I ARABIË IN OPSTAND T. E. LAWRENCE {naar een portret van Augustus John) ARABIË IN OPSTAND T. E. LAWRENCE Geautoriseerde Bewerking van Jbr. R. H. G. Nahuys 'S-GRAVENHAGE MCMXXVH H. P. LEOPOLD'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ Oorspronkelijks Titel REVOLT IN THE DESERT BIJ DE NEDERLANDSCHE BEWERKING Vrijheidsmin en een sterke "zucht naar onafhankelijkheid %jfn allen woestijnbewoners ingeboren en niet het minst het conglomeraat van stammen en clans, dat het Arabische land bewoont. Geschaard rond Sheiks en Sheriffs, wier ge^ag zjj ternauwernood erkennen, bevechten de^e stammen elkander in eindeloo^e oorlogen om veeten, waarvan de oorsprong veelal reeds lang uit de herinnering is weggevaagd, om te kunnen voldoen aan hun onver\adigbaren rooien plunderlust, hoofdzakelijk echter om het avontuur en de glorie van den strijd %elf, die altijd weer door hun dichters worden bedongen. Een Z°°Zeer individualistisch volk, dat bovendien kan terugzien op een verleden, achtend als dat der Grieken en Romeinen, %al steeds met verbittering en wrok zjjn cijnzen naar uitheemsche heerschers dragen, maar aan den anderen kant,te %eer in rich zeV verdeeld zjjn om «** opstand of revolutie te kunnen doen slagen. Tenzij het den eenen man voortbrengt, den grooten en genialen leider, die door zjjn bezieling veeten en verdeeldheid oplost in brandenden geestdrift voor de nationale zaak en vün volk, zjj het dan ook voor korten tijd, weet te voeren naar het groote doel, waarvan zj/n beste zonen hebben gedroomd ArabiS is de Turksche overheersching altijd blijven haten en telkens wanneer bet de kans schoon z<*g, trachtte bet zich aan den dikwijls slappen greep van den Sultan te ontworstelen. Toen dan ook de groote oorlog uitbrak en Turkije machtige vijanden tegenover zich kreeg, die over voor Oostersche begrippen schier onuitputtelijke stoffelijke hulpbronnen beschikten, achtten Hoessein, Koning van Hedsjus, en zj/n vier zonen: AU, Abdoella, Feisoel en Zeid het oogenblik voor een opstand gekomen. Met medeweten en hulp van de Engelschen, die in Palestina den oorlog tegen de door Duitschers aangevoerde Turken begonnen waren en wien derhalve een Arabische opstand niet onwelkom was, waagden de kans. Dqjidda, de grootste havenplaats en Mekka, de Heilige Stad, vielen al spoedig in hun handen, maar Feisoel en Zeid stootten bet hoofd voor Medina, bet eindpunt van den voor Turken en Duitschers z00 belangrijken spoorweg Damascus-Medina. Deze stad bewaart binnen haar muren het graf van Mohammed, de opstandelingen durfden haar derhalve niet aan een geregelde beschieting blootstellen, trokken Z^h in de heuvels terug en bepaalden zjcb tot een belegering op een afstand. Stilstand echter en stagnatie zj/n voor een beweging als deze bet begin van het einde en het ongeregelde leger van Hoessein, slechts door geld en z"cht naar buit bijeengehouden, dreigde te verhopen. Op dat oogenblik, October 1916, verschijnt een toen onbekend Engelsch officier in Arabië, een schuchtere archaeoloog, die om vün kennis van de Arabische taal en Oostersche toestanden, door de Engelsche legerleiding te Caïro is uitgestuurd om eens polshoogte van den toestand te nemen. Eawrence is zjjn naam en zijn boek vangt aan met dit eerste bezoek aan het handjevol opstandelingen. In bet warme militaire kantoor te Caïro had bij niet alleen den tijd gehad om V(icb te ergeren aan de gewichtigheid van bureaucratische v BIJ DE NEDERLANDSCHE BEWERKING goden en halfgoden, maar eveneens om de mogelijkheden van een Arahischen opstand lang en breed te overwegen. Toen bij dan ook enkele dagen bij de opstandelingen had rondgeneusd en bij de verschillende aanvoerders zjjn licbt bad opgestoken, werd bij in zjjn overtuiging gesterkt, dat hier groote dingen te bereiken vielen, mits dejuiste leider werd gevonden en de geallieerden muterieelen en militairen steun wilden verkenen. Dadelijk was zjjn oog gevallen op Feisoel, den derden zoon van Hoessein, een man met een profetengestalte en een ruimen blik, modern van opvattingen en geliefd bij %i/n stamgenooten. Wat den steun der geallieerden betreft, daarvoor moest bij te Caïro zjjn en het gelukte hem daar inderdaad vrijwel alles los te krijgen, wat hij voor het slagen van de Arabische beweging noodig achtte. Uit Caïro keerde hij naar het armzalige Arabische legertje terug en vanaf dat oogenblik keeren de kansen. Uit den schuchteren archaeoloog ontpopt Zich een veldheer van klaar inzicht en weergaloozen moed, die alle mogelijkheden van de guerilla in een land als Arabïé weet uit te buiten; een politicus die op tactische wijze zetf °f door middel van zjjn vriend Feisoel stammen weet te verzoenen en tot afval van den Turkschen overheerscher te brengen; een propagandist voor een nationale gedachte, die hem in wezen vreemd is, maar die bij, Westerling en Christen, met bloe se mende Oostersche beeldspraak Zjjn hoorders aantrekkelijk weet te maken. Damascus, de oude hoofdstad in het Noorden, is voor hem vanaf het eerste oogenblik de inzet. En werkelijk na twee jaren van onophoudelijke gevechten tusschen de zagende zandheuvels en in ds verstijvende koude van de Arabische hoogvlakten, van vermetele bomaanslagen op den spoorweg, eindeloo^e kameeltochten in het zinderend licbt, dat door steen en kiezel wordt weerkaatst, urenlange onderhandelingen met onwilligen, lafaards en verraders, moeizame besprekingen met zjjn landgenooten in Egypte, die onder aanvoering van den bekwamen Allenby geleidelijk Palestina en Syrië veroveren, rijdt hij aan het hoofd van de schilderachtige troep schurken en moordenaars, die zich zjjn zonen en lijfwacht noemen, de oude stad binnen in een smetteloos Arabisch gewaad. Als een held en bevrijder wordt hij door de bevolking ingehaald, voor zich acht hij thans den taak in bet Oosten afgeloopen en met dezen intocht en de instelling van een voorloopig bestuur eindigt zjjn boek. Eawrence weet echter dat ook de vrede voor de Arabieren gewonnen moet worden, hij weet, dat zjjn eigen land in den ijver om de Arabieren aan zich en de geallieerde zaak te binden, meer heeft beloofd dan Frankrijk met haar beweerde rechten op Syrië ooit zal willen nakomen. Met Feisoel gaat hij als adviseur naar de vredesconferentie te Versailles en het gemarchandeer en gesjacher, waarvan hij in bet Oosten reeds tot walgens toe genoeg had, begint opnieuw. Toch krijgen de Arabieren een groot deel van wat hun was toegezegd. Hoessein blijft het westelijk deel van Arabië beheerschen, Abdoella krijgt Trans-Jordanië en Feisoel Syrië. De groote Arabische eenheid, waarvan Feisoel en zjjn vooruitstrevende broeders droomen, is evenwei tot nog toe geen waarheid geworden; integendeel, Feisoel van alle financiëele hulp verstoken, moet Syrië aan de Franschen prijsgeven, maar wordt Koning van Irak in Mesopotamië. In Midden-Arabië is inmiddels een nieuwe ster aan den hemel verschenen: Ibn Saoed, hoofd van de orthodoxe en fanatieke Wahabieten, die er in slaagt Hoessein en Ali uit Mekka en geheel Hedsjas te VI BIJ DE NEDERLANDSCHE BEWERKING verdrijven, %ijn veroveringen in Arabië naar alle kanten uitbreidt en eveneens droomt, maar van een Mohammedaansch wereldrijk en onder %ijn leiding. Het groote Arabische rijk, dat den dichter-vorst Feisoel voor oogen stond, maar waaraan Eawrence, dien men den ongekroonden Koning van Arabië noemde, in %jjn diepste hart wel nooit geloofd %al hebben, is derhalve geen werkelijkheid geworden. Hetgeen echter de%e vijf voet lange archaeoloog, die nog geen dertig jaar was, toen hij naar Arabië kwam, heeft volbracht, blijft er niet minder merkwaardig om. Voor de Arabieren is „Ourens" welhaast een legendarische figuur geworden en de Bedoeïenen van thans bedingen in hm tentenkampen %i/n wijsheid, moed en uithoudingsvermogen. De groote invloed, dien Eawrence op dit voor hem in we^en en geloof vijandige volk wist uit te oefenen, is voor een overwegend deel toe te schrijven aan het feit, dat bp overal en in alles leefde als een gewone Arabier. Vanaf bet begin ging hij barrevoets en kleedde ^jch in Arabische kleeren, die %ich alleen door smettelooste blankheid en een gouden hoofdtooisel van die der overigen onderscheidden; hij at als %ij, %at altijd gehurkt en sliep op een tapijt. Bescheiden en verlegen, vooral in het geselschap van vrouwen, heeft Eawrence van onderscheidingen nooit willen weten en %ijn leven in Engeland na den oorlog is eigenlijk niet anders geweest dan één vlucht voor openbaarheid en heldenvereering. Hoessein maakt hem tot eere-Sheriff van Mekka, de grootste eer een Christen ooit door Mohammedanen bewegen, maar een Frênscb officier, die hem namens de Fransche regeering het croix de guerre in Arabië komt overhandigen, moet Eawrence's tent letterlijk laten omsingelen, alvorens hij in de gelegenheid is t(ijn feestrede af te steken. Als na eenigen tijd het kampement wordt opgebroken vinden %ijn vrienden het eereteeken terug in een leeg chocoladeblik! En de man, die een adellijken titel weigerde en den generaalsrang versmaadde, dient op het oogenblik, dat de^e regels worden geschreven, onder een valschen naam als gewoon soldaat ergens in de Engelsche gelederen^ De lotgevallen van ^jjn boek, eer dit bet publiek in %jjn tegenwoordigen vorm bereikte, ^ijn al even merkwaardig als die van den schrijver %elf. Toen Eawrence het manuscript grootendeels gereed had, werd hem dit tezamen met de dagboeken, die hij tijdens den Arabischen veldtocht gehouden had, in een Eondensch station ontstolen. De dieven, die meenden een tascb met geldswaardige papieren bemachtigd te hebben, vertrouwden in hun teleurstelling dit werk van maanden en maanden vermoedelijk aan de Theems toe. Eawrence althans %ag ^ijn manuscript nooit terug. Hij schreef het opnieuw en de%e versie, die ongeveer eens %oo groot was als het hiervolgende boek noemde hij „The Seven Pillars of Wisdom". Het werk werd in een oplage van %es exemplaren door den schrijver %elf gedrukt, een daarvan berust in de kelders van het Britscb Museum en een ander heeft nog niet lang gelden in Amerika twintig duidend dollar opgebracht. Later besloot de schrijver tot een nieuwe uitgave, waaraan de bekendste jongere Engelsche schilders en teekenaars hun medewerking gouden verkenen. In alk opdichten moest het een prachtuitgave worden, maar bet bleek al spoedig dat %elfs de hooge inteekenprijs niet voldoende was om de kosten goed te maken en teneinde het tekort te dekken, ging Eawrence over tot een uitgave voor bet groote publiek, waarin allerlei snuiver politieke en persoonlijke bi^onderheden %ijn weggelaten. Dit boek gaf vn BIJ DE NEDERLANDSCHE BEWERKING hij den titel „Revolt in the Deserf en de eenigs^jns verkorte Nederlandsche bewerking daarvan %iet thans het hebt. Eawrence's boek is wel een van de merkwaardigste werken, die de groote oorlog heeft opgeleverd, niet alleen om de geschiedkundige feiten en de schildering van Arabische menschen en landschappen, maar ook om de bilandere wy\e waarop dit alles wordt gegeven. Achter de soms ietwat gekunstelde verteltrant en gedochte woordenkeus, waarmede de meest rauwe en nuchtere feiten worden weergegeven, leeft een teerhartig en wijs man, die %ijn gevoeligheid met ironie en sarcasme tracht te beschutten tegen de^en dommen, meedoogenloo^en tijd en in %ijn wijsheid steeds blijft beseffen hoe onbelangrijk dat wat hijzelf en %ijn tijdgenooten hebben verricht, ten slotte blijft, gemeten naar de maat der eeuwen. L. VIII INHOUD Hoofdstuk Bladzijde L ONZE AANKOMST IN DZJIDDA i II. OP WEG NAAR FEISOEL 8 m. FEISOEL EN ZIJN STRIJDKRACHTEN ... 19 IV. TEGENSPOED OM JENBO 27 V. FEISOEL RUKT NOORDWAARTS 33 VI. TAKTIEK EN POLITIEK 45 VIL DE OPMARSCH NAAR SYRIË 55 Vm. IN HET HART VAN DE WOESTIJN .... 62 IX. ARABISCHE FEESTELIJKHEDEN 68 X. NOMADEN EN NOMADENLEVEN 76 XI. WIJ BANEN ONS EEN WEG NAAR ZEE . 84 Xn. AKABA, SUEZ EN ALLENBY 91 XIII. WIJ RUSTEN ONS VERDER UIT 95 XIV. WIJ MAKEN HET DEN VIJAND LASTIG . 99 XV. EEN AANSLAG OP DEN SPOORWEG ... 106 XVI. VICTORIE EN BUIT 111 XVII. WIKKEN EN WEGEN 118 XVIIL NOGMAALS DE SPOORLIJN OVER .... 123 XLX. ZEDELESSEN EN PREEKEN 128 XX. DE WEDLOOP NAAR DE BRUG 133 XXI. TOCH EEN TREIN VERNIELD 140 XXH. TERUG IN DE BEWOONDE WERELD ... 146 XXm. DE STRIJD OM TAFILEH 154 XXIV. DOOR DEN WINTER INGESLOTEN .... 163 XXV. HET BELEG VAN MAAN 173 XXVI. DAWNAY VALT SJAHM AAN 180 XXVII. TRANSPORTEN EN VERPLEGING 184 XXVni. BUXTON EN HET K. K- K. 191 XXIX. INTERNE AANGELEGENHEDEN 200 XXX. BIJ DE VOORHOEDE 204 XXXI. DE VERNIELDE HOOFDLIJNEN 211 XXXH. GEVECHTEN OVERAL 219 XXXIII. HULP UIT DE LUCHT 223 XXXIV. HET OPROLLEN VAN DE TURKEN .... 228 XXXV. VEREENIGING MET DE ENGELSCHEN . . 237 XXXVI. INTOCHT TE DAMASCUS 241 XXXVII. EEN IN ELKAAR GETIMMERD BESTUUR 245 LIJST DER ILLUSTRATIES T. E. LAWRENCE {naar een portret van Augustus John) KONING FEISOEL (naar een schilderij van Augustus John) SHERIFF SHAKIR (naar een portret van E. Kennington) JAAFAR PASHA (naar een portret van E. Kennington) STOKES' MITRAILLEURKLASSE TE AKABA (naar een teekening van C. Clark) SERJ EL ATEIBI (naar een portret van E. Kennington) ABDOELLA EL ZAAGI (naar een portret van E. Kennington) DE TURKSCHE TERUGTOCHT BESTOOKT (naar ten teekening van S. Carline) benevens een kaart buiten den tekst f HOOFDSTUK I ONZE AANKOMST TE DZJIDDA TOEN wij eindelijk in de buitenhaven van Dzjidda het anker lieten vallen, op de reede van de witte stad, die tusschen den blakenden hemel en haar over de breede lagune deinende en schommelende weerkaatsing in de luchtspiegeling hing - toen overviel de hitte van Arabië ons als een getrokken zwaard en sloeg ons met stomheid. Het was midden op een dag in October 1916; en de middagzon had, zooals de maneschijn, de kleuren in slaap gewiegd. Daar vertoonden zich alleen licht- en schaduwplekken, de witte huizen en de mondingen van de straten: vóór ons, de bleeke glans van den nevel, trillend boven de binnenhaven; achter ons, het oogverblindend uitzicht over de eene mijl na de andere doodsch zand, oploopende naar lage heuvelkammen, die zich, ver weg, door den hittenevel heen, slechts flauw afteekenden. Even ten Noorden van Dzjidda lag een tweede groep zwart-witte gebouwen, die als zuigers in de luchtspiegeling op en neer dansten, wanneer het schip op zijn anker reed, en de wind bij tusschenpoozen de heete-luchtgolven omhoog stuwde. Kolonel Wilson, Engelsch vertegenwoordiger bij den nieuwen Arabischen Staat, had zijn stoombarkas gezonden om ons af te halen; en om tot het besef te komen dat er in die luchtspiegeling werkelijk menschen leefden, moesten wij ons aan land begeven. Op weg naar het Consulaat, hepen wij voorbij het witte metselwerk van de in aanbouw zijnde waterpoort, en door de drukkend benauwde Straat, waar de levensmiddelenmarkt gehouden werd. Myriaden vliegen dansten in de lucht, van de menschen naar de dadels en dan weer terug naar het vleesch, op en neer in de bundels zonnestralen, die zich in de donkerste hoekjes van de kraampjes door spleten in het hout en scheuren in de dekzeilen boorden! Er heerschte een atmosfeer als een Turksch bad. Wij bereikten het Consulaat; en in een beschaduwd vertrek, een open, van latwerk voorzien venster achter zich, zat daar Wilson, verlangend uitziende naar de zeebries, die zich de paar laatste dagen had laten wachten. Hij deelde ons mede dat Sheriff Abdoeüa, de tweede zoon van Hoessein, Groot-Sheriff van Mekka, op het oogenblik zijn intocht in de stad hield. Ronald Storrs en ik waren over de Roode Zee uit Cairo gekomen, ten einde Abdoella te ontmoeten. Het mocht als een gelukkig voorteeken beschouwd worden dat wij aangekomen waren, tegelijk met hem, want Mekka, de hoofdstad van het Sherifaat, was voor Christenen verboden, en aangelegenheden als die van Storrs, waren niet geschikt om telefonisch behandeld te 1 ARABIË IN OPSTAND worden. Mijn aanwezigheid moest door een pleizierreisje verklaard worden; maar Storrs, Secretaris voor Oostersche Zaken te Cairo, was de vertrouwensman van Sir Henry McMahon bij alle onderhandelingen van kieschen aard met den Sheriff van Mekka. Zijn plaatselijke kennis, gelukkig gepaard aan de ervaring en het doorzicht van Sir Henry, en de sympathie voor Qayton, maakte zulk een indruk op den Sheriff, dat dit zeer lastig heerschap in hun bedekte handelingen voldoenden waarborg vond om zijn Opstand tegen Turkije te beginnen, en gedurende een oorlogs-periode, waarin aan twijfelachtige en hachelijke toestanden geen gebrek was, aan de Engelsche autoriteiten trouw te blijven. Sir Henry was Engelands rechterhand in het Midden-Oosten tot de Arabische Opstand een voldongen feit was. Sir Mark Sykes was de linkerhand; en indien het Ministerie van Buitenlands che Zaken zich en zijn handen onderling op de hoogte gehouden had, zou aan onze reputatie van rechtschapenheid niet zooveel afbreuk gedaan ziin. Op een witte merrie gezeten, kwam Abdoella, door een afdeeling rijk bewapende slaven te voet omringd, onder het zwijgend en eerbiedig groeten van de stadsbevolking, luchtig naar ons toe. Hij het zich hóóg voorstaan op zijn succes bij Taif, en was gelukkig. Ik zag hem voor de eerste maal, maar Stom was een oud vriend en verkeerde met hem op den besten voet; en toch, wanneer zij met elkander spraken, duurde het niet lang, of ik begon hem van doorloopende luchthartigheid te verdenken. In »jn oogen stond een voortdurende tinteling; en hoewel pas vijf en dertig, begon hij zwaarlijvig te worden. Veel lachen kon daarvan de oorzaak zijn. Met iedereen met wien hij in aanraking kwam, schertste bij op de meest losse wijze; maar toch, werd ons gesprek ernstig, dan scheen hij srijn luim te wijzigen, wanneer hij zijn woorden overwoog en schrander redeneerde. Maar dan ook: hij had te onderhandelen met Storrs, die van zijn tegenstander de uiterste inspanning vergde. Ik was tegenwoordig ter opluistering, sloeg hem gade, en velde een oordeel over hem. De opstand van den Sheriff had de paar laatste maanden een stadium bereikt dat niet tot voldoening mocht stemmen (als het ware een stilstand, iets wat bij een guerilla-oorlog bet begin van het einde is); en het wilde mij voorkomen dat zulks te wijten was aan gebrek aan leiding; niet aan verstand, noch aan doorzicht, noch aan politiek vernuft, maar aan het afwezig zijn van de vonk der geestdrift, die de woestijn in lichtelaaie zou zetten. Mijn bezoek had voornamelijk ten doel den tot dusverre nog niet gevonden genialen leider te zoeken, en na te gaan of hij voldeed aan de eischen, noodig om den opstand te bekronen met den uitslag, dien ik wenschte. Naar gelang onze gesprekken vorderden, kreeg ik meer en meer de overtuiging dat Abdoella te passief, te lauw was, te veel gekheid maakte om een profeet te zijn; zeker niet de gewapende profeet, die, als men de geschiedenis gelooven mag, opstanden altijd tot de overwinning leidt. Misschien zou zijn waarde blijken in den vrede, na het slagen van den opstand. t ONZE AANKOMST TE DZJIDDA Stom betrok mij in het gesprek door hem zijn meening over den stand van den veldtocht te vragen. Abdoella werd eensklaps ernstig, en zeide dat hij de Engelschen wens elite te doordringen van hun onmiddellijk en zeer persoonlijk belang bij deze aangelegenheid, hetgeen hij in de volgende punten formuleerde: Ten gevolge van ons verzuim den Hedsjas Spoorweg af te snijden, hadden de Turken, ter versterking van Medina, troepen en voortaden bijeen kunnen brengen. Feisoel was uit de stad verdreven; en voor een stoot op Rabegh, maakte de vijand een mobiele kolonne gereed, samengesteld uit alle wapens. De Arabieren, in de heuvels langs den weg van dezen opmarsch woonachtig, hadden door ons verzuim te weinig voorraden, machine-geweren en artillerie om deze heuvels lang te verdedigen. Hoessein Mabeirig, stamhoofd van de Rabegh Harbs, had partij gekozen voor de Turken. Rukte de kolonne van Medina voorwaarts, dan zouden de Harbs zich bij haar aansluiten. Er zou zijn vader niets anders overblijven dan zich aan het hoofd te stellen van zijn eigen volk te Mekka, en te sterven, strijdende voor de Heilige Stad. Óp dit oogenblik werd er getelefoneerd: de Groot-Sheriff wenschte Abdulla te spreken. Hij werd ingelicht tot hoever wij met onze besprekingen gevórderd waren, waarop bij terstond verklaarde in geval van den uitersten nood aldus te zullen handelen. De Turken zouden Mekka binnenrukken, alleen over zijn lijk. Hij belde af, en met een flauw glimlachje vroeg Abdoella dat ten einde een dergelijke ramp te voorkomen, een Engelsche brigade, zoo mogelijk uit Mohammedaansche troepen samengesteld, te Suez gereed gehouden zou worden, alsmede de noodige schepen om haar naar Rabegh te kunnen dirigeeren, zoodra de Turken uit Medina tot den aanval zouden oprukken. Hoe dachten wij over dit voorstel? Ik antwoordde dat ik 2ijn blik op den toestand aan Egypte zou uiteenzetten, maar dat de Engelschen ongaarne troepen van hun eigenüjke verdedigingsmacht in Egypte afstonden (ofschoon hij niet moest denken dat het Kanaal eenig gevaar van de Turken liep) en, nog veel minder, Christenen zouden uitzenden om bet volk van de Heilige Stad tegen hun vijanden te beschermen; aangezien sommige Mohammedanen in Indië, die de meening toegedaan waren dat de Turksche Regeering een ongeschreven recht op de Haramein bezat, een verkeerden uitleg aan onze beweegredenen en onze handelingen konden geven. Ik zou aan zijn standpunt misschien méér kracht kunnen bijzetten, als ik in staat was een rapport over de Rabeghkwestie uit te brengen, na mij persoonlijk van den plaatselijken toestand op de hoogte gesteld te hebben. Dan zou ik ook gaarne een samenkomst hebben met Feisoel en met hem een bespreking houden over zijn behoeften en de vooruitzichten van een voortgezette verdediging van zijn heuvels door de aldaar wonende stammen, voor het geval dat wij dezen stoffelijk steunden. Ik zou van Rabegh langs den Soeltani weg in de richting van Medina willen rijden, tot aan het kamp van Feisoel. ARABIË IN OPSTAND Toen kwam Storrs tusschenbeide en steunde mijn voorstel met alle kracht, waarbij hij vooral het uitkomen van welk een overwegend belang het voor den Engelschen Opperbevelhebber in Egypte zou zijn, volledige en vroegtijdige voorlichting te ontvangen van een bevoegd waarnemer. Abdoella ging naar de telefoon en probeerde van zijn vader toestemming te krijgen dat ik het binnenland mocht ingaan. De Sheriff nam het voorstel met ernstig wantrouwen in overweging. Abdoella drong aan, deed een kleine concessie, en reikte den hoorn over aan Storrs, die al zijn diplomatieke slimheid tegen den ouden man aanwendde. Storrs in zijn vollen ijver was een genot om aan te hooren, alleen al om zijn Arabisch, en tevens een les voor iederen Engelschman in de behandeling van wantrouwige of onwillige Oosterlingen. Het was vrijwel onmogelijk langer dan een paar minuten tegenover hem op zijn stuk te blijven staan, en ook bij deze gelegenheid kreeg hij zijn zin. De Sheriff vroeg weer naar Abdoella, machtigde hem te schrijven aan AU en zeide dat indien het dezen nuttig voorkwam, en mits de omstandigheden normaal waren, mij vergunning tot een bezoek aan Feisoel gegeven zou kunnen worden. Daartoe aangezet door Storrs, zette Abdoella deze halfslachtige boodschap om in schriftelijke instructies direct aan AU, mij zoo snel mogelijk van een goed rijdier te voorzien, en mij, onder veilig geleide, naar het kamp van Feisoel te laten brengen. Daar dit alles was wat ik verlangde en de helft van wat Storrs verlangde, gingen wij over tot de lunch. Tijdens onze wandeling naar het Consulaat, was Dzjidda ons bevallen, zoodat wij na de lunch, toen het wat koeler geworden was, of ten minste de zon niet meer zoo hoog aan den hemel stond, uitgingen ten einde de stad te zien, onder de leiding van Young, den medewerker van Wilson, een man, die veel oude dingen waardeerde, maar in de nieuwe veel afkeurde. Het was inderdaad een merkwaardige stad. De straten waren stegen, in den grooten bazaar met hout overdekt, doch overal elders naar boven eindigende in de smalle spleet tusschen de daken van de hooge, wit gepleisterde huizen. Deze telden vier of vijf verdiepingen en waren gebouwd van teakhouten planken, door vierkante balken verbonden, en versierd met breede, boogvormige vensters, van boven tot onder in grijze, houten omlijsting gevat. Ruiten had men te Dzjidda niet, doch er was een overvloed van fraai traliewerk, en eenig zeer fijn, ondiep snijwerk op de lijsten waarin de vensters gevat waren. De dubbele deuren bestonden uit zware platen teakhout, met diep snijwerk, dikwijls voorzien van kijkraampjes; en er waren sierlijke scharnieren en kloppers met ringen van geslagen ijzer op aangebracht. Men zag veel gegoten of gemodeUeerd gips en de oudere huizen vertoonden fraaie steenen koppen en stucwerk aan de vensters die op de binnenplaatsen uitzagen. De bouwstijl herinnerde aan den overdadigen smaak uit den tijd van Elizabeth, half hout, half steen, maar dan tot in het waanzinnige 4 ONZE AANKOMST TE DZJIDDA toe overdreven. Voorgevels waren uitgezaagd, doorboord en bepleisterd, tot zij er uitzagen als waren zij voor een romantisch tooneeldécor uit karton geknipt. Iedere verdieping stak uit, ieder venster helde schotsch en scheef; dikwijls stonden zelfs de muren schuin. Het leek een doode stad, zóó zindelijk was het op plaatsen waar men den voet zette, zóó rustig ging het er toe. Haar kronkelende, efïen straten waren geplaveid met vochtig en langzamerhand vastgetreden zand, waarop men zich even onhoorbaar voortbewoog als op een dik tapijt. Het traliewerk en de muuropeningen elk heten geluid van de stem vrij door. Er waren geen karren, noch straten breed genoeg voor karren, geen beslagen dieren, geen rumoer, waar óók. Alles klonk gesmoord, dof, en zelfs onderdrukt. Terwijl wij voorbijgingen, werden de deuren van huizen zacht gesloten. Ér waren geen blaffende honden, noch schreeuwende kinderen; ja, waarlijk, behalve in den bazaar, die nog half in slaap verzonken was, troffen wij slechts enkele voetgangers aan, en de weinige menschen die wij tegenkwamen, allen broodmager en door ziekte uitgeteerd met onbehaarde gezichten vol litteekens en opengesperde oogen, gleden ons snel en omzichtig voorbij, zonder naar ons te zien. Hun wijde, witte kleederen, hun geschoren kruinen met kleine kalotjes, hun rood katoenen halsdoeken, hun bloote voeten, waren zóó hetzelfde, dat zij bijna in uniform gestoken leken. Des avonds werd er getelefoneerd, en de Sheriff vroeg Storrs te spreken. Hij vroeg of wij niet eens naar zijn muziekkorps luisteren wilden. Verbaasd vroeg Storrs: „Welk muziekkorps?" en wenschte zijn heiligheid geluk met zijn aanwinst. Daarop vertelde de Sheriff hem dat het hoofdkwartier van het Hedsjas-commando onder de Turken in bet bezit geweest was van een fanfarekorps, dat iederen avond voor den Gouverneur-Generaal een concert gaf, en dat, toen de Gouverneur-Generaal door Abdoella gevangen genomen werd, zijn muziekkorps dit lot deelde. De overige krijgsgevangenen werden ter interneering naar Egypte gezonden, maar voor het muziekkorps was een uitzondering gemaakt Het werd te Mekka gehouden om concerten te geven voor de overwinnaars. Sheriff Hoessein legde den hoorn van zijn toestel op de tafel van zijn audiëntiezaal, en, plechtig een voor een aan de telefoon geroepen, hoorden wij, op een afstand van vijf en veertig mijlen, de muziek in het Paleis te Mekka spelen. In naam van ons allen betuigde Storrs zijn dank, waarop de Sheriff, tot overmaat van goedheid, ten antwoord gaf dat het muziekkorps in een geforceerden marsch naar Dzjidda gezonden zou worden, ten einde op onze binnenplaats ook een concert te kunnen geven. „En," het hij volgen, „doe mij dan het pleizier mij op uw beurt op te bellen, dan kan ik uw genot deelen." Den volgenden dag bezocht Storrs Abdoella in diens tent in de nabijheid van het Graf van Eva, en gezamenlijk inspecteerden zij het hospitaal, de kazernes, de stedelijke gebouwen, en waren de gasten van den Burgemeester en den Gouverneur. Buiten dienst spraken zij over geld, over de rechtspositie van den Sheriff, en over 5 ARABIË IN OPSTAND zijn betrekkingen met de andere Arabische vorsten, alsmede over het verloop van den oorlog: de gewone gemeenplaatsen waarover de afgezanten van twee regeeringen zich met elkander onderhouden. Het was vervelend, en voor het grootste gedeelte hield ik mij er buiten, daar bij mij reeds vaststond dat Abdoella niet de leider was dien men noodig had. Het gezelschap van Sheriff Shakir, den neef en besten vriend van Abdoella, bleek opwekkender. Shakir, te Taif een man van beteekenis, was van kindsbeen af de speelmakker van de zonen van den Sheriff geweest, en hij speelde nog steeds, in het openbaar zoowel als in zijn particulier leven, op de grootscheepsche wijze, waartoe zijn rijkdom en zijn moed en zijn zelfvertrouwen hem in staat stelden. Nooit had ik zulk een impulsief man ontmoet, die oogenbükkelük van een ijskoude deftigheid tot dolle uitgelatenheid oversloeg. Hij was scherp, volhardend, een athleet, een nachtmensen. Zijn gezicht, zoodanig door de pokken geschonden dat er geen haartje meer op groeien wilde, weerkaatste als een ruit van een voorbijsnellenden auto, alles wat er binnen en buiten voorviel. Abdoella had bij bet beleg van Taif bet bevel gevoerd; maar Shakir was degene die zich aan het hoofd van de troepen gesteld had bij zulk een heftieen stormaanval, dat hij in zijn minachting voor het gevaar zijn doel voorbij gestreefd was. De Arabieren hadden hem niet tot aan de bres in den muur durven volgen; en Shakir had rechtsomkeert moeten maken, alleen en ongedeerd, onder het uitvloeken en bespotten van zijn makkers, en woest geschimp op den verbijsterden vijand, die zich op hem wreekte door zijn prachtig huis met petroleum te begieten en bet in brand te steken, waarbij zijn kostbare verzameling Arabische bandschriften verloren ging. Dien avond kwam Abdoella bij Kolonel Wilson middagmalen. Wij ontvingen hem op de binnenplaats, aan de treden van het bordes. Hij was vergezeld van zijn schitterenden stoet bedienden en slaven, en achter dezen hield zich een troepje bleeke, gebaarde, uitgeteerde mannen op, in voddige uniformen toegetakeld, en met doffe, koperen muziekinstrumenten in de hand. Abdoella maakte met zijn hand een gebaar in hun richting en riep, zwellend van trots uit: „Mijn muziekkorps!" Wij heten hen in den voorhof op banken plaats nemen en Wilson zorgde dat zij sigaretten kregen, terwijl wij ons naar de eetkamer begaven, waar het overdekte balcon wagenwijd geopend was om de zeebries door te laten. Toen wij ons aan tafel zetten, begon het muziekkorps, ieder instrument afzonderlijk, door geweergekletter en sabelgerinkel van de lijfwacht van Abdoella begeleid, hartroerende Turksche wijsjes te spelen. Onze ooren deden zeer van het geluid; maar Abdoella genoot. De Turksche muziek begon ons te vervelen, en wij verzochten Duitsche. Een adjudant begaf zich op het balcon en riep de muzikanten in het Turksch toe dat zij buitenlandsche muziek rnoesten spelen. Niet maatvast, zetten zij jL^techland über Alles" in, op hetzelfde oogenblik waarop de Sheriff te Mekka naar zijn telefoon 6 ONZE AANKOMST TE DZJIDDA greep om te luisteren naar de muziek op ons feest. Wij vroegen om oog meer Duitsche muziek, en zij speelden JEin fester Burg'. Toen stierven midden in het stuk de geluiden weg ïn een dof wangedreun van trommen. Het kalfsvel was in de vochtige lucht van Dzjidda ontspannen. Zij riepen om vuur, en de bedienden van Wilson en de üjfwachten van Abdoella sleepten takkebossen en pakkisten aan. Zij verwarmden hun trommen door deze boven de vlammen in bet rónd te draaien en gingen daarna over tot een stuk dat zij de Hymne van den Haat noemden, hoewel niemand daarin een Europeeschen vooruitgang in kon herkennen. Iemand richtte zich tot Abdoella en zeide: „Het is een treurmarsen." Abdoella sperde zijn oogen open, maar Storrs haastte zich den toestand te redden door de anderen aan het lachen te maken; waarna wij een belooning en de overblijfselen van het maal aan de bedroefde muzikanten schonken, die geen blijdschap toonden toen wij hen prezen, maar verzochten of zij asjeblieft naar huis mochten gaan. (F 7 HOOFDSTUK H OP WEG NAAR FEISOEL DEN volgenden morgen vertrok ik met een schip uit Dzjidda naar Rabegh, het hoofdkwartier van Sheriff Ali, den oudsten broer van Abdoella. Toen Ah het „bevel" van zijn vader om mij terstond naar Feisoel te laten brengen ontving, was hij uiterst verbaasd, maar kon er verder niets aan doen. Hij stelde dus zijn eigen prachtig rijkameel tot mijn beschikking, het het zijn eigen zadel opleggen, en behangen met weelderige schabrakken en bekleedsels van lederwerk uit Njed, afgezet met gevlochten franje, en netten, geweven uit metaaldraden. Voor een vertrouwd gids viel zijn keuze op Tafas,' uit den stam der Hawazim Harbs, en zijn zoon Abdoella, die mij naar het kamp van Feisoel zouden brengen. Ah wilde mij eerst na zonsondergang laten vertrekken, anders mocht een van zijn volgelingen mij het kamp eens. zien verlaten. Hij hield mijn reis zelfs geheim voor zijn slaven en gaf mij een Arabische burnous en hoofdbekleeding om over mijn uniform heen aan te trekken, zoodat ik, wanneer ik op mijn kameel zat, er in het donker als een Arabier zou uitzien. Ik had geen voedsel bij mij; dus zeide hij Tafas dat bij voor eten moest zorgen te Bir el Sjeikh, de eerste nederzetting, ongeveer zestig mijlen verder, en droeg hem voorts nadrukkelijk op, mij onderweg niet aan vragen en nieuwsgierigheid bloot te stellen, en alle kampementen en ontmoetingen te vermijden. Wij reden door de palmboschjes, die als een gordel om de verspreide huizen van het dorp Rabegh lagen, en daarna onder den sterrenhemel langs de Tehama, de zandige en eentonige woestijnstrook, die zonder afwisseling, honderde mijlen achtereen, aan de Westkust van Arabië de grens vormt tusschen het strand en de meer landwaarts in gelegen heuvels. Overdag was deze lage vlakte onverdraaglijk warm, en daar er nergens water gevonden werd, feitelijk onbegaanbaar, maar toch moest men haar onvermijdelijk langs, want de vruchtbaarder heuvels waren te steil voor den noordelijken en zuidelijken overtocht van lastdieren. Na een dag van oponthoud eft beraadslagingen, die den tijd te Rabegh zoo langzaam voorbij hadden doen gaan, deed de avondkoelte aangenaam aan. Tafas reed zwijgend aan het hoofd, en onhoorbaar stapten de kameeleen over het zachte, effen zand. Onder het rijden bedacht ik hoe djt de Pelgrimsweg was, waarlangs, ontelbare geslachten geleden, bet volk van net Noorden naar de Heilige Stad gekomen was, beladen met vrome giften voor bet heilige graf, en het kwam mij voor, dat de Arabische Opstand in zekeren zin een 8 OP WEG NAAR FEISOEL pelgrimstocht in tegengestelde richting worden zou, om aan het Noorden, aan Syrië, een ideaal terug te brengen voor een ideaal, eengeloof in vrijheid voor hun vervlogen geloof aan een openbaring. Wij hielden het eenige uren achtereen vol, zonder afwisseling, behalve nu en dan wanneer de kameelen dieper wegzakten en even hinkten en de zadels kraakten: aanwijzingen dat de zachte vlakte overgegaan was in banken drijfzand, met hier en daar wat schrale struiken, en dus oneffen van bodem, want rond de wortels van de planten hadden zich kleine bergjes opgehoopt, en de dwarrelende zeewinden hadden in de tusschengelegen ruimten inzinkingen uitgehold. Kameelen schenen in het donker niet vast ter been te zijn, en het door de sterren beschenen zand wierp weinig schaduw, zoodat aardhoogten en inzinkingen moeilijk te zien waren. Vóór middernacht hielden wij halt; ik wikkelde mij dichter in mijn burnous en zocht een inzinking van mijn eigen grootte en vorm uit, waarin ik lekker sliep tot het bijna dag was. Zoodra hij voelde dat de lucht door de op komst zijnde verandering koel begon te worden, stond Tafas op, en twee minuten later schommelden wij weer voorwaarts. Een uur daarna werd het lichter, juist .toen wij stegen langs een smalle strook lava, die bijna tot aan den bovenkant onder het stuifzand schuil ging. Het was een kleine uitlooper in de nabijheid van de kust, van het hoofdlava-veld van Hedsjas, welks westelijke rand aan onze rechterhand omhoog liep en oorzaak was dat de kustweg nergens anders kon zijn dan waar hij was. De uitlooper was steenachtig, maar kort; aan iederen kant lag de lava bultig in lage knobbels, en vanaf deze, beweerde Tafas, was het mogelijk de schepen te zien die op zee zeilden. Pelgrims hadden hier aan den weg steenhoopen opgestapeld. Somtijds waren het steenhoopen van niet meer dan drie op elkander gestapelde steenen, door een persoon aldus neergelegd; dan weer hoopen van grooteren omvang, waarbij iedere voorbijganger die er neiging toe had, zijn steen kon voegen - niet met een bepaalde bedoeling of om eenige bekende beweegreden, maar omdat anderen het ook deden, en het kan ook zijn, dat zij het wel wisten. Bij het hoogste punt daalde het pad aan de andere zijde af naar een breede open vlakte, de Mastoerah, waardoor de Wadi Foera in zee stroomt. De enkele malen die het in de Ta Reif regende en de beekjes als snelvlietende rivieren in de zee uitmondden, doorsneden hier de beddingen de oppervlakte met ontelbare ineenloopende kanalen vol losse steenen, een paar duim diep. De delta was hier ongeveer zes mijlen breed. Over een bepaald gedeelte er van, stroomde water gedurende een paar uren, of zelfs gedurende een paar dagen, telkens om de zooveel jaren. Beneden de oppervlakte was de bodem rijkelijk vochtig, door de bovenste zandlaag tegen de zonnewarmte beschut; en hiermede deden doornachtige boomen en verspreide struiken hun voordeel en bloeiden. Sommige van de stammen maten een voet in doorsnede; hun hoogte was ongeveer twintig voet. De boomen en de struiken stonden eenigszins afgezonderd, in groepjes 9 ARABIË IN OPSTAND bijeen- de onderste takken warén door de hongerige kameelen afgeknaagd. Zij zagen er dus uit alsof zij keurig geschoren waren en hadden iets pedants over zich. Dit deed in deze wildernis vreemd aan, vooral omdat de Tchama tot dusverre zoo bescheiden kaal geweest was. , , .. In het zonlicht van den vroegen morgen brachten wij onze kameelen in een stevigen draf op bet goed begaanbare pad over deze grintbeddingen tusschen de boomen, naar de bron van Mastoerah, de eerste pleisterplaats op den pelgrimsweg na Rabegh. Daar zouden wij water innemen en een korte rust houden. Ik was met mijn kameel buitengewoon ingenomen, want zulk een dier had ik nooit te voren bereden. In Egypte waten geen goede kameelen; en al zijn die uit de woestijn Sinaï gehard en sterk, men leerde hen niet dien gelijkmatigen, luchtigen en regeknatigen gang aan te nemen, waarin deze prachtdieren van de Arabische vorsten zich bewegen. ,. , , En toch waren de begaafdheden van mijn dier vandaag voor net grootste gedeelte slecht besteed, daar zij weggelegd waren voor ruiters die het kunstje kenden en ze eischten, en met voor mij, die verwachtte gedragen te worden, en ze er niet wist uit te halen. Wet was gemakkelijk op een kameelrug te zitten zonder er af te vallen, maar zeer moeilijk het dier te begrijpen en er het hoogste * vorderen en lange dagreizen af te leggen zonder dier of ruiter at te matten. Tafas gaf mij onder het rijden een paar aanwijzingen, en dit scheen een van de weinige onderwerpen te zijn waarover bij met mij spreken wilde. Zijn opdracht, dat hij mij met met de buitenwereld in aanraking mocht brengen, scheen zelfs een slot voor zijn eigen mond gehangen te hebben. Jammer, want zijn dialect boezemde mij belang in. ... Vlak bij den noordelijken rand van de Mastoerah vonden wij den put. Er naast, stonden een paar vervallen muren, die vroeger een hut gevormd hadden en daar tegenover eenige lage staketsels van takken en palmbladeren, waar enkele Bedoeïenen onder zaten. Wij groetten hen niet, Ta&s ging liever naar de in puin liggende-muren, waar hij afsteeg; en ik zette mij in hun schaduw, terwijlhij en Abdodta de dieren drenkten en water putten voor zichzetven en mij. De put was oud en wijd, met een goede steenen bemetseling en een stevige kap er boven. Hij was ongeveer twintig voet diep en ten gerieve van reizigers die geen touwen bij zich hadden, zooals wij, was er in het metselwerk een gleuf gelaten, met steunsels voor de handen en de voeten in de hoeken, zoodat men tot het water kon afdalen en zijn zak van geitenleder vullen. Handen die niets beter te doen wisten, hadden zooveel steenen in den put geworpen dat de halve mond van de bron er door verstopt en het water niet overvloedig was. Abdoella stroopte zijn wijde mouwen tot aan de schouders op* sjorde zijn onderkleed tusschen zijn patronengordeL en klauterde behendig omlaag en omhoog, telkens vier of vijf gallons puttende, die bij voor onze kameelen in OP WEG NAAR FEISOEL een steenen trog terzijde van den put, uitgoot. Zij dronken ongeveer vijf gallons ieder, want zij waren een dag geleden te Rabegh gedrenkt. Vervolgens heten wij hun een weinig vrijheid, terwijl wij ongestoord neerzaten en het lichte briesje dat uit zee woei inademden. Eenige Harbs, die een talrijke kudde fok-kameelen dreven, kwamen onze richting uit en begonnen hun dieren te drenken, na één man in den put te hebben laten afdalen om den grooten lederen zak te vullen, die door de anderen langzaam onder een stootend gezang omhoog gehaald werd. Terwijl wij naar hen zaten te kijken, kwamen twee ruiters op volbloedkameelen, in lichten en snehen draf uit noordelijke richting op ons af. Beiden waren jong. De ecne droeg een kostbaar Kashmir gewaad en een rijkelijk met zijde geborduurd hoofdtooisel. De andere was eenvoudiger gekleed, in wit katoen, met rood katoenen hoofdbedekking. Bij den put hielden zij halt, en de rijkst gekleede van het tweetal het zich bevallig op den grond glijden zonder zijn kameel eerst te laten knielen, en wierp zijn teugel aan zijn metgezel toe met de achtelooze woorden: „Drenk ze, terwijl ik daar ga rusten." Daarna verwijderde hij zich en ging in de schaduw van onzen muur zitten, na met gemaakte onverschilligheid een blik op ons geworpen te hebben. Hij bood ons een versch gerolde en vastgelikte sigaret aan, en zei: „Gij komt zeker uit Syné?" Ik ontweek het antwoord, door beleefd op te merken dat hij zeker uit Mekka kwam, waarop hij op zijn beurt het direct antwoord schuldig bleef. Wij spraken wat over den oorlog en de magerheid van de wijfjeskameelen van de Harbs. Intusschen was de tweede ruiter blijven staan, de teugels los in de hand, en wachtte misschien tot de Harbs gereed waren met bet drenken van hun kudde om dan zelf aan de beurt te komen. De jonge heer riep: „Wat is er, Moestafa? Laat 2e onrniddellijk drinken." De dienaar kwam naderbij en zei somber: „Zij willen mij er niet bij laten." „Groote genade!" viel zijn meester woedend uit, terwijl bij opkrabbelde en den ongelukkigen Moestafa met zijn rijzweep drie of vier fiksche slagen op diens hoofd en schouders toebracht. „Ga bet hun vragen." Moestafa keek beleedigd, verbaasd en woedend, als wikte hij terugslaan, maar scheen tot andere gedachten te komen en liep naar den put. Verontwaardigd ruimden de Harbs uit medelijden een plaatsje voor hem in, en nu liet hij zijn beide kameelen uit hun watertrog drinken. Zij vroegen fluisterend: „Wie i» hij?" waarop Moestafa antwoordde: „De neef van onzen Heer uit Mekka." Zonder bedenken snelden zij héén en maakten van een van hun zadels een bundel los, waaruit zij voor de beide rijkameelen voeder strooiden, dat bestond uit de groene blaadjes en knoppen van de doornachtige boomen. Dit verzamelden zij geregeld door met een zwaren stok tegen de lagere takken te slaan, tot de geknakte uiteinden neerregenden op een doek, die op den grond daaronder uitgespreid werd. De jonge Sheriff zag bet met welgevallen aan. Toen zijn kameel li ARABIË IN OPSTAND gedrenkt was, klom hij langzaam en zonder zichtbare inspanning langs den hals in het zadel, zette zich gemakkelijk, zei ons nederbuigend vaarwel, en vroeg God het den Arabieren rijkelijk te vergelden. Zij wenschten hem een goede reis, en terwijl Abdoella onze kameelen voorbracht, sloeg hij een zuidelijke richting in, waarna wij noordwaarts reden. Tien minuten later hoorde ik Tafas grinniken en zag dat hij van pret rimpeltjes tusschen zijn grijzénden baard en knevel had. „Hoe heb ik het nu met je, Tafas?" vroeg ik. , „O, Heer, gij hebt die twee ruiters bij den put gezien?" „De Sheriff en zijn dienaar?" „Ja; maar het waren Sheriff Ah Ibn El Hoessein van Modbig, en zijn neef, Sheriff Mohsin, Heeren van de Hariths, die de bloedvijanden van de Masroehs zijn. Zij waren bang dat zij niet tot den put toegelaten of van het water weggedrongen zouden worden, als zij door de Arabieren herkend werden. Daarom heten zij het voorkomen alsof zij heer en dienaar waren uit Mekka. Hebt gij opgelet hoe driftig Mohsin werd, toen Ah hem sloeg? Ah is een duivel. Hij was pas elf jaar, toen hij uit het huis van zijn vader wegliep naar zijn oom, die leefde van het uitplunderen van reizende pelgrims, en hij leefde vele maanden van de opbrengst van zijn handen, tot hij door zijn vader gevat werd. Hij was met onzen heer Feisoel vanaf den eersten dag dat er in Medina gevochten werd, en voerde de Ateiba's aan, in de vlakten rond Aar en Bir Derwish. Het was een korps kameelruiters, en Ah wilde in zijn troep géén man hebben, die niet hetzelfde kon als hij: in draf naast zijn kameel loopen, en onder het dragen van zijn geweer, zich met één hand in den zadel slingeren. De kinderen van de Hariths zijn kinderen van den strijd." Voor de eerste maal was den ouden man een stroom van woorden over de lippen gevloeid. Terwijl hij sprak, waren wij over de verblindende vlakte gereden, die nu nagenoeg van boomen ontbloot was en onder de hoeven geleidelijk zachter werd. In het begin waren wij over grijze steenen gegaan, samengeperst als kiezel. Daarna kreeg zand de overhand en werden steenen schaarscher, tot wij de kleuren van ieder schilfertje afzonderlijk, porfier, groene leisteen, basalt, onderscheiden konden. Eindelijk ging de bodem over in bijna zuiver wit zand, met een hardere aardlaag daaronder. Het was als gingen onze kameelen over een veerend tapijt. De zanddeeltjes waren helder en glimmend, en zij vingen den zonnegloed op als kleine diamanten, die zóó fel schitterden, dat het niet lang duurde of ik kon het niet meer verdragen. Ik kneep mijn oogen zoo ver mogelijk dicht en trok mijn hoofddoek als een vizier er overheen, ten einde de hitte uit te sluiten, die in doorzichtige golven van den grond opsteeg en mij in het gezicht sloeg. Tachtig mijlen voor ons uit, verrees de hooge piek van Roedhwa achter Jenbo, en zij verwaasde weer in den verblindenden damp, die haar voet verborg. Dichtbij op de vlakte, schenen lage, vormelooze heuvels ons den weg te versperren. Aan 12 OP WEG NAAR FEISOEL onze rechterhand glooide de steile kam van Berd Ayoeb, getand en smal als het blad van een zaag, naar het Noorden weg, om over te gaan in een blauwe reeks kleinere heuvels, liefelijk om te zien, terwijl achter deze, de eene hooge keten na de andere zich als de getande treden van een trap en nu de zon laag aan den hemel hing rood beschenen, omhoog rees naar het overweldigend massief van Djebel Soebh, met zijn fantastische granieten spitsen. Even later verheten wij den pelgrimsweg naar rechts, en sneden een stuk af over een langzaam rij zenden bodem van platte basaltsteehen, zóó diep in het zand bedolven, dat alleen het bovenvlak er uitstak. Dezen weg bleven wij tot zonsondergang volgen, toen wij in het gezicht van het gehucht Bir El Sjeikh kwamen. Terwijl de duisternis begon te vallen en de vuren voor het avondeten ontstoken werden, reden wij langs de breede, open straat en hielden halt. Tafas ging een van de twintig armoedige hutten binnen en na eenig gefluister en lange stilten kocht hij maïsmeel, dat hij met bijvoeging van water kneedde tot een deegkoek van twee duim dik en acht duim lang. Dezen begroef hij in de asch van een vuur van takkebossen, die hem gebracht waren door een vrouw uit den stam der Soebhs, die hij scheen te kennen. Zoodra de koek voldoende gebakken was, nam hij hem uit de asch, klopte asch en stof er af, waarna wij hem samen deelden, terwijl Abdoella zich verwijderde om tabak te koopen. Zij vertelden mij dat er in het gehucht twee bemetselde putten waren, aan den voet van de zuidelijke helling, maar ik had geen lust er heen te gaan, want de lange rit van dien dag had mijn spieren die daaraan niet gewoon waren vermoeid, en de hitte van de vlakte had mij aangegrepen. Mijn vel was er door geblakerd en mijn oogen deden pijn van den gloed, die in een scherpen hoek van het witte zand en van de glinsterende keisteenen opschitterde. De laatste twee jaren had ik doorgebracht te Cairo, den gebeelen dag aan een bureau, of in een klein, overbevolkt kantoortje vol afleidende geluiden, ernstig nadenkende over honderde dingen die haastig behandeld moesten worden, maar zonder andere lichamelijke inspanning dan de dagelijksche gang tusschen bureau en hotel. Dientengevolge deed de nieuwheid van deze verandering zich ernstig gevoelen, daar ik geen tijd gehad had om mij langzamerhand te gewennen aan het onbarmhartig branden van de Arabische zon en den eentonigen tred van een kameel, lang achtereen. Vannacht hadden wij nog een langen rit af te leggen en morgen nog een geheele dagreis, vóór wij het kamp van Feisoel bereiken zouden. Ik het ben dus met genoegen zorgen voor het koken en het inkoopen, wat een uur in beslag nam; daarna namen wij met algemeen goedvinden nog een uur rust, en het speet mij toen dit voorbij was en wij weer opstegen, om in pikzwarte duisternis dalen in en dalen uit te rijden, afwisselend door luchtlagen, die in de besloten inzinkingen warm, maar op de open plekken frisch en verkwikkend 13 ARABIË IN OPSTAND •waren. De bodem onder de hoeven moet zandig geweest zijn, omdat de stilte waarmede wij ons voortbewogen, mijn ooren, die ieder geluid probeerden op te vangen, deed suizen, en ook effen, want ik dommelde telkens in den zadel in, om een paar oogenblikken later plotseling en met een onaangenaam gevoel wakker te schrikken en als bij instinct naar mijn zadelknop te grijpen voor het herstel van mijn evenwicht, dat door een onregelmatigen stap van mijn rijdier verbroken was. Het was te donker, en de omgeving teekende «eb te vaag af, dan dat mijn turende oogen met hun zware oogleden er door geboeid werden. Eindelijk hielden wij, lang na middernacht, voor goed halt; en vóór Tafas mijn kameel voor het afstijgen had laten Wni^n, had ik mij, in mijn burnous gewikkeld, in een allerbehaaglijkst zandgraf te slapen gelegd. i Drie uren later waren wij reeds weer in beweging, thans bijgelicht door den laatsten maneschijn. Wij reden langs de Wadi Mared, waar des nachts doodschheid, hitte, zwijgen heerschten en aan weerszijden scherp gepunte heuvels, zwart en wit in de loodzware atmosfeer omhoog staken. Er stonden veel boomen. Eindelijk brak de dag aan, toen wij uit de ravijnen op een breede vlakte kwamen. Over den bodem van deze het een speelsche wind het zand grillig, in spiraalvormige kolommen, omhoog stuiven. Het werd steeds lichter, en nu konden wij Bir Ibn Hassani juist rechts van ons zien liggen. De propere verzameling onmogelijk kleine, bruine en witte huisjes,x stevigheidshalve elkander steunende, leken popperig en nóg eenzamer dan de woestijn, in de onmetelijke schaduw van de donkere steilten van de Soebh, daarachter. Terwijl wij onze blikken daarheen richtten, in de hoop teekenen van leven te aden, rees de zon snel aan den hemel, en de gekartelde klippen, duizende voeten boven onze hoofden, teekenden zich af in scherpe gebroken bundels wit licht, tegen een in den prillen ochtend nog bleeken hemel. Wij reden door de groote vallei verder. Een praatzieke en bejaarde kameelruiter kwam uit een van de huizen en sjokte in onze richting om zich bij ons te voegen. Hij zei dat hij Khallaf heette en was overdreven vriendelijk. Vóór hij ons goeden morgen wenschte, uitte hij een stroom van alledaagschheden, en toen wij zijn groet beantwoord hadden, beproefde bij een gesprek met ons uit te lokken. Tafas evenwel scheen zijn gezelschap moeilijk te kunnen verdragen en gaf hem slechts korte antwoorden. Khallaf gaf het niet op, en om ons wat meegaander te maken bukte bij zich ten laatste, en grabbelde in zijn zadeltasch tot hij daaruit een kleinen, geëmailleerden, gesloten pot te voorschijn haalde, die een vrij groote hoeveelheid van het in Hedsjas op reis gebruikelijke voedsel bevatte. Dit bestond uit den ongezuurden deegkoek van gisteren, maar tusschen de vingers verkruimeld terwijl hij nog warm was en bevochtigd met gesmolten boter, tot het geheel eenigszins taai geworden was. Deze werd daarna voor het gebruik met gemalen suiker zoet gemaakt en in met de vingers gekneede balletjes opgegeten. Tafas en Abdoella heten zich niet onbetuigd, zoodat, tot dank M OP WEG NAAR FEISOEL voor zijn goedheid, Khallaf zelf niet half genoeg kreeg: dit was zijn gerechte straf, want de Arabieren beschouwden het als verwijfd, voor een kleine reis van honderd mijlen voedsel voor onderweg mede te nemen. Nu was het ijs gebroken, en de monden werden geroerd, waarbij Khallaf ons vertelde van het laatste gevecht, en van een tegenslag, den vorigen dag door Feisoel ondervonden. Het scheen dat hij uit de streek van Wadi Safra verdreven was en zich thans te Hamra bevond, niet ver voor ons uit; of ten minste, Khallaf veronderstelde dat hij daar was - in het eerste dorp waar wij aankwamen, zouden wij daaromtrent zekerheid kunnen krijgen. Het gevecht was niet ernstig geweest, maar de geringe verhezen waren alle onder de stamgenooten van Tafas en Khallaf voorgekomen, en de namen en den aard van de wonden van ieder van deze, kwamen achtereenvolgens ter sprake. Wij legden zeven mijlen af, naar een lage waterscheiding, waar dwars overheen een muur van brokstukken graniet aangelegd was, thans weinig meer dan een vormelooze hoop, maar stellig eenmaal een verdedigingsmuur. Hij strekte zich uit van klip tot klip en zelfs tot ver de hellingen van de heuvels op, op die plaatsen, waar zij niet te steil waren om beklommen te worden. Ik vroeg Khallaf naar het doel van dien muur. Hij gaf mij ten antwoord dat hij Damaskus en Constantinopel en Cairo bezocht had en onder de groote mannen van Egypte vete vrienden telde. Kende ik bijgeval een paar van de Engelschen daar? Khallaf scheen nieuwsgierig naar mijn plannen en mijn verleden. Hij probeerde mij er met Egyptische zegswijzen te laten inloopen. Toen ik hem in het dialect van Aleppo antwoordde, begon hij te spreken over voorname Syriers die hij kende. Ik kende hen ook, en nu bracht hij hef. gesprek op de plaatselijke politiek, deed kiesch en indirect, voorzichtige vragen omtrent den Sheriff en zijn zonen, en hetgeen ik dacht dat Feisoel nu doen zou. Ik wist daar minder van dan hij en redde mij er zoo goed mogelijk uit. Tafas kwam mij te hulp en veranderde van onderwerp. Later vernamen wij dat Khallaf een Turksch spion Was, en herhaaldelijk bericht gaf over alles wat voorbij Bir ïbn Hassani kwam, ter versterking van de Arabische strijdkrachten. Wij sloegen rechts af, reden over een tweeden zadelrug, en vervolgens een paar mijlen heuvelafwaarts, tot aan een rand van hooge klippen. Wij reden om deze heen en bevonden ons plotseling in de Wadi Safra, de vallei die wij zochten, en midden in Wasta, het grootste dorp. Wasta scheen te bestaan uit onderscheidene huizengroepen, tegen de bellingen van de heuvels gebouwd, aan weerszijden van de stroombedding op oevers van aUuviate gesteldheid, of staande op afgeslepen eilandjes tusschen de verschillende diep uitgeholde kanalen, die alle te zamen het stroomdal vormden. Tusschen twee of drie van deze aangeslibde eilanden door rijdende, sloegen wij de richting in naar den versten rand van de vlakte. Wij kwamen door de hoofdbedding van de winter-overstroomingen, een geheel vlakke uitgestrektheid van witten leisteen en steenklompen. 15 ARABIË IN OPSTAND Juist in het midden, van palmboschje op den eenen oever tot palmboschje op den anderen, stroomde een helder water, ongeveer twee honderd voet lang en twaalf voet breed, met zandige bedding en aan iederen kant afgezet door een strook gras van tien voet, dicht begroeid met dik gras en bloemen. Hier hielden wij een oogenblik halt om onze kameelen hun halzen te laten strekken en naar hartelust drinken, terwijl het zien van dat gras, nadat wij dagen aaneen op het harde geschitter van steenen en zand hadden moeten staren, onze oogen zóó weldadig aandeed, dat ik mijn blikken onwillekeurig omhoog sloeg om te zien of zich geen wolk voor de zon geschoven had. Wij reden stroomopwaarts tot den tuin vanwaar de rivier fonkelend in een met steenen geplaveide bedding geleid werd, en kwamen daarna langs den leemen muur van een volgenden tuin, in de schaduw van diens palmen, in het volgende van de verspreid liggende gehuchten. Tafas ging langs het kleine straatje daarvan aan het hoofd (de huisjes waren zoo laag dat wij Vanaf onze zadels op de leemen daken neerzagen), en hield bij een van de grootste huizen halt om aan de deur van een onoverdekte binnenplaats aan te kloppen. Een slaaf deed ons open, en ongezien stegen wij af. Tafas bond de kameelen aan hun halster vast, gespte hun buikriemen los, en strooide voeder voor hen uit, dat hij nam van een geurigen hoop, die naast de poort lag. Vervolgens bracht hij mij naar de ontvangkamer van het huis, een donker, zindelijk vertrekje met wanden van leem, een zoldering van in tweeën gezaagde palmboomen en een vloer van vastgestampte aarde. Wij gingen zitten op de mat van palmbladeren, die op een verhooging van den vloer neergelegd was. In deze benauwde vallei was de dag verstikkend heet geworden, en weldra heten wij ons naast elkander op onzen rug achterover ghjden. Toen wiegde het gezoem van de bijen in den tuin, buiten, en dat van de vliegen die over ons aangezicht streken, binnen, ons spoedig in slaap. Vóór wij ontwaakten, hadden de bewoners van het huis een maaltijd, bestaande uit brood en dadels, voor ons gereed gemaakt. De dadels waren versch, zoo zoet, dat zij in den mond smolten, en zoo heerlijk, als ik nog nooit geproefd had. Daarna stegen wij weer op en volgden het heldere, langzaam stroomende riviertic, tot het binnen de palmentuinen verloren ging, achter de lage afscheidingsmuren van in de zon gedroogde klei. Tusschen en rondom de wortels van de boomen waren kleine kanaaltjes van ongeveer twee voet diep gegraven, op zoodanige wijze, dat het stroompje uit de steenen bedding er in kon vloeien, waardoor iedere boom op zijn beurt watertoevoer krijgen kon. De hoofdstroom was het eigendom van de gemeenschap, en water werd aan de bezitters van land uitgedeeld, voor zooveel minuten of uren per dag of per week, al naar het gébruik wilde. Het water was een weinig zilt, zooals voor de beste palmen vereischt werd; maar voldoende zoet in de particuliere putten in de boschjes. Deze putten kwamen zeer veelvuldig voor en gaven water, drie of vier voet beneden de oppervlakte. 16 KONING FEISOEL (mar een schilderij van Augustus John) OP WEG NAAR FEISOEL Onze weg voerde ons door het hoofddorp en zijn marktstraat. In de winkels was weinig te zien, en het geheele plaatsje had een vervallen aanzien. Een generatie terug, was Wasta volkrijk geweest (men sprak van duizend huizen), maar op zekeren dag werd de Wadi Safra geteisterd door een geweldigen watervloed; de oevers van vele palmtuinen bezweken, en de palmboomen werden meegesleurd. Sommige van de eilandjes, waarop eeuwen lang huizen gestaan hadden, overstroomden, en de huizen van leem smolten weer tot leem, en de ongelukkige slaven daarbinnen verdronken of kwamen op andere wijze om het leven. Voor de menschen konden andere in cte plaats komen, zoo ook voor de boomen, waar de grond niet verschoven was. Maar de tuinen waren met moeite opgebouwd uit het slijk, jaren achtereen door de rivier aangeslibd, en deze watervloed - acht voet diep, en die drie dagen aangehouden had had de aardkluiten weer naar hun oorspronkelijke plaats binnen de steenachtige overs gesleurd. Iets boven Wasta werd bet dal eenigszins breeder, tot gemiddeld ongeveer vier honderd ellen, met een bedding van fijn kiezel en zand, door de winterregens zeer vlak geslepen. De glooiingen bestonden uit naakten rooden en zwarten rotssteen, waarvan de hoeken en de vlakken zoo scherp waren als messen en in de zon als metaal schitterden. Zij maakten de frischheid van de boomen en het gras tot een weldaad voor de oogen. Nu zagen wij ook groepjes soldaten van Feisoel en grazende kudden van hun rijkameelen. Wij hadden Hamra nog niet bereikt, of ieder plateau op de rotsen en iedere boomgroep was een bivak Zij riepen Tafas opgeruimde welkomstgroeten toe, en deze herleefde weer; hij wuifde en schreeuwde terug, terwijl hij haast begon te krijgen om mij ter bestemder plaatse af te leveren. Hamra werd links van ons zichtbaar. Het scheen een dorp van ongeveer honderd huizen, bedolven achter tuinen, tusschen aardhoopen van ongeveer twintig voet hoog. Wij doorwaadden een stroompje en beklommen een ommuurd pad tusschen boomen, dat naar den top van zoo'n aardhoop voerde, waar wij onze kameelen heten knielen bij de poort van de binnenplaats van een langwerpig, laag huis. Tafas zei iets tegen een slaaf die daar stond, een zwaard met zilveren gevest in de hand. Hij bracht mij naar een binnenplaats, aan de andere zijde waarvan, door de stijlen van een donkere doorgang omlijst, een witte gedaante stond, die mij in spanning afwachtte. Bij den eersten oogopslag voelde ik dat dit de man was om wien te zoeken ik naar Arabië gekomen was - de leider, die den Arabischen Opstand tot roem en eer zou brengen. Feisoel kek zeer lang en kaarsrecht, zeer slank in zijn lang witzijden gewaad en zijn bruin hoofdtooisel, met een schitterend scharlakenrood en gouden koord omwonden. Zijn oogleden waren neergeslagen, en zijn zwarte baard en kleurloos gelaat geleken een masker, tegen de eigenaardige, roerloos afwachtende houding van zijn lichaam. Hij hield zijn handen aan zijn voorzijde over zijn dolk gekruist. 17 ARABIË IN OPSTAND Ik groette hem. Hij ging mij voor naar de kamer en zette zich op zijn tapijt bij de deur. Toen mij n oogen aan het zwakke licht gewend waren, zagen zij dat het kleine vertrek verscheidene zwijgende gedaanten bevatte, die mij, of Feisoel, strak aanzagen. Hij bleef naar zijn handen zien, die losjes om zijn dolk geslagen waren. Eindelijk vroeg hij mij op zachten toon hoe ik mijn reis gevonden had. Ik sprak van de hitte, en na antwoord ontvangen te hebben op zijn vraag hoe lang ik van Rabegh onderweg geweest was, gaf hij te kennen dat ik voor den tijd van het jaar den tocht vlug had afgelegd. „En wat dunkt u van deze plaats hier, van Wadi Safra?" „Zij üjkt mij, doch het is ver van Damascus." De naam viel als een bliksemstraal in hun midden. Zij sidderden. Toen scheen ieder der aanwezigen op de plaats waar hij zat te verstijven en hield gedurende een doodstille minuut den adem in. Sommigen, misschien, droomden van succes in het verre verschiet, anderen dachten mogelijk dat ik gezinspeeld had op hun verschen nederlaag. Eindelijk sloeg Feisoel de oogen op, lachte mij toe, en zei: „God zij geloofd, zijn er Turken dichter bij ons dan daar." Wij allen glimlachten met hem; en mij voor het oogenblik verontschuldigende, stond ik op. 18 HOOFDSTUK Hl FEISOEL EN ZIJN STRIJDKRACHTEN OP een zacht grasveld, onder de breede bogen van palmboomen met geribde en gewelfde bladeren, vond ik bet ordelijke kamp van de Egyptische soldaten van Nafi Bey, hun Egyptischen majoor, onlangs door Sir Reginald Wingate uit Soedan gezonden om den Arabischen opstand te steunen. Hiertoe behoorden ook een bergbatterij en een paar mitrailleurs. Nafi zelf was een beminnelijk mensen, vriendelijk en gastvrij jegens mij. Feisoel werd aangediend met Maoeloed El Moekhloes, den Arabischen dweper uit Tekrit, die in het Turksche leger wegens te vurig nationalisme twee malen gedegradeerd was, en als secretaris van Ibn Rashid te Nejd twee jaren in ballingschap doorgebracht had. Zoodra hij van den opstand van den Sheriff vernomen had, was hij bij hem in dienst getreden. Hij was de eerste beroepsofficier geweest die zich onder de vanen van Feisoel geschaard had, en deed nu dienst als zijn adjudant. Hij klaagde bitter dat zij in ieder opzicht slecht toegerust waren. Dit was de voornaamste oorzaak van hun tegenwoordigen toestand. Zij ontvingen dertig duizend pond per maand van den Sheriff, maar weinig meel en rijst, weinig gerst, weinig geweren, niet genoeg ammunitie, geen mitrailleurs, geen berggeschut, geen technische hulp, geen inlichtingen. Hier viel ik Maoeloed in de rede en zei hem dat ik opzettelijk gekomen was om te vernemen waaraan zij gebrek hadden en daarover verslag uit te brengen, maar dat ik hen alleen ter wille kon zijn als zij mi) hun algemeenen toestand verklaarden. Feisoel stemde daarin toe, en begon mij van het begin af hun opstand te schetsen. De eerste aanval op Medina was een hopelooze onderneming geweest. De Arabieren waren slecht bewapend en beschikten over te weinig ammunitie; de Turken hadden de overmacht. In het heetst van het gevecht sloegen de Beni Ali's op de vlucht, en de Arabieren werden teruggedreven. Toen hadden de Turken het vuur uit hun kanonnen geopend, en aan dit nieuwe wapen ongewoon, ontstond er onder de Arabieren een paniek. Afdeelingen Beni Ali's boden den Turken hun onderwerping aan, op voorwaarde dat hun dorpen gespaard zouden worden. Fakhri hield zich niet aan zijn woord, en liet tijdens de gevolgde schorsing van de vijandelijkheden de voorstad Awali omsingelen. Hij gaf bevel haar stormenderhand in te nemen en de bevolking uit te moorden. Honderden inwoners werden schandelijk behandeld en vermoord, de huizen in brand gestoken, en de levenden met de dooden in de ARABIË IN OPSTAND vlammen geworpen. Fakhri en zijn mannen hadden de kunst om menschen snel, zoowel ais langzaam ter dood te brengen, in Armenië geleerd. De bitter wreede wijze waaróp de Turken den oorlog voerden, zond een schok door Arabië, want de eerste wet van den Arabischen oorlog was dat vrouwen onschendbaar waren; de tweede, dat het leven en de eer van kinderen die te jong waren om de wapens te voeren geëerbiedigd moesten worden; de derde, dat buit, die niet meegevoerd kon worden, onaangeroerd moest blijven. De Arabieren van Feisoel zagen zich tegenover nieuwe gebruiken geplaatst en vermeden alle aanraking met den vijand ten einde tijd te winnen om zich opnieuw toe te rusten. Van onderwerping kon niet langer sprake zijn; de plundering van Awali had de bloedveete wakker geroepen en hun de verpHchting opgelegd te vechten tót het einde; lij begrepen nu dat bet lang zou duren en dat zij met voorlaadgeweren als eenige wapens, bezwaarlijk konden verwachten te zullen winnen. Uit de vlakten rondom Medina trokken zij dus terug naar de heuvels om op hun verhaal te komen, en Ali en Feisoel zonden den eenen boodschapper na den anderen naar Rabegh, hun zeebasis, om te vernemen wanneer zij versche voorraden en geld en wapens konden verwachten. De opstand was op goed geluk af begonnen, op uitdrukkeUjk bevel van hun vader, en te zelfstandig om zijn zoons in zijn volle vertrouwen te nemen, had de oude man geen enkele schikking met hen getroffen om den duur te verlengen. Het antwoord bestond dus alleen uit wat voedsel. Later ontvingen zij een partijtje Japansche geweren, waarvan de meeste defect waren. De weinige cue gaaf waren, bleken zóó slecht, dat zij sprongen, de eerste maal dat de ongeduldige Arabieren er mee schoten. Geld bleef uit; toen het Feisoel een flinke kist met steenen vullen, zorgvuldig afsluiten, iederen marschdag door zijn eigen slaven bewaken en iederen avond met veel vertoon naar zijn tent brengen: Met zulke schijnvertooningen probeerden de broeders een verloopende legermacht bijeen te houden. Eindelijk ging Ah zelf naar Rabegh om te zien wat er aan de organisatie haperde. Het bleek hem dat Hoessein Mabeirig, het plaatselijk hoofd, bij zichzelf uitgemaakt had dat de Turken zouden winnen, dus dat het voor hem het beste zou zijn hun partij te kiezen. Wanneer de Engelschen voorraden voor den Sheriff aanvoerden, nam hij ze in bezit en het ze in het geheim in zijn eigen magazijnen opslaan. Daartegen kwam Ah in verzet en zond dringende boodschappen naar zijn halfbroer Zeid om zich uit Dzjidda met versterkingen bij hem te voegen. Bevreesd geworden, vluchtte Hoessein naar de heuvels. De beide Sheriffs namen zijn dorpen in bezit. Daar troffen zij groote voorraden wapens aan en voor een maand voedsel voor hun legers. Deze verleiding werd hen te sterk: zij bleven kalm te Rabegh. Aldus bleef Feisoel in het binnenland alleen, en hij zag zich weldra aan zijn lot en zijn eigen hulpbronnen overgelaten. Hij verdroeg 20 FEISOEL EN ZIJN STRIJDKRACHTEN het eenigen tijd, maar maakte in Augustus van een bezoek van Kolonel Wilson aan het pas veroverde Jenbo gebruik, dezen te bezoeken en zijn .dringende nooden te klagen. Wilson was met hem begaan en beloofde hulp. Dit verklaarde de aanwezigheid van Nafi Bey en zijn troepen. De Arabieren waren uitbundig in hun vreugde en achtten zich nu de gelijken van den Turk, maar de nieuwe kanonnen waren Krupps van twintig jaren oud en droegen slechts drie duizend ellen. Hun bediening het veel te wenschen over maar wist het den Turken voldoende lastig te maken, zoodat Fakhri ongerust werd, zelf zijn front inspecteerde en drie duizend man met veldgeschut en houwitsers uit Bir Abbas het aanrukken. De Arabieren werden onder indirect vuur genomen en de Egyptische kanonniers kregen de opdracht het vuur te beantwoorden en de vijandelijke batterijen te vernietigen. Dit was hun onmogelijk, want hun stukken droegen geen negen duizend ellen. Zij werden bespot, en de Arabieren trokken zich terug in hun bergpassen. Feisoel was de wanhoop nabij. Zijn mannen waren afgemat en bij had zware verhezen geleden. Ook had hij bij verschillende schermutselingen veel kostbare kameelen verloren. Nu Abdoella te Mekka bleef en Ah en Zeid te Rabegh waren, aarzelde hij den vollen last van den oorlog op zijn schouders te nemen. Hij trok zijn hoofdmacht terug en droeg aan stammen van de Harbs op, de aanvullingskolonnes en verbindingslijnen van de Turken ongeregeld te blijven bestoken. Maar toch vreesde hij niet dat de Turken weer plotseling een aanval op hem ondernemen zouden. Dat het hem nog niet gelukt was eenigen indruk op hen te maken, had hem nog niet den minsten eerbied voor hen ingeboezemd. Zijn laatste terugtrekken op Hamra was niet gedwongen geweest: het was geschied uit baloorigheid over zijn zichtbare onmacht en hij wilde zien een weinig rust gunnen. Ik vroeg Feisoel wat nu zijn plannen waren. Hij zeide dat hij tot Medina viel, onvermijdelijk hier in Hedsjas naar de pijpen van Fakhri zou moeten dansen. Naar zijn meening hadden de Turken de herovering van Mekka in den zin. Hun hoofdmacht bestond nu uit een mobiele kolonne en wanneer de vijand op marsch ging, moest er een offensief tegen hem ondernomen worden. Maoeloed, die zich tijdens ons langdurig, sleepend onderhoud onrustig had bewogen, kon zich niet langer beheerschen en riep uit: „Breng geen ellenlang rapport over ons uit. Wat ons te doen staat is vechten en vechten en hen dooden. Geef mij een batterij Schneiderberggeschut, en mitrailleurs, en ik zal de zaak voor u opknappen. Wij praten en praten en doen niets." Ik antwoordde met evenveel vuur, en Maoeloed, een prachtsoldaat, die een gewonnen slag als een verloren slag beschouwde als hij geen wond kon toonen die hij daarbij opgeloopen had, nam mij geheel voor zich in. Dit onderhoud was een traktatie voor Feisoel geweest. Hij voelde zich herleefd, zelfs door het luttele feit van mijn komst; want hij was ai ARABIË IN OPSTAND een licht ontvlambaar man, zwevende tusschen uitgelatenheid en wanhoop, en op het oogenblik juist de laatste nabij. Hij zag er ouder uit dan een en dertig, was lang, slank en lenig van gestalte, met sierlijken gang, en droeg het hoofd als een vorst op hals en schouders. Dit wist hij natuurlijk, en bij een gesprek drukte bij zich voor een groot deel m teekens en gebaren uit. Zijn bewegingen waren onstuimig. Hij toonde zich driftig en prikkelbaar, zelfs onredelijk, en verwisselde bliksemsnel van gedachten. De bekoring van zijn persoon, zijn onverschrokkenheid, het aandoenlijk spoor van weekheid als eenige terughoudendheid in zijn trotsch karakter, maakten hem tot den afgod van zijn volgelingen. Men vroeg nooit of hij stipt betrouwbaar zou zijn; maar later toonde hij dat hij vertrouwen voor vertrouwen, achterdocht voor achterdocht kon teruggeven. Zijn opvoeding in de omgeving van Abdoel Hamid had een meester in de diplomatie van hem gemaakt. Zijn militaire diensttijd bij de Turken had hem een praktische kennis bijgebracht van de taktiek. Zijn leven te Constantinopel en in het Turksche Parlement hadden hem vertrouwd gemaakt met Europeesche vraagstukken en manieren. Hij was een voorzichtig beoordeelaar van menschen. Als hij de kracht had zijn droomen te verwezenlijken, zou hij het zeer ver brengen, want hij ging op in zijn werk en leefde voor niets anders; maar het was te vreezen dat hij zich te overmatig zou inspannen door den schijn aan te nemen altijd iets hoogers na te streven dan het doel, en dat hij sterven zou aan te groote opwmding. Zijn mannen vertelden mij hoe, na een langdurig en vermoeiend gevecht, waarin hij zichzelf in acht nemen, de aanvallen leiden, overzien en aanvuren moest, hij kchamelijk ineengestort was en men hem op het oogenblik der overwinning had moeten wegdragen, bewusteloos, en met bet schuim op de lippen. Intusschen was hier, naar het scheen, gereed voor het grijpen, mits onze hand groot genoeg was om hem vast te houden, een profeet, die, met steun, een krachtigen stoot zou geven aan het doel dat achter den Arabischen Opstand lag. Dat was alles en méér dan wij gehoopt hadden, véél meer dan onze laksche houding verdiend had. Het doel van mijn reis was bereikt. Nu was het mijn phcht met het nieuws langs den kortsten weg naar Egypte terug te keeren; en mijn kennis vermeerderde dien avond toen ik onder de palmboomen met hun vruchten en hun schaduw gevende bladeren zat, met één oor luisterde en mij visioenen voor den geest tooverde, tot slaven met lampen langs bet bochtige pad tusschen de palmboomen kwamen en ik met Feisoel en Maoeloed door de tuinen naar het kleine huis terugwandelde. Hier zetten wij ons op het tapijt, waarop slaven voor ons avondmaal een schotel dampende rijst en vleesch gereed hadden gezet. Den volgenden morgen was ik vroegtijdig op en mengde mij onder de troepen van Feisoel in de richting van Kheil, geheel alleen, en probeerde in een oogwenk hun geest te leeren kennen. Tijd was Z2 FEISOEL EN ZIJN STRIJDKRACHTEN bij mij alles, want ik moest in tien dagen indrukken verzamelen, die anders de vrucht zouden geweest zijn van wekenlange waarneming op mijn slakkenmanier, waarbij de gedachten telkens van de hoofdzaak afdwalen. In gewone omstandigheden kon ik den geheelen dag voortgaan, met lawaai om mij heen, maar blind voor tedere bizonderheid, slechts algemeen bewust dat de dingen rood, of grijs, of hchtgekkurd waren. Vandaag moesten mijn oogen recht op mijn hersens werken, opdat ik in tegenstelling met het eerste flauwe begrip, enkele dingen des te duidelijker kon opmerken. Zulke dingen waren bijna altijd vormen: rotsen en boomen, of rustende of bewegende lichamen; geen kleine dingen zooals bloemen, geen eigenschappen zooals kleur. Toch bestond hier aan een belangstellend verslaggever sterke behoefte. In dezen troebelen oorlog was het geringste ongewone een welkome afleiding voor allen, en de zwaarste taak van McMahon was, de sluimerende verbeeldingskracht van den Generalen Staf op te wekken. Ik geloofde in de Arabische beweging en bad vertrouwen, vóór ik hier ooit een voet gezet bad, dat zij het denkbeeld Turkije aan stukken te scheuren in zich borg; maar anderen in Egypte deelden dat geloof niet, en hadden omtrent de Arabieren te velde niets degelijks vernomen. Wanneer ik eens iets medenam van den geest van deze romantici in de heuvels rondom de Heilige Steden, kon ik misschien de sympathie van Cairo voor verdere maatregelen om hen te helpen, winnen. De mannen ontvingen mij met blijdschap. Zij lagen languit onder ieder rotsblok en iederen struik, uitrustende van de hitte, of voor hun bruine ledematen de koelte van de beschaduwde steenen zoekende. Daar ik in khaki gekleed was, hielden zij mij,voor een Turksch gedrild officier die naar hen overgeloopen was, en vloeiden over van goedbedoelde maar afgrijselijke betuigingen hoe zij mij behandelen zouden. Zij waren hoogst uitgelaten, verkondigden luid dat de oorlog gerust tien jaren mocht duren. Zoo'n goede tijd had er in de heuvels nog nooit geheerscht. De Sheriff verschafte niet alleen voedsel aan de strijdbare mannen, maar ook aan hun gezinnen, en betaalde twee pond per maand voor een man en vier voor een kameel. Niets anders ter wereld zou het wonder bewerkt hebben dat een leger, uit verschillende stammen bestaande, vijf maanden achtereen te velde bleef. De samenstelling van de strijdmachten wisselde voortdurend, in gehoorzaamheid aan de wet des vleesches. Bijvoorbeeld: een gezin bezat een geweer, en de zoons dienden om beurten. Gehuwde mannen wisselden kamp en vrouw met elkander af, en somtijds kreeg een heele familie er genoeg van en ging wat uitrusten. Van de acht duizend mannen van Feisoel was één op de tien kameelruiter, de overigen waren uit de heuvels afkomstig. Zij dienden alleen onder de sheiks van hun eigen stam, dicht bij huis, en voorzagen zelf in hun voedsel en transportmiddelen. *3 ARABIË IN OPSTAND Bloedveeten waren zoogenaamd opgeschort, wat inderdaad het geval was in het gebied van den Sheriff zelf: Bilh's en Joeheina's, Ateiba's en Ageylen leefden en streden in het leger van Feisoel vredig naast elkander. Niettemin, ontweken de leden van een stam die van een anderen, en in den stam zelf kon niemand zijn buurman vertrouwen. Ieder mocht volbloed anti-Turksch zijn, en was dit gewoonlijk, maar toch misschien niet zoo volkomen om een kans te verzuimen te velde een familie-veete op een vijandige familie te wreken. Hun toomelooze hebzucht maakte hen belust op buit en zette hen aan tot het vernielen van spoorwegen, het plunderen van karavanen en het stelen van kameelen, maar zij waren te onafhankelijk van geest om zich aan tucht te storen, of onder commando te vechten. Een man, die op zijn eentje uitstekend kan vechten is meestal een slecht soldaat, en deze vechtersbazen leken mij geen geschikt materiaal om door ons gedrild te worden; maar indien wij hen met lichte machinegeweren van het type Lewis versterkten, en deze door hen heten bedienen, zouden zij misschien hun heuvels bezet kunnen houden. De Hedsjas-oorlog was de strijd van een rotsachtig, bergachtig, kaal land (door een wilde horde bergbewoners bezet) tegen een door de Duitschers zóó overvloedig toegerusten vijand, dat er van een onstuimigen oorlog bijna geen sprake kon zijn. De heuvelgordel was een paradijs voor scherpschutters. De dalen, waar zich de éénige begaanbare wegen bevonden, waren mijlen achtereen niet zoozeer dalen als kloven en bergpassen, somtijds twee honderd voet breed, maar ook wel eens niet meer dan twintig, vol kronkelingen en bochten, één duizend of vier duizend voet diep, zonder eenige dekking, en aan weerskanten geflankeerd door onbarmhartig graniet, basalt en porfier, niet met gladde kanten, maar uitgetand, gespleten en opgestapeld in puntige brokstukken, zoo hard als metaal en bijna even scherp. Het kwam mijn ongeoefende oogen onmogelijk voor, dat tenzij er van de zijde van de stammen verraad in het spel kwam, de Turken zich daar doorheen een weg zouden durven breken. Het eenige onrustbarende punt was dat de Turken er zoo prachtig in slaagden den Arabieren angst aan te jagen met hun artillerie. Een kanonschot deed ieder man die het hoorde dekking zoeken. Zij dachten dat hoe meer lawaai een wapen maakte, des te vernietigender het was. Zij waren niet bang voor kogels, ook de dood was niet zoo héél erg, maar te moeten sterven door granaatvuur was onuitstaanbaar. Het wilde rnü voorkomen dat hun moreel vertrouwen alleen hersteld kon worden als zij aan hun zijde óók kanonnen hadden, bruikbaar of onbruikbaar was minder, als zij maar veel lawaai maakten. Vanaf den prachtlievenden Feisoel tot aan den armsten drommel in het leger hoorde men slechts één thema: artillerie en artillerie, en nog eens artillerie. Van zoo dichtbij maakte de omvang van den opstand indruk op *4 FEISOEL EN ZIJN STRIJDKRACHTEN mij. Deze goed bevolkte provincie was eensklaps van karakter veranderd; in plaats van een bende zwervende roovers te vormen, was de bevolking tegen Turkije in uitbarsting gekomen en bevocht dit, stellig niet op onze manier, maar hardnekkig genoeg, in weerwil van den godsdienst, die in het Oosten een heiligen oorlog tegen óns had moeten doen ontbranden. Later bezocht ik Feisoel opnieuw, en beloofde hem dat ik mijn best voor hem zou doen. Mijn chefs zouden een basis stichten te Jenbo, waar mond- en krijgsvoorraad tot zijn uitsluitend gebruik aan wal zouden gebracht worden. Wij zouden beproeven hem officieren-vrijwilligers te zenden, uit de krijgsgevangenen, in Mesopotamië of in de Kanaal-zóne gemaakt. Wij zouden in de interneeringskampen bedieningsmanschappen africhten en hem voorzien van zoodanig berg- en licht geschut als in Egypte verkrijgbaar was. Voorts zou ik voorstellen dat hem Engelsche beroepsofficieren toegezonden zouden worden, om te velde als zijn adviseurs en verbindingsofficieren op te treden. Ditmaal was onze bespreking van den aangenaamsten aard en eindigde zij met zijn bartehjken dank en een uitooodiging zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Ik legde hem uit dat mijn werk te Cairo niets met den dienst te velde te maken had, maar dat mijn chefs mij misschien een tweede bezoek zouden toestaan, later, wanneer er in zijn tegenwoordige behoeften voorzien was en het hem beter ging. En verder, verzocht ik hem mij behulpzaam te willen zijn naar de kust en van daar naar Egypte terug te keeren. Door de zorgen van Feisoel kreeg ik een geleide van plaatselijke Sheriffs dat mi] door de steile heuvels naar Jenbo bracht. Ik was verscheidene dagen de gast van den gouverneur, een Javaan uit Mekka, tot de „Suva", Kapitein Boyle, de haven aandeed en mij overtocht vergunde langs de kust. „Vergunde": want ik zag er ontoonbaar uit na dagen rijdens en droeg een Arabische hoofdbedekking, en aan alles wat inlandsen is, vindt de Koninklijke Marine een luchtje. Te Dzjidda lag de „Euryalus", met Admiraal Wemyss, op weg naar Port Soedan om te Khartoem een bezoek te brengen aan Sir Reginald Wingate. Als Sirdar van het Leger in Egypte, was Sir Reginald belast met het bevel over de Engelsche zijde van het Arabische avontuur, en het was noodzakelijk dat ik hem deelgenoot van mijn bevindingen maakte. Dus verzocht ik den Admiraal om overtocht over zee en een plaats in zijn trein naar Khartoem, hetgeen hij gereedelijk toestond, na mij een kruisverhoor te hebben laten ondergaan. Het bleek mij dat zijn werkzame geest en onbekrompen verstand zijn belangstelling in den Arabischen Opstand van het begin af gewekt hadden. Hij was van tijd tot tijd met zijn vlaggeschip verschenen wanneer de toestand kritiek was en twintig malen van zijn route afgeweken om een handje te helpen aan de kust, wat feitelijk tot de' taak van het Leger behoorde. *5 ARABIË IN OPSTAND Na Arabië rond ik Khartoem koel en dit sterkte mijn zenuwen bii het voorleggen van mijn lange rapporten aan Sir Reginald, waarin ik bizonder het uitkomen dat de toestand vol beloften scheen. Vakkundige hulp was het dringendst noodig, en de veldtocht zou voorspoedig gevoerd kunnen worden, wanneer een paar bekwame, Arabisch sprekende Engelsche officieren als technische leiders aan de Arabische leiders toegevoegd werden, om voeling te houden met ons. Wingate vernam dit hoopvolle vooruitzicht met blijdschap. Ue Arabische opstand was jaren lang zijn droom geweest. Na mij dua twee of drie dagen te Khartoem opgehouden te hebben, vertrok ik naar Cairo, met de overtuiging dat de verantwoordehjke persoon al mijn inzichten aanvaard had. Het Nijl-tochtje werd een vacantiereisje. f *6 HOOFDSTUK IV TEGENSPOED OM JENBO NA een paar dagen te Cairo geweest te zijn, werd mij door mijn chef, Generaal Clayton, gelast, naar Arabië en Feisoel terug te keeren. Daar dit volstrekt niet in mijn kraam te pas kwam, wees ik hem op mijn totale ongeschiktheid voor die taak: zei dat ik verantwoorden) kheid verafschuwde — het lag voor de hand dat aan de betrekking van omzichtig adviseur verantwoordelijkheid verbonden zou zijn — en dat ik mijn leven lang meer schik gehad had in dingen dan in personen, en meer in denkbeelden dan in dingen. Dus zou de opdracht van met menschen iets te moeten bereiken, hen tot eenig doel te brengen, mij dubbel hard vallen. Ik was niet soldatesk; ik haatte soldaatje spelen; bovendien had de Sir dar naar Londen getelegrafeerd om een paar bekwame officieren, die den Arabischen oorlog konden leiden. Clayton antwoordde dat het maanden kon duren alvorens zij verschenen, en intusschen moest Feisoel aan ons verplicht, en door Egypte in zijn behoeften voorzien worden. Dus moest ik gaan, om het door mij gestichte Arabische Bulletin en alle andere genotvolle bezigheden waarbij mijn opleiding mij van dienst was aan anderen over te laten, en een rol op mij te nemen, waartoe ik geen neiging voelde. Mijn reis gold Jenbo, thans de speciale basis van het leger van Feisoel. Toen ik van daar het binnenland introk om Feisoel opnieuw te bezoeken, kwam er bericht van een Turksche nederlaag binnen. Bij een verkenning waren hun cavalerie en kameelcorps te diep in de heuvels doorgedrongen, door de Arabieren aangevallen en uiteengejaagd. Ik begon mijn reis dus onder gelukkige voorteekenen, met mijn peetvader voor deze gelegenheid, Sheriff Abd El Kerim. Hij werd door drie of vier van zijn mannen vergezeld, allen goed bereden, en wij hadden een vlugge reis, want Abd El Kerim was een beroemd ruiter, die zich er op Het voorstaan zijn tochten drie malen zoo snel af te leggen als een ander. Het was mijn kameel niet, en het weer was koel en bewolkt, met een voorproefje van regen. Ik had er dus niets tegen. Na ons vertrék reden wij drie uren in handgalop. Dit had onze ingewanden voldoende door elkander geschud om ons naar meer voedsel te laten verlangen, zoodat wij halt hielden en brood aten en koffie dronken tot zonsondergang, terwijl Abd El Kerim in een stoeipartij met een van zijn mannen over zijn tapijt rolde. Toen hij niet meer kon, ging hij zitten, en zij deden elkander verhaaltjes en 27 ARABIË IN OPSTAND maakten gekheid, tot zij voldoende op adem waren om te gaan dansen. Het ging héél gezellig toe, en volstrekt niet deftig. Een dolle wedren van een uur lang, in de schemering, bracht ons na ons opbreken aan den voet van een lage heuvelkam. Wij trokken deze over en toen het land weer vlakker werd, kwamen wij aan de buitenste plantages van Nakhl Moebarak, de voornaamste dadeltuinen van zuidelijk Joeheina. Dichterbij gekomen, zagen wij door de palmboomen vlammen frhünm en den belichten rook van vele vuren, terwijl de holle grond weergalmde van het gestamp van duizenden schichtige kameelen, en salvo's van geweerschoten en kreten weerklonken van mannen, die in het rumoer hun vrienden zochten. Daar wij te Jenbo vernomen hadden dat de Nakhl verlaten waren, beteekende dit rumoer iets vreemds, misschien iets vijandigs. Wij reden kalm voorbij het boschje en langs een nauwe straat tusschen leemen muren van manshoogte, tot aan een stille groep huizen. Abd El Kerim forceerde de deur van de binnenplaats van het eerste huis aan onze linkerhand, leidde de kameelen naar binnen en het hen knielen, opdat zij van buiten niet gezien zouden worden. Toen het hij een patroon in zijn geweer glijden en sloop op zijn teenen langs de straat in de richting vanwaar net rumoer kwam, om te onderzoeken wat er aan de hand was. Wij wachtten zijn terugkomst af. Na verloop van een uur kwam hij berichten dat Feisoel met zjjn kameelkorps zooeven aangekomen was en wij ons bij hem moesten voegen. Wij brachten de kameelen dus weer naar buiten en stegen op, en reden achter elkander op één rij langs een tweede laan met huizen en een ingezonken palmentuin aan onze rechterhand. Het einde werd verstopt door een dichte menigte Arabieren en kameelen, wild dooreengemengd en om het hardst schreeuwende. Wij braken er doorheen en kwamen langs een helling plotseling in de bedding van de Wadi Jenbo, een breede, open vlakte: hoe breed, kon alleen opgemaakt worden uit de onregelmatige lijnen van kampvuren, die over een grooten afstand omhoog laaiden. Zij was ook zeer vochtig en bedekt met shb, een overblijfsel van een vloed van twee dagen geleden, die nog over de steenen stroomde. Onze kameelen gleden telkens uit en gingen niet dan aarzelend verder. Wij hadden evenwel geen tijd, hieraan, of aan wat anders ook, aandacht te schenken, behalve aan het gros van het leger van Feisoel, dat de geheele vallei innam. Er waren honderde vuren, waarboven de Arabieren koffie of voedsel gereed maakten. Anderen sliepen, als doode mannen stijf in hun burnous gehuld, dicht opeengepakt, te midden van de door de kameelen gestichte verwarring. Deze waren gaan liggen zooals zij waren, of overal in het kamp vastgebonden, terwijl hun aantal nog steeds toenam. Patrouilles werden uitgezonden, karavanen afgeladen, en dozijnen Egyptische muilezels maakten nijdige kapriolen te midden van dit alles. Wij baanden ons een weg door deze onbeschrijflijke herrie, en in het midden van de dalkom, als op een rustig eilandje, troffen wij 28 TEGENSPOED OM JENBO Sheriff Feisoel aan. Vlak bij hem Heten wij onze kameelen halt houden. Hij zat op zijn karpet, dat over de naakte steenen uitgespreid was, tusschen Sheriff Sharraf, den Kaimmakam zoowel van de Imaret als van Taif, zijn neef, en Maoeloed, den onbuigzamen, vurigen, gewezen patriot van Mesopotamië, nu dienst doende als zijn adjudant. Vóór hem was een secretaris, die een bevel opschreef, neergehurkt, en achter dezen een tweede, die hardop rapporten voorlas bij het licht van een zilveren lamp, die door een slaaf vastgehouden werd. Er was geen wind, de lucht hing zwaar, en de onbeschutte vlam wees stijf en recht naar boven. Bedaard als altijd, verwelkomde Feisoel mij met een glimlachje, tot hij gereed zou zijn met dicteeren. Daarna maakte hij zijn verontschuldigingen voor mijn onvormelijke ontvangst, en zond zijn slaven weg. Toen deze zich tegeHjk met de omstanders verwijderden, sprong een wild geworden kameel, schoppende en bruUende in de open ruimte tegenover ons. Maoeloed stortte zich op het dier om hit weg te trekken, maar werd zelf weggetrokken, en toen daarbij de last van het kameel, bestaande uit gras voor kameelenvoer, los raakte, werden de zwijgende Sharraf, de lamp, en ik, onder een zondvloed van hooi bedolven. „God zij geloofd," merkte Feisoel ernstig op, „dat het noch boter, noch goud was." Vervolgens vertelde hij mij welke onverwachte gebeurtenissen zich sedert de laatste vier en twintig uren aan het front afgespeeld hadden. De Turken waren langs een zijweg in de heuvels Om het front van de Arabische bezettingsmacht in Wadi Safra heen geslopen en hadden deze den terugtocht afgesneden. De Harbs hadden zich, in paniek, in de ravijnen aan iederen kant verspreid en waren in groepjes van twee of drie doorgebroken. De Turksche ruiterij overstroomde de vallei en trok over den Dhifran-Pas naar Bir Said, waar Emir Zeid, de jeugdige halfbroer van Feisoel, met zijn contingent Harbs gekampeerd lag. De Turken overrompelden Zeid en joegen hem op de vlucht. Zijn troep versmolt tot een ordelooze bende vluchtelingen, die in den nacht overijld den weg naar Jenbo insloeg. Dientengevolge lag de weg naar Jenbo voor de Turken open, en slechts een uur vóór onze aankomst had Feisoel zich met vijf duizend man hierheen gespoed, ten einde zijn basis te beschermen tot behoorHjke defensieve maatregelen getroffen zouden zijn. De toestand was ernstig, maar de aanwezigheid van Feisoel hier, zou de Turken misschien aanlokken en hen verleiden tot het verhezen van méér dagen in het beproeven zich van zijn veldleger meester te maken, en in dien tusschentijd konden wij Jenbo versterken. In tusschen verrichtte hij alles wat hij kon zoo opgeruimd mogeHjk; ik bleef dus zitten en luisterde naar de berichten of naar de verzoekschriften, klachten en moeilijkheden, die men hem voorlegde en die beknopt afgedaan werden. Dit duurde tot half vijf in den morgen. Het was zeer koud geworden, en in het kamp heerschte nu allerwege rust en stilte. Eindelijk was het dringendste werk door Feisoel gedaan. Wij 29 ARABIË IN OPSTAND aten een half dozijn dadels, een nuchtere versterking, en strekten ons op het vochtige tapijt uit. Terwijl ik lag te rillen, bemerkte ik dat de Biasha lijfwachten zacht naderden en Feisoel voorzichtig met hun burnous toedekten, na zich overtuigd te hebben dat hij sliep. Een uur later stonden wij stijf op (het was te koud om den schijn aan te nemen van te liggen rusten) en de slaven legden een vuur aan van blokken palmhout, waarbij wij ons warmen konden, terwijl Sharraf en ik er op uit gingen om voedsel en brandstof te zoeken. Van alle kanten kwamen nog steeds boodschappers binnen met booze geruchten van een onmiddelhjken aanval, en het kamp was niet ver van een paniek verwijderd. Dus besloot Feisoel tot het betrekken van een andere stelling, gedeeltelijk omdat wij uit deze verdreven zouden worden zoodra het ergens in de heuvels ging regenen, en gedeeltelijk om zijn manschappen wat afleiding te geven. Toen de trommen begonnen te roffelen, werden de kameelen haastig opgeladen. Na het tweede signaal sprong iedereen in den zadel en hield rechts of links aan, zoodat in het midden een breed pad ontstond, waar Feisoel op zijn merrie reed, met Sharraf op een tred afstands achter zich, en achter dezen, AH, de standaarddrager, een woeste prachtkerel uit Nejd, met een gezicht als een havik, dat uitstak tusschen gitzwarte haren, die in vlechten langs zijn slapen hingen. Daarna kwamen de anderen, Sheriffs en sheiks en slaven - en ik - alles door elkander. De twee volgende dagen bracht ik in bet gezelschap van Feisoel door en ontving aldus een beteren kijk op zijn wijze van bevelvoeren, op een zeer belangwekkend tijdstip, toen het moreel van zijn mannen door ingekomen slechte berichten en. de afvalligheid van de Noordelijke Harbs zwaar geschokt was. Hij deed zijn best de stemming van een ieder minder gedrukt te maken, door zijn eigen opgeruimdheid aanstekelijk op hen te laten werken, stond iedereen te woord, die hem te spreken vroeg, en hoorde alle klachten aan. Dit onuitputtelijk geduld was een nieuwe les voor mij; ik leerde wat er al zoo aan het leiden van een Arabische bevollting vast zit. En zijn zelfbeheerscbing scheen niet minder groot te zijn. Toen Mirzoek El Tikheimi, zijn ceremoniemeester, namens Zeid verslag kwam doen van hun schandeHjke vlucht, lachte Feisoel hem openlijk uit en zei hem dat hij geduld moest hebben tot bij de sheiks Van de Harbs en de Ageylen gesproken had, aan wier zorgeloosheid de ramp voornamelijk te wijten was, en zoo lang wachten. Toen verzamelde hij dezen bedaard, en berispte hen. Daarna het hij Mirzoek roepen en sloot het voorhangsel van zijn tent, ten teeken dat het onderhoud privé was. Ik dacht aan de beteekenis van den naam Feisoel (het zwaard, bliksemende in den benedenwaartsch.cn houw) en vreesde een scène, maar hij ruimde Mirzoek een plaats in op zijn tapijt en zei: „Komaan! Vertel ons eens wat meer van uw „nachten" en wonderen van den strijd; houd ons aangenaam bezig." Ons dagehjksch leven in het kamp was eenvoudig. Even voor het aanbreken van den dag riep de Leger-Imam aUen met bulderende 3° TEGENSPOED OM JENBO stem tot het gebed. Zijn stem was grof en zeer krachtig, en wij werden inderdaad wakker, hetzij om te bidden of te vloeken. Zoodra hij gereed was, riep de Imam van Feisoel, zacht ea muzikaal, van even buiten de tent. Binnen een minuut verscheen een van de vijf slaven van Feisoel met zoete koffie. Suiker in het eerste kopje bij het kille morgengrauwen werd als een verkwikking beschouwd. Ongeveer een uur later werd het voorhangsel van de slaaptent van Feisoel opengeworpen: een uitnoodiging voor bezoekers van zijn Huis. Het waren er doorgaans vier of vijf, en na het morgenrapport werd op een blad het ontbijt binnengebracht. Dit bestond meestal uit dadels, maar somdjds trakteerde Hejris, de lijfslaaf, ons op wat beschuit en meelspijs volgens eigen recept. Na het ontbijt bleven wij onder afwisseling van bittere koffie en zoete thee wat treuzelen, terwijl Feisoel zijn correspondentie afdeed, welke hij aan zijn secretarissen dicteerde. Een van deze was Faiz, de op avonturen beluste; een tweede was de Imam, iemand met een droefgeestig gezicht, die in het leger te herkennen was aan het omvangrijke zonnescherm dat aan zijn zadelknop hing. Te ongeveer acht uur in den morgen gespte Feisoel zijn gelegenheidsdolk om en begaf hij zich naar de ontvang-tent. Daar ging hij zitten, achter in de tent, met zijn gezicht naar de opening, en wij zaten met den rug tegen het tentdoek, in een halven kring om hem heen. De audiëntie was, zoo mogelijk, tegen twaalf uur afgeloopen, daar de Emir dan gaarne opstond. Wij, van zijn Huis, en de gasten, zoo deze er waren, kwamen daarna weer bijeen in de woontent, en Hejris en Salem brachten de lunch binnen, die bestond uit zooveel schotels als de omstandigheden veroorloofden. Feisoel was een hartstochtelijk rooker, maar een zeer matig eter. Na de lunch bleven wij wat praten en dronken kopjes koffie, of stroopachtige, groene thee in glazen. Dan werd tot twee uur in den middag het voorhangsel van de tent gesloten, ten teeken dat Feisoel sliep, las, of voor zichzelf bezig was. Vervolgens ging hij weer naar de ontvangtent, tot hij iedereen te woord gestaan had, die hem spreken wilde. Ik zag nooit een Arabier die hem onvoldaan of beleedigd verliet - een compliment voor zijn takt en zijn geheugen; want hij scheen zich alles te herinneren en vergiste zich nooit in een graad van bloedverwantschap. Bleef er na de tweede audiëntie nog tijd over, dan ging bij met zijn vrienden wandelen. Tusschen zes en zeven uur werd het middagmaal gebruikt. Hiermede was onze dag afgeloopen, behalve dat er nog thee in glazen rondgediend werd. Feisoel ging altijd zeer laat ter ruste, en joeg ons nooit weg. Een hoogst enkelen keer speelde hij een partij schaak, waarin hij een meester was. Dan weer, misschien om mij genoegen te doen, vertelde hij van hetgeen hij bijgewoond had in Syrië, Turksche verhaaltjes van achter de schermen, of familiezaken. Uit zijn mond leerde ik veel omtrent de menschen en de partijen in Hedsjas. 3i ARABIË IN OPSTAND Eensklaps vroeg Feisoel mij of ik in het kamp niet liever Arabische kleeding droeg, gelijk aan de zijne. Het zou beter voor mij zijn, want het was een gemakkelijke kleederdracht, nu wij toch op zijn Arabisch moesten leven, maar bovendien zouden de stammen dan beter begrijpen wat zij eigenhjk aan mij hadden. De eenige dragers van khaki waarmee zij ervaring opgedaan hadden, waren Turksche officieren geweest, en tegenover dezen waren zij onwillekeurig op hun hoede. Droeg ik Mekkaansche kleeding, dan zouden zij zich tegenover mij gedragen als was ik werkelijk een van hun leiders, en ik kon de tent van Feisoel vrij in- en uitgaan, zonder dat hij telkens aan vreemden behoefde uit te leggen wie ik was. Met blijdschap stemde ik dadehjk toe. Het deed Hejris ook genoegen en hij doste mij uit in een prachtig wit zijden met goud geborduurd huwelijksgewaad, dat Feisoel van een oudtante te Mekka (was het een wenk?) ten geschenke ontvangen had. Ik ondernam een wandelingetje in de palmtuinen om mij aan deze nieuwe en wijde kleeding te gewennen. Het oponthoud van Feisoel bij Nakhl Moebarak kon uit den aard der zaak niet dan tijdelijk zijn, en ik vond dat ik beter kon terugkeeren naar Jenbo, ten einde ernstig na te denken over onze verdediging -van deze haven, die tweeledig zou zijn, daar de Marine haar persoonlijke hulp beloofd had. Wij kwamen overeen dat ik Zeid zou raadplegen, en handelen naar ons het best voorkwam. Voor de terugreis gaf Feisoel mij een prachtig kameel, en wij reden door de Agida-heuvels langs een nieuwen weg, Wadi Messarih, uit vrees van een ontmoeting met Turksche patrouilles op de meer directe route. Wij kwamen vóór het aanbreken van den dag te Jenbo aan. Ik gine terstond slapen, maar werd gewekt door net bericht dat Sheriff Zeid in aantocht was, en liep naar de wallen om de verslagen krijgsmacht te zien binnenrijden. Zij telde ongeveer acht honderd mannen; zij waren kalm, maar overigens zonder schaamte over hun lafhartig gedrag. Zeid zelf scheen heerlijk onverschilhg. Toen hij de stad binnengereden was, keerde hij zich om en riep den Gouverneur, Abd El Kadir, die achter hem reed, toe: „Zeg eens, uw stad valt in puin! Ik zal mün vader telegrafeeren veertig metselaars te zenden voor het herstel van de openbare gebouwen." Wat bij ook werkelijk deed. Ik had Kapitein Boyle (de oudste Engelsche zee-officier in de Roode Zee) getelegrafeerd dat Jenbo ernstig bedreigd werd, waarop.Boyle dadelijk antwoordde dat zijn vloot bijtijds daar aanwezig zou zijn. Dit prompte antwoord was een welkome troost; den dag daarna kwam er slechter bericht. De Turken, die uit Bir Said een sterke macht naar Nakhl Moebarak vooruitgeschoven hadden, kregen met de strijdmacht van Feisoel voeling, terwijl deze nog niet geheel voorbereid was. Na een kort gevecht was Feisoel opgebroken, had het veld geruimd en rukte nu op Jenbo aan. Het laatste bedrijf van onzen oorlog scheen zich weldra te zullen afspelen. Feisoel was van ongeveer twee duizend man vergezeld, maar onder hen bevonden zich geen Joeheina's. 3* TEGENSPOED OM JENBO Dat kek op verraad en een werkelijke afvalligheid van de stammen, twee dingen, waarmee, wij, als onmogelijk, geefl.rekening gehouden hadden. Be bezocht Feisoel dadelijk in zijn huis en hij vertelde mij zijn lotgevallen. De Turken waren opgerukt met drie bataljons en een afdeeling bereden infanterie en kameelruiters. Bij den eersten aanval drongen zij door Wadi Jenbo tot de palmboschjes door en bedreigden aldus de Arabische verbmdingsüinen met Jenbo. Zij konden met hun zeven kanonnen Nakhl Moebarak ook vrij bombardeeren. Feisoel had zich volstrekt niet laten ontmoedigen, maar zond de Joeheina's op zijn linkervleugel uit om de vallei schoon te vegen. Zijn centrum en rechtervleugel hield hij te Nakhl Moebarak, en droeg aan de Egyptische artillerie op, den weg naar Jenbo aan de Turken te betwisten. Toen opende hij het vuur met zijn eigen twee i j-ponders. Rasim, een Syrisch officier, die batterij-commandant in bet Turksche Leger geweest was, voerde het bevel over deze kanonnen en hij haalde er uit wat hij kon. Zij waren een geschenk van Egypte, maar verder oude rommel, goed genoeg voor de onbeschaafde Arabieren. Rasim beschikte bijvoorbeeld niet over kijkers, afstandmeters, schootstafels, licht ontplofbare middelen. De draagwijdte was hoogstens zes duizend ellen, maar zijn granaten waren antiquiteiten uit den Bóeren-Oorlog, groen beschimmeld, en als zij sprongen, gebeurde dh laag in de lucht, en somtijds terwijl zij over den grond scheerden. Hij bezat evenwel geen middelen om zijn ammunitie te vervoeren wanneer de zaak verkeerd liep, zoodat hij er full-specd op los schoot, over deze wijze van oorlogvoeren luidkeels lachende. Toen de Arabieren zagen dat hun commandant zoo in zijn schik was, schepten ook zij moed. „Bij God," merkte een hunner op, „dat zijn eerst kanonnen: hoor eens welk een lawaai zij maken!" Rasim voegde er hij dat de Turken in dichte drommen sneuvelden, en hem op zijn woord geloovende, stormden de Arabieren onbesuisd voorwaarts. De zaken hepen goed en Feisoel kreeg hoop op een beslissende overwirining, toen zijn linkervleugel in het dal eensklaps weifelde, halt hield en ten slotte den vijand den rug toekeerde en naar het kamp vluchtte. Van uit het centrum, galoppeerde Feisoel naar Rasim, riep hem toe dat de Joeheina's op de vlucht geslagen waren en dat bij zijn stukken moest redden. Rasim spande zijn trekdieren aan en draafde weg. Achter hem aan kwam de strijdmacht. Feisoel en de zijnen vormden de achterhoede, en in plechtigen optocht sloegen zii de richting van Jenbo in, de Joeheina's met hun aanvoerder, Sheriff Abd El Kerim, mijn vroegeren gids, met de Turken op het slagveld achterlatende. Terwijl ik nog naar dezen droevigen afloop zat te luisteren, ontstond er eenig rumoer bij de deur. Abd El Kerim had zich een weg gebaand door de slaven, liep naar de Verhevenheid, kuste het koord van de hoofdbekleeding van Feisoel hij wijze van groet, en kwam naast ons zitten. Feisoel staarde hem met groote oogen aan en zei: 33 ARABIË IN OPSTAND „Hoe nu?" Waarop Abd El Kerim hem uitlegde dat zij bij de plotselinge vlucht van Feisoel gedwongen geweest waren tot wijken, nadat hij met zijn broer en hun dappere mannen gestreden hadden tegen de Turken, den geheelen nacht door, alléén, zonder artillerie, tot de palmboschjes met langer vastgehouden konden worden en ook zij teruggedreven werden. Zijn broer rukte, met de helft van de strijdbare mannen, juist de poort binnen. De anderen waren naar Wadi Jenbo geloopen om water te halen. wp.n waarom zijt gij, tijdens bet gevecht, achter ons naar het kamp teruggegaan?" vroeg Feisoel. „Alleen om een kop koffie voor ons te zetten," antwoordde Abd El Kerim. „Wij hadden gevochten van zonsopgang af en bet begon te schemeren; wii waren doodmoe en dorstig.'*Feisoel en ik barstten in een luiden lach uit; toen gingen wij zien wat er gedaan kon worden om de stad te verdedigen. Jenbo lag op een plat, koraalkleurig rif, ongeveer twintig voet boven den zeespiegel en was aan twee zijden door water ingesloten. De twee andere zijden zagen uit over een groote uitgestrektheid vlak land, dat nergens eenige dekking aanbood en zonder water was. Overdag, en verdedigd door artillerie en mitrailleurs, kon de stad onneembaar geacht worden. Artillerie kon ieder oogenblik aankomen, want Boyle had vijf schepen verzameld, waaronder de „Dufferin", die, samen met een monitor, zoeklichten over de open vlakte zou laten schijnen. De Arabieren toonden hun vreugde over de aanwezigheid van zooveel oorlogsschepen in de haven en waren bereid aan de voorstelling deel te nemen. Zij gaven ons goede hoop dat er geen paniek meer ontstaan zou, maar om hen geheel gerust te stellen, moesten zij nog een soort van borstwering hebben om te verdedigen, op middeleeuwsche manier. Wij versterkten dus de bouwvallige muren met aarde en brachten daar buiten prikkeldraadversperringen aan. Na zonsondergang trilden de gemoederen in de stad van opwinding. Dien nacht ging bijna niemand naar bed. Omstreeks elf uur werd één keer gealarmeerd. Onze voorposten hadden op slechts drie mijlen afstands van de stad met den vijand geschermutseld. Het garnizoen nam zonder schreeuwen of schieten zijn plaatsen in. De matrozen op de minarets gaven het signaal aan htm schepen en de zoeklichten begonnen te spelen. Er gebeurde evenwel niets. Later vernamen wij dat de diepe stilte en de zoeldichten de Turken afgeschrikt hadden. Zij maakten rechtsomkeert; en dien nacht, geloof ik, verloren zij hun oorlog. 34 HOOFDSTUK V FEISOEL RUKT NOORDWAARTS KOLONEL Wilson kwam naar Jenbo om ons te overtuigen van de noodzakelijkheid terstond iets te ondernemen tegen Wedjh, de volgende haven ten Noorden van Jenbo, en een punt, vanwaar de Turken de achterhoede van Feisoel bedreigden. Indien wij ons onverwacht daarheen richtten, zou het initiatief aan ons zijn. Feisoel was met hart en ziel hij de zaak wanneer bij eenmaal iets beloofd had. Hij gaf zijn woord onmiddellijk te zullen vertrekken, dus staken hij en ik op Nieuwjaarsdag de hoofden hijeen ten einde na te gaan wat deze zet voor ons en voor de Turken zou beteekenen. Feisoel deed het voorstel ongeveer alle Joeheina's met zich mee te nemen naar Wedjh, alsmede een voldoend aantal Harbs en Billi's, Ateiba's en Ageylen, om aan de strijdmacht een veelstammig karakter te geven. Wij wenschten dat deze opmarsch, die in zekeren zin een beslissende stap was in den oorlog in noordelijk Hedsjas, over geheel westelijk Arabië sensatie zou verwekken. Feisoel was ongerust dat hij Jenbo verlaten moest, maar onder het verder beraadslagen hoe wij deze onmisbare basis het best uit de handen van de Turken zouden kunnen, houden, herinnerden wij ons plotseling Sidi Abdoella. Deze beschikte over vijf duizend man ongeregelde troepen, een paar kanonnen en mitrailleurs. Feisoel stelde voor dat deze op zou rukken tot Wadi Ais, een historische bronnenvallei, honderd kilometer westelijk van Medina, waar hij de spoorwegverbinding van de Turken met Damascus direct zou kunnen bedreigen. Dit voorstel leek een ware ingeving en wij zonden dadelijk een boodschapper naar Abdoella af. Wij waren zóó overtuigd dat hij op het voorstel zou ingaan, dat wij bij Feisoel aandrongen niet eerst het antwoord af te wachten, maar zonder verwijl naar het Noorden te vertrekken. Daarin stemde hij toe, en het signaal tot opbreken werd gegeven, maar alleen voor ons en de Ageylen. De andere eenheden van het leger, ieder man bij zijn geknield kameel staande, schaarden zich langs onzen weg en groetten Feisoel toen hij voorbijreed, zwijgend. Hij groette opgeruimd terug: „Vrede zij met u", en iedere sheik herhaalde die woorden. Zoodra Feisoel voorbij was, stegen ook zij op, wachtten op een teeken van hun aanvoerders en op deze wijze zwol de kolonne achter ons aan, tot zij zich uitstrekte zoover het oog reikte. Tot wij den top van de hoogte waar het dal zich opende bereikt hadden, waren de groeten van Feisoel de eenige geluiden geweest, 35 ARABIË IN OPSTAND die wij gehoord hadden. Maar nu het Ibn DakhÜ, de dappere sheik van de Roess, die zijn contingent Ageylen twee jaren geleden gelicht had om Turkije te helpen, maar bi) bet uitbreken van den opstand daarmede, op volle sterkte, tot den Sheriff overgeloopen was, de trommen roeren. Ieder man zette uit volle borst een lied in, ter eere van Emir Feisoel en zijn familie. De marsch werd een tamelijk barbaarsch vertoon. Voorop reed Feisoel, in het wit; aan zijn rechterhand Sharraf in rood hoofdtooisel en henna-kleurig gewaad, links reed ik, in wit en scharlaken. Achter ons kwamen drie banieren van verkleurde roode zijde met vergulde spitsen, daarna de trommelslagers met slaande trom, en achter dezen een bont gewoel van twaalf honderd dansende kameelen, zoo dicht op elkander dat zij juist ruimte hadden om zich te bewegen, iedere ruiter in een verscheidenheid van kleuren, en de kameelen bijna even sierlijk getooid. Onze schitterende optocht vulde de geheele vallei. Het gevaar dat Jenbo tijdens onzen opmarsch naar Wedjh zou vallen, was groot en daarom zou het verstandig zijn er geen voorraden in achter te laten. Boyle had de ^lardinge" als transportschip te onzer beschikking gesteld. Het was een Indisch troepenschip en Kapitein Linberry stelde zijn laadruimten voor ons open. Daarin stuwden wij alles door elkander, geweren, patronen, granaten, rijst en meel, uniformen, ontplofbare stoffen en peteoteum. Het was als deden wij brieven in de dus. In minder dan geen tijd had het schip duizend ton lading ingenomen. Boyle was gretig om nieuwtjes te vernemen. Wij konden de „Hardinge" als depot-schip behouden ten einde, waar noodig, voedsel en water aan land te kunnen brengen en dit loste de voornaamste moeilijkheid op. De Marine zat niet stü.T)e halve Roode-Zee vloot zou aanwezig zijn. De admiraal werd verwacht en op iederen bodem werden landingsdivisies ingedeeld. Ondanks al deze maatregelen hoopte ik in stilte dat er niet gevochten zou behoeven te worden. Feisoel beschikte over ongeveer 10.000 man en wij zouden Wedjh stellig kunnen innemen, maar de vraag was of niet een groot deel van de mannen onderweg van honger en dorst zou omkomen. Evenwel, de streek tot Oemledj, halverwege, bleek ons vriendelijk gezind, zoodat wij in dat opzicht niet ongerust behoefden te zijn. Abdoella had laten weten dat bij op het plan Ais inging, en dienzelfden dag kwam er nieuws binnen dat mij verheugde. Newcombe, de kolonel, die als hoofd van onze militaire missie naar Hedsjas gezonden was, was in Egypte aangekomen, en de twee officieren van zijn staf, Cox en Vickery, waren reeds door de Roode Zee op weg, om zich bij onze expeditie te voegen. Boyle nam mij op de „Suva" mede naar Oemledj en wij gingen aan land om nieuws te hooren. De sheik verwachtte dat Feisoel vandaag te Bir El Waheidi zou aankomen. Wij heten een boodschap voor hem achter en wandelden naar het fort, dat een paar maanden geleden op bevel van Boyle door de „Fox" met granaten gebombardeerd was. Het was een jammerhjk verdedigingswerk en toen 36 FEISOEL RUKT NOORDWAARTS Boyle de puinhoopen gezien had, zei hij : „Nu schaam ik mij dat ik zulk prulwerk heb laten beschieten." Terwijl wij ons bij de ruïnen ophielden, traden vier grijsharige, in lompen gekleede oudsten van het dorp op ons toe en vroegen verlof tot spreken. Een paar maanden geleden, zeiden zij, was een schip met twee schoorsteenen onverwacht verschenen en had hun fort vernield. Het Arabische Gouvernement eischte thans van hen dat zij het weer opbouwden. Mochten sdj den edelmoedigen kapitein van dit vreedzaam uitziende schip met één schoorsteen verzoeken om wat hout, of andere materialen voor den opbouw? Boyle maakte zich driftig over hun lange redevoering en beet mij telkens toe: „Wat i& er? Wat willen ZIJ?" Di antwoordde: „Niets; zij beschreven mij de verschrikkelijke uitwerking van het bombardement door de „Fox"." Boyle keek een oogenblik om zich heen en glimlachende, mompelde hij tusschen de tanden: „Het is een mooie boel." Den volgenden dag kwam Vickery aan. Hij was artillerist en had tijdens zijn tienjarigen diensttijd goed Arabisch geleerd, zoodat hij geen behoefte had aan een tolk. Wij besloten ons met Boyle naar het kamp van Feisoel te begeven en daar een aanvalsplan op te maken. Het leger zou zich splitsen in afdeelingen, die onaf hankelijk van elkander zouden opmarcheeren naar ons concentratiepunt Aboe Zereibat in Hamdh, waarna er geen water meer zou zijn tot Wedjh. Boyle stemde evenwel toe dat de „Hardinge" één enkelen nacht te Habban zou stationneeren en voor ons twintig ton water aan land brengen. Dit punt was dus ook geregeld. Voor den aanval op Wedjh boden wij-Boyle een landingsdivisie aan van verscheidene nonderden koppen landvolk, uit Harbs en Joeheina's bestaande. Hij besloot dezen aan boord te nemen van de „Hardinge," die reeds zooveel verduwd had, en hen, met de landingsdivisie van de marine, aan land te zetten ten Noorden van de stad, waar de Turken een landing niet konden verhinderen en waartoe Wedjh en zijn haven zich het best leenden. De berichten uit Rabegh luidden gunstig en de Turken hadden geen poging gedaan de ontblooting van Jenbo te benutten. Abdoella was bijna te Ais; wij waren halverwege Wedjh; het initiatief was overgegaan aan de Arabieren. Ik was zóó verheugd, dat ik mijzelf een oogenblik vergat en opgetogen zeide dat wij over een jaar aan de poorten van Damascus zouden kloppen. Er kwam een kilheid over de gevoelens in de tent en mijn blijde verwachtingen verdwenen; toch was het geen onmogelijke droom geweest, want vijf maanden later was ik te Damascus en een jaar daarna de facto zijn Gouverneur. Het leger te Bir El Waheidi telde 5100 kameelruiters en 5 3 00 strijders te voet, met vier stukken Krupp-berggeschut en tien mitrailleurs; voor het transport beschikten wij over 3 80 lastkameelen. Ons vertrek was vastgesteld op 28 Januari, kort na twaalf uur in den middag, en prompt tegen lunchtijd was Feisoel met zijn werk gereed. Na de lunch werd de tent afgebroken. Ieder stond tot opstijgen bij zijn 37 ARABIË IN OPSTAND kameel gereed, zeven of acht toffels werden geslagen, en het werd stil. Wij richtten onze oogen op Feisoel. Hij stond op van zijn tapijt na een laatste woord tot Abd El Kerim gesproken te hebben, vatte de zadelknoppen met zijn handen, plaatste zijn knie tegen het zadel en zeide luid: „Maak God uw leidsman." De slaaf liet het kameel los, het stond op, en Feisoel legde zijn been over het zadel. Toen zijn kameel zich in beweging gezet had, stegen ook wij op en volgden. Ibn Dakhil kwam naast ons rijden en na een blik op het land en de marschrichting, gaf hij den Ageylen een kort bevel, links en rechts van ons op de vleugels uit te zwermen. De trommen Heten een waarschuwend geroffel hooren en de dichter op den rechtervleugel zette een valsch gezang in, één enkel couplet van eigen maaksel, over Feisoel en de genoegens die hij ons te Wedjh zou bereiden. De rechtervleugel luisterde aandachtig naar het vers, nam de melodie over en zong haar één, twee, drie malen, met trots en zelfvoldoening en spot. Vóór zij het evenwel ten vierden male konden herhalen, hief de dichter op den Hnkervleugel een geïmproviseerd antwoord aan, in dezelfde dichtmaat en sneed de anderen den pas af. De linkervleugel bulderde bet juichend na; de trommen werden weer geroerd, de standaarddragers ontplooiden hun groote, helroode banieren, en de geheele lijfwacht, rechts, links en in het midden, zong in regimentskoor: „Ik verloor Brittannië en ik verloor GalHë, Ik verloor Rome, en, het ergste van alles, Verloor ik Lalage...." maar zij hadden aUeen Nejd verloren, en de vrouwen van de Maabda, en hun toekomst lag van Dzjidda naar Suez. Over een breede vlakte draafden twee ruiters, links van ons, ons achterop om Feisoel te begroeten. Ik kende den eenen; den viezen ouden Mohammed Ah El Beidawi, Kmir van de Joeheina's, met zijn ontstoken oogen, maar de tweede zag er zonderling uit. Toen hij dichterbij gekomen was, zag ik dat hij een khaki uniform droeg met een wijden mantel er overheen en een zijden hoofdbekleeding, die geheel scheef stond. Hij sloeg de oogen op en ik herkende het roode en geblakerde gezicht van Newcombe. Hij was dien morgen te Oemledj aangekomen en bij het vernemen dat wij juist vertrokken waren, had hij het snelste ros van Sheik Yoesoef bestegen en was ons achterna gegaloppeerd. Ik bood hem mijn reserve kameel en stelde hem voor aan Feisoel, dien hij als een oude schoolmakker begroette, en zij geraakten onmiddellijk in besprekingen verdiept. Met de gebrekkige hulp van de Moesa Joeheina's, onze gidsen, was de weg niet gemakkelijk te volgen. Zij schenen er geen kleinere tijdseenheid op na te houden dan een balven dag, of eenigen afstand tusschen een spanne en een dagreis, en een dagreis kan van zes tot zestien uren zijn, naar gelang van den wil van mensch en kameel. Oponthoud, verwarring en honger en dorst bedierven deze expeditie. Dit alles had zeer goed vermeden kunnen worden als wij den tijd gehad 38 FEISOEL RUKT NOORDWAARTS hadden den weg eerst te verkennen. De dieren moesten het bijna drie dagen zonder voedsel stellen, en de mannen legden de laatste vijftig mijlen af op een half gallon water, met niets te eten. Het deed volstrekt geen afbreuk aan hun stemming, en zij draafden Wedjh vroolijk, heesch zingende en schertsende binnen, maar Feisoel zeide dat nog één zulk een heete en schrale middag zoowel hun snelheid als hun energie gebroken zou hebben. Na het afdoen van de zaken, legden Newcombe en ik ons te slapen in de tent, die Feisoel ons als een bijzondere weelde afgestaan had. De kwestie van het meevoeren van bagage was zoo moeilijk en gewichtig voor ons, dat wij rijken er een eer in stelden te rijden als de mannen, die geen onnoodige dingen met zich konden nemen, en ik had nooit eerder een eigen tent bezeten. Wij sloegen de tent op aan den voet van de heuvels, en werden op die plek opgewacht door Abd El Kerim, den jongen Sheriff van de Beidawi's, tot aan de oogen in zijn hoofdbekleeding en burnous gewikkeld, want de avond was kil en het dreigde te gaan regenen. Hij was gekomen om mij te verzoeken hem een muilezel, met zadel en toom te geven. Het kranig uiterlijk van onze Militaire Intendance-compagnie met hun korte broeken en puttees, en hun fraaie, nieuwe dieren had zijn begeerigheid opgewekt. Ik stak den draak met zijn begeerigheid en schoof hem mij van den hals, als voorwaarde stellende dat hij zijn verzoek os^ onze behouden aankomst te Wedjh mocht herhalen, waarmee hij genoegen nam. Wij snakten naar slaap en eindelijk raakten wij hem kwijt. Maar toen hij toevallig in het dal keek, naar de overal verspreide kampvuren, riep hij mij toe eens te komen kijken. Hij zwaaide met zijn arm in het rond en zeide op half bedroefden toon: „Wij zijn met langer Arabieren, maar een Volk." Den geheelen morgen regende bet hardnekkig; wij zagen onzen watervoorraad met genoegen vermeerderen en hadden het in onze tenten te Semna zoo gerieflijk, dat wij ons vertrek uitstelden tot de zon in den vroegen namiddag weer scheen. Wij reden westwaarts. Achter ons kwamen eerst de Ageylen. Daarna Abd El Kerim met zijn Goefa's, ongeveer 700 bereden mannen en méér dan dit aantal te voet. Zij waren in bet wit gekleed, met breede hoofddoeken van rood en zwart gestreept katoen en wuifden met groene palmbladeren in plaats van met banieren. Achter deze reed Sheriff Mohammed Ah Aboe Sharrain, een oude patriarch met langen, golvenden grijzen baard en kaarsrechte houding. Zijn 300 mannen waren Ashrafs, van den stam der Aiaishi's (Joeheina's), erkende Sheriffs, maar slechts door het volk, want zij bezaten geen ingeschreven stamboomen. Ieder van ben voerde op het kruis van zijn rijdier zijn slaaf mede, om hem in het gevecht met geweer en zwaard te helpen, voor zijn kameel te zorgen en voor hem te koken. Zooals slaven van arme meesters betaamt, waren zij zeer schamel gekleed. Achter de Ashrafs reed de laatste stam van ons detachement, 39 ARABIË IN OPSTAND de Rifaa's, onder Owdi Ibn Zoeweid, den ouden, listigen zeeroover, die de Missie van Stotzingen uitgeplunderd en haar draadlooze installatie en Indische bedienden bij Jenbo in zee geworpen had. De haaien zullen de draadlooze wel niet gelust hebben, maar wij hebben er uren lang in de haven vruchteloos naar gevischt. Owdi droeg nog een lange, weelderige, met bont gevoerde Duitsche officiersoverjas, een kleedingstuk, in dit klimaat niet bizonder geschikt, maar, zooals hij ons beduidde, een prachtige buit. Naast hem marcheerde Rasim, de artillerie-commandant, met zijn vier oude Kruppkanonnen, op muilezels geladen. Rasim was een grimmige Damascener, die lachend opstond bij iedere crisis, maar niet ophield met mopperen wanneer alles van een leien dakje ging. En dezen dag mopperde bij verschrikkelijk, want naast hem reed Abdoella El Deleimi, de commandant van de mitrailleurs, een handig, schrander, oppervlakkig, maar aantrekkelijk officier, wiens grootste genoegen daarin bestónd, een in Rasim sluimerenden wrok aan te blazen, tot hij zijn gemoed luchtte over Feisoel en mij. Ditmaal hielp ik Abdoella een handje door lachende tot Rasim op te merken dat wij met tusschenpoozen van het vierde deel van een dag in echelons van onder-stammen zouden oprukken. Rasim het zijn oogen in het rond gaan, beschouwde de zon, die in de zee onder een bewolkten hemel roodachtig onderging, en antwoordde toen dat ook hij weldra een onder-stam zou worden, en een halven dag afstands in echelon uitzwermen, waar hij geen last zou hebben van vliegen. Kort na ons vertrek had een man van uit het zadel een haas geschoten, maar wegens het schieten in het wilde werd dit daarna door Feisoel verboden, en de verdere door onze kameelen opgejaagde hazen werden met stokken doodgeslagen. Wij reden over het vlakke zand, tusschen doornboomen, die hier overvloedig en hoog waren, tot wij langs den Egyptischen pelgrimsweg naar het Noorden afsloegen. Deze Was nog geen vijftig ellen van de zee verwijderd. Hier was een oud lava-bed half onder het zand begraven en vormde een voorgebergte. Dit was de plek waar wij halt zouden houden en Feisoel gaf het teeken. Wij heten ons van onze kameelen glijden, strekten ons uit, of gingen zitten, of liepen naar den zeekant en namen een bad met honderden tegelijk, een gespartel en een geschreeuw en een gescherts van spiernaakte mannen van alle huidskleuren ter wereld. Het was de moeite waard om naar het avondeten te verlangen, want een Joeheini had dien middag voor Feisoel een gazelle geschoten. Gazellenvleesch wordt in de woestijn het lekkerst gevonden, omdat dit dier, hoe kaal het land en hoe opgedroogd de bronnen ook zijn mogen, altijd sappig vleesch schijnt te bezitten. Den volgenden dag reden wij aangenaam. De marsch was genoeglijk, want het was koel; wij waren met velen, en wij tweeën Engelschen hadden een tent, waarin wij ons konden opsluiten en alleen zijn. Want dat is het hinderlijkste van de woestijn, dat men altijd in 40 FEISOEL RUKT NOORDWAARTS gezelschap leeft, dat iedereen altijd hoort wat een ander zegt, dat iedereen dag en nacht ziet wat een ander doet. Zich te kunnen afzonderen, zooals Newcombe en ik, was duizendmaal meer verkwikkend dan het leven in de open lucht, maar het werk zou er onder lijden, indien er zulk een onderscheid geschapen werd tusschen de aanvoerders en de mannen. Tusschen de Arabieren bestond geen onderscheid, hetzij uit traditie of van nature, behalve de macht die men onwillekeurig toekende aan een beroemden sheik, op grond van diens hoogere eigenschappen, en zij leerden mij dat geen man hun aanvoerder kon zijn, tenzij hij hetzelfde voedsel at als zijn soldaten, dezelfde kleeding droeg, leefde als zij, en toch toonde dat hij innerlijk een hooger mensch was. In den morgen trokken wij verder naar Aboe Zereibat over een lange helling naakt, zwart kiezel, tot wij tegen twee uur in den middag het uitzicht kregen op een laagte van ^vijftien mijlen breedte. Dit was Wadi Hamdh, die hier door de heuvels brak. Voor onze oogen, het zien op korte afstanden moede, was dit stuk uitgedroogde rivierbedding, langer dan de Tigris, een prachtig gezicht - de grootste Vallei van Arabië, het eerst ontdekt door Doughty en tot heden ondoorzocht. Vol verwachting reden wij de kiezelhellingen af, waarop bosjes gras zich begonnen te vertoonen, tot wij te drie uur de Wadi zelve betraden, een bedding van ongeveer een mijl breed, begroeid met boschjes as la-s truiken, omringd door zandhoopen, ieder een paar voet hoog. Hun zand was niet zuiver, maar omzoomd met randen droge en brosse klei, de laatste aanduidingen van vroegere waterstanden. Deze verdeelden hen scherp in lagen, waartusschen vlokkig slijk, zoodat onze kameelen er tot de vetlok inzakten, met een krakend geluid als van een pasteikorst. Het stof joeg in dikke wolken omhoog. De achter ons komenden konden niet zien waar zij gingen, wat zeer lastig voor hen was, want de heuvels vernauwden zich en de rivierbedding splitste zich in een netwerk van ondiepe kanalen, het werk van gedeeltelijke overstroomingen, het eene jaar na het andere. Wij waren nog niet in het midden van de vallei ot de geheele bodem was begroeid met struiken, die zijdelings van de zandhoopen ontsproten en met de takken ineengegroeid waren, droog, vol stof en zoo bros als oud gebeente. Wij bonden onze zadeltasschen hooger opdat zij niet door de struiken afgesleurd zouden worden, wikkelden ons dichter in onze burnous, bogen het hoofd voorover om onze oogen te beschermen en suisden door het kreupelhout als een storm door het riet. Het stof was verblindend en verstikkend, en het knappen van de takken en het geknor van de kameelen maakten het tot een zeldzaam avontuur. Vóór wij den tegenovergestelden oever geheel bereikt hadden, kwamen wij op een kleibodem, waarin een diepe bron bruin water. Dit was het bronwater van Aboe Zereibat, ons doel. Wij gingen een paar ellen verder, door het laatste kreupelhout, en hielden halt op den noordelijken oever, waar Feisoel het kamp het opslaan. 4i ARABIË IN OPSTAND Het was een donkere avond, zonder maan, maar boven den mist schitterden veel sterren. Op een laag heuveltje dicht hij onze tenten kwamen wij bijeen en keken over de witte, rollende nevelzeeën. Daar bovenuit staken tentnokken, en rookspiralen, die van onderen door de vlammen verlicht werden als deze oplaaiden. Het was als werden de nevelen verdreven door het rumoer van een ongezien leger. Toen ik deze opmerking tot den ouden Owdi Ibn Zoeweid maakte, verbeterde bij mij en zei: Jiet is geen leger, het is een wereld, die op Wedjh aanrukt." Ik verheugde mij over deze terechtwijzing, want juist om zulk een geest te scheppen hadden wij ons de moeite getroost met een menigte moeilijk verplaatsbare mannen zulk een vermoeienden marsch te ondernemen. Toen verscheen, zonder eenige waarschuwing of drukte, Sheriff Nasir van Medina. Feisoel sprong op, omhelsde hem en bracht hem bij ons. Nasir maakte een schitterenden indruk, zooveel als wij van hem gehoord hadden, en zooveel als wij van hem verwachtten. Hij was de openlegger van wegen, de voorlooper van de beweging van Feisoel, de man, die te Medina bet eerste schot gelost had en het laatste schot zou afvuren te Moslimije, voorbij Aleppo, op den dag dat Turkije om een wapenstilstand verzocht; en van het begin tot aan het einde kon niets dan goeds van hem gezegd worden. Hij was nu ongeveer zeven en twintig. Zijn laag, breed voorhoofd kwam goed bij zijn zachtzinnige oogen, terwijl zijn weeke aangename mond en smalle kin, door een kort geknipten baard duidelijk zichtbaar waren. Des morgens vroeg marcheerden wij verspreid drie uren langs Wadi Hamdh. Toen boog de vallei naar links en wij ontplooiden ons over een holle, verlaten, troostelooze streek Het was vandaag koud, een sterke noordenwind langs de kust woei ons in het gezicht. Onder den marsch hoorden wij afgebroken zwaar kanonvuur uit de richting van Wedjh, en vreesden dat de Marine haar geduld verloren had en zonder ons de actie begonnen was, want wij waren reeds twee dagen over den tijd waarop wij beloofd hadden te zullen aankomen. Maar wij konden den verloren tijd niet inhalen, zoodat wij den geheelen saaien weg aflegden zooals het ging en den eenen zijtak na den anderen overstaken. De vlakte was van deze wadi's doorsneden, alle ondiep en recht en kaal, even talrijk en ineenloopend als de nerven van een blad. Eindelij k kwamen wij weer bij de Hamdh terug, hij Koema, en ofschoon de kleibodem alleen met slib bedekt was, besloten wij tot kampeeren. Terwijl wij bet kamp opsloegen, ontstond een plotseling tumult. Meer naar het Oosten waren grazende kameelen gezien, en de meest ondernemende Joeheina's omsingelden hen, vingen hen op, en dreven hen naar bet kamp. Feisoel was woedend en schreeuwde hen toe dit na te laten, maar zij hadden het veel te druk om hem te hooren. Hij greep zijn geweer en schoot op den dkhtstbij zijnden man, die van schrik uit het zadel tuimelde, terwijl de anderen stil hielden. Feisoel ontbood hen bij zich, roste de raddraaiers met zijn rijzweep 4» FEISOEL RUKT NOORDWAARTS af, en nam de gestolen kameelen en die van de dieven in beslag, tot het geheele koppel voltallig was. Toen gaf hij de dieten aan hun eigenaars, Billi's, terug. Had bij dit niet gedaan, dan zouden wij op voet van oorlog gekomen zijn met de plaatselijke bevolking, onze bondgenooten van morgen, en de opstand had zich niet voorbij Wedjh kunnen uitbreiden. Ons succes hing met dergelijke kleinigheden ten nauwste samen. Den volgenden morgen marcheerden wij het strand op, en langs dit, bereikten wij Habban te vier uur. Daar lag waarlijk de „Hardinge" water te lossen, hoewel de ondiepe baai weinig beschutting bood en het rollen van de hooge zee het werk van de sloepen zeer gevaarlijk maakte. Voor het water kwamen allereerst de muildieren in aanmerking: wat er nog over was werd aan de dorstigsten onder de mannen verdeeld, maar het werd een zware nacht, en troepen versmachtende mannen verdrongen zich in het zoeklicht om de watervaten, in de hoop wat te drinken te zullen krijgen wanneer de matrozen den tocht nog eens zouden durven wagen. Ik ging aan boord en vernam dat de aanval uit zee ingezet was als ware het landleger aanwezig, want Boyle vreesde dat de Turken de plaat zouden poetsen wanneer hij langer wachtte. Het was een feit, dat den dag waarop wij Aboe Zereibat bereikt hadden, Ahmed Tewfik Bey, de Turksche Gouverneur, bet garnizoen toegesproken en gezegd had dat Wedjh moest verdedigd worden tot den laatsten droppel bloed. Daarna was bij bij bet vallen van de duisternis op zijn kameel naar den spoorweg gereden, vergezeld door de weinige voor de vlucht geschikte bereden mannen. De twee honderd man infanterie besloten den plicht, dien hij in den steek het, tegenover de landingsdivisie te vervullen, maar zij hadden te doen met een overmacht van drie tegen één, en het vuur uit de zware scheepskanonnen belette hen een behoorlijk gebruik van hun stellingen te maken. Zoover de ^lardinge" wist was het gevecht niet afgeloopen, maar de stad Wedjh was door matrozen en Arabieren bezet. Gunstige geruchten bereikten het leger, dat zich kort na middernacht in kleine troepjes noordwaarts begon te bewegen. Tegen het aanbreken van den dag werden de verschillende contingenten verzameld en rukten in goede orde op, waarbij men eenige verspreide Turken ontmoette en één af deeling, die kort weerstand bood. De Ageylen stegen af, ontdeden zich van hun gewaden, hoofdtooisels en hemden, en gingen in hun bruine halve-naaktheid verder, want, zeiden zij, nu zouden hun wonden niet verontreinigd kunnen worden als zij getroffen werden, en bovendien, hun kostbare Meeding zou niets te lijden hebben. Het was een aardig gezicht, te kijken naar die flinke, bruine mannen in de door de zon bestraalde zandige vallei, met dien turkooisblauwen zilten waterplas in het midden, waartegen de helroode banieren, die door twee standaarddragers in de voorhoede gedragen werden, helder uitkwamen. Zij bewogen zich sluipend voorwaarts met 43 ARABIË IN OPSTAND een snelheid van zes mijlen per uur, onder een doodsche stilte en beklommen en bereikten den rand zonder dat er een schot gelost was. Zoo ondervonden wij dat de marine en de landingsdivisies het werk voor ons gedaan hadden. 44 HOOFDSTUK VI TAKTIEK EN POLITIEK TE Cairo beloofden de nog-heethoofdige autoriteiten goud, geweren, muildieren, méér mitrailleurs en berggeschut; maar dit laatste, bet spreekt van zelf, kregen wij nooit. De kwestie van geschut was een eeuwigdurende kwelling. Het was om er gek van te worden, bij vele ondernemingen de minste te moeten zijn en andere te moeten tiaWn, om de technische reden dat wij de Turksche artillerie niet tot zwijgen konden brengen, aangezien hun geschut d*i« of vier duizend ehen verder droeg dan het onze. Onze zaak werd beduidend versterkt door Jaafar Pasha, een Bagdadsch officier van het Turksche Leger. Na een eervollen dienst in de Duitsche en Turksche legers, haa Enver voor het organiseeren van de strijdkrachten van den Sheik El Senoessi zijn keuze op hem laten vallen. Hij begaf zich per onderzeeër daarheen, hervormde de woeste mannen tot een behoorlijke krijgsmacht en gaf in twee veldslagen tegen de Engelschen van taktische bekwaamheden blijk. Toen werd hij gevangen gemaakt en met de andere krijgsgevangen officieren in de Citadel te Cairo geïnterneerd. Op zekeren avond wist hij te ontsnappen door zich langs aan elkaar geknoopte dekens te laten glijden, maar de dekens konden hem niet houden en door den val verzwikte hij zijn enkel, en werd hulpeloos opgenomen. In het hospitaal gaf hij zijn eerewoord en mocht vrij rondloopen, na voor de gescheurde deken te hebben betaald. Maar op een goeden dag las bij in een Arabische courant over den opstand van den Sheriff en over de terechtstelling door de Turken van vooraanstaande Arabische Nationalisten - zijn vrienden - en besefte dat bij zich aan de verkeerde zijde geschaard had. Feisoel had natuurlijk van hem geboord en wenschte hem opperbevelhebber van zijn geregelde troepen te maken, wier verbetering nu ons voornaamste streven was. Te Cairo bevonden zich Hogarth en George Lloyd, Storrs en Deedes, en vele oude vrienden. Behalve deze, was de kring van hen die den Arabieren het beste toewenschten nu vreemdsoortig uitgebreid. Met een plotselingen schok kwam Sir Archibald Murray tot de ontdekking dat er tegenover de Arabieren méér Turken in het veld stonden dan tegenover hem, en hij begon zich te herinneren hoe hij den Arabischen Opstand altijd goedgezind geweest was. Aclmiraal Wemyss was nu ook tot hulp bereid, evenals hij tijdens onze moeilijke dagen te Rabegh geweest was. Sir Reginald Wingate, de HoogeCommissaris in Egypte, was verrukt over het welslagen van het werk, dat jaren lang door hem bepleit was. Br misgunde hem die verrukking, want McMahon, die den moed gehad had het werk aan 45 ARABIË IN OPSTAND te durven, was juist afgezet, toen de zaken een gunstige wending begonnen te nemen. Ik keerde terug naar Wedjh, waar het leven belangwekkend was. Wij hadden ons kamp nu in orde gebracht. Feisoel sloeg zijn tenten (hier een indrukwekkende groep) ongeveer een mijl van de zee af op. In de laagte, in onze onrniddellijke nabijheid, kampeerden de Ageylen, een onregelmatige tentengroep. Zuidelijk van deze was de artillerie van Rasim gelegerd, en om hem gezelschap te houden, de mitrailleurs van Abdoella, netjes op rijen, hun dieren in de grootste orde aan piketpalen vastgebonden. Ieder plekje dat tegen den wind beschut was, werd ingenomen door tenten of tentafdaken van de stammen. Achter de laatste strekte zich de open vlakte uit, waar troepen kameelen kwamen en gingen van en naar den te brakken put. De achtergrond werd gevormd door de heuvels, riffen en rotsen, die getand naar het kustgebergte omhoog hepen. Daar het bij Wedjh gewoonte was ver uit elkander te kampeeren, besteedde ik mijn leven aan heen en weer loopen, naar de tenten van Feisoel, naar de Engelsche tenten, naar de tenten van het Egyptische Leger, naar de stad, de haven, het draadlooze station, en sukkelde den geheelen dag onophoudelijk blootsvoets of op sandalen over de koralen paden, waardoor mijn voeten gehard werden en ik langzamerhand den slag er van kreeg over scherpen en gloeienden grond te loopen zonder mij te bezeeren, mijn reeds getraind lichaam tegen grootere beproevingen hardende. Het verwonderde de Arabieren dat ik geen merrie bezat; maar ik weerhield mij er van ben nog méér verbaasd te doen staan door hun de voor hen onbegrijpelijke verklaring te geven dat ik mij wilde harden, of te erkennen dat ik hever Mep dan reed, om dieren te sparen; maar toch was het eerste waar en het tweede ook. Iets dat mijn trots kwetste, iets stuitends, drong zich bij het aanschouwen van deze lagere levensvormen op. Hun bestaan bracht in ons menschehjk gemoed een snaar van slaafschheid aan het trillen; zooiets als de wijze waarop een God zou neerzien op ons; en van hen gebruik te maken, aan hen verplichtingen te hebben als ik het buiten hen stellen kon, zou mij beschaamd gemaakt hebben. ^ Daarbinnen, werkte Feisoel dag en nacht zijn politiek uit, waarbij zoo weinigen ons konden helpen. Daarbuiten, verstrooide en vermaakte de menigte ons met parades, vreugdeschoten, en overwinningsmars chen. En ongelukken mankeerden niet. Eens vermaakte een groepje zich met het achter onze tenten tot ontploffing brengen van een bom uit een vliegtuig, een los souvenir van het bombardement door Boyle. Zij werden vaneengescheurd en hun ledematen vlogen door het kamp en bespatten de tenten met bloedvlekken, die weldra donkerbruin werden en daarna verbleekten. Op een anderen dag vloog een tent in brand en drie van onze gasten werden zoo goed als geroosterd. Een derden dag werden een merrie door vreugdeschoten getroffen en tenten als een zeef doorboord. Op zekeren avond sloegen de Ageylen over tot muiterij tegen hun 46 TAKTTEK EN POLITIEK commandant, Ibn DakhiL omdat bij beo te dikwijls strafte en te bard sloeg. Onder gehuil en geschiet, stormden zij naar zijn tent, wierpen alles onderstboven en rosten zijn bedienden af. Toen dit hun woede nog niet voldoende gekoeld had, herinnerden zij zich Jenbo en trokken er op los om de Ateiba's tc vermoorden. Van onzen heuvel af, zag Feisoel hun toortsen, mengde zich blootsvoets tusschen hen en sloeg met het plat van zijn zwaard vier mannen neer. Iemand gaf hem een paard, waarmee hij de raddraaiers omver reed en bij het uiteenjagen van de muiters werden er twee gedood en dertig gewond. Den volgenden dag nam Ibn Dakhil zijn ontslag. Fakhri Pasha speelde nog in onze kaart. Hij hield een verschanste linie rondom Medina bezet, juist ver genoeg naar voren om den Arabieren het bombardement van de stad te beletten. (Een poging daartoe werd nooit gedaan of geopperd.) De andere troepen lagen verspreid langs de spoorlijn, verdeeld over sterke bezettingen in alle waterstations tusschen Medina en Teboek, en over kleine posten tusschen deze stations, zoodat een dagelijksche patrouillegang het bezit van de lijn waarborgde. Kortom, hij voerde een defensief, zoo dom als maar mogelijk was. Garland, onze technische leider, was van Wedjh naar het Zuid-oosten gegaan, en Newcombe naar het Noord-oosten, om rails en bruggen op te breken, de baan te ondermijnen en automatische mijnen voor rijdende treinen te leggen- . ,. . . De Arabieren waren van twijfel tot een uitbundig optimisme overgegaan en beloofden hun dienst voorbeeldig te zullen verrichten. Het meerendeel van de Billi's schaarde zich onder de vanen van Feisoel, waardoor hij meester werd van Arabië tusschen de spoorlijn en de zee. Toen zond hij de Joeheina's naar Abdoella in Wadi Ais af. Nu kon hij zich in vollen ernst met den Hedsjas-Spoorweg bezighouden, maar ik verzocht hem vooreerst te Wedjh te blijven en een intensieve beweging op touw te zetten onder de verder wonende stammen, opdat onze opstand zich in de toekomst zou uitbreiden, en de spoorlijn, noordelijk van Teboek, tot Maan, bedreigd kon worden. Met zijn noordelijke buren, de aan de kust wonende Howeitats, had hij reeds een begin gemaakt; maar nu stelden wij ons in verbinding met de Beni Atiyehs, een machtige stam in het Noordoosten, en hun hoofd, Asi Ibn Atiyeh, kwam ons onderwerping en vrije beweging over zijn grondgebied aanbieden. Daar voorbij woonden verschillende stammen, die gehoorzaamheid verschuldigd waren aan Noeri Shaalan, den grooten Emir van de Roewalla's, de vierde figuur onder de onbetrouwbare vorsten van de woestijn. Noeri was een oud man, die zijn Anazeh-volkje dertig jaren bestuurd had. Zijn geslacht was het voornaamste van de Roewalla's, maar Noeri was niet uit hoofde van geboorte door hen uitverkoren, en evenmin was hij bemind, of een groot strijder. Hij had zijn leiderschap zuiver verkregen door kracht van karakter en had daartoe twee van zijn broers vermoord. Later had hij Sherarat en anderen 47 ARABIË IN OPSTAND aan zijn volgelingen toegevoegd en in de woestijn was ZÜn woordabsoluut wet. IDj hield zich met op met de diplomatieke draaierijen van den gewonen sheik; één woord, en het was uit met alle verzet, of met dengene die zich tegen hem verzette. Allen vreesden en gehoorzaamden hem; om gebruik te kunnen maken van zijn wegen, was adjn steun voor ons onontbeerlijk. Gelukkig was dit gemakkelijk. Feisoel had zich dezen jaren geleden verzekerd en behouden door de wisseling van geschenken uit Medina en Jenbo. Nu begaf Faiz El Ghoesein zich uit Wedjh naar hem op weg, en ontmoette Ibn Doeghmi, een van de voornaamste mannen van de Roewalla's, die op weg was naar ons, met het zeer welkome geschenk van een paar honderd goede lastkameelen. Het sprak van zelf, dat Noeri nog vriendschapsbetrekkingen met de Turken onderhield. Damascus en Bagdad waren zijn marktplaatsen, en zij konden zijn stam in drie maanden half uithongeren zoodra zij hem gingen wantrouwen, maar wij wisten dat wij gewapende hulp van hem zouden krijgen, wanneer bet oogenblik daar was, en tot zoo lang alles, behalve een breuk met de Turken. Zijn omhelzen van onze zaak zou de Sirhan voor ons openleggen, met haar keten waterputten van Jaoef, de hoofdstad van Noen, noordwaarts over Azrak, tot Djebel Droese, in Syrië. Wij moesten vrijheid van beweging in de Sirhan hebben om de tenten van de oostelijke Howeitats te bereiken, die beroemde Aboe Tayfs, van wie Aoeda, de grootste strijder in Noord-Arabië, het hoofd was. Alleen met de huk) van Aoeda Aboe Tayi, zouden wij de stammen tusschen Maan en Akaba tot zulk een volledigen ommekeer kunnen brengen dat zij ons zouden helpen Akaba in te nemen en de Turksche garnizoenen te verdrijven; alleen met zijn daadwerkelijken steun konden wij het wagen van uit Wedjh den langen marsch naar Maan aan te vangen. Sedert onze dagen te Jenbo hadden wij er verlangend naar uitgezien dat het ons zou gelukken hem tot onze zaak over te halen. . V" jj^i tu Te Wedjh deden wij een grooten stap in de goede nchting; ion Zaak zijn neef, kwam 17 Februari aan, en deze datum bleek in ieder opzicht een gelukkige. Bij bet aanbreken van den dag verschenen vijf mannen van de Sherarats, uit de woestijn, oostehjk van Teboek, met een geschenk van eieren van den Arabischen struisvogel, die in hun weinig bezochte woestijn veelvuldig voorkomt. Na hen, kwam Dhaif Allah, een neef van Hamd Ibn Jazi, opperste heer van de centrale Howeitats van het Maan plateau. Deze waren talrijk en machtig; prachtige krijgslieden, maar bloedvijanden van hun neven, de nomadische Aboe Tayi's. Hij werd op de hielen gevolgd door een neef van Nawwaf, den oudsten zoon van Noeri Shaalan, die Feisoel, uit naam van Nawwaf, een merrie kwam aanbieden. De Shaalans en de Nazi's waren vijanden en keken elkander met nijdige oogen aan, zoodat wij hen scheidden en een afzonderlijk kamp voor hen opsloegen. Na de Roewalla's kwam het hoofd van de Aboe Tageiga's van de Howeitats, die vaste 4« SHERIFF SHAKIR (naar een portret van E. Kennington) TAKTIEK EN POLITIEK woonplaats hadden aan de kust. Hem werd een plaatsje op bet tapijt van Feisoel ingeruimd, want hij opende ons de grenzen van Akaba. Des middags werd Ibn Zaal aangediend, met tien anderen van de voornaamste volgelingen van Aoeda. Hij kuste de hand van Feisoel één maal voor Aoeda en één maal voor zich zelf en kwam namens Aoeda de bevelen van Feisoel vragen. Zeer diplomatiek wist Feisoel zijn blijdschap uiterlijk te onderdrukken en stelde hem met een ernstig gezicht aan zijn bloedvijanden, de Jazi Howeitats voor. Daarna hielden wij uitvoerige besprekingen met hem, zonden hem heen met rijke geschenken en nog rijker beloften en gaven hem voor Aoeda de eigen boodschap van Feisoel mee, dat diens gemoed niet gerust zou zijn alvorens hij Aoeda van aangezicht tot aangezicht te Wedjh gesproken had. Aoeda mocht een zeer chevalereske naam zijn, maar voor ons was hij een onbekende grootheid, en waar het zulk een ernstige zaak als Akaba gold, mochten wij ons aan geen verzuim schuldig maken. Hij moest overkomen, opdat wij hem konden toetsen, en onze toekomstplannen letterlijk in zijn bijzijn, en met zijn hulp, opmaken. Toen de zon in de golven weggedoken was en de koelte van den avond zich over de aarde verspreidde, reed uit de heuvelen, die Aboe Zereibat aan ons oog onttrokken, een groote ruiterschaar op ons toe. Het bleek Sheriff Shakir te zijn, die reeds te Dzjidda mijn verbazing gewekt had, en Feisoel een bezoek kwam brengen uit het kamp van Sheriff Abdoella, te Wadi Ais, bij Medina. Behalve dat hij zich door allerlei meevallers kenmerkte, verschilde deze dag in hoofdzaak niet van de andere dagen van Feisoel. De stroom van berichten maakte mijn dagboek dik. De wegen naar Wedjh wemelden van afgezanten en vrijwilligers en groote sheiks, die Feisoel trouw kwamen zweren. Hij Het hen den eed plechtig op den Koran afleggen en zweren, „dat zij zouden wachten zoo lang hij wachtte, marcheeren zoo lang hij marcheerde, gehoorzaam t» zijn aan géén Turk, allen die Arabisch spraken (hetzij uit Bagdad, Aleppo, Syrië, of van zuiveren bloede) vriendeUjk te behandelen, en onafhankeHjkheid te stellen boven leven, familie en goederen." Hij begon hen ook, in zijn bijzijn, met hun stam-vijanden te confronteeren, en hun veeten te beslechten. De rekening van winst en verHes tusschen partijen zou worden opgemaakt, en Feisoel woog en overwoog en betaalde meermalen het verschil uit eigen fondsen, om de kwestie spoedig op te lossen. Twee jaren lang werkte Feisoel onvermoeid op deze wijze, hechtte bij de broze deeltjes waaruit de Arabische samenleving bestond aaneen tot zijn éénig doel: den oorlog tegen de Turken. Géén bloedveete bleef in het land dat hij doorgetrokken was bestaan, en hij was het Hof van Appel, in hoogste instantie en onbetwist, voor West-Arabië. Hij toonde zfch dit ideaal waardie. Hij nam nooit een partijdige besHssing, en evenmin een onpraktische beslissing, die tot verwarring aanleiding gaf. Géén Arabier bestreed zijn oordeel, of trok zijn wijs- 49 ARABIË IN OPSTAND held en bevoegdheid in de aangelegenheden van de stammen in twijfel. Door recht en onrecht angstvallig van elkander te scheiden, vestigde hij zijn gezag over de nomaden van Medina tot Damascus, en verder. De Arabische beweging werd nationaal in de beste beteekenis van het woord, want daarin waren alle Arabieren één, en persoonlijke belangen moesten voor de algemeene wijken; en in deze beweging kwam de eereplaats om zijn ijver en bekwaamheid, eerlijk toe aan den man die er geheel in opging tijdens die paar weken van triomf en de langere maanden van teleurstelling na de bevrijding van Damascus. De Bedoe's waren een raar volkje. Een Engelschman, die onder hen verbleef, kon onmogelijk met hen opschieten, tenzij hij een geduld bezat zoo wijd en zoo diep als de zee. Zij waren slaven van hun eetlust, maakten misbruik van koffie, melk of water, waren verzot op gestoofd vleesch, schaamtelooze bedelaars om tabak. Kregen zij het vermoeden dat wij hen ergens toe wilden brengen, dan toonden zij zich koppig, of hepen weg. Gelukte het ons hen te overtuigen, na ons den tijd en de moeite getroost te hebben hen de dingen aanlokkelijk voor te stellen, dan zouden zij zich misschien te onzen gerieve inspannen. Of de bereikte resultaten de moeite zouden loonen, kon niemand van te voren zeggen. Engelschen, aan grootere baten gewoon, zouden en konden inderdaad, nooit dien tijd, bedachtzaamheid en takt aangewend hebben, waarmede Sheiks en Emirs, dag in, dag uit, niet karig waren, met zulke povere resultaten. Arabische rechtsgedingen waren duidelijk, Arabische hersens dachten even logisch als de onze, met niets radikaal onbegrijpelijks of verschillends, mits men van de veronderstelling uitging, dat er geen verontschuldiging of reden bestond, met uitzondering van onze vadsigheid en onwetendheid, waarom wij hen ondoorgrondelijk of Oostersch konden noemen, of hen verkeerd begrijpen. Militair hadden wij ons nu te Wedjh vastgezet. Allenby zond ons twee gepantserde Rolls Royce auto's, veteranen uit den veldtocht van Generaal Smuts in Duitsch Oost-Afrika. Officieren en bediening waren Engelschen en voortvarend. Zij begonnen de kunst van over zand te rijden te verstaan. Jenbo werd van zijn laatste soldaten en-voorraden ontlast. Rabegh werd eveneens verlaten. De vliegtuigen waren naar hier gevlogen en aldaar gestationneerd. Alles was zoo voortreffelijk als men kon wenscheni toen op een middag Soeleiman, de ceremoniemeester, naar binnen snelde en Feisoel, die mij met schitterende oogen aanzag, maar beproefde zich kalm te houden, influisterde: „Aoeda is gekomen." Ik riep: „Aoeda Aboe Tayi," en in dat oogenblik werd het voorhangsel van de tent opengeworpen en een stem, zoo diep als een klok, dreunde een groet aan Onzen Heer, den Beheerscher der Geloovigen. Een hooge, krachtige gestalte, met een uitgeteerd, hartstochtelijk en droefgeestig gelaat, trad binnen. Dit was Aoeda, en op hem volgde Mohammed, zijn zoon, in uiterlijk een kind, en in waarheid pas elf jaar oud. 5° TAKTTEK EN POLITIEK Feisoel was opgesprongen. Aoeda greep zijn hand en kuste haar, waarna zij terzijde traden en elkander beschouwden - een prachtig ongelijk paar, typisch in veel wat in Arabië het beste was, Feisoel de profeet, en Aoeda de krijgsman, ieder zijn rol tot in volmaaktheid vervullende, en van het eerste oogenblik af elkander begrijpende en waardeerende. Zij namen plaats. Feisoel stelde ons achtereenvolgens voor, en met een afgemeten woord scheen Aoeda iederen aanwezige in zijn geheugen te prenten. Wij hadden veel van Aoeda gehoord, en spekuleerden er op Akaba met zijn hulp te openen; en na een oogenblik wist ik, uit de kracht en de rondborstigheid die van den man uitgingen, dat wij ons doel zouden bereiken. Hij was tot ons gekomen als een dolende ridder, ongeduldig over ons oponthoud bij Wedjh, alleen verlangend naar Arabische vrijheid voor zijn eigen landen. Als zijn daden half strookten met zijn wenschen, zouden wij voorspoedig en gelukkig zijn. Nog vóór wij het avondmaal gebruikten, was iedereen een steen van het hart gewenteld. Onder het avondeten sprong Aoeda eensklaps op, en onder een luid „God vergeve mij" snelde hij de tent uit. Wij zagen elkander aan en hoorden buiten weldra het geluid van hameren. Ik ging eens kijken wat dat was en vond Aoeda bezig met het stukslaan van zijn gebit door middel van een steen op een rots. „Ik bad het vergeten," legde hij mij uit, „Jemal Pasha gaf mij die tanden ten geschenke. Ik at het brood mijns Heeren met Turksche tandenl" Helaas bezat hij maar weinig echte'tanden, zoodat het kauwen van het vleesch dat hij liefhad hem daarna veel last en pijn bezorgde en hij half uitgehongerd bleef rondloopen tot wij Akaba ingenomen hadden. Toen zond Sir Reginald Wingate hem een Egyptisch tandarts, die een geallieerd gebit voor hem maakte. Aoeda was zeef eenvoudig gekleed, naar de gewoonte van het Noorden, in wit katoen en met een rood Mosoel hoofdtooisel. Hij kon de vijftig voorbij zijn; zijn zwarte haren vertoonden grijze strepen, maar hij was sterk en recht, en vief als een veel jonger man. Zijn gelaat was prachtig met zijn groeven en holten. Daarop stond geschreven welk een inderdaad groote smart het sneuvelen van Annad, zijn liefsten zoon, over zijn leven geworpen bad, waar dit een einde maakte aan zijn droom, de grootheid van den naam Aboe Tayi aan komende geslachten te kunnen nalaten. Eeuwen geleden waren de Howeitats uit Hedsjas gekomen, en hun nomaden stammen beroemden zich er op echte Bedoe's te zijn. Aoeda was bij uitstek hun type. Zijn gastvrijheid kende geen grenzen en was, behalve voor bizonder uitgehongerde zielen, drukkend. Zijn edelmoedigheid maakte hem altijd arm, ondanks het profijt van zijn rooftochten. Hij was acht en twintig malen gehuwd geweest, dertien malen gewond, en in de gevechten die hij uitgelokt had, had hij al zijn stamgenooten gekwetst zien worden, en de meesten van zijn bloedverwanten zien sneuvelen. Eigenhandig bad bij vijf en zeventig Arabieren gedood, maar nooit anders dan in den strijd. 5i ARABIË IN OPSTAND Hoeveel Turken, wist bij niet; daarvan hij had geen boek gehouden. Aoeda ging op rooftochten uit wanneer hij gelegenheid had en waar hij kon. Op zijn tochten had hij Aleppo, Basra, Wedjh en Wadi Dawasir gezien, en hij zorgde met bijna alle stammen in de woestijn op vijandigen voet te zijn, om voor zijn rooftochten een behoorlijke aanleiding te hebben. Op zijn rooversmanier was hij even hard-koppig als heet-koppig; hij ontving en negeerde raadgevingen met netzelfde innemende glimlachje. Kreeg hij een bui van drift, dan was bij gelijk aan een wild dier, en menschen ontvluchtten zijn tegenwoordigheid. Niets kon hem van meening doen veranderen of laten gehoorzamen aan een bevel, waarmee hij het niet volkomen eens was. Het lange stilzitten na Wedjh had een belangrijken invloed op mijn geest, want voor een opdracht werd ik gedetacheerd en in mijn eenzaamheid begon ik na te denken. Iedere poging was nog tegen de spoorlijn gericht. Newcombe en Garland waren bij Kalaat ElMoeadhdham met Sheriff Sharraf en Maoeloed. Zij hoopten het fort en de spoorlijn aldaar te kunnen vermeesteren. Newcombe was van plan daarna alle mannen van Feisoel voorwaarts te schuiven tot dicht bij Medain Salih, ten einde Medina af te snijden en tot spoedige overgave te dwingen. Dit programma was alles wat ik voor de verdere bevordering van den Arabischen opstand noodig achtte, toen wij Wedjh namen. Maar nu ik er meer op mijn gemak over kon nadenken, leek het mij dat niet alleen de biZonderheden, maar ook de grondopzet van dit plan verkeerd waren. Dus werd het mijn plicht van mijn veranderde inzichten te doen büjken, en zoo mogelijk mijn chefs over te halen mijn nieuwe theorie te volgen. Aldus begon ik met drie voorstellen. Ten eerste, dat onregelmatige troepen geen plaatsen konden aanvallen, en dus niet in staat zouden büjken een beslissing uit te lokken. Ten tweede, dat zij evenmin in staat waren een linie of een punt te verdedigen, als om het aan te vallen. Ten derde, dat hun kracht lag in diepte, niet in front. De Arabische oorlog was geografisch, en net Turksche leger een hindernis. Ons doel was de zwakste plek van den vijand te ontdekken en alleen op deze druk uit te oefenen, tot mettertijd hun geheele linie zou verzwakken. Onze grootste hulpbronnen, de Bedoeïenen, op wie wij onzen oorlog moesten bouwen, waren niet aan formeele krijgsoperaties gewoon, maar hadden de voordeden van beweeglijkheid, taaiheid, zelfvertrouwen, kennis van het land, weloverlegden moed. Met hen beteekende verspreiding kracht. Dientengevolge moesten wij ons front zoo breed mogelijk maken, ten einde de Turken de langst mogelijke passieve verdedigingslijn op te dringen, ook omdat dit, stoffelijk, de meest kostbare wijze van oorlogvoeren voor hen zou zijn. Het was onze plicht ons doel te bereiken met de grootste besparing van levens, want het leven was voor ons kostbaarder dan geld of tijd. Wij waren rijker dan de Turken aan vervoermiddelen, mitrailleurs, voertuigen en licht ontplofbare stoffen. Wij konden een groote TAKTIEK EN POLITIEK beweeglijkheid ontwikkelen, én deze met goed gevolg tegen bepaalde ponten van de Turksche linie aanwenden. Wij moesten Medina niet innemen. De Turk kon daar geen kwaad doen. Werd hij in Egypte geïnterneerd, dan kostte hij ons voedsel en bewaking. Wij moesten hem te Medina, en in iedere andere veratgelegen plaats laten blijven, in zoo groot mogeliiken getale. Ons ideaal was hem zijn spoorlijn zoowat te laten behouden, zoowat, maar niet meer, met een maximum van verliezen en ongemak. L>e voedingskwestie zou hem aan den spoorweg binden, maar hij mocht den Hedsjas-spoorweg, den Trans-Jordaanschen spoorweg en de Palestina- en Syrische spoorwegen gerust hebben, zoo lang de oorlog duurde, mks bij het overige negen honderd negen en negentig duizendste deel van de Arabische wereld aan ons overliet. Als hij neiging toonde zich te vroeg te verplaatsen, in een poging tot concentratie in het wegens zijn geringe sterkte slechts kleine bestek, dat hij krachtig bezetten kon, dan zouden wij bem zijn vertrouwen hergeven door hem minder dikwijls te bestoken. Zijn flaters zouden onze bondgenooten zijn, want hij zou van zijn oude gewesten er zooveel mogelijk willen vasthouden, of zich verbeelden dat hij ze vasthield. Deze trots op zijn imperialistische erfenis zou hem zijn tegenwoordige benarde positie doen handhaven - aan alle zijden flanken en geen front. j - Ik gine het gevolgde richtsnoer in bizonderheden na. hen punt in het midden van den spoorweg bezetten zou verspiUing zijn, want de bezetting zou van alle zijden bedreigd worden. Het vermengen van Egyptische troepen met stemlieden was een moreele tout. Waren beroepssoldaten in hun midden, dan zouden de Bedoeïenen er kalm bijstaan als eerstgenoemden het werk verrichtten, blij van de verantwoordelijkheid af te zijn. En verder, het land van de Billis was zeer droog, en de verpleging van een sterke macht vlak langs de spoorlijn was technisch moeilijk. Noch mijn algemeene redeneering, noch mijn bizondere bezwaren, hadden evenwel veel uitwerking. De plannen waren opgemaakt, en de voorbereidingen gevorderd. Ieder had het te druk met zijn eieèn werk om mij bizondere opdracht te geven het mijne uitte voeren. Alles wat ik verkreeg was een gehoor, en een bevoegde erkenning dat mijn tegen-offensief een nuttige afleiding zou kunnen ]Tk beraamde met Aoeda Aboe Tayi een marsch naar de Howeitats in hun voorjaarsweideplaatsen in de Syrische woestijn. Uit: nen zouden wij een mobiel kameelkorps kunnen lichten, en ons uit net Oosten, zonder geschut of roitrailleurs naar Akaba haasten. De oostelijke zijde was de onbeschermde, de lijn van den minsten weerstand, de gemakkelijkste voor ons. Onze marsch zou een prachtig voorbeeld zijn van een omtrekkende beweging, daar hij een tocht door de woestijn beteekende van zes honderd mijlen om een schans te nemen, die door geschutvuur van onze schepen bestreken wera, maar er was geen andere keuze. Met dynamiet en geld achtte Aoeoa 53 ARABIË IN OPSTAND alles mogelijk, en de kleinere stammen rond Akaba zouden zich wel bij ons voegen. Feisoel, die reeds met hen in aanraking was, geloofde ook dat zij ons zouden helpen als wij een voorloopig succes konden behalen in de buurt van Maan, om dan gezamenlijk tegen de haven op te rukken. Inlichtingen, die krijgsgevangen Turken ons verschaften, waren oorzaak dat ik brandde van verlangen terstond op weg te gaan. J4 HOOFDSTUK VH DE OPMARSCH NAAR SYRIË DEN oden Mei 1917 was alles gereed en in den heeten namiddag verlieten wij de tent van Feisoel, door zijn beste wenschen vergezeld. Sheriff Nasir zou ons aanvoeren; zijn onuitputteüjke goedheid maakte hem tot den eenigen leider (en een zegen) voor verloren hoop. _ . .. , 1 ._ • Onze korte dagreis was naar het fort Sebeil, landwaarts in van Wedjh, waar de Egyptische pelgrims gewoon waren, water in te nemen. Wij kampeerden bij hun groot steenen reservoir, in de schaduw van den fortmuur of van de palmen. Wi) werden vergezeld door Aoeda en zijn verwanten, en door Nesib El Bekri, den poktieken Daniascener, als vertegenwoordiger van Feisoel bij de byrische dorpelingen. Nesib was een man met hersens en van overwicht, en bezat de onckaitindmg van een vroegereri, met succes volbrachten woestijntocht. Dat hij de wisselvalligheden van een avontuur met opgewektheid verdroeg, iets zeldzaams bij Syoêrs, maakte hem tot eten aangewezen man voor ons. Hij bad Zeki, een Syasch officier, tot zijn metgezel gekozen. Ons geleide bestond uit vijf en dertig Ageylen, onder Ibn Dghdthir, een in zichzelf gekeerd man. Feisoel had ons een som van twintig duizend pond in goud meegegeven alles wat hij kon missen en méér dan wij vroegen - voor de uitbetaling van de soldij aan de nieuwe manschappen die wij hoopten aan te werven, en om zoo noodig de Howeitats tot spoed aan te P°Toen de duisternis gevallen was, laadden wij op en vertrokken. Nasir, onze gids, had dit land even goed lecren kennen als het zqn*. Terwijl wij in den maneschijn en het licht der sterren reden het hij zich tegenover mij zeer intiem uit over zijn huis. Hij vertelde mij daarvan en van zijn tuinen, waar alle soorten vruchtboomen groeiden, en van de beschaduwde paden, waar hij rustig en koel kon wandelen. Hü sprak mij over den put met het rad daarboven, dat door aangespannen ossen gedraaid werd om de lederen emmers neer te laten en op te halen. , n Hoewel doorgaans opgewekt, gaf Nasir dikwijls toe aan een opwelling van droefgeestigheid, en dezen nacht zat hij zich af te vragen, waarom hij, de Emir van Medina, rijk en machtig die rustig m ztin tuin-paleis woonde, dit alles opgegeven had voor het twhfelachtige leiderschap van hopelooze avonturen in de woestijn. Twee jaren lang was hij een banneling geweest en had aanhoudend voor het front van de legers van Feisoel gevochten, terwijl de Turken meester waren van zijn huis en zijn tuinen en vruchtboomen verwoestten. 5$ ARABIË TN OPSTAND Zelfs het rad van den put, dat, naar hij mij zeide, zes honderd jaren door de ossen rondgedraaid was, stond nu stil. Na een marsch van vier uren sliepen wij er twee, en braken bij zonsopgang op. De bagagekameelen, zwak van de te Wedjh opgedane schurft, hepen langzaam en graasden onderweg. Wij, hchtbereden ruiters, hadden hen gemakkelijk in kunnen halen, maar Aoeda, die onze marschregelaar was, verzette zich daartegen, met het oog op voor ons liggende moeüijkheden, waarvoor wij onze dieren zooveel mogelijk moesten sparen. Zoo sjokten wij zes uren in de groote hitte voort. De zomerzon in dit land van wit zand ajhter Wedjh verblindde onze oogen wreedaardig, en de naakte rotsen langs ons pad wierpen hittegolven af, die onze hoofden deden bersten en van het zweet parelen. Dientengevolge kwamen wij tegen elf uur tegen den wensen van Aoeda om verder te gaan in opstand. Wij hielden halt en rustten tot half twee, ons heil zoekende op plekjes die schaduw boden. Na deze rust reden wij drie uren over een vlakken bodem, naderden een groote vallei, en de groene tuin van El Koerr lag weldra voor ons. Tusschen de palmen zagen wij witte tenten doorschemeren. Terwijl wij afstegen, kwamen Rasim en Abdoella, Mahmoed, de doctor, en zelfs Maoeloed, de cavalerist, ons verwelkomen. Zij deelden ons mede dat Sheriff Sharraf, dien wij te Aba Raga wenschten te ontmoeten — onze volgende pleisterplaats - een paar dagen op een strooptocht uit was. Wij behoefden ons dus niet te haasten en namen te El Koerr twee nachten vacantie. De bewoner van Koerr, de eenige Belloewi met vaste woonplaats, de grijze Dhaif-Allah, werkte met zijn dochters dag en nacht in het kleine moestuintje dat hij van zijn voorvaderen geërfd had. Het was in een inham buiten den zuidelijken rand van de vallei aangelegd, en tegen overstrooming beschermd door een dikken muur van ongehouwen steen. In het midden bevond zich de put. Hier kweekte hij lage palmen, die met hun bladeren zijn groenten tegen de felle zon beschutten moesten. De oude man leefde met zijn vrouwen in een hut van takken naast den put en het zich minachtend uit over onze politiek. Wat zouden die geweldige pogingen en bloedige offers méér om te eten of te drinken opbrengen? vroeg hij. Wij plaagden hem met zijn opvatting van vrijheid: als de Arabische landen nu eens van de Arabieren waren ? „Als deze tuin, Dhaif-Allah, eens volstrekt uw eigendom was?" maar hij wilde ons niet begrijpen, sloeg zich trotsch op de borst en riep: „Ik - ik ben een Koerr." Niettemin waren wij hem dankbaar, want behalve dat hij ons, slaven van een onnoodigen eetlust, tot een voorbeeld van tevredenheid strekte, verkocht hij groenten, en van deze leefden wij, onder toevoeging van den inhoud van de blikjes van Rasim en Abdoella en Mahmoed, vorstelijk. Des avonds werd er rond de vuren muziek gemaakt, maar geen eentonig gezaag op inlandsche instrumenten, want Maoeloed had een paar guitaarspelers onder zijn mannen, die J6 DE OPMARSCH NAAR SYRIË cabaretliedjes uit Damascus, of zangen uit hun geboortedorpen voordroegen. Voor stedelingen was deze tuin een hennnenngsbeekl aan de wereld vóór wij ons in het dolle avontuur van den oorlog stortten en de woestijn injoegen; voor Aoeda lag er in deze plantenweelde iets onwelvoeglijks en hij hunkerde naar de dorre vlakte. Wij maakten dus aan onzen tweeden nacht in het paradijs een vroegtijdig einde, en sloegen te twee uur in den morgen den weg naar de vallei in. Het was pikdonker en het gelukte zelfs de sterren niet, hun schijnsel te laten doordringen tot de diepten waarin wij ons bewogen. Aoeda was onze gids en ten einde ons niet van hem te laten afdwalen, verhief hij zijn stem tot een eindeloos refrein „ho, ho, ho" van een lied van de Howeitats. En het duurde niet lang of wij waren blij dat bij zong, want het pad boog zich eensklaps naar links, en onze lange kolonne volgde deze krornming, afgaande op het geluid van zijn stem, die in den maneschijn door de afgerukte zwarte rotsblokken weerkaatst werd. Wij reden tot de zon tegenover ons aan den hemel gekomen was, zeer hinderlijk voor ons, die den geheelen nacht in den zadel gezeten hadden. Ons ontbijt bestond uit ons eigen meel, zoodat wij na dagen van gastvrijheid, den last van onze arme kameelen eindelijk verlichten konden. Daar Sharraf nog niet te Aba Raga temggekeerd was, maakten wij geen grootere haast dan waartoe moeilijkheden^ met het water ons dwongen, en na gegeten te hebben, bleven wij tot deal middag onder onze uitgespannen dekens liggen, zeer gehinderd door de hitte en de aanhoudende steken van muggen. Den volgenden morgen reden wij te vijf uur verder. Het dal vernauwde zich en het pad werd een ruw geitenpad, dat zich zigzagsgewijze omhoog slingerde langs een helling, die te steil was om beklommen te worden, tenzij op handen en voeten. Wij stegen van onze kameelen af en leidden hen bij het hoofdstel. Weldra moesten wij elkander een handje helpen; de een duwde de kameelen van achteren op, de ander trok hen van voren, en zoo kregen wij hen over de ergste plaatsen been, waarbij wij hun last telkens gemakkelijker voor hen moesten schikken. Op sommige plekken was het pad gevaarlijk. Rotsen staken tut en maakten het smaller, zoodat de last tegen de wanden schuurde en het dier er tusschen beklemd werd. Dan moesten wij het voedsel en den schietvoorraad op een andere manier overpakken, en hoe voorzichtig wij ook te werk gingen, verloren wij m dien pas twee van onze zwakke kameelen. De Howeitats doodden hen op de plek waar zij van uitputting neergevallen waren, met een scherpen dolk die, nadat de hals gestrekt was door den kop achterwaarts naar het zadel te buigen, bij de borst in de keelslagader gestoken werd. Zij werden dadelijk aan stukken gesneden en bet vleesch werd uitgedeeld. . ... Toen daalde de bodem weer en wij kwamen in een zandige vallei, omzoomd door kloven en kegels van zandsteen, die hooger werden 37 ARABIË IN OPSTAND naarmate wij dieper doordrongen en scherp tegen den ochtendhemel afstaken. Wij Haal>Vn steeds meer en meer af, tot wij een half uur later, bij een scherpe bocht, Wadi Fizil binnenreden, een diepe kloof ter breedte van ongeveer twee honderd ellen. Wij kampeerden op een paar met onkruid begroeide zandduinen en zonden een man op kondschap uit naar een oleanderboschje, waar wij de witte nokken van de tenten van Sharraf zagen uitsteken. Sharraf werd den volgenden dag terug verwacht; op deze vreemdsoortig gekleurde, van echo's weergalmende plek, brachten wij dus twee nachten door. Het brakke water was voor onze kameelen geschikt en des middags namen wij er een bad in. Vervolgens aten en sliepen wij heerlijk. Op een middag lag ik met gesloten oogen in de schaduw van een blok zandsteen te droomen, toen een jeugdige stem mij deed opzien. Een onbekende, zenuwachtige Ageyh, Daoed, was naast mij neergehurkt en riep mijn medelijden in. Zijn vriend Farraj had in een dartele bui hun tent in brand gestoken, en Saad, de aanvoerder van de Ageylen van Sharraf, had hem tot straf daarvoor een pak slaag beloofd. Als ik tusschenbeide trad, zou dit niet gebeuren. In hetzelfde oogenblik kwam Saad mij toevallig een bezoek brengen, en ik besprak de zaak met hem, terwijl Daoed ons zat gade te slaan, den mond half en in gespannen verwachting geopend, de oogleden over zijn groote, donkere oogen bijna gesloten en met een trek van angst op zijn gezicht. Het antwoord van Saad klonk niet geruststellend. De jongens veroorzaakten altijd last en waren den laatsten tijd met hun streken zóó overmoedig geworden, dat Sharraf, de gestrenge, bevolen had hen ten voorbeeld te stellen. Alles wat hij doen kon om mij genoegen te doen was dat Daoed de uitgesproken straf zou deelen. Als verrukt sprong Daoed op, kuste mijn hand en die van Saad, en rende de vallei in, terwijl Saad mij over bet beruchte vriendenpaar nader inlichtte. Zij waren een voorbeeld van de oostersche knapengenegenheid voor elkander, onvermij delijk gemaakt door het ontbreken van vrouwen. Dergelijke vriendschapsbanden leidden dikwijls tot een wederzijdsche liefde tusschen personen van hetzelfde geslacht, zóó diep geworteld en krachtig, als wij ons met onze opvatting van vleeschelijken omgang niet begrijpen kunnen. Sharraf verscheen den volgenden dag niet. Wij brachten den morgen bij Aoeda door en bespraken den verderen marsch, terwijl Nasir op ons zat te mikken met brandende lucifers, die hij langs een doosje tusschen duim en voorvinger wegknipte. Midden in dit vermaak strompelden twee gebogen gedaanten binnen, met smart in de oogen, maar een sluiksch glimlachje om de lippen, en groetten ons. Het waren Daoed de voortvarende en zijn geliefden makker, Farraj, een schoone, bevallige knaap van meisjesachtige gestalte, met een onschuldig, donzig gezicht en zwemmende oogen. Zij zeiden dat zij mij wilden dienen. Ik had hen niet noodig en zeide dat zij na hun geeseling niet zouden kunnen rijden. Zij antwoordden 5« DE OPMARSCH NAAR SYRIË dat zij met ontblooten rug gekomen waren. Dx deelde hun mee dat ik een eenvoudig man was, die niet graag bedienden om zich heen had. Daoed keerde zich boos en teleurgesteld af, maar Farraj bleef volhouden dat wij zeer goed mannen gebruiken konden en dat zij mij tot gezelschap en uit dankbaarheid zouden volgen. Terwijl de minder weekhartige Daoed hem wilde weerhouden, keerde hij zich tot Nasir en knielde voor hem neer. Al het vrouwelijke dat in hem was, sprak uit zijn smeekende oogen. Het einde was, dat ik, op aanraden van Nasir, beiden in mijn dienst nam, voornamelijk omdat zij er zoo jong en proper uitzagen. Sharraf kwam eerst den derden ochtend terug. Hij had bij de spoorlijn gevangenen gemaakt en rails en een tunnel in de lucht laten springen. Een van zijn nieuwtjes was dat zich te Diraa, op onzen weg, poelen versch gevallen, helder regenwater bevonden. Dit zou onzen marsch zonder water tot Fedjr met vijftig mijlen be- Den dag daarna verlieten wij Aba Raga. Wij bereikten weldra de vlakte El Sjegg, een, zandvlakte, waarop kleine eilandjes en kegels rooden zandsteen verspreid lagen. Zij vormden een doolhof van doodloopende gangetjes, maar Aoeda leidde ons er zonder aarzelen doorheen. ... Tijdens den middagmarsch zagen wij van de spoorlijn vut ot zes ruiters op ons afkomen. Ik reed met Aoeda aan het hc>ofd, en wij ondervonden die opwekkende trilling van „Vriend of Vijand? bij het ontmoeten van vreemdelingen in de woestijn, maar intusschen maakten wij onzen rechterarm vrij om desnoods te kunnen vuren. Toen zij dichterbij gekomen waren, zagen wij evenwel dat zij tot de Arabische strijdkrachten behoorden. De voorste, die losjes op een log kameel reed, op het zware, houten zadel van Manchesterfabrikaat van het Engelsche Kameelkorps, bleek een blonde Engelschman te zijn met een verwilderden baard en in een verschoten uniform gekleed. Wij gisten dat dit Hornby moest zijn, de discipel van Newcombe, de ongeduldige genist, die in het opblazen van de spoorlijn met elkander wedijverden. Na bij deze ontmoeting, die onze eerste was, groeten gewisseld te hebben, deelde hij mij mee dat Newcombe onlangs naar Wedjh vertrokken was ten einde zijn moeilijkheden met Feisoel te bespreken en plannen te beramen aan deze tegemoet te komen. , Bij zonsondergang kwamen wij aan de noordelijke grens van het gebied der zandsteenen, en zetten den voet op een nieuwe vlakte, zestig voet hooger dan de eerste, met een blauwzwarten, vulkanischen bodem, waarop basaltblokken verspreid lagen. Het was zeer donker. De avond was helder genoeg, maar de zwarte steenbodem slurpte het licht van de sterren op, en toen wij te zeven uur eindelijk halt hielden, waren wij slechts met zijn; vieren. Wij bevonden ons in een lieflijke vallei, met een nog vochtige, zachte, zandige bedding, dicht begroeid met doornachtige struiken, helaas ongeschikt voor kameelvoeder. Wij rukten deze bitter smakende 59 ARABIË IN OPSTAND struiken bij den wortel uit en maakten er een grooten brandstapel van, die door Aoeda aangestoken werd. De vlammen sloegen hoog uit, een baken voor de trage kameelen, die dien dag zoover achtergebleven waren dat bet twee uren duurde tot de laatste groep zich bij ons gevoegd had, onder het gezang uit volle borst van de mannen, gedeeltelijk om zelf hun vermoeienissen te vergeten ett hun hongerige dieren over de vlakte te drijven, gedeeltelijk om ons te laten weten dat zij vrienden waren. Des nachts raakten eenige van onze kameelen afgedwaald en het zoeken naar hen duurde zóó lang, dat wij, na gegeten en brood gebakken te hebben, niet dan te acht uur opbraken. Onze weg voerde in den vroegen morgen over nieuwe lavavelden en terwijl wij ons verkwikt voelden, leken de steenen ons minder talrijk, en hier en daar was de bodem bedekt met een laag zand, waarover wij even gemakkelijk gingen als over een tennisveld. Wij marcheerden tot den middag aan één stuk door, namen op den naakten grond tot drie uur rust; een onpleizierige rust, want wij werden er door genoodzaakt omdat wij bang waren dat de zachte hoeven van onze uitgeputte kameelen, zoo lang aan het zand van de kuststreek gewoon, op de door de zon geblakerde steenen zouden schroeien en de dieren onderweg kreupel zouden worden. Nadat wij weer opgestegen waren werd bet voortgaan moeilijker, want wij moesten groote uitgestrektheden opgestapelde basaltblokken en diepe, gele waterbeddingen aanhoudend vermijden. Na eenigen afstand kregen wij den rooden zandsteen weer te zien, nu in allerlei grillig gevormde schoorsteenen overeind staande, waarvan de vastere kgen scherp als messen tusschen de zachtere, afgekruimelde lagen uitstaken. Eindelijk werden deze zandsteenen puinhoopen even talrijk als gisteren, en wij kregen gelegenheid opnieuw de zekerheid te bewonderen, waarmee Aoeda ons door dezen chaos heen loodste. Wij heten hen achter ons en kwamen weer op vulkaniscben grond. Kleine, puisterige kraters stonden hier verspreid, dikwijls twee of drie bij elkander, en van hun top voerden paden, met brokstukken basalt bestrooid, als ontredderde wegen naar omlaag. Eindelijk wees Aoeda voor zich uit naar een glooiing, bedekt met zware, ineengedraaide blokken, bet eene op bet andere gestapeld, als waren zij onder het afkoelen ineengekronkeld en verschrompeld. Hier was de lavagrens, en toen hij en ik vooruit gereden waren, rustten onze oogen op een open, golvende vlakte met mooie heesters en goudkleurig zand, en hier en daar een boschje. Er stond zeer weinig water in de gaten, die iemand na den regenvloed van dae weken geleden uitgehold had. Wij kampeerden in hun nabijheid en joegen onze afgeladen kameelen het veld in, om hen tot zonsondergang, voor het eerst sedert ons vertrek uit Aba Raga, een behoorlijken tijd te laten grazen. Terwijl de dieren van hun vrijheid genoten, zagen wij aan den oostelijken horizon ruiters, die het water naderden; Zij naderden te snel om vriendschappelijke bedoelingen te koesteren en vuurden 60 DE OPMARSCH NAAR SYRIË op onze kameeldrijvers, maar wij anderen verschansten ons terstond achter riffen en hoogten, en schoten of schreeuwden. Bemerkende dat wij 200 talrijk waren, maakten zij rechtsomkeert zoo snel hun kameelen hen dragen konden, en vanaf een hoogte zagen wij ben, hoogstens een twaalftal, in de schemering de richting naar de spoorlijn inslaan. Het deed ons genoegen dat zij zoo weinig op ons gesteld bleken. Aoeda hield hen voor een patrouüle van de bhammars. 61 HOOFDSTUK VIII IN HET HART VAN DE WOESTIJN BIJ het aanbreken van den dag zadelden wij op voor de korte reis naar Diraa, de waterpoelen waarvan Sharraf ons gesproken had. Wij vertoefden daar tot den middag, want wij waren nu dicht bij de spoorlijn en moesten onze magen en onze waterzakken voor den langen tocht naar Fedjr met water vullen. Tijdens het oponthoud kwam Aoeda zien naar Farraj en Daoed, die den snuit van mijn kameel, tegen de schurft, die onlangs daarop uitgebroken was, met boter inwreven. De droge weideplaatsen in het land der Billi's en de besmette bodem van Wedjh hadden onder onze dieren groote verwoestingen aangericht. In de geheele rijkameelen-stoeterij van Feisoel was geen enkel dier gezond; ieder kameel van onze kleine expeditie nam dagelijks in krachten af. Nasir maakte zich zeer ongerust dat verscheidene den geforceerden marsch die voor hen lag niet doorstaan zouden, waardoor in de woestijn hun ruiter onbereden zou worden. Wij beschikten niet over geneesmiddelen tegen schurft en konden in weerwil van de noodzakelijkheid weinig er tegen uitrichten. Het inwrijven met boter scheen de dieren evenwel eenigszins te verlichten en zoo dikwijls Farraj of Daoed boter konden vinden, pasten zij dit middel toe. Ik was over de beide jongens werkelijk zeer tevreden. Zij waren flink en opgeruimd, bedrijvig, goede ruiters en zeer gewiihg. Te kwart voor vieren zaten wij in den zadel en reden Diraa voorbij, terwijl van nu af, drie of vier onzer voor den hoofdtroep uit reden, afstegen, en op handen en voeten een heuveltje beklommen ten einde over den top de spoorlijn te verkennen. Er was nergens iets te bespeuren en wij zouden haar ongehinderd oversteken. Onze lastkameelen staken de vallei, de spoorlijn en de aan de andere zijde gelegen vlakte een eind over, tot zij tusschen rotsspleten beschutting vonden. Intusschen bevestigden de Ageylen schietkatoen en gelatine-ladingen aan zooveel rails als zij bereiken konden en lieten de lonten geleidelijk ontbranden, zoodat weldra de vallei van de echo's van de ontploffingen weergalmde. Aoeda had nooit te voren de uitwerking van dynamiet gezien en begon met kinderlijk genoegen den lof daarvan uit te bazuinen. Wij sneden drie telegraafdraden door en bevestigden de zes uiteinden aan de zadels van zes rijkameelen van de Howeitats. De verbaasde dieren joegen een eind de oostelijke vlakte in, met bet steeds toenemende gewicht van trillen draden en afgeknapte telegraafpalen achter zich. Eindelijk stonden zij stokstijf stil. Wij maakten hen los 62 1 IN HET HART VAN DE WOESTIJN en reden in de vallende duisternis lachende achter de karavaan aan. Het was nog geen vier uur, toen Aoeda ons den volgenden morgen het opbreken en wij steeds stegen, tot wij eindelijk een vlakte beklommen hadden vanwaar wij benedenwaarts een onbegrensd uitzicht kregen over het Oosten. De zon overgoot deze vlakte met een volmaakt hebt en wierp lange schaduwen van bijna onmerkbare golvingen, die, terwijl wij er naar keken, als op een teeken tegehjk verdwenen. De volle morgen was aangebroken; een zee van zonnegloed, die ons, zich voortbewegende wezens tot verblindens toe m het'gezicht sloeg, en meedoogenloos op iederen steen in de woestijn brandde. • , De Bedoeïn uit Fedjr, wiens eigendom deze vlakte was, noemde haar El HouL wegens haar verlatenheid, en wij reden haar dien dag dan ook over zonder eenig teeken van leven te zien; geen gazellen, geen hagedissen, geen rattenholen, zelfs geen vogels. Wijzelf voelden ons er klein in, en onze noodzakelijke overtocht leek een ijdel pogen waarin wij niet vooruit kwamen. Er woei een heete wind, met dien brandenden smaak, dien men somtijds in Egypte in den mond krijgt wanneer een khamsin in aantocht is, en naarmate de dag verliep, werd hij sterker, meer vermengd met bet stof van de Nefoedh, de groote zandwoestijn van Noord-Arabië, nu vlak in onze nabijheid, maar door den nevel onzichtbaar. Tegen den middag blies er een halve orkaan, zoo droog dat onze ruwe hppen er van berstten, onze strakke aangezichtshuid spleet, en onze ontstoken oogleden schenen te verschrompelen en onze verkleinde pupillen bloot lieten. De Arabieren trokken hun hoofdbedekking als een vizier voor bet gelaat tot op een spleet om er doorheen te kijken. Wij sukkelden den geheelen dag voort, zonder het geringste om aan onze gedachten afleiding te bezorgen, tot de avond, stiTen zwart en vol sterren, óver ons neerstreek. Wij hadden ongeveer vijftig mijlen afgelegd en hielden dus halt. Reeds vóór het aanbreken van den volgenden dag gingen wij opnieuw op weg en bereikten in den middag de bron van onze verlangens. Zn was ongeveer dertig voet diep, met steenen bemetseld, en oogenschijnhjk oud. Het water was een weinig brak, maar smaakte niet slecht wanneer men het versch dronk, hoewel bet in een waterzak spoedig bedierf. Het vorige jaar was er in het dal een flinke regenbui gevallen, zoodat er veel droge en dorstige plekjes om te weiden waren, en hier lieten wij onze kameelen grazen tot het donker werd om hen vervolgens op een halve mijl van bet water voor den nacht vast te leggen. Aldus heten wij de bron vrij, voor het geval zwervende roovers er gebruik van wilden maken. Maar onze schildwachten zagen er geen. Als gewoonlijk waren wij voor het aanbreken van den dag weer op marsch en bereikten ons doel, Aboe Adjadj, iets voor zonsondergang, na een saaien rit over een nog saaiere vlakte. Het water in den poel was regen van dit jaar, voor kameelen goed drinkbaar, maar voor menschen op het kantje af. Wij hadden verwacht daar 63 ARABIË IN OPSTAND Howeitats aan te treffen, maar de grond was kaal gevreten en het water door hun dieren verontreinigd, en zelf waren zij vertrokken, Aoeda zocht naar hun sporen, maar vergeefs: de stormwinden hadden versche rimpeltjes over bet zand geblazen. Verder noordwaarts evenwel, zouden wij hen aantreffen. Ofschoon bet veel langer geleden scheen, was de volgende dag de veertiende sedert ons vertrek uit Wedjh en hij vond ons op weg naar den benichten gordel van zandduinen, die Djebel Shammar van de Syrische woestijn scheidden. Palgrave, de Blunts, en Gertrude Bell behooren tot de bekende ontdekkingsreizigers die dien afgelegen hoek van de Groote Nefoedh overgestoken zijn. Bi verzocht Aoeda een weinig af te wijken, maar hij gromde terug dat menschen de Nefoedh alleen betraden uit noodzakelijkheid, bij strooptochten, en dat de zoon van zijn vader het niet deed op een wankelend, schurftig kameel. Het was onze zaak Arfadja levend te bereiken. Wij gingen dus wijselijk recht door, over eentonig, glinsterend zand en over nog runderlijker plekken „Giaan," of gepolijst slijk, zoo wit en zoo glad als een vel papier, dikwijls verscheidene mijlen in het vierkant. Zij weerkaatsten de zonnestralen terug tot wij er bijna blind van werden. Het kwetste onze oogen niet aanhoudend, maar wij voelden een gaande en komende pijn, somtijds zoo hevig dat wij bijna flauw vielen, die dan weer vervloeide, wanneer een valsche schaduw aan ons oogvlies voorbijtrok. Dit schonk ons een ondeelbaar oogenblik om ons tegen den volgenden aanval te wapenen. Het werd ons bijna te veel elkander te antwoorden, maar tegen zes uur, toen wij hak hielden en versch brood bakten, herademden wij. Na het vallen van de duisternis kropen wij weer drie uren voort, tot aan den top van een zandheuvel. Hier gingen wij met een dankbaar gemoed slapen. Maar Aoeda was niet gerust over den volgenden dag, want indien er dan weer zulk een heete wind blies, zouden wij een derden dag oponthoud in de woestijn hebben, en wij hadden geen water meer. Hij wekte ons dus vroeg in den nacht en wij reden voor het aanbreken van den dag de vlakte van Bisaita binnen. De bodem van door de zon gebruinde vuursteenen was een weldaad voor onze ontstoken oogen, maar moeilijk terrein voor onze kameelen, waarvan sommige door kwetsuren aan de pooten reeds kreupel liepen. Wij reden dus zoo voorzichtig mogelijk en zochten de zachtste plekjes op, Aoeda en ik aan het hoofd. Onder het rijden bemerkten wij nu en dan kleine stofwolkjes, die met den wind mee schenen te dwarrelen. Aoeda zei dat dit struisvogels waren. Een van de mannen bracht ons twee groote, ivoorkleurige eieren. Wij besloten met dit heerlijke geschenk van de Biseita ons ontbijt te doen en zochten brandhout, maar na twintig minuten hadden wij één bosje gras bijeen. De kale woestijn dreef den spot met ons. De bagagetrein reed voorbij, en mijn oog viel op een lading ontplofbare gelatine. Wij namen een pakje, sneden het fijn en stookten een vuurtje onder ieder ei, dat wij op steenen 64 IN HET HART VAN DE WOESTIJN gelegd hadden, tot iemand zeide dat de eieren nu „goed" waren. Nasir en Nesib, uit nieuwsgierigheid naderbij getreden, lachten ons uit. Aoeda trok zijn dolk met zilveren gevest en onthoofdde het eerste ei. Het verspreidde zulk een geweldigen stank dat wij hard ■wegliepen, het tweede ei met zachte schoppen voor ons uit rollende. Dit bleek versch en zoo hard als een kei te zijn. Wij hakten den inhoud met een dolk uit op de platte keisteenen die ons tot bord dienden en nuttigden de stukken,, en wisten zelfs Nasir, die zich zijn leven lang nog niet tot het eten Van ei verlaagd had, tot proeven over te halen. De algemeene uitspraak luidde: taai en ranzig, maar in de Biseita lekker. Zaal zag een antilope; hij besloop en doodde haar. De beste stukken werden voor de volgende halte op bagagekameelen geladen, en wij zetten den tocht voort. Later zagen wij meer antilopen; zij lieten de mannen die hen vangen wilden dicht naderen, maar sloegen toen op de vlucht. Ik was te vermoeid en te weinig sportlustig om zelfs voor alle zeldzame dieren op de wereld van mijn weg af te wijken, zoodat ik aanreed achter de karavaan, die ik weldra inhaalde. Aan den staart trof ik mijn bedienden loopende aan, om hun dieren te sparen. Alleen mijn drijver Gasim was daar niet, maar de anderen meenden dat hij bij de Howeitats zou zijn omdat hij zich tusschen dezen altijd meer op zijn plaats voelde. Er was niemand achter gebleven, zoodat ik naar voren reed om te zien hoe zijn kameel het maakte, tot ik dit dier vond, maar zonder berijder, door een Howeitat bij den toom geleid. Het droeg de zadeltasschen, Gasim's geweer en zijn voedsel, maar de man zelf was nergens te zien. Langzamerhand begon bet tot ons door te dringen dat de ongelukkige verdwaald moest zijn. Dat was verschrikkelijk, want in den nevel en de luchtspiegeling was de karavaan op geen twee mijlen afstands te zien, de keiharde grond liet geen sporen achter, te voet kon hij ons nooit inhalen. Iedereen was verder gegaan, in de meening dat hij zich ergens anders in onzen verspreiden troep ophield, maar er was veel tijd verloopen en het was bijna middag, zoodat hij mijlen achter moest zijn. Zijn opgeladen kameel was een bewijs dat hij des nachts met ons gekampeerd had. De keek mijn strompelende mannen eens aan en stelde mij een oogenblik de vraag of ik met een van hen van plaats zou verwisselen en hem op mijn kameel op onderzoek uitzenden. Dat ik dien plicht zelf niet op mij nam, zouden zij begrijpen, omdat ik een vreemdeling was, maar dat was juist hetgeen ik niet wilde, omdat ik immers bezig was de Arabieren bij hun eigen opstand te helpen. Het was voor een vreemdeling hard genoeg op de nationale beweging van een ander volk invloed te moeten uitoefenen, en dubbel hard voor een Christen en stedeling om nomadische Mohammedanen te zeggen wat zij behoorden te doen. Ik zou het voor mijzelf onhoudbaar maken, wanneer ik op de voorrechten van beide nationaliteiten tegelijk aanspraak maakte, 65 ARABIË IN OPSTAND Zonder dus iets te zeggen, Het ik mijn onwillig kameel keeren, en reed de woestijn weer in. Mijn stemming was volstrekt niet avontuurlijk, want ik was woedend op mijn bedienden; woedender, omdat ik de rol van Bedoeïen moest spelen, maar het woedendst op Gasim. Mijn kameel scheen het met mij eens te zijn, want het deed niets dan knorren. Bx had ongeveer anderhalf uur gereden, toen ik voor mij uit een gedaante, of een hoogen struik, of ten minste iets zwarts zag. De beweeglijke luchtspiegeling maakte het beoordeelen van de hoogte of den afstand moeilijk, maar dit voorwerp scheen zich te bewegen. Op goed geluk af stuurde ik mijn kameel dien kant uit en zag na een paar minuten dat het Gasim was. Toen ik hem aanriep bleef hij verlegen staan; naderbij gekomen, zag ik dat bij geheel verblind en in de war was. Hij stond daar, de armen naar mij uitgestrekt, zijn zwarten mond wijd geopend. De Ageylen hadden ons laatste water in mijn waterzak gegoten, maar in zijn haast om te drinken morste bij bijna alles over zijn gezicht en zijn borst. Hij hield met brabbelen op en begon mij zijn nooden te klagen. Tk Uet hem, met de beenen naar één kant, op het kruis van mijn kameel plaats nemen. Het scheen het dier genoegen te doen dat wij weer omgekeerd waren, en het liep in vluggen gang. Ondanks zijn dubbelen last begon het lange stappen te nemen, en boog zelfs somtijds den kop om over te gaan in chen snellen, glijdenden tred, die aan kameelen, wanneer zij nog jong zijn, door geoefende ruiters geleerd wordt. Dit bewijs, dat mijn kameel krachten in reserve gehouden had, ver heugde mij, evenzoo, dat ik zoo gauw in mijn zoeken geslaagd was. Gasim zeurde dat hij zoo'n dorst geleden had en ik legde hem het stilzwijgen op, maar hij bleef voortgaan en ging los op het kruis zitten, zoodat hij bij iederen stap van het kameel met een schok op het achterdeel neerkwam, wat evenals zijn gejammer, het dier tot grooteren spoed aanzette. Dit was een gevaarlijk spelletje, want bet kon het dier uitputten. Ik zeide hem dus nog eens dat hij zijn mond moest houden, en toen hij daarop nog harder begon te schreeuwen, gaf ik hem een slag, met de bedreiging dat ik hem af zou werpen als hij nog één kik gaf. Dit hielp; verder hield hij zich vast en bleef zwijgen. Wij hadden nog geen vier mijlen afgelegd of ik zag in de luchtspiegeling recht voor mij uit weer een zwarten bobbel. Hij splitste zich in drieën en werd grooter. Zouden het vijanden zijn? vroeg ik mij af. Een minuut later werd de nevel plotseling doorzichtiger, en ik herkende Aoeda, die mij met twee mannen van Nasir was gaan zoeken. Bi maakte er gekheid van en gaf hun een standje dat zij in de woestijn een vriend in den steek gelaten hadden. Aoeda trok aan zijn baard en bromde dat ik nooit gegaan zou zijn als hij er bij geweest was. Onder de noodige scheldwoorden kreeg Gasim een plaatsje achter een bekwamer ruiter en gezamenlijk draafden tri) voorwaarts. 66 IN HET HART VAN DE WOESTIJN Na een uur, voegden wij ons in de achterhoede bij Nasir en Nesib. Nesib nam mij kwalijk dat ik het leven van Aoeda en het mijne voor een gril in de waagschaal gesteld had. Dit voorval had uren in beslag genomen en het verdere van den dag scheen niet 200 lang te duren, hoewel de' hitte toegenomen was en het opstuivende zand onze gezichten verstijfde, tot de lucht kon gezien en gehoord worden en als stoom voorbij onze kameelen floot. De bodem was vlak en eentonig tot vijf uur, toen wij lage heuvels recht voor ons zagen. Weldra bevonden wij ons tusschen zandheuvels, met slanke tamarisken begroeid. Dit waren de Kaseim van Sirhan. De struiken en de duinen beschutten ons voor den wind, de zon ging onder, en het avondrood aan den westelijken hemel overtoog ons met een zachten gloed. Dus schreef ik in mijn dagboek dat Sirhan mooi was. Daar wij geen mondvol water te drinken hadden, aten wij natuurlijk ook niet. Het werd dus een nacht van onthouding. Maar met de zekerheid dat wij morgen te drinken zouden krijgen sliepen wij heerlijk, plat op onzen buik, om onze holle maag minder te voelen. De Arabieren hadden de gewoonte bij iederen put zooveel water te drinken tot zij er bijna onpasselijk van werden, óf tot aan den volgenden niet meer te drinken, óf, als zij water meevoerden, er bij de eerste halte zeer royaal mee om te gaan, voor drinken en het bakken van brood. Den volgenden morgen reden wij langs hellingen naar beneden, tot wij te acht uur de bronnen van Arfadja bereikten: de welriekende struik, aldus genaamd, omdat wij door deze geurige heesters omringd waren. De ongemetselde putten waren ongeveer achttien voet diep; het water was, roomachtig in den mond met een sterken geur en een zilten smaak. Wij vonden het heerhjk, en daar er voor de kameelen groenvoer in overvloed was, aanwezig besloten wij dien dag daar te blijven. «7 HOOFDSTUK IX ARABISCHE FEESTELIJKHEDEN DEN volgenden morgen volbrachten wij een snellen marsch van vijf uren (want onze kameelen waren een en al leven na hun rust van gisteren) naar een ingezonken oase met afgeknotte palmboomen en hier en daar een boschje tamarisken, waar volop water was, nog smakelijker zelfs dan het water van Arfadja. Maar bij nadere kennismaking bleek ook dit „Sirhan water" te zijn. De eerste dronk was genietbaar, maar zeep wilde er niet van schuimen, en na twee dagen in een zak besloten te zijn geweest, begon het een stank en een smaak te ontwikkelen, die met alle goede bedoelingen er koffie, thee, of brood lekker mee toe te bereiden, den spot dreven. Wij begonnen van Wadi Sirhan heusch genoeg te krijgen, hoewel Nesib en Zeki niet ophielden te wijzen op werken van aanplant en drooglegging, die het Arabische Gouvernement hier zou moeten ondernemen, zoodra het door hen gevestigd was. Een dergelijke ver vooruitloopende verbeddingskracht was typisch voor Syriërs, die spoedig geneigd zijn zich vooruitzichten voor den geest te tooveren, en even snel klaar staan hun oogenblikkelijke verphchtingen op de schouders van anderen te leggen. „Zeki", zei ik op zekeren dag, „uw kameel zit vol schurft". „Helaas, en ach", gaf hij bedrukt toe, „vanavond, héél spoedig, wanneer de zon laag staat, zullen wij zijn huid met zalf inwrijven." Op onzen volgenden rit sprak ik weer over schurft. „Ja," zei Zeki, „zij heeft mij op een prachtig denkbeeld gebracht. Als wij Damascus ingenomen hebben, moet er een Ministerie van Veeartsenijkunde ingesteld worden. Daaraan moeten bekwame veeartsen verbonden worden, met een school voor bacteriologen en studenten; een centraal hospitaal, of liever, centrale hospitalen, voor kameelen en paarden en voor muildieren en vee, zelfs (en waarom niet?) voor schapen en geiten. Daar moeten alle dierenkwalen grondig bestudeerd worden. En hoe zoudt ge een bibliotheek met buitenlandsche vakliteratuur vinden?" De levendige verbeelding van Nesib had SyzK reeds in vier generale- en verscheidene onder-inspecties verdeeld. En den volgenden morgen was er weer sprake van schurft. Zij hadden er over geslapen en hun schema nader uitgewerkt. „Ja, mijn waarde, het is onvolmaakt; en onze aard rust niet tenzij iets volmaakt is. Het spijt ons te zien dat gij u tevreden stelt met het louter toevallige. Dat is een gebrek van de Engelschen." Br nam hun toon van hen over. „O, Nesib," zei ik, „en o, Zeki, zal volmaking, zelfs in het geringste der dingen, niet het einde der wereld met zich sleepen? 68 ARABISCHE FEESTELIJKHEDEN Zijn wij daar rijp voor? Als ik boos ben bid ik God onzen aardbol in de blakende zon te slingeren en de nog ongeborenen voor smarten te sparen, maar ben ik tevreden, dan zou ik voor altijd in de schaduw willen liggen, tot ik zelf een schaduw word." Weinig op hun gemak, brachten zij het gesprek op stoeterijen, en den zesden dag stierf bet arme kameel. Zeer terecht, „want," zooals Zeki opmerkte, „gij hebt het niet verzorgd." Aoeda, Nasir en wij anderen behandelden onze dieren met aanhoudende zorg. Misschien konden wij de schurft afwenden tot wij het kamp van een goed toegerusten stam bereikten, van wien wij medicijn zouden kunnen krijgen om de ziekte grondig te bestrijden. Een ruiter naderde ons. Een oogenblik heerschte de grootste spanning; toen riepen de Howeitats hem aan. Hij was een van hun herders en er werden groeten gewisseld. Hij zei ons dat de Howeitats recht voor ons uit, van Isawiya tot Nebk, gekampeerd waren en met ongeduld op tijding van ons wachtten. In hun tenten was alles wel. Het volgende uur reden wij snel naar Isawiya en de tenten van Ah Aboe Fitna, het hoofd van een van de stammen van Aoeda. De oude Ah, uit wiens langen neus een overhangenden baard aanhoudend bedruppeld werd, verwelkomde ons hartelijk en drong ons de gastvrijheid van zijn tent op. Wij verontschuldigden ons dat wij daarvoor te talrijk waren en sloegen ons kamp onder de doornstruiken op, terwijl hij en de andere tentbewoners ons aantal schatten en voor dien avond feestelijkheden voorbereidden. Er verhepen uren eer de maaltijd gereed was, en het was reeds lang donker, toen men ons eindelijk riep. Ik werd wakker, strompelde op weg, at, liep terug naar onze liggende kameelen en sliep weer in. Onze marsch was tot een voorspoedig einde gebracht. Wij hadden de Howeitats, aangetroffen; onze mannen waren in een uitmuntende stemming; ons goud en onze springstoffen waren nog onaangeroerd. Den volgenden morgen kwamen wij dus opgeruimd in krijgsraad bijeen. Wij kwamen overeen, in de eerste plaats zes duizend pond aan te bieden aan Noeri Shaalan, voor het dulden van onze aanwezigheid in Sirhan. Wij wenschten dat hij ons vergunde te blijven terwijl wij mannen aanwierven en drilden, en dat hij na ons vertrek de zorgen voor hun gezinnen en kudden en tenten op zich zou nemen. Dit waren zaken van het uiterst belang. Er werd besloten dat Aoeda persoonlijk als afgezant naar Noeri vertrekken zou, want zij waren vrienden. Intusschen zouden wij bij Ah Aboe Fitna blijven, en met hem langzaam naar Nebk op marsch gaan, waar Aoeda alle Aboe Tayi's zou bijeentrekken. Hij zou van Noeri teruggekeerd zijn, vóór deze concentratie voltrokken was. Aldus werd bepaald, en wij stopten zes zakken goud in de zadeltasschen van Aoeda, die afreisde. Daarna kregen wij bezoek van de hoofden van de Fitenna's, die ons meedeelden dat het hun een eer zou zijn ons twee malen per dag, in den voormiddag en bij zonsondergang, te onthalen zoo lang wij bij hen bleven, en zij meenden wat zij zeiden. De gastvrijheid der Howeitats kende geen grenzen en het ons geen weg over ter 69 ARABIË IN OPSTAND ontsnapping aan datgene wat de nomade als een droom van gelukzaligheid beschouwt. Iederen morgen, tusschen acht en tien, werd een aantal volbloed merries, met allerlei ongemakkelijke zadels opgetuigd, in onze kampplaats voorgebracht, en daarop moesten Nasir, Nesib, Zeki en ik plaats nemen, om met ongeveer een dozijn van onze mannen plechtig door het dal over de zandige paden te worden geleid. Onze paarden werden door onze bedienden bij den toom vastgehouden, want het zou onwelvoeglijk geweest sdjn los of hard te rijden. Op deze manier kwamen wij aan de tent waar dien morgen het feest zou plaats vinden, want wij moesten beurtelings bij iedere familie te gast, en men was woedend op Zaal, die déze toerbeurten regelde, wanneer hij daarbij een famihe oversloeg. Wanneer wij aangekomen waren, sprongen de honden op ons af,' om door de kijkers weggejaagd te worden - rond de uitgekozen tent was bet altijd stampvol - en wij stapten onder het afdak, dat ter eere van de gasten uitgespannen was, naar binnen. Dan verscheen de gastheer, die zijn plaats bij een paal in het midden innam; en wij namen plaats op tapijten, waarop met kleedjes bedekte pakzadels gelegd waren, waartegen wij leunden. De menschen aan de voorzijde van de tent werden verjaagd; de opgewonden kinderen namen herhaaldelijk de honden voor hun rekening en holden over de ontruimde plek, kleinere broertjes en zusjes achter zich aan trekkende. Hoe kleiner de kinderen waren, des te minder kleeren hadden zij aan en hun buikjes waren ronder. De kleinste kinderen stonden spiernaakt op hun duim te zuigen. Nu volgde er een benauwende stilte, die onze vrienden minder voelbaar beproefden te maken door ons den tammen havik te laten zien, hun kemphaan, of hun hazewind. Eens werd een tamme ibex binnengebracht om door ons bewonderd te worden, een andermaal een antilope. Wist men ten laatste geen raad meer, dan zochten zij ons in een gesprek te betrekken om onze gedachten af te leiden van het geraas van de toebereidselen in de keuken en van de braadlucht j es van vet en vlees ch. Na een stilte trad de gastheer, of iemand namens hem, naar voren en vroeg fluisterend „Zwart of wit?" een uitnoodiging om een keuze te doen tusschen koffie en thee. Nasir antwoordde altijd „zwart", waarna een slaaf naderbij kwam, in de eene band de koffiekan met kromme tuit, en drie of vier rammelende kopjes van wit aardewerk in de andere. Hij Het eenige druppels in bet bovenste kopje vallen en bood het Nasir aan, dan werd het tweede voor rnü, en lót derde voor Nesib ingeschonken; de slaaf bleef staan, terwijl wij de kopjes in onze handen draaiden en den inhoud zorgvuldig opslurpten, om geen druppel van bet kostbare vocht te missen. Zoodra zij ledig waren, strekte hij de hand uit en plaatste de kopjes weer in- en boven elkander, om de volgende gasten op de at af van een minder sterk aftreksel te bedienen, tot alle gasten gedronken hadden. Dan begon hij weer van voren af aan bij Nasir. Het tweede 7o ARABISCHE FEESTELIJKHEDEN kopje was lekkerder dan het eerste, deels omdat het brouwsel meer van onderen uit de kan kwam, deels wegens de restjes, door zooveel vorige drinkers in het kopje achtergelaten, terwijl het derde en het vierde rondje, indien het vleesch dan nóg niet gaar was, verrukkelijk kon zijn. Maar eindelijk dan, baanden twee mannen zich zwoegend een weg door het gedrang en droegen het rijst- en vleeschgerecht op, op een vertind koperen schotel, of ondiepe badkuip van vijf voet middellijn, als een groot braadrooster op een voetstuk geplaatst. De geheele stam bezat slechts deze eene etensschaal met voetstuk van die grootte, en de rand was versierd met het volgende inschrift in sierlijke Arabische letters: „Ter eere Gods, en in het vertrouwen op goedertierenheid in het oneindige, het eigendom van Zijn armen, boetvaardigen dienaar Aoeda Aboe Tayi." Zij werd telkens uitgeleend aan den gastheer wiens beurt het was ons te onthalen, en daar mijn werkzame hersens en mijn lichaam mij vroegtijdig deden ontwaken, kon ik bij het eerste morgenhcht van tusschen mijn dekens den schotel zien versjouwen. Als ik dan oplette waarheen hij gebracht werd, wist ik precies waar wij dien dag gevoederd zouden worden. De schotel was thans tot aan den rand gevuld, rondom belegd met een rijstmuur van een voet breed en zes duim hoog, opgevuld met schapenbouten en -karbonaden, tot de toren ineenstortte. Voor het opstapelen van een vleeschpyramide als te onzer eere vereischt werd, waren twee of drie slachtoffers noodig. De pièces-de-miheu werden gevormd door de gekookte, naar boven gekeerde koppen, gesteund door de afgehakte stukken hals, zoodat de ooren, zoo bruin als verwelkte bladeren, netjes over de rijst uitgespreid lagen. De geopende kaken gaapten opwaarts, ten einde het holle keelgat en de tong te laten zien, die tegen de onderste tanden geklemd was. De lange snijtanden bekroonden de bovenkaak en staken ver uit bovende rechtopstaande baren van de neusgaten en de zwartachtige lippen, die in een grijns weggetrokken schenen te zijn. Deze portie eten werd op den grond op de tusschen ons vrij ge» houden ruimte geplaatst, waar zij geweldig stond te dampen, terwijl een stoet van mindere bedienden kwam aandragen met de pannen en koperen potten, waarin gekookt was. Met zeer gebutste geëmailleerde lepels schepten zij daaruit alle in- en uitwendige deelen van het schaap op den hoofdschotel over; kleine blokjes gele ingewanden, het witte vet-kussen van den staart, bruine spieren met vleesch en borstelige huid, alles zwemmende in het vet en in de gesmolten boter. De aanwezigen stonden er watertandend bij en mompelden teekenen van goedkeuring, als een bizonder sappig stukje uit een pan gewipt werd. Het vet was gloeiend heet. Van tijd tot tijjd liet een man zijn uitschepper met een kreet vallen en bracht, niet zonder welgevallen, zijn vingers naar zijn mond om ze af te koelen; maar zij hielden allen tot het laatst toe vol, tot hun schrapen over den bodem van de pannen duidelijk hoorbaar was en met een gebaar van triomf vischten 7X ARABIË IN OPSTAND zij de heel gelaten levers uit de jus op en versierden daarmee de opengesperde kaken. Nu werden de pannen omgekeerd en de jus werd over den rijstkrater uitgegoten tot de rand aan alle kanten overliep en jusplassen in het zand stolden. Hiermede was het hoogtepunt bereikt en dé gastheer noodigde ons uit naderbij te treden en toe te tasten. \ Wij hielden ons doof, zooals de etiquette eischte; eindelijk schenen wij hem te hooren en keken elkaar verrast aan, waarbij de een den ander aanstiet om het eerst te beginnen. Ten laatste stond Nasir schuchter op, en na hem zonken wij allen op één knie rond den schotel neer, schikkende en schuivende tot wij met zijn twee-entwintigen waren, waar nauwelijks plaats voor zoo velen was. Wij stroopten onze rechtermouw tot aan den elleboog op, en, nadat Nasir met een zacht „In den naam van God, den goedertierene, den albehoeder," het teeken gegeven had, doopten allen tegelijk hun handen in de jus. Deze eerste indompeling geschiedde, van mijn kant ten minste, steeds met de noodige omzichtigheid, want de jus was zoo gloeiend heet, dat mijn ongeharde vingers er kwalijk tegen bestand waren, dus speelde ik zoowat met een blootliggend en afkoelend stuk vleesch, tot de anderen mijn segment rijst drooggelegd hadden. Dan kneedden wij balletjes rijst tusschen de vingers (zonder de palm van de hand vuil te maken) vermengd met vet en lever en stukjes vleesch, en brachten deze met behulp van duim en gekromden voorvinger naar den mond. Wanneer men dit handig deed en het balletje goed samen wist te kneden, maakte men de hand niet vuil, maar het het door bijvoeging van te veel boter of vleesch los, dan moesten de vingers eerst zorgvuldig afgelikt worden om de volgende dompeling in de jus te vergemakkelijken. Onze gastheer had in den kring plaats genomen en moedigde ons met vrome uitroepen aan. Om het hardst plukten, scheurden, sneden en vischten wij, zonder er een woord bi) te spreken, want dit zou aan de hoedanigheid van het maal tekort gedaan hebben. Het was echter wel veroorloofd met een glimlachje te bedanken wanneer een intieme gast een ander een bizonder lekker stukje overreikte, of wanneer Mohammed El Dheilan een afgekloven been met een zegening verder doorgaf. Wanneer deze eer mij te beurt viel, beantwoordde ik haar met het terugschenken van een onooglijk, oneetbaar stuk darm, een ondeugendheid, waarover de Howeitats lachten, maar die door den welgemanierden, aristocratischen Nasir met afkeuring aangezien werd. Eindelijk konden sommigen niet meer en begonnen hun tanden uit te peuteren. Zij wierpen zijdeüngsche blikken op de anderen, die eerst langzamer begonnen te eten en toen geheel er mee ophielden, de elleboog op de knie, de hand los boven den schotel hangende om het vet te laten afdruipen, terwijl het vet, de boter en de verspreide korrels rijst in de schaal zich tot een soort stijfsel vormden. Toen iedereen gereed was, schraapte Nasir zich veelbeteekenend de keel 7* ARABISCHE FEESTELIJKHEDEN en met een eenstemmig „God vergdde het u, o gastheer," verheten •wij de tent om onze plaatsen en hetgeen er op den schotel overgebleven was, voor de volgende twintig gasten in te ruimen. In tusschen werden de tweede en de derde zittingen rond den schotel ook opgeheven en werd koffie of stroopachtige thee rondgediend, tot eindelijk de paarden weer voorgebracht werden en wij met een zegening afscheid van onzen gastheer namen. Zoodra wij hun den rug toegekeerd hadden, stormden de kinderen de tent binnen, vochten met elkander om de door ons afgekloven beenderen of wat er nog op den schotel mocht zijn blijven liggen, te bemachtigen, om zich, achter een struik veilig verscholen, daaraan verder te vergasten. De waakhonden uit het geheele kamp bleven niet achter en de gastheer koos den lekkersten afval voor zijn eigen windhond uit. Den eersten dag te Isawiya woonden wij éénmaal zoo'n feest hij, den tweeden dag twee malen en den derden dag drie, tot wij den 3osten Mei opzadelden en drie uren over een verzand lavabed naar een vallei reden, waar putten, waarin het gewone brakke water zeven voet diep stond, overal om ons heen lagen. De Aboe Tayi's sloegen hun kamp op wanneer wij het deden, hielden onderweg gelijken tred met ons en kampeerden in het rond, zoodat ik dien dag voor het eerst een blik kreeg op het volle leven van een Arabischen stam. Het was vreemdsoortig ongelijk aan de gewone bestendigheid in de woestijn. Den geheelen dag trilde de grijsgroene uitgestrekthdd steenen en struiken als een luchtspiegeling, door het zich bewegen van menschen te voet, te paard, op kameelen; van kameelen, met hun bultigen last, gevormd door tentbekleedingen van geitenvel; van kameelen, die vreemdsoortig, als vlinders zwaaiden onder de gevleugelde en met franje behangen howdahs van de vrouwen; van kameelen, die,op mammoeths met slagtanden, of op vogels met staarten geleken, door vooruitstekende of achteraan sleepende tentpalen van zilverachtig populierenhout. Er heerschte geen orde of toezicht of marschchsdpline, behalve dan het breede front, de op zichzelf staande afdeehngen, het gelij ktij dig opbreken, wat alles wegens de veüighddsonzekerheid gedurende ontelbare geslachten als het ware uit instinct in acht genomen werd. Het onderscheid bestond hierin, dat de woestijn, welker doodschhdd ieder mensch scherp deed uitkomen, heden door het groote aantal menschen eensklaps tot leven ontwaakt scheen te zijn. Het gaan viel gemakkelijk en zelfs onze ernstigste ruiters kwamen een weinig los, terwijl de luchthartigen tot brooddronkenheid oversloegen. Tot de eersten van dezen behoorden natuurlijk Farraj en Daoed, mijn bdde deugnieten, die bij alle ontberingen onderweg hun dartelhdd geen oogenblik verloren hadden. Waar zij hun plaats in de marschünie innamen, ontstond opschudding, of gebeurde een ongeluk, naar gelang van het kattekwaad dat zij uithaalden. Sedert wij Sirhan binnengetrokken waren, hadden wij ved last gehad van slangen, en den laatsten tijd was dit ontzettend geworden. In den regel, zeiden de Arabieren, was het hier met slangen niet 73 ARABIË IN OPSTAND erger dan elders in de woestijn in de nabijheid van water, maar dit jaar krioelde het dal van adders, cobra's en zwarte slangen. Het werd gevaarlijk zich des avonds te verplaatsen, en ten laatste vonden wij bet noodig stokken mee te nemen en tusschen de struiken te slaan. Het was een vreemde gewoonte van deze slangen, des nachts, waarschijnlijk voor de warmte, naast ons te komen liggen, onder of boven de deken. Toen wij dit ontdekten, stonden wij met de grootste voorzichtigheid op, en wie het eerst op was, onderzocht met een stok de plek waar zijn slaapmakkers lagen, én waarschuwde dezen of zij al of niet konden opstaan. Ons troepje van vijftig mannen sloeg per dag ongeveer twintig slangen dood, tot zij zóó op onze zenuwen begonnen te werken dat zelfs de stoutmoedigsten van ons zkh bijna niet over den grond durfden bewegen, terwijl zij die zooals ik, een hartgrondigen afschuw van alle kruipend gedierte hadden, er naar hunkerden dat wij Sirhan achter den rug zouden hebben. Maar niet alzoo Farraj en Daoed. Het was voor hen een ongekend en heerlijk spel. Zij maakten ons aanhoudend aan het schrikken en sloegen als bezetenen op ieder onschuldig takje of wortel. Eindelijk gaf ik hen tijdens een middagrust te verstaan dat ik niet wenschte den kreet „slang" ooit weer over hun lippen te hooren komen. Eerst toen konden wij gaan zitten en kalm rusten. Het zitten op een plekje waar het gaan zitten zoo moeilijk en waarheen de wandeling zoo ver was, verleidde tot nietsdoen, en er was veel om over te denken, zoodat het ongeveer een uur later geweest kon zijn eer ik bemerkte dat het paar belhamels zat te giebelen en elkander aan te stooten. Mijn oogen volgden onwillekeurig de hunne naar een naastbijzijnden struik, waaronder een opgerolde, bruine slang onbeweeglijk naar mij lag te staren. Ik verplaatste mij zoo snel mogelijk en riep AH, die met zijn rijzweep kwam aanloopen en het reptiel doodsloeg. Ik verzocht hem ieder van de jongens ook een half dozijn slagen toe te dienen, om hen te leer en mijn bevelen voortaan niet al-te letterlijk op te vatten. Nash* hoorde het, Het er uit zijn naam zes slagen bijdoen, en zoo vervolgens Nesib, Zeki, en Ibn Dgheithir, tot de helft van de mannen omvwraak schreeuwden. De rakkers keken sip, toen zij begrepen dat aHe beschikbare zweepen en stokken niet voldoende zouden zijn, maar ik trok mij hun lot aan. Zij werden moreel ongeschikt verklaard en bij de vrouwen te werk gesteld, om hout in te zamelen en water voor de tenten te halen. Sirhan begon ons wanhopig te vervelen; aan dit door slangen bewoonde land, met zijn overvloed van zout water, naakte palmboomen en struiken, die noch tot kameelvoer, noch tot brandhout deugden, kleefde iets onheilspellends. Wij reden dus een dag en nog een tweeden, tot voorbij Ghoetti, waar een bescheiden bron was met bijna zoet water. In de nabijheid van Ageila gekomen, zagen wij verscheidene tenten, en een troep reed ons weldra tegemoet. Het waren Aoeda Aboe Tavi, veilig van Noeri Shaalan teruggekeerd, en de éénoogige Doerzi Ibn Doeghmi, 74 ARABISCHE FEESTELIJKHEDEN onze vroegere gast te Wedjh. Zijn aanwezigheid was een bewijs van de gunstige gezindheid van Noeri, evenals zijn sterk geleide Roewaha-ruiters. De zaken gingen dus uitstekend en wij stelden drie mannen aan het werk om voor de bezoekers koffie te zetten, en Nasir nam allen den eed af, waarbij tij volgens het formulier van Wedjh, trouw aan Feisoel en de Arabische Beweging zwoeren. Behalve de geschenken die zij meegebracht hadden, liet ieder zijn eigen, bizonder geschenk aan ongedierte op het tapijt achter, en de zon was nog lang niet ten onder, of Nasir en ik hadden de koorts van den jeuk. Aoeda had een Stijven arm, een gevolg van een vroegere wond aan den elleboog, en kon zich dus niet overal krabben, maar door de ervaring wijs geworden, stak hij een rijzweep waaraan een dwarshoutje gebonden was door zijn linkermouw, en krabde daarmede zijn hjf. r 7J HOOFDSTUK X NOMADEN EN NOMADENLEVEN HET was nu vijf weken geleden sedert wij Wedjh achter ons heten; wij hadden bijna al het geld dat wij meegenomen hadden uitgegeven, alle schapen van de Howeitats verorberd, al onze oude kameelen waren uitgerust of vervangen; niets stond ons vertrek in den weg. De nieuwheid van het voor ons liggende avontuur troostte ons over alles, en den avond vóór ons vertrek gaf Aoeda, die meer schapenvleesch had laten aanrukken, een afscheidsfeest, het grootste van de geheele reeks. Honderden waren aanwezig en de groote schotel werd vijf malen leeggegeten, in een tempo, zoo snel als er gekookt en opgediend kon worden. De zon ging prachtig rood onder en na het feest gebruikten allen de koffie onder de sterren, terwijl Aoeda en de anderen verhalen deden. Tijdens een stilzwijgen maakte ik terloops de opmerking dat ik dien middag naar de tent van Mohammed El Dheilan gegaan was om hem te bedanken voor het melkgevend kameel dat hij mij gegeven had, maar hem niet aantrof. Aoeda schudde van de pret, tot iedereen hem aankeek, nieuwsgierig naar de aanleiding daarvan. Hij wees naar Mohammed, die somber naast den koffiestamper zat en zei met. zijn zware stem: „Hol Zal ik eens vertellen waarom Mohammed in vijftien dagen niet in zijn tent geslapen heeft?" Iedereen verheugde zich bij voorbaat over hetgeen komen zou, alle gesprekken werden gestaakt en allen namen de gemakkelijkste houding aan om niets te missen van een geschiedenis, die zij misschien reeds twintig malen gehoord hadden. De vrouwen, drie van Aoeda, de vrouw van Zaal, en een paar van Mohammed, die gekookt hadden, naderden tot het voorhangsel van de tent en luisterden evenals de anderen, toen Aoeda eindelijk het verhaal deed hoe Mohammed in den bazaar te Wedjh openlijk een kostbaar parelsnoer gekocht, maar het aan geen van zijn vrouwen gegeven had, een handeling, waarvan ieder bet zijne mocht denken, maar allen keurden haar gemeenschappelijk af. Het verhaal was natuurlijk een puur verzinsel - plaagzucht van Aoeda, verhoogd door het gunstig verloop van den Opstand - maar de beklagenswaardige Mohammed, die tijdens die veertien dagen de gast van dezen of genen van zijn stamlieden geweest was, beriep zich op God om genade, en op mij tot getuige dat Aoeda loog. Ik schraapte mij ernstig de keel. Aoeda verzocht stilte en vroeg mij zijn woorden te bevestigen. Ik begon met de inleiding van een formeele vertelling: „In den naam van God, den goedertierene, den albehoeder. Wij waren met zijn 76 NOMADEN EN NOMADENLEVEN zessen te Wedjh. Daar waren Aoeda, en Mohammed, en Zaal, Gasim El Shimt, Moefaddhi en de arme mensch (ik); en op zekeren nacht, even voor het aanbreken van den dag, sprak Aoeda: „Taat ons een rooftocht ondernemen tegen de markt." En wij antwoordden: „In den naam van God." En wij gingen; Aoeda in een wit gewaad en met een roode hoofdbedekking, en op opengewerkte lederen sandalen, Mohammed in een zijden tuniek van „zeven koningen" en blootsvoets; Zaal... wat Zaal droeg ben ik vergeten. Gasim was in het katoen, en Moefaddhi in blauwgestreepte zijde met geborduurd hoofdtooisel. Uw dienaai was als uw dienaar." Toen ik ophield zweeg iedereen van verbazing. Ik had den epischen verhaaltrant van Aoeda bespottelijk nagebootst, eveneens zijn gebaren met de hand, en zijn zwellende stem, waarmede hij op het een of ander punt den nadruk legde. De Howeitats bewaarden een doodsch stilzwijgen, wrongen hun lichaam van pleizier in bochten en keken Aoeda met nieuwsgierige oogen aan, want allen hadden het orignieel herkend en parodie was iets nieuws voor hen en voor hem. Ik vertelde hoe wij de tenten verheten, gaf een opsomming van de tenten, hoe wij naar het dorp wandelden, en beschreef ieder kameel, ieder paard en iederen voorbijganger dien wij tegenkwamen, en de hoogten, „nergens plantengroei, want, bij God, dat land was kaal." En wij hepen door, en toen wij zoover geloopen hadden als wij noodig hadden om een sigaret te rookcn, noorden wij iets, en Aoeda bleef stilstaan en zei: „Jongens, ik hoor iets." En Mohammed bleef staan en zei: „Jongens, ik hoor iets." En Zaal: „Bij God, ge hebt gelijk." En wij bleven stilstaan om te luisteren en hoorden mets, en de arme mensch zei: „Bij God, ik hoor niets." En Zaal zei: „Bij God, ik hoor niets." En Mohammed zei: „Bij God, ik hoor niets." En Aoeda zei: „Bij God, ge hebt gelijk." aF.n wij hepen verder en verder, en het land was kaal, en wij hoorden niets. En rechts van ons kwam een man aan, een neger, op een muilezel. De muilezel was grijs, met zwarte oor en, en één zwarten poot, en op zijn schouder had hij een merk, zóó (een handbeweging in de lucht) en hij bewoog zijn staart en zijn pooten. Aoeda zag het, en zei: „Bij God, een muilezel." En Mohammed zei: „Zoo waarlijk God leeft, een muilezel en een slaaf." En wij hepen verder. En wij kwamen bij een heuvel, geen grooten heuvel, maar zoo'n heuvel als ginds. En wij beklommen dien heuvel en hij was kaal. Dat land is kaal, kaal, kaal. >rEn wij Hepen steeds verder en kwamen weer bij een heuvel, en na dezen bij nog een heuvel, en wij beUommen dien heuvel; hij was kaal, en het geheele land was kaal; en toen wij dien heuvel beklommen hadden, kwamen wij op den top van dien heuvel, en aan de andere zijde van den top van dien heuvel gekomen zijnde, bij God, bij mijn God, bij den waren God, zagen wij de zon opgaan." Het maakte aan de zitting een einde. Een ieder had dien zonsopgang twintig maten met steeds aanzwellende woorden hooren vertellen, een toenemende aaneenschakeling van zinnen, in Idimmende op- 77 ARABIË IN OPSTAND winding door Aoeda telkens en telkens hernaald, zoodat hij uren noodig had voor een nietszeggend verhaal dat de anderen in spanning hield. De geheele stam rolde over den grond van het lachen. Aoeda lachte het luidst en het langst, want hij kon zeer goed een aardigheid verdragen en de zotheid van mijn epos had hem bewezen welk een meester in het geven van beschrijvingen hij was. Hij omhelsde Mohammed en bekende dat zijn verhaal omtrent het parelsnoer een verzinsel was. Den ioden Juni 1917, een uur vóór den middag, begaven wij ons opnieuw op marsch. Wij waren nu meer dan vijf honderd man sterk, en het zien van deze geharde, vertrouwen inboezemende krijgers uit het Noorden, het ons voor het oogenblik allen angst over den afloop van onze onderneming vergeten. De hoofden van de Aboe Tayi's kwamen het avondeten bij ons gebruiken. Na afloop daarvan ging Nasir op zijn rug liggen en bestudeerde door mijn veldkijker de sterren, telkens een uitroep slakende bij het ontdekken van een lichtje, dat hij met het bloote oog niet gezien had. Aoeda knoopte een gesprek aan over telescopen groote - die men tegenwoordig maakte zoo hoog als een tent en met behulp waarvan men duizende anders ongeziene sterren kon tellen. „En sterren - wat zijn dat eigenlijk?" Wij begonnen te praten over zonnen die om zonnen draaiden, over afmetingen en afstanden boven het begrip. „En wat zal er van al die wetenschap worden?" vroeg Mohammed. „De eene sterrekundige na de andere zal duizende nog ongeziene sterren ontdekken, in kaart brengen en ieder haar naam geven. En kunnen wij ze alle zien, dan heers cht er geen nacht meer aan den hemel." Wij braken vroegtijdig op, en nu deelde Aoeda mij mee, dat bij van plan was vooruit te rijden naar Bair. Of ik hem wilde vergezellen? Wij reden snel en kwamen na twee uren aan de plek, onder een aardhoogte. Aoeda was vooruitgereden om een bezoek te brengen aan het graf van zijn zoon Annad. Hij vertelde mij hoe deze dapper den dood ingegaan was, maar dat daardoor alleen de kleine Mohammed hem van kinderloosheid scheidde. Hij had mij meegenomen om mij zijn verdriet bitter te klagen. Toen wij naar het graf reden, werd onze aandacht evenwel getrokken door rook, die in de nabijheid van de waterputten uit den grond kronkelde. Wij begaven ons er heen en naderden de puinhoopen voorzichtig. Er scheen niemand te zijn, maar de dikke laag uitwerpselen van dieren bij een put smeulde en de rand van den put zelf was vernield. De grond was zwart en opengescheurd als had hier een ontploffing plaats gehad, en toen wij in den put keken, zagen wij dat de gemetselde schacht groote gaten vertoonde en verscheidene steenblokken naar beneden geworpen waren. Ik snoof de lucht op en meende dynamiet te ruiken. Aoeda snelde naar de volgende bron, in het bed van de vallei, en ook deze was onklaar gemaakt en door zware steenen verstopt. „Dat is het werk van de Jazi's" zei hij. Wij gingen door de vallei 7« NOMADEN EN NOMADENLEVEN naar de derde bron - de bron van de Beni Sakhrs. Zij was één krater vol kalk. Zaal had zich bij ons gevoegd, ernstig en vol bange voorgevoelens. Wij doorzochten het terrein nader, en vonden de sporen van ongeveer honderd ruiters. Er was nog een vierde bron, en wij begaven ons met een hart vol angst daarheen en vroegen ons af wat er van ons zou worden indien Bair verwoest was. Tot onze blijdschap was zij ongeschonden. Dit was een bron van de Jazi's,en dat zij ongeschonden was, bewees de juistheid van de veronderstelhng van Aoeda. Het was een groote teleurstelling voor ons dat de Turken zoo op hun hoede bleken, en wij begonnen te vreezen dat zij een rooftocht ondernomen hadden tegen Djefer, oostelijk van Maan, de bronnen waar wij ons wilden verzamelen alvorens ten aanval op te rukken. Waren deze onbruikbaar gemaakt, dan zouden wij ons werkelijk in een neteligen toestand bevinden. Maar intusschen, dank zij de vierde bron, was onze toestand, hoewel ernstig, niet gevaarlijk. Haar watercapaciteit was echter niet voldoende voor vijf honderd kameelen, zoodat wij verplicht waren een van de beschadigde bronnen open te leggen - die bij de puinhoopen, met den smeulenden drek. Aoeda, Nasir en ik, gingen daar nog eens poolshoogte nemen. Een Ageyli toonde ons een ledige doos voor Nobel's geligniet, de door de Turken vermoedelijk gebruikte springstof. Uit den omgewoelden grond was op te maken dat rond den put verscheidene ladingen tegelijk tot ontploffing gebracht waren. Wij keken in de schacht naar omlaag en toen onze oogen de daar heerschende duisternis doorboren konden, zagen wij dat meer dan twintig voet lager nissen in het metselwerk gehakt waren. Sommige waren weer opgevuld en er hingen draden uit af. Dit waren waarschijnlijk versche ladingen, hetzij met te zwak contact, of op langen tijd getempeerd. Wij draaiden een paar van onze touwen meen, legden een stevigen paal dwars over de monding van den put en heten het gevlochten touw in het midden daarvan vrij afhangen, want de steenen van het metselwerk in de schacht waren zoo los, dat stopten tegen de kanten ze naar beneden zou doen vallen. Bx stelde een onderzoek in en bevond dat de ladingen zwak waren, ieder niet zwaarder dan drie pond en in reeksen met een veldtelefoondraad verbonden. Maar er haperde iets aan. De Turken hadden hun mijnen slecht gelegd, of zij hadden ons zien aankomen voor zij gereed waren. Aldus beschikten wij spoedig over twee behoorlijke putten en boekten een zuivere winst van dertig pond vijandelijk geligniet. 'Pij besloten een week in dit verrukkehjke Bair te blijven. Aan onze behoefte aan voedsel, en de noodzakeüjkheid de gezindheid van de stammen tusschen Maan en Akaba te weten te komen, werd nu een derde punt toegevoegd: te onderzoeken hoe het stond met de bronnen van Djefer. Wij zonden er een man heen. Verder rustten wij een kleine karavaan uit onder drie of vier van de eenvoudigste stamlieden, mannen, van wie men nooit zou vermoeden dat zij bij ons behoorden. 79 ARABIË IN OPSTAND Deze zouden de spoorlijn oversteken en te Tafïleh al het meel opkoopen dat zij laden konden. Over een dag of vijf, zes konden zij terug zijn. Wat nu de stammen langs den weg naar Akaba betrof, hadden wij hun krachtdadige huh> tegen de Turken noodig, als wij het te Wedjh voorloopig opgemaakte plan ten uitvoer wilden brengen. Ons voornemen was plotseling uit Djefer op te rukken, de spoorlijn over te steken en den grooten pas Nagb El Sjtar te bezetten, want beneden deze hep de weg van het plateau van Maan naar de roode vlakte van Goeweira. Om dezen pas te bezetten, moesten wij Aba El Lissan, de belangrijke bron aan het begin daarvan, op ongeveer zestien mijlen afstands van Maan, nemen, maar zij werd zwak verdedigd, en wij hoopten de bezetting onder den voet te kunnen loopen. Daarna zouden wij ons a cheval van den weg bevinden; de daar gelegerde posten zouden binnen een week uitgehongerd^zijn, of de stammen uit de heuvels, die zich na ons succes waarschijnlijk bij ons zouden aansluiten, zouden hen verdrijven. De moeilijkheid van ons plan lag in den aanval op Aba El Lissan, want het stond te vreezen dat de strijdkrachten te Maan tijd zouden hebben om uit te rukken, Aba te ontzetten, en ons van den Sjtar te verdrijven. Waren zij daarentegen, zooals op bet oogenblik het geval was, niet sterker dan een bataljon, dan zouden zij niets durven ondernemen, en, indien Sjtar viel terwijl zij op versterkingen wachtten, zou Akaba zich aan ons overgeven. Zoodoende kwamen wij in het bezit van een zeebasis, en zou de belangrijke kloof van Itm zich tusschen ons en den vijand bevinden. Het viel ons nooit gemakkelijk onze bewegingen geheim te houden, daar wij aanhoudend bezig waren de plaatselijke bevolking voor ons te winnen, en zij die ons niet bijvielen, alles aan de Turken konden overbrieven. Onze langdurige marsch door Wadi Sirhan was aan den vijand bekend en de blindste uil kon zien dat ons doel geen ander was dan Akaba. De verwoesting van Bair (en Djefer, want ons vermoeden dat de zeven putten van Djefer vernield zouden zijn was bewaarheid) bewees dat de Turken te dien opzichte hun maatregelen namen. Te Djefer stond ons misschien een geweldige tekurstelling te wachten, maar wij bleven de hoop koesteren dat de Turken ook daar hun technischen arbeid erbarmelijk slecht verricht hadden. Maar hoe dan ook, wij hoopten het, en den z8sten Juni vertrokken wij in goede orde uit Bair, ten einde ons te overtuigen. De spookachtige vlakte van Djefer werd snel door ons overgestoken. Tegen den middag van den volgenden dag waren wij aan de bronnen. Er was geen stuk van over en wij begonnen te vreezen dat dit wel eens de eerste streep door de rekening van ons operatieplan kon zijn, een plan van zulk een ingewikkeldheid, dat deze of gene tegenspoed ver strekkende gevolgen na zich kon sleepen. Niettemin gingen wij naar de bron en verrichtten grondonderzoek. Onder onzen bouten kamer klonk de grond hol en wij riepen go JAAFAR PASHA (naar een portret van E. Kennington) El NOMADEN EN NOMADENLEVEN vrijwilligers op om te graven en weg te ruimen. Eenige Ageylen boden zich aan, onder aanvoering van een Mirzoegi, een geschikten kameeldrijver van Nasir. Met de weinige gereedschappen waarover wij beschikten begonnen zij hun arbeid. Wij anderen stonden in een kring om hen heen en beloofden hun goud indien zij het water vonden. Het was een heet werkje onder de brandende zon, maar het graven was gelukkig niet moeilijk, omdat de ontploffingen den harden bodem reeds gedeeltelijk omgewoeld hadden. Naarmate zij dolven en aarde opwierpen, rees de kern van den put in het midden van den kuil als een toren van ruwe steenen op. Wij ruimden de over de monding liggende steenen voorzichtig op en de zon was nog niet onder, of de gravers kwamen ons berichten dat zij klompjes tusschen de steenen liggende modder in water konden hooren neerpiassen. Een half uur later lag de put open. Wij beloonden de gravers en onthaalden hen op een uitgeput kameel, dat dien dag niet had mee gekund, en den geheelen avond drenkten wij onze dieren en namen water in. Er was evenwel geen overvloed van water. Wij gunden ons vier en twintig uren achtereen geen rust, en nog waren sommige kameelen niet verzadigd. Voorbij Djefer kwamen wij in actie. Ruiters werden vooruit gezonden naar de tenten van dé Dhoemaniyehs, om dezen te helpen bij den beloofden aanval op Foeweilah, het blokhuis dat den ingang van den pas Aba El Lissan bestreek. Onze aanval zou geschieden twee dagen vóór de wekelijksche karavaan uit Maan de voorraden van de bezettingen zou aangevuld hebben. Uithongering, die hen bewijzen zou hoe hopeloos zij van hun vrienden afgesneden waren, zou deze ver afgelegen plaatsen eerder in ons bezit brengen. Intusschen bleven wij te Djefer den uitslag van dezen aanval afwachten. Van zijn slagen of mislukken hing de verdere richting van onzen marsch af. Het oponthoud was niet onaangenaam, want onze toestand had zijn komische zijde. Tijdens die minuten van den dag waarin de luchtspiegeling het zien door oogen of kijkers niet onmogelijk maakte, waren wij van uit Maan zichtbaar, en toch wandelden wij in bewondering en volkomen veilig rond onze herstelde bron, omdat het Turksche garnizoen niet beter wist of wij zouden te Bair en hier geen water gevonden hebben, en het ons in Sirhan in een wanhopigen strijd met hun cavalerie gewikkeld achtte. , Bij het aanbreken van dén volgenden dag bracht een vermoeid ruiter ons het bericht dat de Dhoemaniyehs den post Foeweilah den vorigen middag beschoten hadden, zoodra onze mannen zich bij hen gevoegd hadden. Een volledige overrompeling was het niet geweest; de Turken waren in stelüng gekomen en hadden hen teruggedreven. De ontmoedigde Arabieren hadden dekking gezocht, en in de meening slechts met een gewoon troepje bereden Arabieren te doen te hebben, hadden de Turken een uitval tegen het dichtstbij gelegen kampement ondernomen. Hier vonden zij niets dan één grijsaard, zes vrouwen en zeven É ARABIË IN OPSTAND kinderen. Daarover in woede ontstoken, staken zij het kamp in brand en vermoordden de weerloozen. Vanaf de heuveltoppen bemerkten de Dhoemaniyehs dit eerst toen het te laat was, maar nu renden zij in ziedende verontwaardiging naar beneden en joegen de moordenaars bijna tot den laatsten man over de kling. Om hun wraak te voltooien vielen zij vervolgens het verzwakte fort aan, namen het stormenderhand in en gaven geen pardon. Wij hadden reeds opgezadeld, hadden binnen tien minuten ook opgeladen en vertrokken naar Ghadir El Hadj, het eerste spoorwegstation ten Zuiden van Maan, op onzen directen weg naar Aba El Lissan. Tegelijkertijd droegen wij een kleine afdeeling op, den spoorweg even ten Noorden van Maan over te trekken, met het doel de aandacht van ons af te leiden. Zij kreeg de opdracht de groote kudden zieke kameelen te bedreigen, reconvalescenten van het Palestinafront, die de Turken in de vlakten van Sjobek heten weiden, tot zij weer geschikt voor den dienst zouden zijn. Wij rekenden uit dat de tijding van hun échec bij Foeweilah eerst in den morgen te Maan bekend zou worden, en dat zij deze kameelen (gesteld dat onze noordelijke afdeeling niets tegen hen kon uitrichten) niet binnen de stad konden drijven en een ontzettingskorps vormen, vóór het vallen van den avond. Vielen wij op dat tijdstip de linie bij Ghadir El Hadj aan, dan zouden zij waarschijnlijk het korps die richting uit zenden, en wij konden ongehinderd den weg naar Akaba inslaan. Door deze hoop gewiegd, reden wij tot den middag door de golvende luchtspiegeling, bereikten de spoorlijn, zuiverden deze over een langen afstand van posten en patrouilles, en begonnen de vele bruggen van het door ons bezette traject onder handen te nemen. In zalige onwetendheid stevende het zwakke garnizoen van Ghadir El Hadj op' ons af, maar het werd door de hittegolven verblind en wij sloegen ben met verhezen terug. Zij hadden de telegraaflijn tot hun dienst en konden bericht zenden naar Maan, waar men trouwens het herhaald geknal van onze ontploffingen moest hooren. Onze bedoeling was, den vijand zijn aanval op ons in den avond te laten ondernemen, of liever, hem hierheen te lokken, waar hij geen menschen, maar vele vernielde bruggen zou aantreffen, want wij werkten hard en degelijk. In de schemering, zoodat ons vertrek niet gezien kon worden, reden wij vijf mijlen westelijk van de lijn en zochten dekking. Hier legden wij vuren aan en bakten brood. Ons avondeten was evenwel nog niet geheel gereed of drie mannen reden ons kamp binnen met het bericht dat een diepe kolonne versche troepen - infanterie met geschut - uit Maan zooeven te Aba El Lissan verschenen was. In hun overwinningsroes tot brassen overgegaan en uit de hand, hadden de^ Dhoemaniyehs zonder zich te verweren het veld moeten ruimen. Zij wachtten ons te Batra af. Wij hadden Aba El Lissan, bet blokhuis, den pas, en het bezit van den weg naar Akaba verloren zonder dat er een schot gelost was. 82 NOMADEN EN NOMADENLEVEN Later vernamen wij dat dit onwelkome en ongewone doortastend ontreden van de Turken aan een toeval te wijten geweest was. Een aflossings-bataljon was dienzelfden dag te Maan aangekomen. De tijding van een Arabische demonstratie tegen Foeweilah was gelijktijdig binnengekomen, en het bataljon, dat met zijn trein-afdeeling bij het station toevallig ter afmarsch naar de kazernes gereed stond, was met een sectie artillerie en eenige bereden manschappen versterkt, en op staanden voet als straf-kolonne uitgezonden om den post, dien men omsingeld waande, te ontzetten. Zij hadden Maan in het midden van den ochtend verlaten en marcheerden op hun gemak over den auto-weg, terwijl de mannen, die kersversch uit hun Kaukasische sneeuwgebergten kwamen, onder de zonnehitte van dit zuidelijke land bijna bezweken en bij iedere bron hun dorst leschten. Bij Aba El Lissan beklommen zij den heuvel naar het oude blokhuis, dat geheel verlaten was behalve door de gieren, die in lage kringen en zwijgend, onheilspellend boven de muren vlogen. De bataljons-commandant vreesde dat zijn jeugdige troepen niet bestand zouden zijn tegen het schouwspel dat hen wachtte en trok hen terug tot aan de bron langs den weg, waar zij dien nacht kampeerden. HOOFDSTUK XI WIJ BANEN ONS EEN WEG NAAR ZEE DERGELIJK nieuws bracht leven in ons. Wij sjorden onze bagage onmiddelhjk op den rug van órize kameelen en begaven ons over de golvende duinen van deze zijde van het tafelland van Syrië op weg. Ons heet brood hielden wij in de handen, en onder het eten vermengde de smaak zich met dien van het stof, door onze breede kolonne in de dalen opgejaagd en dat sterk rook naar den alsem, waarmee deze hellingen begroeid waren. Wij zetten onzen tocht den geheelen nacht voort en stegen bij het aanbreken van den dag af op de kam van de heuvels tusschen Batra en Aba El Lissan, waar wij naar het Westen een prachtig gezicht hadden over de groene en gouden vlakte van Goeweira, en verdér op de gekartelde bergen, die Akaba en de zee aan het oog onttrokken. Gasim Aboe Doemeik, het hoofd van de Dhoemaniyehs, wachtte ons met ongeduld af, omringd door zijn stamgenooten, hun grijsgestreepte gezichten bedekt met het bloed van het gevecht van gisteren. Wij beraamden haastige plannen en bekeken deze van alle kanten, want wij konden met naar Akaba voorwaarts rukken zoo lang dit bataljon meester was van den pas. Tenzij wij het dezen heten ontruimen, zouden onze gevaar- en moeitevolle twee maanden vergeefs geweest zijn, vóór wij de eerste vruchten konden plukken. Gelukkig verschafte het laksche optreden van den vijand ons een onverhoopt voordeel. Zij lagen in zoete rust, in het dal, terwijl wij, door hen niet waargenomen, de kammen van de heuvels in wijden kring om hen heen bezet hielden. Wij begonnen hen geregeld te beschieten, in de hoop hen uit hun stelling te lokken en onze heuvels door hen te laten bestormen. Intusschen reed Zaal met onze ruiters te paard weg, ten einde in de vlakte de telegraaf- en telefoonlijn naar Maan door te snijden. Dit duurde zoo den geheelen dag. Het was ontzettend warm — warmer dan ik ooit in Arabië meegemaakt had — en de spanning en de aanhoudende beweeglijkheid maakten het ons uiterst moeilijk. Zelfs sommigen van de meest geharde stamlieden kregen het te kwaad en moesten naar de rotsen kruipen, of daarheen gedragen worden, om in de schaduw weer op hun verhaal te komen. Wij draafden op en af om door beweeglijkheid goed te maken wat wij aan getalsterkte te kort kwamen, steeds over de lange heuvelkammen glurende, welke poging de Turken tegen ons zouden ondernemen. De heuvelkanten waren steil en ontnamen ons den adem, en het gras wond zich als handen rond onze enkels en trok ons terug. De scherpe kanten van kalksteenen, over de hellingen verspreid, reten onze 84 WIJ BANEN ONS EEN WEG NAAR ZEE voeten open, en verscheidenen van ons lieten bij iederen stap bloedige sporen op den grond achter. Onze geweren werden van de zon en van het schieten te heet om door onze handen vastgehouden te worden, terwijl wij zuinig moesten zijn op onze ammunitie, en geen schot mochten lossen of het moest zijn man treffen. De rotsen waarop wij ons neerwierpen om te richten waren geblakerd en schroeiden onze borst en armen, waarvan wij daarna het vel in reepen konden afscheuren. Ons lijden maakte ons dorstig. Maar zelfs onze watervoorraad was schaarsch; wij konden geen mannen genoeg missen om te Batra water te gaan halen, en konden niet allen drinken, dan was het beter dat allen dorst leden. Wij troostten ons met de gedachte dat de vijand, in zijn dal opgekurkt, het daar warmer zou hebben dan wij hier op de open heuvels, en ook dat zij Turken waren, mannen met blanke huid, weinig tegen hitte bestand. Wij bleven hen dus bestoken, hun weinig of geen kans biedende goedkoop een uitval tegen ons te ondernemen., Om de kanonnen die zij op ons afvuurden, konden wij lachen. De granaten vlogen over onze hoofden heen en sprongen achter ons in de lucht, wat trouwens niet anders kon, want voor hen in de laagte, waren wij in de hoogte, zoo goed als onzichtbaar. Even na twaalf uur in den middag kreeg ik een zonnesteek, of wendde een zonnesteek voor. Ik had er absoluut genoeg van en het kon mij geen zier schelen hoe het verder ging. Ik kroop dus in een holte, waarin wat modderig water gesijpeld was, en door mijn mouw als filter te gebruiken, zoog ik wat water in. Nasir voegde zich bij mij, hijgende als een blaasbalg, met gebarsten en bloederige lippen, en vervolgens ook Aoeda, wiens oogen met bloed doorloopen waren. Toen hij ons daar zag liggen, grijnsde hij kwaadaardig tegen mij en zei met schorre stem: „Nu, wat denkt ge van de Howeitats? Veel praats en niets uitvoeren?" „Och, bij God," hoonde ik terug, want ik was woedend op iedereen en op mezelf, „zij hebben dikwijls geschoten en weinig geraakt." Aoeda werd bijna bleek van drift, rukte zijn hoofdbekleeding af en smeet haar naast mij op den grond. Toen rende bij als een dolleman den heuvel op en verzamelde zijn mannen. Een oogenbhk later stormden zij den heuvel af. Ik vreesde het ergste en krabbelde naar de plek waar hij bovenop den heuvel stond, alleen, en den vijand waarnemende. Alles wat hij mij toevoegde was: „Haal uw kameel als ge het werk van den ouden man wüt zien." Nasir het zich zijn kameel brengen en wij stegen op. De Arabieren gingen ons voorbij naar een kleine ingezonken plek waar de grond langzaam omhoog rees, en wij wisten dat de heuvel aan de andere zijde in een gemakkelijke helling naar de hoofdvallei van Aba El Lissan, iets beneden de bron afdaalde. Op dat plekje stonden al onze vier honderd kameelen dicht op elkander gedrongen bijeen, onzichtbaar voor den vijand. Wij reden naar de voorste en vroegen den Shunt waar de ruiters te paard gebleven waren. Hij wees over den rand van de volgende vallei voor ons en zei: «5 ARABIË IN OPSTAND „Daar, roet Aoeda." Terwijl hij sprak klonken kreten en gillen van over dien rand ons in de ooren. Wij zetten onze kameelen zoo snel mogelijk in draf en toen wij den rand bereikt hadden zagen wij ónze vijftig ruiters in vollen galop de laatste helling naar de hoofdvallei afrennen, van uit het zadel vurende. Twee of drie vielen, maar de overigen donderden in razenden galop voorwaarts, en tegen die charge waren de Turken niet bestand. Hun infanterie had zién reeds opgesteld, gereed om bij de eerste schemering als wanhopigen den weg naar Maan in te slaan, maar nu sloeg zij formeel op de vlucht. Nasir schreeuwde mij met zijn bloedenden mond toe „Vooruit!" en wij joegen onze kameelen in de achting van den vluchtenden vijand. De helling was niet te steil voor een kameelgalop, maar steil genoeg om hun tred angstwekkend en hun snelheid duizelingwekkend te maken, maar niettemin waren de Arabieren in staat rechts en links van de Turken uit te zwermen, zoodat wij hen ook in de flanken konden aanvallen. De Howeitats kenden geen genade, want de moord op hun vrouwen den vorigen dag, had hen plotseling een nieuwe en afschuwelijke zijde van het oorlogvoeren geopenbaard. Er werden dus slechts honderd zestig gevangenen gemaakt, de meesten gewond, terwijl drie honderd dooden en stervenden in de dalen verspreid lagen. Weinigen van de vijanden ontkwamen door de vlucht; de kanonniers op hun bespanningen, en een paar bereden manschappen en officieren met hun Jazi-gidsen. Mohammed El Dheilan joeg hen drie mijlen, tot Mreigha, achterna. Aoeda keerde wankelend en te voet terug en stiet onsamenhangende woorden uit. „Werk, werk, wat zijn woorden, kogels, Aboe Tayi..." en hij hield zijn verbrijzelden kijker, zijn doorboorden pistoolholster en de lederen scheede van zijn zwaard op, die aan reepen gesneden was. Hij was het mikpunt geweest van een salvo dat zijn merrie onder hem gedood had, maar de zes kogels die door zijn kleeding gezeefd waren, hadden hem ongedeerd gelaten. Later vertelde hij mij in stipt vertrouwen, dat bij dertien jaar geleden voor honderd twintig pond een Koran gekocht had, dien hij als amulet droeg, en dat hij sedert nooit gewond was. En waarlijk, de dood had hem gespaard, terwijl hij om hem been zonen, broeders en volgelingen weggemaaid had. Het boek was te Glasgow gedrukt en kostte daar achttien pence, maar de menschen pasten wel op Aoeda om zijn bijgeloovigheid uit te lachen. Hij was machtig ingenomen met het gevecht, maar bet meest omdat hij mij nu bewezen had wat zijn stam doen kon, terwijl Mohammed het het werk van krankzinnigen noemde, waarbij wij allen gedood hadden kunnen worden. Onzerzijds waren evenwel niet meer dan twee man gesneuveld. Intusschen hadden onze Arabieren de Turken, hun bagagetrein en hun kamp uitgeplunderd, en kort na maansopgang kwam Aoeda ons meedeelen dat wij voorwaarts moesten gaan. Er woei dien avond een vochtige wind uit het Westen, en te Aba El Lissan,, dat vier 86 WIJ BANEN ONS EEN WEG NAAR ZEE duizend voet hoog lag, streek deze, na de hitte waaraan wij overdag blootgesteld waren, ijzig over onze wonden en schrammen. De bron was een zilveren lint dat over een bedding van keisteenen langs zachte, groene oevers stroomde, en hier waren wij gaan liggen, in onze mantels gewikkeld. Wij gevoelden een hchanrékjk welbehagen over ons succes, de reactie der overwinning, en het kwam ons voor dat verder niets meer de moeite waard was, zelfs niet het bereiden van eten. Maar Aoeda hield aan. Deels uit bijgeloof - hij was bang voor al die dooden die ons omringden - deels uit vrees dat de Turken in sterkeren getale zouden terugkeeren, deels omdat andere stammen van de Howeitats ons misschien in den slaap zouden overvallen. Sommige hiervan waren zijn bloedvijanden, andere zouden kunnen zeggen dat zij gekomen waren om ons in den strijd te helpen, ons in het duitter voor Turken aanzien en in het wilde vuren. Wij stonden dus op en heten met loome schreden de krijgsgevangenen aantreden. De meesten moesten loopen. Ongeveer twintig kameelen waien gedood of stervende aan wonden die zij bij de charge opgeloopen hadden, en andere waren te zwak om een dubbelen last te dragen. De overblijvende kregen een Arabier en een Turk op hun rug, maar sommige Turken waren te zwaar gewond om zich schrijlings vast te zetten. Zoo moesten wij er dus ongeveer twintig op het gras bij het stroompje achterlaten, waar zij ten minste niet van dorst zouden omkomen, hoewel het te betwijfelen was of er hoop op leven of redding voor hen bestond. Nasir in persoon verzamelde dekens voor deze ongelukkige mannen en ik ging zien of ik hen met Meeding van de gesneuvelden zou kunnen helpen. Maar de Bedoeïen was mij voor geweest en had hen naakt uitgeschud. Dit was bij hen een kwestie van eer. Het hoogste punt van den overwinningsroes van den Arabier was het dragen van de kleeding van een vijand; en den volgenden dag was onze strijdmacht hervormd tot een Turksche (wat het bovenlijf betreft) en droeg ieder man een soldatentuniek, want dit bataljon was versch van huis gekomen, goed uitgerust en in nieuwe uniformen gekleed. Eindelijk was ons legertje gereed en verplaatste zich naar een tegen den wind beschutte dalkom. Terwijl de manschappen rustten, dicteerden wij brieven aan de sheiks van de Howeitats aan de kust, dat zij de in hun nabijheid gelegerde Turken moesten bezighouden tot wij aangekomen zouden zijn. Wij hadden ons vriendelijk gedragen jegens een van de krijgsgevangen officieren, een van de politie, die door zijn collega's van het leger met den nek aangezien werd, en wij bewogen hem onze Turksche secretaris te zijn voor het schrijven van brieven aan de commandanten van Goeweira, Kethira en Hadra, de drie tusschen ons en Akaba gelegen posten, met de boodschap dat wij, als ons bloed niet te veel kookte, krijgsgevangenen maakten en dat wij voor een goede behandeling en een veilige interneering in Egypte instonden als zij zich spoedig overgaven. «7 ARABIË IN OPSTAND Dit duurde tot het aanbreken van den morgen, en Aoeda liet om weer op marsch gaan om de laatste mijl over den zachten dalgrond tusschen de golvende heuvels af te leggen. Deze bleef groen tot aan het laatste randje, en toen gaven wij ons rekenschap dat dit het allerlaatste was, want vóór ons lag niets dan de heldere lucht. Ditmaal werd ik door den kerk) ken aanblik getroffen. . In de laagte golfden de heuvels van Sjtar ver weg, met toppen als bastions waartegen de morgenwolken braken, en aan den voet strekte zich de vlakte van Goeweira uit. De ronde kalksteenen kegels van Aba El Lissan waren met aarde en mos overdekt, groen, overvloedig besproeid. Goeweira was een vlek rood zand, doorsneden van stroombeddinkjes in een mantel van kreupelhout, en eilandjes, klippen, glinsterend zandsteen en alles, werd door de zon met een hemelschen glans overgoten. Na dagen achtereen van trekken door ingesloten valleien, was het schouwspel van dit vergezicht een verkwikkend visioen, als een luikje dat geopend wordt in den blinden muur des levens. Wij daalden den geheelen zigzag loopenden pas van Sjtar te voet af. Aan het einde daarvan vonden onze kameelen doornstruiken om aan te knabbelen; wij hielden halt, legden ons in het zachte zand en sliepen bijna oogenblikkehjk. Nu verscheen Aoeda. Wij zeiden hem dat wij alleen rustten ter wille van onze oververmoeide gevangenen. Hij antwoordde dat zij misschien zouden omkomen als wij verder gingen, maar hielden wij stik dan kwamen misschien beide partijen om, en inderdaad, wij hadden weinig voedsel en water meer over. Maar hoe dan ook, wij legden dien dag slechts vijftien mijlen af en hielden tegen den avond dicht bij Goeweira halt. Daar bevond zich sheik Ibn Jad, die zijn politiek naar den sterkste regelde; heden waren wij de sterkste, dus was de oude vos ons. Hij trad ons met honingzoete woorden tegemoet. Het Turksche garnizoen van honderd twintig man was zijn gevangene; wij stemden toe dat hij hen op zijn en op hun gemak naar Akaba zou overbrengen. Het was 4 Juli. De tijd drong, want wij leden honger en waren nog door twee verdedigingswerken van Akaba gescheiden. De eerste post, Kethira, weigerde hardnekkig met onze vlag te onderhandelen. Hun rots bestreek de vallei - een sterk punt, dat ons veel verhezen zou kunnen kosten als wij het nemen moesten. Wij zeiden ironisch tot Ibn Jad, dat die eer hem en zijn verschen mannen toekwam, maar hij zocht uitvluchten en merkte op dat het volle maan was. Wij beloofden hem dat de maan dien nacht voor een oogenblik niet zou schijnen. Volgens mijn almanak moest er namelijk een eclips plaats hebben. Het kwam aldus uit, en de Arabieren vermeesterden den post zonder verhezen, waarna de bijgeloovige mannen hun geweren afschoten Cn met koperen pannen rammelden om het verloren hemellichaam weer te voorschijn te roepen. Gerustgesteld trokken wij over de effen vlakte verder. Niazi Bey, de Turksche bataljonscommandant, was de gast van Nasir, daar wij 88 WIJ BANEN ONS EEN WEG NAAR ZEE hem beleedigingen door de Arabieren wilden besparen. Hij kwam naast mij rijden en beklaagde zich dat een Arabier hem door het toevoegen van een grof Turksch woord in zijn eer aangetast had. Ik verontschuldigde den man door Niazi op te merken dat hij het woord ongetwijfeld geleerd had van een van zijn eigen Turksche mede-gouverneurs. De Arabier gaf Cesar terug wat Cesar's was. Maar Cesar, niet tevreden, nam een steenhard stuk brood uit zijn zak en vroeg of dit een fatsoenlijk ontbijt was voor een Turksch officier. Mijn hemelsche tweelingen hadden te Goeweira een Turksch kommiesbrood gekocht, gevonden of gestolen, en wij hadden het in vieren gedeeld. Ik zeide dat het niet alleen een ontbijt was, maar tevens een diner en een souper, en dat hij er misschien morgen ook nog mee zou moeten doen. Ik, een stafofficier van het Engelsche Leger, (niet minder goed gevoed dan de Turksche) had mijn stuk met den smaak der overWnining genuttigd. Het was de nederlaag, en niet het brood, dat hem dwars zat. Voorbij Kethira stieten wij op den eenen Turkschen post na den anderen, maar wij vonden alle verlaten, want de bezetting was teruggegaan tot Hadra, waar zij zich verschanst had. De vijand had echter nooit verwacht van uit het binnenland aangevallen te worden, zoodat iedere schans naar de zijde van Akaba, de zeezijde gericht was. In den middag kregen wij voeüng met deze hoofdstelling, en vernamen van daar wonende Arabieren dat de verspreide posten rondom Akaba ingetrokken of verminderd waren, zoodat nog hoogstens drie honderd man ons den weg naar zee versperden. Wij stegen af en hielden krijgsraad, en vernamen dat de vijand krachtig weerstand bood in bomvrije loopgraven en over een nieuwen artesischen put beschikte. Alleen ging het gerucht dat zij weinig levensmiddelen hadden. Dat hadden wij eveneens. Het was een puzzle. De krijgsraad wilde nu zus, dan zoo. Voorzichtigen en voortvarenden verdedigden hun standpunt. Het was snikheet en onze mannen drongen zoo dicht om ons heen, dat wij onzen krijgsraad een paar malen schorsten omdat wij niet door hen afgeluisterd wenschten te worden. Eindelijk dan sommeerden wij de Turken, eerst met de witte vlag, daarna door middel van Turksche krijgsgevangenen, maar beide werden beschoten. Dit werkte aanstekelijk op onze Bedoeïenen en zij vuurden terug, tot Nasir het hen belette. Door middel van een jongen milicien, die zeide te weten hoe hij het moest aanleggen, beproefden wij ten derden male met de Turken in onderhandeling te treden. Wij vergezelden hem tot vlak bij de schansen en vroegen een officier té spreken. Na een korte aarzeling gaven zij toe. Wij legden hem volledig uit hoe de zaken stonden en dat hoe langer onze mannen, die dagelijks aangroeiden, opgehouden werden, des te bloeddorstiger zij zich zouden toonen. Het einde was dat zij beloofden zich tegen het aanbreken van den dag te zullen overgeven. Wij verkropten onzen dorst en gingen slapen. Toen de dag aanbrak, begon het vuren onzerzijds van alle kanten, 89 ARABIË IN OPSTAND want in den nacht waren honderden mannen uit de heuvels ons komen versterken en zij wisten van de gemaakte afspraak niets af. De Turken verdedigden zich. Nu marcheerde Nasir, met Ibn Dgheither en zijn Ageylen in kolonne met vieren door het dak en onze mannen staakten hun vuur, welk voorbeeld door de Turken gevolgd werd. De overgave geschiedde verder in alle kalmte. Terwijl de Arabieren aan het plunderen sloegen, bemerkte ik een genie-officier in grijze uniform, met rossen baard en verbaasde blauwe oogen, en ik sprak hem in het Duitsch aan. Hij was de bronnenboorder en kende geen Turksch. Hij had van het verloop van de zaken niets begrepen en vroeg mij een verklaring. Ik zeide dat wij Arabieren waren en in opstand tegen de Turken. Daar kon hij met zijn hersens niet dadelijk bij. Wie was dan onze aanvoerder? vroeg hij. De Sheriff van Mekka, antwoordde ik. Hij dacht dat men hem naar Mekka zou zenden. Neen, eerder naar Egypte, zeide ik. Toen vroeg hij wat de suiker daar kostte en toen ik antwoordde „goedkoop was hij blij. Het verhes van zijn uitrusting droeg hij gelaten, maar het speet hem van de bron, want met nog een beetje inspanning had bij deze kunnen afmaken als een monument voor zich. Hij toonde mij haar en zij gaf heerhjk frisch water. Vervolgens reden wij door een dwarrelenden zandstorm naar Akaba, vier mijlen verder, en namen den 6den Juli een bad in zee, precies twee maanden na ons opbreken uit Wedjh. - 90 HOOFDSTUK XII AKABA, SUEZ EN ALLENBY WIJ zagen onze mannen in dichte drommen aan ons voorbijgaan met gesloten aangezichten die ons niets zeiden. Maanden lang was Akaba het doel geweest dat onzen geest vervuld had; wij hadden aan niets anders gedacht, aan niets anders willen denken. En nu het bereikt was, zagen wij een weinig meewarig neer op de wezens die daartoe hun uiterste krachten ingespannen hadden, want noch naar het lichaam, noch naar den geest, had er een radikale verandering plaats gegrepen. De honger dreef ons buiten ons bolwerk. Buiten onze vijf honderd eigen mannen telden we nu zeven honderd gevangenen en twee duizend bondgenooten, die in hoog gespannen verwachting verkeerden. Geld bezaten wij niet, en de laatste maaltijd had twee dagen geleden plaats gevonden. Aan onze rij kameelen bezaten wij vleesch genoeg voor zes weken, maar dit was een magere spijs, en een dure spijs, die ons tot onbeweeglijkheid zou doemen. Het avondeten gaf ons het zuiverste bewijs van de noodzakelijkheid om over de honderd vijftig mijlen woestijn aan de Engelschen te Suez te laten weten dat zij ons een schip met levensmiddelen zenden moesten. Ik besloot dezen tocht zelf te ondernemen, vergezeld door acht Howeitats, en op de beste kameelen; Ten einde de dieren te sparen, want anders zouden zij den tocht onmogelijk volbrengen, reden wij langzaam en konden aldus Suez in vijftig marschuren bereiken. Tegen middernacht kwamen wij aan Themed, de eenige bron die wij onderweg zouden tegen komen, gelegen in een dal, aan den voet van het verlaten wachthuis van de politie van de vlakte van Sinaï. Hier heten wij onze kameelen rusten, drenkten hen en dronken zelf. Toen ging het weer verder, door de stilte van den nacht, een stilte, zóó diep, dat wij ons bij denkbeeldige geluiden onder dien dekmantel van sterren telkens in het zadel omkeerden. Maar wij veroorzaakten dat geritsel zelf terwijl wij door het kreupelhout braken, dat ons als welriekende, spookachtige bloemen omgaf. Wij reden voort tot de dag zeer langzaam aanbrak; toen hielden wij halt om onze kameelen een oogenbhk te laten grazen waar bijna niets te grazen was. Daarna weer in het zadel tot tegen den middag, en nog later, tot de eenzame ruïnen van Nekhl achter de luchtspiegeling voor ons oprezen. Bij zonsondergang namen wij een rust van een uur. De kameelen werden traag en zelf waren wij doodop. Als werktuigelijk bestegen wij de heuvels van Mitla. Den volgenden morgen 91 ARABIË IN OPSTAND in de vroegte reden wij voorbij een meloenentuin, door een avontuurlijken Arabier in dit Niemands Land tusschen de legers aangelegd. Hier brachten wij nog een van onze kostbare uren door, heten onze kameelen hun voedsel tusschen het zand zoeken en vergastten ons zelf op onrijpe meloenen. Daarna weer voorwaarts, door de hitte van een nieuwen dag, hoewel de vallei van het kanaal, aanhoudend door een briesje uit ae Golf van Suez verfrischt, nooit bovenmatig warm was. Tegen den middag lieten wij de duinen achter ons en konden we raden waar Suez lag. Wij kwamen aan een groote loopgravenlinie, met forten en versperringen, wegen en spoorlijnen, alles in verval, en trokken ongehinderd voorbij. Ons doel was Sjatt, een post tegenover Suez, op den Aziatischen oever van het Kanaal, waar wij te ongeveer drie uur in den middag aankwamen, negen en veertig uren na ons vertrek uit Akaba. Te Sjatt heerschte een ongewone wanorde; er was zelfs geen schildwacht om ons aan te houden, daar zich twee of drie dagen geleden gevallen van pest voorgedaan hadden. De oude kampen waren dus spoedig ontruimd zonder afgebroken te zijn, en de troepen hadden een bivak in de open woestijn betrokken. Daarvan wisten wij natuurlijk niets, maar wij zochten zoo lang tot wij in een van de verlaten bureaux een telefoon aantroffen. Ik belde het hoofdkwartier te Suez op en zei dat ik naar den overkant wilde. Het speet hen zeer, maar dat was geen zaak die hen aanging. Alle transporten over het Kanaal werden naar eigen inzichten door bet Binnenlandsche Water-Transport geregeld. Ik snauwde terug dat dit niet de inzichten waren van den Generalen Staf. Onversaagd, want ik was nooit een partijganger van mijn eigen dienstvak, belde ik het Water-Transport op en deelde mee dat ik zooeven uit de woestijn te Sjatt aangekomen was met belangrijke berichten voor het Hoofdkwartier. Het speet hen, maar zij hadden op het oogenblik geen enkele boot tot hun beschikking. Maar ik kon er op rekenen dat zij er morgenochtend, zoo vroeg mogelijk, een zouden zenden om mij naar het Quarantaine Depót te brengen, en belden af. Nu was ik vier maanden in Arabië onafgebroken op pad geweest. In de laatste vier weken had ik per kameel veertienhonderd mijlen afgelegd en mijzelf niet gespaard om den oorlog te bevorderen, maar ik verdraaide bet om één nacht langer dan noodig was, met ongedierte opgescheept te zitten. Ik verlangde een bad, van kleeren te verwisselen, iets beters te eten dan onrijpe dadels en kameelpezen. Ik telefoneerde opnieuw naar het Water-Transport en praatte als Brugman. Het hielp niets, dus werd ik giftig. Maar toen belden zij weer af. Ik was woedend, toen een vriendelijke stem mij uit de militaire centrale tegenklonk: JHet geeft u geen steek, mijnheer, of u al met dat vervl Water " Dit was blijkbaar de waarheid en de vriendelijke telefonist verbond mij met de afdeeling Verscheping. Hier had Lyttleton, een majoor, 9* AKABA, SUEZ EN ALLENBY de werkzaamste onder de werkzamen, bij al zijn drukke bezigheden ook nog op zich genomen om alle oorlogsschepen van het Roode-Zeeeskader, bij het binnenvallen te Suez aan te houden en hen over te halen (en hoe gaarne deden sornmigen hetl) hun dekken met voorraden voor Wedjh of Jenbo vol te stuwen. Hij het ons nooit in den steek. Zoodra hij vernomen had wie en waar ik was, en wat het Water-Transport alzoo niet deed, was ik uit de moeilijkheid. Zijn barkas lag klaar, over een half uur zou zij mij uit Sjatt komen halen. Ik moest recht naar zijn bureau gaan, en mocht niet vertellen (dan misschien nu, na den oorlog) dat een simpele havenbarkas het heilige kanaal zonder vergunning van het Water-Directoraat had durven bevaren. Lytdeton zag hoe uitgeput ik was en het mij terstond naar een hotel gaan. Lang geleden had het mij armzalig toegeschenen, maar nu was het een paleis, en na den eersten vijandigen indruk die mijn uiterlijk en mijn kleechng opwekten overwonnen te hebben, kreeg ik een warm bad en koude dranken (zes l) en het diner en het bed van mijn droomen. Een zeer welwillend officier van den Inhchtingendienst, door de spionnen van een vermomden Europeaan in het Sinaï Hotel gewaarschuwd, belastte zich met de zorg voor mijn mannen, die ik naar Kocbri had laten gaan, en bezorgde mij voor den volgenden dag biljetten en paspoorten voor Cairo. Passagiers voor Cairo moesten te Ismailia overstappen en daar den express uit Port Said afwachten. Aan den anderen trein was een weelderige salonwagen gehaakt en daaruit stapten Admiraal Wemyss en Burmester en Neville, met een zeer hooggeplaatst en gewichtig generaal. Terwijl zij in druk gesprek op het perron heen en weer Hepen, heerschte daar een ware atmosfeer van ontzag. Officieren groetten eens; twee malen; nóg Hepen zij heen en weer. Drie malen was te veel. Sommigen gingen tot bij bet hek staan en bleven onafgebroken in de houding. Dit waren de flikflooiers. Anderen gingen er vandoor: dit waren de geringschatters. Sommigen keerden zich naar het boekenstalletje en bestudeerden de ruggen van boeken: dit waren zij, die niet goed wisten wat zij doen moesten. Slechts één bleef moedig staan. Het oog van Burmester ving mijn starenden blik op. Hij kon mij niet thuisbrengen, want ik was vuurrood verbrand en sterk vermagerd. Niettemin trad hij op mij toe en ik deed verslag van onzen niet van te voren aangekondigden tocht naar Akaba. Hij was er verbaasd over en beloofde mij dat de „Dufferin" die dien dag verwacht werd, met voorraden recht naar Akaba zou doorvaren en de krijgsgevangenen overnemen. Hij zou het zelf regelen, ten einde den Admiraal en AUenby niet te storen. „Allenbyl Wat doet die hier?" riep ik uit. „Jawel, hij voert hier nu het commando." „En Murray?" „Naar huis gegaan." Dit was inderdaad groot nieuws, dat mij direct aanging. Te Caïro klepperden mijn sandalen over de stÜle gangen van het Savoy, waar ik Clayton een bezoek bracht. Den vorigen avond had 93 ARABIË DM OPSTAND ik te Suez een rapport opgesteld, zoodat wij alleen behoefden te bespreken wat er gedaan moest worden. De Admiraal belde op om te zeggen dat de „Dufferm" reeds meel lag te laden. Clayton trok voor zestien duizend pond in goud en het dit onder geleide met den trein naar Suez brengen. Dit was dringend, opdat Nasir de gemaakte schulden zou kunnen betalen. De orderbriefjes, die wij te Bair, Djefer en Goeweira afgegeven hadden, waren slechts met potlood op militaire telegram-formulieren gekrabbelde promessen, met zooveel of zooveel te Akaba aan toonder betaalbaar. Het was een prachtig systeem, maar niemand had ooit eerder orderbriefjes in Arabië durven uitgeven, omdat de Bedoeïenen geen zakken in hun gewaden, noch brandkasten in hun tenten hadden, en de briefjes niet voor de veiligheid begraven konden worden. Er bestond aas een onoverwinlijk vooroordeel tegen, en voor onzen goeden naam moesten zij zoo spoedig mogelijk ingelost worden. Vervolgens beproefde ik in het hotelkleeren te vinden die minder in het oog vielen dan mijn Arabische, maar alles was door de motten opgegeten en het duurde drie dagen alvorens ik weer normaal slecht gekleed was. Dc was nog niet gekleed, of de Opperbevelhebber ontbood mij bij zich. Aan Saladin en Aboe Obeida denkende, had ik in mijn verslag den nadruk gelegd op de strategische belangrijkheid van de oostelijke stammen van Syrië, en hoe deze aangewend konden worden als een bedreiging van de verbindingen met Jeruzalem. Dit strookte met zijn eerzucht en hij wenschte mij te polsen. AUenby was juist uit Frankrijk gekomen en vol Westersche ideeën en zware kanonnen, maar als cavalerist reeds half geneigd in de zeer verschillende Aziatische wereld met de nieuwe school te breken. Hij was evenwel niet voorbereid op iets komieks als ik - een kort mannetje op bloote voeten en in een zijden overhemd, die het aanbod deed den vijand aan zich te binden door prediken, als bij de beschikking kreeg over voorraden en wapens en een fonds van twee honderd vijftig duizend sovereigns om zijn bekeerlingen te leiden en te controleeren. AUenby kon niet goed vatten wat onvervalscht was en wat niet. Hij verwerkte het denkbeeld met zijn hersens, maar ik het hem het vraagstuk alken oplossen. Hij vroeg niet veel en zeide niet veel, maar bestudeerde de kaart en luisterde naar mijn mededeelingen over oostelijk Syrië en zijn bewoners. Eindelijk stak hij zijn kin omhoog en zei oprecht: „Welnu, ik zal zien wat ik voor u doen kan," en dat maakte er een eind aan. Dc wist niet zeker hoe ver ik hem gewonnen had; maar wij zouden langzamerhand ondervinden dat hij precies meende wat hij zeide, en dat wat Generaal AUenby doen kon, voldoende was om zijn hebzuchtigsten dienaar tevreden te steUen. 94 HOOFDSTUK XD3 WIJ RUSTEN ONS VERDER UIT VOOR Clayton stortte ik mijn geheele hart uit. Akaba was volgens mijn plan en door mijn toedoen genomen. Daarvoor had ik mijn hersens en mijn lichaam ingespannen. Er was véél meer wat ik wilde doen en mij in staat voelde te doen - wanneer hij vond dat ik het recht verworven had mijn eigen baas te zijn. Clayton merkte daartegen op dat een zelfstandig commando niet gegeven kon worden aan een officier die jonger was dan de anderen. Hij stelde voor Joyce als commandeerend officier te Akaba te benoemen; een keuze, waarmee ik mij volkomen vereenigen kon. Joyce was een man hij wien men tegen de wereld steun kon zoeken; een bedaard, gehjkmatig, aangenaam karakter. De rest was gemakkelijk. De vhegtuigen konden nog niet overgebracht worden, maar de gepantserde auto's konden zich dadelijk op weg begeven, evenals een wachtschip wanneer de Admiraal een edelmoedige bui had. Wij belden Sir Rosslyn Wemyss op, en hij toonde zien zéér edelmoedig: zijn vlaggeschtp, de ^uryalus" zou de eerste paar weken ligplaats in de haven nemen. Dit was een geniale inval, want de Arabieren berekenden de waarde van een schip naar zijn aantal schoorsteenen, en de „Euryalus," met vier pijpen, was dus het hoogste wat men verlangen kon. Wat de Arabieren betrof, verzocht ik om het dure en moeilijk te houden Wedjh te ontruimen, en dat Feisoel met zijn geheele leger naar Akaba zou vertrekken. Vervolgens wees ik er op dat Akaba de rechterflank van AUenby vormde, niet meer dan honderd mijlen van zijn centrum, maar acht honderd mijlen van Mekka. Als de Arabieren voorspoedig waren, zouden hun krijgsverrichtingen zich meer en meer naar den kant van Palestina kunnen uitstrekken. Dus was het logisch dat Feisoel uit het gebied van Koning Hoessein geroepen werd om in de Geallieerde Egyptische expeditie onder AUenby met een commando belast te worden. Dit denkbeeld hield moeilijkheden in. „Zou Feisoel het aannemen?** Maanden geleden bad ik het te Wedjh met hem besproken. „Wat zou de Hooge Commissaris er van zeggen?" Het leger van Feisoel was het grootste van de eenheden in Hedsjas geweest en had zich bet meest onderscheiden; in de toekomst zou het niet stil zitten. Generaal Wingate had de voUe verantwoordehjkheid voor den Arabischen Opstand op zich genomen in het donkerst oogenblik, met groot gevaar voor zijn reputatie, zou men hem dan nu durven vragen op den drempel van het welslagen den voortgang te fnuiken? Clayton, die Wingate zeer goed kende, zag er niet tegen op hem 9J ARABIË IN OPSTAND over het denkbeeld te polsen, en Wingate Het met bekwamen spoed weten dat indien AUenby een dadelijk en ruim gebruik van Feisoel maken kon, zijn plicht zoowel als zijn genoegen hem voorschreef zijn goedkeuring te geven. Het zou kunnen dat Koning Hoessein een derde moeilijkheid voor de verplaatsing opleverde. Hij had een stijfhoofdig, bekrompen, achterdochtig karakter en het was niet zeer waarschijnlijk dat hij zijn ijdelheid voor eenheid van bestuur zou opofferen. Zijn tegenkanting zou het plan in gevaar kunnen brengen, maar ik bood aan het met hem te bespreken, waarbij ik onderweg zou probeeren van Feisoel zoodanige aanbevelingen voor de verandering mee te krijgen, dat de forsche brieven die Wingate aan den Koning schreef,, nog meer versterkt zouden worden. Dit werd goedgevonden. Wanneer de^jDufferin" uit Akaba teruggekeerd zou zijn, zou deze mij voor mijn nieuwe zending naar Dzjidda brengen. De Koning kwam uit Mekka en hield lange betoogen. Maar het afstaan van Feisoel aan AUenby werd door hem aanvaard en hij nam de gelegenheid waar om aan zijn onbezweken trouw aan ons bondgenootschap uiting te geven. Toen veranderde hij, zooals gewoonlijk, zonder eenigen samenhang van onderwerp en begon zijn positie met betrekking tot den godsdienst uit te leggen. In zijn buitenlandsche poUtiek gaf hij blijk van een opvatting, even bekrompen als zij ruim geweest was in onwereldsche dingen, met veel van de neiging tot afbreken van de eerüjke bedoeUngen van zijn tegenstanders, die den kleinziekge eigen is. Iets werd mij duidehjk van de onbewimpelde ijverzucht, die den modernen Feisoel aan het hof van zijn vader verdacht maakte, en ik gaf mij rekenschap hoe gemakkelijk onruststokers den koning om hun vinger konden winden Terwijl wij te Dzjidda met dit belangwekkende spelletje bezig waren, brachten twee onverwachte telegrammen uit Egypte ons gemoed in opschudding. Het eerste meldde dat de Howeitats in verraderlijke verstandhouding stonden met Maan. Het tweede bracht Aoeda met het komplot in verband. Dit verontrustte ons. Zij die Aoeda persoonüjk kenden, spraken hun vertrouwen in zijn volkomen onwankelbaarheid uit; maar dit nam niet weg dat Mohammed El Dheilan tot dubbel spel in staat was, en van Ibn Jad en zijn vrienden waren wij nog niet zeker. Wij maakten ons gereed onmiddeUijk naar Akaba te vertrekken. Toen Nasir en ik onze plannen voor de verdediging van de stad opgemaakt hadden, was daarbij door ons volstrekt niet op verraad gerekend. Gelukkig lag de „Hardinge" in de haven voor ons gereed. Den derden middag waren wij te Akaba, waar Nasir niet het minste vermoeden had dat er iets verkeerds was. Ik zei hem niets anders dan dat ik Aoeda een bezoek wilde brengen, waartoe hij mij een kameel en een gids gaf. Bij het aanbreken van den dag vonden wij Aoeda en Mohammed en Zaal aUen in een tent te Goeweira bijeen. Zij schrikten toen ik hen zoo rauw op het lijf viel, want alles was immers goed, zeiden zij. Wij aten gemeenschappelijk als vrienden. 96 WIJ RUSTEN ONS VERDER UIT Na de lunch wendde ik voor te willen gaan slapen, waarop de bezoekers de tent Verlieten. Toen noodigde üc Aoeda en Mohammed plotseling uit met mij eens naar het fort en het reservoir te gaan kijken. Zoodra wij alleen waren raakte ik het onderwerp van hun verstandhouding met de Turken aan. Aoeda begon te lachen; Mohammed geraakte in de war. Eindelijk kwam het met veel omhaal van woorden er uit dat Mohammed het zegel van Aoeda weggenomen en een brief aan den Gouverneur van Maan geschreven had, waarin hij aanbood de zaak van den Sheriff den rug toe te keeren. De Turk nam het met beide handen aan en stelde ruime belooning in het vooruitzicht. Maar Mohammed eischte iets van die belooning vooruit. Toen had Aoeda er van gehoord. Hij wachtte tot de boodschapper met geschenken onderweg was, nam hem gevangen en plunderde hem naakt uit. Van den buit kreeg Mohammed niets. Een op zichzelve grappige geschiedenis en wij lachten er hartelijk om; maar er zat meer achter. Zij waren misnoegd omdat er te hunner versterking nog geen kanonnen of troepen aangekomen waren en omdat zij niet beloond geworden waren voor dé inname van Akaba. Zij waren nieuwsgierig te weten hoe hun geheime onderhandelingen mij ter oore gekomen waren, en hoeveel méér ik nog wist. Wij waren op glibberig terrein. Ik gekscheerde over hun angst, het het voorkomen alsof deze mij vermaakte, en antwoordde hen lachende, alsof het mijn eigen woorden waren, met volzinnen, in de gewisselde brieven gebezigd. Dit had de gewenschte uitwerking. Terloops deelde üc hun mee dat het geheele leger van Feisoel op het punt was voorwaarts te rukken, en dat Allenby geweren, geschut, springstoffen, voedsel en geld naar Akaba zou zenden. Ten slotte merkte ik op dat Aoeda zich stellig groote onkosten getroosten moest om zijn gastvrijheid te handhaven - als bij dus een voorschot wenschte op de ruime belooning die Feisoel hem bij zijn aankomst persoonhjk overhandigen zou? Aoeda begreep dat bet huidige oogenblik niet onwinstgevend was, dat Feisoel zeer winstgevend zou zijn; en dat hij zich altijd nog tot de Turken kon wenden als alle andere bronnen faalden. Zeer welgemoed nam hij mijn voorschot aan en beloofde de Howeitats goed gevoed en opgewekt te houden. De zon ging bijna onder. Zaal had een schaap geslacht en wij aten als werkelijke vrienden. Vervolgens vertrok ik en wij reden den geheelen nacht door naar Akaba, waar ik Nasir uit zijn slaap wekte, ten einde onze laatste zaken te bespreken, en roeide in een onbeheerd bootje naar de „Hardinge." Ik ging omlaag, nam een bad en shep den halven morgen. Toen ik aan dék verscheen, was het schip onder vollen stoom op weg naar Egypte. Dc bracht een sensatie teweeg, want niemand had gedacht dat ik heen en terug naar Goeweira had kunnen gaan, mijn zaken afdoen, en met deze zelfde boot terugkeeren. Wij telefoneerden Cairo dat de toestand te Goeweira niets te 97 ARABIË IN OPSTAND wenschen overliet en er geen sprake was van verraad. Dit was mis* schien niet volkomen waar, maar aangezien Egypte ons in het leven hield door zichzelf te bekrimpen, was het niet meer dan billijk dat wij de onpolitieke waarheid verkleinden om het vertrouwen gaande te houden. 98 HOOFDSTUK XTV WIJ MAKEN HET DEN VIJAND LASTIG STOOMBOOTEN voeren de Golf van Akaba op. Feisoel landde, en met hem Jaafar, zijn staf, en Joyce, de fee uit het sprookje. Na hen kwamen de gepantserde auto's, Egyptische werklieden en duizenden troepen. Om de zes weken van vrede te beëindigen was Falkenhayn eens bij de Turken wezen kijken en zijn groote bekwaamheid maakte hen tot een waardiger tegenstander voor ons. Maan vormde een afzonderlijk commando, onder Behjet. Hij beschikte over zes duizend man infanterie, een regiment cavalerie en bereden infanterie, en had Maan zoodanig versterkt dat het naar den maatstaf van den manoeuvre-oorlog onneembaar was. Het werd dagelijks door vhegtuigen verkend. Groote voorraden bommen waren bijeengebracht. Intusschen waren de Turken met al hun voorbereidingen gereed, zij stelden zich in beweging, en het bleek dat Goeweira hun doel was, de beste weg naar Akaba. Twee duizend man marcheerden naar Aba El Lissan en versterkten het De flanken werden gedekt door cavalerie, ten einde een mogelijken flankaanval van de Arabieren van den kant van Wadi Moesa te beletten. Wij besloten van deze zenuwachtigheid partij te trekken. Wij zouden een spel met hen drijven en hen naar Wadi Moesa lokken, waar de natuurlijke hinderpalen zoo geweldig waren, dat onverschillig de fouten die een menschehjke verdedigende macht ook mocht maken, zij bij een aanval toch nog meester van het terrein zou blijven. Als lokaas stelden wij de mannen van de in de nabijheid wonende Delagha's aan het werk. De Turken ondernamen met loflehjken ijver een tegenaanval, maar leden zware verhezen. Nu maakten wij het landvolk van Wadi Moesa warm met den rijken buit, die den Delagha's ten deel gevallen was. Maoeloed, de oude vuurvreter, verscheen met zijn regiment muildier-ruiters en sloeg zijn kwartier tusschen de beroemde ruïnen van Petra op. De daardoor aangemoedigde Liathena's begonnen onder hun éenoogigen Sheik Khahl over het geheele plateau invallen te doen, schoten in kleine groepjes Turksche rij- of lastdieren neer en vermeesterden de wapens van hun bewakers. Dit duurde weken achtereen en de geplaagde Turken begonnen hun geduld hoe langer hoe meer te verhezen. Wij konden het den Turken ook lastig maken door Generaal Salmond te verzoeken zijn beloofden lange-afstands luchtraid boven Maan te volvoeren. Daar dit moeilijk was, had Salmond Stent en andere beproefde piloten uit Rabegh of Wedjh daartoe uitgekozen. 99 ARABIË IN OPSTAND Zij hadden ervaring van noodlandingen op woestijnvlakten en konden hun bestemming over niet in kaart gebrachte heuvels vinden; Stent sprak vloeiend Arabisch. Hij gaf order tot laag vliegen om des te zekerder te zijn van het doel en stelde een voorbeeld door naar Maan te vliegen en bommen van 32-pond op het daarop onvoorbereide station te laten vallen. Twee bommen op de kazernes doodden vijf en dertig man en wondden er vijftig. Acht troffen de machineloods en richtten groote verwoesting aan. Een bom in de keuken van den Generaal beroofde hem van zijn kok en zijn ontbijt. De vlieghaven werd door vier bommmen getroffen. Ondanks de kogels die men hen achterna zond, landden onze piloten en machines veilig op het terrein te Koentiha, ten Noorden van Akaba. Dien middag stopten zij de gaten in hun machines, en sliepen, toen het donker geworden was, onder de vleugels. Den volgenden morgen vroeg trokken zij er weer op uit, ditmaal met zijn drieën, en vlogen naar Aba El Lissan, waar het zien van het groote kamp Stent het water in den mond had doen loopen. Zij bombardeerden de plek waar de paarden vastgemaakt waren, waardoor de dieren op hol sloegen, zochten de tenten af en joegen de Turken uiteen. Toen zij te Koentilla teruggekeerd waren was het nog lang geen middag. Stent hield inspectie over zijn benzine- en bommenvoorraad en oordeelde dat hij voor een volgend uitstapje nog genoeg over had. In de hitte van den middag stegen zij op. Hun machines waren zwaar geladen zoodat zij laag boven den grond moesten vliegen. Zij streken van achter de heuvels van Aba El Lissan op een hoogte van drie honderd voet over het dal en overrompelden de Turken, die 's middags hun rust namen volkomen. Zij lieten dertig bommen vallen. Toen stegen de verlichte machines hooger en zetten koers naar El Arisj. De Arabieren waren opgetogen van vreugde; de Turken maakten zich ernstig ongerust. Behjet Pasha hfet zijn mannen bomvrije schuilplaatsen graven en zoodra zijn vhegtuigen gerepareerd waren, stelde hij ze ter verdediging van het kamp onschuldig op het plateau op. In de lucht hadden wij de Turken met goed gevolg bestookt; door hinderhjke aanvallen beproefden wij hen naar een voor hen ongunstig terrein te lokken. Er bestond nog een derde middel om hun offensief te bemoeilijken: het stremmen van het spoorwegverkeer, wat hen zou noodzaken hun krachten te splitsen en gedeeltelijk tot een defensief Over te gaan. Daarom besloten wij in het midden van September verscheidene spoorwegvakken te vernielen. Ik besloot ook gevolg te geven aan mijn oude voornemen een trein in de lucht te laten vhegen. Daartoe waren iets krachtigers en zekerders dan automatische mijnen noodig, en ik had voorgesteld met behulp van electriciteit een lading onder de locomotief te laten ontploffen. De Engelsche sappeurs vuurden mij aan en hun chef verschafte mij de noodige gereedschappen, een batterij en eenig geïsoleerd draad. Met deze begaf ik mij aan boord van de „Humber", 100 WIJ MAKEN HET DEN VIJAND LASTIG ons nieuw wachtschip, Kapitein Snagge, en stelde mij aan dezen voor. Snagge had het met zijn schip bizonder goed getroffen; het was gebouwd voor Brazilië en veel beter uitgerust dan de Engelsche monitors, en wij troffen het dubbel, want Snagge was de verpersoon-, hikte gastvrijheid. ,. ,. . De batterij was geborgen in een geweldig groote witte, zware kist. Wii maakten haar open en vonden een palhefboom, dien wij omlaag drukten zonder dat het schip in de lucht vloog. Het snoer bestond uit zwaar, met rubber geïsoleerd draad. Wij sneden bet in tweeën, maakten de einden aan klemschroeven aan de kist vast en brachten ter overtuiging schokken op elkander over. Zij werkte. Het schip leende ons drie electrische detonators. Wij bevestigden er een aan de kist, en toen alles in orde was, behoefden wij nog slechts de bizonderheden van onzen aanslag te regelen. Als doel scheen Moedowwara het meestbelovend en het gemakkelijkst te bereiken; een waterstation, tachtig mijlen zuidelijk van Maan. Een opgeblazen trein op die plek zou den vijand m verlegenheid brengen Als geleide zou ik betrouwbare Howeitats uitkiezen, terwijl ik op dezen tocht tevens de drie Haurani boeren, die ik aan mijn persoonhjk gevolg toegevoegd had, op de proef kon stellen. Met net oog op de toekomstige diensten van de Haurani s was het wenschelitk voor ons hun dialect, hun onderlinge twisten en veeten, de namen van hun plaatsen en hun wegen te leeren kennen. Deze drie mannen, Rahail, Assaf en Hemeid, zouden mij ongemerkt hun intieme aangelegenheden vertellen, tijdens een praatje onderweg. Ten einde ons van den aangehouden trein te verzekeren, hadden wii geschut en mitrailleurs noodig. Waarom , voor het eerste geen loopgraafmortieren en voor de tweede geen Lewis machine-geweren? Dus wees Egypte twee sergeant-instructeurs van de Leger-bchool te Zeitoen aan, die aan de recruten te Akaba onderwezen hoe zij met die dingen moesten omgaan. Zii heetten misschien Yells en Brooke, maar van het eerste oogenblik af, noemden wij hen Lewis en Stokes, naar hun hooggeschatte instrumenten. Lewis was een larfge, magere, gespierde Australiër; Stokes een pootige Engelschman met een stdTen aard. Lewis vol invallen, juichte uitbundig wanneer iets goed gelukt was; Stokes zei geen woord dan na afloop, draaide peinzend aan zijn pet, en somde de fouten op die bij gemaakt had, ten einde deze een volgend maal niet weer te begaan. Maar beide waren bewonderenswaardige mannen. Binnen een maand hadden zij het zonder liededijke taal of tolk zoover gebracht dat hun klassen hen begrepen en vrij goed met hun wapens overweg konden. . i , , _L Naarmate wij met de organisatie van den tocht vorderden nam ons verlangen daarnaar toe. Het station Moedowwara was kwetsbaar en drie honderd man zouden het onverwacht kunnen bestormen. Dat zou een prachtig succes zijn, want de diepe bron was de eenige in den drogen sector ten Zuiden van Maan. De treinenloop zou er ten zeerste door gehinderd worden. IOI ARABIË IN OPSTAND In een van deze oogenblikken van opwinding gaf Lewis mij te kennen dat hij en Stokes gaarne van de partij zouden zijn. Dat was een nieuw, en geen kwaad denkbeeld. Gingen zij mee, dan konden wij beter op onze technische detachementen- rekenen. En voorts, de sergeants waren er erg op gesteld en mochten voor hun goed werk wel beloond worden. Wij brachten ben evenwel onder het oog, dat zij er zich niet te veel van moesten voorstellen. Er heerschten geen regels, waaraan men zich in bet binnenland met het marcheeren, de voeding, en het vechten kon aanpassen. Trokken zij mee uit, dan zouden zij alle gemakken en voorrechten van het Engelsche Leger missen, met de Arabieren gehjk op moeten deelen (behalve den buit!) en eten wat de pot schafte.' Lewis antwoordde dat dit juist een kolfje naar zijn hand was. Stokes gaf te kennen dat hij kon wat wij konden, zoodat wij ..hun twee kameelen verschaften (de zadeltasschen volgestopt met blikjes vleesch en beschuit) en den 7den September 1917 reden wij gezamenlijk naar Wadi Itm, ten einde onze Howeitats te Goeweira van Aoeda in ontvangst te nemen. Om de sergeants geleidelijk te harden, maakten wij de dingen gemakkelijker dan ik hun voorgehouden had. Wij reden op ons gemak, zoo lang wij nog onze eigen baas waren. Geen van beiden had nog ooit een kameel bereden, en het gevaar bestond dat de verschrikkeHjke hitte van de naakte granietrotsen van Itm hen bevangen zou, vóór de tocht goed en wel aangevangen was. September was een kwade maand. Een paar dagen geleden had de thermometer in de schaduw van de palmen aan het strand te Akaba, nog honderd twintig graden aangewezen. Des middags hielden wij dus onder een klip halt, en legden des avonds niet meer dan tien mijlen af alvorens ons kamp op te slaan. Den volgenden dag naderden wij Goeweira en reden op ons gemak over de zandige, roseachtige vlakte met haar grijsgroen kreupelhout, toen wij een gezoem in de lucht hoorden. Wij dreven de kameelen zoo snel mogelijk van de open vlakte naar een boschje, waar hun afstekende kleur door de vijandelijke vliegeniers niet zoo spoedig opgemerkt zou worden, want de springstoffen, die wij meevoerden, en voornamelijk de met ammonal gevulde bommen van het Stokes' mortier, waren nu juist geen aangename buren bij een bommenaanval uit de lucht. Zeer benepen bleven wij in den zadel afwachten, tot het vhegtuig twee malen over de rots van Goeweira gecirkeld was en drie bommen had laten vallen. Dit vliegtuig vormde geregeld de openbare vermakelijkheid in het kamp te Goeweira. Als altijd voor dauw en dag op, wachtten de Arabieren het af; Mastoer posteerde een slaaf op den top van de rots, om de eerste nadering te berichten. Zoodra het vaste uur naderde, slenterden de Arabieren in groepjes en schertsende naar de rots. Aan den voet daarvan gekomen, zocht ieder man de spleet op, die hem het meest naar den zin was. Mastoer werd gevolgd door zijn slaven, die zijn koffie op het komfoor en zijn . tapijt droegen. Dan ioz WIJ MAKEN HET DEN VIJAND LASTIG ging hii op een beschut plekje met Aoeda zitten praten, tot een trihing van opgewondenheid allen als het ware doorhep, wanneer zij de machine over den pas van Sjtar hoorden zoemen. A,-4| Iedereen drukte ztch dicht tegen den rotswand en wachtte doodstil, terwijl de vijand te vergeefs cirkelde boven.hetvreemde schouwspel van deze karmozijnroode rots, waar duizenden Arabierenin vroohjke kleedij zich in iedere spleet als ibissen genesteld hadden. Het vliegtuig het drie vier, of vijf bommen vallen, naar gelang van den dag van 2e Week. De rook van hun bommen bleef kng en dicht hangen eer de wind hem langzaam verdreef. In den laten middag trokken wij verder en hielden voor den nacht halt onder een dicht boschje tamarisken. Het kamp was zeer mooi, want achter ons verhief zich een klip, ongeveer vier honderdvoet hoog, die door de ondergaande zon dieprood gekleurd werd. De bodem bestond uit lichtgeel gekleurde modder, even W als een plaveisel, terwijl zich op een glooiing aan de eene zijde bruine tamariskenstammen vertoonden, omzoomd door een schaarschen en stof- figWit^lf op^Roemm aan, het nootdehjke water van de Beni Atiyehs; een plaats die jnijn gedachten bezig hield, want zelfs de prozaïsche Howeitat had mij verteld dat zij mooi was. Wij zouden tten morgen met het binnenrijden daarvan beginne^ maar des nachts, terwijl de sterren nog schenen, werd ik gewekt doo: Ai d den bescheiden sheik der Harithl's, die ons jergezdde. Hij J**°°P tot vlak bij mij en zei met trillende stem: „Heerik ben blind geworden." Ik. verzocht hem te gaan liggen en voelde dat hij als van koude rilde, maar her eenige wat hij nu, vertellen kon was dat hu wakker geworden was en niets kon zien, maar alleen pijn aan zijn oogen voelde. Het flikkeren van de zon had ze uitgebrand De dag was nóg jong, toen wij tusschen twee hooge piekeni van zandsteen door, mar den voet van een lange, zachte helling reden, dte vïn de voor ons liggende heuvels afglooide. Zn was begroeid met tamarisken: het begin van de vallei van Roemm, zeide men ons. Aan onze linkerhand keken wij op naar een langen rotsmuur, loodrecht als een duizend voet hooge golf naar het midden van het dal oprijzende, waarvan de andere boog, naar rechts, een tegenoverliggende rij steile, roode, gebroken keuvels vormde. Wh reden tegen de heiing op, dwars door het brosse, knappende ^Pd£«* Naarmate wij verder gingen, vereemgden dc struiken zich tot boSrwaarUn het metr cLhte gebladerte een aannam, die des te fraaier uitkwam, omdat de open plekken zand onder de boompjes teer rose gekleurd waren. Het stijgen was met moeürjk, tot het dal een aaneengescbake de vlakte vormde. De kavels rechts werden hooger en steiler, als tegenhanger van die aan 2 andere zijde, die tot een massieven rooden muur overgegaan waren Zij vernauwden zich naar elkander tot een tusschennumte van slechts twee mijlen, om zich duizend voet boven onze hoofden, jn één lange laan, mijlen ver uit te strekken. ioj ARABIË IN OPSTAND Het waren geen rotswanden, die zich onafgebroken uitstrekten, maar in blokken verdeeld, als reusachtige huizenblokken ter weerszijden van een straat. Diepe zijlanen, ter breedte van vijftig voet, doorsneden die blokken, en in hun wanden vertoonden zich spelonken, zoo rond als vensters; andere spelonken, aan den voet, gaapten als deuren. De spelonken waren door een rand van ronde pieken omgeven, waarvan de kleur niet rood was zooals die van de rots, maar eerder grijs en dof. Zij gaven een indruk van Byzantijnschen bouwstijl op deze bij uitstek grillige plek. Onze karavaan werd door een gevoel van kleinheid bevangen en zweeg, uit ontzag voor de grootschheid van deze overweldigende rotsmassa. Uren achtereen zetten deze perspectieven zich wijder en in toenemende pracht en regelmatige orde voort, tot een gaping in den voorwand van de kiip aan onze rechterhand een nieuw wonder bloot legde. Deze gaping, ongeveer drie honderd voet in doorsnede, bestond uit een spleet in zulk een wand; zij voerde naar een ovaalvormig amphitheater dat aan de voorzijde nauw was, maar zich naar rechts en hnks uitplooide. De wanden waren loodrecht, zooals alle rotswanden van Roemm, maar schenen hooger, want de kom lag juist in het midden van een overheerschenden heuvel, en de geringe hoogte van dezen was oorzaak dat de omringende hoogten voor het oog hemelhoog naar. boven staken. De zon was achter den westelijken rand ondergegaan, zoodat de kom in schaduwen gehuld was, maar de stervende gloed tintte de vleugels aan iedere zijde van den ingang en de grootsche massa meer op den achtergrond, met een schitterend rood. De bodem van de kom bestond uit vochtig zand, met donkere plekken heesters, terwijl rotsblokken, grooter dan huizen, aan den voet van iedere klip lagen, zooals zij van de steile hoogte neergestort waren. Voor ons uit wond zich zigzagsgewijze een pad naar boven, om aan het hoogste punt naar het Zuiden in een gevaarlijke helling af te dalen. Dit gedeelte was hier en daar met boomen met gebladerte omzoomd, en van tusschen deze boomen drongen vreemde geluiden tot ons door; echo's, als muziek weerkaatst, en in de verte, de stemmen van Arabieren die hun kameelen drenkten aan de bronnen, die hier drie honderd voet boven den aardbodem gelegen waren. Mohammed sloeg de richting van de linkerglooiing van het amphitheater in. Aan het einde daarvan was door vindingrijke Arabieren onder een overhangende rots een plek vrij gemaakt; hier laadden wij af en rustten. Op deze ingesloten ruimte viel de duisternis snel, en de met vocht bezwangerde lucht voelde tegen onze door de zon verbrande huid koud aan. Wij ontstaken vuren en kookten rijst voor de sergeants om daarmee met hun vleesch in blik hun maal te doen, terwijl mijn mannen koffie gereed maakten voor mogelijke bezoekers. De Arabieren in de tenten bij de bronnen hadden ons gezien en kwamen nieuwsgierig vragen welk nieuws wij hadden. Het duurde geen uur of de hoofdlieden van de Daraoesha's, de Zelebani's, de 104 WIJ MAKEN HET DEN VIJAND LASTIG Zoewaida's en de Togatga's hadden zich bij ons verzameld. Aid, de Sheriff, was te neerslachtig over het verhes van zijn oogen om mij den last van het voeren van een gesprek van de schouders te nemen en aan mij alleen was deze bizondere taak niet goed toevertrouwd. ioj HOOFDSTUK XV EEN AANSLAG OP DEN SPOORWEG DEN i6den September 1917 verlieten wij Roemm bij het aanbreken van den dag. In weerwil van het verhes van zijn gezichtsvermogen had Aid, de blinde sheik, er op aangedrongen ons te vergezellen; al kon hij niet schieten, hij kon rijden, zei hij, en als God ons voorspoed verleende wilde hij afscheid van Feisoel nemen in de blijdschap over bet succes, om daarna, zonder al te grooten weerzin, terug te keeren tot het leven van ledigheid dat verder voor hem weggelegd was. Zaal voerde zijn vijf en twintig Nowasera's aan, uit een van de stammen der Arabieren van Aoeda, die zich mijn mannen noemden en in de geheele woestijn om hun rijkameelen beroemd waren. Daar ik het liefst hard reed, zochten zij gaarne mijn gezelschap. De andere leden van ons troepje reden zoo ver uit elkander als kralen van een gebroken halssnoer. De eene groep wilde niet met de andere rijden of spreken en den geheelen dag vloog ik als een pluimbal heen en weer, nu eens met dezen eenzelvigen sheik een praatje makende, en dan weer met genen, met het doel hen nader tot elkander te brengen, opdat er eenheid van gevoelen zou heerschen wanneer de nood aan den man kwam. Het eenige waarin zij tot dusverre eenstemmig geweest waren, was dat zij zich tijdens den marsch geen van allen door Zaal wilden laten commandeeren, hoewel erkend werd dat hij de knapste krijgsman met de meeste ervaring was. In mijn oog was hij de eenige man die vertrouwd kon worden, verder dan men hem zien kon. Wat de anderen betreft, het scheen mij toe dat noch hun woorden, noch hun raadgevingen, zelfs misschien niet eens hun geweren, te vertrouwen waren. Wij hielden onze middaghalt op een vruchtbaar plekje, waar de laatste regen op een zandig talud gevallen was en bosjes dik, zilverachtig gras had doen ontkiemen, dat door onze kameelen gretig gegeten werd. Het weer was aangenaam, zooals in Augustus in Engeland. Laat op den dag gingen wij weer op marsch, heuvelafwaarts door een nauw dal tusschen muren van zandsteen van tameüjke hoogte, tot wij tegen zonsondergang aan een tweede vlakte gladde, droge, gele leem kwamen, gelijkende op die, welke zulk een heerlijk voorspel van de schoonheid van Roemm geweest was. Aan den rand daarvan kampeerden wij. Mijn moeite was niet geheel onbeloond gebleven, want wij verdeelden ons bij de vuren van knappend tamariskenhout in slechts drie groepen. Bi, het eene vuur gebruikten mijn mannen bet avondeten; bij het tweede Zaal, en bij het derde de Howeitats. 106 EEN AANSLAG OP DEN SPOORWEG Later op den avond, toen alle sheiks met gazellenvleesch en versch brood in een goede stemming gebracht waren, gelakte het mij hen naar mijn neutraal vuur te lokken en konden wij den marsch van den volgenden dag bespreken. Uit hun mededeelingen begreep ik dat wij tegen zonsondergang bij de bron van Moedowwara, twee of drie mijlen aan deze zijde van het station, in een begroeide vallei zouden aankomen. Wij zouden dan, vroeg in den avond, bet station kunnen verkennen, en zien of wij, zoo zwak als wij waren, iets daartegen konden ondernemen. Dit bracht ik sterk naar voren (tegen het algemeen gevoelen in) want dit punt was verreweg het gewichtigste van de geheele spoorlijn. Het werd door de Arabieren niet begrepen, want zij konden zich geen voorstelling maken van het lange, aaneengeschakelde Turksche front met zijn noodzakelijke behoeften. Maar in ieder geval was de inwendige harmonie tot stand gekomen, en wij zochten onze slaapplaatsen op. . Den volgenden morgen haastten wij ons volstrekt met met het ontbijt, want wij hadden een marsch van slechts zes uren af te leggen. Toen reden wil over de gele vlakte naar een andere, waarvan de bodem uit zandsteen bestond, bevloerd met bruin, verweerd grint. Daarop volgden lage heuvels, met hier en daar zachte zandplekken, waar de dwarrelwinden door de hellingen gestuit waren en hun zanddeeltjes hadden laten vallen, tot wij door nauwe dalen en langs groote, donkere steenhoopen, opeens een door de zon beschenen breede' vlakte betraden. Aan de overzijde daarvan strekte zich een golvende duinenreeks uit. Wij hadden onze rniddaghalt in een van de dalen gehouden en kwamen laat in den middag bij een bron. Het was een open bron, een paar ellen in het vierkant, gelegen in een dalkom met groote platte steenen, grint en zand. Op de oppervlakte van het water dreef een groene, slijmerige laag kroos, waaruit eigenaardige ronde en vettige, rose bulten opbolden. De bron zag er vies uit. De Arabieren zeiden ons dat de Turken kadavers van kameelen in het water geworpen hadden om het ondrinkbaar te maken, maar dat dit lang geleden was, zoodat de ergste gevolgen voorbij waren. Maar daar wij niets anders te drinken zouden krijgen, tenzij wij Moedowwara namen, schikten wij ons er in en vulden onze waterzakken. Een van de Howeitats gleed daarbij uit en viel in bet water. Het groene kroos sloot zich langzaam over zijn hoofd en een oogenblik was er niets van den man te zien; toen wist hij onder het gelach van de anderen naar den kant te krabbelen en liet in het water een zwart gat achter, waaruit een stuk half vergaan vleesch als een pilaar omhoog stak. Uit het gat steeg een stank op, die om den drenkeling, om ons, en in het geheele dal bleef hangen. Toen het schemerde, slopen Zaal en ik, met de sergeants en een paar anderen, behoedzaam naar voren. Na verloop van een half uur hadden wij den voorsten heuvelkam bereikt, een plek, waar de Turken loopgraven aangelegd hadden, die onbezet waren. Het station lag 107 ARABIË IN OPSTAND in de laagte voor ons, de deuren en vensters scherp afgeteekend door de gele kampvuren van de bezetting. Het scheen vlak bij onzen waarnemingspost, maar het Stokes-mortier droeg slechts driehonderd ellen. Wij kropen dus dichterbij, tot wij den vijand konden, hooren en zeer bang werden dat hun honden tegen ons zouden aanslaan. Sergeant Stokes keek naar rechts en links uit of hij een gunstig plekje zag om zijn mortieren op te stellen, maar vond niets van zijn gading. Wij bespraken fluisterend den toestand. Het station was langwerpig en de gebouwen waren van steen en sterk genoeg om tegen onze tijdgranaten bestand te zijn. De bezetting scheen ongeveer tweehonderd man sterk. Wij telden honderd zestien geweren en vormden geen eensgezinde familie. Overrompeling was het eenige wat ons overbleef. Het einde was dus, dat ik voorstelde het station ongemoeid te laten tot een volgende gelegenheid, die zich misschien weldra zou voordoen. Maar het toeval wilde dat nu eens dit, dan weer dat, Moedowwara verschoonde, en niet dan in Augustus 1918, liet het KameelKorps van Buxton het station het lot ondergaan dat het zoo lang boven het hoofd gehangen had. Wij keerden naar onze kameelen terug en gingen slapen. Den volgenden morgen reden wij een eind terug, opdat een terreinplooi ons van de spoorlijn af onzichtbaar zou maken, om vervolgens over een zandvlakte een zuidelijken koers te volgen. Hier zagen wij sporen van gazellen, antilopen en struisvogels, en op één plek, oude sporen van een luipaard. Ons doel waren dé lage heuvels aan de andere zijde, want wij wilden een trein in de lucht laten vliegen. Zaal zei ons dat deze heuvels de spoorlijn raakten bij een bocht, die zeer geschikt was voor het leggen van een mijn, terwijl wij met onze machinegeweren in de hoogte in hinderlaag konden gaan liggen. Op een halve mijl afstands van de spoorlijn genaderd, hielden wij dus halt. Een paar van ons liepen door tot aan de lijn, die hier een weinig oostwaarts afboog om het hoogere terrein waarover wij hepen, te vermijden. De rails overspanden de inzinking over een hoogen berm, waarin een brug met twee bogen, voor het doorlaten van regenwater. Het was onze eerste ervaring met electrische mijnen, en wij wisten niet welke uitwerking deze zouden hebben. Ons verstand zei ons evenwel, dat het goed zou zijn indien zich onder de springlading een boog bevond, want dan zou de brug, welke de uitwerking op de locomotief ook mocht zijn, in ieder geval vernield worden en de volgende rijtuigen moesten onvermijdelijk derailleeren. Bij onze kameelen teruggekeerd, laadden wij de springmiddelen af, en heten de dieren weiden onder beschutting van een rots, waarvan de Arabieren zout afkrabden. De mannen droegen de Stokes' mortieren en hun granaten; de Lewis' machinegeweren; en de gelatine met haar geïsoleerd draad, magneet en gereedschappen naar de uitgekozen plek. De sergeants brachten hun stukken op een natuurlijk terras in stelling, terwijl wij naar de brug gingen om tusschen de uiteinden van twee stalen dwarsliggers een gat te graven, waarin 108 EEN AANSLAG OP DEN SPOORWEG ik mijn vijftig pond gelatine kon neerleggen. Wij ontdeden ieder afzonderlijk pakje van zijn papieren omhulsel, kneedden de gelatine tot één geheel en volden een zandzak met de lillende gelei. Het begraven was niet gemakkelijk. De berm was steil en in den beschutten hoek tusschen dezen en den heuvel lag een zandverstuiving. Niemand dan ik ging er met zeer-voorzichtige passen over, maar toch het ik duidelijke sporen achter. Ik moest de door mij uitgegraven aarde in mijn wijden mantel telkens naar den tunnel brengen, waar zij op natuurlijke wijze over de kiezelbedding van den waterloop verstrooid werd. Ik had bijna twee uren noodig om het gat te graven en de lading te bedekken; toen kwam het moeilijk werkje van het afrollen van de zware draden van den detonator naar de heuvels waar wij de mijn zouden ontsteken. Het waren stijve draden, die op de gladde zandvlakte sporen achterlieten als was een slang er overheen gekropen. Drükten wij ze op de eene plaats neer, dan kronkelden zij elders weer de lucht in. Ten slotte moesten wij de draden verzwaren met rotsblokken, die op hun beurt met zwaar omwoelen van den grond weer begraven moesten worden, en met een zandzak de natuurlijke rimpeltjes op het zand nabootsen. De geheele karwei kostte ons vijf uren; maar toen was zij ook goed verricht, en geen van ons kon zien waar de lading lag, of waar de dubbele draden onder den grond gespannen waren naar de plek, waar onze geweerdragende mannen op twee honderd ellen afstands stelling zouden nemen. De draden waren juist lang genoeg om over den rand van den keuvel nog een eind omlaag gebracht te kunnen worden. Hier namen wij de beide uiteinden op en verbonden ze met de electrische batterij. Daar was het een ideaal plekje voor en Ook voor den man die haar bediende; alleen, de brug was van hier af niet zichtbaar. De moeilijkheid was dat nu een man op den knop zou moeten drukken op het teeken van een anderen, die vijftig ellen meer naar voren geplaatst was, op een punt, waar hij brug en batterij beide kon zien. Salem, de beste slaaf van Feisoel, verzocht deze eereplaats te mogen innemen en het werd hem bij acclamatie toegestaan. De verdere middag werd besteed aan een soort repetitie, waarbij ik Salem (aan de uitgeschakelde batterij) onderwees hoe hij doen moest, tot hij rolvast was en precies op den knop drukte toen ik hem het teeken gaf dat er een denkbeeldige locomotief over de brug reed. Wij keerden naar het kamp terug en heten één man op post bij de hjn achter. Wij vonden onze bagage onbewaakt en zagen in het rond waar de mannen gebleven waren, tot wij hen plotseling ontdekten, bovenop een heuvel scherp tegen het zonlicht afgeteekend. Wij schreeuwden hen toe te gaan liggen of naar beneden te komen, maar zij bleven daar zitten als een zwerm zwaluwen op een telegraafdraad, van bet Noorden en van het Zuiden duidelijk zichtbaar. Eindelijk klauterden wij zelf naar boven en joegen hen van hun „daktuin'' af, maar te laat. De Turken in een zwakken hcuvelpost bij Hallat Ammar, vier mijlen zuidelijker, hadden hen gezien en 109 ARABIË LN OPSTAND openden het vuur op de lange schaduwen die door de ondergaande zon langzamerhand naar hun zijde geworpen werden. Bedoeïenen zijn meesters in de kunst van gebruikmaken van het terrein, maar in hun aanhoudende minachting voor de domheden van de Turken, gaven zij zich niet de moeite haar in toepassing te brengen. De heuvelkam was zoowel uit Moedowwara als uit Hallat Ammar zichtbaar, en door hun onverwacht, brutaal rondkijken, hadden de Arabieren beide plaatsen gealarmeerd. Intusschen was de duisternis gevallen en wij hadden onze nachtrust noodig om de dingen van morgen af te wachten. Misschien zouden de Turken denken dat wij vertrokken waren indien de kam morgen ochtend vroeg verlaten bleek. Wij ontstaken dus onze vuren in een diepe glooiing, bakten ons brood en waren tevreden. Het gemeenschappelijk werk had ons één gemaakt, en de dwaasheid van het beklimmen van dien heuveltop had iedereen overtuigd dat wij één leider moesten hebben, en dat zou Zaal zijn. IIO HOOFDSTUK XVI VICTORIE EN BUIT DE dag brak rustig aan en uren achtereen bielden wij de spoorlijn met haar vreedzame kampementen in het oog. De aanhoudende zorg van Zaal en van zijn kreupelen neer, Howeimil, hield ons, hoewel met moeke, verborgen, want de weergalooze beweeghjkheid van den Bedoeïen, die geen tien minuten achter elkander stil kan zitten, dwong hem tot gejaagdheid en heen en weer loopen. Wii maakten ons vandaag zeer boos op hen. Het was zeer goed mogehjk dat de Turken ons gezien hadden, want omstreeks negen Uur traden ongeveer veertig man uit de tenten op den heuveltop bij Hallat Ammar in het Zuiden en naderden in verspreide orde. Lieten wij hen hun gang gaan, dan zouden zij ons binnen een uur van onze mijn afgesneden hebben; dreven wij hen met onze overmacht terug, dan zou de treinenloop gestaakt worden. Het was een netelig vraagstuk, dat wij beproefden op te lossen door de vijandelijke patrouüle dertig man in groepjes tegemoet te zenden, met de opdracht, haar zoo mogelijk zijwaarts de heuvels in te lokken. Dit zou onze hoofdstelling misschien voor hen verborgen houden en hun de overtuiging schenken dat wij slechts gering in aantal waren. Een paar uren verliep de zaak juist zooals wij gewenscht hadden; het vuren klonk hoe langer hoe meer onderbroken en steeds verder weg. Een verkenningspatrouille daagde onbezorgd uit bet Zuiden op en liep voorbij onzen heuvel, over onze mijn, en verder door naar Moedowwara, zonder ons op te merken. Zij bestond uit acht soldaten en een dikken korporaal, die zich aanhoudend het gezicht liep af te wisschen, want het was reeds na elven en inderdaad warm geworden. Toen hij ons een paar mijlen voorbij was, werd het patrouille-loopen hem te machtig. Hij zocht met zijn mannen een lekker beschaduwd plaatsje onder een tunnel op, waar door de bogen een frisch windje uit het Oosten blies en ging op zijn gemak in het zand liggen. Zij dronken water uit hun flesschen, rookten wat, en gingen eindelijk slapen. Wij dachten dat zij het middagslaapje hielden dat iedere fatsoenlijke Turk zich in den heeten Arabiscben zomer als iets vanzelf sprekends veroorloofde, en dat men ons niet gezien had, of niet wilde zien. Maar het zou blijken dat wij ons vergisten. De middag bracht nieuwe zorg. Door mijn sterken veldkijker zagen wij honderd Turksche soldaten het station te Moedowwara verlaten en over de zandvlakte recht op ons afkomen. Zij hepen uiterst langzaam en blijkbaar met den grootsten onwil, omdat zij hun geliefd in ARABIË LN OPSTAND middagslaapje missen moesten; maar al liepen zij nog zoo langzaam en ongeregeld, het zou hoogstens twee uren duren, of zij hadden ons bereikt. Wij begonnen op te pakken en maakten ons gereed tot den afmarsch, daar wij besloten de mijn en de leiding te laten liggen, op goed vertrouwen dat de Turken haar niet zouden vinden, en dat wij later in staat zouden zijn terug te keeren om de kroon op onzen moeilijken arbeid te zetten. Wij zonden een boodschapper naar ons dekkingsdetachement in het Zuiden, dat het zich verderop, bij de rotsen waarachter onze kameelen graasden, weer bij ons moest voegen. Nauwelijks was bij vertrokken, of onze schildwacht riep dat hij bij Hallat Ammar rookwolken zag opstijgen. Zaal en ik klauterden snel tegen den heuvel op en maakten uit dén vorm en de dichtheid van den rook op, dat er bij het station inderdaad een trein stilstond. Terwijl wij over den heuvelrand gluurden, zette hij zich zelfs in onze richting in beweging. Wij schreeuwden de Arabieren toe zoo snel mogelijk hun plaats in de stelling in te nemen, en er ontstond een woest geren over zand en rots. Met hun zware laarzen aan, waren Stokes en Lewis niet de eersten, maar zij kwamen bijtijds en waren hun dysenterie vergeten, De geweerdragenden posteerden zich in een lange linie achter een richel, die van de kanonnen voorbij de batterij naar den mond van het dal hep. Van hieruit konden zij een direct vuur openen op de ontspoorde rijtuigen van een afstand van minder dan honderd vijftig ellen, terwijl de stukken van Stokes en Lewis een terreinstrook van ongeveer drie honderd ellen bestreken. Een Arabier had op een hoogte achter de stukken post gevat en riep ons toe wat de trein deed een noodzakelijke voorzorgsmaatregel, want indien hij troepen vervoerde en deze achter onze richel uitlaadde, zouden wij bliksemsnel vechtende achterwaarts moeten trekken, tot behoud van ons leven. Gelukkig reed de trein door zoo snel als de twee met hout gestookte locomotieven konden. De trein was de plek vanwaar men ons gezien had genaderd, en er werd in het wilde naar de woestijn geschoten. Op datzelfde oogenblik evenwel, stoomden de locomotieven onder schril gefluit rond de bocht. Achter hen waren tien wagens gehaakt, aan de portieren en raampjes wemelend van geweerloopen, en op het plat, achter zandzakken, vol Turken, die steeds op ons bleven vuren. Ik had niet op twee locomotieven gerekend, maar besloot onmiddellijk de lading onder de tweede tot springen te brengen. Welke uitwerking de mijn ook zou hebben, de onbeschadigde locomotief zou dan in geen geval omgekoppeld kunnen worden om de 'wagons buiten schot weg te rijden. Toen dus het voorste „drijfrad'' van de tweede locomotief de brug opreed, stak ik'mijn hand tegen Salem in de hoogte. Er volgde een oorverdoovende knak en door een spuitende kolom zwart stof en rook, honderd voet hoog en breed, werd de spoorlijn aan het gezicht onttrokken. Uit deze duisternis kwamen rammelende geluiden en Ml STOKES' MITRAILLEURKLASSE TE AKABA (naar een teekening van C. Clark) VICTORIE EN BUIT langdurig gekletter van vaneengereten staal. Groote stukken ijzer werden weggeslingerd, en een geheel wiel van een locomotief keilde suizend over onze hoofden en kwam in de woestijn achter ons neer. Behalve deze geluiden werd niets gehoord; geen gejammer van menschen, of geweerschoten. De rook van de ontploffing, nu in een grijzen mist overgegaan, dreef van de lijn langzaam naar ons toe en verloor zich in de heuvels. Tijdens de korte stilte liep ik naar de sergeants. Salem had zijn geweer gegrepen en schoot in het wilde weg. Vóór ik de stukken had kunnen bereiken, weergalmde het ravijn van schoten en wemelde het van de bruine Bedoeïenen-gedaanten, die handgemeen met den vijand trachtten te worden. Ik keek in het rond om te zien wat er opeens aan de hand was, en zag den trein onbeweeglijk en ontredderd op de hjn staan, de wagens doorzeefd van kogels, terwijl de Turken zich uit de portieren drongen om zich achter den spoorwegberm te dekken. Terwijl ik keek, hoorde ik boven mijn hoofd onze machinegeweren ratelen en lange rijen Turken werden van het bovenplat van de wagens afgeschoten. De uitmuntende opstelling van de stukken was ons tot dusverre van groot voordeel. Toen ik bij Stokes en Lewis gekomen was, namen de zaken een andere wending. De overblijvende Turken hadden zich achter den berm opgesteld, die hier ongeveer elf voet hoog was, en gedekt door de wielen, vuurden zij op een afstand van twintig ellen over de zandstrook op de Arabieren. De vijanden die zich juist in de bocht van de spoorhjn opgesteld hadden waren veilig voor ons machinegeweervuur, maar nu laadde Stokes zijn mortieren voor het eerst en zijn granaten kwamen over den trein heen in de woestijn neer. Hij draaide aan zijn hoogtewiel en zijn tweede schot kwam juist neer in het diepe ravijn onder de brug, waar de Turken een schuilplaats gezocht hadden. Het veegde de plek opeens schoon. De overblijvende Turken vluchtten de woestijn in en wierpen onder het loopen hun geweren en uitrustingstukken weg. Dit was het oogenblik voor de Lewis' machine-geweren. De sergeant stak den eenen band patronen na den anderen in zijn stukken, tot de open zandvlakte van vijanden gezuiverd was. Moeshagraf, de Sherari-knaap achter het tweede stuk, zag dat het gevecht geëindigd was, greep zijn geweer en stortte zich met een gil tusschen de Arabieren, die zich als wikte beesten op de wagens van den trein geworpen hadden, portieren openrukten en aan het plunderen sloegen. Alles had nauwelijks tien minuten geduurd. ~ Ik ging eens kijken naar de door de mijn veroorzaakte verwoesting. De brug bestond niet meer, en de voorste wagen, die met zieken geladen geweest was, was naar beneden getuimeld. De val had allen op drie of vier na gedood, en dooden en levenden lagen tegen het versplinterde einde door en over elkander. Een van de levenden schreeuwde in zijn drltf'"m het woord „typhus" uit. Ik hield mij dus voor gewaarschuwd, sloot het portier en verliet hen. "3 ARABIË IN OPSTAND Achtereenvolgens waren wagens gederailleerd en verbrijzeld, van sommige waren de zijkanten geheel verbogen. De tweede locomotief was een sissende hoop rookend ijzer. De drijfraderen lagen naar boven gekeerd en hadden de vuurkist opengescheurd. Kap en tender waren vernield. Zij zou nooit weer rijden. De voorste locomotief was er beter afgekomen; hoewel zwaar gederailleerd en half onderstboven geworpen, stond haar stoom nog onder druk en was het drijfwerk onbeschadigd. Het dal bood een zonderling schouwspel aan. Waanzinnig geworden, stormden de Arabieren onder luid geschreeuw, blootshoofds en half naakt, en in dé lucht schietende, op den buit af, waarbij zij elkander dezen met nagels en vuisten betwistten. Wagens werden opengeworpen, ontzaglijke pakken er uitgesleept en langs de spoorlijn roofgierig geopend. Wat zij niet gebruiken konden wierpen zij wc8- .. .... Tapijten lagen bij twintigtallen verspreid; dozijnen matrassen en gebloemde dekens; mannen- en vrouwenkleeren in alle verscheidenheid; klokken, kookgerei, levensmiddelen, sieraden en wapens. Aan de eene zijde stonden dertig of veertig jammerende vrouwen, ongesluierd, die hun kleeren scheurden en zich de haren uittrokken. Zonder een oogenblik op hen te letten, zetten de Arabieren hun vernielingswerk voort en roofden tot zij er van verzadigd waren. Kameelen waren gemeenschappelijk eigendom geworden. Iedere man laadde bet meest nabijzijnde kameel op met zooveel het kon dragen en joeg het de ruimte in, terwijl hij aan zijn volgende gril toegaf. Bemerkende dat ik oogenschijnhjk niets te doen had, stormden de vrouwen op mij af, trokken aan mijn kleeren en gilden om genade. Ik gaf hun de verzekering dat hun niets kwaads geschieden zou, maar zij wilden mij niet loslaten dan nadat een paar van hun echtgenooten tusschenbeide kwamen. Zij rukten hun vrouwen van mij weg en omklemden mijn beenen, uit doodsangst dat ik hen op de plek zou neerschieten. Een Turk zich zoo te zien vernederen was geen aangenaam gezicht; ik schopte met mijn bloote voeten om mij heen, tot ik eindelijk vrij kwam. Lewis en Stokes waren naar beneden gekomen om mij te helpen. Ik was echter niet geheel gerust over hun aanwezigheid, want in hun opgewondenheid, kenden de Arabieren geen onderscheid meer tusschen vriend en vijand. Driemaal moest ik hen van mij afweren. Zij deden het voorkomen alsof zij mij niet kenden en begonnen begeerig aan hetgeen mij toebehoorde te trekken. Het was een verkeerde taktiek de kanonnen tot aan het allerlaatste oogenblik aan hun lot over te laten, maar in den roes van het overweldigende succes van onze poging, hadden wij daaraan niet eerder gedacht. Mijn mannen, door heb- en roofzucht meegesleept, hadden zich met de Arabieren over het land verspreid. De sergeants en ik stonden alleen bij de puinhoopen, die thans een vreemdsoortig stil schouwspel boden. Wij begonnen te vreezen dat wij de kanonnen 114 VICTORIE EN BUIT ia dett steek moesten laten, maar zagen op hetzelfde oogenblik twee kameelruiters naderen. Het waren Zaal en Howeimil, die zich ongerust maakten waar ik bleef. Wij begonnen den geïsoleerden draad op te rollen, den eenigen dien wij hadden. Zaal steeg van zijn kameel en wilde mij er op laten plaats nemen, maar ik laadde liever den draad en de electrische batterij op zijn rug. Zaal moest lachen om den buit dien wij ons uitgekozen hadden, want het goud en zilver lagen voor het grijpen. Howeimil was volkomen kreupel als een gevolg van een vroegere wond aan de knie en kon niet loopen, maar wij verzochten hem zijn kameel te laten knielen. Wij sleepten de Lewis' machine-geweren naderbij, bonden de loopen als een schaar aan elkander en hingen hen zoo over het kruis van Howeimil's kameel. Nu bleven alleen de loopgraafmórtieren nog over, maar daar verscheen Stokes, onhandig een lastkameel, dat hij zwervende gevonden had, hij den neus leidende. Wij laadden de mortieren in haast op, plaatsten Stokes (die grooten last van dysenterie had) bij de machine-geweren op het zadel van Zaal, en heten de drie kameelen onder bewaking van Howeimil vertrekken. Intusschen hadden Lewis en Zaal in een beschut en onzichtbaar ravijn achter onze oude stelling, een brandstapel gemaakt van gordels patronen, petroleum en rommel, en legden er een paar losse Stokes' granaten bovenop. Zij staken er den brand in en wij maakten ons uit de voeten. De duizenden patronen ontploften met een oorverdoovend lawaai, als door honderd machine-geweren uitgebraakt, weldra gevolgd door de granaten, die wolken stof en rook opjoegen. De onthutste Turken maakten uit dit spektakel niets anders op dan dat wij ons met een sterke macht hier stevig verschanst hadden. Zij staakten hun vlucht, zochten dekking, en trokken voorzichtig samen, waarna zij onze zoogenaamde stelling begonnen te verkennen volgens alle regels van de kunst. Intusschen draafden wij hijgende de heuvels in. De zaak scheen een gelukkig einde te nemen, en wij waren bhj er afgekomen te zijn zonder andere verliezen dan mijn kameelen en bagage, hoewel de sergeants daardoor ook hun uitrusting kwijt waren. Maar in ieder geval, te Roemm zouden wij voedsel genoeg vinden en Zaal dacht dat wij onze eigendommen misschien terug zouden vinden bij de anderen, die meer' naar voren wachtten. En dit was waarlijk het geval Mijn mannen waren volbeladen met bttit, en hadden mijn kameelen bij zich, welker zadels in een oogwenk vrijgemaakt werden, zoodat wij konden opstijgen. Wij vroegen of er gewonden waren, en een stem antwoordde dat de jonge Shunt bij den eersten stormloop op den trein gesneuveld was. Deze stormloop was een fout geweest, waartoe geen bevel gegeven was, daar de kanonnen het best afgekund hadden, nadat de mijn gewerkt had. Ik meende dus voor dit verhes niet direct aansprakelijk gesteld te kunnen worden. Drie mannen waren hebt gewond. Toen maakte een van de slaven plotseling de opmerking dat Salem vermist werd. Wij ondervroegen "5 ARABIË IN OPSTAND iedereen. Eindelijk deelde een Arabier mee, dat bij hem zwaar gewond vlak bij de locomotief bad zien liggen. Nu herinnerde Lewis zich dat hij op die plek een neger gezien had, maat hij had niet geweten dat dit een der onzen was. Men had mij er niets van gezegd en daar was ik boos om, want de helft van de Howeitats wisten, dat ik voor Salem persoonlijk tegenover Feisoel verantwoordelijk was. Ik riep vrijwilligers op ten einde met mij Salem te gaan zoeken. Na een korte aarzeling bood Zaal zich aan, en daarna een twaalftal Nowasera's. Wij draafden over de vlakte naar de spoorlijn. Toen wij aan den rand van op één na den laatsten heuvel gekomen waren, zagen wij hoe de Turken in zwermen over den verongelukten trein heenkropen. Het waren er minstens honderd vijftig, zoodat wij tegen hen niets konden uitrichten. Salem moest in ieder geval dood zijn, want de Turken namen geen Arabieren krijgsgevangen. Integendeel, zij martelden hen dood, zoodat wij uit medelijden verplicht waren onze zwaargewonden, die niet meegevoerd konden worden, zelf den laatsten kogel te geven. Dus gaven wij Salem op en aanvaardden, met lood in de schoenen, den terugweg. Tien van onze negentig krijgsgevangenen waren vrouwen, die zich door tusschenkomst van Feisoel naar Mekka hadden willen begeven. Wij hadden twee en twintig onbereden kameelen. De vrouwen waren op vijf pakzadels geklommen, en wij plaatsten de gewonden twee aan twee op de overige zeventien. Het was laat in den middag. Wij waren doodop van vermoeienis en de gevangenen hadden al ons water opgedronken. Wij waren verplicht onzen watervoorraad dien avond bij de bron van Moedowwara aan te vullen, indien wij Roemm halen wilden. Daar de bron dicht bij bet station gelegen was, was bet hoogst wenschehjk dat wij ons langs een omweg daarheen begaven, anders mochten de Turken ons doel eens bemerken en van onzen weerloozen toestand gebruik maken. Wij braken dus in kleine groepjes op en reden noordwaarts. Een oveiwirining maakt een Arabischen troep altijd ongebonden, zoodat wij niet langer een macht vormden die op een strooptocht uit was, maar een voortsukkelende handelskaravaan, tot overladens toe belast met huishoudelijke artikelen, voldoende om een Arabischen stam jaren achtereen tot voorraad te strekken. Als herinnering aan den eersten strijd waaraan zij persoonlijk deelgenomen hadden, vroegen mijn sergeants mij ieder een zwaard. Toen wij langs de kolonne reden om het een en ander uit te zoeken, stieten wij plotseling op de vrijgelaten slaven van Feisoel, en tot mijn groote verbazing had een van hen Salem op het kruis van zijn kameel achter zich vastgebonden. Hij zat vol bloed en had het bewustzijn verloren. Zij vertelden mij waar zij hem gevonden hadden. Toen Stokes zijn eerste schot afgevuurd had, was Salem voorbij de locomotief gesneld, en een Turk had hem in den rug geschoten. De kogel was bij de ruggegraat naar buiten gekomen en zij dachten niet dat zijn 116 VICTORIE EN BUIT wond doodelijk was. Na het plunderen van den trein hadden de Howeitats hem zijn overkleed, dolk, geweer en hoofdbekleeding afgenomen. En zoo had een van hen hem gevonden, op zijn kameel geplaatst, en zich weer bij ons gevoegd, zonder iets te zeggen. Salem herstelde volkomen, maar bleef steeds een zekeren wrok jegens mij koesteren omdat ik hem aan zijn lot overgelaten had, terwijl hij van mijn mannen deel uitmaakte en gewond was. Ik was in trouw jegens hem tekortgeschoten. Na verloop van drie uren bereikten wij de bron en voorzagen ons van water, zonder gestoord te worden. Vervolgens legden wij nog een tiental mijlen af"ten einde buiten bereik van onze tegenstanders te geraken. Wij legden ons te slapen en waren den volgenden morgen nog doodelijk afgemat. Stokes en Lewis en ik, de eenigen wier kameelen niet met buit geladen waren, reden vooruit tot wij even voor zonsondergang de Wadi Roemm bereikten. Deze nieuwe weg was van het grootste belang voor ónze gepantserde auto's, omdat de twintig mijlen harden grond dien hij besloeg hen in staat zouden stellen Moedowwara gemakkelijk te naderen. In dat geval zouden wij den treinenloop kunnen stopzetten, zoo dikwijls het ons behaagde. Aan deze dingen denkende, reden wij het plateau van Roemm op, en kwamen bij den rooden zonsondergang opnieuw en diep onder de bekoring van zijn verrukkelijke schoonheid. « Twee dagen later waren wii te Akaba terug, overladen met roem en kostbaarheden CO pochende dat wij net zooveel treinen hadden kunnen opblazen als wij wilden. Uit Akaba gingen de beide sergeants weer zoo spoedig mogelijk scheep naar Egypte. Cairo had hen niet vergeten en verlangde naar hun terugkomst. Maar zij behoetden geen spijt te gevoelen. Zij hadden alleen een slag gewonnen, dysenterie gehad, van kameelmelk geleefd, en geleerd op één dag vijftig mijlen per kameel af te leggen zondet pijn. En bovendien schonk Allenby hun ieder een meckdje. "7 HOOFDSTUK XVH WIKKEN EN WEGEN OCTOBER 1917 was voor ons een maand van afwachting, want wij wisten dat AUenby, met Bols en Dawnay, een plan tot het aanvaUen van de Gaza-Beersjeba-hnie opmaakte. Gaza was op Europeesche wijze verschanst met de eene loopgraven-linie achter de andere. Het was zoo duidelijk het sterkste punt van den vijand gebleken, dat het hooge Engelsche commando er voor een frontaanval twee malen zijn keuze op had laten vaUen. Kersversch uit Frankrijk aangekomen, had AUenby beslist dat iedere verdere aanval met een overmacht van mannen en kanonnen geschieden moest, gesteund door geweldige hoeveemeden transportmiddelen van elke soort. Dawnay wilde de kracht van den vijand héver met den geringst mogelijken omhaal fnuiken. Hij stelde een aanval voor op het uiterste einde van de Turksche linie, dicht bij Beersjeba. Ten einde deze zege zonder veel verhezen te behalen, wilde hij de Turksche hoofdmacht vasthouden achter Gaza, wat het gemakkelijkst te bereiken was als de Engelsche concentratie in het geheim geschiedde, opdat de Turken den flankaanval voor een schijnbeweging aanzagen. Wij, aan het Arabische front, waren over den vijand uitmuntend ingelicht. Onze Arabische officieren waren gewezen Turksche officieren, en kenden iederen aanvoerder van de tegenpartij persoonlijk. Tusschen hen en ons bestonden algemeene betrekkingen, want de' burgerbevolking in het vijandelijk gebied was zonder eenigen dwang oFomkooping geheel op onze hand. Om die redenen was onze iidichtingendienst zoo ruim, voUedig en betrouwbaar mogelijk. Wij kenden, beter dan AUenby, de zwakke zijden van den vijand en de onuitputtelijkheid van de Engelsche hulpbronnen. Wij onderschatten de vernietigende uitwerking van zijn overmachtige artillerie, en de hinderende traagheid van zijn infanterie en cavalerie, die zich slechts met rheumatische langzaamheid bewogen. Wij hoopten dat AUenby een maand lang mooi weer zou treffen, en verwachtten in dat geval, dat hij niet aUeen Jeruzalem, maar ook Haifa innemen en de Turken door de heuvels ontmoedigd voor zich zou uit jagen. Dan was ons oogenbUk aangebroken en zouden wij gereed moeten zijn op die plaats, waar ons overwicht en ons optreden het minst verwacht werden en de meeste schade konden toebrengen. In mijn oogen was het centrum van het aantrekkingspunt Deraa, waar de Jeruzalem-Haifa- en de Damascus-Medina spoorwegen samenliepen, de navel van de Turksche legers in Syrië, het knooppunt van al hun fronten; en toevallig, een gebied, waar groote onaangetaste Ml WIKKEN EN WEGEN reserves Arabische strijdkrachten woonden, door Feisoel uit Akaba afgericht en gewapend. Ik overwoog een oogenblik ernstig of wij niet van al deze bijkomende omstandigheden gebruik zouden maken en de Turken krachtig aanvallen. Hoe wij ook besloten, wij konden rekenen op twaalf duizend man; genoeg om Deraa te bezetten, alle spoorlijnen te vernielen, zelfs om Damascus bij verrassing te nemen. Ieder van deze dingen zou de positie van het Beersjeba-leger critiek maken, en de verzoeking om onze hoofdstad onmiddellijk tot den inzet te maken, was zeer sterk. De plaatselijke bevolking zag met verlangen naar onze komst uit. Sheik Talal El Hareidhin, het hoofd in de dalen in de streek van Deraa, zond ons herhaaldelijk boodschappers, dat hij, mits door eenige ruiters als bewijs van Arabischen steun geholpen, Deraa aan ons overleveren zou. Een dergelijke daad zou met de plannen van AUenby uitstekend strooken, maar Feisoel mocht niets op goed geluk af doen, tenzij hij gerechtvaardigde hoop mocht koesteren zich in dat land te kunnen vastzetten. De plotselinge verovering van Deraa, door een terugtocht gevolgd, zou het uitmoorden, óf de vernietiging, van het welvarende, aldaar wonende landvolk na zich sleepen. Dit kon niet meer dan éénmaal opstaan, en hun poging in die lichting moest dan ook beslissend zijn, Hen daartoe thans aanzetten was het in de waagschaal stellen van de beste reserves die Feisoel in geval van slagen achter de hand had, indien de eerste aanval van AUenby den vijand voor zich zou uitdrijven, en een regenlooze maand November een sneUen opmarsen zou bevorderen. Ik ging de macht van het Engelsche leger in mijn gedachten na, maar fcon niet zeggen dat de uitslag van deze overpeinzingen onverdeeld gunstig was. De manschappen waren dikwijls dapper genoeg, maar hun generaals lieten in domheid somtijds verloren gaan wat zij in onwetendheid gewonnen hadden. AUenby was volkomen onervaren, en zijn troepen waren in en door de Murray-periodc ontzenuwd. NatuurHjk, wij streden voor een Geallieerde overwinning, en aangezien de Engelschen daarbij een toonaangevende rol vervulden, zouden, in het aUernoodzakehjkste geval, de Arabieren voor hen opgeofferd kunnen worden. Maar was dat het aUernoodzakehjkste geval? Over het algemeen was het verloop van den oorlog goed noch slecht, en het leek alsof er tijd zou zijn het volgend jaar een nieuwe poging te ondernemen. Zoodoende besloot üc ter wille van de Arabieren niets aan het toeval over te laten. Daar de Arabische Beweging evenwel op de goede gezindheid van AUenby teren moest, was het noodzakelijk in den rug van den vijand, een krijgsverrichting, geringer dan een algemeenen opstand, op touw te zetten; een krijgsverrichting, die door een afzonderlijke afdeeüng kon ondernomen worden, zonder de inmenging van de in de streek gevestigde bevolking, en toch eene, die AUenby welgevallig zou zijn, omdat zij hem krachtdadig tot steun zou wezen bij de Engelsche achtervolging van den vijand. Deze voorwaarden "9 ■ ARABIË LN OPSTAND en eischen wezen, bij nauwkeurige overweging, op een poging tot vernieling van een van de groote bruggen in de Vallei van de Yarmoek. In de nauwe en steile kloof van de rivier de Yarmoek, steeg de spoorweg uit Palestina, op zijn weg naar Damascus, tot Hauran omhoog. De diepte van'de vlakte van de Jordaan en de plotselinge steilte van den oostelijken plateau-wand hadden dit vak van de lijn tot het moeilijkste van den aanleg gemaakt. De ingenieurs moesten de hjn projecteeren in de bedding van het kronkelende rivierdal zelve, en voor den verderen bouw bad men de hjn aanhoudend over de rivier moeten laten loopen, door middel van een reeks bruggen, waarvan de verst westelijke en de verst oostelijke het moeilijkst te vernieuwen zouden zijn. Het vernielen van een van deze twee bruggen zou het Turksche leger in Palestina veertien dagen lang van zijn basis te Damascus afsnijden, en het de mogelijkheid ontnemen aan den opmarsch van Allenby weerstand te bieden. Voor het bereiken van de Yarmoek zouden wij uit Akaba naar Azrak moeten oprukken, een afstand van ongeveer vier honderd twintig mijlen. De Turken waren op eenigen aanslag van onze zijde zoo weinig verdacht, dat zij de bruggen slechts slordig heten bewaken. Wij legden tenslotte dan ook dit plan aan AUenby voor, die ons verzocht het den 5 November, of een van de drie volgende dagen uit te voeren. Nasir, onze gewone leidsman, was afwezig; doch bij de Beni Sakhrs bevond zich Ah Jba El Hoessein, de jeugdige en innemende Sheriff van de Harithi's, die zich in vroeger dagen onder Feisoel bij Medina onderscheiden had, en in later dagen Newcombe bij El Ocla voor zou zijn. Ali was destijds te Damascus de gast van Jemal geweest; hij had dus iets van Syrië leeren kennen, en ik verzocht Feisoel hem aan ons af te staan. Zijn moed, zijn vindingrijkheid, zijn geestkracht, waren bewezen. Van het begin af, was er geen avontuur geweest of Ah had het aangedurfd; nooit had bij aich door een ongelukkigen afloop laten ontmoedigen, Mijn uitgewerkt plan kwam hierop neer dat ik onder geleide van Rafa (dien dapperen sheik, die reeds in Juni mijn gids geweest was) uit Azrak, in een of twee lange marschen, door een handvol, ongeveer vijftig mannen, vergezeld, naar Oemkeis zou vertrekken. Oemkeis was Gadara, een zeer kostbare herinnering aan Menippus en Meleager, den onsterfehjken Griekschen-Syriër, wiens ontboezemingen het hoogtepunt in de Syrische letterkunde vormen. Het lag juist tegenover de westelijke brug over de Yarmoek, een stalen gevaarte, waarvan de vernietiging mij een waardige plaats in de school van Gadara zou inruimen. Op de bruggehoofden en de pijlers waren bier en daar slechts een zestal schüdwachten geplaatst. Zij werden afgelost van uit het station Hemme, waar zestig man gelegerd waren en de heete bronnen van Gadara nog steeds hun water ten bate van de plaatse- iao WIKKEN EN WEGEN lijke zieken gaven. Mijn hoop was er op gevestigd dat eenigen van de Aboe Tayr*s onder Zaak mij zouden willen vergezellen. Mannen uit deze horden zouden het bestormen van de brug tot een voldongen feit maken. Het oprukken van versterkingen voor den vijand zou belet worden door het bestrijken van de toegangswegen door machinegeweren, bediend door de Indische vrijwilligers van Kapitein Bray, behoorende tot de cavalerie-divisie uit rrankrijk, onder bevel van den Jemadar Hassan Shah. Het vernielen van de van onderen gesteunde bruggehoofden met een beperkte hoeveelheid springmiddelen was een secuur werkje, dat onder vuur moeilijk verricht kon worden. Wood, de basisingenieur te Akaba, werd uitgenoodigd mij te vergezellen. Hij stemde terstond toe, ofschoon hij voor den dienst te velde afgekeurd was, wegens de gevolgen van een kogelwond in bet hoofd, opgeloopen in Frankrijk. George Lloyd, die, alvorens hij tot zijn spijt voor het bijwonen van een inter-Geallieerde Commissie naar Versailles vertrekken moest, een paar dagen te Akaba doorbracht, beloofde dat hij tot Djefer met ons zou meerijden. Wij troffen onze laatste voorbereidingen, toen wij eenonverwachten bondgenoot kregen in Emir Abd El Kader El Jezairi, den kleinzoon van den ridderlijken verdediger van Algiers tegen de Franschen. Hij bood Feisoel de lichamen en de zielen van zijn dorpelingen aan, stoere, geharde Algerijnsche bannelingen, die aan den noordelijken oever van de Yarmoek dicht opeen woonden. Wij grepen deze gelegenheid aan, want zij zou ons een tijd lang het bezit van het middelvak van den dalspoorweg verzekeren, waarin twee of drie voorname bruggen begrepen waren, zonder de noodzakelijkheid de plaatselijke bevolking te moeten lastig vallen, iets wat zelfs uitgesloten werd, omdat de Algerijnen gehate vreemdelingen waren en het Arabische landvolk niet met hen zou willen samenwerken. Wij stelden het dus uit, Rata bericht te zenden dat hij ons te Azrak moest ontmoeten, zeiden geen woord tot Zaal en concentreerden in plaats daarvan al onze aandacht op Wadi Khalid en haar bruggen. Terwijl onze gedachten dezen loop genomen hadden, ontvingen wij een telegram van Kolonel Brémond, waarin wij gewaarschuwd werden dat Abd El Kader een spion van de Turken was. Dat was niet bemoedigend. Feisoel zei mij: „Dat hij half gek is, weet ik. Maar ik acht hem betrouwbaar. Houd het hoofd koel en maak gebruik van hem." Wij deden aldus en schonken hem ons volle vertrouwen, uitgaande van de redeneering dat een schavuit niet aan onze oprechtheid gelooven zou, en dat een eerlijk man nooit spoediger een schavuit wordt dan door hem te laten bemerken dat men hem wantrouwt. Het was volkomen waar dat hij een Islamitische dweper was, uit godsdienstig vuur half ontoerekenbaar en met een rotsvast geloof in zichzelf. Mijn openlijk beleden Christendom was zijn Mohammedaansche lichtgeraaktheid een gruwel. Zijn trots werd door ons samengaan gekwetst; want de stammen groetten Ah met meer eerbied, en behandelden mij IZI ARABIË IN OPSTAND beter dan hem. Zijn aan het domme grenzende stijfhoofdigheid veroorzaakte meermalen pijnlijke tooneelen met AH, terwijl hl, tenslotte op het kritieke oogenblik zich niets van de zaken aantrok, na onzen marsch en onze plannen zooveel hij kon in de war gestuurd te hebben. 122 HOOFDSTUK XVLU NOGMAALS DE SPOORLIJN OVER WIJ hielden een groot afscheidsmaal met alles wat het kamp opleverde, en braken in den avond van 24 October 1917 op. vier uren reden wij langzaam; een eerste marsch gaat altijd langzaam, en zoowel menschen als kameelen gaan ongaarne een nieuw avontuur tegemoet. Lasten glijden af, buikriemen moeten steviger aangegespt worden, ruiters verwisselen van plaats. Ons troepje reed ver uit elkander. Wood bleef achter, en mijn mannen, die «veel moeite hadden om de Indiërs bijeen te houden, verloren het verband met hem. Hij bleef dus alleen met Thorne, den militairen oppasser van Lloyd, en in de duisternis die altijd in de diepten van de kloof van Itm heerschte, behalve wanneer de maan er vlak boven scheen, bemerkte hij niet dat wij oostelijk afgeslagen waren. Zij volgden uren achtereen den hoofdweg naar Goeweira, maar besloten eindelijk, in een zijdal den dag af te wachten. Deze streek was beiden vreemd, en de Arabieren niet vertrouwende, betrokken zij bij beurten de wacht. Toen wij te middernacht halt hielden en hen misten, vermoedden wij wat er gebeurd was, en voor het aanbreken van den dag gingen Ahmed, Aziz en Abd El Rahman terug, met de opdracht langs de drie of vier begaanbare wegen te rijden en het vermiste tweetal terug te brengen. Als gids bleef ik met Lloyd bij den hoofdtroep en geleidde hen over de bochtige hellingen rose zandsteen en door de tamarisk-groene valleien naar Roemm, waar wij eindelijk aankwamen, terwijl de karmozijnroode ondergaande zon haar gloed over de ontzagwekkende rotsen wierp en de ommuurde vallei met schuine nevelachtige stralenbundels vulde. Wood en Thorne waren reeds hier, in het zandsteenen amphitheater van de bronnen. Wood was ziek en lag op mijn oude kampplaats op den grond. Hij was begonnen te gelooven dat hij ons nooit terug zou zien, en maakte zich boos toen wij bleken meer oor en oog te hebben voor het diep ontzag dat Roemm zijn bezoekers inboezemde dan voor zijn lijden. Het was waar, want wij zeiden niet veel meer dan „ja," en lieten hem liggen, terwijl wij fluisterend de wonderen van deze plek in oogenschouw namen. Gelukkig waren de gedachten van Ahmed en Thorne meer bij bet eten, en aan den maaltijd werden de goede betrekkingen weer hersteld. Terwijl wij den volgenden dag bezig waren met opzadelen, verschenen Ah en Abd El Kader. Lloyd en ik gebruikten het tweede ontbijt met hen, want zij hadden weer twist, en de aanwezigheid van gasten hield hen in toom. Lloyd behoorde tot die zeldzame soort 123 ARABIË IN OPSTAND reizigers, die alles en met iedereen, en overal en ten allen tijde kunnen eten. Nadat wij den vrede hersteld hadden, reden wij over de vlakte en hielden een wedren over den fluwéeligen bodem, zoodat wij den hoofdtroep weldra weer ingehaald hadden en hem door de vaart van onzen galop uiteen deden stuiven. De licht geladen kameelen van de Indiërs dansten tot zij rammelden als ijzerwerk en hun last afgeschud hadden. Toen matigden wij onzen gang en reden in een sukkeldrafje langs de Wadi Hafira, een kloof, als met een zwaardhouw in het plateau gehakt. Aan het einde daarvan voerde een steile pas naar de hoogte van Batra, maar voor vandaag heten wij het hierbij en zochten uit luiheid een heerlijk beschut plekje in het dal op. Wij ontstaken groote vuren, die ons in den frisschen avond verkwikten. Farraj kookte rijst voor mij; Lloyd en Wood en Thorne hadden vleesch in blik en beschuit bij zich, zoodat wij een potje maakten en smulden. Den volgenden dag bestegen wij den zigzagvormigen pas; beneden ons omringde de grasvlakte van Hafira een heuvel, die als een kegel in het midden lag, met op den achtergrond, de fantastische pieken en glinsterende pyramiden van de bergen van Roemm, die door de vandaag laag er overheen hangende wolkenmassa's ons wilder fantasieën voor den geest tooverden. Wij zagen onze lange karavaan zich naar boven winden, tot vóór den middag Arabieren, Indiërs en bagage zonder ongelukken den top bereikt hadden. Welgemoed heten wij ons in de eerste vallei uit het zadel glijden en koesterden ons in den zwakken zonneschijn, die de kilte van den herfst op dit hooge tafelland temperde. Iemand begon te spreken over eten. Vergezeld door Awad, een Sherari kameeldrijver, dien ik te Roemm zonder verdere navraag in mijn dienst genomen had, ondernam ik een verkenningstocht naar het Noorden. Onze karavaan telde zooveel lastkameelen en de Indiërs waren in het op- en afladen van hun dieren zoo onhandig, dat mijn eigen lijfwacht zijn plicht met mij te rijden feitelijk niet nakomen kon. Toen Showakh dus bij mij gekomen was met zijn neef, een Khayal Sherari, die mij op iedere voorwaarde dienen wilde, had ik hem op het eerste gezicht aangenomen, en nu nam ik hem mee, ten einde hem op de proef te stellen. Wij reden om Aba El Lissan heen en overtuigden ons dat de Turken oogenschijnlijk in rust waren, want zij hadden de gewoonte op de meest onverwachte tijden een bereden patrouille in de omstreken van Batra uit te zenden, en het strookte niet met mijn plannen vooralsnog met hen in aanraking te komen. Awad was een flinke knaap van ongeveer achttien jaren, met de spieren van een athleet, en een uitstekend ruiter. In zijn oogen lag een blik van aanhoudende en nieuwsgierige afwachting, alsof hij ieder oogenblik iets nieuws van het leven verwachtte. Tegenover mij gedroeg Awad zich verward en verlegen, hoewel hij onder zijn makkers vroolijk en vol gekheid kon zijn. Ik had mij nooit zulk een geschikten bediende durven droomen en hij deed terstond alles wat ik hem zeide. Voor het oogenblik bestond dit hierin, dat hij langs den weg naar Maan moest rijden, ten einde de aan- 124 NOGMAALS DE SPOORLIJN OVER dacht van de Turken te trekken. Toen hij daarin geslaagd was en de Turken op jacht gelokt had, keerden wij om, gingen denzelfden weg terug en lieten hun ruiters in het Noorden kalm naar ons zoeken. Daarna beklom ik met hem een heuveltop die het uitzicht verleende over Batra en de dalen die naar Aba El Lissan afhelden, waarna wij rustten, tot wij de cavalcade van Ah den pas zagen uitrijden. Wij reden hem tegemoet, en vernamen dat hij in den pas vier kameelen verloren had. En ook had hij weer ruzie gehad met Abd El Kader, en smeekte God hem van dien dooven kwartel met zijn praatjes en zijn boersche manieren te verlossen. Wij zeiden dat zij ons moesten volgen zoodra het donker was en daar zij geen gids hadden, stond ik Awad aan hen af. In de tenten van Aoeda zouden wij elkander terugzien. Door nauwe dalen en over terreinplooien die onzen weg kruisten, gingen wij verder tot de zon achter den laatsten hoogen heuvel verdween en wij in de laagte den vierkanten vorm van het station Ghadir El Hadj zagen liggen, mijlen en mijlen van ons verwijderd. Lloyd en ik bestudeerden den loop van de spoorhjn naar het punt even beneden Sjedia, 'waar wij van plan waren haar over te steken. Toen de sterren aan den hemel kwamen, waren wij bet er over eens dat wij dan op het sterrenbeeld Orion moesten aanhouden. Wij reden dus uren en uren achtereen op het sterrenbeeld Orion aan, zonder dat Orion dichterbij kwam, of zich iets tusschen ons en het beeld scheen te bevinden. Wij waren afgedaald in een vlakte, en aan deze vlakte scheen nooit een einde te komen, terwijl zij tot aan het eentonige toe doorsneden werd door ondiepe wadi-beddingen, met lage, steile oevers, die er in het melkwitte licht van de sterren altijd als het ballastbed van dc spoorhjn, waarnaar wij zochten, uitzagen. Lloyd en ik reden ter verkenning een eind vooruit, opdat onze karavaan niet opeens overvallen zou worden wanneer wij toevallig op een Turksche patrouille of een blokhuis mochten stuiten. Onze hchtbeladen, uitmuntende kameelen namen te groote stappen, zoodat wij zonder het te weten, de zwaarbeladen Indiërs hoe langer hoe verder achter ons lieten. Hassan Shah, de Jemadar, wees een verbindingsman aan, toen nog een en nog een, tot zijn geheele troepje op één rij achter elkander reed. Toen zond hij een gefluisterde dringende boodschap naar voren dat wij langzamer rijden moesten, maar van deze boodschap, die voor zij ons bereikte, in drie verschillende talen doorgegeven was, kwam niet veel terecht. Wij hielden halt en hoorden hoe de stille nacht vol geluiden was, terwijl de afnemende wind ons de geuren van het dorrende gras tc*wuifde. Na de rust trokken wij in langzamer tempo voorwaarts, uren lang, naar het scheen, terwijl wij onze oogen terdege open moesten houden om die verraderlijke droge geulen te vermijden. Wij konden uit de sterrenbeelden niet goed wijs meer worden en voelden dat wij verkeerd gingen. Lloyd had ergens een kompas. Wij bielden halt en hij zocht in zijn diepe zadeltasschen. Thorne kwam er bij te pas en vond het. Wij maakten onze berekeningen en gaven Orion 125 ARABIË IN OPSTAND zijn congé voor een meer belovende ster in het Noorden. Toen ging het weer tot in het oneindige voorwaarts tot, op een hoogte, Lloyd eensklaps aan zijn teugel trok en met een uitroep wees. Nagenoeg recht op onzen weg vertoonden zich twee kubussen, zwarter dan de hemel, ieder met een puntig dak. Wij bevonden ons vlak tegenover het station Sjedia, en waren het bijna binnengereden. Wij sloegen rechts af, en sukkelden inderhaast over een open vlakte, een weinig beangst dat een van de achter ons rijdende verbindingsmanschappen ons afwijken van den rechten weg niet bemerken zou; onze vrees bleek gelukkig ongegrond en een paar minuten later gaven wij elkander in het Engelsch en het Turksch, het Arabisch en het Oêrdoe, onze voldoening te kennen. Achter ons hoorden wij het geblaf van de honden in bet Turksche kamp, wat onze polsen een weinig sneller deed kloppen. Wi, wisten nu waar wij waren en schepten frisschen moed dat wij het eerste blokhuis beneden Sjedia ontloopen zouden. Vol vertrouwen gingen wij verder, overtuigd weldra de hjn te zullen oversteken. Maar hetzelfde spelletje begon opnieuw, en er vertoonde zich niets. Het was middernacht en wij waren zes uren onderweg geweest, en Lloyd begon zich bitter uit te laten dat wij waarschijnlijk morgen in Bagdad zouden uitkomen. Hier kon geen spoorweg zijn. Thorne ontdekte een rij boomen en meende ze te zien bewegen; wij hielden onze geweren gereed, maar het waren slechts boomen. Wi, heten alle hoop varen, reden op goed geluk voort, en zaten in onze zadels te knikkebollen, want wij konden onze vermoeide oogleden niet meer open houden. Weer bleven de Indiërs ver achter bij ons, die zoo'n haast hadden, en na verloop van een uur vertoonde zich een laatste heuvelkam, die er eenigszins anders uitzag. Hij werd duidelijker en over de lengte zagen wi, donkerder plekken, die misschien de openingen van tunnels waren. Dichtbij gekomen, bleken het telegraafpalen te zijn. Wij heten onze karavaan snel halt houden, en reden daarna zijde» lings recht vooruit, ten einde de plek te verkennen, niet anders ver-» wachtende dan door een salvo-vuur uit geweren ontvangen te worden. Maar er gebeurde niets. Wij bereikten den bermen vonden hem verlaten. Wij stegen af en verkenden de hjn twee honderd ellen rechtsen linkszijwaarts. Niets. Wij konden ongehinderd oversteken. Snel betraden wij de verlaten, ledige woestijn aan de overzijde tot aan den laatsten man, en na een uur doorgereden te zijn, gunden wij ons rust Den volgenden dag troffen wij Aoeda aan, weinig in het oog vallend gekampeerd tusschen de struiken, zuidwestelijk van de bronnen. Hij was met zeer opgewekt Zijn groote tenten waren, met de vrouwen, buiten het bereik van de Turksche vhegtuigen weggezonden. Er waren slechts weinig Toweiha's bij hem; en deze hadden steeds onderling twist Het ging den ouden man aan het hart dat wij hem in zulke droeve omstandigheden vonden. Ik deed mijn best de zaken te effenen door aan hun gedachtengang een anderen loop te geven en hun belangstelling op te wekken. En ik 126 NOGMAALS DE SPOORLIJN OVER slaagde daarin, want zij glimlachten, en dan heeft men bij Arabieren dikwijls reeds het halve pleit gewonnen. Voor het oogenblik was dat voldoende, en wij bleven tot wij het maal met Mohammed El Dheilan gebruiken konden. Hij was een beter diplomaat dan Aoeda, omdat hij de dingen niet zoo openlijk het büjken. Na den maaltijd, polste ik, terwijl wij over de droge, grijze waterbeddingen hepen, Zaal over mijn aanvalsplan op de bruggen over de Yarmoek. Hij keurde het ten zeerste af. De Zaal van October was niet de Zaal van Augustus. Voorspoed had den stoutmoedigen krijger tot een voorzichtig man gemaakt, en zijn nieuw verkregen rijkdommen deden hem het leven als een kostbaar bézit beschouwen. In de lente zou hij mij overal gebracht hebben, maar de laatste tocht had zijn zenuwen verslapt en hij zeide nu alleen te zullen rijden als ik er bepaald op gesteld was. Ik vroeg wie wij zouden kunnen meenemen, en hij noemde drie namen van mannen die voor zulk een hopelooze onderneming in aanmerking zouden kunnen komen. Het was beter in het geheel geen Toweiha's mee te nemen dan drie, want hun tegenzin zou op de andere mannen aanstekelijk werken, terwijl hun eigen aantal ten eenenmale onvoldoende was; ik zei dus dat ik het elders zou probeeren, waardoor Zaal zeer verlicht scheen. Lloyd zou van hieruit naar Versailles vertrekken. Dat speet mij buitengewoon. Hij was praktisch, wist altijd goeden raad, en was onze zaak welgezind. En verder was hij de eenige veelzijdig ontwikkelde man die hier in Arabië bij ons was, en tijdens de laatste dagen hadden wij onzen geest laten afdwalen, naar huis, naar het een of andere boek, of naar iets dat ons in gedachten kwam. Na zijn vertrek waren wij weer overgeleverd aan oorlog en stammen en kameelen zonder einde. Nog dienzelfden avond hadden wij de handen met dergeüjk werk voL De kwestie met de Howeitats moest geregeld worden. Na het donker verzamelden wij ons rond het vuur van Aoeda, en uren lang beproefde ik op die door de vlammen beschenen gezichten te werken, al mijn kunstgrepen toepassende. Nu eens zag ik dezen aan, dan genen, om te zien hoe nun oogen bij een goed geplaatst woord flikkerden, of een langdurig stilzwijgen bewaard werd, wanneer ik mistastte. Langzamerhand evenwel, won ik terrein, maar ik was nog in het voüe vuur van mijn betoog, toen Aoeda te middernacht zijn staf omhoog stak en stilte verzocht. Wij luisterden, verwonderd welk gevaar zou dreigen, tot wij na een oogenblik een zich voortplantende trilling voelden, vergezeld van doffe slagen, te ver verwijderd en te langzaam opeenvolgend om in onze ooren te blijven hangen. Aoeda richtte zijn holle oogen naar het Westen, en merkte op: „De Engelsche kanonnen." AUenby zette zijn voorgenomen expeditie in, en dit behulpzame gebulder maakte verdere overredingskracht overbodig. i «7 HOOFDSTUK XLX ZEDELESSEN EN PREEKEN DIEN morgen heerschte er in het kamp een inschikkelijke, blijmoedige stemming. De oude Aoeda, wiens zorgen hém voor het oogenblik vrij heten, omhelsde mij hartelijk en wenschtedat vrede mijn deel mocht zijn. Op het laatste oogenblik, toen ik mijn hand reeds op mijn geknield kameel gelegd had, trad hij op mij toe, sloeg zijn armen opnieuw om mij heen, en fluisterde mij heesch in het oor: „Neem u in acht voor Abd El Kader." Er stonden té veel menschen om ons heen om méér te kunnen zeggen. Wij kampeerden voor den tweeden maaltijd en de middagrust —« de soldaten gebruikten drie maaltijden per dag. Plotseling ontstond er alarm. Uit het Westen en Noorden verschenen ruiters te paard en per kameel, die ons snel naderden. Wij grepen onze geweren. De Indiërs, er aan gewoon onmiddelhjk te moeten optreden, brachten hun Vickers' en Lewis' in stelling. Na dertig seconden waren wij gereed een vijand te ontvangen. Het was een schilderijtje om te zien. Ik was met bewondering voor onszelf vervuld en Sheriff Ah vermaande ons niet te vuren tot de aanval werkelijk geschiedde, toen Awad den vijand lachende tegemoet hep, terwijl hij ten teeken van vriendschap met zijn wijde mouwen boven zijn hoofd zwaaide. Zij vuurden op, of over hem, zonder hem te raken. Hij legde zich op den grond en schoot terug, iets boven het hoofd van den voorsten ruiter mikkende. Dit, en ons onheilspellend zwijgen, verontrustte hen. Zij aarzelden, vormden een groepje, en na een korte beraadslaging, beantwoordden zij half onwillig ons teeken door met hun overkleed te zwaaien. Een van hen reed in stap naar ons toe. Door onze geweren beschermd, ging Awad hem twee honderd ellen tegemoet, en zag dat hij een Sakhr was, die, toen hij onze namen vernam, het het voorkomen alsof hij verbaasd was. Zij behoorden tot de Beni Sakhrs, die, zooals wij verwacht hadden, tegenover Bair kampeerden. Woedend omdat zij ons met een aanval gedreigd hadden, stelde Ah hen allerlei soort straffen in het vooruitzicht. Zij verontschuldigden zich dat het de gewoonte van de Beni Sakhrs was op vreemdelingen te schieten. AU zeide dat dit goed en wek en in de woestijn misschien een loffehjke gewoonte was, maar het uitkomen dat zij, door van drie verschiUende kanten op ons aan te rennen, volgens een vooraf beraamd plan gehandeld schenen te hebben. De Beni Sakhrs waren een gevaarlijk volkje, niet van voldoenden zuiveren nomadischen bloede om het nomadische wetboek van eer of de wet der woes- 128 ZEDELESSEN EN PREEKÉN tijn na te komen, en niet voldoende dorpelingen om roof-en plundertochten te versmaden. Onze gewezen aanvallers gingen onze komst te Bair berichten. Mifleh, het hoofd van hun stam, meende den indruk van de onwelwittende ontvangst het best te kunnen uitwisschen door ons met al zijn mannen en paarden onder luid geschreeuw en geschiet te verwelkomen. Toen het rumoer bedaarcl was, laadden wij bij de ruïnen af. Een eind van ons af, deden de zwarte tenten van de Beni Sakhrs zich als verspreide, in het dal grazende geiten aan ons oog voor. Een boodschapper verzocht ons naar de tent van Mifleh te komen. Mijn mannen fluisterden opgewonden onder elkander dat zij in de nabijheid daarvan schapen hadden zien slachten. De feestmaaltijden bij de Howeitats hadden zich gekenmerkt door v4kl boter; bij de Beni Sakhrs dreef alles er letterlijk in. Onze kleeren werden er mee bespat, zij droop ons langs de kin, zij schroeide de toppen van onze vingers. Daar wij niet zoo'n ergen honger hadden, doopten wij onze vingers niet zoo vlug in, maar wij hadden het maal nog verre van recht doen geschieden, toen Abd El Kader brommende opstond, zijn handen aan een doek afveegde en op een van de tapijten achter in de tent ging zitten. Wij aarzelden, maar Ah mompelde „die vent," en wij aten door tot wij verzadigd waren en verscheidenen van ons het gestolde vet reeds van hun pijnlijke vingertoppen zaten te likken. B ui ten de tent voerden de honden een luidruchtigen strijd om de beenderen, en de slaaf van Mifleh spleet in een hoek den kop van het schaap en zoog de hersens uit. Intusschen zat Abd El Kader te spuwen, peuterde zijn tanden uit en het luid oprispmcen hooren. Eindelijk zond hij een van zijn dienaren om zijn medicijnkist, en nam daaruit iets in, brommende dat taai vleesch hem altijd een slechte spijsvertering bezorgde. Zijn bedoeling was, zich door dergelijke handelwijzen een schijn van voornaamheid te verkenen. Zijn eigen dorpelingen hepen er misschien gemakkelijk in, maar de Sakhrs woonden te dicht aan den rand van de woestijn om zich door dergelijke dorpsche kunstgrepen ontzag te laten inboezemen. En bovendien hadden zij vandaag het schrü daartegen afstekende voorbeeld van Sheriff Ah Ibn El Hoessein, een geboren woestijnvorst, voor oogen. De arme Abd El Kader bleef dus onbegrepen. Hij blies den aftocht, en wij zetten ons voor de tent, luisterende naar het nu en dan verneembare doffe kanongebulder in Palestina, dat den aanval voorbereidde. Onder begeleiding van dit artillerie-concert, deelden wij Mifleh mee dat wij Op het punt stonden het district Deraa binnen te rukken en dat het ons aangenaam zou zijn als hij en een vijftiental van zijn mannen ons vergezelden. Na onze mislukte poging bij de Howeitats, hadden wij besloten niet ons voUedig voornemen kenbaar te maken, uit vrees dat wij eventueele deelnemers door het hopelooze van die onderneming zouden afschrikken. Maar nu gaf Mifleh dadehjk zijn toestemming, naar het leek zonder bedenken en met genoegen, en 1x9 ARABIË IN OPSTAND beloofde vijfden van de beste mannen van zijn stam, en zijn zoon Toerki, te zullen uitzoeken. Het was reeds lang donker, toen onze karavaan, na water ingenomen te hebben, Bair verhet. Een steil, veel begaan pad bracht ons buiten Wadi Bair, en wij kampeerden dien nacht op een plek, vanwaar wij nu en dan aan den hemel een flauwe flikkering van het vuur uit de kanonnen van AUenby konden waarnemen. Den volgenden dag gingen wij links voorbij de Thlaithoekhwat, de „Drie Zusters", waarvan de witte pieken boven de hooge waterscheiding de bakens vormden die een geheele dagreis lang, vanaf ieder punt in den omtrek zichtbaar waren. Tegen het vallen van den avond kampeerden wij in een zijtak van de Wadi Dj es ja, in de nabijheid van struiken met grijsgroen gebladerte dat onzen kameelen goed smaakte, en die ons brandhout verschaften. Dien nacht hoorden wij de kanonnen zeer duidelijk, misschien omdat de tusschenUggende vallei van de Doode Zee de echo's terugkaatste en over ons hooggelegen plateau het dreunen. De Arabieren fluisterden: „Zij naderen, de Engelschen rukken voorwaarts, God behoede de menschen voor dien regen." Zij dachten met medelijden aan de sneuvelende Turken, die zoo lang hun onderdrukkers geweest waren; wien zij, hoewel onderdrukkers, om hun zwakheid een beter hart toedroegen dan den sterken vreemdeling met zijn blind, meedoogenloos toegepast recht. Wij waren vroegtijdig bij de hand, daar wij den langen afstand naar Ammari afgelegd wenschten te hebben voor de zon onderging. Omstreeks den middag werd een troepje kameelruiters, dat recht op ons af draafde, over den top van een heuvel zichtbaar. De jeugdige Toerki reed hen met zijn karabijn in den aanslag tegemoet, om te zien wat zij wilden. „Ha!" riep Mifleh, toen zij nog ongeveer een mijl van ons verwijderd waren, „die voorste is Fahad, op zijn Shaara. Het zijn verwanten van ons." En dat bleken zij ook. Fahad en Adhoeb, de voornaamste aanvoerders van de Sakhrs, hadden westeüjk van de spoorhjn, bij Ziza, gekampeerd, toen een Gomani hun de tijding van onzen opmarsch gebracht had. Zij hadden terstond opgezadeld en ons door snel rijden, halverwege ontmoet. Fahad het mij op hoffelijke wijze gevoelen dat hij het mij kwalijk nam, dat ik op avontuur door hun district had wiUen trekken, terwijl de zonen van zijn vader in hun tent lagen. Fahad was een melancholiek, stil man van ongeveer dertig jaren, ongelijk aan zijn levendigen jongeren broeder Adhoeb, die zich kenmerkte door een zekere slordigheid van uiterUjk. Fahad was zindehjker, maar toch uiterst eenvoudig gekleed, en op hun schunnige kameelen, zou men het tweetal niet voor sheiks van naam, die zij waren, aanzien. Zij waren evenwel uitmuntende krijgers. Bij Ammari joeg een koude avondwind het grauwe stof van den zouthoudenden bodem als nevels rond de bronnen, en van de meeste van deze vonden wij het water te bitter om te drinken. Eén bron echter, Bir El Emir geheeten, maakte hierop een gunstige uitzonde- 130 ZEDELESSEN EN PREEKEN ring. Zij lag in een kom van kale kalksteen tusschen zandheuveltjes. Het doorschijnende en naar een mengsel van pekel en ammoniak smakende water lag even onder den rand van platten rotssteen in een steenen bedding. Hoe diep het was, werd door Daoed onderzocht, door er Farraj geheel gekleed in te slingeren. Deze verdween in de geelachtige massa, maar dook aan den anderen kant onder beschutting van een rotswand, waar wij hem niet zien konden, weer op. Daoed wachtte een minuut in spanning, maar zijn slachtoffer niet aan de oppervlakte ziende verschijnen, ontdeed hij zich van zijn overkleed en sprong hem na — toen bemerkte hij dat Farraj hem onder zijn rots uitlachte. Zij werden er beiden uitgetrokken en vochten het in het zand aan den oever verder uit. Bij het aanbreken van den dag ging de wind meer hggen, en wij reden naar Azrak, een halven dagmarsch ver. Wij waren evenwel nauwelijks voorbij het zand langs de bronnen, of er werd alarm gemaakt. Er waren ruiters gezien, die zich tusschen het kreupelhout bewogen. Deze streek was een ideaal terrein voor rcovers. Wij trokken ons op de meest geschikte plek samen en hielden halt. De Indische sectie dekte zich achter een lage plooi, met ondiepe kanalen van waterstroompjes. Zij heten de kameelen in deze holten knielen en stelden hun stukken in een oogenblik op. Ah en Abd El Kader ontplooiden hun groote roode banieren in den opstekenden wind. Onder aanvoering van Ahmed en Awad schoven onze schermutselaars voorwaarts en er werd dapper gevuurd. Alles eindigde plotseling. De vijand trad uit zijn dekking te voorschijn, rukte in linie op ons aan, wuifde met overkleed en mouwen, en zong ons zijn welkomstmarsch toe. Het waren de strijders uit den stam der Serahins, die op weg waren om Feisoel hun trouw te zweren. Zoodra zij van onze voornemens gehoord hadden, voegden zij zich bij ons, verheugd dat het afleggen van den verderen weg hun bespaard werd, want hun stam was niet van huis uit oorlogszuchtig of nomadisch. Zij maakten een soort van feestelijken intocht van onzen gezamenlijken gang naar hun tenten bij Bir El Beidha, een paar mijlen oostelijk van Azrak, waar de geheele stam bijeen was, en deze intocht ging met veel luidruchtigheid gepaard, omdat er onder de vrouwen, die hun mannen dien morgen hadden zien uittrekken, veel geweeklaag en gejammer geweest was. Wij werden over de tenten van de voornaamsten onder hem als gasten verdeeld. Ah, Abd El Kader, Wood en ik, werden de gasten van Mteir, den voornaamsten sheik, een oud, tandeloos man, die zijn slap neerhangende onderkaak steeds met de hand steunde, zoo dikwijls hij tegen ons sprak. Later in den avond, nadat Mteir Mifleh Ibn Bani, een flink, jong man, had laten roepen, die gewoonlijk de aanvoerder in den strijd was, beraadslaagden wij over de plannen van Feisoel en hoe wij deze het best uitvoeren konden. Zij hoorden ons met diepen ernst aan. Van de westelijke brug, zeiden zij, kon geen kwestie zijn. De Turken hadden aan die zijde juist honderden militaire houthakkers aan het werk gesteld. Geen I31 ARABIË IN OPSTAND vijandelijke troep kon daar onbemerkt doorsluipen. Zij koesterden groote achterdocht jegens de Moorsche dorpen, en jegens Abd El Kader. Wat Teil El Sjehab, de dichstbij zijnde brug betrof, vreesden zij door de dorpelingen, hun ingekankerde vijanden, in den rug aangevallen te worden. Als het bovendien nog ging regenen, zouden de modderige vlakten rond Remthe voor hun kameelen onbegaanbaar worden, en zouden allen van den weg afgesneden en gedood worden. Nu zaten wij in groote moeilijkheid. Dc Serahins vormden onzen laatsten stroohalm, en als zij weigerden ons te vergezellen, zouden wij niet in staat zijn het plan van AUenby op den gestelden tijd uit te voeren. Dientengevolge verzamelde AU een paar weldenkende mannen van den stam rond ons vuur, en rakelde den moed van dezen op, door te wijzen op Fahad, en Mifleh, en Adhoeb. In hun bijzijn bonden wij den woordenstrijd aan tegen deze overdreven bangheid van de Serahins, die ons na ons langdurig verblijf in de louterende woestijn, des te lafhartiger leek. Met lang en omstandig betoogen wisten wij hen over te halen en vóór het dag werd konden wij den ouden Abd El Kader ter zijde nemen en hem tusschen het kreupelhout toeschreeuwen dat de Serahins ons vergezeUen zouden, en hij ons, na zonsopgang, naar Wadi Khaüd moest geleiden. Hij gromde dat het goed was; maar wij zeiden tot elkander dat indien een langer leven en een verdere gelegenheid ons gegund werd, wij nooit meer een doof man in onze samenzwering zouden opnemen. 13* HOOFDSTUK XX DE WEDLOOP NAAR DE BRUG UITGEPUT, legden wij ons korten tijd ter ruste, maat waren vroeg bij de hand om over de kameelruiters van de Serahins een inspectie te houden. Zij leverden onder het voorbijrijden een verward en woest schouwspel op, maar zij reden los en legden het er te dik op om volledig vertrouwen in hen te wekken. Maar zij waren het eenige wat wij konden krijgen en moesten er dus mee tevreden zijn. Te drie uur in den middag gingen wij op weg naar Azrak. Abd El Kader en zijn dienaren hadden hun merries bestegen, ten teeken dat wij de strijahnie naderden. Zij reden vlak achter ons. Ah bracht voor de eerste maal een bezoek aan Azrak, en opgewonden reden wij den steilen heuvel op, pratende over oorlogen, zangen en hartstochten van de oude herdersvorsten met namen als muziek, die hier geleefd hadden, en over de Romeinsche legioenen, die in nog vroeger tijden hier gelegerd waren. Toen kwam het blauwe fort met zijn ruischende palmen, frissche weiden en ghnsterende waterbronnen in het gezicht, en wij hielden halt. Eindelijk gaf Ah weer een ruk aan zijn teugel, en zijn kameel liep voorzichtig over het lavabed naar het welige gras achter de bronnen. Onze ontstoken .oogen openden zich wijd, na het weken lang zien van niets anders dan fel weerkaatst zonlicht. Ah riep „gras!" en het zich op den grond glijden. Toen wij weer ter zake kwamen, was Abd El Kader nergens meer te vinden. Wij zochten hem in de citadel, tusschen de palmen, bij de bronnen. Wij zonden mannen op onderzoek uit, die weldra terugkwamen met Arabieren, die ons wisten te vertellen dat hij kort na ons vertrek noordwaarts, in de richting van Djebel Droese afgeslagen was. Het gros van de mannen kende onze plannen niet, haatte hem, en was blij toen zij hem zagen verdwijnen; maar het was bitter slecht nieuws voor ons. Van de drie keuzen die ons openstonden, was Oemkeis losgelaten; zonder Abd El Kader was Wadi Khalid een onmogelijkheid; noodgedrongen moesten wij het dus met de brug van Teil El Sjehab beproeven. Om haar te bereiken moesten wij de open vlakte tusschen Remthe en Deraa oversteken. Abd El Kader was naar den vijand overgeloopen, en hij kende onze plannen en onze sterkte. Indien de Turken de meest voor de hand liggende voorzorgen namen, zouden zn ons bij de brug in hinderlaag lokken. Wij beraadslaagden met Fahad en besloten niettemin voorwaarts te gaan, op de gewone laksheid van den vijand rekenende. Het was geen besluit waarin wij veel vertrou- 133 ARABIË IN OPSTAND wen stelden. Terwijl wij het namen leek de zon niet meer zoo speelsch te schijnen, en Azrak niet meer zoo veilig te zijn. Den volgenden morgen legden wij mijlen achtereen over een uitmuntenden bodem af, door een streek, rijk aan voedsel voor de kameelen, tot wij bij Aboe Sawana een grintachtige inzinking vonden, tot den rand toe gevuld met heerlijk helder regenwater, dat in een smal kanaal van twee voet diep, ongeveer tien voet breed, maar een halve mijl lang geleid werd. Wij besloten deze plek tot ons uitgangspunt voor den aanslag op de brug te maken. Ter verkenning of zij veilig was, reden wij een eind verder, naar den top van een steenachtige hoogte en zagen in de laagte neer op een troepje terugkeerende Circassische ruiters, door de Turken uitgezonden ter onderzoek of dit kanaal bezet was. Tot ons wederzij dsch voordeel waren zij vijf minuten te vroeg geweest. Den volgenden morgen vroeg trokken wij op ons gemak verder, tot de woestijn eindigde in een glooiing van drie voet diep, en hier begon een open vlakte, die zich effen uitstrekte tot aan de spoorrails, een afstand van een paar mijlen. Ten einde deze te kunnen oversteken, wachtten wij hier de duisternis af. Ons voornemen was het ongezien te doen en ons in de verder gelegen heuvels, beneden Deraa, te verbergen. Van deze halte maakten wij gebruik om opnieuw te eten, want wij waren kwistig met onzen voorraad en aten als wij gelegenheid hadden. Dit maakte den last van onze kameelen lichter en gaf een andere wending aan onze gedachten, maar zelfs met dit hulpmiddeltje viel de dag ons zeer lang. Eindelijk ging de zon onder. Wij stegen op. Na een vluggen marsch van twee uren over grint, kwamen wij aan de spoorhjn en vonden zonder moeilijkheid een plek waar onze karavaan haar oversteken kon zonder sporen achter te laten. De Turksche spoorwegbewaking scheen het nog op haar gemak te doen, hetgeen bewees dat Abd El Kader met zijn berichten nog geen paniek veroorzaakt had. Wij reden een half uur lang aan den overkant van de spoorhjn en daalden langs een zeer flauwe helling af in een rotsachtige inzinking vol sappige planten. Dit was Abyadh, dat ons door Mifleh als een geschikte hinderlaag aanbevolen was. Wij geloofden hem op zijn woord dat wij hier gedekt waren, en genoten tusschen onze opgeladen dieren een korten slaap. De morgen zou ons toonen in hoeverre wij hier veilig en verborgen waren. . Tegen het aanbreken van den dag bracht Fahad mij naar den rand van onzen kuil, ongeveer vijftien voet hooger, en van hieruit hadden wij over een langzaam naar de spoorhjn afhellende weide een open uitzicht daarop. Zij lag bijna op schootsafstand. Dat was hoogst ongewenscht dichtbij, maar de Sakhrs kenden geen betere plaats. Telkens wanneer er iets gerapporteerd werd, hepen onze mannen naar dien rand om te kijken, en werd deze door een fries van menschenhoofden bezet. En verder eischten de grazende kameelen te veel mannen ter bewaking, opdat zij niet zoover zouden afdwalen dat zü 134 DE WEDLOOP NAAR DE "BRUG gezien werden. Telkens wanneer een patrouille voorbijging, moesten wij zeer voorzichtig een oog op de dieren houden, want als een van hen geknord had, zou het de aandacht van den vijand getrokken hebben. De dag van gisteren bad lang geduurd; vandaag leek hij nog langer, wij konden geen maaltijden gereed maken omdat ons water zuinig moest worden beheerd, en wij er morgen gebrek aan konden hebben. En juist die gedachte maakte dat wij ergen dorst leden. AU en ik maakten de laatste scldkkingen voor onzen uitval. Wij waren hier tot zonsondergang vastgeketend, en moesten Teil El Sjehab bereiken, de brug opblazen, en bij het aanbreken van den dag oostelijk van den spoorweg terügkeeren. Dit was een rit van minstens tachtig mijlen, in dertien uren bij donker af te leggen, een behoorlijken tijd voor het plaatsen van de mijn inbegrepen. Dit was iets dat boven de krachten van de meeste Indiërs ging. Zij waren geen goede ruiters en hadden gedurende den marsch uit Akaba hun kameelen bedorven door te veel van de dieren te eischen. Een Arabier zou, door zijn rijdier te sparen, het na een zwaren tocht weer goed en wel thuisgebracht hebben. De Indiërs hadden hun best gedaan, maar de regels van hun cavaleristische opleiding hadden tijdens onze lichte dagmarschen hen en hun dieren uitgeput. Wij kozen dus de zes beste ruiters uit en plaatsten hen op de zes beste kameelen, met Hassan Shah, hun eigen officier en braafsten kerel tot aanvoerder. Hij oordeelde dat zijn kleine troepje verstandig zou doen met niet meer dan een Vickers-kanon mee te voeren. Dat was een bedenkelijke verkleining van onze defensieve kracht. Hoe meer ik het bekeek, des te ongelukkiger gekozen scheen het Yarmoekplan mij toe. De Beni Sakhrs vochten goed, maar wij vertrouwden de Serahins niet. Ah en ik besloten dus de Beni Sakhrs, onder Fahad, als onze stormkolonne aan te wijzen. Wij zouden een paar Serahins ter bewaking van de kameelen achterlaten, terwijl de anderen den afgeladen voorraad gektine onder ons toezicht naar de brug zouden brengen. AU Ibn El Hoessein koos zes van zijn mannen uit, en de troep werd voltaUig gemaakt door twintig Beni Sakhrs en veertig Serahins. Wij lieten de kreupele en zwakke kameelen aan de zorgen van de rest over en bevalen hen ons den volgenden morgen vóór het aanbreken van den dag te Aboe Sawana af te wachten. Toen de zon op het punt van ondergaan was namen wij afscheid van hen en reden het dal uit, in den grond van ons hart wensckende dat déze rit achterwege had mogen blijven. De duisternis werd dikker toen wij over den eersten top reden en naar het Westen aanhielden. Wij strompelden de oneffen helling af, toen de voorste mannen eensklaps vooruit snelden. Wij volgden hen en zagen dat zij een doodelijk verschrikten marskramer, met twee vrouwen en twee met rozijnen, meel en Ueecüngstukken beladen muüezels omsingeld hadden. Zij wilden naar Mafrak, het station in onzen rug. Dat was vervelend, maar eindelijk bevalen wij hen op de plek te kampeeren en heten een Serahin bij hen achter om te beletten dat zij wegüepen. Den 135 ARABIË IN OPSTAND volgenden morgen vroeg mocht hij hen vrijlaten en moest zichzelf te Aboe Sawana melden. Wij sukkelden voort tot wij de witte wagensporen van den pelgrimsweg in het oog kregen: denzelfden weg waarover ik gereden had met de Arabieren uit Rabegh, den eersten nacht dien ik in Arabië doorbracht. Sedert de twaalf maanden die ver loopen waren, waren wij twaalf honderd kilometer verder op dezen weg gekomen, voorbij Medina en Hedia, Dizad, Moedowwara, en Maan. Een hond, die links van ons begon te blaffen, deed ons schrikken; toen stieten wij onverwacht op een kameel. Het was een afgedwaald dier en ruiterloos, zoodat wij verder gingen, tot wij aan een heuvel kwamen. Op den top daarvan lag een dorp; de lichten waren vanaf dezen afstand duidelijk zichtbaar. Mifleh liet ons rechtsaf slaan en bracht ons over een breede uitgestrektheid ploegland, dat wij beklommen terwijl onze zadels kraakten. Meer noordelijk en beneden ons pas schenen hier en daar lichten. Dit was het verlichte station Deraa, voor doorgaande militaire treinen opengehouden, en wij voelden ons eenigszins gerustgesteld, maar tevens verbaasd over de zorgeloosheid waarmee de Turken onsveronachtzaamden. (Onze wraak bestond hierin, dat het de laatste avond zou zijn waarop er licht zou schijnen: vanaf morgen, tot den dag waarop Deraa viel - een jaar later - zou het niet meer verlicht worden). In een dichten troep reden wij den heuvel aan den linkerkant om en daalden langs een lange vallei in de vlakte van Remthe af. In dit dorp flikkerde nu en dan een rood licht in het Noordwesten op. Het land werd vlak, maar was half omgeploegd en vol konijnenholen, zoodat onze zwoegende kameelen er tot de vetlok inzakten en moeite hadden. Niettemin moesten wij voortmaken, want de voorvallen onderweg en het moeilijke pad hadden ons veel tijd doen verhezen. Mifleh zette zijn onwillig kameel in draf. Ik maande de achter ons rijdende mannen tot grooter spoed aan. De Indiërs, die stijf, als cavaleristen reden, deden htm best, zooals de meesten van ons, maar de bodem werkte zoo weinig mee dat onze dapperste pogingen niet veel vrucht opleverden, en naarmate de uren verhepen, bleef de eene ruiter na den anderen achter. Om die reden besloot ik met Ah de achterhoede te vormen. Even na negenen hadden wij het ploegland achter ons. Ons marschtempo had nu versneld kunnen worden, maar het begon te motregenen en de kleiachtige bodem werd glibberig. Een kameel van de Serahins viel, maar de ruiter had het dier vlug opgeholpen en draafde voorwaarts. Nu gleed een van de dieren van de Beni Sakhrs uit. Het bezeerde zich niet, en ging ook verder. Daarna vonden wij een van de mannen van Ah afgestegen bij zijn kameel. Ah schold hem uit en sloeg hem met zijn zweep. Het verschrikte kameel schoot vooruit, en de slaaf kon nog juist bijtijds bet zadel grijpen en zich er in slingeren. Moestafa, mijn bediende, viel twee malen van zijn rijdier. Hij was een slecht ruiter, en Awad, die naast hem reed, had hem reeds meermalen geholpen. 136 DE WEDLOOP NAAR DE BRUG Het hield op met regenen en wij kwamen vlugger vooruit. Nu ging het heuvelafwaarts. Eensklaps ging Mifleh in zijn stijgbeugels staan en gaf met zijd zwaard een houw boven zijn hoofd. Een scherp klinkend geluid van metaal tegen metaal bewees ons dat wij onder de telegraaflijn naar Mezerib reden. Toen werd de grijze horizon voor ons uit wijder. Een flauw gesuis, als van een windje dat door ver verwijderde boomen ruischte, maar aanhoudend en langzamerhand toenemende, drong tot onze ooren door. Dit moest van den grooten waterval beneden Teil El Sjehab afkomstig zijn. Vol vertrouwen reden wij verder. Eenige minuten later deed Mifleh zijn kameel stilstaan en klopte het zacht op den hals, zoodat het dier zich op zijn knieën het zakken. Hij sprong er af, terwijl wij naast hem bij een omgevallen grenssteen stilhielden. Uit den pikzwarten rand vóór ons, was het snelle stroomen van de rivier, dat ons zoo lang in de ooren gezongen had, duidelijk hoorbaar. Het was de rand van de kloof van Yarmoek, en de brug lag vlak beneden ons aan onze rechterhand. Wij hielpen de Indiërs van den rug van hun beladen kameelen, opdat geen geluid ons aan luisterende ooren verraden zou; toen beraadslaagden wij fluisterend, op het natte gras. De maan was Hermon nog niet voorbij, maar bet was hier nog niet geheel donker, terwijl zware donkere wolken door een loodkleurigen hemel joegen. Ik deelde de springmiddelen aan de vijftien dragers uit en wij gingen op weg. De Beni Sakhrs, onder Adhoeb, daalden het eerst langs de helling naar beneden, ter verkenning van den weg. De regenbuien hadden de stelle hellingen glibberig gemaakt, en wij konden ons alleen voor vallen behoeden, door onze naakte teenen stevig in den grond te drukken. Twee of drie mannen deden een leeüjke tuimeling. Het ging steeds verder, tot wij eindelijk, aan onze voeten, iets zagen dat in het donkere dal nog donkerder afstak, met aan het andere einde een flikkerend vlammetje. Het was de brug, van deze hoogte in vogelvlucht gezien, en aan de tegenovergestelde zijde was onder beschutting van de rots waarop het dorp kg, een tent voor de wacht opgeslagen. Alles was stil, behalve de rivier; niets bewoog zich, behalve het dansende lichtje buiten de tent. Wood, die niet zou afdalen dan wanneer ik geraakt mocht worden, het de Indiërs een zoodanige opstelling innemen dat zij de tent zouden kunnen bepoeieren indien er iets gebeurde; terwijl Ah, Fahad, Mifleh en de overigen van ons, met de Beni Sakhrs en de dragers van de springmiddelen, naar voren kropen tot wij het pad naar net voorste bruggenhoofd gevonden hadden. In één rij achter elkander slopen wij er over. Dank zij onze bruine overkleeding, staken wij bijna niet tegen den kalksteen boven ons hoofd en de diepten beneden onze voeten af, en wij bereikten veilig de rails, waar deze over de eigenlijke brug gelegd waren. Hier bleven de anderen achter en kropen Fahad en ik alleen naar voren. Plat op den grond en onze aangezichten in de schaduw van de raüs houdende, gleden wij zoover tot wij het grijze ijzerwerk van de pijlers 137 ARABIË DM OPSTAND konden aanraken en één schildwacht zagen, die tegen het andere bruggenhoofd gekund stond op zestig eken van ons af. Terwijl wij hem in het oog hielden, begon hij langzaam heen en weer te loopen, dicht bij zijn vlam, zonder een voet op de brug te zetten. Ik kroop terug om de gelatine-dragers te gaan halen. Dx had hen nog niet bereikt, of een geweer viel kletterend naar beneden^ gevolgd door een doffen val. De schildwacht stond stil en luisterde opmerkzaam. In den maneschijn, die de kloof langzamerhand begon te verlichten, zag hij de bediening van het machinegeweer tegen de hoogte een nieuwe stelling op een minder beschenen plek innemen.-Hij gaf een luiden schreeuw, loste een schot, en riep de wacht in het geweer. Het volgende oogenblik was alles één en al verwarring. De onzichtbare Beni Sakhrs, langs het smalle pad boven onze hoofden neergehurkt, vuurden er in het wilde op los. De wacht stelde zich in loopgraven op en schoot in de richting waaruit onze schoten kwamen. De Indiërs, verrast terwijl zij in beweging waren, konden hun Vickers' niet meer bijtijds bereiken om de tent te bestrooien vóór zij geheel ledig was. Het vuren werd algemeen. De Serahins, die de gelatine gedragen hadden, hadden van mijn mannen gehoord dat gelatine ontplofte wanneer zij geraakt werd. Toen de kogels dus te dicht om hun hoofden floten, wierpen zij de zakken bedaard over den rand naar omlaag en vluchtten. Ah liep met sprongen naar de plek waar Fahad en ik onopgemerkt op het donkere bruggenhoofd stonden, maar hij kwam met ledige handen melden dat onze springmiddelen nu in de diepe bedding van het ravijn lagen. Er was geen kwestie van dat wij ze terug konden krijgen zoo lang deze hel over ons losgelaten was, zoodat wij, het Turksche vuur trotseerende, langs het pad naar boven klauterden en den top van den heuvel ongedeerd bereikten. Daar troffen wij den teleurgestelden Wood en de Indiërs aan, en wij deelden hun mee dat alles voorbij was. Zoo snel wij konden, hepen wij terug naar den grenssteen, waar de Serahins reeds bezig waren hun kameelen te bestijgen. Wij volgden zonder bedenken hun voorbeeld en galoppeerden weg, terwijl de Turken de vallei steeds bleven bombardeeren. Het spektakel was hoorbaar te Toerra, het naaste dorp, en dit sloot zich bij het vuren aan. Andere dorpen werden ook wakker, en op de vlakte vertoonden zich overal lichten. Bij onze vlucht reden vrij een troep boeren, die uit Deraa terugkeerden, onder den voet. De Serahins, in kwade stemming over de door hen gespeelde rol fof verbitterd over hetgeen ik hun in de hitte van hun eerste vlucht daarover gezegd had) zochten hun wraak te koelen en schudden het landvolk naakt uit. De slachtoffers kozen met hun vrouwen het hazenpad en gilden om hulp. Het werd te Remthe gehoord. Het rumoer dat nu ontstond wekte iederen slaper in de streek. Bereden mannen deden een flankaanval op ons, en mijlen in den omtrek werd ieder dak bezet en van daar vuurde men salvo's op ons af. 138 DE WEDLOOP NAAR DE BRUG Wii lieten de roovers met hun belemmerenden buit aan hun lot over en joegen onder een ijzig stilzwijgen voort, terwijl mijn mannen onschatbare diensten bewezen aan hen die vielen en degenen wier kameelen het opgegeven hadden achter op het kruis van hun dier namen. Het rumoer achter ons werd langzamerhand gestaakt, en de laatste achterblijvers hernamen hun plaatsen, opgejaagd door Ah en mij, die in de achterhoede gebleven waren. Toen wij over de spoorhjn reden brak het daglicht juist door, en Wood, Ah, en de hoofden, die ter verkenning vooruit gereden waren, schepten groot behagen in het op vele plaatsen doorsnijden van telegraafdraden. Wij. waren dezelfde hjn dien nacht overgestoken met het doel de brug van Teil El Sjehab op te blazen, en zoodoende Palestina van Damascus af te snijden, en hetgeen wij nu, na al onze moeite en gevaren deden, kwam feitelijk neer op het vernielen van de telegraaflijn naar Mekka 1 De kanonnen van AUenby, die aan onze rechterhand de lucht nog steeds heten trillen, herinnerden ons wreedaardig aan het échec dat wij geleden hadden. De grauwe dag brak aan, vergezeld van een killen motregen, die ons om onzen jammerlijken terugtocht naar Aboe Sawana scheen te bespotten. Tegen zonsondergang kwamen wij aan de langwerpige waterbronnen, waar de achtergeblevenen nieuwsgierig waren naar hetgeen wij te vertellen hadden. Wij waren ezels, wij waren zonder uitzondering allen ezels, en of wij ons al kwaad maakten hielp niets. Ahmed en Awad kregen weer eens ruzie; Moestafa weigerde rijst te koken; Farraj en Daoed rosten elkander af; Ah geeselde twee van zijn mannen, maar geen onzer trok zich van dat alles iets aan. Wij waren er misselijk van en onze lichamen hadden groote behoefte aan rust, na het afleggen van ongeveer honderd vermoeiende mijlen tusschen twee zonsondergangen, zonder halt of voedsel. »39 HOOFDSTUK XXI TOCH EEN TREIN VERNIELD ONZE volgende zorg betrof ons voedsel en in den druilerigen regen overlegden wij wat wij daaraan doen konden. Teneinde onze bewegingssnelheid te vergrooten hadden wij uit Azrak drie dagrantsoenen meegenomen; dat was tot den avond voldoende, maar wij konden niet met ledige handen terugkomen. De Beni Sakhrs dorstten naar eer en de Serahins waren nog te kort geleden voor lafaards uitgemaakt om niet naar een nieuw avontuur te hunkeren. Wij bezaten nog een reservezak met dertig pond gelatine, en Ah Ibn El Hoessein, die van onze daden beneden Maan gehoord had, was evenveel Arabier als iedere andere Arabier, en zei: „Laat ons een trein vernielen." Dit denkbeeld werd onverdeeld toegejuicht en allen zagen mij aan, maar ik kon hun verwachtingen op dat oogenblik niet deelen. Het opblazen van treinen eischte goed overleg, en moest degelijk verricht worden door een voldoend sterke afdeehng, die machinegeweren in stelling had. Tornde men daaraan, dan was het gevaarlijk. Ditmaal bestond de moeilijkheid hierin, dat de beschikbare kanonniers Indiërs waren; die, hoewel goed vechtmateriaal als zij goed gevoed waren, niet meer dan halve menschen gerekend konden worden als zij koude en honger leden. Ik dacht er niet aan hen zonder rantsoenen uit te zenden op een avontuur, dat een week in beslag kon nemen. Een Arabier honger te laten lijden was geen wreedheid; zij zouden er niet van sterven als zij een paar dagen vastten en even goed vechten als met een volle maag, terwijl, indien de nood aan den man mocht komen, er altijd nog kameelen waren die geslacht en gegeten konden worden. Maar hoewel Mohammedanen, weigerden de Indiërs uit principe kameelvleesch te eten. Ik legde al deze teere punten nader uit. Ah antwoordde dadehjk dat ik niets anders behoefde te doen dan den trein te vernielen; hij en zijn Arabieren zouden best weten hoe zich er verder zonder machine-geweren uit te redden. Daar het in dit niets kwaads vermoedende district zeer goed zou kunnen treffen dat wij een levensmiddelentrein, onder burgerbewaking, of hoogstens onder die van een handvol reservisten, vermeesteren konden, besloot ik het er op te wagen. De mededeeling werd zeer toegejuicht en in de hoop dat het ditmaal misschien beter zou gelukken, beraadslaagden wij, een weinig opgebeurd, dien avond onder het nuttigen van ons laatste voedsel verder. In den vroegen ochtend keerde ons overschot, ongeveer zestig man, naar de spoorhjn terug. Dz bracht hen naar Minifir, waar een getande heuveltop een uitmuntenden waarnemingspost bood, die 140 TOCH EEN TREIN VERNIELD varder tot kamp, weidegrond en verzamelplaats bij een terugtocht dienen kon, en hier bleven wij tot zonsondergang uitzien over de onmetelijke vlakte, die als een kaart aan onze voeten uitgespreid lag. Zij hep tot aan de bewolkte pieken van Djebel Droese, met Oem El Djemal en de andere dorpen als met inkt daarop geteekend. Zoodra de schemering viel, daalden wij tot het leggen van de mijn af. Een tunnel bij Kilometerpaal 172 leek mij de geschiktste plek. Terwijl wij in de nabijheid stonden werd er om de noordelijke bocht door den toenemenden mist en regen plotseling een trein zichtbaar, niet verder dan twee honderd ellen van ons af. Wij doken onder de lange boog weg en hoorden hem over onze hoofden heen ratelen. Het was ontzettend jammer, maar toen het terrein weer veilig was, begonnen wij de springlading te begraven. De avond was bitter koud en het regende bij vlagen. De boog was van stevig metselwerk en had een spanning van ongeveer vier meter. Hij overbrugde de bedding van één enkelen stroom, die op den top van onzen heuvel zijn oorsprong had. In dien top hadden de winterregens een nauw en bochtig kanaal van ongeveer vier voet diep geslepen, en daarlangs konden wij de spoorhjn tot op drie honderd ellen ongezien naderen. Daarna verwijdde de uitholling zich en daalde recht naar den tunnel af; op dit gedeelte had men vanaf de rails een onbelemmerd uitzicht. Wij begroeven de springstof zorgvuldig op de kroon van den boog, dieper dan gewoonlijk, onder een dwarsligger, opdat de patrouilles met zouden bemerken dat de grond hier inzakte wanneer zij er overheen hepen. De draden werden langs den rand naar de stroombedding omlaag geleid, waar zij gemakkelijk weggemoffeld konden worden, en verder landwaarts in, zoo ver zij reikten. Helaas was dit slechts zestig ellen, maar gelukkig eindigden zij juist bij een struik van ongeveer tien duim hoogte, waar wij hen in den grond heten loopen en besloten dit tnerkteeken goed in het oog te houden. Daar dit punt op den weg van den geregelden patrouillegang scheen te liggen, was het ons niet mogelijk de uiteinden aan de batterij vast te maken zooals het behoorde. Daar de modder ons bij het werk zeer gehinderd had, kostte het ons veel tijd, en het was bijna dag toen wij gereed waren. Ik wachtte onder den tochtigen tunnel tot het vol dag was, en zorgde toen, ieder spoor van onzen arbeid uit te wisschen, tot de anderen mij wenkten dat de eerste patrouille in aantocht was, waarop ik mij bij hen voegde. Ik was nog onderweg, toen iedereen zijn aangewezen plaats achter de wanden van het droge kanaal innam. Uit het Noorden was een trein op komst. Hamoed, een van de slaven van Feisoel, zou de batterij bedienen, maar hij stond nog niet naast mij, of een trein, uit zes gesloten wagens bestaande, stoomde in volle vaart voorbij. Wegens den over de vlakte hangenden regennevel, had onze schildwacht hem te laat gezien." Deze hernieuwde tegenspoed maakte ons zeer mismoedig en AU begon reeds te mompelen dat ons op dezen tocht niets zou gelukken. Een dergelijke opmerking kon de gedach- 141 ARABIË IN OPSTAND ten licht laten afdwalen naar het booze oog, zoodat ik iets verzon om de gemoederen af te leiden, en patrouilles uitzond, verder weg naar het Noorden, en naar den grenssteen, in het Zuiden. Daar er niets te eten was, namen de overbhjvenden den schijn aan alsof zij geen honger hadden. Zij schenen het allen prettig te vinden en eenigen tijd hurkten wij in vroohjk gesprek tusschen onze dampende kameelen. In de gunstigste omstandigheden is wachten reeds vervelend. Hier was het onuitstaanbaar. Zelfs de vijandelijke patrouilles hepen ineengedoken tegen den regen, lusteloos voorhij. Eindelijk gaven, tegen den middag, toen het weer een oogenblik opklaarde, onze schildwachten door wuiven het teeken dat er een trein in aantocht was. In minder dan geen tijd hadden wij onze plaatsen ingenomen en de Arabieren zich gedekt. Van het punt waar ik nu zelfde batterij zou bedienen, keek ik achter mij, maar ik zag niets dan de grauwe heuvelflanken. Ik kon den trein niet hooren aankomen, maar bleef vol vertrouwen een half uur lang geknield, toen de spanning onverdraaglijk werd en ik seinde om te vragen wat er aan de hand was. Men het mij weten dat de trein uiterst langzaam voortkroop en dat het een bizonder lange trein was. Onze eetlust vermeerderde. Hoe langer de trein, des te grooter de buit. Toen seinde men mij dat de trein gestopt had. Nu reed bij weer. Tot ik hem, omstreeks te één uur, hoorde puffen. De locomotief was klaarbhjkehjk defect (al die met hout gestookte machines waren slecht) en de zware vracht tegen de helling op was te veel voor haar krachten. Ik kroop achter mijn struik weg, en zag den trein langzaam den tunnel boven mijn hoofd naderen. Eerst kwamen tien open wagens, vol soldaten. Maar veel tijd tot nadenken had ik niet, zoodat ik mijn batterij het werken op het oogenblik waarin de locomotief over de mijn gereden was. Er gebeurde niets. Ik herhaalde de beweging vier malen. Er gebeurde nog steeds niets, en ik werd mij bewust dat er iets niet in orde moest zijn, en dat ik op een kalen oever geknield lag, in het volle gezicht van een trein vol Turksche troepen, die op vijftig ellen afstands van mij voorbijreed. De struik, waarvan ik de hoogte in het begin op een voet geschat had, leek mij nu niet grooter dan een vijgeblad, en bet was mij alsof de aandacht van al die soldaten op mij gevestigd was. In mijn rug bevond zich een open vallei, en op twee honderd ellen afstands lagen mijn Arabieren verdekt opgesteld en vroegen zich af wat ik uitvoerde. Het was onmogehjk het teeken tot den aanval te geven, want de Turken zouden uitgestapt zijn en korte metten met ons gemaakt hebben. Ik bleef dus waar ik was, terwijl mijn leven aan een zijden draad hing, en telde achttien open en drie gesloten wagens, en drie officiersrijtuigen, die langzaam voorbijgesleept werden. Eindehjk verdwenen zij achter de noordelijke krornnrung. Ik sprong op, begroef ntijn draden, nam de ellendige batterij mee, en rende den heuvel op. 142 TOCH EEN TREIN VERNIELD Mifleh was tranen nabij; hij wist niet beter of ik had den trein met opzet ongemoeid gelaten, en toen ik de ware oorzaak aan de Serahins meegedeeld had, zeiden zij: „Er rust een vloek op ons." Ah klopte mij bemoedigend op den rug en vertelde mij, rillend van koude en koorts, dat hun voorvader de Profeet aan de Sheriffs de gave van het „tweede gezicht" verleend had, en daardoor wist hij dat het geluk thans zou keeren. Dit troostte de anderen, maar ik was eerst recht getroost, toen het mij met geen ander gereedschap dan mijn dolk, gelukken mocht de electrische batterij te herstellen. Ik keerde naar mijn wake bij de draden terug, maar er viel niets voor en grommend gingen wij den avond tegemoet. Er kwam geen trein, het was te nat om een vuur aan te leggen, ons eenige voedsel bestond uit kameelvleesch, indien wij hadden willen eten. Maar in onzen ellendigen toestand scheen niemand daarin trek te hebben, zoodat onze dieren dien nacht gespaard bleven. Ah lag plat op zijn buik, waardoor hij zijn honger minder voelde, terwijl alle anderen hun buik van spoorwegen en het laten verongelukken daarvan vol hadden. Aan den nacht scheen geen einde te komen, tot het eindelijk iets lichter werd. Hamoed, de slaaf, bracht wat takken te voorschijn, die hij onder zijn mantel droog gehouden had; met behulp van wat gelatine maakten wij een vuur, en terwijl de Sakhrs een schurftig kameel slachtten, gaf de schildwacht in het Noorden het teeken dat een trein naderde. Wij heten het vuur en alles in den steek en namen onze stelling in. Wij zagen den trein om de bocht naderen; een prachtige trein, bestaande uit twee locomotieven en twaalf gesloten rijtuigen, in volle vaart en onder luid gefluit stoomende. Ik drukte na het eerste drijfrad van de voorste locomotief af, en de ontploffing was ontzettend. Stukken aarde vlogen mij in het gezicht en ik werd op mijn rug geworpen. Ah zag mij vallen, en denkende dat ik zwaar gewond was, kwam hij mij met Toerki en een troepje anderen te hulp. De trein was hopeloos gederailleerd; alle rijtuigen lagen schotsch en scheef door en over elkander. Eén was een salonrijtuig, met vlaggen versierd. Daarin had Mehmed Jemal Pasha gezeten, dé bevelhebber van het Achtste Legerkorps, die haastig op weg gegaan was, ten einde Jeruzalem tegen Ahenby te verdedigen. Wij konden zien dat onze kansen om de puinhoopen aan te vallen gering waren. De trein had ongeveer vier honderd man vervoerd, en, hun schrik te boven gekomen, hadden de overlevenden het vuur van alle zijden op ons geopend. , Mifleh en Adhoeb voegden zich op den heuvel bij ons en vroegen waar Fahad gebleven was. Een van de Serahins vertelde dat hij aan den eersten stormloop deelgenomen had, toen ik bij de batterij neergevallen was, en hij in de nabijheid gedood werd. Als bewijs vertoonden zij zijn gordel en zijn geweer, want zij hadden nog getracht hem te redden, zeiden zij. Adhoeb sprak geen woord, maar rende den heuvel af en het dal in. Terwijl wij hem gadesloegen hielden wij onzen adem 143 ARABIË IN OPSTAND in, maar de Turken schenen hem niet te zien. Een minuut later sleepte bij langs den linkeroever een lichaam achter zich aan. Mifleh ging naar zijn merrie, steeg op, en stuurde haar naar de kloof. Samen met Adhoeb, lichtte hij de liggende gedaante in het zadel en keerde terug. Een kogel was Fahad door het aangezicht gegaan, had vier tanden uitgeslagen en een diepe snede in de tong gemaakt. Hij was in zwijm gevallen, maar even voor het oogenblik waarin Adhoeb hem vond, weer tot bewustzijn gekomen. Hij voelde zich in staat zich op een zadel voldoende in evenwicht te houden, zoodat wij hem op het eerste het beste kameel plaatsten en onder geleide heten wegrijden. Bemerkende dat wij ons zoo rustig hielden, begonnen de Turken langs de helling te naderen. Wij heten hen halverwege naderbij komen en ontvingen hen toen met een salvo, dat twintig hunner doodde en de rest terugdreef. De grond was bezaaid met dooden, maar zij vochten onder de oogen van hun Korps-Commandant, en .deden een poging tot het maken van een omtrekkende beweging. Wij waren ongeveer nog met zijn veertigen, en konden dus niet veel tegen hen uitrichten. In kleine groepjes trokken wij dus naar de bedding van den stroom op den heuvel terug. Ieder man sprong op het dichtst in zijn nabijheid zijnde rijdier, en reed een uur lang, in dolle vaart, de woestijn in. Toen zocht ieder zijn eigen dier uit. Een van de kameelen was geladen met een grooten bout van zijn soortgenoot, dien wij geslacht hadden op het oogenblik waarin de trein aankwam. Dit was een uitstekende aanleiding tot hak houden bij Wadi DhoeleiL vijf mijlen verder, waar een kale vijgeboom stond. Ik kocht een tweede schurftig kameel als extra-rantsoen, deelde geldelijke belooningen uit, stelde de verwanten van de gesneuvelden schadeloos en betaalde prijsgeld voor de zestig of zeventig veroverde geweren. De buit was gering, maar niet te versmaden. Sommige Serahins, die zonder geweren uitgetrokken waren en alleen met hun handen steenen konden werpen, kregen nu ieder twee geweren. Den volgenden dag waren wij te Azrak terug, waar ons een warme ontvangst ten deel viel en wij bluften - God vergeve het ons - dat wij overwinnaars waren. De Emir der Droesen van Salkhad was kort voor ons te Azrak aangekomen. Hij vertelde ons hoe het verder met Abd El Kader, den Algerijn, gegaan was. Na ons verlaten te hebben, was hij recht naar hun dorp gereden, had onder het ontplooien van de Arabische vlag zijn feestelijken intocht gehouden, terwijl zijn zeven ruiters, op hun paarden trippelend, vreugdeschoten afgaven. De menschen verbaasden zich en de Turksche Gouverneur vatte dit optreden als een beleediging op. Hij begaf zich naar Abd El Kader, die, in staatsie op den divan gezeten, een hoogdravende redevoering tegen hem hield en zei dat hij namens den Sheriff het bestuur over Djebel Droese aanvaard had, maar dat hij alle tegenwoordige ambtenaren in hun betrekking zou handhaven. Den volgenden morgen drong hij verder in het district door. De 144 SERJ EL ATEIBI (naar een portret van E. Kennington) TOCH EEN TREIN VERNIELD verontwaardigde Gouverneur protesteerde opnieuw, waarop Emir Abd El Kader zijn met goud ingelegd zwaard uit Mekka trok en zwoer, dat hij Jemal Pasha het hoofd zou afhouwen. De Droesen maakten zich daarover boos en merkten op dat zulke dingen in het bijzijn van Zijne Excellentie den Gouverneur in hun huis niet gezegd mochten worden. Abd El Kader noemde hen zonen van lichtekooien, die hun ontstaan aan het toeval te danken hadden, mannen van vrouwen die hen bedrogen, en koppelaars, en schreeuwde zijn beleedigingen luidkeels uit. De Droesen verjoegen hem. Abd El Kader reed als een razende weg, en riep dat hij slechts op den grond behoefde te stampen en geheel Djebel Droese zou zijn zijde kiezen. Hij reed met zijn zeven dienaren spoorslags naar het station Deraa, waar hij een zelfden intocht hield ais te Salkhad. De Turken, die zijn krankzinnige buien van ouds kenden, zagen zijn spelletje aan. Zij weigerden zelfs geloof te slaan aan zijn verhaal dat Ali en ik een aanslag op de brug bij Yarmoek in den zin hadden. Maar toen wij dezen volvoerden, keken zij ernstiger, en lieten hem onder bewaking naar Damascus brengen. I4J HOOFDSTUK XXII TERUG DM DE BEWOONDE WERELD HET weer werd nu afschuwelijk; het hagelde en sneeuwde en stormde aanhoudend, en het het zich aanzien dat er in de eerste maanden te Azrak niets anders te doen zou zijn dan onderwij zen en preeken. Ik was daar niet bijster op gesteld. Dc had geen moeite ontzien om bekeerlingen te maken en hen naar mijn beste weten bekeerd, mij steeds bewust van de ongerijmdheid dat ik als vreemdeling nationale gevoelens in hen moest opwekken. De oorlog gaf mij stof voor een stroom van bijgedachten, wanneer ik mij er in verdiepte hoe het volk er toe kwam om vol vertrouwen den opstand als iets van zelfsprekends te aanvaarden. Ik moest mijzelf ervan overtuigen dat de Engelsche Regeering den geest van haar beloften inderdaad kon nakomen. Dit was vooral moeihjk als ik ziek en vermoeid was en de rustelooze werkzaamheid van mijn geest mijn geduld uitputte. En na de simpele Bedoeïenen die mij met een eenvoudig „Ya Auruns," begroetten en dan zonder meer hun grieven blootlegden, waren de berekenende stedelingen, die kruiperig om een gehoor bij hun Vorst en Bev en Heer en Bevrijder smeekten, niet te harden. Ik keerde mij dus woedend van hen af en besloot naar het Zuiden te gaan en te zien of daar, in de koude, iets degelijks te doen was in de buurt van de Doode Zee, die door den vijand als een schans, die ons van Palestina scheidde vastgehouden werd. cJk JtelrC ^ ik vaa SeMeIijke fonsden nog over had aan Sheriff Ah ter hand, en beval dc Indiërs in zijn zorgen aan. Hij en ik namen hartelijk afscheid van elkander. Ah schonk mij de hekt van zijn garderobe: onderkleeding, hoofdtooisels, gordels, tunieken. Dc schonk hem een overeenkomend deel van de mijne, en wij kusten elkander als David en Jonathan, ieder de kleeren van den ander dragende. Slechts door mijn bediende Rahail vergezeld, trokken wij op mijn twee beste kameelen zuidwaarts. Wij verheten Azrak in den avond en reden naar een gloeiend Westen, terwijl zwermen kraanvogels als even zooveel weerhaken van pijlen boven onze hoofden den zonsondergang tegemoet vlogen De reis was van het begin af afmattend. In de Wadi Boetoem was het stikdonker, en hier werd de toestand erger. De geheele Vlakte was nat en onze kameelen gleden telkens uit en vielen. Wij vielen even dikwijls als zij, maar wij, die slechts stil hadden te zitten, hadden het in ieder geval gemakkelijker dan zij, die zich hjewegen moesten. Omstreeks middernacht waren wij de Ghadaf overgestoken en het moeras schrikte ons te zeer af om onzen weg te vervolgen. Er werd dus nachtrust gehouden in de modder, die, toen wij op146 TERUG IN DE BEWOONDE WERELD stonden in plakkaten aan onze kleeren hing. Er was wind opgestoken, en de grond werd droger. Tot den middag kwamen wij slecht vooruit, want de kameelen zakten door de losse grintlaag en gleden op den ondergrond van roode klei uit. Na den middag ging het op hooger gelegen terrein beter en wij begonnen de witte, hoog in de lucht afstekende pieken van Thlaithoekhwat snel te naderen. Lang na donker reden wij voorbij Bair, waar alleen de laatste tentvuren nog brandden. Onder het rijden zagen wij de sterren zich in een dalkom weerspiegelen, en wij konden onze vermoeide kameelen uit een poel regenwater van gisteren laten drinken. Daarna gunden wij hun een half uur rust. Deze nachtelijke rit eischte zeer veel van menschen en dieren. Overdag konden de kameelen de ongunstige plekken op hun weg zien, en stapten zij er over, terwijl de ruiter zijn lichaam bij een schok of een langen of korten stap in evenwicht houden kon; des nachts evenwel, was er niets te onderscheiden en gebeurden er allerlei kleine ongevallen, Bx bad een zwaren aanval van koorts, waardoor ik zeer kregelig was en geen acht sloeg op het herhaald aandringen van Rahail op rust. Dit jonge mensch had ons maanden lang de keel uitgehangen door een overmatig vertoon van onvermoeidheid en ons om onze zwakheid uitgelachen, en daarom nam ik mij voor dat ik het langer zou uithouden dan hij, en geen genade betoonen. Het was nog geen dag, of hij huilde van ellende, maar zacht, uit vrees dat ik het zou hooren. Bij Djefer werd de vochtige nevel doorboord door een bescheiden zonlicht dat de aarde niet raakte, en zich alleen door een glinsterende plek aan onze oogen verried. In den voormiddag bereikten wij het kamp van Aoeda, dien wij gingen begroeten en waar wij wat dadels nuttigden. Aoeda kon onze kameelen voor geen andere verwisselen. Wij stegen weer op en wilden in den vooravond de spoorhjn oversteken. Rahail berustte thans geheel in zijn lot. Hij reed bleek, strak en zwijgend naast mij, vastbesloten dat ik bet niet van hem zou winnen. Hij verdroeg zijn ontberingen reeds half met trots. Zelfs indien wij in gelijke conditie vertrokken waren, had hij in ieder geval zijn grootere kracht op mij voor, en nu was ik nagenoeg doodop. Stap voor stap het ik mij wegzinken in een langzamen doezel, veroorzaakt door mijn afnemende koorts en de werktuigelijke eentonigheid van het rijden, en mijn hersens werden hoe langer hoe doffer. Eindelijk scheen ik dien graad van onverschilligheid te bereiken, die altijd buiten mijn bereik gelegen had, maar een sfeer van zaligheid aanbood voor iemand die met zulke traag werkende hersens geboren is dat niets moedeloos hier beneden hem wakker schudt. Het was als loste ik mij in deelen op. Eén deel ging voort met bedachtzaam rijden en met trachten het het doodelijk vermoeid kameel zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Een ander deel zweefde boven en rond mij, en vroeg van tijd tot tijd nieuwsgierig wat het vleesch deed. Het vleesch bleef het antwoord schuldig, want inderdaad, het was zich van niets anders dan van een onweerstaanbaren drang tot volhouden bewust; maar dan was er nog een derde, bitter gestemd deel, dat de stem ver- 147 ARABIË LN OPSTAND bief en verwonderd vroeg waarom het hchaam zich al die inspanning oplegde, en met de reden daartoe minachtend den spot dreef. De nacht verliep onder het houden van dit innerlijk gesprek. Mijn niets ziende oogen bemerkten het doel dat wij ons voorgesteld hadden bij het aanbreken van den dag te bereiken; de ingang van den pas, aan den voet waarvan die andere wereld van Roemm als een kaart onder het zonlicht uitgespreid lag; en de deelen waaruit ik bestond, schenen van gevoelen dat het de moeite waard kon zijn den strijd voort te zetten, maar dat alles toch weer met dwaasheid en nieuwe ellende zou eindigen. Het afgematte hchaam bleef hjdzaam voortploeteren en hoorde niet, en zeer terecht, want de afgescheiden deelen wisten niets te vertellen, dat in normale omstandigheden niet in mijn eigen hoofd opgekomen zou zijn. Rahail schudde mij uit mijn doodsslaap wakker, door mijn kameel bij het hoofdstel te rukken en mij aan te stooten, onder den uitroep dat wij verdwaald waren en op de Turksche linies bij Aba El Lissan aanreden. Hij had gelijk, en wij moesten een langen omweg maken ten einde veilig te Batra aan te komen. Dit voorval had aan de tusschen ons heerschende spanning een einde gemaakt, en onder vroolijk gepraat reden wij de Gaa op. Hier brachten wij het middaguur, slapende onder een tamarisk, door, daar de kans om de driedaagsche reis van Azrak naar Akaba in dien tijd af te leggen, door onzen omweg over Batra toch voor ons verkeken was. Vroeg in den middag gingen wij verder, nu meer op ons gemak met elkander, en schertsende, tot de lange winteravond viel. Toen wij al stijgende de Khoezail achter ons gelaten hadden, zagen wij de zon door lage wolkenbanken in het Westen versluierd, en ik genoot van een schemering zooals men in Engeland ziet. Bij Itm steeg de nevel in dampen uit den grond op en bleef als een witte wolk bóven iedere inzinking hangen. Wij kwamen te middernacht in Akaba, sliepen buiten de stad in het kamp, en vroeg in den morgen bracht ik een bezoek aan Joyce. Kort daarna kreeg ik dringend bevel mij door de lucht onmiddellijk naar Palestina te begeven. Croil vloog mij naar Suez. Vandaar reisde ik naar het hoofdkwartier van AUenby, voorbij Gaza. Hij had zooveel overwinningen aan zijn hoofd dat mijn bloote vermelding dat de aanslag tegen de brug over de Yarmoek mislukt was, voldoende bleek, en ik de jammerhjke bizonderheden voor mij kon houden. Terwijl ik bij hem was,, kwam de tijding van den val van Jeruzalem binnen. AUenby wilde zijn plechtigen intocht in de stad houden, en hoewel ik tot dit succes mets bijgedragen had, was hij zoo vriendeUjk mij voor dien dag aan den Staf van Clayton toe te voegen. De officieren van den Staf voorzagen mij van de noodige kleedingstukken en kenteekenen, tot ik er als een majoor van het Engelsche Leger uitzag. Beschaamd van triomf - die niet zoozeer een uiting van triomf dan een hulde door AUenby aan bet hoog verhevene van de plaats was - reden wij naar het hoofdkwartier van Shea terug. Dit was bet oogenbhk om aan AUenby te vragen wat zijn verdere plannen waren. 148 TERUG IN DE BEWOONDE WERELD Hij veronderstelde tot half Februari aan onbeweeglijkheid gebonden te zijn; alsdan zou hij oprukken naar Jericho. De vijand vervoerde in lichters groote voedselvoorraden naar de Doode Zee, en hij verzocht mij van dit vervoer nota te nemen als een tweede doel, indien de onderneming tegen Tafileh mocht mislukken. Ik meende iets beters voor te stellen door te antwoorden dat als de Turken aanhoudend verontrust werden, wij ons aan het noordelijke einde van de Doode Zee met hem vereenigen konden. Indien hij per dag vijftig ton levensmiddelen, voorraden en ammunitie voor Feisoel naar Jericho kon brengen, zouden wij Akaba ontruimen en ons hoofdkwartier naar de VaBei van de Jordaan verplaatsen. Dit denkbeeld vond bij Allenby en Dawnay een gunstig onthaal, dus werd daartoe besloten. De Arabieren zouden beproeven de Doode Zee zoo spoedig mogelijk te bereiken, het verder vervoer van levensmiddelen vandaar naar Jericho beletten vóór het half Februari was, en vóór het einde van Maart bij de Jordaan moeten aankomen. Bij onzen terugkeer te Akaba namen particuliere aangelegenheden de overblijvende drie dagen in beslag. Mijn aandeel bestond hoofdzakelijk in het vormen van een lijfwacht tot mijn persoonlijke bescherming, want de geruchten hadden ongeveer een stralenkrans rond mijn hoofd geweven. Na onzen eersten tocht landinwaarts van Rabegh naar Jenbo was de nieuwsgierigheid van de Turken geprikkeld; daarna werden zij ongerust, zelfs zoozeer, dat zij de Engelschen voor de stuwkracht van den Arabischen Opstand hielden, eenigszins in dezelfde mate als wij ons vlekten dat een energiek optreden van de Turken aan Duitschen invloed te wijten was. Hoe dit ook zij, de Turken zeiden het dikwijls genoeg dat wij bet voor vast mochten aannemen, en zij begonnen een belooning van honderd pond uit te loven voor iederen Engelschen officier, die levend of dood gevangen werd. Nadat dit eenigen tijd geduurd had, verhoogden zij niet alleen dit cijfer, maar voegden er iets extra's aan toe voor mijn hoofd Na den val van Akaba werd ik zeer duur, en na het opblazen van den trein van Jemal Pasha, kwamen Ali en ik geheel boven aan hun lijst te staan; levend, werden wij twintigduizend, en dood, tienduizend pond waard Het spreekt vanzelf dat het uitloven van dezen prijs slechts grootspraak was; niets waarborgde dat hij in goud of papier, of zelfs in het geheel zou worden uitbetaald Maar het was misschien toch niet kwaad, eenige voorzorgen te nemen. Ik begon mijn bedienden te vereenigen tot een troep, en koos daartoe overal de grootste schavuiten uit, mannen, die elders wat op hun kerfstok hadden. Ex had geoefende ruiters en geharde kerels noodig, mannen, die trotsch op zichzelf waren en geen gezinnen te hunnen laste hadden. Het geluk wilde dat twee of drie van zulke mannen terstond in mijn dienst traden, en zij strekten mij tot model voor de anderen. Op zekeren middag zat ik in mijn tent bij Akaba rustig te lezen, toen een rijk gekleede, magere, donkere Ageyli van korte gestalte, over het zand onhoorbaar op mij toetrad. Op zijn schouder droeg hi, M9 ARABIË LN OPSTAND de prachtigste Hasa-zadeltasch die ik ooit gezien had. Het weefsel bestond uit groene, scharlaken, witte, oranje en blauwe wol en er hingen schitterende franjes van af. De jonge man groette mij eerbiedig, het de zadeltasch op mijn tapijt vallen, zeide „Voor u" en verdween even plotseling als hij gekomen was. Den volgenden dag kwam hij terug met een even fraai kameelzadel, waarvan de lange koperen horens van de zadelbogen met prachtig antiek Yemen-chijfwerk versierd waren. Den derden dag verscheen hij opnieuw met ledige handen, in- een eenvoudig katoenen onderkleed, zonk voor mij neer en zeide dat hij in mijn dienst wilde treden. Hij zag er zonder zijn zijden kleeren zonderling uit; want zijn gezicht, gerimpeld en door de pokken geschonden, zonder één haartje, kon aan een man van iederen leeftijd behoord hebben, terwijl zijn lichaam zoo lenig was als dat van een knaap en bij ook iets van diens onversaagdheid in zijn houding had. Zijn lange zwarte haren hingen in drie glimmende vlechten langs iedere wang. Zijn oogen waren flauw, niet wijder dan tot op een spleet geopend. Zijn mond was zinnelijk, los, vochtig, en verleende hem een goedmoedige, half cynische uitdrukking. Ik vroeg hem zijn naam; hij antwoordde dat hij Abdoella heette, bijgenaamd El Nahabi, of de Roover, een naam, zei hij, dien hij van zijn vader zaliger geërfd had. Zijn eigen avonturen hadden hem niet tot groot voordeel gestrekt. Hij was in Boreida geboren, en wegens zijn bandeloos gedrag had het civiel gezag reeds vroeg de hand naar hem uitgestoken. Toen hij halfvolwassen was werd hij door een avontuur in het huis van een getrouwde vrouw gedwongen de stad van zijn geboorte hals over kop te verlaten, en had hij dienst genomen bij Ibn Saoed, Emir van Njed. In diens dienst onderging hij wegens godslasterlijk vloeken geeselen gevangenisstraf. Daarna vluchtte hij naar Koeweit, en had daar een tweede hefdesavontuur. Na zijn ontslag was hij naar Hail gegaan om zich onder de aanhangers van Ibn Rashid, den Emir, te scharen. Helaas kon hij het hier met zijn officier zoo slecht vinden, dat hij dezen in het openbaar met een kameelzweep afranselde. Hij kreeg zijn deel van de slagen, en na in de gevangenis hersteld te zijn, stond hij wederom zonder vrienden in de wereld Te dien tijde was men juist bezig met den aanleg van den Hedsjasspoorweg en daar zocht hij werk, maar hier maakte een aannemer zi,n loon kleiner omdat hij op een middag geslapen had Hij beantwoordde dezen maatregel door den aannemer een hoofd kleiner te maken. Daarmee kon de Turksche Regeering zich niet vereenigen en hij kwam terecht in de gevangenis te Medina, waar hij een zeer hard leven had Maar door een venster, kwam hij te Mekka, waar hij wegens betoonde onkreukbaarheid en ruiterkunst tot postkoerier tusschen Mekka en Dzjidda aangesteld werd. In deze betrekking werd hij bedaarder, legde zijn jeugdige buitensporigheden af en vestigde zijn vader en zijn moeder te Mekka in een winkel, waarvoor het kapitaal verschaft werd door zijn commissieloon van koopheden en roovers. 150 TERUG DM DE BEWOONDE WERELD Na een jaar van voorspoed, viel hij in hinderlaag, hetgeen hem op het verhes van zijn kameel en zijn poststukken te staan kwam. Om zich schadeloos te stellen, legde men beslag op zijn winkel. Hij wist evenwel voldoende te redden om zich een uitrusting aan te schaffen en nam dienst bij de kameel-politie van den Sheriff. Om zijn verdiensten bracht hij het tot onderofficier, maar zijn sectie het te veel van zich spreken door het vechten met dolken en het uitslaan van gemeene taal; de kanker van een zedenbederf dat in iedere groote stad in Arabië wortel geschoten had. Zijn onbeschaamde taaien duivelsche leugens brachten hem in moeilijkheden, en toen hij gedegradeerd werd weet hij zijn val aan een ijvcrzuchtigen Ateibi, dien hij tijdens de gerechtszitting onder de oogen van den woedenden Sheriff Sharraf doorstak. Sharraf's strenge opvatting van openbare betamelijkheid strafte hem met de zwaarste kastijding, waaraan Abdoella bijna bezweek. Toen hij zoo goed als genezen was, trad hij bij Sharraf in dienst. Bij bet uitbreken van den oorlog werd hij ordonnans van Ibn Dakhil, die de Ageylen van Feisoel aanvoerde. Hij vestigde zich een naam, maar na de muiterij te Wedjh werd Ibn Dakhil gezant. Abdoella miste de kameraadschap die in de gelederen heerschte, en Ibn Dakhil had hem een schriftelijk getuigschrift gegeven om bij mij in dienst te treden. Dit getuigschrift vermeldde dat hij twee jaren lang trouw, maar oneerbiedig geweest was. Hij was de Ageyh met de meeste ondervinding, daar hij iederen Arabischen vorst gediend had en uit iedere betrekking weggejaagd was, na geeseling en gevangenisstraf wegens al te buitensporige misdrijven ondergaan te hebben. D>n Dakhil schreef dat de Nahabi na hem de beste ruiter en kameelkenner was, en zoo dapper als eenige zoon van Adam, omdat hij te blind was om het gevaar te zien. Kortom, hij was een ideaal hjfsoldaat en ik nam hem terstond aan. Zoolang hij in mijn dienst was, kwam hij slechts eens met de gevangenis in aanraking. Dat was in het hoofdkwartier van AUenby, toen een wanhopige provoost-geweldige opbelde om te verteben, dat een zwaar-gewapende wildeman op den drempel van den opperbevelhebber was aangetroffen en zonder tegenstribbelen naar het wachtlokaal was overgebracht, waar hij massa's sinaasappelen zat te eten, alsof hij er een weddingschap mee moest winnen, terwijl hij verklaarde dat hij tot mijn hoftrawanten behoorde. De sinaasappels dreigden op te raken. Bij deze gelegenheid telefoneerde Abdoellah voor de eerste maal, deelde den provoost-geweldige mede dat een dergelijk imtrument in iedere gevangenis aanwezig moest zijn en nam plechtig afscheid. Hij voelde hen, die dienst bij mij nemen wilden aan den tand, en dank zij hem en den Zaagi, mijn tweeden onderbevelhebber, verzamelde ik een bende zeldzaam zonderlinge snaken om mij heen. De Engelschen te Akaba noemden hen moordenaars, maar zij moordden aUeen op mijn bevel. Misschien was het in de oogen van anderen een 151 ARABIË IN OPSTAND gebrek in hen, dat zij niemand anders gehoorzaamden dan mij. Ruim de helft (ongeveer vijftig van de negentig) waren Ageylen, gespierde, lenige dorpsbewoners van Nejd, die kleur en vroolijkheid aan het leger van Feisoel gaven, en wier zorg voor hun rijkameelen zulk een belangrijke paragraaf van hun dienst uitmaakte. Zij riepen hen bij hun naam, op een afstand van honderd ellen, en als zij afstegen, heten zij hun bagage door hun kameelen bewaken. Daar Ageylen voor geld alles verrichtten, deden zij niet hun best, tenzij zij goed betaald werden, en waar deze voorwaarde ontbrak hadden zij zich een slechten naam verworven; maar toch behoorde tot een van de hddhaftigste op zich zelf staande feiten van dezen oorlog, de daad van één van hen, die twee malen door de ondergrondsche waterleiding naar Medina zwom, en met volledige berichten uit de belegerde stad terugkwam. Ik betaalde mijn mannen zes pond per maand, de standaard-legersoldij voor man en kameel, maar gaf hun een kameel van mij, zoodat het geld zuiver inkomen was. Dit maakte hun dienst zeer benijdenswaardig, en de avontuurlijke geesten uit het kamp vloeiden mij toe. Daar ik in den kortsten tijd zooveel mogehjk wilde afdoen, en ik het drukker had dan de meesten, strekten mijn rijtochten zich ver uit, waren zij vermoeiend, en geschiedden onverwacht. De gewone Arabier, wiens kameel zijn halven rijkdom vertegenwoordigde, mocht zijn dier niet in de waagschaal stellen door het dood te rijden, en ook was het rijden op deze wijze uiterst afmattend voor den man. Daaruit volgde dat ik alleen uitgezochte ruiters, op mijn eigen dieren, gebruiken kon. Wij kochten tegen hooge prijzen de beste kameelen die verkrijgbaar waren, en keurden hen op snelheid en uithoudingsvermogen, zonder op lastigheid en moeilijkheid bij het berijden te letten. Gingen zij er uitgemergeld uitzien, dan werden zij vervangen of ondergingen een rustkuur in onze eigen ambulance, en met de mannen geschiedde hetzelfde. De Zaagi hield iederen man persoonlijk verantwoordelijk voor den toestand van zijn rijdier en voor den staat van zijn harnachement. De mannen waren er fier op, tot mijn lijfwacht te behcoren, die dan ook een bedenkehjken professioneelen kant uitging. Zij tooiden zich als een bed tulpen in alle kleuren, behalve wit, want dat was fnjjn kleur, en daartoe durfden zij zich niet verstouten. Binnen een half uur hadden zij zich gereed gemaakt voor een tocht van zes weken, wat de uiterste tijd was waarvoor rantsoenen in de zadeltasschen medegenomen konden worden. Op het meevoeren van lastkameelen zagen zij met minachting neer. Bij iederen gril van mij, zouden zij dag en nacht doorrijden zonder het woord vermoeienis over de lippen te laten komen. Zij vochten als duivels, als ik het wilde, en somtijds ook als ik het niet wilde, voornamelijk met Turken of andere buitenstaanders. De grootste beleediging voor een man van de lijfwacht was dat een collega hem sloeg. Zij verwachtten voorbeeldige belooning en voor- TERUG IN DE BEWOONDE WERELD beeldige straf, en pochten in het leger op hun vermoeienissen en hun verdiensten. Maar, te dien tijde waren de Arabieren bezeten, en de ijzeren band was juist hetgeen waaraan zij behoefte hadden. En voorts, mijn mannen waren de bloedvijanden van dertig stammen, en had ik hen niet in toom gehouden, dan zouden er in de gelederen dagelijks moorden zijn gepleegd. Hun veeten beletten dat zij gezamenlijk tegen mij opstonden, terwijl hun ongelijkheid van aard mij medewerkers en spionnen verschafte, waarheen ik zond of ging, tusschen Akaba en Damascus, tusschen Beersjeba en Bagdad. In mijn dienst lieten ongeveer zestig van hen het leven. ÏJ5 HOOFDSTUK XXIII DE STRIJD OM TAFILEH TE Goeweira wachtten wij het bericht af dat de onzen de operatie tegen Tafileh, den knoop van dorpen die het zuidelijke einde van de Doode Zee beheerschte, ingezet hadden. Wij hadden ons voorgenomen uit het Westen, Zuiden en Oosten tegelijk aan te vallen, waarbij het bal uit het Oosten zou geopend worden door den aanval op Djoerf, het dichtstbij gelegen station van den Hedsjas-spoorweg. De leiding van dezen aanval was toevertrouwd aan Sheriff Nasir den Gelukkige. Daarin werd hij bijgestaan door Noeri Said, den Chef van den Staf van Jaafar, met eenige geregelde troepen, een stuk geschut, en een paar machine-ge weren. Zij werkten uit de richting van Djefer. Na drie dagen kwamen berichten van hen in. Nasir was met zijn gewone bekwaamheid en overleg te werk gegaan. Djoerf, het doel, was een sterk station van drie steenen gebouwen met buitenwerken en loopgraven. Achter het station lag een verschanste en versterkte lage heuvel, waar de Turken twee machine-geweren en een bergkanon opgesteld hadden. Aan de andere zijde van dien heuvel strekte zich een hooge, steile heuvelreeks uit, de laatste uitlooper van de heuvels die Djefer van Bair scheidden. Het zwakke punt van de verdediging lag in deze heuvelreeks, want de Turken waren te gering in aantal om haar èn den stations-heuvel tegehjk te bezetten, en van den top bestreek men de spoorhjn. Op zekeren nacht maakte Nasir zich van de geheele heuvelreeks in stilte meester, en sneed de telegraafdraden van en naar het station door. Eenige oogenbUkkcn later, toen het licht genoeg was om te zien, bracht hij zijn kanon op den top in stelling, en legde met een derde, gelukkig schot, een voltreffer, het Turksche kanon in de laagte het zwijgen op. Nasir geraakte hierover in vuur; de Beni Sakhrs bestegen hun kameelen en wenschten den stormloop onmiddelhjk te ondernemen, maar Noeri vond dit dwaasheid zoo lang de Turksche machinegeweren uit loopgraven nog meespraken. Maar zijn woorden maakten geen indruk op de Bedoe's. In zijn wanhoop opende hij een ratelend vuur op de Turksche stelling uk alles waarover hij beschikte, en de Beni Sakhrs ondernamen hun charge tegen den stations-heuvel. Tegen het zien van deze kameelenhorde waren de Turken niet bestand; zij wierpen hun wapens weg en vluchtten het station binnen. Slechts twee Arabieren werden doodelijk gewond. Noeri betrad den heuvel. Het Turksche kanon was onbeschadigd. Hij het het affuit draaien en de volle lading in het kaartjes-bureau neerkomen. De Beni Sakhrs gilden van blijdschap toen zij hout en iJ4 DE STRIJD OM TAFILEH steenen in de lucht zagen vliegen, sprongen weer op hun kameelen, en kwamen aan het station op hetzelfde oogenbhk waarin de Turken zich overgaven. Ongeveer twee honderd Turken, onder wie zeven officieren, vielen in onze handen. Toen kwam er verandering in de weersgesteldheid. Drie dagen achtereen vielen er sneeuwbuien. De troepen van Nasir keerden met moeite naar hun tenten bij Djefer terug. Het plateau rond Maan lag tusschen drie- en vijfduizend voet boven den zeespiegel, open voor ahe winden uit het Noorden en het Oosten. Zij bliezen uit CentraalAzië, of van den Kaukasus over de groote woestijn, en teisterden de lage heuvelen van Edom, waarop zij hun eerste woede koelden, op verschrikkelijke wijze. Buiten Beersjeba en Jeruzalem vonden de Engelschen bet koud, maar onze Arabieren vluchtten daarheen om warm te worden. Ongelukkigerwijze kwam de Engelsche intendance te laat tot de ontdekding dat wij een strijd in de Alpen voerden. Zij wilde ons geen tenten afstaan, voldoende voor een vierde van onze troepen, noch warme kleeding, noch schoeisel, noch twee dekens per man voor de berggarnizoenen. Indien zij niet deserteerden of stierven, sleepten onze mannen een ellendig bestaan voort, dat alle hoop in hen deed bevriezen. Volgens afspraak werd het goede nieuws van Djoerf terstond onder de Arabieren van Petra, onder Sheriff Abd El Mayin verspreid, opdat zij zich naar hun heuvels in de wouden van'Sjobek begeven zouden. Zij volbrachten dezen marsch in een grauwen mist, langs gevaarlijke dalen en ghbberige heuvelkanten, maar deze geharde boeren in hun schaapsvellen, hielden dapper vol. Bij hun nadering namen de Turken de vlucht, den weg versperrende met achtergelaten bagage en weggeworpen uitrustingstukken. Maar Nasir wist het voordeel te behouden en kwam uit Djefer over. Na een stormachtigen nacht beklom hij de rots van het ravijn waarin Taflleh verborgen lag en sommeerde tot overgave, op straffe van bombardement. Dit was evenwel slechts een ij dele bedreiging, want Noeri Said was met de kanonnen naar Goeweira teruggegaan. Het dorp was door honderd tachtig Turken bezet, maar zij werden gesteund door de Moehaisins,- een boerenstam, niet zoozeer uit heide voor hun zaak, dan wel omdat Dhiab, de onaanzienlijke aanvoerder van een onderdeel van hun stam, de partij van Feisoel gekozen had. Nasir werd dus met een hagelbui van steent gerichte kogels begroet. De Howeitats namen stelling en beantwoordden het vuur van de boeren. Dit verloop mishaagde Aoeda, den ouden leeuw, die niet kon verkroppen dat een dorpsbevolking van huurlingen zich tegen hun wettige meesters, de Aboe Tayi's, durfde verzetten. Hij besteeg zijn merrie en reed tot in het volle gezicht van de oostelijkste huizen van het dorp. Daar hield hij de teugels in, schudde zijn vuist in de lucht, en riep met zijn krachtige, eigenaardige trillende stem: „Honden, kent gij Aoeda niet?" Zoodra zij dezen onverzoenlijken krijger herkend hadden, zonk het hart hen in de schoenen en een uur later 155 ARABIË LN OPSTAND gebruikte Sheriff Nasir in het gemeentehuis de thee met zijn gast, den Turkschen Gouverneur, dien hij over de wisselvalhgheden van het Lot beproefde te troosten. Tegen het donker reed Mastoer het dorp binnen. Zijn Motalga's wierpen donkere blikken op hun bloedvijanden, de Aboe Tayi's, die hun kwartier in de beste huizen opgeslagen hadden. Feisoel had het commando over deze vooruitschuivende beweging naar de Doode Zee aan zijn jongeren halfbroer Zeid overgedragen. Het was Zeid's eerste operatie in het Noorden, en hij was vol ijver. Zijn raadsman was Jaafar Pasha, onze generaal. Zijn infanterie, artillerie en machine-geweren waren wegens gebrek aan voedsel te Petra achtergebleven, maar Zeid en Jaafar reden tot Tafileh door. De dingen kwamen bijna tot een uitbarsting. Aoeda matigde zich een houding van voornaamheid aan, die het Motalga-broederpaar, Metaab en Annad, zonen van Abtan, die door den zoon van Aoeda gedood was, zeer verdroot. Zij begonnen over weerwraak te spreken - koolmeezen tegen een havik. Aoeda zei dat hij hen op de markt in het openbaar zou afrossen als zij iets tegen hem ondernamen. Dat was héél mooi, maar hun volgelingen waren twee malen sterker dan de zijne, en het geheele dorp zou in opschudding komen. De jonge mannen maakten met mijn schetteraar, Rahail, spektakel in iedere straat. Zeid dankte Aoeda af, betaalde hem, en zond hem naar zijn woestijn terug. De gekalmeerde hoofden van de Moehaisins werden gedwongen gasten in de tenten van Feisoel Dhiab, hun vijand, was onze vriend; wij dachten met spijt aan het gezegde dat niet de aanhangers, maar de tegenstanders de beste bondgenooten van een met kracht doorgevoerd nieuw régime waren. De ruime geldmiddelen waarover Zeid beschikte, verbeterden den toestand. Wij benoemden een militairen gouverneur en brachten onze vijf dorpen in staat van verdediging. van de uitvoering van onze plannen kwam evenwel niets. Vóór wij het er over eens waren, werden wij door een plotselinge poging van de Turken ons te verjagen verrast. Dit hadden wij nooit kunnen droomen, want het scheen buiten alle verwachting dat zij zouden hopen Tafileh te behouden, of te wenschen het te behouden. AUenby was reeds in Jeruzalem, en voor de Turken kon de uitskg van den oorlog van het met goed gevolg verdedigen van de Jordaan tegen kern afhangen. Tenzij Jericho viel, of tot het viel, was Tafileh een onaanzienlijk dorp van geen beteekenis. Ook wij stelden geen prijs op het bezit er van; wij hadden bij onzen opmarsen naar den vijand er alleen voorbij willen trekken. Van de zijde van een partij die in zulk een kritieken toestand verkeerde als de Turken, scheen iedere los daarheen geworpen poging het te hernemen, de grootste onbezonnenheid. Hamid Fakhri Pasha, Commandant van de 48ste Divisie en van den sector van Amman, dacht er anders over, of had zijn bevelen gekregen. Hij trok ongeveer negen honderd man infanterie samen, uit ij6 DE STRIJD OM TAFILEH drie bataljons gelicht (in Januari 1918 was de sterkte van een Turksch bataljon bedroevend) en honderd man cavalerie, twee berghouwitsers, en zeven en twintig machine-geweren, en zond deze per spoor of langs den weg naar Kerak. Hier requireerde hij alle plaatselijke vervoermiddelen, wees burgerlijke ambtenaren voor zijn nieuw bestuur over Tafileh aan, en marcheerde zuidwaarts ten einde ons te verrassen. En hij verraste ons inderdaad. Wij vernamen niets van hem dan toen zijn cavalerie-patrouilles onze posten overvielen bij Wadi Hesa, een groote breede en moeilijk begaanbare kloof, die Kerak van Tafileh, en Moab van Edom scheidde. Tegen den avond waren onze voorposten teruggedreven en viel hij ons op het hjf. Jaafar Pasha had een verdedigende stelling aan den zuidelijken rand van het groote ravijn van Tafileh aangegeven, met de bedoeling den Turken het dorp, als zij het aanvielen, af te staan, en de achter gelegen hoogten die het bestreken, te verdedigen. Dit leek mij dubbel onverstandig. De hellingen waren kaal en vlak en even moeihjk te verdedigen als aan te vallen. Zij konden uit het Oosten omgetrokken worden; en gaven wij het dorp prijs, dan offerden wij de inwoners op, want deze zouden hun stem en hun handen ten dienste van de bezetters van htm huizen stellen. Maar in ieder geval, bet denkbeeld - het eenige dat Zeid had vond den meesten bijval, dus werd het bevel gegeven, en alles werd opgeladen. De gewapenden begaven zich naar den zuidelijken kam, terwijl de bagagetrein langs den weg aan den voet in veiligheid gebracht werd. Deze beweging gaf aanleiding tot een paniek in het stadje. De bevolking dacht dat wij wegliepen (nu, zoo leek het mij ook!) en deed al het mogelijke om haar bezittingen en leven te redden. Het vroor hard en de grond was met een krakende ijslaag bedekt. In de duisternis was het rumoer en het geschreeuw in de nauwe straten verschrikkelijk. Dhiab de Sheik had ons onrustbarende verhalen opgedischt over de vijandige gezindheid van de bevolking, meenende den schijn van zijn eigen aanhankelijkheid daardoor te verhoogen, maar ik kreeg den indruk dat zij flinke menschen waren, van wie een zeer nuttig gebruik gemaakt kon worden. Ten einde daaromtrent zekerheid te krijgen, ging ik op mijn dak zitten, of wandelde in het donker door de steile steegjes, onherkenbaar vermomd, en mijn hjfwachten op korten afstand. Aldus kon ik alles wat er voorviel hooien. De menschen verkeerden in doodsangst, die bijna aan het wanhopige grensde, verwenschten 'alles en iedereen, maar nergens ontdekte ik blijken van Turkschgezindheid. Het denkbeeld dat de Turken terug zouden keeren vervulde hen met afgrijzen, en zij waren bereid alle krachten in te spannen om een leider, die de Turken bevechten wilde, te steunen. Dit was mij voldoende, want het strookte met mijn opgevat voornemen te blijven waar wij waren ter hardnekkige verdediging. Op een gegeven oogenblik kwam ik de jonge sheiks van de Jazi's, Metaab en Annad, tegen, en zond hen uit om hun oom, Hamd El »S7 ARABIË IN OPSTAND Atar, op te zoeken. Ik verzocht dezen noordelijk van het ravijn te rijden en den boeren, die, op het rumoer afgaande, nog bezig waren de Turken te bevechten, aan te zeggen, dat wij onderweg waren om hen te helpen. Hamd, een flink ruiter, galoppeerde terstond weg, door twintig verwanten - meer had hij er niet kunnen vinden - vergezeld. Zeid zat diepzinnig op een rots en spoorde door zijn veldkijker den vijand op. Toen de toestand zich ernstiger het aanzien, werd Zeid mededeelzamer, zorgeloos. Ik was dol van woede. Volgens de regels van een gezonde taktiek hadden de Turken het nooit in hun hoofd behooren te krijgen Tafileh aan te vallen. Het was eenvoudig het onderste uit de kan willen hebben, de zon niet in het water kunnen zien schijnen, een handeling, een ernstigen vijand onwaardig; juist dat ongerijmde, waartoe een Turk zijn toevlucht zou nemen. Hoe konden zij een behoorlijken oorlog verwachten als zij ons alle gelegenheid hen te hoogachten ontnamen? Ons moreel werd aanhoudend geschokt door hun dwaasheden, want zoomin als onze mannen hun moed bewonderen konden, zoomin konden onze officieren eerbied voor hun hersens koesteren. Ik stelde in de eerste plaats voor dat Abdoella met twee Hotchkissmitraüleurs naar voren zou gaan om den vijand uit te lokken zijn sterkte en zijn opstelling te verraden. Toen bespraken wij wat wij daarna zouden doen, en met vrucht, want Zeid was een kalm en moedig aanvoerder, met het temperament van een officier van beroep. Wij zagen Abdoella den tegenoverliggenden rand beklimmen. Het schieten nam een tijdlang in kracht toe en klonk van verderaf. De komst van Abdoella had nieuwe krachten geschonken aan de Motalga-ruiterij en de dorpehngen, die nu de Turksche cavalerie aanvielen en haar terugdreven, over een eerste hoogte en een vlakte van twee mijlen breed, en over een hoogte voorbij deze, den toegang naar het groote dal van Hesa. Hierachter was de Turksche hoofdmacht gelegerd, die zich juist ontplooide, na een nacht van strenge koude, die haar bijna op de plek had doen vastvriezen. Zij zette de actie terstond in, en het voortrukken werd Abdoella belet. Wij hoorden het machine-geweer in de verte ratelen, en wat er gebeurde werd ons door onze ooren verteld, zoo goed alsof wij het zagen, en wat zij ons zeiden was uitmuntend. Op dit gezag bad ik gewild dat Zeid zónder aarzelen voorwaarts gerukt zou zijn, maar zijn omzichtigheid behield de overhand en hij stond er op dat wij eerst bericht zouden afwachten van Abdoella, zijn voorhoede. Volgens het boekje was dit niet noodig, maar zij wisten dat ik een vermomd soldaat was, en wanneer ik een dringend advies gaf, veroorloofden zij zich de weelde het eerst eens in overweging te nemen! Maar ik was tegen hen opgewassen, en ik reed zelf naar voren, om op hun besluit vooruit te loopen. Onderweg stiet ik op mijn lijfwacht, die ik bezig vond met een inspectie over de op straat ter vervoer gereedgezette goederen, waaronder zij veel van hun gading aan- ij8 DE STRIJD OM TAFILEH troffen. Ik gelastte hen naar de kameelen te gaan en met hun Hotchkiss-rnitraiheur den noordelijken rand van de kloof met spoed te bezetten. De weg liep door een bosch vijgeboomen, met blauwe, als een slang gekronkelde takken, en kaal, zooals zij nog zouden zijn, wanneer de geheele natuur groen was. Vervolgens sloeg hij oostwaarts af, om met lange bochten in het dal af te dalen. Ik verliet den weg en klauterde recht tegen de klippen op. Deze nieuwe route verwarmde mij niet alleen, maar deed mij veel tijd winnen. Ik kwam op een kleine vlakte, en daarna aan een laatsten hoogen rand, die het plateau overzag. Deze laatste rechte rand, waarop zich Byzantijnsche fundamenten vertoonden, leek mij het bij uitstek geschikte punt voor een reserve, of laatste verdedigingslinie van Tafileh. Weliswaar, beschikten wij nog niet over een reserve - niemand had een flauw begrip wie of wat deze zou moeten vormen - maar hadden wij zooiets, dan was hier de plaats voor de opstelling; en in dat oogenblik ontdekte ik de Ageylen van de lijfwacht van Zeid, die hier een knus plekje opgezocht hadden. Hen dit te doen verlaten, kostte woorden, krachtiger dan noodig waren om de vlechten van hun haren los te doen geraken, maar eindelijk had ik hen netjes langs den rand van den reserve-rand opgesteld. Zij waren ongeveer met zijn twintigen en maakten op een afstand een prachtig effect, als „uitkijk-posten" van een aanzienlijke legermacht. Ik gaf hun mijn zegel, om daarmee iedereen die zich hier vertoonde, te gelasten er te blijven, voornamelijk mijn eigen mannen, met hun kanon. Toen ik de gevechtslinie verder genaderd was, kwam ik Abdoella tegen, die bericht ging brengen aan Zeid. Zijn ammunitievoorraad was uitgeput, hij had vijf man door granaatvuur verloren, een mitrailleur was buiten gevecht gesteld. De Turken beschikten over twee kanonnen, geloofde hij. Hij wilde Zeid opwekken met al zijn troepen aan het gevecht deel te nemen. Bx had gelegenheid het aanstaande slagveld te bestudeeren. De kleine vlakte was ongeveer twee mijlen breed, omzoomd door lage groene hoogten, en had den ruwen vorm van een driehoek, met mijn reserve-rand tot basis. Zij werd doorsneden door den weg naar Kerak, die in de vallei van Hesa wegdook. De Turken beproefden dezen weg vechtende te naderen. De charge van Abdoella had ons in het bezit gesteld van den westelijken, of linker heuvelrand, die thans ónze vuurlijn uitmaakte. Terwijl ik over de vlakte liep, werd zij door granaten bestookt; scherpe alsemstengels prikten in mijn gewonde bloote voeten. De vijand richtte veel te hoog, zoodat de granaten over den rand vlogen en daarachter sprongen. Eén viel evenwel dicht bij mij neer, en daaruit kon ik het kaliber van hun geschut opmaken. Geleidelijk raakten zij beter ingeschoten, en tegen den tijd dat ik den anderen rand bereikte, was de vlakte tamelijk onveilig. Waarschijnlijk hadden de Turken een goeden waarnemingspost gevonden, en toen ik dezen be- J59 ARABIË IN OPSTAND proefde te ontdekken, zag ik hen uit oostelijke richting de helling, voorbij de daling van den weg naar Kerak, beklimmen. Zij zouden onzen vleugel op den westelijken rand weldra omgetrokken zijn. Onze vleugel bleek te bestaan uit ongeveer zestig man, achter den heuvel in twee groepen verdeeld; één aan den voet, en één op den top. De benedenste bestond uit boeren, te voet en diep ellendig, maar toch waren zij de eenige menschen die ik dien dag gezien had, die het niet koud hadden. Zij zeiden dat zij geen patronen meer hadden en dat alles afgeloopen was. Ik gaf hun de verzekering dat het eerst recht begon en wees naar mijn dichtbezetten reserve-heuvel en zei dat alle wapens daar vertegenwoordigd waren. Ik zond hen naar achteren om een versche patronenvoorraad te halen en moedigde hen aan dapper stand te houden. Intusschen zouden wij hun terugtocht dekken door de weinige minuten die ons nog gegund werden hier te blijven. Opgevroohjkt, marcheerden zij af, terwijl ik mij naar de groep op den top begaf en den mannen inprentte dat men met het vuren uit een stelling niet moet ophouden, vóór men gereed is het vuur uit een volgende te openen. Hier was het bevel in handen van den jongen Metaab, die zich de handen wrong en heesche geluiden uitstiet, want in dit, zijn eerste gevecht voor ons, had hij zoo gaarne getoond wat hij gekund had. Intusschen hadden de Turken de plek waar wij ons bevonden ontdekt en wij werden uit twintig machine-geweren beschoten. Onze wal was vier voet hoog en vijftig voet lang, terwijl de kogels tegen de keisteenen zoodanig ricocheerden, dat het levensgevaarlijk was er overheen te kijken. Het was duidelijk dat wij spoedig het veld zouden moeten ruimen, en daar ik geen paard had, ging ik het eerst, terwijl Metaab mij beloofde dat hij zijn uiterste best zou doen, nog tien minuten op de plek te blijven. Het loopen maakte mij warm. Ik telde mijn passen, opdat wij ons beter op de Turken zouden kunnen inschieten als zij ons verdreven, want een andere stelling als deze konden zij niet innemen, en zij werd tegen het Zuiden slecht beschermd. Het verhes van dezen door de Motalga's bezetten heuvel zou ons waarschijnhjk de overwinning bezorgen. De ruiters hielden het bijna de beloofde tien minuten vol, en reden toen in galop weg zonder verhezen geleden te hebben. Ik hield mij aan den stijgbeugel van Metaab vast, en buiten adem kwamen wij bij de Ageylen aan. Het was twaalf uur in den middag, en wij hadden den tijden de kalmte om na te denken. Onze nieuwe verhevenheid lag ongeveer veertig voet hoog en was een uitstekend verdedigingspunt. Zij werd door tachtig man bezet, en hun aantal nam steeds toe. Mijn mannen hadden hun kanon in steking gebracht; wij kregen er nog twee bij, en werden versterkt met honderd Ageylen. Het werd een picnic, en door te zeggen „het kan niet mooier" en zeer verheugd te kijken, boezemden wij den mannen vertrouwen in hun stelling in. De machinegeweren werden onder den rand geplaatst, met bevel nu en dan een schot te lossen om 160 DE STRIJD OM TAFILEH het den Turken wat lastig te maken, maar niette veeL Overigens trad er een betrekkelijke kalmte in; ik zocht een beschut plekje en sliep een uur, terwijl de Turken als een zwerm ganzen, en met evenveel verstand, den door ons verlaten rand bezetten. Onze mannen heten hen met rust en verzuimden niet, te toonen waar zij nu waren. In den middag kwamen Zeid, Mastoer, Rasim en Abdoella. Zij waren vergezeld van onze hoofdmacht, waaronder twintig bereden infanteristen op muilezels, dertig Motalga-ruiters, twee honderd dorpelingen, vijf automatische geweren, vier machine-geweren, en het bergkanon van het Egyptische Leger, dat reeds bij Medina, Petra en Djoerf in het vuur geweest was. Dit was uitmuntend, en ik stond op óm hen te verwelkomen. De Turken zagen ons op een hoop bijeenstaan, en openden hun vuur, maar zij waren niet ingeschoten en deerden ons niet. Wij maakten elkander opmerkzaam dat zich bewegen de wet der strategie was, en zetten ons in beweging. Rasim werd cavalerie-officier en besteeg met onze tachtig beredenen allerlei dieren, tot het maken van een Omtrekkende beweging om den vijandelijken linkervleugel. Hij beloofde lachende ons de Turken tot den laatsten man gevangen te zulten nemen; maar Hamd El Arar nam de zaak ernstiger op. Vóór hij wegreed, wijdde hij zich ten doode voor de Arabische zaak, trok plechtig zijn zwaard, en hield- een heldhaftige redevoering. Rasim had vijf automatische geweren met zich genomen, hetgeen verstandig was. Wij in het centrum gaven ons met veel ophef bloot, opdat hun vertrek niet opgemerkt zou worden door den vijand, die met een eindelooze reeks machine-geweren kwam aandragen, en deze met tusschenruimten langs den top, als in een museum, opstelde. Deze hoogte was geheel bedekt met keisteenen en bood geen dekking aan, zelfs voor een hagedis. Het was een allerdomste taktiek. Toen een kogel den grond trof, hadden wij gezien dat deze een regen van aarde en scherpe keitjes omhoog het spatten. De schootsafstand was ons eveneens bekend, en toen wij onze Vicker's kanonnen nauwkeurig richtten, zegenden wij de lange, ouderwetsche vizieren. Ons bergkanon werd volgestopt met schroot, dat wij op de Turken zouden laten neerhagelen, zoodra Rasim tot den aanval overging. Terwijl wij wachtten, werden wij met honderd man uit Aima versterkt. Hun komst deed ons tot den aanval, van minstens drie kanten tegelijk, besluiten. Wij zonden de mannen uit Aima dus verder, met drie automatische geweren, ten einde den westelijken- of rechtervleugel om te trekken. Daarna openden wij uit ons centrum het vuur op de Turken en brachten hun met onze tref- en ricocheerkogels groote verhezen toe. De vijand voelde dat de dag hem niet langer gunstig was. Deze was bijna ten einde, en het gebeurde dikwijls dat de kans zich tegen zonsondergang nog keerde ten gunste van verdedigers, die hun stelling hadden weten te handhaven. Generaal Hamid Fakhri verzamelde zijn Staf en zijn Hoofdkwartier, en het ieder man een geweer %6i ARABIË IN OPSTAND nemen. „Ik ben veertig jaren soldaat geweest, maar heb nooit rebellen zien vechten als deze. Vorm gelederen..." maar hij was te laat. Rasim had aangevallen, na ongezien in stelling gekomen te zijn, en rolde den Turkschen linkervleugel op. De mannen uit Aima, die ieder grassprietje op deze vlakten en heuvels, hun eigen weidegronden, kenden, wisten tot op drie honderd ellen van de Turksche machine-geweren te sluipen. Door onzen frontaanval geheel in beslag genomen, bemerkten de Turken de aanwezigheid van de Aima's eerst toen deze een moorddadig vuur op hen openden, en hun rechtervleugel sloeg op de vlucht. Toen stormden anen voorwaarts. De dag was zeer lang voor mij geweest, en ik brandde nu van verlangen dat er een einde aan komen mocht, maar Zeid klapte in de handen van verrukking over de genialiteit van ons aanvalsplan. Aan onze eene zijde dreef de cavalerie van Rasim een gebroken linkervleugel tot diep in de dalen terug; aan de andere gaven de mannen uit Aima geen pardon aan de vluchtelingen. Daar tusschen vlood het vijandelijk centrum in wanorde en werd door onze mannen neergesabeld. De Armeniërs, die zich den geheelen dag angstig achter ons opgehouden hadden, trokken hun messen, en wierpen zich, elkander in het Turksch toeschreeuwende, op den vijand. Ik dacht aan de dalen tusschen deze plek en Kerak, het ravijn van Hesa, met hun moeilijk begaanbare, steile paden, het lage struikgewas, de nauwe défilés. Het zou een waar bloedbad worden en ik behoorde van diep medelijden met den vijand vervuld te zijn, maar door de vermoeienissen en de gemoedswisselingen van den dag was ik te afgemat om mij naar voren te begeven en te zien wie ik redden kon. Door mijn besluit het gevecht door te zetten, had ik twintig of dertig van onze zes honderd mannen den dood ingejaagd en het aantal gewonden beliep misschien drie malen zooveel. Met een verhes van één zesde van onze macht hadden wij een doeUooze overwinning behaald, want het sneuvelen van deze duizend arme Turken zou op den afloop van den oorlog geen invloed uitoefenen. Wij maakten ons in het geheel meester van twee berghouwitsers (Skoda-kanonnen, die ons zeer goed te pas kwamen) zeven en twintig machine-geweren, twee honderd paarden en muilezels, twee honderd vijftig krijgsgevangenen. Onze mannen zeiden dat slechts vijftig Turken, in wilde vlucht, den spoorweg bereikt hadden. Toen de achtervolging door onze doodelijk vermoeide mannen gestaakt werd, begon het te sneeuwen, en het was zeer laat alvorens wij onze gewonden vervoerd hadden. De gewonde Turken bleven buiten liggen, en den volgenden dag waren zij gestorven. i 162 HOOFDSTUK XXIV DOOR DEN WINTER INGESLOTEN DEN volgenden dag en den dag daarna sneeuwde het nog harder. De weersgesteldheid belette ons voorwaarts te gaan, en naarmate de dagen in eentonigheid verhepen, zagen wij er hoe langer hoe meer tegenop ons te verplaatsen. Wij hadden op de vleugelen der overwinning naar Kerak behooren te gaan; door ons oprukken den vijand tot Amman moeten drijven, maar zooals het ging, bleven onze verliezen en onze moeite zonder eenig gevolg. De strenge winter dreef aanvoerders en mannen in het dorp bijeen. Ik waagde mij twee malen op het plateau, waar het overdag een weinig dooide en des nachts vroor. Het was onmogelijk er met 3e kameelen over te trekken. De gerst in Tafileh raakte op, en onze kameelen, die wegens de sneeuw niet grazen konden, kregen nu ook gebrek aan kunstvoeder. Wij moesten hen naar het meer gelukkige Ghor drijven, een dag afstands van ons kantonnement. Mijn lijfwacht had het beter getroffen dan de meesten, daar zij een ledig huis met twee afgewerkte vertrekken en een binnenplaats gevonden bad. Mijn geld verschafte hun brandhout, en zelfs graan voor onze kameelen, die op de binnenplaats gestald waren, waar Abdoella, de dierenliefhebber, ieder van hen leerde brood, gelijk een kus, van zijn lippen af te nemen als hij het dier bij zijn naam riep. Toch waren het ellendige dagen, want vuur-aanmaken beteekende stikken in groenen rook, terwijl de raamopeningen alleen gesloten konden worden met de primitieve blinden, die wij zelf gemaakt hadden. De regen droop den heelen dag van het leemen dak en het ongedierte op den steenen vloer zong iederen nacht een lofzang, ter eere van het nieuwe vleesch dat hun geboden werd. Wij zaten met zijn acht en twintigen in twee kleine vertrekken, die verpest werden door een zurige menschenkicht. In mijn zadeltasschen had ik een Morte d'Arthur, die mijn ellende wat verlichtte. De anderen hadden deze geestelijke toevlucht niet en de stemming werd steeds geprikkelder. Nu ik hen, anders dan gewoonlijk, zoo van zeer dichtbij meemaakte, irriteerden zij mij meer en meer. Bovendien had ik kou gekregen in een schamp wond in mijn heup, die stak en pijnlijk klopte. Van dag tot dag naarmate onze toestand vuiler en beestachtiger werd, nam de geprikkeldheid toe. Na Januari 1918 werd het Februari, en het zenuwachtige gevit op elkanders gebreken werd zoo onuitstaanbaar dat ik besloot den troep uiteen te laten gaan en zelf den tocht te ondernemen om geld te verschaffen, waaraan wij behoefte zouden hebben zoodra de weersge- 163 ARABIË IN OPSTAND steldheid zich gunstiger het aanzien. Zeid had den eersten termijn van de geldsom, voor Tafileh en de Doode Zee bestemd, gedeeltelijk aan soldijen, gedeeltelijk aan voorraden en belooningen aan de overwinnaars van Seil Hesa besteed. Waarheen wij ons volgend front ook verplaatsten, wij zouden versche krachten moeten aanwerven en betalen, want alleen mannen uit de streek zelve waren met haar gesteldheden bekend, en zij vochten het best, omdat zij have en oogst tegen den vijand verdedigden. Joyce had mij geld kunnen zenden,-maar dat was in dit jaargetijde niet gemakkehjk. Het was beter dat ik zelf ging. Op een dag, die zich wat gunstiger liet aanzien dan de andere, vertrokken wij dus met ons vijven. Wij hadden een voorspoedige reis tot Rasjidiya, en toen wij daar voorbij een hoogte opgereden waren, lachte een flauwe zonneschijn ons door de wolken toe. In den middag werd het weef slechter, de wind stak uit het Noorden en Oosten krachtiger op, en dat wij juist nu op de open vlakte waren, viel ons niet mee. Nadat wij de stroomende rivier bij Sjobek doorwaad hadden, begon het te regenen, eerst bij ongeregelde vlagen, daarna gestadig, zoodat onze linkerkant van het water droop. Het was mijn voornemen geweest den geheelen nacht door te rijden, maar in de buurt van Odroh werden wij door den mist als in een nauwen kring gesloten, waarboven de wolken als uiteengerafelde sluiers dansten. Het uitzicht naar voren scheen geheel te veranderen: ver verwijderde heuvels leken zeer klein, vlakbij zijnde onbeduidende hoogten zeer groot. Wij hielden te veel rechts aan. De bodem van deze vlakke streek, die hard leek, bleek zoo zacht, dat onze kameelen er bij iederen stap vier of vijf duim inzakten. De arme dieren waren den geheelen dag verkleumd geweest en zoo dikwijls gevallen, dat zij stijf van de zeere plekken waren. Tegenover deze nieuwe moeilijkheden toonden zij zich dus onwillig. Zij deden een paar stappen, bleven eensklaps staan, keken rond, of trachtten zich zijdelings uit de voeten te maken. Wij gaven ze kun zin niet, maar dreven hen voorwaarts tot wij in den blinde bij rotsachtige dalen, met rechts en links getande heuvelkammen kwamen, en vóór ons heuvels zagen, waar geen heuvels behoorden te zijn. Het was weer gaan vriezen, en de platte steenen in het dal werden glad. In zulk een nacht kngs een verkeerden weg verder te gaan was dwaasheid. Wij vonden een groep vooruitspringende rotsen. Wij dreven onze kameelen, die bier beschutting moesten vinden, in een dichte groep bijeen, met den staart naar den wind, anders zouden zij van den kouden wind omgekomen zijn, en nestelden ons dicht tegen hen aan, in de hoop, warm te zullen worden. Maar, ik tenminste, kreeg geen warmte, en nauwelijks slaap. Eenmaal dommelde ik in, om met een schrik wakker te worden toen vingers langzaam over mijn gezicht schenen te strijken. Het sneeuwde. De vlokken vielen een paar minuten, toen ging het regenen en daarna vriezen, tot ik, te ellendig om mij te bewegen, als een bal ineengehurkt, den dag afwachtte. Toen het licht geworden was, stond op 164 DOOR DEN WINTER INGESLOTEN het aangezicht van ieder van mijn mannen de zwartste wanhoop te lezen. Wij ontdekten dat onze goede weg een kwart mijl meer naar links gelegen was, en strompelden te voet daarheen. De kameelen waren te uitgeput om ons gewicht te dragen (alle kameelen stierven aan dezen tocht, behalve het mijne) en telkens gleden wij uit of vielen. De lucht leek koud genoeg om alles te laten bevriezen, maar deed het niet; de wind, die gedurende den nacht gedraaid was, joeg uit het Westen een sneeuwstorm op ons aan. Onze wijde overkleeden Woeien en bolden als zeilen op, en bemoeilijkten ons het gaan. Eindelijk trokken wij ze uit, en nu ging het gemakkelijker. Wij hadden geen gevoel meer in onze handen, maar onze lichamen huiverden uren achtereen bij iederen gierenden hagelstorm. Laat in den middag eerst, hadden wii de tien mijlen naar Aba El Lissan afgelegd. De mannen van Maoeloed waren naar hun haardsteden teruggekeerd, en niemand verwelkomde ons; maar dit was goed, want wij zagen er ellendig en ontoonbaar uit. Nu werd het terrein beter, en de laatste twee mijlen tot het begin van Sjtar, werden over een hard bevroren grond afgelegd. Wij stegen weer op onze kameelen, die uit protest witte wolken uit hun neusgaten bliezen, en reden tot wij den eersten wondervollen aanblik kregen op de vlakte van Goeweira, die door de openingen tusschen de wolken, rood en verlokkend voor ons lag. De wolken vormden een eigenaardig lage zoldering boven dit daL dat wij met welgevallen eenige oogenblikken gadesloegen. Toen wij lang genoeg naar die wolken gekeken hadden, reden wij over den pas omlaag en betraden droog zand. Maar het genoegen was niet zoo groot sus wij ons voorgesteld hadden. De pijn van het bloed dat in deze warmere lucht weer door onze lichamen en aangezichten begon te stroomen, was veel erger dan toen bet bevroor, en nu bemerkten wij eerst dat onze voeten Vol schrammen en builen zaten. Zoo lang wij door de ijskoude modder hepen hadden wij er niets van gevoeld, maar de warmte deed alle wonden zich openen. Werktuigelijk dreven wij onze kameelen naar Goeweira, waar wij eindelijk aankwamen. Uit Akaba werden mij dertig duizend pond in goud toegezonden, alsmede mijn roomkleurig kameel Wodheida, het beste uit mijn stal. Daar mijn eigen mannen zich te Tafileh of te Azrak bevonden, vroeg ik Feisoel om een geleide. Hij stond mij zijn twee Ateibaruiters af, Serj en Rameid, en tot hulp voor het transport van het goud, gaf hij mij ook Sheik Motlog, wiens waarde wij hadden leeren kennen tijdens den tocht van onze gepantserde auto's door de vlakten ten Zuiden van Moedowwara naar Teboek. . Motlog was daarbij geweest als gids en gaf de richting aan vanaf zijn hooge zitplaats op de bagage van een Ford-truck. Zandheuvels werden in een vaart op en af gereden en de Fords wiegelden als bootjes op zee. Bij een scherpe bocht raakte de wagen den grond nog slechts met twee wielen aan één kant, Motlog werd er uitgeslingerd en 165 ARABIË IN OPSTAND kwam op zijn hoofd terecht. Marshall het stilhouden en hep in zak en asch een eind terug, ten einde den sheik zijn verontschuldigingen over het woeste rijden te maken. Maar deze stond met een bedrukt gezicht zijn hoofd te wrijven en zei: „Wees niet boos op mij. Ik heb niet geleerd in die dingen te rijden." Het goud was verpakt in zakken van duizend pond. Ik gaf veertien van de twintig mannen van Motlog ieder twee zakken, en bewaarde de twee overblijvende zelf. Een zak woog twee en twintig pond, en bij de slechte toestanden van de wegen waren twee zakken, die aan weerszijden van de zadeltasschen bengelden, voor een kameel zwaar genoeg. Wij gingen tegen den middag op weg, en hoopten een flink stuk afgelegd te hebben voor wij in de lastige heuvels kwamen, maar jammer genoeg begon het na een half uur te regenen. Wij werden doornat en het haar der kameelen krulde als dat van een hond. Juist op dat oogenblik ontdekte Motlog op een beschut plekje bij een zandsteenen rots, een tent - die van Sheriff Fahad. Ondanks mijn aandringen op voortgaan, verklaarde hij daar den nacht te willen doorbrengen, dan konden wij morgen zien hoe het met de heuvels gesteld was. Ik wist dat het verkeerd was en tot dagen van besluiteloosheid zou leiden, zoodat ik hem zijn gang het gaan en mijn weg voortzette met mijn eigen twee mannen, en met zes Howeitats, die naar Sjobek wilden en zich onderweg bij ons aangesloten hadden. Het over en weer praten had oponthoud gegeven, en wij kwamen dus eerst tegen het vallen van de duisternis aan den voet van den pas aan. Het bleef zachtjes regenen. Wij kregen half spijt dat wij zoo nauw van geweten geweest waren en begonnen Motlog de gastvrijheid van Fahad, die hij nu genoot, reeds te benijden, toen een roode vlam opeens onze aandacht trok, en wij Saleh Ibn Sjeha hier in een tent en drie spelonken gekampeerd vonden. Hij was vergezeld door honderd van zijn mannen uit Jenbo. Hoewel ik drijfnat was, noodigde hij mij uit op zijn tapijt in zijn tent plaats te nemen, en liet mij, terwijl wij wachtten tot het gestoofde vleesch met rijst gereed was, een nieuw overkleed van hem aantrekken, dat door zijn moeder genaaid was. Daarna gingen wij hggen en sliepen den geheelen nacht heerlijk. Intusschen droop de regen steeds langs zijn Mekka-tent van dubbel zeildoek. Bij het aanbreken van den dag vertrokken wij weer, na een handvol van het brood van Saleh opgepeuzeld te hebben. Toen wij den eersten voet op de steile helling gezet hadden, maakte Serj de opmerking: „De berg heeft zijn muts opgezet." Iedere kam was door een laag sneeuw bedekt, en de Ateiba's reden vlug en in gespanneri verwachting den pas op om cht nieuwe wonder met hun handen te bevoelen. De kameelen vonden het schouwspel ook vreemd en strekten hun lange halzen naar den grond uit, ten einde dit hun onbekende dekkleed met doffe belangstelling te beruiken, en daarna onverschillig hun weg te vervolgen. Wij zouden evenwel niet lang met rust gelaten worden, want M DOOR DEN WINTER INGESLOTEN nauwelijks kwamen onze koofden boven de laatste hoogte uit, of een snerpende, ijskoude noordoostenwind sneed onze ademhaling af, en wij zockten bals over kop beschutting. Het leek alsof het noodlottig zou zijn dien wind te trotseeren, maar dat was natuurlijk zwakheid, zoodat wij onze tanden opeen klemden en snel het eerste stuk aflegden om het dal, waar wij half beschut waren, te bereiken. Serj en Rameid maakten zich over deze onbekende pijn in hun longen angstig en dachten dat zij zouden stikken, zoodat ik, ten einde hen den zedelijken strijd van een bevriend kamp voorbij te moeten trekken te besparen, ons kleine troepje zijdelings achter den heuvel van Maoeloed bracht, waardoor wij van zijn door den winter zwaar beproefde mannen niets te zien kregen. Deze mannen van Maoeloed hadden op deze plek, vier duizend voet boven den zeespiegel, twee maanden lang gekampeerd zonder afgelost te worden. Zij moesten in ondiepe loopgraven tegen de hellingen verblijf houden. Zij hadden geen brandhout behalve enkele natte alsemstruiken, juist voldoende voor het om den anderen dag bakken van brood. Hun eenige kleeding bestond uit de khaki-dril uniform van het Engelsche zomertenue. Zij sliepen in hun van den regen doorweekte kuilen vol ongedierte, op ledige of half ledige meelzakken, met zijn zessen of achten dicht tegen elkander, omdat zij anders geen versleten dekens genoeg hadden. Meer dan de helft van hen stierven, of werden tengevolge van koude en vocht door kwalen aangetast, maar de anderen bleven op hun post en wisselden dagelijks schoten met de Turksche voorposten, terwijl alleen het onbarmhartige weer hen het doen van een tegenaanval belette. Wij waren hen veel verschuldigd, en nog meer aan Maoeloed, wiens kloekmoedige plichtsbetrachting hen ten voorbeeld was. Wij hadden voor dien eenen dag volop ontberingen te verduren. Vlak bij de hoogte in den omtrek van Aba El Lissan was de grond met een ijskorst bedekt, en alleen onze oogen hadden van den snijdenden wind te lijden; maar toen begonnen onze moeilijkheden. De kameelen zakten weg in het shjk op den bodem van een twintig voet breedte glibberige zandbank en gingen hulpeloos liggen, als wilden zij te kennen geven dat zij ons daar niet overheen konden dragen. Wij stegen af en trokken hen uit de modder, maar kwamen er zelf in terecht. Wij eindigden met onze nieuwe laarzen uit te trekken, waarop wij zoo trotsch waren en die wij gekregen hadden om ons tegen den winter te wapenen; blootsvoets hescben wij de kameelen tegen de hoogte op, om daarna weer te dalen. Hier was het met onze rust uit, en voor zonsondergang moesten wij zeker twintig malen op- en afstijgen. Dikwijls was dit afstijgen onvrijwillig, als onze kameelen onder ons uitgleden en op den grond kwakten met een smak, die de geldstukken liet rinkelen tegen hun lijven, die klonken als holle vaten. Zoo lang zij sterk waren, maakte dit vallen hen zoo boos als wijfjeskameelen maar kunnen worden; later werden zij klagelijk, en eindelijk doodsbang. En ook wij be- 167 ARABIË IN OPSTAND gonnen elkander af te snauwen, want de gemeene wind liet ons niet met rust. Niets in Arabië is verstijvender dan een Noordenwind in de streek van Maan, en dezen dag sneed hij op zijn scherpst en onverbiddelijkst. Hij drong door onze kleeren neen alsof wij naakt waren, maakte onze vingers stijf tot klauwen, zoodat wij geen toom of rijzweep vasthouden konden, terwijl onze beenen voor het zadel gevoelloos werden. Wanneer wij dus van onze vallende dieren geworpen werden, kwamen wij schrijlings, in de houding van rijden, op den met bomijs bedekten grond neer. Het regende evenwel niet, en de wind woei ons droog, wij bleven dus steeds op het Noorden aanhouden. Tegen den avond hadden wij bijna het riviertje van Basta bereikt. Wij legden dus méér dan een mijl per uur af, en uit vrees dat menschen en dieren er den volgenden morgen te vermoeid voor zouden zijn, stond ik er op dat wij nog heden in het donker het riviertje zouden oversteken. Het was sterk gewassen en daar de kameelen er niet goedschiks over wilden, waren wij verplicht tot afstijgen en waadden door drie voet ijskoud Water. Op den hoogeren grond aan den overkant, ging de wind tegen ons te keer als een vijand; omstreeks negen uur wierpen de anderen zich kermende op den grond en weigerden een stap verder te doen. Ook ik was het kennen nabij, maar bedwong mij, alleen omdat hun luid gejammer mij hinderde; tegen wil en dank was ik echter blij hun voorbeeld te kunnen volgen. Wij stelden de negen kameelen in phalanxvorm op, nestelden ons tusschen hen in, en lagen naar de sterren te kijken. Wij hadden ieder twee dekens en een pakje brood, zoodat wij tegen het ergste beschut waren en in koude en modder veilig konden gaan slapen. Bi, het aanbreken van den dag gingen wij verkwikt verder; het weer was zacht geworden en er hing een nevel, waaruit de met alsemstruiken begroeide heuvels grijs te voorschijn kwamen. In de valleien vermeerderden onze moeilijkheden met de modder. De mistige dalen waren modderachtige poelen gesmolten sneeuw, en dikke, versche, natte vlokken begonnen neer te dwarrelen. Wij bereikten de eenzame ruïnen van Odroh op een middag, zoo donker als de avond, terwijl de wind afwisselend hevig opstak of luwde, en wij aan alle kanten door zich langzaam bewegende wolkbanken en druilerigen mist ingesloten werden. Ik hield rechts aan, ten einde de Bedoeïenen tusschen ons en Sjobek te vermijden; maar onze Howeitat metgezellen brachten ons recht naar hun kamp. Wij hadden in zeven uren zes mijlen gereden, en zij waren uitgeput. De twee Ateiba's waren niet alleen uitgeput, maar ook gedemoraliseerd, en zij zwoeren oproerig, dat geen geweld ter wereld hen de tenten van hun stam voorbij zou laten gaan. Wij krakeelden aan den wegkant in een sneeuwbui. Ik persoonlijk, gevoelde mij flink en opgewekt, en was afkeerig van de gastvrijheid van den stam, die een nieuw en onnoodig oponthoud zóu veroorzaken. De kritieke finantieele toestand van Zeid was een voorwendsel, krachtig genoeg om den verderen strijd met 168 DOOR DEN WINTER INGESLOTEN den Edomietischen winter aan te binden. Sjobek lag slechts tien mijlen verder, en het daglicht zou nog vijf uren duren. Dus besloot ik mijn weg alleen voort te zetten. Het was veilig genoeg, want in zulk weer zou geen Arabier of Turk zich vertoonen, en ik was heer en meester van den weg. Ik nam dus de vier duizend pond van Serj en Rameid over, en schold hen ten aanhoore van' de heele vallei voor lafaards uit; wat zij feitelijk niet waren. Rameid hield zijn adem met onderdrukte snikken in, Serj kreunde van pijn bij iedere beweging die zijn kameel maakte. Toen ik mij omwendde en hen verliet, weenden zij van spijtige woede. De waarheid was dat ik het beste kameel had. De uitmuntende Wodheida worstelde blijmoedig onder den verhoogden last van het goud. Op vlak terrein bereedik haar, bij stijgingen en dalingen klauterden en gleden wij samen, waarbij zich koddige tooneelen voordeden, waarin zij schik scheen te hebben. Tegen zonsondergang hield het sneeuwen op, wij naderden de rivier van Sjobek en konden een bruin spoor zien, dat van den tegenoverhggenden heuvel naar het dorp hep. Ik probeerde een stuk af te snijden, maar de bevroren korst van de modderbanken speelde mij een poets, en ik zakte door het bomijs (dat zoo scherp was als een mes) en wel zóó diep, dat ik niet anders dacht of ik zou hier den nacht moeten doorbrengen, mijn hchaam half uit en half in de modder; of geheel er kt, wat een zachter dood geweest zou zijn. De verstandige Wodheida bad geweigerd een poot in het moeras te zetten, en stond nu, zonder er iets van te begrijpen, aan den harden oever naar mijn gespartel in de modder te kijken. Ik was het hoofdstel blijven vasthouden, zoodat het mij gelukte haar iets dichterbij te krijgen, en sloeg plotseling mijn hand om haar vetlok. Daardoor verschrikt, deed zij een sprong achteruit en trok mij zoodoende er uit. Wij krabbelden een eind verder naar een veiliger plek en staken deze over, nadat ik aarzelend naar den stroom gegaan was en mij zooveel mogelijk van de stinkende klei ontdaan had. Rillend steeg ik weer op. Wij bestegen de hoogte en daalden af naar den voet van den fraai gevormden kegel, die bekroond werd door den ringmuur van het oude kasteel Monreale, dat fier tegen den hemel afstak. De kalkbodem was hard en het vroor; aan weerskanten van het pad dat zich spiraalvormig tegen den heuvel op wond, lagen sneeuwbanken van een voet hoog. Het witte ijs kraakte bedenkelijk onder mijn bloote voeten toen wij de poort naderden, en," ten einde bij mijn intocht een plechtiger indruk te maken, steeg ik hier op. Ik had er terstond spijt van, want alleen door mij plat voorover langs den hals van Wodheida uit te strekken, ontkwam ik aan de sluitsteenen van het booggewelf van de poort, toen het beest, door het vreemde uiterlijk van de plaats doodelijk verschrikt, er plotseling onderdoor rende. Ik wist dat Sheriff Abd El Mayin nog te Sjobek moest zijn, dus reed ik onder het bleeke licht van de sterren stoutmoedig langs de stille straat. Het kameel struikelde telkens over treden, die onder de sneeuw- 169 ARABIË IN OPSTAND laag verborgen lagen, maar het hinderde mij niet, want ik had mijn einddoel bereikt en het kon mij niet schelen in zulk een zacht bed neer te komen. Bij zijstraten zond ik heilgroeten den stillen nacht in, en na een minuut antwoordde een heesche stem mij door een kijkraampje in de deur van een onaanzienlijk huis aan mijn rechterhand. Ik vroeg naar Abd El Mayin en kreeg ten antwoord: „in het Gouvernementshuis" dat aan het andere einde van de omwalling van het oude kasteel lag. Daar aangekomen, riep ik opnieuw. Een deur werd opengeworpen, en een straal rookerig licht, waarin stofjes dansten, stroomde naar buiten. Ik zag zwarte gezichten, die keken wie ik was, en noemde hen vriendelijk bij den naam, zeggende dat ik gekomen Was om een schaap met den meester te etenTNu snelden de slaven, luidruchtig van verrassing naar buiten, en ontlastten mij van Wodheida, die zij naar den dampenden stal leidden, waar zij zelf verblijf hielden. Een van hen lichtte mij met een brandende fakkel langs de steenen trappen tot aan de huisdeur bij, waar ik, tusschen meer slaven door, langs een kronkelende gang, die van het water uit het lekke dak droop, in een klein vertrek gelaten werd Daar lag Abd El Mayin op een tapijt, het gezicht naar den grond gekeerd, en ademde de lucht in, die het minst rookerig was. Mijn beenen weigerden verderen dienst, zoodat ik naast hem neerviel en zijn houding navolgde, om den minsten last te hebben van den verstikkenden rook uit een koperen komfoor met walmend kout, dat in een inspringend schietgat bij den stevigen buitenmuur brandde. Terwijl ik mijn kleeren uittrok en deze bij bet vuur te drogen hing, zocht hij een kleed voor mij uit en klapte in zijn handen, opdat zij n slaven de warme en gekruide thee zouden binnen brengen, in afwachting dat het schapenvleesch, met rozijnen en boter gekookt, opgediend zou worden. Hij sprak zijn zegen over den maaltijd uit en zeide mij dat zij den volgenden dag zouden verhongeren of gaan rooven, want hij was hier met twee honderd man, zonder geld of voedsel, en zijn boodschappers naar Feisoel werden door de sneeuw opgehouden. Waarop ik op mijn beurt in mijn handen klapte, mijn zadeltasschen het brengen, en hem op rekening vijf honderd pond aanbood, tot. zijn toelage aangekomen zou zijn. Hiermee was de maaltijd ruimschoots betaald, en wij lachten over mijn zonderling denkbeeld dat ik verkozen had, in den winter, met een bagage van meer dan een centenaar aan goud, geheel alleen verder te rijden. Ik zei hem dat Zeid, evenals hij, platzak was, en dat Serj en Rameid bij de Arabieren gebleven waren. De oogen van den Sheriff keken streng en hij maakte met zijn rijzweep bewegingen in de lucht. Ik vergoelijkte hun houding door te zeggen dat de koude mij niet veel kwaad kon doen, omdat het Engelsche klimaat het grootste gedeelte van het jaar met deze weersgesteldheid overeenkwam. „Dan beware God mij er voor," merkte Abd El Mayin op. É- ,.. Na een uur verontschuldigde hij zich, omdat hij pas met een vrouw 170 DOOR DEN WINTER INGESLOTEN uit Sjobek gehuwd was. Ik tolde mij in de dekens en sliep warm, maar werd des morgens met een barstende hoofdpijn wakker, ik zei dat ik verder moest gaan en vond twee mannen bereid mij te vergezellen, hoewel iedereen voorspelde dat wij Tafileh nooit tegen den avond zouden kunnen halen. Het weer kwam mij echter niet slechter voor dan gisteren, zoodat wij langs het steile pad angstvallig omlaag gleden, tot wij aan de vlakte kwamen, waardoor de Romeinsche wee liep, met zijn reeks omgevallen mijlpalen, die de namen van beroemde keizers vermeldden. Toen wij deze vlakte nauwelijks betreden hadden, slopen de twee hazenharten die mij vergezelden, naar hun makkers in het kasteel op den heuvel terug. Ik ging verder, afwisselend op en naast mijn kameel, evenals den vorigen dag, maar nu was de weg buitengewoon glibberig, behalve op net oude Romeinsche plaveisel. Daar kon ik rijden, maar overal elders moest ik te voet gaan en de kuilen doorwaden op de plekken waar het water van veertien eeuwen de fundamenten van den weg weggespoeld had. Het ging regenen, ik werd kletsnat, tot het ging waaien en vriezen, zoodat ik ten laatste, als een ridder op het tooneel, in een krakende wapenrusting van witte zijde gehuld was. Het kameel en ik hadden voor deze vlakte niet minder dan drie uren noodig; maar onze ellende was nog niet voorbij. De sneeuw lag werkelijk zoo koog als mijn gidsen gezegd hadden, en het pad, dat zich tusschen wallen en geulen en verwarde steenhoopen doorslingerde, ging er geheel onder schuil. Het kostte mij ongelooflijke moeite de twee eerste hoeken om te komen. Wodheida werd zichtbaar vermoeid van het tot de kniegewrichten door dat hinderlijke witte goedje waden en begon het op te geven. Maar zij wist nog een steil eind af te leggen, tot zij een misstap deed en naast het pad in de sneeuw zakte. Wij vielen achttien voet naar beneden in een ravijn, waar de bevroren sneeuw een el hoog lag. Na dezen val kwam zij trillend op de been cn bleef over het geheele lichaam sidderende stilstaan. Als mannetjeskameelen zoo op waren, stierven zij meestal op de plek, somtijds na dagen, en ik vreesde dat ik nu het uiterste van de krachten van een wijfjeskameel gevergd had. Ik beproefde vergeefs haar van voren omhoog te trekken. Toen sloeg ik haar op het kruis. Ik steeg op, en toen ging zij liggen. Ik steeg af, het haar opstaan, en meende dat de sneeuwlaag misschien te dik was. Met mijn bloote voeten en mijn handen groef ik nu een mooi paadje voor haar uit, één voet breed, drie voet diep cn achttien passen lang. De sneeuw was aan de oppervlakte zoo stijf bevroren dat ik haar met mijn volle lichaamsgewicht eerst moest breken, en daarna met mijn handen uitscheppen. De korst was scherp en sneed mij in polsen en enkels tot het bloed er uitstroomde en de wegkant besprenkeld werd met rose kristallen, die er als het bleeke, zeer bleeke vleesch van watermeloenen uitzagen. Toen keerde ik terug naar Wodheida, die gelukkig was blijven staan, en klom in het zadel. Nu ging zij gemakkelijk vooruit. Zij nam 171 ARABIË IN OPSTAND zelfs een vaart, en wij kwamen op den weg terug. Wij gingen voorzichtig verder, ik te voet, waarbij ik met mijn stok voor mij uit over den grond tastte, en nieuwe doorgangen groef wanneer de sneeuwbanken te hoog waren. In drie uren hadden wij den top bereikt en ontdekten hier dat de wind uit het Westen woei. Wij verheten het pad en strompelden onvast langs den zeer ongelijken kam, vanwaar wij het uitzicht hadden over de huizen van het dorp Dana, die op schaakstukken op een schaakbord geleken, in het zonnige Arabië, frisch en groen, duizende voeten beneden ons. Zoodra de kam óns niet langer van dienst was begon het zware werk weer en weldra gaf Wodheida het voor den tweeden keer op. Dat was ernstig, want de avond was niet vér meer af. Ik gaf mij plotseling rekenschap dat indien wij den nacht hier op dezen eenzamen heuvel doorbrengen moesten, Wodheida zou sterven, en zij was een zeer edel dier. Dan was daar1 ook nog het zware gewicht aan goud, en ik wist niet in hoeverre het veilig was, zelfs in Arabië, om zes duizend souvereigns, met een zegel als bewijs wie de eigenaar was, een nacht aan den wegkant te laten liggen. Ik leidde haar dus langs het pad dat wij reeds gegaan waren honderd ellen achteruit, steeg op, en bracht baar naar den top. Dit duldde zij. Wij kwamen er over en aan den noordelijken rand, vanwaar wij neerzagen op het Senoessi-dorp Rasjidiya. Aan deze zijde van den heuvel, die tegen den wind beschut en den geheelen middag door de zon beschenen was, had het gedooid. Onder de bovenste sneeuwlaag lag natte en modderige grond, en toen Wodheida dezen met snelheid betrad, gleed zij op alle vier pooten uit en schoof op haar achterlijf naar beneden. Terwijl ik in den zadel bleef, kwamen wij op deze wijze honderd voet lager. Misschien dat zij toen haar staart bezeerde (er lagen steenen onder de sneeuw) want op een klein plateau sprong zij woedend en knorrend op en zwaaide haar staart geducht heen en Weer. Daarna begon zij met een vaart van tien mijlen per uur langs het pad naar Rasjidiya te loopen, te glijden en te springen, terwijl ik, bang dat ik van haar afvallen en iets breken zou, mij aan de zadelknoppen vastklemde. Een menigte Arabieren, mannen van Zeid, op weg naar Feisoel, maar door het weer hier tegengehouden, hepen naar buiten toen zij Wodheida onder luid geknor hoorden naderen, en juichten over zulk een opzienbar enden intocht in het dorp. Ik vroeg hun welk nieuws er was; alles was goed, zeiden zij. Daarna steeg ik weer op, voor de laatste acht mijlen naar Tafileh, waar ik Zeid zijn brieven en wat geld gaf en spoedig naar bed ging. ï 172 HOOFDSTUK XXV HET BELEG VAN MAAN HET weer doemde Zeid nog steeds tot onbeweeghjkheid. Tetwijl ik hierover verbitterd was, dwong een toevalhge omstandigheid mij hem te verlaten en voor een dringend onderhoud met AUenby naar Palestina terug te keeren. Hij vertelde mij dat het Ministerie van Oorlog er beslist op rekende dat hij hier, tegenover het schaakmat in het Westen, een goeden zet zou doen. Hij moest minstens Damascus, en, zoo mogelijk, Aleppo innemen, zoo spoedig hij kon. Turkije moest voor eens en altijd uit den oorlog geschakeld worden. Zijn moeilijkheid lag in zijn rechterflank, die op het oogenblik tegen de Jordaan geleund was. Hij had mij ontboden om te overleggen of de Arabieren dien last van hem overnemen konden. Ik wees kem er op dat dit het Jordaan-standpunt was, vanuit Engelsch oogpunt beschouwd. AUenby gaf dit toe, maar vroeg of wij bet niettemin doen konden. Ik antwoordde: Nu niet, tenzij met nieuwe factoren rekening gehouden kon worden. De eerste was Maan. Wij zouden ons daarvan meester moeten maken, vóór wij een tweede sfeer konden scheppen. Als de eenheden van het Arabische Geregelde Leger voor het uitbreiden van hun operatie-terrein de beschikking over meer vervoermiddelen kregen, konden zij een paar mijlen noordelijk van Maan stelling nemen en de spoorhjn onafgebroken afsnijden, waardoor het garnizoen van Maan gedwongen zou worden een uitval te doen en strijd te leveren, en in net open veld konden de Arabieren de Turken gemakkehjk verslaan. Wij zouden daartoe noodig hebben: zeven honderd transportkameelen; meer kanonnen en machine-geweren; en, ten slotte, beveiliging tegen een flankaanval uit Amman, zoo lang wij met Maan bezig waren. Naar deze gegevens werd een plan uitgewerkt. AUenby dirigeerde twee afdeeUngen van het Kameel-Transport-Korps naar Akaba. Dit korps bestond uit Egyptenaren onder Engelsche officieren en had in den veldtocht tegen Beersjeba uitmuntende diensten bewezen. Het was een mooi geschenk, want hun draagvermogen waarborgde ons dat wij onze vier duizend man geregelde troepen op tachtig mijlen van hun basis doorloopend zouden kunnen verplegen. De kanonhen en mitraiUeurs werden ons eveneens toegezegd. Wat onze beveiliging tegen een aanval uit Amman betrof, zei AUenby dat daaraan gemakkeUjk tegemoet gekomen kon worden. Hij was voornemens ook ter beveiliging van zijn eigen flank, zich binnenkort meester te maken van Salt, aan de andere zijde van de Jordaan, en dit door een Indische Brigade te laten bezetten. Den volgenden dag zou er een 173 ARABIË IN OPSTAND Korps-Conferentie gehouden worden, en ik moest tot het bijwonen daarvan blijven. In deze Conferentie werd besloten dat het Arabische leger onmiddellijk naar het plateau van Maan zou oprukken, ten einde Maan te nemen. De Engelschen zouden de Jordaan oversteken, Salt bezetten, en ten Zuiden van Amman een zoo groot mogelijk deel van den spoorweg vernielen, voornamelijk den grooten tunnel. De vraag werd ter sprake gebracht welk aandeel de Arabieren van Amman in de Engelsche operaties zouden nemen. Generaal Bols wilde ons aan den opmarsen laten deelnemen, maar daar was ik tegen, omdat de later te volgen terugmarsch naar Salt rumoer en reactie zou verwekken, cn het beter was dat wij daar eerst kwamen als deze geluwd waren. Er werd overeengekomen dat wij het bezetten van Salt door de Engelschen niet eerder zouden steunen dan nadat deze zich daar vastgezet hadden. Zoodra Maan gevallen was zouden de Arabische geregelde troepen voorwaarts gaan en van uit Jericho verpleegd worden. De zeven honderd kameelen, die hun verpleging op een cirkel met een straal van tachtig mijlen mogehjk zou maken, zouden meegevoerd worden. Dit zou voldoende zijn om hen ten Noorden van Amman te laten medewerken bij den grooten aanval van AUenby langs de linie van de Middellandsche Zee naar de Doode Zee, de tweede phase van de operatie, gericht op de verovering van Damascus. Ik stond er voor in dat Feisoel ons in ieder opzicht krachtig zou steunen, en zoodra de conferentie afgeloopen was, ging ik per vliegtuig naar Akaba, ten einde hem van alles op de hoogte te stellen. Ik bracht hem de goede tijding over dat AUenby mij een crediet van drie honderdduizend pond geopend had, tot belooning voor de Doode Zee en Aba El Lis san, en ons bovendien een trein van zeven honderd transport-kameelen, met personeel en uitrusting compleet, schonk. Hierover heerschte in het geheele leger groote vreugde, want de transport-kolonnes zouden ons in staat steUen de waarde te velde te bewijzen van de Arabische troepen, aan wier africhting Joyce, Jaafar, en zooveel andere Arabische en Engelsche officieren maanden besteed hadden. Wij stelden in het ruwe data en plannen vast; daarna scheepte ik mij haastig naar Egypte in. Te Cairo, waar ik vier dagen bleef, werd onze onderneming niet langer voor een roekeloos avontuur aangezien. De goede gezindheid van AUenby had ons van een Staf voorzien. Wij hadden nu verplegings-officieren, een technisch-expert, een artiUerie-expert, een inlichtingendienst: onder Alan Dawnay, den broer van den ontwerper van het plan Beersjeba, die naar Frankrijk vertrokken was. Dawnay was ons rijkste geschenk van AUenby - van méér waarde dan duizend kameelen. De Arabische Beweging had voortgeleefd als een wilde vertooning; haar hulpbronnen waren even gering geweest als het door haar bereikte en haar vooruitzichten. Van nu af rekende AUenby op haar als een gewichtig onderdeel van zijn veldtochtsplan; en met de weten- 174 HET BELEG VAN MAAN schap dat ons niet slagen uit den aard der zaak gedeeltelijk betaald zou worden met de levens van zijn soldaten, laadde hij de verplichting dat wij méér moesten doen dan hij van ons verwachtte — een ontzettende verantwoordehjkheid — op onze schouders. In overleg met Joyce stelden wij een drieledig plan vast, hoe wij den eersten stoot van AUenby het best konden steunen. In ons centrum zouden de geregelde Arabische troepen, onder Jaafar, Maan aanvallen. Joyce zou zich met de gepantserde auto's naar Moedowwara begeven en de spoorbaan vernielen - ditmaal voor goed, want wij waren nu ver genoeg om Medina af te snijden. Mirzoek zou met mij naar het Noorden rijden, ten einde de vereeniging met de Engelschen tot stand te brengen. Na het vertrek van Joyce en Dawnay, verhet ik Aba El Lissan den derden April 1918, in gezelschap van Mirzoek. De eerste dag van onze reis gaf ons volop te genieten van de frischheid van de lente op dit hooggelegen tafelland. Een week te voren had er een geweldige sneeuwstorm gewoed, en iets van de blankheid van de sneeuw scheen in het licht opgegaan te zijn. De grond was bedekt met jong gras, en het zonlicht, dat geel als stroo, schuin op ons viel, temperde den gierenden wind. Voor het dragen van onze ammunitie en ons voedsel hadden wij twee duizend Sirhan-kameelen bij ons. Ter wille van de lastdieren reisden wij langzaam, ten einde den spoorweg na het donker te bereiken. Een paar van ons reden vooruit om de hjn overdag te verkennen en zich te overtuigen dat wij met rust gelaten zouden worden tijdens de uren die onze verspreide kolonnes zouden noodig hebben om haar over te steken. Tegen zonsondergang kregen wij de hjn in het gezicht, die zich in ruime bochten over het weer openliggende land, tusschen bosjes gras en kreupelhout uitstrekte. Ziende dat alles rustig was, reed ik verder, met het voornemen aan de overzijde halt te houden en de anderen te zien oversteken. Het zien van de spoorhjn, die het doelwit van zoo menige van onze pogingen geweest was, gaf altijd een weinig opwinding. Terwijl ik den berm opreed, schraapten de pooten van mijn kameel over den lossen ballast, en uit de schaduw van een tunnel aan mijn linkerhand, waar hij ongetwijfeld den geheelen dag had liggen slapen, dook een Turksch soldaat op. Hij keek verschrikt naar mij en de revolver die ik in de hand hield, en vervolgens met spijt naar zijn geweer, dat hij op een paar ellen afstands van zich neergelegd had. Hij was een jonge man, flink van gestalte, maar met suffe oogen. Ik zag hem strak aan en zei zacht „God is genadig". Hij verstond den klank en de beteekenis van de Arabische woorden, en keek bliksemsnel naar mij op, terwijl zijn slaperig gezicht langzaam met een uitdrukking van blijdschap overtogen werd. Hij sprak evenwel geen woord. Ik drukte mijn voet tegen den harigen schouder van mijn kameel, die daarop met lange stappen over de rails langs den anderen berm afdaalde, en de Turk was man genoeg *7J ARABIË IN OPSTAND om mij niet in den rug te schieten, terwijl ik verder reed, vervuld van een warm gevoel jegens hem, zooals men altijd jegens een leven dat men gered heeft, koestert. Op geruimen afstand wendde ik het hoofd naar hem om. Met uitgespreide vingers maakte hij een langen neus tegen mij. v7ij maakten een vuur aan om koffie te zetten en dat tevens als wegwijzer voor de anderen dienen kon, en wachtten tot de donkere rijen voorbij getrokken waren. Den volgenden dag marcheerden wij naar Wadi El Jinz, waar wij waterpoelen aantroffen. Het water was grijs, evenals de mergel-bedding van het dak maar smaakte zoet. Hier brachten wij den nacht door en schoten een trapgans. Met recht werd het witte vleesch daarvan door Xenophon als smakelijk geroemd. Terwijl wij aan ons festijn zaten, genoten de kameelen van het hunne. Dank zij de lenteweelde hepen zij tot aan de knieën in sappig groen. Een vierde gemakkelijke dagmarsch bracht ons te Atara, ons doel, waar onze bondgenooten, Mifleh, Fahad en Adhoeb, gekampeerd lagen. Fahad was nog niet genezen, maar Mifleh kwam ons begroeten met een warmte die uit zijn gezicht straalde en uit zijn honigzoete woorden sprak. Dank zij het leeuwenaandeel van AUenby, leek de uitvoering van onze plannen gemakkelijk. Zoodra wij gereed waren, zouden wij de hjn overgaan, tot Themed, de hoofdvoorzieningsplaats van water van de Beni Sakhrs. Vandaar zouden wij, door hun uitgezwermde cavalerie gedekt, oprukken tot Madeba, waar wij ons hoofdkwartier zouden vestigen, terwijl AUenby den weg Jericho—Salt zuiverde. Misschien konden wij ons rustig met de Engelschen vereenigen, zonder een schot te lossen. Intusschen behoefden wij niet anders te doen dan te wachten in de Atatir, die tot onze blijdschap inderdaad groen was. Iedere kuil was een poel stilstaand water; alle dalkommen waren begroeid met lang gras, waartusschen bloemen. Eindelijk ontvingen wij bericht dat Amman door de Engelschen genomen was. Binnen een half uur waren wij op weg naar Themed, over de verlaten spoorhjn. Latere berichten meldden ons dat de Engelschen hadden moeten terugtrekken, en hoewel wij dit den Arabieren van te voren gezegd hadden, maakten zij zich toch ongerust. Nog later vernamen wij dat de Engelschen uit Salt gevlucht waren. Dit was volkomen met de voornemens van AUenby iq strijd, en ik zwoer bij hoog en laag dat dit bericht onwaar was. Er kwam een ruiter aangerend, en hij meldde ons dat de Engelschen ten Zuiden van Amman na twee dagen vergeefsche aanvallen op de stad gedaan te hebben, slechts een paar raüs opgebroken hadden. AUerlei tegenstrijdige berichten maakten mij ernstig ongerust, zoodat ik Adhoeb, van wien ik verwachten kon dat hij zijn hoofd niet zou verhezen, met een brief voor Chetwode of Shea naar Salt zond, het verzoek inhoudende ons den waren toestand te laten weten. Gedurende de uren waarin wij wachtten, zwierven wij rusteloos over de akkers jonge gerst, koortsachtig het eene plan na het andere uitwerkende. 176 ABDOELLA EL ZAAGI (naar een portret van F.. Kennington) HET BELEG VAN MAAN Zeer laat in den avond hoorden wij door de vallei de hoefslagen weergalmen van den harddraver van Adhoeb, die ons kwam meededen dat Jemal Pasha zicb nu als overwinnaar te Salt genesteld en de daar wonende Arabieren, die de Engelschen verwelkomd hadden, met den strop gestraft had. De Turken joegen AUenby in de vallei van de Jordaan nog steeds ver voor aden int. Men dacht algemeen dat Jeruzalem heroverd zou worden. Ik kende mijn landgenooten voldoende om deze mogelijkheid te verwerpen, maar het was duidelijk dat de zaken verkeerd gingen. In zeer gedrukte stemming keerden wij naar de Atatir terug. Door haar onverwachtheid hinderde deze tegenspoed mij des te sterker. Het plan van AUenby bad zoo eenvoudig geschenen, en dat wij tegenover de Arabieren zulk een figuur zouden slaan was betreurenswaardig. Zij hadden ons nooit in staat gesteld tot de groote dingen die ik hen voorgespiegeld had, en nu heten zij hun gedachten den vrijen loop, hoe het getij het best in hun voordeel te keeren. Ik besloot de Indiërs uit Azrak naar Feisoel te laten gaan en zelf terug te keeren. Wij vertrokken op een van die heldere ochtendstonden, waarin de zinnen met de zon ontwaken, terwijl het verstand, door het lange denken in den nacht vermoeid, nog blijft sluimeren. Des morgens ontmoetten wij de Indiërs bij Wadi El Jinz, waar zij onder een eenzamen boom gelegerd waren. Het was weer als van ouds, tijdens onzen langzamen en gedenkwaardigen rit naar de bruggen, bét jaar te voren, en opnieuw gingen wij met Hassan Shah dwars door bet land, hoorden wi, de Vickers' nog steeds op hun onderstel rammelen en hielpen wij de manschappen, met het weer vastsjorren van hun afghjdende lasten of zadels. Zij schenen nog even slecht met hun kameelen te kunnen omgaan als vroeger, zoodat wij eerst tegen het donker aan de spoorhjn kwamen. Daar verliet ik de Indiërs, omdat ik een groote onrustigheid over mij voelde en een sneUe beweging in den avond mij misschien kalmeeren zou. In de kille duisternis reden wij dus door naar Odroh. Op den top van de hoogte gekomen, zagen wij aan onze hnkerhand vuren flikkeren; vlammen laaiden aanhoudend op, en zij konden zich in de buurt van Djerdoen bevinden. Wij hielden de teugels in en hoorden het doffe gedreun van uitbarstingen; een laaiende gloed werd zichtbaar, breidde zich uit en splitste zich in tweeën. Misschien stond bet station in brand. Wij reden snel voort, ten einde hef aan Mastoer te vragen. Maar zijn kamp was verlaten en op die plek troffen wij slechts een jakhals aan. Ik besloot mij ineens naar Feisoel te begeven. Wij draafden zoo snel wij konden, terwijl de zon hooger aan den hemel rees. De weg werd verpest door de sprinkhanen - hoewel zij er op korten afstand, met hun trillende zilveren vleugels in de lucht, mooi uitzagen. Het was twaalf April: de zomer had onbemerkt zijn intrede gedaan; mijn zevende achtereenvolgende zomer in dit Oosten, Naderbij gekomen, hoorden wij recht voor ons uit schieten; op Semna, den halvemaanvormigen heuvel die Maan bestreek. Troepen- 177 ARABIË IN OPSTAND afdeelingen beklommen hem langzaam en hielden beneden den top stil. Vermoedelijk hadden zij de Semna genomen, zoodat wij onze schreden naar de nieuwe stelling richtten. Op de helling, aan deze zijde, kwamen wij een kameel tegen, die een draagbaar op zijn rug droeg. De begeleider wees naar zijn last en zei: „Maoeloed Pasha". Ik kwam nader en riep: „Is Maoeloed gewond?" want hij was een van de beste officieren in het leger, een man tevens, die ons het loyaalst gezind was. De grimmige krijger antwoordde mij van zijn draagbaar zelf met zwakke stem: „Ja, Laurens Bey, ik ben gewond, maar God zij dank, het heeft niets te beteekenen. Wij hebben Semna genomen." Dc zei hem dat ik daarheen op weg was. Maoeloed boog zich met moeite over den rand van zijn draagbaar, en terwijl hij nauwelijks kon zien of spreken (zijn dijbeen was boven de knie verbrijzeld) wees hij mij het eene punt na het andere, waarvan bij de verdediging van den heuvel partij getrokken kon worden. Wij kwamen aan ih net oogenblik waarop de Turken slordig met bommen begonnen te werpen. Noeri Said had het bevel van Maoeloed overgenomen. Hij stond rustig op den top van den heuvel. De meeste mannen werden onder het vuur luidruchtiger en gaven blijk van gerustheid en opgewektheid. Noeri werd kalmer, en Zeid bezorgder. Ik vroeg waar Jaafar was. Noeri deelde mij mee dat hij te middernacht Djerdoen had moeten aanvallen. Ik vertelde hem van den nachtelijken gloed, die een bewijs geweest kon zijn dat hij geslaagd was. Terwijl wij ons daarover verheugden kwamen zijn boodschappers aan; hij had krijgsgevangenen en machine-geweren buit gemaakt, het station en drie duizend rails vernield. Zulk een prachtig succes zou het verkeer uit het Noorden weken lang vastleggen. Toen vertelde Noeri mij dat hij den vorigen dag het station Ghadir El Hadj bestormd en verwoest had, en bruggen en duizend rails. Met de zuidelijke hjn was de zaak dus ook gezond. Laat in den namiddag werd het doodstil. Beide partijen staakten hun doelloos granaatvuur. Men zei dat Feisoel doorgegaan was naar Oeheida. Wij staken een klein, buiten de oevers getreden riviertje over, in de nabijheid van een hulpverbandplaats waar Maoeloed opgenomen was. De doctor hoopte dat hij herstellen zou zonder dat het been afgezet behoefde te worden. Feisoel stond aan den uitersten rand van den heuveltop, zwart afgeteekend tegen de zon, welker licht zijn sknke gedaante in een eigenaardigen nevel kulde en zijn hoofd, door de vloszijde van zijn hoofdtooisel, met een gouden glans omstraalde. Ik het mijn kameel knielen. Feisoel strekte de handen Ott en riep: „Het behage God, goed nieuws?" Waarop ik antwoordde: „Godes zij de roem en de overwinning". En hij nam mij met zich naar zijn tent, opdat wij elkander het nieuws konden vertellen. Over ket Engelsche échec bij Amman had Feisoel van Dawnay meer gehoord dan ik wist; over het ongunstige weer en de verwarring, en dat AUenby naar Shea getelefoneerd en een van zijn bhksemsnelle besluiten genomen bad om het verhes weer goed te maken; een wijs besluit, hoewel zeer1 in ons nadeel. Joyce lag in het hospitaal, maar 178 HET BELEG VAN MAAN ging goed vooruit; en Dawnay hield zich te Goeweira met alle gepantserde auto's voor vertrek naar Moedowwara gereed. De volgende dagen besteedde ik aan het nagaan van de operaties. De Aboe Tayi's vermeesterden twee buitenposten oostelijk van het station, terwijl de Saleh Ibn Shefia's een borstwering met een machinegeweer en twintig gevangenen vermeesterden. Deze aanwinsten gaven ons vrijheid van beweging rond Maan, en den derden dag stelde Jaafar zijn artillerie op den zuidelijken heuvelrand op, terwijl Noeri een stormaanval op de bijgebouwen van het station uitvoerde. Toen hij binnen hun schootsveld kwam, hielden de Fransche kanonnen met vuren op. Wij zaten in een Fordje en beproefden met de verschillende sprongen voorwaarts gelijken tred te houden, toen Noeri, onberispelijk gekleed en gehandschoend en onder het rooken van zijn briar-pijp, ons tegemoet kwam en ons terugzond naar Kapitein Pisani, commandant van de artillerie, met een dringend verzoek hem te ondersteunen. Wij troffen Pisani handenwringend aan; hij had zijn allerlaatste ammunitie verschoten. Hij zei Noeri gesmeekt te hebben geen aanval te doen op dit oogenbuk van zijn onmacht. Er bleef ons niets anders over dan het aan te zien hoe onze mannen weer uit het spoorwegstation verjaagd werden. De weg was bezaaid met ineengekronkelde gedaanten in khaki, en de oogen van de gewonden, brandend van pijn, staarden ons verwijtend aan. Alle zelfbeheersching was uit hun gebroken lichamen verdwenen en hun wonden smartten hen onbeschrijflijk. Wij konden alles aanzien en onze gedachten waren ondoorgrondelijk; onze ooren hoorden niets, omdat wij wisten gefaald te hebben. Later werd het ons duidelijk dat wij van onze infanterie nooit zulk een uitmuntenden geest verwacht hadden; zij vocht dapper onder het vuur uit de machine-geweren en maakte handig gebruik van het terrein. Er was zoo weinig leiding noodig, dat wij slechts drie officieren verloren. Maan leverde ons het bewijs dat de Arabieren niet door de Engelschen behoefden aangepord te worden. Dit gaf ons meer vrijheid bij het maken van onze plannen, zoodat de mislukking ook haar goede zijde had. In den morgen van den 18 April kwam Jaafar tot de verstandige overweging dat bij zich niet aan zwaarder verhezen mocht blootstellen, zoodat hij tot aan de stellingen op de Semna terugtrok en de troepen rust het nemen. Daar hij den Turkschen Commandant uitstekend van vroeger kende, zond hij hem door een parlementair een brief, waarin hij tot Overgave sommeerde. Het antwoord luidde dat zij gaarne zouden willen, maar het bevel ontvangen hadden tot aan de laatste patroon stand te houden. Jaafar bood hun een respijt aan, waarin zij hun voorraad verschieten konden. De Turken bleven evenwel weifelen tot Jemal Pasha troepen uit Amman bad kunnen verzamelen, het dal van de Jordaan weer bezette, en ammunitie en levensvoorraden naar de belegerde stad zond. De spoorhjn bleef wekenlang opgebroken, ^ e 179 HOOFDSTUK XXVI DAWNAY VALT SJAHM AAN ZONDER dralen voegde ik mij per auto bij Dawnay. Ik was niet gerust over het eerste guerilla-gevecht van een officier van de geregelde troepen met zulk eenlioogst moeilijk en ingewikkeld wapen als gepantserde auto's. Ook kende Dawnay geen Arabisch» Zijn troepen waren gemengd, en bestonden uit Engelschen, Egyptenaren en Bedoeïenen. De twee laatsten waren elkander slecht gezind. Bx reed zijn kamp boven Teil Sjahm na middernacht binnen, en bood mij vriendelijk als tolk aan. Gelukkig werd ik goed door hem ontvangen, en hij toonde mij zijn opstelling. Deze zat prachtig in elkander. De wagens waren met wiskunstige zekerheid geparkeerd; elders de gepantserde auto's; schildwachten en posten waren uitgezet; de mitrailleurs stonden gereed. Zelfs de Arabieren hadden een taktische opstelling achter een heuvel, in reserve, ingenomen. Hier konden zij gezien noch gehoord worden, en als door een wonder hadden Sheriff Hazaa en hij de mannen op deze plek kunnen houden. Bi het mijn tong tegen den binnenkant van mijn wang spelen om mij te beletten de opmerking te maken dat het alleen een vijand was, die er aan ontbrak. Terwijl hij zijn plannen ontvouwde, heten zijn mededeelingen mijn bewondering tot het oneindige stijgen. Hij had gevechtsbevelen gereed gemaakt; nieuwerwetsch khnkende dingen met tijdsbepalingen van nul komma zooveel en aaneengeschakelde bewegingen. Aan ieder onderdeel was precies voorgeschreven wat het te doen had. Wij zouden den „hoofdpost" hij het aanbreken van den dag aanvallen (gepantserde auto's) vanaf het hoogste punt van den heuvel. Met gesloten pantserplaten zouden de auto's zich „opstellen" vóór het hcht was, en de loopgraven bij verrassing nemen. De auto's i en 3 zouden de bruggen A en B (zie operatieplan; schaal 1 : 250.000) vernielen, en wel te nul 1.30 uur, terwijl de andere auto's zich naar den post qp de rots zouden begeven en dezen met den steun van Hazaa en de Arabieren bestormen (te nul 2.15 uur.) Hornby en de springmiddelen, in Talbots No. 40531 en 41226, zouden zich achter hen aansluiten voor de vernieling van de bruggen D, E en F, terwijl de troep koffie dronk. Na de koffie, wanneer de lage zon het uitzicht door de luchtspiegeling vergunde - om het precies te zeggen, te nul 8 uur — zou de vereenigde massa een aanval doen op den Zuidelijken Post; de Egyptenaren uit het Oosten, de Arabieren uit het Noorden, onder dekking van het vuur uit de ver dragende machine-geweren van de pantserauto's, en de tienponders van Broche, opgesteld op den Observatie HeuveL De post zou ver- 180 DAWNAY VALT SJAHM AAN mees ter d worden en de strijdmacht 2ou zich verplaatsen naar het station van Teil Sjahm, dat uit het Noord-westen met granaten bestookt zou worden door Broche, door vhegtuigen die (te nul 10 uur) uit de vlakte van Roemm zouden opstijgen, gebombardeerd, en uit het Westen door pantserauto's genaderd zou worden. De Arabieren zouden de auto's volgen, terwijl Peake met zijn Kameel-Korps uit den Zuidelijken Post afdaalde. „Het station zal te nul 11.30 uur genomen worden," zeide het gevechtsbevel, eindelijk tot humor overgaande. Maar hier werd er van afgeweken, want de Turken, die van niets wisten en nog al haast hadden, gaven zich tien minuten te vroeg over, en wierpen den eenigen smet op het onberispelijke programma. Met twijfelachtige stem vroeg ik of Hazaa alles begrepen had. Mij werd gezegd, dat, aangezien hij geen horloge had (tusschen twéé haakjes, zou ik het mijne meteen maar niet gelijk zetten?) hij zijn eerste beweging zou aanvangen wanneer de auto's noordwaarts afsloegen, terwijl hij voor zijn volgende speciale bevelen zou krijgen. Bc sloop weg en ging ergens een uurtje slapen. Bij dag zagen wij de auto's zwijgend tot bovenaan de zandige loopgraven rollen en de verbaasde Turken met de handen omhoog daaruit te voorschijn komen. Het was alsof een rijpe perzik ons in den schoot viel. Hornby tufte met zijn twee Rolls-Royce's uit het gelid, legde een lading van een centenaar schietkatoen onder brug A en bhes haar keurig op. Door het geweld van de ontploffing werden Dawnay en ik bijna uit onzen derden wagen geslingerd, waarin wij het grootsche schouwspel geheel overzien konden. Maar wij bemoeiden ons met het geval om Hornby te toonen dat het goedkooper is wanneer men draineergaten als mijnkamer gebruikt. Achtereenvolgens vlogen bruggen de lucht in tegen tien pakjes schietkatoen per stuk. Terwijl wij ons over brug B ontfermden, concentreerden de auto's hun machine-geweren op den wal van den rotspost, een kring van dikke steenen muren, (uiterst zichtbaar door de lange schaduwen die zij vroeg wierpen) op een heuvel, die te steil was om tegenop te rijden. Hazaa was gereed, bereid en vol spanning, maar de Turken waren door den kogelregen uit onze vier machine-geweren zóó onthutst, dat de Arabieren nen reeds door het nemen van lange stappen gevangen konden nemen. Dat was perzik nummer twee. Toen kregen de anderen een rustpauze, maar Hornby en ik, nu assistent-chauffeur, hadden het druk. Wij tuften langs de hjn in onze RoÖs-Royce's, voorzien van twee ton schietkatoen, en bruggen en rails vlogen in de lucht dat het een aard had. De becheningsmanschappen van de stukken op de auto's dekten ons, en dekten somtijds zichzelf onder hun auto, wanneer brokken ijzer muzikaal door dc met rook bezwangerde lucht suisden. Een keisteen van twintig pond viel kletterend loodrecht op een ramtoren en maakte een onbeduidende deuk. Bij tusschenpoozen nam iedereen kieken van een buitengewoon goed geslaagde ontploffing. Het werd een gevecht de luxe, en een vernieling de luxe; wij kregen er schik in. Daarna gingen wij den val van den „Zuidelijken Post" bijwonen. Dit geschiedde keurig op de 181 ARABIË IN OPSTAND minuut af, maar niet geheel zooals het behoorde. Hazaa ea zijn Amrans waren veel te haastig gebakerd om fatsoenlijk in afwisselende sprongen te naderen, zooals Peake en de Egyptenaren gedaan hadden. Neen, zij maakten er een wedren van, en berenden den heuvel op hun kameelen, over borstweringen, loopgraven en alles heen. De oorlogsmoede Turken moesten daar niets van hebben en gaven zich verontwaardigd over. Eindelijk zou het hoofdbedrijf van den dag afgespeeld worden; de aanval op het station. Peake rukte uit het Noorden op en dreef zijn mannen voorwaarts onder herhaaldelijk blootgeven van zichzelf; Brodie opende van zijn kant het vuur, terwijl de vhegtuigen op hun onverschillige manier in het rond cirkelden en suizende bommen op de loopgraven heten vallen. De gepantserde auto's rolden onder het uitbraken van rook voorwaarts, en door den damp heen zagen wij de Turken met witte lappen wuiven. Een minuut later hadden de Bedoeïenen zich onder woest gebrul op den rijksten buit geworpen, die hun ooit ten deel gevallen was. Twee honderd geweren, tachtig duizend banden met patronen, veel bommen, veel levensmiddelen en kleeding waren in bet station opgestapeld, en geen plaatsje bleef ondoorzocht. Een onhandig kameel trapte op een van de vele Turksche handgranaten, die ontplofte. Dit vermeerderde de verwarring een oogenblik; iedereen dacht dat het vuur weer geopend werd. De buit was zoo aanzienlijk, dat acht van de tien Arabieren met hun aandeel tevreden waren. Des morgens bleven alleen Hazaa en een handvol mannen bij ons voor de verdere operaties. Op het programma van Dawnay stond Ramleh, maar zijn orders waren verward, daar de stelling niet verkend was. Wij zonden er dus een pantserauto heen, gevolgd door een tweeden, voor de zekerheid. Zoo stil mogelijk reden zij naar het station, dat gesloten was. Deuren en vensters werden beschoten, maar het vuur bleef onbeantwoord. Het station was door menschen verlaten, hoewel ook hier groote voorraden aanwezig waren. De derde dag was bestemd voor Moedowwara, maar wij hadden er niet veel hoop op, daar wij bijna zonder troepen waren. De Arabieren hadden ons verlaten en de mannen van Peake waren niet oorlogszuchtig genoeg. Evenwel, Moedowwara kon misschien eender uitvallen als Ramleh, zoodat wij den nacht in de laatst door ons veroverde plaats doorbrachten. De onvermoeide Dawnay zette schildwachten uit, die, trotsch op hun kranigen commandeerenden officier, voor onze tenten begonnen heen en weer te stappen, zoo deftig als stonden zij op post voor het Koninklijk Paleis. Dc stond op en leerde hen hoe teen in de woestijn de wacht moet houden. Des morgens gingen wij een kijkje nemen hoe de zaken te Moedowwara stonden en reden als vorsten in onze knetterende auto's over de effen zand- en grintvlakten, een bleek zonnetje in het Oosten in den rug. Het licht belette dat wij gezien werden tot wij vlak bij waren en zagen dat er een lange trein aan het station stond te wachten. tt* DAWNAY VALT SJAHM AAN Versterkingen of evacuatie? Een oogenblik later werd het vuur op ons geopend uit vier kanonnen, waarvan twee werkzame en goed gerichte Oostenrijksche houwitsers. Langs een grooten omweg reden wij naar de plek waar wij, met Zaal, onzen eersten trein ondermijnd hadden. Wh bhezen de lange brug op, waaronder de Turksche patrouille dien middag had liggen slapen. Daarna keerden wij naar Ramleh terug, steeds met het vernielen van bruggen en rails voortgaande, ten einde het verkeer voorgoed stil te leggen en Fakhri te beletten de hjn ooit weer geheel te herstellen. Intusschen had Feisoel Mohammed El Dheilan afgezonden tegen de nog onbeschadigde stations tusschen onze doorbraak en Maan. Dawnay sloot zich den volgenden dag geografisch bij hem aan, aan de andere zijde van de steile glooiing, en zoo viel het traject van tachtig mijlen van Maan tot Moedowwara met zijn zeven stations, geheel in onze handen. Hiermede eindigde de actieve verdediging van Medina. 185 HOOFDSTUK XXVII TRANSPORTEN EN VERPLEGING EEN nieuwe officier, Young, kwam uit Mesopotamië, ten einde onzen staf te versterken. Hij was een buitengewoon begaafd officier, met een langdurige en ruime oorlogservaring, en sprak vloeiend Arabisch. Zijn opdracht was, met mij bij de stammen samen te werken, opdat onze bedrijvigheid tegen den vijand ruimer opgevat en beter bestuurd kon worden. Ten einde hem de gelegenheid te geven zich in onze nieuwe omstandigheden in te werken, het ik de mogelijkheid van het vraagstuk of Zeid, Nasir en Mirzoek in samenwerking met elkander een lengte van tachtig mijlen spoorhjn noordelijk van Maan vernielen konden aan hem over, terwijl ik mij naar Akaba, en vandaar per schip naar Suez begaf, lk wilde met AUenby over de toekomst spreken. Ik ontmoette Dawnay, en vóór wij naar het kamp van AUenby gingen, bespraken wij onze lastgevingen. Generaal Bols ontving ons lachende en zei: „Ja, ja, wij zitten toch goed en wel in Sak." Toen hij ons verbaasd zag opkijken, legde hij ons uit dat de hoofden van de Beni Sakhrs op een goeden morgen naar Jericho gekomen waren en den onmiddeUijken steun van hun twintig duizend stamgenooten te Themed aangeboden hadden. Den volgenden dag had hij terwijl hij zijn bad nam een' plan bedacht, en dit uitgewerkt. Ik vroeg wie de aanvoerder van de Beni Sakhrs was, waarop hij antwoordde: „Fahad", inwendig genietende van den geweldigen inbreuk die hij op mijn terrein gemaakt had. Het klonk hoe knger hoe gekker. Be wist dat Fahad geen vier honderd man bijeenbrengen kon, en op dat oogenblik stond er geen tent te Themed, want aües was naar het Zuiden, naar Young, gegaan. Wij haastten ons naar het bureau ten einde de ware geschiedenis te vernemen, en ondervonden helaas dat het was zooals Bok gezegd had. De Engekche cavalerie had zich onverwacht naar de heuvels van Moab begeven, afgaande op de fraaie voorspiegelingen van een paar sheiks van de Sakhrs; hebzuchtige kerels, die alleen naar Jeruzalem mee opgetrokken waren om te zien hoever de goedertierenheid van AUenby zich uitstrekte, maar wier schoonklinkende woorden men nu geloofd had. Deze strooptocht mislukte natuurlijk, terwijl ik nog te Jeruzalem was. De Beni Sakhrs bleven lui in hun tenten, of waren vertrokken met Young. Zonder dat een hunner een hand uitstak, zag Generaal Chauvel hoe de Turken achter zijn rug de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan overtrokken en ziek meester maakten van den weg, dien hij gekomen was. AUeen aan het instinct van AUenby, dat hem een 184 TRANSPORTEN EN VERPLEGING kritieken toestand terstond liet raden, zoodat hij het gevaar nog juist bijtijds inzag, was het te danken dat wij voor een ramp gespaard bleven. Maar toch leden wij ernstig nadeel. Onze beweging, die klaar voor ons lag zoo lang wij met een eenvoudigen vijand te doen hadden, werd nu belemmerd doordat wij ons naar een verderen deelnemer hadden te schikken. Wij moesten dansen naar de pijpen van AUenby, en hij was niet erg best te spreken. Het Duitsche offensief in Frankrijk ontblootte hem van troepen. Hij zou Jeruzalem vasthouden, maar kon de eerste maanden geen verliezen lijden, laat staan een aanval ondernemen. Het Ministerie van Oorlog beloofde hem Indische divisies uit Mesopotamië, en Indische contingenten. Met deze zou hij zijn leger naar Indisch model kunnen hervormen; misschien zou hij in den zomer het offensief weer kunnen hervatten, maar voor het oogenblik moesten wij ons tevreden steUen met wat wij hadden. Tijdens de thee sprak AUenby over het KeizerUjk Kameel-Korps in Sinaï, en hij betreurde het dat hij door den drang der nieuwe omstandigheden dit korps ontbinden en met de manschappen de bereden infanterie versterken moest. Ik vroeg hem: „Wat zijt gij van plan met de kameelen te doen?" Hij lachte en gaf ten antwoord: „Vraag dat aan den Kwartiermeester-Generaal." Zijn wenk opvolgende, liep ik door den stofïigen tuin en klopte aan bij den Kwartiermeester-GeneraaL Sir Waker CampbeU - een onvervalschte Schot - en herhaalde mijn vraag. Ik kreeg te hooren dat zij bestemd waren voor den divisie-trein van de tweede, nieuw op te richten Indische divisie. Ik merkte op dat ik twee duizend van die kameelen noodig had. Zijn eerste antwoord kan ik hier niet vermelden; het tweede was dat ik naar de maan kon loopen. Ik keerde naar AUenby terug en deelde in het bijzijn van het geheele gezelschap op luiden toon mee, dat er twee en twintig honderd rij- en dertien honderd transportkameelen beschikbaar waren. Aüe zouden bij de transport-kolonne ingedeeld worden, maar rijkameelen bleven toch rijkameelen, niet waar? Het verwonderde mij dus niet erg dat Sir Waker CampbeU dien dag bij den Opperbevelhebber ten eten gevraagd werd. Wij zaten aan zijn rechter- en zijn linkerhand, en bij de soep begon AUenby over kameelen te praten. Sir Walter deelde droogjes mee dat door de zeer verstandige ontbinding van het Kameel-Korps de bagagetrein van de zooveelste Divisie op sterkte gebracht zou kunnen worden; een gave Gods, want in het geheele Oosten had men vergeefs naar kameelen gesnuffeld. Hij overdreef het. AUenby had een scherpen zin voor stijl, en deze opmerking stond hem niet aan. Om sterktestaten, de afgod van administratieve diensten, gaf hij geen zier. Hij gaf mij een knipoogje, en vroeg: „En wat wilt gij met die kameelen uitvoeren?" „Ik wil er iederen dag dien gij wilt, duizend man mee naar Deraa brengen," antwoordde ik met vuur. Hij lachte, schudde het hoofd tegen Sk Walter CampbeU, en 2ei quasi bedroefd: „K. G., je bent ze kwijt". Het was een vorsteUjke, een onschatbare i8j ARABIË IN OPSTAND gift; de gift van onbegrensde beweeglijkheid. Nu konden de Arabieren hun oorlog winnen wanneer en waar zij verkozen. Den volgenden morgen vertrok ik om Feisoel in zijn koel nest bij Aba El Lissan te gaan opzoeken. Wij spraken tot in het oneindige over geschiedenis, stammen, het trekken van stammen naar andere plaatsen, gevoelens, de lenteregens, weidegronden. Tot ik ten tangen laatste de opmerking maakte dat AUenby ons een geschenk van twee duizend kameelen gegeven had. Feisoel zat met open mond en greep mij bij de knie, en toen hij niets anders kon zeggen dan „Wat?" deed ik hem het heele verhaal. Hij sprong op en omhelsde mij; daarna klapte hij luid in de handen. De zwarte gedaante van Hejris verscheen bij den tentingang. „Haast je," riep Feisoel, „ontbied allen hier." Hejris vroeg wie hij ontbieden moest. „O, Fahad, Abdoella El Feir, Aoeda, Motlog, Zaal..." „F-n Mirzoek niet?" hielp Hejris hem vriendelijk op weg. Feisoel schold hem uit voor een domoor, en de neger maakte zich uit de voeten, terwijl ik zei: „Het is zoo goed als afgeloopen. Weldra zult gij mij kunnen ontslaan." Hiertegen verzette hij zich en zei dat ik altijd bij hem moest blijven, en niet alleen tot aan Damascus, zooak ik te Oemledj beloofd had. Ik, die zoo dolgraag weg wilde. Toen de laatste van de ontbodenen de tent binnengetreden was, deelde Feisoel hun mee dat God hun de middelen ter overwinning geschonken had — twee duizend rijkameelen. Onze oorlog zou onbelemmerd tot vrijheid, tot het groote gestelde doel leiden. Van verbazing konden zij niet dan woorden mompelen, en deden, als groote mannen, hun best kalm te blijven, waarbij zij vragende blikken op mij wierpen om te gissen welk aandeel ik daarin gehad had. Ik zei: „Door de onvolprezen goedheid van AUenby..." Maar Zaal sneed mij voor hen allen onmiddellijk het woord af: „God spare zijn leven en het uwe." Met de woorden: „Ons is de overwinning geschonken", stond ik op, en met een: „Met uw verlof", tot Feisoel, verwijderde ik mij om het Joyce te gaan verteUen. NauweUjks was ik vertrokken, of zij barstten in wild gejuich los, en hepen vooruit op hun nog wilder aanstaande daden; kinderlijk, misschien, maar bet zou een mooie oorlog zijn waarin niet ieder man overtuigd is dat hij winnen zal. Joyce was eveneens erg in zijn schik, en wij droomden reeds hoe wij de twee duizend kameelen het best konden aanwenden: hun marsch van Beersjeba naar Akaba, en waar wij zulk een groote kudde dieren twee maanden lang zouden kunnen laten grazen; indien zij ons tot nut wilden zijn, moesten zij het afwennen met gerst gevoederd te worden. Maar dat had geen haast. Wat wij doen moesten, was ons den geheelen zomer op het plateau handhaven, Maan belegeren, en het spoorwegverkeer blijven beletten. De taak was moeiüjk Ten eerste, de kwestie van de verpleging. Ik had het bestaande systeem geheel in de war gestuurd De Egyptische Kameel-Treirt* compagnieën waren geregeld tusschen Akaba en Aba El Lissan heen en weer gegaan, maar steeds minder vervoerende én steeds langzamer trekkende dan met onze meest bescheiden raming overeen- 186 TRANSPORTEN EN VERPLEGING kwam. Wij dreven hen tot zwaarder lasten en grooteren spoed aan, maar hier stieten wij op een reeks reglementaire en administratieve bepalingen, die voorschreven dat de dieren zooveel mogelijk gespaard moesten worden. Door het geleidelijk vermeerderen van de tasten zouden wij het draagvermogen van de kolonne kunnen verdubbelen, zoodat ik aanbood de dieren over te nemen en de Egyptische manschappen terug te zenden. De Engelschen, die toch reeds handen te kort kwamen, gingen gretig, bijna te gretig, op mijn voorstel in. Het kostte ons veel hoofdbreken, juist ih dat oogenblik kameeldrijvers te voorschijn te toovercn. Young nam het werk van kwartiermeester-generaal op zijn schouders en wist wonderwel een uitweg in den chaos te vinden. Hij had geen voorraden voor zijn kolonnes, geen zadels, geen administratieve hulp, geen veeartsen, geen geneesmiddelen cn maar een paar drijvers, maar Young had de zaak weldra vrij aardig voor mekaar. Het was aan hem te danken dat het verplegingsvraagstuk van de Arabische troepen op het plateau opgelost werd. Al dien tijd nam het aanzien van onzen Opstand toe. Vanuit zijn tent, zette Feisoel het onderricht en het prediken van zijn Arabische Beweging onafgebroken voort. Akaba leefde geheel op, zelfs ons werk te velde ging voorspoedig. De Arabische troepen hadden zooeven hun derde succes tegen Djerdoen behaald; het veelgeteisterde station, waarvan het nemen en het verhezen bijna een gewoonte geworden was. Onze pantserauto's bemoeiden zich met een Turkschen uitval uit Maan en ontnamen hun den lust bet voor den tweeden keer te probeeren. Zeid, die de helft van het leger ten Noorden van Oeheida aanvoerde, toonde groote voortvarendheid. Het opgewekte karakter van Zeid viel bij de beroepsofficieren in betere aarde dan de dichterlijke stemming en de ernst van Feisoel, zoodat de gelukkige wijze waarop de broers elkaar aanvulden, iedereen een soort van sympathie jegens 'den eenen of den anderen aanvoerder van den opstand deed koesteren. Zes weken lang markeerden wij den pas. Zakt en Jaafar gingen met het behalen'* van successen in den sector van Maan voort. Door Peake cn Hornby vergezeld, maakte Sheriff Nasir een voorwaartsche beweging naar Hesa, veertig mijlen noordelijk, en bezette in één slag, acht mijlen van den spoorweg. Door in die streek de fundamenten van de spoorhjn onherstelbaar te vernielen, werd het door de Turken overwogen offensief tegen Feisoel in Aba El Lissan tot de onmogelijkheid teruggebracht. Van deze stilte in den gang van onze zaken maakten Dawnay en ik gebruik door ons opnieuw naar Allenby te begeven. Door het Groote Hoofdkwartier woei een geheel andere luchtstroom. Zooals altijd, trilde de plaats van energie en van koop, maar nu traden nieuwe logica en samenwerking duidelijk op den voorgrond. Het nieuwe leger uit Mesopotamië en Ineke* werd gevormd; in groepeering en africhting ging het met reuzenschreden vooruit. Den 15 en Juni werd bij een groote conferentie de overtui- 187 ARABIË IN OPSTAND ging uitgesproken dat het leger in September voor een algemeen en doorgevoerd offensief gereed zou zijn. De hemel opende zich inderdaad voor ons, en wij wendden ons tot AUenby, die zonder omslag te kennen gaf dat hij in September ter volvoering van het plan-Smuts, den grooten aanval, zelfs tegen Damascus cn Aleppo ondernemen zou. Onze rol zou dezelfde zijn als die, ons in de lente toebedeeld; op de twee duizend kameelen zouden wij den tocht naar Deraa volbrengen. Naarmate de weken verhepen, zouden data en bizonderheden aan ons bekend gemaakt worden. Den 18en Juli confereerden Dawnay en ik opnieuw met AUenby en Bartholomew, zijn nieuwen Chef van den Staf. Het vertrouwen van AUenby was zoo vast als een muur. Vóór den aanval zou hij zijn in het geheim samengetrokken troepen toespreken; hij zou hun zeggen dat hij met hun goede hulp, zeker was minstens dertig duizend gevangenen te maken; dit nog wél, waar aUes van een toeval afhing 1 Bartholomew maakte zich ten hoogste bezorgd. Het was een wanhopig werk, zeide hij, het geheele leger tegen September hervormd te willen hebben, en zelfs kwam dit gereed, dan moesten wij ons niet voorsteUen dat dc aanval zou volgen zooals wij beraamd hadden. Deze zou alleen kunnen plaats hebben in de kuststreek, tegenover Ramleh, den kop van den spoorweg, want slechts daar zouden de noodige reserve-voorraden opgeslagen kunnen worden. Dit scheen zoo duidelijk dat hij et niet aan denken kon dat de Turken daarvoor blind zouden blijven, al wezen hun beschikkingen van het oogenblik een anderen kant uk. Het plan van AUenby bestond uit het verzamelen van het gros van zijn leger en al zijn cavalerie onder de oranje- en ohjfboomen boschjes van Ramleh, iets vóór 19 September. Tegelijkertijd hoopte hij in de Vallei van de Jordaan zoodanige vertooningen te kunnen houden, dat zij de Turken in den waan zouden brengen dat de concentratie zich hier voltrok. De twee aanslagen op Salt hadden het gevolg gehad, dat de oogen van de Turken zich uitsluitend naar de Jordaan richtten. Iedere beweging daar, hetzij van Engelsche of Arabische zijde, werd door de Turken terstond met een tegenbeweging beantwoord, hetgeen bewees hoe zij zich daarover bekommerd maakten. In den kustsector, dc inderdaad gevaar opleverende zone, bad de vijand onverantwoordelijk weinig troepen gelegerd. Van kun in dezen noodlottigen waan blij ven, hing ons succes af. Schijnvertooningen, die voor den gewonen generaal niets anders dan smakelijke hors d'oeuvresr vóór den slag waren, werden dus voor de strategie van AUenby de hoofdzaak. Om die reden zou Bartholomew alle in Egypte afgekeurde tenten in de nabijheid van Jericho laten opslaan; hij zou daar ambulances voor menschen en dieren oprichten; blinde kampementen, blinde afdeelingen paarden en troepen in iedere beschikbare plaats nestelen, méér bruggen over de rivier laten slaan; aUe veroverde stukken geschut verzamelen cn tegen den vijand in stelling brengen; en op den daarvoor geschikten 188 u TRANSPORTEN EN VERPLEGING dag zouden de afdeelingen non-combattanten zich langs de stoffige wegen op marsch begeven, ten einde den indruk van een concentratie voor den aanval te elfder ure, volkomen te wekken. Tegelijkertijd zou de Koninklijke Luchtmacht met haar nieuwste bombardeereskaders de lucht afzoeken, wat den vijand dagen achtereen beletten zou zelf per vliegtuig te verkennen. Bartholomew gaf als zijn wensch te kennén dat wij zijn pogingen met alle kracht en vernuft, uit Amman ondersteunen zouden. Maar hij waarschuwde ons, dat zelfs daarmee rekening houdende, ons succes aan een zijden draad hing, want de Turken zouden zich en hun leger kunnen redden, en ons noodzaken onze concentratie geheel van voren af aan te beginnen, door eenvoudig zeven of acht mijlen op hun kust-sector terug te trekken. Alsdan zou ket Engelsche Leger als een visch op het droge naar lucht happen, bezwaard met zijn spoorwegen, zijn zware artillerie, zijn schijnvertooningen, zijn voorraden, zijn kampen, alles op de verkeerde plaats; en zonder olijfboschjes om zijn volgende concentratie ongezien te laten plaats grijpen. Terwijl hij er voor instond dat de Engelschen al het mogelijke zouden doen, verzocht hij ons met den meesten aandrang, de Arabieren, om zijnentwil, niet een zoodanige opstelling te laten aannemen dat zij er onmogelijk uit konden ontsnappen. Het edel streven zond Dawnay en mij in beste stemming en diepe overpeinzingen opnieuw naar Cairo. Berichten uit Akaba hadden alweer de vraag opgeworpen of het plateau tegen de Turken verdedigd moest worden, want zij hadden Nasir juist uit Hesa verjaagd en tegen het einde van Augustus een aanslag op Aba El Lissan in den zin, wanneer ons detachement naar Deraa zou vertrekken. Tenzij wij de Turken nog een veertiental dagen bezig konden houden, zou hun bedreiging ons vleugellam kunnen slaan. Nieuwe maatregelen waren dringend vereischt. Op dit punt kwam het Keizerlijk Kameel-Korps Dawnay als bij ingeving in de gedachten. Misschien zou het G. H. K. ons dit willen leenen, opdat wij daarmee een streep door de rekening van de Turken zouden kunnen halen. Wij telefoneerden Bartholomew, die den toestand begreep, en ons verzoek aan Bok, te Alexandrië, en aan AUenby overbracht. Na de telegraaf hevig te hebben laten werken, kregen wij onzen zin. Kolonel Buxton, met drie honderd man, werd een maand aan ons afgestaan. Dawnay en ik bestudeerden de kaart en besloten dat Buxton van bet Kanaal naar Akaba marcheeren zou; vandaar naar Roemm, om Moedawwara des nachts te overrompekn; verder naar Bak, en bij Amman de brug en den tunnel vernielen, en jo Augustus in Palestina terug zijn. Hun bedrijvigheid zou ons een rustige maand schenken, gedurende welke wij onze twee duizend versche kameelen konden leeren grazen, en zij de extra voorraden voor de verpleging van de afdeeling van Buxton konden meevoeren. Wat het hoofdplan betreft, wilde AUenby den 19 September aanvatten, en hij verzocht ons niet méér dan vier, noch minder dan twee 189 ARABIË IN OPSTAND dagen vóór hem, onze beweging in te zetten. Hij het het mij weten in deze bewoordingen: dat het met zijn bedoeling zou strooken, indien drie mannen en een knaap met pistolen, den 16en September Deraa ingezonden werden; dat dit beter zou zijn dan duizenden een week eerder of een week later. De waarheid was dat hij onze gevechtswaarde niet telde, en niet als een deel van zijn taktische krachten beschouwde. Onze taak was in zijn oog geheel van moreelen aard: de aandacht van het vijandelijk commando uitsluitend aan het TransJordaansche front te kluisteren. Mijn Engelsch bevattingsvermogen deelde dit gezichtspunt, maar mijn Arabische kant beschouwde beroering en strijd als van gelijk belang, de eerste om het gezamenlijk succes te dienen, de tweede voor het verwekken van Arabisch zelfrespect, zonder welke de overwinning niet gezond kon zijn. Ik besloot dus een kolonne samen té stellen, bestaande uit vijfhonderd man geregelde bereden infanterie, de bergbatterij Fransch snelvuurgeschut '6j, een geëvenredigd aantal machine-geweren, twee pantserauto's, sappeurs, kameel-verkenners, en twee vhegtuigen, en naar Azrak te laten vertrekken, waar de concentratie den 13 en September voltrokken moest zijn. De i6en zouden wij Deraa omsingelen cn de spoorhjn vernielen. Twee dagen later zouden wij oostelijk van den spoorweg teruggaan en met Allenby de gebeurtenissen afwachten. Als reserve in geval van nood zouden wij te Djebel Droese gerst koopen en te Azrak opslaan. Tot belooning voor hun gedrag bij Maan werden aan Arabische officieren Engelsche decoraties uitgereikt, waardoor het Arabische Leger zeer gevleid werd. Alle kampen waren druk en met opgewektheid in de weer, en alles het zich zoo gunstig mogelijk aanzien. r 1 190 HOOFDSTUK XXVHI BUXTON EN HET K.K.K. HET was nu einde Juli, en tegen het einde van Augustus moest de Deraa-expeditie onderweg zijn. Een drukke maand. Met Noeri Shaalan, die het verst af was, moesten wij ons het eerst bezig houden. Hem werd aangezegd dat hij Feisoel den 7 Augustus te Djefer moest ontmoeten. De afdeeling van Buxton kwam in de tweede plaats in aanmerking. Onder het zegel van geheimhouding, stelde ik Feisoel van hun komst in kennis. Ten einde hen te sparen, moesten zij Moedowwara volstrekt bij verrassing nemen. Ik zou hen persoonlijk naar Roemm geleiden, tijdens den eersten kritieken marsch door het uitschot van de Howeitats in de buurt van Akaba. Ik begaf mij dus naar Akaba, waar Buxton mij toestond, iedere compagnie afzonderlijk haar marsch uiteen te zetten. Daarna reden wij door de beklemmende kloof van Itm, over de roode klippen van Nejed en de bolvormige koogten van Imran - die langzame voorbereiding tot de grootschheid van Roemm — tot voorbij het défilé voor de rots Khoezail, en naar het binnenste heiligdom van de bronnen, met hun frischheid, die tot aanbidding dwong. Daarna werd het landschap ontoegankelijk, maar verhief zich tot aan de hemelen, ons, nietige stervelingen, als stof aan zijn voet latende. Later keerde ik terug naar Akaba, waar mijn lijfwacht verzameld was, in afwachting van de overwinning, want ik had de mannen uit Hauran beloofd dat zij het groote feest in hun bevrijde dorpen vieren zouden, en de datum was nabij. Ik inspecteerde ben dus voor de laatste maal aan het winderige strand bij de zee, waar de zonneglans op de golven wedijverde met dien op mijn blinkende en beweeglijke mannen. Zij waren met hun zestigen. Zelden had de Zaagi zulk een aantal van zijn mannen tezamen gebracht. Hij vond het jammer dat ik geen banier kon voeren gelijk een vorst. Wij vertrokken naar Goeweira, waar Siddons met een vliegtuig op mij wachtte. Noeri Shaalan en Feisoel wenschten dat ik onmiddellijk naar Djefer kwam, en zij ontvingen ons met groote blijdschap. Het scheen ongelooflijk, dat deze grijsaard zich vrijwillig bij ons, zooveel jongeren, gevoegd had. Want hij was zeer oud, hoewel hij oogen had, die met een rood licht vurig in hun kassen brandden. Er werd met ontzag van dezen in zichzelf gekeerden leider gesproken, want hij was vergezeld van de hoofdlieden van zijn stam, beroemde sheiks, zóó rijk in hun eigen zijden gewaden, of die, welke zij van Feisoel ten geschenke gekregen hadden, uitgedost, dat deze als vrouwenrokken ritselden, wanneer zij zich als statige ossen bewogen. De eerste van hen was Faris, die evenals Hamlet, Noeri den moord op zijn 191 ARABIË LN OPSTAND vader, Sottam, niet vergeven kon; een slank man met neerhangenden knevelen een wit, onnatuurlijk gezicht. Daar waren Trad en Soeltan, rond-oogige, ernstige, en openhartige mannen; prachtige gestalten, en groote ruiteraanvoerders. En verder Mijhem, de opstandige, die door Feisoel met zijn onwilhgen oom verzoend was. Hoewel Mijhem toeschietelijk vriendelijk tegen dezen was, scheen hij de aanwezigheid van den ander nauwelijks te dulden, Mijhem was ook een groot aanvoerder, de mededinger van Trad waar het strooptochten gold, maar zwak en wreed van karakter. Hij zat naast Khahd, den broer van Trad, eveneens een bewonderenswaardig ruiter, maar niet zulk een ontzagwekkende figuur. Doerzi Ibn Doeghmi trad ook binnen; die bij mi, de onaangename herinnering aan zijn hebzuchtigheid bij Nebk opriep. Ten slotte de Khaffaji, het bedorven kind van Noeri's ouderdom, die van mij gelijke vriendelijkheid verwachtte, niet op grond van eigen verdienste, maar omdat hij de zoon van zijn vader was. Rahail zat achter mij, als een pauw in kleeding van de schrecuwendste kleuren gestoken, en noemde mij den naam van iederen sheik. Niemand behoefde te vragen wie ik was, want mijn kleeding en verschijning waren in de woestijn bekend genoeg. Ik viel op, omdat ik de eenige gladgeschoren man was, en ik dikte het aan door altijd de meest smettelooze witte zijde te dragen, met een gouden en purperen Mekka-hoofdtooisel en een gouden dolk. Door aldus gekleed te gaan, maakte ik zekere aanspraken, die door de onderscheiding waarmee Feisoel mij in het openbaar behandelde, bevestigd werden. Bij beraadslagingen van deze soort had Feisoel herhaaldelijk stammen gewonnen en in vuur en vlam gezet, maar ook dikwijls had hij dit aan mij overgelaten; maar nooit dan tot heden hadden wij onze krachten zoo gezamenlijk ingespannen. Wij versterkten en verduidelijkten elkanders meening; het leek kinderspel, en wij legden de RoeakVs het vuur na aan de schenen. Wij konden hen kneden als was. Zij luisterden gespannen, hielden den adem in, en de glans in hun op ons gevestigde oogen verried dat zij ons geloofden. Met een zinnetje dat hen aan hun nationaliteit herinnerde, bracht Feisoel hen over Arabische geschiedenis en taal aan het denken; dan zweeg hij een oogenblik, want op deze ongeletterde meesters met de tong maakten woorden een diépen indruk, en zij mochten gaarne ieder woord tot in zijn diepste beteekenis wegen. Een volgende zin toonde hun den geest van Feisoel, hun landsman en hun leider, die alles voor de nationale vrijheid opofferde; en dan weer nieuwe stilte. Tijdens dit zwijgen stelden zij zich Feisoel voor, dag en nacht werkende in zijn tent, onderrichtende, predikende, bevelen gevende en vrienden makende, en zij voelden iets van de grootsche gedachte die verscholen kg achter dezen man van verbeeldingskracht, die daar zat, als een beeld, zonder wenschen, eerzucht, zwakheden of gebreken te verraden; een begaafde persoonlijkheid, in zichzelf gekeerd door diep nadenken, één van oog en één van arm gemaakt met den éénigen 192 BUXTON EN HET K. K. K. wensch en het éénige doel: in den dienst van de groote zaak te leven of te sterven. Natuurlijk was hij een man die zich hoogere voorstellingen maakte; geen mensch van vleesch en bloed, want zijn individualiteit had zijn derde dimensie laten samensmelten met zijn gedachten, had met wereldsche rijkdommen en kunstmiddeltjes afgedaan. Feisoel was in zijn tent verborgen, afgezonderd, om onzen leider te blijven; terwijl hij in werkelijkheid dé beste dienaar was van zijn volk, zijn werktuig, niet zijn eigenaar. En toch scheen bij de heerschende schemering in die tent niets mij edeler. Dien avond vloog Siddons mij naar Goeweira terug, en in den nacht vertelde ik aan Dawnay, die zooeven aangekomen was, dat het leven heerlijk was, maar ons zacht ontvlood. Den volgenden morgen vernamen wij door een vhegtuig hoe het de afdeeling van Buxton bij Moedowwara gegaan was. Er was besloten het voor het aanbreken van den dag voornamelijk met handgranaat-werpers aan te vallen. Deze zouden zich in drie afdeelingen splitsen, één voor het station, dé andere voor de twee hoofdredoutes. Het uur was vastgesteld op kwartier voor vier, maar de weg bleek moeilijk te vinden, zoodat het bijna licht was alvorens tegen de zuidelijke redoute iets ondernomen kon worden. Nadat een paar granaten binnen en in de nabijheid gesprongen waren, stormden de mannen voorwaarts en namen de versterking zonder moeite - om te bemerken dat de aanvallers van het station hun taak een oogenbhk vroeger volbracht hadden. Het rumoer had de middelste redoute gealarmeerd, maar slechts kort. Haar bezetting gaf zich twintig minuten later over. Te zeven uur in den morgen capituleerden de laatste vijanden. Wij hadden vier dooden en tien gewonden. De Turken verloren een en twintig man aan gesneuvelden, konderd vijftig gevangenen, twee veldkanonnen en drie machine-geweren. Buxton het de pompmachine dadelijk door de Turken op stoom brengen, zoodat hij zijn kameelen kon drenken, terwijl zijn mannen de putten en de andere pompen, en over een lengte van twee duizend ellen de rails vernielden. Toen de avond viel, het hij den grooten watertoren in de lucht vliegen. Kort daarna commandeerde Buxton „Voorwaarts - marsch!" en allen tegelijk opstaande, met een geknor alsof het de dag des laatsten oordeels was, sloegen de vier konderd kameelen den weg naar Djefer in. Vandaar hoorden wij weer van hen. Zij namen een dag rust, ravitailleerden, en marcheerden naar Bair, waar Joyce en ik besloten hadden ons bij hen aan te sluiten. Zoo kwam het dat wij den 15 en Augustus 1918 met Buxton krijgsraad belegden. Young had behoorlijk gezorgd voor levensmiddelenrantsoenen voor mensch en dier gedurende veertien dagen. Hiervan hadden de menschen voor acht, de dieren voor tien dagen voldoende. De kameeldrijvers van de transport-kolonne, die alleen door den sterken wil van Young tot voorwaarts gaan gedwongen hadden kunnen worden, hadden Djefer, uit vrees voor de woestijn, in half 193 ARABIË IN OPSTAND muitenden toestand verlaten. De rest van de voorraden voor Buxton hadden zij onderweg gestolen, verloren, of verkocht. Wij moesten onze plannen met den nieuwen toestand in overeenstemming brengen. Buxton ontlastte zijn kolonne van alles wat eenigszins overbodig was, terwijl ik het aantal pantserauto's van twee tot één verrninderde en den marsch weg wijzigde. Buxton cn zijn mannen vertrokken halverwege den middag, maar ik bleef tot 's avonds, want ik wilde toezien hoe mijn mannen onze zes duizend pond schietkatoen op de dertig Egyptische kameelen laadden. Tot hun groot misnoegen moesten mijn hjfwachten bij dezen tocht als geleiders van den springstoffen-trein optreden. Wij hadden geschat dat Buxton den nacht dicht bij de Hadi zou doorbrengen, dus reden wij daarheen, maar wij zagen geen kampvuren of sporen van kameelen op den weg. Wij keken over den rand van een hoogte, en een snijdende noordenwind woei ons in het gezicht. De hellingen aan den anderen kant waren donker en eenzaam, en voor ons, stedelingen, die aan dampen van rook, zweet, of van het gisten van versch omgewoelde aarde gewoon zijn, bezat deze onbarmhartige woestijnwind iets raadselachtigs, verontrustends, bijna iets angstaanjagends. Wij gingen dus een korten afstand terug en kropen onder den rand van de hoogte, ten einde in deze meer besloten ruimte gemakkelijk uit te rusten. Den volgenden morgen hadden wij het uitzicht over een uitgestrektheid van vijftig mijlen verlaten land en vroegen ons af waar onze makkers gebleven konden zijn. Opeens zagen wij dat kun kolonne zich aan de zijde van de Hadi in het Zuid-westen tegen de hoogte wond. Zij waren vroeg in den avond verdwaald en hadden tot het aanbreken van den dag gekampeerd. Het werd een prachtige morgen; de zon scheen warm op onze ruggen, en de wind blies ons verfrisschend in het gezicht. Het KameelKorps reed in de beste orde voorbij de witgekruinde toppen van de drie pieken, de groene dalen van Dharwi binnen. De troep zag er geheel anders uit dan de stijve, machinale compagnieën die Akaba binnengereden waren, want de vlugge hersens en de prettige bereidwilligheid van Buxton hadden hun de eigenaardigheden van den guerilla-oorlog spoedig bijgebracht, en hij had voor zijn mannen regels ontworpen die zich aan den nieuwen toestand aanpasten. Hij had wijziging gebracht in de formatie van kun kolonnes, en de onderverdeeling in twee aaneengesloten compagnieën laten varen; hij had een nieuwe marschorde bevolen, zoodat zij nu, in plaats van in keurig gerichte rotten, in groepen marcheerden, die in een oogwenk de verspreide of gesloten orde aannamen, naarmate de terreingesteldheid het vorderde. Hij had de draaglasten verminderd en een andere wijze van bepakking voorgeschreven, waardoor hij het marschtempo van de kameelen versneld en kun uithoudingsvermogen vermeerderd had. Door deze en nog andere maatregelen was ons Keizerhjk KameelKorps een zich snel verplaatsende, elastische, geharde, en rustige 194 BUXTON EN HET K. K. K. afdeeling geworden, behalve wanneer alle kameelen tegelijk bestegen werden, want dan heten zij alle drie honderd een geknor hooren dat op mijlen afstands weerklonk. Bij iederen marsch deden de mannen hun werk degelijker, geraakten zij meer thuis op hun dier, en werden zij taaier, leniger, vlugger. Zij gedroegen zich als jongens die met vacantie waren, en de gemakkelijke omgang tusschen officieren en manschappen schiep een uitmuntenden geest. Mijn kameelen waren gedresseerd op Arabische manier te loopen, een gang, waarbij in de knieën eenigszins doorgezakt en de vetlok sterk gezwaaid wordt, terwijl de stap iets langer en iets sneller is dan de normale. De kameelen van Buxton namen langzame streken zooals hen dat in hun geboorteland geleerd was, zonder zich om de ruiters op hun rug te bekommeren. De onmiddellijke aanraking van de kameelen door den ruiter werd belet door de met ijzer bekleede laarzen van dezen en door de houten en stalen zadels van Manchester fabrikaat. Hoewel ik iederen marsch in de achtgrhoede naast Buxton aanving, geraakte ik met mijn vijf bedienden dus geregeld voor, vooral wanneer ik mijn groot Baha-kameel bereed. Langzamerhand werd dit verschil wel eens drie mijlen; dan keken wij uit naar een plekje sappig gras en heten onze dieren grazen terwijl de anderen ons inhaalden, waarbij wij genoten van het prachtig schouwspel, dat het naderend Kameel-Korps opleverde. Door de luchtspiegeling, die uit de hitte van de glinsterende keisteenen langs de helling opflikkerde, zagen wij dan eerst de dichte bruine massa van de kolonne in den nevel deinen. Onder het naderen loste de massa zich in kleine groepen op, die zwaaiden, zich scheidden, en zich weer in elkander oplosten. Waren zij eindelijk vlak bij ons gekomen, dan konden wij de afzonderlijke ruiters onderscheiden, als groote watervogels, die tot aan de borst door de zilveren luchtspiegeling bewogen, met de athletische, in den zadel prachtig uitkomende gestalte van Buxton, die zijn door de zon verbrande, lachende, khaki-mannen leidde, aan het hoofd Ter hoogte van Ras Moeheiwoe hielden wij des middags ongeveer twee uren halt, want hoewel de hitte dien dag niet zoo groot was als die, Welke in Augustus in Egypte heerscht, wilde Buxton zijn mannen er niet zonder oponthoud aan blootstellen. De kameelen werden uit elkander gejaagd, terwijl wij aten, gingen liggen en probeerden te slapen, zonder ons te laten afschrikken door de horden muggen, die ons op onze zweetende ruggen uit Bair vergezeld hadden. Intusschen reden mijn hjfwachten door, onder aanhoudend gemopper dat het niet met hun waardigheid strookte voor kameelcWjver te spelen. Zij deden alsof zij nog nooit zoo bejegend waren en baden in stilte dat niemand mocht hooren van den smaad, hun door mij aangedaan. Hun humeur was er vooral daarom niet op verbeterd, omdat de meeste lastkameelen Somah's waren, die geen grootere snelheid bereikten dan drie mijlen per uur. Dc troep van Buxton legde er ongeveer vier af, ik meer dan vijf, zoodat het marschtempo den Zaagi 195 ARABIË IN OPSTAND en zijn veertig dieven een slakkengang toescheen, zonder eenige andere afleiding dan tegenstribbelende kameelen en afglijdende bepakking. Wij brachten den nacht in Gadaf door. De pantserauto voegde zich in het oogenbhk waarop wij halt hielden bij ons, en een uur later kwam de Zaagi oprnarcheeren, met het bericht dat alles in orde was. Hij vroeg Buxton de kameelen, die het onderweg opgaven, voortaan niet meer midden op den weg te laten afmaken, want ieder karkas gaf zijn mannen aanleiding af te stappen en er een feest van te maken. Abdoella kon zich niet goed begrijpen waarom de Engelschen de dieren die zij in den steek moesten laten, het genadeschot gaven. Dc wees hem er op dat Arabieren elkander doodschoten als zij in den strijd zwaar gewond waren, waarop Abdoelk aanmerkte dat zij dit deden om te beletten dat zij zichzelf tot schande zouden maken, wanneer zij hevige martelingen ondergaan moesten. Hij geloofde dat er niet licht iemand zou gevonden worden, die niet liever een langzamen dood in de woestijn onderging, dan zijn levensdraad plotseling afgesneden te zien; nog sterker zelfs, volgens kern was de kngzaamste dood de genadigste van alle, daar de afwezigheid van hoop aan de gedachte dat men den strijd verhezen moest, alle bitterheid ontnemen zou, dat de geest van den mensch zich in het onvermijdelijke zou schikken, en hij zelf berusten zou in den wil van God. Van ons standpunt, dat het genadiger is alles, behalve een mensch, snel te laten sterven, wilde hij zich niet laten overtuigen. Onze morgen begon betzelfde ak die van den vorigen dag: een aanhoudend gezwoeg over een uitgestrektheid van veertig mijlen. De dag daarop was de laatste vóór wij den aanslag zouden doen pp de brug. Ik maakte de helft van mijn mannen van den bagage-trein los, en zond hen voor onze marschlinie uit, ten einde iederen heuveltop te verkennen. Zij deden het goed, maar het leverde ons geen voordeel op, want halverwege den morgen, toen wij in het volle gezicht van Moeaggar, waar wij onze hinderlaag zouden leggen, gekomen waren, vloog een Turksch vliegtuig over onze heele kolonne heen, om, voor ons uit, in Amman neer te dalen. Met loome schreden kwamen wij tegen twaalf uur te Moeaggar aan en verborgen ons in den onderbouw van het platform van een Romeinschen tempel. Onze schildwachten namen hun plaatsen op de hooge punten in, en hadden het uitzicht over de oogstvelden tot aan den Hedsjas-Spoorweg. Toen wij op den heuvelrand door onze kijkers zagen, deden de grijze steenen ziek ak langs de hellingen grazende kudden schapen voor. Wij zonden onze boeren naar de in de laagte liggende dorpen, ten einde nieuws op te doen en de menschen te waarschuwen dat zij binnenshuis moesten blijven. Zij kwamen terug met de mededeeling dat wij niet van geluk konden spreken. Rond het gedorschte graan op de dorschvloeren stonden Turksche soldaten, want de belastinggaarders waren gekomen om onder dekking van bereden infanterie, 196 BUXTON EN HET K. K. K. de graanvoorraden te schatten. Drie van deze troepen, ieder veertig man sterk, waren voor dezen nacht in de drie dorpen, die het dichtst bij de brug lagen, ingekwartierd - en deze dorpen moesten wij onvermijdelijk doortrekken. Wij hielden een haastige beraadslaging. Het vhegtuig had ons gezien of niet gezien. Hoogstens kon dit tot een versterking van de wacht op de brug aanleiding geven, maar daarover maakte ik mij niet erg bezorgd. De Turken zouden denken dat wij de voorhoede vormden van een troep, die een derden aanslag op Amman in den zin had, en zouden dus eerder troepen samentrekken dan afdeehngen detacheeren. De mannen van Buxton waren uitmuntende strijders, en zijn plannen zaten uitstekend in elkaar. Succes kon niet uitbhjven. Het ging er om, wat de brug ons kosten zou, of liever, hoeveel Engelsche levens zij waard was. Het Kameel-Korps zou op ongeveer een mijl afstands van de brug bij Kissk afstijgen (vanwege hun lawaai makende kameelen!) en te voet voorwaarts gaan. Het rumoer van hun aanval, om van de ontploffing van drie ton schietkatoen tegen de pijlers van dc brug niet te spreken, zou de heele streek in rep en roer brengen. Turksche patrouilles in de dorpen zouden op ons kameelpark kunnen stuiten - welk een ramp voor onsl - of, zouden ons, op zijn minst genomen, den terugtocht over het geaccidenteerd terrein lastig kunnen maken. Wij konden, na het opblazen van de brug, de mannen van Buxton niet ak een zwerm vogels uit elkaar jagen om op eigen houtje den weg naar Moeaggar terug te vinden. Kwam het tot een nachtelijk gevecht, dan zouden altijd sommigen van hen gedood, of van ons afgesneden worden. Wij zouden hen moeten inwachten, waarbij mogehjk nog grootere verhezen geleden zouden worden. Ons totaal verhes zou vijftig man kunnen beloopen, terwijl ik de heele brug nog geen vijf levens waard achtte. Haar verwoesting had alken ten doel de Turken zoodanig af te schrikken en af te leiden, dat zij ons tot den dertigsten Augustus met rust zouden kten - den dag waarop onze lange kolonne zich naar Azrak in beweging zou stellen. Het was vandaag de twintigste. In Juli zou het gevaar dringend geweest zijn, maar dat was nu voorbij. Buxton was het met mij eens. Wij "besloten terstond terug te gaan. Reeds waren méér Turksche vhegtuigen in Amman opgestegen, en vlogen zij over de ruwe neuvek noordelijk van Moeaggar, op den uitkijk naar ons. Toen de mannen van de wijziging van onze plannen hoorden, was dit een harde tegenvaller voor hen. Zij waren trotsch geweest op hun deelnenting aan dezen langdurigen strooptocht, en brandden van verlangen om aan het ongeloovige Egypte te vertellen, dat zij hun programma tot het katste nummer afgewerkt hadden. len einde te winnen wat er te winnen was, zond ik Saleh en de andere sheiks af, met ket doel hun mannen met overdreven berichten over onze getalsterkte aan te vuren, en hun te zeggen dat wij gekomen 197 ARABIË IN OPSTAND waren als verkennings-detachement van het leger van Feisoel, die bij de nieuwe maan Amman stormenderhand nemen wilde. Dit was de tijding, waarvan het vernemen de Turken den grootsten schrik om het hart zou doen slaan; het was de beweging die zij vermoedden; de aanslag dien zij vreesden. Zij schoven cavalerie voorzichtig naar Moeaggar vooruit, waar hun vermoedens bevestigd werden door de wilde verhalen van de dorpelingen, want de top van den heuvel was bezaaid met ledige vleeschbtikken, en de dalhellingen waren omgewoeld door de wagensporen van zware voertuigen. Wat een ontelbare wagensporen zagen zij daarl Deze verschijnselen brachten hen tot nadenken, en zonder dat het ons een druppel bloed kostte, hielden wij ben een week in bedwang. Met de vernieling van de brug zouden wij veertien dagen gewonnen hebben. Wij wachtten tot het stikdonker was, en ondernamen toen den rit van vijftig mijten naar Azrak. Wij spraken over de expeditie alsof het een uitstapje geweest was, en redeneerden over Romeinsche bouwvallen en jachtsloten van de Sas saaiden. Het Kameel-Korps kende nachtmarschen bij ondervinding, die bijna gewoonte-geworden waren, zoodat het dezelfde snelheid behield als overdag, en eenbeden nooit verdwaalden of het verband verloren. De maan scheen helder en wij hielden eerst halt toen de ochtend bleek werd. Omstreeks middernacht reden wij voorbij het eenzame paleis van Kharaneh, maar wij voelden geen voldoende belangstelling om een zijweg in te slaan en de vreemde pracht er van te bewonderen. Gedeeltelijk was dit de schuld van de maan, die met haar bleek schijnsel onzen geest even koud en glansloos maakte als zij zelf was, zoodat wij doodnuchter in den zadel zaten, doodnuchter, en niet meer. In den namiddag bereikten wij, vermoeid, Amroeh, het kleine jachthuis van Harith, den Herdersvorst, den schutspatroon der dichters; het stond fraai tegen den achtergrond van schaduwrijke, ritselende boomen. Buxton vestigde zijn hoofdkwartier in de koele schaduw van de hal, en wij beproefden ons de verweerde fresco's aan de muren te verklaren, meer met gelach dan met moreel profijt. De manschappen verspreidden zich voor een groot deel in de andere vertrekken, maar de meesten strekten zich, naast hun kameelen, onder bet lommer uit, en brachten den middag en den avond slapende door. De vhegtuigen hadden ons niet gevonden - konden ons hier niet vinden. Morgen zouden wij te Azrak zijn, waar wij ons uit Bair meegenomen water konden ververschen, want, na al die dagen, vond dit bij ons geen aftrek meer. Den dag daarna trokken wij op ons gemak naar Azrak. Toen wij den laatsten rand lava-keisteentjes overgetrokken waren en den kring van Mejaber-graven, het schoonst gelegen kerkhof op aarde, zagen, draafde ik met mijn mannen vooruit, ten einde mij te overtuigen dat er met de plaats niets voorgevallen was en, tot de anderen aangekomen waren, haar eenzaamheid opnieuw te gevoelen. Hier namen wij twee dagen rust, omdat de verfrisschende bronnen zulk een machtige aantrekkingskracht op ons uitoefenden, Buxton 198 BUXTON EN HET K. K. K. bezocht met mij het fort om de altaren van Diocletianus en Maximianus te bezien. Den daden dag zetten wij onzen tocht voort voorbij Ammari, door Jesha, tot dicht bij Tbkuthoekhwat, de oude landstreek, waarvan ik de bijna onmerkbare variaties reeds had leeren kennen. In de Haid voelden wij ons reeds thuis, en wij zetten een nachtmarsch in. Ik was zóó in gedachten verdiept, dat ik tusschen de Hadi en Bair den weg kwijt raakte. Tot het dag werd, richtte ik mijn koers naar de sterren, en toen het licht was, bevonden wij ons in een begroeide vallei, die ik zeker wist dat Wadi Bair moest zijn, maar ik had met den besten wil niet kunnen zeggen of wij boven of beneden de bronnen waren. Bx bekende mijn vergissing aan Buxton en wij verkeerden een oogenbhk in twijfel, toen, toevallig, Sagr Ibn Shaalan, een van onze vroegere bondgenooten uit de lang geleden dagen van Wedjh, ons pad kruiste en ons op den goeden weg bracht. Een uur later was het Kameel-Korps bij de bronnen gelegerd. Ik besloot met de pantserauto's naar Aba El Lissan te gaan, want Buxton was nu op bekend terrein onder vrienden, en kon het zonder mij stellen. Joyce, Dawnay en Young berichtten dat alles naar wensch verliep. En wat meer zegt, ake voorbereidingen waren getroffen, en zij gingen uit elkander: Joyce naar Cairo voor een bezoek aan den tandarts, en Dawnay naar het G. H. K. om AUenby te melden dat wij zijn voorspoedige en gehoorzame dienaren waren. 199 HOOFDSTUK XXIX INTERNE AANGELEGENHEDEN HET schip van Joyce was uit Dzjidda, met de mail uit Mekka, aangekomen. Feisoel vouwde zijn Kibla (de Gazette van Koning Hoessein) open, en zag zich aangestaard door een Koninklijke Proclamatie, die bekend maakte dat er dwaze menschen waren, die Jaafar Pasha den Commandeerenden Generaal van het Arabische Noorder-Leger noemden, hoewel die rang niet. bestond, terwijl er geen hoogere rang was dan die van kapitein in het Arabische Leger, waarin Sheik Jaafar, ak ieder ander, zijn plicht deed! Deze proclamatie was door Koning Hoessein uitgevaardigd (nadat bij gelezen had dat Jaafar tot de door Allenby gedecoreerde officieren behoorde) zonder Feisoel daarvan te berichten, met het doel de Arabieren in de noordelijke steden, en de Syrische en Mesopotamische officieren te kwetsen, die door den Koning wegens hun laksheid geminacht, maar tegehjkertijd wegens hun begaafdheden gevreesd werden. Hij wist dat zij aan den strijd deelnamen, niet om zijn gebied te vergrooten, maar om hun eigen steden vrijheid en eigen bestuur te verschaffen, terwijl de zucht naar macht van den ouden man reeds geen grenzen meer kende. Jaafar bood Feisoel zijn ontslag aan. Zijn voorbeeld werd door de ó*3viaie-commandanten en hun staf, daarna door de regiments- en bataljonscommandanten gevolgd. Ik verzocht hun zich aan de kwade luimen van een ouden man van zeventig jaren niet te storen; een man, die afgezonderd van de wereld te Mekka woonde, en wiens grootheid zij zelf hadden helpen vestigen. Feisoel nam hun ontskg niet aan, en beduidde hun dat hun rangen (nu zijn vader zich niet met hun dienst kon vereenigen) door hemzelf ingesteld waren, en dat hij alleen de man was, die door de proclamatie in discrediet gebracht werd Zich hierdoor ktende leiden, zond hij een telegram naar Mekka, en ontving ten antwoord dat hij een verrader en een banneling was. Hij antwoordde met het neerleggen van zijn commando over het front van Akaba. Hoessein benoemde Zeid tot zijn opvolger. Zeid weigerde kort en bondig. De cijfertelegrammen van Hoessein hepen over van gal, en het rnihtaire leven van Aba El Lissan hield plotseling op. Vóór hij uit Akaba wegzeilde, belde Dawnay mij op en vroeg somber of alle hoop voorbij was. Ik antwoordde dat alles van het toeval afhing, maar misschien zouden wij ons er doorheen slaan. Drie wegen stonden ons open. Ten eerste, druk uitoefenen op Koning Hoessein, opdat hij zijn proclamatie zou intrekken. Ten tweede, gewoon onzen gang te gaan en zijn proclamatie voor kennisgeving aan te nemen. Ten derde, Feisoel formeel onafhankelijk van 200 INTERNE AANGELEGENHEDEN zijn vader te maken. Zoowel het eene als het andere vond voorstanders onder de Engelschen en de Arabieren. Wij seinden Allenby en verzochten hem het geschil op te lossen. Hoessein was stijfkoppig en listig, en het zou weken duren voor hij zich zou laten bepraten en zijn verontschuldiging aanbieden. In gewonen tijd hadden wij ons deze weken best kunnen veroorloven, maar op het oogenblik verkeerden wij in den ongelukkigen toestand dat onze expeditie naar Deraa, zoo ooit, na verloop van drie dagen vertrekken moest. Wij moesten bet een of ander middel vinden tot voortzetting van den oorlog, terwijl Egypte naar een oplossing zocht. Het eerst wat ik deed was aan Noeri Shaalan bericht zenden, dat ik hem bij het samentrekken van zijn stammen te Kaf niet ontmoeten kon, maar dat ik vanaf den eersten dag van de nieuwe maan, te Azrak tot zijn beschikking zou zijn. Dit was een treurige maatregel, want Noen zou mijn verandering van gedachten verdacht kunnen vinden en zich niet aan de afspraak houden, en zonder de RoeaUa's zou de helft van de kracht en van ons overwicht den i6en September te Deraa in het water vallen. Er bleef ons evenwel niets anders over dan ons dit geringere verhes te getroosten, want zonder Feisoel en de geregelde troepen en de kanonnen van Pisani, zou er van een expeditie in het geheel niets komen, en in de hoop dat ik de gemoederen tot bedaren zou kunnen brengen, moest ik te Aba El Lissan wachten. In de tweede pkats het ik de karavanen voor Azrak - de bagage, de levensmiddelen, de benzine, de ammunitie - vertrekken. Ak altijd gereed, nam Young blijmoedig deze zorgen op zich. Hij nam het altijd zeer nauw met zichzelf, maar wilde niet dat iemand zich er mee bemoeide. Ik zal nooit het stralende gezicht vergeten van Noeri Said, toen hij na een gemeenschappelijke conferentie een groep Arabische officieren verrukt toeriep: „Wel, jongens, hij snauwt tegen de Engelschen net zooak tegen ons!" Nu zag hij ieder echelon vertrekken - weliswaar niet op den gestelden tijd, maar slechts één dag later onder zijn eigen officieren, volgens programma. Want wij hadden ons er steeds op toegelegd de Arabieren alleen bevelen van hun eigen officieren te laten ontvangen, zoodat zij geen precedent voor gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid konden scheppen; cn zij gingen ak lammeren, waarheen wij wilden. Het volgende waarvoor wij te zorgen hadden was dat de troepen voor Azrak op den juisten dag konden vertrekken. Daartoe moest hun vertrouwen in hun officieren hersteld worden. Dit moest met takt geschieden. Noeri Said was eerzuchtig, zooals ieder soldaat geweest zou zijn, om uit de kans te halen wat er voor hem uit te halen was, en verklaarde zich dadelijk bereid, in afwachting van de verontschuldigingen van Hoessein, tot Azrak vooruit te gaan. Bleven deze uit, dan kon kij altijd nog terugkeeren, of zijn trouw afzweren; waren zij voldoende, en ik gaf hem de verzekering dat het zoo zou Wezen, dan zouden de tusschentijdsche en schitterende diensten, door het Noorder-Leger bewezen, den ouden man een blos van schaamte naar de kaken, jagen. aoi ARABIË IN OPSTAND De minderen werden met nog snoeven der argumenten bewerkt. Wij maakten hun duidelijk dat zulke belangrijke vraagstukken ak verpleging en uitbetaling van soldij, volkomen afhankelijk waren van de handhaving van de organisatie. Dat begrepen zij, en de verschillende kolonnes, bereden infantede, kanonniers, Egyptische sappeurs, Goerka's, de troep van Pisani, begaven zich, slechts twee dagen te laat, op marsch. De laatste plicht was het herstel van FeisoePs opperheerschappij. Het ondernemen van iedere poging tusschen Deraa en Damascus, zonder hem, zou nutteloos zijn. Wij konden den aanval op Deraa inzetten, en dat was alles wat Allenby van ons verkngde; maar de inname van Damascus - die ik van de Arabieren verlangde en waarvoor ik mij te velde bij hen gevoegd en duizende smarten geleden, en mijn hersens en mijn krachten ingespannen had - hing af van de aanwezigheid van Feisoel in onze gevechtslinie, niet voor het vervullen van militaire plichten, maar gereed voor het benutten van de politieke waarde van hetgeen wij voor hem veroveren zouden. Hij bood aan zich, zoo noodig, onder mijn orders te stellen. Wat nu de verontschuldigingen uit Mekka aangingen, daarvoor deden Allenby en Wilson hun best en zij heten de telegraaf werken. Slaagden zij niet, dan was ik voornemens aan Feisoel oen onmiddellijken steun van het Engelsche Gouvernement te beloven, en hem ak souvereine vorst zijn intocht binnen Damascus te laten houden. Het was te doen; maar ik wilde er alleen in de uiterste noodzakehjkheid mijn toevlucht toe nemen. Tot dusverre hadden de Arabieren met den opstand hun eigen geschiedems gemaakt, en ik wenschte niet dat ons avontuur een jammerhjke kloof zou scheppen vóór de overwinning en den vrede. Koning Hoessein gedroeg zich zijner waardig, protesteerde breedsprakig met oneindigen omhaal, en toonde de ernstige gevolgen van zijn ingrijpen in de zaken van het Noorder-Leger niet te begrijpen. Ten einde hem wat op te frisschen deelden wij hem den jukten toestand mede, wat beleedigende, maar ingewikkelde antwoorden uitlokte. Zijn telegrammen bereikten ons over Egypte, vanwaar zij draadloos van Akaba doorgeseind werden. Vandaar ontving ik ze per auto, ter overhandiging aan Feisoel. Het Arabische cijferschrift was eenvoudig, en vóór ik de telegrammen in code aan Feisoel ter hand stelde, nam ik de al te krasse uitclrulddngen door verschikking van de cijfers onderhanden, en maakte er onzin van, zoodat zij verrninkt leken. Door dit eenvoudige middeltje werden de gemoederen in zijn omgeving niét noodeloos opgewonden. . ^ .. «peKetie werd verscheidene dagen lang voortgezet, tot er eindelijk een lang telegram kwam, waarvan de eerste helft een tam excuus en intrekking van de prockmatie behelsde, maar de tweede een herhaling was van de beleedigingen in een nieuwen vorm. Ik hield de onderste helft achter, en gaf de bovenste, gemerkt „zeer dringend" aan Feisoel, terwijl hij, door zijn volledigen staf omringd, in zijn tent zat. 202 INTERNE AANGELEGENHEDEN Zijn secretaris begon het té ontcijferen en gaf het aan Feisoel terug. Wat ik mij zoo terloops had laten ontvallen, had de verwachting hoog gespannen, en terwijl hij las waren alle oogen op Feisoel gericht. Hij was verbaasd en keek mij oplettend aan, want die zoetsappige woorden leken niets op de heftige, stijfkoppige taal van zijn vader. Toen werd hij weer zich zelf, las het telegram voor, en eindigde met trillende stem: „De telegraaf heeft onze eer volkomen gered." Een luid gejubel barstte los, en daarvan maakte Feisoel gebruik door zich tot mij over te buigen en mij in het oor te fluisteren: „Ik bedoel de eer van bijna ons allen." Hij deed het zoo kiesch dat ik lachte en bescheiden opmerkte: „Ik begrijp niet wat gij bedoelt." Hij antwoordde: „Ik heb aangeboden dezen katsten marsch onder uw bevelen te dienen; waarom was dat nog niet genoeg?" „Omdat bet niet zou strooken met uw eer." Hij mompelde: „Gij stek de mijne altijd boven de uwe," sprong levendig op, en zeide: „Rn nu, Heeren, God zij geloofd en wij gaan aan het werk." Binnen drie uren hadden wij alles vastgesteld en een instructie voor onze opvolgers te Aba El Lissan opgesteld. Ik nam afscheid. Joyce was uit Egypte juist bij ons teruggekeerd, en Feisoel beloofde dat hij, met Joyce en Marshall, zich op zijn laatst den iaën September te Azrak bij mij zou voegen. Iedereen in het kamp was gelukkig, toen ik in een Kolk stapte en noordwaarts reed, in de hoop dat, hoewel het reeds den 4en September was, er tijd genoeg zou zijn om de RoeabVs onder Noeri Shaalan bijtijds voor onzen aanval op Deraa te verzamelen. 20) HOOFDSTUK XXX BIJ DE VOORHOEDE HET was een onuitsprekelijk genoegen de nevels achter zich te laten. Winterton, Nasir en ik, zagen elkander onder het rijden dankbaar aan. Lord Winterton was onze nieuwste aanwinst: een zeer ervaren officier van het Kameel-Korps van Buxton, Sheriff Nasir, die sedert de eerste dagen van Medina de speerpunt van het Arabische leger geweest was, was door ons voor dit laatste werk te velde uitgekozen. De eer van Damascus kwam hem toe, want hem was de eer geweest bij Meclina, bij Wedjh, bij Akaba, en bij Tafileh, om van anderen gelegenheden niet te spreken. Te Bair vernamen wij van de verschrikte Beni Sakhrs dat de Turken den vorigen dag, onverwacht uit Hesa westwaarts naar Tafileh vertrokken waren. Mifleh hield mij voor krankzinnig, of voor ongepast vrooUjk, toen ik hem in zijn gezicht uitlachte om dit nieuws, dat vier dagen eerder de geheele Azrak-expeditie tegengehouden zou hebben. Nu wij evenwel op weg waren, mocht de vijand Aba El Lissan, Goeweira, zelfs Akaba nemen, en gerust zijn gang gaan! Onze geduchte opsnijderij over een aanval op Amman had doel getroffen, en de argeloozen waren onze schijnbeweging tegemoet getrokken. Ieder man dien zij zuidwaarts zonden was één, of liever, tien man verloren. Te Azrak tronen wij een paar dienaren van Noeri Shaalan aan, een officier-vliegenier, een verkenner, en een hangar van zeildoek voor de twee machines, die onze concentraties zouden dekken. Wij brachten den eersten nacht in het aerodroom door en moesten het duur betalen. Een zwaar gepantserde kameelenvheg, die beet als een horzel, scheen tot zonsondergang onze bloote hchaamsdeelen zeer aantrekkelijk te vinden. Een ware verademing trad in, toen het ellendige beest den avond te koel begon te vinden - maar nu draaide de win