Laatste verzen ^ WH ■ Jacqueline E» VanderWaals Laatste verzen van Jacqueline E. van derWaals deWaelburgh Blaricum 1926 Vogels. Daar is een fijn gekwetter in de lucht Van vele vogelkelen, Mij blijft dit lichte vogelengerucht Alwaar ik ga, omspelen. Het is het tjilpend lief geluid, Het fijn gepiep van musschen, 't Is nu en dan met ver gefluit Een merelstem daartusschen. Het is het zacht en blij gekweel Van meezen en van vinken, Die even soms uit vrijer keel Een voller slag doen klinken. Ze zeggen, dat het zomeren zal, Reeds zwellen alle knoppen, De elzekatjes bengelen al Naast de oude elzeproppen. 5 Maart. 't Is pas Maart, de winterweiden Dragen nog een waasje wit En de zwarte akkers beiden 't Zaad nog naakt en omgespit. Maar de musschen in de boomen Piepen al met luid misbaar En de fijne katjes komen Reeds aan wilg en hazelaar. 't Is al Maart, de dagen lengen En de zon begint alvast, Op de wei wat kleur te brengen Met een lichte schilderskwast. Nog een maand en allerwegen Kiemt het veld en kleurt de wei; Nog een maand of twee gezwegen, Dan is 't bloeimaand, dan is 't Mei! 6 Als November is gekomen ... Rondeel. Als November is gekomen En de regentijd breekt aan, Als de boomen in de laan, — Ach, de bladerlooze boomen! — Om de glorie, hun ontnomen, In den mist te schreien staan, Als November is gekomen, En de takken traan op traan Op den vochten grond doen stroomen, Waar de bladerkens vergaan Na hun goude' Oktoberdroomen En hun korten vrijheidswaan — Als November is gekomen ... 7 Avond op het balcon. Wij zagen zwijgend naar het dalen Der langzaam ondergaande zon, Terwijl de laatste zonnestralen De zuilen roodden van 't balcon; Wij ademden de zoele geuren Van lindebloesem en van hooi En keken naar het stil verkleuren Van 't aardsch en van het hemelsch mooi. Maar, toen het bloeiend licht verdorde, En 't purper somber werd en koud, Is ook mijn hart bedroefd geworden En stervensmoede en stervensoud; Nog even hield een vaag verlangen Mijn doodsche droefheid zacht gekleurd. En als een geur, die loom blijft hangen, Het ledig van mijn ziel doorgeurd. En zachtkens, naar mij toegedragen Door d'a vond wind, klonk uit de vert' Het rollen van een boerenwagen En 't was, of daar gezongen werd; Reeds naderden de paardehoeven En vredig uit het stil verschiet Vernam mijn oor het sleepend droeve Gezang van een godsdienstig lied. 8 De wagen kwam, toen klonk het spelen, Waarmee de zang werd begeleid Uit boersche manne- en vrouwekelen Wat ruw en vol luidruchtigheid, En eensklaps brak door de avondstonde Een schelle lach uit vrouwemond ... En mijn ontschoeide voeten vonden Op aard geen plekje heil'gen grond. Waarmede moet het zout gezouten, Dat smakeloos geworden is? — En hunk'rend naar het veilig kouten Daar binnen om den avonddisch Vroeg ik een vraag. Mijn woorden braken Den druk, die in de stilte lag En pijnlijk werd, — en wij bespraken De plannen voor den naasten dag. 9 Herfst. Vreemd, dat boom en tak zoo stil staan In het gouden licht vandaag, Dat de bladertjes zoo stil gaan, 't Een na 't ander, naar omlaag. Dat het zonlicht zoo voorzichtig Door de ijlheid straalt van 't lof, En het groene blad doorzichtig En veel eed'ler maakt van stof, Dat het windje in de twijgen Zoo behoedzaam gaat te werk En alleen wat blaadjes zijgen Doet op 't pad en 't bloemenperk, Zonder 't wazig diep te raken Waar de groene schemer blauwt, Of den goudglans schuw te maken In het ijlbebladerd hout, 10 Of te roeren aan den vijver, Waar zeer statiglijk en traag Twee voorname zwanen drijven Met hun spiegelbeeld omlaag, En wat late najaarsrozen, Als bewasemd amethyst, Al den weemoed van hun broze Schoonheid heffen in den mist. 11 Oktober. De blaadjes waaiden Langs alle wegen, De blaadjes draaiden In kringen rond — Ik liep te drentelen En kwam ze tegen, Ik zag ze wentelen Over den grond. Het was Oktober, Wanneer de blaren. Rood als rood koper, Of geel van kleur, In dichte scharen Neer komen strijken Ik liep te kijken En snoof den geur. 12 Moed. Geef mij den moed om onrecht te onderkennen, Ook waar 't door eeuwen van gebruik gewettigd wordt. Den vasten wil aan onrecht nooit te wennen, Ook waar de macht, het weg te nemen, schort. Doch zoo ik spreek, het zij geen laf opstandig klagen, En waar ik zwijg, 't zij nooit, verwonnen door den tijd, Indien ik licht mijn leed en dat van andren drage, 't Zij wijl mijn liefde weet, dat Gij de Liefde zijt. 13 In Memoriam Mevr. H.-Pr. 'k Heb bij Uw sterven niet geschreid, Het was de tijd, Voor u om heen te gaan, Maar 't weten, dat gij niet meer zijt Doet toch weemoedig aan. Ik heb uw stil gelaat bestaard, Van 't geen gij waart Den dooden, leegen vorm, Dien gij gelaten hebt op aard Ten prooi aan made en worm. Ik weende niet toen ik u zag, Hetgeen daar lag, Het scheen zoo ver en vreemd, En *k wist nog niet dien eersten dag De leegheid dezer leemt. Maar 'k weet, dat ik u missen zal In 't klein getal Der vrienden, die ik vond, Het was zoo'n oude vriendschap al, Die tusschen ons bestond. 14 En nu ik in de droefenis Om uw gemis Den weemoed wedervind, Dat mij in u ontvallen is Eén, die mij kende als kind . . . Heb ik heel even zacht geschreid, Het was de tijd, Voor u om heen te gaan — Maar, ach! dat gij gestorven zijt Doet wèl weemoedig aan. 15 In Memoriam P. D. Ch. d. 1. S. Ik ween om woorden, die onuitgesproken bleven, Woorden van troost en deernis met uw leed, Van dank voor 't geen gij waart en voor mij deedt, Van teederheid, die ik verlangde u te geven, Doch nooit hebt uitgezegd of neergeschreven Uit schroom voor 't groote woord, dié 't ware [woord vermeed ... Ik ween om woorden die onuitgesproken bleven, Om al, wat ik verzweeg — en gij niet weet. 16 Aan H. v. d. W.-K. Ik durf met mijn denken Uw smart niet genaken, Niet aan te raken Uw droefenis; Hetgeen mij zou troosten. Licht zou het u krenken Het teerste en brooste Dat in U is. Ik zie uw verklaarde, Uw stilfijne trekken, Die, wat zij bedekken Aan wanhoop en strijd, Verheerlijkt belijden En dankbaar aanvaarden Het gevensbereide, Dat in ons schreit 17 Rozenboompje, Als de zon des avonds daalt Staat mijn rozenboom vol rozen, Nog in 't avondlicht te blozen, Dat zijn kruintje overstraalt. 't Boompje bloost en bloeit en blinkt In het midden van mijn gaarde, Waar rondom de duisterende aarde Reeds in schemering verzinkt. 's Avonds in mijn rozenhof Blijft het avondlicht gevangen In de duizend roosjes hangen, Roodend roos en rozelof. 18 Sinds ik het weet. Sinds ik het weet — ik weet het wel, ofschoon Nog onder ons angstvallig, wordt ontweken, Het booze woord te noemen, dat bij 't spreken Licht ruw of wat onzuiver klinkt van toon, — Sinds ik het weet, werd mij de overvloed, De schoonheid en de zoetheid aller dingen, Die mij alom omgeuren en omringen, Nog wèl zoo liefelijk en wèl zoo zoet, Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer Doorwasemd en doorgeurd van zoele togen, Het is of ieder zintuig en vermogen Nog fijner werd en scherper dan weleer, Sinds ik het weet, treed ik, wien ik ontmoet, Den vreemden en den vrienden op mijn wegen, Ontroerder en vertrouwelijker tegen, En 'k groet ze met een vriendelijker groet, Sinds ik het weet, is God mij meer nabij En vaak, in d'ernst van 't aardsche spel verloren, Zoo ernstig en zoo diep als ooit te voren, Gevoel ik plots Gods glimlach over mij. 19 Moeder. Moeder naar wier liefde mijn verlangen Sinds mijn kinderjaren heeft geschreid, Ach, hoe zult gij mij zoo straks ontvangen Na den langen scheidingstijd? Zult gij me aanstonds als uw kind begroeten, Als 'k ontwaken zal uit mijnen dood? Zal ik nederknielen mogen voor Uw voeten Met mijn hoofd in uwen schoot? ... Maar wat dan? Wat zult gij tot mij zeggen, Bij het ver gegons van de engelenschaar, Als ge uw jonge, blanke hand zult leggen Op dit oude, grijze haar? 20 Afscheid. Eén oogenblik voor het voorbije leven Als voor 't bewogen spiegelvlak te staan Van rimplend water, dat met stadig beven, Het beeld, eer het tot stand komt, doet vergaan, Den vorm te zien, die in het water drijft, Onzuiver zoo van kleuren als contouren, Die, vluchtig bij het allerlichtst beroeren, Geen wezen heeft, dat in zichzelf beklijft... En heen te gaan — en niets dat achterblijft Dan dingen, die wij meenden te bezitten, En niet ons eigen waren, die als klitten Nog hechten in de plooien van ons kleed, Maar die wij van ons doen, zooals we leed En bitterheid en zorgen van ons deden, Als niet van ons, als dingen van 't verleden . .. Een oogwenk voor het vlottend watervlak te staan En naar 't verwarde spiegelbeeld te staren, Dat nog de trekken draagt, die de onze waren, En stil en eenzaam heen te gaan. 21 Moritura te salutat. Dit zijn Uwe wegen, Ook de mijne? 'k weet het niet, mijn God, AI mijn wenschen en begeerten zwegen, Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen, Ik aanvaardde Uw gebod. Of mijn haft dit wilde? 'k Heb niet naar het schreien van mijn hart gevraagd. Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde En mijn glimlach gloren deed, verstilde 't Al in mij, dat schreit of klaagt. Dit zijn Uw gedachten, Ave, Heer, U groet die sterven gaat. Dat het ja van hare stille nachten En het amen harer dagen door geen klachte Worde ontheiligd en geschaad. 22 Doods nadering. I. Is dit, o Heer, dit oppervlakkigheid, Dat ik mijn uren en mijn dagen Zoo onbezorgd en zonder veel te vragen Zoo ongeveer als vroeger slijt? Alleen wat machteloozer en wat zwakker En zonder levenstaak en levensstrijd — I Des morgens word ik zonder plichten wakker En hul mij aanstonds in mijn eenzaamheid. Dan komen vrienden die mij wat verwennen En meren aan mijn oever hunne boot, Wij spreken van het leven, dat wij kennen Met luider stemme en zachter van den dood. Dan gaan zij heen en eenzaam blijf ik achter .. Ik weet niet, is dit oppervlakkigheid, Dat niet mijn stem nog stiller werd en zachter En sprak van U en Uwe heerlijkheid? 23 2. Mijn uren gaan voorbij gelijk het zand, Dat langzaam door de dichte vingers vliet En wegvloeit uit de vastgesloten hand; Als water, dat ik dronk, maar proefde 't niet. Ik weet niet of zij bitter zijn of zoet, Ik weet niet, of het zachtkens in mij schreit, Of in mij lacht — het zingen van mijn bloed, Het klinkt zoo stil, en 't ver geruisch zoo zoet Heer, van Uw eeuwigheid. 24 3. - (Naar R. M. Rilke). Wij mogen U niet eigenmachtig beelden, Gij Scheemrende, waaraan de dag ontsteeg. We ontleenen aan dezelfde kleurenweelde, Waarmede men Uw beeld vanouds penseelde, Den glans, waarmee de heilige U verzweeg. Wij bouwen beelden van U op als wanden, Zoodat reeds duizend muren om U staan, Want U verhullen onze vrome handen, Zoodra U onze harten opengaan. 25 4. Ik vroeg: Is dit lichtzinnigheid in mij, Dat ik niet angstig of bedroefd kan wezen Van wege mijne zonde, noch met vreeze Tot U, o Heer, om schuldvergeving schrei? Ik kende vroeger nog besef van schuld En schreide vaak tot U om schuldvergeving, Hoe is het, dat de dood dan niet met beving, Doch met zijn groote stilte mij vervult? Toen lachte God en sprak: Toen Gij daareven Al wat ik nam, vrijwillig hebt gegeven, Toen gaaft gij in de gulheid van uw bod Mij ook uw smarten, ook uw levenswonden ... In 't leven is de zonde onze zonde Maar in den dood is ze Uwe zaak, mijn God. 26 Zomermorgen. Rondeel. Aanstonds, toen ik wakker werd, Scheen de zon mij in de ruiten En de vogeltjes daarbuiten, Van nabij en in de vert, Sloegen, 't bekje opgesperd, Aan het zingen en het fluiten, — Aanstonds, toen ik wakker werd — Dat de englen met hun luiten Niet zoo vrij en onbenerd, — Als de dooden 't oog ontsluiten — Hunne vreugde kunnen uiten In het hemelsche concert, Als de vogeltjes daarbuiten Aanstonds, toen ik wakker werd. 27 Annunciatie. Ik hoorde uw voetstap naadren op het pad, Ik wachtte, en zag u na een korte pooze. — Hoe geurden 't dennenbosch je en de rozen! — Toen gij mijn open woning binnentradt, Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt O Dood, niet overmoedig, niet vermetel, En toen gij plaats naamt in mijn zachten zetel, Gelijk een knaap zoo schuchter en beschaamd. „Ik kom misschien wat laat en ongelegen? Maar God heeft mij gezonden met een last" Ik sprak: „Wie tot mij komt van Zijnentwege Is mij ten allen tijde een lieve gast." Ik bood u spijze, ik dronk met u den wijn. Toen spraakt gij vragend, en uw oogen zagen De mijne niet naar de uwe opgeslagen, Maar staarden peinzend in den avondschijn: „Ik weet dat ge u een woning hebt gebouwd, Die gij zoo juist van plan waart te betrekken? ... Dat gij de taak, door God u toevertrouwd Ten laatste aan uzelve woudt ontdekken, Als gij uw eigen leven leven zoudt?" ... Maar met een glimlach sprak ik snel en stil: „Kwaamt gij, o Dood, mij van m ij n plannen spreken? Spreek en verkondig mij des Meesters wil." Toen stondt gij op, toen gaaft gij mij het teeken, Waarmede gij de uwen wijdt o Dood. — 28 Ik deed u even later uitgeleide, Ik zag u duister in het avondrood Verdwijnen in de duisternis der heide. En keerde huiswaarts langs het kiezelpad, Ik sprak niet „goede Dood", ik sprak niet „booze", Maar 't dennenboschje geurde, en de rozen, En 'k had het leven nooit zoo lief gehad. 29 De avond is gekomen. Het licht werd weggenomen, Dat over de aarde lag. Reeds duisteren de boomen — De avond is gekomen. En 't was nog klare dag! De zon had hare stralen Den rijpen zomernoen Rechtstandig neer doen dalen, Met oogsten en binnenhalen Had ik nog veel te doen. Toen is mijn zon gezonken Voor goed en onverwacht, De bleeke sterren dronken Het hemellicht en blonken En bloeiden in den nacht. Ik zag het vreemd gebeuren, De handen in de schoot, En even moest ik treuren, Om 't sterven en verkleuren Van 't gloeiend avondrood. Maar, dacht ik, God zal zorgen Voor 't geen te velde staat, Wat móet, dat wórdt geborgen, Zoo niet vandaag, dan morgen, Als Hij aan d'arbeid gaat. 30 Toen heb ik mij tevreden Tot rusten neergevleid. Wat nood, zoo hier beneden Mijn handen 't werk niet deden Wat scha voor de eeuwigheid? 31 De dood als verlosser. Kom nu met uw donker, diep erbarmen, Eindelijke Dood. Laat dit pijnlijk lichaam in uw armen Rusten als het kind op moeders schoot Laat mij veilig door de schaduw uwer groote Vleugelen gedekt Slapen gaan, het moede oog gesloten En het lichaam pijnloos uitgestrekt. 32 Gods tegenwoordigheid. Wanneer ik mij, o Alomtegenwoordige, het meest Uw tegenwoordigheid bewust was, En ik U om en in mij wist, Gij, die het groot heelal met Uwe tegenwoordigheid vervult — In Uw bijzijn, mijn God, bezat ik U het minst. Doch, wanneer ik Uw afzijn gevoelde als dat van een verren vriend, En mijn liefde en verlangen naar U uitgingen om Uw zoekende liefde te ontmoeten, Tot het mij werd, o mijn Beminde, of onder de tallooze scharen, die Gij liefhebt, geen ziel zoo begenadigd ware door Uwe goddelijke min, En gij de gansche creatuur rondom vergeten hadt, om U alleen tot mij te keeren — Zoo gevoelde ik mij, o mijn God, het gelukkigst in Uw liefde. Is het mogelijk, U nog volmaakter te bezitten? In Uw tegenwoordigheid te treden en niet de oogen met de handen te verhullen, waar zelfs de heilige engelen zich met vleugelen het aanschijn dekken voor U, o aller glansen Majesteit? Moet niet, wie God ziet, sterven? Zoo laat mij sterven, mijn God, wanneer heb ik ooit naar Uw eeuwige zaligheid gevraagd? 33 Ist alles Weinen nicht ein Klagen p Und alles Klagen nicht ein Anklagen? Nietzsche. Onlangs, en ons lichte schertswoord spreidde Vreugdeglans om 't leed, waarvan ik sprak, Was het plots of diep in u iets schreide En de gaafheid onzer stemming brak. „Hebt gij dan voor mij slechts scherts en lachjes, Niet de weelde van één klacht of traan?" „Immers ook voor God niet," sprak ik zachtjes En ik keek u lichtverwonderd aan. „Wilt gij ook voor Hem uw droefheid dragen Trotsch en eenzaam," zoo verweet gij mij. „Ligt geen aanklacht, lief, in alle klagen ?" Was mijn wedervraag. Toen zwegen wij. 34 Inhoud. Bladz. Vogels 5 Maart 6 Als November is gekomen 7 Avond op het balcon 8 Herfst 10 Oktober 12 Moed 13 In Memoriam Mevr. H.-Pr 14 In Memoriam P. D. Gh. d. 1. S 16 Aan H. v. d. W.-K 17 Rozenboompje 18 Sinds ik het weet 19 Moeder 20 Afscheid 21 Moritura te salutat 22 Doods nadering (1, 2, 3, 4) 23 Zomermorgen 27 Annunciatie 28 De avond is gekomen 30 De dood als verlosser 32 Gods tegenwoordigheid 33 Ist alles Weinen, enz 34 Deze zesde druk van dit werkje, gezet uit de Plantijn, werd gedrukt bij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam. Vignet op omslag en titelblad werd ontworpen en in hout gesneden door Hélène Wolft Bij dezelfde uitgeefster verschenen: Jacq. E. v. d. Waals. „In 't Bloemhofke" met 3 houtsneden van Joan Collette. Laurens van der Waals. „De Tuinspiegel", een bundel verzen met houtsneden van Jozef Cantré. 60 07 121 ^ ^4 092 479