Het begon — als ik mij goed herinner — met de Handelsvereniging van Metaalindustrieelen, welke na langdurige voorbereidende besprekingen begin 1916 tot stand kwam. En weldra volgden de Coöperatieve Inkoopvereeniging van Metaal-Industrieelen, de Centrale Verfstoffen Commissie, de Vereeniging voor de Regeling van het IJzervervoer (V.R.IJ.), de Nederlandsche Bond van Fabrikanten van Vruchten en Groentenproducten, de Scheepsijzerverbruikers Vereeniging (Schijv.), de Vereeniging voor de Nederlandsche Chemische Industrie en zoovele andere meer. Een bepaaldelijk eigen creatie der Vereeniging of liever van haren Voorzitter, den Heer D. W. Stork, persoonlijk, was ook de Industrieele Credietbank, welke voor hare aangeslotenen borgstellingen verleende tegenover de Nederlandsche Overzee Trust Mij. (N.O.T.) bij den aanvoer van goederen van overzee. Dank zij het vernuftig denkbeeld van den heer Stork, om deze organisatie tot stand te brengen, werden in den loop der volgende jaren aan vele leden der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers en aan vele andere industriëelen, zeer belangrijke sommen bespaard, die zij anders in den vorm van risico-premie of provisie aan bankinstellingen hadden moeten opbrengen. Naar het voorbeeld van deze Industrieele Credietbank ontstonden van lieverlede een groot aantal andere dergelijke Garantie-banken voor verschillende en zeer uiteenloopende takken van handel en industrie. De administratie van al deze instellingen werd opgedragen aan Centraal Beheer, en waar van oudsher de Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers tevens Secretaris was der besturende Colleges van de bij Centraal Beheer aangesloten organisaties, viel aan schrijver dezes het voorrecht ten deel om de besturen van nagenoeg al deze nieuwe instellingen als Secretaris hunner vergaderingen ter zijde te staan. De daaraan verbonden werkzaamheden en vooral ook het daardoor veroorzaakt tijdverlies (de vergaderingen van al deze besturen vonden in Amsterdam plaats 30 en namen veelal den geheelen dag in beslag) liepen tenslotte zoo hoog, dat ik mij genoodzaakt zag den heer D. W. Stork te verzoeken te willen bewerkstelligen, dat ik van bedoelde werkzaamheden, die tenslotte ook te ver buiten het terrein der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers kwamen te liggen, werd ontheven. Sedertdien bleef ondergeteekende alleen nog Secretaris van Commissarissen der Centrale Werkgevers Risicobank en (tot hare liquidatie) van de Industrieele Credietbank, beide de eigen kinderen der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, benevens van den Raad van Toezicht van Centraal Beheer zelf, welke functies hij tot 1923 bleef vervullen. Te midden van al deze, dikwijls veel beslommeringen meebrengende functies, welke — achteraf bezien — mijn beschikbaren tijd en capaciteit misschien wel wat al te veel in beslag hebben genomen, staan in mijn herinnering als — zoowel geest als lichaam — lafenis brengende intermezzo's; de feestelijke jaarvergaderingen der Vereeniging van die jaren, achtereenvolgens in Groningen, Vlissingen en Maastricht gevierd. In de openingsrede van geen dezer vergaderingen ontbrak de stereotype mededeeling van den Voorzitter, dat de Vereeniging en haar bureau in het afgeloopen jaar weliswaar met werkzaamheden overladen waren geweest, maar dat deze werkzaamheden geen aanleiding tot bijzondere discussies konden geven, zoodat eigenlijke punten van beteekenis niet op de agenda stonden vermeld. En als natuurlijke reactie op deze, door haar negativiteit blijkbaar tot activiteit prikkelende presidentieele verklaringen, plachten de leden zich daarna meer in het bijzonder te wijden aan de feestelijkheden, waardoor de jaarvergaderingen der Vereeniging zich steeds hebben gekenmerkt, maar waarin men toen vooral ontspanning vond van de dagelij ksche zorgen, waarvoor men zich in die jaren continueel in zaken geplaatst zag. Het zou mij dan ook niet verwonderen, wanneer de welwillende lezer, die mij tot deze bladzijde heeft ge- 31 volgd en die getuige was van alle vroolijke gastvrijheid en vriendschap, die wij in de drie bovengenoemde „uithoeken" (sit venia verbo) van ons land destijds ondervonden, hier zal instemmen met het Saluut, dat ik aan onze toenmalige gastheeren in Groningen en Veendam, in Vlissingen, Middelburg en Domburg, in Maastricht en de Mijnstreek, nogmaals na zoovele jaren breng. Intusschen had bij al deze bedrijvigheid de heer D. W. Stork, die als Voorzitter der Vereeniging mijn eerste schreden op het Vereenigingsgebied, met door mij niet genoeg te waardeeren bereidwilligheid en belangstelling, had geleid, zich — na het doorstaan van een ernstige ziekte — genoodzaakt gezien, zich als voorganger van de organisatie, waaraan zijn naam — ook als oprichter — steeds nauw verbonden zal blijven, terug te trekken. Achtereenvolgens werd zijn werk voortgezet door de heeren J. B. Blijdenstein WJzn., H. ter Kuile Jzn. en J. A. E. Verkade, onder wier leiding de Vereeniging een geheel ander tijdperk 'van werkzaamheid en samenstelling voorbereidde en intrad. De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers is altijd geweest en is nog een Vereeniging met individueele leden; lid zijn de firma's en naamlooze vennootschappen, die tot haar zijn toegetreden en door het Bestuur zijn aanvaard. Bij deze samenstelling is dus elke daad, elke uiting der Vereeniging, een daad of uiting van de meerderheid der particuliere ondernemingen, die bij de Vereeniging aangesloten zijn. Deze samenstelling moge juist — wellicht de eenig juiste — zijn ter bereiking van het oorspronkelijk eenig statutaire doel der Vereeniging, het invloed oefenen op de sociale wetgeving en wat daarmee samenhangt, zij liet ons tijdens den oorlog, toen het ging om gemeenschappelijk optreden op ander dan sociaal wetgevingsgebied en evenzoo na den oorlog, toen de behoefte tot overleg met of optreden tegen de vakorganisaties der werklieden meer en meer werd gevoeld, ten eenenmale in den steek. Voor deze beide nieuw betreden terreinen was aaneensluiting van bedrijfsgenooten 32 GEDENKBOEK VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS DE VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS BIJ HAAR 25-JARIG BESTAAN GEDENKBOEK 1899-1924 v 'S-GRAVENHAGE - MOUTON & Co. - 1924 INLEIDING NA VIJF-EN-TWINTIG JAREN door den Voorzitter der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, Ir. C. F. STORK. Er wordt — de opmerking is niet bepaald nieuw — wel wat veel gejubileerd in deze dagen; en toch, voor eene herdenking van het 25-jarig bestaan onzer Vereeniging is reden en als ik wel zie, opgewektheid. Wij hebben bij deze gelegenheid behoefte ons uit te spreken over wat de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers in een kwarteeuw voor de leden en voor ons land heeft beteekend en een woord van dankbaarheid te wijden aan hen, welke in dat tijdvak onze belangen als werkgevers in de eerste plaats hebben behartigd. Over de redenen, die tot de oprichting geleid hebben, wordt op verschillende plaatsen van dit Gedenkboek gesproken. Als ik er een persoonlijke herinnering aan toe mag voegen, is het deze: Het oorspronkelijk ontwerp-Ongevallenwet 1899 zoude zonder veel critiek van de zijde der toch zeer belanghebbende industrie tot wet zijn geworden als niet ter elfder ure enkele groote ondernemingen, die reeds sinds jaren in hun bedrijven een vrijwillige ongevallenverzekering hadden ingevoerd, hadden bemerkt, welke destructieve uitwerking deze wet voor hunne organisaties en het geheele instituut der verzekering zoude hebben. In allerijl werd een adresbeweging op touw gezet en niet geheel ten onrechte beklaagde Minister Lely zich over deze wijze van behandeling van de plotseling in het ge- 7 weer gekomen industrie! Van den ernst onzer bezwaren en van hunne gegrondheid, was de Regeering in den aanvang echter geenszins overtuigd en het was wat meer dan een aardige woordspeling, toen de toenmalige Premier Pierson, van wien toevallig drie neven tot de adressanten behoorden, aan Hare Majesteit de Koningin op Hare vraag naar den aard der adressen, schertsend antwoordde: „Majesteit, die beweging is niet zeer belangrijk, zij is voor mij maar een „nevenzaak!" Gelukkig is de Regeering na de verwerping van het oorspronkelijk ontwerp door de Eerste Kamer, toch aan de bezwaren tegemoet gekomen, en werd de in hoofdzaak nog thans geldende wet tot stand gebracht. Eenige fabrikanten uit Twente gevoelden, dat het voor de werkgevers noodig was in het vervolg tijdiger ingelicht te zijn, om te rechter tijd invloed uit te kunnen oefenen en zoo namen zij het initiatief tot oprichting onzer Vereeniging. De heer D. W. Stork trad op als eerste president, terwijl de heer Jhr. Mr. H. Smissaert tot Secretaris werd benoemd. Het Bestuur begreep, dat van de vervulling van het Secretariaat voor het welslagen van zijn werk eigenlijk alles zoude afhangen en het heeft in zijn keus juist gezien. De gewichtige en vruchtbare arbeid van Smissaert is slechts ten deele neergelegd in de talrijke geschriften en stukken, die van de Vereeniging en hem persoonlijk uitgingen. Zijn bemoeiingen strekten^zich veel verder uit; zijn persoonlijke vriendschappelijke verhouding tot vele, de groote waardeering van alle leden, brachten in de jonge Vereeniging een groot element van innerlijke kracht, welke ook aan den bestuursarbeid zeer ten goede kwam. Zoo kon reeds voordat de Ongevallenwet in het Staatsblad verscheen getoond worden, dat de Vereeniging niet alleen critisch, maar ook scheppend wist op te treden en mocht haar eerste krachtige spruit ten doop worden gehouden. Ik doe niemand te kort als ik 8 W. J. BLIJDENSTEIN E. TEN CATE Jr D. W. STORK G. J. JANNINK D, GELDERMAN J. SCHOLTEN Bzn. Mr. H. P. L. C. DE KRUYFF D. W. VAN WULFFTEN PALTHE J. B. VAN HEEK W. STORK ÏJhr. Mr. H. SMISSAERT Mr. K. H. BEYEN Jr. G. SALOMONSON Hzn. oprichters en eerste bestuur der Vereeniging van nederlandsche werkgevers i hier, herinnerende aan de oprichting der Centrale "WerkgeversRisicobank, dankbaar de namen herdenk van D. W. Stork, Smissaert en bovenal dien van den helaas veel te jong overleden Mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr., bestuurslid der vereeniging en eerste Directeur van de nieuwe instelling, die zich onder zijne leiding snel en krachtig ontwikkelde. De geest onzer Vereeniging: zoo min mogelijk Staatshulp of Staatsdwang, maar ontplooiing van particulier initiatief ook ter verbetering van sociale toestanden, is nergens beter tot uiting gekomen dan in dit levenswerk van de Kruyff. In den loop der jaren leidde de strijd voor ons beginsel tot het verrichten van veel werk op sociaal en wetgevend gebied. Tal van onderzoekingen in binnen- en buitenland werden door bestuursleden en secretarissen verricht, tal van wetsvoorstellen nauwkeurig onderzocht. Dat zulk onderzoek dikwijls uitliep op felle critiek, zich uitende in adressen aan Regeering en Volksvertegenwoordiging, kan geen verwondering wekken. Sociaal-democratische en Staatssocialistische neigingen tierden welig op den politieken bodem, door kiezers vrees wel eens al te vruchtbaar gemaakt. De werkgever werd door veel elkaar napratende welwillende menschen meer en meer beschouwd als een schadelijk individu, gespeend van alle idealistische of zelfs maar menschelijke gevoelens; de overtuiging vatte post, dat onze maatschappij alleen door tal van wettelijke maatregelen tegen zijn gevaarlijken invloed te beveiligen is. Waar deze mentaliteit niet alleen bestaat in vakvereenigingskringen, in welke ze door onvermoeide propaganda is aangekweekt, maar ook bij tal van meer-ontwikkelden, vooral in de ambtenaarswereld, is het geen wonder, dat de adviezen onzer vereeniging over het algemeen geen willig gehoor vonden. Toch mag het resultaat van onzen arbeid niet worden onderschat. Ook door dien arbeid toch worden de oogen van velen allengs geopend voor de gevaren, die ons industrieel leven bedreigen, als men 9 blijft voorthollen op den ingeslagen weg, en nu zelfs de profetie in art. 3 b onzer oorspronkelijke statuten: „zullende te ver gedreven sociale wetgeving leiden tot protectionisme", in vervulling dreigt te gaan, moet men ook in politieke kringen wel iets meer aandacht schenken aan onze denkbeelden. Elkaar opvolgende besturen zijn steeds trouw gebleven aan het hierboven aangegeven beginsel, wars van vleierij van de kiezers of najagen van den volksgunst, maar wat men ook moge beweren, in den grond ook vrij van gevaarlijk conservatisme. Dat zulk een conservatisme niet wel eens voorkomt bij een deel onzer leden, zal ik niet beweren. Niets is natuurlijker bij alle verdachtmakingen, waaraan onze leden als werkgevers blootstaan dan eene reactie in tegengestelde richting; er is bij verschillende gelegenheden op gewezen, dat dergelijke stemmingen vooral bij de jongere leden verklaarbaar, maar toch zeer te betreuren zouden zijn. In onze vergaderingen heeft deze reactie echter nooit krachtigen invloed geoefend en al ware het overdreven te beweren, dat onze Vereeniging het in alles wat in vele adressen werd gezegd, in het licht der latere geschiedenis beschouwd, bij het rechte eind heeft gehad, het blijft een feit, dat veel fouten in onze wetgeving en bestuursmaatregelen zouden zijn voorkomen, minder onvervulbare verwachtingen zouden zijn gewekt, als meer naar haar stem geluisterd ware. Als onze invloed niet altijd evenredig was aan de belangrijkheid onzer organisatie, heeft dit zeker niet gelegen aan gebrek aan talent of bekwaamheid bij hen, die in de eerste plaats geroepen waren de denkbeelden van besturen en leden te verdedigen. Ik heb reeds gezegd, dat het eerste bestuur in de keuze van zijn secretaris zeer gelukkig was. Vele jaren heeft Jhr. Mr. H. Smissaert de pen gevoerd in het belang onzer Vereeniging en de waarde van zijn werk werd erkend, ook door wie het niet met hem eens waren. Zijn pittige stijl maakte het lezen van geschriften over niet altijd amusante of gemakkelijke onderwerpen tot een genoegen en voor achtereenvol- 10 gende voorzitters was zijn bijstand in bestuurs- en ledenvergaderingen en bij de uitvoering der daar genomen besluiten onmisbaar. Geen wonder, dat men hem in 1913 slechts zeer leede uit zijne betrekking zag scheiden! In Mr. Q. J. Terpstra vond men gelukkig een opvolger, die de bestaande traditie op uitnemende wijze voortzette, en door den loop der omstandigheden geheel nieuwe terreinen moest weten te ontginnen. In de oorlogsjaren toch werden geheel nieuwe eischen aan de Vereeniging gesteld, waren haar bemoeienissen meer van commercieelen en organisatorischen dan van sociaal-economischen aard. De secretaris, die zich evenals zijn voorganger, door persoonlijke eigenschappen zeer bemind wist te maken bij vele leden, wist zich geheel aan te passen aan die eischen en zijn juridische kennis en organisatorische talenten kwamen vooral in de dagen van oprichting van verschillende direct en indirect met de Vereeniging samenhangende nieuwe instellingen zeer te stade. Ik wijs slechts op de Industrieele Credietbank, de Verfstoffen-commissie, de z.g. S. C. H. Y. V.V. en andere, die een tijdelijk bestaan hadden en op de Handelsvereeniging van Metaalindustrieelen en de door haar opgerichte „Coopra", die zich als blijvende instituten krachtig ontwikkelden. Bovenal werd Terpstra's werk zeer gewaardeerd bij de reorganisatie der Vereeniging en de daaropvolgende oprichting van het Centraal Industrieel Verbond en van Centraal Overleg. Houden we daarbij in het oog, dat de van ons gevraagde medewerking voor de Internationale Arbeidsconferenties niet alleen van den vorigen voorzitter Verkade maar ook van den secretaris veel nieuw-werk en tijd vergden, dan is het verklaarbaar, dat men Mr. Terpstra in 1923 met leedwezen zag heengaan. In de laatste jaren was Mr. Cort van der Linden reeds onder, en daarna naast Terpstra werkzaam. Van zij n werk, dat nog niet tot de geschiedenis behoort in onze vereeniging, wil ik hier nog geen andere melding maken dan dat ook hij de beginselen, die wij gaarne belij- 11 den, met warmte verdedigt, bekwaamheid parende aan overtuiging. Er bestaat wel eens misverstand over het werk van den secretaris, waarop de aandacht gevestigd mag worden. In eene Vereeniging als de onze is de secretaris, als de verhoudingen goed zijn, uitvoerder der wenschen van bestuur en leden, maar dan toch niet als lijdende, maar als mede-leidende persoonlijkheid. Hij moet weten, dat hij als zelfstandig man optredende, de denkbeelden in zijne Vereeniging levende in volle overtuiging zal kunnen verdedigen en uitvoeren. In dit opzicht heeft onze Vereeniging en hebben hare secretarissen zich nooit te beklagen gehad; ernstig verschil in opvatting omtrent den te volgen koers heeft nooit bestaan. Ook de jongere leden van het secretariaat blijven aan die traditie getrouw; met weemoed herdenken wij hier den jonggestorven von Weiier, die door zijn werk en aantrekkelijke persoonlijkheid de achting en liefde van velen wist te winnen in den korten tijd, waarin hij aan het secretariaat verbonden was. Nog een herinnering tenslotte, waar ik schrijf over het werk voor onze Vereeniging verricht in het verleden. Over gebrek aan belangstelling voor dat werk bij de Pers hebben wij niet te klagen gehad, maar aan warme medestrijders voor onze belangen en denkbeelden heeft het toch vooral in sommige tijden wel eens ontbroken. Op eene der uitzonderingen vestig ik de aandacht: een onzer bekwaamste journalisten, Mr. L. J. Plemp van Duiveland, heeft jarenlang in de Nieuwe Courant met groot meesterschap over den vorm en warme overtuiging op sociaal-economisch en politiek gebied denkbeelden en beginselen verdedigd, die ook wij in het belang van de nijverheid en van ons land de ware achten. Wat staat onze Vereeniging in de toekomst te doen en wat is van haar te verwachten? Die vraag moet onder het oog worden gezien; als wij willen oogsten, moet met zorg gezaaid en gecultiveerd worden. De considerans van een deel van het tractaat van Versailles 12 dat handelt over de Organisatie van den Arbeid, luidt als volgt: „Overwegende dat de Volkenbond ten doel heeft den wereldvrede tot stand te brengen en dat zulk een vrede slechts gevestigd kan worden op den grondslag van sociale rechtvaardigheid; overwegende dat arbeidsvoorwaarden zooals die nog bestaan voor een groot aantal personen, samengaan met onrechtvaardigheid, ellende en ontbering, welke een dusdanige ontevredenheid ten gevolge hebben, dat de universeele vrede en eendracht in gevaar worden gebracht, verder overwegende, dat deze voorwaarden dringend verbetering eischen, enz. enz. — —" Wij kunnen, vooral in het licht van wat er sedert Versailles gebeurde, sceptisch staan tegenover zulk een fraaie verklaring en nog meer over de waarde van de instellingen, die tengevolge van deze overwegingen te Genève zijn ontstaan, wij mogen niet uit het oog verliezen, dat eenzelfde gedachte als hier tot uiting gebracht, voor een deel ten grondslag ligt aan ons vereenigingswerk. Over het op dien grondslag te stichten of liever voort te bouwen sociale bouwwerk loopen de meeningen echter zeer uiteen. Er zijn er velen in onze politieke partijen en in vakvereenigingen georganiseerd, die reeds over de hechtheid der grondslagen van het gebouw geheel met ons van meening verschillen en eigenlijk vinden dat daar niet op te bouwen valt. Het grootste deel van dezen heeft langzamerhand wel leeren inzien, dat het toch maar het verstandigste is deze voorloopig te behouden, maar zij zijn toch niet tevreden met voortdurende verbetering in het bestaande, maar wenschen een heel ander gebouw. Volgens onze meening zou dit daardoor niet alleen veel te duur, maar wat erger is, geheel onbewoonbaar worden. Deze principieele tegenstanders, de socialisten van allerlei gading, nemen wat zij kunnen verkrijgen ter vervorming van ons maatschappelijk stelsel, maar blijven voor de verdere toekomst droomen 13 koesteren van iets veel beters. Door hun propaganda oefenen zij een groote suggestieve kracht uit op de menigte, die zich aan den schoonen schijn vergaapt. Er zijn er ook velen in onze dagen, die bij ons maatschappelijk bouwwerk aan een mooie facade meerwaarde hechten dan aan innerlijke hechtheid van het gebouw; dat zijn zij, die te vinden zijn voor eiken maatregel, welke een door hen ter bevordering van sociale rechtvaardigheid uitgedachten wensch in den vorm van een wetsartikel kleedt. Zij onderzoeken daarbij, omdat zij geen practische bouwmeesters zijn, niet of die mooie gevel ook te kostbaar is voor het gebouw, of met andere woorden de industrie de opgelegde lasten zal kunnen dragen, niet alleen voor het oogenblik maar ook in verband met haar toekomstige mogelijkheden. Wij moeten de hoop blijven koesteren, dat dezen iets van hun schoonheidswenschen zullen laten vallen terwille van de eischen der praktijk, waarvoor zij ten slotte niet blind kunnen blijven. Het is onze zwakheid op het oogenblik, maar kan onze kracht zijn op den duur, dat wij practische industrieelen, die onszelven toch ook beschouwen als bouwers aan de maatschappij, tegenover dit alles zeer ernstig en daardoor dikwijls zoo rampzalig nuchter schijnen te staan. Ook wij zijn overtuigd, dat aan de maatschappelijke toestanden en in engeren zin aan de arbeiderstoestanden voortdurend te verbeteren valt, maar tevens, dat daarbij helaas veel te wenschen zal overblijven. Het is geen dankbare taak dit laatste steeds op den voorgrond te moeten stellen en als eenlingen kunnen wij er nooit in slagen dit met goed gevolg te doen. In onze Vereeniging echter, waar alle groote sociale vraagpunten, die onze aandacht moeten hebben, besproken worden, kunnen wij gezamenlijke conclusies trekken en die door de kracht onzer argumenten en de — dikwerf nog gewichtiger kracht van het getal ~- verdedigen. Samenwerking met de vereenigingen, die in dezelfde richting werken als de onze, een hechte band ook met andere vereeniainaen. 14 die overleg over en regeling van arbeidsvoorwaarden ten doel hebben, eindelijk internationaal contact met werkgeversverenigingen in andere landen, dit zijn middelen, waardoor het gehoor kan worden verkregen, waarop wij recht hebben. Recht als belanghebbende en al zoude men het in deze dagen niet denken, als meest gezaghebbende partij. Wij komen op en moeten dat doen, voor de belangen van hen, die en als leiders van het productieproces en als kapitaalschieters in de hoogste mate bij den bloei van nijverheid, handel en verkeer betrokken zijn. Wij meenen, dat wij op grond van onze kennis en ervaring, met gezag kunnen spreken over die onderwerpen, welke voor den gang van zaken in onze bedrijven van het meest overwegende belang zijn. Natuurlijk matigen wij ons niet aan, dat ons oordeel alléén zou moeten gelden, maar wij achten het noodlottig, dat er niet meer naar wordt geluisterd dan thans vooral in ons land, het geval is. Onze tijdelijke zwakheid is dat wij, die beter dan iemand weten en dat ook in de statuten onzer Vereeniging vasdegden, dat een werkelijk bloeiende industrie slechts kan werken met een zoo krachtige welvarend mogelijke arbeidersbevolking, tegenover wenschen en eischen, waaraan ook wij gaarne zouden voldoen, een nuchter onmogelijk of ontijdig doen hooren, als wij meenen, dat dit noodig is. Men beschuldigt ons dan, slechts enghartig patroonsbelang te dienen. Dit odium moeten wij op ons nemen, terwijl we kunnen trachten zoo te handelen, dat het verwijt in alle opzichten onverdiend blijkt. Deze zelfde nuchtere bezonnenheid kan onze kracht worden, als blijkt dat wij goed hebben gezien en zij, die onze raadgevingen in den wind sloegen, op hun schreden terug moeten komen. Onze voorspellingen bij de invoering van de wettelijke 45-urige werkweek en bij verschillende andere sociale wetten gedaan, zijn reeds uitgekomen. Men is reeds teruggekomen en zal dat in andere gevallen moeten 15 doen. Daarbij is echter geen voldoening gebracht, integendeel, door de botsing tegen de eischen der praktijk, juist die ontevredenheid, welke volgens de hooge bedoelingen van het tractaat van Versailles zoude worden weggenomen. Wij moeten hopen, dat het gezonde verstand geprikkeld door de noodzakelijkheid ten slotte zal zegevieren. Wanneer dit geschiedt mogen wij ook hopen op een verandering in denkbeelden, waarbij niet de Vereeniging van Werkgevers geacht wordt tegenover de vakvereenigingen der werklieden te staan; op een stemming waarin vruchtbaar overleg over allerlei zaken, waarbij onze gemeenschappelijke belangen betrokken zijn, mogelijk zal zijn. Onze Vereeniging wenscht geen wettelijk voorgeschreven overleg over de arbeidsvoorwaarden, maar zal het zeker waardeeren en willen medewerken als overleg gepleegd wordt waar de toestanden daarvoor rijp zijn. Het heeft een oogenblik reeds geschenen alsof de ontwikkeling onzer arbeidsverzekering-wetgeving reeds een belangrijke schrede voorwaarts deed in de door ons gewenschte richting. Het is mogelijk dat tegenovergestelde invloeden het resultaat van vroeger overleg weer eenigszins twijfelachtig zullen maken. Over de wetsvoorstellen, die in dit opzicht gedaan zullen worden, kunnen wij ons dus nog geen te groote illusies maken. Niet voldaan zijn wij omdat tot de Vereeniging nog steeds velen niet behooren die tot haar moesten toetreden. Gedeeltelijk is dit toe te schrijven aan gebrek aan belangstelling, gedeeltelijk ook aan onzen nationalen karaktertrek, dat wij het aangenaam vinden als anderen het werk en de moeite doen, die ook ons ten goede komt. De eigenaardige constellatie in ons land, waarbij ook in werkgevers-kringen met geloof en politieke richting wordt gerekend, maakt het voorloopig onmogelijk een algemeene vereeniging te hebben, die in verschillende afdeelingen gesplitst, de belangen der Nederlandsche werkgevers in den uitgebreidsten zin behartigt. Daardoor staan wij 16 G.y. JANNINK Mr. Th. M. VERSTER J. H. VAN HEEK D. W. STORK J. A. LAAN H. TER KUILE Jin. Mr. Q. J. TERPSTRA Dr. H. IJSSEL DE SCHEPPER J. B. BLIfDENSTEIN J. A. B. VERKADE Vroegere voorzitters der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers achter bij verschillende andere landen waar een dergelijke organisatie kan bestaan en bestaat. Voor de toekomst moet ons streven op verdere nauwere aaneensluiting gericht zijn, niet om door strijd tot meer machtsontwikkeling te komen, maar om daardoor krachtiger mede te kunnen werken tot den bloei van onze nijverheid en dientengevolge tot den bloei van onze arbeidsbevolking. Onze Vereeniging zal dan in de toekomst, gelijk in het verleden; zonder behoudzucht maar toch met nuchter overleg moeten trachten, onze wetgeving in juiste banen te leiden. Onze zuster-vere'enigingen zullen in samenwerking met ons ieder op eigen terrein nuttig werk kunnen verrichten, dat ook aan onze leden ten goede zal komen. Wij zijn dankbaar voor wat besturen en secretarissen in de afgeloopen kwart eeuw voor de Vereeniging hebben gedaan, dankbaar ook voor de trouw van de leden aan de Vereeniging en voor de buitengewoon aangename verhouding, die er steeds in onze Vereeniging heeft geheerscht. Indien er iets is, dat wij voor de volgende tijden mogen wenschen is het zeker, dat deze verhouding zal blij ven bestaan, ook als ons ledental zich uitbreidt en onze invloed groeit. 17 PERSOONLIJKE EN ZAKELIJKE HERINNERINGEN van 1899 tot 1914 door Jhr. Mr. H. SMISSAERT Waarom de Vereeniging werd opgericht en wat zij beoogde, dat werd reeds dadelijk bij de oprichting volkomen duidelijk gezegd: de werkgevers wilden zich doen hooren, om, door het kenbaar maken van hun oordeel over wetgeving en bestuur, invloed, zoo mogelijk, op den gang van zaken uit te oefenen; daartoe moesten zij zich organiseeren in een vereeniging van gelijkgezinden, een bureau vormen, dat den arbeid zou leiden, een secretaris benoemen, die studie zou maken van allerlei ingediende ontwerpen, het bestuur en de leden daaromtrent zou voorlichten, de pen- en de woordvoerder voor de propaganda zijn zou. Ook hier schiep de behoefte het orgaan. De behoefte deed zich gevoelen door de naderende behandeling in het Parlement van Minister Lely's Ongevallenwets-ontwerp (de latere wet van 1901, nu van 1921). Vele werkgevers in Twente en daarbuiten — maar het initiatief ging van Twente uit — hadden groot bezwaar tegen .... niet „eene" wettelijke regeling van deze materie, maar tegen het stelsel, dat den grondslag dezer wetsvoordracht vormde; zij spraken daarover wel onder elkaar, voorzoover men ter zake van andere belangen wederzijdsche aanraking had, en er dan tijd overbleef om over deze aangelegenheid iets in het midden te brengen, maar daaruit kon geen actie geboren worden, geen fonnuleering van bedenkin- 18 gen, waartoe trouwens ook grondiger kennisneming van de onderhavige wetsvoordracht noodig was. Zoo werd dan de stemming, door dit ontwerp in werkgeverskringen gewekt, de naaste aanleiding om eene „Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers" in het leven te roepen. Zou er kracht van haar uitgaan, dan moest zij eene organisatie van gelijkgezinden wezen; dus werd in de statuten het „standpunt" der Vereeniging bepaald en werd bij aanvrage van het lidmaatschap aanvaarding van dit standpunt verlangd. Wat men beoogde, was dus: propaganda. Naar het oordeel van de „captains of industry" werd in 's Lands raadszaal niet gevraagd en dat oordeel werd daar ook niet vernomen. De Regeering gaf zich geenerlei moeite, bij de voorbereiding van wetten, die „den arbeid" betreffen, studie te maken van op dat stuk reeds bestaande regelingen en na te gaan of deze wellicht bij de wettelijke regeling van de materie konden behouden blijven; evenmin bleek zij zich rekenschap te geven van de (soms ingrijpende) gevolgen, die hare wettelijke regeling in het bedrijfsleven zou teweegbrengen. In dien staat van zaken wilde de nieuw opgerichte vereeniging verandering brengen: niet langer zouden Gouvernement en Parlement onkundig kunnen blijven van wat georganiseerde patroons dachten over maatregelen, waarbij de belangen der industrie waren betrokken; „de stem der praktijk" zou zich doen vernemen en geen onzeker geluid geven; alles, waarvan de kennisneming voor die patroons van gewicht was, zou hun door het bureau hunner organisatie worden medegedeeld; voorzoover niet, in gevallen van spoed, het bestuur de zaken afdeed, zou in ledenvergaderingen de houding der vereeniging omtrent voorkomende aangelegenheden bepaald en daarin de tekst van adressen vastgesteld worden. Met die propaganda hing en ging samen: informatie; dit laatste in tweeledigen zin. Vooreerst zou, gelijk gezegd, vanwege het bureau aan de leden eene uiteenzetting worden bezorgd van wat op wet- 19 gevend gebied voor nieuws de aandacht vroeg; vaak ingewikkelde, niet altijd zoo licht te doorgronden ontwerpen zouden bewerkt worden in overzichten, die den lezer gemakkelijk tot de kern der zaak deden doordringen. En voorts: was eenmaal eene wettelijke regeling tot stand gekomen, dan zou zij — en met haar de veeltijds ingewikkelde uitvoeringsbepalingen — mede ten dienste der leden bewerkt worden, opdat men zonder tijdroovende studie weten zou waaraan men ter zake zich had te houden. — Bovendien konden de leden in alle binnen het gestelde kader liggende aangelegenheden advies van den secretaris krijgen. Ziedaar de opzet, het werkprogram der Vereeniging, waaraan zij ook onder de wisseling der tijden steeds trouw is gebleven. De vervulling van de door dit program aan het bureau gestelde eischen vorderde in de eerste vijftien jaren van het bestaan der organisatie, d.i. voordat „de" oorlog ook hier zooveel anders deed worden, natuurlijk wel veel en gestadigen arbeid, maar niet een op breede basis gegrond apparaat. Het ledental breidde zich vooral aanvankelijk wel in bevredigende mate uit, maar niet zoo sterk als daarna, toen onder den prikkel der „buitengewone tijdsomstandigheden" de organisatie haar arbeidsveld verruimde door zich de zorg voor economische en commercieele behoeften der leden aan te trekken. Ook was toen de tijd nog niet gekomen voor een expansie in de breedte, gelijk latere jaren te zien gaven. En ook waren wij nog ver af Van de huidige positie, waarin de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers officieele erkenning vindfdoor hare vertegenwoordiging in ambtelijke adviseerende colleges alsdeHooge Raad van Arbeid, de Nijverheidsraad enz.; zoodanige collegeswaren nog niet in het leven geroepen. Wij hadden met de Regeering eenge andere aanraking dan dat wij haar, ongevraagd, onze meening zegden. Zoo was die eerste tijd er een van voorbereiding, van inleiding tot wat later, onder de stuwkracht van andere stroomingen, de aangewezen plaats der Vereeniaina zijn zoude. Wat ons toen te doen 20 stond, was allereerst: te toonen, dat wij er waren, dat wij als pleitbezorgers van georganiseerde werkgevers er prijs op stelden getuigenis af te leggen van het inzicht der leden nopens allerlei ontworpen wetten en andere regelingen, welke het bedrijfsleven en de belangen der nijverheid raakten. Men moest ons leeren kennen; wij moesten zoo duidelijk spreken, dat onze stem niet kon verklinken; ook al zou men ons advies ter zijde leggen, men had er dan toch van moeten kennis nemen; er mocht geene aangelegenheid van eenig gewicht binnen het kader van onzen studie-en werkkring zich voordoen, of publiekelijk moest blijken, c|at wij ons daarover hadden beraden en ons een oordeel daarover hadden gevormd. Zoo alleen konden wij hopen, dat men met ons zou gaan rekenen en dat wij eenigen invloed zouden uitoefenen. Maar op zichzelf kon dit niet voldoende zijn. Wilde de overheid gewicht gaan hechten aan onze beoordeeling van haar voornemens en haar daden, dan moest ons oordeel op stevige gronden steunen. Niet slechts mocht het niet door eenig „groeps-egoïsme" zijn ingegeven, maar het moest, waar het ging over vragen van feitelijken aard, steun vinden in feiten. En daartoe moesten we de feiten kennen en ze meedeelen. Ik denk, bij het noemen van dien, aan ons werk te stellen eisch, aan ons verweer tegen sociale regelingen, die ontworpen werden zonder dat de Regeering blijk gaf de practische zijden der materie te hebben onderzocht; het was dan aan ons, op die leemte te wijzen en ze zooveel mogelijk aan te vullen door te doen zien, welke praktijk althans in den kring onzer leden, te dien opzichte bestond. Toen b.v. een ontwerp-wet op „arbeids- en rusttijden" aanhangig werd gemaakt zonder dat de Regeering de vraag scheen te hebben overwogen in hoeverre die regeling tot ingrijpende wijzigingen in bestaande verhoudingen leiden zou, stelden wij eene enquête daaromtrent onder onze leden in en maakten de uitkomsten daarvan openbaar. En toen — hoeveel jaren geleden reeds! — de wetgever eene ziekteverzekering meende te zullen regelen — alweer 21 zonder te weten wat er op dit stuk ten onzent bestond —, zonden wij vragenlijsten aan onze leden toe en publiceerden de aldus verkregen, stelselmatig bewerkte gegevens om te doen uitschijnen, in welke mate de voorgenomen wettelijke regeling reeds bestaande voorzieningen negeerde en haar voortbestaan onmogelijk maakte. Dit alles vorderde zeker wel veel arbeid, maar, gelijk gezegd, geen uitvoerig apparaat: wij leefden in den tijd, waarin het „bureau" der organisatie zetelde in de privé-werkkamer van den secretaris, te diens huize, en waarin de penvoerder der vereeniging, na aanvankelijk alle uitgaande brieven zelf geschreven en eigenhandig gecopieerd te hebben, later de hulp kreeg van eene steno-typiste, die 's morgens te zijnent de brieven kwam „opnemen" om ze dan in haar eigen woning op de schrijfmachine, welke de vereeniging zich had aangeschaft, te „tikken", waarna de epistels in den namiddag den scriba ter onderteekening werden voorgelegd ... Het was in zekeren zin dan ook slechts pionniers-arbeid, dien wij verrichtten: getuigen, opdat onze stem gehoord werd en wij invloed zouden gaan oefenen. Getuigen, ook door het gesproken woord. Want hiermee konden immers (vooral ook door couranten-verslagen der spreekbeurten) velen bereikt worden en het „contradictoir debat" gaf gelegenheid het eigen standpunt nog nader toe te lichten en te verdedigen. Vooral waar onderwerpen van meer algemeen belang, als onze handelspolitiek, staats-exploitatie van spoorwegen e. a.,inbreedere kringen de aandacht trokken, waren voordrachten, naast brochures en tijdschrift-artikelen, uiterst bruikbare propaganda-middelen. Aan stof heeft het ons in die bijkans vijftien jaren welhaast nooit ontbroken. Raadpleeg ik alleen mijn geheugen — en dat is voor een korte aanduiding wel voldoende —- dan moet allereerst nogmaals de Ongevallenwet worden genoemd; het eerste ontwerp-Lely veroordeelden wij als „bureaucratisch, centralistisch en monopolistisch", drongen aan op medewerking van belanghebbenden bij de 22 uitoefening van de verzekering, verlangden ■— toen amendementen in gewenschte richting door de Tweede Kamer niet aangenomen werden — dat de Eerste hare goedkeuring aan de wetsvoordracht zou onthouden, daar immers dan de Regeering wel hare regeling zou wijzigen. Dat inderdaad de Senaat het ontwerp verwierp, werd als een succes onzer jonge organisatie geboekt; de wijziging in het stelsel deed de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers het initiatief nemen tot oprichting van de Centrale WerkgeversRisico-Bank ; aan dat werk wijdde het te vroeg ontslapen bestuurslid, mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr. de groote gaven, waarover hij <— geboren organisator — beschikte. Maar ik dwaal af bij het overzien van de rijke materie. Reeds noemde ik, behalve de Ongevallenwet, het vraagstuk der Staatsexploitatie van spoorwegen en het wel steeds — ook nu weer! — actueele onderwerp van het invoerrechten-tarief. Voorts: wijzigingen van de Arbeids- en van de Veiligheidswet; het ontwerp eener regeling van „arbeids- en rusttijden", de wet op het Arbeidscontract en de •— nog altijd aanhangige — vraag der bestrijding van wateren bodem-verontreiniging door fabriekswater.Dit laatste onderwerp mag ook gelden als voorbeeld van herhaalden, schijnbaar vruchteloozen arbeid onzerzijds. Een ontwerp, dat geen kans scheen te hebben omdat op de indiening zoo spoedig algemeene verkiezingen (dus allicht ook Kabinets-wisseling) volgden, mocht toch niet deswege terzijde gelegd, doch moest even grondig behandeld worden als vond het den weg naar het Staatsblad geëffend. En al bood een later ontwerp geen beter uitzicht op verwezenlijking, ook dan mocht niet daarop gespeculeerd worden Hetzelfde valt te zeggen van wetsvoordrachten nopens ziekte-verzekering, door Kuyper eerst, door Veegens daarna ingediend, eer die van Talma wet werd (al bleef die wet tot op heden buiten werking). Heel de cyclus van Talma's verzekeringswetten (incluis zijn Radenwet) sloot in 1913 de lijst der belangrijke aangelegenheden, waarover in dit tijdperk 23 de Vereeniging haar oordeel uitsprak en omtrent welker regeling de leden door stelselmatige, overzichtelijke bewerkingen van de wetten werden ingelicht. Mag ik aan deze meerendeels zakelijke herinneringen eenige persoonlijke toevoegen, dan wil ik hier allereerst gewagen van de aangename houding, die door de leden ten aanzien van het bureau en van den secretaris werd aangenomen en die niet verstoord werd door de opmerking van sommige leden, dat zij met meer drukwerk door het bureau overstelpt werden dan zij wel verorberen konden! Maar dan wil ik hier ook dankbaar getuigen van de wijze, waarop het den secretaris gegeven was met de wisselende besturen in den meest letterlijken zin „samen" te „werken", allermeest, uit den aard der zaak, met de elkaar opvolgende voorzitters. Aan de verdiensten van geen dier voorzitters doe ik tekort, als ik hier éénen naam noem: D. W. Stork, mijn eersten en mijn laatsten president, die met vaste hand en groot gezag de leiding der Vereeniging in de moeilijke beginjaren op zich nam. En laat mij overigens hier slechts een weemoedigen groet mogen brengen aan de nagedachtenis van warm in de zaken der vereeniging belangstellende leiders.die heengegaan zijn: Diederik Gelderman, J. A. Laan, den „ouden heer" Jannink uit Goor, W. J. en na hem Jan B. Blijdenstein, Dr. H. IJssel de Schepper, wiens uiteinde zoo tragisch was, H. Salomonson Gzn., laatstelijk Bernard van Heek... Hen allen, om van nog levenden te zwijgen, heb ik leeren kennen als mannen, die, volkomen doordrongen van het nut onzer organisatie, willig veel tijd en veel moeite over hadden om haar naar binnen en naar buiten te versterken. Terugziende op het tijdperk van mijn leven, dat tusschen de jaren 1899—1914 besloten ligt, kan ik zonder eenig voorbehoud zeggen, dat ik met de wisselende besturen en met de leden aan de bevordering van de belangen der vereeniging werkzaam heb mogen zijn op eene wijze, die mij volle bevrediging bij den arbeid schonk. Daarvoor en voor de mij betoonde waardeering blijf ik dankbaar gestemd. 24 Stel ik, ten slotte, de vraag: of het doel, dat de oprichters ten jare 1899 hadden beoogd, in dit tijdperk bereikt werd, dan mag, dunkt mij, het antwoord in algemeenen zin bevestigend luiden. Zeker hadden velen onzer gaarne gezien, dat de daadwerkelijke invloed der vereeniging op wetgeving en bestuur grooter ware geweest, dan metterdaad het geval was, doch ook thans nog zullen velen van oordeel zijn, dat Regeering en Parlement niet genoeg rekening houden met wat door de in onze vereeniging georganiseerde werkgevers wordt in het midden gebracht. Vruchteloos is de verrichte arbeid niet geweest en in meer dan één geval viel toch wel duidelijk aan te wijzen, dat de actie haar spoor had achtergelaten. Maar ook al worden wenschen niet vervuld, dan kan toch het duidelijk uitspreken daarvan zijn beteekenis hebben. In breeden kring is, jaar in jaar uit, vernomen, hoe onze leden dachten over allerlei zich voordoende aangelegenheden; schoot dit aldus uitgestrooid zaad al niet dadelijk op, het is daarom nog niet verloren gegaan. • Wat men bij de oprichting wilde, was: dat de stem der werkgevers zou worden gehoord; men kon niet verlangen, dat elke vraag van hun zijde verhoord worden zou. Bleef dit laatste al te vaak uit, het eerste heeft men verkregen; het „frappez, frappez toujours" al maar door toepassende, werd de vereeniging bekend en werd zij meer en meer erkend als eene organisatie, die in gepasten vorm en met deugdelijke argumenten haar inzicht verkondigde. Zoo had zij in 1914 zich de plaats weten te verwerven, welke haar toekwam en het was gelukkig, dat zij toen die plaats bezette. De wereld-oorlog stelde aan onze organisatie gansch bijzondere eischen; zij was er op ingericht daaraan te voldoen. De na-oorlogs-tijd legt, ten deele, weer andere verplichtingen dan voorheen aan eene vereeniging van werkgevers op, maar ook die verplichtingen kon en kan zij behoorlijk vervullen, omdat haar outillage gereed was, omdat zij in den loop der jaren vasten voet 25 had gekregen in het bestel der organisaties op het gebied van nijverheid en handel; zij was geheven op een plan, waarop zij, zich telkens verjongende en hervormende, zich kon aanpassen aan wat gewijzigde omstandigheden haar als taak oplegden. Zij, die destijds het initiatief namen tot de aanvankelijk zoo huiselijk ingerichte propagandaclub, hebben wel nooit kunnen denken, dat hun schepping in de breedte en in de diepte zou uitgroeien tot wat thans de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers is. Zoo gaat het ons allen vaak: wij weten niet waarheen een klein begin ons zal leiden. Maar wanneer men er zich rekenschap van geeft, waartoe dit klein begin geleid heeft, dan blijft er volle reden tot gelukwensch met het feit, dat Twentsche industrieelen 25 jaar geleden de bij hen gerezen gedachte in een daad hebben omgezet. 26 HERINNERINGEN VAN DEN OUD-SECRETARIS Mr. Q. J. TERPSTRA van 1 Januari 1914 tot 1 Mei 1923. Nu ik mij op verzoek van het Bestuur neerzet, om in aanvulling van het meer zakelijk verslag, hetwelk vanwege het Secretariaat in dit Gedenkboek zal worden gegeven, ook nog eenige persoonlijke herinneringen te schrijven aan hetgeen in de ruim negen jaar, gedurende welke ik het voorrecht had Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers te zijn, voorviel, gaan mijn gedachten onwillekeurig terug naar mijn eerste aanraking met de Vereeniging, mijn eerste ontmoeting met mijn voorganger Smissaert. Ik was van bevriende zijde attent gemaakt op het heengaan van den heer Smissaert en de daardoor bij de Vereeniging ontstaande vacature en had in verband daarmede een onderhoud met hem aangevraagd om van hem te vernemen, of eene eventueele sollicitatie mijnerzijds al dan niet kans van slagen zou hebben. Weinig kon ik toen, October 1913, tijdens het onderhoud, dat ik in het toenmalige Secretariaat der Vereeniging — 'sheeren Smissaerts studeerkamer in zijn bij zoo velen bekend woonhuis, Balistraat 89 — met den scheidenden functionaris had, vermoeden, dat ik enkele weken later reeds, na een plechtige kennismaking met het toenmalige bestuur, voor de taak zou staan, die mij zoo moeilijk leek en waarmede toch een tijdperk van mijn leven aanving, waaraan ik steeds de aangenaamste herinneringen zal bewaren. 27 De Vereeniging had in die dagen juist de langdurige campagne achter den rug tegen de zoogenaamde Talma-wetten (Radenwet, Ziektewet, Invaliditeitswet) en had ondanks hare zeer uitvoerige en van diepgaande studie van het onderwerp getuigende adressen tegen Minister Talma's voorstellen, niet kunnen voorkomen, dat deze in den loop van 1913 in het Staatsblad waren opgenomen. Het zag er dientengevolge naar uit alsof aan schrijver dezes een rustig tijdperk tot het zich inwerken in zijn nieuwe taak zou worden beschoren, want aan een wijziging van de Arbeidswet, waarin sedert 1911 de 10-urige arbeidsdag voor vrouwen en kinderen was voorgeschreven (volwassen mannelijke arbeiders vielen toen nog buiten de wet), dacht in die dagen niemand in ernst en ook de andere bestaande sociale wetten voldeden, althans in hoofdzaak, aan de. toenmalige Kamermeerderheid. In die volkomen rustige en evenwichtige omstandigheden viel mij het yoorrecht ten deel, dat ik in Juni van mijn eerste jaar, den toenmaligen Penningmeester Joan Gelderman, in opdracht van het Bestuur, naar Parijs mocht vergezellen, om aldaar mede te werken tot het leggen van den eersten steen van wat na den oorlog geworden is de I(nternationale) O(rganisatie) van I(ndustrieele) W(erkgevers). Mede waarschijnlijk, omdat ik te voren nog nimmer in Parijs was geweest en omdat wij toen de wereld nog met heel andere oogen zagen dan nu, na al hetgeen wij sedertdien ondervonden, het geval is, ligt dit verblijf met den heer Gelderman in Parijs en de toen gezette eerste stappen tot internationale aaneensluiting der werkgevers uit de verschillende Europeesche landen, mij nog steeds versch in het geheugen. Nog altijd acht ik het teekenend voor de algemeene onbewustheid, waarin wij — nauwelijks een maand vóór het uitbreken van den Wereldoorlog — ten aanzien van hetgeen ons boven het hoofd hing verkeerden, dat in Juni 1914 in Parijs door Fransche, Belgische, Duitsche, Oostenrijksche, Italiaansche en Nederlandsche werk- 28 gevers, waaronder zich verscheidene in hunne landen zeer vooraanstaande industriëelen bevonden, tot het leggen van een internationalen band werd besloten. Eerst vijf jaar later, aan het eind van 1919, tijdens de Eerste Internationale Arbeidsconferentie te Washington, kon met den verderen opbouw der I.O.I.W. worden voortgegaan. Het spreekt wel vanzelf, dat gedurende de verdere maanden van 1914, te midden van de beklemmende verwarring, waarin wij na het uitbreken van den oorlog ook in ons land kwamen te verkeeren, de werkzaamheden der Vereeniging vrijwel volkomen stil stonden. Maar in den loop van 1915 en volgende jaren veranderde dit geheel. Waar het zich liet aanzien, dat op het eigenlijke arbeidsveld der Vereeniging — het gebied der sociale wetgeving — voorshands weinig te doen zou zijn, machtigde de toenmalige Voorzitter, de heer D. W. Stork, den Secretaris zich ook op andere terreinen te gaan bewegen en zich, in verband met de toenemende moeilijkheden op economisch gebied, ter beschikking van die leden te stellen, die ter behartiging hunner commercieele belangen hulp van het bureau of aaneensluiting met collega's of met andere groepen industriëelen verlangden. Van toen af aan begon in de Nederlandsche Werkgeverswereld het tijdperk der steeds verder doorgevoerde groepsformétie. Welhaast geen tak van bedrijf of het had of kreeg zijn Commissie of Vereeniging (meestal) in den Haag. Vooral tijdens het bewind van Minister Posthuma, die zich in ruime mate liet voorlichten door vertegenwoordigers van belanghebbenden zelf, schoten de Vereenigingen van bedrijfsgenooten, tot gezamenlijke behartiging hunner commercieele belangen, als het ware uit den grond en het kon wel niet anders, of de Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, die onder zijn leden bijna van eiken belangrijken bedrijfstak vooraanstaande vertegenwoordigers telde, werd bij de oprichting en dikwijls ook bij de verdere gestie van vele dier groepsformaties van zeer nabij betrokken. 29 absolute noodzakelijkheid en de boven reeds in herinnering gebrachte formatie van groepsvereenigingen op commercieel gebied was daarvan het eerste en vanzelfsprekende gevolg. Evenzoo duurde het na den oorlog niet lang of er ontstonden nieuwe groepsformaties tot gezamenlijke regeling van arbeidsvoorwaarden, terwijl zoodanige reeds bestaande groepsvereenigingen tot nieuwen bloei en werkzaamheid werden gebracht. Het ware ongetwijfeld voor de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers — en men mag na alle moeilijkheden, welke in de laatste jaren op dit gebied ontstaan zijn, wel zeggen voor alle werkgevers hier te lande — een ideale toestand geweest, wanneer ten tijde van het ontstaan der behoefte aan bedoelde tweeledige groepsformaties, het aantal bij haar aangesloten firma's en maatschappijen zoo groot ware geweest, dat met een eenvoudige indeeling harer leden in die groepen had kunnen zijn volstaan. Een dergelijke indeeling stond den heer D. W. Stork en schrijver dezes reeds in 1915 voor oogen en de eerste opneming der nog steeds in ieder jaarverslag voorkomende tweede ledenlijst, verdeeld naar de takken van ieders bedrijf, dateert ook uit dien tijd. Het aantal ondernemingen, bij de Vereeniging aangesloten, was echter in die dagen — en is ook nu nog — volkomen onvoldoende, om met het zoo eenvoudige middel van indeeling in groepen in de practijk eenig resultaat te kunnen verkrijgen. Naar uitbreiding van het ledental diende dus in de eerste plaats te worden gestreefd en het was, om dit te bereiken, dat de heer D. W. Stork in de jaarvergadering van 1915 te Groningen zijn toen door velen gecritiseerde toespeling op de voor uitbreiding van het ledental noodzakelijke schrapping van de voormalige „vrijhandelsclausule" in de Statuten maakte. Zooals men zich herinneren zal, heeft het vijf jaar geduurd, eer de gemoederen over deze vermeende aanranding van het vrijhandelsbeginsel zoodanig tot rust waren gekomen, dat een poging tot reorganisatie der Vereeniging van Nederlandsche 33 Werkgevers, in den geest, die ons reeds in 1915 voor oogen zweefde, opnieuw kon worden gewaagd. Van dien veel te langen tijd van aarzeling in onze Vereeniging over de vraag, in welke richting de organisatie der Nederlandsche Werkgevers in de toekomst diende te worden geleid, hebben anderen — zooals dat gewoonlijk gaat - een niet zonder succes gebleven gebruik gemaakt, door oprichting van het Verbond van Nederlandsche Fabrikanten Vereenigingen, welk Verbond een federatie werd van groepsvereenigingen, meerendeels van commercieelen aard, die in die dagen in gezamenlijk optreden heil zochten. Of de totstandkoming van dit Verbond, naast onze organisatie, al dan niet nuttig is geweest voor het algemeen belang, moge hier buiten beschouwing blijven. Zeker is, dat de besturen der thans hier te lande bestaande Werkgevers Centralen voor heel wat minder moeilijke vraagstukken op het gebied van organisatie en reorganisatie zouden staan, dan nu het geval is, wanneer de groepsindeeling der leden van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, bij tijdige groote uitbreiding van het ledental, destijds reeds op de gedachte eenvoudige wijze tot stand had kunnen zijn gebracht. Hoe dit alles zij, bij den loop, dien de zaken binnen den kring der Vereeniging namen, bleek een verzameling der beide soorten groepsformaties onder de auspiciën der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers zelve onmogelijk. Na de ons allen nog in het geheugen liggende eerste lezing van den heer Triebeis (in het Theater Verkade te 's-Gravenhage op 26 September 1918) kwam de daarna gevormde z.g. Studie- of Reorganisatie-Commissie, onder leiding van den heer C. F. Stork, tot de bekende conclusies, waarvan het ontstaan van resp. Centraal Overleg en Centraal Industrieel Verbond onder meer de consequentie was. Deze beide merkwaardige geboorten vonden plaats onder het Voorzitterschap van den heer J. A. E. Verkade, wiens heele leiding der Vereeniging er steeds op gericht is geweest, om, met instandlating 34 van de zelfstandigheid van beide nieuwe dochter-organisaties, toch het verband met de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers zoo sterk mogelijk te bewaren. De op elkander volgende bestuursleden der Vereeniging, onder wier leiding en tot wier assistentie ik gedurende de ruim negen jaar van mijn Secretariaat het voorrecht had te werken, zullen het mij, naar ik vertrouw, niet euvel duiden, wanneer ik bij het schrijven van deze beknopte „mémoires" een oogenblik blijf stilstaan bij de beschouwing van hetgeen mijn laatste Voorzitter, de heer Verkade, voor de Vereeniging was en tot stand bracht.') Zonder iets te kort te doen aan de bet eekenis zijner voorgangers, voor zoover ik die persoonlijk als zoodanig leerde kennen, mag toch zonder vrees voor tegenspraak, van den heer Verkade worden gezegd, dat hij meer dan eenig ander vóór hem, tijd en arbeid aan de Vereeniging en haar belangen heeft besteed. Meer dan eenig ander kon hij dat ook doen, vooreerst omdat hij in tegenstelling tot zijn drie voorgangers „uit het Oosten", veel dichter bij het Secretariaat der Vereeniging woonde en het contact daarmede dus veel geregelder kon plaats vinden en dientengevolge ook inniger werd; maar bovendien zal wel zelden een directeur van een industrieele onderneming dermate door zijn collega's in de gelegenheid zijn gesteld om zich aan belangen, niet direct de onderneming rakende, te wijden, als — door de welwillende houding van zijn broeder Arnold — bij den Voorzitter Anton Verkade het geval was. Vrijwel gedurende zijn geheele Voorzitterschap hadden wij aan het Secretariaat het voorrecht den heer Verkade wekelijks, dikwijls zelfs meerdere malen per week bij ons te zien; van begin af aan maakte hij er een gewoonte van om den dag, althans den avond of ') Eigenlijk was mijn laatste Voorzitter, de heer C. F. Stork, die in de bestuursvergadering van 5 October 1922 tot opvolger van den heer Verkade werd benoemd. De heer Stork bevond zich toen evenwel in Indië en bij zijn terugkeer (Kerstmis 1922) stond reeds vast, dat schrijver dezes het Secretariaat met 1 Mei 1923 zou neerleggen. 35 morgen, voorafgaande aan elke vergadering - en hoeveel waren dat er niet! ~ zoo van het bestuur, als van de talrijke Commissies en Combinaties, waarvan onze Voorzitter leider, of waarin ons Bestuur door hem vertegenwoordigd was, met ons samen te komen, ter voorbereiding van de te behandelen zaken en niet zelden bleven wij dan ook na het uiteengaan dier vergaderingen nog langen tijd bijeen, ter verwerking van waartoe besloten was. Al was het alleen maar door het invoeren van deze zeer intensieve methode van werken, zou het voorzitterschap van den heer Verkade een volstrekt eigen karakter hebben aangenomen. Maar daarnaast trachtte de heer Verkade de Vereeniging te leiden in een richting, die nieuw was, althans voor onzen kring en die — hoe men daar overigens ook over moge denken — in elk geval geleid heeft tot een veel grootere mate van erkenning door de leidende personen van ons land, dan de Vereeniging ooit te voren althans gedurende den tijd, waarover schrijver dezes kanoordeelen — ten deel was gevallen. Men moet toch niet vergeten — en het is misschien goed daaraan hier ter plaatse weer eens te herinneren & dat zeer vele Regeeringspersonen, nog meer ambtenaren en de meerderheid der volksvertegenwoordiging zich van onze Vereeniging en haar streven een volstrekt verkeerd denkbeeld vormden; dat de Nederlandsche werkgevers, uit wier naam onze vereeniging langen tijd de eenige was, die nu en dan, maar dan ook luid hoorbaar, sprak dikwijls beschouwd werden als lieden, die van vooruitgang op sociaal gebied niets wilden weten en die bij elke gradueele uitbreiding der Sociale wetgeving in ons land, welke uitbreiding nu eenmaal door de meerderheid des volks werd verlangd, waarschuwend den vinger opstaken en een ondergang der industrie voorspelden, welke ondergang, voor zoover men in die dagen kon nagaan (ik spreek van vóór den oorlog) zich in geenen deele voltrok. De adressen der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, 36 met hoeveel zorg en na hoeveel studie ook, uitgebracht, werden derhalve — het was niemand minder dan de toenmalige DirecteurGeneraal van den Arbeid, van IJsselstein, die het ondergeteekende bij zijn eerste opwachtingsbezoek te verstaan gaf *— gewoonlijk door de bewindslieden, tot wie zij gericht waren, in portefeuille, d.w.z. terzijde gelegd. En zelfs een onverdacht getuige als de heer B. Nierstrasz, oud-onder-Voorzitter onzer Vereeniging en in die dagen lid van de Tweede Kamer, liet niet na geregeld aan te dringen op wijziging van den koers. Voor een en ander bestond te meer reden, omdat dezelfde Secretaris, die heden een door de ledenvergadering voorgeschreven actie tegen bepaalde voorstellen van bepaalde Ministers of Hoofdambtenaren voerde, morgen voor één of meer van diezelfde leden bij één of meer van diezelfde Ministers of Hoofdambtenaren met den hoed in de hand moest komen vragen om toestemming tot dit of dispensatie van dat. En zoo bleek meer en meer, dat een optreden, dat op zichzelf geen resultaten meer afwierp, tevens belemmerend werkte voor het verkrijgen van resultaten op ander gebied. Geen wonder, dat vanlieverlede bij de opeenvolgende besturen der Vereeniging andere gedachten omtrent de wijze, waarop vanwege de Vereeniging moest worden gewerkt, ingang gingen vinden en dat meer dan voorheen waarschijnlijk het geval was „achter de schermen werd gewerkt". Trouwens de gedurende en na den oorlog zich wijzigende omstandigheden en opvattingen leidden vanzelf tot deze andere werkmethode. Toen in 1918 een afzonderlijk Ministerie van Arbeid werd gecreëerd en de Minister Aalberse kort daarna zijn Hoogen Raad van Arbeid instelde en onze Vereeniging daarin een plaats kreeg, evenals in verschillende andere Commissies van min of meer officieelen aard, wijzigde zich de wijze van optreden onzer Vereeniging in het openbaar vanzelf. Het was ongetwijfeld onze Voorzitter Verkade, die van deze zich wijzigende opvattingen in onze Vereeniging de grootste voorstan- 37 der was. Veel meer dan vechten en actie voeren lag het streven naar oplossingen langs minnelijken weg en door geregeld commissoriaal overleg in zijn aard. Dat deze eigenaardigheid op den duur wel eens aanleiding gaf tot conflicten en dat vooral in de ledenvergaderingen soms heftige critriek hem deswege niet werd onthouden, spreekt voor hem, die de uiteenloopende opvattingen van werkgevers in het algemeen en van de leden der Vereeniging misschien wel in het bijzonder kent, niet anders dan vanzelf. En niets doet dit dan ook af aan het feit, dat de schrijver dezer bladzijden in gebreke zou blijven, wanneer hij voor de wijze, waarop de heer Verkade hetgeen hij als het belang der Vereeniging zag, nastreefde, hier niet een warme hulde bracht. Deze bijdrage zou niet compleet zijn, wanneer ik niet dankbaar in herinnering bracht het zoowel voor de Vereeniging, als voor mijzelven en voor alle mij opvolgende Secretarissen, belangrijke besluit, waarbij de Secretaris werd ontheven van de verpachting om het bureau der Vereeniging te zijnen huize te herbergen. Door dit besluit werd een einde gemaakt aan een gedurende den oorlog bijkans onhoudbaar geworden toestand. De Vereeniging kreeg haar eerste eigen afzonderlijk bureau in het gebouw der Koninklijke Hoogovens en Staalfabrieken, Nassauplein 25, Den Haag en verhuisde, toen de Hoogoven Maatschappij over de ons afgestane vertrekken zelf wenschte te beschikken, naar het Lange Voorhout 88. Eerst in 1920, onder het Voorzitterschap van den heer Verkade, werd het tegenwoordig gebouw Korte Voorhout 12b in eigendom verkregen. Terugdenkend aan dit gebouw en aan het vele goede, dat ik daar ondervond, gaan mijn gedachten in de éérste plaats uit naar mijn trouwen dagelijkschen medewerker, Mr. Cort van der Linden, die mij van 1918 af aan het Nassauplein en het Lange Voorhout als assi- 38 stent en laatstelijk aan het Korte Voorhout als collega steeds met den grootsten ijver en met toewijding terzijde stond. Ik denk verder aan Mr. Ekker, thans eerste adjunct-Secretaris, die meer in het bijzonder met de werkzaamheden voor het Secretariaat van het Centraal Industrieel Verbond is belast, breng een weemoedige hulde aan de nagedachtenis van onzen zoo vroeg overleden vriend von Weiier en herinner mij de vele andere — voor de leden gewoonlijk onzichtbare — mannelijke en vrouwelijke medewerkers, die dagelijks op zoo prijzenswaardige wijze hun arbeidskracht aan de belangen der Vereeniging geven. En het is misschien wel de beste wensch, dien ik bij het afsluiten van deze bijdrage tot het Gedenkboek der Vereeniging, haar voor haar tweede en volgende kwarteeuwen kan meegeven, dat zij steeds zich in het bezit zal bevinden van zulke ijverige, plichtmatige en betrouwbare uitvoerders harer besluiten en vertolkers van haar wenschen, als zij thans in de bevolking van Korte Voorhout 12B bezit. 39 HOOFDSTUK I GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT De lotgevallen onzer Vereeniging in haar eerste tien levensjaren zijn door Jhr. Mr. H. Smissaert zoo voortreffelijk geteekend in het Gedenkboek, aan het einde van dat tijdperk door onze Vereeniging uitgegeven, dat de overzichtschrijvers van haar 25-jarig bestaan die eerste geschiedenis bekend mogen veronderstellen. Temeer omdat zij een belangrijken steun vinden in de hier vooraf gaande persoonlijke herinneringen, waarin het levende woord het dorre archievenblad vervangt. Nochtans willen wij hier eraan herinneren, dat het door Minister Lely bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakte eerste Oprichting der Ontwerp-Ongevallenwet de directe aanleiding is ae- Vereeniging r a ö a weest voor de oprichting van onze Vereeniging. De bij verschillende werkgevers reeds eenigen tijd sluimerende plannen tot oprichting van een algemeene werkgeversorganisatie namen een vasteren vorm aan, omstreeks Mei 1899, doordat een negental Twentsche werkgevers zich na voorloopige bespreking constitueerden tot een comité, hetwelk de oprichting van zulk een Vereeniging zou bevorderen. De namen van deze heeren zijn: W. J. Blijdenstein, D. Gelderman, I. B. van Heek, G. J. Jannink, D. W. van Wulfften Palthe, G. Salomonson Hzn., J. Scholten Bzn., D. W. Stork en W. Stork. Het was aan het zoo gelukkig geslaagd initiatief 43 van deze mannen te danken, dat de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers tot stand kwam. Zij achtten het noodig, dat aan het bestuur der op te richten Vereeniging een jurist zou zijn verbonden. Als zoodanig werd door dit comité op 29 Juni met ingang van 1 Juli benoemd Jhr. Mr. H. Smissaert te 's-Gravenhage. Op deze zelfde bijeenkomst van het comité werden de hoofdlijnen voor de organisatie vastgesteld, terwijl den secretaris werd opgedragen concept-statuten en een concept-reglement samen te stellen. Nadat dit geschied was werd besloten met het vragen van Koninklijke goedkeuring op de ontworpen statuten te wachten, totdat meer leden zich bij de organisatie zouden hebben aangesloten, hetgeen reeds spoedig het geval was: op Dinsdag 3 October 1899 werd des namiddags te 3V2 uur in het gebouw „De Beurs'' te Hengelo de eerste algemeene vergadering gehouden, waar kon worden medegedeeld, dat reeds 52 werkgevers met een totaal aantal arbeiders van ongeveer 45000 zich hadden aangesloten bij de organisatie, welke inmiddels als naam had aangenomen „Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers". Op deze constitueerende vergadering der Vereeniging werden de statuten en het reglement vastgesteld en werd definitief tot oprichting der Vereeniging besloten, terwijl tevens bepaald werd, dat men de Koninklijke goedkeuring op de thans aangenomen statuten zou vragen. Deze Koninklijke goedkeuring is verkregen bij K. B. van 7 Dec. 1899, No. 17. Op deze eerste vergadering der Vereeniging werd ook overeenkomstig de aangenomen bepalingen van statuten en reglement een bestuur gekozen. In de daarop volgende bestuursvergadering verdeelden de gekozen bestuursleden onderüng de functies; de heer D. Gelderman, die in het bestuur gekozen was, verklaarde thans niet als voorzitter in aanmerking te willen komen. Het bestuur, hetwelk dus bij den aanvang der Vereeniging optrad, was samengesteld als volgt: Gebr. Stork 6 Co.; D. W. Stork, voorzitter, Hengelo (O.). 44 Blijdenstein & Co.; W. J. Blijdenstein, vice-voorzitter, Enschede. Van Heek & Co.; I. B. van Heek, penningmeester, Enschede. Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen; Mr. K. H. Beijen Jr., Utrecht. H. ten Cate Hzn. & Co.; E. ten Cate Jr., Almelo. H. P. Gelderman & Zoon; D. Gelderman, Oldenzaal. Hollandsche IJzeren Spoorweg-Mij., Mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr., Amsterdam. Voor het overige meenen wij, zooals reeds gezegd, te mogen verwijzen naar het Gedenkboek, dat ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan onzer Vereeniging het licht mocht zien. Het vijftienjarig tijdperk, dat in de hier volgende bladzijden wordt geschetst, opende feestelijk. Aan de op 28 September 1909 te Amsterdam gehouden jaarvergadering werd een middagmaal in het American Hotel te Amsterdam verbonden, gevolgd door een smoking-concert en een feestmaal van 120 a 130 couverts aan boord van het S.S. Grotius, aangeboden door de besturen van de drie Amsterdamsche Stoomvaartmaatschappijen „Nederland", „Kon. Ned. Stoomboot-Mij."en „Hollandsche Stoomboot-Mij.".welke lid zijn van onze Vereeniging. Wèl mocht deze met voldoening op de afgelegde tienjarige levensbaan terugzien; nochtans vooral om daarin een aansporing te vinden tot het krachtig voortzetten van de taak die zij zich gesteld had. Het tweede decennium onzer Vereeniging begon met de behandeling van belangrijke aangelegenheden: de Bakkersoiop wer wCff je wijziging der Hinderwet, die der Arbeidswet, de indiening der Ziekteverzekeringsontwerpen, de ineenschakeling van de Ongevallen- en Ziekteverzekering, alsmede het ontwerp eener nieuwe Tariefwet. Hoe noodzakelijk een vereenigd optreden der Nederlandsche werkgevers was, kwam bij al deze onderwerpen in meerdere of mindere mate uit, wij verwijzen te dezen den lezer naar de bijzondere hoofdstukken. 45 Op 30 Augustus 1911 trof onze Vereeniging een gevoelig verlies door het overlijden vanMr. H. P. L. C. de Kruyff Jr., Overlijden die in het Bestuur de Hollandsche IJzeren-Spoorwegge Kr»VifLjrC maatschappij vertegenwoordigde. Bij de beraadslagingen onzer Bestuursvergaderingen nam de Kruyffs gezaghebbend woord een vaak overwegende plaats in en waren het veelal zijn adviezen, die de richting aangaven waarin verder zou worden gearbeid. Krachtig heeft hij medegewerkt onze Vereeniging te brengen op het peil, waarop zij thans staat. Mr. de Kruyff werd in ons Bestuur opgevolgd door Mr. H. van Manen, Secretaris der Hollandsche IJzeren-Spoorwegmaatschappij. Niet minder zwaar was het verhes dat onze Vereeniging in 1913 trof door het aftreden van Jhr. Mr. H. Smissaert als Aftreden jhr. haar eersten Secretaris. Langer dan veertien jaren had Mr. H. Smissaert , .1 L au^.- hij zijn zeer bijzondere gaven en zijn krachtige overtuiging — om niet te spreken van zijn zeldzame productiviteit als schrijver — in dienst gesteld van de belangen waarvoor onze Vereeniging opkomt. Zelden werd gelukkiger keuze gedaan dan toen men hem uit 100 gegadigden koos als Secretaris der op 3 October 1899 gestichte Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. Bij zijn heengaan gewaagde zijn opvolger van zijn goed versneden pen, zijn verwonderüjke gemakkelijkheid van spreken, zijn altijd vaardigen geest. De algemeene waardeering en erkentelijkheid voor hetgeen hij voor de Vereeniging was geweest vonden uitdrukking op een buitengewone ledenvergadering, welke op 20 December 1913 in Odeon te Amsterdam werd gehouden. Uit alle deelen des lands waren een 150-tal groote werkgevers bijeen gekomen, om eene passende hulde te brengen aan hun heengaanden Secretaris. Daar verklaarde de Voorzitter onzer Vereeniging — de heer D. W. Stork — het als een voorrecht te beschouwen namens de Vereeniging het afscheidswoord te mogen spreken; als een voorrecht, immers: — aldus spreker — „als een afscheidsrede worden mag tot een sym- 46 pathiebetoon jegens iemand, voor wien de achting en waardeering zeer groot zijn, dan is het uitspreken van zulk een. rede een genot voor dengene, die daartoe geroepen wordt." Dan wees de heer Stork er op, hoe het leven van den heer Smissaert als Secretaris der Vereeniging in drie deelen kon worden gesplitst. Hoe hij in het eerste tijdvak: zijn leertijd, al zeer spoedig blijk gaf zich in hetgeen van hem verlangd werd terdege te hebben ingewerkt; hoe hij in de tweede periode: den tijd van samenwerking met wijlen het bestuurslid Mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr., toonde, reeds een belangrijk eigen aandeel in de werkzaamheden der Vereeniging op zich te hebben genomen; en hoe hij tenslotte in de laatste jaren, na de Kruyffs dood, bijna al te zelfstandig was geworden en hij van lieverlede geworden was in plaats van den „Secretaris" de „meester" van het Bestuur in kennis en ervaring van hetgeen er op sociaal-economisch gebied in den lande geschied was en te geschieden stond. „Kennen, kunnen en doen", in deze woorden vatte de heer Stork de beteekenis van den heer Smissaert voor de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers samen. „Mocht wijlen Mr. de Kruyff de ongeziene geestelijke leider der Nederlandsche Werkgevers zijn geweest, Mr. Smissaert was de trouwe wachter voor de beginselen door hen in onze Vereeniging belichaamd en daardoor heeft de gansche Nederlandsche nijverheid ontzaglijk veel te danken aan hetgeen de heer Smissaert indirect ook voor haar deed". Ter herinnering bood de Vereeniging den heer Smissaert een in oud-Hollandschen stijl uitgevoerd studeerkamer-ameublement aan. Des avonds werd Mr. Smissaert een eeremaaltijd aangeboden. De heer Smissaert werd opgevolgd door Mr. Q. J. Terpstra, die het secretariaat op 1 Januari 19H aanvaardde. De wereldoorlog bracht in de sociale bemoeiingen onzer Vereeniging een bijna volkomen stilstand, aangezien, behoudens enkele uitzonderingen, de belangstelling voor deze wetgeving ook bij de overheid op den achtergrond geraakte. 47 Evenzeer bleven de gebruikelijke adviezen aan de leden „omtrent aangelegenheden, die hen als werkgevers betreffen", zooals art. 4 onzer Statuten ze noemde, vrijwel geheel achterwege. Doch er was werk genoeg en in overvloed! Het bureau moest van nu aan trachten zooveel mogelijk onze leden behulpzaam te zijn bij de behartiging hunner commercieele belangen, wanneer deze, gelijk herhaaldelijkgeschiedde, door oorlogsmaatregelen buiten of binnen de grens werden bedreigd. Noodgedrongen vormden zich talrijke combinaties van industriëelen ter behartiging hunner gezamenlijke handelsbelangen. Oprichting Onze Secretaris, die uit den aard zijner betrekking met nieuwe , . vereeniginge* veel industriëelen in aanraking kwam, moest zoodoende dikwijls bij de oprichting dezer combinaties de behulpzame hand bieden. Het Bestuur machtigde hem toen, ook verder zijne diensten ter beschikking dezer groepscombinaties te stellen. Aldus werd eerst de heer Terpstra persoonlijk, later het Secretariaat onzer Vereeniging als zoodanig, met de Secretariaten der navolgende vereenigingen belast: Nederlandsche Bond van Koperindustrieelen, Centrale Verfstoffencommissie, Vereeniging van de Nederlandsche Chemische Industrie, Coöperatieve Inkoop-Vereeniging van Metaalindustrieelen, Vereeniging voor de Regeling van het IJzervervoer(V. R. IJ.), Scheepsijzerverbruikersvereeniging (SCH. IJ. V. V.), „De Kring, Vereeniging van Scheepsbouwmeesters", de „Handelsvereeniging van Metaal-Industrieelen", en de „Nederlandsche Bond van Fabrikanten van Vruchten- en Groentenproducten". De Secretaris, die op deze manier met talrijke industriëelen in aanraking kwam, welke geen lid onzer organisatie waren, trachtte hen natuurlijk voor het lidmaatschap te winnen. In de jaren 1915, 1916 e.v. was dan ook een merkwaardige stijging in het ledental onzer Vereeniging waar te nemen. Nochtans vormde de bekende bepaling uit onze Statuten, dat, wie lid der Vereeniging van Nederlandsche 48 Werkgevers was, persoonlijk principieel vrijhandelaar moest zijn, voor velen een groot bezwaar tegen het lidmaatschap. Reeds in 1915 waagde dan ook de toenmalige Voorzitter, de heer D. W. Stork een poging, om die bepaling uit de Sta^ïanncn'16 tuten geschrapt te krijgen, een poging, die echter op te veel tegenstand stuitte, om in daden omgezet te kunnen worden. Het zou tot 1918 duren voor de reorganisatie der Vereeniging op vastere basis zou kunnen worden geschoeid. In dat jaar meende het Bestuur aan de Jaarlijksche Algemeene Ledenvergadering, welke te 's-Gravenhage zou worden gehouden, geen feestelijkheden te moeten verbinden met het oog op de hoogst ernstige tijdsomstandigheden. Het noodigde echter den heer Triebeis, lid van de Directie van de Nederlandsche Fabriek voor Werktuigen en Spoorwegmaterieel, gen. „Werkspoor" te Amsterdam uit, om een lezing te houden over de werkliedenorganisatie in Nederland en de lessen, die daaruit voor den Nederlandschen werkgever zouden zijn te trekken. Inmiddels had ons Bestuur in den ochtend van de vergadering, waarop de heer Triebels zijn voordracht hield, reeds voorgesteld een Studiecommissie te benoemen, om te onderzoeken, of een uitbreiding van het arbeidsveld der Vereeniging wenschelijk was en zoo ja, een voorstel tot statutenwijziging in te dienen. Tot leden dezer Studiecommissie werden benoemd de heeren:E.M. Alberts te Middelburg; Jhr. P. H. Bicker te Amsterdam; J. B. Blijdenstein W.Jzn. te Enschedé; Ir. E. A. du Croo te Amsterdam; J.T. Duyvis te Amsterdam; Mr. A. Haex te Heerlen; K. C. Honig Mzn. te Koog aan de Zaan; W. A. Leembruggen te's-Gravenhage; Ir. F. Smit te Kinderdijk; Ir. C. F. Stork te Hengelo; H. de Vries Robbé te Amsterdam en U. Wilkens te Veendam. Als vertegenwoordiger van het Bestuur nam voorts de heer J. A. E. Verkade te Zaandam aan de vergaderingen van de Commissie deel. Bij haar installatie op 24 October 1918 werd tot Voorzitter aange- 49 wezen de heer Ir. C. F. Stork en tot onder-Voorzitter de heer Ir. F. Smit. Het Secretariaat der Commissie werd waargenomen door ons Secretariaat. Reeds in haar eerste vergadering werd de aan de Commissie voorgelegde hoofdvraag: „of eene uitbreiding van het arbeidsveld der Vereeniging wenschelijk was", met algemeene stemmen bevestigend beantwoord. De Commissie kwam daartoe op grond van de navolgende overwegingen: Zooals bekend, hield de Vereeniging zich tot aan het uitbreken van den oorlog overeenkomstig het doel, dat bij de oprichting voorzat, in hoofdzaak bezig met de sociale wetgeving. Toen er in 1914 in den wetgevenden arbeid van de Staten-Generaal op dit gebied eene stagnatie intrad, kwam dientengevolge dus aan de werkzaamheid van het bureau onzer Vereeniging, wat dit betreft, een einde. Daarentegen bracht de crisistoestand tal van andere quaesties, meest van commercieelen aard, naar voren, met de oplossing waarvan de Vereeniging gedurende de laatste vijf jaren getracht heeft, voor de leden nuttig werkzaam te zijn. Met andere woorden: als gevolg van de tijdsomstandigheden had het arbeidsveld der Vereeniging zich reeds metterdaad uitgebreid. De Commissie was nu van oordeel, dat op dezen ingeslagen weg ook in de toekomst moest worden voortgegaan. Behalve met de sociale wetgeving, zou de Vereeniging zich dus ook met de behartiging van de commercieele belangen der leden moeten blijven bezighouden. Deze commercieele belangen van de leden zouden naar het oordeel der Commissie (waar mogelijk) het best behartigd kunnen worden door zelfstandige combinaties der bedrijfsgenooten in eikentak van bedrijf. Op het voetspoor van hetgeen op dit gebied gedurende den oorlog 50 (al dan niet met medewerking van ons Secretariaat) reeds was tot stand gekomen, moest dus naar het oordeel der Commissie worden voortgegaan met de instelling en, waar noodig.de reorganisatie van de afzonderlijke vereenigingen ter behartiging van de commercieele belangen der verschillende bedrijfsgroepen van onze industrie. Dit gold evenzeer voor eene op den duur doeltreffende behartiging van de belangen der leden in socialen zin. Tot dusver bestonden nog maar in enkele vakken patroonsorganisaties (plaatselijke, gewestelijke of landelijke), welke zich in den een of anderen vorm met de vakvereenigingen der arbeiders trachtten te verstaan, over de loonregeling en de overige arbeidsvoorwaarden. Ook in die richting moest dus naar betere organisatie worden gestreefd. Naar het oordeel van de Commissie moest de taak onzer Vereeniging daarbij uitsluitend adviseerend zijn, in dier voege, dat het bureau zooveel mogelijk beschikbaar moest zijn, om leden, die zich met hun collega's uit denzelfden tak van bedrijf in vereenigingen op sociaal gebied wenschen te organiseeren, ter zijde te staan. Voorts lag het naar de meening van de Commissie op den weg onzer Vereeniging, te bevorderen, dat tusschen de aldus gevormde groepsvereenigingen de noodige samenwerking werd verkregen, aangaande belangen, welke meer dan één bedrijfsgroep raken. Zonder de bedoelde vereenigingen (van natuurlijk zeer uiteenloopende samenstelling!) van boven af te dwingen tot een nauwer verband, dan door de belanghebbenden zelf wordt ge wenscht, of de practijk noodig maakt, meende de Commissie niettemin, dat er uit het Bestuur onzer Vereeniging naar moest worden gestreefd, dat tusschen de bovenbedoelde organisaties in de toekomst een — langzamerhand wellicht voor nauwere aanhaling vatbare — band werd gelegd. Het bureau kon dan verder beschikbaar blijven voor het geven van adviezen aan combinaties van industriëelen, ook al zouden daarin niet-leden der Vereeniging zitting hebben. 51 Naar de meening der Commissie zou de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers dus moeten blijven eene studievereeniging. Zij zou zich dus niet moeten inlaten met de arbeidsgeschillen, welke tusschen de groepsvereenigingen op sociaal gebied, resp. de leden individueel en de betrokken arbeidersorganisaties, mochten rijzen. Echter zou de Vereeniging haar studieveld wel tot deze arbeidsgeschillen moeten uitbreiden, zoodat zij m. a. w. een studie van den strijd zou moeten maken, zonder zelf strijdvereeniging te zijn. De Commissie was intusschen van meening, dat inzake arbeidsgeschillen, de Vereeniging haren leden toch wel eenige hulp zou mogen en kunnen verleenen, met name door instelling van een Raad van Overleg. Deze Raad van Overleg in Arbeidsaangelegenheden zou op verzoek der leden bij dreigende of bestaande arbeidsgeschillen hun van advies kunnen dienen en zelfs desverlangd kunnen optreden als onderhandelaar voor het lid in quaestie met zijne arbeiders of hunne vertegenwoordigers. Teneinde zich hiervoor geschikt te maken zou de Raad als permanente werkzaamheid alle gegevens moeten verzamelen, welke voor de oplossing van arbeidsgeschillen in het algemeen van belang kunnen zijn. Nadat de Commissie in den hier aangegeven zin de haar in de eerste plaats gestelde vraag: „of eene uitbreiding van het arbeidsveld der Vereeniging wenschelijk is" bevestigend had beantwoord, nam zij de haar voor dat geval gegeven verdere opdracht: „het indienen van een voorstel tot Statutenwijziging" in behandeling. De conclusie, waartoe de Commissie hierbij — eveneens met algemeene stemmen — kwam, was deze, dat als noodzakelijke voorwaarde voor eene doelmatige uitbreiding van het arbeidsveld der Vereeniging, gelijk de Commissie zich die dacht, allereerst noodig was, dat het standpunt, waarop de Vereeniging zich blijkens art. 3 der Statuten stelde, en waaraan ook de leden, blijkens art. 5 tweede lid van het Huishoudelijk Reglement, zich individueel onderwierpen, moest worden herzien. 52 De Commissie had hier meer speciaal op het oog de bepaling van art. 3b der Statuten, waarin de handhaving van het beginsel van den vrijen handel als noodzakelijke voorwaarde voor eene volkomen ontwikkeling van de nijverheid werd gesteld. De Commissie wilde niet gaarne den indruk gevestigd zien, dat zij minder dan voorheen den vrijhandel als bestaansvoorwaarde voor de Nederlandsche industrie erkende; zij was alleen de meening toegedaan, dat een dergelijke beginselverklaring, als in art. 3b voorkwam, niet thuis behoorde in de Statuten eener Vereeniging van Werkgevers, te minder, daar tal van werkgevers, aan wier samenwerking met de leden onzer Vereeniging overigens niets in den weg zou staan en wier toetreding als lid, in het algemeen belang onzer Vereeniging en van hetgeen zij beoogt, gewenscht zou zijn, het beginsel van den vrijhandel niet kunnen onderschrijven. De Commissie meende derhalve, dat het bepaalde in art. 3 sub b der Statuten moest komen te vervallen. In de tweede plaats was de Commissie van oordeel, dat het voor eene doelmatige uitbreiding van het arbeidsveld der Vereeniging noodzakelijk was, dat het Bestuur — meer dan tot dusver mogelijk was geweest voeling kreeg met de verschillende takken van bedrijf, waarin de leden onzer Vereeniging werkzaam zijn. Hiervoor achtte de Commissie het noodzakelijk, dat het aantal personen, waaruit het Bestuur bestond, werd uitgebreid en dat bij het vervullen der Bestuursfunctiën rekening werd gehouden met de hoofdgroepen van werkgevers, welke in de Vereeniging voorkomen. Naast deze beide hoofdpunten meende de Commissie verder, dat ook overigens verschillende verbeteringen in de geldende bepalingen der Statuten konden worden aangebracht. Dienovereenkomstig legde de Commissie een uitgebreid voorstel tot wijziging der Statuten en van het Huishoudelijk Reglement aan de leden voor, benevens een concept-reglement voor den Raad van Overleg in Arbeidsaangelegenheden. 53 In de vergadering van 23 Mei 1919 bleek, dat de denkbeelden der Commissie vrijwel algemeene instemming hadden gevonden. Zonder noemenswaardige discussie werd n.1. tot wijziging van de Statuten en van het Huishoudelijk Reglement in den aangegeven zin besloten, waarna ook het Reglement voor den Raad van Overleg overeenkomstig het voorstel werd vastgesteld. Tot het uitvoeren van het plan betreffende den Raad van Overleg zou het ondertusschen niet komen, omdat inmiddels door ons Bestuur uitvoering was gegeven aan één der toekomstplannen der Studiecommissie n.1. het oprichten van een Vereeniging welke een nauweren band zou leggen tusschen de verschillende organisaties, welke zich met arbeidsaangelegenheden inlaten. Daartoe werd allereerst onder leiding van den waarnemend Voorzitter onzer Vereeniging, den heer Ir. C. F. Stork, een bijeenkomst van verschillende groepsorganisaties onzer leden, welke zich op sociaal gebied bewegen, geconvoceerd. In deze bijeenkomst, die plaats vond op 22 October 1919 waren, behalve enkele onzer Bestuursleden, tegenwoordig afgevaardigden van den Nederlandschen Houtbond, de Utrechtsche Werkgeversvereeniging, de Vereeniging ter behartiging van de belangen der Limburgsche Mijnindustrie, de Algemeene Werkgeversvereeniging, de Vereeniging voor de Nederlandsche Chemische Industrie, de Leidsche Vereeniging van Industriëelen, den Metaalbond, de Scheepvaartvereenigingen „Noord" en „Zuid" en de Vereeniging van Nederlandsche Glasfabrikanten. Aan den oproep was geen gevolg gegeven door de Enschedesche Fabrikantenvereeniging, welke verhinderd was geweest een afgevaardigde te zenden en door de Vereeniging van Nederlandsche Glucosefabrikanten. Nadat de heer Stork er aan herinnerd had, dat blijkens het oordeel van de Ledenvergadering van 23 Mei 1919 de tijd gekomen was, om een centrale vereeniging te vormen, die zou kunnen zorgenvoor de behandeling van de meer directe vakbelangen der leden, wanneer 54 deze belangen in strijd komen met die der werknemers in hetzelfde vak, werd uit de aanwezigen een Commissie benoemd bestaande uit de heeren M. Triebeis, J. W. Dekker, D. Hudig, Paul Nijgh, W. F. Poulie en L. Reynvaan, om met medewerking van het secretariaat het plan te ontwerpen voor deze Centrale Vereeniging, Het rapport der Commissie kwam spoedig gereed en het resultaat der besprekingen was de stichting op 9 Januari 1920 van de Vereeniging „Centraal Overleg in arbeidszaken voor werkgeversbonden", waarbij de navolgende vereenigingen onmidOverieg dellijk als lid toetraden: de Metaalbond, de Nederlandsche Houtbond, de Scheepvaart VereenigingenNoord en -Zuid, de Vereeniging ter Behartiging van de Belangen der Limburgsche Mijnindustrie, de Algemeene Werkgeversvereeniging en de Vereeniging voor de Nederlandsen Chemische Industrie. Besloten werd, dat lid konden worden algemeene en gewestelijke of plaatselijke werkgeversbonden, welke zoodanig zijn georganiseerd, dat zij geacht kunnen worden één of meer bepaalde takken van bedrijf geheel of althans grootendeels te vertegenwoordigen. Er werd dus de nadruk gelegd op het bedrijfsgewijze georganiseerd zijn en den omvang en beteekenis, die de betrokken organisatie in haar tak van industrie heeft. Plaatselijke vereenigingen, die meer dan één tak van bedrijf omvatten en opgericht zijn met het oog op plaatselijke arbeidstoestanden (zooals b.v. de Utrechtsche en Leidsche Vereenigingen) werden dus van het lidmaatschap van „Centraal Overleg", waarbij zij constructief niet behoorden, buitengesloten. Ook overheidsbedrijven werden buiten beschouwing gelaten, terwijl voor vereenigingen, werkzaam op commercieel gebied, in „Centraal Overleg" evenmin plaats is. Het eerste Dagelijksch Bestuur van „Centraal Overleg", dat te Haarlem gevestigd werd, bestond uit de heeren M. Triebeis, Voorzitter, D. Hudig, Vice-Voorzitter en J. W. Dekker, Penningmeester, 55 welk Dagelijksch Bestuur later nog werd uitgebreid met vier leden, t.w.: de heeren D. H. van Everdingen, Dr. D. P. Hoyer, W. F. Poulie en J. F. H. Spier. De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers heeft het recht in alle vergaderingen van „Centraal Overleg" zich te doen vertegenwoordigen en een adviseerende stem uit te brengen. Voor de eerste maal werd als vertegenwoordiger aangewezen de toenmalige secretaris Mr. Q. J. Terpstra, met als plaatsvervanger de adjunctsecretaris Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden. Als secretaris trad 5 Februari 1920 op Mr. Dr. J. J. M. Noback, . tot adjunct-secretaris werd later benoemd de heer Ir. B. Bölger. Het arbeidsveld der beide zeer nauw samenwerkende vereenigingen werd aldus afgebakend, dat onze Vereeniging zich meer in het bijzonder zou blijven toeleggen op de bestudeering en zoo noodig het voeren van actie in verband met wettelijke en andere overheidsvoorschriften in sociale zaken, terwijl „Centraal Overleg" zou streven naar eenheid in de regeling en toepassing van de arbeidsvoorwaarden in de practijk. Op het oogenblik dat wij dit schrijven zijn bij Centraal Overleg 16 landelijke werkgeversbonden aangesloten en verheugt deze onze dochterorganisatie, met wie wij steeds de aangenaamste betrekkingen onderhielden zich in een opgewekt vereenigingsleven. In de tweede plaats is uit de reorganisatievoorstellen voortgesproten het „Centraal Industrieel Verbond". Het streven Centraal • naar zelfstandige combinaties voor het behartigen Industrieel WW , , , j Verbond van commercieele belangen in tegenstelling met de sociale belangen, die de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers zich aantrekt. Nadat daartoe door één der belanghebbenden zelf op het Bestuur invloed was uitgeoefend noodigde onze Voorzitter, de heer J. A. E. Verkade de hiervoor in aanmerking komende werkgeversorganisatiën op commercieel gebied uit tot bijwoning van onze bestuurs- 56 vergadering van 11 Maart 1920. In deze vergadering bleek men algemeen sympathie te gevoelen voor het door den voorzitter ontwikkelde plan, zoodat tot oprichting eener federatie in principe besloten werd. Op 29 April 1920 werd toen eene federatie van zulke groepsvereenigingen onder den naam van Centraal Industrieel Verbond opgericht. De volgende vereenigingen traden toe: Handelsvereeniging van Metaalindustrieelen; Nederlandsche Vereeniging van Katoenspinners en Spinnerswevers ; Vereeniging van Nederlandsche Katoenweverijen; Coöperatieve Vereeniging van Nederlandsche Ijzergieterijen; Vereeniging van Fabrikanten op Electrotechnisch Gebied in Nederland ; Vereeniging voor de Nederlandsche Chemische Industrie; Vereeniging van Nederlandsche Papierfabrikanten; Voreeniging van Nederlandsche Cacao- en Chocoladefabrikanten; Bond van Nederlandsche Brouwerijen en De Nederlandsche Houtbond, en kort daarna ook de Vereeniging van Vernis- en Verffabrikanten en Handelaren in Nederland. In het Algemeen Bestuur hebben alle aangesloten vereenigingen een vertegenwoordiger en een plaatsvervangend vertegenwoordiger. Het eerste Bestuur bestond uit de heeren Albert Spanjaard, Voorzitter, H. Smidt van Gelder, Penningmeester en J. T. Duyvis. Het is thans (1924) als volgt samengesteld: Albert Spanjaard, Voorzitter, J. N. Voorsmit, J. T. Duyvis en D. J. van Houten. Het Secretariaatl) werd opgedragen aan het Secretariaat ónzer Vereeniging. De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers verkreeg evenals bij „Centraal Overleg" het recht, zich in alle vergaderingen van het Centraal Industrieel Verbond te doen vertegenwoordigen door ') Later ook het geldelijk beheer. 57 twee door haar Bestuur aan te wijzen afgevaardigden met adviseerende stem. De eerste maal werden daartoe benoemd onze vicevoorzitter de heer Ir. C. F. Stork en de heer H. Smulders, bestuurslid. Het Centraal Industrieel Verbond heeft reeds in het eerste jaar van zijn werkzaamheid een succes mogen boeken, aangezien het vooral aan zijn actie te danken is geweest, dat het Wetsontwerp betreffende de Electriciteitsvoorziening van ons land dat op 26 Juli 1920 was ingediend, en dat zeer hooge kosten voor onze nijverheid zou medebrengen, door de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd verworpen. In de tweede plaats heeft het optreden van het Verbond tegen het door Minister de Vries op 14 Maart 1921 ingediende ontwerp tot heffing eener belasting wegens waardevermeerdering van onroerende zaken, de verwezenlijking van dit te kwader ure bedachte plan kunnen verhinderen. In den Nijverheidsraad is het Centraal Industrieel Verbond door zijn Voorzitter, den heer Albert Spanjaard en door den Secretaris vertegenwoordigd. Wij zijn intusschen in ons verhaal wel eenigszins van de chronologische volgorde afgeweken. Feitelijk waren wij met het geschiedkundig overzicht der interne geschiedenis onzer vereeniging nog niet verder gevorderd dan het uitbreken der wereldoorlog. Naast de organisatorische beslommering verschaften de „buitengewone tijdsomstandigheden" ook overigens onzen secretaris veel werk. Uitvoerig wordt een en ander in Hoofdstuk III in herinnering gebracht. Met den vrede veranderde de toestand opnieuw. Reeds in de troonrede van 1918 werd medegedeeld, dat de opbouw der sociale wetgeving zou worden voortgezet en dat aan de in 1913 aangenomen verzekeringswetten zonder vertraging uitvoering zou worden gegeven. Voorts werd aangekondigd een regeling der collectieve arbeidsovereenkomst zoowel wat de publiekrechtelijke als de privaatrechtelijke zijde betreft. 58 In het bijzonder sedert en in verband met de instelling van een afzonderlijk Ministerie van Arbeid kon onze Vereeniging zich aldus weer in haar element bewegen, haar eigenlijke taak voortzetten, nl. het bestudeeren en beoordeelen van wetsontwerpen en andere voorstellen van socialen aard, welke functie gedurende de oorlogsjaren rudimentair dreigde te worden. Uit het Departement van Arbeid kwam van nu aan een letterlijke overstrooming van nieuwe wetsontwerpen of Bestuursmaatregelen. De werkzaamheden van het Secretariaat namen ook in verband met de organisatieplannen hierboven geschetst dermate toe, dat naar een doelmatiger huisvesting moest worden omgezien. Van de woning van den Secretaris in de Celebesstraat werd het bureau verplaatst naar Nassauplein 25, waar in het gebouw van de Koninklijke Hoogoven en Staafwerken behoorlijk ruimte gevonden werd.Tevens zag het Bestuur zich genoodzaakt den Secretaris een helper terzijde te stellen in den persoon van Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden. Van het Nassauplein verhuisden wij op 1 Juni 1919 naar Lange Voorhout 88 toen de Hoogovens zelf over onze kantoorruimte de beschikking wilden hebben. Ook de ruimte op het Lange Voorhout bleek weldra te klein te zijn. In het voorjaar 1920 werden wij toen in staat gesteld een eigen gebouw aan te schaffen. Sedert 1 Mei 1920 zijn de kantoren, archieven en een gaandeweg zeer belangrijk wordende boekerij overgebracht naar ons eigen gebouw Korte Voorhout 12b, waar wij ruimte hebben voor onszelf en voor hen, die in het centrum van Den Haag wenschen te vergaderen. De uitbreiding der taak van ons Bureau gaf verder aanleiding tot het besluit van ons Bestuur, een tweeden adjunct-Secretaris te benoemen in den persoon van Mr. J. P. Ekker, die op 15 Januari 1921 in functie trad. Den heer Ekker is meer in het bijzonder de behandeling opgedragen van de commercieele belangen, welke aan ons Bureau worden toevertrouwd. Aangezien de werkzaam- 59 heden van onzen eersten adjunct-Secretaris Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden van lieverlede een meer zelfstandig karakter hadden aangenomen en het ook overigens gewenscht was, dat hij als Secretaris der Vereeniging onze organisatie naar buiten zou kunnen vertegenwoordigen, werd in de Bestuursvergadering van 9 Maart 1922 besloten, den heer Cort van der Linden tot Secretaris der Vereeniging te bevorderen. Voorts werd in den loop van deze verslagperiode eindelijk een definitieve uitvoering gegeven aan een plan, hetwelk reeds langen tijd bij ons Bestuur in overweging was, n.1. om den inlichtingendienst onzer Vereeniging beter dan tot dusver mogelijk was geweest te organiseeren. In October 1919 verscheen het eerste nummer van de z. g. maandelijksche „Mededeelingen van het Bestuur aan de Leden". Dit waren in den aanvang vertrouwelijke berichten van hetgeen in de Bestuursvergaderingen werd behandeld en besloten. Weldra echter breidden deze „Mededeelingen" zich zóó aanzienlijk uit dat alle aanleiding bestond voor het besluit van 13 April 1922 waarbij als leider van het aan onze Vereeniging te verbinden persbureau de heer E. Ruempol, Redacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant werd aangesteld. Bij bestuursbesluit van 12 Januari 1922 werd verder besloten, dat onze Secretarissen voor het bijhouden van notulen enz. voortaan zouden worden terzijde gestaan door Jhr. F. E. von Weiier. Voorts werd aan ons bureau verbonden de heer W. Hol als chef de bureau, tevens boekhouder, onder wiens leiding een dertien-tal beambten geregeld ten kantore werkzaam zijn. Een groote verandering bracht het vereenigingsjaar 1922—1923 toen de Secretaris Mr. Q. J. Terpstra eind April zijn ambt neerlegde om op te treden als Directeur der N.V. Wilton's Machinefabriek en Scheepswerf te Rotterdam. Een belangrijk deel van hetgeen de Vereeniging in ruim negen jaren had verricht en van het behaalde 60 succes is aan zijn bekwaamheid, juist inzicht en onvermoeiden arbeid te danken. Het Bestuur besloot, naast Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden voorloopig geen tweeden Secretaris te benoemen, maar Jhr. F. E. von Weiier tot adjunct-Secretaris te benoemen en aan Mr. J. P. Ekker den titel van eersten adjunct-Secretaris te verleenen. Helaas heeft de heer von Weiier zijn met groote toewijding aanvaarde taak al zeer spoedig moeten opgeven; op slechts 31-jarigen leeftijd nam de dood hem weg. Het Bestuur benoemde in zijn plaats tot tweeden adjunct-Secretaris Mr. R. Ridder Pauw van Wieldrecht. Ook ten opzichte van de hierboven vermelde „Mededeelingen" valt een verandering te boekstaven. Deze publicatie werd gereorganiseerd en omgezet in een commercieel opgezet blad „De Werkgever", waarin onze Vereeniging en het „Centraal Industrieel Verbond" in het vervolg hun standpunt ten aanzien van sociale en commercieele belangen zouden verdedigen. Het Bestuur was overtuigd, dat het ten hoogste noodzakelijk was, de belanghebbenden en als 't kon het groote publiek voor te lichten aangaande zulke vraagstukken en zoo mogelijk invloed te doen gelden op onze sociale en economische wetgeving. De heer Ruempol is sindsdien afgetreden en als redacteur-journalist vervangen door den heer H. S. M. van Wickevoort Crommelin, die als redacteur en medewerker van verschillende binnen- en buitenlandsche dagbladen en tijdschriften, zoowel in de algemeene journalistiek als op sociaal-economisch terrein sinds vele jaren publicistisch werkzaam is. De regeling van de bijdragen der leden bleef tot 1919 ongewijzigd bepaald op f 25.— voor 100 of minder werklieden met , * x. een opklimmende schaal tot een maximum van f250.—, contributie * voor meer dan 1750 werklieden. In de Jaarvergadering van 25 September 1919 werd op voorstel van het Bestuur besloten de contributie voor het volgende jaar vast te stellen op het dubbele van het tot dusver geldende bedrag, welke wijziging ook 61 voor 1921 werd gehandhaafd. Het maximum was dus f500.— Deze regeling werd behouden tot 1922. In de Jaarvergadering van 14 September van dat jaar stelde het Bestuur een geheel nieuw stelsel voor: een grondcontributie van f 50.— per lid vermeerderd met f 0,90 per arbeider tot een maximum van 2000 arbeiders. Aangezien verschillende leden niet voldoende op de hoogte waren van de financieele positie onzer organisatie, om een beslissing te willen nemen over dit voorstel, trok het Bestuur dit in. De vergadering aanvaardde als voorloopigen maatregel een voorstel-Kalff om voor het jaar 1923 de schaal van contributie, welke voor 1922 had gegolden, met 80 pCt. te verhoogen. Voor 1923 werd dus een contributie geheven welke van f 90. — voor 100 of minder werklieden opklom tot f900. — voor meer dan 1750 werklieden. Tevens werd een Contributiecommissie benoemd, bestaande uit de heeren B. J. Couvée, Directeur der N. V. Papier- en Cartonindustrie v.h. Meyer & Couvée te Amsterdam; J. W. Dekker, lid der firma Jan Dekker te Wormerveer; A. H. Baron van Hardenbroek van Ammerstol, Directeur der Kunstzandsteenfabriek „Arnoud" te Hillegom; H.A.M. v.Hoffen, Directeur der Hollandsche Draad- en Kabelfabriek te Amsterdam; Harry ter Kuile, lid der firma Nico ter Kuile & Zn. te Enschedé en Ir. W. H. van Leeuwen, Directeur der Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek te Delft. Deze Commissie had tot opdracht na te gaan, of het door het Bestuur teruggenomen voorstel tot contributieheffing, hetwelk voor het meerendeel der leden een belangrijke contributieverhooging beteekende, wel noodzakelijk was en of niet hetzij door bezuiniging, hetzij door een andere wijze van heffing, een voor de leden minder bezwaarlijke regeling zou zijn te verkrijgen. Het rapport dezer Commissie werd den leden den 4den Juni 1923 toegezonden en werd in de Jaarvergadering van 11 September behoudens wijziging op een paar punten aanvaard. De nieuwe regeling luidt als volgt: 62 De grondcontributie zal bedragen f 40.— verhoogd: van 1 — 500 arbeiders met f 0.70 per arbeider; „ 501-1000 „ „ „0.60 „ „ 1001-1500 „ „ „0.50 „ „ 1501-2000 „ „ „0.40 „ „ 2001-2500 „ „ „0.30 „ „ 2501-3000 „ „ „0.20 „ „ 3001 en meer arbeiders met „ 0.10 „ „ De maximum-contributie werd vastgesteld op f 1500.—. Naar de Voorzitter mededeelde, vertrouwde het Bestuur, over het jaar 1924 met 80 pCt. van de volgens bovenstaande schaal te heffen contributie te kunnen volstaan. Een hooger percentage zou eerst geheven worden wanneer op 1 Januari 1924 het aantal arbeiders, bij de leden werkzaam, onverhoopt zoodanig verminderd mocht zijn, dat 80 pCt. ontoereikend zou blijken. Hebben wij met het bovenstaande de interne geschiedenis onzer Vereeniging geschetst daaraan behoort een enkel organisatiën w°ord te worden aangeknoopt over onze verhouding tot andere organisatiën. Een enkel woord dat des te belangrijker is omdat daarin ligt opgesloten de geschiedenis van een groot deel van het industrieel vereenigingsleven van ons vaderland. In den loop van het jaar 1912—1913 ontving onze Vereeniging twee uitnoodigingen om lid te worden van andere organisaties, waaraan ons Bestuur meende, gevolg te moeten geven. De Vereeniging trad dientengevolge toe tot de „Nederlandsche Vereeniging voor Tentoonstellingsbelangen", die op 3 Mei 1913 te 's-Gravenhage was opgericht en een regeeringssubsidie van f 7000.— mocht verwerven en tot de „Gesellschaft fürWeltmarkenrecht" te Berlijn, welke streeft naar een eenvormig merkenrecht in landen, die bij den wereldhandel betrokken zijn. Teneinde te bevorderen.dat de talrijke vereenigingen hier te lande, 63 welke overeenkomstige belangen behartigen in overleg met elkaar handelen, werd in 1916 in een bijeenkomst, uitgeschreven op voorstel van den Voorzitter der „Vereeniging tot verbreiding van kennis over Nederland in den Vreemde" besloten tot het stichten eener Centrale Nationale Commissie, waartoe onze Vereeniging toetrad. Ook de toenmalige „Maatschappij van Nijverheid", de „Nederlandsche Vereeniging voor Tentoonstellingsbelangen" en de Vereeniging „Nederlandsch Fabrikaat" namen zitting in dat Comité. Mede werd onze Vereeniging lid van het in 1917 gestichte dr. D. Bosfonds, dat ten doel heeft het ondernemen of steunen van sociaalpaedagogischen arbeid ter bevordering van de vrije volksontwikkeling. Aan het in datzelfde jaar opgerichte „Bureau voor Uitvinders" werd een bijdrage voor 3 achtereenvolgende jaren toegekend. Voorts besloot ons Bestuur, ofschoon de meeningen in zijn midden over het plan nogal verdeeld waren, op verzoek van de Vereeniging „Nederlandsch Fabrikaat", medewerking te verleenen tot oprichting van een „Raad van Arbitrage voor de Nederlandsche fabrikanten, groot-handelaren, klein-industrieelen en wederverkoopers", welke tot taak had in eenig geschil desverlangd de scheidslieden aan te wijzen. Vervolgens is onze Vereeniging •— door haar toenmaligen Voorzitter — vertegenwoordigd geweest in het Algemeen Bestuur der Vereeniging „Handelsrecht", opgericht om voor een betere handelswetgeving te ijveren, alsmede in een door de Vereeniging „Het Nederlandsche Registratuurbureau" benoemde „Commissie voor de Technische Registratuur". In 1917 noodigde de Minister van Landbouw, Nijverheid en Commissie Handel onze Vereeniging uit, een vertegenwoordiger voor de Econo- aan te wijzen in een „Commissie voor de -Economische Politiek mische p0litiek", welke tot taak kreeg advies uit te brengen over vraagstukken van economische politiek, zoowel 64 zuiver binnenlandsche als met betrekking tot het buitenland. Lid waren de Minister van Landbouw als Voorzitter, de Ministers van Buitenlandsche Zaken, Financiën, Waterstaat en Koloniën. Voorts vertegenwoordigers van de Nederlandsche Bank, de groote Spoorwegmaatschappijen, de Koninklijke Nederlandsche Landbouw Vereeniging, het Nederlandsch Landbouw-Comité, den Algemeenen Nederlandschen Zuivelbond, den Nederlandschen Tuinbouwraad, de Voorzitters van de Kamers van Koophandel te Amsterdam en Rotterdam, vertegenwoordigers van de Maatschappij van Nijverheid, van onze Vereeniging, de Algemeene Roomsch-Katholieke Werkgevers-Vereeniging, den Middenstandsbond, den RoomschKatholieken Middenstandsbond, de Vereeniging van Nederlandsche Patroons „Boas'Veen vertegenwoordiger van de gezamenlijke Nederlandsche Kamers van Koophandel in het Buitenland, van de Vereeniging voor den Geldhandel, de Nederlandsche Reedersvereeniging, de Vereeniging van Nederlandsche Stoomvaartlijnen in de Groote Vaart, de Schippersvereeniging „Schuttevaer", de Vereeniging ter Behartiging der Stoomvaartbelangen in Nederland, het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen, het Christelijk Nationaal Vakverbond, het Bureau van de Roomsch-Katholieke Vakorganisaties en van de Coöperatieve Groothandelsvereeniging ,,De Handelskamer". Ons Bestuur wees tot vertegenwoordiger in deze Commissie aan onzen Voorzitter den heer H. ter Kuile Jzn. Evenwijdig daarmede werd een Commissie ingesteld voor de voorbereiding van het wetsontwerp tot reorganisatie van de Kamers van Koophandel en Fabrieken, een arbeid waartoe verder de medewerking gevraagd werd van de Voorzitters der Kamers van Koophandel te Amsterdam en Rotterdam, de Maatschappij van Nijverheid, de Algemeene Roomsch-Katholieke Werkgeversvereeniging, den Middenstandsbond, den Roomsch-Katholieken Middenstandsbond, de Vereeniging van Nederlandsche Patroons „Boas", den 65 Voorzitter van de Commissie tot Reorganisatie uit de Kamers van Koophandel en den Voorzitter van de Commissie voor de Middenstandsenquête. Ook in dit Comité werd onze Vereeniging door den heer H. ter Kuile Jzn. vertegenwoordigd. De taak der Commissie voor de Economische Politiek is voor een groot,deel voortgezet door den Nijverheidsraad. Als subcommissie van de „Commissie voor de Economische Politiek" werd aan het einde van 1919 de NijverheidsNijverheids- j ooaericht, welke sedert dien, los van de Commis- raad « , i 1 i . j sie een onafhankelijk bestaan intrad. Deze Nijverheidsraad werd gevormd met medewerking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en stond onder leiding van Mr. J. C. A. Everwijn, Administrateur, Chef van Afdeeling „Handel'* van genoemd Departement. Hij bestaat uit vertegenwoordigers van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, de Maatschappij van Nijverheid, de R. K. Werkgeversvereeniging, de Christelijke Werkgeversvereeniging, het Verbond van Nederlandsche Fabrikantenverenigingen. Reeds spoedig werd bij Koninklijk Besluit van 4 September 1919 den Nijverheidsraad een officieel karakter gegeven. De taak van den Raad wordt in dit Besluit aldus omschreven: „De Nijverheidsraad heeft tot taak aangelegenheden van commercieel-economischen of technischen aard, welke voor de Nederlandsche nijverheid van algemeen belang zijn, te behandelen en daaromtrent overleg te plegen met, of voorstellen te doen aan onze terzake bevoegde Ministers en verder zoodanige Colleges, autoriteiten en ambtenaren, als daarvoor al naar gelang van den aard van het onderwerp in aanmerking komen. De Raad staat ter beschikking van onze Ministers om dezen te dienen van advies omtrent aangelegenheden, de nijverheid betreffende". 66 De samenstelling van den Nijverheidsraad is zoodanig geregeld, dat daarin zitting hebben een Voorzitter (aan te wijzen door den Nijverheidsraad zelf in gemeen overleg met den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel) en voor ieder der vijf constitueerende vereenigingen twee leden en haar eerste Secretaris. Zoodoende bestaat de Raad met inbegrip van den Voorzitter uit zestien gewone leden, die elk één stem uitbrengen. In het eerste jaar zijner werkzaamheid nam de Nijverheidsraad het economisch verbruik van brandstoffen ter harte en bestudeerde hij de mogelijkheid van het gevaar voor „dumping" en eventueele maatregelen van afweer. Behalve met de beide reeds genoemde onderwerpen hield de Nij„ verheidsraad zich bezig met een onderzoek naar den Kegeeringssteun toestand der industrie en naar hare eventueele behoefte aan Regeeringssteun in den een of anderen vorm. Aanleiding tot dit onderzoek was een brief van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 17 November 1920, waarin omtrent het eventueel nemen van beschermende maatregelen advies werd gevraagd. Het ingevolge van dit onderzoek opgestelde rapport leidde na zeer uitvoerige besprekingen tot een antwoord aan den Minister, waarin werd geconcludeerd, dat de Nijverheidsraad in de op dat oogenblik geldende omstandigheden geene aanleiding kon vinden, om eene herziening van het Tarief van Invoerrechten in beschermenden zin aan te bevelen en evenmin om te adviseeren tot heffing van invoerrechten naar gelang de valuta van het land van herkomst van de pariteit afwijkt. Bij een volgend schrijven stelde de Nijverheidsraad den Minister echter voor, bij de waardeberekening, ter bepaling van de invoerrechten meer dan tot dusver rekening te laten houden met het verschil tusschen de koopkracht van het vreemde geld in eigen landen de waarde volgens den buitenlandschen wisselkoers. De meerderheid van den Raad stelde bovendien voor, dat de Regeering zoo 67 spoedig mogelijk een Wetsontwerp zou indienen, waarbij haar de bevoegdheid gegeven werd, ingeval door Wettelijke of Regeeringsmaatregelen van een bepaald land, bepaalde Nederlandsche, belangen zouden worden geschaad of bedreigd, bij Algemeenen Maatregel van Bestuur den invoer van bepaalde artikelen uit dat land te verbieden zoolang de voor de Nederlandsche belangen nadeelige maatregelen in dat vreemde land zouden bestaan. De Raad deed den Minister bovendien nog een derde voorstel toekomen, waarover de stemmen gelijkelijk verdeeld waren geweest en waarbij in overweging werd gegeven, dat de Regeering een Wetsontwerp zou indienen, waarbij haar de bevoegdheid werd gegeven den invoer van bepaalde goederen uit een bepaald land te verbieden, wanneer de aanvoer van die goederen in strijd is met algemeene Nederlandsche belangen. Zulks zou dan alleen kunnen geschieden bij Algemeenen Maatregel van Bestuur, die niet in werking zou mogen treden vóórdat een gelijkluidend Wetsontwerp zou zijn ingediend. Deze Algemeene Maatregel zou dan automatisch moeten verdwijnen als het Wetsontwerp werd aangenomen en zou moeten vervallen als het Wetsontwerp werd verworpen. Tenslotte wees de Raad den Minister nog op de omstandigheid, dat met name de Amerikaansche en de Engelsche Regeering kredietfaciliteiten aan exporteurs verschaften, tengevolge waarvan de concurrentie op de markten, waarheen deze beide landen exporteeren, voor den Nederlandschen export werd verzwaard. Aangezien den Nijverheidsraad geen voldoende gegevens ten dienste stonden, om te beoordeelen, of ook in ons land maatregelen moesten worden genomen, om den Nederlandschen export een overeenkomstigen steun te verleenen, achtte hij het nuttig, dat aangaande omvang en werking dezer export-kredieten nadere inlichtingen van Regeeringswege werden ingewonnen. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel nam deze voorstellen niet voetstoots aan, maar won het oordeel in van de Com- 68 missie voor de Economische Politiek. Deze droeg vervolgens aan eene Subcommissie op, een onderzoek in te stellen naar hetgeen kon geschieden, om de huidige depressie in het bedrijfsleven te verzachten. Gelijk wij bij de behandeling van het Schoenenwetje zullen zien besloot de Commissie toen met groote meerderheid van stemmen dat het niet gewenscht was tot verhooging van invoerrechten over te gaan. De stemmen staakten echter over de vraag, of aan de Regeering de bevoegdheid moest worden gegeven — zulks bij eene Wet te regelen — in zeer bijzondere gevallen invoerverboden uit te vaardigen, welke een tijdelijk karakter zouden moeten dragen. Met groote meerderheid van stemmen noemde de Commissie het wenschelijk, dat de Regeering de bevoegdheid zou krijgen buitengewone kredieten te verkenen: le. aan levensvatbare bedrijven, welke door de crisis-omstandigheden tijdelijk in financieele moeilijkheden verkeerden; 2e. aan fabrikanten en in uitzonderingsgevallen aan handelaren, teneinde relatiés in het buitenland te verkrijgen of te herwinnen, zulks met het doel de werkgelegenheid hier te lande zooveel mogelijk op peil te houden. Tenslotte uitte de vergadering van de Commissie voor de Economische Politiek nog de wenschelijkheid, dat in het algemeen bij bestellingen of opdrachten door het Rijk of openbare lichamen, aan de Nederlandsche nijverheid voorkeur boven de buitenlandsche zou worden gegeven. Na dit advies van de Commissie voor de Economische Politiek mocht men dus verwachten, dat eene regeling voor het verleenen van exportkredieten door de Regeering in overweging zou worden genomen; men bleef echter in de onzekerheid verkeeren, hoe de Regeering zou handelen ten aanzien van het voorstel, waarover de stemmen hadden gestaakt, om het mogelijk te maken, dat in zeer bijzondere gevallen invoerverboden van tijdelijken aard zouden kunnen worden uitgevaardigd. Dit gaf den heer Bomans, lid van 69 de Tweede Kamer, aanleiding, tot den Minister van Binnenlandsche Zaken (tijdelijk Voorzitter van den Ministerraad) de vraag te richten, welke gevolgen de Regeering zich voorstelde o.a. aan bedoeld besluit te verbinden. Op deze vraag kwam op 17 Maart 1922 het antwoord van den Minister Ruys de Beerenbrouck binnen. Daaruit bleek, dat de Regeering het, wat dit betrof, raadzaam achtte de Conferentie van Genua, waaraan zij zou deelnemen, af te wachten, omdat het vraagstuk van in- en uitvoer op de agenda van deze Conferentie stond en het dus te bezien was, welke houding in verband met het algemeen economisch herstel van Europa, de Conferentie hiertegenover zou aannemen. Hierop is alleen het initiatief-voorstel Fleskens c.s. d.d. 6 April 1922 gevolgd, hetwelk ten doel had, mogelijk te maken, dat bij Algemeenen Maatregel van Bestuur de invoer van bepaalde goederen wordt verboden. Zooals men zich zal herinneren werd dit ontwerp op 17 Februari 1923 ingetrokken. Aan den wensch der Commissie voor de Economische Politiek om een regeling voor het verkenen van exportkredieten te heffen gaf de Minister van Financiën inmiddels gevolg door zijn voorstel om voor het dienstjaar 1922 een memoriepost op zijn begrooting te brengen voor de eventueel uit het verkenen van bedoelde kredieten voortspruitende betalingen. Voorts benoemde de Regeering een Commissie van Advies betreffende deze exportkredieten waarin o.a. de heer Albert Spanjaard zitting nam als Voorzitter van het Centraal Industrieel Verbond. De Nijverheidsraad hield zich voorts nog bezig met samenstelling en geldmiddelen van de Kamers van Koophandel, met de diverse handelsverdragen, met de werking van den Nederlandschen Consulairen Dienst, met de handelspolitiek van Nederland en met de industrialisatie van Nederlandsch-Indië. Ook de Warenwet, de werking der Nederlandsche belastingwetten ten aanzien der industrie, de vrachttarieven bij de Nederlandsche Spoorwegen; klachten der 70 industrie over het spoorwegbeleid, vereenvoudiging van douaneformaliteiten, moeilijkheden bij de toepassing der huurwetten, benevens een onderzoek naar het belang, dat de exportnijverheid mocht hebben bij het sluiten van enkele handelsverdragen met het buitenland. In het bijzonder moet hier nog worden vermeld het rapport dat de Raad onlangs (1924) den Minister van Financiën aanbood omtrent de werking der belastingen ten opzichte van de industrie. De eerste vertegenwoordigers onzer Vereeniging in den Nijverheidsraad waren de heeren Ir. J. Muysken, J. A. E. Verkade en Mr. Q. J. Terpstra. De heer Harry ter Kuile, die den heer Muysken was opgevolgd legde tegen het einde van 1920 —mede in verbandmet de wenschelijkheid om een lid van het Dagelijksch Bestuur van het Centraal Industrieel Verbond in de gelegenheid te stellen, de besprekingen van den Nijverheidsraad bij te wonen — zijn lidmaatschap neer. In zijn plaats wees ons Bestuur voor het jaar 1921 den heer Albert Spanjaard aan, die Voorzitter is van het Centraal Industrieel Verbond. Mr. J. C. A. Everwijn tr d in 1921 wegens zijn benoeming tot H. M.'s gezant te Washing on als lid van den Nijverheidsraad af. Hij werd als zoodanig vervangen door Dr. F. E. Posthuma, oudMinister van Landbouw, Nijverheid en Handel. In den Nijverheidsraad bleven wij tot 1 Januari 1923 vertegenwoordigd door de heeren J. A. E. Verkade, Albert Spanjaard en Mr. Q. J. Terpstra, welke beide laatsten daar tevens de belangen van het Centraal Industrieel Verbond behartigden. Met 1 Januari 1923 legde echter de heer Verkade, in verband met zijn aftreden als Voorzitter onzer Vereeniging, ook zijn functie als lid van den Nijverheidsraad neer. In zijn plaats wees ons Bestuur als zijn vertegenwoordiger den heer Ir. G. A. Kessler aan. Na het vertrek van Mr. Q. J. Terpstra kreeg Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden in den raad zitting. Het laatste jaar mocht onze Vereeniging de eer 71 smaken dat een harer vertegenwoordigers de heer Albert Spanjaard tot vice-Voorzitter werd benoemd. Mr. J. H. van Schermbeek was van den aanvang af de volijverige secretaris van het college. Over de aansluiting onzer Vereeniging sedert medio Nederlandsche j g j g ^ NederlandscheWerkloosheidsraad wordt hetdsraad uitvoerig gehandeld in het hoofdstuk over Sociale Verzekering. Ook bij de oprichting van den Hoogen Raad van Arbeid, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 4 October 1919, was onze v^rbe.? Vereeniging betrokken. Het plan voor deze instelling is in 1918 ontstaan. Minister Ruys de Beerenbrouck zeide bij de behandeling van de Staatsbegrooting voor 1919 in de Tweede Kamer, dat de invoering van een Hoogen Raad van Arbeid in het werkplan van den Minister van Arbeid voorop stond. Men beoogde, een instituut te vormen, dat voortdurend in aanraking zou zijn met het practische leven. Zoowel vertegenwoordigers van werklieden- als van werkgeversorganisaties zouden daarin zitting hebben en de Raad zou zoowel bij het ontwerpen als bij het uitvoeren van sociale wetten steeds gehoord worden. Tot leden van den Hoogen Raad van Arbeid zouden in de eerste plaats benoemd worden personen, die studie hebben gemaakt van sociaal-economische vraagstukken of van sociale wetgeving. De andere leden zouden ter benoeming worden voorgedragen, na overleg met de voornaamste vereenigingen van werkgevers en de voornaamste vakcentralen van arbeiders en wel ten gelijken getale uit beide groepen. Daartoe door den Minister van Arbeid uitgenoodigd beval ons Bestuur ter benoeming tot werkgever-lid in genoemden Raad onzen oud-voorzitter, den heer D. W. Stork aan. Voorts werden tot werkgever-lid benoemd de heeren: 72 L. Attema te Hilversum. (Vereeniging van den Christelijken Handeldrijvenden en Industriëelen Middenstand in Nederland). J. Das Dzn. te Utrecht (Middenstandsbond). Dr. L. N. Deckers te 's-Gravenhage (Nederlandsche Boerenbond). W. Fransen Jzn. te Leeuwarden (Nederlandsche RoomschKatholieke Middenstandsbond op Fedèratieven Grondslag), Mr. A. Haex te Heerlen (Vereeniging tot behartiging van de belangen der Limburgsche Mijnindustrie). Chr. van den Heuvel te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer (Christelijke Boeren- en Tuindersbond in Nederland). K. C. Honig Mzn. te Overveen (Maatschappij van Nijverheid). Paul Nijgh te Rotterdam (Scheepvaartvereeniging „Noord" en Scheepvaartvereeniging „Zuid"). J. F. H. Spier te Amsterdam (Christelijke Werkgeversvereeniging). B. T. C. Straeter te Tilburg (Algemeene Roomsch-Katholieke Werkgeversvereeniging). F. V. Valstar te Naaldwijk (Nederlandsche Tuinbouwraad). J.Th.Verheggen te Buggenum (L.) (Koninklijk Nederlandsch Landbouw-Comité). Naast deze 13 werkgeversleden, werden eveneens 13 arbeidersafgevaardigden benoemd, terwijl bovendien lid van den Raad zijn 13 personen, die van sociale vraagstukken studie hebben gemaakt. Gedurende het jaar 1920 hadden voorts 6 ambtenaren in den Raad zitting, zoodat de vergadering van den Raad, wanneer zij voltallig is uit niet minder dan 45 personen bestaat. Voorzitter van den Hoogen Raad van Arbeid is de Minister van Arbeid, Mr. P. J. M. Aalberse; Secretaris is Mr. A. C. Josephus Jitta. 73 De Hooge Raad van Arbeid heeft ter voorbereiding van zijn werkzaamheden of ter afdoening van bepaalde door den Raad aangewezen zaken, verschillende Commissiën benoemd. Het organiek besluit, waarbij de Hooge Raad van Arbeid werd ingesteld, kent daarvan tweeërlei soort: Commissiën door den Voorzitter benoemd, die prae-advies uitbrengen aan den Raad, en door den Raad zelf ingestelde Commissiën, waaraan de Raad een deel van zijne bevoegdheidoverdraagt.InbeidesoortenvanCommissiënkunnenleden buiten den Raad worden opgenomen. Deze leden hebben dan in de vergaderingen van den Raad, waarin de prae-adviezen, waaraan zij hebben medegewerkt, worden behandeld, eene raadgevende stem. De Raad zelf heeft van deze bevoegdheid tot dusver geen gebruik gemaakt. De Voorzitter van den Raad heeft daarentegen niet minder dan 12 vaste Commissiën van prae-advies benoemd, waarvan de Commissiën I—IX de aan den Raad ter beoordeeling gezonden regelingen meer in het bijzonder bezien in verband met speciale bedrijven, waarvoor zij zijn aangewezen. Zoo kreeg de vertegenwoordiger van onze Vereeniging in den Hoogen Raad van Arbeid, de heer D. W. Stork, zitting in de Commissie voor de Metaalnijverheid en Scheepsbouw (Commissie I) en werd aan ons oud-Bestuurslid, de heer K. C. Honig Mzn., die de Maatschappij van Nijverheid in den Hoogen Raad van Arbeid vertegenwoordigde, eene plaats aangewezen in de Commissie voor de Voedings- en Genotmiddelen-nijverheid. (Commissie III). Dank zij hun bemiddeling kreeg onsBureau enkele malen gelegenheid, voor de belangen van die leden onzer Vereeniging, die tot deze takken van nijverheid behooren, in deze Commissiën op te komen. De Commissiën X, XI en XII houden zich o. a. bezig met voorbereide wetgevende maatregelen. Commissie X heeft betrekking op Bedrijfshygiëne, Bedrijfsongevallen en verwante vraagstukken. In deze Commissie heeft geen vertegenwoordiger van de werkgevers zitting. 74 Commissie XI betreft de Arbeidersverzekering. De behartiging van de werkgeversbelangen in deze Commissie is in handen van Dr. F. E. Posthuma en van ons oud-Bestuurslid, den heer E. G. Verkade, aan welken laatste echter op zijn verzoek op 16 December 1920 ontslag werd verleend. Commissie XII beoogt de behandeling van zaken, betreffende Bedrijfsorganisatie, Collectieve Contracten en verwante vraagstukken. In deze Commissie zaten oorspronkelijk alleen de navolgende personen uit werkgeverskringen: A. Heldring te Hilversum, Dr. L. G. Kortenhorst te Amsterdam en Dr. F. G. Waller te Delft. Bij de besprekingen in de Subcommissies van den Hoogen Raad over de ontwerp-uitvoeringsbepalingen der Arbeidswet 1919, waarover de Raad advies had uit te brengen, kregen wij niet den indruk dat de belangen der nijverheid bij het tot stand komen van nieuwe sociale maatregelen voldoende werden behartigd. Naar de meening van het Bestuur was daarvoor noodzakelijk, dat alle takken van bedrijf voldoende gelegenheid kregen, om hun bezwaren tegen de ingediende voorstellen te bepleiten en dat ook belanghebbenden, die daartoe den wensch te kennen gaven, in staat werden gesteld, hun opmerkingen te berde te brengen. Het Bestuur erkende wel met waardeering, dat enkele takken van bedrijf inderdaad door de betrokken Subcommissies waren gehoord, maar de gelegenheid daartoe moest in veel ruimer mate worden gegeven, dan het geval was. In een openbaren brief d.d. 29 Juni 1920 zette ons Bestuur aan den Minister zijn bezwaren uiteen èn tegen de samenstelling èn tegen de werkwijze van den Hoogen Raad van Arbeid. Het Bestuur wees er op, dat niettegenstaande bij de leden der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers meer dan 90.000 arbeiders werkzaam zijn, terwijl haar vertegenwoordigers ook de belangen van andere leden behartigen, haar slechts één plaats in den Raad is ingeruimd; dat in de sub-commissies de belangrijkste takken van nijverheid niet ver- 75 tegenwoordige! zijn; en dat het den leden niet vergund is, plaatsvervangers voor zich aan te wijzen. Wat de werkwijze betreft betoogde ons Bestuur, dat naar zijne meening alle takken van bedrijf het recht of althans de gelegenheid moeten hebben, desgewenscht door de op hun bedrijf betrekking hebbende sub-commissies te worden gehoord. Dit was tot dusver slechts sporadisch gebeurd en niet beschouwd als een recht, waarvan alle belanghebbenden weten en desgewenscht gebruik kunnen maken. Ten tweede sprak het Bestuur zijn leedwezen uit, dat op 16 Juni 1919 reeds met het voorbereiden van de uitvoering der Arbeidswet was begonnen vóór de Hooge Raad van Arbeid was ingesteld, dus zonder dat de vertegenwoordigers der werkgevers en werknemers over de beginselen van uitvoering waren gehoord. Door een en ander lichtte ons Bestuur toe waarom men zich in werkgeverskringen ernstig ongerust maakte over de behartiging der belangen van de nijverheid bij het samenstellen van sociale wetten. Voor het tijdvak 1 Juli 1921 t/m 25 November 1924 werd de heer D. W. Stork als vertegenwoordiger onzer Vereeniging in den Hoogen Raad en lid van Commissie I (Metaalnijverheid en Scheepsbouw) opgevolgd door onzen toenmaligen voorzitter, den heer J. A. E. Verkade. Inmiddels was bij Koninklijk Besluit van 25 Januari 1921 de mogelijkheid geopend om voor de leden van den'Hoogen Raad van Arbeid en van zijn Commissies plaatsvervangers aan te wijzen, eene regeling, waarop (naar wij zagen ook dezerzijds en herhaaldelijk) was aangedrongen. Nadat ook hieromtrent met ons Bestuur overleg was gepleegd, werd bij Koninklijk Besluit van 17 September 1921 onze Secretaris, Mr. Q. J. Terpstra, ter vervanging van den heer Verkade, als plaatsvervangend lid van den Hoogen Raad van Arbeid benoemd. Door een en ander werd de geregelde deelneming en medewerking van ons Bestuur aan hetgeen in den Hoogen Raad van 76 Arbeid wordt behandeld, verzekerd, hetgeen uit den aard der zaak alweer een niet onbelangrijke uitbreiding aan het van ons Bestuur gevraagd werk gaf. Dit laatste was vooral het geval toen in den verderen loop van het jaar de heer Verkade en als zijn plaatsvervanger Mr. Q. J. Terpstra bovendien benoemd werden tot leden van Commissie XII uit den Hoogen Raad (voor de mmissie Bedrijfsorganisatie) zulks in de plaats van Dr. F. G. Waller, die op zijn verzoek van het lidmaatschap dier Commissie ontheven was. Deze Commissie XII moet veelal over de meer belangrijke bij den Hoogen Raad van Arbeid aanhangig gemaakte Wetsontwerpen enz. prae-advies uitbrengen. Ondertusschen was daarmede de gebrekkige samenstelling van den Raad, nog niet verholpen. Ons Bestuur besloot dus daarop wederom de aandacht te vestigen. Dienovereenkomstig stelde de Buitengewone Algemeene Ledenvergadering van 18 Januari 1923 een conclusie vast betreffende de samenstelling van den Hoogen Raad van Arbeid, welke men onder de bijlagen opgenomen vindt. Ingevolge een Bestuursbesluit, kort na de oprichting van den Hoogen Raad van Arbeid genomen, was onze Vereeniging Onze vertegen- ^ jgn pjoogen Raad van Arbeid vertegenwoordigd woordiging ° door zijn Voorzitter. Plaatsvervangend-vertegenwoordiger was de Secretaris. In het begin 1922.—'23 waren dus onze vertegenwoordigers de heeren J. A. E. Verkade en Mr. Q. J. Terpstra. Aan het einde van dat verslagjaar fungeerden als zoodanig de heeren Ir. C. F. Stork en Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden, die eveneens als lid en plaatsvervangend lid zitting hadden in de Subcommissiën No. 1 „Metaalnijverheid en Scheepsbouw" en No. XII „Bedrijfsorganisatie, Collectieve Contracten en verwante vraagstukken". Bovendien had tijdens de behandeling van de Voor-ontwerpen van een gewijzigd Werktijdenbesluit en Rusttijden- en Arbeidslijstenbesluit, Mr. Cort van der Linden als tijdelijk buitengewoon lid zitting in de Subcommissie No. IV, „Suiker-, aardappel- 77 meel-, gist- en spiritus-, Papiernijverheid, Chemische industrie, gasen electriciteitnijverheid, Mijnen (continubedrijf)". Meer en meer bleek de wenschelijkheid, de samenwerking van werkgeversorganisaties ook tot de nationale arbeidsKringvan. aangelegenheden uit te breiden, zoodat in het voorWerkgevers- Qns Bestuur daartoe het initiatief nam. centralen > . Dit leidde op 21 April 1921 tot de vorming van den z.g. „Kring van Werkgeverscentralen", waarvan het Voorzitterschap en het Secretariaat tot dusver onderscheidenlijk door onzen Voorzitter en ons Secretariaat worden waargenomen. In dezen „Kring" hebben zitting de besturen van „Centraal Overleg", het R. K. Verbond van Werkgeversvakvereenigingen, de Algemeene R. K. Werkgeversvereeniging, de Vereeniging van Christelijke Werkgevers en Groothandelaren in Nederland, het Verbond van Nederlandsche Fabrikantenvereenigingen en onze Vereeniging. Voorzitters en Secretarissen van deze organisaties komen geregeld maandelijks bijeen, ter bespreking van de algemeene werkgeversaangelegenheden, welke aan de orde zijn, benevens meer in het bijzonder ter voorbereiding van hetgeen in den Hoogen Raad van Arbeid en den Nederlandschen Werkloosheidsraad aanhangig is. Besluiten wij dit hoofdstuk met te vermelden dat op het oogenblik waarop onze vereeniging haar zilveren jubileum viert de leiding in handen is van het hieronder volgende Bestuur : Ir. C. F. Stork, Dir. N. V. Machinefabriek Gebr. Stork 6 Co. te Hengelo, Voorzitter. W. F. Piek, Dir. der Holland-Amerika-Lijn te Rotterdam, OnderVoorzitter. Dr. W. A. van Dorp, Dir. N. V. Chemische Fabriek „Naarden" te Naarden. E. J. Duintjer Hzn., lid der Firma Duintjer, Wilkens, Meihuizen 6 Co. te Veendam. 78 Ir. E. C. W. van Dijk, Secretaris der Nederlandsche Spoorwegen te Utrecht. H. P. Gelderman C.Mzn., lid der Firma H. P. Gelderman & Zonen te Oldenzaal. J. van Hall. Dir. van den Houthandel v. h. Eindhoven 6 Zoon te Zwolle. A. H. van Heek, lid der Firma G. J. van Heek 6 Zn. te Enschede. Ir. C. W. J. Hoyer, Dir. der Papierfabriek „Gelderland" te Nijmegen. Johan A Laan, Dir. der N.V. Wessanen's Koninklijke Fabrieken te Wormerveer. Ir. J. Muysken, Directeur van „Werkspoor" te Amsterdam. 79 HOOFDSTUK II DE BEHANDELING VAN BIJZONDERE ONDERWERPEN DE ARBEIDS- EN VEILIGHEIDSWETGEVING Tot de onderwerpen, waarmede de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers zich in den loop van haar bestaan het meest heeft moeten bezig houden, behoort zonder twijfel de bemoeienis der Overheid met arbeids- en rusttijden. Zoo deed reeds onmiddellijk na de oprichting onzer beids- en Rust- Vereeniging een ontwerp van Wet op arbeids- en tijdenwet-Leiy rusttijden, door den Minister Lely gecontrasigneerd, het Bestuur een onderzoek bij de leden instellen, teneinde na te gaan, of en in hoeverre de ontworpen wettelijke regeling op practische bezwaren in de ondernemingen der leden zou stuiten. Nog geen jaar na het oprichten der Vereeniging moest reeds eene Algemeene Ledenvergadering (2 Augustus 1900) een adres over dit ontwerp vaststellen. Het Ontwerp-Lely werd ingetrokken door Minister boek van den Kuyper, die zijne krachten wijdde aan de samenstelArbeid Kuyper ling van het door hem reeds sedert omstreeks 1870 gereclameerde „Wetboek van den Arbeid". Om een indruk te geven van de wijziging, welke de verhoudingen tusschen onze Vereeniging en de Overheidsorganen sedert dien hebben ondergaan moge hier worden aangeteekend, dat het bijzondere omstandigheden waren, die ons Bureau in kennis brachten met het door hem geconcipieerde Voorontwerp. Immers de Regeering placht toen nog haar Voorontwerpen niet ook aan onze Ver- 83 eeniging ter fine van prae-advies toe te zenden, doch die toezending te beperkentotdeKamersvanKoophandeLBijhetVoorontwerp Arbeidswet van Minister Kuyper deed zich nu dit bijzondere voor, dat het zoo goed als in zijn geheel in een der dagbladen werd gepubliceerd, zoodat daardoor het Secretariaat van onze Vereeniging inde qelegenheid werd gesteld het in studie te nemen. Bovendien vroegen eenige Kamers van Koophandel aan ons Bestuur haar behulpzaam tewulenzijnbijhetonderzoekderWetsvoordracht.HetSecretariaat stelde een vergelijkend overzicht op tusschen de ontworpen artikelen en die der geldende Arbeids- en Veiligheidswet. Het resultaat der studie belichaamde de Vereeniging in een adres en in een nota van den Secretaris. Tot een openbare behandeling kwam echter ook het Ontwerp-Kuyper niet, aangezien Minister Veegens het introk. Minister Talma zou gelukkiger dan zijn voorgangers Ontwerp tot te zijn> Weliswaar hadden de Ministers Lely derlrttswet en Kuyper geheel nieuwe Arbeidswetten ontworpen Talma en betrof het Ontwerp-Talma van den 30sten April 30 Apr" m0 1910 slechts eene wijziging van de toen reeds meer dan 20 jaar bestaande Arbeidswet 1889, maar die wijziging was van zeer ingrijpenden aard. De door den Minister voorgestelde veranderingen waren van tweeërlei aard. Één daarvan beoogde de geldende Arbeidswet te doen aanpassen aan de bepalingen der Conventie van Bern inzake verboden nachtarbeid voor vrouwen, welke Conventie op 1 Januari 1911 in werking zou treden. De overige veranderingen beoogden verhooging van de leeftijdsgrens voor kinderen van 12 op 13 jaar, voor jeugdige personen van 16 opl / jaar; vaststelling als wettelijke norm van een 10-urigen arbeidsdag voor vrouwen en jeugdige personen; instelling van arbeidsverbod voor gehuwde vrouwen des Zaterdagsmiddags na 4 uur; eene nieuwe regeling van rusttijden; enz. Het spreekt welhaast vanzelf, dat dit Ontwerp voor onze Vereeniging aanleiding was, om zich tot de Volksvertegenwoordiging te 84 wenden. Het Bestuur drong eerst aan op splitsing van het Ontwerp, zoodat aanstonds slechts behandeld zouden worden die enkele wijzigingen der Arbeidswet, welke haar in overeenstemming zouden brengen met de Conventie van Bern, terwijl dan de voorloopige intrekking der overige wijzigingen belanghebbenden in staat zou stellen zich daaromtrent te beraden en daarover hunne opmerkingen aan de Kamer kenbaar te maken. Aan dezen wensch van het Bestuur behoefde geen gevolg te worden gegeven, omdat de Regeering mededeelde, dat de Berner Conventie geen behandeling vóór 1 Januari 1911 meer eischte. Het adres van het Bestuur werd op den voet gevolgd door een uitvoerig adres van de Vereeniging zelve, door haar vastgesteld en aangenomen in hare Ledenvergadering van 13 Juli 1910 terwijl eene nota van wijziging bij de Memorie van Antwoord gevoegd, het aan het Bestuur noodig deed oordeelen nog een beknopt adres na te zenden. (Men vergelijke Bijlage V hierachter). De openbare beraadslaging over het Ontwerp-Talma tot wijziging der Arbeidswet kenmerkte zich door de zeer heftige uitlatingen van den heer Schaper aan het adres van de werkgevers, voornamelijk de Twentsche, tegenover welke uitlatingen in de Tweede Kamer slechts door zeer enkele leden en den Minister eenige tegenspraak werd geuit. Bovendien werden verschillende amendementen van zeer verre strekking, niettegenstaande de Minister aanneming had ontraden, door de Kamer aanvaard. In dat feit vond het Bestuur aanleiding, om zich — ook ditmaal echter zonder gevolg — tot de Eerste Arbeidswet Kamer te wenden. 7 October 1911 werd de Wet tot wijziging der Arbeidswet, Staatsblad No. 314 afgekondigd, 25 October d. a. v. verscheen het Koninklijk Besluit met aanwijzing der nieuwe nummering van de artikelen van de Weten nog geen maand later zond de Secretaris een boekwerk aan deleden toe, waarin een zeer duidelijk overzicht van de Wet werd verstrekt. Onze Vereeniging was de eerste, die zulk een bewerking deed verschijnen. 85 Had dus onze Vereeniging zich bij de behandeling van het OntwerpTalma tot wijziging der Arbeidswet duchtig geweerd, reeds toen deed zich een verschijnsel voor, dat in den loop der jaren aan de actie der werkgevers zeer veel schade heeft berokkend. Gedoeld wordt hier op de veelvuldigheid van adressen, welke %T£mZ door de werkgeversorganisaties of door werkgevers heid van Pa- afzonderlijk tot de Tweede Kamer waren gericht, troonsadressen dagteekening van den 14den April 1911 richtte ons Bestuur tot onze leden de volgende circulaire, welke tot op den huidigen dag actueel is gebleven: „Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het Ontwerp „van Wet tot wijziging der Arbeidswet heeft het de aandacht van ons Bestuur getrokken, dat naast de drie achtereenvolgende adressen, welke terzake van dit Ontwerp door „ons Bestuur, resp. onze Ledenvergadering, tot de Tweede „Kamer zijn gericht, eenige leden onzer Vereeniging elk voor „zich of in combinatie met anderen, afzonderlijke adressen „omtrent dezelfde aangelegenheid aan de Tweede Kamer „hebben doen toekomen. Het Bestuur onzer Vereeniging „acht eene dergelijke wijze van handelen niet gewenscht. „Een argumentatie wint niet in kracht van overreding, wan„neer zij telkens herhaald wordt. Eer is het tegendeel waar„schijnlijk. De leden der Tweede Kamer zullen ongetwijfeld „niet veel aandacht wijden aan talrijke adressen, die alle „over dezelfde zaak handelen, vrijwel dezelfde beschouwingen daarover inhouden. Terwijl reeds zooveel stukken „op den tijd der Kamerleden beslag leggen zal de Volksvertegenwoordiging eerder geneigd zijn een stuk terzijde „te leggen, waarvan zij bij vluchtige inzage bemerkt of „meent, dat het geen nieuwe gezichtspunten opent. De veelheid van adressen zou aldus kunnen teweeg brengen, dat „ook de door onze Ledenvergadering of door ons Bestuur 86 „vastgestelde petities aan de opmerkzaamheid der Kamer „ontgaan. In het algemeen acht ons Bestuur het daarom ge„wenscht, dat de leden aan ons Bestuur overlaten de mede„deeling aan de Kamer van bedenkingen, die tegen aanhangige Ontwerpen aan te voeren zijn. Dit mag te eer door „ons Bestuur worden verlangd, daar de van ons uitgaande „adressen, hetzij op voorstel van het Bestuur door de Ledenvergadering vastgesteld worden, hetzij vastgesteld zijn „door het Bestuur, hetwelk als een door de leden gekozen „college, wel geacht mag worden bevoegd te zijn, om na„mens de leden te spreken. Wij achten het dus gewenscht, „dat leden zich onthouden, waar door onze Vereeniging of „ons Bestuur een adres tot de Kamer gericht wordt. Zoodanig adres zal dan ook meer als weergevend de meening „van de nijverheid gelden. Ducht een lid, dat het Bestuur zal „zwijgen, waar spreken gewenscht zou zijn, dan staat hem „de weg open zich met een vraag daaromtrent tot ons Be„stuur te wenden. Meent een lid, dat er voor hem aanleiding „is naast een van onze organisatie uitgaand adres een afzonderlijke petitie tot het Parlement te richten, dan verdient „het aanbeveling, dat zoodanig lid zich vooraf tot ons Be„stuur wendt. Het Bestuur meent, dat het in acht nemen van „bovenstaande bevorderlijk zal zijn aan de behartiging van „de belangen, welke onze organisatie voorstaat". Reeds voordat de Arbeidswet 1889 omgezet was in de Arbeidswet 1911 had de Directeur-Generaal van den Arbeid in een drietal circulaires ook aan onze Vereeniging advies gevraagd over de Algemeene Maatregelen van Bestuur, welke ter uitvoering der gewijzigde Wet moesten worden uitgevaardigd. Met voldoening kon later de Secretaris in zijn Jaarverslag constateeren, dat met de door ons geuite wenschen bij de samenstelling der Bestuursmaatregelen rekening was gehouden. Ook van den inhoud der Algemeene Maat- 87 regelen van Bestuur ter uitvoering van de Arbeidswet 1911 stelde de Secretaris een overzicht in druk vast. Ontwerp be- Inmiddels had op 28 Juni 1911 het Kamerlid Schaper treffende van zijn recht tot initiatief gebruik gemaakt en een bescherming Voorstel van Wet ingediend betreffende bescherSchaper ming van den arbeid. Daarbij stelde hij voor te breken 28 juni wil met jjet tQt nu toe gehuldigde beginsel, dat de Wetgever zijn bemoeienis inzake arbeid en rusttijden beperkte tot speciaal te beschermen personen, hetzij uit den aard van hun vak als mijnarbeiders en caissonarbeiders, hetzij uit den aard hunner ingeboren zwakte als kinderen, jeugdige personen of vrouwen. M. a. w. de Wetgever zou zijn beschermende hand uitstrekken over den arbeid van volwassen mannelijke arbeiders, ook wanneer daarvoor geen bijzondere redenen waren aan te voeren. Een maximum van 10 uur werd tot regel verheven, voor fabrieken en werkplaatsen de 8-urendag in uitzicht gesteld. Immers na 3 jaar van het in werking treden der Wet af zou de arbeidsduur 91/* uur per dag zijn, na 5 jaar 9 uur, na 7 jaar 8 Va uur, na 8 jaar 8 uur. Eerst 4 jaar na de indiening in December 1915 verscheen een Voorloopig Verslag, dat zeer ongunstig bleek te zijn. Nog was echter de wapenstilstand ternauwernood een feit geworden of de toestand veranderde volkomen. De socialistische Kamerfractie luidde hare nieuwe parlementaire actie in door het indienen van een Memorie van Antwoord en het liet zich aanzien, dat nu de oorlog in de zienswijze op dit gebied een aanmerkelijke verandering had gebracht en de macht der socialistische partijen aanzienlijk was versterkt een ingrijpende wijziging van de Arbeidswet 1911 niet zou kunnen uitblijven. Het Bestuur zag zich dan ook in November 1918 voor de vraag geplaatst, welke houding onze Vereeniging tegenover deze plotseling zoo actueel geworden kwestie moest innemen. Eenparig bleek het Bestuur van oordeel, dat waar mogelijk de invoering van een 8-urigen werkdag door de werk- 88 gevers moest worden bevorderd. Wel had het Bestuur een open oog voor de vele moeilijkheden, die dit met zich zou sleepen, vooral in verband met de buitenlandsche concurrentie en den internen aard der betreffende bedrijven, maar het meende overigens, dat de werkgevers, voor wie deze omstandigheden geen belemmering waren, goed zouden doen zich zoo spoedig mogelijk naar de eischen van den tijd te voegen. Het Bestuur had inmiddels een audiëntie bij den Minister aangevraagd, teneinde van dezen nieuwen functionaris zoo mogelijk inlichtingen te verkrijgen omtrent de plannen, die de Regeering koesterde. Voordat echter nog het Bestuur bij den Minister kon worden toegelaten maakte de Regeering reeds in de Kamer bekend, dat zij een eigen Ontwerp tot wijziging van de geldende Arbeidswet zou'indienen, aangezien zij zich niet kon vereenigen met het Ontwerp-Schaper. Bij de audiëntie op 20 December 1918 verzekerde de Minister van Arbeid aan het Bestuur, dat zijn Ontwerp in ruime mate rekening zou houden met de belangen der industrie. Wel konden daaromtrent nog geen definitieve mededeelingen worden gedaan, maar de Minister gaf te kennen, dat de voornaamste punten zouden worden geregeld bij Algemeenen Maatregel van Bestuur, zoodat de Wet zelf slechts de algemeene lijnen onzer Arbeidswetgeving zou aangeven. Het lag in 's Ministers bedoeling, indien eenigszins mogelijk aan de belanghebbenden en dus ook aan de werkgevers vooraf de gelegenheid te geven hun nadere wenschen over het Regeeringsontwerp nog voor de openbare behandeling ter sprake te brengen. De Minister immers was van plan het Voorontwerp zijner nieuwe Arbeidswet ter fine van advies in handen te stellen van den nog op te richten Hoogen Raad van Arbeid, in welk college t.z.t. ook een vertegenwoordiger onzer Vereeniging zitting zou krijgen. De verklaringen van den Minister van Arbeid waren dus in de gegeven omstandigheden voor ons Bestuur alleszins geruststellend. Het meende dan ook vooralsnog 89 een afwachtende houding te kunnen aannemen, vooral daar het belangrijke gegevens in handen had ten gevolge van een enquête naar de bezwaren, welke verbonden zouden zijn geweest aan de invoering van het Ontwerp-Schaper. In opdracht van het Bestuur had immers het Secretariaat na de indiening der Memorie van Antwoord op dat Ontwerp een vergelijkend overzicht van de bepalingen van de geldende Arbeidswet 1911 en van het WetsontwerpSchaper c.s. tot wijziging van deze Wet aan de leden toegezonden en daarbij een vragenlijst gevoegd betreffende de punten, welke voor hen het meest van belang waren. Terwijl aldus het Bestuur op de toezending van het Ontwerp Voorontwerp meende te kunnen staat maken, diende Arbeidswet * _ _ , Aaiberse de Minister op 11 April 1919 zijn Ontwerp bij de ii Aprii i9i9 Staten-Generaal in. De Hooge Raad van Arbeid was toen nog niet ingesteld en van eenige gelegenheid voor belanghebbenden om van het Regeeringsontwerp van tevoren kennis te nemen, was geen sprake. Bovendien bleek reeds bij de eerste kennisneming van het Ontwerp, dat de Minister niet alleen de groote lijnen in het Ontwerp had opgenomen, maar dat dit een heel stel gebods- en verbodsbepalingen bevatte, waarvan alleen bij Bestuursmaatregel uitzondering zou kunnen worden toegezegd. Het Ontwerp-Aaiberse — later verheven tot Arbeidswet 1919 — bestreek het geheele terrein van den arbeid, niet alleen wat betreft de personen, welke onder de regeling zouden vallen, maar ook wat betreft de bedrijven. Met andere woorden het Ontwerp-Aalberse regelde den arbeid van alle arbeiders: kinderen, jeugdige personen, vrouwen en mannen in fabrieken, werkplaatsen, bakkerijen, winkels, kantoren, apotheken, koffiehuizen, hotels, verplegingsinrichtingen en daarbuiten. Voor de fabrieken, werkplaatsen, bakkerijen en de kantoren werd de onmiddellijke invoering van den 8-urigen werkdag en de 45-urige werkweek voorgeschreven. Daar met de behandeling in de Staten-Generaal groote voort- 90 varendheid zou worden betracht zond het Secretariaat de betreffende stukken onmiddellijk aan de leden met het verzoek hun opmerkingen dienaangaande ten spoedigste te kennen te willen geven. Een Bestuursvergadering werd belegd en een nota van opmerkingen samengesteld, waarmede naar het Bestuur hoopte, in het Voorloopig Verslag rekening zou worden gehouden. Intusschen werd reeds spoedig bekend, dat de leden der Tweede Kamer in tegenstelling tot de werkgevers over het algemeen zeer ingenomen waren met het Regeeringsontwerp. Het liet zich dus aanzien, dat de bezwaren van de Nederlandsche nijverheid in het Voorloopig Verslag niet of althans niet voldoende tot uiting waren gekomen. Een door het Bestuur gezonden telegram aan de Commissie van Rapporteurs mocht dan ook niet baten. Op den 23*ten Mei werd het Voorloopig Verslag gepubliceerd. Daaruit bleek inderdaad, dat de Tweede Kamer van de gevaren, welke in het Ontwerp voor de Nederlandsche nijverheid waren gelegen, slechts zeer weinig was doordrongen. Vandaar, dat het Bestuur op 5 Juni 1919 de bedenkingen, welke er bij onze leden bestonden, kenbaar maakte in een adres aan de Tweede Kamer. Reeds den 20sten Juni verscheen de Memorie van Antwoord. Ook deze schonk aan de vrees, dat door het Ontwerp het bedrijfsleven zeer ernstig zou worden geschaad, slechts zeer weinig aandacht. Bovendien kwamen in deze Memorie van Antwoord enkele opmerkingen voor, welke het Bestuur meende, dat niet onweersproken mochten blijven. Het Bestuur besloot daarom nogmaals een adres aan de Tweede Kamer te richten, waarin met verwondering werd gewezen op het feit, dat met de belangen van onze nijverheid zoo weinig rekening werd gehouden. De loop der behandeling van het Ontwerp bij de mondelinge beraadslaging welke reeds op 4 Juni begon, bewees.dat de gevestigde overtuiging van ter zake kundige mannen uit de practijk op onze Volksvertegenwoordiging nagenoeg geen indruk maakte. Wel 91 poogde een der Kamerleden nog aan het grootste bezwaar: de 45urige werkweek tegemoet te komen door indiening van een amendement, waarbij de 48-urige week althans mogelijk werd gemaakt, maar de Minister, steunende op een reeds duidelijk gebleken meerderheid, bestreed het amendement-Dresselhuys als pieduttig, met het gevolg, dat slechts 9 stemmen zich er voor verklaarden. De Minister maakte van de 45-urige werkweek, een der grondbeginselen der Wet, hoewel in geen enkel land ter wereld een sterkere beperking van den arbeidsduur dan de 48-urige werkweek was voorgesteld of tot Wet verheven. Met bijna algemeene stemmen aanvaardde tenslotte op Vrijdag, 11 Juni, onder het zingen van de Internationale en het Wilhelmus de Tweede Kamer het Regeeringsontwerp. Op 30 October 1919 kwam het Wetsontwerp vervolgens in de Eerste Kamer ter sprake. Het werd reeds den volgenden dag zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Zoodoende kon dus de nieuwe Arbeidswet, welker vader, Minister Aaiberse, op 6 Augustus 1919 in den DieArbeidswet rentuin te 's-Gravenhage met groote geestdrift was ge19a huldigd, reeds op 1 November 1919 in het Staatsblad no. 624 verschijnen. Voordat van invoering van de nieuwe Arbeidswet sprake kon zijn, moest nog een aantal Algemeene Maatregelen van Bestuur worden voorbereid en vastgesteld. Met het voorontwerpen daarvan waren de verschillende districtshoofden der Arbeidsinspectie reeds in de maand Juni 1919 bezig. Ons Bestuur besloot hierop de aandacht van de leden te vestigen en gaf hun in overweging zich met het hoofd der Arbeidsinspectie uit ieders district in verbinding te stellen, teneinde hem de noodige gegevens te verstrekken, op grond waarvan men meende, dat uitzonderingen op de komende Arbeidswet moesten worden toegestaan. Bij deze circulaire was eene lijst gevoegd van vragen ten behoeve van de samenstelling van eenige der bedoelde Algemeene Maatregelen van Bestuur. Bij circulaires van 11 en 28 Augustus 1919 deed het Bureau den leden andermaal 92 een tweetal vragenlijsten met betrekking tot dezelfde aangelegenheid toekomen. Aan de hand van de aldus ingekomen gegevens werden de Ontwerpen Algemeene Maatregel van Bestuur, zoodra deze uitkwamen, getoetst. De eerste Algemeene Maatregel van Bestuur, waarvan het Voorontwerp bij den Hoogen Raad van Arbeid (die inmiddels was opgericht) was ingediend, was het z.g. Arbeidsbesluit. Dit besluit was alleen van belang voor die industrieën, waarin veel jeugdige personen en vrouwen werkzaam zijn. Zoodra het Ontwerp te onzer kennis kwam, stelde het Secretariaat zich met vertegenwoordigers van die industrieën in verbinding. De volgende Algemeene Maatregel van Bestuur, waarvan het Voorontwerp aan den Hoogen Raad van Arbeid om advies werd toegezonden, bleek het z.g. Werktijdenbesluit te zijn. Ook van dit Ontwerp zond het Secretariaat een afdruk aan de leden toe, evenals van de vervolgens ingediende ontwerpen van de z.g. Overgangs-, Bazen- en Rusttijden- en Arbeidslijstenbesluiten. Aan de leden werd verzocht eventueele opmerkingen liefst mondeling met het Secretariaat te bespreken. De adjunct-Secretaris stelde zich door het houden van zitdagen in de verschillende industrieele hoofdplaatsen van ons land voor die besprekingen beschikbaar. De verkregen opmerkingen werden eerst in de vergadering der betrokken sub-commissiën en vervolgens in de Algemeene Vergadering van den Hoogen Raad van Arbeid ter sprake gebracht. Een uitvoerige brief onzer Vereeniging aan den Hoogen Raad van Arbeid strekte daar onzen vertegenwoordiger tot handleiding. Speciaal moet hier worden vermeld de actie, welke door onze Vereeniging werd gevoerd ten behoeve der metaalindustrie en ten behoeve der textielnijverheid. Bij de metaalindustrie richtte zich onze actie meer in het bijzonder tegen het Ontwerp-Overgangsbesluit, waarin eene bepaling was opgenomen, die alleen aan de scheepsbouwwerven en modelmakerijen een overgangstijdperk toestond, gedurende hetwelk 93 de 45-urige werkweek nog niet zou gelden. Aangezien deze beperkte vergunning naar het oordeel van de belanghebbenden tot grove onbillijkheden aanleiding zou geven en men van meening was, dat ook voor de overige takken der metaalnijverheid een overgangstijdperk moest worden toegestaan, werd besloten de aandacht van den Hoogen Raad van Arbeid op dit punt te vestigen. Bovendien had men tegen het Ontwerp-Werktijdenbesluit dit bezwaar, dat aan de metaalnijverheid geen gelegenheid werd gegeven om, wanneer dit gewenscht was, in 2 ploegen te werken. Zoowel over het eene als over het andere punt werd aan den Raad een adres verzonden. Niets werd verzuimd om de gewenschte verbeteringen in de ontwerpen te verkrijgen. Toch mocht een en ander niet baten. In plaats dat de Subcommissie voor de metaalnijverheid uit den Hoogen Raad van Arbeid de door de metaalindustrie gewenschte conclusie trok, besloot zij, en naar aanleiding van haar prae-advies vervolgens ook de Hooge Raad zelf, den Minister te adviseeren de overgangsperiode nu ook niet aan de scheepswerven en modelmakerijen toe te staan, zoodat dan de geheele metaalindustrie gedwongen zou worden 45 uur per week te werken. Zoodra dit bekend werd, hebben wij ons tot den Minister van Arbeid gewend, dien wij gelukkig wisten te bewegen in het Overgangsbesluit aan de geheele metaalnijverheid tenslotte een overgangstijd van 2 jaar toe te staan, gedurende welken zij met mannelijke arbeiders van 18 jaar of ouder 48 uur per week mocht laten arbeiden. Op ons aandringen werd deze voor de metaalindustrie gunstige uitvoeringsbepaling later nog uitgebreid in dier voege, dat zij ook voor jongens beneden de 18 jaar geldt. Wat de textielindustrie betreft kan worden medegedeeld, dat in tegenwoordigheid van ons Bureau een tweetal vergaderingen over de bij den Hoogen Raad van Arbeid aanhangige ontwerpen te Hengelo werden gehouden. Het resultaat, waartoe men in deze vergaderingen kwam, werd telkens daarna in de vergaderingen van 94 de Subcommissie o. m. voor de textielnijverheid uit den Hoogen Raad van Arbeid besproken. Aangezien men daarbij den indruk had gekregen, dat bedoelde Subcommissie, speciaal wat betreft de in het concept-Overgangsbesluit verlangde wijzigingen, niet de noodige medewerking zou verleenen, noodigde de Voorzitter der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers de heer J. A. E. Verkade vervolgens alle textielondernemingen uit geheel Nederland uit tot het houden van eene gemeenschappelijke bespreking op 17 Juli 1920 in de „Industrieele Club" te Amsterdam. In deze vergadering, waarin vertegenwoordigers van een 70-tal textielondernemingen uit alle streken van ons land aanwezig waren, werd met algemeene stemmen eene motie aangenomen, waarin de vergadering met klem verzocht,de textielindustrie toe te staan gedurende de eerste twee jaren 51 uur en gedurende het derde en vierde jaar 48 uur te arbeiden. De vertegenwoordigers der in de motie genoemde vijf vereenigingen van textielindustrieelen vroegen en verkregen bovendien eene particuliere audiëntie bij den Minister van Arbeid, doch ondanks de ernstige vertoogen, die onder leiding van onzen Voorzitter, den heer J. A. E. Verkade, daarbij tot den Minister werden gericht, hield deze zich aan het inmiddels verschenen advies van den Hoogen Raad van Arbeid, waarbij deze Raad vrijwel eenstemmig als zijn meening uitsprak, dat aan de textielnijverheid gedurende een tijdvak van 2 jaar moest worden toegestaan 48 uur te arbeiden. Toen het betreffende Koninklijk Besluit verscheen bleek ons, dat die Overgangstijd alleen was toegestaan voor mannelijke arbeiders van 18 jaar of ouder, zoodat de textielindustrie, die voor een groot deel met vrouwen en jeugdige arbeiders werkt, er op die wijze niets aan had. Op ons aandringen werd echter ook dit onderdeel van het Overgangsbesluit alsnog gewijzigd in dier voege, dat de Overgangsbepaling voor de textielindustrie toen voor alle arbeiders, dus ook voor de vrouwen en jeugdige personen, gold. In de „Mededeelingen" van September 1920 berichtte het Bestuur 95 dat de Arbeidswet 1919 op 24 October 1920 voor fabrieken en werkplaatsen in werking zou treden en in het daarop volgend nummer van de „Mededeelingen" gaf de Secretaris een uitvoerig overzicht van de voornaamste bepalingen van de Wet en van de Algemeene Maatregelen tot uitvoering daarvan. Zoo trad dan in het eind van het jaar 1920 deze Wet in werking. De geschiedenis van haar tot standkoming geeft een treurig beeld van de verdwazing, waarin de bewindvoerders van Nederland waren gekomen door te luisteren naar de vrees voor revolutie. Met de waarschuwingen van de mannen der practijk, van de leiders der grootste industrieele ondernemingen, werd zoo min mogelijk rekening gehouden en alleen, wanneer eene bepaling zichtbaar absurd was, meende de Regeering eene wijziging te moeten aanbrengen. De practijk heeft bewezen, dat deze manier van wetgeving voor ons land zeer funeste gevolgen gehad heeft en nog geen twee jaren na het in werking treden van deze belangrijke Wet moest zij op een harer hoofdpunten volmaakt gewijzigd worden en moest de Regeering, zij het niet met zoovele woorden, dan toch door de daad, bekennen, dat zij niet genoeg het oor te luisteren had gelegd bij de bezadigde raadgevingen der industrie. Het spreekt trouwens van voldoende critiek op het beleid der Regeering en der Volksvertegenwoordiging, dat de geheele Wet al spoedig zoo ongerijmd bleek te zijn, dat zij nooit in haar vollen omvang in werking kon worden gesteld. Op 13 Juli 1921 maakte Minister Aaiberse een Voorontwerp van l, Wet tot Wijziging van de Arbeidswet 1919 bij den Ontwerp van r» i * i i j i_ Wet tot wijzi- Hoogen Raad van Arbeid om advies aanhangig, ging der Ar- Zeven dagen later reeds stuurde het Secretariaat onzer Vereeniging een vergelijkend overzicht van de geldende Wet en van de wijzigingsvoorstellen aan de leden toe. In dat Voor-ontwerp hield de Regeering nog vast aan de wettelijk verplichte 45-urige arbeidsweek. Zij stelde nochtans de mogelijkheidopen om in onderling overleg van werkgevers- en arbeidersvak- 96 vereenigingen tot eene gemiddelde 48-urige werkweek te komen. Het Bestuur convoceerde tegen 27 Juli eene Buitengewone Algemeene Ledenvergadering om over dit Voorontwerp te beraadslagen. Die vergadering stelde de gedragslijn, welke de Vereeniging in de naaste toekomst ten opzichte der Arbeidswet 1919 zou volgen, vast. Ten aanzien van zes punten zou onze Vereeniging om wijziging van het bij den Hoogen Raad van Arbeid ingediende Voorontwerp vragen. Deze zes punten betroffen: 1. Invoering van de 48-urige werkweek als normaal; 2. invoering van eene wettelijk gemiddelde 56-urige werkweek voor continubedrijven, die op Zondag moeten doorwerken ; 3. verruiming van de gelegenheid tot overwerken, met handhaving van het onderscheid tusschen de eigenlijk gezegde overwerkvergunningen, voortvloeiende uit bedrijfsnoodzaak (deze moeten door het districtshoofd der Arbeidsinspectie zonder voorafgaand overleg met de arbeiders of hun leiders kunnen worden verleend) en de vergunningen tot verlenging van den arbeidsduur voor langeren tijd. (Hierbij bestaat tegen een voorafgaand overleg geen bezwaar, mits dit overleg met eene behoorlijke vertegenwoordiging uit de arbeiders ook ondernemingsgewijs mag geschieden, onafhankelijk van de vraag, of deze al dan niet georganiseerd zijn). Bij dit z.g. Collectief Overleg moet men kunnen komen tot eene gemiddelde 56-urige week; 4. opneming van eene bepaling, waarbij uitdrukkelijk verboden wordt om aan overwerkvergunningen loonsvoorwaarden te verbinden; 5. wijziging van de uren, waartusschen gewerkt mag-worden in dier voege, dat het werken in twee ploegen als regel mogelijk wordt gemaakt; 6. schrapping van de in het Voorontwerp voorgestelde be- 97 voegdheid van den Minister of de Arbeidsinspectie om reeds gegeven vergunningen tot afwijking van de normen der Arbeidswet te allen tijde weder te kunnen intrekken. De vertegenwoordiger van onze Vereeniging in den Hoogen Raad van Arbeid, toentertijd de Voorzitter, de heer J. A. E. Verkade, deed in dien Raad alle moeite, om het door de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers ingenomen standpunt te doen zegevieren. Zijn betoogen werden onderstreept door een communiqué van het Bestuur in de dagbladen, waaruit het bovenstaande program is overgenomen. Eerst bij Koninklijke Boodschap van 14 Maart 1922 Wetsontwerp d h definitieve Ontwerp tot wijziging der Ar- tot wijziging * ,. , n.. der Arbeidswet beidswet 1919 bij de Tweede Kamer ingediend. Bij h M»rt i»22 verQelijking van dit Ontwerp met het Voorontwerp bleek, dat de Minister voorstelde de 48-urige werkweek als normaal in te voeren en dat Zijne Excellentie eenige verruiming van de werktijden voor continubedrijven, althans voor een overgangstijdperk, noodzakelijk achtte. Aan ons sub 6 genoemd verlangen gaf de Minister volledig toe. Het Bestuur belegde onmiddellijk opnieuw eene Buitengewone Algemeene Ledenvergadering, teneinde thans over het definitieve Wetsontwerp van gedachten te wisselen. Het Bestuur kwam op deze vergadering met een programma, dat in hoofdzaak overeenstemde met hetgeen reeds op de vorige Algemeene Ledenvergadering was vastgesteld, nadat dit op sommige punten in overleg met onze dochterorganisatie, „Centraal Overleg" voor Werkgeversbonden in Arbeidszaken, nader was uitgewerkt. Het Bestuur stelde dus voor, ons bij het zenden van een adres te beperken tot het aandringen op verbetering van de aanhangig gemaakte wijzigingen der Wet. Op initiatief van den heer D. W. Stork, die daarbij werd ondersteund door onderscheidene leden, besloot de vergadering, zulks niet 98 alleen te doen, doch bovendien de Regeering en de Kamer erop attent te maken, dat, wilde de industrie den moeilijken tijd goed doorkomen, zij bijv. gedurende een tijdperk van 3 jaren algeheele vrijheid van beweging binnen de grens van 60 uur per week noodig had. Het Bestuur stelde toen op zijne vergadering van 27 April 1922 in overleg met Voorzitters en Secretarissen van „Centraal Overleg" en het Centraal Industrieel Verbond, het adres vast, dat den lsten Mei aan Regeering en leden der Volksvertegenwoordiging werd aangeboden. Van dit adres, het laatste, dat in het 25-jarig geschiedvak der Vereeniging ten opzichte van de Arbeidswet werd verzonden, vindt men een afdruk in de bijlagen hierachter. De behandeling in de Kamer van het Ontwerp van Wet tot wijziging der Arbeidswet 1919 bracht den werkgevers veel teleurstelling. Zoo hadden de Kamerleden Drion en Bijleveld amendementen ingediend, welke onzer Vereeniging sympathiek waren. Hun pogingen hadden echter in 't geheel geen succes, daar de Minister hun amendementen deels onaannemelijk verklaarde, deels de aanneming daarvan afraadde. Den llden Mei 1922 nam de Tweede Kamer met 54-23 stemmen (socialisten en communisten) het Ontwerp van Wet vrijwel ongewijzigd aan. Den 18den Mei aanvaardde de Eerste Kamer het Ont~ „_,_. werp en zoo verscheen in het Staatsblad van 20 Mei Lrewijzigde Arbeidswet 1922, No. 364, de Wet tot wijziging van de Arbeidswet 1919. De gewijzigde Wet werd vrij spoedig na hare afkondiging in werking gesteld, althans wat betreft den arbeid in fabrieken en werkplaatsen, maar het zou geruimen tijd duren, voor de uitvoeringsbepalingen werden aangepast aan den nieuwen toestand. Eind November 1922 stelde de Minister een ontwerp van een gewijzigd Werktijdenbesluit den Hoogen Raad van Arbeid om advies in handen. Het Secretariaat stuurde dit ontwerp den lsten December den leden toe, vergezeld van een schematisch overzicht. Op 11 Januari d. a. v. ontvingen de leden het ont- 99 werp van een Rusttijden- en Arbeidslijstenbesluit. Evenals de vorige maal stelde het Bestuur ook thans weder eene enquête onder de leden in naar hun eventueele wenschen, terwijl de Secretaris in verschillende deelen dès lands bezoeken bracht, om zich persoonlijk van de bezwaren op de hoogte te stellen. Alle op die manier verzamelde verlangens of opmerkingen werden door onze vertegenwoordigers in den Hoogen Raad van Arbeid in de betrokken Commissies naar voren gebracht en in het advies van den Hoogen Raad van Arbeid verwerkt. Het zou echter geruimen tijd duren voor het resultaat onzer bemoeiingen zou blijken, want pas den 22sten September 1923 kwamen de nieuwe besluiten tot uitvoering der gewijzigde Arbeidswet in werking. Het Secretariaat stuurde een schematisch overzicht van den inhoud aan de leden toe. Naast deze werkzaamheden, welke betrekking hadden Kantoorarbeid Qp dat gedeeke der Arbeidswet 1919, hetwelk van toepassing is op den arbeid in fabrieken en werkplaatsen, moest onze Vereeniging zich ook enkele malen bezighouden met de bepalingen dier Wet, welke van toepassing zijn op den arbeid in kantoren. Een adres, dat daarover met verschillende andere Vereenigingen tot den Minister van Arbeid werd gericht, laten wij als voorbeeld van onze bemoeiingen te dier zake, in de bijlagen volgen. In het bovenstaande hebben wij reeds met een enkel woord melding gemaakt van het feit, dat de Arbeidswet 1919 ook regelt den arbeid in bakkerijen. De groote moeilijkheden, welke aan Ontwerpen eene regeling van dien arbeid waren verbonden, hadBakkerswet en den indertijd een onderwerp van ernstige studie voor Bw^"aimaCn onze Vereeniging uitgemaakt. Omstreeks half Mei ■ n M.i 1909 1909 had immers Minister Talma bij de Tweede Kamer een Ontwerp-Bakkerswet en een Ontwerp Wet op de Bakkersraden ingediend. In deze Ontwerpen stelde de Minister voor, nacht- en Zondags- 100 arbeid in bakkerijen te verbieden; een verbod, dat ook op de patroons van toepassing zou zijn. Daarentegen wenschte de Minister niet den arbeidstijd wettelijk aan banden te leggen. In een zeer uitvoerig adres gaf onze Vereeniging kennis van haar gewichtige principieele bedenkingen tegen het Ontwerp, dat den last der gewijzigde arbeidsregeling niet legde op de schquders van hen, wier arbeidsregeling gewijzigd moest worden, doch op die werkgevers, welker arbeidsregeling juist niet onbevredigend mocht worden genoemd. De wetsvoordracht-Talma — aldus eenderconclusiën van ons adres — is ondeugdelijk en ondoeltreffend, daar zij nadeel brengt aan de ondernemingen, waarin betere — en voordeel aan die, waarin minder gunstige — arbeidsvoorwaarden worden gevonden, dus niet strekt tot blijvende verheffing van het bedrijf. Zooals men zich zal herinneren nam de Tweede Kamer bij de algemeene beraadslagingen over het Ontwerp een motie-Troelstra-de Klerk aan, waarbij de Kamer uitsprak, dat zij de opneming van een regeling betreffende den arbeidsduur in het Ontwerp-Bakkerswet gewenscht achtte. 7 Februari 1911 diende Minister werp'Bakkers- Talma een gewijzigd Ontwerp in, dat op een 10-urigen wet-Taima arbeidsdag gebouwd was. Daarbij werd het Ontwerp 7 e rimri mi Qp ^ Bakkersraden ingetrokken. 5 Juni 1912 verwierp de Tweede Kamer dit gewijzigd Ontwerp met 49 tegen 42 stemmen. Weliswaar diende kort daarop het lid dier Kamer, Mr. Aaiberse, een initiatief-voorstel in, waarbij voor het continubewerp Bakkers- dn)i een 3-ploegenstelsel zou worden toegestaan, maar wet-Aaiberse dit Ontwerp kwam, mede door den inmiddels ingetreden wereldoorlog, niet tot openbare behandeling. Toen de heer Aaiberse Minister was geworden week hij, wat betreft de regeling van den bakkersarbeid, af van zijn eigen Ontwerp, hetwelk werd ingetrokken en maakte hij eene regeling, welke meer gelijkenis vertoonde met die van den heer Talma, behalve dat zij gebouwd was op het principe van den 8-urigen arbeidsdag en de 101 45-urige arbeidsweek. In de practijk is gebleken hoe juist de bezwaren zijn geweest, welke door onze Vereeniging destijds reeds waren aangevoerd. Bij hare beschouwingen omtrent het Ontwerp-Bakkerswet had onze Vereeniging bezwaren van algemeenen aard aangevoerd tegen eene regeling, welke slechts enkele ondernemingen uit een enkelen tak van bedrijf zou treffen. Hetzelfde gold voor de werkzaamheden van onze Vereeniging ten aanzien van de bemoeienissen Onrwerp-stu- d wetgever met den Stuwadoorsarbeid, zij het wadoorswet- w • Talma dan ook dat die bemoeienissen voor meer leden van 28urn beiang Zouden zijn dan het ingrijpen van de Overheid ten opzichte van den bakkersarbeid. Op 28 Januari 1911 diende de Regeering onder contraseign van Minister Talma een Wetsontwerp in, houdende bepalingen in het belang van personen, werkzaam bij het laden en lossen van zeeschepen. Drieërlei stond bij deze wettelijke voorziening op den voorgrond, n.1.: Ie. beperking van arbeidsduur; 2e. het verkrijgen van grootere veiligheid voor de arbeiders en 3e. het bevorderen van de uitbetaling van het loon, waarop dezen aanspraak hebben. Uitoefening eener stuwadoorsonderneming zou afhankelijk worden van toelating door den Minister, terwijl de arbeiders voorzien moesten worden van een arbeidsboekje, waarin hun arbeids- en rusttijden werden aangeteekend. Zondagsarbeid werd verboden met uitzondering van dien, waarvoor vergunning verleend werd en voor welken dan een verhoogd loon moest worden betaald. Het Bestuur concipieerde een adres, waarin tegen verschillende bepalingen uit dit Ontwerp verzet werd aangeteekend en dat behandeld en aanvaard werd op de Jaarlijksche Algemeene Ledenvergadering van 1911. Speciaal laatstgenoemde voorzieningen en het feit, dat de Wet belangrijke regelingen overliet aan een 102 uit te vaardigen Algemeenen Maatregel van Bestuur, waren voor onze Vereeniging aanleiding om ons tot de Kamer te wenden. Het Ontwerp-Talma zou echter niet meer door dien Minister kunnen worden behandeld. Immers zijn opvolger, de Nader gewij- M4nister van Landbouw, Nijverheid en Handel, Mr. zigd Ontwerp- . stuwadoors- Treub, diende bij de Tweede Kamer onder dagteekewet-Treub ninq van 29 October 1913 een nader gewijzigd Wets- 29 October 1913 j -NT 1 ontwerp in. Blijkens de daarbij gaande JNota kwamen de door den Minister aangebrachte veranderingen in hoofdzaak hierop neer, dat uit de regeling wegviel de eisch van erkenning der stuwadoorsonderneming door de Overheid; dat het voorschrift betreffende de arbeidsboekjes der havenarbeiders in zooverre verviel, dat als regel deze boekjes zouden worden vervangen door een gewone en in elk geval geheel neutrale arbeidskaart en dat het verhoogde loon voor Zondagsarbeid uit de wettelijke regeling werd gelicht. In een nota gaf de Secretaris aan het Bestuur een overzicht van den inhoud en de strekking dezer wijzigingen. Door zijne bemiddeling werd vervolgens een bijeenkomst van rechtstreeks bij het Ontwerp-Stuwadoorswet betrokken leden onzer Vereeniging bijeengeroepen tegen den 13den December 1913 te Amsterdam. Weldra bleek in die bijeenkomst, dat, hoewel de door Minister Treub aangebrachte wijzigingen als even zoovele verbeteringen werden beschouwd en voor het grootste gedeelte tegemoet kwamen aan de bedenkingen, die onze Vereeniging in haar adres van 1911 had geopperd, er nog verschillende practische bezwaren tegen het Ontwerp bleven voortbestaan. Zooals het Jaarverslag het uitdrukt meende men echter met het oog op de vele wenschen, die van direct belanghebbende zijden reeds de Tweede Kamer zouden bereiken, dat er voor onze Vereeniging als zoodanig geen aanleiding meer bestond hare meening over het gewijzigde Ontwerp te doen kennen. Het Ontwerp-Stuwadoorswet kwam, na vooraf andermaal op enkele 103 punten door de Regeering veelal in onzen geest te zijn gewijzigd, op den 2&ten Mei 1914 in openbare behandeling; 23 Junid.a.v. werd het Ontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen; 14 October 1914 werd het Ontwerp zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming door de Eerste Kamer aanvaard. Het zou Stuwadoorswet echter nog tot 1 November 1916 duren voor de 1914 Stuwadoorswet in werking zou treden. Over de besluiten tot uitvoering dier Wet was ook het oordeel van onze Vereeniging gevraagd. Deze had echter gemeend zich te mogen beperken tot een enkele meer algemeene opmerking, daar de bezwaren van meer bijzonderen aard door de gezamenlijke organisaties der betrokken bedrijfsgroepen reeds ter kennis van den Minister waren gebracht. Onze algemeene opmerkingen betroffen de ontworpen voorschriften van het Stuwadoorsveiligheidsbesluit, welke voorschriften naar de meening van het Bestuur over het algemeen of onjuist, of practisch onvoldoende zouden blijken te zijn. Dit was trouwens een klacht, welke ten opzichte van het ingrijpen van de Overheid ten behoeve van de veiligheid der arbeiders niet voor de eerste maal werd gehoord. Reeds in 1904 rieVeMgheidswet pen verscniUende Twentsche industriëelen, leden van VeiUgheidsbe- onze Vereeniging, de hulp van den Secretaris in om sluit eene nota op te stellen over enkele bepalingen uit het 1896, gew. 1903 * * ° Veiligheidsbesluit (van 1896, gewijzigd in 1903), welke hun, hetzij niet of zeer moeilijk uitvoerbaar, hetzij uiterst kostbaar en niet zeer doeltreffend schenen te zijn. Waren deze werkzaamheden van den Secretaris voor de Vereeniging als zoodanig niet van verder belang, anders was dit met de bemoeiingen bij de in 1912 voorgenomen wijzigingen van het Veiligheidsbesluit. Deze Algemeene Maatregel van Bestuur ter uitvoering van art. 6 en 7 der Veiligheidswet, was het laatst gewijzigd in 1909. Toen had de Secretaris reeds van de voornaamste bepalingen daaruit een overzicht aan de leden toegestuurd. Bij een Ontwerp van 104 een nieuw Veiligheidsbesluit, dat ons Bestuur op 25 September 1912 ontving, beoogde de Regeering een aanmerkelijke uitbreiding in verschillende richtingen te geven aan de tot nog toe geldende regeling Het Bestuur noodigde toen de Bestuursleden, Mr. Jan Smit Az. en Joan Gelderman, uit met den Secretaris de noodige bouwstoffen voor de beoordeeling van die omvangrijke wijziging te verzamelen. Het resultaat harer werkzaamheden belichaamde deze Commissie in een concept-nota, die tenslotte door het voltallige Bestuur werd vastgesteld en behalve aan den Minister en aan den DirecteurGeneraal van den Arbeid verder alleen aan onze leden werd toegestuurd. Later werd de nota, aangevuld met een vertoog omtrent de beginselen, waarop naar het oordeel van het Bestuur, onze Veiligheidswetgeving moest worden opgebouwd, in het Jaarverslag gepubliceerd. 27 Juni 1913 verscheen het nieuwe Veiligheidsbesluit; het zou op 1 Juli 1914 in werking treden. Nadat echter op 31 Maart 1914 de Katoenspinnerij „Twenthe" te Almelo was af gebrand, verklaarde Minister Treub op 23 April d.a.v. in antwoord op eene desbetreffende vraag van het lid der Tweede Kamer, Albarda, dat in dien noodlottigen brand aanleiding was gevonden de bepalingen van het Veiligheidsbesluit ter voorkoming van ongevallen bij brand, aan eene herziening te onderwerpen. Zelfs ging de Minister zoover, dat hij bij zijn antwoord te kennen gaf zoodra mogelijk een Wetsontwerp tot wijziging der Veiligheidswet in te dienen, indien het geven van afdoende voorschriften zonder wijziging der Wet niet mogelijk mocht blijken. Wet^ot* wijzT In9ev°l9e deze toezegging diende de Regeering op ging der Veilig- 12 September 1914 een Ontwerp tot wijziging der heidswet-Treob Veiligheidswet bij de Tweede Kamer in. Het Bestuur 12 September 1914 " . nam dit Ontwerp aanstonds in studie en kwam daarbij tot de slotsom, dat de Regeering met het Ontwerp in hoofdzaak eene uitbreiding van de bevoegdheid der Arbeidsinspectie beoogde. Immers de Regeering stelde voor, nadere uitbreiding te geven aan die 105 maatregelen, voor welker aanwending de ambtenaren der Arbeidsinspectie nog eigen nadere voorschriften mogen uitvaardigen. Het Bestuur overwoog, dat bij aanneming van het Ontwerp de aan de „voorschrijvende" bevoegdheid der Arbeidsinspectie in de practijk klevende bezwaren, wederom zwaarder op de industrie zouden gaan drukken. Aangezien echter de voorgestelde bepalingen slechts eene verdere doorvoering zouden brengen van het in onze Veiligheidswetgeving nu eenmaal aangenomen systeem van ambtenaarsbemoeiïng, zag het Bestuur in eene bestrijding van de voorgedragen uitbreiding op zichzelf weinig heil. Het Bestuur besloot daarom, tegen deze uitbreiding, behoudens op enkele punten van minder overwegend belang, thans geen oppositie te voeren, maar aan den Minister wel te kennen te geven, dat, nu de bevoegdheid der Arbeidsinspectie weer stond te worden uitgebreid, onzerzijds eene betere regeling van het Hooger Beroep tegen de voorschriften dier inspectie noodzakelijk werd geacht. Ondanks het feit, dat verdere behandeling van het Ontwerp tot wijziging der Veiligheidswet was opgedragen aan Minister Posthuma in plaats van aan Minister Treub en ons Bestuur dus had mogen verwachten, dat met zijne wenschen terdege rekening zou worden gehouden, werden er in het Ontwerp Veihgheidsbesluit geene wijzigingen gebracht, welke onze Vereeniging voldoening schonken. Op 2 Tuli 1915 verscheen de gewijzigde Vei- Wet tot wijzi- , o -o tr i r> i ging der Veilig- ligheids wet in het Staatsblad. Bij Koninklijk Besluit van heidswet 21 Augustus 1916 werden de bepalingen van het nieuwe Veiligheidsbesluit 1916 afgekondigd. Het bleek, dat men zich bij de wijziging van het Veiligheidsbesluit 1913 in hoofdzaak had bepaald tot de verscherping van die bepalingen waarom de wijziging van de Veiligheidswet in 1915 was ondernomen. Terwijl de opmerkingen onzer Vereeniging over de Veiligheidswet 106 en hare besluiten tot uitvoering zich hadden beperkt tot het aangeven van methoden, waarlangs naar ons oordeel beter Wet tot wijzi- dezelfde resultaten zouden kunnen worden bereikt in ging van de het belang der veiligheid en der industrie, droegen 22 oc°obcTi92i onze bemoeiingen ten opzichte van een ander deel der Veiligheidswetgeving, n.1. ten opzichte van de Stoomwet, een geheel ander karakter. Bij Koninklijke Boodschap van 22 October 1921 diende de Regeering in een Ontwerp van Wet tot wijziging van de Stoomwet. Bij dat Ontwerp werd voornamelijk uit een oogpunt van bezuiniging voorgesteld het Staatstoezicht op het gebruik van stoomtoestellen niet langer uit de publieke kas maar door de gebruikers te doen bekostigen. Tegen deze op zichzelf financieel weinig belangrijke verandering, voerde het Bestuur enkele uiterst gewichtige bedenkingen aan. In de eerste plaats wees het Bestuur er op, dat het principieel onjuist is van zuinigheid te spreken, indien men niet te doen heeft met eene beperking der uitgaven, doch met eene afwenteling van het dragen der uitgaven op anderen. Voorts was het Ontwerp naar het oordeel van het Bestuur principieel onverdedigbaar nadewijl het niet aangaat de kosten van een politietoezicht te doen dragen door degenen, op wie dat toezicht wordt uitgeoefend. Ondanks het feit, dat deze bedenkingen zeer veel instemming in den lande en ook in onze Volksvertegenwoordiging mochten ondervinden, werd het Ontwerp door de beide Kamers der Staten-Geneneraal aanvaard en verscheen de Wet tot wijziging der Stoomwet op den 17den Maart 1923 in het Staatsblad. 107 SOCIALE VERZEKERING A. ONGEVALLENVERZEKERING Op de eerste en voor zoover is na te gaan eenige Openbare Ledenvergadering onzer Vereeniging van den 13den Januari 1900 in het Hotel Krasnapolsky te Amsterdam kenschetste de toenmalige Voorzitter, de heer D. W. Stork, onze Vereeniging als niet conservatief. „Geen onzer — aldus de spreker volgens de notulen dier vergadering — behoort tot hen, die alles mooi vinden, omdat zij zelf het goed hebben, maar wat wij willen behouden, is het goede beginsel van het particulier initiatief dat wij ook in eigen kring zooveel mogelijk willen ontwikkelen. Wij willen de wetten toetsen aan de eischen van de practijk, onze bezwaren toelichten, onze beginselen propageeren. Wij willen sociale hervorming niet tegenhouden, maar leiden in de goede richting, overtuigd, dat dit een groot belang is voor heel ons volk". Bij wellicht geen enkel onderwerp is dit streven onzer Vereeniging zoo duidelijk tot zijn recht gekomen als bij de Sociale Verzekering. Aan een onderdeel van dien tak van Sociale Voorzorg, aan de Ongevallenverzekering, dankt de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers haar ontstaan. Diezelfde Ongevallenverzekering deed later ons een onverdachte getuigenis toekomen, dat de actie der Vereeniging voor ons volk heilzaam is geweest. Wij Ri8ico doelen hier op het rapport der in 1913 benoemde overdracht n , Regeeringscommissie tot het instellen van een onderzoek naar de resultaten, waartoe de risico-overdracht bij de uitvoering der Ongevallenwet 1901 heeft geleid. Het oordeel dier 108 Commissie, waarin de groote politieke partijen vertegenwoordigd waren, luidde over het Instituut der risico-overdracht bijzonder gunstig. Het voor ons van belang zijnde gedeelte der slotconclusie van de Commissie laten wij hier volgen: „De Commissie is op grond van hetgeen haar bij haar onderzoek naar de werking der risico-overdracht is gebleken, tot de slotsom gekomen, dat bij het bestaande gecentraliseerde stelsel, hetwelk in de Ongevallenwet 1901 is neergelegd, de risico-overdracht zonder nadeel voor eene goede uitvoering der bij die Wet geregelde verzekering niet kan worden gemist. Met die uitspraak heeft de Commissie wel meer in 't bijzonder het oog op de risico-overdracht, gelijk deze zich openbaart in de op onderlinge samenwerking der betrokken werkgevers gegronde risico-dragende organisaties. In de werkzaamheden dier organisaties ziet de Commissie eene gelukkige aanvulling van de naar het stelsel der Wet zuiver ambtelijke uitvoering der verzekering. De prikkel van het eigenbelang geeft den tot zoodanige onderlinge organisaties toegetreden werkgevers belangstelling bij de goede toepassing en uitvoering der wettelijke regelen en die belangstelling leidt weder tot een medewerking hunnerzijds, welke, gelijk hierboven bij de bespreking der onderscheidene vraagpunten bleek, in meer dan een opzicht aan een behoorlijken gang van zaken bevorderlijk is. Tegenover deze voordeelen der risico-overdracht zijn zeker ook nadeelen te stellen. Er werd bij de bespreking van den invloed der risico-overdracht op den geldelijken toestand der Rijksverzekeringsbank op gewezen, hoe de selectie der risico's als gevolg van de risico-overdracht dwingt om het tarief der Bank zooveel mogelijk aan den veiligen kant te houden waardoor de werkgevers, die bij de Bank zijn ver- 109 zekerd, licht meer premie dan noodig is zullen hebben op te brengen. Ook werd gewezen op het aan de risico-overdracht verbonden gevaar voor selectie van werklieden, voor uitstooting uit het bedrijf van hen, die voor de verzekering als ongunstig risico worden beschouwd. In verhouding tot de gebleken voordeelen zijn echter, naar het der Commissie voorkomt, die nadeelen niet van zoodanige beteekenis, dat ter wille van hen risico-overdracht uit de Wet zou behooren te vervallen." Een dergelijk getuigschrift aan het inzicht van de oprichters en eerste bestuursleden onzer Vereeniging, mag bij den aanvang van het overzicht van de bemoeiingen onzer Vereeniging ten opzichte der Sociale Verzekering niet ontbreken. Reeds onmiddellijk na de indiening van hetOntwerp-Ongevallenwet 1898, was het enkelen Twentschen fabrikanten gebleOntwerp ^ d ^ Wetsvoordracht niet voldoende rekening Ongevallen- , wet Lely hield met het belang der nijverheid, loen uit hun 25 Apm is» samenspreking het idee der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers was geboren, was ook de Ongevallenwet het eerste onderwerp, hetwelk de Secretaris dier Vereeniging ter hand zou nemen. Reeds een maand naden dag, waarop hij in functie was getreden, in Augustus 1899, verscheen een brochure van zijn hand, waarin het Ontwerp uiteengezet en beoordeeld werd. In dit vlugschrift, het eerste van de lange reeks der door de Vereeniging bezorgde drukwerken, werd gewezen op wat heette het centralistisch, bureaucratisch en monopolistisch karakter dezer wettelijke Ongevallenverzekering. Hier werd aangedrongen op eene regeling, die in veel mindere mate alles zou overlaten aan de ambtelijke bemoeiingen der Rijksverzekeringsbank, die veel meer zich zou aansluiten bij de practijk van reeds bestaande voorzieningen met betrekking tot bedrijfsongevallen en die in het algemeen eenvou- 110 diger, minder kostbaar en meer practisch zou zijn. Uit de behandeling van het Ontwerp-Ongevallenwet in de Tweede Kamer, welke behandeling door ons Bestuur nauwlettend werd gevolgd, bleek, dat Minister Lely zich scherp kantte tegen alles wat tegen het oorspronkelijk stelsel der Wet indruischte en dat de Kamer telkens weer wegens dit verzet des Ministers de door ons gewenschte wijzigingen afwees. Men denke hier aan het lot van het „groote amendementKuyper" en van de amendementen-de Beaufort en -de Savornin Lohman. Bij dezen stand der zaken stelde ons Bestuur zich de vraag, of wij thans niet aan de Tweede Kamer moesten vragen het Ontwerp te verwerpen op grond der overweging, dat op geenerlei wijze was tegemoet gekomen aan de door ons daartegen aangevoerde bezwaren, zoodat wij uit de ongewijzigde aanneming van deze Wetsvoordracht vele moeilijkheden en groote teleurstellingen moesten voorzien. Het Bestuur beantwoordde bovenstaande vraag bevestigend en heeft in een beknopt adres van 24 November 1899 de Tweede Kamer gevraagd het Ontwerp niet aan te nemen, omdat het naar het oordeel van ons Bestuur verwerpelijk was. De grieven, die van de zijde van de industrie in uitvoerige adressen aan de Tweede Kamer werden kenbaar gemaakt, werden in dit adres nogmaals beknopt samengevat. Herinnerd werd aan het feit, dat de Regeering ter elfder ure grondwettige en andere door niemand voorziene bezwaren tegen het „groote amendement" van Dr. Kuyper had ontwikkeld en dat ook de andere bovengenoemde amendementen die decentralisatie beoogden, door theoretische argumenten der Regeering waren bestreden, zoodat na de afwijzing van deze pogingen tot verbetering der Wet, de aanvankelijk door ons geformuleerde grieven onverzwakt waren blijven bestaan. In ons adres werd voorts geconstateerd, dat de ontworpen regeling, welke de industriëelen zou stellen voor vermoedelijk onnoodig zware lasten, was ontworpen en behandeld, zonder dat zij vooraf daarover waren gehoord en zonder 111 dat hunne later geformuleerde wenschen ook maar eenigermate waren bevredigd. Bij deze eerste Wet tot verzekering van arbeiders werd een streep gehaald door wat uit het particulier initiatief der werkgevers was voortgekomen. De gedachtenwisseling tusschen Regeering en Parlement had niet den indruk gewekt, dat aan de bezwaren, onzerzijds geopperd, ernstig aandacht was geschonken. Onnoodig scheen het een slechte regeüng ter wille van de zaak zelve te aanvaarden op grond der overweging, dat een afwijzing van dit ontwerp aan de zaak zelve voor langen tijd schade zou toebrengen. Over het wenschelijke eener voorziening in den nood wegens bedrijfsongevallen, bestond schier geen verschil van gevoelen ; gebleken was dan ook dat de werkgevers zelf, die de kosten dragen, toch de zaak wilden en niet tegen het beginsel noch tegen het bedrag der renten, maar enkel tegen de wijze der uitvoering zich hadden verzet. Te verwachten was dus, dat na verwerping van deze Wetsvoordracht een nieuwe en allicht een betere zou worden ingediend. En zoo mocht zonder vrees voor schade voor de zaak zelve verwerping van deze voordracht worden gevraagd. Dat het Bestuur in dezen juist had gezien en dat inderdaad eene verwerping van deze Wetsvoordracht niet beteekende eene afvoering der aangelegenheid van de agenda der Regeering, is later door de geschiedenis van deze zaak volkomen bevestigd. Men herinnert zich, dat de Tweede Kamer met voorbijgaan van de door ons ontwikkelde bezwaren het Ontwerp heeft aangenomen. Reeds had ons Bestuur, met die gebeurlijkheid voor oogen, besloten, alsdan de Eerste Kamer te verzoeken te doen wat de Tweede had nagelaten. Dit verzoek richtten wij tot de Eerste Kamer als de slotsom van een uitvoerig adres, waarin onze practische bezwaren tegen de aanhangige regeling werden ontvouwd. Als zoodanig werd genoemd, dat een lichaam als de Rijksverzekeringsbank, op rapporten beslissend, niet met de noodige kennis der feiten en omstandigheden juiste beslissingen ten aanzien der overtalrijke ongevallen 112 zou kunnen nemen, en dat reeds hierdoor aan de nijverheid zwaardere lasten zouden worden opgelegd dan een bevredigende voorziening vordert. Als de grootste fout der aanhangige regeling werd door ons er op gewezen, dat de Wet, onder de leus van den werkman geheel onafhankelijk te maken van den patroon, elk persoonlijk verband tusschen patróón en werkman verscheurde. Wij meenen, dat op die wijze ook het belang van den werkman niet het meest gebaat is, daar aldus voor den werkman de voorziening in den nood wegens een bedrijfsongeval, wordt teruggebracht tot een rekensom tusschen hem en den Staat, terwijl het particulier initiatief op dit gebied een zoo gelukkige oplossing juist hierin had gevonden, dat de te verleenen hulp bij voorkeur verstrekt werd in den vorm van aanhoudende zorg, dat de getroffene na zijn herstel weer tot den vroegeren of anderen arbeid werd bekwaamd. De Wetgever had deze practijk uit het bedrijfsleven tot een stelsel moeten verheffen, De Regeering echter wenschte een systeem, waarbij den patroon geenerlei invloed op de behandeling der ongevallen werd toegekend en waarin den werkgever slechts plichten, in de eerste plaats de betalingsplicht, werden opgelegd. Dit wantrouwen der Regeering tegen inmenging van patroons op dit gebied leidde haar tot verwerping van het amendement-Kuyper waardoor, althans ten deele. aan onze bezwaren zou zijn tegemoet gekomen. Die bezwaren, zoo werd voorts gezegd, raken het hart zelf der regeling en leiden tot de slotsom, dat zij volstrekt verwerpelijk is, omdat een waarlijk goede voorziening langs centralistischen weg onbereikbaar moet worden geacht. In de tweede plaats betoogde ons adres, dat het Ontwerp aan de nijverheid onnoodig zware lasten zou opleggen, terwijl de Regeering zonder nader onderzoek als vaststaand aannam, dat de nijverheid die lasten zou kunnen dragen. Als een billijk beginsel werd door ons gesteld, dat den werkgever geen zwaardere lasten zouden opgelegd worden dan strikt noodzakelijk is, het beginsel ook, dat de Wet onder de noodiae waar- 113 borgen zooveel mogelijk vrijheid moest laten ten aanzien der wijze, waarop de werkgever zich van zijne verplichting zou kunnen kwijten. Met eene aanwijzing van het groote beginsel, hetwelk hier in het spel was, besloot ons adres, waarin verwerping van de Wetsvoordracht werd gevraagd. Het feit, dat door onze Vereeniging aan de Eerste Kamer gevraagd werd deze Wet te verwerpen, heeft in die dagen niet nagelaten indruk te maken. Wij stonden aan het begin der wetgeving inzake arbeidsverzekering. Nadat door het Kabinet-Röell-Van Houten eenOntwerp-Ongevallenverzekering was ingediend, hetwelk niet in behandeling was gekomen, kwam in het volgende Kabinet Minister Lely met een Wetsvoordracht, die, welke bezwaren ook daartegen in de Tweede Kamer rezen, haar de gelegenheid bood deze zaak tot een einde te brengen. De onverzettelijkheid des Ministers tegenover de bedenkingen, die in en buiten de Tweede Kamer tegen zijn Ontwerp werden aangevoerd, vond haar kracht hierin, dat de Tweede Kamer, althans haar overgroote meerderheid, geplaatst voor het alternatief om öf deze in veler oog gebrekkige regeling aan te nemen en aldus eene sociale Wet tot stand te brengen, öf die regeling wegens hare gebreken af te wijzen en dus de wettelijke voorziening in ongevallen tot een onbekende toekomst te verdagen, het eerste boven het laatste verkoos. In den lande werd ook door hen, die de geldigheid van groote bezwaren tegen deze Wetsvoordracht erkenden, gezegd, dat een slechte Wet toch altijd beter was dan geen Wet en dit woord werd o.a. met veler instemming gesproken door den bekenden industrieel, die toen aan het hoofd stond der Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek te Delft. Bij hen, die aldus oordeelden, woog het zwaarst de overweging, dat reeds aanstonds een wettelijke voorziening, al was het dan ook een slechte, zou tot stand komen en woog evenzeer de vrees, dat bij verwerping van deze regeling een andere niet spoedig zou verkregen worden. Wij stelden hiertegenover, dat een slechte Wet jaren- 114 lang een slechte Wet zou blijven en dat niets de Regeering behoefde te beletten om in de plaats der aanhangige regeling zoo spoedig mogelijk een nieuwe voor te dragen, waarbij de vorige fouten zouden zijn vermeden. Hoe dit zij, velen oordeelden, dat onze Vereeniging een stout stuk bedreef door van de Eerste Kamer te verlangen, dat zij deze Wetsvoordracht zou verwerpen. Men moet zich uit die dagen de beroering herinneren, die door deze geheele aangelegenheid in den lande was gewekt, om ten volle de beteekenis van ons adres aan de Eerste Kamer te beseffen. Natuurlijk werd ons het verwijt niet bespaard, dat al onze bezwaren slechts waren voorgewend en dat patroons-egoïsme zich tegen deze eerste stappen op den weg van Sociale Verzekering verzette. Toch was door ons duidelijk genoeg gezegd, dat ons verzet niet ging tegen de zaak zelve, doch tegen de wijze waarop zij stond te worden uitgevoerd. De Eerste Kamer heeft, gelijk men weet, inderdaad het Ontwerp verworpen. veTwerp^Tnt- Dadelijk daarna is ons Bestuur bijeen gekomen, om te werp ongeval- overleggen op welke wijze thans onze Vereeniging, lenwet liefst op de ruimst mogelijke schaal, het initiatief kon 1 Juli 1900 r nemen tot eene verzekering tegèn bedrijfsongevallen van werklieden in de Nederlandsche nijverheid langs particulieren weg. Wij wilden hierdoor zoo duideüjk mogelijk bewijzen, dat het ons ernst was geweetst met onze verklaring, dat onze bezwaren niet de zaak zelve: voorziening in bedrijfsongevallen, doch de wijze van uitvoering golden. Wij wilden tevens door oprichting eener particuliere Ongevallenverzekering in afwachting eener nadere wettelijke regeling bereiken, dat niet door het uitstel eener wettelijke regeling, ongevallen, althans van werklieden bij leden onzer Vereeniging in dienst, onverzorgd zouden blijven. Veel spoediger echter dan wij verwachtten en dan ook zeker iedereen buiten de Regeeringsbureaux had voorzien, bleek de juistheid van wat door ons gezegd was, n.1. dat een gewijzigde editie der Wet zich niet lang behoefde 115 te laten wachten. De commissie toch, die door ons Bestuur was belast met de voorbereiding der particuliere Ongevallen voorziening, was nauwelijks aan de uitvoering van haar taak begonnen of reeds verraste ons en heel het land een nieuw Ontwerp-Ongevallenwet, dat door de Regeering aan de Tweede Kamer werd , JeTo^'. aangeboden. DitOntwerp, de tweede editie der Wetsïenwet Leiy voordracht-Lely, welke later de Ongevallenwet 1901 22 i9oo ^ geworden kwam zeer zeker slechts in beperktemate aan onze verlangens tegemoet; veel van wat wij geheel anders wenschten te zien geregeld, was ongewijzigd gebleven, en in heel het door ons ondeugdelijk geachte stelsel was slechts deze wijziging aangebracht, dat het volstrekte monopolie der Rijksverzekeringsbank als verzekeringsinstituut gebroken werd door de toelating van zelfdragen of overdragen van risico. Met het feit der indiening van dit gewijzigd Ontwerp voor oogen, besloot ons Bestuur in de eerste plaats, dat de arbeid der commissie voor particuliere ongevallenvoorziening voorloopig zou worden geschorst. Het besloot voorts, dit gewijzigd Ontwerp op dien voet te onderzoeken, dat men zou nagaan, welke verbeteringen hierin binnen het door de Regeering gestelde kader waren aan te brengen. Ons Bestuur overwoog ten aanzien van dit laatste punt, dat het bij den gebleken onwil om aan onze overige bezwaren tegemoet te komen, vergeefsche moeite zou zijn thans nog weer vast te houden aan de vroeger door ons geuite principieele bedenkingen tegen het geheele stelsel der Wet. Daar de Regeering een concessie had gegedaan en daar men mocht hopen, dat thans de meerderheid der Tweede Kamer mede tot die concessie bereid zou zijn, kwam het ons practisch voor, slechts te onderzoeken in hoever het nieuwe denkbeeld op gelukkige wijze in de Wet was ingelascht. Deze overwegingen lagen ten grondslag aan een concept-adres, hetwelk op Donderdag 2 Augustus 1900 te Rotterdam in de Ledenvergadering onzer Vereeniging werd behandeld en aldaar met algemeene stem- 116 men werd vastgesteld. Gelijk boven werd gezegd; spéélde deze geheele geschiedenis zich in zeer korten tijd af: Op 1 Juli 1900 werd het oorspronkelijk Ontwerp-Ongevallenwet door de Eerste Kamer verworpen; bij Koninklijke Boodschap van 22 Juli, dus drie weken daarna, bereikte de Tweede de gewijzigde Wetsvoordracht; op 2 Augustus werd een uitvoerig concept-adres door ons Bestuur in de Ledenvergadering verdedigd. In dit aldaar aangenomen adres zijn trouwens door de vergadering enkele wijzigingen aangebracht, voornamelijk over de door ons in het Ontwerp verlangde wijzigingen. Wij bereikten hiermede tot op zekere hoogte wat wij verlangden, doordat wij sommige van de door ons gewenschte wijzigingen, in amendementen belichaamd, aan het oordeel der Tweede Kamer zagen onderworpen; enkele van die wijzigingen zijn toen ook inderdaad tot stand gekomen. Dit gewijzigd Ontwerp is 25 October 1900 door de Tweede Kamer aangenomen met 88 stemmen voor en 3 tegen, waarOngevaiienwet na de Eerste Kamer de voordracht aannam, op 6 1901 December 1900 met 35 stemmen voor en 8 tegen. Nadat aldus dit Ontwerp Wet was geworden, bezorgde de Secretaris onzer Vereeniging eene uiteenzetting van die regeling voor de leden welk boekje ook in den handel verkrijgbaar werd gesteld. Dit werkje verscheen in de eerste helft van Februari 1901. De Wet, gelijk zij nu luidde, gaf aan de werkgevers althans de vrijheid om het wettelijk bedrijfsrisico hetzij zelf te dragen, hetzij dat over te dragen aan eenige organisatie. Hiermede was tenminste iets bereikt van hetgeen wij hadden gevraagd en ons Bestuur was daarom van oordeel, dat door werkgevers dan ook van deze bevoegdheid zoo ruim mogelijk gebruik moest worden gemaakt. De Wet zelve gaf echter uiterst weinig bepalingen omtrent dit instituut van risico-overdracht, regelt enkel de geldelijke verhouding tusschen de risico-dragende organisatie en de Rijksverzekeringsbank 117 en laat de interne regeling van zulk een organisatie, alsook hare verhouding tot de bij haar verzekerde werkgevers, geheel buiten beschouwing. Wilde men een dergelijke organisatie opbouwen, dan vond men in de Wet slechts voorzien haar geldelijke verplichting tegenover de Rijksbank doch dan moest al het andere, dat hierbij geregeld behoort te worden, door de belanghebbenden zelf worden vastgesteld, en zij zeiven moesten dus de lijnen aanwijzen, waarlangs zich zoodanige organisatie zou hebben te bewegen. Voor de vaststelling van die lijnen benoemde ons Bestuur een commissie, bestaande uit de heeren Mrs. H. P. L. C. de Kruijff Jr., J. van Schevichaven en den Secretaris. In ons eerste jaarverslag, hetwelk Maart 1901 werd afgesloten, kon reeds worden medegedeeld, dat de arbeid dezer commissie gereed was, al heeft natuurlijk de nadere uitwerking van de aanvankelijke gestelde beginselen nog zeer veel tijd en arbeid gevorderd. Die nadere arbeid is meer in 't bijzonder door Mr. de Kruijff en den Secretaris verricht. In de Ledenvergadering van 25 April 1901 werd het rapport der bovenbedoelde commissie uitvoerig besproken; deze commissie had een vrij uitvoerige „schets" voor de grondslagen eener te stichten organisatie ingediend, welke schets in de hierboven vermelde Ledenvergadering een onderwerp van zeer levendige gedachtenwisseling heeft uitgemaakt. Deze vergadering besloot in beginsel bij acclamatie tot uitvoering van deze regeling. Reeds 38 ondernemingen verklaarden zich toen bereid tot de te stichten organisatie toe te treden, hoewel toen de grondslagen der organisatie nog allerminst vaststonden: uit de behandeling van de „schets" op deze Ledenvergadering was immers duidelijk gebleken, dat verschillende wijzigingen in den opzet der organisatie gewenscht werden. Dezelfde vergadering droeg het Bestuur onzer Vereeniging op, zich te belasten met de voorloopige organisatie totdat een definitieve in werking zou treden. Uit de latere geschiedenis van deze voor- 118 bereidende werkzaamheden blijkt wel, dat het niet gemakkelijk was de hoofdlijnen voor de te stichten organisatie te ontorgarusatic werpen; op de Ledenvergadering van Juni 1901 moest tot risico- worden gezegd, dat de heeren de Kruijff en Smissaert overdracht ^ resuitaat hunner nadere overwegingen nog niet konden mededeelen; op deze vergadering werden beide heeren benoemd tot leden eener commissie ter voorbereiding der stichting eener Centrale Werkgevers-Risicobank en der onderlinge risicovereenigingen. Deze commissie bleef nog maanden lang met haren arbeid bezig; zij had het voorrecht met den heer D. W. Stork, toenmaals Voorzitter onzer Vereeniging, in audiëntie te worden ontvangen door den Minister van Binnenlandsche Zaken, (Dr. A. Kuyper) op 15 October 1901, zeer kort na welk onderhoud met den Minister n.1. in November, door de commissie een nieuw bewerkte „uiteenzetting", welke in de plaats trad der vroegere „schets", aan het Bestuur werd aangeboden. Bij een voortgezette studie der zaak kwam de commissie zelve en ook het Bestuur der Vereeniging tot de slotsom, dat sommige punten in deze uiteenzetting nog moesten worden gewijzigd. Eerst op 26 Maart 1902 kon de nieuwe tekst van deze uiteenzetting dienen als grondslag voor de besprekingen eener te Amsterdam gehouden Ledenvergadering. Ook op deze vergadering werd een zeer omstandige bespreking van de thans ontworpen regeling gevoerd; de eenige wijziging, die nu nog hierin werd aangebracht, bestond in de mogelijkheid van directe aansluiting bij de Centrale Bank zonder tusschenkomst van een risico-vereeniging; onder dit voorbehoud keurde deze vergadering de Bestuursvoorstellen nopens de organisatie overeenkomstig de laatstelijk verschenen uiteenzetting, eenstemmig goed. Het was op deze vergadering, dat definitief werd besloten tot oprichting van de organisatie, waartoe 65 werkgevers met ongeveer 35000 werklieden waren toegetreden. Tot Directeur der jonge organisatie werd benoemd Mr. H. P. L. C. de Kruijff Jr. Op deze 119 zelfde vergadering was door de oprichters, die allen leden onzer Vereeniging waren, aan hetBestuur onzer Vereeniging Centrale opgedragen om met den Secretaris en met den nieuw Werkgevers b mden Directeur de Statuten der Risicobank te Risico-Bank ' i 11 ort ontwerpen. Het concept dezer Statuten, hetwelk ö (Jetober 1902 gereed kwam, werd niet behandeld in een Ledenvergadering onzer Vereeniging, aangezien toen reeds vele niet-leden onzer organisatie tot de Risicobank waren toegetreden en deze Bank reeds sedert Maart 1902 als een zelfstandig lichaam bestond; echter werd het bureau der vergadering, waarop deze Statuten werden behandeld (30 October 1902), gevormd door het Bestuur onzer Vereeniging met zijn Secretaris. Ook daarna bleef er aanvankelijk nog eenige band tusschen de beide organisaties bestaan doordat, op verzoek van Commissarissen en Directie der Bank, de Secretaris onzer Vereeniging zich bereid verklaarde de beginselen en de organisatie der Risicobank in verschillende plaatsen te gaan uiteenzetten, hetwelk de Secretaris in een zestal gemeenten gedaan heeft. De verdere geschiedenis van deze instelling valt buiten het kader van ons verslag. Het is algemeen bekend dat, hetgeen toen als een klein begin ontstond, sedert dien zich heeft ontwikkeld tot een krachtig lichaam, de Centrale Werkgevers Risico-Bank, welke op dit oogenblik kan wijzen op rond 15000 aangesloten werkgevers en op een aangesloten loonsbedrag van rond 750 millioen gulden. Wij mogen dus zeggen, dat ons initiatief in dezen met een bijzonder gelukkigen uitslag js bekroond geworden en dat wij volkomen geslaagd zijn in ons voornemen om metterdaad te toonen, dat meer vrijheid in de medewerking tot wettelijke Ongevallenverzekering door industriëelen gevraagd werd niet uit zucht tot oppositie tegen het oorspronkeüjkRegeerings^ontwerp, doch om werkelijk daarvan gebruik te maken. Uit de boven weergegeven cijfers omtrent den omvang der aansluiting bij de Risicobank is waarlijk wel gebleken, dat door zeer veel werkgevers het instituut der risico-overdracht 120 werd en wordt op prijs gesteld. Van den aanvang of stond bij de voorbereiding der oprichting van deze organisatie bij ons Bestuur het denkbeeld op den voorgrond, dat die organisatie, zoodra zij tot stand zou zijn gekomen, los van onze Vereeniging zou moeten zijn; zij zou haar eigen zelfstandig bestaan moeten voeren en het lidmaatschap onzer Vereeniging zou nooit een voorwaarde mogen zijn voor toetreding tot de Risicobank. Wij meenden genoeg te hebben gedaan door de instelling in het leven te roepen; slechts bleven wij haar lot volgen als dat van een nu volwassen dochter, die haar eigen huis heeft betrokken en haar eigen zaken bestiert. Daarom mocht in dit verslag niet de geschiedenis der stichting ontbreken doch moet overigens voor de ontwikkeling van die organisatie in later jaren naar haar eigen verslagen worden verwezen. Wij hebben gemeend om het groote belang, dat deze zaak, zoowel voor onze Vereeniging als voor het land, heeft gehad een eenigszins uitvoerig overzicht in dit Gedenkboek te mogen opnemen. Wij zullen hier niet de geschiedenis gaan schrijven van het vele dat sedert de inwerkingtreding der wet op 1 Februari 1903 omtrent de uitvoering en toepassing dier wet, omtrent haar praktijk en de gestie der Rijksbank valt op te merken, noch ook omtrent den strijd van meeningen, die hierover niet zoo lang na de inwerkingtreding der wet is ontbrand. De hoofdzaken, die hierbij op den voorgrond treden, blijken trouwens vanzelf uit hetgeen hier zal volgen. De risico-overdracht deed aan het licht treden, dat de tarifeering van verschillende bedrijven onjuist was, zoodat er waren voor wie de premie te laag en.voor wie de premie te hoog was. Het spreekt wel van zelf, dat de te hoog getarifeerde bedrijven op een niet geringe besparing konden rekenen, wanneer zij niet bij de Rijksbank verzekerd waren, doch hun risico zelf droegen of dat overdroegen. Omgekeerd liet het zich zeer wel verstaan en was het in zekeren zin ook onvermijdelijk, dat de te laag getarifeerden die door het zelf dragen of het overdragen van hun risico de ervaring opdeden, dat 121 de arbeid voor hen veel meer ongevalkosten medebracht dan de Rijksbank blijkens haar tarief veronderstelde, bij voorkeur het zelf dragen of overdragen van risico staakten en tot de Rijksbank overgingen. Hieraan zij dadelijk toegevoegd, dat het motief tot deze toetreding voor de Rijksbank niet kon en ook niet mocht verborgen zijn, aangezien men toch bij deze instelling de ongevalskosten per bedrijf moest kennen en zelfs ook van belangrijke ondernemingen moest weten in hoever haar premie al of niet een behoorlijke dekking dier kosten waarborgde. Niets kon dan ook de Directie der Rijksbank beletten een herziening van de te lage tarieven, en dat nog wel zoo spoedig mogelijk, te bevorderen, doch juist hieraan heeft zeer veel ontbroken. Het tekort der Rijksverzekeringsbank, hetwelk tot einde December 1907 geschat werd op meer dan vier millioen gulden, Rijksverzeke- ga£ natuurlijk in niet geringe mate aanleiding tot geringsban daditenwisseling en tot wrijving van denkbeelden tusschen hen, die reeds bij de totstandkoming der ongevallenverzekering uiteenloopende denkbeelden hadden voorgestaan. Zij, die aanvankelijk reeds zich verklaard hadden tegen een inbreuk op het monopolie der premie-betaling, weten dit tekort aan de risico-overdracht en wezen er op, dat de te laag getarifeerde bedrijven juist als bedenkelijke schadeposten tot de Rijksbank waren teruggekeerd. Ook overigens werden tegen het stelsel van risico-overdracht verschillende bedenkingen ontwikkeld. Het Bestuur der Rijksbank gaf in een zijner eerste jaarverslagen te verstaan, dat het direct belang, hetwelk werkgevers die hun risico zelf dragen of overgedragen hebben bij de ongevalkosten, deze werkgevers tot een willekeurige opvatting omtrent hun verplichting tot ongevalsaangifte kan brengen en brengt. Deze voorstelling van zaken bleef allerminst weersproken en leidde o.a. tot een interpellatie van den heer D. W. Stork in de Eerste Kamer. Ook overigens trad er in de latere jaren na 1903 steeds meer wrijving op tusschen hen, die verschillende denkbeelden 122 omtrent de toepassing en uitvoering der wet waren toegedaan. De critiek, die geleverd werd op de fouten der wet en op de tekortkomingen ook bij de uitvoering dier wet, deze critiek werd bij voorkeur voorgesteld als een „campagne" tegen de wet zelf en tegen het beginsel van wettelijke ongevalvoorziening. Zij die zich opwierpen als kampioenen voor de Rijksbank en voor de wijze waarop de wet werd uitgevoerd en toegepast (en onder dezen vond men verschillende ambtenaren der Rijksverzekeringsbank) kantten zich met groote heftigheid tegen het beginsel der risico-overdracht en vooral tegen de zuivere toepassing van het onderling beginsel in de Risicobank. Het zou ons te ver voeren dien strijd hier uitvoerig te schetsen: doch de herinnering aan dien strijd was noodig, om hetgeen hier volgt in het rechte licht te stellen. Op de buitengewone ledenvergadering, welke 28 November 1907 te Amsterdam in het gebouw Eensgezindheid werd gehouden, werd een motie behandeld, welke bij het bestuur was ingediend door de navolgende leden: Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij, Vereenigde Koninklijke Papierfabrieken der firma van Gelder Zonen, Amsterdamsche Boek- en Steendrukkerij v/h Ellerman, Harms en Co, Machinefabriek „Kinderdijk", Naaml. Vennootschap Bakkerij „de Ruyter" der firma Verkade en Co., van Heek en Co., Gebr. Stork en Co. Deze motie werd, na toelichting door een der voorstellers en onder mededeeling, dat het Bestuur zich hiermede vereenigde, met algemeene stemmen aangenomen; zij luidde als volgt: MOTIE. De Vergadering van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, gehouden op Donderdag 28 November 1907 te Amsterdam; gehoord de gevoerde besprekingen overdeindeafgeloopen 123 vier jaren gebleken werking der Ongevallenwet 1901 en inzonderheid over de oorzaken van het millioenentekort der Rijksverzekeringsbank, en gezien de middelen, voor zoover deze thans bekend zijn, waarmede de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel dit tekort in de toekomst meent te moeten opheffen: spreekt als hare meéning uit: 1. dat, in tegenstelling met deze voornemens van den Minister de opheffing van dit tekort niet moet worden gevonden door de kosten der ongevallenverzekering voor de Nijverheid en den Handel nog hooger te maken, doch allereerst naar dekking moet worden gestreefd door verbetering van de talrijke fouten der Ongevallenwet 1901 en een vereenvoudigde en tegelijk meer doeltreffende uitvoering van die wet; 2. dat, afgescheiden van de vraag of het instituut der risicooverdracht mede oorzaak is van dit tekort, en zoo ja, dit niet had kunnen worden voorkomen door een juiste tarifeering der risico's bij de Rijksverzekeringsbank, in geen geval door de Regeering thans maatregelen mogen worden genomen die het gevolg zullen hebben, dat de practische bruikbaarheid van het instituut der risico-overdracht zeer wordt verminderd, zooal niet geheel wordt opgeheven; 3. dat dit zeer ten nadeele zou zijn van Nijverheid en Handel, die in zoo ruime mate van het instituut der risico-overdracht gebruik maken; 4. dat niet alleen voor de onder de Ongevallenwet vallende Nijverheid en Handel, ten laste van wie nagenoeg het totaal der kosten van de ongevallenverzekering komt, maar ook voor het gansche volk het van het grootste belang is om goed te kennen de oorzaken, welke tot den zoo schromelijken 124 tegenslag bij de toepassing der eerste sociale verzekeringswet in ons land hebben geleid, inzonderheid ook met het oog op mogelijk later volgende verzekerings-wetten; 5. dat daarom Nijverheid en Handel, zoowel in het algemeen belang als in hun eigen belang er met grooten ernst op moeten aandringen, dat onverwijld, hetzij door de Regeering, hetzij uitgaande van de volksvertegenwoordiging een enquête door niet met de uitvoering der Ongevallenwet belaste, deskundige personen worde ingesteld naar de gebreken dezer Wet, de werking van het instituut der risico-overdracht en de inrichting en werking der Rijksverzekeringsbank, en aan die personen tevens worde opgedragen de middelen tot verbetering van den onhoudbaren toestand aan te geven. Besluit: het Bestuur op te dragen deze motie ter kennis te brengen van de Regeering, de Leden van de Eerste en de Tweede Kamer der Staten-General en op deze motie adhaesie te vragen van die lichamen, corporaties en vereenigingen, die hetzij betrokken zijn bij de uitvoering van de Ongevallenwet 1901 of direct of indirect Nijverheid en Handel vertegenwoordigen. De strijd over het nut van het Instituut der risico-overdracht luwde geleidelijk, totdat hij werd beslist door het reeds bovenvermelde rapport der Regeeringscommissie. In den loop der jaren werd de Ongevallenwet herhaaldelijk gewijzigd, zonder dat het voor onze Vereeniging noodzakelijk was, zich tot de Regeering of Staten-Generaal te wenden. Slechts voor zoover de Regeering meer ingrijpende plannen indiende moest onze organisatie haar stem doen hooren. Na melding te hebben gemaakt van de Ontwerpen Kuyper en Veeghens Ongevallen- en Ziektewet, vestigen wij hier bovenal aandacht op de onder dagteeke- 125 ning van 31 December 1910 door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de Tweede Kamer toegeHerzicning zonfen korte uiteenzetting van de voornaamste wijzi- Ongevallenwet ° i J J Talma gingen, welke naar zijn meening in verband met de 12 j«ni i9ii aanhangige Ontwerpen Raden- en Ziektewet in de Ongevallenwet 1901 behoorden te worden aangebracht. Het Bestuur vond in die uiteenzetting aanleiding om een adres tot de Tweede Kamer te richten. De Regeering deed intusschen den 12den Juni 1911 het Ontwerp tot herziening der Ongevallenwet 1901 geheel in overeenstemming met de beginselen, die de Minister reeds in de korte uiteenzetting naar voren had gebracht, aan de Kamer toekomen. Aangezien onze Vereeniging reeds van tevoren hierover haar oordeel had te kennen gegeven, was er geen aanleiding, een tweede adres tot de Staten Generaal te richten. De vertraging, die de invoering van de Raden- en Ziektewet ondervond onder het Ministerie-Cort van der Linden, bewoog Minister Aaiberse voorloopig van de plannen tot reorganisatie der arbeidersverzekering in haar geheel af te zien en zich te bepalen tot een technische herziening der Ongevallenwet 1901. Hij trok mitsdien het Ontwerp Talma in. Het Ontwerp tot wijziging van de Ongevallenwet van Minister Aaiberse beoogde in hoofdzaak het aantal verzekeA^iblTs" tot ringsplichtige bedrijven aanzienlijk uit te breiden en wijziging bracht voorts enkele wijzigingen, welke de werkgeOngevaiienwet die ^ji de Centrale Werkgevers-Risicobank wa- 3 Juni 1919 , ren aangesloten, reeds veel vroeger uit eigen beweging als aanvullende regeling hadden aangebracht. Aangezien de Directie van de Centrale Werkgevers-Risicobank op 12 Februari 1920 reeds een adres aan de Tweede Kamer had verzonden, waarin de gebreken, welke naar haar overtuiging aan de wijzigingsvoorstellen kleefden, naar voren werden gebracht, meende ons Bestuur van het verzenden van een eigen adres te kunnen af- 12b zien. Het betuigde zijn adhaesie aan het adres van de Directie voor noemd. Het Ontwerp der Regeering werd door beide Kamers der StatenGeneraal aanvaard. De Ongevallenwet 1901 werd op Ongevallenwet manier verdoopt in de Ongevallenwet 1921. In haar technische wijziging had de Regeering immers aanleiding gevonden aan deze belangrijke sociale wet thans het jaartal van haar Regeering toe te kennen. Den 17den Maart 1923 verscheen een nadere wijziging der Ongevallenwet 1921 in het Staatsblad. In het indienen van het Ontwerp tot Ontwerp van die Wet bij de Tweede Kamer vond het nadere wijziging r " > Ongevallenwet Bestuur aanleiding zich tot die Kamer te wenden 4 october 1922 o^ irmouc[ van Koninklijk Besluit tot uitvoering. Hoewel de Commissie van Rapporteurs nog de aandacht der Regeering op dit adres vestigde, werd het Ontwerp zóó laat behandeld, dat onze opmerkingen practisch haar waarde hadden verloren, omdat de Regeering niettegenstaande ons verzet het Koninklijk Besluit, waarover het ging, toch had ingevoerd. Inmiddels had op 29 November 1922 de Minister een aantal vragen aan den Hoogen Raad van Arbeid gesteld, betreffende de reorganisatie der Sociale Verzekering. Een deel dezer vragen betrof ook de Ongevallenwet. Wij meenen echter beter te doen, het verloop van de behandeling van deze vragen nader te vermelden bij de Ziekteverzekering. Aan het slot van onze beschouwingen over de Ongevallenverzekering mogen wij er melding van maken, dat de kiemen van de ideeën, welke in 1899 en 1900 door onze Vereeniging waren gezaaid, zich krachtig in de Ongevallenverzekering, ja in de geheele Sociale Verzekering, van Nederland, hebben ontwikkeld. Het idee van het zelf doen der betrokkenen is na 25 jaren zoodanig in de gedachten van de verschillende kringen der maatschappij gegroeid, dat met reden mag worden verwacht, dat toekomstige 127 Wetten nog meer dan tot nu toe met dit beginsel zullen rekening houden. Op het gebied van de Ongevallenverzekering zijn reeds een tweetal Wetten in ons land ingevoerd, welke aan dat beginsel meer recht laten wedervaren. Wij doelen hier op de Zee-ongevallenwet en de Land- en Tuinbouw-ongevallenwet. In de jongste plannen van Minister Aaiberse ten opzichte der Ziekteverzekering wijzen er op dat de Staat ook daar meerdere aandacht aan het beginsel gaat schenken. 128 B. ZIEKTEVERZEKERING Ook ten opzichte van de bemoeiing van den Staat met de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ziekte, heeft onze Vereeniging herhaalde malen hare stem in het openbaar doen weerklinken. Reeds voordat het Voorontwerp van de eerste Ziektewet door Minister Kuyper in October 1903 aan de Kamers van Koophandel ter fine van advies was toegezonden, had onze VerKuyper eeniging in eene nota en een later opgesteld nader oct. 1903 rapport van de hand van den Secretaris van hare opvattingen blijk gegeven. Ook bij het Voorontwerp zooeven genoemd blijkt, welk een verandering er sedert de eerste jaren van het bestaan onzer Vereeniging in de verhouding tusschen Regeering en Vereeniging is ontstaan. Toen immers de Minister van Binnenlandsche Zaken het Voorontwerp der Ziektewet aan de Kamers van Koophandel had toegezonden, meende de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers den Minister wel te mogen vragen, of Zijne Excellentie bereid zou zijn ook ons dit Voorontwerp te doen toekomen en ons dus in staat te stellen aan Zijne Excellentie mededeeling van onze beschouwingen daarover te doen. Door den Minister werd hierop geantwoord, dat hij tot zijn leedwezen aan dit verzoek niet voldoen kon, omdat bij inwilliging daarvan dergelijke verzoeken van andere belangstellenden niet zouden kunnen worden geweigerd. Hieraan voegde Zijne Excellentie als zijn meening toe, dat de bezwaren, die voor de werkgevers in de ontworpen regeling mochten gelegen 129 zijn, voldoende zouden blijken uit de adviezen der Kamers van Koophandel en der Kamers van Arbeid. Het Ontwerp-Ziekteverzekeringswet van Minister Kuyper, in de laatste helft van November 1904 bij de Kamer aanhangig gemaakt, zou het Staatsblad niet bereiken. In 1905 trad eene andere Regeering op, die bij de Troonrede verklaarde, dat het Ontwerp-Kuyper zou worden ingetrokken en door een nieuwe Wetsvoordracht worden vervangen. Naar aanleiding daarvan vestigde ons Bestuur nog eens speciaal de aandacht van de Regeering in het algemeen en van Minister Veegens in het bijzonder op de negen stellingen uit de zooeven reeds genoemde nota, waarin onze Vereeniging had uitgesproken op welken voet zij zich het liefst eene wettelijke regeling van Ziekteverzekering dacht. Wij hebben deze stellingen in de bijlagen dezes opgenomen. In het najaar van 1906 bereikte de Tweede Kamer met een Ontwerp tot Wijziging der Ongevallenwet, een nieuw OntOntwerp- Werp-Ziekteverzekeringswet. De Buitengewone Alei906£nS gemeene Ledenvergadering van Maart 1907 stelde daarover een adres vast. Evenmin als het OntwerpKuyper, bereikte echter het Ontwerp-Veegens het Staatsblad. Het Ministerie-Heemskerk trok na de Regeeringswisseling in den winter van 1908 deze Wetsvoordracht nopens de Ontwerp- Ziekteverzekering in, om zelf een Ontwerp-Raden- en ZfektewtX Ziektewet bij de Kamer aanhangig te maken. Deze Talma Ontwerpen, tezamen omvattende de wettelijke regels juii ïsio ^ Ziekteverzekering werden gecontrasigneerd door Minister Talma den 18den Juli 1910 bij de Tweede Kamer ingediend. De voorgestelde regeling maakte een onderwerp van gezette studie uit voor het bureau onzer Vereeniging. Als vrucht daarvan kon door het Bestuur aan de leden worden toegezonden het Ontwerp van 130 een zeer lijvig adres. Daarin werden de bedenkingen weergegeven, die bij ons Bestuur tegen de ontworpen regeling waren gerezen en werden tevens aangeduid de hoofdlijnen van een regeling, welke ons toescheen boven de door den Minister ontworpene de voorkeur te verdienen. Aan het adres waren toegevoegd twee nota's, waarvan de eerste handelde over de vrijwillige Ziekteverzekering in sommige Europeesche Staten, de tweede over de voorwaarde van erkenning van ziekenfondsen. Het adres werd behandeld in een daartoe opzettelijk belegde Buitengewone Algemeene Ledenvergadering op 8 December 1910 te Amsterdam. Het werd met algemeene stemmen vastgesteld, als weergevende het oordeel der Vereeniging. Zooals men weet, benoemde de Tweede Kamer voor de behandeling van de Ontwerpen-Raden- en Ziektewet, eene Commissie van Voorbereiding, welke de in de Afdeelingen der Kamer geuite bedenkingen rechtstreeks ter kennis van den Minister bracht, zoodat van het inzicht der Kamer niet door de openbaarmaking van een Voorloopig Verslag bleek. De Commissie van Voorbereiding wisselde met den Minister van gedachten over de beginselen en het geheele samenstel der wettelijke regelen en behoudens de openbare beraadslaging over de drie door de Commissie van Voorbereiding gestelde vraagpunten, bleek van heel de gedachtenwisseling tusschen Commissie en Minister en van de vruchten daarvan niets, voordat het uitvoerig verslag der Commissie op 1 Mei 1912 werd openbaar gemaakt. Bij dit verslag waren tevens gevoegd de zeer vele amendementen (hun getal beliep meer dan 200), welke op de Raden- en Ziektewet waren voorgesteld en het oordeel der Commissie van Voorbereiding over die amendementen. Zoodra het verslag van de Commissie van Voorbereiding was gepubliceerd, diende het Bestuur onzer Vereeniging opnieuw een adres bij de Kamer in. In den loop der openbare beraadslagingen, welke door onze Ver- 131 eeniging met groote belangstelling werden gevolgd, deed zich een betreurenswaard incident voor. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel liet zich immers over adressen van onze Vereeniging inzake Ziekteverzekering uit op een wijze, waartegen Voorzitter en Secretaris onzer organisatie meenden verzet te moeten aanteekenen. Zij deden dit door middel van een ingezonden stuk in „De Nieuwe Courant". Hoewel op 21 Mei 1912 de behandeling van het Ontwerp-Radenwet was aangevangen en nog in den loop van de maand Juni dit gedeelte der Wetsvoordracht was aanvaard, duurde het nog tot 2 April 1913, alvorens de behandeling van het Ontwerp-Ziektewet een aanvang kon nemen. De behandeling der Ziektewet in de Tweede Kamer duurde slechts zeer kort. Op 25 April 1913 werd deze Wet door dat gedeelte der Volksvertegenwoordiging aanvaard met 58 — 22 ziektewet stemmen; 3 Juni 1913 nam ook de Eerste Kamer de aaj™i"i9i3Cn Raden- en de Ziektewet aan met 24—12 stemmen. Bij de samenstelling van het nieuwe Ministerie bleek reeds spoedig duidelijk, dat de nieuw opgetreden Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, Prof. Mr. M. W. F. Treub, niet de bedoeling had, aan de verdere uitvoering van deze Wetten de hand te slaan, indien zij niet tevoren terdege waren gewijzigd en vervormd. Zijne Ontwerpen-Organisatiewet en tot Wijziging der Ziektewet, zouden tengevolge der oorlogsomstandigheden echter pas op 1 November 1915 bij de Kamer worden inge- Nieuwe diend. Hunne aanneming zou hebben geleid tot verontwerpen vanging vart de Radenwet en tot ingrijpende wijziging van de Ziektewet. Deze Ontwerpen zouden echter het Staatsblad niet bereiken. Op 8 Februari 1916 moest Minister Treub zijn ambt neerleggen tengevolge van een geschil met de Tweede Kamer, samenhangende met de Invaliditeits- en Ouderdomsverzekering. De Afdeeling „Arbeidersverzekering" werd na zijn vertrek onder 132 beheer gesteld bij den Minister van Waterstaat, den heer Lely. In October 1916 vroeg deze bewindsman de gelden aan voorde voorbereiding van de uitvoering der Radenwet. Het voor deze voorbereiding benoodigd bedrag werd daarbij op ƒ590,000.— geraamd, waarvan een som van ƒ350.000.— noodig werd geacht ter bestrijding van de kosten, verbonden aan de verkiezing van de Raden van Arbeid, terwijl de overige aangevraagde gelden in hoofdzaak noodig zouden zijn voor de salarieering van Voorzitters en Secretarissen der Verzekeringsraden en der Raden van Arbeid. Minister Lely's aanvraag werd echter door de Tweede Kamer verworpen. Het zou nog tot het najaar van 1920 duren voor onze Vereeniging zich opnieuw met de Ziektewet zou hebben bezig te houden. Vooraf zij echter vermeld, dat de Radenwet, waarvoor, zooals gezegd, de Kamer in 1916 de benoodigde gelden had geweigerd, door Minister Aaiberse tegen. 10 Maart 1919 in werking werd gesteld. De Raden van Arbeid moesten thans dienen als uitvoeringsorganen der Invaliditeitswet, hoewel zij in Minister Talma's ideeën voornamelijk als uitvoeringsorganen der Ziektewet waren bedoeld geweest. In het najaar 1920 diende de Minister van Arbeid bij den Hoogen Q t . Raad van Arbeid een voorstel tot wijziging van de ging Ziektewet Ziektewet-Talma ter fine van advies in. Dit VoorTaima ontwerp had in hoofdzaak betrekking op de regeling, welke de Ziektewet betreffende de positie der erkende bijzondere ziekenkassen, bevat. Hoofdzakelijk werd voorgesteld aan de bijzondere ziekenkassen een ruimere bewegingsvrijheid te verleenen. De Hooge Raad van Arbeid stelde dit voorstel in handen harer Commissie voor de Arbeidersverzekering ter "fine van prae-advies. Naar aanleiding van het door deze Commissie, de z.g. Commissie XI, uitgebrachte prae-advies, besloot de Hooge Raad van Arbeid in zijne vergadering van 9 October 1920 den 133 Minister o.a. in overweging te geven tot invoering van de Ziektewet niet over te gaan, voordat eerst met spoed een onderzoek zou zijn ingesteld naar het aantal arbeiders, dat thans krachtens collectieve arbeidsovereenkomst of andere regelingen op ziekengelduitkeeringen recht kan doen gelden en naar de wijze, waarop deze uitkeeringen zijn geregeld. De Raad immers achtte het niet uitgesloten, dat zou blijken, dat de voorkeur zou moeten worden gegeven aan een geheel andere regeling der ziekengelduitkeering, waarbij de uitvoering wordt ter hand genomen door de werkgeversverenigingen in samenwerking met de vakcentralen, terwijl de Wet zich zal bepalen tot het opleggen aan de werkgevers van de verplichting om den arbeider ingeval van ziekte gedurende een bepaalden tijd ziekengeld uit te keeren. Bij de in Commissie XI gehouden besprekingen was namelijk gebleken, dat enkele vertegenwoordigers, zoowel van de werkgevers als van de arbeiders, boven invoering van de Wet-Talma de voorkeur gaven aan een privaatrechtelijke regeling der Ziekteverzekering. Aangezien de Minister van Arbeid tegen het afwachten van de resultaten van een dergelijk tijdroovend onderzoek ernstige bedenkingen meende te moeten ontwikkelen, heeft de Hooge Raad van Arbeid deze aangelegenheid in zijne vergadering van 4 December 1920 andermaal onder oogen gezien. De meerderheid van den Raad bleek het toen wenschelijk te achten de beslissing omtrent een eventueele wijziging van het stelsel van Ziekteverzekering, neergelegd in artikel 92 van de Ziektewet-Talma, waarover de Minister vragen aan den Raad had voorgelegd, uit te stellen tot uiterlijk 1 April 1921, in de verwachting, dat op dat tijdstip de resultaten van de inmiddels tusschen verschillende werkgevers- en werknemersorganisaties geopende onderhandelingen over een nieuwe regeling der ziekengelduitkeering, bekend geworden zouden zijn. Intusschen had het Bestuur onzer Vereeniging, teneinde zich op de hoogte te stellen van de hierboven bedoelde opvattingen, welke in den Hoogen Raad 134 van Arbeid tot uiting waren gekomen, (de z.g. plannen-PosthumaKupers), eerstgenoemden heer, Dr. F. E. Posthuma, ^Plannen- uitgenoodigd in de Bestuursvergadering van 11 NoKupers vember 1920 zijn denkbeelden dienaangaande uiteen te zetten. De heer Posthuma gaf aan deze uitnoodiging gevolg. Hij deelde mede, dat de arbeidersleiders als voorwaarden voor hunne medewerking tot het verkrijgen van een privaatrechtelijke regeling der ziekengelduitkeeringen hadden gesteld, dat dan de premie der Ziekteverzekering geheel voor rekening der werkgevers zou komen, dat de uitkeering 80°/0 van het loon zou bedragen, dat die uitkeering maximaal gedurende 26 weken zou worden verstrekt en dat het Bestuur der kassen voor de helft uit arbeidersvertegenwoordigers zou bestaan. De werkgevers zouden ook hiermede accoord kunnen gaan, aangezien toch de premie der ziekenverzorging voor rekening der verzekerden zou komen. Ons Bestuur achtte het wenschelijk een Buitengewone Algemeene Ledenvergadering te raadplegen over de verdere houding der Vereeniging ; den heer Posthuma werd verzocht opnieuw ook voor de leden de nieuwe ideeën te ontwikkelen. Deze vergadering had plaats op 30 November 1920 te Hengelo in het Concertgebouw. Ofschoon door een 16-tal Twentsche leden een motie contra de plannen Posthuma-Kupers was ingediend, werd nadat deze motie geen verdere instemming had verworven, met algemeene stemmen besloten het Bestuur machtiging te verleenen namens onze Vereeniging ook aan de verdere ontwikkeling dier plannen mede te werken. Slechts één lid verzocht aanteekening in de notulen, dat hij geacht wilde worden te hebben tegengestemd. Kort na bovengenoemde Buitengewone Ledenvergadering bereikte den Voorzitter en Secretaris onzer Vereeniging een uitnoodiging, om tezamen met de Voorzitters en Secretarissen der andere werkgeverscentralen een nadere bespreking over dit onderwerp met de Voorzitters en Secretarissen der centrale arbeidersorganisaties te 135 houden. Deze vergadering, die onder leiding van den Voorzitter van „Centraal Beheer", den heer Paul Nijgh, gehouden werd, stelde op den voorgrond, dat niet volstaan kon worden met een aanvulling van artikel 92 der Ziektewet-Talma, in dien zin, dat den particulieren kassen meer vrijheid werd gegeven, doch dat een geheel nieuw stelsel van ziekteverzekering de voorkeur verdiende, hetwelk dan door een Wet in den geest van de Zeeoorlogs-ongevallenwet zou moeten worden gesanctionneerd. Dezelfde vergadering benoemde een Commissie van Acht, welke onder leiding van Dr. Posthuma het nieuwe stelsel zou uitwerken. Van Minister Aaiberse werd de toezegging verkregen, dat een zijner hoofdambtenaren aan de discussies van deze Commissie van Acht zou deelnemen. Zijne Excellentie wees den chef van de Afdeeling „Arbeidersverzekering" van het Departement van Arbeid, den heer Mr. H. W. Groeneveld, daartoe aan. Geheel overeenkomstig de groote lijnen, die door den heer Posthuma in de Buitengewone Ledenvergadering te Hengelo op 30 November waren aangegeven, stelde deze Commissie van Acht een regeling samen, belichaamd in een drietal ontwerpen, n.1. een ontwerp-Statuten van de Hoofdvereeniging Ziekterisico, een ontwerp-Statuten voor de Bedrijfsziekterisicovereenigingen en een ontwerp-Reglement voor de Ziekteregeling. Deze ontwerpen werden in den aanvang van 1921 door de Commissie van Acht ter goedkeuring voorgelegd aan de Besturen van de organisaties, welke de leden der Commissie vertegenwoordigden. Nadat deze Besturen met uitzondering van het Bestuur der Vereeniging van Christelijke Werkgevers en Groothandelaren in Nederland, hetwelk zich tijdens de werkzaamheden der Commissie van Acht had teruggetrokken, vervolgens verklaard hadden, ïekte-risico- ■• zjcn m^ ^ -n ^ ontwerpen neergelegde rege- vereenigingen ' r o u o ling konden vereenigen, kwamen de gedelegeerden van bedoelde organisaties in een vergadering van 4 Februari 1921 te Amsterdam opnieuw tezamen. Deze vergadering, welke wederom 136 onder leiding van den heer Paul Nijgh stond, stelde de Statuten en Reglementen voor de Bedrijfsziekterisicovereenigingen en de daarbij behoorende Hoofdvereeniging vast. „Centraal Beheer" zond deze stukken vervolgens aan de verschillende bonden van patroons en arbeiders toe, teneinde zooveel mogelijk adhaesiebetuigingen te kunnen verkrijgen. Op deze wijze kreeg ook onze Vereeniging nogmaals deze stukken toegestuurd. Zij werden door het Secretariaat aan alle leden ter kennisname verzonden met het verzoek, om tevens het bij de stukken gevoegde adhaesieformulier te willen teekenen. Het Bestuur achtte het gewenscht, den leden nogmaals de gelegenheid te geven, zich over deze quaestie mondeling uit te spreken, hetgeen geschiedde in de Buitengewone Algemeene Ledenvergadering van 17 Maart 1921. In vervolg op hetgeen de heer Posthuma op het verzoek van het Bestuur reeds in de Buitengewone Algemeene Ledenvergadering van 30 November 1920 te Hengelo had gezegd, gaf deze heer een nadere uiteenzetting van de ontworpen regeling. Ofschoon eenige ter vergadering aanwezige leden te kennen gaven, dat zij tegen de nieuwe regeling verschillende bezwaren bleven houden, bleek toch vrijwel de algemeene opinie te zijn, dat vanwege onze Vereeniging het nieuwe plan ook verder moest worden gesteund, zoodat de leden, die nog geen verklaring terzake aan ons bureau of aan hun groepsvereeniging hadden ingezonden, alsnog werden verzocht, dit vóór 1 April te doen. Uit de bij „Centraal Beheer" binnengekomen adhaesiebetuigingen viel tenslotte af te leiden, dat nagenoeg alle georganiseerde werkgevers (met uitzondering van de Prot. Christelijke werkgevers) te zamen ongeveer 1 millioen arbeiders in dienst hebbende en ook alle georganiseerde werknemers zich voor het nieuwe plan hadden uitgesproken. Intusschen had de Commissie van Acht zich bezig gehouden met 137 het ontwerpen van een Wetsvoorstel, waarbij het nieuwe stelsel van ziekteverzekering zou worden gesanctionneerd. Het samenstellen van een Voorontwerp daarvan werd door de Nieuw stelsel . 11. Commissie van Acht opgedragen aan een kleinere Commissie, waarin zitting kregen de Chef van de Afdeeling Arbeidersverzekering Mr. H. W. Groeneveld, de Adjunct-Secretaris van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden en de Secretaris van „Centraal Beheer", Jhr. Mr. P. A. van Holthe tot Echten. De door deze Kleine Commissie ontworpen Proeve werd door de Commissie van Acht behandeld en aanvaard. De Proeve, het ontwerp statuten der Hoofdvereeniging, het ontwerp statuten der Bedrijfsziektevereenigingen, het ontwerp ziektereglement werden voorzien van een opgave van het aantal en de waarde van het aantal adhaesiebetuigingen tijdig officieel aan den Minister van Arbeid aangeboden. Zulks geschiedde op 1 April 1921. De Minister zond op zijn beurt een en ander aan den Hoogen Raad van Arbeid. Volgens een in Juli 1921 verschenen perscommuniqué gaf de groote meerderheid van den Raad (27 — 10) aan een regeling van de ziekengelduitkeering op de in de Proeve ontwikkelde wijze de voorkeur boven een regeling als is neergelegd in de Ziektewet-Talma, zooals deze zou luiden na het aanbrengen van de indertijd door den Minister van Arbeid aan den Raad voorgelegde wijzigingen. Weliswaar waren verschillende bezwaren aangevoerd tegen het in de Proeve opgenomen Garantiefonds, waarin de z.g. ongeorganiseerde werkgevers opgenomen zouden worden, doch de meerderheid van den Raad kon zich ook met dat Garantiefonds vereenigen. Het zou tot October 1922 duren voor onze Vereeniging wederom iets van de plannen van de Regeering ten opzichte van de ziekteverzekering zou vernemen. Op 17 en 18 October van dat jaar publiceerde de chef van de Afdeeling „Arbeidersverzekering" van het Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid, de reeds 138 meermalen genoemde heer Mr. H. W. Groeneveld, een tweetal artikelen in de N. R. Crt., waarin hij uiteenzette, hoe hij zich de herziening der Sociale Verzekering en dus ook van de Ziektewet dacht. Den 29 November d.a.v. stelde de Minister een aantal vragen aan den Hoogen Raad van Arbeid, enkele principieele Vragen van ° . den Minister punten eener herziening in den geest der plannen 29 Nov. 1922 Groeneveld betreffende. Conform zijn gewoonte stelde de Voorzitter van den Hoogen Raad van Arbeid dit schrijven van den Minister in handen van de Commissie voor de Arbeidersverzekering, Commissie XI, welke Commissie voor deze gelegenheid aangevuld en uitgebreid werd met verschillende buitenstaanders. Nadat de commissie in overleg met den Minister een aantal wijzigingen in de vragen had aangebracht, heeft zij de vragen bestudeerd en op 9 Juni 1923 een praeadvies vastgesteld. Op 14 Juni 1923 verscheen dit praeadvies in het openbaar. Het Bestuur onzer Vereeniging had inmiddels uit de leden een Studiecommissie benoemd, waarin onder voorzitterschap van den Voorzitter der Vereeniging deze materie nader werd besproken. Onze oud-Secretaris, Jhr. Mr. H. Smissaert, diende daarbij de Commissie van advies. De Commissie van haar kant bracht praeadvies uit aan het Bestuur en naar aanleiding van dit praeadvies stelde het Bestuur een concept-brief aan den Hoogen Raad op. In de Buitengewone Algemeene Ledenvergadering van 19 Juli 1923 werd deze open brief na slechts op enkele punten te zijn gewijzigd vastgesteld en aan den Hoogen Raad verzonden. Onze Vereeniging gaf eerst enkele Algemeene Beschouwingen en gaf vervolgens een gedetailleerd antwoord op de door den Minister gestelde vragen. Een samenvatting van de algemeene conclusiën, waartoe de Vereeniging kwam, doen wij hier volgen. Zij vormen de laatste publicatie van onze organisatie op het gebied der Sociale Verzekering in het 25-jarig tijdvak, dat wij hier beschrijven. 139 De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers resumeerde als volgt het algemeene gedeelte van haar Open Brief. 1°. De uitvoering der Sociale Verzekeringswetten moet zooveel mogelijk in handen van belanghebbenden zelf worden gelegd; 2°. Overgelegd moeten worden feitelijke gegevens omtrent omvang en kosten van hetgeen door het particulier initiatief op het gebied der arbeidersverzekering wérd tot stand gebracht; de kosten der Staatsbemoeiing op dit gebied en alle gegevens om te kunnen beoordeelen of de voorgenomen herzieningen voorzoover die niet op zelf-doen door belanghebbenden slaan inderdaad bezuiniging en vereenvoudiging brengen; 3°. Medebetalen der arbeiders in de kosten der sociale verzekeringen is in het algemeen gesproken gewenscht. Er behoort in ieder geval naar gestreefd te worden, dat den arbeider duidelijk onder oogen wordt gebracht het bedrag, dat voor zijne verzekering wordt betaald; 4°. Tot invoering der Ziekteverzekering zal niet mogen worden overgegaan dan in overeenstemming met en in het kader van de overige sociale verzekeringswetten. De voorgenomen herziening der sociale verzekering zal in haar geheel tot Wet behooren te zijn verheven, voordat tot invoering der Ziekteverzekering wordt overgegaan: 5°. Onder de oogen behoort te worden gezien, op welke wijze de bezwaren kunnen worden ondervangen tegen het vormen van groote kapitalen ter uitvoering van de verschillende Rijksverzekeringswetten : 6°. Invaliditeits- en Ouderdomswet moet worden gesplitst in: a. Een beroepsziekteverzekering ten laste der betreffende industrieën ; b. Een Staats voorziening tegen invaliditeit; c. Een ouderdoms-, weduwe- en weezen verzekering, gewijzigd in den geest van de nota-Groeneveld. (Eenheids- 140 rente, collectieve verzekering, opheffing individueele boekhouding.) De Hooge Raad zelf stelde 16 Augustus 1923 zijn advies vast. Ditmaal zou het tot den 8sten April duren, voordat het publiek wederom iets van de ziekteverzekering zou vernemen. Op dien datum immers ontvouwde de Minister van Arbeid, Rcgeeri„gs- Handel en Nijverheid in de Tweede Kamer de plan- plannen i j • ■ nen der Regeering ten opzichte van de reorganisatie der Sociale Verzekering. Het voornaamste gedeelte van deze Regeeringsverklaring moge hier volgen: „Aan de reorganisatie liggen twee beginselen ten grondslag: le. De sociale verzekering-ongevallen, ziekte, invaliditeit en ouderdom, werkloosheid- als verplichte verzekering, is in wezen arbeidersverzekering ; zij beoogt een ingrijpen in de arbeidersovereenkomst, waardoor een deel van het loon gereserveerd wordt voor dagen, dat geen arbeid kan worden verricht. Daarnaast is, als aanvulling, plaats voor vrijwillige verzekering voor hen, die economisch met arbeiders zijn gelijk te stellen. 2e. De uitvoering der verzekering geschiedt bij voorkeur door uit de maatschappij, speciaal de organisaties van werkgevers en arbeiders, opgekomen organen. De Overheid beperke zich zooveel mogelijk tot het stellen van dwingende regelen, het houden van toezicht, zoo noodig het geven van noodzakelijke leiding, terwijl zij aanvullende organen opricht, welke de uitvoering der sociale verzekering zullen bezorgen, zoover daaraan naast de bijzondere, uit de maatschappij opgekomen, organen behoefte mocht blijken. Het op deze tweevoudige principieele basis op te trekken gebouw zal deze verdere bijzonderheden te zien geven: a. De ziekte-, ongevallen- en invaliditeitsverzekering omvatten alle personen, die in dienstbetrekking arbeid verrichten. Op dezen regel zullen slechts onvermijdelijk gebleken uitzonderingen worden toegelaten. 141 b. De ziekte- en ongevallenverzekeringen worden in zooverre tot één verzekering saamgevat, dat dezelfde risicodrager het risico draagt van beide verzekeringen. Ongeval en ziekte hebben dit gemeen, dat de overgroote meerderheid der ongevallen niet langer dan 6 maanden arbeidsongeschiktheid veroorzaken, namelijk 94 pCt. Het is daarom gewenscht, dat de geldelijke schadeloosstelling voor ongevallen, althans de eerste maanden, wordt behandeld als ware er een gewoon ziektegeval. Het orgaan, dat het risico draagt, moet er dus geen belang bij hebben, of er ongeval of ziekte is. De werkgever behoeft maar één premie voor beide verzekeringen te betalen. c. De ziekteverzekering wordt, evenals de ongevallenverzekering, een collectieve verzekering. De ervaring leert, dat hiertegen aangevoerde bezwaren te ondervangen zijn. d. Als risicodrager van deze beide verzekeringen komt in de eerste plaats de bedrijfsvereeniging, in het leven geroepen door de samenwerking van werkgevers- en arbeidersorganisaties. Als overgangsmaatregel zou ook een werkgeversbedrijfsvereeniging kunnen worden toegelaten, mits in het bestuur de helft der plaatsen door vertegenwoordigers der arbeidersorganisaties bezet worden, gelijk in de landbouwongevallenverzekering is bepaald. Speciale fondsen, als het Mijnwerkersfonds, kunnen daarbij worden toegelaten. Ongeorganiseerde werkgevers kunnen hun personeel verzekeren bij het Overheidsorgaan. v>> 'i e. De geneeskundige hulp blijft buiten de verplichte ziekteverzekering. In overeenstemming met deze plannen maakte de Minister kort n „., daarna een Voorontwerp van een Ziekte- en Onge- Ontwcrp Ziek- * " te- en Onge- vallenwet 1925 ter fine van advies bij den Hoogen vallen wet 1925 Raa(J van Arbeid aanhang iq. Ons Bestuur verkreeg 3 Juli 1924 i Tl 1 in de Buitengewone Algemeene Ledenvergadering van den 9den Juli 1924 machtiging om ook dit Ontwerp eerst in de z.g. Studiecommissie voor de Speciale Verzekering te bestudeeren. 142 Het mag, hoe men ook over deze plannen der Regeering en over het Voorontwerp Ziekte- en Ongevallenwet 1925 mag komen te oordeelen, zeker als-een verheugend teeken worden aangemerkt, dat bij dit Voorontwerp de Regeering erkent, dat het zelfdoen der betrokkenen beter is dan een geheel van . Staatswege geadministreerde verzekering. 143 C. INVALIDITEITS- EN OUDERDOMSVOORZIENING Ook ten opzichte van de wettelijke voorziening tegen invaliditeit Ontwerp-Taima en ouderdom, heeft onze Vereeniging hare stem doen 5 Mei 1911 hooren. Op 5 Mei 1911 had immers de Regéering onder contraseign van Minister Talma een Ontwerp ingediend; betreffende de verzekering van werklieden tegen de geldelijke gevolgen van invaliteit en ouderdom. Het Bestuur bood den leden over dit Ontwerp een concept-adres aan, hetwelk op de gewone jaarlijksche vergadering van September 1912 werd behandeld. In dat adres verklaarden wij, dat wij het beginsel der dwingende regeling voor deze verzekering verwierpen en liever gezien hadden, dat onze Wetgever ook op dit gebied leiding, steun, aanvulling en daardoor uitbreiding gepoogd had te geven aan de ten onzent reeds getroffen vrijwillige voorzieningen. Voorts vroegen wij, wanneer niettegenstaande de o.i. overwegende bezwaren, de Tweede Kamer toch het stelsel der Wetsvoordracht zou aanvaarden, althans een gewichtige verbetering, splitsing van Invaliditeits- en Ouderdomsverzekering, daarin aan te brengen. De Tweede Kamer stelde het Ontwerp-Invaliditeitswet — want zoo was de officieele benaming van deze wetsvoordracht ondanks het feit dat daarbij o. a. ook de ouderdomsrente was geregeld >— in het najaar van 1912 aan de orde voor de openbare beraadslaging. Deze werd onderbroken door de behandeling der Staatsbegrooting en in den aanvang van het jaar 1913 nog geruimen tijd voortgezet om in de eerste dagen vah Maart te worden geëindigd. De eindstemming 144 had plaats op 7 Maart 1913. Daarbij werd het Wetsontwerp aangenomen met 54 — 35 stemmen. De Eerste Kamer nam 3 Juni 1913 de Wet aan met 24 — 12 stemmen. Slechts op een punt, werd tegemoet gekomen aan iets, dat door ons wel gewenscht werd, maar niet met zoovele woorden was gevraagd: toelating van het beginsel der risico-overdracht. Dank zij een amendement van den heer de Visser werd dit beginsel ook weer in deze groote Sociale Verzekeringswet gehuldigd. Zooals men zich zal herinneren had Minister Treub ook tegen deze Wet, welke door zijn voorganger in het Staatsblad Oudcrdoms- was r,ep\aa^sit overweqende bezwaren. Hij bleek van voorziening ° * plan te zijn de ouderdomsvoorziening van de Invaliditeitsverzekering te scheiden. Het eerste onderwerp zou in een. afzonderlijke Wetsvoordracht betreffende de ouderdomsrente, bij de Staten-Generaal worden ingediend. Op 6 Februari 1914 maakte de Regeering het Ontwerp van Wet tot verleening van ouderdomsrente aan behoeftigen bij de Tweede Kamer aanhangig. Dit nieuwe Wetsvoorstel werd door den Secretaris aanstonds in studie genomen. Hem bleek daarbij, dat van een Ouderdomsperzekering niet langer sprake zou zijn. Immers zonder eenige opoffering hunnerzijds zouden de in het Ontwerp bedoelde ouden van dagen recht verkrijgen op een rente, van Staatswege te verstrekken. Ofschoon er wat dit betreft, in het Ontwerp geen bijzondere werkgeversbelangen mee werden geraakt, meende het Bestuur toch, dat onzerzijds een enkele opmerking in verband met het Ontwerp niet achterwege mocht blijven. Bij de lezing van de Memorie van Toelichting was toch gebleken, dat de Regeering zich voorstelde de regeling van de z.g..vrije verzekering, zooals de InvaliditeitswetTalma die kent, n.1. een niet gedwongen verzekering bij Overheidskassen, zoodanig te herzien, dat er een grootere aanmoediging voor die verzekering in zou liggen opgesloten. In verband daarmede zou de Regeering overwegen, of het aanbeveling ver- 145 diende in de Invaliditeitswet te bepalen, dat bij de uitvoering der Ouderdomswet vrije rente, krachtens de Invaliditeitswet, tot een zeker bedrag niet in aanmerking zou mogen worden genomen bij de beoordeeling of een persoon al dan niet behoeftig is. Zulk eene bepaling nu achtte het Bestuur zeer in het belang van de vrije Invaliditeitsverzekering, maar het vermocht niet in te zien, waarom het aan die bepaling verbonden voordeel uitsluitend op de vrije, d. w. z. O verheidsverzekering, moest blijven beperkt en waarom dit voordeel niet tevens zou mogen ten goede komen aan degenen, die bij een particuliere instelling, hetzij een invaliditeits-, hetzij een ouderdomsuitkeering zich verzekerd hadden, of die van een werkgever pensioen ontvingen. Slechts wanneer ook voor deze de kans op nieuwe ouderdomsrente, ondanks hun niet-behoeftigheid, bleef openstaan, zou het instituut der vrijwillige verzekering en der arbeiderspensionneering, zooals die uit particulier initiatief zijn opgegroeid en voor wier bevordering onze Vereeniging steeds heeft geijverd, een goede toekomst worden verzekerd. Op 1 November 1915 diende Minister Treub bij de Kamer in een Ontwerp-Organisatiewet, een Ontwerp tot Wijziging der InvalidiOntwerp-Treub teitswet en een Ontwerp tot Wijziging der Ziektewet. i No»ember 1915 Bjj zjjn Ontwerp-Invaliditeitswet wilde de Minister breken met den verschrikkelijk lastigen omhaal van de Wet-Talma om de grootte der rente te bepalen naar het aantal premiën, die men heeft betaald. De Minister wilde de invaliditeitsrente voor de jongere leeftijden zoo hoog mogelijk stellen en deze rente eerst langzamerhand laten afloopen, zoodat zij voor de oudere leeftijden komt tot hetzelfde bedrag als waarop de ouderdomsrente zou worden bepaald, een stelsel, waarvoor met het oog op de behoeften der arbeidersgezinnen, wanneer er nog jonge kinderen zijn, inderdaad veel te zeggen viel. Dit Ontwerp werd echter, toen Minister Treub den 8sten Februari 1916 zijn functie van Minister neerlegde naar aanleiding van de aanneming der motie-Schaper os., houdende afkeu- 146 ring van het verband, gelegd tusschen de ontwerpen-Ouderdomsrente en Pensioenbelasting, niet door Minister Lely, die de Afdeeling „Arbeidersverzekering" onder zijn bewind kreeg, overgenomen. Wel nam deze bewindvoerder het ontwerp-Ouderdomsrente van zijn collega ook voor zijne rekening. Deze Minister zag dit Ontwerp door de Tweede Kamer aangenomen, evenals een Ontwerp tot regeling van het verband tusschen de Invaliditeitswet-Talma en dit Ontwerp-Ouder doms wet. Zooals men weet mochten deze Ontwerpen echter het Staatsblad niet bereiken, omdat de Eerste Kamer op Staatsrechtelijke gronden na de ontbinding der beide Kamers der Staten-Generaal in verband met de Grondwetsherziening, de Wetsvoordrachten als niet meer bij haar aanhangig beschouwde. Teneinde te voorkomen, dat de Ouderdomswet (Staatspensionee- ring) dientengevolge zonder meer zou zijn vermoord, initiatief ont- dfenfen een zestal leden der Tweede Kamer een nieuw Wetsontwerp in, geheel gelijkluidende aan het Ontwerp-Treub, zooals dit op 18 Mei 1915 door de Tweede Kamer was aanvaard. Dit nieuwe Ontwerp werd op 14 Mei 1918 door de Tweede Kamer aangenomen, doch op 19 Juli d.a.v. door de Eerste Kamer verworpen. Bij het optreden van het Ministerie-Ruys de Beerenbrouck verklaarde de Minister zoo spoedig mogelijk de Invaliditeitswet-Talma (welke wet zooals reeds qezeqd ook een verzekering Regeenngs- • . , . i n 11 1-» Ontwerp tegen ouderdomsrente inhield) te zullen invoeren. L»e 20 jani i9i» Regeering diende dan ook den 20sten Juni 1919 een Ontwerp in tot Wijziging der Invaliditeitswet en tot regeling van een Vrijwillige Ouderdomsverzekering. Bij het Ontwerp tot Wijziging der Invaliditeitswet stelde de Regeering voor de premies der Invaliditeits- en Ouderdomsverzekering geheel voor rekening van de werkgevers te brengen, waardoor de arbeiders niet alleen de premievrije ouderdomsrente maar ook een premievrije invaliditeitsrente zouden krijgen. De ouderdomsrente zou bovendien niet op 147 70- maar op 65-jarigen leeftijd ingaan, terwijl het bedrag van ƒ2.— tot ƒ3.— per week zou worden verhoogd. Naast de weezenrente zou voorts een weduwenrente worden ingevoerd. Toen het ons Bestuur bleek, dat „Centraal Beheer" inzake dit onderwerp reeds verschillende stappen had ondernomen, besloot het ten deze niet zelfstandig te ageeren, maar zich met „Centraal Beheer" hierover te verstaan. De op die wijze gevoerde actie mocht echter niet tot het gewenschte resultaat leiden. Op 1 November 1919 werd het voorstel der Regeering tot Wet verheven; 3 December d.a.v. trad de Invaliditeitswet evenals de wet houdende de regeling der vrijwillige ouderdoms-verzekering in haar gewijzigden vorm in werking. Met de uitvoering der Wet werden belast de tezelfder tijd in funtie getreden Raden van Arbeid. Het eerste optreden van deze Raden wekte bij velen ernstig misnoegen; vooral de weinige zuinigheid, die bij den aankoop en de inrichting der voor de Raden bestemde kantoren enz. werd betracht, gaf tot velerlei grieven aanleiding. Bovendien ontstond er in de werkgeverskringen veel ontstemming over het feit, dat de Minister eene zoodanige uitlegging aan art. 40 der Invaliditeitswet gaf, dat daardoor de verzekering anders dan bij de Raden van Arbeid feitelijk onmogelijk werd en het in de Wet opgenomen beginsel der risico-overdracht dus illusoir werd gemaakt. Onder leiding van de Directie van „Centraal Beheer", die hierover op 14 April 1920 een open brief aan den Minister van Arbeid richtte» werd o.m. tegen genoemde uitlegging van art. 40 der Invaliditeitswet een adresbeweging op touw gezet. Wanneer wij overslaan hetgeen door onze Vereeniging werd gedaan naar aanleiding van het den 9den Juli 1921 bij de voorste?8 Staten-Generaal ingediende Wetsontwerp tot Wijziinvaüditeitswet ging der Invaliditeitswet, waarbij voorgesteld werd 9 de loongrens der Invaliditeitswet tijdelijk te verhoo- gen van ƒ2000.— op ƒ3000.—, wanneer wij ook overslaan de actie tegen een tweede Wetsontwerp tot Wijziging van de Inva- 148 liditeitswet, van de Ouderdomswet, van de Ongevallenwet en van de Wet op de Rijksverzekeringsbank, waardoor de< bijdrage van het Rijk in de kosten van het beheer der Rijksverzekeringsbank, voorzoover die betrekking hebben op de uitvoering van de Ongevallenwet, zou komen te vervallen en grootendeels zou worden afgewenteld op de industrie, rest ons alleen nog melding te maken van de plannen, waarover de Regeering het advies van den Hoogen Raad van Arbeid inwon. Wij hebben de conclusien waartoe onze Vereeniging toen kwam reeds opeen vorige pagina afgedrukt. Hier ter plaatse willen wij alleen nog vermelden, dat de Regeering het voornemen heeft laten vallen, ten opzichte der Invaliditeits- en Ouderdomsvoorziening de eenheidsrenre in te voeren. Wel heeft zij het voornemen, een eenheidspremie te scheppen, terwijl de rente varieeren zal naar gelang van het aantal regelmatig betaalde premies. Voorts zal toegelaten worden de verzekering te sluiten bij een- erkend fonds, dat de noodige waarborgen biedt, terwijl aan zulke erkende fondsen ook een evenredig aandeel zal worden gegeven in de Staatsbijdrage voor den overgangstijd, mits hun premie niet lager zij dan bij het Overheidsorgaan. Ook ten opzichte van dezen tak van sociale voorzorg schijnt dus het beginsel der risicooverdracht vasteren voet te krijgen. 149 D. WERKLOOSHEIDSZORG Het zal wel nauwelijks verwondering wekken, dat slechts in de laatste jaren, voornamelijk sedert het jaar 1921, onze Vereeniging zich ernstig met de bestudeering van het vraagstuk der werkloosheidszorg heeft bezig gehouden. De bloeiende toestand, waarin de voornaamste takken van onze welvaart voor de oorlogsjaren verkeerden, had tot gevolg, dat de werkloosheid met heel haar noodlottigen en demoraliseerenden invloed niet tot de aller-urgentste vraagstukken gerekend werd. Toch ging deze belangrijke aangelegenheid de aandacht onzer Vereeniging niet geheel voorbij. In 1910 immers werd aan de Staatscommissie over de werkloosheid medewerking verleend bij haar pogingen, om gegevens over werkloosheid te verzamelen in verschillende plaatsen en verschillende bedrijven; medewerking, die zeer op prijs gesteld werd, zooals onze Vereeniging later duidelijk gemaakt werd. Tot de Internationale Conferentie over internationale werkloosheid, welke van 18 tot 21 September 1910 te septimo"* Parijs werd gehouden, trad onze Secretaris als lid toe en bovendien werd onze Vereeniging lid van de als uitvloeisel van deze Conferentie opgerichte Internationale Organisatie tot bestrijding van de Werkloosheid. Het is wellicht goed hier nog even aan te stippen, dat deze organisatie ook nu nog, n.1. in 1924, steeds het hoofd boven water houdt, hoewel de oprichting van het Internationaal Arbeidsbureau te Genève haar den voornaamsten bestaansgrond ontnomen heeft. 150 Toen na de oorlogsjaren, die weinig tijd lieten voor sociale wetgeving, de zoogenaamde vrede weer intrad, maar de terugkeer naar normale verhoudingen nog steeds uitbleef, werd echter de belangstelling voor de werkloosheid noodzakelijkerwijs steeds grooter. De depressie, die medio 1920 inzette, veroorzaakte een buitengewone stijging van het indexcijfer der werkloosheid voor ons land. Van 5,8 in 1920 steeg dit tot 9 tot 11 en tot 11,2 resp. in de jaren 1921, 1922 en 1923. Wanneer men bovendien in het oog houdt, dat in de jaren 1919, 1920, 1921 en 1922 resp. door het Rijk een bedrag van ruim 3 millioen, 14,5 millioen, 18 millioen en 17 millioen1) ter beteugeling van dit euvel werd uitgegeven, dan behoeft het geen verwondering te wekken, dat de Regeering op middelen zon, om eene verandering in dé tot dusverre toegepaste regeling van de bestrijding der werkloosheid te brengen. Deze regeling, zooals zij tot dusver toegepast werd, berustte hoofdzakelijk op het verstrekken van tijdelijken steun aan Vereenigingen met werkloozenkassen door toedoen van het Ministerie van Arbeid, Handel en Nijverheid. (Zoogenaamd Werkloosheidsbesluit 1917). Bovendien werden door het Ministerie van Binnenlandsche Zaken (en Landbouw) subsidies gegeven in de kosten van werkverschaffing en steun verleening in verband met crisiswerkloosheid. Deze steunverleening bestond hoofdzakelijk uit hulp aan uitgetrokkenen, dubbel uitgetrokkenen, reglementair nog .niet rechthebbenden op de uitkeering uit de werkloozenkassen en aan ongeorganiseerden. Hoewel dus het streven der Regeering, om eene andere verdeeling te krijgen van deze lasten, alleszins begrijpelijk mocht heeten, mag toch wel de vraag gesteld worden, of een betrekken van de werkgevers in het bijdragen in de kosten tegen werkloosheid in het jaar 1921, een jaar van volle depressie, wel doordacht mocht genoemd l) Hieronder begrepen subsidies van de gemeenten terzake van het Werkloosheidsbesluit 1917 door het Rijk bij voorschot betaald. 151 worden. Immers, op 27 Mei 1921 kwam bij den Nederlandschen Werkloosheidsraad een brief van den Minister van Arbeid in, waarin Zijne Excellentie het oordeel van dien Raad vroeg o.m. ten aanzien van de volgende twee punten, n.1.: le. tot welke critiek het bestaande stelsel van werkloosheidsverzekering aanleiding had gegeven en 2e. op welke wijze de werkloosheidsverzekering verder kon worden opgebouwd. Bovendien gaf de Minister in dezen brief te kennen, dat de Regeering overwoog spoedig een zoodanige wettelijke regeling der werkloosheidsverzekering te treffen, dat ook de werkgevers inde uitkeeringen bij zouden dragen. Alvorens op de verdere lotgevallen van deze plannen in te gaan Nederlandsche dient hier me* een enkel woord melding gemaakt te Werkloos- worden van de aansluitting onzer Vereeniging sedert heidsraad medio 191Q bi). den Nederlandschen Werkloosheidsraad, welke semi-officieele instelling een federatie is ter bestudeering en bevordering van middelen ter voorkoming of beperking van werkloosheid en tot leniging van hare gevolgen. In dezen Raad, welke gevestigd is te Amsterdam, werden wij sedert ons lidmaatschap de eerste jaren vertegenwoordigd door den heer W. de Vries Robbé en na diens overlijden in Februari 1923 door den heer W. F. Piek, terwijl mede een van onze Secretarissen steeds als vertegenwoordiger in den Raad optrad. Het spreekt van zelf, dat door bovengenoemde plannen van den Minister van Arbeid de rol van belangstellende, die wij in dezen Raad speelden, omgezet werd in die van zeer actief belanghebbende. Aangezien onze Vereeniging reeds voor het ontvangen van bovengenoemden brief van den Minister van Arbeid bij geruchte van deze plannen vernomen had, was ons Bestuur met het Dagelijksch Bestuur van „Centraal Overleg" in verbinding getreden, om den leden eene uiteenzetting te verstrekken van hetgeen er tot dus- 152 ver in ons land op dit gebied was tot stand gekomen en om aan de hand van deze uiteenzetting een enquête bij de leden te houden, teneinde op de hoogte te komen van hetgeen hun opvatting ten aanzien van eene eventueele wettelijke regeling der materie was. Nadat de antwoorden op onze circulaire van 25 Mei 1921, waarbij bedoelde uiteenzetting en vragen den leden waren toegezonden, binnengekomen waren, werd na ampele overweging tenslotte een gezamenlijke conclusie van de vier in den Nederlandschen Werkloosheidsraad vertegenwoordigde werkgeverscentralen inzake de aan dien Raad voorgestelde ministerieele vragen opgesteld. Een afdruk van deze conclusie wordt als bijlage hierachter opgenomen. De Nederlandsche Werkloosheidsraad stelde in zijn vergadering van 19 November 1921 zijn advies aan den Minister van Arbeid vast. Het standpunt door de Besturen der werkgeverscentralen ingenomen kwam in dit advies zeer duidelijk uit. Bovendien werd de bovenbedoelde conclusie van de gezamenlijke werkgevers-centralen als afzonderlijke bijlage aan het advies van den Raad aan den Minister toegevoegd. Het stemde onze Vereeniging tot groote vreugde in zijn Memorie van Antwoord, betreffende zijn Begrooting van dat jaar, den Minister van Arbeid te hooren verklaren, „dat het thans, nu de werkloozentoestanden zoo abnormaal zijn, niet de juiste tijd is, om eene wettelijke regeling der werkloosheidsverzekering ter hand te nemen." Deze vreugde was echter van korten duur, aangezien de Minister op 20 October 1922 aan den Nederlandschen Werkloosheidsraad schreef, dat hij zoo spoedig mogelijk opnieuw een ontwerp tot wettelijke regeling der werkloosheidsverzekering in gereedheid wenschte te doen brengen. In verband met dit schrijven had het Bestuur van de Nationale Vereeniging tegen de Werkloosheid bij den Nederlandschen Werkloosheidsraad een schema aanhangig gemaakt, dat naar het oordeel van het Bestuur een geschikten grondslag zou vormen voor de beraadslagingen over een even- 153 tueele wettelijke regeling van de werkloosheidsverzekering. Hoewel de in den Nederlandschen Werkloosheidsraad vertegenwoordigde werkgeverscentralen aanvankelijk meenden zich van de besprekingen over dit schema te moeten onthouden, aangezien hun standpunt reeds bekend mocht heeten, besloten zij toch, nadat op hen aandrang was uitgeoefend, hunne medewerking te verkenen. Een Studiecommissie door „Centraal Overleg" benoemd, teneinde na te gaan of, en zoo ja, in hoeverre wijziging diende te worden aangebracht in het oorspronkelijk door de werkgevers vastgestelde standpunt, stelde na uitgebreide discussie tenslotte een leiddraad vast voor de bespreking over een regeling der werkloosheidsverzekering. Daar deze leiddraad door alle werkgeverscentralen aanvaard werd, voerden de werkgevers op dien grondslag het woord in de vergadering van den Nederlandschen Werkloosheidsraad van 24 Maart 1923, die aan deze quaestie gewijd werd. Het bleek echter weldra, dat de Nederlandsche Werkloosheidsraad een te groot lichaam was, om over zulke onderwerpen met vrucht eene bespreking te houden. Daarom werd in deze laatste vergadering een kleinere Commissie benoemd teneinde de bespreking te hervatten in welke Commissie ook de Secretaris onzer Vereeniging zitting had. Na ettelijke vergaderingen aan dit onderwerp besteed te hebben trachtte deze Commissie de verschillende meeningen in een eenheidsadvies samen te vatten, wat haar echter niet gelukte. In zijne vergadering van 17 November 1923 behandelde de Nederlandsche Werkloosheidsraad het rapport der zgn. „Kleine Commissie" met de daarbij gevoegde nota's van afwijkende strekking. Daaronder een van den heer van Steenberghe, directeur van van Puijenbroeks Textielmaatschappij en den Secretaris. Aangezien ook deNederlandsche Werkloosheidsraad niet eenstemmig bleek te zijn werd besloten geen advies uit te brengen en aan de bevoegde autoriteiten de beslissing over te laten. Niet gelukkiger was de Vereeniging van Gemeentelijke Werkloos- 154 heidsfondsen, die begin Maart 1924 een nieuwe poging waagde om de verschillen uit den weg te ruimen met het gevolg, Ver. v. Gemeen- . - ,. i . i- • teiijke Werk- dat de door haar ingediende nieuwe regeling niet geïoosheids- neel van gecompliceerdheid was vrij te pleiten. Aanfondsen gezien echter Qp 26 Maar(. j 934 een brief van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid inkwam den Raad verzoekende zijn meening te kennen te willen geven over de vraag, of zonder restrictie moest worden vastgehouden aan het beginsel der tegenwoordige regeling nl. van vrijwillige verzekering, geraakte dit voorstel op den achtergrond. In zijne vergadering van 2 Juni 1924 stelde de Raad zijn advies aan den Minister vast. De Raad verklaarde zich daarbij in meerderheid voor het beginsel van de verplichte verzekering^mits de verplichting slechts zou worden opgelegd voor vakken of bedrijven, waarin reeds een groot aantal arbeiders vrijwillig zouden zijn verzekerd. Met belangstelling wacht onze vereeniging den verderen loop van deze ministerieele plannen af. Vermeld dient nog te worden, dat de Nederlandsche Werkloosheidsraad in zijn vergadering van 26 Augustus 1922 een advies vaststelde aan den Minister van Arbeid over de vraag, op welke wijze de werkloosheidszorg in den winter van 1922 op 1923 zou dienen te worden geregeld naar aanleiding van welk advies het Dagelijksch Bestuur van het R.K. Verbond van Werkgeversvakvereenigingen een adres tot de Tweede Kamer richtte en enkele punten aangaf waarop z. i. niet voldoende de aandacht was gevestigd, daarbij vooral er den nadruk op leggende, dat een van de bedrijven afwentelen van te zware sociale en financieele lasten uitbreiding aan verschillende zaken zou kunnen geven en zoodoende meer werkgelegenheid scheppen. Ons Bestuur heeft aan dit adres adhaesie betuigd. Aan een dergelijk advies voor den winter 1923/'24 wijdde de Nederlandsche Werkloosheidsraad in September en October ettelijke 155 vergaderingen. Bij de algemeene beschouwingen over het voorstel tot dit advies, dat op initiatief van het Nederlandsch Vakverbond aanhangig was gemaakt, stelden de werkgeversleden er hoogen prijs op in het advies een passage op te nemen over den invloed van een verkorten arbeidstijd op de productie en dientengevolge op de werkloosheid. Aangezien besloten werd, dat deze leden hun opmerkingen over den arbeidsduur niet bij wijze van afzonderlijke nota aan het rapport mochten toevoegen, ontstond eenige wrijving; op voorstel echter van een der leden werd tenslotte besloten in het geheel geen advies uit te brengen. Moge het bovenstaande duidelijk maken op welk een ingewikkeld en technisch terrein onze Vereeniging haar bemoeiingen blijft uitstrekken. Het groote verschil van meening en de weinige ervaring, die men op dit gebied in Nederland verkregen heeft, maken het tot een van de onderwerpen van sociale wetgeving ten aanzien waarvan eene bevrediging van ieders wenschen zeer moeilijk mag heeten. 156 ANDERE WETTEN De Nederlandsche handelspolitiek heeft van de oprichting onzer Vereeniging af steeds haar volle belangstelling gehad. TerProtectionisme ^ ^ yan zel£ spiekt de Vereeniging, zoo lang hare Statuten het beginsel van den vrijen handel uitdrukkelijk huldigden, zich tegen eiken aanval op de zich sedert het jaar 1862 in deze richting gevolgde handelspolitiek met kracht verweerde, is zij toch ook na 1919, het jaar, waarin deze beginselverklaring uit de Statuten geschrapt werd, den vrijen handel getrouw gebleven. Voor onze exportindustrie, welke een zoo hoogst belangrijke plaats in het Nederlandsche industrieele leven inneemt, zijn, teneinde met succes de buitenlandsche mededinging het hoofd te kunnen bieden, zoo laag mogelijke productiekosten een der eerste bestaansvoorwaarden. Voor de vervulling dezer Voorwaarden zien haar leiders in het volgen van de vrije handelspolitiek den eenigen juisten weg, welke weg h. i. niet slechts tot den groei en bloei der nationale industrie zal leiden, maar ook in het algemeen belang onzer volkswelvaart is. Zij zijn overtuigd, dat de Nederlandsche export daarmede het meest gediend is en meenen door eigen kracht en niet door kunstmatige bescherming den strijd met de buitenlandsche concurrentie te moeten doorstaan. Het bij gelegenheid van het 10-jarig bestaan onzer Vereeniging uitTariefs- gegeven Gedenkboek vermeldt hetgeen op het gebied herziening der invoerrechten door onze organisatie in de jaren 1899—1909 is verricht, waarvan wij ter opfrissching van het ge- 1 ÊTT 157 heugen hier slechts de Ministers willen noemen van wie een voorstel tot herziening van het Tarief van Invoerrechten in meer of minder protectionistische richting uitging. Het waren Pierson in 1900 en Harte van Tecklenburg in 1904, wier beider voorstellen het Staatsblad evenwel niet bereikten. In de volgende regelen zullen wij in het kort memoreeren, wat onze Vereeniging te dezer zake sedert 1909 heeft gedaan. Toen in het voorjaar 1908 het Kabinet-Heemskerk na den val van het Ministerie-Rink aan het bewind was gekomen, bestond er zeker wel eenigen grond, om de indiening van een Tariefvoorstel tegemoet te zien. In de z. g. millioenennota bij de Begrootingen van dat jaar werd het eerste teeken van bescherming waargenomen, terwijl de antirevolutionnaire- en de roomsch-katholieke staatspartijen in haar verkiezingsprograms van 1909 de leuze der protectie hadden opgenomen. Toen de verkiezingen in 1909 aan de rechtsche partijen een groote meerderheid hadden gebracht, zou het wachten in een in die richting gaand voorstel niet lang meer duren. In de rede, waarmede in September 1909 de Minister van Binnenlandsche Zaken de zitting der Staten-Generaal opende, sprak de Regeering het vertrouwen uit, dat vóór den afloop van het zittingsjaar een Ontwerp tot herziening van het Tarief van Invoerrechten de Staten-Generaal zou bereiken. Tegelijkertijd gaf de Regeering te kennen, dat de flnancieele toestand van het land van dien aard was, dat reeds aanstonds buitengewone maatregelen tot aanvulling der middelen getroffen moesten worden, waartoe o. a. een voorloopige verhooging van het Tarief van Invoerrechten zou dienen. Een Ontwerp daartoe werd bij de Tweede Kamer op 18 November 1909 ingediend en bevatte in hoofdzaak de bepaling, dat het invoerrecht zou worden verhoogd met 30%, welke verhooging 1 Januari 1910 in werking zou treden. Reeds vóór de indiening van dit Ontwerp was van verschillende kanten tegen dit voornemen der Regeering ernstig bezwaar gemaakt, terwijl bij de behandeling 158 der Staatsbegrooting bleek, dat de Regeering ook geen steun vond bij leden van de Kamer, die overigens het naast bij haar stonden. Het werd meer en meer waarschijnlijk, dat de Minister zoo eenigszins mogelijk het Ontwerp zou intrekken, voor welke veronderstelling het feit, dat de inkomsten over 1909 bleken mede te vallen, ook reden gaf. Het Bestuur besloot in een kort adres onze voornaamste bezwaren tegen den voorgestelden Regeeringsmaatregel kenbaar te maken, maar nog vóór de verzending van dit adres trok de Minister op 14 December 1909 zijn Wetsvoordracht in. Natuurlijk kon toen het adres achterwege blijven. Zooals reeds gezegd, had de Regeering bij de opening van de zitting der Staten-Generaal in September 1909 een voorstel tot herziening van het Tarief in uitzicht gesteld. Op 1 April 1911 diende Minister Kolkman een Ontwerp tot vaststelKolkman ling van een nieuwe Tariefwet in, welk Ontwerp ,*" zeer zeker protectionistisch was. Alles wat hier te lande werd gemaakt, werd bij dit Ontwerp belast. De op dit Ontwerp van de zijde onzer leden ingekomen opmerkingen en beschouwingen zijn samengevat in een brochure „Beschouwingen en opmerkingen over het Ontwerp eener nieuwe Tariefwet", welke aan de leden in concept toegezonden op de Jaarvergadering van 14 Juli 1911 werd vastgesteld. Deze brochure was in 3 hoofdstukken verdeeld. Het eerste hoofdstuk bevatte algemeene beschouwingen, waarin het beschermend karakter van het Ontwerp nieuwe Tariefwet in het licht werd gesteld en de belangrijkste bezwaren onzerzijds tegen die strekking in het kort werden uiteen gezet. Het 2de hoofdstuk bevatte opmerkingen over verschillende takken van nijverheid, zooals dekatoen, electrotechnische, machine, strookarton, enz., terwijl het 3de, opmerkingen over enkele artikelen van het Wetsontwerp en over eenige nummers van het Tarief gaf. Deze brochure is met een kort begeleidend adres aan de leden der StatenGeneraal toegezonden. Uit het verslag der Commissie van Voor- 159 bereiding van dit Ontwerp-Kolkman bleek, dat slechts in enkele opzichten aan de vele geopperde bezwaren was tegemoet gekomen. Het verzet tegen de plannen der Regeering nam in den lande algemeen toe, waarbij de Vereeniging „Het Vrije Ruilverkeer" en het Anti-Tariefwet-Comitê een leidende rol hadden. Genoemd Comité bracht door woord en geschrift de dreigende nadeelen eener beschermende handelspolitiek op zoo ruim mogelijke wijze onder de aandacht van het volk. Belangrijk voor het lot van het OntwerpKolkman was de vraag, wanneer de behandeling daarvan in de Staten-Generaal zou plaats vinden. In begin Maart werd door de beslissing van de Kamer omtrent de regeling van werkzaamheden bekend, dat voor de in den zomer van dat jaar te houden algemeene verkiezingen, het Ontwerp-Tariefwet niet in openbare behandeling zou komen. De uitslag dezer algemeene verkiezingen toonde zeer duidelijk den tegenzin van het overgroote deel van het Nederlandsche volk tegen een wijziging onzer sedert 1862 beproefde handelspolitiek, zoodat verwacht mocht worden, dat een volgende Regeering na deze zoo duidelijke uitspraak niet spoedig opnieuw een dergelijke wijziging zou aanhangig maken. Het Ontwerp- Kolkman werd op 17 September 1913 door den nieuwen Minister van Financiën, Mr. M. W. F. Treub, uit het Kabinet-Cort van der Linden, ingetrokken. Tot dit jaar zijn wij hierna verschoond gebleven van voorstellen tot herziening van het Tarief. Uit de daartusschen ligOntwerp- gende jaren valt nog te vermelden een voorstel van Dc Vries 1921 Minister de Vries, hetwelk 6 Mei 1921 bij de Staten6 ei 92 Generaal werd ingediend en hetwelk een verhooging van het Tarief over de geheele lijn van 5 tot 7°/0 beoogde. Deze bewindsman zag tenslotte geen anderen uitweg om de steeds aangroeiende begrootingstekorten te dekken, dan in het ruwe middel eener algemeene tariefsverhooging van 40 °/0, ondanks de gebreken en leemten tot wegneming waarvan in 1905 door den toenmaligen Minister van Financiën, Mr. Treub, een Commissie was ingesteld, 160 teneinde de Regeering voor te lichten omtrent eene technische herziening van de tabel, waarin de invoerrechten volgens Artikel I der Wet van 1862 zijn omschreven. Deze Commissie was uitsluitend uit belastingambtenaren samengesteld. Terugkomende op het voorstel van Minister de Vries kunnen wij vermelden, dat het Centraal Industrieel Verbond, onze in 1920 opgerichte dochterorganisatie, welke zich in het bijzonder de behartiging van de commercieel-economische belangen der industrie ten doel stelt en tot welker arbeidsveld de Tariefpolitiek dus behoort, dit onderwerp in studie nam. Het Bestuur van genoemd Verbond besloot zich te dezer zake tot de Tweede Kamer te wenden, waarbij stelling werd genomen tegen het tot dekking van het tekort door de Regeering toegepaste ruwe middel van een algemeene verhooging van 40°/o, niettegenstaande de Memorie van Toelichting op het Ontwerp de noodzakelijkheid eener algeheele herziening van het geldende tarief bepleitte. Het Voorloopig Verslag over dit Ontwerp was daarvoor vernietigend en daar inmiddels Minister de Vries was afgetreden besloot het Algemeen Bestuur van het C. I. V. de behandeling van een door het Bureau opgesteld concept-adres tot naderen datum uit te stellen. De verdere behandeling daarvan is overbodig geworden door de intrekking van het Wetsontwerp door Minister de Geer. Behalve dit intermezzo moesten wij dus tot Juni 1924 op een nieuw Tarief-Ontwerp wachten, welk Ontwerp de vrucht is van het werk der hierboven genoemde door Minister Treub ingestelde Commissie. Naast eene technische herziening beoogt dit Ontwerp van Minister Ontwerp-Coiijn Colijn een verhooging in het algemeen van 5 op 8°/0 1924 der invoerrechten op de z.g. toonbankartikelen. De aan het geldende Tarief ten grondslag liggende onderscheiding der goederen in grondstoffen, halffabrikaten en afgewerkte fabrikaten heeft plaats gemaakt voor eene in toonbank- en niet-toonbankartikelen. Onder dit begrip toonbankartikelen vallen die artikelen, welke 161 zonder nadere bewerking en zelfstandig voor het gebruik van den consument, geschikt zijn te achten. Als zoodanig zijn in het algemeen die artikelen aan te merken, welke over de toonbank aan den verbruiker worden afgeleverd. Bij de uitwerking van dit beginsel is vastgehouden aan het streven van de Tariefwetgevers van 1862 en 1877, om algemeene voedingsmiddelen en artikelen, welke verband houden met de voortbrenging, of welke uitsluitend of zoo goed als uitsluitend worden gebruikt door de minder kapitaalkrachtigen, niet aan invoerrecht te onderwerpen. Het Ontwerp kondigt zich als een technisch en zuiver fiscale herziening aan, maar de vraag is zeker gewichtig, of een verhooging der invoerrechten in het algemeen van 5 op 8 °/0 niet de eerste schrede op het glibberige pad der protectie beteekent. Direct na het verschijnen van het Ontwerp werd hiervan aan de leden mededeeling gedaan en dezen desgewenscht alle mogelijke inlichtingen daarover verstrekt met verzoek hunne opmerkingen en beschouwingen met betrekking tot de technische zijde van het Ontwerp aan het Secretariaat te doen toekomen. Over den technischen kant dezer zaak n.1. zou de Nijverheidsraad, in welke naast de andere centrale werkgevers-vereenigingen, ook onze organisatie vertegenwoordigd is, den Minister van Financiën van advies dienen. In het door den Nijverheidsraad uitgebrachte rapport wordt het beginsel van belasting der z.g. toonbankartikelen sterk afgekeurd en den Minister in overweging gegeven het beginsel van het geldende Tarief — belasting naar de onderscheiding grondstoffen, halffabrikaten en afgewerkte fabrikaten — te behouden en dit door uitbreiding der nomenclatuur door nauwkeurig omschreven en passender indeeling der Tariefposten te verbeteren. Afgescheiden van deze technische herziening besloot het Bestuur het oordeel der leden over den principieelen kant van het voorstel-Colijn te vragen. Daartoe werd op 9 Juli 1924 in de Industrieele Club te Amsterdam een Buitengewone Algemeene Ledenvergadering bijeengeroepen, in welke de debatten over dit onderwerp werden ingeleid döor den 162 Secretaris, Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden met een rede getiteld „Het Ontwerp tot Wijziging der Tariefwet", welke gepubliceerd en in ruimen kring verspreid is. Het ontwerp Tarief vormde ondertusschen niet de eersten stap van de Regeering in beschermende richting. Tengevolge Schoenenwct,c ^ versch|Hcncjc industriekringen op de Regeering geoefenden drang, riep in November 1921 de toenmalige Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel een vergadering van de Commissie voor de economische Politiek bijeen. In deze vergadering deed de Minister de toezegging eene sub-commissie te zullen aanwijzen, om na te gaan op welke wijze aan die industrietakken, welke in moeilijkheden verkeerden, hulp zou kunnen worden verleend. De Regeering droeg aan deze subcommissie op een onderzoek in te stellen naar hetgeen kon geschieden, om de huidige depressie in het bedrijfsleven te verzachten en na te gaan, of daartoe een der volgende maatregelen kon en moest worden genomen: le. het instellen van invoerverboden en/of verhoogen van invoerrechten ; 2e. het verleenen van krediet; 3e. het toekennen van bijzondere voorrechten aan Nederlandsche firma's of industrieën voor Regeeringsleveringen. Het advies dezer subcommissie werd op 18 Februari 1922 in een pleno-vergadering van de Commissie voor de Economische Politiek behandeld. Deze vergadering nam met groote meerderheid het besluit, dat het niet gewenscht is tot verhooging van invoerrechten over te gaan. Dit was ook de conclusie, waartoe de grootst mogelijke meerderheid der subcommissie was gekomen. Wat betreft de bij de Wet aan de Regeering te verleenen bevoegdheid, om in zeer bijzondere gevallen invoerverboden van tijdelijken aard te kunnen uitvaardigen, staakten de stemmen. Men verkeerde derhalve ten opzichte hiervan in onzekerheid over de plannen der Regeering. 163 Gevolg gevende aan den door de Noord-Brabantsche Schoenennijverheid geoef enden aandrang diende de Regeering bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal een Wetsontwerp in tot tijdelijke beperking van den invoer van schoenwerk. De Regeering stelde daarbij voor, haar de bevoegdheid te verleenen den invoer van schoenwerk te verbieden, tenzij aan bepaalde voorwaarden werd voldaan. De invoer van schoenwerk zou dus naar de bedoeling van de Regeering uitsluitend aan houders van consenten worden toegestaan, welke consenten in den regel slechts zouden verleend worden, indien de importeur kon aantoonen, dat een bepaalde hoeveelheid schoenen van binnenlandsch fabrikaat werd gekocht. Vóór de wijziging onzer Statuten in 1919, in welk jaar de beginselverklaring, dat de Vereeniging zich op het standpunt van den vrijen handel plaatste, uit de Statuten verdween zou omtrent het tegenover dit Wetsontwerp onzerzijds in te nemen standpunt geen twijfel bestaan hebben. Thans echter moest als alle andere onderwerpen, waarmede onze Vereeniging zich heeft bezig te houden, dit punt eerst een onderwerp van bespreking in het Bestuur uitmaken, dat, zoo het dit noodig oordeelt, daarover vervolgens de leden raadpleegt. Het Bestuur nam het Ontwerp-Schoenenwet in nauwgezette studie, waarbij het zich liet voorlichten door mr. dr. van Gijn, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, oud-Minister van Financiën. De uiterst spoedige behandeling door de Staten-Generaal van het OntwerpSchoenenwet was oorzaak, dat het Bestuur onmogelijk in de gelegenheid was de leden over het door hem opgestelde concept-adres te raadplegen; alleen werd hierover nog het oordeel der een bij ons aangesloten schoenenfabrikanten gevraagd, als gevolg waarvan nog enkele wijzigingen in het concept werden aangebracht. Den 2den Maart 1923 verzond het Bestuur het adres. De Tweede Kamer nam het Wetsontwerp op 23 Maart met 50 tegen 37 stemmen aan, waarna dit zonder hoofdelijke stemming door den anderen tak onzer Volksvertegenwoordiging aanvaard werd. 164 Den 25sten Juni d.a.v. werd de Schoenenwet daarop ingevoerd. Al heeft ons adres dus niet het gewenschte resultaat gehad, toch is tijdens de openbare behandeling in de Tweede Kamer daaraan aandacht geschonken. Het was in het bijzonder Minister Aaiberse, die ons adres en het daarin inplaats van het invoerverbod aanbevolen individueele steunmiddel in zijn redevoering betrok. Ook de Minister erkende als de beste wijze van steunverleening het door ons aanbevolen individueele middel inplaats van het invoerverbod. Ditmaal diende de Regeering op 13 Juni 1924 een ontwerp in tot wijziging van de Schoenenwet. Hoewel de Minister het invoerverbod had ingetrokken stelde hij voor, den datum van 1 Juli 1924 te vervangen door dien van 1 Juli 1925. Ook dit ontwerp werd door beide Kamers aanvaard. De Schoenenwet zou slechts voor een termijn van 6 maanden gelden daar bepaald stond, dat zij met ingang van 1 Januari 1924 zou vervallen. Tegen dien tijd echter diende het kamerlid Fleskens een initiatief-voorstel in, teneinde te bewerkstelligen dat de wet niet met 1 Januari doch met 1 Juli 1924 zou komen te vervallen. Dit ontwerp werd door beide Kamers der Staten Generaal aanvaard en verheven tot wet 29 December 1923. Was ten opzichte van de door Nederland te volgen handelspolitiek het standpunt onzer Vereeniging gemakkelijk te beBedrijfs- palen, dank zij artikel 3b onzer oude Statuten ook ten organisatie . , . i .11 j • r\ opzichte van de verschillende pogingen, om van Overheidswege regelend op te treden over het bedrijfsleven kon onze Vereeniging een richtsnoer vinden in haar Statuten. Daar staat, dat de Vereeniging zich op het standpunt plaatst, dat bij het maken van Sociale Wetten het beginsel moet voorzitten, dat het particulier initiatief moet worden gesteund en ontwikkeld. Met dit richtsnoer voor oogen kon dan ook de Vereeniging optreden tegen de verschillende vormen van Staatsexploitatie, welke in den loop der tijden werden beproefd. Een uitvoerig verslag van hetgeen de Vereeniging in dit 165 opzicht deed kan men vinden op pag. 84 e.v. van het overzicht der verrichtingen onzer Vereeniging, hetwelk verscheen bij het 10-jarig bestaan der organi satie. Daarin kan men ook vinden het verloop van een geschil, dat in het jaar 1908 tusschen onze Vereeniging en het lid der Tweede Kamer, Mr. M. W. F. Treub, uitbrak. Dat onze Vereeniging zich met haar verzet tegen Staatsexploitatie op het rechte spoor bevond kan men thans constateeren nu blijkt, dat zelfs de vroegere voorstanders van deze bemoeienis van den Staat op een uitbreiding daarvan niet meer durven aandringen. De vroegere voorstanders van Staatsexploitatie hebben thans andere idealen, zij willen op andere wijze het particulier initiatief aan banden leggen en de Overheid mengen in de productie en de distributie van goederen. Vooral in den tijd vlak na het einde van den oorlog klonken de stemmen van deze bedrijfsorganisatoren zeer luide. De toenmalige Minister, Mr. P. J. M. Aaiberse, meende van zijn kant ook iets te moeten doen. Bij schrijven van 23 December 1920 legde deze Minister aan den Hoogen Raad van Arbeid een aantal vraagpunten voor. Deze vraagpunten werden door den Raad ter fine van prae-advies gesteld in handen van Commissie XII. Zooals men zich zal herinneren had onze Vereeniging niet onmiddellijk zitting in die Commissie. Toen dan ook onze Voorzitter voor de eerste maal als opvolger van den heer Waller de behandeling van deze vraagpunten in Commissie XII bijwoonde, waren reeds enkele daarvan direct of indirect beantwoord; enkele andere waren eenigermate gewijzigd, waar zulks bij de discussiën gewenscht bleek. De aldus overgebleven vraagpunten luiden als volgt: la. Is het gewenscht, dat voor alle werkgevers en arbeiders in een bepaald bedrijf bindende regels kunnen worden gesteld, die hunne verhouding, inzonderheid wat loonen en andere arbeidsvoorwaarden betreft, regelen ? lb. Zoo ja, is het eveneens gewenscht, dat ook bindende regels kunnen worden gesteld ten opzichte van de verhouding tusschen 166 alle werkgevers in een bepaald bedrijf, ten aanzien van zulke verbetering van bedrijfstoestanden, die regelingen als hierboven aangegeven, betreffende de arbeidsvoorwaarden, moeten mogelijk maken ? 2a. In welken vorm behooren de onder 1 bedoelde regels tot stand te komen en welke voorwaarden moeten vervuld zijn, wil van het stellen van bindende regels sprake zijn? 2b. Welke organen zullen aan de totstandkoming daarvan en eventueel aan de goedkeuring daarvan door de Overheid hebben mede te werken? 2c. Welke publiekrechtelijke bevoegdheden behooren aan die organen tot dat doel te worden toegekend? 2d. Moet bij de totstandkoming of goedkeuring van de onder 1 bedoelde regels ook rekening worden gehouden met de belangen der verbruikers; zoo ja, op welke wijze? 3a. Welke sanctie behoort op de niet-naleving van de onder 1 bedoelde regels te worden gesteld? 3b. Welke organen behooren te worden belast met de uitlegging van en de zorg voor de naleving van die regels en het bestraffen van overtredingen daarvan? 3c. Kunnen de Kamers van Arbeid of de Raden van Arbeid bij de onder 2b, 2d en 3b bedoelde taak een rol vervullen? 3d. Zoo neen, is opheffing of reorganisatie der Kamers van Arbeid gewenscht? 4. Is het mede met het oog op de beantwoording van de vragen 1, 2 en 3 gewenscht, dat de bestaande wettelijke voorschriften, die de positie der vereenigingen van werkgevers en arbeiders en de collectieve arbeidsovereenkomst regelen, wijziging of aanvulling ondergaan; zoo ja, welke ? 5. Hoe behoort de verhouding te zijn tusschen de onder 1 en 2 bedoelde regeling en een wettelijke regeling ter voorkoming en beslechting van arbeidsgeschillen? 167 6. Is het gewenscht, dat bij regelingen tusschen werkgevers en arbeiders kan worden afgeweken van de wettelijke voorschriften betreffende de beperking van den arbeidsduur? Zoo ja, op welke wijze en onder welke beperkingen? 7. Is het gewenscht, dat werkgevers en arbeiders medewerken aan de uitvoering van en het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften betreffende de beperking van den arbeidsduur en tot beveiliging van de arbeiders? Zoo ja, op welke wijze? 8. Is het gewenscht, dat de arbeiders krachtens wettelijk voorschrift medezeggenschap krijgen over den gang van zaken in de onderneming, waarin zij werkzaam zijn? Zoo ja, op welke wijze ware dat te regelen? Het prae-advies van Commissie XII over deze vraagpunten verscheen op 17 November 1922. Zelden is in den lande zulk een storm van verontwaardiging onder de bedrijfsleiders ontstaan, als toen de inhoud van dit prae-advies Commissie xii bekend werd. over bedrijfs- Zooals onze Vereeniging in een schrijven aan den organisatie Hoogen Raad van Arbeid te kennen gaf, vroegen de bedrijfsleiders hoe het mogelijk was, dat mannen, die dank zij opleiding, werkkring of ervaring, geacht werden goede voorlichters van den wetgever te kunnen zijn, in dat prae-advies van een zoo overstelpend aantal volkomen onjuiste denkbeelden omtrent de maatschappelijke productieverhoudingen en omtrent wat er leeft in de practijk, blijk konden geven. Slechts één lid der Commissie bleek van oordeel, dat het niet gewenscht is, dat voor alle werkgevers en arbeiders in een bepaald bedrijf bindende regels kunnen worden gesteld. Dat lid meende dat tegen het stellen van zulke regels ernstige principieele bezwaren zijn aan te voeren. Dat lid bleek op het standpunt te staan, dat het Nederlandsche bedrijfsleven zich alleen dan ontwikkelen kan, wanneer het de daartoe onmisbare vrijheid van beweging wordt gelaten. Voor wie onze Statuten goed kennen, be- 168 hoeft het niet lang een raadsel te zijn wie dat eene lid was. De overige leden der Commissie bleken echter unaniem algemeen bindende regels voor bepaalde bedrijven wenschelijk te achten. Zij twistten er alleen onderling over tot hoever en in welke mate de Overheid hare sanctie aan die nieuwe vrijheidsbeperking moest verleenen. Het prae-advies van Commissie XII werd natuurlijk onmiddellijk in onze Bestuursvergaderingen ter sprake gebracht. Het Bestuur besloot over de vraagpunten betreffende de bedrijfsorganisatie en over het prae-advies een Buitengewone Algemeene Ledenvergadering bijeen te roepen. Deze Buitengewone Algemeene Ledenvergadering werd op 18 Januari 1923 in de Industrieele Club te Amsterdam gehouden. Het Bestuur stelde voor, een aantal conclusies vast testellen, welke zouden worden gepubliceerd en den vertegenwoordiger van onze Vereeniging in den Hoogen Raad van Arbeid tot richtsnoer zouden kunnen dienen. Ter oriënteering van de leden had het Secretariaat een overzicht van den inhoud van het prae-advies samengesteld. Na zeer uitvoerige debatten werd het Bestuursvoorstel in hoofdzaak ongewijzigd aanvaard en werd besloten, nevens de conclusies nog een schrijven tot den Hoogen Raad van Arbeid te richten, waarin meer uitvoerig van het standpunt van de industrie zou blijken. De vergaderingen van den Hoogen Raad van Arbeid over de vraagpunten van den Minister werden gehouden op 24 Februari en 17 Maart. Weinig tijd later werd het definitief advies van den Raad gepubliceerd. Met 23 tegen 6 stemmen verklaarde de Raad zich vóór het verbindendverklaren van collectieve contracten; met 19 tegen 7 stemmen meende de Raad, dat er grondslagen moesten worden gelegd voor een wettelijk bedrijfsradenstelsel. Zooals het Bestuur in zijn „Mededeelingen" van 31 Maart aan de leden berichtte, was die uitslag zelfs voor ons, die toch waarlijk wel eenige ervaring met den Hoogen Raad van Arbeid hadden opgedaan, overbluffend. 169 Zou de Minister het advies opvolgen, dan wel rekening houden met de omstandigheid, dat in de stemmenverhouding in den Hoogen Raad van Arbeid zeker niet de meening der overgroote meerderheid van belanghebbenden uitdrukking vindt? Tot dusver is dienaangaande geen zekerheid verkregen. Wij weten dat een wetsontwerp op grondslag van het advies van den Hoogen Raad op het departement werd opgesteld en kunnen dus alleen de hoop uitspreken, dat het daaruit niet meer te voorschijn zal komen. In verband hiermede zij gewag gemaakt van de rede „Tegen het verbindendverklaren van Collectieve Arbeidscontracten", door onzen Secretaris, Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden, uitgesproken voor de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Delft en omstreken in debat tegenover Dr. A. A. van Rhijn, directeur van het Bureau der Werkgeversorganisaties in de typografie, welke rede onze Vereeniging in Mei 1923 in druk deed verschijnen. Dat wij steeds op onze hoede moesten blijven, daar het gevaar telkens weer opduikt, bleek uit de pogingen om alreeds . . ., in een afzonderlijk bedrijf — de mijnindustrie — de hier mijnbedrijf opgeworpen ideeën toe te passen. Op 15 Juni 1921 legde de Minister van Arbeid, mede namens zijn ambtgenoot van Landbouw, Nijverheid en Handel aan den Hoogen Raad van Arbeid de vraag voor, of „in het mijnbedrijf een wettelijke verplichting tot het openleggen vande bedrijfsrekening aan de leiders der arbeiders mogelijk was, en of zulks wenschelijk moest worden geacht". Ofschoon deze vraag alleen het mijnbedrijf betrof, achtte het Bestuur het daarop door den Hoogen Raad te geven antwoord toch in zijn eventueele consequenties van zoo groot algemeen belang, dat deze kwestie allereerst in den „Kring van Werkgeverscentralen" werd aanhangig gemaakt. Toen men het daarin over de te volgen gedragslijn vrijwel eens was geworden, stelden ingevolge besluit van dien Kring een 9-tal leden werkgevers in den Hoogen Raad bij motie van ' orde aan dien Raad voor, den minister van Arbeid te adviseeren, de 170 gestelde vraag terug te nemen en het hierboven besproken rapport van Commissie XII af te wachten. Bij de beraadslagingen over deze motie bleek een meerderheid van den Raad in te zien, dat het niet wel mogelijk was, een dergelijke verplichting uitsluitend op te leggen aan het mijnbedrijf. Eene opvatting, welke, zij het met andere woorden, vrijwel tot dezelfde consequenties leidde, als die in de motie der leden-werkgevers gehuldigd, aangezien de minister thans — wanneer hij het advies van den Hoogen Raad althans opvolgt — nader zal hebben te overwegen, op welke wijze hij in het algemeen eene verplichting tot het ter inzage geven van bedrijfsuitkomsten aan arbeidersleiders zal hebben te regelen. Het spreekt echter vanzelf, dat de voorstanders van Staatsbemoeiing met een en ander hun pogingen nog niet hadden opMedezeggen- gegevent Onze Vereeniging vond dan ook in het verschijnen van een rapport der S. D. A. P., waarin werd aangedrongen op een wettelijk geregelde medezeggenschap der arbeiders aanleiding zich te dezer zake te verklaren. Zij deed dat op de Buitengewone Algemeene Ledenvergadering van 9 Juli 1924 nadat de heer Ir. C. F. Stork een inleidende rede over het onderwerp der medezeggenschap had gehouden. De conclusies, waartoe de Vereeniging toen kwam doen wij hierachter volgen: „De Buitengewone Algemeene Ledenvergadering van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers van den 9den Juli 1924; overwegende, dat met het verschijnen van het rapport over bedrijfsorganisatie en medezeggenschap de leiding van de sociaal-democratische vakbeweging eene actie heef t ingezet ten gunste van een bij de Wet te regelen verplichting van de zijde der werkgevers om de arbeiders te doen deelnemen — in den ruimsten zin des woords — aan het beheer der ondernemingen; overwegende, dat men ook van niet sociaal-democratische 171 zijde wettelijk geregelde medezeggenschap als rechtvaardig en oeconomisch gewenscht propageert; overwegende, dat daardoor bij de arbeiders verwachtingen worden opgewekt, welke niet verwezenlijkt zouden kunnen worden, zonder aan de belangen van het Nederlandsche bedrijfsleven en dus ook aan die van de Nederlandsche arbeiders en van het land in het algemeen ernstige schade te berokkenen ; is van oordeel, dat wettelijk geregelde medezeggenschap in de beteekenis, die men tegenwoordig aan dat woord geeft, hetzij van de vakvereenigingen, hetzij van de arbeiders uit de onderneming zelf, onaannemelijk is. Ter toelichting diene, dat volgens het oordeel der vergadering men met die medezeggenschap een gedeelte van de verantwoordelijkheid voor het richtig beheer van de ingewikkelde moderne ondernemingen zoude afwentelen op personen, die voor die verantwoordelijkheid niet berekend zijn en ook niet berekend kunnen zijn, waardoor zij in vele gevallen opvattingen huldigen, die lijnrecht ingaan tegen de belangen der ondernemingen. Het is een dwaling te meenen, dat het de taak der arbeiders zou zijn een gedeelte van de leiding der fabrieken tot zich te trekken; men zou daardoor scheppen een verwarring van verantwoordelijkheden, welke tot even ongunstige gevolgen op oeconomisch gebied zoude leiden als wanneer op krijgskundig gebied de soldaat zou willen meebeslissen over strategie en tactiek van den veldheer. Een en ander neemt niet weg, dat een vrijwillig overleg inzake arbeidsvoorwaarden en andere belangen van het personeel tusschen directie en personeel in een, mede door dit personeel gekozen, vertegenwoordiging ter bevordering van den bedrijfsvrede kan strekken en tot verbetering der arbeidstoestanden kan leiden. Zulk vrijwillig overleg, dat in ons 172 land en in het buitenland reeds uitnemende resultaten heeft opgeleverd, wordt echter hier te lande tegenwoordig belemmerd door de tactiek van vakvereenigingen, die meenen, de leden der fabrieksvereenigingen eensdeels te moeten gebruiken als spreekbuizen, anderdeels dezen te moeten verbieden een oordeel in loonkwesties uit te spreken. Vooral echter wordt eene uitbreiding van dit overleg ernstig in gevaar gebracht door het streven naar wettelijk verplichte ondernemingsraden op het voetspoor van de regelingen, die men in Duitschland, Oostenrijk en Rusland op dat stuk heeft getroffen. De wettelijk verplichte ondernemingsraden hebben in de geciteerde landen in geen enkel opzicht tot socialen vrede of oeconomische opleving bijgedragen, doch wel het bedrijfsleven ernstig benadeeld. In ons land met een totaal verschillende oeconomische structuur en arbeidersmentaliteit zouden zij voor het bedrijfsleven waarlijk noodlottig kunnen zijn. Eene medezeggenschap als waarheen de politiek der vakvereenigingen drijft, is in den grond niet anders dan onteigening zonder schadeloosstelling. De personeelsvertegenwoordiging kan ook hier te lande goed werken, wanneer zij steunt op de vrijwillige samenwerking van Directie en personeel; zöodra die samenwerking wettelijk zou worden geforceerd, zou zij op strijd uitloopen. Op grond van het bovengezegde verklaart de Buitengewone Algemeene Ledenvergadering der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers met nadruk, dat iedere wettelijke verplichting tot het geven van medezeggenschap, hetzij aan de arbeiders-vakvereenigingen, hetzij aan de arbeiders uit de onderneming zelf, den Nederlandschen werkgever ten eenen male onaannemelijk is en dat derhalve de Vergadering tegenover alle pogingen tot het opleggen van een zoodanige verplichting een afwijzend standpunt inneemt." 173 Aan het slot van dit Hoofdstuk gekomen, moeten wij nog melding maken van hetgeen onze Vereeniging deed ten opVerontreini- zichte van de verontreiniging van openbare wateren. naJeTa^n In 1903 diende Mr. J. C. de Marez Oyens, Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid in het Ministerie-Kuyper, een Wetsontwerp in tegen waterverontreiniging in het algemeen, welk Wetsontwerp dus zoowel beoogde een voorkoming van de nadeelige gevolgen van waterverontreiniging door de industrie als door de gemeentelijke riolen. Aangezien Mr. J. D. Veegens, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in het Ministerie-de Meester echter van oordeel was, dat de industrieele waterverontreiniging beter in een wijziging van de Hinderwet kon behandeld worden, terwijl dan de gevolgen van gemeentelijke waterverontreiniging in een afzonderlijke Wet bestreden moesten worden, werd dit Wetsontwerp ingetrokken. De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in het Ministerie-Heemskerk, dat in 1908 optrad, ging op deze wijze voort. Hij diende in September 1909 een Ontwerp tot Wijziging en Aanvulling van de Hinderwet in, waarbij de gevolgen van industrieele waterverontreiniging tegengegaan werden. Evenals in 1903 bij het Ontwerp-de Marez Oyens geschiedwas, heeft onze Vereeniging dit Wijzigingsontwerp in ernstige studie genomen. Een nota, die den inhoud en de strekking van het Wetsvoorstel verduidelijkte werd met een Ontwerp-adres aan de leden onzer Vereeniging rondgezonden. Nadat eenige leden door het indienen van amendementen actief van hun belangstelling hadden doen blijken, werd dit adres op 1 Februari 1910 aan de Tweede Kamer gezonden. Het stemt tot voldoening te kunnen constateeren, dat aan dit adres volgens uitlatingen in het Voorloopig Ver slag, dat in het voorjaar van 1910 verscheen, aandacht werd geschonken. Eerst in October 1912, dus 2Va jaar na het Voorloopig Verslag, verscheen de Memorie van Antwoord. Aan deze Memorie was een gewijzigd Wetsont- 174 werp toegevoegd, waarin echter niet aan de verlangens, door onze Vereeniging in haar request geuit was tegemoet gekomen. Hoewel het eindverslag na de Regeeringswisseling van 1913 nl. begin 1914 verscheen, kwam dit Ontwerp niet in openbare behandeling, maar geraakte in een langdurigen oorlogsslaap, waaraan eerst in het voorjaar van 1922 een einde kwam, op welk tijdstip Minister Aaiberse zich er over ontfermde en juist in den tijd van alom heerschende groote depressie op elk gebied het Wetsontwerp-Talma in eenigszins gewijzigden vorm wederom indiende. Alvorens de verdere lotgevallen van dit Wetsontwerp na te gaan, dient hier nog vermeld te worden, dat de heer H. A. van IJsselsteijn, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in het eerste Ministerie-Ruys de Beerenbrouck, bij Koninklijk Besluit van 30 Juli 1920 een Rijksinstituut voor Zuivering van Afvalwater instelde. Het doel van dit Instituut, hetwelk in 's-Gravenhage gevestigd is, werd in artikel 2 van bovenvermeld Koninklijk Besluit als volgt omschreven: „Het Instituut heeft ten doel de waterverontreiniging te bestrijden en te voorkomen en wel door het verrichten van onderzoekingen zoowel aan het Instituut zelf als aan proefinstallaties elders en door andere werkzaamheden, die ten deze door onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, voor zooveel noodig in overleg met onzen Minister van Arbeid, dienstig worden geacht.'' Het bleek inmiddels, dat het ingediende Wijzigingsontwerp voor de industrie dermate bezwarende bepalingen bevatte, dat het zeer noodzakelijk voorkwam de geheele industrie tot daadwerkelijke belangstelling voor dit zeer technische vraagstuk te mobiliseeren en haar tot het inzicht te brengen, dat het innemen van een afzijdig standpunt slechts tot gevolg zou hebben het scheppen van een nieuwen last, die vooral in deze crisis-periode loodzwaar op de industrie zou neerdrukken. 175 Om die reden werd op initiatief van „De Kring van Werkgeverscentralen" op 11 Januari 1923 te Amsterdam eene vergadering belegd, waarbij de vertegenwoordigers van die takken van industrie uitgenoodigd waren, die in de eerste plaats bij een eventueele wettelijke regeling der waterverontreiniging betrokken zouden zijn. In deze vergadering hield de heer J. C. H. Fischer, secretaris-penningmeester der Nederlandsche Vereeniging tegen Water-, Bodem- en Luchtverontreiniging een voordracht over het waterverontreinigingsvraagstuk. Naar aanleiding van deze belangwekkende lezing werden er een aantal conclusies genomen onder welke er een luidde „dat de nijverheid zelf de hand aan den ploeg moest slaan b. v. door oprichting van een instituut ter bestudeering van en voorlichting in kwesties van waterverontreiniging". Inmiddels werd plotseling bekend, dat het gewijzigd Ontwerp van Wet tot Wijziging en Aanvulling der Hinderwet zeer spoedig in mondelinge behandeling door de Tweede Kamer zou worden genomen. Het is naar aanleiding van het voornemen van deze spoedige behandeling, dat de Besturen der Algemeene R. K. Werkgeversvereeniging, der Christelijke Werkgeversvereeniging, van het R. K. Verbond van Werkgeversvakvereenigingen en van onze Vereeniging besloten een adres tot de Tweede Kamer der StatenGeneraal te zenden. In dit adres, dat op 5 Februari 1923 uitging, werd er in de eerste plaats op gewezen, dat het Ontwerp van Wet tot Wijziging en Aanvulling van de Hinderwet geen rekening hield met wat er sedert 1914 ten aanzien van de waterverontreiniging was voorgevallen. In de tweede plaats sprak het adres de meening uit, dat, nu juist de bovenbedoelde bijeenkomst van industriëelen te Amsterdam aan de Besturen der centrale werkgeversverenigingen in overweging had gegeven het initiatief te nemen, dat de industrie zelf het vraagstuk der waterverontreiniging ter hand zou nemen, er alle aanleiding toe was deze poging van de industrie eerst eens af te wachten. Bovendien werd er op gewezen, dat er aan de bestrij- 176 ding van het vervuilen van openbare wateren niet de minste schade gedaan zou worden, indien men met het treffen van wettelijke maatregelen nog enkele jaren wachtte. De meening werd uitgesproken, dat een Ontwerp, dat reeds 14 jaren geleden werd ingediend, bezwaarlijk urgent genoemd kon worden. Waarschijnlijk mede naar aanleiding van dit adres heeft de Tweede Kamer op voorstel van de Commissie van Rapporteurs beslist, dat het Ontwerp naar de afdeelingen zou worden teruggezonden om daar opnieuw te worden onderzocht. Tot een openbare behandeling is het nog niet gekomen. Als een gevolg van bovenvermelde vergadering van 11 Januari 1923 werd door de Besturen van de Algemeene R.K. Werkgeversvereeniging, het R.K. Verbond van Werkgevers vak vereenigingen, het Verbond van Nederlandsche Fabrikantenvereenigingen, de Christelijke Werkgeversvereeniging, de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, de Vereeniging tot Behartiging van de Limburgsche Steenkolenmijnen en onze Vereeniging besloten, eene Commissie in te stellen ter bestudeering van de vraag in hoeverre het wenschelijk en mogelijk was, dat de industrie zelf een instituut zou oprichten ter bestudeering van en voorlichting in zaken van waterverontreiniging. Deze Commissie ving hare werkzaamheden aan op 8 November 1923 en zet sindsdien haar taak in de aangegeven richting ijverig voort. Zij bestaat thans uit de volgende heeren: H. van Dooren, Chr. v. d. Aa, en Alexander Vos, plaatsvervanger, voor de Algemeene R. K. Werkgeversvereeniging en het R. K. Verbond van Werkgeversvakvereenigingen; G. P. J. Schut, voor de Christelijke Werkgeversvereeniging; Mr. A. Haex, voor de Vereeniging tot Behartiging van de Belangen der Limburgsche Mijnindustrie; Prof. Dr. A. J. Kluyver, Voorzitter der Commissie, voor de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel; 177 Dr. J. C. Hartogs en Dr. G. C. A. van Dorp, plaatsvervanger, voor het Verbond van Nederlandsche Fabrikantenvereenigingen; Dr. F. G. Waller, V. J. A. Wilkens, H. J. E. van Heek, Ir. C. W. J. Hoyér en M. G. Wagenaar Hummelinck, voor de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers; J. C. H. Fischer, l*8 Secretaris-Penningmeester der Nederlandsche Vereeniging tegen Water-, Bodem- en Luchtverontreiniging. Ir. H. de Kruyff Jr., voor het Technisch Bureau van den Algemeenen Nederlandschen Zuivelbond; G. Blink, voor de Vereeniging voor Zuivelindustrie en Melkhygiëne; 178 HOOFDSTUK III VERRICHTINGEN TIJDENS DEN WERELDOORLOG VERRICHTINGEN TIJDENS DEN WERELDOORLOG De verrichtingen der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers tijdens den wereldoorlog behooren in een afzonderlijk hoofdstuk van dit gedenkboek te worden samengevat. Evenals op zooveel ander gebied brak de eerste Augustus 1914 rauwelijks de rustige ontwikkeling onzer organisatie. In de bemoeiing onzer vereeniging met de sociale wetgeving kwam een bijna volkomen stilstand, aangezien — behoudens enkele uitzonderingen — de belangstelling daarvoor ook bij de overheid op den achtergrond kwam te staan. Daarentegen trachtte onze organisatie de industrie in het algemeen en onze leden in het bijzonder behulpzaam te zijn bij de behartiging hunner commercieele belangen, wanneer deze, gelijk helaas zeer vele malen geschiedde, door oorlogsmaatregelen buiten of binnen de grens werden bedreigd. Daarbij stelde het Bestuur zich steeds op het standpunt dat bij de beoordeeling van deze maatregelen, voorzoover zij van onze eigen Regeering afkomstig waren, beginselvragen buiten beschouwing moesten blijven. Critiek te dezen lag, waar de Regeering zelve herhaaldelijk blijk gaf slechts uit noodzaak vandoor haar beleden beginselen af te wijken, des te minder op onzen weg. Veeleer streefde het Bestuur ernaar om zooveel mogelijk met de Regeering mede te werken tot bereiking van het hooge doel, hetwelk haar voor oogen stond: de handhaving onzer absolute onafhankelijkheid en neutraliteit, ook al waren de middelen, die daartoe gebezigd werden, niet altijd diegene, welke wij het liefst hadden zien gebruikt. Daarnaast trachtte het Bestuur echter zooveel doenlijk 181 te waken, dat de vele beperkingen welke van overheidswege aan het handelsverkeer werden in den weg gelegd, de industrie niet nadeelig zouden treffen. Vele van de verrichtingen tijdens den wereldoorlog, zullen hier niet kunnen worden vermeld, daar zij niet tot de eigenlijke geschiedenis der Vereeniging behooren. Het Bestuur had immers den secretaris gemachtigd, zich desverlangd ter beschikking te stellen van andere combinaties van industriëelen, welke in verband met de tijdsomstandigheden ontstonden. Die werkzaamheden van den secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers droegen er ondertusschen niet weinig toe bij, aan de Vereeniging zelve grooteren bloei te verschaffen. De nieuwe koers ving aan met een enquête van den secretaris naar den toestand der voornaamste industrieele bedrijven. Toen de plotselinge algemeene verwarring welke in Augustus 1914 veroorzaakt werd door de elkander snel opvolgende Enquête en sub. , . . ..11 1 commissie voor oorlogsgebeurtenissen, tot bedaren was gekomen en Nijverheid de gewijzigde positie van nagenoeg alle takken der K.N.S. Nederlandsche nijverheid althans eenigermate kon worden overzien, ontving de Secretaris opdracht van het Bestuur, zich door persoonlijke bezoeken aan onze leden op de hoogte te stellen van de nieuwe toestanden. Het kon noodig en werischelijk zijn, onze leden behulpzaam te zijn bij hun pogingen om hun bedrijven op gang te houden. Dit bleek reeds spoedig het geval te zijn. Op verzoek van verschillende leden wendde de secretaris pogingen aan om van de Regeering of het Koninklijk Nationaal Steuncomité verbetering in den grondstoffenaanvoer, uitvoervergunningen, enz. te verkrijgen. Deze werkzaamheid van het bureau der Vereeniging onderging uitbreiding, toen in den aanvang van Januari 1915 de Subcommissie van het Koninklijk Nationaal Steuncomité, welke werkzaam was in het belang der nijverheid, werd gereorganiseerd. Tot deze Com- 182 missie trad toen ook onze Voorzitter, de heer D. W. Stork, als vertegenwoordiger onzer, Vereeniging, toe. Teneinde den bij deze Commissie te volgen gang van zaken eenigermate te bespoedigen *eventueele aanvragen en verzoeken moesten eerst bij de Regeering worden ingediend.om daarna in het bureau der Commissie te woeden behandeld, en konden tenslotte zoo noodig met de deskundige leden der Commissie worden besproken — richtte het Bestuur op 16 Januari eene circulaire tot de leden, waarin hun werd aanbevolen hun eventueele aanvragen en verzoeken rechtstreeks door bemiddeling van onzen Voorzitter of Secretaris bij het bureau der Subcommissie aanhangig te maken. Een groot aantal leden maakten van deze bemiddeling gebruik. Ofschoon in verband met den politieken toestand op vele aanvragen geen gunstige beschikking kon worden verkregen, heeft onze Vereeniging ten deze toch ook herhaalde malen goede resultaten weten te bereiken. Intusschen was reeds in de eerste vergadering der gereorganiseerde Commissie voor de Nijverheid o. a. het steenKoienburea» koienvraagstuk ter sprake gekomen. Besloten werd dat een afzonderlijke Commissie zich voortaan uitsluitend met dit vraagstuk zou bezighouden. Deze z.g. Kolencommissie stichtte in Februari 1915 het Kolenbureau, welks taak was te zorgen voor een billijke verdeeling der beschikbaar komende steenkolen en voor het verkrijgen van voldoende hoeveelheden tegen zoo laag mogelijken prijs. Aangezien dit bureau aanvankelijk uitsluitend scheen te zullen worden samengesteld uit vertegenwoordigers der voornaamste kolenproducenten werd op aandrang van het Bestuur onze voorzitter, de heer D. W. Stork, uitgenoodigd om in het kolenbureau als vertegenwoordiger der verbruikers zitting te nemen. Met Dr. F. G. Waller, mede lid van het Bureau, was hij aldus in staat voor de belangen der industrie bij de kolenvoorziening op te komen. In het begin van het jaar 1916 werd het kolenbureau omgezet in de Rijkskolendistributie; de heer Joan Geldermah werd, toen de heer 183 D. W. Stork zich om gezondheidsreden genoopt zag voor verschillende functiën te bedanken, onze vertegenwoordiger in de Commissie van Advies. Was tot in 1916 de kolenvoorziening van ons land nog vrij bevredigend geweest, in 1917 werd dit anders. In Maart 1917 was de steenkool zoo schaarsch, dat slechts 75 pCt. van het normale steenkoolverbruik werd toegestaan; verschillende bedrijven bleken zelfs deze hoeveelheid niet te kunnen verkrijgen. Ons Bestuur maakte zijn opwachting bij den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, wien het o.m. de vraag stelde of hij niet aan de nijverheid aanwijzingen kon geven aangaande hetgeen haar te doen stond ten opzichte van het al dan niet aan het werk houden harer arbeiders. En hoe de Minister over de toekomst der kolenvoorziening dacht, nu vele industriëelen huiverig werden bij het dreigend kolengebrek voort te gaan met den aankoop hunner andere, nagenoeg zonder uitzondering zeer in prijs gestegen grondstoffen. De Minister kon weinig zekerheid in dat opzicht geven. Ons Bestuur was inmiddels na het bezoek onzer leden aan de Limburgsche mijnen ter gelegenheid van de jaarvergadering op 12 September 1917 zeer onder den indruk gekomen van hetgeen daar was medegedeeld over de gevaren, welke de geregelde voortzetting van het mijnbedrijf bedreigden. Het vroeg en verkreeg een nieuwe audiëntie bij Minister Posthuma op 19 September en vestigde nog eens de aandacht van den Minister op de dringende noodzakelijkheid eener verbetering, zou de productie niet spoedig gestaakt moeten worden. Uit dezen tijd dagteekent ook de oprichting van een Centraal Verc ntraai Ver r^kenkantoor voor Brandstoffen; de Regeering noorekenkantoor digde de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers voor Brand- uftt aan deze oprichting deel te nemen. De toestand was geheel onhoudbaar geworden toen van 1 October af bij de levering van Duitsche kolen een niet onbelangrijk krediet moest worden verstrekt. 184 Aangezien het Rijk zelf de voor dit krediet benoodigde gelden niet wenschte te verschaffen en de Export-Centrale, tot wier taak dit feitelijk zou hebben behoord, nog slechts in wording was, zat er niets anders op dan dat de benoodigde gelden van de kolenverbruikers zeiven werden geheven en dat het krediet werd opgebracht bij den aankoop der kolen door een toeslag te vragen op den prijs. Bovendien diende er een egalisatie van de prijzen van de Limburgsche en de buitenlandsche steenkolen plaats te vinden, aangezien door de voortdurende stijging van de prijzen van de buitenlandsche kolen een groote wanverhouding was ontstaan tengevolge waarvan eene billijke verdeeling der duurdere en goed koopere kolen over de afnemers vrijwel onmogelijk was geworden. Om het practisch mogelijk te maken alle lusten en lasten, zoodoende aan het betrekken der kolen verbonden, gelijkelijk over alle verbruikers te verdeelen, werd in overleg met de Regeering en in overeenstemming met de Rijkskolendistributie het Centraal Verrekenkantoor opgericht. Tot deze oprichting werkten behalve onze Vereeniging mede: de Maatschappij van Nijverheid, de Vereeniging van Gasfabrikanten in Nederland, de Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland, de Nederlandsche Reedersvereeniging, de Voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam, de Voorzitter van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam, de groote Spoorweg-Maatschappijen en de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten. Als zijn vertegenwoordiger in den Raad van Beheer van dat kantoor wees ons Bestuur aan den heer Joan Gelderman, die onze Vereeniging ook in de Commissie van Advies voor de Rijkskolendistributie vertegenwoordigde. Het door den Nederlandschen verbruiker op de boven globaal geschetste wijze opgebrachte krediet werd later door Duitschland integraal uitgekeerd. 185 Ongeveér hetzelfde doel als het Centraal Verrekenkantoor voor Brandstoffen beoogde het plan voor een Vereeniging V' R' 11 voor de Regeling van het Ijzervervoer (V. R. IJ.). Onze Secretaris werd als Secretaris der Handelsvereeniging van MetaalIndustrieelen uitgenoodigd ook hierbij zijn medewerking te verleenen. Deze Vereeniging werkte geregeld samen met het betrokken Rijksbureau, in dit geval de Rijkscommissie voor de distributie van Ijzer en Staal. Niet minder groot dan bij steenkool was het belang der Nederlandsche industrie bij het Ijzervervoer. Vóór den oorlog betrok zij jaarlijks ruim een millioen ton ijzer uit het buitenland (in 1913 niet minder dan 1.426.000 ton). Plotseling stelde Duitschland, onze grootste leverancier, de levering van Duitsch ijzer afhankelijk van het opbrengen van een krediet. Aangezien de Regeering in die dagen van oordeel was, dat zulk een krediet niet van Staat tot Staat kon worden verleend, werd het opbrengen daarvan aan belanghebbenden d. w. z. aan de Nederlandsche verbruikers van Duitsch ijzer overgelaten. Dezen richtten toen de Vereeniging voor de Regeling van het Ijzervervoer (V. R. IJ.) op, welke Vereeniging zich vervolgens belastte met het innen, verstrekken en beheeren van bovenbedoeld krediet. Voor het krediet gaf Duitschland „Schatzscheine", schatkistbiljetten in guldens uit, welke na 3 jaar terugbetaald moesten worden. Leden van de V. R. IJ. konden zijn handelaren, nijveren en groote verbruikers van ijzer en staal, een en ander voor zoover zij door het Uitvoer-Bureau als importeur werden erkend, alsmede de instellingen en personen, die ofschoon zelf geen erkende importeurs, met erkende importeurs gelijk werden gesteld, of die als vertegenwoordiger van een bepaalde groep van handelaren, industriëelen of groot-verbruikers van ijzer en staal konden worden beschouwd. De V.R.IJ. inde van de importeurs f 110.— per 1000 K.G. uit Duitschland aangevoerd materiaal, zijnde de f 100.— welke de 186 Nederlandsche importeurs hadden te betalen en bovendien nog ƒ 10.— voor de kosten. Voor elke ton binnen contingent ingevoerd materiaal zou de V.R.IJ. tegen betaling van 94 °/o nominaal ƒ 100.— 5 pCt. „Schatzscheine" ontvangen. De betaling moest geschieden aan de Export-Centrale, Nederlandsche Uitvoer Maatschappij, die voor verdere verrekening met Duitschland zorg droeg. De terugbetaling der schatkistbiljetten, die tot dan in het bezit der V.R.IJ. bleven, werd door de groote Duitsche banken gegarandeerd. Hiertegenover gaf de V.R.IJ. aan importeurs bewijzen van deelgerechtigdheid af ten bedrage van 10/11 der door importeurs betaalde sommen, rechtgevend op een evenredig aandeel in de waarde der schatkistbiljetten bij de aflossing en op dedaarmee gekweekte rente. Hoewel de Vereeniging officieel eerst 30 October 1917 werd opgericht, moest zij feitelijk vroeger in werking treden, daar voor al het in October 1917 ingevoerde materiaal krediet aan Duitschland moest verstrekt worden. Begrijpelijkerwijze ging vooral in den aanvang de inning met groote moeilijkheden gepaard. De importeurs waren met de getroffen regeling onbekend en moesten eigenlijk zonder gewaarschuwd te zijn, en dus zonder maatregelen te hebben kunnen nemen, ineens vaak groote sommen betalen. Konden de kapitaalkrachtige firma's zich hierbij betrekkelijk gemakkelijk neerleggen, de andere waren er natuurlijk minder goed over te spreken. Veelvuldig zijn de bezoeken om opheldering geweest, die in die dagen bij de Commissie werden gebracht. Daar de juiste reden der heffing nog niet kon worden medegedeeld (eerst in Januari 1918 is het protocol der overeenkomst gepubliceerd) konden de gewenschte juiste inlichtingen niet worden verstrekt. Het spreekt vanzelf, dat het afgeven der vervoervergunningen in het begin niet altijd met de door importeurs gewenschte vlugheid 187 kon geschieden, hetgeen in hoofdzaak te wijten was aan de plotselinge onvoorbereide inwerkingtreding der maatregelen, gevolg van den oorlogstoestand. Doch eenmaal op gang gekomen, heeft de V.R.IJ. voortreffelijk gewerkt. In het geheel heeft de Vereeniging in de jaren 1917 en 1918 een bedrag van omstreeks ƒ 12.000.000.— van de Nederlandsche ijzerverbruikers geheven, en dit bedrag tegen afgifte van Duitsche schatkistbiljetten aan Duitschland te leen verstrekt. Dit ijzerkrediet heeft Duitschland op de daarvoor overeengekomen tijdstippen geleidelijk afgelost, waardoor op haar beurt de V.R.IJ. in staat gesteld werd, aan de ijzerverbruikers de volle 100 pCt. van de opgebrachte gelden te restitueeren. Onnoodig te zeggen welke belangrijke besparingen deze arbeid voor de leden ten gevolge heeft gehad. De eindafrekening van de V.R.IJ.met deN.U.M. geschiedde in Februari 1919 nadat op 24 November 1918 de kredietverstrekking was opgehouden. In de laatste ledenbijeenkomst bracht de door.den Minister van Landbouw benoemde Voorzitter, Dr. F. G. Waller, hulde en dank aan den Directeur der V.R.IJ., den heer H. W. Kloos (oud-lid van de Algemeene Rekenkamer van Nederlandsch-Indië) en zijn personeel, die op zoo uitnemende wijze de door de Vereeniging geïnde en te leen verstrekte groote bedragen hadden beheerd. Het Secretariaat berustte in deze jaren in handen van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, Secretaris Mr. Q. J. Terpstra. Niet alleen bij de regelingen ter voorziening in de behoeften aan kolen en ijzer werd onze vereeniging gemoeid. In Sepcommissie tember 1915 was te Helmond een bespreking gehouden tusschen enkele der belangrijkste teerkleurstofverbruikers hier te lande over de maatregelen, welke genomen moesten worden om aan de rantsoeneering in den verfstoffen-aanvoer uit Duitschland een einde te krijgen. Op een van die vergadering uitgegaan verzoek en in overleg met den Voorzitter verleende de 188 Secretaris daarbij zijne medewerking. Aangezien echter kort daarna het percentage van het verbruik in 1913, tot welks beloop de invoer uit Duitschland was toegestaan, van 50 °/o op 75 °/o werd gebracht, bleef het toen bij genoemde bespreking. Toen echter aan het eind van Januari 1916 de Duitsche verfstoffenfabrieken plotseling — en zonder inachtneming van de loopende bestellingen — eene zeer belangrijke prijsverhooging harer artikelen afkondigden, was de voorloopige Commissie, die destijds te Utrecht vergaderd had, er aanstonds bij om de noodige maatregelen te beramen. Op haar initiatief werd op den 5den Februari in de Industrieele Club te Amsterdam een bijeenkomst van over de honderd vertegenwoordigers van belanghebbende bedrijven uit alle deelen des lands gehouden, waar een Centrale Verfstoffencommissie werd ingesteld om onze Regeering met raad en daad terzijde te staan bij hare pogingen vooreerst de plotselinge gedecreteerde prijsverhooging^ ongedaan te krijgen, en voorts het percentage van den invoer van 75 °/« op 100 °/0 en voorzoover de wolindustrie betrof, zoo mogelijk op 125 7o van het verbruik in 1913 te stellen. Onze Secretaris werd met het Secretariaat belast. Groote moeilijkheden veroorzaakte het vraagstuk van den jute-aanvoer. De Nederlandsche jute-industrie kon de voor jute-aanvoer ^drijf benoodigde grondstoffen niet aanvoeren, waardoor het reeds ernstige gebrek aan verpakkings-materiaal steeds nijpender werd. Nadat het bestuurslid de heer N. J. Meihuizen deze zaak in de jaarvergadering van 26 September 1916 te Vlissingen had uiteengezet, werd op 7 October d.a.v. in de Industrieele Club te Amsterdam een bijeenkomst van belanghebbenden gehouden, die ook bijgewoond werd door verschillende niet-lederi en afgevaardigden van in onze Vereeniging niet vertegenwoordigde takken van industrie. Deze vergadering benoemde een Centrale JuteCommissie, waarin zitting namen de navolgende heeren: Ludwig van Heek, lid der firma van Heek 6 Co. te Enschede, Voorzitter; 189 M. G. van Heel, lid der firma Ter Horst & Co. te Rijssen; J. G. Mouton, Directeur der Kon. Deventer Tapijtfabriek te Deventer; N. Mouton namens „Hollandia", Holl. Fabriek van Melkproducten en Voedingsmiddelen te Vlaardingen en J. B. Rens, namens de Goirlesche Jutespinnerij te Goirle. De bemoeiingen dezer Commissie hadden in ernstige mate te lijden onder de steeds moeilijker wordende voorziening van ons land van over zee. Tenslotte werd een enquête op verzoek van de Nijverheidscommissie van het Koninklijk Nationaal Steuncomité 1914 door Chloorkalk Qn2e Vereeniging ingesteld naar het verbruik van enquête , , 1 j j chloorkalk hier te lande, zulks in verband met de schaarschte, welke ook aan dit artikel was ingetreden. Dank zij de vele relaties, welke ons bureau met de verschillende Nederlandsche industriëelen geregeld onderhoudt, was het ons mogelijk binnen zeer korten tijd aan de Nijverheidscommissie de totaalcijfers van het verbruik van chloorkalk en de andere gegevens, welke men verlangde, op te geven, zonder dat daarbij het vertrouwelijk karakter, hetwelk men voor het verstrekken van dergelijke gegevens gewoonlijk als voorwaarde stelt, in gevaar werd gebracht. Juist in zulke dingen was een onpartijdig bureau als het onze bij uitstek aangewezen om zijn diensten te verleenen. Tengevolge van de moeilijkheden, die vele industrieën ondervonden om zich tijdig en geregeld van grondstoffen te Geïnterneerden voorzien kwam het dikwijls tot bedrijfsslapte en daardoor tot ontslag van arbeiders. Uiteraard kwamen bij zulk een ontslag in 't groot in de eerste plaats in aanmerking de losse arbeiders en de onvoldoende geschoolden. Nu gebeurde het herhaaldelijk, dat de Directeur der afdeeling Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling van het Departement van Waterstaat adviseerde, dat in zulk een geval ook de geïnterneerden, die aan de betrokken fabriek werkzaam waren, werden weggezonden, of, dat hij ter voorkoming van zulk een advies van den betrokken bedrijfsleider waarborgen 190 eischte, dat binnen zekeren tijd geen Nederlanders meer zouden worden ontslagen. Grond voor dit optreden was blijkbaar de veronderstelling, dat bij onttrekking van geïnterneerden de alsdan vrijkomende plaatsen wel door werkloos geworden Nederlandsche arbeiders konden worden bezet; men zag alleen naar het aantal, niet naar de bekwaamheid der arbeiders. Onze Vereeniging richtte zich 6 Januari 1917 met een adres tot den Minister van Oorlog om in het licht te stellen, dat deze redeneering ten eenenmale mank ging en dat besluiten van de Afdeeling Interneeving van het Departement van Oorlog tot beëindiging van tewerkstelling van geïnterneerden alleen op grond van werkloosheid van Nederlanders in dezelfde of aanverwante vakken, de ernstigste gevolgen konden hebben voor de betrokken industrie. Ons Bestuur wees er op, dat in de metaalindustrie de behoefte aan geschoold en geoefend personeel steeds het grootst is. Vooral was dit het geval geworden sedert verschillende machinefabrieken zich tegenover den Staat tot den aanmaak van munitie hadden verplicht. In deze behoefte werd door tewerkstelling van geïnterneerden niet zonder succes voorzien. Werden deze geïnterneerden echter wederom aan dien arbeid onttrokken, dan stonden de grootste moeilijkheden in de metaalindustrie te wachten en zouden de uit een oogpunt van 'slands belang zoo bij uitstek belangrijke werkzaamheden, welke in deze industrie worden verricht, weldra groote vertraging ondervinden. Daaraan werd in geenendeele tegemoet gekomen, indien in plaats van de geïnterneerde arbeiders een zelfde aantal Nederlandsche werklieden verkrijgbaar werd gesteld; aan onvoldoend geschoold en los personeel konden de aan geoefende geïnterneerden opgedragen werkzaamheden niet worden toevertrouwd. Integendeel, waar dergelijke onvoldoend geschoolde krachten slechts als hulp van de geoefenden kunnen worden aangehouden, moest het onttrekken van geïnterneerden meestal tevens ten gevolge hebben, 191 dat ook aan de nog werkende Nederlandsche hulpkrachten gedaan moest worden gegeven, en zoo werkten de besluiten tot beëindiging der tewerkstelling, welke uitsluitend op statistische overwegingen berustten, dus in dubbel opzicht nadeelig. Ons Bestuur drong daarom aan op een voorafgaand deskundig onderzoek in elk voorkomend geval en in elke betrokken fabriek naar den aard van het door de geïnterneerden verrichte werk en naar de bekwaamheid, daarvoor vereischt. Uit een rapport na afloop van de mobilisatie daarover uitgebracht in opdracht van den Minister van Oorlog in-1914-wezende en berustend in de bibliotheek van het Departement is ons gebleken1), dat onze argumenten indruk hebben gemaakt te bevoegder plaatse en dat de Opperbevelhebber in de zienswijze van ons Bestuur in hoofdzaak deelde. Deze erkende, „dat de werkgevers door het tewerkstellen van een aantal geïnterneerden risico en vrij groote kosten op zich genomen hadden door het bouwen van barakken enz., kosten, welke dikwerf gemiddeld ƒ200,— tot ƒ300,—- per man bedroegen". Niet alleen zouden deze kosten verloren zijn, doch „daar in de verschillende industrieën volgens het ploegenstelsel werd gewerkt en elke ploeg was samengesteld uit werklieden van verschillende bekwaamheden en vakkennis, zou het ontslaan van één of meer menschen, die als voorman in den ploeg optraden, natuurlijkerwijze, indien zij niet vervangen werden, tot het ontslag van den geheelen ploeg voeren." Het door het ontslaan van geïnterneerden breken der ploegen zou naar de meening van den Opperbevelhebber ontslag van een groot aantal Hollandsche werklieden tengevolge hebben, terwijl daarna gebrek aan arbeidskrachten het gedwongen stilliggen van verschillende bedrijven kon veroorzaken. *) De Bibliothecaris van het Departement van Oorlog verschafte ons met de meeste bereidwilligheid inzage van dit belangrijke werk. 192 Zelfs werd opgemerkt, dat het in dienstnemen van geïnterneerden ook aan de Nederlandsche arbeiders kon ten goede komen, omdat vele der eerstgenoemden bekwamer waren of nieuwe industrieën in het leven riepen. Uit arbeiderskringen werd nog al eens geprotesteerd maar „bij het onderzoeken der klachten over zulke protesten (zegt het rapport) bleek steeds, dat die klachten ongegrond waren en dat werkzoekende Nederlandsche arbeiders, indien zij wilden en geschiktheid bezaten, niet tot werkloosheid gedoemd waren ook daar, waar geïnterneerden werkzaam waren. Meestal kwamen bij dat onderzoek bijkomende factoren als bijv. pogingen tot loonopdrijving en dergelijke aan den dag". Wel kwamen er nu en dan klachten, dat geïnterneerden plaatsen innamen, die zeer wel door Nederlanders bezet zouden kunnen worden en naar aanleiding daarvan stelde een der leden der Tweede Kamer in October 1918 de vraag, of de Minister van Oorlog bereid was te doen onderzoeken of op dat tijdstip nog wel steeds werd voldaan aan de voorwaarden, die bij het tewerkstellen en aan het werk houden van geïnterneerden in acht genomen behoorden te worden. De Minister antwoordde: „er wordt nog steeds voldaan aan de voorwaarden, waaronder geïnterneerden slechts aan het werk gesteld en gehouden mogen worden. Voor wijziging van die voorwaarden is geen aanleiding geweest". De voorwaarden luidden: „dat tenzij 's Rijks belang de tewerkstelling eischt, aan b.v. de kolendelverij geen geïnterneerden aan het werk gesteld mogen worden dan na verschenen gunstig advies van den Directeur van den Dienst der Werkloosheidverzekering en Arbeidsbemiddeling, noch aan het werk mogen worden gehouden, wanneer deze tegen het voortduren van de tewerkstelling bezwaren maakt". Bij den opperbevelhebber woog vooral de militaire eisch, dat er geen onderbreking zou komen in het werk door de metaalindustrie voor het Munitiebureau aan de artillerie-instelling verricht. Hij ontried daarom een algeheele of gedeeltelijke opheffing der tewerkstel- 193 ling van geïnterneerden in de metaalindustrie. Met deze beschouwingen heeft de Minister van Oorlog zich vereenigd en het werk der geïnterneerden ten behoeve van de Nederlandsche nijverheid heeft sindsdien geen moeilijkheden meer opgeleverd. In het overzicht voor 1918 lezen wij: „de tewerkgestelden namen in 1918 een minstens even groote plaats in bij den dienst der interneering als in vorige jaren". Ook ten opzichte van den uitvoer — voor zoover die in den oorlog nog mogelijk was — moest onze Vereeniging haar standpunt kiezen. Ten aanzien van een door Minister Treub in October 1914 voorgeEen uitvoer- steld ontwerp tot heffing van een uitvoerrecht van 8 recht van pCt. op alle artikelen welker prijsverhooging tenge8 pCt. volge van verhoogde buitenlandsche vraag gestegen was boven een gemiddelde, dat door vergelijking der prijzen in de twee aan den oorlog voorafgaande jaren werd verkregen, werd de meening der leden gevraagd. Hun zeer ongunstig oordeel werd samengevat in een adres aan de Tweede Kamer dd. 20 November 1914. De Vereeniging zeide daarin dat zij zich kon vereenigen met het doel van het ontwerp: de schatkist te doen deelen in de bijzondere winsten, die sommigen ten gevolge van den oorlogstoestand maakten en dat zij zich zelfs niet op principieele gronden tegen het gekozen middel wilde verzetten. Maar van de aanneming van het Regeeringsvoorstel verwachtte zij in de practijk vele onbillijkheden en ernstige bezwaren voor de Nederlandsche industrie, groote onzekerheid en belemmering van alle transacties in een tijd, die voor de industrie reeds moeilijk genoeg was. Dit betoog maakte ongetwijfeld indruk en aan het ontwerp werd in de Tweede Kamer zulk een koele ontvangst bereid, dat de Minister het tenslotte introk. In April 1917 werd groote opschudding in handelskringen veroorzaakt door de plannen der Regeering om den uitvoer van ons land te centraliseeren. Op 5 Mei 1917 werd het daartoe strekkende wets- 194 ontwerp houdende bijzondere maatregelen ten aanzien van den goederen-uitvoer bij Koninklijke Boodschap bij de XPtrai*en Tweede Kamer ingediend. Wegens de gevaren, die men van dit plan duchtte voor de Nederlandsche export-nijverheid, riep het Bestuur onzer Vereeniging de leden bijeen in een Buitengewone Algemeene vergadering op 18 Mei te Amsterdam. Ingevolge toen verleende opdracht had ons Bestuur op 7 Juni een audiëntie bij den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en dien van Financiën met het doel zich van de werkelijke bedoelingen der Regeering op de hoogte te stellen. Deze audiëntie had een geruststellenden uitslag. Het bleek, dat de tusschenkomst der ontworpen ,,Export-Centrale" voor de meerderheid der producten van onze nijverheid slechts van formeelen aard zou zijn. Bovendien zou in tegenstelling met de regeling voor de N.O.T. de Minister van Landbouw voor de beslissingen der Uitvoer Maatschappij verantwoordelijk zijn en beroep tegen deze beslissingen steeds bij genoemden Minister kunnen worden ingediend. Onder deze omstandigheden achtte ons Bestuur het niet gewenscht openlijk tegen het plan te ageeren. De Kamer nam het ontwerp op 26 Juni met 44 tegen 26 stemmen aan en ofschoon het verslag der Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer in het algemeen niet gunstig voor het wetsontwerp was gestemd, werd het ook door de Eerste Kamer met groote meerderheid van stemmen aanvaard. Het had in deze geheele zaak in den boezem der Vereeniging een ongunstigen indruk gemaakt, dat de Regeering deze plannen ontworpen had zonder overleg te plegen met eenig ander de industrie vertegenwoordigend lichaam dan de Maatschappij van Nijverheid. Van deze ontstemming getuigde een motie, die de Bestuursvergadering van 18 Mei 1917, besloot, ter kennis van de Regeering te brengen: „De vergadering gezien den in de toelichtende memorie uitgedruk- 195 ten wensch der Regeering eene Export-Centrale tot stand te brengen, welke ingericht en beheerd zal worden door vertegenwoordigers van landbouw, nijverheid en handel, spreekt hare bevreemding en teleurstelling uit over het feit, dat de Regeering het niet noodig geoordeeld heeft in het Comité, dat door haar bij schrijven van 24 Maart 1917 werd bijeengeroepen, noch in het Comité, dat zich bezig houdt met het ontwerpen van de Statuten dier Centrale, industriëelen op te nemen, die uit langjarige ervaring met onze Export-Nijverheid bekend zijn". In verband hiermede zij aangeteekend, dat blijkens het op 12 Juni verschenen eindverslag van de Commissie van Rapporteurs de bovengenoemde Ministers in hun besprekingen met die Commissie te kennen hadden gegeven, dat ofschoon toen over de uitreiking der aandeelen in de op te richten Uitvoer Maatschappij nog niets was beslist, 1 millioen ter beschikking zou kunnen worden gesteld bijv. van onze Vereeniging en de Maatschappij van Nijverheid. Voor het eerst bleek uit deze mededeeling, dat de Regeering geneigd was, onze organisatie naast de Maatschappij van Nijverheid te erkennen als een vertegenwoordigend lichaam der Nederlandsche exportindustrie. Het Bestuur besloot, dat onze Vereeniging voor f 25.000. — in het aandeelenkapitaal der Export-Centrale of Nederlandsche Uitvoer Maatschappij zou deelnemen en nam voorts op zich, zooveel mogelijk te bevorderen, dat er een band zou ontstaan tusschen de zuiver-industrieele ondernemingen, welke aandeelhouder waren in de Export-Centrale. Intusschen oordeelde men, dat de nijverheid slechts zeer onvolledig in hetCollege vanCommissarissen der N.U.M. vertegenwoordigd was en in het bijzonder, dat van de Commissarissen de heer D. W. Stork de eenige was van wien voldoende zorg voor de industrieele belangen kon worden verwacht. Ingevolge opdracht van de Bestuursvergadering van 6 December 1917 had de Secretaris alsnu een bespreking met den President-Commis- 196 saris van de N.U.M., waarvan het gevolg was, dat de Vereeniging een vertegenwoordiger tevens vertegenwoordiger der industrieele belangen zou aanwijzen als lid eener in te stellen Technische Commissie van Advies. Door de wijziging der omstandigheden na den oorlog is van dit plan niets gekomen. Nadat op den 24sten November 1914 de Nederlandsche Overzee Trust-Maatschappij te 's-Gravenhage was opgericht met het doel: ten behoeve van Nederlandsche kooplieden of venCrcdietbank nootschappen van koophandel tusschenkomst in den ruimsten zin des woords te verleenen ter verzekering van den ongestoorden aanvoer van overzee van artikelen.welke door oorlogvoerende mogendheden tot absolute dan wel tot conditioneele contrabande zijn of zullen worden verklaard, kwam het Bureau onzer Vereeniging ook weldra met deze „oorlogsinstelling" in relatie. Herhaaldelijk toch verleende de Secretaris op verzoek van de leden zijne medewerking, wanneer deze met de N. O. T. contracten moesten sluiten of daarover moeilijkheden rezen. Zoodoende kreeg het Bestuur ook van lieverlede kennis van de bij zeer vele industriëelen gerezen klacht, dat de N. O. T. de bij het sluiten der invoercontracten verlangde bankgaranties ten laste der contractanten bleef handhaven, ook al waren de goederen, waarop deze garanties betrekking hadden, reeds lang. in de fabrieken verwerkt en in andere handen overgegaan. Deze klachten vermeerderden toen geleidelijk nagenoeg alle belangrijke invoer-artikelen op de contrabande-lijsten der oorlogvoerende mogendheden werden gebracht en vooral toen bekend werd, dat de bankiers in het algemeen besloten hadden om voor het stellen der door de N.O.T. verlangde garanties 1/12 70 der gegarandeerde bedragen per maand in rekening te brengen. Daardoor toch werd de invoer van bijna alle grondstoffen met een van maand tot maand gestadig toenemend en derhalve van te voren niet te overzien bedrag aan extra-onkosten belast, onkosten waarmede bij de calculatie van de verkoopsprijzen der productie geen 197 rekening kon worden gehouden. Toen nu aan het Bestuur gebleken was, dat de N.O.T. harerzijds tot besparing dezer extra-onkosten niet kon medewerken, omdat eene tusschentijdsche ontheffing der eenmaal gestelde garanties in het algemeen door haar niet kon worden toegestaan, kwam onze Voorzitter op het denkbeeld om dan onzerzijds het initiatief tot deze kostenbesparing te nemen. Zoo werd door 37 door het Bestuur uitgenoodigde industriëelen opgericht een vereeniging, die als rechtspersoon onder voorbehoud van de goedkeuring der N.O.T. op gelijke wijze als de bankiers borgstellingen zou kunnen verleenen en reeds loopende borgstellingen overnemen. Zij zou telkenmale op eerste vordering van de N.O.T. betalen hetgeen een harer leden aan deze maatschappij verschuldigd mocht zijn. Zulk een verschuldigdheid kon ontstaan, zoodra men zich niet hield aan de verplichtingen, welke men in de met de N.O.T. gesloten importeurscontracten op zich genomen had; in het bijzonder, wanneer in strijd met die contracten de geïmporteerde goederen (resp. de daaruit vervaardigde artikelen) naar een der oorlogvoerende landen zouden zijn uitgevoerd. In zulk een geval zou toch de N.O.T. den delinquent een boete opleggen, welke zij bij den geldenden stand van zaken öf op hem zelf öf op den bankier-borg zou verhalen, welke laatste dan natuurlijk op den importeur redres zou zoeken. Natuurlijk moest de moreele en financieele soliditeit der leden van zulk een vereeniging boven verdenking staan. De Industrieele Credietbank werd op 26 Juni 1915 te Amsterdam opgericht. Tot leden der Commissie van Toezicht werden in eene volgende oprichters-vergadering verkozen de heeren: D. W. Stork, Voorzitter, Joan Gelderman, Ondervoorzitter, J. Muysken, U. Wilkens en J. A. E. Verkade. Aan den Secretaris onzer Vereeniging werd het Secretariaat der Commissie van Toezicht opgedragen. Tot Directeuren werden benoemd de heeren J. Ph. Holtzschue en V. R. IJ. Croesen, Directeuren der Coöperatieve Vereeni- 198 ging „Centraal Beheer", van welke Vereeniging het lidmaatschap werd aangevraagd en verkregen. Nog geen drie maanden na haar oprichting telde de Industrieele Credietbank reeds ongeveer 90 leden, voor wie reeds bijna ƒ 35.000.000 aan garanties waren gesteld. Het verlangen van de voordeelen dezer organisatie te profiteeren bleek zeer groot, ook omdat, terwijl de bankiers 1 °/o der afgegeven garanties in rekening brachten, de Industrieele Credietbank niet meer dan 0,056 °/o berekende plus ƒ1.— voor elke geteekende garantie. Over het jaar 1916 bedroegen de kosten per ƒ 10.000 afgegeven garanties niet meer dan 83 cents, over 1917 slechts 45 cents, hetgeen dus een belangrijke besparing beteekende. Aan 't eind van 1917 waren 196 leden aangesloten voor wie de bank tot een bedrag van ruim 77V2 millioen gulden garant was tegenover de N.O.T. en andere instellingen, welke den invoer van goederen naar ons land controleerden. Met de liquidatie der Nederlandsche Overzee Trust-Maatschappij na afloop van den oorlog moest ook de Industrieele Credietbank verdwijnen. Voor het denkbeeld deze zoo nuttige instelling in eenigerlei vorm te behouden heeft men geen vasten vorm kunnen vinden. Een instelling, waarmede Nederland de meeste landen in den oorlogstijd vóór was, was de Vereeniging „Molest-Risico." Moiest-Risico B„na Qveral (Duitschland( Oostenrijk-Hongarije, Frankrijk en Engeland) werd het beginsel gehuldigd, dat schade, die door den oorlog werd toegebracht aan de eigendommen van staatsburgers, vergoed moest worden door de gemeenschap, d. i. de Staat. In geen dezer landen had men een verzekering behalve in Engeland: een „Staatsmolest ver zekering "waar ieder zijn eigendommen kon verzekeren tegen beschadiging door beschieting ook uit luchtvaartuigen. Een volledige schadevergoeding van Staatswege werd alleen verstrekt aan hen, die een zoodanige verzekering hadden gesloten; wie niet verzekerd was, ontving niets. Daar de premie voor deze assurantie zeer laag was,, kwam ook daar de 199 molest-schade in de practijk grootendeels ten laste van de gemeenschap. Alleen liet men de belanghebbenden iets medebetalen, ook omdat aldus de objecten, waarop schade geleden kon worden, vooraf duidelijk omschreven worden en zoodoende een eventueele schade gemakkelijker en vlugger kon geschat worden. Dit beginsel werd gevolgd bij de oprichting der Vereeniging „Molest-Risico" waartoe besloten werd in een op 19 Februari 1916 te Amsterdam gehouden Ledenvergadering, bijeengeroepen door het Bestuur onzer Vereeniging en de Directie van „Centraal Beheer". Bovendien waren enkele vertegenwoordigers van landen tuinbouw in deze vergadering aanwezig. Tot leden der Commissie van Toezicht, waarin steeds drie Bestuursleden onzer Vereeniging zitting zouden hebben, werden voor de eerste maal benoemd de heeren K. C. Honig Mzn., N. J. Meihuizen en F. Smit en voorts de heeren K. J. A. G. Baron Collot d'Escury, Mr. H. C. Dresselhuys, J. M. Matthijsen en W. Stork. De directie der nieuwe vereeniging, welke zich evenals de andere in den loop der jaren op initiatief onzer organisatie tot stand gekomen instellingen: Risico-Bank en Industrieele Credietbank bij de Coöperatieve Vereeniging „Centraal Beheer" tot het voeren harer administratie aansloot, werd opgedragen aan de heeren J. Ph. Holtzschue en V.R.IJ. Croesen, Directeuren van „Centraal Beheer". De Statuten werden goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 19 Maart 1917, No. 32. De gang van zaken bij „Molest-Risico" is in het kort als volgt: De leden betalen jaarlijks een voorschotpremie, verschillend naar gelang van den aard der verzekerde objecten. Deze voorschotpremies worden, na aftrek der administratiekosten, ten name der leden hoofdelijk gereserveerd. Ontstaat in eenig jaar een schade door oproer buiten oorlog, dan wordt, voor zoover de in kas zijnde premies niet voldoende zijn, de schade over de leden omgeslagen. Wordt Nederland in den oorlog gewikkeld, dan loopt het boekjaar door 200 tot het einde van den oorlog. Zoodra de oorlog ten einde en de geleden schade getaxeerd is, wordt ieders aandeel in den omslag berekend. Dit aandeel kan hoogstens het 100-voud der jaarpremie bedragen. De leden, die een aandeel in het reservefonds hebben, betalen hun aandeel in den omslag allereerst daaruit en zijn, voor zooverre hun aandeel daarin niet voldoende is, tot bijbetaling verplicht. Door dezen gang van zaken kan: lo. de schade spoediger getaxeerd worden, dan wanneer geen verzekering bestaan had en 2o. de schade spoediger betaald worden, dan wanneer, na den oorlog, de Staat de schade te zijnen laste nam. Dit neemt niet weg, dat zelfs wanneer „Molest-Risico" eene eventueele schade afgewikkeld heeft, zij tot taak behoudt te trachten deze ten laste van de gemeenschap te brengen. Wanneer dit gelukt, zal de betaalde omslag aan de leden gerestitueerd worden. Zooals bij de oprichting bedoeld was, heeft men de Vereeniging „Molest-Risico" na den oorlog laten voortbestaan. Behalve een verzekering tegen schade door oproer buiten oorlog, behield men aldus een organisatie die gereed zou zijn wanneer een nieuwe oorlog mocht uitbreken. De jonge vereeniging groeide snel. In het eerste jaar werd reeds voor meer dan 525 millioen gulden bij haar verzekerd; op 1 April 1917 was het verzekerd bedrag gestegen tot ruim 1095 millioen op 31 December 1922 bedroeg het nog bijna ƒ 1.073.000.000. In 1918 werd tot Directeur van „Centraal Beheer" — dat de administratie van „Molest-Risico" en soortgelijke vereenigingen voert — benoemd de oud-Minister, Dr. F. E. Posthuma, die daardoor tevens President-Directeur werd van „Molest-Risico". In den loop der jaren kwam nu en dan een mogelijke ontbinding der vereeniging ter sprake, maar steeds oordeelde men, dat de toestand in Europa nog niet zoo rustig of geruststellend was om zulk een be- 201 sluit te rechtvaardigen. Wel traden leden uit, maar er bleven zich voortdurend nieuwe aanmelden, vooral tijdens de staking van metaalbewerkers in Maart 1919, de staking in het zeevaart- en havenbedrijf in het voorjaar van 1920 enz. Velen schenen te denken, dat de vereeniging ook de schade vergoedde ontstaan bij gewone stakingsonlusten, welke niet van zoodanigen aard waren, dat zij als oproer konden worden aangemerkt. Dit gaf in 1921 aanleiding tot een voorstel van de Commissie van Toezicht om de verzekering bij „Molest-Risico" ook tot deze soort van schaden uit te strekken. De Algemeene Ledenvergadering vereenigde zich hiermede, met dien verstande, dat besloten werd niet te spreken van „stakingsonlusten" maar van „onlusten" in het algemeen. In het laatst verschenen verslag (1922) werd aangeteekend dat de vereeniging zich onverzwakt had kunnen handhaven. Het Reservefonds was op 31 December 1922 gestegen tot bijna f 658.000; aan premiën werd in 1922 ontvangen ƒ 5537.—. Naast de Directie van „Centraal Beheer" worden de leden in het bestuur der Vereeniging vertegenwoordigd door de Commissie van Toezicht (zie boven) waarin alleen baron Collot d'Escury vervangen is door den heer F. B. Löhnis. Keeren wij tot den economischen toestand terug. De wereldoorlog had het gewone gevolg gehad van alle oorlogen; een uurtewet stijgjng van a\\z prijzen. In alle landen, hetzij al dan niet bij den oorlog betrokken, deed de duurte zich voor en de verwachting, dat na den vrede aanstonds verbetering zou intreden, werd niet vervuld. De Nederlandsche Regeering — de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. van Ysselsteijn en de minister van Justitie Th. Heemskerk — vond in de algemeene klachten over het dure leven aanleiding, in November 1919 een wetsontwerp in te dienen ten einde het onredelijk opdrijven en hooghouden van prijzen te bestrijden. Er zou een centrale duurteraad worden ingesteld die tot taak zou hebben, de oorzaken der 202 duurte van goederen en diensten na te speuren; het publiek daarover in te lichten, maatregelen ter bestrijding voor te stellen en verder den minister van L., N. en H. in alle zaken betreffende de bestrijding der duurte van bericht en raad te dienen. Aan dit ontwerp-Duurtewet zooals het in de wandeling heette, kleefden tal van bezwaren voor de nijverheid. Reeds had de Nijverheidsraad daarop de aandacht gevestigd; onze Vereeniging achtte het gewenscht harerzijds een aanvulling te geven van het vertoog, dat de Nijverheidsraad over het voorontwerp van deze voordracht tot de Tweede Kamer had gericht. Van verschillende leden waren wenken ontvangen ten opzichte van punten die in het adres van den Nijverheidsraad niet voldoende naar voren waren gekomen. Bovendien had ons Bestuur uit de Memorie van Antwoord gezien, dat de Regeering, behoudens op enkele ondergeschikte punten, het advies van den Nijverheidsraad niet had gevolgd en met name de bepaling van art. 3 vrijwel ongewijzigd had gelaten. Dit artikel behelsde het volgende: „De centrale duurteraad is bevoegd om, indien er voor zoover hij dit in het algemeen belang der bevolking ter bestrijding van het onredelijk opdrijven of hoog houden van prijzen van goederen of diensten noodig acht: a. een bij overeenkomst bedongen prijs terug te brengen tot wat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, een redelijke prijs mag worden geacht; b. een beding, waarbij de vrijheid om overeenkomsten aan te gaan wordt beperkt, geheel of gedeeltelijk, te vernietigen ; c. een overeenkomst, geheel of gedeeltelijk, te vernietigen. Ten aanzien van overeenkomsten, gesloten voor *) bestaat de bevoegdheid, bedoeld bij het eerste lid, eveneens doch alleen, indien er voor zoover de overeenkomst ') Datum van indiening van het wetsontwerp. 203 op dat tijdstip nog loopt. De terugbrenging of vernietiging, bedoeld in het eerste lid, werkt van het tijdstip af, bij het besluit van den raad bepaald. Dit tijdstip wordt niet vroeger gesteld dan > De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid onder a, geldt niet ten aanzien van prijzen, bedongen in den klein-handel of daarmede gelijk te stellen bedrijven". Het Bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers richtte zich 17 Febr. 1920 tot de Tweede Kamer om op de nadeelen vooral van deze bepalingen nog eens bijzonderen nadruk te leggen. Het wees er op, dat, naast de groote rechtsonzekerheid, welke door ongewijzigde aanneming van art. 3 zou ontstaan, daarvan ook „een ernstige demoraliseerende invloed op het zakenleven in ons land zou uitgaan, doordat men veel minder waarde dan tot dusver aan het eenmaal gegeven woord zou hechten". De loop der omstandigheden heeft de nijverheid met deze haar protesten vol- • komen in het gelijk gesteld; gelukkig is er van dezen onverstandig opgezetten maatregel niets gekomen. Vooral de pogingen van minister De Vries om de geldmiddelen te «j versterken hebben de aandacht onzer vereeniging Ontwerp Ver- mogensaanwas- gevergd. Allereerst het op 21 Augustus 1919 ingebeiasting diende wetsontwerp tot invoering eener belasting op vermogensaanwas. Een van de voornaamste bezwaren tegen dit ontwerp was, dat het een belasting hief op de vermeerdering ook van productief kapitaal, en dit nog wel met terugwerkende kracht, terwijl het de personen, die hun vermeerderde inkomsten hadden opgebruikt, vrijliet. Verschillende personen en organisaties vereenigden zich met ons tot een gemeenschappelijke actie, terwijl onze vertegenwoordigers in den Nijverheidsraad deel namen aan de samenstelling van een J) Datum van indiening van het wetsontwerp. 204 adres aan de Regeering, waarin aangedrongen werd op intrekking van het ontwerp. Een en ander was mede oorzaak, dat de minister bij brief van 13 September 1920 aan den voorzitter van de Tweede Kamer mededeelde, dat hij het wetsontwerp had ingetrokken. Velerlei nadeelen waren voorts te duchten van een ander plan van Ontwerp minister De Vries: het ontwerp tot heffing eener belasWeeide- ting op de weelde. Van zulk een wet zouden opnieuw belasting zware lasten voor de nijverheid en uitbreiding der ambtelijke bemoeienis zijn te voorzien en ons Bestuur bereidde derhalve een actie voor, terwijl onze vertegenwoordigers in den Nijverheidsraad medewerkten aan het advies dat deze raad over het ontwerp had uit te brengen. De Regeering zag daarop van het plan af. Het ontwerp-Treub van 1914 tot heffing van een uitvoerrecht kon beschouwd worden als een eerste poging in de rich°beiastin'g8'' *m9 eener Oorlogswinstbelasting. Een van de eerste daden van Mr. Ant. van Gijn, die den heer Treub als Minister van Financiën opvolgde, was de indiening van een wetsontwerp tot heffing eener Oorlogswinstbelasting. Ook te dezen aanzien stelde onze Vereeniging zich aanstonds op het standpunt, dat in de buitengewone behoeften, welke door de oorlogsomstandigheden voor de schatkist waren ontstaan, nu eenmaal door buitengewone middelen moest worden voorzien. Alleen achtte zij de wijze waarop de Regeering zich voorstelde, deze materie te regelen niet geheel geslaagd. Met de belangen der nijverheid hield het ontwerp naar hare meening niet voldoende rekening. De Vereeniging ontwikkelde haar bezwaren in een adres aan de Tweede Kamer; Voorzitter en Secretaris lichtten ze mondeling bij den Minister toe; Minister en Kamer waren echter blijkbaar zoozeer onder den indruk van de nooden der schatkist dat men over alle bedenkingen heenstapte. Ook na de invoering der wet bleef niettemin in ons Bestuur deze 205 zaak aan de orde en toen minister Treub in Mei 1918 een verhooging der O.-W. belasting voorstelde, zond ons secretariaat aan de leden een circulaire met verzoek hem op de hoogte te brengen van de onbillijkheden, die zij bij de toepassing dezer wet in hun bedrijven ondervonden. Uit dit feitenmateriaal stelde de Secretaris een reeks van amendementen samen, die in een adres (25 Mei 1918) aan de Tweede Kamer ter overweging werden gegeven bij de behandeling van de voorgestelde verhooging van deze heffing. Mr. M. W. F. Treub had intusschen in een onderhoud met een delegatie uit ons Bestuur den raad gegeven een Studie-commissie te benoemen welke Studie-commissie inderdaad in samenwerking met de Maatschappij van Nijverheid samengesteld werd. Tot de commissie traden toe, op uitnoodiging van het Hoofdbestuur der Maatschappij van Nijverheid, de heeren P. H. van Groningen te Deventer, P. J. van Ommeren te Rotterdam en A. H. Verkade te Zaandam en op uitnoodiging van onze Vereeniging Dr. J. A. Carp te Helmond, Joan Gelderman te Oldenzaal en K. C. Honig Mzn. te Overveen. Wij waren zoo gelukkig, Mr. R. J. H. Patijn, toenmaals lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en oud-thesaurier-generaal van het Departement van Financiën, te Den Haag bereid te vinden het Voorzitterschap der commissie te aanvaarden. Op onze uitnoodiging is voorts Mr. G. L. A. van Dijk, Oud-Inspecteur der Directe Belastingen te Rotterdam als Adviseur der Studiecommissie opgetreden. Het Secretariaat der commissie werd door het Bureau onzer Vereeniging waargenomen. Op verzoek van de nieuw opgerichte Vereeniging voor de Nederlandsche Chemische Industrie nam ook een vertegenwoordiger dezer organisatie in de commissie zitting. Terwijl het oorspronkelijk de bedoeling was, dat als zoodanig zou optreden Jhr. Mr. S. M. S. van Panhuys, Directeur der Maatschappij tot Bereiding van Koolteerproducten te Rotterdam, heeft dè heer Johan Ketjen, Directeur der 206 Mij. voor Zwavelzuurbereiding v.h. G. T. Ketjen 6 Co. te Amsterdam diens plaats ingenomen, aangezien de heer van Panhuys inmiddels was overleden. Onze actie wekte veel belangstelling, zoowel bij onze leden als bij anderen. Dat de Studiecommissie adviseerde, niet tegen een verhooging van het heffingspercentage te ageeren, bewees het breede standpunt waarop men zich stelde. Het doel der Vereeniging was — zooals ook in het adres uiteengezet — mede te werken om een wet, die onder den druk der omstandigheden gemaakt was en in haar uitvoering tot onbillijke beslissingen voerde zooveel mogelijkte verbeteren. De commissie diende eind October een uitvoerig rapport bij den Minister van Financiën in, welke arbeid er stellig het zijne toe heeft bijgedragen dat het ontwerp van wet werd ingetrokken. Zelfs is het zeer waarschijnlijk dat de resultaten waartoe de commissie na haar uitvoerige studie was gekomen, mede oorzaak zijn geweest, dat in April 1919 de Regeering zelf de afschaffing van de geheele Oorlogswinstbelasting voorstelde. De toepassing van art. 100bisderWet op de Oorlogswinstbelasting heeft aanleiding gegeven tot een proces, door onze Vereeniging tegen den Staat ingesteld en gewonnen. De fiscus meende tot een navordering der O.W.-belasting te mogen overgaan krachtens genoemd artikel overdeuitkeeringenindejaren 1919, 1920 en 1921 van het Centraal Verrekenkantoor voor Brandstoffen. Aangezien twijfel bestond, of de fiscus inderdaad het recht had over deze bedragen Oorlogswinstbelasting na te vorderen, werd onzerzijds het advies ingewonnen van den bekenden Rotterdamschen belasting specialiteit, Mr. G. L. A. van Dijk. Deze oordeelde, dat deze navordering van Oorlogswinstbelasting over de restituties van het Centraal Verrekenkantoor voor Brandstoffen in strijd was met de Wet. In verband met dit advies had de Secretaris in gezelschap van den heer Mr. G. L. A. van Dijk, 26 Juni 1922 een onderhoud met den Hoofddirecteur der Directe Belastingen. Dienzelfden 207 dag werd, gevolg gevende aan den raad van dezen hoofdambtenaar, een brief gezonden aan den Minister van Financiën, waarin het standpunt der Vereeniging werd uiteengezet. In antwoord op dezen brief werd van den Minister van Financiën 15 Augustus daaraanvolgende bericht ontvangen, dat het hem voorkwam, dat uitkeeringen van het Centraal Verrekenkantoor voor Brandstoffen als vergoeding voor steenkoolleveringen in de jaren 1917 en 1918 bij de berekening van het inkomen of de winst over die jaren niet buiten rekening mochten worden gelaten. De heer van Dijk en de Secretaris hadden daarop een onderhoud met Mr. Dr. J. H. R. Sinninghe Damsté, als vertegenwoordiger van den Minister. Bij dit onderhoud kwamen zij tot de conclusie, dat het het beste zou zijn, indien het proces, dat thans noodzakelijk was geworden, werd uitgevochten onder het ressort van de Raden van Beroep voor de Directe Belastingen, hetzij te Amsterdam, te's-Gravenhage of te Rotterdam. Zij gaven den vertegenwoordiger van den Minister daarbij te kennen, dat zij hem den naam van de vennootschap zouden opgeven, voor wie zij gaarne het proces zouden willen voeren. De Minister zou dan controleeren, of men hier inderdaad een zuiver gesteld geval had en vervolgens zich bij de beslissing in hoogste instantie van den Hoogen Raad over dit geval neerleggen. Inmiddels zeide de vertegenwoordiger van den Minister toe, dat hij aan de Inspecteurs der Directe Belastingen een rondschrijven zou verzenden, waarin hij hun zou verzoeken met het opleggen van aanslagen ingevolge art. 100bis der O. W.-belastingwet 1916 over restitutie van het Centraal Verrekenkantoor voor Brandstoffen te wachten, totdat gezegd arrest van den Hoogen Raad zou zijn afgekomen en voorzoover reeds aanslagen mochten zijn opgelegd en daartegen bij beroepschrift was geprotesteerd, bij de Raden van Beroep er op aan te dringen, dat ook deze op het bewuste arrest zouden wachten. Voorzoover echter inmiddels aan leden van onze Vereeniging nog 208 aanslagen mochten worden opgelegd, was hun vanwege ons Secretariaat in overweging gegeven daarvan in beroep te komen bij den Raad van Beroep, opdat niet eventueel de termijn van beroep zou verstrijken. Aan den Minister van Financiën werd opgegeven, dat wij gaarne zouden zien, dat het proces werd gevoerd ten name van de Naamlooze Vennootschap Machinefabriek „Reineveld" te Delft. De Minister antwoordde daarop, dat hij de zaak had doen onderzoeken en dat men hier inderdaad met een zuiver geval te doen heeft, weshalve hij er zich mede kon vereenigen, dat het proces ten name van die Vennootschap zou worden gevoerd. Aan onzen advocaat, Mr. G. L. A. van Dijk, werden de noodige instructies gegeven om het proces namens ons te voeren. Onze Vereeniging had zich reeds tevoren in verbinding gesteld met de Algemeene R.K. Werkgeversvereeniging en met het Verbond van Nederlandsche Fabrikantenvereenigingen voor eene gemeenschappelijke actie te dezen. Den 1 lden Mei j.1. werd aan de belanghebbenden in het proces, die daarvoor bij ons Secretariaat waren opgegeven, meegedeeld, dat aan de Naamlooze Vennootschap Machinefabriek „Reineveld" te Delft de aanslag was opgelegd. Daartegen kwamen wij in beroep bij den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te 's-Gravenhage. Dit proces hebben wij in alle instanties gewonnen. 209 HOOFDSTUK IV INTERNATIONALE BETREKKINGEN INTERNATIONALE BETREKKINGEN In 1908 werd een bijeenkomst, onder leiding van den Minister aan Congres voor ne' departement van Landbouw, Nijverheid en HanArbeiders- del gehouden, waartoe ook de Secretaris der Ververzekering ecniging Van Nederlandsche Werkgevers uitgenoodigd was. Deze vergadering besloot, op het weldra te Rome te houden Congres voor Arbeidersverzekering een uitnoodiging voor een volgende bijeenkomst van Nederland te doen uitgaan. Ons Bestuur was van oordeel, dat niet slechts medewerking onzerzijds in deze richting moest worden verleend, doch dat er voor ons veel aan zou gelegen zijn, thans reeds in verbinding tot de organisatie van deze congressen te treden om nader hiermede kennis te maken. Den Secretaris werd daarom opgedragen, hetachtste van deze congressen, hetwelk van 12 tot 18 October te Rome gehouden werd, bij te wonen. Zijn verslag is in den bundel van onze jaarverslagen opgenomen. Onze Vereeniging verleende ook geldelijken steun (f 1000.'—) en vaardigde haar Secretaris in November 1909 af naar Parijs om tezamen met de heeren Macalester Loup, Snijder van Wissenkerke, von Brucken Fock in het daar vergaderende Permanente Comité overleg te plegen overde in September 1910 in Nederland te houden „Conferentie". Aldus zou de bijeenkomst heeten ingevolge een te Rome gevallen besluit om de reeks der groote congressen te onderbreken door conferenties waar dan in een meer beperktenkring van deelnemers slechts enkele vraagstukken zouden worden besproken. De eerste dezer conferenties kwam in 1910 teScheveningenbijeen; 213 in 1911 vond de tweede plaats te Dresden; ook aan die conferentie nam de Secretaris onzer Vereeniging deel. In de beide vergaderingen (op 15 en 16 September) werden belangrijke vraagpunten besproken: maatregelen ter voorkoming van bedrijfsongevallen, beroepsziekten, enz.; methode van geneeskundige behandeling van zoodanige ongevallen en ziekten; verband tusschen Staats-dwangverzekering en particuliere vrijwillige verzekering. In 1912 droeg de tweedaagsche samenkomst van het Permanent Comité te Zürich weer een anderen titel. In de organisatie dezer internationale bijeenkomsten kwam n.1. in den loop der jaren een eigenaardige wijziging: te Rome hield men een Congres, te Scheveningen en Dresden een Conferentie, te Zürich een Vergadering (réunion).Dezaakwas deze: vroeger werden uitsluitend congressen gehouden, waarheen zeer vele belangstellenden toestroomden. Maar meer en meer bleek dat een zeer talrijk bezochte vergadering, uit zeer verschillende elementen samengesteld, juist niet leidde tot de meest vruchtbare gedachtenwisseling en men koos daarom een anderen weg: congressen zouden, na Rome 1908, slechts om de zes jaar worden gehouden, tusschentijds zouden bijeenkomsten in meer beperkten kring worden georganiseerd, in hoofdzaak bij te wonen door dé leden der nationale comité's (terwijl de congressen openstaan voor ieder, die de verschuldigde bijdrage voldoet). De eerste van dergelijke „conférences plus intimes" was die ten onzent (Scheveningen '10), doch men slaagde er nog niet onmiddellijk in, den nieuwen koers te volgen: de Scheveningsche „conferentie" was veeleer een klein congres. In Dresden (1911) was inderdaad slechts een beperkt aantal belangstellenden aanwezig en kon men — gelijk de bedoeling was — spreken van een „séance de travail plus intime". Zoodanige „séance" nu zou ook in 1912 te Zürich worden gehouden en inderdaad kan men zeggen, dat de bijeenkomst aldaar het karakter heeft gedragen van een kleine vergadering, welke enkele vraagstukken tot een oplossing trachtte te brengen. 214 De bedoeling dezer bijeenkomst was enkele vraagpunten te bespreken, in kleiner kring na te gaan, welke gegevens ten opzichte van eenige quaesties zouden moeten verzameld teneinde de behandeling van de verzamelde en bewerkte gegevens aan het volgend congres over te laten. De onderwerpen nu, waarover te Zürich van gedachten is gewisseld, waren de volgende: I. Uitbreiding van de sociale verzekering tot nieuwe groepen; II. Organisatie van de geheel vrije kapitaal-verzekering; III. Lasten der socialê verzekering: invloed lo. op het budget van den arbeider; 2o. op het budget der nijverheid (voortbrengings- en verkoopsprijs), 3o. op de schatkist; IV. Simulatie en aggravatie; lichte ongevallen en „Anpassung"; V. Internationale ongevallenstatistiek. Men stelde zich voor, dat over deze vraagpunten vooraf beknopte zakelijke nota's, inhoudende feiten en gegevens uit de verschillende landen, zouden worden ingezonden en dat daardoor voorbereid zou zijn de bespreking van de methode van onderzoek, welke daarna zou worden gevolgd. Het valt niet te ontkennen, dat deze bedoeling niet is verwezenlijkt, daar slechts enkele zoodanige nota's ingekomen waren. Daardoor ook — doch andere oorzaken werkten daartoe evenzeer mede <— -werd niet zoozeer beraadslaagd over de bij het verder onderzoek te volgen methode, doch werd vooral over de vraagpunten zelf in hun algemeenheid gesproken. Vond dus het Permanent Comité in de te Zürich gevoerde gedachtenwisselingen slechts een zwakken leiddraad voor de hem opgelegde taak om het onderzoek in de verschillende landen te leiden en daarna de verkregen uitkomsten te bewerken, dit neemt niet weg, dat de beraadslagingen veeltijds zeer belangwekkend en leerrijk waren. Uit Nederland waren twee beknopte, zakelijke, ook voor vreemdelingen zeer lezenswaardige nota's ingezonden. De directie der Centrale Werkgevers Risico-Bank had twee bijdragen geleverd n.1. over den invloed van de kosten der sociale verzekering (ongevallen-verzekering) op het „budget public" en op 215 het „budget de 1'industrie"; in de laatste werd met cijfers aangetoond tot welke besparing voor de nijverheid de risico-overdracht bij de Risico-Bank geleid heeft en leidt. Bij de mondelinge toelichting dezer nota's wees de heer F. E. Posthuma, directeur der Centrale Werkgevers Risico-Bank, er op, dat het van overwegend gewicht is, gegevens te bezitten omtrent de feitelijke kosten der verzekering in de verschillende staten en omtrent de onderscheidene wijzen van opbrenging der middelen; de vraag rijst welk stelsel van betaling de geringste offers van staat, nijverheid en verzekerden vergt en bij het in te stellen onderzoek behoort dus ook dit punt te worden nagegaan. Het Bureau verklaarde, dat bij de te houden enquête ook deze zijde der vraag onder de oogen zou worden gezien. De bijwoning van de korte, doch belangwekkende Zürichsche werk-conferentie bevestigde opnieuw onze overtuiging dat het nuttig is aan dergelijke samenkomsten deel te nemen. De Secretaris van ons Bestuur werd uitgenoodigd als Internationale - _ . Organisatie tot lid toe te treden tot de Internationale Conferentie Bestrijding van over Werkloosheid, welke van 18—21 September werkloosheid 191q te parijs wer(1 geh0uden. In overleg met het Bestuur nam de Secretaris deze uitnoodiging aan. Als uitvloeisel van deze conferentie werd besloten tot oprichting van een Internationale Organisatie tot Bestrijding van de Werkloosheid en aan onze Vereeniging werd het verzoek gericht tot deze organisatie als lid toe te treden. Ons Bestuur besloot aan dit verzoek te voldoen, zoodat onze Vereeniging van deze internationale organisatie hd is geworden, i temationaie Ingevolge het Verdrag van Versailles kwam van 29 Arbeids- October tot 29 November 1919 de eerste Internatiowetgeving naje Arbeidsconferentie te Washington bijeen. Deel XIII van het Vredesverdrag (Internationale organisatie van den Arbeid) bepaalde, dat ten minste éénmaal per jaar en overigens zoo vaak de behoefte zich voordeed, een algemeene conferentie van vertegenwoordigers der leden van den Volkenbond zou worden ge- 216 houden, bestaande uit telkens 4 vertegenwoordigers van elk lid. Twee daarvan zouden gedelegeerden van de Regeering zijn en de twee andere resp. de werkgevers en de arbeiders uit het betrokken land vertegenwoordigen. Deze laatste twee vertegenwoordigers worden eveneens aangewezen door de Regeering, maar in overeenstemming met de aanbeveling der meest representatieve vakvereenigingen van werkgevers of arbeiders in het betrokken land. Iedere afgevaardigde kan vergezeld worden door technische raadslieden, waarvan het aantal ten hoogste twee mag zijn voor elk afzonderlijk op de agenda ingeschreven punt. Toen de verschillende Regeeringen, die zich bij den Volkenbond en daardoor ook bij de Internationale Arbeidsorganisatie hadden aangesloten, uitgenoodigd werden, om naar de Eerste Conferentie te Washington afgevaardigden aan te wijzen, wendde onze Minister van Arbeid zich tot 'den Nijverheidsraad, om voor de aanwijzing van den werkgeversgedelegeerde en zijn technische adviseurs eene aanbeveling te ontvangen. In zijne vergadering van 22 Augustus 1919 besloot de Nijverheidsraad ter benoeming tot werkgeversgedelegeerde een der heeren Dr. F. G. Waller, J. A. E. Verkade en Ir. C. F. Stork, en ter benoeming tot technische raadslieden de heeren H. Weyers, H. Mannaerts en H. M. J. Blomjous voor te dragen. De delegatie, die daarna door de Regeering werd afgevaardigd, bestond uit de navolgende personen: L afgevaardigden der Regeering: Dr. W. H. Nolens, Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal, Voorzitter; G. J. van Thienen, Hoofdinspecteur van den Arbeid, Secretaris. II. afgevaardigde der werkgevers: J. A. E. Verkade, Ondervoorzitter van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers; III. afgevaardigde der werknemers: 217 J. Oudegeest, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Als technische raadgevers waren toegevoegd: aan de afgevaardigden der Regeering: Mevrouw Suze Groeneweg, Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal en Mejuffrouw H. Kuyper; aan den afgevaardigde der werkgevers de heeren: S. ten Bokkel Huinink, J. ter Haar Jr. en H. M. J. Blomjous; aan den afgevaardigde der werknemers de heeren: P. Serrarens, G. Baas en B. Holtrop. De heer Verkade deed op 15 Januari 1920 in een buitengewone algemeene ledenvergadering onzer Vereeniging mededeeling van de besprekingen en besluiten. Zooals bekend is, nam de Conferentie te Washington zes ontwerpverdragen aan betreffende de navolgende onderwerpen: 1. beperking van den arbeidsduur in nijverheidsondernemingen tot acht uur per dag en acht en veertig uur per week; 2. voorkoming van werkloosheid en leniging van de gevolgen ervan; 3. arbeid van vrq>uwen vóór en na hare bevalling; 4. arbeid van vrouwen gedurende den nacht; 5. leeftijd, waarop kinderen mogen worden toegelaten tot het verrichten van arbeid in nijverheidsondernemingen; 6. nachtarbeid van jeugdige personen, werkzaam in nijverheidsondernemingen. De verschillende Staten, welke aan de Conferentie hebben deelgenomen, zouden deze Ontwerp-verdragen voor 27 Januari 1921 bij de daartoe bevoegde macht ter bekrachtiging hebben moeten indienen. Hiervan is naar men weet niet veel terecht gekomen. Eerst in April 1921 verzocht de Regeering aan den Hoogen Raad Actie bij den van Arbeid om advies over deze ontwerpen. Ons BeHoogen Raad stuur maakte in een brief van 25 April 1921 zijn meening daarover kenbaar aan Commissie XII, die met de behandeling was belast. Het wees er op, dat de Regeering zelf in haar Memorie 218 van Toelichting de bezwaren erkend had, verbonden aan een onvoorwaardelijke toetreding tot het ontwerp-verdrag van Washington op den 8-urendag; gaf aan de Regeering toe, dat het in het belang van de internationale arbeidersbescherming gewenscht was, dat Nederland tot dit verdrag toetrad maar deed uitkomen, dat de belangen der Nederlandsche Nijverheid niet genoeg gewaarborgd werden door het voorbehoud dat de Regeering maakte, n.1. dat zij wanneer haar de ratificatie werd overgelaten, daartoe niet zou overgaan, alvorens een voldoende aantal met Nederland concurreerende Staten het ontwerp bekrachtigden. Het Bestuur wees er op, dat het voor een ophouden der concurrentie niet alleen of zelfs niet in hoofdzaak noodzakelijk was, dat de verschillende Staten de ontwerp-conventie ratificeerden, maar dat allereerst de inhoud dier conventie in de practijk werd nageleefd. En voorts dat, wanneer de ratificatie aan de Regeering werd overgelaten, het voorbehoud hier boven bedoeld, in de wet moest worden vastgelegd, daar een volgend ministerie zich daardoor allicht niet gebonden zou achten. Na het verzenden van dezen brief wist nog onze toenmalige adjunctsecretaris mr. Cort van der Linden, door persoonlijke conferenties, verschillende leden van den Hoogen Raad te overtuigen van het groote belang, dat in dezen met de meening van ons Bestuur rekening werd gehouden. Uit de beraadslagingen in de algemeene vergadering van den Hoogen Raad van 13 Mei 1921 bleek althans, dat vele leden met ons van oordeel waren, dat het stellen van de voorwaarde: dat eerst de andere Staten waarmede onze nijverheid concurreert tot ratificatie zouden zijn overgegaan, in de wet moest worden vastgelegd en niet aan den minister overgelaten. De meerderheid in den Hoogen Raad van Arbeid hield niettemin aan haar meening vast en ingevolge het advies van den Raad diende de Nederlandsche Regeering bij Koninklijke Boodschap van 21 Juli 1921 bij de Tweede Kamer zes ontwerp-verdragen in met betrekking tot de overeenkomsten van Washington. Zij stelde voor, drie 219 der Ontwerp-verdragen, n.1. die betreffende den arbeid van vrouwen gedurende den nacht; den leeftijd, waarop kindéerdragen van ren m0gen Worden toegelaten tot het verrichten van Washington ö v arbeid in nij verheidsondernemingen en den nachtarbeid van jeugdige personen werkzaam in nijverheidsondernemingen goed te keuren, doch behield zich de bevoegdheid voor tot toetreding tot de drie overige Ontwerp-verdragen (nl. die betreffende de beperking van den arbeidsduur in nijverheidsondernemingen tot 8 uren per dag en 48 uren per week; de voorkoming van werkloosheid en leniging van de gevolgen daarvan, en den arbeid van vrouwen vóór en na hare bevalling.) De Regeering achtte een spoedige bekrachtiging van laatstbedoelde drie ontwerp-verdragen niet mogelijk, zoolang niet de nationale wetgeving met betrekking tot elk der in deze ontwerp-verdragen behandelde onderwerpen was gewijzigd of aangevuld. Bovendien oordeelde zij ten aanzien van het Ontwerp-Verdrag tot beperking van den arbeidsduur in nijverheidsondernemingen bekrachtiging door Nederland niet gewenscht, wanneer niet de zekerheid zou zijn verkregen, dat ook de landen, van wier industrie Nederland mededinging heeft te duchten, het ontwerp eveneens zouden bekrachtigen. Hieraan voegde de Regeering toe, „dat het reeds is gebleken, dat deze zekerheid voorloopig niet zal worden verkregen." Van een bekrachtiging van het voornaamste te Washington genomen besluit betreffende den 8-urendag en de 48-urige werkweek kon dus voorshands niets komen. De eerstgenoemde 3 Ontwerp-verdragen werden door de StatenGeneraal grif bekrachtigd, waarmede ons land zich in dit opzicht bij de internationale regeling aansloot. Intusschen was van 15 Juni tot 10 Juli 1920 de Tweede Internationale Arbeidsconferentie te Genua gehouden, in welke Conferentie uitvoering moest worden gegeven aan het voorlaatste lid van artikel 1 van het in Washington aanvaarde Ontwerpverdrag, 220 strekkende tot beperking van den arbeidsduur in nijverheidsondernemingen, waarbij het vaststellen van voorschriften, betreffende de beperking van den arbeidsduur bij het vervoer over zee en langs binnenlandsche waterwegen, aan een nader daarover te houden Conferentie was opgedragen. Naar deze Tweede Internationale Arbeidsconferentie vaardigde onze Regeering als Regeringsvertegenwoordigers de heeren Dr. W. H. Nolens en C. J. P. Zaalberg af; de vertegenwoordigers van de werkgevers en de werknemers waren ditmaal resp. de heeren Paul Nijgh, Voorzitter van de Scheepvaartvereeniging „Zuid" en van den Loonraad in de Vervoerbedrijven en J. Brautigam, Voorzitter van den Centralen Bond van Transportarbeiders. Deze Conferentie van Genua beraadslaagde inderdaad over een Ontwerp-Verdrag, betreffende beperking van den arbeidsduur op zee, maar bij de eindstemming over dit Ontwerp-Verdrag werd de vereischte meerderheid van 2/3 der stemmen niet verworven. Wel werden drie andere Ontwerpverdragen aangenomen, betreffende : a. den minimum leeftijd van toelating van kinderen tot arbeid opzee; b. plaatsing van zeeheden; c. schadeloosstelling voor werkloosheid in geval van verlies van het schip door schipbreuk. De Derde Internationale Arbeidsconferentie werd van 25 October tot 19 November 1921 te Genève gehouden. Een uitvoerig verslag is in onze Mededeelingen (Februari en Maart 1922) gepubliceerd. Werkgevers-gedelegeerde was evenals ter vorige conferentie de heer J. A. E. Verkade, Voorzitter onzer Vereeniging. De slotsom der beraadslagingen was, dat voor de behandeüng van het voornaamste punt der Agenda: de internationale uitvoering van den 8-urendag en de 48-urige week voor landarbeiders, niet de vereischte meerderheid van twee derden der stemmen was verkregen, zoodat dit punt van de Agenda werd afgevoerd. De Conferentie nam daarop 221 drie ontwerp-verdragen aan betreffende den landbouwarbeid, welke voor ons land niets nieuws brachten. De Conferentie nam voorts nog een Ontwerpverdrag aan, waardoor de landen, die het verdrag bekrachtigen zich zullen verbinden zorg te dragen, dat aan het personeel in nijverheidsondernemingen wekelijks een rusttijd van tenminste 24 achtereenvolgende uren wordt toegestaan, bij voorkeur aan het geheele personeel tegelijk en op den in ieder land voor rustdag bestemden dag. Ten aanzien van jeugdige arbeiders aan boord van schepen nam de Conferentie een Ontwerpverdrag aan, waarin het beginsel werd neergelegd, dat jeugdige personen beneden 16 jaar aan boord van schepen — met uitzondering van oorlogsschepen — niet werkzaam mogen zijn als tremmer of stoker, terwijl kinderen en jeugdige personen beneden 18 jaar slechts aan boord van schepen te werk mogen worden gesteld op vertoon van een geneeskundig certificaat, waarbij zij geschikt voor dergelijk werk zijn verklaard. Geen van beide Ontwerpverdragen zijn van toepassing op de visscherij. Niet, dan nadat zeer groote verschillen tusschen de belanghebbende partijen opgelost waren en na herhaalde stemmingen ter Conferentie, werd voorts nog een Ontwerpverdrag aangenomen om het gebruik van loodwitMn verfstoffen te verbieden bij het schilderen van binnenwerk van gebouwen met uitzondering van spoorwegstations en industriegebouwen, waarvoor het gebruik van loodwit door de bevoegde Overheid noodzakelijk wordt verklaard. Jeugdige personen beneden 18 jaar en vrouwen zullen volgens dit Ontwerp-Verdrag niet in het schildersbedrijf, waarbij loodwit gebruikt wordt, mogen werken. Voor werken, waarvoor het gebruik van loodwit in verfstoffen niet is verboden zullen de Staten, die het Verdrag bekrachtigen, nadere regelen stellen. De Vierde Internationale Arbeidsconferentie volgde in October 1922 te Gertève. Ook ditmaal vertegenwoordigde de heer J. A. E. Verkade de Nederlandsche Werkgevers. 222 Het verslag der beraadslagingen kwam weder uitvoerig in onze „Mededeelingen" voor (31 Oct. 1922). Veel van het verhandelde was echter te zeer van vertrouwelijken aard voor publicatie. Iri de Vijfde Conferentie welke in Oct.—Nov. 1923 te Genève werd gehouden werden de werkgevers officieel vertegenwoordigd door den heer Ir. C. F. Stork, Voorzitter der Vereeniging van Nederl. Werkg. Uit een overzicht, door den Directeur van het Internationaal Arbeidsbureau, den heer Albert Thomas, verstrekt van den stand der ratificaties van de Conventies van Washington bleek, dat er in 1923 meer ratificaties waren ontvangen dan het vorig jaar. Verschillende arbeidersgedelegeerden toonden zich nochtans ontevreden en bepleitten een krachtiger actie ter bevordering van de ratificatie. Met algemeene stemmen aanvaardde de Conferentie voorts de ontworpen aanbeveling voor een algemeen geldend schema voor de inrichting der arbeidsinspectie. De aanbeveling geeft slechts enkele algemeene beginselen aan en laat aan elk land de beslissing over de toepassing dier beginselen. Op de Zesde Conferentie van Juni 1924 werden aangenomen drie nieuwe conventies betreffende den nachtarbeid voor bakkers, den rustdag in de glasblazerijen en de gelijkheid van behandeling van buitenlandsche en nationale werklieden wegens hun overkomen bedrijfsongevallen. Met betrekking tot den vrijen tijd van den werkman — het vierde voorstel — meende het Arbeidsbureau, overeenkomstig zijn reeds in het voorloopig rapport over dit stuk kenbaar gemaakte meening, dat geen conventie kon worden aangenomen, doch dat met een „aanbeveling" moest worden volstaan. Deze aanbeveling verwierf 73 van de 80 stemmen. Meer en meer gevendeze samenkomsten den indruk, dat de positie te Genève voor den werkgever hoe langer hoe moeilijker wordt, daar aan de adviezen der patroons door de vertegenwoordigers der werknemers, daarin meestal gesteund door de afgevaardigden der Regeeringen, blijkbaar geen waarde wordt gehecht. 223 Een tweede uitvloeisel van het Vredesverdrag was de instelling van het Internationaal Arbeidsbureau te Genève, hetwelk onder leiding staat van een Raad van Beheer. In dezen Raad internationaal van gefteer hebben naast 12 vertegenwoordigers van Arbeidsbureau verschillende Regeeringen, 6 werkgeversvertegenwoordigers en 6 arbeidersvertegenwoordigers zitting. De eenige Nederlanders, die tot dusver in dezen Raad van Beheer zitting hebben, zijn de heeren mr. Cort van der Linden als toegevoegd-lid voor de werkgeversgroep en Oudegeest als arbeidersafgevaardigde. Dezerzijds werd er echter voor gezorgd, dat ook de Nederlandsche werkgevers in nauwe relatie tot het Internationaal Arbeidsbureau zouden komen. Reeds vóór den oorlog waren er plannen gemaakt, om — evenals tusschen de arbeidersorganisaties was geschied — ook tusschen de werkgeversvereenigingen uit de verschillende landen een internationalen band te leggen. Deze plannen, waaraan men door den oorlog geen verder gevolg had kunnen geven, kwamen te Washington, waar de werkgeversafgevaardigden uit alle landen elkander gedurende de Arbeidsconferentie geregeld ontmoetten, wederom naar voren. Door hen werd besloten, tot het stichten van eene Internationale Organisatie van Industrieele Werkgevers, waarvan de zetel en het Secretariaat te Brussel zouden komen en welks Hoofdbestuur tenminste eenmaal in elk kwartaal zou vergaderen, teneinde alsdan de zes werkgeversvertegenwoordigers, die in den Raad van Beheer van het Internationaal Arbeidsbureau te Genève zitting hadden gekregen, van de noodige instructies te voorzien. Ofschoon men aanvankelijk voor Nederland geen plaats in het Hoofdbestuur van bedoelde Internationale Organisatie van Industrieele Werkgevers had ingeruimd, werd in de eerste Ledenvergadering van deze Werkgevers-Internationale, welke in het begin van October 1920 te Brussel gehouden werd, besloten, het Hoofdbestuur met enkele zetels uit te breiden en daarin alsnog 224 ook aan een Nederlandschen werkgever een plaats te geven. Intusschen was op initiatief van onze Vereeniging hier te lande eene Afdeeling Nederland van de Internationale Organisatie van Industrieele Werkgevers gevormd. Deze Afdeeling Nederland benoemde den heer J. A. E. Verkade tot Voorzitter en ons Secretariaat tot Secretaris, een en ander voor den tijd van één jaar. Geheel in overeenstemming met dit besluit trad daarna de heer Verkade als vertegenwoordiger van de Nederlandsche Werkgevers in het Hoofdbestuur der nieuwe Internationale op. Sedert dien werd nog bereikt, dat de leden van genoemd Hoofdbestuur, ook voorzoover zij geen zitting hadden in den Raad van Beheer van het Internationaal Arbeidsbureau te Genève, toch de driemaandelijksche vergaderingen van dien Raad konden bijwonen. Zoodoende kon ons Bureau geregeld op de hoogte blijven van hetgeen er te Genève voorvalt en van wat van daar uit wordt ondernomen. 225 BIJLAGEN BIJLAGE I. LIJST VAN DE LEDEN DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS JULI 1924 Alkmaar. De Alkmaarsche Ijzer- & Metaalgieterij. N.V. Scheepswerf „Nicolaas Witsen", v.h. W. F. Stoel & Zoon. Almelo. N.V. Almelosche Ververij & Chemische Wasscherij v.h. Gebrs. Palthe. N.V. Koninklijke Stoomweverij te Nijverdal. H. ten Cate Hzn. & Co. N.V. Katoenmaatschappij v.h. Gebr. Scholten & Co. N.V. Stoomspinnerij „Twenthe". N.V. Textielfabriek „Almelo." H. Hedeman Jr. N.V. Twentsche Damast-, Linnen- en Katoenfabriek v.h. S. Bendien & Zn. Amersfoort. N .V. Phoenix-Brouwerij. Amsterdam. N.V. Stoomvaart Maatschappij „Nederland". N.V. Amst. Boek- en Steendrukkerij v.h. Ellerman, Harms & Co. N.V. Beiersch-Bierbrouwerij „de Amstel". N.V. Centrale Suikermaatschappij. N.V. Bierbrouwerij en Azijnmakerij „de Gekroonde Valk" v.h. van Vollenhoven & Co. N.V. Vereenigde Javasche Houthandel Maatschappijen. N.V. Hollandsche Stoomboot-Maatschappij. N.V. Mij. voor Zwavelzuurbereiding v.h. G. T. Ketjen & Co. N.V. Stoom Meel- en Broodfabriek „Ceres", v.h. G. A. Nering Bögel. N.V. Vereen. Koninklijke Papierfabrieken der firma van Gelder Zonen. 229 N.V. „Internationale Cacaofabrieken", N.V. Koninklijke Nederl. Stoomboot Maatschappij. N.V. Groeneveld, Van der Poll & Co.'s Electrotechnische Fabriek. N.V. Maatschappij de Fijnhouthandel. N.V. Landré & Glinderman's Werktuig- en Gereedschaphandel. N.V. Heineken's Bierbrouwerij Maatschappij. N.V. Amsterdamsche Likeurstokerij ,,'t Lootsje" der Erven Lucas Bols. N.V. Fabriek van Stoom- en andere Werktuigen Hk. Jonker & Zn. N.V. Algemeene Ned. Electriciteits-Mij. v.h. Groeneveld, RuempolöCo. F. Korff & Co. N.V. Amsterdamsche Rijtuig-Mij. N.V. Amsterdamsche Droogdok Maatschappij. N.V. Kon. Pharmaceutische Handelsvereeniging. N.V. Holl. Draad- en Kabelfabriek. H. Drijfhout & Zoon. N.V. Kromhout Motorenfabriek, D. Goedkoop Jr. N.V. Kantoorboekhandel en Drukkerij v.h. Blikman & Sartorius. N.V. Nederlandsche Chemische fabriek J. P. Nord Thomson. N.V. Constructiewerkplaatsen v.h. du Croo & Brauns. N.V. Amsterdamsche Chininefabriek. N.V. Mij. tot Exploitatie van de N. A. C. „Algemeen Handelsblad". N.V. Papier- en Cartonindustrie v.h. Meyer & Couvée. N.V. Holl. Cacao- en Chocoladefabrieken v.h. Bensdorp & Co. N.V. Stoom-Meelfabriek „Holland". N.V. Ned. Fabriek van Werktuigen en Spoorwegmaterieel gen. „Werkspoor". N.V. Nederlandsche Scheepsbouw Maatschappij. N.V. Nederlandsche Vliegtuigenfabriek. N.V. Ijzergieterij en Machinefabriek „De Etna" v.h. B. W. H.SchmidtöCo. ApeWoorn. N.V. Machinale Nettenfabriek en Weverij v.h. von Zeppelin & Cie. Arnhem, N.V. Arnhemsche Bandfabriek. N.V. W. J. Stokvis' Kon. Fabriek van Metaalwerken. Bergen op Zoom. Coöp. Beetwortelsuikerfabriek „Zeeland". 230 Boekelo. N.V. Boekelosche Stoombleekerij. N.V. Kon. Nederlandsche Zoutindustrie. florne. N.V. Stoom Spinnerijen en Weverijen v.h. S. J. Spanjaard. Breda. N.V. Vernis- en Verfwarenfabriek v.h. }. Wagemakers 6 Zonen. Delft. N.V. Machinefabriek Reineveld (Vrijenban). N.V. Koninklijke Fabriek van Metaalwerken F. W. Braat. N.V. A. Hillen's Sigaren- en Tabaksfabriek. N.V. Nederlandsche Kabelfabriek. N.V. Lijm- en Gelatinefabriek „Delft". N.V. Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek. N.V. Fransch-Hollandsche Oliefabrieken „Calvé-Delft". N.V. Nederlandsche Verf- en Chemicaliënfabriek. Deventer. N.V. Deventer Ijzergieterij en Machinefabriek v.h. J. L. Nering Bögel & Co. N.V. Deventer Algemeene Industrieele Mij. „D.A.I.M." Dieren. N.V. Gazelle Rijwielfabriek v.h. Arentsen & Kölling. N.V. Emailleerfabriek „De IJsel." Den Dolder. N.V. Kon. Zeepfabrieken „de Duif", v.h. Chr. Pleines. Dordrecht. N.V. Gips' Houtbereiding. Eerbeek. Ver. Papierfabrieken v.h. R. ƒ. Huiskamp en Gebr. Sanders. Eibergen. N.V. De Eibergsche Stoombleekerij v.h. G. J. ten Cate & Zonen. De Nederl. Fabriek van Leder 6 Drijfriemen v.h. Gebr. Prakke. N.V. Pickerfabriek. 231 Eindhoven. N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken. N.V. Linnenfabrieken E. J. F. v. Dissel & "Lonen. Enschedé. N.V. Katoenspinnerij „Bamshoeve". J. F. Scholten & Zonen. E. ter Kuile & Zoon. G. J. van Heek & Zonen. Blijdenstein & Co. N.V. Tattersall 6 Holdsworth's Machinefabrieken en Magazijnen „de Globe''. Van Heek & Co. N.V. Stoomweverij Nijverheid. N.V. Enschedesche Katoenspinnerij. N.V. Spinnerij „Tubantia" v.h. B. W. & H. ter Kuile. Serphos 6 Zonen. Nico ter Kuile & Zonen. Gebr. van Heek. N. J. Menko. Gerh. Jannink & Zonen. S. }. Menko & Zonen. Enschedesche Machinefabriek en Ijzergieterij. Ter Kuile Cromhoff. H. BI enken. N.V. Spinnerij Oosterveld. Spinnerij Roombeek. N.V. Twentsche Textiel Maatschappij. N.V. Textielfabriek „Holland '. N.V. Ramie-Union. Scholten 6 Van-Heek. N.V. G. W. Wisselink's Textiel-Mij. en Handelsvennootschap. Goirle. N.V. H. van Puijenbroek's Textiel-Maatschappij. Goor. N.V. Twentsche Stoombleekerij. N.V. Katoenfabrieken v.h. Arntzenius, Jannink & Co. 232 Gorinchem. De Vries Robbé & Co. Gouda. N.V. Koninklijke Stearine Kaarsenfabriek „Gouda." De Goudsche Machinale Garenspinnerij. N.V. tot Aanneming van Werken v.h. H. J. Nederhorst. N.V. De Goudsche Siroopfabriek v.h. Schoneveld & Westerbaan. N.V. De Goudsche Mach. Garen- en Nettenfabriek v.h. J. Kortenoever & Zoon. 's-Gravenhage. N.V. Boek- en Kunstdrukkerij v.h. Mouton & Co. Kon. Ned. Meubelenfabriek H.' P. Mutters & Zoon. N.V. Nederlandsche Aanneming Mij. v.h. Firma H. F. Boersma. N.V. Hollandsche Mij. tot het maken van Werken in Gewapend Beton. N.V. Kon. Ned. Edelmetaalbedrijven van Kempen, Begeer & Vos. N.V. Bataafsche Petroleum-Mij. N.V. Nationale Vliegtuig-Industrie. N.V. American Petroleum-Company. H. Snoeck. Groningen. N.V. „Suikerraffinaderij en Stroopfabriek v.h. W. A. Scholten". N.V. P. R. Roelfsema's Oliefabrieken. N.V. Kalkzandsteenfabriek van R. Roelfsema. N.V. Margarinefabriek „Groningin" v.h. Hendriks, Brongers & Bos. N.V. De Groninger Rijwielenfabriek A. Fongers. N.V. W. A. Scholten's Aardappelmeelfabrieken. N.V. Maatschappij tot Aanleg en Exploitatie van Laagspanningsnetten. Haaksbergen. D. Jordaan & Zonen. D. }. ten Hoopen ö Zoon. Haarlem N.V. „Werf Conrad". N.V. Droste's Cacao- en Chocoladefabrieken. N.V. Werf „Hubertina" v.h. W. H. Jacobs. N.V. Haarl. Machinefabriek v.h. Gebr. Figee. 233 Heerlen. N.V. Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen. N.V. Nederlandsche Maatschappij tot het verrichten van Mijnbouwkundige werken. Helenaveen. N.V. Maatschappij „Helenaveen''. Helmond. N.V. J. A. Carp's Garenfabrieken. W. G. J. Ramaer & Co. Hengelo. Hengelosche Bontweverij. N.V. Twentsche Bontweverij. N.V. Machinefabriek Gebr. Stork & Co. N.V. Nederl. Katoenspinnerij. N.V. Koninkl. Weefgoederen Fabriek v.h. C. T. Stork & Co. N.V. Kopergieterij, Appendage- en Pompenfabriek van G. Dikkers & Co. N.V. Hengelosche Electr. en Mechanische Apparaten-Fabriek. N.V. Gebr. Stork & Co.'s Fabriek van Hijschwerktuigen. N.V. Bontweverij Insulinde. , N.V. Hollandsche Wolweverij en Ververij v.h. F. W. Hulshoff, Pol & Co. S. Kanteman & Zonen. Hillegom. N.V. Kunstzandsteenfabriek „Arnoud". Hilversum. N.V. Maatschappij tot Exploitatie van Tapijtfabrieken. N.V. Ned. Seintoestellenfabriek. Hoogezand. N.V. Van Calcar en Zoon's Distilleerderij van Brandewijn. N.V. Kantoorboekenfabriek „Atlanta". Hoogkerk. N.V. Noord-Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek (Vierverlaten). 234 Hoorn. N.V. Goud- en Zilverindustrie v.h. Gebr. Rozendaal. Kinderdijk. N V. J. & K. Smit's Machinefabrieken. N.V. J. & K. Smit's Scheepswerven. N.V. F. Kloos en Zonen's Werkplaatsen. Klundert. N.V. Houthandel v.h. Johs. van der Made Dz. & Zoon. Koog a\d Zaan. N.V. Stijfselfabriek „de Bijenkorf" v.h. M. K. Honig. N.V. Machinefabriek der Firma P. M. Duijvis 6 Co. N.V. Oliefabrieken T. Duijvis Jzn. N.V. Oliefabrieken „De Kroon" v.h. Claas Honig & Zoon. N.V. Stijfselfabriek „Hollandia" (fabriek te Nijmegen). N.V. Oliefabrieken „Het Hart" & „De Zwaan" v.h. Adr. Honig. Krommenie. N.V. Weverijen van D. van Leijden & Zoon. N V. Nederlandsche Linoleumfabriek. Leicfen. N.V. Fabriek van Wollen Dekens v.h. }. Scheltema Jansz. Dros & Gebr. Tieleman. De Koster & Co. N.V. Sajetfabrieken P. Clos & Leembruggen. N.V. Textielfabrieken v.h. Gebroeders van Wijk & Co. N.V. Sajetfabr. en Breierij J. Parmentier & Zonen. Tieleman 6 Dros. N.V. Nederl. Fabriek v. Wollen Dekens v.h. J. C. Zaalberg & Zoon. N.V. Wernink's Betonfabriek. N.V. Koninklijke Nederlandsche Grofsmederij. N.V. Hollandsche Constructiewerkplaatsen. N.V. Vereenigde Schelpkalkfabrieken. Lochem. N.V. Eerste Nederl. Kroonlederfabriek v.h. Gebroeders Naeff. 235 Loosduinen. N.V. Rubberfabriek „Vredestein', Ingenieursbureau v.h. E. L. C. Schiff. Meppel. N.V. Koninkl. Pharmaceutische fabriek v.h. Brocades & Stheeman. Middelburg. N.V. Houthandel v.h. G. Alberts Lzn. 6 Co. Naarden. N.V. Chemische Fabriek „Naarden". Neede. N.V. Katoen- en Linnenweverij v.h. A. J. ten Hoopen & Zoon. Ter Weeme & Zonen. Nijmegen. N.V. Papierfabriek „Gelderland." Nijverdal. N.V. Nederl. Stoombleekerij. Oldenzaal. N.V. Koninkl. Oldenzaalsche Stoomweverij, v.h. J. H. Molkenboer Jr. H. P. Gelderman 6 Zonen. Oss. N.V. Gebrs. van den Bergh's Industrie en Handelmaatschappij. Oude Pekela. J. J. Koerts & Zoon. Ridderkerk. N.V. Ned. Caoutchouc- en Gutta-Perchafabriek v.h. Bakker & Zn. Rotterdam. Hudig & Pieters. N.V. Kralingsche Katoenmaatschappij. N.V. Rotterdamsche Tramwegmaatschappij. 236 „C. H. Eckhart's Meubelfabriek". N.V. C. M. van Sillevoldt. N.V. Rotterd. Soda- en Chemicaliën-Fabriek v.h. C. Kortman & Schulte. N.V. Rotterdamsche Lloyd. Abr. van Stolk 6 Zonen. N.V. Wilton's Machinefabriek en Scheepswerf. N.V. Werf v.h. Rijkée & Co. N.V. Tabaks- en Sigarenfabriek v.h. Louis Dobbelmann. Elster en Co.; Gasmeterfabriek Rotterdam. N.V. Mij. voor Scheeps- en Werktuigbouw „Fijenoord''. N.V. Rotterdamsche Droogdok Maatschappij. N.V. G. Watson & Zoon's Vijlenfabriek, (Hillegersberg). N.V. Holland—Amerika Lijn. (Nederlandsch-Amerikaansche Stoomv.-Mij.). N.V. Machinefabriek „Delftshaven". Bonn 6 Mees. N.V. Electriciteits Maatschappij „Electrostoom" v.h. H. Doyer 6 Co. De Erven de Wed. }. van Nelle. N.V. Nieuwe Rotterdamsche Courant. N.V. Allan 6 Co's Kon. Fabr. v. Meubelen en Spoorwegmaterieel (Hillegersberg). N.V Nijgh & v. Ditmar's Uitgevers Maatschappij. P. A. van Es & Co. N.V. v. d. Bergh's Fabrieken. Wm. H. Müller & Co. Rijssen. Ter Horst & Co. Schiedam. N.V. De Stearine-Kaarsenfabriek „Apollo". N.V. Vereenigde Glasfabrieken. N.V. Werf Gusto (Firma A. F. Smulders). N.V. Fabriek van Chemische Producten (Vondelingenplaat). Slikkerveer. Electrotechn. Industrie v.h. Willem Smit & Co. Sneek. W. Hubert & Co. 237 Stampersgat. Coöp. Suikerfabr. en Raffinaderij, „Dinteloord", Tilburg. N.V. Wollen Flanelfabrieken „Beka" v.h. Van den Bergh Krabbendam. N.V. Wollenstoffenfabrieken van L. E. van den Bergh. N.V. Nederlandsche Vlasspinnerij. Utrecht. Maatschappij t. Exploitatie van Staatsspoorwegen. Holl. IJzeren Spoorweg-Maatschappij. N.V. Kon. Rijststijfselfabriek der Firma Duijvis & Co. Wed. P. Smits ö Zn. N.V. Ned. Staalfabrieken v/h. J. M. de Muinck Keizer. N.V. Amsterdamsche Superfosfaatfabriek. N.V. Lïtrechtsche Asphaltfabriek v/h. Stein & Takken. N.V. De Kon. Ned. Lood- en Zinkpletterijen v/h. A. D. Hamburger. Utrechtsche Stoom-Grofsmederij „Firma P. H. Hörmann". N.V. Houthandel v/h. P. M. & J. Jongeneel. N.V. Vereenigde Chemische Fabrieken. N N.V. Utrechtsche Chemische Industrie. N.V. Brood- en Meelfabrieken Maatschappij „De Korenschoof". N.V. Utrechtsche Machinefabriek o. d. Frans Smulders. N.V. Mij. tot vervaardiging en levering van Bouwmaterialen v/h. de Erven H. Trip. N.V. Steenkolenhandelsvereeniging. Vaassen. N.V. Ijzergieterij en Staniolfabriek „Industrie", voorheen Van Lohuizen & Co. Veendam. Duintjer, Wilkens, Meihuizen & Co. K. en J. Wilkens. N.V. Handelmaatschappij van A. van Linge Ezn. N.V. Stroostoffabriek „Phoenix". Veenendaal. Maatschappij voor Textiel Industrie v.h. C. Roessingh & Zoon. 238 N.V. Veenendaalsche Stoomspinnerij & Weverij. N.V. Nederlandsche Wol-Industrie. Velp. M. J. van Löben Seis. Vlaardingen. N.V. „Hollandia", Holl. Fabriek van Melkproducten en Voedingsmiddelen. Vlissingen. N.V. Koninklijke Maatschappij „De Schelde". N.V. Stoomvaart-Mij „Zeeland". Weesp. C. J. van Houten & Zoon. N.V. Fabriek voor Wagenbouw, IJzerconstructie en Brandweer-materiaal v.h. J. Geesink & Zonen. Westzaan. N.V. Cacao- en Chocoladefabr. D. 6 M. Grootes Gebroeders. Wildervank. }. M. Meihuizen & Zn. M. Duintjer 6 Zonen. Wïnscnofen. N.V. Stoomhoutzagerij, Schaverij en Steenfabriek v/h. E. Post. Winterswijk. „Bontweverij de Batavier" v.h. J. Willink & Paschen. H. Willink 6 Co. J. H. Meijerink & Zonen. N.V. Tricotfabriek. G. J. Willink. Wormerveer. N.V. Wessanen's Koninklijke Fabrieken. Bloemendaal & Laan. W. J. Boon & Comp. 239 Rijstpellerij v.h. Albert Vis. Jan Dekker. N.V. Koninklijke Pellerij „Mercurius", v.h. Gebroeders Laan. De Erve H. de Jong. N.V. Olie-Industrie. N.V. Oliefabrieken Crok & Laan. N.V. Cacao- & Chocoladefabriek v.h. J. Pette Hzn IJ muiden. Kon. Nederl. Hoogovens en Staalfabrieken. Zaandam. N.V. Verkade's Fabrieken. N.V. Houthandel v.h. H. Simonsz & Zoon. N.V. Dekker's Houthandel. N.V. C. Kamphuijs' Fabrieken. N.V. Houthandel v.h. van Wessem & Co. Pieter Schoen & Zoon. N.V. Polak & Schwarz's Essence-Fabrieken. N.V. Houthandel v.h. Van Doesburgh & Co. N.V. Houthandel v.h. William Pont. E. van de Stadt & Zoonen. N.V. Houthandel van de Wed. Stadlander en Middelhoven. Zaandijk. Stoom-Olieslagerij „De Pijl" H. H. Obertop. Cornelis Vis & Zoon. Zalt-Bommel. N.V. J. Meijer's Scheepsbouw Mij. Zwolle. N.V. Zwolsche Ijzergieterij en Machinefabriek „De Nijverheid", v.h. firma G. J. Wispelweij & Co. i Zwolsche Biscuitsfabriek v.h. E. Helder & Co. N.V. Houthandel v.h. Eindhoven & Zoon. Reinders & Co. 240 BIJLAGE II. STATUTEN EN REGLEMENT VAN DE VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. JULI 1924. Artikel 1. De vereeniging draagt den naam van „ Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers", en is gevestigd te 's-Gravenhage. Artikel 2. De vereeniging wordt aangegaan voor den tijd van 29 jaar, te rekenen van den dag van oprichting, zijnde 3 October 1899. Bij het verstrijken van dien termijn wordt de vereeniging opnieuw voor den duur van 20 jaar aangegaan. Artikel 3. De vereeniging plaatst zich, afgezien van politieke of godsdienstige meeningsverschillen der leden, op het standpunt, dat: a. de Nederlandsche nijverheid zich alleen dan kan ontwikkelen, als haar de daartoe onmisbare vrijheid van beweging wordt gelaten; b. bij het maken van sociale wetten het beginsel moet voorzitten, dat het particulier initiatief moet worden gesteund en ontwikkeld; c. bij de wetgeving ernstig rekening moet worden gehouden met de financieele draagkracht der nijverheid; d. de belangen van de werkgevers en van de werknemers zooveel mogelijk in overeenstemming met elkander moeten worden behartigd. Artikel 4. Het doel der vereeniging is: te bevorderen, dat de in het vorig artikel aangegeven beginselen worden verwezenlijkt; het bestudeeren van economische vraagstukken en wetgeving, teneinde bij de totstandkoming der laatste rechtmatigen invloed uit te oefenen; de voorlichting der leden omtrent alle aangelegenheden, die voor hen als werkgevers van belang zijn. 241 Artikel 5. Ter bereiking van het doel der vereeniging worden aangewend :* a. het verzamelen van gegevens, noodig voor de kennis en waardeering van bestaande wetten, algemeene maatregelen van bestuur, wettelijke verordeningen en eventueele ontwerpen betrekkelijk aangelegenheden van economischen aard, voor zoover deze wetten en ontwerpen geacht kunnen worden, van invloed te zijn op de belangen der nijverheid; b. het na grondige studie meedeelen van het oordeel der vereeniging over bovenbedoelde aangelegenheden en haar wettelijke regeling aan colleges of personen, die met de vaststelling of uitvoering daarvan zijn belast, en het zoo noodig met kracht opkomen voor het door de vereeniging dienaangaand ingenomen standpunt; c. het instellen van commissies op commercieel en sociaal gebied; d. het bevorderen der oprichting van vereenigingen en instellingen, welke in het belang der leden werkzaam kunnen zijn; e. andere wettige middelen, die aan het doel bevorderlijk kunnen zijn. Artikel 6. Het bestuur der vereeniging bestaat uit ten minste zeven en ten hoogste elf personen,door de leden gekozen voor een nader bij Huishoudelijk Reglement vast te stellen tijd, en wordt bijgestaan door een of meer Secretarissen, die geen lid der vereeniging behoeven te zijn. De wijze van aftreding wordt nader bij Huishoudelijk Reglement geregeld. De aftredende bestuursleden zijn niet dadelijk herkiesbaar, tenzij de ledenvergadering op schriftelijk voorstel van ten minste vijftig leden tot herkiezing besluit. Voor het vervullen van elke vacature wordt door het bestuur een niet bindende voordracht opgemaakt van twee personen, die niet tot dezelfde vennootschap mogen behooren." Bij het opmaken van de voordracht wordt zooveel mogelijk rekening gehouden met de hoofdgroepen van werkgevers, waaruit de vereeniging bestaat. In verband met deze bepaling wordt telken jare door het bestuur het juiste aantal leden, waaruit het bestuur zal bestaan, vastgesteld. De keuze geschiedt bij volstrekte meerderheid van stemmen der ter vergadering tegenwoordige leden. Heeft bij de eerste stemming niemand de volstrekte meerderheid verkregen, dan heeft een tweede vrije stemming plaats. Is er ook dan geen volstrekte meerderheid, dan heeft er tusschen de twee candidaten, die alsdan de meeste stemmen verkregen hebben, eene herstemming plaats. Zoo bij deze herstemming de stemmen staken, is de oudste in jaren benoemd. In geval van gelijken leeftijd beslist het lot. Van onwaarde zijn stemmen in blanco uitgebracht. 242 De leden van het bestuur hebben recht op vergoeding van de in hunne functie gemaakte reis- en verblijfkosten, naar billijkheid berekend. De Secretarissen worden door het bestuur benoemd. Artikel 7. De bestuursverkiezingen hebben in de na te noemen jaarvergadering plaats, waarin in den regel ook tusschentijdsche vacatures worden vervuld. Acht het bestuur het wenschelijk of dienen ten minste 6 leden daartoe een schriftelijk verzoek in, dan geschiedt de vervulling der tusschentijdsche vacatures reeds in de eerstvolgende ledenvergadering. Artikel 8. Het bestuur kiest uit zijn midden een Voorzitter, een vice-Voorzitter en een Penningmeester. Het Bestuur kan het penningmeesterschap ook opdragen aan een der Secretarissen der vereeniging. In het Huishoudelijk Reglement wordt omschreven, hoe in het geval, bedoeld in het vorig lid, de controle op het beheer over de geldmiddelen der vereeniging door den Secretaris (-Penningmeester) zal worden geregeld. Artikel 9. De werkzaamheden van het bestuur worden in het Huishoudelijk Reglement omschreven. Het bestuur, handelende door den Voorzitter en een Secretaris, vertegenwoordigt de vereeniging in en buiten rechten. Artikel 10. Het lidmaatschap der vereeniging wordt verkregen door aanmelding bij het bestuur van allen, die voldoen aan de in bovenbedoeld reglement daarvoor gestelde voorwaarden. Als lid komen alleen in aanmerking Nederlandsche werkgevers. Het bestuur beslist over de toelating. Het lidmaatschap eindigt door schriftelijke opzegging. Indien deze niet drie maanden voor het nieuwe vereenigingsjaar gedaan is, houdt wel het lidmaatschap op, doch blijft de verplichting tot storting der voor dat jaar volgens art. 11 gevorderde gelden bestaan. Het lidmaatschap eindigt mede door schrapping door de algemeene vergadering, overeenkomstig de bepalingen van het bovengenoemd reglement. Artikel 11. De geldmiddelen der vereeniging worden gevormd uit jaarlijksche stortingen der leden. De vaststelling van het bedrag dezer stor- 243 tingen wordt geregeld in het bovengenoemd reglement overeenkomstig het aantal werklieden, bij elk der leden in dienst bij de toetreding of bij den aanvang van het vereenigingsjaar. Door het bestuur kan in bijzondere gevallen in overleg met het betrokken lid een hooger bedrag worden vastgesteld. Artikel 12. Elk lid brengt niet meer dan één stem uit. Artikel 13. Het vereenigingsjaar begint met 1 Januari en eindigt 31 December. Artikel 14. Jaarlijks wordt vóór 1 October eene algemeene vergadering der leden gehouden, ten einde het vooraf aan de leden rond te zenden verslag der vereeniging te bespreken, de rekening over het afgeloopen boekjaar vast te stellen, bestuursleden te kiezen en voorstellen te overwegen, die kunnen dienen tot bereiking van het doel der vereeniging. Ieder lid heeft het recht, op deze en andere vergaderingen voorstellen te doen, mits deze 14 dagen te voren schriftelijk bij het bestuur zijn ingediend. Over zaken wordt op deze en andere vergaderingen mondeling, over personen met gesloten briefjes gestemd. Besluiten over zaken worden genomen met meerderheid van stemmen der ter vergadering tegenwoordige leden; over personen op de wijze als in Art. 6 omschreven. Artikel 15. Het bestuur belegt voorts, zoo vaak als het dit noodig acht, eene vergadering der leden, terwijl het op gemotiveerd verzoek van ten minste 10 leden gehouden is, eene vergadering te beleggen binnen 14 dagen, nadat het verzoek bij het bestuur zal zijn ingekomenArtikel 16. De oproeping ter vergadering moet steeds geschieden door toezending van convocatie-biljetten. De te behandelen punten zullen in die oproeping worden vermeld. Andere punten kunnen worden behandeld met toestemming der vergadering. Artikel 17. Ieder jaar doet de Penningmeester rekening en verantwoording over het door hem gevoerde beheer aan de algemeene ledenvergadering. 244 Te dien einde worden jaarlijks de balans en rekening en verantwoording voor den lsten Juni door den penningmeester opgemaakt en ingediend bij de na te noemen Rekeningscommissie. De Rekeningscommissie onderzoekt deze stukken en doet binnen dertig dagen de balans en de rekening en verantwoording met haar praeadvies weder aan den Penningmeester toekomen. De Penningmeester doet een afschrift van het praeadvies der Rekeningscommissie aan de leden toekomen. De balans en de rekening en verantwoording worden vastgesteld in de jaarlijksche algemeene ledenvergadering. Ten blijke van de vaststelling van de balans en de rekening en verantwoording worden deze stukken in die vergadering onderteekend door den Voorzitter van het bestuur, en voorts door de aanwezige leden der Rekeningscommissie. De vaststelling der balans en der rekening en verantwoording strekt tot décharge van den Penningmeester en voor zooveel noodig van het bestuur, voor alle in het afgeloopen boekjaar in hunne hoedanigheid verrichte handelingen. Artikel 18. De Rekeningscommissie tot nazien der balans en der rekening en verantwoording, bestaat uit drie leden en drie plaatsvervangende leden. De leden en plaatsvervangende leden worden elk voor den tijd van een jaar door de algemeene ledenvergadering benoemd. Voor elk lid wordt aangewezen, welke der plaatsvervangers eventueel in zijn plaats zal optreden; is ook de aangewezen plaatsvervanger verhinderd, dan wordt een der overige plaatsvervangende leden in alphabetische volgorde opgeroepen. De leden der Rekeningscommissie hebben recht op vergoeding van de in hunne functie gemaakte reis- en verblijfkosten, naar billijkheid berekend. Artikel 19. Veranderingen in deze statuten kunnen alleen gemaakt worden op voorstel van het bestuur of van ten minste 25 leden, en worden, hetzij in de gewone jaarvergadering, hetzij in eene daartoe opzettelijk door het bestuur bijeengeroepen buitengewone vergadering, met ten minste 2/3 der geldig uitgebrachte stemmen vastgesteld. De voorgestelde wijzigingen worden ten minste acht dagen te voren ter kennis van de leden gebracht en treden, na aangenomen te zijn, niet in werking, voordat op de aldus gewijzigde statuten de Koninklijke goedkeuring zal zijn verkregen. 245 Artikel 20. Ten minste drie maanden voor het verstrijken van den termijn, waarvoor de vereeniging is aangegaan, wordt eene vergadering bijeengeroepen, die bij meerderheid van stemmen tot het voortzetten van de vereeniging voor een nieuw tijdvak van niet meer dan 29 jaar kan besluiten, behoudens, zoo noodig, hernieuwde erkenning harer rechtspersoonlijkheid door de daartoe bevoegde macht. Artikel 21. Indien echter het aantal leden beneden 15 is gedaald, kan de vereeniging op voorstel van het bestuur of van ten minste 6 leden worden ontbonden op eene daartoe opzettelijk door het bestuur bijeen te roepen buitengewone vergadering. Gelijk voorstel tot ontbinding kan op dezelfde wijze gedaan en behandeld worden, wanneer eerder geoordeeld mocht worden, dat wegens veranderde omstandigheden het doel der vereeniging niet meer behoeft te worden nagestreefd. In geval van ontbinding zal de vergadering beslissen, op welke wijze daartoe zal worden overgegaan en tot welk doel de bezittingen zullen worden aangewend, behoudens het bepaalde bij Art. 1702 van het Burgerlijk Wetboek. Het bestuur is met de liquidatie belast. Artikel 22. Alle onderwerpen, waarin bij deze statuten niet uitdrukkelijk is voorzien, worden, zoo noodig, geregeld in het reglement, op voordracht van het bestuur vast te stellen door de ledenvergadering met 2/3 der geldig uitgebrachte stemmen. Dit reglement mag geene bepalingen bevatten, strijdig met deze Statuten. 246 HUISHOUDELIJK REGLEMENT. HOOFDSTUK I. Het Bestuur. Artikel 1. Het bestuur is belast met de dagelijksche leiding der algemeene zaken, met de uitvoering van de besluiten van de ledenvergaderingen en met de beslissing op alle punten, die niet nadrukkelijk bij de statuten of dit reglement aan het oordeel der ledenvergadering zijn of mochten worden onderworpen, daaronder begrepen het verleenen van subsidies aan organisaties, die daarvoor in aanmerking komen. Tot bestuurslid kunnen gekozen worden de aangesloten werkgevers, zoo deze natuurlijke personen zijn, alsmede de leden van aangesloten firma's en de directeuren van aangesloten naamlooze vennootschappen. In bijzondere gevallen kunnen ook bepaald aangewezen vertegenwoordigers tot bestuurslid worden gekozen. Bij ontslag of uittreden uit den dienst der firma of vennootschap of bij overlijden ontstaat eene vacature. Artikel 2. De leden van het bestuur hebben zitting voor den tijd van vier jaren. Ieder jaar treden die bestuursleden af, die reeds vier jaar in het bestuur zitting hebben. Wie gekozen wordt ter vervulling eener tusschentijdsche vacature, treedt af op het tijdstip, waarop degene, wiens plaats hij vervult, zou zijn afgetreden. Artikel 3. De Voorzitter leidt de bestuurs- en algemeene vergaderingen. Hij is bevoegd onverwijlde beslissingen te nemen, zooveel mogelijk met den vice-Voorzitter en den Penningmeester, op alle punten, die geen uitstel gedoogen, onder gehoudenheid, mededeeling van het voorgevallene te doen in de eerstvolgende bestuursvergadering. Ook overigens treden Voorzitter, vice-Voorzitter en Penningmeester regelmatig als dagelijksch bestuur op. . 247 Artikel 4. De Penningmeester voert het beheer over de geldmiddelen der vereeniging, waarover hij in de jaarvergadering rekening en verantwoording doet. Hij int de stortingen der leden op door hem geteekende kwijtingen en belegt de saldo's in overleg met het dagelijksch bestuur. Artikel 5. De Penningmeester legt voor de laatste Bestuursvergadering voorafgaande aan de jaarlijksche Ledenvergadering, aan het Bestuur ter goedkeuring voor: a. eene begrooting van baten en lasten van de Vereeniging voor het volgend jaar; b. eene begrooting van uitgaven, vallende onder de algemeene onkosten van het Secretariaat, eveneens voor het volgend jaar. Artikel 6. Tot het doen van uitgaven, welke de door het Bestuur goedgekeurde begrootingsposten zouden overschrijden, is de Penningmeester slechts gerechtigd na goedkeuring door het Bestuur. Artikel 7. Indien het Bestuur het Penningmeesterschap, overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid van art. 8 der Statuten, aan den Secretaris der Vereeniging heeft opgedragen, regelt het tevens de wijze, waarop het door den Secretaris(-Penningmeester) te voeren beheer over de geldmiddelen der Vereeniging, zal worden gecontroleerd. HOOFDSTUK II. De Leden. Artikel 8. Lid kunnen zijn Nederlandsche werkgevers, zoowel natuurlijke personen als firma's en naamlooze vennootschappen. Een firma of naamlooze vennootschap kan in de vergaderingen door meer dan één persoon vertegenwoordigd worden zonder dat dientengevolge wijziging wordt gebracht in het stemrecht, vastgesteld m artikel 12 der Statuten. In het algemeen verbinden de leden zich tot het desgevraagd verstrekken aan het bestuur van inlichtingen, noodig tot toetsing der bestaande en ontworpen wetten, verordeningen en algemeene maatregelen van bestuur aan de eischen der praktijk of noodig ter bestudeering der economische vraagstukken, welke het bestuur ter hand heeft genomen. 248 Artikel 9. De algemeene vergadering kan tot schrapping van een lid besluiten wegens wanbetaling of wanneer het belang der vereeniging de schrapping vordert. In het laatste geval is het besluit tot schrapping alleen geldig, wanneer het voorstel daartoe van het bestuur is uitgegaan en ten minste 14 dagen voor de vergadering ter kennis van de leden is gebracht. Het in het vorig lid van dit artikel bedoeld besluit moet worden genomen met ten minste 2/3 der geldig uitgebrachte stemmen. Artikel 10. Het bedrag der door de leden te verstrekken storting zal telkens voor het volgende jaar door de algemeene vergadering worden vastgesteld op voordracht van het bestuur. De contributie wordt telken jare in April geïnd. Artikel 11. De leden hebben het recht, adviezen van den Secretaris te vragen over strekking, bedoeling en toepassing van economische wetten of regelingen, over statuten van aan hunne ondernemingen verbonden of op te richten instellingen ten behoeve van het personeel, alsmede over inrichting en eventueele statuten van alle vereenigingen van maatschappelijken of commercieelen aard van werkgevers onderling, een en ander voor zoover deze adviezen naar het oordeel van het bestuur niet in strijd zijn met het doel der vereeniging. HOOFDSTUK III. De Secretaris. Artikel 12. De Secretaris voert de correspondentie voor het bestuur en voor de vereeniging. Hij houdt de notulen van de bestuurs- en van de ledenvergaderingen en stelt het jaarverslag op, waarin de algemeene gang van zaken der vereeniging wordt geschetst. De oproepingen tot de vergaderingen worden door den Secretaris na opdracht van den Voorzitter gedaan. Artikel 13. De Secretaris is meer in het bijzonder belast met de uitvoering der besluiten van de ledenvergaderingen en van het bestuur en in het algemeen 249 met alles, wat tot bereiking van het doel der vereeniging bevorderlijk geacht kan worden. Hij is belast met de redactie van alle van de vereeniging uitgaande stukken, voor zoover deze niet bij de statuten of dit reglement aan bestuursleden zijn of mochten worden opgedragen. Artikel 14. De Secretaris overlegt met het bestuur, welk vraagstuk of welke vraagstukken telkens meer in het bijzonder door hem zullen worden onderzocht en op welke wijze dit onderzoek bij voorkeur zal worden geleid. Met het bestuur stelt hij den inhoud der vragenlijsten op, die aan de leden ter invulling worden toegezonden. Hij verbindt zich tot de meest volstrekte geheimhouding, ook na zijn aftreden in acht te nemen, omtrent al hetgeen hem door het bestuur of een lid onder dat voorbehoud wordt medegedeeld. Desverlangd stelt hij door eigen aanschouwing zich op de hoogte der toestanden, zoo in Nederland als daarbuiten. Artikel 15. Zoo dit door het bestuur wordt noodig geoordeeld, staat hij het bestuur of eene commissie daaruit ter zijde bij het richten van mondelinge vertoogen tot zoodanige colleges of personen, als het bestuur van de inzichten der vereeniging wil in kennis stellen. Artikel 16. De Secretaris en de na te noemen adjunct-Secretaris(sen) worden geacht, door de aanvaarding hunner benoeming te staan op het standpunt der vereeniging. in de statuten uiteengezet. Zij verbinden zich, de belangen der vereeniging voor te staan, waar en w.anneer zulks mogelijk is, en in het algemeen alles te doen, wat het doel der vereeniging kan bevorderen. Artikel 17. De Secretaris brengt op algemeene en bestuursvergaderingen eene adviseerende stem uit. Op de jaarvergadering geeft hij verslag van het door hem vanwege de vereeniging in het verloopen jaar verrichte en van de daardoor verkregen resultaten. Dit verslag doet hij vooraf aan het bestuur ter goedkeuring toekomen. Artikel 18. Het salaris van den Secretaris wordt door de algemeene vergadering op voordracht van het bestuur vastgesteld. Behalve zijn aanspraak op het vastgesteld salaris heeft de Secretaris recht 250 op vergoeding van reis- en verblijfkosten (naar billijkheid berekend), zoo vaak hij zich op uitnoodiging of in opdracht van het bestuur of van de leden van zijn woonplaats naar elders begeeft. Artikel 19. Voor de in art. 11 bedoelde adviezen brengt de Secretaris geenerlei vacatiekosten in rekening, noch ten laste der vereeniging, noch ten laste van het betrokken lid. De vergoeding van reis- en verblijfkosten, bijzonderlijk ter zake 'van zoodanig advies gemaakt, worden door het bestuur en het betrokken lid in onderling overleg geregeld. Artikel 20. Aan den Secretaris kunnen een of meer Adjunct-Secretarissen worden toegevoegd. De adjunct-Secretaris(sen) wordt(en) door het Bestuur benoemd, dat ook het salaris vaststelt. Zij verbinden zich tot de meest volstrekte geheimhouding, ook na hun aftreden in acht te nemen, omtrent al hetgeen hun door het bestuur of een lid onder dat voorbehoud wordt medegedeeld. HOOFDSTUK IV. Wijzigingen, enz. Artikel 21. Wijzigingen in dit reglement kunnen alleen tot stand worden gebracht op voorstel van het bestuur of ten minste 10 leden. De daartoe strekkende voorstellen worden ten minste 8 dagen te voren den leden medegedeeld, en behandeld op de jaarvergadering of eene buitengewone vergadering. Zij worden niet dan met 2/3 der uitgebrachte stemmen aangenomen. Artikel 22. Dit reglement treedt in werking op denzelfden dag als de statuten. 251 BIJLAGE III. SAMENSTELLING VAN HET BESTUUR van 1909-1924. Jaar v. Aftreding. Gebr. Stork & Co.; D. W. Stork, Voorzitter 1913 Blijdenstein 6 Co.; J. B. Blijdenstein, Penningmeester 1911 Kon. Stoomweverij te Nijverdal; H. Salomonson Gz., Onder Voorz. . 1912 Firma Jan Prins; W. ƒ. Prins 1910 Mij. tot Exploitatie van Staatsspoorwegen; Mr. K. H. Beyen Jr. . . 1910 Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij; E. Heldring . 1912 Holl. IJzeren Spoorweg Maatschappij; Mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr. . 1913 In 1910 werden de twee aftredenden vervangen door: Firma Verkade ö Cie.; J. Anton E. Verkade 1914 Koninklijke Maatschappij de Schelde; Mr. J. Smit Azn 1914 In 1911 werd de aftredende vervangen door: Firma H. P. Gelderman en Zn.; Joan Gelderman 1915 en Mr. de Kruyff (overleden) door: Hollandsche IJzeren Spoorweg Mij.; Mr. H. van Manen 1913 In 1912 werden de twee aftredenden vervangen door: N.V. Stoomspinnerijen en -weverijen v/h S. J. Spanjaard; Alb. Spanjaard 1916 Hollandsche Stoomboot-Maatschappij; B. Nierstrasz 1916 In 1913 werden de twee aftredenden vervangen door: Katoenspinnerij Bamshoeve; J B. Blijdenstein 1917 Firma Beukema & Co.; Mr. F. F. Beukema 1917 In 1914 werden de twee aftredenden vervangen door: J. en K. Smit's Scheepswerven; F. Smit 1918 Stijfselfabriek „De Bijenkorf"; K. C. Honig Mz 1918 In 1915 werden de twee aftredenden vervangen door: Maatsch. tot Expl. van Staatsspoorwegen; Ir. G. J. F. van Vrijberghe de Coningh 1919 Firma Duintjer. Wilkens, Meihuizen & Co.; N. J. Meihuizen. . . . 1917 In 1916 werden de twee aftredenden vervangen door: Firma B. W. én H. Ter Kuile; H. Ter Kuile Jzn 1920 Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij; Paul den Tex 1920 253 ,r»i«r j j Jaar v. Aftreding. In 1917 werden de twee aftredenden vervangen door: Firma Ter Horst & Co.; M. G. van Heel 1921 Glasfabriek „Leerdam"; P. M. Cochius 1921 In 1918 werden de twee aftredenden vervangen door: Verkade's Fabrieken; J. A. E. Verkade 1922 Werf Gusto (Firma A. F. Smulders); H. Smulders 1922 In 1919 werden ter vervanging van één aftredende, ter voorziening in één vacature (H. ter Kuile) en ter voldoening aan de nieuwe bepaling van art. 6 der Statuten in de 6 opengevallen plaatsen benoemd: Ir. G. J. F. van Vrijberghe de Coningh, hoofding. Ned. Spoorwegen . 1922 E. M. Alberts, Dir. N. V. Houthandel v. h. G. Alberts Lzn & Co. . . 1923 Dr. W. A. van Dorp, Dir. N.V. Chem. fabriek „Naarden" .... 1924 Ir. C. F. Stork, Dir. N. V. Machinefabriek Gebr. Stork & Co. . . . 1923 Jacob Spanjaard, Dir. der Stoomspinnerij en weverijen v.h. S.J.Spanjaard 1923 U. Wilkens, lid der firma Duintjer, Wilkens, Meihuizen & Co. . . . 1923 In 1920 werd de aftredende vervangen door: W. F. Piek, Dir. Holland-Amerikalijn 1924 En in de tusschentijdsche vacature-H. Wilkens benoemd: E. J. Duintjer Hzn., lid der firma Duintjer, Wilkens, Meihuizen 6 Co. 1924 In 1921 werden de twee aftredenden vervangen door: A. H. van Heek, lid van de firma G. J. van Heek en Zonen .... 1925 Ir. C. W. ƒ. Hoyer, Directeur N.V. Papierfabriek „Gelderland". . . 1925 In 1922 werden de drie aftredenden vervangen door: Ir. J. Muysken, Dir. van „Werkspoor" 1926 Joh. A. Laan, Dir. der N. V. Wessanen's Kon. fabrieken 1926 Ir. E. C. W. van Dijk, Secr. der Nederlandsche Spoorwegen . . . . 1926 • In 1923 werden de drie aftredenden vervangen door: Ir. C. F. Stork, Dir. N.V. Machinefabriek Gebr. Stork 6 Co. H. P. Gelderman C. Mzn., lid der firma H. P. Gelderman & Zonen. T. van Hall, Dir. van den Houthandel v. h. Eindhoven & Zoon. Het laatste bestuur in het 25-jarig bestaan der Vereeniging was dus samengesteld als volgt: Ir. C. F. Stork, Dir. N.V. Machinefabriek Gebr. Stork & Co., Voorzitter 1927 W. F. Piek, Dir. Holland Amerika-lijn, Onder-Voorzitter 1924 Dr. W. A. van Dorp, Dir. N. V. Chemische fabriek „Naarden". . . 1924 254 Jaar v. Aftreding. E. J. Duintjer Hzn., lid der firma Duintjer, Wilkens, Meihuizen & Co. . 1924 A. H. van Heek, lid der firma G. J. van Heek & Zn 1925 Ir. C. W. J. Hoyer, Dir. N.V. Papierfabriek „Gelderland" 1925 Ir. J. Muysken, Dir. „Werkspoor" 1926 Joh. A. Laan, Dir. N. V. Wessanen's Kon. fabrieken 1926 Ir. E. C. W. van Dijk, Secr. Nederlandsche Spoorwegen 1926 H. P. Gelderman C. Mzn., lid der firma H. P. Gelderman & Zonen . . 1927 J. van Hall, Dir. Houthandel v. h. Eindhoven & Zoon 1927 Achtereenvolgens zijn in den loop der jaren Voorzitter geweest de heeren: D.W. Stork 1899-1903 G. J. Jannink 1903-1904 Dr. H. IJssel de Schepper 1904—1905 J. A. Laan 1905-1906 J. H. van Heek 1906-1908 Mr. Th. M. Verster 1908-1909 D.W. Stork . 1909-1916 J. B. Blijdenstein W.Jzn 1916-1917 H. Ter Kuile Jzn 1917-1919 J. A. E. Verkade 1919-1922 Ir. CF. Stork 1922 Onder-Voorzitters waren: W. J. Blijdenstein 1899-1901 G. J. Jannink 1901-1903 Dr. H. IJssel de Schepper 1903—1904 J.A. Laan 1904-1905 J. H. van Heek 1905-1906 Mr. Th. M. Verster 1906-1908 D. W. van Wulfften Palthe • 1908-1909 H. Salomonson Gzn , 1909-1912 Mr.J.SmitAzn 1912-1914 B. Nierstrasz 1914-1916 K.C. Honig Mzn 1916-1918 J. A. E. Verkade 1918-1919 Ir. CF. Stork 1919-1922 W. F. Piek 1922-1924 255 Jaar van Aftreding. Penningmeesters waren: I. B. van Heek ^ , 1899—1903 G. Jannink 1903—1906 Ubbo Wilkens 1906—1909 J. B. Blijdenstein 1909—1912 Joan Gelder man 1912—1915 J. B. Blijdenstein W.Jzn 1915—1916 N. J. Meihuizen 1916—1917 M. G. van Heel 1917—1921 De Secretaris 1921 256 BIJLAGE IV. VOLLEDIGE REEKS DER DOOR DE VEREENIGING BEZORGDE DRUKWERKEN.') Verschenen: Augustus 1899. HET ONTWERP „ONGEVALLENWET 1899", uiteengezet en beoordeeld door Jhr. Mr. H. Smissaert; 's-Gravenhage, Mouton & Co., 1899. (78 blz.) October 1899. RIJKSVERZEKERINGSBANK OF BEDRIJFSVEREENIGING? Het „Amendement-Kuyper" uiteengezet en beoordeeld door Jhr. Mr. H. Smissaert. 's-Gravenhage, Mouton & Co., 1899. (44 blz.) Mei 1900. ARBEIDS- EN RUSTTIJDEN IN 100 ONDERNEMINGEN, uitkomsten van een onderzoek door de V. v. N. W. ingesteld naar de vermoedelijke werking van het ontwerp „wet op arbeids- en rusttijden", in opdracht van het Bestuur der Vereeniging bewerkt door den Secretaris, Jhr. Mr. H. Smissaert. Den Haag, Mouton & Co , 1900. (88 blz.) Februari 1900. NOTA OMTRENT HET ONTWERP „WET OP ARBEIDS- EN RUSTTIJDEN", in opdracht van het Bestuur der Vereeniging uitgebracht door den Secretaris, Jhr. Mr. H. Smissaert. Den Haag 1900. Mouton & Co., (30 blz.) Februari 1901. DE BEPALINGEN DER ONGEVALLENWET, uiteengezet door Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der V. v. N. W. 's-Gravenhage, Mouton & Co., 1901. Prijs ƒ0.75. (98 blz. en de tekst der wet op 44 blz ) VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS, (Juli 1899 tot Maart 1901). Den Haag, Mouton & Co., 1901. 1) Voorzoover deze werden uitgegeven in boekvorm of als vlugschrift, dus niet de beknoptere stukken als adressen, „aanwijzingen", circulaires, enz. 257 April 1901. SCHETS EENER ORGANISATIE VAN WERKGEVERS VOOR HET GEZAMENLIJK DRAGEN VAN RISICO TER ZAKE VAN BEDRIJFSONGEVALLEN, volgens een ontwerp van Mr. H. P. L. C. de Kruijff Jr., Mr. J. v. Schevichaven en Jhr. Mr. H. Smissaert. Den Haag, Mouton 6 Co. (71 blz.) November 1901. UITEENZETTING DER ORGANISATIE VAN DE CENTRALE WERKGEVERS-RISICO-BANK EN DE ONDERLINGE RISICO VEREENIGINGEN VOOR BEDRIJFSONGEVALLEN, door Mr. H. P. L. C. de Kruyff Jr. en Jhr. Mr. H. Smissaert. Den Haag, Mouton & Co , 1901.(34 blz.) Januari 1902. IDEM. Mouton & Co., 1902. (2de ~ gewijzigde — editie). Juni 1902. TWEEDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. (Maart 1901-Juni 1902). Den Haag, Mouton ö Co. Juni 1902. VOORZIENINGEN BIJ ZIEKTE VAN WERKLIEDEN IN 96 ONDERNEMINGEN, in opdracht van het Bestuur der V. v. N. W. verzameld, toegelicht en bewerkt door Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris dier Vereeniging. Den Haag, Mouton & Co., 1902. XXV en 186 blz. Juni 1902, en (in gewijzigden vorm) October 1902. NOTA OMTRENT WETTELIJKE ZIEKTEVERZEKERING, op voordracht van Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der V. v. N. W. door het Bestuur dier Vereeniging aan de Ledenvergadering voorgesteld en door deze bekrachtigd. Den Haag, Mouton & Co., 1902. (19 blz ) Juni 1903. DERDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. (Juni 1902-Juni 1903). Den Haag, Mouton & Co. Augustus 1903. DE BEPALINGEN TER UITVOERING DER ONGEVALLENWET 1901, gerangschikt en uiteengezet door Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der V. v. N. W., Den Haag, Mouton & Co., 1903. (225 blz.) 258 Augustus 1903. DE BEROEPSWET EN HAAR UITVOERINGSBEPALINGEN, gerangschikt en uiteengezet door Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der V. v. N. W. Den Haag. Mouton & Co., 1903. (144 blz.) September 1903. DE TEKST DER BEROEPSWET. Den Haag, Mouton & Co., 1903. Half Februari 1904. ONTWERP „ARBEIDSWET 1904". OVERZICHT DER VERSCHILPUNTEN TUSSCHEN DIT ONTWERP EN DEGELDENDE WETGEVING, bewerkt door Jhr. Mr. H. Smissaert. Den Haag, Mouton & Co., 1904. (75 blz.) 4 Maart 1904. OVERZICHT VAN HET ONTWERP VAN WET TOT REGELING DER ARBEIDSOVEREENKOMST, bewerkt door Jhr. Mr. H. Smissaetf, Den Haag, Mouton & Co., 1904. (23 blz.) 8 Maart 1904. DE VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. WAT ZIJ IS, WAT ZIJ WIL, WAT ZIJ DOET; uiteengezet door Jhr. Mr. H. Smissaert. Den Haag, Mouton & Co., (32 blz.) Juni 1904. VIERDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS, (Juni 1903-Juni 1904). Den Haag, Mouton 6 Co. Juni 1904. NOTA OMTRENT HET ONTWERP „ARBEIDSWET 1904", op voordracht van Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, door het Bestuur dier Vereeniging aan de Ledenvergadering voorgesteld en door deze bekrachtigd. Den Haag, Mouton & Co., 1904. (63 blz.) September 1904. NOTA OMTRENT HET ONTWERP EENER NIEUWE TARIEFWET, op voordracht van Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers door het Bestuur dier Vereeniging aan de Ledenvergadering voorgesteld en door deze bekrachtigd. Den Haag, Mouton & Co., 1904. (85 blz.) 259 September 1904. VRIJHANDEL OF ZWAKKE BESCHERMING? Een woord van verweer tegen het praeadvies van den heer J. van Dusseldorp Amzn. door Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. Den Haag, Mouton 6 Co., 1904. (26 blz.) Februari 1905. DE BEPALINGEN VAN HET ONTWERP „ZIEKTEVERZEKERINGSWET 1905", uiteengezet door Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. Den Haag, Mouton & Co., 1905,(62 blz.) —Waaraan toegevoegd: BEKNOPT OVERZICHT VAN HET ONTWERP „ZIEKTEVERZEKERINGSWET 1905 ', samengesteld door Jhr. Mr. H. Smissaert. Den Haag, Mouton & Co., 1905. (23 blz.) Februari 1905. HET ONTWERP TOT WIJZIGING DER ONGEVALLENWET, uiteengezet door Jhr. Mr. H, Smissaert, Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, Den Haag, Mouton & Co., 1905. (18 blz.) Februari 1905. NOTA OMTRENT DE WIJZIGINGEN IN HET ONTWERP VAN WET TOT REGELING DER ARBEIDSOVEREENKOMST, samengesteld door Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers— Den Haag, Mouton & Co., 1905. (20 blz.) Maart 1905. Gevolgd door: BEKNOPT OVERZICHT DER NADERE WIJZIGINGEN. Augustus 1905. VIJFDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS, (Juni 1904-Juni 1905). Den Haag, Mouton & Co. Mei 1906. BIJDRAGEN TOT DE GESCHIEDENIS DER ONTWIKKELING VAN DE TWENTSCHE KATOENNIJVERHEID, bijeenverzameld en gerangschikt door Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. — Uitgegeven door de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. Den Haag, Mouton & Co. 1906. (X en 358 blz.) 260 Juli 1906. ZESDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS, (Juni 1905-Juni 1906). Den Haag, Mouton & Co. September 1906. ONZE HOUDING INZAKE STAATS EXPLOITATIE ONZER SPOORWEGEN; uittreksel uit de notulen der Jaarvergadering op Dinsdag 10 Juli 1906 te Wormerveer gehouden. Den Haag, Mouton & Co. 1906. (42 blz.) Januari 1907. HET ONTWERP (-VEEGENS) TOT WIJZIGING DER ONGEVALLENWET, toegelicht en uiteengezet door Jhr. Mr. H. Smissaert. Den Haag, Mouton & Co. 1907. (80 blz.) Januari 1907. DE BEPALINGEN VAN HET ONTWERP „ZIEKTEVERZEKERING 1907", uiteengezet door Jhr. Mr. H. Smissaert. Den Haag, Mouton 6 Co. 1907. (X en 62 blz.) Juli 1907. ZEVENDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS, (Juni 1906-Juni 1907). Den Haag, Mouton & Co. December 1907. DE ORGANISATIE VAN WERKGEVERS. I. DUITSCHLAND. Verslag, uitgebracht door de Commissie ter Bestudeering van Werkgeversvereenigingen. Den Haag, Mouton & Co. 1907. April 1908. DE ORGANISATIE VAN WERKGEVERS. II. ENGELAND. Verslag uitgebracht door de Commissie ter bestudéering van werkgeversvereenigingen. Den Haag, Mouton & Co. 1908. April 1908. STAATSEXPLOITATIE VAN SPOORWEGEN IN THEORIE EN PRACTIJK. (Overdruk van dagblad- en tijdschrift-artikelen.) Den Haag, Mouton 6 Co. 1907. 261 Juni 1908. ACHTSTE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. (Juni 1907—Juni 1908). Den Haag, Mouton & Co. Januari 1909. „DE VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS; WAT ZIJ IS, WAT ZIJ WIL, WAT ZIJ DOET '. Januari 1909. Maart 1909. DE ORGANISATIE VAN WERKGEVERS. III. FRANKRIJK. Verslag uitgebracht door de Commissie ter bestudeering van werkgeversvereenigingen. Den Haag, Mouton & Co. April 1909. DE ORGANISATIE VAN WERKGEVERS, IV. BELGIË. Verslag uitgebracht door de Commissie ter bestudeering van werkgeversvereenigingen. Den Haag, Mouton 6 Co. Juli 1909. DE ORGANISATIE VAN WERKGEVERS. V. NEDERLAND. Verslag, uitgebracht door de Commissie ter bestudeering van werkgevers-vereenigingen. Slotwoord der Commissie. Den Haag, Mouton & Co. September 1909. NEGENDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. (Juni 1908-Juni 1909). Den Haag. Mouton & Co. September 1909. DE VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. Overzicht der verrichtingen in de tien jaren 1899—1909. Den Haag, Mouton & Co., (240 blz.) October 1909. UITEENZETTING VAN DE JONGSTE WIJZIGINGEN DER ARBEIDS- EN DER VEILIGHEIDSWET, VAN DE REORGANISATIE, DE ARBEIDSINSPECTIE EN VAN DE WIJZIGINGEN IN EENIGE UIT ARBEIDS- EN VEILIGHEIDSWET VOORTVLOEIENDE BESTUURSMAATREGELEN, bewerkt door Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. (Niet in den handel. Aleen voor de leden gedrukt). Den Haag, Mouton & Co. 1909. 262 Juli 1910. TIENDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. (Juli 1909—Juli 1910). Den Haag, Mouton & Co. Juli 1911. ELFDEVERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. Quli 1910—Juli 1911). Den Haag, Mouton & Co. 1911. Juli 1911. VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. - DE BESCHOUWINGEN EN OPMERKINGEN OVER HET ONTWERP EENER NIEUWE TARIEFWET. vastgesteld in de Ledenvergadering der Vereeniging op 14 Juli 1911. Den Haag, Mouton & Co., 1911. November 1911. VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. - DE ARBEIDSWET 1911, uiteengezet door Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der V. v. N. W. Den Haag, Mouton & Co., 1911. December 1911. VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. - DE UITVOERINGSBEPALINGEN DER ARBEIDSWET 1911, gerangschikt en toegelicht door Jhr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der V. v. N. W. Den Haag, Mouton & Co., 1911. September 1912. TWAALFDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. Quli 1911 -Juli 1912). Den Haag, MoutonöCo., 1912. Maart 1913. DIE NIEDERLANDISCHE INDUSTRIE. Vortrag gehalten für dieTeilnehmer an der Studienfahrt der Vereinigung für staatswissenschaftliche Fortbildung nach den Niederlanden, von Dr. Jur. H. Smissaert, Schriftführer des Verbandes Niederlandischer Arbeitgeber. Haag, Mouton & Co., 1913. 29 Maart 1913. WETTELIJKE REGELING VAN ZIEKTEVERZEKERING. Overzicht van het ontwerp, gelijk het luidt 1 April 1913. 263 Juli 1913. DERTIENDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. (Juli 1912—Juli 1913). Den Haag. Mouton &Co., 1913. October 1913. DE VEILIGHEIDSWET EN HARE UITVOERINGSBEPALINGEN; DE JONGSTE UITVOERINGSBEPALINGEN DER ARBEIDSWET 1911, verzameld en toegelicht door Jbr. Mr. H. Smissaert, Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. Den Haag, Mouton 6 Co., 1913. Januari 1914. DE VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. TERUGBLIK-VOORUITZICHT. Rede op 20 December 1913, in het Gebouw „Odeon" te Amsterdam uitgesproken door Jhr. Mr. H. Smissaert bij het nederleggen van het Secretariaat. Den Haag, Mouton & Co., 1914. November 1914. VEERTIENDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. (Juli 1913—Juli 1914). Den Haag, Mouton 6 Co., 1914. October 1915. VIJFTIENDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. (Juli 1914-Juli 1915). Den Haag, Mouton 6 Co., 1915. September 1916. ZESTIENDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. (Juli 1915—Juli 1916). Den Haag, Mouton 6 Co., 1916. April 1917. DE VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. Den Haag, Mouton & Co., 1917. September 1917. ZEVENTIENDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. (Juli 1916—Juli 1917). Den Haag, Mouton 6 Co., 1917. 264 September 1918. ACHTTIENDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. (Juli 1917—Juli 1918). Den Haag, Mouton 6 Co., 1918. Aan de Leden toegezonden: 14 Januari 1919. „DE RAMPSPOEDIGE GEVOLGEN VAN DEN OECONOMISCHEN OORLOG TEN AANZIEN VAN NEDERLAND", door Mr. A. J. M. van Wessem, (J. H. de Bussy, Amsterdam). Maart 1919. „DE LEIDING EN DE ORGANISATIE VAN HET COLLECTIEF OVERLEG IN DE METAALNIJVERHEID". Voordracht van den heer M. Triebeis, Directeur der Wagonfabriek van Werkspoor, gehouden op 26 September 1918, voor de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers te 's-Gravenhage, toegelicht met 16 lichtbeelden. (Uitgegeven voor de Vereeniging van Ned. Werkgevers door Mouton & Co., Den Haag). September 1919. NEGENTIENDE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. (Juli 1918-Juli 1919). Den Haag, Mouton 6 Co., 1919. Februari 1920. VERSLAG VAN DEN VOORZITTER DER VEREENIGING, DEN HEER J. A. E. VERKADE, OVER DE EERSTE INTERNATIONALE ARBEIDSCONFERENTIE TE WASHINGTON met Bijlage: Officieele Engelsche Tekst der Besluiten van de Conferentie. (Den Haag, Mouton 6 Co., 1920). Aan de Leden toegezonden: 27 Februari 1920. TOT WELKE VRAGEN GEEFT DE INVALIDITEITSWET AANLEIDING? (Uitgave van de Vereeniging „Pensioenrisico" aangesloten bij Centraal Beheer). 29 Juni 1920. OPEN BRIEF VAN HET BESTUUR DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS AAN Z.EXC. DEN MINISTER VAN ARBEID. 265 29 Juni 1920. OPEN BRIEF VAN HET BESTUUR DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS AAN DE LEDEN VAN DEN HOOGEN RAAD VAN ARBEID. October 1920. OVERZICHT VAN DE VOORNAAMSTE BEPALINGEN DER ARBEIDSWET 1919 EN VAN DE ALGEMEENE MAATREGELEN VAN BESTUUR TOT UITVOERING DAARVAN. September 1921. TWINTIGSTE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. (Juli 1919-Januari 1921). Den Haag. Mouton & Co. 1 Mei 1922. ADRES VAN DE VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS AAN DE TWEEDE KAMER OVER HET ONTWERP VAN WET TOT WIJZIGING DER ARBEIDSWET 1919. September 1922. EEN EN TWINTIGSTE VERSLAG DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS. Qanuari 1921—Juli 1922). Den Haag, Mouton & Co. 14 November 1922. ADRES VAN DE VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS AAN DE TWEEDE KAMER OVER DE DECENTRALISATIE VAN DE RIJKSVERZEKERINGSBANK. December 1922. P. L. DUBOURCQ. HET PRAEADVIES VAN COMMISSIE XII OVER VRAAGPUNTEN BETREFFENDE BEDRIJFSORGANISATIE, ENZ. HET RAPPORT VAN DE COMMISSIE XII UIT DEN HQOGEN RAAD VAN ARBEID door G. A. Kessler, Overdruk uit De Gids, Januari 1923, uitgave P. N. van Kampen & Zoon, Amsterdam. HET RAPPORT VAN COMMISSIE XII UIT DEN HOOGEN RAAD VAN ARBEID. DE SAMENSTELLING VAN DEN HOOGEN RAAD VAN ARBEID. 266 DE INDUSTRIE EN DE VERONTREINIGING VAN INDUSTRIEEL AFVALWATER. Verslag der vergadering van 11 Januari 1923 in de Industrieele Club te Amsterdam, belegd op initiatief van „de Kring van Werkgeverscentralen". Inleider: De Heer J. C. H. Fischer, lste SecretarisPenningmeester der Nederl. Vereeniging tegen Water-, Bodem- en Luchtverontreiniging. 6 Februari 1923. ADRES VAN DE VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS AAN DE TWEEDE KAMER OVER DE DECENTRALISATIE VAN DE RIJKSVERZEKERINGSBANK. Mei 1923. TEGEN HET VERBINDENDVERKLAREN VAN COLLECTIEVE ARBEIDSCONTRACTEN door Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden, Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. Juli 1924. INLEIDING TOT DE DEBATTEN OVER HET ONTWERP TOT WIJZIGING DER TARIEFWET door Mr. P. W. J. H. Cort van der Linden, Secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. Juli 1924. KORTE UITEENZETTING VAN DE VOORNAAMSTE BEPALINGEN VAN HET VOORONTWERP VAN EEN ZIEKTE- EN ONGEVALLENWET 1925. 267 BIJLAGE Va WIJZIGING DER ARBEIDSWET (1910) Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal Geeft met verschuldigden eerbied te kennen de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, dat zij in haar laatstgehouden ledenvergadering besloten heeft aan de aandacht uwer Kamer te onderwerpen de volgende beschouwingen en opmerkingen in zake het ontwerp van wet tot wijziging der Arbeidswet, bij uwe Kamer ingediend op 30 April 1910. Allereerst zij het haar vergund te verklaren dat zij volkomen instemt met het oordeel, uitgesproken door het bestuur der Vereeniging in zijn adres van 14 Juni 1910, dat een splitsing van dit wetsontwerp noodig scheen, opdat de wijziging die strekt tot aanpassing aan de Arbeidswet aan de Conventie van Bern tijdig gereed kwame, doch daarnaast de noodige tijd overbleef voor beraad omtrent de overige voorgestelde wijzigingen. Zich thans tot deze laatste bepalende merkt zij op dat daarover, voorzoover haar bekend, geen organen of organisaties op het gebied van de nijverheid en van den arbeid vooraf door de Regeering zijn gehoord. Zoodanige raadpleging van belanghebbenden vooraf kan onnoodig schijnen, daar de meeste der thans voorgestelde belangrijkste wijzigingen reeds in het ontwerpArbeidswet 1904 van dr. A. Kuyper voorkwamen. Echter moge er wel op worden gewezen dat tegen deze wijzigingsvoorstellen ten jare 1904 van verschillende zijden, ook door ondergeteekenden, gewichtige bedenkingen zijn ingebracht, welke wel indertijd door Uwe Kamer bij haar afdeelingsonderzoek onder de oogen zijn gezien, maar waaromtrent bij het uitblijven eener Memorie van Antwoord nooit gebleken is welken indruk zij op de Regeering hebben gemaakt, terwijl zij veelmin ooit door de Regeering zijn weerlegd. Daarom wekt het bevreemding dat de Regeering, thans gelijk- 269 soortige wijzigingen voorstellend, in haar Memorie van Toelichting niet de gelegenheid te baat neemt de bezwaren te weerleggen, die daartegen werden aangevoerd na de verschijning van diezelfde voorstellen in het ontwerpArbeidswet 1904, doch in haar zeer sober gestelde toelichting geheel zwijgt over de vroeger geopperde bedenkingen. Ten andere moge hierbij worden aangeteekend dat, waar de wijzigingsvoorstellen in 1910 van die in 1904 afwijken en een geheel nieuwe regeling is ontworpen (met name ten aanzien der rusttijden) er zeker wel alle aanleiding geweest ware om niet na te laten wat juist deze Minister reeds meer dan eens verklaard en ook getoond heeft te willen doen; vooraf daarover de meening in te winnen van hen, die, op het allernauwst bij de toepassing van zoodanige bepalingen betrokken, geacht worden een juist oordeel te kunnen vellen over de practische waarde der voorgedragen regeling en over de minder of meer gelukkige wijze waarop daarbij gestreefd is naar het rekening houden met uiteenloopende belangen. Wat nu betreft de verhooging van de leeftijdsgrens voor kinderen van 12 op 13 jaar en voor jeugdige personen van 16 op 17 jaar, blijkt uit de M. v. T. dat de Minister slechts voorloopig huiverig is om in deze richting nog verder te gaan, doch in de toekomst bepalingen van verdere strekking, dus hernieuwde verhooging der leeftijdsgrenzen niet uitgesloten, veeleer in beginsel nu reeds wenschelijk acht. Te dien aanzien moge toch worden opgemerkt dat de wetgever bij zulke bepalingen, welke steeds op belemmering van de voortbrenging neerkomen, omzichtig behoort te zijn, opdat hij niet, met de eene hand gevend, met de andere hand weer neme, d.w.z. wel de arbeidsbescherming uitbreidend, tevens de arbeidsgelegenheid beperkt door de productie te belemmeren en voor de nijverheid den bestaansstrijd, met name de mededinging met het buitenland te verzwaren. Ten opzichte der verhooging van de leeftijdsgrens voor kinderen van 12—13 jaar willen wij in 't bijzonder nog aanteekenen dat, zoo al deze wijziging in verschillende nijverheidstakken geen of althans geen groot bezwaar zal ontmoeten, het welbekend is dat gezaghebbende leiders van ondernemingen op het gebied der katoennijverheid, met name in Enschedé, hierin een ernstig bezwaar zien. Staat dus wel vast dat althans voor sommige soorten van arbeid deze verhooging naar het zeer beslist inzicht van hen, die het weten kunnen, nadeel aan de nijverheid zal toebrengen (waarbij zich ook in alle andere gevallen voegt het nadeel dat het gezin lijdt door het eerst later verdienen), dan moge hierin zeker een aanleiding gelegen zijn om zorg- 270 vuldig te overwegen of de belangen, tot behartiging waarvan de Minister deze verhooging algemeen, voor alle bedrijven en alle ondernemingen voorstelt, zwaarder moeten wegen dan het belang der nijverheidstakken, die daardoor in slechter conditie zouden geraken en of het niet mogelijk' ware uitzonderingsbepalingen te ontwerpen ten bate van die nijverheidsstakken, waarvan zou vaststaan, dat zij inderdaad door de wijziging ook uit een oogpunt van internationale mededinging belemmerd zouden worden. Terwijl hieronder nog nader wordt stilgestaan bij de verhooging van de leeftijdsgrens voor jeugdige personen van 16 op 17 jaar, moge in hetzelfde verband als zooeven voor de verhooging van den aanvangsleeftijd geschiedde, hier opgemerkt worden, dat die verhooging door de glas- en flesschenfabrikanten bedenkelijk wordt geacht, omdat zij dezen tak van nijverheid in haar concurrentiestrijd achterstelt bij het buitenland, waar een zoodanige leeftijdsgrens als de nu voorgestelde niet wordt gevonden. Wanneer krachtens internationale regeling die leeftijdsgrens voor alle landen gelijk was, dan zou tegen den 17-jarigen leeftijd voor deze industrie geen bezwaar bestaan; thans ziet zij zich daardoor belemmerd in hare mededinging met in den vreemde gevestigde fabrieken. Bijzondere aandacht verdient de voorgestelde verhooging van de leeftijdsgrens van 12 op 13 jaar in verband met de nieuwe formuleering van de strafbare overtreding en van de aansprakelijkheid. Een kind beneden 13 jaar of nog leerplichtig mag geen arbeid verrichten (art. 3); het hoofd of de bestuurder moet zorgen dat zoodanige arbeid niet geschiedt (art. IIbis), doch (art. 17 al. 4) niet strafbaar is hij, terzake der arbeidsverrichting door een niet-leerplichtig kind van 12 jaar, „indien hij aantoont, dat geen voor het kind geschikte gelegenheid tot het ontvangen van onderwijs vóór des middags 5 uur bestaat". Wanneer zich dus bij den werkgever een kind van 12 jaar aanmeldt, hetwelk of wiens wettelijke vertegenwoordiger hem verzekert, dat de leerplicht vervuld is, dan moet de werkgever, alvorens dat kind in dienst te nemen, onderzoeken of voor dat kind geschikte gelegenheid tot het ontvangèn van onderwijs vóór des middags 5 uur bestaat. Vooral in grootere gemeenten zal dit onderzoek den werkgever zeer bezwaarlijk vallen. Blijkens de toelichting van het vierde lid van art. 17 zal de rechter bij een strafvervolging moeten uitmaken of een bestaande onderwijsgelegenheid „geschikt" is te achten, daarbij lettende op gemoedsbezwaren der ouders, op hunne financieele draagkracht, het schoolgeld, enz. Des werkgevers onderzoek zal dus ook die punten moeten omvatten, wil hij niet gevaar loopen dat 271 de rechter tot een andere bevinding komt en hem veroordeelt. Naar het ons voorkomt zal de werkgever tegen deze beslommeringen zoo zeer opzien dat hij geen kind beneden dertien jaar in dienst neemt en alsdan zullen die kinderen, die niet meer naar school gaan en die niet op de fabriek worden toegelaten, maandenlang zonder werk en zonder onderwijs rondloopen. Het ware trouwens rationeel de verplichting tot het onderzoek niet den werkgevers doch den ouders op te dragen, want hoe wil de werkgever uitmaken of een in de oogen der ouders „geschikte" onderwijsgelegenheid voor het kind te vinden is; rationeel ware het dus te bepalen dat de werkgever niet strafbaar is, wanneer de wettelijke vertegenwoordiger van het niet-leerplichtig twaalfjarig kind hem verklaard heeft, dat voor dit kind geen geschikte onderwijsgelegenheid vóór des middags 5 uur is te vinden. In dit verband moet nog de aandacht worden gevestigd op het zevende lid van art. 10: voor kinderen beneden 12 jaar of nog leerplichtig worden geen arbeidskaarten afgegeven. Die arbeidskaart wordt volgens het vijfde lid van art. 10 afgegeven door of vanwege den Burgemeester. Hieruit blijkt dus dat de Burgemeester arbiedskaarten voor niet-leerplichtige kinderen boven 12 jaar zal afgeven zonder eenig onderzoek naar een geschikte onderwijsgelegenheid. Dus bewijst het bezit van een arbeidskaart nog niet, gelijk tot nog toe, dat de houder volgens inzicht der overheid te werk gesteld mag worden. Dit nu is, gelijk boven werd uiteengezet, een uiterst bezwaarlijke regeling, omdat daardoor den werkgever een onderzoek wordt opgedragen, dat niet van hem kan worden verlangd. De regeling behoort zoo te zijn, dat de werkgever vrij uitgaat, als hem door het 12-jarig niet-leerplichtig kind een arbeidskaart wordt getoond. De bepaling worde daarom aldus gewijzigd, dat des werkgevers bevoegdheid tot het in dienst nemen van een twaalfjarig kind, dat een arbeidskaart vertoont, uitdrukkelijk wordt vastgesteld en dat dus hetzij door de ouders, hetzij door den Burgemeester, die de kaart afgeeft, hetzij door den laatste na overleg met de eersten, doch in geen geval door den werkgever, zal moeten worden uitgemaakt of voor het twaalfjarig niet-leerplichtig kind een geschikte onderwijsgelegenheid bestaat. Omtrent de beperking van den wettelijk normalen arbeidsduur voor beschermde personen tot 10 uur per etmaal merken wij op dat deze beperking in zeer veel gevallen haar effect niet zal bepalen tot deze categorie van arbeiders. In zeer vele bedrijven, o.a. in de geheele katoennijverheid, komt de arbeid van beschermde personen voor in nauwen samenhang met den arbeid van volwassen mannen, zoodat de duur van de laatsten gebonden is 272 aan den duur van de eersten. Ook waar de aard van den arbeid nog wel zou gedoogen dat de volwassen mannen aan het werk bleven terwijl de beschermde personen reeds de fabriek of werkplaats hebben verlaten, ook daar zal toch veelal zulk eene gedeeltelijke voortzetting van het bedrijf stuiten op tal van bezwaren, waaronder allicht geheel overwegende. Men kan dus veilig aannemen- dat, waar volwassen mannen en beschermde personen samenwerken, in de overgroote meerderheid der gevallen de arbeid der mannen zal moeten ophouden tegelijk als die der beschermden eindigt. Dat dit zoo is blijkt daaruit dat thans reeds de arbeidsduur bij samenwerking van beide categorieën zich voor beide richt naar den wettelijken arbeidsduur der beschermde personen. Zoo zal dus de ontworpen bepaling den normalen arbeidsduur voor alle arbeiders in zulke ondernemingen van elf uur op tien uur inkorten. In fabrieken, waar de omvang der productie wordt bepaald door den gang der machines of in het algemeen door andere factoren dan de handenarbeid der werklieden, kan men niet anders verwachten dan dat in een 60-urige arbeidsweek evenredig minder zal worden voortgebracht dan in een 66-urige. Tegenover die beperkte voortbrenging blijven verschillende productie-kosten en blijven met name de vaste uitgaven der onderneming gelijk en stijgt dus de kostprijs van het product, welk laatste gevolg van geheel overwegend gewicht kan zijn, vooral voor de exportbedrijven, die bij de mededinging op de wereldmarkt met kleine marges van kostprijzen te rekenen hebben. De beteekenis dezer opmerking, welke ook reeds vroeger is gemaakt, wordt in het licht gesteld door eene berekening, welk voorkwam in het adres, op 15 April 1903, door de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Enschedé gericht tot den Minister van Binnenlandsche Zaken ter zake van het voorontwerp Arbeidswet 1904. Het zij ons vergund het toen in het midden gebrachte hier aan te halen. Gezegd werd dat in spinnerijen de productie voor het overgroote deel wordt beheerscht door den duur van het werk, niet door de intensiteit daarvan en dat hier dus niet, gelijk in andere nijverheidstakken wellicht wel het geval is, bij intenseren arbeid van 10 uur hetzelfde wordt voortgebracht als anders in 11 uur. Bij beperking van den arbeidsdag van 11 op 10 uur zou inderdaad ook de productie met omstreeks 10 % worden bekort en de gevolgen daarvan blijken uit het daarvan gegeven voorbeeld, waarvan — naar de Kamer van Koophandel te Enschedé verzekerde — de cijfers stellig niet geflatteerd waren ten gunste van het door haar voorgestane stelsel. Dit voorbeeld luidt als volgt: 273 „Aannemende dat eene moderne spinnerij, ingericht op de productie van „grove en middelbare garens (Throstles) kan worden gebouwd voor ƒ 24,— „per spil, dan komt eene dergelijke fabriek van 50.000 spillen op een kosterijs van ƒ 1,200,000,—. Alsdan behoort jaarlijks te worden geboekt aan „afschrijving a 7y2 % ƒ 90,000,—, aan renteverlies a 4y2 % ƒ 54,000,—, „samen ƒ 144,000,—. Dat zijn blijvende, onveranderlijke onkosten van het „bedrijf („standing expenses"), die terugkeeren bij eiken arbeidsduur; wordt „thans in plaats van den 11-urigen arbeidsdag de 10-urigen ingevoerd, zoo „verliest men alleen reeds aan deze beide posten (ze zouden stellig met „andere te vermeerderen zijn) pl.m. 10 % of 1/10 van ƒ 144,000,— — .,ƒ 14,000. „Het loon van deze spinnerij bedraagt per week omstreeks ƒ 2100,— (voor „alle arbeiders tezamen) of per jaar ƒ 109,200,—. 10 % daarvan of „ƒ 10,920,— werd hier dus per jaar minder verdiend en deze fabriek reke„nend op 240 arbeiders der verschillende categorieën tezamen, zou de „nieuwe regeling eventueel den arbeider komen te staan op een gemiddeld „loonverlies van ƒ 45,50 per jaar." Gelijk wij reeds opmerkten, dagteekent dit voorbeeld van het jaar 1903; de cijfers zouden dus thans anders moeten luiden (sedert dat jaar zijn de loonen te Enschedé gestegen), doch ook in den boven weergegeven vorm toont het voorbeeld aan welke ingrijpende gevolgen de ook thans weer voorgedragen wijziging kan en zal hebben. In het bovenstaande werd tevens gewezen op de loonsverlaging, die het natuurlijk gevolg is van arbeidsduurbeperking in al die bedrijven, waar de omvang der productie in hoofdzaak door den gang der machines, niet door de intensiteit van den menschelijken arbeid wordt bepaald; bij uurloon zal de evenredig kortere werktijd, bij stdkloon de evenredig geringere productie tot evenredige vermindering van het per week verdiend loon leiden. Tegenover het feit dier vermindering van weekloon (bij gelijkblijvend uur- en stukloon) zonder eenige vermindering van behoeften is een vraag van de zijde der arbeiders om hooger uur- en stukloon tot handhaving van het vroeger verdiend weekloon te voorzien. Maar te voorzien is evenzeer dat de ondernemers, voor wie — blijkens het voorbeeld — de arbeidsduurbeperking reeds een aanmerkelijk verlies ter zake der blijvende onkosten medebrengt, niet in staat zullen zijn bij dat verlies nog te voegen de extra-kosten voor een hooger uur- en stukloon, welke een tweede, mede zeer aanmerkelijke verzwaring der productiekosten zouden vormen. Kan dan aan die vraag van 274 arbeiderszijde niet worden voldaan, dan laat zich denken dat ernstige geschillen niet zullen uitblijven. Dat een dergelijke gang van zaken allerminst uitgesloten is bewijst wel het feit, dat het arbeidsgeschil aan de Eilermark (waarover in Uwe Kamer bij de interpellatie van den heer Vliegen over de uitzetting van Sparrenberg is gesproken) zijn oorsprong juist hietitt vond, dat textielarbeiders in Duitschland loonsverhooging vroegen, nadat bij gelijkblijvend uur- of stukloon hun werkelijk verdiend weekloon door de wettelijke arbeidsduurbeperking in Duitschland was achteruitgegaan. Overigens zouden wij over den wettelijk-normalen 10-urigen arbeidsdag nog het volgende willen opmerken: in vele ondernemingen werken reeds thans de beschermde personen (en ook de andere) niet de volle 66 uur per week, welke de geldende wet thans voor de beschermde personen toestaat. Wanneer aldaar minder dan 66 uur per week wordt gearbeid, dan geschiedt dit veelal in dezen vorm, dat gedurende de 5 eerste werkdagen de wettelijk geoorloofde 11 uur wordt gearbeid en des Zaterdags korter, b.v. 8 uur, zoodat de geheele wekelijksche arbeidsduur 63 uur bedraagt en de Zaterdagsche werktijd vroeg eindigt. Wanneer voortaan de wetgever den arbeidsdag tot 10 uur beperken gaat, zal een dergelijke regeling onuitvoerbaar zijn en zal het stelsel der wet er toe leiden dat de vrije Zaterdagmiddag wordt ingetrokken of dat de invoering daarvan wordt nagelaten (behoudens voor de gehuwde vrouwen, voor welke de nieuwe wet dien vrijen middag vordert). Als voorbeeld van zulk eene regeling als bovengeschetst vermelden wij het volgende: Oiis is bekend dat een der leden onzer Vereeniging, de Koninklijke Maatschappij „De Schelde", Scheepsbouw- en Werktuigenfabriek te Vlissingen, zich ter zake van het aanhangig wetsontwerp gewend heeft tot den Minister van L., N. en H. met de mededeeling dat aan deze onderneming sinds enkele jaren gewerkt wordt 10y2 uur over de eerste 5 werkdagen en des Zaterdags iy2, dus 60 uur per week (of gemiddeld 10 uur per dag), welke regeling uit hoofde van den vrijen Zaterdagmiddag door de arbeiders zeer op prijs wordt gesteld, doch in de toekomst niet te handhaven zou zijn, wanneer de jeugdige personen (tot 17 jaar), die meestal samen met en onder leiding van oudere werklieden arbeiden, niet meer dan 10 uur per dag aan het werk mogen worden gehouden, aangezien het ondoenlijk zou zijn om — zonder den arbeid te desorganiseeren — de jeugdige personen een half uur vroeger te doen heengaan. De directie dezer onderneming verklaarde overtuigd te zijn dat, als Zijne Excellentie daaraan waarde hecht, hare arbeidsvertegenwoordiging gaarne zich tot den Minister zou willen wenden met het 275 verzoek om den vrijen Zaterdagmiddag dezer 1400 werklieden niet door een wettelijken maatregel te doen ophouden. Op grond daarvan gaf deze directie den Minister in overweging in plaats van de beperking tot 10 uur daags eene tot 60 uur per week te stellen. Ook ons komt het voor dat eene oplossing van de moeilijkheden, waarop boven werd gewezen, in deze richting zou moeten worden gezocht. De wetgever zou het maximum van den arbeidsduur per dag kunnen handhaven op 11 uur, doch daaraan toevoegen de beperking dat de werktijd per week niet meer zou mogen zijn dan, hetzij 63 uur voor vrouwen boven 17 jaar en 60 uur voor jeugdige personen, hetzij voor vrouwen en jeugdige personen gelijkelijk 63 uur per week. Voor het eerstgenoemde denkbeeld zou pleiten de omstandigheid dat de arbeid van volwassen vrouwen in de meeste ondernemingen moeilijker te ontberen is dan die van jeugdige personen, terwijl althans in een belangrijk deel der Twentsche katoennijverheid de werkelijke arbeidsduur van jeugdige personeö reeds thans niet meer is dan 60 uur per week, omdat zij gedurende den werktijd vrijaf krijgen voor herhalingsonderwijs (aan de Fabrieksschool). Wil men echter zoodanige scheiding niet, dan ware het maximum algemeen op 63 uur per week te stellen. Bij zulk een algemeen maximum van 63 uur per week, zou er geen bezwaar bestaan tegen de verhooging der leeftijdsgrens van jeugdige personen op 17 jaar. Wordt echter het maximum per week voor jeugdige personen op 60 uur gebracht, dan is die verhooging van de leeftijdsgrens op 17 jaar wel bedenkelijk, omdat het herhalingsonderwijs met het 16de jaar ophoudt. Mocht echter het hier geopperd denkbeeld niet worden verwezenlijkt, doch de arbeidsduur per dag beperkt worden tot 10 uur, gelijk de Minister voorstelt, dan duchten wij, behalve de boven reeds aangeduide nadeelen, daarvan tweeërlei nadeel voor de arbeiders: vooreerst bestaat het gevaar dat, gelijk wij reeds zeiden, daardoor in vele machinale bedrijven de aan de arbeiders zeer welkome vrije Zaterdagmiddag, waar die nu reeds gevonden wordt, afgeschaft zal worden of de invoering tegengehouden, omdat bij het behoud of de invoering daarvan de verkorte arbeidsweek na 50 arbeidsuren in de eerste 5 dagen en minder dan 10 uur op den Zaterdag al te zeer tot ongewenschte productie-beperking zou leiden; 2°. bestaat er gevaar dat bij een wettelijken 10-urigen arbeidsdag het volgen van herhalingsonderwijs aan fabrieksscholen gedurende den werktijd wordt afgeschaft en dat daardoor tevens dit herhalings-onderwijs komt te vervallen. Op deze gronden bevelen wij Uwe Kamer dringend aan de regeling van art. 276 5 te wijzigen in de boven door ons aangegeven richting. Wij doen dat mede op grond der overtuiging dat de wetgever, maxima vaststellende in zake den arbeidsduur, daarbij te volgen heeft en rekening te houden heeft met resultaten, die onder de vrije werking der krachten in de maatschappij op dat stuk zijn bereikt. Acht de wetgever zich geroepen, deze resultaten voorbijstrevende, strenger eischen te stellen dan thans reeds in goed-ingerichté ondernemingen zijn vervuld, dan is het onvermijdelijk dat hij zoodoende belangen schaadt, welke ook op behartiging en eerbiediging zijnerzijds aanspraak mogen maken. De nieuwe ontworpen regeling van rusttijden werd door ons boven reeds genoemd als een belangrijk punt, waarin het ontwerp 1910 van het ontwerp 1904 afwijkt. De ontwerper der Arbeidswet 1904 gaf een regeling, welke in hoofdzaak den werkgever de keus liet tusschen een middagrusttijd van 1 y2 uur, zonder verdere verplichte rustpoozen, en tusschen een middagrusttijd van ten minste 1 uur en verplichte rusttijden van y2 uur na elke 4 uur arbeid. Door die regeling hoopte de ontwerper voor den werkgever een prikkel te scheppen opdat hij het eerste stelsel zou kiezen en dus een middagrusttijd van \y2 uur zou geven. „Geschiedt zulks, dan kan het hoofd of de bestuurder de werktijden regelen zooals hij wil" (M. v. T. Arbeidswet 1904 ad art. 303—308). Bij het ontwerpen van die regeling overwoog deze Minister (t. a. p.) dat de behoorlijke indeeling van de rusttijden voor de arbeiders in fabrieken en werkplaatsen inderdaad een moeilijk vraagstuk is. „Is men aan den eenen kant geneigd om den arbeider na eenige uren arbeid een tijd van rust te waarborgen, aan den anderen kant staat het verlangen' van menigen arbeider om het uur van aanvang en dat van einde der werkzaamheden zoo dicht mogelijk bij elkander te doen vallen. Het vroeg eindigen van den arbeid geeft den eenen arbeider gelegenheid om een stukje land te bebouwen en stelt den anderen in staat om langer te midden van zijn gezin te vertoeven". — Nog verklaarde de ontwerper „dat het hem wel toegelachen had boven de \y2 uur middagrust nog kortere rustpoozen voor te schrijven, doch nu de arbeidstijd reeds met een uur is ingekrompen durft de ondergeteekende vooralsnog niet zoover te gaan". De thans ontworpen regeling is van verdere strekking: na een arbeidstijd van \y2 uur moet aan beschermde personen een rusttijd van ten minste y2 uur worden gegeven; voorts moet de arbeidstijd van beschermde personen op eiken dag, waarop zij meer dan 6 uur werken, worden afgewisseld door een rusttijd van ten minste 1 uur als de arbeid vóór 6 uur 's avonds eindigt 277 of door een rusttijd van iy2 uur als de arbeid te of na 6 uur 's avonds ophoudt. De eerstbedoelde rusttijd van y2 uur kan natuurlijk samenvallen met dien van 1 of \y2 uur. De Minister overweegt hierbij dat de geldende regeling van art. 6 het te lang achtereen werken niet uitsluit en door hare redactie een middagrust anders dan tusschen 11 en 3 uur onmogelijk maakt. Zooals wij boven reeds zeiden betreuren wij dat de Minister, waar hij met dit voorstel afweek van de overeenkomstige bepaüng in de Arbeidswet 1904, gemeend heeft niet vooraf over hetgeen hem wenschelijk scheen het oordeel te moeten inwinnen van de mannen der praktijk. Terwijl, voorzoover ons bekend, tegen het ontwerp-1904 op dit stuk door niemand destijds bezwaar is gemaakt (althans niet door ons), houden wij ons overtuigd dat een raadpleging vooraf van hen, die geacht mogen worden met kennis van zaken hier te kunnen oordeelen, den Minister, wiens voordracht thans aanhangig is tot het inzicht zou hebben gebracht dat de invoering der door hem uitgedachte regeling geenerlei aanbeveling verdient. Het is volkomen waar, wat in de M. v. T. 1904 werd gezegd, dat de meeste arbeiders er de voorkeur aan geven snel achtereen af te werken, zonder langere rusttijden dan voor schaften noodig is, ten einde na het einde van den arbeid het grootst mogelijke deel van het etmaal voor zich te behouden. De ontworpen regeling zal op tal van bezwaren in de praktijk stuiten, zulks te meer daar volgens het voorschrift van art. 5 (3de lid) rusttijden van minder dan l/2 uur geacht worden te zijn tijden gedurende welke arbeid wordt verricht. De wettelijke verordende rusttijd van ten minste y2 uur na 4^ uur arbeid zal leiden tot een over % uur te berekenen verlies van arbeid, omdat met het ophouden en het weer aanvangen van den arbeid steeds tijd, buiten den eigenlijken schafttijd of rusttijd om, te loor gaat. Bovendien geldt de rusttijd volgens art. 9 als zoodanig niet, wanneer hij wordt doorgebracht in de fabriek of werkplaats; dus zal het geheel arbeidspersoneel ook van grootere ondernemingen voor een rusttijd van y2 uur uit de fabriek zich moeten verwijderen, om dien tijd op straat of in herbergen door te brengen. Bij welke weersgesteldheid ook zullen ook de veraf wonende arbeiders y2 uur lang niet in de fabriek mogen aanwezig zijn, wil niet de werkgever strafrechtelijk vervolgbaar zijn. Ook hier „streve" de wetgever niet „vooruit" in dien zin, dat hij verderstrekkende eischen stelt dan thans reeds in goed-ingerichte ondernemingen vervuld worden. "Waar thans reeds vrijwel algemeen gebruikelijk is dat na 5y2 uur een rusttijd intreedt, dien de wetgever op ten minste \y2 uur kan vaststellen zonder van den norm af te wijken, daar volge hij deze lijn en 278 onthoude hij zich van een nieuwe regeling, die zich niet aan de praktijk aansluit en die noch door de bedrijfsleiders noch zeker ook door de overgroote meerderheid der arbeiders zal worden begeerd. Het zijn deze opmerkingen, welke onze ledenvergadering ter kennis van Uw College wenschte te brengen met het eerbiedig doch dringend verzoek daarmee wel ernstig rekening te willen houden bij Uwe beraadslagingen over de aanhangige wetsvoordracht. Hetwelk doende, enz. Namens de Vereeniging voornoemd: (w.g.) D. W. STORK, Voorzitter. „ H. SMISSAERT, Secreraris. Hengelo, Juli 1910. Den Haag, 279 BIJLAGE Vb ADRES DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS OVER HET ONTWERP VAN WET TOT WIJZIGING DER ARBEIDSWET 1919 Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. L De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers heeft op hare laatstgehouden Buiten-, gewone Algemeene Ledenvergadering aan ondergeteekenden de opdracht verstrekt om zich namens haar met de volgende beschouwingen over het Ontwerp van Wet tot Wijziging der Arbeidswet tot Uw college te wenden. Allereerst zij het ons vergund U er op te wijzen, dat bij onze Vereeniging een 300-tal Nederlandsche ondernemingen zijn aangesloten, bij welke tezamen ruim 170.000 arbeiders in dienst zijn. Bovendien is ten aanzien van twee punten: de afwijking van de normen door collectief overleg tusschen werkgevers en arbeiders en hét verbinden van voorwaarden aan overwerkvergunningen in het bijzonder het oordeel ingewonnen van de Vereeniging Centraal Overleg in Arbeidszaken voor Werkgeversbonden. In deze vereeniging hebben zich 15 landelijke vakbonden van werkgevers, omvattende ongeveer 180.000 arbeiders, aaneengesloten, welke in hun bedrijfstak de arbeidsvoorwaarden regelen. Hun centrale mag dan ook in de eerste plaats competent worden geacht zich uit te spreken over de genoemde twee punten, welke immers zulk een gewichtig onderdeel vormen van de algemeene arbeidsvoorwaarden. De in dit adres naar voren gebrachte verlangens mag men dan ook beschouwen als de verlangens vah de leiders der grootste industrieele ondernemingen in Nederland, derhalve van hen, die de Nederlandsche nijverheid hebben weten te maken tot wat zij nu is. Als hunne woordvoerders meenen wij voor alles Uwe aandacht te moeten vestigen op de malaise, welke nü reeds geruimen tijd in het bedrijfsleven heerscht. De concurrentie, welke de Duitsche industrie ons aandoet, is inderdaad zeer ernstig, terwijl voor vele bedrijven wat dit betreft, de Belgische en Fransche mededinging met de Duitsche gelijk gesteld kan worden. De algemeene verarming, welke als gevolg van den oorlog is ingetreden, maakt dat de consument over de geheele lijn voor dezelfde hoeveelheden minder kan betalen dan vroeger. En naarmate het besef levendiger wordt, dat de wereld sterk verarmd is, een besef dat door verschillende omstandigheden slechts langzaam doordringt, zullen de 281 werkelijke prijzen, welke de afnemers voor dezelfde hoeveelheden goederen willen betalen, meer en meer dalen, De nijverheid wordt dus gedwongen steeds en steeds goedkooper te produceeren. Bij dezen wedstrijd van goedkoopere productie heeft de Duitsche nijverheid een belangrijken voorsprong op de Nederlandsche, onder meer reeds hierdoor, dat de telkens zich herhalende depreciatie van den mark in het buitenland neerkomt op een loonsverlaging voor den Düitschen arbeider, eene loonsverlaging, welke pas veel later door een loonsverhooging gedeeltelijk gecompenseerd wordt. Niettemin zal t.z.t. een stabilisatie van den mark verkregen worden. Wanneer dat het geval zal zijn, en wanneer de wereldtoestand ook overigens weder gebalanceerd zal zijn, zal, naar wij hopen,, ook onze Nederlandsche nijverheid weer beter tegen de concurrentie op kunnen. Maar men dient ervoor te waken, dat niet voor dien tijd ook zelfs onze goed gefundeerde industrie onherstelbaar zal zijn geschaad. Waar de toestanden zoo zijn, dient ook de overheid, voorzoover dat in haar vermogen is, mede te helpen om onze nijverheid in staat te stellen de productie zoo goedkoop mogelijk te doen zijn. De overheid kan daartoe medehelpen door in deze tijden zoo min mogelijk lasten op de industrie te laten drukken en zich zooveel mogelijk van ingrijpen in het bedrijfsleven te onthouden. Hoezeer wij dan ook de zelfoverwinning van den Minister van Arbeid apprecieeren, dat hij openlijk heeft erkend, dat nu een 45-urige werkweek in ieder geval onhoudbaar is, kunnen wij toch niet nalaten, er Uwe aandacht op te vestigen, dat naar ons oordeel de verandering van de 45-urige in de 48-urige arbeidsweek voor deze ernstige tijden onvoldoende is. Naar ons oordeel gebiedt de ernst der tijden veeleer, dat voor een overgangstijdperk — stel voorloopig voor 3 jaren — afwijking van de bepalingen omtrent den normalen werktijd mogelijk worde gemaakt met dien verstande, dat,z onder vergunning, poor arbeiders van 16 jaar of ouder een arbeidstijd tot een maximum van 56 uren per week worde toegestaan. Door een en ander zullen die takken van nijverheid, welke door hunne te dure productie hetzij hun bedrijf reeds hebben moeten stilleggen of inkrimpen, hetzij noodgedwongen dit binnen kort zullen moeten doen, hunne productiekosten kunnen verlagen. Immers, dezelfde algemeene onkosten zullen bij verlengden arbeidsduur op een veel grootere productie drukken, Ook zal in vele gevallen bereikt kunnen worden, dat de fabrikant in de gelegenheid wordt gesteld, zijn arbeiders hetzelfde weekinkomen te laten verdienen, een weekinkomen, dat zelfs bij de door den Minister voorgestelde wijziging van den wettelijken arbeidsduur in vele gevallen niet zal kunnen worden gehandhaafd. De verlengde arbeidsduur heeft dan tot gevolg, dat anders intredende werkloosheid wordt voorkomen en dat voor de toekomst bedrijven voor ons land behouden blijven die ons vaderland anders zou verliezen. Tenslotte zullen daardoor ook de belastingen dalen, omdat ook de overheidsbedrijven 282 en de spoorwegen, aan wie de verkorte werkdag tallooze millioenen heeft gekost, in staat zuilen worden gesteld hun onderneming meer rendeerend te maken. Wij verwachten niet, dat vele fabrieken .— aangenomen, dat aan onzen wensch gevolg wordt gegeven — een maximalen werkduur zullen invoeren, maar men schept althans de mogelijkheid voor hen, die daaraan waarlijk behoefte hebben, hunne concurrentiemogelijkheid te vergrooten. Weliswaar zou ook nu de Minister nog voor twee jaren een zekere werktijdverlenging kunnen verleenen, maar het bezwaar van zulk een verlenging bij Bestuursmaatregel of bij Ministerieele beschikking ligt hierin, dat de fabrikant daarbij steeds afhankelijk blijft van het commercieel inzicht der betrokken ambtenaren. Bovendien moeten volgens dit systeem vele ondernemingen van contracten afzien, omdat zij bij spoedaanvragen niet weten, of hun een verlengde arbeidsduur zal worden gegund. Wij verwachten dat dit ons oordeel direct als „onbekookte reactie" zal worden aangeduid. Dan echter wenschen wij er op te wijzen dat, hoewel onze Vereeniging nooit aan onbekookte reactie heeft meegedaan, wij in 1919 reeds dadelijk Minister en Volksvertegenwoordiging er met klem op hebben gewezen, dat een 45-urige arbeidsweek in de praktijk onmogelijk zou zijn te handhaven, dat de toenmalige tijden een 48-urige arbeidsweek als normaal minimum vereischten. De Minister noemde toen ons verlangen „pietluttig gepeuter", maar de geschiedenis gaf ons gelijk. Wij willen niet, misbruik makende van de heerschende malaise, terug nemen wat in vorige jaren waarlijk ten gunste der arbeiders is bepaald, maar wij voelen aan den lijve de heerschende malaise en wij zien dat een verkorte arbeidsdag den werkloozen niet baat, integendeel de werkloosheid nog aanzienlijk zal vergrooten. Gunstige arbeidsvoorwaarden, hoog loon en korte werkdag zijn alleen realiseerbaar in tijden van groot en voorspoed. De tijden, welke wij thans beleven, zijn tijden van tegenspoed. Eindelijk willen wij U doen opmerken, dat de redeneering van den Minister van Arbeid in zijne Memorie van Antwoord ons verre van consequent voorkomt. De Minister immers erkent — men vergelijke b.v. bladz. 3 bovenaan — den zoo weinig rooskleurigen economischen toestand van ons vaderland; nochtans komt het wijzigingsvoorstel blijkens 's Ministers eigen zeggen (op blz. 6 onderaan) neer op een consolidatie van den krachtens de overgangs- en uitzonderingsbepalingen der Wet bestaanden toestand. Terwijl in het buitenland overal acties gaande zijn om de daar toch in vergelijking met ons land reeds veel ruimere arbeidswetten nog meer te verruimen, terwijl industrieele grootmachten als Engeland en verschillende staten van Noord-Amerika nog geen wettelijke arbeidsbeperking kennen, wil de Minister bij ons volstaan met te consolideeren! II. Afgezien van bovenstaande beschouwingen, waarbij de noodzakelijkheid van een overgangstermijn wordt bepleit, nemen wij de vrijheid de volgende opmerkingen te wijden aan bezwaren, welke de praktijk der laatste jaren ons heeft geleerd, dat aan 283 onze huidige Arbeidswet verbonden zijn en waaraan öf niet öf slechts gedeeltelijk door de aanhangige Wijzigingswet zoude worden tegemoet gekomen. A. Gemiddelde 56-urige werkweek voor continubedrijven (continu-werkzaamheden) normaal voor te schrijven. Het eerst vragen wij Uwe aandacht voor den werkduur in continubedrijven, of continuwerkende gedeelten van bedrijven, welke op Zondag moeten doorwerken. De Minister stelt in zijn Wijzigingsontwerp voor om deze bedrijven bij wijze van overgangsmaatregel tot 1 October 1924 in de gelegenheid te stellen in volledig drieploegenstelsel te arbeiden. Na dien datum zouden zij, wanneer de dan aan het bewind zijnde Regeering niet opnieuw een ontwerp tot wijziging indient, tot een min of meer volledig vierploegenstelsel zijn gedwongen. Dit stelt de Minister voor, terwijl nergens ter wereld volledig continu-werkende bedrijven of gedeelten daarvan gedwongen worden korter te werken dan gemiddeld 56 uren per week. Zelfs de Conventie van Washington tot beperking van den arbeidsduur in mjverheidsondernemingen — een Conventie, welke tot stand kwam op een tijdstip, dat vrijwel alle Regeeringen genegen waren om zeer verstrekkende concessies aan de arbeiders te doen — regelt die gemiddelde 56-urige werkweek internationaal, hoewel zij voor de normale bedrijven een 48-urige werkweek aanneemt. Het is ons volkomen onbegrijpelijk, hoe de Minister van Arbeid redelijkerwijze kan verwachten, dat ooit internationaal een andere regeling voor de continuwerkende bedrijven, welke op Zondag moeten doorwerken, zal zijn door te voeren, wanneer hij in aanmerking neemt, dat de bovengenoemde Conventie van Washington vrijwel nergens wordt geratificeerd, omdat men van oordeel is, dat die conventie in hare arbeidsbeperking te ver gaat. Aangezien de Minister, werkelijk op geen redelijken grond zal kunnen aantoonen, dat de verwachting 'gerechtvaardigd is, dat vóór October 1924 internationaal een kortere werkduur voor deze bedrijven zal zijn doorgevoerd, achten wij het onverantwoordelijk de bestaansvoorwaarden voor die fabrieken en bedrijven die continu, ook des Zondags, moeten doorwerken, afhankelijk te maken van een al dan niet in te dienen wijzigingsontwerp. Met nadruk verzoeken wij dan ook Uw college het daarheen te leiden, dat de bepaling van artikel 276 (nieuw) wordt opgenomen in artikel 25, derde lid. B. Vrijheid om voor eigenlijk gezegd overwerk zonder voorafgaande vergunning 200 uren per arbeider per jaar te mogen besteden. Wanneer de wetgever, ondanks de heerschende malaise, de bedrijven als regel tot een 8-urigen werkdag en een 48-urige arbeidsweek verplicht, leert de ervaring, dat hij zeer in het algemeen gesproken, voor twee gevallen een afwijken van dien regel mogelijk moet maken. 284 In de eerste plaats immers leert de ervaring, dat er wel geen onderneming ter wereld gevonden zal kunnen worden, waar niet bij wijze van uitzondering moet worden overgewerkt. Dergelijk overwerk spruit voort uit bedrijfsnoodzaak. Het is een feit, dat de wijze, waarop onze tegenwoordige Arbeidswet de mogelijkheid regelt, om tot dit overwerk te komen, lang niet lenig genoeg is. De Minister van Arbeid erkent dit dan ook zelf. Hij stelt bij zijn wijzigingsontwerp eenige veranderingen voor, waardoor althans een vereenvoudiging is te verkrijgen in den administratieven rompslomp, die nu nog aan het verkrijgen en verleenen van overwerkvergunningen verbonden is. Dat daardoor echter elke onnoodige belemmering van het bedrijfsleven wordt weggenomen, zouden wij niet gaarne durven beweren. Slechts dan zou naar onze meening een grondige verbetering van den bestaanden toestand kunnen worden verkregen, wanneer men in plaats van een preventieve, een repressieve controle ging toepassen. Zelfs immers na een eventueel aanvaarden van de voorgestelde wijziging moet de fabrikant, die door de bedrijfsomstandigheden gedwongen wordt met een aantal arbeiders langer dan het dagof weekmaximum te arbeiden, vóóraf vergunning aan het Districtshoofd vragen. Hierdoor zal in vele gevallen een noodeloos en kostbaar tijdverspillen ontstaan. Men denke zich b. v. eens de hoeveelheid correspondentie, welke noodig is om voor een onderneming een oVerwerkvergunning te verkrijgen, waartoe in eersten aanleg de machtiging aan het Districtshoofd door den Directeur-Generaal van den Arbeid werd geweigerd. Bij Uwe vergadering dringen wij er dan ook op aan, dat elke onderneming de bevoegdheid krijgt, om een aantal uren per jaar, b. v. 200, op eigen risico zonder voorafgaande vergunning en wanneer dit gewenscht wordt over te werken. Tegen een achteraf blijken, dat zonder noodzaak van deze bevoegdheid werd gebruik gemaakt, zouden de noodige maatregelen kunnen worden getroffen. C. Collectief overleg ook ondernemingsgewijs en met eigen arbeiders toelaten; het aantal jaaruren verhoogen tot 2800; collectieve werktijdaccoorden alleen nietig wegens strijd met het algemeen belang of de openbare orde. Naast het feit, dat vrijwel elke onderneming bij wijze van uitzondering moet kunnen overwerken, leert de ervaring, dat vele ondernemingen noodzakelijkerwijze in de gelegenheid moeten worden gesteld, om over een grooter tijdsbestek langer te werken. Hiertoe zal kunnen dienen het in art. 28, 7e en 8e lid, omschreven overleg tusschen werkgevers en arbeiders om te komen tot afwijking van de normen der wet. Zooals wij in het begin reeds zeiden, hebben wij ons ten aanzien van dit punt verstaan met de vereeniging Centraal Overleg, zoodat de beschouwingen daaromtrent ook namens deze vereeniging aan U worden voorgelegd. Hierbij komt ter sprake: 1. Het algemeen principe, om door overleg te komen tot werktijdverlenging. Wij achten het, ondanks de vele ernstige bezwaren, welke daaraan verbonden zijn en 285 in het algemeen gesproken, geen onjuist beginsel, dat in gevallen, waarin over een grooter tijdsbestek langer gewerkt moet worden, door den werkgever overleg wordt gepleegd met zijn arbeiders, of, voor het geval het bedrijf sterk georganiseerd is, door de vereeniging van werkgevers met de vakvereeniging der arbeiders. Ook achten wij het juist, dat zulk een beginsel in de wet wordt neergelegd. De wijze echter, waarop dit is geschied in art. 28, 7e en 8e lid, achten wij ten eenen male onaannemelijk. 2. Dat zoowel vakvereenigingen van werkgevers als van arbeiders van oordeel moeten zijn. dat het gewenscht is tot verlenging te komen. Het geheel kan dus afstuiten op de weigering van de vakvereenigingen om te verklaren, dat zij „van Oordeel zijn, dat gewenscht is." Aan den anderen kant staat er: „vakvereenigingen", zoodat men hieruit zou moeten besluiten, dat het niet noodig is, dat a//e vakvereenigingen deze verklaring geven. Echter zal deze redactie tot vele moeilijkheden leiden, omdat het nu geheel aan den Minister staat te beoordeelen, of de vakvereenigingen, die zich accoord hebben verklaard, voldoende belangrijk zijn. Bovendien lijkt het ons niet juist, dat de Minister slechts vergunning mag verleenen als er overeenstemming is verkregen. Ons inziens zal de Minister ook vergunning moeten kunnen geven als de onderhandelingen, om welke reden dan ook, niet tot een overeenstemming hebben geleid. 3. dat er staat: vakvereenigingen in een bedrijf. Als men dus voor een bepaalde onderneming werktijdsverlenging wil hebben, moeten de in dat feedry/bestaande vakvereenigingen over de wenschelijkheid er van oordeelen. Blijkbaar is hier bedoeld met het woord bedrijf „bedrijfstak".Het is dus niet voldoende, dat de arbeiders van de betreffende onderneming zich over de wenschelijkheid hebben uitgesproken, ook de in den tak van industrie bestaande vakvereenigingen zullen dat moeten doen. Afgezien van het principieel onjuiste hiervan, zal het ook nog moeilijkheden opleveren bij de bepaling, welke dan wel die vakvereenigingen zijn, die daarover hebben te beslissen. Het lijkt ons practisch onuitvoerbaar hier te onderscheiden welke vakvereenigingen representatief zijn. 4. Dat bij ontstentenis van deze vakvereenigingen een behoorlijke vertegenwoordiging van werkgevers en arbeiders uit dat bedrijf moet beslissen. Een andere vertegenwoordiging mag dus slechts optreden als in dat bedrijf geen vakvereenigingen bestaan. Dit nu is zeer typisch: wat er precies mee bedoeld wordt, is niet na te gaan, maar men kan het aldus uiüeggen, dat ook al zou in een bepaalde onderneming geen enkele arbeider georganiseerd zijn, dan toch de vakvereenigingen, die in dat bedrijf bestaan, over de al of niet wenschelijkheid moeten oordeelen. Hetzelfde geldt voor de niet georganiseerde werkgevers, voor wie dan de betreffende werkgeversorganisatie zou moeten optreden, 286 Zoo opgevat (en o.i. is een andere uitlegging niet wel mogelijk, hoewel wij ons ernstig afvragen of dat werkelijk de bedoeling van het woord ontstentenis is geweest) heeft dus deze clausule absoluut geen zin, omdat de arbeiders-organisatie tegenwoordig wel zoodanig ontwikkeld is, dat voor elke onderneming wel een bedrijfstak gevonden kan worden, voor welke een vakvereeniging van arbeiders bestaat. Het feit, dat het een vertegenwoordiging van arbeiders en werkgevers uit een bedrijf moet zijn, kan o.i. niet zoo blijven. Er zal bepaald moeten worden, dat de vertegenwoordiging moet zijn uit de betreffende onderneming of, indien het gaat over een groep van ondernemingen, uit die groep van ondernemingen. Volgens de Memorie van Antwoord echter acht de Minister het wettelijk verbinden van gevolgen aan ondernemingsgewijs overleg alleen toelaatbaar voor zaken, die niet van invloed zijn op de verhouding tot andere ondernemingen; volgens hem mogen afwijkingen van den wettelijken arbeidsduur in overleg met eigen arbeiders nooit de strekking hebben, om aan een bepaalden ondernemer een voordeel te bezorgen boven zijne concurrenten. Wij mogen U niet verhelen, dat deze gedachtengang van den Minister van Arbeid, dat hij er zou zijn om den eenen fabrikant tegen den anderen te beschermen, een gedachtengang, welke op meerdere plaatsen der Memorie van Antwoord naar voren komt, in ruimen kring ernstige verwondering heeft opgewekt. Het moge hier dan ook scherp en duidelijk worden gezegd, dat de werkgevers van Nederland mans genoeg zijn om in zulke gevallen als waarover het hier gaat, hunne eigen belangen te behartigen en dat zij er niet van gediend zijn, dat de Minister van Arbeid zelfgeroepen als hun beschermer zich voordoet. 5, Dat de Minister van Arbeid een vergunning tot verlenging kan verleenen. De Minister van Arbeid kan dus de vergunning ook weigeren. Dit zou o.i. logisch zijn, wanneer het overleg overigens aan geen eischen gebonden werd. Waar de Wet echter reeds met name voorwaarden stelt, welke in acht genomen moeten worden, lijkt het ons onjuist, dat ook den Minister nog verdere vrijheid om de vergunning te weigeren, blijft voorbehouden. De Minister zal o. i. alleen zijn goedkeuring aan werktijdaccoorden mogen kunnen onthouden,- wanneer hij kan aantoonen, dat zij zouden strijden tegen het algemeen belang of de openbare orde. 6. Tot welken arbeidsduur men in overleg mag komen. Uit hetgeen wij tot hiertoe reeds gezegd hebben ten aanzien van het overleg zal U wel gebleken zijn, dat wij meenen, dat men die grenzen ruimer moet stellen, dan in het ontwerp is voorgesteld. Met het overleg moet men niet alleen tot werktijdperschtn'w'ng', maar ook tot werktijdf erlenging kunnen komen. Wij zijn dan ook van meening, dat het thans genoemde getal van 2500 jaaruren verhoogd moet worden met 300. De Minister tracht den daartoe door eenige Uwer leden in het Voorloopig Verslag geuiten wensch te ontzenuwen met de opmerking, dat zulk een verhooging zou strijden 287 tegen het ontwerp-verdrag van Washington. Het komt ons voor, dat aan dit argument niet de geringste waarde mag worden toegekend.Het ontwerp-verdrag van Washington is een ontwerp-verdrag.dat onze Volksvertegenwoordiging nog niet heeft gepasseerd, ja, dat onze Regeering zelve niet wil ratificeeren. Wanneer de Regeering wenscht, dat land en volk zich naar een ontwerp-verdrag zullen schikken, behoort zij het tot Wet te verheffen. Maar wanneer zij zelve inziet, dat dit in den tegenwoordigen tijd funest zou zijn, behoort zij ook geen argumenten van ons niet houden aan dit Verdrag naar voren te brengen. Concludeerende achten wij het noodzakelijk, dat in artikel 28, 7e lid het volgende wordt vastgelegd: „Werkgevers en arbeiders in een onderneming of groep van ondernemingen kunnen overeenkomen om ten aanzien van die onderneming of groep van ondernemingen af te wijken van het bepaalde bij art. 22, 3e lid, 23 en 24. Het hiervoor te voeren overleg kan geschieden: a. voor een groep van ondernemingen, tusschen de organisaties van werkgevers en arbeiders; b. voor één bepaalde onderneming tusschen den werkgever en een behoorlijke vertegenwoordiging van de arbeiders uit die onderneming. Onze Minister zal zijn goedkeuring aan de overeenkomst hechten, wanneer daarbij in acht is genomen, dat: a. een jeugdig persoon of een vrouw niet langer arbeid mag verrichten dan 10 uren per dag, een man niet langer dan 11 uren per dag, enz. (zie art. 28, 7e lid onder a); b. een jeugdig persoon beneden 16 jaar niet langer arbeid mag verrichten dan 48 uren per week, een jeugdig persoon van 16 jaar of ouder of een vrouw niet langer dan 55 uren per week en een man niet langer dan 62 uren per week; c. in een kalenderjaar een arbeider van 16 jaar of ouder niet langer arbeid mag verrichten dan 2800 uren. D. Verbod van loonsvoorwaarden aan overwerkvergunningen. Het wil ons, ondanks al hetgeen de Minister daaromtrent ten tijde van de interpellatieDrion in Uwe Kamer heeft gezegd, nog steeds voorkomen, dat hoewel de Wet hem onbeperkt de bevoegdheid verleent, voorwaarden aan overwerkvergunningen te verbinden, daaruit niet geconcludeerd mag worden, dat hij ook de bevoegdheid heeft /oonsvoorwaarden te stellen. Onze Arbeidswet is gemaakt tot beperking van den arbeidsduur in het algemeen en tot het tegengaan van gevaarlijken arbeid. Wanneer zulk een Wet aan de uitvoerende macht de bevoegdheid verleent, voorwaarden te stellen, dan vindt die bevoegdheid onder meer hierin hare grens, dat de gestelde voorwaarden niet verder mogen gaan dan het doel der wet aangeeft. Gaan zij daarbuiten, dan heeft men te maken met hetgeen de Fransche Raad van State „détournement de pouvoir" noemt. Voor ons rechtsgevoel zijn ministerieele voorwaarden, die 288 niet strekken tot beperking van den arbeidsduur in het algemeen of tot het tegengaan van gevaarlijken arbeid, van-dezelfde waarde als ministerieele voorwaarden, die zouden zijn in strijd met de wet of de openbare orde of de goede zeden. Aangezien nu voorts onze Arbeidswet met geen enkel woord rept over loonen en ons sociaal recht het loonsvraagstuk en het vraagstuk der beperking van den arbeidsduur geheel-afgescheiden van elkaar behandelt, zijn loonsvoorwaarden naar onze meening nietig. Waar wij echter niet weten, of ons hoogste rechtscollege in eene eventueele stra/procedure zich gerechtigd zou achten een staatsrechtelijke stelling te aanvaarden, welke naar ons oordeel elke administratieve rechter, op het voetspoor van het hoogste administratiefrechtelijke college van Frankrijk, zou accepteeren, dringen wij er bij Uwe Kamer op aan, in de Arbeidswet uitdrukkelijk eene bepaling op te nemen, dat eventueele voorwaarden nietig zijn, tenzij zij strekken tot het doel, dat de Wet zich stelt. Afgezien van bovenstaande staatsrechtelijke bezwaren, achten wij het ongewenscht, dat de Minister — of de Districtshoofden — loonsvoorwaarden zouden mogen stellen! Juist het vaststellen der loonen moet aan partijen worden overgelaten, omdat op dit gebied de ambtelijke inmenging het meest storend werkt. Ons betoog klemt temeer, nu bij eene wijziging van art. 74, vierde lid, wordt voorgesteld, om de naleving van de voorwaarden, welke de Minister, de Directeur-Generaal van den Arbeid of de Districtshoofden mochten stellen, door strenge strafbepalingen te sarictionneeren. Voorgesteld wordt dus, aan een aantal ambtenaren de bevoegdheid te verleenen, in zekeren zin politieverordeningen uit te vaardigen, welke geenerlei verband houden met eene beperking van den arbeidsduur in het algemeen of het tegengaan van gevaarlijken arbeid. Weliswaar staat het den betrokkene steeds zoogenaamd vrij, van een voorwaardelijke vergunning geen gebruik te maken, maar die vrijheid is inderdaad slechts schijnbaar, omdat bij het verkrijgen der vergunning dikwijls te groote zakelijke belangen voor den aanvrager zelf en het welzijn zijner onderneming op het spel staan. De macht, die bij deze Wet aan den ambtenaar wordt verleend, gaat inderdaad veel te ver. Wij vragen dringend Uwe medewerking, daar een redelijke grens aan te stellen, E. Regeling van de uren. waartusschen gewerkt mag worden, als in Duitschland. In het Rapport van de Commissie van Onderzoek naar den arbeidstijd in de Duitsche industrie (men vergelijke Gedrukte Stukken no. 2 Hoofdstuk Xa no. 17, blz. 3) werd geconstateerd, dat het vormen van een twee- of drieploegenstelsel met mannelijke volwassen arbeiders in Duitschland niet zooals in Nederland, beperkt is tot enkele door de overheid aangewezen bedrijven of ondernemingen, maar dat daar alle ondernemingen of bedrijven, die dat wenschen, met zulke arbeiders tot het vormen van een twee-of drie-ploegenstelsel kunnen overgaan. Voorts werd in dat rapport geconstateerd, dat in Duitschland de wetgever aan de bedrijven geen enkele belemmering in den weg legt om met vrouwen en jeugdige personen boven 16 jaar in twee ploegen elk te werken. 289 Het spreekt vanzelf, dat door die practische en lenige regeling de Duitsche industrie een geweldigen voorsprong op de Nederlandsche heeft. Terwijl in Duitschland alle ondernemingen, die dat wenschen, 15 of 24 uur kunnen produceeren,waardoor de algemeene onkosten zoo gering mogelijk worden gemaakt als bij een verkorten arbeidsdag mogelijk is,kunnen in Nederland dat alleen'die bedrijven of ondernemingen, waarvoor de Minister dit noodig oordeelt.In een adres, dat onderteekend werd door de Besturen der zes centrale werkgeversorganisaties, t. w. de Algemeene R. K. Werkgeversvereeniging, het R. K. Verbond van Werkgeversvakvereenigingen, de Vereeniging „Centraal Overleg" voor Werkgeversbonden in Arbeidszaken, de Vereeniging van Christelijke Werkgevers en Groothandelaren in Nederland, de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers en het Verbond van Nederlandsche Fabrikantenvereenigingen, werd hierop reeds in het bijzonder de aandacht van den Minister gevestigd. Niettemin schrijft deze in de Memorie van Antwoord tot bescheid van enkele Uwer leden, die op een verruiming van art. 24, tweede lid, aandrongen, dat hij, gelet op de ongunstige tijdsomstandigheden, bereid is, er toe mede te werken, dat aan hoofden of bestuurders van ondernemingen, „die aannemelijk maken, dat slechts bij invoering van een tweeploegenstelsel het bedrijf loonend kan worden gevoerd, of, dat zij een zoodanige werktijdregeling behoeven om met vrucht aan buitenlandsche mededinging het hoofd te bieden", een gewone overwerkvergunning zal worden verleend. Afgezien van het feit, dat zulk een bewijs wel nooit zal zijn te leveren en bovendien niet in de praktijk zijnde ambtenaren dit niet vermogen te beoordeelen, merken wij op, dat, wanneer inderdaad een hoofd eener onderneming aannemenlijk zou hebben gemaakt, hetgeen de Minister verlangt en de Minister dan niet bereid zou zijn, mede te werken tot het verleenen van een tweeploegenstelsel, deze naar ons oordeel een onverantwoordelijke daad zou verrichten. Uit de aangehaalde passage blijkt echter, hoezeer onze industrie menigmaal afhankelijk is van het meer of minder juist commercieel inzicht van eenen ambtenaar. Terwijl het van algemeene bekendheid is, dat in vele bedrijven en ondernemingen een verkorte werkdag alleen is te behouden, wanneer de bedrijfsleider de bevoegdheid verkrijgt desnoods met twee ploegen te mogen arbeiden — een bevoegdheid, waarvan hij slechts wanneer dit noodig is gebruik zal maken, omdat de ervaring leert, dat een tweeploegenstelsel betrekkelijk duur is —, terwijl in deze tijden van groote werkloosheid iedereen verheugd moest zijn, wanneer ergens een dubbele, in plaats van een enkele ploeg te werk kan worden gesteld, meent de Minister, dat in deze door hemzelf erkende ernstige tijden alles bij het oude kan blijven! Met ernstigen aandrang verzoeken wij Uwe Kamer, het daarheen te leiden, dat in onze Wet ten aanzien van de uren waartusschen gewerkt mag worden een regeling, als in Duitschland geldend, wordt opgenomen. F. Kantoren en Fabrieken of Werkplaatsen. Terwijl volgens de nu nog geldende bepalingen der Arbeidswet de toevallige plaatsing 290 van een fabriekskantoor (of van een teekenkamer) over de vraag beslist, of zulk een kantoor (of teekenkamer) tot de fabrieken of werkplaatsen, dan wel tot de kantoren moet worden gerekend, wordt thans voorgesteld alle besloten ruimten, waar administratieve werkzaamheden of teekenwerk plegen te worden verricht, tot de kantóren te rekenen. Hoewel wij over het algemeen het wegnemen der vroegere onzekerheid toejuichen, mogen wij toch niet nalaten er Uwe aandacht op te vestigen, dat ons de voorgestelde wijziging te volstrekt voorkomt. In vele fabrieken immers zijn in de werklokalen kleine ruimten afgeschoten, waar administratieve werkzaamheden worden verricht, welke ten nauwste samenhangen met den arbeid in het werklokaal. Voorts zijn er ook administratieve werkzaamheden in de magazijnen, welke van den gewonen bedrijfsarbeid onafscheidelijk zijn. Het zou dus niet aangaan, de arbeiders, die met zulk soort arbeid zijn belast, onder een andere wettelijke werktijdregeling te doen vallen, dan die der fabrieksarbeiders. Wij verzoeken U derhalve eene bepaling te willen opnemen, waardoor deze gelijkstelling mogelijk wordt. G. Bewakers die aan den gewonen bedrijfsarbeid deelnemen. In vele continuwerkende fabrieken, welke op Zondag stilstaan, moet gedurende dien tijd de bewaking worden toevertrouwd aan personen, die met de inrichting der machinerieën, werktuigen en gebouwen bekend zijn. Volgens het Wijzigingsontwerp geldt nu weliswaar voor zulke personen niet meer de bepaling, dat hun vóór of na een meer dan 4-urigen Zondagsarbeid, 36 uren rust moet worden toegekend, desniettemin mogen deze personen niet langer dan het wettelijk weekmaximum arbeiden. Dientengevolge zouden zij steeds bij 8-urigen waakdienst op Zondag op een anderen weekdag 8 uren moeten verzuimen, hetwelk uit een oogpunt van bezuiniging, waartoe thans een ieder gedwongen wordt, ongewenscht is. Daarom stellen wij U voor in art. 25, 2de lid, onder a, achter de woorden „verzorgen," herstellen of monteeren", de woorden „en bewaken" in te voegen. H. Ziekte bij drieploegenstelsel. Bij de Wet is niet voorzien in het geval, dat bij plotseling ziek worden en niet opkomen van een arbeider, die in een drieploegenstelsel werkt, zijn voorman zijne taak moet vervullen. Dan moet in de meeste gevallen gebruik worden gemaakt van het recht van art. 83, 6de lid, om op eigen risico door te laten werken. Immers couponboekje, noch eventueel later. aan te vragen overwerkvergunning, kunnen baten, omdat zij slechts een werktijd van 11 uren per dag mogen wettigen. De praktijk heeft hier een leemte in de Wet aangetoond, waarin bij het Ontwerp tot Wijziging niet is voorzien. Wij verzoeken U mitsdien dit alsnog te willen doen. 291 J. Wijziging van art. 96 ongewenscht. Bij axt. 96 wordt voorgesteld, dat in, bij Bestuursmaatregel te bepalen gevallen, stukken ingevolge de Arbeidswet opgemaakt, niet meer kosteloos zullen worden uitgereikt. Wij achten deze wijziging ongewenscht, omdat de uitvoerende macht daardoor in de gelegenheid is, retributie te heffen van de bedrijven, ter bekostiging der Arbeidswet. Naar onze meening, behoort trouwens in het algemeen gesproken, de Overheid niet meer nieuwe lasten op het bedrijf zelve te doen drukken. Wij verzoeken U dus deze voorgestelde wijziging te verwerpen. III. Resumeerende hebben wij U er dus in ons adres op gewezen, dat de ernst der tijden, naar ons oordeel, gebiedt, dat voor een Overgangstijdperk, stel voor voorloopig 3 jaren, afwijking van de bepalingen omtrent den normalen werktijd mogelijk worde gemaakt, met dien verstande, dat zonder vergunning, voor arbeiders van 16 jaren of ouder een arbeidstijd tot een maximum van 56 uren per week wordt toegestaan; terwijl wij het voorts volstrekt noodzakelijk achten, dat, mocht Uwe Kamer hierop niet ingaan: a. in de Wet eene bepaling wordt opgenomen, dat continubedrijven, of continuwerkende gedeelten van bedrijven, welke op Zondag moeten doorgaan, niet bij wijze van Overgangsmaatregel, maar normaal gemiddeld 56 uren per week per arbeider mogen werken; b. in de Wet eene bepaling wordt opgenomen, waardoor elke onderneming de bevoegdheid krijgt, om een aantal uren per jaar, b.v. 200, op eigen risico, zonder voorafgaande vergunning over te werken; c. in art. 28, 7e lid, het volgende wordt vastgelegd: „Werkgevers en arbeiders in eene onderneming of groep van ondernemingen kunnen overeenkomen, om ten aanzien van die onderneming of groep van ondernemingen af te wijken van het bepaalde bij art. 22, derde lid, 23 en 24. Het hiervoor te voeren overleg kan geschieden: 1. voor een groep van ondernemingen, tusschen de organisaties van werkgevers en arbeiders; 2. voor één bepaalde onderneming tusschen den werkgever en een behoorlijke vertegenwoordiging van de arbeiders uit die onderneming. Onze Minister zal zijne goedkeuring aan de Overeenkomst hechten, wanneer daarbij in acht is genomen, dat: 1. een jeugdig persoon of eene vrouw niet langer arbeid mag verrichten dan 10 uren per dag, een man niet langer dan 11 uren per dag, enz. (Zie art. 28, 7e lid onder a); 2. een jeugdig persoon beneden 16 jaar niet langer arbeid mag verrichten dan 48 uren 292 per week, een jeugdig persoon van 16 jaar of ouder of eene vrouw niet langer dan 55 uren per week en een man niet langer dan 62 uren per week; 3. in een kalenderjaar een arbeider van 16 jaar of ouder niet langer arbeid mag verrichten, dan 2800 uren. d. in de Wet eene bepaling wordt opgenomen, dat eventueele voorwaarden door de uitvoerende macht, krachtens deze Wet te stellen, nietig zullen zijn, tenzij zij strekken tot het doel, dat de Wet zich stelt; e. art. 24 der Wet zoodanig wordt gewijzigd, dat ten aanzien van van de uren, waartusschen gewerkt mag worden, voor Nederland eenzelfde regeling zal komen te gelden, als thans in Duitschland is voorgeschreven. (Zie Rapport Commissie van Onderzoek naar den arbeidstijd in de Duitsche industrie) *, f. in de Wet eene bepaling wordt opgenomen, waardoor het mogelijk wordt sommige administratieve werkzaamheden te rekenen tot de werkzaamheden, welke verricht worden in fabrieken of werkplaatsen; g. in art. 25, 2e lid, onder a, achter de woorden „verzorgen, herstellen of monteeren", de woorden „en bewaken" worden ingevoegd, opdat het mogelijk worde, dat, wanneer dit noodzakelijk is, ook gewone fabrieksarbeiders op Zondag bewakingsdiensten kunnen verrichten, zonder dat zij daardoor een anderen werkdag moeterrwerzuimen; h. in de Wet eene bepaling wordt opgenomen, waarbij voorzien wordt in het geval, dat bij plotseling ziek worden en niet opkomen van een arbeider, die in drieploegenstelsel werkt, zijn voorman zijne taak moet vervullen; j. de voorgestelde toevoeging aan art. 96 wordt geschrapt. De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. J. A. E. VERKADE, Voorzitter. Q. J. TERPSTA, ) P. W. J. H. CORT VAN DER LINDEN, \ Secretanssen- Zaandam . . -, ~ v- 1 Mei 1922. s-ljrravennage 293 BIJLAGE Vc ARBEID IN KANTOREN. Amsterdam, ) Rotterdam, > 7 December 1922. 's-Gravenhage, ) Aan Zijne Excellentie den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, 'S-GRAVENHAGE. Excellentie, Ondergeteekenden verzoeken Uwe Excellentie eerbiedig, geen gevolg te geven aan zijn voornemen om binnenkort de Arbeidswet 1919 ook op den arbeid in kantoren van toepassing te verklaren. Terwijl de vrije regeling van de werktijden der kantoorarbeiders, vrij naar de eischen des bedrijfs, bijkans nergens misstanden doet zien, zouden de wettelijke voorschriften speciaal ten aanzien van den arbeidsduur van volwassenen, zooals die zijn neergelegd in de zesde paragraaf van Hoofdstuk IV der Wet, onze ondernemingen voor ernstige moeilijkheden plaatsen. Deze moeilijkheden hangen met den aard der door ons te verrichten werkzaamheden samen en zijn dus naar dien aard verschillend; zij hebben echter alle dit gemeen, dat zij niet zullen zijn op te lossen zonder groote schade, zoowel voor ons zelve als voor het publiek, dat wij bedienen. Wij meenen, dat de tijden er niet naar zijn, om terwille van het tegengaan van hoogst zelden voorkomende excessen ons en onze cliënten, waarvan de welvaart toch nauw samenhangt met de openbare welvaart, in nog grooter moeite te brengen, dan waarin zij en wij reeds nu verkeeren. Bovendien willen wij niet nalaten Uwe Excellentie er op te wijzen, dat, zooals overal, ook op onze kantoren gestreefd moet worden naar de grootst mogelijke zuinigheid. Er is daarom zeer tot ons leedwezen moeten worden overgegaan tot het ontslaan van die deelen van het personeel, die, hoe gaarne men hen ook aan het werk zou houden, thans absoluut overbodig moeten worden geacht. Bij nog nijpender concurrentie dan thans reeds door onzen nationalen handel en nijverheid vanuit het buitenland ondervonden wordt en bij nog grooter wordende binnenlandsche malaise, vreezen wij voor de pijnlijke noodzakelijk- 295 heid te komen, ook in de toekomst onze overwegingen wederom in de richting van personeel te moeten laten gaan. En nu meenen wij, dat invoering van een wettelijken arbeidstijd voor kantoren, in tegenstelling ongetwijfeld met de bedoeling van Uwe Excellentie, de kans vergroot, dat bij het speuren naar oplossingen, waarbij tot nu toe steeds zooveel doenlijk met de belangen van het personeel rekening werd gehouden, elk gevoelselement zich meer en meer verdrongen zal gaan zien door overwegingen van zuiver practischen en zakelijken aardImmers bij het streven der werkgevers naar het voorkomen van kostenuitbreiding, zal uit den aard der zaak loch meer dan tot nu toe het geval was, de vraag zich opdringen of bereiking van grooter arbeids-intensiviteit dan tot nu toe verkregen werd, mogelijk is. En bij de beantwoording van deze vraag zal, naarmate ten aanzien van de levende werkkrachten de vrijheid aan banden wordt gelegd, vanzelf het oog der werkgevers lichter vallen op de doode werkkrachten, de machines, die op zoo bewonderenswaardige wijze in velerlei opzichten hoofd- en handenarbeid kunnen vervangen. Het is dan ook voor ons niet twijfelachtig, of eene wettelijke arbeidsduur voor kantoren zal een verhaasting beteekenen van het proces ten gunste van de machine en ten nadeele van den mensch. Wij meenen ook uit dit oogpunt Uwe Excellentie een woord van waarschuwing tegen het gevolggeven aan het voornemen, weldra den wettelijken arbeidsduur voor kantoren in te voeren, niet te mogen onthouden. Wij zijn zoo vrij Uwe Excellentie in overweging te geven deze aangelegenheid nog eens onder het licht van het hierboven aangevoerde te willen bezien en teekenén met gevoelens van bijzondere hoogachting van Uwe Excellentie de dienstw. dienaren (iv.g.) Amsterdamsche Bankiersvereeniging. Vereeniging voor den Effectenhandel. Rotterdamsche Bankiersvereeniging. Vereeniging van Effectenhandelaren. Haagsche Bankiersvereeniging. Bond voor den Geld- en Effectenhandel in de Provincie. Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers. R.K. Verbond van Werkgevers-Vakvereenigingen. Algemeene R.K. Werkgeversvereeniging. Christelijke Werkgeversvereeniging. 296 BIJLAGE Vd BRIEF AAN DEN HOOGEN RAAD OVER PRAEADVIES COMMISSIE XII Op Donderdag 18 Januari 1923 heeft de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers in „De Industrieele Club" te Amsterdam een buitengewone algemeene ledenvergadering gehouden naar aanleiding van het prae-advies aan den Minister van Arbeid uitgebracht door Commissie XII uit den Hoogen Raad van Arbeid over een aantal vraagpunten betreffende bedrijfsorganisatie, collectieve contracten en verwante vraagstukken, den Hoogen Raad van Arbeid in December 1920 voorgelegd. Na uitvoerige besprekingen zijn op deze vergadering inzake de Bedrijfsorganisatie, enz. de volgende conclusies aangenomen, welke, vergezeld van het hieronder opgenomen algemeene overzicht van de meening der vergadering over het Rapport van Commissie XII, aan den Hoogen Raad van Arbeid is toegezonden. Aan den Hoogen Raad van Arbeid. Dames en Heeren, Van de gelegenheid door de publicatie van het Prae-advies van Commissie XII over vraagpunten betreffende Bedrijfsorganisatie, enz. aan belanghebbenden geboden, om hun standpunt ten aanzien van dit Prae-advies vast te stellen, heeft de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers gebruik gemaakt. I In hare Buitengewone Algemeene Ledenvergadering van 18 Januari 1923 heeft zij een 8-tal haar door haar Bestuur voorgestelde conclusies ten aanzien van bedoelde vraagpunten met op een paar na algemeene stemmen vastgesteld. Deze conclusies worden tegelijk met dezen aan Uwen Raad toegezonden en zullen door den vertegenwoordiger der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers in Uwe a.s. vergadering betreffende het Prae-advies nader mondeling worden toegelicht. De vergadering voornoemd gaf echter met nadruk haar wensch te kennen, dat — bij de aanbieding der vastgestelde conclusies en de overwegingen. 297 waarop zij rusten — ook het navolgende alsnog ter kennis van Uwen Raad zou worden gebracht. De leden van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, waartoe — zooals bekend mag worden verondersteld — een overwegende meerderheid der groot-industrieele ondernemingen van ons land behoort, hebben in overgroote meerderheid met verbazing kennis genomen van het rapport, hetwelk Commissie XII van Uwen Raad na een werkzaamheid van bijna twee jaar het licht heeft doen zien. Nagenoeg zonder uitzondering vragen de leiders dezer bedrijven zich af, hoe het mogelijk is, dat mannen, die dank zij opleiding, werkkring of ervaring gecenseerd worden goede voorlichters van den wetgever te kunnen zijn, in het huidige Prae-advies van een zoo overstelpend aantal volkomen onjuiste denkbeelden omtrent de maatschappelijke productie-verhoudingen en omtrent wat er leeft in de praktijk blijk hebben kunnen geven. Vrijwel algemeen staat men er van verbaasd, hoe mannen, wier taak het is, het ingewikkeld, telkens wisselend samenstel van verschijnselen, waardoor ons maatschappelijk leven zich opbouwt en voortbeweegt, aan een nauwkeurige studie te onderwerpen, weinig meer hebben weten te praesteeren dan van de groene tafel starre niet op de practijk steunende theprieën te ontwerpen, hoe zij het hebben aangedurfd, om de zich van economische noodzakelijkheden toch reeds veel te weinig bewuste arbeiders wederom zooveel utopieën voor te spiegelen, als in dit rapport achtereenvolgens worden verwerkt. Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is, dat terwijl verreweg het overgroote deel der Commissie bestaat uit leden, wier levensovertuiging recht ingaat tegen de socialistische, toch denkbeelden instemming vinden, welke bij een deel der Commissie vooral verdedigd worden, omdat hunne toepassing tot socialisatie zou leiden. Dit alles bevreemdt temeer in een tijd, waarin de welvaart des lands door omstandigheden, waarop wij geen invloed hebben, zienderoogen vermindert, onze industrie en handel eene crisis doormaken als wellicht nooit te voren en elke verdere bemoeilijking der productie, elk verder ingrijpen van de Overheid, de maat bij vele ondernemingen kan doen overloopen. In het bijzonder tegen den wensch tot z.g. bindendverklaring van het Collectief Contract meenen onze leden, bijna zonder uitzondering, krachtig te moeten opkomen. Bijna eenstemmig zijn onze leden van meening, dat in welk opzicht collectieve contracten in groot- en klein-industrie ook gunstigen in- 298 vloed hebben uitgeoefend, of nog kunnen uitoefenen, het ontoelaatbaar is, een minderheid van werkgevers en werklieden in eenig vak „te dwingen in te gaan" wanneer de meerderheid dit wenscht. Niet alleen, dat er geen enkele rechtsgrond bestaat om dezen dwang op te leggen, maar het strijdt zóó tegen alle gevoelens van billijkheid, dat dè minderheid hier ter wille van de meerderheid kan worden gedwongen, dat reeds op dien principieelen grond de verbindendverklaring moet worden afgewezen. Daarnaast bestaan echter practische redenen, die een proefneming met wettelijke regelingen, gelijk hier bedoeld, als verderfelijk voor onze industrie moeten doen beschouwen. Onze nijverheid zal exportindustrie moeten zijn, of zij zal niet zijn; dit is een tot gemeenplaats geworden waarheid. Van de verbindendverklaring der collectieve arbeidscontracten nu mag in de eerste plaats met zekerheid een belemmering van het zich aanpassen aan zich telkens wijzigende omstandigheden worden verwacht. Alleen daardoor reeds zou het uitspreken eener verbindendverklaring voor een exportbedrijf onmiddellijk zeer ongunstige gevolgen met zich sleepen. Bovendien echter zou een verbindendverklaring zelfs voor een tak van bedrijf, die uitsluitend voor de binnenlandsche markt werkt, ook onmiddellijk de exportindustrie ernstig schaden, omdat de exportindustrie niet op zichzelf staat, maar nauw verband houdt met zeer verschillende andere bedrijven en het verbindendverklaren onvermijdelijk eene verhooging van prijzen en levensonderhoud ten-' gevolge heeft. Zulk een schade zou in den tegenwoordigen tijd wellicht den ondergang der minder krachtige ondernemingen beteekenen, terwijl ook de krachtige ondernemingen zich op den duur niet als export-industrie zouden kunnen handhaven. Hoe men het ook keere, indien door maatregelen als de hier voorgestelde de export-industrie het zou moeten opgeven en ten deele daarvoor in de plaats een sterk beschermde binnenlandsche industrie het leven zou moeten rekken, dan zou toch de bevolking in alle opzichten het kind van de rekening worden. Men kan natuurlijk principieel in dit opzicht van verschillend inzicht zijn, maar thans, waar de industrie zulk een ernstige crisis doormaakt, zal een ieder moeten toegeven, dat een ingrijpen van den wetgever voor onze volkswelvaart funest zoude zijn. De leden onzer Vereeniging zijn dan ook ditmaal eenstemmig van oordeel, en wij hopen, dat zij het oor mogen hebben van Uw Raad, dat de wetgever nu onder geen omstandigheid mag ingrijpen. De leden der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers wenschen ten- 299 slotte te constateeren, dat de inhoud van het Prae-advies van de Commissie XII voor hen een reden tot groote teleurstelling is geweest. Het zal den leden van Uwen Raad bekend zijn, dat de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers in den loop van haar bestaan herhaaldelijk heeft getoond, dat zij geenszins alle plannen, die van overheidswege op sociaal gebied worden uitgedacht of ondernomen, alleen met afbrekende critiek wenscht te begroeten. Toen mede dank zij de harerzijds in 1900 en volgende jaren gevoerde actie het beginsel van risico-overdracht in de Ongevallenwet 1901 was opgenomen, heeft de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers niet geaarzeld door stichting van de Centrale Werkgevers-Risicobank te toonen, dat dit beginsel tot heil ook van de verzekerden door haar zou worden verwezenlijkt. Toen als gevolg van de in den oorlog gegroeide macht der arbeiders-vakvereenigingen in verschillende bedrijfstakken verwarring dreigde te ontstaan, doordat de patroons er niet in slaagden tot vruchtbaar overleg te komen, hetwelk toch dikwijls voor den duurzamen bloei van het bedrijf noodzakelijk kan wezen, heeft de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers door stichting van „Centraal Overleg in Arbeidszaken voor Werkgeversbonden" getoond, dat zij voor geleidelijke verbetering der organisatie van het bedrijf de oogen niet sloot. Toen in Uwen Raad het zoogenaamde „Plan-Posthuma-Kupers" wortel schoot en het van belanghebbenden af zou hangen, of Uw advies inzake de komende Ziekteverzekering zich in de richting van dat plan al dan niet zou kunnen bewegen, was de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, evenals het door haar gesticht „Centraal Overleg" aanstonds bereid, hare samenwerking met de arbeidersorganisaties te verleenen en behoorden zij mede tot de ontwerpers van de U later voorgelegde Proeve van een Wet. Vertegenwoordigers der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers nemen voorts geregeld deel aan de werkzaamheden, welke van verschillende Regeeringscolleges en Commissies in den laatsten tijd worden verlangd. Door een en ander meenden de leden dezer Vereeniging, dat ook bij andersdenkenden nu wel de overtuiging post zou hebben gevat, dat de werkgevers en hunne organisaties niet steeds a tort et a travers zich kanten tegen alles wat op sociaal gebied door anderen noodzakelijk of wenschelijk wordt geacht. Zij hadden voorts gehoopt, dat ook andersdenkenden van lieverlede nu wel zouden hebben ingezien, dat het „wantrouwen tegen den werkgever als 300 klasse" hetwelk in bijna alle sociale wetten van ons land zoo duidelijk tot uiting komt, wellicht verklaarbaar ware 60 jaar terug, maar geen bevestiging meer vindt in de practijk van thans. Toch moesten de leden der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers bij doorlezing van het rapport van Commissie XII ervaren, dat daarvan bijna elke bladzijde nog weer opnieuw doortrokken is van dat „wantrouwen" bovenbedoeld, en dat uit het heele rapport — zooals een der beoordeelaars daarvan (Ir. G. A. Kessler in de Gids 1923, No. 1) het uitdrukt — een „wij zullen zonder U over U handelen" den werkgever tegen klinkt. Voor de leden der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers: Het Bestuur, (w.g.) C. F. STORK, Voorzitter, (w.g.) Q. J. TERPSTRA, (w.g.) P. W. J. H. CORT VAN DER LINDEN, Secretarissen. CONCLUSIE De Buitengewone Algemeene Ledenvergadering van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers op 18 Januari 1923 in de „Industrieele Club" te Amsterdam bijeen: Gezien het prae-advies van Commissie XII van den Hoogen Raad van Arbeid over vraagpunten betreffende bedrijfsorganisatie enz. en de antwoorden, welke in die Commissie op bedoelde vraagpunten zijn gegeven; Overwegende, dat de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers gaarne wil medewerken tot verbetering van toestanden op sociaal gebied en in het bedrijfsleven, hetgeen zij in velerlei opzichten, ook daadwerkelijk, heeft getoond; Overwegende, dat het Nederlandsche bedrijfsleven zich alleen dan kan ontwikkelen, Wanneer het de daartoe onmisbare vrijheid van beweging wordt gelaten en dat bestendige verbetering in sociale- en bedrijfstoestanden alleen 301 te bereiken valt, wanneer zonder bemoeienis van de Overheid belanghebbenden daartoe uit eigen wil tot elkander komen en hetgeen zoodoende in het vrije bedrijfsleven ontstaat, zich langs geleidelijken weg ontwikkelt; Overwegende voorts, dat de maatregelen, welke in antwoord op het le vraagpunt van den Minister aanbevolen worden, eene vrijheidsbeperking tegen den wil der betrokkenen vormen, waarvoor geen enkele behoorlijke rechtsgrond te vinden is: Overwegende tenslotte, dat — hoe anderen ook over de boven aangegeven beginselen denken mogen — zij het er over eens moeten zijn, dat de Overheid zich zeker thans, nu de overgroote meerderheid der bedrijven een tijd van ernstige malaise doormaakt, van elke bemoeienis met het bedrijfsleven, voorzoover niet strikt noodzakelijk, behoort te onthouden; stelt vast: le. dat het niet gewenscht is, dat voor alle werkgevers en arbeiders in een bepaald bedrijf bindende regels kunnen worden gesteld, die hunne verhouding, inzonderheid wat loonen en andere arbeidsvoorwaarden betreft, regelen en dat het evenmin gewenscht is, dat bindende regels kunnen worden gesteld ten opzichte van de verhouding tusschen alle werkgevers in een bepaald bedrijf ten aanzien van zulke verbeteringen van bedrijfstoestanden, die regelingen als hiervoren aangegeven betreffende arbeidsvoorwaarden moeten mogelijk maken; 2e. dat, wanneer ook al de Hooge Raad van Arbeid op het eerste vraagpunt in principe bevestigend mocht antwoorden, de tegenwoordige t ij d het volstrekt verbiedt om tot het treffen van de daarop betrekking hebbende wettelijke maatregelen over te gaan; 3e. dat deze opvatting zoowel geldt voor de verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten als voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, volgens het stelsel van Prof. Veraart, welke twee stelsels de eenige zijn, waarover in het prae-advies wordt gesproken; 4e. dat, in verband met het voorgaande eene uitspraak ten aanzien van het tweede en derde vraagpunt achterwege kan worden gelaten; 5e. dat het, om gelijke redenen, evenmin noodig wordt geacht, zich uit te spreken over het vierde vraagpunt betreffende het Vakvereenigingsrecht, terwijl over de vraagpunten 5 en 6, resp. betrekking hebbende op een wettelijke regeling ter voorkoming en beslechting van arbeidsgeschillen en de afwijking van de wettelijke voorschriften betreffende de beperking van den arbeidsduur bij regelingen tusschen werkgevers en 302 arbeiders, het standpunt der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers reeds vroeger in adressen aan de Tweede Kamer van 16 Februari 1921, waarin vooral stelling wordt genomen tegen de verleening van het recht van enquête in de boeken eener onderneming, resp. 1 Mei 1922, waarin o.a. ondernemingsgewijs overleg van werkgevers en werknemers bij de toepassing der Arbeidswet wordt bepleit, is gepubliceerd; 6e. dat de wenschelijkheid in het algemeen van „medewerking van werkgevers en arbeiders aan de uitvoering van en het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften betreffende beperking van den arbeidsduur en tot beveiliging van de arbeiders" (vraag 7) evenmin door haar kan worden uitgesproken; 7e. dat het gewenscht is, dat in die ondernemingen, waarin daaraan behoefte bestaat door vrijwillige samenwerking tusschen werkgever en arbeiders, eene vertegenwoordiging uit de arbeiders uit die onderneming wordt ingesteld, teneinde geregeld overleg tot stand te brengen tusschen de Directie en de werknemers; 8e. dat de Ledenvergadering naar aanleiding van vraag 8 van oordeel is, dat het zeer ongewenscht zou zijn, wanneer d e W e t tot de instelling van zulke Ondernemingsraden zou verplichten. 303 BIJLAGE Ve SAMENSTELLING VAN DEN HOOGEN RAAD VAN ARBEID OPEN BRIEF van het Bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers aan den Minister van Arbeid. Excellentie, Het Bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers vindt in het feit, dat op het oogenblik een paar belangrijke voorontwerpen van wet en van algemeenen maatregel van bestuur bij den Hoogen Raad van Arbeid om advies aanhangig zijn, aanleiding om Uwe Excellentie er op te wijzen, dat in breede kringen van industriëelen ernstige ongerustheid heerscht over de wijze, waarop op het oogenblik de belangen der nijverheid door de Regeering worden behartigd bij het tot stand komen van maatregelen op sociaal gebied. Alvorens de gronden voor deze ongerustheid nader onder de aandacht van Uwe Excellentie te brengen, wil het Bestuur vooropstellen, dat het zich niet wil keeren tegen den Hoogen Raad van Arbeid, als adviseerend college. Integendeel, het Bestuur is van oordeel, dat zulk een college zeer nuttig werk kan verrichten. Zooals echter op het oogenblik de Hooge Raad van Arbeid is samengesteld en zooals hij op het oogenblik werkt, meent het Bestuur, dat voor de opgemelde ongerustheid alle reden aanwezig is. De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers kan, zonder tegenspraak uit te lokken, er op bogen, dat zij een voornaam deel der Nederlandsche Nijverheid vertegenwoordigt, van de Nederlandsche grootindustrie zelfs verreweg het voornaamste gedeelte. Dit blijkt mede uit het feit, dat bij hare leden meer dan 90.000 arbeiders werkzaam zijn, terwijl het Uwe Excellentie niet onbekend mag zijn, dat de vertegenwoordigers dier vereeniging ook de belangen van leden van andere vereenigingen behartigen. Toch is aan deze, zij mag zich gerust noemen belangrijke vereeniging, slechts 305 één plaats in den Hoogen Raad van Arbeid ingeruimd. Het Bestuur der Vereeniging en alle hare leden voelen dit als een groote onbillijkheid. Maar dit is niet alles. De Hooge Raad van Arbeid werd door Uwe Excellentie in een negental subcommissies verdeeld en nu wil het het Bestuur voorkomen, dat in den Raad of in ieder geval in die subcommissies vertegenwoordigers van de meest belangrijke takken van nijverheid als lid zitting moesten hebben. Dit is niet het geval. Het Bestuur wil hier niet in eene gedetailleerde beschouwing der subcommissies van den Hoogen Raad van Arbeid treden, maar het wil er alleen op wijzen, dat in Commissie III, die onder meer de eischen der Textiel-nijverheid onder de oogen moet zien, als eenig werkgever-gedelegeerde een wolfabrikant uit Tilburg zitting heeft. De Twentsche textielnijverheid, die toch zoo niet de, dan toch zeker een der meest belangrijke takken van nijverheid van ons land vormt, is door geen enkelen werkgever-gedelegeerde noch in den Hoogen Raad zeiven, noch in de Commissie III vertegenwoordigd. Het bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers voelt het al weer als een groote onbillijkheid, dat de behartiging van de belangen van de Twentsche nijverheid niet is opgedragen aan een vertegenwoordiger, door en uit dien tak van nijverheid gekozen. Als derde bezwaar tegen de samenstelling van den Hoogen Raad van Arbeid meent het Bestuur, Uwe Excellentie te mogen wijzen op het feit, dat het den leden van den Hoogen Raad van Arbeid niet vergunt is, zich door plaatsvervangers te doen vervangen. Dit bezwaar, dat wel zal gelden ten aanzien van alle leden van den Hoogen Raad van Arbeid, wordt eene onbillijkheid voor de leden-werkgevers uit dien Raad. Het zorgen voor de goede leiding van een eenigszins uitgebreid bedrijf neemt veel tijd in beslag en menigmaal zal het dan ook voorkomen, dat de leden-werkgevers uit den Hoogen Raad van Arbeid door hunne drukke bezigheden verhinderd zijn, de vergaderingen van dien Raad of van de subcommissies daarvan bij te wonen. Het is dan dikwijls onmogelijk, een tweede vergadering bijeen te roepen of de bezwaren schriftelijk in te dienen. Het gevolg, het onbillijke en, naar het Bestuur aanneemt, niet gewilde gevolg van het niet hebben van plaatsvervangers, is dus noodzakelijkerwijs, dat de belangen der nijverheid, van werkgeversstandpunt bezien, niet voldoende tot uiting komen. Bovenstaande bezwaren gelden de samenstelling van den Hoogen Raad van Arbeid. Daarnaast kan het Bestuur zich, zooals reeds gezegd, ook niet ver- 306 eenigen met de werkwijze van dien Raad, zooals die tot nu toe gevolgd werd. Behoudens hetgeen boven reeds omtrent zeer belangrijke takken van nijverheid werd opgemerkt en waaromtrent het Bestuur als zijn oordeel uitsprak, dat in den Hoogen Raad van Arbeid en in de betreffende subcommissies een vertegenwoordiger, uit en door dien tak van nijverheid gekozen, als vanzelf sprekend zitting moest hebben, meent het Bestuur bovendien, dat alle takken van bedrijf het recht of althans de gelegenheid moeten hebben, desgewenscht door de op hun bedrijf betrekking hebbende subcommissies te worden gehoord. Het Bestuur ziet hierbij niet voorbij, dat reeds op het oogenblik door verschillende subcommissies enkele takken van bedrijf zijn gehoord, noch dat het toekennen van een recht aan alle takken van bedrijf, om gehoord te worden, menigmaal tijdroovend kan zijn. Het Bestuur onderschrijft, wat dit laatste betreft, ten volle de door Uwe Excellentie in de Tweede Kamer der Staten-Generaal gesproken woorden, dat het een verstandig beleid is, de invoering van Wetten zoo goed mogelijk voor te bereiden. Zoodra Uwe Excellentie niet het recht (de gelegenheid) geeft (en dat recht ook tot werkelijkheid laat worden) aan alle takken van bedrijf, om hunne bezwaren tegen voorgestelde maatregelen te bepleiten, zal Uwe Excellentie het gevaar loopen, dat door Uwe Excellentie geducht wordt, n.1. dat door onvoldoende voorbereiding maatregelen moeten worden herroepen of althans niet kunnen worden uitgevoerd. Bovendien meent het Bestuur, dat het hooren van belanghebbenden, die daartoe den wensch te kennen hebben gegeven, niet zoo tijdroovend behoeft te zijn, als wel gevreesd kan worden. De meeste takken van nijverheid zijn reeds in vereenigingen georganiseerd. De Besturen daarvan zouden de bezwaren der leden zaakkundig naar voren kunnen brengen binnen den door den Voorzitter der betreffende commissie te stellen termijn, terwijl op één dag meerderen gehoord kunnen worden. Het Bestuur zou er zich dan ook zeer goed mee kunnen vereenigen, indien uitsluitend aan organisaties, die aan bepaalde eischen voldoen, dit recht werd geopend. Dat reeds op het oogenblik door verschillende subcommissies enkele takken van bedrijf zijn gehoord, vermeldt het Bestuur met dankbaarheid. Dat dit echter iets heel anders is, dan boven door het Bestuur werd betoogd, springt in het oog. Want in de eerste plaats zijn slechts zeer enkele takken van bedrijf uitgenoodigd en in de tweede plaats kon men daarbij bezwaarlijk spreken van een recht (gelegenheid), waarvan alle belanghebbenden weten en waarvan zij allen desgewenscht gebruik kunnen maken. Bovendien moge 307 ' Uwe Excellentie niet vergeten, dat de takken van bedrijf, die niet door een subcommissie zijn gehoord, niet zullen begrijpen, waarom zij niet, andere daarentegen wel in de gelegenheid worden gesteld, persoonlijk hunne bezwaren toe te lichten. Het gevaar bestaat, dat de takken van bedrijf, die niet zijn gehoord, dit als eene ernstige onbillijkheid zullen aanmerken. Tenslotte meent het Bestuur, Uwe Excellentie nog een tweede bezwaar tegen de werkwijze van den Hoogen Raad van Arbeid onder de oogen te moeten brengen. Toen Uwe Excellentie het vorig jaar het Ontwerp-Arbeidswet bij de StatenGeneraal aanhangig maakte, ontbrak Uwer Excellentie de tijd om over dit ontwerp de organisaties van belanghebbenden te hooren. Het Bestuur heeft dit ten zeerste betreurd en vertrouwt, dat Uwe Excellentie ook niet dan met leedwezen dit hooren der organisatie heeft nagelaten. Intusschen ziet het Bestuur, dat Uwe Excellentie reeds den 16den Juni 1919 is begonnen met de voorbereiding van de uitvoering dezer wet. Het Bestuur vraagt zich af, waarom Uwe Excellentie toen, voordat dus met de uitvoering der wet een begin was gemaakt, niet den Hoogen Raad van Arbeid heeft ingesteld, om dien Raad advies te vragen over de instructie, die den ambtenaren, met de voorbereiding der uitvoering belast, verstrekt moest worden. De ambtenaren, die met de voorbereiding der uitvoering belast waren, gingen thans uit van enkele beginselen, die zij in het systeem der uitvoeringsmaatregelen verwerkt hebben. Het zal Uwe Excellentie duidelijk zijn, dat een goede critiek daardoor zeer moeilijk wordt. Het Bestuur spreekt dan ook als zijn overtuiging uit, dat de voorbereiding meer naar den wensch van belanghebbenden ware geweest, indien, voordat met die voorbereiding begonnen ware, de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers het eens hadden kunnen worden over bepaalde beginselen van uitvoering. Als voorbeelden van zulke beginselen van uitvoering noemt dan het Bestuur b.v. de maatstaf, die moet worden aangelegd om onder de overgangsbepalingen te vallen; het al dan niet ruim toestaan van een tweeploegenstelsel; in hoeverre het stellen van bijzondere voorwaarden geoorloofd mag heeten, enz. Het Bestuur stelt er prijs op, hierbij uitdrukkelijk te verklaren, dat het in geenen deele met het bovenstaande critiek heeft willen uitoefenen op de wijze, waarop de ambtenaren der Arbeidsinspectie en van het Departement de uitvoering der wet hebben voorbereid. Het Bestuur meent echter, dat in beginsel het gevolgde systeem afkeuring verdient. De fouten, die het meent 308 aan te treffen in de uitvoeringsmaatregelen, wijt het dan ook niet aan de ambtenaren, maar aan het gevolgde systeem. Het Bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers heeft hiermede Uwe Excellentie de voornaamste oorzaken der ernstige ongerustheid aangegeven, die op het oogenblik in breede kringen van industriëelen heerscht over de wijze, waarop op het oogenblik de belangen der nijverheid door de Regeering worden behartigd bij het tot stand komen van maatregelen op sociaal gebied. Het Bestuur vertrouwt, dat Uwe Excellentie deze ongerustheid zal wegnemen, door aan bovengeschetste bezwaren tegemoet te komen. Het Bestuur eindigt met Uwe Excellentie de verzekering zijner bijzondere hoogachting aan te bieden. Het Bestuut der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers: J. A. E. VERKADE, Voorzitter. P. W. J. H. CORT VAN DER LINDEN, Wnd. Secretaris. ' Zaandam, 29 Juni 1920. 's Gravenhage, 309 BIJLAGE Vf DE SAMENSTELLING VAN DEN HOOGEN RAAD VAN ARBEID In het College, hetwelk den Minister van Arbeid over sociale zaken van advies dient (Hooge Raad van Arbeid), hebben de industrieele werkgevers niet de plaats, die hun toekomt. In dat College zitten naast den Voorzitter 18 leden, die buiten het bedrijfsleven staan, 13 arbeiders en slechts 6 werkgevers, die geacht worden van de industrieele bedrijven op de hoogte te zijn. Deze 6 werkgeversleden zijn de vertegenwoordigers van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, van de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, van de Algemeene R.K. Werkgevers-Vereeniging, van de Christelijke Werkgevers-Vereeniging, van de Scheepvaartvereenigingen en van de Mijnvereeniging. De 7 andere werkgevers zijn boeren of middenstanders. De Commissiën uit den Hoogen Raad van Arbeid zijn op eenzelfde onbillijke wijze samengesteld. Het komt ons Bestuur voor, dat het dringend noodig is, dat spoedig wijziging in de samenstelling van den Hoogen Raad van Arbeid en van zijne Commissies wordt gebracht, opdat aan de verschillende klassen werkgevers: industriëelen, middenstanders en boeren, de hun competeerende plaats wordt ingeruimd. Met het oog hierop had het Bestuur aan de buitengewone algemeene ledenvergadering van 18 Januari jl., te Amsterdam gehouden, de volgende conclusie voorgelegd, welke na eenige besprekingen door de vergadering is aangenomen. CONCLUSIE De Buitengewone Algemeene Ledenvergadering der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers op 18 Januari te Amsterdam bijeen, wenscht—in vervolg op hetgeen vanwege het Bestuur dier Vereeniging bij de instelling van den Hoogen Raad van Arbeid hierover reeds aan den Minister van Arbeid (dd. 29 October 1919) werd geschreven — er nogmaals met nadruk de aandacht op te vestigen, dat de samenstelling van den Hoogen Raad van Arbeid in hooge mate gebrekkig is. Terwijl er bij de rond 300 leden der Vereeniging 310 van Nederlandsche Werkgevers niet minder dan rond 170.000 arbeiders werkzaam zijn en deze Vereeniging dus als de organisatie van de groote werkgevers moet worden beschouwd, heeft zij niettemin slechts één vertegenwoordiger in den Hoogen Raad van Arbeid en staat haar stem dus gelijk met die van alle andere organisaties, die of voor relatief kleinere belangen opkomen of andere (boeren- of middenstands-) belangen behartigen. De vergadering dringt er dus op aan, dat een reorganisatie van den Hoogen Raad van Arbeid zoo spoedig mogelijk wordt ter hand genomen en dat daarmede niet wordt gewacht tot het einde van den loopenden benoemingstermijn der thans zitting hebbende leden (1924). De vergadering stelt zich voor, dat deze reorganisatie tengevolge zou moeten hebben, dat een afzonderlijke afdeeling van den Hoogen Raad wordt gevormd, welke der Regeering van advies zoude hebben te dienen over sociale maatregelen, welke de Nijverheid en de Scheepvaart raken. In deze kamer zouden alsstemgerechtigde leden zitting moeten hebben de vertegenwoordigers der desbetreffende centrale werkgeversorganisaties, die zich op sociaal gebied bewegen en der centrale arbeiders-organisaties, terwijl enkele van de reeds thans in den Hoogen Raad zitting hebbende wetenschappelijke leden en hoofdambtenaren daarin als adviseerende leden zouden kunnen worden opgenomen. Voor de boeren- en middenstandsbelangen op sociaal gebied zouden desverlangd overeenkomstige kamers kunnen worden gevormd. 311 BIJLAGE Vg DE 9 STELLINGEN voor een wettelijke regeling van Ziekteverzekering (1905). 1. De wetgever handhave zooveel mogelijk de reeds bestaande voorzieningen. 2. Hij moedige het particulier initiatief aan tot vervulling der nog bestaande leemten. 3. Hij late aan de reeds bestaande voorzieningen tijd en gelegenheid zich zoo te reorganiseeren, dat zij aan de wettelijke norm voldoen. 4. De ziekteverzekering van overheidswege georganiseerd drage een plaatselijk karakter. 5. Het toezicht op de wettelijk-erkende particuliere voorzieningen zij — schoon doeltreffend — zoo min mogelijk hinderlijk. 6. De wetgever late ten aanzien van den vorm der organisatie voor particuliere voorzieningen zooveel vrijheid als bestaanbaar is zoowel met de zekerheid, dat door de voorzieningen het wettelijk-noodige wordt gepraesteerd, als met het noodzakelijk toezicht. 7. De wetgever behoort regelen ter voorkoming en wering van misleiding, bedrog, simulatie enz. voor te schrijven waar van overheidswege ziekteverzekering georganiseerd wordt; bij particuliere voorzieningen zijn partijen bevoegd minder strenge regels te stellen. 8. Bij de bepaling van de norm der te verschaffen praestaties streve de wetgever er niet naar deze norm hooger te stellen dan nu reeds gemiddeld gebruikelijk is. 9. Ten aanzien der kosten stelle de wetgever als regel voorop, dat zij gedragen worden in hoofdzaak door werklieden, en voor het overige, een veel geringer, deel door de onderneming; hij belemmerde echter deswege noch de voorziening uitsluitend door de onderneming, noch de voorziening alleen door werklieden, doch bepale dat in deze gevallen alle kosten gedragen worden door hem of hen, die over de uitgaven te beslissen heeft (hebben). Wanneer de kosten door de werklieden en de onderneming worden gedragen, worde de meerderheid van het bestuur aangewezen door de partij, die het groptste aandeel in de lasten draagt en worde tevens voorgeschreven dat in bepalingen, die van invloed zijn op de inkomsten of uitgaven, geen wijziging met anders dan medewerking van beide partijen kunnen worden gebracht. 312 BIJLAGE Vh. ARBEIDERS-ZIEKTEVERZEKERING Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ondergeteekenden, voorzitter en secretaris der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, veroorloven zich aan Uwe Kamer mededeeling te doen van de navolgende beschouwingen, waarin de ledenvergadering dezer Vereeniging haar oordeel heeft neergelegd omtrent de op 18 Juli 1910 bij Uwe Kamer ingediende twee ontwerpen van wet tot regeling der arbeiders-ziekteverzekering. In de eerste plaats moge er op worden gewezen, dat voor volledige kennis van des Ministers voornemens gelijktijdige indiening van eene wijziging der Ongevallenwet onmisbaar ware geweest en dat dus zonder deze een volledige beoordeeling van de voorgenomen regeling der geheele materie onmogelijk is. Een zeer ingrijpende wijziging van de Ongevallenwet zal ongetwijfeld met deze ziekte-verzekering samen gaan. In het Voorloopig Verslag Uwer Kamer omtrent de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911 (2,1, 4) werd reeds gewezen op de opmerking der Regeering in de M. v. T. tot de onderhavige wetsontwerpen dat voor wijziging van de Ongevallenwet de Rijksverzekeringsbank zou worden ontheven van de geldelijke schadeloosstelling gedurende den eersten tijd na een ongeval. Uw Voorloopig Verslag herinnerde aan de mededeeling van Mr. J. A. N. Patijn in zijn uitgave der ontwerpen dat die eerste tijd een tijdvak van 6 maanden zou omvatten en voegde daaraan de opmerking toe, dat dan het overgroote deel der ongevallenzorg zou wegvallen. Ons is bij een daarnaar ingesteld onderzoek gebleken, dat de ongevallen, welker gevolgen 6 maanden of korter duren, meer dan 95 °/0 van het totaal aantal ongevallen uitmaken, uit welk cijfer duidelijk blijkt, hoe ingrijpend de wijziging van de Ongevallenwet door deze ziekteverzekeringswet dan zijn zou. Tevens wees Uw 313 Voorloopig Verslag er op, dat uit het door de Regeering meegedeelde niet bleek, of de Rijksverzekeringsbank alleen zou worden ontheven van de geldelijke uitkeeringen dan wel ook van de zorg voor geneeskundige behandeling en in Uw Voorloopig Verslag werd daarna gezegd: „Tal van andere vragen zijn eveneens eerst te beantwoorden, als bekend zal zijn, op welke wijze de Regeering zich voorstelt de Ongevallenwet te herzien. Hetontwerp betreffende de ziekteverzekering geeft dus slechts een brokstuk eener regeling". Dit is inderdaad het geval; wegens den nauwen samenhang, door den Minister gelegd tusschen de ziekteverzekering en de wijziging der Ongevallenwet moet de eerste worden bezien in het licht van de tweede. Waar dit licht ons wordt onthouden, kan slechts de ziekteverzekering als op zichzelf staande regeling worden beoordeeld. Wel acht de Minister, blijkens zijn Memorie van Antwoord, hoofdstuk X der Staatsbegrooting, deze bedenking reeds daarom minder juist, omdat naar zijne meening en dus naar den opzet der ontwerpen de Ongevallenverzekering zich behoort aan te sluiten aan de Ziekteverzekering en niet omgekeerd, doch het is ons niet mogen gelukken de strekking van deze weerlegging te doorgronden daar, ook al wil men zeggen dat de Ongevallenverzekering zich bij de Ziekteverzekering moet aansluiten en niet omgekeerd, het voor de beoordeeling van de Ziekteverzekering zeker van geheel overwegend belang is, op welke wijze de Ongevallenverzekering zich daarbij aansluit. Bovendien kan thans reeds als vaststaand worden aangenomen, dat in des Ministers stelsel voor behoud van risico-overdracht geen plaats meer zal zijn, daar, gelijk boven reeds gezegd werd, ongeveer 95 °/0 der ongevallen binnen 6 maanden afloopen en dus onttrokken zullen worden aan de ongevallenverzekering. Tegen dit gevolg van het gekozen stelsel teekenen wij thans reeds ten ernstigste verzet aan. Intusschen is wel duidelijk, dat de Minister een verbetering der wettelijke ongevallenverzekering zoekt te bereiken door decentralisatie. Maar niet decentralisatie op zichzelf is een deugdelijk middel tot wegneming van de gebreken der Ongevallenverzekering. Zij is zeker geen deugdeüjk middel wanneer zij bestaat in opdracht van ziekengeld-uitkeering aan tachtig „Raden van Arbeid" en dat nog wel gedurende het lange tijdsverloop van 6 maanden. Het aldus tusschen Ongevallenwet en Ziektewet gelegd verband zal tot allerlei moeilijkheden leiden. In verscheidene bedrijven zal het aantal ziektedagen zeer hoog worden omdat in die bedrijven zeer veel ongevallen voorkomen; voor die bedrijven zal dus een hooge ziekte-premie moeten worden gevorderd. Dein verschillende bedrijven zoo sterk wisselende ongeval-frequentie als bron van „ziekte" maakt ook de verdeeling van de lasten der ziekteverzekering tusschen 314 werkgever en werknemer onzuiver; tot nog toe worden de ongevallasten door den werkgever opgebracht en handhaving van dit beginsel is een der voornaamste redenen, waarom van den werkgever gevorderd wordt een bijdrage in de ziekteverzekering, welke een belangrijk deel der ongevallasten overneemt. Doch daar die ongevallasten een in allerlei bedrijven sterk wisselend deel der ziektelasten vormen, komt men tot een onzuivere verdeeling door voor alle bedrijven een gelijk deel der ziektelasten op den werkgever te leggen. Al zulke moeilijkheden spruiten voort uit de decentralisatie gelijk de Minister die schijnt te beoogen. Aangezien elk ongeval, welks gevolgen langer dan zekeren tijd duren, daarna toch door de Rijksverzekeringsbank zal moeten worden behandeld, kan de Directie dier Bank zich slechts houden buiten die ongevallen, waarvan vooraf met zeer groote waarschijnlijkheid te voorspellen valt, dat hun gevolgen nimmer voor rekening der Rijksverzekeringsbank zullen komen; overigens zal de Rijksverzekeringsbank zich van den aanvang af ook in dat stelsel met zeer vele ongevallen hebben in te laten. Voor die zeer vele ongevallen zal dan behandeling door de ziekenkas onder toezicht van de Rijksbank noodig zijn en die behandeling zal daardoor niet eenvoudiger doch ingewikkelder worden. Wij wijzen op deze punten om te doen uitkomen, dat niet decentralisatie op zichzelf reeds een deugdelijk middel is, doch dat alles er van af hangt hoe en in welke richting gedecentraliseerd wordt. Overigens moge de verdere ontwikkeling van dit punt aangehouden worden totdat een ontwerp tot wijziging van de Ongevallenwet is verschenen. Wat nu betreft de ontworpen wettelijke regeling der ziekteverzekering, richt zich allereerst ons bezwaar tegen het stelsel van dwangverzekering, hetwelk de Minister aanvaart. De juiste oplossing van het vraagstuk der voorziening bij ziekte achten wij door de aangeboden dwangregeling niet gegeven. Onzes inziens behoort die oplossing in overwegende mate gevonden te worden in een krachtige poging des wetgevers om de bestaande voorzieningen in goede banen te leiden, ze te binden aan regelen, die onmisbaar zijn voorde zekerheid van nuttige werking, ze door steun van overheidswege tot uitbreiding en ontwikkeling te prikkelen. Nagaande wat op dit gebied reeds thans wordt gevonden, bevindt men dat er inderdaad in ons land reeds is een — gelijk de Minister het uitdrukt — krachtig zich ontwikkelend ziekenfonds-wezen, tot stand gekomen zonder eenigen steun en zonder eenige leiding van de zijde der overheid. Waar dit zoo is, daar is de verwachting gerecht- 315 vaardigd, dat deze zelfwerkzaamheid onzer samenleving zich nog veel breeder zou ontplooien, wanneer de wetgever daaraan steun, leiding en aanmoediging ging geven, zulks te meer waar in andere rijken van Europa zoodanig optreden der overheid op dit terrein tot zeer merkwaardige uitkomsten leidde. Het zij ons vergund voor de verdere ontwikkeling van dit punt te verwijzen naar de aan dit adres toegevoegde nota I. Bestond er dus voor den Nederlandschen wetgever alle aanleiding om in de richting van normaliseering en aanmoediging der vrijwillige ziekteverzekering te sturen, de Minister stelt daarvoor in de plaats het stelsel van dwang, dat, door Duitschland ingevoerd, daarna door Oostenrijk en Hongarije overgenomen, nog slechts in het groothertogdom Luxemburg en laatstelijk ook in Noorwegen toepassing heeft gevonden, terwijl alle andere landen in wettelijke regeling van vrijwillige voorziening de juiste oplossing bleken te zien. Voör dit stelsel van dwang voert de Minister gronden aan, welke, welbeschouwd, slechts pleiten voor wettelijke regeling in het algemeen, slechts zich verzetten tegen een verder voortdurende onthouding van ingrijpen, welke ook door ons niet wordt verdedigd. Integendeel betreuren wij dat niet veel eerder reeds ook de Nederlandsche wetgever, instede van tot tweemaal toe falende pogingen tot dwangverzekering te beproeven, de vrije ontwikkeling van het instituut der vrije voorziening heeft weten te bevorderen. Had ook onze wetgever dat reeds vroeger gedaan, dan zou deze in Nederland reeds nu vrij populaire vorm van voorziening zich zeker ook hier evenzeer hebben ontwikkeld als dat in andere landen onder eenzelfde stelsel van wettelijke leiding en aanmoediging metterdaad is geschied. En thans alsnog daartoe overgaande zal onze wetgever ongetwijfeld hetzelfde bereiken wat in andere landen op dit gebied bereikt is. Bij zoodanige regeling ontgaat men ook de vele bezwaren, die de dwangverzekering medebrengt, het bezwaar o.a. dat voor dwangverzekering van losse arbeiders wel dezelfde rechtsgrond als voor anderen geldt, doch dat zij niettemin op practische gronden buiten de regeling worden gesloten. Die uitsluiting van losse arbeiders is een niet gering te schatten nadeel der dwangverzekering, omdat zij een in sommige bedrijven (o.a. het havenbedrijf en vooral het landbouwbedrijf) belangrijk deel der arbeiders treft en hen in geheel andere conditie dan de overige arbeiders brengt. De v r ij w i 11 i g e verzekering daarentegen staat voor allen open en biedt dus voor losse arbeiders de beste kans, dat ook zij van het instituut, dat ook voor hen zoo nuttig werk, metterdaad zullen gebruik maken. Het stelsel van dwang achten wij verwerpelijk wegens het 316 f karakter zelf dat daaraan eigen is: de wettelijke verplichting laat den burger geen keus, geen vrijheid, vernietigt elk denkbeeld van zelfbepaling, van gevoel voor eigen aansprakelijkheid. De wetgever beslist wat de burger doen moet of liever: wat van overheidswege voor den burger gedaan zal worden tot behartiging van belangen, waarvoor toch de burger zelf in de eerste plaats moet waken en die hij bij voorkeur ook zelf behartigt op de hem best schijnende wijze. Men ziet bij de werklieden de neiging om op den sterken staatsarm te steunen toch reeds toenemen; reden te meer is er om niet noodeloos het besef te ondermijnen, dat zij zelf in de eerste plaats hebben te zorgen voor voorziening in behoeften als deze. Tot nu toe hebben de werklieden in 't algemeen ziekteverzekering beschouwd als een sociale voorzorg, die zij zelf te nemen hadden. Dwang verzwakt de volkskracht, want den verzekerde wordt de overtuiging bijgebracht, dat hijzelf niets te doen heeft; alle vragen zijn door den wetgever voor hem opgelost. Het gevolg is dat, wie niet gedwongen wordt, meent nu ook tot niets gehouden te zijn; immers de wetgever trekt zich zijner niet aan! Gaat echter de overheid door leiding en steun de zelfwerkzaamheid der individuen prikkelen, dan is er de beste kans op groote uitbreiding der verzekering, want op ieders goeden wil wordt dan een beroep gedaan, die goede wil wordt tot daden aangespoord en gesteund, waar en zoo vaak hij zich uit. Het gekozen stelsel van dwang leidt tot een omslachtige, slechts in schijn volledige regeling van in hoofdzaak ambtelijke ziekteverzekering. Wil men daarentegen bereiken, dat de arbeider zelf een gewichtig aandeel neemt in de zorg voor zijn verzekering bij ziekte; dat de wettelijke regeling inderdaad wordt een nationale wet, tot welker toepassing en verwezenlijking het volk in zijn breede lagen zelf medewerkt; dan make men een zoo eenvoudige en voor alle belanghebbenden bevattelijke regeling als waarvan Denemarken, Zweden en Zwitserland het voorbeeld hebben gegeven. Ook bij dit punt moge door ons naar de aan dit adres toegevoegde nota I worden verwezen. De bij Uwe Kamer ingediende Ziektewet telt 138 artikelen, de Raden 114; het is wel onaannemelijk dat werkgevers en arbeiders (toch de eerst belanghebbenden bij de regeling) den hoofdinhoud dier 250 artikelen leeren kennen en de zoo Uitvoerige codificatie der ambtelijke regeling van dit onderwerp maken tot hun geestelijk eigendom. Reeds daardoor zal, op dezen voet ingericht, de ziekteverzekering — tot nog toe in hoofdzaak door werkgevers en arbeiders zelf bezorgd — worden tot een instituut, dat buiten hen om werkt, onttrokken wordt aan hun rechtstreeksche bemoeiingen. Des ontwerpers streven is klaarblijkelijk geweest ook hier — als bij de-wette- 317 lijke regeling der ongevallen-verzekering — te geven een organisatie van de aangelegenheid, welke zoo min mogelijk overlatend aan de rechtstreeks-belanghebbenden, als 'tware automatisch zou werken. Het ideaal van zulk een regeling is, dat zij het stelsel tot in alle bijzonderheden uitwerkt, alle gebeurlijkheden voorziet, niets aan willekeur of aan vrije beslissing overlaat, opdat toch ook maar elk denkbaar misbruik, dat mogelijk blijft waar nog eenige vrijheid gelaten is, volstrekt zij uitgesloten. Wie zich dat ideaal kiest, kan niet tevens de illusie koesteren dat hij de zelfwerkzaamheid van maatschappelijke krachten ontwikkelt, want in zijn stelsel is niet alleen voor die zelfwerkzaamheid geen plaats, doch zij wordt ook veeleer geschuwd, omdat zij niet de volstrekte zekerheid biedt van een altijd alle gevallen en alle gebeurlijkheden voorziende, alle denkbare misbruiken of leemten uitsluitende regeling. Wij nu meenen dat de kracht van ons volk niet verhoogd, doch verzwakt wordt door een sociale voorziening als ziekteverzekering eensdeels geheel aan de rechtstreeksche bemoeiing van belanghebbenden te onttrekken, anderdeels te binden aan al te knellende regelen. De bij Uwe Kamer ingediende regeling beoogt te geven een volledige organisatie der ziekteverzekering, welke, naar den letter der wet uitgevoerd, geenerlei leemten zal overlaten. Ons komt het voor, dat in de praktijk die volledigheid der regeling zou kunnen blijken slechts schijn te zijn. Op de nader te ontwikkelen gronden zouden wij vreezen, dat opgewektheid tot het oprichten van erkende ziekenfondsen (of tot het vragen van erkenning voor reeds bestaande fondsen) zeer gering zou kunnen zijn en dat de gunstige werking der verzekering, voor zoover die door de Raden van Arbeid moet worden uitgeoefend, zou kunnen blijken een illusie te wezen. Alsdan zou het op papier zoo fraai ineensluitend stelsel een mislukking blijken. Met bezorgdheid zien wij ook, dat het gekozen stelsel zal leiden tot uitbreiding (opnieuw) van het functionarisme in Nederland. De vermeerdering van het aantal ambten, betrekkingen en baantjes maakt steeds meer personen begeerig zulk een middel tot levensonderhoud te verkrijgen. In plaats van door productieven arbeid in handel, nijverheid of landbouw rechtstreeks mede te werken tot verhooging van de volkswelvaart, trachten steeds meer personen verbonden te worden aan een of ander bureau, waar zij hun toekomst verzekerd weten mits zij slechts op betamelijke wijze hun plicht doen. Bij zoodanige ambtelijke regeling van ziekteverzekering worden groote bedragen uit de Staatskas ten koste gelegd aan de bezoldiging van al die ambtenaren en beambten, bedragen die niet aan de verzekering rechtstreeks ten goede komen, 318 doch slechts strekken om een veelal stroef en omslachtig raderwerk aan den gang te houden. Bij Vrijwillige verzekering met steun van overheidswege wordt de administratie door de direct-belanghebbenden op eenvoudige en goedkoope wijze gevoerd en komt de subsidie uit de Staatskas geheel aan het rechtstreeksch doel der verzekering ten goede. Over de op te leggen lasten wordt door den Minister niet gesproken. Het is inderdaad teekenend dat in de M. v. T. tot de ontwerpen de vraag zelfs niet wordt gesteld of de nijverheid de geldelijke lasten, die uit deze regeling voortvloeien, zal kunnen dragen. Evenals indertijd bij de indiening der Ongevallenwet schijnt men het ook bij het ontwerpen van deze regeling niet noodig te hebben geacht dit punt te overwegen. Toch is het van groot belang, ook voor de arbeiders. Het zal ook hun allerminst onverschillig zijn of zij bij de wettelijke regeling, gelijk die ontworpen is, grootere geldelijke offers dan voorheen zich moeten getroosten om daarvoor niet meer, wellicht zelfs minder dan vroeger te genieten. Wat onze nijverheid in den ruimsten zin des woords betreft, de voorwaarden van mededinging moeten voor haar wel zoo min mogelijk worden verzwaard; voorzichtigheid bij het opleggen van lasten aan de nijverheid is hier zeker niet minder geboden dan in andere landen, opdat niet de voortbrenging worde bezwaard met kosten, die de voortbrenging drukken, tot beperking van de arbeidsgelegenheid leiden en ontwikkeling der nijverheid tegengaan. Ook daarom moet er naar gestreefd worden de verzekering in te richten op zulk een voet, dat het grootst mogelijk nuttig effect voor de relatief geringste offers kan worden verkregen, <— iets dat bij ambteüjke regeling als de nu ontworpene zeer zeker het geval niet is. Die ambtelijke regeling zal den Staat op hooge kosten komen te staan. In Uw reeds bovengenoemd Voorloopig Verslag Staatsbegrooting voor 1911 werd gezegd, dat voor de ziekteverzekering wel een jaarlijksch bedrag van 1V2 a 2 millioen te besteden zou zijn. Er is zeker alle reden om te overwegen of een administratief zoo kostbaar stelsel niet liever vervangen moet worden door een, waarbij de Staat niet zoo zwaar wordt belast en waarbij althans het uit de Staatskas vloeiende geld aan de verzekerden rechtstreeks ten goede komt. Over de verdeeling der premielasten tusschen werkgever en arbeider is het ondoenlijk een volledig oordeel uit te spreken zoolang niet de voorgenomen wijziging van de Ongevallenwet bekend is, omdat — gelijk boven reeds werd opgemerkt — de ongevalfrequentie een belangrijke factor in het ziekte-risico is en omdat de hoofdreden voor des werkgevers bijdragen in de ziekteverzekering gelegen is in de vermindering van de ongevallasten. 319 Beschouwt men de ziekteverzekering op zichzelf, los van de ongevallenverzering, en valt dus het bovengenoemd motief voor des werkgevers bijdragen weg, dan komt de zaak geheel anders te staan. Een motief voor bijdragen vanwege de onderneming blijft dan o.i. gelegen in de blootstelling van den arbeider aan bedrijfsziekten. Ook de werkgever heeft belang bij een behoorlijke voor zijn arbeider ingerichte ziekteverzekering en afgezien nog van andere overwegingen, mag mede uit dien hoofde van hem eenig offer daarvoor worden gevraagd. In dezen gedachtengang zouden wij er ons mee kunnen vereenigen wanneer de werkgever voor ziekteverzekering zijner arbeiders (buiten verband met ongevallenverzekering) hoogstens het % der premie betaalde. Zijn in het bovenstaande eenige meer algemeene beschouwingen over de beginselen der regeling weergegeven, aan de twee hoofdtrekken der organisatie: opdracht der ziekengeld-uitkeering aan Raden van Arbeid, en: overlating van zorg voor geneeskundige behandeling aan erkende ziekenfondsen zijn de volgende beschouwingen gewijd. Opdracht der ziekengeld-uitkeering aan Raden van Arbeid waarborgt o.i. niet de gewenschte uitoefening van die voorziening. Door de wettelijke regeling worden de bestaande fondsen, die uitkeering bij ziekte geven of voor zoover zij dit doen, overbodig gemaakt, dus feitelijk afgeschaft. De gronden, welke de Minister (in § 8 der M. v. T.) daarvoor aanvoert, zijn allerminst klemmend of overtuigend. De Minister schrijft t.a.p. dat „het overbodig maken van deze nuttige, vaak uit eigen krachtinspanning van belanghebbenden voortgekomen instellingen, een gevolg (is) dat ernstige overweging verdient. Er zijn echter gewichtige gronden aan te voeren voor het plaatselijk centraliseeren van deze verzekering". Voor dat het gewicht dier gronden hier onderzocht wordt, moge vooral worden nagegaan wat de Minister onder „het plaatselijk centraliseeren van deze verzekering" verstaat. In § 4 zijner M. v. T. zegt de Minister: de eisch van decentralisatie brengt mede „dat de bijeen ziekenkas verzekerden tot een zoo beperkt mogelijk gebied behooren." In § 6 heet het: „de invoering eener ziekteverzekering op zoo ruime schaal als het tweede ontwerp beoogt, is alleen mogelijk bij een i>er doorgevoerd stelsel van decentralisatie. Alleen dan kan de zoo noodige aanpassing geschieden aan de eischen, die plaatselijke omstandigheden en de eigenaardigheden van bepaalde bedrijven stellen". Daarop volgt dan de uitspraak dat decentralisatie bevorderd kan worden door ziekteverzekering niet bij ééne instelling voor het geheele Rijk maar bij een aantal kassen te doen 320 geschieden. Uit deze aanhalingen en uit de toelichting tot art. 1 der ontworpen Radenwet blijkt, dat de Minister de decentralisatie bij ziekteverzekering opvat in den zin van plaatselijke centralisatie, aldus dat b.v. in elk der 4 grootste gemeenten een Raad van Arbeid en dus een daarvan uitgaande ziekenkas wordt gevonden en dat het gebied van een Raad van Arbeid althans 25.000 inwoners omvat. Des Ministers voorstelling nu van wat uit den eisch der decentralisatie voortvloeit, komt ons voor volkomen in strijd te zijn met juiste opvattingen omtrent de gewenschte beperking van het gebied eener instelling voor ziekteverzekering. Meent de Minister „dat de bij een ziekenkas verzekerden tot een zoo beperkt mogelijk gebied behooren", wanneer de geheele bevolking van Amsterdam, voorzoover verzekerd, onder het ressort van één ziekenkas valt; meent hij dat op dien voet het stelsel van decentralisatie „ver doorgevoerd" is en dat op dien voet „de zoo noodige aanpassing (kan) geschieden aan de eischen, die plaatselijke omstandigheden en de eigenaardigheden van bepaalde bedrijven stellen" ; — dan dwaalt o. i. de Minister grovelijk. Wij achten het eenvoudig ondenkbaar, dat b.v. voor Amsterdam een richtige uitkeering van ziekengeld door één instelling in die gemeente zou kunnen geschieden en dat daarbij dan aan de door plaatselijke omstandigheden en eigenaardigheden van bepaalde bedrijven gestelde eischen zou worden voldaan. Wanneer men in de toelichting tot art. 1 der ontworpen Radenwet leest: „het gebied van den Raad van Arbeid moet niet zoo groot zijn, dat een daadwerkelijk toezicht doOr met de plaatselijke toestanden bekende personen wordt buitengesloten"; — dan vraagt men zich toch af hoe zoodanig daadwerkelijk toezicht geacht wordt te zullen plaatshebben, indien alle te Amsterdam volgens de wet tegen ziekte verzekerden behooren tot ééne kas! Doch, van de groote gemeenten verder gezwegen, de wensch, dat het inwonertal binnen het ressort van geen ziekenkas minder zij dan 25.000; die wensch belet b.v. de vorming van een ziekenkas voor Ambten Stad-Almelo gezamenlijk, van een ziekenkas voor Hengelo, van een voor Zaandam en voor allerlei andere kleinere gemeenten met een talrijke arbeidersbevolking, uit werklieden in verschillende bedrijven samengesteld, terwijl het toch wel duidelijk is, dat reeds een enkele ziekenkas voor zoodanige gemeenten te weinig zou zijn, omdat zulk een enkele kas in een zoodanig ressort onmogelijk haar gebied van werkzaamheid op eenvoudige wijze en anders dan door aanstelling van tal van ambtenaren zou kunnen overzien. Wat de Minister noemt ver doorgevoerde decentralisatie of plaatselijke centralisatie, komt dus neer op 321 het scheppen van veel te groote ressorten voor de organisaties, waaraan uitkeering van ziekengeld wordt opgedragen; op het afbakenen van gebieden, die veel te uitgestrekt zijn om daarop rekening te houden niet slechts met de door plaatselijke omstandigheden, maar ook met de door de eigenaardigheden van bepaalde bedrijven te stellen eischen. Zoodanige organisaties kunnen o.i. niet anders worden dan bureaux welke, geheel onbekend met de talrijke verzekerden, de regeling van ziekengelduitkeering inrichten op zuiver-ambtelijken voet, omdat zij door den omvang van hun gebied elke aanraking met de verzekerden geheel en al missen. Na dit te hebben vooropgesteld keeren wij nu terug tot de vraag welke „gewichtige gronden" de Minister in § 8 aanvoert vooreen zoodanig „plaatselijk centraliseeren van deze verzekering"; gronden, die dus gewichtig genoeg moeten zijn om zich neer te leggen bij het overbodig maken van de reeds bestaande fondsen, van „deze nuttige, vaak uit eigen krachtsinspanning van belanghebbenden voortgekomen instellingen". Des Ministers eerste grond is deze: „een verdeeling van het risico over een aantal kassen, waarbij niet het belang der verzekering zelve den doorslag geeft, maakt de regeling belangrijk omslachtiger en dus kostbaarder." Wij merken hierbij op, dat het belang der verzekering o. i. juist vordert de samenstelling van niet te groote kassen, opdat zij, die over uitkeering van ziekengeld te beslissen hebben, met kennis van zaken en van personen die beslissing kunnen nemen. Wij kunnen daarom ook allerminst den Minister toegeven, dat bij een aantal kassen op zeker gebied de regeling „belangrijk omslachtiger en dus kostbaarder" moet zijn dan bij een enkele kas op hetzelfde terrein. Integendeel staat veeleer bij ons vast, dat zulk een enkele kas met zeer vele verzekerden veel moeilijker, veel duurder en ook veel slechter zal werken, doordat zij haar verzekerd personeel niet kent en dus op de stukken beslissen moet, dan wanneer die vele verzekerden verdeeld zijn over verscheidene kassen, welker besturen veelal zonder vergoeding het werk verrichten en over de rechte middelen beschikken om in elk gegeven geval na te gaan of geen misbruik van de ziekteverzekering wordt gemaakt. De tweede grond des Ministers voor de vervanging van alle ziekengelduitkeerende fondsen door plaatselijk gecentraliseerde kassen wortelt in de overweging, dat de uitvoering der verzekering zeer bezwaarlijk zou worden „ten aanzien van hen, die zich niet bij een bestaande kas zouden kunnen of willen verzekeren, vooral daar, waar zij weinig in aantal waren". — De opmerking ligt voor de hand, dat in de laatste veronderstelling het (immers wel te onder- 322 vangen) bezwaar voor die minderheid van buitenstaanden geen voldoend motief oplevert om de meerderheid te nopen de voor haar reeds werkende en door haar „eigen krachtsinspanning" opgerichte fondsen af te schaffen. Wilde de wetgever er toe overgaan door leiding en steun van overheidswege de ontwikkeling van ons ziekenfondswezen krachtig ter hand te nemen, dan zou ook het aantal dier buitenstaanden aanmerkelijk slinken. Doch bovendien, wat is dan dat bezwaar voor de verzekering van hen, die tot bestaande fondsen niet kunnen of willen toetreden? „Voor de verzekering van dezen (aldus vervolgt de Minister) zou de overheid in ieder geval kassen moeten oprichten. De regeling zou nu öf zoo zijn, dat het voordeeliger uitkomt zich bij de Overheidskas te verzekeren, zoodat met behulp van Staatsgeld aan de bijzondere kassen mededinging werd aangedaan, öf zoo, dat den bijzonderen kassen gelegenheid werd gelaten tot groote ontwikkeling te komen, in welk geval de verzekering voor hen, die bij de Overheid aangesloten zijn, steeds moeilijker en kostbaarder zou worden." Wij teekenen hierbij aan: er zou inderdaad niets tegen zijn, wanneer men, eenmaal verzekeringsdwang invoerend, aanvullingsfondsen van overheidswege oprichtte; zoodanige oprichting is in dat stelsel zelfs noodzakelijk. De Ministers Kuyper en Veegens gaven in hun ontwerpen van ziekteverzekering de mogelijkheid van zulke oprichting aan met de uitgesproken bedoeling dat de verzekerden zich bij voorkeur tot de bijzondere kassen zouden wenden. Overigens toont het voorbeeld van Duitschland aan hoe, bij dwangverzekering, eene als aanvulling gedachte „Gemeinde-Versicherung" te organiseeren valt op een voet, die toetreding tot de „Korporative" kassen aantrekkelijker maakt dan verzekering bij het door de overheid ingericht instituut. Men is daarbij in Duitschland uitgegaan van de volkomen juiste gedachte, dat de zorg voor de organisatie ook bij dwangverzekering allereerst door de belanghebbenden moest worden uitgeoefend en dat de wetgever den verzekerden deze verplichting moest inscherpen door hen, die deze zorg verwaarloosden, in te lijven bij een voor hen minder aantrekkelijke verzekering, welke dan rechtstreeks door de overheid voor hen werd ingericht.') Aldus is het door den Nederlandschen ') In de M. v. T. tot het eerste ontweip „Krankenversicherungsgesetz''werd gezegd: „(Es)musz eine subsidiare Form der Krankenversicherung geschaffen werden, welche überall möglich ist, auch wo organisirte Krankenkassen nicht durchführbar sind, und welche zugleich so geregelt wird, dasz sie für diejenigen welche ihrer Verpflichtung zur Errichtung von Krankenkassen nicht nachkommen, mit empfindlichen Nachtheilen verblinden wird und dadurch einen wirksamen indirekten Zwang zur Erfüllung jener Verpflichtung ausübt". 323 Minister gesteld dilemma in Duitschland opgelost en aldus kon en moest het ook in Nederland opgelost worden. Als derden grond voert de Minister aan, dat door „plaatselijkecentralisatie" het gebied, waarvoor een kas wordt ingesteld, zoo kan worden bepaald als in verband met de eischen der verzekering wenschelijk is en dat daardoor de kosten van beheer en eener doelmatige organisatie der controle tot het geringst mogelijk bedrag teruggebracht worden. Het is duidelijk, dat hier met nauwelijks eenigszins andere woorden door den Minister wordt herhaald wat reeds als eerste grond was te berde gebracht. Ook hier dus stellen wij daartegenover dat de eisch der verzekering meebrengt bepaling van een gemakkelijk te overzien gebied, dat de kosten van beheer en eener doelmatig georganiseerde controle bij de bestaande ziekenkassen niet hoog plegen te zijn, doordat zij op eenvoudigen voet zijn ingericht en omdat door de wederzijdsche bekendheid der verzekerden de controle zonder omslag op afdoende wijze is geregeld, terwijl juist bij de vorming van een enkele uitkeerings-kas voor een groot complex het beheer ingewikkeld, dus duur, de controle uiterst moeilijk, ook zeer kostbaar, doch onvoldoende zal blijken te zijn. Ten slotte merkt de Minister nog op dat een te groot aantal kleine kassen niet in staat zullen zijn het risico te „drukken" door maatregelen in het belang der openbare gezondheid, doch dat de over „niet onbeduidende middelen" beschikkende Raden van Arbeid in staat zullen zijn het gezondheidspeil der bevolking te verhoogen. Deze overweging kan inderdaad eenig gewicht in de schaal leggen, hoewel niet moet worden voorbijgezien, dat het natuurlijk niet nu reeds te zeggen valt of inderdaad de Raden van Arbeid in deze richting vruchtbaar werk van eenige beteekenis zullen verrichten. Ten andere moge worden opgemerkt, dat de voorkoming van ziekten door bevordering van de volksgezondheid toch altijd slechts een subsidiaire taak is voor ziekenkassen, welker eerste plicht bestaat in de juiste regeling en toepassing van geld-uitkeeringen aan zieke individuen. Eindelijk niag gevraagd worden of het zoo ondenkbaar is, dat ook kleine kassen, voor dit doel zich vereenigend, het belang der openbare gezondheid behartigen zouden, vooral wanneer van overheidswege iets van het vele tot nog toe verzuimde gedaan werd om deze kassen te leiden, te steunen en tot uitbreiding van haar arbeidsveld te prikkelen. Overzien wij dus des Ministers argumenten, dan worden zij door ons te licht bevonden. „Ernstige overweging" verdient, naar des Ministers eigen woorden, het gevolg van zijn stelsel, hetwelk de „nuttige, vaak uit eigen krachtsinspanning van belanghebbenden voortgekomen instellingen" 324 overbodig maakt en het moesten „gewichtige gronden'' zijn, welke tot een aanvaarding van dat gevolg deden besluiten. Welnu, nog eens, wij ontkennen beslist het gewicht van die gronden; wij zien in „plaatselijke centralisatie" als door den Minister voorgesteld een vlak verkeerden grondslag voor organisatie van ziekengeld-uitkeering; wij houden ons overtuigd, dat, geheel tegen des Ministers voorspelling in, juist zoodanige organisatie „belangrijk omslachtiger en dus kostbaarder" zal werken dan een zeker aantal kleinere kassen op eenzelfde terrein. Wij zouden het in hooge mate betreuren, wanneer dit stelsel des Ministers werd aanvaard en dus overbodig gemaakt werden verschillende fondsen, die tot tevredenheid van belanghebbenden, naar hun eigen inzicht en overeenkomstig hun bijzondere behoeften, op dit terrein werkzaam zijn en wanneer andere fondsen, die naast geneeskundige behandeling ook ziekengeld verstrekken, dat laatste deel hunner functie zouden moeten opgeven. Zonder dat voldoende gronden daarvoor aangevoerd worden of aan te voeren zijn, vaagt de wethouder hier instellingen weg, die door burgers van den staat tot voorziening in hun behoeften zijn ingericht, instellingen, waarnaar de wetgever nimmer de steunende of leidende hand heeft uitgestrekt en die hij thans met een pennestreek afschaft omdat hij zijn eigen organisatie daarvoor in de plaats wil stellen, daar hij van die organisatie allerlei gunstige verwachtingen meent te mogen koesteren, welke het ons onmogelijk is te deel en. Waarom wij die gunstige verwachtingen des Ministers ten aanzien der werkzaamheid der Raden van Arbeid niet deelen, moge hier thans worden uiteengezet. Vooreerst onderschrijven wij wat elders is opgemerkt*) dat de bedoeling des wetgevers bij het in het leven roepen van deze colleges is een algemeene regeling te scheppen, doch dat metterdaad de regeling speciaal is, gelijk daaruit blijkt, dat in de samenstelling van die colleges zekere garantie wordt gezocht, omdat zij met geldelijk beheer zullen worden belast. De Standaard schreef (t. a. p.): „Voor goede bedrijfsorganisatie daarentegen moeten patroons en arbeiders altoos beginnen met op eigen terrein zelfstandig op te treden, om eerst door delegatie tot samenwerking te geraken". In die Raden van Arbeid wil de Minister colleges vinden, welke niet slechts dragers der ziekte-verzekering zullen zijn, niet slechts ook organen bij *) In De Standaard van 22 September 1910. 325 de uitvoering van andere takken van verzekering, doch die ook buiten het gebied van de arbeidersverzekering door de Regeering met bevoegdheden toegerust worden en aan haar diensten verleenen zullen, publiekrechtelijke lichamen welke als een „organisatie van den arbeid" zullen worden aangemerkt. Welnu, de bovenaangehaalde opmerking komt ons voor volkomen juist te zijn; bij het ontwerpen van de onderhavige regeling voor de zoo algemeen bedoelde lichamen is vooral gedacht aan de allereerst hun op te dragen functie: dragers der ziekteverzekering te zijn. Dit is zoo waar, dat de wetgever in de reeds genoemde toelichting tot art. 1 der Radenwet bij de overweging van den omvang van het gebied der Raden zich nief de vraag stelt over welk gebied zich zulk een algemeen werkend publiekrechtelijk orgaan van den arbeid behoort uit te strekken, maar louter en alleen nagaat hoe groot zoodanig gebied met het oog op eischen der ziekteverzekering zijn moet. Treedt dus thans reeds in des wetgevers gedachte de aanvankelijk-eenige functie dezer Raden (ziekteverzekering) op den voorgrond, hetzelfde zal zich bij de uitvoering van beide wetten voordoen en ook voordoen bij de samenstelling van die colleges. Men zal in hen slechts zien — en zij zullen ook werkelijk aanvankelijk slechts zijn — dragers der staatsziekte-verzekering. Als leden dier lichamen zullen gekozen worden zij, die men wil zien zitting nemen in de besturen van staats-ziekenkassen, want als zoodanig treden voorloopig die lichamen slechts op. Later volgt de ontwikkeling tot „publiek-rechtelijke organisatie van den arbeid". Die organisatie bestaat dan uit de besturen van staatsziekenkassen .... Maar gaat het mettertijd anders, worden de leden gekozen met het oog op de algemeene functies die zij te vervullen krijgen, dan zal de toestand deze zijn, dat personen, gekozen als leden van een publiekrechtelijke organisatie van den arbeid, zich tevens het beheer van staats-ziekenkassen zien opgedragen. Deze vermenging moet noodlottig werken en vitieert van den aanvang af heel het instituut: beheer van een staatsziekenkas, een nog niet nader aangeduide taak inzake ongevallenverzekering, mede nog onbekende bemoeiingen met invaliditeits- en ouderdomsverzekering, verleening van diensten en uitoefening van bevoegdheden buiten het bovenomschreven terrein, optreden als publiekrechtelijk orgaan van den arbeid; ziedaar het vele en uiteenloopende, waarvan de Minister gelooft, dat het met vol vertrouwen aan eenzelfde college kan worden opgedragen. Hoe komen zulke colleges tot stand? Zij bestaan uit 4 of meer voor 6 jaar gekozen, daarna herkiesbare werkgevers en evenveel arbeiders, onder leiding van een voorzitter, die noch werkgever 326 noch arbeider is. Die werkgevers en arbeiders zullen dan geacht worden „een organisatie van den arbeid" te vormen, een vertegenwoordiging en afspiegeling te zijn van „den arbeid" binnen dat ressort, welks omvang bepaald wordt door de overweging hoe groot het terrein is hetwelk een geldelijk krachtige ziekenkas moet bestrijken. Welnu, wij deelen het vertrouwen des Ministers niet. „Voor goede bedrijfsorganisatie moeten patroons en arbeiders altoos beginnen met op eigen terrein zelfstandig op te treden, om eerst door delegatie tot samenwerking te geraken". Vertegenwoordiging van den arbeid moet, wil zij door belanghebbenden als zoodanig worden aangemerkt, door belanghebbenden naar eigen, vrij inzicht worden tot stand gebracht. Een college, tot welks samenstelling de belanghebbenden eenmaal in de 6 jaar worden verzocht mede te werken, zal niet door hen als een orgaan van den arbeid worden beschouwd. Niet voor het eerst beproeft de Nederlandsche wetgever van bovenaf zoodanige organisatie te scheppen; de ervaring had hem kunnen leeren, dat op dien voet geen levensvatbare, vruchtdragende en nuttig werkende organisaties te verkrijgen zijn. De instelling der Kamers van Arbeid kan niet gezegd worden een voorbeeld te zijn, dat tot navolging wekt; die der Plaatselijke Commissies (Ongevallenwet) evenmin. Toch gaat de Minister in die lijn door, stelt weder een nieuw soort vertegenwoordiging van den arbeid voor en draagt aan deze geheel nieuwe organen de allerbelangrijkste functie op van het beheer der staats-ziekenkassen, straks nog velerlei andere functies. In ons oog komt dit neer op een proefneming, die ■— het is met zekerheid te voorspellen —' een mislukking zal blijken te zijn. In § 7 zijner M. v. T. schrijft de Minister: „Door de gedachte wijze van samenstelling der Raden van Arbeid wordt gewaarborgd medewerking van belanghebbenden De werkgever en de arbeiders hebben er in de eerste plaats belang bij, dat de verzekering zoo doelmatig mogelijk geschiedt. Hierop kunnen zij invloed uitoefenen door de keuze der personen, die den Raad van Arbeid samenstellen. Maakt de Raad van Arbeid fouten, zijn kiezers moeten het betalen. Van den drang die van belanghebbenden zal uitgaan ten behoeve van een goede organisatie der verzekering, wordt door ondergeteekende meer verwacht dan van het best geregeld Staatstoezicht". .— Ook deze verwachting des Ministers kunnen wij allerminst deelen. Gelijksoortige illusies als hier worden uitgesproken, koesterde de wetgever ook toen hij de Kamers van Arbeid in het leven riep. Hoe dikwijls ziet men niet dat bij zoo- 327 danige „organisatie van den arbeid" slechts de roerigste en rumoerigste elementen van de werklieden actief deelnemen aan de verkiezingen en andere zich onthouden; die ervaring vermeerdert dan meestal bij werkgevers niet de opgewektheid om hunnerzijds van veel belangstelling bij de uitoefening der hun toegekende kiesbevoegdheid blijk te geven. Feiten en toestanden als deze zijn oorzaak, dat zoodanige colleges niet door „den arbeid" als zijn vertegenwoordiging, worden aangemerkt. Welke waarborg is er, dat de gang van zaken een andere zijn zal bij de Raden van Arbeid? De toekomstmuziek des Ministers klinkt zeer fraai, maar dergelijke gunstige voorspellingen zijn op zichzelf niet voldoende om vertrouwen te wekken, waar zoo velerlei er toe leidt geen goede verwachtingen van dergelijke nieuw te scheppen colleges te koesteren. Hoe zal de Raad van Arbeid als beheerder der staats ziekenkas werken? Dit beheer zal een tijdroovende, ingewikkelde en omvangrijke arbeid zijn. De ziekenkas in elk der 4 grootste gemeenten zal een instelling zijn, welker beheer buitengewone inspanning vordert van hen, die daarmee zijn belast. Doch ook elders wil men geen kleine, doch geldelijk krachtige ziekenkassen, over geen geringere complexen dan door een zielental van 25.000 worden bepaald. Ook daar zal het dagelijksch beheer dier kas geen geringe eischen stellen aan de werkkracht der door belanghebbenden gekozen leden. De werkgevers- en arbeidersbeheerders zullen dus van het dagelijksch beheer zeer veel aan anderen moeten overlaten; de Radenwet trouwens schrijft voor, dat zij slechts vergaderen als V3 hunner dat schriftelijk verzoekt of de voorzitter hen oproept; overigens zal natuurlijk het bestuur van den Raad (de Voorzitter, 1 lid-werkgever, 1 lid-arbeider, de 2 laatsten elk met een plaatsvervanger) aangewezen zijn om den meesten arbeid te verrichten, voor zoover deze werkgever en deze arbeider bereid en in staat zijn dit drukke emplooi bij hun beroepsbezigheden waar te nemen. Dit bestuur beraadslaagt en besluit alleen, wanneer het voltallig is. Doch de voorzitter kan, daartoe door den Raad gemachtigd (en welke Raad zal zoodanige machtiging weigeren?) spoedeischende zaken afdoen, mits daarvan mededeeling doende in de eerstvolgende bestuursvergadering. — Denkt men nu aan de massa van arbeid die de gestie van een eenige ziekengeld-uitkeeringskas voor alle verzekerden te Amsterdam, te Rotterdam en ook in andere, minder groote complexen zal meebrengen; aan de geweldige administratie in een kantoor, welke uit deze „plaatselijke centralisatie" zal voortvloeien; aan de talrijke beslissingen omtrent verleenen, weigeren, intrekken van uitkeeringen; aan het noodzakelijk, voortdurend en scherp toezicht op het voortbestaan der arbeidsongeschiktheid; dan wordt het wel duidelijk hoe 328 de feitelijke gang van zaken bij zulk een Raad van Arbeid als beheerder eener ziekenkas zijn zal. De werkgevers- en arbeidersleden zullen fungeeren als „bijzitters", zij zullen medewerken tot wat heet het vaststellen van de groote lijnen, tot het maken van een verordening omtrent alles wat des Raads ambtenaren en beambten betreft, tot het maken van een instructie voor den secretaris enz. Het bestuur zal van denVoorzitter mededeeling ontvangen vande door hem als spoedeischend afgedane zaken en zal overigens, voor zoover het daar toe tijd en lust heeft, op het beheer toezien« nagaan wat er in het algemeen geschiedt, de ambtenaren en beambten benoemen, schorsen en ontslaan. Maar het dagelijksch werk, het nemen van die zeer vele beslissingen, welke de gestie van zulk een groote ziekenkas vordert, zal voor rekening komen van den door de Kroon benoemden, bezoldigden voorzitter, van den bezoldigden Secretaris, welke met de noodige ambtenaren en beambten het bureau der kaszullenvormen. Feitelijk zal dus die gestie geschieden langs zuiver ambtelijken weg, onder min of meer rechtstreeksch toezicht van een werkgever en een arbeider, onder verder verwijderd toezicht van 4 of meer werkgevers en 4 of meer arbeiders. En op dien voet verwacht de Minister dan onder „den drang van belanghebbenden", die door deze werkgevers en arbeiders heeten vertegenwoordigd te zijn, „een goede organisatie der verzekering'' te bereiken! Aldus meent de Minister, dat belanghebbenden er voor zorgen kunnen „dat de verzekering zoo doelmatig en goedkoop mogelijk geschiedt"! En zoodanige plaatselijke gecentraliseerde kassen zullen dan belangrijk minder omslachtig en belangrijk minder kostbaar dan de overbodig gemaakte, door de wet opgeruimde thans bestaande fondsen de ziekengeld-uitkeering moeten uitoefenen! Wij zijn van oordeel dat de gunstige verwachtingen des Ministers zullen blijken een volkomen illusie te zijn; dat de kosten en de administratieve omslag van deze regeling niet te overzien zijn; dat de Staat het geld, hetwelk hij aan ziekteverzekering wil ten koste leggen, beter kan besteden dan door daarmee allerlei nieuw te benoemen ambtenaren en beambten te bezoldigen: dat ook de uit dezen hoofde op werkgevers, arbeiders, en de nijverheid in het algemeen te leggen lasten niet gering zullen zijn; dat deze ontworpen staatsziekteverzekering allerminst waarborgt dc gewenschte uitoefening van de voorziening. 329 Wat betreft de zorg voor geneeskundige behandeling, is ons oordeel: dat door de regeling van de voorwaarden voor erkenning en van de positie der erkende fondsen geen gezonde ontwikkeling van ons ziekenfondswezen zal worden verkregen. Bij de overweging van dit punt moet in aanmerking komen de strekking van art. 38 Z.W. Volgens dit artikel krijgt men geen ziekengeld wanneer niet is voorzien in geneeskundige hulp, tenzij men aantoont, dat zulks onmogelijk is geweest. Geneeskundige hulp is die, welke verleend wordt öf door een erkend ziekenfonds, öf door geneeskundigen en apothekers, die niet zijn verbonden aan een niet erkend ziekenfonds. De M. v. T. zegt: „het artikel dwingt dus wel tot voorziening in geneeskundige hulp, doch niet tot verzekering". Wanneer men als verzekerd arbeider dus niet toetreedt tot een erkend ziekenfonds, dan moet men op straffe van wel premies te betalen doch geen ziekengeld te krijgen, bij ziekte worden geholpen door een dokter, zonder dat men in een niet erkend fonds is. Want de toetreding tot een niet erkend fonds baat dien persoon niet. Dit beduidt dus, dat alle niet erkende ziekenfondsen onbruikbaar worden voor volgens de wet verzekerden, dus vrijwel geheel onbruikbaar worden. Maar bovendien mag men niet worden geholpen door een dokter die verbonden is aan een niet erkend ziekenfonds, ook al is men zelf niet bij dit fonds verzekerd. In kleinere gemeenten zal het zeer moeilijk zijn of onmogelijk, buiten verzekering bij een erkend fonds om, een dokter te vinden, die aan geen enkel fonds is verbonden of niet verbonden is aan een niet erkend fonds. Overigens, in het algemeen kan niet verwacht worden dat de verzekerden zich geneeskundige behandeling bezorgen anders dan door verzekering. In strijd met de toelichting leidt de wet dus indirect tot verzekering van geneeskundige hulp, als zijnde de vrijwel eenige vorm van „voorziening" en wel tot verzekering bij een erkend fonds, als zijnde de eenige toegelaten vorm. De wetgever hoopt dus door art. 38 te bereiken, dat ieder tracht bij een erkend fonds verzekerd te zijn voor geneeskundige behandeling. De wetgever onthoudt zich van rechtstreeksche zorg voor de uitoefening der geneeskundige behandeling. Voor die onthouding zal wel het zwaarst bij den ontwerper gegolden hebben de in de M.v.T. (§ 9) vermelde ervaring in Duitschland en Oostenrijk omtrent de groote moeilijkheden, waarvoor de Staat geplaatst wordt, wanneer hij in de wet verstrekking van geneeskundige behandeling waarborgt. Nu moge het zeer voorzichtig zijn dat de Minister voor de gevreesde moeilijkheden uit den weg gaat en de oplossing daarvan opdraagt aan de fondsbesturen, maar dan ware het ook rationeel die fondsbesturen zooveel 330 mogelijk vrij te laten in de wijze, waarop zij het best zullen meenen de zaak tot een goed einde te kunnen brengen. Doch dit doet de wetgever niet. Zelf beducht de geneeskundige zorg voor zijne rekening te nemen, gaat hij dé verplichting daartoe aan anderen opleggen en gaat dan tevens aan die anderen voorschrijven wat zij moeten doen en laten om de bezwaren op te lossen! Dit schijnt ons een wonderlijk stelsel van wetgeving. Het is daarom van het grootste belang te onderzoeken welke de positie zal zijn van erkende ziekenfonds en, d.w.z. welke de strekking en beteekenis is der voor erkenning in de wet gestelde voorwaarden. Het zij ons vergund voor de uitvoerige ontwikkeling van deze aangelegenheid te verwijzen naar de aan dit adres toegevoegde nota II waarin dit punt wordt nagegaan. Wij willen hier slechts als de slotsom van de in die nota geleverde beschouwingen opmerken dat, wanneer inderdaad erkende ziekenfondsen in voldoende mate onder den drang hunner onmisbaarheid worden opgericht, die fondsen dan zullen zijn onder nauwkeurige staatsvoogdij werkende lichamen, die wel niet door de wet worden in het leven geroepen, doch die uit een wettelijke noodzakelijkheid worden geboren, die geen zelfstandigheid bezitten, geen uit de vrije maatschappij opkomende organismen zijn, maar van bovenaf geleide en beadministreerde colleges. Het ziekenfondswezen zal aan knellende banden worden vastgelegd; behalve met de strenge eischen vanwet en bestuursmaatregel zullen die fondsen ook nog te rekenen hebben met het voortdurend en onbeperkt toezicht van organen als de Verzekeringsraden, van welke organen men nog niets weet of kent dan de ontworpen wettelijke regeling. Een gezonde ontwikkeling van ons ziekenfondswezen, gelijk de Minister verklaart te beoogen, is op die wijze zeer zeker wel nimmer te bereiken. Ook hier mag de aandacht worden gevestigd op de veel meer vrijgevige wijze waarop in andere landen voorwaarden voor erkenning van ziekenfondsen zijn gesteld. (Zie nota I.) Onze bovenstaande beschouwingen samenvattend, komen wij ten aanzien der ontworpen regeling tot de volgende slotsommen: Volledige beoordeeling van de voorgenomen regeling der geheele materie is bij onbekendheid met de te wachten wijziging der Ongevallenwet onmogelijk t niet elk stelsel van decentralisatie en bepaaldelijk niet dat van den Mi- 331 nister is in staat tot verbetering van de Ongevallenverzekering te leiden; tegen het stelsel van dwangverzekering (bij ziekte) bestaan gewichtige principieele en practische bezwaren; het gekozen stelsel van dwang leidt tot een omslachtige, slechts in schijn volledige regeling van in hoofdzaak ambtelijke ziekteverzekering en voert tot nieuwe uitbreiding van het functionarisme; hoe de wettelijke regeling van ziekteverzekering ook ontworpen worde, moet als beginsel voorop staan dat deugdelijk ingerichte bestaande fondsen worden gehandhaafd; over de op de arbeiders, werkgevers en den Staat te leggen lasten wordt door den Minister niet gesproken j de opdracht der ziekengeld-uitkeering aan de Raden van Arbeid waarborgt niet de gewenschte uitoefening van die voorziening} door de regeling van de voorwaarden voor erkenning en van de positie der erkende fondsen zal geen gezonde ontwikkeling van ons ziekenfondswezen worden verkregen. De geheele regeling, gelijk zij is ontworpen, grondt zich zoozeer op het denkbeeld van dwangverzekering, de opdracht van ziekengeld-uitkeering, aan Raden van Arbeid is zoo nauw met de ge heele regeling samengeweven, dat tegemoetkoming aan de uit dien hoofde rijzende bezwaren door wijziging van het ontwerp ons uitgesloten schijnt en wijdus op grond van die bezwaren Uwe Kamer moeten vorzoeken Uwe goedkeuring aan de ontworpen regeling te onthouden. In het bovenstaande werd reeds aangegeven, welke oplossing van het vraagstuk der voorziening bij ziekte ons de meest gewenschte schijnt. Het moge ons vergund zijn daaromtrent nog eenigszins in bijzonderheden te treden, waarbij wij voor 't oogenblik de ziekteverzekering op zichzelf, los van samenhang met de ongevallenverzekering, beschouwen. Wat wij wenschen is dat de wetgever krachtig medewerke tot een breedere ontplooiing van de vrijwillige voorzieningen die thans in ons land worden gevonden. De Minister erkent zelf dat op het gebied vooral van ziekenfondsen (geneeskundige behandeling) reeds thans veel gevonden wordt, hetwelk op zeer bevredigende wijze is georganiseerd. De ondersteuningsfondsen, welke de Minister door de instelling van Raden van Arbeid wil overbodig maken, kenschetst hij als „nuttige, vaak uit eigen krachtsinspanning van belanghebbenden voortge- 332 komen instellingen". In § 9 der Memorie van Toelichting spreekt de Minister over de krachtige ontwikkeling van het ziekenfondswezen in Nederland, welke ook er toe bijdraagt dat in ons land reeds op zoo ruime schaal voor geneeskundige behandeling wordt gezorgd, dat het wenschelijk voorkomt deze ontwikkeling te bevorderen; in dezelfde § wijst de Minister er op dat als normen bij erkenning gesteld zullen worden „de regelen, bij zoo menig uitnemend geleid ziekenfonds proefhoudend gebleken." In de toelichting ad art. 92a der Ziektewet geeft de Minister eene kenschetsing der ondernemingsfondsen; tegenover enkele theoretische bezwaren wijst hij „op de uitstekende werking van verschillende aan groote ondernemingen thans reeds verbonden fondsen" en zegt dat het niet in het belang der verzekerden zou zijn dezen vorm van ziekenfondsen onmogelijk te maken. „Er is geen voldoende reden om een vorm, die getoond heeft zulke goede diensten bij de ziekteverzekering te kunnen bewijzen, op te heffen". De waardeering van het reeds bestaande door den Minister doet met klem de vraag stellen of dan niet eene ontwikkeling van het bestaande de beste oplossing van het vraagstuk der voorziening bij ziekte zou zijn. Onder verwijzing naar de hier achter volgende nota (I) worde herinnerd aan de merkwaardige uitkomsten die blijkens de ervaring elders bereikt kunnen worden wanneer de vrijwillige verzekering door wet en overheid wordt gesteund in dezen vorm, dat de wet de meest noodzakelijke eischen voor richtig beheer van fondsen als voorwaarden voor erkenning stelt en dan de toetreding tot zoodanige fondsen voor de verzekerden aantrekkelijk maakt door aan die fondsen een subsidie toe te kennen. In die richting zouden wij wenschen dat ook de Nederlandsche wetgever zich bewoog. De ziekteverzekering is in breede kringen van ons volk reeds een vrij populaire vorm van verzekering en de verwachting is alleszins gewettigd dat het gebruik maken van die verzekering zich zeer sterk zou uitbreiden wanneer op de wijze als door ons in het algemeen aangegeven van overheidswege het toetreden tot fondsen werd aangemoedigd. Onder de thans ten onzent bestaande fondsen zijn er uitnemend geleide, gelijk de Minister het uitdrukt en zijn er ook minder goede; er zijn er, waarbij de verzekering niet in de eerste plaats wordt uitgeoefend in het belang van de verzekerden, maar veeleer in dat van bezoldigde bestuurders; er zijn ongetwijfeld ook ten onzent fondsen welke te weinig leden tellen om een gewenschte mate van geldelijke soliditeit te kunnen bereiken; er zijn er ook welke niet op gezonde flnancieele grondslagen zijn gevestigd, die verzuimen de noodige reserves te maken, enz. Dergelijke verscheidenheid van toestanden zal zich overal voordoen waar geheel vrije instellingen zonder eenig toezicht zich ontwikkelen. Maar juist hier kan de wetgever uitmuntend werk doen door als normen de 333 regels vast te stellen waaraan een goed georganiseerd fonds behoort te voldoen. Wij verwijzen hier naar de in nota I medegedeelde voorwaarden voor erkenning in Denemarken en Zwitserland en naar de in die landen opgedane ervaring dat bij het stellen van zulke normen de overgroote meerderheid der fondsen zich weldra daarnaar gaat richten. Een krachtige prikkel tot toetreding is gelegen in de subsidies die van overheidswege aan de erkende fondsen worden gegeven en het is zeker niet onbillijk dat tot bevordering van een zoo groot sociaal belang als ziekteverzekering uit s Rijks kas gelden worden verstrekt tot tegemoetkoming aan die fondsen, die aan de door den wetgever gestelde voorwaarden voldoen en die zich aan toezicht van overheidswege onderwerpen. Wij teekenen hierbij nogmaals aan, dat het aldus door den Staat gegeven geld rechtstreeks aan de verzekerden ten goede komt en niet strekt tot bezoldiging van allerlei ambtenaren en beambten. Opdat de oprichting van ziekenfondsen aan belanghebbenden gemakkelijk worde gemaakt en opdat het hun mogelijk zij aanstonds hun fonds in te richten overeenkomstig de wettelijke normen en te vestigen op geldelijk juiste grondslagen, schijnt het ons gewenscht dat van overheidswegewordenaangesteldconsulenten. De instelling van dergelijke ambtenaren is niet nieuw meer; bekend is met hóéveel vrucht zij op landbouwgebied werkzaam zijn. Wij stellen ons voor dat deze consulenten, met de noodige kennis van zaken toegerust, steeds beschikbaar zouden zijn waar hun medewerking bij de op- en inrichting van fondsen wordt verlangd; aan die consulenten kan dan tevens het toezicht worden opgedragen, waarover zoo straks nog wordt gehandeld. De wet, welke deze materie regelt, zou tevens kunnen bepalen dat, wanneer de arbeider zich vrijwillig verzekert, het fonds bevoegd is zijne premie te vorderen van den werkgever, die op zijn beurt bevoegd is ten minste het sf4 van de premie op het loon des arbeiders te korten. Het is wel onnoodig er op te wijzen van hoe groote waarde voor het fondsbestuur de bevoegdheid is om de premies bij de werkgevers te innen. Wat de voorwaarden voor erkenning van fondsen betreft, achten wij het niet noodig hier eene opsomming te geven die op volledigheid aanspraak zou maken. Over de te stellen eischen is verschil van inzicht zeker niet uitgesloten; in het algemeen zal er naar te streven zijn dat de eischen niet te veel in bijzonderheden afdalen, opdat aan de fondsen de noodige vrijheid van beweging' blijve gelaten en opdat ook met verscheidenheid van plaatselijke toestanden rekening kan worden gehouden. De wetgever kan o.i. volstaan met het stellen van zoodanige voorwaarden, dat bij voldoening daaraan redelijkerwijze een 334 bevredigende inrichting en een gunstige werking van het fonds mag worden verwacht. Terwijl wij hier nogmaals op de regeling in het buitenland de aandacht vestigen willen wij echter als punten, die voor opsomming bij de erkenningsvoorwaarden in aanmerking komen, wijzen op het navolgende: le. bedrag en duur der uitkeering en duur der geneeskundige behandeling zijn niet beneden een wettelijk minimum; als grondslag voor de bepaling van het ziekengeld ware te stellen bij geheele ongeschiktheid ten minste 50 °/0. ten hoogste 70 °/0. Bij ondernemingsfondsen kan meer vrijheid in deze bepaling worden gelaten en kan een hooger maximum toegestaan worden, omdat bij deze fondsen de regeling berust op overleg met den in de premies meebetalenden werkgever; de wachttijd worde gesteld op 2 dagen. 2e. Voor erkenning en subsidieering komen in aanmerking fondsen die uitsluitend zich bezighouden met uitkeering van ziekengeld, ook fondsen die uitsluitend voor geneeskundige behandeling enz. zorg dragen, en ook de gemengde fondsen, die beide vormen van praestaties kennen. Tevens wordt bepaald dat men niet kan toetreden tot een fonds hetwelk uitsluitend ziekengeld uitkeert, tenzij en zoolang als men tevens is verzekerd bij een fonds, hetwelk uitsluitend geneeskundige behandeling verstrekt. 3e. Onder de erkenningsvoorwaarden behooren bepalingen te worden opgenomen omtrent de door de fondsen te vormen reserves, waarbij wij in het bijzonder denken aan de in ons oog navolgenswaardige regeling van dit punt in het kanton Genève, door welke regeling de overgang van verzekerden van het eene fonds naar het andere niet de bezwaren oplevert, welke thans veelal daaraan in den weg staan; onder de voorwaarden moeten ook worden gesteld bepalingen, die een verband eischen tusschen den leeftijd en de premie van den verzekerde; ook hierbij zij naar de regeling in het kanton Genève verwezen. Het toezicht op de naleving van deze voor erkenning te stellen regelen denken wij ons opgedragen aan de reeds bovengenoemde consulenten. Deze personen, welker aantal niet zoo groot behoeft te zijn en die niet tot een vast corps van ambtenairen behoeven te worden samengesteld, zullen het toezicht te gemakkelijker uitoefenen, naarmate zij reeds bij de op- en inrichting van fondsen diensten hebben bewezen en dus met de betrokken besturen reeds in aanmerking zijn geweest. De consulenten leggen dan de door hen onderzochte rekeningen der fondsen over aan Gedeputeerde Staten der Provincie. Wanneer eenig fondsbestuur weigerachtig blijft zich te gedragen naar de op de wet steunende aanwijzingen van den consulent tot naleving van de erkenningsvoorwaarden en wanneer zoodanig fondsbestuur bij beroep op Gedeputeerde Staten 335 in het ongelijk gesteld is, dan zal als straf intrekking der erkenning volgen. Op het voetspoor van landen als Denemarken, Zweden en Zwitserland, zou ook de Nederlandsche wetgever door toepassing van een stelsel als boven ontwikkeld, ongetwijfeld veel kunnen bijdragen tot een inderdaad gezonde en zeker zeer krachtdadige ontwikkeling van ons ziekenfonds wezen. Het is niet in te zien waarom de buitengewoon gelukkige ervaring, die men in die andere landen, met name in Denemarken, met dit stelsel heeft opgedaan, juist in Nederland zou uitblijven; wij verwachten dat, evenals elders, ook hier het percentage der verzekerden snel en aanmerkelijk zou stijgen. Wij weten zeer wel dat een wettelijke regeling als deze niet beantwoordt aan het ideaal van hen, die oordeelen dat de wet een van den aanvang af volledige oplossing van het vraagstuk moet geven en dat de regeling bij voorkeur automatisch moet werken zoodat niets aan het inzicht of de bemoeienis van de rechtstreeks belanghebbenden blijft overgelaten. Doch wij hebben in den aanvang onzer beschouwingen reeds betoogd, waarom dat ideaal dan ook niet het onze is. In het door ons hierboven ontwikkeld stelsel zien wij het beginsel van vrijheid gehandhaafd, zien wij een beroep gedaan op den goeden wil der burgers om zelf voor hun eigen belang op te komen, zien wij dien goeden wil geleid en geschraagd door de overheid. In de toepassing van dat stelsel zien wij vermeerdering van onze volkskracht, tegenover de verzwakking daarvan, die uit dwang noodwendig voortvloeit. Terwijl wij op de in den aanhef ontwikkelde gronden Uwe Kamer moeten vragen hare goedkeuring aan de aangeboden ontwerpen te onthouden, zouden wij er tevens grooten prijs op stellen wanneer instemming met het stelsel van vrijwillige verzekering als boven toegelicht in Uw college mocht worden gevonden en wanneer door U aan de Regeering blijk van die instemming gegeven werd. 't Welk doende enz. Namens de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers: (w.g.) D. W. STORK, Voorzifter. (w.g.) H. SMISSAERT, Secretaris. r^eni9Te —December 1910. Den Haag, 336 BIJLAGE Vi HET RAPPORT VAN COMMISSIE XI UIT DEN HOOGEN RAAD VAN ARBEID Aan den Hoogen Raad van Arbeid Dames en Heeren, I. Inleiding. Samenstelling Commissie XL De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers heeft in hare buitengewone algemeene ledenvergadering van 19 Juli j.1. het praeadvies van Commissie XI uit den Hooqen Raad van Arbeid over vraagpunten betreffende de herziening der sociale verzekering in bespreking genomen. Zij wenscht voorop te stellen dat zij het in hooge mate afkeurt dat in Commissie XI geen enkele vertegenwoordiger der werkgevers zitting heeft gekregen. Terwijl de werkgevers wel belast worden met belangrijke administratieve beslommeringen en met het betalen van de geheele of de gedeeltelijke premie, acht men het niet van voldoende gewicht hun een plaats in te ruimen in een Commissie van praeadvies over een plan, hetwelk die administratieve beslommeringen tot een minimum zou beperken en een algeheele bezuiniging zoude teweegbrengen. II. Uitvoering der sociale verzekering door belanghebbenden. De Vereeniging van Nederlandsche Vv^erkgevers heeft met instemming kunnen constateeren, dat in steeds breeder kringen de gedachte baan breekt, dat in onze sociale verzekering aan het zelfdoen door belanghebbenden een ruimer plaats dan tot nu toe moet worden toegekend. Na de Zee-Ongevallenwet 1919, na de uitspraak van Uwen Raad van 1921 ten gunste van het plan PosthumaKupers, na de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 wordt thans wederom zoowel in de nota-Groeneveld als in het Praeadvies van Commissie XI ten 337 aanzien van de uitvoering der Ziekteverzekering de bedrijfsvereeniging als zijnde van groot belang naar voren gebracht. De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers meent, dat deze gang van zaken zeer valt toe te juichen. Zij is van oordeel, dat de uitvoering der sociale verzekering zooveel mogelijk in handen van belanghebbenden zelf moet worden gelegd. III. Overleggen van feitelijke gegevens. Het heeft der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers getroffen, dat noch in het praeadvies noch in de nota der Afdeeling Arbeidersverzekering feitelijke gegevens worden verstrekt. Uit geen van beide stukken kan men gewaar worden in welken omvang en tegen welke kosten het particulier initiatief op het gebied der verschillende arbeidersverzekeringen werkzaam is noch welke de kosten zijn der reeds bestaande of beraamde staatsbemoeiing op dit gebied. Bovendien wordt weliswaar van de voorgenomen herzieningen vereenvoudiging en bezuiniging verwacht, doch deze bezuiniging en vereenvoudiging wordt met geen enkel feitelijk gegeven aannemelijk gemaakt. Voor zoover de herziening een bevorderen van het zelf doen door belanghebbenden beoogt, zijn zulke feitelijke gegevens dan ook overbodig, omdat het van algemeene bekendheid is, dat een uitvoering der sociale verzekeringen door belanghebbenden zelf steeds het best en het goedkoopst werkt. Maar voor zoover de herziening daarop niet slaat, is ter beoordeeling van de vraag of inderdaad bezuiniging en vereenvoudiging kan worden verkregen, de overlegging van alle cijfers en gegevens, die dit aannemelijk maken, noodzakelijk. De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers wijst er in aansluiting hieraan op, dat nevens vereenvoudiging en bezuiniging in het Praeadvies van Commissie XI en in de plannen-Groeneveld ook nog sprake is van de invoering van een nieuwe arbeidersverzekering n.1. van de Ziekteverzekering. Te dezen aanzien staat de Vereeniging geheel aan de zijde van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, die meermalen in ons parlement te kennen heeft gegeven, dat de tegenwoordige economische omstandigheden niet van dien aard zijn, dat der nijverheid een nieuwe last zou kunnen worden opgelegd. IV. Premiebetaling. De Vereeniging heeft noch in het praeadvies noch in de nota-Groeneveld een bespreking mogen aantreffen van de vraag, door wie de premiën voor de verschillende verzekeringen zullen moeten worden opgebracht. Toch acht zij de 338 beantwoording van deze vraag van groot gewicht. Zij is van oordeel, dat in het algemeen gesproken medebetalen der arbeiders in de kosten der sociale verzekeringen gewenscht is. Immers het medebetalen der arbeiders kweekt hun verantwoordelijkheidsgevoel aan. Bovendien worden, wanneer de arbeiders in de kosten der verzekeringen deelen, een betere controle en een zuiniger beheer gewaarborgd. Wanneer echter zooals in het plan Posthuma-Kupers de werkgever op zich neemt de volle premie voor de ziekteverzekering te betalen (waartegenover, zooals bekend is, staat, dat de arbeider de kosten van de ziekteverzorging voor zijne rekening neemt) zal er naar gestreefd moeten worden, dat toch den arbeider althans duidelijk onder oogen wordt gebracht het geheele bedrag, dat voor zijne verzekering wordt betaald. V. Invoering der Ziekteverzekering. Aangezien alle takken der sociale verzekering een nauwen samenhang vertoonen meent de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, dat een Ziekteverzekering in overeenstemming moet zijn met het kader der overige takken der sociale verzekering. Tot een invoering der Ziekteverzekering zal dus niet mogen worden overgegaan voordat de geheele voorgenomen reorganisatie tot wet zal zijn verheven. VI. Kapitaaldekking. Gelijk reeds door den President van de Nederlandsche Bank in zijn jaarverslag over 1922—1923 is gezegd, bestaat het dubbele bezwaar tegen het vormen van groote kapitalen ter uitvoering van de verschillende Rijksverzekeringswetten, dat de druk op de belastingbetalers en wel in de eerste plaats op de industrie te groot wordt en dat het beleggen van zulke groote kapitalen met groote risico's gepaard gaat. De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers meent, dat ernstig onder de oogen behoort te worden gezien, op welke wijze het best deze bezwaren kunnen worden ondervangen. VII. Differentiatie risico's Ouderdoms- en Invaliditeitswet. Nog wenscht de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers er op te wijzen, dat de thans geldende Invaliditeits- en Ouderdomswet een aantal verzekeringen tegen de meest uiteenloopende risico's omvat. Differentiatie dezer risico's ware gewenscht. Wanneer men deze risico's niet uit elkaar haalt en 339 niet voor ieder afzonderlijk eene regeling treft, zal het voorkomen, dat eene onderneming of bedrijf, die hetzij door prophylaxe, hetzij door den aard van het bedrijf, een bepaald risico niet of in zeer geringe mate loopt, dezelfde premie zal betalen als eene andere onderneming of bedrijf, waar geen prophylaxe wordt toegepast of waarvan de aard van het bedrijf een grooter risico oplevert. Bovendien'worden "la de huidige Invaliditeitswet voorzieningen getroffen, welke niet uitsluitend door de industrie betaald moeten worden. Deze voorzieningen behooren voor alle staatsburgers, wier inkomen beneden een zekere grens blijft, te gelden. De Vereeniging zou de Invaliditeits- en Ouderdomsverzekering in drie deelen willen splitsen, n.1. in: lo. de voorziening tegen beroepsziekte; 2o. de voorziening tegen invaliditeit; 3o. de ouderdoms-, weduwen- en weezenvoorziening. Het is duidelijk, dat de voorziening tegen beroepsziekte, in wezen gelijk aan de voorziening tegen ongevallen, uitsluitend aan de arbeidersklasse ten goede dient te komen en door de betreffende industrieën gedragen moet worden. De gedachte om eene afzonderlijke regeling voor beroepsziekte te treffen is in ons land niet nieuw. Zoo heeft Minister Talma in 1912 een ontwerp tot regeling der wettelijke verzekering van arbeiders tegen geldelijke gevolgen van beroepsziekten ingediend (Zitting 1912—1913, No. 198), welk ontwerp het echter niet tot een voorloopig verslag heeft gebracht. In het buitenland bestaan in verschillende landen, o.m. in Engeland, Frankrijk en Zwitserland, wettelijke regelingen ten aanzien van de beroepsziekte. Terwijl dus voorziening tegen de beroepsziekte tot de industrieele arbeiders beperkt zou moeten blijven en door de betreffende industrieën gedragen zou moeten worden, zou ten aanzien van de voorziening tegen invaliditeit eene andere regeling getroffen moeten worden. Onder invaliditeit verstaat de Vereeniging de langdurige of blijvende ongeschiktheid tot werken, welke niet valt onder de ziekte-, de beroepsziekte-, de ongevallen- en de ouderdomsverzekering. Naar het oordeel der Vereeniging behoort de voorziening tegen invaliditeit, aldus opgevat, tot de taak van den Staat en behooren de kosten voor deze voorziening niet door de industrie te worden opgebracht. Terwijl bij de ouderdomsvoorziening door den veeljarigen band tusschen industrie en arbeider een verplichting voor de industrie kan ontstaan om voor den ouden arbeider te zorgen, bestaat zulk een band bij de invaliditeit niet. Bovendien liggen de oorzaken der invaliditeit niet bij de industrie, kan aan de industrie de invaliditeit niet 340 worden geweten en is zij in tegenstelling tot den ouderdom betrekkelijk toevallig. Ten aanzien van de ouderdomsverzekering zou de Vereeniging op de gronden zoo juist uiteengezet, de zaak willen laten zooals zij is, behalve dat hierbij de desbetreffende plannen uit de nota-Groeneveld in overweging moeten worden genomen, met name de invoering van eene eenheidsrente en van een collectieve verzekering, terwijl de individueele boekhouding der premiën zou kunnen vervallen. VIII. Samenvatting. Resumeerende brengt de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers de volgende algemeene conclusies onder de aandacht van Uw College. lo. De uitvoering der sociale verzekeringswetten moet zooveel mogelijk in handen van belanghebbenden zelf worden gelegd. 2o. Overgelegd moeten worden feitelijke gegevens omtrent omvang en kosten van hetgeen door het particulier initiatief op het gebied der arbeidersverzekering werd tot stand gebracht; de kosten der Staatsbemoeiing op dit gebied en alle gegevens om te kunnen beoordeelen of de voorgenomen herzieningen voorzoover die niet op zelf doen door belanghebbenden slaan inderdaad bezuiniging en vereenvoudiging brengen. 3o. Medebetalen der arbeiders in de kosten der sociale verzekeringen is in hetalgemeengesprokengewenscht. Er behoort in ieder geval naar gestreefd te worden, dat den arbeider duidelijk onder oogen wordt gebracht het bedrag, dat voor zijne verzekering wordt betaald. 4o. Tot invoering der Ziekteverzekering zal niet mogen worden overgegaan dan in overeenstemming met en in het kader van de overige sociale verzekeringswetten. De voorgenomen herziening der sociale verzekering zal in haar geheel tot Wet behooren te zijn verheven, voordat tot invoering der Ziekteverzekering wordt overgegaan. 5o.Onder de oogen behoort te worden gezien, op welke wijze de bezwaren kunnen worden ondervangen tegen 341 hét vormen van groote kapitalen ter uitvoering van de verschillende Rijksverzekeringswetten. 6o.De Invaliditeits- en Ouderdomswet moet worden gesplitst in: a. Een beroepsziekteverzekering ten laste der betreffende industrieën; b. Een Staatsvoorziening tegen invaliditeit; c. Een ouderdoms-, weduwe-, en weezenverzekering, gewijzigd in den geest van de nota-Groeneveld. (Eenheidsrente, collectieve verzekering, opheffing individueele boekhouding). IX. Antwoorden op de vraagpunten. Na deze beschouwingen en conclusies aldus voorop te hebben gezet, meent de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers de vraagpunten van den Minister als volgt te kunnen beantwoorden. Vraagpunt 1. Eenheid der verzekerden. 1. Is het gewenscht de verplichte ongevallenverzekering, de verplichte ziekteverzekering en de verplichte invaliditeits- en ouderdomsverzekering uit te strekken tot alle personen, die in dienstbetrekking tegen loon werkzaam zijn ? Bij de voorgenomen herziening der Sociale Verzekering moet, naar het oordeel der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, als grondslag worden genomen, dat alle arbeiders die in industrieele bedrijven werkzaam zijn, onder de verschillende verzekeringswetten vallen. Buiten deze industrieele arbeiders zullen geen categorieën van loontrekkenden in de industrieele verzekeringswetten mogen worden opgenomen, die de premie voor de industrie zouden verhoogen. Er bestaat geen bezwaar tegen, dat inderdaad alle industrieele arbeiders (dus ook losse en los-vaste) onder de verzekeringswetten vallen, mits vast komt te staan, dat degenen, die nooit of slechts gedurende korten tijd als arbeider bij een industrieel bedrijf werkzaam zijn geweest, geen aanspraak op een uitkeering, krachtens de ouderdomsverzekering zullen kunnen doen gelden. Men zal b.v. moeten bepalen, dat, om eene uitkeering, uit hoofde van die wet, te verkrijgen, althans gedurende 10 jaren geregeld loonarbeid moet zijn verricht, terwijl 342 degene, die na het bereiken van den 5 O-jarigen leeftijd loonarbeider wordt, geen recht op uitkeering krijgt. Vraagpunt 2a, 2b en 2c. Samenkoppelen ziekengeld en ziekenverzorging. Verplichting tot aansluiting bij een ziekenfonds. 2a. Is het gewenscht naar het voorbeeld van de ontwerpen-Kuyper en -Veegens aan den tegen geldelijke gevolgen van ziekte verzekerden arbeider, behalve op ziekengeld mede aanspraak te geven op geneeskundige hulp voor rekening van het met de uitvoering der ziekteverzekering belaste orgaan? 2b. Of is het gewenscht een afzonderlijke wettelijke regeling te scheppen betreffende de geneeskundige verzorging van arbeiders en met dezen maatschappelijk gelijkstaanden ? 2c, Is het — bij bevestigende beantwoording van vraag 2b — gewenscht den arbeider bij de wet de verplichting op te leggen zich de bij de wet voorziene geneeskundige verzorging te verzekeren of kan die verzekering vrijwillig worden gelaten, waarbij dan de bepaling van artikel 43, eerste lid, letter a, der Ziektewet, als indirecte dwang blijft behouden ? Aangezien de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers het plan- Pos th u maKupers integraal heeft aanvaard, in welk plan een afzonderlijke regeling wordt verondersteld voor de geneeskundige verzorging van arbeiders en met dezen maatschappelijk gelijkstaanden, meent de Vereeniging de vraag 2a, ontkennend te moeten beantwoorden. Het wordt niet noodzakelijk geacht, aan de arbeiders de wettelijke verplichting op te leggen, zich bij een ziekenfonds aan te sluiten; met een indirecten dwang als is neergelegd in het eerste lid van Artikel 43 van de Ziektewet kan worden volstaan. Vraagpunten 2d, 2e en 2f. Kleine ongevallen, wat ziekengeld-uitkeering betreft, beschouwen als ziektegevallen; geneeskundige behandeling van lichte ongevallen. 2d. Is het gewenscht ongevallen, gedurende een bepaalden termijn (b,v. twee maanden) met betrekking tot de "Verleening van geldelijke uitkeeringen als ziektegevallen te doen beschouwen ? 2e. Is het gewenscht met behoud van het recht van den door een ongeval getroffen arbeider op genees- en heelkundige behandeling in de uitgebreidheid, waarin die behandeling thans wordt verstrekt, den arbeider die behandeling zooveel mogelijk te doen genieten door het ziekenfonds, waarbij de arbeider is aangesloten ? 343 21. Is het gewenscht, bij bevestigende beantwoording van vraag 2e aan de ziekenfondsen vergoeding te geven voor de vanwege die fondsen ter zake van ongevallen verschafte genees- en heelkundige behandeling ? Ongevallen moeten gedurende een bepaalden termijn met betrekking tot het verleenen van geldelijke uitkeeringen aanvankelijk als ziektegevallen worden beschouwd, mits de risicodrager van de Ongevallenverzekering van het begin af aan zeggenschap krijgt over de geneeskundige behandeling. Voor kleine verwondingen zal, wanneer aan de fabriek een dokter is verbonden, aan den fabrieksdokter eene plaats moeten worden ingeruimd. Vraagpunten 3a, 3b en 3c. Invoering eenheidsrenten. Individueele of collectieve verzekering. Individueele boekhouding in invaliditeits- en ouderdomsverzekering. 3a. Is het gewenscht in de Invaliditeitswet te breken met het stelsel der individueele rentebepaling en daarvoor in de plaats te stellen een stelsel van eenheidsrenten ? 3b. Zoo Ja, moet die wijziging dan gepaard gaan met vervanging van het stelsel individueele verzekering door een stelsel van collectieve verzekering ? 3c. Moet het stelsel van individueele boekhouding in zijn wezen blijven gehandhaafd ? De beantwoording dezer vraagpunten moet bezien worden onder het licht van hetgeen in de inleiding over de splitsing der Invaliditeits- en Ouderdomswet is opgemerkt. Met de voorziening tegen invaliditeit behoeft men zich, wanneer men deze tot Staatstaak wil maken, bij de beantwoording dezer vragen niet in te laten. Evenmin wat betreft de beroepsziekteverzekering. Deze kan zich immers geheel aansluiten, hetzij bij de ziekte-, hetzij bij de ongevallenverzekering. Er blijft dus over de ouderdomsverzekering. Invoering van eenheidsrenten voor de ouderdomsverzekering ware gewenscht, mits vast komt te staan, dat degenen, die nooit of slechts gedurende korten tijd arbeider zijn geweest, geen aanspraak op een uitkeering zullen kunnen doen gelden. Men zal moeten bepalen, dat, om eene uitkeering te verkrijgen, althans gedurende 10 jaren geregeld loonarbeid moet zijn verricht, terwijl bepaald zou moeten worden, dat degene, die na den 50-jarigen leeftijd loonarbeider wordt, geen recht op uitkeering krijgt. 344 Collectieve verzekering ware gewenscht. De individueele boekhouding van premiën kan vervallen. Vraagpunt 4. Ziekteverzekering collectief of individueel. 4. Is het gewenscht de collectieve ziekteverzekering van de arbeiders in dienst van den werkgever in de plaats te stellen van de individueele verzekering van den arbeider ? De Ziekteverzekering voor eiken arbeider afzonderlijk moet worden vervangen door eene collectieve verzekering van alle arbeiders in dienst van een bepaalden werkgever. Vraagpunt 5. De uitvoering van de Ziekte- en Ongevallenverzekering door een of twee organen. De organisatie der Invaliditeitsverzekering. 5a. Is het gewenscht de uitvoering der 1°. ongevallenverzekering 2°. ziekteverzekering 3°. invaliditeitsverzekering op te dragen a. uitsluitend aan door de overheid ingestelde organen ? b. uitsluitend aan organen, voortgekomen uit particulier initiatief? 5b. Bij ontkennende beantwoording van de beide vragen onder 5a. is het gewenscht de uitvoering der verzekering op te dragen aan naast elkander, zooveel mogelijk als gelijkgerechtigde staande, door de overheid ingestelde en uit het particulier initiatief voortgekomen organen ? 5c. Bij bevestigende beantwoording van vraag 5b. is het gewenscht één bepaalden vorm voor de uit het particulier initiatief voortgekomen organen te erkennen of meerdere vormen toe te laten ? Uit verzekeringstechnisch oogpunt is het beter, om één orgaan voor de uitvoering der ongevallen- en der ziekteverzekering in het leven te roepen. Dit orgaan zou de hoofdvereeniging van het plan-Posthuma—Kupers moeten zijn. Voor die werkgevers, die zich om bepaalde redenen niet willen of niet kunnen aansluiten bij een bedrijfsvereeniging, zou het garantiefonds van het plan-Posthuma—Kupers moeten worden ingevoerd. Het antwoord op de vraag hoe de organisatie der Invaliditeits- en Ouderdomsverzekering geregeld moet worden, is reeds gedeeltelijk in de inleiding, n.1. 345 voor zoover de invaliditeit betreft, gegeven. De uitvoering dei Ouderdomsverzekering ware in handen van één centraal orgaan in den geest van de hoofd vereeniging van het plan-Posthuma—Kupers te leggen. De uitvoering der Beroepsziekteverzekering zou op dezelfde wijze geregeld moeten worden als in het plan-Posthuma—Kupers de uitvoering der Ziekteverzekering geregeld is. VOOR DE LEDEN DER VEREENIGING VAN NEDERLANDSCHE WERKGEVERS Het Bestuur : C. F. STORK, Voorzitter. P. W. J. H. CORT VAN DER LINDEN, Secretaris. Hengelo muto+i f—,* -j- 23 Juli 1923. s-Uravenhage 346 BIJLAGE Vj ONGEVALLENWET Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ondergeteekenden, die zich de vrijheid veroorlooven tot Uwe vergadering zich te wenden ter mededeeling van hun oordeel omtrent de plaats gehad hebbende behandeling der „ongevallenwet" vormen te samen het bestuur der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers en vertegenwoordigen als zoodanig de patroons van 48000 werklieden in grootere en kleinere ondernemingen en in verschillende bedrijven uit verschillende deelen des lands. Zij hebben van den aanvang het betreurd, dat het aanhangig wetsontwerp een zoo bij uitstek centralistischen geest ademde en zij hebben met pijnlijke verbazing geconstateerd, dat in Nederland, waar van oudsher self-government geliefd was, door een vrijzinnig kabinet een wetsvoordracht is ingediend, in haar centralisatie veel verder reikend dan zelfs de Duitsche wet, die dezelfde materie regelt. Deze centralisatie moest noodzakelijkerwijze bovendien leiden tot het te werk stellen van een heirleger van ambtenaren, tot eene bureaucratie waardoor naar het oordeel van ondergeteekenden een vraagstuk als dat der ongevallenverzekering, zoo diep in het leven der nijverheid ingrijpend, onmogelijk tot eene goede oplossing kan worden gebracht. Bovendien voorzagen zij, dat de ontworpen regeling zeer kostbaar zou zijn zonder dat er redelijk uitzicht bestond, dat de werkelijke voorziening in eventueele behoeften in overeenstemming zou zijn met de hooge, door het ontwerp gevorderde uitgaven. Ter zake dezer kosten spraken zij uit ervaring, want bij verscheidenen hunner waren reeds sedert langer of korter tijd maatregelen getroffen en organisaties geschapen, waardoor niet alleen den getroffen werkman een schadeloosstelling wordt uitgekeerd, maar ook hem de kans wordt geboden aan het werk te blijven tegen een loon, dat later zelfs vaak het loon tijdens het ongeval overtrof. Door het wetsontwerp is al dit reeds bestaande echter op de meest volstrekte wijze ontkend en miskend en de 347 ontworpen regeling scheen uit te gaan van de gedachte, dat voorziening in bedrijfsongevallen ten onzent een geheel onontgonnen terrein was, aan ieder onbekend voordat de Staat daarvan bezit nam. In dezen zelfden gedachtengang heeft voorts de Regeering, na verzuimd te hebben van het reeds bestaande kennis te nemen, eveneens het onnoodig geacht de belanghebbenden te hooren over de door haar ontworpen regeling, schoon hun belangen daarmede regelrecht gemoeid waren. Doorgaande in die lijn heeft de Regeering in haar stelsel de belanghebbenden ook uitgesloten van zelfs de geringste medezeggenschap in de uitvoering, zoodat voor hen alleen de verplichting tot het verstrekken van opgaven en het doen van betalingen bestaat, zonder nagenoeg eenig recht. Al deze grieven, en meerdere, zijn van de zijde der industrie in uitvoerige adressen aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt, maar de Regeering heeft daarin geen aanleiding gevonden haar regeling ook maar eenigszins te wijzigen. Uwe vergadering heeft van deze bedenkingen kennis genomen en aan het initiatief van een Uwer leden was het te danken, dat kans op wegneming — althans voor 'een groot deel — dezer grieven werd geopend. Tegen het amendement, waarvan de werkgevers verwachtten, dat het hun eenigen invloed op den gang van zaken, betere voorziening in den wegens ongevallen ontstaanden nood, minder formalistische regeling en besparing van noodelooze kosten zou brengen, tegen dit amendement heeft de Regeering zich aanvankelijk niet sterk gekant. Onzerzijds was er dus reden te gelooven, dat Uwe vergadering aan dit Van vele zijden warm toegejuicht voorstel, waardoor de werklieden beter gebaat zouden zijn dan door het stelsel van het ontwerp, haar zegel zou hechten. Toen echter de Regeering heeft kunnen goedvinden ter elfder ure grondwettige en andere door niemand voorziene bezwaren tegen dit amendement te ontwikkelen en het „onaannemelijk" daarover uit te spreken, heeft Uw college deze krachtige poging tot decentralisatie afgewezen. Toen later, in der haast, door andere leden van Uwe vergadering nieuwe voorstellen werden ingediend, die wegens den spoed der bewerking niet zoo uitvoerig in hun regeling waren, maar waardoor toch ook de centralisatie althans ten deele werd gebroken, heeft de Regeering andermaal zich beijverd daartegen uit het tuighuis harer theoretische beschouwingen allerlei argumenten bijeen te zoeken en andermaal heeft Uwe vergadering deze goedbedoelde voorstellen verworpen. Ondergeteekenden constateeren dus, dat de ontworpen regeling, die hun zal stellen voor vermoedelijk onnoodig zware lasten, is ontworpen en behandeld 348 zonder dat zij vooraf daarover waren gehoord en zonder dat hun later geformuleerde wenschen ook maar eenigermate zijn bevredigd. Zij betreuren dat te meer, omdat het hier gold een eersten stap op het gebied der arbeidersverzekering, waarbij zij niet minder dan de arbeiders zeiven direct-belanghebbenden zijn. Wordt nu bij die eerste schrede reeds een streep gehaald door al wat uit het particulier initiatief der werkgevers was voortgekomen, dan dreigt het gevaar, dat zij, door die ondervinding geleerd, zich voortaan zullen onthouden van vrijwillige bemoeiingen ten bate hunner werklieden, overtuigd immers dat toch de Staat straks datzelfde eigenmachtig en door dwingend recht gaat regelen. Zij meenden en meenen nog, dat ook hun inzichten en hun belangen op ernstige overweging aanspraak hebben en zij hebben, Uwe beraadslagingen volgende, niet altijd den indruk gekregen, dat dit geschied is. Het noodwendige gevolg dezer feiten is, dat de wet, zoo zij door de Volksvertegenwoordiging wordt aangenomen, tot stand zal komen in spijt van en in weerwil van de gegronde en niet weerlegde bezwaren van heel een groep van belanghebbenden, van wie reeds deswege geen geneigdheid tot samenwerking met de administratie redelijkerwijze zal kunnen worden verwacht. Wel zullen natuurlijk de werkgevers aan het gezag der wet, zoodra zij is afgekondigd, zich hebben te onderwerpen, maar het kan voor de toepassing der wettelijke voorschriften niet onverschillig zijn hoe de werkgevers over die bepalingen denken. Tot nog toe is alleen van de bedenkingen der grootere werkgevers iets gebleken, maar zoo de kleinere werkgevers zich over het wetsontwerp niet uitlieten, is dat wijl zij niet gewoon zijn zich veel in te laten met wetsvoordrachten. Zoodra echter zal deze wet niet in werking treden, of zij zullen wel gedwongen zijn daarmede kennis te maken en dat dan ernstige en billijke klachten hunnerzijds niet zullen uitblijven, kan thans reeds als zeker voorspeld worden. Gold het hier nu eene regeling, die alleen te verkrijgen ware wanneer het Kabinet een zekere politieke keur draagt en ook de Volksvertegenwoordiging op bepaalde wijze is samengesteld, dan zou er reden kunnen bestaan, om zelfs aldus eene minder bevredigende regeling te aanvaarden ter wille der zaak, die bij eene afwijzing van het betrekkelijk ontwerp voor jaren lang zou kunnen verloren zijn. Doch over het wenschelijke eener voorziening in den nood wegens bedrijfsongevallen, bestaat op zich zelf schier geen verschil van gevoelen; alle Staatkundige partijen zijn over de zaak zelve het eens en men kan niet zeggen, dat die zaak zelve gevaar zou loopen wanneer deze regeling verworpen werd. Te minder bestaat die vrees, waar thans duidelijk gebleken 349 is hoezeer ook de werkgevers zeiven, die de kosten dragen, toch de zaak wilden en niet tegen het beginsel, noch tegen het bedrag van de rente», maar enkel tegen de wijze van uitvoering zich verzet hebben. Het gaat daarom niet aan om met het oog op dit ontwerp te zeggen, dat eene slechte wet beter is dan in het geheele geene, want gelijk reeds het vorig Kabinet een ontwerpongevallenwet aan de orde gesteld had, zal ongetwijfeld bij eventueele verwerping van deze wetsvoordracht ook een volgend bewind zich haasten een wet ter voldoening aan dezen socialen nood voor te dragen. En allicht zal zoodanige wet voor de werklieden gunstiger werken, voor de werkgevers aannemelijker zijn dan dit centralistisch, bureaucratisch en autocratisch ontwerp. Op grond dezer overwegingen willen ondergeteekenden alsnog aan Uwe vergadering verzoeken deze wetsvoordracht af te wijzen. Zij stellen er grooten prijs op nadrukkelijk te verklaren, dat zij dit ontwerp, zooals het thans luidt, verwerpelijk achten. Zij willen Uwe vergadering niet in het onzekere laten omtrent hunne gevoelens te dezen aanzien, opdat Uw college niet meene, dat de werkgevers schoon teleurgesteld, zich ten slotte toch wel ook met deze regeling zouden kunnen vereenigen. Integendeel willen zij nogmaals aan Uwe vergadering uitdrukkelijk zeggen, dat na den loop der gevoerde beraadslagingen de door hen ontwikkelde grieven in haar volle kracht" blijven bestaan. Zoo Uwe vergadering bezwaar heeft moeten maken tegen de aanneming van amendementen, waardoor aan die grieven althans ten deele werd tegemoet gekomen, dan moge zij in het onverzwakt voortbestaan dier grieven aanleiding vinden om deze voordracht af te wijzen. Enschede, 24 November 1899. 't Welk doende enz. (w.g.) D. W. STORK. W. J. BLYDENSTEIN. J. B. VAN HEEK. D. GELDERMAN. E. TEN CATE Jr. K. H. BEIJEN Jr. H. P. L. C. DE KRUYFF Jr. 350 BIJLAGE Vk REGELING WERKLOOSHEIDSVERZEKERING CONCLUSIE van de in den Werkloosheidsraad vertegenwoordigde Werkgevers-Centralen inzake de vragen door den Minister van Arbeid voorgelegd aan den Werkloosheidsraad betreffende de regeling der werkloosheidsverzekering (1922). De vragen van den Minister van Arbeid op 27 Mei 1922 aan den Werkloosheidsraad gesteld luidden als volgt; 1. Is het gewenscht. ook de werkgevers in de kosten der werkloosheidsverzekering te betrekken ? 2. Hoe kan bevorderd worden, dat zij meer dan thans belang er bij hebben, werkloosheid te voorkomen ? 3. Is het gewenscht, voor het sub 1 beoogde doel van de werkgevers een premie te heffen ? Zoo ja, is dan daartoe een stelsel van verplichte verzekering niet noodzakelijk en dus de uitvoering hiervan ongewenscht ? 4. Of is een stelsel doelmatig en uitvoerbaar, waarbij de werkgever wettelijk wordt verplicht, een bijslag (tot een vast te stellen percentage) te verstrekken boven de uitkeeringen, die uit een andere bron worden geleend aan werklooze arbeiders ? 5. Zoo ja, is dan ook daartoe niet noodzakelijk een stelsel van verplichte verzekering (waarin wellicht het bestaan van zelf besturende werkloozenkassen als in het huidige stelsel zou kunnen worden opgenomen) ? 6. Is het gewenscht, bij de wettelijke regeling de gemeenten in de kosten der verzekering te doen blijven bijdragen ? Zoo ja, hoe behoort dat te geschieden zoodanig, dat zij er meer dan thans belang bij hebben, werkloosheid te voorkomen of te bestrijden ? Voordat tot de beantwoording van bovenstaande vragen van den Minister van Arbeid kan worden overgegaan, dient vast te staan, of die vragen het oog hebben op een wettelijke regeling der werkloosheidsverzekering ten aanzien van: I. Normale werkloosheid. II. Crisiswerkloosheid. III. Zoowel normale- als crisiswerkloosheid. Het antwoord op de vragen zal immers verschillend zijn, naarmate de Minister een 351 wettelijke regeling der werkloosheidsverzekering ten aanzien van een der drie bovengenoemde punten op het oog heeft. I. Normale werkloosheid. Wij beginnen met de veronderstelling, dat de Minister de bedoeling heeft gehad om te komen tot een wettelijke regeling der verzekering tegen de geldelijke gevolgen van normale werkloosheid. Immers de Minister spreekt over werkloosheidsperzefceriVip. Voor een verzekering nu is een eerste eisch, dat zij gebaseerd is op statistische gegevens. Deze zijn voor de normale op den duur wel, voor de crisiswerkloosheid nooit te verkrijgen, zoodanig, dat men daarop een stelsel van verzekering kan bouwen. Dan echter drukken wij er onze verwondering over uit, dat de Minister tot een wettelijke regeling dier verzekering tracht te'komen op een tijdstip, waarop vrijwel alle werkloosheid, die in ons land voorkomt, een gevolg is van en beheerscht wordt door de thans bestaande crisis. Die crisis is oorzaak geweest, dat het geldende stelsel van werkloosheidsverzekering in déconfiture is geraakt, hetgeen niet te verwonderen is, omdat geen verzekering tegen werkloosheid bestand kan zijn tegen zoodanige abnormale omstandigheden als wij sedert den oorlog doormaken. Men had nu kunnen verwachten, dat de Regeering overwoog, op welke wijze de uitgaven der crisiswerkloosheid zouden moeten worden bestreden. Indien niettemin, hangende een zoo ernstige crisiswerkloosheid, de behandeling der vragen van den Minister, ofschoon betrekking hebbend op normale werkloosheidsverzekering, nu reeds wordt voortgezet, willen de werkgevers daarover wel hun opinie geven. Vraag 1. Wanneer wij dan de eerste vraag van den Minister onder het oog zien, dan merken wij op, dat van een beantwoording van die vraag zonder meer geen sprake kan zijn. Naar het oordeel van de werkgevers kan het betrekken van de werkgevers in de kosten der normale werkloosheidsverzekering alleen gewenscht zijn in die bedrijven, waarin het noodzakelijk is, en wanneer onder meer de volgende voorwaarden vervuld zijn: a. dat de werkloosheidsverzekering bedrijfsgewijze (dat wil dus zeggen voor eiken tak van bedrijf afzonderlijk) onder oogen wordt gezien en zoo noodig geregeld; b. dat de werkloosheidsverzekering op vrijwilligen grondslag beruste, zoodat ieder arbeider individueel de bevoegdheid heeft zich al dan niet tegen werkloosheid te verzekeren ; c. dat de verzekering zoodanig wordt geregeld, dat niet alleen in theorie, maar ook in de praktijk alle arbeiders op gelijken voet aan die verzekering kunnen deelnemen, ongeacht, of zij al dan niet georganiseerd zijn; d. dat dragers der verzekering zijn autonome privaatrechtelijke verzekeringslichamen, 352 waarbij alle arbeiders, zoowel de georganiseerden als de ongeorganiseerden zich kunnen aansluiten; e. dat over de vraag, of voor een bepaald bedrijf autonome privaatrechtelijke verzekeringslichamen, als in het vorig punt bedoeld, moeten worden opgericht, door het Centraal Bestuur van het Werkloosheidsverzekeringswezen (in welk Bestuur ook de werkgevers medezeggingschap moeten hebben) beslist moet worden; f. dat er eene behoorlijke verdeeling van de lasten is in dier voege, dat elk der bijdragende groepen een vast percentage van het totaal der kosten betaalt, waardoor alle betrokkenen belang hebben bij een zuinig beheer. (Zuiver verzekeringsprincipe); g. dat de werkgevers medezeggingschap krijgen in het Bestuur der autonome privaatrechtelijke lichamen, o.a. bij de beoordeeling van het begrip „passend werk"; h. dat waarborgen gegeven worden, dat de uitkeeringen zoodanig worden gesteld, dat de prikkel tot werkzoeken niet verloren gaat; i. dat verschil bestaat tusschen de uitkeeringen aan kostwinners en aan niet-kostwinners; j. dat maatregelen worden getroffen, om de werkgelegenheid te verruimen; k. dat de termijn van uitkeering begrensd zij. Wij voegen hier echter aanstonds aan toe, dat de draagkracht der meeste bedrijven hen thans niet in staat stelt, nog meer lasten te dragen, omdat door de thans heerschende crisis en de ver doorgevoerde sociale wetgeving van ons land hun onkostencijfer zoo abnormaal hoog is gestegen, dat zij zelfs ondanks de grootste moeite, de concurrentie met het buitenland veelal niet kunnen volhouden. De werkgevers kunnen derhalve op de eerste vraag van den Minister niet anders antwoorden, dan dat het onder de boven omschreven voorwaarden en in de boven omschreven gevallen, wenschelijk kan zijn, dat de werkgevers aan de werkloosheidsverzekering bijdragen. Vraag 2 t/m. 7. Aan de beantwoording der volgende vragen meenen de werkgevers voorloopig niet te kunnen medewerken. Zij behouden zich voor, daarover een oordeel uit te spreken, wanneer hun een bepaald systeem van verzekering tegen de geldelijke gevolgen van normale werkloosheid ter beoordeeling wordt voorgelegd. II. Crisiswerkloosheid. Hebben de vragen van den Minister op het oog een verzekering tegen de geldelijke gevolgen van crisiswerkloosheid, dan herhalen wij, dat daartegen geen stelsel van verzekering helpen kan. Hulp aan werkloozen in tijden van crisis zal steeds het karakter van steunverleening blijven houden. Vraag 1. De beantwoording van vraag 1, waarin de Minister in het hier bedoelde geval van de veronderstelling uitgaat, dat er wel een verzekering zal zijn, kan dus niet anders dan ontkennend zijn. 353 V r a a g 2. Voor de beantwoording van vraag 2 gelden in dit geval de navolgende opmerkingen. Het voorkomen van crisiswerkloosheid ligt niet in de macht van de werkgevers. Meer belang daartoe kan dus bij de werkgevers ook niet worden geschapen. Bedoelt de Minister echter te vragen: „Hoe kan — door een last op de werkgevers te leggen — crisiswerkloosheid voorkomen of de gevolgen daarvan verminderd worden?", dan geldt o.i. het volgende: le. Men zou de werkgevers kunnen verplichten, een bijdrage te storten, hetzij in een algemeen crisiswerkloosheidsfonds, hetzij in een bedrijfsgewijze te vormen crisiswerkloosheidsfonds. Wanneer men denkt, dat bij een zoodanige regeling voor den individueelen werkgever een prikkel wordt geschapen, om zijn arbeiders in tijden van crisis aan het werk te houden, dan vergist men zich. Integendeel zal de individueele werkgever er veel gauwer toe overgaan, om in tijden van crisis zijn arbeiders te ontslaan, indien hij weet, dat de ontslagenen uit een gezamenlijk opgebracht fonds worden onderhouden. Deze opmerking geldt in zeker opzicht voor elk crisisfonds, daargelaten, of de werkgever hierin al dan niet een bijdrage stort. Draagt de werkgever er echter in bij, dan zal het argument zooveel te sterker zijn, omdat hij door het feit, dat hij reeds in het crisisfonds gestort heeft, zich moreel ontslagen voelt van de verplichting om zijn werknemers aan te houden, welk laatste thans in vele gevallen geschiedt uit overweging, dat momenteel bij ontslag geen andere hulp dan armenzorg voor de betrokkenen openstaat. 2e. Men zou de werkgevers ook kunnen verplichten, dat ieder individueel zorg draagt voor zijn eigen werkloos geworden arbeiders. Bij een zoodanige regeling zou men inderdaad minder spoedig tot ontslag overgaan. Men zou dan echter op den werkgever een verpüchting leggen, waarvan de flnancieele gevolgen hem juist zouden gaan drukken op een moment, waarop de werkgever zelf ook een crisis doormaakt. De ineenstorting van de geheele industrie zou daardoor worden verhaast en een spoedige terugkeer van normale verhoudingen zou daardoor zeker worden tegengehouden. Het antwoord op vraag 2 moet — wanneer de Minister crisiswerkloosheid op het oog heeft — dus zijn, dat door het leggen van genoemde lasten op de werkgevers in de praktijk het tegendeel bereikt zal worden van hetgeen men bereiken wil. Vraag 2 kan tenslotte ook bedoelen: „Hoe komt de Regeering aan de gelden, benoodigd voor crisis-steunverleening ?" Deze vraag is er naar onze meening een van uitsluitend fiscale politiek. Er bestaat niet de minste aanleiding om daarin de werkgevers als zoodanig te betrekken, en het zou trouwens onverantwoordelijk zijn, om onze industrie, die momenteel een ernstiger crisis doormaakt dan ooit te voren en die in verhouding tot het buitenland, dank zij de in Nederland zoover doorgevoerde sociale maatregelen en de fiscale lasten, welke hier op 354 de ondernemers drukken, steeds ernstiger belemmerd wordt in hare concurrentie met het buitenland, opnieuw met nieuwe lasten te bezwaren. Vraag 3 t/m 7. Voor een medewerking van de werkgevers aan de beantwoording van de volgende vragen is ook in dit geval geen plaats. Immers de vragen 3 t/m 7 betreffen onderwerpen van verzekerings-technischen aard en het beantwoorden daarvan heeft in dit geval geen zin, nu wij aan de voorziening tegen crisiswerkloosheid het karakter van verzekering hebben ontzegd. Vraag 6. Toch veroorloven wij ons wat vraag 6 betreft, de opmerking, dat bij de beantwoording daarvan er wel degelijk aan gedacht moet worden: a. dat in vele industrieele centra de eventueele bijdragen van de gemeenten in de kosten der verzekering toch voor het grootste deel weer zullen moeten worden opgebracht door de in die gemeenten belasting betalende industriëelen; b. dat in verschillende gemeenten reeds een zakelijke belasting op het bedrijf wordt geheven, waarvan als rechtsgrond juist is aangegeven, dat de industrie in die gemeenten bijzondere uitgaven noodzakelijk maakt, o.a. juist voor werkloozenzorg. III. Crisis- en Normale werkloosheid. Hebben de vragen van den Minister op het oog zoowel een verzekering tegen crisiswerkloosheid als tegen normale werkeloosheid, dan kan op deze vragen ongesplitst geen antwoord worden gegeven. Een regeling, die zoowel in de geldelijke gevolgen van de crisiswerkloosheid als in die van de normale werkloosheid moet voorzien, zal nooit gecombineerd kunnen worden samengesteld. Het karakter van beide regelingen loopt daarvoor te zeer uiteen, gelijk boven reeds werd gezegd. Mocht de Minister dus met zijn vragen dit op het oog hebben, dan zal in het algemeen slechts kunnen worden geantwoord, dat de vragen opnieuw, maar dan voor beide gevallen gesplitst en c.q. gewijzigd, zullen moeten worden ingediend. Mocht men tegen bovenstaande beschouwingen aanvoeren, dat er principieel geen onderscheid tusschen crisis- en normale werkeloosheid bestaat, dan antwoorden de werkgevers, dat zij over deze theoretische vraag hier niet willen redetwisten, maar dat toch in de praktijk in elk speciaal geval en vooral op dit oogenblik, hetzij uit de voorhanden zijnde statistische gegevens, hetzij op andere wijze, zeer goed valt af te leiden, met welke van beide soorten werkloosheid men te doen heeft. Een onderscheid in de praktijk is dus naar het oordeel van de werkgevers absoluut noodzakelijk en zeer wel doorvoerbaar. 355 BIJLAGE VI WETSONTWERP TOT TIJDELIJKE HEFFING VAN UITVOERRECHTEN Aan » de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers neemt de vrijheid zich tot Uwe Kamer te wenden met het verzoek Uwe aandacht te willen schenken aan de hieronder volgende bezwaren, die — blijkens ingewonnen inlichtingen — bij hare leden bestaan tegen het Wetsontwerp tot tijdelijke heffing van Uitvoerrechten. In dit ontwerp wordt met de bedoeling om de schatkist te doen deelen in de bijzondere winsten, die door sommigen tengevolge van den oorlogstoestand worden gemaakt, voorgesteld een uitvoerrecht te heffen van die artikelen, welker prijs tengevolge van verhoogde buitenlandsche vraag is gestegen boven een gemiddelde, dat door vergelijking der prijzen van de twee aan den oorlog voorafgaande jaren wordt verkregen. Wij achten het gewenscht vooraf te verklaren, dat wij ons met het doel, dat de Regeering met het ontwerp beoogt, kunnen vereenigen en dat wij ons ook niet op principieele gronden willen verzetten tegen het door de Regeering gekozen middel om dit doel te bereiken. Gaarne willen wij toch met de Regeering erkennen, dat in de tegenwoordige tijdsomstandigheden zoo noodig afwijking van in normale tijden gehuldigde beginselen kan worden toegelaten en bovendien geldt bij ons de overweging, dat de uiterst moeilijke taak, die de tegenwoordige Regeering heeft te vervullen, haar er recht op geeft, zoo min mogelijk met kritiek te worden lastig gevallen. Deze overweging mag ons er echter niet van weerhouden onze meening te doen hooren over het Regeeringsvoorstel, dat hier wordt bedoeld, omdat wij van de aanneming daarvan vele onbillijkheden en ernstige bezwaren voor de Nederlandsche industrie verwachten. In de eerste plaats toch zouden wij er op willen wijzen, dat er bij tot- 356 standkoming van het ontwerp eene groote onbillijkheid zal ontstaan, omdat alsdan alleen zullen worden getroffen de exporteurs, terwijl de buitengewone winsten, die bij levering in het binnenland worden gemaakt, onbelast zullen blijven. Het doel, dat de Regeering voor oogen staat, zou — ware de uitwerking juist en beantwoordend aan dat doel — derhalve met dit ontwerp slechts ten halve worden bereikt. Maar bovendien zal de belasting, geheven van die exporteurs, die thans voor hooger prijs dan vóór den oorlog naar het buitenland uitvoeren, ook op zichzelve onbillijk zijn, omdat er velen door zullen worden getroffen, die hoegenaamd geen grooter winst dan vóór den oorlog kunnen boeken. Uit de onlangs door de Regeering ingediende Nota betreffende den economischen toestand van ons land zal Uwe Kamer hebben gezien, dat de industrie over het algemeen met buitengewone moeilijkheden te kampen heeft gehad. Deze toestand duurt in vele opzichten nog altijd onveranderd voort. Terwijl de grondstoffen van bijna alle fabrikaten vaak niet onbelangrijk in prijs zijn gestegen, zijn de kosten van het vervoer herwaarts en van de verzekering daarbij tegen zeegevaar bovendien aanmerkelijk hooger dan voorheen. Het laat zich hooren, dat een en ander op zichzelf reeds aanleiding heeft gegeven tot verhooging van de verkoopsprijzen en dat deze laatste dus thans hoog kunnen zijn, zonder dat de winstmarge grooter is geworden, dan die, welke in de vroegere prijzen gelegen was. Toch zal in zulke gevallen — zij het dan geheel met de bedoeling van de Regeering in strijd — volgens het ontwerp een uitvoerrecht worden geheven. Het is niet alleen de verhooging van den prijs der grondstoffen en van de kosten van vervoer en verzekering, die tot verhooging van de verkoopsprijzen zonder vergrooting van de winstmarge aanleiding heeft gegeven; verschillende andere omstandigheden doen zich in de praktijk voor waaraan geheel dezelfde werking is toe te schrijven. Zoo is vooreerst de in zeer vele bedrijven verminderde productie oorzaak, dat bij een hoogeren prijs de winst toch dezelfde, zoo niet geringer is. Immers tengevolge dier verminderde productie zullen de algemeene bedrijfsonkosten (men denke bijv. alleen maar reeds aan rente en afschrijving in industrieele bedrijven!) thans moeten worden goedgemaakt door de opbrengst van een veel geringer productie dan voorheen. Deze kosten zullen derhalve op den eenheidsprijs van ieder artikel afzonderlijk percents-gewijze veel zwaarder drukken dan in normale omstandigheden het geval behoeft 357 te zijn. Ook hierdoor wordt dus weer de kostprijs verhoogd en uitbreiding der winst-marge tegengegaan. Van verschillende artikelen hebben de prijzen voorts geheel buiten verband met en reeds vóór het uitbreken van den oorlog eene stijging ondergaan. Ook van deze artikelen zal de tegenwoordige prijs dus hooger zijn, als het „gemiddelde" der twee voorafgaande jaren, zonder dat nochtans ook hier van eenige oorlogswinst sprake kan zijn. Trouwens: het ligt voor de hand, dat zelfs al is uitsluitend tengevolge van den oorlog de prijs van eenig artikel in veel sterkere mate gestegen dan de kostprijs van hare vervaardiging, daaruit alleen nog geenszins valt af te leiden, dat door den betrokken fabrikant nu ook buitengewone winsten worden gemaakt. Men zou dan toch geheel over het hoofd zien, dat in zeer vele bedrijven meer dan één product wordt gefabriceerd en dat het zeer wel mogelijk is, dat, terwijl bijv. op een der nevenproducten oorlogswinst wordt gemaakt, het hoofdproduct in het geheel niet of slechts met verlies van de hand kan worden gezet. Evenmin staat het vast, dat de fabrikant, die thans met buitengewone winst een artikel kan verkoopen niet reeds tengevolge van denzelfden oorlogstoestand, waaraan hij die winst te danken heeft, zware verliezen heeft geboekt, of dat hij, die met zijne producten wellicht voortdurend goede zaken heeft gemaakt, niet in andere opzichten reeds groote schade leed of nog lijden zal, doordat bijv. zijne in oorlogvoerende landen uitstaande vorderingen niet zijn binnengekomen of uitsluitend met groot koersverlies te incasseeren zijn. Toch zal in al deze gevallen de belasting geheven worden, zoolang het ontwerp den onjuisten, met de bedoeling in strijd zijnden, maatstaf aanlegt, die in art. 2 sub f wordt voorgeschreven. Gaat derhalve het ontwerp door de vergelijking van de vroeger gemaakte met de tegenwoordige prijzen van eene geheel verkeerde veronderstelling uit, die vergelijking zal in vele gevallen geheel onmogelijk, vaak ook zeer willekeurig zijn, terwijl zij niet zelden tot groote moeilijkheden bij de uitvoering der wet aanleiding zal geven. Wil men de vergelijking kunnen maken, dan zal vooraf moeten worden uitgerekend welke „gemiddelde" waarde aan alle goederen, die ons vaderland verlaten, mag worden toegekend. Zulks zal reeds vrijwel onmogelijk zijn bij artikelen, als bijv. sigaren en cacao, waarvan zoovele soorten worden geproduceerd en uitgevoerd, dat van 358 „één" prijs, laat staan een „gemiddelden" prijs van „het" artikel sigaren of cacao niet kan worden gesproken, nog minder zal dit gaan bij ingewikkelde fabrikaten, als bijv. machines, schepen, enz., die uit eene sterke verscheidenheid van onderdeden bestaan, elk met haar eigen prijsfluctuaties, en die wel nimmer met vroeger afgeleverde exemplaren volkomén zullen overeenstemmen, zoodat daarvan dus al evenmin een „gemiddelde" waarde kan worden gevonden. Eenvoudig willekeurig wordt de vergelijking bij artikelen, die tengevolge van marktfluctuaties of in verband met het seizoen aan prijswisselingen onderhevig zijn. Voor de in de eerste plaats genoemde artikelen is een termijn van twee jaren te kort, terwijl wat de andere betreft, alleen de prijzen van hetzelfde seizoen met elkander in vergelijking moeten worden gebracht. Tot groote moeilijkheden bij de uitvoering der wet geeft het voorschrift der prijsvergelijking tenslotte aanleiding bij fabrikaten, zooals bijv. die der pharmac. industrie, welke bij honderden tegelijk in één zending over de grenzen gaan en in zóó groote verscheidenheid, dat daarbij aan een eenigszins behoorlijke controle door de belastingambtenaren niet kan worden gedacht. In het ontwerp wordt verder over de reeds vóór den oorlog afgesloten contracten met geen enkel woord gerept. Ook wanneer daarbij derhalve een prijs is bedongen, die zich boven het gemiddelde der laatste twee jaren verheft, zal de toepassing van de wet plaatsvinden en in dat geval zal het uitvoerrecht niet kunnen worden afgewenteld op den buitenlandschen kooper. Dit zal trouwens evenmin het geval kunnen zijn van het — ook tegenwoordig nog.— groot aantal artikelen, waarin met het buitenland eene zoodanige concurrentie bestaat, dat eene verhooging van de prijzen met 8% voor onze exporteurs niet mogelijk is. En nu opent art. 7 van het ontwerp wel de mogelijkheid om, wanneer althans in zulk een geval tevens meer dan de helft van de winst te loor gaat, alsdan restitutie van dat meerdere te verkrijgen, maar het bewijs, dat deze bepaling van den exporteur vordert, zal meestal uiterst moeilijk te leveren zijn, omdat men daarbij van de goederen in quaestie den zuiveren kostprijs zal moeten kunnen vaststellen, voor en aleer tot becijfering van de werkelijke winst kan worden overgegaan. Bovendien zullen bij dit bewijs noodzakelijk allerlei bijzonderheden van het bedrijf aan den Raad van Beroep moeten worden blootgelegd, waartoe men — gezien het feit, dat deze Raad niet uit ambtenaren bestaat — met het oog op de concurrentie vaak niet dan in uiterste gevallen zal overgaan. 359 Tenslotte vragen wij ons af, of in die gevallen, waarin het mogelijk zal blijken het uitvoerrecht wel op de buitenlandsche afnemers te verhalen, het gevaar niet ontstaat, dat de landen, waartoe die afnemers behooren, zich tegenover ons op représaille-maatregelen zullen bezinnen. Het spreekt wel vanzelf, dat wij aan de Regeering niet de bedoeling toeschrijven eene toepassing aan de wet te geven, die zoovele onbillijkheden en zoo groote bezwaren voor de industrie met zich brengt. Toch zal, wanneer het ontwerp tot wet wordt verheven, geen enkel industrieel de zekerheid hebben, of zijn producten al dan niet voor belasting in aanmerking zullen komen. Want zelfs al gaat de Minister van Financiën spoedig over tot de aanwijzing der goederen, die in art. 6, derde lid van het ontwerp worden bedoeld en zelfs al mag dan worden aangenomen, dat alle andere goederen dan op dat oogenblik van het uitvoerrecht zullen zijn vrijgesteld, welk industrieel heeft dan nog de zekerheid, dat zijne producten niet eerlang toch op de lijst zullen worden gebracht en dat zij alsdan niet toch nog door de wet zullen worden getroffen. Het enkel bestaan reeds van deze wet zal derhalve een element van onzekerheid en belemmering teweeg brengen voor alle transacties, die nog kunnen worden aangegaan. Uwe Kamer moge uit een en ander de overtuiging krijgen, dat tegen het ontwerp inderdaad zeer ernstige bezwaren bestaan. Onze industrie — wij hebben het reeds gezegd — maakt over het algemeen een zeer moeitevollen tijd door; niet dan met groote inspanning is het haar tot heden gelukt de zaken althans nog eenigermate gaande te houden en nog voortdurend rijzen van alle kanten nieuwe moeilijkheden én bezwaren. Het kan de bedoeling van Uwe Kamer niet zijn mede te werken tot het vergrooten van die bezwaren en daarom spreken wij het vertrouwen uit, dat het Ontwerp tot tijdelijke heffing van Uitvoerrechten niet zal worden aangenomen. De Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers Het Bestuur: (w.g.) D. W. STORK, Voorzitter. (w.g.) Q. J. TERPSTRA, Secretaris. Hengelo, 20 November 1914. Den Haag, 360 INHOUD Bladz. Na vijf-en-twintig jaren, door IR. C. F. STORK 7 Persoonlijke herinneringen van JHR. MR. H. SMISSAERT. . 18 Herinneringen van den Oud-Secretaris MR. Q. J. TERPSTRA. 27 I. GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT 41 Oprichting der Vereeniging. — Volop werk. — Overlijden van Mr. H. P. L. C. de Kruijff Jr. — Aftreden Jhr. Mr. H. Smissaert. — Een omkeer. — Oprichting nieuwe Vereenigingen. — Reorganisatieplannen. — Centraal Overleg en Centraal Industrieel Verbond. — Secretariaat en Bureau. — Contributie. — Andere organisatiën : Nijverheidsraad. — Regeeringssteun. — Nederlandsche Werkloosheidsraad. — Hooge Raad van Arbeid. — Commissie XII. — Onze vertegenwoordiging. — Kring van Werkgeverscentralen. Bladz. II. BEHANDELING VAN BIJZONDERE ONDER¬ WERPEN 81 DE ARBEIDS- EN VEILIGHEIDSWETGEVING 83 Ontwerp Arbeids- en Rusttijdenbesluit. — Wet Lely 26 November 1898. — Ontwerp Wetboek van den Arbeid Kuyper 1904. — Arbeidswet 1919. — Ontwerp van Wet tot wijziging der Arbeidswet 13 Juli 1921. — Wijzigingsontwerp 14 Maart 1922. Gewijzigde Arbeidswet 1919. — Kantoorarbeid. — Ontwerpen Bakkerswet en Bakkersraden. — Wet-Talma 11 Mei 1909. — Ontwerp wijziging Arbeidswet 14 Maart 1922. — Ontwerp Stuwadoorswet-Talma 28 Januari 1911. — Nadere wijziging-Treub 29 October 1913. — Stuwadoorswet 1914. — 361 Veiligheidswet 1895 en Veiligheidsbesluit 1896; gewijzigd 1903. — Ontwerp Veiligheidswet-Treub 12 September 1914. — Wijziging Veiligheidswet 19 Juli 1915. — Ontwerp wijziging Stoomwet 22 October 1921. _ Bladz. SOCIALE VERZEKERING 108 A ONGEVALLENVERZEKERING 108 Risico-overdracht. — Ontwerp Ongevallenwet-Lely 25 April 1898. — Eerste Kamer verworpen. — Ontwerp Oogevallenwet 1 Juli 1900. — 2de Ontwerp Ongevallenwet-Lely 2 Juli 1900. — Ongevallenwet 1901. — Voorloopige organisatie tot risico-overdracht. — Centrale Werkgevers-Risicobank. — Rijksverzekeringsbank. ~ Herziening Ongevallenwet-Talma 12 Juni 1911. — OntwerpAalberse tot wijziging Ongevallenwet 8 Juni 1919 De Ongevallenwet 1921. — Ontwerp tot nadere wijziging Ongevallenwet 4 October 1922. B. ZIEKTEVERZEKERING Bladz 129 Ontwerp-Kuyper October 1903. — Ontwerp-Veegens 1906. — Ontwerp Raden- en Ziektewet-Talma 18 Juli 1910. — Ziektewet aangenomen 1913. — Nieuwe ontwerpen. — Ontwerp wijziging Ziektewet-Talma 1920. — Plannen Posthuma-Kupers. — Ziekterisicovereenigingen. — Nieuwe stelsels. — Vragen van den Minister 29 November 1922. — Regeeringsplannen. ~ OntwerpZiekteen Ongevallenwet 1925 Juli 1924. C. INVALIDITEITS-EN OUDERDOMSVOORZIENING Bladz. 144 Ontwerp-Talma 5 Mei 1911. — Regeeringsontwerp 20 Juni 1919. — Ontwerp-Treub 1 November 1915. — Initiatief-ontwerp. — Ouderdomsvoorziening. Wijzigingsvoorstel 9 Juli 1921. D. WERKLOOSHEIDSZORG Bladz 150 Internationale Conferenties September 1910 Nederlandsche Werkloosheidsraad. — Vereeniging van Gemeentelijke Werkloosheidsfondsen. ANDERE WETTEN Bladz. 157 Invoerrechten. Tariefsherziening. — Ontwerp-Kolkman 1911. — Ontwerp-de Vries 1921. — Ontwerp-Colijn 1924. 362 Schoenenwetje. Bedrijfsorganisatie. — Praeadvies van den Hoogen Raad van Arbeid. ~ Het Mijnbedrijf. Verontreiniging van Openbare Wateren. III. VERRICHTINGEN TIJDENS DEN WERELD¬ OORLOG Bladz. 179 Enquête en sub-commissie voor de Nijverheid Kolenbureau, Centraal Verrekenkantoor. — V.R.IJ., Verfstoffen-commissie, Juteaanvoer, Chloorkalk-enquête. — Geïnterneerden. Een uitvoerrecht van 8 pCt. Exportcentrale, Industrieele Credietbank. — Molest-Risico. — Duurtewet. — Ontwerp-Vermogensaanwasbelasting. — Oorlogswinstbelasting. — Proces daarover. IV. INTERNATIONALE BETREKKINGEN . . . Bladz. 211 Congres voor Arbeidersverzekering. ~ Bestrijding der Werkloosheid. — Internationale Arbeidswetgeving. — Actie bij den Hoogen Raad van Arbeid. — Verdragen van Washington. — Internationaal Arbeidsbureau. — BIJLAGEN Bladz. 227 I. Lijst van de leden der VereeniginQ van Nederlandsche Werkgevers (Juli 1924). II. Statuten en Reglement. III. Samenstelling van het Bestuur van 1909—1924. IV. Uitgaven van de Vereeniging. V. Adressen enz. a. Wijziging der Arbeidswet (1910). b. Adres Wijziging Arbeidswet 1 Mei 1922. c. Adres Arbeid in Kantoren 7 December 1922. d. Brief aan den Hoogen Raad over praeadvies Commissie XII. e. Open brief aan den Hoogen Raad over Samenstelling Hoogen Raad 29 Juni 1920. 363 V/. Conclusie over samenstelling Hoogen Raad. g. Negen Stellingen. h. Adres Ziekteverzekering December 1910. i. Het rapport van Commissie XI uit den Hoogen Raad van Arbeid. j. Adres Ongevallenwet. k. Conclusie Regeling Werkloosheidsverzekering 1921. /. Wetsontwerp tijdelijke heffing uitvoerrechten (20 Nov. 1914). 364