JÏFfelBSTr_ IIIIBUNDBLIII FEESTBUNDEL DOOR „SANCTUS AUGUSTINUS" ZIJN JUBILEERENDEN MODERATOR Prof. R GROENEN AANGEBODEN 1899-1924 Ïn dezen Feestbundel door „Sanctus Augustinus" zijn jubileerenden Moderator aangeboden, komen aan het woord oersonen die Groenen kennen, dus van hem houden. Zij schreven geen diepzinnige essays om Groenen ten voeten uit te teekenen als Priester* als Docent, als Schrijver. Hier worden enkel aangeboden gevoelens, zoo uit het hart opgeweld van hen, voor wie Groenen bij uitstek is: de Vriend in al de rijke schakeeringen van dit heerlijke woord. Een historische schets laat den Werker zien in zijn apostolische veelzijdigheid. De portretten-„galerij'* wordt geopend door de teekening van Hélène Haanappel. HET FEESTCOMITÉ GROENEN IN EIGEN KRING Prof. Groenen jubileert! Alweer? Neen, nog altijd. Eerst was er in Warmond op de jubeldag zelf zijn nationaal jubilee: daar kwamen zijn vrienden samen bij honderden, per trejn, per vehikel per... voet. Je noemt daï:,spn heinde en verre. Toen kwam na de vakantie in Utrecht zijn Unie-jubilee: het was de feestdag waaraan alleen studenten deelnamen, en zij die met hen een onafscheidelike eenheid vormen. Nu volgt de leidse jubeldag, enkel voor St. Augustinus en voor niemand anders. Ze ontbraken er niet, Augustijnen en Augustinessen — wereldse orde! — in Utrecht en Warmond. Ze gaven daar reeds blijk van hun aanhankelikheid en trouw aan hun Groenen! Maar omdat Groenen de hunne is kat' exochên, de hunne volgens een bepaald eerste-geboorterecht, wilden ze de feesteling ook in eigen kring bejubileren. En daar ook in feesten de consecutio temporum dient te worden in acht genomen, gebeurt dit te Leiden in de tweede trimester. Utrecht: eerste trimester, Warmond: zomervakantie. Zo is de volgorde voor die teruauit kijkt. Terwijl voor de overigen Groenen's feest alweer tot de historie behoort, is voor St. Augustinus de jubelkoorts nog akuut. St. Augustinus wil door eigen feestviering zijn rechten doen gelden op Groenen, die door Augustinus het eerste nauwere kontakt kreeg met de roomse studenten: haec dies quam fecit Dominus! Zonder het leidse moderatorschap als introduktie, was Groenen nooit de universele studentenvriend geworden, de bezielende kracht van het „rooms" studentenleven. Groenen heeft voorgangers gehad, en nog heeft hij kollega's in andere universiteitsteden, mannen van verdiensten — wie zal het ontkennen? — maar St. Augustinus heeft door Groenen toch een bevoorrechte plaats gekregen in de rij der roomse studentenverenigingen. Groenen's betekenis voor de student, zijn werk, zijn verdienste, behoef ik niet te schetsen. Ik zou het ook niet kunnen i quia major omni laude. Trouwens, anderen hebben het gepoogd, al waren ze overtuigd te kort te zullen schieten. Wie toch weet er, wat Groenen heeft gedaan en doet en zal blijven doen voor de roomse student? Dat weet geen Augustijn, geen Unie-lid, ook Groenen zelf weet het niet meer. Dat weet niemand, behalve Eén, die het pas later zal openbaar maken op die ene, grote vergadering, waaraan geen konvokaten met agenda zullen voorafgaan: en toch zal de opkomst algemeen zijn; waarvan de pers geen gedetailleerd of gekondenseerd verslag zal uitbrengen: en toch zal de uitslag aan niemand onbekend blijven; waarop slechts één Spreker het woord zal voeren: maar wiens rede, van alle eeuwigheid voorbereid, geen debat toelaat. Maar al weten wij nu nog niet alles, wij weten toch al iets. Iedereen weet, dat Groenen nooit ontbreekt op zijn post. Terwijl „de" student honderden redenen en voorwendsels heeft om overal te ontbreken, waar hij zijn moet en je hem dus ook — naievelik — verwacht, is Groenen steeds present: op verenigingsbijeenkomsten, op bestuursvergaderingen, bij dispuutgezelschappen in Leiden en Den Haag, bij godsdienstige konventikels binnen- of buitenkerks, bij algemene reünies, bij intieme klubs. Groenen is overal! Daar is hij ook Moderator voor! Neen! daarvoor is hij Vriend. En een vriend die in de godsgave vriendschap een plicht ziet, al vervult hij die plicht met een warmte van hart, die aan teederheid grenst. Groenen is een alles- en allen-om vademend vriend, maar toch... éénzijdig; want bij hem is het altijd geven, nooit nemen. Groenen geeft zichzelf geheel, overal en aan ieder. En al geeft hij van zijn kennis en ervaring — je doet er je voordeel mee! — hij geeft toch meer van zijn wijde liefde en ziele-grootheid. Dat is edeler gave dan rijpe wetenschap: de pure gave van zijn gouden priesterhart. Knappe mensen zijn te maken door menselike energie, maar gave gouden harten zijn van hemels allooi: goddelik-karaats door Scheppershand bereid. En juist omdat het een hemels maaksel is, voelt dat hart al het menselike — ook het broze en zwakke — zo zuiver aan. „Wie kent Groenen niet," als ie binnenkomt, hijgend en puffend, en toch met een lach van joviale jeugdigheid knikkend en groetend tegen de studenten, die hem wachten. Op studentenvergaderingen één en ondeelbaar van lijf, is hij menigvuldig van hart: overal vol attentie en belangstelling. Hier een tik, 'n vlezige tik, op de schouders; daar 'n vluchtige, toch massieve handdruk; ginds een afzonderlik bonjour — al is het ook avond: de studentedag immers begint pas veel, veel later dan die ouwerwetse aartskonservatieve zon nog aangeeft, alsof er sinds de paradijsstaat niets op de wereld veranderd was. En is Groenen eenmaal gaan zitten, dan luistert hij, maar bij spreekt ook, al zwijgt ie meer; en hij doet helemaal niets buitengewoons. Wie immers zou overal-bij-zijn, overal-in-zijn, iets buitengewoons durven noemen? Kijk! in eens springt hij op — dat zou je niet gedacht hebben van dat korpus: maar dé ziele-motor geeft veerkracht, meer dan nodig om de massieve machine in normaal tempo te bewegen. Hij springt niet zó maar op, maar na het woord te hebben gevraagd: de studentewereld heeft zich toch niet heel en al kunnen losmaken van de burgerlike manieren. En Groenen hoest, verzet zijn bril, en hij voert het woord, en weet altijd de juiste toon te treffen. Hoe hem dat telkens zo precies lukt? Dat is blijkbaar vakgeheim, want daar praat ie nooit over. Hij is allesbehalve muzikaal, Groenen — mooi zingen doet ie nooit in het openbaar — maar het is toch een komponist eerste keuze. Hij kent de regels der harmonie-leer op zijn „duim." niet zozeer theoreties, als wel prakties. Biezonder sterk is hij om dissonanten op te lossen en in nieuwe akkoorden en forsaandoende melodieën te laten vervloeien. En dat alles zonder wettelik erkend diploma! Dat moest cigeniuc mee mogen in een goed gereglementeerde maatschappij: je raakt zo alle inspektorale kontrole, plus de tel kwijt. Alleen zijn die officiële diploma's aardse vindingen, terwijl Groenen's „muziekale" prestaties op een hogere bevoegdheid wijzen. Maar Groenen doet nog veel meer! Een massa weet ik ook alleen van horen zeggen. Daar is, om eens iets te noemen, de studentinnekongregatie. Dat weet trouwens iedereen, dat die er is. Maar wat na de godsdienstige plechtigheden op de Brouwersgracht plaats grijpt, weet niemand, behalve de ingewijden, alias de adeptinnen. Voor de buitenwereld is alleen dit weinige bekend. In een ruim vertrek begeven zich achtereenvolgens zoete dranken en zoete koekjes, daarna de meisjesstudenten, die bij zon veelzeggende „proloog" elk epitheton kunnen missen. En dan: post reliquas omnes venit venerabilis abbas c. q. = Groenen. Voor elk ander mannelik wezen der schepping is die feminiene na-kongregatie taboe. Wat er verder gebeurt weet dus niemand: alleen het moet er heus zoet toegaan. Maar naast 's levens zoet, is er ook 's levens zuur. Groenen is ook op het appèl als er hier of daar officieus, ondershands, zo maar op een kast een samenkomst is, waarbij de gastheer ~ vanwege de agitatie — haast vergeten zou voor de hartver- oicimuuc myreuiencen te zorgen. Je kunt er Groenen heen zien gaan met een ongewone trek op zijn anders blij-kalm gezicht — bezorgdheid laat zich maar niet zo wegmoffelen. En zijn anders zoo kwieke lichaam is dan eens zo zwaar: zo lijkt het altans bij die matte, trage gang. Op die bijeenkomst zal het zuur, minstens mals lopen: konflikten moeten worden uitgevochten, want dan alleen kunnen ze worden bijgelegd. En ze worden uitgevochten met sukses. Je hoort nooit in de finesses, wat daar eigenlik is voorgevallen; alleen weet iedereen, dat het er zuur is toegegaan. Komen er vriendengroepen bij elkaar na eksamen of ook zonder die onmenselike aanleiding, om te zingen, te bomen, te fuiven, dan is ook Groenen menigmaal van de partij: niet altijd, want zelfs Groenen is maar een mens, aan slijtage onderhevig. Om echter het tekort aan zijn alomtegenwoordigheid ietwat te ondervangen, roept hij zoo nu en dan van zijn studenten samen op eigen kast — tevoren en daarna dienst doende als professoraal studeervertrek — en Groenen is de joviale gastheer, op één punt erg karig en eenvormig van woorden: je neemt maar, alles staat er! Dat steriotiepe tweeledig zinnetje mist alle literair schoon, maar is toch meer waard dan een hele beweging van '80. Ook in dit taalkundig cliché is het Groenen op z'n best. Groenen, de gulle vriend die ook geeft van het materiële o zo aardse, het vervliegende in rook — ik spreek niet in beelden — het vervlietende in nuffige slokjes of kloeke slokken. Maar al dit voorbijgaande krijgt zijn blijvende waarde, omdat het „geschonken" wordt door Groenen, met de gulheid van zijn hart, met de mildheid van zijn ziel. Een zegen voor de prof is 't, dat de H. IJ. S. M. de laatste trein in zuidelike richting niet laat stoppen te Warmond. Nu Groenen jubileert, denken we aan dat alles, maar menige eenling denkt aan nog intiemer momenten, elke klub denkt aan dagen van tegenslag waar Groenen doorheen hielp, heel Augustinus denkt aan zijn albezielende, onvermoeide moderator, die geen ontmoediging kent. Alle leden van St. Augustinus bidden, dat God hem alles moge vergelden: wij zelf kunnen het gewoonweg niet. P. GERL. ROYEN o.f.m. DE JUBILEERENDE PRIESTER In het zilveren priesterfeest van hunnen Moderator, hebben de leden van Sanctus Augustinus eene welkome aanleiding gevonden, 1 >m hem eens nadrukkelijk te betuigen, de groote vereering en vriendschap, die zij allen voor hem koesteren. En zij hebben dat niet willen doen enkel door een stevigen handdruk of het zenden van een harteüjken brief of telegram op den dag van zijn feest zelf, maar door naderhand nog eens in het bijzonder een huldiging voor hem te organiseeren. Zeker het is algemeen bekend, en hijzelf hij weet het ook wel, met hoeveel warme sympathie men in onze vereeniging opziet naar den persoon van den Moderator, maar bij zoon gelegenheid doet een uiterlijk blijk van hartelijke hulde toch wel goed, aan dengene, die gedurende zoo langen tijd, veelal in het verborgene, onvermoeid werkzaam is geweest voor het heil van anderen! En daarom is het ook, dat in dezen Gedenkbundel, die op zich zelf reeds een huldebetuiging van Sanctus Augustinus is, ook nog eens officieel namens al hare leden, een eeresaluut aan Professor Groenen gebracht wordt. Het huldigen van onzen Moderator, voor al hetgeen hij gedurende zijn Priesterlijke loopbaan heeft tot stand gebracht is reeds door anderen geschied. Ik wil slechts met een paar versregels van Guido Gezelle naar voren brengen, de grootte van het geluk, dat onze Jubilaris moet doorleefd hebben, om in evenredigheid daarmede vast te leggen de intensiteit van het medeleven zijner vrienden. De bescheiden Vlaamsche dichter, zelf bedienaar van Gods woord, bezong met de volgende schoone woorden, in fleren doch rechtmatigen trots, de glorie van zijn Priesterschap: Priester zijn, dat gaat te boven al dat iemand denken mag. God in al Zijn' werken loven; menschen helpen nacht en dag; Goddelijke woorden spreken, door Gód zelf daartoe bereid; banden in Gods name breken; leven doen in eeuwigheid: zulke macht en zulke weerde Priester, overtreft het al: wie dan is er op de eerde die zulke eere dragen zal? Hoe klinkt niet door deze verzen de juichtoon van dankbaarheid tot God voor de bijkans onzegbare genade hem geschonken! Hij, de bedeesde man, voortdurend tegengewerkt en vaak gegriefd, zonder meer te denken aan al zijn tegenspoed, wetend dat hij zijn plicht deed, gevoelde zich heerlijk groot en gelukkig in en door zijn heilig Priesterschap. Eenzelfde heerlijk gevoel van geluk en dankbaarheid, moet onze beminde Jubilaris van thans gehad hebben, niet enkel op het oogenblik der H. Priesterwijding zelf, maar sindsdien iederen dag opnieuw, steeds meer en zeker wel het meest op den dag, toen hij blijde herdacht, het moment waarop hij voor 25 gelukkige jaren mocht nederknielen voor het altaar om geteekend te worden met het eeuwigdurend kenmerk des Priesterschaps! Ook aan hem zullen zorgen en bekommeringen niet zijn voorbijgegaan in den loop dezer kwarteeuw. Niet alle zaad dat hij zaaide mocht ontkiemen. Maar in het besef dat hij zijn plicht gedaan heeft en dat hij door zijne werken, ruimschoots aan de groote genade hem geschonken, heeft beantwoord, moet hij zich overgelukkig gevoeld hebben en al zijn vrienden en vereerders hebben dien dag met hem medegeleefd, niet in het minst de leden van Sanctus Augustinus, die in hem gedurende zoovele jaren een trouwen raadsman en vriend gevonden hebben. En wanneer ik dan ook, als praeses, namens hen deze weinige woorden aan onzen Moderator heb gewijd, wil ik eindigen met hem uit ons aller naam, toe te wenschen de vervulling van al hetgeen hij zich op verschillend gebied tot ideaal gesteld heeft, doch vooral en op de eerste plaats, dat hij gedurende een nog lange reeks van jaren zal kunnen voortgaan zijn Priesterambt te midden van ons Katholieke studenten te bekleeden. G. RUIJS DE BEERENBROUCK. GROENEN „DE GOEDE" Het wezen van Groenen is wel niet beter weer te geven dan met het woord goed. Zon algemene wtdrukking mum, waarvan het beeld misschien wat afoesleten, maar het metaal toch zuiver en het gebruik onmisbaar is. Wanneer we in t dageliks leven van iemand zeggen dat hi, goed verdient te heten, schijnt het wel eens het laatste wat we hem toewensen. Dan valt er verder meestal weinig sprekends van te vertellen. Maar Groenen is niet alleen goed in de betekenis van goedig. Zeker, hij heeft het gemoedelike van mensen die heel wat op hun brede rug Iaden, en herinnert aan r^ihp Neri, toen die op de vraag, of zijn jonge vrienden t hem niet lastig maakten, glimlachend antwoordde, dat ze oo zijn rug desnoods mochten houthakken, zolang ze geen kwaad deden. Er is eigenlik maar één ding dat de verdraagzame u rl lT Ti ca uai is tweedracht. Voor de vrede heeft hij alles over. Alleen is die vrede geen rust; zijn zware schouders verzetten geregeld zóveel werk. dat de bijnaam, door kameraden aan Sint Thomas en Bossuet in hun jeuod gegeven, zuiver op hem toepasselik zou zijn. Kenners verklaren dat de inhoud van zijn boek over het Lijden des Heren evenredig is aan de eerbiedwaardige omvang. Op de ontelbare en soms eindeloze vergaderingen, die studenten gewoon zijn te houden, toont hun moderator verreweg de taaiste volharding, niet om door te zagen of door te drijven, maar om kalm en trouw de zaken te verzorgen. Wat zijn bemiddelingsbureau, v\u°v u Werk °f Ioon een arbeidsbeurs voor academiese Rathoheken vormt, aan persoonlike toewijding, vertrouwelike briefwisseling en vooral teleurstelling kost, weten zelfs de velen die ervan partij trokken, niet half. En het enige wat de onvermoeide leider van die taak loslaat, is nog wel dat hij niet genoeg wordt geraadpleegd! Geduldig vangt hij als een levend stoot- i TiTT j , , , h ,u lussenKomst, omdat hij zijn toeqankehkheid enkel laat misbruiken om de zielen ongemerkt te bereiken. De liefde kent een onweerstaanbare veerkracht en de es van offervaardigheid, die zijn voorbeeldig meeleven met allen achterlaat, is het levenslange stempel, zachtjes op zim dankbare vrienden gedrukt. De Schepper heeft hem een kindergezicht geplakt op een reuzelichaam, een gezellige lach gegund bij een geweldige stem, waaraan ieder student deze professor herkent als een liefhebber van levensvreugde. Welk moderator wist zo het hart van de jeugd te vinden? Zelfs de schitterend begaafde, bereisde, meeslepende Mgr. Jansen die met zijn welsprekendheid betoveren en met zijn geestigheid vermaken kon. haalde lang niet bij de huisefcke toon van tjroenen. Menig student laat zich uitsluitend voor een of ander winnen uit sympathie voor Groenen, die zijn gezag nooit oplegt, evenmin het gezag van zijn zending als dat van de overlevering, verpersoonlijkt in deze Christoffel aan 't portaal van 't altijd wisselende studentenleven. Hij gebruikt dan ook heel eigen methodes, moeilik te beoordeelen of te beschrijven buiten zijn wezen om. Zouden we van een ander priester horen, dat hij telkens een fuif met bal tot het einde bijwoonde, we vonden dat misschien minder geestelik. Groenen doet zo'n karwei niet alleen met groot gemak, waarbij zijn stoelvastheid soms het meubel te sterk af is en waarbij zijn rustige houding zijn krachten voor de volgende morgen spaart; maar ook met een stille ernst, waarvan de waardigheid als een taak wordt gevoeld. Zijn elastiese persoon heeft blijkbaar niet genoeg aan het vormen van priesters op het seminarie Warmond, zonder dat hij bij de Leidse universiteit het Sacrament van het huwelik bevordert. Hij lijkt de gezonde Sutcliffe, door de auteur van de roman „Out of due time" op haar eigen man, de schrijver Wilfrid Ward, gemodelleerd, een evenwichtig Katholiek die alle gedachtenwisseüngen op zijn tijd, vrolik onderbreekt met de uitroep: „And now for breakfeast!" Hij bewijst de apostoliese diepte van het woord: „Hetzij ge eet, hetzij ge drinkt..." Een ander mag zijn kracht zoeken op de preekstoel of in de biechtstoel, Groenen heeft het heilig charisma van de gezelligheid, waarmee hij zielzorg onder studenten uitoefent. Is hij dan zo opvallend leuk, weet hij de mensen zo aardig te boeien, vormt hij altijd het brandpunt van de gesprekken? Daar zit het geheim van de gezelligheid immers niet in 1 Foerster treft ergens met de bewering, dat de ware gezelligheid ligt in de kunst om te luisteren, de zon in 't water te zien schijnen, de stemming te verwarmen. Evenals de hoffelikheid, die bij de heiligen een jonge zuster van de liefde heet, kan de gezelligheid een stuk toegepast Evangelie zijn. Groenen's aanwezigheid is iets natuurlijks voor onze studenten. Hij is op zijn post bij elke bijeenkomst van verenigingen en afdelingen en besturen en clubs en interacademiales. En die vanzelfsprekende alomtegenwoordigheid heeft meer dan zinnebeeldige waarde, omdat zijn welkom gezelschap iedereen aan de katholieke sfeer went. De naam adviseur schijnt niet overal even geliefd, maar Groenen moet er bij zijn. En nieuwelingen worden ingewijd met een nadrukkelik: „Wie kent Groenen niet, onze Groenen?", gevolgd door een geestdriftig: „Zonder onze Groenen kunnen wij niet leven." De jas die om zijn vormen bolt, is een kerkvaandel waard. We mogen de rondste man van Nederland niet met een speciale aanduiding als knap of flink of zo afdoen. Hem komt de samenvattende naam van sommige vorsten toe, die in de verering van hun volk bekend blijven als de Goede. GERARD BROM. DE MORGEN HET JUBILEUM VAN ONZEN UNIE-MODERATOR Wanneer wij prof. Groenen bij zijn zilveren priesterjubileum de hartelijke gelukwenschen van de Unie «wnuieaen en ae noop uitspreken, dat het hem nog lange jaren vergund moge wezen te arbeiden met al de kracht van zijn talenten en zijn toewijding in den wijngaard, vooral ook in het gedeelte, waar de katholieke studenten tieren, dan... dan voelen wij pas recht hoe leeg en versleten en machteloos uit een oogpunt van — nu ja — van expressionnisme al zulke clichés en „welgekozen bewoordingen" eigenlijk zijn. Machteloos, wanneer het er nu eens op aan komt om wat anders te houden dan een of andere feestrede, waardoor men moest zien neen te zwaaien, wanneer het er om gaat, om al huldigend en gelukwenschend niet alleen te praten, maar werkelijk iets te beweren, om te getuigen van wezenlijk diep in het harfliggende gevoelens van vriendschap, van eerbied, van dankbaarheid. Zulke gevoelens drukt men beter dan met klinkende woorden en sierlijk gedraaide volzinnen uit met een handdruk, stevig als een belofte, dat het levenslang zóó blijven mag. Die handdruk geeft de Unie hierbij aan haren moderator, dien zij heeft leeren eeren èn van wien zij houdt als van haar vriend. Staat de organisatie van de studentenwereld altijd voor de moeilijkheid, dat het komen en gaan der generaties haar bijna alle stabiliteit en continuïteit dreigt te ontnemen, in Groenen heeft de Unie haren man gevonden. Hij weet alles; hij heeft alles zien geboren worden en zien groeien; hij heeft ook veel zien mislukken. Daarom is hij de man, die de mogelijkheden kan schatten, die de reëele behoeften voelt met evenveel rijp inzicht als studentikoos instinkt. Hij is als moderator behalve kalmeerderen verzoener niet minder bezieler en stuwer. Zonder te beweren, dat onze Unie een eenheid van tegendeelen is, mag hier toch wel worden verklapt, dat de levende kracht van personen en vereenigingen zich bij tijden niet het minst in wrijving heeft geopenbaard. Groenen was dan altijd de fijnzinnige constructeur, die de wrijving weer in een of anderen vorm van opbouwende energie wist om te zetten. Midden in de vervlietende strooming onzer organisatie is hij u • j "omen en gaan oer academische geslachten *■ hfl degeen die blijft zonder te verstarren, met de jongsten altijd weer verjongt, bij het opkomen van ieder nieuw studentengeslacht den toon treffend, die het bezielt, die het aan het trillen brengt voor de goede zaak. Zonder aan zijn groote kennis en rijke ervaring in het minst te kort te doen, denken wij toch vooral aan zijn edel karakter, aan zijn warm-voelend hart, aan zijn trouwe, belangenlooze vriendschap als aan de macht bij uitnemendheid, waarmee hij het verstaat het studentengemoed te winnen. Vooral wie hem meer van nabij als Unie-moderator op het terrein van den R. v. A. hebben meegemaakt, zullen als één man getuigen — met respekt en vooral ook met dank bij de herinnering aan momenten, dat het er spande — van zijn gezegende gave van het verzoenende woord, van de bevrijdende en hereenigende formule, die niet haar al te tijdelijk heil zoekt in uitvluchten van politiekerig opportunisme, maar die wordt ingegeven door een juist besef van wat te geven en te nemen valt. Geven kan Groenen als taktisch adviseur veel; hij is soepel genoeg. Maar behouden, onverzettelijk vasthouden kan hij óók, zoo gauw het het ideaal, de hoofdkoers, het bezielend beginsel onzer beweging geldt. En óók is hij in zeker opzicht een vrijgestelde; hij mag de harde waarheden zeggen, die nu eenmaal op gezette tijden over de beweging ter barer gezondhouding moeten worden losgelaten. Van hém neemt iedereen ze graag aan, omdat men weet, dat onder zijn priesterlijk kleed het hart klopt van een waarachtig vriend, die aan zijn vriendschap het recht ondeent aan de studentenwereld den spiegel der zelf kennis voor te houden. Onze Unie-moderator houdt niet van timmeren aan den weg; hij bazuint niet rond, hoe druk hij het heeft met de studenten in den tijd, die hem rest naast zijn andere werk. Daarom doen wij ■— die zoowat de eenige toeschouwers in zijn bedrijvige werkplaats zijn — het maar. Men geloove van ons dat de zwaarte van zijn taak evenredig is aan de breedte van des Unie-moderators schouders. En omdat wij tegenwoordig allemaal zoo almachtig reëel en praktisch willen zijn en zoo pertinent willen weten wat-we-d'r-aan-hebben, daarom verwijzen wij alleen maar even naar prof. Groenen's werken en zwoegen voor het plaatsen van afgestudeerden in een maatschappelijke positie. Wie bedenkt, hoe men hemel en aarde moet bewegen om een of ander baantje te bemachtigen, begrijpt meteen wat de plaatsing van een zoo breede schare van afgestudeerden als arbeidsprestatie zeggen wil. Bij het priesterjubileum van onzen moderator dringt het, spontaner wellicht dan anders, tot ons door, dat het de roeping ia. die Groenen's energie als wonderbaarlijk vermenigvuldigt, die hem den last licht en het juk zoet maakt. Maar wij bedenken bovendien, dat ook het priesterleven, met al zijn bovennatuurlijke bezieling en roeping, aan de natuur gebonden is, dat ook den priester niets menschelijks vreemd is. Wij bedenken, als Üniemenschen, dat wij onzen moderator de taak kunnen verlichten en verzoeten, door met eigen activiteit, in goeden wil tegemoet te treden. Dit bedenken wij, èn wij beloven het op den dag, waarop hij zijn heilige priesterwijding herdenkt — waarin hij in later jaren de diepste kracht zou vinden voor den arbeid van voortrekker en stuwer en voorlichter van het jonge roomsche intellekt dat hem zoo na ligt aan het goede christenhart. L. J. M. FEBER. „ONZE GROENEN" „Amicus fidelis, protectio fortis''. Nu prof. Groenen zijn Zilveren Priesterfeest viert, vergeten wij vandaag liefst zijn dertigen hoogleeraarstitel om vóór ons te hebben onzen goeden vriend in de wijding van ij-jang rnescerscnap. Want vandaag voelen wij, meer dan gewoonlijk, bewust in ons onze dankbaarheid voor hem, die nu reeds langer dan 3 lustra — eerst in St. Augustinus, later ook in de Unie — de studenten-vriend is bij uitnemendheid, die zooveel jaren met ba** en ziel voor ons leeft. Met voor ons allen aan het altaar te bidden begint hij iederen dag en wie geen vreemdeling is in de grootste kamer van het Warmondsch Seminarie, weet hoe daar dikwijls tot laat in den nacht met onvermoeide zorgzaamheid gearbeid wordt voor allen die op hem een beroep doen. Immers, niemand klopt te vergeefs bij hem aan, hetzij het is een beroep om bijstand in een geheel particuliere aangelegenheid waarover men zoo graag zijn oordeel vraagt en daarbij zijn hulp inroept, hetzij het is vragen om inlichtingen over het besturen en leiden van Vereenigingen of Unie, waarvoor Groenen — de belichaamde traditie van onze Katholieke Studenten-wereld — de aangewezen persoon is die altijd raad en daad tot onze beschikking stelt. Vandaag moeten wij onze dankbaarheid uiten voor de toewijding en onverdroten volharding waarmee hij een taak vervult, wier omvang zich niet door zijn titel „Moderator" laat benaderen. Misschien is het wel het zwaarste en het moeilijkste geweest voor hem, al die jaren matigend op te treden, waar ieder nieuw studentengeslacht nieuwe rivaliteiten brengt, waar zich voortdurend grootere en kleinere meeningsverschillen ontwikkelen, vunyuciu lemens aoor nem moet worden getemperd, on» Biet door lam-slaande oneenigheid alle werken vruchteloos te doen zijn. Maar naast de meer passieve vervulling van dien matigings-plicht, gaat er van hem een werkzaamheid uit, ongeloofelijk voor wie er van hooren spreken, onbegrijpelijk voor wie haar van dichtbij waarnemen. Geldt dit reeds het neven-werk die hij aan zijn Unie-Moderatorschap verbindt, toch veel meer nog is het waar voor het actieve aandeel dat hij ainds 16 jaren neemt in het leven van St Augustinus. Het eerst noem ik hier de Congregatie, die hem als Directeur zoo na aan het hart ligt, waar hij met onverflauwden ijver de conferentie s houdt, ondanks de weinige belangstelling van vele apathische leden. Evenzoo getroost hij zich alle moeite om op iederen l*en Vrijdag een H. Mis voor ons te komen opdragen hoe bezwaarlijk het soms voor hem is daarvoor daags te voren naar Leiden te moeten komen. De drie debatingclubs ontvangen hem geregeld op hare bijeenkomsten, waar hij zijn belangstelling in haar streven komt toonen en tevens de gelegenheid aangrijpt zooveel mogelijk met de steeds in aantal toenemende Aug.-leden persoonlijk contact te houden. En is hij er een enkele keer soms niet, dan is dat alleen omdat zijn éénheidvan-lichaam hem belet op twee of meer plaatsen tegelijkertijd aanwezig te zijn. Het bevorderen van de onderlinge gezelligheid der leden, het tot stand brengen van een vast „trefpunt" was jarenlang zijn lievelingsgedachte en met verschillende opeenvolgende Besturen heeft hij zijn krachten ingespannen, tot de oprichting van een „Eigen Huis" werkelijkheid was geworden. Sindsdien houdt hij echter zijn eigen woning niet voor ons gesloten, integendeel, in iedere vol-bezette week weet bij nog een vasten avond vrij te houden om Aug.-leden ten zijnent te ontvangen, en wie op dien Donderdag-avond den weg naar Warmond wist te vinden en genoot van zijn gulle gastheersopvatting, begrijpt hoe in het „Groenenlied" een plaats moést worden ingeruimd aan het volgend couplet: „Als een Augustijn geen raad weet met zijn kostelijken tijd, is het haast een associatie dat hij maar naar Warmond rijdt" Zoo is er wel geen gebied te bedenken waar hij iets voor ons kan doen of voor ons kan zijn en hij dit ook niet doet of is. En dan nog in dergelijke mate, dat men er soms wel 'ns aan herinnert dat hij „ook nog" prof op Warmond is. Dit is in hoofdtrekken het leven van den man die heden jubileert als Priester, dien wij heden onzen dank betuigen voor al zijne ontelbare gaven, die hij ons schonk als trouwe priestervriend, die onze sterke steun is. Met hem danken wij God voor den zegen in het verleden en smeeken dien af voor een lange toekomst van ganscher harte, omdat wij vandaag zoo blij beseffen de echte waarde van 't Schriftuur-woord: „Amicus fidelis, protectio fortis." C. J. J. M. DE BIE HULDE AAN DEN ROOMSCHR STUDENTENPROF Met het hart vol dankbaarheid willen wij, katholieke studenten van Nederland, onzen prof. Groenen huldigen bij wjaiiy pnesierreest. Waarom? Omdat we hem zoo dankbaar zijn voor alles wat hij voor ons deed met zoo groote toewijding. Maar nog meer, omdat we zoo van hem houden en hij zooveel van ons. Prof. Groenen is de man. die de heele boel bij elkaar houdt met zijn allesen allen-omyattende goedheid. En al komt slechts een klein deel der studenten persoonlijk met hem in aanrakina, die liefde \TCsC\r hom Kocfoo* «„«...„l uvui wtoiaoi UVCLdl, Welk Uniefeest er dan ook is. waar prof. Groenen zich dan ook vertoont, daar zingen ze dat diep-zittende oevoei uit in het mooie lied: „Wie kent Groenen niet, onze Groenen? Hij houdt heel de kliek in de schoenen." Zij. die prof. Groenen nader hebben leeren kennen op R.v.A 's e.d., weten nog beter hoe hij is en hoeveel hij doet. In de eerste plaats als moderator en dat vooral op de R.v.A. Zooab misschien bekend, is daar gelukkig wel eens meeningsver«Chii. Op t oogenblik, dat gegadigden de christelijke liefde zoover verloren hebben, dat de haat begint te komen, weet prol. Groenen met ziin diVn». kin^»r.^„ j_ i ^ . —w— ——r—« ************* oKui, uc laaiaic uc- voelens te temperen en daarna blijkt, dat je met inachtname der christelijke Üefde elkaar toch heel prettig in de haren kunt zitten. En juist hierin waardeeren wij prof. Groenen zoo; studenten houden immers niet van 't systeem: „niet over praten dan krijgen we ruzie". Maar ook op de Uniefeesten toont prof. Groenen zteh als tactvol studentenvriend. Of 't nu is in kerk of feestzaal, hij weet je in zijn bloemrijke preeken en toespraken altijd te pakken: wij hooren allen bij elkaar; Een in den Eenige. is geen dor theoretisch ideaal; 't is de levende idee der overal en altijddurende Üefde, die ons ook in 't dagelijksch leven elkaar doet steunen, zoowel direct als via den Hemel Dit saamnoorigheidsgevoel heeft prof. Groenen heel sterk onder ons allen doen groeien. Maar dan is daar nog al het dagelijksche werk wat hij voor °°u iJ' ?r bestaat ^ Unie-Inlichtingsbureau. En dat heeft t heel druk zooals 'n boekje u kan bewijzen, op welks etiket pnikt: „Verzonden brieven". En 't heeft ook heel veel nut. volgens t zelfde boekje en volgens vele afgestudeerden met 'n goeie baan. Dit heele zaakje draait ook om prof. Groenen. En behalve dit alles doet hij nog onnoembaar veel, o.a. als beheerder van het Uniefonds en als moderator der diverse Interacademiale's. Wij zijn prof. Groenen innig dankbaar voor dit alles, voor alle Üefde, die hij ons gaf en vooral het werk met zoo groote toewijding gedaan. En wij bidden Moeder Maria om veel genaden voor hem en de zijnen, opdat wij allen met hem Eén zullen zijn in den Eenige. J. H. FROGER. PROFESSOR GROENEN j^nlangs stond ik op lijn 8, naar mijn departement tram- umu. Naast mi* i°n9elui' een uit Scheveningen, de ander blijkbaar een neefje op visite. Neef begon ineens onbedaarlijk te lachen, ????? Zoo keken de omstanders. 'u Stoinme advertcntie!" kon hij eindelijk uitroepen. We keken allen op. en zagen een advertentie hangen, waarin een koffiehandelaar verklaarde, dat iedereen wist. dat zijn kome de beste en de geurigste was, die men waar ook koopen En hij lachte weer. ????? Zoo keken we hem nog steeds aan. „Wel. — zij hij, — als iedereen dat al weet, waarom geeft de stomme kerel dan nog zooveel geld uit. om dat hier te ad verteeren? Hieraan nu dacht ik. toen ik me neerzette, om iets over Prof vjrroenen te schrijven. Natuurlijk toch wordt in deze dagen, waarin wij hem bejubileeren. overal met büjvend enthousiasme en onverzwakte overtuiging het klassiek geworden lied gezongen: ..Wie kent Groenen niet, onze Groenen?" Maar als we hem dan allemaal zoo goed kennen. — en dat 15 waar, — te drommel, wat valt er dan nog over hem te schrijven, wat we niet allen weten? Ik voor mij zie geen kans. iets nieuws over Groenen te schrijven. Wat hij deed als priester, als professor, maar vooral als Tv tu ivoausman onzer studenten, iedereen weet het. Maar omdat mijn jonge Leidsche vrienden, — en wie kan hun tets weigeren? - met aUe geweld een stukje copie van me wilden hebben voor dezen feestbundel, volsta ik met dit te zeggen: Er zijn weinig menschen in ons land, voor wie ik zoo groote hoogachting en sympathie gevoel, als voor Prof. Groenen. Wat hij, vóór alles door zijn werkzaamheid in en om de Studentenwereld, voor goeds gedaan heeft, weten wij geen van allen. Maar wat wij wel weten, is: dat het enorm veel is. Hij heeft er zich voor opgeofferd, en hij deed 't met een blij gezicht. Dat is de echte gave volgens de H. Schrift. Ik heb den tijd nog gekend, toen wij in Leiden ronddoolden zonder leider en zonder steun. AU wij toen eens een Groenen gekend hadden! Wij zochten hem, en richtten daarom St Augustinus op. Want het eerste doel van die oprichting was: het verkrijgen van een Moderator. Indien we, als in een visioen, hadden kunnen zien, dat in het toen geopend perspectief stond de figuur van Groenen! Sr. Augustinus heeft veel goeds gedaan voor de Studenten in Leiden. Maar het hoogste bedrag op haar credit is: dat zij Groenen voor de Studentenwereld heeft ontdekt en veroverd. God geve hem de kracht, zijn zegenrijk werk nog lange jaren voort te zetten 1 AALBERSE. A' PROFESSOR GROENEN IN ZITN UNIEWERK an de huldiging van Groenen behoeft geen poëet te pas *wuiCU, uie zijn ner op een teesttoon stemt. Hier kan de loutere aesrhirWh*t>ui«asv ..«u. i.... boeken van feiten en daden. Zóó wordt de jubilaris door zijn werk zelf geëerd — dat is op zijn best. Hoe een Unie-moderator er statuair uitziet? Hoe de koude letter van de Uniewet hem teekent in de onpersoonlijkheid van een functionaris zonder meer7 Het eerst zien wij zijn statuaire figuur in de geschiedboeken van de Unie verschijnen bij wijze van ontwerp, ter tafel gebracht op de Unievergadering van 23 Maart 1916. Wii ver- — v~»i( uHyci«Kuu uoor aen verslaggever uit den mond van voorzitter Teulings: „Bij sluiting der retraite te Vught kwam Mgr. Diepen in nadere aanraking met de Unie, en uit de daarna gevoerde onderhandelingen, die geen officieel, maar een officieus vertrouwelijk karakter droegen, bleek bij het episcopaat de wensch aanwezig, ook aan de Unie een Moderator te geven.... Daarom dient de praeses het voorstel in tot reglementsaanvulling als volgt: „Hoofdstuk VIII bis. Van den Moderator: Art. 43 bis. De Unie wordt terzijde gestaan door een met de wettige kerkelijke Overheid in de vereischte verhouding staand Koomsch-Katholiek geestelijke, die den «tel draagt van Moderator (Unie-Moderator)." Gaarne zag men naast de geschiedenis ook een toelichting, waarin vermeld wordt, welk nut de R. v. A. in deze instelling meent te zien en hoe hij zich den werkkring van den Moderator denkt. Hieraan geeft praeses bereidwillig gevolg. Werkkring en taak is natuurlijk het terzijde staan van de Unie, met beslissend gezag alleen in zaken van geloof en zeden, waarbij recht van beroep van de Unie op het Episcopaat Van nut kan de nersoon van H»n ir„;<»_u^».,4 - >~M»-ravAiciaiui uu £11 n door onze aandacht op een of ander te vestigen en in het mti uya auvies. unox«»,i !,->(■ é 1- J I * selijke vereenigingen: deze blijven absoluut autonoom en zijn taak is zeer zeker niet Ut>t ronolon A*. 1 i jl_ plaatselijke vereenigingen. Door hem komen wij in contact met het Episcopaat en steeds ZuUen,wJJ kJunncn rekenen op de hulp van een hoogstaand geestelijke, die voelt en begrijpt onzen studentiekozen geest geschoeid op religieuze leest. Daarenboven krijgt de Unie een nieuw cachet door hare officieele erkenning door het Nederlandsch Episcopaat. Na eenige gedachtenwisseüng werden twee moties in stemming gebracht, waarvan de eerste en verst strekkende aldus luidde: „De Unie van R.-K. Studentenvereenigingen in Nederland, in algemeene vergadering te 's-Gravenbage op 23 Maart 1916; overtuigd, dat de Moderator der Unie het vertrouwen moet genieten der Unieleden; machtigt den R. v. A. om in het huishoudelijk reglement der Unie een bepaling op te nemen van den navolgenden inhoud: De Unie wordt terzijde gestaan door een met de wettige kerkelijkeOverheid in de vereischte verhouding staand Room schKatholiek geestelijke, die den titel draagt van Moderator (Unie-moderator); verleent deze bevoegdheid onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de R. v. A. van de bevoegde kerkelijke Overheid zoodanige waarborgen verkrijgt, als noodig zijn om den Moderator blijvend te doen zijn de vertrouwensman der Unieleden. De tweede motie was geüjkluidend aan de eerste, doch had de volgende slotzinsnede: „verleent de bevoegdheid in dezen vorm, dat hij aan de bevoegde kerkelijke Overheid een bepaalden Moderator zal voorstellen. De R. v. A. zat niet stil. Wij lezen in het verslag van de vergadering, door dat college op 13 April 1916 gehouden: „Óp 10 April 1916 had de Uniepraeses de eer in audiëntie te worden ontvangen bij Mgr. van de Wetering. Na uiteenzetting van hetgeen in de Unievergadering omtrent den Unie-moderator besproken was, had de Aartsbisschop de welwillendheid ons het recht van voordracht toe te staan, onder voorbehoud dat het recht van benoeming aan het Episcopaat blijft en dit bij eventueel bezwaar den voorgestelde zonder opgave van motieven zou kunnen weigeren te benoemen. Echter zal indat geval met de Unie nader overleg over de benoeming worden gepleegd. Zoo is het praktisch bezwaar, dat de benoeming van een Uniemoderator oneenigheid zou kunnen brengen tusschen leden of vereenigingen door dit recht van voordracht, dankzijdebereidwimgheidvanMgr.v.d.Wetering. ondervangen. Thans is aan de orde de keuze van een bepaald persoon, om dezen aan het Episcopaat voor te stellen als Uniemoderator, waartoe de Unievergadering den R.v.A. machtigde. Met algemeene stemmen valt de keuze op prof. P. J. Groenen van Warmond" — die dus in de functie trad, welke in de thans vigeerende Uniestatuten als volgt is vastgelegd: „Artikel 20. De Unie wordt terzijde gestaan door een R.-K. geestelijke, door het Doorluchtig1 Episcopaat benoemd, die den naam draagt van Moderator (Uniemoderator). Art 21. Hij heeft toegang tot alle vergaderingen met raadgevende stem." Functies scheppen, taken omschrijven in de vereenigingswet, is niet zoo heel moeilijk. Den waren man er voor vinden is als regel heel wat lastiger. Maar als wij prof. Groenen al op 6 Juni 1916 zijn eersten R. v. A., te Amsterdam, zien meemaken, dan is er blijkbaar niet lang naar hem gezocht en de eerste greep tevens de beste geweest die de Unie had kunnen doen. En dat was ook zoo. Groenen lag voor de hand *m dat hij ook te krijgen was, is te danken aan zijn geweldige werkkracht èn aan zijn toewijding aan de studentenzaak. De beste vriend der studenten — zijn ambtgenooten niet te na gesproken — was de eerst aangewezen Uniemoderator. De beste vriend der studenten — dien naam had hij al lang. Was hij niet als voorbestemd voor het Uniemoderatorschap, de priester met zoo rijke kennis, met zoo warm hart, met zoo fijne aanvoeling van de studentenpsyche, wiens aantrekkelijke, boeiende, joviale en op zijn tijd onverzettelijk sterke figuur wij geteekend zien door van der Velden, bij gelegenheid van het zilveren jubileum van St. Augustinus: „Onmiddellijk treedt zijn persoon naar voren als een toonbeeld van gulhartige jovialiteit en innige vroomheid. De ab-actis schreef na het eerste optreden van Groenen als moderator van St. Augustinus in zijn verslag over de vergadering van 24 November 1908: „Reeds dadelijk won prof. Groenen door zijn hartelijke joviale woorden ons vertrouwen." I Zelf herinner ik mij levendig hoe prof. Groenen, toen ik als eerste-jaars de Augustinus-vergadering met zekeren schroom bijwoonde, dadelijk met groote hartelijkheid mij tegemoet trad en daardoor direct mij thuis deed voelen. Zoo is het zijn joviale optreden geweest, dat mij dadelijk voor hem innam; zoo heeft hij velen veroverd. Immers niet alleen in Augustinus, maar evenzeer in hare zuster-vereenigingen en in de Unie telt Groenen zooveel vrienden als hij er handen heeft gedrukt. Er is geen moderator, die als Groenen er zoo op bogen kan, dat alle vereenigingsleden zijn vrienden zijn. De Warmondsche prof. heeft aanstonds den sleutel gevonden, waarmede hij u opensluit en wanneer hij u eenmaal tot vriend heeft geslagen, blijft bij uw vertrouwensman en helper in alle moeilijkheden! Zijn jovialiteit maakt hem tot den studentenleider bij uitnemendheid. Tegenover hem voelt de student zich als tegenover een wijzeren ouderejaars en het is een bewonderenswaardige eigenschap van Groenen, dat hij in de dwaze dolheid van den student toch diens levensernst weet te ontdekken en, te midden der grootste uitgelatenheid, met een raken zet zooveel goeds weet te bereiken. Zijn gastvrije kamer, even ruim als het groote aantal zijner vrienden, zou kunnen verhalen van het vele goede, dat Groenen in de intimiteit van het gesprek onder vier oogen in de Augustijner harten zaaide. Daarenboven is Groenen de Moderator, die te goeder trouw op ieders kamer even inloopt en zoo zelfs het vertrouwen van de meest gesloten naturen weet te winnen. Wie eens een avond bij hem heeft doorgebracht, zal de herinnering bewaren, dat ernst en luim goed samengaan. Vergaderingen met hem gehouden hebben per sé succes. Ongemerkt heeft hij de leiding, zoowel in de bestuurs- als in de vereenigingsvergaderingen. Zoo treedt zijn jovialiteit naar voren; maar ik wijs er met klem op, dat de meerdere waarde van Groenen gelegen is in zijn eenvoudige vrome piëteit. Zijn opgewekte blijheid komt voort uit de Vreugde des Heeren van dezen door en door devoten priester. Bij gelegenheid van het lustrum moge St. Augustinus zich wel herinneren, wat haar moderator voor het zielenheil harer leden deed in de afgeloopen periode. Met kracht hielp hij aan de oprichting der Congregatie. Als haar directeur heeft hij in de intimiteit van 't Zusterkapelletje 's Maandagsavonds ons telkens zooveel rake dingen gezegd en ons opgewekt tot grooter liefde voor Jezus' H. Hart. Dank zijn bereidwillige medewerking hebben de Augustijnen iederen eersten Vrijdag een H. Mis in de St. Petruskerk door Groenen voor aller heil opgedragen, door een onzer gediend, waaronder wij gezamenlijk communiceeren. Dat geeft zoo'n geweldigen steun; dan vooral voelen wij ons Katholieke studenten. Van de St. Vincentiusconferentie der studenten werd Groenen lid, zooals wij, om door zijn voorbeeld ons op te wekken tot „payer de sa personne." De retraiten helpt hij bevolken en komt hij mede sluiten; de disputen leidt hij in de katholieke banen. Zonder een blad voor den mond te nemen kunt ge hem uw opinie zeggen; hij begrijpt en leidt u zachtjes. Groenen is een dier priesters bij uitnemendheid, die ons geloof beleeft en doet beleven; hoe menig Augustijn heeft met zijn hulp gestreden en volhard? St. Augustinus heeft veel goeds te boeken over het afgeloopen jaar. De band der leden onderling is versterkt en hun godsdienstig leven is opgebloeid; de groote kracht was Groenen, die alle eer terugwijst met een „Te Deum laudamus."" De positie van den Uniemoderator, zooveel als het centrum, waar alle wrijving zich uit kan vieren, om af en toe niet te zeggen: woeden, is anders de proef op de som van de ware populariteit <—» die niet met leuzen en oraties, maar met klare menschenkennis èn een edel karakter niet alleen gewonnen, maar ook behouden wordt. Welnu, Groenen's populariteit staat nog immer in het teeken van den opgang. Het is een heel ding, na twaalf en een half jaar moderator van Augustinus en haast vijf jaar van de Unie te zijn geweest, een getuigenis van immer toenemende sympathie mee te krijgen, zooals Donders hem gaf in het R.S.B. van 21 Mei 1921: „We treffen tegenwoordig zoo hoogst zelden menschen aan, die zich met innige, oprecht gemeende deelneming bekommeren om het wel en wee van anderen; we zien zoo heel weinig teekenen waaruit blijkt een absolute opzijzetting van eigenbelang. Het is alsof er niets hoogers bestaat dan een voortdurend inspannen voor eigen genoegdoening, voor eigen vermeenden vooruitgang, voor eigen omhoog-halen; en in werkelijkheid bestaat er niets lagers. Maar gezegend dan ook de vreugde, die er uit ons hart opwelt bij de ontmoeting van zoon anti-ik-mensch, gezegend onze jubel van nu! Want in prof. Groenen bezitten wij, Roomsche Leidsche studenten, zoo iemand, die steeds zijn eigen belangen heeft achtergesteld bij die van de vereeniging, waarover hij als geestelijke leider is aangesteld. Met een haast onbegrijpelijke büjmoedigheid weet hij ons (laten we het godsdienstig element in onze Roomsche studentenvereenigingen toch vooral niet uit het oog verliezen, er dreigt gevaar!) telkens opnieuw te wijzen op de geweldige plichten, die op ons, studenten, rusten, maar die juist dóór ons studentzijn zoo vaak dreigen verdoezeld te worden. Telkenmale slaagt hij erin ons religieus niveau, mocht het door welke omstandigheden dan ook wat gezakt zijn, weer op te heffen, ons tot inkeer te brengen en ons tot nadenken te stemmen. Och, waarom blijven er nog zoovelen weg van dezen helaas zoo korten geestelijken troost! Wat weet hij in de vereenigings-bijeenkomsten zelf van een juist en zuiver standpunt iedere kwestie te bekijken en te belichten zonder ooit ongevoelig te blijken voor de argumenten van de wederpartij of ze minder au sérieux te nemen. Op een wonderlijke wijze zijn de man van ondervinding en de student in prof. Groenen vereenigd. Want student — ik geef toe, 't klinkt ongewoon — mogen we hem gerust noemen. Niemand kent niet alleen als hij de studentenpsyche, maar als geen ander weet hij zich aan te passen en in te leven in onze voor den buitenstaander vaak zoo onbegrijpelijke gevoelens. Men heeft slechts een feestviering van Augustinus of eén ander intiem samenzijn, waar hij zoo graag met de zijnen is, mee te maken, om tot die overtuiging te geraken. In zulke oogenblikken schijnt prof. Groenen meer begrip te hebben van studentikositeit dan van tijd. En is er wel één bestuursvergadering of onderaf deelingsdispuut, 't zij in Leiden, 't zij in Den Haag, waar onze moderator ontbreekt?" Dèt was tenslotte de vraag; of hij naast zijn professoraat te Warmond en zijn wetenschappelijk werk en zijn moderatorschap van Augustinus ook zijn taak in de Unie nog zou kunnen beheerschen. Welnu, hóe de professor het aanlegt, weten wij niet. Maar het is, of hij aan bilocatie doet. Hij mankeert nergens; hij is haast overal tegelijk, bij alle conferenties en bestuursvergaderingen en interacademiales en onderhandsche besprekingen. Hij bezielt niet alleen alles, maar hij is altijd paraat om aan de concrete daden, aan de vormgeving van gewekte idealen mee te helpen. Het zou bijna beangstigend zijn, wanneer Groenen niet altijd het gezicht toonde van een blijmoedigen werker. Een schets van Groenen zou eenzijdig zijn en dus onzuiver, hem bepaald te kort doen, wanneer alleen de nadruk werd gelegd op zijn goedheid, wanneer alleen zijn hart van goud werd geteld als de kracht, die de studentenwereld zoo treffelijk stuwt en leidt. Er is immers nog een andere Groenen, de man die van geen wijken weten wil, die volhoudt tot het uiterste, die koers houdt volgens de rechte lijn. „Een man van karakter is iemand, die zijn daden stelt geheel naar zijn vaste overtuiging," zei Groenen op een Augustinusvergadering in Oct. 1912 — en ongewild teekende hij daarmee èn zichzelf èn den man, dien de uitgegroeide en uitgebouwde Unie eenmaal noodig zou hebben als geestelijk raadsman, Hij voegde eraan toe, dat vooral een drift, beheerscht dient te worden i de eigenliefde. Inderdaad, Groenen mag dat zeggen; van hem wil iedereen dat graag gezegd zijn. Want als er één in heel de studentenwereld vrij is van eigenliefde, dan is het de moderator. Aan den weg timmeren doet hij zoo min als zijn uiteraard erg openbare functie toelaat; bij is van karakter een bouwer in stilte. Wanneer hij op 24 Augustus 1916 met Teulings naar zijn eerste Unievergadering als moderator trekt, dan bromt hij onderweg zooiets van: „hou nu straks je mond over me," — waar de hooggeachte voorzitter natuurlijk niet aan dacht. Maar het verzoek — wat een naief verzoek aan het adres van een Unie, die haren moderator gaat binnenhalen! — teekent den mensch in zijn bescheidenheid, in al zijn afkeer van parade en pose. Van naam niet meer dan een kalmeerder, als het moet een, die al te onstuimige vaarten remt, werd prof. Groenen verre daar boven uit door kracht van eigen bezield idealisme een voorganger, een baanbreker vaak door onoverkomelijk lijkende moeilijkheden heen, een inspirator en geestelijk leider. Hij voldeed geheel aan den eisch, dien Teulings in zijn rede over „Doel en wezen der R.-K. Studentenorganisaties" op den eersten R. S. D. had gesteld: „De moderator zij geen controleur, maar een leidende vriend." Inderdaad, Groenen zou bewijzen, dat de leidende vriendschap meteen de beste controle is. Of Groenen de kunst verstaat de menschen te bezielen en aan te vuren, om opbouwend te kritiseeren, om desnoods harde waarheden te zeggen, maar zóó, dat ze integendeel van te kwetsen prikkelen tot zelfkritiek? Men hoore hem over het R.S.B. in no. 14 van den 12en jaargang: „Daar zijn aan den R.v.A. verschillende klachten ter oore gekomen over het R. S. B. Verwonderen kan en zal dat niemand, want ik geloof, dat, zoolang het R. S. B. bestaat, telken jare die klachten geuit zijn; men vindt ze trouwens al in de eerste jaargangen van het R. S. B. Of zou soms het R. S. B. een uitzondering maken op alle periodieken, tijdschriften en couranten? Maar dat mag toch niet een reden wezen om nu maar de zaak te laten zooals ze was en met een beroep op „zoo is het nu eenmaal" de handen in den schoot te leggen. Daar kan en moet verbetering komen en zij zal er ook komen, indien èn de studenten zelf èn de redacties doen, wat hun plicht is. Het is zoo gemakkelijk te zeggen: dit of dat ontbreekt eraan, dit of dat moet veranderen. Maar wie zijn het, die het ontbrekende moeten aanvullen? Wie, die de verandering moeten aanbrengen? Dèt zijn de schrijvers, m.a.w. de studenten. En dat zij dat kunnen blijkt wel uit de jaarboeken van Rolduc en het Canisius-College. Die daarin hunne pennevruchten — en dikwerf goede, frisch gestelde — hebben neergelegd, zijn nu toch de leden van de R.-K. Studentenvereenigingen? Is door de universitaire studie hun tijd op eens zóó in beslag genomen, dat zij geen oogenblikje meer kunnen vinden om iets van wat ze wenschen, aan het papier toe te vertrouwen? Ik geloof toch ook niet, dat het studentenleven zóó prozaisch en doodend is, dat hun geest en fantasie hierdoor tot werkeloosheid wordt gedoemd 1 Durven ze soms niet? Zijn ze bang. dat hun bijdrage het R.S.B. onwaardig is? Maar het R.S. B. is toch een studentenblad, geen letterkundig tijdschrift als Beiaard, Katholiek. Studiën of Opgang? Ik wil daarmede natuurlijk niet zeggen! dat geen maatstaf aan de bijdragen behoeft te worden aangelegd, dat een bijdrage niet letterkundig goed verzorgd, niet frisch behoeft te zijn en niet boven een school-opstelletje uit behoeft te staan. Maar zijn ze dan misschien bang, dat hun bijdrage niet zal worden aangenomen en niet geplaatst? Maar waarom die vrees, als hun stuk toch werkelijk goed is, als het is goedgekeurd door de plaatselijke redactie? Ik geloof, als ik het eens ronduit mag zeggen, dat hier voor een deel de schuld ligt van vele klachten." Zijn edele eigenschappen als mensch, zijn charitatief aangelegde natuur, hadden Groenen al jaren te voren als raadsman van Augustinus, tot een machtig aandrijvend promotor van het Vincentiuswerk der studenten gemaakt. Wanneer in Augustinus een Vincentius-afdeeling is opgericht, voert hij op 22 April 1915 bezielend het woord, dat hem stellig direct uit het hart kwam. In het R. S. B. van die dagen vinden wij het volgend verslag: „Naar aanleiding van de oprichting van een Vincentiusafdeeling onder de Leidsche studenten, zal spr. nu het een en ander over de Vincentius-vereeniging zeggen. In het centrum van ellende en ongeloof. Parijs, wekte God mannen op, kruisridders met de vlag der liefde. Ozanam en de zijnen, die den drang naar waarheid bespeurden — en hoe dringt waarheid gemakkelijker door dan omhuld met de liefde? De Vincentiusvereeniging werd gesticht en heeft de geheele wereld sedert verbaasd door haar daden. Spr. juicht de oprichting van een afdeehng onder de Leidsche studenten dan ook van harte toe. Het wekte verwondering, dat een door studenten begonnen werk door studenten het minst beoefend werd; de groote oorzaak daarvan, door „De Tijd" destijds aangegeven, is de overschatting van het intellekt, de meening dat een fraai geschreven stuk papier de wereld kan regeeren. Waarom moet nu een student Vincentiaan zijn ? De eerste reden is zelfheiliging, die vooral door huisbezoek kan worden bereikt. De tweede is Roomsch en student zijn tegelijk, niet in de tien eerste plaatsen student. De derde is de studentenroeping. Hoe wil later een student een volk leiden, dat hij niet kent? Het M volk moet nu zien, dat ge voor hen voelt, anders gelooven ze u later niet meer. Om nu van ieder terstond een Vincentiaan te maken, is geenszins spr.'s bedoeling; niet iedereen is er voor geschikt; maar mochten zijn enkele woorden uitwerken, dat nog meerderen het voorbeeld van hun voorgangers volgden, dan zou spr. zijn moeite ruimschoots beloond achten. Wij hebben geen door repetitoren afgerichte papegaaien noodig, evenmin wetenschap-automaten, maar goed onderlegde, geharde soldaten, die voor God en Kerk in het vuur gaan." Aan dit verslag proeven wij nog na, dat daar een mensch, een priester èn een studentenvriend heeft gesproken, in den besten zin van het woord. Maar bovendien mag er wel even aan herinnerd worden, dat de moderator met Zijn stimuleeren en orienteeren van het Vincentiuswerk tegelijk, als vanzelf, een leermeester was in socialen arbeid, in toewijding aan de gemeenschap, in de kunst van het volk te verstaan. Want deze kunst wordt beter geleerd door met de menschen te praten in de sfeer van vertrouwen, die door het charitatieve werk wordt geschapen, dan door boeken vol sociologie of stapels altijd min of meer kemphanerige propaganda. Als christenmensen de goedheid zelf, 'heeft Groenen den ruimen blik van den intellektueel, het instinkt voor de groote actie. Zoo kon hij vlam vatten voor het Auxilium; zeker om de arme kameraden in de noodlijdende landen te steunen, maar niet minder om den wetenschap pel ij ken stand der katholieken in Cent raai-Europa, en daarmee tenslotte de Kerk zelf, te helpen verdedigen tegen een anti-katholiek offensief. Zonder een grein af te doen aan de charitatieve beteekenis van het Auxilium, zette hij dit studenten werk van zoo schoone katholiciteit in zijn juiste, groote perspectief, met een oproep in het R. S. B. van 16 April 1921: „ Weest er zelf van overtuigd en overtuigt er anderen van, dat de hulp, die wordt geboden, niet de hulp is, aan een enkeling bewezen, maar het dienen van de goede, katholieke zaak. Een student, vooral in landen als Oostenrijk, vertegenwoordigt een beweging; een student krijgt invloed op de openbare meening en kan bij de kerstening van zijn volk onmisbare diensten bewijzen. Wie dus iets voelt voor de goede zaak, bij moer ijveren voor de opneming van een mannelijken of een vrouwelijke student. Zooals in den oorlog op de koppen van officieren werd gemikt, zoo moeten wij vooral de hersenenergie zien te bewaren." Van zijn omvangrijken arbeid als werker in den wijngaard van de Unie, ga bier het Iniichtingsbureau voorop, omdat prof. Groenen zich daarin volledig laat kennen, als idealist, als zwoeger, en in de volheid van zijn realiteitszin. Uit het verslag van den R. v. A. van 15 December 1917 blijkt, dat te dien tijde, de Uniemoderator het Iniichtingsbureau op zijn dak kreeg, het bureau bij hem het beste onderdak vond, dat te vinden was. „Nadat tenslotte op voorstel van den Uniequaestor en in overleg met prof. Groenen besloten is, het Roomsche Plaatsingsbureau bij den Uniemoderator te vestigen, omdat dit een vast adres is en men zich bovendien liever tot een geestelijke dan tot een student zal wenden..." Het is naar, het te moeten zeggen — maar nog is het niet overbodig om prof. Groenen, met een aanhaling uit zijn artikel in het R.S. B. van 19 Januari 1918 te laten vertellen, wat het Iniichtingsbureau eigenlijk is: ' is„in '* **-S-B. reeds gesproken van een „advertentiebureau", toen weer van een „plaatsingsbureau," en nu kom ik zelf voorstellen om 't nieuwe instituut als „inhchtingsbureau" te doopen. Wat 't doel van die instelling is? Hoe dikwijls gebeurt 't niet, dat studenten na afloop hunner studiën voor tal van vraagstukken komen te staan, waar 't betreft het verkrijgen van een plaats in de maatschappij. Hen daarin behulpzaam zijn, ziedaar wat de Unie voortaan zal trachten te doen. Maar gebeurt het ook niet dikwerf, dat een werkgever of een instelling, laat het zijn een ziekenhuis, een bank of een verzekeringsmaatschappij enz., een vacante plaats door een R.-K. afgestudeerde zou willen bezet zien, maar dat dit onmogelijk is, omdat niet geweten wordt, of er onder de R.-K. afgestudeerden reflectanten voor die vacatures zijn? Zoo kan dus het nieuwe instituut aan beide kanten behulpzaam zijn en de minste kant is, dunkt mij, niet die der studenten. Zij dus, die afgestudeerd zijn, kunnen zich, als zij willen, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van den Unie-afgevaardigde hunner vereeniging tot dit bureau wenden om te weten te komen, of er ook soms een vacature is, waarnaar zij willen solliciteeren. In de R.-K. Pers is aan de R.-K. werkgevers en instellingen van allerlei aard gevraagd om aan dit bureau opgave te doen van de plaatsen, welke vacant zijn of vacant komen en van het bureau uit kan dan gewezen worden op degenen, die naar die vacature wenschen te solliciteeren. Maar bepaalde zich daartoe de werkzaamheid, de naam van 't „plaatsingbureau" was maar al te juist gekozen. Het bureau hoopt echter meer te doen. Hoe dikwijls komt 't niet voor, dat een student zich wil specialiseeren, maar daar tenslotte van afziet, omdat hij vreest, dat hij zich dan later als R.-K. geen behoorlijk rendeerende positie zal kunnen verschaffen. Wanneer nu aan het bureau opgave wordt gedaan, niet alleen van de oogenblikkeüjk vacante plaatsen, maar ook van die, welke eerlang, misschien zelfs pas over eenige jaren zullen vaceeren, wordt dan niet voor een groot gedeelte het zooeven genoemde bezwaar opgeheven? En wanneer de werkgevers van instellingen daartoe willen overgaan, zal er dan zoodoende niet de gelegenheid ontstaan om bij sommige studenten, die dat zouden willen, een speciale richting aan hun studiën te geven? Zoo is mij nu reeds bekend, dat eerlang in een ziekenhuis kunnen geplaatst worden een pharmaceut en een patholoog-anatoom. Die pharmaceut, liefst een vrouwelijke, moet aanleg hebben voor en zin in laboratoriumwerk, pathologisch-chemische, liefst ook bacteriologische onderzoekingen verrichten, pharmaceutische praeparaten vervaardigen, enz. Voor een anderen pharmaceut weer bestaat gelegenheid om als provisor in een apotheek op te treden. Het wekt wel eens de verwondering, dat in zoovele R.-K. instellingen niet-katholieken werkzaam zijn. Maar is niet dikwerf de oorzaak daarvan, dat bij 't vaceeeren eener betrekking geen geschikte R.-K. sollicitanten zich melden? Dit te voorkomen, ziedaar ook een doel van deze nieuwe instelling. Maar is dan voor die instelling de naam „inlichtingsbureau" niet beter? Immers ook het geven van allerlei inlichtingen omtrent een of andere betrekking of positie stelt zij zich ten doel, natuurlijk altijd in zoover het haar mogelijk is. Op de laatste Unievergadering te 's-Hertogenbosch kwam deze zaak ter sprake en werd dit werk, misschien niet zoo breed opgezet, aan den Uniepraeses opgedragen. De uitbreiding echter, aan dit werk gegeven, en meer nog de moeilijkheid, welke juist voor een dergeüjk inlichtingswerk verbonden was aan de jaarlijksche wisseling van 't Unie-praesidiaat, deed de Raad van Afgevaardigden tot mij 't verzoek richten de leiding van dat bureau op mij te willen nemen. Volgaarne heb ik dat aanvaard en, öf door den Unie-afgevaardigde der plaatselijke vereeniging öf rechtstreeks, hoop ik de noodige aanvragen en aanbiedingen te bekomen. God zegene dit werk." Dat de moderator het Iniichtingsbureau niet wenschte op te vatten als een arbeidsbeurs zonder meer, maar als een organische schakel tusschen de studentenwereld en de maatschappij, blijkt uit het R.S.B. van 1 Juni 1918, waar hij weer aan den slag is voor het bureau: „Ruim vier maanden is dit bureau nu in werking, en er is reden tot tevredenheid. Daar komen aanbiedingen in van afgestudeerden en aanvragen ook van buiten en door middel van 't bureau hebben sommigen zich een positie in de maatschappij verworven. Maar toch zou 't nog beter kunnen gaan. Tot heden toe hebben vooral de plaatselijke Unie-afgevaardigden mij de opgaven verstrekt van de afgestudeerden. Zou 't niet veel nuttiger zijn, als die afgestudeerden zelf mij een bericht stuurden en daarin hun wenschen of hun plannen mij ontvouwden? Zij zullen best begrijpen, dat ik niet altijd dadelijk hun den weg kan wijzen, welke naar de verwezenlijking van hun plannen leidt, maar ik kan mijn best er toch voor doen of hen misschien op iets anders opmerkzaam maken, hetgeen hun eenmaal toch de vervulling van hun wenschen brengen kan. En laten niet alleen de afgestudeerden zich tot mij richten, maar laten ook zij, die nog midden in hun studiën zitten, alvast met mij in correspondentie treden, of 't niet mogelijk is, dat zij zich in een bepaalde richting specialiseeren, met 't oog op een of andere betrekking, welke in de toekomst te vaceeren komt. Maar wat nog noodiger is: er moet buiten de studentenwereld meer bekendheid gegeven worden aan het bestaan van het Iniichtingsbureau. Daar komen veel te weinig aanvragen in om gegradueerden. Zijn er geen advocaten, die een associé zoeken, medici, die hun practijk willen overdoen, ziekenhuizen, die een assistent vragen, industrieelen, die een gegradueerde in hun fabriek noodig hebben? Maar 't is mij onbekend, omdat die allen zich niet in verbinding stellen met het Iniichtingsbureau, omdat zij van 't bestaan daarvan niet afweten. Op dit punt kunnen ook de studenten hun medewerking verleenen. Laten zij onder de vacantie niet alleen thuis, maar ook bi) kennissen en vrienden eens spreken over het Iniichtingsbureau, wijzen op 't bestaan ervan, de werkzaamheid ervan uideggen en 't nut aantoonen. En wanneer dan de studenten daarenboven zelf in persoonlijk contact treden met 't bureau, dan is er geen twijfel mogelijk, of deze instelling zal gestadig aan vooruitgaan en onder Gods zegen steeds heilzamer werken." Van werkelijkheidszin gesproken — men merke op, hoe Groenen blijkens een artikel in het R.S.B. van 16 November 1918 het Iniichtingsbureau poogde aan te passen aan de bizondere eischen van het moeilijke oogenbhk: „Van de week deed ik in de pers een communicatie over het Iniichtingsbureau om het groote pubhek nog eens in kennis te stellen met het bestaan en de inrichting daarvan. Dat een bureau, hetwelk zich ten doel stelt om de R.-K. studenten, wanneer zij hun studiën hebben geëindigd, behulpzaam te zijn om hun een plaats in de maatschappij te verwerven, nuttig en noodig is, dat behoef ik zeker hier niet nader aan te toonen. Een welbegrepen eigenbelang zal u als vanzelf den weg wijzen naar dat bureau. En toch schijnt voor velen die weg een onbekende te zijn! Zeker, ik ontvang van vele afgestudeerden aanvragen om hulp en voorlichting, maar ik heb het daarmede naar mijn zin lang niet druk genoeg. In ieder geval komen er meer aanvragen in naar een dokter, ingenier of advocaat, dan dat er afgestudeerden zich opgeven voor een of andere plaats. Hoe komt dat? Daar zijn tel van redenen voor, en niet de minste is wel deze, dat voor velen de weg in het maatschappelijk leven zoo duidelijk voor hen ligt, dat zij maar den voet hebben te zetten en hun gaan is verzekerd. Nog een andere reden is, dat zij niet aan een positie kunnen denken, omdat het vaderland hun diensten eischt. Maar die tijd raakt gelukkig gedaan en wie weet hoe spoedig de demobilisatie komt. Maar dan? Ja, vele verlofsofficieren komen dan voor een geheel nieuw leven te staan, en zij hebben dan pas hun eigenlijke werkkring te zoeken. Daarbij wil natuurlijk 't Iniichtingsbureau hen helpen, maar het aanbod kan dan de vraag wel eens overtreffen. Bereids heeft dan ook het Inhchtingbureau de medewerking gevraagd van het Rijksbureel „Bemiddeling voor Verlofsofficieren" en 22 October j.1. mocht het daarop ten antwoord ontvangen, „dat het Rijksbureel in beginsel bereid is de gevraagde medewerking te verleenen, terwijl het in voorkomende gevallen wederkeerig van medewerking gaarne gebruik zal maken." In verband met dit antwoord en om te komen tot een even- tueele succesvolle medewerking met het Rijksbureel, wees ik er in de pers op, dat het Iniichtingsbureau zich aanbevolen houdt voor een opgave door werkgevers, instellingen van allerlei aard en particulieren, van de plaatsen die open zijn of althans binnenkort open komen. Ook doe ik bij dezen een beroep op de studenten, opdat zij ook in hun omgeving eens rondzien en zoo in staat zijn die opgave nog te vermeerderen. Den verlofsofficieren zelf — en ik hoop dat er nog velen zijn onder de abonné's op het R. S. B. — zou ik willen verzoeken hun naam en adres mij op te geven met de bijvoeging van hun even tueele wenschen I Wellicht kunnen de besturen der verschillende vereenigingen hierin ook hun dienst mij bewijzen door op te geven, wie der afgestudeerden in hun vereeniging reserveofficier zijn, opdat mijn lijst daarvan zoo volledig mogelijk zij. Daar zijn nog altijd te weinig studenten, die zich tot het Iniichtingsbureau wenden. Dat Iniichtingsbureau is een instelling der Unie, dus allen, die tot een vereeniging behooren, welke lid of correspondent is der Unie, kunnen gerust daar aankloppen. Ook de leden van Laurentius (Rotterdam) en die van Franciscus Xaverius (Wageningen) bied ik gaarne, voor zoover mogelijk, mijn hulp aan!' Dat het Iniichtingsbureau niet maar zoo een uitvindinkje van een stuk of wat overspannen Unie-idealisten was en niet in de lucht hing, bleek van den aanvang af door het contact, dat men verkreeg met de maatschappij, met den werkgever, door de reèele positie, die het bureau zich op de arbeidsmarkt spoedig veroverde. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het oordeel van de R.-K. Artsenvereeniging, aangehaald in het R. S. B. van 30 April 1921: „Waar nu het bureau van prof. Groenen een vrij groote populariteit geniet en in nauwe relatie staat met alle pas-afgestudeerde medici, heeft het bestuur gemeend de beste oplossing te vinden door een samenwerking te zoeken met den leider van het Unie-bureau, die reeds blijk had gegeven hiertoe wel bereid te zijn. Na eenige besprekingen is thans een overeenkomst gesloten, waarbij bepaald is, dat een onzer bestuursleden, collega van Balen, als onze gemachtigde zou zitting nemen in dat Bureau. Het Bestuur is van meening, dat er geen aanleiding bestond ook de verstrekking van praktijk-waarnemers door dit Bureau te doen plaats hebben, omdat de verbrokkeling van de organisatie, die de Nederl. Mij. tot Bevordering der Geneeskunde voor dit doel instelde, vele moeilijkheden en weinig voordeelen zou opleveren en bovendien door t Bureau der Maatschappij met de bijzondere belangen van Katholieke artsen zooveel mogelijk wordt rekening gehouden. Het Bureau van prof. Groenen, waar onze organisatie thans medezeggenschap in verkregen heeft, is derhalve alleen bestemd voor gevallen van vestiging, praktijk-overname of plaatsing in betrekkingen van assistent of anderzins. Het spreekt vanzelf, dat voor alle mededeelingen van vertrouwelijken aard strikte geheimhouding verzekerd is. Hoe meer door Roomsche artsen van dit bureau gebruik gemaakt zal worden, hoe beter deze instelling kan werken, hoe ruimer de mogelijkheid van uitwisseling van goede krachten wordt. Het is daarom, dat het bestuur tot de leden het dringend verzoek richt in alle voorkomende gevallen de hulp van dit bureau in te roepen en in 't bijzonder ook tot directeuren van ziekeninrichtingen, om zoo mogelijk tijdig mededeeüng te doen van vrijkomende assistent-plaatsen." Deze aanbeveling van de buitenwacht doet in dit gedenkboek mogelijk nog eigenaardiger aan dan indertijd in het R. S. B. Het is raar maar waar, dat buitenstaanders soms beter schieten, wat een katholiek student aan de Unie heeft dan de dames en heeren zelf. Niet om de Uniemenschen dwars te zitten, maar om de zaak vooruit te helpen, werd daarvan bovenstaand bewijs in dit gedenkschrift ondergebracht -— wat zeker naar den even critischen als goedmoedigen zin van den jubilaris is. Het werk van onzen Uniemoderator is met den opbouw en de ontwikkeling van het Uniesecretariaat nauw verweven. Men versta dit niet verkeerd; Groenen, met zijn zin voor de werkelijkheid, zou de laatste zijn geweest om te helpen een instituut op te leggen, dat niet past op de werkelijkheid onzer beweging, dat niet beantwoordt aan de reëele behoeften en daarom van den aanvang af veroordeeld zou wezen als overbodig. Hij heeft het secretariaat helpen bouwen, maar vond de grondslagen in onze studentenwereld zelf. Hij heeft helpen vorm geven aan wat toentertijd als algemeen verlangen al jaren bestond. Daarvan getuigt bijvoorbeeld het verslag van de Unievergadering op 10 Augustus 1917: „Eerst een algemeene beschouwing over den gang van zaken; inwendige organisatie, meerdere bekendheid van en belangstelling in de Unie; daarna over de toekomst; en dan werd allereerst de noodzakelijkheid bepleit van een studentensecretariaat ; de werkzaamheden zijn langzamerhand door den Uniepraeses niet alleen meer te verrichten; de Unie zal sociaalwerk ter hand moeten nemen: Jeugdorganisatie, Missie-actie, Vereeniging van de katholieke afgestudeerden in Indië, enz.; de Unie zal haar aandacht moeten wijden aan alle vraagstukken van den dag; de Uniepraeses zal daarbij de leiding hebben, maar een vast secretariaat zal hem daarbij terzijde moeten staan." En Groenen valt dit streven bij in nummer 24 van denzelfden jaargang met een artikel, waarmee bij het toekomstig secretariaat dadelijk op den bodem van de werkelijkheid zet en waarin hij, handig propagandist als hij is, een soort edelen wedijver tegenover de N.C.S.V. poogt te ontketenen; „Zulk een secretariaat is noodig voor nog veel meer en dan denk ik aan de jeugdorganitatie, n.1. van hen, die eenmaal aan een der hoogescholen zullen komen studeer en, aan de Missieactie onder de katholieke studenten, aan hen die eenmaal naar Indië zullen gaan. Zulk een secretariaat is noodig in één woord voor een krachtige leiding en een duurzame voortzetting van de eenmaal ingeslagen richting bij de actie onder de R.-K. studenten. En dan hebben wij eigenlijk aan een secretariaat nog niet genoeg. Nog meer valt er te doen in de toekomst. Dit secretariaat moet worden uitgebreid tot een centraal huis, waar cursussen of bijeenkomsten kunnen worden gehouden, cursussen voor juristen en medici, bijeenkomsten voor leeraren en natuurphilosophen. Niemand toch zal daarvan beweren, dat de opleiding aan de Universiteit onder alle opzichten volledig is; dat na het verlaten der academie een Mr. in de rechten, een arts of doctor in de letteren onder alle opzichten klaar is voor het vervullen van zijn taak. Daar is meer noodig dan enkel een wetenschappelijke opleiding 1 En nu wordt zeker voor het zuiver godsdienstige gezorgd door onze retraite-huizen en door de congregaties in iedere academie-stad; nu kan er door de aanstaande leeraren geprofiteerd worden van het „Psychologisch en Paedagogisch Instituut," opgericht door de R.-K. Leergangen in 's-Hertogenbosch — maar moet er nog niet meer gedaan worden voor de ethische vorming, b.v. van een jurist of medicus? Veel, zeer veel van dat wenschelijke en noodzakelijke moet thans ongedaan blijven, eenvoudig omdat men niet meer doen kan. Die arbeid is geen studentenwerk meer; voor studenten büjft toch altijd de hoofdzaak de studie en zij kunnen niet meer dan hun vrijen tijd geven aan ander werk. Ongedaan blijft dat wenschelijke en noodzakelijke, omdat het geld ontbreekt. Bij een veel meer, ja veel te beperkte werkzaamheid der Unie is het nu reeds peinzen en uitrekenen om er te komen, moet soms een noodkreet worden geslaakt en voor een luttel bedrag van f 400.— een beroep worden gedaan op buitenstaanders I Spreekt dan in studentenkringen en daarbuiten onder afgestudeerden en belangstellenden nog niet luide genoeg het voorbeeld der N. C. S. V.? Het gaat hier toch om een waarachtig levensbelang, om het peil van het echt katholieke wetenschappelijke Nederland! Maar toch, verwacht niet alleen heil van een secretariaat of van een centraal huis als Hardenbroek 1 Dr. Rutgers schrijft: „Indien de gedachte in de N. C. S. V. mocht post vatten, dat wij nu een mooi huis en een paar vaste secretarissen hebben en dat alles nu wel vanzelf zal gaan en de leden eigenlijk niets meer te doen hebben, dan zouden deze instellingen voor de vereeniging eerder ten vloek dan ten zegen zijn. Alleen dan is het goed als, juist omdat er een centraal gebouw is van waaruit eenige hulp en leiding kan gegeven worden, nu de leden zooveel te meer tot krachtige activiteit geprikkeld worden. Wanneer de secretarissen er in slagen om de vereeniging als geheel hoe langer hoe actiever te maken, beantwoordt het instituut aan de bedoeling. Laat dus niemand stilzitten, maar ieder doen wat zijn hand vindt om te doen." Dit werk kost geen geld. Alleen maar wat moeite en inspanning, wat zelfoverwinning en misschien een offer, maar dan toch een offer voor de goede zaak, een offer wat de katholieke organisatie ten goede komt, een offer tot meerdere eer van God en ook tot eigen vervolmaking en heiliging." Met dat al, met heel dit enthousiasme, was het Unie-secretariaat nog niet geboren. Men had nu eenmaal te rekenen met de finantiëele mogelijkheden. En nu moet vooral worden herdacht en vastgelegd, om dankbaar te gedenken zoolang de Unie bestaan zal, dat die mogelijkheden door des Moderator 's voortvarendheid en handigheid bovenmate werden verruimd. Groenen heeft voor het leven van de Unie een finantieelen onderbouw geschapen, waarvan men enkele jaren te voren niet had gedroomd. Wij hopen, dat nu de Unie. ook om redenen van dankbaarheid, beseft, dat op haar de plicht rust, dien onderbouw door eigen krachtige propaganda niet alleen instand te houden, maar te verstevigen. Professor Groenen dan trekt te velde; als altijd laat hij het niet bij woorden, niet bij fraaie praatjes van hoe magnifiek een secretariaat wel zou wezen. In de jaren '18 en '19 is hij in volle actie om de voornaamste moeilijkheid, de finantiëele, te overwinnen. Het verslag van den R. v. A. van 17 Mei 1919 maakt er melding van met alle soberheid eens verslags; maar vraag niet wat een werken en zwoegen er steekt achter deze nuchtere mededeeling: „Er wordt ten slotte nog gesproken over de mogelijkheid van het Uniesecretariaat. Voor het oogenblik is de finantiëele basis nog onvoldoende, maar prof. Groenen zal probeeren, hoeveel ouders van studenten genegen zijn om gedurende den studietijd hunner kinderen jaarlijks een vaste bijdrage te geven. Ook kan van de studenten zelf een kleine vaste jaarlijksche bijdrage wellicht te krijgen zijn, terwijl de oud-leden-organisatie eveneens finantiëele baten voor het Unie-secretariaat zou kunnen opleveren". In het R.S.B. had hij de campagne trouwens al geopend op 2 November 1918: „Voor alles vindt men den student gereed: voor neutrale dingen als een biertje drinken, roeien en tennissen, schaatsen en borrelen, maar ook Voor hoogere en meer geestelijke zaken. En als men dan voor die neutrale dingen geld en soms veel over heeft, zou men dan niet wat — liefst natuurlijk veel — over hebben voor datgene, wat er toch zoo verre boven staat, alleen reeds onder het opzicht van eigen belang? Het is toch waarachtig niet veel als men twee biertjes of zijn borrel per week minder drinkt, vier keer gaat wandelen in plaats van trammen, en dat is toch al meer dan een kwartje per week gespaard. Veronderstel eens even dat iedere student dat doet één jaar lang, dan zou dat geven 800X52Xf 0.25 = f 10.400.—... Trouwens de manier waarop het geschiedt, laat mij koud, als er maar geld en veel geld bijeenkomt en vooral van de studenten zelf. Laten wij toch niet altijd dadelijk een beroep doen op de buitenstaanders. Denkt gij ook niet, dat het volgende jaar met veel grooter succes wordt aangeklopt bij belangstel- lenden en belanghebbenden, wanneer gezegd kan worden: Zie, de studenten zelf hebben duizenden bijeengebracht! Het moet voor de studenten een eerezaak zijn zelfden grondslag voor hei Unie fonds te leggen!" Of Groenen metterdaad inspireerde? Of zijn geest vaardig werd over zijn menschen? Men luistere naar Drost in het R.S.B. van 1 November 1919: „En toch moet de Unie haren arbeid steeds breeder uitbreiden, moet zij de palen van haar werkgebied steeds verder weg planten. Waar is de arbeider, die met krachtige hand den ganschen zonnedag de ploegschaar drijft door onzen rijken arbeidsakker ? Zie, naar zulke kracht ziet de Unie verlangend uit. Wij liggen loom en lam en zonder toekomst, zoolang we aan het hoofd van onze organisatie niet de stuwkracht van een vaste leidende hand weten. Wij staan stil, en stilstand is achteruitgang, thans meer dan ooit. En wij moeten vooruit, met alle kracht en versnelden pas vooruit! Wij hebben dringend behoefte aan ons eigen blijvend Uniesecretariaat! Weldra zal de noodklok beieren in onze studentenmaatschappij; wij kunnen niet langer wachten; krachteloos staat geheel ons werk. Wij moeten geldelijk ons Unie-secretariaat mogelijk maken. Naar alle zijden moet de hulpkreet doorklinken; en we verwachten steun van alle kant. Steun echter vooral van u, katholieke studenten." Hier spreekt de geest van opbouw, die Groenen hef is, waarmee hij zich voor al zijn tobben en zwoegen beloond acht — al zal ook hij zich de functie van het Unie-secretariaat, wat het „leiden" betreft, eenigszins anders hebben gedacht. Het ideaal van prof. Groenen ging in vervulhng, het Uniesecretariaat kwam er; op den vierden R.S.D., gehouden te Amsterdam op 31 Januari 1920 werd het gegrondvest. Het verslag in het R. S. B. van 7 Februari 1920 verhaalt: „Vervolgens hield de Uniemoderator, prof. P. G. Groenen, een forsche rede... Maar allereerst richt onze üefde zich toch tot de kathoheke studenten in eigen land. Eenheid heersche onder ons allen, de Unie ! Als voorzitter van het comité van actie brengt spreker dank aan allen, die tot de oprichting hebben meegewerkt, vooral aan André van Spaendonck, Willem Pompe en Vic. Dubois. Wij zijn dankbaar om de resultaten, maar niet voldaan. We ontvingen f 3150.— aan jaarüjksche bijdragen, f 8000.— aan giften en f4000.— voor het Uniefonds. Toch is dit voldoende om als zeer nabij het Uniesecretariaat in te luiden. De mannen van de daad staan klaar, Gerard Brom en Kees Prinzen, die spreker hartelijk welkom heet als secretarissen.., Hierna nam de heer H. Vlas (Amsterdam) het i woord, om in een hartelijke toespraak aan prof. Groenen een HET CENTRUM huldeblijk aan te bieden als dank voor zijn werken voor het liniesecretariaat, in den vorm van een album, dat de handteekeningen bevat van allen, die een geldelijke bijdrage hebben geschonken." Het secretariaat was er, maar de financiën zouden den moderator tot zorg en bijna tot kwelling blijven. In het R. S. B. van 18 Maart 1922 blijkt weer een oproep noodig om medewerking aan de geldelijke veiligstelling van de Unie, terwijl het, wegens het feestelijk karakter van dit gedenkboek, maar beter is van de huidige ellende te zwijgen. Maar dit zij er toch van gezegd — dat GroeUen beter dan met festiviteiten van allerlei aard en vorm valt te huldigen met wérk, dat de Unie helpt handhaven en uitbouwen. Uit het R. S. B. hebben wij veel aangehaald, wat over of door prof. Groenen is geschreven. Wij hebben alleen van hem geciteerd, waar zijn woord zooveel was als een program, een manifest, waar het een historisch moment in de Unie markeerde, een nieuwe periode in haar ontwikkeling inzette. Hij heeft natuurlijk méér geschreven en onvergelijkelijk veel meer voor het R. S. B. gedaan —• achter de schermen, op redactievergaderingen, bij menschen, die hij tot schrijven inspireerde. Trouwens, zijn heele werk beteekent veel meer dan uit een nuchtere opsomming van feiten, uit stukken en documenten, uit organisatorische scheppingen naar buiten toe, voor den oningewijde kan blijken. Want het is vooral zijn persoonlijkheid, die zijn omgeving levend maakt naar den echten, katholieken studentengeest. Al zouden wij heel zijn register van verdiensten als moderator, als leider uitschrijven, zijn vele vrienden zouden altijd blijven opbieden met zijn grootste en aantrekkelijkste verdienste, namelijk die van vriend, van mensch, die schept rondom zich heen in de Unie die bizondere sfeer van hartelijkheid, waarin de eenheid groeien en bloeien kan, een sfeer ook van verzoening en vruchtbare verstandhouding. Het is met deze sfeer zijner edele persoonlijkheid, dat onze Groenen de Unie heeft doordrongen; het is met deze milde macht, dat hij zoo onschatbaar veel heeft gedaan voor die eenheid, die allen Uniemensehen hef is boven alle mogelijke verdeeldheid van het oogenblik. L. J. M. FEBER, Uniesecretaris. TAFEREELEN UIT T LEVEN VAN PROF. GROENEN "D ij zijn geboorte gebeurden reeds merkwaar*J dige dingen, die deden vermoeden, dat dit nieuwe leven geen namaak of sleur zou worden. Intusschen bleef vooralsnog de toekomst verborgen, ondanks voorspellingen van baker en dokter — deze volgorde bedoelt niet honneur aux dames te zijn. Toch verliepen de eerste jaren, zooals zij dat ook elders plegen te doen. Maar toen hij eenmaal op de schoolbanken had plaats genomen — in de lange trimesterenreeks van Fröbelschool tot Seminarium — vestigde zich in stijgende lijn (musici spreken dan van crescendo, literatoren van climax) de meening: daar zit wat in, welke meening door onmisduidbare verschijnselen, zoo al niet van bovennatuurlijk, dan toch van buitennatuurlijk karakter werd bevestigd, verschijnselen, die een ongesluierden blik in de toekomst mogelijk maakten. Zijn pastoreele bemoeienissen, hoe kort ook van duur, konden niet nalaten blijvende herinneringen na te laten, toen hij kansel met katheder verwisselde. In lessen van ongemeen rijke veelzijdigheid wist hij zijn leerlingen te boeien — al wou eens de booze in de gedaante van twee kaaskoopers roet in zijn wetenschappelijk eten strooien. Plotseling wordt hij door de Hoogeschoolstudenten ontdekt. Ofschoon hij hiermee in een geheel nieuwe sfeer geplaatst wordt — maar trekt niet juist het onbekende aan? .— openbaren zich bij hem van meet af aan latente krachten, maar onmisbaar voor zijn universitair arbeidsveld. De gave des woords, ook zonder moeizame voorbereiding, blijkt te schuilen bij hem, die het zelf maar amper bevroed had. Evenwel — familiaar gesproken, en dat mag bij onzen feesteling •— toen hij eenmaal in de studentenwereld had a gezegd, zei hij als man van ijzeren consequentie mitsgaders van conversationeele soepelheid, ook b en c, en ging zoo voort tot u: nie da gewesen, mogen wij onzen oostelijken nabuur wel nafluisteren. Zoo zullen deze tafereelen laten zien, ten spijt van enkele anachronismen en vrijheden waartoe elke dramatische uitbeelding brengen moet, historische momenten uit zijn leven. den jubilaris HEIL en HULDE! GROENEN-LIED 1. Even moet de eerbied wijken, die moet zoolang maar op stal; En komt dan de vriendschap kijken, die eens anders praten zal! Refrein: Wie kent Groenen niet, onze Groenen! Hij houdt heel de kliek in de schoenen. 2. Wat zou Augustinus wezen als een saaie, dooie boel, Zat er niet professor Groenen lachend op de „matigings-stoel." Refrein : 3. Als wij net als oude mannen ijslijk deftig, somber doen, brengt des prof.'s: „wat scheelt je jongen?" onze ziel weer in 't fatsoen. Refrein: 4. Als een Augustijn geen raad weet met z'n kostelijke tijd, is 't haast een associatie dat hij maar naar Warmond rijdt. Refrein: 5. Daar wordt iedereen ontvangen op een Augustijn-brevet. Als ie veel sigaren oprookt krijgt hij toch nog geen „belet." Refrein: 6. Ieder stort een aardig quantum roode troost zich in de keel. Groenen lacht en binnenvetten: „Zoo hou ik z'n zieltje heel!" Refrein: ARS CATHOLICA Qoh. L. van Lith) nieuwe mare 21 . leiden ———