L let v j|| ^ ' ' . X. VAN KERSBERGEN MET EEN INLEIDING VAN Pro*/JAC. VAN GINNEKEN S.J. NIJMEGEN—UTRECHT — 1926 N.V. DEKKER & VAN DE VEGT EN J. W. VAN LEEUWEN * d PATERS VAND&-N. GEESIST HET LEVEN VAN JESUS IMPRIMATUR. J. Pompen, Vic. Gen. Busc. Buscoduci, die 14 Oct. 1926. HET LEVEN VAN JESUS NAAR HET MIDDELLIMBURGSCHE HANDSCHRIFT VAN SINT TRUYEN UIT DE 14E EEUW VERTAALD DOOR T. "VAN KERSBERGEN MET EEN INLEIDING VAN Prof. JAC. VAN GINNEKEN S.J. NIJMEGEN—UTRECHT — 1926 N.V. DEKKER & VAN DE VEGT EN J. W. VAN LEEUWEN Overgedrukt uit de PUBLICATIES der Afdbeling NEDERLANDSCH van het Instituut Nieuwe Letteren aan de Nijmeegsche Universiteit. TWEEDE Deel. Aflevering ÉÉN. DEPOT v. *ED. PUBL K.B.J INLEIDING. Er is een paar jaar geleden een belangrijke Oud-Christelijke letterkundige ontdekking gedaan, waarvan de mare nog niet tot onsgroote publiek schijnt doorgedrongen. Tatianos, een Syriër, maar van jongs af aan in het Grieksch opgevoed, leefde in de 2e eeuw na Christus. Geboren ongeveer anno 120, is hij te Rome door den H. Justinus, martelaar, tot het Christendom bekeerd, rond het jaar 160. Een jaar of tien later verliet hij Rome, vertrok naai,.het Oosten en schijnt zich daar tenslotte bij de Gnostieken, meer speciaal de Enkratieten, te hebben aangesloten. Deze wondere man heeft nu, wanneer weten we helaas niet precies, behalve zijn Apologie: in het Syrisch (en het Grieksch?) een beroemde Evangeliën-harmonie geschreven, d. w. z. hij heeft van de vier Evangeliën, gelijk ze toen in omloop waren, één doorloopenden tekst geconstrueerd, die dan ook heet Dia tessaroon, d. w. z. door de vier (Evangeliën) heen. Dit werk heeft een oogenblik bijna de vier oorspronkelijke Evangelieteksten verdrongen; zoo mooi en consciëntieus vatte het al de evangelische gegevens samen, voegde er slechts hier en daar een enkel verduidelijkend woordje bij of een samenvattend zinnetje tusschen, en dat met zoo fijne psychologie, en zulk volkomen kennis der gebruiken van het Oosten, dat men niets anders meer verlangde. In Syrië b.v. was dit boek dan ook tot in de 4e eeuw, de eenige in de kerken gebruikte Evangelietekst, en bleef ook daarna, naast de vier authentieke Evangeliën nog een tijd in kerkelijk gebruik. Maar er hing toch ook, vanwege 's mans latere afdwalingen, en de onwetendheid omtrent zijn afsterven, van den beginne af aan: een zekere schaduw over dit machtig mooie boek. Men weet namelijk zelfs niet precies, of hij het nog in zijn katholieken tijd geschreven heeft; of toen hij reeds Gnosticus was. Dit is echter zeker, dat het een ontzaglijken invloed gehad heeft op de meeningen van het Christendom der 2e, 3e en 4e eeuw, en dus ook op de Oecumenische kerkvergaderingen, op de groote Kerkvaders, en waarschijnlijk zelfs ook wel hier en daar op den tekst van de oudste handschriften onzer vier Evangeliën, die er best een van die verklarende woordjes of zinnetjes — aanvankelijk natuurlijk als glosse bedoeld — uit kunnen v hebben overgenomen; niet zoozeer de Grieksche handschriften, als wel de Syrische en de Latijnsche. Dit allerbelangrijkste werk was echter in zijn oorspronkelijken tekst verloren gegaan. En wij moesten het tot nu toe uit de commentaren die de H. Ephraëm en Aphrahat er op geschreven hebben en die wij in het Armenisch bezitten en uit verdere indirecte Syrische bronnen reconstrueeren. Ook was er nog wel een Arabische bewerking, waarvan men echter den tekst ook niet heelemaal vertrouwde. In het Latijn hadden wij er slechts de uitgave van, door Victor, bisschop van Capua, in den Codex Fuldensis, een handschrift uit de zesde eeuw; waarin echter alle afwijkingen van de Vulgaat met groote zorg zijn weggewerkt; zoodat het voor de kritiek waardevolste er juist in zoek is. Op dezen Codex Fuldensis berust nu heel en al de bekende Hoogduitsche Tatian-vertaling, door Sievers in model-editie uitgegeven. En naar dien zelfden grond-tekst zijn er in bijna alle Middeleeuwsche talen van West-Europa opnieuw vertalingen gemaakt; ook in onze moedertaal het Middelnederlandsch; en daar hebben wij tot op den dag van heden, zelfs een drie-of viertal min of meer zelfstandige teksten van over — zoo meenden wij althans. Nu heeft echter Prof. D. Plooy in 1923 ontdekt, dat een dier handschriften, thans te Luik berustende: het zoogenaamde Limburgsche Leven van Jesus, geschreven op perkament ongeveer 1350 in de Benedictijner-abdij van Sint-Truyen, in Belgisch Limburg, den heelen zoo goed als ongedeerden Tatianos-tekst bevat, niet naar de Vulgaat gecorrigeerd; en hij bewijst dat met een verbluffende reeks van détailovereenkomsten tusschen onzen Zuidlimburgschen tekst, en die Armenische, Syrische en Arabische teksten; en dat juist op punten, waarin ze gezamenlijk van den Vulgaat-tekst afwijken. Maar ook in de andere Middelnederlandsche handschriften, evenals in de Latijnsche Historia Evangelica van Petrus Comestor, in de Oudfransche Bible Historiale, de Middelengelsche Pepysian Gospel Harmony, de Middelhoogduitsche Münchensche Evangeliën-harmonie uit 1367, en vooral de harmoniecommentaar van Zacharias van Besancon, blijken — trots een trouwe omwerking naar de Vulgaat — nog duidelijke sporen van Diatessaroninvloed aanwezig. Men kan dit alles uitvoerig toegelicht vinden in zijn boeken „A Primitive Text of the Diatessaron. The Liège Manuscript of a Mediaeval Dutch Translation. A Preliminary Study by Dr. D. Plooy, Leyden with and Introductory Note by Dr. J. RendelHarris." Manchester. A. W. Sythoffs Uitgeversmaatschappij, Leyden, 1923 en „A Further Study of the Liège Diatessaron." E. J. Brill Ltd, Leyden 1925. Prof. Plooy besluit nu verder wel terecht, dat deze Middelnederlandsche tekst een vertaling zal zijn van een Oudlatijnsche redactie, gelijk ook de Münstersche Professor H. J. Vogel reeds vermoedde, dat VI VI bestaan moest hebben, vóór den gecorrigeerden tekst van Victor van Capua (Neutestamentliche Abhandlungen, Bnd 8, Heft i, Münster i. W. 1919) en geüjk vroeger al heel sterk werd gepostuleerd door den bekenden exegeet Th. Zahn (Neu Kirchliche Zeitschrift V, 1892, blz. 85—120). Al is nu dus de inhoud van den oorspronkelijken Tatianos bekend, en heeft hiermee de kritische studie van de oudste Christelijke teksten een groote stap vooruit gezet; om nauwkeurig den eventueelen invloed van Tatianos op het Westersche Christendom te kunnen afmeten, zou het van nog grooter belang zijn: als we dien Oudlatijnschen Tatianostekst weer zouden kunnen terugvinden, waarnaar ons Middellimburgsch handschrift vertaald is, zij het dan middellijk of onmiddellijk. Want Prof. Plooy zeide mij, het er vast voor te houden, dat Tatianos zijne Apologie nog in Rome zelf geschreven zou hebben, en acht het dus waarschijnlijk dat reeds ca. 160 een Oud-Latijnsche vertaling daar is achtergebleven. En daarom is nu de verdere vraag: Hoe komt die Pater Benedictijn in 1350 te Sint Truyen aan dezen tekst? Heeft hij hem zelf uit het Latijn vertaald. Of had hij een ouderen Nederlandschen tekst voor zich; dien hij heeft bewerkt en overgeschreven? Prof. de Vooys uit Utrecht meent het laatste. In het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde van Leiden, Deel 43, 1924, blz. 219 vlg. tracht deze uitnemende kenner van onze devote Middelnederlandsche literatuur het waarschijnlijk te maken, dat het zoogenaamd Limburgsche Leven van Jesus, slechts een Limburgsch gekleurd afschrift is van een ouderen Westvlaamschen tekst, dien Maerlant al een eeuw vroeger gebruikt moet hebben bij het bewerken van zijn Rijmbijbel. En hij steunt deze meening op de inconsequenties van de Limburgsche taalvormen, en een reeks woorden die hem specifiek Westvlaamsch lijken. Prof. Plooy schreef mij, dat hij dit voorloopig nog niet geloofde, aangezien het hem, om verschillende redenen van kerkhistorischen aard, waarschijnlijker voorkwam, dat deze tekst in Limburg thuisbehoorde ; en verzocht mij, met mijne leerlingen, eens een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de genesis ervan ; om dan steunend op die resultaten, verder te kunnen zoeken naar de plaats of het klooster, waar althans toen: het Latijnsch origineel moet voorhanden geweest zijn, en dus misschien nog kan schuilen. Om dit onderzoek mogelijk te maken, en ook anderer hulp hierbij te kunnen benutten, was op de allereerste *) plaats een goede Nieuw- x) Op de tweede plaats kan natuurlijk een nauwkeurige klank- en vormleer van dit handschrift ons verder helpen, en op de derde plaats kan een taalgeographische enquête naar den woordenschat hieromtrent licht brengen. Aan beide onderzoekingen wordt reeds gewerkt. VII nederlandsche vertaling van dezen vrij lastigen Middellimburgschen tekst noodig. Mejuffrouw Toos van Kersbergen stelde zich voor dit moeilijke werk beschikbaar en is er, m. i., zeer goed in geslaagd : den ouden tekst in ons nieuwe Nederlandsch van thans te doen herleven. Professor Plooy en ondergeteekende hebben beiden met trouwe zorg haar werk nagezien, de eerste om te verhoeden dat bij de overzetting kostbare varianten zouden te loor gaan ; de tweede om te beoordeelen of de Nieuwnederlandsche tekst immers volkomen den Middelnederlandschen tekst weergaf, zonder eenige toevoeging of uitlating; en de vertaalster zelf had daarbij te waken dat het resultaat toch altijd vloeiend leesbaar bleef. Dat daarbij wel eens meeningsverschil is geweest tusschen den exegeet, den philoloog en de vertaalster, spreekt vanzelf. De exegeet wilde hetzelfde Limburgsche woord altijd door een zelfde Nieuwnederlandsch woord weergegeven hebben; de philoloog kwam hiertegen op met een verwijzing naar den wisselenden samenhang, en hield zich dus ten slotte wel eens meer aan den heelen zin, dan aan het enkele woord. De vooral naar 't Oudsyrisch gerichte exegeet hechtte er verder weinig aan, allerlei typisch middeleeuwsche termen, namen en schrijfwijzen te behouden; waar juist de Nederlandsche philoloog om de middeleeuwsche kleur te bewaren, heel erg op stond. Van den anderen kant bekennen philoloog en vertaalster graag, dat zij, juist door de aanvankelijk wat gedurfd-lijkende maar woordletterüjke verbeteringsvoorstellen van den exegeet, op vele plaatsen, hun eerste te vrije vertaling: door een duurdere, meer gebondene en betere hebben mogen vervangen. En vooral dankt de vertaalster den exegeet voor zijn welkome terechtwijzingen betreffende de vormleer van vele woorden. In de vrij onbeholpen spelling van dezen Limburgschen tekst was het toch vaak niet uit te maken b v.: of wij met een enkelvoud of een meervoud te doen hadden; wat dan meestal de exegeet uit de parallelle teksten in andere talen kon beslissen. Zoodoende is er, meen ik, voor het technische, door onderlinge hulp beter werk tot stand gekomen, dan wij afzonderlijk hadden kunnen leveren. Dit voor de vormen. Maar er is iets diepers : de inhoud. Zoowel de vertaalster als de twee toeziende correctoren zijn bij het zich verdiepen in dit Leven van Jesus: telkens weer opnieuw onder zijn betooverenden invloed gekomen. Er gaat van dit werk een wondere bekoring uit, die iederen goedwilligen lezer boeit, en meeneemt naar zijn eigen binnenste. Hier zien en hooren wij Jesus dat alles niet meer doen of zeggen buiten ons, maar in ons, tot ons persoonlijk; en daarom verstaan wij Hem hier ineens zoo vol, zegt Hij alles schijnbaar zoo raak, en vindt het allemaal zoo rijken weerklank in de diepste verholenheden onzer persoonlijke natuur. VIII Jan te Winkel moet hier reeds iets van hebben ervaren, waar hij zegt : „Men kan het Leven van Jezus gerust een voorbeeld van helder en ongekunsteld Dietsch proza noemen, boeiend door frischheid en natuurlijkheid ; zoodat de verheven inhoud der Evangeliën misschien in geene enkele andere Nederlandsche vertaling, van welken tijd ook, zoo duidelijk uitkomt, als in dit geschrift. Vooral de op zichzelf staande verhalen, de gelijkenissen, zijn zoo boeiend verteld, dat zij alle in eene bloemlezing van Nederlandsch proza eene plaats zouden verdienen." *) En daarom hopen wij, dat ook de duizenden ongeleerden, die zich minder met de tekst-kritiek dan met den heiligen inhoud der Evangeliën plegen in te laten, deze uitgave mede ter hand zullen willen nemen, om er Jesus uit te begrijpen, misschien dieper en rijker dan tevoren. Dan zou zeker de bestede moeite dubbel vergolden wezen. Nijmegen, i October 1926. JAC. VAN GINNEKEN S.J. *) Jan te Winkel: De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Deel II2. Haarlem 1922 blz. 161—163. IX VOORWOORD. Ik groet allen, die dit zullen lezen en hooren lezen in onzen Heer Jesus Christus en ik vraag hen dat ze bidden voor mij. Eenigen tijd geleden vroeg mij een van mijn beste vrienden, of ik de evangeliën uit het Latijn in het Dietsch wilde overzetten en uit den tekst van de vier Evangelisten ééne schoone historie wilde maken van het wezen en het leven onzes Heeren Jesus Christus, dat hij op aarde geleid heeft, van af den tijd dat hij van de Heilige Maagd, Onze Vrouwe, Sinte Maria werd ontvangen en geboren, tot op den tijd dat hij zijn Heiligen Geest zond over zijn leerlingen om in hen te blijven en met hen te zijn. Dit verzoek ontving ik met vreugde, omdat ik mijn vriend, die er sterk op aandrong, bijzonder genegen was, en omdat ik de hoop opvatte, dat zij, die het lezen en hooren zouden, er baat bij zouden vinden en dat zij voor mij tot onzen Heer zouden bidden. Maar dat moet ik allen zeggen, die het ondernemen dit te lezen, dat het veel moeite in heeft gehad; want het blijkt dat de vier Evangelisten niet op alle plaatsen precies overeenstemmen. En wat de één beschrijft, beschrijft de ander soms niet. Somtijds stemmen ze alle vier overeen: Johannes, Mattheus, Lucas en Marcus. Nu eens stemmen deze drie overeen: Mattheus, Marcus en Lucas. Dan weer deze drie: Mattheus, Lucas en Johannes. En soms ook deze drie: Mattheus, Marcus en Johannes. Nu eens deze twee: Mattheus en Marcus. Dan weer deze twee: Mattheus en Lucas. En soms ook deze twee: Mattheus en Johannes. Of wel: Lucas en Marcus. Of: Lucas en Johannes. Soms beschrijft ook één alleen iets, waar de andere drie niets van beschrijven. En hierom zeg ik, dat het een moeilijk werk is, om tusschen de niet overeenstemmende plaatsen, die de Evangelisten blijken te hebben, door: uit alle evangeliën een aaneengeschakeld en historisch levensverhaal van het gezegende wezen van Jesus Christus bijeen te zoeken, samen te voegen en in elkaar te zetten. Want hierdoor zal ik dikwijls iets naar voren moeten brengen, wat beter later scheen te komen en iets ergens achter moeten plaatsen, wat er beter scheen voor te staan; en deed ik dat niet, dan moest ik soms iets weglaten, wat niet paste te worden weggelaten, en wat dit werk zeer zou schaden. Ook om een andere reden is het werk, dat ik onderneem, bezwaarlijk. Want op vele plaatsen is de tekst van de evangeliën zoo duister, dat men den zin van de woorden moeilijk kan begrijpen of goed verstaan zonder glossen of uitleggingen. Daarom hebben in vroegeren tijd de Heilige Augustinus, XI XI Jeronimus, Gregorius, Beda en vele andere goede menschen zich moeite gegeven om de evangeliën duidelijk te maken; en zij schreven er groote boeken en lange geschriften over, die veel dikker zijn dan de tekst van alle evangeliën samen. En hierom zal ik, als ik bij die plaatsen kom, met glossen en uitleggingen de duisterheid, zoo goed en kort als ik kan, verklaren. Want wanneer ik slechts woord voor woord in het Dietsch vertaalde, zooals zij in den tekst geschreven zijn, dan bleef dit boek op vele plaatsen al te duister; en ook zouden woorden die ik schreef op sommige plaatsen tegen de rede en tegen ons geloof schijnen, zooals b.v. op de plaats waar onze Heer zegt: si oculus tuus scandalizat te etc. Nu bid ik u allen, die dit lezen en hooren zult, te trachten al deze woorden te begrijpen en ze zonder aanmerkingen te ontvangen en te lezen, en met eerbied te luisteren zooals het bij de woorden van de heilige evangeliën passend is; en wanneer ik op een of andere plaats mocht misdoen, door te veel of te weinig te zeggen, of door het anders te zeggen dan ik moest, of dan betaamde voor de verhevenheid van deze stof, dan vraag ik u het mij te vergeven, want ik erken graag: noch wijs, noch heilig genoeg te zijn om zulk een werk te volbrengen; maar hij, die alle goede werken volbrengt, hij moge dit ook alzoo volbrengen tot zijn eere, opdat allen er beter door mogen worden, die dit met goeden wil en heiligen ijver zullen lezen en ontvangen. Amen. XII HOOFDSTUK ï. Evangelie van Johan. In principio erat verbum. In den beginne was het woord. Sint Jan, de Evangelist, die onder de vier Evangelisten bijzonder gelijkt op den vliegenden adelaar, omdat hij met kennis en verstand hooger vloog in de onbegrijpelijke geheimenis der godheid dan de anderen, begint zijn evangelie aldus: In principio erat verbum: In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord. Dat was in den beginne bij God. Alle dingen zijn met dit Woord gemaakt en zonder dat is niets gemaakt. Dat gemaakt is, dat is in hem leven, en dat leven was het licht der menschen. En het licht scheen in de duisternissen en de duisternissen namen het niet aan. HOOFDSTUK 2. Hoe Sint Jan Baptista werd geboodschapt aan zijn vader en hoe hij werd ontvangen door zijn moeder. Er was ten tijde van koning Herodes een priester, Zacharias geheeten, die een vrouw had van het geslacht Aaron, Elisabeth genaamd. Deze twee waren beiden rechtvaardig in het oog van God, houdende alle geboden Gods zonder blaam, maar zij hadden geen enkel kind, omdat Elisabeth ondrachtig was, en zij beiden oude heden waren en reeds ver gevorderd in hunne dagen. Toen geschiedde het eens dat Zacharias op het voor hem bestemde uur zijn ambt zou gaan vervullen in den tempel. En toen hij in den tempel gekomen was en hij gereed stond te doen volgens zijn priesterschap: en wierook op het altaar te offeren, naar de gewoonte van zijn plicht, en het volk buiten stond en bad; in die zelfde ure nu vertoonde zich de engel Gods aan Zacharias. En hij stond ter rechterzijde van het altaar, en toen Zacharias hem zag, werd hij beangst en menschelijke vrees overviel hem. Toen sprak de engel hem aldus toe: „Vrees niet Zacharias, want uw gebed is verhoord en uw vrouw Elisabeth zal u een zoon baren en gij zult het kind Jan noemen. Van dit kind zult gij blijdschap en vreugde hebben en velen zullen zich in den tijd van zijn geboorte verheugen, want deze zal groot zijn voor God; en hij zal noch wijn noch andere drank drinken die dronken maken kan, en hij zal ook vervuld worden van den Heiligen Geest in het lichaam zijner moeder. En hij zal ook velen van het volk van Israël tot hun God bekeeren. En hij zal hem voorgaan in den geest en de kracht van Elias om de harten der vaderen te doen keeren tot de kinderen, en de ongeloovigen te brengen tot de wijsheid der rechtvaardigen, en voor God gereed te maken een volmaakt volk." Toen antwoordde Zacharias den engel en zei: „Hoe kan ik weten dat dit waar is, want ik ben oud en mijn vrouw is ver gevorderd in hare dagen." Toen sprak de engel nog verder en zei: „Ik ben Gabriël, die sta voor God en ik ben hier gezonden om tot u te spreken en deze boodschap aan u te doen. En gij zult stom blijven en zult niet kunnen spreken, tot den dag dat dit zal geschieden, omdat gij mijn woorden niet gelooft, welke op hun tijd vervuld zullen worden." Met deze woorden voer de engel van hem weg. En al het volk stond buiten te wachten, en allen verwonderden zich, waarom hij zoo lang in den tempel draalde. En toen hij uit den tempel kwam, was hij stom en hij kon het volk niet toespreken. Toen begrepen zij wel, dat hij een verschijning gezien had in den tempel, en zoo bleef hij sprakeloos. En toen de tijd van zijn ambt voorbij was, ging hij naar zijn eigen huis en daarna ontving zijn vrouw Elisabeth een vrucht. En toen zij bemerkte, dat ze ontvangen had, verborg zij zich vijf maanden en onttrok zich aan het volk en zei tot zich zelf: „Dit werk heeft God aan mij gedaan op den dag dat bij zich gewaardigde mij te bevrijden van den smaad, dien ik had onder het volk op aarde." Dit zeide de heilige vrouw, omdat de vrouwen die ondrachtig waren, in de wet van Mozes vervloekt genoemd werden onder de menschen. HOOFDSTUK 3. Hoe Jesus Christus werd geboodschapt aan Maria door den engel Gabriël. In de zesde maand, nadat Elisabeth ontvangen had, werd de engel Gabriël door God gezonden naar een stad van Galilea, Nazareth geheeten, tot een maagd die verloofd was met een man Joseph genaamd. En de naam der maagd was Maria. Deze man en deze maagd waren beiden van Davids geslacht. En toen de engel kwam waar de maagd vertoefde, begroette bij ze aldus: „Ave (dat beteekent zooveel als: zonder wee). Die vol zijt van genade, God is met u. Gij zijt gezegend boven de vrouwen der aarde." Toen Maria dezen groet had ontvangen, ontstelde zij en begon te peinzen wat voor begroeting dat kon zijn. Toen sprak de engel haar nog toe en zei aldus: „Vrees niet Maria, want gij hebt genade gevonden voor God. Gij zult een vrucht in uw lichaam ontvangen en zult een kind baren en de naam van dat kind zult gij Jesus noemen. Deze zal groot zijn, want hij zal heeten Zoon van den almachtigen God. En onze Heer God zal hem geven te zitten op den zetel van David zijn vader. En hij zal regeeren over het geslacht van Jacob eeuwighjk en aan zijn rijk zal geen einde zijn." Toen antwoordde Maria den engel en zei: „Hoe zal dit kunnen zijn, want ik had nooit gemeenschap met een man?" Toen antwoordde de engel en zei: „De Heilige Geest zal van boven komen in u, en de kracht des Almachtigen zal u beschaduwen, en wat uit u geboren zal worden, zal daarom Zoon van God heeten. En heb dit tot bewijs, dat Elisabeth uw nicht op haar ouden dag een kind 2 heeft ontvangen, en nu is het in de zesde maand dat ze het kind ontving, zij, die heel haar leven onvruchtbaar was. Want bij God is geen ding, dat hij doen wil, onmogelijk." Toen antwoordde Maria: „Ik ben de dienstmaagd Gods, zoo moge mij geschieden, zooals gij gezegd hebt." Na dit woord voer de engel van haar heen. HOOFDSTUK 4. Hoe Maria Elisabeth begroette toen zij den Zoon Gods had ontvangen. In dien tijd nu stond Maria op en ging met haast den berg op naar de stad waar Elisabeth woonde en zij kwam in het huis van Zacharias en begroette haar nicht Elisabeth. En zoodra Elisabeth Maria hoorde, begon het kind dat zij droeg te juichen in haar lichaam en Elisabeth zelf werd vervuld van den heiligen geest en riep met luide stem en zei: „Gij zijt gezegend onder de vrouwen en gezegend is de vrucht uws lichaams. Van waar overkomt mij, dat de moeder van mijn Heer zich gewaardigt tot mij te komen? Zoodra de stem van uw groet in mijn ooren kwam, juichte het kind, dat ik in mijn lichaam draag. En gij zijt zalig, gij die den engel geloofd hebt. Want het zal geschieden wat u van Gods wege gezegd is." Toen antwoordde Maria en zei aldus: HOOFDSTUK 5. Over Maria's antwoord aan Elisabeth, toen zei zeide: „magnificat". „Mijn ziel looft God en mijn geest juicht in God mijn behouder, want hij heeft de ootmoed van zijn dienstmaagd gezien, zoodat van dezen dag voortaan alle geslachten, die komen gaan, mij zalig zullen prijzen; want hij heeft zijn macht aan mij getoond, hij die machtig is en wiens naam heilig is en wiens barmhartigheid van eeuw tot eeuw duren zal in allen die zijne vrees in hen hebben. Hij is het, die zijn macht in zijn arm heeft, hij is het, die de hoovaardigen onderwerpt naar den wil van zijn hart, hij zet den hoovaardige van zijnen troon, hij verheft den ootmoedige, hij verzadigt den hongerige met al het goede en den rijke laat hij heelemaal ledig. Hij heeft Israël zijn knecht in genade ontvangen op den dag dat hij zijn barmhartigheid gedachtig was, gelijk hij vroeger beloofd heeft aan onzen voorvader Abraham en zijn geslacht, dat na hem zou komen tot het einde." Daarna bleef Maria ongeveer drie maanden bij haar nicht en toen keerde zij naar haar woning terug. HOOFDSTUK 6. Hoe Sint Jan Baptiste werd geboren. Toen de tijd gekomen was, dat Elisabeth baren moest, baarde zij een zoon. En toen haar buren en magen zagen, dat onze Heer zijn erbarming 3 aan haar verricht had, waren zij er blijde om en dankten er God voor En op den achtsten dag kwamen zij het kind besnijden naar het gebod der wet en zij noemden het Zacharias naar zijn vader. Toen sprak de moeder van het kind en zei: „Zoo zal het niet heeten. Maar het zal Jan heeten." Toen antwoordden zij de moeder en zeiden: „Waarom zal het Jan heeten? er is niemand in uw geslacht die zoo heet." Toen vroegen zij zijn vader door teekens, wat voor naam hij wilde dat men het kind gaf. Toen vroeg de vader een tafeltje en schreef op het tafeltje aldus: Jan is zijn naam. Toen zij dat gelezen hadden, verwonderden zij zich allen zeer. Meteen werd nu ook de mond van Zacharias geopend en zijn tong losgemaakt en hij begon te spreken en onzen Heer te loven. Toen overviel al hunne buren vreeze en in den geheelen omtrek werd dit bekend gemaakt en een ieder die het hoorde, peinsde in zijn gemoed, wat voor een man dat kind wel worden zou, want de genade Gods was in hem. En Zacharias zijn vader werd vervuld van den Heiligen Geest en begon te profeteeren en sprak aldus: HOOFDSTUK 7. Hoe Zacharias de vader van Sint Jan profeteerde en zei: „Benedicamus". „Gezegend zij de Heer en God van het volk van Israël, want hij heeft het nu bezocht en zijn verlossing gebracht, en hij heeft opgericht den hoorn van ons heil, die behooren tot het rijk van David zijn kind. Zooals hij vroeger gesproken heeft door zijn profeten en heiligen van weleer. Gezegend hij die ons gezonden heeft een verlosser van onze vijanden en uit de handen van allen die ons haatten, en die zijn barmhartigheid zal doen wederkeeren naar onze vaderen en zal indachtig wezen zijn heilig verbond en zijn eed dien hij oudtijds gezworen heeft aan Abraham onzen vader, toen hij hem beloofde, dat hij zich zelf aan ons geven zou om ons te verlossen van onze vijanden en om hem te dienen zonder vrees in heiligheid en gerechtigheid, alle dagen dat wij leven zouden." Daarna richt de heilige man de profetie tot zijn kind en hij spreekt aldus: „En gij kind, gij zult heeten profeet des Almachtigen, want gij zult gaan voor zijn aanschijn en hem zijne wegen bereiden en gij zult voor hem uit gaan om aan zijn volk eene leer der zaligheid te geven en om vergiffenis te ontvangen van hun zonden. Dit zal gebeuren door de barmhartigheid van God, onzen Heer, die ons bezocht heeft van boven uit het Oosten om te verlichten hen die in duisternis zitten en in de schaduw des doods en om onze voeten te richten op den weg van den eeuwigen vrede." Dit was de profetie van Zacharias, die hij profeteerde van onzen Heer en van zijn land Sint Jan. Daarna zegt de evangelist, dat het kind opgroeide zoowel naar lichaam als naar geest, en toen hij grooter werd ging hij in de 4 woestijn en bleef daar tot den tijd dat hij zich vertoonde aan het volk van Israël. HOOFDSTUK 8. Over het geslacht van onzen Heere Jesus Christus. Nu gaan wij hier niet meer voort met Sint Jan en spreken verder over de geboorte van onzen Heer Jesus Christus. Sinte Mattheüs beschrijft in het begin van zijn evangelie het geslacht van onzen Heer, van af den tijd van Abraham tot Joseph, die de bruidegom was van onze (lieve) Vrouwe, en hij spreekt aldus: „Dit is het geslacht van Jesus Christus, die de zoon is van David, en van Abraham. Abraham won Isaak. Isaak won Jacob. Jacob won Judas en zijn broeders. Judas won Phares en Sara uit een vrouw Thamar geheeten. Phares won Esrom. Esrom won Aram. Aram won Amminadab. Amminadab won Naason. Naason won Salmon. Salmon won Booz uit een vrouw Raab geheeten. Booz won Obet uit een vrouw Ruth geheeten. Obeth won Jesse. Jesse won David den koning. David de koning won Salomon uit Bersabee, die de vrouw van Uria geweest was. Salomon won Roboam. Roboam won Abia. Abia won Aza. Aza won Josaphat. Josaphat won Joram. Joram won Ozias. Ozias won Joatham. Joatham won Achaz. Achaz won Ezechias. Ezechias won Manasses. Manasses won Ammon. Ammon won Josias. Van David af waren deze allen koningen. Maar David en Salomon waren koningen over heel het Israëlitische volk, de andere waren koningen van Jerusalem over de twee geslachten Juda en Benjamin. Josias won Jechonias en zijn broeders in den tijd dat Nabugodonosor Jerusalem verwoestte, en het volk naar Babylonië voerde. Daarna won Jechonias Salatiel. Salatiel won Zorobabel. Zorobabel won Abiud. Abiud won Eliachim. Eliachim won Azor. Azor won Sadoch. Sadoch won Achim. Achim won Eliud. Eliud won Eleazar. Eleazar won Mathan. Mathan won Jacob. Jacob won Joseph den bruidegom van Maria waaruit Christus geboren werd. Dit is het geslacht waaruit onze Heer Jesus Christus gekomen is en al gewaagt de evangelist niet van onze Vrouwe, maar alleen van Joseph, dat is toch van geen belang, want zij, d£e vroeger gewoon waren de geslachten te beschrijven, plachten van de vrouwen niet te gewagen, en aan deze gewoonte hield Mattheüs zich hier, maar allen die hier genoemd zijn, waren ook voorvaderen van onze Vrouwe, evengoed als van Joseph, want Joseph en onze Vrouwe waren van één geslacht, en de één was de ander na verwant. Sint Lucas de evangelist geeft ook een geschiedenis, van de geboorte van Jesus Christus en van zijn geslacht: omhoog klimmend, zooals Sint Mattheüs doet: omlaag gaande. Maar omdat vele hunner reeds genoemd zijn door St. Mattheüs is het niet noodig, dat men ze hier opnieuw noeme. 5 5 Aldus spreekt nu Sint Lucas: Jesus Christus begon op ongeveer dertigjarigen leeftijd (zijn openbaar leven) en men waande dat hij de zoon van Joseph was. Daarna beschrijft hij degenen waaruit hij was voort gekomen tot Adam onzen eersten vader, en daarna besluit bij en zegt: „die de zoon van God was." Maar hij, die naar de historie van Sint Mattheüs het geslacht van onzen Heer wil nagaan, hij vindt er van Abraham tot David veertien en verder tot de tocht naar Babylonië veertien en van de tocht naar Babylonië ook veertien tot onzen Heer. HOOFDSTUK 9. Over den engel die verscheen aan Joseph, toen hij Maria zijn bruid wilde laten gaan. In dien tijd dat Joseph met Maria de moeder van Jesus verloofd was, werd Joseph, voor ze te zamen kwamen, gewaar dat zij een vrucht had ontvangen. En hij, want hij was een rechtvaardig mensch, wilde haar niet in zijn gezelschap ontvangen, maar hij dacht er over haar heimelijk te ontvluchten. Want hij wilde het niet bekend maken, dat het met haar zoo stond, omdat de wet gebood, dat men haar, die van andere mannen, dan van den hare ontvingen, steenigen zou. En dit wist hij wel, zooals de heiligen zeggen, dat zij aan alle mannen onschuldig was, en nochtans wist hij niet klaar zeker: op welke wijze en wat ze ontvangen had. Omdat hij een rechtvaardig mensch was, wilde hij dat geheim*niet aan het licht brengen; maar omdat ze ontvangen had, wilde hij niet met haar blijven, en daarom wilde hij ze in het geheim laten gaan. En toen hij dit overdacht had, verscheen hem de heilige engel in zijn droom die aldus sprak: „Joseph, zoon van David, vrees niet Maria uwe bruid op te nemen, want wat zij ontvangen heeft, is van den Heiligen Geest. Zij zal een zoon baren en gij zult zijn naam Jesus heeten, — dat beteekent zooveel als verlosser — want hij zal zijn volk bevrijden van hunne zonden." Dat was al voorspeld door den profeet Isaias die eertijds aldus gesproken heeft: Een maagd zal ontvangen in haar lichaam, en zij zal een kind baren, en zijn naam .zal zijn Emmanuel — dat beteekent zooveel als: God met ons —. En toen Joseph ontwaakt was, stond hij op en deed wat de engel hem bevolen had en hij nam Maria tot zich. HOOFDSTUK 10. Over Jesus Christus' geboorte, hoe en waarvandaan hij werd geboren. In dien zelfden tijd was er door keizer Augustus een gebod uitgevaardigd, dat heel de wereld ingeschreven moest worden. Deze eerste 6 inschrijving deed een rechter, Cyrinus geheeten, die in dien tijd het land van Syrië had te besturen. En vanwege dit gebod gingen de menschen uit hun dorpen naar de steden waar zij onder hoorden, om daar hun geslacht op te geven. Toen ging ook Joseph van Galilea uit Nazareth, waar hij woonde en hij kwam in het land van Judea in de stad van David, Bethlehem geheeten, want hij was van het geslacht van David, om daar zijn en zijn vrouw Maria's geslacht op te geven. En toen Joseph en Maria daar kwamen, moesten zij zonder herberg blijven vanwege het volk dat daar bijeengekomen was. Edoch zij vonden een hut van takken gemaakt, aan een weg waar veel volk in bijeen was en daar namen zij hun intrek. En toen zij daar waren, kwam de tijd dat Maria baren zou en zij baarde haar kind. En toen zij gebaard had, wikkelde zij het kind in doekjes en legde het in een kribbe die daar stond, want zij had geen andere plaats in de hut waar zij het leggen kon. HOOFDSTUK 11. Over de boodschap, die de engel bracht aan de herders, dat Jesus Christus was geboren. Op dien zelfden tijd waren er herders in den omtrek, die waakten en hun vee hoedden; en de heilige engel kwam van boven en ging bij hen staan en het klaar licht Gods bescheen hen, zoodat de nacht opklaarde, en de herders zeer verschrikt en beangst werden. Toen sprak de engel hen toe en zei: „Vreest niet. Ik kom u boodschappen een groote vreugde, die heel het volk verblijden zal. Want op dit uur is u geboren uw behouder, Christus de Heer, in Bethleëm, Davids stad. En dit zult gij hebben tot een teeken: „Gij zult het kind vinden omwonden met doekjes en gelegd in een kribbe." En toen de engel dit gesproken had, kwam een groote hemelsche schaar van engelen, die allen God loofden en zeiden: „Glorie zij God op zijn hoogsten troon en op aarde vrede den menschen die van goeden wil zijn." En meteen zweefden de engelen omhoog hemelwaarts. Toen spraken de herders onder elkaar en zeiden: „Laten wij naar Bethleëm gaan en zien wat daar geschied is en wat God ons geopenbaard heeft." Toen gingen ze met spoed naar Bethleëm en zij vonden Maria en Joseph en het kind liggend in de kribbe. En toen zij het zagen, erkenden zij dat het waar was, wat hun van het kind gezegd was. En allen die de herders hierover hoorden spreken, werden ontsteld van verbazing over wat zij daar vernamen. En Maria onthield al deze woorden en prentte ze in haar hart en in haar geheugen. Daarna keerden de herders terug, Gode lovend en dankend voor alles wat zij hadden gezien en gehoord. 7 HOOFDSTUK 12. Hoe het kind Jesus Christus werd besneden. En toen de achtste dag gekomen was, waarop men het kind zou besnijden, gaf men hem den naam en noemde hem Jesus. Dat was de naam die hem gegeven was door den engel, voor hij in het lichaam van zijn moeder werd ontvangen. HOOFDSTUK 13. Over de zuivering die Maria heeft gedaan, toen zij het kind offerde in den tempel en Symeon het ontving (in zijn armen) en zei: „Nunc dimittis domine." En toen de tijd kwam, dat de moeder van het kind haar zuivering moest doen naar het gebod van Moyses' wet, brachten zij het kind naar den tempel in Jerusalem en zij offerden het aan God, zooals in de wet geschreven was, die gebood dat de knaapjes die de eerste vrucht van de moeder waren, aan God geofferd moesten worden. En zoo volbracht men dan met dit kind juist zulk een offerande als de wet gebood, namelijk een paar tortelduiven of twee andere jonge duiven. In dien tijd was er een man in de stad Jerusalem, Symeon genaamd. Deze man was een rechtvaardig mensch en godvruchtig en verlangend naar de vertroosting van Israël en de Heilige Geest was in hem. Deze had van den Heiligen Geest ten antwoord ontvangen: dat hij den dood niet zou proeven, voordat hij Christus gezien zou hebben. Deze heilige man kwam door openbaring van den Heiligen Geest in den tempel. En toen Joseph en Maria het kind hadden gebracht in den tempel om te doen wat de wet gebood, toen nam Symeon het in zijn armen en hij zegende God en sprak aldus: ,,Nu laat gij Heer uw knecht in vrede gaan naar de belofte welke gij mij gedaan hadt. Want mijn oogen hebben gezien uw vertroosting, welke gij bereid hebt voor de oogen der geheele wereld, en het licht dat de wereld verlichten zal, en de glorie van uw volk Israël." HOOFDSTUK 14. Over de zegening van Symeon en de getuigenis over het kind en de moeder. En toen Joseph en Maria al deze getuigenissen over het kind hoorden, verwonderden zij zich hoe langer hoe meer. Daarna zegende Symeon hen en hij sprak aldus tot de moeder van het kind: „Deze is geplaatst tot val en opstanding van menig mensch in het volk van Israël en tot een teeken dat men zal tegenspreken. En door uw eigen ziel zal gaan het zwaard van scherpe pijn om zijnentwille en dan zullen de gedachten van vele harten geopenbaard worden." 8 8 HOOFDSTUK 15. Over Anna de weduwe, en hare getuigenis. In dien tijd nu was er een vrouw in de stad, Anna geheeten, dochter van Phanuel. Zij was van het geslacht Azer en was prophetesse. Deze vrouw was oud van dagen en had zeven jaar met haar man geleefd en daarna bleef ze weduwe tot haar 84ste jaar. Deze vrouw was gewoonlijk in den tempel en zij diende God vurig met bidden en vasten, bij dag en bij nacht. Deze kwam ook terzelfder ure in den tempel en toen zij het kind zag, begon zij hem ook getuigenis te geven, en over hem in 't openbaar te spreken voor al het volk, dat daar verzameld was. En toen de offerande volbracht was, keerden Maria en Joseph terug naar het land Galilea, naar de stad Nazareth. Nu hebben wij beschreven het verhaal van de geboorte van Jesus Christus, en zullen nu terug gaan en spreken over de koningen, die hem bezochten en over de vervolging van koning Herodes, over welke stof Sinte Mattheüs spreekt, die zegt aldus: HOOFDSTUK 16. Over de drie koningen, die Jesus Christus bezocht en aan hem geofferd hebben. Ten tijde van koning Herodes toen onze Heer in Bethleëm geboren was, kwamen de koningen uit het Oosten te Jerusalem en vroegen waar de pas geboren koning der Joden was. „Wij hebben," zoo spraken zij, „zijn ster in het Oosten gezien en komen hem aanbidden." Toen Herodes dat hoorde, werd hij bevreesd en geheel de stad Jerusalem met hem. Toen het Herodes alle wijze priesters en leeraars der stad te zamen komen en vroeg hun, waar Christus moest geboren worden. En zij antwoordden hem allen uit één mond en zeiden: „In Bethleëm van Juda," want aldus vonden zij geschreven bij den propheet: „Gij, Bethleëm, stad daar staande in het land van Juda, gij zijt niet van de minste steden des lands, want uit u zal komen de rechter, die berechten zal mijn volk Israël." Toen nam Herodes de koningen terzijde en hij sprak hun heimelijk toe, en vroeg met nadruk naar de sterre, die zij in hun land gezien hadden, en naar den tijd waarop hun de ster verschenen was en zei hun aldus: „Gaat naar Bethleëm en vraagt met ijver naar het kind dat gij zoekt, en wanneer gij het gevonden hebt, laat het mij dan weten, opdat ik het ook kan komen aanbidden." Toen namen zij afscheid van den koning en trokken naar Bethleëm. En toen zij op den weg kwamen, vertoonde zich de ster, die zij in het Oosten gezien hadden en zij bleef voor hen uitgaan tot de plaats waar het kind was. En toen zij de ster zagen, werden zij verblijd met zeer groote blijd- 9 schap. Toen gingen zij het huis binnen en vonden het kind dat zij zochten, en Maria zijn moeder. En toen zij bij het kind kwamen, vielen zij op hun knieën en aanbaden het. Daarna openden zij hunne schatten en offerden het kind hunne offeranden, die zij mee hadden gebracht, goud, wierook en myrrhe. En toen de nacht daarna kwam, werd hun in den droom getoond dat zij niet tot koning Herodes moesten terugkeeren. En toen zij ontwaakt waren, deden zij wat hun geboden was en trokken langs een anderen weg naar hun land toe. HOOFDSTUK 17. Hoe Joseph met het kind en de moeder vluchtte naar Egypte op bevel van den engel. En toen de koningen weg waren, kwam de engel en vertoonde zich aan Joseph in zijn droom en sprak hem aldus toe: „Sta op, neem het kind en zijn moeder en vlucht met hen naar Egypte en blijf daar tot den tijd dat ik u zal laten weten dat gij terug moet komen. Want het zal geschieden dat Herodes.het kind zal laten zoeken om het te dooden." Toen Joseph dit vernomen had, stond hij op in den nacht, nam het kind en zijn moeder en trok naar Egypte en hij bleef daar wonen, zoolang als Herodes leefde. Aldus werd de profetie vervuld die eertijds hiervan geprofeteerd was, die aldus zegt: „Uit Egypte ontbood ik mijn Zoon." HOOFD STUK 18. Hoe Herodes de kinderen van Bethleëm liet dooden. En toen Herodes begreep, dat de koningen niet naar hem terugkwamen, werd hij zeer vertoornd en terstond zond hij zijn krijgsknechten naar Bethleëm en gebood hun alle kinderen te dooden die ze in Bethleëm en heel den omtrek daaromheen vonden van twee jaar en daar onder, naar den tijd, dien hij van de koningen vernomen had. Toen werd de profetie vervuld, die eertijds Jeremias geprofeteerd had die sprak aldus: „Een luid gejammer van weenenden en van schreienden zal gehoord worden in Rama. Rachel zal weenen om hare kinderen en zij zal geen troost willen ontvangen over hen, omdat zij niet meer zijn." HOOFDSTUK 19. Hoe Joseph met het kind en de moeder terug kwam naar het land van Israël uit Egypte, op bevel van den engel. Daarna geschiedde het dat Herodes stierf en toen vertoonde zich de engel weer aan Joseph in een droom in Egypte en zei: „Sta op, neem het kind en zijn moeder en keer terug naar het land van Israël, want zij io io zijn gestorven die het kind dooden wilden." Toen stond Joseph op, zooals hem bevolen was en hij voerde het kind en de moeder naar het land van Israël terug. En toen hij kwam in dat land en vernam dat Archelaüs in Jerusalem regeerde in de plaats van zijn vader, toen durfde hij daar niet heen gaan. Toen kwam de engel en onderrichtte hem in zijn droom: naar Galilea te gaan, naar de stad Nazareth. En aldus deed Joseph en hij ging wonen te Nazareth. En aldus werd de profetie vervuld, die oudtijds zeide: dat hij Nazareër heeten zou. HOOFDSTUK 20. Hoe het kind Jesus Christus opgroeide in wijsheid en hoe hij achterbleef in den tempel te midden der leeraren, toen hij twaalf jaar oud was. Toen het kind te Nazareth gekomen was, groeide het voorspoedig op en het was vol van wijsheid en de genade Gods was in hem. En alle jaren waren Joseph en Maria gewoon naar Jerusalem te gaan op het Paaschfeest. Entoen Jesus nu twaalf jaar geworden was, gingen zij, volgens het gebruik van hun gewoonte naar Jerusalem. En toen de feestdagen voorbij waren, keerden zij naar het land terug, en het kind Jesus bleef te Jerusalem achter, en zij wisten het niet, want zij meenden dat hij in gezelschap was van het volk, dat van het feest kwam. Maar toen zij een dag gegaan hadden en het kind misten, zochten zij het onder hun magen en onder hun buren. En toen zij het daar niet vonden, keerden zij terug naar Jerusalem en zochten het daar en toen zij het drie dagen gezocht hadden, vonden zij het ten laatste in den tempel, zittend tusschen de leeraars der wet, hen aanhoorend en ondervragend. En allen die hem hoorden spreken, verwonderden zich over zijn wijsheid en over zijn antwoorden, die hij daar gaf. Toen sprak zijn moeder tot hem en zei: „Lief kind, waarom hebt Gij dit gedaan? Uw vader Joseph en ik zijn bedroefd geweest om u en hebben u gezocht." Toen antwoordde Jesus en zei: „Waarom zocht gij mij? Wist gij dan niet dat het mij past te werken de werken mijns Vaders en daarmee bezig te zijn?" Maar dit woord verstonden zij toen nog niet. Toen stond hij op en ging met hen naar Nazareth, waar zij woonden, en was hen onderdanig. En Maria zijn moeder bewaarde al deze woorden en prentte ze in haar hart. En Jesus groeide op in jaren en in wijsheid en in bevalligheid bij God en bij de menschen. HOOFDSTUK 21. Hoe Johannes Baptista de woestijn uitging en het doopsel begon te prediken, en verder over zijn kleeren en leven. Nu spreken wij hier niet meer over het kind, want in de evangeliën vinden wij niet meer geschreven over zijn kindsheid, noch over het leven dat hij tot zijn dertigste jaar geleid heeft, maar wij spreken verder 11 11 over Sint Jan en over het getuigenis, dat hij van onzen Heer gaf. Over deze stof spreken drie evangelisten: Lucas, Mattheüs en Johannes, en Lucas zegt aldus: „In het vijftiende jaar van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus procurator was over het land Judea en Herodes viervorst was van Galilea en Philips zijn broeder viervorst was van Iturea en Traconitis en Lisanias viervorst van Abilene en Annas en Kaiphas opperpriesters waren van Jerusalem, toen kwam het woord Gods en de geest onzes Heeren neder op Jan, den zoon van Zacharias, in de woestijn. Toen ging hij de woestijn uit en kwam in de streken, waar de Jordaan loopt en begon te prediken en het volk te bewegen tot het doopsel van boete om vrijspraak te verkrijgen van hun zonden en sprak aldus: „Doet boete want het rijk der hemelen is u nakende." Dit is dezelfde man waarvan Isaias vroeger profeteerde en aldus zei: „Er zal een stem gehoord worden van een die roepen zal in de woestijn. En wat zal hij roepen? Alle dalen zullen gevuld worden en alle bergen zullen geslecht worden en de slechte wegen zullen beter gemaakt worden en de oneffene zullen gelijk gemaakt worden en alle oogen zullen zien den troost Gods." Dit was dezelfde man die kwam om getuigenis te geven van het licht, opdat bij dat licht het voJk geloovig mocht worden. Hij was niet het licht, maar hij was getuige van het licht. Dat licht is het waarachtige licht dat verlicht iederen mensch, die in de wereld het leven krijgt. Dit licht was in de wereld en de wereld was door hem gemaakt en de wereld kende hem niet. Hij, die het waarachtige licht is, kwam in zijn eigendom, en de zijnen ontvingen hem niet. Maar aan allen die hem ontvingen, gaf hij de macht kinderen Gods te worden, die gelooven in zijn naam en die niet uit de lusten des bloeds en uit het vleesch, maar uit God geboren zijn. Dit is het Woord dat vleesch geworden is en kwam wonen en leven met ons; en wij zagen zijn glorie als de glorie van den eenigen Zoon, die komt van den Vader vol genade en waarheid. Dit was de man die van onzen Heer Jesus Christus zulke getuigenis gaf en aldus zei: „Dit is degene waarvan ik u pleeg te zeggen: die na mij komen zal, die voor mij gemaakt is, want hij was, eer ik was. En van zijn volheid hebben wij allen ontvangen: genade op genade, want de wet was gegeven door Moyses, maar genade en waarheid zijn tot ons gekomen door Jesus Christus. God is nooit door een mensch gezien, maar de eenige Zoon van den Vader, hij is het die er ons van spreekt." Deze heilige man had een kleed aan van kemelhaar gemaakt en een gordel van een dierenhuid om zijn lendenen en zijn spijs was een soort sprinkhanen en boschhoning. En toen men van zijn preeken hoorde, kwam heel het volk van Jerusalem en heel het volk van Judea tot hem en allen die aan den Jordaan woonden en werden door hem gedoopt en zij beschuldigden zich van hunne zonden. 12 HOOFDSTUK 22. Over de prediking en leering van Johannes Baptista. Entoen hij zag dat vele van de phariseeën en sadduceën tot zijn doopsel kwamen, sprak hij hen toe en zei aldus: „Wat zegt gij slangenkinderen, wie heeft u vermaand den toekomstigen toorn te ontvluchten? Doet rechtmatige boete, die u te stade kome, en zegt niet: onze vader is Abraham, want ik zeg u, dat God de macht heeft om van deze steenen kinderen van Abraham te maken en ook zeg ik u: dat nu de bijl gezet is aan den wortel van den boom, en dat elke boom die geen goede vruchten draagt zal afgehouwen en in het vuur geworpen worden. Toen vroeg het vergaderde volk hem en zei: „Wat zullen wij dan doen?" En hij antwoordde: „Wie twee lijfrokken heeft, hij geve er één aan hem, die er geen heeft, en die spijzen te verbruiken heeft, hij doe evenzoo." Toen kwamen ook de ambtenaren en lieten zich doopen en vroegen ook: „Meester, wat moeten wij doen?" En hij antwoordde hun: „Doet niet meer dan u bevolen is." Toen vroegen hem ook de soldaten, wat zij moesten doen en hij antwoordde hun: „Doet niemand onrecht noch kwetsuren aan, maar weest tevreden met uw soldij." En toen het volk zag het zware leven dat Jan Baptiste leidde en hoorde van de afstraffingen die hij hen toediende zonder iemand te sparen, kwam er een meening onder het volk dat hij Christus was en daarom zonden de Joden van Jerusalem priesters en levieten om hem te vragen, wie hij was en toen zij het hem vroegen, bekende hij dat hij Christus niet was. Toen vroegen zij hem nog verder: „Zijt gij dan Elias?" En hij antwoordde: „Neen." En zij vroegen verder: „Zijt gij een profeet?" En hij antwoordde: „Neen." Toen zeiden zij: „Zeg ons wie gij zijt, opdat wij een zeker antwoord terug kunnen brengen tot hen die ons hierheen zonden. Wat zegt gij van u zeiven?" Toen antwoordde Jan Baptiste aan de boodschappers aldus: „Ik ben de stem des roependen in de woestijn. Bereidt den weg Gods, zooals Isaias de profeet vroeger gezegd heeft." En zij die daar heen gezonden waren, waren van de phariseeën. Toen vroegen zij hem nog: „Waarom doopt gij dan, wanneer gij Christus niet zijt noch Elias, noch een profeet?" Toen antwoordde Jan Baptiste hun: „Ik doop met water tot boete voor de zonden. Maar bij die na mij komen zal, hij is sterker dan ik ben. En ik ben niet waardig hem den riem van zijn schoen te ontbinden. Hij staat en gaat onder u en gij kent hem niet. Hij is het die u doopen zal in den Heiligen Geest en in het vuur. Hij heeft zijn wan in zijn hand en hij zal zijn dorschvloer vegen en hij zal zijn tarwe in zijn schuur verzamelen en het kaf zal hij verbranden in het eeuwige vuur. Dit en dergelijke leering predikte Jan Baptista voor het volk. En dit was in Bethanië aan de overzijde van den Jordaan, waar hij het volk in dien tijd doopte. »3 HOOFDSTUK 23. Hoe Johannes Baptista Jesus Christus doopte en over het getuigenis dat hij hem gaf. In die zelfde dagen kwam Jesus van Galilea naar den Jordaan waar Jan Baptista doopte en hij wilde ook gedoopt worden door hem. En Jan Baptiste weigerde het hem en zei: „Ik zou door u gedoopt moeten 'worden en gij komt tot mij?" Toen antwoordde Jesus hem en zei: „Laat dit geschieden, want aldus past het ons te volbrengen alle gerechtigheid." Toen liet Jan Baptist hem toe en hij doopte hem. En toen hij gedoopt was, ging hij uit het water en terstond werd hem de hemel geopend en Jan Baptist zag den geest Gods in de gedaante van een duif neder komen op hem en blijven over hem en toen kwam ook een stem uit den hemel die zei: „Gij zijt mijn lieve Zoon, in hem heb ik mijn welbehagen gesteld." Toen gaf Jan Baptist zijn getuigenis en hij zei: „Ik zag den geest Gods komen van den hemel in de gedaante van een duif en blijven boven hem, en ik kende hem niet, maar hij die mij zond om het volk te doopen in het water, hij zei mij: >,Op wien gij den geest ziet komen en blijven, hij is degene, die doopen zal in den Heiligen Geest." En nu heb ik hem gezien en ik getuig dat hij is de Zoon Gods. HOOFDSTUK 24. Hoe Jesus Christus werd bekoord in de woestijn door den boozen geest. Toen Jesus gedoopt was, werd hij door den Heiligen Geest in de woestijn gevoerd om bekoord te worden door den boozen geest. En toen hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, kreeg hij honger. Toen kwam de booze geest tot hem en sprak hem aldus toe: „Zijt gij Gods Zoon, zeg dan dat deze steenen veranderd worden in brooden." Toen antwoordde Jesus hem aldus: „Er staat geschreven: niet alleen in den broode is des menschen leven, maar in alle woorden, die komen uit den mond van God." Toen nam hem de booze geest op en voerde hem in de stad Jerusalem en zette hem op het gewelf van den tempel, dat zeer hoog van den grond stond, en zei: „Zijt gij Gods Zoon, laat u dan neervallen, want er staat geschreven, dat hij zijn engelen omtrent u bevolen heeft dat zij u behoeden op al uw wegen, en zij zullen u in hun handen opvangen, opdat gij uw voet niet stooten zult aan de steenen." Toen antwoordde Jesus hem nog eenmaal: „Er staat geschreven, gij zult uw Heer en uw God niet bekoren." Toen nam hem de booze geest op en voerde hem op een berg, die zeer hoog was en toonde hem alle landen van de wereld en al hun glorie en zei: „Al deze weelde zal ik u geven, wanneer gij voor mij wilt neervallen en mij aanbidden." Toen antwoordde Jesus hem wederom: „Wijk van mij, Satan. 14 14 Er staat geschreven: Uw Heer en uw God zult gij aanbidden en hem alleen zult gij dienen." Toen verliet hem de booze geest en de engelen kwamen en dienden hem. HOOFDSTUK 25. Over het getuigenis van Johannes Baptista toen hij sprak: dat is het Lam Gods en over zijn twee leerlingen, die Jesus Christus volgden. Op een dag daarna stond Jan Baptist daar, en twee van zijn leerlingen met hem en toen hij Jesus zag gaan, sprak hij aldus: „Dat is het Lam Gods, dat is degene die de wereld verlossen zal van hare zonden." En toen die twee leerlingen dat hoorden volgden zij Jesus. Toen keerde Jesus zich om en hij zag dat zij hem volgden en hij vroeg hun: „Wat zoekt gij?" En zij antwoordden: „Rabbi, — dat beteekent zooveel als Meester — waar woont gij?" en Jesus antwoordde hun: „Komt zien." Toen gingen zij met hem en bleven dien dag bij hem. Omtrent het tiende uur van den dag kwamen zij bij hem. En één van de twee, die Jesus gevolgd waren, was Andreas, de broer van Symon Peter. HOOFDSTUK 26. Hoe Andreas zijn broeder Symon Peter bij Jesus Christus bracht. Deze ontmoette het allereerst Symon zijn broeder. Dat was Sint Peter, die soms Symon Johannis, soms Symon Bariona, soms Symon Petrus genoemd wordt. En hij zei hem: „Wij hebben gevonden den Messias," :— dat beteekent zooveel als Christus. — Toen leidde Andreas Peter zijn broeder naar de plaats, waar Jesus was. En toen Jesus hem zag, sprak hij hem aan en zei: „Gij zijt Symon, den zoon van Johanna. Gij zult heeten Kephas," — dat beteekent zooveel als Petrus. — HOOFDSTUK 27. Hoe Philippus en Nathanaël bij Jesus Christus kwamen. Den volgenden dag keerde Jesus terug naar Galilea en onderweg ontmoette hij Philippus en hij zei hem: „Volg mij." Deze Philippus was van Bethsaida, waar Symon Petrus en zijn broer Andreas vandaan waren. Toen kwam Philippus en hij ontmoette Nathanaël en hij zei: „Hem, dien Moyses beschreef in de wet en waar de profeten vroeger van schreven, hem hebben wij ontmoet, Jesus, Josephs zoon van Nazareth." Toen antwoordde Nathanaël hem: „Kan er uit Nazareth iets goeds zijn?" En Philippus antwoordde: „Kom het zien." Toen Jesus Nathanaël zag komen, sprak hij aldus van hem: „Ziet daar waarlijk een Israëliet, waar geen bedrog in is." Toen antwoordde Nathanaël: „Vanwaar kent gij mij?" En Jesus antwoordde hem: „Eer Philippus 15 u toesprak, toen gij stondt onder den vijgeboom, kende ik u." Toen sprak Nathanaël: „Rabbi, meester, gij zijt de Zoon Gods, gij zijt Koning van Israël." Toen antwoordde Jesus hem: „Omdat ik zei: ik zag u onder den vijgeboom, gelooft gij aan mij. Maar ik zeg u, dat gij nog grootere dingen zult zien, want voorwaar ik zeg u, dat gij den hemel zult zien geopend en de engelen Gods opstijgend en nederdalend op den Zoon des menschen." HOOFDSTUK 28. Hoe Jesus Christus ging naar het land van Galilea en over de profetie die hij op een Zaterdag voorlas te Nazareth in de synagoge. Daarna ging Jesus verder in de kracht zijns geestes en kwam in het land van Galilea. En toen hij in die streken gekomen was, liep de mare van hem in heel den omtrek, want in iedere stad, waar hij kwam, ging hij in hun synagoge en predikte daar voor de menigten en al wat hij zei, werd geloofd en geprezen door het volk. Op zekeren dag nu kwam hij te Nazareth, waar hij opgevoed was. En dat was op een Zaterdag en hij ging in de synagoge, zooals bij gewoon was te doen, en men bracht hem een boek, dat was de profetie van Isaias den propheet. Toen opende Jesus dat boek en hij trof ineens de profetie die Isaias oudtijds geprofeteerd, en over hem geschreven heeft, welke profetie spreekt aldus: „De geest Gods is in mij, die mij met zijne olie heeft gezalfd en die mij heeft gezonden om de armen van geest en aan de gevangenen hun verlossing en aan de blinden hun verlichting en aan de gekwetsten de gezondheid te prediken en ook om 't volle jaar Gods te prediken en den dag waarop men ieder zijn loon geven zal." En toen hij dit voorgelezen had, sloot hij het boek weer toe en gaf 't één in de hand, die 't van hem aannam. Toen ging hij zitten en allen die in de synagoge waren, zagen verwonderd naar hem op. Toen sprak hij tot hen allen en zei: „Dit eigen woord van de H. Schrift, dat gij mij hier hoort voorlezen, is nu op dezen tijd in vervulling gegaan." Daarna begon bij te prediken en te zeggen: „De tijd is gekomen en 't hemelrijk begint te naderen. Doet boete en gelooft aan het evangelie, want het Godsrijk is u nabij." HOOFDSTUK 29. Hoe Symon en Andreas, Jacob en Jan: Jesus Christus volgden, toen hij hen riep. Op zekeren dag wandelde Jesus langs het meer van Galilea en hij zag twee gebroeders Symon, die heet Petrus, en Andreas zijn broeder, hun netten in zee werpen, want zij waren visschers. Jesus sprak hen toe en zei: 16 16 „Komt mij na, ik zal u visschers maken om menschen te vangen." En terstond lieten zij beiden: netten en schip achter en volgden hem. Toen ging hij verder en zag twee andere broeders Jacob en Jan, die zonen van Zebedeus waren, met Zebedeus hun vader hun netten boeten; en hij riep ze en beval ze hem te volgen, en terstond lieten beiden hun vader en de netten achter en volgden hem. HOOFDSTUK 30. Over de twee schepen vol visschen, die Sint Peter ving op bevel van Jesus in het meer van Genesareth en hoe zijn leerlingen hem volgden. Toen gebeurde het op zekeren dag, dat hij bij een meer stond: meer van Genesareth geheeten, en een groote menigte volk kwam naar hem toe om het woord Gods te hooren en waar hij stond, zag hij twee schepen aan den oever liggen, want er 'waren visschers aan land gekomen, die hun netten stonden schoon te maken. Toen ging Jesus in een schip dat van Peter was en vroeg hem of hij 't een weinig van het land af wilde sturen. En zoo ging hij in het schip zitten en leerde het volk, dat op den oever stond. En toen hij zijn leerrede geëindigd had, sprak hij tot Peter: „Stuur je schip naar het diep en werp je net in den vloed om iets te vangen." Toen antwoordde Peter hem en zei: „Meester, wij hebben dezen heelen nacht gearbeid, en we hebben niets gevangen, nochtans zal ik terwille van uw gebod opnieuw mijn net uitwerpen." En toen hij 't net uitgeworpen had, vingen zij zooveel visschen, dat hun net ze niet kon dragen, want het scheurde en brak in tweeën. Toen riepen zij hun makkers die in 't andere schip waren om hen te komen helpen en zij kwamen en vulden beide schepen met visschen, zoodat ze beide bijna gezonken waren. Toen Symon Petrus dat zag, viel hij op zijn knieën voor Jesus en zei: „Heer, ga van mij, want ik ben een zondig mensch." Dit zei hij in ontsteltenis des harten, want een groote verwondering overviel hem vanwege de wonderbare vischvangst, en evenzoo ging het Jacob en Jan, de zonen van Zebedeus en makkers van Peter. En allen, die daar waren, verwonderden zich over 't geen daar geschied was. Toen zei Jesus tot Peter: „Vrees niet, van dit uur af zult gij menschen vangen." Toen begonnen zijn leerlingen in hem te gelooven. Toen de schepen aan land kwamen, lieten zij schip en al achter en volgden hem. HOOFDSTUK 31. Over Matheus, hoe hij Jesus Christus volgde, toen hij hem zei: „Volg mij." Toen Jesus verder voort ging, zag hij een tollenaar, die Mattheüs heette, in zijn tolhuis zitten. Hij sprak hem toe en zei: „Volg mij." Toen stond hij op en liet tol en al achter en volgde hem. Daarna kwam Jesus met 17 17 zijn leerlingen in Judea en hij bleef daar eenigen tijd met hen, doopend degenen die tot hem kwamen. In dien tijd was Jan Baptiste in Ennon, gelegen bij een stad, Salim geheeten, waar een groote hoeveelheid water was, waarin hij het volk doopte. Want toen was hij nog niet gevangen genomen, noch in den kerker geworpen. HOOFDSTUK 32. Over den twist, die ontstond onder de leerlingen van Jan Baptiste en de Joden over het doopsel en hoe Jan Baptiste antwoordde aan zijn leerlingen toen zij klaagden dat Jesus Christus doopte. In dien tijd ontstond een twist onder de leerlingen van Jan Baptiste en de Joden: over de zuivering van het doopsel, en welk beter was het doopsel van Jesus of van Jan Baptiste. Toen kwamen de leerlingen van Jan Baptiste naar hun meester en beschuldigden Jesus om zijn doopen en klaagden bij hun meester over hem en zeiden aldus: „Meester, hij die met u was over den Jordaan en waarvan gij getuigenis hebt gegeven, hij doopt nu, en al het volk loopt naar hem." Toen antwoordde Jan Baptiste zijn leerlingen en sprak: „De mensch heeft niet meer dan hem van boven uit den hemel gegeven wordt. Gij zelf zijt mijne getuigen hiervan, dat ik zei, dat ik Christus niet was, maar dat ik voor hem uitgezonden was. Hij, die de bruid heeft, is de bruidegom, maar de vriend varr den bruidegom, die bij hem staat en hem hoort spreken, hij is het die zich verblijdt over de stem van den bruidegom. Deze blijdschap is gekomen en vervuld in mij. Hij moet voortaan groeien en ik moet minderen. Wie van boven komt, staat boven alle menschen. Wie van de aarde is, spreekt van de aarde, maar wie van den hemel is, staat boven al; en wat hij gezien en gehoord heeft dat getuigt hij, en zijn getuigenis wordt niet ontvangen. Maar wie het ontvangt, erkent dat 'God hem zijn geest niet geeft met mate. De vader bemint hem en alle dingen heeft hij in zijn macht gegeven. Wie in den Zoon Gods gelooft, behoort tot het eeuwige leven, en wie niet gelooft in Gods Zoon, hij zal het eeuwige leven niet zien, maar Gods toorn zal-blijven op hem." HOOFDSTUK 33. Hoe Jesus Christus ging wonen van uit Nazareth te Capharnaum om de profetie te volbrengen. In dien tijd, toen Jesus vernam, dat Jan Baptiste gevangen en in den kerker geworpen was en dat de phariseeën over hem zelf het gerucht lieten gaan, dat hij meer leerlingen won en meer volk doopte dan Jan Baptiste gedaan had, toen verliet hij het land van Judea en keerde terug naar het land van Galilea en vestigde zijn woning in een stad Caphar18 18 naum geheeten en hij verliet de stad Nazareth, waar hij vroeger placht te wonen. En dat deed hij om de profetie te vervullen, die Ysaias oudtijds profeteerde en die aldus zei: „Het land van Zabulon en van Neptalim dat ligt bij het meer over de Jordaan in het land van Galilea. Het volk dat zat in duisternis, zag een groot licht. Voor hen, die woonden in de schaduw van den dood, is een waarachtig licht opgegaan." Dit profeteerde Ysaias over hem. Want de stad Capharnaum ligt op de grens van Zabulon en Neptalim. Voor dezen was het waarachtige licht verschenen, toen de Zoon Gods daar kwam wonen. Van daar uit ging Jesus heel het land van Galilea door en leerde in hunne synagogen en predikte de blijde boodschap van het rijk Gods, en genas alle kwalen en alle ziekten van het volk. HOOFDSTUK 34. Over de groote opspraak die Jesus Christus, in heel het land van Syrië verwekte en over het volk dat hem volgde en over de zieken die hij genas en de wonderen die hij deed. Toen begon zijn naam groot te worden en de menschen spraken steeds meer van hem, zoodat men over hem sprak in heel het land Syrië en alle dagen bracht men tot hem, allen die zich niet goed gevoelden door ziekten en pijnen, en die door de booze geesten bezeten waren, en die ziek waren van geest: en hij genas ze allen. En hierom nu volgde hem een groote menigte van Galilea van het land Decapolis geheeten en van het land Judea en van Jerusalem en van de overzijde van den Jordaan. En om de kracht van zijn wonderen had iedere plaats, waar hij kwam, hem gaarne gehouden. Maar hij antwoordde daarop, dat hij op andere plaatsen even zoo goed de blijde boodschap van het rijk Gods moest verkondigen, omdat hij daarvoor gezonden was. HOOFDSTUK 35. Over de leerrede, die Jesus Christus voor het volk gehouden heeft op een hoogen berg, nadat hij zijn twaalf apostelen had uitgekozen. Op zekeren dag zag Jesus dat een groote menigte hem volgde. Zoodra hij 't bemerkt had, ging hij op een hoogen berg. En toen hij gezeten was, riep hij tot hem degenen die hij wilde. En toen zij tot hem kwamen, koos hij er twaalf uit die bij hem moesten blijven, die hij apostelen noemde. Het waren deze: Symon, dien hij Peter noemde, en Andries zijn broeder; Jacob, Zebedeus' zoon, en Jan, zijn broeder, die hij noemde kinderen des donders; Philips, Berthelmeus, Mattheus de tollenaar, Thomas, Jacob Alpheus' zoon, Symon, die genaamd is Zelotes, Judas Jacob 's zoon en Judas Iscarioth, die hem later verkocht. Deze kwamen tot hem en hij opende naar hen zijn oogen en zijn mond om hen te leeren en sprak aldus: 19 „Zalig zijn zij, die arm zijn van geest, want het hemelrijk is van hen Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen bezitters van de aarde zijnZalig zijn zij, die weenen, want zij zullen worden getroost. Zalig zijn zij» die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig zijn de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven. Zalig zijn zij, die zuiver en rein zijn van harte, want zij zullen God zien. Zalig zijn zij, die vrede maken, want zij zullen heeten kinderen Gods. Zalig zijn zij, die vervolging lijden om de gerechtigheid, want het hemelrijk is van hen. Zalig zijt gij, wanneer de menschen u vervloeken en haten en vervolgen, en niets dan kwaad van u spreken, en u beliegen en u van één scheiden en u uw levenswijze verwijten, en uw naam belasteren om den Menschen Zoon. Weest blij en verheugd op dien dag, want uw loon is groot in het hemelrijk, want zooals nu de boozen u vervolgen, zoo vervolgden hunne voorvaderen de profeten, die er geweest zijn voor u. Dus wee u rijken, want hier op aarde hebt gij uw vreugden. Wee u, die nu lacht, want gij zult zuchten en weenen. Wee u, als de menschen u prijzen om uw boosheid en u bedriegen met hun valschen lof. Evenzoo hebben vroeger uwe voorvaderen gedaan met hun profeten, die hun profeteerden, naar hun wil." HOOFDSTUK 36. Over de leerrede, die Jesus hield voor zijn leerlingen, toen hij hun zei: „Gij zijt het zout en het licht der aarde." Maar tot u zeg ik nog, die mijne leerlingen zijt en naar mij luistert: „Gij zijt het zout der aarde, en wanneer het zout zijn kracht verliest, waarmee zal men het zouten? Het is dan nergens goed meer voor, dan om weggeworpen en vertreden te worden onder de voeten der menschen. Gij zijt het licht der aarde. De stad, die op den berg staat, kan niet verborgen zijn. Niemand zet het licht als het ontstoken is onder het korenvat of onder het bed of op een verborgen plaats. Maar op den kandelaar zet men het, opdat het voor allen schijnen zal, die in het huis zijn. Laat aldus uw licht schijnen voor de menschen, opdat zij aanschouwen uw goede werken en loven uw Vader, die in den hemel is. HOOFDSTUK 37. Over de leerrede die hij hield, toen hij zei: „Ik ben niet gekomen om de wet te ontbinden ...«*• Meent niet, dat ik ben gekomen om de wet te ontbinden en de profetieën. Ik ben niet gekomen om ze te ontbinden maar om ze te vervullen. Want voorwaar ik zeg u, zoolang als de hemel en de aarde bestaan 20 zullen, zal er geen letter van de wet overblijven, of alles zal geschieden, wat daar in geschreven staat. Alwie dan breekt één van de minste geboden van de wet, en leert het volk zoo te doen, hij zal heeten een van de minsten in het hemelrijk; maar wie doet èn leert, hij zal groot heeten in het hemelrijk. HOOFDSTUK 38. Over de leerrede die hij hield toen hij zei: „Wanneer uw rechtvaardigheid niet grooter is dan die der phariseeën... Ook zeg ik u: „Wanneer uw rechtvaardigheid niet grooter is dan die van de phariseeën en de wetgeleerden, zult gij het rijk Gods niet binnen gaan. Gij hebt wel gehoord het verbod van de wet, dat men oudtijds placht te leeren, dat luidt aldus: gij zult niemand dooden, en wie een ander doodt, verdient dat men hem veroordeelt. Maar ik zeg u, dat iemand, die toornig wordt op zijn evenmensch, verdient veroordeeld te worden. En wie tot zijn evenmensch zegt: „Racha", dat is een teeken van verachting, verdient, dat men hem aan het gerecht overlevert. Wie tot zijn evenmensch zegt: „Dwaas", hij verdient de hel. Brengt gij uw offerande naar het altaar en gedenkt gij daar dan, dat uw evenmensch door u verongelijkt is, laat dan uw offerande daar voor het altaar en ga eerst uw evenmensch tevreden stellen en kom dan uw offerande opdragen." HOOFDSTUK 39. Over de leerrede, die Jesus Christus hield, toen hij zei: „Gij hebt wel gehoord het gebod van de wet dat aldus luidt: Gij zult geen overspel doen." „Wees toegevend voor uw tegenstander, zoolang als gij met hem op weg zijt, opdat uw tegenstander u niet aan het gerecht overlevere, en opdat de rechter u niet overlevere aan hem, die u in den kerker zal werpen. Want ik zeg u: komt gij er in, dan zult gij er niet uit verlost worden voor de ure, dat gij den laatsten penning vergolden hebt. — Deze tegenstander, dat is de Heilige Schrift, die allen tegenstaat, die slecht willen. De wegen, welke wij in moeten gaan, zijn de geboden Gods. Met dezen tegenstander moeten wij het eens worden en inschikkelijk samen wandelen op de wegen van de geboden Gods, óf ons moet geschieden, wat daarna volgt, dat is: dat wij moeten worden overgeleverd aan de pijnen van den helschen kerker. — Daarna sprak Jesus nog verder en zei: „Gij hebt wel gehoord het gebod van de wet dat aldus luidt: Gij zult geen overspel doen, maar ik zeg u: wie een vrouw aanziet met kwade begeerten, die heeft met haar overspel 21 3 21 gedaan in zijn hart. Gebeurt het dan, dat uw rechter oog u tot aanstoot is, steek het uit en werp het van u. Ergert u uw rechter hand, snijd ze dan af en werp ze van u, want het is beter met één oog of met één hand of met één voet in het hemelrijk te komen, dan met het geheele lichaam geworpen te worden in het vuur der hel." — Deze woorden zijn zoo te verstaan, dat de lusten van de zonden, die komen van de lichaamsdeelen van buiten en van de booze begeerten afgesneden moeten worden, in dien zin dat men dapper er tegen in moet gaan, maar niet, dat men verplicht is zijn lichaam te venninken, want dat is tegen het gezond verstand en tegen het gebod der Schriften. HOOFDSTUK 40. Over de leerrede, die Jesus hield dat men zijn vrouw niet mag laten gaan tenzij om overspel, en dat men niet mag zweren. Daarna sprak hij nog verder en zei: „Gij hebt wel gehoord, dat men oudtijds leerde, dat hij, die zijn vrouw wilde laten gaan, haar een scheidingsbrief geven moest. Maar ik zeg u, wie zijn vrouw wegzendt, behalve wanneer zij overspel doet met andere mannen, hij is de schuld van haar val; en wie de vrouw neemt, die een ander heeft weggezonden, hij doet overspel. Gij hebt wel gehoord, dat men oudtijds zei: „Gij zult niet zweren, maar volbreng voor God uw eed." Maar ik zeg u dat gij niet zult zweren, noch bij den hemel, want dat is de troon Gods, noch bij de aarde, want dat is de stut van zijn voeten, noch bij Jerusalem, want dat is de stad van den hoogsten koning, noch bij uw eigen hoofd zult gij zweren, want gij kunt geen haar wit of zwart maken. Maar uw woord zij ja of neen, en wat erbij komt, dat komt voort uit boosheid. Gij hebt ook gehoord, dat men vroeger zei: oog om oog, tand om tand. Maar ik zeg u, gij moet hen niet weerstaan, die u kwaad doen, maar wie u slaat op uw rechterwang, bied hem ook de linker aan. En wil iemand uw lijfrok nemen, geef hem ook den mantel, en wil men u dwingen één mijl te gaan, ga er dan nog twee. Wie u vraagt om te geven, geef hem. En wie u vraagt te leenen, leen hem. En zooals gij wilt, dat u de menschen doen, doet hen evenzoo." HOOFDSTUK 41. Over de leerrede, die Jesus hield, dat men zijn vijanden ook lief moet hebben. Gij hebt ook wel gehoord, dat men oudtijds zei: „Gij moet uw vriend liefhebben, en uw vijand haten." Maar ik zeg u, bemint uwe vijanden, en doet goed aan hen, die u haten, en bidt voor hen, die u vervolgen. Zoo zult gij kinderen zijn van uw Vader, die in den hemel is, die zijn zon laat schijnen op de [goeden en de] kwaden en zijn regen laat vallen op de 22 rechtvaardigen en de onrechtvaardigen. Wat voor loon hebt gij ervan dat gij alleen hen liefhebt die u liefhebben? Doen zoo ook de heden van de wereld niet? En wat voor loon hebt gij ervan dat gij hen goed doet, die u goed terug doen. Doen zoo de zondaars en de boozen ook niet? Wat voor loon verdient gij, als gij hen leent waarvan gij hoopt te winnen? Want de eene woekeraar leent den andere om het zelfde voordeel weer van hem te trekken. En wanneer gij alleen uw vriend groet, wat voor loon zal u daarvoor toekomen? Doen de kinderen der hel niet juist het zelfde? Maar u zeg ik nog, bemint uw vijanden en doet hen goed, en leent hen zonder hoop op hun vergelding, dan zal uw loon groot zijn en zult gij zijn: kinderen van den almachtigen God; want hij is goedertieren voor de kwaden en degenen die zijn goedertierenheid onwaardig zijn." HOOFDSTUK 42. Over de leerrede die Jesus hield over de barmhartigheid en hoe men aalmoezen moet geven en hoe men moet bidden. Weest dan barmhartig, omdat God uw Vader barmhartig is. Weest volmaakt, omdat uw Vader volmaakt is. Maar past op, dat gij uw rechtvaardigheid niet gebruikt tot roem bij de menschen en om geprezen te worden door het volk, want daarmee zoudt gij verhezen het hemelsche loon van uw Vader, die in den hemel is. Wanneer gij dan uwe aalmoezen wilt geven, laat dan niet met een bazuin voor u uit blazen, zooals de schijnheiligen doen in de synagogen en in de straten, omdat zij geëerd willen worden door het volk. Voorwaar ik zeg u, dat zij hier hun loon hebben ontvangen. Maar wanneer gij uw aalmoes geeft, geeft ze dan zoo, dat uw linkerhand niet weet, wat uw rechterhand doet, zoodat uw aalmoes verborgen blijve. Aldus zult gij verdienen het loon van uw Vader, die in het verborgene alles ziet, wat men doet. En wanneer gij bidt, moet gij niet bidden, zooals de schijnheiligen, die gaan staan op den hoek van de straat, omdat zij door het volk gezien willen worden. Voorwaar ik zeg u, dat zij hier hun loon hebben ontvangen. Maar gij, wanneer gij bidt, ga dan in uw kamer, sluit uw deur en aanbidt daar uw Vader uit het hemelrijk. En uw Vader die in het verborgene ziet, zal u loonen uw gebed. HOOFDSTUK 43. Over de wijze waarop Jesus Christus zijn leerlingen leerde bidden, toen hij hun zei; „Pater Noster." En als gij nu bidt, spreekt dan niet vele woorden, zooals de schijnheiligen doen, die meenen verhoord te worden om de veelheid van hun woorden. Zoo moet gij niet doen, want uw Vader weet wel, wat u noodig 23 is, al voor dat gij tot hem bidt." Toen sprak één van zijn leerlingen tot hem en zei: „Heer, meester, leer ons bidden, zooals Jan Baptiste zijn leerlingen leerde bidden." En Jesus antwoordde: „Als gij bidt zegt dan: Onze Vader, die zijt in den hemel, geheiligd zij uw naam, laat komen uw rijk, geschieden moge uw wil: op aarde zoowel als in den hemel, verleen ons ons dagelijksch brood, en vergeef ons onze schuld, gelijk ook wij die vergeven aan hen, die ons schuldig zijn, en verlaat ons niet in onze bekoringen, maar verlos ons van boosheid. HOOFDSTUK 44. Over de leerrede, hoe wij onzen evenmensch moeten vergeven en hoe wij moeten vasten. Ook zeg ik u: vergeeft uwe evenmenschen, zoo zal God uw Vader u vergeven, maar vergeeft gij niet, dan zal ook God u niet vergeven. En wanneer gij vast, vast dan niet, zooals de schijnheiligen doen, die hun aangezicht moedwillig mismaken, omdat zij gezien willen worden door het volk. Voorwaar ik zeg u, dat zij hun loon hier reeds ontvangen hebben. Maar gij, wanneer gij vast, bestrijk uw hoofd met zalf en wasch uw aangezicht, zoodat de menschen niet weten van uw vasten, maar wel uw Vader die in den hemel is, dan zal uw Vader, die in het verborgerie ziet, u geven uw loon. HOOFDSTUK 45. Over de leerrede, dat men geen schat moet vergaderen op aarde, toen hij zei: „Het licht uws lichaams...." En vreest ook niet, klein gezelschap, want uw vader zal u geven zijn rijk. Verkoopt wat gij hebt en geeft aalmoezen. Maakt kleeren die niet verslijten en vergadert een schat die niet mindert. Legt uw schat niet in de aarde, waar hij kan roesten en waar de motten aan kunnen komen en waar de dieven rondsluipen, die hem op kunnen graven en stelen, maar legt uw schat in den hemel, waar noch roest noch mot hem kan schaden en waar hem de dieven ook niet kunnen uitgraven en stelen. Waar uw schat is, daar is uw hart. Het licht van uw lichaam is uw oog. Is uw oog eenvoudig, dan zal geheel uw lichaam klaar lichtend zijn, maar is uw oog boos, dan zal heel uw lichaam duister zijn. En wanneer het licht in u al duister is, hoe zullen dan wel de duisternissen zijn? HOOFDSTUK 46. Over de leerrede dat niemand twee heeren kan dienen en dat men niet bezorgd moet zijn om eten of drinken of andere aardsche zaken. Niemand kan twee heeren dienen: df hij moet den ééne haten en den andere liefhebben, óf hij moet den ééne liefhebben en den andere 24 versmaden. Gij kunt niet God dienen èn de booze lust. Daarom zeg ik u, weest niet al te bezorgd voor uw lichaam, waarmee gij het voeden en kleeden zult. Is uw ziel niet beter dan spijs en is uw lichaam niet meer dan kleeren? Ziet de vogelen, die vliegen in de lucht, zij zaaien niet en zij oogsten niet, en zij verzamelen niet in schuren, nochtans voedt uw hemelsche vader hen. En zijt gij niet meer waard voor Godxlan zij? Wie is er onder u allen, die zich zelf een voet langer maken kan dan de natuur hem gemaakt heeft? Wanneer gij dus niet kunt doen, wat voor God zoo gering is te doen, waarom zijt gij dan bezorgd over dat, wat hem behoort? En waarom zijt gij bezorgd om de kleeren van uw lichaam? Ziet de leliën, die groeien in het veld. Zij arbeiden niet en spinnen niet, nochtans zeg ik u, dat Salomon in al zijn glorie niet zoo wel gekleed was als één van hen. En wanneer God het gras en de bloem die er heden is en morgen in den oven geworpen wordt om te verbranden, zoo wel kleedt, waarvoor vreest gij dan, volk van klein geloof? Weest dan toch niet al te bezorgd en zegt niet wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken en wat zullen wij aandoen? Want uw Vader die in den hemel is weet wel, dat gij dit alles noodig hebt. Maar zoekt allereerst het rijk Gods en zijn gerechtigheid, en dit alles zal u toegeworpen worden. Weest dus niet bezorgd om den (dag van) morgen, want de (dag van) morgen zal zorgen voor zich zelf. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen zorg. HOOFDSTUK 47. Over de leerrede, dat wij onzen evenmensch niet mogen oordeeien noch veroordeelen en dat wij eerst het blok moeten halen uit ons oog voor wij het strootje zien in anderen. Oordeelt niet, dan zult gij niet geoordeeld worden. Met het oordeel, waarmee gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden. Veroordeelt niet, dan zult gij niet veroordeeld worden. Vergeeft, dan zal men u vergeven. Geeft, dan zal men u geven. Met de maat, waarmee gij meet, zal men u terug meten. Een goede maat, een volle, opgehoopt en overvloeiend zal men u gieten in uw schoot. Waartoe ziet gij dan een strootje in het oog van uw medemensch, wanneer gij niet ziet het blok dat in uw eigen oog is ? Hoe kunt gij tot uw evenmensch zeggen: wacht, laat mij 't strootje uit uw oog doen, zoolang als gij het blok in uw eigen oog hebt. Schijnheilige, doe eerst het blok uit uw oog, en dan kunt gij 't strootje uit het oog van uw evenmensch halen. — Geeft uw heiligen schat niet aan de honden, en werpt uw parelen niet voor de zwijnen, opdat zij ze niet vertrappen en u zelf niet verscheuren. 25 HOOFDSTUK 48. Over de leerrede, dat wij met aandrang moeten bidden, toen hij zei: „Al wie van u een vriend heeft...." Al wie van u een vriend heeft, die zal immers te middernacht gaan naar het huis van zijn vriend en hem zeggen: „Vriend, leen mij drie brooden, want een vriend van mij is bij mij gekomen, en ik heb niets wat ik hem voor kan zetten." Maar deze zal van binnen antwoorden: „Laat mij met vrede, de deur is gesloten en de kinderen des huizes liggen op hun legersteden. Ik kan er niet uitkomen, en uw verzoek inwilligen." Maar hij, die buiten staat, zal blijven roepen en kloppen voor de deur. Ik zeg u: al staat deze niet op om de vriendschap, die hij voor den ander voelt, hij zal toch opstaan om de drukte, die de ander maakt met roepen en kloppen, en hem zooveel brooden geven als hij vraagt. Evenzoo zeg ik u: bidt en men zal u geven. Zoekt en gij zult vinden. Klopt en men zal u opendoen. Want aan een ieder die bidt, zal gegeven worden en wie zoekt, zal vinden, en wie klopt, hem zal worden opengedaan. Wie is er onder u allen, wien zijn kind om brood vraagt, en het in plaats van brood een steen zal geven? en wien zijn kind om een visch vraagt, en het in plaats van een visch een slang zal geven? en wien zijn kind om een ei vraagt, en het in plaats van een ei een schorpioen zal geven? Wanneer gij dan, die slecht zijt, goede giften kunt geven aan uw kinderen, zal dan uw Vader, die in den hemel is, geen goede gaven geven aan degenen, die er hem om bidden? — Al wat gij wilt, dat u de menschen doen, doet dat ook hun. Hiermede zult gij de wet en de profeten vervullen. Doet uw best in te gaan door de nauwe poort, want wijd is de poort en breed de weg die naar de verdoemenis leidt. En velen zijn er, die door de wijde poort gaan, en nauw is de poort en smal is de weg, die voert ten eeuwigen leven, en weinigen zijn er, die dien weg houden. HOOFDSTUK 49. Over de leerrede, dat wij ons moeten wachten voor de valsche profeten. Hoedt u voor de valsche profeten, die tot u komen in kleed van eenvoud, maar van binnen zijn het grijpende wolven. Aan hunne werken zult gij ze kennen. Kan men druiven aan de doornen lezen en vijgen aan de distelen? Alle goede boomen brengen goede vrucht voort, en alle slechte boomen dragen slechte vrucht. Een goede boom kan geen slechte vrucht dragen, en een slechte boom kan geen goede vrucht dragen. Een goed mensch brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten. Maar de slechte mensch brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten. Want uit de volheid des harten spreekt de mond. Alle boomen, die geen goede vrucht dragen zal men omhouwen 26 en in het vuur werpen. Daarom zeg ik u: aan hunne vrucht zult gij ze leeren kennen. Niet allen die mij noemen: „Heere, Heere," zullen komen in het hemelrijk, maar zij, die leven naar den wil mijns Vaders, die in den hemel is, zij zullen komen in het hemelrijk. HOOFDSTUK 50. Over de leerrede en het exempel hoe de wijze man zijn huis bouwt en hoede dwaze. In die dagen zullen velen zeggen: „Heer, wij zijn het, die in uw naam geprofeteerd hebben en in uw naam de booze geesten verjaagd en in uw naam vele wonderen gedaan hebben." En dan zal ik hun antwoorden, dat ik ze niet heb gekend en zal zeggen: gaat van mij, gij die gewerkt hebt de werken der boosheid. Maar wie dus de leer hoort, die ik leer, en daar naar handelt, hem kan ik vergelijken met den wijzen man, die zijn huis heeft gebouwd op vasten steengrond. Het viel de regen, het kwamen de vloeden, het waaiden dè winden en stieten allen op dat huis en het viel niet, omdat het was gebouwd op een vasten rotsgrond. En al wie zoo mijn leer hoort en er niet naar handelt, hij is gelijk aan den dwazen man, die zijn huis op het zand heeft gebouwd. Het viel de regen, het kwamen de vloeden, het waaide de wind en ze stieten het huis neer, en groot was des huizes val. HOOFDSTUK 51. Over de macht, die Jesus Christus aan zijn leerlingen gaf en de leer die hij hun leerde, toen hij hen uitzond om het rijk Gods te prediken. En toen Jesus deze woorden gesproken had, verwonderde het volk zich over zijn leer. Want zijn leer was machtig, als van hem die almachtig is, en zij leek niet op de leer van de phariseeën en wetgeleerden. Toen riep Jesus zijn twaalf leerlingen tot zich en gaf hun macht, en zond ze uit om te prediken het rijk Gods, en sprak aldus: „Neemt niets met u mee en gaat niet onder het volk der heidenen, noch in de steden van Samaria, maar gaat eerst tot de verloren schapen van Israël. Gaat en predikt en zegt dat het hemelrijk nabij is. Geneest, die ziek zijn. Reinigt die melaatsch zijn. Verlost hen, die door een boozen geest bezeten zijn. Om niet hebt gij ontvangen, om niet moet gij weer uitdeelen. Neemt geen goud noch zilver mee en hebt geen geld in uw gordel. Neemt geen reiszak mee op weg, noch brood, noch twee lijfrokken, noch schoeisel, noch een stok in uw hand, want de werkman is zijn kost waard. In welke stad of in wat dorp gij komt, vraagt, wie daar waardig is genade te ontvangen, en blijft daar aldoor tot den tijd, dat gij heen wilt gaan. En eet en drinkt daar van wat men u voorzet. Blijft daar en gaat niet van huis tot huis. En als gij komt in een huis, zegent het 27 dan en zegt: „Vrede zij in dit huis" en is dat huis en zijn bewoners uw vrede waard, dan zal uw vrede over hen blijven, maar is dit niet zoo, dan zal uw vrede weer tot u terugkeeren. Waar men u niet ontvangen wil, en waar men uw leer niet hooren wil, gaat daar weg uit dat huis of uit die stad, en schudt het stof van uw voeten over hen uit tot getuigenis: dat zij u niet ontvangen wilden. Maar voorwaar ik zeg u, dat het gemakkelijker zal zijn voor het volk van Sodome en Gromorrhe in den dag des oordeels dan voor de stad, die u niet wil ontvangen. HOOFDSTUK 52. Over de leer, die Jesus Christus zijn leerlingen leerde toen hij zei : „Ik zend u als lammeren onder wolven..." Ik zend u als lammeren onder wolven. En daarom weest slim als slangen en eenvoudig als duiven. Hoedt u voor de menschen, want zij zullen u vangen en overleveren aan het gerecht. En zij zullen u geeselen in hunne synagogen, en voor de rechters en de koningen zult gij geleid moeten worden om mijnentwille: tot getuigenis van hunne boosheid. En wanneer men u leidt in de synagogen voor de overheid en voor de machthebbers, weest dan niet bezorgd, hoe en wat gij hun antwoorden moet, want in die ure zal u ingegeven worden, wat gij antwoorden moet, want gij zult het dan niet zijn, die spreken zult, maar de geest uws Vaders zal spreken in u. Dan zal de ééne broeder den ander verraden en aan den dood overleveren, en de vader zijn kind, en de kinderen hun vader, en de één zal den ander dooden, en dan zal heel de wereld u haten om mijnentwille. Maar wie volharden zal tot het einde, zal behouden blijven. Als men u dan vervolging laat lijden in de ééne stad, vlucht dan naar de andere, voorwaar ik zeg u, dat gij niet zult komen tot alle steden van Israël, voordat de Zoon des menschen zich weer vertoonen zal. De leerling staat niet boven den meester, de knecht niet boven zijn heer. Het moet den leerling volop genoeg zijn, dat hij het hebbe als zijn meester, den knecht, dat hij het hebbe als zijn heer. Heeten zij dan den heer Beëlsebuc, wat wonder, dat zij ook zijn knechten zoo heeten. Daarom zeg ik u: hen niet te vreezen. HOOFDSTUK 53. Over de leerrede toen hij zei: „Niets Is zoo verborgen of het zal bekend worden..." Er is geen ding zoo verborgen of het zal bekend worden, niets zoo geheim of het zal geopenbaard worden. Wat ik u zeg in duisternis, predikt dat in het licht en wat ik u fluister in uw ooren, predikt dat in het openbaar. iOok zeg ik u, die mijne vrienden zijt, vreest njet hen die het lichaam dooden kunnen, want de ziel kunnen zij niet dooden. 28 2 28 Maar vreest hem, die de macht heeft lichaam en ziel beide in de hel te doen verzinken. Weet gij niet, dat men twee musschen koopt voor één vierling? En toch valt er niet één ter aarde zonder de toelating van uw Vader, die in den hemel is. Wat vreest gij dan? Want gij moet weten dat al het haar, dat gij op uw hoofd hebt, geteld is. Vreest dan niet, want vele musschen zijn niet zooveel waard voor God, als gij zijt. Al wie mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik belijden voor mijn Vader die in den hemel is en voor zijn engelen. En al wie mij verloochent voor de menschen, dien zal ik verloochenen voor mijn Vader, die in den hemel is en voor zijn engelen. HOOFDSTUK 54. Over de leerrede toen hij zei: „Meent niet, dat ik ben gekomen om vrede te maken op aarde," en: „Wie zijn vader en zijn moeder bemint boven mij...." Meent niet, dat ik ben gekomen om vrede te sluiten op aarde. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen onder het volk maar een zwaard. Want voortaan zullen, waar er vijf in één huis zijn, drie tegen twee zijn, en twee tegen drie, want ik ben komen scheiden den zoon van den vader, en de dochter van de moeder, en des zoons vrouw van haar schoonmoeder. En de vijanden van den mensch dat zullen zijn huisgenooten zijn. Wie zijn vader en zijn moeder bemint boven mij, is mij niet waardig, en wie zijn zoon en zijn dochter bemint boven mij, is mij niet waardig, en wie zijn kruis niet op zijn schouder neemt en mij niet volgt is mij niet waardig: en kan mijn leerling niet zijn. Wie zijn ziel wil vinden, hij verliest ze. En wie zijn ziel verliest om mijnentwil, hij zal ze vinden. HOOFDSTUK 55. Over de leerrede toen hij zei: „Wie u ontvangt, ontvangt mij zeiven...." Wie u ontvangt, ontvangt mij zeiven en wie mij ontvangt, ontvangt hem, die mij heeft gezonden. Wie een profeet in naam van een profeet ontvangt, zal eens • profeten loon ontvangen. En wie een rechtvaardig mensch om zijn rechtvaardigheid ontvangt, zal het loon van een rechtvaardig mensch ontvangen. En wie één van deze minsten een beker koud water te drinken geeft, op naam van een leerling, ik zeg u dat hij zijn loon niet verhezen zal." HOOFDSTUK 56. Hoe Jesus Christus zijn leerlingen uitzond om te prediken en het volk te leeren, nadat hij zelf gepredikt en geleerd had. En toen Jesus al deze woorden had gesproken, ging hij vandaar en zond zijn twaalf leerlingen uit om voor het volk te prediken en het te 29 onderwijzen. En de leerlingen gingen prediken in de steden voor de scharen, dat zij boete moesten doen. En alle zieken die bij hen kwamen, bestreken zij met olie en genazen hen, en vele van hen die door de booze geesten bezeten waren, verlosten zij van hunne kwellingen. HOOFDSTUK 57. Van het water dat in wijn veranderde op een bruiloft in de stad Chana in Galilea. Op zekeren dag was er een bruiloft in een stad, die Chana heet in het land van Galilea, en daar was Maria, Jesus' moeder. Daar nu was ook Jesus met zijn leerlingen ter bruiloft genoodigd. Op die bruiloft geviel het nu, dat er wijn te kort kwam. Toen sprak Jesus' moeder hem aan en zeide: „Ze komen wijn te kort," en Jesus antwoordde haar: „Vrouw, wat is mij met u gemeen? mijn uur is nog niet gekoirien." — Deze woorden zijn anders te verstaan, dan zij luiden, want dat hij zijn moeder, die maagd was, vrouw heette, dat was naar zijn manier van spreken, want op andere plaatsen volgt hij dezelfde gewoonte. De woorden, die daarna volgen, „wat is mij met u gemeen" beteekenen zooveel alsof hij zei: gij vraagt mij dat ik mijn wonderbare werken zal toonen, die tot mijn Godheid behooren. In die orde, dat ik daartoe macht heb, is mij met u niets gemeen, want van u heb ik niet anders dan mijn menschheid, die de werken van wonderteekenen uit zichzelf niet volbrengen kan. Maar mijn uur zal komen, dat ik sterven zal aan het kruis. Dan zal geopenbaard worden, wat ik heb van u, dat is de menschheid, die ik ontving van u. — Toen sprak zijn moeder tot hen, die daar bedienden en zeide: „Al wat hij u zegt, doet dat." Daar nu stonden steenen kruiken, een zestal, die daar gezet waren volgens de gewoonte van de Joden, die hun reiniging in zulke vaten plachten te doen, ze bevatten twee of drie maten .Toen zei Jesus tot de dienaars: „Vult de kruiken met water," en ze deden aldus en vulden ze tot aan den bovenrand. Toen sprak Jesus en zei: „Schept nu en brengt ze den huisheer," en zij deden alzoo. En zoodra de huisheer den wijn proefde die van water was gemaakt — en hij wist niet hoe dat geschied was, maar de dienaars die de kruiken met water gevuld hadden wisten 't wel — toen riep de huisheer den bruidegom en zei tot hem aldus: „Ieder mensch pleegt eerst den besten wijn te geven en daarna, als men daarvan gedronken heeft, geeft hij zijn wijn die minder is, maar gij hebt uw besten wijn tot nog toe bewaard." Dit was één van de eerste wonderen, die Jesus deed in Chana in Galilea en daar toonde hij zijn goddelijke macht en daardoor werden zijn leerlingen gesterkt in het geloof. 30 30 HOOFDSTUK 58. Van een melaatsche, dien Jesus Christus genas, aan wien hij beval tot de priesters der wet te gaan. En toen Jesus van daar ging, volgde hem een groote menigte en een melaatsche kwam tot hem, en viel voor hem op zijn knieën en aanbad hem en sprak aldus: „Heer, wanneer het uw wil is, kan ik genezen worden." Jesus strekte zijn hand uit, raakte den kranke aan, en zei: „Het is mijn wil, word genezen." En terstond werd hij gereinigd van zijn melaatschheid. Toen sprak Jesus tot hem en zei: „Zie dat gij 't niemand zegt, maar ga naar de priesters der wet, toon u aan hen, en offer hen zulk een offerande, als Moyses gebood in de wet te offeren aan hen, die van melaatschheid genezen werden." Maar hij, die genezen was, maakte het wonder, dat aan hem gewerkt was, zóó bekend onder het volk, dat Jesus, om het gedrang der menschen, niet in 't openbaar kon rondgaan in de steden, en daarom verbleef hij in de woestijn, en daarheen kwam het volk rond hem van alle steden samen. HOOFDSTUK 59. Over den knecht van den hoogen man, die honderd soldaten onder zich had, dien Jesus Christus genas van de jicht te Capharnaum. Op zekeren dag kwam Jesus te Capharnaum en daar kwam een hooge man tot hem, die honderd soldaten onder zich had. En hij vroeg Jesus en zei aldus: „Heer, ik heb een knecht, die in mijn huis ziek ligt aan de jicht en erge pijnen lijdt." En Jesus antwoordde hem: „Ik zal komen en uw knecht genezen." Toen sprak de hooge man: „Heer, ik ben niet waardig, dat gij komt onder mijn dak, maar zeg uw wil met één woord en mijn knecht zal genezen. Want ik ben een mensch, die mij met de wereldlijke macht bezighoud, en ik heb onder mij soldaten en ik zeg tot den één: ga, en hij gaat, en tot den ander: kom, en hij komt, en tot mijn knecht zeg ik, doe dit, en hij doet 't." En toen Jesus dit hoorde, sprak hij ten hoogste verbaasd tot hen die hem volgden: „Voorwaar, ik zeg u, dat ik zulk een groot geloof nog niet gevonden heb onder het volk van Israël. Daarom zeg ik u, dat menig mensch zal komen, van waar de zon opgaat en van waar ze onder gaat, en ze zullen rusten met Abraham, met Isaak en met Jacob in het hemelrijk, en de kinderen van het rijk zullen geworpen worden in de eeuwige duisternis, daar zal zijn geschrei en geknars van tanden." Toen sprak Jesus tot den hoogen man: „Ga en naar uw geloof zal u geschieden." En op 't zelfde uur genas zijn knecht. En toen de hooge man thuis kwam, vond hij zijn knecht volkomen gezond. 3i HOOFDSTUK 60. Over een mensch, bezeten door een boozen geest, dien hij genas in een synagoge. Op zekeren dag zat Jesus in een synagoog te leeraren. Aldaar was een mensch, die bezeten was door een boozen geest. Toen deze Jesus hoorde spreken, riep hij met luide stem en sprak aldus: „Wat is ons met u Jesus Nazarener gemeen? Gij komt om ons te verjagen. Ik weet wel, dat gij de heilige van God zijt." Toen bestrafte Jesus hem en zei: „Zwijg en vaar uit dat lichaam." Toen wierp de booze geest dien mensch neer en voer uit hem. Toen zij, die daar waren, dat zagen, werden ze bevreesd en zij begonnen onder elkaar te spreken en te zeggen: „Wat kan dit beduiden, dat deze aldus met macht gebiedt aan de booze geesten: dat ze uitgaan!" HOOFDSTUK 61. Over Sint Peter's schoonmoeder, die hij genas van de koorts in het huis van Sint Peter. Daarna nu kwam Jesus in het huis van Peter, en aldaar vond hij de schoonmoeder van Peter ziek liggen aan de koorts. En zij, die daar waren, baden hem voor haar. Toen nam Jesus haar bij de hand en richtte ze op. En zij genas, en stond op, en bediende Jesus en zijn leerlingen. HOOFDSTUK 62. Over een jongeling, den zoon van een weduwe, dien hij van den dood deed opstaan in een stad, genaamd Naïm. In die dagen nu kwam Jesus in een stad, die Naïm heet, en met hem kwamen zijn leerlingen en een groote schare volks. En toen hij kwam bij de poort van de stad droeg men een doode uit, die de eenige zoon was geweest van een weduwe uit die stad, en met haar kwam ook een groote menigte stedelingen. En toen Jesus de moeder zag, kreeg hij medelijden met haar en hij sprak haar aan en zei: „Ween niet meer." Toen ging hij naar de lijkbaar en raakte die aan met zijn hand. Toen bleven stil staan, zij die haar droegen. En Jesus sprak aldus: „Jongeling, ik zeg u, sta op." Toen richtte zich op hij, die dood was geweest en hij zat recht overeind en begon te spreken en zoo gaf Jesus hem weer levend aan zijn moeder. En toen zij, die daar waren, het groote wonder zagen, werden ze bevreesd en beangst, en zij loofden allen God, want God heeft zijn volk bezocht. De mare hiervan liep door heel het land Judea en in heel den omtrek en de streken daar om heen. 32 HOOFDSTUK 63. Hoe hij op een avond een groote menigte lieden van velerlei ziekten genas. 's Avonds daarna bracht men een groote menigte lieden tot hem, die bezeten waren door booze geesten en die velerlei andere ziekten hadden. En dezen genas hij allen en de booze geesten joeg hij uit met één woord. En vele booze geesten die uitvoeren, riepen en zeiden, dat hij de Zoon Gods was en hij berispte hen en verbood hen, dat ze zeiden, dat hij Christus was. En aldus werd vervuld de profetie, die Ysaias oudtijds geprofeteerd heeft, die aldus zeide: „Hij is het, die onze kwalen ons af zal nemen en van onze ziekten ons zal bevrijden." HOOFDSTUK 64. Over het antwoord, dat hij gaf aan een leeraar der wet, die hem wilde volgen, toen hij zijn leerlingen beval om over het water te varen. En toen Jesus de groote menigte zag, die hem volgde, beval hij zijn leerlingen, dat zij voeren over het water, dat daar liep. Aldaar kwam één van de leeraars der wet tot hem en zei: „Meester, ik zal u volgen, waarheen gij ook gaat." En Jesus antwoordde hem: „De vossen zij hebben holen, en de vogelen hebben nesten, waar zij in schuilen, maar de Zoon des menschen heeft niets, waar hij zijn hoofd op kan te rusten leggen." — Deze woorden zijn zoo te verstaan: „Mijn ootmoedigheid vindt in uw hoovaardig hart geen plaats, waar zij rustig in verblijven kan." HOOFDSTUK 65. Over één, tot wien Jesus zei: „Volg mij", en over een ander, die zei: „Heer, ik zal u volgen," en wat Jesus Christus hun antwoordde. Toen sprak Jesus tot een ander en zei: „Volg mij." Deze antwoordde hem: „Heer, laat mij eerst mijn vader gaan begraven die dood is." En Jesus antwoordde en zei: „Volg mij en laat de dooden hunne dooden begraven. Maar gij, ga en predik het rijk Gods." Toen kwam een ander en zei: „Heer ik zal u volgen, maar sta toe, dat ik eerst naar huis ga om mijn vrienden te spreken." En Jesus antwoordde hem: „Wie zijn hand slaat aan de ploeg en dan achterwaarts ziet, die is het rijk der hemelen niet waardig." HOOFDSTUK 66. Hoe hij den wind en den storm der zee tot kalmte bracht door zijn gebod In een schip, waar groote angst was. Toen Jesus in het schip was met zijn leerlingen, verhief zich een groote storm op de zee, zoodat het schip door de windvlagen zeer werd gebeukt 33 en in 't nauw gebracht. Al dien tijd lag Jesus op 't achtereinde van 't schip en sliep. Toen kwamen zij die in 't schip waren tot hem en wekten hem en riepen hem toe en zeiden: „Heer, red ons leven, wij verdrinken." En Jesus antwoordde: „Waarom zijt gij bevreesd, lieden van klein geloof?" Toen stond hij op en beval de winden en het water niet meer te stormen. En zoodra dit bevolen was, was de storm al gaan liggen en het water werd stil. Toen zij die daar waren, dat zagen, werden zij bevangen met groote verwondering, en zij spraken onder elkaar: „Wie kan deze groote heer zijn, die aan de winden en het water gebiedt en zij zijn hem onderdanig." HOOFDSTUK 67. Over twee bezetenen, die hij genas, en de booze geesten voeren in een kudde zwijnen in het land van de Gerasenen. Toen Jesus gekomen was over het water in een landschap der zoogenaamde Gerasenen, dat tegenover het land van Galilea ligt, kwamen twee menschen hem tegemoet, die bezeten waren door twee booze geesten die bovenmate wreed waren en verschrikkehjk. Deze verborgen zich gewoonlijk in de graven van doode menschen, want niemand durfde ze te ontvangen in zijn huis, noch durfde iemand ze te naderen. Maar de ééne van de twee was al lang bezeten, en deze had geen kleeren aan en niemand kon hem binden met ketenen, want dikwijls was hij met boeien en ketenen gebonden geweest, en altijd had hij ze verbroken. Noch kon iemand hem temmen met eenige list, en daarom was zijn woning in de graven en in de bergen. Daar nu liep hij al schreeuwende en zichzelf slaande en zich mishandelend met steenen. Deze, toen zij Jesus van verre zagen komen, liepen hem tegemoet en riepen met luide stem: „Wat hebben wij gemeen met u, Jesus, Zoon van den almachtigen God. Gij zijt gekomen om ons te kwellen voor onzen tijd." Jesus antwoordde dengene, die tot hem sprak aldus: „Vaar uit onreine geest. Zeg, welken naam hebt gij." En deze antwoordde: „Legio, want wij zijn met velen." — Dit legio beteekent zooveel als een getal van 6666, daarom zeiden ze: wij zijn met velen. — Toen smeekten zij Jesus hen niet te verjagen uit het land en hun niet te bevelen ter helle te varen. Aldaar bij hen liep te grazen een kudde zwijnen. Toen smeekten de booze geesten hem en zeiden: „Werpt gij ons uit, geef ons dan verlof te gaan in die zwijnen." Jesus antwoordde: „Het wordt u toegestaan." Toen voeren de booze geesten uit de menschen en voeren in de zwijnen en joegen de zwijnen met groot gedruisch in de zee en verdronken er in 't water ongeveer 2000. Toen de zwijnehoeders dat zagen, vluchtten zij naar de stad en maakten het bekend in de stad en overal daar in den omtrek. Toen hepen alle stedelingen Jesus tegemoet en toen zij hem zagen en bij hem de menschen die bezeten 34 geweest waren, geheel gezond, toen werden zij bevreesd en vroegen hem uit hun gebied te gaan. En Jesus deed alzoo. En toen hij weer op 't schip gegaan was, vroeg hem degene die door al die booze geesten bezeten was geweest, mee te mogen varen. En Jesus wilde hem niet meenemen, maar hij antwoordde hem: „Ga in uw huis en vertel uw vrienden het goed, wat God u gedaan heeft, want hij heeft zich over u ontfermd." En hij deed aldus en ging in het landschap, dat heet Decapolis, en hij gaf al 't volk te hooren wat voor goed Jesus hem gedaan had, en allen die dat hoorden werden met groote verwondering bevangen. HOOFDSTUK 68. Over een mensch, ziek van de jicht, die van boven door het dak van een huis voor hem werd neergelaten, dien hij genas, en hoe hij antwoordde aan de schriftgeleerden en phariseeën. Toen Jesus over 't water gevaren was, kwam hij in de stad, waar hij woonachtig was. Daar kwamen zij met hun vieren en brachten gedragen op een draagbed een mensch, die het gebruik van zijn ledematen verloren had door de jicht. Maar toen ze aan het huis kwamen, waar Jesus in was, konden zij den zieke niet in het huis brengen door 't gedrang van 't volk dat rondom het huis stond. Toen klommen ze boven op het huis en door het dak van het huis lieten zij hem neer op het draagbed voor Jesus, alwaar hij zat. En toen Jesus hun geloof zag, sprak hij tot den zieke en zei: „Mensch, troost u, uw zonden zijn u vergeven."Toen begonnen de schriftgeleerden en de phariseeën na te denken en te zeggen in zichzelf: „Wie is deze, die God lastert? Wie kan de zonden vergeven, behalve alleen God?" En toen Jesus hun kwade gedachten zag, antwoordde hij daarop en sprak aldus: „Waarom laat gij die kwade gedachten komen in uw hart? Wat is gemakkelijker te zeggen: uw zonden zijn u vergeven of sta op en ga? Om u dan te doen weten, dat de Zoon des menschen macht heeft om de zonden te vergeven, zoo zal ik hem zeggen: sta op en ga." Toen sprak Jesus den zieke toe en zei: „Ik zeg u, sta op, neem uw bed op en ga naar huis." Toen stond deze terstond op ten aanschouwe van allen, nam zijn bed op zijn schouders en ging naar huis God lovend en dankend. En allen, die dat zagen en hoorden, werden bevreesd en vervaard en zij loofden allen God, die zulke macht aan de menschen verleent en zij spraken in het openbaar ervan, wat een groot wonder zij gezien hadden. HOOFDSTUK. 69. Over den zoon van den voorman, die te Capharnaum ziek lag, dien hij genas toen hij zei: „Ga, uw kind is genezen," te Chana in Galilea. Op zekeren dag kwam Jesus te Chana in Galilea, waar hij van water wijn had gemaakt. Daar kwam tot hem een voorman, wiens zoon ziek 35 lag te Capharnaum. Deze kwam tot hem en smeekte hem te komen en zijn zoon te genezen. En Jesus antwoordde hem: „Wanneer gij de wonderen niet ziet met uw oogen, dan gelooft gij niet." En de voorman bleef aanhouden met smeeken en zei: „Heer, kom, voordat mijn kind dood gaat." En Jesus antwoordde hem: „Ga, uw kind is genezen." Deze geloofde de woorden, die Jesus gesproken had en haastte zich huiswaarts. En toen hij bij zijn huis kwam, kwamen zijn knechten hem tegemoet en zeiden hem, dat zijn zoon genezen was. Toen vroeg de heer naar het uur, waarop zijn zoon genezen was. En zij antwoordden: „Gisteren op het zevende uur van den dag verliet hem de koorts." Toen erkende de vader dat dat hetzelfde uur was, waarop Jesus had gezegd: „Ga, uw kind is genezen." En terstond werd hij geloovig en allen die behoorden tot zijn huisgenooten met hem. HOOFDSTUK 70. Hoe hij antwoordde aan de schriftgeleerden en phariseeën, die vroegen aan zijn leerlingen, waarom hij at en dronk met de zondaars. In den tijd, dat de tollenaar Mattheüs, die ook Levi heette, Jesus' leerling geworden was, gaf Levi voor hem eene grooten maaltijd in zijn huis. En toen Jesus in het huis gekomen was, waren daar vele lieden uit 't volk en zondaren verzameld, die dien dag daar aten met Jesus en zijn leerlingen en ook waren er velen van hen, die met Jesus daar gekomen waren. En toen de schriftgeleerden — dat waren de leeraars der wet — en de phariseeën dat zagen, dat hij met heden uit 't volk en met zondaren at en dronk, toen spraken zij tot zijn leerlingen: „Waarom eet en drinkt uw meester met lieden uit 't volk en met zondaren?" Toen Jesus dat hoorde, antwoordde hij hen: „Wie gezond zijn, behoeven geen geneesheer, maar wie ziek zijn. Gaat dan en leert wat het beduidt, wat de schriftuur zegt, die spreekt aldus: „Ik heb liever barmhartigheid dan offerande." Ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen te genezen, maar om de zondaren van hun zonden te bevrijden." HOOFDSTUK 71. Hoe hij antwoordde aan de schriftgeleerden en de phariseeën, toen zij hem vroegen, waarom de leerlingen van Jan Baptista en van de phariseeën veel vasten en bidden, en zijn leerlingen niet. Toen spraken deze hem nog eenmaal aan en vroegen hem: „Waarom vasten de leerlingen van Jan Baptista en bidden zij veel evenals die der phariseeën en uwe leerlingen eten en drinken, en vasten niet?" En Jesus antwoordde hun: „Hoe zouden de kinderen van den bruidegom kunnen vastén, zoolang de bruidegom bij hen is? Maar de tijd zal komen 36 dat zij den bruidegom missen zullen en dan zullen zij vasten in die dagen." Toen sprak Jesus nog verder en hij maakte zijn rede duidelijk door een gelijkenis en hij zei aldus: „Niemand zal het uithalen: een nieuw stuk stof in een oude scheur te naaien, en deed iemand dat, dan zou 't nieuwe scheuren van 't oude en die scheur zou grooter zijn dan zij tevoren was. En niemand zal nieuwen wijn gieten in oude vaten, en deed iemand dat, de nieuwe wijn zou de oude vaten doen barsten en de wijn zou er uitstorten. Maar nieuwen wijn moet men doen in nieuwe vaten, dan blijven beide, vaten en wijn behouden." — Dit is aldus te verstaan, dat men de grove menschen en zij die verstokt zijn in zonden niet al te zeer zal overladen met geboden van een nieuwe leer, totdat zij hernieuwd worden met de genade van den Heiligen Geest. En dit wordt duidelijk aangegeven in het woord, dat daarna volgt en aldus zegt:—„Niemand die oude wijn gewoon is, laat gaarne onmiddellijk den oude voor den nieuwe staan, want de oude wijn lijkt hem beter." — De oude wijn dat is de oude gewoonte die men niet gaarne en haastig laten kan voor de nieuwe. HOOFDSTUK 72. Wat hij antwoordde aan de schriftgeleerden en phariseeën toen zij hem zeiden: „Meester, wij willen een wonderteeken zien van u." Toen Jesus dit had gesproken, antwoordden de schriftgeleerden en de phariseeën en zeiden aldus: „Meester, wij willen een wonderteeken zien van u." En Jesus antwoordde hen: „De booze mensch en de ongeloovige zoekt teekenen, maar hem zal geen teeken gegeven worden dan het teeken van Jonas den profeet, want zooals Jonas drie dagen en drie nachten in den buik van een visch lag verslonden, zoo zal de Zoon des menschen liggen in de aarde drie dagen en drie nachten. De bewoners van Ninivé zullen opstaan in den dag des oordeels tegen het geslacht dat er nu is, en zij zullen het veroordeelen, want zij deden boete, toen Jonas voor hen predikte, en hier is, wat meer is dan Jonas. De koningin van Saba zal opstaan in den dag des oordeels tegen dit geslacht, en zij zal het veroordeelen, want zij kwam van het einde der aarde hooren naar de wijsheid van Salomon, en hier is, wat meer is dan Salomon was." Toen sprak Jesus nog verder en hij zei aldus: „Wanneer de kwade geest vaart uit een mensch, dan wandelt hij op droge plaatsen, die zonder water zijn. Aldaar zoekt hij zijn rust, maar hij vindt ze er niet. Dan zegt hij tegen zichzelf: „Ik zal terugkeeren naar mijn huis, waar ik uit voer." Dan gaat hij terug en vindt 't huis geveegd met een bezem. En dan neemt hij met zich zeven andere geesten, die boozer zijn, dan hij zelf is, en hij gaat met hen terug in 't vat, waar hij uit gevaren was en daar blijft hij wonen met hen. En zoo is dan het einde van dezen mensch erger dan zijn begin was. Aldus zal het zijn met dit booze geslacht dat nu leeft." 37 HOOFDSTUK 73. Over de vrouw,die haar stem verhief en zei: „Zalig is het lichaam dat u droeg." Toen Jesus deze woorden gesproken had, verhief een vrouw die daar onder 't volk stond, haar stem en sprak: „Zalig is 't lichaam dat u droeg en zalig zijn de borsten die gij gezogen hebt." En Jesus antwoordde haar aldus: „En ook zijn zalig zij, die hooren het woord Gods en 't bewaren en daar naar werken." HOOFDSTUK 74. Wat hij antwoordde aan hen die hem zeiden: „Uw moeder en uw broeder moeten u spreken." Op het oogenblik, dat Jesus aldus sprak tot het volk, stonden zijn moeder en zijn broeders buiten en verlangden te spreken met hem. Toen sprak één uit 't volk tot hem: „Uw moeder en uw broeders staan ginds buiten en verlangen te spreken met u." En Jesus antwoordde dezen aldus: „Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broeders? Wie de wil mijns vaders doet, die in den hemel is, die is mijn broeder en mijn zuster en mijn moeder." HOOFDSTUK 75. Hoe hij de dochter van Jalrus, den overste van de synagoog, van den dood op deed staan, en hoe hij een vrouw die twaalf jaar ziek was geweest van bloedvloeiing genas, toen zij zijn kleed aanraakte. Terwijl Jesus aldus 't volk toesprak, kwam een overste van de synagoog» Jahms genaamd, tot hem, en aanbad hem en zei aldus: „Heer, mijn dochter nu ligt op sterven, maar kom en leg uw hand op haar, dan zal ze weer levend worden." Toen stond Jesus op en ging mee met den man, en zijn leerlingen volgden hem. Toen hij daar ging, kwam een vrouw, die twaalf jaar ziek was geweest aan bloedvloeiing, zoodat haar bloed altijd 'vloeide. Zij had al haar goed uitgegeven aan de geneeskundigen, maar hoe meer zij gaf hoe erger zij 't had. Deze vrouw kwam achter hem aan en raakte den zoom van zijn kleed aan. Want zij sprak aldus tot zichzelf: „Kon ik den zoom van zijn kleed maar aanraken, dan was ik genezen." En zoodra zij den zoom had aangeraakt, was zij geheel genezen van die kwaal. Toen keerde Jesus zich om tot het volk dat hem volgde en sprak aldus: „Wie was het, die mij aanraakte?" Toen sprak Peteren zij die met hem waren: „Meester, de scharen volks stooten u en verdringen u en gij vraagt wie u aanraakte." En Jesus antwoordde: „Mij heeft iemand aangeraakt, want ik voel dat kracht van wonderwerk uit mij is gegaan." Toen zag hij naar de vrouw, die dat had gedaan. Toen de vrouw begreep, dat 38 dat wonderwerk niet verborgen kon blijven, kwam zij naar voren al bevend en bevreesd en zij viel hem te voet en zei in het openbaar voor heel 't volk, waarom zij hem had aangeraakt, en dat zij genezen was op het oogenblik, waarop zij hem aanraakte. Toen sprak Jesus aldus tot die vrouw: „Dochter, uw geloof heeft u geholpen, ga in vrede, en wees gezond en bevrijd van uwe kwelling." Terwijl Jesus daar stond en de vrouw^ toesprak, kwam er één tot den overste van de synagoog en- zei: „Uw dochter «is overleden, gij moogt den meester niet verder lastig vallen." Toen Jesus dat hoorde, sprak hij tot den overste en zei: „Vrees niet, geloof alleen, en zij zal weer genezen." Toen liet Jesus geen andermeegaan dan Peter en Jan en Jacob, Jan's broeder en den vader en de moeder van 't kind. En toen hij kwam in 't huis van den overste, toen vond hij daar volk verzameld, dat weende en dat schreide en zeer weeklaagde. Hun sprak Jesus toe aldus: „Waarom weent gij en weeklaagt gij? gaat heen, het meisje is niet dood, maar zij slaapt." En zij die dat hoorden, bespotten Jesus, want zij wisten wel goed, dat zij dood was. Toen liet Jesus weg gaan allen, die daar verzameld waren en hij ging met den vader en de moeder naar de plaats waar 't meisje lag. En hij nam ze bij de hand en hij sprak: „Thabita cumi", dat beteekent zooveel als: „Meisje, ik zeg u, sta op." Toen kwam haar geest weer in haar en zij stond terstond op en begon te loopen. Dit meisje was een kind van twaalf jaar. Toen zij, die daar waren dat zagen, verwonderden zij zich uitermate en Jesus beval hun nadrukkelijk dat zij er niemand over spraken. En toen 't kind weer tot zichzelf gekomen was, beval Jesus dat men het te eten gaf. De mare van dit wonder vloog door heel den omtrek en door heel het land. HOOFDSTUK 76. Over twee blinden, die hij ziende maakte, toen zij riepen: „Ontferm u onzer Jesus, Davids zoon." Toen Jesus van daar ging, volgden hem twee menschen, die blind waren. Deze riepen hem na en zeiden: „Ontferm u onzer, Jesus David's Zoon." En Jesus vroeg hen en sprak aldus: „Gelooft gij, dat ik u ziende kan maken?" En zij antwoordden: „Ja Heer." Toen raakte Jesus hun oogen aan en sprak: „Zooals gij gelooft, zal u geschieden." Toen werden hun oogen geopend en zij werden ziende. En ook aan dezen verbood Jesus het aan iemand te zeggen, maar zij lieten 't daarom niet, maar zij trokken 't land door en maakten 't bekend in heel het land. HOOFDSTUK 77. Over een mensch, die blind was en stom en bezeten door een boozen geest, dien hij genas. Toen de blinden ziende waren geworden, kwamen er eenige lieden tot hem en brachten mee een mensch, die blind was en stom en door 39 den boozen geest bezeten. Dezen genas Jesus terstond. En toen de booze geest uitgeworpen was, zag hij, die blind was geweest, en sprak hij, die stom was geweest. Toen 't volk dat zag, verwonderde het zich en zij spraken aldus: „Zijns gelijke werd nooit gezien in Israël. Is dit niet Jesus, David's zoon?" En sommigen zeiden: „Dit is een waar profeet." En anderen zeiden: „Dit is Christus." Maar weer anderen spraken dat tegen en zeiden aldus: „Zal Christus komen uit Galilea ? zegt de Schriftuur niet, dat Christus komen zal van Davids geslacht en uit de stad Bethleëm, waar David vandaan was?" En zoo was er twist onder 't volk over hem. HOOFDSTUK 78. Wat hij antwoordde aan de schriftgeleerden en phariseeën, toen zij tot hem zeiden: „In Belsebuc's naam, die de vorst is der booze geesten verdrijft hij de booze geesten." Maar de phariseeën en de schriftgeleerden die dat hoorden zeiden aldus: „In Belsebuc's naam die de vorst is der booze geesten, verjaagt hij de booze geesten." Toen Jesus hun kwade gedachten waarnam, sprak hij aldus: „Ieder land en ieder rijk, dat in zichzelf verdeeld is, zal verwoest worden en dat zal vergaan en 't eene huis zal op 't andere vallen. En wanneer Satan in zich zelf verdeeld is, hoe kan dan zijn rijk staande blijven? Het kan niet blijven, maar het moet vergaan, wanneer ik in zijn naam de booze geesten verjaag. En wanneer ik in Belsebuc's naam de booze geesten uitjaag, in welken naam jagen uwe kinderen ze dan uit? Hierom zeg ik u, dat zij uw rechters zullen zijn. Maar gelooft gij, dat ik met den vinger Gods de booze geesten verjaag, dan behoort u het rijk Gods. Wanneer een sterk man, die gewapend is, zijn erf bewaakt, dan bewaakt hij in vrede, al wat hij heeft. Maar komt één, die sterker is tot hem, dan overwint deze hem en neemt hem al zijn wapenen af, waar hij op vertrouwde en hij dwingt hem alles af, wat hij heeft en hij wendt het aan, waarvoor hij wil. HOOFDSTUK 79. Hoe hij de schriftgeleerden en phariseeën slangekinderen noemde, toen hij hun zei, dat godslastering tegen den Heiligen Geest niet vergeven wordt en dat de mond spreekt uit de volheid des harten. Wie niet met mij is, is tegen mij, en wie niet met mij vergadert, hij scheidt. Daarom zeg ik u, schrijft het werk van den Heiligen Geest niet toe aan den boozen geest, want zonde en godslastering kan vergeven worden, maar de godslastering, die men doet tegen den Heiligen Geest zal niet vergeven worden. En wie misdoet tegen den Menschenzoon, 40 het zal hem vergeven worden. Maar wie een godslastering zegt tegen den Heiligen Geest, hem zal niet vergeven worden, noch in deze wereld, noch in de andere. Slangekinderen, hoe kunt gij goed spreken, want gij zelf zijt slecht. De mond spreekt uit de volheid des harten. De goede mensch spreekt, wat goed is, en de kwade spreekt, wat kwaad is. Maar ik zeg u, dat van alle ijdele woorden, die de menschen spreken, zij rekenschap zullen geven op den dag des oordeels. Want uit uw woorden zult gij vrijgesproken worden en uit uw woorden zult gij ook veroordeeld worden." HOOFDSTUK 80. Hoe Martha en Maria hem ontvingen in hun huis. Met deze woorden kwam Jesus op zijn tocht in een dorp en een vrouw, die Martha heette, ontving hem in haar huis. Deze had een zuster, die Maria heette, die ging zitten aan zijn voeten en luisterde naar de woorden die hij sprak. Maar Martha liep druk door het huis om op passende wijze het logies klaar te maken. Zij kwam tot Jesus en zei: „Heer, gaat 't u niet ter harte, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar, dat zij mij helpt." Jesus antwoordde haar en sprak: „Martha, Martha, gij maakt u druk en bezorgd om vele dingen. Maar. één ding is 't allernoodigst. Maria heeft 't beste deel verkoren, dat haar niemand ontnemen zal." HOOFDSTUK 81. Wat hij antwoordde toen Jan Baptiste twee van zijn leerlingen van uit den kerker naar hem toe zond en hem liet vragen: „Zijt gij het die komen zal?" En over de getuigenis die hij gaf over Jan Baptiste. In dien tijd nu lag Jan Baptista gevangen in den kerker van Herodes. Aldaar hoorde hij spreken van de werken, die Jesus werkte. Toen riep hij twee van zijn leerlingen tot zich en beval hun, dat zij naar Jesus gingen en hem uit zijn naam aldus vroegen: „Zijt gij degene, die komen zal of verwachten wij een ander? Op 't uur dat die leerlingen kwamen, waar Jesus was, was hij bezig met het genezen van vele zieke menschen van ziekten en wonden, met het verjagen van booze geesten en het ziende maken van blinden. Toen Jesus die boodschap had gehoord, sprak hij tot de boden en zei aldus: „Gaat en bericht aan Jan wat gij gezien en gehoord hebt. De blinden worden ziende, de kreupelen loopen recht. De melaatschen worden gereinigd. De dooven worden hoorend. De dooden worden levend. Die arm zijn van geest, zij worden door het evangelie onderwezen en van binnen verlicht. En zalig is hij, die in mij niet wordt geërgerd." Toen de boodschappers weer waren heengegaan, begon Jesus te spreken over Jan Baptiste 41 tot 't volk en hij zei aldus: „Waarnaar gingt gij zien in de woestijn? Naar een riet, dat de wind heen en weer beweegt, naar dat hij waait? Maar waarnaar gingt gij dan zien? Naar één, die met keurige kleederen gekleed was? Die met keurige kleederen gekleed zijn, die zijn aan het hof van de koningen. Maar Waarnaar gingt gij dus zien? Naar een profeet? Voorwaar zeg ik u: ja en naar meer dan een profeet, want dit is degene waarvan geschreven is: „Ik zal zenden mijn engel voor uw aanschijn, die den weg bereiden zal voor u. HOOFDSTUK 82. Wat hij zei, toen hij dit geslacht vergeleek met de kinderen die zitten op de markt en toen hij zei: „Wee u Corozalm, wee u Bethsalda." Want voorwaar ik zeg u dat onder de kinderen van de vrouwen op aarde er nooit één op is gestaan, die meer was dan Jan Baptiste. Toch is hij die 't minste is in 't hemelrijk, meer dan hij." Al het volk hoorde gaarne zijn leer en loofde God om zijn leer, en werd gedoopt door hem. Maar de phariseeën en de wetgeleerden, zij versmaadden jegens hem den raad en den wil van God want zij wilden niet gedoopt worden door hem. „Ook zeg ik u, dat vanaf den tijd van Jan Baptista tot nu toe het rijk der hemelen overweldigd wordt, en zij die zich geweld doen, winnen het. Want alle profeten en de wet hebben geprofeteerd tot aan den tijd van Jan Baptista. En wilt gij 't gelooven, hij is de Elyas, die komen zal; die ooren heeft om te hooren, hij hoore en versta. Maar met wien kan ik vergelijken dit geslacht dat er nu is? Het is gelijk aan de kinderen, die zitten op de markt, die spreken tot hun kameraadjes en zeggen: „Wij hebben voor u gezongen en gij hebt voor ons niet gesprongen. Wij hebben voor u getreurd en gij hebt voor ons niet gezeurd." Want Jan Baptista kwam al vastend, zonder te eten en zonder te drinken. En zij zeiden: „Hij heeft den boozen geest in." De Zoon des menschen komt etend en drinkend en zij zeggen: „Hij is een vraat en een wijndrinker en een vriend van 't gemeene volk en van de zondaren." Maar wat zij ook van mij zeggen, de gerechtigheid blijft, wat zij is, en de wijsheid wordt rechtvaardig geoordeeld door de kinderen van de gerechtigheid." Toen begon hij aan de steden, waar hij vele wonderen had getoond, te verwijten dat zij geen boete hadden gedaan en sprak aldus: „Wee u Corozaïm, wee u Bethsaïda, want waren te Surs en te Sayette die werken gewerkt die in uwe steden gewrocht zijn, dan hadden zij al lang in zak en asch boete gedaan voor hunne zonden. Daarom zeg ik u, dat het voor het volk van Surs en Sayette op den dag des oordeels zachter zal zijn, dan voor het volk, dat in u woont. En gij Capharnaum, gij meent te klimmen tot den hemel, maar gij zult ver- 42 nederd worden tot de hel, want waren in Sodoma de werken gewerkt, die in u gewrocht zijn, dan had het wellicht tot nu toe nog bestaan." HOOFDSTUK 83. Wat hij, toen hij twee en zeventig leerlingen had uitgekozen, hun zei, toen hij hen twee aan twee voor hem uitzond naar alle steden. Toen kwamen de apostelen die hij uitgezonden had om te prediken en zij verhaalden hem het wedervaren van hun prediken en werken. En Jesus sprak hen aldus toe: „Komt en laat ons gaan in de woestijn van 't volk weg, daar zult gij rusten, want gij zijt vermoeid." Toen leidde hij ze uit naar de woestijn, want er was zooveel volk, dat kwam en ging, dat zij geen tijd hadden om te eten noch om in iets aan zichzelf te denken. Daarna koos Jesus uit hen, die hem volgden, twee en zeventig anderen en hij zond ze voor hem uit: twee aan twee naar alle plaatsen, waar hij zou komen en zei aldus: „Wie u hoort, hoort mij; en wie u versmaadt, hij versmaadt mij; en wie mij versmaadt, hij versmaadt dengene-, die mij naar de aarde heeft gezonden." Niet lang daarna kwamen die twee en zeventig met groote vreugde terug tot hem en zeiden: „Heer, de booze geesten zijn ons onderdanig geworden in uw naam." En Jesus antwoordde hun aldus: „Ik zag Satan als een bliksem vallen van den hemel. Ik heb u macht gegeven om te treden op de slangen en de schorpioenen en op alle kracht van den vijand, en niets zal u kunnen deren. Nochtans verblijd u niet al te zeer daarover, dat u de geesten onderdanig zijn. Maar weest daarom blij en verheugd, dat uw namen opgeschreven staan in 't hemelrijk." HOOFDSTUK 84. Hoe hij zijn Vader, den Heer van hemel en aarde, dankte omdat hij verborgen heeft zijn verholenheid aan de wijzen, en hoe hij zei aan zijn leerlingen: „Legt mijn juk op uw schouders.'" In dat uur verheugde hij zich in den Heiligen Geest en sprak aldus: „Ik dank u Vader, Heer van hemel en aarde, omdat gij verborgen hebt uw verholenheid voor de wijzen en de vroeden, maar ze hebt geopenbaard aan de kleinen en de ootmoedigen. Ja Vader, dit hebt gij gedaan, want het behaagde u aldus." Toen sprak hij nog verder en hij zei: „Alle dingen zijn mij gegeven door mijn Vader. En ook zeg ik u, dat niemand den Zoon kent dan de Vader, en dat niemand den Vader kent, dan de Zoon en degene aan wiea de Zoon hem leert kennen." Toen keerde hij zich om tot zijn leerlingen en zei: „Komt tot mij allen, die vermoeid en die overladen zijt enik zal u verkwikken. Legt mijn juk op uw schouders en leert van mij, dat ik 43 zachtmoedig ben en ootmoedig van harte. En aldus zult gij rust vinden naar uwer zielen behoef. Want mijn juk is zacht en mijn last is licht." HOOFDSTUK 85. Over de voorbeelden, die hij vertelde van den mensch, die een burcht wilde maken, en van den koning, die oorlog wilde voeren tegen een anderen koning, toen hij had gezegd: „Wie tot mij wil komen en zijn vader en zijn moeder niet haat." Is er iemand die tot mij wil komen, en die niet haat zijn vader en zijn moeder en zijn vrouw en zijn kinderen, en zijn broeders en zijn zusters en bovendien nog zijn ziel, hij kan mijn leerling niet zijn. En wie zijn kruis niet neemt op zijn schouders en mij volgt, kan mijn leerling niet zijn. — Dit is aldus te verstaan, dat wij hen moeten beminnen, naar wat zij zijn. Want wij zijn verplicht niet alleen hen maar alle menschen en ook onze vijanden te beminnen naar zijn eigen gebod. Maar wij zijn verplicht in hen te haten: dat zij ons tegenhouden op den weg onzer zaligheid. — Daarna gaat hij voort met zijn rede en spreekt verder: „Wat mensch is er onder u allen, die een burcht wil maken en die niet eerst neerzit en de kosten uitrekent, die hij er aan besteden moet en bedenkt of hij de burcht met zijn geldmiddelen voltooien en afbouwen kan, opdat hij naderhand, wanneer hij het fundament gelegd heeft en hij zijn werk niet kan voltooien, niet door allen die 't zien worde bespot, en opdat men niet zegge, deze man is begonnen te bouwen en hij kan het gebouw niet voltooien. En wie is de koning, die ten strijde wil trekken tegen een anderen koning en die niet eerst neerzit en nadenkt en ziet of hij met zijn 10.000 man op kan rukken tegen hem die hem met zijn 20.000 man tegemoét komt? En kan hij dit niet klaar krijgen naar zijn wil, dan zendt hij boden naar zijn tegenstander, terwijl hij nog ver van hem af is en laat hem vragen om vrede en verzoening. Zoo zeg ik u, dat wie niet verzaakt aan alles wat hij heeft, mijn leerling niet zijn kan." — Op dit woord zegt de glosse: dat met het bouwen van de burcht en met het verkrijgen van de verzoening wordt bedoeld, die verzaking, waarvan bij gezegd heeft, dat wij alles moeten verzaken om zijnentwil. Dit wil dan zooveel zeggen alsof hij zei: evenmin als de burcht voltooid kan worden zonder geldmiddelen en evenmin als een koning den oorlog kan voeren zonder hulptoevoeging en gelijkheid van macht, evenmin kunt gij mijn leerlingen worden zonder alles te verzaken wat gij hebt. Dit is te verstaan van het volmaakte leerlingschap. — HOOFDSTUK 86. Wat hij antwoordde aan de phariseeën, die zijn leerlingen beschuldigden, omdat zij plukten van het koren waar zij door liepen, en het fijn wreven. Op een Zaterdag geviel het, dat Jesus en zijn leerlingen door het koren hepen, dat op een veld stond, en zijn leerlingen plukten van 't 44 koren, en wreven het tusschen hun handen en aten 't op. Toen sommige van de phariseeën dat zagen, beschuldigden zij de leerlingen en zeiden aldus: „Waarom doet gij, wat niet geoorloofd is op Zaterdag te doen?" En Jesus antwoordde en zei: „Hebt gij niet gelezen, wat David deed, toen hij honger had, en zij die met hem waren? Hoe dat hij kwam in een Godshuis en nam het brood, dat aan God geofferd was, en 't zelf opat, en 't gaf aan hen, die met hem waren. En dat zij aten van het brood, Waarvan het aan niemand geoorloofd was te eten dan alleen aan de priesters der wet. En hebt gij ook niet gelezen in de wet, dat de priesters op den Zaterdag in den tempel den rustdag verbreken door het vee te dooden, dat men offert en door de kinderen te besnijden? en niemand berispt ze daarvan. Ik zeg u dat hier is, wat meer is dan de tempel. De Zaterdag is gemaakt voor den mensch en niet de mensch voor den Zaterdag." HOOFDSTUK 87. Over iemand, wiens 'rechterhand verdroogd was, dien hij genas, en hoe hij de schriftgeleerden en phariseeën sprak over het schaap. Op een anderen Zaterdag ging Jesus in een synagoog en leerde het volk. Aldaar was een mensch, wiens rechterhand verdroogd was, zoodat hij er niet mee werken kon. De schriftgeleerden en de phariseeën, die daar waren, beloerden en bespiedden hem, of hij iemand genezen zou, daar het Zaterdag was, om een reden tegen hem te vinden, om hem te beschuldigen. Maar Jesus, die heel goed kende hun booze gedachten tegen hem, sprak tot den mensch, die (het gebruik van) zijn hand verloren had, en zei: „Sta op, en ga hier staan te midden van ons." En deze deed aldus. Toen sprak Jesus tot de phariseeën: „Ik vraag u, of het veroorloofd is op Zaterdag goed of kwaad te doen, het lichaam van dezen mensch te redden of te vernietigen?" En de phariseeën zwegen stil en antwoordden hem niet. En toen Jesus rond had gekeken en niemand antwoordde, sprak hij tot dengene met de dorre hand en zei: „Steek uit uw hand." En deze deed alzoo en stak zijn hand uit. En zoodra hij ze uitstak, was ze geheel genezen en gelijk aan de andere. Toen sprak Jesus nog door tot de schriftgeleerden en tot de phariseeën en zei aldus: „Wie is er onder u allen, die een schaap heeft en ziet, dat zijn schaap in een put valt op een Zaterdag, en die nalaat om zijn schaap er uit te halen, omdat het Zaterdag is? En is een mensch dan niet beter dan een schaap? Des Zaterdags is het niet verboden wel te doen." 45 HOOFDSTUK 88. Over de groote menigte die hij genas, en die hem volgde naar de zee. Toen de phariseeën dat hoorden, waren zij er vertoornd over en bespraken onder elkaar wat zij Jesus doen moesten, om van hem af te zijn. En hij, die dat wel wist, ging weg naar de zee en verwijderde zich van hen. Daarheen volgde hem een groote menigte volks, die genezen verlangde te worden van velerlei ziekten. En Jesus genas hen allemaal en hun allen gebood hij 't niemand te zeggen om de profetie te vervullen, die Isaias oudtijds geprofeteerd heeft van hem en die aldus sprak in den persoon van zijn Vader: ,,Ik zal u zenden mijn kind, dat ik verkoren heb en waarin ik mijn behagen heb gelegd. Ilr zal mijn Geest zenden over hem en hij zal aan het volk der wereld verkondigen mijn oordeel. Hij zal niet schelden noch luid roepen en in de straten zal niemand hooren zijn geluid. Het gekrookte riet zal hij niet breken en het rookende hout zal hij niet uitdooven, totdat zijn oordeel ter overwinning zal komen en op zijn naam zal dan het volk der heele aarde hopen." HOOFDSTUK 89. Over het voorbeeld van den zaaier, die uitging om zijn zaad te zaaien, dat hij vertelde, toe hij in een schip moest gaan zitten buiten de menigte. In dien tijd ging Jesus op een berg zijn gebed doen en aldaar bleef hij den geheelen nacht door bidden. En toen de dag verschenen was, nam hij zijn leerlingen met zich mee en ging terug naar de zee en daar kwam een groote menigte op hem af, zoodat hij in een schip moest gaan zitten; en al het volk stond op den oever. En bij opende zijn mond en sprak het volk toe in parabelen, dat is in gelijkenissen, en hij zei aldus: „Een zaaier ging uit om te zaaien zijn zaad. En toen hij zaaide, viel er een deel van het zaad langs den weg, aldaar werd het vertreden en de vogelen kwamen en aten het op. Een ander deel van het zaad viel op een steenachtig land, waar het zijn wortelen niet kon vastplanten bij gebrek aan goede aarde. En toen het uitgeschoten was, kwam de zon. en verbrandde het en deed het verdrogen, daar het zonder wortelen uitgeschoten was. Een ander deel van het zaad viel onder doornen en toen de doornen opgroeiden, verdrongen zij het zaad, zoodat het niet groeien kon. Een ander deel van het zaad viel in goede aarde en het wies op en het bracht vrucht voort: een deel het honderdvoud, een deel het zestigvoud en een deel het dertigvoud." Toen Jesus dit gesproken had, riep hij luide, zeggende: „Wie ooren heeft, hij hoore." 46 46 HOOFDSTUK 90. Over het voorbeeld, waar hij het hemelrijk vergeleek met den man, die goed zaad op zijn land zaaide, maar 's nachts kwam zijn vijand en zaaide op datzelfde land wilde wikke. Een andere gelijkenis vertelde hij aan het volk en hij zei aldus: „Gelijk is het hemelrijk aan den man, die goed zaad op zijn land zaaide. Maar 's nachts, toen de menschen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide op dat zelfde land wilde wikke tusschen het goede zaad. En toen hij dat gedaan had, sloop hij heimelijk weg. Daarna, toen het koren begon te groeien, kwam ook de wilde wikke op. Toen kwamen de knechten van dien man en zeiden tot hun heer: „Heer, hebt gij wel een goed zaad op uw land gezaaid? vanwaar komen dan die wilde wikken onder 't koren?" En de heer antwoordde: „Mijn vijand heeft dat gedaan." En zijn knechten spraken nog tot hem en zeiden: „Wilt gij dat wij de wilde wikken met wortel en al uit gaan trekken?" En de heer antwoordde hun: „Neen, want gij kondt de tarwe wel eens met de wilde wikke uittrekken. Maar laat ze beide groeien tot den oogst en als de oogsttijd komt, dan zal ik zeggen tot de maaiers: „verzamelt eerst de wilde wikken en bindt ze te samen om ze te werpen in het vuur en te verbranden en verzamelt dan de tarwe en rijdt ze in mijn schuur." HOOFDSTUK 91. Hoe hij het hemelrijk vergeleek met een mosterdzaadje en met den zuurdeesem, die een vrouw in drie maten meel deed. Een andere gelijkenis vertelde hij nog aan het volk en hij zei aldus: „Waarmee zal ik het rijk der hemelen vergelijken? of welke vergelijking zal ik er voor geven? Het rijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaadje, dat een man nam en zaaide in zijn tuin. Wanneer men het zaait, is 't een van de kleinste zaden, en wanneer 't opgroeit dan wordt 't zoo groot, dat de vogelen kunnen zitten op zijn takken." Nog een andere gelijkenis vertelde hij aan het volk en hij zei aldus: „Gelijk is het hemelrijk aan den zuurdeesem, die een vrouw nam en deed in drie maten meel, totdat alles gerezen was." Al deze gelijkenissen sprak Jesus tot de scharen en met deze en dergelijke leerde hij het volk naar dat zij zijn leer konden verstaan. En zonder parabelen wilde hij de menigten niet toespreken, om te vervullen de profetie, die David oudtijds geprofeteerd heeft van hem, toen hij sprak in zijn persoon en zei aldus: „Ik zal mijn mond openen in gelijkenissen en wat tot nu toe duister is geweest, zal ik met parabelen ophelderen." 47 HOOFDSTUK 92. Waarom hij het volk toesprak in parabelen en hoe hij aan zijn leerlingen zei: „Zalig zijn uw oogen, dat zij zien...." Toen kwamen zijn leerlingen tot hem en vroegen hem: „Waarom spreekt gij het volk toe in parabelen en in gelijkenissen?" En Jesus antwoordde hun aldus: „U is het gegeven te kennen de verborgenheid van 't rijk Gods. Maar aan de anderen is dat niet vergund. Daarom spreek ik hun toe in parabelen, want zij meenen te zien en zij zien niet, en zij meenen te hooren en zij hooren niet, noch verstaan. En zoo dus wordt in hen vervuld de profetie, die Ysaias oudtijds geprofeteerd heeft van hen, die aldus zei: „Gij zult hooren en gij zult niet verstaan, wat gij hoort. Gij zult zien, maar gij zult niet weten, wat gij ziet. Want het hart van het volk is verhard en het hoort moeilijk met de ooren en zijn oogen heeft het gesloten om niet te zien, en zijn ooren heeft het gesloten om niet te hooren noch te verstaan, en opdat het zich niet bekeere en ik het niet geneze van zijn ziekten," Toen vroegen hem de leerlingen en zeiden: „Verklaar ons de parabel van het zaad." En Jesus antwoordde hen en sprak: „Begrijpt gij deze parabel niet? Hoe zult gij dan alle andere parabelen begrijpen? Nochtans zeg ik u, dat zalig zijn uw oogen wijl zij zien, en uw ooren wijl zij hooren. Want voorwaar ik zeg u, dat vele koningen en profeten en heilige menschen verlangd hebben te zien, wat gij ziet, maar zij hebben het niet gezien, en te hooren, wat gij hoort, maar zij hebben het niet gehoord. HOOFDSTUK 93. Hoe hij aan zijn leerlingen de parabel van den zaaier en het zaad uitlegde. Verstaat gij nu dan de parabel van den zaaier en van het zaad. Het zaad is het woord Gods. Het zaad, dat valt langs den weg, dat zijn zij, die hooren het woord Gods. Daarna komt de booze geest en raapt op wat daar gezaaid was, opdat het niet opgroeie in het geloof. Het andere zaad, dat op het steenachtige land viel, dat zijn zij, die het woord Gods hooren en het bhjde ontvangen. Maar, omdat het zaad geen wortel in hun hart heeft, kan het niet opgroeien, want terloops ontvangen zij het geloof en in den tijd van de moeilijkheid hunner verzoekingen laten zij het varen, en komen niet verder dan zij eerst waren. Het andere zaad, dat onder de doornen viel, dat zijn zij, die het woord Gods hooren, maar de aardsche beslommeringen en de rijkdom en de weelde verdringen het zaad en laten het niet opgroeien en zoo blijft het zonder vrucht. Maar het zaad dat op het goede land viel, dat zijn degenen die het woord Gods hooren en verstaan en door de werken, die'zij daarnaar volbrengen, brengen zij vrucht voort, sommige honderdvoudige, andere zestigvoudige, weer andere dertigvoudige." 48 HOOFDSTUK 94. Hoe hij het hemelrijk vergeleek met: wanneer een mensch zaad wierp op zijn land en daarop insliep. Toen Jesus deze gelijkenis ontwikkeld had, vertelde hij aan het volk nog een andere gelijkenis en sprak aldus: „Zoo is het hemelrijk: als wanneer een mensch zaad op zijn land wierp en daarna insliep, en hij stond op bij nacht en bij dag, en ondertusschen groeide het zaad, terwijl hij al dien tijd aan andere dingen dacht. Want het korenland zelf waar het zaad op gezaaid is, dat doet het zaad opkomen; eerst ziet men de groene spruit, daarna de aar, en daarna het goede koren. En wanneer het koren rijp is, dan laat hij het met sikkels afsnijden, omdat de tijd van den oogst dan gekomen is." HOOFDSTUK 95. Hoe hij zijn leerlingen de parabel ontwikkelde van de tarwe, de wilde wikke en het veld. Toen Jesus deze parabelen had verteld, keerde hij terug en ging een huis binnen. Daar kwamen zijn leerlingen tot hem en spraken hem toe en zeiden aldus: „Verklaar ons de parabel van de tarwe, en van de wilde wikke en van het veld." En Jesus antwoordde hun: „Hij, die het goede zaad zaait, dat is de Zoon des menschen. Het veld, dat is de wereld. Het goede zaad dat zijn de uitverkorenen. De wilde wikken, dat zijn de booze menschen. De vijand van den man, die ze zaait, dat is de booze geest. De oogst is het einde der wereld. De maaiers, dat zijn de engelen. Zooals men dan de wilde wikken verzamelt, en ze werpt in het vuur en ze verbrandt, evenzoo zal het geschieden op den dag des oordeels. De Menschenzoon zal zenden zijn engelen, die zullen verzamelen alle boozen en hen, die in boosheden daar bevonden zullen worden, en zij zullen ze werpen in het helsche vuur. Daar zal zijn geschrei en geknars van tanden. Dan zullen de rechtvaardigen schijnen als de zon in het rijk huns vaders. Wie ooren heeft om te hooren, hij hoore en versta." HOOFDSTUK 96. Hoe hij het hemelrijk vergeleek met den schat, den koopman en het vischnet. Daarna vertelde hij nog een andere parabel en zei aldus: „Gelijk is het hemelrijk aan den schat, die verborgen ligt in het veld en hij, die den schat vindt, hij verbergt hem nog beter. En met groote vreugde gaat hij alles, wat hij heeft verkoopen, en koopt het veld. Ook is het rijk der hemelen gelijk aan den koopman, die goede parelen zoekt te koopen en als hij een goede parel gevonden heeft, gaat hij en verkoopt 49 alles, wat hij heeft en hij koopt de kostbare parel. Ook is het rijk der hemelen gelijk aan een vischnet, dat geworpen wordt in de zee en dat verzamelt allerhande soort van visschen. En als het net vol is, dan komen de visschers en trekken het op, en gaan zitten langs den oever en kiezen de goede visschen uit, en leggen ze in hun vaten, en de slechten werpen ze weg. Aldus zal het zijn op den dag des oordeels. Dan zullen komen de engelen en zullen scheiden de slechten van de goeden, en zullen ze werpen in het helsche vuur. Daar zal zijn geween en geknars van tanden. Hebt gij dit alles verstaan?" En zij antwoordden: „ja". En hij sprak nog verder en zei: „Wie zoo onderricht is en zoo anderen leert, hij zal gelijk zijn aan den wijzen huisheer, die uit zijn schat alles te voorschijn brengt, nieuw en oud." En toen Jesus al deze parabelen had gezegd, ging hij van daar en kwam weer in zijn eigen landstreek. HOOFDSTUK 97. Hoe hij het volk onderwees in de streek, waar-hij was opgevoed, en hoe zij over hem spraken. En toen Jesus kwam in de landstreek waar hij opgevoed was, ging hij in de synagogen en leerde het volk. En toen het volk zijn leer hoorde, verwonderden zij zich allen, zoodat zij onder elkaar over hem begonnen te spreken en aldus zeiden: „Vanwaar komt tot dezen de wijsheid, die hij neeft en die groote kracht van wonderwerken, die hij werkt? Is deze niet de zoon van Joseph den ambachtsman? En is zijn moeder niet Maria, en zijn broeders Jacobus en Joseph en Symon en Judas? En zijn zusters wonen zij niet hier bij ons? Vanwaar komt hem dan al wat wij van hem zien en hooren?" En aldus werd het volk geërgerd aan hem. HOOFDSTUK 98. Hoe het volk uit de landstreek, waar hij was opgevoed, hem van een hoogen berg af wilde werpen, omdat hij had gezegd: „Geen profeet wordt geëerd in zijn eigen land" en nog andere woorden. Toen Jesus dat bemerkte, gaf hij het volk antwoord en sprak aldus: „Gij kunt zeggen tot mij, zooals men gewoonlijk zegt: geneesheer genees u zelf. Evenveel, als wij gehoord hebben, dat gij hebt gewerkt in Kapharnaum, doe dat ook hier in uw eigen land. Voorwaar ik zeg u dat geen profeet in zijn eigen land geëerd wordt." En om het ongeloof van het volk deed hij daar niet vele wonderwerken. En weinig zieken genas hij daar om hun ongeloof, maar hij bestrafte hen om hun hardheid en sprak aldus: „In de dagen, dat Elyas was in Israël, waren er vele weduwen in het land, toen de hemel drie jaar en zes maanden gesloten was en een groote hongersnood heerschte over 't heele land. En tot geen van deze 50 allen werd Elyas gezonden maar buitenslands, tot een weduwe die woonde te Sarepta in het land van Sydonië. En vele melaatschen waren er in Israël ten tijde van Eliseus en geen van die allen werd genezen dan alleen Naaman, die van Syrië was." — Dit wil zooveel zeggen alsof hij zei: „Evenmin als de profeten in den ouden tijd hier wonderen deden aan de ongeloovigen van hun land, maar wel aan de geloovigen van andere landen, evenmin zal ik mijn wonderwerken hier toonen onder u en dat wel om uw ongeloof, niet omdat ik het niet kan. En toen Jesus dit gesproken had, werden allen, die dit hoorden vergramd en toornig en zij stonden allen gezamenlijk op en voerden Jesus mee en leidden hem uit de stad naar de steile helling van den berg, waar hun stad op gebouwd stond. Daar wilden zij hem van den berg afwerpen, maar Jesus ging midden door hen heen en ontkwam ze, zoodat zij niet wisten waar zij hem waren kwijt geraakt. Op sommige plaatsen staat geschreven, dat de berg zich opende en voor hem plaats maakte om er door te gaan, maar omdat de Evangelisten hier niets van schrijven, laten wij dit al voor wat het is. HOOFDSTUK 99. Waarom en hoe Sint Jan Baptiste werd gevangen genomen en onthoofd. Nu zullen wij beschrijven waarom en hoe dat Jan Baptista gevangen en onthoofd werd. Over deze stof spreken drie evangelisten: Marcus, Mattheüs en Lucas, en zegt Marcus aldus: „In dien tijd zond Herodes, de tetrarch, zijn knechten uit en liet Jan Baptista gevangen nemen en liet hem in een kerker zetten ter wille van Herodias, die de vrouw van zijn broeder Philips was, die hij zijn broeder ontnomen had. Want Jan Baptista vermaande Herodes om zijn booze daad en zei aldus: „U is het niet geoorloofd de vrouw van uw broeder te nemen." En daarom haatte Herodias hem en had hem graag laten dooden maar zij kon niet, omdat Herodes die heel goed wist, dat hij een rechtvaardig man was, hem vreesde en hem bij zich hield, en vele dingen deed op zijn raad, en hem gaarne hoorde. En op zekeren dag gebeurde het, dat Herodes op het jaargetijde van zijn geboorte hof hield en de oversten en de rechters en de voormannen van het land Galilea had genoodigd. Aldaar kwam de dochter van Herodias en zij danste en sprong voor het gezelschap, zoodat het behaagde aan Herodes en aan allen, die daar waren. Toen riep Herodes het meisje tot zich en zei aldus: „Vraag mij wat gij wilt en ik zal 't u geven." Toen zwoer de koning, dat hij haar geven zou, wat zij hem vroeg, al vroeg zij hem half zijn koninkrijk. Toen ging ze weg en vroeg haar moeder en zei: „Wat zal ik vragen?" De moeder antwoordde haar en zei: „Je moet vragen om het hoofd van Jan Baptista." Toen ging zij haastig tot voor den koning en 5i deed haar verzoek en sprak: „Ik wil, dat gij mij nu terstond geeft op een schotel het hoofd van Jan Baptista." Toen de koning dat hoorde, werd hij bedroefd. Maar om den eed dien hij gezworen had en om de menschen die daar bijeen waren, wilde bij ze niet teleurstellen, maar terstond zond hij iemand die Jan Baptista het hoofd afsloeg en het bracht op een schotel en 't gaf aan het meisje, en het meisje gaf het aan haar moeder. Toen zijn leerlingen dat vernamen, namen zij het lichaam en bestelden het ter aarde en daarna kwamen zij tot Jesus en vertelden hem wat er gebeurd was. Daarna geviel het, dat Herodes de mare van Jesus hoorde en wat wonderwerken hij venrichtte, en hij verbaasde er zich over, dat sommigen wilden zeggen, dat Jan Baptista was opgestaan van den dood en dat anderen zeiden, dat Elyas teruggekomen was en dat weer anderen zeiden, dat één van de oude profeten weer was opgestaan. Toen sprak Herodes en zei: „Jan Baptista heb ik doen onthoofden, wie is dan deze, waar ik dit wonder van hoor?" Toen ging Herodes' gedachte daarheen: dat hij graag Jesus eens gezien had. HOOFDSTUK 100. Hoe hij met vijf gerstebrooden en twee visschen vijfduizend menschen, zonder vrouwen en kinderen, verzadigde. Toen Jesus dat vernam, ging hij scheep en voer over het water en ging de woestijn in. Aldaar kwam een groote menigte te voet uit de steden rond hem samen en daar genas hij hen die 't noodig hadden. Toen het avond werd, kwamen zijn leerlingen tot hem en zeiden: „Laat het volk gaan naar de steden en dorpen waar zij spijze kunnen koopen, want wij zijn hier in een woestijn." Toen sloeg Jesus zijn oogen op en zag een groote menigte volks en toen hij dat volk gezien had, zei hij tot Philips: „Waar zullen wij brood voor koopen, opdat dit volk eten zal?" Dat zei hij om hen te beproeven want hij zelf wist heel goed, wat hij te doen had. Toen antwoordde hem Phihppus: „Voor tweehonderd penningen zou men niet zooveel brood kunnen koopen, dat ieder een beetje kon krijgen." Toen vroeg Jesus hem: „Hoeveel brooden hebt gij?" En één van zijn leerlingen, Andreas, Symon Peter's broeder, antwoordde hem: „Hier is een kind, dat vijf gerstebrooden en twee visschen heeft. Maar wat zou dat onder zooveel volk? tenzij wij naar de steden gaan en daar nog spijzen koopen voor al deze menschen." Toen zei Jesus aldus: „Brengt mij die brooden hier en laat 't volk neerzitten bij honderd of vijftig tezamen." Toen nam hij de vijf brooden en de twee visschen en sloeg zijn oogen hemelwaarts, en zegende ze en brak ze en gaf ze aan zijn leerlingen, en zijn leerlingen gaven ze verder aan het volk. En al het volk at van de vijf brooden en de twee visschen, zoodat ze allen verzadigd werden. Toen ze genoeg hadden gegeten, sprak Jesus tot zijn 52 leerlingen en zei: „Verzamelt de resten, die overgebleven zijn bij het volk, dat gegeten heeft." En ze deden aldus en vulden twaalf korven met het overgeblevene. Nochtans was het getal van hen die daar gegeten hadden ongeveer vijf duizend zonder de vrouwen en kinderen. HOOFDSTUK 101. Hoe hem het volk koning wilde maken, toen zij zagen het wonderteeken van de brooden. Daarna beval hij zijn leerlingen, dat zij gingen in een schip en voeren over het water naar Bethsaida. Maar hij zou blijven totdat het volk uit elkaar gegaan was.En het volk, toen het zag het groote wonderteeken dat Jesus had gewerkt, zei als uit één mond: „Waarlijk dit is de profeet, die in de wereld komen zal." Toen kwamen ze overeen,' dat men hem met geweld zou meenemen en koning maken over hen. En zoodra Jesus dat begreep, ontvluchtte hij hen en ging op een berg zijn gebed doen. HOOFDSTUK 102. Hoe hij liep over het water, daar zijn leerlingen in groote vreeze waren en wat Peter zei. En toen het nacht geworden was, kwamen zijn leerlingen, die vooruit waren gevaren, in Capharnaum en toen zij hem daar niet vonden, scheepten zij zich weer in en voeren hem tegemoet. En Jesus was alleen gebleven. En toen de leerlingen in het schip waren, verhief zich een groote storm op de zee, en het schip werd zeer gebeukt door de golven, want de wind was hun tegen. En toen het na middernacht werd in de vierde nachtwake, omdat hij wist, dat zij in moeilijkheden waren, ging hij tot hen, al wandelend over het water, en toen hij bij hen kwam, deed hij, alsof hij hen voorbij wilde gaan. En toen zij, die in het schip waren, hem zoo op 't water zagen wandelen, werden zij ontsteld en zij overlegden en zeiden, dat het een spook en een geestverschijning was, wat zij zagen. Toen begonnen zij te schreeuwen van schrik. En toen Jesus dat hoorde, sprak hij hun toe en zei aldus: „Weest getroost, ik ben het, vreest niet." Toen antwoordde Peter hem en zei: „Heer, zijt gij het? Gebied dan dat ik tot u komen kan over het water." En Jesus antwoordde hem en zei: „Kom." Toen ging Peter uit het schip en liep over het water naar Jesus heen. Maar toen hij bij hem kwam, zag hij een groote windvlaag tegen hem opkomen. Toen begon hij angstig te worden en aanstonds begon hij ook te zinken. En toen hij zag, dat hij onder zou gaan, riep hij tot Jesus en zei: „Heer, help mij." Toen stak Jesus zijn hand uit en greep hem en trok hem er weer uit en zei aldus: 53 5 53 „Mensch van klein geloof, waarom twijfelt gij?" Toen stapte Jesus in het schip en terstond ging de wind liggen. En het schip was in het zelfde uur aan land op die plaats, waar zij wezen wilden. Toen zij, die in het schip waren, dat zagen, kwamen ze hem aanbidden en zeiden: „Waarlijk, gij zijt de Zoon Gods." HOOFDSTUK 103. Hoe de zieken begeerden den zoom van zijn kleeren aan te raken in het land van Genesareth. Toen Jesus en zijn leerlingen nu over waren gestoken, waren ze in het land Genesareth. En toen het volk van dat land zag, dat hij daar was, zonden ze naar alle steden in het land boden en lieten alle zieken komen. En zij smeekten hem of zij toch den zoom van zijn kleeren mochten aanraken. En allen, die hem aanraakten, werden genezen. HOOFDSTUK 104. Hoe hij antwoordde aan het volk, dat hij had verzadigd, toen zij hem volgden naar Capharnaum. Des anderen daags, nadat hij het volk in de woestijn had verzadigd, was dat zelfde volk, dat daar nog in de woestijn was, toen het zag, dat daags te voren er niet meer schepen geweest waren, dan alleen het schip, waar de leerlingen mee weggevaren waren, zeer verwonderd, waar zij Jesus kwijt geraakt hadden, want zij wisten wel, dat hij niet met zijn leerlingen in het schip was gegaan. Toen zetten zij zich in andere schepen, die daar juist dien dag gekomen waren van Tiberias, naar de plaats, waar zij van de brooden gegeten hadden, en zij voeren over en zochten Jesus te Capharnaum. En toen zij kwamen, waar hij was, spraken zij hem toe en zeiden: „Meester, wanneer zijt gij hier gekomen?" En Jesus antwoordde hun: „Voorwaar, ik zeg u, dat gij mij zoekt, dat is niet om de wonderen, die gij hebt gezien, maar omdat gij hebt gegeten van mijn brood, zoodat gij verzadigd werdt. Maar ik zeg u, wat gij doen moet: verlangt naar de spijs, die onvergankelijk is en die eeuwig duren zal, die u de Zoon des menschen zal geven, want daarvoor heeft de Vader hem gezonden." HOOFDSTUK 105. Hoe hij antwoordde aan de menigte, toen zij hem zeiden: „Wat voor een wonderteeken toont gij ons, opdat wij gelooven aan u? Welke werken kunt gij doen?" Toen spraken zij hem nog eens aan en zeiden: „Waarmee zullen wij werken de werken Gods?" En Jesus antwoordde hun aldus: „Dat 54 » HHHI 5 54 is het werk Gods, dat gij gelooft aan hem, dien hij u gezonden heeft." Toen spraken zij nog verder en zeiden: „Wat voor teekenen toont gij ons, opdat wij mogen zien en weten, wat wij in u moeten gelooven? Welke werken kunt gij doen? Onze voorvaderen aten oudtijds hemelsch brood in de woestijn, zooals wij geschreven vinden: brood van den hemel zond God hun te eten." En Jesus antwoordde hun aldus: „Voorwaar ik zeg u, dat Moyses u niet het hemelsche brood gaf, want dit is het brood Gods, dat gekomen is van den hemel en dat de wereld levend houdt." Toen spraken zij nog verder en zeiden: „Heer, geef ons altijd genoeg van dit brood." En Jesus antwoordde hun: „Ik ben het brood des levens, wie tot mij komt, hij zal geen honger meer hebben en wie in mij gelooft, hij zal dorst hebben nimmermeer." HOOFDSTUK 106. Over de leerrede, toen hij zei: „Ik ben het brood des levens en al wat mij mijn Vader gegeven heeft, zal tot mij komen." „Daarom zeg ik u dit, omdat gij mij ziet en aan mij niet gelooft: Al wat mij mijn Vader gegeven heeft, dat zal tot mij komen en dengene, die tot mij komt, zal ik niet verjagen, want ik ben gekomen uit den hemel, niet om mijn wil te doen, maar den wil mijns Vaders, die mij hier naar beneden gezonden heeft. En dat is de wil mijns Vaders, dat ik niets zal laten verloren gaan, van wat hij mij gegeven heeft, maar dat ik het weer op doe staan ten jongsten dage. En dat is de wil mijns Vaders, dat ieder, die den Zoon ziet en in hem gelooft het eeuwige leven hebbe en ik zal hem op doen staan ten jongsten dage." HOOFDSTUK 107. Hoe de Joden morden, omdat hij zei: „Ik ben het brood, dat komt van den hemel," en wat hij hun antwoordde. Toen begonnen de Joden onder elkaar erover te morren, dat hij gezegd had: „Ik ben het brood, dat komt van den hemel," en zij spraken aldus: „Is dit niet de zoon van Joseph, wiens vader en moeder wij heel goed kennen? Wat bedoelt hij daar dan mee, dat hij zegt: ik ben gekomen van den hemel?" Op deze woorden antwoordde Jesus en sprak aldus: „Mort niet onder elkander over mijn woorden, want ik zeg u nog meer, dat niemand tot mij kan komen, tenzij mijn vader, die mij gezonden heeft, hem tot mij trekke, en dien hij tot mij trekt, dien zal ik doen opstaan ten jongsten dage. Er staat geschreven bij de profeten, dat alle menschen nog zullen zijn, leerkinderen Gods. Alwie zoo een leerkind Gods is en zijn leer hoort, die is het, die komt tot mij. Niet dat iemand ooit den Vader zag, dan hij die van God gezonden is. Hij is het, die den Vader gezien heeft. 55 Voorwaar ik zeg u, wie in mij gelooft, hij zal het eeuwige leven hebben. Ik ben het brood des levens. Uw vaderen aten het manna in de woestijn en toch zijn zij gestorven. Maar hier is het brood, dat uit den hemel gekomen is en wie van dit brood eten zal, hij zal niet sterven. Ik ben het levende brood, dat van den hemel gekomen is en wie van dit brood eten zal, hij zal eeuwig leven, en het brood, dat ik geven zal om het leven der wereld, dat is mijn eigen vleesch." Toen begonnen de Joden onder elkaar te twisten over de woorden, die Jesus had gesproken en zij zeiden aldus: „Hoe kan deze ons zijn vleesch te eten geven?" En Jesus antwoordde hun en zei: HOOFDSTUK 108. Over de leerrede, toen hij sprak met de Joden over zijn vleesch en zijn bloed, zeggende: „Wie aan mij gelooft, hij zal hebben het eeuwige leven en mijn vleesch is een echte spijs en mijn bloed is een echte drank." „Voorwaar ik zeg u, dat gij geen leven zult hebben in u, tenzij dat gij eet het vleesch van den Zoon des menschen. Wie mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, zal het eeuwige leven hebben, en ik zal hem op doen staan ten jongsten dage, want mijn vleesch is een echte spijs en mijn bloed is een echte drank. Wie mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt woont in mij en ik in hem. Zooals mij gezonden heeft de levende Vader, en ik leef in den Vader, zoo zal ook, wie mij eten zal, leven in mij. Dit is het brood, dat van den hemel hier neergekomen is. Dit is niet gelijk aan het brood, dat uw vaderen aten, die gestorven zijn; want wie dit brood eten zal, hij zal eeuwig leven." HOOFDSTUK 109. Wat hij antwoordde aan de Joden, toen zij zeiden: „Dit is een hard woord, wie kan het hooren?" Deze woorden sprak Jesus in de synagoog, waar hij het volk leerde, in Capharnaum. Maar een groot deel van hen, die hem plachten te volgen, nu zij deze woorden hadden gehoord, zeiden aldus: „Dit is een hard woord. Wie kan zulke woorden hooren?" Maar Jesus, die heel goed wist, dat zij hierover morden, sprak hun toe en zei: „Waarom ergeren u deze woorden? Wat zult gij dan zeggen, als gij den Zoon des menschen ziet opvaren naar waar hij eenmaal was? De geest is het, die levend maakt. Het vleesch is nergens goed toe. De woorden, die ik u gezegd heb, dat is geest en leven. Maar hier zijn er onder u, die mijn woorden niet gelooven." Want hij wist wel van den beginne af, wie degenen waren, die geloovig blijven zouden en ook wie hij was, die hem verkoopen zou. 56 HOOFDSTUK 110. Wat hij zei, toen Peter had geantwoord op de woorden, die Jesus gezegd had tot de twaalf: „Wilt ook gij weggaan?" Toen sprak Jesus verder en zei: „Hierom was het, dat ik u zei, dat niemand tot mij kan komen, tenzij het hem gegeven is door mijn Vader." Na dat uur trokken vele van zijn leerlingen zich terug en gingen niet meer met hem. Toen sprak Jesus tot de twaalf: „Wilt ook gij weg gaan?" En Symon Petrus antwoordde en sprak: „Heer, tot wien zullen wij gaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens en wij gelooven en erkennen dat gij zijt Christus, Gods Zoon." En Jesus antwoordde: „Heb ik u twaalven niet uitgekozen? En weet gij niet dat één van u een duivel is?" Dit zei hij van Judas, den zoon van Symon Schariot. Deze was één van de twaalf, die hem naderhand zou verraden. HOOFDSTUK 111. Wat hij antwoordde aan den phariseeër bij wien hij aan de maaltijd zat, die in zichzelf nadacht, .waarom Jesus zich niet waschte voor het eten. Toen Jesus deze woorden gesproken had, vroeg hem een phariseeër, of hij kwam eten bij hem. En Jesus deed alzoo. En toen hij gezeten was, begon de phariseeër na te denken in zichzelf, waarom Jesus zich niet gewasschen had voor het eten. Want de phariseeën en de Joden eten niet, voor zij verscheidene malen hun handen hebben gewasschen èn deze gewoonte hebben zij van hun voorvaderen. En wanneer zij komen van de markt, eten zij niet, voor zij zich gewasschen hebben. En ook hebben zij van hun voorvaderen de gewoonte, dat zij hun bekers, hun potten en ander vaatwerk zorgvuldig wasschen en ook hun beddegoed wasschen zij dikwijls. Deze en dergelijke gewoonten hebben zij vele. Toen de phariseeër dat overdacht had, antwoordde Jesus op zijn gedachten en sprak aldus: „Gij phariseeën, gij wascht en reinigt het buitenste van den beker en den schotel héél afdoende, maar uw binnenste is vol gierigheid, en roof en allerhande boosheid. Heeft God niet evenzoo goed het binnenste gemaakt als het buitenste? Maar ik zeg u wat gij doen moet: geeft aalmoezen om Godswil, dan zal uw buitenste en uw binnenste geheel gereinigd worden." HOOFDSTUK 112. Wat hij antwoordde aan de schriftgeleerden en phariseeën, toen zij zeiden: „Waarom overtreden uw leerlingen de geboden onzer voorvaderen, want zij wasschen hun handen niet voor zij eten." Op een anderen keer geviel het, dat sommige van de phariseeën en de schriftgeleerden, die van Jerusalem kwamen, zagen dat enkele van de 57 leerlingen van Jesus met ongewasschen handen aten. Zij kwamen tot hem en zij maakten er aanmerkingen op en spraken aldus: „Waarom overtreden uw leerlingen de geboden onzer vaderen? Want zij wasschen hun handen niet voor zij eten." En Jesus antwoordde hun en zei: „Waarom overtreedt gij zelf de geboden Gods, terwille van uwe geboden? Want het gebod van God zegt aldus: „Eer uw vader en uw moeder." En wie vervloekt zijn vader of moeder, hij heeft zijn leven verbeurd. Maar gij dwingt de kinderen hiertoe met uw geboden, dat zij moeten zeggen tot hun vaders en moeders, mijne giften, die ik aan u besteden moet om u te helpen, die moest ik geofferd hebben. En met dat gij hen hiertoe dwingt, laat gij hen het gebod Gods overtreden, terwille van uwe geboden; want zij eeren vader en moeder niet, maar zij onteeren hen met die verwijtende woorden. Aldus overtreedt gij de geboden Gods, terwille van uw geboden. Schijnheiligen, terecht heeft Ysaias van u geprofeteerd, toen hij zei: „Dit volk eert mij met den mond, maar hun hart is verre van mij. Maar tevergeefs dienen zij mij. Zij leeren leeringen en zij gebieden geboden, maar zij laten de geboden Gods na, en zij houden zich aan de geboden der menschen." Toen riep Jesus het volk tot zich en zei aldus: „Hoort en verstaat. Wat den mond ingaat, dat bevlekt den mensch niet. Maar wat uit den mond komt, dat bevlekt den mensch. Toen kwamen zijn leerlingen tot hem en spraken aldus: „Weet gij niet, dat de phariseeën door deze woorden zeer geërgerd zijn?" En Jesus antwoordde: „Alle planten, die mijn hemelsche vader niet geplant heeft, zullen met wortel en al uitgeworpen worden. Laat ze gaan, ze zijn blind en leiders der blinden. Maar wanneer de blinde den blinde leidt, dan vallen ze beiden in de put." Daarna, toen Jesus in huis kwam uit de menigte, toen vroeg Peter hem, wat die woorden beteekenden, die hij tot het volk had gesproken. En Jesus antwoordde aldus: „Zijt ook gij nog zonder verstand? Begrijpt gij niet, dat alles wat den mond ingaat in den buik komt en van daar gaat door de afvoerkanalen van het lichaam? Maar wat den mond uitgaat, dat komt uit het hart en dat is het, wat den mensch bevlekt. Want uit het hart komen voort kwade gedachten, moorden, echtbreuken, onkuischheden, diefstallen, valsche getuigenissen, gierigheid, boosheid, bedrog, onreinheid, boos gelaat, godslastering, hoovaardij en dwaasheid. Dat zijn de dingen, die den mensch bevlekken. Maar met ongewasschen handen eten, dat bevlekt den mensch niet." HOOFDSTUK 113. Over de dochter van een vrouw, die hij verloste van den boozen geest, toen hij zei tot de vrouw: „Het is niet passend, het brood der kinderen te nemen en het te geven aan de honden." In dien tijd ging Jesus van daar en kwam in het land van Tyr en 58 58 Sydonië. Aldaar kwam een vrouw uit dat land, die van Chanaan's geslacht was. Zij riep tot hem en sprak: „Ontferm u mijner Heer, Davids zoon. Mijn dochter is bezeten door den boozen geest die haar op jammerlijke wijze kwelt." En Jesus antwoordde haar niet. Toen kwamen zijn leerlingen en smeekten voor die vrouw, zeggende: „Bevrijd die vrouw van haar bekommernis, want zij roept ons na." En Jesus antwoordde en sprak: „Ik ben alleen gezonden tot de verloren schapen van Israël." Toen kwam die vrouw naar hem toe en aanbad hem en zei: „Ai Heer, ontferm u mijner en help mij." En Jesus antwoordde de vrouw en sprak aldus: „Het is niet passend, dat men het brood van de kinderen neemt en het geeft aan de honden. Laat eerst de kinderen verzadigd worden." Toen antwoordde de vrouw: „Heer, het is, zooals gij zegt, maar de hondjes eten wel van de kruimels en van de brokjes, die vallen van huns heeren tafel." Toen antwoordde Jesus haar: „O, vrouw, hoe groot is uw geloof, zoo geschiede u, als gij begeert." En op het zelfde uur was haar dochter geheel en al genezen. HOOFDSTUK 114. Over den doofstomme, dien hij genas bij het meer Galilea binnen de grenzen van het land, dat Decapolis heet. Van daar ging Jesus door Sydonië en verliet Tyr, dat nu Surs genaamd wordt, en hij kwam bij het meer van Galilea binnen de grenzen van het land, dat Decapolis heet. Aldaar kwam men hem tegemoet met één, die doof en stom was. En zij, die hem leidden, smeekten hem, dat hij zijn hand op hem legde. En Jesus nam hem afzonderlijk uit het volk en stak zijn vinger in zijn ooren en met zijn speeksel bestreek hij zijn tong, en toen hief hij zijn oogen hemelwaarts en verzuchtte en sprak aldus: „Effeta", dat beteekent zooveel als: ga open. En terstond werden zijn ooren geopend en de band van zijn tong werd losgemaakt. En hij begon keurig te spreken en goed te verstaan. En Jesus gebood hun het niemand te zeggen. Maar hoe meer hij hun gebood te zwijgen, hoe meer zij hem prezen, en hoe meer zij zich verbaasden over zijn werken en zij zeiden: „Wel doet hij, alles wat hij doet: hij doet de dooven hooren en de stommen spreken." HOOFDSTUK 115. Over het gesprek, dat hij hield met de vrouw uit Sichar in het land Samarië, bij Jacob 's put. Daarna moest hij gaan door het land van Samarië, en kwam hij in een stad, Sichar genaamd, bij de hoeve, die Jacob oudtijds aan zijn zoon Joseph gegeven had. Aldaar stond een put, die men Jacobs-put noemde. En Jesus, die vermoeid was van den weg, ging zitten bij de put, 59 en dat was omtrent het zesde uur van den dag. Toen Jesus daar gezeten was, kwam een vrouw van Samarië water putten uit de bron. En Jesus sprak de vrouw toe en zei: „Geef mij te drinken." Ondertusschen waren zijn leerlingen naar de stad gegaan om spijze te koopen. Toen Jesus de vrouw om drinken had gevraagd, antwoordde de vrouw hem: „Hoe durft gij uit mijn hand te drinken nemen, want ik ben een Samaritaansche en gij zijt een Jood?" Dit zei de vrouw, omdat de Joden en Samaritanen geen gemeenschap samen hebben. Toen antwoordde Jesus de vrouw en zei: „Kendet gij de gave Gods en wie hij is, die tot u zegt: geef mij te drinken, gij hadt hem wellicht gebeden en hij had u levend water gegeven." Toen.antwoordde de vrouw hem: „Hoe zoudt gij dat kunnen?" Want gij hebt niets, waarmee gij putten kunt en de put is nog diep ook. Vanwaar komt u dan het levende water toe? Zijt gij dan meer, dan Jacob onze vader, die ons deze put gaf en er zelf uit dronk, met zijn kinderen en zijn vee?" En Jesus antwoordde de vrouw: „Wie van dit water drinken zal, hij zal wederom dorst krijgen. Maar hij, die drinken zal van het water, dat ik hem zal geven, hij zal nimmermeer dorst hebben. Maar het water, dat ik hem geven zal, dat zal worden in hem een springende welbron, die geeft den drank van het eeuwige leven." Toen sprak de vrouw nog verder en zei: „Heer, geef mij van dit water, opdat ik geen dorst meer krijge en niet meer noodig hebbe hier te komen om water te putten." En Jesus antwoordde haar en zei: „Ga en laat uw man hier komen." En de vrouw antwoordde hem en zei: „Ik heb geen man." Toen sprak Jesus en zei: „Gij hebt waarheid gesproken door te zeggen: ik heb geen man, want vijf mannen hebt gij gehad, en de man, dien gij nu hebt, dat is uw man niet, hierin hebt gij waarheid gesproken." Toen antwoordde de vrouw hem en zei: „Heer, ik zie waarlijk, dat gij een profeet zijt. Geef mij dus uitkomst hieromtrent: onze voorvaderen aanbaden God op dezen berg en gij zegt dat in Jerusalem de plaats is, waar men. bidden moet." Toen sprak Jesus tot de vrouw en zei: „Vrouw, geloof me, dat de tijd komen zal, dat gij noch op dezen berg, noch in Jerusalem den Vader zult aanbidden. Gij weet niet, wat gij aanbidt, maar wij weten het wel, wat wij aanbidden, want het heil komt van de Joden. Maar het uur komt en het is er nu, dat de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in den geest en in de waarheid, want de Vader zoekt degenen, die hem aldus aanbidden. God is geest en daarom moet men hem aanbidden in den geest en in de waarheid." Toen sprak de vrouw nog verder en zei: „Ik weet wel, dat de Messias komen zal, die Christus heet, en als hij komt, zal hij ons alles verkondigen." En Jesus antwoordde haar en zei aldus: „Ik ben het, die spreek tot u." Toen kwamen zijn leerlingen en verwonderden zich erover, dat hij tegen die vrouw sprak. Toch zei geen van hen tot de vrouw: wat zoekt gij? noch tot hem: wat spreekt gij tegen haar? Toen het de vrouw haar 60 kruik daar staan en liep de stad in en zei tot de menschen in de stad: „Komt en ziet een man, die mij alles heeft gezegd, wat mij geschied is. Is dit niet Christus?" Toen gingen de menschen uit de stad en kwamen tot hem. Toen spraken zijn leerlingen tot hem en zeiden: „Meester, kom eten." En Jesus antwoordde hun en zei: „Ik heb een spijs te eten, waar gij niets van weet." Toen zeiden de leerlingen onder elkaar: „Heeft iemand hem hier eten gebracht?" En Jesus antwoordde hun aldus: „Mijn spijs is, dat ik den wil doe van hem, die mij gezonden heeft en dat ik volbreng zijn werk. Gij zegt onder elkaar, dat er nog maar vier maanden zijn tot den oogst, maar ik zeg u, dat het nu oogsttijd is. Slaat uw oogen op en ziet, het koren staat geheel wit en rijp op het veld. Wie het koren maaien zal, zal het vergaderen in de schuur des eeuwigen levens. Dan zullen beiden vreugde hebben, hij, die het koren heeft gezaaid, en hij die het heeft gemaaid. Dit is een waar woord: want een ander is het die 't koren zaait, een ander die 't maait. Ik heb u uitgezonden om te maaien, wat gij niet gezaaid hebt. Anderen hebben voor u gearbeid in het zaaien, en gij zijt ingegaan tot hun arbeid." Uit die stad geloofden aan hem velen van het Samaritaansche volk om de getuigenis van die vrouw, die zei: „Hij heeft mij gezegd heel mijn geschiedenis." En toen de Samaritanen tot hem kwamen, vroegen zij hem bij hen te blijven. En hij deed alzoo en bleef daar twee dagen te midden van hen. Toen de Samaritanen zelf hem hoorden spreken, geloofden velen aan hem ert zij zeiden tot de vrouw: „Nu gelooven wij aan hem, niet om uw woorden, want wij zelf hooren nu uit zijn mond, waardoor wij waarlijk weten en erkennen dat hij de Verlosser der wereld is." HOOFDSTUK 116. Over den man, die achtendertig jaar ziek was geweest en lag bij den badvijver in Jerusalem, dien hij genas. Daarna geviel het, dat de Joden een feest hadden, en Jesus ging naar dit feest en kwam te Jerusalem. In dien tijd was te Jerusalem een badvijver, die vijf gaanderijen had. In die gaanderijen plachten dooreen te liggen een groote menigte zieken, waarvan sommige blind waren, andere kreupel en mank, andere weer verdord door jicht. In dien tijd placht een engel te komen van den hemel en het water van het bad te bewegen. En wie dan het eerst in het bad kon komen, nadat het water in beweging gebracht was, werd genezen van zijn ziekte, van welke aard die ook was. Aldaar lag nu een man, die zesendertig jaar aaneen ziek was geweest. Toen Jesus, die wel wist, dat hij langen tijd ziek was geweest, hem zag, vroeg hij hem en zei: „Wilt gij gezond worden?" En de zieke antwoordde en zei: „Heer, ik heb niemand, die, wanneer het water in beweging gebracht is, mij helpt, opdat ik in het bad kan komen, want terwijl ik mijn best doe, 61 61 komt er een ander en gaat mij voor. "Toen sprak Jesus tot den zieke en zei: „Neem uw bed op uw schouder en ga uws weegs." En zoodra dit gesproken was, was die mensch geheel genezen, en hij nam zijn bed op zijn schouder en ging heen. Dit was op een Zaterdag. Toen spraken de Joden tot hem, die genezen was en zeiden: „Het is heden Zaterdag, u is het niet geoorloofd uw bed te dragen." En deze antwoordde hem aldus: „Hij, die mij genas, gebood mij mijn bed op te nemen en 't weg te dragen." Toen vroegen de Joden hem, wie dat was, die hem had geboden zijn bed weg te dragen. En hij, die gezond geworden was, kon het hen niet vertellen, wie dat geweest was. Want Jesus was alleen weggegaan uit de schare. Daarna vond Jesus hem in den tempel en aldaar sprak hij hem toe en zei: „Gij zijt nu genezen. Hoed u voortaan voor zonden, opdat u later niets ergers geschiede." HOOFDSTUK 117. Wat hij antwoordde, toen de Joden hem beschuldigden, omdat hij op Zaterdag werkte. Toen ging die mensch naar de Joden en zei hun, dat het Jesus was, die hem gezond had gemaakt. Dit was één der aanleidingen en redenen, waarom de Joden hem haatten, omdat hij zulke werken op Zaterdag verrichtte. En wanneer de Joden hem hiervan beschuldigden, placht hij aldus te antwoorden: „Mijn vader heeft tot nu toe gewerkt, en nu werk ik." En hierom wilden zij hem dooden, omdat hij niet alleen de viering van den Zaterdag verbrak, maar ook, omdat hij zei, dat God zijn Vader was, en omdat hij zich gelijk maakte aan God. Toen de Joden hem dit verweten, antwoordde Jesus hun op een keer en zei: „Voorwaar ik zeg u, dat de Zoon niets uit zichzelven werkt, maar dat werkt de Zoon, wat hij den Vader werken ziet, want wat de Vader voorwerkt, dat werkt de Zoon na. Want de Vader mint den Zoon en al wat hij werkt, dat toont hij hem, en nog meerdere dingen zal hij hem vertoonen, waar gij u nog meer over zult kunnen verbazen. HOOFDSTUK 118. Over de leerrede, toen hij zei: „Zooals de Vader de dooden doet opstaan"... Want zooals de Vader de dooden doet opstaan en ze levend maakt, zoo maakt de Zoon levend, wie hij wil. De Vader veroordeelt niemand, maar al zijn oordeel heeft hij aan den Zoon gegeven, opdat alle menschen zullen eeren den Zoon, zooals zij eeren den Vader. Wie den Zoon niet eert^ eert den Vader niet, die hem gezonden heeft. Voorwaar ik zeg u, hij, die mijn woorden hoort en gelooft aan dengene, die mij gezonden heeft, hij zal hebben het eeuwige leven, en hij zal niet in het oordeel komen, maar door den dood zal hij gaan tot het leven. 62 HOOFDSTUK 119. Over de leerrede, toen hij zei: „De ure komt en is er nu, dat de dooden zullen hooren de stem van Gods Zoon." Voorwaar ik zeg u nog, dat de ure komt en er nu is, dat de dooden zullen hooren de stem van Gods Zoon en zij, die ze hooren, zullen levend worden, want. zooals de Vader het leven in zichzelf heeft, zoo heeft hij den Zoon gegeven leven in zichzelf te hebben en heeft hij hem macht gegeven om te oordeelen, omdat hij eens Menschenzoon is. Maar dit verwondere u niet, want het uur zal komen dat allen, die in de graven liggen, zijn stem zullen hooren en weer zullen opstaan, zij, die goede werken gedaan hebben ter verrijzenis des eeuwigen levens, en zij, die kwade werken gedaan hebben, ter verrijzenis der eeuwige verdoemenis. HOOFDSTUK 120. Over de leerrede, toen hij zei: „Ik kan uit mijzelven niets werken noch doen, naar wat ik hoor, daarnaar oordeel ik." Ik kan uit mij zeiven niets werken noch doen, Naar wat ik hoor, daarnaar oordeel ik. En mijn oordeel is gerecht. Geef ik getuigenis van mijzelven, dan schijnt het, dat mijn getuigenis niet waar is. Maar een ander is er, die getuigt van mij en ik weet dat waarheid is zijn getuigenis, die hij van mij getuigt. Gij hebt er uit gezonden tot Jan Baptista en hij heeft getuigenis gegeven van de waarheid. Ik ontvang nochtans niet alleen getuigenis van de menschen. Maar deze woorden zeg ik u, omdat ik begeer, dat gij behouden wordt en bhjft. Jan Baptista was een licht, brandend en lichtend en gij hebt u een korten tijd verblijd in zijn licht. Maar ik heb meerdere getuigenissen dan hij gaf, want de werken, die mij mijn Vader gegeven heeft te werken, die geven getuigenis, dat ik ben, dien de Vader gezonden heeft, en de Vader, die mij zond, hij zelf heeft getuigenis gegeven van mij. Noch zijn stem hebt gij ooit gehoord, noch zijn aanschijn hebt gij ooit gezien, noch zijn woorden hebt gij blijvend in u, omdat gij niet gelooft hem, dien hij gezonden heeft. Doorzoekt de schrifturen, waar gij het eeuwige leven in meent te vinden en zij zijn het nochtans, die getuigenis geven van mij. Toch wilt gij niet tot mij komen om het eeuwige leven te verwerven. Ik zoek niet den lof der menschen, maar ik ken u wel en weet wel, dat gij de liefde Gods niet hebt in u. Ik ben gekomen in den naam mijns Vaders en gij hebt mij niet ontvangen. Komt een ander in zijn naam, dan zult gij hem ontvangen. Hoe zoudt gij mij kunnen gelooven, gij die uw glorie ontvangt van elkander en de glorie die van God alleen is, niet zoekt noch begeert. Meent niet, dat ik u beschuldigen zal voor den Vader, een ander zal u 63 beschuldigen, namelijk Moyses, waar gij op hoopt. Want geloofdet gij Moyses, dan zoudt gij wellicht ook mij gelooven, want hij schreef in zijn boeken over mij. En wanneer gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zoudt gij dan mijn woorden gelooven?" HOOFDSTUK 121. Over de vierduizend menschen zonder vrouwen en kinderen, die hij verzadigde in de woestijn met zeven brooden en eenige visschen. Toen Jesus deze woorden gesproken had, verliet hij het land van Judea en ging terug naar de woestijn. Aldaar kwam een groote menigte tot hem. En toen Jesus het volk drie dagen in de woestijn had geleerd, riep hij zijn leerlingen tot zich en zei aldus: „Ik heb medelijden met de menigte, want zij zijn hier drie dagen bij mij geweest en zij hebben hier niet te eten, en laat ik ze zonder spijs heen gaan, dan zullen zij onderweg bezwijken, want sommigen zijn van verre gekomen." En zijn leerlingen antwoordden hem: „Waar zouden hier in de woestijn zooveel brooden voor ons vandaan komen, dat wij heel de schare er mee konden verzadigen?" En Jesus antwoordde en vroeg hun: „Hoeveel brooden hebt gij?" en zij zeiden: „Zeven en eenige vischjes." Toen gebood Jesus de menigte te gaan zitten. En hij nam de zeven brooden en de visschen, zegende ze en brak ze en gaf ze aan zijn leerlingen. En zijn leerlingen gaven ze door aan 't volk. En heel het volk at van de zeven brooden, zoodat een ieder genoeg had en zij allen verzadigd werden. En toen de maaltijd was gedaan, gingen zijn leerlingen de resten verzamelen, die er overgebleven waren en vulden zeven manden met het overgeblevene. En toch was het getal der schare die van de zeven brooden gegeten had vierduizend zonder vrouwen en kinderen. HOOFDSTUK 122. Hoe hij in de landstreek Magedan aan zijn leerlingen zei: „Hoedt u, opdat niets van het zuurdeeg der phariseeën, der sadduceën of van Herodes u rake." Toen de maaltijd was gedaan, zette Jesus zich terstond in een schip en stak over naar een landstreek, die Magedan heet. En toen hij en zijn leerlingen overgestoken waren, dachten zijn leerlingen daar het allereerst aan, dat zij geen brood met zich mee hadden genomen en dat zij niet meer dan één brood hadden, want zij hadden het vergeten te koopen. En toen Jesus met zijn leerlingen overgestoken was, sprak hij hun aldus toe en zei: „Hoedt u, opdat niets van het zuurdeeg der phariseeën en der Sadduceeën en van Herodes u rake." Toen de leerlingen dat hoorden, dachten zij, dat zij verzuimd hadden brood met zich mee te nemen. En Jesus, die hun gedachten wel kende, sprak hen nog toe en zei aldus: „Wat denkt gij onder elkander, kleingeloovigen, dat gij geen brood 64 mee hebt genomen? Begrijpt gij nog niet en herinnert gij u nog niet de vijf brooden en de vijfduizend die er van aten en hoeveel korven vol resten gij daarvan verzameld hebt?" En zij antwoordden: „Jawel, twaalf." Jesus vroeg nog verder: „Herinnert gij u ook niet de zeven brooden en de vierduizend, die er van aten en hoeveel manden vol resten dat daarvan overbleven?" En zij antwoordden: „Jawel, zeven." En Jesus antwoordde hen en sprak: „Waarom begrijpt gij dan niet, dat ik niet bedoelde het brood dat men eet, toen ik zei: laat van het zuurdeeg der phariseeën en sadduceën niets u aanraken?" Toen begrepen zij, dat hij niet meende het zuurdeeg, waar men het brood mee rijzen laat, maar dat hij met dat zuurdeeg bedoelde, dat zij zich moesten hoeden voor de leer der phariseeën en sadduceën. HOOFDSTUK 123. Hoe hij vroeg aan zijn leerlingen in de streken waar de stad ligt, die Cesarea Philippi heet: „Wat zeggen de menschen van den Menschenzoon, wie hij is?" Van daar kwam Jesus in de streken, waar de stad ligt, die Cesarea Philippi heet. Aldaar vroeg hij zijn leerhngen en sprak: „Wat zeggen de menschen van den Menschenzoon, wie hij is?" En zij antwoordden en zeiden: „Sommigen zeggen, dat gij Jan Baptista zijt, anderen zeggen, dat gij Elyas zijt. Weer anderen zeggen: Jeremias of één van de profeten." En Jesus vroeg hen nog verder en zei: „Wat zegt gij zelf van mij, wie ik ben?" Toen antwoordde Symon Petrus en zei: „Gij zijt Christus de Zoon van den levenden God." En Jesus antwoordde hem aldus: „Zalig zijt gij, Symon Bariona, want noch vleesch noch bloed hebben u dit geopenbaard, maar mijn vader die in den hemel is. En ik zeg u, dat gij Peter zijt en op dezen steen zal ik mijn kerk bouwen en de poorten der hel zullen haar niet kunnen deren. En u zal ik geven de sleutels van het hemelrijk. En al wat gij bindt op aarde, dat zal gebonden zijn in het hemelrijk; en al wat gij ontbindt op aarde, dat zal ontbonden zijn in het hemelrijk." HOOFDSTUK 124. Hoe hij zijn leerlingen erop wees, dat hij naar Jerusalem moest gaan en dat men hem daar zou dooden en hoe Peter hem wilde berispen.... Toen gebood hij zijn leerlingen, dat zij niemand zouden zeggen, dat hij de Christus was. En daarna begon hij er zijn leerlingen op te wijzen, dat hij naar Jerusalem moest gaan en daar veel zou te lijden hebben van de ouderlingen en van de schriftgeleerden en van de oversten, en dat men hem daar dooden zou, en dat hij ten derden dage van den dood zou op staan. Toen nam Peter hem terzijde en begon hem te berispen en zei aldus: „Heer, denk er toch nooit meer aan dit te doen, dit zult 65 gij u niet laten geschieden." En Jesus keerde zich tot Peter en sprak: „Wijk achter mij, satan. Gij zijt mij tot ergernis, want gij bevroedt niet, wat de wil Gods is, maar alleen, wat den menschen welgevallig is." HOOFDSTUK 125. Over de leerrede, toen hij zei: „Wie achter mij wil komen, hij verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge mij." Toen riep Jesus het volk en zijn leerlingen te zamen, en zei hun aldus: „Wie achter mij komen wil, hij verloochene zichzelf, neme zijn kruis op en volge mij, want wie zijn ziel behouden wil, hij zal haar verhezen, en wie zijn ziel verliest om mijnentwille, hij zal haar weder vinden. Wat hielp het den mensch, dat hij heel de wereld won en zijn ziel verloor? En welke ruilgoederen kan de mensch ontvangen voor zijn ziel? Want de Zoon des menschen zal komen in de glorie zijns Vaders met zijn engelen en dan zal hij aan ieder geven naar zijn verdienste. Voorwaar ik zeg u, dat sommige van hen die hier staan, den dood niet zullen smaken tot het oogenblik dat zij zullen zien komen den Zoon des menschen in zijn rijk. „In zijn rijk" zegt de glosse, dat is in de heerlijkheid, waarin hij zal zijn na den dag des oordeels; of „in zijn rijk komen" dat is: zijn wonderwerken toonen in de heilige kerk. Van die heerlijkheid, waarin sommige van zijn leerlingen hem al in dit leven zagen, spreken de evangelisten aldus: HOOFDSTUK 126. Hoe Jesus van gedaante werd veranderd op een hoogen berg, waarheen hij Peter en Jacob en zijn broer Jan zonder de anderen had meegenomen, waar zij ook Moyses en Elyas zagen. Zes dagen daarna nam Jesus Peter en Jacob en zijn broeder Jan mee en leidde hen op een hoogen berg apart van de anderen weg om daar zijn gebed te doen. En terwijl hij zijn gebed deed, werd hij van gedaante veranderd en zijn gelaat ontving een ander aanzien, want zijn aangezicht werd verlicht,gelijk de zon en zijn kleeren werden wit gelijk de sneeuw en witteren helderder, dan eenig mensch ze zou kunnen maken. Aldaar nu kwamen Moyses en Elyas en ze spraken openlijk tegen hem, over datgene wat hij zou moeten lijden in Jerusalem. Toen sprak Peter tot hem en zei: „Heer, het is goed hier te zijn, wanneer gij wilt, zullen wij hier drie tenten maken, één voor u, één voor Moyses en één voor Elyas." Terwijl Peter dit sprak, kwam een lichte wolk en bedekte hen met zijn schaduw en uit de wolk sprak een stem, die zei: „Dit is mijn beminde zoon, in wien ik mijn welbehagen gesteld heb, hoort naar hem en weest hem onderdanig." En toen zijn leerlingen dat hoorden, vielen zij ter neder en werden erg bevreesd. Toen kwam Jesus tot hen en raakte ze aan en sprak: „Staat 66 op en vreest niet." Toen hieven zij hun oogen op en zagen niemand dan Jesus alleen. Toen leidde Jesus hen weer van den berg af en beval hen aldus zeggende: „Spreekt niemand over dit gezicht tot den tijd dat de Zoon des menschen van den dood is opgestaan." HOOFDSTUK 127. Hoe hij antwoordde aan zijn leerlingen, die hem vroegen van zijn glorie. Toen vroegen de leerlingen hem en zeiden: „Nu wij toch uw glorie reeds gezien hebben wat beteekent dat dan, dat de schriftgeleerden zeggen, dat Elyas eerst moet komen, voor Christus in zijn glorie gezien zal worden." En Jesus antwoordde hen en zei aldus: „Het is waar, dat Elyas nog komen zal en wanneer hij komt, dan zal hij alle dingen hernieuwen. Nochtans zeg ik u, dat Elyas nu gekomen is en de menschen der aarde hebben hem niet gekend, maar zij hebben met hem gedaan, wat zij wilden. Alzoo zullen zij doen met den Zoon des menschen, want door hen zal hij ten dood overgeleverd worden." Toen begrepen zijn leerlingen, dat hij bedoeld had Jan Baptista, en dat dit was de Elyas, waar hij hen van had gesproken. En toen Jesus terugkwam bij het volk, vond hij de schriftgeleerden, redetwistend met de menigte. En toen zij Jesus zagen werden allen ontsteld en zij gingen tot hem en boden hem hun groet. En Jesus vroeg hen, wat zij onder elkander geredetwist hadden. HOOFDSTUK 128. Hoe hij antwoordde aan de phariseeën, die hem aanspoorden uit het gebied van Herodes te gaan, omdat hij hem wilde dooden. Aldaar kwamen sommige van de phariseeën tot hem en spraken aldus: „Vlucht van hier en ga uit het gebied van Herodes, want wij hebben vernomen, dat Herodes u dooden wil." En Jesus antwoordde hen: „Gaat en zegt aan dien vos x), dat ik de booze geesten verjaag uit hen, die bezeten zijn, en dat ik genees hen, die ziek zijn. En zulke werken behoor ik te werken heden en morgen en op den derden dag zal ik het voltooid hebben. In elk geval zal ik moeten rondgaan heden en morgen, en ook is het niet passend dat een profeet gedood wordt buiten Jerusalem." (Dit moet verstaan worden, alsof hij zei: „Dat Herodes mij dreigt te dooden, dat is tevergeefs, want totdat de tijd van mijn lijden komen zal, zal ik werken aan de verlossing der menschen en zoolang als deze tijd duren zal, is het niet in Herodes' macht om mij te dooden en wanneer de tijd van mijn lijden komen zal, dan zal ik gedood worden in Jerusalem, waar Herodes geen macht heeft, maar Pylatus.") *) Hschr. L heeft volke; S: vosse. 67 HOOFDSTUK 129. Over een mensch door den duivel bezeten, dien hij genas, om de smeekingen zijns vaders en dien de leerlingen niet konden genezen. Den volgenden dag daarna kwam een mensch en viel Jesus te voet en riep tot hem en sprak aldus: „Heer, ontferm u over mijn zoon, want hij is mijn eenig kind en de booze geest heeft hem bezeten en werpt hem dikwijls ter neer en doet hem schuimbekken en knarsetanden en door zware kwellingen wordt hij dikwijls gepijnigd en gekweld, want dikwijls werpt hij hem in het vuur en dikwijls in het water en dikwijls laat hij hem schreeuwen en zelden laat hij hem zonder kwellingen. En hij vroeg uw leerlingen hem te bevrijden van den boozen geest, maar zij konden er niet in slagen." Toen antwoordde Jesus en sprak aldus: „O ongeloovig en slecht geslacht, hoe lang zal ik met u zijn, hoe lang zal ik uw afzichtelijkheid nog verdragen? Brengt hem hier tot mij." En toen deze voor hem kwam en hij hem zag, begon de booze geest hem terstond te kwellen en wierp hem neer en hij lag daar al wentelend en schuimbekkend. Toen vroeg Jesus zijn vader zeggende: „Hoe lang is het geleden sinds hem dit overkomen is?" En deze antwoordde :„ Heer, dat is in zijn jeugd al over hem gekomen, maar hebt gij daartoe de macht, help ons dan en ontferm u onzer." En Jesus antwoordde hem: „Kondet gij gelooven, dan zoudt gij geholpen worden, want alle Hingen zijn mogelijk, voor hem, die gelooft." Toen riep 's kinds vader al weenend uit en sprak: „Heer, ik geloof, dat gij er de macht toe hebt, en wanneer mijn geloof te zwak is, help mij, dat het gesterkt worde." Toen Jesus zag, dat het volk toe kwam loopen, sprak hij tot den onzuiveren geest en zei: „Doove en stomme geest, ik gebied u, dat gij uitvaart en niet meer in dit lichaam wederkomt." Toen voer de booze geest uit hem, al schreeuwend, en het dien mensch liggen alsof hij gestorven ware, zoodat sommigen zeiden, dat hij als dood was. Toen nam Jesus hem bij de hand en richtte hem op. En hij stond op en was geheel genezen en ging met zijn vader mee. HOOFDSTUK 130. Hoe hij antwoordde aan zijn leerlingen, toen zij hem vroegen, waarom zij den boozen geest niet konden uitdrijven. Toen kwamen de leerlingen als ter sluiks te Jerusalem en zij vroegen hem en spraken aldus: „Waarom konden wij dien kwaden geest met uitdrijven?" En Jesus antwoordde: „Om uw zwak geloof, want voorwaar ik zeg u, hadt gij zooveel geloof, als de grootte van een mostaardzaadje, ge zoudt zeggen tot dezen berg: ga van hier elders staan en hij zou het doen en niets zou voor u onmogelijk zijn. Nochtans zeg ik u, 68 dat deze soort van kwade geesten niet kan verdreven worden, tenzij door vasten en door bidden." HOOFDSTUK 131. Hoe hij zijn leerlingen nog wees op zijn lijden en hoe Petrus den visch ving, waar hij een penning in vond, dien hij gal als tolgeld voor Jesus en voor hem. In dien tijd dat Jesus en zijn leerlingen waren in het land van Galilea, voorzegde hij hen, dat men hem aan het gerecht zou overleveren en dat men hem zou dooden en dat hij ten derde dage van den dood op zou staan. Toen zijn leerlingen dat hoorden, werden zij heel erg bedroefd over dat woord. En op zekeren dag, toen Jesus te Capharnaum kwam, kwamen zij, die den tol plachten te ontvangen, bij Peter en spraken hem aldus toe: „Uw meester heeft zijn tolgeld niet betaald." En Peter antwoordde: „Het is, zooals gij zegt." En toen Peter in huis kwam, sprak Jesus hem het eerst aan en zei: „Wat dunkt u Peter, de heeren der wereld, van wien zamelen ze tolgeld in of belastingen: van hun kinderen of van de vreemden?" En Peter antwoordde: „Van de vreemden." En Jesus hernam: „Derhalve zijn dan de kinderen tolvrij. Nochtans opdat wij ze nïet ergeren, ga naar de zee en werp uw hengel uit en de eerste visch, dien gij vangt, moet gij nemen en hem de keel openen en wat gij daarbinnen vindt, neem dat en geef het hun voor mij en voor u." HOOFDSTUK 132. Hoe hij zijn leerlingen antwoordde, toen zij zeiden, dat zij aan degenen, die hem niet volgden, verboden hadden, den boozen geest te verjagen. Toen kwam Jan tot zijn meester en sprak: „Meester, wij zagen een mensch in uw naam booze geesten verjagen en wij verboden het hem, want hij volgt u niet met ons." En Jesus antwoordde hem aldus: „Verbied het hem niet meer, want er is niemand, die in mijn naam goede werken werkt en die aanstonds daarna kwaad kan spreken van mij." HOOFDSTUK 133. Hoe hij, toen zijn leerlingen onder elkaar hadden besproken, wie van hun de eerste was, een kind riep en aldus zei: „Wanneer gij u niet bekeert en niet gelijk wordt aan dit kind, dan zult gij niet komen in het hemelrijk." En over ergernis geven. In dat zelfde uur vroeg Jesus zijn leerlingen, wat zij op weg, voor zij in huis kwamen, onder elkaar besproken hadden. En zij zwegen, want 69 zij hadden onder elkaar besproken, wie van hun de eerste was. En Jesus, die goed wist, waarover zij onder elkaar gesproken hadden, en die hun gedachten wel kende, riep een kind tot zich en zette het kind te midden van hen allen en sprak aldus: „Voorwaar ik zeg u, wanneer gij niet terugkomt van uw verwaandheid van harte en wanneer gij niet gelijk wordt aan dit kind, dan zult gij niet in het hemelrijk kunnen komen. En wie zich verootmoedigt, gelijk dit kind, hij zal de grootste zijn in het rijk der hemelen. Wie de voorste wil zijn, zal de laatste zijn van alle anderen en hun aller knecht. En wie zoo één van deze kleine kinderen in mijn naam ontvangt, ontvangt mij; en wie één van deze kleinsten, die aan mij gelooven, ergert, het ware hem beter, dat men een molensteen aan zijn hals hing en dat men hem wierp in de diepte der zee. Wee de wereld om de ergernissen, die daar worden gegeven. Nochtans moeten de ergernissen komen. Maar wee den mensch, door wien zij komen. Daarom zeg ik u, zooals ik reeds eerder gezegd heb: gebeurt het, dat u uw voet of uw hand ergernis geeft, snijd ze dan af en werp ze van u, want het is beter, dat gij verminkt of geheel kreupel komt in het hemelrijk, dan dat gij met twee handen of met twee voeten komt in het helsche vuur. En ergert u uw oog, steek het dan uit en werp het van u, want het is beter, dat gij met éénoog komt in het hemelrijk, dan dat gij met twee oogen ter helle vaart, waar de worm niet sterven zal en het vuur niet gebluscht zal worden. Zorgt er dan voor, dat gij één van deze kinderen niet versmaadt, want ik zeg u, dat hun engelen in den hemel immer aanschouwen het aangezicht van mijn Vader, die in den hemel is, want de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en te behouden, wat verloren was." HOOFDSTUK 134. Over het voorbeeld van den man, die honderd schapen en over de vrouw, die tien drachmen had. Toen haalde hij hier een gelijkenis bij aan en sprak aldus: „Dit is, zooals een man pleegt te doen, die honderd schapen heeft. Gebeurt het, dat één van die honderd schapen buiten den weg gaat, waar het verloren loopt, wat dunkt u, zal die man de andere negen en negentig niet achterlaten op den berg of in de woestijn, waar zij weiden, en zal hij niet zijn schaap gaan zoeken, dat verdwaald is? En gebeurt het, dat hij zijn schaap terugvindt, dan neemt hij het met vreugde op zijn schouders en draagt het naar huis. En wanneer hij thuis komt, dan verzamelt hij zijn vrienden en zijn buren en zegt: „Verheugt u met mij, want ik heb gevonden mijn schaap, dat verloren was." Voorwaar ik zeg u, dat er alzoo meer blijdschap zal zijn in den hemel om één zondaar, die zich met berouw bekeert van zijn zonden, dan over negen en negentig recht- 70 vaardigen, die geen boetvaardigheid noodig hebben, want het is niet de wil uws Vaders, die in den hemel is, dat één van deze minsten voor goed verloren ga. Of is er een vrouw, die tien drachmen gouds heeft, en overkomt het haar, dat zij één drachme verhest, wat dunkt u, zal zij dan geen licht ontsteken en alles overhoop halen wat in huis is en met ijver overal zoeken de drachme, die zij verloren heeft, totdat zij hem terug vindt? En wanneer zij hem gevonden heeft, dan verzamelt zij haar vriendinnen en haar buurvrouwen en zegt: „Verheugt u met mij, want ik heb mijn drachme terug gevonden, die verloren was." Alzoo zeg ik u, dat er blijdschap is onder de engelen Gods in den hemel om een zondaar, die zich met boete over zijn zonden bekeert." Dit bevestigde hij nog met een andere gelijkenis en sprak aldus: HOOFDSTUK 135, Over het voorbeeld van een man, die twee kinderen had, en de jongste nam zijn deel van het goed en verbraste het buiten zijn land op slechte wijze. „Een man was er, die had twee zonen. En de jongste zoon kwam tot den vader en zei: „Vader, geef mij het deel van het goed, dat mij toekomt." En de vader deed alzoo en deelde de broeders hun goed toe. En niet lang daarna nam de jongste zoon en zamelde al wat hij had bij elkaar en reisde ver weg uit zijn land naar een ander land; daar nu verbraste hij zijn deel van het goed in overdaad en met slechte vrouwen en toen al zijn goed op was, kwam er een groote duurte in het land, en hij begon gebrek te lijden. Toen ging hij en vervoegde zich bij één der burgers van dat land en deze zond hem naar zijn landgoed en beval hem zijn zwijnen te hoeden. Aldaar had hij zoo'n erge honger, dat hij zijn buik begeerde te vullen met de zemelen, waar de zwijnen van aten en hij kreeg er niets van, want men gaf het hem niet. Toen kwam hij weer tot zichzelven en sprak aldus: „Hoe menige huurknecht heeft overvloed van brood in het huis mijns vaders, en ik sterf hier van honger. Ik zal opstaan en gaan tot mijn vader en ik zal hem zeggen: „Vader ik heb misdaan tegen God en tegen u en ik ben niet waardig, dat ik uw zoon heet, maar doe met mij gelijk met één van de huurlingen." Toen stond hij op en ging naar zijn vader toe. En toen de vader hem van verre komen zag, toen had hij medelijden met hem en ging hem tegemoet, greep hem om zijn hals en kuste hem op zijn mond. Toen sprak de zoon tot den vader: „Vader, ik heb misdaan tegen God en tegen u, en ik ben niet waardig, dat ik uw zoon heete." Toen zei de vader tot zijn knechten: „Gaat terstond een nieuw kleed voor hem halen, en bekleedt hem daarmee en geeft hem een ring aan zijn vinger en schoenen aan zijn voeten en haalt een vet kalf dat gemest zij, en slacht het en laat ons eten en vroolijk zijn, want mijn zoon was dood en hij is weer levend 7i geworden, hij was verloren en hij is wedergevonden." Ondertusschen was zijn oudste zoon op den akker en toen hij huiswaarts ging en het huis naderde, hoorde hij den zang en den dans en riep één van de knechten en vroeg, wat of dat beduidde. En deze antwoordde hem: „Uw broer is gekomen en uw vader heeft een vet gemest kalf doen slachten en is verheugd, omdat hij gezond terug is gekomen." Toen hij dit hoorde, was hij verontwaardigd en wilde niet in huis komen. Toen ging de vader tot hem daar buiten en smeekte hem binnen te komen. En deze antwoordde zijn vader: „Zoo menig jaar heb ik gediend en nooit deed ik tegen uw gebod en gij gaaft mij nooit een bokje om met mijn vrienden te eten, maar toen uw zoon, die met slechte vrouwen zijn goederen verbrast heeft, terugkwam, toen hebt gij hem een gemest kalf gegeven." En de vader antwoordde: „Zoon, gij zijt altijd met mij en al wat ik heb, dat is het uwe, maar nu moesten wij eten en vroolijk zijn, want uw broeder was dood en hij is levend geworden, hij was verloren en hij is teruggevonden." HOOFDSTUK 136. Over de leer, hoe wij onzen evenmenschen moeten vergeven, wat zij misdoen, toen hij zei: „Misdoet uw broeder tegen u, ga dan en berisp hem tusschen u en hem alleen." Na deze woorden sprak Jesus nog verder en zei: „Let op u zelf; gebeurt het, dat uw broeder tegen u misdoet, ga dan en berisp hem tusschen u en hem alleen, en doet hij naar uw raad en berouwt hem zijn misdaad, vergeef hem dan en zoo zult gij uw broeder winnen. Maar wil hij niet naar u luisteren, neem dan mee met u nog één of twee van hen, zoodat uw getuigenis ligge in de mond van hun tweeën of drieën. En wil hij naar u en naar hen dan niet luisteren, zeg het dan aan de heilige kerk. En wil hij dan niet naar de heilige kerk luisteren, dan zal hij zijn als een vervloekte en een tollenaar. Verder zeg ik u nog, wat gij bindt op aarde, dat zal gebonden zijn in het hemelrijk en wat gij ontbindt op aarde, dat zal ontbonden zijn in het hemelrijk. En nog zeg ik u: „Waar twee overeenkomen, wat zij zullen bidden, wat zij ook bidden, het zal hun gegeven worden door mijn vader, die in den hemel is." (Dit moet men verstaan van de gebeden, die noodig zijn tot zaligheid der menschen, want wie bidt, wat niet noodig is voor zijn zaligheid, zijn gebed is niet ontvankelijk, maar wie bidt wat noodig is voor zijn zaligheid, zijn bede is ontvankelijk. En hem zal gegeven worden, of wat hij vraagt of wat hem nuttiger is.") Deze conclusie trekt Jesus in de uitspraak, die daarna volgt. Want hij zegt aldus: „De gebeden van hun tweeën zullen gehoord worden, want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam daar ben ik te midden 72 van hen." Toen kwam Peter naar voren en sprak aldus: „Heer, als mijn broeder tegen mij misdoet, hoe dikwijls zal ik hem dan vergeven, tot zeven maal toe?" En Jesus antwoordde hem: „Ik zeg u, niet zeven maal, maar zeven en zeventig maal." Dit bevestigt hij met een gelijkenis en spreekt aldus: HOOFDSTUK 137. Over een koning, die af wilde rekenen met zijn knechten. „Hierom zeg ik u, dat het rijk der hemelen gelijk is aan een heer, een koning, die afwilde rekenen met zijn knechten. En toen men was begonnen te rekenen, kwam er één voor hem, die hem 10.000 pond schuldig was. En omdat deze niets had, waarmee hij het betalen kon, gebood de heer, dat men hem en zijn vrouw en zijn kinderen en al dat hij had zou verkoopen en dat men daarmee zijn schuld zou betalen. Toen viel de knecht zijn heer te voet en sprak aldus: „Heer, keer uw goedgunstigheid naar mij en ik zal u geleidelijk betalen, wat ik u schuldig ben." Toen kreeg de heer medelijden met zijn knecht en liet hem gaan. En alles, wat hij hem schuldig was, dat schold hij hem kwijt. Toen ging de knecht weg en ontmoette één van zijn gezellen, die bij dien zelfden heer knecht was, en die die gezel honderd penningen schuldig was. Toen greep deze hem beèt, hield hem vast en worgde hem en sprak: „Betaal, wat je mij schuldig bent." Toen viel hij, die zijn medeknecht was, hem te voet en vroeg hem zeggende: „Keer uw goedgunstigheid naar mij, ik zal u gaarne betalen, wat ik schuldig ben." En deze wilde het niet doen, maar hij ging en bracht zijn makker naar den kerker om daar te blijven, totdat hij hem zijn schuld betaald had. Toen de andere knechten, hun gezellen, dat zagen, werden zij zeer verontwaardigd en zij gingen hun heer al het gebeurde vertellen. Toen riep zijn heer hem bij zich en zei aldus: „Booze knecht, ik schold je kwijt alle schuld, die je mij schuldig waart omdat je het mij vroeg. En moest jij dan niet evenzoo medelijden hebben met je metgezel, zooals ik medelijden had met jou." Toen leverde de heer met vergramd gemoed hem aan de rechters over, opdat zij hem in de gevangenis zouden houden tot het uur, waarop hij alle schuld, die hij schuldig geweest was, betaald zou hebben. Alzoo zal mijn hemelsche Vader doen met u, wanneer ieder van u zijn broeder niet van harte vergeeft, wat hij hem heeft misdaan." HOOFDSTUK 138. Wat hij antwoordde aan de phariseeën, die hem op de proef wilden stellen en zeiden: „Meester, mag iemand zijn vrouw laten gaan en van haar scheiden om een of andere reden?" Toen Jesus deze woorden gesproken had, ging hij uit 't land Galilea en kwam in het gebied van Judea over den Jordaan en aldaar volgde hem 73 een groote schare en die ziek waren, genas hij daar. Toen kwamen de phariseeën tot hem om hem op de proef te stellen en zij spraken aldus: „Meester, mag iemand zijn vrouw laten gaan en van haar scheiden om een of andere reden?" En Jesus antwoordde hem: „Hebt gij niet gelezen, dat in den beginne, toen God man en vrouw gemaakt had, hij ze samen voegde, en Adam zei: „Om deze samenvoeging zal de mensch zijn vader en moeder verlaten en met zijn vrouw blijven en zij tweeën zullen samen gevoegd zijn in één vleesch." Zoo zijn dan man en vrouw niet twee, maar één vleesch. Wat God dan te zamen heeft gevoegd, dat moet de mensch niet trachten te scheiden .Toen antwoordden de phariseeën: „Waarom gebood Moyses dan, dat een man, die zijn vrouw verlaten wilde, haar een scheidingsacte gaf en dan van haar scheidde?" En Jesus antwoordde hen:,, Om uwe groote hardheid des harten, welke gij in u hebt, veroorloofde Moyses u uw vrouw te mogen verlaten, maar vóór dien tijd was het niet alzoo. Daarom zeg ik u, dat wie zoo zijn vrouw laat gaan, tenzij dat zij overspel met andere mannen bedrijft, en inplaats van zijn eigen vrouw een andere vrouw neemt, hij overspel doet en wie haar neemt, die een ander verlaten heeft, hij doet overspel." Toen spraken zijne leerlingen en zeiden: „Wanneer het zoo is tusschen man en vrouw, dan is het een moeilijk ding een vrouw te nemen." En Jesus antwoordde hen: „Alle menschen beseffen den zin van deze woorden niet, maar hij alleen wien het verklaard wordt. Want er zijn sommige onhuwbaren, die zoo geboren worden van hun moeder, sommige, die door andere menschen zoo gemaakt zijn, en andere weer zijn er, die zichzelf zoo gemaakt hebben om het loon van het rijk der hemelen. Wie dit begrijpe kan, hij begrijpe het." HOOFDSTUK 139. Wat hij antwoordde aan zijn leerlingen, die hen berispten, die de kinderen tot hem brachten, opdat hij ze zou zegenen. Toen Jesus dit gesproken had, kwamen er menschen en brachten kinderen voor hem en baden hem, dat hij zijn hand op hen leggen en dat hij ze zegenen zou. Toen zijn leerlingen dat zagen, berispten zij hen, die dat deden. Toen sprak Jesus tot zijn leerlingen en zei: „Laat de kinderen tot mij komen en verbiedt het hen niet, want het hemelrijk is het hunne." En toen hij hen zijn handen opgelegd had, ging hij vandaar terug naar Galilea en wilde sedert dien tijd niet meer gaan door het land van Judea, want de Joden begonnen een gelegenheid te zoeken om hem te dooden. 74 HOOFDSTUK 140. Wat hij antwoordde aan hen, die hem zeiden, dat Piiatus Heden van het land Galilea had laten dooden op de plaats, waar zij geofferd hadden. In dien tijd kwamen er lieden uit het land Galilea en vertelden Jesus, hoe Piiatus menschen van dat land had laten dooden op de eigen plaats, waar zij hun offeranden hadden geofferd, en zoo het bloed van de dooden liet samenvloeien met het bloed van de offeranden. Toen Jesus dat hoorde, antwoordde hij hun, die dat gezegd hadden, en zei aldus: „Meent gij, dat zij die daar hun leven verloren, grooter zondaars waren, dan de anderen van het Galileesche volk, omdat zij aldus hun leven verloren? Neen, zeg ik u, maar wanneer gij zelf geen boete doet voor uw zonden, dan zult gij het even zoo goed ontgelden als die achttien, waar het kasteel van Syloa op viel en dat hen verpletterde. Meent gij, dat die achttien grooter zondaars waren dan alle anderen van Jerusalëm? Neen zeg ik u, en ook u zal het even slecht vergaan, wanneer gij geen boete doet voor uw zonden." Daarna bevestigde hij dit met een gelijkenis en zei aldus: HOOFDSTUK 141. Over het voorbeeld van den vijgeboom, die een man in zijn wijngaard had staan, en hoe hij den prins der synagoog — die vertoornd op hem was, omdat Jesus op een Zaterdag een vrouw had genezen, die 18 jaar ziek was geweest, zoodat zij krom was — antwoordde, sprekend over hun ezelen en ossen, die zij naar het water brachten. „Een man was er die een vijgeboom had staan in zijn wijngaard. Op zekeren tijd kwam die man en zocht vijgen aan den boom, maar hij vond ze er niet aan. Toen zei hij tot den tuinman: „Ik ben drie jaar achter elkaar gekomen en heb vijgen gezocht aan dezen boom en ik vind er nooit meer iets aan. Daarom beveel ik u, dat gij hem neerhouwt. Waartoe staat hij hier?" Toen antwoordde deze zijn heer: „Heer, laat hem nog staan, tot dit jaar ten einde is. En ik zal hem ondertusschen omgraven en ik zal er mest rondleggen. En als hij, wanneer het andere jaar komt, vruchten draagt, laat hem dan staan, en draagt hij geen vrucht laat hem dan neerhouwen." — Op een Zaterdag zat Jesus in een synagoog en leerde het volk. Aldaar was een vrouw, die een ziekte had gehad, achttien jaar, en haar rug was zoo gekromd, dat zij niet op kon zien. En toen Jesus de vrouw zag, riep hij haar tot zich en zei: „Vrouw, wees bevrijd van uw ziekte." Toen legde hij zijn hand op haar en terstond richtte zij zich op en dankte God. Toen de prins der synagoog dat zag, was hij vertoornd, dat Jesus dit op den Zaterdag had gedaan. En daarom sprak hij tot de menigte en zei: „Er zijn zes dagen in de week, waarop het geoorloofd is te werken. Komt op die dagen en laat u genezen, en 75 niet op den Zaterdag." Toen antwoordde Jesus hem en zei: „Schijnheiligen, haalt niet een ieder van u op Zaterdag zijn ezel of zijn os van zijn kribbe en brengt hem naar het water? En deze dochter van Abraham, die Satan achttien jaren aaneen gebonden hield, mocht zij niet worden bevrijd van haar banden op den Zaterdag?" En toen Jesus dat gesproken had, schaamden zij zich en allen, die zijn tegenstanders waren, werden verlegen en heel de schare loofde God met groote vreugde om alles wat zij hem zagen werken en hoorden spreken. HOOFDSTUK 142. Wat hij antwoordde aan zijn broeders, die hem zeiden: „Ga van hier naar het land Judea," en hoe hij heimelijk ging naar het feest, dat de Joden Schenophegia noemen, en verder over het gemompel, dat er was onder het volk over hem. Op zekeren tijd was een feest nabij, dat de Joden noemden Schenophegia. Toen spraken zijn broeders tot hem en zeiden: „Ga van hier naar het land Judea en toon aan uw leerlingen, die daar zijn, de werken die gij werkt, want niemand verricht gaarne zijn werken in het verborgene. Maar wie in het openbaar werkt, hij werkt gaarne op openbare plaatsen." Dit spraken zij uit ongeloof, want dezelfden, die zijn verwanten waren, geloofden toen nog niet erg in hem. Jesus antwoordde hun aldus: „Mijn tijd is nog niet gekomen, maar uw tijd is altijd gereed. De wereld kan u niet haten, maar zij haat mij, want ik getuig van haar, dat haar werken boos zijn. Gaat gij tot het feest. Ik wil niet met u tot het feest gaan, want mijn tijd is nog niet voltooid." Toen hij dit gesproken had, bleef hij in Galilea. En zij gingen naar het feest. En toen zij weg waren, ging ook hij naar het feest, niet in het openbaar, maar heimelijk/ En op den feestdag zochten de Joden hem en spraken tot elkaar: „Waar is hij?" En er was veel gemompel over hem onder 't volk, want sommigen zeiden: „Hij is goed," en anderen antwoordden: „Hij is het niet, maar hij bedriegt het volk." Toch durfde niemand in het openbaar spreken over hem uit vrees voor de Joden. HOOFDSTUK 143. Hoe Jesus antwoordde aan de Joden op een feestdag in den tempel, toen zij van hem zeiden: „Hoe kan deze geletterd zijn, die nooit heeft geleerd," en toen zij ook zeiden: „Gij hebt den duivel in, wie wil u dooden?" Op een dag van die feestdagen ging Jesus in den tempel en begon het volk te leeren. Toen de Joden dat hoorden, verwonderden zij zich over zijn leer en zij spraken onder elkaar: „Hoe komt het dat deze zoo geleerd is, hij die nooit op school is gegaan om letters te leeren?" 76 En Jesus antwoordde hierop: „Mijn leer is de mijne niet, maar van hem, die mij gezonden heeft. Is er iemand, die naar zijn wil leven wil, hij zal weten van mijn leer of zij van God is, dan of ik uit mij zelf spreek. Wie uit zichzelf spreekt, hij zoekt zijn eigen roem, maar wie de verheerlijking zoekt van hem, die hem gezonden heeft, hij is waarachtig en in hem is geen ongerechtigheid. En gaf Moyses u de wet en maakt niemand van u allen een andere wet? Waarom wilt gij mij dan dooden?" Toen antwoordde het volk hem en zei: „Gij hebt den duivel in, wie wil u dooden?" En Jesus antwoordde aldus: „Ik heb een werk gedaan en gij allen zijt daar verwonderd over. Moyses schreef u in de wet voor, hoe men de kinderen zou besnijden; niet dat de besnijding kwam van hem, maar van hen, die er voor hem waren. En indien een mensch zijn besnijdenis op Zaterdag ontvangt en daarmee de wet niet verbroken wordt, waarom neemt gij het mij dan kwalijk dat ik een mensch geheel en al gezond maak op Zaterdag. Oordeelt niet naar het aanschijn van buiten, maar oordeelt naar de gerechtigheid." Toen zeiden sommigen, die dat hoorden uit het volk van Jerusalem: „Is dit niet degene, dien zij dreigen te dooden? Nu spreekt hij in het openbaar en niemand doet hem iets. Hebben de oversten nu begrepen dat dit Christus is? Maar wij weten wel, van waar deze is. En wanneer de Christus komt, dan zal niemand weten van waar hij is." Toen sprak Jesus in het openbaar, alwaar hij leerde in den tempel en hij zei aldus: „En mij kent gij en van waar ik ben dat weet gij. Toch kom ik niet uit mij zelf. Maar hij is waarachtig, die mij gezonden heeft, dien gij niet kent, maar ik ken hem, want van hem ben ik en hij heeft mij gezonden; en zei ik, dat ik hem niet kende, dan was ik een leugenaar, gelijk gij zijt." Toen Jesus dit had gesproken, hadden de Joden hem graag gegrepen, maar niemand sloeg een hand aan hem, want zijn uur was nog niet gekomen. Nochtans geloofden velen uit het gewone volk aan hem en zij spraken onderling aldus: „Als de Christus komt, zal hij dan meer wonderwerken verrichten dan deze?" HOOFDSTUK 144. Hoe hij antwoordde op de hebzucht van hem, die hem vroeg om zijn broeder te bevelen de erfenis met hem te deelen. En over het voorbeeld van den rijken man, wiens koren op het veld er goed bij stond. Toen kwam iemand uit het volk tot Jesus en sprak: „Meester, zeg tot mijn broeder, dat hij komt om met mij onze erfenis te deelen." En Jesus antwoordde hem aldus terug: „Mensch, wie heeft mij gemaakt tot rechter en scheidsman over u?" Toen sprak hij nog voort tot het volk: „Wacht u en houdt u af van alle hebzucht, want noch in het gebruiken van aardsche rijkdom, noch in het veel hebben van vergankelijke dingen ligt het leven der menschen." Dit bevestigde hij met een gelijkenis en hij zei: 77 „Een rijke man was er eens, wiens koren op het veld er heel goed bij stondToen sprak hij tot zichzelf in zijn gedachten aldus: „Wat zal ik doen, daar ik geen schuren genoeg heb om mijn koren in te bergen? Dit zal ik doen. Ik zal afbreken mijn oude schuren en ik zal grootere maken en daarin zal ik al mijn koren verzamelen, dat gegroeid is en ik zal mij zelf aldus opbeuren: „Nu hebt gij veel meer goed, dan gij in vele jaren verteren kunt, rust nu en eet en drink en wees op je gemak." Toen hij dat overdacht, kwam een stem van God, die hem toesprak en die aldus zei: „Onzalige dwaas, in dezen nacht zal uw ziel van uw lichaam gescheiden worden en wat gij verzameld hebt, aan wien zal dat komen?" Evenzoo is het met hem, die alles bijeenverzamelt en opstapelt en die in God niet rijk is." HOOFDSTUK 145. Hoe hij antwoordde aan hem, die op zijn knieën viel en vroeg: „Meester, wat moet ik doen, opdat ik komen moge ten eeuwigen leven?" aan wien hij antwoordde: „Niemand is goed dan God alleen, en wilt gij volmaakt zijn, verkoop dan al wat gij hebt." En verder over de kameel... Daarna ging Jesus uit den tempel en toen hij op den weg gekomen was, toen kwam er iemand en viel voor hem op zijn knieën en sprak: „Goede meester, wat voor goede werken moet ik doen, waar ik het eeuwige leven mee kan verdienen?" En hem antwoordde Jesus aldus: „Wat vraagt gij mij naar goed? Niemand is goed dan God alleen. Maar wilt gij tot het eeuwige leven komen, onderhoud dan de geboden." Toen vroeg hij: „Welke geboden?" En Jesus antwoordde hem: „Gij zult niet moorden, gij zult geen onkuischheid doen, gij zult niet stelen, gij zult geen valsche getuigenis geven, eer uw vader en uw moeder en bemin uw evenmensch, gelijk u zeiven." Toen antwoordde de jongeling hem en sprak: „Al deze geboden heb ik onderhouden van mijn kinderjaren af, wat ontbreekt mij nog?" Toen zag Jesus hem lieflijk aan en zei aldus: „Eén ding ontbreekt u. Wilt gij volmaakt zijn, ga dan en verkoop wat gij hebt en geef het den armen en kom en volg mij, dan zult gij een schat in het hemelrijk vinden." Toen de jongeling dat hoorde, ging hij heen heel bedroefd, want hij was zeer rijk en had vele bezittingen. Toen keek Jesus rond zich heen en sprak tot zijn leerlingen aldus: „Hoe moeilijk zal het zijn voor hen, die rijkdommen bezitten om te komen in het hemelrijk. En ik zeg u nog dat het gemakkelijker is voor een kameel te kruipen door het oog van een naald dan voor een rijke om te komen in het hemelrijk." 7» HOOFDSTUK 146. Hoe Jesus antwoordde aan Sint Peter toen hij zei: „Wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd, wat voor loon zullen wij daarvoor krijgen?" Toen zijn leerlingen dat hoorden, verwonderden zij zich zeer en spraken aldus: „Wie zal dan behouden kunnen blijven?" Toen keek Jesus hen aan en antwoordde: „Bij menschen is dit onmogehjk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk." Toen sprak Peter en zei aldus: „Wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd, wat zullen wij daarvoor krijgen?" Toen antwoordde Jesus hem: „Voorwaar ik zeg u, dat gij, die mij gevolgd zijt in de opstanding wanneer de Zoon des menschen zal zitten op den troon van zijn majesteit, zult zitten op twaalf tronen en oordeelen de twaalf geslachten van Israël. Voorwaar ik zeg u, wie zijn huis of broeder of zuster of vader of moeder of vrouw of kinderen of land terwille van mij en van het evangelie verlaat, het zal hem hier honderdvoudig vergolden worden en in de andere wereld zal hij het eeuwige leven bezitten." Toen de schriftgeleerden, die hebzuchtig waren, dit hoorden, bespotten zij Jesus. En Jesus sprak hen toe en zei: „Gij zijt het, die u rechtvaardig maakt voor de menschen. Maar God kent uw harten, want wat den menschen groot dunkt, dat is verachtelijk voor God." Daarna bevestigde hij dit met een gelijkenis en zei aldus: HOOFDSTUK 147. Over den rijken man en Lazarus. Op zekeren tijd was er een mensch, die rijk en in purper en fijn geitenweefsel gekleed was en die alle dagen groote maaltijden hield. Aldaar was ook een arme man, die Lazarus heette, die lag voor de deur van dien rijken man, heelemaal vol met zweren, en begeerde te eten van de brokken, die vielen van de tafel van den rijken man, maar niemand gaf er hem van. Maar de honden kwamen en likten zijn zweren. Daarna gebeurde het, dat de arme man stierf en de engelen kwamen en brachten zijn ziel in Abrahams schoot. Daarna stierf de rijke man en zijn ziel werd gevoerd ter helle. En toen hij lag in de kwelling, hief hij zijn oogen op en zag Abraham van verre en Lazarus zittend in zijn schoot. Toen riep hij tot Abraham en zei: „Vader Abraham, heb medelijden met mij en zend Lazarus hier tot mij en gebied hem, dat hij het topje van zijn vinger in water nat make en daarmee mijn tong verkoele, want ik word hevig gekweld in deze vlammen." Toen antwoordde Abraham hem aldus: „Zoon, bedenk dat gij uw genot had in uw leven en Lazarus armoede en ongeluk. Daarom is hij nu in troost, en in vreugde en daarom zijt gij in kwellingen. En boven dit alles is er een groote afgrond tusschen ons en u, zoodat zij, die van hier naar 79 u willen komen, dit niet kunnen doen en zij, die van daar, hier tot ons willen komen, kunnen dit ook niet bereiken." —,, Zoo bid ik u dan vader, dat gij hem zendt naar het huis mijns vaders, want ik heb daar nog vijf broeders, dat hij ze waarschuwe, opdat zij niet komen op de plaats van deze kwellingen." Toen antwoordde Abraham hem nog: „Zij hebben Moyses en de profeten, laten zij daarnaar luisteren." En hij sprak nog voort: „Neen, vader Abraham, maar komt er iemand, die gestorven was en hen toespreekt, dan zullen zij boete doen." En Abraham antwoordde hem aldus: „Luisteren zij niet naar Moyses en de profeten, dan zullen zij niet gelooven, wat iemand hen ook zeggen moge, die van den dood is opgestaan." HOOFDSTUK 148. Over den rijken man, wiens rentmeester beschuldigd werd bij hem. Daarna sprak Jesus tot zijn leerlingen en sprak aldus: „Eens was er een rijk man, die een rentmeester had. En die rentmeester werd beschuldigd bij zijn heer, omdat hij zijn goed slecht bestuurd had. Toen ontbood de heer zijn rentmeester en sprak er hem over aan en zei: „Waarom moet ik deze ontrouw van u vernemen, geef mij rekenschap van uw rentmeesterschap, want gij kunt niet langer rentmeester zijn." Toen sprak de rentmeester tot zichzelf en zei: „Wat zal ik doen, daar mijn heer mij mijn rentmeesterschap wil ontnemen? Ik kan niet graven en ik schaam mij te bedelen. Ik heb bij mij zeiven overdacht, wat ik doen zal, opdat de schuldenaars van mijn heer mij in hun huizen zullen ontvangen, wanneer ik zal worden ontslagen van mijn rentmeesterschap." Toen ontbood hij alle schuldenaars van zijn heer bij zich en hij vroeg den eerste: „Hoeveel zijt gij mijn heer schuldig?" En deze antwoordde: „Honderd vaten olie." Toen sprak de rentmeester tot hem: „Hier neem uw papieren, ga aanstonds zitten en schrijf vijftig." Toen vroeg hij den ander: „En gij, hoeveel zijt gij schuldig?" En deze antwoordde: „Honderd mud tarwe." Toen sprak de rentmeester tot hem: „Hier, neem uw papieren en schrijf tachtig." Toen de heer dat vernomen had, prees hij den boozen rentmeester, omdat hij wijselijk gehandeld had. Hieruit kan men zien, dat de kinderen der wereld wijzer zijn dan de kinderen Gods. En daarom zeg ik u: „Maakt u nu uit den boozen rijkdom vrienden, die u ontvangen in hun eeuwige woningen, wanneer gij van de aarde scheiden zult." HOOFDSTUK 149. Over de leerrede, toen Jesus zei: „Wie trouw is in het kleine, is ook trouw in het groote".... „Wie trouw is in het kleine, is ook trouw in het groote, en wie ontrouw is in het kleine, is ook ontrouw in het groote. En wanneer gij dan deze 80 80 vergankelijke rijkdommen niet goed besteedt, wie zal u dan de eeuwige rijkdom geven? En wanneer gij in datgene, wat u niet toebehoort, ontrouw zijt, wie zal u dan geven, wat het uwe is? En ook zeg ik u, dat de knecht, die den wil van zijn heer kent, en daarnaar niet doet, vele slagen zal ontvangen. Maar de knecht, die den wil van zijn heer niet kent en doet tegen zijn wil, hij zal minder slagen ontvangen, want aan wien men veel toevertrouwd heeft, hem zal men veel vragen, en aan wien men minder toevertrouwd heeft, hem zal men minder vragen. En weet gij niet, dat ik een vuur heb gebracht op de aarde, en wat wil ik anders dan dat het brandde? Ik heb nog een doopsel te doorstaan. En hoezeer zal ik bedroefd moeten worden, voor het voorbij is." Daarna sprak hij nog een gelijkenis en zei aldus: .HOOFDSTUK 150. Hoe hij het hemelrijk vergeleek met een huisheer, die uitging des morgens om werklieden te huren voor zijn wijngaard. „Gelijk is het hemelrijk aan een huisheer, die uitging des morgens in de eerste ure om werklieden te huren, die in zijn wijngaard werken zouden. En toen hij zijn voorwaarden gemaakt had (tusschen) hem en hen, dat zij hem dienen zouden voor een penning daags, zond hij ze in zijn wijngaard. En toen het kwam ter derde ure, ging hij nog eenmaal uit. En hij vond sommigen op de markt, staande in ledigheid en hij sprak hen toe en zei: „Gaat en werkt in mijn wijngaard en ik zal u geven, wat redelijk is." En zij deden alzoo en gingen in den wijngaard. Daarna ging hij ter zesde ure en ter negende ure van den dag uit en liet hen, die hij aantrof, evenzoo naar zijn wijngaard gaan. En toen de elfde ure van den dag kwam, toen ging hij nog eens uit en vond weer anderen staande en hij sprak hen toe en zei: „Waartoe staat gij hier heel den dag ledig?" En zij antwoordden: „Omdat niemand ons heeft gehuurd." En hij sprak hen aldus toe: „Gaat in mijn wijngaard." En toen de avond kwam, sprak de heer tot zijn hofmeester: „Laat de werklieden komen en geef hen hun loon en begin met de laatsten en ga aldus verder tot de eersten." En toen zij, die op het elfde uur van den dag gekomen waren, naar voren kwamen, kregen zij elk een penning. Daarna kwamen de eersten en zij meenden, dat men hun meer zou geven, maar ook hun werd elk een penning gegeven. En toen zij zagen, dat men hun niet meer gaf, dan de anderen, toen beklaagden zij zich over den huisheer en zij spraken: „Deze laatsten hebben maar één uur van den dag gewerkt en gij hebt ze aan ons gelijk gemaakt, die de lasten van den dag en van de hitte gedragen hebben." Toen antwoordde de heer één van hen en zei: „Vriend, ik doe u geen onrecht. Hebt gij uw voorwaarden met mij niet gemaakt om een penning? Neem het uwe en ga uws weegs. Ik wil aan deze laatsten 81 zooveel geven als aan u. En kan ik niet doen, wat ik wil? Waarom wordt gij geërgerd, omdat ik goed ben? Alzoo zullen de laatsten de eersten worden en de eersten de laatsten, want velen zijn er, die geroepen zijn, maar weinigen, die uitverkoren zij n." (Deze gelij kenis verklaren de schriften van de heiligen en de glossen op de eerste plaats aldus: „Die op het eerste uur in den wijngaard werken gaan, dat zijn zij, die zich in hun jeugd tot God keeren. Het derde uur, dat is de tijd van de jonge jaren. Het zesde uur, dat is de tijd van de mannelijkheid, als de mensch volwassen is. Het negende uur, dat is de tijd van het afnemen door ouderdom. Het elfde uur, dat is de laatste tijd van het menschenleven. In al deze perioden worden Gods werklieden aangespoord te werken in den wijngaard, dat is, door de genaden Gods gestuurd, om te volbrengen de werken van hun zaligheid; en allen zullen zij een penning ontvangen, dat is de eeuwigheid van het toekomende leven. Deze penning wordt soms eerder gegeven aan de laatsten dan aan de eersten, want al wie om deze penning gearbeid hebben, op welk uur zij zich dan ook tot God bekeerden, ontvangen het eeuwige loon aanstonds, wanneer zij van deze wereld scheiden. Op een tweede manier verklaren de glossen deze tijdsperioden aldus: Het eerste uur, dat was de tijd van Adam tot Noë. Het derde uur van Noë tot Abraham. Het zesde uur van Abraham tot Moyses. Het negende uur van Moyses tot aan den tijd van Jesus Christus. Het elfde uur, dat is van de geboorte van Jesus Christus tot aan het einde der wereld. Alle dezen worden beloond met een penning van een eeuwig leven. Deze penning ontving eerder bij, die ter rechterzijde van Jesus Christus hing, aan wien was geantwoord, „Heden zult gij met mij zijn in het paradijs," dan de anderen, die tevoren in den wijngaard gearbeid hadden, eerder zij, die nu arbeiden in den wijngaard, dan de patriarchen en de profeten, die hierop wachten moesten.) HOOFDSTUK 151. Hoe hij iemand genas van waterzucht op een Zaterdag, toen hij at in het huis van den prins der phariseeën, alwaar de Joden hem bespiedden, omdat zij hem berispen wilden. Daar sprak hij over den ezel en den os en over het aanzitten ter bruiloft. Daarna gebeurde het, dat een prins van de phariseeën Jesus noodigde om op een Zaterdag te eten met hem. En toen Jesus in het huis van dien prins gekomen was, toen beloerden de Joden hem en zij bespiedden hem, of hij iets doen zou, waar zij een aanmerking op konden maken. Aldaar was een mensch, die ziek was van waterzucht. Toen keek Jesus naar de phariseeën en de wetgeleerden en hij vroeg hun aldus en sprak: „Mag men op Zaterdag iemand genezen?" En zij zwegen. Toen richtte Jesus zich tot hem, genas hem en liet hem gezond gaan. Toen sprak hij tot de 82 phariseeën en zei: „Wie is er onder u allen, die op Zaterdag zijn ezel of zijn os niet uit den put trekt, als hij daar ingevallen is?" Toen zwegen zij, omdat zij hem niet konden antwoorden. Toen sprak Jesus tot hen, die daar genoodigd waren, want hij merkte aan hen, dat zij er naar streefden op de eerste plaats te zitten en zei: „Wanneer gij genoodigd zijt op een bruiloft, ga dan niet zitten op de eerste plaats van de tafel, opdat men u niet zegge: „Er is hier een ander genoodigd, die aanzienlijker is dan gij, sta op en laat deze daar zitten", en dat gij dan met schande aan het achterste eind van de tafel moet gaan zitten. Maar wanneer gij genoodigd zijt, ga dan op de allerachterste plaats zitten. Dan zal hij, die u genoodigd heeft, komen en zeggen: „Vriend, ga hoogerop zitten." Dan zult gij in tegenwoordigheid van allen die daar zijn er eer bij inleggen. Want wie zichzelf verheft, zal vernederd worden, en wie zichzelf vernedert, zal verheven worden." HOOFDSTUK 152. Over de leerrede, toen hij zei: „Wanneer gij een maaltijd geeft, noodig dan niet uw vrienden, noch uw verwanten, noch rijke buren." Toen sprak Jesus tot hem, die hem had genoodigd, en zei aldus: „Wanneer gij een maaltijd geeft, zij het des morgens of des avonds, noodig dan niet uw vrienden, noch uw kennissen, noch uw verwanten, noch uw buren, die rijk zijn, want zij zullen u wellicht terugnoodigen, en dan ontvangt gij hier uw wederloon. Maar wanneer gij een maaltijd geeft, laat dan komen hen, die arm zijn, die krank zijn, die kreupel zijn en die blind zijn, en dan zult gij zalig zijn, want zij hebben niets waarmee zij het u vergelden kunnen. Dan zal het u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen." Toen één van hen, die daar aten, deze woorden hoorde, sprak hij: „Zalig zal degene zijn, die het eeuwige brood zal eten in het rijk Gods." HOOFDSTUK 153. Over de tien melaatschen, die van verre tot hem riepen: „Jesus, gebieder, ontferm u onzer," die hij genas. In dien tijd gebeurde het dat Paschen naderde, wat de feestdag der Joden is. Toen ging ook Jesus naar Jerusalem door de landstreek van Samaria. En toen hij kwam in een dorp, kwamen hem tien melaatschen tegemoet. Zij gingen van verre staan en riepen tot hem en zeiden: „Jesus, gebieder, ontferm u onzer." Zoodra Jesus hen zag, sprak hij tot hen en zei: „Gaat en toont u aan de priesters der wet." En terwijl de melaatschen daar heen gingen, werden zij genezen. Toen één van de tien dat zag, dat hij aldus 83 genezen was, kwam hij terug met luide stem God lovende. En toen hij kwam, waar Jesus was, viel hij hem te voet in groote dankbaarheid. En deze waö een Samaritaan. Toen sprak Jesus: „Waren er niet tien, die gereinigd werden, en waar zijn de negen?"1) Van deze allen is er niet één, die terug kwam en God loofde, behalve deze vreemdeling. Toen sprak Jesus tot hem: „Sta op en ga, want uw geloof heeft u gezond gemaakt.' HOOFDSTUK 154. Hoe hij zijn lijden voorspelde, en over de moeder van de zonen van Zebedeus, die vroeg of haar kinderen bij hem mochten zitten in zijn rijk, de één ter rechter- en de ander ter linkerzijde. Toen nam Jesus zijn twaalf apostelen apart en hij zei hun nog dit: „Nu gaan wij naar Jerusalem en aldaar zullen vervuld worden al de schriftuurplaatsen, die geschreven zijn in de profeten boeken over den Zoon des menschen. Want hij zal overgeleverd worden aan de prinsen van de Joodsche priesters en de schriftgeleerden en zij zullen hem overleveren aan de heidenen. Aldaar zal hij bespot en gegeeseld worden en bespuwd en gekruisigd en op den derden dag zal hij weer opstaan." Toen kwam tot hem de moeder van de kinderen van Zebedeus met haar zonen en zij aanbad hem en deed hem een verzoek. Toen vroeg Jesus haar en zei: „Wat wilt gij?" En zij sprak aldus verder: „Zeg, dat het aan deze twee, die mijn zonen zijn, gegeven worde, dat de één aan uw rechterzijde en de ander aan uw linkerzijde zit in uw rijk." Toen antwoordde Jesus aan de twee broeders en sprak: „Gij weet niet, wat gij vraagt. Zult gij kunnen drinken van den kelk, waar ik van drinken zal, of zult gij het doopsel kunnen doorstaan, waarin ik gedoopt zal worden?" En zij antwoordden: „Ja." Toen sprak Jesus nog eenmaal tot hen en zei: „Van mijn kelk zult gij drinken en in mijn doopsel zult gij gedoopt worden, maar het zitten aan mijn linker- of mijn rechterzijde dat staat aan mij niet om u te geven, maar aan hen, wien het door mijn vader gegeven is." Toen dit de tien anderen hoorden, vonden zij het leelijk van de twee broeders, dat zij zulk een voorrang hebben wilden. Toen riep Jesus hen tot zich en sprak aldus: „Weet gij niet, dat de prinsen der wereld hun macht plegen te doen gelden over het volk en dat zij die boven anderen staan hun macht gebruiken over hen, die hen onderhoorig zijn. Zoo moet het niet onder u zijn. Maar wie de grootste wil zijn, zij uw dienaar en wie de eerste wil zijn, moet uw knecht zijn. Gelijk de Zoon des menschen op de aarde gekomen is, niet, opdat men hem dienen zou, maar omdat hij zelf dienen wilde en zijn ziel wilde geven tot verlossing der menschen." 1) Handschr. S heeft die negene. L echter: de ghene. 84 HOOFDSTUK 155. Wat hij antwoordde, toen men hem vroeg: „Heer, zijn er weinig, die behouden zullen blijven?" Toen sprak één van hen, die daar stonden tot Jesus: „Heer, zijn er weinig, die behouden zullen blijven?" En Jesus antwoordde hierop en zei: „Doet uw best om voor te gaan door de nauwe poort, want ik zeg u, dat er velen zullen zijn, die willen ingaan, maar zij zullen er niet in kunnen. Want als de huisheer in is gegaan en de deuren gesloten zijn, dan zult gij buiten staan en kloppen en zeggen: „Heer open de deur en laat ons binnen." En hij zal antwoorden: „Ik ken u niet. Ik weet niet, vanwaar gij zijt. Gaat van mij, gij, die gewerkt hebt de werken der boosheid." Dan zult gij zien Abraham en Izaak en Jacob en alle profeten in het hemelrijk en ook zult gij ze zien komen van oost en van west, van noord en van zuid, die rusten zullen in het rijk Gods. En gij zult overgeleverd worden, waar geschrei zal zijn en geknars van tanden en aldus zullen de laatsten de eersten en de eersten de laatsten zijn." HOOFDSTUK 15fr. Over Zacheus, die op den boom klom, omdat hij Jesus wilde zien. Toen geschiedde het, dat Jesus ging door de stad, die Jericho genaamd is. Aldaar was een man, die Zacheus heette, die prins der tollenaars en daarbij een rijk man was. Deze verlangde Jesus te zien, maar hij kon er niet in slagen, omdat hij klein van gestalte was en door de menigte, die zoo dicht om Jesus heendrong, dat hij niet te weten kon komen, wie Jesus was. Toen liep hij vooruit en klom op een sikomore (een wilden vijgenboom) omdat hij hem zien wilde, want daar moest hij voorbij komen. En toen Jesus bij de plaats kwam, waar Zacheus op den boom stond, keek hij omhoog en sprak hem toe en zei: „Zacheus, kom spoedig omlaag, want ik moet heden bij u in uw huis mijn intrek nemen." En Zacheus ging haastig van den boom af en ontving hem met groote vreugde. En toen de Joden dat zagen, begonnen zij te morren onder elkaar, omdat Jesus de gast wilde zijn bij dien zondaar. Toen trad Zacheus vooruit en sprak tot Jesus: „Heer, ik wil de helft van mijn goed geven aan de armen en heb ik iemand onrecht gedaan, dan wil ik het hem viervoudig vergoeden." Toen sprak Jesus tot hem: „Heden wordt dit huis gezaligd en de huisheer is geworden een kind van Abraham, want de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en te behouden wat verloren was." 85 7 85 HOOFDSTUK 157. Over twee blinden, die hij genas, toen zij riepen: „Heer, Zoon van David, ontferm u over ons." Toen Jesus ging uit Jericho, volgde hem een groote schare volks. En toen hij buiten kwam, zaten twee blinden aan den weg, één van deze was Bartimeus, de zoon van Timeus. Toen de blinden hoorden, dat Jesus de Nazareeër aldaar voorbijging, riepen zij van verre tot hem en zeiden: „Heer, Zoon van David, ontferm u over ons." Toen bleef Jesus staan en hij riep hen tot zich en zei: „Wat wilt gij, dat ik voor u doe?" En zij antwoordden: „Heer, maak dat onze oogen worden geopend." Toen ontfermde Jesus zich over hen en hij legde zijn vinger op hun oogen en zij werden terstond ziende en zij volgden hem en loofden God. En al het volk, dat daar was en dat zag, gaf Gode grooten lof om dit wonderwerk. HOOFDSTUK 158. Hoe hij weende, toen hij de stad Jerusalem zag en zei: „Wanneer gij wist..." Toen Jtóus kwam bij de stad Jerusalem zoo nabij, dat hij ze zag, begon hij te weenen, en sprak aldus: „Wist gij even zoo goed als ik, wat u aanstaande is, dan zoudt ook gij weenen, want nu op dezen dag hebt gij uwen vrede, maar de dagen zullen komen, dat u uw vijanden zullen belegeren en omsingelen en u zullen kwellen op alle plaatsen en u terneer werpen en uwe kinderen, die in u zijn, en zij zullen den éénen steen niet laten liggen óp den andere, omdat gij niet wilt kennen den tijd van uwe bezoeking." HOOFDSTUK 159. Hoe Jesus met de geesels, die hij van koorden gemaakt had, hen die kochten en verkochten uit den tempel joeg, toen hij zei: „Breekt af dezen tempel en ik zal hem binnen drie dagen weer opbouwen." En toen Jesus in de stad Jerusalem kwam, begon al het volk van de stad over hem te spreken en de één vroeg den ander: „Wie is deze?" En de één antwoordde den ander: „Dit is Jesus, de profeet uit Nazareth van Galilea." Toen ging Jesus in den tempel en toen hij daar binnen kwam, maakte bij uit koorden een geesel en bij joeg allen, die kochten en verkochten uit den tempel, en de schapen en ossen joeg hij naar buiten en de tafels der wisselaars wierp hij ter aarde en hun geld verstrooide hij en de stoelen van hen, die duiven verkochten, wierp hij omver, en hij zei aldus: „Doet dit weg. Maakt van het huis mijns vaders geen hal, want er is geschreven: mijn huis zal zijn een bedehuis voor allen en gij hebt 86 er" > van gemaakt een dievenwinkel." En ook liet hij niemand een vat door den tempel dragen. Toen gedachten zijn leerlingen dit woord dat geschreven is: de geestdrift voor uw huis heeft mij verteerd. Aldaar kwamen ook de blinden en de kreupelen tot hem in den tempel en die genas hij allen. Toen de prinsen en phariseeën dit zagen en de kinderen in den tempel hoorden roepen: „Osanna, den Zoon van David," toen werden zij verontwaardigd en spraken aldus tot hem: „Hoort gij wat dezen zeggen?" En Jesus antwoordde hen aldus: „Ja zeker, maar laast gij nooit wat geschreven is: uit den monde van kinderen en van hen, die nog zuigen, hebt gij Gods lof vervuld." Toen antwoordden de Joden en zeiden: „Wat voor teekenen toont gij ons, dat gij macht hebt om dit te doen?" En Jesus antwoordde hun terug: „Breekt af dezen tempel en ik zal hem in drie dagen weer oprichten." Toen spraken de Joden wederom en zeiden: „Deze tempel werd in zesenveertig jaar gebouwd en gij zoudt hem in drie dagen opbouwen?" Maar Jesus bedoelde den tempel zijns lichaams. HOOFDSTUK 160. Over de weduwe, die twee penningen offerde in den offerblok. Daar waar Jesus stond in den tempel, zag hij hen, die hun offerande offerden, zoowel rijken als armen. Daar nu kwam een arme weduwe en legde twee kleine penningen in den offerblok. En toen Jesus dit zag, sprak hij tot zijn leerlingen: „Voorwaar ik zeg u, dat deze arme weduwe meer geofferd heeft, dan alle anderen, want alle anderen hebben geofferd van datgene wat ze over hadden, maar zij offerde van wat haar ontbreekt; en gaf alles, waar haar nooddruft voor dien dag aan hing." HOOFDSTUK 161. Over het voorbeeld van den phariseeër en den zondaar, die in den tempel kwamen. En wat hij zei aan hen, die zichzelf op den voorgrond stelden, alsof zij alleen rechtvaardig waren. Toen sprak hij nog verder tot eenigen van hen, die zichzelf op den voorgrond stelden, alsof zij alleen rechtvaardig waren, en die de anderen versmaadden, en hij zei aldus: „Het gebeurde, dat twee menschen kwamen in den tempel, de één was een phariseeër en de ander een tollenaar. De phariseeër stond aldus zijn gebed te doen:„HeerGod,ikdanku.datik niet ben als de andere menschen, die roovers zijn, die onrechtvaardig zijn, en onkuisch van leven, en ook niet zooals deze tollenaar; ik vast tweemaal in de week en ik geef mijn tiende van alles, wat ik heb." Maar de tollenaar stond van verre en wilde zijn oogen niet ten hemel heffen, «7 maar hij sloeg op zijn borst en zei: „Heer God, ontferm u over mij die een zondaar ben." Ik zeg u, dat deze gezonder en beter naar huis ging dan de andere. Want wie zichzelf verheft, hij zal vernederd en wie zichzelf verootmoedigt, hij zal verhoogd worden. HOOFDSTUK 162. Over het voorbeeld van den knecht, die het land van zijn heer bebouwt of zijn vee hoedt* Of wie is er onder u, die een knecht heeft, die zijn land bebouwt of die zijn vee hoedt, tot wien zijn heer zal zeggen, als hij komt van het veld: „Ga zitten eten" en die niet zal zeggen: „Bereid mij het eten en dien mij, totdat ik heb gegeten en gedronken en daarna zult gij eten en drinken." En wanneer die knecht het gebod van zijn heer heeft gedaan, wat voor dank heeft hij daaraan verdiend? Alzoo zeg ik u, als gij hebt gedaan, al wat u bevolen is, zegt dan: „Wij zijn onnutte knechten, wat wij verplicht waren te doen, dat hebben wij gedaan." Toen Jesus deze woorden gesproken had, ging hij weg van het volk, want het liep tegen den avond en hij ging uit de stad in een dorp dat Bethanië heet, en daar bleef hij dien nacht en een ieder van hen die daar bijeen geweest waren, ging huiswaarts. En toen het gewone volk vernam, dat hij uit de stad was gegaan, volgde het hem naar Bethanië. Aldaar ontving Jesus hen, die tot hem kwamen en hij genas hen, die genezing noodig hadden. HOOFDSTUK 163. Over den prins der Joden Nichodemus, die bij nacht tot Jesus kwam aan wien Jesus zei: „Wanneer de mensch niet andermaal geboren wordt, dan zal hij het hemelrijk niet binnen gaan." In dien tijd was er één van de phariseeën, die Nichodemus heette en een prins van de Joden was. Deze kwam bij nacht tot Jesus en sprak tot hem: „Rabbi, wij weten wel, dat gij van Godswege zijt gekomen om ons te leeren, want niemand kan de werken doen, die gij verricht, wanneer God niet met hem is." Toen antwoordde Jesus hem en sprak: „Voorwaar ik zeg u, wanneer de mensch niet andermaal geboren wordt, kan hij het rijk Gods niet aanschouwen." Toen Nichodemus dat hoorde, sprak hij aldus: „Hoe kan een mensch andermaal geboren worden, wanneer hij oud is? Kan hij weer terugkeeren in het lichaam van zijn moeder en opnieuw geboren worden?" En Jesus antwoordde hem hierop: „Voorwaar ik zeg u: wanneer de mensch niet weder geboren wordt door het water en den geest, kan hij niet komen in het rijk Gods. Wat uit het vleesch geboren wordt, dat is vleesch, en wat uit den geest geboren wordt, dat is geest. En verwondert u niet, dat ik u zei, dat gij andermaal geboren 88 moet worden. De geest blaast, waar hij wil en zijn stem hoort gij wel, maar gij weet niet van waar hij komt, noch waarheen hij gaat. Aldus is het met hem, die geboren wordt uit den geest." Toen antwoordde Nichodemus nog eens en sprak: „Hoe kan dit zijn?" En Jesus antwoordde hem wederom: „Gij zijt een leeraar in Israël, en weet gij dit niet? Voorwaar ik zeg u, dat wij spreken over dat, wat wij weten, en wij getuigen, wat wij hebben gezien en gij ontvangt onze getuigenis niet. Wanneer ik u van aardsche dingen gesproken heb, welke gij niet gelooft, hoe zoudt gij dat dan gelooven, wat ik u zei van hemelsche zaken? En toch zeg ik u, dat niemand de macht heeft om ten hemel op te varen, dan hij die van den hemel neerdaalde, dat is de Zoon des menschen die in den hemel is. En ik zeg u nog, dat gelijk Moyses de slang in de woestijn oprichtte, evenzoo de Zoon des menschen moet «worden opgericht, opdat allen, die aan hem gelooven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven behouden. Want zoo heeft God de wereld bemind, dat hij zijn eenigen Zoon op de wereld gezonden heeft om hun die aan hem gelooven zullen,het eeuwige leven te geven,want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden om de wereld te veroordeelen, maar opdat de wereld door hem worde behoude. Wie aan hem gelooft, zal niet veroordeeld worden. Maar wie niet aan hem gelooft, hij is nu veroordeeld, want hij gelooft niet in den naam van den eenigen Zoon Gods. En dit is de reden, waarom dat de wereld veroordeeld zal worden: omdat het licht is gekomen in de wereld en de menschen van de wereld liever de duisternissen hebben dan den glans van het licht, want hun werken die zijn boos. En allen, die kwade werken doen, haten het licht en komen noode tot het licht, want zij vreezen ervoor, dat zij voor hun werken berispingen zullen ontvangen. Maar wie volbrengt de werken der waarheid, hij komt gaarne tot het licht om zijn werken openbaar te maken en om te toonen dat zij met God gedaan zijn." Toen Jesus deze woorden had gesproken, ging bij uit Bethanië en ging den berg op van Olyveten. En den anderen morgen vroeg kwam hij in den tempel terug en aldaar verzamelde zich heel de menigte van het volk om hem en hij ging zitten om de schare te leeren. HOOFDSTUK 164. Over de vrouw, die de phariseeën voor hem brachten, die in overspel betrapt was, toen Jesus zei: „Wie zonder zonde is onder u, hij werpe den eersten steen op haar." En waar Jesus nu gezeten was om het volk te leeren, daar kwamen de schriftgeleerden en phariseeën langs, en brachten een vrouw mee, die in overspel betrapt was en zij namen de vrouw, en zij zetten haar te midden van het volk vóór Jesus, en zij spraken aldus: „Meester, deze vrouw is zoo juist in overspel betrapt en Moyses gebiedt ons in de wet zulke 89 lieden te steenigen, wat zegt gij hiervan?" Dit zeiden zij om hem te beproeven en om een reden te vinden tegen hem, waar ze hem voor aan konden klagen. Toen Jesus deze woorden hoorde, boog hij diep voorover en hij begon met zijn vinger op den grond te schrijven. En de phariseeën stonden met grooten aandrang te vragen: wat hij daarvan zei; en toen zij lang met vragen bezig geweest waren, richtte hij zich op en sprak: „Wie zonder zonden is onder u, hij werpe den eersten steen op haar." En toenjdat gezegd was, boog hij zich opnieuw ter neder en schreef almaar met zijn vinger in het zand. Toen de phariseeën dat hoorden, slopen zij, de één na den ander, uit den tempel weg en zij, die het oudste waren, vluchtten het allereerst, zoodat Jesus alleen bleef en de vrouw, die daar voor hem stond. Toen richtte Jesus zich op en hij sprak tot de vrouwjen zei: „Waar zijn zij, die u beschuldigden? Heeft iemand u veroordeeld?" En zij antwoorde: Neen, heer." Toen sprak Jesus nog tot haar: „Ook ik zal u niet veroordeelen. Ga en hoed u voortaan voor zonden aldoor." HOOFDSTUK 165. Over den vijgenboom, dien Jesus vervloekte en deed verdorren, waar hij gaarne vruchten van had gegeten, toen hij honger had. Op zekeren dag kwam Jesus van buiten de stad in, op het morgenuur, en hij voelde honger, en waar hij toen juist langs ging, daar zag hij een vijgenboom, die stondjaaast den weg. En toen Jesus bij den boom kwam, vond hij er niets aan dan alleen bladeren, omdat het buiten den tijd was, dat vijgen aan den boom plegen te zijn. Toen sprak Jesus tot den boom: „Nooit meer groeie er vrucht aan u." En zoodra dat gesproken was, verdroogde de boom. Toen zijn leerlingen dat zagen, verbaasden zij zich, dat de boom zoo plotseling verdord was. En 's avonds daarna ging Jesus uit de stad, en den volgenden dag, toen hij weer langs dien boom ging, zagen zijn leerlingen, dat die boom verdroogd was tot in den wortel. Toen sprak Peter en zei: „Meester, de boom, dien gij vervloekt hebt, is verdroogd." Toen antwoordde Jesus hierop en zei aan zijn leerlingen: „Hebt het geloof Gods in u, want voorwaar ik zeg u, hebt gij geloof en komt er geen twijfel in u, dan zult gij het zelfde kunnen doen, niet alleen dit van den vijgenboom, maar zegt gij tot dezen berg: Hef u op en werp u in de zee, het zal geschieden." Toen zeiden zijn leerlingen tot hem: „Heer, vermeerder in ons ons geloof." En Jesus antwoordde hen: „Al wat gij vraagt in uw gebeden, hebt geloof dat het u gegeven zal worden, en het zal alzoo geschieden. En wanneer gij uw gebed staat te doen, vergeeft dan hen, die misdadig zijn tegen u, dan zal uw Vader, die in den hemel is, u uwe zonden vergeven." 90 HOOFDSTUK 166. Hoe Jesus hen met volharding leerde bidden, toen hij een gelijkenis aanhaalde van den boozen rechter, toen een weduwe zei: „Doe mij recht tegenover mijn tegenstander." Toen leerde hij hen, dat zij altoos met volharding moesten bidden en niet moesten verslappen en hij sprak in een gelijkenis en zei: „Een rechter was er eens in een stad, die noch God noch de menschen vreesde. In die zelfde stad was een weduwe, die kwam tot den rechter en die aldus zei: „Doe mij recht tegenover mijn tegenstander." En die rechter wilde het niet doen, maar hij stelde het haar een langen tijd uit. Daarna, toen die vrouw aandrong met haar vragen, sprak hij tot zichzelven: „Al vrees ik God niet en al heb ik voor geen mensch ontzag, toch zal ik, omdat deze weduwe mij niet met rust laat, haar recht verschaffen, dat zij het mij ten jongsten dage niet kan verwijten." Toen sprak Jesus nog verder en zei: „Hebt gij gehoord, wat die booze rechter deed? En wanneer hij die vrouw recht verschafte, hij die zoo slecht was, zal God dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen en het onrecht wreken, wat men hen aandoet? Of zal hij alles maar ongewroken laten voorbijgaan? Ik zeg u, dat hij het onmiddellijk straffen zal. Maar wanneer de Menschenzoon komt, wat dunkt u, zal hij echt geloof vinden op aarde?" HOOFDSTUK 167. Wat Jesus antwoordde aan de Joodsche priesters, toen zij in den tempel vroegen: „Door welke macht doet gij deze werken?" Toen Jesus in den tempel gekomen was en hij gezeten was om het volk te leeren, kwamen de prinsen van de Joodsche priesters en de ouderlingen van het volk en zij spraken aldus: „Door welke macht doet gij al deze werken en wie heeft u deze macht gegeven?" Toen antwoordde Jesus en sprak: „Ik zal u ook een vraag stellen, en geeft gij mij antwoord op wat ik u vraag, dan zal ik u ook zeggen door welke macht dat ik deze werken verricht." „Jan Baptista's doopsel, was dat van den hemel of kwam dat van de menschen?" Toen zij dat hoorden, dachten zij in zichzelf aldus: „Zeggen wij, dat het was van den hemel, dan zal hij zeggen: waarom hebt gij dan niet aan hem geloofd. Zeggen wij, dat het kwam van menschen, dan vreezen wij opschudding van de menigte, want heel die schare hield Jan Baptiste voor een profeet." En daarom antwoordden zij en zeiden: „Wij weten niet van waar het kwam." Toen antwoordde Jesus en zei: „Dan zeg ik u ook niet, door welke macht ik deze werken doe." 9i HOOFDSTUK 168. Over het voorbeeld van den man, die twee zonen had, wien hun vader beval te gaan werken in zijn wijngaard. Toen sprak Jesus nog verder en zei aldus: „Wat dunkt u van dit, wat ik u nog vragen wil? Er was eens een man, die had twee zonen, en hij ging tot den eerste en zei: „Zoon, ga heden werken in mijn wijngaard." En hij antwoordde: „Ik doe het niet." Daarna berouwde het hem en hij ging werken in den wijngaard. Toen kwam de vader tot den andere en hij beval hem te gaan werken in den wijngaard, en deze antwoordde hem: „Heer, ik zal het graag doen." En toch deed hij het niet. Wie van deze twee deed zijns vaders wil?" En zij antwoordden: „De eerste." Toen sprak Jesus nog verder: „Voorwaar ik zeg u, dat de tollenaars en de slechte vrouwen vóór u het hemelrijk zullen ingaan, want Jan Baptiste kwam tot u op den weg van gerechtigheid en gij geloofde hem niet. Maar de zondaren en de slechte vrouwen, zij geloofden in hem. En al hebt gij dat gezien, toch zijt gij gebleven in uw hardheid en gij hebt er geen berouw van gehad, dat gij hem niet geloofd hebt. Hoort nog naar een andere parabel: HOOFDSTUK 169. Over het voorbeeld van den man, die een wijngaard plantte en het land uittrok en zijn knechten zond en op het allerlaatst zijn zoon. Er was eens een man, die een wijngaard plantte en dien wijngaard omsloot hij door een omheining. En hij groef er een put in en bouwde er een wijnhuis op, en daarna verhuurde hij zijn wijngaard aan de wijngaardeniers en trok het land uit en hij talmde lang, aleer hij terugkwam. Daarna, toen de tijd naderde, dat men de druiven zou lezen, zond de heer zijn knechten naar de wijngaardeniers om de vruchten uit de wijngaard te ontvangen. Maar de wijngaardeniers vielen zijn knechten aan en den één sloegen zij en den ander doodden zij en den derde steenigden ze. Toen zond de heer nog andere knechten tot hen nog meerdere dan de eerste maal, maar zij deden met hen evenzoo. Daarna zond hij zijn eigen zoon tot hen, in zichzelf zeggende: „Misschien zullen zij mijn zoon ontzien." Toen zij hem zagen, spraken zij tot elkaar en zeiden: „Dit is de zoon, aan wien de erfenis toebehoort. Komt en laat ons hem dooden, dan zullen wij zijn erfenis hebben." Toen grepen zij hem en doodden hem en wierpen hem uit den wijngaard. En als nu de heer komt, wat zal hij dan doen met die wijngaardeniers?" En zij antwoordden: „Hij zal de wreedaards op wreede wijze het leven doen verliezen en zijn wijngaard zal hij verhuren aan andere arbeiders, die hem zijn vruchten tijdig zullen opbrengen." Toen sprak Jesus nog verder en zei: „Laast gij 92 nooit in de schriften het woord dat aldus luidt: „De steen, dien de steenhouwers afkeurden, die steen is gelegd in den nokhoek als hoeksteen, dit is door God geschied en ook is dit wonderbaar in der menschen oogen. Daarom zeg ik u dat het rijk der hemelen aan u zal ontnomen worden en zal gegeven worden aan hen die de werken doen die daartoe behooren. En wie op dezen steen valt, hij zal te pletter vallen; en op wien hij valt, dien zal hij verpletteren." En toen de prinsen van de Joodsche priesters en phariseeën zijn parabelen hoorden, begrepen zij, dat hij ze over hen zei en dat hij hen bedoelde. En daarom hadden zij hem graag gevangen genomen en vastgehouden, maar zij vreesden het gewone volk, want al het volk hield hem voor een propheet. HOOFDSTUK 170. Over het voorbeeld van den koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte en die velen uitnoodigde, die zich allen, verontschuldigden. En wat de koning zei tot hen, die daar zonder bruiloftskleeren gekomen waren. Daarna vertelde Jesus nog een andere gelijkenis en hij zei aldus: „Gelijk is het rijk der hemelen aan een heer, een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte en hij bereidde een grooten maaltijd en noodigde vele lieden. En toen het liep tegen etenstijd, zond hij zijn knechten uit en ontbood hen, die genoodigd waren, om ter bruiloft te komen, want dat de maaltijd toebereid was; en zij wilden niet komen, maar zij verontschuldigden zich allemaal. De eerste zei: „Ik heb een landgoed gekocht, ik moet daar naar toe gaan en het landgoed bezien, ik vraag u, dat gij mij verontschuldigt." En de andere zei: „Ik heb vijf paar ossen gekocht, vijf span, en ik moet die ossen gaan probeeren, ik vraag u, dat gij mij verontschuldigt." En de derde zei: „Ik heb een vrouw tot mij genomen, daarom kan ik niet komen." En de knechten kwamen terug en zeiden dit aan hun heer. Toen zond de heer andere knechten en zei hun: „Gaat en zegt tot de genoodigden, mijn spijzen zijn bereid, mijn ossen en vogelen zijn geslacht en heel de maaltijd is gereed. Komt ter bruiloft." En zij wilden niet komen. Maar de één ging naar zijn landgoed toe, en de ander op zijn handel uit en de overigen grepen zijn knechten en mishandelden hen en doodden hen. Toen de koning dat bemerkte, werd hij zeer toornig en zond zijn krijgsvolk naar de stad waar de moordenaars woonden en hij liet hen dooden en hunne stad verbranden. Toen sprak hij opnieuw tot zijn knechten: „De bruiloft is gereed, maar die genoodigd waren, waren niet waardig op mijn feest te komen. Gaat nu dan naar de uithoeken der wegen en naar de straten in de dorpen en in de steden en doet allen die gij vindt, armen en zieken, blinden en kreupelen ter bruiloft komen." Toen antwoordde hem één van zijn knechten: „Heer, zooals gij geboden hebt, zoo is gedaan en 93 toch is uw huis nog niet vol." Toen sprak de heer opnieuw tot den knecht: „Ga uit op de wegen en langs de hagen en wie gij vindt, dwing ze te komen, opdat mijn huis vol worde. Maar ik zeg u, dat niemand van de genoodigden van mijn spijzen zal proeven." Toen gingen de knechten nog eenmaal op de wegen uit en verzamelden allen die ze vonden: zoowel kwaden als goeden, en deden ze binnenkomen en zoo werd de (zaal der) bruiloft vol. Toen kwam de koning de zaal in en beschouwde hen die daar aten. Toen zag hij daar een mensch die niet in het bruidskleed gekleed was, en hij sprak tot hem aldus: „Vriend, hoe zijt gij hier binnengekomen zonder bruidskleed?" en deze antwoordde hem niet. Toen sprak de koning tot zijn knechten: „Bindt hem handen en voeten, en werpt hem in de uiterste duisternis waar geschrei is en geknars van tanden." Dit zeg ik omdat er velen zijn die genoodigd zijn en weinigen die zijn uitverkoren." HOOFDSTUK 171. Wat Jesus antwoordde aan de leerlingen der phariseeën en aan de volgelingen van Herodes, toen zij hem vangen wilden in zijn woorden en hem vroegen: „Is het ons geoorloofd cijns te geven aan den keizer?" Toen de phariseeën dat hoorden, kwamen zij te samen en zochten in hun vergadering naar een list, waarmede zij hem vangen konden in zijn woorden. Toen zonden zij tot hem hun leerlingen met volgelingen van Herodes, die aldus spraken: „Meester, wij weten dat gij waarachtig zijt, en dat gij den weg van de geboden Gods in waarheid leert, en dat gij niemand spaart, want gij ziet niet naar den persoon van de menschen. Zeg ons dan wat dunkt u? Is het ons geoorloofd cijns te betalen aan den keizer of niet?" En Jesus die hun boosheid zeer goed kende, antwoordde hen en sprak aldus: „Schijnheiligen, waarom beproeft gij mij? Toont mij de munt waar men den cijns mee betaalt." Toen toonden zij hem een penning en Jesus vroeg hun: „Van wien is dit inschrift en dit beeld?" En zij antwoordden: „Van den keizer." En hij sprak opnieuw tot hen en zei aldus: „Geeft dan aan den keizer wat van den keizer is en aan God wat van God is." Toen de Joden dat hoorden, stonden zij verbaasd en gingen weg zonder hem te hebben kunnen vangen. HOOFDSTUK 172. Wat Jesus antwoordde aan de Sadduceeën, die hem vroegen over de opstanding en die spraken over een vrouw die zeven broers tot man had gehad, van wien zij zou zijn. Op dien dag kwamen de Sadduceeën, die zeiden, dat er geen opstanding is, en zij vroegen hem en spraken aldus: „Meester, Moyses gebood in 94 de wet, dat als er een man was, die zonder kinderen gestorven was, dat zijn broeder dan zijn vrouw tot zich moest nemen en kinderen winnen voor zijn broeder. Nu gebeurde het bij ons, dat er zeven broeders waren en de eerste trouwde een vrouw en stierf zonder kind en hij liet zijn vrouw aan zijn broer na. En deze trouwde die vrouw en hij stierf ook zonder kinderen. Toen nam de derde haar en daarna alle anderen, zoodat zij haar alle zeven gehad hebben en allen stierven zij zonder kinderen, en ten laatste is ook de vrouw gestorven. Zeg ons nu meester: van wien hunner zal die vrouw zijn in de algemeene opstanding, want allen hebben zij haar tot vrouw gehad?" Toen antwoordde Jesus hen: „Gij dwaalt, want gij begrijpt de schriftuur niet, noch de macht Gods. De mannen van deze wereld nemen vrouwen en sluiten huwelijken, maar zij, die waardig zullen zijn het leven van de andere wereld en de opstanding der zaligen, zij zullen geen vrouwen nemen noch bruiloft houden en noch zullen zij daarna ooit meer sterven; maar zij zullen zijn als de engelen Gods in den hemel en dan zullen zij ook zijn kinderen Gods, want zij zijn kinderen der opstanding. Maar dat de dooden opstaan, dat kunt gij bewijzen uit de boeken van Moyses met het woord dat God sprak tot hem, toen hij dit zeide: „Ik ben de God van Abraham, de God van Ysaak en de God van Jacob." Hij is geen God der dooden maar der levenden, want zij leven hem allen, en daarom dwaalt gij zeer." Toen de menigte dat hoorde, stonden zij allen verbaasd over deze leer. Toen antwoordden sommigen van de schriftgeleerden en zeiden: „Meester, gij hebt wèl gesproken." HOOFDSTUK 173. Hoe de phariseeën in grooten getale tot Jesus kwamen en één hem vroeg: „Meester, welk is het grootste gebod in de wet?" en hoe hij antwoordde en een voorbeeld vertelde van den mensch, die gewond werd tusschen Jerusalem en Jericho, dien een Samaritaan verbond en hielp. Toen de phariseeën zagen, dat hij de Sadduceeën had doen zwijgen, kwamen zij in grooten getale tot hem. En één van de schriftgeleerden, die leeraar der wet was, trad vooruit om hem te beproeven en hij sprak aldus: „Meester, welk is het grootste gebod in de wet?" En Jesus antwoordde hem aldus: „Het eerste van alle geboden is dit: Hoor, Israël, uw Heer uw God is één God en hem zult gij beminnen uit geheel uw hart en met al uwer zielen kracht en met heel uw aandacht en uit al uw macht. Dit is het eerste en het grootste gebod. Het tweede gebod is gelijk aan dit: gij zult beminnen uw naasten gelijk u zeiven. Op deze twee geboden is gegrondvest heel de wet en de propheten. Toen antwoordde de leeraar en sprak aldus: „Waarlijk, meester, gij hebt goed gezegd dat er één God is en dat er geen andere God is en het is recht, 95 dat men hem minne met geheel zijn hart en met geheel zijn verstand en met alle kracht der ziel en met allé macht. En den naaste beminnen gelijk zich zelf, dat is meer dan alle offeranden en alle sacrificiën." Toen Jesus hoorde, dat hij wijs geantwoord had, antwoordde hij hem ook en zei aldus: „Gij zijt niet ver van het rijk Gods, gij hebt wel geantwoord. Doe dit, dan zult gij eeuwig leven." Toen wilde deze zichzelf verontschuldigen en sprak nog verder tot Jesus: „Zeg mij nu, wie is mijn naaste?" En Jesus keek hem aan en antwoordde dit: „Eens ging een mensch van Jerusalem naar Jericho toe, en onder weg kwamen moordenaars tot hem, die hem beroofden en die hem verwondden, zoodat zij hem voor dood lieten liggen. Toen geschiedde het, dat een priester voorbij kwam langs dienzelfden weg gaande, en toen hij hem zag, ging hij voorbij. En evenzoo deed een leviet, die daar langs kwam, hij ging ook voorbij. Toen gebeurde het, dat een Samaritaan langs dienzelfden weg kwam en toen hij den ongelukkige zag, kreeg hij medelijden met hem en hij ging naar hem toe, waar hij lag en verbond hem zijn wonden en goot er olie en wijn in en daarna zette hij hem op zijn paard en bracht hem in een herberg en verzorgde hem. Den anderen dag nam hij twee penningen en gaf ze aan den waard en zeide hem: „Verzorg dezen mensch goed, en al wat gij meer dan dit aan hem besteedt, dat zal ik u betalen als ik terugkom." Wat dunkt u, wie van de drie de naaste was voor hem die onder de moordenaars was geraakt?" En hij antwoordde: „Hij, die zich over hem ontfermde." En Jesus sprak nog door tot hem: „Ga dan en doe ook alzoo." HOOFDSTUK 174. Wat Jesus antwoordde aan de knechten der prinsen en phariseeën, die zij uitzonden om hem te vangen, toen hij zei: „Gij zult mij zoeken en gij zult mij niet vinden." En hoe de knechten en de wetgeleerden onder elkaar spraken. In dien tijd kwam Jesus alle dagen in den tempel en leerde het volk. En de prinsen van de Joodsche priesters en schriftgeleerden en de prinsen van het volk zochten alle dagen een gelegenheid om hem te dooden, maar zij konden er niet in slagen, want al het gewone volk hoorde gaarne zijn leer en de phariseeën hadden vernomen, dat heel de menigte om die reden morde tegen hen. Op zekeren dag zonden de prinsen en de phariseeën hun knechten en hun boden uit om Jesus gevangen te nemen. En toen deze kwamen, waar Jesus was, sprak hij hen toe en zei aldus: „Nog een weinig tijds moet ik bij u blijven en daarna zal ik gaan tot hem, die mij gezonden heeft. Dan zult gij mij zoeken, en gij zult mij niet vinden, en waar ik zijn zal, daar zult gij niet kunnen komen." Toen spraken de Joden onder elkaar: „Waarheen zal deze gaan, waar wij 96 hem niet zullen kunnen vinden? Zal hij onder de heidenen gaan en het heidensche volk onderrichten? Wat bedoelt hij daarmee, dat hij zegt: gij zult mij zoeken en gij zult mij niet vinden en waar ik zal zijn, daar zult gij niet kunnen komen?" Op dien dag, het was op den laatsten feestdag, stond Jesus op en riep en zei aldus: „Wie dorst heeft, kome tot mij en drinke. Wie aan mij gelooft, zooals de schriftuur zegt, uit zijn lichaam zullen vloeien de vloeden van het levende water." Dat zeide hij van den Heiligen Geest, dien zij ontvangen zouden, die aan hem zouden gelooven, want de Heilige Geest was toen nog niet gegeven, omdat Jesus toen nog niet opgevaren was in zijn glorie. Toen sommigen van de boden de woorden hoorden, die Jesus sprak, spraken zij onder elkaar en zeiden aldus: „Waarlijk, dit is een profeet," en de anderen zeiden: „Dit is Christus," en weer anderen spraken daar tegen in aldus: „Zal Christus komen van Galilea? En zegt de schriftuur niet, dat Christus van het geslacht van David komen zal, en uit Bethlehem, Davids stad?" En aldus twistte het volk onder elkaar over hem. En toen de boodschappers terug kwamen tot de prinsen en phariseeën, vroegen de heeren hun: „Waarom brengt gij hem niet met u mee?" En de boodschappers antwoordden hun: „Zoo sprak nooit een mensch als deze mensch spreekt." Toen antwoordden de phariseeën hun en zeiden: „Zijt gij ook bedrogen?" Maar dit volk dat de schriftuur van de wet niet begrijpt, dat is vervloekt." Toen sprak Nichodemus, hij die bij nacht tot Jesus*) was gekomen, tot één van de prinsen: „Pleegt onze wet een mensch te veroordeelen, die het niet eerst door woorden of werken verdiend heeft?" Toen antwoordden de anderen hem en spraken aldus: „Zijt gij ook een Galileeër? Raadpleeg de schriftuur en zie dat geen profeet van Galilea komen kan." En toen dat gesproken was, gingen zij allen uit elkander en ieder ging naar zijn huis. HOOFDSTUK 175. Wat Jesus antwoordde aan de phariseeën, toen hij hun had gevraagd: „Wat dunkt u van Christus, wiens zoon is hij?" en zij antwoordden: „Van David." Op zekeren dag stonden de phariseeën rond Jesus bijeen en Jesus vroeg hen en sprak aldus: „Wat dunkt u van Christus, wiens zoon hij is?" En zij antwoordden: „Van David." Toen vroeg Jesus hen nog verder: „Hoe komt het dan, dat David hem in den psalm „Heer" noemt, waar hij aldus spreekt: „Dat zei de vader tot mijn heer, kom en zit aan mijn rechterzijde tot den tijd, dat ik uwe vijanden zal leggen tot een voetbank onder uwe voeten?" En als David hem nu in den geest heer noemt, hoe kan hij dan zijn zoon zijn?" En niemand van hen allen kon hem iets tot l) Handschr. L beeft Jerusalem voor Jesus. 97 antwoord geven. En van dat uur af durfde niemand hunner hem meer ondervragen. HOOFDSTUK 176. Over het antwoord van Jesus toen hij zei: „Ik ben het licht der wereld, en gij kent mij niet, noch mijn vader kent gij, en ik ben het begin die spreek tot u en wanneer gij den Menschenzoon zult verheven hebben van de aarde, dan zult gij weten wie Ik ben." Op zekeren dag zat Jesus het volk te leeren en sprak aldus: „Ik ben het licht van de wereld; wie mij volgt, wandelt niet in de duisternissen, maar zal hebben het licht des levens." Toen de phariseeën dat hoorden, antwoordden zij hem aldus: „Gij getuigt van uzelf, uw getuigenis is niet waar." En Jesus antwoordde hen aldus: „Ook al getuig ik van mij zelf, toch is mijn getuigenis waar; want ik weet van waar ik gekomen ben en waarheen ik gaan zal, maar gij weet niet van waar ik gekomen ben, noch waarheen ik gaan zal. Gij oordeelt naar het vleesch en ik oordeel nog niemand. En al zou ik oordeelen, mijn oordeel is rechtvaardig, want ik ben niet alleen, maar wij zijn samen: ik en de Vader, die mij gezonden heeft. En in uw wet is geschreven, dat de getuigenis van twee menschen waar is. ik ben het die getuig van mij zeiven en de Vader die mij gezonden heeft getuigt ook van mij." Toen vroegen de Joden hem: „Waar is dan uw vader?" En Jesus antwoordde hen: „Noch mij kent gij, noch mijn Vader. Kendet gij mij, dan zoudt gij ook misschien mijn Vader kennen. Ik zal heengaan en gij zult mij zoeken. Maar gij zult sterven in uwe zonden. Waar ik heen ga, daar kunt gij niet komen." Toen spraken de Joden onder elkaar: „Zal hij dan zichzelf dooden? Want hij zegt, waar ik heenga daar kunt gij niet komen." Toen sprak Jesus nog door en zei: „Gij zijt van hier beneden, maar ik ben van ginds boven. Gij zijt van deze wereld, maar ik ben van deze wereld niet. Daarom zei ik u, dat gij sterven zult in uwe zonden, want als gij niet aan mij gelooft, zult gij in uwe zonden sterven." Toen vroegen de Joden hem: „Wie zijt gij dan?" En Jesus antwoordde hen wederom: „Ik ben het begin die spreek tot u. Ik heb veel van u te zeggen en te oordeelen. Maar hij,, die mij gezonden heeft, is waarachtig en wat ik van hem gehoord heb, dat zeg ik in de wereld." Maar zij verstonden niet, dat hij zei, dat God zijn Vader was. Toen sprak hij nog verder en zei aldus: „Als gij den Zoon des menschen van de aarde opgeheven zult hebben, dan zult gij weten wie ik ben; want uit mij zeiven doe ik niets, maar zooals de Vader mij geleerd heeft, zoo spreek ik. En hij die mij gezonden heeft, is met mij en hij heeft mij niet alleen gelaten^ want wat hem behaaglijk is, doe ik altoos." Toen Jesus deze woorden gesproken had, begonnen velen van hen, die die woorden gehoord hadden, aan hem te gelooven. 98 98 HOOFDSTUK 177. Over Jesus' leer toen hij zei: „Wilt gij mijn leer onderhouden, dan zult gij waarlijk mijne leerlingen zijn." Toen sprak Jesus nog tot de Joden en zei aldus: „Wilt gij mijn leer onderhouden, dan zult gij waarlijk mijne leerlingen zijn en dan zult gij de waarheid kennen en de waarheid zal u vrij maken." Toen antwoordden de Joden hem: „Wij zijn van het geslacht van Abraham en wij hebben nooit iemand gediend. Wat bedoelt gij daarmee, dat gij zegt, gij zult vrij zijn?" En Jesus antwoordde hen aldus: „Voorwaar ik zeg u, al wie zonden doet is knecht der zonden, maar de knecht blijft niet altijd met den heer in zijn huis wonen, dat doet de zoon wel: die blijft altijd met den vader wonen. Indien de zoon u dan vrij maakt, dan zult gij waarlijk vrij zijn. Ik weet wel, dat gij kinderen van Abraham zijt, maar gij zoekt een gelegenheid om mij te dooden, want mijn woorden vallen niet in uw hart. Ik spreek over datgene wat ik bij mijn Vader gezien heb en gij werkt naar datgene wat gij bij uw vader gezien hebt." Toen antwoordden de Joden hem: „Onze vader is Abraham." En Jesus antwoordde hen en zei aldus: „Wanneer gij kinderen van Abraham zijt, volbrengt dan de werken van Abraham, maar nu zoekt gij een gelegenheid om mij te dooden, mij, die u altijd de waarheid gezegd heb, die ik van God heb gehoord. Dat heeft Abraham niet gedaan, maar gij doet de werken van uw vader." Toen spraken de Joden nog tot Jesus en zeiden aldus: „Wij zijn niet uit onkuischheid geboren, wij hebben God tot vader." En Jesus antwoordde hen aldus: „Was God uw vader, dan zoudt gij mij liefhebben, want van Godshalve ben ik gekomen. Ik ben niet gekomen uit mijzelven, maar hij heeft mij gezonden. Waarom ontvangt gij dan mijne uitspraak niet? Omdat ze u zwaar is te hooren. Gij zijt uit den duivel, die uw vader is, en naar zijn wil werkt gij de werken, die gij doet. Hij was een moordenaar van den vroegsten tijd af en hij bleef niet staande in de waarheid. Want geen waarheid is in hem. Als hij een leugen zegt, dan zegt hij hem uit zichzelf, want hij is een leugenaar en vader der leugens, maar mij gelooft gij niet, omdat ik de waarheid zeg." HOOFDSTUK 178. Over Jesus' leer toen hij zei: „Wie onder u allen is er, die mij beschuldigen zal van zonden?" „Wie onder u allen is er, die mij beschuldigen kan van zonden? En wanneer ik u de waarheid zeg, waarom gelooft gij mij niet? Wie uit God is, die hoort de woorden Gods, maar daarom hoort gij ze niet, omdat gij niet uit God zijt." Toen antwoordden de Joden en zeiden aldus: „Spreken wij niet de waarheid, als wij zeggen, dat gij een Samaritaan 99 zijt en den duivel in hebt?" En Jesus antwoordde hen aldus: „Ik heb den duivel niet in, maar ik eer mijn Vader en gij hebt mij smaad aangedaan. Ik zoek mijn glorie niet, maar er is een ander, die haar zoekt en die daarover oordeelen zal. Toch zeg ik u, voorwaar, hij die mijne woorden onderhoudt, hij zal den dood nooit smaken." Toen de Joden dat hoorden, spraken zij aldus: „Nu zien wij heel duidelijk, dat gij den duivel in hebt. Abraham is dood en de profeten, en gij zegt, wie mijn uitspraak onderhoudt, hij zal den dood niet smaken. Zijt gij dan meer dan onze vader Abraham was, die dood is en de profeten die dood zijn? Wien maakt gij van u zeiven?" En Jesus antwoordde hen opnieuw: „Wil ik mij zelf eeren, dan is mijn eer in het geheel niets waard. Maar de vader is het, die mij eert, dien gij zegt, dat uw God is, maar gij kent hem niet; ik ken hem. En zei ik, dat ik hem niet kende, dan was ik een leugenaar gelijk gij leugenaars zijt. Maar ik ken hem en aan zijne uitspraak houd ik mij. Abraham uw vader begeerde mijn dag te zien en hij zag hem en hij werd er gelukkig van." Toen spraken de Joden en zeiden: „Gij zijt nog geen vijftig jaar en gij hebt Abraham gezien?" En Jesus antwoordde hen aldus: „Voorwaar ik zeg u, eer Abraham was, was ik." Toen namen de Joden steenen op om hem te steenigen, maar Jesus ontkwam hen en verborg zich en ging den tempel uit. HOOFDSTUK 179. Over den mensch, die blind geboren was, dien hij zag, terwijl hij voorbijging en dien hij genas. Waar Jesus toen langs ging, zag hij een mensch, die blind geboren was. Toen vroegen zijn leerlingen hem en spraken aldus: „Meester, waaraan verdiende het deze mensch of zijn ouders, dat hij blind geboren moest worden?" En Jesus antwoordde hen aldus: „Noch deze verdiende het, noch zijn ouders, maar daarom geschiedde het alzoo, opdat de werken Gods aan hem openbaar mochten worden. Ik behoor te werken de werken van dengene, die mij gezonden heeft zoolang als het dag is. De nacht zal komen, dat niemand zal kunnen werken. Zoolang als ik in de wereld ben, ben ik het licht der wereld." Toen hij dit gesproken had, spuwde hij op de aarde en maakte slijk van zijn speeksel en van de aarde, en het slijk streek hij op 's mans oogen en hij sprak aldus: „Ga en wasch dit af in den stroom, die uit de bron komt, die Syloa heet;" en de man deed alzoo en waschte zijn oogen en kwam ziende terug. En toen zijn buren en zij, die hem van te voren hadden gekend, hem ziende zagen terugkomen, spraken zij onder elkaar en zeiden aldus: „Is deze niet degene, die blind hier neerzat en aalmoezen aan de menschen vroeg?" En de ééne zei, dat hij het was, en de andere zei, dat hij het niet was, maar dat hij op hem leek. Hij zei echter, dat hij het zelf was. 100 100 Toen vroegen zij hem en spraken aldus: „Hoe werden u uwe oogen geopend?" En de man antwoordde: „De mensch, die Jesus heet, maakte slijk van zijn speeksel en streek het op mijn oogen en zei tot mij: „Ga naar de beek van Syloa en wasch dit af," en ik ging en waschte het af en terstond werd ik ziende." Toen vroegen de lieden aan hem, die ziende was geworden: „Waar is hij dan?" En de ander antwoordde: „Ik weet niet, waar hij is." Toen namen zij hem mee, die blind was geweest (en) leidden hem naar de phariseeën, want het was op een Zaterdag, dat Jesus dat slijk gemaakt had en de oogen van dien mensch had geopend. Toen vroegen hem ook de phariseeën, hoe hij ziende was geworden. En de man antwoordde hen opnieuw: „Hij, die Jesus heet, legde slijk op mijn oogen en beval mij het af te wasschen en ik waschte het af en werd ziende." Toen spraken sommigen van de phariseeën: „Deze mensch is niet uit God, omdat hij de Sabbathviering niet onderhoudt." En sommigen antwoordden aldus: „Hoe kan een zondaar zulke werken verrichten?" En zoo twisten zij onder elkander. Toen vroegen zij nog aan den blinde en spraken aldus: „Wat zegt gij zelf van hem, die u uwe oogen heeft geopend?" En deze antwoordde: „Het is een profeet." Toen wilden de Joden het van hem niet gelooven, dat hij blind was geweest, tot het oogenblik, dat zij zijn vader en zijn moeder ontboden en zij het hun vroegen en aldus spraken: „Is dit uw zoon, waar gij van zegt, dat hij blind geboren werd? Hoe is hij nu dan ziende geworden?" En zij antwoordden aldus: „Wij weten wel, dat dit onze zoon- is en dat hij blind geboren werd, maar hoe hij nu ziende geworden is en wie hem zijn oogen heeft geopend, weten wij niet, vraagt het hem zelf, hij is tot de jaren gekomen, laat hij spreken voor zichzelf." Dit zeiden zij, omdat zij de Joden vreesden, want de Joden hadden afgesproken, dat, al wie beleed, dat hij (de) Christus was, uit de synagoge verbannen zou worden. Daarom zei de moeder en de vader van hem, die ziende geworden was: „Hij is gekomen tot de jaren, laat hij spreken voor zichzelf." Toen lieten zij hem, die blind was geweest, opnieuw voor zich komen en zeiden aldus: „Eere aan God, wij weten zeker, dat deze mensch een zondaar is," en de man antwoordde aldus: „Ik weet niet of hij een zondaar is, maar één ding weet ik, dat ik blind was en dat ik nu zie." Toen vroegen hem de Joden nog: „Wat heeft hij u gedaan? Hoe heeft hij uwe oogen geopend?" En de man antwoordde hen opnieuw aldus: „Ik heb het u gezegd en gij hebt het gehoord, waartoe verlangt gij het nog eens te hooren? Wilt gij ook zijn leerlingen worden?" Toen vervloekten zij hem en spraken aldus: „Gij zijt zijn leerling, wij zijn Moyses' leerlingen, wij weten, dat God sprak tot Moyses, maar van dezen kennen wij niets, noch weten wij, wie hij is." En de man antwoordde hen weder aldus: „Dat is toch wonderlijk van u, dat gij niet weet, wie hij is, die aldus mijn oogen heeft geopend. Wij weten, dat God de zondaars niet verhoort, 101 8 IOI maar hem, die God dient en zijn wil doet, hem verhoort hij. Nooit werd het gehoord, dat iemand de oogen van één, die blind geboren was, opende, of hij kwam van Godswege, anders kon hij zulke werken niet doen." Toen spraken de Joden en zeiden aldus: „Gij zijt geheel en al in zonden geboren en gij wilt ons leeren?" Toen bonden zij hem en wierpen hem uit de synagoge. Toen Jesus zag, dat zij hem uit de synagoge hadden geworpen, kwam hij tot hem en zei aldus: „Gelooft gij aan den Zoon Gods?" En hij antwoordde: „Wie is, heer, de Zoon Gods, waar ik aan gelooven moet?" En Jesus zeide: „Gij hebt hem gezien en die tot u spreekt, hij is het." En hij antwoordde: „Heer, ik geloof aan u," en met dit woord viel hij neder en aanbad hem op zijn knieën. HOOFDSTUK 180. Over Jesus' leer, toen hij zeide: „Wie niet Ingaat door de deur in de schaapskooi, maar er bezijden overklhnt, dat is een dief en een roover; en ik ben de deur." Toen sprak Jesus nog tot hem en zei aldus: „Ten oordeel ben ik gekomen in de wereld, opdat zij, die niet zien, ziende worden, en zij die zien, blind worden." Toen sommige van de phariseeën, die daar waren dat hoorden, antwoordden zij aldus: „Zijn wij dan ook blind?" En Jesus sprak er op door en zei: „Waart gij maar blind dan waart gij zonder zonde, maar daar gij zegt, dat gij ziet, blijven uwe zonden in u. Wie niet ingaat door de deur in de schaapskooi, maar er bezijden overklimt, dat is een dief en een roover, maar wie de deur ingaat, dat is de herder, die de schapen hoedt. Voor dezen opent de deurwachter de deur en de schapen verstaan zijn stem, en zijn schapen noemt hij bij den naam, en hij leidt ze naar buiten en wanneer hij ze buiten heeft gebracht, dan gaat hij voor hen uit en de schapen volgen hem, want zij kennen zijne stem. Maar den vreemde volgen zij niet, maar zij vluchten van hem, want de stemmen van vreemden kennen zij niet." Deze gelijkenis zeide Jesus hen, maar zij begrepen niet, wat zij beduidde. Daarom sprak Jesus nog door en zei aldus: „Voorwaar ik zeg u, dat ik ben de deur van de kooi. Allen, die tot nu toe nog gekomen zijn, dat waren dieven en roovers, maar de schapen hebben niet naar hen geluisterd. Ik ben de deur, al wie door mij ingaat, hij zal behouden blijven, en hij zal in- en uitgaan, en zal de weide vinden. De dief komt alleen om te stelen en om te dooden en te vernietigen. Maar ik ben gekomen om hen het leven te geven en te vermeerderen." HOOFDSTUK 181. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Ik ben een goede herder. De goede herder geeft zijn ziel af voor zijn schapen." „Ik ben een goede herder. De goede herder geeft zijn ziel af voor zijn schapen. Maar de gehuurde knecht en hij, die geen herder is en wien de 102 schapen niet eigen zijn, wanneer hij den wolf ziet komen, dan vlucht hij en laat de schapen in den steek, en dan grijpt de wolf de schapen en drijft ze uit een. Maar de gehuurde knecht vlucht, omdat hij gehuurd is en omdat de schapen hem niet aangaan. Ik ben de goede herder en ik ken mijn schapen en mijn schapen kennen mij, zooals de Vader mij kent. En ik ken den Vader en mijn ziel geef ik af voor mijn schapen. Ook heb ik nog andere schapen, die niet van deze kooi zijn en die moet ik met dezen bij één brengen en dan zal van beiden één kooi worden en één herder zal ze hoeden. Daarom bemint mij de Vader, omdat ik mijn ziel afgeef voor mijn schapen. Ik zal ze afgeven en ik zal ze weer terug nemen. Niemand zal ze mij ontnemen, maar uit mij zelf zal ik haar afgeven. Ik heb de macht om ze af te geven en ik heb de macht om ze weer terug te nemen. Deze opdracht heb ik ontvangen van mijn Vader." Toen Jesus deze woorden gesproken had, ontstond opnieuw een twist onder de Joden om deze woorden, want velen zeiden: „Hij heeft den duivel in en hij raast, wat lust het u zijn woorden te hooren?" En de anderen antwoordden: „Deze woorden zijn niet van één, die den duivel in heeft. Heeft de duivel macht om de oogen der blinden te openen?" HOOFDSTUK 182. Wat Jesus antwoordde aan de Joden te Jerusalem op het feest, dat „Encenia" heet, toen hij wandelde in den tempel in Salomons' voorhof, toen zij hem vroegen: „Hoe lang zult gij onze zielen in spanning houden? Zijt gij Christus, zeg het ons dan openlijk?" En toen zij hem wilden steenigen. Op zekeren dag was er een feest te Jerusalem, dat de Joden „Encenia" noemen en het was in den winter. En Jesus wandelde in den tempel in Salomons' voorhof. Aldaar omringden de Joden hem en spraken aldus: „Hoe lang zult gij onze zielen in spanning houden? Wanneer gij Christus zijt, zeg het ons dan openlijk." En Jesus antwoordde hen aldus: „Ik zeg het u, maar gij gelooft mij niet. De werken, die ik werk in mijns Vaders naam, die getuigen van mij. Maar gij gelooft het niet, want gij zijt niet van mijn schapen. Mijn schapen luisteren naar mijn stem en ik ken ze en ze volgen mij en ik zal hun het eeuwige leven geven en ze kunnen nooit meer verloren gaan, want niemand kan ze rooven uit mijn handen. Wat de Vader mij heeft gegeven, dat is meer dan alle dingen en dat kan niemand rooven uit mijns Vaders handen. Ik en de Vader zijn geheel één." Toen de Joden deze woorden hoorden, namen zij steenen op en wilden hem steenigen. Toen sprak Jesus tot hen en zei aldus: „Allerlei goede werken heb ik u getoond van mijns Vaders wege. Om welk van al die werken wilt gij mij steenigen?" En de Joden antwoordden hem aldus: „Om geen goed werk steenigen wij u, maar om de godslastering, die gij 103 spreekt, en omdat gij, die een mensch zijt, van u zelf een god maakt." Toen sprak Jesus nog verder en zei aldus: „Staat er niet geschreven in uw wet dit woord: „Want ik zei, dat gij allemaal goden zijt en kinderen van den Allerhoogste." En wanneer de schriftuur, die niet falen kan hen goden noemt, tot wie het woord Gods gekomen is, waarom klaagt gij mij dan aan, mij dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft, dat ik godslastering spreek, omdat ik zeg, dat ik de Zoon Gods ben? En verricht ik niet de werken mijns Vaders, gelooft mij dan niet. Maar volbreng ik zijn werken, ook al zoudt gij mij niet gelooven, gelooft dan toch aan die werken, daaruit kunt gij ten volle kennen en gelooven, dat in mij de Vader is en ik in den Vader ben." Toen dit gesproken was, hadden de Joden hem graag gevangen genomen, maar hij ontkwam hen en ging terug over de Jordaan naar de plaats, waar Jan Baptist vroeger placht te doopen en daar bleef hij een tijd. Aldaar kwamen vele lieden tot hem en spraken onder elkaar over Jan Baptist en over hem en zeiden aldus: „Jan Baptist heeft nooit een wonderwerk verricht en alles wat Jan Baptist van hem getuigd heeft, dat was waar." En hierdoor zagen zij in, dat Jesus grooter was dan Jan Baptist en daarom geloofden er velen aan hem. HOOFDSTUK 183. Hoe Jesus, Lazarus van Bethanië, die vier dagen in het graf had gelegen, den broeder van Martha en Maria, op deed staan van den dood. In dien tijd, dat Jesus daar verbleef, werd Lazarus ziek uit Bethanië, het vlek van Maria en Martha, die zijn zusters waren. Dit was dezelfde Maria, die Jesus vroeger met balsem had gezalfd en zijn voeten met haar haren had gedroogd. Haar broeder nu was deze Lazarus, die daar ziek lag. Zij nu zonden iemand tot Jesus en lieten hem deze boodschap brengen: „Heer, uw vriend Lazarus is ziek." Toen Jesus deze boodschap hoorde, antwoordde hij aldus: „Dit is geen doodelijke ziekte, maar zij is gegeven tot glorie Gods en opdat de Zoon Gods daardoor verheerlijkt worde." En toen Jesus, die Maria, Martha en Lazarus beminde, van die ziekte had vernomen, bleef hij aldaar nog twee dagen na den dag, dat de boodschap tot hem gekomen was. Daarna sprak hij tot zijn leerlingen: „Laten wij terug gaan naar het land van Judea." En zijn leerlingen antwoordden hem: „Meester, het is nog niet lang geleden, dat de Joden u wilden steenigen en gij wilt nu weer daarheen gaan?" En Jesus antwoordde hen: „Zijn er geen twaalf uren in den dag? Wie bij dag wandelt, hij verdwaalt niet, want hij wandelt bij het licht, dat hij ziet; maar wie wandelt bij nacht, hij verdwaalt, want hij heeft geen licht." Toen hij dit gezegd had, zei hij hun nog: „Lazarus onze vriend slaapt en ik zal hem gaan wekken uit zijn slaap." Toen spraken zijn leerlingen tot hem en zeiden: „Heer, 104 [04 slaapt hij, dan zal hij wel genezen." Maar Jesus bedoelde dit van zijn dood en zij meenden, dat hij van den gewonen slaap gesproken had. Toen zei Jesus hun duidelijk: „Lazarus is dood en dat is mij lief om uwentwille, daar gij nu beter gelooven zult, omdat ik er niet bij ben geweest." Toen sprak Thomas, ook Didimus genaamd, tot de anderen zijner gezellen: „Laten wij gaan en sterven met hem." Toen ging Jesus naar Bethanië heen, en vond Lazarus dood; en het was reeds de vierde dag, dat hij in zijn graf gelegd was. En Bethanië lag bij Jerusalem op een kwart mijl afstand. Aldaar waren velen van het Joodsche volk naar Maria en Martha gekomen om haar met den dood van hun broeder te troosten. Toen nu Martha hoorde, dat Jesus gekomen was, ging zij hem tegemoet, en Maria bleef thuis zitten. Toen sprak Martha tot Jesus: „Heer, waart gij hier geweest, dan was mijn broeder niet gestorven, maar ook nu nog weet ik zeker, dat God u geven zal al wat gij hem vraagt." Toen sprak Jesus en zei aldus: „Uw broeder zal weer opstaan," en Martha antwoordde hem en zei: „Ik weet wel, dat hij opstaan zal in de opstanding ten jongsten dage." Toen zei Jesus nog: „Ik ben de opstanding en het leven. Wie aan mij gelooft, al was hij dood, hij zou levend worden, en allen, die leven en aan mij gelooven, die sterven nimmer meer, gelooft gij dit?" En zij antwoordde: „Ja heer, ik geloof, dat gij Christus zijt, de Zoon Gods, die in deze wereld gekomen zijt." En toen Martha dit had gesproken, ging zij heimelijk naar haar zuster Maria en sprak aldus: „De meester is hier en vraagt naar u. 'Toen Maria dat hoorde, stond zij haastig op en ging naar hem toe, want Jesus was tot dusverre niet in het vlek gekomen, maar hij was nog op de plaats waar Martha hem was tegemoet gegaan. En toen de Joden, die bij haar waren om haar te troosten, zagen, dat zij haastig opstond en weg ging, volgden zij haar en spraken onder elkaar aldus: „Zij gaat naar het graf toe om daar haar smart te vernieuwen." En toen Maria kwam, waar Jesus was, en zij hem zag, viel zij aan zijn voeten en sprak aldus: „Heer, waart gij hier geweest, dan zou mijn broeder niet dood zijn." En toen Jesus Maria weenen zag en de Joden, die met haar kwamen, zuchtte hij en ontroerde zichzelf en zei aldus: „Waar hebt gij hem gelegd?" En zij zeiden: „Heer, kom en zie." Toen weende ook Jesus. Nu de Joden dat zagen, spraken zij onder elkaar en zeiden: „Ziet hoe hij hem liefhad." En de anderen spraken aldus: „Kon deze, die de oogen van den blinde opende, ook niet maken, dat deze niet gestorven ware?" En Jesus zuchtte nog eenmaal en zoo kwam hij tot het graf, en het graf was een put en op dien put was een steen gelegd. Toen sprak Jesus: „Doet den steen er af." En Martha, zijne zuster antwoordde aldus: „Heer, het lichaam is reeds in ontbinding, want hij heeft vier dagen in het graf gelegen." Toen sprak Jesus door tot Martha: „Heb ik u niet gezegd: gelooft gij, dat gij zoudt zien de glorie Gods." En tegelijk wentelden zij den steen af. Toen 105 105 bief Jesus zijn oogen hemelwaarts en sprak aldus: „Vader, ik dank u, omdat gij mijn bede gehoord hebt. Ik weet wel, dat gij mij altijd hoort, maar, dit zeg ik terwille van het volk, dat hier rondom staat, opdat zij te eer nu mogen gelooven, dat gij mij gezonden hebt." Toen Jesus dat gesproken had, riep hij met luider stem: „Lazarus, kom naar buiten." Toen kwam hij, die dood geweest was, terstond uit het graf, omwonden met windeldoeken aan handen en aan voeten en ook was zijn aangezicht omwonden met een linnen kleed. Toen sprak Jesus: „Maakt hem los en Iaat hem gaan." Toen velen van de Joden, die naar Maria en Martha gekomen waren, dit zagen, geloofden zij aan hem. En sommigen gingen naar de phariseeën en vertelden hun het wonderwerk, dat Jesus had gewrocht. HOOFDSTUK 184. Hoe de Joodsche opperpriesters en phariseeën raad hielden en zeiden: „Wat moeten wij doen? Want deze mensch werkt vele wonderwerken." En hoe Caiphas profeteerde, dat Jesus sterven moest tot verlossing van het volk. Toen kwamen de opperpriesters van de Joodsche wet en de phariseeën in raadsvergadering te zamen en spraken aldus: „Wat zullen wij doen? Want deze mensch werkt vele wonderwerken. Laten wij hem alzoo begaan, dan zal al het volk aan hem gelooven, dan zullen de Romeinen komen en ons ontnemen onze stad en ons volk." Toen sprak één van hen, die Caiphas heette en die dat jaar hoögepriester was, aldus: „Gij weet niet en gij bedenkt niet, dat het u nuttig is, dat één mensch sterve voor heel het volk, opdat niet al het volk der wereld verloren ga." Dit sprak bij niet uit zichzelf, maar omdat hij hoögepriester was voor dit jaar, zoo propheteerde hij, dat Jesus moest sterven tot verlossing van de heele wereld en om de kinderen Gods, die van één gescheiden waren, weer te zamen te brengen. Van dien dag af aan bleven zij eendrachtig besloten, dat zij hem dooden zouden. En Jesus kwam niet meer in 't openbaar onder de Joden, maar hij ging naar het landschap, dat ligt tegen de woestijn en hij kwam in een stad, die Effrem heet en daar bleef bij met zijn leerlingen. HOOFDSTUK 185. Hoe de Joden, toen het Paaschfeest nabij kwam, Jesus zochten te dooden. En over een stad in Samaria, die aan Jesus geen onderdak wilde geven. En wat hij antwoordde aan zijn leerlingen, die de stad door hemelsch vuur wilden doen verbranden. In dien tijd was het Paaschfeest der Joden naderende en velen van het Joodsche volk gingen naar Jerusalem heen voor het Paaschfeest om zich te zuiveren van hun zonden. Toen zochten de Joden Jesus en spraken onder elkaar, waar zij stonden in den tempel en zeiden aldus: „Waarom 106 denkt gij dat hij niet op het feest komt?" En ook hadden de opperpriesters en de phariseeën geboden, dat ieder, die wist waar hij was, hem zou vasthouden en gevangen nemen. In die dagen was de tijd van zijn lijden nabij en daarom besloot Jesus met vasten wil naar Jerusalem toe te gaan. Toen zond hij boden voor hem uit en de boden kwamen in één der steden van het Samaritaansche land om zijn onderkomen voor hem gereed te maken en zij wilden hem niet in hun stad ontvangen, omdat zijn gezicht was gekeerd als dat van iemand, die naar Jerusalem heen ging. Toen zijn leerlingen Jacob en Jan dat zagen, spraken zij aldus: „Heer, wilt gij, dat wij zeggen, dat het vuur van den hemel neder kome en hen verbrande?" En Jesus keerde zich naar hen toe en verweet hun dit en zei aldus: „Gij weet niet met wiens geest gij geteekend zijt. De Menschenzoon is niet gekomen om de zielen te verliezen, maar om ze te behouden." Toen gingen zij en namen hun intrek in een ander dorp. HOOFDSTUK 186. Hoe Maria Magdalena te Bethanië in het huis van Symon den melaatsche, zes dagen voor Paschen, Jesus met balsem zalfde en zijn voeten met haar tranen waschte en met haar haren afdroogde en hoe Jesus daar antwoordde aan Symon en aan de anderen, die verontwaardigd waren en hoe hij een voorbeeld aanhaalde van twee schuldenaars, die een woekeraar had. Daarna kwam Jesus te Bethanië, waar hij Lazarus, die dood was geweest, van den dood had doen opstaan, en het was zes dagen voor Paschen, toen Jesus daar kwam. En toen Jesus daar was in het huis van een man, die Symon de melaatsche heette, zag het Joodsche volk, dat Jesus daar was. En velen van het volk kwamen daar heen niet alleen om Jesus, maar ook om Lazarus te zien, dien hij van den dood had doen opstaan. Toen besloten de prinsen, dat zij ook Lazarus zouden dooden, want door zijn opstanding bekeerden zich velen van het Joodsche volk tot Jesus en geloofden aan hem. Aldaar bereidden zij voor hem een avondmaal, en Martha bediende daar, en Lazarus was één van degenen, die daar aten. En Maria, die een flesch vol balsem had, uit spika nardi bereid, dat zeer kostbaar was, brak de flesch en goot den balsem op het hoofd van Jesus, terwijl hij daar zat, en zij bestreek zijn voeten er mee, en bevochtigde ze met haar tranen en droogde ze met haar haren, en zoo werd het geheele huis met den heerlijken reuk van dien balsem vervuld. Toen sprak één van zijn leerlingen — het was Judas Schariothis, die hem verried —: „Waarom heeft men dien balsem niet verkocht voor driehonderd penningen en het geld niet aan de armen gegeven?" Dat zei hij niet, omdat de zorg voor de armen op hem rustte, maar omdat hij een dief was en het geld in zijn bezit had; en wat tot de gemeenschappelijke beurs behoorde, dat placht hij te stelen. Sommigen waren daar 107 107 ook, die er verontwaardigd over waren in hun hart, en zij spraken tot zichzelf aldus: „Waarom wordt deze kostbare balsem alzoo vermorst en verspild?" Maar Jesus, die dat heel goed wist, antwoordde hen en zei aldus: „Waarom zijt gij zoo onbarmhartig voor deze vrouw? Zij heeft een goed werk aan mij gedaan, want altoos hebt gij de armen bij u en als gij wilt, kunt gij hen goed doen. Maar mij zult gij niet altijd hebben, want dat deze vrouw dezen balsem op mijn lichaam uitgegoten heeft, dat heeft zij gedaan om mij daarmee te begraven. Voorwaar ik zeg u, dat overal waar men dit evangelie prediken zal over heel de wereld, men daar gewagen zal van datgene, wat deze vrouw gedaan heeft: tot gedachtenis van haar werk en van haar zelf." En toen de phariseeër, die hem genoodigd had, die vrouw dat zag doen, sprak hij in zichzelf aldus: „Was deze een profeet, dan zou hij toch wel weten, wie en wat voor een vrouw het is, die hem aanraakt, dat zij immers een zondares is." En Jesus, die zijn gedachten doorschouwde, antwoordde hem en sprak: „Symon, ik heb u een kleinigheid te zeggen." En deze antwoordde: „Meester spreek." En Jesus sprak verder en zei: „Een geldschieter had twee schuldenaars, de één was hem vijfhonderd penningen schuldig en de ander vijftig. En daar zij niets hadden, waarmee zij hun schuld betalen konden, liet hij hen beiden gaan. Wie van deze twee zal hem meer liefhebben?" En Symon antwoordde en zei: „Ik denk, dat hij hem het meest zal liefhebben, aan wien hij het meest heeft kwijt gescholden." En Jesus antwoordde: „Gij hebt goed geoordeeld." Toen keerde hij zich naar de vrouw toe en sprak aldus: „Symon, ziet gij deze vrouw? Ik kwam in uw huis en gij hebt mij mijn voeten niet gewasschen met water, maar zij heeft ze bevochtigd met haar tranen en met haar haren afgedroogd. Gij hebt mij niet een kus op mijn mond gegeven, maar zij heeft, sedert zij hier binnen kwam, geen oogenblik opgehouden mijn voeten te kussen. Gij hebt mijn hoofd niet met olie bestreken, maar zij heeft mijn voeten met balsem gezalfd. Daarom zeg ik u, dat haar vele zonden zijn vergeven, omdat zij veel bemint. Maar hij, aan wien men minder vergeeft, hij mint ook het allerminst." Toen sprak Jesus tot de vrouw: „Uw zonden zijn u vergeven." Toen begonnen zij, die daar aan tafel zaten, in zichzelf te zeggen: „Wie is deze, die zichzelf ook aanmatigt de zonden te vergeven?" En Jesus sprak nog tot de vrouw: „Uw geloof heeft u geholpen. Ga in vrede." HOOFDSTUK 187. Hoe Jesus, den vijfden dag voor Paschen te Bethphage bij den berg van Olyveten, twee van zijn leerlingen vooruit zond naar een dorp om een ezelin en haar jong; en over de eerbewijzen, die het volk hem bracht te Jerusalem. Den anderen dag daarna ging Jesus naar Jerusalem op. En toen hij de stad naderde en hij te Bethphage, op den berg van Olyveten gekomen 108 108 was, zond hij twee van zijn leerlingen vooruit en hij zei hun aldus: „Gaat in het dorp, dat tegenover u ligt en terstond zult gij een ezelin vinden, vastgebonden, en haar jong daarbij, waar nooit een mensch op zat. Maakt ze los en brengt ze tot mij, en is er iemand, die daar iets tegen zeggen wil, antwoordt dan aldus: „Onze Heer heeft ze noodig en terstond zal men ze u laten meenemen." Toen gingen de leerlingen en deden zooals hun bevolen was en maakten de ezels los. En degenen, van wien de dieren waren, vroegen hen, waarom zij dat deden, en zij antwoordden aldus: „Onze Heer heeft ze noodig." En toen zwegen de anderen en lieten ze door hen wegleiden. Toen brachten de leerlingen den jongen ezel tot Jesus en legden zijn kleederen daarop en lieten hem er bovenop zitten. Dit alles werd gedaan om de profetie te vervullen, die eertijds had voorzegd, en die luidt aldus: „Zegt aan de dochter van Syon, uw koning komt tot u ootmoediglijk zittend op het jong van een ezelin." Dit begrepen zijn leerlingen toen niet, maar later, toen Jesus van den dood verrezen was, toen viel het hun in, dat dit van hem geschreven was. En overal waar Jesus langs reed, kwamen velen van het Joodsche volk en spreidden hun kleeren op den weg, en de anderen sloegen takken van de boomen en wierpen ze op den weg. En toen Jesus kwam aan de helling van den Olijfberg, toen begon heel het volk, dat daar verzameld was, God met luide stem te loven. En de scharen, die vooruit gingen en die achteraan kwamen, riepen en zongen: „Osanna, den Zoon van David. Gezegend zij de koning, die komt in den naam van God, vrede in den hemel en glorie in den hoogen troon en gezegend zij het rijk van David onzen vader, dat tot ons komt. Osanna in den hoogen troon, gebenedijd." En velen van het volk, dat naar het feest gekomen was, namen, toen zij hoorden zeggen, dat Jesus te Jerusalem kwam, takken van palmboomen in hun handen en gingen hem tegemoet en riepen ook: „Osanna, gezegend zij hij, die komt in den naam van God, den koning van Israël" Toen sommigen van de phariseeën, die daar stonden, dat hoorden, spraken zij tot Jesus en zeiden: „Meester, berisp uw leerlingen, die het volk zoo doen roepen." En Jesus antwoordde hen aldus: „Voorwaar ik zeg u dat zwijgen deze, de steenen zullen roepen." HOOFDSTUK 188. Wat Jesus antwoordde aan Philippus en Andries, toen zij hem zeiden, dat er vreemdelingen waren, die hem gaarne wilden zien, toen hij zei: „Wanneer de tarwekorrel, die in de aarde valt, daarin niet sterft, dan blijft ze alleen...." Toen spraken de phariseeën onder elkaar en zeiden: „Alles wat wij doen, baat niet, want heel de wereld volgt hem." Daar nu waren ook vreemdelingen tot het feest gekomen, die niet tot het Joodsche volk 109 [09 behoorden. Deze kwamen tot Philippus, die uit Betsaida van Galilea was en spraken aldus: „Heer, wij zouden graag Jesus zien." Toen kwam Philippus tot Andries en zei het hem verder en daarna kwamen Andreas en Philippus tot Jesus en zeide het hem door. En Jesus antwoordde hun en sprak aldus: „Nu komt de ure dat de Zoon des menschen verheerlijkt zal worden. Voorwaar zeg ik u, wanneer de tarwekorrel, die in de aarde valt, daarin niet sterft, dan blijft ze alleen en zonder vrucht, maar als ze sterft in de aarde, dan brengt zij rijke vrucht voort.-Wie zijn ziel bemint, hij zal ze verliezen, en wie zijn ziel haat in deze wereld, hij zal ze behouden in het eeuwige leven. Wie mij dienen wil, hij volge mij, en waar ik zijn zal, daar zal ook zijn hij, die mij dient. En al wie mij dient, dien zal mijn vader eeren, die in den hemel is. Nu is mijn ziel ontroerd en wat zal ik zeggen? Vader, nu beschik over mij van deze ure af, want daarom heb ik deze ure verbeid. Vader, verheerhjk uwen naam." Toen kwam een stem van den hemel, die sprak aldus: „Ik heb hem verheerlijkt en ik zal hem nog verheerlijken." En toen het volk, dat daar rondom stond, die stem hoorde, zeiden sommigen dat het een donderslag was geweest en anderen zeiden: „Het was een engel die tot hem sprak." En Jesus antwoordde en sprak: „Niet om mijnentwille kwam deze stem, maar om uwentwille." HOOFDSTUK 189. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Nu nadert het oordeel van de wereld, nu zal de vorst der wereld uitgestooten worden." „Nu nadert het oordeel van de wereld. Nu zal de vorst dezer wereld uitgestooten worden, en als ik van de aarde opgeheven zal zijn, dan zal ik alle dingen tot mij trekken." Toen sprak Jesus om hen duidelijk te maken, wat voor dood hij sterven zou. Nu antwoordden sommigen uit de schare en spraken aldus: „Wij hebben gehoord uit de wet, dat Christus eeuwig leven zal, wat bedoelt gij er dan mee, dat gij zegt, de Zoon des menschen moet van de aarde opgeheven worden, wie is deze Menschenzoon?" En Jesus antwoordde hen aldus: „Nog is er weinig licht in u, wandelt al den tijd, dat gij het licht hebt, opdat de duisternissen u niet overvallen, want wie in duisternissen wandelt, weet niet waarheen hij gaat. Zoolang gij nog het licht hebt, gelooft dan aan het licht, dan zult gij kinderen des lichts zijn." Toen vroegen de phariseeën hem, wanneer het rijk Gods komen zou. En Jesus antwoordde hen aldus: „Het komen van het rijk Gods is niet op een zekeren tijd waar te nemen, noch zal men zeggen: het is hier of het is ginder, want gij hebt het rijk Gods reeds onder u." Aldus leerde Jesus het volk overdag in den tempel en 's avonds ging hij uit de stad en overnachtte op den berg van Olyveten en 's morgens verzamelde zich weer al het volk in den tempel om zijn leer te hooren. 110 'lm HOOFDSTUK 190. * Over Jesus' leer, toen hij zei: „Op Moyses' stoel zijn de schriftgeleerden en de phariseeën gezeten, al wat zij u leeren: doet dat; maar naar hun werken: werkt niet." Op één van die dagen zat Jesus het volk te leeren en sprak tot de menigte en tot zijn leerlingen en zeide aldus: „Op Moyses' stoel zijn de schriftgeleerden en phariseeën gezeten. Al wat zij u leeren, onderhoudt en doet dat, maar naar hunne werken, werkt niet, want wat zij u leeren, dat doen zij zelf niet, want zij binden zware en ondragelijke lasten en leggen ze op de schouders van de menschen, maar zij willen ze met hun eigen vingers niet verroeren. En al hun werken verrichten zij, omdat zij door menschen gezien willen worden, want zij verbreeden hun gebedsriemen en zij dragen groote kwasten en lange, en zij gaan gekleed in lange opperkleederen. En zij houden er van: vooraan te zitten bij de maaltijden, en te zitten op de eerste stoelen in de synagogen, en begroet te worden door de menschen op de markt, en door het volk „rabbi" genoemd te worden. Maar gij zult niet begeeren rabbi genoemd te worden, want één alleen is uw meester en gij allen zijt gebroeders. Noemt ook niemand vader op de aarde, want één alleen is uw Vader, die in den hemel is. Laat u ook geen meester noemen, want één alleen is uw meester, dat is Christus. Hij, die de grootste onder u is, zal uw knecht zijn en wie zichzelf verheft, hij zal vernederd worden en wie zich zelf vernedert, hij zal verheven worden." HOOFDSTUK 191. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Wee u phariseeën, die er van houdt vooraan te zitten in de synagogen en begroet te worden op de markt. Wee u schriftgeleerden en phariseeën, die de wet leert, schijnheiligen, die den sleutel der wetenschap hebt genomen." „Wee u phariseeën, die er van houdt vooraan te zitten in de synagogen en begroet te worden op de markt. Wee u schriftgeleerden en phariseeën, die de wet uitlegt, schijnheiligen, die den sleutel der wetenschap hebt genomen en voor de menschen het hemelrijk gesloten hebt en evenmin als gij er in komt, laat gij er ook anderen in komen. Wee u phariseeën, schijnheihgen, die opslokt de huizen der weduwen in een geveinsdheid van lange gebeden, waar gij een zwaar vonnis en verdoemenis voor zult ontvangen. Wee u schriftgeleerden en phariseeën, schijnheiligen, die de zee en de aarde rondgaat om één mensch te bekeeren, en wanneer gij hem bekeerd hebt, dan maakt gij hem tot een kind der hel tweemaal meer dan gij zelf zijt. Wee u blinde leiders, die zegt, al wie zweert bij den tempel, dat geeft niets, maar wie zweert bij het goud, dat in den tempel is, hij is verplicht te houden wat hij zweert. Dwazen en blinden, 111 111 wat is meer, het goud of de tempel, die het goud eerbiedwaardig maakt? En al wie zweert bij het altaar, dat geeft niets, maar wie zweert bij de offerande, die er op ligt, die is verplicht zijn eed te houden. Blinde menschen, wat is meer: de offerande of het altaar, dat de offerande aanneemlijk maakt? Wie dan bij het altaar zweert, hij zweert daarbij en bij alles wat er op is. En wie zweert bij den tempel, hij zweert daarbij en bij hem, die er in woont, en wie zweert bij den hemel, hij zweert bij den troon Gods, en bij hem, die er op zetelt. Wee u schriftgeleerden en phariseeën, schijnheiligen, die tienden geeft van muntekruid en van anijs en van komijn en van wijnruit en van allerhande kruiden, en die de zware geboden der wet nalaat: rechtvaardigheid en barmhartigheid en geloof en trouw en liefde jegens God; dat alles moet gij eerst volbracht en het overige niet nagelaten hebben. Blinde leiders, gij zift de mug er uit, maar gij zwelgt den kameel in. Wee u schriftgeleerden en phariseeën, huichelaars, die het uiterlijke van den beker en den schotel reinigt en uw binnenste is vol van roof en allerhande onzuiverheid. Blinde phariseeër, zuiver eerst het binnenste van den beker, dan kan ook het uiterlijke gezuiverd worden. Wee u, die gelijk zijt aan de graven, waar de menschen op wandelen en waarvan ze niet weten wat er binnen in ligt. Wee u schriftgeleerden en phariseeën, huichelaars, die gelijk zijt aan witgekalkte graven, die den menschen van buiten schoon lijken, maar van binnen zijn ze vol gebeente van doode menschen en van allerhande onreinheid. Zoo schijnt ook gij van buiten rechtvaardig voor de menschen, maar van binnen zijt gij heelemaal vol met huichelarij en boosheid." Toen één van de leeraars, die de wet uitlegde, dit hoorde, sprak hij tot Jesus en zei aldus: „Meester, wanneer gij zoo spreekt, dan doet gij ons ook smaad aan." En Jesus antwoordde aldus: „En tot u leeraars, die de wet uitlegt, zeg ik ook: Wee! want gij belaadt de menschen met lasten, die zij niet dragen kunnen en gij zelf wilt uw vinger niet naar die lasten uitsteken. Wee u schriftgeleerden en phariseeën, schijnheiligen, die bouwt de graven der profeten en versiert de graftomben van de rechtvaardigen en zegt: hadden wij geleefd in den tijd, dat onze voorvaderen de profeten doodden, dan hadden wij niet medegedaan aan hunne zondige werken. En alzoo getuigt gij tegen u zelf, dat gij kinderen zijt van hen, die de profeten gedood hebben." HOOFDSTUK 192. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Maakt nu de rest van de maat vol, die bij uw voorvaderen nog te vullen overbleef. Ik zal tot u zenden mijn profeten en apostelen en daarvan zult gij sommigen dooden, sommigen kruisigen en geeselen." „Maakt nu dan de rest van de maat vol, die bij uw voorvaderen nog te vullen overbleef. Serpenten, slangen-kinderen, hoe zult eii ontgaan het 112 toekomstige oordeel, dat u naar de hel verwijzen zal? Daarom sprak de wijsheid Gods voorheen aldus: „Ik zal tot u zenden mijn profeten en mijn apostelen en mijn schriftgeleerden, en die zult gij sommigen dooden, en sommigen kruisigen, en gij zult ze geeselen in uwe synagogen en gij zult ze jagen van stad tot stad, zoodat alle wraak op u zal vallen van al het bloed, dat op de aarde gestort is, van het bloed van Abel den rechtvaardige af tot het bloed van Zacharias, clen zoon van Barachias, dien gij gedood hebt tusschen den tempel en het altaar. Alzoo zeg ik u voorwaar, dat alle wrake zal vallen op dit geslacht. Jerusalem, Jerusalem, gij die de profeten doodt en steenigt de boodschappers Gods, die tot u gezonden zijn, hoe menigwerf heb ik willen verzamelen uwe kinderen, gelijk een hen hare kiekens verzamelt onder haar vleugelen, en gij hebt het niet willen toestaan. Daarom zult gij verwoest worden en uw huis zal geheel leeg achterblijven, want ik zeg u, dat gij mij niet meer zult kunnen zien tot het oogenblik, dat gij zeggen zult: „Gezegend die tot ons komt in den naam van God." HOOFDSTUK 193. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Wie aan mij gelooft, hij gelooft niet alleen aan mij, maar aan hem, die mij gezonden heeft." Toen Jesus deze woorden sprak, hoorden sommigen van de prinsen ze gaarne, en velen geloofden aan hem, maar zij durfden het niet bekennen uit vrees voor de phariseeën, dat men hen uit de synagoge zou verbannen, want zij hadden de eer der menschen liever dan de eere Gods. Daarom sprak Jesus eens met luide stem en zei aldus: „Wie aan mij gelooft, hij gelooft niet alleen aan mij, maar aan hem, die mij gezonden heeft. En wie mij ziet, hij ziet hem, die mij gezonden heeft. Ik ben het licht, dat in de wereld gekomen is, opdat allen, die aan mij gelooven niet in duisternis blijven. En is er iemand, die mijne woorden hoort en daarnaar niet doet, ik veroordeel hem niet, want ik ben niet gekomen om de wereld te veroordeelen, maar om de wereld te behouden. Wie mij versmaadt en mijn leer niet ontvangt zal wel vinden, wie hem oordeelen zal. De uitspraak die ik gesproken heb, die zal hem oordeelen ten jongsten dage, want ik heb niet uit mij zelf gesproken, maar de Vader, die mij zond, gaf mij de opdracht om te spreken en leerde mij wat ik zeggen en wat ik spreken moest. En ik weet, dat zijn gebod is het eeuwige leven. Derhalve, wat ik spreek, dat zeg ik zóó gelijk mijn Vader het mij te voren gezegd heeft." Toen Jesus deze woorden gesproken had, ging hij weg en verborg zich voor hen. En al had hij nóg zooveel, wonderwerken gewerkt, toch geloofden zij niet aan hem. En daardoor werd de profetie vervuld, die Ysaias oudtijds gesproken heeft, die luidt aldus: „Heer, wie zal onze woorden gelooven, en aan wien zal de macht van "3 God geopenbaard worden?" Dit sprak Ysaias, toen hij zag de glorie Gods en hij profeteerde van den Zoon Gods. HOOFDSTUK 194. Wat Jesus antwoordde aan één van zijn leerlingen, die hem aldus sprak van den tempel: „Meester, zie wat voor steenen dit zijn en wat voor werken!"; toen hem ook zijn leerlingen vroegen: „Wanneer zal dit geschieden?" Op één van die dagen nu ging Jesus uit den tempel en aldaar kwam één van zijn leerlingen tot hem en sprak aldus: „Meester, zie, wat voor steenen dit zijn en wat voor werken!" En Jesus antwoordde hem: „Ziet gij heel dit groote bouwwerk? Voorwaar ik zeg u, dat de dagen zullen komen, waarop men geen steen op den anderen zal laten liggen, die niet zal verbrijzeld worden." En toen hij op den berg van Olyveten kwam en was gaan zitten tegenover den tempel, kwamen zijn leerlingen tot hem en vroegen hem heimelijk en spraken: „Meester zeg ons, wanneer dit gebeuren zal en wat de teekenen zijn van die toekomst, wanneer dit alles een einde zal nemen en beginnen te vergaan?" En Jesus beantwoordde zijn leerlingen en sprak aldus: „De dagen zullen komen, dat gij begeeren zult te zien één dag van den Zoon des menschen en gij zult hem niet kunnen zien." HOOFDSTUK 195. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Ziet toe, wanneer gij hoort van oorlogen en van veldslagen, vreest dan niet!...." „Ziet toe, dat niemand u bedriege, want vele bedriegers zullen komen in mijn naam en zullen zeggen, dat zij Christus zijn en zij zullen vele menschen bedriegen. En wanneer gij hoort spreken over oorlogen en de geruchten hoort over de veldslagen en de slachtingen, vreest dan niet, want dat zal moeten gebeuren, maar dat zal nu nog niet geschieden, want het ééne volk zal oorlogen tegen het ander en het ééne koninkrijk tegen het ander en er zullen groote rampen en besmettehjke ziekten komen en groote hongersnooden. En de aarde zal beven op vele plaatsen en van boven zullen komen groote teekenen, die men aan den hemel zien zal, die de menschen zullen slaan met groote vrees en groote angst. En dit alles zal slechts een begin zijn van daarna komend leed. Maar eer dit geschieden zal, zal men u gevangen nemen en men zal u in groote kwellingen overleveren en zal u geeselen in de synagogen, en dan zult gij voor koningen en voor rechters moeten staan tot een aanklacht van hun boosheid, en dan zult gij door heel de wereld gehaat zijn en dan zal men u ter dood brengen om mijnentwil. Maar geen haar van uw hoofd zal verloren gaan. En wanneer men u aan het gerecht overlevert, bedenkt dan niet hoe gij zult antwoorden, want ik zal u geven woord en wijsheid, 114 die al uw tegenstanders niet zullen kunnen weerspreken noch weerleggen. Dan zullen velen geërgerd worden en de één zal den ander haten en verraden en dan zullen vele valsche profeten komen en zij zullen vele lieden bedriegen en door de matelooze boosheid, die er dan wezen zal, zal ook de liefde in de harten van velen verkoelen, maar wie volhouden zal tot het einde, die zal behouden blijven." HOOFDSTUK 196. Over de verwoesting van Jerusalem, toen Jesus zei: „Wanneer gij Jerusalem omringd ziet met groote legerscharen, dan zult gij weten, dat haar verwoesting nabij is." „En dit evangelie moet eerst in heel de wereld gepredikt zijn tot een getuigenis van de verdoemdheid der boozen en dan zal het einde der wereld komen. En wanneer gij den aanstoot, waar Daniël de profeet van voorspelde, zult zien staan op de heilige plaats, waar hij niet behoort, die het teeken van den ondergang der wereld zijn zal, moge hij, die dit lezen zal, dit dan indachtig zijn. En wanneer gij Jerusalem ziet omringd met groote legerscharen, dan zult gij weten, dat haar verwoesting nabij is. Dan raad ik u, dat zij, die in het land van Judea zijn, vluchten op den berg, en dat zij, die in de stad zijn, naar buiten vluchten, en die buiten op het land zijn, dat zij niet de stad inkomen, en die op hun huis zitten, dat zij niet naar beneden gaan om iets uit hun huis mee te nemen, en die op het veld zijn, dat zij niet terugkeeren om hun kleeren te bergen, want dan zullen komen de dagen van wrake en dan zullen de schrifturen vervuld worden, die daarom geschreven zijn. Wee dan de vrouwen, die in het kraambed zullen liggen en die kinderen zullen voeden in die dagen, want dan zal er zijn groote jammer en bedruktheid op de aarde, en een groote geesel en toorn zal komen over al het volk der wereld en dan zal er zijn een groote verdrukking op de aarde, die zoo ontzettend zal zijn, als er nooit een geweest is, noch ooit meer daarna komen zal. En het volk zal aan het zwaard en de gevangenis overgeleverd worden, en dan zal het Joodsche volk uiteengestrooid worden, heel de aarde over, en Jerusalem zal door de heidenen en ongeloovigen vertrapt worden tot den tijd, dat heel de wereld geloovig zal worden en heel het geslacht van Israël behouden zal worden. Bidt dan God, dat uw vlucht niet kome in den winter of op Zaterdag, want hunne verdrukking zal op geen andere gelijken: noch die ooit tevoren geweest is, noch die daarna komen zal." HOOFDSTUK 197. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Men zal teekenen zien aan de zon en aan de maan en aan de sterren en op de aarde zal er groote angst zijn." „En dan zal men teekenen zien in de zon en in de maan en in de sterren en op de aarde zal er groote angst zijn onder de menschen vanwege "5 angstwekkende geluiden, die zullen komen uit de zee en uit de rivieren en dan zullen de menschen verdwazen door groote vrees en ontsteltenis en door het wachten op dat, wat er dan over de heele wereld komen zal, want de hemelsche kracht zal dan geopenbaard worden. En ook zeg ik u, werden die dagen niet verkort, dan zouden er weinig menschen behouden blijven. Maar terwille van de uitverkorenen zullen de dagen worden ingekort. Gelooft dan niet, al zegt u iemand, Christus is hier of hij is ginder, want dan zullen vele valsche Christussen en valsche profeten opstaan en zij zullen u toonen vele teekenen en vele wonderlijke dingen werken, zoodat daardoor ook de uitverkorenen, ware het mogelijk en kon het geschieden, bedrogen zouden worden. Dit zeg ik u van te voren, opdat gij het te eer zult gelooven als gij het ziet. En al zegt men u dan, Christus is in de woestijn, gaat daar niet heen en al zegt men u, Christus is in het huis, gelooft het niet, want evenals de bliksem, die komt vanwaar de zon opgaat en zich toont tot waar de zon ondergaat, evenzoo zal de komst van den Menschenzoon zijn. En terstond na deze verdrukking zal de zon verduisteren en de maan zal geen licht meer geven. En de sterren zullen vallen van den hemel, want de hemelsche kracht zal dan in beroering gebracht worden en dan zal het teeken van den Menschenzoon zich vertoonen aan den hemel. En dan zullen alle menschen der aarde zuchten en kermen, want zij zullen den Zoon des menschen hier zien nederkomen op de wolken met groote macht en groote majesteit. En dan zal hij zijn engelen zenden met bazuinen en met groot geschal, die zullen verzamelen zijn uitverkorenen van de vier einden der aarde en van boven tot beneden. En wanneer gij al dit wonderbaarlijke ziet beginnen, heft uw hoofd dan op en weest blij, omdat dan de tijd van uw verlossing nabij is. Neemt hiervoor dan een voorbeeld aan den vijgeboom, want wanneer zijn takken uitgeloopen zijn en zijn bladeren ontspruiten en als de boomen beginnen vrucht te dragen, dan weet gij, dat de zomer nabij is. Evenzoo zult gij, wanneer gij al dit wonderlijke ziet geschieden, weten, dat de tijd van uw verlossing nabij is. Voorwaar ik zeg u, dat dit geslacht niet zal vergaan voor den tijd, dat dit alles zal geschieden. De hemel en de aarde zullen vergaan, maar mijne woorden zullen niet vergaan." HOOFDSTUK 198. Over Jesus' leer, dat niemand den tijd weet van den laatsten dag, toen hij zei: „Ziet toe." „Daarom ziet toe, dat uw harten niet worden bezwaard door veel eten en drinken of door bezorgdheid voor uw leven, opdat die dag niet onverwachts over u kome. Want hij zal komen als een strik over allen, die dan leven zullen op aarde. Doet dus uw best om wakker te zijn ten 116 allen tijde, opdat gij waardig moogt zijn aan al deze 'kwellingen te ontkomen en te mogen staan voor den Menschenzoon, want gij weet niet op welken tijd dit zal geschieden, want den dag en het uur waarop dit gebeuren zal weet niemand, noch de Zoon, noch de engelen in den hemel, maar alleen de Vader." HOOFDSTUK 199. Over den laatsten dag, dat een ieder op zijn hoede moet zijn, toen hij zei: „Gelijk het was in den tijd, dat Noë op de aarde woonde...." Daarna gaat Jesus nog verder op deze stof door en zegt aldus: „Gelijk het was in den tijd, dat Noë op aarde was, alzoo zal het zijn, wanneer de Zoon des menschen komen zal. Want gelijk de menschen, aten en dronken en huwelijken sloten tot op den dag, dat Noë in de ark ging en zij niets ergs vermoedden tot op het oogenblik, dat de vloed kwam en hen allen verdronk, aldus zal het zijn in de dagen, dat de Zoon des menschen komen zal. En gelijk het was in den tijd toen Loth er was, alzoo zal het dan zijn. De menschen aten en dronken en kochten en verkochten en plantten en bouwden huizen en op dienzelfden dag, dat Loth uit de stad Sodoma ging, regende het vuur en zwavel uit den hemel en verbrandde hen allen. Juist zoo zal het zijn op den dag, waarop de Zoon des menschen zich vertoonen zal. Daarom zeg ik u nog, wie op zijn dak zit, wanneer die tijd komt, hij ga er niet af om iets te bergen, wat in zijn huis is. Laat het u dan te binnen vallen, wat er met de vrouw van Loth gebeurd is. Dan zullen er twee zijn op den akker; de één zal weggevoerd worden en de ander zal blijven. En twee vrouwen zullen malen aan een molen: de één zal opgenomen worden en de ander zal daar gelaten worden. En er zullen er twee zijn, die in één bed slapen; de één zal opgenomen worden en de ander daar achtergelaten worden." Toen vroegen zijn leerlingen hem: „Waarheen zij zouden gaan, die opgenomen worden?" En hij antwoordde hen: „Waar het lichaam zal zijn, daar zullen de arenden zich verzamelen." HOOFDSTUK 200. Over Jesus' leer, dat wij altijd gereed moeten zijn en waken, toen hij zei: „Wist de huisheer van te voren, wanneer de dief komen zou...." Dit is als een man, die op reis gaat en zijn huis verlaat en aan elk van zijn knechten beveelt zijn werk te doen, en aan zijn deurwachter beveelt, dat hij wake. Daarom raad ik u aan, dat gij waakt, omdat gij niet weet, wanneer de heer komen zal, of 's avonds of te middernacht, of ha middernacht, of 's morgens, opdat hij niet onverwachts u overvalle 117 9 en u slapende vinde. En ook zeg ik u, wist de huisheer te voren op welk uur de dief komen zou, hij zou waken en zijn huis niet laten ondergraven. Weest daarom altoos bereid, want gij weet niet wanneer de Zoon des menschen komen zal." Toen vroeg hem Peter en sprak aldus: „Heer, zegt gij deze gelijkenis tot ons alleen of ook tot alle anderen?" En Jesus antwoordde: „Wat ik u zeg, zeg ik tot allen. Doet uw best om te waken." Toen sprak hij nog verder en zei aldus: „Wie meent gij, dat de trouwe knecht zal zijn en de wijze huisbestuurder, dien de heer heeft gesteld over zijn huisgezin, om hun op tijd te geven wat zij behoeven? Zalig zal de knecht zijn, dien de heer alzoo zal vinden, zijn huis besturend en bezig zijnde als hij komt. Voorwaar ik zeg u, dat hij hem zal maken tot bestuurder- over al zijn goederen en hem zal stellen over alles wat hij heeft. Maar de booze knecht, die tot zichzelf zegt: „Mijn heer zal wel lang toeven," en, omdat hij zich daarop verlaat, slaat hij zijn makkers en eet en drinkt hij met de wellustelingen. Maar ik zeg u, dat zijn heer komen zal, wanneer hij het niet vermoeden zal en op het uur, dat hij het niet weten zal, en hij zal hem afzonderen uit het gezelschap der rechtvaardigen en hij zal hem zetten bij de huichelaars en bij de ongeloovigen, waar geschrei zal zijn en geknars van tanden." HOOFDSTUK 201. Hoe hij het hemelrijk vergeleek met tien maagden, die hun lampen ter hand namen. „Dan zal het rijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden, die hare lampen in de hand namen en uitgingen den bruidegom en bruid tegemoet. De eene vijf waren dwaas en de andere vijf waren wijs. En de vijf dwazen, al namen zij hun lampen, zij namen er geen olie in, maar de wijzen namen met de lampen olie in hare kruiken. En terwijl de bruidegom uitbleef, werden de maagden slaperig en sliepen in. En toen het middernacht werd, ging er een geroep op en een stem, die sprak aldus: „De bruidegom komt, gaat hem tegemoet." Toen stonden alle maagden op en maakten hun lampen klaar. Toen spraken de dwazen tot de wijzen: „Geeft ons van uw olie, want onze lampen gaan uit." Maar de wijzen antwoordden aldus: „Gaat tot hen, die olie verkoopen en koopt ze, opdat we niet allebei te kort komen, wij en gij." En ondertusschen, dat zij olie gingen koopen, kwam de bruidegom en zij, die gereed waren, gingen met hem in ter bruiloft, en toen zij binnen waren, werd de deur gesloten. Op het allerlaatst kwamen de andere maagden en zeiden: „Heer, heer, doe ons open en laat ons in." Maar de heer antwoordde: „Ik zeg u, voorwaar ik ken u niet." Daarom raad ik u, dat gij waakt, want gij weet den dag niet, noch de ure." 118 118 HOOFDSTUK 202. Over het voorbeeld van een edelman, die naar een vreemd land trok om een koninkrijk in bezit te nemen. Daarna vertelde Jesus nog een gelijkenis en zei aldus: „Er was eens een edelman, die naar een vreemd land trok om een koninkrijk te ontvangen. En voor hij heen ging, riep hij zijn tien dienaren tot zich en hij gaf hun tien besanten en hij sprak aldus: „Wint en werft hiermee, tot den tijd, dat ik weder kom." En toen de heer weg was, zonden zijn burgers, die hem haatten hem boden achterna en lieten hem zeggen: „Wij willen niet, dat deze nog langer regeere over ons." En daarna, toen de heer zijn koninkrijk had ontvangen en hij wedergekomen was, gebood hij, dat' men zijn dienaren, aan wien hij zijn goed gegeven had tot hem liet komen, om te weten, hoeveel ieder had gewonnen. Toen kwam de eerste en zei: „Heer, uw besant heeft tien besanten opgebracht." En de heer antwoordde: „Heb dank goede en getrouwe knecht, omdat gij in het kleine getrouw zijt geweest, zult gij macht hebben over tien steden." En de ander kwam en zei: „Heer, uw besant heeft vijf besanten opgebracht." En de heer antwoordde hem aldus: „En gij zult over vijf steden gesteld worden." En weer een andere kwam en zei: „Heer, ziehier uw besant, dien ik geborgen hield in een kleed, want ik vreesde u, omdat gij een verschrikkelijk man zjjt, want gij neemt, waar gij niet neerlegde, en gij oogst, waar gij niet zaaide." Toen antwoordde hem de heer: „Uit uw eigen mond oordeel ik u, booze knecht. Gij wist heel goed, dat ik een verschrikkelijk man ben en dat ik neem, waar ik het niet neerlegde en dat ik oogst, waar ik niet heb gezaaid. Waarom hebt gij dan mijn geld niet op de bank gezet, waar 't rente opgebracht had? Dan had ik het nu met de rente terug gevraagd?" Toen sprak de heer, tot hen, die daarbij stonden: „Neemt hem de besant af en geeft hem aan dengene, die tien besanten heeft." En zij antwoordden: „Heer, hij heeft tien besanten." En de heer hernam: „Ik zeg u, dat men aan allen, die hebben, geven zal, en dat men van dengene, die niets heeft, dat wat hij schijnt te hebben, nog afnemen zal. En mijn vijanden, die niet wilden, dat ik regeerde over hen, brengt ze hier, en doodt ze voor mijn oogen. En den onnutten knecht, werpt hem in de uiterste duisternis, waar geschrei zal zijn en geknars van tanden." HOOFDSTUK 203. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Houdt uw lendenen altijd omgord en hebt brandende lichten in uw handen." Daarna sprak Jesus en zei aldus: „Houdt uw lendenen altijd omgord en hebt brandende lichten in uw handen. En gij moet zijn gelijk aan hen, 119 die wachten op hun heer tot het oogenblik, dat hij van de bruiloft komt, opdat zij hem terstond kunnen open doen, wanneer hij komt en klopt. Zalig zijn de knechten, die de heer wakend vindt, als hij komt. Voorwaar ik zeg u, dat hij zichzelf omgorden zal en hen bedienen, en komt hij in de tweede nachtwake, of in de derde en hij vindt hen evenzoo wakende, zalig zijn die knechten 1" HOOFDSTUK 204. Over Jesus' leer, toen hij sprak over het laatste oordeel: „Wanneer de Zoon des menschen zal komen in zijn majesteit en al zijn engelen met hem, dan zal hij zitten" enz. Toen sprak Jesus nog verder en hij zei aldus: „Wanneer de Zoon des menschen komen zal in zijn majesteit en al zijn engelen met hem, dan zal hij zitten op de stoel van zijn mogendheid en dan zal men voor hem brengen alle menschen, die er ooit waren en hij zal hen dan van één scheiden, gelijk een.herder zijn schapen van de bokken scheidt, en dan zal hij de schapen aan zijn rechter- en de bokken aan zijn linkerzij zetten. Dan zal de koning zeggen tot hen, die aan zijn rechterzij zullen staan: „Komt gezegenden mijns Vaders en neemt bezit van het rijk, dat voor u bereid is vanaf den tijd, dat de wereld werd gemaakt, want ik had honger en gij hebt mij te eten gegeven, ik had dorst en gij hebt mij te drinken gegeven, ik was vreemdeling en gij hebt mij geherbergd, ik was naakt en gij hebt mij gekleed, ik was ziek en gij hebt mij bezocht, ik was in den kerker en gij zijt tot mij gekomen." Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoordden en zeggen: „Heer, wanneer zagen wij u hongerig en gaven u te eten, dorstig en gaven u te drinken en wanneer zagen wij u als vreemdeling en herbergden u, of naakt en kleedden u en wanneer zagen wij u ziek of in den kerker en kwamen tot u?" En dan zal de koning hun antwoorden en aldus zeggen: „Voorwaar ik zeg u, zoolang gij dit aan één van mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het mij zelf gedaan." Dan zal hij ook spreken tot hen, die aan zijn linkerzij zullen staan en zeggen: „Gaat van mij vervloekten in het eeuwige vuur, dat bereid is voor den duivel en zijn engelen, want ik had honger en gij hebt mij niet te eten gegeven, ik had dorst en gij hebt mij niet te drinken gegeven, ik was vreemdeling en gij hebt mij niet geherbergd, ik was naakt en gij hebt mij niet gekleed, ik was ziek en lag in den kerker en gij hebt mij niet bezocht." Dan zullen ook zij antwoorden en aldus zeggen: „Heer, wanneer hebben wij u gezien hongerig of dorstig of vreemdeling of naakt of ziek of in den kerker en hebben u niet gediend?" En hij zal opnieuw antwoorden en zeggen: „Voorwaar ik zeg u, zoolang als gij dit niet deedt voor één van deze minsten, hebt gij het ook niet voor mij gedaan." En dan zullen zij gaan in de eeuwige pijn en de rechtvaardigen ten eeuwigen leven. I20 HOOFDSTUK 205. Hoe Jesus zijn leerlingen toesprak, toen zijn lijden naderde, en zeide: „Weet gij niet, dat het over twee dagen Paschen zal zijn en dat de Menschenzoon overgeleverd zal worden aan de Joden, om hem te kruisigen?" En hoe Judas hem verried. Toen Jesus al deze woorden gesproken had, zei hij nog tot zijn leerlingen : „Weet gij niet, dat het over twee dagen Paschen zal zijn en dat de Menschenzoon overgeleverd zal worden aan de Joden, die hem kruisigen zullen." Intusschen waren de prinsen van de Joodsche priesters en de ouderlingen van het volk en de schriftgeleerden vergaderd in een hof, die van den hoögepriester was, Caiphas genaamd, en daar hielden zij raad om Jesus door list gevangen te nemen en ter dood te brengen. Maar zij besloten, dat dit niet op den feestdag zou zijn, uit vrees voor opschudding van het gewone volk. Toen ging één van de twaalf leerlingen, Judas Scarioth genaamd, heen, en hij sprak tot de prinsen van de Joodsche priesters en tot de vergaderde leeraren en hij zei aldus: „Wat wilt gij mij geven en ik zal hem u overleveren?" Toen zij dat hoorden, werden zij blij en beloofden hem dertig zilveren penningen. En van dit uur af zocht hij naar een gelegenheid om hem zonder opschudding van het volk over te leverenf En op den eersten dag, dat het feest was begonnen en dat men het paaschlam zou eten en het brood zonder zuurdeesem naar het gebod van de wet, toen kwamen de leerlingen *) tot Jesus en vroegen hem en spraken aldus: „Waar wilt gij, dat wij alles voor u klaar maken om het Paaschlam te eten?" En Jesus antwoordde hen en zei: „Gaat de stad in en wanneer gij daar binnenkomt, dan zal een mensch u tegemoet komen, die een emmer vol water zal dragen, volgt hem tot in het huis, waar hij ingaat en wanneer gij daar binnen komt, zegt dan aan den heer van wien dat huis is: „De meester laat u weten en zegt, mijn tijd is nabij en in uw huis wil ik houden mijn Paschen met mijn leerlingen." En dan zal de gastheer u een groote kamer aanwijzen, en goed gestoffeerd; maakt daar alles voor ons klaar." Toen gingen de leerlingen de stad in en vonden alles juist gelijk Jesus hun gezegd had en zij bereidden hun paaschmaal. En 's avonds kwam Jesus er met zijn twaalf leerlingen en hij ging zitten eten met hen. En onder den maaltijd sprak hij tot zijn leerlingen en zei: „Met"een groote begeerte heb ik begeerd dit Paschen met u te eten, voor ik lijden zal, want ik zeg u, dat ik na dit Paschen nimmer meer het Paaschmaal zal eten tot den tijd, dat ik het eten zal in het rijk mijns vaders." 1) L. heeft hier yoeden, maar S. jongere. 121 HOOFDSTUK 206. Hoe Jesus aan zijn leerlingen het gezegende brood te eten en den kelk te drinken gaf.. En onder het eten nam Jesus een brood, zegende het, en brak het, en gaf het aan zijn leerlingen, en zei aldus: „Neemt en eet hiervan allen, want dit is mijn lichaam, dat voor u overgeleverd zal worden." Daarna nam hij den kelk en dankte God en zegende hem en gaf hem aan zijn leerlingen en zei aldus: „Drinkt hier allen uit, want dit is mijn bloed van het Nieuwe Testament, dat voor u en voor vele menschen zal gestort worden tot vergiffenis van hunne zonden. En ook zeg ik u, dat ik hierna nimmer meer van de vruchten van den wijngaard drinken zal tot den tijd, dat ik met u een nieuwen drank zal drinken in het rijk mijns Vaders. En zoo dikwijls gij dit doet, zoo doet hét tot mijn gedachtenis." Toen sprak Jesus tot Peter en zei aldus: „Symon, Satan heeft getracht ulieden te ziften als tarwemeel, maar ik heb gebeden voor u, dat uw geloof niet fale. En wanneer gij eenmaal gesterkt zijt, bevestig dan uwe broeders." HOOFDSTUK 207. Over Jesus' leer, toen hij zijn leerlingen de voeten had gewasschen, den dag voor den hoogen Paaschdag. Op dienzelfden dag, die vooraf ging aan den hoogen Paaschdag, heeft Jesus, die maar al te goed wist dat zijn uur nakende was, waarop hij van deze wereld tot zijn Vader heen zou gaan, hij die toch de zijnen, die in de wereld moesten blijven altoos bemind had, hen nu ook liefgehad ten uiteinde toe. En na het avondmaal, toen de booze geest in het hart van Judas Schariot het plan had doen rijpen om hem aan de Joden over te leveren — al wist hij zeer wel, dat de Vader hem alle dingen in zijn macht had gegeven en dat hij van Godswege gekomen was, en dat hij ook naar^God terug voer — stond hij toch van het avondmaal op en ontkleedde zich en nam een linnen laken en omgordde zich daarmee, en daarna goot hij water in een bekken, en begon de voeten van zijn leerlingen te wasschen, en ze daarna te droogen met het laken, waar hij mee omgord was. Toen kwam hij tot Symon Peter om zijn voeten te wasschen. En Peter sprak hem toe en zei aldus: „Heer, wilt gij mijn voeten wasschen?" En Jesus antwoordde: „Wat ik doe, dat weet gij nu niet, waarom ik het doe, maar later zult gij het weten." Toen sprak Peter tot Jesus: „Gij zult nimmer mijn voeten wasschen." En Jesus antwoordde hem opnieuw alzoo: „Wasch ik u niet, dan zult gij geen deel met mij hebben." Toen sprak Symon Petrus nog en zei: „Heer, wasch dan niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd." En Jesus antwoordde hem: „Wie gewasschen is, hoeft alleen maar zijn voeten te wasschen, want hij is geheel rein. En gij zijt rein, maar niet 122 122 allen." Want hij wist wel, wie degene was, die hem zou verraden en daarom zei hij, gij zijt niet allen rein. En toen hij hun voeten had gewasschen en hij weer gekleed was, ging hij weer zitten en sprak aldus: „Weet gij, wat ik u gedaan heb? Gij noemt mij meester en heer en gij zegt goed, want ik ben het. En wanneer ik dan, die heer en meester ben, uw voeten gewasschen heb, met hoeveel meer reden moet gij dan elkanders voeten wasschen. Want een voorbeeld heb ik u gegeven, opdat ook gij alzoo doet, als ik voor u gedaan heb. Voorwaar ik zeg u, dat de knecht niet meer is dan zijn heer, noch de apostel meer dan degene, die hem gezonden heeft. Als gij dit weet, zalig zijt gij, als gij er naar werkt. Dit zeg ik niet van u allen. Ik weet wel wie degenen zijn, die ik uitverkoren heb. Maar de schriftuur moet vervuld worden, die aldus spreekt: „Wie mijn brood eet, zal zijn hielen tegen mij opheffen. Dit zeg ik u tevoren, eer het geschiedt, omdat gij te gereeder aan mij gelooven zult, wanneer het geschied is. Ook zeg ik u, wie hem ontvangt, dien ik zend, hij ontvangt mij; en wie mij ontvangt, hij ontvangt hem, die mij gezonden heeft." HOOFDSTUK 208. Over Jesus' leer, toen hij gezegd had, dat één hem aan de Joden zou overleveren en hoe hij aan zijn leerlingen het gebod gaf van onderlinge liefde. Toen Jesus dit gesproken had, werd hij ontroerd in zijn geest en zei aldus: „Voorwaar ik zeg u, dat één uwer mij zal verraden en aan de Joden overleveren." Toen zijn leerlingen dat hoorden, werden zij bedroefd en elk afzonderlijk vroeg hem: „Ben ik het heer?" En Jesus antwoordde en hernam: „Eén van u allen, die zijn hand met mij in deze schotel steekt, zal mij aan de Joden overleveren. De Zoon des menschen moet henen gaan, zooals geschreven is van hem; maar wee den mensch, door wien hij overgeleverd zal worden: het ware dien mensch goed, dat hij niet geboren ware." Toen zagen de leerlingen elkaar aan, want zij wisten niet, wien hij bedoelde, en daarom vroegen zij aan elkander, wie het was, die dat doen zou. Toen lag één van de leerlingen, dien Jesus minde, in Jesus' schoot. Hem wenkte Symon Petrus en fluisterend sprak hij hem toe: „Wie is het, waar Jesus van spreekt?" En hij, die tegen de borst van Jesus lag, vroeg Jesus verder en zei: „Heer, wie is het, dien gij bedoelt?" En Jesus antwoordde hem en zei: „Hij is het, aan wien ik dit geweekte brood geven zal." En toen hij het brood geweekt had, gaf hij het aan Judas, den zoon van Symon Scharioth, en na dien" mondvol voer Satan in hem. Toen sprak Jesus tot hem en zei aldus: „Doe spoedig, wat gij doen zult." Maar niemand van de leerlingen wist, waarom Jesus dat zei, want zij meenden, omdat Judas het geld had, dat Jesus hen bevolen had iets te koopen, wat men noodig zou hebben op het feest, of dat hij iets aan de armen zou geven. Toen antwoordde Judas, die hem verried, aldus: „Ben ik het meester?" En Jesus antwoordde hem en zei 123 dit: „Gij zegt het dat gij het zijt." En zoodra hij dien mondvol had genuttigd, ging hij weg uit het huis. Toen was het nacht. En zoodra hij weg was, sprak Jesus en zei: „Nu is de Menschenzoon verheerlijkt en God is verheerlijkt in hem, en daar God verheerlijkt is in hem, zoo heeft God hem ook in.hem zelf verheerlijkt." En terstond daarna werd hij verheerlijkt door God. Toen sprak Jesus nog verder en zei aldus: „Mijn kinderkens, nog een korten tijd zal ik met u zijn. Gij zult mij zoeken, en gelijk ik aan de Joden gezegd heb, waar ik henen ga, daar kunt gij mij niet volgen, maar ik zeg u nu, wat gij te doen hebt. Ik geef u een nieuw gebod, dat is, dat gij elkander bemint: zooals ik u bemind heb, zoo moet gij elkander beminnen. Daaraan zullen allen erkennen, dat gij mijn leerlingen zijt, dat gij elkander bemint." Toen sprak Symon Petrus en vroeg Jesus aldus: „Heer, waarheen zult gij gaan?" En Jesus antwoordde hem en sprak: „Waar ik heen ga, kunt gij mij nu niet volgen, maar later zult gij mij daarheen volgen." Toen antwoordde Petrus hem: „Waarom kan ik u nu niet volgen? Ik geef mijn ziel voor u af." HOOFDSTUK 209. Hoe Jesus aan zijn leerlingen zei, dat zij van hem weg zouden vluchten en wat Suite Peter antwoordde. Toen sprak Jesus tot al zijn leerlingen en zei aldus: „Gij allen te zamen zult in dezen nacht geërgerd worden aan mij, want er is geschreven: „Men zal den herder slaan en de schapen zullen verspreid worden." Maar wanneer ik opgestaan zal zijn, dan zal ik u voorgaan naar het land van Galilea." Toen antwoordde Peter en sprak aldus: „Ook al werden alle anderen geërgerd aan u, dan zou ik toch nooit aan u geërgerd worden, want ik ben bereid met u in den kerker en in den dood te gaan." Toen antwoordde Jesus hem en zei aldus: „Zoudt gij dus uw ziel voor mij willen geven? Voorwaar, ik zeg u, dat gij nog in dezen zelfden nacht, vóór de haan tweemaal kraaien zal, mij driemaal verloochenen zult." En Peter antwoordde aldus: „Ook al moest ik sterven met u, ik zal u niet verloochenen," en hetzelfde zeiden al de andere leerlingen. Toen sprak Jesus nog verder en zei aldus: HOOFDSTUK 210. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Laat uw hart niet bedroefd worden en vreest niet. Gelooft gij aan God" enz. „Laat uw hart niet bedroefd worden en vreest niet. Gelooft gij aan God, gelooft dan ook aan mij. In mijns Vaders huis zijn vele woningen; en was het anders, dan had ik het u gezegd, want ik ga uw plaats voor u gereed maken. En al ga ik weg om uw plaats gereed te maken, ik zal terugkomen en zal u bij mij ontvangen, om u te brengen, waar ik ben 124 en met mij te zijn. En waar ik heen ga, weet gij; en den weg weet gij." Toen antwoordde hem Thomas aldus: „Heer, wij weten niet, waarheen gij gaat. En hoe zouden wij den weg kunnen weten?" En Jesus antwoordde hem aldus: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot den Vader, tenzij door mij. Hadt gij mij gekend, dan hadt gij ook mijn Vader gekend. En voortaan zult gij hem kennen, en ook hebt gij hem gezien." Toen sprak Philippus tot hem en zei: „Toon ons den Vader, dat zal ons voldoen." En Jesus antwoordde en sprak: ,,Ik ben zoo langen tijd bij u geweest en kent gij mij nog niet? Philippus, wie mij ziet, ziet den Vader. Hoe komt het dan, dat gij zegt, toon ons den Vader? Gelooft gij niet, dat ik ben in den Vader en de Vader in mij? De woorden, die ik tot u spreek, spreek ik niet uit mij zelf, maar de Vader, die in mij woont, hij verricht deze werken. Gelooft gij niet, dat ik ben in den Vader en dat de Vader in mij is? En al zoudt gij het ergens anders niet om gelooven, gelooft het dan toch om de werken, die ik verricht. Voorwaar ik zeg u, wie aan mij gelooft, hij zal de werken verrichten, die ik verricht en meer dan dat zal hij werken, want ik ga tot den Vader heen. En al wat gij vraagt in mijn naam, dat zal ik doen, opdat de Vader worde geëerd in den zoon." HOOFDSTUK 211. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Bemint gij mij, onderhoudt dan mijn geboden." „Bemint gij mij, onderhoudt dan mijn geboden en ik zal den Vader bidden voor u en hij zal u geven een anderen Trooster om eeuwig met u te blijven. Dat zal zijn de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want de wereld heeft hem nooit gezien en kent hem niet, maar gij zult hem kennen, want hij zal met u wonen en in u zijn. Ik zal u niet als weezen achterlaten, ik zal weder komen. Nog zal er een weinig tijd voorbijgaan en daarna zal mij de wereld niet meer zien. Maar gij zult mij zien, want ik leef en gij zult leven met mij. Op dien dag zult gij erkennen, dat ik ben in den Vader en gij in mij en ik in u. Wie mijn geboden heeft en ze onderhoudt, hij is 't, die mij bemint. En wie bemint, hij zal bemind worden door mijn Vader en ik zal hem beminnen en mijzelf aan hem openbaren." Toen sprak Judas, niet de zoon van Scharioth, maar een ander: „Heer, waardoor komt het, dat gij u aan ons openbaren wilt en niet aan de wereld?" En Jesus antwoordde hem en zei aldus: HOOFDSTUK 212. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Is er iemand, die mij bemint, hij zal mijn leer onderhouden." „Is er iemand, die mij bemint, hij zal mijn leer onderhouden en mijn Vader zal hem beminnen en wij zullen tot hem komen en ons metterwoon 125 bij hem vestigen. Wie mij met bemint, hij onderhoudt mijn leer niet. En de leer, die gij hebt gehoord, is de mijne niet, maar van hem, die mij gezonden heeft, dat is de Vader. De woorden van die leer heb ik u gezegd, terwijl ik bij u geweest ben, maar de trooster, dat is de Heilige Geest, dien de Vader zal zenden in mijn naam, die zal u alles leeren, en u alles ingeven en u doen begrijpen, al wat ik u leer. Peis en vrede laat ik u, peis en vrede geef ik u, niet zooals de wereld haar peis geeft, geef ik ze u. Laat uw hart niet ontsteld worden en vreest niet, want gij hebt gehoord, dat ik u gezegd heb: ik ga heen en ik kom tot u. Bemindet gij mij, dan zoudt gij blij en vroolijk zijn, omdat ik ga tot den Vader, want hij is grooter dan ik ben. Ik zal weldra niet veel meer spreken tot u, want de vorst dezer wereld komt, maar hij heeft op mij geen vat." HOOFDSTUK 213. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Toen ik u het tand inzond, wat ontbrak u toen?" Toen sprak hij nog tot zijn leerlingen en zei aldus: „Toen ik u het land inzond zonder beurs en zonder knapzak en zonder schoeisel, wat ontbrak u toen?" En zij antwoordden: „Niets." Toen sprak Jesus nog verder en zei: „Maar wie nu een beurs heeft, hij neme ook een knapzak mee, en wie er geen heeft, .hij verkoope zijn lijfrok en koope een zwaard, want ik zeg u, dat de schriftuur, die geschreven is over mij, die aldus spreekt: hij zal met de boosdoeners gelijkgesteld worden, vervuld moet worden en al wat van mij geschreven en voorspeld is, dat zal weldra een einde nemen." Toen antwoordden zijn leerlingen en zeiden: „Heer, hier zijn twee zwaarden." En Jesus antwoordde aldus: „Dat is genoeg." Daarna sprak Jesus nog verder en zei: „Omdat ik de wereld wil doen erkennen, dat ik den Vader bemin en dat ik zoo doe als de Vader mij geboden heeft, welaan staat op en laat ons henengaan." En toen dat woord gesproken was, ging hij uit en kwam op den berg van Olyveten volgens zijn gewoonte, en aldaar sprak Jesus nog tot zijn leerlingen en zei aldus: HOOFDSTUK 214. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Ik ben de ware wijngaard en mijn Vader is de akkerman".... „Ik ben de ware wijngaard en mijn Vader is de akkerman, die hem kweekt. Alle ranken, die geen vrucht dragen in mij, die zal hij afhouwen en alle, die vrucht dragen, zal hij reinigen, om meer vruchten te dragen. Nu zijt gij gereinigd door de woorden, die ik tot u gesproken heb. Blijft in mij en ik zal blijven in u. Gelijk de rank geen vrucht kan dragen, wanneer ze niet aan den wijngaard blijft, zoo kunt ook gij geen vrucht dragen, wanneer gij niet blijft in mij. Ik ben de wijngaard en gij zijt de 126 ranken. Wie in mij blijft en ik in hem, hij draagt groote vrucht; want zonder mij kunt gij niets doen. Wie in mij niet blijft, die zal uitgeworpen worden en verdorren gelijk de rank, die verdord is, en die men zal nemen en in 't vuur werpen, waar ze verbranden zal. Blijft gij in mij en blijven mijn woorden in u, al wat gij wilt zult gij vragen, en het zal u geschieden. Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij mijn leerlingen blijft en groote vrucht draagt. Gelijk de Vader mij bemind heeft, zoo heb ik u bemind. Daarom raad ik u aan te blijven in mijn minne. Onderhoudt gij mijn geboden, dan zult gij blijven in mijn minne, gelijk ik heb gehouden de geboden van mijn Vader en in zijn minne gebleven ben. Dit heb ik u gezegd, opdat mijn blijdschap in u zij en uw blijdschap volkomen worde." HOOFDSTUK 215. Over Jesus' leer, toen fafj zei: „Dit is mijn gebod, dat gij elkander moet beminnen, gelijk ik u heb bemind." „Dit is mijn gebod, dat gij elkander bemint, gelijk ik u heb bemind. Grooter vriendschap kan niemand hebben, dan dat hij zijn ziel afgeeft voor zijn vrienden. Gij zijt mijn vrienden, wanneer gij doet, wat ik u gebied. Voortaan zal ik u niet meer knechten heeten, want de knecht weet niet, wat zijn heer doet, maar u heet ik mijne vrienden, want al wat ik heb gehoord van mijn Vader, dat heb ik u bekend gemaakt. Gij hebt mij niet gekozen, maar ik heb u gekozen, opdat gij zult gaan en vrucht winnen en dat uw vrucht blijve gestadelijk en u alles gegeven worde, wat gij den Vader vraagt in mijn naam." HOOFDSTUK 216. Om Jesus' leer, toen hij zeide: „Dat gebied Ik u, dat gij elkander bemint," „Dat gebied ik u, dat gij elkander bemint, al haat u de wereld. Gij zult weten, dat zij mij eerder gehaat hebben dan u, mij, die de eerste onder u ben. Waart gij van de wereld geweest, dan had de wereld haar aandeel in u bemind; maar daar gij van deze wereld niet zijt en ik u uit deze wereld verkoren heb, daarom haat u de wereld. Wil dit woord gedenken dat ik u zei: dat de knecht niet meer is dan zijn heer. Hebben zij mij vervolging aangedaan, dan zullen ze ook u vervolging aandoen. Hebben ze mijn leer onderhouden, dan zullen ze ook de uwe onderhouden, maar dit alles zullen ze u aandoen om mijnentwille, want zij kennen niets van hem, die mij gezonden heeft. Was ik zelf niet gekomen en had ik hen niet zelf toegesproken, dan hadden zij er geen schuld aan, maar nu hebben zij geen verontschuldiging voor hun schuld. Wie mij haat, hij haat mijn Vader en had ik de werken niet verricht, die geen mensch ooit verricht heeft, dan hadden zij geen schuld, maar nu hebben zij ze 127 gezien en hebben ons gehaat, beiden: mij en mijn Vader. Maar de profetie, die in hun wet geschreven is, moet vervuld worden, ze luidt aldus: „Zij haten mij zonder reden!" HOOFDSTUK 217. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Wanneer de Trooster komen zal, dien ik u zenden zal van des Vaderswege." Wanneer de Trooster, dien ik u van des Vaderswege zenden zal, zal komen, dan zal hij getuigenis geven van mij. En gij zelf zult ook getuigen van mij, omdat gij van het begin af met mij zijt geweest. Dit heb ik u gezegd, opdat gij niet geërgerd wordt, want men zal u uit de synagogen werpen; maar het uur komt, waarop allen, die u dooden, meenen zullen een aan God welgevalligen dienst te bewijzen. En dit zullen ze u aandoen, want zij kennen noch den Vader noch mij, maar ik zeg het u te voren, opdat gij het indachtig zijt, wanneer het uur komt, waarop geschiedt, wat ik u heb gezegd. Dit heb ik u niet van het eerste oogenblik af gezegd, omdat ik met u was." HOOFDSTUK 218. Over Jesus' leer,.toen hij zei: „Ik ga tot hem, die mij gezonden heeft." „Maar nu ga ik tot hem, die mij gezonden heeft en niemand van u vraagt mij waarheen ik ga, maar, omdat ik u dit heb gezegd, zijn uw harten bedroefd, maar in waarheid zeg ik u, dat het u nuttig is, dat ik heenga, want ga ik niet heen, dan zal de Trooster niet komen tot u, maar ga ik weg, dan zal ik u dien zenden. En wanneer hij komt, dan zal hij de wereld beschuldigen van zonden en van gerechtigheid en van veroordeeling. Van zonden, omdat de menschen van de wereld niet gelooven aan mij, van gerechtigheid, omdat ik tot den vader ga en gij mij weldra niet meer zult zien, van veroordeeling, omdat de vorst dezer wereld reeds veroordeeld is. Ik heb u nog veel te zeggen, maar gij kunt nu alles niet opnemen. Maar wanneer de Geest der waarheid komt, dan zal hij u leeren alle waarheid, want hij zal niet uit zichzelf spreken, maar wat hij hooren zal, dat zal hij zeggen en wat nog gebeuren moet, dat zal hij u openbaren. Hij zal mij verheerlijken, want hij zal het van mijn eigene ontvangen en het u openbaren. Al wat de Vader heeft, dat is van mij. Daarom zei ik, dat hij het van het mijn (eigene) ontvangen en het u openbaren zou." HOOFDSTUK 219. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Een luttel tijds zal voorbijgaan en dan zult gij mij niet zien." „Een luttel tijds zal voorbijgaan en dan zult gij mij niet zien. En daarna zal wederom een luttel tijds voorbijgaan en dan zult gij mij weer 128 zien; want ik ga tot den Vader." Toen spraken sommige van zijn leerlingen onder elkaar en zeiden aldus: „Wat bedoelt hij hiermee, dat hij zegt een luttel tijds zal voorbijgaan en dan zult gij mij niet zien, en daarna zal wederom een luttel tijds voorbijgaan en dan zult gij mij weer zien, want ik ga tot den Vader? Wat meent hij met een luttel tijds? Wij begrijpen niet, wat hij daarmee bedoelt." Maar Jesus, die wist, wat zij hem begeerden te vragen over die woorden, begon uit zichzelf tot hen te zeggen: „Gij vraagt elkaar over de woorden, die ik zei: een luttel tijds zal voorbijgaan en dan zult gij mij niet zien en daarna zal er weder een luttel tijds voorbijgaan en dan zult gij mij weer zien. Voorwaar ik zeg u, dat gij weenen en schreien zult en de wereld zal zich verblijden, maar gij zult bedroefd moeten worden, maar uw droefheid zal in blijdschap veranderd worden. Een vrouw, die een kind baart, is in droefheid, omdat het uur van baren nabij is. Maar, wanneer zij het kind gebaard heeft, denkt zij niet meer aan druk of lijden om de blijdschap, die zij heeft daarom dat er een mensch in de wereld geboren is. Evenzoo zijt gij ook nu bedroefd, maar ik zal u nog komen bezoeken en dan zal uw hart zich verblijden en niemand zal die blijdschap van u weg kunnen nemen." HOOFDSTUK 220. Over Jesus' leer, toen hij zei: „Voorwaar ik zeg u: al wat gij den Vader vraagt in mijn naam, dat zal hij u geven." „Op dien dag zult gij mij niets hoeven te vragen. Voorwaar ik zeg u, wat gij den Vader vraagt in mijn naam, dat zal hij u geven. Tot nu toe hebt gij niets gevraagd in mijn naam. Vraagt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap volkomen zij. Tot nu toe heb ik in gelijkenissen tot u gesproken, maar nu komt het uur, dat ik niet meer in gelijkenissen tot u spreken zal, maar dat ik u openlijk van den Vader zal spreken. Op dien dag zult gij vragen in mijn naam, en nu zeg ik u, dat ik den Vader zal vragen voor u, want de Vader zelf bemint u, omdat gij mij bemint, en gelooft, dat ik van God gekomen ben. Ik kwam van den Vader in deze wereld, nu verlaat ik de wereld en ga weer tot den Vader." Toen spraken de leerlingen en zeiden aldus: „Nu spreekt gij openlijk en zegt geen gelijkenis. Nu weten wij, dat gij alle dingen weet en dat het niet noodig is dat iemand u iets vraagt. Hierdoor gelooven wij, dat gij uit God gekomen zijt." Toen antwoordde Jesus hen en sprak aldus: „Nu gelooft gij. Ik zeg u, dat de ure nadert en weldra komen zal, dat gij verspreid zult worden en ieder van u zal zijns weegs gaan, en gij zult mij alleen laten, maar ik ben niet alleen, omdat de Vader met mij is. Dit heb ik u gezegd, opdat gij vrede zult hebben in mij. In de wereld zult gij druk en lijden vinden, maar wees getroost, want ik heb de wereld overwonnen." 129 HOOFDSTUK 221. Hoe Jesus zijn oogen hemelwaarts ophief en zei: „Vader, de ure nadert, verheerlijk uw Zoon." Dit sprak Jesus en daarna hief hij zijn oogen ten hemel en zei aldus: „Vader, de ure nadert, verheerlijk uw Zoon, opdat de Zoon wederkeerig u verheerlijke. Verheerlijk hem zoo, gelijk gij hem macht en heerschappij hebt gegeven over alle schepselen en opdat hij aan allen, die gij hem gegeven hebt, het eeuwige leven moge geven. En dat is het eeuwige leven, dat zij u alleen erkennen als den waren God en hem, dien gij gezonden hebt, Jesus Christus. Ik heb u verheerlijkt op aarde. Het werk, dat gij mij bevolen had te doen, heb ik volbracht. En nu Vader, verheerlijk mij, gij zelf, met uwe heerlijkheid, die ik had, eer de wereld gemaakt werd. Ik heb uw naam geopenbaard aan de menschen, welke gij mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren de uwen en gij hebt ze mij gegeven en uwe leer hebben zij gehouden. Nu erkennen zij, dat al wat gij mij gegeven hebt, van u is, want de woorden, die gij mij gegeven hebt, heb ik aan hen doorgegeven en zij hebben ze aangenomen en zij erkennen waarlijk, dat ik van uwentwege gekomen ben en zij gelooven ook, dat gij mij hebt gezonden. Ik bid voor hen, niet voor de wereld, maar voor degenen, welke gij mij gegeven hebt, omdat zij de uwen zijn; en al wat ik heb, dat is het uwe en wat gij hebt, dat is het mijne; en ik ben verheerlijkt in hen, en weldra ben ik niet meer in de wereld, maar deze blijven in de wereld en ik kom tot u." HOOFDSTUK 222. Hoe Jesus sprak: „Heilige Vader, bewaar hen, welke gij mij gegeven hebt, in uw naam." „Heilige Vader, bewaar hen, welke gij mij gegeven hebt, in uw naam, opdat ze één zijn: gelijk wij één zijn. Toen ik met hen was, bewaarde ik hen in uw naam. Die gij mij gaaft, behoedde ik en niemand van hen ging verloren, dan de zoon der verdoemenis om de schriftuur te vervullen. Nu kom ik tot u en dit zeg ik aan hen, terwijl ik nog in de wereld ben, opdat zij mijn blijdschap bewaren in hen-. Ik heb hun uwe leer gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn. Ik bid niet, dat gij hen neemt uit de wereld, maar, dat gij hen behoedt van het kwaad. Zij zijn van de wereld niet, gelijk ook ik van de wereld niet ben. Maak hen heilig in de waarheid: uw leer, dat is de waarheid. Gelijk gij mij in de wereld hebt gezonden, zoo heb ik hen in de wereld gezonden en om hunnentwille heilig ik mij zeiven, opdat zij ook in de waarheid worden geheiligd. En niet alleen bid ik voor hen, maar ook voor degenen, die aan mij gelooven zullen door hunne leer, opdat zij allen één worden, 130 f30 gelijk gij Vader in mij zijt en ik in u, en, opdat zij in ons één worden, opdat de wereld geloove, dat gij mij hebt gezonden. En de heerlijkheid, welke gij mij gegeven hebt, heb ik hun gegeven, opdat zij allen één worden, gelijk wij één zijn, ik in hen en gij in mij, opdat zij volmaakt worden in één en de wereld erkenne, dat gij mij gezonden hebt en ik hen bemind heb, gelijk gij mij hebt bemind. Vader, die gij mij gegeven hebt, die wil ik, dat daar met mij zijn zullen, waar ik wezen zal, opdat zij de heerlijkheid mogen zien, welke gij mij gegeven hebt, want gij beminde mij, eer de wereld werd gemaakt. Gerechtige Vader, de wereld heeft u niet gekend, maar ik ken u en dezen erkennen, dat gij mij gezonden hebt en uw naam heb ik hun bekend gemaakt en ik zal hem nog bekend maken, opdat die minne, waarmee gij mij bemind hebt in hen blijvende zij en ik ook blijve in hen." HOOFDSTUK 223. Hoe Jesus kwam op een landgoed, dat Gethsemarri heette, waar hij ging bidden en zijn leerlingen beval hun gebed te doen. Toen Jesus deze woorden gesproken had, ging hij met zijn leerlingen naar een landgoed, dat Gethseraani heette, over de beek, de Cedron genaamd. Aldaar lag een hof, waar hij met zijn leerlingen inging. En Judas, die hem zou verraden, kende die plaats heel goed, want hij was gewoon daar dikwijls met zijn leerlingen te komen. En toen Jesus daar kwam, zei hij tot zijn leerlingen: „Gaat hier zitten en doet uw gebed, opdat gij niet in bekoring geraakt, en wacht op mij, zoolang tot ik mijn gebed ga doen en terug kom." Toen nam hij Peter en de twee zonen van Zebedeus, Jacob en Jan met zich mee, en ging wat verder en hij begon treurig en bedroefd te worden. Toen sprak hij tot hen en zei: „Mijn ziel is bedroefd tot den dood, wacht hier op mij en waakt met mij." Toen ging hij van hen weg, zoover men een steen werpen kan en hij legde zijn knieën ter aarde, en hij viel op zijn aangezicht, en bad of het zijn mocht, dat die ure van hem voorbij mocht gaan en zeide aldus: „Abba, mijn Vader, alle dingen zijn u mogelijk, mag het zijn, neem dan dezen kelk van mij af, maar toch: laat geschieden, niet wat ik wil, maar wat gij wilt." En toen hij opstond van zijn gebed, kwam hij tot zijn leerlingen en hij vond hen slapend en hij sprak hen toe en zei: „Symon Petrus slaapt ge? Wat slaapt gijlieden? Kondt gij niet één uur met mij waken? Waakt en bidt, opdat gij niet valt in bekoringen, mijn geest is gewillig, maar het vleesch is traag." Toen ging hij nog een tweede maal heen om te bidden en nu kwam ook den engel van den hemel en troostte hem en om de droefheid, waar hij in was, bleef hij nog langer bidden en zei: „Vader kan deze kelk niet voorbij gaan, tenzij ik hem moet drinken, zoo moge uw wil geschieden." Toen werd zijn zweet tot druppelen bloeds 131 * nedergudsend ter aarde en toen hij opstond, kwam hij tot zijn leerlingen, maar hij vond hen weder slapende van treurigheid, want hun oogen waren al slaperig en zij wisten niet, wat zij zouden antwoorden. Toen liet hij hen liggen en ging voor de derde maal zijn gebed doen en bad, zooals hij tevoren gebeden had. Daarna kwam hij weer naar zijn leerlingen en sprak aldus: „Slaapt nu dan maar en rust, het is genoeg, nu komt het uur, dat de Zoon des menschen zal overgeleverd worden in de handen der zondaars, — staat op en laten wij gaan. Hij, die mij overleveren zal, begint ons te naderen." HOOFDSTUK 224. Hoe Judas Jesus kuste en hoe hij werd gevangen genomen en hoe Sint Peter een knecht zijn oor afsloeg en Jesus het weer genas. En nog terwijl Jesus sprak, kwam Judas daar, die één van de twaalf was geweest, en met hem een groote schare volks met lantarens en met fakkels, met wapenen en met zwaarden en met knuppels, die gezonden waren door de prinsen der Joodsche priesters en door de ouderlingen des volks. En hij die hem verried, had hun een teeken gegeven en had aldus gezegd: „Wien ik kussen zal, die is het, houdt hem vast en voert hem listig weg." Hij ging nu terstond op Jesus af en zei: „Welkom rabbi, en meteen trad hij vooruit om hem te kussen. En Jesus zei: „Judas, levert gij den Zoon des menschen over door een kus? Vriend wat zoekt gij hier?" Toen kuste Judas hem op zijn mond. En Jesus, die wel wist al wat met hem zou geschieden, trad vooruit en zei: „Wien zoekt gij?" En zij antwoordden: „Jesus den Nazarener." En Jesus sprak: „Ik ben het." Aldaar stond ook Judas met hen. En zoodra Jesus gezegd had: ik ben het, weken zij achteruit en vielen neer ter aarde. Toen vroeg Jesus hun nog ten tweeden male en zei: „Wien zoekt gij?" en zij antwoordden hem wederom: „Jesus den Nazarener." En Jesus sprak: „Ik heb u gezegd dat ik het ben, zoekt gij mij dus, laat dezen heengaan." Dat zeide hij om het woord te volbrengen dat hij gezegd had toen hij sprak aldus: „Vader, van hen welke gij mij gegeven hebt, is er geen verloren gegaan." Toen traden zij naar voren en sloegen de hand aan hem en grepen hem vast. Toen zijn leerlingen, die bij hem stonden, dat zagen, en begrepen wat daar ging gebeuren, spraken zij tot Jesus: „Heer, willen wij met het zwaard slaan?" Toen trok Symon Petrus een zwaard uit, dat hij bij zich had, en sloeg een van de knechten van den opperpriester en sneed hem zijn rechteroor af — die knecht was Malcus genaamd —. Toen sprak Jesus tot Peter en zei: „Den kelk, dien de Vader mij gegeven heeft te drinken, wilt gij niet, dat ik hem drinke? Steek uw zwaard in zijn scheede, want een ieder die met het zwaard slaat, zal met het zwaard verslagen worden. En weet gij niet, dat ik van den Vader kan verkrijgen, dat hij mij meer dan twaalf legioenen engelen zendt? 132 Maar hoe zullen dan de schrifturen vervuld worden, die zeggen, dat dit moet zijn? Laat u slaan hiermee." Toen stak Jesus zijn hand uit en raakte het oor van den man aan, en terstond werd hij genezen. HOOFDSTUK 225. Hoe de Joden Jesus naar het huis van Annas leidden, en hoe Sint Peter hem verloochende. Daarna sprak Jesus tot het volk, dat daar tegen hem saam gekomen was en zei aldus: „Alsof ik een dief was, zoo komt gij mij tegen, met zwaarden en met knuppels om mij te vangen. Ik was alle dagen met u in den tempel en gij hebt mij niet gevangen genomen, maar dit is uw uur en nu toont de vorst der duisternissen zijne macht." Dit geschiedde aldaar, omdat de schrifturen van de profeten zoo moesten vervuld worden. Toen de leerlingen die opschudding zagen, lieten zij allen Jesus in dén steek en vluchtten weg. Toen grepen de knechten der Joden en de oversten en het volk dat daar verzameld was Jesus vast, en zij boeiden hem en leidden hem naar Annas. Deze Annas was de schoonvader van Caiphas, die hoögepriester was in dat jaar en deze Caiphas was degene, die aan de Joden den raad gegeven had, om liever één mensch te dooden tot verlossing van het heele volk. Toen men Jesus wegleidde, volgde hem een jongeling, die met een linnen kleed was gekleed, en niet meer kleeren aan had. Dezen grepen de Joden en zij wilden hem gevangen nemen maar hij het hun het linnen kleed en vluchtte geheel naakt van hen weg. En toen Symon Petrus zag dat men Jesus wegleidde, volgde hij hem van verre met nog een ander van Jesus' leerlingen tot voor den hof van den hoögepriester en daar die andere leerling kennis had aan den hoögepriester, ging hij binnen en volgde Jesus tot in den hof en Peter bleef buiten voor de poort staan. Toen ging de andere, die kennis had aan den hoögepriester, naar binnen en sprak met de deurwachter en liet Petrus daar binnen komen. En zoodra als de jonge vrouw, die deurwachtster was, Peter zag, sprak zij tot hem en zei: „Zijt gij'niet één van de leerlingen van dezen mensch?" En Peter antwoordde haar: „Vrouw, ik ken dien mensch niet, en ik weet ook niet, wat gij bedoelt." Daar nu in den hof stonden ook knechten bij een vuur en warmden zich, daar het koud was en Peter ging zich met hen staan warmen, omdat hij den afloop wilde zien. Toen vroeg de hoögepriester Jesus over zijn leerlingen en over zijn leer. En Jesus antwoordde hem aldus: „Openlijk heb ik gesproken in de wereld en ik heb altoos geleeraard in de synagogen en in den tempel, waar alle Joden plachten te vergaderen en op geheime plaatsen heb ik niet gesproken. Wat vraagt gij mij dan? Vraag aan hen, die gehoord hebben wat ik hun gezegd heb." Toen Jesus dit gesproken had, gaf één van de knechten, die daar stond en dat hoorde, Jesus een kaakslag en zei aldus: „Antwoordt gij zoo den hoögepriester?" En Jesus i33 antwoordde hem en zei aldus: „Heb ik verkeerd gezegd, geef dan bewijs van het verkeerd, en heb ik wel gesproken, waarom slaat gij mij dan?" Toen zond Annas Jesus gebonden tot Caiphas den hoögepriester. En Symon Petrus stond nog altijd in den hof buiten en warmde zich. Aldaar kwam een andere jonge vrouw en toen zij Peter zag, sprak zij tot hen, die daar stonden en zei: „Ook deze was met Jesus den Nazarener." Toen spraken ook zij, die daar stonden, en zeiden tot Peter: „Waarlijk gij zijt één van hen, want uw spraak doet ons weten, dat gij een Galileër zijt." Toen verloochende Peter hem weder met een grooten eed en zei, dat hij dien mensch niet kende. En daarna, op een korten tijd van ongeveer een daguur lang, sprak één van de knechten van den hoögepriester, die een bloedverwant was van hem, dien Peter het oor af geslagen had, en hij zei: „Waarlijk deze was met hem, want hij is een Gahleeër." Toen sprak hij nog verder tot Peter en zei: „Zag ik u niet in den hof met hem?" Toen begon Peter te vloeken en te zweren en te zeggen: „Ik ken hem niet, en ik weet ook niet, wat gij zegt, noch weet ik, wie hij is." En terstond daarna kraaide de haan tweemaal. Toen keerde Jesus zich om en zag Peter aan, en tegelijkertijd dacht Peter aan het woord dat Jesus hem gezegd had, voor de haan tweemaal kraait, zult gij mij driemaal verloochenen, nog heden. Toen ging Peter naar buiten en begon bitter te weenen. HOOFDSTUK 226. Hoe de Joden getuigenissen zochten tegen Jesus en hoe zij hem overleverden aan Piiatus en Judas zich verhing. Des anderen daags vroeg vergaderden alle prinsen van de Joodsche priesters met de ouderlingen van het volk en de schriftgeleerden en nu zochten zij allerlei valsche getuigenissen tegen Jesus, waardoor zij hem zouden kunnen veroordeelen en ten dood overleveren; en zij konden er geen vinden, hoewel vele valsche getuigen naar voren kwamen en velerlei getuigden; maar hun getuigenissen waren niets waard. Ten laatste kwamen twee valsche getuigen en spraken aldus: „Wij hoorden dezen zeggen: ik heb macht om te verwoesten den tempel Gods, dezen, die met handen gemaakt is, en om binnen drie dagen een andere te bouwen zonder hulp van handen." En Jesus zweeg en antwoordde hen niet. Toen stond op de prins der Joodsche priesters en ging staan in het midden voor Jesus en vroeg hem en sprak aldus: „Waarom antwoordt gij niet op dat, wat dezen tegen u getuigen?" En Jesus zweeg stil en antwoordde hem niet. Toen sprak de hoögepriester nog eenmaal en zei: „Ik bezweer u, en maan u aan bij den levenden God, dat gij ons zegt, of gij Christus zijt, de Zoon Gods." En Jesus antwoordde en sprak aldus: „Gij zegt het, dat ik het ben, want al zei ik het u, gij zoudt mij niet gelooven en al vroeg ik u iets, gij zoudt mij niet antwoorden, noch mij laten gaan. 134 Nochtans zeg ik u, dat gij hierna den Zoon des menschen zult zien zitten ter rechterzijde van de mogendheid Gods en wederkomen op de wolken des hemels." Toen scheurde de prins der Joodsche priesters zijn kleeren en sprak aldus: „Hij heeft godslastering gezegd, waarom zoeken wij nog andere getuigen? Nu hebt gij allen de godslastering uit zijn eigen mond gehoord, wat dunkt u nu?" En zij antwoordden allen te zamen: „Hij heeft den dood verdiend." Toen gingen de Joden naar hem toe en spuwden hem in zijn aangezicht en zij die hem bewaakten, bespotten hem en bedekten zijn aangezicht en sloegen hem in den nek en toen zij hem bespot hadden, kwamen er anderen en gaven hem kaakslagen in zijn gezicht en spotten met hem en zeiden: „Profeteer ons Christus, wie was het, die u sloeg?" En vele andere godslasteringen zeiden zij van hem. En toen zij hem genoeg bespot en geslagen hadden, namen zij hem en leidden hem gebonden voor het vierschaar-huis en leverde hem over aan den rechter Pontius Piiatus, maar zij gingen niet mee tot in het vierschaar-huis, omdat zij zich niet wilden bevlekken, maar zuiver wilden blijven om hun Paschen te eten. Toen Judas zag dat dien hij verkocht had, ten oordeel overgeleverd werd, kreeg hij berouw, dat hij hem verkocht had. Toen ging hij naar de prinsen der Joodsche priesters en naar de ouderlingen en bracht hun de dertig zilveren penningen terug en sprak aldus: „Ik heb misdaan doordat ik aan u het bloed van een rechtvaardig mensch heb verkocht." En zij antwoordden hem aldus: „Wat gaat ons dit aan? Moge het u wel bekomen." Toen wierp hij de zilveren penningen den tempel in en ging weg en verhing zichzelf met een strik. Toen namen de prinsen der Joodsche priester de dertig zilveren penningen en spraken onder elkaar en zeiden aldus: „Het is ons niet geoorloofd dat wij ze leggen in de schatkist; omdat iemands bloed er mee gekocht is." Toen besloten zij eenstemmig in hun raad er een stuk land van te koopen, dat van één pottenbakker1) was en zij bestemden het daarvoor dat men vreemdelingen die in de stad gestorven waren, daar op zouden begraven en hierom werd dat land geheeten Acheldemach, dat beteekent zooveel als bloedig land en zoo is het blijven heeten tot op dezen dag. Hiermee werd de profetie vervuld die vroeger een profeet aldus gesproken heeft en die aldus luidt: „Zij namen dertig zilveren penningen waarvoor ik gekocht ben door het Israëlitische volk en gaven ze voor het land van een pottenbakker gelijk het mij door God geopenbaard werd." HOOFDSTUK 227. Over Jesus' lijden toen hij aan Pylatus was overgeleverd. Toen de Joden Jesus aan Pylatus overgeleverd hadden, kwam Pylatus naar buiten tot hen en sprak aldus: „Wat voor beschuldigingen brengt gij in tegen dezen mensch?" En de Joden antwoordden hem en zeiden: *) Hschr. L. heeft potter voor potter. 135 „Als deze geen misdadig mensch was, dan hadden wij hem niet aan u overgeleverd. Want wij hebben dezen gevonden ons volk van den rechten weg afbrengend, en het verbiedend den keizer belasting te betalen en zich er op beroemend dat hij Christus de koning was." Toen antwoordde Pylatus hen en sprak aldus: „Neemt gij hem en oordeelt hem naar het oordeel uwer wet." En de Joden antwoordden hem: „Ons is het niet geoorloofd iemand te dooden." Dit geschiedde aldus om het woord te vervullen dat Jesus gesproken had, toen hij zei, welken dood hij sterven zou. Toen ging Pylatus terug naar binnen tot Jesus en sprak aldus: „Zijt gij de koning der Joden?" En Jesus antwoordde hem: „Zegt gij dit uit u zelf of hebben de anderen u dit van mij gezegd?" En Pylatus sprak nog verder en zei aldus: „Ben ik dan ook een Jood? Uw volk en uw opperpriesters hebben u aan mij overgeleverd, wat hebt gij misdaan?" En Jesus antwoordde hem: „Mijn rijk is niet van deze wereld; was mijn rijk van deze wereld, dan zouden mijne lieden voor mij strijden, opdat ik niet aan de Joden overgeleverd werd, maar mijn rijk is hier niet." Toen sprak Pylatus nog verder en zei: „Zijt gij dan koning?" En Jesus antwoordde hem en sprak: „Gij zegt het dat ik koning ben. Daartoe ben ik geboren en daartoe ben ik in de wereld gekomen, om getuigenis te geven van de waarheid. Allen die de waarheid beminnen, hooren gaarne mijne woorden." Toen vroeg Pylatus hem en sprak: „Wat is de waarheid?" En toen hij dat gesproken had, ging hij weer naar buiten tot de Joden en sprak tot de prinsen der Joodsche priesters en tot het volk: „Ik vind geen reden des doods in dezen mensch." Maar de Joden riepen luid daartegen in en zeiden: „Hij heeft het volk in dwalingen gebracht en heeft heel het Joodsche land door geleeraard van Galilea tot hier." Toen Pylatus Galilea hoorde noemen, vroeg hij of hij van Galilea was, en toen hij vernam dat hij van het rechtsgebied van Herodes was, zond bij hem naar Herodes, die in dien tijd ook te Jerusalem was en toen Herodes Jesus zag, werd hij zeer blij, want langen tijd had hij verlangd hem te zien, omdat hij veel van hem had hooren zeggen en omdat hij hoopte een teeken van hem te zien. Tïn Herodes vroeg hem vele dingen, maar Jesus antwoordde hem in 't geheel niets. Aldaar stonden ook de prinsen der Joodsche priesters en beschuldigden hem heel erg. Toen hebben Herodes en de zijnen hem gehoond en zij hebben hem bespot en hem een wit kleed aangedaan en hem naar Pylatus teruggezonden. Op dien dag werden Herodes en Pylatus vrienden, want tevoren waren zij onderling vijanden geweest. Toen Jesus weer bij Pylatus teruggekomen was, kwam Pylatus naar buiten en riep te zamen de prinsen der Joodsche priesters en de leerarenvergadering en het volk en sprak aldus: „Gij hebt mij dezen mensch overgeleverd als een verderver des volks, maar ik zal hem u hier weer terug geven, om u bekend te maken dat ik geen schuld in hem vind aan iets van alles, waarvan gij hem beschuldigt. 136 En zoo deed ook Herodes, want ik zond u tot hem en ook daar hebt gij niet tegen hem bewezen waarom hij den dood zou verdiend hebben. Daarom zal ik hem geeselen en hem zoo laten gaan." Toen riep al het volk als uit één mond en sprak: „Ruim dezen uit den weg, en hang hem terstond aan het kruis." En Pylatus antwoordde hun en zei: „Neemt gij hem en kruisigt hem, want ik vind geen schuld in hem." Toen antwoordden de Joden hem en spraken aldus: „Wij hebben een wet en naar de uitspraak van onze wet moet hij sterven, want hij maakt zichzelf Gods Zoon." Toen Pylatus dat hoorde, werd hij bevreesd. En terstond ging hij weer naar binnen waar Jesus was en hij sprak aldus: „Van waar zijt gij?" En Jesus antwoordde hem niet. Toen sprak Pylatus nog eenmaal tot hem en zei: „Spreekt gij niet tegen mij? Weet gij niet dat ik macht heb om u te kruisigen en u te laten gaan?" Toen antwoordde Jesus hem en zei: „Gij zoudt geen macht over mij hebben, wanneer zij u niet van boven gegeven was. Daarom zeg ik u dat hij die mij aan u overgeleverd heeft, er grooter schuld aan heeft." Van dat uur af zocht Pylatus een gelegenheid om hem vrij te laten. En toen de Joden dat zagen, riepen zij met groot geschreeuw en spraken aldus: „Laat gij dezen vrij, dan zijt gij de vriend van den keizer niet, want wie zichzelf koning maakt, die doet tegen den keizer." Toen Pylatus dat hoorde, nam hij Jesus mee en leidde hem uit en liet zich zijn stoel klaar zetten waar hij op zou zitten ten gerecht, op een plaats die Lycostratos heet, en in het Hebreeuwsch Gabatha. Dat was op den Vrijdag voor Paschen, omtrent den middag. En toen hij Jesus naar buiten bracht, sprak hij tot de Joden en zei: „Ziet hier uw koning." En toen de Joden hem zagen, riepen zij allen te zamen: „Doe weg, doe weg en hang hem aan het kruis." Toen sprak Pylatus: „Zal ik uw koning kruisigen?" En de Joodsche priesters antwoordden: „Wij hebben geen koning meer dan den keizer." Toen begonnen de Joodsche priesters en opperpriesters hem van zeer veel dingen te beschuldigen, maar Jesus antwoordde hun volstrekt niets. Toen sprak Pylatus tot Jesus en zei: „Hoort gij niet hoeveel getuigenissen zij tegen u inbrengen?" En Jesus antwoordde hem zelfs geen enkel woord, zoodat het den rechter zeer verwonderde. HOOFDSTUK 228. Hoe de Joden riepen dat men Barrabas moest vrijlaten volgens de gewoonte en Jesus moest kruisigen. Op het feest van Paschen was het een oud gebruik dat de rechter één van zijn gevangenen placht vrij te laten: wien het volk hebben wilde. En op dat oogenblik hield hij er één gevangen die Barrabas heette. Toen riep hij de Joden te zamen en sprak aldus: „Het is oud gebruik dat ik u op het feest van Paschen één gevangene vrij laat, wien wilt gij 137 nu dat ik u vrijlaat, Barrabas of Jesus, dien men Christus noemt?" Want hij wist wel dat zij hem uit haat en uit nijd hadden overgeleverd. Toen hij nu daar als rechter zat, zond zijn vrouw een bode tot hem die hem namens haar aldus zei: „Waag u niet aan dezen rechtvaardigen mensch, en verdien geen schuld aan hem, want om zijnentwille heb ik heden veel geleden in mijn droom." En toen Pylatus aan de Joden had gevraagd, wien zij vrij wilden gelaten hebben, rieden de Joodsche opperpriesters en de ouderlingen het gewone volk aan: dat zij Barrabas moesten vragen. Toen vroeg de rechter hen nog een tweede maal, wien zij van die twee bevrijd wilden hebben. En zij allen riepen: „Barrabas." Deze Barrabas was een moordenaar en om een moord dien hij in de stad bedreven had, was hij gevangen genomen en in den kerker gezet. Toen antwoordde hun Pylatus en sprak aldus: „Wat zal ik dan doen met Jesus, dien men Christus noemt?" En zij antwoordden hem opnieuw aldus: „Hang hem aan het kruis." En Pylatus vroeg hun en sprak: „Wat heeft hij misdaan?" En zij riepen andermaal: „Hang hem aan het kruis." Toen Pylatus zag dat al wat hij deed en zei niets baatte, maar dat de opschudding onder het volk hoe langer hoe erger werd, nam hij water en waschte zijn handen voor heel het volk en sprak aldus: „Ik heb geen schuld aan het bloed van dezen rechtvaardigen mensch, moge er u heil van komen." Toen antwoordde heel de schare als uit één mond en zei: „Zijn bloed kome neder op ons en op onze nakomelingen." Toen liet hij Barrabas gaan en Jesus liet hij geeselen en toen hij gegeeseld was, gaf Pylatus hem over aan zijn krijgslieden en aan degenen die met hen waren: opdat zij hem zouden kruisigen. Toen Jesus aan de krijgslieden en de soldaten overgeleverd was, namen zij hem mee en brachten hem terug in het vierschaar-huis en verzamelden al het volk om hem en deden hem zijn kleeren uit en deden hem een purperen lijfrok aan en hingen hem een mantel van geel fluweel om en vlochten een kroon van doornen en zetten hem die op zijn hoofd en gaven hem een rieten staf in zijn hand en knielden *) voor hem en riepen spottend uit: „God behoede u, der Joden koning." HOOFDSTUK 229. Hoe de Joden Jesus kruisigden. Daarna spuwden zij hem in zijn aangezicht en namen het riet en sloegen hem daarmee op zijn hoofd. En toen zij hem genoeg bespot hadden, namen zij hem den mantel af en trokken hem den purperen rok uit, en deden hem zijn kleeren weer aan, en legden hem zijn kruis op zijn schouder2) en brachten hem naar buiten naar de plaats, waar 1) Hschr. L. heeft huilden voor knilden. ') De tekst heeft: hals. 138 [38 zij hem zouden kruisigen. En toen zij daar buiten kwamen, ontmoetten zij een man, Symon van Cyrene genaamd, den vader van Alexander en Rufus, die van het land kwam. Dezen dwongen zij er toe, achter Jesus het kruis te dragen. Toen Jesus zoo dus naar zijn lijden ging, volgde hem daar een groote menigte mannen en vrouwen, die schreiden en weenden om hem. Toen keerde Jesus zich om tot hen en hij sprak: „Dochteren van Jerusalem, weent niet om mij, maar om u zelve, en om uw kinderen, want de dagen zullen komen dat men zal zeggen: zalig zijn de ondrachtigen en de schooten die niet ontvingen van mannen, en de borsten die niet gezoogd hebben. Dan zullen er zijn, die aan de bergen en de heuvelen zullen gebieden: valt op ons en bedekt ons, want wanneer men het groene hout zulk een geweld doet, wat zal er dan van het droge hout geworden?" Op dat uur leidde men met Jesus ook twee anderen, die zich aan misdaden hadden schuldig gemaakt, naar buiten, om ze met hem te kruisigen. En toen Jesus gekomen was op de plaats, waar men de misdadigers placht te dooden, die in het Hebreeuwsch Golgatha genaamd was, toen hing men Jesus daar aan het kruis, en de dieven, den één ter rechter- en den ander ter linkerzijde en in het midden Jesus. En toen Jesus gekruisigd was, gaf men hem te drinken: wijn met gal vermengd. En toen hij dien geproefd had, wilde hij er niets van drinken. Toen Jesus daar nu aan het kruis hing, sprak hij: „Vader vergeef hun deze wandaad, want zij weten niet , wat zij doen." En nadat de soldaten Jesus aan het kruis gehangen hadden, namen zij zijn kleeren en deelden ze in vieren. En een ieder kreeg zijn deel. Maar de lijfrok was zonder naad en geweven uit één stuk en daarom spraken zij onder elkaar en zeiden: „Laten wij dat kleed niet scheuren, maar laten wij het lot werpen: van wien het zal zijn." Daarmee werd de schriftuur vervuld die spreekt: „Zij hebben mijn kleeren onder elkaar verdeeld en zij hebben over mijn lijfrok het lot geworpen." Zij, die dit gedaan hebben, waren de soldaten. Deze waren het ook, die hem bewaakten, terwijl hij aan het kruis hing. Toen schreef Pylatus zijn opschrift en liet het aan het kruis slaan boven Jesus hoofd, het opschrift was geschreven met deze woorden: Jesus Nazarenus, der Joden Koning. Dit opschrift lazen vele Joden, die kwamen en gingen, want de plaats waar Jesus gekruisigd was, lag niet ver van de stad, en ook was het opschrift geschreven in het Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn. En toen de Joodsche opperpriesters dat lazen, spraken zij tot Pylatus en zeiden: „Schrijf niet: koning der Joden, maar schrijf dat hij zei: ik ben de koning der Joden." En Pylatus antwoordde hun aldus: „Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven." Terwijl Jesus daar nu hing, hoonden hem de Joden, die gingen en kwamen, en zij spraken aldus: „Wat! gij, die afbreekt den tempel Gods en hem binnen drie dagen weer opbouwt, verlos u zelf; en als gij Gods Zoon zijt, kom dan af van het kruis." i39 HOOFDSTUK 230. Hoe de Joden Jesus bespotten aan het kruis. Toen kramen ook naar voren de prinsen en schriftgeleerden en de ouderlingen erf dreven den spot met hem en spraken: „Andere menschen heeft hij vêrlost en zichzelven kan hij niet verlossen. Is hij koning van Israël, laat hij dan van het kruis afkomen, terwijl wij het zien, dan kunnen wij aan hem gelooven; hij vertrouwde op God, laat God hem nu verlossen, als het zijn wil is, want hij beroemde er zich op de Zoon van God te zijn." Evenzoo bespotten hem ook één van hen, die naast hem hingen, en hij sprak: „Zijt gij Christus, verlos dan u zeiven en ook ons." Toen antwoordde de ander en verweet dit hem en zei: „Gij zijt tot dezelfde straf veroordeeld als hij, en nochtans vreest gij God niet! Wij zijn terecht veroordeeld, want wij hebben het terdege verdiend, maar deze had niets misdaan." Toen sprak hij tot Jesus en zei aldus: „Heer, gedenk mijner, wanneer gij komt in uw rijk." En Jesus antwoordde hem aldus: „Voorwaar ik zeg u, dat gij nog heden met mij zult zijn in het paradijs." Aldaar stond naast Jesus' kruis zijn moeder en de zuster van zijn moeder Maria van Cleophas en Maria Magdalena. En toen Jesus zijn moeder en den leerling, dien hij minde, daar zag staan, sprak hij tot zijn moeder en zei: „Vrouw, ziehier uw zoon." Daarna sprak hij tot den leerling: „Ziehier uw moeder." En van dat uur af, hield die leerling haar voor zijn moeder. Toen Jesus zoo aan het kruis gehangen was, ongeveer op het middaguur, toen verduisterde de zon en heel de wereld was in duisternissen tot den noen en omtrent den noentijd riep Jesus met luider stem en zei aldus: „Hely, hely, lema za bactani", dat beteekent zooveel als: „Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?" En sommigen, die daar stonden en die woorden hoorden, spraken aldus: „Hij roept Helyas." HOOFDSTUK 231. Hoe Jesus den geest gaf en wat daarna geschiedde. En toen Jesus zag, dat alles volbracht was, wat van hem geschreven was, sprak hij aldus: „Ik heb dorst." Daar stond nu een vat vol azijn, en één van hen, die daar stonden, ging een spons halen, en bond haar om een rieten stok en vulde haar met azijn en gaf ze hem te drinken. Toen riepen de anderen, die daar stonden: „Wacht, laat eens zien of Helyas zal komen om hem te verlossen." Toen sprak Jesus nog met luider stem en zei: „Vader in uwe handen beveel ik mijn geest." En toen Jesus van de azijn geproefd had, sprak hij aldus: „Nu is 't alles volbracht." Toen neigde hij zijn hoofd ter neder en gaf den geest en stierf. Op datzelfde oogenbhk scheurde de gordijn van den tempel van 140 140 boven tot onder, in twee stukken, en de aarde beefde, en de steenen spleten, en de graven openden zich en vele lichamen van heilige menschen, die begraven waren, stonden op en kwamen uit hun graven, en na zijn opstanding vertoonden zij zich aan vele menschen in de stad Jerusalem. Daar nu bij het kruis stond een edelman, die honderd krijgslieden onder zich had en toen hij de aarde zag beven en al het wonderlijke zag, dat daar geschiedde, werd hij zeer bevreesd, en ook allen die bij hem stonden en Jesus bewaakten en de hooge man loofde God en sprak aldus: „Waarlijk deze mensch was onschuldig en Gods Zoon." En al het volk dat daar stond en al het wonderlijke zag, werd bevreesd en een ieder sloeg voor zijn borst en zoo keerden zij naar de stad terug. En allen, die zijn vrienden geweest waren en hem goed gekend hadden, en vele vrouwen die met hem waren gekomen uit het land van Galilea naar Jeruzalem, stonden van verre en zagen toe. Onder deze stond daar ook Maria Magdalena en Maria de moeder van Jacob den Mindere, en van Joseph, en Salome en de moeder van de kinderen van Zebedeus. Deze plachten hem te volgen, toen hij rondging in het land van Galilea en hem te dienen. Toen kwamen de Joden, want het was op Vrijdag voor Paschen en daags voor den hoogen Sabbathdag en vroegen Pylatus dat men hunne beenderen zou breken, opdat zij des te eerder sterven zouden, en opdat men hen voor dien hoogen dag weg kon doen, en ze op den dag van het feest niet aan het kruis zouden blijven hangen. Toen kwamen er soldaten tot den eerste en braken hem zijn beenderen, en daarna tot den andere en braken hem ook de zijne; maar toen zij kwamen bij Jesus, vonden zij hem dood en daarom braken zij hem zijn beenderen niet. Maar één der soldaten nam een speer en stak Jesus in zijn zijde en hij opende hem de zijde en terstond liep uit de zijde bloed en water. En hij die dit zag, getuigt het en zijn getuigenis is waar, en hij weet zelf heel goed dat hij waarheid spreekt en daarom getuigt hij het, opdat gij het gereeder gelooven zult, want dit geschiedde om de schriftuur te vervullen die spreekt: „Men zal geen been breken van zijn lichaam." En een andere schnftuurtekst luidt: „Zij zullen hem nog aanzien, dien zij doorstoken hebben." HOOFDSTUK 232. Hoe Joseph van Arimathia Piiatus om Jesus' lichaam vroeg en hoe hij hem in een graf legde. Toen de avond viel, kwam daar een man, rijk en edel, die tien krijgsknechten onder zich had. Hij was van een stad uit het Joodsche land Arimatia geheeten, en die man was Joseph genaamd, en hij was goed en rechtvaardig en Jesus' leerling in het verborgen, uit vrees voor de Joden; en hij verbeidde het rijk Gods niet instemmend met de Joden 141 noch met raad noch metterdaad. Deze nu kwam naar Pylatus en bad hem of hij hem het lichaam van Jesus wilde geven, en Pylatus vroeg, of Jesus zoo spoedig al gestorven was. En toen de centurio hem zei, dat hij reeds dood was, beval hij dat men het lichaam aan Joseph gaf. Toen kwam ook Nichodemus, dat was hij, die bij nacht tot Jesus gekomen was, en hij bracht een mengsel van myrrhe en aloë mee, ongeveer honderd pond. Zij namen het lichaam van Jesus af, en legden het in een linnen laken, en wikkelden hem daarin, zooals de Joden gewoon waren hun dooden te begraven. Daar bij de plaats waar Jesus gekruisigd was, lag een hof en in dien hof was een nieuw graf, waar nog nooit iemand in gelegd was. Toen nam Joseph het lichaam en legde het in dat nieuwe graf, dat uit een rots gehouwen was, en voor den mond van het graf legde hij een grooten steen; en toen dat gedaan was, ging hij weg. Daarbij zaten Maria Magdalena en een andere Maria en zij zagen toe, waar men het lichaam in het graf legde. En toen zij in hun nachtverblijf kwamen, begonnen zij hare zalven gereed te maken, waar zij Jesus mee balsemen zouden, en heel dien Zaterdag bleven zij thuis naar het gebod der wet. HOOFDSTUK 233. Hoe de Joden Jesus' graf lieten bewaken. Des anderen daags, na den Vrijdag dien de Joden Parasceve noemen, kwamen de prinsen der Joodsche priesters en de phariseeën, en spraken tot Pylatus en zeiden aldus: „Heer, ons is te binnen gekomen een woord, dat die misleider gesproken heeft toen hij nog leefde: „Ik zal na drie dagen weer opstaan," gebied daarom, dat men het graf bewake tot op den derden dag, opdat zijn leerlingen niet komen en het stelen en zeggen aan het volk, dat hij opgestaan is van den dood, want dan zou de laatste dwaling erger zijn dan de eerste." Toen antwoordde Pylatus hun: „Gaat en neemt wachten en bewaakt hem, zooals gij wilt." Toen gingen zij weg en plaatsten wachten bij het graf en verzegelden den steen en bevalen aan de wachters het graf goed te bewaken. HOOFDSTUK 234. Hoe de drie Maria's des Zaterdagsnachts naar het graf kwamen en den engel zagen, die hun zei, dat Jesus Was opgestaan. Des nachts na den Zaterdag, in den morgenstond van den Zondag, toen het nog donker was, kwam Maria Magdalena en de andere Maria en Salome naar het graf, en brachten haar zalven mee, die zij bereid hadden en bij zonsopgang toen het begon te lichten van den dageraad, spraken zij onder elkaar: „Wie zal ons dien steen van het graf doen?" want hij was zeer groot. Toen op hetzelfde uur, beefde de aarde zeer, want de engel kwam van den hemel eh trad vooruit en wentelde den 142 steen van het graf. En toen de vrouwen bij het graf kwamen, zagen zij den steen van het graf gedaan en den engel zittend op den steen en het aanschijn van den engel was gelijk aan den bliksem en zijn kleeren waren wit als sneeuw. En uit vrees voor den engel werden de wachters zeer. vervaard en leken op doode mannen. Toen sprak de engel tot de vrouwen: „Vreest gij niet, want ik weet wel dat gij Jesus zoekt, die gekruisigd was. Hij is hier niet, want hij is opgestaan zooals hij tevoren gezegd heeft, komt en beziet de plaats waar hij nedergelegd was." En toen de vrouwen dit hoorden en zagen, werden zij ontsteld en bevreesd en terwijl zij stonden in deze ontsteltenis, kwamen twee andere engelen als twee menschen bij hen staan in kleederen wit en stralend. Toen verschrokken de vrouwen en sloegen hun gezicht ter aarde en de engelen spraken hen aan en zeiden: „Wat zoekt gij den levende onder de dooden? Hij is hier niet, dien gij zoekt, maar hij is weer opgestaan. Wilt de woorden gedenken, die hij gezegd heeft, toen hij nog in Galilea was, dat de Zoon des menschen in de handen der zondaren moest worden overgeleverd, en gekruisigd worden, en ten derde dage weer zou opstaan. Gaat nu dan spoedig en zegt aan zijn leerlingen en aan Peter, dat hij herrezen is en dat hij u voorgaat naar Galilea, daar zult gij hem zien, gelijk het u tevoren beloofd was." HOOFDSTUK 235. Hoe de vrouwen haastig van het gra! weggingen en naar de leerlingen liepen om hun te boodschappen wat zij hadden gezien. Toen gingen de vrouwen haastig van het graf weg, en zij liepen in vreeze en met groote blijdschap, om aan de leerlingen te boodschappen wat zij hadden gehoord. En terwijl zij daar nu heen gingen, kwam Jesus zelf hen tegemoet en sprak aldus: „Ik groet u." Toen vielen de vrouwen hem te voet en aanbaden hem en hielden hem bij de voeten. Toen sprak Jesus tot hen en zei aldus: „Vreest niet, maar gaat en zegt aan mijn broeders dat zij gaan naar Galilea, daar zullen zij mij zien." Toen gingen zij, weg en zeiden dit alles aan de elf apostelen op de plaats waar deze zaten te weenen en aan alle anderen, die met hem plachten te zijn. En toen de leerlingen dit hoorden, dacht het hun verdwazing en zinsbegoocheling en zij geloofden er niets van. HOOFDSTUK 236. Hoe Maria Magdalena kwam bij Symon Petrus en bij den anderen leerlingen, dien Jesus minde en zei: „Zij hebben onzen Heer uit het graf genomen" en hoe de twee leerlingen naar het graf toeliepen. Toen kwam Maria Magdalena bij Symon Petrus en bij dien anderen leerling, dien Jesus minde en zei aldus: „Zij hebben onzen Heer uit het 143 graf weggenomen en wij kunnen niet te weten komen, waar zij hem gelegd hebben." Toen liep Peter en de andere leerling heen en kwamen bij het graf. Deze twee liepen tegelijk daarheen, maar die eene leerling liep vlugger dan Peter en kwam eerder bij het graf; en toen hij er in keek, zag hij het lijnwaad bezijden liggen, maar hij ging er niet in. Toen kwam Symon Petrus na hem en hij ging in het graf en zag het lijnwaad daar liggen, en het laken waar zijn hoofd mee was bedekt niet bij het lijnwaad maar afzonderlijk en inéén gerold. Toen kwam ook de andere leerling, die het eerst gekomen was er in, en hij zag het en geloofde, want tot nog toe verstonden zij de schriften niet, die zeggen: dat Jesus van den dood weer op moest staan. Toen de leerlingen dat gezien hadden, gingen zij daar van daan. HOOFDSTUK 237. Hoe Maria Magdalena Jesus en twee engelen zag, toen zij stond te weenen buiten het graf. Maar Maria Magdalena, die hen gevolgd was (uit wie Jesus zeven booze geesten had verdreven) bleef buiten het graf staan: weenend. Toen zij daar nu stond te weenen, keek zij naar binnen en zag er twee engelen zitten, gekleed in witte kleederen, de één aan het hoofdeind, de andere aan het voeteneind. Toen spraken de engelen haar aan en zeiden aldus: „Vrouw, waarom weent gij?" en zij antwoordde: „Omdat zij mijn heer weggenomen hebben en ik niet weet, waar zij hem gelegd hebben." Toen Maria dat gezegd had, keerde zij zich om en zag Jesus staan, maar zij wist niet, dat het Jesus was. Toen sprak Jesus haar aan en zei aldus: „Vrouw, waarom weent gij? Wien zoekt gij?" En Maria die meende, dat het een tuinman was, antwoordde hem: „Heer, hebt gij hem weggenomen, zeg dan, waar gij hem gelegd hebt en ik zal hem terugbrengen." Toen sprak Jesus en zei: „Maria." Toen herkende hem Maria en zei: „Rabboni," dat beteekent zooveel als: meester. En Jesus sprak nog meer en zei: „Raak mij niet aan, want ik ben nog niet tot mijn Vader gevaren, maar ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik ga heen naar mijn Vader en naar uw Vader, tot mijn God en tot uw God." Toen ging Maria Magdalena naar de leerlingen en zei hun: „Ik heb onzen heer gezien, en deze woorden heeft hij mij gezegd." HOOFDSTUK 238. Hoe de Joden aan de krijgsknechten, die het graf bewaakt hadden een som gelds gaven, opdat zij zouden zeggen dat de leerlingen Jesus 's nachts weggehaald hadden. Toen Jesus van den dood herrezen was, kwamen de krijgsknechten, die het eraf hadden bewaakt, in de stad. en zeiden aan de nrinsen der 144 Joodsche priesters, al wat bij het graf was geschied. Toen kwamen zij te samen met de ouderlingen en beraadslaagden, wat zij hieraan doen moesten. Daar namen zij het besluit aan de krijgsknechten een groote som gelds te geven en spraken aldus: „Zegt dat zijn leerlingen bij nacht gekomen zijn en het lichaam weggehaald hebben, terwijl gij laagt te slapen. En verneemt de landvoogd het, dan zullen wij u verontschuldigen en u beveiligen voor hem." En de krijgsknechten namen het geld en deden zooals bevolen was. En zoo wordt dit onder de Joden verkondigd tot op dezen dag. HOOFDSTUK 239. Hoe Jesus op denzelfden dag, dat hij opgestaan was, zich vertoonde aan twee van zijn leerlingen, die naar het dorp Emmaus gingen, waar zij hem herkenden bij het breken van het brood. Op dien zelfden dag, dat Jesus weer van den dood opgestaan was, vertoonde hij zich in een gelijkende gestalte aan twee van zijn leerlingen. Deze twee gingen op dien zelfden dag van Jerusalem naar Emmaus heen, wat ongeveer een mijl van Jerusalem verwijderd lag. Terwijl zij nu op weg waren, spraken zij onder elkaar over alles, wat geschied was. Terwijl zij zoo samen spraken, kwam Jesus en liep met hen mee. Maar het zien van hun oogen was zoo veranderd, dat zij hem niet herkenden. Toen sprak Jesus tot hen en vroeg: „Wat beteekenen deze woorden, die gij onder het gaan met elkaar spreekt, en waarom zijt gij zoo bedroefd?" En één van de twee leerlingen Cleophas genaamd, antwoordde hem en sprak: „Zijt gij een pelgrim alleen, en komt gij van Jerusalem zonder iets te weten van wat daar geschied is in deze dagen?" En Jesus vroeg verder en zei: „Wat dan?" En zij antwoordden: „Met Jesus van Nazareth, die een machtig profeet was zoowel in woorden als in werken voor God en voor heel de wereld. En op welke wijze dat onze opperpriesters en onze prinsen hem aan den dood overgeleverd en aan het kruis gehangen hebben. En wij hoopten, dat hij het volk van Israël verlost zou hebben en vandaag is het reeds de derde dag, dat dit geschied is. Maar sommige vrouwen, die bij ons hooren, hebben ons doen ontstellen. In den dageraad waren zij naar het graf gegaan en vonden zijn lichaam niet, maar zij kwamen terug en zeiden, dat zij een verschijning van engelen gezien hadden, die hun zeiden, dat hij nog leeft. En ook gingen sommige van hen die bij ons hooren, en vonden de zaken gelijk de vrouwen gezegd hadden, maar hem vonden zij niet." Toen sprak Jesus verder tot hen en zei aldus: „O dwazen en tragen van hart, om te gelooven alles wat de profeten gesproken hebben. Moest Christus niet eerst den dood ondergaan en zoo opvaren naar zijn heerlijkheid?" Toen opende hij hun het begrip om de schriften te verstaan. Daarop begon hij van Moyses en alle profeten 145 af, hun alle schriften te verklaren, die over hem geschreven waren. Intusschen begonnen zij het dorp te naderen, waar zij naar toe gingen. En toen zij daar kwamen, nam Jesus den schijn aan alsof hij verder wilde gaan. Toen noodden zij hem en drongen bij hem aan om met hen mee te gaan en spraken aldus: „Blijf bij ons, want het loopt naar den avond en de dag zal weldra voorbij zijn." En Jesus ging met hen in hun huis. En toen hij met hen aan tafel zat, nam hij een brood en zegende het en brak het en bood het hun aan. Toen werden hun oogen geopend en zij herkenden hem. En zoodra zij hem herkend hadden, verdween hij uit hun oogen en zij zagen hem niet meer. Toen spraken zij tot elkaar en zeiden: „Waren onze harten niet brandend in ons, toen hij onderweg met ons sprak en hij ons de schriften uitlegde?" Toen stonden zij nog in datzelfde uur op en gingen naar Jerusalem en toen zij daar kwamen, vonden zij de apostelen en hen die bij hen waren, vergaderd en deze zeiden hun: dat Jesus waarlijk weer opgestaan was en dat hij zich aan Peter had vertoond. Toen vertelden zij ook, wat zij onderweg gezien hadden en hoe zij, hem herkend hadden in het breken van het brood. HOOFDSTUK 240. Hoe Jesus zich aan zijn leerlingen dien Zondag, toen het Iaat was, vertoonde waar zij zich opgesloten hadden uit vrees voor de Joden; en waar Thomas niet bij was; en van den achtsten dag daarna, toen Thomas daar was met de anderen, toen hij zeide: „Vrede zij met u." In de avonduren van dien Zondag, toen het reeds laat was en de deuren waren gesloten, waar de leerlingen waren vergaderd, uit vrees voor de Joden, en terwijl zij daar zaten en spraken over de verschijning, die hun vertoond was, kwam daar Jesus en stond temidden van zijn leerlingen en zei: „Peis zij onder u, ik ben het, vreest niet." Toen werden zij ontsteld en bevreesd, want zij waanden een geest te zien. Toen sprak Jesus verder tot hen: „Waarom zijt gij ontsteld? en waarom laat gij zoo wonderlijke gedachten in uw hart komen? Beziet mijne handen en mijne voeten en overtuigt u, dat ik het zelf ben, betast en ziet, want een geest heeft geen vleesch noch been gelijk gij mij ziet hebben." En toen hij dit gezegd had, foonde hij hun zijn handen en zijn voeten en zijn zijde. En toch konden zij het nog niet gelooven, zoo zeer verwonderde het hun, en zoo zeer werden zij ontsteld van blijdschap. Toen sprak Jesus: „Hebt gij hier iets dat men eten kan?" En de leerlingen legden hem een stuk van een gebraden visch voor en een honingraat. En toen hij onder hun oogen gegeten had, nam hij het overgeblevene en gaf het hun. Daarna sprak hij: „Dit waren de woorden die ik u zei, toen ik nog bij u was, dat alle schriften die over mij geschreven waren in Moyses' wet en in de profeten en in de psalmen moesten worden vervuld. Toen opende hij 146 146 hun het begrip om de schriften te verstaan en sprak aldus: „Alzoo staat er geschreven en alzoo moest het geschieden, dat Christus den dood moest smaken en ten derden dage weer herrijzen; en dat men moet prediken in zijn naam: vergiffenis en kwijtschelding van zonden heel de wereld door, en beginnen met Jerusalem. En hiervan zult gij mijne getuigen zijn, want ik zal zenden de belofte mijns Vaders in u." Toen de leerlingen dit hoorden en zagen werden zij verblijd. Toen sprak Jesus nog andermaal: „Peis zij onder u. Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zoo zend ik u." Toen hij dat gesproken had, blies hij en sprak: „Ontvangt den Heiligen Geest. Wier zonden gij vergeeft, die zullen vergeven zijn; en wier zonden gij houdt, die zullen gehouden zijn." Ten tijde dat Jesus zich zoo aan zijn leerlingen vertoonde, was Thomas die ook Didimus genoemd wordt, daar niet bij hen; en toen hij kwam, zeiden de andere leerlingen hem: „Wij hebben onzen heer gezien." En Thomas antwoordde hun en zei: „Als ik niet zie in zijn handen de wonden van de nagelen en als ik niet mag steken mijn vinger in de gaten der nagelen en als ik mijn hand niet mag steken in zijn zijde, dan geloof ik het niet." En acht dagen daarna waren zijn leerlingen wederom daar binnen en Thomas met hen. Toen kwam Jesus bij gesloten deuren naar binnen en ging staan te midden van hen en sprak: „Peis zij onder ul" Daarna sprak hij tot Thomas: „Leg hier uw vinger en betast en bezie mijn handen en leg uw hand hier en steek ze in mijn zijde en wees niet ongeloovig maar geloovig." Toen antwoordde Thomas en zei: „Gij zijt mijn Heer en mijn God." En Jesus antwoordde hem: „Omdat gij mij gezien hebt, gelooft gij; maar zalig zijn zij, die mij niet zien en gelooven." Ook vertoonde Jesus nog vele andere wonderteekenen aan zijn leerlingen, die niet in dit boek geschreven zijn, maar deze zijn beschreven, opdat gij gelooven zult, dat Jesus is Gods Zoon, en opdat gij in dat geloof het eeuwige leven wint in zijn naam. HOOFDSTUK 241. Hoe Jesus zich nog eens vertoonde aan het meer, dat men noemt Mare Tyberiadis, toen zijn leerlingen hem zagen staan aan den oever, waar zij vischten. Daarna vertoonde Jesus zich wederom op het meer dat Mare Tyberiadis genaamd is. Daar nu verscheen hij op deze wijze. Het geviel, dat daar samen waren Symon Petrus en Thomas ook Didimus genaamd en Nathanaël uit Chana van Galilea, en de beide zonen van Zebedeus en twee anderen van zijn leerlingen. Toen zij daar bij elkaar waren, sprak Symon Petrus: „Ik wil gaan visschen." En de anderen spraken en zeiden: „Wij willen met u meegaan." Toen gingen zij op een schip en in dien nacht vingen zij niets. En toen het tegen den morgen liep, stond 147 Jesus daar op den oever, maar de leerlingen wisten niet dat het Jesus was. Toen sprak Jesus hun toe en zei: „Kinderen hebt gij iets gevangen?" En zij antwoordden: „Neen niets." Toen sprak Jesus: „Werpt uw netten ter rechter zijde van het schip en gij zult vangen." En zij deden alzoo en vingen zooveel visschen dat zij het net nauwelijks naar zich toe konden trekken. Toen sprak de leerling dien Jesus minde, tot Peter: „Het is onze Heer." Toen Symon Petrus dat hoorde, wierp hij een lijfrok om, want hij was naakt en sprong in zee. Maar de andere leerlingen kwamen met het schip, want zij waren niet ver van het land, maar ongeveer tweehonderd voet er van af; en zij trokken hun net achter hen aan. En toen zij aan land kwamen, zagen zij wat houtskool op den oever liggen en op die kolen een visch en daarbij een brood. Toen sprak Jesus en zei: „Gaat wat van die visschen halen, die gij nu hebt gevangen." Toen ging Symon Petrus en trok het net aan land, dat vol was met groote visschen. En het aantal visschen was honderd drie en vijftig en hoewel er zooveel waren, scheurde hun net niet. Toen sprak Jesus: „Komt eten." En toen zij aldaar zaten en aten, durfde niemand van hen vragen: wie zijt gij? want zij allen wisten heel goed, dat het onze heer was. Toen nam Jesus het brood en brak het en gaf het hun, en daarna de visch. En dit was de derde maal, dat Jesus zich aan zijn leerlingen vertoonde, nadat hij van den dood weer was opgestaan. HOOFDSTUK 242. Hoe Jesus driemaal vroeg aan Peter of hij hem beminde, toen hij hem zijn schapen toevertrouwde. En toen Jesus gegeten had, sprak hij tot Symon Petrus: „Symon, zoon van Jan, bemint gij mij meer dan deze anderen?" En Peter antwoordde: „Ja, heer, gij weet dat ik u bemin." Toen sprak Jesus en zei: „Voed dan mijne lammeren op." En daarna vroeg hij hem nog andermaal: „Symon, zoon van Jan, bemint gij mij?" En Peter antwoordde: „Ja, heer, u is het bekend, dat ik u bemin." Toen sprak Jesus nog éénmaal: „Voed dan mijne lammeren op." En daarna vroeg hij hem voor de derde maal: „Symon, zoon van Jan, bemint gij mij?" Toen werd Peter bedroefd, omdat hij hem voor de derde maal vroeg: bemint gij mij? en hij antwoordde opnieuw: „Heer gij weet alle dingen, u is bekend dat ik u bemin." Toen sprak Jesus nog eens voor de derde maal: „Voed dan mijne schapen op. Voorwaar ik zeg u, dat toen gij jonger waart, gij u zelf omgordde en gingt waar gij wilde, maar wanneer gij komen zult op uw ouden dag, dan zult gij uw armen en uw handen strekken, en een ander zal u omgorden en zal u brengen waar gij niet zult willen zijn." Dit zei hij om hem te beteekenen, met welken dood hij God eere zou geven. 148 148 HOOFDSTUK 243, Hoe Jesus tot Sint Peter sprak: „Volg mij." Toen keerde Peter zich om en zag dien leerling volgen, dien Jesus lief had. En toen Jesus dat gesproken had, zei hij tot Peter: „Volg mij." Toen keerde Peter zich om en zag dien leerling Jesus volgen, dien Jesus liefhad en die aan zijn borst had gelegen bij het avondmaal en hem gevraagd had: „Heer, wie is hij, die u verraden zal." Toen Peter hem nu zag, sprak hij tot Jesus en zei: „Heer, wat zal deze doen?" En Jesus antwoordde hem: „Ik wil dat hij zoo blijve tot den tijd dat ik terug zal komen; wat gaat u dat aan? Gij, volg mij.'Toen Jesus dit gezegd had, kwamen de andere leerlingen door die uitspraak in den waan, dat deze leerling, waar Jesus dit van zei, niet sterven zou. En nochtans zei Jesus niet, dat hij niet sterven zou, maar: „Ik wil dat hij zoo blijve, tot den tijd dat ik terug zal komen; wat gaat u dat aan?" Dit is dezelfde leerling die hiervan getuige is en die dit opschreef. Nog vele werken werkte Jesus, die niet geschreven zijn in dit boek, want zou men alles beschrijven wat hij gedaan en geleerd heeft, de wereld zou de boeken die men daarvan maken zou, naar mijn meening, niet alle kunnen bevatten. (Hier neemt het evangelie van Sint Jan een einde.) HOOFDSTUK 244. Hoe Jesus zich vertoonde aan elf van zijn leerlingen op een berg in Galilea, dien hij hun had genoemd. Daarna gingen de elf leerlingen naar het land van Galilea. Op den berg, dien Jesus hun genoemd had, vertoonde Jesus zich nu aan zijn leerlingen, en toen zij hem zagen, aanbaden zij hem. Nochtans bleef er in sommige van hen twijfel. Toen sprak Jesus tot hen en zei: „Mij is volkomen macht gegeven zoowel in den hemel als op aarde. Gaat en onderwijst het volk der aarde en doopt hen allen in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen te onderhouden alles wat ik u gezegd heb, en ik beloof u dat ik met u blijven zal tot het einde van de wereld." HOOFDSTUK 245. Hoe Jesus zich vertoonde aan zijn leerlingen, terwijl zij zaten te eten, toen hij hen berispte dat zij hen niet gelooven wilden, die hem gezien hadden, nadat hij herrezen was, en toen hij hun beval te gaan prediken heel de wereld door, en hoe hij opvoer ten hemel, nadat hij hen gezegend had. Niet lang daarna vertoonde Jesus zich nog eens aan zijn leerlingen aan tafel, waar zij zaten te eten. Daar nu verweet hij hen hunne 149 ongeloovigheid en de hardheid hunner harten, omdat zij niet wilden gelooven aan degenen, die hem hadden gezien, nadat hij van den dood weer was opgestaan. Daarna sprak hij aldus: „Gaat heel de wereld door en predikt het evangelie aan alle schepselen. Wie gelooft en gedoopt wordt, zal behouden blijven, maar wie niet gelooft, zal verdoemd worden. En zij die gelooven, zullen door deze wonderteekenen gevolgd worden: zij zullen in mijn naam de booze geesten verjagen, en zij zullen prediken in nieuwe talen, en zij zullen macht hebben over de serpenten, en al drinken zij ook iets dat vergiftigd is, het zal hen niet schaden. Zij zullen ook de zieken hun handen opleggen en deze zullen allen genezen. Blijft nu rusten in de stad, tot het oogenblik, dat gij vervuld zult worden met de kracht Gods van boven." En toen Jesus deze woorden gesproken had, leidde hij hen de stad uit naar Bethanië. Daar nu hief hij zijn handen op en zegende hen. En toen hij hen gezegend had, scheidde hij van hen en voer omhoog hemelwaarts. En toen hij uit hun oogen verdwenen was, gingen zij terug naar Jerusalem met groote vreugde. Daar bleven zij gestadig in den tempel: God lovend en zegenend. DOMINE LABIA MEA APERIAS. 150 150 INHOUDSOPGAVE bewerkt door rev. C. A. PHILLIPS. — beteekent een doorloopend stak. : geeft het einde van een doorloopend stuk aan. b.v. Matt. ix. i : 8 beteekent: dat vers 2 tot 7 niet opgenomen zijn. m. 13—15 : 16 beteekent: dat de verzen 13, 14, 15 opgenomen .zijn, maar dat vóór vers 16 een stuk van een ander evangelie is ingevoegd, rv. 17a : 17c beteekent: dat alleen het eerste en laatste gedeelte van vers 17 opgenomen zijn, met een ander stuk ertusschen gevoegd. wijst een verplaatst vers aan. b.v. Matt. xxvi 73, 72 : 74 : 70. MATTHEUS. Mattheus Leven v. Jesus Mattheus Leven v. Jesus 1. 1—24 Hoofdstuk 8, 9 viii. i, 2:3, 4 . . . Hoofdstuk 5S n. 1-23 Hfdst. 16-19 5~13Hfdst- ». 60 14:156 „ 61 in. 2, 3 (= Lk. ui, 11). . „ 21 16—20:21 (=Lk.) 22. „ 63,64 4—10 (= Lk. 111, 9) . „ 21,22 23,24:25,6:27. . . „ 66 na:n6:i2 (=Lk.m,i7) „ 22 28:29:30—32 (33 = Mc. 13—i5:ió,i7(=Lk.in,22) „ 23 v. I4) 34 „ 67 rv. 1—11 24 ia.: 13-16 33 1X1:8" 68 170:17c „ 28 9 ' 31 18- 22 29 10 ' 70 23—25 , 33,34 13:13. 71 18—26 „ 75 v. ia, 6:ie:2—11:12 .... 35 27—31 „ 76 **— Ï5» 36 32, 33:34 77 156—42 „ 36—40 43—46:47,48. . . . „ 41,42 x. 1:5—9:10, 1:12—14:15 „ 51 vi. 1-8 42 i6-t8:19-27 53,55 9-18 „ 43,44 28-32:33 53 19- 34 45. 46 34:35-8:39-42. . • „ 54, 55 vn. 1, 2:3—6 47 xi. 1 „ 56 9, 10:11—18 . . . . „ 48. 49 2; 7; 12—23 , 81, 82 19-^29 >, 49—5' 25—30 , 84 MA* Mattheus Leven v. Jesus xn. 5; 6 . . . ! Hoofdstuk 86 13, 11, 12 . . • . .Hfdst. 87 15—21 „ 88 23*25 „ 7* 30—37 79 38—45 ,. 7» 46—48 ...... 74 xm. 1—8 „ 89 10,11:13—19:20,21: 22, 3 92, 93 24—30 „ 90 310:316—340:346,35 „ 91 36—54:55—57:58 . .. 95—9* zrv. 1:4:10, 11:12 . . „ 99 13—15:18:19, 20a: 206, 21 100 22a: 226:23a . . . „ XOZ 236,24,25:26—32 . „ 102 33—3 „ 102, 103 xv. i 9: io 14: 15 19 „ ZZ2 20 26 , XI2, 113 3«>: 32 38 .... „ 121 xvi. 5—8 „ X«* «—23 „ 123. 124 24— 28 „ 125 xvn. 1:2:3:4—140 126, 127 146:15:16:18. . . „ 129 19—27 „ 130, 131 xviii. 1:2—4:5—9:10,11. „ 133 12a:12Ö:13a:136:14 „ 134 156:15c—35 ..... 236, 137 xix. 1—15 Z38, 139 16, 7:18—20:21, 230:24 .... „ 25— 28:290:296. . „ 146 xx. i—16. „ zy, 17: 19: 20—22a: 226, 23:24—28 ..... z54 29. 3«>: 32—34- • • .. 157 xxi. ia „ jjS 16, 2a: 26, 3: 4, 5:6. 7:8, 9. . . . . ,. Z87 10—12:130:13614—16 „ z$9 17 162 18, 19a: 196, 20:21. M J65 23»: 236—46 . . . „ xó/—z6g Mattheus Leven v. Jesus xxn. 1, 2: 3 : 4—9a : 96: 10—25 . . Hoofdstuk J70—172 27: 28,9:30: 31: 33.Hfdst Z72 34. 5:36. 7:38—40. „ Z73 41—43:44—46 • - „ 175 xxiii. 1—5:6—12. ..... 190 13a : 136 : 14a : 146 15—*3» - - - - „ 191 236—26:27,8:29—33 „ joi, Z93 34—39 ,. 192 xxiv. 1:2:3 194 4.5:6:8,9:10—15. „ X95 *7 '99 xxiv. 210:20:216. . . . „ xoé 22—3° m' ' 197 32:33—35:36. X98 37—39:40,41- - • .. *99 43. 44:45—5i»:5»6 - •■ 200 xxv. 1—13 „ aox 15—25 202 mg. 30 ,, 202 31—46 „ 204 xxvi. 1—5 „ 205 70:76:10:12:13 . . „ z86 14:15a: 156:16:17, 18a: 186:20, 21. . „ 20$ 22:23, 24:25 . . . „ 208 26:27—29 .... „ 206 30 ,. 3XJ 31. 32. 33:35- - - ,. 209 36a: 366 : 39a : 396: 400:406, 41, 42a: 426:43:44—46- - ,. 223 47:48: 49: 500:506, 5*—54 ...... 224 55. 56:580:586 . . „ 225 59:60e: 616, 630, 62:636, 64a : 646, 65:66, 67 . . ,, 226 69:710:716, 73, 72: 74:70. .... „ 225 xxvii. 2:3—10 ,, 226 12 14 ,, 227 15 17:18 2i:22 280, 286, 29 . . „ 228 30. 31:32:38. 34'35: , 36:39, 40 . . . „ 229 41. 42:43. 44: 45, 46. .. 230 152 MATTHEUS. Mattheus Leven v. Jesus I Mattheus Leven v. Jesus 47:48:49,500:506— xxvm.i:2:3—6:7 .Hoofdstak 234 54:55:56. .Hoofdstuk 231 8,9,10 Hfdst., 235 57:58:59:6o . . .Hfdst. 232 11—15 „ 238 62—66 ..... „ 233 16—20 „ 244 MARKUS. • Markus. Leven v. Jesus. Markus. Leven v. Jesus. *•15 Hoofdstuk 28 x. 17:18:21:23. . Hoofdstuk 145 20 Hfdst. 58 2ga-.2gc-.30b . . .Hfdst. 146 25— 27 60 32:33:38, 9 154 3Ia », 61 46b „ 757 45" 5 XI. 3, 6, 7:10 .... „ 187 H- 3 68 11 „ 162 15—17:18, 19:21 . „ 71 13 (> 765 27 „ 86 16:176 „ 759 in. 4 , 87 19—22:24,25 . . . „ J65 13, 140:17. . . . „ 35 xii. 26, 270:276:28:29, iv. 21 36 30, 32—34 ■ ■ „ 172, 173 26— 29 „ 94 38" J90 30-33 9J 42' 43760 38, 39 ,, 66 xm. 1:2:3:4:7 , 194, 195 v. 3—7 67 1415:16 J96 26,27:29,30:32:34— 33-32_ ,, 198 36:37:38,39:40.41: 34-36:37 200 42. 43 ,. 75 xiv. 30:36:4:7 , 186 vi. 2:5:6 I 97, 9s 11:14:15—17- • • » 205 12, 13 56 19:20 208 17:18:19—26:28. . „ 99 21 206 30- 32 83 30209 38,39,40. - . . „ 100 35.36:37040 • • - 223 45 70/ 43' 4» 22* 48 , 102 49:5L 52 325 58:60, 61 , 226 VB- I. * na 68, 69:71:72 225 3 in 8:17:22 112 xv 3 - 237 27:2g w ™ 6:i7(Joxrx,a;v.Fuki.)„ 32S 31— 37 ^ IJ4 20:21:22:256:27. . „ 229 32 ., 230 vm. 2:3 „ 121 39:410 „ 231 10, 14:15:16:19:20. „ 122 43:44,45 232 34 , 125 _ xvi. 10 „ 232 ix. 3 „ 126 16, 26, 3 ... . ^ 234 13—ï5 127 9 337 17:18:19—26. . . „ 129 11 „ 235 33. 34:35 .... .. 133 12 „ 239 39 i 13' 14—18 , 345 48 „ 133 [196:206 in SH. alleen]. 153 Lu kas Leven v. Jesus L 5—80. . . . Hoofdstuk 2—7 n. 1—39 Hfdst. 10—15 40—52 „ 20 m. 1—3:4 (=Mt.) 5,6 „ 21 10—15:17 (=Mt.)i8 ,, 22 21, 22 (=Mt) . . „ 23 rv. 14—21 „ 2g 23—30 „ 08 33. 34:36 60 3» . „ 61 41 63 42- 43 „ 34 v. 1—io(ioa vóór 96): n „ 30 18— 26 68 28 „ 31 29 „ 7o 32.33:35.36:37—39 71 vi. 1—4:6—9:10:11. . „ 86, 87 12. 13a „ 89 13c, 140:14c—16:20: 22,230:24,256,26 ,, 35 27a 36 3» 40 33. 34:35 41 36 „ 42 37:38 „ 47 *5 49 10 59 "—17 62 19— 23:24—30 . . „ 81 3»; 39—50 ..... 186 vm. 5:8 „ 89 11. 12:13 , 93 25. 26:34:35:38. . „ 67 41:43:44:45, 46:47: 50:5^:53:550:556: 5Sï- 75 «• 2, 30:36 „ 5J 7-9 09 « „ 162 12:13:16 ...... J00 «8, 29a:3I. ..... J26 37.38:396,40:4i:42: 43 „ 129 49 „ 132 . 51—56 ....... xQs : 59:60—62 ...... 64 Lukas Leven v. Jesus x. 1, 20, 16—20. Hoofdstuk 83 210:216, 22:23a . .Hfdst. 84 256:28—37. ..... 773 38—43 , 80 xi. 1, 2 „ 42 5—ïo „ 48 12 49 15, 17:180:186—20. „ -j8 27. 28 7J 33- • • . . - ,. 36 37. 38:39:41 • - • ., in 42:43:44:45. 46- • .. 191 49 ., 192 52 191 xn. 4:8:9 53 « 52 13—21 , 144 26 47 32, 33 45 35—38 ..... „ 203 41:420:426:46c . . „ 200 47—5o , 149 52 „ 54 xm. 1—17 , 140, 141 18, 19 85 23—25:27$—30 . . „ 155 3i—33 128 xrv. 1—15 „ 757. 75a 16,17:18—21:22—24 „ 170 26—33 «5 26(c) , 54 xv. 3. 4:5, 6:7:8—10 . „ 734 11—32 „ 135 xvi. i 12 , 148, 149 14. 15 „ 146 19—31 147 xvn. 30:36 ,. 736 5 165 7—10 „ 162 "—19 153 , 20, 21 .... . „ 189 22 194 28—30:32:34, 36, 7 „ 199 xviii. 1—8 ...... „ 766 9—14 „ 161 3i—33 „ 154 43 157 154 LUKAS Lukas Leven v. Jesus xix. i—10. . . . Hoofdstuk 156 ii 27 Hfdst. 202 30:31:33. 34:36:37. 38:39, 40 187 41—44 , 158 47. 48 ,. 174 xx. 1 ...... „ J67 oc „ Jöp 3°. 3i:33. 34«:34&— 360:366,37:38:39 „ 172 4* 175 xxi. 1:3, 4 j6o 6'7 194 9. io.18 igg 20, 2i: 22, 23: 24 „ 196 25, 26:28:29, 30 . „ I97 34—36 198 37. 38 , 189 xxn. 4:6:10, 11:15, 16 . „ 205 19 „ 206 23- ........ „ 208 Leven v. Jesus Lukas. Leven v. Jesus. 3i. 32 Hoofdstuk 206 33 Hfdst. 209 34—38 213 39 „ 214 40 : 41 : 43 : 44 : 450: 456:46 „ 223 47, 48:49:51 . . . „ 224 53:56:57:590:596: 6ia:6ic, 62 225 - 63—65:67, 68:71e . „ 226 xxm. 2:4—14:15:16:18 . „ 227 19 „ 228 26—33:34 • • . . „ 229 39—43 , 230 47:48:490:496 . . „ 231 51:55:56 232 xxrv. 1:2:4—7 234 9:11 ...... „ 235 I3—35 239 36—40:41—49a . . „ 240 496—53" 245 Johannes Leven v. Jesus I. 1—5 .... Hoofdstuk 1 7—18 Hfdst. 2i 29—25:26:28. . . „ 22 32—34 »3 35—5° „ 24—27 ï—« ., 57 *« 30 15, 16:17:18—21 . „ jr59 111. 1—21 „ 163 22—36 32 iv. 10:16, 3 , 33 4— 42 „ 115 46—53 69 v. 1—47 „ 116—120 VI- 4 XJ3 5— 7:8, 9:12» 13, . „ joo 14. I5 ,. 101 216 „ 102 22—71 „ 104—zio vil. 1 „ 139 2—31 142. 143 JOHANNES Johannes. Leven v. Jesus. 32—43:45—47:49— 53 ... . ..Hoofdstuk 174 (44—43 ook in 77) . (53 .. „ 162) vin.'1—11 Hfdst. 164 12—59 , 176—178 ix. 1—41 „ 179, 180 x. 1—42 , 181, 182 xi. 1—56 „ 183—185 xn. 1:2,30:36:36—6:9—11,, 186 12, 13:15, 16 187 20—36 „ 188, 189 36—41:42—50 . . „ 193 xm. 1—21 „ 207 22:23—29:30—37 . „ 208 xiv. 1—28:30 .... „ 210—212 31 213 xv. 1—25 „ 214—216 26, 27 „ 217 xvi. 1—5« 217 56—33 „ 218—220 *55 JOHANNES. Johannes. Leven v. Jesus.1 XVII. I—26. > . . Hoofdstuk 221, 222 xvin. 1, 2 . Hfdst. 223 3:4—9:10, li* % . ' ,, 224 12—14:15,16:17:18: 19—250 : 256 :26a: 266:27 . . .. „ 22$ 28 ,, 226 29. 30:31—38. • . „ 227 39:40 ...... „ 228 XIX. 26 „ 228 4:6—15 '223 Johannes. Leven v. Jesus. f76:18a:18&:19—22: 23, 24 . Hoofdstuk 229 25—27 . . Es . . Hfdst. 230 28:30:31—3fN£>.- ft*/* 231 38:39—41 . . 232 I xx. 1 -. .4. k 234- 2—10 ,, 236 II—18 . . . . I „ ■ 237 .19:200:206—31 . ,, 240 XXI. I—25 *„ 241—243 156