de zetel en de rechte throon van eer. Vgl. ook Huygens, Voorhout, vs. 525; Sewel, 275; Halma, 181 : Hij heeft eenen schoonen gevel, eenen grooten neus, il a un mattre nez; en Antw. Idiot. 457 : goed gegeveld zijn of een goeden gevel hebben, een grooten neus hebben. De Franschen zeggen: Jamais grand nez n'a gdté beau visage; hd. grosze Erker zieren ein Haus. In Holstein kent men eveneens: enn góden Gawel ziert dat Hüs (Eckart, 158 en Taalgids V, 158). Zie ook Harreb. I, 234 b; Molema, 122 a; Waasch Idiot. 255: gevel, neus; Teirl. 496 : gevele, aangezicht, en vgl. het fri.: in goede foargevel forsiert it hüs. ') Zie ook Franck-v.Wijk, 192 en Leuv. Bijdr. X, 100. — 268 — 681. Weten te geven en te nemen, d. w. z. in den omgang met anderen toegevendheid weten te vereenigen met de zorg voor eigen belang; meegaand zijn; vgl. hd. zu geben und zu nehmen, verstekt nicht jedermann (Wander I, 1376; Eckart, 140); eng. to know to give and take. Sedert de i6de eeuw bekend; vgl. Tijdschrift XVI, 57, waar uit een hekelschrift van het einde der i6de eeuw wordt aangehaald: Ende het is een man van verstandt, hy weet te gheven ende te nemen, maer te nemen aldermeest; Harreb. III, 27 a; fri. nimme en jaen. Synoniem was weten te lichten en te zwaren (zie Ndl. Wdb. VIII, 1968; Molema, 243), dat ook in het Friesch bekend is: men moat lichts je en swierje kinne. 682. Iemand in het gevlij komen, ook ten onrechte geschreven „in het gevlei komen", iemand iets toegeven; hem in iets tegemoet komen; het plooien met iemand; trachten het hem naar den zin te maken om in een goed blaadje te komen; in de practische politiek om zoo tot gemeenschappelijk overleg te geraken. Vgl. het 17de-eeuwsche in 't gevlij (gevlei) spreken, bemiddelen, tot verzoening spreken, dat bij Hooft, Coster en Brandt voorkomt; i8de eeuw iemand in 't vlei vallen (Esopet, Eenhoorn, 5). Het znw. gevlij is eene afleiding van vlijen in den zin van ordenen, schikken (vgl. nog turfvlijen), plooien, behagen (vgl. fri. jïij, gading, smaak, keus). Onze uitdr. komt eerst in de i9de eeuw voor. Vgl. Nkr. IV, 5 Juni p. 4; VI, 9 Nov. p. 3; Van Schothorst, 134: in 't gevlei komen, 't zelfde willen als een ander in wiens gevlei men komt; Te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ndl. Lik. I, 181: De vorst toch, in de Nederlandsche gewesten steeds genoodzaakt den burgers in het gevlij te komen, wachtte er zich wel voor de voortdurend invloedrijker wordende kamers te ontstemmen; Amsterdammer, 21 Sept. 1913, p. 6 kol. 4: Slechts zij (bouwmeesters) die de regeerders in het gevlei komen, worden in onzen tijd geroepen de gebouwen te maken; Nkr. I, 14 Juli, p. 7: Hij kwam den oude stevig in 't gevlei; Weekbl. v. Het Volk, 6 Jan. 1914, p. 4 k. 1 : Doch met de sanctionering van deze motie kwam de Bond in 't gevlei der burgerlijke partijen. — Van zaken: passen, te pas komen; vgl. Het Volk, 3 Maart 1915, p. 7 k. 3 : Stenhuis pikt de zinsneden uit die hem in het gevlei komen. In 't gevlei zijn, in den smaak vallen; o. a. Nkr. II, 1 Maart, p. 2 : Die eenvoudige moraal schijnt niet meer in 't gevlei bij de Twin tigste-eeu wers. 683. Zijn gevoeg doen, eig. zijn gerief doen; daarna afgaan, stoelgang hebben, zijne (natuurlijke) behoeften doen. In de middeleeuwen werd gevoeg in dezen zin gebruikt; vgl. Kil.: sijn ghevoegh doen, exonerare aluum. Het is eene afleiding van voegen en beteekent eig. wat iemand voegt of past, wat voor hem geschikt is, wat hij behoeft, wat noodig voor hem is (vgl. fr. faire son besoin); Mnl. Wdb. II, 1813; Ndl. Wdb. IV, 1953. Vgl. het verouderde hd. seinen Gefug tun; zie n°. 294. 684. Gewag maken van iets, d. w. z. melding maken, spreken van iets. Kiliaen vertaalt gewag (vgl. gewagen, hd. erwahnen) door mentio. De uitdr. was in het mnl. bekend naast gewach doen. In het Westvl. er is gewaag, er is sprake (Loquela — 269 — i66); in het Land van Waas: gewag maken van of om, zich gereed maken om (Waasch Idiot. 256 d). 685. In 't geweer, d. w. z. onder de wapenen; fr. en armes; eng. to- arms; hd. ins Gewehr. Het znw. geweer heeft in deze en enkele andere uitdrukkingen nog de vroegere „collectieve beteekenis van datgene, waarmede men zich verdedigt, waarmede men zich uitrust, zoowel tot lijfsdekking als tot aanval en derhalve harnas of wapenen of beide te zamen". Deze beteekenis was in de middeleeuwen de gewone. Vandaar in of onder 't geweer komen, staan, zyn, enz.; in 't volle geweer, ten voilé gewapend. Zie Ndl. Wdb. IV, 2019. 686. Het eerste gewin is kattegespin, d. w. z. wat bij 't begin van het spel wordt gewonnen, moet men later weer verliezen; de eerste winst houdt geen stand. Zooals de spreekwijze hier staat, wordt zij in de oudste bronnen aangetroffen; zie Gruterus I, 104; III, 144; Harrebomée I, 132 a en vgl. Sewel, 267: Als kinderen saamen speelen zeggen zy 't eerste gewin es kattengespin (the first winning does no good). Wat eigenlijk onder kattengespin moet worden verstaan, is niet duidelijk; misschien beteekent kattengespin het gesponnene van een kat, dus niets (een kat spint en snort wel, maar brengt geen draad voort). Of moet men er met Beckering Vinckers, Taal- en letterbode I, 120, eene samenstelling in zien als katteliefde, d. i. niet te vertrouwen, valsche, onechte liefde1), zoodat het zou beteekenen een valsche, niet te vertrouwen gunst, een verraderlijk gestreel der Fortuin, die eerst vleit, om vervolgens des te gevoeliger te kwetsen, evenals een kat, die eerst vriendelijk spint en streelt en een oogenblik later den verraderlijken klauw uitsteekt, om den goedgunstig gestreelde bloedige wonden te slaan? Deze verklaring vindt steun in het i6de-eeuwsche eerste winst, lodderwinst, dat Sart. III, 10, 50 citeert, ter vertaling van osculana pugna2). Variaties der spreekwijze zijn eerste winst is katjeswinst; 't eerste gewin is katiegespil (= gespet f); 'teerste gewin is kattengegrim; eerst gewonnen is katje gesponnen (zie Taalgids IV, 267 ; VIII, 108— 109; Ndl. Wdb. IV, 2100). Ook in het hd. zegt men: der erste Gewinn ist Katzengespinn ; de erste Winst is 'n Kattenwinst (Eckart, 156); der erste Gewinner, der letzte Verlierer. In Zuid-Nederland hoort men: t'ieste gewin es kattegespin (Tuerlinckx, 732; Teirl. 500), doch daarnaast volgens Schuermans, 278 en Joos, 165 : 't eerste gewin is koppegespin (= spinneweb); Waasch Idiot. 253 a : eerste gewin is kobbegespin ; Antw. Idiot. 490 : f eerste gewin is kattegespin (en 't leste gewin gaat het beurzeken in); Boekenoogen, 75 : eerste winst is blodderwinst, eerste gewin is kattegespin, het laatste gaat den zak in.3) In het fri.: de earste winst is kattewinst. 687. Gewogen maar te licht bevonden. Deze spreekwijze, die gebruikt wordt om aan te duiden, dat het oordeel over iemands „kunde, geschiktheid voor eenige betrekking, 1) Zie ook Taal- en Letterb. II, 156 en voor andere samenstellingen met kat in deze beteekenis Tijdschrift XVIII, 48. 2) Otto, 260 en Joos, 165; voor lodder zie Ndl. Wdb. VIII, 2541. 3) Zie ook A. de Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en Kinder lust, V, $2. — 270 — zuiverheid in leer of wandel" na ernstig onderzoek ongunstig moet luiden, is ontleend aan Daniël V, vs. 27 : Ghy zijt in weegschalen gewogen, ende ghy zijt te licht gevonden. Zie Zeeman, 230; Tuinman I, bl. 5 : Hy is te licht bevonden; Harreb. III, 10; Büchmann, 38; hd. gewogen und zu leicht gefunden; eng. weighed and found wanting. 688. Zoo gewonnen, zoo geronnen, d. i. wat met weinig moeite of op oneerlijke wijze wordt verkregen, blijft niet lang. t) In de Middeleeuwen lezen we dit spreekwoord bij Matthyszen, 38: qualic ghewonnen, qualic verloren; eenigszins anders in Wrake, 1068: qualijc ontspaert (overgespaard), qualijc verloren; bij Goedthals, 23 in den vorm lichtelick gewonnen, lichte lic verloren; bij Campen, 18: ghelyck alst ghecomen is, soe gaedet weder hen; soe gewonnen, soe verloren; in de Prov. Comm. 598: qualic ghewonnen, qualic verloren, quod male lucratur male perditur et nihilatur; zie Spieghel, 292 : zo ghewonnen, zo verteert; Sart I, 8, 49; Kluchtspel, 3, 14; Bebel n°. 363; Harreb. III, 76 a; Taalgids V, 188; Joos, 191 en Wander I, 1662—1663. Dezelfde gedachte wordt ook uitgedrukt door Plautus in zijn Poenulus IV, 2, 22: male partum male disperit, en door Cicero, Philipp. II, c. 27, 65 : Est apud poetam nescio quem: male parta, male dilabuntur2), waarmede ook nog te vergelijken is Reynaert, 257 : male quesite male perdite. over recht wert men qualic quite dat men hevet qualic ghewonnen. In het Friesch zegt men: mei in apel woan, mei in apel forlern; sa woan, sa roan ; in het Land v. Waas: met het fluitje gewonnen, met het trommelken verteerd (evenzoo bij Teirl. 430 8); in het Antw. Idiot. 1269: met 't trommeltje gewonnen en met 't fluitje verteerd; hd. wie gewonnen, so zerronnen oder leicht erworben, leicht verdorben ; eng. so got, so gone ; ligkt come, light go; zie n°. 708. 689. De gewoonte is (of wordt) een tweede natnnr, d. w. z. men kan aan iets zoo gewoon raken, dat men het doet, alsof het altijd in onze natuur had gelegen, alsof het ons altijd eigen geweest ware. Deze gedachte dateert uit de oudheid. Ze komt voor bij Aristo- teles, Rhetorica, I, n j Cicero, de Finib. V, 25, 74: Voluptarii dicunt consuetudine quasi alteram quamdam naturam efjici; Augustinus, de Musica VI, 14, 28: Consuetudo quasi secunda natura dicitur; mgri. Seurépx tptotq mirii&eiix. *) Bij ons luidde dit spreekwoord ook: wennis of aanwenst is de (of een) tweede natuur; zie verder Sp. der Sonden, 15695: Oude gewoente nature bediet; in Doet. II, 263 : Langhe gewoente can maken ene ander nature; syn. van aert es een vast tabbaert (of cleet) j Spieghel, 61, vs. 359: ghewoont, een tweede vrouwnatuur; Harreb. III, 99 b; Ndl. 1) Geronnen is het volt. deelw. van het wkw. rinnen, loopen. 2) Zie Otto, 206. S) Vertaling van het fr. ce qui vient de la ftüte, s'en retourne au tambour; ook in het eng. what comes with the flute goes with the drum. *) Philologus, LXXI, 549. — 271 — Wdb. IV, 2132; Wander I, 1681 en Otto, 90; fr. Phabitude est une seconde nature; hd. Gewohnheit ist die andere Natur ; eng. custotn (or use) is a second nature. 690. Zich laten gezeggen, d. w. z. zich laten overreden, doen wat een ander zegt, gehoorzamen. Het wkw. gezeggen beteekent eigenlijk datgene zeggen, waardoor een ander aan onzen wil gevolg geeft; overreden, lat. persuadere. Vgl. Kiliaen: Sich laeten gheseggen, acquiescere monitis alicuius, obedire iussis alicuius; zie Mnl. Wdb. II, 1622; Ndl. Wdb. IV, 2176; Teirl. 501 en vgl. het zuidduitsche ihm gesagen lassen. 691. Op je gezicht! Een der vele grappige bedreigingen of verzekeringen uit de volkstaal als „dat kunje denken!" „dat kun je aan je hart voelen !" „morgen brengen !" „ja oele !" Syn. van op je gat ! in jouw kakhuis I een drol op je lippen!1) of op je oogen! (zie Camera Obscura, bl. 166; Nest. 133); op je kop!, ook op je kop getimmerd! (vgl. Nest. 60: Denkje dat ik daar dankje voor 'wilde zeggen ? op hun kop getimmerd!; bl. 116: Op zijn kop getimmerd! Je zoo maar aan de dijk te zetten! Is hij belazerd!); op zyn kop geturfd2) (dan heb je geen zolder noodig); 'n kink in je oogen! (Zrö. B. 40); dial. op je reet (V. Schothorst, 190); pópnel! sysmackóchel (Maastricht3); tegen uwen neus! (Antw. Idiot. 854), op je achterlap, tegen uw broek (gescheten) of (aan) of (tegen) uw broek (Antw. Idiot. 300; Schuermans, 80; Teirl. 216; Rutten, 40), aan uw broek aan Waasch Idiot. 146); iets tegen zijn klooten krijgen, niet krijgen (Rutten, 116); tegen uw botten (gescheten) (Antw. Idiot. 285); lanst ze gat deur; 't zal ze gat voulre (Tuerlinckx, 204); enz. 692. Gezien zijn, d. w. z. geacht zijn, in aanzien zijn, in tel zijn, de eigenschap van hem, dien men gaarne ziet; vgl. het mnl. gehoort, hij naar wien men gaarne luistert, wiens stem men graag hoort, geacht, gezien, en het i7de-eeuwsche ongezien, niet geacht, niet regu zijn (Falkl. VII, 159). In het mnl. komt gesien in dezen zin voor; zie Mnl. Wdb. II, 1645; Ndl. Wdb. IV, 2216; vgl. ook het fr. être bien vu; être en vue; hd. gern gesehen sein, angesehen. In studententaal getapt zyn (eig. van drank, die veel getapt wordt, omdat hij lekker is; zie o. a. Zandstr. 44; De Arbeid, 13 Dec. 1913, p. 2 k. 3 : Getapt als een rotte kool bij een groentevrouw; Het Volk, 9 Jan. 1915, p. 6 k. 4: Hij was daar dan ook gezien als de rotte appel bij de groenvrouw (Harreb. I, 260 a; I, xxxvm b: (als de geit bij eene groenvrouw). 693. Zoo gezond als een visch, d. w. z. zeer gezond, als een visch in het water; hd. gesund wie ein Fisch im Wasser, dat men leest bij Konrad von Würzburg (— 1287), Trojanerkrieg, vs. 10808: 1) Ndl. Wdb. VII, 896. 2) Turven beteekent hier slaan; vgl. Harreb. III, 68 : Hij turft er op, hij deelt klappen uit; fri. der op turvje. 8) N. Taalgids XIV, 198. — 272 — er wart gesunt reht als ein visch der vert in einem wage (rivier). Voor het Mnl. vgl. Seghelijn, vs. 11151: Si worden alle ghesont sciere Als die visch in die riviere. Voor lateren tijd zie bij Servilius, 248: also ghesont als een vische; bij Campen, 129 : hy is soe gesont als een vis; bij Sartorius III, 10, 55 : soo ghesondt als een visch met de verklaring: inde sumptum, quod creditum est pisces non sentire morbos(!). In het Westvlaamsch zegt men: zoo gezond als een bliek (De Bo, 148), dat te vergelijken is met het Zaansche: zoo blijd as bliek, zoo blijde als spartelende bliekjes (Boekenoogen, 73). Bij Joos, 18 lezen wij: gezond als een visch, een bliek, een snoek, een haas, waaraan is toe te voegen onze uitdr. zoo gezond, zoo frisch als een hoen, zoo lekker als kip, kiplekker. Zie Suringar, Erasmus cc; Huygens, Zeestraet, 806; Van Effen, Speet. X, 76; Volkskunde, XIII, 162 : leven als visschen in 't water; Eckart, 155: gesund os se en Fischk; ha es so gesund as en Fisk im Wdter; fr. se por ter comme le poisson dans Peau; eng. as sound as a roach, as a trout; fri. sa soun as a fisk. 694. Gierig als de pest, d. w. z. zeer gierig; in deze uitdr. heeft gierig nog wellicht de vroegere bet. van begeerig, daar de pest vele slachtoffers eischt; maar ook aan vrekkig kan worden gedacht, daar de pest niets van hare prooi teruggeeft; vgl. gierig als het graf (zie Spreuken 30, 16); in ford. 399: gierig als de dageraad; zoo gierig als 'n brand (S. M. 90); zie Ndl. Wdb. IV, 2299. In het fri. sa gjirch as de pest; naast pestgierig (ia Kunstl. 79); in Gron. gierig as 'n pod (pad); in Zuid-Nederland gierig als een spin (Joos 18); als een duvel of hij is zoo gierig dat hij brandt of stinkt (Teirl. 504; Antw. Idiot. 494); in 't ix.avare comme unchien1). 695. De gierigheid (of de zuinigheid) bedriegt de wijsheid, d. w. z. „overdreven spaarzaamheid is onverstandig en noodzaakt dikwijls in 't vervolg tot groote uitgaven"; fri. de gjirregens bidraechtdewysheit. Vgl. Servilius, 197 : de giericheyt bedriecht de wysheit; Campen, 16; Sartorius II, 5, 62; Geneuchl. Ged. 58; Spieghel, 294 en Vondel 1,191: Want dat de gierigheyd de Wysheyd wel bedrieght, Is een gemeene spreuck, die door de monden vlieght. Ook bij Tuinman I, 131; Halma, 187; Sewel, 284; Harreb. I, 238; Antw. Idiot. 494; Waasch Idiot. 259; Eckart, 158: Girigkeit bedriegt de Wisheit. 696. Gierigheid (of hebzucht) is de wortel van alle kwaad, d. w. z. uit hebzucht en vrekkigheid vloeien alle ondeugden voort. Ontleend aan I Tim. 6, vs. 10 : Want de gelt-giericheyt is een wortel van alle quaet. Vgl. Doet. II, 419 : Met ghiereghen ende vrecken, wats gesciet, En seldi vrienscap hebben niet; Want ghierecheit, als Paulus seit, Es wortele van alre quaetheit. 1) Vgl. fr. il est comme le chien du jardinier, qui ne mange /jas de choux et rien laisse pas manger aux autres. — 273 — Zeeman, 233 : Otto, 51; Wander I, 1455; fri. gjirrichheid is de wirtel fen 't kweade; fr. Poisivetê est la mère de tous les vices; hd. Geiz ist eine Wurzel alles Uebels; eng. the love of money is the root of all evil. 697. Gijntjes (of geintjes) maken; zie n°. 608. 698. Niet van gisteren zijn, goed op de hoogte, bij de hand, bij de pinken zijn. De uitdr. is ontleend aan fob 8, 9: Want wy zijn, van gisteren, ende en weten niet. Zie o. a. Amst. 83: Uwee is ook niet van gisteren; Handelingen, 1913 p. 2929: De Minister is ook niet van vandaag of gisteren. In Zuid-Nederland zegt men ook: eerst van gisteren geboren (fr. être né, être fait dhier) in den zin van zonder ervaring zijn. Vgl. ook het Hagelandsche drij daag oud zijn, slim zijn, weten wat men doet (Schuermans, 106 b); vijftien jaar zijn {Volkskunde XIV, 148; Waasch Idiot. 713); dry maal zeven (geworden) zijn, weten wat men te doen heeft (Claes, 294; Antw. Idiot. 1481); Onze Volkstaal III, 250: geen kuken van êen Mei zyn (ook in de Gew. Weuw. III, 23) en het Friesch: hy is net fen jister; eng. to be not born yesterday; hd. nicht von gestern sein; nd. wi sünt ók nieh van Aüt un gistern (Eckart, 197). 699. Een glaasje op den valreep, d. w. z. een glaasje tot afscheid, wanneer men op het punt staat van afscheid te nemen. Vgl. Alkemade, Nederlands Disflegtigheden II, 280 (anno 1732): „Zoo was men van ouds in de Nederlanden gewoon, niet alleen afscheidmaalen te geven, en te houden, maar in 't byzonder op het punt van scheiden een glas van afscheid te drinken, en datsomtyds te herhaalen, den reisvaardigen uitgelei gedaan hebbende, te scheep, of voor de wagen. Welke oude gewoonte nog bevestigd word door de hedendaagse spreekwoorden: Een glaasje op de valreep, en Een glaasje aan de wagen." Men bedenke, dat een valreep is het touw van het scheepsboord afhangende op de plaats, waar men op- en afstijgt, en dienende om hem, die de trap opkomt of afgaat, te helpen. Oorspronkelijk was het alleen een touw, waarlangs het bootsvolk uit het schip in de boot of de sloep afgleed; zie Ndl. Wdb. V, 40; Winschooten, 324; Sewel, 286: Wy hebben 't glaasje aan de wagen vergeeten, we forgot the glass of fare well; Halma, 336: Le vin de 1'étrier, een glaasje aan den wagen. Met dit „glaasje op den valreep" is te vergelijken het vroegere mantelpijp, een pijp, die men voor het heengaan, voor het omslaan van den mantel opstak, zooals we lezen bij H. Sweers, Ged. (anno 1697), 882: En op het scheiden Nu noch een mantelpijp; Die zal ons thuis geleiden. Sewel, bl. 477 : Het mantelpypje, de laatste pyp voor 't scheiden rooken, to smoke the last pipe of tobacco bef ore the company breaks up. In Slop, 243: Kom, nog eentje op de loopplank. In Zuid-Nederland: een glas op den hak drinken; zie Schuermans, 173 a; Tuerlinckx, 237 en Antw. Idiot. 524. In de Zaanstreek: een glaasje op den goeien bruiheen (Boekenoogen, 118); in 't fri. in hapke oer de team; fr. boire le coup de Fétrier; hd. ein Steigbügeltrunk; eng. a stirrupcup. STOETT, Ned. Spreekwoorden, 4e dr. 18 — 274 — yoo. Te diep in 't glaasje kijken; zie n°. 421. 701. Hij is zoo glad als een aal; zie n°. 5. 702. Een gladakker (of gladdekker), d. w. z. een gemeen, liederlijk persoon; ook een slimmerd, iemand die sluw is. Het is het Maleische gladak (beter galadag, gladag) met een Nederlandschen uitgang en eigenlijk verkort uit djaran gladag, postpaard, lastpaard, bediendenpaard, en vandaar slecht paard, knol, en bij uitbreiding alles wat leelijk en gemeen is. Zoo noemt men de leelijke honden, die zonder meester in de dessa's rondloopen, dikwijls gladakshonden. Maar vooral wordt gladakker gebezigd voor een gemeen en liederlijk persoon. Zie Veth, Uit Oost en West, 254 en vgl. voor de ontwikkeling der beteekenissen rekel, hond en schelm; kanalje (fr. canaille; vgl. lat. canis, hond); kavalje, oud huis (fr. cavale, it. cavaïla, lat. caballus, paard); het vroegere gorre en guil, paard, knol en nietswaardig persoon. Zie verder Dr. Bl. III, 57; Gunnink, 136: gladeker, handige kerel (onder invloed van glad, slim); Slop, 65 : Wat zeg-je van zoo'n gladdekker; ook bl. 196; Nkr. IV, 3 Juli, p. 2 1 De gladdakkers, de lamzakken; Nkr. VII, 27 Dec. p. 2; I, n Oct. p. 2; II, 22 Nov. p. 2 : Zelfs onder de sociaaldemokraten vindt men personen die ik niet gaarne met schurk, gladakker, schoelje of galgenaas zou aanspreken; Prikk. V, 27 ; fri. glidjakker. Syn. is gladjanus, gladijanus (o. a. Nkr. VII, 15 Mrt., p. 5; IV, 3 Juli, p. 3: Tegen zoo'n geslepen gladjanus leg je 't model af; VI, 11 Mei, p. 2 : Toen de redding niet zoo gemakkelijk ging trok die gladjanus zijn hand terug; Dievenp. 122 ; Zondagsblad van het Volk, 1915 p. 386: Vraag eens aan Charreltje van de Pijpenmarkt, dat is een gladjanus; Menschenw. 108; 392; Het Volk, 22 Juni 1914 p. 6 k. 3 : Was dat geen echte vraag van een gladjanus?) Andere samenstellingen met „janus" zijn slapjanus (in Nkr. II, 21 Nov. p. 2: Ik houd niet van het ras dier moderne slapjanussen; VII, 15 Mrt. p. 2); ritjanus, ritmeester (V. Ginneken II, 464). 703. Zijn eigen glazen (of ruiten) ingooien of insmijten, ook (met) zijn eigen drieguldens zyn glazen insmijten of door de ruiten gooien, d. w. z. zijn eigen zaak roekeloos en moedwillig bederven. Harreb, I, 239: Hij gooit (of slaat) zijne eigene glazen in; Haagsche Post 18 Dec. 1920 p. 1 k. 3: Anders gooien ze voor den zooveelsten keer hun eigen ruiten in; Nw. Amsterdammer 1 Juli 1916 p. 1 k. 3: Iedere huisvrouw weet toch dat zij eigen ruiten ingooit, als zij in een tijd van schaarschte haar kelder of provisiekast uitverkoopt. Vgl. het Friesch: yens eigen glézen ynslaen; zie Ndl. Wdb. V, 36; in Zuid-Nederland: zyn eigen ruiten inslaan of uitslagen (Joos, 73; Antw. Idiot. 1050; Waasch Idiot. 563 b). 704. Wie in een glazen huis woont, moet niet met steenen gooien; zie n°. 322. 705. Glossen maken op iets, d. w. z. aanmerkingen, opmerkingen, spotternijen op iets maken. Onder glos, glosse, mlat. glossa, verstaat men eigenlijk een woord dat verklaring — 275 — behoeft, vervolgens de verklaring van zulk een woord, en bij verdere uitbreiding verklaring, uitleg, ook van een geheelen zin, toelichting (vgl. glossarium), en dan in ongunstigen zin opmerkingen, spotternijen. De uitdrukking komt in dezen zin in de i8d= eeuw voor. Zie verder Ndl. Wdb. V, 159—160; Mnl. Wdb. II, 2001 en vgl. fr. gloser sur qqch; hd. Glossen machen zu etw.; eng. to gloss upon, kritiseeren. 706. Leven als God in Frankrijk, d. w. z. een gemakkelijk, onbezorgd leven leiden; hier en daar in ZuidNederland ook : geen godsdienstplichten kennen ; in het hd. leben wie der liebe Gott in Frankreich. De verklaring van deze zegswijze, die in het Fransch onbekend is*), kan niet met zekerheid gegeven worden. Sommigen denken aan het feit, dat gedurende 1792—1794 in Frankrijk de dienst van God was afgeschaft en vervangen door dien der rede, zoodat God als 'tware niets meer in Frankrijk te doen had.2) Zie Borchardt n°. 461; Harrebomée I, 195; III, cxlvii; Joos, 23; Waasch Idiot. 396; De Cock1, 275' Volkskunde, XIII, 161 en XV, 26, waar verwezen wordt naar het fr. tijdschrift Milusine vu, 192, alwaar H. Gaidoz zegt naar aanleiding van Heine's schrijven „man lebt in lauter Lust und Plaisir so recht wie Gott in Frankreich" : „si elle (F expression) n'est pas plus ancienne que Henri Heine, on peut y voir une image inventée par Heine pour comparer la vie plantureuse, la bonne chère et le contentement de vivre qu'il trouvait en France au pain noir, a 1'eau claire et a la vie resserrée qu'on menait dans la pauvre et sévère Allemagne du Nord. Heine, qui s'appelait luimême un „Prussien libéré" trouvait que la France était un vrai paradis et il exprimait ce jugement dans une image póétique: et 1'image a fait fortune." Dat de uitdr. evenwel ouder is dan Heine (geb. 1797), blijkt uit een brief van Betje Wolff, anno 1771: O dan meene ik te leeven als de goden in Vrankrijk en geene placaten te respecteeren dan die mijner hupsche Zeeuwen dat is : Wij stooren ons aan geene gekken.8). Bij Schuermans, Bijv. 102 vinden we ook leven lijk God in Saksen, dat al evenmin duidelijk is. In het Friesch libje as God yn Frankrijk; Eckart, 163 : He is so glücklich als Gott in Frankreich. Vgl. ook Wander II, 1860: E lieuwt wa aser Haregott a Paris. Bea lebt ivia God in Frongraich; Eckart, 317 : Hei liewet os de leiwe Hér in Frankreik. 707. God beter' 't, een vloek, die oorspronkelijk als vrome wensch gebruikt is bij de vermelding van eene ramp of een tegenspoed in den zin van God betere het, God herstelle, vergoede het; later als uitroep van verontwaardiging en eindelijk als een soort vloek, somtijds zonder eenige beteekenis, gebezigd, evenals God helpe me, Godhelp, God beware me (eng. (God) bless me, (God) save the mark), God(ver)domme (eig. God verdoeme mij, als het niet waar is, wat ik zeg), God zal me krakepitten, en dergelijke. Zie Ndl. Wdb. V, 224 vlgg. en voor Zuid-Nederland Teirl. 508. Andere *) Men zegt aldaar vivre comme le roi dYvetot. 2) Vgl. Limb. hg wordt geëerd als God in Frankrijk (slecht ontvangen of bemind worden); 't Daghet XII, 126. *) Zie Tifasckrijt XX, 220. — 276 — synoniemen zijn God zal me een schaap geven (in Kunstl. 2; 5); God zal me 'n vrachie geven (in Kunstl. 4), zal me kraken, stompen (in Nkr. X, 29 Jan. p. 8). 708. Gestolen goed gedijt niet, ook onrechtvaardig (of oneerlijk) goed gedijt (of bedijt) niet; lat. male parta male dilabuntur; mlat. de male quesitis non gaudet tercius her es; fri. stellen goed dyt net (vgl. Salomo, Spreuken X, 2). Sedert de middeleeuwen bekend, blijkens Lekensp. III, 4, 180: Onrecht goet gherne tegaet; Bouc v. Seden, 166 : Selden sietmen becliven tgoet dat qualike es ghewonnen, syn. van qualic vercregen, onverre ghedregen; zie verder Goedthals, 34. : quaet goed en rijekt niet, de bien mal acquis ne iouit le tiers hoir; Servilius, 148* : onrecht goet en beclyft niet; Sartorius III, 4, 30 : onrechtveerdigh goet rijekt niet, waarvoor we bij Coster, 511, vs. 451 lezen: 't Ghestolen goet en streckt niet; bij Heinsius, Verm. Avant. 2, 310: Onrechtvaardig goed gedyt niet. Zie Harrebomée I, 248 b; Joos, 187; Antw. Idiot. 2234: onrechtveerdig goed gebenedijdt niet; Büchmann, 355; Wander I, 1657 : unrechter Gewinn ist bald dahin; unrecht Gut gedeiht oder reichet nicht; fr. bien mal acquis ne projite pas; du diable vint au diable retourne ; eng. ill-gotten goods seldom prosper or thrive. Vgl. n°. 688. 709. Iemand iets te (of ten) goede honden, d. i. in eigenlijken zin: iets iemand in diens voordeel aanrekenen; hem er als 't ware voor crediteeren (hd. jem. etw. gut oder zu gute schreiben); in oneigenlijken zin: iets iemand niet ten kwade duiden; vgl. het mnl. te goede houden, verontschuldigen, niet kwalijk nemen; Ndl. Wdb. V, 328 ; hd. jem. etw. zu gute halten. 710. Iets te goed (of goê) houden. Uit de voorafgaande uitdr. vloeit voort, dat dit moet beteekenen: iets op zijn credit hebben, het van een ander nog te vorderen hebben; ook in het algemeen gezegd van verplichtingen. Hier is goed dus evenals in de volgende uitdr. een znw. In de i8de eeuw is deze uitdr. het eerst aangetroffen; Ndl. Wdb. V, 328. Iets te goed hebben, d. w. z. nog te vorderen hebben (mnl. te bet hebben), nog te verwachten hebben, dikwijls in ironischen zin het tegengestelde van iets te quaad hebben, iets moeten betalen (Halma, 522). Zie n°. 645 ; vgl. Ndl. Wdb. V, 329, waar enkele plaatsen uit de i8d<= eeuw zijn aangehaald; B. B. 78: Dan kijkt hij in mijn boekje, hoeveel ik te kwaad heb en hoeveel te goed. En nu wil ik eens veronderstellen dat ik meer te goed heb dan te kwaad, dan heb je 't spul aan den gang; B. B. 78: Als je meer te kwaad hebt dan te goed, behoefje geen erfgenamen op te roepen; Waasch Idiot. 261 b; Teirl. 509; 510: iet op iemand (te) goed hauwen naast iet goed vinden; hd. etwas gut haben bei jem.; fri. whet te goede kalde. 711. Zich te goed doen, d. w. z. volop genieten (van iets), zijn hart ophalen. Ook hier is goed een znw. in de bet. van nut, voordeel, zoodat de uitdr. eig. wil zeggen: iets doen tot nut van zich zelf (oorspr. 3d« naamv.); vgl. het mnl. enen (iet) te goede doen, i7de eeuw iemand te goed doen, iemand zijn gerak — 277 — geven, geven wat hem toekomt. Thans met betrekking tot spijs of drank het lijf, zich te goed doen (ook, vooral in Zuidndl., zich goeddoen). Zie Ndl. Wdb. III, 2722; V, 327; Mnl. Wdb. II, 2044; Teirl. 510; vgl. hd. sich gütlich, sich zu gute tun. Vgl. ook te goede komen aan iemand, hd. einem zu gute kommen, er nut of voordeel van hebben. 712. Goed rond, goed Zeeuwsen, d. w. z. een goede Zeeuw is openhartig, rondborstig, ongeveinsd; ook met betrekking tot manieren : eenvoudig, niet vormelijk, eene deugd, die men oorspr. eerst aan de Zeeuwen schijnt toegeschreven te hebben. Vgl. Kiliaen: Goedrond goed zeeus, adag. crassa Minerva, incondite et simpliciter; Plantijn: Goet rondt goet zeeusch, tout a la bonne foy, sans malice, simpliciter, sincere, absque fuco, bona jide; Servilius, 25 : goet ront goet zeeus; Mergh, 21 : goed ronds goets zeeuws; Sartorius I, 1, 72 : Goet rondt, goet Seeuws, nos a Zelandis trahimus paroemiam, gente callida quidem, et extra fucum aperta ac libera, ut qui rotundis cum homine, et non ita ad dolum compositis verbis agunt; Winschooten, 213: goed rond, goed Seeuws: het welk de Seeuwen haar selven toe schrijven; Halma, 190; Tuinman I, 42 : goed ronds, goed Zeeuwsch, dat wil zeggen, die een vriend is van de oude en ronde waarheid, is het ook van de Zeeuwen, die zodanige zyn; Harreb. II, 228 b. Vgl. een dergelijk gezegde van de Utrechtenaren bij Sart. III, 10, 86: Stichts man, lichts man. Bij Halma, 329: Luiker bloed doet niemand goed. 713. Goedkoop (is) duurkoop, d. w. z. goedkoope dingen zijn in den regel slecht, zoodat men spoedig weder iets nieuws moet koopen; „koopjes kosten geldhoopjes", „alle waar is naar zijn geld, en de gierigheid bedriegt vaak de wijsheid." Vgl. Goedthals, 38: Goeden coop, quaden coof; Prov. Comm. 834; Bank. I, 127: Haer goede koop maeckt een diere koop; Tuinman II, 109: Goede koop, quaade koop; het eng. good cheap is dear (verouderd) naast a good bargain is a pickpurse; hd. Wohlfeil kostet viel Geld; Bittkauf teurer Kauf; fr. bon marchê ruine. Voor duurkoop zie Van Moerk. 450; Ndl. Wdb. III, 3686 en oostfri. dürkóp; vgl. verder Ndl. Wdb. V, 366; Harreb. I, 434 b; Erasmus CLXVI; Wander I, 391 ; V, 335; Molema, 94; Waasch Idiot. 261: goede koop is kwade koop; Antw. Idiot. 499: goeiekoop is altijd dierekoop; Teirl. 510: goe' koop kost diere; fri. goedkeap is djürkedp; hd. Gut en kaufs leert den Beu tel. 714. Ergens een gooi naar doen, d. w. z. een kans wagen om een zeker doel te bereiken. De uitdr. is ontleend aan het dobbelspel of aan het kegelen, eveneens een heele gooi naar iets doen, veel kans hebben een doel te bereiken, en daar is geen gooi naar, daarvoor is geen kans, geen mogelijkheid, hetzelfde als het bij Hooft, Ned. Hist. 839 voorkomende: eenen worp na iets hebben; vgl. Van Effen, Speet. X, 23: Baar is geen rooi aan; Tuinman I, 262 : Baar is geen raam op naast daar is geen gooi na; in het fri. earnje in smeet op dwaen, een middel aanwenden om iets te verkrijgen; Twente: der nen smette naor doon. Vgl. ook daar is geen smijten met de muts naar (o. a. bij Gunnink, 209) en het Zuidnederl. ergens naar doen. Zie Ndl. Wdb. V, 411 en vgl. hd. einen guten Wurf tun, zijn slag slaan. — 278 — 7i5- Zijn gooi gaan, d. w. z. zijn gang gaan (o. a. Amst. 93). Het znw. gooi beteekent hier gang, vaart, weg (vgl. mnl. sire voerde gaen en het ndl. zijns weegs gaan); het herinnert aan het intr. wkw. gooien dat spoeden, ijlen, voortsnellen beteekende en bij Kiliaen door festinare vertaald wordt. In Oost-Friesland zegt men ook an de géi, er van door, op hol (van paarden), aan den zwier (van menschen); lat hem (Idt de büdel) an de gói gdn, laat hem rondom loopen, laat de boel naar den drommel loopen! 't geid al an de gói, alles gaat verloren! Zie Ten Doornk. Koolman I, 657—658. Ook bij Molema, 130 b: goa dien gooi, ga uw' gang; hij gait zien gooi, hij gaat zijn scheeven gang; fri.: syn goai of syn swé gean. Dikwijls wordt de uitdr. nog versterkt door goddelijk en zegt men ga je goddelijke gooi (of gang) I evenals ga je goddelijke driehoek l, syn. yan ga je goffie (De Vries,-72). Zie Ndl. Wdb. V, 411. 716. Een gortenteller, d. i. eigenlijk iemand, die de gortkorrels telt, een krenterige kerel, gierigaard, en later een man, die zich met de kleine aangelegenheden van de huishouding bemoeit, een keukenpiet, een keukenklouwer, een hennetaster (Ndl. Wdb. VI, 579; fr. un tdte-poule), ook wel een erwtenteller 1 Schuermans 69 b) of een zouttelder (De Bo, 1446) genoemd. De naam dateert uit de i6de eeuw en komt voor bij Kiliaen: Gortenteller, euclio, cumini sector. Vgl. R. Visscher, Quicken, 3, 29: Hij telt al de gorten die daer gaen in de pot. Voor andere plaatsen zie Ndl. Wdb. V, 450; Sewel, 291; Halma, 192: Gortentelder, hennentaster, een man die zig zelf met de kleinste keukenzaaken bemoeit; Harreb, I, 232 a. Vgl. hd. Erbsenzdhler; Linsenzdhler; nd. Gröttketeller; Grützenzahler (Eckart, 173). 717. Het gortig {pok te of al te gortig) maken, d. w. z. het te bont maken, al te grof maken (i8de eeuw), het leelyk door de gort roeren1). Eigenlijk beteekent gortig, garstig, ongansch, vinnig, en wordt het van varkens gezegd, die aan het gort (d. i. gerst- en gortachtige korrels in 't vleesch hebben) lijden: later bij uitbreiding vuil, smerig, onzuiver, niet netjes; vgl. Kil.: Koren op detonghe).gorte,gra.ndo; gortigheyd, het gort, grando, lepra qua porei infestantur; Goedthals, 33: Ein coirne op de tonghe hebben, il a poil sur la langue, d. w. z. hij heeft iets op zijn geweten, is niet geheel zuiver; vgl. Tuinman I, 16; 314: Hij heeft geen gortje op de tong; Harreb. II, 338; Ndl. Wdb. V, 451; Molema, 130; fri. it goartich meitsje; vgl. i6de eeuw: wat of'veel(quaet) graens op sine tonghe hebben, iets op zijn geweten hebben, niet zuiver zijn. 718. Er is geen goud zonder schuim, d. w. z. niets is zoo goed, of er valt nog wel iets op aan te merken; niets is volmaakt; hd. es ist kein Gold (oder Silber) okne Schaum; fr. nul or sans êcume; eng. no gold without dross; fri. gjin goud sonder sküm. Zie Goedthals 129: Ten is gheen coorne sonder caf, gheenen wyn 1) N. Taalgids XIII, 132. — 279 — sonder droessem, gheen goudt sonder schuym, chacun grain a sa paille; De Brune, 402 : Gheen goud en vind-me zonder schuym; Mergh, 20: Geen gout sonder schuym; Van Effen, Speet. IV, 240; Sewel, 292; Harrebomée I, 253 b; Wander I, 1789. 719. Het is al geen good wat er blinkt, d. w. z. niet al wat schoon voor oogen is, is ook innerlijk degelijk; schijn bedriegt; Harreb. I, 253 b. In de middeleeuwen: Ten is niet al gout, dat daer btinckt; Goedthals, 68: Ten is niet al gout, dat daer blinckt, tout ce qui reluist, n'est pas or; Prov. Comm. 623 : Ten is niet al gout dat daer blinct, auri natura non sunt splendentia plura; Spieghel, 267; Paffenr. 96; Idinau, 81 : T'en is niet al goudt, dat schoone blinckt, Dat blijekt aen ratel-goudt, coper, latoen : So rieckt hy alder-meest, die alder-vuylst stinckt, En deckt veel quaedts, onder 't schijn van wei-doen. Wijse nochtans altijdts het beste be-moen. Zie ook Tuinman I, 106; Joos, 148; 't Daghet XII, 144: 7 Is niet al goud dat blinkt en ook niet al strond dat stinkt. Dat het spreekw. in zeer vele talen békend is, bewijst Wander I, 1789 met tal van voorbeelden. In andere uitdrukkingen en zegswijzen wordt goud als het edelste der metalen genomen als maatstaf van betrouwbaarheid, degelijkheid en deugd. Vandaar: een hart als goud (of van goud, fr. un coeur tFor); zoo eerlijk als goud; zoo trouw als goud (in de Gew. Weuw. III, 5) 5 spreken als goud (gulden woorden spreken); zeker als goud (KI. Brab.; Waasch Idiot. 263 b). Vgl. fr. tout ce qui reluit n'est pas or; hd. es ist nicht alles Gold was glünzt; nicht jeder Stein ist ein Edelstein; eng. all is not gold that glitters; mlat. es quodcumque rubet, non credas protinus auram; non est aurum omne quod radiat (Werner, 3). 720. Iemand in goud beslaan. De bedoeling is iemands dood lichaam of zijn hoofd (vgl. Gijsbr. v. Aemstel vs. 189) in goud beslaan, om dat bijv. op een altaar uit te stallen en te vereeren ; fri. immen yn goud bislaen. De oorspr. uitdr. komt in de i6de eeuw voor bij Marnix, Byenc. 48 r: Daerom is Meester Gentianus wel weerdt, datmen hem in Goudt beslae, ende op den Autaer sette, n.1. om hem als een heilige te vereeren, zooals blijkt uit Reynaert II, 4827—29: dunct hi u so goet, so claer, so setten op enen outaer ende doetten voor enen sant aenbeden. Voor deze verklaring zie Verdam in Feestbundel, 143 en vgl. Ndl. Wdb. V, 461; II, 2018; Bank. II, 295 : En niemant zoo los en ruym van leven, of een derden-deel looft, en zet hem op den hooghen autaer; Langendijk, Wederz. Huw. 1356 : Ja wel, men hoord je beeld te zetten van klinkklaar goud gemaakt, vlak op de vuilniskar. In het Fransch kent men in dezen zin il faudrait le brüler pour en avoir de lacendre; vgl. verder het hd. einen in Gold f assen; het lat. statuam ex auro alicui statuere; en voor het Grieksch Lucianus Pseudol. 14: yjMrdüq, pa loopen als een paard van een' daalder (Harreb. 1,112); Wander IV, 879: er stolsirt wie ein Hahn vor einem Kindeken; oostfri. hi stapt As en huan fuar en Ddötjen. Op Goerée en Overflakkee: Hij heeft een presentie als een bok van een daalder, hij zet een hooge borst op. 747. Den gebraden haan uithangen (of - spelen), d. w. z. grof geld verteren, brassen. In de i7de eeuw leest men bij Winschooten, 180: deese lui speelen lustig den gebraaden haan, d. i. gaan prachtig, overdadig gekleed. Ook in den zin van bluffen, geuren was de zegswijze eertijds bekend; zie Gew. Weuw. II, 7; Spaan 34; Sewel, 307; Van Effen, Speet. VII, 230; Halma, 200: De gebraaden haan speelen in een gezelschap, faire le coq, ou le maitre dans une compagnie; V. Janus 22; III, 11. In denzelfden zin gebruikte men vroeger ook den (dubbelen) haan maken, scheren, spelen (fr. faire le coq) en den dubbelen, den breeden haan spelen in dien van royaal leven. Hieruit blijkt, dat het wkw. uithangen moet worden opgevat in den zin van sich aanstellen als en dus niet voor de verklaring aan een uithangbord kan worden gedacht. Wellicht mogen we in deze uitdrukking eene herinnering zien aan een oud sprookje, waarin verteld wordt van een gebraden haan, die zich zeer aanmatigend en overmoedig gedraagt. Zie voor deze gissing Noord en Zuid, XXIII, 273, waar zulk een sprookje is medegedeeld, en verder het Ndl. Wdb. V, 1385; III, wj$.\\\Driem. Bl. XVH, 101 wordt gedacht aan den haan, dien men na den korenoogst bij het naar huis gaan medevoerde op een hooge met aren en bloemen versierde stang en daarna braadde en opat. In het fri.: de brette hoanne spylje, een hoogen toon aanslaan. Synoniem is het Noord- en Zuidnederlandsche de breeveertien spelen, - uithangen, - laten waaien (zie n°. 349); in Zuid-Nederland ook den bonten Pier scheren (Volksk. XIII, 163); pannetje-vet spelen. 748. Zijn haan kraait (of is) koning, d. w. z. hij is de baas; de uitdr. is ontleend aan een hanenwedstrijd, waarin zijn haan als overwinnaar is te voorschijn getreden; vandaar: hij heeft zijne zaak doen triomfeeren, hij is de baas. Ook zeide men in de i7de eeuw: syn haan kraait boven (zie het Ndl. Wdb. V, 1385 en III, 885), en syn haan is koning, waarvan Sartorius I, 3, 50, zegt „nostrates a gallis inter se de victoria certantibus metaphoram sumunt".1) Vgl. ook Sewel, 416: Haar haan kraait koning (zy heeft de broek aan), ske wears the breeches; Halma, 200: Zijn haan is koning, il dame le pion a tous les autres; in het Friesch : syn hoanne moat kening kray'e; fr. il chante victoire; eng. to cry cock; vgl. hd. su früh kraken. 749. Daar zal geen haan naar kraaien, d. w. z. daar zal niemand de aandacht aan schenken; zich „druk" over maken; gewag van maken; het zal nooit aan den dag komen. De uitdrukking dateert uit de i7de eeuw. We lezen haar o.a. bij Vondel, Joseph i) Over de hanengevechten hier te lande kan men raadplegen Ter Gouw, de Volksvermaken, 357 — 359. in Dot kan, vs. 1259; in de Gew. Weuw. II, 25; III, 29 en later in Van Effen's Speet. IV, 159- Sewel, 416; enz. Ook in het nhd. is zij bekend: es krakt kein Hahn danach naast danach wird weder Hund noch Katze krahn; da krikt kein Katze noch (Borchardt, 194); in het nd.: doa kreit nieh Hund dr Hén na (Reuter, 50); in het oostfri.: ddr kreit gin henn of hdn na (Dirksen I, 35); in het Friesch: der kraeit gjin hoanne net. In Zuid-Nederland: daar sal hen noch haan over kraaien (Joos, 42* Antw. Idiot. 560; Waasck Idiot. 271 a); der en sal geenen haan achter (of over) kraaien (Teirl. II, 14); ook in Noordndl. dan kraait er geen hen of haan meer naar (in B. B. 78); in N.-Brab. daar zal niet éen haan naar kraaien (Ons Volksleven VIII, 227). Door Tuinman I, 242; Laurillard, 51 en Zeeman 256—257 wordt de oorspr. dezer zegswijze gezocht in het bekende verhaal van Petrus' verloochening van Jezus (Matth. 26: 75 en Luc. 22: 60, 61), doch ten onrechte, daar Jezus bedoelde dat Petrus vóór het kraaien van den haan, d. i. vóór het aanbreken van den morgen, Hem driemaal zou hebben verloochend. De Vries, Taalk. Bpdr. II, 43 meent, dat men den oorsprong moet zoeken in het volksgeloof, dat de haan den moordenaar aankraaide, van wiens aanslag hij getuige was geweest. „Wanneer dan eene misdaad in alle stilte gepleegd was en men rekende dat zij geheim zou blijven, zeide men daar sal geen haan naar kraaien."J) 750. Den rooden haan in iets steken, d. w. z. den brand in iets (een huis, een dak, eene plaats) steken. Bij ons luidde zij vroeger (15^ eeuw): den rooden haan over iemands huis laten vliegen of laten gaan; een of den haan met den rooden kam laten vliegen (Ndl. Wdb. VII, 1047); later ook den rooden haan ontsteken, laten kraaien of door 't dak jagen; en thans nog den rooden haan uitsteken of uit iets, ergens uit steken, op 't dak setten. Friedr. Kluge heeft eene zeer aannemelijke verklaring van deze uitdrukking gegeven in zijne studie over de dieventaal (Gaunersprache, Rotwelsch), waarin hij haar in verband brengt met de teekens die „Mordbrenner" op huizen, kerken of kruisen aanbrachten om te kennen te geven, dat aldaar brand zou moeten worden gesticht. „Mehrere gute Quellenzeugnisse verweisen namlich die zuerst bei Hans Sachs belegte Redensart unter die Mordbrenner, unter denen es wie unter Bettlem und Dieben schon im sechzehnten Jahrhundert eine besondere Zeichenschrift gab, die man neuerdings als Gaunerzinken bezeichnet. Eines derselben faszt man nun als Hahn auf, der Brandstiftung bedeutet, wahrend der „rote" Hahn in unsrer Redensart wohl auf den Rdtel (rood krijt) hindeutet, womit die Gaunerzinken gern an Kirchen und Straszenecken oder einsamen Kreuzen angebracht wurden".'") Zie andere pogingen ter verklarng bij K. Müllenhoff, die Natur im Volksmunde, 48 en in Taal en Letteren IV, 110; 273 • vgl. ook het Ndl. Wdb. V, 1387 j StaÜaert I, 547 a; Ons Volksleven \', 194; Nkr. VII, 26 Juli, p. 2 : Een huis zonder achterdeur is gevaarlijk als de roode haan er in kraait (fig. voor 't socialisme); V, 17 Oct., p. 3: En in de Hofstad kraaide (op den rooden Dinsdag) de roode haan; Winschooten, x) Zie ook Gids, 1895 (3), bl. 53. *) Zie F. Kluge, Zeitschrift des Allgemeinen Deutschen Sprackvtreins, XVI, sp. 8; Rotwelsck, Quellen und Wortschatz der Gaunersprache, I, 96— 105; ook Unsir Deutsck, 76; Günther, 99. — 292 — 75, die den rooden haan verklaart als „een brandend Lont", waarin hij door Sewel en Halma gevolgd wordt. Vgl. Nkr. IX, 9 Januari p. 2 : Alleen dien stal kon ik nog vernielen; daar heb ik den rooden haan in laten kraaien; V. v. d. D. 62 : Ik weet nog van 'n boer, die ons niet in z'n hooiberg wou laten slapen. „Dan gaat de rooie haan d'r op", zei de Dalles met z'n raarste oogen; Handelsblad, 2 Maart 1915 (avondbl.) p. 6 k. 2: Wij hebben over het gedrag van sommige rijke Belgen, die hier een gemakkelijk onderkomen hebben gevonden en den gebraden haan uithangen, terwijl in hun ongelukkig land de roode haan kraait, in een Hollandsen blad niet willen beschrijven; Joos, 77; Waasch Idiot. 271; Antw. Idiot. 1734; Wander II, 269: jem. einen roten Hahn aufs Dach setzen (oder fliegen lassen) en Eckart, 182: 'n ró(d)n Hoan up 't Dack sett'n j fri. de reade hoanne op it hüs sette; eng. the red cock will crow in kis house; there is a cock, daar is brand. Vondel gebruikt als synoniem van den rooden haan ontsteken ook roode paarden zadelenl). 751. Haantje de voorste of zooals men in Zuid-Nederland zegt een haantje vooruit, een Jan boven fan (Joos, 76; Teirl. 203 en Schuermans, 170) of in de i7de eeuw Govert in 't voorste is onder de jongens de voorganger en aanvoerder bij vechterijen en kwajongensstreken. Haan beteekent hier eig. de voornaamste, de beste, de eerste, de baas, de meester; vgl. in Zuid-Nederland de haan van 't kot zyn. In de i8d 760. De haren rijzen (of staan) mij te berge, d. w. z. ten gevolge van schrik, ontzetting en afgrijzen krijg ik een gevoel alsof mijne haren zich oprichten; lat. comae horrent; mihi pili inhorruerunt. Ook in middeleeuwen dat mi alle mine haer upwaert stonden van groten vare (Reyn. I, 2304); al myn hair staet mi te storme van aen te sien (Reyn. II, 6662). Vgl. ook Job. 4, 15: Een Geest: hy dede het hair mijnes vleesches te berge rijsen; Ps. CXIX, 120; Sart. I, 7, 18: Phocensium execratio. Vervloeckingh dat een 't haer op 't hooft rijst; Vierl. 218 : Mijn haer stont mij overeijnde bij maniere van spreken; Hofwijck, vs. 430; 1110; Adam in Ball. vs. 1237: Mijn haer rijst overendt; Lucifer, vs. 1537 : Hoe ryzen al myn haeren! Ndl. Wdb. II, 1866; Teirl. II, 6 : Zijn haar staat rechte; Wander II, 227 : Es steken (steigen) ihm die Haare zu Berge ; das ist haarstraubend; fr. les cheveux lui dressent; eng. kis hair stands on end (or upright). , 761. Alles (of iets) op haren en snaren zetten (of stellen), d. w. z. alles in het werk stellen, hemel en aarde bewegen om zijn doel te bereiken; vooral: de uiterste drang- en dwangmiddelen aanwenden om zijn zin te krijgen. In het fri. op haren en snaren óf, op het nippertje; 1) Tijdschrijt XX, 65. — 296 — by haren en snaren, met de uiterste moeite1). Alles op het spel zetten, alles wagen schijnt wel, volgens Tuinman I, 149 of 289, de oudste en eerste beteekenis te zijn. De gewone verklaring als zouden we hier moeten denken aan de haren van den strijkstok en de snaren van een muziekinstrument voldoet niet. Even onwaarschijnlijk is het, dat we moeten denken aan een vlies, een stuk perkament, dat over haren en snaren gespannen wordt als bij een trommel, of ook aan een boog, dien men spant over een snaar (pees) en dat de uitdr. eig. zou beteekenen: alles spannen, op het punt van bersten en breken (Nav. V, 206). Wellicht moeten we haren als een wkw. opvatten in den zin van bersten (o. a. van de huid), in welke beteekenis het door Plantijn vermeld wordt en thans dialectisch (Twente; Oostfri.) nog bekend is (Mnl. Wdb. Ill, 155; Ndl. Wdb. V, 2203). De friesche uitdr. op haren en snaren óf, op het nippertje, wijst ook in die richting. Snaren is er dan later om het rijm aan toegevoegd; vgl. voor dit verschijnsel onder lerven en verven (Boekenoogen, 570); hoeren en snoeren (17de eeuw); tegen heug en meug; de motjens en kotfens; hutje en mutje; hot noch tot; bij kris en kras en dergelijke 2). Vgl. voor plaatsen uit de i8 75: Sy moeten vliegen van syn handt; Pers, 519 £; 710 fï Vondel, Adam in Ball. 622; Lucifer, 1898; Bat. Gebr. 1014: Wat volcken vliegen niet, als vakken, van hun hand; Adonias, 566: Aertspriester Abjathar met veltheer Joab kant Zich weder tegen ons. Zy vliegen van sijn hant En vlammen op den roof, als afgerechte valcken. Sewel, 313: Van iemands hand vliegen, to be at one's command; Tuinman I, 327 : Ymand van de hand vliegen, dat is, straks uitvoeren 't geen hy met zyn hand wyst en winkt; II, 159. !) Of moet men hier aan een ijzeren duim denken ? vgl. eng. on one"s own hook. — 3l6 — 823. Hand- en spandiensten bewijzen, in letterlijken zin: diensten die men in persoon (gewoonlijk met eenig gereedschap) en met een wagen met een of twee paarden bespannen gedurende eenigen tijd ten behoeve van gemeentewerken verricht (Ndl. Wdb. V, 1875). Fig' iemand helpen, van dienst zijn, hulp verleenen. Be Vryheid, 12 April 1922 p. 1 k. 2: En zoo kon deze gansche grootscheeps opgezette actie eindigen in versterking der positie van Aalberse en Nolens, voor wie de ex. Cranenburghers door het bijeenzamelen van de Roomsche stemmen, die anders niet op de coalitie zouden zijn uitgebracht, hand- en spandiensten hebben verricht. Zoo ook 22 Febr. 1922 p. 1 k. 3. 824. Iemands handel en wandel, d. w. z. iemands geheele doen en laten, zijn wijze van te handelen en zich te gedragen, levenswandel (wandel = verkeer in de wereld, omgang met de menschen). Kil.: Wandel endehandel, conversatio, consuetudo, usus, familiaritas, commercium, et: mores, studium; handelen ende wandelen met iemanden, versari cum aliquo. De uitdr. is in de i6 293; V, 2244; Antw. Idiot. 1747: in 't harnas vliegen, schieten, toornig worden; hd. in Harnisch geraten. 843. Iemand in 't harnas jagen, d. w. z. hem vertoornen, zich iemand tot vijand maken, hem te paard helpen (verouderd); hd. einen in Harnisch bringen, jagen, treiben, waarmede ook vergeleken kan worden het Zuidndl.: iemand in zyn postuur zetten (Schuerm. 303 d); in 't gareel jagen en in zijn garen jagen. De uitdr. herinnert ons aan den riddertijd, toen een edelman, die vertoornd of beleedigd was geworden, zijne wapenrusting aantrok om een strijd te beginnen. Zie V. fanus III, 91; Harrebomée I, 286; vgl. C. Wildsch. I, xxii: iemand in de wapens fagen; vgl. eng. to be (or rise) in arms, woedend zijn, en zie Ndl. Wdb. V, 2245. 844. Zijn (eigen) hart opeten, d. w. z. „door kommer, vooral ook door nijd of spijt verteerd worden"; ook in Zuid-Nederland zyn hert opeten, op f reten naast iemand zijn hert J) In Antwerpen bestaat nog een spelletje: Mag ik myn haringsken eens braden; zie De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinder lust, I, 229. — 3Z4 — opeten, opfretten, opknagen, iemand voortdurend verdriet en hartzeer aandoen (Teirl. II, 39). Ook in het Grieksch zeide men bv &v/mv wxrêSea'; in het lat. cor suum edere, se comedere, zich verkniezen; fr. se ronger le coeur; eng. to eat one's heart. Vgl. bij ons Rose, 282 : Si (afgunst) edt van rouwen hare herte binnen; Coornhert I, 234 a : Die oneyndtlijcke hart-eetsters ende slaaproofsters (ick meyne de gestadighe sorghen); Hooft, Ned. Hist. 25 : In 't bezonder waarender, die hun hart aaten, om dat ze zich terug (achteruit) in 't bewindt, en nieuwelingen voortgezet zaaghen; De Brune, 146: Al perst u zomtyds wat verdriet en eet daerom u herte niet; Tuinman, I, 102; Halma, 272; Harreb. I, 288 b; Ndl. Wdb. VI, 14; XI, 674. Vgl. hiermede het Zuidnederl. harte vreten, zich dood kniezen, zeer gemelijk zrjn; hartevreter, hertefrèter, kniesoor, knorrepot; syn. is de dial. zegswijze: zyn (eigen) reuzel opeten, wat te vergelijken is met het I7de-eeuwsche: zyn reuzel scheuren (en er een huik van maken) van kwaadheid, of zyn darmen scheuren. 845. Het hart zinkt hem in de schoenen, d. w. z. hij verliest den moed, hem ontzinkt de moed; zie Trou m. Bl. 282, vs. 498; Brederoo II, 58; Pers, 386 b; Winschooten, 254; Hooft, Brieven, 161; Van Lummel, 471: 't Hert dat sinckt hem (Spinola) in de schoen, , Signoor die kakelt als een hoen. Bij V. d. Noot: Ic voelde myn kart zincken wel drie voeten onder myn knieJ). In Limburg zegt men: het hart zinkt hem in de broek; in Antw. in de onderbroek; in Groningen : 7 zakt hem in de bijnen, en in het nd.: dat Harte fallt em in de Boxen ; sin hart sakt hum in de bénen (hasen, bükse); zie Taalgids V, 171; Molema, 64 a en vgl. gri. t&o-iv 3è iropixi irooï jtajra-êcrs 9vfióg (Homerus); lat. animus in pedes decidit; in het mnl. syn herte valt in syn knye; i6de eeuw: myn herte in myn schoen sanc ; zie verder Wander II, 617 : das Herz ist ihm in die Hosen gefallen ; das Herz lag mir ganiz in den Knien; eng. kis heart sank into kis boots, heels, shoes; Harreb. I, 288; Ndl. Wdb. VI, 11; Erasmus, XII; Reuter, 47. 846. Iemand een hart onder den riem steken, d. w. z. hem bemoedigen, hem moed inspreken, hem het hart opdraaien (in Zuid-Nederland), eene spreekwijze ontleend aan het soldatenleven. Onder hart móet men verstaan moed (vgl. Heb het hart eens dat te doen). Een soldaat die onder zijn riem (die schuin van den schouder over zijne borst loopt) geen hart heeft, geen moed, is een lafaard; zoo iemand moet een hart onder den riem gestoken worden. Vgl. Sartorius III, 3, 38: daer .steeckt ghy my 't hert weder onder den riem, waarvoor men in de middeleeuwen zeide: enen een herte in 't lijf spreken, enen 't herte maken, enen een herte geven. Zie verder Pers, 402 a; 382 b; Bank. I, 298; Hooft, Ned. Hist. 457; Brieven, 170; 230; 343; 477; enz. Ook komt bij Hooft, Ned. Hist. 231, voor „iemand een hart onder den gordel steken". Vgl. Taalk. Mag. III, 497; Harrebomée III, 218; Ndl. Wdb. VI, 11; XI, 457. Vgl. fr. (re)mettre le coeur au ventre d qqn; donner du coeur d qqn; hd. einem ein Herz geben, machen, einstecken, 1) Tydschrift, XXIII, 234. — 325 — einreden ; eng. to put heart into a man. Door invloed van -het hart zinkt kern in de schoenen is later deze uitdr. veranderd in: iemand een riem onder het hart steken. 847. Het hart op de tong (of op de lippen) hebben» d. i. zeggen wat men denkt, van zijn hart geen moordkuil maken, openhartig zijn. De zegswijze komt in de i6de eeuw voor: tHart leyt op de tonge altoos1). Zie verder W. D. Hooft, fan Saly, 18; Tuinman, II, 207; Ndl. Wdb. VI, 7; VIII, 2177; fri. it hert op 'e tonge habbe; hd. das Herz auf der Zunge haben; nd. dat hart för up de tunge hebben (Dirksen, I, 38); fr. avoir le coeur a la bouche, sur les lèvres, sur la main; eng. to have one's heart in one's mouth (or upon one's sleeve; at one's tongue's end). Vgl. ook het mlat. os kabet in corde sapiens, cor stultus in ore (hier wordt gedacht aan iemand die er alles maar uitslaat2). 848. Waar 't hart vol van is, vloeit de mond van over, d. w. z. men spreekt gaarne over datgene, waarvan ons hart vervuld is; ontleend aan Matth. XII, 34: Uyt den overvloet des herten spreeckt de mont. Vgl. Ovl. Ged. I, 6: Men heeft gheseit te menegher stont dat es in den moede, dats in den mont; Ferguut, 660: Die mont sprect dat int herte leit; Kaetspel, 1: Men segt ghemeenlike, dat in der herten dat in den mont; Servilius, 193: Een volle mont seyt shartzen grondt; W. Leevend IV, 290; Zeeman, 266; Ndl. Wdb. VI, 19; XII, 1042; Wander II, 615 en 't fri.: dér 't herte fol fen is dér rint de mille fen oer. In Zuid-Nederland: Waar f hert vol van is, daar spreekt de mond af of daar loopt de mond van over, d. i. vuile woorden verraden een bedorven hart (Joos, 194; Antw. Idiot. 1757); vgl. fr. la bouche par le de l'abondance du coeur; hd. wes das Herz voll ist, des gekt der Mund über; eng. wkat the heart thinketh, the mouth speaketh. 849. Het hart hoog dragen, d. w. z. trotsch. zijn, hooghartig zijn; mnl. hoochgemoet syn ; enen koghen moet hebben. Bij Hooft in zijne Brieven, 308; Ned. Hist. 18; Harreb. I, 288: Hij draagt het hart hoog (of op het hoofd); enz. Zie het Mnl. Wdb. III, 564; Ndl. Wdb. VI, 7; vgl. een hooge borst zetten, het Antw. het hoog (in zyn kop, bol, ster) hebben, hoovaardig zijn; zyn hert uitsteken, fier en trotsch zijn (Teirl. II, 39). 850. Van zijn hart geen moordkuil maken, d. w. z. zijne gedachten en gevoelens niet verzwijgen, niet dooden, niet smoren; ook van zyn hart geen smoorkuil, smoorkolk, smoorpan maken. In de i7de eeuw voorkomend bij Winschooten, 214: Ik seg het rond uit, soo als ik het meen: ik wind daar geen doekjes om: ik maak van mijn hart geen moordkuil. Vgl. verder Sweerts, Ged. 553; W. Leevend, I, 2 ; *) Zie G. Kalff, Verslag van een onderzoek in Engelsche bibliotheken, bl. 39. 2) Vgl. Huygens, Korenbl. 2, 213: Uw hert light op uw' Tongh, maer waert ghy wat min jongh, uw' Tongh laegh in uw hert; De Brune, 286: De mond van een voorzichtigh man, light in zijn hert, of herszen-pan; het herte van een nar of zot light in zijn mond, gans zonder slot. — 320 — Sewel, 499; Halma, 360; het mnl. mortcule, moordhol, en Kil.: moordkuil, spelunca latronum, een hol van dieven. Zie het Mnl. Wdb. IV, 1967; Ndl. Wdb. VI, 18; IX, 1118 en vgl. het hd. aus seinem Herzen keine Mördergrube machen (Schrader, 404; Reuter, 75 a1); oostfri. ut sin harte gin mordkule maken (Dirksen, I, 38); fri. hja makke t fen hjar hert gjin moardküle of smoarfanne. 851. Iets niet over zijn hart kunnen (ver)krijgen, het niet van zich kunnen (ver)krijgen, er niet toe kunnen besluiten iets te doen (in Zuid-Nederland ook: iets aan te nemen); vgl. i7de en i8de eeuw het kan of mag mij niet van het hart of van myn hart; Zuidndl. iet niet in zijn herte kunnen vinden. Onze uitdr. komt in de i8de eeuw voor in Br. v. Abr. Bl. 2, 63 : Hoe zoudt gij over uw hart kunnen krijgen zo verre van uwe Christelyke pligten aftedwaalen; Tuinman II, 193 : Hy kan dat over zyn hert niet krygen, dat is, hy kan daar toe niet komen; men kan hem daar toe niet bewegen, noch overhalen. Vergelijken we hiermede de uitdr. nog niets over zijn hart gehad hebben, nog niets genuttigd hebben; en het Zuidndl. iet over zyn herte niet kunnen krygen, iets niet in de maag kunnen krijgen, iets niet lusten (Teirl. II, 39; Antw. Idiot. 554; Rutten, 91; Tuerlinckx, 261; Waasch Idiot. 287), fig. iets niet kunnen verdragen, tot iets niet kunnen besluiten, dan kan de eerste beteekenis onzer zegswijze geweest zijn iets niet kunnen eten, niet kunnen verdragen, en daarna in fig. zin iets niet kunnen hebben, er niet tegen kunnen, er niet toe kunnen komen. Vgl. hiermede iets mogen, dat vroeger en nu nog dial. „iets lusten" beteekent (van spijzen gezegd), waaruit zich de algemeene beteekenis van houden van, goed vinden heeft ontwikkeld. 852. Zijn hart ophalen, d. w. z. zich vervroolijken, volop genieten, zijn lust botvieren. Het wkw. ophalen beteekende vroeger en thans nog wel oppoetsen, opknappen; vgl. Kil.: Ophaelen, refricare, fricando renovare; op-haelen de oude cleederen, interpolare, desquamare 2); vandaar bij overdracht toegepast op het gemoed: opfrisschen, verkwikken, verlustigen.. Denzelfden overgang van beteekenis heeft het mnl. en i7de-eeuwsche sine ogen verclaren ; Zuidndl. zijne oogen verkleren ; fri. de eagen forklearje, zich verlustigen in het gezicht van een bemind voorwerp (Ndl. Wdb.X, 2274). De uitdr. komt voor bij Sart. II, 5, 48: Syn hertken ophalen vert. van van indulgere genio; in de i7de eeuw is zyn hart ophalen in (of met) iets zeer gewoon; vgl. Hooft, Ged. I, 284; Winsch. 342 ; Vondel, Samson, 1444; Focquenbroch, Eneas, 183, vs. 7; Tuinman I, 101 en Halma, 207: Zijn hart ergens meede ophaalen, se donner au coeur joye de quelque chose; zijn hart ophaalen, zijne lust volgen,- suivre sa volonté ou sa fantaisie. In Groningen beteekent dat mout zien hart ophoalen, dat moet er zoo door, wat de gevolgen ook mogen zijn (Molema 148 a; 309 b); dezelfde bet. heeft het fri.: dat moat syn hert mar ophelje. Zie nog Joos, 115; Schuermans, 186; Waasch Idiot. 286 b; !) Büchmann, 34 meent dat de zegswijze eene onnauwkeurige aanhaling van Matth XXI, 13 is. 2) Zie Woordenboek op Brederoo, 272; Oudemans V, 453 en Harreb, I, 288 b. — 327 — Ndl. Wdb. VI, 17; XI, 790, waar als waarschijnlijk oorspronkelijke opvatting van de uitdrukking wordt medegedeeld: zich verkwikken, door diep adem te halen, door met lange teugen versche lucht in te ademen. 853. Met hart en ziel, d. i. met zijn geheele wezen, met liefde, toewijding; ontleend aan Matth. XXII, 37 : Ghy sult lief hebben den Heere uwen Godt met geheel uw' herte, ende met geheel uwe ziele, ende met geheel uw' verstandt. Vgl. Servilius, 226* : Ick sal daer met lijf ende stel voor sijn; Sart I, 4, "}& : Met lyf met stel; lat. totus et mente et animo; fr. corps et dme ; hd. mit Herz und Seele; eng. to be heart and soul for s. th.; (with) heart and soul. 854. Alle harten bij je eigen (rekenen), d. w. z. denken, rekenen dat alle andere harten op dezelfde wijze zullen gevoelen, willen of wenschen; zijn eigen gevoelens, gezindheden als maatstaf nemen voor die van anderen (Ndl. Wdb. VI, 21). Vgl. Campen, 41 : By u herte kennet ghi alle herten ; Agricola, 309 : ein yeder richtet einen andern noch dem er gesynnet ist. De zegswijze komt in de i7de eeuw voor bij Brederoo L 270 : Rekent byje eyghen hert, hoe noo datj op straet soudt blyven; V. d. Venne, 221 : By sijn eygen ghemoedt kent men alle harten; Gew. Weuw. II, 30: Denk eens alle herten by u eige; Pasquilmaeker, 20; Bagd.x) 47 : Want het spreekwoord is waarachtig elk denkt een anders hart by 't zyn; Sewel, 319: Alle harten by 't zyne rekenen, to fudge of others as of one's self; Harreb. I, 286. 855. Har ds t ikke (n) do od, d. w. z. morsdood; mnl. hertstics; in de i7de eeuw hartsteeck dood, o.a. bij Hooft, Ned. Hist. 609: Toen grypt (ze) een mes, en jaaght het hem door de ribben dat hy hardsteeken doodt bleef. Daarnaast verbasterd harstig dood (vgl. nog Gunnink, 101 : arstich dood), hartstukke dood. Thans in de volkstaal hartstikke(n)dood of hartstikkend, hardsteken (Molema, 148; Opprel, 58; V. d. Water, 83; Gallée, 16; Draaijer, 16; Onze Volkstaal II, 88 (Ned. Betuwe); I, 205 (N. Brab.); harstikke dood (V. Schothorst, 140; Van Weel, 105; De Vries, 74); hertstikke(n) dood (in Limburg volgens Onze Volkstaal II, 219); in de litteratuur: Jong. 120; 172; Mghd. 51; Boefje, 24; 169; Nkr. VIII, 17 Jan. p. 4; Het Volk, 23 Febr. 1914, p. 5, k. 4. Het Ndl. Wdb. VI, 86 vermoedt dat er vroeger een uitdr. bi kartsteke dood, door een hartsteek dood, heeft bestaan, welke tot kartsteke of hartsteek(s) dood werd verkort of vervormd. Aan deze uitdr. ontleende hartstikken de beteekenis van volslagen, geheel, zoodat men thans ook in dialect zegt: hartstikke doof (De Vries, 74; Boekenoogen, 295; Draaijer, 16; Opprel, 58), hartstikken vol; ook hartstikken blind2). Vgl. nog Menschenw. 352: Aa'st hart stikke regent; bl. 130: hardstikke midden in; bl. 342: hartstikke swoar; bl. 474: hartstikke sterk; bl. 502 : hartstikke ellendig; ford. II, 85 : op hardstikke dag; Zondagsblad van Het Volk, 1906 p. 22: hardstikke duister. !) De dagdief, Kluchtspel, tot Deventer, by Wamer ten Uyl, Boekverkoper, 1684. 2) Handelsblad, avondbl. 4 Nov. 1913, p. 5, kol. 3. — 328 — 856. Dat sluit als een haspel in een zak, d. w. z. dat raakt kant noch wal: dat sluit als een tang op een varken of zooals Tuinman I, 342 citeert: dat vlijt zich als een zak met haspels; en bl. 85: dat past als een haspel op een moespot; Halma, 208: Dat sluit als haspelen in eenen zak, dat sluit gantsch niet; Sewel, 319; vgl. fri.: de hispel past net op 'e brijpot, ongelijke zaken of personen passen niet brj elkaar. Bij Marnix, Byenc. 129 w: Dat sluyt als een haspel op een vleeschpot; in de i8de eeuw ook: op een doofpot. Vgl. nog Harreb. I, 290; Ndl. Wdb. VI, 104. 857. Have en goed, d. w. z. al iemands bezittingen; mnl. 'have ende goet; hd. Habje) und Gut; eng. goods and chattels. Eig. verstond men onder have de roerende goederen, die men in de middeleeuwen ook noemde havelijc goet en in de i7de eeuw tilbare have (Hooft). Vgl. Plantijn: Have ende goedt, substance, des biens meubles, substantia, bona, orum opes; zie verder Mnl. Wdb. IH, 181; Ndl. Wdb. VI, 128; Joos, 57 : have en goed; have en erf, al wat men bezit. 858. In behouden haven zijn, d.w.z. buiten alle gevaar zijn, binnen zijn, veilig zijn; in een haven zijn, waar men behouden is; eene uitdr. die natuurlijk aan het zeemansleven is ontleend. Vgl. Vondel's Vertroostinghe aen Ger. Vossius : Men klaeght, indien de kiele strant, Maer niet wanneerze, rijck gelaên, Uit den verbolghen Oceaen In een behoude haven lant. Zie verder Sartorius I, 1, 81 : /' Is, Godt sy gelooft, in behouden haven, waar herinnerd wordt aan Plautus, Aulularia, vs. 804: Jam esse in vado salutis res videtur (gewoon was in het Latijn de uitdr. inportu navigare); Winschooten, 78: In behouden haaven, oneigendlijk buiten alle gevaar sijn; Halma, 208. Voor andere plaatsen zie Ndl. Wdb. II, 1522; VI, 134; fri. yn be hélden haven wêze. 859. Alle havens schutten wind. Vroeger ook alle hagen schutten (keeren) wind, d.i. elke mededinger (bij het houden van een winkel, enz.) gaat met eenig voordeel weg, dat anderen weer moeten missen (V. Dale6, 1994). Vgl. Meyer, Spreuken, 83; Tuinman I, 373: Dat brengt geen zooden aan den dijk, in 't tegendeel: Alle hagen schutten wind; Van Eijk I, 81 : Alle havens (ook wel heiningen) schutten wind, d. i. dat men er altijd in zijn beroep, nering of verdiensten bij lijden moet, wanneer er ook anderen komen, die met ons hetzelfde beoogen en beproeven. Zie verder Harrebomée III, 208; Ndl. Wdb. V, 1333; VI, 133 en vgl. De Vrijheid, 8 Febr. 1922, p. 1 k. 3: Een gewaardeerd medewerker zou het voorbeeld der R.-K. Staatspartij en der S. D. A. P. willen volgen. „Uitgaande van het bekende gezegde, dat alle havens wind schutten, zou een zoo groot mogelijk aantal lijsten aan te bevelen zijn", meent hij. Syn. Alle boomen vangen wind. 860. Van haver tot gort» d. w. z. geheel en al, in de uitdr. iemand kennen van haver tot gort. Deze uitdrukking luidde in de middeleeuwen van (h)aver te (of to4) — 3*9 — (h)aver, (d.i. van den eenen voorouder tot den ander, van vader op zoon), dat ook nog bij Hooft Ged. II, 392 en Coster, 467, vs. 368 voorkomt. Daar het znw. over evenwel als zelfstandig woord verdween, werd de uitdr. onduidelijk en maakte men er van van haver f haver; van haver tot garst (of garst), van haver tot gort, van haver tot klaver. Zie Tuinman I, 79; Molema, 160 a; De Bo, 65 b; Schuermans, Bijv. 15 £; Mnl. Wdb. I, 497 ; Stallaert II, 318 ; Taalk. Magazijn III, 496; Ndl.. Wdb. II, 750; VI, 140; Nkr. V, 14 Oct. p. 3: Heemskerk die weet alles, van haver tot aan gort; Het Volk, 22 Jan. 1914, p. 1 k. 3: Over zaken waar hij niets van weet oreeren of hij ze van haver tot gort in den zak heeft. In het fri.: fen hjouwer ta grodt. 861. Om een haverklap, d. w. z. om eene nietigheid, eene beuzeling, en vervolgens: ieder oogenblik, telkens, klak veur keer (Teirl. II, 136), ieder klipklap, klikkebik (vgl. Sjof. 167 : Elke haverklap was t ie weer terug). In het Zaansch: om 't haverslag, om een haverklap (Boekenoogen, 209). Misschien beteekent klap in haverklap eig. klapvlies, zaadhulsel, dus kleinigheid, en haverslag eig. klopsel, afval van haver (vgl. hamerslag), dus haverkaf of haverstroo. Zie n°. 862 en De Jager's Verscheidenheden, 331 *); Archief II, 101; Ndl. Wdb. VI, 153. Syn. is het fri. om 'n klapskeet of aUe klapsketen; ook in het Westfri. alle klapscheten of alle kikkeflikken (De Vries, 78); het gron. om een knapscheet (Molema, 209 bj naast om een haar, dat m de i7de eeuw ook beide beteekenissen in zich kan vereenigen. 2) Op Goeree en Overfiakkee: Hij is in een klapscheet terug, in een ommezien; voor elke klapscheet komt hij je lastig vallen.8) 862. Om een haverstroo, d. w. z. om eene kleinigheid, eene nietigheid, eene beuzeling; eig. om het stroo of kaf van uitgedorschte haver. Sedert de middeleeuwen is het woord in dezen zin bekend, blijkens Ovl. Lied. en Ged. 122, vs. 18: Wine achtens jo een averstroo. Zie De Jager, Latere Versch. 89; Sartorius I, 4, 6; Bredero, Sp. Brab. 1296; Spaan, 114; 158; 229; Sewel, 320; Halma, 208; Ndl. Wdb. VI, 154 en vgl.-het synonieme om een haverkaf (i7de eeuw). Beide uitdr. zijn thans bijna verouderd. In het Land v. Waas: Twisten veur een haveren stroo, voor een ijdelen niet (Waasch Idiot 280 a); vgl. fr. cela ne vaut pas un fétu. 863. Het hazenpad kiezen, d. w. z. op de vlucht gaan, eig. den weg van een haas opgaan; i7d« eeuw haseleeren; fri. hazzeliere; hd. den Hasenpfad einreiten, eingehen. Al zeer vroeg is de haas gehouden voor het type van een vreesachtig dier en is zijn naam gegeven aan een lafaard, zooals blijkt uit de Lex SaUca, waarin vermeld staat, dat wanneer iemand een ander voor haas uitscheldt (si quis alterum leporem clamaverit), hij zal worden beboet. Deze vreesachtigheid heeft aanleiding gegeven tot verschillende uitdruk- !) Aldaar wordt medegedeeld, dat in het Holsteinsch en Osnabrugsch klap een bundeltje stroo beteekent. Ook in den Achterhoek wordt een bosje stroo, het derde of vierde gedeelte van een schoof (gedorscht graan), een klap geheeten. 2) Ndl Wdb. V, 1404. 8) N. Taalgids XIII, 133. — 33° — kingen, die alle beteekenen op de vlucht gaan. In het Middelnederlandsch zeide men o. a. den hasenwimpel opsteken (nog in Zuid-Nederland het opsteken), mnd. das hasenbanner nemen, - upsteken, en up dat hasenvenneken dryven (op de vlucht jagen); hd. das Hasenpanier ergreifen. In de i6de en i7de eeuw was zeer gewoon haas-op gaan, - loopen, - spelen, -zijn, voor op de vlucht gaan of zijn; in dien zelfden tijd ontstond ook het hasepat inkeeren, - kiezen of opgaan; ook zeide men het hazevel aannemen, hd. bargoensch (einen) Hasen machen, wegloopen *), nd. das Hasenfell antein, dat in Zuid-Nederland luidt: het hazevel aantrekken, aanstroppen of zijne hazebeenen aandoen, het hazenspoor kiezen (De Bo, 413; Schurm. 179 d), dus het tegenovergestelde van de leeuwenhuid aantrekken. Nog eene andere uitdr. luidde hazevet onder de schoenen smeren. Naar analogie van de uitdr. het hazenpad kiezen maakte men later andere uitdrr. die in beteekenis hiermede overeenkwamen, als: het robbenpat, het reynosters (= rhinocerossen) padt, het hondepad (den weg waarlangs men is binnengekomen) kiezen; vgl. nd. én de Hundestrdte wésn. Zie Tijdschrift XI, 20 vlgg.; XIII, 305; Noord en Zuid IX, 206 vlgg.; Volkskunde XXI, 132 ; Ndl. Wdb. VI, 168; 907 en vgl. nog het nd. den Katerstieg gehen, verliebte Wege gehen (Reuter, 55 b). 864. Hebben is hebben, gewoonlijk met een achtervoegsel, als (maar) krygen is de kunst, in welken vorm de zegswijze sedert de i7de eeuw voorkomt, blijkens Winschooten, 249 : hebben is hebben, aanraaken is kunst; Smetius, 190: hebben is hebben, verkrijgen is konst; Tuinman I, 126 en Halma, 209: Hebben is hebben, maar krijgen is de kunst, laag spreekw. quand on a du bien on ne s'informe pas d'oü il vient, le tout est d'en savoir acquêrir; Sewel, 321. Dat het laatste gedeelte ook werd weggelaten, bewijst Coster, 334 vs. 908; Lichte Wigger, 16 r: Hebben is hebben, speulen sy (bankroetiers), t' is heur eveliens hoe ser comen an. Vgl. Campen, n : Ick beholde dat ick hebbe, het cryghen is misselick; het fri.: habben is habben en krijen is kinst; Schuerm. Bijv. \ \$b; Rutten, 88 b; Teirl. II, 20; Claes, 105 ; Joos, 145 ; Jongeneel, 90 ; Ten Doornk. Koolm. II, 52 a; Ndl. Wdb. VI, 184; Harreb. I, 457 b; Eckart, 178: havJn is wiss, kreten is mis; hauwen is gewis, krigen is mis (fahrb. XXXVIII, 160); 179 : hebben is hebben mar kriegen is en Kunst (Wander II, 234); eng. have is have (bij Shakespeare; Prick, 44). 865. Iemands (heele) hebben en honden, d. w. z. iemands have en goed, al wat hij bezit. In de middeleeuwen komt de verbinding houden ende hebben voor in den zin van voortdurend bezitten, syn. van besitten ende houden; eng. to have and to hold. Beide wkw. drukken hetzelfde begrip uit, nl. dat van „bezitten". Zie Mnl. Wdb. III, 634; Ndl. Wdb. VI, 185; Nkr. III, 31 Jan. p. 2: Och, arme kerel, heb jij in den zomer heel je hebben-en-houen opgegeten ? Syn. Met al zyn hebben en zyn (in B. B. 299). 866. Het hecht (of heft) in handen hebben (of houden), d. w. z. het gezag in handen hebben, baas zijn. De zegswijze laat zich gemakkelijk verklaren uit de Friesche zegswijze: dy 't heft yn 'e hannen *) Günther, bl. 70. — 331 — het dy snijt. Vgl. verder Tuinman I, 164 en 238; II, 120: „Hy houd het hecht in de hand. Dat is, hy heeft de zaak in zyn geweld en magt. By het hegt kan men een degen of mes vast houden". Zoo zeide men ook in denzelfden zin: hy houd de pan by den steel1) en hy houd de ploeg by den steert (Tuinman I, 164); hy heeft de koe by de hoornen. In de i7de eeuw wordt onze zegswijze o. a. aangetroffen bij Hooft, Brieven, 209; Tac. 95; De Brune, Bank. I, 58; Pers, 214 b\ 283 b en Interest v. Holl. 148. Vgl. ook het fr. tenir la queue de la poêle; hd. das Heft in der Hand haben; das Messer beim Hef te haben, en het lat. manubrium ex manu (e manibus) eximere alicui, iemand de gelegenheid en mogelijkheid ontnemen iets te doen; ansam praebere alicui, iemand gelegenheid verschaffen2). Zie Ndl. Wdb. V, 1819; 1838; VI, 233; Zandstr. 26. 867. Zachte (heel)meesters maken stinkende wonden, d. w. z. halve maatregelen verergeren de kwaal en roeien haar niet uit. Zie Tuinman II, 9 : Zachte meesters maken stinkende wonden. Een geneesheer, die de wonden en zeeren door scherpe middelen, als 't noodig is, niet zuivert, maakt dat ze vervuilen en inkankeren. Zo word de kat in de kelder gemeestert. Bij Goedthals, 13 : Saechte handen maken stinkende wonden; Campen, 133 : Een meedelydende Ckyrurgyn maeckt st ine kende wonden; vgl. ook Cats I, 451: Het is van ouden tijt bevonden Van sachte meesters vuyle wonden. Zie verder Harreb. I, 282 b en vgl. het fri.: sêfte dokters meitse stjonkende wounen; zoo ook bij Ten Doornk. Koolm. III, 580 b. 868. Zoo heer, zoo knecht, d. w. z. aan de bedienden kent men den meester; vroeger ook: zoo meester, zoo knecht. Ook in het Latijn bij Petronius, 58: qualis dominus, talis et servus. Zie verder mnl. so die heer is, so is die knecht; sulc heere, sulc ghesin; Brederoo, Moortje, 1367; De Brune, 238: zulcken heere, zulcken slave; Tuinman I, 359; Harrebomée I, 296 a; Otto, 119; Wander II, 563 en 577 ; fr. tel maitre, tel valet; hd. wie (der) Herr, so (der) Knecht; eng. like mast er, like man. Variant: Zoo de juffer, zoo de meid (Harreb. II, vin). 869. Met groote heeren is 't kwaad kersen eten. „De reden die het spreekwoord daar van geeft, is bondig: want zy kiezen de grootste, en schieten met de steenen. Aardig drukt dit uit, wat geringe van den omgang en gemeenschap met Grooten te verwachten hebben. Zy moeten alles lyden wat aan die Hanzen lust, en noch toe lachen" (Tuinman I, 113). In zeer vele talen komt dit spreekwoord voor (Wander II, 560; Borchardt n°. 668); vgl. mlat. cum dominis edere debes !) Vgl. fr. qui tient la poêle par la queue, il la tourne ld oü il veut; ndl. die de pan bij de steel heeft keert ze zoo hij wil (Harreb. II, 169); die de pan heeft by de steert, keertse, naar dat hy 't begeert (De Brune, 339). 2) Otto, 229 en Bebel, 376: Me tenet ansam gladii: id est habet facultatem et opportunitatem rei bene gerendae. — 332 — omnino carere cerusa, peiora dant et comedunt meliora of cum dominis cerusa tibi numquam sint comedenda: consumptis Mis cupiunt iactare lapillis (Werner, 15); ook bij ons in de middeleeuwen blijkens Mnl. Wdb. VI, 814; Goedthals, 38: Tis quaet met heeren criecken eten; Prov. Comm. 669 : Tes met heeren quaet kersen teeten; zoo ook Servilius, 73; Campen, 2 : Mit heren is quaet kerssen te eten, want sy tasten nae dia rijpsten ende schieten mit die steenen ; Sart. I, 4, 48 ; I, 8, 56 ; Idinau, 60; Cats, I, 489; Sewel, 379; Nkr. II, 13 Sept. p. 6; enz. enz.; zie vooral Harreb. I, 262 a; III, 206—207. In Zuid-Nederland : Als ge met de heeren kerzen (of krieken) eet, knippen zij met de steenen (pide pitjes); Joos, 136; de Grieken zeggen : plant geen uien met je meerderen of zit aan met je meerderen en sta nuchter van tafel op (Gids, Oct. 1902); hd. mit groszen Herren ist schlecht Kir schen essen; eng. those that eat chearries with great persons shall have their eyes squirted outh with the stones. 870. Nieuwe heeren, nieuwe wetten, d. w. z. nieuwe heeren maken nieuwe wetten (of keuren), verordeningen enz.; bij wisseling van bestuur, komen er dikwijls allerlei veranderingen. Lat. novus rex, nova lex of zooals men in Groningen zegt: nei boer, nei wark; fri. nije hearen, nije wetten. Zie Spieghel, 288; Tuinman I, 251; Harreb. I, 296 a; Jongeneel, 90; Antw. Idiot. 1892: nieuwe meesters, nieuwe wetten; Wander, II, 562; Taalgids, V, 157; hd. neue Herren, neue Gesetze; neue Herrschaft, neue hehrzeit; fr. nouveau roi, nouvelle loi; eng. new kings, new laws. 871. Strenge heeren regeeren niet lang, d. w. z. wanneer men al te streng is, verliest men spoedig zijn gezag; een al te streng bestuur duurt niet lang; dikwijls van een strengen winter gezegd. Vgl. Campen, 1: strenghe heeren richten niet langhe; Spieghel, 288; De Brune, 305; Smetius, 154: strenge Heeren zijn van Cort-rijck; Tuinman, I, 369 en Harreb. I, 296 a. Ook in het fri.: strange hearen regearje net lang. Zie verder Joos, 188; Antw. Idiot. 1203; Waasch Idiot. 635 a; Jongeneel, 90; Wander II, 548; 564 en Seneca, Troades vs. 258: violenta nemo imperia continuit diu; hd. (gé)strenge Herren regieren nicht lange; Tyrannengewalt wird nie alt; eng. severe ruiers have short reigns. 872. Niemand kan twee heeren dienen. Dit spreekwoord is ontleend aan Matth. VI, 24 of aan Luc. XVI, 13, waar Jezus tot Zijne discipelen zegt: Ghy en cont niet Gode dienen ende den Mammon. Thans worden deze woorden ook opgevat in den zin: men kan zich niet tegelijk aan twee zaken wijden, of twee partijen aanhangen. Vgl. het mlat. nemo potest digne dominis servire duobus; nemo facit dominis servimina congrua binis (Werner, 52); in het Mnl.: Lsp. III, 3, 715 : niement en mach na Christus leren te pointe dienen twee heren; Servilius, 18: Men en can gheen twee heeren te samen gedienen; Campen, 119: Men can ghien twee Heeren gelyck dienen; Spieghel, 287; Harreb. I, 295 b; Wander II, 563; Joos, 206 en Zeeman, 269—270; fr. nul ne peut servir deux mattres; hd. niemand kann zweien Herren dienen; eng. no man can serve two masters. — 333 — 873 Het heer(tje) zijn, d. w. z. zich een heer, zich voornaam gevoelen; in zijn schik zijn, er uit zijn; in de i7de eeuw ook, evenals thans, het ventje sijn (Jord. 191); in Antwerpen vent syn in den zin van zich trotsch en verwaand toonen. In den zin van pronker komt „heertje" sedert de i7de eeuw voor; in het mnl. was bekend die man syn, dat in het Noorden van ons land nog gewoon is; zie Molema, 256 en vgl. Mnl. Wdb. IV, 10791); Ndl. Wdb. VI, 341; fri. 't heartsje wise., 874. Langs 's heeren straten (of wegen) loopen, d. w. z. langs den openbaren weg, op straat loopen, rondslenteren; eig. langs den weg van den landsheer loopen, den grooten weg, die onder bescherming van den vorst stond; vgl. Kil. heeren-straete, via regia, via consularis, praetoria; via publica. De Romeinen noemden den openbaren weg eveneens de via consularis; de Engelschen spreken van the Kings-, the Queens way; de Franschen van le chemin royal; itre sur le pavi du roi; de Duitschers kennen hunne Königsstrasse, Königsweg, Kaiserstrasse, Kaiserweg, en de Denen spreken evenzeer van de kongevej. Zie Noord en Zuid XVIII, 477 vlgg.; Taal en Letteren XI, 503; Lat. Versch. 261; Ndl. Wdb. VI, 333; Westerbaen II, 267; Van Moerk. 417 ('s Heeren straten) en Halma, 209: 's Heeren straaten, lesrues publiques d'une ville; 's Heeren wegen, openbaar e wegen. In ZuidNederland onbekend. 875. Heet zijn op 'iets, d. w. z. verzot, verslingerd zijn op iets; eig. van verlangen branden naar iets (hd. brennen vor Verlangen; fr. brüler de), eene ziedende begeerte gevoelen naar iets, gebrand zijn op iets (zie n°. 615), een brander hebben op iets of iemand (Molema, 55 b). Vgl. hiermede : op iets vlammen, - vlassen, -geilen. Bij Sewel, 324: Heet, happig, gretig; heet op iets zijn, to be eager at a thing; Halma, 210: Heet zijn op 't spel, itre dpre au jeu, aimer le jeu avec passion; vgl. op iets gevierd liggen oizijn, begeerig naar iets zijn (De Bo, 371; Waasch Idiot. 795). In Antwerpen kent men ook heet staan op iets; tri. hjit op 't ien of oar wise; fr. itre ordent a; hd. hitsig hinter etw. her sein; eng. to be hot upon a. th. 876. Heet van de naald, d. w. z. pas gemaakt, zoodat het goed, de stof nog warm is van de naald; ook: onverwijld, onmiddellijk (Harreb. I, 113; Ndl. Wdb. VI, 398 ; IX, 1359); zoo zegt men ook in denzelfden zin: heet van den rooster (Ndl. Wdb. XIII, 1344), fri. hjit fen 'e rooster (zie reeds Sart. 1,9,98); m Zuid-Nederland heet van de stoof; fr. encore chaud de la for ge; heet uit de pan.2) Vgl. Spaan, 125: Dit lorretje zal mede warm van de naald en heet van den rooster gaan; Het Volk, 26 Oct. 1915 p. 1 k. 3 : Men zal wel niet van ons verwachten dat wij heet van de naald over Treub's 1) Voor het gebruik van het lidw. van bepaaldheid vgl. Huygens, Een boer, 57: Ick wel eer de knecht; Hooft, Wartnar, 1384: 't Is de tweede Rebekke; onze uitdr. Zij is de bruid. 2) De Amsterdammer, 1 5 April 1922 p. 2 k. 4: De koppige socialisten die waren van plan, om heet uit de pan de heele Regeering te kisten. — 334 — voorstellen het vonnis strijken; Handelsblad, 15 Oct. 1915 (avondbl.) p. 1 k. 1: Een journalist, die heet van de naald moet werken, is nu eenmaal niet in de gelegenheid te wachten tot een officieele wisseling van stukken hem in staat stelt de juiste waarheid te weten; Het Volk, 2 Juni 1915 p. 1 k. 1 : De heer Elout is niet zoo heet van de naald als onze dilettant-kollega Smulders; Handelsblad, 19 Maart 1915, p. 10 k. 1 (avondbl.): „Getrouwd" werd twaalf jaar na het eerste ontwerp geschreven en toch meende Coenen, dat dit boek zoo van de naald kwam en daardoor de intimiteit van memoires had. Eene andere bet. heeft de uitdr. met de heete naald werken (Sewel, 324), iets met de heete naald maken, d. w. z. vlug, haastig, eig. zóo dat de naald niet koud geworden is (vgl. met den natten vinger kunnen aanwijzen) ; Halma, 366: Dat kleed is met de heete naald gemaakt, eet habit est fait a la hdte. Ook in Zuid-Nederland : met de heete steek, met de heete naald naaien, ras en haastig naaien, anders gezeid met de zaterdagsteke naaien (De Bo, 414; Schuermans, Bijv. 116), en in het Friesch: hja naeit mei in gleaune nille en in barnende tried, zij naait met een gloeiende naald en een brandenden draad (W. Dijkstra, 376 a); hd. mit der heiszen Nadel naken; eng. to work with a hot needie and burnt thread, dat herinnert aan 't gron. naaien met een heete noald en verzengde droad. 877. Heg (of weg) noch steg weten, d. w. z. in het geheel den weg niet weten, ergens geheel onbekend zijn. In het oostfri. hé kend gén weg of steg. Onder een steg verstaat men in het oostfri.: een plank over een sloot (Ten Doornk. Koolm. III, 305 b); in West-Friesland een smal bruggetje, vlonder (De Vries, 98); in Drente is een steg een pad, een weg (Archief I, 350); vgl. het mnl. steek, nhd. steg, mnd. stech, voetpad of plank over eene sloot. De uitdrukking komt voor in Van Homulus een Schoene Comedie (VI. Bibliophilen, 2e Serie n°. 6), bl. 40: Ick moet reysene en verre oncondige wech Nu desen nacht, en weet niet wech noch stech. Vgl. verder Landl. 88: Weg noch steg weten; Ppl. 159 : Hij weet hier heg noch steg; Gunnink, 239: Geen weg of stek weten; Nkr. IV, 28 Aug. p. s : Zij vonden in 't lastige doolhof van streken geen weg of steg. Zie Antw. Idiot. 172 : van pad of baan weten, pad noch baan vinden; en bl. 519: haak noch staak weten. Vgl. ook over heg en steg, mnl. over stock ende (over) steen, door dik en dun; in Limb. over hok en blok; huik en struik ('t Daghet VIII, 65); bij Rutten, 220: over hok en stok loopen (vgl. eng. over stock and block); Joos 54: over beek en gracht, over heg en haag; deur hei en schavei loopen (Waasch Idiot. 571). 878. Te hei of te fij, d. i. van het eene uiterste in het andere, of al te mooi of al te leelijk, zoodat men nu eens hei roept, als uitdrukking van bewondering of vreugde, dan weer fij als uiting zijner verachting; vandaar: 't is (met hem, haar) zoo hei, zoo fij, nu de hoogste lof, straks de sterkste afkeuring. Vgl. Spieghel, 144: Na dat het reenberaad iet acht of ij of fij; Catsl, 582 : Noch y noch fy „geen overdrijving ten goede of ten kwade"; W. Leevend VI, 127: Je weet hoe de Mans zijn, 't is te hei of te fy; — 335 — Tuinman I, 83: Zulke plegen dan belachelijk van het eene uiterste tot het andere over te slaan, 't Moet zyn, Noch y l noch fy t; Van Hasselt op Kil. 238: Hy is voor y en fy bewaart: non est adeo informis, ut digito monstretur: fy est indignationis nota; Molema, 173 b: heien en fij en, klagen, urmen; fri. hy is sa hij sa fij, wat hij nu bewondert, laakt hij morgen; Deventer: t is de hi of de zwt; Harrebomée I, 191 b; II, lxxii : Het is met hem te hi of te zwi, het is hollen of stil staan; III, 111: Ei verandert dan in fij, van 't eene uiterste in 't andere; 178: Beter ij dan tjïf; Ndl. Wdb. VI, 438; 745; 1396. *) Syn. Zoo hui, zoo fui. 879. Men moet geen hei roepen, voor men over de brug is» d. w. z. men moet niet al te voorbarig zijn, „men moet geen triumphliet singen voor de victorie"; eig.: men moet het trekdier niet stil laten staan voor het over het moeilijke punt heen is.2) Vgl. Bijbel van Beux Aes, kantt. op I Kon. 20, n : Hy en segghe niet huy, eer hy oever den berch koemt; Mergh, 38 : Roept geen hey of ghy zijt daer over, syn. van roept geen haringh eer hy in 't net, de mand, de ton, den zak is (Ndl. Wdb.V, 2209); Westerb. II, 687 : Roep dan geen hey voor dat ghy over zijt gekoomen; Sweerts, Koddige Opschriften III, 87 : Niemant roept hey, voor hy daar over is; Tuinman I, 39 : Roep geen mosselen! voor dat gy aan land zyt; roep geen hey / voor dat gy over zyt; Sewel, 325 ; 614; Harreb, I, 48 b; Taalgids V, 151; Sjof, 166 : Je mot geen ho roepen, voor je de brug over ben; Be Vrijheid, 5 April, 1922, 4e bl. p. 2 : Men moet niet ho roepen voor men aan is; fri.: rop nin hei earste oer biste. In Zuid-Nederland: Mosselen roepen eer men aan wal is (of eer men aan de huizen is); Schuermans, 392 a; Waasch Idiot. 445 b; Joos, 178: Roept geen mossels voordat zij aan de kaai zyn; 118 : Reept geenen haring vóórdat hij in de mande is; Wander II, 1027; III, 1763 : Rufe nicht Juchhe (oder fuble nicht) ehe du über den Graben bist; nd. segge nig eer Harink bet du en bi nen Starte hitst (Jahrb. 38, 158); man dürd nit irder dl ropen as man hum bi d' stirt hed (Dirksen I, 17); fr. il ne faut point se moquer des ckiens qu'on ne soit ors du village; eng. don't whistle (holloa, shout) bef ore you are out of the wood; hd. man soll den Tag nicht vor dem Abend loben. 880. Heibel maken, d. i. drukte maken, herrie schoppen. Heibel is het hebr. hebei, dat ijdelheid beteekent en vandaar ijdele drukte, koude drukte, herrie; hiernaast het verkleinw. heibeltje; zie Jord. 287: Gein haabel, mènne suste éen uit 't dronken stel; Nkr. I, 24 Nov. p. 3 : Hier op 't Damrak is 't altijd heibel geweest; II, n Oct. p. 2; 15 Nov. p. 4; III, 28 Mrt. p. 2: Je weet bij God niet, waarvoor al die heibel noodig was; IV, 16 Oct. p. 2: Wat maak jij 'n heibél om niks; V, 5 Mrt. p. 4: Maar Brummelkamp sprak: maak geen heibel; 4 Nov. p. 2 : Kom, laten we nu geen heibel maken; 18 Nov. p. 4: Het heette niet: Wilt gij die wet ? Neen, dat was leege heibel; VI, 24 Febr. p. 2 : 't Scheelde maar een stem, of we waren midden in de heibel terecht gekomen; VIII, 10 Jan. p. 6: Houd je rustig, oude Heer, en maak niet zoo'n heibel In Noord en Zuid, XXVIII, 113 wordt vermeld ik geef er de kei en de fei van, ik geef er de weerga van. 2) Ndl. Wdb. VI, 438. — 336 — meer; 31 Jan. p. 6; Het Volk, 21 Mrt. 1914, p. 13 k. 1: De arbeiders hebben een reuzenheibel op touw gezet tegen het verplichte lidmaatschap; Groot-Nederland, 1914 (Oct.) p. 456: Ik zal je 'n heibel voor je deur schoppen, dat de ruiten d'r an gaan; De Voorhoede, 31 Jan. 1914, p. 1 k. 3 : Er is nu heibel in het parlement; Het Volk, 20 Dec. 1913, p. 1 k. 4: Hierna volgde een heibeltje van den heer Duymaer van Twist; De Arbeid, 4 Mrt. 1914, p. 3 k. 1: Voor de opening poogden een stelletje scheurmakers een heibeltje te maken, door op toegang aan te dringen; Nkr. II, 30 Aug. p. 6 (heibeltjes); VII, 8 Febr. p. 3 : Onze Talma geeft er geen snars om je heibeltjes, hoor. Een enkele maal heibelara maken (ia Nkr. II, 6 Dec. p. 3; A. Jodenh. II, 17; 24; 33) en heibelen, kibbelen (Nkr. VIII, 28 Mrt. p. 7; Jord. II, 358). 881. Aan de heidenen overgeleverd zijn. Eene aan den Bijbel ontleende zegswijze, om aan te duiden, dat men in handen gevallen is van onmeedoogende, onbarmhartige menschen. Zie Matth. 20: 19 en Luc. 18: 32, waar Jezus aan Zijne discipelen o. a. verkondigt, dat hij aan de heidenen zal overgeleverd worden. Zie Zeeman, 276; C. Wildsch. V, 136: Voor wie gij zo bezorgd zijt even alsof het lief schaap aan de Heidenen stondt overgeleverd te worden; Amst. 76; en vgl. de synonieme uitdr. aan de Joden (of aan de Turken) overgeleverd zijn; Zeeman, 309; Harreb. II, 349 a; Nav. xxiv, 608. 882. Van heinde en ver (re), d. i. van dichtbijx) en ver af, doch de beteekenis van het tweede woord heeft die van het eerste zoo goed als verdrongen, zoodat men er thans onder verstaat: van alle kanten, overal vandaan. In de middeleeuwen verre ende geheinde; i7de eeuw: om heinde en om bij naast verr' ende kent; om kent noch om veer; om heind of van verre. Dialectisch is ook bekend niet hen of omtrent, op geen voeten of vamen. Zie Ndl. Wdb. VI, 480; Huydecoper, Proeve III, 216—218; fri. fier en hein; hein noch omtrint; hein noch nei. 883. Heintje Pik. Dit is eene benaming voor den duivel, die in de i7de eeuw wordt aangetroffen, en waarin Hein genomen is als een zeer bekende naam2), zooals wij thans Jan bezigen. Zie o.a. Kluchtspel II, 200: Doe ick ereys in me droom in de Hel was, Het staet me noch wel veur, hoe Heyntje-Pick soo fel was. Zoo ook III, 65; Snorp. II, 13 : Henckje Pik en vgl. de Klucht v. Oene, 221 : De Kox worden 'er (in de hel) estroopt en an et spit esteken, en mit Heyntje-mans peckstock bedroopt. In de Gew. Weuw. II, 17 heet de duivel, evenals dial. nog wel, Haantje Pik s); elders Pikheintje; Heintje Peuzel, Heintje Peus (vgl. Ndl. Wdb. XII, 1454). Zie voor vele plaatsen en benamingen in vroeger tijd Noord en Zuid XXVI, 385—401. De benaming zal eigenlijk willen zeggen: Hein met de pik (of den pikstok) 2) s) Heinde beteekent letterlijk bif de hand; vgl. lat. cominus van manus. Vgl. mnl. Heinde ende Han, Jan Alleman; hd. Heine und Kun». Zie ook Ndl. Wdb. V, 1392 ; fri. hdntsje pik. — 337 — Of moeten we denken aan de zwarte kleur van den duivel, evenals wellicht bij de i8de-eeuwsche benaming de pikken (uit de kei1) ? In ZuidNederland: Heintje-Pik (Teirl. II, 24; Antw. Idiot. 1753); Pietje Pek; Zwart Pietje; Pietje de dood; Hansken Peck; Mannekenpek of Pekmanneken (zie Claes, 141); Moontjepek (Antw. Idiot. 8322). Dat ook de dood vriend of oom Hein (hd. Freund Hein) en magere Hein genoemd wordt, is bekend; voor de verklaring vgl. Tante Meyer, Oom Jan en zie Ndl. Wdb. VI, 478. 884. Het hek is van den dam, vroeger ook „het hekken is van den dam", wil eig. zeggen, dat het hek, staande op den dam eener weide, weggenomen is; hierdoor kunnen de daarin opgesloten beesten er uit komen, zich vrij bewegen, doen wat zij willen; vandaar dat de uitdr. kan beteekenen: er is geen verhindering meer, geen op- of toezicht meer; men kan vrij zijn eigen zin volgen (Winschooten, 81 3). Vgl. Campen, 128: 't Hecke is van den dam; Sart. II, 8, 2 : Vader uyt, moeder uyt, het heek is vanden Dam; De Brune, 461 : Moer uyt, Vaer uyt, 't heek van den dam; de i7de-eeuwsche zegswijze : So ras 't hecken van den dam is lopender de verekens in 't koor en of daer 't hek op is, loopen de ver ekens in. Zoo ook in de Haarl. MeiBloempjes (anno 1649), bl. 27 : Kom Elsje hey komt in, ik moet wat met jou praten, Het Heek is van den Dam, ick heb het huys alleen. Zie ook nog Brederoo I, 68, vs. 1849; Huygens VI, 231 ; Korenbl. II, 438; Smetius, 6: tHecken is van den dam; Gew. Weuw. III, 48; Tuinman I, 119; Sewel, 326. In het Nederduitsch luidt de spreekwijze: Wenn 't Heek vér de Damm weg is, so gahn de Schépen overall; is 't Heek van 'n Damm, de Schape gdn darvan; syn. van wen de katte üt 't hüs is, dansen de musen of er de disk; zie Eckart, 194; Dirksen II, 45; Wander II, 452; Taalgids IV, 245 en Ten Doornk. Koolm. II, 62 a. In het Friesch: as de hikke fen 'e daem is, rinne de skiep yn t wyld. In Zuid-Nederland onbekend. Daar zegt men als de kat van huis is dansen de muizen op tafel (oi zijn de muizen baas), waarmede kan worden vergeleken mnl. alse de catte es van huus dan riveleert de muus; mlat. insanire facit mures absentia cati (Werner, 42 4); hd. Katz aus dem Haus rührt sich die Maus; fr. quand les chais sont sortis, les souris dansent sur la table; eng. when the cat is away the mice will play. 885. Het hek sluiten, d. w. z. de laatste zijn in een stoet, een rij; eig. de laatste zijn in den bergrafenisstoet en het hek op het kerkhof achter zich toesluiten; bij overdracht wordt het jongste kind in een gezin, dat de rij der kinderen sluit, ook wel de heksluiter (fri. kikkesluter, heksluter; eng. a closer (Prick, 31) 1) De Jager, Frequentatieven II, 426, en Brandden, vs. 988: Pee hadden hem die helsche vianden ghewreven an lijf ende an baert. 2) Zie Taal en Letteren XV, 246—249; Tijdschrift XL, 170 noot 2. 3) In het Mnl. Wdb. wordt dam in deze uitdrukking te onrechte ver klaard als erf, werf, grondgebied. *) Zie voor varianten Harrebomée I, 384; Wander II, 1191—1193 en vgl. Ndl. Wdb. VII, 1790. Stoeit, Ned. Spreekwoorden. 4e dr. 22 — 338 — genoemd. Zie Winschooten, 263 : Het hek sluiten, alleen erfgenaam zyn; Haagsche Reize, 2 2; Halma, 212: Het hek sluiten, de agterstc in eenen togt zijn; Sewel, 326: Het hek sluiten, de allerlaatste zyn in een begraaffenis. Dit laatste wordt bevestigd door Le Francq v. Berkhey, Nat. Hist. III, 1887: „Men stelt een statie in 't neemen van veele draagers. Ter dier oorzake voegt men by het bestemde getal, dat men uit de buurt neemen moet, 'er meest al nog wel zes, of agt, of meer. En veeltyds verkiest men twee uit dezelven tot zoogenoemde Heksluiters, of die eigentlyk agter aan de statie gaan: en dus genoemd worden, om dat ze oudtyds het Hek van 't Kerkhof slooten". Vgl. ook Van Effen, Speet. III, 204, en voor het overdr. gebruik Speet. III, 60: Men besloot dat in de rang van Vrouwen en Mans, de gezondheid van den Heer en Vrouw van 't huis 't hek zou sluiten. „Heksluiters" voor de laatsten in een volgorde komt ook voor in Handelsblad, 23 Mei 1914, p. n k. 1 : Van Maart af, zoodra de eerste crocusjes uitkomen, tot diep in den herfst, wanneer eindelijk de dahlia's hekkensluiters zijn; 14 Febr. 1915 (ochtendbl.) p. 10 k. 5 : In Arnhem ontvangt Quick (een voetbalclub), dat bovenaan staat, de hekkesluiters uit haar afdeeling, nl. Houdt Stand. Zie Ndl. Wdb. VI, 488; 497; Bouman, 40; De Cock1, 218; Harreb. I, 299 a; Navorscher, 1912, bl. 444. 886. Bij het hek zijn, d. w. z. bij de hand zijn; behendig, slim zijn; ook in het hd. (gleich) beider Hecke (= Heek) sein. De uitdr. zal wel op dezelfde wijze moeten verklaard worden als bij de hand zijn, nl. er spoedig bij zijn, in dit geval bij het hek, d.i. in Duitschland een getralied hekje voor de eigenlijke huisdeur; vgl. ook Rutten, 89 b, die mededeelt, dat men onder een hekke in het Haspengouwsch (Neerhespen) het onderdeel eener halfdeur verstaat. Is nu iemand gleich bei der Hecke, zooals de Duitschers zeggen, spoedig bij het hekje, dan is hij vlug klaar, er dadelijk bij, wanneer hij b.v. geroepen wordt, of dat moet openen, onmiddellijk bij de hand. Of de uitdr. uit het Oosten ons land is binnengedrongen, is onzeker; zij is in de oostelijke streken wel bekend, doch ook in het Zaansch, volgens Boekenoogen, 310: Hij is goed bij 't hek, hij is by de hand, bij de pinken.1) Een derde synonieme zegswijze, die volgens Schuermans, 27 in Limburg gebruikt wordt, luidt: bij den bak syn (er vlug bij zijn om te eten ?), terwijl in de Zaanstreek nog bekend is: bij de loop zijn (Boekenoogen, 591). Zie Noord en Zuid XIX, 29—31; Harreb. I, 299 a; Ndl. Wdb. VI, 488: Nog (goed) bij 't hek, rap, zoo met betrekking tot lichamelijke als geestelijke vermogens gezegd; Grimm, Wtb. IV2, 744; Eckart, 194; Woeste, 96 b: he es fro bi der hecke, he es glik bi der hecke. 887. De hekken zijn verhangen, d. w. z. de bestaande orde van zaken is veranderd, vooral met betrekking tot de regeering; de omstandigheden zijn veranderd; de kansen zijn gekeerd; vg}. Halma, 212 : De hekkens zijn verhangen, de zaaken zijn veranderd, la carte est tournee, les affaires ont changl de face ; Sewel, 327: De hekken verhangen (de regeering veranderen), to alter the government; de hekken zyn verhangen (de tyden zijn veranderd), the tables are lurned. De uitdrukking dagteekent uit de i7de eeuw en wordt o. a. aangetroffen bij Hooft, Ged. I, 157 : i) Of moet hier aan een andere beteekenis van hek worden gedacht? — 339 — 'Tvolck noch de dwingelandt woên over haer bestecken. De beurten wisselt God dus, en verhangt de hecken. Zie verder Hooft, Ned. Hist. 25 : 63; De hekken omhangen; maar ook bl. 286 : De hekken verhangen; Gew. Weuw. III, 79 . De hekkens zijn verhangen ; Asselijn, fan KI. vs. 474: Die hekken zijn hersteld; Tuinman I, 251: De hekkens zyn verhangen „dat is, de zaaken zyn verschikt en hebben een andere plooi gekregen, 't Zal genomen zyn van hekkens, met welke men wegen sluit. Best laat men menigmaal het hekken aan den ouden post." Met deze laatste uitdr. vergelijke men Harreb. I, 298: het hek hangt aan den ouden post (of dam); fri. de doarren moatte altomets ris forkeakke wirde, er moet nu en dan eens verandering komen; vgl. Het Volk, 17 Mei 1915, p. 5 k. 2 : Wat voor het stembusprogramma voor de algemeene politieke verkiezingen ten slotte noodzakelijk werd geacht als een eisch van gezonde demokratie, dat werd voor het gemeentelijk program van aktie verwaarloosd. Daar bleef het hek aan den ouden stijl hangen; Joos, 93; Waasch Idiot. 283; Antw. Idiot. 547; bij- Schuermans, 182 a: het hek aan den ouden stijl houden (of laten); Byv. 118 a: het hekken aan den ouden stijl hangen, maar doen gelijk te voren; Welters, 90: het hekken in den ouden toor {tour, draaipin) laten hangen; Joos, 113: Ik geloof, dat de zaak veranderd is: dat het hekken verhangen is. Uit dit alles blijkt, dat de oorspr. bet. is geweest: de hekken aan een anderen stijl hangen, waar ze op andere duimen komen te draaien (vgl. iets op zyn duim draaien), vandaar bij overdracht: de zaken, vooral regeeringszaken, veranderen, er eene andere wending aan geven. In het Meiderichsch: neje Heren hange neje Heckes (Dirksen, I, 12) en in het westph. nigge Haren, nigge Hecke (zie ook Taalgids V, 157). In het fri.: de hikken binne forhinge. Vgl. nog Ndl. Wdb. VI, 489. Synoniem is: de borden (of de bordjes; ook: de schilden) zijn verhangen, waarbij wellicht aan een uithangbord moet worden gedacht (hd. Schild = uithangbord). Zie Ndl. Wdb. III, 522; Nkr. VII, 18 Oct. p. 4; Handelsblad, 17 Januari, 1921 (A) p. 10 k. 6. 888. Aan iemand (of iets) een hekel hebben, d. w. z. van iemand of iets een afkeer hebben, aan iemand het land hebben. De uitdr. schijnt vrij jong te zijn en eerst in de i8d« eeuw voor te komen; Ndl. Wdb. VI, 493; Harreb. I, 299. In het Oostfri. volgens Ten Doornkaat Koolman II, 8: si hed 'n kakel up hum. De etymologie van dit znw. hekel is nog onzeker; zie echter Franck-v.-Wijk, 242, die meent dat een hekel hebben aan in de plaats gekomen is van het oudere den hak hebben op, onder invloed van hekel, prikkel en misschien ook van het hd. ekel, afkeer; vgl. Hoeufft, 140: dit ekelt mij en ik ekel hiervan, ik heb een afkeer daarvan; hd. es ekelt mir. In Zuid-Nederland eenen hekel aan of op iets hebben (Schuermans, 182), ook tegen iemand een hekel hebben (Waasch Idiot. 789); fri. in hekel oan 't ien of 't oar of oan immen ha. 889. Iemand over den hekel halen (of iemand hekelen !), d. w. z. iemand scherp berispen; ook: hem belasteren, kwaadspreken 1) In Zuid-Nederland ook in den zin van iemand a/ranselen, hem in 't spel doen verliezen i Teirl II, 25); ook iemand afhekelen, afranselen, hard bekijven, foppen, veel doen verliezen (Waasch Idiot. 777; Teirl. 24). — 34° — van iemand, „iemand bij 't gat omhalen". Eig. gezegd van vlas of hennep, dat ter zuivering over of door een hekel, een van opstaande draadspitsen voorzien werktuig, gehaald wordt. Vandaar in figuurlijken zin: iemand flink onder handèn nemen, hem het kwade, het slechte op scherpe wijze onder het oog brengen, of in 't geheim, achter zijn' rug van hem vertellen. Vgl. bij Campen, 118: Ghy haelt hem vast over die heeckel;s?eTS, 670 a; Poirters, Mask. 167 gebruikt: door een hekel trekken, en in de voorrede: op 't hekel-bert streelen. In Zuid-Nederland iemand door de hekel halen of trekken (vgl. onze uitdr. iemand doorhalen; Zuidnederl. deurtrekken), dat ook aangetroffen wordt in Van Effen's Speet. IX, 99 en in Willem Leevend IV, 87 1). Vgl. verder Ndl. Wdb. V, 1587; VI, 492; Gunnink, 125; op Goerée en Overflakkee: iem. over de hor halen (in N. Taalg. XIII, 131); De Cock1, 220; Harreb. I, 299 a; Waasch Idiot. 283 b; het hd. einen durch die LTechel (oder die Bank) zieken (oder ihn durchhecheln, hekelen); eng. to heckle; schotsch: to come o'er the heckle-pins; het fri. immen oer 'e kikkel helje of oerhikkeljc naast immen eidsj'e (= eggen); en het Transvaalsche iemand o'er die knukels haal (Onze Volkstaal III, 139). In Groningen iemand over de repel, over de kam hoalen (Molema, 344 b). 890. De heler is zoo goed als de steler, d. w. z. degeen die heelt, is even strafbaar als hij die steelt; eene zegswijze die dagteekent uit den tijd, dat heling als medeplichtigheid werd beschouwd; in 't mnl. wordt deze gedachte uitgedrukt door also sculdick es hi die hout die coe als hi diese vilt2). In het laatst der middeleeuwen moet zij bekend geweest zijn, daar ze in het Mnd voorkomt en bij Campen, 95 : Bie heler is soe guet als die steler. Vgl. verder De Brune, 218: Hy is een dief zoo wel die heelt, Als een die met zijn handen steelt. Harreb. III, 340 b; Mnl. Wdb. III, 297 ; Ndl. Wdb. VI, 511. In het fr. der 15de eeuw: les receleurs sont pires que les malfaiteurs; thans autant vaut celui qui tient que celui qui écorche ou antant pêche celui qui tient le sac que celui qui met dedans; hd. der Hehler ist so gut wie der Stehler; eng. the heler 's as (or so) bad as the heaver (or stealer); de. haeleren er lige saa god som stjaeleren. Zie voor andere talen Wander II, 456—458. 891. Met een helm geboren zijn, d. w. z. geboren zijn met de gave der voorspelling, vooral wat het overlijden van bloedverwanten of stadgenooten betreft; ook beteekende het vroeger, gelijk nu nog in Zuid-Nederland, hij is gelukkig, alles lukt hem wel (Tuinman I, 33; Joos, 84). In de i6de eeuw (wellicht ook vroeger) bestond het bijgeloof, dat iemand, die met een helm, d.i. een vliesachtig omhulsel van het hoofd, geboren werd, geesten kon zien, zooals blijkt uit Veelderh. Geneuchl. Bichten, anno 1600 (ed. Lettk.), 213: Kinderen met een helm geboren, tzijn vremde stucken, Zien geesten, nacht-merryen, en zulc gedrocht. 1) Bij Brandt, Leven v. Vondel, 72: Met een ruwe hekel overhalen. 2) Verwijs, Bloeml. II, 202, 462; Con. Somme, 95; Wander II, 1684: Wer die Kun halt, gilt so viel, als wer die Haut abziekt; Werner, 96: tam Pedis extentor peccat quam pe'lis ademptor. — 34i — Bij Starter, 84, lezen wij: In een helm geboren zijn ; Kluchtspel III, 71 : Met een open helm geboren zyn; Snorp. II, 25 : Je bent mit een wonder Heken helm geboren en daerom kenje oock beter by daegh sien als by nacht; Huygens, V, 82, 876; Halma, 213: Met eenen helm geboren zijn, gelukkig zijn. Ook de Franschen zeggen van iemand, wien alles gelukt: il est né (tout) coiffê; de Duitschers: er ist mit der Glückskaube oder dem Helm geboren; de Engelschen: he is born with a caul; in het fri. hy is mei in helm to wrdld komd; de Vlamingen, volgens Schuer mans, 14 b: met den alem, elm geboren zyn; in het Haspengouwsch: met eene allumet (in zyn gat) geboren zyn (Rutten, 24 a). Zie nog De Bo2, 353 b; Molema, 152 b; V. Schothorst, 141; Gunnink, 126; Opprel, 46 a; Waasch Idiot. 284 a; Antw. Idiot. 1754; Teirl. II, 25; Jord. 222; 225; Sjof. 246: Die is 's nachts na twaalven geregeld op straat. Die is beeldwit1'). Wist je niet dat ze die beeldwit noemen. Wel ja, beeldwit, ze is met den helm geboren; De Arbeid, 4 Febr. 1914, p. 1 k. 3 : De „Volk"redactie was zeker bij een koffiedikkijkster geweest of bij iemand die met een ei werkt, dat zij zoo van te voren wist, dat de staking verloren moest gaan. Of zouden zij met een helm geboren zijn? Zie verder over dit volksgeloof Volkskunde XXI, 20; XXIV, 97—100; Bastian und Hartmann, Zeitschrift für Ethnologie, etc. IV, 186 vlgg. en W. Dijkstra, Uit Frieslands Volksleven II, 216 vlgg. 892. Zoo waarlijk helpe mij God almachtig 1 eene formule, die gebezigd werd tot krachtige betuiging of plechtige verzekering van de waarheid; thans vooral bij het afleggen van een eed. In het middelnederlandsch also helpe mi God! namelijk, dat ik de waarheid spreke, zooals blijkt uit eene mlat. eedsformule sic (Mum) Deus adjuvet ut veritatem dicat. Zie hiervoor Ndl. Wdb. V, 221; VI, 531; Mnl. Wdb. III, 313. 893. Iemand tot het hemd toe uifkleeden, of iemand in het hemd zetten, wil zeggen iemands eigenaardigheden tot in bijzonderheden nagaan, hem te schande maken, vernederen; ook iemand uitkleeden. Zie Harreb. I, 301: Hij zet hem in het hemd, dat is: zijne redenen of gedragingen zijn van alle bekleedselen ontdaan, en naakt ten toon gesteld; J. Geel, Onderzoek en Phantasie, bl. 10; Nkr. VI, 3 Febr. p. 4: Zet dus dien Troelstra in zijn hemd; VI, 14 Sept. p. 6; Het Volk, 21 Oct. 1913, p. 6 k. 1: Toch wil spr. de gelegenheid om de federatiemannen tot op het hemd uit te kleeden niet laten voorbijgaan en is hij nog bereid met den heer W. een debat aan te gaan; fri. hja habbe him dér oan 't kimd ta utklaeid, zijn doopcedel gelicht, in zijn ware gedaante getoond. Ook eenvoudig iemand uitkleeden, o.a. Nkr. TV, 10 Juli p. 2 : Onze beste en grootste mannen worden er (de courant) nu in uitgekleed, en uitgemaakt voor al wat leelijk is. — Van iemand die tot het hemd is uitgekleed, zegt men, dat hy in het (of zijn) hemd staat, ten prooi aan schaamte en schande, welke zegswijze (reeds in de i8de eeuw) ook gebezigd wordt van iemand die door allen verlaten wordt. Vgl. Tuinman I, 255 : Hy staat in zyn hemd. Dat zegt, hy is alleen, en verlaten van alle, die hem voor heen aanhingen"; Het Volk, 17 Oct. 1913, p. 1 k. 1 : Zijn partijgenooten zouden hem weldra in zijn !) Zie Mnl. Wdb. I, 845; Ndl. Wdb. II, 1294; Opprel, 46. — 342 — hemd laten staan, hem verloochenen; Nkr. III, 5 Dec. p. 2 : Waar de mannenbroeders nog door dik en dun met hem meegaan, kan ik hem niet alleen in zijn hemd laten staan; VII, 21 Juni p. 5 : Ik (een niet herkozen Kamerlid) sta, geloof ik, in mijn hemd, had het canaille maar Rechts gestemd; VII, 11 Oct. p. 4; 25 Oct. p. 6 : De kloeke zeeman kreeg zijn loon en stond nu in zijn hemd ten toon; IV, 18 Dec, p. 4: Zij (de Tweede Kamer) staat nu wel wat schamel, zoo min of meer in 't hemd; Het Volk, 13 Mrt. 1914, p. 1 k. 3 : Daar staan nu de rooie bluffers in hun vieze hemmetjes te pronk; Nkr. VI, 6 Juli p. 6: Maar de Kamer wou niet happen, liet hem in z'n hempie staan; Nkr. VI, 2 Nov. p. 4: Nu staat de Leider der Kanaalstraat met bloote billen in zijn hemd; Nkr. VIII, 17 Jan. p. 5; De Arbeid, 17 Jan. 1914, p. 3 k. 1: Nu zou men denken dat zijn medearbeiders pal zouden staan voor Thesing. Weineen, zij lieten Thesing in zijn hemd staan; Het Volk, 26 Febr. 1914, p. 6 k. 4: De mannenbroeders hebben den vriend der demokraten in zijn hemd laten staan; enz. 894. Iemand het hemd van het lichaam vragen, d. w. z. iemand geheel uitvragen; het uiterste, ook het allerlaatste willen weten; vroeger ook: sterk afdingen; in 't eng. to ask the shirt off a man's back; hd. jem. ein Loch in dem Leib (oder Bauch) f ragen; fr. questionner qqn jusqu'd l'ourlet de sa chemise ; fri. immen 't himd fen 't gat. freegje. Vgl. Sartorius II, 6, 70: Hy vraeght een 't hemdt uyt den aers; zoo ook nog bij De Brune, 465; Paffenr. 74 en Tuinman I, nal. 19. Harrebomée I, 207 citeert: Hij vraagt mij het hemd van het gat; vgl. Draaijer, 12. Ook in het Nederduitsch: én 'nt Hemd van dS Nürs offragen (Eckart, 206). De Vlamingen zeggen hiervoor iemand het ei uit het gat vragen (Joos, 112); even zoo in Twente: 't ei oet 'n eers oft gat vroagen; bij Tuerlinckx, 711 : iemand het holleken uit zijn gat vragen; in Antw.: iemand den stront uit het gat vragen; syn. is: iemand het kruis uit zijne broek vragen (Ndl. Wdb. III, 1472); vgl. ook: iemand 't kart uit zijn buik vragen. 895. Het hemd is (of zit) nader dan de rok, d. w. z. zich zeiven of zijne naaste bloedverwanten moet men het eerst bedenken of, zooals men in Zuid-Nederland ook zegt: eerst oomken en dan oomkens kinderen (Schuerm. 430; Joos, 134), eene gedachte, die in zeer vele talen op soortgelijke wijze wordt uitgedrukt. Zoo vinden we bij Plautus, Trin. 1154: Tunica propior pallio est. Bij ons in de latere middeleeuwen bij Goedthals, 81: Mijn hemde gaet my naerder dan mynen rock, la chemise est plus pres que le pourpoint; in de Prov. Comm. 522 : Minen rock es mi na, mer theemde naerder, est prope sed propior mea lanea linea vestis; ook bij Campen, 124; Servilius, 236*; Bebel, 286; Sart. I, 4, 40; De Brune, 369; 371; Oudemans IV, 517: Besorcht u selven eerst, gelovet dit gewis, Dat immer u het hembd' naer dan den mantel is. In het Fransch: la chemise est plusproche que le pourpoint; hd. das Hemd ist mir naher als der Rock; eng. close sits my shirt, but closer my skin ; near is my coat but nearer is my skin; Friesch: it himd is neijer as de rock of as 't wammis; zie verder Jongeneel, 90; Tuinman I, 297; II, 101; Harreb. I, 302 a; Nkr. VI, 11 Mei p. 2: 't Hemd zit — 343 — nader dan de rok; Waasch Idiot. 284 b; Antw. Idiot. 1754: het hemdeken is nader als den rok (of als het roksken), eerst voor bloedverwanten, dan voor vreemden; Wander II, 438; 499 en vgl. Sart. I, 4, 41: myn Dye is my naerder dan myn Knie; gri. yóvu ttv^fiije ïyyiov. 896. Hemel en aarde bewegen, d. w. z. „alles in beweging brengen, alle mogelijke krachten en hulpmiddelen te werk stellen, om zijn doel te bereiken". De uitdr. kan ontleend zijn aan den Bijbel; vgl. Haggai, 2, 7 : Ende ick sal de hemelen, ende de aerde, ende de zee, ende het drooge doen beven; Jesaia, 13, 13: Daerom sal ick den hemel beroeren, ende de aerde sal beweecht worden van hare plaetse, enz. Zie Zeeman, 281; Laurillard, 69; Sewel, 109 : Hemel en aarde beweegen om tot zyn oogmerk te komen; Joos, 58; Waasch Idiot. 285; Teirl. II, 26 : Hemel en erde verroeren; Ndl. Wdb. VI, 544. Ook het Latijn kent caelum et terras miseere, in den zin van zich aanstellen, opspelen; fr. remuer ciel et terre; hd. Him mei und Erde bewegen ; eng. to move heaven and earth. In het Zondagsblad v. Het Volk, 7 Mrt. 1914, p. 3 k. 3: De liberalen brachten hemel en hel in beweging om de regeering aan te sporen het kongres te verbieden. 897. Onder den blooten hemel, d. i. in de open lucht. In de middeleeuwen en in de i7de eeuw, evenals nu nog in Vlaanderen, onder den blauwen hemel of onder de blauwe lucht; oorspr. bij onbewolkte lucht, bij helder daglicht, daarna: in de open lucht. Tegen het einde der vorige eeuw schijnt het bijv. naamw. blauw' door bloot te zijn vervangen, toen men gevoelde dat het eerste adjectief niet uitdrukte, wat men er mede bedoelde. Zie TijdschriftTX, 130—134; Ndl. Wdb. II, 2789; 2919 en vgl. of de groene deken (op 't gras), wat te vergelijken is met het hd. bei Mutter Grün schlafen. 898. Hij is in den zevenden hemel, d. w. z. hij is opgetogen van vreugde, in verrukking, in de wolken, in de hoogste hemelen, of zooals men in de middeleeuwen zeide: hi hevet God in sine handen (later: bij de voeten); lat. digito coelum attingere, met den vinger den hemel aanraken. De uitdr. is volgens Zeeman, 280 ontleend aan „de Joodsche voorstelling, door de Christenen later overgenomen, dat er verscheidene hemelen waren, hetzij drie of zeven, in de hoogste van welke de tronen en machtigen zijn en steeds lofliederen gezongen worden tot Gods eer".1) In de 17d»-eeuwsche geschriften vinden we, vooral bij Vondel, meermalen melding gemaakt van negen- hemelen (zie o. a. Joannes de Boetgezant, vs. 639 en Lucifer, Zwolsche Herdr. bl. 107). Marnix in zijn Byenc. spreekt van den dertienden hemel; en Rodenburgh van een elfden hemel, terwijl Paulus, II Kor. XII, 2—4 zegt, dat hij is opgetrokken geweest in den derden hemel (vgl. Con. Somme, bl. 335 : Sunte Pouwels, die op ghetoghen was tot inden dorden hemel). In het Antw. Idiot. 549 en Teirl. II, 26: in den derden hemel 1) Vgl. de Ascensio fesajae. Bekend is het, dat ook de mystici er naar streefden op hunne reis naar God (itinerarium mentis in deum) den zevenden, den hoogsten trap te bereiken, nl. dien der contemplatie, waar zij Cods eeuwig wezen konden aanschouwen en zich in Zijn wezen konden verliezen. — 344 — zijn, dronken zijn (vgl. ons: zalig zijn); Waasch Idiot. 165 a: In den derden hemel zyn, zeer verheugd, opgetogen zijn; Ndl. Wdb. VI, 545— 546; fr. être au troisième, septieme ciel; hd. im dritten, siebenten Himmel sein!); eng. to be in the third, seventh heaven. 899. Ten hemel schreien, veelal in de uitdr. dat schreit (ook schreeuwt, roept) ten hemel, d. i.: dat eischt wraak van God, dat roept luide om wraak, gezegd van misdaden of zeer onrechtvaardige handelingen. De uitdr. is ontleend aan den Bijbel, waar meermalen, vooral in het Oude Testament, vermeld wordt, dat „iemands misdaad of liever het door hem aangerichte kwaad om wraak roept tot God". Vgl. Genesis IV, 10: Ende Hy seyde: Wat hebt ghy gedaen? daer is een stemme des bloets uwes broeders dat tot my roept van den aerdbodem; Jacobus V, 41 Siet, de loon der wercklieden die uwe landen gemaeyt hebben, welcke van u vercort is, roept: ende het geschrey der gene die ghe-ooghst hebben is gekomen tot in de ooren des Heeren Sabaoth. Vgl. ook Vondel, Noah, vs. 129: 's Menschen gruwzaemheên die schreien dóór de wolken heen. In denzelfden zin wordt gebezigd: /' Is God geklaagd; mnl. Go de sijt gheclaeght; zie Zeeman, 438 en Laurillard, 64. In Zuid-Nederland onbekend; hd. zum Himmel schreien; eng. to cry to Heaven. 900. Een brave Hendrik, d. i. een zoete, gehoorzame jongen; ook: een sufferd, een die niets durft; of in een ongunstiger zin een jongen die zich braaf voordoet, een schijnheilige, die ze achter de mouw heeft. Eigenlijk is de Brave Hendrik de titel van een in het begin der vorige eeuw in de scholen veel gelezen boekje, geschreven door Nicolaas Anslijn (1777—1838), waarin aan de jeugd de gedragingen van een zeer zoeten jongen ten voorbeeld worden gesteld. Later verscheen als gevolg hierop Be Brave Maria. Zie het Ndl. Wdb. III, 945; Jord. 428; Kalv. I, 19.2). 901. Hengsten, d. i. hard werken, eig. werken als een hengst, een paard. Het znw. hengst komt meermalen voor in toepassing op een persoon; vandaar in de i7de eeuw biegthengst, scheldnaam voor zekere geestelijken, terminarissen; thans een collegehengst een student, die zeer trouw college loopt; voshengst, iemand die hard vost (Onze Volkstaal I, 47 ; St. L. 2; 34); een posthengst, een ambtenaar der posterijen; hd. pechhengst (schoenmaker); bilderhengst, musikhengst, madelhengst, pomadenhengst, ladenhengst, paradehengst, etc. 3) Vgl. hd. ochsen, eseln, packeseln, büffeln, wurmen; het Noordh. ezelen; Twente ezzelen; fri. ezelje; verder otteren (in Nest 17 ; 136), bavianen (Köster Henke, 7; Jord. II, 41), adammen, wurmen (o. a. Sjof, 54), vossen (o. a. Nkr. VII, 27 Dec. p. 2 *). Ook in den zin van ranselen, *) Zeitschrift für D. Wortf. IX, 293; X, 229. 2) Zie over N. Anslijn: Nic. Beets, Sparsa, bl. 13—26; aldaar ook de mededeeling-, dat de Brave Hendrik in 1849 in het Engelsch verscheen onder den titel „The Good Boy Henry or the Young Child's Book of Manners". 8) Zie Zeitschrift für D. Wortf. III, 244 vlgg.; Günther, Rotwelsch, p. 69—70. 4) Nog andere termen in het Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs IX, 424 en bij Van Ginneken, Handboek I, 492 —493. — 345 — staan is hengsten bekend: er op hengsten; ook een spijker ergens inhengsten; daarnaast iemand een hengst (slag) geven; zie Köster Henke, 25 : hengst, kopstoot, dat we lezen in V. v. d. £>. 132 : Die voorste gaf ik zoo'n Jordaansche kopstoot, en „hengs" zei ik d'r behoorlijk op z'n bargoensch bij; Jord. II, 357 : God sal mijn een hengst schokke(geven). 902. Herrie maken of schoppen, trappen, d. i. lawaai (ouder lavei, naast een ww. laveien, laveeren, over straat zwaaien, lanterfanten1); kabaal, spektakel, ruzie, berzie, drukte maken; herrie hebben met iemand, ruzie (vroeger ruse van rusen, lawaai maken) hebben. In 't begin der iode eeuw wordt dit woord aangetroffen; de oorsprong wordt wel gezocht in 't eng. hurry. Het is ook mogelijk dat we met een bargoensch woord te doen hebben; vgl. Teirlinck 26 : herri, herberg (ook erre). Een gelijksoortige ontwikkeling vindt men bij keet (zie aldaar) en het VI. kot in de uitdr. kot houden, ruzie maken. Steun aan de verklaring van kerrie als herberg en daarna drukte, lawaai, geeft het barg. cabanes, herrie (fr. cabane?). Werumeus Buning bezigt herrie in den zin van slag in B. B. 76 en 158: Ik zou mijn handen uitgestoken hebben; ik had die kerels allemaal een herrie gegeven. Zie ook Ndl. Wdb. VI, 636; fri. her je, hoogloopende twist. 903. Tegen heug en meug, d. w. z. tegen zijn zin; fri. tsjin heuch en meuck. Heug, mnl. hoge, heuge, beteekent opgewekte stemming, vroolijkheid, lust, en meug eveneens lust; vgl. Kil. Meughe, moghe, appetitus; teghen heughe en de meughe drinken, invito stomacho bibere; het mnl. en ndl. mogen = lusten (van spijzen). Eigenlijk vertegenwoordigt heug (vgl. got. hugs, verstand) de geestelijke en meug de lichamelijke zijde van de uitdrukking, en zijn beide woorden wel zinverwant, doch niet identisch. Langzamerhand is het verschil in beteekenis uitgewischt en thans worden ze als zoodanig opgevat; zie Tijdschrift VII, 31 IJ Archief \, 213; Taalgids VIII, 213; Gunnink, 169; Joos, 48; Waasch Idiot. 287 b: tegen heug en meug of heug(e) tegen meug(e). In de i7de eeuw wordt de uitdr. o. a. aangetroffen bij Huygens VI, 254; Brederoo, Moortje, vs. 488; Winschooten, 298: ket is teenemaal teegen myn heug, en meug; Smetius, 154; enz.; zie ook Sewel, 776: Tegen heug en meug, against one'sstomach; Tuinman I, 108; Harreb. I, 307 ; Ndl. Wdb. VI, 695; IX, 645. 904. Het op de heupen hebben (- krijgen), d. w. z. in een opgewonden gemoedstoestand verkeeren of geraken, d. i. slecht gehumeurd zijn öf met een aanval van buitengewonen ijver iets doen2). De uitdr. staat opgegeven bij Harreb. I, 307 b; ook komt ze voor O. K. 166; 170; Uit één pen, 144; Sjof, 158; 176; 218; Kmz. 24; ford. 195; 235; Speenhoff VII, 25; Heyermans, Ghetto, 113 Zondagsbl. v. Het Volk, 1905 p. 236 : De rooie huzaren waren er ook bij x) Franck-v. Wijk, 373. 2) Mag men hierin eene herinnering zien aan de oudtestamentische gewoonte om op de heupen te kloppen als teeken van groote ontsteltenis en droefheid ? Of moeten we denken aan verschijnselen bij een heuplijden ? — 346 — uitgenoodigd om te hooren wat de generaal van Den Haag vandaag op z'n heupen had. Vgl. de soortgelijke uitdr. 't op de zenuwen, op de borst hebben; het op den asem hebben (Waasch Idiot. 280); 't veur de nieren hebben, zwanger zijn (Molema, 545 a); het voor zyn speetjes (?) hebben — dronken zijn (Gew. Weuw. III, 69); het voor zyn kiezen krygen (ald. bl. 39; ook Harreb. 399; B. B. 151); het voor de nieren hebben, dood gaan (Gallée, 30 b; Draaijer, 27 b); in Twente: 't veur de stikken krigen, sterven; hy heeft het voor zyn ster (dronken; Nav. 1897; 59); 't op zyn ruiker(d) hebben, zich meer dan anders inspannen (Onze Vo/kstaalïII, 254; Menschenw. 312; 431; Lev. B. 95); voor zyn kriek hebben (ongesteld, dronken zijn; Boekenoogen, 514; evenzoo bij De Vries, 80, die het ook vermeldt van een vrouw: zwanger zijn); hij het et van dage op de butte, goedgehumeurd (Dr. Bl. II, 51); fri. hy het it for de krint (ongesteld); hy heeft het voor zyn maag (dood; Sewel, 470); hij heeft het hard voor zyn scheenen (kwaad te verantwoorden j Halma, 560); het voor zyn hart hebben (dronken of verliefd zijn; Ndl. Wdb. NI, 10); 't op 't lyf hebben, iets in den zin hebben (Gunnink, 162). 905. De hielen lichten, d. i. vluchten, er vandoor gaan; ook heengaan, vertrekken. In de 17*' eeuw zeer gewoon; vgl. o. a. Hooft, Ged. I, 294; Pers, 164 a; 787 b en Vondel's Maeghden, vs. 1722. Verder Halma, 316 : De hielen ligten, wegvluchten, lever les talons, s'enfuir; Tuinman I, 283 ; Harreb. I, 307 b; Ndl. Wdb. VI, 726. Synoniem is het i6dc-eeuwsche de hielen wif'sen, dat Plantijn vertaalt door monstrer les talons, s'enfuir; Halma, 218: de kielen toonen. Zie n°. 773. 905a. De hielen likken; zie n°. 604. 905b. Iemand de hielen laten zien; zie n°. 773. 905c. Iemand op de hielen zitten (of zijn); zie n°. 772. 906. Hinken op twee gedachten, d.w.z. besluiteloos zijn; twee tegenstrijdige gedachten willen vereenigen; ontleend aan I Kon. 18, 21: Doe naderde Elia tot den gantschen volcke, ende seyde: hoe lange hinckt gy op twee gedachten ? soo de Heere Godt is, volghet hem na: ende soo het Baal is, volghet hem na. Vgl.' in het mnl. Ruusbr. 4, 73: Also langhe alse onse redene hout (mank gaat, hinkt) tusschen beide; Ndl. Wdb. IV, 565; in het fr. ne savoir sur quel pied danser naast clocher de deux cêtls, twee heeren dienen; hd. auf beiden Seiten hinken; eng. to halt between two opinions. Syn. is op twee beenen hinken (o. a. in Ndl. Wdb. II, 1305; Het Volk, 19 Dec. 1913, p. 8 k. 3: Voor een hinken op twee beenen zooals dat van den heer Berdenis van Berlekom is het nu geen tijd). In C. Wildsch. IV, 25: Stompvoeten op twee gedachten. 907. Zijn hoed staat op drie haartjes» Men zegt dit van iemand, wiens hoed parmantig, scheef, i7de eeuw kuin, op zijn hoofd staat. De zegswijze, die thans ook in het Noorsch wordt aangetroffen, komt in de i6de eeuw voor bij Sartorius I, 9, 3: — 347 — 't Bonetken op drie haerkens; vgl. ook Brederoo, Sp. Brab. 511: Jonker jou hoetje staet wel netjens op drie haertjens; Hondius, Moufeschans, 510: Om de mutse naer de wetten op een enckel haer te setten; Tuinman II, 185 : Op drie hairtjes staan; Jong. 235 : Soms vergat hij in het vuur zijner rede den op drie haren staanden kachelpijp af te nemen. Synoniem is de zegswijze: den hoed (de muts, de pet) op half zeven (of half elf) zetten (vgl. o. a. Jord. 22 : Jen Terwee het se pet op half elf), waarbij wellicht moet worden gedacht aan den schuinen stand van den eenigen wijzer op een oud torenuurwerk *); vgl. O. K. 54: Toon ! zet je hoed recht, hij staat op halfzeven! In Antwerpen zegt men hiervoor zyn klak staat op halverzeven {Antw. Idiot. 528; 1482). In Groningen beteekent halfzeven zyn dronken zijn (Molema, 143 o2), waarbij sommigen denken aan het eng. half seas over, dat in denzelfden zin gebruikt wordt8), doch dat eerder te verklaren is uit Pers, 246 b : Men lette onder de maeltijd wel op Heer Dirk, dat hem doch geen glaesjen mocht voor-byslippen; nu ter halver zee en in den geest opgetogen. In Zuid-Nederland half zeil zijn {Volkskunde XIV, 144). Ook in Duitsche dialecten is in beide beteekenissen bekend den Hut auf elf (oder auf halber zwölf, op halver ackte, aufs Ohr) setzen, tragen (Wander II, 944; Eckart, 229); eng. on nine hairs. 908. Onder een hoedje te vangen zijn, d. w. z. mak zijn, niet veel te zeggen hebben, evenals vogels, die zoo mak of vermoeid zijn, dat men ze onder een hoed kan vangen (zie o.a. Boefje, 105); fri. hy wier sa lyts (mak), dat ik him wol under 'e han (of 'e hoed) biflappe koe; bij Molema, 528 a: Men ken hom wel onder de houd vangen. Vgl. bij Harrebomée III, clv : Hij is zoo mak als een schaap; je kunt hem wel onder je slaapmuts vangen. In Twente: men kan hem onder de kipse (pet) vangen ; vgl. eng. to put a person in a hat, iemand geheel in zijne macht brengen. 909. Uit den hoek komen (of schieten), d. w. z. te voorschijn komen, optreden; zich op een bepaalde wijze voordoen, (be)toonen. Vgl. C. Wildsch. II, 37 : Maar nu zij mijn' man tegen mij opzet, nu zal ik ook uit den hoek komen, en haar eens ter deeg de waarheid zeggen; IV, 193 : Nu ben ik recht boos op haar: zij moest mij dat evenwel niet weer bakken of ik zou anders uit den hoek komen; Harreb. I, 310; Kippev. tj.X \ 268; II. 155; Schakels, 40 : God, vader, wat kan je onnoozel uit de hoek kommen! Zoek. 92 : Ze was werkelijk wellis 'n beetje ordinair in 'r mond, ja ze kon wellis 'n beetje grof uit de' oek komen; Het Volk, 3 April 1914 p. 2 k. 2 : Gisteravond zijn de patroons uit den hoek gekomen, en is los gekomen wat de heeren in hun schild voeren; Nkr. IX, 6 Maart p. 6: Ik wou dat je er een beteren kijk op hadt gehad, wat arme menschen zijn. Dan was je niet zoo plomp verloren uit den hoek gekomen; 15 Meip.4: Bravo! bravo! riep de eed'le d'Aumale van Hardenbroek en Van Wassenaar van Katwijk kwam ook met applaus uit den hoek; fri. ut 'e hoeke komme, onbekrompen x) Ndl. Wdb. V, 1641 en vgl. in Antw. Idiot. 1821: Het kloksken van elf uren luidt zegt men spottend van iemand die mank gaat. 2) Harreb. II, 499 b. *) Noord en Zuid V, 270 en Woeste, 236 b: He es kalf siewen, er ist toll und voll; hd. halb sieben sein. - 34» - zijn in 't geven of uitgeven voor zeker doel; onbewimpeld zijn meening zeggen. 910. Het hoekje om zijn (gaan of raken), d. w. z. dood zijn, gestorven zijn; sterven; de bocht omgaan, - om zijn (Harreb. II, lxiii b ; Molema, 43 b); eigenlijk zooveel als heengaan, uit het oog verdwijnen. De uitdr. is ontleend aan de zeelieden, die bij het uitzeilen den hoek van een onzer zeegaten omgingen en vaak nooit weer gezien werden; vgl. bijv. Abr. Blank. I, 23 : Hoe veel Leeraars gaan 'er alle jaar het hoekje van Westcappèl niet om, om Heidenen en Mooren te bekeeren. Zie het Ndl. Wdb. X, 212—213; VI, 801 en vgl. Kluchtspel III, 130: Waer sy maer 't hoeckjen om, ick niet een traentjen liet; Vondel's Joseph in Bothan, vs. 426: Wij zullen hem terstond gaan helpen om een hoek (= dooden), waarvoor de Duitschers ook zeggen einen um die Ecke bringen; ook bij hen beteekent um die Ecke sein, plotseling gestorven zijn: „lautlos verschwindet der um die Strasienecke biegende aus dem Gesichtskreis" (Borchardt n°. 271); eng. to hook it, er uitsnijden, wegloopen. Zie nog Antw. Idiot. 563; n°. 335 en vgl. het Friesch: hy giet de hóeke om. 911. In het hoekje zitten, waar de slagen vallen, d. w. z. aan allerlei leed bloot staan, een Jan Ongeluk, een Jonas zijn. Zie bij Sartorius II, 8, 79: Sus sub fustem. In het hoeckxken daer de slagen vallen. Ubi quisseseinpraesensdiscrimenautpernitiempraecipitat; Winschooten, 278: Hij wierd met het spit gesmeeten: en hij heeft van het gebraad niet gegeeten: dat is, hij komt altijd in het hoekje, daar de slaagen vallen; De Brune, 462 : Hy heeft het vijfde vierendeel. In 't hoeckjen daer de slaghen vallen; Tuinman I, 298; nal. bl. 7 : Men is gehouwen of geslagen. Dit wil zeggen men komt altyd slecht uit, men is altyd in 'l hoekje daar de slagen vallen; II, 197; Halma, 220: Hij komt altijd in 't hoekje daar slagen vallen, hij krijgt altijd eenig ongemak; Sewel, 337; Harreb. I, 310; Nkr. I, 5 Jan. p. 3; VII, 15 Mrt. p. 2. 912. De hoeksteen zijn, d. i. eig. de steen, die twee muren vereenigt en samenhoudt; vandaar bij overdracht de voornaamste, belangrijkste steun zijn. De uitdr. is ontleend aan Jerem. XXVIII, 16 of aan Efezen II, 20 : Het fondament der Apostelen ende Propheten, waer van Jesus Christus is den uytersten hoecksteen. Bij overdracht noemen wij iemand, die de ziel, de steunpilaar eener vereeniging is, de persoon door wien eene maatschappij of eene gemeente vooral wordt in stand gehouden, evenzeer den hoeksteen daarvan; Zeeman, 284; Ndl. Wdb. VI, 807 ; Harreb. I, 310 a: dat is een hoeksteen om op te bouwen. Ook in het Fransch wordt la pierre angulaire in overdrachtelijken zin gebezigd; zoo ook het eng. key-stone. 913. Iemand het (of zijn) hof maken, d. w. z. iemand hulde bewijzen; vooral gezegd van een heer tegenover eene dame, haar eer bewijzen, complimentjes maken, beleefdheid bewijzen om bij haar in de gunst te komen; zie W. Leevend II, 131: Mama is geheel op zyne hand. Trouwens hy maakt ook veel meer zyn hof by haar dan by my; Halma, 221: Zijn hof maken, zig in de gunst van — 349 — 't hof, of van de grooten dringen, faire sa cour; Sewel, 338: Zyn hof by de grooten maaken, to make one's court to the great; Weiland: Zijn hof bij iemand maken, zich in iemands gunst dringen. Onze uitdr. is eene vertaling van de Fransche faire la cour, dat in de eerste plaats gezegd werd van een hoveling tegenover den vorst, ^en waarin cour de bet. had van hulde (hommage presenté au souverain par les personnes de son entourage) en vervolgens ook gebruikt werd van iemand, die zich de gunst wilde verwerven van invloedrijke personen of van eene dame; fr. faire la (ou sa) cour d une femme; hd. femand den Hof machen oder die Kour schneiden; eng. to pay one's court to a ferson. 914. Open hof houden, eig. een open, vrije tafel houden, waaraan ieder die wil, kan aanzitten; daarna: ieder te gast nooden, ieder gastvrij onthalen; goede sier maken; vroeger ook open tafel houden; fr. tenir table ouverte; eng. to keef open table, house, doors. Deze uitdr. bewaart eene herinnering aan de middeleeuwsche gewoonte, dat de vorsten op zoogenaamde hofdagen of hoffeesten, groote maaltijden aanrichtten, waaraan ieder die wilde kon deelnemen (fr. tenir cour plénière); A. Schultz, Das Höfische Leben zur Zeit der Minnesin 2te Aufl. I, 363—368. Vgl. bijv. Couchy I, vs. 687 vlgg.: Dit was upten Tsinxendag, Dat men den edelen coninc sach Crone draghen ende houden hof, Om te meersene zinen lof. Te hove ghingen si daer naer. Open so stoeden al die doren: Na des hoves toe behoren Ende na des daghes hoecheit Was thof niemen wederzeit Was hi cleene ofte groot. Zie voor andere plaatsen het Mnl. Wdb. III, 493—494; Ndl. Wdb. XI, 514; en vgl. mlat. curiam habere; Kiliaen: Open hof, convivium publicum en coena gratuita; Leuv. Bijdr. VI, 310 : Die sulcke houdt hof met openen dueren; Sart. II, 2, 89: Semper aliquis in Cydonis domo, hy houdt open-hof; Van Moerk. 355 en 379; Halma, 221; Sewel, 338; C. Wildschut I, rx; Antw. Idiot. 1936: Open hof houden, ieder die wil komen vergasten. 915. Holderdebolder, d. w. z. in heftige, verwarde beweging, hals over kop, in verwarde haast. Vgl. Winsch. 85 : Het ging'er kolder de bolder, daar was groote oneénigheid, het ging'er onderste boven; Snorp. 23 : Jy, en jou man die speulen altemet holder de bolder (kijven); Focquenbr. I, 7 : 't Kooren loopt 'er heen En rolt als Turf holder de bolder Door 't gat ter zaal uit naar beneên. Ook in Duitsche dialecten holterdipolter, holderdibolderdi, holtertipolterti, huiler de boller, huiter de bulter; zweedsch huiler om bulier / deensch — 35° — huiter til bulter/ vgl. ook eng. hurly-burly, geraas, geweld; nhd. hurliburli, hals over kop, als uitdrukkingen voor een grof onstuimig geweld of geraas. Volgens Franck-v. Wijk, 257 eene klanknabootsende rijmformatie van den verbaalstam, waarvan ook bulderen is afgeleid. Zie de Jager, Frequentatieven II, 1201; Ndl. Wdb. VI, 878; Halma, 222: Holder de bolder, hol over bol, sens dessus dessous; Molema, 163 a; 525 b: henterdiplenterdi; 144 a: halterkwalter (eng. heiter skelter naast harum scarum); Teirl. II, 54: holderdebolder(e); hoeterdekoeter (Joos, 48); De Bo, i. v. hak; Waasch Idiot. 292 b en Antw. Idiot. 567: holderdebolder, holder en bolder, holderkabolder; 't Daghet XI, 35 : hats-klavats; hd. holterpolter; nd. holl de boll (Reuter, 49); Waasch Idiot. 283 b : heisterdeweister; hesterdewester; hompeldepompel; De Bo, 434 : hols bols, enz.; fri. holderdebolder, in verwarring, in wanorde; ook als znw. bulderaar; holje-boldje, hevig golven van de zee. 916. Holland is in last, d. w. z. er is groote nood; meestal toegepast op hen, die van een beuzeling een groote zaak, veel drukte maken; zie ook Molema, 163 b. Dat deze zegswijze niet, zooals Borchardt bij de verklaring van Holland in Nöten meent, uit den tijd van onze oorlogen met Lodewijk XIV dagteekent, bewijst het voorkomen bij Sartorius III, 4, 82: Bijt hem een vloo, soo is Holland in last: in eos, qui quamtumlibet levi deregraviter perturbantur, perinde ut in maxima. Zie ook Winschooten, 134; Smetius, 72; Brederoo, Sym. s. Soet. 448; Ndl. Wdb.Vl,&&i; Be Amsterdammer, 4 Jan. 1914, p. 2 k. 2 : En als er dan, na maanden, nog een kindje komen moet, is Holland natuurlijk in last; O. K. 8 : Ja, lach jij maar, later is Holland in last, als je maag geen enkele fatsoenlijke neiging meer heeft; Het Volk, 1 Nov. 1913, p. 6 k. 2 : Hadden zij niet zooveel huizen onbewoonbaar verklaard, dan was Holland nu niet in last geweest; enz. Volgens Tuinman I, 300 ziet deze zegswijze op den toestand van ons land in 1562, toen we geteisterd werden door een watersnood, en er „een penning geslagen wierd, vertoonende een schip, dat van hevige stormwinden en watergolven geslingert, en op 't zinken was. Hierop stonden mannen, die met de handen op hunne hoofden, volgens 't omschrift, baden: Bomine, salvo nos, perimus". Ook dit kan niet juist zijn, daar, zooals gebleken is, de uitdr. reeds in 1561 bij Sartorius voorkomt. Tot nu toe is de oorsprong dus niet bekend.1) Vgl. Leiden is ontzet! Leiden in nood (Harreb. II, 15 a) en Fokke, B. È. 2, 197 : Ban was Holland in last en Zeeland in arbeid (dan was alles angst en vrees). Naast dez uitdr. vindt men ook Leiden is in last; zie o.a. Het Volk, 13 Sept. 1913, p. 2 k. 4: Toen was Leiden natuurlijk in last (toen had je de poppen aan 't dansen); 30 Oct. 1913, p. 2 k. 4: Dan zou Leiden in last geweest zijn; Nkr. I, 1 Dec. p. 6 : Na het vreeselijk gebeuren was Leiden in last; Handelsbl. 8 Oct. 1913 (ochtendbl.) p. 3 k. 2: Toen had hij ternauwernood genoeg om een bordje rijst te koopen. Leiden in last. 1) Dr. A. J. Botermans meent, dat men niet aan een bepaald feit behoeft te denken, daar men eigenlijk wilde zeggen : ,,of de andere provinciën al in moeilijkheden geraken of verkeeren, of zij zich al opofferingen moeten getroosten ten gerieve van Holland en Zeeland — dat komt er natuurlijk niet erg op aan, als 't Holland (en Zeeland) maar wèl gaat. Maar o jé — als men 't daar te kwaad krijgt: dan is Holland in last; en dat is heel wat erger!" (Taal en Letteren XI, 442). — 351 — 9i7- Een homerisch gelach» d. w. z. een schaterend, onbedaarlijk gelach (zie o. a. O. K. 56; Nest, 35; Het Volk, 3 April 1914, p. 5 k. 2). Deze uitdrukking komt bij de klassieken niet voor; wel is in de Odyssea sprake van aafivsToq yéhuc, een onuitbluschbaar gelach. Wellicht is onze uitdr. een navolging van het fr. un rire homirique, dat in het begin der i8de eeüw in het Fransch bekend is uit de Mémoires de la Baronne d'Oberkirch (Paris, 1853 ; chap. 29): On partit cTun êclat de rire homirique, eig. een gelach, als waarvan men bij Homerus leest; zie Büchmann, 324; hd. ein Homtriches Gelachter; eng. a Homeric laughter. 918. Er is hommeles» d. w. z. de boel is er in de war, inzonderheid tengevolge van misverstand, van verkeerde verstandhouding; er is twist, verdeeldheid; hommeles hebben (met iemand), ruzie, mot hebben met iemand. In de i7d* eeuw staat deze zegswijze opgeteekend bij Winschooten, 111: Het sal daar lustig hommelis zyn, sij sullen daar geweldig oover hoop leggen : het sal daar (op sijn brabands) lustig bajaarden. Zie ook Huygens V, 93 ; Van Moerk. 307 ; W. Leevend I, 98 ; Draaijer, 17 ; V. d. Water, 87; Nkr. III, 7 Febr. p. 2 : Wie kon ook denken dat er nu juist overal zoo'n hommeles zou zijn ?; fri.: it is dér hommeles of yn 'e hommel; ook hommels wirde, toornig worden; en hommels, bijw. onverwacht, plotseling (Fri. Wdb. I, 536). Hommeles hebben of maken vindt men o. a. Nkr. V, 30 Dec. p. 4: Waal Malefijt had hommeles met dien vervloekten Kuyper; II, 25 Dec. p. 2: Geen sterveling die zich er'n moment ongerust over maakt of ze in die landen ver over zee wat hommeles maken. Men houdt hommeles voor een afleiding van het ww. hommeien in de uitdr. het hommelt er, er wordt geraasd, getierd, gekeven (in Limburg hommel = donder), daarbij wijzende op andere woorden eveneens uitgaande op es, als: het is niet bonkes, niet zuiver; grommes, brommes, kijves krygen (V. d. Water 81); nulles (niets); zich sjakes, luikes houden; niet kouches,pompes (Wolff-Bekker, Brieven van C. Dortsma, 40), raakes, raak, dats habbes (= binnen; o. a. Opprel, 58; V. d. Water, 82; Landl. 249) en dergelijke. Het is er hommeles beteekent dan hetzelfde als het is er donderen. Zie De Jager, Frequ. I, 231—232; Ndl. Wdb. VI, 893 !); Franck-v.Wijk, 257. 919. Als twee honden vechten om een been, gaat er de derde mede heen, d. w. z. als twee personen om iets kijven of kibbelen, raakt vaak een derde in het bezit er van. Een sedert de i7d* eeuw zeer bekend spreekwoord ; zie Cats, I, 422; Mergh, 58 ; Tuinman I, 226; II, 196; Harreb. I, 38 b en vgl. de klucht v. d. Pasquilmaecker, 24: Daer twee honden vechten om een schinckel te kluyven, Gaet een derde gemenelijck me hene schuyven. x) Aan de aldaar geciteerde plaatsen kunnen nog worden toegevoegd : Falkl. V, 30; Slop. 271; Jord. 160; 355; ijof 90; Het Volk, 31 Dec. 1913, p. 5 k. I ; 24 F--br 1914, p 6 k. 3 ; De Amsterdammer, 22 Mrt. 1914, p. I k. 4 ; Het Volk, 8 April 1914, p. 2 k. 4 ; enz. — 352 — In het latere mnl. was wel bekend: Daer twee honden knaegen an een been, die draegen sich selden overeen (zoo ook bij Wander II, 871; 878; Schuerm. Bijv. 125; Teirl. II, 55: twie honden an één been, twee personen die hetzelfde willen bezitten en met elkander strijden of twisten). Vgl. nog Kippenv. II, 15 : Het is bij verkiezingen wel meer gebeurd dat de derde hond met het been wegliep. 920. Bekend (of gezien) als de bonte hond, d. w. z. algemeen bekend; ook: ongunstig bekend. Wellicht is bonte hond een der vele benamingen voor den duivel; zie Niermeyer, 60*) en let op het lidw. van bepaaldheid. In de i6de eeuw staat deze zegswijze opgeteekend bij Campen, 103 : Hy is bekent als een bont Hont; verder bij Spaan, 24; 186. Later is zij verlengd met het toevoegsel: met den blauwen2) staart; en zoo vinden we haar in Brederoo's berijming van den Schijnheilig (vgl. ook Hooft's Brieven III, 401) : Hij is soo bekent en vermaart Gelijck de bonte hond is met de blauwe staart. Een variant van dezen bonten hond is de blauwe hond, dien we aantreffen in De Brune's Emblemata, 269 (en die aldaar gelijk gesteld wordt met een witte kraai, dus iets heel ongewoons), en de blauwe duivel bij Rusting, 235. Misschien mag hier het Vlaamsche blauwhonds, iets dat allerzeldzaamst is, mede vergeleken worden (Schuerm. Byv. 39), en het eng. to blush like a black for blue) dog, niet blozen, onbeschaamd zijn. In het hd. is bekannt wie ein bunter (scheckiger) Hund (oder Pudet) zeer gewoon; vgl. voor het nd. Taalgids IV, 249; het fri.: hy isbikindasde bünte houn; in het fr. être connu comme le loup gris (- blanc); de. soa bekjendt, som en broget Hund. Synoniem zijn de Zuidnederlandsche uitdrukkingen : gekend als de slechte stuivers, de kwade penningen, kwade munt, de blinde oordjes (Joos, 17; Rutten, 126 a; De Cock1, 296; Antw. Idiot. 202) en het Gron. bekend als de kwade dubbeltjes (Taalgids VII, 211; eng. to be as well known as a bad shilling). Vgl. ook Halma, 85 : Hij is bekend als de bonte hond of als de bonte os, il est connu par-tout; 177 : Hij is een gespikkelde vogel, of een mensch die bij elk bekend is; Sewel, 131; Harreb. I, 319; Nest, 81; Jong. 33; Noord en Zuid XIX, 23—24; Rutten, 126 a: Gezien worden gelijk een kwade kond (evenzoo bij Tuerlinckx, 352). 921. Blaffende honden bijten niet, d. w. z. zij die een groot woord hebben, die dreigen, zijn gewoonlijk niet sterk in de daad, zijn niet te vreezen. Ook de Romeinen zeiden: canis timidus vehementius latrat quam mordet (Otto, 70); mlat.: nemo canem timeat qui non ledit nisi latrat; canes quiplurimum latrant perraro !) Vgl. Kiliaen, 917 : Bonte kond, schimmel, stricte: quasi maculosa et punctis interstincta". Hier is waarschijnlijk een appelschimmel bedoeld, en onmogelijk is het geenszins, dat we aan dit dier, het vale paard van Wodan (Sewel, 705 verklaart schimmel door vaal paard) moeten denken; vgl. de mnl. uitdr. met valen mennen. Dat de duivel ook de gedaante van een hond aannam, bewijst de Grieksche Cerberus, de helhond, die ook bij de Germanen bekend was. Zie V. d. Vet, Het Bünboec van Thomas van Can timpré, 141. 2) Donkerblauw is onheilspellend, soms om van te schrikken (Leuv. Bijdr. X, 81). — 353 — mordent i). In onze taal vindt men het spreekw. in de i6de eeuw opgeteekend bij Sartorius III, 8, 78 : blaffende honden bijten niet; Servilius, 120*: bassende honden biten selden; Winschooten, 336: de meeste blaffers de regie bijters niet en sijn. Zij is algemeen in gebruik gebleven, zooals blijkt uit Suringar, Erasmus, xxxrv; Bebel, 72 en eveneens in het Duitsch algemeen.bekend; zie Wander II, 847: Hund, die viel bellen, beissen selten; Hunde, die viel bellen, beissen nit (p. 848); bellende Hunde beiszen nicht; enz. In het •Fransch zegt men ook: chten qui aboie ne mordpas; in het eng. barking dogs never bite. Zie verder Sewel, 2 : aanbassende honden bijten niet; Harrebomée III, 226; Waasch Idiot. 93 a; Teirl. 163: nen hond die bast en bijt niet of nen hond die bijt en bast niet en vgl. groote blaffers bijten niet ('t Daghet XII, 112. 2) 922. Den hond in den pot vinden, d.w.z. thuiskomen en alles, het middagmaal, op vinden, terwijl de hond reeds bezig is den pot uit te likken.*) In 't mnl. de kont is in der scapraden (de etenskast, om de kliekjes op te eten); bij Goedthals, 30: Den kont in den pot vinden, le loup au plat; Sartorius, I, 10, 23; III 9, 46: Ex Telemachi olla edes. Ghy sult de hont in de pot vinden; Servilius, 272: Ghi hebt den hont in den pot gevonden; Tijdschr. XIV, 126 : Die kat sit int scapra, ende die hont lickt die pot hier (i6d<: eeuw); Huygens VI, 190; De Brune, Bank. I, 374 en Idinau, 15 : De sulcke den hont in den huts-pot vinden, Die van andere worden onder-kropen, In t' geen dat sy sochten ende beminden: T' gheschiet valt anders, dan 't verhopen, T' is tijdt te trecken, als men siet nopen. Halma, 222 : Den hond in den pot vinden, venir trop tard pour diner, être obligé de diner par coeur; Sewel, 340; Tuinman I, 109; Harreb. I, 307; Landl. 184; Het Volk, 30 Jan. 1914, p. 2 k. 1; Sjof. 216: D'r viel nog al 's een centje af as-'t-ie lapwerk thuis bracht. Tegenwoordig is dat ook uit, overal de hond in den pot. De Vlamingen zeggen hiervoor ook: de hond is over de tafel gesprongen (Joos, 80; Waasch Idiot. 641 b); in het Haspengouwsch en Hagelandsch: de kat inden ketel vinden (Rutten, 107 b en Tuerlinckx, 306); in Limburg,' volgens '/ Daghet XII, 188 : den hond (de kat) in den pot vinden ; in Antwerpen: de hond heeft in den pot gekeken naast over den pot springen, komen om te eten als er niets meer is (Antw. Idiot. 992; Waasch Idiot. 533). In het Oostfri.: de hund in de pot finden; in Duitsche dialecten : er findet den Hund im Topf; der Hund ist in dem Potte; in de Rijnprovincie: en Katt in de Pott kriegen ; in het fri.: hy fyni de houn yn 'e pot. 923. Een hondje. Vooral dames spreken (spraken?) van een hondje van een hoedje (eng. a love of a hat), - van een katje, - van een horloge en bedoelen daarmede 1) Zeitschrift für D. Philologie, XXXVI, 133. 2) _ In anderen zin komt het spreekwoord voor bij Falkl. VI, 86: Je gelukkigste huwelijken waren kalmpjes in 't engagement. Blaffende honden bijten niet; vuren met veel vlammen geven niet de minste warmte. s) Ovl. Lied. 429, 89: Ghelievet u, heere, spise ende dranc was al bereit, eer dhondekine quamen. Stoett, Ned. Spreekwoorden. 4e dr. 23 — 354 — «en lief hoedje, katje, horloge, omdat een hondje voor hen iets liefs is. In de middeleeuwen kende men dergelijke zegswijzen reeds, zooals blijkt uit Froissart, 97, die spreekt van: een leeuw van een man. Zie verder Justus v. Effen in zijn Speet. IX, 114, die vertelt, dat de dames nu en dan het gesprek vermeesteren, en plotseling vallen op 't een of 't ander allerliefst kantje of op een inzoet hondje van een kindje; zie ook Speet. XII, 58; C. Wildsch. V, 66, waar sprake is van een hondje van een huisje; die leelijke aap van een jongen ; uw ondeugend vel van een wyf; een klos van een jongen (C. Wildsch. V, 253; 267; 308; 269); een lummel van een doet-oor (C. Wildsch. VI, 154); in Brieven van Betje Wolff en Aagtje Beken, 266: een kalf van een stalhond; 262: wat heb fe daar een hondje van een samaartje aan; Harreb. III, lxxxvh citeert: het is een hondje van een kostje (= zeer lekker); in Amst. 82 : wat een hondje van een jongetje. De uitdr. is te vergelijken met andere als: een snolletje van een jongen (Amsterdamsen), een dot, een snoes, een snoep van een kind, een kleuter van een jongen, een kokkerd van een neus, een jantje van een appel (vgl. 17dc eeuw: een oorveeg die Hans heet), een beest, een smeerlap van een vent, een kreng van een kerel, een kanjer van een wijf, een nest van een meid; in het Westvlaamsch : een mokertfe van een hoedje, van een paard, van een jongen of ook: een kapoen van een jongen (De Bo, 707 en 492), een bugger van een jongen (De Bo, 194); iu Groningen: 't is een béla van 'n maid (een knappe meid); 'n Kenau van 'n maid ; 'n kloet van 'n maid (eene dikke, stevige meid); vgl. ook een hecht van een meid (i7de eeuw; en nu nog in Zuid-Nederland); De Brune, Bank. I, 139 : een diamant van een dochter wert wel een glas van een vrouwe ; een klauwer (kalfaathamer) van een pastei (Halma, 271); een hooischuur van een mensch, een grof, onbeschoft mensch (Haima, 226); een koning van een visch ; een snee van een meid, een oude zorg van een meid (Langendijk); een wijf van een man (Brederoo); een jeugdje van een meisje (P. C. Hooft; Potgieter); een mormel1) van een hond; 'n mirakel van een vent (Falkl. IV, 225); wat een gazzer (zwijn) van een meid (Bsch. 70); jij, dier van 'n beest (Falkl. VI, 34); een zoet-slokkie van een man (Jord. 190); een tiet van een kerel (Jord. 176); die malle trekpot van een Bien ( Jord. 360); wat een janusse2) van beeste ( = olifanten ; Ley. B. 8); wat een kanker van 'n vuilik (Biamst. 140), enz. enz. Ook in het hd. kan men zeggen: du Hund von einem Menschen, von einem Esel, etc.; fr. un chien de temps (hondeweer), de garcon; une chienne de musique; ce fripon d'enfant; eet animal de garcon; quellepeste de femme (Brunot, la pensee et la langue, 6 7 5), etc. Voor het Engelsch zie Prick2,41—42. 924. Er zijn meer hondjes die blom heeten. Men bezigt deze uitdrukking, wanneer men, verleid door de gelijkheid van naam, iemand die geen schuld heeft, of in geenerlei betrekking tot iets staat, van iets beschuldigt. Vgl. R. Visscher, Brabb. 107: Om datter meer als een Hondt lodder hiet, heeft hy de rechtschuldige gemist; het fri. der binne mear hounen dy 't Blom (of Blaffert) hjitte; Harreb. I, 124 : er zyn meer hondjes die Bel (== Fidel) heeten9); elders (o. a. te Zandvoort) : er zijn meer hondjes die Fik heeten; vgl. verder Antw. Idiot. 245; Waasch Idiot. 120; Schuerm. 270 a en Joos, 97 : daar is al meer x) Volksetymologische verbastering van lat. murem montis (of montanum), bergmuis; fr. marmot/e. 2) Ndl. Wdb. VII, 866 8) Taalk. Magazyn III, 105. — 355 — aan eene koe die blaar heet; Teirl. II, 24: er es meer as een koe dit Bles (of Blaar) heet; hd.: es giebt mehr Hunde, die Pudel heissen ; nd.: et giewt mehr bunte Hunne (Köppe) as einen (Eckart, 223); fr.: il y a flus d'un éne a la foire qui s'appelle Afartin. 925. Hij heeft er een hond(je) zien geeseicn, d. i. „hij heeft daar iets verschrikkelijks gezien, dat hem die plaats doet mijden. Inzonderheid in vragenden vorm gebezigd, als een schertsend verwijt, dat iemand aan een ander doet, die hem in lang niet bezocht heeft"; Ndl. Wdb. IV, 700; II, 869. Ook, evenals deze zegswijze, in de i8d= eeuw: hij heeft er een begijn of een zwijn zien geeselen (zie nog C. Wildsch. IV, 234; 311; Waasch Idiot. 87 a). Vgl. V. Schothorst, 132 j Molema, 124 a: hij het doar 'n hondje gieseln zijn; neders. he het daar enen hund stuf en seen ; Eckart, 224: da hett he en Hund ütstuppen sin; fri.: hy het dir in houn giseljen sjoen; De Cock1, 85 en Boekenoogen, 610 in denzelfden zin: kij heeft er 'n zwart mantje (ofde zwarte kat t) gezien. In Twente: hee hev doar de duvel zeen gisselen. Ook in onze uitdrukking zal met den hond wel de duivel bedoeld zijn. Zie n. 920. 926. Komt men over den hond, dan komt men ook over den staart, d. w. z. wanneer men de grootste moeilijkheid te boven is, dan zijn ook de andere, meer gemakkelijke, te overwinnen (i8d« eeuw). Vgl. Sewel, 619 j Halma, 484: Kom ik over den hond, ik kom wel over den stoert, kom ik 't grootste over, zoo kom ik ook wel 't minste over. In hethd. eveneens: kommt mann über den Hund (oder Fuchs), so kommt mann auch über den Schwanz. Juist door dit voorkomen in vele Duitsche dialecten (zie Wander II, 852; Eckart, 223 en Taalgids IV, 287) is het onmogelijk bij hond te denken aan den Scheldearm van dien naam, zooals Harrebomée I, 325 doet en men ook leest in Taalgids VIII, 117. In Zuid-Nederland zegt men: als men over den kop kan, kan men over den steert (Schuermans, 278 a); die over den hond kan, moet over den steert kunnen (Waasch Idiot. 293), dat ook doet vermoeden, dat we bij hond aan een dier moeten denken, waarin wij nog versterkt worden door de fransche spreekwijze: quand on a avali un boeuf, Une faut pas s'arri/er a la queue. In het Friesch: kom ik oer V houn, den kom ik oer 'e stirt naast dy 't oer in balke springt moat oer in strie net stroffelfe. De oorsprong is tot nu toe onzeker. Dr. D. C. Hesseling, wijzende op de fr. spreekwijze, denkt, dat de naam van het dier niet de hoofdzaak is, welke meening bevestigd wordt door de Grieksche spreekwijzen: iemand at een os op, maar bij den staart gaf hij 't op; hij heeft den geheelen ezel opgegeten, en bij den staart gaf hij 't op. De ezel komt hier, evenals de os, voor om het zware werk nog moeilijker voor te stellen. „Aan eene dergelijke neiging om te vergrooten, heeft men vermoedelijk in ons spreekwoord 't woord hond te danken. Hiermee in overeenstemming is 't Russische spreekwoord: „Den hond at hij op, *) Dat duivels de gedaante van katten aannamen geloofde men al in de Middeleeuwen; zie Mnl. Wdb. IV, 1239; Volkskunde, XXII, 36 en vgl. de uitdr. daar is een zwarte kat tusschen gekomen, er is iets tusschenbeide gekomen; ergens de zwarte kat gezien hebben, de plaats vermijden, er nooit komen. Zie Ndl. Wdb. VII, 1782. — 356 — maar in den staart stikte hij." „Ik veronderstel," aldus gaat Dr. Hesseling voort, „dat al deze gezegden hun oorsprong danken aan 't verhaal van iemand die een Herculestaak had te vervullen en ondervond dat de laatste loodjes het zwaarst wegen. Wij hebben de optimistische opvatting van 't geval in spreekwoord gebracht" (Gids, Oct. 1902, bl. 1011). 927. Men moet geen slapende honden wakker maken, d. w. z. een sluw (of oneerlijk) mensch moet men niet waarschuwen; men moet geen moeilijkheden, die men mijden kan, veroorzaken. In het middeleeuwsch Latijn lezen we: Irritare canem noli dormire volentem Nee moveas iram post tempora longa latentem dat in het Middelnederlandsch (Van Zeden, vs. 375) aldus nagevolgd is: Wilt niet tanen2) den slapenden hont, Maer twist laet slapen talre stont: Dat leden es, wilstuut ontwecken, Men mocht te diere onneeren vertrecken. Zie Sp. Histfi, 24, 203; Bouc v. Seden, bl. 90; Van Zeden, bl. 59— 60; Plantijn: Een slapenden hondt wecken, irritare crabrones en Tijdschrift X, 118—123. De bet. is hier: het onaangename, dat voorbij is, moet men niet weer oprakelen; lett. den nijdigen hofhond, die slaapt, moet men niet weer wakker maken; eene waarschuwing, die men in de middeleeuwen ook uitdrukte door: laet dat catkijn ronken. In de i8de eeuw had dit spreekwoord nog deze beteekenis (zie Halma), doch bij Weiland wordt het reeds verklaard als: „eene moeijelijkheid, welke men mijden kan, (niet) verooraaken". Algemeen is het spreekwoord in gebruik geweest, zooals blijkt uit Campen, 57 : Slapende honden sal men niet wecken, laet hem in syn vrede ; Servilius, 167; Harreb. I, 321; Het Volk, 13 Mrt. 1914, p. 7 k. 2 : En gedachtig aan het woord dat men geen slapende honden wakker schudden moet, hielden de autoriteiten zich maar van den domme. Daarnaast in 't mnl. slapende wolven wecken, kabaal doen ontstaan; nu nog in Vlaanderen: slaepende wolven woeker maecken (Adag. 57; Joos, 108; 147). In de andere talen vinden we haar ook; in het Fransch : il ne fout pas reveiller le chat qui dort; eng.: to let a sleeping dog lie; to wake a sleeping dog; hd.: scklafende Hunde soll man nicht aufwecken; zie Wander II, 839; 858—859, waar het spreekwoord nog in vele andere talen wordt aangewezen. In het Friesch: Men moat gjin sliepende hounen wekker meitsje. 928. Met onwillige honden is 't kwaad hazen vangen. Met onwilligen komt men niet verder. „Dat zegt men van die aan eenig werk tegen hun zin en wil gestelt worden" (Tuinman I, 244). In de Prov. Comm. 511: Met onwillighe honden eest quaet «a^Af», impromptis canibus nil venator capit ullus. Ook PJautus zegt al in Stick. 139: Stultitia est, pater, venatum ducere invitas canes. De spreekwijze, zooals 1) Zie ook Taal en Letteren XIV, 171; Krumbacher, Eine Sammlung bysantinischer Sprichwörter, München, 1887, bl. 48. 2) Kil.: tanen, tenen. Eland, irritare. Thans nog in West-Vlaanderen: tanen = tergen, kwellen, plagen. Zie Mnl. Wdb. VIII, 66. — 357 — ze thans luidt, vinden we o. a. bij Hooft, Brieven, 183: Met onwillige honden quaadt haaze vangen is. Zie verder Spieghel, 286; Cats I, 431; Brederoo I, 247, 119; De Brune, 432 en Idinau, 26: T' is quaedt met onghewillighe honden Ter iaght te gaen, om iet te vanghen. Noyt en heeft hem iemandt wel bevonden, Met knechten diemen tot dienst moest pranghen. Onghewillighe dienaers sijn quade stranghe'n. Vgl. ook Ons Volksleven V, 145; De Bo, 437 a; Bebel, 284; Erasmus, cu; Wander II, 857; Eckart, 223 : met unwellige Hongen es net god Hdse fange. Syn. was in 't mnl. mit onwillighen paerden ist quaet ploegken inder aerden (Mloep II, 3771); i7de eeuw: met onwillige peerden ist quaet rijden (o. a. Sart I, 8, 33); fes quaet huyshouwen met onwillighe knechten (Houwaert, Milenus Cl. 28). 929. Twee kwade honden bijten elkander niet, d. w. z. 't is dief en diefjes maat, twee kraaien pikken elkdar de oogen niet uit (lat. cornix cornice oculos non effodit; Macrob. 7, 5. 2) of zooals in de middeleeuwen gezegd werd: de een wulf den anderen niet misbiet (zie Spiegel d. Sonden, 14295) of die een wolf en bitet den anderen niet (Stemmen, 19). Vgl. gri. kmv hu/voq oi% ourrercul); lat. canis caninam non est; Goedthals, 71 : twee quade konden en byten malcanderen niet, corbeau a corbeau ne creve iamais les yeux; Sartorius II, 4, 37: die een boef weet hoe d'ander om sijn hert is; twee quade honden bijten malcanderen niet; ook I, 2, 67; Spieghel, 283; Van de Venne, 265 heeft hiervoor: grimmende konden vreesen malkander; zie Huygens VI, 51 ; Gew. Weuw. 3, 17 : Twee kwaaje honden zitten elkander niet licht in 't hair; Harrebomée III, 228—229; Waasch Idiot. 749: Be wolven byten malkander niet dood, de boozen verbroederen als er tegen dé goeden te strijden valt (Antw. Idiot. 2164); Wander II, 1564: eine Krahe hackt der anderen die Augen nicht aus; fr. les loups ne se mangent pas; eng. dogs do not eat dogs; hawks will not piek kawk's eyes out; nd. eene Kragge hackt der annern keen Auge ut (Jahrb. 38, 159) en vgl. fri. : twa kwea hounen bite elkoar net; vl. razende konden byten malkander niet. 930. Van het hondje gebeten zijn, d.w.z. trotsch, aanmatigend, ingebeeld zijn. Te recht merkt Tuinman I, 348 op: 't Spreekwoord is volkomen: Hy is van 't hondje Laatdunken gebeten. Dan is de zin klaar, 't Schijnt ontleend te zyn van 't bijten der dolle honden, waar door ymand uitzinnig word." Dat Tuinman gelijk heeft, bewijst eene plaats uit W. D. Hooft's Cluchtich-spel Andrea de Bier re, anno 1634, bl. 12: O vaer! 't honckje van laet-dunckentheyd het jou al me ebeten; en een uit Poirters, Mask. 91: Van dat hondeken Trotske Laetduncken gebeten; 193: Ick segh dan datter dat Hondeken van Laetduncken vry al veel heeft ghebeten, die meynen dat sy den hemel draghen, ende en peysen niet eens dat-se met hun voeten gaen op de aerde"; Ndl. Wdb. VI, 898; Amst. 62 ; P. K. 45 : Ze heeft een beetje talent, maar ze is erg van 't hondje gebeten, nogal over 't paard !) Zie Otto, 70 en vooral Journal, 22. - 358 - getild; Nkr. VIII, 17 Jan. p. 6; Schoohn. 101; 292 ; ook in het Friesch: hy is fen 't hountsje biten; Molema, 165 a: van 't hondje beten wezen. In Antw. van 't zwart kondeken gebeten zyn, trotsch zijn; het Hagelandsch van 't könke gebete zijn, dronken zijn, waarmede men vergelijke die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde haar er op leggen*), of dat men kan houden voor een verkorting van van des brouwers kont gebeten zyn, de eo qui cerevisia bene potus est (Smetius, 48) of van den stokerskond gebeten zyn (Schuermans, 683 b; Waasch Idiot. 631 b; De Bo, 437 a); Teirl. II, 55: Van de stoker (of de brauwer) zijnen hond gebeten zyn, gaarne en veel jenever, bier drinken; i7d« eeuw: van den Delftschen hond (bier) gebeten zyn, dronken zijn. Thans ook: Van 't roode hondje gebeten zyn, socialist zijn (in Nkr. VIII, 14 Maart p. 2). 931. Veel honden zijn der hazen dood, d. w. z. voor overmacht moet men wijken; in het mnl. hets een ghemeen spreken, dat die meneghedie borghe breken. Bij Campen, 123 : Voele Honden is der Haesen doot; Servilius, 42: Veel honden zyn der hasen doot; H. De Luyere, 35: Veel honden is ghemeenlyck der Hasen doot; Brederoo III, 49; Huygens, Korenbl. II, 41 : Veel' honden, seitmen, is der hasen dood; Paffenr. 2; Idinau, 32: Men seght, veel honden, is der hasen doodt, Alsser hem vele teghen eenen stellen. Tuinman I, 244: Veel honden is der haazen dood, dat wil zeggen, de menigte maakt de overmagt; Harreb. I, 146. Voor de duitsche dialecten zie de groote menigte spreekwijzen bij Wander II, 860; ook Dirksen I, 336; Bresemann, 230; Bebel, n°. 540; Ons Volksleven V, 144; het Friesch: folie wynhounen dogge de hazze de dead; hd. viele Hunde sind des Hasen Tod. Het vreemde meervoud „der hazen'' vindt men niet in Adagia, 64: Veel honden is den Haes sijn doodt. 932. Wie een hond wil slaan, vindt licht een stok, d. w. z. wanneer men iemand kwaad wil doen, vindt men altijd wel een voorwendsel; vgl. lat. male facere qui vult, numquam non causam invenit (Otto, 206); qui catulum caedit, torium, fert ipso, comedit; zie Goedthals, 58 : die den hond smijten wilt, vindt lichte eenen stock; zoo ook bij Sartorius II, 2, 42; Servilius, 245*: men heeft hoest eenen stoc gevonden die den kont smijten wil; Winschooten, 325 : als men een hond wil slaen, soo kan men licht een stok vinden; Coster, 503, vs. 176; Brederoo, III, 312: Die een hont wil smyten die vint wel haest een stock. Varianten hiervan zijn Campen, 103 : als men den Hont hangen wil soo keft hy leer gegeten of soo krijcht men wel haast en zeel of zo tijtmen hem tverwoede an (zie Spieghel, 286); vgl. het fr. qui son chien veut tuer la rage lui met sus (ou qui veut frapper un chien facilement trouve un bdton2). Zie Suringar, Erasmus, clv ; Bebel, n°. 22 ; Wander II, 823 en 862 vlgg.; Eckart, 222; Taalgids IV, 258; Harreb. I, 317; Joos, 206 en het fri.: men fynt sift in stok om in houn to slaen ; dy in houn 1) Zie Tydschrift XII, 251 vlgg.; Ndl. Wdb V, 1416; VI, 900; A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, 320; Volkskunde XXVI, 40 ; Zeitschrift des Vereins für Volkskunde. XXIX, 44; Chomel II, 1432; fri.: it hier fen de houn genist it gat, dat er biten het. 2) Le Roux de Lincy I, 170. — 359 — smite wol kin altyd wol in stien fine; hd. wenn man den Hundprügetn will, findet men leicht den Stock; eng. it is an easy matter to find a staff to beat a dog; give a dog a bad name and hang kim. 933. Iemand uitmaken, dat de honden er geen brood van zouden eten, d. w. z. iemand uitschelden voor „al wat vuil en leelijk is". Sedert de 17de eeuw is deze zegswijze bekend, doch in eenigszins anderen vorm; vgl. Winschooten, 146: Iemand uitlugten, dat de honden geen Brood van hem souden willen eeten; bl. 335 : Ik heb hem ingeluid, dat de nonden geen brood van hem sullen eeten; Brederoo II, 190, vs. 1114: Dirck het Elsje sulcke ontyghe stucken verweten, ick segje dat, een hongt en souwer niet of eten; Tuinman I, 198: Ymand uitmaken, zo dof er de honden geen brood van zouden willen eeten. Dit drukt uit, ymand op een zeer afschuwelyke en smaadelyke wyze afschilderen, zo dat hy daar door in de uiterste verachting word gebragt, en wel zo verre, dat zelf geen hond hem verwaardigen zoude een stuk broods uit zyne hand te ontfangen. Hier aan is gelyk: Ymand uitmaken voor al dat lelyk is." Eenigszins gewijzigd in Haagsche Post 25 Dec. 1920 p. 2113 k. 4: Op de laatste vergadering kreeg de directeur een standje, waar de honden geen brood van eten. Zie Harrebomée III, 145; Ndl. JVdb.UI, 1543; VI, 897 en vgl. hd. einen ausmacken, es kitte kein Hund ein Stick Brots van ihm nehmen wollen. 934. Kommandeer je hond en blaf zelf. Dit zegt men tot iemand, wienS bevelen men niet wenscht af te wachten. De zegswijze is in Noord- en Zuid-Nederland bekend; vgl. Harreb. I, 316; Kmz. 102; Mgdh. 193; Nest, 75: Kommandeer je honden en blaf zelf: blz. 133: Kommandeer je honden of blaf zelf; S. M. 5: Wel ja, inrukken? Kommedeer je hond en blaf zelf; Groningen IV, 196; Draaijer, 17 : Kommandeer i de hond en blaf zelf, zegt men tot iemand, die ons iets bestelt, dat hij heel goed zelf kan doen, die ons voor knecht wil gebruiken; Molema, 217: komdyr dien hond en blaf zulf; fri. kommandearje dyn hounen en blaf seis; Antw. Idiot. 1629: Commandeert uwen hond en bast zelf, zegt men tot iemand wiens bevel men niet wil uitvoeren. 935. In het honderd (- jagen, - staren, - werpen), d. w. z. in het wilde, in wanorde. Honderd is hier genomen in den zin van een groot aantal, een massa, zoodat de uitdr. eig. wil zeggen in den grooten hoop fagen, enz. Werpt men iets in den grooten hoop, zonder een bepaalden persoon op het oog te hebben, dien men wil treffen, dan gooit men in het ruwe, in het wilde maar weg, zooals bij A. Bijns, Refr. 49 : „Knaecht mijn beenken, die wilt; ic werpt int hondert al; diet aengaet, macht in sijn tessce steken", dat te vergelijken is met Nieuwe Refr. 32: Dit werp ic int hoopken, deylet te samen; Leuv. Bifdr. IV, 330: Een beenken, dat ic int hoopken slingere; zie verder Hooft, Ned. Hist. 289: Men schiet of, plompverlooren in 't hondert; Winschooten, 294; Sart. II, 5, 7; Vondel's Roskam, 167: 'k Heb, ö doorluchtig Hoofd der Hollandsche poëeten! Een kneppel onder een hoop hoenderen gesmeten; 'k Heb wetens niemant in 't bijzonder aangerand. — 36° — Leeuwendalers, vs. 861: Maer nu komt Goverts knecht zoo wijt, Dat hy moedtwillighlijck een' eicken kneppel smijt In 't hondert, in den hoop, daer al de hoenders pieken De boeckweite op mijn werf. Zoo kon in 't honderd ook bij andere werkwoorden gebruikt worden in den zin van in het 7vilde, als bijv. iets in 't honderd sturen, jagen ; zoo kan ook iets in 't honderd loopen syn. van in de gort loopen en kan men in 't honderd schermen, praten, beweren, d. i. in de lucht, in den wind, in het wilde schermen (Harreb. III, 229 b). Vgl. nog Ndl. Wdb. VI, 911 —912; Ons Volksleven VIII, 229; Antw. Idiot. 570: in 't honderd laten loopen, in 't wild laten loopen, er niet naar omzien, niet verzorgen; hd. ins wilde Hundert streichen (Wander II, 902); fri. in 't hounderd stjure. 936. Honger is een scherp zwaard, eene gedachte, die bij Flavius Josephus staat opgeteekend in zijn Bellum Judaicum, lib. V, cap. 10 § 3 en bij Menander, Monost. 320: Ac,ucg fiéyio-rov aXyog èfvS-ptaxotg etpu. Het spreekwoord vindt men in onze taal het eerst in de Prov. Comm. 390: Honger is een scerp sweert, poenalis gladius est magna fames et acutusj bij Servilius, 92: Den honger is een scherp sweert. Zie verder De Brune, 193: Gheen scherper mes als hongher es; Tuinman I, 97; Harreb. I, 324 a; Wander II, 909; Bebel n°. 501; Waasch Idiot. 294 a : honger is een kwade beest of een scherp zweerd; Teirl. II, 57 : honger es 'n ka beeste, honger maakt de beste mensch kwaad en onmenschelijk; Rutten, 95 b: honger is een scherp wapen (of zweerd). 937. Honger maakt rauwe boonen zoet1), d. w. z. honger doet iets, dat anders niet heel smakelijk is, toch lekker vinden en met smaak eten (mlat. delicias panis non querit venter inanis), of zooals Poirters in de voorrede van Mask. zegt: den hongher doet honigh uyt een korstjen broots suygen, of zooals wij ook zeggen: honger is de beste saus (of de beste kok); lat. optimum cibi condimentum fames. Vgl. in het laat-mnl. hongher maeckt roo boonen soet; in de Prov. Comm. 389 : honger maect rouwe boenen soete; Goedthals, 31 : den hongher doet rauwe boonen suker smaken; Campen, 19: die honger is die beste Koek (hd. Hunger ist der beste Koek; fr. Vappétit est la meilleure sauce; il n'est sauce que d'appétit; eng. hunger is the best or the strongest sauce) en bij Idinau, 165 : Hongher is de beste sausse, t'is klaer; Want die gheeft smake tot alle spijse. Vgl. fri. hünger hjit makket rie beanne swiet; Erasmus, clxiv ; Bebel, 202; 500; Volkskunde XVII, 74; Tuinman I, 97: honger maakt raauwe boonen zoet. Honger ziet struif voor taart aan; Harrebomée I, 324 a; 1) Dr. D. C. Hesseling had de vriendelijkheid mij mede te deelen, dat rauwe, in water geweekte boonen het gewone voedsel waren der anachoreten en monniken, die streng vastten. Nog heden worden ze in den vastentijd door vele Griek-The kloosterlingen gebruikt Dit zelfde gebruik zal ook wel in de kloosters van het Westen bekend geweest zijn. — 301 — Wander II, 914: Hunger macht rohe Bohnen (oder Saubohneri) süss oder zu Mandein; in der Not friszt der Teufel Fliegen; eng. hungry dogs will eat dirty fuddings; hunger makes hard beans sweet (or soft). 938. Iemand honig om den mond smeren, d. w. z. iemand vleien; hem lieve, zoete woordjes zeggen; gron. iemand lekkeris of de doeme smeren (Molema, 240) ; mnl. enen smeren, syn. van enen lecken of leckenbaerden, Heken omtrent den baert, iemand likken (vgl. n°. 604 en mlat. cui barbam movit linguendo catus bene novit (Werner, 14). Hiernaast in de i7de eeuw en thans nog in dialect (o. a. Molema, 386) een bijv. nw. smerig, vleiend. Vgl. A. Bijns, Refr. 64: Het honich sij om den mont al strijeken den armen, den rijeken; H. de Luyere, 31: Hy ghinck den Cock om den mont vast smouten; Hooft, Ned. Hist. 484; Brederoo, Moortje, 742; Idinau, 221 : Men strijekt hem honingh aen den mondt, Die men met soete woorden aen-gaet. Sewel, 341: Iemand honig om de mond smeeren, to flatter, ■to cajole one. In Kort rijk noemt men een vleier een smouter; Kiliaen vertaalt smoutpotten ook door adulari, assentari, syn. van seemstrijeken, blandiri, adulari; zie Schuermans, 635; vgl. Antw. Idiot. 172: iemand pap (of siroop) aan den baard smeren, hem paaien met bedrieglijke beloften; Teirl. 91: sarope of zeem an iemand zijnen baard doen, wrijven, strijken of smeren, iemand vleien en streelen; 201 : zoete boter strijken, streelen en schoonspreken, om iets te bekomen of iemand zachter te stemmen (De Bo, 173; Schuermans, 71); fri. immen sjerf (of huning) om 'e müle strike, en onze uitdr. met den strooppot omgaan (fri. mei de sjerpkanne omgean), loopen (i7dc eeuw met den smeerpot loopen), stroopsmeren ; vgl. Sjof. 169: Een luie sallepatter, maar die goed met de strooppot kan loopen; P. K. 191: Die 't meest met den strooppot loopt, komt 't snelst vooruit; P. K. 191: O mijnheer, wanneer u eerst slechts begrijpen kunt, hoe ver men met stroopsmeren komt; Amst. 75: Ik kan niet stroop smeren; Het Volk, 21 Oct. 1913, p. 6 k. 1 : Maar den vrijzinnig-democratischen heer F. liepen ze met de stroopkwast achterna'; Nkr. I, 20 Juli, p. 6: Dan werkte ik met de stroopkwast zoet teemend; Stroopsmeerderij in De Arbeid, 12 Sept. 1914 p. 2 k. 4; 20 Mei 1914 p. 4 k. 1. Vgl. hd. einem Honig ums Maul schmieren; oostfri. én hönnig um 't mül smeren (Dirksen I, 61); nd. he schmért em Honig um den Bart (Eckart, 217); fr. emmieller qqn; pommader qqn; eng. to honey, to butter, to soft-soap a p; fri. mei de hunichkwast omgean; mei sjerp strike; mei de sjerpkwast rinne. 939. Boven het hoofd hangen, d.w.z. te wachten staan, dreigen; eig. gezegd van een bui, van dreigend onweer, en niet ontleend aan het zwaard van Damocles. Vgl. Sart. III, 7, 8: Onrust ende onweer hanght ons over 't hooft; Pers, 534 b; 551 b : Hy verhaelde hem dat die van Brabant daerdoor hadden oorsaeke genomen, om sonder onderscheyt alle soldaten en vele Heeren op 't lyf te vallen, waer door hy een sware woleke sagh over den hoofde hangen; Brederoo I, 347, 1271; De Brune, Bank. II, 363; Vondel, Lucifer, vs. 1419: En waer men d'oogen keert, daer schynt een wis bederf, En boven 't hooft een buy en donkre wolek te hangen. — 362 — Halma, 116: Daar hangt een donkere wolk over de stad, la ville est menacée d'un grand malheur. In de i7de en i8de eeuw werd het ook in gunstigen zin gezegd, bijv. in Huygens, Voorhout, vs. 608, waar sprake is van eene erfenis; zoo ook bij Sewel, 313. In het Friesch kent men: der hinget üs hwet oer 'e holle, wij hebben iets van belang te verwachten. Vgl. Ndl. Wdb. VI, 942; XI, 1582; het eng. to impend, hang over. 940. Iemand over (of boven) het hoofd groeien, d. w. z. langer worden dan hij; overdr. de baas worden; ook in kennis of wijsheid overtreffen; vgl. ontgroeien, ontwassen. Voor het overdr. gebruik van deze zegsw. in de i6de eeuw zie Sart. III, 6, 1 : Een discipel wast sijn meester wel over 't hooft; IV, 12 : Officere luminibus. Over 't hooft wassen, de eo, qui alterius gloriam obscurat. Zie verder Hooft, Ged. II, 363 : Nu schijnt de minst des volx mij over 't hooft te wassen; Ned. Hist. 57: De welke zoo groot een aanzien en gezagh bejoegh, dat hy zynen stoelbroederen oover de kruin wies; Vondel, Salomon, vs. 1394; Lucifer, 465; De Brune, 471; Tuinman I, 90: Kinderen die boven 't hoofd zyn gewassen, zyn buiten bedwang. Voor Zuid-Nederland zie Joos, 83; Waasch Idiot. 294 b: boven iemands hoofd gegroeid of gewassen zijn, iemands gezag niet meer erkennen; Teirl. II, 173: boven iemand zijne kop gegroeid zyn; Antw. Idiot. 2242 : boven iemands kop gewassen zijn, diens gezag niet meer erkennen; hd. einem über den Kopf wachsen; fri. immen oer 'e holle (of boppe de holle) groeie. 941. Iemand (of tets) over het hoofd zien, d. w. z. op iemand of iets geen acht slaan; eig. over iemand heen zien en hem daardoor niet opmerken; zie de kantteekening op Sfireucken, 30, 34: Hooveerdige menschen, die veel gevoelen van haer selven, een yeder verachten ende over 't hooft sien willen. Vgl. gri. wckpoxroc, hoogmoedig, en zie verder Hooft, Granida, vs. 313: 't Lustsoeckend Hof ontvliên de lusten daer 't om slooft; ghy vollicht de natuyr, wy sien haer over 't hooft; Pers, 710 £; Bank. II, 324; Halma, 479: Over 't hoofd zien, négliger, ne pas faire attention; Harreb. I, 328 ; Rutten, 95 : iemand over het hoofd zien, miskennen; hd. übersehen; eng. to look over. 942. Iemand zijn hoofd (of zijn neus) tusschen twee ooren zetten. „Eene grappige bedreiging welke men ondeugende kinderen toevoegt waarop deze antwoorden, als ze met de grap bekend zijn (in ZuidNederland althans): ze staan er al"; Ndl. Wdb. XI, 45. In de i6de eeuw bekend bij Marnbx; zie ook Idinau, 206: Men sal u hooft tusschen twee ooren stellen. Och wat een dreyghement is dat! So vervaren hem somtijds de blauw ghesellen Niet wetende waerom, noch hoe, noch wat. Het dreyghen des Heeren neme in ons herte stadt. Zie verder Kluchtspel II, 146; Tuinman I, nal. 19; Halma 451; Harrebomée I, 328 a; Antw. Idiot. 854: iemands neus tusschen twee ooren — 363 — setten; hd. ich will dir den Kopf surecht setzen 1) en dial. muess i de 'n Kopf zwisch'n d' Ohr'n sets'n (Wander II, 1533). 943. Het hoofd bieden, d. w. z. tegenstand bieden, weerstand bieden; het is een beeld ontleend aan de bewegingen van een stier of een bok. In de middeleeuwen komt de uitdr. voor in Maerlant's Alex. VI, 1244 : Hi was ghereet te biedene thooft welctijt dat si hem wouden slaen. Bij Casteleyn, Lied. 6 v: den krop bieden; bij V. d. Noot: den baert bieden; in de i7de eeuw ook: iemand het voorhoofd (of het aangezicht) bieden (Vondel's Hymnus over de Scheepvaart, vs. 160; 176); Bank. II, 257; Pers, 467 b; 704 a. Vgl. het fr. donner tête baissée sur F ennemi; tenir ou faire téte d qqn; hd. einem den Kopf, die Stirn bieten ; eng. to make head against a ferson. Zie n°. 584; 962 en Ndl. Wdb. II, 2537; VI, 941. 944. Zich het hoofd breken, d. w. z. zich inspannen, zijne hersenen (= hoofd) afmatten; vgl. Kil.: Hoofdbrekinghe, cerebri turbatio. In de i6de eeuw is de uitdr. al vrij gewoon, zooals blijkt uit Sartorius I, 8, 39: Daer is te deghen 't hooft over gebroken: dicitur de re summo studio lucubrata, et in qua exquisita cura singula pensitata sunt. Zie voor bewijsplaatsen Tijdschrift V, 161 en 166; Marnix' Byenc. 31 v; Harreb. I, 326 b; Ndl. Wdb. III, 1235; Falkl. V, 230: BreeléPr je kop niet over vent; vgl. fr. se casser la téte; hd. sick den Kopf (ser)brecken; eng. to break one's head or to cudgel one's brains, eig. zijne hersenen knuppelen (Taal en Letteren IX, 211); fri. Aol(le)brekken, znw. 945. Het hoofd in den schoot leggen, d. w. z. in iets berusten, zich overgeven. Oorspronkelijk zeide men enen (iemand, nl. dengene, door wien men zich overwonnen erkent) dat hovet in den schoot leggken, zooals blijkt uit Profijt. Liedeb. 114, 4: Dies legghe ic nu met rouwe mijn hooft in uwen schoot. Reeds vroeg werd de datief van den persoon, wien men het hoofd in den schoot lei, tot wiens beschikking men zijn hoofd, d. i. zich zelf stelde, weggelaten, zooals blijkt uit Despars I, 303 : Eedelinghe die van Brugghe ende van Ghendt leyden thooft in schoot ende deden sconincx begeerte. Zie voor vele andere plaatsen het Mnl. Wdb. III, 693; Ndl. Wdb. VI, 941; VIII, 1417; Anna Bijns, Nieuwe Refr. 59; 93 en 111; Sart. I, 10, 50; Coster, 308 vs. 114; Paffenr. 6; Tuinman I, 4; Halma, 223; enz.; vgl. voor ZuidNederland Joos, 103 ; Schuermans, 192 b : hooken in sckoo(t)ken leggen, toegeven, zich onderwerpen; Antio. Idiot. 753: den kop in den schoot leggtn '1 Waasch Idiot. 393 a : het hoofd in den schoot leggen; fri. de kop in 'e skutte lisse. 946. Het hoofd opsteken, d. w. z. zich verheffen, in verzet komen; vooral van eene onderdrukte partij gezegd, die zich weer verheft; dus het tegengestelde van sich Het hd. er nimmt den Kopf swiscken die Ohren beteekent: hij gaat er vandoor; vgl. onze I7de-eeuwsche uitdr. zijn aars onder zijn arm nemen, opstaan; thans zijn beenen onder den arm nemen. — 364 — buigen. In de middeleeuwen: dat hovet uytsteken; i6de eeuw: sijn koot opheffen tegen. De uitdr. zooals ze thans luidt, komt in de i7de eeuw o. a. voor in Het Interest, 193; Pers, 651 b; Camphuyzen, Psalm, 2,5, enz. Zie Ndl. Wdb. VI, 941; XI, 1253; hd. den Kopf heben, auf richten. Hiernaast den (of zijn) kop opsteken in De Arbeid, 1 Mei 1915P. 2 k. 1 : Steeds driester steekt het kapitalisme zijn kop op; Het Volk 27 Aug. 1915 p. 1 : De militaristische ijveraars zijn voor 't oogenblik wat overdonderd en steken nog niet brutaal den kop weer op. 947. Het hoofd stooten, d. w. z. in zijne pogingen schipbreuk lijden, afgeslagen of afgewezen worden (vgl. Vondel's Maeghden, vs. 97; 1375; Hooft, Ned. Hist. 274; Pers, 468 b; 645 b); vervolgens: eene weigering ontvangen; zie Tuinman I, nal. 19; Sewel, 341 : Zijn hoofd stooten (afgeslagen worden), to meet with a refulse. Vgl. hiermede zijn neus stooten (fr. se casser le nez a la porte de qqn), een blauwtje loopen (n°. 250), met het hoofd tegen den muur loof en (n°. 949) en dergelijke. Vandaar dat iemand voor het hoofd stooten beteekent: „hem bruskelyk afwyzen" (Tuinman I, 250), onaangenaam bejegenen, terugstootend behandelen; vgl.Poirters, Hof v. Theod. 37 : Om de Keyserinne niet teene mael voor het hooft te stooten, noch haer versoeck plotselyck af te wysen; Sewel, 341: Iemand voor 't hoofd stooten, to deny one a favour; Halma, 223: Iemand voor't hoofd stooten, iemand zijne gunst ontzeggen; hd. einen vor den %Kopf s toszen, ihn beleidigen (Eckart, 284; Wander II, 1525); fri. immen foar de holle stfitte. In de Kempen: zyn kop stooten, niet slagen. 948. Het hoofd loopt me om, d. w. z. het hoofd, mijn gedachte, schijnt me als in een kring om te loopen, rond te draaien (eng. to reef); „uitdrukking van het gevoel van vermoeienis bij overgroote drukte van allerlei zaken, die tegelijk de aandacht vorderen, zoodat de geest onophoudelijk van het een op het ander moet overgaan." Vgl. Winschooten, 313 : Mijn hoofd draaid mij, als een tol; Vondel, Sprookje van Reintje de Vos, 85 : En zijn kop liep als een tol. In de i7de eeuw komt deze zegswijze voor bij Huygens, Hofw. 999: Ick wierd' er koortsigh af, en waer ick quam te wenden, daer draeyde my het hoofd; Vondel VIII, 492: Zijn hooft liep om van zorge en nadocht, en de zinnen Aen 't maelen, zwierden heene en weder. Bij Hooft, Brieven, 355 : U. E. zeidt wel de waarheidt daar aan, dat de tijdingen zulks zwindelen, en hassebassen, met elkandre te heeten liegen, dat'er eenen 't hoofd af ommeloopen zouw; Paffenr. 81: De kop loopt me om; Halma, 390; Tuinman I, 227: 't Hoofd looft hem om, dat is, zyn herssens geraken aan 't draayen en maaien; Molema, 219b: t lopt hom om kop, hij maalt; fri. de holle rint my om; de plasse mealt him; Ndl. Wdb. X, 398—399. In Zuid-Nederland: myn kop draait (fr. la téte me tourne); hd. der Kopf schwindelt mir; nd. 't geit mi in'n Kopp rümm as'n Müllerad (Eckart, 285); eng. my head swims. In Twente: 'n 'kop löp mij oaver. Vgl. in ongeveer denzelfden zin : zijn hoofd verliezen; fr. perdre la téte; eng. to lose one's head. — 365 — 949- Met het hoofd tegen den maar loopen, d. w. z. iets ondoenlijks willen uitvoeren en niet slagen; iets onmogelijks willen ten uitvoer brengen; eig. met zijn hoofd door een muur willen loopen, en dan zich bezeeren. 1) In de middeleeuwen in Grimb. 1,1808: Die met syn hooft wil dor den muer heeft dicke aventure suer; Mloef II, 2382: Wie lopen wil teghen die muyer mitten hoofde, die machet breken. Vgl. ook Goedthals, 54 : Met den hoofde tegen den muur loopen, huerter la teste b la paroy; Winschooten, 356; Idinau, 16 : Hy loopt metten hoofde teghen den muer Die hem tegen d'overste, of maghtigher stelt. Hy en wint niet anders dan schade seer suer. Rust liever u hooft, en spaert u gheldt. De saechtmoedighe behouden ten eynden het veldt. Hooft gebruikt naar analogie van deze uitdr. in zijne Ned. Hist. 494: Met het hooft teegens den heekel loof en. Hoe algemeen de uitdrukking bekend geweest is, blijkt uit de vele bewijsplaatsen bij Harrebomée I, 327 b. Volgens Schuermans, 278 a, zegt men in Limburg: al met den kop tegen den stijl loopen of alleen: tegen de stijlen loopen, waarvoor wij ook zeggen: ergens leelijk tegen aanloopen; zie ook Ons Volksleven V, 181; Teirl. II, 173; Waasch Idiot. 364: met uwen (of den) kop tegen den muur loopen; Antw. Idiot. 1909: met den kop tegen den muur willen, tegen het heil in, iets onmogelijks willen doen. In het Friesch: mei de kop tsjin 'e mürre oan rinne; fr. donner de la téte contre un mur; se cogner la téte contre un mur; hd. mit dem Kopfe durch die Wand rennen wollen (Wander II, 1529); eng. to beat one's head against the wall. 950. Voor het hoofd geslagen staan, d.w.z. beteuterd, verlegen, bedremmeld staan, voor den kop geloopen zijn (Rutten, 120 b). Vgl. Hooft, Ned. Hist. 128: Breederoode en de zynen, hoewel voor 't hooft geslaaghen met deeze weyghering, veerdigden een smeekschrift af; Huygens II, 99: Klaes Boer stond voor sijn hoofd geslagen p.ls een Oss. In de i8de eeuw leest men deze zegswijze dikwijls bij Justus van Effen, Speet. III, 164; IV, 42: Wy stonden als voor 't hooft geslagen, en zelfs als van een donderslag getroffen; VIII, 162; XI, 204; V, 95 : De algemeene kamerdienaar stond of hy voor de kop geslagen was. Vgl. ook Sewel, 341 : Hy stond als voor 't hoofd geslagen, he stood thunder-strucket. Wij zeggen ook nog wel: het was alsof ik een klap (of een slag) in myn gezicht (Speet. V, 188: voor de ooren) kreeg. Vgl. Waasch Idiot. 348 a: ik meende dat ik een klets in myn wezen kreeg, het verwonderde mij zeer; in Antw. Idiot. 529: hij stond als van den hamer geslagen (vgl. fr. avoir un coup de marteau (onnoozel, getikt zijn). 951. Zooveel hoofden, zooveel zinnen, d. w. z. zooveel menschen als bij elkander zijn, zooveel verschillende meeningen heerschen er. In het Latijn : quot homines tot sententiae (Otto, 166; Journal, 140; Archiv XIII, 385); dezelfde gedachte vinden we ook reeds bij Homerus. In onze taal is zij eveneens al zeer oud. Vgl. Sp. !) Eene voorstelling hiervan vindt men bij Breughel n°. 21. — 366 — Hist. 15, 51, 47 : Alse menech hovet, alse menege sede ende also menech zin daer mede; Sp. der Sonden, 12462; Dirk Potter's der Minnen Loep IV, 1556: So menech mensche, so menech sin of also menighen wech, alsoo menich hoot (Brab. Yeest. V, 4491); Matth. 56, 27 : So menich mensch so menigherhande vers tant ende sin; Goedthals, 25 : Hoe veel Hens, soo veel sinnen, daer vele hoofden syn is differentie, tant de gens, tant de sens; zoo ook in de Prov. Comm. 46: Also menich hooft so menighen sin; Vierl. 93; Idinau, 181 : Daer veel hoofden zijn, daer zijn veel sinnen, Want elck heefter vijf, of daer-omtrent: Dit dient de sulcke, die twist beminnen, Want, daer toont elck sijn bollement. Een beest met veel hoofden, is t' kettersch serpent. Zie Suringar, Erasmus, cxcm; Bebel, n°. 380; Harreb. I, 329; Taalgids V, 177 en vgl. het fr. autant de têtes, autant d'avis; hd. viel Kópfe, viel Sinne; eng. (so) many men, (so) many minds; so many dogs, so many kinds; het ital. quanti cafi, tanti cervelli; enz. Zie Wander II, 1512; Eckart, 283 en vgl. nog het Friesch: folie hollen, folie zinnen. 952. Hoog en droog, vooral in verbinding met het ww. zitten, d. i. ergens veilig, goed zitten (Waasch Idiot. 192 a); eig. op het hooggelegen terrein, de kant van een sloot i); vgl. Hooft Ger. v. Velzen. Inhoudt: Maer tot by Muyderberch ghetoghen, ende aldaer van een laeghe Naerders bespronghen zijnde, ende door sulcx ghenootsaeckt den Graeve te veriaeten, wort de selve.... uyt een sloote ghetrocken ende op 't hooge ghebracht. Ook: goed en wel, zooals „wij zaten al hoog en droog (syn. lang en breed) thuis, toen hij eindelijk kwam"; Harreb. I, 328: Hij zit hoog en droog, de kraaijen zullen hem niet op het hoofd sch ; vgl. Vondel VII, 440: God de Heer zit hoogh en droogh; Huygens VI, 160: Hoogh en droogh gehangen (van dieven); Korenbl. II, 317: Ick soud hem eerst eens hangen en dan soo hoogh en droogh na 't drinckgeld doen verlangen; Sewel, 195: Hy hangt al hoog en droog, he kangs already at the gallows; vgl. Ndl. Wdb. VI, 1006; eng. high and dry; fri. heech en dreech.2) 953. Bij hoog en laag zweren. Dit is in eigenlijken zin wellicht: bij den hemel en de aarde zweren; vgl. Matth. V, 34—35, waar Jezus zegt: Maer ick segge u, Sweert ganschelick niet, noch by den hemel, omdat hy is de throon Godts. Noch by de aerde, omdat sy is de voetbanck sijner voeten; zie Laurillard, 73 en vgl. Middelb. Avant. 34 : hoog en laag zweren; Sewel, 343 : By hoog en by laag zweeren, to curse and swear; Halma, 389. Het is echter zeer goed mogelijk, dat we niet juist aan dezen tekst behoeven te denken en dat de uitdr. wil zeggen: zweren bij God en duivel öf bij de hoogere Vgl. kantteekening op Haggai, 2, 7: Menschen die op het hooge drooge lant woonen; Huygens I, 130; De dorre schorre hey, het hooghe drooghe sandt. 2) Moet men hier denken aan het iyde-eeuwsche hangen en drogen, zoolang aan de galg opgehangen blijven tot het lijk verdroogd is ? vgl. Ndl. Wdb. V, 2067. — 367 — en lagere machten; bij alles en nog wat; volgens Van Hasselt op Kiliaen, 246: Bij God en de Heiligen, per Deunt et sanctos; vgl. mnl. dor hoge no dor neder, om niets ter wereld; ook dor kooch no dor leech (zie Mnl. Wdb. IV, 59); Waasch Idiot. 295 ; De Bo, 440: zweren bij hooge en bij drooge, bil' hoog en bij leeg, bij hoog en bij duur ; fri. by heech en leech naast by tsjok en tin (dik en dun) swarre; Gunnink, 95: bp hagel en onweer. 954. Wie hoog klimt, valt laag, d. w. z. wie te hoog klimt, zich verheft, zal des te lager vallen; vgl. in mlat. qui petit alta nimis retro lapsus ponitur imis; alta petens temere cito se dolet ima tenere (Denkm&ler, 188); quanto altior gradus tanto profundior casus, enz.; quanto altius ascendit homo, tanto altius cadit (Journal, 5—6). Zie ook Mart. I, 167 : So hi hoghere sit upt rat, so hogher val, so meere plat; Con. Summe, 530: Die van hogen valt quetst hem meest; Goedthals, 54: Hooghe dimmers en stoute swemmers vallen dicwils over boird, bon nageurs sont en la fin noyés, il n'est pas asseuri, qui trop haut est monté; De Brune, Bank. I, 270: Hooghe spronghen zijn ghebuyren van leeghe vallen; hd. wer hoek steigt, fallt tief; je koker man steigt je tief er kann man faüen (Wander IV, 806); hohe Steiger fatten tief; nd. de dar kauge stigt de fallt auk hauge (zie Jakrb. 38, 162); fr. de grande montie grande ckute; eng. the higker up the greater fall; ook in 't Deensch (Bresemann, 233); Zuid-Nederl.: hoe hooger gezeten, hoe leeger gevallen; hoog vliegen, diep vallen; die hooger klimt als hem betaamt, die valt dieper als hij raamt (Joos, 179). 954a. Hoog in zijn wapen zijn; zie bij Wapen, 955. Hoogmoed komt voor den val, d. w. z. hoovaardij gaat aan verderf vooraf; na den hoogmoed komt de val; ondergang en ellende zijn de onvermijdelijke gevolgen der trotschheid (vgl. Grimb. II, 5561 vlgg.). Waarschijnlijk is het spreekw. ontleend aan den Bijbel en wel aan Spr. 16, 18: Hooveerdicheyt is voor de verbrekinge; ende hoocheyt des geestes voor den val. Zie Zeeman, 291. Vgl. mlat. saepius itte cadit qui per subhmia vadit; mnl. hoveerde coomt voor den rouwe ; Scaecspel, 84 : Voor den val so wort dat herte verheven; Spieghel, 281; De Brune, 373; Cats I, 460; Huygens, Hofw. 784: De hooghmoed gaat niet voor, of neerlagh volght 'er op; Vondel, Jeptha, vs. 284; Winschooten, 55; 322; Westerbaen, 3, 498 : Den overmoed gaat voor den val; Harreb. I, 330 a; Wander II, 692; fr. forgueil est Pavant-coureur de la chute; hd. Hochmut kommt vor dem Fall; eng. pride will have a fall; pride goes bef ore, and shame comes af ter; fri. hoofmoed of heechmoed komt foar de fal. 956. De hoogte krijgen (of hebben), d.w.z. dronken worden of zijn, de pruif, de last hebben (Köster Henke, 56; 38); eene sedert de i7de eeuw gebruikelijke uitdrukking naast de hoogte van zijn gedachten krijgen (d. i. niet verder kunnen denken1). Zie *) Zie Ndl. Wdb. VI, 1046, waar ook het vermoeden wordt uitgesproken dat de oorsprong1 der uitdr. in het zeewezen moet worden gezocht, wat met het oog op de vele synonieme zegswijzen, die veelal aan 't zeewezen ontleend zijn, niet onmogelijk is. Zie De Cock1, 240. — 368 — Winschooten, 212: Een roes suipen, soo veel drinken, dat men de hoogte heeft, en lustig vroolijk begint te werden. De zin van de uitdr. hij heeft de hoogte is volgens Tuinman I, 121: ,,'t Loopt met hem zo hoog als 't gaan mag, hem dient niet meer"; vgl. ook Halma, 572 : Hij heeft al een halven roes weg, hij heeft de hoogte al; fri. hy het de hichte of de miette; eng. to get into one's attitudes, opgewonden worden. Syn. boven of over zijn bier of zijn thee(water) zijn (Harreb. I, 55); vgl. eng. cold tea, alcoholische drank; Harreb. II, 329: Hij drinkt sterke thee, hij is een liefhebber van sterken drank; M. z. A. 170: Allengs gebeurde het vaker dat hij boven zijn thee was ; Speenhof VII, 63 : Als tie 's middags dan naar huis komt, istie boven z'n thee; Lvl. 65 : Ik ben gisterenavond 'n beetje boven m'n theewater thuis gekomen; Kalv. II, 47 : Hij deed alsof hij een beetje boven zijn theewater was; O. K. 173: 't Was een goedhartige kerel en leuk! — vooral als ie 'n klein beetje boven z'n theewater was; Handelsblad, 27 Januari 1913 (avondbl.), p. 5 k. 6: Er wordt wel eens een pintje bier te veel gedronken en er raakt wel eens iemand boven zijn theewater; Profria Cures, XXVI, 173: O, zult ge zeggen dan was er zeker een examen-fuif ed waren de lui een klein beetje boven hun tweewater; Kiffev. II, 238: Ik voel zelf al dat ik behoorlijk de hoogte krijg; I, 232: Maar ik ben boven mijn bier; Nw. Amsterdammer, 8 Mei 1915 p. 3 k. 2 : De barbier boven de bierbar was bar boven zijn bier; Handelsblad, 17 Aug. 1915 (ochtendbl.) p. 2 k. 2: De man kon toen de weelde van al dat geld niet meer dragen. Hij raakte boven zijn bier; fri. oer (of boffe) syn bier wize; vgl. ook het eng. to be over one's cups. 957. Te veel hooi op zijn vork nemen, d. w. z. te veel werkzaamheden op zich nemen, te veel willen doen; eig. meer hooi op zijn vork nemen dan men, zonder dat er iets afvalt, op den wagen of in de ruif kan leggen. Vgl. hiermede hij zal dat hooi wel op zyn gaffel krijgen, hij zal daar wel mee klaar komen. De uitdr. staat opgeteekend bij Tuinman I, 145: Hy neemt te veel hooi op de vork; Harreb. I, 331. In het Friesch zegt men: tof olie hea op'e foarke nimme; hy hellet tof olie hea over 'e balke; Antw. Idiot. 1769: te veul hooi op BÜn gaffel (°f op zVn vork) steken, te veel willen doen. 958. Te hooi en te gras, vroeger ook bij kooi en (bij) gras, d. w. z. zelden, zoo nu en dan. De uitdr. dateert uit de middeleeuwen en was eene tijdsbepaling voor rechtsdagen, met de beteekenis: in den voorzomer (den hooitijd) en in het voorjaar (in April, de grasmaand), dus eig. tweemaal 'sjaars en vandaar hoogst zelden, niet dikwijls, een paar maal. Vgl. Oorkb. v. Doorninck, 171 (a. 1477): Dese claringhe mogen wij doen twewerf des jaers, eens bi grase ende eens bi stroo. In het mnd: So moghen de heren twie in dem iare richte holden in dem lande, dat ene bi grase, de ander bistro (Lübben II, 140). De oudste tot nu toe gevonden plaats waar de uitdr. in fig. zin voorkomt, is die uit Brederoo I, 224, vs. 332 : Sy lacht by hoy en by gras, dat's goelickjes tweemael 'sjaers; zie ook Lucelle, vs. 464; Van de Venne, Tafr. v. d. Belacchende Werelt, 9 : Ick gae nimmer tot Joost Dael en Jasper Klimmer, maer ick sit tot ouwe Faas eens te hooy, en eens te graas; Kluchtsfel, III, 250; Sewel, 295: By hooi en by gras iemand bezoeken, to visit one now and /^»;Halma, 193: — 3°9 — Bij hooi en bij gras, de fois d autre, rar ement; C. Wildsch. II, 102 ; 261; 317; III, 152; IV, 195; 273; V, 198; Weiland: te hooi en te gras; in het fri.: by hea en by gêrs; in het mnl. bi grase ende bi stro of bi corne ende bi grase (in lett. zin); zie het Mnl. Wdb. II, 2106; III, 1923; VII, 2329 en Ndl. Wdb. V, 580.1) 959. Moet je nit hooien? vraagt men iemand die haast heeft. Het hooi moet namelijk, als 't mooi weer is, spoedig ingehaald worden, vóórdat er weer regen komt. Zie V. Eijk III, 27; Harreb. I, 331 : Het is geen hooitijd of Gij behoeft niet uit hooien te gaan, gij hebt geen haast; Draaijer, 17 : moj en höjen vraagt men iemand die zich bijzonder haast met eten; Opprel, 60: je mot niet gaan hooge, je hoeft je niet zoo te haasten (tegen iemand die te snel eet); Boekenoogen, 342: f is gien hooitijd, we hebben nu geen haast (De Vries, 75 : 7 is hooitijd voor hem, hij heeft het druk); Antw. Idiot. 573 : Ge moet ommers niet naar 't hooi gaan f zegt men tot iemand die gejaagd is om weg te zijn;'syn. moet ge gaan hooien? Teirl. 11,45 : Moetf in 't heu gaa' werken, waarom zijt gij zoo haastig? Schuermans, 193 : naar 't kooi gaan, haastig zijn; Rutten, 96: moet ge naar 't hooi gaanf waarom zoo haastig zijn?; Claes, 89; Wander II, 629 : Wi mött nick in 't Hogg, ist nicht so eilig (Eckart, 215). In't fr. la foire n'estfas sur le font, haast je maar niet. 960. Die niet hooren wil, moet voelen, die niet naar vermaningen wil luisteren, moet maar op onaangename wijze de gevolgen dragen van zijn onwil; ook gezegd tot een kind dat men door lichamelijke straf tot rede brengt. Vgl. C. Wildsch IV, 307 : Keetje wilde nooit naar haar luisteren, en die niet hooren wil, moet ondervinden; Harreb. III, 32 : Die niet hooren wil, moet voelen ; Antw. Idiot. 1410: Die nie hooren wilt, moet vulen; evenzoo Waasch Idiot. 296; hd. wer nicht kören will, muss fühlen (Wander II, 779). 961. Hooren en zien vergaan. Men zegt dit bij een hevig gedruisch, een geweldig leven, waarbij men doof wordt en alles voor de oogen begint te draaien. Vgl. voor de koppeling dezer twee wkw. Lanc. III, 3595 : Soo dat hi syn sien verloos ende dat horen; vgl. verder Hooft, Ned. Hist. 319: Dit getier en de duisternis die den vyandt hooren en zien benaamen; Spaan, 16: Het derde (kind) schreeuwt dat je hooren en zien vergaat; Halma, 675: Het is als of mij hooren en zien vergaan, la tête me tourne, je perds le sens; c'est comme si je ne voyois ni n'entendois; C. Wildsch. IV, 25; Harreb. III, 32 b; Ndl. Wdb. VI, 1079; Waasch Idiot. 296: Een gerucht (geroep, geschreeuw) dat hooren en zien vergaat, oorverdoovend; Antw. Idiot. 1770: E lawijt dat hooren en zien vergaat, oorverdoovend. Ook in het fri. zegt men: hearren en sjen forgiet. 962. De horens opsteken, d. w. z. zich verzetten, oproerig worden; trotsch worden, laten zien, dat *) In Noord-Holland kent men de uitdr. een land te hooi en te gras hebben, d. w. z. wanneer men het eenmaal maait (voor het hooi) en daarna gebruikt als grasland (om er koeien in te laten loopen). Stoeit, Ned. Spreekwoorden, 4e dr. 24 — 37° — men rijk is. In het mnl. komt de uitdr. voor in de Exc. Gron. 257 a; ook staat zij opgeteekend bij Sartorius I, 9, 37 met de verklaring: fre eo, quod est animo efferri: translatum a pecoribus, quae cornibus oppositis minantur. Vgl. Ndl. Wdb. XI, 1253 ; Lucifer, vs. 1717 ; Erasmus, ccxxiv; het eng. to show the buil-horns en n°. 943. Den zin van: trotsch worden, zijne borst opsteken, de granen opsteken (mnl. en 17de eeuw) heeft de uitdr. ontleend aan de beweging van een hert, dat trots den kop in de hoogte steekt; bij Anna Bijns lezen wij haar in die bet. Refr. 322: Metten vercoornen vliet hooverdicheyt, steeckt niet op u hoornen yet; Sewel, 345 ; Halma, 227 : Zijne hoorns opsteeken, zijn gezag toonen als men in bewind geraakt is; hd. seine Hörner auf steeken; fr. lever les cornes. 963. Horendrager. Zoo werd (wordt?) hij genoemd, wiens vrouw ontrouw is; iemand, die sijn akker door een ander laat ploegen. Artemidorus, een Grieksch schrijver uit de tweede eeuw na Chr., gebruikt reeds de uitdr. iemand horens opsetten in den zin van ontrouw zijn, gezegd van de vrouw tegenover den man, nl. in Lib. II, 11: ort rj yuirti 00Ï1 vopvh/ri ttxi ro KtybpLtvov tépoLTa. cdirCf irocffru. Door de Romaansche talen heen schijnt de uitdr. de Germaansche te zijn binnengedrongen; de oorsprong van het gebruik om den bedrogen echtgenoot horens op te setten of hem een korendrager; vroeger ook een koekoek, te noemen, is tot ml toe onbekendJ). Vgl. het fr. mettre, planter des cornes d quelqu'un; dicorer le front de quelqu'un; en van den bedrogen echtgenoot: porter la cornette ; - des cornes ; avoir des cornes, avoir du bots sur la téte; cornard; confrère de la lune;mari dindon; de ital. uitdr. avere le corna; far le corna, por re le corna, cornaro en cornuto; het eng. he wears horns; to horn, hornify, to bestow a pair of horns upon one's husband; to cornute; cornuto (bedrogen echtgenoot), cornutor (de bedrieger); hd. einem Hörner auf setzen ; Hörner tragen; Hörnertrager ; ein Geweih tragen. Zie een belangrijk opstel hierover in Taal en Letteren IV, 177—186; 203—216; Ndl. Wdb. VI, 1091; Germania xxix, 59 vlgg. en Suringar, Erasmus, xxvin. 964. Op den hort zijn (of gaan), d. w. z. er vandoor zijn of gaan; ook voor zijn pleizier er op uit zijn; kg' is op den hort gegaan, d. i. aan den haal gegaan, bijv. met een vrouw. Dit hort (vgl. horten en stooten) zal wel hetzelfde woord zijn, dat voorkomt in het mnl. hort (huert) sijn, weg zijn, dat ook nog in de i7de eeuw wordt aangetroffen {Mnl. Wdb. III, 606 en Oudemans IH, 166), waarnaast ook gebruikt werd hor sijn en hor (of horriè)gaan; vgl. Sewel, 346: Het touw is gebrooken, de vlieger is hor. Thans zegt men in de Zaanstreek nog hortekie wezen (Boekenoogen, 350). Inde i8de eeuw in Boere-krakeel, 195: de hort opmoeten; bl. 208: de hort op gaen. Zie ook V. Schothorst, 145: hij is hurt of den hurt op; Landl. 12: Arremoedzaaiers die met de x) Vgl. Wundt, Völkerpsychologie I, 199; J. Bolte in Zeitschrift des Vereins für Volkskunde XIX, bl. 63—82; De Cock2, 236—237 ; ook 294; Delbrück, Grundfragen der Sprachforschung, 60: Die an den Kopf gelegte, in Form eines Homes gebrachte Hand soll zunachst das Bild eines Stieres nachrufen und damit die Vorstellung der Starke, woran sich u. a. der Gedanke der moralischen Harte anschlieszt, dann aber auch, wie anderswo, der Gedanke der ehelichen Untreue. — 37i _ nachtboot de hort opmotte; bl. 31: Nou, toe is die meid dan de hort op geraakt; S. M. 40: Ze was toen al veertien dagen weg, maar niet op de hort. Syn. is op stok zyn of gaan (Indië) van een vrouw of een knecht gezegd; de jort op zijn (in A. Jodenh. II, 28); aan den bentel gaan, de runnik op gaan, aan de flort gaan, aan de gnart gaan (De Vries, 63). 965. Van daag Hosanna, morgen kruist hem. Dit gezegde waarschuwt tegen de wuftheid van het volk, dat heden iemand toejuicht om hem spoedig daarna te verguizen en uit te stooten. Het is ontleend aan de lijdensgeschiedenis van Jezus, die na den plechtigen intocht in Jeruzalem later tot den kruisdood werd veroordeeld. Zie Matth. XXI, vs. 9: Ende de scharen die voorgingen ende die volgden, riepen seggende, Hosanna den sone Davids: gesegent [is] hy die kómt in den Name des Heeren: Hosanna in de hoochste hemelen; Matth. XXVII, vs. 22: Pilatus seyde tot haer, Wat sal ick dan doen [met] Jesu, die genaemt wordt Christus ? Sy seyden tot hem, Laet hem gekruycigt worden. Vgl. Zeeman, 291; Zondagsbl. v. Het Volk, 1905, p. 79: Wetende dat de hosanna-roepers van heden de kruist-hem-schreeuwers van morgen zijn; Nkr. VIII, 2 Mei p. 2 : Zooals op het Hosanna! het Kruisigt hem! volgde, zoo volgt op den Julianadag de eerste Mei; hd. heute heisst es Hosianna, morgen kreuzige ihn (Wander II, 794); in het fri. krüst kim/ komt foart efter hosannal 966. Van hot noch haar weten, d.w.z. niets weten, een domoor zijn; van ju noch hou weten (Joos, 58); eig. van rechts noch links weten; vgl. fr. n'entendre ni d dia (links) nidhurhaut (kue, hukari), niet naar rede willen luisteren; n'entendre ni è dia ni a kue, niets begrijpen. „In verschillende talen is dit hot een bekend voermanswoord ter aandrijving van het lastdier, en wel naar de rechterzijde, gelijk her of haar naar de linkerzijde"; De Jager, Frequentatieven I, 223 !). Haar, mnl. hare, toonloos her, is een bijw. en wil eig. zeggen hierheen (vgl. herwaarts). Zie verder Taalk. Magazyn II, 422; III 55—56; Dr. Bl. I, 128: hot en haar; Hoeufft, 259—261; Schuermans, 196 a; Antw. Idiot. 585: van hut noch van haar weten, van iets geen verstand hebben; van hut naar heir /oopen, heen en weer loopen, en vgl. Anna Bijns in Leuv. Bydr. IV, 273: her noch hot weten; in Belg. Mus. IV, 88: Sotkens voeghen hem by sottinnekens, Die nauwelijck en weten her of hot. Vgl. nog „van hot noch tot weten"; het nederd. hot un ndk en foire hot, fahre nach rechts2); de een geit hott un de anner geit hühl; de éne will hott, de anner kar; der eine hodder, der andere schwodder; er weiss weder Hott noch Hist; wenn ik will hott, so willsêhüt; enz. (Wander II, 7945 Eckart, 218); bij Reuter, 47: Ml (rechts) un hott (links); nich hül noch hott weiten; die Hottseite, de linkerzijde (in Zuid-Afrika hotkant, rechterkant); het Hagel, hot en haar zyn, overal zijn (Rutten, 97); Waasch Idiot. 301 b: hut, roep om een peerd rechts te doen afkeeren; Joos, 42: H V. Schothorst, 140 verklaart hot door links; in de Meijerij is haru links en hottu rechts; ook zegt men herrum enjuutsum (Noord en Zuid II, 315). *) Jahrb. des Ver. f. Niederd. Sprackf. XXIII, 145 ; Taalgids IV, 280. — 372 — dat kind wilt hot (of hut) noch haar, is onwillig; iemand van hot naar her zenden, van 't kastje naar den muur; in Twente: van haar noch tu weten. Zie verder Ndl. Wdb. V, 1427—1428; VI, 1131. 967. Hou en trouw zijn, d. w. z. getrouw zijn, onder alle omstandigheden trouw zijn. Eene in het mnl. vrij gewone uitdrukking, die toen luidde: houd (koude, hou) ende (ge)trouw sijn; bijv. Exc. Cron. 212 c: Die burgeren deden den hertoge eenen eet, hou ende getrou te wesen; i6de eeuw ook trou ende holt; evenzoo in het hd. der i7de eeuw: dem König treu, hold undgehorsam sein. Ons hou is ontstaan uit de verbogen vormen van het mnl. hout (hd. hold), genegen; zie verder het Mnl. Wdb. III, 650; Ndl. Wdb. VI, 1137 en vgl. Vondel's Gijsbr. v. Aemst, vs. 63 en 1711; Brederoo, Sym. s. Soet. vs. 573: gehou en getrou; Pers, 396 b; 783 b; Sewel, 347: houw en getrouw; Halma, 228; Joos, 48: hou en trou beloven; fri. immen hou en trou wêze. 968. Houden van iemand, d. w. z. iemand liefhebben. In de middeleeuwen beteekent houden van iets in leen hebben van, iemands vasal zijn (fr. tenir (un fïef) de quelqu'un), afhankelijk zijn; vandaar om iemand geven, zich om iemand bekommeren; ophebben met (vooral in de uitdr. vele van hem selven houden, d. i. hoogmoedig, ingebeeld zijn), waaruit zich de tegenwoordige beteekenis van liefhebben, beminnen kan hebben ontwikkeld; fri. fen immen hdlde. Zie het Mnl. Wdb. III. 632—634; Ndl. Wdb. VI, 1148, maar ook in hethd. halten von einem (sich im Sinne mit halten auf einen berührend), iemand hoogachten, met iem. ophebben v). 969. Het houden met iemand, d. i. iemand toegenegen zijn, hem aanhangen, zijne partij kiezen; ook in ongunstigen zin met iemand heulen; verboden omgang hebben met iemand. In het mnl. beteekende hem houden met (ane, in) enen zich aansluiten bij iemand, hem als leidsman erkennen, zijne partij kiezen; vgl. Proza-Sp. 117 a: Want Cleopatra meer met haren man houdende was, dan met haren vadere. Zie ook Kiliaen: Houden, aenhouden met iemand e n, star e ab aliquo, assentire alicui, fovere alicuius f artes; Hooft, Ged. II, 418: Ick sweer nae wijz en wetten d' heerschappije Bij raedt van d' edelst' en de best' der burgerije Te voeren over u, mijn lieden; dien naer mij, Met wien ghij 't houdt, voortaen uw naem Baethauwers zij. Vgl. verder Mnl. Wdb. III, 642—643; Ndl. Wdb. VI, 1164; Halma, 228: Het met iemand houden, tenir le parti ou suivre le sentiment de quelqu'un; fr. tenir h, houden van; Zuidndl. houden aan iemand; hd. es mit fem. halten 2); eng. to keep well with a p., op goeden voet staan met iemand; to hold with a p., het met iemand eens zijn; fri. it mei in-oar (elkander) hdlde. !) Zie N. Taalgids, XIV, 17 noot. 2) Paul, Wtb. 233 b: Sehr üblich war früher ein Spiel, etwas im Spiel Eingesetzes halten; daher es mit einem halten (auf seiner Seite stehen). — 373 — 9 7o. Alle hout is geen timmerhout, d. w. z. niet ieder is voor een bepaald doel geschikt; men kan voor iets niet iedereen gebruiken; alle grond is geen akkergrond(Harreb. 1,15). Bij Winschooten, 88, lezen we: „Alle Hout en is geen Timmerhout, dit werd gepast op iemand, die tot eenige saak, daar men hem gaarn toe soude gebruiken, niet bequaam is"; zoo ook Tuinman I, 299; Bergsma, 9. In het Latijn zeide men: non ex omni ligno debet Mercurius exsculpi; in onze taal: alle hout en is niet goet tot spillen (Smetius, 130} of alle hout is gheen pijlhout (of geen lepelhout), dat overeenkomt met het fr. tout bois nest pas bon d faire flèche; hd. es Idszt sich nicht alles Hola zu Bolzen drehen; nicht je des Hols ist Löffelholz; eng. every reed will not make a fife; fri. alle hout is gr'in timmerhout. In Zuid-Nederland volgens De Bo, 624 en Teirl. II, 208: al hout en is geen lepelhout, maar ook alle hout is geen timmerhout of pijlhout (Joos, 182). Vgl. ook van het hout gesneden zijn, geschikt zijn voor iets (Dievenp. 162: Dat je daaraan net zoo goed merken kunt of de rechercheur uit 't goeie*hout is gesneden), synoniem van van het kout zyn, waarvan men iets maakt of waaruit men iets snijdt; zie Het Volk, 23 Mei 1914, p. 9 k. 3: Het was een ferme arbeider, gesneden uit het hout, waaruit de stoere strijders worden gemaakt; Harreb. I, 337: Zij zijn uit hetzelfde hout gesneden (hd. vom selben Holze; eng. of the same block); Wander II, 760: Er ist vom Holz, woraus man Minister mackt. In 't fr. être du bois dont ou fait un gênéral. 971. Hout snijden, d. w. z. deugdelijk zijn, iets beteekenen, helpen, in de uitdrukking: dat (bijv. eene redeneering, een argument) snijdt geen hout, dat helpt weinig of niets, dat doet weinig af. Oorspr. van een zaag gezegd, die pakt, klemt (vgl. hd. es ziekt nicht), zooals men mag opmaken uit eene spreekwijze, opgeteekend bij Campen, 121: tls een saeghe, die ghien holdt en snidt; Sartorius II, 9, 40: Blaeuwe reden; eene saegh die niet snijdt, de causa rationeve frivola, quaeque minimo negotio queat refelli; Harreb. I, 335. 972. Op zijn eigen houtje, d. w. z. op eigen gezag, op zijn eigen handje; ook in het Friesch: hy docht dat op syn eigen houtsje; in het Meiderichsch: upp sien igen Holt je (gleich: auf eigene Rechnung und Gefahr; Dirksen I, 15). De uitdr. dateert uit de i7de eeuw en wordt aangetroffen bij Pers, 497 b; 686 a; 738 a; Huygens VIII, 318, 450 en V, 269: Mijn tuynman had mijn' Eist sijn waschelixte tacken, Gewaerschout noch gelast, begonnen af te hacken. Mij docht het was te stout. Hoe gaet dat, seid' ick, Louwtje, Kapt ghij mijn eigen hout En op uw eighen houtje ? Zie verder Tuinman I, 81: Hy doet dat op syn eigen houtje; Harreb. I, 336. Houije wordt verklaard als kerf houtje, kerfstok *), en vandaar als rekening, x) Vgl. Tuerlinckx, 277 : Over zyn kout gaan, alle palen te buiten gaan; Waasch Idiot. 299 a; Teirl. II, 63; Antw. Idiot. 580. — 374 — zoodat op zijn eigen houtje dan kan beteekenen op eigen risico, verantwoording, gezag (zie Ndl. Wdb. VI, 1176). Steun vindt deze verklaring in het nd. sick wat up sinen Schalm ansniden, sich etwas auf sein Kerbholz setzen, sich anrechnen; wat up den ollen Schalm ansniden, etw. auf die alte Rechnug setzen: up sinen Schalm kandein, auf eigene Rechnung handeln (Reuter, 96). Dr. H. J. Eymael vat in Tijdschrift XXXIII, p. 198 in deze uitdr. „hout" op als schip, in Welken zin het in de 17de eeuw voorkomt. „Nu is het van algemeene bekendheid, welk een groot gezag de bestuurder van een schip uitoefent. Is hij echter slechts de kapitein of schipper, dan moet hij dat gezag nog deelen met zijne reeders of principalen, maar behoort het schip hem zeiven toe, staat hij op zijn eigen houtje, dan is zijn gezag nagenoeg onbeperkt, kan hij geheel op eigen verantwoordelijkheid handelen. Maar de gevolgen, zooals schade aan „schip en goed", en „winst en verliezen" komen dan ook voor zijne rekening, evenals die, welke eene mogelijke wetsovertreding, b.v. moord en doodslag, na zich sleept; daaruit ontwikkelt zich de bet. op eigen risico, voor eigen verantwoording, rekening!' 973. Van dik hout zaagt men planken, d. w. z. wie het breed heeft, laat het breed hangen; het gaat er van dik hout zaagt men planken, van den hoogen boom af, alsof 't geen geld kost; op flinke wijze, in toepassing op iemand die slaag krijgt. Vgl. Spaan, 43 : De gelieven speelden ondertussen van dik hout zaagt men planken, mooy weer; bl. 131: Een paar Meiden, die met zommige Knegts van dik hout zaagt men planken, mooi weêr gespeeld hadden; Langendijk, Don Quichot, bl. 31 (Pantheon): 'Et heughtme nog van flus, dat van dikhout zaegtme planken. Jan. v. Gysen, Ged. I, 134: Die liet haar met een Gard, door Meester Hans, de Eeul, Op 't schurfde pokkig vel, van dikhout planken zaagen. Zie ook Van Zeggelen I, 67; Harreb. I, 336 b; Ndl. Wdb. VI, 1174; Nkr. II, 15 Nov. p. 2 : Ik rekende er op dat Mr. Treub het „van dik hout zaagt men planken" in praktijk zou brengen en verwachtte de — nu wel zeer afgezaagde — tirades over willekeur, despotisme, vrijheid van het woord, enz.; Nkr. V, 18 Nov. p. 6: Daar trok de dominee van leer: „van dik hout zaagt men planken"; II, 28 Mrt. p. 2. Met weglating van „zaagt men planken" in Sjof. 216: Hij liep weken leeg, dan maakte zijn moeder 's avonds zijn vader den kop warm, en kreeg-t-ie van dik hout op z'n mieter. — Daar men veel planken van dik hout, een dikken boom, kan zagen, (hd. Starke B&ume geben starke Balken), krijgt de zegswijze „van dik hout planken zagen" de bet. van: iets royaal, in ruime mate, flink doen (zie V. Eijk, III, 46: Van dik hout zaagt men flanken, met hetgeen deugdelijk is kan men wat uitvoeren, en dit toegepast op slagen: een flink pak slaag toedienen); vgl. van raakum, van patsum, van klinkum, van heb ik jou daar, van komsa, fr. comme ca (Molema, 217), van wat of waar benjeme, van je welste, van lik me vessie, iet van lektmij-lipken (Antw. idiot. 735), een kleermaker van kust nte' gat (Antw. Idiot. 447), 't is er een van pak-aan, hij slaat de hand flink aan het werk; het Westvl. van kamer buiten krijgen, niet ingelaten worden (De Bo, 486 a); zie n°. 202 noot. — 375 — 974- Als zij dit doen aan 't groene hont, wat zal aan 't dorre geschieden 1 d. w. z. „Komt de rechtschapene om,'of heeft de vrome veel te lijden, hoe slecht zal het met de slechten en goddeloozen gaan"? Zeeman, 293. De spreekwijze is ontleend aan Luc. XXIII, 31: Want indien sy dit doen aen het groene hout, wat sal aen het dorre geschieden. Ze komt bij ons in de i7de eeuw voor bij Hooft, Ned. Hist. 174: Maar is dit in den groenen houte geschiedt, hoe wil 't den dorren gaan? Zie ook Harreb. I» 336 b; fr. si le bois vert est ainsi traité qne sera-ce du bois sec; hd. wenn das am grienen Hole gesckiekt, was soll am dürren werden (Wander II, 757); eng. if they do these things in the green tree, what shall be done in the dry. 975. Van 't houtje zijn, d. w. z. Roomsch-Katholiek zijn.; fri. fen 't houtsje wêze; eig. behooren tot degenen, die het kruishout, als teeken der verlossing, hoog vereeren. Ook hoort men hiervoor zeggen van nommer tien zyn (Harrebomée II, 128) of van het tiende bataljon zyn, eene zinspeling op het kruisteeken; toffelmones zyn1); zie Laurillard, 53 noot en vgl. Sjof. 191: Die knul was roomsch en de patroon was ook van 't houtje; bl. 198: As-t-ie maar van 't houtje was geweest; as-t-ie maar gedaan had als de meesterknecht en roomsch geworden was; Speenhof! VI, 43: Kuyper, Kuyper, fiere Kuyper, Hollandsche Napoleon, vraag de Heeren van 't houtje medelijden als het kon; Het Volk, 24 Oct. 1913, p. 5 k. 1: De S.D.A.P. trok aan 't touwtje! maar ook de lui die van 't houtje en zij, die fijn Protestant zijn, zouden nu bij-de-hand zijn; Nkr. V, 24 Juni, p. 6 : Kolkman plus twee Regouts die zijn met hun drieën van 't houtje; Ndl. Wdb. VI, 1175. 976. Op een houtje moeten bijten, d. w. z.: niets te eten hebben, armoede lijden. Vgl. Handelsblad 19 Juli 1921 (A) p. 5 k. 1: Hoe denk je dat ik aan mijn boterham kom? Door mijn voet te zetten op den nek van het publiek. Overdonderen moet je ze, en ze gepeperd de waarheid zeggen. Daar betalen ze voor. En anders blijven ze weg, en kunnen wij op een houtje bijten; 25 Juli 1921 (A) p. 2 k. 2: De arbeider, die 's winters spek en worst wil hebben, en daarvoor het halve jaar een varken vetmest, kan het nu niet kroppen. Als er niet spoedig en niet veel regen komt, wordt het voor hem strakjes „op een houtje bijten"; Amsterdammer 25 Maart 1922 p. 3 k. 4: En dan .... als men (tooneelschryver) aftandsch wordt en de directies houden vol met hun uitheemsche voorliefde ? Dan zit men met een boekenplank vol ongespeelde stukken.... en mag verder op een houtje bijten. Vgl. zuidndl. of de kom of op de kribbe bijten. x) Zie Tijdschrift voor Taal en Letteren, IX, 125; X, 84; 37 (chattesjemSne); Prol. 15 : Zoo benne ze allemaal die toffelmones benne; van jongs af an worde ze bedonderd door de kerk; A.Jodenh., 32: Met zoo'n effe tofelemone gezig het Zwaap ze uitgeleide gedaan tot an de d^ur; bl. 36: Daar staane me op 'n kast allemaal groote jijzelebeelde en Moeder-maria-koppe en nog meer toofelmone dinge; Kluge, Rotw. 297: dojlemonisch; vgl. ook p. 207 en 287; Voorzanger en Polak, 309: topheil èmunok, afwijkend geloof. — 376 — 977- Met huid en haar, d. w. z. geheel en al; syn. met hom en kuit. In het Mnl. bij Despars 3, 226: Dat zy mencanderen upaten met hude ende mét hare (vgl. Sp. I? 93, 20: Met veile met hare); Matthyssen, 41, 33: Mit hude ende hare ter verdomenisse varen; Mar. v. Nijm. 984: Ic salse met huyt met haer nemen; Marnix, Byenc. 49 v; 51 r; Hooft, Ged. I, 156: Met huit met hayr; Tuinman II, 136; Harrebomée I, 269 a; Mnl. Wdb. III, 772; Ndl. Wdb. V, 1413; Eckart, 193; met hair en huid (Schoolm. 254). In het Westvl. ook: met tuit en vlerke, met kop en haar, met hoof en poot; Land v. Waas: met pellen en vellen; fri. mei hüd en hier of mei hamen gram (vgl. Waasch Idiot. 228: met ham en gam); hd. mit Haut und Haar[en); schotsen: hill-an-kair. 978. Iemand op zijn huid geven, d.w.z. iemand een pak slaag geven; hem den mantel uitvegen; mnl. enen op sine vacht smiten; i7d« eeuw: iemand op de huid smijten; Winschooten, 2 en Halma, 229: iemand op de huid komen, iemand afrossen. Syn. iemand op zijn tabernakel komen; op de ribben komen, slaan; op zijn pens (Gallée, 33 a); op zijn poffel geven (Boekenoogen, 772); over zijn schalen geven (Boekenoogen, 1354), waarnaast op zijn schaliën krijgen (Onze Volkstaal I, 240); op zijn salaat geven (Harrebomée II, 235 b); op zijn mieter, kop, falie, dak, nek krijgen; op zijn kolder krijgen (Sewel, 405); op zijn pook krijgen (V. Dale); op rös, hoed, pokkei, vel, nek, pens geven (Molema, 238 a; 331 b; 278 b); op zijn muts, op zijn lenden krijgen; iemand op de litsen, op de lappen, op zijn livrei, op zijn leverantsie geven (Molema 539 b); op zyn wammes krygen, iemand wammesen, wammes krijgen (V. d. Water, 149); iemand op zijn gezicht geven; iemand wat op zijn liere, zijn vel, zijn balg geven (De Bo, 631); iemand op ze' cadaver (Antw. Idiot. 319), op zijn doel, zijn cibern(e) (KI. Brab.) geven. In de i7de eeuw: iemand op zijn vleesch boenen (Baff bl. 13, vs. 19); iemand op zijn ley geven (Gew. Weeuw. III, 30). Zie nog Ndl. Wdb. VI, 1212; Volkskunde XII, 101; De Cock1, 145; 157; en vgl. het hd. einem aufs Leder kommen, bij ons iemand op het leer zitten; Tuerlinckx, 360: over zijn leer krygen; fri. immen op 't lear oï'e hud,'e bealgkomme; Goeree en Overflakkee: iemand den bast krauwe, de rik (rug) schure (zie N. Taalg. XI, 307). 979. Men moet de huid van den beer niet verkoopen, voordat hij gevangen is. Men moet niet beschikken over een voordeel of eene winst, die nog moet worden behaald; een spreekwoord blijkbaar aan een verhaal ontleend.1) In de i6dc eeuw vinden we in een stuk uit het jaar 1561 : „Waerop Myn Heere de Cardinael (Granvelle) ten antwoorde heeft gegeven, niet gewoonlyk te zijn 't vel van den beer te deylen eer den selven gevangen zy" (Vad. Mus. III, 37); Despars IV, 99: Voorwaer ten is gheen wijsheit yemende tvel van den beer te vercoopene eer hy ghevanghen is. Voor later tijd zie De Brune, 178: J) Zie de Mémoires de Commines LUI, ch. 3; Lafontaine, V, 20. — 377 — Hy heeft vercocht het beeren huyd, Eer hy gheworden was te buyt. V. Lummel, 328: Sy haecten met verlangen elck na de schoonste buyt, Eer den beer was gevangen, verdeelde men sijn huyt. Bank. I, 492: 't Is zot hey d, de huyd te veylen, eer de beest' in 't net is; Tuinman I, 39: Verkoopt de beerenkuid niet, voor dat gy den beer gevangen hebt; Harrebomée I, 41 a; Ndl. Wdb. II, 1321; VI, 1213; Wander II, 440; Borchardt n°. 117; Bresemann, 226; fr. it ne /aut pas vendre la peau de l'ours avant qu'il soit pris; hd. man musz die Barenhaut nicht verkaufen, bevor man den Baren hat oder ehe denn der Bar gestochen ist; eng. don 't sell the bears' skin, bef ore you have caught the bear. 980. Iemand de (of van de) huig lichten, d. i. iemand de huig door aanraking met zout of peper doen inkrimpen of ook door het hoofd geweldig heen en weer te schudden *); fri. immen fen 'e kuch lichten; in Zuid-Nederland iemand den huik breken 2); bij overdracht iemand op bedriegelijke wijze het zijne afhandig maken; op zaken toegepast: ze ledigen. De uitdr. is in de i7de eeuw zeer gewoon. Bij Sartorius III, 1, 65 lezen wij: de huych is hem al gelicht, humi haurit; zie verder Tuinman I, 184: hy is van den huig gelicht, de geldzak is hem ontfutzelt, zijn ponk (fri. ponge) is gekaapt; Halma, 230: iemand van de hu ich lichten, hem doorstrijken, bedriegen, knappen3) of betrekken; C. Wildsch. III, 287: Een fijne knevel, die niet ligt van den huig zoude te ligten zijn; V. fanus, III, 66; Ndl. Wdb. VI, 1220. De oorspr. bet. schijnt te zijn: iemand pijnlijk aandoen (vgl. n°. 65) en vandaar hem van zijn geld berooven, hem snijden, hem bedriegen (vooral in geldzaken). Men zou dit kunnen opmaken uit de synoniemen: iemand een gat in den neus boren (Winschooten, 4; ook in Antw.); iemand van de kei (of van den steen) snijden (Sewel en Halma) en iemand lubben (Halma, 328), iemand snuiten, iemand een kies trekken (Sewel), iemand een tand, een kaaktand lichten, lossen, trekken (Schuerm. 710; De Bo, 476; 1132); iemand een hak zetten, die alle iemand bedriegen, afzetten beteekenen. Ook in het Oostfri. de huk ligten, jemand betrügen und ihn rein ausziehen; Eckart, 221: en de Hüke lichten; zie ook Draaijer, 117. Dat men later zeide „iemand van de huig lichten" kan hieraan zijn toe te schrijven, dat men tevens dacht aan „iemand van iets berooven" 4). 981. De huik naar den wind hingen, d. w. z. van partij veranderen naarmate de omstandigheden dit raadzaam schijnen te maken; ook wel het vaantje oi de zeilen naar den wind hangen. t) Het eigenlijke lichten geschiedt door iemand een enkel haartje uit de kruin van het hoofd te trekken; dat moet dan, volgens 't volksgeloof, juist het middelste haartje van 't hoofd zijn, anders baat het niet. En dit haartrekken is het eigenlijke lichten, oplichten van de huig. Immers men meent dat de huig, binnen door 't hoofd heen, juist aan dit haartje verbonden is; zie W. Dijkstra II, 263; Volkskunde XXI, 113. 2) Schuermans, 197 b; Antw. Idiot. 583. 3) Bed. Huish. 32: Laat ons een boetelje zamen van de huig lickten, een fleschje knappen. *) Zie voor dergelijke gevallen van contaminatie Noorden ZuidXX, 417 vlgg. — 37» — Onder een huik verstond men een langen mantel zonder mouwen, die zoowel door mannen als vrouwen gedragen werd, tot op de voeten reikte en van voren over het hoofd heen in een langen hoorn uitliep. De eig. bet. is: de huik zoo hangen, omslaan, dat men tegen den wind beschut is; fig. „eene zoodanige houding aannemen, dat men altijd gedekt is; met beide partijen op een goeden voet willen blijven"; zie Kiliaen: Huyck of huycksken nae den wind hanghen, servire scenae, servire tempori, versare suam naturam et regere tempus; Plantijn: De huycke na de wint hangen, tourner la cappe au vent, adag. flechir a touts vents; mlat. versa sit adversum tua semfer penula ventum. In de middeleeuwen zeide men die hoyke tegen (of na) den wint hangen; zie het Mnl. Wdb. III, 525—527; Stallaert II, 625 en Ons Volksleven V, 182. Hij, die dit deed, werd een wendehoyke genoemd. Thans wordt ook, omdat men de uitdr. niet begrijpt, gezegd: „de huig naar den wind hangen". Zie verder Goedthals, 57: De huycke naer den wint hangen, t hooft inden windt houden, tourner a tout vent; Everaert, 160, vs. 437; Pers, 137 b; Coster, 55, vs. 1344; Bebel, no. 282; Taalgids 4, 255; Woeste, 95: et haüken nam winde draigen; Eckart, 215: da wiss de Hóek no'n Wedder ze hangen; Dirksen I, 37: de wét de heike na de wind to setten (of na de wind to hangen) en vgl. onze uitdr. zijn rokje omkeeren of omhangen (Sewel en Halma), fr. tourner casaque; het Vlaamsche: het vaan of Vaanken naar den wind hangen of zijn molen naar den wind hangen (Schuermans, 770 a); het hekken naar den wind hangen (bl. 182; ook Teirl. II, 25); den staart naar den wind draaien ('t Daghet XI, 80); de leuke naar den wind hangen (De Bo, 627); het Neder-Betuwsche: zooas de wijnd waoit, waoit zijn ja(a)s; Onze Volkstaal II, 114; Breuls, 86; De Cock1, 148; Antw. Idiot. 1476: e zeiltje naar de(n) wind sfannen; hd. den Mantel nack dem Winde hangen; man musz den Mantel kehren Wie das Wetter gekt. 982. Huilen met de wolven (#ƒ de honden), waarmede men in het bosch is, d. w. z. met verloochening van eigen meening zich (moeten) schikken naar de personen, in wier gezelschap men zich bevindt; vgl. lat. cum insanientibus furere; mlat. si cornes esse lufi vis, voce sibi simileris; gri. fiauvoftivQU} avfifiacvr,vxi; mnl. die mitten wolven ommeghaet die moet mitten wolven hulen (o.a. Diefenv? 314); Goedthals, 57: Die met wulven ommegaet, moeter na hulen, qui est avec les loups, il faut hurler; Campen, 101: Men moét mit den wolven huylen, daer men mede omme gaet; zoo ook Prov. Comm. 210: Die met wolven omgaet, moeter na huylen; Spieghel, 285; Gew. Weeuw. 3, 60; Halma, 230: Met de wolven huilen daar men mee in 't bosch is, zich naar 't gezelschap voegen daar men bij is; Nkr. III, 25 Juli p. 2: Maar wie in het bosch is, moet met de wolven meehuden; Antw. Idiot. 2164; enz. Vgl. ook het fr. il faut hurler avec les loups; braire avec les dnes; in het nd. wa bei de Hongen es, muss der met hüle (Eckart, 224); in het fri.: me moat bylje mei de hounen dér 't me mei yn 't bosk is. Zie ook Suringar, Erasmus 38—40; Bebel n°. 275; Ons Volksleven VIII, 228; Harrebomée I, 82; Wander V, 364: mit den Wölfen musz man heulen 1). J) Dr. D. G. Hesseling {Gids, 1902) meent, dat ook dit spreekwoord zijn ontstaan kan te danken hebben aan 't een of andere verhaal van iemand, die door zulk een list veilig door een bosch was gekomen. Ook de Russen zeggen: Met de wolven leven, is op zijn wolfsch huilen. — 379 — 983 Geen huis met iemand kunnen houden, niets met iemand kunnen beginnen met wien men dagelijks moet omgaan, geen vrede met hem kunnen houden; huishouden heeft hier de algemeene beteekenis van leven met, omgaan met; vgl. Sewel, 350: Met zyn vrouw goed huishouden, to live well with one's wife. In de i7de eeuw bij Bredere I, 291, vs. 554: Ick sou gien huys mitter kunnen houwen, nou se jou smaeck wegh het; Van Effen, Speet. VI, 228: Wy konden geen huis met hem houden, toen hy hoorde dat wy hier naar toe gingen; Halma, 231: Die man houd qualijk huis met zijn wijf, dat is, leeft 'er onrustig bij; Harreb. I, 339 b; Ndl. Wdb. VI, 1233. In Zuid-Nederland: Mee iemand niet kunnen huishouden; geen huis mee iemand kunnen houden (zie Antw. Idiot. 1774); met hem is geen huis te houden, geene overeenkomst mogelijk (Waasch Idiot. 300). Ook in 't fr. faire bon (ou mauvais) ménage avec qqn., het goed (of slecht) met iemand kunnen vinden. 984. In 't huis van een gehangene spreekt men niet over een strop, d. w. z. men moet niet iemand spreken over iets, waaraan voor hem onaangename herinneringen verbonden zijn; niet spreken over fouten of gebreken, waaraan men zelf lijdt. De zegswijze schijnt eerst in deze eeuw voor te komen ; waarschijnlijk als navolging of vertaling van eene andere taal. Vgl. De Arbeid, 25 Oct. 1913, p. 4 k. 2 : In het huis van een gehangene spreekt men niet van touw; Het Volk, 30 Nov. 1912, p. 7 k. 3: In 't huis van den gehangene spreke men niet van de strop, dat spreekwoord kent u. Wil er voortaan aan toevoegen: „Noch hange men zich zelf er aan op"; Het Volk, 8 Oct. 1913, p. 5 k. 3: In 't huis van den gehangene spreekt men niet over den strop; Nkr. VIII, 21 Nov. p. 2 : Men spreekt niet over den strop in het huis van een gehangene; Nw. Amsterdammer, 19 Juli 1914 p. 1 k. 3; Gron. 250: In 'thuis van 'n gehangene praat je niet over de galg; Het Volk, 3 Maart 1915 p. 7 k 1 : In het huis van den gehangene pleegt men niet over den strop te spreken; De Telegraaf, 30 Jan. 1915 (avondbl.) p. 9 k. 2: Mr. Troelstra zal goed doen met deze drie spreekwoorden van buiten te leeren: In het huis van 'n gevangene spreekt men niet van een strop. Wie in een glazen huisje zit, moet niet met steenen gooien. — Wie boter op z'n hoofd heeft, moet niet in de zon loopen. Vgl. fr. il ne faut pas parler de cordedans la maison d'un pendu, il ne faut pas réveiller un souvenir facheux; hd. im Hause des Gehangten muss man nicht von Stricken reden, nicht Fehler und Gebrechen erwahnen in Gegenwart derer, die daran leiden; eng. name not fl. rope in kis house that hanged himself; in the hangman's house no one speaks of the rope 1). 985. Elk huis heeft zijn kruis, d. w. z. elk huis heeft zijn lijden, geen gezin blijft geheel voor leed gespaard, of, zooals in de i7de eeuw voorkomt, geen huys en vind-me zonder kruys (De Brune, 402); vgl. verder Goedthals, 55: Elck kuysken heeft zyn cruysken; Sart. III, 2, 65: Elck kuysken heeft syn kruisken; Heemsk. 204: Elck huysjen heeft syn kruys, elck 't syne vinden sal; Tuinman I, !) B. C. Broers en A. A. E. S. Roukens, Engttsh Idioms and tkeir Dutch equivalents, bl. 9. — 3»o — 93; Halma, 230: Daar is geen kuis of het heeft zyn kruis; Harrebomée I, 341 a; fri. elke hüs het syn krüs; Waasch Idiot. 300 b: ieder huisken heeft zijn kruisken; zoo ook Teirl. II, 65; Antw. Idiot. 383; Rutten, 98; hd. fedes Haus hat sein Kreuz; eng. every house has its trial. 986. Ver van huis zijn, d. i. ver van zijn doel verwijderd zijn, het mis hebben. Vgl. Sartorius II, 2, 84: Hij looft al te ver van huys, ubi quis aliena nee ad rem pertinencia dicit, facitve; Campen, 49: Gy syt veer van huys; Vierl. 42: Dewelcke sulex gesien hebbende meijnen dat se groote practijcijnen daerin sijn — maer zij sijn verre van huijs; Harrebomée I, 342: Hij gaat (of raakt) hoe langer hoe verder van huis; Antw. Idiot. 583: Nog wifd van huis zijn, nog verre zijn van te gebeuren; Tuerlinckx, 279; Rutten, 97: Nog wijd van huis zijn, nog verre van het doel of van het tijdstip zijn. 987. Huizen op iemand bouwen, d. i. vast vertrouwen in iemand stellen; ook met betrekking tot zijn lichaamsgestel. Vroeger een kerk, een stad, torens of tabernakelen of iemand (kunnen) bouwen. Vgl. Sart. II, 6, 57: Men soude een Kerck op hem bouwen; Gijsbr. v. Aemst. 615 : Een krijgsman, op wiens woort men wel een kerk magh bouwen; Brederoo, Sp. Brab. 1906: Voer der lestent niet ien banckerot, daermen een kerck op miende te bouwen? Coster, 509: Een man, rijck, machtich, op wie men sou een stat bouwen; Rodenburg, Poeëtens Borstw. 427: Ick swoer dat in een vrouw de trouwe zelfs bestondt en dat men tabernak'len op heur mocht bouwen; Tuinman I, 160: Gezonde en sterke menschen, op welke men een kerk zoude bouwen; Harrebomée I, 344; Ndl. Wdb. III, 783; VI, 1229; Rutten, 37; Antw. Idiot. 287. 988. Een huishouding van Jan Steen, een huishouding, waar de grootste wanorde heerscht, regel en netheid ontbreken; eig. een huishouding, waarin het, als bij Jan Steen, onordelijk toegaat, zooais men op een door hem zelf vervaardigde schilderij kan zien; Molema, 182 b: een boudel van Jan Stijn. Vgl. J. Campo Weyerman, Vr. Tuchtheer, 83: Een Jan Steens bedurve huyshouding; Janus, 131: Dat was een stukjen van Jan Steen! Je leven zoo niet! ho! ho! dat heet huishouden! Syn. is een huishouding van (moei) Kea (vgl. Molema, 193; V. Janus III, 11: Het huis van Kejd), waarvan de oorsprong onbekend is1). 989. In zijn hum (soms hummes) zijn, d. w. z. goed gemutst zijn, goed geluimd zijn; eig. in zijn humeur zijn (vgl. deli — delicaat; gym = gymnasium ; fr of=professor; soos = sociëteit; photo = photografié). Vgl. Prikk. V, 25; Lvl. 138: Breemantel schijnt van avond bizonder in z'n hum; zie ook bl. 191; Lev. B. 8: Die was weer heelemaal in z'n hummes geraakt. Het znw. humeur, lat. humor, beteekent eig. vocht (vgl. Bank. II, 288); ook menging van vochten in het menschelijk lichaam, die men in het nauwste verband achtte te staan met 's menschen karakter; zie Ndl. Wdb. VI, 1312 en vgl. temperament van het lat. temper are , fr. tremf er; flegmatiek van het ]aX.gri.fklegma, !) In Navorscker V, 203 ; Harreb. I, 346 a en Woordenschat, 553 wordt aan herkomst uit het Maleisen gedacht. Het zou ontleend zijn aan de taal der matrozen, die op Java de Maleiers de Chineezen (d. i. orang-kee) orang-kéa hoorden noemen. - 38i - slijm, en ons bnw. hardvochtig, zoetsappig en droog in een droog (saai) mensch, een droogkomiek (vgl. eng. dry, grappig), iemand die grappig is met een uitgestreken gezicht2), dien de Zuidnéderlanders een droogscheerder noemen (De Bo, 272) of een plezante droge (Antw. 8). Zie n°. 590. 990. Met hutje en mutje, d. w. z. met het heele huishouden, met pak en zak, alles, of zooals men in het Zaansch ook zegt: met klus en kluis (Boekenoogen, 460); in ZuidNederland keel de hutsekluts (Waasch Idiot. 301 b). Vgl. Sartorius I, 10, 98: Daer hutte met de mutte blyft; en II, 7, 1: Alle hutte met de mutte, met kat en met muys; Pasquilm. 24: 't Hutje met mutje en al den horrelement sal de guyt nu moeten betaelen;ookindei7deeeuw/» 39 en het Mnl. Wdb. II, n; III, 985. 1007. Vette en magere jaren, d. i. voordeelige en nadeelige jaren, tijden van voorspoed en tegenspoed. „Blijkbaar wordt gezinspeeld op de vruchtbare en onvruchtbare jaren in Egypte uit Jozefs geschiedenis, aangeduid door de zeven vette en zeven magere koeien, Genesis 41 : 18—19"; Zeeman, 295; hd. fette Jahre und magere Jahre; eng. the lean years and the fat years (Prick2, 52). 1008. Een jabroer, d. w. z. iemand, die geen eigen meening heeft, die altijd maar ja zegt en met alles instemt, een ja en amenzegger (i7d<= eeuw), hd. ein Jabruder naast Jaaffe, faknecht, Jamensch. Bij Campen, 107: het ts een guet Jae Broeder; Mergh, 87: hy is een goet fa-broeder; bij Sartorius II, 1, 52 een Ja heer genoemd (vgl. mhd. hd. faherr; zvr.jaherre); zie verder C. Wildsch. III, 3: Zij (de vrouwen) tog verkiezen altoos een man van moed, boven 1) Amen, een Hebreeuwsch woord, dat eigenlijk vast, zeker beteekent, wil hier zeggen waarlijk, dat is zoo ; zie Ndl. Wdb. II, 396 en vgl. 2 Kon. I, 20: Want so vele beloften Godts als'er zijn, die zijn in hem Jae, ende zijn in hem Amen, Gode tot heerlijckheyt door ons. — 389 - een' zoetpraatend jabroêrtjen; Huygens, Korenbl. II, 514: Jan Ja-broer in den Schepenstoel, hy wijst naer alle stemmen gaen; Halma, 233: Jabroer, een onnozele bloed in eenige vergadering, un nigaud, un innocent dans quelque assemblee, qui va comme on le mine, qui of ine du bonnet, qui est toujours de l'avis de celui ou de ceux qui ont par li avant lui; Sewel, 367: Jabroer, one that will agree to any thing, asillycounselour that always consents tho what the other members of the board conclude. Dit laatste herinnert aan de door Kiliaen opgegeven woorden ia-heere, iae-man, iae-schepen, judex pedarius sive pedaneus; Vondel noemt hem een amenvair, en Tuinman I, nol. 11 een amenzegger. In Zuid-Nederland noemt men zoo iemand een jaknikker of een knikker. Zie Antw. Idiot. 600; De Bo, 468; Schuermans, 207; Claes, 99; Waasch Idiot. 355; Ndl. Wdb. VII, 63—64; Franck-v.-Wijk, 277. 1009. Zich jakes (of sjakes) honden, d. i. zich stil, zich van den domme, onwetend houden; van krommen haas gebaren (Land v. Waas); ook: zich koest houden. Tuinman I, 185 vermoedt dat dit gezegde „gesproten is van ymand die faques hiet, en zich dus gedroeg", wat niet onwaarschijnlijk is, daar, volgens Van Moerk. 609 in Mr. Willem van Bruyningens Vlaamse he kluchtvan Sinjoor Jakus Smul (anno 1643), die Jacus (Jacques) zich in een spinde doodstil moet houden. De uitdr. komt o. a. voor bij Spaan, 231: Daar stond de Boer toen en keek of hy in de sneeuw gescheten hadde; egter hield hij hem Jakes; E. v. Hoven's kluchtspel, De Student, Stalknecht (anno 1700), bl. 23 : Jou Juffrouw is Patiënt, en hy speeld voor Apteker. Hou jy jou Sjakes; zie nog twee plaatsen uit de i8de eeuw bij Oudemans VI, 294 en Ndl. Wdb. VII, 150. In vele streken van ons land is de uitdr. bekend; zie Boekenoogen, 375; 1321; V. d. Water, 131; Opprel, 82; Nieuw Ne der l. Taalmagazijn II, 224 (Zuid-Beveland); Bouman, 48; Köster Henke, 61: Sjaak of sjaakies, kalm. Houd je sjaakies; Landl. 72: Toon hou je sjakies; bl. 105: Hou jij je maar sjakies (ook bl. 169); ford. 44; 369: Hou je sjoakies; Amsterdammer, 10 Mei 1914, p. 1 k. 3: Desniettemin hielden de „intelligenties" zich sjakes en kwam er geenerlei protest; S. en S. 52 : Sluit de deur toe, en spreek me wat sjakies, of ik breek je ribbe; bl. 70: De Horrelpoot zet er sjakies 't blind weer voor; bl. 82: De jenever zat nog in d'r hersens, maar zij hieuwen zich sjakies; Jord. II, J55: Houje sjaakies.... sarde Matje. — Mag ook vergeleken worden het Zuidndl. sjaak syn, dood, kapot zijn; heimelijk weggenomen, gekaapt (zie Antw. Idiot. 2175). Syn. is zich luikes houden (Taalgids I, 284; fong. 134; 190; De Meerbode, 9 Mei 1914, p. S k. s : D'r wazze veul ofciere op 't dek, maar de kapteyn hieuw 'm luykes); ook sich doodluikes houden (Ndl. Wdb. III, 2852); sich lukes holden (Gallée, 27; V. Schothorst, 169; Franck-v. Wijk, 380 b), zich leuk ho'iaen1); zich fük houden (Gallée, 12); het bij Sewel, 465 voorkomende: houd u Luiteraansch, houdt uofgy nergens van wist2); in Zuid-Nederland: u Piet houden, stil, zwijgend (Waasch Idiot. 517 ^ ; Schuerm. 476 b); zijn eigen konsjuus houden (in Antw. Idiot. 692). *) Vgl. Brederoo, Sp. Brab. vs. 714: Trouwe Luyckes je kent, d. i. volgens Terwey—De Vooys: Inderdaad, leukerd, jij hebt er verstand van; woordspeling met Lukas en luiken, dus „gesloten". In de Gew. Weeuw. III, 19 staat: „Hy houdt hem Chakerlje, puer of hy weerom zou raazen", alwaar om dit toevoegsel wel niet aan ons jakes kan worden gedacht. — 39° — ioio. Een jakhals, gewoonlijk een kale, een arme jakhals, d. i. is een stumper, een arme kerel, iemand die te weinig te verteren heeft; syn. met het oostfri. en gron. jakkepoes (Molema, 182 a); in Nederlandsch Indië zeer gewoon in den zin van gemeene vent, smeerlap. Voor de i7de eeuw zie Winschooten, 79: Het is een armen hals: het is een jakhals, het welk de naam van een Indiaans Gedierte is. In de i8de eeuw komt jakhals ook voor in den zin van knol, oud paard; vgl. Sewel, 367: Jakhals (zeker beest), ayakhals; oud slegt paerd, a lean lade; een onredzame bloed, a pitifullfellow; Halma, 234: Jakhals, een Indiaansch dier; knol, schindmeer, een schraal schurkig mensch. Halma en Weiland vermelden bovendien een wkw. jakhalzen, te paard rijden, dat in het oostfri. de beteekenis heeft van sterk naar iets verlangen (Ten Doornk. Koolm. II, 138 b). Blijkens den vorm hebben wij het woord aan het Engelsch ontleend en op den klank af jakhals gespeld, het in verband brengend met hals, mensch 1). Of evenwel jakhals roofdier hetzelfde woord is als jakhals knol, armzalig mensch valt te betwijfelen 2). Vgl. verder Van Effen, Speet. III, 28; VI, 55; X, 171; XI, 179, enz. waar het woord in de tegenwoordige beteekenis voorkomt, en zie voor meer plaatsen Ndl. Wdb. VII, 152. 1 o 11. Jan en alleman, „Het znw. alleman, eene koppeling van alle man, wil eigenlijk zeggen: iedereen, een iegelijk. Het veelvuldig gebruik van alleman, ook in den 2den naamval (allemansgading, allemansvriend, allemansgek), in de volksspraak, gaf aanleiding tot de schertsende bijvoeging van Heer of van Henneken of Jan (als meest genomen voornaam), waardoor dan het woord bij wijze van eigennaam gebezigd werd, om alle menschen als een enkelen persoon te verbeelden. Het eerste vond zijn voorbeeld in het oudere heromnes, heeromnes (evenzoo van lat. omnes gevormd), dat in de Middeleeuwen en in de i7de eeuw veel voorkomt. De meest gewone bijvoeging was evenwel Jan, waarbij dan alleman, als eigennaam opgevat, veelal met kapitale letter wordt geschreven: Jan Alleman, iedereen. Uit misverstand begon men later de beide deelen te scheiden door de invoeging van en, en" zoo ontstond de thans uitsluitend gebruikelijke zegswijze fan en alleman". Zie hiervoor het Ndl. Wdb. II, 168—171; VIII, 183 en vgl. Henneken alleman in Marnix, Byenc. (ed. 1569), 208; nd. Hannke un alle' Mann; Jak en Toon (i6d= eeuw), thans Jantje en Toontje; Jan en heel de wereld (in W. Leev. IV, 144); Jan Paoter en Maoter (Goeree en Over- !) Volgens Murray V, 536 is het oudere eng. chacal (ook jakhals, anno 1694) onder den invloed van jack, dat in vele woorden eene ongunstige beteekenis heeft, vervormd tot jackal(l) en tevens het accent op de eerste lettergreep versprongen. 2) Vercoullie, Beknopt Etym. Wdb. 121, scheidt beide vormen en wil jakhals, knol, kalis, in verband brengen met een wkw. jakken, dat hijgen zou kunnen beteekenen. Ook Weiland hield beide woorden niet voor identisch. Liever zou ik wijzen op jakken (intensieve vorm van jagen) naast jakkeren, dat rijden, maar ook hard loopen beteekent; vgl. Beierl. hoerenjakker; het westvl. djakken; in Twente nen kalen jakkerd (jakhals) naast 't is mi Bunnen jakkerd, 't is me zoo'n looper, zoodat de eerste bet. kan zijn iemand die alles afloopt, een schooier (eig. landlooper, fr. chemineau) en vandaar arme kerel. Vgl. ook Antw. Idiot. 354: djek, djekker, knol. — 391 — flakkee1) en het Zuidnederl. God en alleman; Hanneken en Lisken (Antw. Idiot. 497; 1745) naast Jan en alleman; in 't eng. every man jack; fr. monsieur tout le monde. 1012. Boven Jan zijn, d.w.z. de moeilijkheden te boven zijn; in Vlaanderen ook: tot welstand gekomen zijn (Schuermans, Bijv. 50 a). In bijna gelijken zin aldaar: Biet boven Jan zijn, weer frisch en gezond, zijn als te voren (Schuerm. 447 a). In het land van Waas: Jan uit zijn, in 't kaartspel, slagen genoeg hebben om te winnen, en Jan uit zijn, gewonnen hebben, uit den nood zijn (vgl. Waasch Idiot. 312 b); in KL Brab. uit Jan zyn. Hij is Jan boven op, hij is er boven op, hij is boven alles, hij zegepraalt (Schuerm. Bijv. 139 b); in het Antw. Idiot. 288: boven Jan zyn, wanen dat men boven een ander is; elders in Zuid-Nederland uit Janzijn, boven de vijftig jaar zijn (Volkskunde XI, 160) of uit de Jan zyn (Teirl. II, 93). Ook in Oost-Friesland: hé is bold wër bdven Jan (Ten Doornk. Koolm. I, 139 a), gauw weer klaar, «Hes te boven; in de Rijnprovincie den is bóven Jan (Eckart, 234). In de i8d<= eeuw is de uitdr. vrij gewoon ; zie o.a. Sara Burgerhart, 143 (ed. Stellwagen); C. Wildsch. III, 212 (ik ben boven Jan); Abr. Blank. I, 228 (beneden Jan zijn); Halma, 234 : Iemand jan maaken, faire quelqu'un unjean au jeu, gagner doublé, dat hij wederom vertaalt door Jan maaken, Jan speelen, dubbeld winnen. Tevens deelt hij mede, dat men in het Fransch onder Jean verstaat een term, de grand triquetrac, comme on le joue en France. On se sert de cë mot quand on a six cases2) dans 1'une ou 1'autre des deux tables; si c'est dans la première on 1'appelle petit Jean; et si c'est dans la seconde, on 1'appelle grand Jean. Volband8). Hieruit blijkt dat fan zyn, enz. een term is, die gebruikt wordt in het een of ander spel, hetgeen bij ons inderdaad het geval is o. a. bij het jassen, waar boven fan zyn beteekent, dat men een zeker aantal punten, gewoonlijk vijftig, heeft behaald en niet doublé of triple verliest (hd. aus dem Schneider sein). Heeft men minder punten behaald, dan is men onder of beneden Jan (vgl. het Zaansch: hij is kien (ontleend aan het kienspel), hij is binnen, buiten gevaar4). Verloor iemand dubbel, dan zal men hem een Jan genoemd hebben (in het hd. Schneider of Sckuster), een stumperd, een sukkel, een ongelukkige (vgl. een Jangat, Janhen, een Hannes; fr. Jean cocu (ook alleen un Jean), Jean Fesse, Jean Farine; hd. ein Dummerjan; Liederjan), zoodat iemand Jan maken zou kunnen beteekenen: iemand een stumpgrd, het kind van de rekening maken, bepaaldelijk hem doen verliezen, en wel dubbel doen verliezen6). Zie ook Ndl. Wdb. VII, 192—193. 1) N. Taalgids, XI, 306. 2) Een case is twee schijven op een en dezelfde vlam, een band. S) Vgl. Hatzfeld, 1343, die eveneens mededeelt dat een Jan in het trictracspel is „un coup par lequel un joueur perd des points, ou en fait perdre a 1'autre", en vooral Navorscher XI, 182, alwaar eene uitvoerige beschrijving van dit spel te vinden is. *) Boekenoogen, 425. 5) Tuinman I, 265 zoekt de verklaring ook in die richting: Hy is beest gemaakt, dat zegt men ook, Hy is Jan, en 't drukt uit, hy heeft niet eens in 't spel gewonnen. Wil dat fan zeggen jan kan niet? Bij Harreb. III, V staat vermeld Hy' is Kaatje, hij heeft geen enkel punt in 't biljartspel gemaakt (vgl. het is gedaan met Kaatje). — 392 — 1013. Janboel, d.w.z. een onhebbelijke drukte, lawaai 1); ook : een onordelijke, verwarde rommel, een „pan", of zooals men in de Wormer zegt een uieboel (Boekenoogen, 1089); stads-gron. een janboedel, hetzelfde als een boude) van jan Stijn (Molema, 182 b). Het woord wil eigenlijk zeggen een „boel", zooals men bij een jan, een sukkel, een knul waarneemt. Vgl. Handelsblad, 9 Juli 1922, p. 1 k. 1: Sokolnikof wekte met zijn uiteenzetting slechts den indruk dat het in Rusland in financieel opzicht een Janboel is; Haagsche Post, 16 Maart 1918, p. 313 k. 2 : Het was een Janboel eerste klas, meende spreker, zoodat men zich er niet over kon verwonderen dat het eene schandaal nog niet van de baan was of een ander kwam op. 1014. Jangat, d. w. z. een dom, onhandig manspersoon, een sukkel; in het Friesch een Janhen, een bemoeial. Dit scheldwoord zal wel naar analogie van hondsvot, hondsklinck, hondskonte en dergelijke gevormd zijn, die oorspronkelijk van vrouwen gezegd, later ook gebruikt werden voor verwijfde mannen; vgl. fri. janefot, jangat, sukkel; fr. Jean-f esse; hd. Hans Arsch. 2) Welke scheldnamen men in de i7de eeuw al zoo had, blijkt uit A. B. Delfs Cupidoos Schighje (anno 1652), bl. 118, waar eene vrouw haren echtvriend uitscheldt voor: Jan Zaggelaar, Jan Frik, Jan Gort, Jan Freunick-vaar, Jan kongterse, Jan hen, Jan zul, Jan zotte-bol, Jan droogh-kloot, Jan oly-koek, Jan koome-lul, Jan plomp, Jan gat, Jan droog-broot, Jan bedil-al, Oly-bok, Jan zaly, Frik in 't veurhuis, Propdarm, aschbeer, logge Jan, Hongs-klink, pakbier, veech-de-kan, Jan kitte bruir, Jan even-zuir, Jan zoete-kaauw, Jan tuureluir, Dat 's op zijn Paasch-daags noch ezeit, Dat zijn heur beste tarmen! Zie verder Ruelens, Refr. I, 93—95 ; Te Winkel, Geschichte der Niederl. Sprache, 897; Molema, 129 b: fan-gat, vergeetachtige sul; Ndl. Wdb. VII, 197—198; vgl. ook Jan Kiezer, Jan Proleet, Jan Student en verder voor vele benamingen Ndl. Wdb. VII, 184 vlgg.; Boekenoogen, 376 ; Harreb. I, lxxii; 353 vlgg.; De Cock2, 142; Noord en Zuid XXIX, 108 vlgg. 1015. Janhagel, d.w.z. het gepeupel, de heffe des volks, het gemeene volk, hak en mak, hak en zijns gemak; sedert de i7de eeuw zeer gewoon (zie Ndl. Wdb. VII, 199). In de i7de eeuw verstond men onder dezen naam ook de matrozen en was Janhagel hetzelfde als JanRaf; i7deeeuw: hagelschut, gepuffel, gorle goy, enz., menschen „van den zelfkant der maatschappij". 1) Ndl. Wdb. III, 61. 2) De naam Jan, evenals in het Eng. föhn, is hier, zooals in vele der volgende benamingen genomen als de meest gebruikelijke en daardoor minst sprekende, de meest kleurlooze; zie Taal en Letteren I, 57; II, 107. — 393 — Eigenlijk wil deze benaming zeggen: Jan, die telkens uitroept: de hagel sla hem of de hagel schen hem 1 uitdrukkingen, verwenschingen, die in de 17d« eeuw zeer gewoon zijn (vgl. Winschooten, 56; Westerbaen II, 452; 472; Vondel's Joseph in Dothan, vs. 158; Huygens VII, 143; etc). .Andere dergelijke benamingen zijn fan doeter niet toe (Moortje, vs. 2935) en Jantje Goddame (Molema, 183 en Potgieter); Jandore, Janstramme (Jan straffe mij), Jan(ver)domme, Jan verdekke, Jan patat, Sakker Jan (Zuid-nederl.), waarin Jan evenwel een verbastering is van God (Schuerm; 207 b; Teirl. II, 93). In het hd. is de naam Janhagel eveneens bekend, waarnaast in de i8de ook Hans-hagel en Johann hagel voorkwam. 1016. Janhen, d.w.z. een keukenpiet, een keukenklauwer, een hennetaster (hd. Hennentaster, Hennengreifer), een Jan Krent (Zaansch); zie de beschrijving van een Jan Hen in O. K. bl. 99—103. Deze benaming wordt in de 17de eeuw o.a. aangetroffen bij Coster, 355 en 464; zie verder C. Wildsch. IV, 410; Tuinman II, 84; Sewel, 367: t' Is een rechte janhen, t' is a true hengroper; Ndl. Wdb. VII, 202. Kiliaen citeert Henne, hanne, uxorius, homo imbellis, muliebri animo, dus: een sukkel, welk hanne in de middeleeuwen naast kannen voorkomt in den zin van een knul, een Hannes; Plantijn kent een Hennen leght achter, un bon Jehan, ou bon homme qui est gouverné de sa femme, uxorius, dat overeenkomt met Junius, Hom. 365 : een hannen, Jan light achter, een goede Jan vaer, die de hoornen draghet. Bij Pers, 531 b is sprake van vertsaeghde hennen; bl. 532 a: bloode hennen; bij Cats (1726) I, 205 : een hennen, sukkel; thans nog bij Claes, 85 : henne, onnoozelaar. Ons hen in de benaming Janhen is ongetwijfeld niets anders dan het mnl. hanne, een bastaardvorm van Johannes (vgl. een Hannes), waarnaast henne ontstond door de bijgedachte aan hen, kip. De tegenw. bet. heeft zich dan uit die van knul, sukkel ontwikkeld, evenals bij hennetaster.1) 1017. Jan Kalebas, In de zegswijze: een redeneering van Jan Kalebas, d. i. een dwaze, zotte, onlogische redeneering; vgl. Harrebomée I, 335 en III, lxv : Het is eene rekening van Jan Kalebas, d. w. z. de rekening is niet te ontwarren of te ontcijferen, hetzelfde als een rekening van Lutjebroek (Kmz. 173 2); dat is Fransch van Jan Kalebas, voor: dat is Fransch van niets, slecht Fransch, Fransch „met haar op". Vgl. Dukro, 123 : Jij bent 'n rekenmeester van Jan Kalebas; Schoolblad, xxrv, 361: Ik geloof, dat de heer Beiboer goed zou doen deze redenatie — van Jan Kalebas lijkt ze! — maar voor eigen rekening te nemen. Sedert de i7de eeuw schijnt deze benaming voor een windzak, een bluffer bekend geweest te zijn, blijkens Muller, Onze Gouden Eeuw, I, 84, waar we een spotprent vinden op de Spanjaarden, na de nederlagen bij Duins en in Braband, met het opschrift: Het droevich afscheit van Don de Calabassa uit Vlanderen na Spangien. Een kalebas is een soort pompoen, die van binnen vol zaad zit. *) Kluyver, Proeve van Critiek op het woordenboek van Kiliaan, 110; Ndl. Wdb. V, 2106; VI, 577. 2) Mag ook vergeleken worden Harreb. III, v: Dat is eene uitrekening van Jan Prik ? — 394 — Vgl. Kil. calabasse, cucurbita ventricosa. Vandaar dat cucurbita (pompoen) bij de Romeinen ook gebruikt werd voor een domkop (Otto, 100). In 't Nieuw Grieksch beteekent neXoniB-iac (pompoen), malligheid, gekheid, apekool. Het is daarom mogelijk, dat ook wij met Jan Kalebas oorspr. een leeghoofd, windzak, windbuil bedoelen, iemand van weinig beteekenis.l) Vgl. Jan Pompoen (Zuid-Afr.), een leeghoofd. 1018. Janklaassen, d. i. een grappenmaker, een hansworst. „Volgens de Amsterdamsche overlevering was Jan Klaassen een trompetter van 's Prinsen lijfwacht geweest; maar toen, na den dood van Prins Willem II, de garde van den Prins tot garde der Staten van Holland verdoopt werd, had hij zijn paspoort genomen. Om nu brood te winnen, trok hij naar Amsterdam, en ging er de poppekast vertoonen. Hij voerde er een nieuwe personagie in, die hij tot zijn hoofdacteur maakte en met zijn eigen naam beschonk." s) 1019. Oom(e) Jan, d. i. een ironische naam voor den lommerd; ook wel Jan Snotneus geheeten (Boekenoogen, 1321); in Gron. de lange lepel, s) In de i6de eeuw bij Zuidndl. schrijvers alleen mijn oom (oomken, oompjen) genoemd, dat thans in Zuid-Nederland nog de gewone benaming is (De Bo, 749), terwijl thans in Noord-Nederland gebruikt wordt oom(e) fan. In de i6de en i7de eeuw (en ook nu nog) werd gezegd Jan Oom; zie o.a. Tijdschr. XXIII, 242 (Jan v. Hout); Snorp. 16 : Jan Oom bewaert mijn sundaegse kleeren; W. D. Hooft's Verloren Soon, 16 v: Wy selle nou beget hongeren moeten lieren Of brenghen tot Jan-ooms mantel en deuse klieren. Zie Sewel, 590: Zyn Horlogie is by Jan oom; Boekenoogen, 1321: Jan Oome, de lommerd; Harreb. I, 353: Het is bij Jan oom; II, 146: Hij heeft geen bed om bij fan oom te verzetten. Den naam Oome Jan trof ik in Amst. 62; 104; 114; 115; Boefje, 7; 31; Falkl. VI, 120; 130; Kalv. II, 151; 162; Sjof. 165; het Ndl. Wdb. VII, 183; XI, 21; Mnl. Wdb. V, 1611. In het Eng. heet de lommerd my uncle's of ook uncle three balls: in het Fransch ma tante (Dumont) of ook mon oncle (du pret), le caoutchouc, le conservatoire, le plan; in het Hoogd. evenals in het Deensch mein Onkel maar ook mein Mantel stekt Gevatter of lernt Hebraïsck of nimmt hebraïschen Unterricht, ist ein Wlisenkind geworden. De naam zal wel hieruit ontstaan zijn, dat men slechts voorwendde naar een oom Jan te gaan, omdat men er zich voor schaamde iets naar den lommerd of achter de schuine deur te moeten brengen4); Harreb. I, !) Zie ook Tijdschrift XVII, waar Dr. A. Kluyver er op wijst, dat in het Italiaansch de woorden voor kalebas ook op het hoofd worden toegepast. Zoo bet. zucca een kalebas; zucca pelata, een kaalkop, en zuccata een stomp met het hoofd. Zouden we ook mogen denken aan den markies de Carabas uit Perrault's sprookje van de gelaarsde kat? Het Sp. calabasa luidt in het Catalaansch carabassa; in 't Sic. caravazza. 2) Ter Gouw, De Volksvermaken, 649; Harreb. I, 355 ; Ndl. Wdb. VII, 207—208. 3) Molema, 538 a: Omdat het geld aldaar in een langen koperen lepel wordt geteld en overgereikt; fri. fan Snotleppel. 4) Vercoullie, Beknopt Etym. Wdb. zegt i. v. janoom: een oude oom, die geen kinders heeft of nog jonggezel is, is de geldschieter zijner neven. — 395 — 128: Het gaat achter de schuine deur; Krat. 139: Mijn oorbellen die nog achter dé schuine deur staan; O. K. 163: M'n fijne lakensche jas en Sara's halsketting naar oome Jan — ze staan nog achter z'n schuine deur; — Zondagsbl. van Het Volk, 1905, p. 118: Soms Werd vader's trouwpak Dinsdag wel 'r eens stilletjes achter „de schuine deur" gezet. S. M. 42: Ik heb zoo zoetjes an al heel wat van haar spulletjes naar oome Jan achter de schuine deur gebracht; bl. 98: We hebben onze horloges zoo lang achter de schuine deur gezet. 1020. Jan Rap en zijn maat In de i7de eeuw verstond men onder Jan Rap het mindere scheepsvolk, janmaat1), ook in 't algemeen gespuis, kanalje, rapalje,yiz/& en fooi, Jut en ful, Jan en fut2), dat in dien tijd ook Jan Rap en zijn maat genoemd werd. Vgl. Com. Vet. 55 : Ende ten waere dat, de Stuyrluy en souden Jan Rap soo mal niet broen met al heur wijse vragen, alsse nu wel doen. In den zin van gespuis vindt men Jan Rap bij Bredero II, 124; Coster, 525; Vondel III, 85; (Het) Jan Rap en zijn maat wordt aangetroffen bij Erasmus, Colloquia, 51; Bredero II, 55; Halma, 530: Jan Rap en zyn maat, 't grauw, 't gespuis; Sewel, 663 : Jan Rap en zyn maat, 't slegtste volk; enz. Daarnaast Jan Rappich met synen maet (bij Ogier, 128) en Jan raps maet (Coster, 499). Zie verder Ndl. Wdb. VII, 211. Wat rap in deze uitdr. beteekent is onzeker. Men zou aan het bijv. nw. rap = vlug kunnen denken, met het oog op de bet. matroos, doch gewoonlijk komt Jan Rap voor in den zin van gespuis, rapaille, weshalve ik liever denk aan rap = schurft; vgl. Kil. rappe, scabies, rappich, scabiosus; Plaiz, Kyv. 136: rappigh en slecht volkje; Antw. Idiot. roi5 : rap, puist; rap en rui(g), schurftig volk (zie rut zijn). In het Mnl. Wdb. VI, 1042 wordt verband gezocht met het ww. rapen, en rap verklaard als samenraapsel, afval. Franck-v. Wijk, 535 meent dat Jan Rap deels onder invloed van 't bnw. rap (vlug) deels van rapalje zal zijn opgekomen. 1021. Jan Salie. Onder een Jan Salie verstaat men een drogen, vervelenden, zoeten vent; een sukkel, iemand zonder energie. In 't algemeen „iemand, die alle energie en lust mist om iets goeds tot stand te brengen of iets kwaads te keeren. De naam is ontleend aan den flauwzoeten smaak van saliemelk"; Woordenschat, 507 en Zwolsche Herdr. n°. 14—15, bl. 113. Reeds in de i7dc eeuw was de naam Jan Salie voor een sukkel bekend, blijkens een klucht van dien naam door W. D. Hooft in 1622 uitgegeven8); Ndl. Wdb. VII, 213—214. Zie n». 1014. 1022. Jan de Wasscher, d. i. een sukkel, wiens vrouw Griet „de broek aan heeft" (n°. 359) en die thuis al het vrouwenwerk moet verrichten; vooral bekend door de i8de-eeuwsche *) Maat beteekent hier matroos. 2) Ndl. Wdb. VII, 149. 8) W. D. Hooft's, Jan Saly, Ghespeelt op d'oude Kamer, In Liefde' Bloyende, Tot Amstelredam, den 13 November 1622 t' Amstelredam voor Cornelis Willemsz. Blau-laken, Boeckverkooper wonende in Sint-Jansstraet, int vergulden, A. B. C. Anno 1622. — 396 — kinderprent, voorstellende het verkeerde huishouden. Vgl. Winschooten, 352: Van wassen komt een waster, en soo het een man is, een wasser, waarvan bij veragting, Jan de Wasser; Sewel, 939: Jan de Wasscher, a Nickampoop, a cot, a cotquean; Halma, 767, die den naam verklaart door Jean qui fait tout, Jean de Nivelle, Jocrisse; Tuinman I, 134; C Wildsch. I, 60; III, 23; Harreb. I, 354; O. K. 108; Noord en Zuid III, 346, en Volkskunde XXII, 107; XXIII, 31, waar een kinderprent van Jan de Wasscher is gereproduceerd. Een variant van dezen Jan is Lammen Goedzak (zie Volkskunde XXII, 107); vgl. eng. Tom Long; hd. Windelwascker. 1023. Jan(tje) van Leiden, voorkomende in de uitdr. ziek met een Jantje van Leiden van iets af maken, d. i. zich met een „mooi praatje" van iets afmaken. Jan van Leiden of Jan Beukelszoon, het hoofd der Wederdoopers, stond in de i7de eeuw bekend als een man „die door syne bedriechlicke scherpsinnicheydt ende cloeckheydt" *) de menschen wist te bedriegen. Een geschiedschrijver uit dien tijd, Lamb. Hortensius, noemt hem „ingenium subdolum, ad simulandum et dissimulandum quodlibet promptum" en spreekt van zijn „loos verciersel" (verdichtselen), zijn „schalck en gheveynst" gemoed en zijn „vleyende redenen".2) Hij stond dus bekend als een mooiprater. Vooral de „looze vercierselen" zullen aanleiding gegeven hebben tot de in de 17de eeuw gebruikelijke zegswijze het afleggen met Jan van Leyen, d. i. iemand met een mooi praatje afschepen, zich met een mooi praatje van iets afmaken, dat we lezen bij Coster 510, vs. 428; Lichte Wigger 19 v; Pamfl. Muller 662 (anno 1608), 3 r; V. Janus, 330: Als het daarop aankomt, dan legt hij het met Jan van Leyen af. Hieruit heeft zich de tegenwoordige beteekenis van „ontwijkende praatjes" ontwikkeld, die reeds in de i8de eeuw bij Tuinman I, 232 op den voorgrond treedt: zo maakt men een aflegger met Jan van Leiden, dat zegt men boertende wanneer men iets niet uitleggen wil.s) Naast deze zegswijze is ook bekend afloopen met een Jantje van Leiden, d. i. met iets onbeteekenends afloopen, op niets uitloopen, bij Harreb. I, 356 nog : Hij laat het met Jantje van Leiden afloofen; daarna kreeg „een Jantje van Leiden" de beteekenis van een ontwijkend antwoord, een onbeduidend praatje, o.a. Het Volk, 4 Nov. 1913, p. 6 k. 4: De burgemeester maakte er zich in zijn antwoord vrijwel met een Jantje van Leiden af; De Arbeid, 15 Nov. 1913, p. 1 k. 1: Hij maakte zich er af met een Jantje van Leiden. 1024. Een jas, d.w.z. eene teleurstelling, een strop, misrekening; zie Woordenschat, 510: iemand een jas geven of een jas krijgen, teleurstellen of teleurgesteld !) OrIers, Beschreyving der stad Leiden, bl. 318. *) Hortensius, Boek v. d. Oproeren der Wederdooperen, anno 1660, bl. 46, 50, 100. Deze bronnen heb ik te danken aan een vriendelijke mededeeling van Prof. P. J. Blok. S) Voor afleggen in dezen zin zie Ndl. Wdb. I, 1137 en Sewel, 32: Hy meende het met gekscheeren af te leggen : he intended to come it off with a droll; Halma, 252: Iets met een kakkerlakje afleggen, sé tirer doucement d'affaire par une e'chappatoire, par une excuse frivole; vgl. Ndl. Wdb. VII, 908. — 397 — worden; Köster Hencke, 27: een jas krijgen, slecht wegkomen, in 't ootje genomen worden; iemand een jas geven, hem voor 't lapje houden of hem erin laten vliegen, syn. iemand een vrijzetter geven; vgl. verder Jord. 228: Kris het 'n jes! Het Volk, 20 Dec. 19^3, p. 1 k. 4: De heer Duymaer vroeg stemming over den post, doch bleef met vier geestverwanten alleen staan. Hij kreeg een jas! 3 Febr. 19T3, 2 blad: Als Ter Laan mocht rekenen op mijn steun in zake de vereenvoudiging der spelling, heeft hij een jas; 29 Mei 1913, 2 bl. k. 4: Hartelijk werd er gelachen om de enorme jas die de diender gehaald had; Nkr. VII, 26 Juli, p. s : Die verkiezing is me ook een jas voor burgemeester Elias. Syn. is een bijt hebben; zie Köster Henke, 12: bijt, teleurstelling; Ghetto2, 18: Die bochel dacht dat ie een fooi zou krijge, maar ie had een „bijt" (zie ook bl. 40). Teirlinck, Wdb. v. h. Bargoensch, bl. 28 vermeldt jas in de beteekenis geeseling, en wijst op de Vlaamsche uitdr. ze hebben hem daar een kazakke gepast, d. w. z. berispt, bekeven, syn. van iemand een kleeken passen, iemand onder handen nemen; iemand in de Meer en steken, hem bedriegen, beetnemen; iemand palullen (eig. in de kleeren stukken; daarna beetnemen, foppenx); iemand in 't pak steken, hem beetnemen; fr. une culotte, ongeluk vooral in 't dominospel; empoigner une culotte, pech hebben. Het is mogelijk dat dezelfde overdracht moet worden aangenomen bij iemand een jas geven, waaraan het znw. jas dan de beteekenis strop, kan hebben ontleend. Ook is mogelijk verband te zoeken met den term jas uit het kaartspel. Vgl. jassen, slaan, er op slaan, en iemand aftroeven, troef geven. 1025. Jeremiade. Deze benaming voor een dikwijls overbodige, telkens herhaalde, vervelende klacht is een zinspeling op den naam van het bijbelboek de Claeg-Liederen Jeremia, waarin de profeet weeklaagt over het lot van Jeruzalem en de ellende zijner landgenooten; zie Zeeman, 296; Harreb. I, 357: Hij zingt de Klaagliederen van Jeremias en vgl. fr. une Jérémiade; hd. eine Jeremiade anstimmen; eng. a jeremiad. Hiernaast een werkw. jeremiassen of gewoner jeremieeren, jammeren, weeklagen, lamenteeren (fr. lamenter), en een znw. gejeremieer. 1026. Job. In verschillende uitdrukkingen komt de naam van dezen oudtestamentischen persoon voor. Vgl. zoo arm als Job, een Jobsbode, een brenger van slechte tijding, een Jobstijding (hd. Hiobspost, Hiobsbote; eng. Job's news, Job's post); een Jobsgeduld (fr. la patience de Job; hd. Hiobsgeduld; eng. the patience of Job), welke alle herinneren aan de geschiedenis van Job, zooals die in den Bijbel is medegedeeld. 1027. Aan de Joden overgeleverd, d. i. in kwade handen gevallen. Volgens Laurillard en Zeeman is de zegswijze ontleend aan den Bijbel (vgl. Matth. XXVII: 26 en Joh. XVIII: 36). Zij komt voor bij Sartorius, I, 6, 1: Asinus inter simias, hy is den Joden gelever t; II, 10, 50 : Objicere canibus agnos, den Joden leveren, qui pacatum et litium imperitum, calumniatoribus et exercitatis exponeret. !) Ndl. Wdb. XII, 254. - 39» — Tuinman I, 10: Hy is den Joden overgelevert, dat wil zeggen, „aen de onbarmhertige mishandelaars, hoedaanige de Joden zyn: gelijk zy ook betoonden aan onzen Zaligmaker"; Harrebomée I, 365. Waarschijnlijk is de uitdr. niet aan den Bijbel ontleend, maar moet worden gedacht aan de slimheid en arglistigheid, die men in de Joden onderstelt; vgl. de varr. Aan de heidenen of de Turken overgeleverd; zie n°. 881 en vgl. Ndl. Wdb. VII, 417. 1028. 't Is hier een Jodenkerk, Dit zegt men wanneer ergens allen door elkaar schreeuwen, te gelijk spreken; ook in .Twente: 't geet er toe as in 'n jöddenkerk; oostfri.: 'tgeit der her as in 'n Jödenkark; fri. it liket hjir wol en joadske tjerke. Inde joodsche kerken worden vele gebeden door de gemeente min of meer luid en op eigenaardigen toon half zingend gezegd; de een doet dit luider, zangeriger, sneller dan de ander. Ook wordt soms door hen, die hun gebed geëindigd hebben, een gesprek aangeknoopt, terwijl anderen nog bidden, waardoor een mengelmoes van ongelijke geluiden ontstaat, dat den niet-jood als een verward gebrabbel in de ooren klinkt. Zie M. de Br. 48: 't Is of je in een jodenkerk komt, met jullie gekwek; en vgl. een Poolsche landdag, - rijksdag, waar het volgens de historie ook zeer rumoerig en verward toeging; hd. ein L&rm wie in der Judenschule, fr. c'est un vrai sabbat; eng. it is a Polish diet. 1029. John Buil. Deze bijnaam voor de Engelschen, of voor een Engelschman „voorgesteld als een flinke, stevige, welgedane breedgeschouderde vent", *) is volgens Büchmann, bl. 306 het eerst gebruikt door John Arbuthnot (1675—r73S) m zijne politieke satyre History of John Buil (1712). Een hoforganist John Buil componeerde het engeische volkslied „God save the king" (1605); wellicht heeft Arbuthnot hierin aanleiding gevonden om dezen naam aan het geheele volk te geven. In Duitschland is de benaming vooral algemeen geworden door Karl Blum's vertaling (r825) van George Colman's tooneelstuk, getiteld John Buil (1805). Vgl. Broeder Jonathan voor de Amerikanen, een naam dien George Washington in 1775 gebruikte voor zijn vriend Jonathan Trumbull, gouverneur van Connecticut en dien hij kan ontleend hebben aan 1 Maccab. 10,18; 11,30 of aan 2 Sam. 1, 262). 1030. Het lot valt (altijd) op Jonas, d. w. z. het ongeluk treft altijd dezelfde personen; hij zit in't hoekje waar de slagen of de klap fen vallen (n°. 911), staat aan allerlei leed bloot. De uitdrukking is ontleend aan den Bijbel, nl. Jona I, vs. 7, waar verteld wordt dat een hevige storm het schip, waarop Jonas de zoon van Amitthai gevlucht was voor Jahwe, overviel en dreigde stuk te slaan. In den nood besloten de schepelingen het lot te werpen, om te weten door wiens schuld hun dit ongeluk trof. Zij wierpen dan het lot en het viel op Jona. Tegenwoordig wordt niet zoozeer aan een schuldige, als wel aan een ongelukkige gedacht, die zijn noodlot niet kan ontgaan. Zie Harreb. I, 363; Zeeman, 307; Pfl. 185; De Cock1, 114; Antw. Idiot. 603: Het lot !) Woordenschat, 106 en 522. 2) Büchmann, 19; 485 ; Reinius, 52 ; 22. — 399 — valt altijd of Jonas; Teirl. 327: 't Lot valt altyd op Dzonas, eens ongelukkig, altijd ongelukkig; Waasch Idiot, 314; vgl. ook Schuermans, 210: 't Is ne Jonas, 't is een ongelukkige 1). 1031. Jongens van Jan de Witt, d. w. z. ferme, flinke jongens. Met C. Busken Huet, Het Land v. Rembrand II2, 251 te denken aan den raadpensionaris, is niet aan te bevelen, daar de uitdrukking in stukken uit vroeger tijd niet wordt aangetroffen en Jan de Witt bovendien bij het volk volstrekt niet populair, maar eerder zelfs gehaat was. Het is daarom zeer waarschijnlijk, dat we met Dr. R. A. Kollewijn 2) moeten denken aan een anderen persoon, een krijgsman, nl. Johan de Werd, die van gemeen soldaat tot veldmaarschalk opklom (1634) en in den dertigjarigen oorlog een der stoutste ruitergeneraals is geweest. Zijne bekendheid blijkt o. a. op een plaats uit de AbenteuerlicheSimflicissimus van Grimmelshausen (1669): Also brachte ich meine Beute und Gefangene den andern Morgen glückhch in Soest, und bekam mehr Ehre und Ruhm von dieser Partey, als zuvor nimmer, jeder sagte: Disz gibt wieder einen jungen Joh. de Werd/ Welches mich trefflich kützelte. Grooter nog wordt die waarschijnlijkheid door de mededeeling, dat in een fransch volkslied, deze krijgsheld onder den naam van Jean de Wet, tengevolge van zijn strooptocht in 1636, nog lang als schrik voor de kinderen voortleefdes). Dat hij ook in ons land als zoodanig bekend geweest is blijkt uit 't Daghet XI, 61, waar wordt medegedeeld, dat men te St.-Huibrechts Lille tegen de kinderen zegt: braaf zijn want Jan van Weert is daar. Vgl. fr. c'est du bon temfs de Jean de Vert; je m'en soucie comme de Jean de Vert. 1032. Dat mag Joost weten, d. w. z. dat mag de drommel, de duivel weten; joost haalje, de duivel haalje. Volgens Veth, Uit Oost en West, 202 vlgg. is Joost de verdietsching van het Chineesche Tshoe-tszê, Japansch Dsoe-si, ook Djoe-si gespeld, eigenlijk een kistje waarin een houten beeldje van Boeddha geplaatst is, vervolgens een voorwerp van vereering; inzonderheid de duive/, die door de Chineezen vereerd wordt. Vgl. Langendijk II, 184: Hij dacht dat 'k Joosje was, de heilig der Chineezen. Vgl. ook ons joosje's thee, fijne Chineesche thee. Op Zuid-Beveland kent men zwart a/s oosje, de duivel (Taal- en Ltb. IV, 332). In Flakkee noemt men paddestoelen, die elders duivelsbrood heefen, joosjebrood (vgl. Noord en ZuidXXVI, 397). Anderen zien met meer waarschijnlijkheid in Joost niets anders dan een gemeenzamen naam, waarmee de duivel hier werd genoemd, gelijk elders Hein (Heintje Pik) ; Piet (Zwarte Piet); Hans, enz. *). De naam Joost wordt aangetroffen in W. Leevend I, 4: Joost speelt er mee; Brieven v. B. Wolf, 145: Of wy alle melancolique gedagten naar Joost zouden jaagen (een harer Frasen: dat is naar Joost); bl. 301: Juist of joost het tegenhiel, er kwam altoos een spaak in 't wiel. Vgl. W. Leevend II, 73: Naar Seist... x) Ook gebezigd voor iemand, die slecht weer treft, als hij op reis is (Harreb. I, 363; Laurillard, 44; Zeeman, 307). In dezen zin ook bij Winschooten, 171: een regte Jonas. 2) Taal en Letteren XII, 26; XIII, 368. *) Zeitschrift des Vereins für Volkskunde XIII, 223. 4) Zie J. W. Muller in het Album-Kern, bl. 262. — 4°° — waar of dat nu leit weet Joost. Ook in het fri. kent men Joast en syn maten; dat mei Joast witte. Zie verder Harreb. I, 366; III, cxxm; Nest, 105: Hoe zij er aan kwam, mocht Joost weten; Hei Volk, 12 Juni 1913, p. 1: Er wordt in district III, met welk nut mag Joost weten, een geweldige klerikale aktie gevoerd. Volgens het Ndl. Wdb. VII, 435 moeten we in Joost een, onder invloed van den mansnaam Joost, javaansch woord dejos (door de Hollanders gehoord als joos) zien, dat zelf aan 't portug. Beos, God, ontleend is. In ford. II, 310: Mag Joos van Vondel wete! — schaterde mooi Netje. 1033. Dc ware (of rechte) Jozef» d. w. z. de man, die door een meisje begeerd wordt, die haar lijkt; de voor haar bestemde man, veelal in de zegswijze: als de rechte Jozef maar komt, dan zal Maria (eng. Miss Right) wel volgen, d. i. als de man harer keuze komt, zal het meisje wel het jawoord schenken. Vgl. C. Wildsch. III, 80: Het schijnt dat de rechte Joseph nog niet gekomen is, anders zou Maria wel gevolgd zijn. In het nd. wenn de reite Maria kommt, mot de Josef béden; wenn der rechte Josefh kommt sagt Maria Ja (Wander II, 1026), ontleend aan de verbintenis van Jezus' ouders (Zeeman, 311; 520); vgl. het fri. de rjuchte Jozef. In denzelfden zin, volgens Harrebomée I, lviii: Als de rechte Adam komt, gaat Eva mee. In de i6d« eeuw: t Is noch de rechte Peter niet, het is nog niet het ware, er ontbreekt iets aan (Ndl. Wdb. XII, 1405). Woeste, 114 a citeert: dat is de rechteJacob, dat overeenkomt met het hd. das ist der wahre Jacob (vgl. Reinius, 30). In het eng. spreekt men van the real Simon pure of van Mr. Right2); the right Benedick; in Zuid-Nederland van Jan van Pas (Volkskunde XVI, 63) of Hein van Pas (De Cock2, 141). Aan een anderen Jozef moet worden gedacht in de zegsw. een kuische Jozef (hd. keusch wie Josefh), voor een kuischen jongeling (vgl. Gen. XXXIX, 7—12). 1034. Een Judas, d. i. een verrader, een valschaard, een huichelaar (sedert de i6de eeuw; Ogier, 252); ook als algemeen scheldwoord gebruikt, ellendeling, plager, terger; eig. de discipel van Jezus, die hem verraderlijk aan de Joden overleverde; zie Matth. XXVI, 14—15 en vgl. Ndl. Wdb. VII, 473. Vandaar ook een Judastronie, een Judaskus (bij Servilius, 12*; De Brune, 21; Ndl. Wdb. VII, 476); een Judaskneep (bij Witsen, 168), een Judaslach, enz. Evenzoo in vele andere talen; zie Wander II, 1030— 1031. Als algemeen scheldwoord vindt men het in Kalv. I, 73 : Deze belagers, deze afgunstigen, deze judassen; Sjof. 217: Zoo'n inhalige Judas; Falkl. IV, 225: Judas, keukenhen, vrouwenbeul; Falkl. VI, 36: Zoo'n adder, zoo'n aterling8), zoo'n judas; Boefje, 114: Vuile Judas!; bl. 55 : Die judasse van connucteurs; Teirl. 327; Claes, 100; Antw. !) Bij Jan v. Hout komt St. foost voor als een gefingeerde heilige der armen (Tgdschr. XXIII, 219). 2) Sartorius I, 1, 45: Nihil ad Parmenonis suem. 't Is noch de reehte Peter niet. „De aemulatione dictum, quae longo intervallo abest ab eo, quod imitaretur. Nostratus de vema temperie paroemiam sumpserunt, qui fere ad Divi Petri Cathedram incidit." 8) Eig. jonge hond van het eerste nest; dier, waarvan men vreest dat de beet giftig is; daarna onverlaat, gemeene kerel; Ndl. Wdb. II, 738. — 401 — Idiot. 604; 2235: judas, verklikker. Hiernaast een wkw. judassen, plagen, sarren; syn. van jonassen (vgl. Onze Volkstaal II, 337; Noord en Zuid V, 344); Nkr. II, 29 Maart, p. 2: Zij zit haar meesteres alsmaar te treiteren en te judassen; II, 28 Juni p. 3; Boefje, 112: Zóó, ben 'k nog maar 'n paar dage hier? — nou dan kan 'k je net nog lekker judasse; evenzoo bl. 143; 192; Ndl. Wdb. VII, 477; Molema, 187; Ganderheyden, 27 (gejudas); Antw. Idiot. 605 (ook aldaar judass er ij; fr. judasserie); 2235: judassen, verklikken; eig. handelen als Judas; Claes, 100; Schuermans, Bijv. 141 (judasserij); Teirl. 328. Hiernaast een ww. bejudassen, verraderlijk aanvallen; Nkr. IX, 10 Juli p. 2: Verraders die hun kameraden van achteren met stinkgassen bejudassen. 1035. Onder het jok doorgaan Deze uitdrukking is ontleend aan de Romeinen, die als bewijs van diepe vernedering een overwonnen leger lieten doorgaan onder een lage poort, gevormd door twee rechtstandig in den grond gestoken speren, die door een derde verbonden waren (denk aan den slag bij Caudium); vgl. lat. mittere sub jugum; sub jugo mittere of emittere; fr. faire fasser far les Fourches Caudines, iemand vernederen. Als beeld van dienstbaarheid en verdrukking, alsook van een last, wordt juk gebezigd in uitdrukkingen als onder het fuk brengen, het juk afrukken, afschudden (of verbreken), een ijzeren juk op iemands hals leggen, hem aan zware verdrukking onderwerpen; een hard (of zacht) juk. Al deze uitdrukkingen zijn ontleend aan den Bijbel1); vgl. Mnl. Wdb. III, 1054; Harreb. I, 368; Ndl. Wdb. VII, 528 vlg.; hd. das Joch abschütteln; einen unters Joch bringen; einem ein Joch aujlegen; fr. imfoser un foug a qqn ; secouer le foug; eng. to shake off the yoke; to bring a. p. under the joke ; to impose a yoke on a. p. 1036. Op St.-Juf(te)mis (als de kalveren op het ijs dansen), d. w. z. nooit (zie o. a. de Kron. van Roertn. bl. 161 (a°. 1577 2); Pasquilm. blz. 14; Tuinman I, 22), tateldage, zooals men in West-Vlaanderen zegt8). St.-Jutte is een niet voorkomende, verzonnen heilige. Het laatste gedeelte der spreekwijze is er komisch aan toegevoegd (vgl. nog Halma, 249 : Bat zal te St.Jutmis gebeuren) en wordt afzonderlijk aangetroffen bij Servilius, 206 (ook Mergh. 2), alwaar het gelijk gesteld wordt aan als de catte ganzen eyer leggen en aan als daer twee sondagen in een week comen (vgl. ook Goedthals, 116). De mogelijkheid is ondersteld, dat met St.Jut(te)mis de gedenkdag der heilige Judith wordt bedoeld, daar in de middeleeuwen Jutte de liefkoozende vorm was van Judith. Deze gedenkdag valt op 17 Augustus, zoodat het begrip nooit dan wordt uitgedrukt door als de kalveren op het ijs dansen en dergelijke, dat zeker op dien datum niet kan geschieden (zie het Mnl. Wdb. III, 1081 i). In Vgl. Gen. XXVII, 4°;fer. II, 20; Deut. XXVIII, 48; ƒXXVIII, 14; Sirach LI, 34 (26); Matth. XI, 29, 30; £ifb. Wdb. II, 290 b. 2) Aangehaald in Ndl. Wdb. VII, 581. *) Taal en Letteren X, 336; Loquela, 477. 4) Nog andere verklaringen vindt men in Ter Gouw, Volksvermaken, 190 en Com. Vet. 21. Vercoultie, 123 meent dat met St. Jut de pausin Johanna bedoeld wordt. Stoett, Ned. Spreekwoorden. 4e dr. 26 4-02 de i7de eeuw (V. Moerk. 278) en ook nu nog (Nkr. I, 26 Mei, p. 2: O, Heilige Juttemis, wat zal er nu gebeuren) komt Sint Juttemis (Juttemus) voor, als uitroep van verbazing, maar ook als schertsende benaming voor een dwazen, armen, berooiden vent, o. a. in den Bloemhof, 2de druk, bl. 27, waar staat: „Sinte vrou lors (een slordig wijf1) die was de bruyt, men sachse sint Jutmis trouwen", aan welke bet. eveneens herinnert de uitdr. „het liedje van St.-Jutmus zingen", gezegd van iemand, die in een onaangenamen toestand verkeert, er leelijk inzit (Rusting, 460; 482 ; 486). Daar in de 17de eeuw (en ook later) een fut een dwaas beteekent (bij Huygens VII, 318 heet eene vrouw malle Jut; in het mnd. bet. mal Jutte, albernes frauenzimmer, en Woeste noemt Jutte, Jütgen, Judith ein verachtname eines frauenzimmers, das sich durch körpergrösse, lebhaftigkeit auszeichnet) zal men wel aan eene schertsende afleiding van dit woord moeten denken en in St.-Jutte een der etymologische heiligen kunnen zien, wier aantal niet gering is2). Varianten van deze spreekwijze zijn bij ons: Als alle uwe vingeren even langh zijn; als de keyser op den kordewagen compt (Smetius, 250); als Paschen en Pinksteren op één dag vallen; als Paschen op een maandag valt; met Joden-Hemelvaartsdags). In Zuid-Nederland: als Paschen op n'en Vrijdag komt; in 't jaar één als de uilen preeken; als witte-donderdag zwarte donderdag heeten zal; als de maan drij teuten heeft; als 't geld regent en boonen waait; als er twee zondagen in de weke komen (Joos, 98); in 't jaar blok als de uilen kraaien en de koeien met patijnen gaan (De Bo, 152); als Paschen op tuindag komt (De Bo, 1193); als de klaveren uit het veld zijn (Rutten, 114); as Paschen in de kriekeweek, in de goeiweek komt (Tuerlinckx, 495); Piele Paschen als de kalver op het ijs dansen ('t Daghet XII, 142); in 't jaar pijpekop, het jaar tabak, het jaar der kinderen (Ndl. Wdb. VII, 23). In het Nederduitsch: as Poaske en Pinkster op ijn dag komen; as Poaske op Soaterdag komt, en de kalver op 't ies dansen; tin Oulen pingsten, wann de Bocke up dem Eise dansset; I Ulenpinksten, wan de krajjen op 'm uise danset; as 't hoi bloit (Taalgids IV, 248); dat kümmt up lüttje Nümmerdag, wenn de Kalver up 't Is danzet (Eckart, 281; Reuter, 80. en Ten Doornk. Koolm. II, 159 b); to Pingsten, wenn de Mücken pissen un de Pieratz (Regenwürmer) blaffen (Eckart, 406); wenn Pingsten up 'n Frêdag fallt (Eckart, 406). In het Friesch: as der saun sneinen ien 'e wike komme (als er zeven zondagen in een week komen); maar ook: op Sint-Jutmis of Sint-nindei, as de keallen op 't iis dounsje; yn 't jier fen trijebotsens do't de nochteren keallen op 't iis dounsen of do't de kikkerts in de tsjerkerie bileinen. In het eng.: on St.-Tib's ave; when two Fridays come together; at the Greek calends; at latter Lammas (andere bij A. Burvenich, Engl. Idioms and Colloquialisms, 33. In het Fransch: aux 1) Ndl. Wdb. VIII, 2942; VII, 582. 2) Zie Dr. Bl. I, 9; Tgdschrift XVIII, 196—197; Taal en Letteren II, 173 vlgg.; mnl. Sinte Allene en vooral A. de Cock, De Volksgeneeskunde in Vlaanderen, 39, 49, 78, 79, 170, 311 en vgl. nog Sinte Vreetop (in Harreb II, LXXVIII; Prol. 55); St. Brandarius (in Tifdschr. XXX, 70); Sinte-Patie (sympathie; Volkskunde XXIV, 159); Sint Luiaars, Sint Noywerc, Sint-Retnuit (Ndl. Wdb III, 387); Sinte Koe (Harreb. II, Lxxvm); Sint-Juin (schijn heilige weet niet (Tuinman II, 78); Sint Jummer — immer (Ndl. Wdb. VII, 550); Sinte Pieterceli (Huygens, Trijntje Com.), enz. 8) N. Taalgids XIV, 250. — 4°3 — calendes grecques (een vertaling van het Latijn: ad calendas Graecas, zooals keizer Augustus placht te zeggen); si le carême dure sept ans; cela arrivera la semaine des trois jeudis, quarante jours après Jamais (zie Halma, die aldus dat zal te St.-Jutmis gebeuren vertaalt); a la foire de saint Jamais; quand les poules pisseront ou auront des dents; le trent six du mois. In het Hoogduitsch is de gewone uitdr.: zu Phngsten auf dem Eise of am Nimmermehrstag (Tuinman I, 351 : te Sint Nimmermeer), wenn die Esel Lateinisch reden, waarnaast vroeger nog vele andere zegswijzen bestonden; zie Borchardt n°. 925; Wander I, 905 en Suringar, Erasmus, rv.*) J) Dr. H. H. Knippenberg wil aan St. Juttemis de beteekenis toekennen van het narrenfeest, het carnevalsfeest en de uitdr. verklaren als: in den tijd dat de gekken baas zijn, een zeer korten tijd, zoo goed als nooit of wel als ik eens zoo dwaas ben om aan de vastenavond-vermaken deel te nemen: zie Bijblad (bl. 53—55) van het Tijdschrift voor Opvoeding en Onderwijs, 10 Oct. 1913. io37- Iemand (of iets) aan de kaak stellen, d. w. z. iemands schande openlijk bekend maken, laten zien; iemand of iets openlijk aan de verachting van anderen overgeven, „aan de schandpaal nagelen" l). De kaak was vermoedelijk oorspr. een ton; later eeh houten of steenen zuil, een schandpaal,.een schandzuil, waarop misdadigers eenigen tijd te pronk gesteld werden en overgegeven werden aan de algemeene bespotting, en ook dikwijls aan den moedwil van het volk 2); in later tijd soms een houten stelling, een schavot. In de middeleeuwen zeide men op die kaecke setten - staen; doch ook aen die kaecke, dat thans de gewone uitdrukking is geworden,, was toen niet onbekend 4), waarbij men denke aan den misdadiger, die tegen den schandpaal was gezet met een ijzeren halsband om en de handen geboeid; soms werden ze met één oor aan de kaak gespijkerd en trokken dan zoo lang tot ze los waren, om met anderhalf oor het hazenpad te kiezen; vgl. Sewel, 371: Op of aan de kaak zetten, to set in the pillory; Tuinman 1,39: Die wierd lelyk aan de kaak gezet; Harrebomée I, 369; Ndl.Wdb. VII, 623. Ook in het hd. zegt men: einen an, auf, in den (oder zum) Pranger stellen; fr. mettre quelqu'un au filori; pilorier qqn; eng. to put af. into the pillory ; to pillory a f. 1038. Hoe kaler (kaalder), hoe royaler (royaalder), d. w. z. hoe minder geld men bezit, des te meer geeft men somtijds uit; toegepast op menschen, die weinig bezitten en zich voornaam willen voordoen; dikwijls ook in schertsenden zin gebruikt; vgl. hoe kaler jonker hoe grooter pronker (o. a. Antw. Idiot. 604); hd. je kahler Junker je arger der Prunker. In de i8de eeuw bekend, blijkens Tuinman I, 210; II, 54; Halma 259: Hoe kaalder, hoe roijaalder, spreekw., moins on a, plus on s'ejforce de paroltre; Sewel, 371: Hoe kaalder hoe roijaalder, poor and proud; Harrebomée I, 369; Ndl. Wdb. VII, 638. Ook in het oostfri.: wo kaler, wo royaler. 1039. In (of om) de kaars vliegen, d. w. z. ^,zich eindelijk aan rechtsvervolging blootstellen"; in het verderf loopen, verloren geraken, in het Westvl. er aan vliegen; eene uitdr. die 1) Ndl. Wdb. XIV, 268. 2) Eene afbeelding vindt men in De Roever-Dozy: Het Leven onser Voorouders III, [ II. Zie F rederiks, Het Oud-Nederlandsch Strafreckt, I, 405; Ndl. Wdb. VII, 620. 8) Bij Hooft ook op de kaek setten; vgl. het mnl. opt pelloryn setten naast int pelloryn setten (eig. het hoofd in den halsring sluiten). *) Mnl. Wdb. III. 1109 —1110; Ter Gouw, Volksvermaken, 570—571. Deze uitdr op de kaak stellen „is ontstaan door eene verwisseling van de verhevenheid, waarop de veroordeelde staat, met den paal (den staak) waaraan, den muur waartegen hij daarop, met een halsring enz. gekluisterd, staat" (Ndl Wdb. VII, 621). Vgl. het oostmnl. ter stupe (totter stupe) naast op die stupen (zie Mnl. Wdb. VII, 2372). — 4°5 — ontleend is aan het voortdurend ronddraaien van een vlieg om een brandende kaars, aan wier vlam zij eindelijk hare vleugels zengt of waarin zij verbrandt. Vgl. Hooft's Ged. I, 240 en 242; Campen, 95: Een vlieghe die vlocht soe langhe om die keer se, datsie daer ten lesten een mael in valt; Stallaert II, 49: Men seyde als datter wel twe duust soldaten van den viant in de keerse vloghen (Piot, Chron. 803 (a. 1595). Daer wiert noch zommich van tselve goet ghereeouvreert by andre soldaten die uut Dixmude quamen; maer den meesten deel vlooch in de keersse, ende quam luttel ten bate aen den proprietaris, Ibid. 665 (a. 1587); V. Moerk. 372: Ik maakt reedelijk of anders zelje halve goet licht in de kaars vliegen (er aangaan); Vierl. 120; Pers, 790 b; 844 b; Spaan, 66; 194; Rusting, 564; Tuinman I, 319; Harrebomée I, 370; Het Volk, 30 Jan. 1914, p. 8 k. 2; Antw. Idiot. 632:. in de keers vliegen; fri. yn 'e kears jleane. Vandaar ook dat om de kaars vliegen (vroeger ook hengelen) de overdrachtelijke bet. heeft aangenomen van: zich onvoorzichtig aan gevaar blootstellen; vgl. Mergh, tï \ Sartorius III, 10, 75: om die kaers vliegen; I, 10, 20: Hy hengelt om die kaers, in eos dicebatur, qui sibi ipsis exitium accersunt; Brederoo I, 73, 2024; Halma, 231 : Hij vliegt al om de kaers, hij sal haast gevangen en geknipt sijn; Van Effen, Speet. VII, 94; 'Harreb. I, 370: Hg' vliegt al om de kaars, men zal hem welhaast betrappen; Ndl. Wdb. VII, 684. Hiermede is ook te vergelijken het fri. hy jljucht er om kinne as in mich om 'e lampe, hij vliegt er omheen (rondom zijn ongeluk, zijn ondergang) als de vlieg om de lamp; der fleane in hopen onbitocht yn 'e lampe, er vliegen velen onbedacht in de lamp (meest van onberaden huwelijken (W. Dijkstra, 363 b); fr. se brüler d la chandelle. Vgl. Tegen de lamp loopen (of vliegen). 1040. Kaarsschoon, in de uitdr. „niet kaarsschoon zijn", getikt zijn; ook, en vooral, aangeschoten, dronken zijn; volgens Ndl. Wdb. VII, 700: eig. zoo helder dat, in een tegen het kaarslicht gehouden glas, de wijn geen de minste troebelheid meer vertoont1); zie Harreb. I, 370: Hij is niet geheel kaarsschoon, hij is niet wel bij 't hoofd; in den zin van dronken komt de uitdr. voor in Amst. 22; Stop, 154; S. M. 47: Dadelijk krijgt ze opnieuw de overtuiging, dat hij niet kaarsschoon is, als zij ziet, hoe hij met 't puntje van zijn tong herhaaldelijk langs zijn lippen strijkt en hoe slaperig zijn oogen staan; V. Ginneken I, 513: kaarsschoon was ie nie, alles behalve nuchter; Handelsblad 30 Juli 1917 (A), p. 7 k. 2: Indejodenbreestraat maakte een aantal militairen, niet precies kaarsschoon meer, het den voorbijgangers voortdurend lastig. Syn. is brandschoon in Het Volk, 25 Febr. 1914, p. 6 k. 2: Zooals gezegd, 't is 12 a 1 uur als Kees niet erg brandschoon, z'n bestelling aan mij heeft opgegeven. 1041. Iemand in de kaart zien (of kijken), d. w. z. iemands geheime plannen doorgronden, te weten komen; iemand doorzien. De uitdr. is ontleend aan het kaartspel; ziet men zijne tegenpartij in de kaart, dan weet men welke plannen hij kan hebben, en l) Niet te verwarren met schoon bi; de kaars of kaarsschoon, van vrouwen, meisjes gezegd, die bij avond mooi schijnen doch overdag het minder zijn. Vgl. Harreb. I. 370; Draaijer, 19; keersensckoon, en C. Wildsch. III, 383: Ik beken, dat kaarsschoonheden daarbij verliezen, en door jeugd en gezondheid lelijk gefopt worden. — 406 — hoe het spel staat; vandaar in overdrachtelijken zin iemands oogmerken doorgronden. Zie Vondel, Zee-magazijn, vs. 305; Pers, 6310; 6320; Smetius, 83: malcanderen zijdel-oogs in de kaart sien; Tuinman I, 164 en Halma, 250 : Iemand in de kaart kijken, épier quelqu'un, l'éclairer de pres, l'observer; Harreb. I, 371; Ndl. Wdb. VII, 705; Teirl. II, 98; Nkr. VII, 13 Dec. p. 2; De Arbeid, 24 Sept. 1913, p. 2; Nkr. II, 29 Mrt. p. 2: In z'n oprechtheid laat hij zich leelijk in de socialistische kaart kijken; Het Volk, 19 Maart 1914, p. 2 k. 1: Een speler dien men in de kaart kijkt, wordt altijd boos. Ook in het hd. is bekend einem in die Karten gucken (oder sehcri); oostfri. annern in de kdrte kiken laten; de. at see En i Kortene; fr. voir le dessous des cartes, les ressorts secrets, cachés, d'une affaire; fri. immen yn 'e kaert sj'en, - yn 'e kaerten loere. 1042. (Met) open kaart spelen, ook zyn kaarten bloot leggen, d. w. z. rond voor iets uitkomen, niets verzwijgen, alles openhartig zeggen; hd. mit of enen Harten spielen. Ook deze uitdr. is aan het kaartspel ontleend en wil eig. zeggen zijne kaarten bloot of open op tafel leggen, zoodat de tegenpartij alles kan zien; fri.: mei de eapene kaert spylje. In Zuid-Nederland ook algemeen bekend met* open kaart(en) spelen (Schuermans, 654; Joos, 105; Antw. Idiot. 1155; 2235)> in het Fransch zegt men: jouer cartes sur table : vgl. ook Waasch Idiot. 801: kaart op tafel spelen, rechtuit spreken of handelen; evenzoo bij Teirl. II, 98. Voor bewijsplaatsen uit deze eeuw zie het Ndl. Wdb. VII, 705; XI, 519; B. B. 345: Een goede man, met wien hij open kaart zou spelen; Be Arbeid, 1 Oct. 1913, p. 2 k. 3 : Beschuldig nu niet van leugen en laster, maar speel nu eens open kaart; Be Vrijheid, 18 Jan: 1922, i»te bl. p. 1 k. 2 : De Duitsche politiek is heel wat minder klaar en duidelijk. Men speelt daar veel minder met zijn kaarten op tafel. Vgl. of en spel spelen, hd. opfenes Sfiel spielen. 1043. In iemands kaart spelen, of iemand in de kaart sfelen, d. w. z. iemand helpen, naar zijn wensch doen (Schuerm. 654; Byv. 142 ; Antw. Idiot. 1155 ; 2235 ; Rutten, 104 a; Teirl. II, 98; Joos, 122); eig. zoo spelen, dat een ander daardoor gemakkelijk kan winnen; in zijne kleur spelen, waardoor hij de slagen kan maken. Vgl. De Arbeid, 17 Sept. 1913, p. 3 k. 2 : Met een lapmiddel als door „Voorwaarts" hemelhoog wordt aangeprezen, speelt men in de kaart van de patroons; Weekblad v. h. Volk, 6 Januari 1914, p. 4 k. 1: Uit vrees echter de klerikalen in de kaart te spelen; Het Volk, 8 April 1914, p. 6 k. 3 : Door uw onzaakkundig optreden speelt gij uwe tegenstanders in de kaart; Handelsblad, 17 Mrt. 1914, p. 6 k. 2 (ochtendbl.): Op zijn best zijn zij grootdoenige imperialisten, die in de kaart spelen van protectionisme en reactie. In de kaart van de tegenpartij spelen, de plannen van de tegenpartij bevorderen. In het eng. to play into a fersoti's hands; hd. jem. in die Hande spielen; fem. die Karten in die Hand spielen. 1044. Alles op één kaart zetten. Een zegswijze ontleend aan het hazardspel, die beteekent: al zijn geld zetten op ééne kaart; alles wagen, alles laten afhangen van ééne kaart, zijn geheele vertrouwen stellen in het geluk, dat ééne bepaalde — 4°7 kaart moet aanbrengen; fig. zijn geluk van ééne bepaalde handeling afhankelijk stellen, al zijn geld in één onderneming steken. Volgens Schrader, 452 ontleend aan zulk een hazardspel „wo die auf die Karte gesetzte Geldsumme verloren geht oder den gleichen Betrag gewinnt". De Engelschen zeggen hiervoor to have all one's eggs in the same basket; fr. mettre tous ses oeufs dans un mime panier ou mettre tout son rót a une mime broche: de Duitschers evenals wij alles auf eine Karte (ook auf einen Wurf) setzen; man musz nicht alles auf ein Schiff facken; man soll nicht alle kleider an einen Nagel hingen; zie Harreb. I, 221 b; Ndl. Wdb. VII, 701 en vgl. De Brune, 335 : Men moet niet te veel eieren onder ééne hen leggen ; zie ook Antw. Idiot. 400: Leg er maar niet te veul eieren onder, betrouw er maar niet te veel op. 1045. De kaart kennen. In den regel „de kaart van het land kennen", d. w. z. op de hoogte van de toestanden zijn. Een uitdr. die ontleend is aan de aardrijkskunde, blijkens Sewel, 372: De kaart kennen, de Land- en Zee-kaarten weeten te gebruiken, to under stand maps, to be skillfull in the Geografhy and Hydrografhy; de kaart kennen (in de waereldsche zaaken bedreven zyn), to know the world. Bij Halma, 250: De kaart van 't h o f k e n n e n, in de hoofsche zaaken bedreven zijn, savoir, connoitre, ou entendre la carte de la cour; in C. Wildsch. IV, 224: De oude Dame kan u schoon de kaart van 't land geeven, alwaar gij u als Ds. vrouw bevindt; II, 245 : Nu ik de kaart van het land heb, zal ik wel in de haven stuuren; Harrebomée I, 371: Iemand de kaart van het land geven; Net Volk, 6 April 1914, p. 8 k. 2 : En die de kaart van Amsterdam kennen, weten dat er geen cent kontributie zal worden ingehaald; De Arbeid, 10 Jan. 1914, p. 2 k. 4: Wie eenigszins met de kaart van het land op de hoogte is, weet dat L. moeilijk gemist kan worden; Ndl. Wdb. VII, 711. Vgl. eng. to know how the land lies; fr. savoir la carte du fays. 1045a. Een doorgestoken kaart; zie n°. 465. 1046. Ergens kaas (of pap) van gegeten hebben, d. w. z. ondervinding hebben van iets, tot de ingewijden behooren, in een bepaald opzicht geen onwetende zijn, dikwijls in ongunstigen zin, evenals het gron. 'k heb dr kool (of koukj van had, ik heb er de slechte gevolgen van ondervonden (Molema, 218 b; 536 b), dat te vergelijken is met kii heeft er van gesmuld, dat ironisch opgevat beteekent „dat hij eene ondervinding in zijn nadeel heeft opgedaan" (Harreb. III, 6f b). In het fr. zegt men in dezen zin savoir ce qu'en vaut l'aune; vgl. ook j'ai soupé de votre fiole, ik ken jou wel, jij behoeft me niets wijs te maken. Zie Volkskunde XXII, 87; Harrebomeé, I, 372 : Hij heeft er geen kaas van gegeten; Zondagsbl. van Het Volk, 1905, p. 92 : Van stoeten opstellen heeft men in Holland geen kaas gegeten; Landl. 67 : Die lieuwe te rake, daar hebben nog alle stroopers geen kaas van gegeten P. K. 47 : Als ze zooveel talent had als inbeelding, zou ze er wel komen, maar om een stuk te helpen dragen, zie je! daarvan heeft ze geen kaas gegeten; Nkr. VI, 8 Juni, p. 4: Zij grepen het artikel tachtig, bekeke; 't links en rechts aandachtig, maar hoe 't worden moest, helaas! nee, daarvan aten zij geen kaas; Het Volk, 29 Jan. 1914, p. 1 k. 4: Helsdingen heeft van hooger onderwijs natuurlijk geen kaas gegeten; 23 April — 408 — 1914, p. 6 k. 3 : Buwalda is uiterst snel, maar van techniek en taktiek heeft hij toch nog heel weinig kaas gegeten; Nkr. IX, 19 Juni p. 7 : Toen zijn we op een avond in z'n kantoor ingebroken en hebben d'r wat meegenomen, god, zo'n beetje, want de brandkast, daar hadden we geen kaas van gegeten; Het Volk, 1$ Nov, 1915, p. 5 k. 4: Daar hebben u en ik geen kaas van gegeten; 3 Maart 1913, p. 5 k. 4: Gij at van politiek geen kaas, dat kon u weinig schelen; 25 Juni 1914, p. 2 k. 1: De kwestie was zoo nesterig en ingewikkeld, dat menig Kamerlid er absoluut geen kaas van gegeten had en zich toen maar hield aan den Minister; De Voorhoede, 9 Mei 1914, p. 1 k. 4: De kranten hier schrijven er zeer geleerd over, maar de ware kaas hebben we er toch nog niet van gegeten; Nkr. II, 2 Febr., p. 2; 19 Juli. p. 3; Ndl. Wdb. VII, 731. Syn. was Pak en mantel van iets hebben (zie Ndl. Wdb. XII, 165); Hij heeft er geen faf van gegeten (Harrebomée II, 171 a); zie Het Volk, 16 Sept. 1913, p. 5 k. 1: Enfin, de kiezers vonden dat Gij nog geen pap gegeten had Van goeie wetten makerij; Uw klubje viel, en gij er bij. 1047. Zich de kaas niet van het brood laten eten, d. w. z. zich goed kunnen verdedigen, geen stumperd zijn, haar op de tanden nemen, zich het gras niet van onder de voeten laten maaien; zijn fottagie niet laten nemen, zooals vroeger ook gezegd werd *). Eig. luidt de uitdr. hi en sal hem sinen kase ende broot niet laten nemen, zooals bij Servilius, 191* staat en ook bij Winschooten, 242 ; Sart. III, 8, 96; Tuinman I, 54; Willem Leevend VIII, 233; Langendijk, Don Quichot, 34; Esopet, De ontdekte eenhoorn, 3 en Ndl. Wdb. III, 1542 te vinden is. Bij De Brune, 76 is sprake van kaas of brood, en in het ofr. kende men laisser manger son fain in den zin van se laisser maltraiteri). Zie ook Heinsius' Vermakelyken Avanturier I, 159 : Wel wetende, dat Belindor geen vogel was, die sig syn kaas en brood (gelyk men segt) wanneer hy honger had, nemen liet. In het Mergh, 2de deel, 25, vinden we: hy sal hem zyn kasenbroot niet laeften ?) nemen, waar kasenbroot de copulatieve verbinding is van kaas en brood, dat herinnert aan het mnl. casenbroot en den geslachtsnaam De Casembroot; evenzoo nog bij Potgieter 1, 4: (Onze voorouders) lieten zich hunne kaas en brood door die groote Heeren niet ontnemen. De zegswijze in den tegenwoordigen vorm vindt men bij Harreb. I, 97 : Ik moet zien dat men mij de kaas niet van het brood afhale; Amst. 72 : Jij laat de kaas ook niet van je brood eten; Jord. 263 : Je kon hem de kemijne ook niet van z'n keggie afsnoepen; Nw. Amsterdammer, 17 April 1915, p. 3 k. 3 : De tijden zijn voorbij, dat we ons de kaas van het brood lieten eten; Handelsblad, 30 Mei 1915 (ochtendbl.), p. 6 k. 5: Ze laten voortaan om den dood de kaas niet eten van hun brood; Nw. School, III, 193 : Nou moesten ze bij hem aankomen met hart-voor-je leerlingen en met collegialiteit met je kaas-niet-van-je-brood-laten-eten. In Zuid-Nederland is de uitdr. ook bekend; zie Schuermans, 213 a; Tuerlinckx, 298: hij zal de kaas niet van zijn brood laten halen, waarvoor ook gezegd wordt: hij zal het vleesch van zijn brood niet laten halen (Schuermans, Bijv. 376 b; Rutten, 1) Ndl. Wdb. IX, 171. 2) Le Roux de Lincy II, 210. — 409 — 2Ói en Antw. Idiot. 304; 633); zijnen kaas laten pikken ('t Daghet XII, 159) naast zij laat het spek niet van haar bord halen; z'n laat 't vleesch van heur talloor nie langen (zie De Cock1, 169); zijn beetje niet laten pakken (Waasch Idiot. 782), waarvoor men volgens Eckart, 492 in Pommeren zegt: he lett sik nicht dat Spek üt 'n Kol tên (zieken). De Duitschers zeggen: sich (nicht) die Butter vom Brot nehmen lassen; in het Fransch is bekend: óter d qqn son beurre; in het Friesch: hy Ut him de tsiis net fen 't brea ite of hi Ut him de süker net fen de rys ite. 1048. De kaas snijden, d.w.z. royaal doen, geuren, pronken, naast 'm snijden, er netjes uitzien. Zie Harreb. I, 372 ; Onze Volkstaal II, 120; Volkskunde XXII, 87 ; Woordenschat, 536: kaassnijer (mil.), een klein burgerlijke dandy; Antw. Idiot. 634: kaassnij(d)er, stoffer, pocher, windmaker; Schoolm. 240: Ja, trotsche mensch1), dit moet gij weten, Gij, die de kaas snijdt op uw paard, Gij kunt geen klein Edammertje eten Of t' is u door de koe gebaard. Vermoedelijk wil de uitdrukking zeggen: hij snijdt de kaas dik, met hompen2); daarna hij schept op (zie aldaar), doet zich mooi voor, is een branie. Zie Ndl. Wdb. VII, 733. 1049. Kaas hebben aan iemand, d.w.z. maling hebben aan iemand, er lak aan hebben, er niet om geven. Kaas is iets overbodigs op geboterd brood ? Vgl. Ndl. Wdb. VII, 733; Nkr. IX, 11 Sept. p. 7 : Me kinderen hebben ook kaas an me nou ze getrouwd zijn hebben ze mijn nie meer nodig. 1049a. Die kaatst moet den bal verwachten; zie n°. 147. 1050. Kabaal maken (- schoppen, - slaan). Onder kabaal, fr. cabale, hebreeuwsch kabbdldh (overlevering), verstaat men in de eerste plaats de bijbeluitlegging en de godsdienstige symboliek, alleen den priesters bekend; vandaar: geheime wetenschap; vervolgens heimelijke verstandhouding, samenspanning, samenzwering, oproer, leven, drukte. Vgl. het i7de-eeuwsche monopolie, dat ook de beteekenissen samenspanning en drukte, rumoer in zich vereenigt.8) In de i8de eeuw komt bij de dames Wolff en Deken ook voor baal maken of schoppen, waar we evenwel met het op zijn Fransch uitgesproken znw. bal te doen hebben.4) *) Een kaaskooper te paard. 2) Vgl. de uitdr. kg snijdt de kaas met hompen, hij is een baas, een piet, een heel heer; Het Volk, 25 Nov. 1915, p. 1 k. 1 : Ja, — de sociaal-democratische theorie is wèl verderfelijk gebleken voor de arbeidersklasse sinds Amsterdam twee rooie wethouders heeft I Want als deze twee „volksverrajers" er niet waren, zouden de „arrebeiers" in Amsterdam allang de kaas met hompen gesneden hebben. 8) Zie over eene andere afleiding van kabaal, rumoer, Tijdschrift IX, 299 en Ndl. Wdb. III, 1947. 4) Ndl. Wdb. II, 904. — 410 — 1051. Hij is kachel, ook hij is kachelig, hij is dronken; hij is half kachel, (wat) aangeschoten. Zie Köster Henke, 29: kachel, stomdronken; bl. 68: Het was een toffe gooser (een flinke kerel), eigenlijk kachel zagje hem gooit; Sjof. 80: Als de kerels naar d'r werk gingen, dan bleven ze soms hier of daar plakken, kwamme drie kwart kachel an de fabriek; bl. 127 : Ja Sien, je ben sikker, je ben kachel; Van Ginneken, Handb. I, 513: kachel, dronken ; Ndl. Wdb, VII, 835. De verklaring dezer zegswijze is onzeker. Misschien moeten we uitgaan van synonieme zegsw. kij is gefoetst (o.a. in Sjof. 9: De meester, die sterk aan den draad trok (dronk), was 's avonds nog al eens gepoetst), Waarin „gepoetst" beteekent (glad, glimmend), dronken, dus synoniem van vet en in de olie, die beide voor „dronken" gebruikt worden, naast zoo vet zijn als olie (in Maasgouw, 1914, bl. 8). Het volt. deelw. gefoetst glimmend, glad kon doen denken aan een kachel; vandaar dat dial. voorkomt nog al kachel in den zin van nog al glad, nog al duidelijk; wiedes (V. Schothorst, 148 *). Zoo kon ook kachel gebruikt worden van iemand die glom, en ontstond de uitdr. hij is kachel, hij is gepoetst, vet, in de olie, dronken. Waarschijnlijker is het echter wel, dat niet zoo zeer op het glimmend als wel op het roode gezicht van een beschonkene gelet is. Aanleiding tot deze onderstelling geeft het synonieme hij heb de brand, hij is dronken (Köster Henke, n; Jord. II, 319) en de kachel aanhebben, dat voorkomt in Het Volk, 5 Mei 1914, p. 5 k. 3: Een glunderend kastelein achter de toonbank en er vóór een die de „kachel" aan heeft en tot zich zelf wat te zeggen heeft. 1052. Een kachelpijp. Schertsende benaming voor een hoogen hoed, een cylinderhoed, een hoogen dof, een hooge schijf (in A. fodenh. 43), een tafelronde (in Twee W. B. 71); vijfkof, tonhoed (zeeuwsch). Zie o.a. Jong. 198: Ze zijn dan in het zwart gekleed met witte dassen, maar daar de meesten wel een Zondagsche jas doch geen hoogen hoed bezitten en men zijn evenmensch toch zonder kachelpijp niet behoorlijk de laatste eer kan bewijzen, leenen zij de noodige hoeden; vgl. verder Jong. 203; 235 : De op drie haren staande kachelpijp; Boefje, 121: 'k Lus 'm; al het ie nou 'n kachelpijp op ze luizekop, zoo'n kale meheer; B. K. 193; W. Buning, Menschen zooals er meer zijn, bl. 106 : Dien (hoed) had hij den heelen dag bij zich willen houden, omdat hij zei dat het zoo'n mooie zwarte kachelpijp was. Hiernaast is zeer gebruikelijk hoog(e)-zije, o.a. in Lev. B. 4; Mghd. 137; Lvl. 191: De oud-zeeofficier heeft de hooge zije op; Nkr. VII, 1 s Mrt. p. 2 ; 4; Jord. 283: Een gedrochtelijk manspersoon met een driekwart-meter hoog-zijden hoed van bordpapier de hoog-zij lokte gierend kabaal; Ndl. Wdb. VII, 836; Harreb. II, Lxxxm: een bovenkamer met twee verdiefingen. Dialectisch ook hondehokf(e), fri. hounehokje(n); Molema, 162 : Hebje je hondje vermoord of Is je hondje dood, dat je het hokje op je hoofd hebt ? In Zuid-Nederland spreekt men van hondekot, kondskot; hij zal zijn hond verkocht hebben, want hij heeft zijn kot of, van iemand die een cylinder-hoed op heeft (Antw. Idiot. 569; !) Vgl. voor een dergelijk verschijnsel het hoogd. barg. ka.se stelten, tutter steken naar aanleiding van schmiere steken (zie Smeris) en dreckig lachen ontstaan op het voorbeeld van schmutzig lachen (Zeitschr.f. D. Wortf. XIII, 169). — 4" — De Bo, 437; Tuerlinckx, 272; Waasch Idiot. 294); zijnen hond verkocht hebben, een hoogen hoed dragen (Rutten, 94; Claes, 122). Ook spreekt men aldaar van zijn buis of buize; vgl. Waasch idiot. 149 : Hij heeft zijn buis op, als 't kermis is; Teirl. 234. Overeenkomstige namen kent men in andere talen; vgl. fr. tuyau de poêle; pot a beurre ; tube d haute pression ; hd. Angstróhre ; Rammröhre ; Dampfschornstein, enz. (Schrade, 341); eng. stove-pipe (hat), chimney pot(hat), tallhat, top hat (Burvenich, 78); topper tile; fri. faitonne (phaëton). 1053. Verstuiven als kaf voor den wind, „Kaf, dat door den wind wordt weggedreven, is een dikwijls in den Bijbel voorkomend beeld van datgene wat ras vervliegt en geen stand houdt; o. a. in Job 21 : 18; Ps. 1:4; Ps. 35 : 5 worden daarmee de goddeloozen vergeleken. Bij ons dient het beeld tot kenschetsing van het vluchtige en onzekere van verschillende aardsche dingen, b.v. het leven, het genot, enz.;" Zeeman, 315. Vgl. mnl. hi blaset henen alsecaf;ghelijc dat tcaf vliet voor den wint (zie Mnl. Wdb. III, 1105). In de uitdrukking er was veel kaf onder het koren (vgl. Matth. III, 12; Luc. III, 17), het kaf van het koren scheiden, er is geen koren zonder kaf (Goedthals, 29; Cats I, 520; De Brune, 402; Harrebomée I, 373) beteekent kaf iets slechts, onbruikbaars; fr. sèfarer la paille du bon grain; hd. die Spreu vom Weiszen trennen; eng. to sift the chajf from the wheat. 1054. Een kaffer. Een scheldwoord, dat de beteekenis heeft van boer, lomperd, schooier, schoelje. Met den stam der Kaffers (van Arab. kdfir, ongeloovige, heiden; fr. cafre uit spa.-portug. cafre, barbaar) in Zuid-Afrika heeft dat woord niets te maken 1). Het is ontleend aan het Bargoensch en beteekent in eigenlijken zin dorpsbewoner, boer als afleiding van kaff, dorp, verkort uit het hebr. kdfdr, dorp2). Zie Köster Henke, 29: kaf, dorp; Teirl. Bargoensch 30: kaffer, boer; Onze Volkstaal III, 196: kaffer, boer; Zondagsblad van het Volk, 6 Sept. 1913, p. 1, k. 1: Willem hield den kaffer aan de praat. „De kaffer" dat was de nieuwe logementsbaas; Jong. 14; 20: Die moffen zeggen „doe" tegen onze lieve Heer, daaran kunje merken dat 't kaffers bennen, want welk Christenmensen spreekt z'n Opperwezen nou zoo an?; ook bl. 295; Landl. 225; 342; 357; 356: Die boere, die kaffers, die late je met liefde crepeeren vlak voor d'r lui hofstee; Dsch. 8; 38: Dan zal-ie krijge, wat 'k 'm wensch, die kaffer; Prikk. V, 11: Helpen moet je ons, kaffer! Ndl. Wdb. VII, 862. Voor Zuid-Nederland vgl. Waasch Idiot. 318: kaf er, spotnaam, boer. Ook in het hd. is kaffer in dezen zin sedert 1750 bekend 8). 1055. Dit znw. komt in veel platte uitdrukkingen voor: uit de beteekenis iets verwerpelijks, verachtelijks, is voortgevloeid die van drukte in kak *) Dat men hieraan denkt blijkt uit de variant Zulu-Kaffer f 2) Zie Kluge, Rotwelsch, 299 ; 350; 380 ; 400 ; 426 (alwaar ook kafferinchen, boerin); 431; 492; Günther, 94; H. Stumme, Ueber die D. Gaunersprache, 13; Museum, XI, 102; Rabben, Gaunersprache. 69 3) Kluge, Studentensprache, 97; Etym. Wtb? 223; Horn, 19; Imme, 12. 412 (of kakkié) maken of hebben; veel kaks aanhebben, van een zaak die veel drukte veroorzaakt (Waasch Idiot. 319); veul kak maken, veul kak over hem hebben (Antw. Idiot. 610; Waasch Idiot. 319). Vgl. W. Leevend'VIII, 63: En daar maaken de Dominéés nog zo veel kak van; Harrebomée I, 221: Hij heeft veel kak maar weinig geld op zak; bl. 374: Groote kak op een klein potje; Kmz. 363: Godverdomme wat 'n kak; bl. 21: Nou maak niet zoo'n kale kak; Kent. 123: Nou! nou, leelijkesnotneus, maak maar niet zoo'n kak; Lev. B. 194: Kakkie hebben; Kmz. 254: 'n Kakkie op zijn lijf hebben; bl. 337: Die kale kakkie; bl. 183; God, wat make jullie 'n kakkie om niks; bl. 181: Jij mot niet zoo'n kakkie make; bl. 363: Wat hebbe die kerels van jullie 'n kouwe kak op d'r lijf: Mgdh. 50: Het mensch met 'r koue kak; bl. 224: Wat hadde die lui toch 'n kouwe kak over d'r; Het Zevende Gebod, 35: Die 's nou al in de zij met d'r kale kak; Boekenoogen, 1322: kak op zijn lijf hebben, kak maken; een kak of een kakkie, iemand die zich winderig en opgeblazen aanstelt (ook bij Rutten, 104: kak, beslagmaker); kol. 1323: kakkig, kakkerig, pedant. Syn. is kakkelewasie in Prol. 74: Daar hè je zoo'n kakkelewasie niet over te make; Boekenoogen, 390; kakkelewasie, kakkewasie, drukte, lawaai. In Zuid-Nederland is eveneens bekend van iets of iemand veel kak maken, er te zeer mede ingenomen zijn; een kakmaker is een druktemaker (Boekenoogen, 1322; Rutten, 104; Schuermans, 315) evenals een kakhessie (Boekenoogen, 1322) of een kakkeman (Tuerlinckx, 300; in Antwerpen en Land v. Waas een bloodaard); hij heeft veel kak aan of hij heeft veel kak over zich beteekent: hij maakt veel wind (Schuerm. 215; Waasch Idiot. 319 a), evenals veel stront (kak(s) aan zyn gat hebben (Rutten, 223; Antw. Idiot. 446; Teirl. 447) of kak of zijnen start hebben ('t Daghet, XII, 128); kakhans sfelen (XI, 96); fri. in bulte kak of in kopen stront yn in lyts potsje, ndl. kouwe kak in een klein potje, groote kak of veel stront op een klein potje, d. i. veel vertoon en complimenten bij iemand van weinig gewicht of verstand (Ndl. Wdb. VII, 873). Vgl. ook fri. geskyt, bestel, complimenten, en ndl. strontjongen, aanmatigende jongen, fri. strontjonge, ndl. pispraatjes, westvl. strontlessen. Zie Ndl. Wdb. II, 275; Onze Volkstaal I, 208. Dit kak schuilt ook in kacke-peys, bij Kiliaen vertaald door pax simulata, ficta; in kakjuffer (bij Coornhert); kakmadam (in Ppl. 35); een kakdienstje (in Sprotje II, 56), kakdame, kakmevrouw, syn. van snertmevrouw, in het Antw. kakkemotje, hoovaardige manier; Land v. Waas: kakkemotjes maken; kaknaaister; in het i7de-eeuwsche a(l)skaks (quasi), in Vlaanderen ook alkaks, d. i. allemaal praatjes! gekheid! allemaal larie! en in kakboodschap (i8d<= eeuw), een verzonnen boodschap, dat herinnert aan het i6de-eeuwsche kackemick, d. i. iets, dat geen ernst is, welk znw. nog in Zeeland onder den vorm kekkemekke bekend is en in de i8de eeuw ook eeuw ook een opgepronkte vrouw, een kakdame, beteekende (zie Halma, Sewel en Ndl. Wdb. VII, 873).!) Het znw. kak (drek) treffen we ook aan in de zegswijze er is kak (of stront) aan den knikker (ij^ eeuw; Ndl. Wdb. VII, 873), naast er is iets aan den knikker, er is iets niet in den haak, er schuilt iets achter Het in Jan Klaasz. vs. 241 voorkomende kakrijk moet natuurlijk vergeleken worden met geld hebben als drek; eng. to make money like. dirt; zie n°. 641. — 413 — dat niet goed is; ook ir is vuil aan den knikker (V. Eijk III, 901), er moet wel iets van dat leelijke geval of gerucht bestaan. Eveneens in Zuid-Nederland volgens Antw. Idiot. 610; Waasch Idiot 801; Teirl. II, 201 (er is kak aan 't gat). 1056. Iemand te kakken zetten, d. w. z. iemand op een voor hem onaangename wijze te recht zetten, hem op zijn plaats zetten, hem beschamen, met den mond vol tanden doen staan. De zegswijze komt in de i7dc eeuw ook voor in den zin van iemand beetnemen; zie Scheurleer, Van Varen en van Vechten I, 365 (a. 1652): Dus men haer (de Engelschen) op 't Hollants stoeltje noch eenmael te kacken set; Gew. Weeuw. III, 23: Ik zet ze zoo meenigmaal te kakken zonder pot, doch ze geloofd my altyd; Spaan, 138; Tuinman II, 112: Men heeft hem te kakken gezet, dat is, men heeft hem lelyk laten zitten, verlaten en bedrogen. Een synonieme uitdrukking is het Westvl. iemand in den kakstoel zetten, hen bekukkelen en toef doen om des te gemakkelijker iets te bekomen en zijne gunst te winnen, dus iemand vleien. Het schijnt, dat eerst in de vorige eeuw de zegswijze de tegenwoordige beteekenis heeft aangenomen van iemand onder handen nemen; vgl. Mghd. 276: Wie weet nou niet wat debatteere is? Dat is iemand z'n vet geve, 'm te kakke zette; Handelsblad, ochtendblad, 21 Oct. 1913, p. 3 k. 3: Meermalen werden de „bourgeois", anti-revolutionnaire en liberale (door een socialist) op de „pot de chambre" gezet; Ndl. Wdb. VII, 901; fri. immen to kakken sette. Zie Iemand in de luren leggen. 1057. Kalf wordt sedert de middeleeuwen als type genomen van domheid en onnoozelheid (hd. Kalb; eng. calf) ; vandaar eene uitdr. als een kalf van een jongen d. i. een flauwe, kinderachtige jongen, een domme jongen; in het Antw. een meutten, motten (fr. mouton) van een jongen, een doodgoede sul (Antw. Idiot. 813); ook zegt men van een lomp, zwaarlijvig persoon: gij zijteen kalf (in Antw. en Teirl. II, 102); en van iemand, die zeer goedaardig is: kif is zoo goed als een kalf; zie Van Effen, Speet. IX, 79; C. Wildsch. II, 320: Haar broer is een recht goed kalf; Halma, 252: Hij is een goed kalf, een goede bloed. Zoo iemand wordt ook wel kalf Mozes genoemd (Joos, 14; Tuinman 1, 3; Harrebomée I, 375; Ndl. Wdb. IX, 1190), waarbij men zich herinnere, dat in Num. 12:3 Mozes'zachtmoedigheid geroemd wordt tegenover Mirjam en Aaron (Zeeman, 385 '2). In het Antw. Idiot. 362 en Waasch Idiot. 181 a; 447 a: dom als 't kalf van Mozes, als kalf ken Mozes (of als 't feerd van Christus). In Pommeren gebruikt men kalf Mose, van iemand die „quaklich, kindisch" is (Wander II, 1116); vgl. ook eng. a regular Moses; to be as meek as Moses; ook in het Finl. Zweedsch komt Mozes in dezen zin voor (Reinius, 32). 1058. Als 't kalf verdronken is, dempt men den pot, d. w. z. „men doet iets te vegeefs, en te laat, als het niet meer baaten kan, gelyk medicyne te bereiden, na dat de kranke gestorven is" (Tuinman I, 111); met raad na daad komen; eene gedachte die de Romeinen *) Op Goerée en Overflakkee ook gezegd van jonge meisjes, die moeten gaan trouwen (N. Taalgids, XIII, 132). 3) Bij Teirl. II, 102 wordt kalfke-Mozes vermeld als het gouden kalf der Israëlieten. — 414 — uitdrukten door clipeum post vulnera sumert; vgl. mlat. post furtum stabulum sero reparatur eqnorum; sero subtractis reparaspresepe caballis (Werner, 89). In de oudste spreekwoordenverzamelingen luidt deze zegswijze: Als 't kint verdroncken is, so stopt (of decki) men den put(te); zie Prov. Comm. 15; Servilius 89; 253; 271; Sart. I, 1, 63; Campen, 111. Bij Spieghel, 272: Alst kal f verdroncken is, zoo demptmen de put; Idinau, 12 : Hy stopt den put als 't kalf is verdroncken; Dat past op alle, die te spade wijs zijn. Vgl. verder Poirters, Mask. 118: Raedt naer daet, komt te laet: en den put te stoppen als 't calf verdroncken is, of suycker te stroyen op de vlaey als sy verbrandt is, dat is domme liedens werck; Pers, 461 : Als 't kalf aireede was verdronken (toen het te laat was). De tegenwoordige vorm van het spreekwoord wordt, volgens Harrebomée, aangetroffen bij Gruterus I, 93 en op 23 Sept. 53: Alst kalf verdroncken is, zoo demptmen de put; Vod. Mus. V, 372: Après dommaige chascun est sage, elc leert t' zynen coste, of: als 't calf verdroncken is, dan vultmen den fut!). Varianten van dit spreekwoord zijn het mnl. alst peerd verloren es slut men den stal naast t' is te late den stal sluyten, als het peerdt verloren is (Goedthals, 18); t' is te laet de gracht ghevult, alst calf verdroncken is; het is te laet de koey gesloten als het vogelken weg is (Adag. 34); 't gat stoppen als 't goet quyt is, is sorghen als 't geen tyt is (Huygens Vl, 214); 't is te laet het stal te sluyten, als de osse is daer buyten (De Brune, 328). Zie verder Harrebomée III, 243; 411; Bebel, n°. 543; Borchardt, 215, waar enkele lat. spreekwijzen worden opgegeven; Taalgids IV, 243; Joos, 92 en Ons Volksleven V, 162; vgl. ook het Friesch: de dobbedamje as 't kealtsje forsüpt is; hd. wenn's Kalb ersoffen ist, deckt der Bauer den Brunnen zu (Wander II, 1104); eng. when the s/eed is stolen, the stable-door is locked; in het Waalsch: il est trop tard de boucher la kaie, quand la vache est portie. 1059. Een kalf leggen (- maken), d. w. z. braken; de weerstroom krijgen, zooals men in de i8de eeuw zeide, over de (of zijn) tong kakken (Waasch Idiot. 319; Antw. Idiot. 1251; Schuermans, 734; fri. oer de tonge kakke; hd. über die Zunge spucken (oder koeken; Wander V, 6442); in tooneeltaal in den zin van zich verspreken of wartaal zeggen (Onze Volkstaal III, 254). Deze uitdrukking wordt in sommige streken van ons land nog gebruikt, doch was in de i6de en i7de eeuw naast kalven en een kalf (je) maken, een kalf ken wer fen zonder hoornen, zeer gewoon; zie Kiliaen: kalven, braecken, vomere, reddere vomitum; Winschooten, 99; Harrebomée I, 375; Bouman, 50; Frequ. IT, 209; Boekenoogen, 391; 1322: kalf, een guts bloed; Molema, 189 a; Gallée, 64 b: 'n kelfken anbinden; Van Dale i. v. en op kalveren (Halma, 253) en uitkalven; Schuermans, 216; Teirl. II, 104: kalven, overgeven; bl. 102: kalf, braaksel; een kalfke leggen, braken; Waasck Idiot. 319 b; 322 a; Ndl. Wdb. VII, 933; 1032; Eckart, 243: en kalw anbinden of mdken; Kluge, Stud. Sfrache, 97 b: ein Kalb anbinden (oder Zie Breughel, no. 41 en Stallaert II, 30. 2) Reeds in de 16de eeuw in Dryderley Refereynen ghepronuncieert opte Rhetorijckfeest der blaauwe Acoleyen van Rotterdam, anno 1561, 44 r: Ghy slockers die dick over u tongh cackt int ghelach. — 4iS — machen) naast kalbern oder einen Fuchs schieszen oder streifen, verouderd (Borchardt, 932; Schrader, 212) of sich bekalbern naast sich behdmeln 1). Vgl. ook het .fri.: biggelje en bigje en het gron. biggen maoken, biggen werpen, maar ook braken; en het bij Kiliaen en Schuermans, 213 vermelde kabbelen, dat jongen werpen en braken, overgeven beteekent 2). De Engelschen noemen het to cahie, to cat of to shoot, jerk, whip the cat of to jlay the fox; de Franschen icorcher ou piquer le renard, mettre le coeur sur le carreau; rendre son lard; enz.; in Zuid-Nederland spreekt men ook van een mutten (vgl. fr. mouton; eng. muttori) leggen, vastleggen *) of een kiebeken leggen (Kempen) of lammeren (zie Loquela, 290). De beeldspraak kalven voor braken wordt genoegzaam opgehelderd door de volgende plaats uit de Klucht van de Saus (anno 1679), bl. 5 : 't Minste dat ick dronck een pont was of een half, Soo dat ick zwangerde en baerde voort een kalf, Hetgeen ick na de Marckt vergeten heb te stuuren. Vgl. ook Huygens V, 65: Wacht ou wat; dees volle koeij (dronken Trjr'n) moet kalve; Harreb. I, 375 a: Als men braakt, zei de boer, dan drijft men een kalf zonder voeten naar de wei; Schrader, 390: Die haszlichen Laute eines schwer Erbrechenden haben eine Aehnlichkeit mit dem haszlichen Geblöke eines Kalbes. 1060. Het gouden kalf aanbidden, toespeling op het gouden kalf, dat de Joden aan den voet van den berg Sinaï aanbaden: onderdanige hulde aan rijke lieden bewijzen; of wel, zooals ook in Zuid-Nederland, met zijn gansche hart aan rijkdom hangen. Zie Ndl. Wdb. I, 69; VII, 930; Exod. 32, 4 en Zeeman. 252, die o. a. opmerkt: „De hoofdzaak bij dien beeldendienst was niet het goud maar de stier. Anders is het in het aanstonds genoemde spreekwoord, wanneer wij van de aanbidding van het gouden kalf, van het zich buigen voor het gouden kalf spreken, dan bedoelen wij daarmee bepaald den dienst van het goud, de afgoderij met geld en goed gepleegd. Maar omdat de Israëlieten aan den stierendienst zeer gehecht bleken, die zinnebeelden der godheid gedurende verscheidene eeuwen met hooge ingenomenheid vereerden en deze vereering door de profeten streng veroordeeld werd, gaf deze eeredienst onzen met den Bijbel bekenden landgenooten een indrukwekkend beeld aan de hand voor de overmatige en onheilige liefde tot geld en goed". Vgl. fr. adorer le veau dor; hd. das goldene Kalb anbeten; eng. to worship the molten (or golden) calf. 1061. Het genieste kalf slachten. „Deze spreekwijze, aan de gelijkenis van den verloren zoon Luk. 15 vs. 23—27 ontleend, wordt gebezigd wanneer men wil aanduiden, dat voor een bijzonder welkom persoon of voor eenige feestelijke gelegenheid het beste en kostbaarste wordt opgezet"; Zeeman, 316; Harreb. I, 375; Ndl. Wdb. VII, 930; fr. tuer le veau gras; hd. das fette Kalb scklachten ; eng. to kill the fatted calf. !) Beitrage, XXXVIII, 336. 2) Tijdschr. XVI, 60: een vosken kabbelen sonder vel. *) Nav. 1897, bl. 64; 1899, bl. 133. — 416 — 1062. Met een ander(man)s kalf ploegen. „Deze spreekwijze wordt gebezigd om aan te duiden, dat men zich van de hulp van een ander bediend heeft, maar onder den schijn van eigen werk te leveren. De uitdr. is ontleend aan de geschiedenis van Simson. Zooals in Richt. 14 verhaald wordt, waren de Filistijnsche bruiloftsgasten van Simsons bruid te weten gekomen wat de oplossing was van het hun door Simson opgegeven raadsel, en hij, in toorn ontstoken over de trouwelooze handelingen zijner aanstaande vrouw, roept uit: indien gij niet geploegd hadt met mijn kalf, of liever met mijne jonge koe, gij zoudt myn raadsel niet hebben uitgevonden 1 De spreekwijze bevat beeldspraak, aan de Israëlietische manier van ploegen ontleend. Zooals bekend is, gebruikte men daarvoor niet als bij ons paarden, maar runderen, zoodat de uitdrukking eenvoudig beteekent: indien gij u niet van mijn werktuig, van mijne hulp bediend hadt, gij zoudt geene oplossing van mijn raadsel hebben gevonden." Zeeman, 317; Harrebomée I, 376 a; Ndl. Wdb. VII, 930; fr. tabourer avec la génisse (F autrui; hd. mit fremdem Kalbe pjïügen ; eng. to flough with another man's heifer. 1063. Het kalfsvel volgen, d. w. z. soldaat zijn. Onder het kalfsvel verstond men reeds in de i6d* eeuw de trommel1), die met een kalfsvel was overspannen; vgl. R. Visscher's Sinnefofpen, schok, XXXIX: „Maer meest altijdt is voor dusdanigen de krijgh het voorlandt, en moeten hooren na het kalfs vel" ; Mergh. 43 : Wie zijn Vaer en Moer niet hoort, moet nae't kalfvel hooren; De Brune, Bank. I, 11 : De krijgh is dan zijn voor-land, en moet dan naer het kalfsvel hooren; Westerb. I, 313; Tuinman \, 90: Hooren naar het kalfsvel, dat is, den trommel; Halma, 666; Harrebomée I, 376. Ook in het hd. is dem Kalbsfelle gehorsamen (folgen, nachgehen); zum Kalbsfell schwören bekend (Wander II, 1109); fr. suivre le tambour; eng. to follow the drum. Vgl. voor eene dergelijke zegswijze achter de koekodde (koestaart) loof en, beestenkoopman zijn (Waasch Idiot. 360 a). 1064. Over éen (of denzelfden) kam scheren, d. w. z. op dezelfde wijze behandelen; geen onderscheid maken tusschen den een en den ander; eene spreekwijze ontleend aan de weverij, zoodat kam hier weverskam beteekent, die breed en fijn is, naar gelang het stuk, dat men weeft, breed en fijn is; eig. wil de uitdr. derhalve zeggen: de draden spannen (scheren) over denzelfden kam, en daarna bij overdracht: iets op dezelfde wijze behandelen, gelijk beoordeelen.2), Vgl. Campen, 133: Hy scheertste al te saemen over eenen cam; Hooft, Ned. Hist. 2rs; 291; in de i7de eeuw ook of denzelfden kam scheren (o.a.bij Hondius, Mouf. 141; 338; Poirters, Mask. 146) en iemand op eenen anderen kam zetten, iemand anders behandelen (Coster, 30, vs. 598); fri. alles oer ien kaem kjimme naast alles oer ien line lüke (over éen lijn trekken). Vergelijk hiermede Joos, 78: ze zijn of eenen kam geschoren; De Bo, 485; Waasch Idiot. 322 a; Antw. Idiot. 614: zij zijn in (of o\ !) Vgl. hd. Fellkünstler, Kalbfellverpliigler, - trompeter, tamboer (Imme 43). 2) Anderen denken aan den haarkam of den wolkam, waarop het haar genomen wordt, waardoor het snijden gelijkmatig kon geschieden. Zie Mnl. Wdb. III, 1135; Ndl. Wdb. VII, 1040; XI, 243; Grimm, V, 102; Halma, 253 en 561. — 4i7 — door) denzelfden kam gesckoren, d. i. zij verkeeren in denzelfden toestand of hebben hetzelfde karakter; in eenen aardigen kam geschoren zijn, in een vreemden, moeilijken toestand zijn; hd. alles über einen Kammscheren, über einen Leisten schlagen (op dezelfde leest schoeien); nd. alles over én Kamm scheren (Eckart, 244); eng. to weave all fieces on the same loom, uitdrukkingen, die in beteekenis overeenkomen met de vroegere met éen kwast of kwisfel overstryken (Van Effen, Sfect. XI, 45; De Brune, Embl. 308); over denzelfden stok water doen dragen (Marnix, Byenc. (ed. 1640), 4 b; De Brune, Embl. 256) en met denzelfden boender schrobben (Com. Vet. 71 !); ze allemaal in één mand spitten 2). 1065. Kamers (of bovenkamers) te huur hebben. Een schertsende uitdr. voor niet wel bij het hoofd zijn, dom zijn, niet pluis zijn ra zijne bovenverdieping (eng.: in the attic or in the upper story); eig. een leeg hoofd hebben; Harreb. L 347. Ook in het Engeisch zegt men to have aparttnents to let; in het fr. avoir des chambres d louer. Zie n0.. 337. 1066. Kamp geven, d.w.z. gewonnen geven, gewoonlijk met de ontkenning: geen kamp geven met toegeven, blijven bij hetgeen men gezegd heeft, geen krimp geven het niet opgeven. In de 17de eeuw zeide men het kamp geven, zit o. a Huygens VI, 48 : Daer is geen tuchten meer aen Jongh Volck hedensdaeghs • Sij geven 't niet eens kamp, al valtmender met slaeghs. ' Zoo ook in het Boere-krakeel, bl. 23 en 113 naast kamp geven (bl. 11) of den strijd kamf geven (V. Janus 3, 39); Ndl. Wdb. VII, 1155; Molema 112 b: An het t kamp geven, hij heeft den strijd opgegeven; Nkr II 25 Dec. p. 5 : De vijand gaf onmid'lijk kamp; Het Volk, 19 Febr. 1014! p. 1 k. 1: Maar de burgerij van de sleutelstad gaf geen kamp. Ten Doornk. Koolm. II, 166: kamp, gewonnen (od. verloren), überwunden, besiegt: Ae wul de sake (oder sek) nét kamp gapen; Epkéma II 221 : op kamf jen jaen. Met welk znw. kamp we hier te doen hebben is onzeker'. Wellicht beteekent het strijdperk, krijt, en is de uitdr. te vergelijken met het veld ruimen (zie Ndl. Wdb. VII, 1155). Naast deze uitdr. komt voor kamp zifn, gelijk zijn (Rusting ci8fri. kamp wéze), kampop sfelen, gelijkop spelen, dat we lezen bij Tuinman II, 147 en I, 38. Ook Halma en Sewel citeeren beide uitdrukkingen en verklaren kamf door gelijk, quitte, in welken zin dat woord reeds in de 17de eeuw voorkomt, s) Volgens Franck-v. Wijk, bl. 280 heeft kamp de beteekenis onbeslist, quitte, gelijk ontleend aan een zin als het bleef *) Door contaminatie van over één kam scheren en over één boeg' lieren of zeilen 13 ontstaan alles over één boeg scheren, dat voorkomt in De Arbeid lïhJ.Z. I9ItiP-u4 3:-Het SplJt mij dat de schrijver alles over één boeg * ' Ar' V f ƒ 13 ***** over één boe& geschoren moet worden, enz. *) JM. Taalgids XI, 305. „ \ De.gf*stige werken van Aernout v. Overbeke, anno 1687, bl. 17 • Daer mee zijn wy kamp. ' ' Stoeit, Ned. Spreekwoorden, 4e dr. 07 — 418 — kamp = het bleef een (onbesliste) strijd: vandaar kreeg kamp geven de algemeene beteekenis van het gewonnen geven, toegeven, de zaak onbeslist laten. 1067. Die het onderste nit de kan wil hebben, krijgt het deksel (of het lid *) op den neus, d.w.z. wie al te begeerig is, krijgt niets.2) „Dit is genomen van de oude gewoonte van drinken uit tinne kannen, waar op een dekzel was. Als men die kannen te hoog oplichte, om ze schoon uit te vagen, dan viel dat lid den drinker wel op den neus. Dit eigent men toe op zulke, welken de begeerte van alles te hebben, wel qualyk bekomt" (Tuinman II, 52). In de i7dc eeuw vinden we de uitdr. bij Jan Vos in de Klucht v. Oene, 264; vgl. verder C. Wildsch. IV, 33; Tuinman I, 104; Sewel, 376; 431: Die 't onderste uit de kan wil hebben, krygt het lid op de neus, he that will have the utmost gets nothing; V.Janusï, 170; Ndl. Wdb. VIII, 2027 ; Bergsma, 9 : Die 't aal (al) hebben wilt, valt 't lid op de neus. Ook in het Nederduitsch is zij zeer gewoon; zie Taalgids IV, 263; Eckart, 245; Wander II, 1130; Ten Doornk. Koolman II, 168; in het Friesch luidt zij: Dy 't onderste ut 'e kanne ha wol, krijt it lid op 'e noas; vgl. voor Zuid-Nederland Waasch Idiot. 457 b : 't Scheel valt op zijnen neus, hij mist zijn doel; Antw. Idiot. 1916: Die den lesten druppel uit den pot wilt hebben, krygt het scheel op zijnen neus, al te begeerlijk vangt niet. 1068. Een kanjer. Onder een kanjer verstaat men een ellendeling, een beroerling; zoo spreekt men van een kanjer van een kerel (of een wijf). Ook dient kanjer om iemand (of iets) die (of dat) groot in zijn soort is uit te drukken. Vgl. Het Volk, 23 Mei 1914, p. 2 k. 4: Er is maar één roep over de lengte van koning Christiaan. „Wat 'n kanjer", was de algemeene kreet; Kmz. 228: Een kanjer van een spin; Falkl. VI, 219: Heb-ie die golf gesien ? Hè, wat een kanjer; Diamst. 429 : Jeezes mierande zei Jan, nou slane de vlamme boven d'r uit godvergeefme wat 'n kokker, wat 'n kanjer; Dievenp. 165: Omdat 't een kanjer van een kerel was had ik wat kameraden achter de boompjes bij het Panorama-gebouw geborgen; Falkl. IV, 221; 223; V, 155; Landl. 187; vgl. (van een vrouw gezegd) Nest. 31 : Ze was geen kat zonder handschoenen; een kanjer, een mannetjesvink, een „vromes" van heb ik jou daar; Sprotje II, 113: 't Is een kanjer die zuster van jou; Mgdk. 67 : t' Is een kanjer (van een meisje); O. K. 170: M'n vader was een goedig man, maar m'n moer, — 'n kanjer, hoor! Ook wordt kanjer gebezigd voor iets flinks, krachtigs, zooals Handelingen 1913—1914, bl. 1229: „Wij hebben een kanjer van een Minister van Waterstaat.... Het woord beteekent een krachtig, energiek persoon, een soort, zooals men zegt „mannetjesputter". De oorspronkelijke vorm van dit woord was kanjert, zooals blijkt uit Sart. III, 4, 2 : Nu zyt ghy Meester Canjaert, nu ben je het heertje; Vondel II, x) lid beteekent hier eveneens deksel; vgl. ooglid. 2) Vgl. Reyn. II, 6356: Diet al wil hebben, het valt bi tiden dat hivan allen missen moet, al te ghierich en was nie goet. — „Die al wil hebben en sal niet hebben" (Prov. Comm. 270); hd. wer zu viel haben will dem wird zu wenig. — 4i9 — 697: Dese geuse Spanjaerd, sou wel meynen schier, dat m' hem achten hier voor een meester kanjaert (d.i. voor een groot heer); V. Moerk. 281: En aen deus zy woont Domine Docter Meulepaert, alias Docter Canjert. Later in de i8de eeuw schreef men kanjer; zie Rusting, 60: Ghy Meesters, die, in 't school, voor kanjers kunt verstrekken, en by de wysen maar passeert voor halve gekken. Men houdt dit woord voor hetzelfde als het fr. cagnard (afleiding van cagne, teef), een luilak, een luiwammes, zoodat een kanjaert (kanjer) eerst de bet. moet hebben gehad van: een leeglooper, een lanterfant, een ellendeling; vervolgens die van een heer, een Piet, een groote Hans (17de eeuw: een Brabantse canjert, een Brab. snoever). Zie Ndl. Wdb. VII, 1250; Boekenoogen, 397; Tydschrift XVII, 264; Ganderheyden, Groningana, 28 a; V. Schothorst, 149; fri. in kanjer fen en kearel, een kranige vent.*) 1069. Hij is kanon, d. w. z. hij is stomdronken, eig. hij is zoo vol geladen als een kanon. Vgl. Landl. 32: Maar die kerel die zuipt en astie kanon is, slaat ie dat wijf; bl. 153: Ik ben er (van champagne) maar één enkele keer van me leven zoo zalig kanon van geweest; ford. II, 444: Toen de meiden en het vaarvolk op den Zeedijk weerkeerden, was Corry kanon. Ze lalde, vloekte en zoende. — Eenigszins anders in Sjof. 28 : Zuipen deeën ze allemaal, de een liep as een kanon over de straat; bl. 239 : Daar zit ie (de dronkaard) als een kanon bij de melkboer voor de deur. In ZuidNederland: Zoo zat als een kanon (Antw. Idiot. 1471; hd. betrunken wie eine Kanone), dat te vergelijken is met Hij is geladen (of zoo vol) als een kanon (Harreb. II, xxxi); syn. van Hij is zoo vol als een karton (Van Effen, XI, 207; Ndl. Wdb. VII, 1683), waarvoor in het hd. gezegd wordt Er ist kanonenvoll oder voll wie eine Kanone oder Er hat einen kanonenrausch, er ist sehr stark betrunken (Wander II, 11312); fri. in rus as in kartou of in kartouw er; Maastricht: zat wie kertong (= hd. kartaune; Houben, 99 3). Voor het ontstaan der zegsw. vergelijk Hij is zeil (hij is dronken; eig. hij loopt met een nat zeil); hy raakt knel (Sjof. 209), welk adj. knel ontleend is aan in de knel raken; hij is kous, hij heeft niets gevangen, komt met een ledige schuit terug (Boekenoogen. 503), ontleend aan met de kous of den kof thuiskomen; het i7de-eeuwsche brief, pochhans, ontleend aan een brief hebben, zich veel inbeelden (Ndl. Wdb. III, 1324); hij is kriek, krankzinnig, ontleend aan het voor zijn kriek hebben (Boekenoogen, 515); het hd. barg. er ist Flanell ontleend aan Flanellwache steken, Elaneltwache halten, von verheirateten Dieben, wenn sie sich durch die Flitterwochen abhalten lassen, ihren alten Verkehr zu frequentieren (Rabben, 49); enz. !) Hiervan(?) een ww. kanjeren (smijten, gooien): Handelsblad, 6 Juni 1922 (O.) p. 2 k. 5: Juist in het heetst van den strijd kanjert een der jongens het balletje over een schutting in een naburigen min. 2) Het door Kluge, Studentensfr. 97 vermelde die voltige Kanone, betrunkenheit, zal wel niets met deze uitdr. te maken hebben. Kanon toch was de naam van een bierglas; vgl. ook het fr. canon, glas wijn ; canonner, drinken. Ook zoo dronken als een katrol in Handelsblad 12 Juni 1921 (O.) p. 9 k. 3 : Een grooten moordenaar heb ik aangereden. Die was zoo dronken als een katrol en vloekte erger dan een katrol. *) Mogen we dronken zijn als een stoel (Tuinman II, 49) of als een kakstoel (Bergsma, 21) als komische navolgingen beschouwen ? — 420 1070. Kant noch wal raken, d.w.z. ongerijmd zijn, hoegenaamd geen grond hebben, op niets gelijken, sluiten als een tang op een varken, niet bijkomen, zooals Winschooten, 100 het verklaart. Kant heeft hier de bét. van waterkant. Volgens Schuermans, 220 a en Antw. Idiot. 273 hoort men in Antwerpen: kant noch boom(en) raken; volgens Eckart, 14 in Oldenburg: dat rdkt kén wall of kant an. Synoniem was in de i7de eeuw bij Sart. I, 6, 4: 't Raect hemel noch aerde; bij Six v. Chandelier, 146 : Hand noch vinger raken; vgl. ook Campen, 58: tEn roert doere noch durf el. Zie verder Tuinman II, 90 en 121; Sewel, 377; V. Janus 3, 98; Van Eijk I, 88; Ten Doornk. Koolm. II, 169: dat rdkd gén kant of wal; III, 498 b; fri. it roait iggen noch seamen, - ich noch kant, - igge noch wdl. 1071. Iets over (of langs) zijn kant laten gaan, d. w. z. zich iets, een beleediging, een onaangename bejegening niet aantrekken; mnl. iet over sine side laten gaen; bij Campen, 44: hy en salt over syn boort niet laten gaan (ook op bl. 126). Vgl. Gew. Weeuw, III, 32 en Van Effen's Speet. XII, 98 : Dat ik verre van door een kregel en twistziek humeur bezielt te zyn meer over myn kant kan laten gaan als meenige politiquen ; Harrebomée I, 380; Ndl. Wdb. VII, 1319. De eig. beteekenis zal wel zijn: iets bij zich neer laten glijden, zoodat het nauwelijks de koude kleeren raakt. Bij Poirters, Mask. 226: Alles over zich laten gaan; Rutten, 307 b: iets laten over zijnen kop gaan, toegevend zijn; bij Harreb. II, 124 b: hij laat alles over zyn neus gaan (?); fri. ik Ut dat mar stil by de rech (rug) delglide (neerglijden). Syn. iets langs zijne koude kleeren laten glijden (afglijden, loof en1). 1072. Bij (of op) het kantje af (of langs), d. w. z. op het nippertje af, op het randje af; zoo dat iets maar even gelukt of nauwelijks geslaagd is; ontleend aan het passen of meten, wanneer iets nauwelijks of bijna niet uitkomt; Zuid-Nederland kantelings ; vgl. het mnl. en i7de- en i8de-eeuwsche aen den cant van, in den zin van bijkans (= btjkanfs, mnl. bicant) en het Noordhollandsche aan den kant — omtrent, ongeveer, bijna, een bet. die deze uitdr. ook in Holstein heeft, waar men zegt: ik heff an de kant sós mark — bijna zes mark (Molema, 190 b en Halma, 254) en die te vergelijken is met het Zuidndl. aan de(n) kant(en) van, omtrent. In Twente bi 't welleken (walletje) of; fri. op 't kdntsje óf. 1073. Iemand van kant maken (of helpen), d.w.z. iemand uit den weg ruimen, dooden; in Vlaanderen ook iets van kant maken, iets vernielen (Schuermans, 220 a). In de middeleeuwen en in de i7de eeuw zeide men: eenen van cant(e) spelen; bij Servilius, 151 staat opgeteekend: laet hem van cant helpen ter vertaling van ad Cynosarge; zie ook Marnix, Byenc. 207 r en Lat. Versch. 269. Van kant(e) beteekende eig. van den kant af, weg (vgl. op zij zetten; hd. bei Seite schaffen) en werd in de r7de en i8d<= eeuw veelal in verbinding met de werkwoorden sturen, zenden, wijzen gebruikt, zooals in Vondel's Jeptha, !) Ndl. Wdb. V, 72; vgl. hd. Alle vermahnungen gleiten an ihm ab. 421 1875! Men stierde mij van kant door looze treken. Ook kende men van kant leggen (Huygens, Zeestraet, 846); ziek van kant maken in den zin van ziek verwijderen, wegloopen (Poirters, Mask. 209; vgl. Schuerm. 220 d); van kant helpen (Vondels Maeghden, inhoud; Hooft, Ned. Hist. 500; Sewel, 377); van kant zyn, weg zijn, afwezig zijn; zie Ndl. Wdb. VII, 1333 vlg. In West-Vlaanderen en KL Brab. gebruikt men thans nog van kant(e) zetten, werken of doen, in den zin van aan een kant zetten, wegzetten, verkwisten, verteren (zie Teirl. II, 107; Antw. Idiot. 616), aan kant zetten of doen, zooals wij zeggen, waarvoor men in het Land v. Waas zegt: aan den eenen kant zetten; bij Rutten, 348: zich vankant houden, zich niet laten zien; zich vankant maken, het hazenpad kiezen; iets vankant zetten, opdrinken, verteren. Dit aan kant wordt thans nog in het Noorden van ons land en in Zeeland gebruikt in den zin van in orde, gereed, opgeredderd, veelal van kamers gezegd (Molema, 497; Fri. Wdb. II, 38 a en Sewel, 377), terwijl men in Groningen onder an kant moaken verstaat te bed brengen (van kinderen gezegd; ook in het Friesch oan ''«); fr. dégorger; je l'ai dans le cul; il me sortit par le cul; fen ai mon sac; fen ai soufê; eng. my gorge rises at it (or against kim); to have up to one's throat; in Zuid-Nederland het hangt mg uit de neuse en avoir au dessus du gosier (De Bo, 738) of het steekt tot in mijn keel (Joos, 116); ik sou het langs de keel uitgeven of het hangt mg de keel uit (Antw. Idiot. 631); Teirl. 201: dat hangt mijn botten uit, dat bevalt mij niet. In Twente: het hangt mi 'n hals oet; fri. de hals utkingje. 1114. Een (groote) keel opzetten, d. i. hard beginnen te schreeuwen; vgl. Vondel VIII, 586: De mackers volgen hem al roepende, en elck zette een keel op; Halma, 258: Eene groote keel opzetten, hard schreeuwen, crier bien fort, waarin opzetten de beteekenis heeft van openzetten, openen ; Harreb. I, 390; Afrik. een keel opset; vgl. i8de eeuw: eene keel of een bakkes openzetten, vervaarlijk schreeuwen; Teirl. II, 124: de keel opezetten, de keel openzetten, zeer hard schreeuwen; een keel opzetten als een mager varken (in Nkr. III, 1 Mei p. 2) en de bij Sewel, 610 vermelde zegswijze „een leelyke mond opzetten, iemand leelyk toesnaauwen". Syn. was ip de i7de eeuw een keel, een klok opsteken. Thans ook een wafel opzetten of opscheuren ; vgl. Nkr. II, 11 Oct. p. 2 : Voor wat staat ie op z'n achterste pooten en zet ie zoo'n wafel op? Eng. to set up one's throat. 1115. Te keer gaan, in de zegsw. iemand of iets te keer gaan, d. i. zich tegen iemand of iets keeren (mnl. hem keeren te enen), zich er tegen verzetten, in welken zin ze voorkomt in de i6de eeuw o. a. bij Despars, 2, 100. Wellicht is ze ontleend aan het schermen of vuistvechten, waarbij men onder keer verstond het keeren, afwenden van een slag1), doch met het oog op het Oostfri. to 'ker gdn, zijn gang gaan, eig. zich in een bepaalde richting bewegen, ook op een bepaalde wijze handelen, te werk gaan, zich gedragen 2), komt het mij waarschijnlijker voor, dat de uitdr. moet worden verklaard als: zich tegen iemand keeren, en vandaar tegen hem uitvaren (mnl. enen oplopen), razen, tieren, tegen hem aangaan, mnl. enen anegaen, Zie verder Pers, 156 b : Malkanderen te keer gaen (ook bij VondeLyiw/A in Egypte, 889); 336 a: Dese stad te keere te gaen; vgl. Vondel, Virg. II, 42 : Nu laetze voor den dagh komen al die het hart hebben, om met gevoederde en lootzware osseleere wanten elck andere te keer te gaen; bl. 259: Vader Latinus zagh twee mannen elckandere met den stalen degen te keer gaen; Halma, 630; Molema, 194; fri. kear krije, te keer gegaan worden; De Bo, 504: iemand te keere vliegen, te keere gaan, zich tegen iemand verzetten, hem aanranden. !) Mnl. Wdb III, 1268. 2) Ten Doornk. Koolm. II, 198 : hê gung to ker un gaf hor n slag an de hals. Dit gebruik van te keer gaan is ook in Friesland zeer gewoon. — 439 — 1116. De keerzijde van de medaille, d. i. de minder goede, de onaangename zijde eener zaak; eig. gezegd van een medaille of een muntstuk, de achterzijde; vgl. fr. Ie revers de la médaille. Zie Bank. I, 15 : Al wat in de weereldt is, heeft verscheyden averechten en omslagen: t is een medaille, daer van 't recht van 't averecht, kruys en munte, dapper verschilt. In het hd. jede Medaille hat zwei Seiten, dat ook bij ons voorkomt in Bank. II, 284: Elcke medaille heeft twee zijden; de reden is een kostelick en prijzelick deel van de mensch: maer t' is ook een zorgelick mes in de hand van stijf-zinnighe herssebecken; Harreb. II, 69 b: Elke medaille heeft twee zijden (of een een keerzijde); Waasch Idiot. 514 b: Den schoonst en kant van den fenning laten zien, de voordeelige zijde van een zaak bespreken; Potgieter, 2, 37 : Er is veel uitlokkends in, — maar de penning heeft toch ook zijne keerzijde; Ndl. Wdb. XII, 1098. 1117. Keet In eigenlijken zin verstaat men onder een keet een loods, een hut van polderwerkers1), waar het nu niet zoo bijzonder ordelijk uitziet ; vandaar de beteekenis troep, warboel, rommel, herrie, pan, lawaai, die het woord thans veelal heeft; in Zuid-Nederland verstaat men er ook een ellendig huis, een krot onder; vgl. Teirl. II, 122: keete, ellendig huis; De Bo, 507 : keete, gering huis, slechte woning, huis van ontucht. — V. Schothorst, 151 : et was en keet, 't was een herrie; Van Ginneken, Handb. I, 490; Nkr. VI, 14 Sept. p. 2 : Van de S. D. A. P. en haar geheimen gesproken, zei toen m'n zwager, dat zal een keet worden op dien rooden Dinsdag; Köster Hencke, 31: keet, herrie, drukte, janboel; ook menigte : wat een keet gajes (volk); evenzoo in Jord. 60 : kinderkeet; in Ppl. 217 : 'n Heele keet knechte; bl. 9: Vandaag lijkt de heele keet wel vervloekt; Nkr. III, 18 April p. 4: Veel herrie was er in de keet, wat juichten onze kranten; 5 Sept. p. 4: Maak nu geen herrie in de keet, zoek liever arbitrage; De Arbeid, 30 Mei 1914, p. 4 k. 1: Het wordt anders een keet met al die verordeningen. Ook als bepaling van maat in Ppl. 4: Ik voel me nou 'n heele keet (vgl. een heele boel, een heele rommel) beter. Uit deze beteekenis rommel, herrie heeft zich die van lawaai, drukte, pret ontwikkeld, evenals bij herrie (oorspr. herberg? zie n°. 902), het Vlaamsche kot, houten huisje, maar ook leven, gedruisch: Een kot houden (van al duivels), er geweldig huishouden. — Was dat daar een kotl (De Bo, 563; Schuermans, 283; Teirl. II, r76, enz.), en het Gron. kantoor in kantoor moaken, schuppen, leven, alarm, gedruisch, twist (Molema, 191). Ook „pan" vereenigt, evenals keet, de beteekenis menigte en herrie, lawaai2) in zich. In den zin van herrie, drukte komt keet voor in verbinding met de ww. fokken, maken, schoppen en trappen; waaarnaast ook keetjes (grapjes) maken en een wkw. keten wordt aangetroffen; zie Van Ginneken, Handb. I, 492 ; Weekbl. voor Gymn. en Middelb. Onderwijs VIII, 1326; IX, 420—421; 423; syn. is deining fokken en berzie maken3). !) Propria Cures, XXVI, 171: Zoo is er in Utrecht een heele herrie in de hut. 2) Bijvorm van Ivvei van 't ww. laveien, over straat zwaaien (Franck-v. Wijk, 373). 3) Berzie (ook birzié) heeft ook de beide beteekenissen ongeordende troep en drukte, herrie. Voor de afleiding (vgl. nd. birsen, het onrustig heen en weer loopen van het vee) zie Ndl. Wdb. II, 1938 en vgl. Tijdschrift, XXXVII, 64: berzieboel en wanberzteboel. — 44° — iu8. Iemand op de keien zetten (of smijten), d. w. z. iemand op straat, aan den dijk zetten, hem de laan uitsturen (zie aldaar), van werk berooven. Vgl. Kent. 38; Hij mot ons kenne op de keien zetten; bl. 140: Twintig jaar gelejè heb je me op de keien gesmeten, vuilik! Nkr. III, 21 Nov. p. 3 : Kuyper is met zijn intriges op de keien nu gezet; De Arbeid, 1 Oct. 1913, p. 1 k. 1 : Met het gevolg dat enkele timmerlieden op een gniepige manier op de keien zouden worden gesmeten; evenzoo De Arbeid, 12 Nov. 1913 p 1 k *• 18 Febr. 1914, p. 4 k. 1; Prikk. V, r6: Ik kan haar toch zoo maar niet op de keien zetten (bedanken, een meisje). — Iemand die op de keien gesmeten wordt staat, raakt, gaat, komt of ligt op de keien ■ vel SpeenhoÉf VII, 77; De Arbeid, 17 Dec. i9I3, p. 1 k. 1: Het zal ons niet verbazen, wanneer met het einde van het jaar de meerderheid der vakgenooten op de keien staat; De Arbeid, 10 Jan. 1914, p. 4 k 2Aanhoudend geklaag van hen, die al geruimen tijd op de keien staan • Nkr. V, 17 Juni p. 6: Elias, de diplomaat, weldra op de keien staatDe Arbeid, 1 April 1914, p. 4 k. 3; Als men zoo lang op de keien moet loopen en dan moet rondkomen met een uitkeering van de medearbeiders; Het Volk, 6 April 1914, p. 2 k. 4: De arbeiders aan die ondernemingen zijn even gemakkelijk en even moedig de keien opgegaan als hun overige kameraden; Het Volk, 18 Dec. 1913, p. 1 k. 1 : En toch is het in de tegenwoordige maatschappij voor een rechter, die op de keien raakt, gemakkelijker weer ergens onder dak te komen dan voor een arbeider; 21 Jan. 19^, p. 5 k. 4: Als je ook maar één van die menschen in mijn huis toelaat, ga je op de keien !; Nkr. I, 20 Juli p. 6 Ze zouden zelf op de keien komen, als ze je de hand boven 't hoofd' melden; Nkr. V, 27 Mei p. 6: Bovendien was ik bang op de keien te komen; evenzoo Het Volk, 31 Jan. 1914, p. 5 k. 3. Iemand op de keien laten staan, hem in de verlegenheid laten (Köster Henke, 31). Als variant komt ook voor op de bikkels staan of de bikkels opvliegen, o. a. in De Arbeid, 21 Febr. 1914, p. 1 k. 2 : Er staan nu ± een 330 vakgenooten op de bikkels; 28 Febr. 1914, p. 3 k. 1 : Ja, meermalen is het voorgekomen dat een aantal leden van onze organisatie werkzaam was bij den voorzitter van den R. K. Patroonsbond, en zoodra hij dit bemerkte, vlogen onze menschen de bikkels op. Zie n°. 425. 1119. Hij meent dat keizers kat zijn nicht is. , p-ln de l8de eeuw ongetroffen bij Tuinman II, 56 : „Zy meent dat s Keizers kat haare nicht is. Dit zegt men schertzende van eenë, die zich belachelyk laat voorstaan, dat zy voor wat groots moet aangezien worden"; Wolff en Deken, Willem Leevend I, 257 : Nu beelt gy UE. magtig wat in en denkt, dat 's keizers kat jen nigt is, en och heer! het biest kent je niet eens; Adagia, 33 : Hy meynt dat Keysers kat syn nichte is, omnes prae se contemnit; Van Eijk II, 30; Harreb. I, 387; t^rü 1111 • 1 Aug' p' 2' D'e neeren voeren 'n toontje alsof keizers kat hun nicht is. De zegswijze is ook algemeen in Zuid Nederland bekend ; zie Antw. Idiot. 626 : Meenen dat 's keizers kat uw nicht ts, zich veel laten voorstaan, trotsch zijn; Rutten, 108; De Bo, 498: Zou men niet zeggen dat keizers kat zijne nicht is, en 't en is geen vriend, zegt men van eenen trotschaard; Teirl. II, 115- Ndl Wdb IX 1931; VII, 1793. — 441 — 1120. Geeft den keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is. Eene zegswijze, die ontleend is aan Matth. XXII, vs. 21, en nu gebruikt wordt in dezen zin, „dat wij niet gewelddadig moeten ingrijpen in den politieken staat van zaken en tevens ons altoos door eerbied voor hetgeen heilig is en goed, door rechtschapenheid, waarheidsliefde, menschenmin moeten onderscheiden en alzoo de betamelijke hulde aan God moeten brengen"; Zeeman, 229; Laurillard, 81; Wander II, 1095; fri. jow oan 'e keizer hwet de keizer sines is, en oan God hwet God sines is; fr. U faut rendre a Cisar ce qui est a César, et a Dieu ce qui est a Dieu; hd. gebet dem Kaiser, was des Kaisers ist und Gotte was Gottes ist; eng. render unto Caesar the tkings whick are Caesar's. 1121. Waar niets is, verliest de keizer zijn recht, d.w.z. op iemand, die niets bezit, kan niets worden verhaald; hem, die niets heeft, kan men niet dwingen te betalen; eene zegswijze die in zeer vele talen voorkomt en wellicht eene herinnering bevat aan het recht van keurmede, eene hofrechtelijke opbrengst, het beste stuk uit de nalatenschap van een hoorige (keurmedige) door den heer krachtens zijn recht te kiezen; zie het Mnl. Wdb. III, 1865. In Bouc v. Sed. 883 wordt deze gedachte uitgedrukt door: Die niet en hevet, van sinen goede mach men calengieren niet. Bij Goedthals, 34: Daer niet en is schelt den bailliu de boete quyte, la ou ny a que f rendre, le roy ferd son droit; qui rien n'ha, rien ne doibt (vgl. Vad. Mus. V, 372); bij Servilius, 7*: daer niet en is daer verliest de heere syn recht (Huygens, V, 83); bij Campen, 85 : daer niet te nemen is, verliest de Koninck syn Recht. In Mergh, 8; Van Moerk. 299; Snorf. 33 en bij Tuinman I, 139 vinden we de spreekwijze in den tegenwoordigen vorm. Vgl. fr. oii il n'y a rien, le roi ferd ses droits; eng. where nought is to be had the king must lose kis right; where nought is to be got, kings lose tkeir scot; hd. wo nichts ist, hat der Kaiser sein Recht verloren; voor het Nederduitsch vergelijke men Taalgids V, 182. Zie ook De Cock1, 67 ; Waasch Idiot. 338 b: waar niets is verliest de ketening zyn recht; Joos, 168 : waar niets is verliest de baljuw zyn boet; Antw. Idiot. 633; Zwolsche Herdr. T4—15, bl. 118; fri. wer net is f er Hest de keiser syn rjucht. 1122. Spelen om den keizer zijn baard, d.w.z. spelen zonder inzet, om niets; hd. um des Kaisers Bart streiten, sich effolglos um abgethane, verschollene dinge abmühen (Grimm I, 1143) of zooals Schrader, 351 zegt: über etwas, das entweder un wichtig, kleinlich, unnöthig oder vergeblich, unerforschbar ist streiten, sich zanken. Bij ons heeft dus de zegswijze een andere beteekenis. Bij Harreb. I, 23 b: wedden {sfelen of vechten) om des Keizers baard; die het wint, zal hem halen; fr. jouer four le roi de Prusse. De oorsprong der zegswijze is onbekend. Weiland verklaart haar door „om iets te spelen, waarop men geen recht heeft". Zie Ndl. Wdb. II1, 827; Schrader, 330—352; Borchardt, n°. 122; Wander I, 240; Seiler, 237 denkt aan vervorming van um den Geiszenbart streiten, navolging van lat. de lana cafrina rixari; vgl. fr. disfuter de la chafe de l'évéque; se battre de la chafe a l'évéque, d'une chose a laquelle on n'a aucune raison de s'intéresser (Hatzfeld, 400 b). Syn. in 't Antw. Idiot. 1731 : voor gruis sfelen, spelen zonder inzet. — 442 — ii 23. Een kemphaan, d. w. z. een twistzoeker, iemand die graag disputeert. Eig. is een kemphaan „een vogel, die tot de orde der steltloopers behoort en de grootte heeft van eene gewone tortelduif. Het mannetje overtreft alle bekende vogels in zucht tot vechten, waaraan de vogel dan ook zijn naam dankt" (Van Dale). Vgl. Halma, 259: 't Is een kemphaantje, c'est un querelleur, une querelleuse, il ou elle cherche noise; hd. ein Kamp f hahn; eng. bantam{cock), fighting-cok (Prick, 57). In Zuidndl. een kamphaan(tje). 1124. Kennis is macht, Deze spreuk is ontleend aan de Meditationes sacrae van Francis Bacon (1561—1626), waar in het elfde artikel „de Haeresibus" de volgende woorden staan: nam et ipsa scientia potestas est, d.i. want ook de wetenschap zelve is macht In 1598 werden deze Meditationes ook in het Engelsch uitgegeven en werden deze woorden vertaald door knowledgc is power.1) Vgl. Spreuken XXIV, 5; hd. Wissen ist Macht; fr. savoir c'est pouvoir. 1125. Iets of iemand op de keper beschouwen (of bekijken), d. w. z. iets zeer nauwkeurig beschouwen. De wever verstaat onder de keper de kettingschering met den inslag, wat de Franschen tissure, bij fijner werk filure en bij grover croisure noemen. Wanneer men nu de fijnheid of de grofheid van het weefsel, b.v. van laken, onderzoeken wil, drukt men het wollige, harige, waarmede de grond van het weefsel bedekt is, tegen den draad in, een weinig terug en van 't geen nu bloot ligt, zegt men : dat is een fijne, of ook, een grove keper; zie Clarisse, Natuurkunde, bl. 403 en vgl. het bij Sart. H, 4, 87 voorkomende: een dinck op den uyttersten draet ondertasten. Beziet men derhalve een weefsel tot op de keper, dan wordt dit zeer nauwkeurig gedaan; ook in het oostfri.: nau op de Kaper sin. De uitdrukking wordt in de i8d|= eeuw aangetroffen in Br. v. Abr. Bl. I, 208: Beschouw Gods ouwe Jooden eens op de keper • vgl. ook V. Janus III, 220; Harrebomée I, 392; Vüliers, 60; Gunnink, 145; O. K. 147: 'k Heb jelui nu allebei eens op den keper bekeken; Sckoolm. 87; Afrik. Iets op die keper beskou. 1126. Een kerel als Kas, d. w. z. een flinke kerel, veelal schertsend gezegd tegen een kleinen jongen; ook: een bloodaard (Molema, 166 a). In Gew. Weeuw II, blz. 48 lezen we: gy zyt een kerel als kas jen; in een boekje, omstreeks 1792 te Amsterdam verschenen: gij zyt een kaerel als hars. Bij Rusting, 401; 462: een vent als Karsten; 502: een man als Karsten; 559: een kerel als Karsten; in Janus, 138: een kaerel als Cats, zooals 't spreekwoord zeit; evenzoo in P. K. 121 : dat's 'n kerel als Cats; fri. in kearel as Karst, een nietig klein manneke, dat zich flink en groot waant, zich manhaftig aanstelt. In de Zaanstreek luidt de uitdr.: hy is een kerel as Karten en Karten was een kerel as een onderdeur (Boekenoogen, 403): in Groningen: bist 'n kerel as Kars (of ook as Klaas; zie Molema, 192 en Ganderheyden, 83); in Twente: 'n kerel as Kas, hoor as vlas, küten an de been, as dobbelsteen; in Friesland: in kearel as Karst, en Karst wier in kearel as in under doar, hy sprong oer in strie oft neat wier (een kerel als Karst, en Karst was een kerel als een onderdeur, hij sprong 1) Büchmann, 295. — 443 — over een stroo of 't niets was (W. Dijkstra, 380 a); in Deventer: 't is 'n kerel as Kas moor de bientjes van was, van iemand die klein is, maar zich zeer mannelijk tracht voor te doen (Draaijer, 19 a). In dezen naam Kas heeft men een verbastering willen zien van Cats1), doch de hier genoemde uitdrukkingen pleiten daar tegen. Voegt men er nog aan toe de Nederduitsche uitdr. 'n Kierl as ik, seggt Kasten, frat Hawern un schiet Gasten ; dat is in Kirl as Cassen, fritt Haf er un Gassen, hi is 'n Kerl as Klas, un Klds is 'n Kerl as 'n schtt; 'n Kirl as Kassjen (Christiaan); he is 'n Kerl as Kassen, het Benen as 'n Uelk (Eckart, 254—253: Wander II, 1247—1251), dan ligt het voor de hand in dit Kas eene verkorting te zien van Karsten (d.i. Karstiaen, Ckristianus; vgl. Vondel, Harfoen, 61; Kluchtspel III, 143) dat met wegvalling van de s tusschen r en t het Zaansche Karten opleverde, of met weglating van den uitgang en wegvalling van de r in het Friesch en Noordhollandsch Kas moest luiden. Deze meening wordt versterkt door eene plaats uit J. v. Hoven's Leedige Uuren, 68: Een vent als Karsten van fazoen. 1127. Hij heeft veel op zijn kerfstok, d. w. z. hij heeft veel misdreven; hd. er hat viel auf dem Kerbholz; fri. hy het gans op syn kerfstok; Afrik, hy het al bate op sy kerf stok. Onder een kerfstok verstond men vroeger een stok of hout, waarin kerven of insnijdingen werden aangebracht; bepaaldelijk een stok, die het „rekenboec" (het afrekeningsboek, het boekje) vervangt bij personen, die niet schrijven kunnen; de betaling werd door een kerf of insnijding aangeduid, terwijl schuldeischer en schuldenaar elk'een stok hadden, die te gelijk gekerfd werden en waarvan dus de insnijdingen nauwkeurig met elkander moesten overeenkomen, zoodat vervalsching onmogelijk was. Veel of syn kerfstok hebben wil derhalve eig. zeggen veel schulden hebben, diep in de schulden zitten, doch wordt tegenwoordig alleen van zedelijke schulden gezegd; vgl. ook den kerfstok vol hebben in den zin van zooveel op zijn geweten hebben, dat er niet meer bij kan (zie ook Villiers, 61) en hoog op stok (= kerfstok) loof en, duur worden2); i7d« eeuw en thans nog dial. zijn kerfstok is van yser, hij kan geen kwaad doen, hem wordt alles vergeven (Boekenoogen, 412). Zie het Mnl. Wdb. III, 1345 ; Tuinman I, 137; Schuerm. 234 a; Afrik, dit gaan bo sy kerf, dat gaat hem te ver naar zijn zin, en vgl. n°. 972. In Zuid-Nederland zegt men op 'nen nieuwen kerf beginnen, de oude schuld betalen en weer eene nieuwe maken (Waasch Idiot. 336 a; Teirl, II, 125); veel op syn kerf hebben; zie Antw. Idiot. 1805; De Bo, 511, waar uit Poirters wordt aangehaald: En soo ick 't u eens seggen derf, Daer staet al veel op uwen kerf. Zie nog Volkskunde X, 26; De Cocki, 44; Wander II, 1243—1244J vgl* het Friesche breaprikkc en breastok (kerfstok van den bakker). Syn. van kerfstok is lat; vgl. Boekenoogen, 560; Ze haalt alles op de lat; Köster Henke, 38: lat, kerfstok. Me olmse (vader) had daar aardig op de lat (op de pof, op crediet) gedronken; een lange lat, veel schuld *); Amst. 99 : Op de lat drinken (syn. van op lef drinken); Slop, 15 : Op de lat drinken heeft z'n tegen, is ook niet dat!; bl. 37 : De kastelein t) Zie Harreb. III, cxliii. 2) Harreb. II, 308 a\ Paffenr. 102. 8) Ndl. Wdb. VIII, 1040. — 444 — dacht er aan dat de kermis slecht ging en er van Pier breed op de lat stond; P. K. 150: Er is geen cent meer in huis, en 'k heb overal op de lat gehaald; Amst. 172: 'k Zal zien dat ik voor de kinderen wat melk en brood op de lat krijg; Jord. II, 330: Vader Tram! schreeuwde Piet naar 't buffet geen druppel op de lat!; zie ook Dl- 355 en 36z J in Twente: wat an de latte hebben. Ook foelie heeft de beteekenis van kerfstok (eig. blad uit een koopmansboek); Köster Henke, 17 : foelie, kerfstok: Je hebt veel op je foelie; Zandstr. 58: Omdat hij al zooveel op zijn foelie had; Dievenp. 98: 't Is 'n schandaal! vloekt ie, om me als 'n boef op te knappen, als ik niks op m'n foelie heb; ook foelielat (zie Peet, 406). Eveneens is dial. bekend iets of den reutel halen (vgl. Menschenw. bl. 99; 210; 5131); ford. II, 368 : Riek, die beweerde dat ze alles op den reutel kon krijgen wat ze hebben wou; Menschenw. 538: Hij zoop op den reutel. 1128. De kerk in 't midden (van hef dorp) laten ( Plinius, Nat. Hist. 14, 141 : Vulgoque veritas iam attributa vino est; mlat. Interdum pueri vox est prenuncia veri (Werner, 43); fri. fen dronken ljue en lytse bern (kinderen) hjaart man de wier heit. 1146. Een kinderhand is gauw gevuld, d. w. z. een kind is met eene kleinigheid spoedig tevreden. Zie Prov. Comm. 440: kinders hant is schier gevolt; Bebel, 251; Sart. II, 8, 89: kinder hant is ghering ghevult; Spieghel, 293: een kinds hand is haast gevult; zoo ook bij Spaan, 105; De Brune, 462; Tuinman I, 169; Harreb. I, 277 ; Antw. Idiot. 650; Afrik, 'n kinderhand is gou gevul. In het fri.: in bernehdn is gou stoppe. Zie verder Wander II, 1329 : Kinderhande sind bald gefüllt; Kindeshand ist bald gefüllt; nd. Kinner hand is licht füllt (Eckart, 265); oostfri. 'n kinnerhand is ligt gefült. 1) In de Leidsche Bijbelvertaling: Zie, zonen zijn een erfdeel van Jahwe. 2) In de Leidsche Bijbelvertaling wordt de volgende toelichting bij Psalm CXXVII, vs. 3—4 gegeven: Ook hierom zijn dezen (de zonen der jeugd = de krachtigsten) voor de ouders een groote zegen, omdat zij, nog bij hun leven volwassen, dezen het meest steun kunnen bieden tegen hunne vijanden. 8) Van der Vet, Het Biénboic van Thomas van Cantimpré en syn Exempelen, 61. — 453 — 1147- De(n) kinderschoenen ontwassen zijn» d. w. z. geen kind meer zijn, de kinderlijke gewoonten afgelegd hebben; hd. die Kinderschuhe ausgezogen haben; nd. de kinnenschó afleggen (Eckart, 265). Bij Campen, 127 luidt de spreekwijze: hy heft syn kyndersckoenen al wtghetoghen oft versleten1'); bij Servilius, 201: syn kinder schoen wtdoen; bij Sartorius I, 5, 95: syn kindts schoen verwerf en; Sewel, 389: Hy heeft zijne kinderschoenen versmeeten, he has sown hts wild oats. Van gelijke beteekenis is de door Tuinman I, 86 vermelde zegswijze: hy heeft zyn kalfsklaauwen afgéloofen (vgl. Ndl. Wdb. VII, 937). Zie verder Harreb. I, 404 b: Hij heeft de kinderschoenen uitgetrokken (of al versleten); Ten Doornk. Koolm. II, 214 en vgl. het syn. Twentsche : wesseld hebben, gewisseld (nl. de tanden) hebben. 1148. Van kindsbeen af (of aan), d. w. z. van de jeugd af, lat. ab infantiis2); van de vroegste kindsheid af, van Jongs af (i8de eeuw), van kleins(t) af (Zuid-Nederland). Zie Servilius, 2*: Van kints beenen atf, a teneris unguiculis; Sartorius I, 8, 20: Van kindts been, pro eo quod est a prima pueritia: Spieghel, 77, vs. 140: Kluchtspel I, 157, 10; Sewel, 389. In het Mhd. was von kindes beine en von kindes Ut naast von kinde, mnl. van kinde (lat. a fuero) ook reeds bekend. Later zeide men ook van kindse he beenen^) en van kindsgebeente af (nog in Antw. en Land v. Waas) naast vanfonge beenen af; van een kind af, van kinds af (Ndl. Wdb. I, 834); Afrik, van sy kindsbeen af. In het Friesch zegt men: fen bern Óf oan; stadsfri.: fan kynsgebiente an; in het oostfri.: fan kindsbén up; eng. from a child. De uitdr. zal eigenlijk willen zeggen: van het oogenblik af, dat men is beginnen te loopen; vgl. Grimm, Wtb. V, 756: Die redensart meint wol das laufen lemen, als zeitpunkt des erwachenden bewusztseins ? 1149. Een kink in den kabel. „Daar is een kink in de kaabel, dat is, eigendlijk het kaabeltouw heeft een draai en wil niet wel schieten: maar oneigendlijk beteekent het, daar is wat onklaar" (Winschooten, 106); zie ook Smetius, 66; De Brune, 464; Asselijn, Jan KI. vs. 412; Sewel, 389: Daar is een kink in den kabel, there is an obstacle in the way; Halma, 231; Tuinman I, 144: Daar is een kink in de kabel gekomen, dat wil zeggen een stremming of beletzel; Harrebomée 1, 372 ; Ndl. Wdb. VII, 793; Afrik. daar is 'n kink in die kabel naast daar is een knoop in die draad; B. B. 79: Er kwam iets tusschenbeiden; er kwam een kink in den kabel. Een kink is een krink, een omkrulling, waardoor de kabel in 't ongereede komt; syn. daar is een rak in den wind (Winschooten, 201) of daar is een splis in 't garen (Sart. III, 7, 87; De Brune, 464). In het Friesch: in kinkel yn 'e keabel of 't tou; gron. 'n kronkel in tou (Molema, 229 a; Twente: 'n knoop in 't touw; oostfri. 'n kink in 't tau of in 't kabel. Vgl. ook in de kink loopen (zie Peet, 49), spaak loopen. *) Zie ook Mnl. Wab. III, 1444. 2) Archiv XIII, 270. 3) Zie o.a. Brederoo I, 11: Van mijn kindtsche beenen af. — 454 — 1150. Kip is in Amsterdam de naam voor een agent van politie (zie o.a. Lev. B. 23) en volgens Köster Henke, 33 ook die van een hond. Waarschijnlijk is deze laatste beteekenis de oudste, daar Kluge, Rotwelsch, p. 234 vermeldt: Hund, Kipp (anno 1791); eveneens bl. 323 (anno 1814) en bl. 482. Dit kip kan verwant zijn met het ww. kippen, pakken, grijpen, dat we o.a. kennen in: kip / ik heb je (zie n°. 1151), zoodat kip eigenlijk beteekent grijper. Vgl. hiermede hd. barg. teckel, dashond, maar ook politieagent; Köster Henke, 13: dekkel, politieagent; bl. 54: poedel, agent van politie. Zie Smeris. 1151. Kip! ik heb je 1 Eene in de i6de eeuw bij Everaert, 430, vs. 259 voorkomende uitdrukking, die later vrij algemeen is geworden, zooals blijkt uit Gew. Weeuw. II, 44; Winschooten, 15; Paffenr. 163; Snorp. 29; enz. In kip moet men den stam zien van het werkw. kippen, dat vroeger (en thans nog dial. vgl. Antw. Idiot. 1813) grijpen, vangen beteekende (vgl. dial. uitkippen, uitkiezen), en niet het znw. kip, zoodat niet moet worden gedacht aan een haan, die de hen in de kuif pikkende, kan geacht worden tot de kip te zeggen: Kip t ik heb je (Harrebomée I, 408). Het bewijs voor deze, reeds door Verdam uitgesproken meening1), levert een liedje in het i»te deel van 7 Amsteldams Minne-Beeckje, 38 (2de dr. anno 1637), waar eenige meisjes ieder op hare beurt een spelletje aanraden, en een van haar zegt: Ick weet niet aers te raen Als spelen kip ick hebb', ick sal de kipster wesen. De uitdr." is dus blijkbaar aan een soort krijgertje-spel, kippen geheeten, ontleend.2) Voor andere bewijsplaatsen zie Snorp. II, 24; Langendijk, Don Quichot, bl. 18 (Pantheon); Willem Leevend VII, 160 en Halma, 265: Kippen, grijpen, vangen; kip, ik hebje kan in 't Fransch overgezet worden door je vous prens sans verd; Sewel, 389 Kip, ik heb je! there I catch'd you ; jong. 94 ; Kmz. 326 ; De Amsterdammer, 24 Mei 1914, p. 7 k. 2. Somtijds hoort men ook knip ik heb je, waarin knip de stam is van het wkw. knippen en geen zelfstandig naamwoord, zooals in het Mnl. Wdb. III, 1446 vermoed wordt. 1152. Kiplekker. Ook wel zoo lekker als kip, zeer gezond, met woordspeling tusschen de twee beteekenissen van lekker8); zoo gezond als een visch of zooals Winschooten, 332 zegt soo fris, als een hoen, als een Karper (zie Ndl. !) Zie Ned. Klassieken VIII, 2. 2) Vgl. Sprankhuisen, Alle de stichtelijke werken, 1657, I, 12 a: Den Nacht gaet voor, en den Dagh volcht nae. Dese twee syn gelijck twee vroolijcke kinderen, die te samen Lestje speelen, en sonder ophouden rontom de Weerelt loopen stickelen, als ofte sy elckanderen sochten te kippen. Op de Veluwe verstaat men nog onder kipen, krijgertje spelen, vangen (V. Schothorst, 152), dat op Goeree en Overflakkee kipje doen heet (Nw Taalg. XIII, 137). 8) Vgl. voor dergelijke uitdrukkingen Borchardt n° 88; Lyon's Zeitschrift V, 101 ; Weise, Aesthetik der Deutschen Sprache, 147; Muller, Aus der Welt der Wörter, 192. — 455 — Wdb. VI, 809; VII, 1657). Vgl. Ppl. 5: Ik voel me nou weer lekker as kip; Lvl. V, 219 : Vandaag voel ik me zoo lekker als kip; bl. 241 : Dalman voelde zich zoo lekker als kip; Nkr. VII, 22 Nov. p. 2 : Ik althans voelde me op dit kongres voortdurend kip-lekker, zoo echt als een eendje in het water. In het fri. sa /risk als in nut, als een walnoot. Vergelijk voor dergelijke woordspelingen zoo mager als brood (zie aldaar); zoo klaar (of helder) als koffiedik (Nkr. IV, 17 Juli p. 2); zoo klaar als een klontje (Falkl. V, 229); zoo sterk als mosterd; fijn als gemalen foppestront (in Gew. Weeuw. II, 42 : Je houd je zoo fijn als gemaale kippestront; zie Ndl. Wdb. III, 4464; vgl. fr. itre fin comme de la moutardé); zoo vies als kattestront (Brederoo, II, 224). Zie ook Nieuwe Taalgids III, 7. 1153. Kippenvel krijgen, d. w. z. „eene tinteling in de huid gevoelen, veelal tengevolge van afgrijzen of schrik", waardoor de huid er uit ziet als die van een geplukte kip; Harreb. I, 408; Schoolm. 98: Het ouderlijke hart krijgt kippetjesvel ; Het Volk, 30 Mrt. 1914, p. 5 k. 1: De meesten (autoriteiten) krijgen al kippenvel, wanneer ze maar van een bondslid hooren; Molema, 282: noppen op de arms kriegen; Afrik, hoendervleis kry. In het Vlaamsch zegt men hiervoor kiekenvleesch krygen; in 't fr. avoir la chair de poule (Schuerm. 240); in het Westvl. kennevleesch worden (De Bo, 422); vgl. 't hd. Gansehaut bekommen; oostfri. 'n gansehüd krigen; eng. goose-flesh, goose-skin; schotsch hen's flesh; fri. einefel (eendevel) kry'e. 1154. De kip met de gouden eieren slachten, d. w. z. door winzucht en te groote begeerlijkheid oorzaak zijn, dat de bron der inkomsten niet meer kan vloeien en men alles verliest. Zie Vondel's Warande der Dieren, n°. CVIII en vgl. Haagsche Post, 2 Oct. 1920, p. 1571 k. 3: Men moet het kapitaal intact houden en de rijksmiddelen zoeken uit belastingen op het inkomen. Men mag gerust een deel van de gouden eieren nemen, doch men moet nooit de kip slachten die deze eieren legt; Handelsblad, 24 Oct. 1920 (O) p. 9 k. 6: Met de hersenen der natie schikt het nog al. Niemand is zoo dom, de kip, die de gouden eieren legt, te slachten; vgl. fr. il en fait comme de la poule aux oeufs d'or. 115 5. Als de kippen er bij zijn, d.i. zeer vlug, dadelijk er bij zijn, evenals de kippen, wanneer men hun voedsel geeft (vgl. op een kippendraf, sukkeldraf; Gunnink, 147 ; Boekenoogen, 434 en kippedrift, driftige haast (Boekenoogen, 434). Verg. Gew. Weeuw. I, 20 : Jy bent' er by als de kippen ; Harrebomée I, 408 : Hij is er als de kippen (of de vinken) bij; Het Volk, 14 Nov. 1913, p. 5 k. 3: Als de kippen is Sientje er bij om nog even dezen kleinen dienst aan haar vader te bewijzen; Nkr. VI, 14 Dec. p. 4; III, 3 Oct. p. 4: De Hollandsche Spoorweg-Maatschappij, hoera! die was er ook als de kippen bij, o ja! Menschenw. 29 : Da' ware sullie bai aa's kippe hee ? Het Volk, 2 April 1914, p. s k. 4: Juist waar wij onderling meeningsverschü hebben, zijn wij er niet als de kippetjes bij om te vragen: is deze uiting geheel en al voor rekening van de bond te nemen; 3 Juni 1914, p. 2 k. 3 : Nu er wat te halen is, nu zijn ze er als de kippen bij; De Arbeid, 11 April 1914, p. 3 k. 1; De Maandagcourant, 27 April 1914, p. 2 k. 2: — 456 — De Vos is er als de kippen bij, om met een onhoudbaar schot den bal in het net te schieten; fri. Hy is der by as de kjippen, vlug er bij, vooral als er iets valt te halen of te verdienen; Molema, 200: hy is 'r kiepig bie. Syn. Hij is er bij als de bok op de haverkist. 1156. Met de kippen op stok gaan, d. w. z. reeds bij 't ondergaan der zon naar bed gaan; zeer vroeg naar bed gaan. Ondêr den stok of den boom verstaat men den staak met dwarsstokken, waarop de kippen in het hok naast elkander zitten te slapen; bij Halma, 220: Met de hoenderen naar bed gaan; vgl. voorde i8de eeuw W. Leevend III, 285 : Mama kan wel begrypen, om ten vyf uuren beneden te komen; zy gaat ook met de kippen op stok; Sewel, 389 : Met de kippen na bed gaan, to go to bed with the fowls very early 1); zie verder Harreb. I, 408; gron. mit de hounder op 't rik goan (Molema, 348); overijs. mit de koonder noa 't rek goan. In het Westvl. naar zijnen roestestok gaan of van zijnen roestestok komen, gaan slapen of uit zijn bed komen (De Bo, 645 b); in Z. Brab.: met de kiekens (of de hennen) naar den nest gaan of gaan slapen; Afrik.: saam met die hoenders gaan slaap; vgl. evenzoo in 't fr. se coucher comme les poules; hd. mit den Hühnern zu Bette gehen; eng. to be (or to go) at roost2). 1157. Iemand kisten, een sportuitdrukking in den zin van totaal, met groote meerderheid overwinnen, geheel verslaan, slachten. Vgl. Handelsblad, 17 Febr. 1918(0) p. 6 k. 6: Welaan dan Blauw-Witters, ferm er op. „Laat je hiet kisten", heet het in de voetbaltaal. Heel Amsterdam ziet uit naar een overwinning der stadion-bewoners! Be Amsterdammer, 15 April 1922, p. 2: De socialisten die waren van plan om heet uit de pan de heele regeering te kisten. Syn. is inmaken en inzouten. Vgl. Handelsblad, 10 Januari 1920 (O) p. 6 k. 4: De Arnhemmer (biljartspeler) leek zeer ingespeeld en maakte den indruk of hij Wiemers nu maar ineens „in zou maken"; 14 Febr. 1915 (O) p. 10 k. 5: Het wil er bij ons nog maar niet in, dat Quick „wel ingemaakt" zou worden, zooals de voetbalterm luidt; 10 Dec. 1916 (O) p. 7 k. 3 : Hercules speelt tegen D. F. C. Ja, na de jongste nederlaag tegen Haarlem zou men geneigd zijn te denken, dat, nu D. F. C. daar komt, het wel een „inmaakpartij" moet worden; Propria Cures, 26 Jan. 1918, p. 118: Mocht de veteraan Salomonson al z'n gewone vorm niet te pakken hebben, onze ploeg deed z'n best en wist achtereenvolgens Delft en de Adelborsten in te zouten. 1158. Klaar is Kees! misschien eene verbasterde uitdr. voor klaar is de kees ( = de kaas), zooals de zegswijze nog luidt in het Nederduitsch do wêr de Kas kldr !) In letterlijken zin Schoolm., 144 : Het is een vaste gewoonte bij de haan Om met de kippetjes naar bed te gaan. 2) Vgl. Kiliaen : Roest, hinnenkot, sedile avium, pertica gallinaria; het vroegere roesten, te roest (eng roost) gaan, van patrijzen gezegd, die dicht bij elkander kruipen en stil blijven zitten (Halma). In dialect is roest nog bekend; vgl. o.a. Antw. Idiot. 1035 : roest, hoenderrek, staak waarop de hoenders slapen. — 457 — en kldr is d" Kis (Eckart, 247; 268; Hoeufft, 286; Taalgids IV, 286); Zuid-Afrik, dit is klaar met Kees (Boshoff, 339). Ook in Zuid-Nederland Klaar is Kees, ik ben gereed; mijn werk is af (Waasch Idiot. 803; Antw. Idiot. 2237); oostfri. kldr is Kis en Jtldr was Kisje, karr' se man 'n man (Ten Doornk. Koolm. II, 203 bj; fri. klear is Kees. Het is evenwel volstrekt niet onmogelijk dat we in Kees den eigennaam moeten zienl) blijkens uitdrukkingen als hupsa Kees, vooruit! Hup zei Kees (in Nkr. I, 19 Mei p. 6) naast Hupsa Kee (in Nkr. VII, 29 Maart, p. 2); het Zaansche wiptem Keesje, gezegd bij het ledigen van een glas; zie n. 70 en vgl. Nav. LXI, 181: Claer is Kees (anno 1637); Harreb. I, 440 b: Klaar is Kees, zei Trijn, en toen hing haar man aan de galg; Klaar is Kees en hij had zijn mutsje weerom; Klaar is Kees, zei de jongen, en hij zag zijn' vaar hangen; Jong. 71; Nest, 136; Nkr. III, 28 Mrt. p. s ; P. K. 99. In Handelsbl. 20 Mrt. 1913, p. 1 k. 5 avondbl.: Klaar is Cornelis. In A. Jodenh. II, 44: t' Is klaar as Kees, niks wat mankeert; III, 12 : „Nou", sprak ze, „juffie Bet! t' is klaar as Kees hoor". 1159. Een houten Klaas, d. w. z. een stijve hark van een vent, een stijve Fiet, een houten klik (i7de en i8de eeuw); een stijve Joris (C. Wildsch. III, 175); C. Wildsch. III, 33 : Hij is mij te houten klaasachtig; 277: Bethje zou voor zo een houten klaas hartlijk bedanken; 319 : Onze Keetje zou geen stijve, houte sinterniclaas, noch bullebak hebben. Tuinman I, 85 stelt hem gelijk met een koelen vrijer of een vrijer in de koelte; in Qxcy&.^en holten Klaos; hd. ein hölzerner Johannes; Zaansch: een stijve hannik (Boekenoogen, 1314). Ook in Zuid-Nederland is een Klaas een sul (Waasch Idiot. 343 a; Teirl. II, 135). De naam Klaas is, evenals elders Jan, Piet en Hans, genomen als soortnaam in den zin van jongen, vent. 1159a. Klabak; zie Smeris. 1160. Een klad op iemand werpen; iemand een klad aanwrijven, d.w.z. iemands goeden naam bezoedelen, een vlek of smet op iemands karakter werpen, hem een smet aanwrijven, hem bekladden; eig. wil een klad, mnl. cladde, zeggen: een vlek, modder of ander vuil, een klodder, een rochel (Mnl. Wdb. III, 1454); in Antw. is een klad een samengedrukte, kleine hoeveelheid slijk, mortel, mest, sneeuw, enz.; vgl. Teirl. II, 136: kladde, kleine hoeveelheid, brok van iets dat bevuilen kan, als slijk, modder, mest, boter en dergelijke dingen; bij Tuerlinckx, 571: smoutplek, vlek in de faam. In de i6de eeuw bij Sartorius II, 9, 20 : hy sal u een kladde achter u rugh geven, ter vertaling van tinctura Cyzicena te tinget; in de i7de eeuw vinden we bij Poirters, Mask. 126: Soo sal oock iemandt, al waer hy onnoosel, door den onbehoorlijcken, sinnelijcken ende lichtveerdighen handel een cladde blijven aen-hanghen; bij De Brune, Bank. I, 128: Vele menschen zijnder, die yemand zeer lichtelick een kladde aen-wrijven; zoo ook Sewel, 391: Iemand een klad aanwryven (of op den hals werpen), to cast a reproach t) Ndl. Wdb. VII, 723, waar ook gewezen wordt op: Zoo komt Harmen in 't wammes; '/ Is gedaan met Kaatje en dergelijke. — 45» - upon one; Harrebomée I, 410. Vgl. verder het mnl. enen iet wriven aen sijn cleet, iemand iets aanwrijven; iemand een vlacke aanwrijven (Pers 421 d); iemand een lack opwerpen (Vondel, Sofomp. 413) of op den hals leggen, smijten, werpen,; iemand eene klad aan het gat hangen (Ndl. Wdb. V, 2086); iemand iets opkladden (Coornh. I, 355 d); iemand een klak op den hals smijten (Bed. Huish. 36); de vlaamsche uitdr. iemand iets op zijn jak werpen [ Schuerm. 207 d); het gron. 'n klik geven, 'n klik in 't gat geven (Molema, 204); fri. immen in klddde neijaen, oansmite; immen hwet oankladsje; immen in smet oanwriuwe; nd. wen en Lack (oder Kloek) anhangen (Reuter, 65 b). 1161. Ergens de klad inbrengen, d.w.z. in den handel: door te goedkoop te verkoopen, de markt bederven en vandaar iets in discrediet brengen, in waarde doen verliezen. Zie Halma, 266: De klad ergens in brengen, vendre d nonprix, donner sa marchandise ou sa peine d trop bon marchi; Sewel, 391 : Hy brengt er de klad in, he undersells kis goods or he undervalues Ais labour; de klad is in dat boek, that book does not sell. In de 17de eeuw komt ze o.a. voor bij Huygens VI, 47, waar een kuiper zegt: Eens was mijn' neeringh goed: nu lightse meest in duijgen: de kladd is in de kunst. Zie ook Speet. IV, 52 ; Tuinman II, 122; Harrebomée I, 410; Antw. Idiot. 1814: de klad in iet brengen, de merkt bederven; de klad komt er in, de prijs daalt. Oorspr. zal de uitdr. beteekenen: vuil in iets brengen, «het bezoedelen, knoeien; vgl. de gruit in iets brengen (Volkskunde X, 126; De Cock1, 75); fri. de klddde der yn bringe. Ook in de klad komen (een slechten naam krijgen) in St. L. 63 : God, o god, as ik niet opzeg (een huurder), komt mijn huis nog in de klad. 1162. Iemand bij de kladden grijpen, d.w.z. iemand bij de kleeren pakken, bij de lurven grijpen, bij den kraag pakken. Vgl. Servilius, 196 : Ick sal hem aen syn cladden hanghen ghelyck ien clesse; zie verder Voskuyl, Ouden en Jongen Hillebrant anno 16631; 24; N. Heinsius, Verm. Avent. 12 x); Rusting, 48; 215; Pasquilm. 23: iets aan de kladden hebben; Halma, 266: Iemand bij de kladden k r ij g e n, iemand aangrijpen, se jetter sur quelqu'un, ou sur sa fripperie; Harreb. I, 410; Falkl. VI, 170; Nkr. VII, 11 Maart p. 2; Bievenp. 161 : Dezen boef heb je brutaal in z'n kladden te pakken. Iemand in de kladden pakken, hem beetnemen, voor 't lapje houden in Nkr. IX, 20 Nov. p. 2 : Ze vonden Krissie een eenige vent, die dat kwasterige kereltje zoo fijn in de kladden kon pakken. Onder de kladden zal men hier moeten verstaan lappen, vodden, welke bet. het Twentsche kladde nog heeft, evenals het oostfri. Matte, Mat in: de klér hangd hum in klatten bi 't Hf ddl (Ten Doornk. Koolm. II, 242) en klater, kothklumpen, lumpe (II, 240), zoodat de uitdr. te vergelijken is met: iemand bij de vodden, de laf pen, de lurven krijgen achter de vodden zitten, iemand bij de tadden vatten (Boekenoogen, 1044), bij den kraag (Ndl. Wdb. VIII, 3 ; hd. beim Kragen; fr. au collet; eng. by the collar) vatten; fri.: by de boks(e) krije: aan de geeren komen (Gew. Weeuw. III, 26); bij de klampen (slippen) nemen (Tuerlinckx, 319); bij de klatten pakken naast bij *) Zwolsche Herdrukken, IIde reeks. — 459 — zijn klessen pakken (Waasch Idiot. 345 ; 348). De oorspr. beteekenis van kladde schijnt te zijn smet, kleverig iets, stuk vuil, en vervolgens vasthechtsel, aanhechtsel, lap; vgl. het mnl. clatte, dat klodder beteekent naast het mnd. klaske, stück, lappen, flicken1), en klatte, lap, lomp; westvl. klodde, dot, bal (De Bo, 543 b). 1163. Klagers hebben geen nood. Deze meening bestond in de i7de eeuw, blijkens De Brune, 161: Zulck een die claeght, als 't eynden raed, die nochtans niet en heeft yet quaed. De spreekwijze in onzen vorm vond ik het eerst in de 18de eeuw bij Halma, 265 : De klaagers hebben geen nood, ceux qui se plaignent sont le moins d plaindre; Sewel, 390 citeert iets anders: K1 a a g e n heeft geen nood, roepen heeft geen brood, those that eomplain are of ten riek, and those that brag have many times no bread; Harreb. I, 97 : Klagers lijden zelden nood, pogchers hebben schaars het brood; oostfri. de klagers hebben gin nód; karn de fuggers man bród (Dirksen II, 51); zie verder Wander II, 1362 : der Klager hat wol, wenn der Prahler nur etwas hdtte (vgl. Eckart, 268); der Klager kat ken Nuth, an der Strbnchser kat ken Brud; fri.: kleijers ha giin need en sprekkers (f offers) ha gjin brea ; Rutten, 113: die klagen hebben brood, die stoffen hebben nood; in Antw. Idiot. 654: klagers hebben geen nood en stoefers hebben geen brood; Waasch Idiot. 343 b: geeft den boffer een brood, de klager heeft geen nood; Schuermans, Bijv. 161 b: De Bo, 159 b; Teirl. 193. 1164. Een klap krijgen, d. w. z. een geldelijk verlies lijden (Harreb. I, 410), wat te vergelijken is met het Zuidnederl. een plak krijgen; een dek, een drevel, een lek krijgen, wat wij zouden noemen een strop krijgen. Zie verder n°. 769 en vgl. hd. einen Klaps bekommen; eng. to get a licking; fri. in klap of in klets krije, groot geldelijk verlies lijden. 1165. De klap op den vuurpijl, d. w. z. een mooi eind, de kroon op het werk; ook iets dat de deur toedoet; in tooneeltaal: het hoogste effect (Onze Volkstaal III, 254). Vgl. Dievenp. 160: Maar voor je zelf is dat dan toch maar je glorie, de klap op den vuurpijl, als je na al je getob en gezoek en gespeur eindelijk aan het laatste bedrijf bent gekomen; Handelsblad, 22 Oct. 1913, p. 7 k. 1 (avondbl.): Dan Guitry's geestigheid. Hij is geestig, wie zou durven twijfelen? Brisson heeft het gezegd, Henry de Régnier heeft hem gelijk gegeven, en Robert de Fiers en Abel Hermant en Nozière, en, klap op den zwerm van vuurpijlen: Octave Mirbeau klopte Guitry op den schouder, zeggende: Iemand met jouw geest .... enfin er valt niet aan te twijfelen; Nkr. II, 18 Oct. p. 2 : De daad van hun (gemeenteraadsleden) stemming volgde op de daad van B. en W. als de klap op den vuurpijl (bekroonde de daad); Handelsblad, 17 Febr. 1914 (avondbl.), p. 5 k 2 : Als de klap op de vuurpijl volgde op deze verklaring het !) Mnl. Wdb. III. 1488—1490. — 460 — démenti van kardinaal Kopp; De Arbeid, 13 Mei 1914, p. 2 k. 1 : We voelden het: dat was de klap op den vuurpijl, de o-urendag zou begraven worden. — Harrebomée II, lv citeert: Daar heb je den slag van den vuurpijl, d. i. het ware of echte van de zaak. 1166. Klaploopen, d. w. z. pannelikken, bij iemand komen op het oogenblik, dat hij aan tafel gaat, in de hoop van ten eten gevraagd te worden; op iemands zak loopen, ook op de klap loopen genoemd. Onder klaploopen kan men verstaan mei de klap (mnl. clapspaen, de lazarusklep: loopen, en vandaar bedelen; zie Focqu. I, 101, vs. 16 : Wy, die langs de wegen schier gaan als op de lazarusklap; Halma, 304: Metdelazerusklep loopen, ergens om hunkeren of truggelen; bl. 266: Met de klap loopen, bedelen, verzoeken; op de klap of klep loopen, cherchet les franches lippees, faire le métier de parasite, ou d'écornijïeur (Janus, 41); Sewel, 392 : Op de klap leéven (op schuifjes loopen), to spung; g o e d op de klap ofte borg haaien, to fetch goods upon trust; k 1 a p- I o o p e r, panlikker, a parasite. Eerder dan aan een klapspaan zou ik in deze zegswijze wegens het voorz. op denken aan klap in den zin van slag, klap; vgl. De Bo, 876: op den poef gaan, ergens gaan eten zonder dat men verwacht wordt; Teirl. II, 136: klak, pof, crediet, schuld; 142 : klets, pof, crediet: op de klets loopen. Zie n°. 279 en vgl. Op den pof. Eerst toen bij klap aan klapspaan werd gedacht, is men gaan zeggen „met de klap loopen" en zelfs „op de lazarusklap loopen". Synonieme uitdr. zijn op schuim loopen (Van Effen, Speet. X, 176 en vgl. tafelschuimer) ; in Zuid-Nederland: op het schuim uit zyn (vgl. fr. écumer les marmites; êcumeur de marmites); met de vischspaan aan zyn gat loopen (Ndl. Wdb. XI, 277); met het schuimspaan op den rug loopen (Joos, 106); schaaf loof en en op schaaf loopen, op de schobberdebonk loopen (Schuerm. 567; Antw. Idiot. 1056 en Hoeufft, 506), op schabbernak gaan (of loopen); op den schoffel, op schabberdebok loopen (Schuerm. 578); op den slok-op loopen (KI. Brab.); op de smacht loopen (V. Dale), vgl. smachtlap, klaplooper (Limb.); op de schreut gaan (Goeree en Overflakkee'); op schoofies loof en (Boekenoogen, 900); op de schuifjes loopen (ald. 920 en Oudemans VI, 235); of den schoef gaan, komen, loopen (De Bo, 998); Antw. Idiot. 1081); of den (zyn) schuffel gaan, loopen (Schuerm. Byv. 228 b en Tuerlinckx, 557), waarnaast ook schoefelen, schuffelen, schuifelen in denzelfden zin voorkomt. 1167. Het klappen van de zweep kennen (of verstaan), d. w. z. er alles van weten, goed op de hoogte van iets zijn, evenals een voerman het klappen van de zweep verstaat. Vgl. Harreb. II, 395 a: Die voerman geweest is, kent het klappen van de zweep (of is het klappen van de zweep gewoon); Jord. 148; Het Volk, 17 Febr. 1914, p. 3 k. 2; 25 Juni 1914. p. 2 d. 3; Falkl. VII, 82; Dievenp. 16; fri. hy kin 't klappen fen 'e swipe wol; bij Draaijer, 20 en Gunnink, 150: hy' kent het knappen van de zweppe; Afrik, hy ken die klap van die sweep. In Zuid-Nederland: de slag (of de klets) van de zweep kennen, weten wat men te doen heeft, hoe men 't moet aanleggen (Antw. Idiot. 664; II n); de klitsoor kennen, weten wat men te doen en te laten heeft (Antw. Idiot. 1821). 1) N. Taalgids XIV, 252. — 461 — ii 68. Hij is van Kleef» d. w. z. hij is gierig, met eene zinspeling op het wkw. kleven; eig. wil men dus zeggen: het geld kleeft hem aan zijne vingers, hij laat niet gauw los, hij is deun (mnl. done, stijf, vast). In de i6de eeuw bij Sartorius II, 4, 65 '. Vogelgrijps. Sy sijn van Cleven, om te hebben en niet om te geven. Zie ook Antw. Idiot. 455 : kif' komt van Kleef, hij is meer veur den heb als veur de(n) geef (vgl. Wander II, 1393; Eckart, 270); altijd voor de (h)eb, nooit voor den vloed (Joos, 101; Draaijer, 20); syn. van hij is van Houthem. Vgl. verder te Niemens vreent bleef de grave (Stoke IV, 1293), hij had geen vrienden; te Mollengijs gaan wandelen (i6de eeuw), sterven 1); siet dat ghy niet te Cloffenborck komt (geslagen wordt; Sart. II, 2, 16); sijn brieven in lijfland bestellen (een borrel drinken2); I7d« eeuw: hij gaat naar Kuilenburg voor : hij is dood, waarvoor ook gezegd wordt kif' is naar Rotterdam; iemand of liefkenhoek soeken (Esopet, Cr en. Vreugdevuur, 3); bij Smetius, 239: naar Worms varen; van een dier dat verdronken of begraven wordt zegt men hg gaat naar Kolkman of Grondman (Harreb. I, Lxvm); vgl. verder hg' komt van Grootebroek — hij is een snoever; ook kg praat van Grootebroek maar Lutjebroek komt eerst (De Vries, 73); hij komt van Helmond = hij maakt groot spektakel (in Limburg); zij zijn van Hardenberg, slechte betalers Draaijer. 16); hij is van Harderwijk, hij heeft geen geld; (N. Taalg. XIII, 137, 2): hij is van Tuil*); het is daer in Scherferije {OÏ Hongarije , het is daar armoede troef (Sart. I, 10, 39); iemand naar Hongarije zenden, honger laten lijden (Bank. n°. 412); het zijn heeren van Kortrgk, van korten duur; Duren is een sckoone stad doch Kortrijk ligt er digte bij (C. Wildsch. III, 59); het zijn heeren van Nergenshuizen in Geenland, d.w.z. schraalhanzen (Ndl. Wdb. IX, 1844); hij is van Bazerabel gekomen, hij bazelt (Harreb. I, 32 b); de bestekamer werd vroeger het kasteel van Poortegaal genoemd; hij die gekweld werd door de kei, niet goed bij het hoofd was, woonde op Keyenburg, in Keiendaal of op de Keybergscke driesch; een vagebond was heer van Bijsterveld, en van een man, die al zijn geld had zoek gebracht, om een rijke, leelijke vrouw te krijgen werd gezegd, dat hij Schoonhoven gemist en te Leelickendam geraakt was (vgl. De Brune, 461: Het is me-vrouw van leelickdam). Was men bot van verstand, dan heette men te komen van Plompardije en niet van Scherpenisse, terwijl een ijzegrim uit Grimbergen kwam (Sart. III, 4, 51). Iemand die draalt is van Drouwen (Molema, 87) en iemand die weet wat er in de wereld te koop is is om Leermens toukomen Molema, 239). Ging het ergens schraaltjes langs, was het er niet breed, dan was men daar op Sparendam, en babbelde een vrouw wat al te veel, dan kwam ze van Snapland, Klappenburg of Roermond (Sart. II, 3, 32; Tuinman I, 202 en De Cock2, 45) of ze kwam van Snapland en ging naar Klappenburg (Harrebomée I, 411); van een royaal huisgezin zegt men wel 't is daar Vollenhove. Laat men het paard rusten en eten in 't gras langs den weg dan steekt men op in de groene herberg (De Vries, 73). Een predikant gaat over Heidelberg naar Maagdenburg, d. i. heeft hij zijne LH preeken over den Heidelbergschen Catechismus gehouden, dan gaat hij trouwen (Harreb. II, xxx); in Amsterdam: Hij gaat naar M. W. Immink, De Spiegel der Minnen door Coly'n van Rijssele, bl. 237. 2) Ndl. Wdb. III, 1331. 8) Utrechtsche Bijdragen I, 102. — 462 — juffrouw Wijdmond, hij gaat zich verdrinken. In Zuid-Nederland kent men eveneens verschillende zegswijzen. Die gierig is komt uit Kniefhuizen (zie Noord en Zuid III, 376) of uit het land van Vrekhem, van Kleven, van Audenaarde, van Sc herpenheuvel of van Bever en is liever houder als gever; een zot komt van Sotteghem of Malleghem (vgl. Bank,\, 84) en een rijke erfoom wordt te Blijdegem of ook te Blijdenberg begraven (Teirl. 183); 'nen heer Van Mager hall is een arme drommel, die zich voornaam wil voordoen (Antw. Idiot. 788); zij die bedelen, komen van Halen; als iets mislukt, is 't van Miskom en een leugen is te Waregem gebeurd en te Leugegem verteld (Joos, 93), en iemand die te kort komt, komt te Kortenaken uit (Rutten, 121 b). Van een meisje dat te vergeefs op een aanbidder wacht, zegt men dat haar vrijer of haar vent te Wachtebeke woont (De Cock2. 141). Vgl. ook Overmorgen, morgen is 't montenaken-kermis (woordspel met mond; Montenaken is een gemeente van Limburg), morgen vasten we niet (Claes, 151); van Zwijndrecht komen, zwijmeren, dronken zijn (Waasch Idiot. 773); op 't schip zitten van Sinter-uit, verplicht zijn zijn huis te verlaten (Waasch Idiot. 826 ; Terneuzen als spotnaam voor iemand met een grooten neus (Antw. Idiot. 2269); Antw. Idiot. 1913: hij komt van Ommelegom, hij weet van alles; enz. Zie Taalgids VIII, 42; Taal en Letteren II, 164 vlgg.; Harreb. II, xxx; Noord en Zuid II, 217; Volkskunde IX, 206; Schuermans, 22 en Bijv. 110; Rutten, 145; Joos, 86 en De Bo, 149. In het Friesch zijn bekend hy is fen Kleef of hy is net fen Jousenbürren, hij is gierig, geeft niet graag; hy is to Utkerken komen, hij heeft zijn kapitaal verspeeld*); it giet by Spannum om, het spant er; it is skerpen-heuvel, het komt er krap om; hy is ta breas-ein, arm 2) • hy is fen Knyphuzen (zie ook Molema, 210a), hij is een knijperd, gierigaard; hy is oan 'e poarte fen Utert ta, hij is nagenoeg arm; ik moat efkes nei Makkum (naar 't geheim gemak). Voor het hd. vergelijke men Borchardt n«. 736; Wander IV, 1039; Germania VII, 239 vlgg.; Seiler, 160 vlgg.; 440; Nyrop, 10; 210. In het eng. zegt men he kas been at Hammersmith, hij heeft een flink pak slaag gehad (Barentz, 140; Prick, 58, die ook nog enkele synoniemen vermeldt). 1169. De kleeren maken den man, d.w.z. naar zijne kleeding wordt men beoordeeld, geschat, geacht (vgl. Rose, 2086 : Scone cledren temen sere ende trecken vorwaert haren here), eene meening, die de Grieken ook waren toegedaan en die de Romeinen uitdrukten door cultus addit kominibus auctoritatem (Otto, 100). In onze taal is dit spreekwoord aangetroffen bij Goedthals, 26: Be cleederen maken den man, diese heeft doese aen, la robe refaict 1'homme; les plumes font l'oiseau beau; bij Campen, 117: die cleederen maecken den man; Servilius, 80*: tcleedt is de man, diet heeft trecket aen; Sartorius III, 2, 38: de deer die syn de man, diese heeft, die trectse an; Spieghel, 295; zie verder Tijdschrift XXI, 202: men seecht: die cleedinghe is die man; Poirters, Mask. 70; Vondel, Virg. I, 16: Het spreeckwoort zeit, *) Dit herinnert aan Tijl Uilenspiegel, alwaar ook de uitdr. tuyterkerken comen voorkomt; zie den oudsten druk, anno 1512, bl. 42; en vgl Everaert, 294, ys. 369—375; Campen, 83; Tgdschrift XXI, 110; Mnl. Wdb. VIII, 949; Kaetsp. cvm. 2) Ndl. Wdb. III, 1573. — 463 — dat het kleet den man maeckt; Coster, 481, vs. 241; 27, vs. 521; Suringar, Erasmus, ccxxxvi; Halma, 267; Sewel, 393; Harreb. I, 411; Weiland: de rok maakt den man; Afrik, die klere maak die man; Antw. Idiot. 1887 : de kleeren "maken den man en de pluimen den vogel; Teirl. II, 140: de kleere' maken de man en die z'keet doe z'an. In vele talen is dit spreekwoord bekend; mgri. eLei/xavrog ïvrifioq, «.vêifictvroo artfiot;, goed gekleed eerlijk, slecht gekleed oneerlijk; hd. das Kleid macht den Mann; Kleider machen Leute (zie Wander II, 1377; 1378); fr. l'habit fait l''homme ; on honore communément ceux qui ont beaux habillements; eng. fine feathers make fine birds, dat te vergelijken is met het fri.: moaije fearren meitse moaije fügels ; oostfri.: 't kled mdkd de man, de én hed, de trek 't an. 1170. Dat gaat me niet in de (konde) kleeren zitten, d. w. z. dat pakt of tast mijne gezondheid of mijn gevoel aan, dringt door tot in mijn binnenste, mijn hart. Vgl. Asselijn, bl. 208: 't Zyn dingen die niet in de Kleeren gaan sitten, maar aan 't Hart raken; Tuinman I, nal. 25 : „Het gebruik eigent dit spreekwoord ook toe op iets, dat de ribben vermagert. Men zegt daar van mede, Dat gaat niet in de kleeren zitten, want dat raakt het herte"; Sewel, 393 : D a t g a a t in de kleeren niet zitten (dat krenkt het lichaam), that does not touch only the skin but the very heart; Harreb. I, 411; Afrik.: dit raak my koue klere nie; M. z. A. 125 : Dat verblijf in Indië is mij niet in de kleeren gaan zitten; Slop, 195: Och ie begriept, ziekigheid gaot 'n mensch niet in de kleeren zitten; Nkr. VII, 15 Maart p. 2 : Die jarenlange ellende blijft je niet in je kleeren zitten ; Sjof. 35 : En 't ging je niet in je kleeren zitten, ze voelde zich met den dag slapper worden; Slop, 242: Tien jaartjes (in de gevangenis) gaat je niet in je kouwe kleeren zitten, wat jij ? Prikk. V, 28: 't Is ondertusschen een lamme geschiedenis om aan dien jongen te vertellen — zoo iets gaat je niet in je kouwe kleeren zitten; Lev. B. 134. Ook in het Oostfri. dat ferdrét blift mi nét in de kolle klér sitten (Dirksen I, 28). 1171. Zonder kleerscheuren er afkomen, d.w.z. zonder nadeel of schade er afkomen; eene in de i8de eeuw vrij gewone zegswijze, zooals blijkt uit Tuinman I, 133 : „Hy zal daar zyn kleêren aan scheuren, dat wil zeggen: hy zal daar aan schade lyden"; W. Leevend II, 359; C. Wildsch. IV, 237; Br. v. Abr. BL I, 181 en 313. De zegswijze zal ontleend zijn aan een strijd, waarbij iemand de kleeren van 't lijf gescheurd werden; Harreb. I, 412; Nkr. II, 5 Jan. p. 3: Heemskerk en Kolkman stemmen toch voor, zoodat Van Rappard er zonder kleerscheuren afkomt; IV, 10 Juli p. 3; VII, 26 Juli p. 2; Nkr. III, 26 Sept. p. 5 : En daarmee had ik het voorstel wel zonder kleerscheuren er doorgelapt. Vgl. verder er met gescheurde zeilen afkomen, nadeel lijden in eene onderneming, met schade van iets afkomenx); het fri. der net sünder kleanskoerren óf komme; gron. zunder kleerscheuren er af komen (Molema, 203) en de synonieme zegswijze : zijne schabbe aan iets scheuren, er zijn slippen aan scheuren, een verlies aan iets doen (De Bo, 971), hetzelfde als zijne steppen scheuren aan iets (bl. 1034); !) Noord en Zuid, XXVII, 299. — 464 — aan iemand (of iets) zijn broek of zijnen rok scheuren, er veel bij verliezen (Rutten, 41 a ; Joos, 106 ; Antw. Idiot. 300 ; Waasch Idiot. 575 b; Ndl. Wdb. III, 1467); Zuidafrik.: dit gaen broekscheur (Boshoff, 336) naast nie sonder klereskeur nie. Vgl. het fr. en sortir les braies nettes, er goed afkomen; hd. das wird ohne Fetzen nicht abgehen (Wander I, 992). 1172. Klein maar rein, d.w.z. klein maar fijn, keurig; vgl. Harreb. I, 413: wel klein, maar rein of niet hoe klein, maar hoe rein (Cats I, 463). Bij Van Dale staat ook opgegeven klein en rein, in den zin van netjes, proper. Hier heeft klein nog de oude beteekenis bewaard, die het in de middeleeuwen ook had, nl. die van fijn, sierlijk (vgl. eng. clean; het ndl. kleinood; hd. Klei'nod; Kleinschmied), zoodat beide adjectieven thans ten onrechte eene tegenstelling vormen, zooals blijkt uit de verbinding klein en rein, die voorkomt in Spieghel's Byspr. Alm. op 18 Aprilis; zie Suringar, Erasmus, Lxxxiv; De Brune, 123: reyn en kleyn. Ook in het hd. klein, aber rein; nd. klein und rein; kldn on rdn (Eckart, 269). 1173. Die 't kleine niet eert, is 't groote niet weerd. Deze gedachte vindt men in 't Mnl. in die Bouc v. Seden, 339 : Hets recht, die cleene ghiften vliet, dat hi die grote hebbe niet. De oudste, mij bekende, plaats waar de zegswijze staat opgeteekend is Campen, 10: wye tcleyne versmaet, die en sal tgroote niet hebben ; zie ook Sart. I, 3, 47 : die 't kleyn versmaet is 't groot niet waerdt; Spieghel, 290. Vgl. verder Tuinman I, 126 : die 't klein niet begeert, is 't groot niet weerd; Harrebomeé, III, 207; Joos, 144; Waasch Idiot. 347 : die 't klein niet (be)geert, is 't groot niet weerd (ook in het Antw. Idiot. 1818); Teirl. II, 141 : die 't kleine niet 'n begeert, en es 't groote nie werd of die 't kleine niet en ziet en vendt 't groote niet; Taalgids IV, 264; Ten Doornk. Koolm. II, 254 b; Bresemann, 234; Eckart, 270; Wander II, 1390: wer das Kleine nicht ehrt, ist des Groszen nicht wert; wer den Heller nicht ehrt, ist des Thalers nicht werth ; wer das Kleine nicht acht't, dem wird's Grosze nicht gebracht; eng. who will not keep a penny, shall never have many; mlat. perdis majora, si spernis dona minora. Syn. weel een placke niet en achtet, die en sal ghien stuver heer worden (Campen, 10); die een penning niet acht, krijgt over geen gulden macht, enz.; zie De Cock2, 309. 1174. Iemand klein krijgen, iemand tot nederigheid of deemoed stemmen; ook: de baas over hem worden. In het Westvl. iemand kleene maken, van iemand een klein manneken maken, hem vernederen, naast van iets klein zijn, vernederd zijn (Schuerm. 249; Rutten, 114; Antw. Idiot. i8r8; Teirl. II, 141; De Bo, 528); in het Hagelandsch: iemand klein zetten (Tuerlinckx, 322). Het adj. klein heeft in deze uitdr. de beteekenis van gering of klein in eigen oogen, vandaar nederig, bescheiden, in welken zin het in de middeleeuwen gewoon is; zie Mnl. Wdb. III, 1058 en vgl. mnl. enen cleine doen, iemand vernederen. Bij V. d. Water. 95 : klein worre, z'n ége klên maken, bang worden. 1174a. Voor geen kleintje vervaard {of bang) zijn; zie n°. 660. — 465 — ii 75* Vele kleintjes maken een groot(e), d. w. z. alle baten helpen. In de Prov. Comm. 760: vele cleene maken een groot 1); bij Campen, 10: voel cleynen maecken een groodt; Sart. I, 3, 47 : veel kleyntjes maken een groot; De Brune, 435 : Veel kleyntjes al by een ghedaen, daer moet allenghs wat groots ontstaen; Tuinman 1,126: Vtel kleintjes maken een grootje ; C. Wildsch. I, 308 : Veel kleine winstjes maken een groot; Brieven van B. Wolff, 277 : Veel kleintjes maaken een grootje; Harreb. I, 262; Joos, 144; Rutten, 114: veel klein maken een groot; Antw. Idiot. 1818 : veul kleintjes maken 'e groot en veul graantjes maken 'en brood; Teirl. II, 142. Voor het Nederduitsch zie Taalgids V, 178; Wander II, 1388: viel Kleine machen ein Groszes; viele Federn machen ein Belt; viele Körner machen einen Haufen; nd. vill Klén macht e Gruss; eng, many a little makes a mickle; many drops make a shower; vgl. ook onze uitdr. op de kleintjes passen, zuinig zijn. 1176. In de klem raken (of zitten), d. w. z. in beklemming, vast raken, -zitten; in de benauwdheid, in de verlegenheid, in de konkels, in de knel, in de knijp zitten; zie Tuinman I 189 en Sewel, 395: In de klem zyn, gevangen zyn; in verlegenheid zyn, to be at a pinch. Syn. is de uitdr. kg staat in de schroef, in de frang, il est en presse ou en peine (Halma, 576); in de knijp zitten (o.a. B. B. 405; Nkr. VI, 5 Oct. p. 4); Twentsch: in de kniepe zittenTransvaalsch: tn di knyp raak (Onze Volkstaal lil, 139); het Friesche: yn 'e knipe, 'e beklimminge of yn 'e biklem reitsje, sitte; yn 'e beknipinge sitte; gron. in de kniepert zitten (Molema, 210 en 534) • hd. in der Klemme sitzen; nd. in de knip sitten (Borchardt, no. 672; Reuter, 38 b)eng. to be in a pinch; ook is nog te vergelijken in den piepzak zitten en tn de penurte (fr. pénurie) zitten (vgl. hd. penur, geldgebrek)- in de prame zttten (Gallée, 34 b); in de knip zitten (Boerekrakeel, 105); in de dralte zttten (Boekenoogen, 1304); in de nartel zitten (ald. 637)- in de beerenbyt2) zttten; in de laberenten (labyrinth) zitten (Schuerm. 322 a) • tn zette sttnkert (= gat) zitte (Maastricht8); fri. in 't labyrint sitte ■ in t achtergat zttten (Schuerm. Byv. 4 b); in de mat zyn (Winschooten 154); ** de praam, tn de prang zitten (Schuerm. 504 a); in den biesbauw zyn (Boekenoogen, 63); in benut, in bernis zitten (De Bo 108) • tn de krot zitten (Antw. Idiot. 721); in de neep zitten (17^ eeuw); enz! 1177. Kleur bekennen. Eene uitdr. aan het kaartspel ontleend, die eig. wil zeggen een kaart van dezelfde soort spelen als degeen, die deze het eerst gevraagd heeftgedwongen worden zijne kaarten van een bepaalde kleur te laten zienbij1 overdracht: voor zijne meening uitkomen, veelal op staatkundig gebied; kleur houden, blijven ontkennen (Köster Henke, 33) • hd Farbe halten bij zijn meening blijven); Afrik, hy wys sy kleure\oób. kleure beken)- vgl. hd. Farbe bekennen, mit der Farbe herausrücken en nicht mtt der Farbe heraus wollen, zijne meening verzwijgen (Grimm III ,3/V' wafrvoor men in Antwerpen zegt: zyn vlag in zynfen) zak steken (Antw. Idiot. 382); eng. to show one's handcards. *) Dat we hier aan het muntstok moeten denken is niet waarschijnlijk, daar dit de waarde had van ongeveer een halven stuiver. 2 n £laa,ts' 7aar beren teSen honden vochten: een vroeger volksvermaak. V IV. Taalgids XIV, 198. Stokt, Ned. Spreekwoorden. 4e dr. 30 — 466 — 1177a. Een kleur als een boei; zie n°. 270. . 1177Ó. Kleuren en geuren; zie n°. 676. 1178. Klier. Een in de volkstaal voorkomend scheldwoord met de beteekenis van knul, ploert, onuitstaandbare kerel; vgl. voor den overgang der beteekenis kataas, kreng, darm, kwal, fluim, etter, puist, emmer, loeder, schelm (de beide laatste beteekenen oorspr. aas) en dergelijke (zie n°. 552 en vgl. Van Ginneken I, 490). Zie Boefje, 168: Zoo'n flauwe klier, die had staan grienen as 'n meid; Peet, 145; Speenhof! II, 65: Meneer Piet Lut heeft 'n koetsier En een open koessie. Ze rijden samen langs de straat Enkel voor 'n smoessie. Dan zie je nooit wie van de twee Of toch de koetsier is; 't Eenige wat je goed kan zien, Is wie de grootste klier is. Nkr. II, 5 Juli p. 4: d'Armée-onderofficieren zijn waarachtig ook geen klieren; IV, 3 Juli p. 2: Als ik juich omdat een van die smeerlappen, een van die ploerten1), een van die klieren minder gekozen is; 8 Mei p. 2: Jonkheer Piet, die rentenier is, heeft equipage en een tuf, niemand weet hoe rijk die klier is; VI, 2 Nov. p. 3 : Leegloopers van sjiek fatsoen, al die nuttelooze klieren vreten van een staatspensioen; Nkr. VIII, 17 Oct. p. 8: Zoo'n vrome, socialerige klier als dat was! Hiernaast ook klieroog (in Boefje, 169: Hij dorst 'm ommers nie eens an te kaike, die stiekeme klieroog). Van dit klier zijn afgeleid het ww. klieren, zeuren, zaniken2) en het znw. geklier (gezanik, gezeur; vgl. n°. 447). Vgl. Van Ginneken 1,494; Nkr. IV, 3 Juli p. 2: Dat komt omdat die S.D.A.P.-ers met al hun klieien en kruipen macht gekregen hebben; Be Arbeid, 12 Nov. 1913, p. 2 k. 2 (geklier). 1179. Een klikspaan. Onder klikspaan verstaat men thans iemand, die alles verklikt, verklapt, dus iemand die in Zuid-Nederland een klapspaan of een lakaaie genoemd wordt (De Cock2, 46). Door Halma wordt een klikspaan gelijk gesteld met een klapspaan, waarmede iemand, die niets geheim houdt, werd aangeduid, un dêlateur, une délatrice. Onder een clapspaen verstond men in de middeleeuwen een spaan of hout, waarmede men een klappend of kleppend geluid maakt, bepaaldelijk de lazarusklep, waarmede een melaatsche zijne nadering aankondigde. Bij overdracht werd de tong ook de klapspaan genoemd; vgl. fr. copeau, spaan, tong; ratel, tong (in hou je ratel! zie O. Kantk. 39) en babbelachtige vrouw; hd. halt die Klappe; de bij Harrebomée III, 258 vermelde zegswijze: eene tong hebben als een Lazaruskleppe; onze uitdr. hou je rammel, d.i. houd je mond, en Veelderh. Geneuchl. Bichten, anno 1600, bl. n8s): 1) Oorsprong onbekend. 2) In nog anderen zin in Menschenw. 8 : Schorem dat zich daar ophoopte, klierde in onreinheid van stoofhuisjes. 8) In de editie Letterk. bl. 175. — 467 — Sonder te aenmercken al het gheklagh Van wijf of kind, maeckt zijs te veel, Hy grijptse terstond al by heur keel En doet haer dat klapspaen stille staan. Bij verdere overdracht kon ook hij of zij, die zulk een klapspaan, zulk een klappende tong had, zelf een klapspaan of een klikspaan genoemd worden, zooals blijkt uit Tuinman I, 202, die citeert: 't is een klapspaan, dat wil zeggen, zyn of haar tong is een klaterspaan, of ratel; zy zwygt niet; Sewel, 392: Klapspaan, klikspaan, snapper, informer, betrayer, en het Zuidnederl. klep, klepel, tong, babbeltong, vrouw die veel klaps heeft (Schuermans, 249 a; Bijv. 163 a; Antw. Idiot. 663). Zie verder Mnl. Wdb. III, 1482 en merk op, dat thans klappen in deze samenstelling wordt opgevat in den zin van oververtellen. 1180. Over de kling jagen (of doen springen), d. w. z. dooden, bep. een vluchtenden vijand geen kwartier geven; ook gebezigd in den zin van iemand tot faillissement dwingen; de kling is het lemmet van een sabel. De volledige uitdr. zou zijn „iemand het hoofd over de kling jagen", dus: onthoofden, dooden. Vgl. o. a. Tuinman I, 281: „Hy zal over de kling springen: dat is, onthalst worden, dewyl dan het hoofd over de lemmer van den beul springt". Ook in het hd. zegt men: einen über die Klinge springen lassen; zie Borchardt no. 673 en Grimm V, 1173, waar medegedeeld wordt, dat men nog bij Luther„vindt: "die inm den koPf hetten über eine alte klinge lassen hüpfen"; fr. passer qqn au jïl de l'éfée ; de.: at lade springe over Klingen. 1181. Van klink! Bijv. in de uitdrukking een tree van klink / die we lezen bij Staring, Jaromir te Praag, vs. 38, dat wil zeggen: een trap van wat-ben-je-me (scil. groot), van-heb-ik-jou-daar (vgl. 17de eeuw lechtseme daer) en dus gelijkstaande met van klinkum, van raak'um, van patsum ; zie Taal en Betteren II, 319; Tuinman I, 254; C. Wildsch. III, 48: Een brief van klink; Halma, 269: Een bewijs van.klink, une preuve de foids; vgl. eene redeneering die klinkt als een klok. In de 17de eeuw was deze uitdr. reeds vrij gewoon; thans komt zij nog dialectisch voor, zooals in het Friesch en het Zaansch (Boekenoogen, 433). Vgl. n°. 202 noot. 1182. Tegen de (doode) klippen aan (of op), geweldig, uit alle macht, in hooge mate; eig. in zulk een hooge mate als de klippen zich verheffen; vgl. torens hoog liegen. Zie Harreb. I, 415 : hij liegt tegen de kliffen aan, d. i. de klippen weerkaatsen zijne leugens; tegen den ouden dood an of in Zuid-Nederland tegen penningzestien op (De Cock2, 309); Boekenoogen, 452: tegen de (of alle) kliffen an, uit alle macht, brutaal, zonder zich aan iets te storen, zooals eten, stoken tegen de klippen an; 't Daghet XII, 128 : liegen tegen de klippen der hel op; in 't Friesch: lige, süpe, pronkje tsjin 'e klippen oan; Van Dale: tegen klippen en bergen óp liegen; tegen alle klippen liegen; Be Arbeid, 14 Febr. 1914, p. 1 k. 1: En opgeschept en gebluft werd er tegen de klippen op; Nkr. V, 2 Sept. p. 3 : Dat is een leven 1 Je eet hier tegen.de dooie klippen op en het kost je geen cent; Schakels, 71: Hij valt over alles redeneert tegen de dooie klippen op; Nkr. — 468 — IX, 20 Febr. p. 6: Drie paar sokken in ééne week, of zes paar handmoffen voor de soldaten dat was breien tegen de klippen an; Twee W. B. 83 : Daar mot je werken man tegen de klippe an; Nw. School, V, 309: Dan maar woorden lezen tegen de klippen op; VIII, 441: Al meer dan een jaar had ik tegen de klippen aan gesollisiteerd. Vgl. syn. drinken tegen de sterren op (in Volkskunde XV, 180); ook vloeken, fywen tegen de sterren op, in hooge mate (Waasch Idiot. 628 b). 1183. Aanhangen als eene klis (of als klissen), d.w.z. steeds bij iemand blijven, hem steeds vergezellen, niet loslaten, als ware men aan hem verbonden, aan hem vastgekleefd, zooals een klis dat doet. Onder een klis verstaat men namelijk een stekeligen knop van klissekruid, die op wollige stof geworpen, daaraan vastkleeft1). In de i6de eeuw komt de zegswijze voor bij Anna Bijns, Nieuwe Refr. 122 : Mijn hertken hangt aen u gelijck een clesse; Refr. 163 : tVolck hinghe hem ane gelijck een clesse. Zie verder Servilius, 196 en 266*; Sart. II, 9, 42; IV, 47 ; Hooft, Ged. H, 222; Harreb. III, 257; Nkr. IV, 10 Juli p. 4 : Zij hangen, broeders in het kwaad, als klissen aan elkander; De Bo, 534 b; Antw. Idiot. 667 ; Bouman, 35: ze hangen aan als klissen, als kloddebossen. Eene synonieme uitdr. was aanhangen (of aanhouden) als een klad; zie o. a. Korenbl. II, 258; Brederoo I, 288 (ze hing men om tlijf as ien klat); Warenar, vs. 368, waarin klad hetzelfde beteekent als klis; op elkaar hangen als klitten (in Kalv. II, 210). In Groningen: zij hangen an'kander als klarren (Molema, 202 b); in Deventer: aanhangen as klassen (Draaijer, 20 a); in Twenthe: dat hangk an mekaar as drek an 't rad, van slecht volk dat elkander bijspringt, zoo gauw men iets met een van hen te doen heeft; in het Haspeng. oaneenhangen als eene klis (Tuerlinckx, 323); hd. sie hangen an einen wie eine Klette; eng. to stick to a per son like a bur. 1184. Iets aan de (groote) klok hangen, d. w. z. iets alom bekend, ruchtbaar maken; aan elk en ieder overluid vertellen; hd. etwas an die grosze Glocke hangen oder bringen; fr. sonner la grosse cloche. In de i6de eeuw zeide men hiervoor dat is al an die clockreepe voor: dat weet Jan en alleman; zie Campen, 22; Sart. I, 7, 33 en bij Sart. Adagia, p. 147 : het hanght al aen de klockreep, dat ter vertaling dient van notum lippis et tonsoribus. Ook Hooft gebruikt deze uitdr. in Ned. Hist. 1051, evenals Coster, 37, vs. 820 var.; Smetius, 116 en Winsch. 15: Ik hang het aan de klokreep, ik maak het rugbaar. Naast clockenreep kende men in de middeleeuwen ook clockenseel, en zoo kon men ook zeggen aan 't clockenseel hangen, dat aangetroffen wordt Sac. v. d. N. 896 (als de vrouwen wat weeten dat hanght aent clockzeel) en thans nog in Noord- en Zuid-Nederland bekend is; zie Teirl. II, 149; Joos, 89; Waasch Idiot. 352 a; Antw. Idiot. 670 en Schuerm. Byv. 164 b. De tegenwoordig algemeen gebruikelijke uitdr. iets aan de (groote) klok hangen is eerst in de 17^ eeuw aangetroffen;men bedenke hierbij, dat meestal twee klokken in den toren hingen, een zware of groote klok, die bij brand, bij openbaren nood of een vijandelijken inval werd geluid 1) Vgl. Herb. c. 23: De groote clisse.... heeft veel tacxkens ter sijden, daeraen wassen groote clissen, die sijn eerst gruen, ende crijghen veel cromme haecxkens, daermede sij aen de cleederen blijven hangen; zie Mnl. Wdb. III, 1556. — 469 — of „geslagen", en eene met een minder zwaren klank, welke voor het bijeenroepen tot openbare afkondigingen werd „geklept"*). Zie Ndl. Wdb. V, 1058; Mnl. Wdb. III, 1565 en vgl. Hooft, Brieven, 205; Six v. Chandelier, 527; C. Wildsch. IV, 310; voor het Nederduitsch Eckart, 161; 82 : ha hangt alles dn di Domklok ; Taalgids IV, 241 en VII, 205, waar wordt medegedeeld, dat men in Zeeuwsch-Vlaanderen ook gebruikt: „iets aan de bel hangen, daar vele gemeentehuizen geen klok, maar wel een bel hebben,"2) waarvoor in Antwerpen gezegd wordt iets met de lange bel doen uitbellen (Antw. Idiot. 205); bij Teirl. 120: iet an den belleman zeggen, iets overal vertellen, uitbellen;' in Twente : iets an de panne (het koperen bekken van den omroeper) hangen. Zie verder Suringar, Erasmus, Cli en W. Dijkstra, 358 a: hy hinget it net oan 'e greate klok, hij is geheimhoudend; Ten Doornk. Koolm. "II, 276; Reuter, 59 a en vgl. reeds mnl. iet ommbellen, iets ombellen, omklinken; Afrik.: Dit is nie nodig om dit aan die groot klok te hang nie. 1185. Hij heeft de klok hooren luiden, maar weet niet waar de klepel hangt, d. w. z. hij heeft iets van de zaak vernomen, doch het rechte, het fijne weet hij er niet van; eig. hij heeft eene klok hooren luiden, maar weet niet waar ze hangt, waar het geluid vandaan komt. In Zuid-Nederland zegt men ook voor het laatste gedeelte maar hij weet niet waar het kapelleken staat of waar de string hangt (Schuerm. 255; De Bo, 535 en Rutten, 115). Zie verder Spaan, 211; Tuinman I, 196; Harreb. III, 246; Antw. Idiot. 669; Teirl. II, 149; Waasch Idiot. 351: hg' heeft een klok hooren luiden maar weet den klippel niet hangen. In het Friesch luidt de spreekwijze: hy het de klok wol lieden heard, mar hy wit net hwer 't de bingel hinget; Afrik, hy het die klok hoor lui, maar weet nie waar die klepel (bel) hang nie; in het hd. er kat lauten hdren, weisz aber nicht, wo die Gloeien hangen naast wissen wo die Glocken hangen*); in de Niederlausitz; er hat lauten hóren aber nicht zusammenseklagen; voor het Nederduitsch zie verder Eckart, 161; Taalgids IV, 276; VIII, 111. 1186. Al wat de klok slaat, d. i. alles wat de klok verkondigt, mededeelt, alles wat men hoort (of ziet); men hoort van niets anders dan; van niets anders is sprake dan. Vgl. C. Wildsch. III, 39: Daar zijn kooplui genoeg in Amsteldam: 't is al koopman, koopman, wat de klok slaat; Harreb. III, cxxvi: Het is al raad, wat de klok slaat; Haagsche Bost, 1917 p. 361 k. 1: Wij hebben !) Vgl. Fr. Seiler, D. Sprichwörterkunde, p. 246 : Zur Gerich tsverhandlung wurden die Dinggenossen auf dem Lande durch das Lauten der Kirchenglocke zusammengerufen. Daher: mit der groszen Glocke zu Gericht laden (Grimm, D. Rechtsaltert. 2, 470). Wer also etwas vor Gericht brachte, der veranlaszte, dasz die grosze Glocke gelautet wurde, lief gleichsam zur groszen Glocke. Jetzt heiszt es bildlich : etwas an die grosze Glocke hangen, namlich ein Gewicht an den Glockenstrick, so dasz die Glocke zu lauten anfangt und nun das Verfahren über die Sache eröffnet wird. 2) Zou niet eerder aan de bel van den omroeper moeten worden gedacht? Zie Taalgids VII, 206% Ndl. Wdb. II, 1655; De Cock1, 254: Volkskunde XIV, 156. *) Zeitschrift für L\ Wortforschung IX, 309. — 47° — immers onzen Franschen tijd gekend, toen 't al Fransch was, wat de klok sloeg; De Vrijheid, n Januari 1922, 2d<= bl. p. 4 k. 4: 't Is al bezuiniging wat de klok slaat! De ministers spreken er van, de kamers spreken er van en het publiek spreekt er van; A. Jodenh. II, 47 : 't Lijkt wel of hij daar erg verliefd staat, 't is al liefde heden wat de klok slaat! De Arbeid, 27 Maart 1915, p. 1 k. 4: Dat (het duurder worden) is niet alleen het geval met de artikelen, verkrijgbaar in kruidenierswinkel of bij den bakker, overal luidt de klok: ,,'t kost zooveel centen meer"; Handelsblad, 31 Dec. 1914 (avondbl.) p. 6 k. 6: Overigens oorlog, oorlog wat de klok luidt; Antw. Idiot. 669: Het is daar allemaal Fransch dat de klok slaagt; Rutten, 115: 't Is heden hooge vrouwliehoeden al wat de klok slaat; Teirl. II, 149: t'Es dor al frans dat de klokke slaat; Waasch Idiot. 351 : In die stad is 't Fransch al wat de klok slaat; Schuermans, 255. 1187. Dat gaat er in als klokspijs, d.w.z. dat gaat er gemakkelijk in. Onder klokspijs verstaat men in den eig. zin metaal, waarvan klokken gegoten worden. Kiliaen vertaalt klocks p ij s e door aes caldarium: es fusile: aes aeramentis fundendis aptum, dus gesmolten, vloeibaar metaal, dat gemakkelijk gegoten kan worden en gloeiend uit den oven in den vorm schiet. Vandaar bij Brederoo, Moortje, vs. 2639 : Hielle peper-huysjes met suycker-erreten, met kabbeljaus ooghen en [kapittel-stocken, Dat pleech onze Arent voor kloek-spijs, met huydt en met hayr in [te schocken, d. w. z. die sloeg hij gemakkelijk, zonder eenige moeite naar binnen; hij goot het er in, even vlug en gemakkelijk als klokspijs in den vorm vloeit. Vgl. J. v. Hoven, Schilderij van de Haagsche Kermis, 1715, bl. n: Gedroogde schelvisch, schol, heel smaakelyk om te eeten Die worden overal voor klokspys opgegeeten. De Bo, 536, die uit F. van den Werve (anno 1777) citeert: tegen iemand als klokspijs uitvallen, d.i. ineens, plotseling tegen iemand uitvallen, en uitvallen als klokspys, van onbedachte woorden, ze uitflappen; in het Limb. dat komt er uit wi klokkespijs, dat komt er uit geperst (V Daghet XII, 97). Uit deze bet. „iets dat gemakkelijk naar binnen gaat", ontwikkelde zich die van iets lekkers, eene lekkernij, in welken zin het in de twee eerste plaatsen ook kan worden opgevat; voor de i8de eeuw zie Halma, 270, die klokspijs omschrijft door „kost die men gaerne eet", en Tuinman I, 98: Dat smaakt als klokspys, d.w.z. 't is zeer lekker; in Jong. 20: Gestampte rooie kool was klokspijs voor d'r lui. Zie verder De Bo, 536; Schuermans, 255 b; Antw. Idiot. 439; Teirl. II, 149 : '/ loopt (of gaat) er in gelijk klokspyze, het loopt er zeer gemakkelijk in (van spijs of drank); Taal en Letteren, 1899, 165—168 en vgl. het fri.: it giet er yn as slaed (zie ook Draaijer, 37); elders: dat gaat er in als boter, als vet (Taal en Letteren IX, 228), als gesneden koek (in Het Volk, 21 Oct. 1913, p. 5 k. 1); gelijk haver (Antw.), als Gods woord in een ouderling (M. z. A. 175), 't valt er in als een tekst in een ouderling en een borrel in een aanspreker (Goeree en Overflakkee*), 1) N. Taalgids XIII, 135. — 47i — tn een student (dit laatste bij Molema, 181 b); in een diaken; dat vdlt er in as 't gat van 'n boeren arbaidr in 'n blauwloakensche boksent ( Volkskunde XIV, 165); fri. dat giet sa glêd as in klontsje, enz. In Breda: dat gaat af als klokspys, dat vindt veel aftrek (Hoeufft, 304), hetzelfde als dat gaat weg als koek (Harreb. I, 426 a); vgl. hd. abgehen wie die warme Semmeln; eng. to go ojf like hot cakes1). Syn. is in de i8de eeuw slokspijs (Spaan, 189; 216). 1188. No (of nou) breekt mijn klomp I Dit wordt gezegd, wanneer plotseling iets onverwachts geschiedt of gezegd wordt, waarover men zijn uiterste verbazing te kennen geeft. Vgl. Leersch. 121: Nou breek me klomp, zei de Scheele; Handelsblad, 26 Nov. 1913, p. 6 k. 4 (ochtendbl.): Op een moment dat een Hollander zeggen zou : „daar breekt mijn klomp", breekt deze Cyrono een Goudsche pijp ; Diamst. 286 : Nou breek me klomp !; Jord. 248 : Nou brak zijn klomp; Handelingen der Staten-Generaal, 1913 (25 Febr.): Mijnheer de voorzitter, nu breekt toch werkelijk mijn klomp; Het Volk, 20 Maart 1914, p. 5 k. 2 : Nou breekt m'n klomp! roept Kees uit en zijn sombere stemming gaat over in een luiden schaterlach: Zijn die kerels daar gek? 25 April 1914, p. 3 k. 3: Seg, nou breekt me klomp. Hoe kom jij aan die fijne bulie die je an je donder heb? De Vrijheid, 22 Nov. 1922, 4d* bl. p. 2 k. 3: Nu scheurt me de klomp. Syn. daar gaat myn pijp van uit, daar begrijp ik niets van, het gaat mijn verstand te boven (Boekenoogen, 1349; in ford. II, 358: Nou brak toch vast d'r pijp; bl. 382 : Nou brak haar pijp !.... haha ! Handelsblad, 30 Aug. 1915 (avondbl.) p. 9 k. 3: Nou gaat m'n pijp uit, bromde het Lijk.... Zooiets heb ik nog nooit meegemaakt) of nou pis ik het vuur uit l (Boekenoogen, 1095); nou geet me de lamp heelemaal uit (Het Volk, 2 Jan. 1913, 2de blad); nou valt goddoome de boóm uit me hemd/ (Kent. 57); noe sleit God ten duvel doed (Maastricht2); Afrik, dit slaan my dronk (Boshoff, 337). 1189. Met de klompen op het ijs of in 't gelag komen, d. w. z. onvoorzichtig handelen, niet goed beslagen ten ijs komen, zich wagen op een terrein, waar men niet thuis hoort; zich op domme wijze verpraten. Ook in Groningen: men mout nijt mit de klompen of 't ies komen (Taalg. V, 161); volgens Joos, 101, eveneens in Vlaanderen: met zijn blokken op 't ys komen. De zegsw. komt in de i8de eeuw voor in W. Leevend I, 2 ; Br. v. Abr. Bl. II, 53 en Janus, 140: Blijf jij met je klompen van 't ijs; Harreb. I, 359. In het Oostfri. kent men mit klampen in 't gelag komen in den zin van: met de deur in huis vallen; anderen in de rede vallen (Ten Doornk. Koolm. II, 286 a; Dirksen I, 52), dat ook bij ons niet onbekend is doch in anderen zin, waarvoor men vroeger zeide ergens zijn knoet in slaan (Halma); evenzoo in 't Gron. en Friesch in den zin van: door een toeval of uit onvoorzichtigheid in verlegenheid geraken, en deswege bespot worden (Molema, 206 b). In 't Friesch: hy komt mei de klompen yn 't spul, zegt plomp zijn meening, dat syn. is van met de klompen in 't gelag komen of loopen; zie Handelsblad, 14 Maart 1920, p. 1 k. 1; Nkr. VI, 13 Juni p. 4: En Kuyper in „De Standaard" loopt ook maar met de klompen in 't gelag. 1) In Noord-Holland komt klokspys ook voor in den zin van toevallige bate, die men gaarne behoudt (Bouman, 56). 2) N. Taalgids XIV, 194. — 472 — 1190. Dc klop is (of staat) er op, d. w. z. zij is acht en twintig jaar, waarvoor ook gezegd wordt de dut is er op (Draaijer, 9; V. Schothorst, 122) of zij is gedut; zij komt op de klompenmarkt zitten (Harreb. I, 417). Vroeger, tot op het midden der i9de eeuw (1846), bestond een zilveren munt, ter waarde van ƒ1.40, een achtentwintiger of goudgulden, zilveren florijn of zilveren guldén genoemd. Tot waarmerk was hier een stempel, een klop of een dut, op geslagen, die de goede van de te lichte (26 stuivers) onderscheidde.*) In Friesland luidt de zegswijze ook de klop stiet er op; in Groningen eveneens de klop is ter op, waarvoor men ook wel zegt 't is een oude achtentwintig (Sewel, 43; Molema, 207). Zie Harrebomée III, lxxxix; Onze Volkstaal UI, 93; De ^Rc^2' *.45» Volkskunde XVI, 109. Vgl. ook hij is boven den tik, boven de vijftig jaren, ontleend aan 't jassen-forceeën, waar men bij 't halen van 50 oogen, een tik geeft (Harreb. III, cxxxn). 1191. Hij is (goed) nit de kluiten gegroeid (of gewassen), d. w. z. hij is flink gegroeid, is lotig (V. Schothorst, 168). De uitdr. is oorspr. gebruikt van boomen of planten, die flink uit de aarde (vgl. Lucelle, vs. 2133) opgroeiden, en later bij overdracht ook op personen toegepast. In het begin der i8de eeuw vinden we haar bij Spaan, 270: Dat het (stadhuis) niet hooger uit de grond of kluiten stond; S. v. Rijndorp, Derde Meydag of Verkuystyd, 1708, bl. 10: En *t is een keerel uyt den kluyten, Die als een kaatsbal op kan stuyten. Bij Halma lezen we, bl. 272 : Uwe dogter groeit braaf uit de kluiten, votre fille grandit a merveilles; Sewel, 398: Zr)" groeit lustig uit de kluiten, she grows pretty tail; Harreb. I, 418; De Arbeid, 11 Febr. 1914, p. 3 k. 3: Daarin wordt flink opgegeven van den vooruitgang der afdeeling Rotterdam, van een afdeeling die flink uit de kluiten begint te groeien; Het Volk, 7 Febr. 1914, p. 5 k. 4: De sociaaldemokratie is daar plotseling stevig uit de kluiten gewassen; fri. fiks ut e kluten sketten (opgeschoten). 1192. Iemand met een kluit(je) in het riet sturen, d. w. z. iemand met een mooi praatje afschepen, hem den mallen dyk opzenden (17de eeuw), hem met een santje uit de kapel zenden (zuidndl.). De zegswijze komt in de i8d<= eeuw voor in Willem Leevend V, 132 en VII, 341; verder bij Harreb. I, 148; Het Volk, 30 Oct. 1913, p. 5 k. 2: Dat de Raad als 't ware wordt afgescheept met allerlei praatjes, met een kluitje in 't riet wordt gestuurd; 3 Febr. 1914, p. 5 k. 2; 25 April 1914, p. 1 k. 4; De Arbeid, 31 Jan. 1914, p. 4 k. 2 : De steller van genoemd artikel verwijt mijn broer dat hij met een kluitje in 't riet is gestuurd; Nkr. VII, 1 Febr. p. 4, enz.; Afrik, iemand met 'n kluitjie in die riet stuur. Misschien wil kluitje hier zeggen kleinigheid en vandaar eene nietige uitvlucht, een onbeteekenend praatje, zooals het i8d«-eeuwsche klommer2) en kakkerlakje; eig. een onbeduidend insekt, maar ook J) Ook de schellingen moesten sedert 1693 van een stempel (een pijlbundel) voorzien zijn, en werden dan klopschellingen genoemd. 2) De Jager, Frequ. II, 258. Mag hiermede het VI. klommel, klungel, vergeleken worden ? — 473 — een „uitvlucht"; vgl. Sewel, 374: hy zogt het met een kakkerlakje (uitvlugtje) goed te maaken. In het riet sturen is van zich afduwen, op zij schuiven, zoodat de geheele zegswijze, op deze wijze verklaard, hetzelfde beteekent als het vroeger gebruikelijke iemand met een (soet) praatje afzetten1). Het is evenwel ook mogelijk dat men heeft willen zeggen: door 't gooien van een kluitje een schip naar den kant doen gaan; fig. iemand met een middel, dat er eigenlijk niet voor deugt en er niet geschikt voor is, toch op zij doen gaan, van zich afschuiven, iemand met een houtje van den kant duwen (Goeree en Overflakkee 2), zoodat de zegswijze dan te vergelijken is met een (iemand) lubben met een beenen mesje, plumbeo jugulare gladio, est futili levique argumento convincere quempiam (Sart. II, 5, 85); iemand met een vossestaart het hoofd af zagen (zie Kluchtspel II, 153). 1193. De kluivers in huis krijgen, d.w.z. met executie worden bedreigd; uitgewonnen worden, een vonnis krijgen wegens wanbetaling. Een kluiver beteekende in de i6de eeuw een gerechtsbode; zie Kil.: Kluyver, exactor, exactor reijudicatae; eig. iemand die de kluven, kloven, dat zijn handboeien aanlegt ? 8); Ogier, 46: Morghen send' ick hem de cluyvers voor myn vierendeel-jaers huer. In West-Vl. zegt men hiervoor de arme jantjes krygen (De Bo, 469) of iem. de weddeboon zenden, met de weddeboon in huis liggen (De Bo, 1375) en in Belg. Braband: de mennekens krygen (Schuerm. Byv. 193; in Antw.: de mannekens); in het fri. hy het de feinten (of de kluvers) yn V hüs; in C. Wildsch. IV, 188: de dienders. 1194. De klu(t)s kwijt zijn (raken of verloren hebben), d. w. z. niet meer weten wat men doet, den draad kwijt zijn; eig. van den kluts, van den slag af zijn; vgl. het wkw. klutsen, door elkander kloppen, bijv. eieren of zeepsop. Volgens Onze Volkstaal III, 44 is de uitdr. afkomstig van de handpapiermakerij en bezigde men haar, wanneer men den slag kwijt raakte, om de papiervloeistof gelijkmatig over den vorm uit te spreiden; Afrik, die kluts kwytraak. Vgl. het Zaansche syn. de hussel (hutsel) kwijt zyn (Boekenoogen, 363). Zie ook Noord en Zuid III, 348; Harrebomée I, 418 a; Van Schothorst, 154; Uit één fen, 51; Jord. 310; Schoolm. 32; 103; fri. de kluts kwyt reitsje; hd. aus dem Takte kommen. 1195. Daar zit 'em de kneep, d. w. z. daar zit de moeilijkheid; daar houdt het 'em (vgl. eng. there is the rub), dat is ten aap (Maastricht); bij Winschooten, 183: Daer leit de kneep, dat wil zeggen daar houdt het, knijpt het, zit het vast; Tuinman I, 232: daar ligt de kneep, dat wil zeggen de klem der zaak; vgl. Anderen denken aan het I7d«-eeuwsche kluit(je) = grap(je), een woord dat in West-Vlaanderen en ook in het Kaap-Hollandsch in dien zin nog gebruikt wordt. Nog andere verklaringen vindt men in Noord en Zuid VII, 175; X, 349; Navorscher 53, 707. 2) N. Taalgids XIII, 132. 8) Stallaert II, 78 en Mnl. Wdb. III, 1605. Plantijn denkt bij kluivers aan onze tegenw. bet. blijkens de kluyvers int goedt stellen, mettre les mangeurs aux biens d'aucun; Kiliaen is eveneens deze meening toegedaan. Vgl. ook Tydsckrift, XXIII, 247. — 474 hd. da sitzt der Haken; eng. thats fust the kink of it. Eene andere hieruit voortvloeiende beteekenis heeft kneep in de uitdr. de kneef vatten (zie Tuinman I, na/. 13 en Van Effen, Speet. VII, 198) naast den kneep weg hebben, het geheim der zaak of handeling gevat hebben (Tuinman I, 233; Chomel II, 1257 : Gelyk 'er Valken van een leerzamen aart, en min leerzame zyn, zo ziet men 'er somtyds, die de kneep de eerste, of twede sprong al weg hebben) en de knepen kennen (Harreb. I, 419; Teirl. II, 155). Hier heeft dit woord de bet. van listige kunstgreep, streek, in welken zin het ook door Halma en Sewel wordt vermeld en eveneens in het Nederduitsch bekend is; Afrik, daar /ee die knoop. Vgl. Wander II, 1429; Eckart, 274: he wit de rechten knipe; he is vuiler knipe; Molema, 46 b; hy het de knepen yn 'e mouwe; der sit 'tn de kneep; hd. den Kniff kennen; Kniffe hinter den Ohren haben (Wander II, 1431 1). 1196. Een sterke knevel, d.i. een sterke kerel; fri. in knevel fen in kjierl, in boi; in 't Land van Waas: een kneuvel, stoute kerel; ook een kneuvel van een appe/, een groote appel. Eig. is knevel in deze uitdr. een stok, een b/ok, en vandaar een ruwe, /ompe kere/, en bij uitbreiding een sterke vent. Vgl. Kiliaen: Knevel, stipes, ma//eo/us, flageUum; bij Rijndorp, Gestrafte Vrijgeest, bl. 18 is een knevel een boer, een lomperd2), waaruit zich ook die van snaak kon ontwikkelen, blijkens Halma, 273, die knevel verklaart door „drollige vent" (vlg. eng. clown). In Gelderland is, volgens Gallée, 22 a, knevel nog bekend in den zin van „zware boom, sluithok aan een hek of deur" en ook in dien van „sterke man". Zie n°. 201. In Afrik, wordt knevel gezegd van iets dat heel groot is. 1197. Er is iets (of een vuiltje) aan den knikker, d. w. z. er is iets niet ih den haak, er is een vuiltje aan de lucht. Vgl. Van Eijk IH, 90: daar is vuil aan den knikker, er moet wel iets van dat leelijke geval of gerucht bestaan; Sonnet, 56 : Er schijnt toch inderdaad iets aan den knikker; Dievenf. 118: Als je een van je Amsterdamsche sneezen zoo met zoo'n vreemden Mof of Bels ziet rondkuieren, dan kunje d'r op aan, dat er 'n vuiltje aan de knikker zit. Ook er is stront aan den knikker (V. Eijk III, n°. 7). Vgl. D. H. L. 1 : Er mocht geen bliksem aan mankeeren, zei-die, want anders kwam 'r „stront an de knikker" ; Kippev. 189 : Er is, naar mijn gissing, iets aan den knikker dat er niet aan hoort. Syn. er is kak aan den knikker, de zaak deugt niet of er is kak an 't gat, er is kak aan den knikker (vgl. n°. ro55; Teirl. II, 101); vgl. Schoolmeester, 20: De wolken worden in 't Westen hoe langer hoe dikker, Daar is zeker iets, dat ik niet noemen zal, aan den knikker. Syn. Er is roet in 't eten (zie aldaar en vgl. Boekenoogen, 844). 1198. Het is niet om de knikkers, maar pm het recht van 't spel. Men gebruikt deze zegswijze „wanneer men eene handeling wil verklaren, die voortvloeit uit een gevoel van rechtvaardigheid, omdat 1) Voor de verklaring van kniff in dezen zin „denkt man an das betrügerische Bezeichnen der Karten durch einen Kniff" (Paul, Wtb. 291). 2) Van Heiten, Proeven van Woordverklaring, 86 en Franck-v. Wijk, 324. — 475 — het billijk is, en niet om zich persoonlijk te bevoordeelen; dus niet om het voordeel, maar om het spel, de eer"; fri. net om 'e knikkerts, mar om 't spil. Zie Tuinman I, 225 : „Zo zeggen de jongens, wanneer zij om onheusch doen wel eens plukhairen, en malkanderen met de knikkerzakken om de ooren slaan. Hieraan stellen zich gelijk, die om een beuzeling een profes aanvangen, quansuis om dat het recht aan hunne zijde is, zo zy meenen." Zie ook Spaan, 265; Van Effen, Speet. VI, 174;^ /anus, 73 ; III, 121; Eckart, 274: 't is nich um de Knickers, man um die Gerechtigkeit von 't Spill; fri. '/ is net om 'e knikkerts, mar om 't rjucht /en 't spil; afrik, dit is nie om die kond/ie nie, maar om die halsbandjie (Boshoff, 338). 1199. Geen knip (voor den (of zijn) neus) waard, d. w. z. hoegenaamd niets waard, van zeer weinig beteekenis. Reeds in het Grieksch bij Athenaeus: sin Set-ia ovra. tyópou iïxy.róXov (zie Suringar, Erasmus, cxxxi). In onze taal bij Servilius, 50*: ten is niet een knippe weerdt, ne crepitu quidem digiti dignum; Sart. I, 8, 75 : ick vraech daer niet een knip na, ter vertaling van „hujus non facio". Zie ook Latere Versch. 135 en Brieven v. Abr. Bl. I, 223 : Van luije traage jonge lieden komt niet dat; en dan knip ik met myn duym op myn middelste vinger. Afrik. Hy is nie 'n knip voor sy neus werd nie. Vgl. het hd. einem ein Schnippchen schlagen; het eng. I don't care a snap (0/ my fingers). De woorden „voor den (zijn) neus" schijnen een later toevoegsel. Vgl. het synonieme geen klap om zijne ooren waard zijn (Ndl. Wdb. XI, 42), dat eene navolging zijn kan, en het i7de-eeuwsche niet een krits, eig. geen kras, hoegenaamd niets, geen snars. In Zuid-Nederland: geen klets of slag in zijn gezicht weerd zijn (Antw. Idiot. 664; Claes, 113; Teirl. II, 142); fri. gjin knip /oar 'e noas wirdig. 1200. Iemand knollen voor citroenen verkoopen, d.w.z. iemand iets van geringe waarde als iets kostbaars in de hand stoppen; hemmetijdele praatjes bedotten, foppen, misleiden; synonieme uitdrukkingen zijn of waren : iemand appelen of eieren voor citroenen, paardekeutels voor vijgen, kladbeeken voor diamanten, britten (of kluiten) voor turven verkoopen (of tellen); zie Campen, 82; Sart. III, 9, 5; Tuinman I, 132 en vgl. verder Gew. Weeuw. III, 26; W. Leevend IV, 237; C. Wildsch. IV, 38; Spaan, 172: Ei lieve! latenwe malkander geen knollen voor citroenen, paardekeutelen voor vygen, of pekelharingen voor posten verkoopen ; V. Janus III, 200; het Ndl. Wdb.ll, 551 ; III, 2048; M.de Br. 29 ; Nkr. V, 19 Febr. p. 6; 10 Juni p. 4; Antw. Idiot. 162—163; Joos, 71; Taalgids IV, 286; Afrik, iemand knolle vir sitroene verkoop; fri. immen stront /or saffraen forkeapje ; in het hd. einem ein X /ür ein U machen; iem. Mauscdreck /ür P/effer verkau/en; fr. /aire accroire d qqn que les vessies sont des lanternes; eng. to make one believe that the moon is made 0/ green cheese. 1201. Hij is in zijn knollentuin of in zijn knollen (o.a. in Boe/je, ir; 196; 218; Landl. 246), d.w.z. hij heeft het recht naar zijn zin, is in zijn schik; oorspr. zeker van een haas gezegd, die zich te goed kan doen aan het lof van knollen, die in zijn „knolleland" zit. De uitdr. is aangetroffen in de i7dc eeuw in de — 476 — Tien Vermakelik heden des Houwelyks, anno 1678, bl. 138: Niemant vergeet u toe te wenschen dat gy toekomende jaar een dochter by uw zoon, of een zoon by uw dochter moogt hebben, meynende dat het spul dan volmaakt, en gy geweldig in uw knoltuyn zijn zoudt; zie ook Gew. Weeuw. III, 69; Harreb. I, 421; Nkr. I, 23 Juni p. 2; III, 13 Juni p. 2; VI, 24 Febr. p. 2; 21 Dec. p. 2. In de Br. v. Abr. Bl. If 44; 64 ; 128; C. Wildsch. II, 153; III, 25; VI, 97, enz. komt voor in zyn tuin zyn. Te vergelijken zijn uitdrukkingen als: hij is nu recht of syn koeweyde (Campen, 122; Coornhert, Van den thien Maeghden, fol. 471); Sart. II, 6, 33 : hier is hy in gras-duynen; hier is hy in zyn schiek, in syn koewey, oorspr. natuurlijk van eene koe gezegd; in zijn veld zijn (Tuinman I, 241); op de deune zyn (Twente); in zijn hofzijn (Harreb. I, 313); of zijn dreef zijn (zie n°. 489); op zijn oude doft (= roeibank) zyn; hy' is in zyn bouw; fri.: hy is yn syn bou (bouwland) of yn syn kouwefinnen (veeweiden); uit zyn loef (eig. dol van een roeiriem) zyn, niet in zijn schik zijn (Schuerm. Byv. 188); hy' is in zyn klavergers (De Bo, 527; Schuerm. 247 b); in zyn weire zyn (De Bo, 1373); op z'n kantoor zyn (Onze Volkstaal I, 37; Sart. I, 7, 57 en vgl. C. Wildschut I, 47 : op zyn comftoir zyn) en het Zaansche of zyn raap zijn, in zyn polder zijn en weer op de klaver zijn (Boekenoogen, 804 en 441), hersteld zijn na eene ziekte; op zyn akkertje zyn (in ford. 307); in zyn folion zyn (S. en S. 31); vgl. het eng. to be or live in dover, in gelukkige omstandigheden verkeeren, in weelde leven. In het Latijn zeide men in arena sua esse (vgl. o. a. Sart. III, 7, 40). 1202. Daar zit 'em de knoop, d.w.z. daar zit de moeilijkheid, daar zit 'em de kneep, daar zit het vast, dat moet ontward, losgemaakt worden. Reeds in de middeleeuwen werd het ontbinden van een knoop als zinnebeeld gebruikt van het oplossen eener moeilijkheid; zooals in Waf. Mart. II, 145 en Rosé, 4325. Vgl. verder Daniël V, r6: Van u hebbe ick gehoort, dat ghy uytleggingen cont geven, ende knoopen ontbinden; Anna Bijns, Refr. 163: Hierleyt den cnoop (hier komt het op aan); Hooft, Ged. I, 225 : Hier is de knoop geleghen; Tuinman I, 233; V. Janus III, 10. Vroeger zeide men ook: daar Hggen de mosselen (Marnix), daer licht de cloot (Everaert, 148); vgl. de. det er fust Knuden; hd. da liegt der Knoten naast da liegt der Hund begraben, da liegt der Hase im Pfeffer, da steken die Ochsen am Berge; oostfri. ddr sit de knüf (Dirksen II, 49); Afrik, daar's 'n knoof in die draad. In Zuid-Nederland volgens Joos, 96: daar ligt de knoop (Antw. Idiot. 1828; Waasch Idiot. 357 a) of weten waar de knoop ligt, weten wat er aan scheelt, wat moet gedaan worden; de zaak kennen (Teirl. II, 158); daar is 't peerd gebonden ; daar ligt 'tverken vast; eng. there lies the knot; thafs where the drag is; de Franschen spreken eveneens van le noeud de Vaffaire; c'est ld que git le lievre, en de Friezen: der sit de ein (het einde) fêst. Tuinman I, 367 meent te moeten denken aan den Gordiaanschen knoop (zie het volgende artikel), hetgeen niet noodig is, daar in het Latijn nodus in denzelfden zin als bij ons voorkomt (Otto, 244); vgl. ook n°. 1203 en fri. dér sit de oast (kwast in het hout; lat. nodus). 1203. Den (Gordiaanschen) knoop doorhakken, d. w. z. een bezwaar door een krachtig besluit vernietigen, te boven komen; een besluit nemen dat aan alle aarzeling een eind maakt, zonder — 477 — de moeilijkheid op te lossen. De uitdr. herinnert aan den knoop, door Gordius, een boer, die koning van Phrygië werd, zeer kunstig gelegd in de gareelen aan den disselboom van zijn wagen. Hij die dezen knoop kon losmaken, zou de wereldheerschappij verkrijgen. Alexander van Macedonië hakte hem met zijn zwaard door. Vgl. hd. den gordischen Knoten lós en ; fr. trancher le noeud gordien; eng. to cut the (Gordian) knot. Zie Ndl. Wdb. III, 2974; 2984 (den knoop doorklinken; 17de eeuw); Harrebomée I. 252 a; Villiers, 64; Waasch Idiot. 357 a: den knoop deurhakken, tot een kloek besluit komen. 1204. Er een knoop op leggen, d.w.z. met een vloek hetgeen men gezegd heeft als 't ware bekrachtigen, vastmaken; zie o.a. Harreb. I, 421; Zondagsbl. van Het Volk, 7 Maart 1914, p. 1 k. 3: Vooral één der agenten muntte uit in het vloeken en legde op bijna ieder woord den stevigen knoop: g. v. d. In de i8de eeuw: er een band op leggen of er stijve hoepels om leggen (Br. v. Abr. Bl. I, 79 en 278), waarvoor men in Braband nog gebruikt: er eenen band om leggen; in Aardenburg: er een kegg? (wig) op zetten (Noord en Zuid II, 317); in Zuid-Nederland : er eenen doorleggen of er eenen kraker bijzetten (Schuerm. Byv. 20 a; 175 a; Teirl. II, 180); een knoop er rond leggen (Tuerlinckx, 331). In Willem Leevend VIII, 167: Knoopen van zyn rok laaten vallen; Harreb. I, 421: Hij laat eenige knoopen van zyn' rok vallen; Afrik, hy knoop baie. Hiermede is te vergelijken het fri.: der fait him wol ris in knoop fen 'e jas, holl. hij laat een knoop van zijn broek springen, waarnaast evenwel ook gezegd wordt: hy leit er in skippersknoop op; vgl. ook het fri. knopen draeije, vloeken; hd. einen Trumpf drauf setzen. 1205. Achter de knoopen hebben, d.w.z. opgedronken (alcohol) of opgegeten hebben (zie Van Effen, Speet. XI, 117). In de i7de eeuw ook achter de knopen steken, opdrinken, o. a. Gew. Weeuw. III, 48 en vgl. Van Effen, Speet. IV, 40; XII, 88. Natuurlijk staat achter de knoopen gelijk met „in de maag". Ook in Groningen kent men deze uitdr. voor (eenige fleschjes) geknapt, i7de eeuw gekraakt, hebben, of zooals men in Zuid-Nederland zegt: gekaduind of geknotst hebben (Schuerm. Bijv. 143; Antw. Idiot. 681; Molema, 534). In WestVlaanderen kent men achter zyn krage, backten zijn krage steken, in den zin van opeten, doorslikken (De Bo, 565); in het Zuid-Oostvlaamsch iet in zyn krage (hals) draaien, lappen of slaan (Teirl. II, 179); in zyn kamizool slaan (Tuerlinckx, 301); in ze gortse (lx. gorgel) sloon (Maastricht); achter zijn hemdrok steken (Goeree en Overflakkee), waarmede te vergelijken is. het Ndl. er een achter zyn halsdoek knoopen in den zin van: een borrel nemen, syn. van het fri. ien achter 't fesje (vestje) of de knoopen gieten; hd. ein Glas hinter die Binde gieszen. In P. K. 21 : Die kemediante-lui benne door de bank nogal van berg 'm maar weg achter je stropdas. 1206. Een knul van een vent, d. w. z. een sukkel, een onhandige, domme kerel. Dit knul is hetzelfde woord als knolle, dat Kiliaen vertaalt door glomus, globus. Vgl. Warenar, vs. 727 : Sy (de vrouwen) wetent beter as de mans, wy zijn maer een diel knollen, dom; C. Wildsch. III. 265: Ik hou veel van Neef Stamhorst, want hij was altijd een lieve knol; Halma, 275: Een knol van een vent, — 47» — een onnozel mensch. Dergelijke overdrachten van den naam van een dik, lomp voorwerp op een onbehouwen, onbeschaafd mensch waren zeer gewoon; vgl. kinkel, afgeleid van kink, draaiknoop in eenig touwwerk ; knokkel (kinkel, boer, Halma, 274), kloen, glomus, klouwe (Kil.); kloete, truncus, caudex, globus, homo obtusus; stupidus (Kil.) j kluts, klunte, het eerste door achtervoeging van s gevormd uit een ablautvorm van kloot; het tweede is verwant met klont; kneukel van knoke, nodus in arbore, callus, tuber (Kil.). Wellicht ook in de studententaal knor (niet-corpslid), eig. knoest, knoop (eng. knur; mnl. knorre, knobbel1). In Zuid-Nederland een knoop van een man (Tuerlinckx, 331; hd. ein Knoten); een knots van een verken (Tuerlinckx, 330); een klobbe (blok) van een vent (Loquela, 253), enz. Zie van Heiten, Proeven van Woordverkl. bl. 87—90; Schuermans, 266; 274 i. v. kolf; hd. knollen, knolfinke, grober Mensch en vgl. n°. 841. In de volkstaal verstaat men onder den „knul" den vrijer, den vent, den man (o. a. Zandstr. 83; A. t. A. 184; Onze Volkstaal III, 196; Köster Henke, 35). 1207. Codille *), d.i. in het kaartspel, bijv. het omberen, de dubbele inzet of boete, wanneer de speler minder slagen haalt dan de tegenspelers en dus reddeloos verloren heeft, „weg" is; vandaar iets codille zijn, iets onherroepelijk kwijt zijn (Ndl. Wdb. III, 2058). Vgl. n°. 1084. 1208. De koe bij de horens grijpen (pakken of vatten), d.w.z. eene moeilijke, gevaarlijke onderneming op de juiste manier flink aanpakken; fri. de kou by de hoarnen pakke of it hynsder (paard) by de team (toom) pakke. De spreekwijze is ontleend aan het vangen van eene koe, die wild rondspringt en die men alleen door haar flink bij de horens te grijpen in zijne macht kan krijgen en kan bedwingen. Vgl. B. Boet. II, 2590: God, onse here, gheeft al goet, maer den osse metten hoornen niet; Servilius, 138*: God geeft den os, mer niet metten hoornen (dii bona laboribus vendunt); zoo ook bij Campen, 13: Godt gheeft die Koe, maer niet by den hoornen, dat herinnert aan de fr. zegswijze Bieu donne biens et boeufs, mais ce n'est fas far la corne; Hooft, Ned. Hist. 231 : Zy hebben de koe by de hoornen (ze zijn de grootste moeilijkheden te boven). In sommige streken van Zuid-Nederland zegt men het kalf bij den kop vatten: seffens aanvangen met hetgeen men eigenlijk van zin is, seffens naar zijn doel gaan (Schueimans, 216) en de koe bij' t zeel pakken, de zaak juist en goed aanpakken, zooals 't behoort. In vele talen is de uitdr. bekend; zie Wander, IV, 857 en vgl. fr. prendre le taureau par les cornes; hd. den Stier bei den Hörnern f assen; eng to take the buil by the horns. Naar 't schijnt komt ze bij ons eerst in de 19de eeuw voor. Harrebomée, V. Eijk en Weiland vermelden haar niet. 1209. Men kan niet weten hoe eene koe een haas vangt, d.w.z. men kan niet weten, hoe iets heel onwaarschijnlijks toch gebeurt; hoe een dwaze poging, aan wier slagen men twijfelt, toch gelukt. De !) Zie Propria Cures, 3 Maart 1923, p. 257 en Van Ginneken, Handb. I, 511, waar het synonieme varken, varkensbroed op een andere afleiding wijst, tenzij dit laatste berust op het niet begrepen knor. 2) Codille, fr. codille, is ontleend aan het Spaansch eodillo. — 479 — oudste plaats, waar deze spreekwijze staat opgeteekend, is Campen, 63: mislick waer een Koe een Haese vangt (zie ook De Bo, 547), dat hetzelfde beteekent als de tegenwoordige spreekwijze, en te vergelijken is met: een blint man scoot een quackele (Prov. Comm. 343) of een blint man schiet somtyts wel een craye (Servilius, 35*; Idinau, 80; Taalgids V, 168). Zie verder Westerbaen I, 411: Oock is 't mee al waer bevonden, dat een haes voor snelle honden afgeloopen vrij en los, is gevangen van een os; Hooft, Schijnh. 407 : 't Is doch wel geschiedt dat een koe een haes vingx); Focquenbr. Eneas, 83, vs. 8: Zoo vingh de koe een haas; bij Coster, 26, vs. 509 lezen we: Mogelijck of hy een Koe voor een Haes vangt, dat voor eene verbastering moet worden gehouden. In ZuidNederland zegt men thans nog: wie weet hoe een koe een haas vangt, syn. van wie weet hoe een advocaat in den hemel komt, voor dat kan misschien gebeuren (zie Joos, 181; 82); Tuerlinckx, 332 : een koe kan wel een haas vangen, d.i. een blinde hen vindt soms een korrel; in Limb. men weet niet hoe een feerd nen haas kan vangen ('t Daghet X, 183); Antw. Idiot. 523: Ge kunt niet weten hoedat 'en koei 'nen haas vangt; Waasch Idiot. 200 a: Ge kunt niet weten hoe een boer 'nen haas vangt, al ware 't op 'nen eegtand; vgl. Harreb. III, 211 en het Friesch: de bline (de blinde) ket in hazze fongen; bitelf e as de kou in hazze fangt (nooit betalen) en in kou kin wol in hazze fange (as hja der mar op wdddet (trapt) of, zooals ook in het stadsfri. gehoord wordt: in een nauw straatsje). Ook in het Provencaalsch der i2de eeuw komt reeds voor; lk ben de man, die den wind verzamelt en die met de koe een haas vangt; in 't Grieksch is ook bekend: hij jaagt hazen met een os of jaagt op hazen met een koe2); het eng. a cow may catch a hare; fr. une vache prend bien un lièvre (verouderd; vgl. Le Roux de Lincy I, 204). 1210. Men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan, d.w.z. voor een algemeen (slecht) gerucht omtrent iemand bestaat altijd wel eenige grond; immers er is geen rook zonder vuurs) of er luidt nooit een klok of er is een klif fel (Waasch Idiot. 359). In de eerste spreekwoordenverzamelingen luidt deze spreekwijze: men heet gheen koe colle si en heeft wat wits voer haren bolle (Prov. Comm. 500); in de Prov. Comm. 449 : men en heet gheen koe blare si en heeft een wit hooft; bij Campen, 7: men heet ghien koe blare, off sie hebbe al wat bonts; 52: men hietet selden een Koe blare, sie hebbe dan eenen bonten vlecke, dat aldaar gelijk gesteld wordt aan een ghemeen gheruchte is selden gheloeghen, dat ook voorkomt bij Servilius, 231* en Sart. I, 6, 88: dat alleman seydt is geern waer, ter vertaling van non omnino temer e est, quod vulgo dictitant, dat gelijk staat met Sart. IV, 40: rumor publicus non omnino !) Als bewijs dat het inderdaad wel eens gebeurt, diene het volgende bericht, voorkomende in Het Nieuws van den Dag, 6 Oct. 1898, 2de blad, blz. 6: Men kan nooit weten hoe een koe nog eens een haas vangt. In een perceel weiland te Tjerkwerd, bij Workum, is het gebeurd. Daar heeft, naar de Ned. Jager meldt, een koe van den landbouwer S. Ketelaar een haas gevangen. Het dier werd door het rund in het leger verrast, kreeg een fermen tik met een der hoeven en werd vervolgens op de horens genomen. Toen bemerkte de knecht des landbouwers de vreemde jacht en haastte zich het haasje prijs te verklaren. 2) Zie Dr. H. C. Hesseling in Gids, 1902, 4de stuk, bl. 102. S) Fr. il n'y a point de fumée sans feu; hd. wo Rauch ist, da ist auch Feuer; eng. there is no smoke without some fire. — 480 — temer e est: men schelt geen koe blaer, of hy heeft wat wits. Hieruit blijkt dat deze zegswijze geene verbastering is van eene andere, die ook bij Campen, 7 voorkomt en luidt: men hiet wel een Koe blare, die nochtans niets wits en heft, men geeft wel eens iemand een naam, dien hij niet verdient. Zie Archief II, 246—249; Mnl. Wdb. I, 1282; Tydschr. XX, 20; Harreb. III, 398; Schuermans, 269 en voor het Nederduitsch Taalgids V, 153; Eckart, 296; Dirksen I, 51. In het Friesch luidt de spreekw.: der wirdt gjin kou bont neamd of der is in wyt hier (een wit haartje) oan; hd. es heisst keine Kuh Blümlein, sie habe denn ein Blasslein (Wander II, 1672; 1676). 1211. Oude koeien uit de sloot halen, d. w. z. oude reeds lang vergeten zaken, twisten, grieven weer oprakelen. Bij Servilius, 207 luidt deze spreekwijze laet gheen oude koyen wter grachten trecken in de bet. van ne malorum memineris; bij Sewel, 403 : D e verdronke koe uit de sloot haaien (de slaapende hond wakker maaken), to revive or renew a quarrel; Halma, 275. De bedoeling zal geweest zijn, koeien die al lang verdronken zijn, weer uit de gracht ophalen, hetgeen we meenen te mogen opmaken uit Gew. Weeuw, II, 24: Zy haaien koejen uit de sloot, die dertig jaar verdronken zijn geweest ; Pamfl. Muller rfi. 3338, samenspr. c. 43 : Dat zijn oude verdroncken koeyen uit de sloot gehaelt; Pers, 186 b: En alsoo hier door de oude koeyen van 't jaer 49 en 50 wierden uyt de sloot gehaelt. Zie ook nog W. Leevend I, 262; Abr. Bl. 210; V. Janus, 369; III, 36: Oude koeien stil laten liggen; Schoolm. 123. In Zuid-Nederland is deze spreekwijze algemeen in gebruik; Teirl. II, 159: oude koeien uit de gracht halen naast ge moet geen ouwe peerden uit de gracht halen (Antw. Idiot. 1962); zie Joos, 108; 147; Schuermans, 269; Waasch Idiot. 359; Villiers, 65; Volkskunde IX, 204, evenals in het Friesch : hy hellet dlde ky ut ' V. Janus, 155; Ndl. Wdb. XI, 673; 889 (voor suiker en banket opkauwen; i7de eeuw); enz. Vgl. verder het Zaansche iets niet uiten zoete opkunnen en iets voor ruw hooi opeten, zich eene onaangename bejegening niet stilzwijgend laten welgevallen (Boekenoogen, 1090 en 1265); in het Friesch ik wol alles net for swiete koeke of in swiet sükerparke (suikerpeertje) op-ite of opnimme; vgl. fr. avaler qqch doux comme du laü. 1215. Gesneden koek, eig. zoete koek die reeds aan plakjes gesneden is 2) en die men zoo maar kan gebruiken; vandaar bij overdracht van iets dat kant en klaar is of waar geen moeilijkheden meer aan verbonden zijn; vgl. Dievenp. 16: De rechercheur heeft te zorgen dat het heele zaakje als gesneje koek voor de heeren komt; Het Volk, 21 Oct. 1913, p. 5 k. 1 : De lafste zinneloosheden gingen er in als gesneden koek (vgl. n°. 1187); Nest, 66: Dat alles moet gesneden koek voor je zijn. In Zuid-Nederland gesne(d)en brood, gemakkelijke, licht uitvoerbare taak (Antw. Idiot. 303). 1216. 't Is altijd koekoek één zang, d. w. z. het is altijd hetzelfde; het zijn altijd dezelfde praatjes. Bekend is dat de koekoek nooit iets anders roept dan zijn eigen naam; vandaar reeds bij Servilius, 269* : ghi singel al eenen sanck, ghi slacht den coeckoek; bij Campen, 107 : hy slacht den Kuyckuyck, hi singt al eenen sanck. Zie Suringar, Erasmus, ccvin; Vondel, Leeuwendalers, 428: Zoo schept de koeckoeck lust in zijnen ouden zangk; Bebel n°. 534; Tuinman II, 90: Hy slagt den koekkoek, hy zingt al den ouden zang; Harreb. I, 427; Schuermans, 272; Joos, 88; Waasch Idiot. 360 a. 1217. Dat haalje (mochtje, dankje) de koekoek, d. i. dat wil ik waarachtig wel gelooven, dat zal wel waar zijn!; eig. zeker! als het niet waar is, dan moge de koekoek (= de duivel) je halen. De koekoek is oorspronkelijk de aan Donar gewijde vogel, later onder invloed van het Christendom aan den duivel gewijd of de duivel zelf. Reeds in de i7de eeuw was koekoek de naam voor den duivel. Vgl. Niermeyer, 53; Sloet, De Dieren in het Germ. Volksgeloof en Volksgebruik, 198; Volkskunde XXII, 162; Tuinman I, 96; Harreb. I, 427 a en de uitdr: afgekoekoeks (duivels) koud; loop naar den koekoek, loop naar den duivel; vgl. ook dat dankje de duivel, de bliksem en dergelijke; syn. dat geeft je de kat dank3); dat dank je de poes (Harreb. II, 190); hd. hols der Kuckuck (Grimm V, 2526); voor het nd. vgl. Eckart, 300. x) Vgl. nog op Goeree en Overflakkée: Ietewat in suuker opete (zie N. Taalgids XIV, 251). 2) Vgl. Boekenoogen, 961: Snijkoek, zoete koek, die aan plakjes gesneden wordt. 3) Bij Alewijn, Philippyn, Mr. Koppelaar, Amsterdam, 1707, bl 14. — 483 — 1218. Een vrijer in de koelte, „dit zegt men van zulk eenen, die geen groote vierigheid, ernst en drift, doet blyken; ook genoemt een koele vryer, en een kouten Klaas. Men past dit mede toe op andere, die zich koel, en met weynig beyvering omtrent iets dragen, b.v. 't is een student in de koelte" (Tuinman I, 85). Dit laatste citeert Winschooten, 114 in de bet. van „dat is een straatslijper, en een student, die liever aan de Wind gaat, als dat hij in de Boeken sijn tijd besteed". Deze laatste omschrijving geven ook Halma en Sewel. Rusting, Opdragt, spreekt van een rymer in de koelte. Zie Harreb. I, 427 b: een held in de koelte; *) fri. in fryer yn 'e koelte. 1219. Zich koes(t) (of koestem 2) honden, d.w.z. zich stil houden, zwijgen; in Antw. zyn eigen gewrongen, genepen, smal houden (Antw. Idiot. 491; 1129). Dit bijw. koes(t) is hetzelfde woord als het tusschenwerpsel koes(t) /, dat ontleend is aan het fr. couche t couche toil en ook stil/ beteekent. In het dial. duitsch zegt men eveneens sedert de 17de eeuw8) kutschl en kuschl; in Leipzig kauz dick tegen de kinderen die slapen moeten; fri. koes-ty; Molema, 535: koes die; in Zuid-Nederland: houd u koes, koesde, koest u, koeste, koeskes, koeskies, koezekes, koezekies (De Bo, 530; Schuerm. 272; Waasch Idiot. 360 h; Antw. Idiot. 1832; Teirl. II, 163 en Hoeufft, 313); fri. him koes hdlde. Vgl. ook zich sus houden (De Jager, Frequ. I, 738); zich duuk houden (in Landl. 57; 166; 178); zich smok houden (De Vries, 96); hem piet houden (Claes, 184); zich gedekt houden, zich kalm houden, niets zeggen, ook wel op zjjn hoede zijn (eig. zich binnen de beschutte plaats houden, waar men is); zie Köster Henke, 19; B. B. 80; 137Nkr. V, 17 Oct. p. 2; 26 Febr. p. 2; Ndl. Wdb. III, 2377. ' 1220. Over koetjes en kalfjes praten, d. w. z. over onverschillige, onbeduidende zaken praten. Zie Van Effen's Speet. IX, 11: Nadat we so wat van koetjen en kalf]en epraet hadden; bl. 237 : Eens mee praaten van het mooi weer, van het courant nieuws, en gelyk men zegt, van 't koeitje, en 't kalfje; Harrebomée, I, 356; Van Eijk, II, 56; Falkl. IV, 113; Schoolm. 18; 'tBaghetXU, 190. De uitdr. zal eerst gezegd zijn van boeren, die over hun vee praten (vgl. mnl. spreken van Bouwijns heynst; zie Mloop. II, 796), over alledaagsche dingen, en later in ruimere toepassing in gebruik zijn gekomen. Vgl. Gew. Weeuw. III, 66: Van koeyen en kersseboomen praaten; het gron. over /and en zand proaten, d.i. bebouwd en onbebouwd land (Molema, 236 b); Villiers, 65 ; in Amsterdam : kletse, prate van ouwe Jan en van jonge Jan; fri. prate oer haven en staven; in Zuid-Nederland: van land en zand kouten; van kraaien en duiven spreken (Volkskunde, XIV. 14ï • Waasch Idiot. 193 b). > ,; ' J) Zoo iemand werd (en wordt in dial.) genoemd: een hard man op een weeke kaas; fri. in hird man tsjen in weak tsjiis ; zie Harreb. I, 371; Ndl. Wdb. Vil, 732; Groningen IV, 196: 'n Haarde kerel op 'n waike keeskörst. 2) Nest, bl. 61: Hein, houd je nu koestem; bl. 100: Als hij dan non niet koestem is. *) Schulz, 416: Kusckt daneben auch im 17ten Jahrh. couché machen, und couchen. — 484 — 12 21. Koffie. Dit woord komt in verschillende zegswijzen voor o.a. in Dat is geen zuivere koffie, die zaak is niet pluis, niet in den haak; zie Harreb. III, cxxvi; Molema, 566; Breuls, 89; Landl. 97 : Da's geen zuivere koffie met jou; Handelsblad, 6 Juni 1913, p. 7 k. 1 : Wat-ie zegt, as dat maar zuivere koffie is; 9 Dec. 1913, p. 7 k. 1 (avondbl.): Hij had al heel gauw in de gaten dat het met deze menschen geen zuivere koffie was; Handelsblad, 4 Febr. 1922 (O), p. 6 k. 6: Nu werd het onzen schutter duidelijk, dat hij hier met geen „zuivere koffie" te doen had. Dat was andere koffie, dat was iets geheel anders, iets dat niet verwacht werd; gewoonlijk „dat was andere .thee" zie (aldaar). Vgl. Het Volk, 19 April 1914, p. 13 k. 2: Daar had „Het Volk" natuurlijk niet van terug; en de Enschedésche korrespondent ook niet. Dat was andere koffie; niet 18, maar 48 bezoekers op twee wijkvergaderingen! — Dat is koffie, dat is leuk, fijn, aardig; zie Landl. 325 : Da's koffie, die meid van jou, Geert! bl. 218: Da's juist koffie (leuk); bl. 61: Broer, da's koffie, da's tuk! bl. 86 : Die heit 'n neut (borrel) op, loopt kalm op 'n Urker visscherman an, en snijdt 'm pardoes in ze nek ... Ja, da's toch koffie! — 1) Op de koffie komen, te laat komen, achter het net visschen; van een koude kermis thuis komen; in zijne verwachtingen bedrogen worden; vgl. Kent. 56: En ik verzeeker je, morgen zijn ook alle plaatsen bezet — Dan kom je te laat — Morgen kom je op de koffie^ man! Bergsma, 61 : op de koffie kommen, van een slechte kermis thuis komen; Harreb. II, ix: Hij kwam daar leelijk op de koffij; De Tijd, 23 Mei 1914, p. 3 k. 2 : De arrestant (een wethouder) verzette zich zóó; dat de veldwachter verplicht was den wethouder te boeien. Bij den burgemeester kwam de veldwachter, wat men in het Limburgsche noemt, op de koffie. De burgemeester weigerde zijn wethouder in de spekkamer te zetten; De Maasbode, 14 April 1914 (ochtendbl.) p. 2 k. 2 : Vooral de Duitschers, die in grooten getale op onze voetbalvelden Zwermden, kwamen er op de „kouwe koffie"; Menschenw. 312 : Komt eens hier .... gij vriend ja! leg u kaasjes maar neder! — Komp nou op de koffie hee ? .... die bi-je t' met kwait, schreeuwde één heesch uit de menschenprop; bl. 313: F'rskeur nou je pampieren moar .... Joap Janssen! . . . . gilde 'n meid. Kom bai main op de koffie Joap! (= nu kom je van een koude kermis thuis); Het Volk, 16 Oct. 1913, p. 7 k. 1 : Er was ook een Pater Jansen, uit Rotterdam, die uitriep: Er mankeert veel aan de vakvereenigingen. Men heeft gezegd: vertrouw. Spr. heeft vertrouwen gehad, maar is op de koffie gekomen; De Vrijheid, 28 Maart 1923, 2de bl. p. 1 : En wie z'n reglement niet nakomt, kuiert bij hem (den president) op de koffie. V. Ginneken II, 464 : Daar kom je bij op de koffie, dat doe je niet beter. Ook gezegd van iemand, die een ander te paard wil inhalen, maar het niet kan. Met iets op de koffie zijn, met iets bedrogen uitkomen; Handelsblad, 25 Nov. 1920, p. 6 k. 1 (O): Alle symptomen van een machine waarmee men „op de koffie" is, waren aanwezig. In de hd. studententaal kent men : auf den Thee kommen, übel anlaufen, unglücklich werden; Kluge, Studentenspr. 130. De verklaring dezer uitdrukking is onzeker. Vermoedelijk is zij ontstaan door ironie. Zoo zegt men als antwoord op de vraag of men spoedig eens komt: Ja, morgen, op (of bij) de koffie! 1) Syn. van dat is kaas! Vgl. Nkr. 8 April 1916, p. 3 : Nu werd eindelijk Bram toch de baas .... een staking te breken, nou, dat was kaas! - 4»5 — (d.i. niet; Harreb. I, 428; Ndl. Wdb. IX, 1138). Vgl. ook Morgen brengen / vroeger ja warme broers / hd. ja Kuchen / Hieraan kan op de koffie dan- de beteekenis ontleend hebben van nooit. *) 1222. De kogel is door de kerk, d.w.z. na lang aarzelen is er een besluit genomen, zoodat er niets meer aan te veranderen valt; de teerling is geworpen. Sedert de i8de eeuw was deze zegswijze bekend, blijkens Tuinman I, 31, die haar verklaart als: „daar word niets meer ontzien. De reden van dit spreekwoord kan zyn, om dat men by 't Pausdom zonderlinge eerbied heeft voor de kerkgebouwen, en gelooft dat de Heiligen, waar aan die zyn toegewyd, en welker overblijfzels men daar in bewaart, zeer worden beledigt en vergramt, wanneer men die beschadigt. Hierom plegen de kerken in belegeringen en verwoestingen verschoont te worden. Is dan de kerk zelf aangetast en doorschoten, 't is een blyk, dat men door geen ontzag wordt afgeschrikt, en nu alles durft ondernemen. Die het heilige niet spaart, en de vreeze daar voor afgelegt heeft, zal dan het ongewyde nog minder verschoonen. Dit wordt toegepast op zulke, die door eenige stoute daad zich ontdekt, en het wederhoudend ontzag afgeworpen hebben, om dus voort te gaan." Zie verder V. JanusTI, 22; III, 88; Uit één pen, 119: Verschillende malen reeds had Krent op het punt gestaan om den kogel door de kerk te schieten en ronduit om Juffrouw Pothof's hand te vragen; Kmz. 336; Dsch. 192 ; Archief IV, 40; Noord en Zuid XXVII, 120; De Cock1, 28 en vgl. het Friesch de koegel is troch 'e tsjerke. De door Tuinman gegeven verklaring is zonder nader bewijs niet aan te nemen. Waarschijnlijk staat de kerk er alleen voor de alliteratie. Zie Verdam, Uit de Gesch. der Ndl. Taal3, 171—172 en vgl. de fr. uitdr. le coup est parti. 1223. Het zijn niet allen koks, die lange messen dragen, d. w. z. allen zijn niet, zooals zij schijnen; het uiterlijk vertoon bewijst niets. Vgl. bij Campen, 3 : ten syn niet all guede koken, die langhe messen draeghen; Idinau, 44: ten zyn niet al kocks, die langhe messen draeghen ; soo en zyn 't niet al wijse, die 't schijnen te zijne; Paffenr. 112 ; Bank. II, 220; Vierl. 43; 238; enz. Synoniem zijn de zegswijzen: ten syn niet al Doctoren, die roode bonetten draeghen (Campen, 117); ten syn niet alle papen die cruyne draghen (Prov. Comm. 625); ten syn niet al iaghers die horen blasen (Prov. Comm. 649); zy en sijn niet al zieck die stenen (Prov. Comm. 791); zy en sijn niet alle heylich die gheerne ter ker eken gaen (Prov. Comm. 792); zi en slapen niet alle die snuven (Prov. Comm. 790); ten syn al gheen lantsknechten, die langhe spietsen draghen (Servilius, 259; Volkskunde IX, 214); 't zyn al geen kocks die besmeerde schortekleen dragen (V. d. Venne, 124); het zijn niet allen apostelen, die wandelstokken dragen (Zeeman, 46); '/ zyn allen geen gauwerts die 't uiterlijk schijnen (Halma); zie verder nog Joos, 148; Bebel, n°. 61 en 327; Wander I, 668 ; II, 1446; Van Effen, Speet. VI, 215 en vgl. het Latijn non omnes, qui habent citharam, sunt citharoedi (Otto, 84); mlat. J) In het Land van Waas zegt men achter den kaffee komen voor „te laat komen", wat op zich zelf duidelijk is; hd zum Kase kommen, zu spat, weil der Kase erst am Schluss der Mahlzeit gegeben wird. Als men soms op deze wijze ook de uitdr op de koffie komen zou willen verklaren, bedenke men, dat het een echte volksuitdrukking is. Het volk ontleent geen uitdrukkingen aan diners. — 486 — non est venator omnis qui cornua sufflat (Werner, 58); hd. es sind nicht alle Jager, die das Horn blasen naast es sind nicht alle Köche, die lange Messer tragen; es beten nicht alle die in die Kirche gehen; eng. all are not hunters that blow the horn. 1224. Veel koks bederven (of verzouten) de brij. ,,'t Wil beduiden, dat men best een zaak bevolen laat aan eenen, die ze verstaat" (Tuinman I, 106); te velerlei raad is schadelijk'; „mangel van eenheid in bestuur van zaken is vaak hoogst nadeelig" (Weiland); ook: veel doctoren veroorzaken den dood van een zieke. Zie Servilius, 81 : Daer veel coqs syn, daer wordt die pappe ver souten ; Huygens, Korenbl. II, 364: Uytleggers sonder end bekladden Boeck aen Boeck, Terwijls" elck even heet voor haer gevoelen vechten; En ick, in dat gedrangh, en vind niet dat ick soeck: 't Gaet vast, dat heel veel kocks bederven goe gerechten. In Zuid-Nederland: vele sleutels verwerren het slot (Schuerm. 775 b) naast veel koks verzouten den brei (Joos, 170); mlat. plus vigilum quanto, minor est custodia tanto. De Grieken zeiden : veel veldheer en hebben Caril in 't verderf gestort, en keizer Hadrianus beweerde op zijn sterfbed dat veel doktoren den keizer het leven hadden gekost (Gids, Oct. 1902, bl. 94). Zie voor andere talen Wander II, 1447—1448 ; fr. trop de cuisiniers gdtent la sauce; hd. viel Köche ver der ben (versalzen) den Brei (die Sauce, die Suffe, das Mus); eng. (too) many cooks spoil the brotk. 1225. Dat komt nit zijn koker, d.w.z. dat heeft hij gedaan, daar is hij de bewerker van. „De gelijkenis is ontleent van de pijlkokers der ouden, waar uit schichten getrokken en geschoten wierden" (Tuinman I, 348). Vgl. Servilius, 216: die pyl is wt dynen fylkoeker niet gecomen; Symon Andriessoon, Duytsche Adagia ofte Spreecwoorden, p. 90 : die pijlen comen wt uwen coker niet, dat is dat selve en coempt wt uwen verstande oft wetenschap niet. Zie verder Hooft, Brieven, 399; 577; Ged. I, 275; Vondel, Noah, 481; Poirters, Mask. 23; Coster, 67, vs. 1685; Winschooten, 119; Gew. Weeuw. I, 38; Pers, 432 a; 666 b; Huygens I, 196; Halma, 277: Dat komt uit zij nen koker niet, dat heeft hem een ander ingegeven; Harreb. I, 429 b; Waasch Idiot. 361 a; Antw. Idiot. 1833; Suringar, Erasmus, Lxxrv en bl. 494; Jord. 234: Het giftigste gekonkel kwam uit zijn koker. Vgl. nog: dat is in zyn' winkel gesmeed (Tuinman I, 348 = fr. cela vient de sa boulique); hd. das ist nicht in seinem Topf gekocht. 1226. Een kokker(d), Hiermede duidt men iets aan, dat groot in zijn soort is; bijv. een kokkerd van een neus x), van een appel, enz.; fri. in kokkert fen in bern (kind), in apel (appel), wat men in de Zaanstreek een bommerd noemt (Boekenoogen, 90) en ook wel een bakbeest (zie n°. 136) heet, bij Sewel een klouwer en in Antwerpen een bommel, bonker, klepper, sjeur genoemd wordt (Antw. Idiot. 270). Elders, ook in West-Vlaanderen, gebruikt men hiervoor een bonke, een ponke (van een pompoen, een peer). Dat we hier, zooals in Tijdschrift IX, 155 vermoed wordt, met een der vele verbasteringen van krokodil te doen hebben, is niet waarschijnlijk. Eerder !) Ook een janus of een kanus geheeten. Vgl. Nkr. VIII, 28 Maart, p. 5 : Wat een Janus, wat een Kanus, wat een reuzenneus is dat 1 — 487 — zullen we met Dr. A. Kluyver (Tijdschrift XI, 24) moeten denken aan een verkorting van kokkernoot, kokosnoot, zuidndl. kokernoot (dit ook bij Halma en Sewel); vgl. eng. coker, cokernut; hd. kockernusz. Vgl. Gunnink, 153; Köster Henke, 35: kokkerd, een groote. Een groote neus bijv.: Falkl. V, 76: De neus van dien man een kokkert; ook blz. 77; Falkl. VII, 224: Zoo'n kokker van een kotelet; Diamst. 218: 'n Kokkert van 'n teen; Ppl. 53: Dat's ook geen kleintje — nee zeg ik 't is een kokkert; Het Volk, 2 Jan. 1914, p. 3 k. 2 : Dorus was voor z'n pensioentje Naar het Postkantoor gegaan. Met 'n droppel an z'n kokkert Pakte-nie de centen aan. Menschenw. 14: D'r hang 'n droppel an je kokkert! In West-Vlaanderen wordt kokkertje als vleinaam tegen kinderen gebruikt (Onze Volkstaal III, 17). 1227. De kolf naar den bal werpen, d. w. z. het opgeven, den moed verliezen; fr. jeter le manche af ris la cognée. Bij Sartorius III, 6, 54: de kolf na de bal wer fen; 10, 9 : ick hebbe de kolf na de bal geworpen; bij Winschooten, 116: „de Kolf werpen naa de Bal, is een spreekwoord, waar meede beteekend werd, sig soo wel ontblooten van het een als het ander, het spel gewonnen geeven." Zie nog Brederoo, Sp. Brab. vs. 159; Tuinman 1,178; Harreb I, 29 en vgl. de bijl naar den steel werpen of den steel naar de bijl werpen (Halma); eng. to send the axe af ter the helve or to throw the helve af ter the hatchet; hd. der Axt den Stiel nackwerfen. Vgl. Joos, 102; Waasch Idiot. 186 b : de naald bij (of achter) den verloren draad smijten. 1228. Dat is een kolfje naar zijn hand, d.w.z. dat bevalt hem best, dat is iets naar zijn zin; dat doet hij graag, dat is 'en kaantje ni zen hand, zooals men in de Zaanstreek zegt: ontleend aan het vroeger algemeen voorkomende kolfspel1). Volgens het Ndl. Wdb. III, 1823 moet men onder kolfje verstaan een kolfslag dien men gemakkelijk maken kan, of van welken men persoonlijk recht „den slag", juist „het handje" heeft. Men zou kunnen vragen of niet eerder te denken is aan den kolfstok, waarmede de bal wordt voortgeslagen. Men voelt bij het kiezen daarvan naar de zwaarte, evenals dit met eene keu geschiedt bij het biljarten. Vgl. Sartorius II, 9, 93 : Ad pedem meum quadrat: dat is een kolf nae mijn handt; Pers, 184 a; Kluchtspel II, 103; Rusting, 416; Noozeman's Lichte Klaertje, 6 : Wel dit komt nae mijn sin, een kolfje nae mijn hant; Gew. Weeuw. III, 46; Van Effen, Speet. VII, 59; 116; IX, 117; Sewel, 313 : Dat is een kolfje naar zyn hand, that is a good thing for him, much at kis liking; Harreb. I, 276; Krat. 199; Dievenf. 108; Het Volk, 7 Maart 1914, p. 5 k. 1; Schoolm. 243; Schuermans, 274; Joos, 94; 103; 122; Taalgids IV, 253; oostfri. dat is 'n grap na min hand (Ten Doornk. Koolm. I, 674). 1229. Komaf, dat is afkomst. In de i8de eeuw voorkomend bij Wolff en Deken in Willem Leevend I, 257 : Omdat je nu van wat hooger komaf bent en in Ter Gouw, Volksvermaken, 334 vlgg. — 488 — een dubbeld huis op de Heerengragt woont, beelt gy UE. magtig wat in. Zie verder Kalv. II, 4o: De minne kom-af was er toch weer uitgekomen; B. B. 18: Zijn vrouw was eigenlijk van een hooge kom af; Falkl. IV, 211: Heel nette menschen — van goeie kom-af; Nkr. I, 5 Jan. p. 4: Er zijn er van hooger kom-af; VII, 8 Maart p. 6 : Ik ben een jongen van fijne komaf; VIII, 7 Maart p. 8 : Men vermoedde wel dat zij zich toch op den duur wel niet gelukkig zou hebben gevoeld met iemand van zoo eenvoudige komaf; Zondagsbl. van Het Volk, 1905, p. 124: Zij haalden den neus op voor de geringe kom-af van Jezabel; Handelsblad, 10 Mei 1914, p. 9 k. 3: Ik ben maar van boerenarbeiderskomaf; fri. hy is fen in goede kom-óf; Boekenoogen, 486; Molema, 217: Aij's van koog komof, zien voader is torenwachter; Gunnink, 154: Kombf, afkomst; V. de Water, 97; Opprel, 66; Onze VolkstaalTI, 93 (NederBetuwe); syn. niet van een hooge stoef gevallen zijn, niet van een hooge afkomst zijn. Naast deze beteekenis heeft komaf, komof ook die van afkomen, einde; Opprel, 66: der is geen komof an die vent; Molema, 217 : der is gijn komaf an, er is geen afkomen aan, men krijgt dat werk haast niet gedaan; Boekenoogen, 487: der is gien kom-of an, als men zich niet van iemand kan ontslaan; Houben, 102 : oreges ene komaof aon make, een einde aan iets maken; fri. dér komt gjin kom-óf fen; De Bo, 552: kom-af, besluit, afdoening, beslissende uitslag; Schuermans, 274: van of met iets komaf maken, iets gedaan maken; Teirl. II, 165; Rutten, 119; Antw. Idiot. 689; Waasch Idiot. 361. 1230. De komkommertijd, d. w. z. de slappe tijd, waarin weinig zaken gedaan worden, dus in de maand Augustus, als de komkommers rijp zijn en de handel over het algemeen niet zeer levendig is (zie o. a. Nest 24); Villiers, 65; hd. die sauregurkenzeit; eng. the cucumber-time (anno 1700x); the big-gooseberry time. 1231. In de contramine zijn. Onder een contramijn (fr. contre-mine) verstaat men een tegenmijn, een onderaardsch werk om de uitwerking van 's vijands mijnen te beletten, om diens mijn te vernielen; i7de eeuw: een intrige die tegen een andere inwerkt (Ndl. Wdb. III, 2131). In de contramine zijn (gevormd naar in de oppositie zijd) wil dus zeggen tot de tegenpartij behooren, tegenwerken, onwillig zijn; en vandaar uit grilligheid het tegendeel zeggen of doen van wat verzocht of verwacht wordt (zie o. a. Schoolm. 82; Nkr. IV, 27 Nov. p. 4; II, 15 Maart p. 2: Altijd in de contramine, altijd even dwars). — Ook beteekent deze uitdr. op daling speculeeren (bij het beursspel; zie o. a. M. z. A. 23), het tegengestelde van „in de liefhebberij gaan" of het tegengestelde zijn van iemand of iets; vgl. Be Amsterdammer, 10 Aug. 1913, p. 6 k. 3: Indien er één völk ten opzichte van ons in de contramine is, dan zijn het wel de Arabieren. In het Land v. Waas : conterverkeerd zyn. 1232. Naar (de) kooi gaan, d.w.z. naar bed gaan; hd. in die oder zu(r) Koje gehen (Schrader, 292; Kluge, Seemansspr. 469); oostfri. to kót gdn; eene zeemansuitdrukking. *) F. Kluge, Wortforschung und Wortgesckichte, 115 ; Franck-v. Wijk, 334. — 489 — Onder de kooi verstaat men de slaapplaats voor scheepsgasten; vgl. Kiliaen, 310: Koye int schip, cubile nauticum, lectulus nautae ; Winschooten, 118; Huygens, Scheepspraet, 17 : Mouringh was te koy ekropen; vgl. Halma, 280 : Gaa naar kooi, couchez vous. Synonieme uitdrukkingen zijn: in de mat kruipen (De Vries, 83 1); te vak goan (Molema, 439); naar zijn nest naar de koetscoupé gaan (Jong, 178), naar de couché gaan, naar den koffer (fr. aller dans son nid), zijn mandje, zijn koets gaan, den poetszak ingaan, gaan (Köster Henke, 35), op den koffer kruipen; ook koffertje (zie Peet, 131), in zijne pijp kruipen (Antw. Idiot. 961; De Bo, 856) en naar de pi/p gaan (in Gelderland, Gallée, 93 b en in Limburg, Welters 107), waarbij men bedenke, dat de woonplaats van wilde konijnen, dassen en vossen eene pijp genoemd wordt; naar zijne douw (wieg?), zijne schelp gaan (Schuerm. 103 a); in Limburg: tusschen de schummele (— schimmels, witte paarden) goan ; in Groningen in 't vijrkant goan (Molema, 463 b); fri.: op 'tfjouwerkant gean; op V prikke gean ; naar zijnen eemer gaan (Antw. Idiot. 394); naar Bethlehem gaan (vgl. Paffenr. 70 : Zijn kwartier te Bethlehem nemen), woordspeling met bed (Antw. Idiot. 221; 't Daghet, xn, 142); naar Bet je van Veer en (in de Lakenstraat) of naar Kaatje in de Wolstraat gaan ; naar Betje Bultzak gaan (Harreb. II, lxxxii) ; in (bf onder) de wol kruipen (Onze Volkstaal II, 120); naar de Vierhoekstraat gaan; de klossebak ingaan (Boekenoogen, 458). In Zuid-Nederland: naar zijn bak (vgl. hd. Penne), zijn kooi, zijn keet, zijn pier (zie Ndl. Wdb. xn, 1564), zijn kevie, zijn sjees gaan; in zijnen polder kruipen; dodo gaan; vgl. hd. in die Federallee spazieren, in die Federredoute gehen, ins Federfeld springen, sich nach Federhausen verfügen,nach Lagerhausen oder Bethlehem gegen, nach Posen umsehen (Schrader, 313); in die Falie oder die Klappe gehen, nach Interlaken reisen; fr. se mettre 'entre deux drops, dans les toiles ; aller au pieu ; se coller dans lepieu; eng. to get between the blankets (or sheets); to go to the land of Nod; to go to Bedfordshire; to jluke. 1233. Van de kook zijn (of raken), d. w. z. zich niet wel gevoelen, ontstemd, van streek zijn of raken; eig. gezegd van water, dat niet meer kookt. Vgl. van de zoo, bij Hooft, Ged. I, 223, van de gramschap gezegd; Harreb. I, 433 a: Hij is van de kook; De Arbeid, 23 Nov. 1913, p. 4 k. 1 : Onze vrienden van de S. D. A. P, zijn van de kook. Zij doen domme streken; Barb. 118: Dan zegt hij in woorden, die op den rand van poëzie staan te hinken, zijn adoratie voor zijn lieve tante uit en het goede mensch raakt zóó van de kook dat ze precies doet, wat de blaag van haar vraagt; Het Volk, 22 Sept. 1915 p. 6 k. 1: De auto-botsing, waarvan de koninklijke auto het slachtoffer werd, heeft de „Avondpost" zoo van de kook gebracht, dat ze heelemaal niets van de inzittenden in de andere auto vermeldde; De Telegraaf, 22 Jan. 1915 (avondbl.) p. 2 k. 6 : 't Publiek dat min of meer van de kook gebracht wordt; ford. II, 443 : Corry, onbezonnen, raakte al meer van de kook; Handelsblad, 24 Oct. 1920 (O), p. 1 k. 4; fri. fen 'e koak wêze. 1233a. De kool is het sop niet waard; zie bij Sop. 1234. Iemand een kool stoven (of bakken), d. w. z. iemand eene poets bakken; eene euphemistische uitdrukking als iemand een muilpeer geven (zie aldaar); zie Rusting, 510 (ook bl. n: 1) Vgl. fri. matte, duivenhok, nachthok voor kippen. — 49° — een kool aandraaien) ; Villiers,.65; Harreb. 1,433 ; Köster Henke, 35 : Nkr. III, 6 Juni p. 6; IV, 23 Dec. p. 3 ; VIII, 7 Maart p. 6 ; Het Volk, 18 April 1914, p. s k. 2. Vroeger zeide men hiervoor ook iemand een vijg koken; (fr. servir d qqn un plat de figues d'Espagne); in de middeleeuwen en i6de eeuw: enen een water warmen (Rein. II, 2915); enen bier bruwen, mede blatiden, seenken (Tijdsckr. XII, 240); enen ene sausse brouwen; eenen dat voetwater warmen; iemand een brouwet koken; 't cruymken bakken (Roode Roos, 169); i7deeeuw: iemand een worst braden (V. Moerk. 81); iemand een koek bakken (Tuinman II, 32); een papje koken of boteren (V. Dale); fri.: der scilste in aei for drincke (daar zult ge een ei voor zuipen); immen in koekje bakke; enz. Thans wordt in ZuidNederland nog gebruikt: iemand een appel stoven, iemand eenen koek (of een taartje) bakken (Joos, 104) naast iemand een koolken stoven. Hij die dit doet wordt hier en daar een koolkakker genoemd (zie Molema, 218 b; Boekenoogen, 491; bij Spaan, 105: koolbakkery. Vgl. ook het hd. einem ein (schlimmes) Bad anrichten, eine Suppe einbrocken; fr. poser une marmite d qqn. Zie aP. 141. 1235. De kool en de geit sparen, d. w. z. beide partijen tevreden stellen; fr. minager (ou sauver) la ckèvre et le ckou, ménager les personnes, les partis dont les intéréts sont opposés*). Vgl. Nkr. III, 7 Febr. p. 4: De kunst was om listig te sparen De kool, maar vooral ook de geit; De arbeiders moest ik wel paaien, De werkgevers moesten gevleid. Nkr. V, 20 Mei p. 4: De kunst is immers om de kool en ook de geit te sparen; Het Volk, 13 Mei 1914, p. 1 k. 4: Zóó worden ambtelijk en ministerieel de kool en de geit gespaard; Haagsche Post, 4 Dec. 1920 p. 1961 k. 3 : Engeland tracht zoowel de Grieksche geit als de Turksche kool te ontzien, wil beiden tot vriend — en tot klant houden. 1236. Op heete (of gloeiende) kolen zitten (of staan), d. w. z. ongeduldig, ongedurig zitten (of staan); telkens heen en weer schuiven, als teeken van ongeduld, gewoonlijk wanneer men in afwachting van iets is2). Vgl. Sartorius IV, 13: hoest u niet, ghy sit of gheen heete colen ; Hooft, Brieven, 184; 403 en 431; Poirters, Mask. 41; Huygens, Hofw. 609; Paffenr. 197; C. Wildsch. III, 22; Van Effen, Speet. IV, 19; Halma, 280; Sewel, 409 ; Harreb. I, 430; Antw. Idiot. 1834; Teirl. II, 163; 1) Cette expression est fondée sur un problème que 1'on donnait a résoudre aux enfants: un homme va traverser un fleuve; il doit, en trois fois, passer d'un bord a 1'autre, un loup, une chèvre, un chou. Si le loup et la chèvre, si la chèvre et le chou se trouvent ensemble et seuls pendant 1'un des voyages du batelief) le loup mangera la chèvre ou la chèvre mangera Ie chou: c'est ce quil s'agit d'éviter. Solution. — L'homme doit passer: ie la chèvre; 2e le chou,. mais il ne le débarquera pas, et le gardera dans son bateau ; 3e Ie loup, qu'il débarquera avec le chou (L. Martel, Petit recueil des Proverbes francais, p. 59; Paris, Garniers Frères). 2) Zie eene voorstelling hiervan bij Breughel n°. 47. Seiler, 248 denkt aan de straf van iemand met naakte voeten op gloeiende kolen te zetten, teneinde de waarheid te vernemen. — 491 — Waasch Idiot. 764 en Joos, 101. Synonieme uitdrukkingen zijn: op desiels zitten; op netels zitten (De Bo, 226; 737; Eckart, 483); op heete doornen staan (Rutten, 217 a); op heete steenen gaan (Antw. Idiot. 1177); op een hekel zitten (Antw.); op heet ijzer staan (of zitten) of op 'n heet ijzer staan, buitengewoon ongeduldig zijn, ook in een zeer neteligen toestand verkeeren (Teirl. II, 71); op knipnagels zitten (Harreb. III, lxxxix a en Molema, 211 d); Villiers, 65. Te vergelijken is eene uitdr. als de grond brandt onder zijne voeten (hd. ihm brennt der Boden unter den Buszen; fr. les pieds lui brülent), om aan te duiden, dat iemand ergens niet wil blijven, er vandaan wii, of er zich althans niet thuis of op zijn gemak gevoelt (Ndl. Wdb. V, 1093). Vgl. fr. itre sur des e har bons ardents, des épines, la braise; hd. wie auf (glühenden) Kohlen sitzen (oder steken); oostfri. hi steid up gleinige kolen ; fri. hy sit op hjitte koallen; eng. to be on tenter-hooks, on pins and needies; to be on tkorns, on brambles (Prick, 60); to sit on hot plates. 1237. Vorige kolen op iemands hoofd hoopen (of stapelen), ontleend aan den Bijbel, n.1. aan Spreuken XXV, 22: Want ghy sult vyerige kolen op sijn hooft hoopen: ende de Heere sal 't u vergelden; met de kantteekening: ghy sult hem daer toe dryven, dat hy de vyantschap, die hy tegens u heeft, haest van hem werpe; gelijck yemant die gloeyende kolen op 't hooft gelecht souden werden, de selve terstont soude afschudden. Ofte, ghy sult sijn herte vermorwen, ende gedweech maken, dat hy van sijn ongelijck overtuycht sal sijn, gelijck de Smeden het yser met gloeyende kolen vermorwen. Vgl. ook Bom. XII, 20: Indien dan uwen vyandt hongert soo spijsight hem: indien hem dorst soo geeft hem te drincken. Want dat doende sult ghy colen vyers op sijn hooft hoopen. De beteekenis van deze woorden is, volgens Zeeman, 329 „door een edelmoedig betoon van barmhartigheid zijnen vijand van schaamte en leedwezen doen gloeien". Van der Palm verklaart deze uitdrukking aldus, dat men daardoor zijnen vijand aandoet, wat hem het ondragelijkst moet vallen, en strenge wraak aan hem oefent, die hem al zijn ongelijk smartelijk zal doen gevoelen en dus het beste middel tot zijne verbetering wezen zal. *) Vgl. Sp. der Sonden, vs. 14633 : Scrifture maket ons vroet Dat doeghet, diemen den viant doet, Gelijct den colen, die schone gloyen, Die met hare hette verbroyen Gramschap, die daer is geploen, Die minne weder ontsteken doen. Zie veider Huygens, Korenbl. II, 104. (n° 5); fr. amasser des e har bons ardents sur la tite de qqn; hd. einem glühende (oder feurige) Kohlen aufs Haupt sammeln ; eng. to heap (cast, gather) coals of fire on a f.'s head; Afrik, vurige kole op iemand se hoof hoop.3) !) In de Leidsche Bijbelvertaling wordt als toelichting gegeven: Dit is een voor den beweldadigde pijnlijk gevolg van des anders grootmoedigheid ; de drijfveer houdt niet meer in dan: zoo neemt gij de gevoeligste wraak.... Dat de pijnlijke gewaarwordingen den beweldadigde tot berouw over zijn vijandschap nopen, wordt er licht bij gedacht, maar ligt er eigenlijk niet in. Zie ook Germ.-Rom. Monatschr. II, 248; 679; III, 246. 2) Jord. 43 (Trui, Bet, Daatje, stemden gretig in, stapelden kolen op 't hoofd van 't stookwijf Jongeneel) in den zin van kwaad spreken van iemand. — 492 — 1238. Iets met een zwarte kool teekenen, d. w. z. iets leelijk, zwart afschilderen, van iets een afschrikwekkende voorstelling geven; zwart is de kleur van al wat leelijk en slecht is; vgl. lat. dies ater, ongeluksdag, carbone (zwarte kool) notare aliquid, waarvan onze uitdr. eene navolging zijn kan. Zie verder Hoogvliet, Abraham: Wanneer hij d'ondeugt met een zwarte kole maalt (aangehaald door Weiland), en Van Baerle in een brief aan P. C. Hooft: Ick ben beschroomt aen u Ed. int Nederduytsch te schrijven: vreesende met de swarte kool een streeck te krijgen ende door de spiesse van u geswint ende gescherpt oordeel te moeten dansseni); Huygens I, 151: Soo moet hy wat hy doet sien maelen met de kool (ongunstig beoordeeld zien); Tuinman II, 203: Ymand met een zwarte kool tekenen. Dit is het Latynsche atro carbone notare; Nkr. V, 12 Febr. p. 6 : En ik wed: bij 't kaartjes teek'nen straks op school, teekent ge de Maasstad met een zwarte kool. Hierbij behoort ook de uitdr. met een zwarte kool aangeteekend staan, d. i. slecht, te kwader naam en faam bekend staan (zie o. a. Nkr. VII, 26 April, p. 5: Dit jaar staat aangeteekend met een zwarte kool), in het zwarte boek (eng. the black book), in het „verdomboekje" staan; zie n° 273; Ndl. Wdb. III, 104 en vgl. to mark black. 1239. Het is allemaal kool, d. w. z. het is allemaal maar gekheid; ook wel apekool, eene versterking van kool door bijvoeging van aap, waaraan mede het denkbeeld van dwaas, gek, valsch, bedrieglijk is verbonden; Ndl. Wdb. II, 532 en n° 88. In de i8de eeuw komt het znw. kool in dezen zin voor bij Halma, 280, die het vertaalt door raillerie en citeert: Ik zeg het maar om de kool, je ne le dis que pour rire; hij verkoopt u kool, il se raiUe de vous; vgl. ook Sewel, 408: Het is maar om de kool, het is maar om te lachen; Langendijk, Wederz. Huwelijksbedrog, vs. 2122; Handelingen der Staten-Gen. 1913, p. 2568: Wat is het dan een kool die men verkoopt; Nkr. III, 4 Febr. p. 6 : Of ze onzen secretaris Van Erkel of Kolthek doopen, 't zijn geniale lui in het kool verkoopen. Hiernaast komt in de 17de eeuw voor een wkw. kolen, gekscheren, dat wordt aangetroffen inde Klucht v. d. Pasquil-maecker. 15: 'k Mach onder 't lachen en kolen altemets wel een duveltje mengen2), waarmede wellicht te vergelijken is het hd. kohlen, viel durcheinander sprechen ohne Absicht und Zusammenhang8), en het oostfri. kolen, dummes Zeug machen oder schwatsen, faseln (Ten Doornk. Koolm. II, 321), dat aldaar naast kól maken of proten bekend is, hetzelfde als in de studententaal Kohl machen, unnütze Weitlaufigkeiten im Vortrag machen. Hoe kool deze beteekenis gekregen heeft, is niet met zekerheid te zeggen. Het is mogelijk, dat we moeten uitgaan van kool in den zin van iets van ,weinig waarde, waaruit zich de bet. onzin, gekheid kan hebben ontwikkeld (vgl. n°. 88; 1017), eene meening, die gesteund wordt door de in de Rijnprovincie gebruikelijke zegswijze 't is kappes (kabuiskool), het is onzin, en het eng. it is all gammon and spinach, eig. gerookte ham en 1) Oud-Holland, 1888, bl. 88; Navorscher, 1880, bl. 30. 2) Aangehaald door Oudemans III, 462. *) Kluge, Studentensprache, 101; Grimm V, 1581 en vgl. ook Eckart, 278 a en Wander II, 1457 : Me wêt nicht recht, of me met em in'n Kaule of in'n Röwen {rapen) is, ob Scherz oder Ernst. — 493 — spinazie i). J. Meier, Halüsche Studentensprache, 12 denkt aan het Hebreeuwsche kol, stem, geluid, dat in de dieventaal ook list, bedrog beteekent. Vandaar in het hd. kohl reiszen, liegen; kokl machen, voorliegen; kohlen, liegen; ankohlen, beliegen; seinen kohl mit einem haben, den spot met iemand drijven; sich ver kohlen lassen, zich laten beetnemen. Zie ook Stumme, Ueber die deutsche Gaunersprache, 14; Kluge, Rotwelsch, 431: Kohl machen, unnötige Worte machen. 1240. Koop geven, d.w.z. in eigenlijken zin: iets voor minder prijs geven dan,men eerst gevraagd heeft; den koop laten doorgaan, den geboden prijs aannemen, en van daar bij overdracht: toegeven, de minste zijn; fri. keap jean, den koop toeslaan, fig. toegeven, den strijd opgeven. De uitdrukking is elliptisch en luidde oorspronkelijk iets beter koop geven, zooals blijkt^ uit Sart. II, S, 16 : al buldert hy hooch, hy sal noch beter koop geven; Pers, 720 a: Hier nae gaven de Groningers beter koop; Lichte Wigger, 15 r; Pasquilm. 16 (beter koop bieden); Winschooten, 121: Beter koop geven beteekend oneigendlijk geseggelijker sijn; beeter aan de hand gaan. Vgl. eng. cheap, goedkoop, ellipt. voor good cheap; verder Mnl. Wdb. IV, 1839—1840; Van Moerk. 65; Kluchtspel'III, 280; Huygens, V, 93: En 't lykent oock wel rede, Dat man en vrouw somtijds iens vallen over hoop, En grommelen en poos, en geve dan weer koop. Sewel, 409: Koop geeven, to yield, to give way; Halma, 280: Koop geeven, reldcher de sa prétention, mettre de Peau dans son vin; Tuinman, I, 115; 136; Willem Leevend I, 324; Harreb. I, 434. 1241. Iemand een koopje geven (of leveren), d. w. z. iemand een slecht koöpje geven of leveren, hem beetnemen, bedriegen; vandaar ook dat koopje gebezigd wordt in den zin van iets onaangenaams. Zie Halma, 281: Gij hebt daar een koopje aan. In den schertsenden zin. Gij zijt daar wakker mede aangehaald, Vous n'étes pas mal a cheval, vous voila dans de beaux draps blancs; Harreb. I, 434: Iemand een koopje geven, men zegt dit spottender wijze voor iemand . beetnemen; Onze Volkstaal, I, 37 : 't Is me een koopje, dat is voor mij heel wat drukte; JVkr. III, 23 Juli p. 2 : Op die manier zouden ze ons een leelijk koopje kunnen ie veren; O. K. 178: Hij kon zich maar niet begrijpen hoe zijn goede tante Betje op 't wonderlijk denkbeeld was gekomen hem zoo'n koopje te leveren; M. z. A. 122: Een flauwe ui te tappen of iemand een koopje te geven bracht hem in 't beste humeur; • O. K. 34: Dat is zeker een flauwe aardigheid van den een of ander die me kent en me nu dat koopje leveren wil; O. K. 178: 't Is me .een koopje, bromde hij in zich zelf, ik kom bepaald in de versukkeling; bl. 34: Toen snap ik per saldo nog het koopje, dat ze me een been afschieten; Grimm V, 1581 meent, dat kool deze beteekenis heeft gekregen door den invloed van het lat. crambe repetita (Juvenalis 7, 154), opgewarmde kool (choux réchauffis), opgewarmde hutspot (Van Effen, Speet. VII, 216), oude kost, onbeduidende dingen, onzin, gekheid, eene verklaring, die mij niet zeer waarschijnlijk voorkomt. Indien men den oorsprong in het Latijn wil zoeken, zou ik eerder geneigd zijn te denken aan carbonem pro thesauro invenire; doch waarschijnlijk komt me ook dit niet voor. — 494 — Nkr. VII, 11 Jan. p. 4: Het leven is 'n koopie, de zorgen maken 't zuur; Handelsblad 9 Nov. 1913 p. 5 k. 6: Voor velen zou het zich steeds lang rekkende verblijf, waarop men niet had kunnen rekenen, dan ook een onaangenaam koopje zijn geweest. Vgl. het verouderde Engelsch to se 11 any one a bargain, iemand er in laten loopen, beetnemen (Shakesp.) 1242. Kop noch staart, in de zegswijze „daar is kop noch staart aan te vinden", daar is geen verband in, d. w. z. begin noch einde aan te vinden, daar is niet uit wijs te worden. Vgl. Rein. II, 4220: Hi laet sijn reden staen ten halven sonder hooft of sonder steert; Servilius, 109*: ten heeft koot noch steert dat hy seyt; Sart. I, 1, 49: ick weet noch hooft noch staert van't geen hy seyt; Vil, 10: ick weet daer hooft noch staert af; zie verder Winschooten, 87; Tuinman I, 212; Halma, 223; Harreb. III, 265 ; Nkr. II, 17 Mei p. s; Prikk. IV, 17 : Het opdringerige kereltje kon er kop noch steert aan krijgen dat eene dame aldus zijne moden kon misprijzen. In de i8de eenw schijnt „hoofd" plaats te hebben gemaakt voor „kop"; vgl. C. Wildsck. I, 38 : 7 Heeft kof noch staart. In Belg. Brab. kof noch steert aan iets kunnen krygen, er geen gat in zien; Land v. Waas: daar is hoofd noch steert aan, ik versta niets van wat ge zegt; Antw. Idiot. 1836; Teirl. II, 173: geene kof an iet krijgen, het niet begrijpen. Elders in Zuid-Nederland: deur noch dorpel aan of door iets zien (Schuermans, 93). In Deventer: ik kan d'r gin start of stelle an vast maken (Draaijer, 39 a). In het gri. a.y.é eeuw de vrijer niet meer opgenaaid, maar zond het meisje een vrijer, die haar niet beviel, een bodemloozen korf, en in den Eifel moet thans nog iemand, die zijn meisje ontrouw wordt, door een bodemloozen korf kruipen; Ter Gouw, Volksvermaken, 539. Zie Molema, 220 b: 'n körf kriegen, körft worden, druipen voor een examen: körven, 'n körf geven, afwijzen bij een examen; fri. de koer op krije, zijn ontslag krijgen, worden afgedankt; nd. de kiepe krigen (Eckart, 238); Harreb. I, 440: hij is door den korf gevallen; hy' kry'gt den korf; zie verder Zeitsckr. f. L>. Wortforschung 3, 97 en vgl. Door de mand vallen2). 1249. Iets met een korreltje (of een greintje) zont opvatten, d. w. z. iets niet al te letterlijk, iets met een weinig gezond verstand en oordeel opvatten; eene navolging van het lat. addito salis grano, dat voorkomt bij Plinius, Nat. Hist. 23, 8, 149 in een recept voor een tegengift in den zin van „onder toevoeging van een korreltje zout", doch door ons opgevat in den zin van met een weinig verstand, in welke beteekenis het lat. sal ook gebezigd wordt; vgl. attisch zout. Zie Tuinman I, 11 : Men moet dat met een graantje zouts of nemen, dat is, met wijsheid, en een oordeel des onderscheids. Zout is een zinnebeeld daar van : Harreb. I, 258 : Men moet dat met een greintje zout of nemen ; Het Volk, 2 Febr. 1914, p. 5 k. 2: Dan zou kunnen blijken, dat een rapport van die officieele zijde over toestanden en voorvallen niet zonder een korreltje zout zou kunnen worden aanvaard en kwalijk als basis zou kunnen worden gebruikt voor een ministerieele beslissing; Gemeenteblad van Amsterdam, afd. 2, 1914, p. 141 i Het is zelfs de vraag of die mededeelingen omtrent de toeneming van dat zoutgehalte (in de waterleiding) niet met een korreltje zout moeten worden gebruikt; Handelsblad, 18 Oct. 1918 (O), p. 3 k. 4: Verhalen die met een korreltje zout moeten worden genoten; hd. etwas cum grano salis versteken. *) Zie o. a. Minnenloep I, 2515 vlgg; Van Moerk. 614} Blumschein, Streifsüge durch unsere Muttersprache, 217—219; Borgeld, Aristoteles en PkylUs, bl. 1 (noot); Kalff, Lied in de Middeleeuwen, bl. 242—243 ; Volkskunde XV, 201; XXIII, 115—117 (over Virgilius in de mand); De Cock2, 135. Dit gebruik is hoogst waarschijnlijk afkomstig van een vroegere straf. *) Volgens Molema, 581» hadden de jonkmans in de Marne vroeger op boerenboeldagen de baldadigheid door eene oude, bodemlooze zeef of mand eene strooien pop te laten zakken, ter bespotting van de meisjes die geen vrijer hadden; deur de zeef glieden wordt in het Groningsch gezegd van meisjes die op een boeldag geen vrijer krijgen (Molema, 482 b). Eene voorstelling van zulk een door een mand vallenden vrijer vindt men op de bekende schilderij van Breughel te Haarlem (n°. 55) en in den Nieuwen Ieught Spieghel, vercirt met veel sckoone nieuwe Figuren ende Liedekens te voren niet in druck geweest. Ier Eeren van de Jonge Dochters van Nedertant, bl. 129, alwaar een meisje een bodemloozen korf in de hand houdt, waar een jongman voorover doorheen valt. Zie ook eene dergelijke voorstelling in Amsterdam in de iyt' eeuw, bl. 128 en vgl. verder Volkskunde XIII, bl. 69 (noot); 153—156 en 161; XVII, 112; Driem. Bl. VI, bl. 31: door de ben moeten, van een meisje welks vrijer met een ander gaat trouwen. Stoett, Ned. Spreekwoorden. 4e dr. 32 — 49» — 1250. Kort en bondig, vroeger ook kort maar bondig, d.i. kort en krachtig (Cluysw. 177 : Kort en besnoeyt), doch de beteekenis van bondig is thans zoo overschaduwd door die van kort, dat wij nu in deze uitdrukking een tautologie zien in den zin van beknopt, kort, hoewel meestal met het bijdenkbeeld flink, krachtig. Vgl. Nyrop, 188; n°. 882; kort en goed (= kort; Spieghel, 278); het vroegere waken en braken, waarin de oorspr. bet. van het laatste woord, nl. die van nachtbraken, gewijzigd werd onder invloed van het eerste; het mnl. cost ende fine, cost ende arbeit, waarin de bet. cost op den achtergrond treedt; lesen ende spellen (= lesen); singen ende lesen (öf zingen óf zeggen); tale ende antwoort (= antwoord); het 17deeeuwsche gnap en gnut, en ons nuttig en noodig, mnl. nut ende noot, waarbij het laatste woord de bet. van het eerste heeft aangenomen. In de i7de eeuw komt de uitdr. o. a. voor in de Gew. Weeuw. I, 33; III, 67 ; Bank. II (tot de Lezers). Zie verder het Ndl. Wdb. III, 351; Mnl. Wdb. IV, 2508 en vgl. hd. kurz und bündig; eng. short and pit hy. 1251. Iemand kort honden, d.w.z. iemand in zijne vrijheid van bewegingen belemmeren, hem krap, nauw, scherp, straf houden; eene uitdrukking ontleend aan het inhouden der teugels van een paard (vgl. Zuidafr. iemand met sfringteuels ry (Boshoff, 335); op Goeree en Overflakkee: kort in de strengen staan 1) of het aan een korte lijn loopen van een jachthond die kort aangebonden is 2). In de middeleeuwen was reeds zeer gewoon enen cort houden (Grimm V, 2828 en Mnl. Wdb. III, 1944), waarnaast ook cort sijn; bij Kiliaen: Kort ende nauw iemanden houden, cohibere, refrenare, arcte contenteque habere; vgl. ook Hooft, Ged. I, 130 en Schijnh. bl. 112 (Panthéon); Halma, 283; Sewel, 413. In Zuid-Nederland kent men iemand kort houden, hem in toom houden, streng bewaken (Antw. Idiot. 1839); iemand kort bij band houden (Joos, 110); zich kort houden, d. i. uit behoedzaamheid zich onthouden van uit te gaan, of van met de handen ergens aan te raken, of van iets te zeggen of te antwoorden (De Bo, 560; Schuermans, 281; Rutten, 121; Hoeufft, 325); in Twente: eenen an 't tówken haalden; vgl. fr. tenir qqn de court; hd. einen kurz halten; eng. to keef one short. 1251a. Kort aangebonden zijn; zie n°. 10. 1252. Iemand (of iets) te kort doen, d. w. z. op iemands rechten inbreuk maken, ze verkorten; mnd. to kort dón; hd. einem zu kurz tun, eig. iemand te kort, te weinig geven (bijv. bij eene verdeeling), in weUien zin het wkw. doen in de middeleeuwen vrij gewoon is (Mnl. Wdb. II, 247) en thans dial. nog voorkomt (Ndl. 1) N. Taalgids XII, 145. 2) Vgl. Chomel 1,322 : Als men by een Bosch of struikgewas nadert, alwaar men vermoedt, dat zig de Wolven onthouden, moet men den Spoorhond kort houden; bl. 323: Ook moet de Jager zyne Brakken kort houden, zoodra hy een Hert, dat hem behaagt, heeft opgedaan, Zie n°. 10. — 499 — Wdb. III, 2722; Bergsma, 91; Molema, 86; Gallée, 9). In het middelnederlandsch reeds bekend: enen te cort doen; zie het Mnl. Wdb. III, 1945 en verder Van Lummel, 133; Vondel, Gijsbr. v. Aemst. vs. 413; Brederoo, St. Ridder, vs. 1211; enz. Zich zei ven te kort doen, zich het noodige onthouden, ook zich dooden; vgl. Halma, 284 die het vertaalt door se tuer ; De Bo, 560; Rutten, 121; Antw. Idiot. 699 (zyn eigen te kort doen); Molema, 417 b; Villiers, 67. In geheel Zuid-Nederland heeft te kort doen de beide beteekenissen 5 fri. yen seis te koart dwaen. 1253. Te kort komen, d. w. z. niet ver genoeg komën, vooral in het vervullen van zijn plicht; niet voldoende hebben van iets; in Zuid-Nederland tegen iemand te kort komen, voor iemand moeten onderdoen (De Bo, 560; Rutten, 121; Teirl. II, 190; Antw. Idiot. 699); in Antw. te kort komen, mislukken met iets; Afrik, te kort kom. De uitdr. is ontleend aan het werpen of schieten; vgl. Hooft, Episodes, bl. 176: Voorts schryft hy ter yl een deel briefkens, meldende tvoorhebben der wethouderen, en dat men zich nu reppen oft te kort koomen (er slecht bij varen) moest; Halma, 284; Sewel, 413; het hd. zu kurz f allen, kommen; eng. to fall short; mnl. te cort vallen. In den zin van er slecht bij varen, ergens bij verliezen (hd. zu kurz kommen; eng. to come short of s. th.) kende men het in het mnl. nog niet, wèl te cort gaen; zie het Mnl. Wdb. III, 1944, en vgl. n°. 1254. 1254. Te kort schieten, d.w.z. niet toereikend zijn, tegen een ander niet opgewassen zijn; eene zegswijze ontleend aan het schieten, zoodat zij eig. wil zeggen: niet ver genoeg schieten; vgl. het Zuidndl. te kort bollen (eig. met een bal rollen), voor iemand in iets moeten onderdoen; Schuerm. 68 a; 281 a; Waasch Idiot. 366 a; Teirl. 193; II, 190; De Bo, 560; Joos, 91; 201: Haast komt nooit toe, haast bolt altijd te kort ; zie Halma, 284; Sewel, 413. Vgl. verder Trou m. El. 64, vs. 148: Ghij en haelter niet, ghij hebt te cort geschooten; Vondel, Maria Stuart, 233: te kort schieten in iets '■ Pers, 468 a : te kort vallen; hd. zu kurz schieszen mit etwas; zie n°. 1253. 1255. Kort van stof zijn, d. w. z. weinig woorden gebruiken, opvliegend, driftig zijn; kort aangebonden zijn, of zooals de Zuidnederlanders zeggen kort keeren, kort ingesfannen of kort gerokt zyn (De Bo, 560; Schuermans, 281; Joos, 87)- Vgl. Halma, 615 : Kort van stof zijn, oploopend of haastig zijn, itre coléri prompt, emporté, waarvoor men o.a. in Twente zegt: doadelik op 'n einde wezen; fri. hy is daedelyk op in ein. Zie n°. 10 en Waasch Idiot. 366 : kort van stof of van draad zyn, licht gramstorig; Teirl. II, 190: kurt van stof zyn, opschietend, opbruisend zijn; ook hij es zoo kurt as kaf, naast kurtaf zyn, bitsig, spijtig zijn (Antw. Idiot. 1839). 1256. Zijn kost is gekocht, d. w. z. hij heeft zich of hij is ergens ingekocht, bijv. in een liefdadigheidsgesticht ; hij kan onbezorgd zijn; hij behoeft niet bang te zijn voor zijn levensonderhoud, zijn bestaan; syn. van zijn brood is gebakken — s°° — (Antw. Idiot. 1555); hij heeft den (on)bezorgden kost1) of is bij St. foris1) in den kost of te gast, zooals ip de i7de eeuw gezegd werd, veelal van verzorgden in liefdadige gestichten, hofjes, enz. (Ndl. Wdb. VII, 442; X, 1157; Winschooten, 243); syn. van eten uit den korf zonder zorg (in Peet, 10). De uitdrukking dateert uit de i7de eeuw en komt voor bij Winschooten, 243; Kluchtspel II, 20; bij V. Eek, 98 in den zin van „wij behoeven niet meer voor den kost te zorgen, want we zullen omkomen": Wij keecken malkanderen met bedroefde oogen aen, denckende dat ons de kost al gekocht was8); C. Wildsch. VI, 240: Nu je zo met de pen kunt omgaan en ieder aan 't schreien helpen, nu is je kost gekocht; V, 269: En gij deed als een deftig man,'en als een Burgemeester voegt, dat gij haar kost kocht; Harreb. I, 442; Mgdh. 51: Als ze 't hier boeren kon, was haar kost gekocht voor 't heele leven; Nkr. VI, 24 Febr. p. 2 : Ziezoo Aristides, sprak Theo de jolige, ons kostje is weer voor een paar maanden gekocht; Nw. School III, 335. Vgl. ook Antw. Idiot. 1840: zyn kosten koof en, een kosthuis hebben, ergens in den kost zijn. 1257. Uit de kou zijn, d.w.z. uit de moeilijkheden zijn, binnen zijn. De oorspr. beteekenis van kou kan zijn bui, hagel, sneeuw en vandaar gevaar, moeilijkheid, onaangename omstandigheid; vgl. zoo komt de kou uit de lucht, op die wijze gaat het gevaar voorbij, gebezigd in 't kaartspel, wanneer de groote troeven er uit zijn (Harreb. I, 444); fri. de kjeld moat fen 'e loft, wat ons. hindert moet worden verwijderd. Hiernaast er is geen kou aan de lucht, d. w. z. er is geen vuiltje aan de lucht, er is geen onraad, er is niets dat hindert, o. a. in Ppl. 42 : Is d'r wat ? o nee m'neer, geen kou an de lucht; bl. 207 : D'r is toch geen kou an de lucht .... hoop ik; de Maandag-Courant, 16 Maart 1914, p. 2 k. 2: Sayes speelt minder eerlijk en het gevolg is dat hij een paar maal in de modder wordt geplant, wat een ontzettend hoongebrul bij de Belgen doet opgaan. Er was echter geen kou aan de lucht. — De uitdr. uit de kou zyn komt voor in Nkr. VIII, 14 Febr. p. 7: Maar de patroons zullen den vent wel in de smiezen krijgen, als hij maar blijft aandringen om niets toe te geven, terwijl hij zelf uit de kou is. In Zuid-Nederland: uit de kou zyn, zijn fortuin gemaakt hebben, zijn schaapjes op 't droge hebben (Antw. Idiot. 703). Het tegenovergestelde in de kou wordt vooral gebezigd in de vraag wat doet hij in kou, waarom waagt hij zich in die moeilijkheden; vgl. in de i7de eeuw: Uyl, wat doeje by de spreuwen! bloet, wat doeje in de kouw?*); Nest. 61: Wat doet de stumper in de kou? Hier zit hij of hij zijn laatste oortje versnoept heeft; Schoolm. 230: Wat doet zoo iemand in de kou?5); Nw. School, III, 313: En we jagen alleen stakkers naar huis die zich in de kou wagen; III, !) Vgl. Brederoo, Sp. Brab. vs. 55 : Dienen dat waer een dingh, so had ik de bezorgde kost. 2) Vgl. C. Wildsch. VI, 37: Die zei dat ik mijn kost moest koopen op Sint foris Hof, of in het Proveniershuis te Haarlem. St.Joris(dsH-Georgius) wordt in de middeleeuwen en later vermeld als patroon van gestichten en liefdadigheid. 3) Uit een scheepsjournaal van 1653. *) Tydschrift XL, 82. •5) De woorden uit de kou in V. Moerk. 157 (Ja wel, help lachen met de vry er, ay lieven uyt de kou) zijn me niet duidelijk. — soi — 276: Ik moet eerst even uitleggen, hoe deze stakker in de kou is gekomen ; VIII, 7 Febr. p. 1: Het doet zeer: maar wat moeten we nou toch met deze stumpers in de kou; Het Volk, 16 Oct. 1915, p. 5 k. 4: Dokter Kuyper heeft ze met klem ontraden om zich in de kou te wagen; De Telegraaf, 8 Jan. 1915 (avondbl.) p. 3 k. 2 (iem. in de kou laten staan). 1258. Koude drukte, d. w. z. onnoodige, onbeteekenende, flauwe (lat. frigidus) drukte; ook koude kiffendrukte (in Het Volk, 19 Aug. 1913, p. 1 k. 3); syn. van koude kak (n°. 1055; Boekenoogen, 1322) en koude comflimenten (in Kmz. 235); fri. kalde drokte; vgl. het i7de-eeuwsche een koude tijd, d. i. een slechte tijd (Lichte Wigger, 16 r), en koude grimassen, malle, flauwe, onnoodige fratsen, lat. frigidi joci (Ndl. Wdb. V, 774); het door Halma geciteerde een koude praat, een slegte of onnozele fraat, un sot discours, un discours oü il n'y a point de sel; dat is een kaal zeggen, voila qui est bien fade, ou bien plat; en het door Sewel vermelde wat is dat koud, laf, flauw, how cold, how insipid is that!, waarmede te vergelijken is het fr. une plaisanterie froide, qui n'est pas plaisante, dus flauw (Hatzfeld, 1124). In het hd. kent men volgens Grimm V, 81: kalte bossen, d. i. frigidi joci, grove grappen; kalt ding, unnfltzes zeug; kalte und unnütze f ragen ; kalt ding reden, dicere languidius, jejune, frigide; eine faule, kalte, lame entschuldigung (d. i. een kale uitvlucht; zie Van Dale); daarnaast vindt men kakte bossen en ein kühler spasz, ein schaler, kahler, eig. gehaltloser, denn aller gehalt erwarmt irgendwie (V, 2562); fri. in kdld plezierke, geen vermaak, een koude pret. In sommige streken spreekt men van familie van den kouden kant, aangetrouwde familie, eig. familie die ons koud laat; van een kouden oom of een kouden zwager voor een aangetrouwden oom of zwager; van een kouden vader voor een stiefvader; zie Boekenoogen, 502—503; W. Dijkstra, Uit Frieslands Volksleven II, 266; Fri. Wdb. II, 35 a; Schuermans, 283 b; Leuv. Bijdr. X, 93—96 en n°. 502. 1259. Dat raakt mijn koude kleeren (niet), d. w. z. daar trek ik mij in het geheel niets van aan; dat laat mij koud; dial. ook dat komt niet aan mijn japonnaise; fri. dat komt my net oan 'e kalde klean; hd. das kommt mir nicht an die kalten Kleider; nd. dat kummt mi nich an min kolle Klir (Eckart, 269). Eig. dat raakt mijn buitenste kleeren (niet), dus in 't geheel niet mijn hart; vgl. iets langs zijne koude kleeren laten (af)glijden, zich een onaangename bejegening niet aantrekken (o.a. Jord. 126 x), iets over zyn kant laten gaan. In de i6de eeuw bij Sartorius I, 4, 93 : die praet komt hem aen syn koude klederen niet, nostrates ajunt sermonem ne superas quidem aut frigidas vestes penetrare (ook I, 9, 7). De uitdr. komt sedert de i7d(= eeuw dikwijls voor, o. a. bij Coster, 21 vs. 159; 487 vs. 416; 511 vs. 473; Bank. II, 2; 243; 334; H. Dullaert, Ged. 62 : Geveinsde Farizeen, verdraaide schriftverstanden, Wier wetspreuk, weits gezoomt rondom de tabbaardranden Bewyst dat u de Wet, zo zielnut, zo volmaakt, Niet eens aan 't harte, ö smaad! ö schanden! Maar pas aan 't uiterste der koude kleedren raakt. 1) A. fodenh. II, 13 : 't Gaat me zoo langs me kouwe kleere. — S02 — Huygens V, 167 : Aen lichte Griet. 'Ten raeckt Jans koude kleeren niet, Wat hij aen syn licht wijfje siet: My dunckt hij heeft dat wel. 'Traeckt, niet syn' koude kleeren, Griet, Maer 'traeckt uw warme Veil. Zie verder Brederoo I, 28, 407; Antonides II, 282; Focquenbr. Eneas 84, 37; C. Wildsch. VI, 63; 117; Langendijk, Wederz. Huw. Bedr. vs. 1421; Tuinman, I, 178; Halma, 267; Sewel 393; Harreb. I, 411; O. K. 166; Potgieter I, 2: Jan is voor lof en voor laster zoo onverschillig geworden, dat zij hem niet eens meer aan zijne koude kleêren raken — laat staan aan zijne onderziel!); Schooltn. r 24; Nkr. II, 27 Mei p. 2; III, 1 Mei p. 6; V, 10 Juni p. 4; VI, 28 Dec. p. 2; VII, 26 Juli p. 5; ford. 357 : Ze zag wel dat Neel zich heel moeilijk bewoog, maar dat raakte haar de koude kleeren. 1260. Van een koude (kale of slechte) kennis (reis of markt) thuiskomen, d. w. z. ergens slecht wegkomen, in iets niet slagen, met de kous op den kop thuiskomen, op de koffie komen, van den bok droomen (Ndl. Wdb. III, 260; Bergsma, 61); op de appelmark kommen (Bergsma, 6r); er met blekken buizen afkomen, zooals men in Zuid-Nederland wel zegt (Ndl. Wdb. III, 1770). Voor de beteekenis van koud en kaal in den zin van onbeteekenend, slecht zie n°. 1238 en vgl. voor bewijsplaatsen: Boekenoogen, 413 ; OppreL 64 en W. Leevend IV, 240; Nkr. II, 4 Oct. p. 3; 20 Dec. p. 2 ; VI, 7 Dec. p. 3; Het Volk, 12 Juni 1913, p. 1 kol. 2 : De debaters die tegen Duys optreden, komen in den regel van een koude kermis thuis; 11 Sept. 1913 p. 3 k. 1; 24 Dec. 1913 p. 1 k. 3; Handelsblad, 16 Mei 1914, (ochtendbl.) p. 1 k. 3; 26 Aug. 1914 (avondbl.) p. 2 k. 6; Het Zevende Gebod, 115: U komt nog is van 'n slechte reis thuis; Dievenp. 65: Inwendig verkneukelde ik me al over de kouwe kermis, waarvan de toffe jonges thuis zouden komen. Syn, is van een verloren reis komen (Sewel, 670); van ne bedroofde reize in hoes kommen (Twente); slecht van iets thuis komen (Schuerm. 212); Waasch Idiot. 316 a; Antw. Idiot. 607); van een kale merkt komen, een slechten, beschamenden uitslag van iets bekomen, straf van iets te wachten hebben (Schuermans, 363; Joos, 73; Rutten, 143); van eene kale reis afkomen (Rutten, 186); van een kalen stroom afkomen (Rutten, 224); van iet tehuis komen (Tuerlinckx, 279; Rutten, 119; Waasch Idiot. 649 b; Antw. Idiot. 583); van een kaal reis komen, ter kaal van afkomen (Tuerlinckx, 297); ieverans van thuis komen, iets kwaads ondervinden (Tuerlinckx, 337); fri. fen in kalde merk thüs komme.2) 1261. Van den konden grond, in eene zegswijze als: een dichter, een philosoofvan den kouden grond, d. i. van weinig beteekenis. Het beeld is ontleend aan den tuinbouw, Vgl. Vondel, Een Otter in 't Bohoerck, vs. 63 : Dit speulen raeckt mijn ongdersiel (onderlijfje, dus: de warme kleeren, hier voor: het diepste der ziel). 2) In het Mnl. komt coudemarc(t)e voor in den zin van een markt, die in den winter gehouden wordt (Mnl. Wdb. III, 1996). — S°3 — waar men onder den kouden grond verstaat den onbeschutten moes- of tuingrond in tegenstelling van kunstmatig verwarmd terrein, een trekkas, een broeikas. In de laatste worden bloemen en vruchten met zorg gekweekt; in de open lucht, op den kouden grond wordt er minder zorg aan besteed. Vandaar wordt in oneigenlijke toepassing van den kouden grond gezegd van personen, die niet goed onderlegd of voorbereid zijn, aan hunne ontwikkeling niet alle zorg hebben besteed; onbeduidend in hun soort zijn: poover i). Vgl. Harreb. II, lxxxiii : Het is een Latinist van den kouden grond; Lvl. 89: De zanger van den kouwen grond; Falkl. IV, 110 : Zulk een kwibus, zulk een komiek van den kouden grond te begeleiden was moordenaarswerk; Het Volk, 17 April 1914, p. 2 k. 3: De eerste de beste ouderling te beslissen over een inzicht op grond van jarenlange akademische Stadie. Dit is inderdaad wel een „kuituur van den kouden grond"; Nkr. IX, 26 Juni p. 6 : Mijnheer Chagrijn was anti-revolutionair. Booze tongen vertelden, dat-ie 'n anti van den kouden grond was, omdat ie niet in de kerk kwam. — Dat ook de eerste beteekenis „niet gekweekt", „van nature" nog gevoeld wordt, blijkt uit hetgeen W. Kloos van Mr. C. Vosmaer zegt! „Als ik met éen woord moest zeggen, wat Vosmaer voor een dichter is, dan zou ik zeggen, dat hij een kunstdichter is. Niet in den zin, zooals men kunstlicht en kunstboter, en kunstbeenen heett. Want een kunstdichter is toch après tout een dichter, die echt is; alleen maar is 't geen dichter van den kouden grond, 't Is een ongemeene plant, gekweekt in de kassen, van een gladde reinheid en sierlijke deftigheid, maar die dan ook de frissche groening en zelfsgewilde uitgröeiing mist van de Vrijtierende planten in de buitenlucht."2) In het Westvlaamsch spreekt men van: ten filosoof uit een helletje erwten (De Bo, 419 b); in Friesland : in spul fen kalde foetten. 1262. Met de koos op het hoofd (of op den kop) thuiskomen, d. w. z. van eene vergeefsche reis thuiskomen, niet geslaagd zijn: thans veelal gezegd van een examen of een huwelijksaanzoek. De uitdr. is in de i7de eeuw zeer gewoon; vgl. o.a. Winschooten, 123 : Met de kous op het hoofd 't kuis koomen, is een bekend spreekwoord onder de Seeluiden: het welk bij haar oneigendlijk beteekend een verloore reis: als wanneer iemand soo naakt en berooid uitgeschud is, dat hij geen Muts of Hoed op sijn hoofd heeft: maar in plaats van dien, een kous setten moet. Dezelfde verklaring geeft ook Tuinman I, 132. Zie ook Halma, 285: Met de kous op het hoofd te huis koomen, s'en revenir la queue entre les jambes, ou sans avoir riussi dans son entrefrise; Potgieter, Proza, bl. 427 : Hij heeft drie preken op beroep gedaan, en hij is driemaal met de kous op den kop weerom gekomen; Schuermans, 284; Antw. Idiot. 704; Jongeneel, 95; V. Schothorst, 157; Villiers, 68; Nkr. VI, 7 Sept. p. 4; VII, 13 Dec. p. 2; De Arbeid, 14 Jan. 1914, p. 1 k. 4; Het Volk, 3 Maart 1914, p. 6, k. 1; De Telegraaf, 20 Dec. 1913 (ochtendbl.), p. 1 k. 3, enz. *) !) Ndl. Wdb. V, 959. 2) Veertien jaar Literatuur geschiedenis (anno 1896) II, 64. s) Andere plaatsen, waar de uitdr. voorkomt zijn Smetius, 42 ; Huygens VI, 280: met de Cous op 't hoofd naer kuys te keeren ; Coster, 526, vs. 957 : met de kous op 't hoofd thuis komen; W. D. Hooft, Verl. Soon, 24 r; Six. v. Chandelier, Poisy, 416: met de kousse of 't hoofd; Langendijk, Quincampoix, — 5°4 — Let men op synonieme zegswijzen als den bout op het hoofd krijgen, d. i. zijn geding verliezen, de kosten moeten dragen, de schuld van iets krijgen *); de byl of de bout of den kop krygen, to lose cause, to be obliged to submit (Sewel, 137); hy krifgt den bal op den kop thuis (Harreb. I, 29 a); hij zal den bal vatten (Joos, 73), en vergelijkt men uitdrukkingen als den bot schudden, den bons krijgen, een blauwtje loopen, het deksel op zyn neus krygen, wellicht ook het Antw. de kalk in de(n) neus of in de keel krijgen, gezegd van iemand, die wegens gebrek aan geld den bouw van een huis moet staken (Antw. Idiot. 613), het mnl. iet becraken, 17^-eeuwsch op iemands kap druipen, dan is het mogelijk, dat we aan kous de beteekenis moeten toekennen van ijzeren ring in een strop, om het doorslijten van het touw te voorkomen, een rond ijzer aan de schiethoorn; hd. Kausch (Winschooten, 123; Kluge, Seemansspr. 435 2)- Haalt men zulk een takel omhoog en schiet die los, dan kan men de kous op het hoofd krijgen en slaagt men derhalve niet in zijne poging, bereikt men zijn doel niet. Dezelfde beteekenisontwikkeUng nemen we hier waar als bij den bout of de bijl op het hoofd krijgen, daar in het stadsfri. de kous of den kof krijgen ook de beteekenis heeft van de schuld krygen van iets, iets moeten ontgelden; vgl. ook de vroeger algemeen bekende zegswijze hij heeft tegen de maan gepist (zoodat hem dus de urine in het gezicht valt), hij is er ongelukkig afgekomen (Harreb. II, 47 d); fr. il a craché en Pair. Toen op het laatst der 17de eeuw de uitdr. niet meer begrepen werd, zeide men ook „met de broek op 't hoofd thuis komen" (Harreb. I, 93; Ndl. Wdb. III, 1468), dat in het Groningsen nog luidt: mit boksem om kop tkoes komen (Molema, 505 b%). 1263. Met kousen en schoenen in den hemel komen, gewoonlijk met de ontkenning, in den zin van niet op zijn gemak, maar 69 (Panthéon); Boerekrakeel, 53; C. Wildsch. II, 140; Brieven v. B. Woljf, 185 : hy is met de kous op den kop afgezet (weggestuurd); Sewel 415 ; V.Janus, 328; Allerz. 107; enz. In het Engelsch der |6 P- 6 k. 4: Bij de buren werd geïnformeerd of de juffrouw beneden ook tippelde. Zie Voorzanger en Polak, 307. — 55° — 1372- Een 'cven (drukte of lawaai) als een oordeel, d. w. z. een verschrikkelijk leven, een helsch lawaai; ook genoemd een leven van de andere wereld (o.a. Nest, 105); een heidensch, een Spaansch leven, een leven van den drommel, den duivel (Tuinman I, 289; II, 168 ; Halma, 184). Waarschijnlijk moet men er onder verstaan een leven zooals het op den jongsten dag, op den dag des oordeels, zal zijn; Ndl. Wdb. XI, 88—89; VIII, 1744; V. Schothorst, 166; De Amsterdammer, zo Juli 1913, p. 1 k. 2 : Een lawaai als op een oordeelsdag. De uitdr. komt in de i8de eeuw voor bij Van Effen, Speet. V, 206; VII, 24 en Halma, 312. Vgl. ook Tuerlinckx, 358: lawait lak in hel, in oordiel; De Bo, 241: doemdag houden, groot laweit maken, groot gedruisch maken; Schuerm. Byv. 218 a: wat is dat hier toch een oordeel, wat is dat hier toch een lawaai! In Antw. een leven gelijk een oordeel of in 't laatste oordeel; Land v. Waas : een laweit van de duvels, van den anderen wereld; Teirl. II, 210: een leven van al de duvels. In de Zandstreek zegt men, hij maakt een leven als een naslag (= het tweede of laatste slaan van het zaad; Boekenoogen, 638). In B. B. 80: Een leven als de Joden bij 't verwoesten van Jerusalem. Vgl. fr. un tapage d'en/er. 1373. Zoolang er leven is, is er hoop, d. w. z. zoolang als een zieke nog leeft, is er hoop op beterschap; eene gedachte die de Romeinen uitdrukten door spes est dum anima est (Cicero) naast dum spiro spero, dat onze voorouders in de i6de eeuw weergaven door: Soo langhe alsser asem inden mensche is, isser hope aen, 1'homme qui vit, n'est pas mort (Goedthals, 24). Zie verder Sartorius II, 4, 86: Soo langhe als men leeft, so langhe heeft men hoop; De Brune, 150: Men hoopt zoo langh, hoe 't met ons staet, Zoo langh in ons den azem gaet. Tuinman II, 235 : Zo lang' er noch leven is, is'er hope; Harreb. I, 332. 1373a. Leven als God in Frankrijk; zie n°. 706. 1373^- Een leven van vroolijk Fransje; zie n°. 583. 1374. Iemands levensdraad afsnijden, d.i. iemand doen sterven. Deze uitdrukking vindt haar oorsprong in het geloof aan de schikgodinnen, Clotho, Lachesis en Atropos, welke laatste den levensdraad door de twee eersten gesponnen, zou doorsnijden op dat oogenblik, hetwelk voor iemands dood bestemd is. Deze voorstelling is niet in de oudheid aangetroffen, doch dagteekent pas uit de middeleeuwen1). Bij ons komt deze uitdrukking in den tegenwoordigen vorm in de i7de eeuw voor (zie Brederoo III, 115, 401; Huygens, Hofw. 2; Ndl. Wdb. I, 1464; VIII, 1792), doch in de middeleeuwen kende men wel enes draet breken, !) Baumeister, Denkmaler des Klassischen Altertums, II, 926; Roscher II2, 3093: Die ziemlich auszerliche Verteilung der drei Funktionen des Anspinnens, des Weiterwebens und des Abschneidens des Fadens auf die drei Schwestern scheint einer spaten Zeit anzugehören, die den Grundcharakter der Moira nicht mehr erfasste, wonach alle drie Schwestern wesentlich gleiche Erscbeinungsformen der einen Moira waren. — S5i — iemands levensdraad afbreken (A/ex. VII, 116), dat te vergelijken is met de draad korten in Brederoo I, 380, 2361 : Waarom kort ghy niet de draat van al mijn jaren ? Hiernaast iemands levensdraad is afgesponnen, zijn einde is daar, hij gaat sterven of wel hij is gestorven (Ndl. Wdb. I, 1492); ket web (des levens) of de levensdraad is afgeweven (Ndl. Wdb. I, 1871; C. Wildsch. III, 209). Vgl. Afrik, iemand se levensdraad is geknip, hij is dood; fr. couper, trancher le jil de la vie a qqn; hd. einem den Lebensfaden absckneiden ; sein Lebensfaden ist abgesfonnen; eng. to cut the thread of a f's /ife. 1375. De lever schudden, d. w. z. hartelijk lachen, zich slap lachen, schudden van het lachen. Zie De Brune, Bank. I, 341: Hij heeft door een lach zijn lever zoo gheschut en zijn milte zoo gheopent; II, 323: Een vroolijke lever; Tuinman I, 305; Middelb. Avant. 35; Poot I, 140: 'k Moet lachen dat myn lever schud; Van Effen, Speet. III, 51; IV, 22; VI, 103; Sewel, 449: De lever schudden, to laugh hearfjy; Halma, 313: De lever schudden, rire de bon coeur, s'épanouir /ara/e; Harreb. II, 21; Ndl. Wdb. VIII, 1816; Zondagsbl. v. Het Volk, 2 Juli 1905, p. 3; enz. Vgl. ook Everaert I, 111: Plucket blomken binder wyle dat bloeyt blydelic met eenen lichten levere, d.i. opgewekt, vroolijk, zonder zorgen1). Bij Hooft, Ged. I, 213, vs. 37: zyn longen schudden, dat ter vertaling dient van het lat. fulmonem agitare; in Bank. II, 332: de milt schudden 2). Vgl. fr. s'épanouir la rate; se désopiler la rate; hd. einem das Zwerchfe// erschüttern. 1376. Iets op zijn lever hebben, d. w. z. iets op zijn hart hebben; iets hebben dat drukt; ook: schuldig zijn aan iets. Vgl. Tuinman I, 16: Hy heeft wat op zyn lever, dit wü zeggen, hy is zich bewust, dat hy aan iets schuldig is; Harreb. II, 21; Ndl. Wdb. VIII, 1817; Gallée, 26; Breuls, 87; Jord. 288: En en ... . ikke .... seg .... seg wet ikke op me leifer hep; Jord. II, 258: Zij, die anders alles dadelijk uitflapte en wat haar kwaadaardig kriebelde van de lever spoog, wrokte nu van binnen; Antw. Idiot. 760: Iet of zijnen lever hebben, op zijn geweten; Teirl. II, 210; Tuerlinckx, 366; Wander II, 21 : etwas auf der Leber haben. 1377. Hem loopt een luis over de lever, d.w.z. hij wordt kwaad; eig. zijn lever, de zetel van den toorn1) wordt lichtelijk aangeraakt; vandaar: hij stuift op, wordt boos; vgl. Tuinman II, 229 : Waarom zegt men van ymand, die licht om een beuzeling gram word: Hem looft een /uis over de lever ?; Gallée 26 of Onze Volkstaa/1, 126: um löf de lüse bver de léver; Harreb. II, 20: Er loopt hem een x) Volgens Paul, Wtb. 317 is de lever de zetel van den toom „daher auch (frisch) von der Leber weg sprechen u. dergl. ursprünglich — „nach der EingebungseinesUnmutes"; dann überhaupt „nach Eingebungseiner Stimmung"; fri. flink foar de lever wei prate; Harreb. II, 21: Hij-spreekt vrij weg van de lever; fr. décharger sa rate. 2) Volgens het geloof der ouden was de zetel der lachspieren gelegen in de milt; vgl. Plinius, Nat Hist. XI, 80 en Huygens, Cost. Mali li: Ghy lacht, geleerde Cats; ick gunn' u dat vermaken, die milte kittelingh. — SS2 — luis over zijne lever; Het Volk, 27 Dec. 1913, p. 9 k. 4: Er zijn oogenblikken, waarin iemand een luis over de lever loopt, en doet men soms iets dat niet behoort; Jord. II, n : Dat moest d'r compagnon, De Bochel, toch ereis kneisen. Daarbij liep hem een luis over de lever; Hesseling, Het Africaansch, bl. 85 : Hij lijk of'n vlooi oor sy lewer gekruip het; Afrik. Wat het nou weer oor jou lewer geloop ? waarom ben je kwaad ? 'n Vlieg het oor sy lewer geloop, hij heeft een slechte bui; Maastricht: Er trek e gezieg es of heum en loes euver zen lever krup ; hd. es ist ihm etwas über die Leber gelaufen; die Laus Iduft ihm über die Leber. 1378. Een droge (of heete) lever hebben, d.w.z. veel dorst hebben, ook: gaarne zijn glas leeg drinken (Harreb. II, 20); een slappe lip hebben, een droge keel hebben {Ndl. Wdb. VIII, 1932). De lever wordt beschouwd als de zetel van den dorst. In de i8de eeuw staat de uitdr. opgeteekend bij Halma, 313: Eene heete lever hebben, tot den drank genegen zijn, avoir le foye chaud, aimer a boire. Zie verder Villiers, 73; Joos, 79; Teirl. II, 210; Tuerlinckx, 366; Antw. Idiot. 381; Wander II, 1867 ; Woeste, 159 : He het ne droege lever; De Bo, 271 : Een dr oogen lever hebben, genegen zijn tot den drank, veel drinken; bl. 628: Den lever doen zwemmen, drinken dat de lever zwemt, overvloedig veel drinken. In het hd. eine zu grosze Leber haben; in het nd. hd hiat 'ne droge liawer (Eckart, 317); er hat eine durstige Leber (Wander II, 1867); die Leber feuchten, zechen (Wander V, 1546); in Transvaal: ek is droge lewer (Hesseling, 112); eng. (verouderd) hotlivered, opvliegend; hot liver als teeken van grooten dorst (Prick2, 65). 1379. Iemand de levieten lezen, d.w.z. iemand de les lezen; zie n°. 1362. De uitdrukking is ontstaan uit eene herinnering aan den hoofdinhoud van Leviticus, dat de rechten, wetten en inzettingen, die God door Mozes aan Israël gegeven heeft, bevat. Zie Lev. 26, vs. 46; 27, vs. 34. De uitdr. wil dus eig. zeggen: iemand het boek Leviticus voorlezen, hem aan zijne verplichtingen herinneren; Zeeman, 332; Harreb. II, 21; Villiers, 73; Büchmann, 506. 1380. Kunnen lezen en schrijven, van personen, doch meestal van zaken, uitnemend zijn, tegen alles bestand zijn, er alles mede kunnen doen. In de i8de eeuw komt de zegswijze voor bij Tuinman I, 340: Het kan lezen en schrijven. Dit zegt men van iets, om het te prijzen, 't Was in de oude tijden iets zeldzaams, dat men onder 't gemeene volk ymand vond, die lezen en schrijven konde; Harreb. III, 43; Molema, 242: Lezen en schrieven kennen, bekwaam zijn, geschikt zijn tot iets, b. v. van dieren, die loos zijn, ook van levenlooze dingen; Boekenoogen, 376 : Dat jassie ken lezen en schrijven gezegd van een jas, die men lang heeft gedragen bij zijn (kantoor)werk: die jas kan meepraten, heeft heel wat beleefd; Waasch Idiot. 396: Met dien knecht kan ik lezen en schrijven, alle werk verrichten; fri. dy man dér kin men mei léze en skriuwe, hij is bruikbaar in vele dingen, inschikkelijk en hulpvaardig; myn nije sfinwiele .... dér kin 'k mei léze en skriuwe, is gemakkelijk in 't gebruik (Fri. Wdb. II, 117); Prikk. II, 53 : Mijn hoed die mag je raken, hoor, die kan lezen en schrijven. — 553 — 1381. Die zijn lichaam (of zijn lijf) bewaart, bewaart geen rotten appel. d. i. men doet goed door voor zijn gezondheid te zorgen. Vgl. Tuinman I, 319: Die zyn lyf bewaart, bewaart geen rotte appelen; II, 97: Die zyn lichaam bewaart, bewaart geen rotte appelen; Harreb. I, 17; Boekenoogen, 21; fri. dy 't syn lichem biwarret, biwarret gjin rottige appel; Schuermans, 187: Die zien lief bewaart, bewaart gien douve (ijle, ledige) neut (te Roermond). Dee zen kneuk bewaort, bewaort gein rotte aflpele (Maastricht 1). 1382. Licht en dicht, d. w. z. niet soliede, vooral van gebouwen gezegd, luchtig en niet hecht gebouwd, uit de breeveertien gebouwd; vgl. C. Wildsch. V, 309: Eene schoone, rijke, zedelyke garderobe, niet zo wat ligt en digt, en mooi van kleur; maar in waarde gelijk aan de samaaren onzer overgrootmoeders. De uitdr. is verbasterd, daar we in de 17^ eeuw aantreffen licht en ondicht (vgl. guur voor onguur), o. a. bij Beaumont, 38: Dit licht en ondicht werck; Huygens, Korenbl. XVI, 113: Jan is een kuyeken van een lichte ondichte Hoer 2). Thans heeft de beteekenis van licht die van (on)dicht geheel overschaduwd; zie n°. 1250. Volgens het Ndl. Wdb. VIII, 1943 is de beteekenis „niet stevig en toch dicht" en is dicht geen verkorting van ondicht; evenzoo in III, 2400: „licht en zoo dat alles goed gesloten, zonder scheuren of gaten is, maar ook niet meer". 1383. Iemand het licht betimmeren, d. w. z. in eigenlijken zin, iets plaatsen, bouwen voor zijn venster, waardoor het uitzicht onderschept wordt; vgl. Kil. Betimmeren iemandts licht, officere luminibus alicuius propiore aut altiore structura alicuius lumen tollere; De Brune, Bank. % 191; Ndl. Wdb. II, 2229; VIII, 1908. In overdr. zin: verhjnderen, dat het licht op iemand valt, dat hij zien kan en gezien worde, hem in de schaduw stellen; vandaar „iemands aanzien, achting of gewin benadeelen. Zoo brengt men iemand duisterheid toe, wanneer men hem 't zonnelicht onderschept" (Tuinman I, 250; Grimm, VI, 867); Halma, 65: Iemands ligt betimmeren, iemand ergens, in overtreffen ; Sewel, 101: Iemands licht betimmeren, to darken one's renown. Wander III, 117 : Einem das Licht verbauen, seine Ehre verdunkeln. In dezen zin is meer gewoon j Iemand in het licht staan (hd. einem (oder sich selbst) im Lichte steken; eng. to stand in a p's light), dat in de i6d* eeuw bij Servilius, 83 voorkomt: hi staet hem altoos in syn licht, dat we o.a. ook lezen bij Vondel, Lucifer, vs. 997; Noah, 9651370; C. Wildsch. V, 308; enz. Vgl. ook Ndl. Wdb. VIII, r9o9; De Bo) 632a: in iemands lucht staan, iemand tegenkanten, hem verhinderen in zijne werking; Rutten, 132; Joos, 73; Teirl. II, 211: in iemand zijne lichte staan; Schuerm. Bijv. 186: in zijn eigen licht staan of zijn; tegen zijn eigen licht zijn, zich zeiven een hindernis of beletsel zijn, tegen zijn eigen geluk of voordeel zijn; zoo ook Waasch Idiot. 397 a; Antw. Idiot. 1870; fri. immen yn 't Ijeacht stean, iemand in de uitoefening zijner zaken belemmeren; oostfri.: sük sülfsf in 't lücht stdn (Dirksen, II, 77). !) Breuls, 84. 2) Huygens zal hier met „ondicht" wel eene andere, obscoene, beteekenis bedoeld hebben. — 554 — 1384- Een licht gaat mij op, d. i. nu begrijp ik de zaak, nu wordt zij mij helder; hd. es geht mir ein Licht (Talglicht, Seifensieder) auf (wie eine Osterkerze; Wander III, 119); eng. the light dawns upon me; fr. voila un trait de lumüre. De zegswijze kan eene herinnering zijn aan Psalm 112, 4: Den oprechten gaet het licht op in de duysternisse; of aan Matth. 4, 16: „Ende degene die saten in den lande ende schaduwe des doots, den selven is een licht opgegaan", waar evenwel gedacht moet worden aan het aanbrekend geluk; Ndl. Wdb. XI, 693; VIII, 1915. In Zuid-Nederland niet in de spreektaal bekend. Ook hoort men wel eens schertsend: daar ging mij een gaslicht, een gaslantaarn of een gasfabriek op. 1385. Zijn licht niet onder een koornmaat *) zetten, d. i. zijn kennis en wetenschap niet verborgen houden, maar aan de wereld mededeelen of zooals men ook zegt „zijn licht laten schijnen voor de menschen". Beide zegswijzen zijn ontleend aan den Bijbel, Matth. V, 13 en 16: Noch men steeckt geen keerse aen, ende set die onder een korenmate: maer op een kandelaer, ende sy schijnt allen, die in den huyse [zijnj. Laet uw' licht alzoo schijnen voor de menschen, dat sy uwe goede wercken mogen sien, ende uwen Vader, die inde hemelen is, verheerlicken. Zie Zeeman, 352; fr. ne fas mettre la lamfe sous le boisseau ; hd. sein Licht nicht unter den Scheffel stellen; eng. not to hide one's light under a bushel. 1386. Lichtekooi, Onder eene lichtekooi, Zuid-Nederland lichtkooi, verstaat men sedert de i7de eeuw eene hoer, eene lichte, onzedelijke vrouw, eene vrouw van den stam van Levi (woordspel met lat. levis, licht 2). In eigenlijken zin wil dit woord niet zeggen „iemand die licht met een ander kooit of ter kooi gaat" (Halma en Tuinman I, 222), maar, zooals reeds in Taalgids I, 43, is opgemerkt, iemand die haar kooi (achterste) onder het loopen voortdurend oplicht (vgl. wif billen), dus eig. een wif eersken of een wif gat, zooals men o. a. in Twente zegt, een wipding (ford. 67), een kwikje, een wif kuitjen (Coster, 542, vs. 1452); een clekerbille (mnl.); een waffergat (i7d« eeuw); een klickerkooi (i7de eeuw); een sckuddegat, sckuddel-marfan (De Cock2, 84), i7de eeuw: schuddemakooi; een hiffel(de)klink (Boekenoogen, 326; klink = achterste); een klikkooi, een klakkooi (De Jager, Frequ. II, 233); een kwikkebil (Halma, 526); hillebil, hillegat (zie Ndl. Wdb. VI, 751); snikkebil, jonge dochter of vrouw (Waasch Idiot. 606); swaddergatfe (i7de eeuw); hippeclinck, drilbil, drilgat (De Cock2, 40); lichtomdeine (Tydschr. XVI, 111); vgl. het dial. eng. wagtail, kwikstaartje, maar ook: lichtekooi; het bij Kiliaen vermelde gherdekoyen, gherdegaten, door Plantijn vertaald met: marcher tortuement et entreouvrant trop les jambes (Kluyver, Proeve, 70; 71), dat te vergelijken is met het Zaansche beenofhiffer, kale pronker, eig. iemand die zijn voeten ophipt, trippelt !) Een koornmaat was een groote bak, in den vorm van een trog, op vier korte pooten, waarin men het koren bewaarde Deze stond in het woonvertrek. Vgl. mnl.: Nimen en sett dat licht alst ontfunct es onder dat corenvat noch onder dat bedde, noch in ene verborghene stat (L. v.f. Cap. 36). 2) Tuinman, I, 6. — 555 — (Boekenoogen, 43) ; draaiaersen, draaiheupen, draaibillen (Ndl. Wdb. III, 3293); enz. Voor kooi in de bet. van achterste vgl. Anna Bijns, N. Refr, 106: Sij hadde haer coeye tot vijsten gewendt (zie ook Leuv. Bgdr. IV, 356) en Kil.: Koye, culus, se des, nat es, clunes. 1387. In lichte(r)laaie, d. i. heftig brandend. Laaie is hier het mnl. laeye, vlam, in welken zin dit woord in Zuid-Nederland nog zeer gewoon is; zie Mnl. Wdb. IV, 40; Ndl. Wdb. VIII, 848; 1987 en Kil.: Lichte laeye, flamma rubra, rutila; 17de eeuw ook Itchtelage. Vgl. De Bo, 600: laai, het vlammen van 't vuur, flakkerende vlam; het huis stond in vlam en laai, een huis in laaie zetten; Schuermans, 319; Waasch Idiot. 397: het is lichtelaaie aan 't branden, regenen, donderen, welk lichtelaaie te vergelijken is met het vroegere (te) lichte(r) lage, in volle vlam, heftig, naast aan of van lichter lage. Het znw. laai werd ook als bijv. naamw. gebezigd, dikwijls verbonden met licht; vgl. bij Huygens II, 187: 't luchterlage licht va. in lichtelaaie vlam of gloed, dat sedert de i8d« eeuw voorkomt (Halma en Sewel), en niet in het gebruik mag worden afgekeurd. Vgl. ook het hd. Uchterloh brennen; eng. in a light low (Prick); fri. yn Ifuchtelaeie; Ijochte-lSge. 1388. Lichtmis, De lichtmis, ook Maria-Lichtmis genaamd, is het kerkelijk feest der reiniging van Maria (Purificatio Mar ie), dat op 2 Februari gevierd wordt met eene mis, waarbij vooraf eene menigte kaarsen op het altaar worden gewijd, waarvan vele gedurende die mis branden. Ook werd een processie gehouden: „daer gaen alle schoolkinderen ende 't ghemeyne volck, elk met een ghewyede bernende waskeerse, of sommighe met een cleyn gestrengt toersken in de hant: waeruyt ghecomen is dat dese dach lichtmis ghenaemt wert".J) Verschillende feesten werden eertijds dien dag gevierd, die tot allerlei uitspattingen aanleiding gaven. Dien dag ook verlieten de dienstboden den dienst om te trouwen of van betrekking te veranderen. Vgl. o.a. I. Burchoorns Nieuwe Wereld vol Gecken, bl. 59 : Hierom, die wil licht-mis houwen, Moet sich niet te veel betrouwen Op een lichte Vrouwe-keurs, Want sy dunt een dicke beurs. Tengevolge hiervan heeft het werkw. lichtmissen, eig. Lichtmis vieren (vgl. mnl. (hem) meien; ndl. (sfele)meien, het meifeest vieren), in de i7de eeuw de beteekenis aangenomen van uitspatten, zich aan losbandige vreugde overgeven (Winschooten, 353) en kreeg lichtmis de bet.'van losbol2); i7d<= eeuw ook: lichtvink, lichtsckute; 18de eeuw: lichtloofer i) A. J. M. Brouwer Ancher, De Gilden, bl. 231; Le Long, Reformatie der Stadt Amsterdam, bl. 510. ï) Vgl. voor een dergelijken overgang het mnl. en dial. nog bekende laudate, lichtzinnige vrouw (Taalgids VIII, 144; Ndl. Wdb. VIII, 1168; Volkskunde XXV, 14), waar de beteekenisontwikkeling eenigszins anders voorgesteld wordt); eig. een feestdag (10 Juli; Mnl. Wdb. IV, 215); en den duitschen naam Michel, eig. een pelgrim naar Mont-Saint-Michel (Schrader, 419). Franck-v. Wijk, - 556 - (in C. Wildsch. III, 343). Zie Mnl. Wdb. IV, 488; Smetius, 173: Drie Apothekers gesellen twee lichtmissen ; bl. 256: Hij is van den 2den Februario = een lichtmis; Coster, 507, 339; De Cock1, i28;'vgl. Halma, 317: Ligtmissen, rinkelrooijen; ligtmis, rinkelrooijer, kroeger, hoerejaager; Sewel, 454: Ligtmis, ligte quant; ligtmissen, to debauch one's self. In Zuid-Nederland is lichtmis ook wel een syn. van lichtkooi en dus van eene vrouw gezegd (Waasch Idiot. 397 b; Claes, 136). Het Friesch kent sljuchtmis, gek, dwaze jongen, malle meid; sljuchtmispraet, gekkemanspraat. 1389. Het liedje van verlangen zingen, d. w. z. pogingen aanwenden, moeite doen om iets, dat men niet graag wil, uit te stellen. In de 16dc eeuw bij Sartorius I, 6, 48: Hy singt het Liedeken van verlangen. Het wkw. verlangen had vroeger, evenals nu nog in Zuid Nederland (Schuerm. 789 b), ook de beteekenis van verlengen, uitstellen; zie Halma, 682 : Verlangen, w.w. verlengen, allonger, prolonger; Noord en Zuid XIX, 24—27; Tuinman I, 369: '/ liedje van verlengen; Harreb. II, 22; Ndl. Wdb. VIII, 2038. 1390. Een kort liedje is spoedig gezongen, d.w.z. eene korte smart is spoedig geleden; iets onaangenaams, dat kort van duur is, is gauw voorbij. Deze zegswijze wordt in de i6d<= eeuw aangetroffen in de Prov. Comm. 346 : een cort liet es zaen ghesonghen, est cito cantatus cantus brevis apocopatus, dat gelijk is aan 331: een scandick brocke es gheringhe (spoedig) gheten; vgl. ook Bebel n°. 338; Zegerus, 21 : een cort liedeken is haest ghesongen, brevis cantilena cito absolvitur; Spieghel, 278; De Brune, 478; Tuinman I, 35; Harreb. II, 22. Syn. in 't nd. eene korte Nidse es lichte to snüten (zie Jahrb. 38, 160). 1391. Het onde (of zelfde) liedje, d. w. z. dezelfde (onaangename) geschiedenis, dezelfde bekende zaak ; lat. cantilenam eandem canere; hd. es ist immer das alte Lied, die alte Leier, Geige; fr. chanter toujours la même chanson, le même turelure; eng. it is the same (or the old) song over again. Vgl. Anna Bijns, N. Refr. 108: Eest ende quaedt, zoo eest al quaedt, dits doude liedt; Vondel, fos. in Dothan, vs. 1133; Antw. Idiot. 1872: 't Is altijd hetzelfde Heken; enz. Vrij gewoon was ook het oude deuntje (Sart. I, 3, 69; Brederoo I, 64; II, 161) of de oude zang (Vondel V, 85; Langendijk II, 198); fri.: it dlde lietsje of de dlde sang; Afrik, altyd die ou liedjie sing, In het Haspengouwsch: het oude Heken van Brabant, iets dat men om zijne veelvuldige herhaling afkeurt (Rutten, 132 b). Hiernaast dat is een ander liedje; fr. voild bien une autre chanson; hd. das ist ein ander Lied, zuidndl. dat es 'n ander Heken, dat is (heel) wat anders (vgl. Brederoo III, 85, 66: Wy sullen nu een reys een ander Lietgen leeren) of een ander gezang zingen (in Kluchtsfel I, 147); Afrik, iemand 'n ander liedjie laat sing. 384, neemt aan, dat de bet. losbol is ontstaan onder den invloed van licht (levis) en van samenstellingen hiermee van het type lichtvink, lichthart. Ook volgens het Ndl. Wdb.VUl, 1996 is lichtmis misschien aan niets anders toe te schrijven dan aan een onnadenkend gebruik van den naam van 't feest onder bijgedachtê van licht, lichtzinnig. — 557 — i392* Die me lief heeft, volgt me, een opwekking om met iemand mede te gaan, waarschijnlijk ontstaan onder invloed van Joh. XII, 26 of XXI, 29. Zie Ndl. Wdb. VIII, 2102 en vgl. Zeeman, 355. De uitdr. wordt bij ons „in scherts gebezigd b.v. wanneer men iemand vraagt om hetzelfde pad te bewandelen of een gastheer zijne gasten uitnoodigt om met hem van de eene kamer naar de andere te gaan". 1393. Oude liefde roest niet, d. w. z. de liefde, die men iemand heeft toegedragen, gaat nooit geheel verloren, komt altijd en gemakkelijk weer boven, slijt niet, welke gedachte in het Latijn is uitgedrukt door antiquus amor cancer est (Otto, 23). Zie Gruterus III, 165; Br. v. Abr. Bl. I, 127; C. Wildsch. I, 307; VI, 112; Harreb. II, 28 ; Villiers, 73; vgl. het hd. alte Liebe rostet nicht (Bebel n°. 236; Wander III, 129; Taalgids V, rÓ4); in het fri.: alde Ijeafde roasket net, al leit se ek saun jier yn 'é goate. Vgl. Rutten, 132 : eens liefde, nooit leed. In C. Wildsch. III, 57 : Oude vriendschap roest niet. 1394. Liefde is blind. Deze gedachte, dat men geen fouten of gebreken ziet in iemand, die(n) men lief heeft, vindt men reeds bij Plato: TuyXoïirxi yhp tctpl to ipiXóufievou ijpcXüv, hij die lief heeft wordt blind met betrekking tot het voorwerp zijner liefde. De Romeinen zeiden amens atnans, een verliefde is zijn verstand kwijt (Plaut. Merc. 82; Ter. Andr. 218) of nemo in amore videt (Prop. 2, 14, 18; Hor. Sat. 1, 3, 38); mlat. cecat amor mentes ac interdum safientes; omnis amor cecus: non est amor arbiter equus (Werner, 8; 66). In vele talen wordt deze gedachte op soortgelijke wijze uitgedrukt; zie Wander III, 133; 151 en vgl. het mnl. Minne is blint (zie o. a. Maerlant, Waf. Mart. II, 314; Koets fel, 42); Goedthals, 23: Die minne is blendt, sy gaet daer mense nyet en sendt, amour aveugle raison; Brederoo I, 311; Cats I, 466: Die van liefde zijn gesteken En sien noch vlecken noch gebreken. C. Wildsch. II, bl. 216 en verder de door Harreb. II, bladz. 27 opgegeven bronnen; Villiers, 73; voor Zuid-Nederland zie Volkskunde XXI, 156; Antw. Idiot. 762 : Be liefde is blind, zee de boer, en hy kuste zij(n) kal} of zif(n) gat; Teirl. II, 212; Waasch Idiot. 404: Be liefde is blend, ze zit in de oogen eerst; fri. Ijeafde is blyn; De Cock2, .110; 285. 1395. Dat liegt er niet om, d. w. z. eig. dat bedriegt niet, dat valt lang niet tegen; dat is goed, lang niet mis, eene zegswijze die wij in de 17de eeuw aantreffen bij Brederoo I, 390: Een goe toog, moer, hechter niet om, als ic 's margens so wat peusel; Nontgke1), 27 : Dat is 't kwaadste niet, dat en lichter niet om, by mijn keel; Tuinman I, 340: Bat liegt 'er niet om, dus drukt men uit, x) Klucht van Hontghe bijt my niet, of den reghel: hout den Man hy wil vechten, Amsterdam by Pieter Lourens, 1649. - 55» - dat iets goed is, en voldoet 't geen men daar van verwachtte en begeerde. 'tGeen dus niet liegt, bedriegt niet; Halma, 315: Dat liegt 'er niet om, cela est fort bon; De Fransche wijn is goed, en de Rijnsche liegt 'er ook niet om; Sewel, 453 ; Harreb. III, 44; fri. dat liicht er net om, dat is raak, doet zeer. 1396. Hij liegt, dat hij zwart ziet (of wordt), d. w. z. hij is een aartsleugenaar, die zijne leugens met kracht en geweld volhoudt, zoodat hij rood en blauw in het gezicht wordt (Harreb. II, 515 b). In de 17de eeuw is de uitdr. al vrij gewoon; men vindt ze o. a. bij Idinau, 184: Men seght, hy lieght dat hy swart werdt, Want, die stijf liegen, doen t' bloet ver-kruypen. Met dobbel-solde loghenen hy seer hardt terdt Al moest veur sijn blaes-kaken, al booghen en stuypen. Gods waerheyt en sal niemandt konnen ontsluypen. Zie verder Klucht van Lichte Wigger 16 r; Tuinman I, 193; Van Effen, Speet. III, 221; Het Volk 17 Febr. 1914, p. 5 k. 3 : De Vries kon liegen dat hij er zwart van werd; Nkr. VII, 8 Febr. p. 4; Jo'rd. 252 : Ze loog zich zwart, als 't niet waar was; Tuerlinckx, 367; Volkskunde XXIII, 198. In de i7de eeuw zeide men ook liegen, dat het rookt va. zweren, dat men zwart wordt (Gew. Weeuw. I, 41). In Groningen: lijgen, dat ' hy' liegt dat hij barst, tegen de klippen (der hel) aan (no. 1182) en hij is aan de eerste leugen niet gebarsten, gezegd van iemand die gewoon is te liegen1); hij ken liegen, dat de luizen op zen kop barsten (Boekenoogen, 1339); hij liegt een koe de poot af (op Goeree en Overflakkee); liegen als een makelaar (in C. Wildsch. IV, 397) en andere zegswijzen vermeld in den Taalgids VIII, 112 en Ndl. Wdb. VIII, 2123. Syn. is ook liegen alsof het gedrukt staat (o.a. M. de Br. 49; Nkr. V, 19 Febr. p. 2) dat ook in Antwerpen en in hd. dial. (wie gedruckt, wie telegraphirt) bekend is (Antw. Idiot. 383 ; 762 ; Ten Doornk. Koolm. H, 486; Dirksen I, 54); Afrik, hy lieg of dit geskryf staan; eig. liegen zonder te haperen (Reyn. II, 4201: Dat hi niet en stamert in sijn tael), alsof men het van een blad oplas, zooals blijkt uit Reyn. II, 4223: Vgl. Everaert I, 462: Al loghe hy dat ickem saghe splytten; Smetius, 57: Hij is van de eerste leugen niet gestorven; zie Ndl. Wdb. II1, 1044. — 559 — mer die een loghen gheeft een slot, ende seit sijn reden sonder sneven als oft voor hem stont ghescreven, dats die man. eng. toswear, to lie tillonegets black in tke face (Prick2, 66); to lie like print. 1397. De lier aan de wilgen hangen, d. w. z. de poëzie laten varen, zich niet langer met dichten ophouden. De uitdr. is ontleend aan Psalm 137, 2, waar wordt medegedeeld, dat de Israëlieten de harp aan de wilgen (salix babylonica) hingen, tijdens hunne ballingschap in Babylonië; zie Zeeman, 264. In onze uitdr. heeft de lier dus de harp vervangen „de vermelding van de harp was voor vrij gebruik te beperkt, want deze past bij de hymne, de lier daarentegen past bij de poëzie in 't algemeen" (Ndl. Wdb. VIII, 2130). Vgl. n". 1078; eng. to hang one's harp on the willow(-tree); fri. de strykstok oan 'e beam hing je; hy hat syn brdn (slagzwaard) oan 'e wan (wand). 1398. Branden als een lier, d. w. z. uitstekend, flink branden, wel bekend uit het liedje: Jan brandt de lamp nog? Moeder, als een lien). Ook zegt men ket gaat als een lier, fri. it giet as tn liere, 't gaat zonder haperen, 't gaat van zelf, gesmeerd; meest van een machinalen arbeid gezegd (Molema, 244 b en Taalgids V, 171), dat in de 17de eeuw wordt aapgetroffen bij J. Oudaen, Haagsche Broedermoord, 58: Wat mag de gek wel meenen, dat alles als een lier zoo glad gaat? en in de i8ieghel ut levender jonste, Amster'8) Ndl. Wdb. IX, 1791. ^«opSmxTZ^0^ 1 v' bektr'' zeemad' l64: leidsche bijbeiverStoeit, Ned. Spreekwoorden. 4e dr. «fi — S02 — overdracht op hetgeen arm, armzalig, poover, kaal of naakt is; Ndl. Wdb. X, 131 en Laurillard, Stekelkruid XLIX : Als een vrouw heel veel om 't lijf heeft, Heeft ze niet heel veel om 't lijf. In de i7de eeuw is de uitdr. al zeer gewoon. Vgl. o. a. Brederoo I, 68, 1875; 283; III, 34; Van Moerk. 501; Pers, 148 b; 423 a; Vondel, Aenleidinge: Beuzelingen en dingen die niet om het lijf hebben; Wjnschooten, 152: Hij voerd mars booven mars: dat is, hij maakt groote bravaade, en het heeft niet veel om het lijf; Huygens, Korenbl. II, 452 : Teun seght, de redenen van sijn beseten Wijf Haer dagelicks bedrijf, Haer hersseloos gekijf, Zijn kale Bedelaers, sy hebben niet om 't lijf. Tuinman I, 334 : 't Heeft niet veel om 't lyf. Dat is, 't is een schraale en magere zaak. Dit is genomen van weibeesten, die men zegt wel om te leggen, als zy vet worden; C. Wildsch. VI, 56; Halma, 318; Sewel, 468; Harreb. II, 30; enz. In Friesland, Groningen en Overijsel zegt men ook: het heejt niet veel om de hakken; zie Molema, 142 a en Fri. Wdb. II, in a: it het net om 'e hakken, 'e latten, 'e lea; in Twente ook nig völle um de klungels hebben. Zie n°. 774 en vgl. Sart. I, 3, 84: ky heeft vellen om te drapieren, hij is bemiddeld, hy heeft waer mede (vgl. fr. avoir de quoi). 1405. Uit de lijken geslagen zijn, d. w. z. bedremmeld, geheel verslagen zijn, uit de „naven" zijn. De uitdr. is ontleend aan het zeewezen. Onder de lijken verstaat men het touw, dat als omlijsting, als rand om de zeilen van een schip of een molen vastgenaaid wordt en dat dient om het uitscheuren te voorkomen. In letterlijken zin is dus uit de lijken geslagen, uit den rand gescheurd, van zijne plaats gerukt, dat overdrachtelijk kon beteekenen onklaar zyn (Winschooten, 139), ontzet, in de war zyn. Vgl. ook Colm, Malle Tots boertige vryery, anno 1617, 13: Gutt dat's verpeutert werk, dits hiel nou uyt 'e lyck, hier 's weer gien samen knoopen. Zie verder Gew. Weeuw. III, 7: Ze is gansch uyt de lyken gearbeid; De Brune, Bank. 146: Uyt de lijck geslagen; I, 264: Uyt de lyck geworpen; Sewel, 468: Uit de lyken geslagen, blown out of the boltrope; quashed, routed; Tuinman I, 131 : Hy is uit de lyk geslagen, dat is, hy is geheel in de war, en in onmagt gebragt; Harrebomée II, 29; 32 : Hij valt uit de lijken; Het Volk, 18 Sept. 1913, p. 1, k. 3: Zij wisten eenmaal beter, maar zijn sinds geruimen tijd dermate uit de lijken geslagen, dat zij met eiken wind mee strijden. Synoniem zijn de Zuidnederlandsche uitdrukkingen uit de zwee zijn, uit zyn lood zyn, van zyn berdeken zyn, uit den haak zyn, verbabbereerd (ons verbouwereerd), beteuterd zijn (eng. off the hooks, off the hinges; fr. hors des gonds (van woede)), ontknierd, ontzet, verstoord, verward; vgl. ook nog de uitdr. zyn gat uit de kaken loof en, waarvoor men in het stadsfriesch zegt de hakken uut de liken loof en; zit Taalgids III, 285 en Ndl. Wdb. V, 1356 ; 1357 ; VIII, 2298; in het Friesch: dat rint üt ' oude zemelknooper! f) H. Beckering Vinckers vat klep op als bovendeur en verklaart de uitdr. als: Loop naar de pomp en drink eens, en vergeet vooral niet de deur achter je te sluiten (Tgdschr. XXXIX, 149). Klap is mij in dezen zin onbekend. — 574 — sterren (C. Wildsch. III, 30; 343; eng. towish one over the moon); ga naar Leuth, om sokken te wasschen (Harreb. II, 19); loop naar de galg (— lat. suspende te; fr. pends toi; eng. go and be hanged1); vgl. Campen, 8 : her wt an der galgen; Plantijn: gaet te galgewaerts, en zie Winschooten, 115, waar de uitdr. gelijk gesteld wordt aan: vaar heen voor scheepskok/; loop naar de canaries (Canarische eilanden); C. Wi/dsch. III, 234). In Limburg, volgens Welters, 105 : hop naar de ga/g, dan va/t er geen pan op het hoofd. Vgl. verder hop naar den heine/ en verkoop je aan de hel (Harreb. I, 303 b); hop naar de Mookerhei (vgl. Gew. Weeuw. I, 23; C. Wildsch. III, 4), dat te vergelijken is met: ik wenschte, dat gij op de heide te Hoboken /aagt (Harreb. I, 297 a; Schuerm. 389 a); in Kortrijk: ik wenschte, dat hij op nen hert naar Spanje reed (Schuerm. Bijv. 121 b);. in KI. Brab. loop naar de klooten (ook Antw. Idiot. 671), naar den galg; in Groningen: ik wol dat doe op de bloksbarg zatst (Taalgids IV, 282 en Eckart, 55); in de middeleeuwen (Bloeml. III, 126, 23): ic wilde hi zate in Jericho (vgl. hd. gehe nach Jericko und lass dir den Bart wachsen; eng. go to Jericho); in Amsterdam: loop naar de Pampus (ook bij Molema, 317 b); verder: hop naar de Franschen; hop naar je peet, naar je tante, je grootje; in de i7de eeuw: iemand voor den duivel (of droes, drommel) op Marken wenschen; Breughel, 27: ick wou de droes u iyff had te Aken gevoert; Rusting, 38 : dat die de duve/ haal en voer die of een kar na Bremen; verder: vaar voor alle Turken 1; hop voor St.-Stuifzand/ - voor St.-Truyenl; hof naar den duivel, drommel! naar den bliksem (en help donderen) (in Antw. den blidderum); hof naar de weerlicht!, - den donder!, - de verdoemenis!, - de hel!, voor Joost (Sara Burgerhart, 38), - naar de weerga, - naar de koekoek(en) (Schuerm. 272 a en Antw. Idiot. 685); - naar de kloosters! (Schuerm. 349 b); - naar de knoofen (of de knoffen) (Schuerm. 350 a; Teirl. II, 219); hof knikkeren (Harreb. III, 37; Brieven v. B. Wolf, 228); loop, ga hoepelen (De Bo, 432); hop naar Pruis-Pommeren, Mitsen bakken ('t Baghet, XVII, 2); loopt naar de paters en laat u beUzen (Waasch Idiot. 101 b); hopt naar den bliksem en gaat helpen donderen (Waasch Idiot. 181 b); loop hutselen (Hooft, Ged. II, 422); Sart. II, 4, 16: hopt schijten, loopt kackent; in Deventer: hop hen driten t; gron. hop hen 't schieten (Molema, 560 b); vgl. fr. envoyer chier qqn ; hop t en nüssehn (Draaijer, 28); hop nao de wip (Draaijer, 49); loop om jotjes (De Bo, 471); - naar de stokken l (id. 1105); ga wat muis vangen (Rutten, 149); ga wat pissen; fr. envoyer pisser qqn (bl. 175); ga wat zuilen (bl. 294). Vgl. ook nog De Bo, 631 en 1049: draai uwe liere (of uwe ziel of uwe snaren) af; het fri.: gean of béd, ju!; enz. enz. 1432. Een loopje met iemand nemen, d. w. z. iemand beetnemen, bedotten (zie Harreb. II, 37; Nkr. VII, 1 Febr. p. 4; Mgdh. 197 ; Bievenf. 144; P. K. 189 ; Prikk. II, 28); syn. van iemand (mede)nemen, bij den neus hebben, beetnemen, te pakken hebben, i7de eeuw bij 't linkerbeen krygen; uit de nest nemen. Eig. dus: met iemand wegloopen, hd. einen am Narrenseil führen; Groningsch: iemand op de kar nemen (Molema, 11 a) of zetten (Menschenw. 520*, 522J vgl. fr. charrier qqn) en in Friesland: immen foar de kroade (kruiwagen) ride of ha, waarmede te vergelijken is het door Schuermans, !) Besteedster, 7 ; Laat' er an de galg loopen ! — 575 — 6o6 b vermelde met iemand schurgen (= kruien: vgl. Harreb. III, lxxxviii : iemand op de kruikar nemen); op Goeree en Overflakkee: met iemand gaan kruien ; met ziek laten kruienl); en met iemand varen o r drijven in den zin van „met iemand gekscheren"2); met iemand gaan kuieren, iemand bedriegen (V. Schothorst, 158)-, iemand op de schop nemen (in Dsch. 102). Misschien mag ook vergeleken worden de geit geleid worden (Volkskunde XI, 169), eig. als een geit aan een touw medegevoerd worden, en daarna beetnemen, in 't lijntje loopen, voor den gek gehouden worden, syn. van met de lijmstang loopen (Sewel); het Zuidndl. bij de been nemen of hebben (Joos, 87) èn dergelijke. 1433. Te loor gaan, d. i. verloren gaan; ags. tó lore wearthan naast tó lore dón, in 't verderf storten; oostfri. to lór gdn, zu Nichte gehen, kaput gehen, verloren gehen (Ten Doornk. Koolm. II, 530); in Antw. te rest geraken. Zie Hooft, Tacitus Hist. 339, 7 : Ook de goede wetten te loor gingen; Ned. Hist. 263, 38 : Liep de toeleg te loor; waarnaast in de i7de eeuw te leur gaan, te leur komen en te loor zijn; te loor loopen, mislukken; Halma, 313: Ergens te leur, ofte loor komen, venir quelque part a contretemps, ou inutilement; Sewel, 460 : Te loor gaan, to go to wrack, to be lost; Landl. 18; Sjof. 61. Men houdt het znw. loor voor den datief van een znw. lor, dat verwant is met verliezen, zoodat het evenals leur, eig. verlies beteekent; zie Franck-v. Wijk, 398; Ndl. Wdb. VIII, 2897; vgl. no. 1367. 1434. In de lorum zijn, d. w. z. in opgewonden toestand verkeeren; aan den zwier zijn; in de war, verbijsterd zijn; onverschillig zijn,; Harrebomée, 141 b: Hij is in dolorem, versuft. De Bo citeert naast dolore, doliorum (vgl. Loquela, bl. 117), doleorum, dolorium, daljooren, bedwelming, duizeling, eene onder invloed van dol ontstane vervorming van het lat. delirium, fr. délire.s) Hiervoor kan men ook vergelijken Hadr. Junius Nomenel. 296: Delirium. B. remelingke, raveünghe, doliorum, ghebreck van sinnen, raserije. Zie Ndl. Wdb. VIII, 2944. In het Friesch zegt men: hy is kwat yn 'e doljorum, dollejorum, dollejoris, dat wellicht, wat de vorming betreft, te vergelijken iSiinet het Zaansche krankjorum (ook Menschenw. 513; 541; Nkr. IX, 12 Juni p. 8) en soppelorum (Kil. sofpelore, dunne, vloeibare spijs); zie Boekenoogen, 510, 511, 593 en 967. Kiliaen kent in denzelfden zin een znw. d 0 t e 1 o r e, delirium, mentis error, insania, dat we o.a. lezen bij Breughel II, 20 v en 34 r: Myn sinnen so wel souwen geraken in doteloor. In Groningen zegt men in de loerom, ook in de lorum wezen = aan den draai zijn (Molema, 246 b); in Oud-Beierland in de loerem nemen, in 't ootje nemen (Opprel, 70 b). Vgl. verder Nkr. III, 9 Mei p. 2 : ) N. Taalgids XIII. Ook iemand op den emmer nemen (XIV, 250). 2) In Maastricht: Met iemand varen of iemand in de kouts hóbbe (N. Taalgids XIV, 198). 3) Een verbastering van dit „delirium" vindt men in de soldatenuitdr. het lieremannetje of een tak vdn het lirium krijgen (een attaque van het delirium tremens). — 576 — Heel de natie in de lorem; De prinses geboren, dus Ieder echte Nederlander Is voor vijf-kwart lazarus. Het Volk, 31 Dec. 1912 : Dat met Kerstmis en Nieuwjaar 't heele Kerspel in de lorum is en half dronken, is al zoo gewoon; Uit één pen, 115 : Daar hoor ik twee studenten aankomen, mooi in de lorem: zingen, schreeuwen van belang; ze zeilden kompleet over de straat; ford. 16: Hij half de lorem in; bl. 147 : Hij kon weken achtereen zijn drankdorstigheid lesscheh, weken in de lorem blijven; Zandstr. 40: Maar als ze eens in den hittigen lorem geweest zijn, gaat de bleuheid wel over; Nkr. I, 22 Dec. p. 3: De vrijzinnig-democraat bedwelmt zich niet aan den schijn; dan zal hij mogelijk van wat anders in de lorum zijn; II, 19 April p. 3 ; Zijn maag is van wege de vasten een beetje in de lorum; Het Volk, 14 Maart 1914, p. 5 k. 1 : Man, je bent in de lorum, wrijf je oogen eens uit. In Menschenw. 541: loremstreken, gekke, dwaze streken. 1435. Hij is (van lotje) getikt, d. w. z. hij is niet wel bij zijn hoofd, hy is van malsem Czie Mnl. Wdb. IV, 1069); hij is geschift!), hit is van God verlaten (zie o.a. Mgdh. 280; Prol. 7 ; Falkl. V, 55; Groot-Nederland, 1914 (Oct.) p. 413 : Ben je van God verlaten, zijmelknooper! Schakels, 132: Zijn jullie allemaal van god-verlaten om te profiteeren van zoo'n gluiperstreek!; hij looft met vraagboekjes (o. a. in Sjof. 212); hij heeft een slag van den molen weg; hij is onnoozel; ook: hij is dronken (Nav. 1897, 58), hij is getikt (dit laatste o. a. Falkl. IV, 213; VII, 73 j Kmz. 188; 338; Nkr. II, 22 Maart p. 4) of getiktakt (Peet, 358). Ook hoort men hiervoor hij is van Nolletje gefrikt (Nav. XXI, 623); hij staat als Lotje getikt (Nav. XXII, 258). In Groningen: mit lotje bezeten, betikt, bedonderd, betoefd zijn (Molema, 21, 230 en 540); ook vraagt men daar: bist belotjet of hijlendal belotjet, ben je belazerd? (Molema, 27 b); in Nav. XXII, 198 en bij Harreb. II, 37: hij is van lorretje ge fikt, met de verklaring: de dwaas doet als de papegaai: hij praat wel, maar spreekt niet (vgl. of>. 930 en het Zuidndl. van 't haantje gepikt zyn, ontevreden zijn), doch ook geeft hij op: hy is van Lotje getikt ; Harreb. II, vm: Hij is van Joostje (de duivel) getikt\ Afrik, van die lotjie getik wees\ Maastricht: van Lorretsche getik zien (Breuls, 90); in Jord. 254: van lorretje geprikt (zie ook Ndl. Wdb. VIII, 2937); bl. 87 en 102 : door zijn test (hoofd) geprikt' • in Nkr. III, 24 Jan. p. 2 : in zijn kop geprikt. Eene afdoende verklaring is vooralsnog niet te geven2). Zie nog Noord en Zuid IV, 106 en vgl. Sara Burgerhart, 139: Benje in je hersens gepikt (vgl. Halma, 1127 : avoir le cerveau blessé, in de hersenen geprikt zijn). Voor Zuid-Nederland zie Antw. Idiot. 780 : Van Lotje getikt zyn, min of meer in het hoofd geraakt zijn, zijn volle verstand niet hebben. In onze litteratuur wordt de uitdr. o.a. aangetroffen in M. de Br. 94; Slop, 173; Nkr. III, 17 Januari p. 2 ; Prikk. V, n ; Zondagsbl. van Het Volk, 1 Febr. 1913, p. 1 k. 1: ik sta, alsof ik van Lotje getikt ben 5 1906, p. 216; enz. !) N. Taalgids XIII, 135. Men denke aan 't schiften der melk. *) Kan het ook eene scheepsuitdrukking zijn en eig. beteekenen een klap gekregen hebben van het lorretje, dat is de bezaansbras? Zie Sewel, 141: De bezaans bras, de pispot, 't lorretje, the mizan sheet; vgl. ook Ndl. Wdb. VIII, 2938. — 577 — 1436- Loven en bieden, Eene sedert de middeleeuwen voorkomende uitdrukking, waarvan de oorspr. beteekenis in Noord-Nederland niet meer wordt gevoeld. Onder loven verstond men eene zekere som voor iets vragen, zoodat loven het werk is van den verkooper, die een prijs vraagt voor zijne waar, en bieden dat van den kooper, die zegt hoeveel hij er voor geven wil. Vgl. mnl. veilen ende bieden \ Kiliaen : Loven om te verkoopen, indicare, aestimare, pretium statuere rei venali ; zie verder het Mnl. Wdb. IV, 717; 851 ; Goedthals, 91: Met loven en bien vergaderen de cooflien\ Smetius, 108: Met loven ende bijen, komptmen by malcanderen; Huygens, Trijntje Corn. 270; Ndl. Wdb. II, 2539; Molema, 247: Te lof en te bod komen (mnl. te love ende te bode staen, setten; Halma, 327: Te loof en te bod komen; fri. to loof en to bód; love en biede); Van Hel ten, Over de Faktoren van Begripswijziging der Woorden, 20; Schuerm. 352 b ; Antw. Idiot. 1882 : Tusschen 't loven en bee(d)en komen de kooplie toteen. 1437. Secundum Lucam. Gewoonlijk met de ontkenning in den zin van: dat is nog geen evangelie, niet volkomen zeker noch geheel betrouwbaar •, ook: niet in den haak*, eig. „niet volgens Lucas I, vs. 1—4, waar de evangelist mededeelt, dat hij alles wat op den Zaligmaker betrekking heeft, en door velen daaromtrent geschreven is, van voren af aan nauwkeurig onderzocht heeft. De herinnering aan dat ernstig streven naar nauwkeurigheid' en juistheid deed de spreekwijze ontstaan"; Zeeman,.361 en zie Mergh 8; Daer en schrijft Lucas niet van; Coster, 190, vs. 207 : Dat is secundum Lucam; Smetius, 101: Het en is niet secundum Lucam; Tuinman I, 8; Harreb. II, 4r. Syn. is: Daarvan sfreekt Markus niet (Zeeman, 373); Wander III, 281: Sanct Lukas sckreibl nickts davon oder Lukas schreibt nicht also. 1438. De lacht van iets (in den neus) krijgen, d.w.z. iets- vermoeden, lont ruiken (vgL lat. odor, vermoeden); den reuk of den neus' van iets krijgen; eig. iets beginnen te ruiken, den geur van iets in den neus krijgen, er de snuf van krygen, een galg in het oog krijgen (i7de eeuw). Vgl. Hooft, Brieven, 34: Ergens de lucht van schepfen, achter iets komen, te weten komen, welke bet. de lucht van iets hebben vroeger ook had; Winschooten, 146: Ik heb daar de lugt van weg, ik heb al kennis van die saak; Brederoo I, 220, va. 213 : de lucht krygen \ zie verder Langendijk, Wederz. Huw. Bedog, vs. 362; Halma, 328: Hij kreeg er haast de lugt van, il en euf bientdt le vent; Sewel, 463; Harreb. II, 39; Het Volk, 3 Maart 1914, p. 10 k. 4; Jord. 243: Als de menschen van de straat maar niets van slechte streken of onfatsoen in den neus snoven; hd. Wind bekommen \ eng. to have s. th. in the wind; fr. avoir vent de qqch., hetwelk doet vermoeden, dat onze uitdr. eig. een jagersterm is, en zij het eerst gezegd is van den jachthond, die het wild ruikt (zie Vondel, Har f oen, 98; Huygens, Trijntje Corn. 532 ; Paffenr. 225 : Syn oude leger-hond heeft nu de lucht verloren, de jacht is daer al uyt; Sewel, 463 : De lucht van 't'wild krygen, to smell out the game; Vondel, Elektra (ed. 1658), bl. 16: Maer als zy kryght een lucht, en rieckt dat broeder staet op 't komen); vgl. ook Waasch Idiot. 413 : van iets lucht krijgen; het Westvl. of lucht liggen van iets, op iets geluimd zijn, er zin op - 57» - hebben (De Bo, 355), dat te vergelijken is met Halma, 328: Ik heb daar geen lugt op, geen zin in (zie ook Winschooten, 146; Boekenoogen, 596); fri. hy krige er de lucht fen, vernam er iets van. Vgl. ook 17de eeuw den snof weg hebben; het fr. flairer en het eng. to scent. 1439. In dc lucht schermen, d. w. z. veel en ijdel praten, groote woorden gebruiken, zonder iets van belang te zeggen; eig. schermen zonder iets te raken, in 't wild, in het honderd. Zie Van Effen, Sfect. III, 221; XI, 93 \ Tuinman I, 282; Harreb. III, 229 b. Vgl. fr. ce ne sont que des faro/es en Vair. 1440. Uit de lucht vallen, ook uit de wolken vallen, d. w. z. plotseling en onverwacht te voorschijn komen. Ontleend aan het Latijn de caelo decidere; vgl. Plautus, Pers. 259 : Ea (occasio) nunc quasi decidit de caelo; Liv. 22, 29, 3 : Se acies repente velut caelo demissa ostendit (Otto, 62). De uitdr. vindt men in de 17de eeuw o. a. bij Winschooten, 167 \ Dat 'er een uit de lugt (tanquam deus è machind) mogt koomen te vallen, die uuw uit de nood hielp; bij Van Effen, Sfect. IV, 110: Somtyds koomen ook Goden, Godessen wanneer men er 't minst om denkt, als uit de lucht vallen, om de ontknooping te maaken van een stuk; Harreb. I, 201 : Hij komt uit de lucht vallen als een aangeschoten gans; B. B. 154; 155 : Daar komt ze in eens met zoo'n Franschen lawaaischopper uit de lucht vallen. In Zuid-Nederland beteekent hij komt als uit de lucht gevallen, hij weet van de zaak niets, staat beteuterd te kijken (Schuermans, 353 a\ Waasch Idiot. 413 b\ Rutten, 246; Antw. Idiot. 770*). Vgl. fr. tomber des nues; hd. aus den Wolken f allen; eng. to drof from the clouds.2) 1441. Een luchtje scheppen, d. w. z. wat frissche lucht inademen, eene kleine wandeling doen; eng. to take (or to have) an airing or the air; mnl. coelheit vaten; i6d= eeuw: lucht of een luchtken rafen, o.a. Tijdschr. XXI, 92 ; Anna Bijns, Refr'. I53", 433= soete luchten raefen; ook bij Poirters, Mask. 109; 188: een lochtjen rapen. In Antw. een luchtje fakken; fr. prendre Vair (ook fig.); Harreb. II, 39; Landl. 278; 377 ; enz. 1442. Om een luchtje gaan, doodgaan, om zeep gaan; eig. uitgaan om een luchtje te scheppen (en niet weerom komen); vgl. fr. se donner de Vair, er vandoor gaan; x) In Taal en Letteren I, bl. 62 wordt gedacht aan het oude volksgeloof, dat iemand door bovennatuurlijke macht ineens op eene ver verwijderde plaats kon worden overgebracht. Anderen denken aan een bom, die onverwacht neervalt; vgl. Ndl. Wdb. III, 324 en Schrader, 363: Er fel wie eine Bombe ins Haus. Het zou ook van meteoorsteenen gezegd kunnen zijn. Vgl. Chomel II, 1252: Op welks gefluit de Leeuwerik als een steen uit de lucht komt vallen. 2) Vgl. onze uitdr. uit de koets vallen, ontnuchterd worden, o. a. in Camera Obscura, Een oude kennis; Handelsblad, 3 Oct. (avondbl.) 1914, p 1 k. 6: Voor wie 'misschien onder een Lelio-indruk waren gekomen, al mee tantaseerend, verdween nu alle illusie. Men viel uit de koets. Bij Harreb. I, 428: Hij valt door de koets (zonder vermelding der beteekenis). — 579 — Erasmus, Colloquia (anno 1664), bl. 178: Werwaerts ymant buyten om een logjen gaet •, Winschooten, 146: Ik gaa om een lugje: ik gaa om een aavondlugje, naamendlijk te scheppen. Zie ook Starter, 441; Van Moerk. 87 en Halma, 328: Om een lugtje gaan, eene wandeling gaan doen, prendre l'air, se promener; Om een lugtje raaken, van kant of om hals raaken, passer le pas, être tui, pêrir; Tuinman I, 143 : Om een luchtje geraken, om hals komen. Euphemistisch gebruikt men deze uitdr. ook voor doodgaan, evenals om een luchtje raken, dat Winschooten, 146 citeert: Om een lugie syn : om een lugie raaken : om hals raaken; Snorp. I, 24: Hy is al om een luchje, den aessem is hem estopt. Ook zeide men : iemand om een luchtje helpen (bij Visscher, Brabb. 92; Baardt, Deugd. Sp. 11: Tuinman I, 143) en iemand om een luchtje zenden (Van Effen, Speet. IX, 15). Zie Onze Volkstaal I, 240, waar wordt medegedeeld, dat men te Zandvoort onder om een lechie gaen verstaat: een dutje gaan doen; Molema, 243 b: om 'n lochie goan, om zeep gaan, in vlammen opgaan; Boekenoogen, 582 b: om een lochie zyn, verbranden ■, fri. om in luchje gean, doodgaan, op de flesch gaan. 1443. Iemand niet kunnen luchten of zien, d. w. z. iemand niet kunnen uitstaan, niet kunnen ruiken noch zien (fr. ne pas pouvoir sentir qqn.; hd. einen nicht riechen konnen), welke beteekenis het wkw. luchten in de middeleeuwen reeds had. Zie Despars, 4, 383: Dies hem tghemeente zo overgrootelix belchde, dat zy hem niet langher ghesien en mochten nochte luchten. Vgl. het Mnl. Wdb. IV, 864; Anna Bijns, N. Refr. 16; 87; Uitlegk. Wdb. op Hooft II, 224; Winschooten, 146: Iemand niet mogen lugten, iemand niet kunnen dulden, en hier van seid men: ik mag die vent niet sien nog lugten; Brederoo I, 39, 1523; 231, 511: De dingen die teghen menkander strijen en mogen menkaar in 't minste luchten noch lyen; Gew. Weeuw. III, 70: Al was je mijn dood Vyand, die ik pas zien of luchten mocht; C. Wildsch. I, 189; III, 279; IV, 81; Tuinman I, 171; Sewel, 463; Halma, 328: Zij mag die vent zien nog lugten, elle ne feut ni voir ni souffrir ce drolle-ld ; Sewel, 463; Harrebomée III, 45 •, Nest, 7 3 ; Prikk. V, 13 5 Gunnink, 165; De Bo, 334: ik kan hem gezien noch ge luchten; Schuerm. 146 : ik en kan dien vent niet geluchten (of ook geduchten); in het Waasch Idiot. 250 a: iemand niet kunnen gerieken, niet kunnen verdragen •, Claes, 202 : ik kan kern niet rieken, d. i. dulden, lijden; fri. ik mei dy loaije kerel net luchtsje; syn. van iemand niet kunnen hooren of zien o. a. bij Campen, 109: Ick en mach hem niet hoeren oft sien. 1444. Luchtkasteelen bouwen, of ook kasteelen in de lucht bouwen, d. w. z. „vervuld zijn van ijdele droombeelden, hersenschimmen, zwanger gaan van grootsche, maar lichtzinnig gevormde, ondoordachte ontwerpen, die later „in rook opgaan". Zich of ook anderen zonder genoegzamen grond eene schoone toekomst voorspiegelen, zich vleien met overdreven en ongegronde verwachtingen en fraaie plannen" •, vgl. lat. in aere aedificare (Otto, 6); fr. bdtir en l'air; hd. Luftschlösser bauen; ital. far castelli in aria; eng. to build castles in the air; de. at bygge Luftcasteller. De uitdr. komt o. a. voor bij Sart. III, 7, 25: Ghy bouwt Kasteelen in de Boekt; Pers, 844 b ; Cats, II, 508 a; Hooft, Ged. II, 176, vs. 837; Westerbaen I, 482; De Brune, 18; 485. Zie het Ndl. Wdb. III, 780; Tuinman I, 257; Harreb. I, 384; Villiers, 75-, Ndl. Wdb. VII, 1755. Wander III, 252, Erasmus, cxxxvi en het verouderde eng. castles in Sfain. 14440. Luiheid is des duivels oorkussen; zie n. i347. z445- Op sijn luimen liggen, i^'ieZnl0bdL0n-ieK,i,J0P 1°" Hggen- VgL mnL lumen> achterdochtig aanzien belagen; Kdiaen: Luymen, incedere capite terram vérsus frono et observare msidiare1); Plantijn: Op sijn luym^ le^eT estre aux embuches, studere insidiis. In de löd^euw Wt ook voor op zijnluymkijn (heymken liggen (Van Vloten, Geschüdz.ï 218° 2 2 2 V zie ook Sart. II, 5, 4o; IX, 70; Hooft, Ged l, 233-of z/t lï/mZ/k S^J /-404-' i^^**,4»»! Vondel>^/iZV47rf5 v SgT- ?iernaast ook> evenals thans, * luimen liggen in T^Zll l* Ar^,8l> Assehjn,/« i2of c! ^7^. Ilf 59° ï^r tT ;««4 J Halma»329; Sewel, 465 en andere door De Jager Frequ. 11 368 genoemde plaatsen. Thans hoort men volgens Schuermans Idiot VC ^ÏT611 f zi^n'UiM °P ziinen HggenTS «tf "Jliik" Z„ fim- hggenl>£* S°' 35S en 65* stelt ^/„tW zyn gehik aan er zin op hebben" (Waasch Idiot. 246), waarmede te 699). Het is niet met zekerheid te zeggen of wij in onze uitdr me de onbepaalde wijs of met het meerv. van het «nw?te doÏÏhebben" HiJTv "TT* Zie het ^ ^ IV, 882 en vgl co8 Z ^an,Dale .v««»dde «tdr. q» luifen liggen; Boekenoogen Ivn STJT^ leggeï?? de l0er Iiggen' °P h*Wt (iets te^oS Syn. in de i6d= eeuw zuidndl. «■/ *»>•« lo»k of 4g»»*)4 1446. Een luistervink, d.w.z. iemand, die iets afluistert of beluistert: eene sedert de middel eeuwen voorkomende benaming, met de bet. van „hij dfti) e gesprekken afluistert en daarvan misbruik maakt, kwaadstoker, konkelaar- Vg? to**rcn als vinken of als eene vink (o.a. C. Wildsch. III, 18? . Anfw HuLl!3)irZlt f MnL Wdb- IV' 9l8 en ^ters, Mast Tl\ Huygens, Voorhout vs. S53; Halma, 329; Sewel, 463: Antw faVot 783 : Liever 'nen dief aan de klink, dan 'en luistervink ; te Zterfink' Andere samenstellingen met vink zijn: goudvink (iemanddie rifkis) rietvtnk (iemand met een piepende stem); cfistelvinkm die gemaakt vroolijk is); vlasvink (iemand die op het vlasveld werktW^Lj hTLSS geplukte vink> een rare vink; enz. Het woord vink wordt hier in oneigenlijke opvatting gebruikt om persoonsnamen te vormen van ongunstige beteekenis, Ivfnals -vogel; vgï. Zuidl^ elders; ofi de luimen liggen (V. Schothorst! 169). ' 35' soreek? dne;dieventaaI » bekend in den zin van ^« (o.a. Peet, 59) en 2) Atf/. VIII, 2684. - 58i - een rare vogel, een kale vogel, een spotvogel, bentvogel, galgevogel, nachtvogel, schimpvogel, enz. en het hd. Dreckfink, een vuil mensch; Mistfink, Schmierfink, Schmutzfink, enz. Zie n°. 654; Harreb. II, 383; De Bo, 1327; Tuerlinckx, 373. 1447. Lukraak, d. w. z. onzeker, zus of zoo, in het wilde, op goed geluk af; 17de eeuw romp, slomp of romps, slomps (Winschooten, 213); wellicht eig. als het gelukt, dan is het raak; vgl. Sart. I, 10, 9 : Wg' spelen hier raeck wel heb wel. Vgl. verder Campen, 77: Luckeraeck, boter in dassche, dat ook voorkomt bij Brederoo, St. Ridder, vs. 1950; Spieghel, 296 : Avontuur is ront, lok raak. Bij Coster, 521 vs. 798; 39 vs. 876 staat alleen raeck in denzelfden zin; zoo ook bij Kiliaen: Raeck, val, geval, casus, eventus fortuitus; fri. raeck, kans om te raken. Voor de i8d<- eeuw vergelijke men Van Effen, Speet. III, 36; 52; IV, 46; Halma, 330, die de uitdr. eenigszins anders citeert, nl. luk op raak/ mogelijk, misschien; en: dat is luk op raak, dat is heel twijfelagtig of onzeker; Sewel, 466 : 't Is luk of raak, t' is hap hazard, hit or miss; luk of raak (onbeziens, onberouwen), at random; W. Leevend II, 63 : Het is altoos nog luk raak en met scheuren en breeken, dat wy er (in den hemel) komen; Tuinman I, 267; Nal. 10: Dat is, in 't wilde, luk raak; Harreb. III, 26: het is luk raak (of: luk wel, raak wel1); fri. by lokraek, bij geluk; De Bo, 1236 : valle wel, hebbe wel; Deensch : faa lykketraef; eng. hafpygo-lucky. Zie Mnl. Wdb. IV, 882, waar de uitdr. verklaard wordt als: het zal een geluk zijn als het raak is. Syn. op Göeree en Overfl.: raak et neet dan bots et2). 1448. Iemand in de lnren leggen, d. w. z. iemand foppen, bedriegen; thans vooral zich in de luren laten leggen, zich laten bedotten; in Zuid-Nederland iemand in de luiers leggen (Schuerm. Byv. 232 b); fri. immen yn 'e ruften lizze. In de 17^= eeuw bij Westerbaen II, 262 en Brederoo, Griane, vs. 1343, waar zich uit de oorspronkelijke bet. van iemand als kind behandelen, die van beetnemen, bedriegen.reeds heeft ontwikkeld; zie ook Sewel, 467: Zy leiden hem braaf in de luuren, thei deceived him very much, they imfosed ufon him; zie verder Ndl. Wdb. VIII, 1430; Sprotje II, 70 • O. K. 43 • Slop, 241; 247; Mgdh. 282; Nkr. III, 1 Mei p. 2; V, 16 April p. 2' VII, 8 Febr. p. 2; VIII, 17 Jan. p. 6; Het Volk, 26 Maart 1914, p. 6 k. 4; 30 April 1914, p. 6 k. 1; enz. Dezelfde ontwikkeling van beteekenissen nemen we waar bij de uitdr. iemand in de kleeren steken (Van Dale; Antw. Idiot. 1183; De Bo, 1096; Schuerm. Bijv. 232 b; Antw. Idiot. 1816); iemand palullen (zie n°. 1420 en Ndl. Wdb. XII, 234); iemand te kakken zetten (zie n°. 1056), dat voorkomt in de Gew. Weeuw. III, 23 (Ik zet ze zoo meenigmaal te kakken zonder pot, doch ze geloofd my altyd); bij Spaan, 138 en Tuinman II, 112 en dat te vergelijken is met het Westvl. iemand in den kakstoel zetten, hem foppen, bedriegen • iemand op den fot zetten (Schuerm. 304 a; Ndl. Wdb. XI, 241); iemand tn de doeken doen of leggen (Joos, 82; Teirl. 330; Waasch Idiot. 278 b); x) Zie Snorp. 38: Onse Jorde sit nou daer sen leste geit en waegt, lock wel, raeck wel. 0 6 ' 2) N Taalgids, XIV, 198 en vgl. Ndl. Wdb. III, 729: Klinkt het niet zoo botst het (zuidndl.). — 582 — iemand in het pak duiven (of steken) (Schuerm. Bijv. 232 h en Maastricht); ook in de i7de eeuw iemand in het pack steeken (V. Moerk. 446 en vgl. Molema, 316; Gallée, 32 b); iemand in 't lange jak (kinderpak) laten loopen (C. Wildsch. VI, 239; Tuinman I, 312; Harreb. II, 168); iemand in de wieg leggen (Schuerm. Bijv. 391; Antw. Idiot. 1440); iemand doeken (of eig. blinddoeken? vgl. iem. kappen1); iemand in de broek steken (Hoeufft, 447). Vgl. Harreb. II, 184: Gij zult mij niet pijpkannen, dat is gij zult mij niet bedriegen. Minnen geven aan de zuigelingen wel eens de pijpkan, in plaats van de borst. Merkwaardig is de bet. die Tuinman I, 119 aan „iemand in de luren leggen" toekent, nl. die van iemand dronken maken, hem van de bank drinken, in welken zin het ook door Halma, 330 wordt opgegeven2). 1449. Iemand bij de larven krijgen (of pakken), ook iemand in zyn lurven nemen of pakken, d. w. z. iemand aangrijpen; bij de lappen, bij den kraag pakken8). Vgl. Veelderh. Geneuchlike dichten, etc. (anno 1600), bl. 146: Of hier nu quam een neuswijs sot die dese brabling kreeg by de lurven; J. Zoet, 352 : Zoen en zab, en vatje Bruid by de lappen, en by de lurven; O. Kant. 14; Rusting, 47; 109; Van Effen, Speet. IX, 131; Sewel, 466; Nest, 53 ; Kmz. 69 ; 5. M. 54; 112 : We moeten hem ongepermitteerd in zijn lurven nemen; Handelsblad, 3 Jan. 1913 (avondbl.) p. 5; Zandstr. 66; Gunnink, 164; enz. In Groningen zegt men hiervoor iemand bie de kanshoaken kriegen (Molema, 190 a; Groningen IV, 190; nd. einen beim Kanthaken kriegen4) of iemand bie de schobben kriegen (Molema, 368 b; V. d. Water, 128 en Ten Doornk. Koolm. III, 151 a: én bi de schubben krigen (od. /aten); fri. immen by de lurven (ook by de lappen) krije. 1450. Iemand lusten, eene Bargoensche uitdr. voor iemand aandurven, met iemand willen vechten ; Köster Henke, 42 : lussen, ik lus hem, ik wil met hem vechten, ik durf hem aan; Handelsblad, 22 Aug. 1913, p. 2 k. 1 (avondbl.): Zij stoven op tegen den veldwachter; de eerste beet hem toe: Denk er om dat ik je lust; er aan zal je !; Amst. 147 : Ik lust er wel tien zoo as jij! bl. 148: Ik heb trek in je, ik lust je, begin dan! Boefje, 121: Wat let me, of ik geef 'm 'n kink tege ze oog. - k Lus 'm, al het ie nou 'n kachelpijp op ze luize kop; blz. 140: Tegen haar zouwe ze anders niet beginne - zij lustte ze wel, al was ze maar 'n vroumensch. Iemand niet lusten, niets van hem willen weten, o.a. Boefje, 33: Ze lustten 'm ommers tóch niet, omdat ze n'm allemaal konne as dief; Landl. 10; Zondagsbl. v. Het Volk, 1905, bl. 260: Niemand lust daar (in het vreemde land) den hongerlijder, die heelemaal geen vak kent; Jord. II, 53; 277; 356; enz. 1) Ndl. Wdb. VII, 1534. 2) Dit wordt bevestigd door Van Alkemade, Ndl. Displegtigheden III, 55: Onder de Duitsen en Nederlanders was 't ook een vermaak, anderen dronken te maaken, en dan over dezelve als te zegepralen, en te roemen, als op eene groote overwinning; zoodanig dat daarvan zekere spreekwijzen opgekomen en gebruikt schijnen, als; Iemand het lijf vol jagen, van de bank drinken, in de luuren leggen, enz. *) De oorsprong van het znw. lurf is onzeker (Franck-v. Wijk, 404). 4) Zie Ndl. Wdb. VII, 1400 ; vlg. Korrespbl. XXXIV, 14; Lyon's Zeitsckr. für d. D. Unterr. XXVI, 900.