VERBORGEN WEGEN VERBORGEN WEGEN DAGBOEK DOOR L. DE HARTOGMEYJES TWEEDE DRUK ZEIST MCMXX1V J. PLOEGSMA WOORD VOORAF BEDOELING DEZER OVERDENKINGEN IS, DE BIJBELSCHE GESCHIEDENIS TE DOEN ZIEN ALS DE GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHENHART, DAT GOD VINDT. DIT BOEK MAAKT GEEN AANSPRAAK OP EXEGETISCHE JUISTHEID, HET WIL ENKEL DEN GEESTELIJKEN ZIN VAN DEN OVERGELEVERDEN TEKST TOONEN GELIJK DEZE ZIN ZICH VOORDEED AAN EEN OVERDENKENDE ZIEL L, DE HARTOG-MEYJES 1 JANUARI In den beginne schiep God hemel en aarde, de aarde nu was woest en ledig en duisternis was op den afgrond, en de Geest Gods zweefde op de wateren, en God zeide: ,4aar zij licht" en daar werd licht. Gen. 1 :1 v. HET nieuwe jaar ligt voor ons, in duisternis gedoken, een verborgenheid achter stille sluiers. De schatkamérs van het „morgen" zijn nog gesloten, ommuurd door ongekende uren. Wie weet, hoe het zijn «al? Waarheen de dagen varen als bladeren, gestoven in den wind, waarheen de uren druppen als druppels van een roeispaan? Dit echter is gewis: het nieuwe jaar ligt geplaveid als een bodem, die draagt en tilt, als een weg, die voert naar een vast doel. „Aarde" is ons het nieuwe jaar, grond voor gang en daad, stof voor kunnen en willen. En even zeker als het wijd azuur de zwarte aarde kroont met hemelschijnsel, even zeker zal het nieuwe jaar in wijdheid van verlangen ons lokken met zijn blauw verschiet, waarin gedachten als met vogelvlerken wieken, gebeden als in vuurkolommen pijlen slaan. „Een hemel en een aarde" is ons geschapen m dit nieuwe jaar. En wij weten niet wat worden zal. Nog is onze nieuwe aarde woest, nog is zij onontgonnen, nog bergt zij alle mogelijkheden, nog is ons onbekend, of zij ons zijn zal een lusthof of een grot des grafs. Nog is de nieuwe hemel peilloos diep> door schaduwen bedolven, huiverend van hitten druk. Nog omrilt ons het geheimenis van den grondeloozen nacht, die het „morgen" omsluit. Wij staan beschroomd bij den aanvang van een nieuw getal van dagen, ons toegemeten op het eeuwig snoer. Een floers omwindt de oogen, zwaar van het staren in. de verborgenheid. Gevoelens wellen op als beken en storten neer als stroomen van een hoogen top, snel vlietend langs de engte van den berg der zwarigheden. De „wateren" vaa het gevoel, zij wassen in donkerheid, zij stijgen brandend op en vallen zwijgend neer. Zij schijnen woeling slechts, en toch, zij Zijn de rustplaats van den Geest des Heeren, die ook nog thans de aarde en den hemel van het jaar u sieren zal. Op uw gevoel toch legt Gods Geest het eerst beslag, op uw gevoel werpt Hij het eerst Zijn licht en ook Zijn schaduw. Daarom voelt gij God reeds lang eer gij Hem kent. Hij „zweeft" op uw gevoel van smart en vreugd, en in den stillen traan, die glinstert m uw oog, weerkaatst de wiekslag van Zijn macht. Daarom komt Hij het eerst tot u, wanneer gij bedroefd zijt en beroofd, en gij herkent Hem aan het branden van uw verlangend hart. Uit duisternissen en uit woestenijen gaat ons leven voort. Zoo staat de ziel te midden van het bernend barenspel. „Waarheen? Waarheen?" „Help Heere, wij vergaan!" En God zeide: „Daar zij licht." En daar werd licht. Licht in duisternis! O troost, als moeder binnenkomt, die met haar tengre hand het flakrend kaarsken dekt, dat nu zoo lieflijk schijnt in onzen bangen nacht. O troost van God, wanneer een straal in 't donkre dal der toekomst valt. De schaduw vliedt. Waar aldus vaart een hemelglans in 't duistre aardrijk onzer ziel, daar kent de mensen het licht, dat leven heet. O menschen ziet, het leven licht, het leven, dat u God gegeven heeft. Het brandt 2 JANUARI in u, nog stil of stijl, het is uw schat, de lamp, die u het pad bestraalt. Nog is uw tijd, nog ligt een diepe mijn, een ver verschiet als onontgonnen rijk voor u. Sta op, vat moed, strek uwe handen uit, beur op uw licht en zie. Wat zal het zijn? Wat nog niet is, bij God is het bekend. Sterk uwen voet en ga, maak van uw leven wat ge kunt: een rozenkrans, een kroonjuweel voor God. 2 JANUARI Zoo had Adam genoemd de namen van al het vee en van het gevogelte des hemels en van al het gedierte des velds, maar voor den mensch vond hij geen hulpe, die als tegenover hem ware. Toen deed de Heere God eenen diepen slaap op Adam vallen en hij sliep, en de Heer bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot eene vrouw en Hij bracht ze tot Adam. Gen. 2 : 20, 22. Een wonder is het al voor den verwonderde! De mensch, de spraakzame, wordt stil, wanneer de dingen spreken gaan; en hij, die sprakeloos was, hij vindt den eersten klank, waar al de dingen woorden vinden en tot hem komen om een naam te ontvangen. Verbazing grijpt den mensch, die al de vele vormen ziet van dieren, groot en klein, en planten, grof en fijn, van elementen, zwierig als de lucht en vast als de aarde, verterend en verguldend als het vuur, of gluiperig, bedriegelijk als het water, dat toch vol lokking en vol heimwee is. Stom komt het al tot den mensch en toch spreekt het dezen in zijne stomheid van vreugde en van leed: van vreugde, wijl het is, van leed, wijl het niet is hetgeen het wezen moet en altijd in vergankelijkheid oprijst en weerkeert tot vanwaar het voortging. Want alle' dingen kringen om hun wezen, welks vorm zij dragen in het aardsch bestaan; zij komen tot den mensch als nameloozen, opdat hij hen noeme, wiens woord hen uitbeurt uit het „niet" van het algemeene tot het „iet" des menschelijken verstands, waarin het algemeene verbijzondering, ook naar het zoo-zijn der verschijning, vindt. Dus schept de mensch zijn taal uit de verbazing vanwege het wondere leven, dat tot hem wordt gevoerd. En de eerste daad des menschen is een scheppingsdaad des geestes, die, door 't oog geleid, duikt in den donkren vloed van 't innerlijk gezicht, om daaruit op te voeren het tegenbeeld van wat bij ziet met uiterlijken blik: het geestlijk beeld der dingen, dat hij vormt tot eenen naam. Evenwel, de verbazing des menschen houdt niet op bij de natuur, bij de openbaring van scheppingskracht en vorm in alle dingen van rondom, die zijn als letters klein en groot, als boek, waaruit hij opleest de geheime taal der wezens. Zij, de verbazing, klimmend bij 't aanschouwen van het kunstenaarswerk, in alle onderdeden der natuur gespreid, wordt angstig verontrustend, waar den mensch het woord ontbreekt, waarmee bij thans zich zeiven noemen moet, zoolang er geen tegenover hem zoude staan om hem te helpen zien hetgeen hij is. Eenzaam is de mensch zonder zijn spiegelbeeld, en, waar hij het zoekt bij zich zelf, vliedt het voor hem uit en wordt tot schim; het vervliegt, en niets blijft over dan de echo van zijn stem, die om de andere roept. Adam, de mensch zoekt zijn eigen JANUARI 3 naam en vindt hem niet. Maar God laat een diepen slaap over hem vallen, de sluiers der onbewustheid dekken hem, zalig drijft hij naar de oevers van de droomrivier, en in den nevel, die zijn denken dekt, bouwt God uit eigen lijf zijn tegenbeeld hem op. De droom van Adam wordt tot werkelijkheid, zijn wensch tot leven in de vrouw, die zijn verbeelding juichend noemt naar eigen naam. Nu kent hij zich, nu ziet zijn wezen hij, nu weet hij wie hij is, hij kan zich noemen en ook haar naar zich» 3 JANUARI Maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is heeft God ge zegd: „Gij zult daarvan niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft" En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze en dat hij een lust was voor de oogen, ja, een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken, en zij nam van de vrucht en at en zij gaf ook haren man met haar en hij at. Zoo verzond hen de Heere God uit den hof Eden en Hij dreef den mensch uit, en stelde Cherubim tegen het Oosten des hofs van Eden en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich tmkeerde om te bewaren den weg van den boom des levens. Gen. 3:3 v. v. De wereldreis aanvaardt de ziel en vindt zich weldra in een hof, waarin, in uitgerekt verlangen, de boomen staan, nog ijl van tak, nog stijl van lijn als 't reiken van den wensch des harten, die anders nog niet zoekt dan anderheid. Zooals de winterharde boomen de reine lucht met lichte schaduw zoeken in fijne, teere knoppenwuiving, zoo zijn de verwachtingen van de ziel nog onvolkomen, niet uitgebladerd tot een groenend dak, dat koelte geeft aan het dorstend, smachtend verlangen, maar door zijn schaduw ook de verte rooft, waarnaar toch al het hunkeren van het wenschen in zijn jonkheid ging. Met blauwe fierheid welft de hemel zich als baldakijn. Van ruischend water zijn de einden vol; de rozen geuren, rood van hemellicht, en zoete vogelzang lokt overnacht. De struiken zijn ontloken in het groen; de dieren grazen in de wei, die lacht in bont gesprenkeld kleed van geel en wit, en paarse bloemenpracht. De tuin van onze wenschen is ontwaakt, in drang des levens haast zich ieder stil verlangen nu tot schoon voldragen vorm. In gouden sproeiing zendt de levenszon haar stralen neer en juichend rondt het wenschen zich tot vruchten af. Daar komt de ziel op eenen middag in haar hof, door licht verblind, van geur omwiekt, staart zij het wonder van haar leven aan. Haar leven, o hoe rijk, hoe blij van kleur, hoe wonderlijk van klank en Zang, is het. Maar, draagt in blijden roes dit vorm- en verfgeweef, dit toongesmelt haar in het licht, brengt het den droom tot werkelijkheid, die in het stille middaguur de ziel met gouden beelden lokte? Is dit het einde van de zachte zucht, de zucht naars wezens, die de ziel ontrust? Is dit de rust, volkomen goed? Is dit bevrediging van allen wensch? De ziel zit neder in het dalend schemer en voelt den twijfel schuiflen als een kronklend beest, dat haar beangst, dat haar bekoort met tooverachtig oogenlicht, niet te verdrijven is, niet te ontvliên. Want altijd toch weer staan die 4 JANUARI oogen daar en loeren vragend naar naar neen. lot einaujK spree*t uc twijfel in haar taal: „Zijt gij gelukkig of voldaan? Ontbreekt u iets of is u iets verboden, dus onbekend?" O wisselende slangenhuid van 't altijd oude slangenlijf der achterdocht, die alle ziel verleidt om af te dalen den lichten weg der hoogte naar de donkre diepten des bestaans, waar dof gedoken ranken de wezenswortlen van het zijn. Daar is de ziel nog niet geweest, zij kent dat middelpunt van verre slechts. H Is haar verboden door een hoogre wet, de wet der vrijheid, die uit het verbod haar sterkte put. Want enkel die is vrij wien iets verboden is, bij kan „neen" zeggen maar ook „ja." Wie het verbod met kent, kent ook geen vrijheid, hij is gebonden aan de eigen drift. Nu keert de ziel zich naar den afgrond toe, het middelpunt haars hofs, zij ziet den wonderboom van het verbod? en alle wenschen van haar hart, zij kwijnen weg als bloemen, wien het water is onttrokken, zij worden schaduwen bij dezen boom. Want alles wat ze heeft, het wordt haar hier tot niets. Haar toch ontbreekt één vrucht en zonder deze is de tuin tot asch en wanhoop haar geworden. „Goed tot spijze, schoon voor de oogen, begeerlijk voor 't verstand" geheel haar wezen hunkert naar die vrucht, de onvoldane wezenszucht, zij zal genezen aan haar kracht. Zij steekt de handen uit en eet én weet, weet dat zij sterven moet; weet dat zij goed was en nu is zij kwaad; weet dat zij blij was en nu zielsbedroefd; weet dat zij schuldloos was en nu haar handen zijn bevlekt voor immer. O ziel, hoe bitter is de zieletuin, waarin de bonte vogels niet meer zingen, piaar zwijgend zich in schielijk vluchten bergen; waarin de blijde wateren niet meer ruischen maar angstig achterhouden allen klank; waarin de roode rozen bleeken bij het koude, kille licht en al de boomen jammerend klagen alsof zij weten, dat gij hen verlaten moet, dat gij verloren hebt den tooverhof, waarin uw wenschen welig tierden en dat gij uitgaat naar de harde werklijkheid, die voor de poorten wacht met doornenweg en distelkleed. O ziel, waarom hebt gij gegeten van den boom des eigen wils, die wortelt in het donkre diep uws zijns, wiens vrucht verlokt, wiens vrucht belooft en die niet anders geven kan dan koude oogen, waardoor het droomgordijn van bloemenschijn, waarin gij veilig en tevreden gingt, in flarden scheurt? Nu vallen al de deuren toe, nu staan daar vurige vlammen rond den hof, waarin uw wezen wandelde rein en edel, naakt voor God. Gij zijt niet die gij waart, gij kent uw wezen slechts nog bij herinnering nu gij het ziet gestoken m het dierenvel van eigen lust. Verloren hebt gij God en onschuld in den droom der wonderwereld achter gene poorten. Gij zijt weer eenzaam, o mun Ziel, op 't dorre veld der wijde werklijkheid. Hoe gaat de weg terug? Of moeten voort wij, tot een hooger goed? 4 JANUARI Toen ontstak Kaïn zeer en zijn aangezicht verviel Gen. 4:5. Gansch lustig hangen de bonte vruchten aan den boom des eigen wils, als bonte lantaarnen in den feestnacht, en al degenen, die ze zien, hun vaart de lust de leden in, te dansen, en met luiden klank van stem en JANUARI 5 lacn, met instrumenten, bas en glas, dat rinkelend klinkt, te overstemmen 't doffe zwart, dat zwijgend hangt en in dat stille-zijn de bange ziel het wezen raakt. Niet luistren naar de zachte stem! niet letten op het effen padl maar in de blijde tuimeling van lust met list den donkren afgrond dekken, die het bestaan ons opent aan den voet. Niet weten willen, dat er kuilen liggen in het hart, waarin de gang in 't scheemren glijden zal! Niet hooren willen, dat er dieren janken aan de deur, die met verslinding werpen zich op hunne prooi, zoodra de poort met kleine spleet zich oopnen zal! Niet denken aan het toen! Niet weten van het morgen! Niet dan genieten van het nu, waarin wij jong en blij en vroolijk in den stroom van jubelend begeeren baden. Wat baat het morgen ons, het nu is schoon, het nu, waarin wij onze wenschen zien als lichte schepen op den diepen levensvloed, en onze stemmen hooren als rijzend uit het strijkend bogen, dat toovert om het hout van 't levensinstrument. Ging niet een klagend roepen door den nacht: „Mensch, Adam wat bedwelmt gij u? Wat spoelt gij onder in den dronk en lacht gij weg in dronken lust? Wat zijt g' ontstoken menschenkind, en hoe vervalt uw aangezicht, o Kaïn? Wat is het, dat u knaagt aan 't hart, dat gij met tuimling wilt bedekken? Speel niet met vuur, maar trap het uit, voordat het uwe ziel verbrandt en zij, als uitgeholde krater, u staart in het gezicht. Kaïn, menschenkind, weet gij niet, dat in het weldoen groei is, wassen van de kracht, toenemen van de vrijheid, goedheid en genade, maar dat de haat steeds doodt uw offer en u zelf ? Want, schoon gij leeft, gij leeft als schim, uw krachten moordt g'en niemand is er, die een eind kan maken aan uw wroeging." De mensch bedekt den haat met schoonen schijn en voedt hem toch met iedren ademtocht, dien de ander als een offer zendt tot God, die hem met stilheid 't leven kroont. De eerste ziet en weet het, dat de andere heeft het hoogste goed; den vrede; weet, dat zelf hij zwoegt en werkt en jaagt en draaft en toch verteert in onvervuld verlangen. Waarom heeft gene het en ook niet hij ? O, Kaïn, haat en liefde zijn verwant, zijn tweelingbroeders. Maar, waar de een verstoort en slaat, daar heft de andre armen op, the nooden: „Kom, ik heb de rust." Dat is de haat, o Kaïn, dat gij de rust niet dragen kunt, maar dat met trommen gij haar breekt, en waar gij haar gewaar wordt in den mensch, uw broeder, gij met den slag des doods haar oplost in rumoer. En nochtans, weet gij niet, dat van de stilte, die dan volgt, uw haar vergrauwt, uw oog verstijft en uwe handen, als verlamd, ternederhangen in den stommen nacht? 5 JANUARI En God zeide tot Noach: „Maak u een ark van goferhout, met hameren zult gij deze ark makenl en gij zult die van binnen en van buiten bepekken met pek." Gen. 6 :14. God de Kunstenaar spreekt tot den mensch als kunstenaar. Hij de Wereldbouwer, die de planeten als cyclopenmuren samentorst en stralen als zachte najaarsdraden om haar zuilen weeft, eischt bouwwerk van den mensch. „Maak u een ark, een veilig schip, waarin gij wederstaan kunt 6 JANUARI hit:;- i,„«ctón^,reMnrn Air als geweldige eolven zullen zwiepen over de aarde mee sleurend alles wat met werkt, maar slechts bij spel en lust zijn leven bluscht. Daarom, leer van Mij, word kunstenaar en vorm uw leven tot een ark, die, opgebeurd door alle elementen, tenslotte zegevierend kroont de bergen en op hun toppen vindt den nieuwen dag." Want gelijk God vormingskracht gaf aan de elementen, zoo geeft Hij ook vernietigingskracht aan hetzelfde element, en wat het voortgebracht met lust verstoort het even lustig weer, wanneer de grens des levens overschreden wordt, de weegschaal overhelt, de levenswet ten doode neigt. Waar wij element zijn, vergaan wij in ons element, en er blijft niets over dan wat het element kan bergen. Maar, wij Zijn meer dan element. Want in het element zijn wij gekleed slechts als de levenskiem in donkren bol. Wie kent de bloem dan wie haar bloeien zag? Wie kent den mensch dan die hem weet uit God? Gegroeid dus is de mensch uit het element, maar, met als dit in wezen, verbreekt zijn schaal hij en, de vleugels rekkend, wiekt de geest omhoog. Schepping Gods naar de natuur, moet ons leven worden kunstwerk naar den geest. Hij geeft den stoot, den drang, de vonk, die spat in 't licht ontvlambaar voedsel der verbeelding en daar schept vorm, patroon en voorbeeld voor ons werk. Wij moeten zwoegen in der dagen tred en zagen, planken schaven van het goferhout, dat ons karakter vormt. Zoolang dit met geschaafd is tot het glanst en in dien glans de nerven onzer sterkte zichtbaar maakt, zoolang kan het niet deugen voor zijn doel. Karakter, dat niet dienstbaar is tot geestes-staat, is niet bestand voor 't element-geweld, maar breekt en splijt en murwt waar ondermijning komt. Is 't echter welbeproefd en altijd weer door zelftuchts-tuig getemd, zoo voegen al de krachten zich tot wanden van het treflijk schip des geestes, om hetwelk vergeefs natuurgewaden woeden. In dit schip zijn vermogens de kameren, die, leeg en stil, gereed zijn tot 't mysterie der vervulling Gods. En 't geen karakter en vermogens hardt en in het onverganklijk leven houdt, dat is der liefde wonderlijke kracht, die 't al bedekt en alles duldt, en lijdzaam t eind der stormen beidt en stil der tranen stroomen stijgen ziet en dalen. Zoo rijst ons schip, zoo stijgert het omhoog, nog staan de aardsche stellingen rondom; maar komt 't verdelgingsuur, wij zijn gereed, het draagt ons dichter slechts tot God. 6 JANUARI tMijnen boog heb Ik gegeven in de wolken, die zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen Mij en tusschen de aarde". Gen. 9 :13. Zagen wij niet, als Noach, eerst God enkel in de vreugde, in den blijden, lichtenden, wolkeloozen dag, waaruit der aarde adem, als witte sluier, oprijst naar omhoog? En waren wij niet bang, wanneer de zware wolken zwijgend hingen in de doffe lucht, en angstig, toen, in 't plotsling drijven van den wind, de boomen bogen als door koorts gegrepen? Werd met ons'hart vervaard, waar met een heeschen krijsch de raven vleugels sloegen ia den winterdag voor 't dicht bevroren raam en wij -den hollen klank JANUARI 7 v«m vocicn nooraen op aen stwen weg, den voetstap van een man, verstomd aan onze poort? Greep niet de schrik ons in de ziel, toen op den thermometer bij het zieke kind de kleine zuil steeds hooger cijfers schiep en aller oogen het geheim omraamden, dat 't bloed uit onze wangen dreef? Wij kenden God slechts in het groot geluk, wanneer het leven lachend ons in de armen hing. Nu komt de andre zijde tot haar keer, de nachtzij van het leven grijnst ons aan. Ook Noach kende God in 't licht der blijde wandeling van een rechtschapen gang, maar thans heeft hij zijn God gehoord in 't loeien van den storm, in 't drijven van den watervloed, die alle schepsel delgde als letters van een zwarte lei, met éénen veeg. Van uit de ark, van uit het kunstgebouw zijns levens, van uit de kameren der vermogens zag bij het woeden en hij beefde. Daar was geen ontkomen aan Gods geweld, daar was slechts buigen, ondergaan. De Eeuwige geeft het goede en het kwade, geeft leven en geeft dood, beproeving en beroering, maar wie Hem Zelf ontvangt, kan hen ontgaan in veilige ark der bestendigheid. In de natuur is geen ontferming, zij vermaalt, als 't noodlot, klein en groot, en alle zonde straft zich zelf. Het is de huiverende mensch, de bevende Noach, die, uit de loutering der verdelging ontkomen, voor de eerste maal den voet op veikgen bodem zet. Want, hij heeft gezien God, den Geweldenaar. En God, de Geweldenaar, geeft het op, de aarde te slaan met den vloek om den mensch. Want Hij weet, dat het „gedichtsel van des menschen hart boos is van der jeugd af aan." Geen waterstroomen wasschen de zonden af, geen uiterlijke vloed verstoort het kwaad. Geboren wordt de mensch als een, die 't booze dicht, en, zal hij 't goede dichten, zoo moet hij wederom geboren worden. Dat is de boog der hoop, dien God, de Wreker, zet op duistere wolken van Zijn wereldwet; dat is 't verbond, dat Hij met Noach, den ontkomen mensch, wü sluiten. Maar ook weet' iedre aardsche mensch, nadat God hem geslagen heeft met vele slagen en hem genomen heeft zijn liefsten schat, dat Hij uit donkren harte-angst een lieflijk licht als regenboog op duistre wolken bouwt, dat Hij verwondt om te genezen, en slaat om thuis te brengen, de tranen wekt, opdat de gh'mlaeh van den nieuwen dag, met zeven kleuren, daarin spelen zou. En tot Zijn woning leidt geen andre weg, want op de wolken is Zijn troon en aan Zijn voeten is de brug van kleuren, waarop de nieuw geboornen henen trekken in 't effen kleed der bovenaardsche liefde, wier dichten is naar God, wier hopen is op Hem, die de genezing is van aller harten wonden. 7 JANUARI En zij {de huisgezinnen, van Noach) zeiden: ,JComt aan, laat ons voor ons een stad bouwen en een toren, welks opperste in den hemel zij! en laat ons eenen naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de gansche aarde verstrooid worden." Gen. 11 :4. Waar een gezin is, daar is een vaste plaats. De enkele mensch is een zwerver, met gebonden aan huis of land. Hij beweegt zich gemakkelijk. 8 JANUARI Want hij is vrij. Maar, waar een familie wordt geboren, daar is gezetenheid, daar is de beweging beperkt tot oord en tijd, daar komen orde, regel, wet van samenleving en van samenbinding, en zij beletten en besnoeien de vrijheid van den enkeling. Terwijl voor den eenzamen mensch de geheele aarde openstaat en plaats in ruimte ontsluit, wordt voor net huisgezin de aarde angstig groot, verschrikkend ver, slechts achter sterke muren van huis en stad leeft het gevoel van veiligheid. En waar de ongehuwde, vrije man het met belangrijk vindt, dat iedereen hem kent of zijn geslacht, zijn „van" en „tot", zijn taal en teeken, daar hecht de getrouwde groote waarde aan dit alles, omdat het glans hem geeft en luister en bekendheid en zelfbewustzijn in zijn kleinen, nauw omsloten kring. Ieder huisgezin, iedere stad, ieder volk wil, op grond van saamhoorigheid door familiebanden, zich dan ook een naam maken, die wat beteekent, een naam, die klinkt over de geheele aarde, bij welks geluid allen zich zullen omkeeren en zeggen: „Deze is hij." Daarom ook schuwt het huisgezin verstrooiing, weent de moeder, als haar zoon vertrekt naar verre kust m Oost of West, en zucht de vader, als zijn dochter heen zich wendt met vreemden man uit zijn gezicht. Het huisgezin vreest de verstrooiing, want in het samenzijn is sterk het en gezellig, krachtig, vroolijk, machtig in staat en in gezag. Daarom ook is het niet genoeg, een stad te hebben of een huis, er moet nog meer zijn, iets wat daar boven uitsteekt, hetgeen een teeken vormt, waaraan dan allen, van gelijk geslacht en stam, elkander zullen kennen in de eenheid van hun daad en woord. Het eene volk wil in zijn leger dien onverwinbren toren naar den hemel bouwen, het andere in zijn vloot, het derde in zijn geld, het vierde in zijn kunst. Allen van hun stam en taal zullen zij daarin vereenigen en beschermen, kracht willen zij hun geven, om niet verstrooid te worden over de aarde en in anderen, vreemden, op te gaan alsof zij niet meer waren. Nog altoos gaat het met den torenbouw van het geweld als in het oud verhaal. God Ziet het en Hij zegt: „Laat ons dan nedervaren en verwarring brengen, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet versta." Wij hebben slechts te merken, en te hooren. Waar huisgezin en volk het leven, dat hen bindt, ontglippen zien, daar bouwen zij met vormen en begrippen de eenheid angstig op. Hoe meer het leven echter vliedt, dat achter de begrippen heeft gehuisd, hoe meer bluscht het verstaan ook uit; verwarring overal, omdat de een de taal des andren niet meer kent. Men wilde naar den hemel bouwen in alles overschaduwende kracht en valt (omdat het leven niet meer sterk genoeg is als gebouw van wet) omlaag op de aarde neer in al vernietigende onmacht. Zoo ook waar in geloof het leven niet meer groeit en bloeit, daar wil in vormen men het houden toch en brengt niet meer dan spraakverwarring weer, die iedren steenen toren maakt tot twistgeding, waaruit het laatste lichten angstig henen spoedt. Waar gij in uw gezin een toren bouwen wilt, die allen binden zal naar taal en plaats en veiligheid en glans van naam, hoed u! geen mensch klimt tot den hemel op, tenzij het leven zelf hem beure naar omhoog. Zulk een spreekt JANUARI 9 de ééne taal van t eene volk, een huisgezin: de wezens taal van t Goddelijk levenslicht. 8 JANUARI De Heer nu had tot Abram gezegd: „Ga gij uit uw land en uit uwe maagschap en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal." En Abram toog heen, gelijk de Heer tot hem gesproken had. Gen. 12 :1 v. Wie de Schrift kent, weet dat er eindelooze geslachtsregisters liggen tusschen de geschiedenis der enkele namen, die naar voren treden. Een reeks van mannen trekt aan ons voorbij, van welke wij niet verder hooren, dan dat zij leefden, hun geslacht vernieuwden en stierven, oud geworden. Maar tusschenin staat plotseling, als een lichtend punt, een verschijning als Noach, als Abram, menschen, met wie God Zich in het bijzonder vermoeide, omdat zij zich in het bijzonder bemoeiden met God. Deze zijn als platen in een ouden Bijbel, ingevoegd door het verbeeldend vernuft van den kunstenaar, die daardoor spreekt tot de kinderzielen, wier phantasie de beelden noodig hebben om het afgetrokken verhaal te kunnen begrijpen en beminnen. Dus staan in de Schrift de enkelen opgericht als een aanschouwelijk beeld, waarin God voor onze kinderlijke zielen afmaalt hetgeen Hij in onze eigen harten spreekt, en op de andere bladzijden van Zijn boek ons zegt. Zoo ook hier. Aan Abram zien wij voor oogen hetgeen beleefd en verricht wordt door een man van gelijke beweging als wij, van welke wij nochtans gaarne beweren, dat zulke menschen onmogelijk zijn. Wij ontmoeten Abram in een bekend land, bij verwante zielen, in een eigen huis en wij hooren het woord van God tot hem komen: „Ga heen, laat het alles achter." Dat overkomt ons zeiven ook. Wij hebben van God dingen gekregen, die ons lief zijn, wij zijn gezet in omstandigheden, die wij aangenaam vinden, leiden een leven, dat zeer genoeglijk is, en hooren op eens in ons hart de vermaning: „Laat dat, het is niet goed!" Gaan wij dan heen en laten het, zooals Abram deed, van wien zoo eenvoudig geschreven staat: „En hij toog henen," of schipperen wij en sussen daarmede ons geweten, ofschoon wij de onrust, die in ons ontstoken is, toch niet blusschen kunnen? Raakt dit woord ook niet iederen mensch, dit woord tot Abram: „Ga uit uw land, uw maagschap, uws vaders huis" ? Want het land is onze gewoonte, waarin wij dagelijks leven, de maagschap onze zinnen, waarmede we altoos handelen, het vaders huis ons lichaam, waarin we zijn gezet door onze aardsche geboorte. Moeten wij niet ten slotte dat alles kunnen achter ons laten, om het land te zoeken, dat God ons wijzen zal, dat wonderlijke land, waarvan alles spreekt wat gezien wordt, en dat toch nooit iemand mocht binnengaan, die niet van een verre reis kwam. Het land, waarin wij met God verkeeren kunnen van aangezicht tot aangezicht, omdat wij daar tegenover Hem staan als een eenling, die geen maagschap heeft, een vreemde, die het land doordwaalt, een arme, die geen huis bezit. Want het land Gods ligt achter de bergen onzer zelf-bepaling, achter de grenzen van den eigen zin. 10 JANUARI 9 JANUARI Er was honger in dat land; zoo toog Abram af naar Egypte om daar als een vreemdeling te verkeeren. Gen. 12 :10. Abram is op Gods bevel uitgetrokken uit het bekende land, weg van het beminde huis, achterlatende zijn vrienden, en hij komt in het land der belofte, maar zie, er heerscht honger. Het land van zijn verlangen, welks beeld zijn ziel heeft getroost in de bange nachten van zijn reizen, toen de wilde dieren kreten en de vreemde inboorlingen vijandig loerden. Het land, dat hij bezitten zou met zijn geslacht, dat in zijn verbeelding lieflijk lag aan den voet van bergen die van koren ruischten, aan wier zonnezijde de druiventros in zonnegloed den wijn verwierf. Het land, waarin de bijen gonsden, over lieflijk riekende bloemen. Het land, waarin •een overvloed van al datgene was, wat goed zou zijn. „En zij kwamen in het land Kanaan." De Heer verschijnt aan Abram, belooft hem dit land tot erfdeel voor al de zijnen en Abram richt den Heer, die hem verschenen is, een altaar op. Het altaar blijft daar staan en getuigt den voorbijganger van Hem, die zich kenbaar maakte aan een sterflijken mensch; maar' Abram zelf blijft er met. In het land der belofte is honger, en zoo verwisselt Abram het land zijner droomen met een land, waarin hij als een vreemde moet verkeeren, maar waar nochtans geen gebrek is. Voelt gij de teleurstelling voor Abram? Begrijpt gij iets van het vergeefsche in zijne oogen van den ganschen tocht? Hij was gehoorzaam gegaan op het bevel Gods, bij had gedaan al wat God wilde en dit was de belooning: honger, ellende, gebrek, zoodat hij vluchten moet in ballingschap, wil hij het lichaam van zich zelf en de zijnen behouden kunnen. Abram was gehoorzaam, want hij wist, dat God een Belooner is van allen, die Hem aanhangen, daarom verwachtte hij, dat God iets beters voor hem had. En God geeft steenen voor brood, honger in plaats van wuivende korenvelden, gloeienden most en groenende weiden. Honger. Hebt gij den honger gekend, die als een worm knaagt aan uw lijf? Ik ken geen boek, waarin meer over hongeren en dorsten gesproken wordt dan in den Bijbel. Waarom? Hoe is het in uw eigen leven? Zijt gij niet ook een werk begonnen met opoffering van uw gansche persoonlijkheid en het resultaat was: ondergang? Hebt gij niet ook idealen gekoesterd en blauwe verten gezien in uw jeugdigen, vaardigen moed en bleken het niet waanbeelden, stuk geslagen verwachtingen, toen gij er dicht genoeg bij waart om er de hand naar te kunnen uitstrekken? Gaaft gij niet uw leven aan God met volmaakte toewijding en overgave van uw hart, en het God u niet staan ter zijde van den weg, alsof Hij u niet kende en niet zag? Terwijl Zijn rijk ten onderging in de wereld en gij meendet het te kunnen redden, vergat Hij u op het eenzame eiland van uw bestaan, uw stem verwaaide in het woeste geweld van den storm der tijdelijkheid en Hij bracht u nimmer op de markt des levens, waar gij hadt kunnen spreken voor eens ieders oor. Waarom teleurgesteld? Omdat Abram en gij aardsch van God denkt, omdat gij ruilhandel met Hem wilt drijven: JANUARI 11 „Voor wat, hoort wat". Zit er niet de bijgedachte, dat wij wel veel opgeven, maar dat God toch meerder zegent? En zijn wij daarom met teleurgesteld als het beeld, dat wij ons van God maken, niet overeenkomt met de werkelijkheid? Daarom zendt God ons in honger en vreemdelingschap. Want wij hebben aan Hem met genoeg. Had Abram aan Hem alles, hadden wij aan Hem alles, wij waren beiden gebleven in Kan aan, zeggende: „De honger kan wel het lichaam dooden, maar nimmermeer de ziel". Zoo zou het land van honger geweest zijn vol overvloed en de beloften Gods zouden zich hebben bewezen. Want in onze ziel zou het koren der dankbaarheid zijn opgeschoten, de wijn der verheuging had er geglinsterd en de groene weiden van stillen vrede zouden er wonderlijk geschenen hebben in het rustige licht van Gods gemeenschap. 10 JANUARI En het geschiedde, als zij naderden om in Egypte te komen, dat Hij zeide tot Sarai zijne huisvrouw: „Zie toch, ik weet dat gij schoon zijt, zij zullen mij dooden en u in het leven behouden, zeg toch gij zijt mijne zuster, opdat het mij wel ga om u en mijn ziel om uwentwil leve." Gen. 12 :11. Het ging, zooals Abram gevreesd had. De Egyptenaren zagen Saraï en namen haar weg. Omdat zij echter meenden, dat zij Abrams zuster was, deden zij hem goed om harentwil, „zoodat hij had schapen en runderen en ezelen en knechten en maagden en ezelinnen en kemelen." Er staat niet, dat Saraï er zich tegen verzette, te zeggen: „Ik ben zijn zuster." Er staat evenmin, dat Abram onrustig van hart werd over die onrechtmatige daad. Abram stelt het voor en Saraï doet het, gelijk omgekeerd Eva voorgesteld en Adam gedaan had. Het is voor Saraï niet gemakkelijk. Want met haar leugen of waarheid spreken is het leven en het welzijn van haar man gemoeid. Als zij de waarheid zou zeggen, zoo zou het kwaad eindigen, en als ze loog kon het ook kwaad eindigen. Hoe vaak staan wij niet in eigen leven voor een dergelijke moeilijkheid? De waarheid brengt ons in gevaar, misschien of zeker kan de leugen redden. Zullen wij ook liegen, gelijk Abram en Saraï? Saraï wordt weggenomen en Abram wordt rijk. Zoo gaat het nog altijd. In de leugen en met de leugen verkoopen wij onze ziel, wij verkoopen haar aan de heerschers der wereld en daarom gaat het ons goed naar de aarde. Wij worden rijk, omdat wij onszelf van het beste hebben beroofd wat wij hadden. Alle dingen vloeien ons toe, maar haar, onze ziel, haar hebben wij niet meer. Wanneer zal de Pharao dezer wereld ook tot ons zeggen: „Waarom hebt gij mij met gezegd, dat zij uw eigen is, veel inniger dan een zuster ? Waarom hebt gij gelogen ? Daar is uw huisvrouw, neem haar en ga heen." 11 JANUARI En Sarai hadeen Egyptische dienstmaagd welker naam was Hagar. Gen.16:1b. Wij weten, dat God aan Abram vele beloften gegeven had en weten, dat God Abram in de vervulling van allen heeft beproefd en gelouterd. Zelden werd aan iemand zoo veel toegezegd en zelden werd er van iemands 12 JANUARI vertrouwen zoo veel gevergd als van Abram. uok tnans weer. ouu dclooft hem een talrijke nakomelingschap en hij en zijn vrouw worden oud en de verwachting is vergeefs. Ja, Abram, die zulk een vertrouwen in God had, lacht zelfs bij de gedachte aan vervulling van Gods belofte en Saraï eveneens. Het zou dan immers een wonder zijn! En toch, is niet alles in het leven met God een wonder, indaling van een hoogere wet, die de lagere doorkruist? Ja, is niet ook de omgang met God op zich zelf reeds een wonder, dat niet beredeneerd maar slechts beleefd kan worden? De natuur lacht over de belofte van den Geest, zij kan ze niet verstaan. Want natuur kan enkel natuur begrijpen en enkel natuur voortbrengen. Zoo is het ook hier voor Abram weer de Egyptische dienstmaagd, die den eersten zoon ter wereld brengt, gelijk het de Egyptische Pharao was, die Abram van Saraï had beroofd. Want Egypte is het land, dat in de Schrift verzinnebeeldt het toppunt van de aardsche macht. Het is het land der overheereching. Daarom moeten alle kinderen Gods in ballingschap naar Egypte. Ook zelfs aangaande den Zoon en van iederen tweemaal geborene geldt het: „Uit Egypte heb ik Mijnen Zoon geroepen." Daarom moet er strijd zijn tusschen Saraï, de ziel, en Hagar, de Egyptische, het overleg dezer aarde, gezeteld in het lichaam. Daarom wordt het lichaam uitgestooten als een verachte, omdat het zich heeft verheven boven de ziel. Daarom wordt het gevonden verdorstende aan een waterfontein in de woestijn. Want het lichaam zonder de ziel is niets, het verkwijnt en gaat ten onder, en de ziel, wederkeerig, wordt in het verdwijnen van het lichaam van hare dienstmaagd beroofd. Daarom moet Hagar terugkeeren tot hare vrouw; maar zij keert getroost terug, want de Heer heeft ook haar aangezien. Ook op dit verachte lichaam heeft Hij gelet en heeft het gezegend met energie. Want Hagars zoon zal „een woudezel van een mensch zijn, met zijn hand tegen allen en aller hand tegen hem," hij zal zijn een sterke kracht, die strijdt voor de ziel naarmate hij door haar werd overwonnen: een geduldig lastdier, dat den koning van ziel en lichaam beiden, den stillen Izaak zal binnenrijden, in de poorten van zijn rijk. Dan zal er ook binnen in u vrede zijn tusschen Hagar en Saraï omdat er vrede is tusschen Ismaël en Izaak. 12 JANUARI Daarna verscheen hem de Heer aan de eikenbosschen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd. Gen. 18 :1. Abrams verkeer met God wordt niet gemeten slechts naar maanden en jaren, maar ook naar dagen en uren. Voortdurend hooren wij, dat God aan Abram verscheen, dat Hij met hem sprak, ja dat Hij bij hem zoo lijfelijk vertoefde, dat er wordt toegevoegd: „God voer op van Abram." God verliet den hemel om op aarde met Abram te zijn en Zijn vriendschap voor Abram is zoo groot, dat Hij overlegt, of Hij voor Abram wel „verbergen zal wat Hij gaat doen." Wij klagen, dat wij in ons eigen leven zoo weinig van God merken, dat wij Hem wel zoeken, maar dat wij Hem met vinden, dat Hij ver van ons is en zoo zeer onbestem, dja JANUARI 13 dat Hij toch eigenlijk slechts een leeg begrip voor ons blijft. Wij zien Hem niet, wij hooren Hem met, wij voelen Hem niet. „Waarom" zoo vraagt gij, „verschijnt Hij niet weer ook aan mij, gelijk Hij dat deed in het Oude Verbond? Waarom houdt Hij Zich zoo bedekt? Waarom merk ik niets van Hem en weet ik toch, dat anderen Hem wel kennen ?" Vrienden, dat komt, omdat gij meent, dat gij van uwe zijde niets te doen of te laten hebt, niet of toch bij uitzondering tijd voor God behoeft te hebben. Want gij hebt het te druk met uw zaken of met uwe huishouding en, niet waar; God zal u immers toch wel te vinden weten, als Hij u vinden wil. Gij hebt geen tijd, u veel met God te bemoeien. Maar hebt gij wel in uwen tuin gekeken, wanneer gij daar na maanden weer eens kwaamt, en toevallig tijd hadt in uw drukke leven, om er een Mei-avond in rond te dwalen, toen nachtegalenlied u lokte uit den alle-dag? Waart gij dan verbaasd, dat alles verwilderd was en nergens eenige orde of pracht? Weet gij het toen aan den tuin of aan u zelf? Zoo vergeet gij uwen zieletuin en verwijt het aan God, dat Hij er zoo zelden of in het geheel niet in wil wandelen. Is dat recht? Aan Abram verscheen God bij de eikenbosschen van Mamre, bij de wonderlijk stille oude boomen, die gegroeid waren in geduldigheid, zoo gelijkend op de deugden van Abram zelf, die ook hadden moeten toenemen en wassen tot sterke stammen in velerlei beproeving en verdrukking. Abram zat voor zijn tent, buiten zijn lichamelijke zorgen en buiten zijn aardsche bedrijf, daar waar de met de aarde vervulde mensch nooit zit. Want, als deze al niet zorgt en werkt voor 't lichaam, zoo eet hij en laat de speellien komen voor dat zelfde lichaam in welks tent hij altijd blijft. Abram echter zat in de deur der tent. Hij zat daar, toen de dag heet werd. Wordt uw dag niet telkens heet, is er niet in uw gejaagde leven een hoogtij van jacht, een middaguur, waarin het is alsof de hitte u op de hielen zit en u verslindt ? Voor niets en niemand hebt gij oog dan voor het rad van de fortuin, dat vliegt en dolt en met u solt. Hoe zoudt gij zien den Heer, gij die geen eikenbosschen plant, geen deur opent in uwe tent en geen oogenblik spaart om uit te zien of Hij ook zou kunnen verschijnen aan u. 13 JANUARI En de zon ging op boven de aarde als Lot te Zoar inkwam. Gen. 19 .* 23. Hebt ge wel eens een bangen nacht doorworsteld, een nacht, waarin de dood geklopt heeft aan de deur van uw huis? Gij zat stil aan het bed van uw kind en lettet vol zorgen op het angstige koortswoelen daar voor u in het witte bed. Het nachtlichtje stond schichtig te walmen en de schaduwen der groote meubels spookten over de kille muren. Zoo donker was de nacht en zoo eindeloos lang duurden de minuten. Gij wist, dat het om het leven ging, en daarom was er strijdgewoel in u, den overleggende wat beter ware, te haasten dat de nacht voorbij zou zijn en gij zekerheid zoudt hebben, of vast te houden de oogenblikken waarin uw kind nog het uwe was. De dood had aan uw poort geklopt; gij wist, dat hij stond aan het voeteneind; wat zoudt gij doen? In zulk een nacht 14 JANUARI gaan zeven weeën over ons, in zulk een nacnt weet ae ziei, aai er cug^u bij haar zijn ingekeerd om haar den dood te wijzen. Engelen, gedachten, uit hooger wereld, die weten, dat de zonden den mensch ten onder helpen, verteren als in vuur en zwavel en in rook. Want zij branden als brandend pek dat verspild uit een bak henen vloeit, over de hand die den bak tilt Zij benauwen en ontrooven ons den adem, want er is geen einde aan het grijpen van haar polypen-armen naar meer, meer. Zij bijten als venijnige rook, waarvan de oogen tranen. Zonden, die roepen, luidruchtig roepen van den aardbodem tot den hoogen hemel en die naar omlaag roepen om den dood, schreeuwen naar het einde. Donker is het, wanneer zulke gedachten als engelen inkeeren in de ziel. Als zwervers komen Zij in en willen niet vernachten daarbinnen, zij willen blijven op de straat. Maar gij moet ze niet laten gaan, gij moet ze houden, gij moet ze nooden in uw zielehuis, bij u te blijven. Zij zullen uwe redders zijn. Want Zij openen u de oogen voor u zelf, voor den staat, waarin gij u hebt gebracht, en zij nemen u zachtkens bij de hand en wijzen u een uitweg uit den doolhof van uw eigen daden. Zoar, een kleine stad, werd Lot aangewezen ter ontvluchting. Een klein beginsel van nieuw leven, een vonk van Gods liefde in uw ziel zal uw verandering en uwe behoudenis zijn. Daar begint de dag te lichten, de schaduwen vlieden, de donkere gordijnen laten de vreugde door, de zon gaat op boven de aarde, alle dingen glinsteren in het nieuwe liefdeslicht Gods. In uw kamer is het stil geworden, de koorts heeft opgehouden. Aan den morgen van den nieuwen dag kwam u uw kind terug. 14 JANUARI En Lots huisvrouw zag om van achter hem, en zij werd een zoutpilaar. Gen. 19:26. Het ongeluk is over een huis gekomen, het oordeel over een stad. Up straat is een ongeluk gebeurd en al de geplaagden der buurt, de bedroefden en de misdeelden, komen en kijken. Voor den mensch gaat er van nature niets boven het schouwspel, den lust der oogen, niets boven het aanhooren van nieuwtjes, den lust der ooren, niets boven het weten van het hoe. Hooren wij niet telkens om ons heen vragen: „Hoe was het, en hoe ging het, en hoe zag het er uit?" Maar dengene, wien het ongeluk trof, krenkt het feit, dat er naar gegluurd wordt. Daarom verbergt een kind zich aan moeders kleed, wanneer een ander merkt, dat het viel. Daarom schreien wij liefst in de eenzaamheid en sluiten onze smart weg als te heilig voor aller nieuwsgierigen oog. Zoo ook hier. Dat de zonde, alle zonde, zich zelf wreekt, is een waarheid, die wij maar al te zeer aan den lijve ervaren. En dus, het feit, hoe de zonde zich straft, mag met als een schouwspel worden gevierd! Want dan is ons hart er met bij, dan verkillen en verstijven en versteenen wij, dan worden wij scherp en bijtend in ons oordeel, in onze kritiek, dan verhezen wij het beste wat de mensch heeft: het warme hart, dat mede lijdt, dan worden wij tot zout-pilaar. Maar ook, wanneer wij ons leven veranderen, wanneer wij JANUARI 15 uci ouuc groeien en net nieuwe tegengaan, zoo mag er van geen terug zien sprake zijn. Wij hangen met ons begeeren aan hetgeen waarnaar wij ons omwenden. Daar is het spinsel, dat fijne draden weeft van hier tot ginds en ons gevangen houdt als in een net, nog niet verscheurd. Hoe velen verderven hun leven, omdat zij niet kunnen voortgaan zonder om te zien naar hetgeen is geweest. Zij verderven het heden door het verleden, door herinnering aan hetgeen verdween. Zij gaan daaraan ten onder. Want hun geest is met in het land der levenden, maar staat versteend aan het zilte meer van het „toen." Lots huisvrouw zag achter hem om en werd tot zoutpilaar. Zijt gij een mensch van vleesch en bloed, geest en leven, die werkt; of beweegt zich uw lichaam slechts in het heden, m uw famihekring en hebt gij uw ziel verloren in de vlakten van hetgeen verging en staat zij daar nog, vergrijsd van al het afgrijselijke, dat zij aanschouwde ? 15 JANUARI En Abraham stond des morgens vroeg op en nam brood en een flesch water en gaf ze aan Hagar, die leggende op haren schouder, ook gaf hij haar het kind en zond haar weg, en zij ging voort en dwaalde in de woestijn Berseba. Als nu het water uit de flesch uit was, zoo wierp zij het kind onder een van de struiken. Want zij zeide: ,J)at ik het kind niet zie sterven." Gen. 21 :14 v. Wij allen worden des morgens vroeg van God uitgezonden gelijk Hagar door Abraham en krijgen niet meer mede dan brood en een flesch water, ons door Hem op den schouder gelegd. Want iedere geboorte is voor den mensch zijn vroege ochtendstond, waarin hij met zijn jonge, zwakke Ziel wordt uitgebannen uit het huis der verborgenheid tot de woestijnreis des alleenajns en der vervreemding. En slechts twee dingen heeft hij, die hem herinneren aan het tehuis bij den Vader: brood en water. Brood: stof voor zijn lichaam, water: verbeelding, gedachte, leven voor Z»n ziel. De ras echter is lang en het doel niet gemakkelijk te vinden. Wij dwalen in de kleine dingen als in de zandkorrels der woestijn rond en worden moede. Aan het brood voor ons lichaam ontbreekt het ons met zoo spoedig; maar de waterflesch voor de ziel is aldra ledig. „Zoo wierp zij het kind onder een van de struiken en zeide: „Dat ik het niet Zie sterven."" Deden ook wij niet zoo ? Toen wij ons leven gebracht hadden tot een bepaald punt, en alles hadden gedaan wat wij vermochten om onze ziel te redden maar het hielp ons niet, ons verbeeldingsvermogen raakte uitgeput, onze gedachten werden mat, de levensbron der gemeenschap met God was geheel verdroogd. Namen wij toen niet ook onze Ziel en wierpen haar onder de struiken der woestijn gelijk Hagar haren ismael en vluchtten in ellende, „zoo ver als een pijl kan geworpen wor■ u°Sat mi 0nZe üél niet «ouden zien ondergaan? Kennen wij het met, hebben wij het niet meegemaakt, hoe bitter de droefheid is over een wegkwijnende hoop? Hebben wij ook niet geroepen, gebeden, gesmeekt om het leven onzer ziel! En zijn ook wij getroost door de toe- 16 JANUARI ...U. ~~ \o.orAo nnrrp sterkte ..te soraak Gods, die ons op onze voeicu mh» * - grijpen bij de hand"? Werden toen ook onze oogen geopend, zoodat Stei waterput zagen en, onze flesch vullende, onze ziel te drinken konden geven? 16 JANUARI En het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht. Gen. 22 -.1. Abrahams leven met God was een leven van teleurstelling. Gedurig v\el de iomst anders dan hij het verwachtte, telkens en telkens; moest hij leeren inzien, dat Gods wegen en wetten tot ^Kudotlf^^d^t dan hij had gedacht. En ook thans is hij nog niet volleerd. Dieper moet Tn virtrouwen in God gaan, duisterder het raadsel worden_variden Goddelijken wil, in welken geen „waarom" wordt gekend. De e*ch. Offer Izak" wordt dan ook ingeluid als met het doffe, donkere geluid, dat van den hoogen, ouden dom henendreunt over een in rouw gedoken stad, als daar een kind der heerschappij de schouwplaats van z«n teer»*» gaat verlaten. „En het geschiedde na deze dingen, da God Abraham verzocht." Het gansche aardsch-gezinde leven, wij voelen het allen,. is minders dan één verzoeking, lokking, betoovering ™sctok^g te natuur. Een held is hij, die haar, de natuur, verwint, ten onder werot, zoo dat zij nimmer zich verheffen kan en, immer dienend, schakehtapnt, Weering blijven moet. Maar hier is meer! Hier schijnt zelfs God verzoeker En toch, Hij verzoekt niemand. Want Abrahams af-god slechts rSn Ziïoi Hebt gij iets hef, mensch die dit leest? Ltemet uw zieh uw zijn, uw gansche wezen? Zoo hef, dat zijn warme schijn al uw ooen verhoogt en Verheerlijkt, wat het ook zij: uw kmd,.uw naam, uw hef? Indien gij zoo ontstoken zijt van hart, dan weet gi, wat het was, te Abraham bond aan Izak. Hier was méér dan vaderliefde, meer dan nlur-genegenheid. Hier was al het opgehoopte wachten en verwachten, te sfeeds teruggedrongen en geknotte begeeren. Hier was de hoop des eSwi'gen levenf naar den tijd, en al de vreugde van den ouderdom gebonden en gekranst om één klein hoofd. Hem hing het lachen aan, te spel volgt op zijn hielen, en in zijn handen ligt een koninkrijk van weelde en geUank. En hier, juist hier, daar waar het hart zoo open is, zoo wud gapend door het bh/gevoel, juist hier zet God het bitter der ve^kmg hi! „Neem hem, dien gij hefhebt, en offer hem voor Mij. A£, vn^den, vrienden wordt uw hart niet bang, uw tong met droog, uw °orst met lel oekTemd, het gaat om 't liefste wat hij heeft! God vraagt het eri bnGod is geen „waarom." Hij volgt, in 't krieken van het jonge morgenuur. Nog roeit geen vogelschreeuw die medeleeft al is her enkel naar t gdSd^een bijl diedreunt en ruimte geeft; geen beest dat loeiend °m Ën meelij werft. Hij zoekt de plaats der offering. Hij gaat gebuk, in duisternis van hart, in dof gebogen wü, 't onschuldig kind nog dartiend aan zijn voet en vragend naar het offerdier. O duizend zwaarden^ eken wond het hart en oopnen duizend ooren voor het leed van al t geplaagde S°n in 't rond dat dagelijks valt ten offer, groot of klem; voor redren boom, JANUARI 17 die zucht en zwicht voor het houweel; zelfs voor het angstig fladderen van het dunne zuilken rooks, dat uit de schouw der armen opwaarts streeft. Hij hoort de angstklacht van het gansche zijn voor 't eerst. Omdat hij Zelf gelijken weg moest gaan. O mensch, hoe wonderlijk is Gods verzoeking voor een hart. Het richt zich op één ding met al zijn vuur, zijn teerheid en zijn kracht. God neemt dat ééne weg, en zet het gloeiend hart te midden van een wereld, vol van leed. De brand verlicht het al, straalt uit, verwarmt, ontgloeit. Wel is God wonderlijk, maar Hij is wijs. Ons hart zou zich verteren aan het ééne, verblusschen in den tijd, verwaaien bij den dood. Hij grijpt ons aan met sterken arm en eischt ons op voor allen en voor Hem, indien wij volgen kunnen, getrouw zijn tot het einde. Het altaar is gebouwd, nadat de plaats gevonden werd, zeer hoog en eenzaam uit der menschen oog. Het hout is opgetast, gestapeld tot een berg, en boven op geheven ligt de hefde. De gansche wereld wordt tot puinhoop ons, ten offerblok, daar waar het liefst gebonden wordt ten doode. Maar zie, het geofferde al werd weergevonden in God. Want wij hebben „onzen eenigste" Hem niet onthouden. 17 JANUARI En daarna begroef Abraham zijne huisvrouw in de spelonk der akkers van Machpela, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron in het land Kanadn. Gen. 23 : 19. Sara stierf. De zon ging voor Abraham onder. Hij kwam, gehjk er staat, om haar te beklagen en te beweenen. Hij kocht een graf tusschen de vreemdelingen. En nu is het einde gekomen, hij moest haar wegbergen, haar, die het leven met hem had gedeeld, de lange zwerf jaren door, die arm met hem was geweest en rijk in het welbekende land der kindsheid en der ballingschap. De vrouw van zijn huis, het juweel van zijn kroon, dat schittering gaf en luister aan zijn gansch bestaan. Zij is niet meer onder de levenden. In hare tent plooien zielloos de gordijnen, die haar niet langer omhullen. Geen lichte voetstap doet den bodem trillen en blijdschap melden aan zijn oor. Geen stille stem streelt zachtkens om hem heen. Geen slank gebaar strijkt iedren rimpel glad. Nog staan de dingen daar die haar behulpzaam waren, nog ligt de doek van hare schouders ginds, vereenzaamd ziet haar kleed hem aan, en tranen hangen aan de bloem, die zij het laatste droeg. Nu moest hij haar begraven gaan, weggeven haar, verlaten in een eenzaamheid, die met door hem gedeeld kan worden. Hoe bitter Is de scheiding door den dood, den zwijgende. En Abraham begroef haar. Ik weet niet wie het is dien gij begraven hebt, dit nochtans weet ik, dat de doode iets van ons medeneemt, als penning op de reis. Hetzij wij hem begraven in het water dat verdeint en henenvaart, vergeten doet het graf, de plaats, dengene die het gold, en toch na tijden wederbrengt, dien dood men wist reeds lang. Dan keert herinring vaag terug en heimwee naar het onbekende land. Of dat wij bergen hem in 't witte zand, dat zachtkens valt en ras omhult en overdekt hetgeen ons dierbaar is. Niet lang nadien groeit denneboom en bloem hoog op 2 18 JANUARI de plek, waar onze laatste rest gelegen heelt. Zn ging ten onaer maar zij leeft weer op, steeds nieuw. Soms echter is de smart zoo diep, dat hard de bodem wordt, waarin zij grift, zoo hard als rots, zoo hard als steen. Wat dan begraven wordt, het wordt gelegd in een spelonk, gehouwen pas in Machpela, in 't dubbele rijk van lichaam en van ziel. Die plaats kan niet vergeten worden, nimmermeer. De boomen van der liefde deugden wuiven ons herinnering toe. Zij ligt zoo stil begraven daar, zoo smartelijk diep begraven in ons hart. Zij ligt in het beloofde land, den vrede Gods, in Hebron, in de stad der rust. 18 JANUARI „Laat mij toch een weinig waters uit uwe kruik drinken" En zij (Rebekka) zeide: ,J)rink mijn Heer" en zij liep weder naar den put om te putten en zij putte voor al zijn kemelen. Gen. 24 :17. Het leven staat niet stil. Hoewel de vader oud wordt, moede en met verlangen dra de lossing van zijn post verwachten gaat, staat achter hem de zoon, nog in de kracht van 't leven en op den top van 't kunnen, met sterken voet en dapperen arm. Een gestadig opschuiven en verplaatsen, een verandering zonder einde van gestalten en geslachten, dat is het leven. Zoo ook hier. Sara is gestorven, Abraham oud geworden, het is tijd, dat er een na hem kome, die zijn plaats inneemt. En nog altijd is in de wereld de man niets zonder vrouw. Want de vrouw belichaamt het geslacht. Achter Eva, de eerste „hulp" toegevoegd uit God, „de moeder van alle leven," scharen zich velen, zeer velen, die den man tot steun worden gesteld. Eva, zij is de veelheid, die de eenheid, Adam, ontwikkelt, ontbindt. Daarom is de man zonder de vrouw naar zijn natuur een eenzame. Eenzaam zonder de eene die hem gemeenzaam maakt. De eenzame Abraham, die het leven kent, ziet de eenzaamheid van zijnen zoon, die droomend aan den dorpel van 't verlangen staat. Nog is het hart van Izak onbewogen, nog ligt het stil en rein, als diepe, klare zee, waarin het oog der moeder ieder roersel lezen kon, zooals de wandelaar, van hooge bergen komend, in 't blauwe water ook den dartlen visch bespeurt. Nu echter is de eerste smart hem over 't harte heengegaan, de eerste storm sloeg het tot golven op. Want zie de moeder is gestorven, de vrouw, die voor hem was, wat hij behoefde tot hiertoe. Dit alles Zag de vader met het kalme oog der overwonnen levensdrift. Daarom moet thans zijn knecht, de vrouw hem zoeken, die zijn Izak noodig heeft. Een vrouw niet uit het land waarin hij woont, een vrouw vandaar waar nog zijn wortelen liggen, die spreekt de taal van zijne jonge jeugd, een vrouw die alles laten zal voor zijnen zoon. De zoon mag met met haar terug naar daar. Dus wordt de knecht gezonden om te zoeken en „voor hem henen gaat des Heeren engel." Ging voor uw keuze ook de knecht des Vaders uit, verlicht ten weg door gloeiende vuurgestalte van den gedurigen wensch naar God? Of jaagt gij zelf op 't stijle paard der phantasie, gedreven door den spoorslag der begeerte? Hoe kan een keuze goed zijn, die niet is geleid door 's Heeren Geest en de begeerte naar Hem? De knecht JANUARI 19 komt bij den waterput, den ronden kring van het verlangen, en wacht, wacht op de dorstigen, die uit hun dorst de dorstigen verstaan. Daaraan zal hij haar kennen, die hij zoekt, als zij zich zachtkens neigt tot hem en tot^zijn lastdier. En zie, het wonder van het leven is geschied ook thans: aan hare daden kent hij haar. „Drink heer en ik zal uwen keenden ook te drinken geven." Is 't toeval, dat deze Ehëzer zijn hart zet op 't gevoel der vrouw, die hij zal zoeken voor zijn heer, 't gevoel óók voor het dier, den metgezel en helper van den mensch ? Of is het eisch van guldensnee, die alle wereldschoon doortrekt, dat in de ziel der vrouw gevoel zal zijn voor al wat kreunt en steunt en leunt? 19 JANUARI En Laban zeide: „Kom in gij gezegende des Heeren, waarom zoudt gij buiten staan? Want ik héb het huis bereid en de plaats voor de kemelen." Gen. 24 :31. De knecht heeft de vrouw gevonden, die hij zoekt. Verbazing heeft de jonkvrouw overvallen, toen haar eenvoudige daad, geweld uit haar natuurgevoel, zóó werd beloond. Zij loopt naar huis en spreekt met haren broeder en hij gaat uit en zoekt den man, den wonderlijke. Ons, die reeds lang den dag der bruiloft dooven zagen in vele jaren, die zich legden tusschen hem en ons, wat zegt ons dat? Gij zijt het zelf, die wordt gezocht, uw eigen ziel, de jonkvrouw, wordt begeerd. Begeerd door God. En daarom zendt Hij Zijnen kecht u tegemoet. Weet gij het met? Stondt gij ook eenmaal niet bij uwen waterput? 't Verlangen was zoo groot. Toen kwam een man in knechtsgedaante stil en zette zich op den rand van de fontein en sprak u aan, hij vroeg u om een gunst. Weet gij het nog? „Hebt gij niet eenige toespijs?" vroeg hij u. En gij, gij wist het in uw ziel: „Het is de Heer." En gij boodschaptet aan allen in uw huis, dat gij den Heer gezien hadt. En Laban, ook uw broeder, vliegt uit, om Hem te zoeken, want hij had den Heerlijke herkend aan de geschenken, die Hij aan u gegeven had. Sommigen toch zien den Christus Zelf, maar anderen herkennen Hem aan Zijn gaven slechts. Hebben wij het ook beleefd, dat wij kwamen om den Christus te zoeken en zie Hij was zóó nabij, dat wij den moed vonden om te zeggen: „Kom in Gezegende, waarom zoudt Gij buiten zijn, ik heb alles bereid voor U en voor Uwe helpers." Laban had plaats voor de kemelen. Wij hebben vaak wel plaats voor God, voor Christus, maar niet voor Zijne wegbereiders en Zijn helpers, Zijn kemelen, die laten wij daar buiten staan in winterkou van hart en zomerdroogte van gezindheid. Waarom? Wij mogen zeker wel voor Hem uitgieten alle liefde en alle vreugde als een kostbre zalf, gebroken uit een flesch. Maar Hij is nooit alleen. Want „zie een schare volgt Hem na," van duiders, martelaren, van helden Gods, die als het lastdier dragen hun Koning in Zijn hof. 20 JANUARI En Izak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van 20 JANUARI den avond, en hij hief zijne oogen op en zag toe en ziet ae nemeien kwamen! Rebekka hief ook hare oogen op en zag Izak en zij viel van den kemel af. En zij zeide tot den knecht: „Wie is die manV' En de knecht zeide: ,J)it is mijn Heer." Toen nam zij den sluier en bedekte zich. Gen. 24:63. Rebekka is gegaan met een eenvoudig „ja," in het gevoel, dat zij geroepen was, en zij volgde den roepende. Blij volgt zij en dartel met hare speelgenooten. Zij reizen door het mulle zand als door een lichtend dal, want schoon is de wereld steeds den schoone, blij den blijde, jong den jonge. En zij was jong en blij en schoon. Nu daalt de avond. In purpere kleuren eenmaal nog viert de wereld haar festijn. Ten onder gaat de zon, het einde nadert van den dag, nog eenmaal verft zijn goud de spitsen van 't bestaan. De vreugde neigt, de vooglen zwijgen, als nacht met bleeke hand grijpt naar het dof gordijn. Rebekka draalt en huivert zacht. Daar ging een man ten avondstond naar 't veld om aan te bidden. Een stille, ernstige man, één die gestaan had aan de poorten van den dood als kind en die den vleugelslag der englenstem, die hem het leven weder schonk, steeds ruischen hoorde boven iedre daad. Hij hief zijn oogen op en zag bekenden stoet van keenden uit zijns vaders huis. En ook Rebekka hief haar oogen op en, zij zag hem. Er staat, dat zij van den kemel viel, toen zij den man zag! Was het een van die oogenblikken, waarin de eene ziel het wezen van de andere ziet ? Was het 't wonder van zijn geestlij k schoon, dat haar verrukte en ter aarde boog? Zij vroeg den knecht en zie het was zijn heer. Toen nam Rebekka dan den sluier, Rebekka, de jonge, schoone, dartele Rebekka, de onbekende bedekte zich. O, wonderlijk mysterie van de ziel, dat daar waar het geheim der hef de opbloeit als een roos, het zich verbergt in sluieren en in doornen. Te teer toch is het en te rein dan dat de ziel het dragen kan ten toon. Voor allen is de bhjde dag, die juichend klimt op duistre kim en met de volle schalen van zijn licht de kleuren uitgiet over aller hart. Geheimnis is de stille nacht, die sluiers weeft en daarin heimlijk houdt de donkre, diepe kracht van iedre ziel, die aan 't ontluiken is. De witte bruid in sluiers staat. 21 JANUARI En Izak bracht haar in de tent van zijne moeder Sara, en hij nam Rebekka en zij werd hem tot vrouw en hij had haar lief. Alzoo werd Izak getroost na zijner moeders dood. Gen. 24 : 67. Zoo eenvoudig en stil en klaar is dit verhaal. En welk een wereld houdt het in. Izak, de door smart over zijner moeder dood gewonde, heeft een vrouw gevonden, die hij hef heeft. Hij had haar niet gezocht, zelfs niet begeerd. Daar wordt niet van gesproken, niet met een enkel woord. Zijn oude vader ziet de dagen neigen, hij is het die de vrouw hem zoeken laat. Niet gezocht en niet begeerd door Izak en toch kreeg hij haar hef. Wij zijn zoo anders in het leven. Vindt gij niet ? Wij zoeken zelf, begeeren zelf en wachten nooit. Wij weten niet, wat ook voor ons de wijde mantel Gods nog bergen zal, maar hebben haast en houden van den kleurigen JANUARI 21 dag en vragen, nemen naar den eigen «in! En dan! hoe menig man staat hulpeloos daar, hoe menige vrouw slaakt bange zuchten, als naar den tijd de kleur vergaat en verfloos wordt de koude, oude dag. Waarom? Omdat wij zelf vervulling zoeken naar ons hart en, als wij haar gevonden hebben, haar brengen in de eigen tent, den eigen wensch en niet, als Izak, in de tent der moeder, der verstorven verwachting. Izak was bedroefd en hij bracht zijn vrouw in zijn droefheid, zoo kon zè hem troosten. Izak beweende zijn moeder en hij bracht zijn vrouw in zijne tranen, in de ledige plaats, in de plaats waar zijn moeder had gezeten. Daarom kon hij getroost worden over den dood van zijne moeder Sara. Maar wij, Wij brengen onze vervulling met op de plaats onzer smarten. Neen, deze bewaren wij angstig voor ons zelf, zij zijn ons te heilig, wij schuwen ze en bouwen er om heen een hoogen muur, zoodat geen nieuwsgierige blik ooit komen kan daarbinnen, tot die donkere plek, waaraan wij heimelijk bloeden. Wij geven onze ziel, maar ach, wij geven ze niet gahsch, wij koesteren onze smart. De tent van onze droefheid, zij blijft leeg. Zoo blijven ongetroost wij en beweenen nog als oude mensch den dood van onze moeder, die gestorven is. 22 JANUARI Als nu deze jongens groot werden, werd Ezau een man verstandig op de jacht, een veldman, maar Jacob werd een oprecht man, wonende in tenten. En Izak had Ezau lief, want het wildbraad was naar zijnen mond, maar Rebekka had Jacob lief. Gen. 25 :27 v. Abraham is gestorven, Ismaël tot zijne volkeren vergaderd. Izak en Rebekka zijn alleen over. Wat wekt er heimwee in de ziel van Izak, is hij niet getroost over zijner moeder dood? Heeft hij Rebekka dan niet hef? „De mensch zoekt in het kind het eeuwige leven", zoo is de zegen van het Oud Verbond steeds ingekleed in de wijdheid van het geslacht, in de velen, die den naam des vaders groot zullen maken. Is het wonder, dat Izak bij het naderen van den ouderdom overvallen wordt door het verlangen naar een zoon? En zijn wensch werd vervuld. Twee zonen, tweelingen werden hem geboren, zijn hoop, zijn vurig gebed, het werd verhoord. Maar wee u, Izak, uw vervulde wensch beceekent vele tranen. Zijn niet onze vervulde wenschen, verwezenhjkmg van wat wij hebben gedroomd, vaak onze grootste teleurstellingen? Izak zocht in den zoon den man, die zijn huis groot zou maken, den vrede daar binnen zoude vermenigvuldigen; en hem werden geboren twee zielen, die reeds in het voorleven ongelijksoortige tegenvoeters, strijders zijn. Zoo kwam de onvrede in zijn stille tent, zoo sproot het kruid van afgunst naast zijn legerstee, zoo sloop de hst als ritslend slangeüjf in de schaduwen van den dalenden zonneschijn. Twee broeders, maar de eene rood en ruw van huid, van daad en van gebaar, wiens hart hem trok in 't wijde wereldlicht, naar 't groene looverdak, naar 't hellend stijle pad van rots en spleet, waar, eenzaam, dier en mensch de hooge stilte zoekt. Niet heimlijk was 't hem thuis, waar in een kluis hij vastgemuurd zich waande. De storm 22 JANUARI was broeder hem, die giert langs haar en baard en hettig rukt aan oreeae borst en sterken gang. Hem lokt het blauwe waas, dat over gele korenvelden hangt en wenkt en noodt. Te eng was hem de wereld en te klem, kracht was zijn deel, gevaren moest hij zoeken, zou zijn natuur met aan haar zelf ten ondergaan. Zoo was de jacht, zijn vreugd, zijn tijdverdrijf, zijn arbeid; en zijn loon de spijze voor het moede hjf, dat, uitgeraasd, niet noodig had dan lust en rust. Verstandig dus was Ezau, en open als een kind. Het veld, hij had het hef met zijnen gouden gloed op donker zwart en bruin getinte kluit, waarop het koren golvend ruischt als vlerken licht uit duistren wolkendrom. Hij, de onrustige, zocht den buit, die t stille oog noodzaaklijk maakt, hij zocht het veld, waarin hij al zijn vaardigheid en lust tot wereldtocht verwerken kon in zware daad. Hij was des vaders troost, hij was zijn steun en hulp. „En Jacob werd een oprecht man, wonende in tenten." Hij was naar binnen gansch gekeerd gelijk het Ezau was naar buiten. Hem bracht de afgeslotenheid der tenten rust en vrede. Hij minde niet het wilde wielen van den wind, met bosch en veld, niet jacht op dieren. Hem was het lamplicht hef, het schijnsel van de vlammen op het doek, spookachtig wevend in den avonddauw. Hij hoorde naar der volkren zonderlinge maren, die hem zijn moeder spelde bij haar kalme werk. Hij was een moederskind, dat hangt aan haren rok en angstig schuil gaat voor den vreemden blik. Zijn moeder was hem hef, hij was een moederskind. O, Izak, waak, de lust naar wddbraad, hij verblindt uw oog en zal u bitter, bitterlijk berouwen. Uw zoon, uw liefde, 't kind naar uwen wensch zal aan uw lust zijn grootste voorrecht derven 1 Rebekka, moeder, die uw kind bemint, waarom toch houdt gij hem zoo nauw bij u, waarom toch kweekt gij aan die wonderlijke zucht naar heerschappij en overmacht van geest? Hoe zult gij schreien vele jaren, vereenzaamd in uw tent, die dan verlaten is, verlaten van den zoon die va. verbanning trok! Gij vader die uw zoon bemint, en hefhebt boven alle anderen, hoe staat het toch met u? Hebt gij hem hef, omdat hij u iets geeft, iets, dat uw lust en leven is? Denk aan den armen vader Izak, denk aan de scheur, die gaat door zijn verbond, ook met Rebekka. Denk aan den broedertwist, den bitteren nood, die beider harten schroeft. En moeder, die zoo hef hebt uwen zoon, dat kind dat gansch is naar uw hart, dat nimmer u verlaat in hollend spel, in overmoedigen wagemoed, let op uw hart, let op uw hart. Behoeden kan dié liefde slechts, die niet eenzijdig bindt en temt, die vrij den vrije gaan en komen laat en eerbied legt in 't hart voor andren ook. 23 JANUARI En Ezau zeide tot Jacob: ,^aat mü toch slorpen van dat roode daar, dat roode daar, want ik ben moede." Gen. 25 :30. Ezau, de roode, komt van het dagwerk thuis, met loome hand en zwaren voet. Gearbeid heeft hij, de roode in de roode kluit, geploegd, gespit, geplant, gezaaid, gedragen en gebukt, gezeten en gehurkt. Het lichaam heeft hij goed gebruikt, nu wil het staken gaan. Zijn eenige vraag is rust JANUARI 23 en spijs. Voor al het andre heeft hij geenen zin. Als hij maar eten heeft voor wat hem knaagt, voor 't roode hjf, dat naar het roode vraagt 1 En daar komt Jacob, stil en onvermoeid, hij heeft gezeten en gedacht aan morgen, aan morgen dat niet ver is, aan morgen dat niet lang, aan morgen dat met iedreh avond komen kan. En in zijn hand draagt hij den kostbren schat, de spijs, die Ezau zoekt, en die voor Jacob gansch geen waarde heeft. Hij kent den honger niet die niet in de aarde wroet. Maar Ezau voelt den honger wel, den honger, die het heden is, die niets dan heden heeft, die niets dan heden kent, het nu dat nijpt, het nu dat vraagt, het nu dat eischt. Voor Jacob is het eten niets, voor Ezau is het alles. Verachtend ziet de stille Jacob dus den honger van den wilden aardman aan. Toch heeft die Ezau iets, dat hij niet heeft, iets dat hem macht en rechten aanzien geeft. En dat mist Jacob. Voor Ezau geldt het niets, het stilt den honger niet, noch lescht den dorst. Voor Jacob is het alles: morgen, morgen! Want voor het morgen is het noodig zeer. O, tragische verdeehng van het recht. De eene heeft wat de andre wenscht, en die het heeft hem baat het niet, het is hem mets of luttel waard. Dus Ezau, de voortvarende, hij, rood van drift, van ijzeren wilskracht en van vurig staal, hij ziet dat roode, het rookend voedsel daar, en roept: „Geef, geef, want ik ben moe." En Jacob, stille, rustige, kalme man gebruikt den nood des rooden in zijn list, en tegen 't recht der eerst-geboorte ruilt hij uit het roode eten van den eenen dag. Voor Ezau maakt de dood een eind aan 't leven, omdat bij toch een eind aan 't eten maakt. Voor Jacob is de dood de poort ten leven, wijl hij begin van 't morgen toont. Zoo wordt het heden hier verkocht voor 't morgen. En Ezau, hij, de mensch der aarde, „at en dronk, stond op, ging heen" gelijk het leven van een ieglijk is, die anders niet dan roode driften kent. Een ieglijk, die zijn ziel, zijn eerst-geboorterecht naar 't geestlijk rijk verkoopt voor geld, dat rolt als roode kopermunt; voor spijs, die glimt als 't roode linzenmoes; voor huis, dat rijst als roode baksteenwand; voor eer, die lokt als 't roode ordeband.. 24 JANUARI Als nu Izak wedergekeerd was, groef hij de waterputten op, die zij ten tijde Abrahams zijns vaders gegraven, en die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden: en hij noemde hunne namen naar de namen, waarmede zijn vader die genoemd had. Gen. 26 :18. Ons leven is een wonderbare reis. Wij trekken uit, vervreemden ons van het land onzer geboorte. Want wij worden groot en zien dat land met eigen oog, met vrijen wil. Wij worden inwoners in den vreemde, in dingen en in zaken, die wij niet kenden, wij worden machtiger en groot. Eindelijk keeren wij terug van het zwerven en legeren ons in het dal van onzen nedergang. Daar wonen wij, want ja, wij leeren, ook naar de natuur, het Zoeken en het jagen en het veranderen af. Ons ouderwordend lichaam ligt met teugels, als het zwaaiend zwieren van het wilde levensspan, in banden. Dan is de avond der herinring daar. Te voren in den luiden, schellen dag was alles oogenbhk en daad en vreugde van den stond. Nu 24 JANUARI is dc hand te trillend voor 't fonklend glas, de mond te bevend voor oen luiden lach, nog stromplend slechts vermag de voet den dorpel te overschrijden. Getemperd is de weeldekleurige drang naar lust, gematigd het verlangen naar het nieuwe, verre, nooit aanschouwde. De oogen zien het lichten van 't verschiet niet zoo meer als het vurig jeugd-begeeren. Het jaagt niet meer, het bloed, met koorts van ijlen. Neen, als een beeld brengt onze herinnering weer hetgeen verging: wij hebben 't eens gekend; waar was het toch? Het zijn de dagen onzer jeugd, de woorden van den ouder, de schat van hun ervaring, die ons lichten gaan. Als nog het leven in den pols het aanbeeld slaat en hamert, dan geldt ons de ervaring van den ander niet; te zeker weten wij, dat die slechts schim, het eigen lichaam echter leven is. Maar nu, nu wij ten avond gaan, nu zoeken wij de putten op, die onze vaders voor ons dolven, en die de vijand van het stille-zijn, de hartstocht, als luidruchtige Filistijn, met aarde, met begeerte naar de stof, ons reeds had toegestopt. Nog eenmaal willen wij dat water schijnen Zien, nog eenmaal ook zijn ruischen hooren bij den nacht, nog eenmaal slechts het brengen aan den mond. De eerste put, dien onze vermogens opgraven uit het rijk der herinneringen, is er een van levend water. Het is de put der ziel, altijd verhalend geschiedenis van 't leven, dat wij zelf beleefden. En waar die opgegraven wordt, ontstaat er strijd. „De herders van Gerar twistten met Izaks herders, zeggende: „Dat water hoort ons toe."" Zoo ook bij ons. Geschiedenis is een levend water, indien wij zelf ook mede varen. Dan komt de hartstocht twisten met de deugd. De eene eischt den put gelijk de andre op. Zij hoort hun beiden toe en geen bezit hem gansch. Een nieuwen put nu graven wij en zoeken naar het goede in ons zelf, naar al wat schittert in de opgedolven glasscherf van een bedelaarsbestaan. En ook hierover twisten onze deugd en hartstocht zeer: is de put van 't goede eigendom der aarde, of is zij een geschenk van 't koninkrijk des hemels? En nogmaals moet de diepspit kuilen slaan. Een derden waterput dan delven wij. Verstomd is alle twist, de redeneering Zwijgt. Want deze is de put van de genade, waardoor wij ruimte krijgen in het nieuwe land en, uit dien drinkende, wassen wij tot een ander leven. 25 JANUARI Als nu Ezau veertig jaren oud was nam hij tot een vrouw Judith, de dochter van Be'èri den Hethiet en Basmath, de dochter van Elon den Hethiet. En deze waren voor Izak en Rebekka een bitterheid des geestes. Gen. 26 : 34. Het veertigst jaar, den hoogtetijd des levens, zocht Ezau uit ten trouwverbond. Niet in den jeugdigen overmoed, ook niet in 's grijsaards wankelzin maar met het vol bewustzijn van den man, kiest Ezau zijn toekomstig levenslot. En wat is 't huwelijk van den mensch met eene andre ziel tenslotte anders dan 't beginnen van een ander leven, het leven van de toekomst, waarin de draden gesponnen worden, die voortgrijpen in een onbekend bestaan? Waar wij alleen blijven, gaat met ons leven ook onze JANUARI 25 toekomst ten onder, want wij hebben naar de aarde niets, dat ons aan de aarde bindt. Waar wij den levensgezel zoeken, daar binden wij ons aan een toekomst. Want de draad van het heden wordt verleden in de toekomende gevolgen. Daarom hangt er zooveel af van de vrouw, die de man kiest, en omgekeerd. De vader en de moeder, voor wie er al zooveel gevolgen zijn gerezen uit die eene daad, zij zien dit klaarder in dan zij, die in onstuimige jeugd de kleurige wolken jagen bij wonderschoonen hemelglans, niet letten willend op het ras vergaan. Dan trekt de vorm, een sterk en stoer gelaat, een lieflijk mijmrend blozen, een in geheimen schitrend oog. En toch, wanneer de jaren welken gaan als rozeblaadren aan den uitgebloeiden tak en zachtkens vallen in het donkre dal van 't nimmermeer, gaat ook de schoonheid heen. De ouders weten dat, de kindren merken 't niet; de eersten raden af, de laatsten zetten door. Hier baat de beste raad niet, zij luistren slechts naar 't zingen van het bloed. Zoo neemt Ezau dan Judith en Basmath, en 't is bitterheid des geestes voor Izak en Rebekka. Hoe wrang smaakt bitter kruid den mond die proeft, hoe wordt van uit den smaak de gansche zinnenwereld van den mensch bevangen en bedwelmd. En toch raakt dit nog slechts het lijf. Veel wranger is 't verdriet, dat wringt aan 't denken en aan 't trachten van den mensch, en hem geen oogenblik den bitteren brok vergeten doet, waaraan zijn geest steeds arbeid heeft. O, ouderleed, hoe pijnigt het! Als gij gebukt reeds zijt en grijs, vereenzaamd aan den donkren uitgang van uw leven, zij u de bitterheid van zulk een leed bespaard. En als het nochtans werd uw deel, zie op! let op den Vader in de hemelen, die gansch de menschheid ziet gehuwd met Judith, roem die schittert als diamanten kroon, met Basmath, lieflijk geurenden lust, maar die voor Hem geen oogen heeft. Wij allen sluiten een verbond naar onzen wensch, Zoo al niet naar de aardsche trouw dan toch naar 't geestehjk begeeren. Wij allen zoeken ons een bruid, die ons het dierbaarst is van alles wat bestaat. Waar het niet is de dienst van God, al zijn wij bedelaar of vuilniszoeker, daar is het immer Judith,' het dwalend licht, dat doolt, en Basmath, de betoovering van lust, die wij als bruid ons leven binnen voeren. 26 JANUARI En het geschiedde als Izak oud geworden was.... Gen. 27 :1. Zooals een vonk, in hout geschroeid, niet dooft maar ligt en rust en eindlijk toch, wanneer de tijd als windvlaag binnenstort, het vuur ontsteekt, waaruit zij stamt, waatoe zij alles weder voert, zoo hier. Daar smeulde een vonk van jongs af aan in Izaks huis, toen hem geboren werden zonen, die zijn hart begeerde. Zij lag en rustte; soms slechts viel er een weerlicht in het vredig samenzijn van Izak en Rebekka, scheen uit in lijnen, die zich kruisten. De eene hjn verliep dan, sterk en strak, van Izak heen naar Ezau, de andre daarentegen bond Rebekka nauw aan Jacob. Die lijnen wreven, kruisten en sneden dus elkaar en spatten vuur. De eene vonk reeg aan de andre zich, tot dat, als gloeiende ondiersoogen 26 JANUARI * ■ T-. j _i_ j_xr 11~.~1.1~1. u.:a* :~ au Zi) allen lagen op ae loer. cn weuerum «u» uuui uwuutuuiuu». iu»u — nieuwe hoofdstuk van het oude boek het woord: „En het geschiedde als Izak oud geworden was en zijne oogen donker geworden waren, dat hij niet zien kon, toen riep hij Ezau, zijnen grootsten zoon." Vader Abraham was gestorven „in goeden ouderdom, oud en des levens zat," en nergens wordt van hem bericht, dat iets dien ouderdom zijns levens overschaduwde. Hier breekt de nacht zich reeds veel eerder baan. De oogen, de vensters van de ziel, zij doen de luiken toe en rouwen met den mensch, wien eenmaal zij veel vreugd en schoonheid spreidden. Verdonkerd wordt 't gezicht, dat niet meer drinken kan den gouden overvloed van heerlijkheid met volle teugen. Geblinddoekt staat de man, tast naar den weg en vraagt het oor om beeld, de hand om vorm. De jongeren hindert vaak de jeugd, te zien, te hooren, te merken op het al. Te weinig scherp nog is 't gezicht, de hand te ongeschoold, het oor te grof om vol te vangen 's levens wonderheid. De ouden zijn te vaag. Versleten is het werktuig, dat hun dienen moet, en stiller wordt de werkplaats, waar in het middaguur zooveel rumoer geheerscht heeft; zoo stil, dat iedre harteslag een nacht inhoudt en iedre wimpertril een dag. ,,'k Ben oud en Tc weet den dag mijns doods met. Breng mij mijn lievelingsgerecht en 'k zal u zeegnen.*' Izak, arme Izak, waarom wacht gij en ik toch altijd op de gave van den ander, voordat wij zelve geven den zegen, dien wij dragen stil in ons? Waarom moet eerst 't bewijs van andrer liefde in onze handen grijpbaar zijn, aleer wij liefde storten uit in sterken gloed? Waarom? Omdat wij aardsch gedenken van de liefde en ook zoo aardsch van zegen en geluk. Vandaar dat wij bedrogen sterven! 27 JANUARI Toen kwam Jacob tot zijnen vader Izak, die hem betastte en hij zeide: ,fie stem is Jacobs stem, maar de handen zijn Ezau's handen." Gen. 27 : 22. Wij kennen het verhaal van Jacobs sluiperige daad, gerezen uit Rebekka's gluiperigen raad. Wij hebben reeds als kind gestaan, van afschuw vol en van verbazing stil, bij zooveel welbedacht en welgepleegd verraad. Wij wisten niet, dat nu de windvlaag was gevaren in de vonk, en dat de vlam nu lichtend joeg door 't huis, zoodat het werd verteerd tot op den grond. Zoo toch viert ieder smeulend vuur den stond, waarin het ruchtbaar wordt, wanneer 't niet meer te blusschen valt. Uit liefde tot de spijs stuurt vader Ezau weg in 't veld; uit liefde tot haar zoon zendt moeder Jacob in 't bedrog. Uit liefde, en toch, hoe zondigen zij beiden! En zij? Rebekka kleedt haar Jacob aan met vellen van 't vermoorde, onnoozele dier, dat hier bemiddelaar is van zegen en van vloek, gelijk toen in den staat van val met vijgeblaadren der natuur de zondige mensch zich tooide, wiens wezen in zijn naaktheid hem tot aanklacht werd. Zoo kleeden wij ons nog, omdat we ons wezen niet verdragen en angstig worden, koud en sidderend, indien we ons zien gelijk wij zijn. „En de Heere God maakte voor Adam en zijne vrouw rokken van vellen en toog ze hun aan en zond ze henen uit Zijnen Hof." Want, wie met dierendrift bekleed is, blijft JANUARI 27 bier niet verkeeren. En door het kleed vergist zich Izak. Hij zoekt het wezen in het kleed, en daarom is het kleed hem tot begoocheling. Zijn uiterlijke oogen zijn vergaan. Waar is het wezensoog, dat lichtend richt, wanneer de luiken voor de lichaamsvensters staan? Hij tast en raakt den buitenkant, die in de hand zijns zoons zich tot hem uitstrekt, de hand als ruigheid van een dier, en hij gelooft den tast. Hij ruikt den geur der kleederen, die Jacob heeft gestolen van zijn broer; het veld, het veel geliefde, walmt hem toe; en hij gelooft den reuk. Maar tot zijn oor ook dringt geluid, een toon, die niet van Ezau is, een stem die Jacobs wezen draagt in klank en vorm en kleur! De stem is Jacobs stem. Waarom gelooft hij niet 't gehoor? Waarom gelooft gij met 't gehoor? maar moet gezichten zien en teekenen en voelen macht of anders is 't u niets ? Gehoor is innerhjker dan 't gevoel, en innerUjker dan de reuk, en meer naar 't wezen heen gekeerd dan het gezicht, en nochtans, Izak gelooft 't niet. Hij zegent Jacob om der handen wil, omdat hij 't werk van Ezau in hem voelt, zijn arbeidskracht, zijn moed, zijn wil en sterk beleid. Hij zegent Jacob om de vrucht van Ezau's werk, omdat hij gelooft aan Ezau's handen, en niet aan Jacobs stem. Jacob heeft den zegen geroofd. Hij heeft hem, maar wat zal die zegen hem zijn? Hetgeen geroofd goed is voor iederen mensch: hij bezit het, voorwaar, hij is rijk, maar er huist een worm in het hart der schoone vrucht, een worm, die met rust, die teert en teert, totdat niets over blijft dan voor de buitenwacht de leege schil. De vreugde van den zegen is verteerd door het verdriet, de knaging van 't bedrog. Waar Jacob dacht te zegevieren, daar dreigt zijn ondergang. 28 JANUARI Als Ezau de woorden zijns vaders hoorde, zoo schreeuwde hij' met eenen grooten en bitteren schreeuw gansch zeer en hij' zeide tot zijnen vader: „Zegen ook mij, mijn vader" Gen. 27 : 34. Zijt gij wel eens bedrogen in uw leven, bedrogen in het beste, dat gij hadt, in uwen wensch, in al uw hopen, al uw wachten ? Dan weet gij wel, hoe er verdriet is, dat u schreeuwen doet om lucht en redding uit den strakken strik. Want zulk een smart beneemt ons d'ademtocht en knijpt de keel ons toe met tangen, zwaar van greep. Wij schreeuwen, dat de nood ons niet de borst verscheuren zou van angst en wee, van droefheid en van hartepijn. Het beste nam men ons, wij zijn beroofd niet slechts voor thans, maar ook voor allen tijd. Er is verdriet, dat ons de wortlen kneust met wichtige bijl, dat vlijmt met kartlend mes, dat brandt met ziedend pek; verdriet dat klopt in iedren harteslag, verdriet dat schalt bij iedren stap en in die dreuning wakker roept de echo van rondom, die kreunt en steunt. De wereld werd ons tot een brandend neetlenbosch en iedre toon een doorn, gedrukt in onze ziel. Ezau schreeuwde met een grooten en bitteren schreeuw, den eersten, dien de Schrift naar ons verhaal vermeldt, als door verraad, door wreed bedrog gewekt. Hij schreeuwde zeer tot zijnen vader: „Zegen mij ook, mijn vader/' Wanneer men uwe hef de heeft geroofd en deze henen ging, ver weg uit uw gezicht, 28 JANUARI ... 1 . 112" gansch langzaam weer verdwijnend voor uw oog, zooaai mei uveruieci voor uwen blik dan de indruk van haar voet in 't zand, een indruk weggewischt door regen, die dra vallen ging, hebt gij toen niet gesmeekt, gebedeld en gekropen: „Zegen mij, óók mij!" En toch, de liefde is ondeelbaar als de zegen, daar is niet af en toe te doen, geen min of meer, waar Zij gegeven zijn, daar zijn zij gansch gegeven. En Izak kan niet deelen van de gave, die Jacob werd, hij heeft haar nu geheel. En nochtans kruipt de in smart gebogen Ezau, kruipt voor den vader, die hem liefhad, heeft en hebben zal en bedelt om een kruimken voor den honger. Die laruimel is er niet, want van de liefde breekt geen broksken af, noch van den zegen, van ijzer zijn ze, van graniet, aaneengesloten zonder scheur. En bitter is het wee des weenenden als zilte drop, die leekt uit moede oogen ten mond, waarheen hij trekt. Hij kan niet rusten, Ezau, het leven is de zegen van zijnen vader hem! En verder smeekt hij, weent hij: „Hebt gij dan maar éénen zegen, mijn vader?" En zie, de waatren dalen, de bergen rijzen, er is een zegen, die den droeve wordt: „In dienen zal uw heerschen zijn!" Wie is het, die daar opkomt uit Jacobs, 'sheerschers stam, als dienende? Wie is het die met groote stem, gebroken door het leed, als Ezau riep: „Mijn Vader! Vergeef het hun, die Jacobs kindren zijn, dat zij nog steeds bedriegen om den zegen." 29 JANUARI „Zie uw broeder Ezau troost zich over u, dat hij v. dooden zal" Gen. 27 : 42. Ezau, de beroofde, haatte Jacob om den zegen. Gloeiend haatte hij, de ruwe, openen, den bedekte, stille, die als de kat gezeten had met dichtgeknepen oogen bij den haard, bij 't vuur, door moeder aangestookt, en daar geloerd had op zijn prooi, terwijl hij met luidruchtig krachtsvertoon joeg in de zon. Zijn haat is even heftig als zijn smart, en roept om uitweg in de daad, gelijk zijn smart in schreeuwen zich te buiten ging. In zijn gedachten ziet hij Jacob gaan, met zegen zwaar belaan, gekroond met loon van vader Abraham; hij ziet hem, klein en smal, en alles aan hem is hem tot verdriet. Dat lichaam staat hem in de zon en laat zijn schaduw vallen op zijn plaats, zoo dat hij kil en kleumend staren moet, maar altijd staren naar dat hjf, den man, den vijand, die zijn broeder is. 't Bezet de borst hem als de nachtmaar. Weg moet 't, weg! hij kan het niet meer Zien! Wat zin heeft moord en doodslag wel dan dezen, dat men de schaduw niet verdragen kan, die 't lichaam van den vijand werpt op onze zonneplek? En de gedachte aan het dooden van zijn broeder, zij geeft hem troost, een compensatie is zij voor zijn smart. Want, waar de liefde is in nacht gedompeld, daar wordt als wraak zij ingekleed. Zij zoekt den andere maar met een bleeken greep. Is niet de eerste vraag, opstrevende beweging der natuur, wanneer ons leed geschiedt: „Hoe wreek ik mij ?" De hand aan 't zwaard des woords, des briefs, der daad, der klacht; de wraak blijft naar de zelfdrift nimmer uit. Wel dooden wij niet meer met mes en steek, maar in ons hart verrijst een graf, ver buiten aan den uiterst donkren zoom der ziel, daar waar wij zelden wandelen of komen. En, JANUARI 29 uit ons hart, uit ons gedenken verschuiven wij dien vroeger ons zoo dierbaar was. En rijst hij eens uit zijne schuilplaats op, in stille ure, die in 't duister spreekt, dan kennen wij hem niet: wij zijn zijn broeder nooit geweest 1 Wij willen niet meer weten van zijn bestaan. En nochtans is er Één geweest, een mensch als wij, die in de grootste smarten, in Zijner wereld ondergang den vijand niet ten onderbracht; maar om vergeving vroeg voor zijne schuld. Wie kwam Hem reeds nabij, wie volgt Hem na? 30 JANUARI En hij geraakte op een plaats, waar hij vernachtte, want de zon was ondergegaan, en hij droomde. Gen. 28 :11. Jacob vliedende. De booze daad brengt steeds gevolgen mee. De hielelichter heeft bedrogen, hij wordt gehaat. Ezau zoekt hem te dooden en hij vlucht om des schamelen levens wil. Wat baat hem nu de kostbre zegen? Is hij niet armer dan voorheen? Toen zat hij vrij in moeders tent, in keur van kleur en stof, in rustig stillezijn. Nu wordt hij als gejaagd door wilden hond. Toen had hij alles wat zijn leven zocht, een zachte rustplaats en een veilig dek. Thans staat hij schamel en beroofd: de hemel boven hem is hem een tent, de steen des velds is "hem ter hoofdpeluw. Jacob deed onrecht, hij vlucht wèg naar zijne plaats. Die plaats wij noemen ieder haar met andre namen weer, maar toch wij kennen haar, die plaats, de plaats waarheen wij varen als vliedend de gevolgen onzer zonden. Het is een schrikkelijke plek, vol eenzaamheid, leeg is het al, verlaten zijn wij dan met 't voorwerp onzer schuld. De zon ging onder en ons verschrikt 4e nacht. Wanneer met donkerheid die nacht de vormen dekt, dan zwijgen de geluiden van rondom, maar op den duistren wand staan lichtend op de dingen van ons binnenste. De schuld kwelt ons, de eisch rijst voor ons oog. Voor Jacob daalde het Godsrijk neer, in wonderlijken kleurenschat als ladder die uit zware aarde den ijlen hemel raakt. Gedaanten zag hij op en neder gaan, gestalten, lichtend in een hooger schijn dan in het dagehjksch zijn hij immer had aanschouwd. Zij klommen op en neder, in 't rusteloos bewegen van inkeer naar omhoog en inkeer naar omlaag. Beneden aan den voet der ladder lag hij zelf, hij Jacob ingehuld in slaap, maar wakker in den droom; en boven in de hemelen stond God, die met hem sprak van zegen. Voor dezen zegen had hij broedermoord begaan en thans schenkt God Zich Zelf hem in den nood. Maar Jacob denkt slechts aan den prijs. „Hoe vreeslijk" zegt hij bij 't ontwaken, „is deze plaats. Zij is niet dan een huis van God, dit is de poort des hemels," «n hij heft zoo snel hij kan de voeten op naar 't Oosten, weg van de stee, waar God hij had gezien. Abraham, hij had met God gewandeld, hij was Gods vriend geweest, maar Jacob wil van God slechts loon. Zijn .heiligdom verlaat hij. Wie, die God wil, zou dan niet blijven bij 's hemels poort, aanschouwend de veelvuldige geduldigheid der hoogste krachten, die nimmer rusten in de dalen, omdat zij immer stijgend zijn! Wie zou met blijven waar God is! Maar Jacobs tijd was nog niet daar, nog moest .hij zoeken gaan het hoogste goed. 30 JANUARI 31 JANUARI En Jacob beloofde een gelofte, zeggende: „Wanneer God met mij gemest zal zijn en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reis, en mij gegeven zal hebben brood om te eten en kleederen om aan te trekken, en ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, zoo zal de Heere mij tot eenen God zijn.'* Gen. 28 : 20 v. Zulk een Jacob zijt gij, o mensch, wanneer de vrees voor God u overvalt. God dien gij kent van ouderswege, van wien uw vader sprak met diep ontzag, ontblootende het hoofd; God, dien gij kent uit de gesprekken uwer moeder, die van Hem prevelde in stil gepeins; van wien gij hoordet en dien gij ook wel wildet dienen, maar dien gij niet dan bij geruchte groet. Weet gij wie God is? Gij vernaamt Hem in het ruischen van de donkere eikeboomen rond om het graf der vaderen, die bogen voor 't bewegen van Zijn kleed, gelijk Jacob Hem hoorde in 't zingen van de koelte om de rots van Mamre. Gij hoordet Hem in 't druppelen van het water in den put, die vruchtbaarheid en leven gaf aan uw bezit. Gij voeldet aan de stilte over 't land, dat Hij aan u weer was voorbijgegaan. Door middel, taal en teeken'kwam Hij u nabij. Maar zie Hem Zeiven zocht ge niet. Wel beefdet gij. Want tot Zijn heiligdom draagt geen gezicht van u noch ander menschenkind. Geheimnisvol omsluit de afgrond van het „morgen" Hem. Dus werdt gij bang. Gij wist het wel, dat Hij uw Heerscher is. Daarom hadt gij Hem noodig, moest veiligheid en vastheid hebben voor u zelf en uwen weg. Gij hieldt niet van het onverwachte, dat u bespringen kon als leeuw in heeten zonnebrand. Gij wildet rustig wandelen, gezeten burger zijn, met goeden naam en vollen buidel, zonder zorg en nood, met kleederen, liefst gestikt en schoon, en brood en water, zonder perk; gezondheid wildet gij en geen gevolgen van uw slechte daad. Het moest u goed gaan, zou 't leven waarde hebben. Dit alles was uw eisch, gesteld aan God, want Hij houdt het mysterie van het „morgen" des overvloeds of des gebreks. Een God, die daaraan zou voldoen, dat was er een die u wel leek, een dien gij dan, als alles was gelukt, ook wel tot uwen God verhoogen wildet. Zoo werd 't verbond gesloten. Hij gaf u alles, en toen dat alles was gegeven, gaaft gij Hem weer een tiende deel terug. Gij ziet het wel, die Jacob zijt gij zelf. Wij maakten allen een contract met God en jammeren, wanneer Hij Zich niet stoort aan dat verdrag. Wij groeten Hem, verlaten Hem en keeren Hem den rug. Meer dan een tiende kwam Hem immers nimmer toel 1 FEBRUARI En hij (Jacob) zag toe en ziet er was een put in het veld; en ziet er waren drie kudden schapen nevens dien nederliggende, want uit dien put drenkten zij de kudden; en er was een groote steen op den mond van dien put. Gen. 29:2. JACOB ging naar het land van het Oosten, de opgaande zon tegemoet. Let op, mijn hart, het is uw gang. Gij kwaamt van God en keert tot God. Hij zal u tegenkomen zekerlijk. Zoover toch is geen vlucht, zoo stil geen land, of Hij omspant ze met de handen. Wel gaat gij uwen weg, maar weet, dat alle weg door Goddehjken doolhof voert. Het is uw weg voorzeker; stijf van nek en trotsch van voet betreedt gij hem. Maar, dat hij altijd in de rondte leidt, dat weet gij niet; en dat gij moe wordt en verdwaasd en dat uw hoofd zich neigt, dat toch zoo fier zich hief, uw voet verloomt, die toch zoo koninklijk had ingezet, gij wilt het niet bekennen. Als keizer toogt gij uit, als bedelaar eindlijk klopt gij aan de poort en roept om rust en dronk. Wel gingt gij uwen weg, maar anders Zijt gij nu die eindigen wil, een andere begroet den nacht dan dien de dag geroepen had aan 't licht. Mijn hart, let op, God laat u uwen weg. Maar, blijft het ik van u 't gelijke iedren stap? Ons hart gaat uit met Jacob naar de ruimte, ontvluchtend den vervolger, die het op de hielen zit; het zoekt de blijde vlakte van de vrijheid, waar nergens aanklacht torent als een berg en geen verwijten vloeien als rivieren. „En ziet, er is een put in 't veld." Vol blijdschap trekt ons hart dien tegen, daar is verkwikking; daar legeren kudden zich, maar ook bedekt een steen den mond des waters, een groote steen. Jacob, mijn hart wat doet gij ? Vraagt gij den herders het vanwaar, waartoe? Gij vlucht voor uwe schuld; gij handeldet met God als koopman. Thans hoed ui gaat gij tot den heerscher dezer wereld, der moeder broeder. Moeder, natuur, hoe vaak verstrikt gij uwe kinderen, bij uwe koestering, in leugen en bedrog? Gij houdt ze warm gesloten aan uw hart en toch, de angst hen te verhezen, hij levert hen aan uwen broeder uit, den heer der wereld. Den heer der wereld, die met vleiing streelt, met lofprijs lokt, en ondertussehen kalm een juk op uwen schouder legt tot dienstbaarheid, den vrijen man straks wentelen doet in stof, zich krommen meer en meer in doffen haat, die loerend steelsche list bedenkt om uit te glippen uit het net, waarin hij zich gevangen weet. Drie kudden legeren er, „schoon voor 't gezicht en goed tot spijze, begeerhjk tot bezit," drieledige bekoring ligt aan den put in 't wijde veld, waarin de ziel verdwaalt, die uit de zonde komt. Zij legeren rond het middelpunt des levens, gesloten met een zwaren steen. O, wentel niet den steen van 't water af, verderfelijk is het schitterend vocht van eigen wil, in slangenkleuren tooverend beeld op beeld. Want uit zijn diepte rijst het lokken op, als meerminhed, sirenenzang. Wie hier gedronken heeft, zijn ziel kan, zoo als Jacob, niet, in twee maal zeven jaren lang, herinneren zich den Vader noch het land, vanwaar hij kwam. 32 FEBRUARI 2 FEBRUARI Daarna zeide Laban tot Jacob: „Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij daarom om niet dienen? Verklaar mij wat zal uw loon zijn?" En als hij nog met hen (de herders) sprak, zoo kwam Rachel met de schapen, die haren vader toebehoorden, want zij was een herderin. En het geschiedde als Jacob Rachel zag, dat hij toetrad en wentelde den steen van den mond des puts en drenkte de schapen van Laban, zijner moeder broeder. Gen. 29 : 15, 9 v. Temidden van het spreken der stemmen om ons heen, wereldstemmen, begeertestemmen, stemmen der vermogens en stemmen der verbeelding, komt tot de ziel, tot Jacob, de liefde. De liefde, die een menschenkind steeds óverkomt, omdat zij tot hem neigt en hij haar nimmermeer met zoeken of met smeeken vinden kan. Zij is geschenk, gedaald van boven, als Rachel, herderin, die uit de nevelen der verte zich keert naar Jacob toe. De eerste bekoring in dit leven, land der betoovering, is aardsche liefde. Wij allen voelen het, dat daar waar onze ziel staat in het vlakke veld, eentonig uitgestrekt in grauwheid zonder God, een beeld ons lokken gaat, zoo dierbaar voor ons hart, zoo teeder en zoo schoon, dat alles wij vergeten voor dit beeld, en alles geven, alles doen. De aardsche liefde is de eerste stroom, die tusschen ons en 't paradijs der Godsgemeenschap henendringt. Zij geeft ons kracht, die alles kan en alles waagt en alles durft. Den zwaren steen des puts, hem wentelt Jacob weg, waar bij baar voor het eerste zag, die zijne ziel gezocht heeft met verlangen. Met sterken arm rolt hij hem voort, zoodat het water zichtbaar wordt, het water, dat vergeten doet hetgeen eens was. Zoo drenkt hij Labans schapen, zoo werd hij knecht van 's werelds heer. Wij allen worden het, waar de aardsche liefde ons het hart verrukt, en drinken doet het water der vergetelheid, waar Gode wij niet meer gedenken maar schapen der verbeelding drenken gaan. Zoo worden ook wij knechten dezer wereld en zal haar heer ons vragen naar ons loon! O, arme ziel, ziet gij het niet, de valstrik wordt gespannen, nog eenmaal kunt gij kiezen God, nog is het tijd, nog kunt ge u wenden heen. Maar is de liefde, Rachel, niet het doel dat gij begeert veel meer dan God; is zij niet alles u, gelijk zij 't ook voor Jacob was ? Wij allen willen toch den heer der wereld dienen om onzer liefde wü, om Rachel, schoon van aangezicht en schoon van gang. Rivier aan deze zijde van het paradijs, hoe wordt gij breed en diep! 3 FEBRUARI Alzoo diende Jacob om Rachel zeven jaren en die waren in zijne oogen als eenige dagen, omdat hij haar lief had. Toen zeide Jacob tot Laban: „Geef mijne huisvrouw." En het geschiedde des avonds, dat Laban zijne dochter Leanamen bracht haar tot hem. En het geschiedde des morgens en ziet het was Lea. Gen. 29 : 20 v. De ruimte is het uitgerolde kleed des tijds. De tijd blijft al-tijd tijd, een wimperwenk, die is. Wij kennen 't heden slechts, het oogenblik; wat daarvoor was, het is herinnering, wat daarna wordt is wensch, begeerte, FEBRUARI 33 hoop. Daarom schijnt ons zoo eindeloos 't getal van jaren als jong wij zijn en ver nog zien den weg zich kronklen in 't verschiet, den weg die henen voert naar 't eenzaam donkerend graf. Daarom was ons zoo kort dat eindeloos getal, wanneer wij, -aangekomen aan de kerkhofsdeur, nog eenmaal wenden 't.oog terug en als een steenworp slechts verwijderd zien het juichend, lichtend uitgangspunt. Gemeten zijn de jaren lang, de ruimte plet hen uit en rolt hen breed, geleefd zijn zij zoo jammerkort, hoewel een oogenblik ook werelden omspant. Jacob dient om Rachel, om de liefde, zeven lange, kostbre jaren, zóó lang, dat zij als zeven heuvlen lagen, die met een vasten keten sterk omsluiten den rozenhof der koningin, naar wie zijn zinnen ging. En toch, toen hij op de zeven heuvlen stond, waarop zijn vaste stad verrijzen zou, toen waren het geen jaren, zwaar van dienst, van onderworpenheid in arbeid en in eenzaamheid, het waren zeven luchters schoon, van goud, die droegen zeven kaarsen voor een minnebeeld. De dienst der liefde valt niet zwaar, men voelt den teugel niet als hij in vreugde-olie is gedrenkt. Want, iedren avond, als de zonne daalt en 't manelicht met zijnen stillen glans de donkre zoldring stikt, dan doolt ons hart de wijde wereld door en zoekt de liefde in het schemerland. In zilvren tranen leekt de glans door duistre boometakken; wij staan en staren naar de sterren heen. Zoover is onze ster, en toch zoo diep in 't hart blinkt nog de schijn, die in den kerkermuur van onze zielen viel. De zeven jaren gaan als dagen heen. Wij komen tot den heer, dien wij gediend, en vragen om ons loon. „Het zal geworden u," zoo antwoordt hij. En zie, de schaduw onzer liefde krijgen wij! Hij geeft ons wel de smart, de vreugde niet. „Lea, zij had teedre oogen," zoo zegt de Bijbel hier, en met haar worden wij bedrogen. Wij zoeken 't dagelicht, de vreugd en ons gewordt de nachtzijde, de smart. Wij dienen om Rachel, de schoone, en men geeft ons Lea, die teedere oogen had, oogen rood van tranen. Van het verdriet ? het zwoegen ? van 't zand dat stuift, zoodat zij weenen moet vanwege de vergankelijkheid, die haar verblindt? Ik weet het niet. Ik weet slechts, dat een ieder schreien moet, voor wien de morgen van het achtste jaar des dienens toont, hoe Lea is het loon, dat ons gewerd. Wij wisten niet, dat 's werelds heer, dat Laban slechts twee dochters heeft en dat hij immer eerst de oudste geeft, zijn Lea, „moeite" is haar naam, en dan de jongste Rachel, 't kostbaar schaap, dat „vreugde" heet. Wij allen hebben vreugde hef, de moeite echter schuwen wij, maar zonder de eene is de andre nooit. En zoo bedriegt ons Laban in den nacht, waarin wij zelf ons hebben ingebracht: de moeite schenkt hij ons en dan de vreugd; en deze zijn „het beste wat het aardsche leven heeft," want beiden kunnen ons tot hooger vrede voeren. 4 FEBRUARI En het geschiedde als Rachel Jozef gebaard had, dat Jacob tot Laban zeide: „Laat mij vertrékken, dat ik ga tot mijne plaats en naar mijn land" Gen. 30 : 25. 3 34 FEBRUARI Tien zonen thans heelt Jacob reeds van Lea, niet eenmaai somi m man 't verlangen op naar zijn geboorteland. Maar nu in Jozef, den zoon van Rachel, verrijst als in den droom de oude wereld hem, het heimwee schrijnt. Hij wil terug, terug naar zijne moeder, met dien zoon van Rachel, de geliefde. Voor de eerste maal klinkt in zijn hart de stem van 't „toen." Nu is zijn dienst bijna vervuld, zijn diensttijd is aldra voorbij. Wij leeren allen veel in 't rijk der wereld. God brengt ons daar, en zet ons onder Labans tucht. Want de natuur, ook in ons zelf, zij wordt ons niet gegeven om te verachten zonder meer. Natuur moet zijn de voetschabel, waarop het rijk des geestes rusten kan. Natuur moet zijn de ladder, die ons voert naar 't andre land, de hoogre sfeer. Natuur moet zijn het instrument, waarop de nieuwe wereld speelt. Daarom ook moeten uit natuur geboren worden zonen als krachten, deugden, die ons hervinden doen het land, waar thuis wij hooren. Met „moeite," Lea, veroveren wij tien zonen, lagere vermogens, met „vreugde," Rachel, de twee hoogeren: het geesdijk denk- en streefvermogen. Bij de geboorte van de laatste twee trekt voor het eerst de sluier op, die nederviel als donker waas, ten put van het vergeten, omnevelend de wereld van den geest. In Jozef leeft ons op het heimwee, het „terug." Waar liefde zuiver is, daar maakt zij rein en doet de reinheid zoeken, gelijk de vlam, die uit het hchtrijk kwam, van heimwee naar dat hchtrijk zich verteert en nog in 't scheiden opwaarts lekt. jacob, bij wil terug. Maar toch, hij mag nog niet. Nog moet hij zorgen, dat hij kudden heeft, die hem verzorgen en zijn huis. En weder dient zes jaren hij van slim beleid. Want enkel met beleid verwint den heer der wereld men. En onze hartstochten, de dieren in ons, worden met beleid getemd. Tienmaal zal ons de heer der wereld, als Laban Jacob, 't loon verandren; maar tienmaal zullen wij hem overmogen. 5 FEBRUARI Jacob toog zijns weegs; en de engelen Gods ontmoetten hem. En Jacob zeide, toen hij hen zag: „Dit is een heirleger Gods" En Jacob zond boden vat voor zijn aangezicht tot Ezau zijnen broeder. Gen. 32 : 1 v. Met Jozef, den geliefden zoon van de gehefde vrouw, kwam Jacob de herinnering aan 't land, vanwaar hij kwam, waartoe hij hoort. En die herinnering laat hem niet los, hij moet terug. Vijanden ziet hij om zich heen, terwijl ze tevoren niet dan vrienden leken. Want het verlangen is een licht, dat scherp en snijdend alle dingen teekent. Voor hem, wiens wezen rust, is zelfs een hol een huis, dat hem beschermt, een oord van warmte, veiligheid en vree. Smelt hij in liefde, o, dan is een hut een tooverslot, met wonderlijke schatten. Hij is tevreden met de werklijkheid en vraagt niet meer, ja ook verguldt zijn overvloed den wand in mateloozen glans. Maar voor den heimweevolle geldt dit alles met, hij meet dit alles aan het beeld van zijn verlangen; hij ziet de scheuren sidderen in den muur als bange aderen in een oude hand; hij hoort den houtworm tikken; FEBRUARI 35 bij ziet den molm als grafheuvel zich schikken, dicht bij den poot van ouden stoel, die schorder steunt bij iedren nieuwen gast, die op hem rust zoekt van een moeden dag. Dof ritselt kalk van muur en zoldering; het kleed heeft vlekken, die hij nimmer zag. Wat zijn de ramen blind, de luiken scheef! Hoe is de vloer verzakt, de deur gedeukt. Hoe kraakt de trap! Hoe rammelt ieder slot. Was hij dan blind en doof? Ach neen, het heimwee is het slechts, dat helder-hoorend maakt en helderziend. Het heimwee, dat der ziel de wereld toont in 't armste kleed. Het ruischend feestpak valt dan af, en aan den dag treedt flard en torn en barst. Kent gij het heimwee naar een ander land, een land van vrede en van rust, een land waar niet de haat de broederen verteert, niet traan op traan de wangen bleekt? Kent gij het wel? Dan is uw rust voorbij, die u zoo veilig toeven deed in 't vreemde land der dienstbaarheid, aan anders nimmer denkend dan aan aardsche liefde en bezit. Voorbij de stille kalmte van den dag. Hij kan niet rusten in wiens ziel de onrust naar het vredeland is opgegaan. Hij rukt zich eindlijk los, als Jacob, en hij trekt zijns weegs. De eerste stap, hij is gedaan. De scheiding is gekomen. Aan Laban, heer der wereld, is de dienst ontzegd. Wel nog vervolgt hij ons, maar toch, ons leven is gescheiden van het zijn. En thans ? Op de goede daad volgen goede gedachten, het heirleger Gods. Wie zich afwendt van den ouden weg en den nieuwe zoekt, hij wordt ondersteund door Gods ingevingen. Zij helpen hem. Maar de eerste hulp is anders dan wij denken. Bij Jacob leggen zij den vinger op de wonde plek, die schrijnen bleef sinds zijner moeder tent hij had verlaten. Een bocht steeds had hij om haar heen gemaakt, als soms hij wel was ingekeerd in eigen hart. Die wonde plek was Ezau's haat. Het nieuwe leven toch vangt aan met oude schuld, die opstaat, dreigt en eischt vergelding. En Jacob zond zijn boden uit tot Ezau. Hebt gij ook boden uitgezonden naar hen, die uwe zonden krenkten ? 6 FEBRUARI En Jacob bleef alleen over, en een man worstelde met hem, totdat de dageraad opging. Gen. 32 : 24. De oude zonde is ons opgestaan, zij is weer levend en wij vreezen. Wij vreezen zeer, wij beven. Wij zenden ook geschenken uit om te verzoenen. Wij geven onze have, van alles geven wij, een groot gedeelte der bezitting voor den schuldeischer. Maar toch, ons hart wordt niet gesust; De nacht daalt en er komt geen slaap. De rust vliedt onze legerstede. Wij houden het niet uit in huis, wij vluchten voor het duister van de eigen tent. Al Wat ons dierbaar is, wij zenden het vooruit, wij doen het van ons, 't is niet nut, wij zoeken eenzaamheid, zijn zwak en moeten sterk zijn. Want morgen komt de wreker, ja morgen en wij sidderen. Wij Zuchten en wij vreezen. Wie is het, die ons tegen treedt op 't eenzaam, stille eiland in den duistren, looden nacht? Is het de zonde, is 't onze eischer, zijn zij het beiden? Komt ons tegen wat wij misdeden, of komt ons tegen wat wij geloofden ? Jacob moest naar Ezau en hij was schuldig 36 FEBRUARI en daarom bang. Toen zocht hij steun m God, dien hij bij LaDan siecnis noodig had gehad als den verzorger van bezit. Thans zoekt hij steun bij God voor zijn persoon. Nu worstelt hij met God, den God van zijnen vader Izak, den God van zijnen vader Abraham, of Hij ook zijn, ook Jacobs God mocht wezen. Kennen wij dat niet allen? Trekken ook wij niet het land des levens in met den God van onzen vader, van onze ouders, en moeten wij niet allen op den weg van ommekeer tegenover onze schuld worstelen met dien God onzer vaderen om den God voor ons, voor ons persoonlijk, om „mijnen" God? Jacob had God noodig; de angst bevleugelde hem, gaf hem kracht, bovenmenschehjke, taaie, mthoudende, verdurende kracht. Hij het den God van Abraham met los, hij streed, hij bad, hij smeekte: „Tenzij Gij zegent, ik laat U niet gaan." „Toen de man zag, dat hij Jacob niet overmocht, roerde hij zijn heup aan ,en hij zeide: „Gij zult voortaan niet Jacob heeten maar Israël." Met den God der vaderen strijden is vemiinkt te worden, „hinkende" naar lichaam en naar ziel. Want zulk een strijd grijpt ons in het vijfsnarig instrument der zinnen en scheurt der snaren één in stukken; valt als een wolf ons in 't veelspannig voertuig, waarmee wij jagen, de wereld door en slaat der renners één terneer. Een andere Jacob komt uit den strijd in het morgenhcht dan die hem binnenging bij nacht, een nieuwe mensch met nieuwen naam. Een ander is God voor den nieuwen mensch dan dien de oude kende slechts van hooren zeggen. 7 FEBRUARI Alzoo stierf Rachel} en zij werd begraven aan den weg naar Efratha, hetwelk is Bethlehem. Gen. 35 : 19. . De strijd met God is volstreden, de hinkende Jacob kan den verbitterden Ezau tegemoet gaan. Wel is Jacob een veranderde, maar die verandering is er een van levensrichting, niet van levensinhoud nog, niet van karakter. Doordat wij zijn ingeplant in een nieuw leven, daardoor is ons leven nog niet hervormd, maar de moeitevolle dagen van strijd met ons zelf, onzen aanleg, onze genegenheid, zij hebben ingezet. De heiligmaking is een zwaar werk, God beurt er aan. Verlossen doet Hij ons, heiligen laat Hij ons door Zich. Deze is onze leerschool. God staat erbij en ziet toe. Hij geeft ons moeilijke lessen en Hij let op het einde, Hij ziet op ons gedrag. Vorderen wij of willen wij niet leeren? Beleeft God vreugde aan Zijn scholier? Wij maken ons zelf niet heilig, maar doordat wij willen leeren kan God ons maken tot hetgeen Hij wil. Hoe moeizaam dit werk is, gij ziet het aan Jacob. Hij is een ander. En toch, handelt hij daarom anders? Of is hij nog steeds de bange, op lijfsbehoud beduchte, bednegelijke Jacob, die tegenover Ezau, welken hij als vijand komen ziet, eerst stelt de dienstmaagden met hare kinderen, daarachter Lea met de haren, het meeste achterwaarts zijn Rachel en haar Jozef? Wij zelf, dat a ons ik, wij zijn een punt in 't midden van ons zijn, dat spil en draaikolk van ons zoo-zijn is. En rond dat ik ligt de natuur als zevenhoofdige hydra FEBRUARI 37 wonderlijk gekronkeld. Niet helpt het t ééne hoofd haar af te slaan, er blijven zessen over, die ons den weg versperren naar het licht. Natuur, die om het ik als eiland henen spoelt en rollend klotst aan zijn» rotsen wanden, verandert niet, maar blijft natuur. Het nieuwe ik kan haafr in teugels slaan, haar dienstbaar maken aan het nieuwe rijk! Omzetten, doen versterven kan het haar. Maar ach, het is een moeilijk werk! Nog vreesde Jacob zeer en wacht zich voor den broeder, die toch den ganschen strijd blijkbaar vergeten heeft en hem de hand reikt zonder wrok. O Jacob, is uw dagreis niet volbracht? Eén oogenblik zaagt gij het land des lichts, afstralend van het aangezicht eens mans, die met u worstelde in bangen nacht. Veel bange nachten zult gij schreien nog en staren naar den schaduwmuur, die 't land des lichts verzegeld houdt. Nu breekt de tijd des vredes aan voor Jacob, zoo denken wij! Heeft hij niet alles: bezit en vrouwen, kindren groot en klein, vrede met Ezau, zijnen broeder, liefde tot God. Is hij niet rijk? „Alzoo stierf Rachel", dus luidt het verhaal. Toen de rijke Jacob trok in het land, dat God aan hem zou geven, gelijk aan zijne vaderen, toen, op de hoogte van zijn rijkdom, roem en kracht, stierf Rachel. Rachel, de beminde, voor wie hij veertien jaren had gediend, Rachel kroon van zijn leven, juweel van zijn denken, lenteboom van zijnen vreugdehof! Rachel, de schoone, zij stierf en werd begraven aan den weg. Aan den weg, dien ieder wandelaar des levens gaat, van af den dag, dat God Zich aan hem openbaart (Bethel) tot aan den dag, dat God in hem geboren wordt (Bethlehem). Op 't moede pad van iederen moeden man, die komt van verre door het dorre zand, valt dan de schaduw van het teeken, dat op dit graf is opgericht. O Rachel, gij geliefde, waarom toch gaat uw ziele uit, waarom verlaat gij ons waar vrede van het leven een aanvang neemt, nu wij u hoeden willen als den grootsten schat? Waarom zijt gij het, die ons eenzaam laat? O jammerklacht van een gebroken hart, die over graven steunt! Weet gij het niet, o mensch, o Jacob, kind der aarde, dat daar uw hart is, waar uw schat verborgen ligt; dat niemand kan dit hart zijn eigen noemen dan slechts die schat, die het vervult en houdt en bindt? God is uw God! En waar de vreemde goden vallen moeten, daar buigen zij het hoofd voor Jacobs, Israëls Heer; daar moet dan ook uw schat ten onder gaan, opdat uit den beproefden mensch, als uit berooiden boom, in winterkou beroofd van bladerdos en vruchtentooi, de nieuwe lente spruiten zou. 8 FEBRUARI En Israël had Jozef hef boven al zijn zonen', want hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hém een veelvervigen rok. Gen. 37 : 3. Jozef, zoon van Rachel en zoon van Jacobs ouderdom. Zoon der liefde en zoon van den ervarene in levenswijsheid, uit dienstbaarheid geput. Geen kind van jeugdigen overmoed, noch van een vluchtigen stond. Geen zoon van neiging, die verstuift als kaf, en morgen is verwaaid, m??r van den stillen ernst, dien ware liefde geeft. In Jozef droomt het droomen 38 FEBRUARI van zijn ziel, in Jozef lacht het lachen van zijn hart. in jozei staat zijn liefde uitgebeeld, de welbewuste liefde, die geen tijd verbleeken doet, maar die der jaren wenteling slechts schooner brengt ten licht ui nieuwen glans. In Jozef is Jacob Rachels teerste groet gebleven. Somtijds, in stille nachten, als zijn verdriet ontwaakt, als de eenzaamheid hem als een zak gevangen houdt, als alles zwart en duister is en 't roepen van naar naam mets dan berooving wakker roept, is hij begonnen, te spinnen aan den toekomstdroom, den wensch voor Jozef zijnen zoon. Hem wil hij groot zien, heer en meester over alles, machtig als een koning, veihg als een held, rijk als de tintelende fontein in brandend middaglicht, dat duizend kleuren uit haar druplen schept. Steeds nieuwe draden weefde hij in t droomenkleed: diep donkere kleuren als van konings-rood, t scherpzinnig denkers-geel, 't geheimnisvolle paars, het heldersterke blauw van liefdes stil gepeins, het zacht verblijdend groen in drijvend nieuw verlangen, en 't zuiver lichtend wit. Wie kent de droomen van ons hart, wie heeft gezien het kleed, waarin wij weven den levensdraad, als wij, gelaagd door tranen en verlatenheid, ons troosten over alles in ons werk l Wie kent hen? Of weven wij niet allen een bont gewaad van toekomstbloem en wondere belooning voor onze kinderen, die wij nog teer geschaard zien om den voet van aardschen levensboom? In 't steigrend witte paard, dat wij met bevende vingeren weven in den rand van 't bonte kleed, bestormen zelf wij nog den donkren wand, die aan de kim der toekomst ligt. Wie weet, of met het kerkhofzand reeds lang ons moe gebeente hult in rust, toch draven wij in dat geweven droomenbeeld nog moedig voort, trotseerend storm en ouderdom en dood. En ook de ingeslikte, roode roos, die lieflijk lichtend prijkt op doornentak in stille vrouwenhand, houdt zij ons niet omgeurd in toovertuin van liefde en vreugde van den Juninacht? Misschien dat rozen groeien op ons graf, als deze roos in t kleed van onze kindren bloeit. Wij zijn vergaan, maar toch, in haar nog is de liefde jong en leven wij het leven van den droom. Veelkleurig was de rok, dien Jacob zijnen Jozef schonk, van vele verven zijner wenschen vol, met beelden zijner toekomst rijk versierd. Zeer vroolijk was hij aan te zien en schitrend in het zonnelicht. Maar ach, hij bracht den drager geen geluk. De vele kleuren lokken nijd en haat als even vele slangen sissend uit. En wat een weldaad was, het wordt een helling en wat belooning scheen, het wordt tot hoon. Het voorrecht voert ten ondergang. Veelkleurig is de wereld van den schijn en in haar kleedde Jacob zijnen zoon. De wereld zou zijn erfdeel zijn. En daarom haatten zijne broeders hem. Want alle aardsche mensch verlangt naar meer en jaagt en zwoegt en rent en klaagt om zijn bezit. Daarom is onze liefde vaak voor andren ook een struikelblok, omdat zij in veelkleurigheid den argwaan van weer andren wekt. 9 FEBRUARI En een man vond hem, want zie hij was dwalende in het veld, zoo vraagde hem deze man: „Wat zoekt gij?" En hij zeide: Jk zoek mijne broederen; FEBRUARI 39 geef mij toch te kennen, waar-zij' weiden de kodden." Jozef dan ging zijne broederen na en hij vond hen te Dothan. En zij zagen hem van verre} en eer hij tot hen naderde sloegen zij tegen hem een listigen raad om hem te dooden. Gen. 37 : 15 v. Jozef, gehuld in 't bonte 'droomenkleed, is zelf een droomer. Wonderhjke dingen gaan door zijn binnenste; als schoven en als sterren ziet hij zich zeiven en de broeders staan, en immer is hij middelpunt en koning van hen al. Zijn droomen en zijn uitleg echter zijn als kruit, dat zich in 't hart der broederen stapelt op, gevaarlijk en onheimlijk ligt het zwijgend daar. Maar Jozef wandelt bhj in den veelkleurigen rok, in 't zonnelicht, verwarmd door Jacobs liefde, verrijkt door teere beelden, de wereld voor zich schoon en vol van groote mooglijkheden, gewichtig door 't vertrouwen van zijn vader, die hem tot rechter zijner broeders maakt. Zoo zendt hem Jacob uit en Jozef gaat en dwaalt, dwaalt in de wijde zee van land en zand. Dwaalt in den bonten rok en wordt gevonden door een man. Had Jacob met geworsteld met een man, een bangen nacht aan donkere rivier, en was hij niet geroerd, toen met een juichkreet als een pijl de zon oprees in vlammend rood? Hier wordt de dwalende gevonden door een man, die naar zijn angst hem vraagt. Wij allen op het levenspad, hetzij wij zijn verdoold, hetzij wij in den nood van zonden-rouw ons buigen in het stof, wij weten van den Man, dien wij ontmoetten in eenzaamheid en die ons vroeg naar ons verdriet. De dwalenden als Jozef, zij vragen slechts om raad en laten Hem weer gaan; ach, bleven zij bij Hem, zoo vielen zij niet in de handen van hun haters. De strijdenden, zij laten Hem met gaan, als Jacob, zij weten, dat daar is geen rust voor 't hart, tenzij die Man daar gansch en al Zijn intrek nam. Jozef, hij zoekt zijn broeders en ziet zij zijn niet daar. Is dat ook met onze ervaring telkens in het leven, dat wij onze broeders zoeken, en dat, als wij ze eindelijk vinden, wij door hen ontvangen worden met den dood? Wij zoeken liefde en wij vinden haat, wij wachten op de vrienden-en het zijn vijanden, die ons verkoopen. Van verre zien zij ons en eer wij naderen slaan zij te zaam een listgen raad om ons te bannen. Jozef in zijn bonten rok dacht Zich sterk en voelde zich verheven boven de kuddenhoedende broederen. Wij in ons veelkleurig pak van gaven en begaafdheid wanen ons sterk en machtig tegenover onze hartstochten, nauwelijks tellen wij hen. En toch, terwijl wij droomen nog van koningschap, zijn zij tezamen ons te lijf ge gaan. Zij, als de broeders, willen ons ten onder brengen en slaan de hand aan ons. Dan zijn wij in hun macht, uit welke memand redden kan. Den bont geverfden rok, zij nemen hem, zoodat wij naakt en arm te beven staan. Zij slaan ons in den kuil, den dorre, mulle, waarin geen laaf nis is. En zeiven zitten zij en eten brood1, verheugd, dat eindhjk kwam de vijand, de gehate, in hun macht. Zoo maken onze' hartstochten zich breed, als wij hun toegang geven tot de ziel, zij zitten en zij roemen stout, zij voelen zich zeer thuis in ons verlaten huis. Den droom van onze hoogheid dooden zij, zij heerschen; en niets kan hen beletten ons uit te leevren in vreenxilingschap en in gevangenis. 40 FEBRUARI 10 FEBRUARI Zij trokken en hieven Jozef op uit den kuil, en verkochten hem voor twintig zilverlingen. En zij brachten Jozef naar Egypte. Want er kwam een reisgezelschap van Ismaelieten uit Gilead en hunne kemelen droegen specerijen en balsem en mirre, reizende om dat af te brengen naar Egypte. Gen. 37 :28, 25. Het boek van Genesis is vol van reizen en van trekken. Gedurig onderweg zijn zij, van wie dit boek verhaalt, en 't einddoel is dan Kanaan of Egypte. De reizenden, in tenten wonen zij, in licht beweeglijken, wier pinnen men kan heffen en wier doeken men kan spreiden op der kameelen rug. Alom en nergens zijn zij thuis, het zijn de zoekenden, die vaste standplaats tegengaan. Abram trok zoo naar Kanaan en door kommer gedwongen vlucht hij naar Egypte. Jacob woont in Kanaan en door schuld gedwongen vlucht hij er vandaan. En Jozef, de droomer uit Kanaan, welke zal zijn woonplaats wezen? Ontkleed, ontdaan van schitterende kleuren, ligt hij daar in den dorren kuil, gevangen door de broeders die hem haten, in hunne handen als een tenger riet. Met ruw geweld is thans de droom verstoord, verbroken, het tintiend vreugdekleed verdaan. In de omheining van zijn zandgevangenis ziet hij voor 't eerst de werklijkheid, en die is hard, onbuigzaam als de grond, waarop hij machteloos bukt, onvast als 't water, en venijnig als de doornentak, die hem de handen bloedig schramt bij 't angstig zoeken naar een plek van troost. Kaal is de wereld als de barre wand en grijs als de avondhemel, die gordijnen trekt voor 't licht, waarin geen kleur als glinstering meer schemert, maar strakke effenheid van 't eenerlei. Geen bonte bloemen bloeien meer op aard' noch schijnen wondre sterren in het sombre hemelkleed; koud, zonder medelijden is het al, en eenzaam, naakt, beroofd voelt zich de ziel die Jozef heet. De broeders eten en hij kleumt. Zij zorgen voor den aardschen gang, terwijl beneden in het eenzaam diep de nood van Jozef langs ravijnen kruipt. Waar is de wereld van zijn droom, de schoone, luchtige kroningsmantel van zijn wensch, de gouden diadeem van kracht en macht, die hem versierde toen hij langs de wegen ging, waarheen de vleuglen van zijn wenschen hem droegen in het ijle geestesrijk? Vervlogen en verstoven 't al, gebarsten als een zuil door aardgebeef; vervallen als een burcht na bangen nacht van strijd; voorbij, niet is er over dan de eenzaamheid van 't heden, en 't morgen der onzekerheid. De broeders eten; en zij zien een wonderlijken stoet. Zooals de honing trekt de ééne bij en na die ééne altijd meer en meer, totdat de tafel zwart van bijen is, zoo trekt de zondaar ook de zondaars aan. Gelijken vinden steeds gelijken wel. Zagen niet de broeders daar hun beeld in kooplui trekken heen, nog uit den stam van Abraham maar van een andre moeder dan zij zelve, van een Egyptische? Zagen zij het wel en was het toeval, dat hun oog op dezen viel, de kemelen bewonderend, beladen met den schat, dien zij vervoerden naar Egypteland, om 't kleur en smaak en geur te geven ? Zagen zij het wel en was het toeval, dat zij thans besloten om Jozef niet FEBRUARI 41 te dooden maar hem te zendén naar dat land, waarin de brave jongeling, die zijnen vader Jacob steeds hun kwaad gerucht had aangebracht, zijn vroomheid wel verhezen zou? Voorwaar, zijn lichaam neen, zij zouden het niet dooden, maar duizendmaal zijn ziel! En zij verkochten hem voor twintig zilverlingen, een reeks .van harde, ronde stukken; zij hielden ze in hunne hand; een stille glans straalt van hen af, een glans? Wat zijn ze koud, wat zijn ze kil, wat zijn ze zwaar, zoo zwaar als lood! En angstig staren zij de ronde schijven aan, die nu hun eigen zijn. Dan als de nacht met donkren klauw de bangheid legt op hunne keel, dan rolt als molenrad van loggen steen de zilverling zich over aller hart, terwijl de jonge Jozef gaat den weg, die karavanen gaan met lasten zwaar belaan. Zoo is zijn hart vol bitterheid, gelijk vol mirre ligt der keemlen rug. En toch, niet enkel mirre dragen zij, er is ook balsem voor zijn wonden bij. Wel bitter is het lot van hem, die gistren stond in zonne-pracht en heden, met koopwaar opgeladen als een slaaf, de duistre toekomst tegen wordt gedreven. Doch bitterder dan leed is schuld. Terwijl de harde stukken zilver als morzelende steenen malen de zwarte harten van zijn broeders, gaan deze zelfde stukken als stille sterren voor hem uit en brengen hem in 't wonderlijke land, waarin wie goed is beter wordt en dat den slechte slechter maakt. Egypte, land van duisternis, van afgrond, van geheimen zonder tal, Egypte, land van zonden en van macht der reinheid, van rijkdom, heerschappij, land van betoovering en van verwording, wij allen moeten door u henen, o land van heerlijkheid en slavernij, wij allen reizen, zwaar belaan met vrachten bitter, zoet en prikkelend zeer. Wie heeft zijn ziel verkocht voor twintig zilverlingen, den rijkdom dezer aard' en wie wacht op de stem, die boodschapt: „Zie, vergaan is bij, die u naar 't leven stond, kom thans terug." 11 FEBRUARI Toen scheurde Jacob zijne kleederen en leide eenen zak om zijne lendenen, en hij bedreef rouw over zijnen zoon vele dagen. En al zijne zonen en al zijne dochteren maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: „Want ik zal rouw bedrijvende tot mijnen zoon in het graf nederdalen." Alzoo beweende hem zijn vader. Gen. 37 : 34 v. Als een tragisch spel speelt ons de Bijbel deze bladzij voor. Een jonge, onervaren ziel verwekt der anderen nijd. Zij nemen hem, verkoopen hem en melden aan den vader zijnen dood. De vader buigt in smart ter aarde, als geveld, terwijl de zoon een dienstknecht wordt van Potifar, den hoveling van Pharao. Twee beelden, fel belicht, vol barsche tegenstrijdigheid, en toch een ieder zoo vol leed, dat 't oog van den beschouwer druipt van medelij. Wel wordt op Jacob jammerlijk verhaald de zonde van zijn jeugd, die hem den zegen bracht van zijnen grijzen, blinden vader. Wel wordt hem met gespaard de som der schuld, met groote en kleine munt moet hij betalen, steeds betalen. Wat wij verspild wij halen 't immer in, wat wij misdaan het heeft zijn merk gegrift. Geld eischt de koopman onzer schuld, vergelden moeten wij wat wij misdaan. Voor Ismael zijn 't twintig 42 FEBRUARI ZllVcrilIlgCIl, VU\J1 J1U.UU 13 11V.I v i^v^owi «#»ww—. —— ■ -— / — vreugde van den rijken dag zich zachtkens neigde over zijnen weg; haar moest hij geven als een pand ter delging van zijn schuld aan Izaak, dien hij bedrogen had om zijnen heveling. Thans Jozef, liefde van zijn hart en vreugde van zijn ouderdom. Nog harder dan de eerste treft deze slag! „Neem toch zijn goed, zijn geld, zijn alles heen maar laat hem dien," zoo roepen wij, door smarthjk medevoelen diep bewogen. „Te streng weegt Gij de weegschaal van zijn schuld! Hier zit geen leering in, dit brengt hem nader niet tot U, houd op, het zal hem zekerlijk verbreken 1" Maar d' ijzren tong der weegschaal luistert niet en kent ontferming met noch medelijden, zij wikt en weegt en weegt en wikt, er valt geen lood, er mist geen gram. Den schoonen rok, den droomenrok, zij hebben hem met bloed gekleurd; dit heeft des vaders hart gebroken, nu weet hij zeker, dat zijn liefde ligt verslagen. De smart is steeds voorbarig als de vreugd, zij vraagt niet, ziet niet, denkt niet, maar zij schreit, schreit jammerhjk, wijl 't licht verdween. Wat is thans Jozefs rok, nu kleur geen leven meer omhult? Wat is de wereld nu, wat dochter en wat zoon? Zijn vreugdeschijn verglom. En Jacob scheurt zijn kleed, hij bindt den Zak van rouw zich om, den ruwen, slechten groven zak. De wereld is hem dood, het leven ijs. Geen blijde zang zal ooit zijn tent meer sieren, geen troost de venstren van zijn ziel meer binnen gaan. Wat is hem 't leven? Niet dan last, een pak, dat afgelegd en weggeworpen wordt! Daar is zijn leven, waar zijn Jozef is. Naar hem, naar hem strekt zijn verlangen zich, hem trekken al de tranendruplen na die vallen op de koude hand; hem zoekt de zucht die siddert langs den wand; hem roept de angst van eenzaamheid en smart. Er is geen troost voor mateloos verdriet. De kindren komen vlug in stoeten aan, hij telt hen niet; want beter dan de vele zonen was hem deez' ééne, thans van 't hart gescheurd. En Jacob weigert zich te laten troosten. Er is een plek in uwe ziel, o mensch, waar al uw leven krimpt; dringt eenmaal daar het scherpe wapen in van het verdriet, dan komt uw oogenblik, het oogenblik, waarin uw hopen sterven gaat. Kent gij dit oogenblik nog niet, dan kent gij niet de smart, die weigert zich te laten troosten. Er is geen troost voor zulk een smart dan God. 12 FEBRUARI Jozef wederstond Potifars vrouw en Jozefs heer nam hem en leverde hem in het gevangenhuis ter plaatse waar des konings gevangenen gevangen waren. Gen. 39:20. De reine Jozef is in 't land der zonde. Door koopheden, door dingen, die ons lokkend en verlokkend brengen tot 't wonderhjke land, was hij verhandeld aan een overste, den overste van 's konings hjftrawanten, hij diende dezen. „En de Heer was met Jozef, zoodat hij een voorspoedig man werd." De wegen Gods zijn wegen der woestijn, dor, duister, vol geheimenis tot aan het einde toe. Den jongen droomer voeren zij uit 't hol van haat in 't land van kwaad en in dit land van kwaad niet in een FEBRUARI 43 stille, afgelegen stad, of in een zwaar en nederdrukkend werk, integendeel zij openen den jongeling, schoon van aangezicht, de binnenplaats der rijke muren, waar roode bloemen welig tieren en 't goud der vruchtenschalen lichte spranken op kleurige tapijten werpt; waar koelende fonteinen opwaarts stuwen en langzaam paarlen naar omlaag met ingehouden lokking. De wegen Gods, zij brachten Jozef in een huis van weelde, waar de heer des huizes zelden was. Zijn werk lag bij des konings troon, hij waakte voor de rust des hoogsten in het land, terwijl voor hem de vreemde man, met geld gekocht, met geld betaald, zijn poort bewaart waarvoor de onrust droomt, den buidel hoedt waaruit de rijkdom stort, het veld bebouwt waarin de vreugde rijst. „De zegen Gods was in dit alles met Jozef." Weet gij, dat er geen grooter verzoeking is dan zegen, de zegen Gods op uw werk? Weet gij, dat er niemand lichter struikelt dan die gezegend is met veel en velerlei ? Èn Jozef was nog jong en schoon, een vurig man, een dichter, wiens verbeeldingstroon tusschen sterren stond. Reeds eenmaal sprak de Bijbel van geluk, van onschuld, vreugd en voorspoed, van bloemen vol van geur, van kleurge vogels en van dieren tam en zacht, waar tusschen bhj een man vol schoonheid ging. In Eden droomde de mensch in avondschijn. In Eden, „hof der vreugde," plaats van overvloed, in Eden, tuin van rijkdom en van lust, ving 's menschen weedom aan. Want hij verdroeg de vreugde niet. Slechts weinig planten groeien in het mulle zand, slechts luttel bloemen bloeien in den heeten dag, de meesten groeien waar de nacht zijn tranen stort, waar wortelen in duistre waatren staan. Waar donkre gronden waken, daar gaan de blauwe sterren op, daar kringt de witte winde zich, daar groent het al, daar jubelen de nachtegalen in klagend liefdeswee, zoo wonderlijk als wilden sterven zij aan vreugdesmart. En Jozef staat in 't heldre zonnelicht; de grijze muren schitren 't uit, geen schaduw waar hij ziet, vertrouwen, achting, eerbied overal. God heeft hem hef, zijn borst wordt wijd, zijn armen rekken zich. Jong is hij ook en schoon, hij heeft een heerlijk ambt. O Jozef, vrome Jozef, wacht u, gij staat in Edens hof, weet gij dat wel ? Somwijlen hult verzoeking zich in 't liefste dat wij kennen, somwijlen kleedt zij zich in schoon en lichtend aangezicht, somwijlen neemt zij aan een lokkend zoete stem en toovert verten voor in zachte mijmeringen; zij roept, zij wenkt, zij vraagt, zij eischt! „Zalig de man die verzoeking verdraagt, want als hij beproefd zal geweest zijn, zoo zal hij de kroon des levens ontvangen," Jozef de jonge, Jozef de onervarene, Jozef de schoone vlucht voor de zonde, omdat zij kwaad is voor God, met om de kwade gevolgen, niet om de vlek die zij werpen zou op zijne ziel, maar om het verdriet, dat zij God aandoet! Een vrouw komt tot Jozef, gelijk een vrouw tot Adam kwam; de laatste neemt en eet, de eerste vliedt en laat zijn kleed in haast terug. Ten tweeden male ontkleedt de zonde Jozef. Den bonten rok rukt hem de haat der broeders af, met bloed bevlekt is hij de oorzaak van den rusteloozen jammer van zijnen vader. Aan 't opperkleed grijpt hem de zonde thans, hij werpt het van zich en het wordt hem oorzaak van gevangenschap. En nochtans, 44 FE BRUARJ zsüg, zie, want God gaat hem vooruit, ae Kroon aes levens wamu Ter plaatse, waar des konings slaven liggen, gebukt door zonde en door schuld, is Jozef en is God. 13 FEBRUARI Doch de overste der schenkers dacht aan Jozef niet, maar vergat hem. Gen. 40:23. • • ai Wij allen zijn in ballingschap, in anderlandigheid en m gevangenis. Als kleine, teere vogel zingt de ziel in nauwe kooi van roestig traliewerk; zingt van het land der eeuwig stille klaarheid, klaagt van de zon der eeuwig diepe rust, bangt naar het strand der eeuwig blauwe verte. De vleugels slaat ze somtijds uit, stijgt op eenmaal en slaat de pennen wond, valt neer en ligt gekluisterd aan den grond, nog eenmaal weer herkennend haar gevangenis. Hoevele keeren hebben wij geteld de steenen onzer kerkermuren, hoe zeker weten wij de donkre naden in den vloer, de ijzren staven die als kruis zich teekenen in 't heldere zonnelicht; wij voelen ze bij iedere deuk en inham, bij iedren hoek, bij iedre scheur. Te vaak reeds klommen wij die wanden op, te vaak reeds werden onze handen mat, wij weten, dat er geen ontglippen komt voor hem die in gevangnis ging. Al laat de kerkermeester ons den vrijen loop, al geeft hij al de sleutels af, al is geen slot voor eenge deur, die ons den doorgang weigren zou, er is één poort, die vrijheid heet, haar echter vonden wij nog niet, voor immer sloot de grendel zich; het land der vrijheid achter vaste muren ligt. En onze ziel vol heimwee zoekt het land van heimwee immer voort. Nog meerdren steeds ontvangt de kerkervesting, nog velen brengt de kerkermeester hier; zij hebben allen iets misdaan, het zijn gevangenen des konings. En Jozef gaat met stillen tred van de eene plaats naar de andre plaats. Hij ziet de smarte-wolken zwaar zich leegren op der armen hoofd. Hij vraagt en helpt en troost en spreekt en legt hun droomen uit. Hun droomenl Was met hij zelf een droomer in zijn jeugd? Zijn jeugd, die lang reeds achter heuvelen verkleurt en wegkwijnt in een verre nevelstreep. Aan iedre zielepoort te droomen staat een wonderstuk kracht, die beelden schept uit 't water der vergetelheid. In 't drukke marktgewoel van werkensdag staat als een schim zij daar en niemand let op haar in 't poortgedrang. Maar, als de luide bronnen zwijgen gaan en al de sterren schijnend staan, dan buigt zij neer zich en zij put. En van de beelden stort zij zachtkens uit, heen over het gelaat des sluimrenden, zoodat een stille lach zijn lippen plooit en smarthjk trilt de wimper, die den verren vader weder schouwt, zijn hand zoekt, opvaart uit den droom en anders niet dan nacht en leegheid vindt. Ook de gevangenen, zij droomen hunne droomen; de bakker die der aarde glorie heft in sierlijk vormgerank op helder witten disch; de schenker die den donker-rooden wijn als zielebloed in pijn-verstilde glazen giet. Zij droomen en zij zijn verward, verstrikt, benauwd, niet radend de beteekenis. Zoo vindt hen Jozef en zijn hart gaat uit in medehjden en ten troost voor hunnen angst. Hij legt 't gezicht hun uit en meldt, dat een de dood, den andere het FEBRUARI 45 leven wacht. En die ten leven gaat, vergeet den man, die hem den zwaren last genomen had, toen hij gevangen zat. De gouden poort der vrijheid het hem door, en achter blijven de gevangenen zitten; zij smachten naar het licht, zij zuchten naar den zang, maar, die verdwenen zien niet om. Hun leed is uit, hun zuchten ging voorbij, vergeten is de bittre nood, de schreeuw om recht 1 Want zij zijn vrij! De andren zitten stil en luistren naar den tred, die nadert of verdwijnt, of niet de drager van de goede boodschap komt. Maar ach, die vrij is, hij gedenkt niet meer hen allen, die de vrijheid missen. Zoo het de schenker varen Jozef, den beproefde. Als wij in zorgen zitten, Zoo kennen wij ze, die het doornenpak der zorgen dragen. Maar, opent ons de morgendeur der vrijheid zich, vergeten is de last der arme kleumers. Een andre is de rijke dan de arme, een andre is de vrije dan de knecht, wij stijgen en de afstand wordt zoo groot, dat alles nog slechts schouwspel lijkt of droom. Wien hebben wij vergeten ? 14 FEBRUARI „Farao doe zoo, en bestelle opzieners over het land, en neme het vijfde deel des lands van Egypte in de zeven jaren des overvloeds, zoo zal de spijze zijn tot voorraad voor het land, voor zeven jaren des hongers," Gen. 41 :34v. Niet enkel armen droomen in den nacht, ook aan der koningen hemel licht 't gezicht. Twee volle jaren zijn vergaan en zie de Farao is ontrust. En geen der wijzen kan beduiden hem figuur en Zin van wat hij zag. De koning is bedroefd, zijn dienaars staren duister in 't verschiet. Dat is de ure der herinnering. Met luiden vinger klopt zij aan des schenkers zieledeur. O Jozef, uw verwachting komt, de blijde poort der vrijheid, zij gaat open. En Jozef luistert naar den droom, een droom van weelde en van nood, hij luistert en het beeld klaart op alsof een kaars gezet wordt, achter scheemrend' schimmenwand. Men ziet de zeven breede koeien duiken met loggen tred uit donkere rivier, men ziet de zeven mageren storten met heeten honger op den overvloed. Men ziet de zeven aren rijzen uit éénen stengel korrelzwaar, en zeven dunne schieten ijlings na alsof de honger haar geboren had. Ras is verteerd de schoonheid door den vraat. De schimmen scheiden duidhjk zich op 't wonderdoek des droomers af. Want Jozef houdt het hcht: „Er is geen overvloed dien honger niet verteert, geen vetheid niet door magerheid vermand! Zorg voor, o Farao, de dagen komen, wanneer de honger sluipt in 't land, zend uwe knechten uit en laat den overvloed in schuren bergen." Is niet de ziel een land, waarin de tranen stroomen als de Nijl; van hooge, stijle, woeste bergen komen zij en voeren met zich mee het donkre slib der vruchtbaarheid. De bergen zijn het offerland, zij liggen eenzaam en ontheven, zij stooten in het onbekende hcht. En van hun zijden vloeien beken neer, die wasschen 't stof en voeren 't mee, de vlakte tegen. Waar dorre streken zijn in onze ziel, daar knopt de vrucht van de beproeving uit; zij groeit, zij bloeit, zij juicht in lentepracht; de tortelduiven laten weer zich hooren; de tijd der neevlen is voorbij. O wondre vruchtbaarheid, wanneer de hof vol bloesems prangt, vol knoppen hangt. Dan 46 FEBRUARI echter komt de winter weer, de felle koude Oostenwina, aie ai ae Diocmcukindren knakt en al de vogels zwijgen doet. De ziel wordt stil, de groene velden donkren, de stroomen varen traag, de zomer is vergaan. Dan weent de mensch en klaagt: „Waar is mijn lente heen, de tijd van overvloed, toen ik in volle korven de vreugde hief met armen naar omhoog i Mij hongert, ik verkwijn; waar kan ik laaf nis vinden; waarom hield ik met over van voorheen?" Dan eten zeven magere gedachten de wijze spreuken op van blijder tijden en zeven dunne, door den wind verzengde aren vernietigen de volle vrucht van rijken zomerdag. De zeven zonden teren zeven deugden op. Gelijk weegt om gelijk, het ééne tegen t andere. Daar blijft niet voor den kwaden dag dan slechts voor hem, die in vut schuren gaart vijf deelen van den overvloed en enkel van de tweeën leeft, die overblijven. Vijf schuren vol van vreugd, vijf poorten vol van zang, vijf zinnen vol van geest, zij zullen hoeden voor dien kwaden dag. En, als de wintertijd dan naakt en heel het land van honger kleumt, dan oopnen wij de poorten al, dan zingen wij met blijden schal van onzen overvloed, die wonderlijk in dorren tijd en hongersnood het hart verheugt, den geest verkwikt. 15 FEBRUARI JJoch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden om u een overblijfsel te stellen op de aarde en ons u bij het leven te behouden dooreen groote verlossing' *** dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden maar God zelf. Gen 45 ♦ 7 v» Den wonderlijken levensloop van Jozef, wij kennen hem van de dagen onzer jeugd aan, toen, met een stille stem, onze moeder daarvan sprak in 't avonduur, of vader ervan las bij morgenstond. Zoo duidelijk staat geen vernaai in ons geheugen ingegrift als de geschiedenis van Jozef, wien men dacht kwaad te doen en dien men bracht tot de hoogste plaats. Wel waren de omkeeringen des levens ons nog vreemd. In t duister nog» in sluiers lagen de bedeelingen der menschenzielen, maar t wonderlijke trok ons aan, dat vreemde van de veelbewogen levenszee, die moogüjkheden bergt waarvan men 't einde met doorschouwt. Wie kon vermoeden ook, dat Jozef, eens als slaaf verkocht, tot onderkoning stijgen zou i ha toch, Hij die de lotgevallen van de harten leidt, Hij kent Zijn tijd, Hij kent Zijn weg, Hij weet wanneer het koren sterven moet, Hij weet wanneer het lot verkeeren zal. De droomer Jozef heeft den droom gedroomd, den droom gespeld, verwerkhjkt in het leven: de sterren en de zon en maan, de broeders en de oudren komen en buigen zich voor hem; en toch, met is ziin eer of hooge plaats het doel van zijnen omgebogen weg, dat voelt hij meer dan iemand om hem heen. Wie zelf in hoogheid troont, weet dat het ambt met is om zijnentwil, maar voelt met steeds weer schokkende ontheerhjking, dat hij daar slechts voor andren zit. Ook Jozef vindt ajn plaats niet om zijn eer. Hij wist, dat God een ander doel daaraan verbond. De nooddruft woedt in 't land, de kelen zijn verschroeid van dorst, verteerd door hongersnood. Voor 't volk is Jozef redder, want FEBRUARI 47 %uuuci iKiut was aue noop vergaan, ue vaiscne broeders komen schoorvoetend aan, ook hen dreef uit de nood naar 't verre land. En Jozef zit in grootheid, hij heeft hen in zijn macht. Nu is de tijd der wrake, nu is de stonde der vergelding daar. Hoe memgeen wacht op den klokkeslag, die dezen oogenblik hem brengen zal, wanneer de kwelgeest kromt aan Zijnen voet, en hij het oordeel spreken gaat: „Nu is het mijne stond, nu heb ik overmocht. Het recht hebt gij gekrenkt, het recht eischt straf, het recht is hard, het recht is recht. Dat deedt gij mij, dit doe ik u." Maar Jozef, toen hij zag den kleinen broeder teer van hjf, „zoo haastte hij zich weg en weende zeer." Vergeten was de wrok, de heete stroom van tranen, hij spoelde alles mee, bevrijdende het hart, het raadselvolle, waarin der liefde wortelen in ongekende diepten nedergaan. Hij zag hen allen aan en als een sluier steeg omhoog de nevel, op uit zijne ziel. Hij zag, hoe hij het werktuig was van God om hen te hoeden voor den ondergang. Hij moest naar 't land der weelde, om voor hen den honger af te wenden, die, met een loerend oog, reeds achter den versteven sfinxenrug der toekomst lag. Hij moest, God moest hem hebben voor Zijn volk. Zijn eigen ziel, zij was gegroeid, gelouterd en beproefd, maar dat was met het grootste in Gods oog. Voor God woog zwaarder nog het heil van Zijnen Israël. Ook niemand is er om zijns zelfs wil slechts, maar allen dienen wij het wereldlot, dat trillend, tollend over 't ronde bord der aardsche kringen henen rolt. Voor Jozef was de slavendienst de doorgang tot zijn levenstaak: zijn vader moest hij redden van den dood en daarom ging hij uit in ballingschap. O zielen, leeft gij uit uw ambt, de taak, die God Zich heeft voor u gedacht? Wie weet, of uit de tranen, die gij schreit bij uwen ondergang, niet paarlen vormen zich ter kroon van hem, wien God het heerschersambt heeft toebedeeld. Wie weet, of uit uw zwoegen niet een kunstwerk oprijst wonderschoon. Wie weet, of uit uw plaag niet worden zal uws liefsten loon? 16 FEBRUARI En Israël zeide tot Jozef: ,fiat ik nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, dat gif nog leeft" Gen. 46 : 30. Wat is op aarde te vergelijken met de vreugde van het wedervinden desgenen, dien met vele bittere tranen wij als verloren reeds beweenden? Jacob, de grijze, de door smart gebogene, hij heft zijnen zoon, zijnen heveling weder aan zijn hart. O, smarthjke ontbering, hoe zijt gij weggevaagd in eénen oogenblik 1 En toch, hoe stijgt de donkre vloed van tranen weder op, door bliksemflits van vreugde schel verlicht, terwijl een afgrond gaapt van leed, het namelooze, aan zijnen voet. Was het zoo diep, Zoo schrikhjk diep? Het looden pak, dat ons ter aarde drukte, wij hebben t heen geworpen, en schrikken van den gruwelijken last nu wij dien niet meer beuren moeten. Thans voelen we eerst hoe zwaar hij was. Nog wichtiger weegt het leed, als het is afgelegd. Schrikt niet de wandelaar, die veilig komt van 't duizelingwekkend sti'jle pad, waar iedre tred het leven kosten kon, pas als hij ommeziet? Verstijft met eerst de rijder 48 FEBRUARI . < • ^ O T7._ over 't dichtgevroren meer bij 't roemen van Zijn aaaa ra aug»t* voelt de zieke niet toe ziek hij was eerst als de morgen der genezing naakt? „Dat ik nu sterve!" Wonder woord! hoe wil hij sterven, die ten too der vreugde gaat! En toch, het leven is zoo weinig voor den mensch, Se aan de binnenzij der dingen zit. Omhulsel is het, schijn, vertoon, dat scheiding maakt en steeds vervreemdt. Zoo wil een leghjk, klein en groot, het voorwerp van zijn liefde gansch verteren, opdat hi, gansch daarmee vereenigd zij. De hoogste liefde zoekt den dood, te^terven in den ander. Dat lijkt het schoonste lot. En Jacob voelt de smart als leeuwenklauw hem weder vliegen naar de keel en ziet het aanschijn van den zoon, dat lieflijk hcht. Hij heeft genoeg geleefd, hij is verzadigd en getrast. Dat hij nu sterve. Kom o dood! en doof mi,, dood! nu ik hem kusse. Kom o dood! dat mijner liefde vuur zichim ^J^?"**" blussche. Nu is zijn ziel tot brekens vol, nu heeft hij teerkost op de vaart, de donkre, lange, die hem lichten zal den duistren doodstroom over tot aL deToever waar zijn Rachel staat, met handen wit als sneeuw^en teer als leliebloemen, die wuiven „Kom! o kom, wat hebt gi, lang ë^ld Zoo helder brandt het vreugdehcht, zoo sterk, zoo stil: de moeitevolle plagen van den dag, zij zullen thans gaan rusten. En toch, nu sterven, nu, nu alle hopen is vervuld en alle klagen is gestild, nu aan den hak van Tozef hij kan weenen. „Nu sterven, welk een vreugde, want gij leeft. MlLXwij hebben niet den dood m onze handf! Hij lacht, de knokenman en houdt het uurglas op. „Nog liep uw zand met af, nog is uw tijd Som.'* Wij sterven niet, wanneer wij willen, met bhjden, schoonen, tintelenden lach, wij sterven in den stond wanneer ons uur metamtee S aar £n levensdraad af snijdt. Misschien is dan deaarde^onszó6 hef om onzer heven wil, dat wij niet scheiden kunnen nu het moet! Ach leer ons toch, o God, te leven bij Uw aangezicht. Dan sterven wi, met vreugde en leven wij met stillen ernst, alsof wij sterven gingen. 17 FEBRUARI Toen gebood Farao aan al zijn volk, zeggende: „AHe zonen die geboren worden zult gij in de rivier werpen, maar alle dochteren in het leven houden. DetegeVo^L, aan Abraham, Izak en Jacob gegeven, hij dreigt waarheid te worden naar de natuur. De ééne vader Abraham is geworden tot een talrTk vol, dat zucht in het land Gosen onder de heerschappij van den Farao der Egyptenaren in ballingschap. Jacob «begaven met pracht enTaal, met weeklagen en rouwbedrijven, in de vlakte van het doornenSsch aan het veer van den Jordaan. Hij is begraven bij zijne vaderen, ST dé ïoeder van zijn geslacht, maar zijn kinderen Z«n teruggegaan naar het land waar het hun wel gaat. Vol onzekerheid verwachten de broeders hetgeen, na den dood huns vaders, Jozef de groote wel zal Ln, nu de terughouding voor den vader en de eerbied voor diens ouderdom hem met meer zullen beletten zijnen haat te uiten. De rust is met meer volmaakt. In het gave huis der liefderijke eenigheid is een barst F EBRUARI 49 gekomen, een kleine. De broeders sidderen van angst voor wraak, en Jozef weent, omdat zij hem nog niet verstaan,' den onderkoning Jozef, die over wagenen en ruiters veel beschikt, zoo min en even slecht hem nog verstaan als eens den bontgerokten droomer, die slaapwandlend door de grijze vlakten ging. Wel weet hij, dat een instrument zij waren in Gods hand, dat zij hem brachten op zijn plaats, zijn troon, maar stijgt er niet in stille nachten soms, wanneer de maan met wonderlicht de kleurige hieroglyphen op de groote, vlakke tempelmuren wakker roept, herinnering grijpbaar op met pijnlijk smartgebaar? Doch, hij vergaf, en stierf in vree. Want ook het leven van den enkeling vervloeit, een korrel zand in 't woelen van het volkrenmeer. Hij stierf uit kleurigen dag in zwarten nacht. En niets blijft na dan nog zijn laatste wensch, die heimwee tocht des adems, die voortaan het leven zoekt, terwijl het leven vliedt. Zijn aardsche lijf wordt' ingebalsemd, afgevochten op het verderf met alle kunst van wetenschap; een schim, een huls, bespotting van wat was, en toch nog iets van hem, wiens droomen wiekten in kleurenpracht van bonten hemelboog. Daar ligt het in de sarcophaag te droomen. Zijn wenschen heeft zich in de ziel van 't volk geboord, wiens trots bij was. Hij wacht op de ure, die eenmaal zal slaan, wanneer de vloed des tijds terug zal trekken naar eigen sfeer hen allen, die eens hij had geworpen op dit verre strand. „Voer mee mijn stof bij d' intocht in mijn vaderland." Het water van terugkeer rijst. In 't hart van den Egyptenaar stijgt het reeds op als afgunst, nijd, en in het brein van hunnen koning schuimt 't neer als daad. „Te veel der vreemden," roepen zij, die woonden in het land van ouds. „Doodt hen," beveelt de Farao. „Het leven kan men keeren niet dan met den dood. De vrouw, het wiegelend gevoel, dat heden ebt en morgen rijst, zij deert ons niet, maar wel de man, de vuist der daad, de hand die grijpt naar 't zwaard of naar den ploeg, de vinger die den buidel houdt, het brein dat rekent, telt, beoefent en bestiert; den man, dien moet gij dooden met geweld 1 Doodt hem zoodra zijn eerste schreeuw het schrijnend hcht der wereld groet, doodt hem in water, werpt hem in den Nijl, wiens monding is de ondergang. Een volk van vrouwen ducht ik niet, één man, weegt tegen haar mij meer. Brengt mij dien éénen man, die ééne daad." O kindermoord van Farao, waaraan herinnert ge ons? Waarom moest ook in Bethlehem de Redder van het volk begroeten 't licht, terwijl rondom de kleine zielen krijten door 't geweld, dat opspeelt tot den dans, dien niemand dansen wil en welken toch een ieder volgt ? De dans, wiens speelman is de dood. De grootste der profeten rijst uit kindertranen op, met bitteren stervensnood begroeten kinderen ook hun God. 18 FEBRUARI En de vrouw baarde eenen zoon. Toen zij hem zag, dat hij schoon was, zoo verborg zij hem drie maanden. Doch als zij hem niet langer verbergen kon, zoo nam zij voor hem een kist van biezen en belijmde ze met lijm en pek', en zij leide het jongsken daarin. En zijn zuster stelde zich van verre om te weten wat hem gedaan zou worden. En Farao's dochter ging af om zich te 4 50 FEBRUARI wasschen in de rivier en hare jonkvrouwen wandelden aan den kant der rivier. Toen zij de kist in het midden van de biezen zag, zoo zond zij hare dienstmaagd henen en liet ze halen. Toen zij ze opendeed, zoo zag zij dat jongsken en zie het knaapje weende', en zij werd met barmhartigheid bewogen. Exod. 2 : 2 v. Weet gij, mensch, dat ge teert op den dood? Dat het leven van duizenden uw bestaan mogehjk maakt? Dat gij op uw hoogtepunt staat ten koste van een vloed van bloed, die afwoelt langs den heuveltop, waarop uw voeten zuilen? Stondt gij nooit in gepeins, verbazing, ja ontzetting over de verspilling der natuur, die met een kwistige hand milhoenen kiemen strooit, ten doode opgeschreven voor d' ééne slechts, die op zal gaan als wonderbloem aan afgrondsrand; die uit zal schieten als een rankend loot aan een vervallen zuil; die kruipen zal als schitterend' hagedis in ouden muur met sprookjesglans; die kwaken zal als watervorsch in maanlichtvollen toovertuin; die stijgen zal als kweelend' filomeel in gouddoorzoomden lentehemel; die darden zal als lenig veulen in de groene wei met blijden zwier; die weenen zal als eenzaam kind in 't dobberend vaartuig op den wereldvloed ? Hebt g' ooit in oude boeken wel den gang van uw geslacht gezien, en toen beleefd, hoe uit den ouden stam de tijd u beurde aan het hcht? Toen troft ge velen aan, wier namen staan met kruisen zwart geteekend, van wie de schrijver meldt: verongelukt, verdwenen, mismaakt, gekrenkt van zin. Dit alles ging vooraf aan uw bestaan! Bedenk dat wel, zij allen lieten 't jonge leven, hun levenskracht voor u, voor uw geboort'! Ook hier, met donkre schaduw zet de teekenaar der Schrift een nieuwen uittocht in. Ook hier. Herinnert ge u, hoe ook in Noachs dag de menschheid om hem onderging, hoe uitgebeurd werd boven weeklacht en geschrei één enkling slechts in wien nochtans het gansche voorgeslacht het beste overbracht wat het bezat, de nieuwe wereld in. En hier: klaagt niet der kindren treurzang, als het sidderen van een harp door avondwind, heen over 't wijde water, waar een éénig knaapje 't leven wint, terwijl den velen in het diep de laatste zucht verging. Nog buigt het riet, nog rilt het gras, van smart is dof het loover aan de lage struiken, die spieglen zich in 't onbarmhartig vocht. Het knaapje drijft in donkren bocht, zijn zuster, vol van spanning, staat en wacht. De moeder in haar woning weent en zucht. Vol glans en schoonheid juicht de zon en giet haar stralen in den watervloed en op het kostbaar, fijn geweven kleed der koningsdochter. Van hare blanke armen drupt 't water stil als tranen van smaragd, en langs den kant, den buitenkant van droom en leven, gaat haar stoet. Zij dompelt in den vloed, als in stroom van leven zich; haar oogen worden klaar en zien de dingen die voor andren zijn omhuld, en over haren harteslag giet hefde zich in warme stroomen heen. Wie kent het leven dan die ondergaat in leed, dat ebt en rijst, als kilheid aan den avond en vliedt als nevel bij den jongen dag? Wie kent de hefde dan degeen, die baadt in den bewogen stroom van leven en van hcht en drukt aan 't hart die weenen in de biezenkist des hchaams, zoo donker en zoo nauw? O koningsdochter, o barmhartig- FEBRUARI 51 ncio, zijt gij een tand van Farao, of ligt uw oorsprong in een ander rijk? Zoo werd de groote Mozes, vriend van God, de grootste der profeten, door liefdesarm geborgen voor den vloed, door liefdesarm geleerd, gevoerd, gebracht tot zijnen dag, uit hefdè Gods, aan 't hof van Farao ervaren. 19 FEBRUARI En het geschiedde in die dagen, toen Mozes groot geworden was, dat hij uitging tot zijne broederen en bezag hunne lasten. En hij zag, dat een Egyptisch man een Hebreeuwschen man uit zijne broederen sloeg; en hij zag derwaarts en herwaarts en toen hij zag, dat daar niemand was, zoo versloeg hij den Egyptenaar en verborg hem in het zand. Exod. 2:11 v. Mozes was groot geworden; hij was opgevoed in al de leer van het raadselvolle priesterland, waarin de dooden regeeren over de levenden, het leven als de dood zich kleedt, de dood als leven prijkt. Hij kende wel der sterren gang en zag de wonderlijke beelden stille schijnen, hij wist hun weg, hun kracht, hij woog hun wel en wee uit hunne standen af en zag de schaduw van hun lichten, gebroken vallen over al wat woelt Hem was met meer geheim bedekte kracht, die in de steenen rust, of ook in het metaal; in zwierge teekens schreef hij spreuken neer, die tot ontplooiing brachten al wat genen borgen in duistren greep van vast gerold geweld. De gang van 't leven en het hcht, hij kende hem, en evenzeer de donkre zijde van de poort; ook weg en voertuig naar het stille land, waarheen een ieders pad in sterven leidt. Zijn denken was ontplooid van knop tot bloem, van tegendeel tot tegendeel, en boven dezen uit. Hij was volleerd aan 't hof van Farao, Wat wijsheid hem kon toonen, het was zijn deel. En zie, nochtans leert hij iets ongekends l Hij die verstand had, merkt het onrecht. Voor de eerste maal stormt 't leven op hem aan. God neemt hem in de school. Tot nu toe had hij nog alleen besef, dat leven kennen is, en lijden niet anders denkbaar in den wereldkring. Nu klauwt die wereld in zijn hart met ijzren vuist van onderdrukking en geweld. Het onrecht vliegt hem naar de keel, beneemt de lucht des levens hem, verduistert zijn verstand en zweept zijn wil tot drift. Een onderdrukker slaat den onderdrukte. Is het niet zwaar genoeg, dat een m ketenen steeds buigen moet en krommen, steeds trekken moet den ploeg, karos of kar ? Waarom zal men nog slaan dien armen diep gebukte ? De maat is vol in 't dienen al, waarom wordt dan de weegschaal nog belast met hardheid en geweld van hem, die 't zwaard in handen heeft? De rechte Mozes aan het hof van Farao ontdekt het onrecht, hij slecht het op den voet. „Herwaarts en derwaarts ziet hij, en niemand ziende, verslaat hij den Egyptenaar, begraaft hem in het zand." En niemand merkt, dat hu het onrecht delgt, den zwakke steunt, de schuld des hjdens wreekt, dan de ééne, dien hij steunt, en 't zand, dat duizend oogen heeft en duizend stemmen in den nacht. Waarom dan ziet hij herwaarts, waarom toch ziet hij derwaarts? Is hij niet in zijn recht; zegt zijn verstand niet: 52 FEBRUARI ,>Gij zijt vrij r Waarom zien wu ook rond, waar we onreent wuien aempen, en meenen, dat het zand van eigen uitleg en van meening het doode feit der daad bedekken zal voor ieders oog? Waarom ging Mozes niet naar Farao? Waarom ging Mozes met naar God? Wijl hij bedacht: „Het baat mij mets," wijl hij den omweg koos zooals ook wij, die hooger hand niet achten. Tot God ging hij ook niet, omdat Zijn oordeel hem te langzaam leek en hij in 't vuur van zijnen toorn onmidhjk recht wil zien. Duurt ook voor ons Gods recht te lang en moeten wij daarom, als Mozes, nog vele bittre, bange jaren en wegen door, aleer ook wij verstaan het woord: „Mijn is de wrake, de vei^dding," spreekt de Heer, „ten tijde als hunheder voet zal wankelen." 20 FEBRUARI Des anderen daags ging hij wederom uit en zie twee Hebreeuwsche mannen twistten; en hij zeide tot dengene, die onrecht had: „Waarom slaat gij uwen naaste?" Hij dan zeide: „Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gezet? Zegt gij dit om mij te dooden, gelijk gij den Egyptenaar gedood hebt?'^ Toen vreesde Mozes en zeide: „Voorwaar deze zaak is bekend geworden" Exod. 2 : 13 v. Twee jongens vechten op de straat, zij slaan elkander, schreeuwen en vallen in de gracht; er komt een redder aan en zie tot dank keert ook de geredde, zich nu tegen zijnen redder. Er is op straat een oploop, een politiedienaar brengt een dronken man in veiligheid, of neemt een onverlaat gevangen, die het een meisje lastig maakt; de menigte dringt samen om het geval te zien en, helpt den man, die het recht vertegenwoordigt? integendeel, kant zich nog tegen hem en kiest aldra partij voor hem, die onrecht heeft. Ook hier, opnieuw ziet Mozes onrecht, thans onder landslieden, zijn landslieden. Hij staat voor den Hebreêr, die onrecht deed, als het geweten, een scherp belijnd, onwrikbaar sterk getuige. En de Hebreër, dien eerst hij had beschermd en die hem nu verried, hij was voor Mozes 't ruchtbaar worden van zijn daad. Het zand ging spreken en het stof, de vele steenen wezen naar hem heen, de spitsen riepen 't van de daken en ook de vogels meldden 't rond: zijn daad om 't recht geschied, om 't recht volbracht en nochtans onrecht. Want, waar nam hij het recht vandaan te zitten over leven, te richten over dood? Zelfs ook het recht wordt onrecht, waar niet de weg des rechts bewandeld wordt. En achter Mozes valt de poort thans toe, sluit zich het heerlijk oord, waar hij gedacht, gedroomd, waar hij gewandeld had bij 't ruischend riet en neergezeten was bij knoppende lotosbloemen. Ook achter Mozes staat het vlammend zwaard van 't onverbidkjk oordeel Gods, hij wordt verdreven uit zijn kinderland. Want ook bij hem is, als bij Adam en bij Kain, en ook bij Jacob, de dood de hekkesluiter van het leven. „Ik zal uw weg betuinen met Mijn doornen, opdat gij niet zoudt dwalen, links of rechts." En wij ? heeft niet reeds menige poort zich dicht gedaan door onze daad, door onze schuld; en zijn wij, dolend van het Vaderhuis, nog steeds versboten, zittende in het stof; of vonden wij den weg terug? F EB RU A Rl 53 21 FEBRUARI ,Jk ben een vreemdeling geworden in een. vreemd land" Exod, Mozes is gevlucht in een ander land en ook hij, als Jacob, zit bij een waterput. Is 't toeval? Of is het, wijl de waterput in 't herderland dé plaats ui waar de menschen komen en Waar dus sprake is van samenzijn? Of is 't, omdat verbannenen uit 't land der rust gedwongen worden, uit den nood van 't eigen hart, de bakken na te gaan, waarin hun hopen kringt; de putten af te peilen, die hun gelooven bergen; het water der ervaring op te malen, dat enkel drenken kan hun angstig roepend hart? Waarom keert naar den waterput, het schoone beeld der aardsche hefde, hun söjle tred van 't bergpad af? Is 't enkel uit gewoonte of gebruik, dat Ehezer zoekt Rebekka voor zijn heer, en Jacob Rachel, Mozes hier Zippora bij de bron? Of is 't de trek des hemels? Zeven dochters had de priester van Midian, bij wien Mozes zijn intrek nam. Tot zeven deugden moest de vluchteling geoefend worden in de leerschool Gods, die hij tot nu toe slechts gekend had met 't verstand. Daar, in de eenzaamheid, bij t hoeden van de kudde, als stil de hemel was en bruin het gras, als nergens •antwoord kwam en nergens roeispaan-slag in donkere rivier de stilte van den dag verbrak. Hier lagen al zijn krachten braak en vroegen hem om werk. Hij echter vond niet dan het zwijgen van de eenzaamheid en aan den hemelrand de stille, grijze kudde. Hij was een vreemdeling en kende 't landschap niet, dat trotsche en gesloten hart der ruimte, dat zich slechts opent hem, die 't mint van zijn geboorte af aan. Vreemd was hij, sprak een andre taal, een andre wereld was zijn droomentuin dan 't gele dorre zand in purpergloed gehuld. Een vreemdeling was hij in vreemde plaats. De vreemden zijn het immer, Mozes, die u brengen tot uw doel; en toch, heeft iemand meer daarbij gezucht dan gij ? Een vreemde moeder voedt u op, een vreemde vrouw geeft u een zoon, een vreemde priester noodt urn zijn huis. Een vreemde hoorde uw eerste kreten en vreemde muren zien uw eerste vadervreugd. De ware mensch wordt steeds gelouterd m den vreemde en komt gewapend uit dat vuur ten levensstrijd. En toch, welk eindeloos verdriet snikt uit den naam, gegeven aan zijn zoon, Zijn eerstgeboorne: „Gerson, vreemdeling ben ik." Hangt niet het heimwee als in twijgen neer, die buigen.onder 't wicht van harde regenvlagen? Sn"?6-dC 2!C^Cn dcuSden kent w'j name» hi) die ze zag gekroond met keflijk hcht, hij die er één van heeft gewonnen, weet enkel wat de smart van met bezitten is. Geen enkle deugd is deugdzaam op zich zelve. Slechts waar zij samen deelen hcht en schaduw, daar is het wondre wisselwerk van kracht en harmonie. De harmonie, die in de schepping zingt met tonen, kleuren, op welker ladder zangen rijzen van wateren naar omhoog. Wie haar met allen heeft, kent wel het land van heimwee, dat zijne ziele zoekt; hij kent het wel, het roept hem ook bij nacht en lokt met tooverspreuken m den dag; maar ver is het en moeitevol de weg, die henenvoert. En met de kennis groeit de vreemdheid als de schaduw bij het dalend 54 FEBRUARI licht. Hoe meer wij weten van het land der scnoonneia, uuc vi«^. voelt de ziel zich in haar ballingschap. 22 FEBRUARI En God zag de kinderen Israëls aan en God kende hen. Exod. 2 * 25 Wat was er aan de kinderen Israëls schoon, dat God hen aan zou zien? Waren ze glinsterend als de dauw, die, bij 't ochtendkrieken, m paarlen druplen tusschen het fluweel der donker roode rozen bknkt; of sterk als jonge zon, die in haar gouden wagen de wolken ment; of lieflijk als het kleine kind, dat ronde, witte steenen tinklen doet op de oevermuren van een kabbelenden vliet? Ach neen, daar was niets lieflijks, dat hen sierde. Gebukt gingen ze en gedrukt van lasten, moe van oog, dat tranen met meer houden kon, met schuchter linksen gebaar, dat zich de ziel gewent, die nimmer recht van spreken of van doen heeft en die immer weet: „lk ben het, die men zoekt, aan wie men toorn, vertwijfling, gramschap, haat en hoon ook over alles uit zal laten, als aan één, die niet klagen, veel minder vliedenof zich weren kan." „Er was geen schoonheid aan de kinderen Israëls noch heerlijkheid, zij waren zoo veracht, dat men het aangezicht voor hen verborg." Gesmaden waren zij, geslagenen, dwalenden van bhk vanwege dienstbaarheid, de lange, harde, die op hen drukte als de last van tichelsteenen,die langzaam hunne dunne nekken boog, ter aarde toe. De Faraonen droomen, van wereldroem en eeuwigdurenden naam, die als een sfinx in 't zand den tijd trotseert, in 't zand, waarin de uren, dagen, maanden verstuiven en verschuiven met den stemmingwind. Op hun gekromde ruggen rust de troon der heerschers veilig. De Faraonen droomen van de ziel, die als een veer wordt opgenomen tot de hemelpoorten. Maar die hen dragen zuchten, zij schreeuwen, krijten over hunnen dienst en over al den last, die op hen jukt. Is dat een volk, dat kruipt in t stof, „een worm geen man!" Kan God hen aanzien? Heeft Hij met in het boek van Zijn natuur met kunstenaarsgeest de schoonheid afgemaald en uitgezonden haar in kleur en geur, in juich- en jubeltonen, in vorm en hm, in veer en pluim? Is met de schoonheid daar Zijn eind-accoord, waarnaar de boomen steigren in hun donkre naaldendracht, waarheen de bloemen geuren met haar blinkende kleurenpracht? Zingt niet de nachtegaal in scheemrend witten struik van geurige jasmijn zijn klagend hed van liefde, die schoonheid lokt en zoekt? De schoonheid is het emde der natuur. Maar hier is meer dan de natuur! Hier is de mensch, het volk, dat weent, dat roept om hulp. „En God hoorde hun gekerm en gedacht aan Zijn verbond met Abraham, Izak en Jacob." Wel zuchten zij terneer gedrukt, zwaar weegt de vloek van het verraad, hun Jozef aangedaan, thans op de ziel, de hemel lijkt van koper en een wildernis van eindelooze nooit vervulde eenzaamheid. Er komt geen antwoord en geen redder. En nochtans, God hoort hen. Hij hoort hen en ook ons, in zuchten en in roepen; en hoorend denkt Hij aan Zijn trouwverbond: Zijn vriendschapsverbond met Abraham, Zijn offerverbond met Izak, Zijn bekeeringsverbond met Jacob. FEBRUARI 55 Hij denkt er aan, hoe ook aan hen niets heerlijks was, maar dat Hij hef hen had om hunner zielen wil. En, denkende aan de vaderen, ziet Hij de kinderen aan, herkent in hen denzelfden aard, dezelfde zucht om Hem. En in dit zuchten zijn zij Hem vertrouwd; het is het zuchten van een ziel in angst. Zoo kent ook God ons aan 't verlangen, dat de armen uitstrekt, heimweevol. 23 FEBRUARI En Mozes hoedde de kudde zijns schoonvaders Jethro's des priesters in Midian, en hij leidde de kudde achter de woestijn en hij kwam aan den berg Gods, aan Horeb. En de engel des Heeren verscheen hem in een vlam des vuurs uit het midden van een braambosch; en hij zag en zie het braambosch brandde in vuur en het braambosch werd niet verteerd. En Mozes zeide: ,Jk zal mij daarheen wenden en zien dat groot gezicht, waarom het braambosch niet verbrandt" Exod. 3 : 1 v. Mozes hoedt de kudde van Jethro, terwijl God hem vindt. Mannen aan het meer van Genezareth visschen in het diep, terwijl de Christus, voorbijgaande, hen aanziet. „Ik zal u maken tot hoeder van een groot volk, gelijk Ik dezen maak tot visschers van menschen." Want niemand kan den mensch bereiken, die niet het dier heeft onder zijn beslag. Wie 't paard van zijnen toorn niet breidlen kan, hoe zoude hij als een mensch lief kunnen hebben met zijn wezen? Wie den wolf van zijnen honger der zinnen niet getemd heeft, zal nimmer geven als een mensch al wat hij heeft. Wie den stier van zijn stijfkoppigheid niet heeft tot rust gebracht, hoe zoude hij de zachtmoedigheid kunnen kennen van den mensch van gelijke beweging als hij ? Wij allen zijn gezet als herders in den donkren nacht 1 Wij hoeden de dieren van eigen stal: krachten, vermogens, hartstochten onzer ziel; wij hoeden ze, en zij worden stil, bedwongen en getemd door den mensch in ons, den Mozes, die met sterken greep hen samen voegt en samen houdt en samen leidt aan gene zijde van de woestijn, aan den berg Gods. De woestijn onzer ziel kent twee* zijden. Wijd looptV zij uit en vlak aan den éénen kant. Egypteland, wereld, al-natuur begrenst haar horizon. Ter andere zijde wordt het landschap nauw, woest, steigerend, dreigend stijl verheft zich 't rotsenpad. Hier is Gods berg, wiens voet de aarde drukt met last, maar in der wolken reine stilheid verheft zijn kruin voor ieders oog. Rumoer aan gene zijde, lach, gezang, gejuich, een dansend tollen. Egypte steekt zijn lichten op, als gele wondervruchten hangend in den nacht. Hier niet dan stille, ijle, blauwe lucht, verlaten eenzaamheid, slechts wonderbaar doortrokken met een verren, ongekenden geur. En Mozes, man met vaste hand, voert zijne kudden naar dien berg der heiligheid, ver weg van het Egypteland met zijne vele vreugden. Hoe deed de mensch in u? Heeft hij uw zinnen reeds bedwongen onder zijne roe, is hij een sterke, die de leiding heeft en brengt waarheen hij wil ? Aan den voet van den heiligen berg des Heeren ligt een braambosch, een woest gewar van dunne, taaie ranken, met doornen overzaaid. In lentetijd met 56 FEBRUARI bloemen-sneeuw bedekt, in herfst met donkre vrucht ais met Degraamiskleed gezwartdoekt, bij stülen winterdag gedoopt in bloed van rooden bladertooi, terwijl rondom dan alle kleur verstart. Dus is het braambosch beeld van uw natuur, o mensch, zoo wonderhjk verward en immer zuchtend onder vlaag van weemoed of van vreugd. En in dien struik ziet Mozes nu een vlam, stil staande als het lemmet van een zwaard, waarin de zonne flikkert. Door deze vlam wordt aangetast het gansche bosch, de gansche struik, zoodat hij enkel laait, rondom een witte, stijle tong, al gloed en glans, en nochtans geen vertering. Een wonder, dat thans Mozes lokt, te zoeken het „waarom." Waarom wordt 't braambosch van uw Zinnen niet verteerd geheel, wanneer de vlam des geestes daarin slaat? Waarom vergaat met als in rook hetgeen u aftrekt van Gods weg? Waarom neemt Hij met in Zijn vlammengoed alle armen van verlangen uwer zinnen weg, die rekken, rekken in den donkren nacht naar lust? Omdat, o mensch, Gods vuur slechts loutring is, doorstraling en doorzouting, geen verstoring of vernieling. God heiligt maar vernietigt niet. Natuur, die Hu u heeft gezet, Hij zal ze nimmermeer verdoen. Een wir gewar van loten zult gij blijven, waar uw gedaant geworteld staat in 't aardsche zand, maar in dat duistre hout zal branden stil de vlam, het hemellicht, gedaald m eenzaamheid, toen gij de kudde hoedet op de velden en englen zongen van omhoog. En om dit hcht zullen alle krachten glansen en gloeien ver als toortsen bij een bruiloftsmaal in groenen zomertuin, terwijl de hooge heggen zachtkens wiegen en witte rozen geuren op haar tak. Een iedre rank een kaars, een ieder blad een ster, en ook de plaats der worsteling een kandelaar voor al dat hcht. Zaagt gij het wonder reeds van 't braambosch aan den berg des Heeren, of zijt gij zelf dat wonder in de verlaten wildernis des tijds? 24 FEBRUARI ,Jtader hier niet toe; trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaats waar gij op staat is heilig land" Exod. 3 : 5. Het wonder heeft zijn stem gekregen. Midden uit zijn gedaante wan vuur vaart deze stem uit, uit het hart van God naar het hart van Mozes. Is God dat brandend braambosch, is Hij dat vlammend vuur? Neen, want het verhaal vertelt, hoe God, toen Mozes zich naar 't groot gezicht van t vurig braambosch wendde, hem riep uit 't midden van den takkenbrand; Hij was die brand niet Zelf, maar Zijne Liefde, Zijn Uitgang, die 't „geen roof behoefde te achten Gode even gelijk te zijn, maar Zich Zelf vernederde, de gestalte eens dienstknechts aannemende," eens engels, eener vlamme vuurs, opdat Hij zou verlichten den duistren wereldrand aan den voet van den heiligen berg, Horeb, voor een iegelijk, die daar komt vol heimwee. De gedaante is van den dienaar, de stem is van den Heerscher. Waar zagen wij dat zelfde wonder? Was het niet aan de sponde van den bhnden Izak, waar er een knielde met de gedaante van Ezau en de stem van Jacob? Hij verwierf den zegen, maar zijn gansche leven had hij noodig om te arbeiden aan zijn gedaante, opdat die mocht ver- FEBRUARI 57 anderen en gelijken gaan op 't beeld, dat hij van zich gezien had in Gods hart. Aan Jacob eens was God verschenen in den nacht als staande boven aan de ladder, die ten hemel voer, en engelen dalend, stijgende, zich wikkelend in en uit de stof. Dat zou God zijn voor Jacob: doel, eindpunt, kroon van 't gansche leven, dat immer zich zou keeren naar de aarde en keerend zich van haar tot God zou wenden. Tot Mozes spreekt de Heer op klaren dag uit vlammend vuur in dorren struik. Zoo wilde Hij dus aan zijn vriend verschijnen, als vuur, dat niet kan rusten, vuur dat brandt, dat jaagt en drijft, als gloed in dorheid van het eigen hart: gezag, wet, wereldbrand. Voor Mozes bleef God vuur, verheven, heilig, afgezonderd van de menschen, en nochtans rusteloos hen manend, sprekend in hun eigen zelf. De knechtsgestalte, die Gods Liefde aanneemt, is een ander* voor een iedre ziel. De ijveraar speurt Hem in de zachte koelte, de visschers zien Hem als een stillen man aan d'oever van het rustloos meer, de wereld ziet Hem als met last gekroond en nochtans vlekkeloos rein, als stralende over moord- en veldslagkreten henen. Een andere is Hij telkens, en wij herkennen, als Maria, in den hovenier, die zwijgt, den Meester niet, totdat Zijn stem ons wezen wakker roept. Dezelfde stem uit wislende gedaante, dezelfde stem, die ook hier Mozes riep. Wie hoort zijn wezen roepen en wie antwoordt niet? O trahes van de zielekooi, springt open met geweld; o graven van den zieledood splijt met gedruisch; werp af de doeken, die u binden, ziel, en zet de voeten vroohjk neer bij 't hooren van die stem, uw Helper roept u uit den nacht! En toch, zoo spreekt Hij: „Nader niet tot Mij, raak Mij niet aan/' „de plaats, waarop gij staat is heilig land," „want nog ben Ik niet opgevaren tot Mijnen God en uwen God." „Nader niet." Waarom niet? Kan ook een dorstige het water ziende, wel anders dan zich storten naar het parelend nat? Móet hij dan niet, gedreven door den levensdrang, zijn beker dompelen in den stroom, den langgezochte? Er is bij God naar 't rijk des geestes geen rooven en geen nemen, geschenk is alles uit een ander land en uit een hooger sfeer. „Trek uwe schoenen van de voeten! Want heilig is de plaats." Wij willen allen naderen, vhegen, springen, zooals wij zijn, naar de verzading toe. Wij weten niet, dat daar is onderscheid van stand en staat, van zijn bij God en ons. God toch is heilig; wij onheilig. Hij troont verheven tusschen vlammen, de englen, die verstild zijn in Zijn aanblik; wij wandlen door het stof, het slijk, de aarde hangt ons aan den voet; wij brengen haar waar immer wij ook gaan. Naar 't denken zeker! behooren heilig en onheilig, als tegendeelen, bij elkaar. Dit wist ook Mozes uit Egypte's scholen. Maar hier, gedoken in het zand, geloken voor den wonderbaren brand, bij 't hooren van die stem uit 't vlammenhart, gaat er een klove diep als wee van hier tot daar, van hem tot God. Van den onheilige voert geen weg tot den Verhevene, door englenvlerken als van liefdevuur Omkringde, tenzij „de heemlen scheuren en de bergen vlieten, gelijk een smeltvuur brandt en Hij ons Zelf bezoekt," dus nederdalend tot ons hart. 58 FEBRUARI 25 FEBRUARI Toen antwoordde Mozes en zeide: „Maar zie, zij zullen mij niet gelooven, noch mijne stem hooren, want zij zullen zeggen: ,£>e Heer is u niet verschenen" Exod. 4:1. God spreekt met Mozes uit het vuur, spreekt hem van de verdrukking, die Hij heeft gezien, als lastend op Zijn volk. Hij heeft Mozes bestemd om te gaan tot Farao en de kindefen Israëls te voeren uit Egypte. Maar Mozes wil niet. Mozes vindt zich zelf met den geschikten man. Wie is hij, dat hij zulk een werk zou durven ondernemen? Immers mets! Men kent hem niet, hij is een schapenhoeder, er is niets aan hem, dat hem in staat zou stellen te spreken tegen den Farao. Maar God weet beter: „Ik zal met u zijn. Dat is genoeg." Wie God met zich heeft, wie zou dezen tegenstaan? Maar voor Mozes is dat niet genoeg. Hij handelt met God, hij heeft vele uitvluchten, hij maakt het God met gemakkelijk. God, die de macht heeft werelden te verdoen, bergen te breken als aarden vaten en sterke boomen als een wankel riet, die bij duizenden de menschen smoren kan in den stortvloed van Zijn waterstroomen, die ze bedelft als padden in grijzen aschregen en rookend lavavocht, heeft Zelf Zijn macht een perk gesteld in den vrijen wil van iedere menschen-ziel, die zeggen kan tot God: „Ik begeer dat niet." Dus hooren wij den Heer met Mozes spreken als met een dien Hij bewegen wil. Ontroerend is 't verkeer van God met dengene, dien Hij noodig acht om thans Zijn werk te doen. Geen dwang of ook bevel maar slechts een pogen om ook de laatste tegenwerping te weerleggen, een geduldig pogen om in te gaan op alle vonden. Zijn wij gewilige daders van Gods woord en wensch,. of moet Hij ook met ons gaan handlen, Zijn uitleg geven en verzekering van hulp, voordat wij durven zeggen: „Ja ik ga, ik doe, ik zeg al wat Gij wilt." Moeite maken wij God met ons tegenstrevend hart, arbeid met de eigenwilhgheid van eigen inzicht. Zoo ook hier Mozes. Veel uitvlucht reeds heeft God te niet gedaan, maar Mozes is nog niet gereed: „Zij zullen mij toch met gelooven; zij zullen zeggen: „De Heere is aan u niet verschenen."" Verwonderlijke angst van 't menschenhart. God schenkt Zijn hulp, Hij 2;endt ons Zelf voor Zijne zaak, en nochtans vreezen wij het ongeloof der menschen, hun ongeloof in ons als dragers van Gods wil. Ook wij, wij willen steeds ons van de taak ontslaan uit vreeze voor het lachend schouderophalen dergenen, die ons zullen hooren. Maar zijn daar dan met teekenen op de aarde, die den geest verbeelden, zijn daar niet wateren, die den hemelglans weerspiegelen? Is daar niet een wetmatigheid, die opkruipt als een bergpad rond den top, van uit de wijde vlakte der gedaanten tot aan de hooge spits der wezenheid; spiraal, die wendt en buigt en telkens weer van hooger uit het lagere doet zien op lageren stand, wel lager, grover, meer gehuld in zware loomheid dan voor hem, die hooger kringt, maar beiden zien hetzelfde, de een slechts fijner, hchter dan de ander. Dezelfde wetten heerschen overal; op alle hoogten en in alle diepten. Het een bhjft steeds weerspiegeling van het ander, en zwakker wordt het FEBRUARI 59 spiegelbeeld naarmate de verwijdring in grooter kring de vlakten zoekt. Op iedren omloop slechts een schijn, een weerschijn, beeld; maar op de spits, den top, waar kringende beweging in ruimte tijd, tijd in de ruimte vlecht, is 't ééne al. Daar ziet het oog het wezen zelf, weerspiegelt het naar waarheid als het is. En van dit spiegelbeeld zijn alle kringen vol, zij kunnen anders niet dan geven wat zij zijn, en dus is al Wat waar, niet slechts een enkele maal maar zeven-, honderd-, duizendvoud, steeds meer weerspiegeld alle plannen door. Dit leert God Mozes. Drie teekenen geeft Hij hem, drie wetten saamgevat in beeld, opdat het volk geloove, dat Zich aan Mozes kenbaar maakt de Heer, der vaderen God. 26 FEBRUARI „Steek uwe hand in uwen boezem" Daarna trok hij (Mozes) ze uit en zie zijn hand was melaatsch, wit als sneeuw. En Hij (de Heer) zeide: „Steek uwe hand wederom in uwen boezem." En hij stak zijne hand wederom in zijnen boezem. Daarna trok hij ze uit zijnen boezem en zie zij was weder als een ander vleesch. „En het zal geschieden, zoo zij ook deze twee teekens niet hooren, zoo neem de wateren der rivier en giet ze op het droge, zoo zullen de wateren, die gij uit de rivier zult nemen, tot bloed worden op het droge" Exod. 4 : 6 v. Drie teekens geeft God aan Mozes, drie wetten, saamgesloten in drie beelden. Zij zullen voor de kinderen Israëls een geheugenis zijn, een waarborg, dat de spreker heeft gezien den Heer, den God der vaderen. Drie wetten, want, hij is de tolk der wereldordening van Hem, die alles regelt en bestuurt en leidt langs Zijne banen, die nimmer wankelen noch wijken. „Wat hebt gij in uw hand?" „Een staf." Stut voor den aardschen arm, verdediger van aardschen rijkdom, beschermer tegen aardschen vijand. Lichamelijk verweer, lichamelijke steun, dat is de staf. Stof is de staf, het leven ging er in te met. „Werp hem ter aarde." „Toen werd hij slang en Mozes vlood voor haar." Een wonder? Neen! Een wonder? Ja! In beeld een wonder, maar in werklijkheid een wet. Want stof is steun of anders ondergang, hulp voor het lichaam of verderf. Hulp, indien vastgehouden in de hand, met kracht gevat, beheerscht door goeden wil; maar, losgelaten, ghbrend, schitrend, sissend kronkeldier, dat ook den sterksten man de voeten vhjmt ten val. Daarom: „Strek uit uw hand en grijp de slang bij haren staart," „en weder werd zij tot een staf in Mozes' hand." Aan de gevolgen zult gij de stoflijkheid herkennen, haar grijpen in de vormen die het hcht bereiken; niet zoeken zult gij naar den kop, den wonderlijke, want in hem lokt u en venijnt u de lichamelijkheid. Niet meer kan wandelen „oprecht voor God" wie door haar werd gewond van verzenen. Geslagen van zijn voetstuk is de mensch, die aan lichaamlij kheid ten onder ging. Waarom verbeelden wij den god der heeling als begeleid door slang die kronkelt om den staf, den kop omlaag ? Het is dezelfde wet, die God aan Mozes toonde in den staf. Maar daar is meer, meer dan hchaamhjkheid, dan stof. „Steekt uwe hand in uwen boezem," „zij werd melaatsch, als sneeuw zoo wit," den dood gehjk die met een vale kleur het lichaam teekent, 60 FEBRUARI hetwelk hij henenvoert. De hand, de daad des menschen, kloek of stu, opbouwend of verbrijzlend met geweld, de hand vijfsnarig instrument van wereldzang en kleurenlof, van vormenpracht en van barmhartigen drang, wordt wit als sneeuw, gedoemd ten doode. Gescheiden van den levensstroom, zal zij verwelken als het moede blad, dat in het najaar bruin zich verft en afrolt met den eersten stoot. Beeld van de daad, die henenvaart, wanneer zij niet het leven put uit harteslag, maar't eigne zoekt en anders niet. Uit God is iedre vinger sterk, werkt aan het groot geheel, omdat hij in dit groot geheel als vinger hd is van der krachten bron, die siddert door het hchaam van 't heelal. Uit zich in iedren vinger niet de vorm, die afvalt waar hij buiten 't leven gaat? En dan het laatste; „Wanneer zij niet gelooven, zoo schep water uit den stroom, giet dit op 't droge en het zal worden tot bloed." Staf is stof, levens-vorm; hand is daad, levens-uiting; water is levens-voorwaarde: zijn kringing, zijn beweging, zijn vloeien en zijn deinen, zijn rekken en zijn strekken, is levensgroei. „Wanneer zij dit alles niet gelooven, zoo tast hen in hun levenskracht." Stof is tenslotte slechts de vorm, het leven blijft al wordt de vorm gesloopt, verjaagd en ondermijnd; hand is tenslotte toch slechts uiting, het leven blijft al wordt de daad verlamd. Maar water voedt het leven zelf, dat vloeibaar, niet te grijpen element; waar dat niet is, daar heerscht de dood. „Schep water uit den stroom, voor ieders oog," het is de levenwekker, vruchtbaarmaker van hun velden. Giet 't op het droge, dorre, dorstige zand, een donkre bloedvlek slechts zal resten. Door God geschept op 't zand der tijdhjkheid, wordt 't leven ziel, die zucht, verzucht en sterft en slechts een kleine bloedplek wijst de plaats waar zij verging. Zoo spreekt de Heer van leven en van dood tot Mozes m de beelden van Zijn wet, en in die beelden zal ook Mozes spreken tot zijn volk. En zullen zij, ook wij, in Hem herkennen den Wekker van 't heelal, den Werker van het rollend raderwerk der kringende beweging, den Levengever, die de levenswaatren giet tot bloed? 27 FEBRUARI „Ach Heer, ik ben geen man wel ter tale, ik ben zwaar van mond en zwaar van tong" En de Heer zeide tot hem: „Wie heeft den mensch den mond gemaakt ?" Doch hij zeide: ,^Ach Heer zend toch door de hand desgenen, dien Gij zoudt zenden" Toen ontstak de toorn des Heeren over Mozes. Exod. 4 : 10 v. Hebt gij wel eens iets met uw gansche hart verwacht, er om gebeden, gesmacht, gezucht, en het niet gekregen? Zijt ge er ontmoedigd door geweest, verontrust in uw geloof, teleurgesteld in de leiding Gods? Zijt gij in opstand gekomen en tot tegenstand, en baatte het u alles niet, zoodat gij eindelijk moede het opgaaft en' u voegdet in het onveranderlijke ? Kreegt gij toen rust en vrede met uw lot, berusting in uw eenzaamheid en uw verschovenheid, terwijl uw wensch zou zijn geweest, te trekken aan de spits, daar waar het leven brandt? Hebt gij u afgewend van 't al en zeidet: „Wat ligt gij ver, o wenschen mijner jeugd, wat zijt gij thans on- FEBRUARI 61 werküjK en vervaagd, een lichte nevel die aan 't eind een weiland kranst, daar waar het overgaat in 't dof geheimnis van het bosch." De stilte, die gij eerst als keten voeldet, zij was u nu geworden tot een vredig thuis. De eenzaamheid, eertijds een cel, een kooi, een schrikkelijk en benauwend doorngedrocht, zij was u lief als.teere, kalme handen, die zachtkens troostrijk strijken 't aangezicht. Gij hadt gestreden en gij kwaamt tot rust. Toen, op een dag, kwam toch vervulling van uw ouden wensch, hij stond voor u in 't roepen van de wereldroeping, uw hoop, de lang verkwijnde, werd gezien. Maar, wonderhjk, gij zelf waart onontroerd, gij zelf stondt koud daarbij, gij zelf, gij waart een andre. Het vuur van uw begeerte was weggestorven, uitgebluscht in de asch der onbegrepenheid, er was geen smart zelfs over 'tniet begeeren kunnen van uwen hartewensch meer over. Want ook de zwarte kolen van het leed, zij waren uitgebrand tot leege sintels. Als andre stondt gij tegenover uw vroeger ik. En daar was niets dat zich verheugde, niets dat nu sprong van vreugd, alleen een groote schuwheid voor de wereld en haar rumoer, een angst de stilte te verbreken, die, als een wieg met zwaar en zacht gordijn, uw tranen had in slaap gesust. Eén ding maar wist gij, dat gij niet meer kondt, en niet meer wildet, waarvoor voorheen gij hadt gestort uw hartebloed. Zoo ging het Mozes! Hij, in zijn jeugd voortvarend als de wind, had slechts één wensch in 't bruisen van den bergstroom zijner krachten: zijn volk te redden uit de ballingschap. Hij had het niet vermocht, zijn drift had enkel dood en stoornis slechts gebracht; 't begeeren van zijn hart sloeg aan die ééne daad zich stuk, zooals een stormend schip met ééflen smak wordt op het harde rif der rots geslingerd; die ééne daad, die doodslag van een ziel, waarin de windruk van zijn toorn het schitrend luchtkasteel van zijne wenschen scherven deed, zij was zijn ondergang. Nu was hij dood gebloed, op 't dorre zand der eenzaamheid vervloeid het water van zijn wenschriyier als in een gierig heeten oven, verdwenen als een prooi in hongrig wijden muil. Nu was hij stil geworden en getemd, de woorden waren hem tot last, hij had de dorheid hef, ook hef de klaarheid, die zich koepelde over woeste plaatsen, van 't land, en van zijn ziel daar binnen. Maar tot dien doodgebloeden en verstilden man, dien stommen Mozes komt nu God, met zijnen wensch der jeugd: „Gij zult tot Israël gaan, uitleiden zult gij het uit zijn benauwenissen." Mozes, ach Mozes! springt uw ziel niet op? Ach neen, zijn ziel had alle wenschen afgeleerd. Zijn Ziel begeerde niet dan stilte, zwijgen, eenzaamheid. En God, wil, dat hij spreken zal, al kan hij niet, al wü hij ook met meer. Het is te laat. „Hadt Gij mij vroeger toch gelaten, mijn God, toen jong mijn kracht en jong mijn moed nog was! Zend nu een ander, Heer. Voor mij is het te laat." Natuurlijk, ja, en ook begrijpelijk. Maar 's Heeren toorn ontsteekt: „Ga heen, Ik zal u leeren, wat u te doen, wat u te zeggen staat. Toen gij nog jonger waart, toen gordet gij u zelf zooals gij wildet, maar nu gij oud geworden zijt, nu zal Ik brengen u waar gij niet wezen wüt. Want nu eerst kan Ik u gebruiken, nu gij gestorven zijt aan uwen wensch en ook uw wensch aan u." 62 FEBRUARI 28 FEBRUARI „En Aaron zal voor u tot het volk spreken; en het zei geschieden, dat hij u tot eenen mond zal zijn en gij zult hem tot eenen God zijn." Exod. 4 :16. De mensch wikt, God beschikt," „des eenen dood, des andren brood, ",de een zaait, de ander maait," „de een verzint, de ander begint," zoo is der wereld loop. Overal tweeledigheid, overal deeling van werkzaamheden, overal saamhoorigheid en toch een teren op den ander, een keten die in halve cirkels grijpt en verder gaat en nooit ten halve staan kan blijven. Zoo ook hier Mozes en Aaron. Mozes, hij is bezwaard van tong, Aaron vrij, en God zendt ze te zamen uit: den een als 's andren heer, den een als *s andren dienaar. „Hij zal u tot een mond zijn en gij zult hem tot eenen God wezen." Is er niet in de wereld een drijven naar de kleur, die lokt, opdat gezien zou worden 't wonder, dat daar bloeit als gouden lehe in het doornenveld; en is daar niet een zoeken om geluid te geven, de gansche schepping door, uitbraak van jubel en geschal van vreugd, een hed des levens, waar de lente duurt en niemand weet wat al met worden kan. Is daar niet in het binnenst onzer ziel een stem, die zingt en die nochtans de windselen niet scheurt der zware wereldstof, waarmede zij omgeven is. Is daar niet leed om woorden, die branden in het hart en dringend wringen naar den mond, en toch met breken kunnen waan, die ons gebonden houdt. O leven, donkere viool, hoe zoekt ge naar uw speler! „Donker is het leven, donker is de dood." Er is een tasten naar het woord, de stem, den toon, de gansche wereld door, omdat haar wording wortelt in een woord, een stem, een toon, en alle schepsel wedergeven moet hetgeen het heeft ontvangen, over lang of kort. Bewoording is bevrijding, verlossing uit gebonden starheid, verheerlijking uit stomme dofheid. Maar 't woord is niets tenzij als uitbraak van een; donkre bron, uitademing van een diepen wereldgrond, doorschijning van een helder schitrend licht in groote duisternis. Woord is als bloesem aan een boom, als vrucht of blad, schoon, heerlijk, leven en beweging, glans en hcht. Los van den stam versterft het en verdwijnt, terwijl de rank het leven houdt en altijd nieuwe blaadren baart en nieuwe bloem en nieuwe vrucht. Zoo drijft de geest, het leven, het woord in 't hcht. Aaron spreekt en Mozes stuwt als geest.de woorden uit. Aaron is zijn mond, zijn stem, maar Mozes is als God die schept; als God die vormt; als God die achtergronden heeft en donkre diepten, schachten vol van schatten en mijnen zonder tal; als God die in de wereld duisternissen zet en lichten, geweldige stormen en zacht kabbelende rivieren; als God die roept om menschenwoord en menschenhed, om uitspraak van de letteren klein en groot, waarmee Hij siert het boek van Zijn natuur; ais God die zwijgende de wereld stiert en richt en die geen antwoord geeft van Zijne daden; als God die stil is als de diepe zee, de bkuwgetmte in het klare avondlicht, en die nochtans Zijn stem verheft m stof, en dood, en leed, en schrik, en kerker en in banden; als God die met Zijn volk bewogen is, het zwijgen vah Zijn mond verbreekt en spreekt in Zijnen FEBRUARI 63 z,oon. z.00 is nier Mozes de van Lrod gezondene, voor wien Aaron is tot mond. Hij is de groote strijder en de held, zijn broeder is de duider, die de woorden vindt. 29 FEBRUARI ,J)an zult gij tot Farao zeggen: „Mijn zoon, mijn eerstgeborene is Israëli en Ik heb tot u gezegd: „Laat Mijnen zoon trekken, dat hij Mij diene", maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken; zie Ik zal uwen zoon, uwen eerstgeborene dooden" En het geschiedde op den weg in de herberg, dat de Heer hem tegenkwam en hem zocht te dooden. Exod. 4 : 22 v. Israël, de eerstgeboren zoon Gods, en toch in ballingschap. Hij de koningszoon, een Slaaf, een uitgeworpene en verachte. Van lompen is zijn purper-: kleed, van doornen is zijn kroon, een riet dat kreukt, een staf die steekt zijn scepter. Gods eerstgeboren zoon en toch, de Vader laat hem gaan in dienstknechtswegen. Hij laat hem roepen, derven en verderven en kijkt niet om, met eenmaal opent in den hoogen koperkoepel van Zijn paleis een venster zich van hoop, waardoor het blauw van Zijne trouw den arme, zuchtende met vrede zou omringen, 't Fluweelen hemelkleed met sterren overzaaid, doorweven, het roert zich niet. God ziet met om, Hij kent Zijn tijd en weet het uur, waarin het werk zal zijn volbracht, ook aan Zijn eerstgeboren zoon. Dan komt Hij met den redder. „Ik heb tot u, o Farao, gezegd: „Laat Mijnen zoon doortrekken, dat hij Mij diene." Genoeg heeft hij voor u, den wereldheerscherj zich gebukt, genoeg den rug gekromd voor uw vernuft, dat steenen stapelde op zijn hals. Nu is uw heerschappij ten einde, nu zal hij overgaan in Mijnen dienst. Maar gij hebt star geweigerd hem te laten gaan naar Mijnen eisch. Ik zal thans Uwen zoon, uw eerstgeboorne, dooden." Farao, menschenkind, de tijden onzer heerschappij zijn ons van God gezet en worden ons door Hem genomen, de dingen, die ons eigen zijn, behooren Hem. Wat zucht en kermt gij, als van u gaat henenvaren hetgeen gij koesterdet met vreugd? Is daar niet buiten u de weegschaal van het lot, die opweegt vreugde en leed, ook armoe en bezit, die van den eene neemt en aan den andre geeft, hetgeen nu beiden toekomt naar den tijd? Want tijd is als de vloed, die spoelt, hij duldt niet, dat een zandbank blijft in 't midden van zijn golvenslag, hij maakt het al gelijk. Zoo Farao, is ook uw tijd vergaan. En Mozes wordt gezonden, dit te zeggen. Den staf Gods in de hand, zoo trekt hij uit, hij weet, dat God hem helpt, hij heeft zijn kracht terug, het zal hem lukken, hij is sterk. Maar wonder zijn de wegen Gods! Daar trekt Zijn Mozes met de vrouw, wier hefde wiekt als vogelslag, met zijne zonen en het lastdier, uit de stille rust; vermoeid en dorstig komen ze in een herberg onderweg en zwijgen van de lange reis. En daar is Een, die Mozes tegenkomt met 't blanke mes des doods. Een dien hij kende en zag, Een dien hij kent en ziet. Het is God Zelf. Hoe sterk ook Mozes was in nieuwe kracht en laaide in moed, nochtans is hij niet die hij wezen moet. Verbanning kende hij, ontgoocheling, vertwijfeling aan God en mensch, de eenzaamheid als hol van 't wilde dier. Ook tegen zijnen wensch was 64 FEBRUARI ... . ~*~nA r\nt-m^\rt. At* hij van God gezonden, en nu nij gaai, cu ™ ~~ -- oude, trotsche, hemelstormende, nu komt God aan Zijn h,f, nu staat Hü naar zijn leven. O, God hoe moet ik dit verstaan, dat Gij uw kinderen vSd^uï'bSéid'en uitzendt in den dood?^* al had Mozes God gegeven; maar met het liefste, niet den zoon; hu was met God gewud. En dus, waar Mozes thans den zoon van Farao moet «schen, daar komt God met Zijn recht en eischt den eigen schat. En 't.offer van den eigen schat grijpt in het leven ons, daar vloeit ons 't hartebloed mee weg; daar witte vreugdekleed, waarmede wij, in bruüoftsdos, uimokken om den God te dienen die ons riep, met asch bestrooid; daar zucht van onze lippen op de klacht als angstige vogel, die het nest weer zoekt: ,,0 Gij, die Uwe knechten zendt, hoe doet Gij hen doorlijden bitterlijk hetgeen zij andren spellen moeten." 1 MAART Hij (Farao) dan zeide: „Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: ,£aat ons gaan, laat ons den Heere offeren" Exod. 5 : 17. WIE zal het lied van den arbeid zingen, klaaglied over het noodelooze, nuttelooze dat verstuift als kaf, waarin geveegd wordt zonder eind' en morgen vliegt het stof als wolken weer om onzen voet; waarin gewasschen wordt met taaien vlijt en onze handen worden oud en rimpelig; waarin gebleekt wordt in het sterke zonnelicht en onze haren bleeken mede; waarin geploegd wordt in den vroegen ochtendstond en taaie klei hecht zich aan onzen voet, die zwaar wordt, loom van tred; waarin gezaaid wordt en gemaaid in guren wind, üi heeten brand en onze ruggen krommen zich als hout, dat lang gelegen heeft in stillen vliet; waarin gestopt wordt en genaaid en onze vingers beven aan den dunnen draad, die 't werktuig is van vele fijne steken, en kunnen nauw hem brengen in de naald, en onze oogen worden moe, omfloerst van schaduwen, die dekken en onttrekken Wie 't hed van arbeid zingen wil, hij zinge in diepe tonen van leed, van ouderdom; en dat de diskant moeite en verdriet de begeleiding weze. Laat trillen 't hopelooze van 't vergaande, de wanhoop van het ijdele in uw stem. „Want zie wat nut heeft de mensch van zijnen arbeid, een ander plukt de vruchten van zijn moeilijk zwoegen en wie zegt, dat die andere wijs zal zijn en niet verstrooien zal al wat hij heeft teweeg gebracht. IJdelheid der ijdelheden, het is al ïjdelheid" zegt de Prediker. Daarom ook zucht ons hart over den arbeid, dien wij gearbeid hebben. Wat nut den mensch zijn vermoeienis en wat baat hem de kwelling zijns harten over het al of niet gelukken? Door niets leeren wij zoozeer den schijn van alle aardsche dingen kennen als door vergeefschen arbeid. Vandaag gebouwd met groote kracht, morgen vernietigd door grooter macht. Het schijnt alsof geen wezen heeft het doen en dragen onzer handen. Wij zijn vermoeid, wij zijn terneergeslagen, wij hebben éénen wensch slechts: rust. Maar in den slaap ook rust ons harte niet, het bloed slaat door zijn kameren heen, de stuwing van den moeitevollen dag zelfs overbrengend in den sluimer. En toch, wij zoeken rust, en wie niet ophoudt haar te zoeken, hu zal haar vinden. Want zie, de rust, waarnaar hij haakt, is God. Zoo heeft het ijdle van ons tobben, het moeitevolle zwoegen, het bange zuchten ons op den weg gebracht. Verstaat gij dit, wanneer gij bij het lamplicht m den avondstond de oogen nauwhjks open houdt na 't zwoegen van een ganschen dag, en de begoochling van den slaap u voor een wijle wil vergeten doen den slavendienst der uren? Zucht gij dan over al uw werk of zoekt gij God en weet, dat gij niet naar Hem vragen zoudt, wanneer gij in de rust gewiegd waart door uw leven? Of zijt gij een van hen, die m de wereld zijn veracht, omdat zij God aanhangen met hun ziel en wordt tot u als tot het volk van Israël gezegd: „Gij hebt te weinig werk, daarom leeft gij bij inval en verbeelding, ik zal u meer opladen thans, u meer be- 5 66 MAART pakken nog met zorg, dan zal de tijd u wel ontgaan om aiaus dij n« mijmeren te blijven." Men wil met arbeid u beladen als verweer en zie men brengt u nader tot uw doel. Want, wie het nuttelooze, 't hopelooze van al het aardsch bedrijf heeft ingezien, hij kan niet anders dan het wezen zoeken, dat niet verstuift, vergaat, afbrokkelt of verdwijnt, maar bhjft, verrijst, steeds grooter wordt en voller. 2 MAART Toen wendde Mozes zich weder tot den Heer en zeide:, fleer, waarom hebt Gij dit volk kwaad gedaan? Waarom hebt Gij mij nu gezonden? Want van toen af dat ik tot Farao ben ingegaan om in Uwen naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan en hebt Gij Uw volk geenszins verlost" Exod. 5 : 22 v. Mozes is gehoorzaam geweest, hij is Gods roeping gevolgd, hij heeft den staf in zijne hand genomen, heeft Aaron gezocht en heeft tot Farao gesproken zooals God het wilde. Maar bitter is zijn teleurstelling. Hij, die de Israëlieten, zijn broeders, helpen wil, bespeurt, dat juist zijn spreken en zijn doen hun lot verzwaart, hun moeiten .grooter maakt. En wat het ergste is, God heeft tot hem gezegd: „Ik zal het volk verlossen" en waar hij nu van die verlossing spreekt, daar wordt de strik, waarmee zijn volk gebonden is, nog dichter aangehaald. En Mozes klaagt God tegen: „Waarom? Waarom moet ik tot Farao binnengaan, wanneer ik 't kwaad, dat op mijn broeders drukt, vererger, en waarom bovenal verlost Gij, die de macht hebt ijzren grendels te verbreken, met vuur en storm de weerpartijders te verdoen, waarom verlost Gij met? Waarom wacht Ge en ziet toe ?" O bittere klacht, o wanhoopskreet van iedre ziel, die voor gelijke raadslen staat. Wij volgen nauw Gods weg, wij zijn gehoorzaam tot Zijn daden en zie, in plaats van thans te helpen, verwart ons spreken of ons doen de zaak, waarvoor wij ijveren, Gods zaak hoe langer zoo wanhopiger als draden van een streng katoen, waarin het eind is weggeraakt. Wij willen onzen vijand winnen voor Gods zaak en sterken hem slechts in zijn boozen weg; wij zijn teleurgesteld door de geringe werking van Gods eisch; wij dachten immers, nu wij gingen in Gods naam, thans was er niets, dat zich verzetten kon, en toch, en toch gaat alles scheef. En God Zelf, ook Hij verlaat ons, Hij doet geen teeken, spreekt geen woord, roert niet, als door een wonder, in dat strakke hart. God Zelf schijnt stom en doof en zonder handen. En wederom moet Mozes worstelen, hij kan het niet verstaan en roept „Waarom?" gehjk ook wij door duisternis beklemd niet anders roepen dan: „Waarom? waarom o God?" „Toen zeide God tot Mozes: „Nu zult gij zien wat Ik aan Farao doe."" En God verhardt het hart van Farao, omdat hij zelf zich wil verharden. En al de sterke prediking trekt over dit verstijfde hart, maar geen is er van al de teekens, die het kunnen breken. Want eigen wil en Gods wil zijn niet een, maar botsen hevig met elkander, en God geeft het niet op. Wie zal het winnen, ook bij u? MAART 67 3 MAART „Want door een machtige hand zult gij ze laten trekken, ja door een machtige hand zal hij (Farao) ze uit zijn land drijven." Exod. 5 : 24. „Wie niet hooren wil moet voelen" zegt een spreekwoord. Want het lichaam is ons verstaan het méést nabij. En ook staat daar: „Tenzij zij wonderen en teekenen zien, zij zullen geenszins gelooven." Zoo zeker is de mensch van de onmacht van de ziel, dat hij door zijn instinkt reeds weet, dat zij, de ziel zal moeten leeren in en uit het aardsche lichaam. En daarom, onbewust verlangt ook iedre mensch, hoe groot hij zij of klein, bewijzen. Blind is de ziel bij haar geboorte in de stof, het lichaam biedt haar oogen aan en voert haar wijde verten tegen. Doof is de ziel in stof, maar 't lichaam biedt haar ooren aan en voert de trilling van het wereldhart haar toe. Bewegingloos ook schijnt de ziel, maar zie, het lichaam biedt haar voeten aan en armen, een hand, die beeldhouwt en die ploegt. Bewusteloos is de ziel, een droomend, broedend vlies op wijde, donkre wateren, het lichaam brengt bewustheid toe en, de oogen openend, de ooren spitsend, den voet en arm bewegend, zegt de ziel: ,Jk hoor, ik zie, ik heb beweging." En alle vondst van oog of oor of voet brengt' nu het lichaam tot de rede van de ziel en deze wikt en weegt, beoordeelt en beredeneert en noemt met namen wat zij ziet of hoort of vóelt. Maar altijd vraagt zij naar bewijs, naar redelijkheid, naar zuivere denkbaarheid. Zoo doet thans Farao, hij zegt: „Bewijs mij, dat gij zijt gezondene van God; laat zien ook, dat God sterker is dan zij die wij aanbidden, ja grooter dan mijn kracht." Daarom moet Mozes den onzichtberen God hem merkbaar maken en doet dat door zijn teekenen en wondren. Teekens, die als hieroglyphen vatten in een beeld de almacht. Wondren, die als wetten van vernuft bestrijden wetten der natuur, haar opheffen en wondren Zijn, omdat in haar de hoogre wetten in het laagre dalen. Teekens zijn de samenvatting van de almacht Gods als in één staf, die 't al verandert; wondren zijn de openvouwing der wetmatigheid, die immer rijker, wijder Zich ontplooit. God richt Zich hierin tot het oog van Farao in de zichtbaarheid van 't teeken; en tot zijn rede door de onverstoorbare wetmatigheid van hooger ordening; en tot het lichaam van hem en zijn volk door het ervaren van die teekens en die wonderen als plagen. Steeds voller zijn de teekenen die Mozes doet op Gods bevel. Mozes, de dader van Gods daden, de zichtbaar geworden hand Gods. Want in de hand zit macht, de ontplooiing in de veelheid van de stille kracht, die in de bronwel van Gods hart haar oorsprong heeft. Door gene stroomt zij uit, als een rivier, de vingren zijn als banen waarlangs de krachtgeleidingen een weg zich Zoeken om te werken, te vormen en te beelden hetgeen de stille droomer schouwend ziet als schijnend op den grond van 't grondeloos mysterie. Wonderen werkt Gods hand, voltrekster van Gods wet, energieën stort zij uit, hchtbronnen over doode duisternissen; sterren rijzen op en glansen van eeuwigheidsschijn waarin zij blonken eer zij waren; bloemen varen uit en vlammen in het kleurig hcht waaruit zij stammen; ranke boomen 68 MAAR T • • * ■—-— .nn tniti ct^nH in 't iile. teere. donkren aan nei ver verstuit*, unuuiw^ — - — . - wazige nog-niet. Werk van Gods handen in wonderstanden. Den ongeloovige bereikt alleen de hand. Gelijk zijn hart alleen geraakt wordt door de tastbaarheid van vreugd en leed, zoo wordt zijn ziel alleen getroffen door Gods daad. Want voor Gods woorden blijft zij doof. En naar de wondre wet van God, die heerscht op elk gebied dat door het hoogre wordt doorploegd, verhardt God naar de wet van de natuur (dat wat niet buigen wil dan barsten moet) het hart van Farao, die naar de wet des geestes het oordeel zelf verzwaart, wijl hij niet toe wil geven aan Gods wijs beleid. 4 MAART Jk zal Mijn teekenen en Mijn wonderen in Egypteland vermenigvuldigen:' Exod. 7:3. Het wiel der Goddelijke openbaring wentelt. De wonderteekens zim zijn spaken, vast staan ze en zeker, zij wielen als de warmtegloed in d omtrek Van den haard. In kringen, die steeds nauwer worden naar den top, wringt de spiraal dier teekens zich den almachtsberg des Heeren op. Zij roert zich in den wijdsten, uiterhjksten zoom en eindigt in de nauwste, meest verheven spits. Voor Farao ook is de kring eerst wijd. Want tot zijn oogen richt het eerste teeken zich: de staf, die wordt tot draak. Doorbreking van de wet der grove stof door levenswet. De toovenaars, zij komen, de kenners der natuur, zij doen hetzelfde. Op den tweeden omgang van den almachtsberg is alle water zwart van bloed, m de rivier, in poel en plas, in houten en in steenen vat. Doorbreking van de wet der onbewuste drooming door die van het gevoel. Want water is als droom, en b oed, als eerst ontwaken van bestaan, bewustheid van gevoel. Maar ook de toovenaars en wijzen van Egypteland, zij kennen die bewustheid en kunnen haar verwekken, uit eigen kracht. Op den derden omgang springt de kikvorsch in de rivier, in het huis, in de slaapkamer, in het bed, m de bakovens, inde troggen. De wet der veelheid verslindt de wet der eenheid. Maar ook de toovenaars beheerschen deze wet. Op den vierden trans wordt de stof luis, aan mensch en dief. Hier vindt het gebied der natuur Zijn eind, en de toovenaars van Egypte moeten het werk opgeven. De eerste omgang van het verstandsgebied is thans bereikt. Voor het verstand is nergens doode stof, maar overal beweging, partikels in beroering, die verontrusten mensch en dier en deze allen zijn tot last. De last der natuur wordt hier gevoeld. Op den vijfden omgang vermenging van ongedierte, dus nog grootere beweeglijkheid van stof en leven, dat beangst. Op den zesden kring stijgt de wet der wonderen voort en brengt ziekte onder het vee. De vijand van de wet des levens, de ziekte, wordt den mensch getoond en hij beleeft haar als krankheid van zijn bezit. De ruimte, die 't verstandsgebied beslaat, zij ging ten einde in den zesden krans. Want Mozes neemt van de asch uit uitgebranden oven en strooit die naar den hemel en met uitslagjrordt geslagen alle mensch. Het aardsche, uitgebluschte, naar den hemel toegewend, zet zich als onrust. Daarom MAART ht*Pt hp-t' T~lt> tnmronin**, ■ _„._ 1 ' . 69 —, , _ —uv/uuw uki aLaiiu vanwege ae ontsteking. De kern van den mensch wordt hier bereikt en terwijl alle andere teekenen nog betrekking hadden op de natuur buiten ons, bezit van ons, ja zelfs lichaam aan ons, zegt nu God tot Farao: „Ditmaal zal Ik alle Mijne plagen over uw hart zenden." De zevende omloop van den berg der almacht Gods m vol van dood als hagelslag van vuur, die alles nederslaat wat op de velden staat, m 't vlakke land, ontbloot van de ommuring der traditie of gewoonte. Die hagel rammelt aan de poorten van des konings ziel, op t platte dak van zijn verheven troon, rameit de venstren zijns verstands, een vonk van vuur valt in zijn starre stevigheid: „*k Heb ditmaal nu, verzondigd aan den Heer, Hij is rechtvaardig, ik, mijn volk zijn goddeloos. Een brandend stroogevlam slaat thans uit Farao's ziel, „O Mozes, bid het af, zoo zal 'k u laten trekken." Geduld van Mozes 1 vuurpan, gq zijt groot! O, eindeloos geduld van God, hoe houdt gij aan. Telkens weer bidt Mozes afwending en wendt God af, hoewel God weet, dat t hart van Farao, bij iederen stortvloed uit de hemelzee, zich meerder samentrekt tot eigenheid; en Mozes voelt, dat alles toch vergeefs zal Zijn, dewijl er nog geen „vreezen" is voor God, geen zachte siddering, waarin de zielen stil, als zilveren abeelen, antwoorden op den ademtocht die door Gods luchten vaart. En verder welt het wonder van de almacht Gods en op den achtsten kring is alles dor, verslonden, opgevreten door den sprinkhaan, die m drommen springt en alle hoop vernietigt. En toch, de ploeg der Godsbemoeienis, hij vindt nog enkel steen in Farao's hart. Steeds zwaarder moet de hand des Heeren zich leggen op Egypteland Ten negende ligt diepe duisternis, een donkerheid van driemaal steigerend geweld, als m het graf. De tiende omtrek echter is de grauwste, een schreien als uit duizend kelen klieft de lucht, verwart het ruim: de eerstgeboornen van het land, zij liggen heengemaaid als aren voor de zeis. En als het koor, dat bij het schouwspel staat en ziet en uitspreekt eeuwig recht zoo is daar telkens ingeplant, als witte bloem in duistren grond, het woord„Alleen in 't land van Gosen, waar Gods volk verkeert, was er geen hagelslag, geen duisternis, geen dood." Geduldige vuurman, Mozes, lag niet een weenen om uw kleinen mond, toen Farao's dochter kwam u hoeden voor den ondergang, terwijl als kind gij uitvoert op den levensstroom? Een weenen aan de wolk gelijk in blauwen zonnehemel, die duisternis laat woelen als een schaduwplek op stralend korenveld. Hebt gi, beseft het moeilijk werk, dat gij moest tegenwassen: 't verbreken van een steenen hart, 't vermurwen van een koopren ziel, 't verteren van een ijzeren wd ? Was dit het, dat u weenen deed in dauw van jeugd, gelijk de kleine bloemen zuchten bij 't naadren van den dreigend zwaren storm, lang vóór de hagelslag van 't booze uur haar stengels knakt? 5 MAART ,Maar bij de kinderen Israëls zal niet een hond zijn tong verroeren; van de menschen af tot de beesten toe, opdat gijlieden weet, dat de Heer tusschen ae hgyptenaren en tusschen Israëlieten een afzondering maaku" Exod. 11 • 7 70 MAART Waaróm worden in de Schrift schapen en bokken atgezonaera en ae eersten ter rechter, de anderen ter linker zijde van den troon des rechters gezet? Waarom zegt de Christus, waar Hij wandelt onder de boomen aan het meer der tijdelijkheid: „Wie met voor Mij is, is tegen Mn. Waarom maakt Hij scheiding tusschen „voor" en „tegen"? Hooren schapen en bokken niet bij elkander, is niet de een de vervulling van den ander en zijn zij zonder elkaar niet onvolmaakt 1 Zijn „voor en „tegen ^ niet twee begrippen, die elkander stutten. De keerzij van het „voor is altijd „tegen," dus zijn zij samen weder een! Waarom dan spreekt dezelfde Christus van tarwe en onkruid, die te zamen hooren en toch gescheiden worden waar het einde komt en de vernietiging? Het is het oude, overoude wereldhed. Wij hooren het niet meer, wij zijn het moe. Ons hcht de dag, ons dekt de nacht, wij zoeken enkel naar het „morgen en veegen met een ijlen veeg de groote vragen allen in een waas van onbegrepenheid. Maar, in het donker van ons eigen diep tikt zachtkens, als de houtworm in de oude laa, waarin in blonde kant, de elpenbeenen waaier van haar die heenging droomt, een stille maner, die met rust. Van „waarde" spreekt hij zacht, van „doel," van -resultaat en vrucht. Wij hooren 't niet, wij zijn het moe, ons dunkt het hed der wereld schooner nog. Maar toch, in eenzame uren rijst dit kloppen tot ons op, als bleeke geest uit kelderkluis langs wenteltrappen van een oeroud huis. De waarde van het een is zij dezelfde wel als die van 't ander? Van Abel af tot heden toe verslaat de mensch den mensch om zijne waarde. Wat zou de dood des andren ook hem baten, zoo hij niet meende, dat die andere iets beat wat „meerder" heet dan 't zijne? Waardeering is het wereldlot, de wereldoogst, het wereldslot. Egypte hier geplaagd van God, bezocht door Hem. En wee! waarheen Zijn mantel roert, daar groeit geen gras, daar bloeit geen kruid, daar springt het jonge lam niet meer van lentelust en zomernadering, daar tolt geen eerstgeboorne in het warme zand en groet de rots als evenknie. Waar God bezoekt is uitgebrand het vuur, het hcht gedoofd, de kool vergaan. Gods achterhoede is de zwarte dood, Gods uittocht hagelslag en vuur. Wee hem, dien God bezoekt! En toch, wat brandt er licht in Jacobs huis? Hoe is er vrede thans in Israël? Is de enkeling daar beter dan de Egyptenaar? Zijn daar geen zondaars onder Jacobs kindren? De enkeling, neen, in Israël, hij is niet beter dan die in der Faraonen rijk; maar zie, in Israëls woning woont de Heer, Hij * daar niet op reis, verloren en verlaten, „Hij is bekend bij Israëls stam. Hij zoekt hen niet, omdat Hij bij hen is gedurig, in blijden dag en duistten nood. In Israël is Zijn woning, Hij is in Israël Koning. Dat is het onderscheid. Israël kent Hem, hoort Zijn stem, weet „dat de Heere God * en geen ander"; maar Farao en de zijnen, zij hebben de veelheid het: de vele kleuren en de vele geuren, de vele lichten en de vele wijzen. Zoo kunnen zij het licht van God niet zien. De duisternis van 't vele is hun oordeel, en in de duisternis versterft hun hoop, hun toekomst ligt in haar geweld. In Israël staat het ééne hcht temidden van den nacht en om dat ééne hcht schaart vader zich en moeder en kind en knecht. Zoo is er hcht MAART 71 in aller woningen en stilte. Wie God heeft, heeft een toekomst, wie God heeft, heeft een doehfwie God heeft, hij heeft waarde. Zoo is er onderscheid, ook tusschen Jacob en Egypte. De waarde komt van God niet van den mensch; God maakt den wilden bok tot zacht en rustig schaap tot zeer geduldig lam dat offer worden wil; God maakt het duister vlak tot eenen klaren spiegel, zoo dat in donkre zwartheid ook het wijde hcht van Zijn genade straalt. Hij brengt het zaad tot vrucht en drijft de halmen uit. Hu zoekt naar.waarde in den mensch en daarom maakt Hij onderscheid. Brandt ook uw hcht in duisternis, en is er vrede in uw huis, de stilheid en geen gromfdes honds ?|Of blaft de luide hartstocht daar als wilde wolf in winternacht? 6 MAART Op den tienden dag dezer maand neme een iegelijk een lam, en de gansche gemeente der vergadering Israëls zal het dooden tusschen twee avonden. En zij zullen van het bloed nemen en strijken het aan de beide zijposten en aan den bovendorpel, aan de huizen in welke zij zullen eten. En zij zullen het vleesch, in dien zelfden nacht aan het vuur gebraden, met ongezuurde brooden, zij zullen het met bittere saus eten. Maar hetgeen er van overblijft tot den morgen, dat zult gij met vuur verbranden." Exod. 12 : 3 v.v. Nog rust de hand des Heeren zwaar op Egypteland. Nog ligt de hardnekkigheid van Farao als molensteen op al het volk. Nog zuchten de kinderen Israëls bij de tichelovens, nog is er geen verandering gekomen in hun lot. En toch het daagt in Godes raad. Dit is de troost van 't sterrehcht, dat het reeds komt, al zien wij 't niet; dat is het heerlijke in Gods wil, dat hij reeds werkt, gereed is, hoe zeer ook wij nog zwoegen in het stof. „Op den tienden dag dezer maand neme een iegehjk een lam." * Tien dagen moeten er verstreken zijn der nieuwe maand, waarin de mensch, als met tien vingeren, gewerkt heeft al wat noodig is, dan komt verlossing. Wij vergeten dit zoo vaak. Wij willen reeds verlost zijn van de drift, van zonde, hjden en ellende vóór den tijd. Wij kreunen, als het lang duurt, bitter lang, voordat de dag van uittocht komen wil. Waarom toch zuchten wij, waarom ook klagen wij ? Zijn dan de tien vereischte dagen onzer eerste maand al om en hebben wij gewerkt zoodat verlossingsü,d thans komen kan? En hebben wij een lam genomen, gelijk ook Israël, en dat gedood in 't midden der twee avonden? Een lam is onze overwonnen en veranderde natuur. Hebben wij haar reeds ten offer gebracht aan God in de verademing des geestes die ons toekwam tusschen twee duistere avondwanden, waarmede Hij ons ommuurde en Zich Zelf voor ons bedekte? Hebben wij haar ziel, donker van hjden, gegoten en gestreken aan de posten van ons huis des harten, aan de krachtige zuilen, waardoor de poort tot dat huis wordt gestut, de krachten verstand en wil? En hebben wij geverfd den bovendorpel, den overschrager dezer beide krachten, die op haar steunt en de eene kracht aan de andere bindt, op beide leunt en toch ook meer en anders dan zij beiden is, den boven- 72 MAART dorpel der memorie, waarop het gansch gebouw nu rijzen sai* ™ ^ dien nacht zullen wij de natuur verteren, opteren m de beproeving van een duister lot, aan vuur gebraden, met vuur gezouten, door vuur gelouterd en gezuiverd, gereinigd door den ijver van ons hart, geheiligd door den gloed van onze hefde. Doortinteld van vreugde tot God moet deze natuur ons tot spijze zijn op den donkeren toekomstweg. „Met ongezuurde brooden moet gij eten." Ongezuurd is wat geen verderf bevat, geen ondergang noch dood, geen vergankelijkheid noch toekomstgisting, maar stille witte onverdorvenheid. In het lam is de natuur tot spijs geworden, m het brood zijn de beloften Gods ons deel, onvergankehjk, eeuwig, onbesmet. Geen tijd en strijd kan die beloften raken, geen leed noch kommer haar doen gisten. Met de natuur en met de beloften Gods zult gij u voeden en gij zult daar bittere saus bij eten. Want het is een bittere asch, de natuur ten onder te brengen, zij sterft niet snel en het is een zware taak, te teren op Gods beloften, want zij komen niet dra ten uitvoer. Al de bitterheden van uwen weg zult gij over uw leeftocht uitgieten, opdat ook zij u tot spijze zullen zijn tot een nieuwen dag. En gij zult niet overhouden tot den morgen, maar hetgeen overblijft zult gij met vuur verbranden. Wachter, wachter, wat is er van den morgen?" Zal God nog resten vinden van den ouden dag, als het uur. van Zijn verlossing slaat, zal er nog over zijn van het hoofd, de oude begeerte, zal daar nog kronkelen van het ingewand der oude verbeeldingskracht, zullen daar nog rusten de schenkelen van den eigenwilhgen gang? Waar nog iets van dat alles is, zijt gij gebonden, kunt gij geen uittocht vieren. Daarom, o ziel, oefen geweld, verdoe wat overblijft, begraaf het niet, dat het met opstaan zal te eeniger tijd, verbrand het, zet het om in vlam, dat er mets reste meer dan grijze asch, en ga en strooi haar henen in den wind, nadat de hchtzud opgevaren is tot God. Want hetgeen aan God is opgeofferd is verheerlijkt. 7 MAART Aldus zult gij het eten: uwe lendenen zullen opgeschort zijn, uwe schoenen 'aan uwe voeten, en uw staf in uwe hand, en gij zult het met haast eten-, het is des Heeren Pascha:' Exod. 12 :11. De sterfelijke zijde des levens komt sterk aan den dag m het eten. Want eten is opteren en zoo wordt de dood toch weer de levengever, ook voor den mensch. Want zonder dood van dier of plant, van vrucht of bloem kan de mensch niet eten en zonder eten verliest hij de levenskracht, Zij gaat uit als een nachtkaarsken, verwaaid als de hchtstomp in de bonte lampion der zomernachten. Zonder te eten sterft de mensch. En de wet van al het bestaande gaat ook wederom bij den dood in vervulling, deze wet, dat, wie alles geeft ook het recht heeft alles te vragen te zijner tijd. De dood geeft alles, hij zal ook alles eischen. De natuur laat zich geduldig dooden om des menschen wil; maar zie er komt een dag, wanneer de mensch aan die natuur terug moet geven hetgeen hij haar ontnam; en zijn dood zal voor haar dan worden ten nieuwen levensstaat. „De MAART 73 schietworm zal het al verteren." Maar de mensch, die eet, wil niet, dat dit zoo zij, en sluit de oogen voor het feit der vergelding, dat toch verkondigd wordt door alle creatuur. Hij siert het eten op en momt den dood in bonte veeren, in frissche bloemen, in gerank van suikerblad. Hij neemt het fel geslepen glas en hoort niet naar het klagend zuchten van 't lichtend vlak, dat enkel tranen bergt, maar giet met kwistige hand het donkre bloed des aardrijks daarin uit als wijn. Zijn vingeren tintelen als van moord, rood overgoten van den wederschijn. Of ook, zijn zinnen ruischen als van vuur, het uur is kort, de wagen rent, waarin zijn dagen grafwaarts gaan. Nog is het leven jong en schoon, nog stijgt zijn hed, nog is hij blond, hij wil vergeten, wie er aan de poort met knokigen vinger manend tikt. En daarom laat hij rozen vallen op den disch, die aangegloeid werd door het gloeiend leven, en daarom siert met spreuk en sprank den dood hij, den dood, die maner van het einde is. Voor Israël mag het niet zóó zijn! Hij moet den dood in de oogen zien en weten, dat zijn uur nog niet gekomen is; hij moet den dood ontvluchten met het leven, en daarom moet hij haasten zich. Eten uit nooddruft moet Israël, omdat de wet des levens niet anders geldt; maar ook met meer zal 't eten zijn voor hem. Gereed ter reize moet hij zijn met opgeschorten rok, tot daad bereid; geschoeiden voet, gereed ten weg; den sterken staf van het vertrouwen vast in de eene hand, terwijl de andere naar de bete langt. Wetende zullen zij zijn, dat zij eten het pascha des Heeren, Zijn maal, Zijn levensbrood, Zijn daad, Zijn raad, Zijn leven, dat de dood niet grijpen kan, omdat deez' zelf aan God zijn leven dankt en God dus ook den dood des doods in handen houdt. Met haast vanwege den tijd, met eerbied en een stil gevouwen ziel vanwege de eeuwigheid. Zijn wij wetenden ? 8 MAART ,J)och wanneer hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zoo zal de Heer de deur voorbij gaan en den verderver niet toelaten in uwe huizen te komen om te slaan" Exod. 12 : 23. Waarom eischt God een teeken om te weten, welken mensch Hij voor Zich heeft? Kan Hij, die ziet in het hart, die de teerste en fijnste roerselen van den menschengeest kent, voor wien de gedachten der menschenkinderen als zwarte en witte vogelen zijn die wieken in het rijk huns breins, niet weten zonder meer, wie het is, die woont in deze of gene plaats? Hij, die niet is gemaakt als wij, die niet heeft ooren of mond noch oogen, zou Hij de zichtbare dingen behoeven tot helpers? Wonderlijk zijn des Heeren daden, Hij geeft geen verklaring van Zijn overleg, maar wij weten, dat Hij die niets behoefde in Zijn oneindigheid, niets noodig had in Zijn diepgrondigheid, niets derven kon in Zijn verhevenheid, nochtans de wereld heeft gezet omlaag, geschapen heeft den mensch en plant en dier en alle groene wei en alle blauwe lucht en iedren druppel van den regennacht, die lekkend tikt den moeden waker toe. Hij die de wetten zet en overbrugt, Hij houdt Zich Zelf ook aan Zijn wet. De wet- 74 MAART gevet is de eerste Wethouder, ün daarom vraagt nu naar oe zicniDaarneiu, het teeken dat naar buiten draagt den gloed van 't binnenst, of zijn schamele kou. Hij zoekt het teeken in den vorm, omdat Hij 't wezen gaf in duistre schaal, en nu den kunstenaar begeert te zien, die, door de grove huls, het hcht, de kleur, de teekening, het wezen tracht te laten schijnen. Het wezen is het beeld van Hem die was, die is en wezen zal, en dat ons meerder eigen is dan ook ons leven; gelijkenis moet ons werk bevatten, wij moeten haar veroveren met moeite en verdriet. En daarom vraagt God naar het teeken, omdat Hij ieder oordeelt naar zijn werk. Waar Hij het bloed zal zien, met hysoptak gestreken aan de deur, daar zal voorbij Hij gaan. Wat onze ziel met bitterheid, met vele tranen en verzuchting heeft gewerkt, dat zal Hem thans ten teeken zijn, dat er een woont in 't hchaamshuis, die deel heeft aan Zijn eerstgeboren zoon, Zijn Israël, den vader van de uitgetogenen; beletten zal Hij ook 't verderf om daar te komen. God zal de Egyptenaren slaan, maar, zoo vertelt 't verhaal, Hij zal het Zelf niet doen. En toch laat Hij het toe! Is dat niet gansch gelijk: als God beveelt te dooden, doodt Hij dan ook niet Zelf? Tot rust komt deze vraag, zoo wij verstaan, dat ook hier wetmatigheid in regenbogenkleur ons toestraalt van verheven troon en daalt in trappen af van hoogste glansrijkheid tot diepste duisternis. Gedompeld in het hcht is alles om Hem heen, in 't hcht, dat voorts de een ontleent aan d' ander, de lagere aan den hoogere, totdat aan 't eind de donkere rand den laatsten schijn in schaduw bant. Dus aan den zoom van 't hchtrijk staat 't verderf, dat omvormt, doet te met wat met behoort. Zoo is God Zetter van 't verderf en toch verderft Hij niemand. Hij schijnt, Hij lokt, Hij roept van Zijnen hoogen troon, maar iedre ziel in vrijheid keert zich toe, waarheen zij wil in eigen mooghjkheid. Zoekt zij de duisternis, zij tuimelt neer in blijden trek de eigen vreugde na, steeds verder van het hcht, steeds nader bi, den grensrand, en komt in 't rijk van den verderver lachend aan, tot zij, bedroefd, beproefd door weedom en verstoring, zich afkeert van den nacht, zich heenkeert tot den dag, en, door Gods trekking opgevoerd, zoo weerkeert in het hcht. 9 MAART En de Heer trok voor htm aangezicht des daags in een wolkkolom, dat Hij ze op den weg leidde, des nachts in een vmtrkolom, dat Hij ze lichtte om voort te gaan dag en nacht. Hij nam de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts niet weg van het aangezicht des volks. Exod. 13 : 21 v. Twee dingen zijn hier op te merken. Allereerst, hoe God het volk met Zijn tegenwoordigheid troost onder alle omstandigheden, in donkren nacht, bij heldren dag; maar dan ook, hoe Hij dit op Zijne wijze doet, dat is door Zich tegengesteld te toonen aan den toestand, waarin het volk verkeert. Wolk bij dag, vuur bij nacht, Hij onderscheidt Zich van Zijn omgeving, gij onderkent Hem aan den toestand, waarin gij, o mensch, u bevindt, Hij is een andere dan gij. Maar waarom? Waarom, als wij in tranen en treurigheden zitten, is God niet traan en treurigheid bij ons? MAART 75 Waarom belicht Hij onze smart, en legt haar bloot, terwijl wij haar in windslen willen houden en diep bedekken voor eens ieders oog? Was Hij niet beter met Israël meegetrokken in het duister van de stilte en had Zich aan hen kenbaar gemaakt als nacht in nacht? Ach, als wij schreien, is de traan van smart, het zilte vocht, dat uit de ziel ons vloeit, bevrijding van den druk, oplossing van het wrange leed in zoeten vrede. Maar, waar wij weenen om het weenen zelf, daar wordt de traan tot vloedgolf, die ons grijpt en meesleurt in de zee van weemoed, waaruit nog nimmer man of vrouw is weergekeerd. Waar zwart ons kleed van rouw is, en wij gebogen blijven in lastend wee, daar is verlossing voor het moede oog de kleur, wier effenheid bedekt het gloeien van het blijde rood, het schrieken van het stijle geel, het lachen van het jonge groen, het nooden van het lokkend blauw. Maar, waar het lijkgewaad van rouw wij werpen over allen jongen boom, in bloesemtooi zich kleurend aan een dartelen beek, en over 't roode dak, dat juichend siert de immer groene wei, daar wordt het leed tot last, dat opgetast ook voor den ander breekt het levenslicht. Daarom is God niet traan bij u, als tranen druppelen van de wangen af en als, nat van de wolk der droefenis, uw zieletuin in blankheid staat. Daarom ook is de mantel van Zijn rijk, verschijning van Zijn naderen tot u, niet van het zware zwart van uwen druk, maar als een felle tong van vurig hcht. Met onbarmhartgen ruk verscheurt Hij streng de waden, die hullen in verdriet en kwijnen doen de ziel. Vast als van koper staat Zijn blinkend vuur, een zuil zoo sterk, gedreven van metaal, dat nimmer wankt in ebbing van gevoel of aangevreten wordt door zilte tranenvloeden. Hij is geweldig tot den strijd, vervaarlijk in Zijn onbewogenheid; Hij is het vuur, dat ook de tranen droogt, de zuil, die schraagt de wankelmoedigheid. Hem, Hem heeft noodig iedre moede ziel. De moede helpt den moede met, zij wanklen beide in het riet en vallen in het sleurend leed. Sterk moet Hij zijn, die beuren zal en zetten boven allen schijn van woeling, strijd en dood. Wie op de zuil des Heeren zit, die ziet dit alles aan den voet. Daarom ook is in hellen dag, als alles schijnt en alles glimt, als alle tranen paarlen zijn, die lichten aan den blijden struik, en alle scherven* diamant en alle bloemen rood van tint, God niet in 't licht, en niet in lach van vooglenkeel, in schoon gebaar van wuivend korenveld, niet in het vroohjk springen van het lam; maar bij dit bruisend hed van leven en van vreugd, is Hij dan stil en donker als de wolk, die broedt in doffen, blauwen hemel, die staat ten middag in den warmen zomerdag en aan den kenner naderend onheil spelt. Hoe hangt die donkre wolk daar zwaar, hoe dwingt zij immer ieders oog te richten zich naar hare plaats, te rekenen met haren stand. Daarom komt God als wolk, omdat de blijheid, stijgende alleen, niet anders wekt dan dorheid, moeheid, stoffige neerslachtigheid, gelijk de warme morgen tegen avond het grijze sidderen van de hitte brengt. Herinnering is die wolk, herinnering aan ander land, aan andre vreugd, aan andre hand dan die nog warm en bevend wij omsluiten en die toch eenmaal ook verkillen zal en varen laten allen bhjden gloed. Verademing is die wolk in stijgend werk, bij 't zwoegend hijgen van den dagentred, 76 MAART 1 JAM ttAMtafA^tlf bescherming tegen steek van tong en pen, ecu aucn* van het jagend grijpen, een zachte drup op dorstigen mond. De heerlijkheid van bhjde tijden is schroeiend en verdorrend zonder God. Als lang zij duurt, zoo zoeken wij met kruipen de leege waterbakken onzer tranen op en grijpen naar de zonontblaarde boomen en kennen slechts den roep naar schaduw nog. Wat is ons dan het bhjde hcht, dat strak en stijl te schijnen staat? „Des Heeren heü is als een wolk" in blijden dag; maar in den donkren nacht van onzen kommer die ons doodt, gaat op als leven 't hcht van 't Godhjk aangezicht. O vrede Gods, o stil en innig hcht; o bhjdschap van mijn ziel, gij wolk van zaligheid! fff 10 MAART En de Egyptenaren jaagden ze na en achterhaalden ze daar zij zich gelegerd hadden aan de zee, alle Farao's paarden, wagens, en zijne ruiters en zijn heir. En de kinderen Israëls zeiden tot Mozes: ,J1ebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gansch geen graven waren weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt?" Exod. 14 : 9 v.v. Sliep het hart van Farao van smart over het groote sterven? Of was het gebroken door het wicht van wee, dat als lawine gedaald was op zijn volk? Ach neen, verbijsterd was hij slechts, de wereldheerscher, en in den eersten schrik geneigd te doen, uit angst voor erger kwaad, hetgeen in rustigen stond hij nimmer toegestaan zou hebben. Dus, als de uren gaan, het leed verebt en er geen nieuwe plaag als zwarte vlerk daalt op zijn dak, berouwt hem 't laten trekken van dat groote volk, dat in zijn dienstbaarheid aan al de zijnen mooghjk maakte te leven in gemakhjkheid van wijsheid zoeken en van kunst beoefnen. Te nuttig was dat volk en daarom was het noodig, dat het bleef. Hoe zou een vrij Egyptenaar hem steenen willen bakken voor 't pralend graf, dat de rivier der doodenstad zou zoomen? Neen, te zeer dienstig was dit volk dan dat in opwelling van angst gegeven tctestemming hem binden kon. Terug moest hij het halen! Zij waren niet gewapend en ongeoefend in het oorlogsvak, zij zouden het niet houden tegen hem, de vlugheid zijner paarden en de vastheid zijner wagens. En Farao trekt uit met al de hulp, die hem Egypte geven kan, de kindren Israëls achter na: bewogen alles in zijn land, terwijl het vliedend Israël juist tot de rust van 't nederhggen is gekomen. In den nacht zijn zij uitgetrokken; nu is de dag opgegaan en eindelijk legeren zij aan den oever van de zee; de vrijheid, de lang begeerde hcht als het blauwend water voor hun blik. Daarachter ligt het land van overvloed, 't beloofde land van Izak en van Jacob, en alle halzen rekken zich en aller oogen siert een vochtige glans. Daar ligt het land, in 't ver verschiet, aan gene zijde van de wijde zee. Maar achter hen roert een rumoer en als een fluistren gaat van mond tot mond de bange boodschap: „Farao met ruiters, wagens, paarden, met al zijn heir maakt op ons jacht, vervolgt ons, wee. Wee! hij zal ons verpletteren, er zal geen overblijven van ons allen, geen." Stofwolken stuiven; reeds blinken hier en daar de zonne- MAART 77 vlekken op de helmen, het flikkeren van de zwaarden snijdt het oog en, als door schroef gewrongen, krimpt der Israëlieten 'hart ineen. „Farao komt, hij vervolgt ons, hij zal ons allen dooden!" En in dien rooden angst gaat alle denken voor hen onder, vergeten is hun klagen van weleer, God, die hen hielp en hun gebed verhoorde. Niet anders is er dan verstikkende angst, blind grijpen naar de keel om lucht, verademing. En al de ingedempte vloed van stervensschrik breekt zich een baan naar buiten in het wild geloei als dof geklots van woeste zee op harde rots. Ach, Mozes, man van God, beproefde, wanneer toch zal het treurspel van uw leven een einde nemen? Zelfs in den dood zal ook uw donker lot u achterhalen. „Waarom hebt gij ons uitgeleid, wij wilden toch niet Weg; wij hadden het er best; voorzeker gij begeert het ongerepte grijs der woestenij met graven zwart te kleuren. Want gij hadt medelijden met haar eenzaamheid en vond in 't land van Farao voor zooveel dooden niet meer plaats." Het is het oude lied. Wij hebben God gebeden om redding, hulp, om troost, verhchting, vervulling van een leege plaats. En God verhoort 't gebed en werkt dit al, wij krijgen wat wij willen. Maar, aan het verkrijgen is verbonden strijd en moeite en verdriet. Nu keeren wij ons tegen God en hebben maar één roep: „Zóó hebben wij het niet gewild, Gij doet verkeerd, o God, geef maar den vorigen staat ons dan weerom." Bij 't zien der moeite wordt ons hart beschroomd, bekruipt de angst ons en wij beven. Wij zien de vele paarden in hun kracht, het talloos heir des vijands doet den grond reeds dreunen. Wij hooren, hoe de sterke wagens daar graven in het zand, en grijpen naar de zij, waaraan geen zwaard ons steunt. Wij zien ons onbeschermd en zijn in opstand tegen Hem, die ons in noodweerfheeft gebracht. Wat is er dan van onzen God? 11 MAART „De Heere zal voor olieden strijden en gij zult stil zijn. De Heer is een Krijgsman" Exod. 14 : 14, 15 : 3. Te midden van 't tumult des volks, dat met gebalde vuisten als steenenhagel op hem aanschiet, in 't kokend tieren van 't verwijt der vrouw, 't geblaak des mans staat Mozes stil en onbewogen. Hij weert zich niet, noch verontschuldigt zich. Ook tracht hij niet de ondankberen aan zich zelf te ontdekken door voor hun ooren te herhalen de jammerklacht van vroegren dag, ook klaagt hij hen niet aan en maakt hun geen verwijt. Voor Mozes is er maar één Wezen: God; één werk: zijn roeping. En daarom wordt hij niet beleedigd, als zij hem pijnigen met hun gescheld, daarom ook wordt hij met gekrenkt, wanneer zij hem de weldaad van den uittocht voor de voeten werpen als een verachthjk kleed. Hij staat voor God, Zijn zaak, het ander deert hem met. Met zijnen God kan hij door sterke benden dringen, met zijnen God springt hij de muren over, met zijnen God is hij getroost. Waar God dus voor hem is, wie kan dan tegen zijn? De horde Israëls, zij loeit en tiert: „Terug! het is dan beter nog gevangen dan gedood. Wij, de gezelligen, die houden van het luid getier, van schelle kleur, van schrillen klank, wij zouden hier begraven willen, zijn, in deze 78 MAART stille eenzaamheid? Wat denkt gq wen lerug» wn wu«u W,„B™ den Farao ons gansche lot." Doch Mozes zeide slechts: „Vreest met, staat vast, ziet op het heü des Heeren. Die u vervolgen, het zqn menschen, al gaat hun kunst ook ver en vliegt 't vernuft als paardenmaan hun voor; menschen zijn ze, die de stof beheerschen; maar voor u, o Israël, is een ïïSSwVctaa geest beheerscht Hoe trekt uw hefde zich «rug en uw vertrouwen als water aangetrokken door het manelicht, de bleeke sikkel van den broozen dood? Is niet de zon de geefster van den glans, ook aan de vluchtige maan, de wisselende, die de gevoelens werpt in aller aardschen hart? Zet uwe voeten vast en richt de wankelende kmeen zeker. De zon is sterker dan de maan, de geest is sterker dan natuur. God wint het van den mensch. En daarom oogen open, hoofd omhoog! Wat ziet gij naar de aarde in uw angst, wat lonkt gij achteruit zoo steryensbang; zief naar uw God, ziet naar Zijn hand van welke alle faacht ons komt, heft op uw ziel. Hij is de Krijgsman, die voor ons ten strqde gaat. Wat zoudt gij willen doen, gij aardgeboornen, uit stof genomenen, die dienstbaar zijt geweest de vele honderd jaren en met geoefend hebt hanteering van het zwaard of spies of bijl ? Wat zijt gij bq de krqgsmansschool van den Egyptenaar ? Wordt stil, o gij rumoerige ziel, die, met den dunnen doek van angst geblinddoekt, daarhenen rennen wilt in uw verderf .Wordt stil gij scheldend en verwenschend, kijvend volk, dat» luidruchtigheid van armen en van mond, een wel bewusten, taaien vijand bannen wilt. Verzamelt uwen zin en wendt hem heen, daar waar in overgave hij ten onder gaat in 't stille hart van God, geborgen bq den Heer van alle lot. Gij Zijt de Zijnen, hoe 't ook valt. En, als gij stil geworden zijt, zoo stil als 't kleine kind, dat zich vertrouwend nestelt in zqner moeders schoot, aan moeders borst en met den vinger in den mond het booze, groote dier verwonderd gadeslaat, dat door zijn moeder wordt getemd, dan zal God opstaan tot den strijd, dan zal Hij deze zaak van u gaan overnemen, dan is de tijd van Zijne macht gekomen." Maar Israël, en wij, wij willen altijd zelf beslechten, wij weten wat wij kunnen, en wat God kan jigt ia het duister van 't vertrouwen. Veel zekerder dus schijnt het, zelf de hand aan 't zwaard te slaan; te weten, dat er wordt gewerkt; te merken dat men stappen wint; dan ingehouden stil te zitten aan den weg, des vijands pijlen al te voelen vegen langs de wang, en met te doen dan toe te zien, vast te gelooven in den Krijgsman, God. Gq klemgelooy^gen waarom riept gij tot God toen u de nood den adem snoerde? Zoudt gq Hem nu nog helpen moeten; of helpt Hij u? 12 MAART Toen zeide de Heer tot Mozes: „Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken. En gij, hef uwen staf op en steek urn hand uit over de zee en klief ze, dat de kinderen Israëls door het midden der zee gaan op het droge." Exod. 14 : 15 v. Een gezondene van God tezijn, een wien een taak door Hem werdtoegewezen, is geen gemakkelïjklot en ook geen dankbaar pogen. Een eind MAART 79 te maken aan het jammeren van het volk, roept Mozes God als Strijder op, omdat hij weet, dat God het doen zal. En het is niet genoeg, dat 't volk hem aanvliegt als verrader en bedrieger, ook God wijst hem terecht. „Wat roept gij Mij?" Bitter is de dienst des Heeren. Geen eigen wil* noch eigen zin, noch eigen woord kan daarin komen, en waar het komt, daar wordt het pijnlijk uitgebrand door 't schroeiende verwijt. „Wat roept gij Mij? Zeg dat ze trekken voort! Gij kent 't bevel, gij weet den weg, waarom wilt gij bijzondere openbaring? Ik ben een God van orde en van tucht. Indien Ik zeg: „Doe dat," zoo zult gij doen en verder niet. Niet wachten op Mijn hulp, niet smeeken om Mijn medelij. Ben Ik dan doof en blind? Zie Ik den vijand niet? Ken Ik u niet van uwe jeugd af aan, en ook de moeder, die u baarde, die stof heet. Waarom roept gij dan Mij? Ga voort op uwen weg, trek door uw lijn, houd niet u op in ; angst, op m bespiegeling, doe wat gij moet en gij zult leven. En gij, Mijn Mozes, waartoe dient 't geloof, dat gij als taf met uwe vuist omkneld houdt? Waartoe zijn toch de snaren van uw hand, het zinnenspeeltuig, dat uw geest beheerscht, als gij ze ledig hoüdt en nutteloos. Wat is uw troeping Mozes, o Mijn vriend?" God raakt de levenssnaar hier aan van iedre ziel, de snaar der roeping doet Hij trillen. Gij zielen, die verlossing tegenhunkert, vaart gij nu voort! Uw roeping moet voleindigen den weg, met omzien naar de doornen voor het vleesch, niet zult ge schrikken voor de schaduw uwer zonden, niet achterwaarts begluren de paarden der vergelding, die als een wevelwind zich aan uw hielen hechten. Slechts volgen zult gij steeds uw doel, doortrekken uw begeerte naar een ander leven, een ander land, een hooger sfeer. En, gij geroepenen van God, ; wier leven reeds den uittocht heeft gevonden, gij weet uw taak, niet vragen zult gij Hem om nieuwe hulp. Voordat gij alles hebt gedaan hetgeen gq moet, zal Hij u geenszins helpen. Heft uw gelooven op, dien sterken staf, die reeds zoo vaak u heeft vertroost in zieleangst, trekt uit uw werkkracht, klieft de zee van twijfel, angst en wispelturigheid en laat uw zoekend hart ook vastheid vinden voor den voet, het droge spoor, de smalle baan Ivan uitweg uit het overweldigend verzwelgen van het in golvenslag verwaterend gevoel. Verdeelt de zee der tijdelijkheid en kat den grond er onder zien: Gods vasten raad, Zijn sterken weg, Zijn wet, Zijn wijsheid, Zijn vermogen. En trekt daar dwars doorheen. Dan komt Zijn tijd, dan zal Hij werken aan den tegenstander, dan komt het uur der overtuiging van zijn zonde en van Zijn recht. Dan ook vergaat al 't aardsch vermogen in Zijne heerlijkheid. Dus is het zoo eenvoudig om te leven! De wegen Gods, zij vinden het beloofde land. Uitdragend uw geloof en uwe werken zult gij te niet doen wereldzin en slavendienst. En toch, wij kunnen met, wij raken altijd weer verward en dolen rond. Wij zoeken vele vonden, vele paden van verontschuldiging om dadeloos te zitten, te roepen nieuwe hulp, en nieuw gericht. Wij zullen altijd roepen in den nacht en nimmer zal ons antwoord worden uit den hooge, tenzij wij gaan den weg en doen het werk, dat God zoo duidhjk ons heeft voorgesteld. 80 MAART 13 MAART En de zee kwam weder tegen het naken van den morgenstond tot hare kracht en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet en de Heere stortte hen in het midden der zee. Want, als de wateren wederkeerden, zoo Mekten zij de Zagenen en de ruiters des ganschen heirs van Farao dat hen nagevolgd was in de zee-, daar bleef niet een van over. Exod. 14 : 27 v. Kent gij de Roode Zee? Dat wonderlijk bewogen meer van donker bloed ( Hebt gij aan zijnen zoom gezeten en geluisterd naar het zachte zingen, dat opsteeg uit zijn waatren? In zwarten nacht dreef heen uw schip, uw levensschip; zoo duister was de hemel en zoo diep de stroom, waarop uw vaartuig henengleed. Gij waart alleen, en eenzaam, geen lichte ster scheen troostrijk van omhoog, geen manelicht streek over verre vlakte heen met kalm gebaar van medevoelen. Niets was er dan het roepen uit het diep, dat als een fluistren henensloeg om ranke, planken boot, en 't lokken van het gouden spel der droomgestalte. Gi,»tetstilen peinzend lag uw ziel met saamgevouwen vleugels m uw nart. Wat deed u drijven op den levensstroom; waar gingt gij heen; vanwaar kwaamt gij? Gi wist het niet, uw leven was een droom, een droom uw varen en uw pemzen, een droom de stroom, de nacht, de stille zang, een ^mde wiekende gedaante, die lokte in het wijd verschiet. Maar, plotshng werd Te nacht verscheurd door grillen schijn van fakkelen, die drongen naar den oever toe; een schel geluid van koper sneed uw oor, getrappel van veel hoeven beukte den grond. Een vijand kwam in 't zicht, de vijand! Verstoord was plots uw droom, als door een windvlaag, die in omfloersten nacht de lichtend heldere maan op eens vertoont, waar deze Zich tot nu toe in de wolken borg. Gij waart alleen en zonder wapen. Waar zoudt eii redding zoeken? De stroom des bloeds verhief zich met geweld, luid werd het zingen uit het diepe diep en snijdend werd het schetteren van den gulden glans. Gij moest besluiten wat gij wddet doen en wist het niet. Toen waagdet gij het met den onbekenden God en m Zijn^kracht gingt gij dat roode water door, dat voor u week ter rechter en ter hnker zij L weken daar twee deuren. In 't zien op God werd zoo de Roode: Zee gekliefd. En achter u kwam toen de vijand aan. Als Israëls vervolger stoof hij voort, op wilden wensch onstuimig voort, en in den woesten stroom van 't roode meer des bloeds ging hi, ten onder, met al^zijn.bat, toen tegen 't naken van den morgenstond de zee haar kracht herwon, alsof de sterke Mozes zijnen staf verhief. Wie vindt den weg door driftenzee dan die den grooten Leidsman volgt? Waar Hij met gaat vooraan wordt nooit het bloed tot rust gebracht en kan het nimmer wijken tot een pad. Maar wie den doortocht vond, hij weet dat m zijn Zinneni is gesmoord de heerschappij van Farao en zijn drom, van al de wagens en de sterke ruiters, van al de vele en de groote zonden. Van alk: dezen blijft er ook niet één. Zoo zullen wij niet weder zien den vijand, die ons bedrukt heeft in 't zinnenrijk. Weer andren mogen komen, ons gaan belegeren, maar uit Egypte, 't huis der dienstbaarheid, is geen gebleven. MAART 81 Want, wij zijn de roode zee doorgetrokken, achter den Leidsman aan, droogvoets. 14 MAART Mirjam, de profetes, Aarons zuster, nam een trommel in hare hand, en alle vrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met reien. Toen antwoordde Mirjam hunlieden: „Zingt den Heere, want Hij is hoog verheven. Hij heeft het paard met zijnen ruiter in de zee gestort." Exod. 15 : 20 v. Merkt gij, dat Aaron hier als broeder van Mirjam wordt genoemd? Mozes, de vertegenwoordiger van God, erkent geen maagschap; noch broeder noch zuster noemt hij zijn eigen. Maar Aaron, zijn vertolker, hij heeft banden, die hem binden aan de aarde. Mirjam heet de zuster van Aaron, zij is zijn vreugde, zijn uitbundige, opgewonden blijdschap, Zij is zijn dans, springende, zingende uit boven het breede water der vergetelheid, opduikende als een zwanehed, wit uit donkre loovering. Zij is een profetes als hij; maar één die niet wedergeeft de woorden van den vriend van God, van Mozes, hun aller heer, maar den jubel en de klachten, lach en traan van al het volk. Zij is de behchaming van gansch Israël; waar zij juicht, juicht het volk, waar zij jubelt, jubelen de kinderen Jacobs. Groot is de vreugde van degenen, die gegaan zijn door de zee van 't zinnenrijk, stralend rijst hun de zon op in het land aan gene zijde, in gloed gedoopt, in waas geverfd. Hier kan de vijand niet meer deren, hij is vergaan, hij is niet meer. Neemt dan de trommel en de luit, neemt fluit en cymbel, zingt van vreugd. Mirjam, de profetes, Maria, de reine maagd, zij zingen als het heil des Heeren naakt, haar ziel komt in verrukking en haar mond straalt woorden, vol van diepen zin, geput uit 's wezens bornput. „Haar ziel maakt groot den Heer." En al de vrouwen volgen Mirjam na; al de krachten, al de vermogens der ziel, zij trekken mee. Daarom is het een vrouw, die voorgaat, daarom zijn het vrouwen, die volgen, omdat de ziel, evenals het volk van Israël, evenals Maria, een vrouw, een ontvangende is tegenover God. „De Heer is hoog verheven" zingt Mirjam, de profetes, die doorgetrokken is droogstaps door 't roode meer, wier voeten niet bedekt, bezoedeld werden door het water in het land der zinnen. „De Heer is hoog verheven want Hij heeft het paard met zijnen ruiter in de zee gestort." Het paard van hartstocht, 't ongebreidelde, het felle, het ontembare, dat henenjaagt, en eindlijk, in den toom gevallen, den leider achter zich nog medesleurt. Dat paard, het is gestruikeld, dat paard, het is gevallen, en met hem is gestort des ruiters eigen wil. Dat wilde span, dat in zijn ren niet meer te houden was, het joeg de zee der zinnen in, uit schrik voor God, voor 't vlammend vuur van Zijn vergeldend oog. Het viel en over hem kwam vloedgolf, het is gevallen en vergaan. „Een is er slechts die zulke daden doet, Heer, Heere is Zijn naam." En al de vrouwen volgen haar en groot is Israëls vreugd. Maar later zal een andre zingen. Ook Mirjam is haar naam, Maria, reine ziel, wier lied de hemelen te boven stijgt, en 't englenkoor. Niet velen zullen weten van de vreugd, den hoogsten lof der reinste ziel, slechts 6 82 MAART enklen juichen met haar mee. En toch zijn ze uit netzeuae voik; nog is het Israël, „de knecht, de maagd aan wie de Heer gedachtig is." Niet in verhevenheid van groote majesteit, die Mirjam overdekt, maar in verborgenheid van groote nederigheid begroet de ongerepte ziel, de reine maagd, de moeder van den Heer „de zaligheid van God." 15 MAART Hierna deed Mozes de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af en zij trokken uit tot in de woestijn Sur en zij gingen drie dagen in de woestijn, en vonden geen water. Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken, want het was bitter. Exod. 15 : 22 v. Aan alle vreugde komt een eind en alle hoogtepunt daalt naar de vlakte neer. Is 't, wijl de mensch als weenende geboren wordt, dat hij den glimlach zelden houden kan om zijnen mond; is dus 't gestadig lachen een verovering en kennen wij niet anders dan een rimpling van den zonneschijn in donker diep, wanneer wij vreugde zien ? Eén flikkering uit den hooge, één zonnestraal van eeuwig hcht? De zware, zwarte aarde lacht niet, weent niet, zij is stil; ook wij, zoover wij uit de donkre, zwarte aarde stammen, ook wij zijn stil. Wij leeren alles wat geluid is uit een hooger rijk, dat als in vogelvluchten henen wiekt, zijn witte klaarheid strekkende over 's menschen donkere gebaar. En daarom hebben we instrumenten noodig voor onzen toon en voor ons lied. De zwarte aard, kan uit zich zelf niet zingen, zij wordt het speeltuig ras weer moe. Zoo is in Israël de vreugde uitgezegd, de trommelen zwijgen weder, in 't hart van 't volk ligt aardsche zwaarheid neer en zwijgen dekt de donkrende gemoedren. En Mozes leidt hen, verder moeten zij, weg van de Schelfzee des overtochts, het land van het verlangen tegen. Zij komen, volgend, in de woestenij van Sur. Uit 't land der dienstbaarheid in 't land der vrijheid voert alleen één pad. Een ieder, die daar komen zal, moet reizen langs den weg, dien Mozes wees, het pad der wildernis, den doorgang der versterving. Hoe weinig kennen wij de leiding Gods, hoe zijn ons Zijne wegen vreemd, indien wij wanen, dat wij, waar wij de dienstbaarheid van onzen overheerscher groeten, terwijl de Sterke slaat den vijand met de hand, reeds zouden aangekomen zijn in 't land der rust. Eén stap slechts dunkt het ons van hier tot daar. Heden slaven, morgen ingeleiden Gods, gewijd tot Zijn geheimenissen. Hoe bitter is 't ontwaken uit dien dwazen, schoon gekleurden droom! Wij waren in een roes, toen onze vijand werd verdaan. Wij wisten, dat Egypte, 't land der zinnen, zijn macht verloren had. Luid keelde onze vreugd, geen instrument van eenigen klank kon hel genoeg den jubel ooit vertalen. Hoe moedig zetten wij de voeten tot den weg, en hoe ontmoedigd sloten wij de oogen na den eersten dag. De tweede brak weer aan met schóoner gloed, nu ging het komen, de vaste stad zij lichtte voor ons oog, wij zouden zien haar in den avondstond met gouden poorten en met sterke muren. Maar de avond viel, en in den zwarten nacht ging alle hoop verloren. Ten derden maal verbet de zon haar heimelijk vertrek in jonge kracht, en aarzlend volgden wij den loop MAART 83 des lichts met nieuwen trek. Doch, toen ook hier de avond volgde met zijn grijsheid, en zandgedrocht op zandgedrocht in 't vale manelicht verrees, toen was de moed ten eind, de hoop gebroken als een aarden kruik, die door de droefheid van den tijd te barsten gaat en eindelijk in stukken valt. Te groot eerst was de vreugd geweest na de overwinning van de roode zee dan dat nu reeds met rust de ontgoocheling der dagen, der nachten kon gedragen worden. Nochtans in 't Godsrijk der versterving gaat steeds de weegschaal op en neer: met vreugde stijgende ten hemel, ontmoedigd de aarde zoekend op haar tijd. Een ieder, die door God gezet is over de rivier der zinnen, ervaart dit telkens weer. In tuimhng van uitbundige vreugde zet eerst hij in, in buitling van de matte smart daalt hij dan neer. Dan vindt hij Mara, bron van bitterheden. Want bitter is het voor een ziel, die heeft gehoopt het eindpunt te bereiken in éénen zet, te zien, dat al haar wenschen ijdel was. Met ldinkende klaroenen opgerezen, den prijs, den lof van God gestooten in bazuin, zit jammerlijk gebonden thans zij neer. Zij heeft haar best gedaan in eigen oogen. Zij heeft geloopen, heeft gedraafd, heeft uitgehouden, scheen aan vermoeinis niet te denken. Nu is zij uitgeput, zij kan niet meer! Zij mist met slechts 't beloofde land, zij vindt ook met het noodigst om haar dorst te lesschen: de put, die eenzaam ligt in 't gele zand, geeft bitter water slechts. Kent uwe ziel dat Mara, dien put der bitterheden? Hebt gij niet ook beloofd aan God, uw leven te veranderen, gaaft gij Hem met uw hart, uw zinnen en vroegt gij niet Zijn hulp, zoodat gij zeker waart van uwen weg en veilig meendet voort te gaan? Weet gij het nog, hoe God u eenzaam het, hoe gij mets merktet van Zijn zijn met u, noch van Zijn steun, noch van Zijn stem? Denkt gij nog aan dat uur, zoo kort na uw bevrijding? Drie dagen reizeh slechts, en reeds brak uit uw ongeduld met zulk een heftige drift als gij te voren niet had gekend. Weet gij het nog, hoe schrikhjk uw ontwaken was ? De heilige stad was verder weg dan ooit; grijs, eenzaam, hard en doornig was het land, waarin ge u vondt, verlaten en verstoord; verdord hing iedre groene halm. Weet gij het nog, hoe gij toen richtet met uw God, hoe gij toen rekenschap gingt vragen van den Heer: of dit de hulp was die Hij geven zou, en dit de hefde die Hij had beloofd? Een hoon scheen 't u, een spotten Gods, Hij heette uwe hulp te zijn en het u vallen diep! O ziel, de bitterheden van dien avondstond, toen God geen troost meer was, zij brokken nog in uwe keel. Vóór dien, toen kondt gij vluchten naar Hem toe. In 't werkend leven van uw dienstbaarheid schonk Hij nog ruimte, ademtocht, nog klaren waterdronk voor u! Zeer sterk waart gij met Hem. En nu? In 't land van Sur, de woestenij „versterving" is Gods gemeenschap bitterheid; zelfs kan zij ons geen water bieden dat ons troost. Want God is tegen ons geworden in de drie dagen onzer eerste beproeving, in het nieuwe land van onze nieuwe belofte. O nacht van eenzaamheid. Er is geen nacht, die, in haar zwartheid, nog zwarter is dan gij, geen donkre looden aarde, die, in haar zwaarheid, nog zwaarder is dan gij. God was er, was er ook voor ons, maar Zijn gemeenschap werd een put, wiens water wij niet konden drinken. Wij konden 84 MAART . _„ : u;; "7::^» ^,'o1o1oi/4i'tiCT nnCT tiipf draden. de teleurstelling in onsen sicicgiu^, ui»*-»- «•* •— ? Dat is het. O wonderlijke God, o hoog Verhevene, wien Mirjam, profetes der vreugde, roemt met trommelslag, hoe zijt Gij meer verborgen dan wq dachten, en afgrondszwaarder dan wij ook vermoedden l Wq waanden U te grijpen met de handen en grepen in de ijle lucht, en vielen, toornden over U terwijl Gij zachtkens ons de groote les van 't nieuwe land nu leeren wildet: versterving door verstoring en door verstoring groei. Aan Mara, bornput, „bitterheid", staat in de wildernis van Sur, drie dagen reizen van de roode zee, gegrifd met scherpe spits in harde rots het woord: „Zalig wie zich aan Mij niet ergert." Hebt gq die les geleerd? 16 MAART Toen murmureerde het volk tegen Mozes: „Wat zullen wij drmkenr Hij dan riep tot den Heer en de Heer wees hem een hout, dat wierp hijmhet water en het water werd zoet. Exod. 15 :24 v. Rond om den bornput „bitterheid" gaat er een ruischen op als van een kabbelende rivier, als van het suizen van den bladerdos ui koelte, aanzwellend tot geweld van heftigen orkaan en woesten qsgang. Murmureeringen huizen om den bornput „bitterheid"! Verbittering van den moeden reiziger, die zich den ganschen weg lang heeft vertroost met t oogenblik, dat hij zich nederbuigen zou en scheppen met de volle hand, breekt in die murmureering uit. Het volk loopt Mozes aan en teistert hem en hij, de groote, sterke, loopt tot God en roept om leering voor het snel bewogen volk, dat even diep den klaagtoon zingt als het tevoren hoog de cymbel stemde. En God gaf hem die leering, Hij gaf hem een gezicht. De donkere wonderheid van God werd opgeklaard als door een hcht, dat in een duistre kamer wordt gezet voor 't wit gordqn, en tooverkleuren werpen gaat op 't heldre vlak. Een hout zag Mozes op den weg; de weg, waarop het lag, voert ver en wijd in nevelen terug naar schoonen tuin, waar weelderige planten in schaduw bloeiden en donkre vruchten in het zonlicht gloeiden. Twee menschen hepen door den hof, den wonderschoone, en zagen naar de vogels en de bloemen en tuurden naar het vladderen van de vlinders, en waren blijde als de kindren. En Mozes zag een donkren boom met wonderlijken slangenstam, en zag de vrucht der zonde hangen in de takken, en zag de menschen grijpen naar den schijn, en zag hen ondergaan aan hunnen smaak. Want, van die vrucht groeide in hun ziel een boom, een hout, dat hun het leven nam. Zoo ligt het hout van Mozes op den grond van ieders hart, dat aan den bornput zit, en 't takken van den boom der zonde slaat zich uit, Toen, grijpende dat hout op Gods bevel, wierp Mozes het in 't duister diep der bittere kolk, en zie: door 't hout der schande werd het water zoet. Weet gij dat ook? Zijn ook de bitterheden genezen van uw zondenlast, of bleet t geheimnis Gods u bitter nog, toen gij u zelf gingt zien? Het dorre hout van Christus' kruis, geworpen in het wrange diep van onzen eigenzin, doet alle murmureering stille zijn en alle klacht ten einde toe verstommen. Wie heeft nog aan te klagende zich zeiven kent? Want van een klager MAART 85 werd hij aangeklaagde. En alle woord verstomt bij een, die schuldig is. 17 MAART Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmboomen, en zij legerden zich aldaar aan de wateren. Exod. 15 : 27. Mara was Israël tot een verzoeking geweest. Het recht van Gods daden en van Zijne wegen was hun voorgesteld en de wet van het rijk der zelfondediging hun voor oogen gezet! „Is het dat gij met ernst naar de stem des Heeren uws Gods hooren zult en doen wat recht is in Zijne oogen en uwe ooren neigt tot Zijne geboden en houdt alle inzettingen, zoo zal Ik geen der krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb. Want Ik ben de Heer uw Heelmeester," had de Heer daarbij gesproken. Het land, dat Israël is ingegaan, is dor en droog, grijs van eentonigheid, en wijd in gelijkvormigheid, er is geen spijze en er is geen drank, moe wordt de voet van 't vale, mulle zand en dof het oog door 't troosteloos verschiet. De les, die God den mensch hier leert is hard en lang. Als in een kring wordt rond hij hier geleid. Zoodra hij denkt: „Nu ben ik aan de grens," vindt hij zich weer bij 't uitgangspunt, en altijd dreigend beurt de kruin in wolken hoog de zeer verheven Sinaï. De ziel, die hier in bange nooden schreit en angstig schuil gaat voor het branden van Gods wil, voelt alles zich ontgaan en vindt met meer dat haar verkwikken kan. Geen daad of ook gevoel, gedachte of ook mijmering, die eertijds was tot haar verzading, rest nu haar meer, het al is thans verschroeid, vervloeid als nutloos zand. Haar eigen bronwellen zijn dood; van goede daden en van goeden wil bereikt zij niets, dat groote leegte vult. En God gaat voort te leiden door onthouding van Zijn troost, afbrekende bemiddeling, verbrekend het vermaken, onthechtend het verbeelden, om zoo de ziel te stellen in haar eigen kracht. Dan wordt de groote les geleerd: God te begeeren 't allermeest. Dan hcht de kim der zehcmdecliging, het rijk, waarin het God begeerend leven groeit. Dan wordt de ziel genezen van de krankheid van Egypteland, die vreemde krankheid van 't verlangen naar het aardsche goed, die menige ziel terug weer heeft gelokt in de oude dienstbaarheid. Dan wordt de Arts gekend, die alle wonden heelen wil, en alle ziekten stillen zal, en alle tranen blusschen kan, wiens tegenwoordigheid een mensch het eigen lijf vergeten doet, de eigen ziel, den eigen geest, en die hem daarom ook geneest, omdat hij hem ontbindt van 't eigen ik. En daar alleen is redding. Daar noodt ook Elim, daar is vrede, daar is rust. Daar vloeien twaalf fonteinen, van water vol, van kleuren rein, voor ieder uur een nieuwe bron, voor iedre maand een nieuwe kleur, voor iedren staat een nieuwe naam, voor iedre maat een nieuwe stand. Want ook, op twaalf zonen bouwen de geslachten voort in Israël, en op twaalf zuilen rust het heiligdom van de vereering voor hun God, Op twaalf geroepenen daalt de nieuwe dag, in vlammentongen lekkend utt het Godlijk vuur. Twaalf steenen droomen op des priesters hart, twaalf edelvonken lichten in de nieuwe stad bij de verovering der nieuwe aarde. Twaalf poorten breken toegang tot het geheimenis der sterkte 86 MAART . (f J 1 ci-oX* Gods, waarin Zijn kracht der engeien rwaau uu Uuifu««wk^ „ Wie uit de twaalf bronnen des vredes heeft gedronken, die kent den weg en weet den tijd. Hij weet, dat voor den Heer er vele wegen zijn, en vele uren in den dag en dat Hij wonderlijk Zijn kindren leidt en zoo hen brengt in 't eigen huis. Daar zullen uwe deugden bloeien in vruchtbaarheid. Tienvoud vermenigvuldigd zijn de zeven deugden. Zij zijn geworden tot een palmbosch, dat u koelte geeft in 't brandend zonnelicht, en, met de werken der barmhartigheid, de moede strijders laaft, die in het dorre land van de versterving gaan. Voor Israël hier is 't als een droom, te leegren in het land van Elim, het land van vrede, te drinken van de waterstrommen, die ook hun stammen kennen, en ieder geven al wat hij behoeft; te nujmren onder palmen, zeventig, herinnering aan het tal der huisgenooten, waarmede Jacob henentrok uit het beloofde land, om den beweenden zoon nog eens te zien dewijl hij leven mocht. Nog vele uren moest het volk verduren, aleer de droom werd werklijkheid. En toch, is niet een droom een troost in donkren nacht? O ziel, bewaar mij uwen droom! 18 MAART Zie Ik zal voor olieden brood uit den hemel regenen, en het volk zal uitgaan 'en verzamelen alle dogmaat op haren dag, opdat Ik het beproeve of het tn Mijne wet ga of niet." Exod. 16 : 4. Vervlogen is de droom van Elim, de harde werklijkheid van Sm, gelegen bij den stijlen Sinaï, knaagt aan het volk. En weder waakt het murmureeren op als golvenslag, die 't stille, gladde meer op eenmaal bruisen doet. Zeer effen ligt het eerst, zeer zilveren, maar er komt lorommmg in het vlak, verschuiving van gebaar, het schuim vliegt op in vlokkenregen. In roering is het gansche, wijde diep. Zoo spitst zich tegen Mozes en Aaron de kreet van Israël: „Geeft ons te eten!" Zijn dit de mannen, die van Elim komen, het geesthjk rijk van vree? Hoe roept hun klacht Egypte's lust weerom! Wat is er dan begeerlijk aan het slavenhuis? Spijs is er én hier is de honger. Zoo gaat de ziel in 't land der droogte, van kommer, de vreugden na van 't knechtenjuk, het telt ze als de gierigaard de gouden stukken in een pot, bekijkt ze, ontdekt aan allen nog iets schoons, iets nieuws, iets onbemerkts. Egypte lokt met vele koorden in spijs en drank en spel en feestgezang. Egypte wordt begoochling voor de ziel, die in ontbering schreit. Wel was daar arbeid, maar daar was meteen verzading. En zij, de ziel vergeet, dat tóen de last van moeite voor haar was als een met bitterheid doortrokken saus, die de verzadiging des overvloeds voor haar verdierf. Maar honger kent slechts éénen roep, om brood. Daarvoor vergeet hij alles. Het is de diepste kreet, uit 's menschen vleesch en been, om brood. Ach, arme ziel hoe zijt gij weinig ver in »t land der zelfverzaking, wat kent gij luttel van het Godbegeerend leven! Brood uit Egypteland, het zou u hier niet voeden; hier kan niet voeden dan de spijs vani God die uit den hemel regent, wonderbaar. Voorheen moest Israël zijn brood verdienen met slavendienst, maar opgetast werd het in overvloed. In de woestijn van Sin heeft het verdienen uit, verwachten moet het worden. MAART 87 dan wacht u een nieuwe teleuretelling. In het beloofde land zijn velerlei vijanden, vele stammen en vele volken wonen daar en voeren er heerschappij. Maar God zal ze uitdrijven voor uwe oogen henen, drijvende de inwoners uit om plaats te maken voor het nieuwe volk. Welk een troost, God zal de vijanden, onze zonden, verdoen. Wij die worstelen in het stof, vermogen dat met zonder Hem. Wij kennen de vijanden maar al te goed, wij noemen hen met vele namen en weten, dat dezen toch allen denzelfden uitgang hebben. De naam van alle onze vijanden eindigt in den klank „ikheid". Het zijn de hartstochten, die het land bezitten, waarin wij leven mogen altoos met opgerichten hoofde voor den Heer: het land des Wezens, waarin de melk der schouwing vloeit en de honig der liefdesverrukking nimmermeer ten einde is geproefd. Maar wij zelf, uit eigen kracht, wij drijven den Amoriet en den Kanaaniet, begeerlijkheid der oogen en begeerlijkheid des vleesches, den Hethiet en den Feresiet, hoogheid des levens en der zelfheerhjkheid, den Heviet en den Jebusiet, gedachte en daad der eigenheid, niet uit. „Wacht u, dat gij geen verbond maakt met den inwoner des lands," dat is met de eigenliefde, den oorsprong van alle kwaad, opdat deze u niet bedriege en u voorspiegele God te bedoelen, terwijl gij toch alleen u zelf zoekt. Want, indien gij met den vijand een verbond sluit, zoo zal hij u tot een strik worden en u binden aan de aarde, zoodat gij des Eeuwigen heerhjkheid aanschouwen noch benaderen kunt. Verdoe zijn altaren, de plaatsen waarhenen de begeerte gaat ter bedevaart; neem weg hetgeen uw oog 106 APRIL . t . . .• 1 ~1 J An verrukt en uw zinnen zet in brana; verüreeK ae upgc™^ —• teekenen der herinnering, lof-teekens en wacht-teekens in een menschenhart, waarvoor hij al zijn denken zet in schalen vol van toewijding; en houw de bosschen af, die groenende gedachte, waarin zich slingeren de lusten op het wiegend ranken van het verbeeldend droomen. Houw ze om! Want zoolang die er zijn kan de zonnestraling van God met binnen varen; zoolang zij er zijn hebt gij geen plaats voor Hem, geen hemel voor Hem, noch ook een aarde. Houw ze om en maak het hcht m het land, waarin gij wonen zult. Want gij moogt u niet buigen voor een anderen God. De naam des Heeren toch, des Heeren die u daar binnen voert, is IJveraar; is Vlammentong, Verbrander en Verdelger van t verderf Want Hij verteert in hefdegloed hetgeen Hem tegen staat. Zijn naam, die 't al omvat en 't al te boven gaat, verdoet, zet om wat keert zich tegen Hem. Hij dus is ijvrend, werkzaam, zeer bewogen, maar uwe goden zijn verstijfd en kil, materie zijn ze, hout en steen en dood bij t laaien van Zijn vuur. Wie zou dit wederstaan? Ook gij met mensch noch eenige afgod van uw hart. Weet gij dat wel? 6 APRIL En hij (Mozes) was aldaar met den Heer veertig dagen en veertig nachten, hij at geen brood en hij dronk geen water en hij schreef op de tafelen de woorden des verbonds, de tien woorden. Exod. 34 : 28. Mozes is met God in de eenzaamheid. Verwijderd van het rumoer des velds, verheven boven de tenten der legerplaats, uitgebeurd over het gekrioel der krachten. Op den top des geestes spreekt Mozes met zijnen Heer. En daarom heeft hij genoeg. Het wonder van het samenzijn met God is hem zoo groot, zoo alverslindend, dat daarin ook zijn eigenheid is opgegaan: met al hare begeerten, met al hare beloften, met al haar aardschgezindheid is zij niet meer. Mozes kent nog slechts God en weet niet dan God en ziet niet dan God en spreekt niet dan God en hoort niet dan God. Mozes heeft Mozes verloren. Hij is in het wonder van het zijn met God verdwaald, en kan den weg terug niet vinden, hij is er ua begraven, in vergaan. Alle aardsche hcht, het is hem duisternis en alle aardsche kennis breekbaar beeld, aarden tafel, die vergaat, in stukken vallende. Hij eet en drinkt niet. Hij neemt geen brood, ook geen manna, van God Zelf gegeven, want hij teert op Gods woorden, die zijn ZW onderhouding en zijn levensvernieuwing. Hij drinkt geen water, ook geen water uit den rotssteen, waarop hij staat, want hij drinkt van Gods hefde en alle ander water zou hem bitterheid beteekenen. Hij eet en drinkt Gods gemeenschap. En voor zulk een ziel bestaat er mets meer op aarde, er is ook geen aarde meer; want zij heeft geen honger meer, en alleen hongerigen zoeken de aarde. Veertig dagen en veertig nachten at hij met en dronk hij niet. „Wie is het, die daar opkomt uit de woestijn als een roedeken rooks, als een lieflijk geurende roos, rood en wit en die ook vastte in de wüdernis, gedreven door den Geest Gods, veertig dagen en veertig nachten, terende op God? O grootste profeet onder Israël, APRIL 107 gelijk er nooit meer één is opgestaan, Mozes, hoe buigt gij de knieën voor den stillen Man, den verachten Nazarener, die als gij omgaat met God, van dag tot dag, van nacht tot nacht, van uur tot uur, van harteslag tot harteslag. Held Gods, gelouterd door beproeving en teleurstelling, groote Mozes, hier is uw wensch vervuld, hier is het aangezicht des Heeren. In doeken gehuld, in knechtsgedaante. En gij, die op de bergen Gods verdooldet in Zijn geheimenis, wien heel de wereld was als asch, gij kent Hem. Waarom dan zoudt gij weenen nog om Israël, het volk van uwe hoede ? Of geeft gij 't veilig over aan den grooten God, die klein kan zijn en nochtans werelden omspant? En Mozes, de verzonkene, de verlorene in aanbidding, zag schrijven God, de veertig dagen en de veertig nachten, op aarden tafelen, die hij in zijne handen droeg. Hij zag Hem schrijven Zijne teekenen, tien woorden des verbonds met Israël, de levenswet dergenen, die tot den Eeuwige komen. Mozes, opgetrokken in heerhjkheid, ziet niet dan God, staart in Zijn verborgenheid en lofzingt Zijne heiligheid, en God schrijft, kan dan schrijven Zijne wet, afpalen Zijne levenswegen. Alleen aan den volkomen stille, dengene, die zich zelf ontvallen is, kan God toch geven teekenen en vormen, die hij omneer aan andre menschen brengen moet. Alleen de stille kan Gods schrijven zien, hij wien het al verving, die afgescheiden is van alle creatuurlijke beweging, in wien het groote zwijgen zonk bij 't scheuren van het hemelsche gordijn. Zulk een mensch heeft zich zelf vergeten en alle dingen, en op de aardsche tafelen van zulk eenen alleen kan God zetten de teekenen van Zijn verbond. 7 APRIL Als nu Aaron en alle de kinderen Israëls Mozes aanzagen, zie zoo glinsterde het vel zijns aangezichts. Alzoo eindigde Mozes met hen te spreken en hij had een deksel op zijn aangezicht gelegd. Doch als Mozes voor het aangezicht des Heeren kwam om met hem te spreken, zoo nam hij het deksel af totdat hij uitging. Zoo zagen dan de kinderen Israëls het aangezicht van Mozes, dat het vel van Mozes' aangezicht glinsterde; derhalve deed Mozes het deksel weder op zijn aangezicht. Exod. 34 : 30 v. Waarom stralen de heiligen op de oude schilderijen in lichtenden krans ? Waarom is de achtergrond, waarop hun smalle, teere lichamen zich afteekenen, van schitterend goud? En waarom ook breekt er hcht door de wolken bij ieder mysterie, waarvan de Schriften ons verhalen, als zich baanbrekende in de kille, trage stof? Het is omdat de oude schilders weten, dat ook de steen, die in de zon gelegen heeft, in koude kamer gloed uitstraalt en klammen handen warmte geeft. Het is, omdat de Schrift belegert 't in eigenzin gepantserd hart, rammeit aan zijne poorten met een wonderdaad. O, dat ze verbazing wekte achter die hooge, donkere muren. En is verbazing al gestorven in den eigenzin, o dat nieuwsgierigheid zich wage aan de poort en lonke naar het glanzend hcht, dat 't scheemren van den nacht in vonken doopt. Mozes heeft met God gesproken. Hij heeft achter de handen Gods, die zijne oogen overschaduwden, de heerhjkheid aanschouwd, trekkende voorbij zijn aangezicht; en zie, van 108 APRIL het stralen Gods is zijn aangezicht blinkende, schijnende als de morgenster in 't bhjde firmament, glinsterende als de steen in de kroon des konings, als het vlammend lemmet in de hand der cherubim, en als het snijdend zwaard, gewet door den vergelder. Wie met God omgaat kan dien omgang niet verloochenen, het breekt door als hcht uit de plooien van zijn kleed, uit de kieren van zijn zielehuis. Maar de kinderen Israëls vreesden! Ook de herders op het veld vreezen, gehjk Maria, de volzalige, ontroerd is geweest over de groetenis des stralenden engels. Zoo tegengesteld is het hcht aan de duisternis van den gebonden mensch, dat de mensch, hoewel het hcht als een wonder aanschouwende, nochtans den angst zijn hart benauwen voelt. De angst van het eindige voor het oneindige, waarin het eindigen moet, is de angst van het eindige voor zijn einde, de angst van het schepsel voor zijnen ondergang. Israël siddert en Mozes legt een deksel op zijn aangezicht. Htm vreezen berooft hen van het beste wat Mozes geven kan: warmte, afschijnsel uit God. Wonderlijke mensch, die het hcht niet verdraagt, die liever gevangen in den hoek uws kelders zitten blijft met alles wat u schrik aanjaagt in ongekende vormen, dan dat gij zien zoudt willen wie gij zijt, wat u omsluipt, wat u verlossen kan uit al dien nood. Er ligt een deksel op hetgeen des geestes is, indien de mensch dan niet verdragen wil het hcht der glinsteringen Gods in zijne ziel. Al weet hij 't al van buiten en vervult bij de geboden ten laatsten titel toe, er blijft een deksel op zijn hart, dat slechts gesmolten worden kan door 't vuur van God, dat 't steenen hart verbreekt, de grafzerk sphjt, 't gordijn van 't heiligste der heiligen verscheurt, opdat wij allen „met ongedekten aangezichte de heerhjkheid aanschouwen" en naar het beeld, dat wij daar zien, omstraald van hcht, veranderd worden uit duisternis tot glinstering, van glans tot glans, van heerhjkheid tot heerhjkheid „als van des Heeren Geest." 8 APRIL En zij kwamen, alle man, wiens hart hem bewoog en wiens geest hem vrijwillig maakte, die brachten den Heere het offer tot het werk van de tent der samenkomsten en tot al haren dienst en tot de heilige kleederen. En alle vrouwen, die wijs van hart waren, sponnen met hare handen en zij brachten het gesponnene, de hemelsblauwe zijde en het purper, het scharlaken en het fijne linnen. Exod. 35 : 21, 25. „Wat zullen wij den Heer geven?" deze vraag vaart door des menschen hart, siddert uit des menschen oog. Want de mensch voelt het wel, dat er een dringen is van Gods zijde, een trekken, ja een roepen tot zijn ziel. Gehjk de wandelaar onrustig wordt, die achter zich zijn naam steeds roepen hoort, dan eindelijk staan blijft om te vernemen wat de roeper wil, zoo ook des menschen ziel. Zij komt tot de bloemen, plukt ze en hare vreugde duikt als zwemmende vogel onder in den wonderlijken geur, die uit den bloemkelk opstijgt nevelfijn. In dien geur echter vangt haar de roep naar meer, meer; de zucht naar alle bloemen trekt haar. In de ééne afgesneden bloem, die in het glanzend glas uw venster siert, grijpen al de bloemen APRIL 109 "f"\uw na" en immer zal uw wil naar alle bloemen hunkeren, omdat die ééne stille schoone knop de. uwe werd in 't droomend middaguur. Uw wil, hij heeft den roep gehoord, die wiekt in iedren meeldraadknop en jaagt hem na in de verschijning, ten einde toe. Zoo is het roepen der verschijning naar het wezen, het lokken van 't oneindige in de eindigheid. De eindigheid roept in haar vorm en geur, haar pracht en kleur tot God, den Maker aller dingen, zij roept ook u en gij moet daarom graven naar Hem toe. Dat echter duldt gij niet en daarom komt de Heer, de Wetgever u tegen. Daarom eischt Hij uw daden, daarom vraagt Hij uw gaven. Gij ziet Hem als tyran, omdat Gij Hem met vinden wildet als het Wezen, dat achter alle dingen staat en wacht op hun terugkeer naar Zijn hart! Israël heeft in zijn zonde gevoeld, dat God terecht de Eischer is. Nu draagt het zwaar aan boete en verzoening. Wat zal het geven om te delgen de zwarte vlek, waardoor het niet meer vlekkeloos kan zien de hefde Gods! Tweeledig noemt hier het verhaal het offer: goud, zilver, koper wordt gebracht door mannen goed van wil; ook zijde en linnen door vrouwen, wijs van hart. Kan dan de stemming van den mensch iets af of toe doen tot de waarde der geschenken, aan God gebracht? Verhoort God dan niet wien Hij wil, verwerpt Hij ook niet wien Hij wil? Wat ook zou men God kunnen geven dat Hij behoeven zou, Hij, die de Rijkdom is, wien mets ontbreekt. Wat zouden wij Hem brengen, Hem die de schoonheid in haar volheid heeft en draagt? Wat zouden wij Hem schenken, dat Hij met Zelve overtreft? God wil gediend, gezocht, gebeden Zijn. Daarom is Hij toegankelijk! Dus brachten Hem de mannen gewillig het goud des zwijgens tot Zijn wil en 't zilver van hun spreken tot Zijn lof en t koper van hun daden tot Zijn eer; de wijze vrouwen, zij sponnen met de handen de blauwe droomen van 't verlangend hart, 't scharlaken rood van haren vurigen ijver, het purper der zich neigende herinnering en t fijne witte linnen der overgave van haar ziel aan God. Mannen van goeden wil en vrouwen wijs van hart, waar zijt gij, opdat gij sieren zoudt met t offer, dat gij heft uit uw bezit, de tent des Heeren, Zijn woonplaats op de aarde, uw toebereide ziel? 9 APRIL Daarna zeide Mozes tot de kinderen Israëls: ,£iet de Heere heeft met name geroepen Bezaliël, den zoon van Uri, den zoon van Hur van den stam van Juda. En de Geest Gods heeft hem vervuld met wijsheid, met verstand en met wetenschap, namelijk in alle handwerk, en om te bedenken vernuftigen JÜ', l 7*** m ook 01 hart ^even anderen te onderwijzen, hem en Anohab den zoon van Ahisamach van den stam van Dan, Exod. 35 : 30 v Hebt gij wel eens in handen gehouden de oude handschriften der kloosterlingen, waarin de letters staan als gestoken zoo rein en schoon, waarin om alle kapitalen de bloemen ranken, de vogels zwieren en bhjde menschen hun dagehjksch werk verrichten? Als eenzame zat de broeder die het handschrift uitbeeldde in zijn nauwe cel; ver huifde de hemel hoog en blauw daarbuiten, terwijl de donkere takken van de woeste 110 APRIL • . _ T"k 1 boomentoppen de open venstergaten in oe muren zwiepten, xvuiiuum bromde de beer en schrilde heesch de wüde vogel, die zijn prooien zocht. Het oerwoud steigerde als een duistere wand. Nochtans lag het klooster daar zoo stil en zonder vrees voor het natuurgeweld of oergeluid. En achter 't stille huis droomde een bhjde tuin met kruiden voor de zieke menschheid en rankte stijle bloesem tegen de kapel, waarin voor 't beeld van den Gekruisigde het zwijgend lamplicht glom. De broeders, die daar woonden, waren vrome, simpele zielen, die Gods aanschijn zochten m eenzaamheid met bidden en met werken; het waren kunstenaars, door God geleerd, omdat zij neigden zich tot God. Daar was de kunst nog uitvloeisel van den omgang der ontvankehjke ziel met den Eeuwige. In onze dagen lijkt het wel, alsof de kunst de heiligheid zou vlieden, alsof er voor den Christen geen mooghjkheid zich opent om .kunstenaar te zijn of voor den kunstenaar om kunst te scheppen uit den Geest van God. Maar Mozes, die de wet heeft afgebracht van Sinaï, draagt in »m nart gegrift de woorden: „Gij zult u geen gesneden beeld noch eemge gelijkenis maken." En nochtans weet hij, dat er menschen zijn, die God met name roept, die Hij met Zijnen Geest vervult, aan wie Hij geeft de wijsheid der idee, verstand van het ontwerp, ook wetenschap van handenwerk, verbeeldingsinhoud om te maken hetgeen de meester, de borduurder arbeidt. Hij, de groote Handwerker, die Zijn rotsen als dreigende gestalten uithouwt in graniet, Hij de groote Werkmeester, die Zijn natuur den loop van 't werktuig de jaargetijden door laat nemen, Hij de groote Borduurder die Zijn weilanden met duizend bloemen stikt en de lichtende bergglooüngen met kleurenpracht tot bonte tapijten weeft, geeft ook aan enkelen den geest der kunst, de mogelijkheid, de gave om uit te beelden in het klein hetgeen Hij beeldt in het groot. Laat ons den kunstenaar eeren. 10 APRIL En de zonen Aarons, Nadab en Abihu, namen ieder zijn wierookvat en deden vuur daarin en leiden reukwerk daarop en brachten vreemd vuur voor het aangezicht des Heeren, hetwelk Hij hun niet geboden had. Toen ging een vuur uit van het aangezicht des Heeren en verteerde hen en zij stierven voor het aangezicht des Heeren. Levit. 10 : 1. v. De kunstmeesters zijn aan het werk geweest en hebben m hunnen arbeid getoond hetgeen de Geest van God hun werkte in het hart. De ark en de tent, de tafel en de toonbrooden, de loutere kandelaar en het gouden altaar, het koperen waschvat en de behangselen, de ambtskleederen en de heilige sieraden, zij zijn gereed en Mozes staat er bij m bewondering verzonken, „ziende dat alles goed was" en hij zegende hen. Gehjk op den bhjden morgen na den scheppingsnacht God over Zijn werk verheugenis had, zoo zag Mozes al het werk der kunstenaars aan. En zie de schepping was zooals God ze had gedacht in de diepte van Zijn ondoorgrondehjk Wezen; en al de vele dingen daar voor Mozes zij waren naar het beeld dat God hem had getoond ten voorbeeld op den berg. De werktijd is vergaan. Nu kan beginnen de tijd der rust, in welke de ziel in gebeden als APRIL 111 op -wierookwolken opzweeft ten hemel tot den rustenden God. Na den arbeid klimt de ziel van den stil geworden mensch op tot den stillen, blijvenden God, opdat deze mensch voor de dagen vol moeite en verdriet, die weder volgen gaan, een stuksken van diens rust en stilte medebrengen mocht te midden van 't rumoer, van hamerslag en wagentred des werks. En Mozes ordent alles tot Gods lof. Hij zalft de heilige dingen en de heilige menschen tot Gods dienst en offert den AUerhoogsten menigvuldige offers. Maar ziet, daar zijn twee geheiligden, die zwaaien het wierookvat onheilig en bij hun eerste wuivende beweging laait het vuur Gods uit en doodt hen in het heiligdom. Want zij hadden vreemd vuur onder hun reukwerk. Is niet ons hart het wierookvat, waarop het vuur van onze hefde de geuren des gebeds ontsteekt? En onze hefde, hoedanig is zij en wien zoekt zij ? Rein is zij dan alleen, wanneer zij aan het vuur van God ontstoken is; in Hem geheiligd, nu ook geheiligd voort brandt als de vlam, die, van God komende, den God, van wien zij kwam, steeds Zoeken moet. Maar waar zij in het aardsche goed ontbrandt en vlamt uit 't lokkend dwaallicht der natuur, daar flikkert zij en daalt en strekt zich in de wijdte, langs den bodem, en is onrein, vijandig ook aan God, aan Hem, die Mozes had bevolen, den kindren Israëls als wet te stellen, dat zij geen vuur ontsteken zouden op den sabbatdag in hunne woning. Daar waar het heilige met 't onheilige wordt vermengd, daar ijvert God; waar 't aardsche oplaait tegen Zijnen dienst, daar brandt Zijn dreigend, ijvrig vuur. Hij, die het doel, de rust van alle schepsel is, Hij kan niet dulden, dat men tot Hem komen zou met andren ijver dan voor Hem, tot Hem. Wij echter zoeken vele vonden en stoken ons gebed met onzen wensch naar hefde, naar vermaak, naar rijkdom of naar zaligheid. Waarom nu bliksemt God niet allen dood, die tot Hem naderen met vreemde vuren ? Ziet Hij de zwakheid van het schepsel aan en zijn het er te veel die Hij moest dooden? Of is het slechts, dat in het heiligdom de wet van 't heilig vuur den wachter scherper treft? 11 APRIL „Spreek tot de kinderen Israëls: „Wanneer een man of vrouw iets van eenige menschelijke zonde gedaan zal hebben, overtreden hebbende door overtreding tegen den Heere, zoo is die ziel schuldig en zij zullen hunne zonden, welke zij gedaan hebben, bdijden, daarna zal hij zijne schuld weder uitkeeren, naar de hoofdsom daarvan en derzelver vijfde deel zal hij daarboven toedoen en zal het dien geven aan welken hij zich verschuldigd heeft"" Num. 5 : 6 v. Te zondigen is niet moeilijk, maar moeilijk, ja zeer zwaar is het, die zonde te belijden. Ook goed te maken wat men heeft misdaan, is met het ergst, maar te belijden, uit te spreken, het zij voor weinigen het zij voor velen, dat men slecht, klein, verachthjk is geweest, anders dan men scheen, dat is een pijniging voor 't trotsch gemoed, aan welke pijniging geen andre reikt. Want nauwelijks een enkele is geboren, die vreugde er in zou hebben, slecht te schijnen, volmaakt slecht, boosdoener, zondaar, 112 APRIL al heeft bij ook vermaak om slecht te doen, zondaar te zijn. Voor iedren mensch, al handelt hij verborgen of openbaar niet naar den maatstaf van het goede, moet iets zijn, dat hem een schijn geeft van zijn ideaal. Want, waant de dief zich niet een slimme boven alle andren, gaat hij niet prat op eigen handigheid ? En is het niet ook handigheid, den ander te berooven van zijnen grootsten schat, den buidel met zijn goud, terwijl hij zich vergaapt aan 't vhegend wiel of aan een kermisgast, en 't niet bemerkt? Ontdekt de dief in zijne slimheid met den zwakken plek, d' Achilles-hiel des buurmans voor zijn raken greep? Ja, het is handigheid, het baat ons niet, dit te ontkennen. En in haar steekt de zonde niet, want God en menschen vragen vaardigheid; maar daarin gaapt de afgrond voor een ziel, dat zij haar gaven en haar krachten niet gebruikt voor God, den alleen Goede. Gericht op Hem zijn alle daden goed en alle gaven schitteren diamantelijk; maar, afgewend van Hem, den Goede, worden de gaven kwaad, de daden kwaad, de krachten kwaad, omdat zij zijn van k goede weggericht en heengebogen tot het slechte. Want buiten God is er geen goed. Dat is de zonde, dat wij zijn van God met alle dingen, die wij hebben, doen en weten, en dat wij ons met hen ontrukken aan Zijn hand en vallen van het hcht in duisternis, van vastheid in bewegelijk vergaan, van blijheid in een droeven schijn, van 't sterke leven in 't verschuiven van den dood. En daarom is belijdenis van schuld de omkeer op den weg, en die is hard. Maar waar zij is geschied, daar breekt de zon weer door, de vreugde hcht, de vogels zingen. En zoo zelfs is het niet genoeg. „Hij zal zijn schuld weder uitkeeren naar de hoofdsom en derzelver vijfde deel zal hij daar boven toedoen." Dit vergeten wij zoo vaak, dat iets wat wij misdeden niet goed gemaakt is daardoor dat wij het herstellen, zoodat de toestand wordt zooals hij van te voren was. Er is ook smart geleden en verdriet geschreid, herinnering is gegrift in 't hart van onzen eischer. En dat eischt smartegeld. „Een vijfde" zegt de Heer tot Mozes „van de hoofdsom daarenboven. Want met vijf zinnen heb Ik u begaafd en gij gebruikt ze tot Mijn schade; en met vijf wonden hebt gij Mij gewond." O mensch, die zondigt en uw schuld behjdt, vergeet het smartegeld ter hoofdsom niet, de wonden, die gij uwen naaste sloegt, zij zijn gedoken in de wonden Gods. 12 APRIL En de Heer sprak tot Mozes zeggende: „Wanneer een man of eene vrouw zich afgescheiden zal hebben, beloovende de gelofte eens Nazireërs om zich den Heer af te zonderen, van wijn en sterken drank zal Hij zich afzonderen. Al de dagen der geloften zijns Nazireerschaps zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan. Alle die dagen, die hij zich den Heere zal afgezonderd hebben, zal hij tot het lichaam eens dooden niet gaan." Num. 6 : 2 v. Het is dus mogelijk en in Gods oogen geenszins wonderlijk of buitensporig noch tegen Zijnen wil, wanneer een ziel zich afzondert uit de wereld om geheel voor God te leven. Want hier is het niet Mozes, die zulk een afzondering instelt of aanmoedigt, maar God Zelf, die het APRIL 113 doet. Hij weet, dat er zielen zijn, wier verlangen naar Zijnen dienst haar als verteert. Hij weet, dat er harten zijn, die beleven, hoe de wereld als met koorden hen bindt aan het veelkleurige en beweeglijke en luidruchtige bedrijf, en die daarin verwilderen en verdwalen, die door de vele stemmen de eigen stem met meer vernemen en nog veel minder 't stille roepen Gods, dat als de fijne trilling van een snaar in 't binnenste der zielen lokt. Dezulken worden door het schitrend schijnsel van 't aardsche hcht verblind en in het blinkend spiegelhuis verdwijnt ook 't scheemren van de ver verbleekend kleine ster, die hen aan God herinnert. Zulk een zoekt kalme rust, een groeten van de wereld en haar hed, een laten van haar dansen en haar paarlend pralen. Zulk een móét wenden zich tot God met heel zijn hart en sluit de poort der aarde toe met een belofte. Want een belofte is een grendel, die ons houdt in 't heiligdom der binnenwereld, een grendel, die ons veilig stelt voor al wat buiten ligt. Van drieërlei, zegt God tot Mozes, moet de Hem gewijde zich onthouden, drie dingen mogen hem met naken: wijn noch iets wat daarmede samenhangt, scheermes en dood. Is Noach, de van God geredde uit den vloed der zonde, niet dronken weer geworden van den wijn, geplant met eigen hand; en worden niet nog heden allen dronken, die met den droesem, den vreugderoes der wereld hun ziel vervullen? Zulk een is niet geschikt voor den dienst van God. Want God is ijverig, Hij kan Zijn wijn slechts geven hem, die nuchter is van dien der aarde. En niet alleen geen aardsche vreugde, ook geen aardsche smart mag des gewijden hart beroeren, geen doode mag in zijn nabijheid komen. Want Hij, dien hij dient heet Heer des levens. Geen vader, moeder, broeder, zuster, kind of vrouw mag hij verkiezen boven God. Hij mag met koestren dubbelhartige, verdeelde liefde. Zijn ziel moet zuiver zijn en rein als witte lelie hggen op 't altaar. „Wie vader, moeder hef heeft boven Mij is Mijns niet waardig." En eindelijk, geen aardsche ijdelheid mag ooit den zin vervullen van hem, die zich aan God verbindt. Wie zich wil sieren buiten maat moet immer aan het sieren denken, moet in den spiegel zien, zijn keuze doen. Maar wie aan God «zijn woord gegeven heeft, is vrij van zorg, hij kan de haren van zijn hoofd door Gods kracht wassen laten, hij kan geheel zijn leven geven, met alle zijn begeerten, gedachten, daden. Want hij „bekommert zich met de dingen des Heeren en hoe hij den Heer zal behagen." AUeenhjk een bestendig hart is bekwaam om God aan te hangen, zonder herwaarts en derwaarts getrokken te worden. 13 APRIL Spreek tot Aaron en zeg tot hem: ,^4& gij de lampen aansteken zult, recht tegenover den kandelaar, zullen de zeven lampen lichten" Num. 8 : 2. In de tent des Heeren staat een kandelaar van louter goud. Zes rietstaven gaan van hem uit: drie ter rechter en drie ter linkerzijde en in het midden hangen zeven lampen als bloemen aan een dichten stam. Zeven dagen en zeven nachten moesten de zonen van Aaron de wacht des Heeren houden aan de deur van de tent der samenkomst. Zeven dagen moest 8 114 APRIL Israël voor het feest van het pascha ongezuurde orooaen eten. /.even dagen moest het vuuroffer opwapperen tot den Heer. Op den zevenden dag rustte God en op den zevenden dag was de sabbath, de dag zonder werk, waarop ook het volk rustte van zijnen arbeid. In de zevende maand was de groote verzoendag, dag van verootmoediging, van werkeloosheid en van stilte. In 't zeven-tal dus bleek als in een ring gevat het werk des Heeren, en de taak des menschen. En in de tent der samenkomst brandt zevenvoudig hcht uit éénen stam. Zoo lichten uit de donkere natuur des menschen de zeven lampen van zijn deugden op als zeven bloemen, stralende uit haar gouden harten met wijde kelken voor de hefde Gods. Want God vraagt zevenvoudigen lof. Zooals Hij zevenmaal Zijn hcht ons deelt tot zeven kleuren in Zijn boog, opdat een iegelijk het zie en leve, zoo vraagt Hij zevenmaal Zijn hcht terug als lampen voor Zijn troon. Met zeven krachten heeft Hij ons begaafd, opdat wij werken zouden heerlijk werk, het kunstwerk van den Geest, waardoor de Heer der heeren Zijn woning krijgt en blijven kan bij ons in goeden en in kwaden dag. Wat zal de Priester onzes Heeren doen, indien Hij ledig ons en onze lampen vindt ? Wat zal Hij doen als Hij in plaats van hcht met duisternis ons ziet bezwaard als met een zerk, en zeven duivelen gluipend voor Hem kruipend vindt ? Kan Hij dan hcht ontsteken, Hij die, gehjk de Openbaring schouwen doet, de zeven geesten Gods heeft en de zeven sterren en die kan openen het boek des levens, met zeven zegelen verzegeld in des Allerhoogsten band; voor wien uitklinken zeven stooten van de bazuin en voor wiens voeten zeven donderslagen hun stemmen rommelen doen. Hij, die de zeven lampen zoekt, de vurigen van Zijnen Geest, zal Hij ze vinden als Hij komt tot u, uitschijnend 't hoogre hcht dat u gewerd, terwijl gij staat als stille kandelaar bij 't altaar Gods, in 't midden van de tent der samenkomst ? 14 APRIL Toen hoorde Mozes het vólk weenen door hunne huisgezinnen, een ieder aan de deur zijner hut; en de toorn des Heeren ontstak zeer. Ook was het kwaad in de oogen van Mozes. Num. 11 : 10. Zwaar weegt het werk van God op Mozes, Zijnen vriend. Geteld heeft deze de kinderen Israëls en hen verdeeld in stammen, met eigen opperhoofden en met eigen legerplaatsen. Maar het is moeihjk, de vleeschelijken onder 't geesthjk juk te houden 1 En zoo ontsteekt daar weer de lust in 't binnenste van Israël, de klachten om den maaltijd van Egypteland doorscheuren weer de bange stilte van de legerplaats. Zwaar weegt het werk van God op Mozes, den vriend des Allerhoogsten. Want, de natuurlijke, de aardsche mensch, die 't rijk des Geestes niet verstaat, kwam thans in opstand tegen 't hemelsch brood, waarmede Israël gevoed werd sinds d' uittocht uit het land der dienstbaarheid. De murmureerende, hij kon dat brood niet meer verdragen. Hij verlangt, gehjk er staat, naar de zuur prikkelende komkommers, naar de sappig druipende pompoenen, naar het bijtende look, naar de schrille ajuinen en den dooirdringenden APRIL 115 reuK van net knollook. Als een betooverend tooneel dansen deze allen hem voor bij de eentonige witheid van het man des hemels, waarin geen schaduw van verandering of prikkeling noch reuke was. Daar waar de drom der aardsche vreugde den vleeschehjken mensch omvangt, daar waar de lust hem brandt als smeltend ijzer in de aderen, daar waar in het verlangen naar verzadiging zijn wil zich hevig rekt, daar wordt de aardsche mensch ten vijand van den hemelsche en hij bedreigt dien zeer. Israël bedreigt Mozes. En Mozes kan den last niet meer verdragen. „O dat gij mij sterven het Heer, eerdat Gij mij laat ten ondergaan aan de nieuwe roeping. Het is te zwaar voor mij, ik kan niet meer. Heb ik dit volk gebaard? Ik alleen kan al dit volk niet dragen, het is mij te zwaar. Waar zou ik spijze zoeken voor hen?" Mozes ten einde raad, Mozes bezwijkende onder den last! Staat voor uw oog niet op het beeld van eenen nauwen weg, een enge straat in wijkenden nacht? Nog ligt het vroege morgenkrieken op de daken, nog hangt de schaduw in de smalle spleet, die tusschen hooge huizen gaapt. En langzaam trekt daar voort een sombre stoet, in 't midden kruipt de bleeke, stille man, beladen met een houten kruis, dat zwaar en dof de steenen sleurt. En eindelijk breekt te zamen onder dezen last de arme, stille, bleeke man en op een ander wordt gelegd het donkre hout den verdren weg. O Israël, o menschheid, kruis van God, wat weegt gij zwaar op Zijn gezondenen, dat zij bezwijken onder uwen last en anderen hen moeten helpen in het dragen. Aan zeventig oudsten geeft de Heer van den Geest van Mozes, een deel van 't Goddelijk geduld, opdat zij met hem verduren zullen het zware werk, gehjk een Snnon van Cyrene het kruis torst met den Christus. Hoort het, gij allen die den Heer wilt dienen, Zijn gezondenen bezwijken onder den last van het werk, zij hebben hulp noodig, mededragers, zij wachten op u. Waarom draalt gij ? En ook de vleeschhjke verlangens van Israël, zij zijn vervuld, gehjk God steeds aan ieder zijne wenschen geeft. Zij krijgen voedsel, niet slechts voor éénen dag, neen ook voor twee, voor vijf, voor tien, voor twintig dagen, ja voor een gansche maand, totdat het hun tot walging wordt en zij den dood zich drinken aan 't weenen om Egypte, en Mozes hen begraven moet in 't graf van hunne lusten. 15 APRIL „Maar nu is onze ziel dor, daar is niet met al behalve dit man voor onze oogen" Num. 11:6. Wie den weg des innerhjken levens gaat, die kent de ervaring van dorheid der ziel. Op vele wijzen, hard en smartevol, kan een ziel deze dorheid gewaar worden. Er is een dorheid met betreldóng tot de aanbidding Gods, een dorheid in zake het werk voor God, een dorheid in den omgang met God en ten slotte een dorheid, die tegen God opstaat en Hem groeten gaat. Derhalve, op den weg naar het aanschouwen Gods komt de ziel door vele dorre plaatsen en wee haar! Ook de onreine geesten komen daar en zoeken naar rust. Daarom vallen de verzoekingen in de woestijn, omdat de woestijn naar het uitwendige den innerhjken toestand nog 116 APRIL verscherpt. En in de dorheid van de ziel komt de bekoring als een waan van heerhjkheid. Zoo droomt de zeer vermoeide wandelaar in 't blakend, blinkend zand van water, dat als dauw in druplen valt op alles van rondom en op zijn mond en oogen. De derver ziet de korven staan gevuld met zoet gebak, de appelen wiegen boven 't hoofd en roode bessen ranken aan zijn voet. De droom maalt overvloed, terwijl in barren nood het leven staat. Den reiziger, die door de woestenije waart, spiegelt de lucht zeer schoone dreven, dadelpalmen, stille tentenrust en vrede voor; maar komt hij ginds, zoo is daar met dan stof gehjk voorheen en dorst en moeheid en ontgoocheling. Zoo is bekoring voor de dorre ziel. Want de verzoeker is een kunstenaar, gehjk nog geen als mensch geboren werd. Hij schildert en hij musiceert, hij beeldhouwt en hij bouwt. Al onze wenschen kent hij reeds, die in het diepst begraven hggen, waar nog geen hcht van het bewustzijn reikt. En, als in dorheid onze ziel reikhalst, dan brengt hij onzen wensch ten grijpen na, en in hem wil hij ons verstrikken met geweld. Denk aan den heilige, die in de wildernis, in 't afgezonderd, stil en eenzaam leven belegerd werd met lokkingen zoo zwaar, dat slechts de ziel die niemand zoekt dan God kon wederstaan. Denk aan den Christus, wien het lijfsbehoud, de wereldroem, de wereldmacht werd aan de voeten uitgespreid. Denk aan de velen, die u zijn voorbijgegaan op uwen weg, en die te zamen als een wolk nu lichten op uw pad tot een getuigenis. Zalig de man, die de dorheid verdraagt, die niet wanhoopt als zijn gebeden vladderen als angstige stukken wit papier en nederdalen op het onverwachtst, en niet meer zijn als vogelen, wier vleugelslag den hoogen hemel Zoekt; maar nochtans bidt en wacht en hoopt op beteren dag. Zalig hij, die niet vertwijfelt als zijn hand verlamd, zijn lust gebluscht en alle kracht verdwenen is tot 't werk, dat God hem vraagt, dat hij is aangegaan tot Zijne eer en dat hem nu als ijzeren keten kromt; maar die volhardt en werkt ook zonder lust en zonder kracht, niet twijflend aan zijn God. Zalig de man, die in 't geloof het knagen van den schietworm der kritiek gelaten hoort en 't zagen van den twijfel wisselen laat als slagen van den urenslag. Maar driemaal zalig is de ziel, die in de grootste dorheid van het zijn met God kan stille wezen, niet weent, niet klaagt en niet terug verlangt naar vroeger tijden van verzading en geluk, niet murmureert tot haren God om de eentonigheid van 't wachten op Zijn woord. 16 APRIL Doch Mozes zeide tot hem: „Zijt gij voor mij ijverende? Ach of al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heer Zijnen Geest over hen gave" Num. 11 : 29. Van den Geest, die op Mozes was, heeft God afgezonderd op de hoofden der zeventig; en zie, toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij maar daarna niet meer. Er waren voorts twee mannen in het leger overgebleven, de Geest rustte ook op hen, want ze waren onder de aangeschrevenen hoewel ze niet waren uitgegaan tot de tent, en ze profeteerden in het leger. Daarover nu was groote verbazing onder het volk, en een van de APRIL 117 ijverige, snelvoetige jongens nep met grooten spoed heen en ging het aan Mozes vertellen. En Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, een van zijn uitgelezenen, ontstelde zich daarover en antwoordde en zeide: „Mijn heer Mozes, verbied zei" Schoon is het vuur der bewondering van Jozua voor Mozes, het vuur in een jong en open hart. Het glinstert in het oog en siddert door de woorden, het streeft naar boven fel en glanzend als de laurierboomen tegen 't ver verschiet, van wie men lauwertakken rukt om 't hoofd te kroonen met den hoogsten roem. Bewondering, deemoedige gave, die afziet van zich zelf en in den andere het groote, machtige, wereldverzettende gebeuren aanschouwt en roemen kan. Aandoenlijk zijt gij als een pas ontloken bloem in killen voorjaarsdag, wanneer het ijs nog houdt de dartele stroomen en van de sneeuw de laagten en de hoogten wit nog glansen. Belofte zijt gij van het komende, terwijl rondom nog alles zwaar en donker zwijgt. Gij zijt als 't zachte zuchten van den wind, die door 't ontbottend hofloof vaart, gij zijt als 't schuchter kussen van den zonnestraal, die teere, witte anemonen met aarzling wakker roept in 't stijle, kale bosch en aan den doornen heggerand. Genezenden, zij voelen dan de kracht van hetgeen komen gaat, zij weten wat zij niet doorgronden kunnen, in hun vertrouwen zijn zij sterk, in hun vertrouwen zijn zij bhnd. Hoe wast aldus bewondering in 't hart van Jozua voor Mozes' grooten geest en wordt meteen verzoeking voor den meester. Ach, dat onze geliefden onze verzoekers zijn! Dat de verleider neemt hun kleed, hun beeld en daarin trekt en samenspant tot onzen val. Dat hij, de afgrondstolk, zich hult in hunnen zoeten lach, en in hun spreken troostrijk als hemelspieglend lokt. Dat hij ons wenkt in 't glanzen van hun oog en ons bekoort in hunnen zachten tred, in 't spoor waarin al onze bloemen bloeien gaan. O, dat hij spreekt met hunne tong en stem en dat het nochtans valsch is wat hij zegt. Jozua was Mozes' dienaar, zijn metgezel ten hoogen berg van God; hij had van ver gezien het spreken van zijn heer met aller heeren Heer; hij wist wie Mozes was en dat er geen zou opstaan in Israël als hij tot aan der dagen einde. En hier is er rumoer, een roepen voor gewone mannen, die profeteerden in het leger! Wat wil dat zeggen als men Mozes hoort, wie durft zich te vermeten aldus te roemen waar hier een Mozes is, die allen toch beschaamt. Geduchte toorn van Jozua, den zoon van Nun, en toch, voor Mozes Satan, als voor David, toen hij koning werd, Zeruja's zoon en voor den Christus Petrus, Jona's zoon, de ongeduurge, vuurge man, die enkel zwakheid zag in ondergang en geenszins wist wat kracht en fieren moed zijn Heer hem leeren wilde in 't toonen van Zijn dood, totdat met vele tranen en ongebondenheden hij in den weg zijns Meesters trad. Jozua, in zijn vereering voor Mozes, wilde Mozes zien als den eenige, onder de velen mocht er niet één zijn die deed als hij. Het voorrecht, het moest blijven voor zijnen Mozes, zijnen heer. Voor Mozes echter klopt verzoeking aan de zieledeur, verzoeking om geheim te houden en verborgen en eenig wat hij heeft en weet en doet, en om dit alles slechts door zijn bemiddeling te schenken aan het volk. Maar éénen oogenblik, en daar breekt uit de liefdegloed 118 APRIL tot God en sleurt verzoeking mede: „Ach, dat al 't volk proleten waren en dat de Heer Zijn Geest ook over hen mocht storten en dat zij zich bekommeren om hun leven." Want, wat baat het den mensch zoo hij de geheele wereld gewint en hjdt schade aan zijne ziel? 17 APRIL En zij (Aaron en Mirjam) zeiden: ,JIeeft dan de Heer alleen maar door Mozes gesproken? Heeft hij ook niet door ons gesproken?" En de Heer zeide: ,JIoort na Mijne woorden, zoo daar een profeet onder u is, Ik de Heere zal door een gezicht Mij aan hem bekend maken, door een droom zal Ik met hem spreken. Alzoo is Mijn knecht Mozes niet} die in Mijn gansche huis getrouw is. Van mond tot mond spreek Ik met hem en door aanzien en niet door duistere woorden, en de gelijkenis des Heeren aanschouwt hij. Waarom hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijnen knecht, tegen Mozes te spreken?" Num. 12 : 2 v. Was het niet tóch beter geweest, dat Mozes den raad van zijnen geliefden leerhng Jozua had opgevolgd? Want zie, reeds sloop daar door het huis van Israël wantrouwen in de kracht van Mozes. Nu er meerderen zijn, die profeteeren, waarom zoude men dan alleen gehoorzaam moeten wezen aan hem; waarom zou hij boven de wet mogen staan, oordeelende en niet wordende geoordeeld dan door God; waarom zou men niet aanmerking mogen maken op zijne daden even goed als hij ze maakte op die der anderen? De wereld verdraagt den rechter niet. Omdat wij geoordeeld worden, meenen wij ook te moeten oordeelen. Maar wij zien door gekleurde glazen van toorn en van nijd, van gierigheid en van luiheid. En heel de wereld schijnt ons groen, omdat het gifgroen glas van onze afgunst, dat ons de oogen dekt, de heele wereld in die kleur ons doopt. Zoo ziet ook Mirjam Mozes geel, omdat de nijd haar gele oogen geeft. En zij sleept haren broeder Aaron mee in 't oordeelen van Mozes. Mozes is immers hun broer! Wat waande hij zich, te denken, dat God alleen door hem zou willen spreken. God heeft toch ook door hen Zijn woord gebracht. En, om voorts kracht te geven aan hun klacht, drijven zij den dolk van afgunst in de wonde plek der aardsche zwakheid van Gods vriend. Hij heeft een vrouw genomen, die hun niet hjkt, en daarin is hij geworden als hunner een! De vijandschap, zij loert, gehjk de wolf op zijne prooi, op iedren heilige, dat zij hem sleure door het shjk om éénen vingergreep, één woord, één blik, één handdruk of één gang. Om hem gehjk te maken met het platte vlak waarop zij staat en niet het hoofd te moeten beuren naar omhoog, wanneer hij roept. En Mozes, raast hij, vaart hij uit, bezweert bij zijn gezag, zijn diepe inleiding, of zijn geboorterecht? O neen, de voor Gods zaak zoo driftige leider, is waar 't hem geldt ,,zachtmoediger dan alle menschen, die op den aardbol zijn." Want hij wist, dat „er in hem, dat is in zijn vleesch niets goeds woonde" en hij verootmoedigde zich onder het oordeel der toeschouwers. Want hij had geleerd van Hem, die zachtmoedig is en nederig van hart, toen hij de schapen hoedde van Zijnen schoonvader Jethro met een vermoeide en belaste en verwonde APRIL 119 Zul; en in zijn binnenste had hu rust gevonden. Mozes, de lankmoedige, hij laat zich vernederen door de zijnen, maar God de Heer, Hij laat de Zijnen niet verootmoedigen door de afgunstigen. Want Hij kent de graden Zijner liefde en weet den stand hunner zielen, Hij onderkent den vriend van den huurling en den knecht van den zoon. Hij weet, dat Hij den enkele verschijnt als droom en als gezicht in duisternis van raadselen en lijnen; maar dat Hij Zijnen Mozes kent in 't hcht en met hem spreekt als man tot man, als vriend tot vriend. Hij weet, dat Mozes kent Zijn beeld, Hem ziende naar Zijn zijn en dat de anderen tasten aan het vlak des spiegels, aan den donkren schaduwwand. Hij weet, dat Hij Zijn Mozes geeft het zien, het aanzien van Zijn groot geheimenis, dat donker is als wolken om Zijn troon en wit als 't witte hcht en witter nog. „Wie is er, die beschuldiging inbrengt tegen de verkorenen Gods?" 18 APRIL Mozes dan riep tot den Heer zeggende: „O God, heel ze toch!" En de Heere zeide tot Mozes: „Zoo haar vader smadelijk in haar aangezicht gespuwd had, zoude zij niet zeven dagen beschaamd zijn? Laat ze zeven dagen buiten het leger gesloten en daarna aangenomen worden" Num. 12 : 13 v. Mirjam, die met trommelen en reien gevierd had den overtocht over de zee des verderfs, is opgestaan tegen Mozes en daarin tegen God. Want God en Zijne kinderen zijn één. Nu is de vroohjke melaatsch, nu is der bhjde zang verstomd, nu is zij wit als doode sneeuw, zij, die zoo lieflijk lachte in de vreugde der verlossing. Mirjam de verrukte werd een verschovene. Zij had Gods vriend miskend. En toch, zij kende 't leven met haar God. Maar zij, die Mozes, naar het aardsche hjf, gered had uit den stroom van ondergang, benijdde dezen zelfden Mozes zijn leven naar den Geest. Zij kende 't leven met haren God, maar kende het aanvankelijk, slechts, ten deele. Gehjk het firmament zich blauwend boven de aarde weeft, zoo rondde haar geloof zich boven hare ziel; het was haar als een hemel, maar toch die hemel was geen aarde haar geworden. Is de strijd eener menschenziel ooit volstreden op aarde? Uit Mirjams voorbeeld merkt de ziel, hoe moeilijk en hoe zeer subtiel het innerlijke leven is. De uiterlijke zonde had Mirjam overwonnen. Zij begeerde niet van haren naasten geld of goed, geen stoffelijk bezit, maar zij vervalt in grooter schuld want zij begeert, zij is afgunstig op den geestelijken schat van Mozes, op zijnen omgang met den Heer. Dus worden naast den vriend, het kind van God een Mirjam, zelfs een Judas ook geboren. En God verlaat haar gehjk Hij Judas het. Deze „verhing zich zelf," zooals verhaald staat, en gene werd melaatsch; beiden zagen bij het weggaan Gods, dat zij dood waren. Zoo is er ook voor onze ziel slechts wanhoop of melaatschheid, kennis van den dooden staat, wanneer wij erkennen dat God ons schuwt» En de priester Aaron, de medeschuldige, roept tot Mozes en Mozes, de beschuldigde, smeekt tot God: „Genees haar!" Ach, velen roepen om genezing in het land van Kanaan, in 't lage land der Godsbemoeienis. Zij worden daar melaatsch. Hun hand, die altijd gierde, is verdord, hun voet, 120 APRIL die vroohjk rondedanste, kreupel, hun oog, dat overal zijn kringen sloeg, is blind geslagen. En duizendvoudig stijgt de jammerldacht omhoog: „Gij Zone Davids, Heer, genees ons," „Gij Mozes, leider, bid voor ons." Is er genezing op 't gebed? Er is genezing, maar beter is de loutering. Het onverhoord gebed kan grooter zegen geven. Heeft Mozes dan niet goed gebeden, toen hij om heeling van zijn zuster Mirjam bad? Heeft Paulus niet vergeefs verlossing afgesmeekt van zijn beproeving, den doorn in 't vleesch? Wie is eronder ons, die bidt als zij ? En toch, zij winnen 't niet van God. Hij kent het menschenhart, weet zijn geheime wegen, zijn gevaren. Hij weet, dat de genezing wel het lichaam helpt, maar dat de loutering alleen de ziel verlost. „Want, dien Hij hef heeft, dien kastijdt Hij." Mirjam moet leeren, zich te schamen voor hare daad. Gehjk ook Adam, Eva, die meenden koningen te zijn, met huivering ontdekten, dat zij verwerpelijk waren voor God „en zij schaamden zich." In den blos der schaamte komt de lijkkleur van den dood tot leven. Buiten het leger, uitgesloten van de vrienden Gods, in de verootmoediging der zonde komt ook de ziel tot leven uit den dood. 19 APRIL Mozes dan zond mannen om het land te bespieden. En zij gingen henen en kwamen tot Mozes en Aaron en brachten bescheid, en zij vertelden hem en zeiden: „Wij zijn gekomen tot het land waar henen gij ons gezonden hebt, en voorwaar, het i$ van melk en honig vloeiende. Behalve dat het een sterk volk is hetwelk in dat land woont en de steden zijn vast en zeer groot; ook hebben wij daar de Enakskinderen gezien; en wij waren als sprinkhanen in onze oogen, alzoo waren wij ook in hunne oogen." Num. 13 : 17 v. Aan de grenzen van het Godbegeerend leven ligt het Godschouwende leven, en aan degenen, die in de woestijn der zelfontlediging wonen, wordt het bijwijlen vergund, een blik te slaan in 't wonderhjke land, dat de vervulling aller beloften inhoudt. Dan mag de eene zielekracht de oogen wenden naar de vaste steden, die daar liggen, dan mag de andere kracht de wonderhjke vruchten gloeien zien. Soms stormt de wil vooruit, en brengt zijn kennis mede; soms is de rede als met vleugelen ingedaald; soms wordt verbeeldingskracht getrokken door den schoonen glans, die afschijnt van de lichtend gouden velden; soms is 't geheugen zoekend aan de zoomen van 't gebergte. Zij allen zijn verspieders, gezondenen en komen weder, verrijkt met hun bevinding. Zij allen hebben het land gezien, het droomenland, dat als belofte ligt begraven in hun ziel. Maar ieder zag het op zijn eigen wijze. En ieder brengt een andre boodschap mee. Rijk is het land aan vrucht, rijk aan bezit, rijk ook aan spijze, vol van zoetheid. Zoo is het land, zoo zagen allen het. Maar daar zijn sterke horden, groote mannen, reuzen; en wij zijn klein en werden kleiner, vergingen in hun oog, totdat wij scheenen een kever in het loof, een sprinkhaan op de velden. Want, onze kracht verdween, ons sap verdroogde als in zomerschrompeling, al onze beendren sloegen saam en onze tanden klapperden, wij waren zeer bevreesd. Het zijn geweldigen, die legeren APRIL 121 om het rijke land. En alle zuchten naar verzading is vergeten, verdronken in den angst voor hen, die opstaan in den strijd. Ach menschenhart, dat om Gods Wezen roept, dat zoekt naar vrede en den moed verliest bij d' eersten aanblik van den vijand, die u omsluipt! Gij bevend menschenhart, dat blikt in het beloofde land met éénen wimperslag en blind van gouden hcht, bedwelmd door zoeten geur het strijden schuwt. Voorwaar, groot is de strijd voor hem, die in wil gaan, diep is de weg bewaakt door hen, die staan en slaan als reuzen. Maar wie de kroon vergeet, die wenkt, wie weg zich wendt en zegt: ,,'t Is mij, o God, te zwaar," wie eenmaal heeft geschouwd het einddoel van zijn wenschen en nochtans wijkt, hij kan niet ingaan. Zeg niet, gij die tot God wilt komen: „Hij is wel groot en heerlijk, zeer verheven; maar, dat ik zoo veel strijden moet en zooveel laten moet, zoo veel verloochnen en zoo veel versterven, is mij te zwaar!" Zie op de vreugd, die u is voorgesteld, aanvaard het kruis, veracht de schande, verdraag de tegensprekers, verflauw, bezwijk niet in uw zielestrijd en „sta ten bloede tegen" de zonde. Loop dan niet op 't onzekere, kamp met als slaande in de lucht, bedwing uw lichaam, 't Enakskind, bij wien de ziel een sprinkhaan is, en onderwerp het tot de dienstbaarheid, opdat de kroon van het aanschouwen Gods uw deel zij, onverderflijk. 20 APRIL En zij sneden vandaar een rank af met een tros wijndruiven, dien zij droegen met hun tweeën op een draagstok, ook van de granaatappelen en van de vijgen. Num. 13 : 23. Het land der belofte donkert niet meer, het land der belofte, verlangen van duizenden, ligt hchtdoorstraald in gouden morgenstond! Van de bergen komen zij, die het zien, van de bergen, waar in ommuurde eenzaamheid de ziel de wieken openplooit en uitstijgt boven 't al. Van de bergen des gebeds wordt zij opgenomen door Geestes-strooming als een lichte veer, die zweeft en stijgt en stille staat, gehouden door de diepte, getrokken door de hoogte. „Of het in of buiten 't lichaam geschiedde, hij weet het niet," maar wonderhjke dingen ziet en hoort hij, die doordringt in dat land der schouwing. Het was „omtrent den druiventijd," de tijd der vruchten. Die vruchten, gehangen aan een draagstok, brengt de verspieder mee. Een deel der weelde van het andere, het beloofde land, het hooger rijk wordt hem geschonken, wordt zijn deel. Twee echter zijn er noodig om éénen druiventros te dragen. Alsof hierdoor beteekend werd, hoe God den mensch heeft voortgebracht, uit stof en geest, één in het dragen als kandelaar en hcht; hoe Hij dien mensch ook schiep als man en vrouw, twee samen werkend tot één doel. Is er niet voorts een Mozes en Aaron, een die daar denkt, een die daar spreekt tot Israëls verlossing? Een Martha en Maria, een Petrus en Johannes, gaan zij niet samen om te beuren den éénen druiventros, zwaar van den vreugdewijn, die aan den rank des levens glimt? Die wonderlijke druiventros groeit in den „wijngaard des beminden," ten heuveltop der hefde, alwaar de vaste stad des zwijgens ligt, de stad waar vrede heerscht. Die wonder- 122 APRIL lijke druiventros bloeit aan den rank, den fijne, teere, die uit den hemel stamt. Daar „waar de bloemen juichen op het land, de zangtijd open gaat, de stem der tortelduiven wordt gehoord in 't veld, daar waar de wijnstok geeft zijn liefelijken reuk," daar groeit die druiventros, daar bloeit hij. Daar waar de „liefste onzer ziele weidt," daar waar „de dag komt en de schaduw vliedt," daar hangt zijn geur. Maar daar ook geeft de vijgeboom der zinnen zijne vruchten, hij staat niet dor en kaal, zoodat der zielen Tuinman hem vellen moet. Daar bloeien de granaten, die donkeren van hefde; daar is de geest verrukt als van den wijn; daar gloeit de ziel rood als 't geopend hart der vrucht; daar is het lichaam ook „vruchtbaar in werken, in gerechtigheid meer dan die der Pharizeeën en Schriftgeleerden"; daar kleuren aan de deuren der krachten, de poorten der vermogens, de zaligheden, die de „Beminde door Zijne hefde voor ons heeft weggelegd." Ja, voorwaar de twee, die dragen den druiventros aan den draagstok des aardschen bewustzijns, zij komen uit een ander land, uit „het land der hefde, dien besloten hof, die verzegelde woestijn," waar de liefde wordt gekend als paradijs, waar „melk en honig vloeit" van de hppen desgenen, dien onze ziel zocht. O fontein der hoven, put der levende wateren, die van den reinen berg uwer schouwing afvloeien, hoe kunnen wij u ooit vergeten, wij die éénen oogenblik slechts u mochten zien door de traliën onzer wimpers! 21 APRIL Toen spraken Kaleb en Jozua: „Alleen zijt tegen den Heere niet wederspannig en vreest gij' niet het volk dezes lands. Want zij zijn ons brood. Hunne schaduw is van hen geweken en de Heer is met ons; vreest hen niet!" Toen zeide de gansche vergadering, dat men ze met steenen steenigen zoude. Num. 14 : 9 v. Weder stroomen Israëls tranen in den nacht. Want als waterbeken vervloeit hun vertrouwen en het wordt bewogen met den wind. In water geschreven staat hun geloof. Geen spoor blijft er van over, wanneer de beproeving rijst. Zoodra de moeilijkheden komen schrikt het als een paard voor witte vlek, en weigert als een muildier, eigenzinnig, den voet te zetten op den weg des moeds. Voorwaar, slechts een man uit het water getrokken, slechts een Mozes kon zulk een wispelturig en veranderlijk volk voeren met sterken greep. En slechts Eén, ondergedompeld in het water des gevoels, gedoopt door Johannes, den grootste der als water bewogen Joden, kon openen een ander rijk, een hooger land. De boodschappers van den tocht naar Kanaan hebben beroering gebracht, enkele mannen onder duizenden, als gif is hun gerucht doorgedrongen tot de velen. „Er zijn vijanden in het land des overvloeds en wij dachten, dat wij er zouden komen zonder moeite, zouden zitten in enkel vreugde, zouden ingaan zooals wij zijn, met het beeld van Egypte, altijd lokkende, in onze herinnering". Dat is ook uw roep, ziel. Ook gij wilt komen in het land van God, zooals gij zijt, zonder moeite en zonder strijd met de wereld in uw hart, roodend in bonte lantaarnen Ook gij zijt verbolgen als gij ontdekt, verspiedende, onverwachts, dat er zonden loeren aan de poort APRIL 123 als vurigtongende honden; dat er opstand der zinnen ligt aan de zoomen van het beloofde land, opbrakend ongeduld en toornspuwende grimmigheid van eigen wil. En gij zijt bevreesd en onzeker: „Zou ik den strijd mij binnen halen, ik, die nu zoo rustig ben en vredig en gelukkig in mijn leven. Zou ik met alles in tweespalt komen voor iets onzekers, dat wel schoon is maar toch ver en mij te zwaar ? Neen, ik wend mij weder naar mijn eigen lust, naar mijn Egypteland van herinnering en heimwee, terug, terug." Smaal met op Israël! Gij velt uw eigen oordeel. Heeft Mozes, man van God, soms meer te doen met Jacobs kindren dan Christus, Zoon van God, met uwe ziel? Gehjk Mozes, naar 't verhaal, voor 't gansche volk viel op zijn aangezicht, zoo Christus voor het aangezicht der gansche menschheid. Hij smeekt: „Laat u met God verzoenen." Maar „Steenig Hem," roept Israël, „Kruis Hem!" doet gij, doen allen wij, indien we Hem niet volgen, maar klagen om wat was en roepen om de vreugde dezer aarde. En twee slechts staan er op, die 't wagen en die getuigen van de schoonheid van 't beloofde land, die weten, dat de vijandschap gebroken ligt voor hem, die komt met God. Wat zou een vijand toch vermogen, die geene schaduw heeft; hij is niet meer in 't land der levenden, zijn kracht is weg. „Dood, waar is dan uw prikkel, hel waar is uw overwinning!" Spijze zijn ze ons, brood waarop wij teren, hulpmiddel op den weg. Want door den dood ook leven wij. De dood is wel der zonde loon, maar zonde is het voedsel der genade. Twee brachten vruchten mee op éénen draagstok, twee wisten wat het is uit hooger kracht te leven, twee waren sterk, twee waren trouw, Kaleb uit den stam van Juda, Jozua de man van Mozes. Wie zijt gij"? 22 APRIL „Want alle de mannen, die gezien hebben Mijne heerhjkheid en Mijne teekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb en Mij nu tienmaal verzocht hebben, en Mijne stem niet zijn gehoorzaam geweest, zoo zij het land, hetwelk Ik hunnen vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja geene van die Mij getergd hebben zullen dat zien" Num. 14 : 22. God wil de zielen brengen in 't beloofde land van Zijn Gemeenschap, maar zij, die het „verspiedend" in verbeelding of in 't gebed aanschouwden met verwonderend oog, zij willen niet mee varen. Zij vreezen den vijand, zij schrikken voor de moeite. En weder lokt Egypteland met al de macht der zinnenfantasie en weder wendt de ziel zich af en keert het land der geestelijkheid den rug. Weten wij, die strijdend zijn of die verwonnen werden, niet allen van dit feit? Weten wij niet, dat wij in onze woestenij van het verlaten zijn van God, waarin wij leeren zouden Hem te begeeren met heel ons hart, bij oogenblikken Zijn glanzen zagen als schoonen, blijden dag; Hem proefden als een zoeten smaak van hemelsch man; Zijn rijk aanschouwden in een gouden sprankeling van hcht, en dat wij toch den moed verloren voor verderen tocht? Weten wij niet, dat wij moede werden en bevreesd en liever gansch het vragen naar God opgaven dan meerder moeite te verduren? Maar God werd toornig op de slechte 124 APRIL leidslien in ons binnenst, die ons weerhielden om te gaan tot Hem gehjk Hij toornig werd op allen, die ook in Israël het volk verleidden tot neerslachtigheid en angst. Hebben niet al onze zinnen en al onze krachten in ons gezien het groote werk, dat God gedaan heeft en doet aan de wereld en aan ons ? Heeft Hij niet wonderen verricht, toen Hij het volk van Israël uit Egypte voerde en ons uit onzen zinnenhof, waar wij overheerscht en onderdrukt werden door den vorst der wereld? Heeft Hij tot ons als tot Israël niet gesproken in teekenen om ons te overtuigen, dat Hij was wie Hij is ? Deed Hij niet brood regenen uit den hemel, die van koper was en ondoorbreekbaar scheen? Liet Hij niet water der vertroosting vloeien in dorre plaatsen van ons hart? Maar nog verzwakken wij de krachten en vermogens, in welke ons verlangen en ons hopen naar deze aarde ligt. En ook zij maken ons onzeker. Zoo komt het oordeel over hen en over ons. „Zij hebben Mijne wondren en Mijn teekens gezien, maar hebben Mij nochtans verzocht en bleven ongehoorzaam, dus zullen zij niet komen in het land der rust." O ziel, rondtrekken zult gij in verlatenheid en eenzaamheid, in droogte en dorheid, in woesüjnbrand en vertwijfeling. Geen antwoord van de hooge koepelen zal als druppel balsem vallen in 't smachtend zuchten, geen één van al die krachten en van die vermogens zal komen in 't beloofde land. Maar dan eerst, als gij zeggen kunt: „Zie, zij zijn allen dood, gestorven en vergaan die mij ontrustten," dan eerst kan 't land der rust u opengaan. Treur niet, mijn hart, wel is de weg met doornen van versterving als bezaaid, maar wat zoudt* gij in Kanaan vermogen met krachten, die de veelheid zoeken en die niet enkel rusten bij Hem, die de Eenheid is. 23 APRIL „Spreekt tot de kinderen Israëls en zeg tot hen, dat zij zich snoertjes maken aan de hoéken hunner kleederen, naar kunne geslachten, en op de snoertjes des hoeks zullen zij een hemelsblauwen draad zetten en Hij zal ulieden op de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet en aan alle de geboden des Heeren gedenkt en die doet." Num. 14 : 38 v. Het tastbare en zinlijke bemiddelt het menschehjk kennen. Slechts Hij voor wien het Eigen Wezen altijd tegenwoordig is, God, houdt alles zonder middel of bemiddelling in Zich besloten. Hem zijn in Eigen Wezen alle dingen tegenwoordig ten allen tijde gehjk dat Wezen Zelf. Maar wij, menschen, grijpen de wereld, alle dingen en ook God in de verschijning, die ons overbrengt het Wezen, hetwelk wij zoeken. Daarom ook hebben wij beelden noodig en vormen, woorden en klanken. Daarom ook laat God de kinderen Israëls touwkens maken aan de hoeken van hunne kleederen en op die snoertjes een hemelsblauw koord om te gedenken aan de geboden. Zoo vaak een oog dat hemelsblauw aanschouwde, zou het de ziel aanmaning zijn tot hemelsch leven op deze aarde. Zoo blauw als het azuur des hemels is de trouw des Heeren, die in het hemelsblauwe snoer slechts vraagt om wedergave van des menschen hart. Wie 't aanzag, zou met vreugd de wet verstaan als levenswet des hoogren rijks en haar APRIL 125 volbrengen in de kracht van God. Hij zou gedenken, zou Zijn leven rein en heilig houden voor den Heer. Hij zou een wacht voor zijne lippen zetten, een luik voor zijne oogen en zou zijn hart bewaren boven al wat te bewaren is. Hij zou niet speuren in de wereld met drift van oog en oor en mond en hand, maar weten dat „het oog niet wordt verzadigd van het zien en dat het oor niet wordt vervuld met hooren," hun honger is ondempbaar. Zoo zou wie 't aanzag worden tot „een dader van het woord," het woord dat hem in 't hemelsblauwe snoer zou lichten als een stuksken hemelschijn in donkre zee. Waar is ons hemelsblauwe lint, dat ons herinnert aan het rijk van God, ons aanspoort tot de goede daad, om onbesmet te bhjven van de wereld ? Gehjk dat hemelsblauwe lint lag op de snoeren van de hoeken der kleedren Israëls, zoo moet het liggen als een glans van heerhjkheid op onze gansche wereld die ons lokt en trekt, waarin wij werken en waarin wij denken, waarin wij staan en gaan, opdat wij leeren zouden te wandelen in den hemel op de hoeken dezer aarde en boven hare afgronden, wetende dat in het houden van de gedachtenis Gods de volbrenging is der wet, en in die volbrenging is groote loon: de hefde, die vervoert en ons ontvoert tot God, om aldus op te gaan tot 't hoogste goed van Zijn gemeenschap. 24 APRIL Toen hief Mozes zijne hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijnen staf en daar kwam veel water uit. Num. 20 : 11. Weder is er opstand in Israël, weder dreiging en beschuldiging, want er is geen water. Merkt gij het wel, o mensch, in eigen leven, hoe steeds voor u de spijze, die gij vindt of derft, aanleiding is tot lust of onlust? Hoevele woorden van ons dagelijksch leven betreffen 't eten en het drinken; of 't goed was of ook slecht, te flauw, te zout, te warm, te koud. Een groot deel van 't gesprek kringt om de spijze, die vergaat. Smaal met op Israël, dat altijd kreunt en krijt om spijs en drank. Doet gij niet even zoo? Gij merkt het niet, omdat 't u zeiven geldt en toch gij jammert ook in oorlogstijd om brood en melk, aanklagend God en wereld, als het u niet gewordt zooals gij 't wenscht. En Mozes en Aaron, ze worden 't moede. Te vaak al hoorden zij dezelfde klacht, te menigvuldig reeds steeg het verwijt in Israëls zielen op na de verlossing uit het land van visch en vleesch. Mozes en Aaron, ze raken aan het eind van hun geduld. Zij wantrouwen niet God, zij wanhopen aan Israël. En daar waar God hun zegt te spreken tot de rots, daar gloeit hun toornen rood van drift, hun ongeduld wordt hard als ijzren staf die wonden slaat. De roode zee der drift verblindt te zeer hun oogen, om op te letten op de rots en, stil en, lieflijk tot haar sprekend, het water voort te leiden over Israël. Verbolgenheid rekt hun den arm en keert dien tegen het hardnekkig volk, dat altijd klaagt en kermt, en doet hen ijveren tegen zijnen lust en twijfelzucht, die op en neder drijft als baar der zee. Zij slaan de steenrots, die zij zegenen moesten. „O Mozes, vriend van God, o Mozes ingeleide, o Mozes, broeder wat toch slaat gij Mij ?" „Want zie de Steenrots, die uittrok met de kindren Israëls 126 APRIL was Christus," gehjk de Sdirift betuigt. En 200 verspelen zu het aardsche land van God, omdat zij niet geloofden in de macht des Heeren en Hem met hoog en heilig en verheven stelden voor der rumoerigen oog, maar in hun slaan Hem trokken naar omlaag in zinnelijke driften, in toornig woelen. Is God een mensch, dat Hij als Mozes woeden zou ? Gods toornen is geweldig als het scheuren der aarde voor des boozen voet maar niet als 't slaan eens menschen in het aangezicht. Niet brengen mogen zij de scharen in het land der rust, zij die met moeite en met zorgen en met angsten de horden hadden uitgevoerd uit 't vreemde land. Niets aardsch mag er nog resten aan dengene, die nadert tot de poorten van het hemelrijk, mets zinnelijks, niets dat naar hartstocht zweemt. Mozes en Aaron béiden moeten sterven en over hunne graven voert de weg naar Kanaan. Maar, nochtans, door hunne graven henen voert Ook de weg tot God. 25 APRIL , fleem Aaron en zijnen zoon en doe ze opklimmen tot den berg Hor; en trek Aaron zijne kleederen uit en trek ze Eleazar, zijnen zoon, aan. Want Aaron zal verzameld worden en daar sterven." EnMozes trok Aaron zijne kleederen uit en hij trok ze zijnen zoon Èleazar aan; en Aaron stierf aldaar op de hoogte van dien berg. Toen kwam Mozes en Eleazar van dien berg af. Num. 20 : 25 v. De mensch voelt zich geborgen in zijn kleed. Waar 't kleed ontbreekt, daar doet de schaamte vlieden en de verberging zoeken. Want 't kleed bedekt ons wezen en waar het dus ontbreekt daar is ons wezen openbaar. Daarom beeft de eerste mensch, die in zijn eigenwillige daad bewust de oogen opent van zijn geest, als hij zich naakt aanschouwt. Want zie, hij schijnt der dieren een, en met zijn geest vindt hij daarom bedekking uit en met zijn handen maakt hij haar gereed. En toch, hij weet dat alles hem ontvalt, dat niet van al de fijne dunne zijde, van het geel bronzende satijn, van 't dof en donker golvende fluweel, van al de veeren en de gouden gespen, of van de paarlen mee kan gaan in 't graf dan enkel 't witte doodenhemd en dat zelfs dit verteert. Zoo komt voor allen onzer 't uur, waarin ook wij den berg des doods beklimmen moeten als Mozes' broeder. Dan wordt het kleed van ons gezag ons uitgedaan, den ander aangetrokken, den ander, die, met 't kleed, de waardigheid zal dragen, die de onze was. Wat blijft er over, als ons 't kleed ontvalt? Hoe is ons wezen, als het staat ontbloot en naakt, niet opgehouden door de aardsche teekens van macht en rijkdom? Wie is de mensch, die achter 't ambt verborgen is, wie is de vrouw, die haar versierselen mist? Mozes ontnam Aaron het priesterlijk gewaad en gaf het aan diens zoon. Dan sterft de broeder als bij werd geboren, geen toevlucht heeft bij meer en geen verberging voor het oog zijns Gods. O, dat hij in Diens kleed zich hullen mocht, in Zijn barmhartigheid de toevlucht zoeken, in Zijne sterkte verberging voor de schaamte, in Zijne hefde sieraad voor zijn ziel. O, dat hij enkel niet de priester was naar 't kleed dat hem ontvalt, maar dat hij was een priester naar de ziel, uit „het verkregen volk," een, die God kende APRIL 127 achter bonten lap en fonkelende steenen van versiering. Gij, die dit leest, als men bij uw begrafenis uw ordeteekens draagt op 't kussen achter uwe beenderen aan, en ook den steek mee voert, waarin gij recht gesproken hebt en hoog gezeten boven al het volk, bestaan zij ook voor God en volgen in Zijn oog u zooveel lichtend schoone werken na als prijzingen van menschen daar sterren op het dof satijn? 26 APRIL En Mozes maakte een koperen slang en stelde ze op een stang en het geschiedde als een slang iemand beet, zoo zag hij de koperen slang aan en hij bleef levend. Num. 21 : 9. Menig kwaad belegert den mensch: van af den steen die vallend onverwacht hem naar de aarde beukt, van af het springend dier dat hem verslindt in éénen oogenblik, tot aan de sloopende ziekte en de grijnzende verbijstering des verstands toe. Raadselachtig, onbetembaar is het kwaad, dat op de wonderlijk gekleurde paarden rijdt en mede sleurt wat onder zijne voeten komt. De menschen buigen en kruipen in het stof, verduren niet den schrik die aanstormt met geweld. Liever geveld met éénen slag, dan te zien naadren, langzaam, stap voor stap, het einde, dat noodlottig schijnt en polsgetik voor polsgetik het lichaam ondermijnt. Afgewend, het hoofd in doeken gehuld op zijne legerstede, of wel ook opgebeurd door vreugdeschal, aan feestehjken disch, waarop de rozen geuren en alles overstemd en overgloeid wordt met haar kleur en fleur bij 't kloppen van het onheil aan de deur, zoo wil de mensch ontmoeten wat onafwijsbaar is. Maar zoo is niet Gods wil, noch ook de wet der Zijnen, noch ook de houding Zijner helden. Dit leert ons de geschiedenis van Israël, het murmureerende, dat wordt gestraft door vurige slangen, die ten doode bijten. Want als het euvel is bij God de straf 1 Verwijten bijten als slangebeet en in het aangezicht van Mozes sissen zij als pijlen gif uit kwaden slangegrond. Dus is de straf ook beet en gif uitgieting daar waar 't menschenkind het eerste voelt den nood: in 't lichaam. Weet gij dat niet? Is u niet vaak in latere jaren de straf gebleken die gij dragen moest voor iets wat vroeger gij yerzondigd hadt? Was het niet zoo, dat waar gij vroeger hadt bedrogen, gij nu bedrogen werdt; dat waar gij vroeger kwaad gerucht verbreiddet met vuigen zin, gij zelve later mikpunt werdt van alle tongen rond om u? Weet gij het nog? En kroopt gij toen maar weg en durfdet niet te hooren naar wat men fluisterde en durfdet gij wat kwam met in de oogen flink te zien? Dan zijt gij ook als Israël, tot wien God zeggen laat door Mozes: „Maak u een beeld nu van het kwaad, aan dit gelijk, en telkens als het kwaad u grijpt, de slang u bijt, zoo ziet het weerbeeld aan en gij zult leven." Want wat men af kan beelden dat kan men zien en waar men zien kan, kan men wapenen zich, daar sterft men als een held en vhedt niet als een beest. Wie 't kwaad durft onder de oogen zien, die heeft het half reeds overwonnen, diens ziel kan 't niet meer dooden, hij is genezen want hij heeft den angst verslagen. Maak u daarom, o mensch, het beeld des doods en zie daarop terwijl gij leeft. Dreigt dan de dood, 128 APRIL zoo is bij u bekend, hij raakt u niet al neemt m, u het leven. Wie van de krankheid heeft een beeld voor oogen staan, diens lichaam kent de krankheid als zij komt en zegevierend zal hij hjden ook de kwaal; hij weet nu wie zij is, hij kent haar en hij vreest niet meer. Wie van den ouderdom de vormen kent en weet, dat eenmaal grauw zijn haar zal derven al de pracht van *t goud, dat nu den slaap omglanst, en eenmaal ook het blozend, schoon ovaal zich rimpelig buigen zal in smalle, knokige hand, dien schrikt de avond niet, maar, als hij komt, zoo zal een stille glimlach yaren langs 't donker diep der oogen, die verstaan. Want oude vrienden zijn zu nu, de oude, kromme man, de oude, kromme vrouw en de oude dag omdat in jonge lentepracht zijn beeld de ziel gemaand heeft aan den nacht. Daarom, o zielen, beeldt het leed u af en gij zult niet daaraan tenonder gaan maar leven in den Geest met uwen God. 27 APRIL Toen stond Bileam des morgens vroeg op en zadelde zijne ezelin en hij trok henen met de vorsten Moabs. De ezelin nu zag den engel des Heeren staande in den weg met zijn uitgetrokken zwaard in zijne hand} daarom week de ezelin uit den weg en ging in het veld} toen sloeg Bileam de ezelin om dezelve naar den weg te doen wenden. Num. 22 : 21 v. Israël komt als vijand in de landen des Jordaans. Groot is de schrik der volken, die daar wonen. Zoo ook in Moab. Zijn koning vreest, het volk is beangst, want sterk is het aantal strijders. In dien angst zoeken zij uitkomst. De machtige koning roept om den profeet. Er zun dus profeten buiten Israël, die de woorden Gods hooren, op wie Gods Geest rust en die profeteeren de waarheid, gehjk Mozes dat doet. Daar is Bileam van wien de koning weet, dat „gezegend is wien hij zegent en gevloekt is wien bij vloekt." Dien Bileam laat hij halen met vorsten en met loon; deze zat afweren de vijanden, die daar legeren rondom zijn land. Maar, een profeet is slechts een werktuig des Heeren, hij kan niet anders spreken dan Gods raad, hij is van God gebonden te doen naar Zijnen wil. En God, zoo luidt het verhaal, weigert Bileam toe te staan met hen henen te trekken. Al gaf Balak ook al het goud, dat hij bezat, bij zijn herhaalde pogingen, den profeet te bewegen mede te gaan, hij, Bileam, kan niet anders dan het bevel des Heeren zijns Gods opvolgen. Zegt de Heer te blijven zoo bhjft üj zegt de Heer te zadelen zoo zadelt hij. Want in den nacht, als alle dingen zwijgen en het rumoer gestild is van rondom, als, met een ylerk van duisternis gedekt, de wereld wiegt in slaap, dan waakt des profeten ziel. Dan, wanneer in zijn binnenste ter ruste gaan de luide klachten en de vele lichten dooven, dan heeft hij oog voor God en oor voor Hem. Wat in den nacht God tot hem sprak dat werkt hier Bdeam overdag. Vroeg staat hij op en zadelt hij het trouwe beest, dat al zoo lang zun paden heeft gericht en uitgemeten, den weg des Heeren langs. Rust zoo ook gij uw voertuig toe in vroegen morgenstond, daar waar de nacht van het geloof, die alle ding in duisternis en raadsel hult, de slippen1 hcht -en hanekraai van nieuwe hoop het angstig hart den weg aanvaarden doet i APRIL 129 Uw voertuig is uw lichaam, de zeer geduldige ezel, die u draagt de stad des vredes binnen; of 't zeer weerspannig paard, dat geene spoor verduurt noch breidel noch gebit en met u henenjaagt den afgrond tegen. Zij, ezel en profeet, zij gaan te zamen, zooals wij allen gaan in 't lichaam door de wereldvlakte; en 't lichaam ziet de groote klaarheid van een hemelsch hcht en wijkt op zij. De ezel ziet den engel met het zwaard, dien Adam zag aan 't toegesloten paradijs. Maar de profeet let niet op 't angstig beest, gelijk ook wij niet letten op 's hchaams schrikken voor 't naadren van een hooger macht. Wij wanen ons verheven in den geest bij de vermaningen des lijfs, en slaan den armen ezel nog, en drijven door. Wij zijn zoo nuchter en zoo helder van verstand! Maar waar God komt, daar is ons pad ommuurd; er is geen wijken bij 't ontmoeten. Ten slotte valt de ezel neer en kan niet meer, gehjk ons lichaam zwicht als immer nog vergeefs zijn weigren blijkt. Wij echter blijven in de zonde en drijven door, al wordt de voet gewond, wij slaan het arme lichaam nog en dreigen 't met den dood. Dan krijgt het lichaam stem van God en vraagt ons rekenschap. „Dat gij mij zadelt is zeer goed; maar waar gij slaat, wat deed ik u?" Dan gaan ons de oogen open als van Bileam, omdat het stomme dier, de doffe stof, nog eer den kwaden weg ontdekt dan wij. 28 APRIL Al hij (Bileam) hief zijne spreake hoog. op en zeide: „Bileam, de zoon van Beor, spreekt en de man, wien de oogen geopend zijn, spreekt, de hoorder der redenen Gods spreekt, die des Almachtigen gezichten ziet, die verrukt wordt en wien de oogen ontdekt worden" Num. 24 : 3 v. Bileam heeft gezien, dat Israël de beloften Gods droeg; hij zag, dat het goed was in Gods oogen om het volk te zegenen, en daarom laat hij varen de veelheid zijner onderzoekingen, de tooverspreuken en de tooverkunsten en volgt de oogen Gods naar de woestijn. Want in haar bloeien 's Heeren wonderen als rozen aan den doornentak, als witte lehehchten in 't donker pad. Zijn oogen heffend ziet hij Israël wonen naar zijne stammen, en als een windruk vaart de Geest van God hem aan en beurt hem boven de aarde, boven 't denken, weten en legt hem woorden in den mond, die vloeien als de dauw uit diepen bloemenkelk, die vallen als de klokketoon van vast omheinde torens, die schrijden als met afgemeten tred de stoet der hovelingen tot een kroningsfeest. In dichtmaat spreekt hij en zijn woord is klank, een sferenzang van hooger harmonie. Hij spreekt, de zoon van Beor, den verwenschte, den vreemdeling, den oude; en óók, spreekt er een man, wien 't oog geopend is. Twee tegenstrijdigen getuigen en nochtans zijn zij één voor hem, wiens oor voor God toeganklijk werd, die ook een Saulus was, en ook een Paulus is geworden. Is het verwaand van Bileam, den zoon van Beor, den Syriër, die was een mensch gehjk wij allen, te spreken van het wonder hem geschied, te zeggen: „Zie, *k ben blind geweest maar ziende nu geworden en daarom heb ik recht te profeteeren." Was het verwaand, gehjk men nog in onzen dag een iegelijk verwaand, een dweper, hoogmoedig, onbetrouwbaar acht, die met een 9 130 APRIL Bileam, en met een Paulus durft te zeggen: Jk zie," niet „de gemeente ziet of zal het zien of ziet in Hem," maar „ik, ik sterveling, aardgeboorne, ik Bileam, ik Paulus, ik, ik zie." Al was het heele Moab opgekomen en had het Bileam ontzegd, hij had niet kunnen zwijgen. Al was heel Rome opgestaan, om Paulus' mond te snoeren, hij had met kunnen stille zijn. Al komt heel Nederland en roept: „Houd op! houd op!" wien door Gods Geest de tong ontbonden is omdat zijn oog geopend werd, dien smoort geen graf al was het van graniet. Nog door de steenen zal hij henen spreken op wien de Geest des Heeren rust in Zijnen dag. Want aan hem is een werk gebeurd, aan hem is iets geschied, hij is een andre dan hij eertijds was en weet daarvan. Hij was een blinde en hij ziet gezichten des Machtigen, Zijn visies, Zijn intuïties, Zijn bedoelen! Hij zag de aarde slechts en haar betreklij kheid naar wel en wee; en nu, met éénen slag, ziet hij in 't Wezen in, dat aller wezen draagt, en toch aan 't al ontgaat, dat machtig is tot al en aan het al onthoogd. Hij was een doove, maar hij hoort nu, thans de redenen Gods. Hij had een deksel op zijn aangezicht, een zwarten doek van stof en schuld, en zie de sluier werd op zij gerold, zijn hoofd werd opgebeurd, hij schouwt de lichten Gods in wonderhjke klaarheid, hij hoort de stemmen Gods elkander antwoord gevend, zijn blijdschap groeit, zijn geest is losgemaakt, hij is verrukt, zijn ziel stijgt als een leeuwerik in klare lucht, onttrokken aan het al, hij is in God ontvoerd, door Hem geheven boven tijd en plaats en zingt slechts éénen zang en heeft maar éénen drang, te jubelen van Gods lof voor al wat leeft en oog en ooren heeft. 29 APRIL Daarna zeide de Heer tot Mozes: ,#dim op den berg Abarim en zie dat land, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uwe volken verzameld worden." Num. 27 : 12 v. Langs bergen, die bestegen moeten worden, verloopt het leven van Mozes. Eerst vlucht hij uit de vruchtbaar wijde vlakten van Egypte, door schuld gedreven, tot Horeb, aan welks voet God hem verschijnt in het mysterie van 't brandend braambosch, dat met verteert al staat het ook in vuur. Dan huist hij tusschen bliksemflitsen, donderslagen, op Sinaï, de rotsspleet der verberging van zijn God. Ook leidt hij van de bergspits af den slag van Israël met den vijand. Voorts gaat hij met zijn ouden broeder, den grijzen Aaron, den bergtop Hor op ter begrafenis. En eindhjk komt zijn laatste reis, die weder naar de bergen gaat. Langs hoogten ging zijn leven. Gezegend hij, wiens leven over hoogten voert, zijn ziel is niet gebonden aan de aarde, maar stijgt ten puren blauwen hemel op, en van de spits af vaart zijn bhk de wijde verten in. Nu dan is hij gereed, de groote Mozes, zijn werk te leggen op eens anders schouder, het leger en het vlakke land te groeten, en op te gaan nog eenmaal tot de hooge plaats. Nog eenmaal slechts, den laatsten keer. Want God zal hem in 't laatste vrije uitzicht toonen het land, dat al zijn denken heeft gezocht, en al zijn doen, niet voor zich zelf maar voor zijn volk. Hoe menigmaal heeft APRIL 131 zich de tong der weegschaal Gods, in toorn bewogen, geneigd tot Zijnen knecht om de beloften, die op Israël waren, te geven aan het aardsch geslacht van dezen Mozes? Maar altijd was zijn roeping méér hem dan hij zelf en nimmer kwam in hem de bede op om zijner zonen macht. Hij voelde zich als werktuig Gods voor Israël, hij was hun leider, hun profeet, maar niet hun heerscher, niet een machtnajager, die den verwant in overmatige eigenliefde tot onderdrukker maakt. Hij zal het einddoel van zijn pogen zien, maar niet bereiken kunnen wat hij heeft gewild, zijn leven lang. Want hij heeft niet geheiligd in den twist met menschen de hoogheid Gods. Daar ligt het wonderhjke land aan zijnen voet in al de vruchtbaarheid der aardsche weelde, gedrenkt in zonnelicht. Fel staan de huizenmuren wit te glinsteren, strak in het midden van het wuivend palmgebaar; de oude, grijze ohjveboomen, zij neigen zich in grillige schakeering over 't gouden diep; de vijgen groenen en de lehes bloeien en al de rozen zenden geuren op. Zien mag hij 't land, maar ingaan mag hij met. Het einde van zijn streven ligt daar voor hem, haast tastbaar in het blanke licht en toch in wijdten ingehuld en verten, die kloven vormen tusschen'hier en daar. Mozes! man van God, ligt er niet weemoed over uwe ziel als huiverige dauw in vroegen avondstond, die uit de arme aarde angstig stijgt het killen van de nachtvorst tegemoet ? Floersen niet tranen als waden voor uw oog, zoodat het goud in neevlen ondergaat? Of is er stille vrede in uw hart, dat ziet den rijkdom van het aardsch bezit, het wereldsch doel, maar zacht zich afwendt naar den Eeuwige toe en slechts dit ééne kent: Hem aan te hangen boven al? O Mozes, man van smart, de laatste en grootste der verzoeking, zij wordt u hier bereid, waar afgeloopen is het zand uit uwen looper! Nog eenmaal wenkt uw roeping u, waarvoor gij zooveel wonden hebt ontvangen, die teekens heten in uw ziel; nog eenmaal kunt gij kiezen tusschen God en haar! Maar daar is vrede bij den sollen vriend en geen verwijt. Geen bitterheid bij 't ijdele van zijn pogen, welks doel hier aan zijn voeten prijkt. Zijn ziel is Godes, en wat zou dan de mensch gewinnen, zoo heel de wereld hij bezat en nochtans schade leed aan zijne ziel? 30 APRIL En Mozes sprak: „Ziet, ik heb u geleerd de inzettingen en rechten, gelijk als de Heer mijn God mij geboden heeft, opdat gij alzoo doet in het midden des lands, waar gij naar toe gaat om te erven. Behoudt ze dan en doet ze; want het zal uwe wijsheid en uw verstand zijn voor de oogen der volkeren, die alle deze inzettingen hooren zullen, en zeggen: ,JHt groote volk alleen is een wijs en verstandig volk"" Deutr. 4 : 5 v. Nog éénmaal, voor hij scheiden gaat, vat Mozes voor de ooren van het gansche volk en Jozua, den erver zijner taak, te zamen wat zijn werken en zijn zeggen is geweest. Gehjk een vader, als hij sterven zal, nog eenmaal roept de kindren aan zijn sponde, en eenmaal nog van 't allerbeste spreekt, dat in zijn streven is geweest, zoo doet thans Mozes. De groote schare, zij ligt gelegerd hier aan zijnen voet. Daar wenkt de berg zijns doods, 132 APRIL waarachter ligt hun levensianq, nun toeKomsinjn.. aijh uicu ^ju ^iwu, maar slechts van God weet hij te spreken bij zijnen avondstond. Van al Zijn groote daden, van Zijn macht, Zijn kracht en sterkte en Zijn wonderwerken, maar ook van Zijn geduld, dat eindloos is en van Zijn teederheid, die hen gedragen heeft vol hefde als de vader draagt den zoon, wiens voet nog wankelt en wiens weg zoo ver nog ligt. Hij spreekt van Zijne wet, die hij ten eeuwig teeken hun heeft gegeven in Israël. God had ze hem geboden en hij heeft ze gebracht aan 't volk, opdat het deze houden Zoude. Want in haar is het leven. Gehjk den visch het water is tot element en gene sterft, zoodra zijn lust naar spijze of hcht hem wierp op 't oeverzand; zooals de vogel ademt in de lucht, waarin hij leven zal, maar ondergaat, wanneer, getrokken door den schijn, door 't lichtend spel der vlam, hij in haar binnentuimelt met zijn vaart; zoo is voor Israël de wet des Heeren element, waarin het leven moet en buiten welk het sterft. „In 't houden van de wet is groote loon," want in 't haar houden zal de drift vergaan, de drift, die in den dood ons wagen doet al wat wij hebben.,Doende de wet des Heeren," wordt de ziel geleerd van God, geleerd, hoe moeilijk het is voor aardsche drift zich te bescheiden met 't schamel deel, door God ons toegemeten op den langen weg; geleerd, hoe wispelturig, hoe kortstondig de hefde is tot Hem, die alle dingen geeft en doet. Doende de wet wordt de hoogmoedige deemoedig, de rijke arm, de arme rijk. Doende de wet komt de ervaring tot den mensch en door ervaring leert men wijsheid. Doende de wet is daar geen overschatting van het eigen kunnen noch ook van eigen macht. Doende de wet in kalme dienstbaarheid breekt door het hcht van boven in den stillen geest. Doende de wet komt Goddelijke raad, het inzien in Zijn Wezen ons doorwonen. Doende de wet wordt ieders wezen wijs en met verstand gekroond voor aller menschen oog. Doende de wet zijn wij van ander land, van ander rijk, van andere natuur. Ons die de wet volbrengen, zal ieder zalig prijzen, want hunne oogen zien in ons den koning, die aan de spits der zijnen staat en heerscht met zachten scepter en met lichten last. Want wie de wetten Gods bewaart en naar haar handelt, die slechts is wijs, die is verstandig in Gods oog en in der menschen schatting. 1MEI „Want wat groot volk is er hetwelk de goden zoo nabij zijn als de Heere onze God, zoo dikwijls wij Hem aanroepen?" Deutr. 4:7. OHEER der heirscharen! Gij God Israëls, die tusschen de cherubs woont, Gij Zelf, Gij alleen zijt de God aller koninkrijken der aarde, roept de profeet Jezaja. Want Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt. Assyrië werpt zijn goden in het vuur en in Egypte vallen zij ter aarde als de staf des Heeren opgericht is boven het land, want zij waren geen goden, maar het werk van menschenhanden, hout en steen, zij verderven als het vuur hen grijpt met vlammenhand, en hun wezen wordt openbaar stof te zijn gehjk het stof der aarde, dat vergaat. Daarom is leugen het gegoten beeld des goudsmids en bedrog het gesneden beeld van den houtkerver, want daar is geen geest in hen, die hen levend zoude houden in het verderf. En nochtans buigen de menschen voor hen en vernederen zich in het stof voor dingen, die niet hooren, béélden, die niet zien. Want het is moeilijk voor een hoogmoedigen koning dezer aarde, al loopt hij in bedelaarspij, te prijzen den Koning in wiens hand zijn adem is, en van wien zijn uitgegaan alle zijne paden. Men verwacht het van de boomen, van de zwijgende iepen en van de sterk wortelende eiken, van de bhjde heuvels en de sü'jle, stille bergen; maar men verwacht tevergeefs van hen verlossing, tevergeefs roept men hen aan in den nood. Tevergeefs smeekt men om vergeving. Want zie, zij zijn ver, zeer ver, hun ziel is niet in hen, hun geest is op reis, weggevaren uit den vorm, daar is geen leven in hout en steen, geen vrijmaking bij koper en zilver. En toch gaat de mensch voort en neemt den rijkdom tot zijn helper en den roem tot zijnen afgod, en bekommert zich niet om zijn hart, dat moede van het zuchten is, totdat de bezoeking komt, de tijd der beproeving, die niet gespaard wordt aan een eenige ziel. Gehjk de groenende zomer wordt opgevolgd door den winter en op den starren, ijzigen winter de blozende lente volgen moet, zoo volgt op uw welzijn mensch, op uw geluk, op uwe dagen, druipende van honig en honigzeem, droefheid en eenzaamheid, scheiding en bitterheid. Verscheurd hangt het spinnewebnet uwer vermakingen neer. Waar, waar is uw redder, waar is uw hulp, waar is uw heil en uw troost? Koud is uw goud, en hol is uw roem, met blinde oogen staren zij u aan, ach, dat zij u helpen! Maar zij kunnen niet, geschapen wezens, die zij zijn. Waar is uw macht, waarmede gij regeerdet en al de volkeren samenraaptet als in een nest en u beroemdet op uw kracht en uw vermogen preest als onuitputtehjk? Asch is ze die vervalt, rook die verstuift en daar is geen gedaante noch kracht meer in haar te vinden. Maar onder Israël, bij den strijder Gods in den Geest, daar is de Levende, daar woont Dezelfde, die zit tusschen cherubün, daar is vertroosting in Hem en genezing van wonden, daar is rust in droefheid en vergeving van schulden, daar is verdrijving van den bangen nacht en terugvoering uit de wildernis. Want aan Israël, aan Zijn gekenden is God nabij. Reis dan niet uit, o menschenkind, naar deze zijde of naar gene, naar de vele goden 134 MEI uwer begeerte en verander niet telkens uwen weg, maar mui aen ^oa der nabijheid nabij, den Groote onder Israël, onder de lijdenden en de strijdenden. Bhjf Hem nabij, die een levende God is, die de waarheid draagt, die heelt de gebrokenen van hart, in wiens mond wijsheid is en die nabij blijft een iegehjk, die Hem zoekt met vreeze en hefde. 2 MEI Toen ging Mozes op, uit de vlakke velden Moabs, naar den berg Nebo. Alzoo stierf Mozes, de knecht des Heeren, aldaar in het land Moabs naar des Heeren mond. Mozes nu was honderd en twintig jaren oud toen hij stierf-, zijn oog was niet donker geworden en zijn kracht was niet vergaan. Deutr. 34 :1 y. Voor Mozes is de dood een glorietocht. Zoo menigmaal heeft hij ui t morgenuur, wanneer het land in donker lag en ook de mensch (een glimlach om de hppen door blijden droom, of zuchtend bij der nachtmaar greep) in slaap gedompeld bleef, de bergen van zijn God bestegen, die met hun worden in de duistre stroomen duiken maar met hun kruinen 't eeuwig zonlicht zoeken. In diepen nood voor 't volk met harden nek, dat altijd anders wilde dan zijn God, in stil verlangen van zijn eigen ziel, in ootmoed en in laaien brand van hefde, zijn nachtgang zocht maar steeds de bergen Gods. Nu is 't de laatste maal, zijn levenseinde daalt, het wenkt hem van den hchtomfloersten top. Hij weet, dat het zijn laatste gang zal zijn. De vlakke velden bhjven achter hem, de dalen van zijn taak, waarin 't hem toevertrouwde volk in zwak omlijnde tenten ligt. Geen traan, geen zucht, geen afscheidssnik, geen janunerklacht ontsnapt zijn hart, Zijn mond. Heldhaftig als zijn leven was is thans zijn mttocht, in fiere, jonge, ongebroken kracht, die al der jaren last niet dooven kon noch mindren. Hij komt tot God terug gehjk uit Hem hij ook is voortgegaan, met onverdonkerd oog en onverganen moed, ook van zfjn aardsch talent had deze niets verloren. O trouwe dienstknecht, ga, keer tot de vreugde in van 't nooit gescheiden zijn van uwen Heer. Nog eenmaal aan zijn voet spreidt God de landen uit van alle stammen van het groote volk, dat de belofte had der groote vaadren. Nog eenmaal mag hij zien zijn werk, hij heeft hen daar gebracht, hij heeft het doel bereikt, maar t is tafreel voor hem, gezicht van eenen hoogen berg, geen werklijkheid, hij mag daarin niet komen. God heeft voor hem een andre plaats, een graf, dat niemand kent en nog geen mensch gevonden heeft, een rustplaats voor de ziel in 't schaduwrijke dal der Godsgeheimenissen, nadat de sterke Mozes heeft gezien 't verlangen van zijn gansche leven. En, bij dien éénen oogopslag, nam toen de Godhjke ademtocht den zijne mee. Zoo stiert de grootste der profeten aan 's Heeren mond. Onthecht van de aarde, van allen roem of eerzucht voor zich zelf of voor zijn zonen, was Mozes altijd wakende met God en, sprekende met Hem, zag hij al t aardsche in 't ware hcht der schaduwen. Uit wanhoop aan zijn levensroeping weggevlucht en uitgebrand en wederstrevend weergehaald door zijnen God, voleindigt eindlijk hij zijn taak. Maar zelf oogst hij geen vrucht daarvan noch vreugde, een ander maait hetgeen hij heeft gezaaid. En toch uit hij MEI 135 geen Klacnt, hu heelt geleerd in zijnen hjdenstijd om alles schade te achten voor zijnen God. Dat heeft hem sterk gemaakt en onverwinlijk; dat doet hem sterven in 't gezicht van het beloofde land, als koninkrijk gespreid aan zijnen voet, en rusten iri den grooten God, die al zijn hefde heeft. 3 MEI Jozua richtte ook twaalf steenen op midden in den Jordaan, ter standplaats van de voeten der priesters, die de ark des verbonds droegen, en zij' zijn daar tot op dezen dag. Jozua 4:9. Tot aan het land der belofte is de ziel gekomen, maar die haar leidde is tot God gegaan, in God opgegaan en keert niet weder. De geest, het hooge beginsel in des menschen ziel, dat haar geleid heeft, is aan de grens der nieuwe wereld weggeroepen tot zijnen Heer, onthoogd, onttrokken aan de ziel; er is geen leidsman meer. Daar moet een andre wegbereider komen, een nieuwe gids, wil het beloofde land, welks rand de donkre wateren zoomen, geen droombeeld blijven maar ter eeuwige bezitting zijn. Daar is een andere leidsman, Jozua, zonder wien geen enkele ziel het land der belofte kan betreden. Wat Israël in schaduw zag, beleeft de ziel in werkelijkheid: daar is Hij, die haar brengt aan de oevers van de Godsrivier, 't is Jezus, Man van God, niet uit de aarde aardsch, en meer dan onze geest. Gij nieuw en Goddelijk beginsel buiten ons, en binnen ons gekomen, hoe zou de ziel verteren zonder U! Gij leidt haar door den diepen stroom des doods, die scheidt het zienlijke en onzienlijke bezit, de aarde en den hemel. Gij laat haar, onderduikend in dien vloed, den ondergang beleven van den ouden mensch, die sterven moet, al heeft hij alle schulden reeds geboet in wildernis van leed en van berouw. Sterk stroomt het water des Jordaans en snel, dof klotst de golf der donkre doodsrivier. De ziel staat angstig aan haar oeverzand en zoekt een weg. Twaalf steenen richt dan Jozua op, twaalf steenen, sterk, onwankelbaar en vast, zoo dat zij nu nog al der eeuwen tornen spotten en stijl staan in het sidderend geweld van golvenslag en overrompeling. De kindren Israëls, zij staken veilig over, terwijl de ark het midden hield, gedragen op der priestren schouders, en hun voeten gingen op de steenen in het diep. Twaalf vaste zuilen bouwt de Christus ook, die niet „met handen zijn gehouwen," van sterke harten, die, ziende hunnen God, geloofden, volgden tot het einde toe. Zij zijn uit 't vuur van nood, verloochening, verbanning, kruisiging, zij zijn begraven in de doodsrivier, hun leven is vergaan om Christus* wil, opdat zij dragen mochten het nieuwe rijk, gedekt met 's Vaders heerhjkheid, zoodat de wateren van nijd en haat niet schaden die Hem volgen. Hij, Jozua, is bij hen, Hij heeft hun hoogste goed, Hij heeft het leven Gods, waarom hun hopen kringt. En Jozua, Jezus voert de ziel naar Christus heen, de mensch-God tot den God-mensch. Dan is de ziel getroost, dan kan zij rustig gaan, dan spoelt de vloed des doods het stof van hare voeten af en rein en zuiver stijgen zij aan 't strand des nieuwen levens, bevleugeld met den wensch der liefde, die niet rust, voor zij de voeten zalft Desgenen, die haar bracht in het beloofde land. 136 MEI 4 MEI „Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hunnen vaderen geboden heb, en zij naar Mijne stem niet gehoord hebben; zoo zal Ik ook niet voortvaren voor hun aangezicht iemand uit de bezitting te verdrijven van de heidenen, die Jozua heeft achtergelaten als hij stierf, opdat Ik Israël door hen verzoeke of zij den weg des Heeren zullen houden." Richt. 2 : 20 v. Jezus is gestorven en heeft de zonde uitgedreven en gebeterd gehjk Jozua stierf nadat hij den vijand overweldigd en verdaan had uit Kanaan. Veilig waant de ziel zich thans; den blauwen hemel hangt zij aan en ziet de witte leliën stijgen en wandelt in het pure zonnelicht nu zonder achterdocht en zonder ergen waan. Maar overvallen wordt zij op den weg door moeheid, door den warmen zonnegloed, zit neder, en bedwelmend stijgt de geur der bloemen om haar heen. In zoete sluimering wiekt hier alles en zij vergeet het manen van haar God, niet te verslappen in Zijn werk, niet om te zien op haren weg. Eén oogenblik slechts wil zij rusten, één wimperslag verpoozen op het pad, schoon is de wereld en zij zelf is blij en moedig in haar jonge kracht. Maar langzaam als door tooverdrank verwarren geur en kleur haar zin, zij valt in slaap, de vijand komt en rooft haar thans het hoogste goed. O arme ziel, wanneer gij wakker wordt, staart bitter u de kille avond aan, hard steekt de maan en vlijmend snijdt 't berouw, dat gij niet waken bleeft. Maar ook een aanklacht vaart uw hppen op: „Waarom bewaarde God met beter mij ? Waarom was Hij met mijn Behoeder op den dag, niet mijn Bewaarder voor des boozen list?*? „Opdat Bi u beproeve," spreekt de Heer! O ziel, gij waart te veilig in uw eigen oog, te achteloos op 't steile pad, te hcht vertrouwend op uw waan alleen, en niet begrijpend, dat uw God in u een mensch wil hebben, die zich zeiven kent en weert, een strijder, die op hoede is. Wij meenen: „Jezus heeft voldaan, de zonde is niet meer, nu zijn wij vrij, nu wij dus veilig gaan." Maar ziel, het is slechts schoone droom. Al is de zonde ook te niet gedaan, uw eigen zonden bhjven kampers, met wie gij vechten moet, ten bloede toe. Zij rusten niet, maar hggen op de loer als adders in het ranke riet, en overvallen u als roovers op den weg, en steken u als doornen in het vleesch. Gij zoudt haar willen vlieden zien op het gebed, door God verdelgd, om dan te staan, een vrije man in *t vrije hcht. God echter is een God van tucht. De overwinning moet gij zelf behalen, de vijanden verslaan met eigen hand. Hij neemt den doorn niet weg uit 't vleesch, den doorn die altijd weer u steekt met nijdigen steek. Hij laat hem Zitten en Hij zwijgt, totdat gij zelf hem 't zwijgen oplegt. Zoolang gij dit niet doet, kiest „God des weerpartijders zij," des tegenstanders, die verzoeker is, en laat de ziel niet na dan Zijn genade alleen. Wie waagt het weer met deze in den strijd? 5 MEI Alzoo bliezen de drie hoopen met bazuinen en braken de kruiken, en zij hielden met hunne linkerhand de fakkelen en met hunne rechterhand de bazuinen om MEI 137 te blazen en zij riepen: „Het zwaard des Heeren en Gideons." Richt. 7 :20. Gideon kent den twijfel. Terwijl hij staat en tarwe dorscht, voedsel uit hetgeen gegroeid is in andren tijd, in vorigen dag, dorscht zijne ziel ook voedsel -uit hetgeen de Heer in vroeger jaren heeft gedaan aan al Zijn volk. Zoo staat de ziel in 't stille uur en zoekt naar spijze, die zij winnen kan uit overjarige ervaring van haren omgang met den Heer, om die te bergen voor der zonde vingeren gehjk ook Gideon „zijn tarwe bergen wil voor 't aangezicht der Mideanieten." Het is met veel wat beiden vinden aan vertroosting; het heden steekt bij het verleden gedurig af als barre winterdag bij bloeiend schoonen lentedroom, waarin de wonderen, als steeds nieuwe bloemen, het hart verrukten in den pas geboren zonnegloed. De zekerheid, dat God nabij is, vaart wel als engelenwoord hun beiden zachtkens tegen, maar ach, de werkelijkheid spot met dat woord. De ziel weet zich geknecht in juk van vijandschap voor God, zij gaat gebukt bij de gevolgen harer zonden, die haar als wade overdekken. Zij weet, dat God eens wonderen aan haar deed, nu echter is Hij ver van haar. Zij is van glans beroofd, het goede in haar, het is zoo klein, zoo nietig, gemeten bij de krachten in haar lichaam. Waarmede zal zij zich bevrijden van 't geweld? Haar zekerheid is weg, totdat zij in den droom van andren, gehjk ook Gideon, haar roeping wedervindt. Nu draalt zij niet, maar roept haar krachten op ten strijde en hult het nieuwe hcht, dat haar gewerd in aarden vorm, die 't dekken moet totdat het oogenblik der overwinning naderen gaat; zij dringt den nieuwen toon in luide instrumenten en zoekt het leger der lichaamlij kheid bij nacht. De ziel en Gideon beginnen aan den uiterst' omtrek, ten tijde als de vaste sluimering omvangt de middernachtwake, den dieptestand van 't leven, waarin het waken slaapt en al 't begeeren in zwarte nietheid is gehuld. Dan klinkt de nieuwe klank, dan slaat de ziel het aarden vat in stukken, den vorm, waarin zij 't hooger hcht van Gods gemeenschap had gedekt tot nu. En al de drie beginselen der ziel, begeerte, wil, verstand, zij stellen thans gewapend, als drie partijen Gideons, ten strijde zich en overwinnen, zij, de wakenden, in 't hcht van 't hooger inzicht, de nog dommelende krachten der natuur. Want één ding weet de ziel, dat sterkt haar boven allen strijd, dat „de Heer vrede is," en dat ook zij den vrede vindt, wanneer de krachten van haar hjf niet als in ziedend overkoken rumoeren en overstemmen al wat Goddehjk is. De God des vredes wordt door wapenslag de Heerscher over de natuur, de God des vredes vindt Zijn altaar enkel in het hart, dat in het middernachthjk uur den woehgen vijand overwonnen heeft. 6 MEI En Jefta beloofde den Heere eene gelofte en zeide: „Indien Gij de kinderen Ammons ganschelijk in mijne hand zult geven, zoo zal het uitgaande} dat uit de deur mijns huizes mij tegemoet zal uitgaan, dat zal des Heeren zijn" Toen na Jefta te Mizpa bij zijn huis kwam, zie zoo ging zijne dochter uit, hem tegemoet met trommelen en reien. Zij nu was alleen, een eenig kind. 'Richt. 11 : 30 v. 138 MEI Beloften maken schuld, wij willen vrede, vrede om lederen prijs, ue vrede is op 't oogenbhk van ons verlangen het hoogste goed, waarom wij smeeken, bidden, maar als het tot het prijsbetalen komt, dan deinzen wij terug, dan is de prijs te hoog. Dat en juist dit was 't ons niet waard. O, dat wij geenen vrede hadden en 't liefste mochten houden! Wat is de vrede zonder onzen schat? Men koopt den waren vrede slechts door eigen leed. Zwaar weegt de hand des Heeren op den mensch, die zich aan deze wet ontworstelen wil. Ook lijdt de enkle voor de velen. Waar God de velen redt, daar vraagt Hij 't ééne ooilam, ontbindt den enkele van zijn enkelvoudigheid door hem het liefste te ontnemen wat hem zich verbijzondren deed van de andren om hem heen. De arme moeder, die een kleinen, blonden bol nog aan haar hart kan drukken, leeft in haar eigen hoek van hefde, van verrukking, van bezit, al spant geen dak zich boven hunne hoofden uit en kent hun voet slechts steenen op den weg. Zij houden zich gescheiden van de wereld, van de velen in hun stil geluk en rijker is die arme moeder dan de koning op den troon, den gouden, dreigenden, met leeuwenpooten. Neemt God haar echter dien éénen af, dan is haar eenheid weg, zij heeft geen thuis, geen hechting meer, haar middelpunt is haar ontgaan, de menschen zijn haar al gehjk, zij is der velen een. Jefta behaalt den vrede en belooft den prijs, het eerste wat hem tegenstormt met vreugde uit de deur, dat zal hij geven aan zijn God. Wij hebben allen achterdeuren in de hoop, dat het niet veel zal zijn wat ons te geven staat: misschien de hond, de dartle, jonge vriend, die altijd kwispelstaartend blij ons zoekt, een offer zeker, een groot offer maar met het hoogste; misschien de kat, die zachtkens langs ons streelt en met de groene tooveroogen raadselachtig spint; misschjen een stuk bezit? Arglistig is het hart, wij willen alles latenovoor God, die vrede geeft van het geweld, als het niet kost den afgod. De fooker geeft den drank, waaraan hij zich niet hecht, de drinker de sigaar, die hij wel missen kan, de vader soms den zoon, de moeder zelfs de dochter; maar met sterft af de rooker zijne wolken, waarin hij beelden droomt, de drinker zijnen drank, waarin hij stemmen hoort, de vader zijne dochter, waarin de poëzie van 't jonge leven nog voor hem bloeit, de moeder haren zoon, in wien het gansch verlangen van overwinningsdrang des geestes over de natuur de wieken uitslaat. Waarom, waarom zijn wij onwillig? Omdat ons hartebloed aan deze ééne teere plaats ontspringt, omdat de levenswaarde om haar kringt en al de vreugde van 't bestaan, omdat met juist dien één, die ééne 't al ontnomen wordt en duister als de nacht de toekomst staart. En toch wil God dien laatsten scheidsmuur juist, dien éénige verbreken in den eisch. Hij wil ons lossen van ons eigen ik en trekken tot Zijn woonplaats, waar ook de liefste en het hefste vond een plaats, ,/t Verloorne toch is eeuwig ons bezit." Wij allen immers moeten „het" verloren hebben in God, om eerst te ontdekken, dat ons leven hier, ons beste bier niet einddoel heeft, maar dat het eind van al ons zoeken ligt in Gods hart met hef en leed. MEI 139 7 MEI En Manoah zeide tot den engel des Heeren: „Welke is uw naam, opdat wij u kunnen vereeren, wanneer uw woord zal komen" En de engel des Heeren zeide tot hem: „Waarom vraagt gij dus naar mijnen naam? Die toch is „wonderlijk ."" Toen nam Manoah een geitebokje en het spijsoffer en offerde het op den rotssteen den Heere. En het geschiedde, als de vlam van het altaar opvoer naar den hemel, zoo voer de engel des Heeren op in de vlam des altaars. Richt. 13 :17 v. De vijanden, die overgebleven zijn, verlokken Israël, en altijd dwaalt het af van God en volgt de vreemde goden na. Steeds weer ook wordt de ziel door zonden overwoekerd, uitgelokt, verleid door 't glimmend schijnen harer vele lichten; verhest zoo de gemeenschap met den Eenzame, die slechts in stilheid van het eigen hart te vinden is. Wel staat 't geweten telkens als een richter op en slaat voor korten tijd den vijand neer, maar 't is voor tijden slechts, gehjk in Israël er telkens enkle jaren vrede was, een rekenen met God, zoo lang de richter leefde. Stierf hij, dan brak de oude kwaal nog erger door. De ziel, waarin de stem van het geweten zwijgen gaat, vervalt van kwaad tot kwaad. Tot eindelijk in haar, de onvruchtbare, gelijk naar ons verhaal, gebaard wordt 't levend voornemen der onthouding. Tot nu toe heeft zij steeds gewerkt met daden. Met daden volgde zij de stem van het geweten, gelijk de richters van de daad: Othniël, Ehud, Barak; maar met de daad, die uit elkander viel, verviel dan ook de ziel. Nu zal het leven echter komen, het levende begeeren: als een zoon, een „Nazireër," een afgezonderde den Heer, zal het geboren worden in de ziel en zal haar redden uit der zonden hand. Uit eigen ziel gesproten en toch ook weer van boven aangezegd, als Simsonr hier. Ook met uit eigen kracht in 't hcht gebracht is 't levend willen tot een nieuw bestaan van afgezonderdheid en van onthouding, waardoor de zonde overwonnen worden zal. De ziel toch uit zich zelf kan daden doen, de kracht tot daad, het leven echter moet van boven komen als een belofte en groeien uit de ziel naar zijn gedaante. Zoo wéét de ziel vóór dat zij ziet met haar verstand, zooals hier Manoah en zijn echtvriendin. En het verstand dan buigt zich neer tot offering en kent toch niet den afgezant der hoogte, die van het wonder spreekt als ware het natuur, en vraagt zijn naam. Die naam is „wonderlijk," het is de naam des wondren boodschappers, die 't wonder werkt en wonderhjk in doen en wezen blijkt. Dan slingert naar den hooge zich het offer in rookend pluimgewaai of breede vlam, het zoekt het opperst heldere firmament, den hemel der natuur, die voor haar oog de kristallijnen sfeer van Gods gedachten dekt. De hemelvlam vaart in het aardsche diep der bhjde offering van de ziel, wier reine dankbaarheid, wier helderziend gevoel zich brandend als een hchtarm heft naar boven, den melder van het wonderhjk gebeuren tegen. Een vonk uit God viel in het hart: het weten van een nieuwen staat. En in den bhjdeh vreugdegloed, die dan den mensch tot God in needrige ootmoedigheid met 't offer van zijn gansche leven drijft, vaart weder op die vonk als vurige vlam van hefde, die den hemel zoekt, opdat door haar opnieuw 140 MEI bewogen worden alle sferen. Want de liefde tot den Allerhoogste is de eerste beweging aller dingen. 8 MEI En het geschiedde, als zij (Delilah) hem (Simson) alle dagen met woorden perste en hem moeilijk viel, dat zijn ziel verdrietig werd tot stervens toe, zoo verklaarde hij haar zijn gansche hart en zeide tot haar: ,J)aar is nooit scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een Nazireer Gods. Indien ik geschoren werd, zoo zoude mijne kracht van mij wijken en ik zoude zwak worden en wezen als alle menschen." Toen deed zij hem slapen op hare knieën en riep een man en liet hem de zeven haarlokken zijns hoofd afscheren. Toen grepen hem de Filistijnen en groeven hem de oogen uit en bonden hem met twee koperen ketenen en hij was malende in het gevangenhuis. Richt. 16 :16 v. Als een zoon is de nieuwe wil geboren, geworden uit onthouding van de wereld. Sterk thans is hij, standvastig, een reus in kracht. Met eene hand slaat hij, als Simson, neer den leeuw van zucht naar eigen roem, geniet de zoetheid die als honig zetelt in 't binnenst van den neergevelden koning. Geweldig is de nieuwe wil in daad, verwinhjk niet naar 't lichaam. Hij heeft zich aan den Heer gegeven, al voor hij werd in zichtbare gedaante, gedragen aan het hcht. Ook krachtig is hij, daar is geen man, die 't tegen hem kan houden. Maar daar zijn vrouwen. Daar is dé vrouw! En voor het nieuw geboren pogen van de ziel om God te dienen met het gansche hart is daar de wereld. Nog jong is Simson en hij richt zijn oog op eene vrouw der Filistijnen, die hij het raadsel van zijn leven in neimhjkheid van den verborgen nacht verhaalt. En zij bedriegt hem waar zij hem verraadt. De vrouw houdt hem in sluimering, terwijl de vijand in het donker, in het rond zijn lagen legt, en, waar hij het geheimenis van zijne kracht onthuld heeft, hem berooft, zijn oogen neemt en brengt hem in gevangenis, om daar te malen.In drie gedaanten lokt de wereld den nieuwen wil, die sterk van kracht maar zwak van ondervinding is. Zij lokt hem in een schoonen vorm en hij vertrouwt. Weet gij het niet, o ziel, hoe 't nieuwgeboren willen tot God aldra verstrikt werd in den wereldzin, waar 't wijsheid gold en overleg? Uw wil was goed, maar uw natuur was zwak. Wil zonder wijsheid is een domme kracht, die met een ezelskinnebakken wel duizend zonden slaat en op zijn schoudren ook de deuren van de stadspoort der verleiding ten berge der bevrijding beurt. Een domme kracht, die spelend alle touwen van aardsche binding breekt als waren 't draden slechts. Maar die zeer spoedig valt, waar in een schoonen vorm de wereld vol van list, naar 't raadsel en 't geheim van zijne sterkte vraagt. De slimheid van dè wereld lokt ten val den sterken wil tot God, die nog niet wijs is, en hij verhest 't gezicht, die aan den schoonen schijn dier wereld zich verhing. En hij, de sterke, die het al verscheurde, moet malen nu in het gevangenhuis. Want, waar de wil tot God ten onder gaat aan de natuur des menschen, daar wordt hij dienstbaar: een gebondene, die, blind, met koperen ketenen geknecht, het eindloos malen van den molen „tijdelijkheid" gedogen moet. De wereld was ons al te hef, dan dat wij haar 't MEI 141 geheim van onze kracht verzwijgen zouden. En dat brengt ons ten val. Wie niet op zijnen tijd kan zwijgen over het mysterie van den oorsprong zijner krachten, vervalt vergankelijkheid ter prooi. En, als met torenhooge golven, slaat dan de wereldzee het graf des sterken, nieuwen Godswil dicht. 9 MEI En het geschiedde als hun hart vroolijk was, dat zij zeiden: „Roept Simson, dat hij voor ons spele." En Simson vatte de twee middelste pilaren, op welke het huis gevestigd was en hij boog zich met kracht en het huis viel op de vorsten en op al het volk, dat daarin was, en de dooden, die hij in zijn sterven gedood heeft, waren meer dan die hij in zijn leven gedood had. Richt. 16 : 25 v. De nieuwe wil kan wel gebonden worden door de natuur en dan weer dienstbaar zijn gemaakt aan hare vele driften, die hij nu zonder oogen, blindelings volgen moet; dooden echter kan hij ze niet. Hoe ademt de natuur weer op, als zij dien lastigen, sterken nieuweling, uit haar geboren toch, in veilige omsluiting weet! Hoe wendt zij zich terug tot hare goden, de vreugdevollen, die haar dan laten gaan en nimmer schudden 't houten hoofd, noch strekken uit de steenen hand, maar doodstil staren 't woelen van haar drijven aan. Feest is er in den tempel der natuur, van lachen zijn de hooge ruimten vol, van vroohjkheid blinkt al de pronk rondom. De vijand toch, hij is gebonden en geknot, men is weer vrij te doen, te laten wat men wil. En op het hoogtepunt der vreugde wil men het offer thans aanschouwen. Dan eerst zal ook de lust ten top der levensvolheid stijgen. „De vijand, die ons sloeg, dat hij nu spele voor ons lachen." De lust wordt wellust, voedt zich aan het gezicht van hét vernield geweld, dat daar zoo hulpeloos staat. Natuur bedwelmt zich aan de machteloosheid van den nu gebonden wil tot God. En al haar zinnen en haar krachten kijken toe, hoe hij daar staat te spelen tusschen de pilaren. Daar echter wast den wil de kracht als arendsvlerken weer, waar hij het lachen van de zinnen hoort, het hoongespot dier zinlijke vermogens. Nu hij zich blind weet en afhankelijk van den vijand, nu weet hij ook, dat al zijn krachten zijn uit God, en met één schreeuw keert hij zich toe tot Hem. Hij ziet met andre oogen thans dan in de sterkte van zijn vorige dagen. Hij ziet met oogen des verstaans, van binnen uit. Hij ziet, dat wil tot God alléén nog niet genoeg is, maar dat een stille wijsheid hem moet leiden als een kind gehjk een jongsken Simson leidde. Hij ziet, dat ook de wil tot God nog sterven moet, wil hij natuur ten onder brengen. Nog eenmaal rekken vol zijn armen zich, nu hij met innerlijke klaarheid aanschouwt den weg, zij grijpen de pilaren, waar 't gansch gebouw van zijn natuur op staat. Ter rechter grijpt hij naar begeerte, waarin zijn ik de kringen slaat, ter linker snoert hij het bedenken, waarin zijn ik de tronen bouwt. En thans, zich buigend met vernieuwde kracht voor zijnen God, stort bij het huis van zijn natuur met al de heerschers dan in puin. En, bij de sterkte van deez' daad en de verdelging die zij brengt, is al zijn leven als een schaduwbeeld. Want die zijn ik verwint, is sterker dan degene die een stad inneemt. 142 MEI 10 MEI Alzoo werd deze vrouw (Naomi) overgelaten na hare twee zonen en na haren man. Toen maakte zij zich op met hare schoondochters en keerde weder uit de velden Moabs. Als zij nu gingen op den weg om weder te keeren naar het land Juda, zoo zeide Naomi: „Gaat henen, keert weder" En Orpa kuste hare schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan. Ruth 1 : 5 v. Een man toog uit het veilige Bethlehem-Juda, omdat daar honger was, naar 't heidensch Moab. Want daar was brood. Zoo trekt des menschen geest zich af van de ommuurde plaatsen des geloofs, waarin hij niet meer vinden kan dat voedsel geeft, en neigt zich naar de eindigheden van rondom, de dalen van de tijdelijkheid. En zie, hij vindt daar brood, bij en zijn vrouw, verbeeldingskracht met haar twee zonen: het willen en het denken. En dezen bhjven daar, vervuld naar aardsche volheid, zij vinden gezellinnen uit den vreemde. Maar toch, met ongestraft wendt men zich van het eeuwige af: de eindige wereld, in haar versplintering, zij doodt de rede, verslapt het willen, slaat het denken. Alleen verbeeldingskracht bhjft over met de rest van haar verstorven wenschen en gedachten, zooals Naomi de eenigste is, die overbhjft, terwijl haar man en zonen sterven, Naomi met haar twee schoondochters, de weduwen van 't willen en het denken, twee vreemden. En met die vreemden wendt, zij zich terug. Het heimwee overvalt verbeeldingskracht in 't vreemde land. Nu haar de rede ontbreekt en niets met sterke hand haar bindt aan 't feitenland, nu komt haar jeugddroom over haar, de vaste bergstad van 't geloof, zij ziet ze rijzen weer. Wit staan de muren in de grijsohjven lijsten, de ramen gbnstren gouden in 't warme zonnelicht dat nergens dieper, voller glanst dan daar. Het is dezelfde stad, hetzelfde Bethlehem, hetzelfde „broodhuis," dat zij verhet, nu lange jaren her. En toch als andre keert zij weer. Want thans ziet zij, met andre oogen, zij ziet de waarheid achter alle dingen, het wezen achter de verschijnmg. Niet schroeit de schijn haar dood meer als weleer, want door 't gemis heeft zij 't geheim der vaste plaats beleefd, bekend met al zijn gangen en zijn nauwe straten. Zij weet thans, dat er nochtans leven ligt in al het killend vormgebaar der overlevering; en zij moet weer terug. Nu zij het weet: „Er is toch voedsel," kan zij het niet meer houden in het land der uiterhjke ervaring, Zij moet naar 't wonderland van het geloof terug. En op den weg richt de verbeelding zich tot hare gezellinnen en zendt haar henen: de resultaten van haar wijlen in het vreemde land doorstaan de vuurproef hier. Orpa en Ruth, zij kunnen kiezen, te bhjven of met haar te gaan. En Orpa, vrouw van hongerigen wil, zij blijkt te zeer gehecht aan al de vele feiten van eigen land, kust hare hefde en gaat henen. Maar Ruth, de vrouw van de verzadigde voorstelling, kleeft hare hefde aan. Zoo trekt verbeelding altijd met zich de gedachten, terwijl de wenschen hunkrend achter bhjven, zich voeden met den éénen buit, gegrepen in de hand, en den gedachten al de vele latend, die mogehjk in de lucht te vinden zijn. Ons denken is ons wenschen voor en kleeft verbeelding achteraan, die 't MEI 143 meevoert naar haar vaderland, het wonderhjke land van het geloof. 11 MEI En zij kwamen te Bethlehem in het begin van den gerstenoogst. En Ruth, de Moabietische, zeide tot Naomi: „Laat mij toch in het veld gaan en van dearen oplezen, achter dien in wiens oogen ik genade zal vinden." Zoo ging zij henen, en kwam en lasopinhetveldoxhterdemaaiers.Enzw,BoazkwamvanBeth^ Verbeeldingskracht met haar gedachten, aj keeren weer tot Bethlehem, gehjk Naomi ook met Ruth. En de gedachten, tot nu toe steeds gewend aan 't veld der uiterlijke ervaring, zij zoeken thans de velden des geloofs, de maaiers achterna, en lezen aren op. Als arme komt Naomi uit het vreemde land, als arme keert verbeeldingskracht ook weder tot de wonderen van 't geloof. Haar gedachten echter, zij moeten werken. Want 't brood, het wast niet op de straten, al schijnen zij van goud, noch hangt het aan de boomen, al wuiven zij als tooversluieren. Gedachten zoeken 't veld van hooger goed en vinden daar de maaiers: dood, ziekte, honger, leed, die met hun blanke zeisen de halmen vellen. De maaiers maaien en gedachten loopen in hun spoor en lezen aren op, voor iedere aar zich bukkend in het stof en weder rekkend zich omhoog. Hard is de maaier die heet dood, hij kent geen traan, hem siddert met de hand, die nederslaat. O dood, hoe bitter zijn uw daden. „Waarom?" zoo denkt gedachte „zijn Zij bitter," terwijl zij neer zich buigt. „Omdat de eenzaamheid zoo groot is, die gij slaat in 't hart, dat te verbloeden dreigt en toch," zoo peinst gedachte voort, terwijl zij beurt den halm met volle vrucht, „verwijdt gij 't hart, dat vragen leert naar andere gedachten. Had ik dit land gezocht, indien gij met, o dood, mij aldus hadt getroffen?" Streng is de maaier ook, die ziekte heet, met vurig mes snijdt hij op 't lichaam in en waar hij treft daar raast de koorts als dol en woelt het hjf om lafenis. „En toch," zoo gaat gedachte voort, „wanneer gij niet in 't hchaam sloegt een bres, zoo zou het hchaam mij het liefste zijn, mijn laatste sterkte en mijn trots." Wreed is de maaier, voorts, die honger heet. Hij schroeit den levenshaard met tangen toe en maakt den bangen waker stervensmoe en brengt toch niet den dood maar pijnigt met het leven. „Maar, zou de zegen van het voedsel ooit door mij naar waarde zijn geschat, indien ik ook den maaier honger niet was nagevolgd?" Afgrijslijk is de maaier leed en moeilijk valt het bhjven achter hem en 't lezen van de aren, die door zijn slag gevallen zijn. „O leed, met jammer dekt gij elk gelaat, welks ziel de scherpte van uw slagen zwiepte en van de tranen die u volgen zijn de greppels vol, en van verzuchtingen de luchten achter u. Maar zonder uwe tranen zou het aardsche stof het oog verdonkeren voor 't gezicht van Hem die komt, komt uit de wonderhjke stad, waarnaar verbeelding zoekt, de stad met gouden poorten en saffieren vensteren, de stad van het geloof en van den overvloed." Gedachte beurt de laatste aren op, gelezen achteraan den maaier leed. Nog luiken hare oogen van den zilten vloed, maar, door de siddering van 't traangordijn, ziet zij het leven tot haar naderen. Toen viel zij op haar aangezicht en boog ter aard en sprak: 144 MEI „Waarom vond ik genaae in uwe uugcu, u hij weegt haar niet. Maar Jezus ziet dat lichte hart en proeft zijn wispelturigen zin. Hij ziet de zwakheid van Zijn moed, de dofheid van zijn kracht, van zijn volharding. Hij, Jezus, antwoordt naar de taal van zijn begrip. Hoe zelden vindt de mensch des anderen taal; valt niet ons woord gedurig als een dorrend blad langs anderen heen? Wie kan in 's anderen ziel zoo zeker binnengaan als ging hij in zijn eigen huis, wie kan uit 's anderen vensteren zien? Slechts begenadigden! De Christus spreekt eens ieders menschen taal en dezen Schriftgeleerde kent Hij door en door. „De vossen, slimmen, die zich overal uit redden, zij hebben altijd gaten, holen en hoeken om zich in te bergen, hen vangt men niet. De vogels, hcht van vleugels, hebben nesten in het hoog geboomte, verheven boven het gedruisch der aarde, hen grijpt men niet. Zij hebben rust van de vervolgers. Maar Hij die werd eens menschen Zoon, Hij die den hemel gaf voor de aarde, versmaadt den schijn en zoekt geen schuilplaats om Zich weg te stelen, geen boom om in verhevenheid Zich te onttrekken aan 't gewoel. Hij die een mensch, werd werd der menschen Eén in moeite en in kommer en verdriet. Hij die des menschen Zoon werd, Hij heeft in deze wereld niets eigens, niets dat Hem behoort en niets dat Hem beschermt, mets dat Hem ruste geeft. Want Hij is niet van hier. Zijn Vaderland ligt boven deze aarde, AUGUSTUS 239 hoe zou zij iets Hem bieden dat u lust? Weet wat gij doet!" Zou deze Schriftgeleerde Jezus zijn gevolgd ? Heeft hij zijn wezen Hem ontdekt of sloop hij weg in het gedrang en meende ongemerkt daar te verdwijnen? Ook zijn daar anderen nog die Jezus zoeken, tot wie de stem des Heeren kwam: „Volg Mij". Zij maken zich wel op om Hem te zoeken maar daar is nog zooveel dat hen weerhoudt: nog eenmaal willen zij terugzien op den weg, nog eenmaal groeten 't witte huis, waarin hun jeugd haar droomen droomde, nog eenmaal grijpen willen zij de warme hand, die hef en leed voor hen omsloot, nog eenmaal slechts de nachtegalen hooren slaan, nog eenmaal in den stillen maneschijn het zilveren gedruppel druipen zien op 't donker loof, nog eenmaal met een laatsten blik dit al omhelzen. „Laat mij dan toe mijn vader te begraven, den vader die mij in het leven hield, die nu wel stil en bleek daar ligt, maar die toch was het leven van mijn leven, den vader mijner droomen, van jonkheid, hefde, schoonheid, laat mij hem nogmaals groeten, dan zal ik volgen, dan ben ik vrij, bereid." Streng spreekt de zachte Christus tot den man die aldus dringt: „Volg Mij, dat is Mijn onverbiddehjke eisch, dat is het eenigste wat u vervullen mag. Meen niet dat gij begraven kunt uw schat, gij die ten leven gaat; die schat, hij zal u grijpen, houden met geweld, hij wordt uw ondergang. Volg Mij, Ik ben het Leven en het Leven spreekt: „Wat was, is dood; laat dus het dood verleden dat wikkelen in den bontbedrukten doek van 't sprookje onzer jonge jaren. Laat het verleden, verleden zijn, bhjf gij in 't eeuwig Heden."" Wie van de twee geteekenden in 't verhaal, wie teekent ons het meest, wiens evenbeeld zijn wij? 3 AUGUSTUS Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden en hun bevel gegeven zeggende: „Gij zult niet henengaan op den weg der heidenen en gij zult niet henengaan in eenige stad der Samaritanen maar gaat veel meer tot de verlorene schapen van het huis Israëls. En henengaande predikt, zeggende: ,flet koninkrijk der hemelen is nabij gekomen."" Matth. 10 :5 v. Jezus de schare ziende werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, vermoeid van hart en geest, verstrooid van denken, zoodat zij zich niet konden houden bij Zijn woord, noch 't heten dringen in hun ziel. Als schapen waren zij, die dwaalden, omdat hun leidsman was gevlucht, niet had gedeugd. De Christus wilde hen thans redden, helpen, steunen, hen brengen naar het veilig thuis. Dus predikt Hij Zijn koninkrijk, dat hooger dan de wereld is, niet opgaat in den staat, de maatschappij. Hij weet, dat geld en goed en welstand den eeuwigen mensch met baat. En dezen eeuwigen mensch zoekt Hij, den leedverdrager, die niet naar aardsche spijze hongert maar naar God. Daarom ook zendt Hij Zijn discipelen uit om 't koninkrijk der hemelen te prediken, het koninkrijk, dat arme en bedrukte, verstrooide en vermoeide harten noodt, dat niet als toekomst lokt, maar zeer nabij is. Eén oogopslag op Hem, den Christus, en 't is daar, één zucht naar Zijn gedaante, en 't daalt onweer. Dan wordt hun armoe met verdaan, hun smart hersteld, 240 AUGUST US hun loon verdiend, hun eisch beantwoord; maar zelve woraen zu veranderd in hunne armoe, in hun smart, in tegenslag, in angstig vragen. Hun toestand blijft dezelfde, maar zij, zij dragen hem op andere wijs. Dreef deze toestand hen voorheen tot opstand, thans wordt hij hun een kruis dat heiligt. Want hunne harten zien het andere koninkrijk, dat boven al het aardsch verdriet te glanzen staat, en hun begeerte werd gekeerd van de aarde af naar 't hooger wezen. „Ga," zegt de Christus tot den Zijnen, „en predik hun dit rijk en arbeid aan den zielehof, dergenen allereerst die daartoe 't naaste zijn; en ga nog niet tot hen, die van niets weten en niets zoeken, die nergens ook naar vragen, maar ga tot hen, wier ooren in hun jeugd de wet vernamen in 't huisgezin, die zochten naar des Heeren weg maar die door eigen doen en anderer schuld afdwaalden naar hun ziel en dolen in de eenzaamheid, een schemer van herinnering nog slechts begroetend van weleer. Zoek dezen en verhaal hun van Mijn komst en van Mijn rijk." 4 AUGUSTUS „Geneest de kranken, reinigt de melaatschen, wekt de dooden op, werpt de duivelen uit. Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet." Matth. 10 :8. De uitzending der discipelen getuigt van geestehjke bedeeling, die niet slechts komt, maar die er is, een hooger rijk, een eeuwig thuis der zielen, die daar wonen. Dezulken zijn het, die in een andere orde staan dan in ' de orde der natuur en in die orde heerscht een andere wet, de wet van hemelkracht, die ingrijpt in den aardschen gang gehjk de menner in de teugels van een paard, dat slap van hoef en hinkend loopt. Dezulken zijn de heerschers der natuur zooals de eeuwige Koning Zelf, zij leven toch uit Hem en dienen Hem en handelén uit de draagkracht van dit hooger rijk. De een bezit de gave der genezing, de andere wekt de dooden op, de derde reinigt de melaatschen, de vierde werpt de duivelen uit. In deze daden toont een hooger werkelijkheid met groote kracht zich heerscheres der lagere orde. Zij, de discipelen, zij kunnen ook niet anders, zij dwingen 't met en leeren 't niet in samenkomsten of in oefenscholen. Het is een gave van het hoogere leven, die hun gewerd, een gave om met, met uit zich zelf verworven maar verkregen en wijl ze was verkregen, daarom dan ook verworven uit den Geest, uit armoede in zich zelf, uit vollen rijkdom Gods. „Om niet ontvangen, geeft het dus om met. Drijft er geen handel mee. Ook door u zal het voor degenen, die gij leert, genadegave zijn, waartoe de groote God u slechts als middel bezigt. Hij maakt u tot Zijn beeld ook in uw handelen, en wat Hij Zelve doet, dat geeft Hij aan Zijn kinderen om óók te doen. Hij is niet karig zooals wij, maar overstroomende van hefde, die steeds wil.mededeelen. Hij laat I Zijn kinderen in alles met Hem zijn en geeft hun deel aan Zijne Goddelijke Natuur. Is 't hoogmoed, als de ziel van eenen heilige zich acht van Gods geslacht? Of zou het niet veel meer op hoogmoed hjken als zulk een de ontvangen heerhjkheid van God verborgen hield? Geeft God ze niet om vruchtbaar zich te toonen en werkzaam, te prediken tot Zijne eer AUGUSTUS 241 en te genezen tot Zijn roem? O groote God, Gij die de gaven van Uw Geest uit Uw genade aan Uwe kinderen schenkt, geef hun den ootmoed van een bloem, die anders met kan doen dan rieken; geef hun de overtuiging van een strijdknecht van Uw Zoon, die weet, dat Hij in Uwe kracht de duivelen verslaat. Want in U zullen wij zeer groote dingen doen. 5 AUGUSTUS „Verkrijgt u noch goud, noch züver, noch kopergeld in uwe gordels, noch male op den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch stof; want de arbeider is zijn voedsel waardig. En in wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt wie daarin waardig is, en blijft aldaar totdat gij daar uitgaat. En als gij in een huis gaat zoo groet hetzelve en indien het huis waardig is, zoo kome uw vrede over hetzelve, maar indien het niet waardig is, zoo keere uw vrede weder tot u." Matth. 10:9 v. Thans zwijgt de stem die deze woorden sprak, vergaan zijn allen die ten uitvoer brachten haar bevel 1 En toch, is van der levenden geluid er één, dat luider klinkt, en heeft ooit iemand zijn bevelen door altijd nieuwe volgelingen, altijd weer anderen met denzelfden ijver en denzelfden gloed zien uitgevoerd als Hij, wiens stem verklonk en die in dit verklinken nog sterker klinkt dan 't luidst bevel van keizer of van machtigen? „Als armen zult gij gaan, die Mij wilt prediken, en toch als rijken. Gij zult niet veel bezitten, niets medenemen aan have, noch klein noch groot, en aldus zult gij altijd onthecht zijn van de wereld. En toch zult gij de pijnen der wereld voelen; zij zal u plagen met haar kou, gij zult het merken; zij zal u steken met haar hitte, gij zult het dragen; zij zal u wonden met haar doornen, gij zult het dulden; zij zal u trekken naar omlaag, gij zult u naar het hchaam met verzetten, gij zult u naar het hchaam met beschermen. Gij zijt de strijders Gods, de vurigen in den Heer, de krachtigen met opgerichten hoofde en uwe voeten zijn als die desgenen, die vrede boodschapt. Gij zult ook arbeiden, voor uwe spijze zwoegen, men zal u geven 't loon dat gij verdient. Neemt dit, niet meer." De jongeren, dus onderricht, zij gingen voort, bhjmoedig hunnen weg, zij aten 't karig maal dat hun werd voorgezet en prezen Godes dienst, die vrij van banden, vrij van zorgen en vrij van zonden maakt. Zij legden rustig hunne hoofden neer op 't harde blok en shepen in een half vervallen hut als overnachtten zij in Salomo's paleis. En waarlijk, zij rustten in een andere wereld, zij waren niet van deze aarde, wat deerde deze aarde hun? Wie telt de reeks dergenen, die hen volgden, die het bevel des Heeren letterlijk ten uitvoer brachten als ware het een Wet? Zij gaan de eeuwen door als predikers en van hun preeken is het ruim nog vol, nog ligt hun naam op ieders Hppen, die van het eeuwige leven spreekt; zij die getuigden voor hun tijd en dezen tijd bewondering voor 't hooger rijk en nieuwe krachten van onthouding wekten, zij vonden in het houden van Christus' woorden eeuwig leven. Het leven lag aan hunne voeten! Hoe menigeen, indien hij voor den heer der wereld een knieval had gedaan en de aardsche macht gehuldigd, was groot, een heerscher in zijn tijd geworden! Maar het 16 242 AUGUSTUS t t , _1 T? _'JJ J bevel aes JVieesters was siemer aan uc ijucic gi«uia. ücu nuuu vou utu veelgesnaaden Christus te worden was hun wensch. Heeft één de keus berouwd, heeft één in 't moeitevolle leven van aanvechting iets anders dan de vreugde van 't hjden voor den Christus gevonden ? En deze vreugde schepten ze uit de zekerheid, dat zij in Zijne wegen gingen en spraken uit Zijn kracht en altijd leefden, niet uit zich zelf maar uit hun Koning. Hoe zalig is het, met te zijn in eigen maar in des Heeren dienst! En uit dien dienst waardeerden zij de steden en de huizen, dus voelden zij wie waardig was om Hem, dien zij vertegenwoordigden, te ontvangen, als droegen zij in 't schamele hulsel van hun hchaam het kostbare leven van hun Heer en God. Wie Hem ontvangen mocht, omdat zijn ziel in reine, zuivere verwachting stond, die zag in hen het Goddelijk hcht, en 't huis, dat Zijner waardig was, dat opende de poort en het den zegen binnen; maar al wie smalende den schouder wendde, dien ging het heil voorbij. Zoo gaat de Christus in de Zijnen nog steeds de wereld door en zoekt de stad, waar men Zijn heil verwacht, en vindt de ziel, die in ootmoedigheid met stil verlangen Hem openstaat. Vindt Hij u zoo, of zendt ook gij van uwen hoogen troon een glimlach neer en acht hen dwaas, die in Zijn dienst het leven dor en nauw en leehjk maken, omdat gij met de roode rozen ziet, de witte lelies niet ontdekt, die achter 't kleed des armen dwazen in volle glorie staan? Wie zoude er nog lachen als zijne oogen zagen de leelijkheid van eigen zieletuin, die, door den bontversierden schijn bedekt, in onkruid als een wildernis verschiet? 6 AUGUSTUS „En gij zult van allen gehaat worden om Mijnen naam', maar wie volstandig zal blijven tot het einde, die zal èalig worden. De discipel is niet boven den meester noch de dienstknecht boven zijn heer. Het zij den discipel genoeg, dat hij worde gelijk zijn meester en den diénstknecht gelijk zijn heer." Matth. 10:22 v. Is er één heer der wereld, die aan zijn knechten, waar hij ze huurt, de tegenheden opsomt, die aan zijn dienst verbonden zijn? Maar Christus waarschuwt immer, dat 't moeilijk is te komen tot Zijnen dienst, moeilijk te verdragen en te verduren wat hem te wachten staat, die werkelijk Hem volgen wil, al wenkt ook telkens, als de zonneschijn na regen, aan 't eind de gouden kroon van 't zalig zijn. Geen ziel zal tot Hem kunnen zeggen: „Ik heb het niet geweten wat mij te wachten stond," want nimmer predikt Christus een evangelie, dat zonder meer den mensch, uit de natuur geboren, de gaven der genade schenkt. Overal en altijd bhjkt „de weg nauw, die tot het eeuwige leven voert en weinigen zijn het die hem vinden." Reeds de eerste eisch, de eisch der armoede is een zware, voor wie, als alle aardgeborenen, van weelde houdt, of hij die in een parelsnoer of in een ring van koper zoekt. En toch kan Christus aan dengene, die niet geheel ontledigd van het schepsel werd, Zijn koninkrijk met toonen. Hoe toch kan hij, die vol verbeelding is, gehjk een ingelegde doos met oude brieven vol, Hem zien, die in verbeelding niet te grijpen is, die boven beelden AUGUSTUS 243 uitgaat ? Arm aan het al moet zoo een knecht van Christus zijn als Hij. Daarom wordt Hij in armoe en verschovenheid geboren, opdat zij allen die Hem volgen niet zouden klagen over verre wegen, die moeilijk zijn te gaan, niet zouden murmureeren, omdat er memand weet, hoe zwaar hun leven is. In armoede en ellendigheid is Hij geboren, om Zijne harde leer ons voor te leven, opdat de Heer Zijn dienstknecht niet zonder hulp zou laten zwoegen'. Arm, klein werd Hij geboren, opdat Hij zou ten voorbeeld zijn en toonen, dat slechts de armen en de kleinen de Zijnen kunnen worden. Als kind kwam Hij in 's werelds duisternissen, opdat zij allen, die Hem vinden, zouden zien en leeren, dat slechts als kind men Hem vertrouwen, als kind men Hem gelooven, als kind blijmoedig men Hem volgen kan. Daarom neemt Hij het leed der wereld op, opdat de Zijnen Zijn hjden zouden mede dragen, en in dat mede dragen zouden worden gehjk ze Hem zagen op den weg: geduldig en barmhartig en groot van goedertierenheid. Opdat zij zouden leeren de wereld in haar schijnsel te verachten, verhet Hij 't hemelsch rijk en achtte 't niets naast Zijne vreugde, den menschenkinderen Zich Zelf te kunnen brengen, in wien zij konden zien, hoe 't koninkrijk der hemelen wordt gewonnen door eenen reinen, stillen geest, door eene zuivere, onbevlekte ziel, door een die niet dan 's Vaders wil en anders niet dan 's Vaders hefde kent en Zoekt. Maar, ook niet méér moet de discipel willen wezen dan zijn Heer. Want al wat meer wil zijn gaat boven zijne macht. Wilde met Judas in zijn hart méér zijn dan Jezus hem vermocht te schenken? En werd dat niet de doodsklok, die hem tot het verraad en tot den zelfmoord luidde ? Genoeg zij 't den discipel, dat hij gehjk zijn Heer, niet meerder moge worden. Ons dreigt altijd de overmaat. Het zuivere midden wordt zoo moeiehjk gevonden, wie niet gesteund door de genade, die uitgaat boven de natuur, het vindt en houdt, verhest het evenwicht. Te groote deemoed, welke meer zou willen hjden dan God ons oplegt, dan Christus van ons vraagt, wordt hoogmoed en vermetelheid. Te groote ijver loopt dra uit op het gezochte martelaarschap, dat Christus slechts onteert. Alleen wat in Zijn dienst ons wordt en ons aan Hem gehjk doet zijn is goed, al 't andere is uit eigen kracht en moet vergaan. Laat ons aan U gehjk dan worden, o Heer, en bevend schrijven mijne vingeren het neer, aan U gehjk te zijn, is dat niet zaligheid, zijn dan wij niet ontheven aan 't eigen Zelf en overwinnaars van de zonde en vrij in God! O vreugderoem. 7 AUGUSTUS „En zij zullen des menschen vijanden worden die zijne huisgenooten zijn. Die vader of moeder liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig. En die zijn kruis niet op zich neemt en Mij' navolgt, is Mijns niet waardig. Die zijne ziel vindt, zal haar verliezen; en die zijne ziel zal verloren hebben om Mijnentwil, zal haar vinden. Die u ontvangt, ontvangt Mij, en die Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft." Matth. 10 :36 v. Hoorde immer men een harder woord dan dit, dat alle orde der maatschappij ontwricht, de gansche wet van het natuurlijk leven verstoort en 244 AUGUSTUS minacht, het woord: „Wie vader, moeder liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig/' Voorwaar, het valt niet te verwonderen, dat voor en door degenen, die dezen eisch gaan brengen in praktijk, de huisgenooten vijand worden, dat zij, die steeds elkander minden, elkander thans niet langer groeten, en die verbroederd waren nu andere wegen gaan. Vader en moeder, oorsprong en oorzaak van ons leven, van alle leven dat wij kennen naar de natuur, regeeren als koningen in eigen rijk en dragen lasten als dienstbaren voor hunne kinderen. Dreef hun de lust in 't huwelijk met elkander, de last legt dadelijk banden op en zet hen aan den arbeid. Of zou de menschheid werken in den zin zooals zij 't nu doet, als ieder niet aan vrouw of kind, aan man of ouder dacht? Zou de enkeling als enkeling, met geene banden ooit gebonden van bloed- of phchtverwantschap, aan al die zorgen van verbhjf, van handel, nijverheid en wat niet al zich onderwerpen? Maar 't huisgezin is dwingeland der natuur, waar hongerige monden altijd roepen om brood en hongerige oogen altijd hopen op bonten lap of blinkend feilen steen. Geen wonder, dat de ouder, de oorsprong en de oorzaak van 't gezin tenslotte ook als 't hoogste wordt geëerd en wordt erkend en dat dit ook zoo hoort te zijn naar de orde der natuur. Maar in het koninkrijk des hemels, daar geeft men niet ten huwelijk en allen die er wonen zijn als de engelen Gods, gekeerd naar 't middelpunt, het Goddelijk Hart, en alles zinkt daarbij in 't met, zij zelf het meest. Zij kennen geenen honger en geen kommer, hun hart is overvloeiende van vreugdeolie, en gloeiend van den hefdegloed. Zij kennen geene tranen en geen eenzaamheid, hun wezen is getrokken in blijdschap Gods, wiens Wezen zij bewonderen dag en nacht, met nimmer eindigende zaligheid. Zij zijn het, die hun eigen ziel verloren, en weder vonden in den Heer, omdat zij op de aarde, in hunnen wil tót God, Zijn wetten hooger stelden dan wetten der natuur en zelfs den grootsten eisch volbrachten, te breken met 't geboorte-recht en den geboorte-eisch, zich los te zeggen van den vader, de moeder ook te groeten. Zij vielen onder hunnen haat uit hefde tot hun Heer. Ach, moeilijk zijn de wegen Gods! Waan niet, dat bhj, gemakkelijk zij los zich scheurden die zich bij Christus scharen! Het sneed hun door het hart, het kostte hun hun bloed, maar toch, zij vonden den grooten moed uit God, om Hem een hooger recht te geven op hunne ziel dan aan de aarde; en willig bogen zij zich onder 't kruis der vijandschap van al hun dierbaren, het kruis van al het leed, dat zij hun moesten aandoen. „Kan men uit hefde pijnigen?" zoo vroegen zij zich zelve af. En de ervaring leerde hen, dat men om Gods wil ook dit zwaarste draagt. Want, als hun arme vader sterft, sterft uit verdriet omdat de zoon zijn wil niet volgen kan, niet schitteren wil in 't wereldlijk paleis, dan weegt het kruis zeer zwaar, en bitter wordt de taak en duister wordt de liefdedrang tot God. Dan, zielen, komt uw kruis dat gij moet dragen den Christus achterna, Hem volgende. Ziet, hoe Hij van Zijn moeder Zich telkens scheuren moet met hartesmarten, ziet daar de zwaarden, die haar ziel verwonden en die zij vol ontferming stil verbergt. Kent gij Zijn kruis ten volle al, kent gij haar kruis dat zij, als eerste volgelinge, Hem achterna droeg in AUGUSTUS 245 deemoedigheid? Klaagt niet! Hij, die een lotgenoot van Christus is, is ook Zijn plaatsvervanger, en, door den wonderhjk gevlochten keten der hefde, is de een des anderen beeld, dat naar de menschheid toe steeds dichter wordt gedragen: de Vader zendt den Zoon, de Zoon zendt den discipel. En, hooren, zien, ja volgen wij? Zijn wij Zijn plaatsvervanger op onze wijze? 8 AUGUSTUS En Hij vond in den tempel die ossen en schapen en duiven verkochten en de wisselaars daar zittende, en een geesel van touwkens gemaakt hebbende, dreef Hij ze allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen, en het geld der wisselaars stortte Hij uit en keerde de tafels om. Joh. 2 :14 v. Komt Jezus tot uw hart, wanneer gij feesten viert, zooals Hij tot de Joden kwam, toen 't Pascha naderde ? Vindt Hij het heiligdom uws harten gehjk Hij vond den tempel in Jeruzalem: vervuld van dingen die daar niet behoor en, vervuld van menschen, beesten, geld ? Het huis, de tempel Gods is voor Hem heiliger, dan voor de Wet-, de Schriftgeleerden. Want, terwijl dezen, met al hun ijveren om toch vooral geen titel af te doen van 's Heeren wet, daar binnenhalen 't gansche aardsch bedrijf, drijft Hij, die de wet er laat zijn voor den mensch, en niet den mensch voor de wet, drijft Hij daar alles uit wat eigenzinnig is, al meent het ook den dienst van God te eeren. Hij duldt het niet, Hij werpt het uit met kracht, Hij geeselt mensch en dier naar buiten, Hij stoot de tafels om, dat 't blinkend geld, al rollende, de trappen af komt tinkelen. Hij, de zachtmoedige, wordt door den ijver uit hefde voor Zijn God verteerd. Waarom is Christus' toorn ontbrand, waarom acht Hij het huis Zijns Vaders op deze wijze gesmaad, een koopmanshuis? Is het, omdat de handel Hem mishaagt; of is het, wijl het offer te gemakkelijk wordt gemaakt, zoodat het zijne waarde verliest; of is het, wijl de wereld medegaat in 't huis der toewijding en zij ook daar met God nog koopmanschap bedrijft als op de markt; of is 't, omdat de Christus in d' uiterhjken vorm een toonbeeld ziet van wat Hij in de harten der menschen innerlijk met smart ontdekt? Ook daar bedrijft hij koopmanschap met 't grofste goed, zoodat de mensch aan God niet denkt; ook is daar koopmanschap, subtiel en fijn, die nauwelijks te onderkennen valt, toch is zij daar. Een handel in gebeden die beloven, wanneer God hen verhoort, en die betalen met afgepaste woorden-munten, die hunne hartstochten als beesten stallen in het heiligdom en die hen wel verhandelen willen maar slechts wanneer er goed voor wordt betaald met zekerheid voor eenen lateren, beteren staat. Verachtelijk is den Christus al dit drijven, verachtelijk het vermengen van den Geest met 't vleesch, de aarde met den hemel. Rein, afgescheiden, zuiver moet toch zijn het hart, dat God ten tempel dienen wil, een wacht van waakzaamheid moet verre houden al wat daar op komt uit den ouden aard, geen dier van hartstocht mag het heihge naderen noch het afgodisch beeld van eenigen mensch. Ver weg ligt handel en bedrijf, een groote stilte heerscht in 't heiligdom, een wachten op Gods naderen, een luisteren naar Zijn stem, een openstaan 246 AUGUSTUS voor Zijnen wil, en bovenal het zeer deemoedig weten, dat 's menschen ziel van hare zijde niets aanbrengt waardoor zij dwingen zou tot haar te komen. Zoo moet de ziel een huis des Heeren zijn, dat altijd God omvat, hoewel Hij met te omvatten is, waaraan Hij Zich wil binden, die niet te binden is; een huis van rust en vrede; een huis van eenzaamheid, met van rumoer; een huis waarvan de wereld ver en 't aardsche uitgesloten is; een huis waarin Hij spreken zal met stille zielen wanneer de nacht van Zijn bezoeking haar omgeeft; een huis waarin de hemelsche genade, die boven de natuur uitgaat, als hcht gegoten ligt op alle dingen; een huis waarin de ziel Zijn adem merkt, Zijn Geest, waarin zij juichen mag in liefdegloed van Zijn aanschouwing en rusten in den vrede van Zijn werk. 9 AUGUSTUS Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: „Gijlieden moet wederom geboren worden" De wind blaast waarhenen hij wil en gij hoort zijn geluid maar gij weet niet van waar hij komt noch waar hij henengaat, alzoo is een iegelijk die uit den Geest geboren is." Nicodemus antwoordde en zeide tot Hem: ,JHoe kunnen deze dingen geschieden?" Joh. 3 :7 v. In de avondstilte, na een heeten dag waarin de zon als gloeiend lood gevloeid was over witte huizenrijen, kwam deze man tot Jezus, leeraar in Israël, een die, getroffen door Zijn woorden, thans meer van Hem wil weten, die Hem met wil veroordeelen zonder Hem eerst gehoord te hebben. Waarom ging deze leeraar onder Israël bij nacht? Waarom met in het lichtend zonnegloren, als al de vrouwen in de donkere huizen, de mannen in de nauwe poorten zaten ? Uit menschenvrees ging Nicodemus, de mensch, met tot den Menschenzoon bij dag, in heldere lucht, gehjk ook wij, uit menschenvrees, Hein laten aan de deur, wanneer wij lustig feest gaan vieren, Hem sluiten in ons huis als ons het leven roept in zaken of in 't dagelijksch bedrijf. Uit menschenvrees gaan wij tot Hem in 't donker en schichtig dekken wij den omgang met Hem toe en nemen angstig alles weg wat soms in uiterlijk gewaad of handeling Zijn omgang zou verraden. In 't donker zoeken wij Hem op, omdat wij van nature het duister hever hebben dan het hcht, ook dan nog als het uitgegoten stroomt als hchtrivier de wereld door. In 't donker en bevreesd kwam Nicodemus, de geleerde, tot Jezus, in 't donker en bevreesd komt ons geleerde weten tot Hem en onderzoekt en vraagt en raadt en kan toch niet begrijpen de donkere woorden van Zijn taal, omdat wat hcht is voor den open blik, voor dichte mollenoogen duisternis moet schijnen. Niet ongeloovig is hij, Nicodemus, niet vijandig. Misschien, dat de geleerden onzer dagen hem onbeholpen zouden noemen, ik weet het niet; ik weet slechts, dat ook ik een Nicodemus was, en ik geloof, dat er voor iedere ziel een Nicodemus-nacht aanbreekt, waarin zij naar Hem vraagt, omdat zij Hem met loochenen kan, maar donker en bedekt; en waar Hij antwoordt in een donker woord, dat toch den sleutel tot Zijn rijk en tot Zijn macht beduidt. De weet, hoe dat verborgen woord voor Nicodemus, uit de aarde aardsch, omsluiert 't hooger goed, dat hij niet kennen kan zoolang van AUGUSTUS 247 nieuws hij niet geboren is. Zoolang tast hij met al zijn weten rond aan het mysterie, dat voor hem 't grootst geheim, de duisterste verborgenheid moet bhjven: 't mysterie van de hemelsche geboorte, die èn verworven èn geschonken wordt en daarom heet: uit water en uit Geest. Maar die haar heeft beleefd, spreekt eerst hetgeen hij heeft gezien en van hetgeen hij wéét getuigt hij. De anderen staan er bij, ervaren 't niet en achten 't dwaas, omdat zij staan voor een verborgenheid, waarbij hun rede ondergaat en niet meer verder kan. Daarom ook achten zij die daarvan spreekt een waarhoofd, een verwaande, en zien niet, dat bij hen de fout in 't denken ligt. Zij vragen naar het „hoe" en naar 't „waartoe," en meenen, dat het met bestaan kan, omdat het aan hun zien en aan hun zijn ontgaat. Maar wat aan ons ontgaat naar oorsprong en naar eind, is dat daarom er niet? Kan men ook weten, waar de stof vandaan komt of waar zij henengaat, en is zij daarom met? Kan men ook weten, waar de kracht vandaan komt of waar zij henengaat, en is zij daarom met ? Kan men ook weten, waar de geest, het denken vandaan komt, en is het daarom met ? Wij staan in 't leven overal, indien wij de oogen open doen, voor het mysterie. Waarom dan zouden wij het loochenen, waar 't geldt het innerlijk gebeuren, dat 't wereldoordeel is, waarbij het al verbleekt voor 't nieuwe hcht, omdat der wereld glans er in vergaat en alle schijn verachtelijk wordt voor hem, die 't Wezen schouwde. Want hij kwam tot de poorten Gods; daarachter ruischt de eeuwigheid en altijd klinkt in zijne ooren voort haar hed en juicht er in zijn hart de vreugde over haar gezicht. 10 AUGUSTUS En daar rees een overlegging onder hen, namelijk wie van hen de meeste ware. Maar Jezus ziende de overlegging hunner harten nam een kindeken en stelde dat bij Zich en zeide tot hen: „Zoo wie dit kindeken ontvangen zal in Mijnen naam, die ontvangt Mij en zoo wie Mij ontvangen zal, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft. Want die de minste onder u allen is, die zal groot zijn." Luk. 9 :46 v. Het grootst gevaar in 't innerlijke leven, terwijl wij Christus volgen, is de verheffing, die, sluipend als een slang, zich opricht in ons hart en, Zelfvoldaan bij eigen vroomheid, zich zelf met enkel hoog vindt in het koninkrijk der hemelen, maar zelfs de hoogste, grootste, heiligste. Kennen wij niet allen den mijlpaal, waaraan onze weg voorbij voerde, en waarbij onze overleggingen kwamen tot de vraag naar eigen waarde, die eigenlijk geen vraag meer was, maar zelfvoldaan getuigenis? Wij hadden de nietigheid der wereld ingezien en waren fel te weer getrokken tegen haar, wij hadden haar gegeeseld en veracht en konden niet genoeg ons doen in de versterving, maar letten tegelijkertijd, met nieuw gescherpte blikken op, hoe niemand deed gehjk of beter nog dan wij, wij wilden de eersten zijn, de grootste ijveraars en martelaars en zoo kwam in ons zelve, vaak onbewust, de oude vijand op het nieuw gebied. Wij wilden, als van ouds, de hoogsten zijn, ook in het koninkrijk van God, het meest door Hem bemind, het meest door Hem geacht, geprezen vanwege al de goede daden 248 AUGUSTUS die wij verrichtten tot Zijn eer. Wij waren het en altijd wij. Zoo twisten ook de apostelen hier en Jezus ziet de overleggingen huns harten, ziet. hen van binnen aan en weet, hoe zij, als bogend op de hun geschonken kracht, gaan roemen in hun daden. En, hoe staat Hij daar tegenover? Wordt Hij vertoornd, ontzegt Hij hun het recht der prediking? Hij neemt een kind, een klein, onwetend en onnoozel kind, en stelt dat in hun midden en aan dat kleine, speelsche, dartele en onbeholpen kind toont Hij hun, hoe degene zijn moet, die in het koninkrijk der hemelen groot genaamd zal worden, opdat zij allen weinig van zich zelve zouden denken, met stil en nederig gemoed in 't koninkrijk der hemelen den kinderen gelijken zouden, onnoozel, onbeholpen en onwetend uit eigen kracht als zij, afhankelijk van God en wankel zonder Hem, gehjk een kind, aanhankelijk en vertrouwend en niet vervuld met eigendunk en eigenwaan, met het bewustzijn van een groote overwinning op zich zelf en daarom van ietswaardevols. „De minste onder u, die zal de grootste zijn," zegt Christus. Een kind speelt even gaarne den dienaar als den koning. Het is hem even hef den zwoeger achter zijne kar te zien als 't steigerend paard des heerschers. Het helder klinkend schellen, het langzaam trekkend paard, de slag van ijzeren deksel op 't ijzeren onderstel, dat alles weegt hem even ■ zwaar als gouden kroon en wonderhjke scepter, waarmee de koning van zijn sprookjesboeken zijn hart met beelden vult. Aan dit onnoozel kind behoort het hemelrijk. 11 AUGUSTUS Toen kwamen de discipelen van Johannes en zeiden: „Waarom vasten wil en de Pharizeërs veel en Uwe discipelen vasten niet?" En Jezus zeide tot hen: ,JCunnen ook de bruiloftskinderen treuren zoolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen zal zijn weggenomen, dan zullen zij vasten." Metth. 9 : 14 v. Hoe is het mogehjk, dat de blijdschap voor vele vromen een teeken van oppervlakkigheid is, meestal zelfs een teeken, dat men buiten alle geestelijke ervaring staat? Voor hen is weenen en zuchten onafscheidelijk van vroomheid en wie niet steeds van: „Ach, mocht ik maar" te spreken weet, kan in hun oogen geen geestelijk leven bezitten. Zij zijn de echte vasters naar den geest! Zij weten, dat zij het niet hebben het heerhjk goed, waarvan de apostels prediken en heiligen, ondergaand, getuigen met hun blijden moed. Zij zijn altijd verwachtende en zie, de Bruidegom vertoeft. Streng zijn ze en stil, in tranen en verzuchtingen volbrengen zij hun werk. 't geluid van vroohjkheid en lachen is hun een heiligschennis. En toch, zij zijn de zoekenden, de roependen, degenen die het weten, dat 't leven uit den hooge komen moet, en die zich dus onthouden van alle ding, dat 't leven wil vervangen en dat het toch niet kan. Zij zijn oprecht. Gij die hen niet verstaat, omdat gij niet gegaan zijt door de wildernis, waarin hun ziel om water kreunt, gij zult hen niet bespotten. Zij zijn de discipelen van Johannes den Dooper, zij zijn nog in den zondennood, zij hebben de doop tot bekeering nog van noode. Dus oordeel niet. Wellicht, dat AUGUSTUS 249 gij nog over graven dartelt, met bloemen speelt en snelle vlinders jaagt en ver zijt van hun inkeer in zich zelf. Wellicht, dat gij nog nooit een bhk sloegt in uw hart. Weet gij wat 't eerste uur u brengen zal, wat de eerste dag, wat 't naaste jaar ? Weet gij, of niet het leven van uw liefsten wordt weggerukt met éénen greep en of op eens de wereld u ten graf, de bloemen, u tot doodenkransen worden en al de vlinders naar een anderen tuin, een ander land hun vleugels slaan ? Weet gij, mèt welke wonde in de ziel gij dan zult gaan de vaak betreden paden, waar nergens rust en vrede en nergens troost te vinden is? Weet gij het, of gij in die booze dagen dan niet met jammer tot de vasters gaat en van hein heil verwacht ? Veroordeel niet! Voor wien 't gordijn niet scheurde, dat bergt wat komt, voor dien is 't heden het éénigst wat hij heeft. Vergeet het heden niet. De volgelingen van Johannes vasten, omdat zij eigen zondige begeerte kennen en wachten op hét leven, dat verkondigd is. De volgelingen van den Christus vasten niet, zoolang Hij zit aan hunnen disch, want Hij is hunne vreugde. Niet slechts Verlosser, niet slechts Redder, niet slechts Vernieler van de zonden, maar méér is Hij, Hij is de Bruidegom, de Heer, de Meester, is de Man. Daarom ligt zaligheid op 't aangezicht der jongeren die om Hem zijn bij dagen en bij nachten, want vreugde straalt er uit van Hem, die is hun Leven en hun Levensonderhoud. Hij is hun eeuwige Verzadiging, één blik in Zijn verheven aanschijn heft hunnen honger op, hun honger naar het hjf, hun honger naar de ziel, hun honger naar den geest, 't Is al verzadigd in Zijn aangezicht. Wie vast, leert hongeren. Wie niet meer vast is vol van honger, of van verzadiging. Aan Christus' disch houdt alle honger op, want Hij is er, en toch, de honger van Zijn zielen is zoo groot, dat zij van Hem met kunnen laten en in verzadiging den eeuwigen honger stillen. Er komen echter tijden, dat Christus hen verlaat, gehjk Hij, weggenomen van de Zijnen, hen eenzaam achter het. Toen vastten zij tot Zijne eer, niet met een jammerkreet, dat Hij geweken was, niet wijl zij angstig en verkleumd als kleine kinderen zaten aan 't oeverzand, zij vastten wijl het leven dezer aarde hun minder leek, en minder was dan 't leven toen Hij het bescheen; zij vastten om te toonen, dat hunne spijze met was van dezen tijd; zij vastten wijl hun eigen vleesch hun vijand bleef. En allen wij, wij vasten in de dorre tijden van onze ziel en leeren hongeren naar Hem, wij vasten in de stille uren van ons hart wanneer wij wachten, wachten en „het daghet niet", wij vasten als Hij Zich verbergt en onze ziel in donker hult, wij vasten als Hij Zich Onttrekt en ons verbijsterd stil doet staan. Maar, onze blijdschap wordt niet aangetast, omdat wij weten: Hij is daar, Hij komt, de ohe in mijn lampe brandt, Hij komt, zie Hij is daar. O Bruidegom van mijne ziel nu is mijn vreugd volkomen! 12 AUGUSTUS En zij tevoren onderricht zijnde van hare moeder zeide: „Geef mij hier in eenen schotel het hoofd van Johannes den Dooper." En zijn hoofd werd gebracht in een schotel en aan het dochterken gegeven, en zij droeg het tot hare moeder. Matth. 14 :8 v. 250 AUGUSTUS Groote Johannes, groote dooper van zondaren, sterk was uw ondergang, gelijk uw leven sterk geweest was! Martelaar, die den weg van Christus niet slechts uitroept als heraut maar ook versiert met uwen vroegen dood! Sterk zijt gij Johannes, groot zijt gij, de grootste zijt gij dergenen, die uit vrouwen zijn geboren, het grootste wat de natuur door middel van de Goddelijke genade kan voortbrengen. Wie kent niet de tragedie van uw leven ? Wie heeft er niet met beving voor gestaan, reeds toen zijn ziel nog klein en hij bedeesd in kinderschoenen ging? „Arme Johannes," zei de kleine ziel. Johannes, die in de eenzame woestijn de zonde had gezien als 't groote kwaad dat als een worm het menschenleven gansch doorknaagde, Johannes zag de zonde bij den grootste onder Israël en aarzelt niet die zonde aan te zeggen. De koning doet niet recht en zonder aanzien des persoons getuigt Johannes voor den koning. Wat waar is dat is waar voor iedereen, hij zij een bedelaar of vorst, wat deert Johannes die in kemelshaar zich kleedt de purperen mantel van den grooten man ? Hij die het uiterlijke minacht tot de grenzen, hij ziet in 't koninklijk gewaad een slechte ziel. En in de wereld geldt de waarheid niet, maar wel de leugen. Zoo boet Johannes zijne waarheidsliefde met gevangenis. In nauwe kerkermuren hij, de man, wien de open hemel mijlen ver de nachten had verlicht; in vunzige omslotenheid hij, wien de wind door zijne haren was gestreken als speelde hij met 't zeil dat verre kusten zoekt; in eenen donkeren, vochtigen kerker hij, de man der wildernis, wien zonnegloed gebrand had op het hjf en dien beklemden alle de bekrompenheden der menschen, die de een voor de anderen zich weerden. Johannes in den kerker! Wij zien hem aan en denken slechts aan 't einde, wie kent de smarten van zijn ziel in deze droeven stond? En hoor, de zonde dansende met hchte passen daar boven zijn onbuigzaam hoofd, dat zonde heeft genoemd wat zonde is en daarin haar heeft openbaar gemaakt. Weet gij het met, dat zonde name-loos wil zijn, dus overal aan 't noemen zich onttrekt? Zij schuwt den naam als donkerheid het hcht en vreest hem als de ziekte den geneesheer, die met zijn vaste hand haar haard verstoort. Bang is de zonde voor haar eigen naam en eeuwig vloekt zij lippen, die hem spraken en van wier wederklank de muren vol zijn, van wier trillingen de lucht bewogen is, zoodat men'wapent zich en op zijn hoede bhjft. Boven 't ruige hoofd van den Johannes der woestijn dansen de hchte voeten der zonde, en wie hen ziet wordt dronken van 't gezicht, hem gaan de werelden als diamanten hallen open en schitteren voor zijn oog in ijdele kostbaarheen. Hij kan niet anders of hij moet zijn gansch bezit aan hare voeten werpen opdat die hchte voeten daar op treden, en hij haar zien kan dansen, dansen immermeer. En aan de voeten van de zonde wil zij, de danseres, het hoofd van dien Johannes zien, die uitsprak wat zij is, die haar ontsluierde, die toonde 't zwarte wezen van haar ziel en uit dorst roepen de schrikhjke bewoording van haar zijn. Aan de voeten van de zonde wil zij 't geweten zien, dat haar veroordeelt. Want het geweten noemt de zonde bij den naam. Johannes was 't geweten van Herodes, dat Wandelde als mensch en predikte tot hem. En 't was Herodes leed het te verhezen, maar de eer AUGUSTUS 251 der menschen en manhaftigheid in hunne oogen was meer hem waard dan eigen heil. Johannes valt, zijn stem verstomt, zijn leven gaat ten onder, de zonde heeft den prijs behaald en met groenglimmende oogen brengt zij zijn hoofd, op eenen schotel als spijze uitgespreid, tot hare moeder, de begeerlijkheid, die uitgaat in begeerte om te bezitten en eindigt in begeerte om te verstoren. Lang rekt de zonde zich in hare sluieren, dan kronkelt zij als slangenlijf ineen op 't kussen van haar rust. Zij heeft haar werk volbracht. Totdat tot nieuwen tocht de nacht haar roept en hare hchte voeten weder dansen gaan. 13 AUGUSTUS En het schip was nu midden in de zee, zijnde in nood van de baren, want de wind was hun tegen. Maar ter vierde nachtwake kwam Jezus af tot hen, wandelende op de zee. En de discipelen, ziende Hem op de zee wandelen, werden ontroerd zeggende: „Het is een spooksel," en zij schreeuwden van vrees. Maar terstond sprak Jezus hen aan zeggende: „Zijt goedsmoeds, Ik ben het, vreest niet." Matth. 14 :24 v. Er komt een tijd voor iedere ziel, dat Christus haar alleen in 't levensschip laat varen en op den oever blijft. Dan raakt de ziel in grooten kommer, in bittere beproeving. Zij, die tot nu toe 't innerlijke leven slechts kende als een reiegang met Hem, die altijd tegenwoordig, haar verkwikte, onderwees, beschermde, zij werd ook door het uiterhjke niet aangetast, het was alsof haar leven op wolken zweefde. Zij toch had Hem dien zij beminde, wat zou zij treuren? Maar Hij, de Opvoeder, gaat dieper wegen met Zijn zielen. Hij, die aan 't einde van Zijn leven de apostelen, de gehefde vrienden die Hem niet laten kunnen, vermaant met wonderhjke woorden: „Het is u nut, dat Ik thans ga, want zonder dat kan ook de Trooster u niet komen, die uwe harten vervullen zal met liefdegloed," Hij heeft hen in de leerschool, het heele leven lang. Zooals Hij, aan de eene zijde, hen altijd voorbereidt op Zijnen dood, door woord en beeld, zoo laat Hij, aan de andere zijde, hen telkens weer alleen, óm door het leven hen te wennen aan 't eenzaam zijn. O-wonderhjke Herder van de zielen! Zwart wordt de nacht, waarin Gij de Uwen varen laat, alleen en zonder troost. De wind van twijfel zwiept den hartstocht op in golven. Zij zijn verlaten, door beproeving aangeblazen, en erger wordt de onrust, en grooter wordt de wanhoop aan hun eigen kracht. De onrust van ons eigen hart, hoe groot wordt zij, als wij verlaten zijn als kinderen in een donker huis. Wij zingen niet als zij om ons te 'troosten, wij weenen, omdat wij verloren hebben den Steun, den Helper, 't Middelpunt van ons bestaan. Wij zijn bevreesd. Wij kennen 't dreigend barenspel en kennen ook ons zelf. Wij weten, dat de onrust van ons eigen hart de rust in ons verstoort, den vrede rooft. Daar, waar wij staan voor eigen rekening, daar is ons kunnen weinig, ons weten zeer gering. „Help! wij vergaan, wij kunnen niet ons zelve helpen, want machteloos staan wij als tegenover het woelen der natuur en ook der eigen driften." Hij is 't alleen die helpen kan, en zie, wanneer het schip in wijde zee van eenzaamheid als dwalende is, wanneer de onrust 252 AUGUSTUS van ons hart en van ons doen, door wind van tegenheden, twijfel, droefenis als opgezweept, ons wil verslinden, dan zien wij Jezus, zien wij Jezus wandlend op dezelfde zee, in welke ons de ondergang bedreigt. En, aldus op de fel bewogen zee den Christus wandlend ziende, hoe roepen wij niet ook, gehjk de jongeren: „Het is een spooksel, 't is bedrog, het kan niet mogehjk zijn!" Zoo is de veelgeplaagde mensch, die lang op redding heeft gehoopt, in 't eerst onzeker, als hij den redder ziet. Vermoedt hij niet bedrog van zinnen of van geest, verdenkt hij niet den eigen waan? De apostelen stuwden 't ranke schip, dat hun temidden van 't geweld een zwakke toevlucht was, en baden om den Christus; maar nu Hij komt zien zij den Levende als een schim en schreeuwen uit den nood. Verlossing is de schreeuw in bitteren angst of wee, als 't fel geprangd gemoed de siddering met meer terug kan houden en haar moet uiten in een dierenkreet. Want in den schreeuw betoont de mensch zich één met 't dier. Angst is uit 't dierenrijk, de hoogere natuur zij kent geen vrees, zij heeft een vast vertrouwen op haren God, die haar de sterkte geeft. Maar hier, waar golvenjacht van de natuur die hoogere natuur dreigt te verslinden, vergaat de kracht. En Jezus spreekt! Is er iets schooners in Zijn leven dan Zijn spreken, dat kracht is en met sterkte gordt, zoodat het 't al geneest ? En allen kennen Hem aan Zijne stem, de stille stem, die tot het leven roept. De bange vrienden in het schip herkennen Hem aan 't roepen van Zijn woord. Stil wordt hun ziel als over hare golven de Christus henengaat in 't schijnsel van Zijn kracht, bij 't troosten van Zijn stem. Dus zijn zij zonder Hem vol vreeze, maar met Hem tot de stilte, tot de vreugd gekomen. 14 AUGUSTUS En Petras antwoordde en zeide:, fleer, indien Gij het zijt, zoo gebied mij tot U te komen op het water." En hij zeide: ,flom." En Petras klom neder van het schip en wandelde op het water om tot Jezus te komen. Maar ziende den sterken wind, werd hij bevreesd en als hij begon neder te zinken riep hij, zeggende: „Heere behoud mij!" En Jezus terstond de hand uitstekende greep hem aan en zeide tot hem: „Gij kleingeloovige, waarom hebt gij gewankeld?" Matth. 14 128 v. Petrus ziet het machtig kunnen van den Christus en met het zekere instinkt van den toekomstigen herder der schapen, erkent hij, dat een ieder geloovige, indien de Christus het gebiedt, Zijn vermogen deelachtig moet worden. En met het geloof in Christus' kracht, in de bewondering van het mysterie gegrond, met hetzelfde geloof, dat hem het eerst den mensch Jezus heeft doen erkennen als den Christus Gods, weet en erkent hij, dat hij zal kunnen wandelen op het water, het oproerig element, indien Hij het maar gebiedt. In Zijne kracht weet hij zich Sterk. Fel slaan de golven tegen boord, hij vreest ze niet, ziende op den Meester verlaat hij 't veilig schip en wandelt naar Hem henen. Maar, feller dan de golven loeit de wind en vat zijn kleed en schudt hem heen en weer, verdonkerd wordt door wolkendrom het beeld van Christus voor zijn oog, hij voelt AUGUSTUS 253 den storm, hoort achter zich 't misbaar der vlagen die hem grijpen, de stooten die nog komen zullen. Wie staat het grootsch natuurgeweld! Hoe nietig is de kleine, schamele mensch temidden van de wijde, verre zee, waar geene grenzen de eindelooze vlakte sperren. Vermetel is zijn pogen, om te trotseeren het geweld, dat hem kan grijpen als een bal en storten in den afgrond neer. Vermetel ja! En Petrus ziet het diep als inkt zoo zwart en gapend als de wijde muil van 't uitgehongerd dier, dat schuimbedekt zijn prooi vervolgt. Hij merkt de onzekerheid van zijnen gang, het op en neder deinen van 't gluiperig element. Ontzetting grijpt zijn snel bewogen ziel en angst zijn hchaam aan. De kleine mensch, een nietige druppel in 't groote meer, wordt voor zijn leven bang. Reeds opent zich de watervlakte, weg ghjdt het steunsel onder zijne zolen als gleed een bergvlak hellend naar beneen, bij wankelt, zinkt en in zijn zinken roept Hij den Heer, de lichtende Verschijning, die daar zoo stil en ongedeerd het scheurend, sarrend, sleurend element doorwandelt. „Ach Heer, behoud mij!" krijt de angst van den verzinkende bij 't weten, dat Hij, de Heer, de Redder is. Maar waarom weer had hij dien Christus als Redder noodig? Omdat hij niet vertrouwd had, omdat hij met volmaakt standvastig voortging in de verzekerdheid van Zijne kracht. De Christus echter is zoo zeer genadig, dat Hij óók onze Redder weer wil zijn, wanneer, als Petrus, wij 't bederven en Hij met zacht verwijt moet vragen: „Gij kleingeloovigen, waarom hebt gij gewankeld?" Zou Zijne vreugd niet grooter zijn, wanneer 't vertrouwen zóó volmaakt was, dat ook Zijn volgeling standvastig over 't water ging, wat er ook mocht gebeuren, in weerwil van zijn eigen zondige natuur, in weerwil van zijn twijfelzucht, zijn kleingeloof, op Hem vertrouwende wiens kracht ook in ons zwakken machtig is. Maar, wij beginnen eene zaak met God, en als ze anders uitloopt dan wij dachten, dan nemen wij de toevlucht tot de eigen kracht en gaan wij onder. Wanneer het water ons dan opslokt, het water zich als windt om onze voeten, dan roepen wij om hulp, om redding, maar hebben eerst de hulp van God versmaad, ons zelve meer vertrouwd dan Hem. En gaat het naar het innerlijke leven met telkens zoo ? Wij die in nood en kommer in angst en strijd zijn, wij willen naar Hem henen vluchten, wij varen over de angsten heen en boven onze krachten uit. Het drijven van ons eigen zijn, ons eigen ik en 't zien van al wat in ons woelt maakt ons dan wankel, doodt 't vertrouwen, breekt 't geloof. En wij zinken. Alsof de Christus niet reeds wist, dat Petrus uit zich zelf niet was dan grove stof en daarom zinken moest, alsof de Christus ook niet weet, dat wij als uit ons zelf slechts tot de zonde neigen en zondigen in klein en groot. En nochtans schenkt Hij hem, die daarom vraagt de kracht, er boven uit te komen, ja zelfs den afgrond te plaveiden ten vasten bodem voor den nieuwen gang. Maar zonder ons vertrouwen baat ook geen kracht van God. 't Vertrouwen vangt haar op gehjk de hooge toren het stille, sterke hcht, dat van de verste einden den glans werpt op de blijde spits; gehjk de opgerichte staaf, de woorden en de tonen draadloos overbrengt uit wijde verten, uit landen, die ons oog nimmer zag. 254 AUGUSTUS 15 AUGUSTUS Maar hij, willende zich zeiven rechtvaardigen, zeide tot Jezus: „En wie is mijn naaste?" Luk. 10 :29. Het geheele leven van Christus is één voortgaande strijd tusschen degenen, die alles aan de letter hangen, en den Geest, uit welken Hij geboren is, door welken Hij getuigt. Telkens komen de lettergeloovigen tot Hem en vragen Hem, zelden met waarlijk innerlijk opgeroepen belangstelling, aangaande hetgeen Hij leert, bijna immer met het doel Hem te vangen op een woord, Hem vast te zetten in een beeld, Hem van zonde te betichten, ook vanwege een daad Zijner discipelen. En altijd wint de Geest het van de letter, en de verbazing der tegenstanders doet hun ergernis groeien. Is de verzoeking in de woestijn zoo zwaar geweest als deze dagelijkschë verzoekingen van menschen, waartegen het hart van den Christus altijd met smart waken moest? Voorwaar, uit de bittere ervaring van eigen leven heeft Hij Zijn volgelingen tot waakzaamheid aangespoord. Hij die overal en altijd belegerd was door bespieders, ondervraagd werd door verzoekers. Hij wist, hoe de zonde overal ligt aan de deur, hoe de hartstochten den mensch lichtelijk overvallen, hoe snel het woord gesproken is, dat niet meer wederkeert. Hier vraagt een Hem, wat hij moet doen om zalig te worden. En Christus antwoordt hem met zijn eigen letter, met het boek waarbij bij zweert, de wet waarvoor hij knielt, en, wanneer de Schriftgeleerde haar heeft opgezegd, zoo heeft de Christus niet meer toe te voegen dan het: „Doe dat en gij zult leven." Verwonderlijke, diepe wijsheid van Zijn Geest. Hij stelt Zich niet vijandig tegenover het Oude Testament, gehjk vele religie-stichters onzer dagen hun heil en hun beweging gronden in het afbreken van het oude. Hij neemt telkens het oude op en vult het aan. Hij vervult het oude, geeft het kracht, omdat Hij toont, dat de wet wel goed is tot zaligheid, maar dat zij met verworven kan worden dan door degenen die haar beleven door de hefde. Velen willen wel allerlei menschen, predikanten en andere geestehjke heden hooren over den weg tot zaligheid, maar willen hem met gaan. Wat zal het ons baten, zoo men ons die wet voor oogen teekent, en wij vinden geen „kracht," noch „hart," noch „ziel," noch „verstand" om haar op te volgen ? De vrager is geoordeeld in het antwoord. Zoo wij allen. Wie onzer houdt de wet volmaakt door God hef te hebben met al wat in ons is, uit al die vele middelpunten van ons leven, van het laagste tot het hoogste toe ? Wij zijn allen geoordeeld die dit hooren, gehjk de pharizeër die het vroeg, en wij zoeken allen heggen om ons te verbergen, boomenstammen in het dichte woud om weg te schuilen. „Wie is mijn naaste ?" Klinkt daar niet een stem uit de oudheid die snijdend roept: „Ben ik mijns broeders hoeder?" En betuigt de pharizeër door deze vraag niet, dat hij is van Kaïns geslacht, een afstammeling van den eersten moordenaar. En doen wij niet allen aldus, indien wij uitvluchten zoeken en nieuwe vragen ? De Christus antwoordt in een gelijkenis, die helder als geslepen glazen spiegel staat voor de ziel des vragenden. O wijze wijsheid Gods. Hij beschuldigt niet, Hij doet geen AUGUSTUS 255 verwijt, Hij houdt alleen den spiegel voor en toont de ziel haar eigen beeld. Een mensch valt onder moordenaren en ligt aan den weg. Daar gaan velen voorbij. Zulken die de wet kennen, zulken die de geboden der wet vervullen, vromen uit Israël, maar memand stoort zich aan den armen, kranken man. Alleen een Samaritaan ontfermt zich, een die de wet niet kende noch volbracht als al de vromen, want hij kwam uit een afvallig land; maar hij luisterde naar de stem des harten, en boog zich neer tot den gewonde, hem met overlatende nadat hij hem verbonden had, maar zelfs nog voor hem zorgende nadat hij hem had verlaten. Deze mensch kende zijnen naaste, hij behoefde niet te vragen: „Wie is het?" En wij, vragen wij het niet ook, en vinden wij hem met vlak bij indien wij hem maar willen zien? Misschien, dat onder eigen dak hij ligt gewond van hart, en dat met hoogen zin wij hem geslagen hggen zien maar hem met helpen. Misschien, dat hij in onze keuken zit, als strijdend menschenkind. Misschien, dat hij op weg de hand ophoudt of als een hongerig kind voor vollen lekkerswinkel den neus plat drukt aan koude spiegelruit. 16 AUGUSTUS En als zij kwamen die ter elfder ure gehuurd waren, ontvingen zij ieder een penning. En de eersten, komende, meenden,dat zij meer ontvangen zouden; en zij zélve ontvingen ook élk een penning. En dien ontvangen hebbende, murmureerden zij tegen den heer des huizes, zeggende: „Deze laatsten hébben maar een uur gewerkt, en gij hebt ze ons gelijk gemaakt die den last des daags en de hitte gedragen hebben." Doch hij antwoordende zeide tot eenen van hen: „Vriend, ik doe u geen onrecht; zijt gij niet met mij eens geworden voor een penning? Neem het uwe en ga heen; ik wil dezen laatsten ook geven gelijk als u." Matth. 20:9 v. De rijke jongeling is tot den Christus gekomen en heeft, uit de onbevredigdheid van al zijn gaven, gevraagd naar het geheim van de daad om het eeuwige leven te ontvangen. Ook hem heeft de Christus geantwoord, beduidende den wettehjken gang van 't geestelijke leven. En, wanneer hij uit 't simpele gemoed, dat Christus liefhad van 't eerste oogenblik af aan dat Hij hem zag, antwoordt: „Dat heb ik van der jeugd af aan gedaan," dan geeft Hij hem den waren sleutel tot kennis van het eigen hart: „Verkoop al wat gij hebt en volg Mij na." Maar hij was te gehecht aan 't goed en gaat, hoewel bedroefd, dus heen. De Christus laat hem gaan! En tot een predikatie voor Zijn discipelen wordt dit gebeuren. Het toont aan hen de moeite die een heeft, wiens hart nog hangt aan eenig ding, te komen tot het koninkrijk der hemelen. Want, de afgod waar het hart aan hangt, die trekt het hart naar zijne plaats, en altijd moet de ziel zich wenden weer daarheen waar 't voorwerp van haar wenschen wijlt. En Petrus, de voortvarende, hij trekt, als steeds bereid, de sluitrede: „Wat zullen wij dan allen mogen wachten; die 't al verlaten hebben?" En 't antwoord, dat de Christus geeft, luidt wonderhjk: „De eersten zullen zijn de laatsten en vele laatsten de eersten, al hebben de eersten veel geofferd en 't al verlaten" en Hij verhaalt hun van den heer, 256 AUGUSTUS die dienaars huurt en hen, naar 't schijnt, niet recht vergeldt. Den laatsten wordt het meest betaald, den eersten 't minst. Waarom dit vreemd gedrag van den bezitter meegedeeld? Omdat de Christus op die wijze 't groot verschil, dat tusschen 't aardsch en 't hemelsch koninkrijk bestaat, wil leeren. In 't hemelsch koninkrijk, daar past en meet men niet met aardschen maat. In 't hemelsch koninkrijk, daar vindt men slechts één loon, één penning, groot van waarde, de zaligheid. Waar nog de afgunst gluipt en zich beroept op meerder loon, omdat men meer gewerkt heeft, daar is het koninkrijk der hemelen nog niet volmaakt in 't hart. Daar is het uur der rekening meteen het uur, waarop men zelf zich oordeelt. Degene, die afgunstig is op geestelijke gaven, al heeft hij zelf ze in groote mate, is nog niet een vernietigd en verstorven kind van God. Hieraan herkent de Heer des wereldwij ngaards de Zijnen, dat zij bescheiden zijn in 't eischen van hun loon, van hun vergoeding voor hetgeen zij heten, verkochten, overgaven, toen zij Zijn werk begonnen. Daaraan proeft Hij hun zielen. Wie groot is, denkt gering van 't eigen zelf en 't eigen werk, hij rekent ook niet naar den ebemaat van tijd en duur, maar kent den diepgang van de daad, die in een oogenblik een grooter werk verricht dan de andere in een ganschen dag. O, dag des oordeels, wanneer de ziel beproefd wordt naar deemoedigheid; hoe zalig zij, die dan volmaakt kan zeggen na langen dienstdag in de hitte van den strijd en moeite en verdriet, aanschouwende het volbrachte werk: „Al wat ik deed is slechts gering bij wat te doen nog blijft, ik heb den penning niet verdiend, 't Blijft Uw genade, o Bezitter van den wijngaard, groote God, al wat Gij aan het schepsel geeft is boven de verdienste, wijl gansch uit Uw vermogen." 17 AUGUSTUS ,JZunt gij den drinkbeker drinken, dien Ik drink, en met den doop gedoopt worden, waar Ik mede gedoopt wordt?" En zij zeiden tot Hem: „Wij kunnen" Doch Jezus zeide tot hen: ,flen drinkbeker, dien Ik drink, zult gij wel drinken en met den doop gedoopt worden, waar Ik mede gedoopt word, maar het zitten tot Mijne rechter- en tot Mijne linkerhand staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden wien het bereid is" Mark. 10 :38 v. Zoo keerde Christus 't aangezicht, om naar Jeruzalem te reizen. Het Licht der wereld stijgt ten laatsten top, voordat Het ondergaat, Zich offerend. Hij trekt voorop en achter Hem gaan stil de jongeren. Zij zwijgen na 't vermanend woord, dat vele eersten laatsten en vele laatsten eersten zullen zijn. Verbaasd nog zijn zij over dit getuigenis en kunnen 't niet verwerken. Stil schrijdt de stoet de stille velden door en hun verbazen gaat in vreezen over. Wat wacht hen nog? Wat is het einde van den tocht, dien zij zoo bhj en zoo vertrouwensvol begonnen, wegwerpend al wat hunne sterkte was geweest weleer? Onzeker is de toekomst, is het heden. Wat zal het morgen zijn? Voelt niet de Christus bij den druk der wereld, die als een donker kleed zich om Zijn ziele floerst, ook nog den druk van hun neerslachtigheid ? Met liefdesarm trekt Hij ze tot Zich en denkt niet aan Zich Zelf en al Zijn leed, maar aan hun arme en verslagen, teleurgestelde harten, AUGUSTUS 257 bereidt hen voor op Zijnen ondergang. Zij echter vatten 't niet en tasten boven 't somber heden uit in 't blauwe firmament der toekomst, waaraan de sterren staan, en troosten over harde aarde zich met zachten hemel. Gaan ook niet wij, wanneer de nood ons nijpt, de hand ons kromt van 't werken, — dat nimmer nochtans vult den bodemlcozen put, waarin het al verdwijnt: gezondheid, geld, geloof aan eigen kracht, — de vleugels spannen, om dus heen te varen naar hooger wereld ? Dan trekt ons hopen als een vogel den hoogen toren onzer tijdelijke verschansing uit, het gouden hcht der zonneglansen tegen. Zoo zoeken hier Jacobus en Johannes 't beloofde land van hun begeeren, waar voor de arme visschers gouden tronen staan, waar de onrust van hun zwervend leven de eeuwige vastheid van gezetenheid herwint. Hun wenschen vliegt met vurige paarden van verbeelding den tijd vooruit, het eeuwige komen in, en juichend lacht een onbekende pracht van macht en heerlijkheid hun tegen. Zij zitten in het wondere, nieuwe rijk een ieder aan des Christus' zijde en onder hen verzinkt verdriet en nood der donkere aarde weg. Een wolkgordijn onttrekt het aan hun blik, zij hebben uitgestreden, uitgeleden, nu wacht hun geest festijn. Is het verwatenheid en hoogmoed, die hen drijven, de beste plaatsen uit te zoeken in 't hemelsch rijk of is het slechts de kleurige droom van 't arme menschenhart, dat over dood en angst wil henenvaren? En wederom doet Jezus geen verwijt, Hij kent de menschenziel, Hij kent den bitteren nood van 't grauwe, naakte, harde heden dat achter zich geen toekomst lichten doet, het grauwe heden dat daar oprijst als een rots van schrik, waaraan de ziel verplettert en zich overgeeft aan haren God geheel en al en zonder voorbehoud. „Kunt gij den beker drinken, dien Ik moet drinken ?" dat is Zijn droeve vraag. De heerhjkheid wordt uit de smart geboren. En welke smart ligt dieper gefundeerd dan die van Christus? Verschrikking van Gethsemané, waarin de angst Hem kruipen deed van nood en zielepijn „een worm, geen man." Kunt gij Hem volgen? Kunt gij aan God, die u een roeping heeft gelegd op uwe schouders, zoo trouw zijn, zoo volmaakt gehoorzaam, dat al uw wil den Zijne onderdanig is, zoodat gij zelfs uw roeping in den dood geeft, wanneer de Vader 't eischt? „Kunt gij gedoopt zijn met den doop, waarmee Ik word gedoopt?" Ach vrienden, wie van ons kan zeggen: „Wij vermogen," gehjk 't apostelpaar? Komt met ons gansche zijn in opstand tegen de verdrukking, miskenning en verloochening, die ons gewordt? Wij moeten leeren drinken den bitteren beker, wij moeten het om met Hem saam te bhjven: van alle heerhjkheid heeft slechts de Heerscher aller dingen den sleutel en 't geheim. 18 AUGUSTUS En Jezus antwoordde en zeide: „Martha, Martha gij bekommert en ontrust u over vele dingen; maar een ding is noodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen hetwelk van haar niet zal weggenomen worden." Luk. 10 :41 v. Is er een bijbelsche geschiedenis bekender dan 't verhaal van Martha en Maria? Geen woord wordt mogelijk vaker aangehaald dan 't woord 17 258 AUGUSTUS van Christus: „Maria heeft het goede deel gekozen" en toch hoe vaak wordt tegen dit getuigenis gezondigd. Hoevelen toch zien smalend neer op de ingekeerde zielen, die afgewend van 't luid gejaag, de innerlijke wereld zoeken om Christus' wil. Vindt men hen niet onpraktisch, ja onbruikbaar, niet nuttelooze leden der maatschappij, van geene waarde voor het hemelrijk? En sarrend spreekt men van een boek en van een hoek en draaft naar zendigsfeest en bijbeltent, „een opgewekte Christen" naar men zegt. En toch zijn zulken óók aan- Martha niet gehjk, hoewel zij altijd bezig zijn te ijveren. Want Martha was bekommerd en ontrust om vele dingen. Zij diende Christus met bekommering en onrust, omdat zij voor Hem niet genoeg kon doen. En daarom wilde zij Maria's hulp inroepen om meer Hem nog te dienen. Maar gij, in zelfgenoegzaamheid, zijt allerminst bekommerd om uwen dienst van God, gij zijt zóó overtuigd, dat gij de ware wijze zijt, dat van bekommering of onrust bij u geen sprake is. Waarom ook? Is dan uw dienen niet volmaakt, gij zijt er zeer gerust op, gij hebt zooals gij zegt „het béste deel." De Christus echter kent geen béste deel, Hij weet slechts van een deel, dat „goed" is. Dit goede deel is van Maria, van haar die stil, deemoedig en afwachtend aan Zijne voeten zit, Hem dient zooals men steeds Hem dienen moet: in nederigheid en ootmoed, in openheid van ziel, die op Zijn woorden wacht en Hem alléén ziet in haar kamer, haar huis, in eigen hart. Zij dient Hem door haar zijn. In deze ziel, de ontvankelijke, vindt Hij een woonplaats voor Zijn woord. Zij wikkelt 't in, in schoon, in rein gevoelen en zij bewaart het tot den nieuwen dag, waarop dit woord in haar tot vrucht zal komen, honderdvoud. Dus, Martha, gij bekommerde, leg af uw zorgen en uw onrust, uw tranen en uw zuchten in Zijn dienst. Zij leiden u slechts af van Hem, die toch uw Troost en Leven is. Ach Martha, gij ontruste, kom tot uw rust, laat varen alle tobberijen en alle voorbereidselen tot grooter dienst; dien Hem in stilheid door Zijn woord te laten werken aan uwe ziel en laat dat binnen als in Zijn huis, Zijn graf, Zijn akker. Martha derhalve is een bekommerde, met een der dravenden in overtuigdheid van hun eigen bestheid. Martha gevoelt zich zeer onwaardig voor 't hoog bezoek en daarom brengt zij 't beste van haar huis en hof. Maar zij vergete niet zich zelf te geven. Voor hare zuster toch bestaat er bij het binnentreden van den Christus noch huis noch hof, zij kent slechts honger naar Zijn tegenwoordigheid en geeft zich zelf geheel en al. Zoo staart bekommernis steeds op de vlekken en gebreken of het tekort; maar overgave geeft zich gansch en al en vraagt naar redding en naar heiliging en verontrust zich niet, dat zij die zelf niet werken kan. Zoo gansch doordrongen is Maria's ziel van eigen onmacht, dat zij 't met eens beproeft maar alles wacht van Hem, die voor haar zit en tot haar spreekt, die gansch haar opeischt om zoo gansch haar te vervullen. 19 AUGUSTUS ,JEn Ik zeg ulieden: „Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden." Want een iegelijk die bidt, die ontvangt, AUGUSTUS 259 en die zoekt, die vindt en die klopt, dien zal opengedaan worden." Luk. 11 : 9 v. De discipelen hebben den Christus gezien, genezende en predikende, rondtrekkend door het gansche land, goed doende. Maar van dit alles was de indruk niet zoo groot als dien zij eens ontvingen van Zijn bidden. Van geen der andere deugden vroegen zij: „Leer ons die ook." Maar van Zijn bidden begeeren zij 't geheim te kennen. Daar waar Hij in den grootsten deemoed, in nietigheid, in overgave en verstorvenheid voor Zijnen Vader ligt, daar zegent en regeert Hij hen het meest. Daar waar Hij klein is voor Zijn Vader, daar overweldigt hen Zijn grootheid. Een heilige schuchterheid bevangt hen, een schroom van zalige ontroering, en smeekend vragen zij: „Heer, leer ons bidden." Komt er met ook in onze levens een oogenblik, waarin wij, overweldigd door de grootsche kleinheid van den Christus, Hem aanloopen, Hem smeeken om te mogen worden als Hij, te mogen leeren klein te zijn voor God, te mogen ondergaan voor Hem, te mogen leeren te versterven, te mogen weten, dat Hij is? Wie heeft niet in zijn ziel als klein verdwijnend lichtpunt achter boomenhagen, ook zijn herinnering aan de schemering der begeerte, die tot den Christus bracht en vroeg, te leeren bidden. Want wie Hem heeft gezien in Zijn verstorvenheid, die zag Hem zeer uitnemend schoon en blinkend als de zonne, ja meer dan zij, die zag Hem van 't gebed omwolkt als waren 't wierookswolken, die zag Hem opgeheven gansch ook boven de aarde uit, gebeurd in hemelsche verborgenheden. Zoo bleek 't gebed de wegbereider, de ladder die naar God den Vader voert, de liefdearmen die in groot verlangen zich rekken, een afgrond van verlangen die naar den afgrond van vervulling roept. Maar, waarom toch behoeft 't gebed ons nog geleerd te worden? Strekt niet van zelf de mensch de handen uit naar al wat hij begeert en, als hij 't niet verkrijgt, roept hij dan ook niet van nature om hulp van God? Wanneer hij ziek is bidt hij dan niet om genezing, wanneer hij arm is vraagt hij dan niet om geld, wanneer hij liefdeloos zich voelt verlangt hij niet naar hefde? Wat zou een mensch nog leeren bidden, zijn leven van nature is één begeertekreet! Maar dit is 't bidden niet waarom de apostelen vragen, niet 't bidden, dat de ziel ervaren heeft, toen zij den Christus zag en dat haar overweldigd heeft. Het bidden, dat apostelen tot jaloerschheid heeft verwekt, is 't bidden, dat bewijst bovennatuurlijk goed. Het is het bidden om den Geest, om de vereeniging met God den Vader, vereeniging, die niet verbroken worden kan noch aangetast, die enkel dieper wordt van uur tot uur, en inniger van dag tot dag. Daarom en daarnaar gaat hun Zuchten uit. En Christus leert hun hét gebed, dat diepe en ontroerende, dat simpele en veroverende, dat ieder bidden moet en dat toch nooit tot zijne volle diepte wordt doorgrond of uitgeput. Maar bovenal verzekert Hij de kracht van dit gebed, de macht er aan verbonden; kracht die verwint, macht die den tegenstand verbreekt, 't verlorene herwint, 't gezochte brengt, 't geslotene ontsluit. Zoo bidden is een geesthjk handelen, een geesthjk doen, een geesthjk laten, een geestlij k open staan, een vragen om den Geest, niet om de gaven, niet om gevoelens, niet om hetgeen 260 AUGUSTUS dat komt en gaat. Dit bidden is een geesthjk worstelen om den Geest. Het is het kloppen van het onvermoeide hopen, het is het zoeken van 't niet te stelpen loopen, het is het vurig vragen om 't begeerde goed, verlangen, dat de bergen sphjt en waterstroomen afdamt, dat vuren bluscht en regenvlagen stuit. En dit verlangen naar den Geest zou dat niet overwinnen? „Ja," zegt de Christus „Vrienden, 't aanhoudend bidden om den Geest, het doet den Vader geven niet met mate." God schenkt dien Geest aan hen, die naar Hem zuchten met al den gloed huns harten, God geeft Hem, weest verzekerd strijders! gij, die niet moede wordt er om te kampen, God geeft Hem aan degenen, die volharden, tot het einde. Hij toch, Hij is een Vader, die Zijne kinderen mint. Zou Hij aan hen niet geven het hoogste goed, indien zij 't werkehjk begeeren? Daarom, bidt zonder ophouden, houdt aan in het gebed en uw gebed, den hemêl zal 't bestormen, een stroom van hemelvuur zal gloeien in uw hart! 20 AUGUSTUS En een uit de schare zeide tot Hem: „Meester zeg mijnen broeder, dat hij met mij de erfenis deele." Maar Hij zeide tot hem: „Mensch, wie heeft Mij tot een rechter of scheidsrechter over ulieden gesteld?" Luk. 12 :13 v. Niet allen volgen den Christus vanwege den honger tot leven, daar zijn er ook velen, die Hem volgen vanwege misstanden in de maatschappij waarvan zij den druk ondervinden, vanwege onrecht hun aangedaan, dat zij hersteld hopen te zien, vanwege de zonde van anderen, en vele wereldlijke dingen meer. Hier is er een, die het geesthjk overwicht van Jezus wil zien gebruikt tegenover den broeder die hem te kort doet, om dien te bewegen het onrecht te herstellen en de gestolen erfenis met hem te deelen. „Zeker, het was onrecht, dat hem drukte, en de Christus was recht in al Zijn wegen. Zeker zou Hij helpen, Hij zou er Zich mede bemoeien en de omstandigheden van den armen vrager zouden zich beteren na die daad." Maar de Christus hoort niet, Hij weigert te helpen. Hij die den nood van zoovele zielen lenigt, doet mets waar hier maatschappelijk onrecht is gedaan. En zij, die Christus juist altijd, uitsluitend bijna gaan betrekken in het maatschappelijk verkeerde, zijn zij niet als degene, die hier vraagt ? Is ook niet bij ons altijd een erfenis te deelen, iets te verbeteren en is de Christus niet Degene, die 't regelen moet? „Mensch wie heeft Mij tot een rechter of scheidsrechter over ulieden gezet? Mij, wiens koninkrijk met is van deze aarde en die op deze aarde ben gekomen om dit koninkrijk te prediken." En, Zich afwendende van het aardsche maar Zich toekeerende naar het hemelsche, verbindt de Christus aan dit voorval een vermaning voor de discipelen. „Ziet toe en wacht u voor de gierigheid, want het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand leeft uit zijne goederen." Onder Christus'leiding wordt alles tot predikatie, alles tot een gelijkenis, een vermaning om ons af te keeren van het tijdelijke en toe te keeren naar het eeuwige, alles een tegenstelling tusschen natuur en bovennatuur. De gierigheid, geweldige begeerte, die altijd grijpt en zuigt en pot, die nimmermeer genoeg heeft en toch niet heeft aan AUGUSTUS 261 al wat zij bezit, wacht u voor haar! In het beginsel steken de gevaren, de zorg voor 't aardsche, voor het morgen, voor lijfsbehoud, brengt, doorgedreven, den mensch tot gierig grijpen. De verkeerde nadruk zet alle dingen verkeerd, wijdt het grootste belang aan het ondergeschikte, verheft het bijkomstige tot de hoofdzaak. In de zorg over eten en drinken wordt de tijd vertobd en geen oogenblik bhjft er over voor God; om de kleeding wordt het hchaam vergeten, dat zeker sterfelijk is maar nochtans een tempel des Heiligen Geestes, een woonplaats Gods moet zijn. Men houdt geen tijd meer over om aan dien tempel te denken, wijl men allen tijd besteed heeft aan de zijden flarden, die morgen scheuren, overmorgen het stof wisschen en eindelijk als lompen den weg van 't aardsche gaan. Men vergeet ook, dat het voedsel toch slechts brandhout is, dat 't liefdevuur op het altaar des harten in dien tempel onderhouden moet; men vergeet het leven om het voedsel. En wat knecht moet zijn wordt heer, tyran, het onderdrukt ons gansch. Leer het zorgen af, gij die van Christus zijt, het tobben over het vergankelijke, het wankelmoedige begeeren van uw aardsche zijn. Leer u bezinnen op uw wezen, dat slechts in het koninkrijk der hemelen tot rust kan komen, verzamel u een schat in de hemelen, geef daaraan uw tijd, uw lust, uw begeerte, geef daaraan uwe krachten. Velen hooren dezen eisch, maar wie handelt daarnaar? 21 AUGUSTUS En velen der Samaritanen uit de stad geloofden in Hem om het woord der vrouw, die getuigde: ,JHij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb." Joh. 4 : 39. Jezus, vermoeid zijnde van de reis, zat neder bij de fontein van Jacob nabij het stuk land, dat deze aan Jozef gegeven had. Jezus vermoeid! Heeft onze ziel gevoeld wat dat zeggen wil, heeft zij het beleefd ? Hebben wij het verstaan, wij die steeds vragen, altijd zoeken bij Hem, bij Hem die Zelf beladen is met vermoeienissen! Wij komen tot Hem, en Hij ziet ons aan, maar zien wij Hem ? Zien wij Hem gaan de zware wegen, waar in de spitse steenen aanstoot steekt, waar in het grauwe stof wantrouwen wolkt ? Zien wij Hem zitten, van de bange reis des levens moe, rust zoekend aan de waterwel des tijds, geput in nood, door een in nood? Hij rust, terwijl Zijn oogen de hjnen van het veld van Jozef volgen, het veld hem door den ouden vader, die 't kind der oude hefde met diepe teederheid bemint, geschonken. Wien zoekt Zijn blik? Wat schemert uit der oudheid dagen Hem tegen, uit 't blinkende gebied, terwijl Hij zit en ziet? Hij zit en wacht! Wacht op de ziel, de zwaar beladene, die tot den put om water komen zal. Hij zit en wacht op mij, of ik Hem nader bij 't lichten van den dag, of ik Hem met mijn schamel water zal verkwikken, opdat Hij tot den weg Zich sterken mag. O zielen, kent gij 't wachten van uw Heer, het wachten op uw komen, dag en nacht? Ziet gij de spanning van Zijn stillen mond, den gloed van 't ingehouden zwijgen? Tot den vermoeiden Christus komt een vrouw, een „ongeloovige," en Hij bemerkt in haar den dorst der ziel, ontdekt haar aan zich zelf, terwijl Hij haar heur daden zegt, haar zonden noemt, haar wezen openbaart, en haar den honger 262 AUGUSTUS naar vergeving en vernieuwing wekt. En zij, teruggekeerd, verhaalt het allen, brengt hen mede, de nauwe stad van het vooroordeel uit, de wijde velden van Gods waarheid tegen, waar bij de bron des tijds de eeuwige fontein des levens welt. „Komt, ziet een mensch, die mij gezegd heeft al wat ik gedaan heb," dat is de roepstem, die hen tot Hem trekt, en zij gelooven Hem vanwege haar ervaring; om hare woorden zien zij Hem aan; om hare prediking gelooven zij Zijn woord. Hij zwijgt, terwijl zij gaat en spreekt; en uit haar spreken omhelst Hem hun geloof. Zoo zijn de zielen, die Hij roept, aan de aangeblazen kool gehjk, die, door het vuur in vlam geraakt, ook anderen ontsteekt en samen doet ontgloeien tot helderen brand. Had deze vrouw gezwegen van 't wonderhjk gebeuren dat haar gewerd bij de oude bron, had zij zich niet verwonderd over Hem, den stillen Man, den heilige, die evenwel aan haar, de drukke en de zondige, te drinken vraagt en haar niet schuwt, zoo zouden velen zijn gebleven in donkerheid en hadden nimmermeer 't gezegend aangezicht aanschouwd, dat 't leven van een elk, die 't eenmaal heeft gezien, met warme vreugde zegent. Gedenken wij daaraan, wanneer ook onzen geest een heilblik op ons wezen wordt geschonken en Hij, ons aanziend, alle daden en zonden en dwalingen ons zegt. Gedenken wij daaraan, dat wij ook eene roeping hebben vanwege Hem, die ons de oogen opende, die ons te (hinken gaf uit de eeuwige bronwel Gods. Gedenken wij daaraan, dat Hij te wachten zit op allen die, getroffen door ons woord, zich zullen wenden naar Hem heen. Brandt niet ons hart in hefdesovermaat tot Hem, die ons genas, omdat Hij ons herkende, gaat het niet uit in jubel ten avondstond gehjk de nachtegaal, die in de lage takken woont en door wiens hed toch alle zielen getrokken worden naar den verren, wijden hemel? Wordt door ons hed der menschenkinderen hart verteederd, wordt het bevrijd van druk, van angst en los van schuwheid, zoekt het den weg dien zelf wij zijn gegaan met 't oude watervat, het altijd weder leege, en komen zij dan bij den Wandelaar aan, die, moe van 't stof der lange reis, aan Jacobs put te rusten zit? Hoe, worden zij tot Hem gelokt door onzen woordenzang? Of zwegen wij? 22 AUGUSTUS „Gelijk een mensch buitenslands reizende zijn huis verliet en zijnen dienstknechten macht gaf en elk zijn werk, en den deurwachter gebood te waken, zoo waakt dan, want gij weet niet, wanneer de Heer des huizes komen zal, des avonds laat, of te middernacht, of met het hanengekraai, of in den morgenstond, opdat Hij niet onvoorziens kome en u slapende vinde. En hetgeen Ik u zeg, dat zeg Ik allen: „Waakt"" Mark. 13:34 v. Voor Hem, die in het eeuwige leeft, gelijkt de tijd een golf slechts op den oceaan. Want Hij doorziet, doorvoelt den tijd. Hij kent hem van den eersten klokkenslag die bhj den dag vermeldt, tot 't laatste snikken van de uitgestreden ziel die met een zucht hem groet. Vol is de tijd van moeite en van strijd, vol van verlangen en van heftige begeerte, gekleurd in bonten vervengloed zooals de zeepbel die een wijle drijft en opstijgt AUGUSTUS 263 naar de blauwe lucht, maar dan met éénen slag te niet gaat en verstuift, niet achterlatend dan herinnering aan brozen waan. De Christus ziet Zijn jongeren aan rondom, ziet ook den tijd gestadig voortgaan naar het wiel der wetten, in 't heden beurend de gevolgen van 't verleden. Hij kent den oogst, omdat Hij proeft het zaad. Een eindeloos wee zal, aan het hcht gedragen, de vrucht van Zijne dagen zijn, verschrikking op verschrikking, moord, brand en ondergang, niets zal er bhjven op zijn plaats, niets in zijn stand. „Gij hebt den wind gezaaid, gij zult den storm straks oogsten; gij pochtet op het zwaard, gij zult aan 't zwaard vergaan; uw rede was bedrog, bedrog zal u doen vallen; uw handel was een uitgelegde strik, die allen als het vogelvangersnet vergaarde in zijn mazen, het net zal uw verwarring worden. Gij menschen van het heden! het morgen met de resultaten van uw daden, het is niet op te houden, maar het komt. Het komt! Ook gij, die Mijne wegen volgt, gij kunt u niet onttrekken aan 't wentelen van het wereldrad, ook over uwe hjven zal het henengaan, want naar den ouden mensch wat zijt gij méér dan de anderen? Ook gij zijt stof, die weer vergaat, en 't lot van alle vleesch is ondergang. Maar tevens zijt gij méér dan stof. Gij zijt de plaatsvervangers van den grooten God, die u gezet heeft in Zijn aardsche huis als dienaars die 't bewaken moeten met macht, hun door Hem toegedacht, elk naar het werk dat hem is opgedragen. Gij hebt een taak, Mijn vrienden, op deze aarde. Vervult gij die ? Of sluimert gij bij 't suizen van het rad des tijds, bij 't wiegehed dat de oceaan der dagen in altijd oude klanken zingt, wanneer hij op den oever breekt. Is ver de Heer, die u gebood, zoo ver dat gij Hem met meer speurt of hoort, verflauwde zelfs de herinnering aan Hem? Liet anderen gij in Zijn bezit, verloort daardoor de macht door Hem gegeven? Joegt gij den waker voor de poorten weg, verviel het wachthuis, kreunt thans heesch de windvaan op den toren bij 't vallen van den dag? O zielen, dat het zoo niet zij! De wereld is Mijn huis, maar ook uw hchaam. Indien de wereld Mij verwerpt, waak gij, dat, wederkeerend van Mijn lange reis, Ik u mocht vinden, stil, met open oogen, met fijn gescherpt gehoor voor Mijnen stap, met nuchtere zinnenkracht, uit Mijne macht u toebetrouwd." „Waakt!" zegt de Christus. Gij toch, gij weet 't niet, wanneer Hij komt, hetzij bij 't vallen van den avondstond wanneer de schaduw lengt, of in het duister van den dieps ten nacht, 't mysterie van verborgenheid, of met 't roodend hcht dat bhj een nieuwen dag begroet, die toch wellicht, in bloed gesmoord, den nacht weer groet als zijn verlossing. Waakt te allen tijde! Niet slechts in dagen van beproeving en van pijn, van ondergang en radelooze smart, waakt ook, als 't bhjde lachen van uw kind, de zonneschijn der hefde, stralende uit 's liefsten oogen, u al uw zijn in glansen hult. Waakt! Want de zonde is een zoet vergif, dat over uwe ziel den slaap als sluier spreidt. Waakt! Want de slaap der zonde rooft u de aanschouwing Gods, uw leven en uw heil en uwe zaligheid. Waakt! Want de Huisheer is op reis gegaan om wederom te komen. Telt dan de uren van den dagengang. 264 AUGUSTUS 23 AUGUSTUS „Maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zoo nood armen, verminkten, kreupelen, blinden; en gij zult zalig zijn, omdat zij met hebben om u te vergelden. Want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen" En als een van degenen, die mede aanzaten, deze dingen hoorde, zeide hij tot Hem: „Zalig is hij, die brood eet in het koninkrijk der hemelen" Maar Hij zeide tot hen: „Een zeker mensch bereidde een groot avondmaal en hij noodde er velen" Luk. 14 :13 v. De maaltijd, hoogtepunt voor den natuurlijken mensch, hoogtepunt ook voor den bovennatuurlijke. Lichten niet in der menschen leven de maaltijden als bonte lampen in een grauwen nacht? Kleurenkringen werpen ze om zich heen; bhj zijn de menschen als de disch met sier en fleur gevierd kan worden; lachen klinkt en rokken ruischen; rozen geuren en violen lokken; op stijgt de vreugde als het parelende bellen van sterken wijn in vlakke, wijde schalen; hoog juicht het hed in ladderende tonen en stort zich neder als een glansfontein; uit 't donker levensdiep drijft zacht, als wiegelende boot in zilveren manelicht, de stemming voort. Verleppen dan de rozen in den nacht, bluscht uit het hcht met doffend doodsgeluid, verstomt 't gezang en gaat de vreugde dalen, dan blijft herinnering als een smaak, een geur, een beeld, waarvoor wij anderendaags een kaars ontsteken om 't eenmaal nog bewonderend te gedenken. De vriend ontmoette daar den vriend, verwanten zagen er verwanten, gehjke zielen sloten nauwer nog den band, en ongemerkt spon uit het heden, schoon als een Juninacht, het morgen even feestelijk zich voort. De wederzijdsheid werd gevoeld, het doel der vriendschap, der verwantschap; 't gelijke werd gevonden en sterker nog omlijnd. Vergolden wordt in de natuur gehjk steeds met gehjk, de wandaad door de wandaad, de dood door dood, de haat door haat, het feest door feesten. Ja, de vergeldings-wet gaat ook in feesten door. Want wien de buidel slap in handen hangt, die zegt een maaltijd af, omdat hij zich niet wilverphchtentotwedernooding. Er is een feest bij eenen pharizeër, de Christus is daar ook. Hij, uit den Geest geboren, zit neer en deelt met hem den maaltijd der natuur. Die maaltijd der natuur wordt, door Zijn tegenwoordigheid, een predikatie naar den Geest. In Zijn nabijheid, door Zijn aanwezig zijn wordt alles tot een levens-leer. „Indien gij eenen maaltijd houdt, zoo noodig hen die 't niet vergelden kunnen, dan doet gij goed, dan doet ge u zeiven als natuur geweld aan en daarin rijst gij boven de natuur. Vergelding zal u wezen het geestehjk goed dergenen die, der wereld afgestorven, herleven in hun God. Armen, verminkten, kreupelen, blinden, bedelaars naar de natuur, bedelaars naar den Geest, gekrenkten, niet bezittenden, indien gij dezen onthaalt zoo breekt gij welbewust de wet van de vergelding door, gij doet een werk des Geestes, niet der natuur." De gasten luisteren naar de stem des Sprekenden en hun verlangen naar het koninkrijk der hemelen, dat geestehjk rijk, waaruit Hij stamt, waartoe Hij voert, waakt sterker op. Welzalig, die dat rijk gevonden heeft, hij die de spijze van AUGUSTUS 265 dat koninkrijk mag eten! Hoe zalig is dezulke in hunne oogen. Wie hunner mocht niet een der bhjde gasten zijn, die wandelen in onthevenheid, wier honger is gestild, wier kommer is ontkommerd, wier vreugde overvloeit en 's nachts, als Geestesdauw, de hongerige zielen op deze aarde laaft! Maar voor den Christus, Hem, den Menschenkenner, die al de harten der genooden als bladen van een boek geopend ziet, stijgt weemoed op! Ja, velen zijn genood, geroepen, maar komen niet, zij weten van het feest, den Geest; zij houden van de Vreugde, zij hebben onder Zijne prediking geleefd, maar minden de natuur en kozen haar tenslotte, toen 't op de keuze aankwam. En daarom zendt de groote Gastheer tot die buiten zijn, die langs de doornenheggen kruipen: de zondaars, de verwilderden. Want die genoodigd waren, zij hingen met hun gansche ziel aan de natuur en hare banden: den akker, 't ploegdier en de vrouw. Zij binden zich met hare touwen en worden dus gekneveld door hun goden, ook knarsetandend tegen de tyrannen, wier juk zoo hcht hun leek, wier dienst zoo zwaar hen drukt. Weg is het feest, daar is geen maaltijd meer, alleen de roede van den drijver sist, wanneer zij op hun moede ruggen valt. 24 AUGUSTUS „Wat mensch onder u, hebbende honderd schapen en een van die verliezende, verlaat niet de negen en negentig in de woestijn en gaat naar het verlorene, totdat hij hetzelve vindt? Of wat vrouw, hebbende tien penningen, indien zij eenen penning verliest, ontsteekt niet een kaars en keert het huis met bezemen en zoekt naarstiglijk tot dat zij dien vindt? — Gij hoordet dan vroolijk en blijde te zijn, want deze uw broeder was dood en is weder levend geworden, hij was verloren en is gevonden." Luk. 15 :4 v. Het verlorene houdt ons vaster dan het verworvene. Al wat wij missen, wij zoeken het met hartekwalen, want 't is ons dierbaar om 't verdriet, dat 't ons bezorgd heeft, dierbaar omdat wij het met meer het onze noemen, hefelijk in onze oogen omdat 't volmaakte het getal van ons bezit. Diep zit den mensch het kunstenaar-zijn in 't wezen. Ook zonder dat hij 't weet, lokt hem de juiste maat, een zuivere verhouding, een schoone harmonie, een rond getal. En, wie eenmaal een kunstwerk heeft bezeten, die kent de droefheid om 't geschonden ideaal, die kent den spijt des onbewusten kunstenaars vanwege de verstoorde volheid van zijn zielebeeld. Maar daar is meer. Een ieder ding in de natuur zoekt naar de volheid, omdat het naar zijn wezen zoekt en waant, dat 't ééne, nog ontbrekende, het zal vervullen. Terwijl wij aldus hangen aan het verlorene met al het warme bloed, dat in ons juicht en treurt, wil God, van Zijne zijde, óók zoeken 't weggedrevene. Is het, omdat ook 't schoonheidsideaal van Hem, den eeuwigen Kunstenaar, geschonden wordt met ieder die verdwaalt; is het, omdat Zijn vreugde niet vol kan zijn, wanneer 't verloren kind met zwijnendraf zich voedt; is het, omdat Zijn hefde wijd gehjk de hemelen en Zijn begrijpen diep gehjk de afgrond en duister als de nachten is; is het, omdat Hij de Eénige is die eenzaamheid verdragen kan en daarom nimmer ophoudt, niet bezwijkt van heimwee bij het zoeken ? Hij zoekt 't 266 AUGUSTUS verloren schaap en den verloren penning en den verloren zoon. Hij zoekt ze, niet Zich Zelf. Zijn Zelf brengt Hij tot de verlorenen, waar Hij, als Zoon, komt wandelen op de zware, zwierende aarde, om tusschen doornen 't half onnoozele schaap te lossen uit den angst van de verlatenheid. Als Mensch komt Hij 't verloren beeld opdelven uit het stof, als Broeder brengt den afgedwaalden broeder Hij weer terug naar 't Vaderhuis. O zoekende genade Gods, gij liefdegift der eeuwigheid, waar bleven zonder uw ontferming onze zielen? Vergingen zij niet in het stof van 't druk bedrijf, hoewel zij vol van onbewust verlangen naar u zuchten? Wat toch, wat weet de penning van den rommelhoek, waarin hij valt, dan dat hij kwam uit andere sfeer; wat 't schaap, dat blatend zich aan doornen scheurt, dan dat het eens bij moeder was ? Alleen 't verloren menschenkind, in zonden ondergaande, herinnert zich de eeuwige woning en in die woning 't treurend Vaderhart. De pharizeën zitten voor hun deuren en zien de zondaars met den Christus ommegaan en zien Hem eten met hen, met hen spreken. Wat wil Hij met die dwalenden, die 's Heeren wet verachten of niet kennen ? En Christus antwoordt hun in een gelijkenis. Hun ooren hooren het, maar hoort het ook hun hart ? En 't onze, dat zoo hard in oordeel is, zoo streng van zeden? De Heilige toch zoekt den zondaar, omdat Hij het verlorene wil behouden en deel wil geven aan Zijn heiligheid. Hij zoekt ons, om ons mee te deelen de eeuwige vreugde, welke wij verspelen in onze zonden. Hij zoekt ons om het kostbaar goed van 's Vaders hefde, die rijk en zalig boven alle dingen is, ons in te stralen. 25 AUGUSTUS Daar werd dan tweedracht onder de schare om Zijnentwil. Joh. 7 :43. Het gansche leven van den Christus ligt in gestagen strijd met dusgenaamde vromen. Een strijd met zoekers van Gods eer, die meenen Hem te dienen; een strijd met 't dood geloof der menschen, dat 't leven smoort alsof een groote, zware steen voor eene klare bronwel werd geschoven. Waarom die strijd ? Is Christus niet zachtmoedig ? Brengt Hij niet wat de menschheid ook met tranen zocht en toch niet vinden kon in eigen kracht? Spreekt Hij niet in de zoete taal, die harten in haar klinken breekt ? Straalt met Zijn aangezicht van 't gouden hcht, het wonderbare, waarnaar het wezen van den mensch verlangt ? Richt niet een iegelijk zich op, wanneer Hij komt, gehjk de kleine kiekens, die onder moeders vleugelen rusten en in haar sporen voedsel vinden? Vaart niet een elk op sterken vleugelslag Zijn komen tegen gelijk de vogels, die van 't koude land met juichen zich naar 't Zuiden keeren? Ach neen, mijn ziel, als gij u zelve kent, zoo weet gij wel, dat er verlangen zijn kan in een hart, maar dat dit zich met richt op hooger hcht maar op het eigen dichtsel. De ziel kan zitten spinnen, al wachtende, en, komt de Vriend terug, dan kent zij Hem met meer, want het gesponnen beeld is niet het Zijne maar 't eigen maaksel. Verbeelding is de toovertuin, die 't zielsbegeeren dolen doet. Heel Israël had meegesponnen aan 't beeld van den Messias. In droeve jaren van verbanning scheen 't als een lichtplek op een donkeren kerkerwand; AUGUSTUS 267 en, steeg de haat van de vervolgers hoog, uitbarstende te vuur en zwaard, dan troostte hen dat heerhjk sterke beeld als eene stem uit het beloofde land, het land der toekomst dat gevonden worden zou. Jeruzalem, verlost uit 's vijands macht, zou dan zijn Koning, trotsch en fier, begroeten. Met ijzeren scepter van geweld zou Hij het arme volk verlossen uit zijn druk. Weer zou 't gezang ten hemel stijgen, weer zou men op den cymbel slaan. „Jeruzalem, hoort gij die bhjde klanken, en de Messias heft de vaan!" Maar zie, daar kwam er Een in knechtsgestalte en noemde Zich Gods Zoon, een arme, die met zondaars at, met heden van den tol verkeerde. Een die geen openbaar verzet bij 't staatsgeweld der onderdrukkers preekte. Aldus verstoorde Hij het beeld van Israëls droom. Vandaar de strijd. Zoo ook in onze ziel, wanneer de Christus komt, zoo anders dan wij dachten, niet komt met uitredding of zegen, maar komt met harden eisch, te sterven aan den eigen zin. Kent gij den strijd van uw verbeelding, den kunstenaar in u tegen den Verlosser buiten u? Hoe schamel steekt de grijze eenvoud van den Christus af bij 't bonte kleurenspel van uw gedachtenpracht! Welzalig wie zich niet aan Hem zal ergeren, wie Hem herkent in 't kleed der armoe. Hoe sieren wij met bloemen onzen bonten rok, hoe stikken wij vol goud en parelen zijnen zoom. Grijnst niet uit iedere plooi de knokkelbouw van 't doodenhjf, dat zij omhult? Sart niet bij iedere roode roos versletenheid met hoongelach? Ach, alle kleuren helpen niet verbloemen de kaalheid van ons aardsche pak. Wij echter dansen, lachen en vertieren den tijd. Wij schuwen 't stille uur, waarin alleen wij zijn met 't schamele kleed en langer niet bedriegen kunnen met opsmukkunst. Want de eigen ziel bedriegen kan men niet. Zij klaagt en hunkert achter alles aan, al willen wij haar klagen smoren in het gewoel van hcht en klank. Want de Eeuwige verontrust haar. Hij komt in 't arme vleesch, in 't oude kleed der zondige natuur en Hij bespaart ons niets, geen scheur, geen breuk, wij zien Hem als ons eigen ik, en vluchten, worden vijand tot den dood of zinken aan Zijn voeten neer. Dit is de tweedracht, die de Christus brengt in 't rijk der levenden. 26 AUGUSTUS En Hij zeide: „Gijlieden zijt van beneden, Ik ben van boven, gij zijt uit de wereld, Ik ben niet uit deze wereld," Joh. 8 :23. Hij, die het koninkrijk der hemelen openbaart, is niet van deze aarde. Wij echter, die Hem hooren, wij zijn van hier. Hij komt tot ons, verlaat Zijns Vaders huis, wij zien Hem als der onzen Een en voelen niet de smart, den strijd die achter Zijn geboren-worden huist. Met iederen nieuwen dag moet Hij 't bewustzijn van Zijn eeuwig Zijn verwinnen en onderdompelen in den stroom des tijds. Dus kleedt de Geest Zich in het vleesch en kan Zich slechts verstaanbaar maken aan de goed willenden, aan hen, die open ooren van begeerte en open oogen van verlangen hebben, die wachten op Zijn woord en het bewaren in hun hart, totdat het kiemen zal. Zij hooren Hem, voor hunne ziel verrijst het hcht van 's hemels koninkrijk. Hij kent dat koninkrijk, want Hij is daar geboren. Daarom is Hij onwrik- 268 AUGUSTUS baar sterk, sterk van getuigenis en daad. Hij spreekt hetgeen Hij weet, Hij handelt uit hetgeen Zijns Vaders is, Hij leeft niet bij het afbeeld, bij de schaduw, Hij leeft bij 't Wezen. Daarom ook is Hij anders dan de menschenkinderen, al wordt Hij hunner Een, Hij is van God, uit God, Zelf God. Hij is van boven, uit de hoogte, de anderen echter tegenover Hem zijn van beneden, uit het lage land. Hij is uit den lichten hemel, wij zijn uit de donkere aarde, wij spreken andere tongen. De aarde kan den Hemel met verstaan en werpt Hem uit, waar zij Hem moest omhelzen. Wij zijn uit deze wereld, het narrenpak met schellen kleeft ons aan, waarin wij rennen achter 't vhegend wiel van het geluk. De mensch gaat op de lange jacht en leert niet van het arme dier, dat, eindelijk toch gestrekt, bezwijkt wanneer het wordt gepakt, dat aldus ook 't geluk door ons is doodgejaagd als eindelijk het, door ons vervolgd, verwonnen schijnt. Wij zijn geboren uit den roes van 't aardsch rumoeren, dat voort dreunt onder hamerslag en stoomgefluit, ons hinkt de haast met korte treden na en volgt ons stap voor stap, als ware hij de kerkermeester, wij de ontvluchten, die hij vangen wil. Wij zijn uit 't wild gebeuren, uit 't grijpgebaar van spel en drank en roof en moord, uit 't schril gekrijsch van opstand en verwijt, uit 't dreigend handgeklap en voetgestamp van vuistslag en van boei. Het fladderend wapperen van 't versleten doek, dat nauw den kommer dekt, is 't bang geluid dat onze wieg en onze baar omstuwt, grauw hangt de mist van tranen voor de ruit van 't roefke van ons levensschip. Wij zijn uit vochtige hardvochtigheid, uit 't dreigend dwingen van gesloten tandenkaak. Hij is uit 't lichten van het hefdehcht, dat zelf gedreven wordt door Goddehjken hefdegloed en daarom immer glanzen moet, Hij uit de stilte van het eeuwig thuis, waarin het woord verstomt, 't gebaar verstilt, uit 't zwijgen van het zalig volle schouwen, dat altijd nieuwe diepten lokt omhoog. Hij is uit 's hemels barmhartigheid, uit 't overvloeien van den troost des levens. Hij is uit deze wereld niet, die wij onze eigen noemen; diep is de klove, die Zijn leven scheidt van 't onze. En toch staat Hij met wijd gestrekte armen te midden van het angstgejoel van onzen strijd, om 't lichten van Zijn hemelsch land in onze zielen uit te storten en zoo ons leven op te beuren uit 't stof en in te dragen tot Zijn eigen rijk van stilte, zwijgen, vreugde, zaligheid. 27 AUGUSTUS Maria en Martha zonden tot Christus zeggende: , fleer, zie, dien Gij liefhebt, is krank." En Jezus dat hoorende zeide: „Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods, opdat de Zoon Gods door haar verheerlijkt worde." Joh. 11 :3 v. De vriend van den Christus is krank, krank ten doode toe. Zwaar ligt de angst op 't hart van zijne zusters, zwaar als de nachtmaar, die den slaper wurgt en eerst ontvloden is wanneer de kreet om hulp zich plaats schaft uit He omsloten keel. Maria en Martha zenden tot den Christus. Hij slechts kan helpen. Zijn tegenwoordigheid verbant den dood, vernietigt alle kwaal. Niet sterft wie Zijne handen grijpt. En als de pijl, die AUGUSTUS 269 den gespannen boog met kracht ontschiet, spoedt zich de boodschapper naar Jezus: „Kom, o kom." Al haar verwachting hangt aan Hem, haar hopen en haar vreezen. Zij volgen in den geest den vluggen tred des dienaars en schrijden mee. Nu staat hij voor den stillen Man en roept, moe van den langen weg en toch gezweept door angst: „Hij sterft! Gij zijt het Leven. Zij zoeken U. Kom Gij en hij zal bhjven." Hij echter hoort hem zachtkens aan en draalt, wendt Zich niet tot den weg, maar richt tot de discipelen Zijn woord en laat den brenger van de boodschap vertrekken zonder antwoord, zonder hoop. Zwaar is de weg, ver voor dengene, dien eerst het wachten dreef en het verlangen en die nu zonder uitkomst, voet voor voet, den wijden gang terug moet gaan. Nu weegt de last des eersten wegs bij dien des tweeden en moede zwoegt de bode voort. Voor zijne innerlijke oogen staan de angstige gezichten, die zijne wegen peilen door den avondstond, alsof zij 't antwoord van zijne hppen vangen konden, terwijl hij zelf nog ver, onzichtbaar is. Hij heeft hun wensch vervuld, de Christus weet hun smart en kent hun droefheid, en al Zijn zeggen was een zwijgen. Kent gij het zwijgen Gods bij uwen nood, op al uw angstgebeden, al uw klachten ? Kent gij de leegheid van het „niets" van God, wanneer gij uwe handen wringt, en gij verneemt geen ja, geen neen, belofte niet en geen vervulling? Maria en haar zuster Martha, zij wachten. En Lazarus ? Rees daar geen bitterheid in zijne ziel, geen groote somberheid? Hij riep toch tot den Heer. Liet dan de Hooge, Heerlijke, de steeds Nabije den vriend alleen? Hij stierf. Groot was de droefheid van de zusterzielen. En Jezus bleef twee dagen nog daar waar Hij was. Ten derden dage echter ging Hij naar Bethanië. „Welgelukzalig hij, die zich niet aan Hem ergert!" Want bitter, snijdend is de ergernis der ziel aan haren Heer, groot in verlatenheid en grauw en dof in eenzaamheid. Hij laat haar varen, Hij, op wien zij heeft vertrouwd, Hij, op wiens woord en hulp zij bouwde, Hij ziet naar haar niet om, Hij heeft haar met meer hef. En gravend, schurend, kervend grift zich de wanhoop in het arme hart. Ach, droeve ziel, uw gansche zinnen en uw denken kringt steeds nog om het eigen ik, het eigen zijn! Dat gij den liefste missen moet, is met uw grootst verdriet; maar dit krenkt u het meest, dat God blijft zwijgen, dat Christus verre is. Weet gij, waarom u zulks geschiedt? „De krankheid van Mijn vriend is niet ten doode," zegt Christus tot de Zijnen, „maar ter verheerlijking van God." Denkt gij daaraan, o ziel, in nood, dat uwe angsten tot Zijn oogmerk dienen, en dat Uw leed en uw verdriet den Christus middel zijn ? Of is de einder van uw geestehjk oog nog zoo beperkt, dat gij niet speurt in uwe zorgen de mogelijkheid van Gods genadekracht, die wonderen werkt, die uit het graf des doods het leven roept en uit den reuk van het verderf de lehe op haar groenen, teeren stengel haar witheid heffen doet, haar witheid, die de kroon van haar verwinning draagt? Is niet de traan, die uit uw oogen welt, die aan uw wimper trilt, een dauwdrup, die Gods hefde rijker spiegelt dan 't zonlicht, dat in aardschen waterplas het hemellicht doet schijnen? Zoo strekt ons zuchten tot de blijdschap Gods, zoo wordt de krankheid, ja de dood 270 AUGUSTUS een doortocht, opdat de Zoon van God daarin verheerlijkt zij, opdat Hij toone Zijne kracht en macht, de macht Zijns woords, des eeuwigen, dat ook den dood vermeit. 28 AUGUSTUS En het geschiedde, dat Hij mede nam Petrus en Johannes en Jacobus en klom op den berg om te bidden. En als Hij bad, werd de gedaante Zijns aangezichts veranderd en Zijne kleeding wit en zeer blinkende. En zie twee mannen spraken met Hem, welke waren Mozes en Elia, dewelke gezien zijnde in heerlijkheid zeiden Zijnen uitgang, dien Hij zou volbrengen in Jeruzalem. Luk. 9 :28 v. Zwaar is de weg achter Christus aan. Hij gaat over steenhoopen door woeste plaatsen, tegen onzen wensch en tegen ons begeeren in grauwe, brandende, eindelooze gelijkvormigheid. Vele zijn de vijanden van den aardschen strijder, kleurig staan zij als vuurpijlen, bont in 't harnas, wisselend in standen, nieuw iederen dag en ieder uur. Eén enkelen vijand slechts heeft Christus' krijger, één enkelen vijand, die hem moeite maakt en veel verdriet, die hem den oorlog aandoet, den hopelooze, zonder einde. Die vijand is het eigen ik, dat hij gedoemd te dragen is en te bestrijden, verdragen moet hij het, al wil hij het vermoorden en verdoen. Ja, moeilijk is de weg den Christus achterna: woestijnpaden, moerassen, bergruggen. Vermoeiend tot den dood toe is de strijd, dien hij te voeren heeft. Wil dan die vijand nimmer rustig zijn, Zich altijd weder wikkelen uit de banden der inbinding, steeds steken weer den kop omhoog en altijd, altijd roepen: „Ik, ik, ik?" O groote Christus, zie Uw volgeling, zie om naar hem en steek de hand hem toe. Veel leeren moet de volgeling, veel leeren tegen zijn natuur, den grooten vijand, 't eigen ik, te overwinnen. Maaf} wees getroost, o strijdende en struiklende, o bevende en zuchtende, mijn ziel! Hij gaat voorop, die uw Vertroosting is, Hij voert u mee, gij volgt met slechts, Hij trekt u naar Zijn heil en in Zijn leven. Hij neemt tot Zich ons op den berg, naar onze marteling gehjk Jacobus, naar onze schouwing als Johannes, naar onze daden zooals Petrus, en laat ons ingaan tot Zijn diep geheim, tot Zijnen omgang met den Vader. De moeite van den eindeloozen weg wordt daar een droomgezicht, een morgennevel, die verstuift in flarden, een wijle hangend aan de rotsenspitsen maar dan verwaaiend in het niet. De ziel, die Christus volgt, ziet uit dien nevel opgaan Zijne heerhjkheid, verschijnend uit het vale kleed des tijds, uitblinkende uit den wolkendrom der smarten, dus toonende haar wezen. Wat zich verborg in stof en banden, het werpt zijn windsel af. En wij, die door den slaap bevangen, vermoeid Hem volgden in 't gebed, wij meenen slechts te droomen, en zie, wij tasten werkelijkheid en waarheid in 't klare hcht. Want, bij 't ontwaken, ontdekken wij, hoe aan Zijn zijde staan de helden Mozes en Eha, die Hem ook toonen 't einde van hun lijdensweg voor hunnen God. Is Mozes niet, gehjk ons de overlevering verhaalt, door 's Heeren mond gekust, aan 's Heeren mond ontslapen, nadat hij had Gods werk volbracht, is ook Elia niet ten hemel opgevaren in 't vuur van ijver voor zijn God? De grooten van het volk AUGUSTUS 271 der Joden, zij groeten Hem, hun Heer, zij groeten Hem, den Zoon, die, uitgezonden in des Vaders wijngaard, zal doodgeslagen worden door de huurders, nadat zij uitgeworpen hebben de profeten en de vrienden Gods. Zij groeten Hem, die 't werk volbrengt, die draagt het zwaarste lot, die niet, als een Elia, wordt ontrukt aan 't aardsch geloei, met éénen veeg van gloed haar groet; noch, klimmend als een Mozes ten berge der onttrokkenheid, den dood vindt aan het hart zijns Vriends; maar die de stijle wegen weer af moet dalen en in de vlakte van den zwarten haat tot aan den laatsten druppel bloed Zijn leven offeren moet. 29 AUGUSTUS Zij bereidden Hem dan aldaar een avondmaal en Martha diende; en Lazarus was een van degenen, die met Hem aanzaten. Maria dan genomen hebbende een pond van onvervalschte, zeer kostelijke nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijne voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf. Joh. 12 :2 v. Dus Lazarus is opgewekt door Christus, door den Menschenzoon, door Hem, dien de omstanders om deze daad vereeren of vervolgen. Want, uit de daden van des Geestes macht, verzamelt vijandschap de feiten voor haar lagen en haar listen. Steeds dichter spant het net zich om Zijn voeten. Hij weet, dat 't einde nadert, de vijand winnen gaat. Hij kent den weg. Hij ziet den uitgang. Nog eenmaal zit Hij neder met de vrienden aan den disch, met de drie zielen, die Hij liefheeft, die allen dienen op haar wijze: zij, Martha in de stoffelijke daad, hij, Lazarus in 't geestehjk gebed, Maria in de hefde, die voelt de smart en medeleeft het naderend einde van den Heer. Maria, in wier eigen ziel het leed van haren Heer zich spiegelt, zij kin niet anders, zij móet haar hefde toonen, haar medevoelen, haar begrijpen. Zij wisent het stof van Zijne voeten af met 't kostbaarst wat zij heeft, een zalf zoo onvervalscht van geur en kleur als haar gemoed; zij droogt die voeten, door doornen langs den weg verwond, met 't schoonste dat haar eigen is, haar zachte haar. Uit deze daad steeg op een geur van lieflijkheid, die 't gansche huis vervulde, en die aan alle gasten van rondom verkondigde de hefde tot haar Heer. Maar zie, daar staat er een in wrevel bij, hij houdt de beurs, hij vindt het geldverspilling. „Wist niet de Christus van haar hefde, kent Hij ze niet, waarom dan nog dit kostbaar vocht verkwist, waar armen zonder tal gespijzigd zouden zijn voor dezen prijs ? Waarom een maaltijd voor Hem aangericht, voor Hem, die de armoe predikt? Hij immers heeft de spijze, die vergaat, met noodig! Hij hecht toch niet aan schoone vormen, aan goud of edelsteen, kristallen glazen, glanzend witte kaarsen. Wat geeft Hij om een feestmaal, om bhj vertoon van pronkend kleurgewaad? Hij, die te hoog en te volmaakt is in Zich Zelf, kan wel geen waarde vinden in uiterlijk vertoon. En toch keurt Hij het goed!" Ja, wonderhjk! Hij keurt het goed. O zielen, hebt gij wel bedacht, dat gij voor ieder bloemen hebt, geen enkele voor uw God ? Dat gij voor hen, die u ter harte gaan, een sieraad vindt, slechts niet voor uwen God ? Dat gij zeer vele lampen brandt, slechts niet voor uwen God ? 272 AUGUSTUS Dat gij gedachteloos geld verkwist met weelderige hand en het verspilt aan schoone kostbaarheden, slechts niet voor uwen God? „Hij mist het niet," zegt gij, „het raakt Hem niet, wij zouden Hem beleedigen!" Ach, zielen, is uw God zoo ver, zoo hoog verheven eindeloos ver, dat Hij geen oogenblik in 't donker van uw zielehuis Zijn intree doet ? Kent gij Hem zóó van lezen en van hooren slechts, dat gij Hem mets kunt schenken, geen enkel ding? Maria vond het geen verkwisting, voor haar was deze nardus slechts een schamel beeld van de begeerte om zich zelf te geven, geheel en al. En Christus antwoordt niet: „Ik ken u reeds; het is niet noodig, dat gij uw hefde toont." Hij ziet haar aan, doorziet haar gansche hart, Hij ziet de smart om hare hppen beven en Hij aanvaardt haar offer. Wat offeren wij? Of doen wij niets voor Hem persoonlijk, slechts veel voor de armen? En zoeken wij Hem in den vorm der naastenliefde slechts, maar met ook in onmiddellijk verkeer? Heeft met de vader alles wat het kind bezit? Nochtans is hij verheugd, wanneer het kind hem eene gave brengt, die 't hart hem toont. 30 AUGUSTUS En velen spreidden hunne kleederen op den weg, en anderen hieuwen meien van de boomen en spreidden ze op den weg. En die voorgingen en die volgden riepen zeggende: ,jlosanna, gezegend is Hij, die komt in den naam desHeeren" Mark. 11 :8 v. Historie speelt zich af, en niemand is er die haar tegenhoudt. Wat komt ligt met zijn wortelen in het verleden vast en daaruit wast het op met sterke kracht. Dus beurt de oorzaak het gevolg naar boven zooals de aard' de plant. Zoo ook is het geen toeval, dat Christus bij Zijn intocht te Jeruzalem, beeld van Zijn intocht in den wereldnood en dood, op een veracht en toch zoo nuttig dier, op eenen ezel rijdt, die — onversierd en ongesmukt, met ruwe visscherskleederen bedekt als met de trouw der vrienden, — schoorvoetend voortschrijdt, kalm, bezadigd, stil. Hij komt, zachtmoedig, met op 't trotsche, snoevend hooge paard, maar op het kleine, domme veulen der stugge ezelin. Tot drie maal toe doet Christus Zijnen intocht in 't aardsche leven, tot driemaal luidt voor Hem de klok des doods. Drie diepe tonen klaagt Zijn graflied, dof is zijn klank en duister zijn misbaar, bang dreunt het van de aarde op ten hemel; maar zweeft in 't einde, met den laatsten snik, de wolken door als engelenwiek, verduisterd naar omlaag, nochtans door 't hcht van boven, gebaad in hemelharmome van aller kleuren pracht. Diep is de toon van ingehouden smart, die uit den schamelen koningshof, den stal van Bethlehem, de donkere velden van den nacht doortrilt; maar juichend dringt uit wijd geopende hemelpoort het engelenlofhed als Zijn welkomstgroet. Het siddert voort, totdat in mansgedaante de Christus voor de tweede maal de wereld binnentrekt, Zich dompelend bij den doop als in de wateren van den stroom des tijds. En smartelijk zingt Zijn ziel den tweeden toon; maar vol van hefde klinkt des Vaders groet uit hoogste hoogte: „Mijn Zoon, Mijn Zoon." Nu is 't de laatste keer, het zand in 't urenglas van Zijnen tijd is haast AUGUSTUS 273 vervloeid. Nog eenmaal moet Hij ingaan in 't donkere dal, de laatste maal. En banger stijgt de klacht uit 't vrije, welbewuste martelaarshart naar boven. Maar ditmaal zwijgt de hemel. Geen engel heft 't gordijn der grauwe noodzaak, niet scheurt des Vaders stem het effen starren van 't stijle hcht. Doch hoor! de aarde zingt haar welkomstgroet: „Gezegend Hij, die komt in 's Heeren naam, die komt als God !" en met de takken, die zij van de boomen scheuren, de kleeren, die zij werpen van het hjf, schijnt 't wel, dat zij hun zonden, de wehge, gehouwen uit de boomen van hun lust, Hem brengen, de doeken der verheling Hem overgeven. Juicht de aarde niet den Koning tegen, den Koning op het jong der ezelin. Ziet zij het wonderhjke schouwspel niet, de armoe, die het gansche beeld vergrauwt, omwaast! Is dit de Koning van Israël? Maar de aarde juicht: „Hosanna!" Zoo juicht de zondaar bij den intocht van zijn Heer in de eigen ziel en merkt den bitteren nood van smarten niet, die van des Christus' hppen in een zucht en uit Zijn oogen in een traan ontglipt: „Gij schoone stad, gij schoone ziel, hoe zeer zal uw beproeving wassen, aleer gij Mij ontvangt zooals Ik ben. Nu juicht gij en zoo straks slaat gij Mij dood! De meien zijn verdord, de palmen kaal; de kleederen, die Mij dienden, gij raaptet ze weer op; vergeten is 't hosanna, waarvan de tonen nog als najaarsdraden in 't wijde luchtruim hangen, Ik ben u hinderlijk, Ik stoor uw leven, Ik breng onrustigheid in 't kalme gaan van uwe dagen, én gij verdraagt Mij niet!" Jeruzalem, o schoone stad, gij ziet den Koning op het lastdier, op het schandhout. Weent over 't bittere lot, dat gij u zelf bereidt, waar gij Hem met „Hosanna!" en met „Kruist Hem!" groet. 31 AUGUSTUS Toen ging een van de twaalven genaamd Judas Iskariot tot de overpriesters en zeide: „Wat wilt gij mij geven en ik zal Hem u overleveren?" En zij hebben hem toegezegd dertig zilverlingen. En van toen af zocht hij gelegenheid, dat hij Hem overleveren mocht. Matth. 26 :14 v. Eén druppel doet den emmer overloopen, één stofken laat de weegschaal overslaan, één woord ontsteekt in laaien gloed een smeulend vuur, één schok werpt neer verpletterenden steen. Hoe nietig zijn die dingen allen, men acht ze niet, men telt ze nauw. En toch hangt aan die kleinigheden het leven en de dood. Klein in zich zelf, groot in hun werking. Wee hem, die deze tweeheid onderschat! Daar is een man met groot verstand en vasten wil, die zich aan Christus heeft gegeven als aan den Redder, den Messias, die mogehjk voor een wijl den bedelaarsmantel draagt, maar dien zal henen werpen, zoodra Zijn tijd gekomen is. En schitterend zal Hij opstaan als de Held in aardsche pracht, die met geweld van woord en daad ontketent al den haat des volks voor vreemde overmacht, die af zal schudden het lang gedragen, vernederende juk. Hij volgt den Christus vol verwachtingen van glorie; maar is daar ook met in zijn hart een vraag, die dringt, hem dwingt zich naar den geest tot Christus heen te wenden? Is er in Judas met een eerbied, een verlangend opzien tot 18 274 AUGUSTUS den grooten Mensch, in wien, — hij voelt 't — de omgang met den onbekenden God ten leven werd, tot dagehjksch verkeer, 200 nauw, dat altijd God men speurde in Zijn gangen en altijd God in 't ritselen van Zijn kleed, en altijd God in 't opslaan van Zijn stillen blik, en altijd God in 't strekken van Zijn hand ? Bindt met het heimwee van zijn ziel dien Judas aan den Christus en duldt de Christus hem geduldig niet om dat verlangen, dat steeds kleumend den vuurgloed van Zijn liefdebranden zoekt? Wat was het dan, dat Judas dreef zijn Meester te verraden, Zijnen Heer, die enkel wel hem deed, die hem verkwikte met spijs der ziel en hem vertroostte met nabij heidswarmte ? Wat deed het glanzend kruipend hcht van afgunst tintelen in de hoeken zijner oogen ? Wat kromde zijne vingers tot hun vuistend grijpgebaar? Was het de straks beschreven daad der stille ziel Maria, die Christus zalfde en zoo tevens als druppel 't alsemvat van zijn verbittering deed overvloeien, zijn wil de duisternis deed kiezen en de kornuiten zoeken van zijnen staat ? Was het aanschouwen van dit wonderwerk van hefde de vonk, die 't haatvuur in zijn hart naar buiten joeg tot wereldbrand? Of had de zonnegloed der Goddelijke genade zijn hart geroerd en kon 't zich niet meer houden, zoodat het breken moest of zich verharden? Ach, dat hij met Maria was gezonken aan Zijnen voet, ach, dat hij zich had opgegeven, gebogen tot de zoomen van Zijn kleed. Het oogenblik der vrije keuze beleefde Judas bier, hier waarde volheid van de hefde glansde in overdaad, het oogenblik dat brengt verharding of bekeering. Gij zielen, die dit leest, denkt aan de maning „van toen aan," die aldaar geschreven staat. Denkt aan het oogenblik, waarin gij kiezen moet en dat u daarna verder drijft. De eerste stap kost bloed, den verderen telt gij niet en toch, dan gaat gij juichend hemelwaarts of dieper stort gij u in de vervreemding, in harde, duistere eenzaamheid. Weet, dat de dertig zilverlingen, waarvoor ge uw ziel verkoopt, u als met koorden binden. Het eigen „ik," dat gij alleen begeerdet, het zal uw rechter zijn. Want gij verdraagt het niet, met dien gezel alleen te zijn, wanneer bij u de ontdekking komt, dat gij u zeiven hebt, maar Christus hebt verraden. O God, Uw liefde is groot! Zoek Gij den zondaar op en leid hem weer terug naar 't lichtend land, naar 't eeuwig hart. 1 SEPTEMBER „Want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij niet te eten gegeven, Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij niet te drinken gegeven, Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij niet geherbergd, naakt en gij hebt Mij niet gekleed, krank en in gevangenis en gij hebt Mij niet bezocht" Dan zullen deze allen Hem antwoorden zeggende: ,fleere wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in de gevangenis en hebben U niet gediend?" Dan zal Hij u antwoorden en zeggen: „Voorwaar zeg Ik u, voor zooveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het Mij ook niet gedaan." Matth. 25 : 42 v. AART er niet een klacht door de gansche menschheidsgeschiede- nis, de roep aller eeuwen om God te zien? De mensch Zoekt Hem in het waaien van den wind, in het drijven van het golfgeklots, in het hameren van den bloedsomloop, in het duistere raadsel der krachten en machten van het wereldruim, in 't levenslot. Ook de dieren heffen het hoofd op en luisteren in verbazing en verwachting, als zacht de zon hun vel en veeren streelt en stil de maan haar zilveren luister giet op 't droomend al. Zij allen zoeken Hem en roepen Hem en meenen Hem te grijpen in rooden draad van teekening, die het borduursel van 't wereldkleed vertoont, en tasten naar Zijn hjnen met matte vingeren, en willen zien Hem, zien van aangezicht tot aangezicht; maar worden eindelijk het zoeken moe en 't roepen, en zinken heesch en afgetobd ten grave, of groeten God en maken feest, of weenen hunne oogen rood en worden blind voor al wat schoon en goed en lieflijk was en heerhjk in het zijn. Is God niet dichter bij dan men dus heeft vermoed ?Verschijnt Hij niet in den verdrukte, den arme langs den weg? ,/k Ben hongerig geweest, gij hebt Mij niet gespijzigd." „Wanneer Heer?" vraagt de mensch aan God, God antwoordt: „In den minste was Bx aan uwe deur, gij voert Mij tegen, gij joegt Mij met uw honden van uw erf! Bx ben bij u geweest ontelbaar vele malen, gij echter zocht Mij en gij zaagt Mij niet! Want door het offer ben Br waar te nemen, door zelfverloochening, door een warme daad van zelfverwinning en van medehjden. Door deze wordt de sluier, die uw oog bedekt, verwijderd en, langzaam wijkend, zal hij u niet meer hinderen in de aanschouwing van den Eeuwige. Zoo zijn de armen en gekrenkten voor zoekers naar Gods zichtbaarheid het voorwerp van hun onderrichting. Zij leeren aan die zielen God te zien, zij leeren aan die zielen het koninkrijk des hemels kennen. Gij armen! juicht, nooit was er grooter Koning in eenig rijk dan die bij u Zijn intocht hield, die u verkoor tot vrienden en genooten. God werd der uwen een, Zelf arm als gij, gevangen en geslagen, naakt en verminkt, miskend en weggejaagd. Hij kiest uw hjf nog dagelijks tot Zijn woonstee, gij zijt Zijn wegbereiders tot de ziel der onvervulden. In de armen God te zien, wie uwer heeft dat reeds verstaan? Ja, velen zijn er die de armen helpen, dienen, steunen, en heerhjk is dat, schoon; maar in de armen God te zien en Hem te dienen in die armen is dat niet grooter, beter, teederder, 276 SEPTEMBER omdat men dan met loon niet rekent, met met dank, met lofprijs met en niet met tegenslag, omdat men handelt slechts voor God, en weet dat alles, alles nog te weinig is voor Hem gedaan, en alle ondank, ook miskenning, door Hem met ons gedragen wordt. In de armen God te zien en, door de vijandschap, de tegenspraak, den ondergang Zijn lot te deelen, o wonderhjke prediking van 's Heeren zichtbaarheid. Want Hij toch was en is veracht, zoo dat men 't aangezicht voor Hem verbergt en nochtans was en is Hij aller heeren Heer. 2 SEPTEMBER En als de ure gekomen was zat Hij aan en de twaalf apostelen met Hem. En Hij zeide tot hen: ,Jk heb grootelijks begeerd dit pascha met u te eten, eer dat Ik lijder Luk. 22 :14 v. Kunnen ook de bruiloftskinderen treuren zoolang de Bruidegom tegenwoordig is ? Ach neen, al ligt de schaduw van het morgen dof op 't blinkend goud van 't laatste samenzijn, daar kan geen droefnis heerschen waar Hij is aangezeten, geen zuchten waar Zijn stille oogen rusten op ons gelaat. O eeuwige Bruidegom! Gij zijt de Vreugde die altijd schijnt, al rijzen wolken zwaar, Uw tegenwoordigheid maakt alle dingen zoet, en alle tranen goed. Gij zijt het wien ons hart met smarten zoekt, Gij die als lichtgestalte voor onze treden henengaat, een lichtgestalte, in wier glanzen wij 't leven zien, naar 't leven gaan verlangen, een heimwee krijgen naar het andere land waarvan Uw teere woorden spreken. Want aan Uw stem herkennen wij den Herder, die Zijne kudde zocht, en zien wij, hoe verdoold wij zijn op 't aarderond, hoe wij verdwaalden in een ander rijk dan waar wij thuis behooren. Hoe brandt ons hart, als wij U gadeslaan, hoe strekt ons wezen zijne handen uit, verzuchtend, hopend, wachtend, dat Uwe trouw ons trekken zal uit 't dal der ijdelheden. Wij kunnen, willen nimmer ons van U vervreemden! Eer dooft de in vlam ontgloeide kool dan dat wij dooven, die Hem eens aanschouwden. Wie bluscht de hefde, die als vuur ontbrandt? Wij kunnen anders niet, wij moeten om Hem staan en altijd, altijd mee ter bruiloft gaan. Wat echter bindt ons dus aan Hem, dat niets dien band verscheuren kan? Wat zou ons aan den Groote binden uit eigen waarde? Voelt niet ook de aardsche hefde zich arm daar waar zij weder wordt bemind? Is zij niet stil, verbaasd, dat zij, die zulken rijkdom met verdient, gezocht werd ? Hoe zou dan ook de ziel, die aan de ronde tafel van haren Koning zit, zich niet deemoedig voelen, bewust van haar onwaardigheid, van 't niet-zijn, niet-bezitten, niet-vermogen, van 't onverdiende van haar samenzijn? 't Is al van Hem, het is Zijn liefdesbrand, die in het midden van hun harten schijnt. Zóó heeft de Heer de Zijnen, die in de wereld waren, in zonden, kommernissen, ijdelheden, liefgehad tot aan het eind. Verheft zich ook de bloem, wanneer met 't morgenlichten haar geuren rijzen als een lofgedicht, verheft zij zich op hare waarde? Of vaart niet juist dat rieken uit als offervlam naar boven, óp naar de bron van zaligheid die dezen geur aan haar ontlokte? Zoo offert ook de ziel den wierook der gebeden, die, zwijgend in aandachtigheid SEPTEMBER 277 kringt om den Christus, om het Middelpunt naars levens, die aan de ronde liefdestafel zit, haar trekkende met alles wat zij heeft, haar badend in het hcht van 't Goddelijk aangezicht, haar overstortend met Zijn lieflijkheid en met Zijn hefdesdrang. Wat toch beteekent ons begeeren bij 't Zijne om met ons te vieren het hefdesmaal der eenheid in de opperzaal, waarin Hij Zelf Zich ons ten offer brengt? Wat is ons zoeken bij Zijn zoeken naar onze ziel, wat ons verlangen naast 't verteren van 't Vriendenhart, dat naar Zijn vrienden brandt, hen lokkende in het blauwe middelpunt der vurige liefdevlam, waarin zij opgaan tot een hooger gloed dan toen zij, dor en droog, als doode takken in de wildernis der aarde steenden? Hij die zoo zéér begeert Zijn avondmaal met ons te vieren, Hij zoekt den ingang tot ons minnend hart, een stil tehuis, een binnenplaats, waarin de woeste winden zwijgen en niet vernomen wordt 't getier van 't luid geweld, maar waar, in ingetogen jubel, wij wachten met de hooggehouden lamp der hoop, en nederzirten aan den disch met Hem, ons spijzigend met Zijnen dood, die ons ten leven wordt. 3 SEPTEMBER En Hij nam het brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het en gaf het hun zeggende: „Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot Mijne gedachtenis." Desgelijks ook den drinkbeker na het avondmaal zeggende: „Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt." Luk. 22 :19 v. Is niet de gansche wereld als een spinhuis, dat veroordeelden gevangen houdt, die zwoegen om hun brood? Ter spijze moordt de vogel uit de lucht het buitelend baasje in het glanzend middaglicht. Ter spijze rooft de snoek den visch, die blank in 't heldere water zwemt. Ter spijze loert de slang op 't witte duif ken, dat onnoozel zich naar haar vriend in lusten neigt. Ter spijze ligt de jagersman bij 't vroege uur in hinderlaag. Daar kraakt een tak! Daar springt een ree! Met groote oogen staart het naar den strak gespannen haan, die rekt tot haren dood. Ter spijze steelt de man en liegt de vrouw. Ter spijze slaan de legers samen en haat de één den ander, donker diep. De honger is de draaikolk der verslinding, die slokt en slokt, en door den hartstocht in verblinding raast aller hart. En voor den langen, bangen stoet des levens trekt dor en knokig uit de dood! Kent gij het woord, dat, achter hem gefluisterd met bange siddering inhoudt allen nood: „Des éénen dood, des anderen brood." Wij teren op den dood van 't medeschepsel als op het brood. Wij allen eten van den boom „verderving," aan wien de schoone vrucht van de verzoeking hangt, wij dralen onder haar bekoring tot ons de wilde lust bevangt te grijpen en te eten. Wij eten en wij zoeken te vergeefs verzadiging. Wij zoeken 't sterke hart en vinden niet dan angst, angst voor 't vergaan, angst dat de dood voor onze poorten staat, angst dat het leven wegdruipt als het bloed dat vloeit uit open wonde, angst voor het komen van de naaste stonde en voor de donkerheid van het bestaan. Wij leven allen in het slavenhuis, Egypte, vol van de ongehoorde pijnen, en staan daar allen 278 SEPTEMBER in den nacht geschoeid, den staf in onze handen, de lendenen opgeschort, te eten 't brood des jammers en der klachten; wij drinken van den beker „droefenis." Maar zijn wij ook in dezen nacht der nachten, den nacht van 't Pascha Gods, met Christus, waar Hij bij Zijne jongeren verkeert en neemt het brood des doods, waarvan wij aten, en neemt den beker onzer smarten om die te stellen tot Zijn vleesch en bloed ? Zijn wij ook hier gezeten met de twaalven in de opperzaal der hoogste wijsheid en deelen wij in 't breken van Zijn spijze en in het storten van Zijn liefdesvloed! Hij geeft Zijn leven en Hij vraagt ons hart. Hij stelt Zich Zelf tot eeuwig Middelpunt, waarom nu onze wenschen kringen, Hij openbaart Zich als Volmaker aller dingen, omdat Hij wordt tot teerkost voor ons al. Hij geeft Zijn leven in den dood, Hij wordt voor ons tot Levensbrood, tot Levensgloed, en nimmer kan de ziel meer hongeren of dorsten. Hij geeft Zijn leven met den liefdesgloed der grootste hefde, die willig afstand doet van alles wat zij heeft en die zich zelve geeft ten einde toe. De vreugde hcht zoo klaar in de opperzaal, als vele kaarsen blinkt zij door de vensters. Hij geeft Zijn leven, dankende den Vader, die het Hem geven laat; Hij geeft het met den stillen glans der eeuwige ontroering, voortsidderende in de harten, die Zijn dood gedenken, Zijn leven vieren als het hoogste goed. O Nieuw Verbond, o nieuwe ordening van hefde, die geeft zich zelf geheel en al en die niet achterhoudt, die alles geeft, opdat wij mochten gaan de hoogere wereld binnen, in 't nieuwe rijk, tot Hem van wien ons leven nederdaalt tot wien het wederkeert, tot Hem van wien ons hart door schepselhonger zich vervreemdde, een honger die ons mede sleurde in 't spinhuis, in den molen van den dood, waar neergebogen wij ons kromden en werkten om de spijze, die vergaat. O groote Christus, Levensbrood, ach voed ook mij! 4 SEPTEMBER Jezus stond op van het avondmaal en leidde Zijne kleederen af en nemendè eenen linnen doek, omgordde Zich Zelvew, daarna goot Hij water in een bekken en begon de voeten der discipelen te wasschen en af te drogen met den linnen doek, waarmede Hij omgord was. Hij dan kwam tot Simon Petrus en die zeide tot Hem: „Heere zult Gij mij de voeten wasschen?" Joh. 13 :4 v. Nog eens doorgloeit de vlam der hefde de vriendenschaar; nog eenmaal zijn zij samen om den disch; nog eenmaal kroont Zijn lieflijk aanschijn hun gemeenschap; nog eenmaal streelt Zijn stem hun aller oor. Tot in de verre toekomst zal de klank dier stem nog hunne harten zegenen. Het einde nadert, 't Overvalt Hem met. Hij weet als Eén wien tegenwoordig is het morgen, als sterke die Zijn dagtaak kent en die om 't morgen iederen dag als wétende volmaakt. Hij kent de uren van den nacht en van den dag, den stagen gang van 's Vaders wil. Nu komt de grauwste nacht, de zwaarste dag! Wie peilt de droefenissen van Zijne zielepijn? En toch, Hij is nog gansch voor Zijne jongeren! Hij offert hun Zijn vollen rijkdom thans. Hij gaf ZichZelf tot spijs, maar nog is 't niet genoeg! Zooals vóór Zijn verschijning op de aarde zich aan de boodschap van den engel huwen SEPTEMBER 279 moest het stil geloof van de ootmoedige Maria, en uit dit samengaan van hemelgave en ontvankelijkheid de plaats voor Zijn geboorte werd bereid, zoo hoort bij 't schenken van Zijn levensoffer de nederige ootmoedigheid der hooge zielen, die weten Zijnen weg en hem ook gaan, opdat Hij lichten mocht uit aller harten en glanzen mocht uit aller oogen glans, de Eéne levend in de velen, die allen ondergingen in den Eéne. Hij, die Zijn leven geeft, Hij leert ons ondergaan. Opstaande van het avondmaal der hefde toont Hij Zijn vrienden hunnen levensgang: een offer zal die zijn, ontdoen, ontvallen, een ontkleeding. Gehjk Hij Zijne Goddelijke gedaante aflegde, komende in de wereld, en voortschreed in het smarte-kleed des tijds, zoo zal ook ons het kleed ontvallen, dat ons dekte, ons eigen was, beeld van ons zwoegen, mantel van den schijn. De handeling verbreekt den schijn! Geen koning werkt toch in zijn hermelijn noch onder zijne koningskroon, maar hij ontdoet zich van den sier zoodra het ambt hem roept; de schipper werpt het Zondagsbuis op zij als hem een vrachtman vraagt om overzet; de sier vergaat bij 't werk, het wezen moet zich toonen in zijn kracht. Zoo werpt de Christus hier de kleederen af van armoe en van knechtsgestalte, als Heerscher dient Hij, dient als Koningszoon, dient naar Zijn Wezen, dat verheven is ver boven engelen, firmamenten, verheven boven sterrendrom en regenbogen-gloren. Hij dien de wereld niet bevatten kan, knielt in het stof, een stille Man, die Zijnen jongeren de voeten wascht. Hij die Zich Zelf bewust was, van God te komen, tot Hem weer te keeren, Hij boog Zich onder allen, werd hun Dienaar. Hij werd hun Dienaar in Zijn hefde, gehjk de hefde altijd dienaar maakt dengene,die bemint. Hij stortte Zijne hefde overvloedig uit als water over hun affecties en begeerten, die in het stof der aarde gaan als voeten en Zoeken de eeuwige stad, waarin hun vrede woont. In Zijne hefde baadt Hij ze, en maakt ze rein, zeer zuiver in verlangen en in wenschen. Maar, waar Hij komt tot Petrus, ontzet zich deze ziel. De vuurman, — wien het vleesch en bloed niet openbaren konden 't geheim der Goddelijkheid, dat hij in zijnen Heer ontdekte, — ontstelde zich bij dezen ondergang, 't te gronde gaan der Godheid voor een zondige menschheid. Hij kón het niet verduren, het was te veel, te groot een oordeel, den Eeuwige te zien geknield voor den verdorven mensch, die heden bloeit en morgen weer verdort. O Petrus, met het diep gezicht in alles wat der Godheid is, hoe bitter zal de werkelijkheid van 't doen der dingen, die men weet, u overvallen ! „Indien Ik u niet wasch, gij hebt geen deel aan Mij!" De onstuimige Petrus kent slechts al of niet, heeft niet de wijze ingetogenheid van den bestendigen liefdesvriend des Heeren. „O wasch mij dan geheel en al!" Man van de daad, gij Petrus, leer van den Deemoedige, die vóór u op de knieën ligt, de noodzaak van het ééne toch verstaan: „Hij, die gewasschen is heeft niet van noode dan dat de voeten hem gewasschen zijn, zoo toch is hij gansch rein." Indien uw liefdegangen, de voeten in het stof, gezuiverd zijn, zoo zijt gij waarlijk zuiver; wiens hefde overspoeld door Zijne hefde is, die is onthecht aan alle dingen, die kan in vrede gaan. 280 SEPTEMBER 5 SEPTEMBER „Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander lief hebt. Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijnen naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat de blijdschap vervuld zij. Indien gij Mij lief hebt, zoo bewaart Mijne geboden. In dien dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijnen Vader ben en gij in Mij en Ik in u. En gij zult ook getuigen, want gij zijt van den beginne met Mij geweest." Joh. 13 : 34 v. De liefde tot den mensch bewijst de liefde tot den Christus. Zwaar is dit nieuwe leven der hefde, het eischt een taak 200 groot, zoo diep, dat wij bezwijken zouden, waar 't eerste vuur ons mogelijk henendroeg ver boven 't vlak van 't alledaagsche woelen. Daar in de eenzaamheid verkeerden wij met God, en stil was alles als een schoone droom. Nu echter roept het leven weer, wij keeren nederwaarts, en zie, het eerst ontmoeten op den weg is tot teleurstelling: men geeft ons een berisping, vergeten is de hoogte van den hoogen gang met God, wij stuiven op, wij varen uit, verweren ons en worden toornig! Waar is de hefde, die het al verstaat, het al bedekt, waar is de liefde, waar is de hefde, die lankmoedighjk verdraagt ? Niet groot kan onze hefde zijn tot God, wanneer zoo oppervlakkig zij ons wezen roerde, dat dadelijk de oude wolf uit 't schapenvel te voorschijn springt, zoodra hij wordt gesard. Ach, bittere ervaring van eén strijdend hart! God te begeeren, en nochtans uit onze daad te merken, dat wij ons zelf nog niet verloren, nog niet in Hem den eigen dood gestorven zijn; Zijn voorbeeld willen volgen en toch er niet naar handelen. Daarom is dit een nieuw gebod, door Christus ons gegeven. Terwijl de ouden zeggen: „Hebt hef uw naaste als u zelf," heet 't nieuw gebod: „Hebt hef elkander, gelijk Ik u liefheb, dat is tot in, tot door den dood." „Een grooter hefde heeft niet een dan die zijn leven geeft voor dien hij liefheeft." Dat is het nieuw gebod, de levensregel, dien de Christus voegt bij 't levensbrood. Het eeuwige Woord, Hij Zelf, wordt ons ter spijs gegeven. Hij geeft Zich Zelf voor ons tot in den dood. Eerst waarlijk hebben wij Hem hef als wij Zijn offer overnemen, Hem minnende, ons offeren voor den ander ook. Want uit de hoogten komt de stroom des lichts, vloed der genade, sterktekrachten Gods, neerdalend van den Vader op den Zoon en van den Zoon op ons, van ons op allen in het rond, op menschen, dieren, planten, elementen, op alle dingen die, in sluimer stom, gebonden, toch wachten op der zonne doemen. „Brengt zoo u zelf ten offer voor elkander, brengt zoo u zelf ten offer ook voor Mij. Bidt in Mijn naam, gij zult ontvangen den Geest des koninkrijks, Mijn liefdegloed, en alle tranen zullen paarlen worden, die schitteren in Mijn luisterrijken glans. Vervuld zal uwe blijdschap zijn als leege kruiken, die te wachten stonden en nu de overmaat van weelde niet bevatten kunnen. In woorden, daden zal uw vreugde overvloeien, gij zult bekennen, dat er eenheid is en band met Mij die in den hemel troont, met u die op de aarde wandelt, gij zult bekennen, dat de hefde bindt en dat zij brandt en zuivert. Zoo zult gij 't Eeuwige beleven, niet doorgronden. Bx in den Vader, gij in Mij en Bx in u. Vergaan, SEPTEMBER 281 verdoold, vernietigd in de liefde zult gij nochtans gezaligd zweven en leven, als de visch in zuiveren waterglans, gehjk de vogel wiekende in het drijvend luchtenruim. Zoo moet de vriend des Heeren bewaren Zijn geboden als 't element, waarin hij leeft. Verhest hij 't levenselement van Mijn geboden, waar zal het water zijn dat drijvende hem houdt, de lucht die wiegende hem draagt?" Maar met alleen beminnen en bekennen wij in 't nieuwe leven onzen Heer. Hij vraagt ook ons getuigenis, gelijk Hij dat van Zijne vrienden vroeg. „Want," zoo zegt Hij: „Gij zijt met Mij geweest van den beginne." Ja, wij met Hem en Hij met ons! Was Hij het niet, die onze vroegste jeugd beschermend nam in Zijne armen, die aan het hart ons heeft gedrukt en ons gedragen als een kind, ging Hij met lichtend voor ons uit, toen donker ons verlangen de wereld binnenvoer ? En boog Hij Zich niet stil en zacht omlaag, toen wij, door moordenaars geslagen in 't open veld vol wonden lagen? O, dat wij spreken mochten van Zijne lieflijkheid en van Zijn groote kracht; getuigen van Zijn teederheid, die alle wonden dekt, en van Zijn liefdegloed, die ons ontvlamt. 6 SEPTEMBER En ah zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den olijfberg. Mark. 14:26. „Een Lamken gaat en draagt de schuld voor mij en alle menschen" zoo zingt de oudheid en haar hed trilt langs de bergen van den hoogmoed voort, en over dalen van mismoedigheid veegt 't als de voorjaarswind. Ja, Hij, de Christus, is een Lam van Goddelijk geduld en toch een Leeuw, een sterke Held, die uitgaat als de zon om 't pad te loopen, Hem voorgeteekend. Met eenen lofzang gaat Hij uit, den hof, den berg der smarten tegen. „Halleluja! ik zal den Heere loven van ganscher harte in den raad en de vergadering der oprechten," zoo luidt de Paaschzang. O, bhjde klank, als in den lof de schaar der vrienden deelt, maar hoe ? indien zoo straks met stokslag en met geesel Hij wordt gevoerd in de vergadering der zulken, die Hem ten dood toe sarren, als Hij in banden gaat? Zal dan de lofzang in Zijn ziel nog klinken, zal hij ten hemel stijgen uit geprangd gemoed, zal hij den Vader zoeken met *t zelfde Halleluja, waarmee de Meester staat bij de verwante zielen, die Hem nog dragen met hun hefde, als hun Heer ? O lofzang, Halleluja groot, zoo bhj en sterk gezongen in de vreugde van 't samenzijn, zult gij niet worden tot een spot, een aanklacht, een vertoornden blos op 't aangezicht der vrienden, als zij Hem, die geen zonde heeft gekend, Hem, die der menschen Redder, Vriend en Helper was, Hem, die aan God, den Eeuwige, hing als aan Zijn Vader, zien worstelen met den dood, zien hangen in den heeten zonnebrand; en daar is niemand, memand die Hem redt, geen mensch, geen God, geen Vader in der hooge hemelen trans! „Want Gij, Heer, hebt mijn ziel behouden van den dood, mijn oog van tranen, mijn voet van aanstoot." Is wederom een grooter tegenstrijdigheid te denken dan tusschen den gezongen lofzang en de te dragen werkelijkheid? Wie heeft Zijn ziel 282 SEPTEMBER gered, wie zal Zijn tranen drogen? O kommer van het te doorwaden leed! Ontging het Hem, schoof Hij de donkere schaduw weg? Wil eenmaal nog Hij bhj zijn in het milde avondlicht en de oogen sluiten voor wat komen gaat? Wil Hij door 't Halleluja eenmaal nog Zijn bange ziel verrukken, bedekkende den donkeren nood, die gaapt, als, na den blijden zang, de deur zich openen zal ? O neen, Hij gaat als held, bewust, dat Hij den weg moet loopen, die door het hjden draagt tot heerhjkheid. Hem was de lofzang eigen zielehed, Hij was het, die den beker der verlossing op zou nemen, den naam des Heeren aan zou roepen. Hij was het, die geloften zou betalen in tegenwoordigheid van al het volk. Hij was de Gunstgenoot, wiens dood in 's Heeren oogen zeer kosthjk is. Hij was het, die Zijn naasten 't offer brengt in 't midden van Jeruzalem, de vrede-stad. Hoe anders klonk de lofzang uit Zijn hart, dat wist, dan uit der jongeren ziel, die slechts vermoedden, dat droefenis thans komen ging. Hij was bereid, gereed te strijden, Hij groette 't leven met een dankgebed, met eenen lofzang, die ten hemel klom, Hij hief het hoofd omhoog, droeg de eerekroon desgenen, die trouw is tot het eind. Zijn roeping hcht als avondster Hem voor, als ster, die Hem de wegen wijst, waarlangs Hij dalen moet. Hij wankelt niet noch twijfelt Hij, vast gaat Zijn voet de helling af, den afgrond tegen, en stralend hcht bereidheid tot Zijn Goddelijk lot rondom Zijn heilig aangezicht; al duistert tevens op de donkere nood, die achter, onder Zijnen glimlach woelt als water, dat aan het dunne vhes van ijs, hetwelk zijn vlakte dekt, met grimmen knaagt. Wie peilt den ondergrond van leed, waaruit het-hed in peilers rijst, alsof verstild, onbuigzaam en bedwongen zij beurden 't schoon gebouw der gunstbewijzen Gods ? Blinkt niet een traan des kunstenaars aan ieder houtsnijwerk, dat onze kerken siert; kleurt niet een bloedvlek van den maker de bonte ruit, waardoor het licht zijn toovering lommert op het gebedenboek; hangt niet een zucht des smids aan iederen koperen luchter, die in zijn glans weerkaatst het kaarsenhcht ? Van tranen glinstert ook de lofzang van den Meester, van 't roode bloed des kruises zijn Zijn tonen zwaar, en aan het Halleluja hangt een zucht als van verlangen, een zuchten naar den nieuwen dag. 7 SEPTEMBER „Doch Ik zeg u de waarheid, het is u nut, dat Ik wegga, want indien Ik niet wegga, zoo zal de Trooster tot u niet komen, maar indien Ik heenga, zoo zal Ik Hem tot u zenden." Joh. 16 :7. De weg, hij zet zich door, totdat hij vindt zijn doel: de stad, het dorp, de zee, het meer. Hij laat zich met ophouden door steile rotsen, die verrijzen als hindernissen, er moeten blokken vallen opdat voor hem, den weg, zou worden baan gemaakt; hij rekt zich over hoogten, vér boven ons verschiet, bereikt in zigzag-lijnen den top en daalt weer neer; hij zoekt zijn doel en eerst waar 't doel bereikt is, vindt hij zijn einde in rust. Zou dan de eeuwige weg in 't wentelen falen? Hoe zou hij bhjven steken in het moeras des tijds, vergeten 't doel, de vaste plaats, het harte Gods, SEPTEMBER 283 waartoe hij leiden moet? De eeuwige weg rijst naar zijn eeuwig doel, ver, donker en onmacht zinkt hij omlaag en stijgt alsdan tot steile hoogten op en voert tot God, zijn eenigst Eind. De Christus nu noemt Zich den „Weg." Zijn weg gaat zoo door wildernissen, hoogten, diepten tot 't eeuwig rijk. Maar de discipelen staan en zien Zijn henengaan. Zij vatten 't niet! Toch vaag en als in mist voorvoelen aan Zijn woorden ze het bittere scheiden en angstig klampt hun hefde zich aan Hem, den Heer en Meester. Zoo klampt het bange kind, in nood voor 't onbegrepen duister, zich vast aan moeders rok, aan haren arm. Zij hebben Hem te hef, zij kunnen Hem met missen, Hij is hun Hulp, hun Heiland en hun Redder, Hij is Vertolker van het hooger rijk, het koninkrijk der hemelen, dat zij zoeken. Hoe zal het zijn, wanneer Hij henengaat? Als Hij er niet meer is, hun Toevlucht in den nood ? Hoe zullen dan de dagen vaal en kaal, en zwart en bang de nachten zijn! Hij maakte 't leven hcht, Zijn bijzijn was de zomervreugde, die alles kleurt in bonten glans en in wier hcht de arme schim zelfs leven kreeg en lachte. Was niet de armoe zoet in Zijnen gang, zoo wijd; in Zijne voetstappen, daar bloeiden roode rozen van medeleven en van medelijden. En nu, wat zou er worden van hen allen, als Hij Zijn aangezicht onttrok? Bangheid bevangt de apostelen, de bangheid van de kinderen die voor de eerste maal aan 't stappen gaan, los van de vriendelijke hand die hen tot nu toe leidde. Zij schuilen bij Hem in den nood van 't lastend voorgevoel en hopen op verzekering van bhjven en op troost. Maar, hoor, daar volgt niets dan het harde woord: „Het is u nut dat Ik verdwijn! Want, al verstaat ge 't niet, Bx ben 't gevaar voor u, een struikelblok voor uwe zielen. Ik toch, Br bind u, als Bx bij u bhjf naar eindige gedaante, aan 't zichtbare, aan plaats en tijd, aan vorm en stem. En gij moet komen tot 't onzichtbare rijk, het tijdelooze, ruimtelooze, het vormen stemloos eeuwige. Dus moet Bx varen in de onzichtbaarheid, zoo u bedroeven, gij moet Mij missen en doorworstelen de gansche diepte van verlatenheid. Bx maak tot weezen u, Bx wéét dat. Want Mijn verschijning heeft haar doel, Mijn gaan door deze wereld heeft zijn zin. Mijn weg leidt tot het einde, dat voleinding is, voleinding van den inhoud uwer zielen, volmaking tot de volheid van haar wezen. Daarom maak Bx u eenzaam naar de zienlijke verschijning om u in uwe droefenis te troosten met Mijn onzienlijk, geestehjk beeld. Bx maak u weezen, om u zoo te troosten, meer dan een moeder troosten kan, met den verheven Geest, die nederdaalt in arme en verslagen harten en hen verheugt met Zijne blijdschap, die niet van deze wereld is en die 't verstand en ook de zinnen ver te boven gaat. Bx ben Zijn Plaatsbereider, Zijn Weggebaner, Bx zend Hem neder. Dien Trooster kunt gij slechts ontvangen, wanneer uw droefheid niet van deze wereld is, niet wordt gesust door bloemengeur, door avondluchten, aardsche vrienden, schepselkracht. Slechts zulke droefheid troost de Trooster Geest; een droefheid die naar God om Mijnentwille schreit en niet vertnindert als de jaren gaan en als de landlien weer de sikkels slaan; een droefheid die niet rust voordat zij aan Gods harte te ruste wordt gekust. Dus ben Bx hard uit hefde. Meer wil Bx schenken 284 SEPTEMBER van Mij Zelf dan Ik kan doen naar vleesch en bloed, steeds dieper zult gij keeren in Mijn Wezen naar mate uw verlangen grooter is. Want zie, hoe verder gij van u verwijderd Mij zult voelen in donkere dagen, die nu komen gaan, hoe meer zult gij Mij zoeken en Mij vinden." 8 SEPTEMBER Simon Petrus zeide tot Hem: „Heere waarom kan ik U niet volgen? Ik zal mijn leven voor U zetten." Jezus antwoordde hem: „Zult gij' uw leven voor Mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, de haan zal niet kraaien totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben." Joh. 13 :36 v. Vlug is de eene met de daad en met het woord, terwijl de ander stil, bedachtzaam spreekt en handelt. De een is den ander steeds te vlug, de ander den eene steeds te stil. Zij blusschen aan elkander uit hun bhjden gloed gehjk het vuur, door waterstraal gedoofd, in koude smoort. Zij hooren, schijnt het, samen niet, want hun naturen zijn elkanders tegendeel. Ja tegen-deeZ dus hooren toch zij weder bij elkander! En Christus voegt hen saam, het vuur van Petrus in zijn rassche handelen, het stille water van den rustigen Johannesgeest, die met beweert of ijvert, die enkel volgt. Maar ook de vurige Petrus wil Hem volgen overal, en vat het niet, dat er een grens kan komen aan den moed en de bravour van al zijn kunnen, begrijpt niet, dat het ligt in zijne vuurnatuur, te branden fel en snel weer te verdooven in zwarte asch. Ja, hij wil volgen! Maar toch, den bitteren weg, dien Christus gaat, kan hij niet gaan, wanneer hij blijft zooals hij is. Hij weet niet, hoe de dood van zijnen Koning een diepte eischt van worsteling, een hoogte van geloof en van vertrouwen, een kracht en sterkte uit een hoogere natuur. Dus zoekt de rassche held altijd naar het Waarom ?" Den grond der dingen zoekt de rotsman, de behjder, den grond der dingen moet de rots der kerke peilen, opdat de kerk daarop zich vestige als op haar vaste fundament. „Waarom kan ik u niet volgen? Waarom? Ik zal mijn leven voor U zetten!" Gij vuurmenschen, hoe sterk zijt ge in de kracht van uw beginnen, hoe schoon in 't groot geweld waarmee gij aanvangt en soms doorzet goede daad, hoe prachtig zijt gij in uw laaien gloed, geweldig in uw hamerend woord! Sterk zijt ge ja, waar gij kunt trekken het zwaard en houwen er op los! Maar zwak zijt gij in 't hjdehjk-zijn, in 't stille wachten aan de kille poort, bij 't sarrend vragen van den mensch, die honend u bij den Verachte, wiens kansen tanen gaan, ontdekt. Waart gij geroepen slechts, om Hem te schutten met zwaard of pijl, geen had het beter, vuriger gedaan dan gij! Maar nu gij dadenloos moet staan en enkel dulden, nu zijt gij niet gereed. Uw ziel heeft zich niet zóó gewend aan Christus, dat zij Hem steeds moet volgen, hoe 't ook ga, in doen en laten, als een schaduw achterna. Dus bitter klinkt het woord van Christus: „Gij zult uw leven voor Mij zetten? Eer dat de dageraad met nieuwen gloed in bloed de aarde doopt, eer dat de haan der waakzaamheid zijn kraaien uitschalt, zult gij Mij driemaal loochenen. Want uwe ziel, o Petrus, is ongewapend nog ten zwaarsten gang, bij d' eersten stoot des vijands zal zij vallen!" En ónze zielen? ach, hoe roemen zij in dagen van Gods SEPTEMBER 285 honigdauw, wanneer wij zijn verzadigd met geluk. Hoe roemen wij in onze kracht, in ons geloof, dat vast en sterk den aanval zal verdurenj Maar zie, de schaduw valt in 't bhjde huis waar Hij gerust heeft in den middagstond, ruw blaft de hond van Zijn vervolgers voor de poorten, zij komen en zij vragen: „Was Hij hier niet ? Hebt gij Hem met geherbergd ? Gij kendet Hem toch wel ?"En wij bezwijken, wij ontduiken, wij overbieden ons met veel betuigingen, verloochenen Hem, eer nog de nacht verging, eer nog de schaduw vhedt, eer nog de roep van het geweten tot driemaal toe het harte binnendringt. Want ook óns zieleleven kent zijne wapenrusting niet, zoolang wij ijveren slechts en niet versterven kunnen, niet wachten, dulden, óvergeven. Wij leven als een bloem die trekt naar 't licht, een kind dat jolend in de weide naar vlinders jaagt, maar zijn geen helden die op wacht steeds staan, geen maagden die met ohe uit Gethsemane de zielelamp voorzagen, om door te waken en te biddden tot aan de komst des Bruidegoms. 9 SEPTEMBER En zij kwamen in eenplaats, welker naam was Gethsemane, en Hij zeide tot Zijne discipelen: ,£it hier neder, totdat Ik gebeden zal hebben.'* En Hij nam met zich Petrus en Johannes en begon ontroerd en zeer beangst te worden en zeide tot hen: „Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe.*' Mark. 14:32 v. Ging zwaarder weg ooit eenig mensch dan dezen weg? En ging bewuster in den dood wel eenige ziel? Zwart spoelt het water in den nacht, de beek, die Hem nog scheidt van 't einde; stil vloeit de Kedron, donkere stroom van het vergeten, waarin ten onder gaat der dagen hcht, der menschen troost, waarin herinnering bluscht. Dof blinkt de afgrond van de doodsrivier, die voert tot 't schimmenrijk, waarhenen over zet de veerman „Wanhoop." Ach, ook voor Christus is de zwarte beek de stroom van het vergeten, en ook voor Christus vloeit de donkere vloed des doods. Want aan dien bangen stroom verlaat de Godheid Hem! Zij ondersteunt Hem verder niet meer naar Zijn weten, 't Is of Zij Hem vergeten heeft. Hij is beroofd van Haren glans, berooid van Hare sterkte, Hij voelt Zich enkel mensch. Was het bewustzijn van Zijn Goddelijkheid tot hier toe Hem ten steun en troost geweest, zoodat in de beschouwing van Zijn komend hjden Zijn menschehjkheid met moed het naderend onheil tegenging, hier bij den watervloed ziet Hij dat sterk bewustzijn Hem ontgaan. En in dien duisteren watergang verzinkt de troost van God, Zijn dagelijksch verkeer, 't beleven van Zijn heerhjkheid in vleesch en bloed. Berooid staat Hij gehjk de kale struik, die, door den najaarswind geschud, vertwijfelend de takken naar den hemel werpt, verkild en bevend, troosteloos. Verkleumd staat Hij, die steeds het Goddelijk vuur als levensvlam Zijn aderen doortintelen voelde. En al de waarheid van wat komen zal uit nood en dood draagt Hem met langer. Hier lijdt de Christus 't allerdiepste leed, de Zoon van God ontlediging ten einde toe. „Hij die 't geen roof behoefde te achten aan God gehjk te zijn," de Zoon van God, ver- 286 SEPTEMBER nietigt Zich dus zóó volmaakt tot mensch, dat ook de grootste bitterheid van 't menschenhart hier wordt doorwaad: de Godverlatenheid. „De Christus dan begon ontroerd en zeer beangst te zijn." Zijn ziel stak hare armen uit en vroeg om sterking, om vertroosting in de eenzaamheid. Maar zij, de drie, verstonden 't niet. Ach, menschenkind, hoe ziet ge toch den ander vaak als schim! Niet werkelijk schijnt zijn leven u, niet werkehjk ook zijn leed. Wij peilen slechts de eigen smart en ook wel deze niet. Want ook wij zelve zijn een schim ons zelf en vragen bij den hoogsten jubelkreet en bij de smarthjkste berooving twijfelend nog, of wij het zelve zijn, wien al dit overkomt. De vrienden van den Christus, zij zijn bedroefd met Hem maar zij doorgronden niet den afgrond van Zijn heimwee naar den Vader, noch het afgrijzen van den bitteren ondergang in al Zijn geesthjke verlatenheid. De drie verkorenen, zij trekken met Hem mede naar 't middelpunt van Zijnen lijdenskring, een doornenkroon, terwijl de anderen aan de zoomen hggen en wachten in den bangen nacht. Dezelfde drie, die Hem in Zijnen gloriedag, ontvloeid met hemelglans temidden van de grooten Israëls, van Mozes en Eha, zagen, zij worden thans in staat geacht om deel te nemen aan Zijn lijdensnacht. Johannes, de aanschouwer, en Petrus, de behjder, Jacobus ook, de martelaar, de werker van de goede werken, zij dolen mee. Was daar niet in de oudheid ook een veelgeplaagde mensch, een man, wiens huis verbrandde en wiens kinderen stierven, wiens aangezicht verviel, die op den mesthoop aller aardsche goederen zat, en wien ook vergezelden zijne vrienden, drie vrienden, die uit mededroefenis niets anders wisten dan te zwijgen of te stamelen. Zie meer dan Job is hier! Der gansche menschheid jammer, der gansche wereld nood, der gansche helle angsten, zij werpen zich op Dezen! En Zijn drie vrienden? Voor hunne oogen opent zich een afgrond van een wee zoo groot, dat hunne wankelmoedige natuur het niet kan dragen. Zoo valt op den beschouwer van een wond een wonderhjke duizeling, een stil gevoel van droom, een zinken, een vergaan; weg spoelt de wereld als in nevelen, hij zelf vliegt zacht in wolkenarm, in stille velden wordt hij neergezet, waar raadselvolle bloemen staan. Daar zijn zijn zinnen hem vergaan en zijn bewustzijn is in slaap gewiegd, omdat het afschuw barende gezicht te smartelijk voor zijn draagkracht was. Zoo slapen hier de vrienden in van droefenis. Maar Christus, de eeuwig wakende, snikt tot den Vader. 10 SEPTEMBER En een weinig voortgegaan zijnde viel Hij op Zijn aangezicht biddende en zeggende: ,Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan, doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wUt." Matth. 26 : 39. Dieper in de eenzaamheid gaat Christus weg van de gehefde vrienden, trekt Hem de nood van 't hart. Kruipt niet het dier, wanneer het sterven gaat, op zij, weg van den heirweg zijner speelgenooten, zoekt bang het stil, het zwijgen van den dood. Wendt niet de mensch, gekluisterd aan zijn bed, het hoofd ten muur als 't laatste oogenblik Van scheiden komt? SEPTEMBER 287 Ach, aan de poort des eenzamen, den dood, waakt groote eenzaamheid, en eenzaam trekken door de zielen, die hem groeten zullen. „Een weinig voortgegaan zijnde viel Hij op Zijn aangezicht, biddende," zoekend Hem, die 't leven en den dood in handen heeft, die ieder lot kan mededragen, Hem, die de wereldwinden waaien doet, die met den ademtocht van Zijnen Geest planeten drijft, het al doortrekt, en die in hefde Hem omhelsde tot hier toe. Hem zoekt Hij, wiens gelaat Zijn vreugde was en Zijne kracht, wiens glans Hem lokte met zoo groote macht, dat alles goed Hem leek wat over Hem de haat der menschen ook brengen zou. Naar Hem, die woont in 't ontoegankelijk hcht, tast Zijne bange ziel en vindt Hem met. Verborgen is de Vader in Zijn onthevenheid, en kruipend worstelt hier Zijn kind in 't stof. Nauw saamgetrokken hangen zwaar geplooid gordijnen van den weedom om Zijn lichtend rijk en in den duisteren aardenacht verkleumt de ziel van Eén, die, naar het eeuwig Wezen, mocht schouwen de belofte van dat koninkrijk. Hier krijgt het leven met den dood en worstelt met de werklijkheid het ideaal. Gedaald uit hchte Geestessferen, verlaten in de harde stoffelijkheid, in vloek en nood van menschen, bitter, bitter is Zijn strijd. En jammerlijk daarhenen kruipt de nacht. Hebt gij eenmaal voor 't uiterste gestaan, den strijd op leven en op dood, den strijd, waarin uw roeping vlammend stond als eischeres uws levens, uwer ziel, uws bloeds, van alles wat gij hadt en waart? Hebt eenmaal gij met God geworsteld in den nacht om 't liefste wat gij hadt, óm 't al, en gij kreegt geen gehoor? Uw knieën werden wond van 't kruipen, uw handen gansch ontwricht van 't wringen, schor was uw stem van 't smeeken naar 't donkere verschiet, vanwaar geen weerwoord kwam? Heeft toen in u het bruut geweld de vuisten niet gebald, gerekt, in opstand tegen God en al die Hem nog eert? Of boogt gij eindhjk 't droef gezicht ter aarde, ontving de koude, stille, kale bodem uw tranenvloed, terwijl uw armen open vielen en gij God toegang gaaft in 't hart der drijfkracht van uw ziel, in uwen wil, den levenshongerige ? Dan kent gij iets van 't hjden, dat door het hart des Goddehjken Worstelaars ging, een weinig slechts, een bleeken afdruk van het dofgetint gebeuren in Zijne ziel. 11 SEPTEMBER En Hij kwam en vond hen slapende en zeide tot Petrus: „Simon, slaapt gij? Kunt gij niet een uur waken?" Mark. 14:37. Slaapt niet de wereld tot de smarten Gods? Ligt niet gebondenheid op aller oogen leden? Aan 't moederhart der aarde rust zwijgend, starend het verwonderd dier. Slaapt het of waakt het? Is helderziend zijn blik of is zijn wezen 't dof beleven van eenen diepen droom? Heeft ook ontworsteld aan den slaap, den diepen slaap der rotsen en der bergen, die in de nachten staan, zich nauw de plant en grijpt met war gebeuren zij in het rond als een die in den slaap zich strekt en rekt? En dan de menschen? Waken zij, of gaan zij als die wandelen in den slaap den korten weg des levens, nachtwandelaars, die schrikkend vallen, sterven, wanneer de stem des levens roept? Vliegt niet het leven als een nachtgezicht 288 SEPTEMBER voorbij en grijpt t met ieder naar het hart i o-eujK ae ïjsKorst Dinat ae vroolijke rivier in starre onbewogenheid, zoo bindt de matheid onze wezenswateren. Wij slapen, moede van den langen weg, diende geslachten gingen, van zorgen zwaar, met angsten als doortrokken, met angsten, die ontrusten in bangen droom. Wij slapen en wij hooren niet, noch zien de smarten Gods. Ach, dat wij slapen in den nacht, dat ons de sluimering der stoffelijkheid bevangt, dat niet de geest als wachter zit en de Verlosser troosten kan. Werkt God niet in den nacht, in 't duister van den tijd, in al wat zich aan ons onttrekt Zijn wonderen uit? God werkt en draagt terwijl wij slapen. En zie, Hij komt en zoekt ons en wij merken 't niet, zoo min als Petrus, dien des Christus' ziel met smarten aanroept: „Simon Jona's zoon, voortvarende, volijverige, waar is uw woord, dat gij Mij niet verlaten zoudt? Gij slaapt reeds bij den eersten stoot, waarmee de dood Mij treffen wil! Kunt gij niet één uur met Mij waken?" O, wondere Christus, Goddelijk geduld, hoe draagt Gij sterk de eenzaamheid. Van God verschoven, onverhoord, van menschen begeleid, die onder Uwen nood de slaap der droefheid overmant, die ingehuld in nacht verzinken tot den aardschen staat, zoekt Gij gezelschap in den bangsten nacht! En vindt Gij mij? 12 SEPTEMBER En als Hij nog sprak, zie daar een schare en een van de twaalven, die genaamd was Judas, ging hun voor en kwam bij Jezus om Hem te kussen. En Jezus zeide tot hem: „Judas! verraadt gij den Zoon des Menschen met een kus?" Luk. 22 : 47 v. De strijd is volstreden. Fier staat de Overwinnaar in den stillen hof. Hij heeft aanvaard de onttrekking van Zijn gansche Goddehjke kracht, aanvaard de duistere verborgenheid van Zijnen Vader, aanvaard het bittere einde van Zijn levensloop, aanvaard den alsèmbeker van verdriet, door God Hem in de hand gedrukt. Hij is gereed! Nu kan Hij gaan. De vijand komt, Hij is gesterkt. Kleurt niet Zijn bloed als roode bloem in 't groene gras en ruischen bang van 't zuchten Zijner ziel de winden niet ? Het is voorbij. Een Toegeruste staat bij d' uitgang van het perk der worsteling. Een Sterke vraagt de bende, die daar binnendringt, naar haren wilden drang: „Wien zoekt gij?" En door de kracht dier woorden vallen zij als neergevelde stammen achterover. Een Sterke gaat ten doode, een Willende, Een die van éénen wil met Zijnen Vader is. Ach, al de sterkte van Uw fiere hart, zij is hier noodig, waar verraad in hchtgedaante met haar lage daad U valsch besluipt, waar als een broeder de verrader gluipt en in een kus de adder der vervloeking steekt. Geen druppel van den alsem spaart de Vader U, geen enkele! Wrang is de eerste teug uit diepen lijdenskelk. Hij die met U het brood der vreugde at en die U kende in de heimelijkheid, de vriendschap van de trouwe harten, hij die Uw zachtheid had gezien en Uw geduld, die Uw ontferming had gesmaakt en Uw verrukking had aanschouwd, hij was door al die teederheid niet omgewend, ontstoken niet van liefdesgloeien. Hij kan verraden, die U aldus zag! Hij kan U SEPTEMBER 289 brengen in der beulen handen! Hij kan vergeten, dat Gij hem verdroegt en altijd hield de armen wijde open, opdat hij vallen mocht aan Uwe borst! Hij bergt den doodslag in het liefdesteeken, verraadt den Meester met een kus! De leugen knakt de waarheid altijd met een schijn van recht. En in dien schijn hult al het onrecht zich als in een tabbaard. Lokt niet in iederen waterplas de ondergang ons met een glans van schoonheid en dekt niet ieder gluiperig moeras met wonderhjke bloemen zijn hinderlaag ? Zoo geeft teleurstelling aan Judas schijn van recht, zooals ook Kaïn voor zijn moord een uitvlucht vond in 't voorrecht, dat aan Abel werd geschonken. En nochtans, knaagt niet aan de ziel van Judas 't zelfde schuldbewustzijn en dezelfde wroeging, die ook aan Kaïns hart te knagen hing: 't bewustzijn van zijn onrecht, van zijn minderheid, die nochtans in haar hoogmoed met wil buigen? De broeder Kaïn slaat dén zachten Abel dood, de broeder Judas kust den stillen Christus, en, als de golven van het bruisend meer, zoo storten zich met spiesen, stokken, zwaarden de moordenaars in den stillen hof en op hun prooi. O, Christus, hoe bedekt Gij Uwe grootheid, opdat die ons niet zou vernielen! 13 SEPTEMBER En de overpriesters en de geheele raad zochten getuigenis tegen Jezus om Hem te dooden, en vonden niet. Want velen getuigden valschelijk tegen Hem en de getuigenissen waren niet eenparig. Mark. 14 :55 v. Nu gaat de Christus Zijnen lijdensweg. Dof is de nacht waarin het Licht des hemels wordt gebluscht, stil is de nacht waarin zijn Maker gaat den laatsten gang, schril slechts gescheurd door 't jolende gekrijsch der massa, wispelturig als de zee, die gisteren Hem nog loofde en morgen met denzelfden klank, dan heesch van lust, Zijn kruisdood eischen zal. Ja, bitter is het gaan in kerkerbanden, bespot en uitgejouwd, maar bitterder dan eenig menschenkind moest Hem de smaad verwonden, Hem die Zich als de Heerscher over 't al het binden. Had Hij niet wel gedaan aan allen dezen, had Hij hen niet genezen van hun smart, van lang gedragen ziekte, van 's vijands banden? Had Hij tot hen niet teederhjk Zijn hart gewend? Zijn zij dan zoo geheel en al in eenen roes van haat en wraak gedompeld en verhit, niet machtig over hunne zinnen, verduisterd in 't verstand, dat zij Hem grijpen tot den dood ? Ach, dat Hij hen verachten kon, gehjk de aangevochten mensch de botte, brute schaar veracht, die hem beleedigt. Zij raken niet aan zijnen waan, zij zijn te min voor zijn opmerkzaamheid, al brengen zij ten onder hem, zij kunnen hem met deren! Ach, dat Hij hen vergeten kon, niet hooren wat zij roepen achter Hem, met merken op hun slagen, op hun spot, hun wrange woorden, die als spinnen steken. Maar neen, Hij heeft hen hef! Zoo hef, dat Hij met tranen Zich tot hen keeren moet en met erbarming hunne zielen aan Zich trekken. Zoo hef, dat Hem het harte schrijnt van pijn, dat Hij hun niet kan geven wat Hem drijft. En immer nog strekt zich Zijn hefde uit, maar immer ook werpt met een ruk de menschheid toe de deur des harten. Thans sleept men Hem voor het gerecht der kerk en zoekt ge- 19 290 SEPTEMBER tuigenis, roept op het donker om riem aan te klagen, nem, aie net i_icnt der wereld is, en vindt niet anders dan de leugen en 't valsch gerucht. De waarheid wordt door waarheid niet gedood maar door de leugen. De leugen haat de waarheid als de rustverstoorster, omdat zij de omhullingen onthult, verscheurt in flarden wat verkleeding is, ontdekt de wonden en de zonden van het hart. De leugen kan de waarheid niet ontkomen, met kefdeoogen ziet zij steeds haar aan, zij is der leugen dood en zet haar om in leven. Waarom dan geeft de leugen zich niet op? Dat is de vloek der zonde, dat zij, gehandhaafd, hever sterft haar eigen dood dan, aan de voeten van de waarheid heen gekropen, te roepen: „Ach, help mij van mij zelve af!" Nog eenmaal staat het Goddelijk Licht te glanzen stil, nog eenmaal werpt de Waarheid een laatsten hefdesgroet in 't rond. Maar tevergeefs! De aardsche rechters, zij erkennen in hunne kerkschheid niet hun Heer, omdat zij Hem met willen. Ach, dat wij zuiver mochten zijn in 't willen en minder zeker in het weten! Adh, dat ons willen open vloeide als een beek! Ach, dat wij groetten 't kunstlicht van het eigen weten en ons doorgloeien heten door de Geestesvlam! Indien er dan nog leugen in ons was, zij zou verteren in der Waarheid zonnebrand, en glansrijk zou ons nieuwe leven staan, door Hem verlicht in eeuwigheid. Want waar Hij hcht, daar wordt de duisternis verslonden. 14 SEPTEMBER Wederom vraagde Hem de koogepriester: „Zijt Gij de Christus, de Zoon des gezegenden Gods?" En Jezus zeide: ,Jk ben het. En gijlieden zult den Zoon des Menschen zien zitten ter rechterhand der kracht Gods en komen met de wolken des hemels." En de hoogepriester, verscheurende zijne kleederen, zeide: „Wat hebben wij nog getuigen van noode? Gij hebt de Godslastering gehoord', wat dunkt ulieden?" En zij allen veroordeelden Hem des doods schuldig te zijn. Mark. 14 :61 v. Tot de leugen zwijgt de waarheid, zij kan slechts zijn, slechts schijnen om te overtuigen tegenover haar. Maar nu de hoogepriester, vertegenwoordiger van God, den Christus, Hem, de Waarheid, om getuigenis vraagt, nu spreekt Hij. En hier staat meer dan mensch voor aardsche rechtbank, een dieper strijd wordt hier gestreden dan dat een hoogepriester oordeelt Een, die niet dan goed deed, omdat Hij lastig is voor het gezag. Hier staat God Zelf in menschenlijf en laat Zich ondervragen door den mensch in 't praalkleed der vertegenwoordiging des Allerhoogsten. De plaatsvervanger van den Nooitvolprezene, hij oordeelt over God, dien Hij belijdt maar met herkent in de verworpenheid van het met stof door langen, bangen weg bedekte kleed. Hij kent Hem met en vraagt Hem naar Zijn Wezen: „Zijt Gij de Christus, de Verwachte, de Zoon van Hem, wiens hoogste dienaar voor U staat?" Wist dan de hoogepriester 't antwoord niet? Had het in slapelooze nachten niet aangeklopt aan zijne hartepoort? Getikt niet, als de houtworm in de oude kast, in 't hard geweten van zijn binnenste? Had het hem met gemaand te onderzoeken en te vragen, Hem aan te zien, die aldus sprak en Zich den Christus SEPTEMBER 291 noemde, voorttrekkend door de landen? Had hij de ooren toegehouden in dien nacht, wanneer de tik op zijne deuren luid zich meldde, en was hij niet gevlucht voor 't wormend knagen, dat als een vuur hem beet? Wel kent de hoogepriester het antwoord van den Christus. Waarom dan vraagt hij nog? Hij vraagt in list, om den Onschuldige met schuld te slaan en Hem, met eigen woord belaan, aan 't kruis te brengen onverwacht. Hij weet niet, dat zijn eigen oordeel valt in 't stille woord: „Ik ben het." Viel niet, door 't zelfde woord ontdaan, de ruwe horde in den donkeren hof ten bodem, toen zij Hem zocht met spiesen van geweld? Viel zij niet overmand ter aarde neer? Doch deze staat, staat in zijn ambt, zijn waardigheid. Ach, dat hij 't leven vond, dat nedervallen kan en bidden, dat bukken kan voor 't Goddelijk woord, wanneer het van twee bleeke hppen leekt. God in de handen van Zijn knecht! O wonder van den grootsten hef desdrang! Nog eenmaal spreekt Hij uit Zijn majesteit, Zijn macht, nog eenmaal poogt Hij rotsen te vergruizen, — en zwijgt dan voor de macht van de eigenwilligheid. „Gij zult Hem, den Verachte, dien gij oordeelt, zien zitten aan de rechterhand der krachten Gods en komende op den wolkentroon des hemels. Altijd komend, ieder uur, met eiken Zucht, bij iedere vlaag des winds, wanneer uw zieledeur zich opent als van zelf. Gij zult Hem zien en bitter, bitter zal uw aanklacht zijn. Verwerp, veroordeel niet, zend heen Mij om uw ziele-zahgheid!" Maar hij, die zich, in 't priesterlijk vermogen, de almacht verpersoonlijkt waant van zijnen Heer, hij heeft genoeg gehoord, hij en de zijnen achten Hem geoordeeld, en met een ruk verscheurt het hoofd der kerk zijn kerkhjk kleed. Ja bitter is de kelk van Christus' hjden. De Koning kan niet komen in Zijn rijk, de Bruidegom Zijn bruid niet trekken. Want die Hem dient in naam, Zijn kerk, herkent Hem met in Wezen. In flarden hangt het schoone kleed des schijns, het priesterlijk gewaad van dooden eere-dienst. Wij, die U kennen naar den naam, ach laat ons kennen U naar 't Wezen! Nog heden gaat Gij als een bedelaar langs den weg en oordeelt ons, terwijl wij U verwerpen. 15 SEPTEMBER En de Heer Zich omkeerende zag Petrus aan. En Petrus werd indachtig aan het woord des Heeren, En Petrus, naar buiten gaande, weende bitterlijk. Luk. 22 :61 v. Het eind van Christus' menschengang is 't oordeel over menschen, die Hem kennen. Hij zegt geen woord, Hij uit geen klacht, Hij oordeelt niet, en nimmer toch kwam grooter oordeel dan toen de Christus naar het kruishout ging. En ook wij allen, die Hem zoeken in den nacht en vlieden bij den dag, die Hem verloochnen in de list die ons omvangt als 't dons van zachte armen, die Hem verhezen in den donkeren smartevloed als bang ons hart in jammer kreunt, wij allen dragen 't oordeel met ons om en weten 't niet. Ach, dat wij ziende waren! Wij volgen Hem van verre, wij bhjven voor het huis des rechters buiten staan en zien Hem na, en volgen Hem niet meer. Koud is de nacht, waarin Hij henengaat, en donker 292 SEPTEMBER de angst voor wat er komen zal. Dof weegt der uren tal op onze ziel. Koud is de nacht en wij verkleumen in den buitenhof als Petrus, de verloochenaar. Nu 't hemelsch vuur voor ons is uitgebluscht, nu strekken wij de handen naar der aarde schoonheid heen, en zie, in hare zaal vol schatten brandt een vuur, welks warmte 't kwijnend hart doortrekt. Ze is toch schoon die aardsche vlam! Wij hadden haar vergeten in den gang met Christus! En vol verrukking warmen wij ons voort. Vergeten wij Zijn leed, dat achter gindsche muren weegt, wiegt ons in slaap der aarde zaligheid ? Warm zijn wij en gerust. Wie schrikt ons op ? Wie roept ons uit den droom ? De onnoozele dienstmaagd zegt, de oogen op ons houdend: „Ook deze was hij niet met Hem?" Een onzer zinnen blaast ons aan: „Gij gingt toch vroeger met Hem om, verkeerdet in den Geest met Hem?" En, wij verloochenen Hem! Waarom? Is 't opzet, handelen wij met voorbedachten rade, of is 't onnoozelheid ? 't Is geen van dezen. Schaamte is 't, die ons blozen doet, omdat wij hever met belachen worden en bespot, en hever niet verwijderd van het vuur en uitgeworpen in de kou. Schaamte om te zijn in het gezelschap des Verachten, die op den weg ten doode gaat en wien men 't hcht der oogen zelfs niet gunt. Kent gij ze wel de schaamte, die u dwingt te zeggen wat gij nimmer zeggen wilt, of te verzwijgen wat gij nooit verzwijgen zoudt, te loochenen wat toch uw levensbron, de vreugde van uw wezen is? Kent gij ze wel? Kraait niet de haan te laat ? Breekt niet 't geweten baan zich na de daad, als gij haar niet meer ongedaan kunt maken? O Petrus, zooals gij indachtig werd aan Christus' woord, toen Hij u aanzag, de oogen op u sloeg, zoo ken ook ik mijn oogenblikken van verdriet, zoo diep, zoo schrijnend, smartelijk, dat telkens hunne tranen branden, wanneer in Christus' blik mijn schuld zich weder spiegelt. Naar buiten gaande weende Petrus bitter. Wat is dan 't aardsche vuur, wat alle warmte van zijn bonten nacht, wanneer Zijn oogen in de onze schouwen en daar niet zien dan weerschijn van der schaamte blos, waarmede wij ontkenden Hem te kennen. O jammer van een hart, dat buiten staat en weent, weent over wat het heeft misdreven, en in de verte ziet den Christus gaan den kruisberg tegen. Buigt Hij niet dieper onder onzen last? Zijn wij niet mede schuld aan 't weenen, dat om Zijn Goddelijke oogen droef een tranensluier floerst? 16 SEPTEMBER En sommigen begonnen Hem te bespuwen en Zijn aangezicht te bedekken, en met vuisten te staan en tot Hem te zeggen: profeteer." En de dienaars gaven Hem kinnebakslagen. Mark. 14 :65. De groote heeft geoordeeld en ontketend zijn de kleinen. Weet de eenling, dat hij massaleider is, en weet hij 't goed? Beseft hij, dat uit zijn vereering kringt vereering, uit zijn verachting vonk van haat en van verwoesting spat bij de anderen ? Nu is de massa bandeloos, nu hier het hoofd Kajafas „recht" gesproken heeft. Nu is 't beslist. Zij allen haten Hem, verachten en verguizen Hem. Geen enkele voelt als enkele meer zich voor Hem staan en ziet met eigen zoekend oog Hem aan, zélf zoekend SEPTEMBER 293 naar een oordeel. Neen, allen hebben nu het recht hun laster uit te spuwen. Hoe, haten zij Hem dan persoonhjk? Deed Hij hun kwaad, heeft Hij hen aangedreven tot verkeerde dingen, dat er oorzaak is voor zooveel gifuitstorting, zoo bitter priemend handgebaar, zoo lossen mond? Ach neen, hun allen had als enkeling Hij wel gedaan, Hij goed gewild. Had Hij de massa ooit gezocht ? Of was zij Hem gevolgd, gehjk het water volgt de maan, die wast, en vielen^zij thans af, nu, waar Hij minderen ging? Als water is de ziel der massa en haar drift, als water, opgezweept door storm van buiten, de dijken brekend, 't al verwoestend. Als water wordt de ziel der massa neergedrukt door des tyrannen hand, die vast haar buigt tot zijn begeeren en die haar dienen doet, gehjk het water, afgedamd, moet dienen, om de groote werken voort te drijven, om steden te verlichten, raderen te bewegen. Van buiten opgezweept, werpt zij haar donkeren grond van vuil, van lang vergaan verleden, weer op, bezoedlend alles waar zij zich op richt. Verachtlijk is de massa in haar woest gebaar, haar grove taal en in haar brute vuisten, en walgelijk is haar geestig zijn, haar spelen met het hooger weten en met het hooger kunnen. Ach, en in zulke handen valt de Zoon van God, de Hooge, zeer Verhevene, die, ingewikkeld in het kleed van stof, der menschen Een, hun wegen wandelt tot hun zegen. Hij die de massa redden wiL Hij die ze liefheeft met oneindige ontferming, Hij wordt bespuwd met 't donkere slijk der zielen, de modderkluit van haat en ergernis, van drift op 't heilige, schoone, edele, ontketend door één enkel menschenwoord! Wist gij Kajafas, wat gij deedt, niet slechts onmiddellijk, toen uw woord als oordeel lastte op God in 't vleesch? Maar hebt gij ook voorzien het schandelijk tooneel, dat hier zich afspeelt onder uwe oogen? Zijn wij ons zelf bewust, hoe mogelijk één woord van smaad, zoo weggeworpen, slordig uitgesproken, den hoogen God ten spot der massa stelt ? Wij sloegen niet in 't heilig aangezicht, wij spotten niet, maar hebben met een luchtig, argloos woord Hem prijs gegeven aan de zielepijnen der aangetaste eer, beleedigde eigenwaarde, gehoonde Goddelijkheid. O bitter, bitter moet Uw hjden Zijn, gij stille Knechtsgestalte, die in zwijgen draagt de woorden en de slagen en 't uitgebraakt venijn. Ach, leer mij iederen dag Uw aangezicht te zoeken als 't hcht der zon, waarin mijn werk slechts groeien kan. Geef mij de teederheid van ziel, die alle woorden weegt, omdat zij weet, dat ieder woord een smaad kan zijn of een verheerlijking voor U. 17 SEPTEMBER Pilatus dan ging wederom in het rechthuis en riep Jezus en zeide tot Hemt „Zijt Gij de Koning der Joden?" Jezus antwoordde Hem zeggende: „Zegt ge dit van uzelven, of hebben anderen het u van Mij gezegd?" Joh. 18 :33 v. Van den geestelijken rechter, Kajafas, naar den aardschen stadhouder, Pilatus, leidt slechts een korte weg. En zoo gaat ook de Godheid dezen weg als mensch, belast met de aanklacht van een oproerling te zijn, een die het rijk ontketent en de zielen onrust baart. Weet gij het niet meer, ziel, hoe gij in uwe donkere dagen het oordeel veldet over God? Hebt 294 SEPTEMBER t ^LL» L.Li TJ „„„„ ..km. gij riem met geaaaga voor uwen reemeraiuci ai «tui n«u B^i» schap gevraagd van Zijne daden? Weet gij niet, hoe gij in de raadselen gevangen waart: daar kringden zooveel duistere wegen om u heen, 't verderf viert hoogtij, gij wist dit alles niet te rijmen met 't wijs bestuur van Hem, die 't al regeert, gij eischtet Zijn rechtvaardiging. Weet gij nog, hoe door 't hjden gij gebukt gingt, hoe dof het oog van uwe liefsten staarde, hoe daar vertwijfeling was en wanhoop in de zielen, die naar God zochten, en Hij zweeg, antwoordde niet. En weder drongt gij Hem, Zich te verantwoorden, eerst voor den geestelijken rechter van uw zijn, voor uw geweten, en gij spraakt Hem schuldig; ook daarna gingt gij verder in 't gericht en bracht Hem voor den plaatsbekleeder, stadhouder van 't hooge rijk der rede, voor uw verstand. O, menschheid, menschheid zie het toch! Nog steeds herhaalt zich 't schouwspel van voor eeuwen, nog immer daagt gij God als Aangeklaagde, nog immer velt gij over Hem de rechtspraak. Kajafas leeft in aller hart en ook Pilatus zit nog immer op den troon en vraagt den Aangeklaagde: „Zijt Gij de Koning Israëls, de Koning der verwachting?" Hoe wonderhjke vraag! „Zijt gij het?" Gelooft Pilatus zelf aan Hem, of is het volk der Joden hem zoo laag, dat hij zich slechts bij noodzaak wil bemoeien met hun bedrijf? Ja, voorwaar, de Joden zoeken eenen Koning. Zij toch, zij zijn de zinnen, die Hem noodig hebben om een geordend en gezegend volk te zijn. De zinnen roepen om een Koning; en Pilatus, als 't verstand, hij weet daarvan. „Maar Déze, neen, Hij raakt hen niet!" Zij willen rijzen zien hun ijzeren rijk van macht, dat onderdrukt des vijands tegenstand, zoodat in lust en zwier zij vieren kunnen al hun glorie met hun geweld, met koninklijke praal, die hun zal brengen 't waar festijn. „Maar wie is Déze?" Begrijpt Pilatus,begrijpt 't verstand de woede van hun tieren? Of ziet hij sceptisch slechts één zij van 't leven aan? Waarom bhjft hij, de plaatsbekleeder van den grooten keizer, zoo kalm, terwijl de anderen, de zinnen, wilder worden bij iederen schreeuw ? Het volk der Joden weet, al is het onbewust, dat 't om het leven gaat. Teleurstelling, ontgoocheling balt hier de vuist, de Koning dien zij zochten is een Verachte, die ten doode gaat, omdat Hij dien Pilatus, dat verstand, niet van den troon wou stooten! O ziel, het is ook uw geschiedenis, die hier verhaald wordt. De zinnen zoeken eenen Koning tot oppermachtig Heerscher over u. Daar waar de Christus hen genaakt in menschhjke gedaante, daar is hun wachten uit. Zij voelen het: Hij is de Koning, die hen ergert, omdat Hij hun ten grootsten Konings lof wil brengen. En allen ergeren zich aan Hem, of zullen nedervallen in aanbidding tot Zijnen dienst. „Weet gij het van u zeiven?" vraagt Christus ook aan uw verstand. „Of kent gij Mij van hooren zeggen als der zinnen Koning?" Hoe is het, mijn verstand? Gij die met puntige gezegden kunt werpen als met een spies. Weet gij het ook van hooren zeggen slechts als deze man, Pilatus? Of kent gij uwen Koning? 18 SEPTEMBER Pilatus zeide tot Hemt „Wat is waarheid?" En als hij dat gezegd had, SEPTEMBER 295 ging hij wederom uit tot de Joden en zeide tot hen: „Ik vind geen schuld in Hem." Joh. 18 : 38. „Ben ik een Jood ?" zoo vroeg Pilatus. „Hoe dan zou ik, die uit een ander rijk, van andere geaardheid ben, ook weten, wat die twist om U beteekent ? Wat deedt Gij? Antwoord mij!" Maar Christus antwoordt niet van Zijne daden. Hij toont den nuchteren man, die Hem ten rechter zit, Zijn rijk. Hoe wonderhjk! Terwijl Zijn weg ten einde neigt, terwijl de donkere uren van den doodsnood gluren, en in der Joden rood beloopen oogen vuren laaien, spreekt Hij hier vast en rustig van Zijn rijk. Een rijk van deze wereld niet, een rijk met dienaars, die ook zouden kunnen strijden, indien Hij 't had gewild, indien Zijn wenschen en Zijn hopen naar deze aarde uit zou gaan. Dof trekken zich de wolken van de gramschap samen rondom Zijn heilig hoofd, Hij echter ziet met stillen blik nog eenmaal 't hooger rijk des vredes, waarvoor Hij 't leven laat, het rijk des vredes, badende in het zevenvoudig Geesteshcht, ver boven het gewoel en het gejoel der menschen, verheven boven strijd en machtsvertoon, niet rustend in deze aarde met haar driften, een rijk dat in Gods hart Zijn vaste eindpunt vindt. Verzinkt voor Hem het aardsche rechterhuis? Verwaait voor Hem der Joden fel geroep? Valt engelenstem in hooge tonen als reine druppels dauw op Zijn geprangd gemoed? Ziet Hij nog eenmaal sterk in hcht en glans Zijn roeping, Zijn doel, en speelt een zalige glimlach om Zijn hppen, wijl Hij niet wankelde, geen oogenblik, maar altijd wist Zijn rijk als niet van hier? Pilatus, 't nuchtere verstand, moet hij niet denken aan de phantasieën van eenen goeden dwaas, van iemand die geen kwaad ooit had gewild, maar die verdoold was in Zijn eigen hersenschimmen ? „Hij acht Zich toch een Koning" zoo denkt en vraagt hij ook. Naar milde ruimheid van 't verstand, dat niet hartstochtelijke begeerten kent, wil hij als een phantast Hem laten gaan. Men oordeelt niet een man, die achter schimmen jaagt. En toch, Pilatus, weet gij wel, dat gij geoordeeld wordt, terwijl gij zit en spreekt, gehjk Kajafas was geoordeeld door eigen woord ? Kajafas, kerkprelaat, erkende niet de nederige gedaante, waarin Zich God gehuld had naar dezen üjd. Pilatus, man van 't wereldrijk, van 't denken, hij hoort de stem der Waarheid met, terwijl zij tot hem spreekt. Zij beiden, de priester en de heerscher, geweten en verstand, zij zijn ontdekt in hunne naaktheid en merken 't niet. Voor God toch wordt een iedere mensch in zijne functie geoordeeld naar hetgeen hij is. Wij echter meten God naar onzen lust en naar ons inzicht en wij verwerpen Hem, wanneer Hij niet beantwoordt aan onzen maatstaf. Beseffen wij dan niet, dat, omgekeerd, wij zelf verwerpelijk zijn voor Hem? Pilatus dan, naar buiten tredend, zeide: „lk vind geen schuld in Hem." Terwijl de zinnelijke Jood Hem tot den dood veroordeelt, omdat Hij met beantwoordt aan zijn Godsbegeeren, vindt de Romein, de nuchtere, Hem zonder schuld, phantast of dwaas, maar meer ook met. Maar meer ook met! Hij die der waarheid heeft getuigenis gegeven, die daartoe in de wereld was gekomen, die predikte het rijk van God als niet van deze wereld en niet te fatsoeneeren naar der wereld zin, Hij wordt, geroepen voor den rechter- 296 SEPTEMBER stoel van het verstand, dat altijd toch ten maatstaf zoekt de waarheid, als schuldeloos bevonden. Let op, mijn ziel! kwam niet in donkere nachten 't bewustzijn in u op van een verborgen drang, een springvloed des gewetens, die uw verstand rammeide als een geweldige watervloed den harden, kouden dijk? Gij wist, dat gij God onrecht deedt, maar ach, gij wildet het niet zien! 19 SEPTEMBER En Herodes met zijne krijgslieden, Hem veracht en bespot hebbende, deed Hem een blinkend kleed aan en zond Hem weder tot Pilatus. Luk. 23 :11. Wanen wij niet allen, dat, wanneer er een moeilijkheid in ons leven rijst, wij die te niet doen door ze van ons af te schuiven? Hoe zelden durven wij met stalen greep 't besluit te nemen, hoe wankelen wij en weifelen tusschen goed en kwaad, van links naar rechts, steeds heen en weer. Wij vreezen voor de eindbeslissing. Zit met een koning, urenlang vaak peinzende, voor het blad dat op zijn handschrift wacht, en luistert naar den raad van zijn ministers, die 't voor en tegen overwegen? Waarom? Is 't met, omdat hem, soms ook onbewust, de absoluutheid van zijn daad den schrik aanjaagt? Is eenmaal het besluit genomen, hij kan niet meer terug. Zijn daad wordt wet: zoodra de pennestreek geschreven staat is 't lot beslist, daar valt geen wrikken aan. Draagt hierin ook de mensch met 't beeld van God, die spreekt en 't is, en 't staat er? Pilatus heeft aldus gewankeld. Hij moet een oordeel vellen en hij kan, hij wil, hij durft het niet. Zoo is hij bhj een uitvlucht nog te vinden in het geboorteland van dezen armen Aangeklaagde. „Een Galileër, uit 't rijksgebied dus van Herodus! Brengt Hem tot dezen viervorst!" De Christus voor Herodes, den moordenaar! Hij, die geen zonde had gekend, beklaagde voor den rechterstoel der zonde. Hij, die aan allen en in alles was gehjk geworden, met dien Herodes had Hij nochtans niets gemeen, Hij toch, Hij had de zonde van der jeugd af aan gehaat. Hij, die geen zonde had gedaan, gekend. De heiligheid geoordeeld door de zonde! De moordenaar van Johannes, van den Dooper, hij werd verblijd bij 't zien van Jezus, Hij hoopte op een wonderteeken. Eert niet de zondaar in den heilige den wonderdoener 't meest, dengeen die in mirakelen zich uit, die in verbazing brengt? Kan hij de heiligheid waardeeren naar haar wezen ? Is zoo ook niet het gansche zijn van Christus een aanklacht voor Herodes, en nochtans zoekt Herodes bij Hem, den Christus, niet dan tooverkunst. En al het antwoord is een Zwijgen. Waarom geen boeteprediking, waarom geen vlammend woord als van Johannes' hppen? De Christus zwijgt, zwijgt tot zijn zonde, tot zijn misdaad, zwijgt. Hij laat hem eenmaal nog 't genadeuur, een stonde tot bekeering in 't zien van Hem. Herodes echter acht het zwijgen niet en stort zich verder in den maalstroom van verderf. Heeft Hij geen woord voor hem, geen woord krijgt Hij terug! Hij is verachthjk en bespothjk in Zijn zwijgen, dus in een narrepak van blinkend wit wordt Hij terug gestuurd, de blanke Heiligheid terug tot den wanhopigen Pilatus, die thans Zijn vonnis spreken moet. Dwaas voor de onreinheid is de heiligheid, SEPTEMBER 297 de reinheid spot voor zonde; en toch, de zonde moet haar eeren. Zelfs in het narrepak, waar zij de heiligheid in dost, blinkt hel haar hcht, haar edele, reine sterkte. 20 SEPTEMBER En op dienzélfden dag werden Pilatus en Herodus vrienden met elkander, want zij waren tevoren in vijandschap de een tegen den andere. Luk. 23 :12. De dag van Christus' ondergang verdoet de vijandschap, die tusschen de twee grooten dezer wereld, Pilatus en Herodes, heeft bestaan. Zij sluiten vriendschap en 't verleden, dat hen deelde, het wordt vergeten. Zoo gaat in 't uur, waarop in 't hart de Christus wordt veroordeeld, 't verstand in vriendschap tot de zonde neigen. En die elkander haatten tot op dezen stond, zij gaan eendrachtighjk hun wegen verder, ten afgrond. Hoe komt het, dat in zonde gaarne twee zich eenen, maar dat de heiligheid in enkele puurheid eenzaam durft te staan ? Het komt, wijl in gemeenschap het geweten ras verslapt, naar zijn getuigenis. Niet zeker ziet, die met eens anderen oogen schouwt, de twijfel schuifelt als een listige slang dra door de heggen van tegenwerpingen en hspelt zoet: „Heeft God dit wel gezegd wat gij vermoedt, was het niet zus of zoo ?" En wankelend kiest de ziel haar lust, niet zuiver wetend meer wat goed of kwaad moet heeten, omdat met tweeën zij beslist thans over hare daad, en met de tweeën wordt de lust ontbonden, dien straf de eenling nog in zijne handen hield. Daar waar 't verstand niet helder meer de fakkel van de waarheid brandend houdt omhoog, daar gaat het buigen tot het donkere diep van het begeeren. Pilatus, de Romein, vertegenwoordiger van 't wereldrijk der schitterende cultuur, Pilatus, het verstand, hij neigt zich tot de zinnedrift, Herodes, den vorst van Galilea, het donker magisch rijk, het zondenland, daar waar de lust als tooverdrank de harten lokt en waar de hartstocht baan zich breekt als 't fladderen van den wind, die door de vensters jaagt. Wat vereent die beiden, Pilatus en Herodus, verstand en hartstocht? Is 't het gevoel van schuld, dat, diep verborgen, zich nochtans roert bij beiden? Is het de glimlach, 't spottend handgebaar, waarmee zij beiden spreken van den stillen Man, aan wien zij niets ontdekten dan onbegrijpelijkheid, zoo dwaas, dat men verbaasd moet staan? Was het 't erkennen van elkanders macht, van 't afgebakend recht des eenen en des anderen, dat hen tot nadering dwong? Hoe 't zij, in vriendschap met Herodes gaat Pilatus onder, gehjk 't verstand steeds bij den hartstocht, bij de zonde ondergaat, gehjk het zwakke altijd door het stérke wordt verwonnen. En sterker dan de twijfelmoedige Pilatus is de bewuste zondaar, is Herodes. 21 SEPTEMBER En als Pilatus op den rechterstoel zat, zoo heeft zijne huisvrouw tot hem gezonden, zeggende: ,Jieb toch niets te doen met dien Rechtvaardige; want ik héb heden veel geleden in den droom om Zijnentwil" Matth. 27 :19. Weer staat de Christus in het rechthuis, nog is Zijn smart met uit, Zijn kwelling niet voorbij. De uren gingen, moe en bleek zijn Zijne hppen. 298 SEPTEMBER Bang was de nacht. Hij duurde lang. Maar langer, zwaarder duurt de dag. Van de eene kwelling naar de andere kwelling, van 't eene huis naar 't andere huis, gezonden van Kajafas naar Pilatus en van Pilatus naar Herodes! Wie heeft er medelijden? Ach niet een! Dol is het volk, dat Hem zoo straks nog eerde, en altijd weer opnieuw moet Hij in hunne scharen als nederduiken, Zich mede laten slepen, steeds voort, steeds voort. En eindhjk staat Hij weder voor Pilatus. Pilatus, op den rechterstoel gezeten, de Christus voor hem als veroordeelde. De Rechter ook van hemel en van aarde Zich buigende onder 't leugenrecht der menschen, Hij die gekomen is om waarheid te getuigen. Waarom dan duldde Hij een valsche aanklacht, een onrechtvaardig oordeel? Opdat uw oogen, mensch! geopend zouden worden, opdat gij zien mocht, hoe lankmoedig God Zich toont bij al uw onrecht en uw zonden, hoe Hij in eindelooze hefde draagt, verdraagt al wat gij doet: uw dagehjksch verraad, uw heimehjken afval, uw openbare zonde, uw haat, uw vijandschap, uw moord! O mensch, zaagt gij Hem staan voor uwen rechterstoel en durft gij oordeelen? Eén blik uit Zijne oogen velt u neer. En toch, Pilatus zit en oordeelt! Maar in zijn huis, de heimehjke binnenkamer van zijn innerlijk, waakt zijne vrouw. Zij kan niet werken en niet rusten. Zij heeft gedroomd een wonderlijken droom, al henenkringende om den armen Man, den bleeke, die nu op 't laatste woord te wachten staat. Zij heeft gedroomd van Hem in 't schemerland, dat tusschen deze en de andere wereld ligt, en in dien droom greep haar het medelijden aan, diep en ontroerend als de blik, éénmaal geslagen in het wezen van een mensch en dan niet meer. En, door een klimmenden angst gejaagd, zendt boodschap zij naar haren man. „Laat los Hem, den Rechtvaardige, ach laat Hem gaan. Ik ken Hem niet, toch voelde ik Zijn Wezen." Pilatus echter hoort de boodschap wel, als zachte geur van bloemen uit zijn hof waait hem daarin de sympathie van zijne vrouw ook tegen. Hij echter acht die boodschap niet, hij schenkt haar geen geloof. Te nietig is een droom, te zinlijk en verward, om bij de mannelijke zaken gewicht te hebben of gericht te spreken. Voorbij als streeling strijkt de boodschap hem, zijn wezen raakt zij niet. Is hij te manlijk om, door vrouwhjk woord gewaarschuwd, recht te handelen? Is voor zijn twijfelend denken het onbewuste diep der donkere ziel te zielig dan dat hij daarop merken zou ? Voor den verstandelijke is verbeelding niet anders dan verhitte phantasie, een damp uit zinnedriften opgestegen, zich vormend tot figuren ijl als wolken, wanneer zij drijven aan het roodend firmament. Zij lijken kudden schapen, die trekken voor den regen uit, zij hjken luchtkasteelen in donkere, blauwe koepeling, wit sneeuwige bergen, die het onweer spellen. Zoo is ook voor Pilatus, gezeten op den rechterstoel, de droom van zijne vrouw een ijdel spel der glimmende verbeelding. En toch, ziet niet verbeelding in het wezen soms en weet de dingen zonder hen te kennen ? 22 SEPTEMBER En zij riepen te meer: „Kruis Hem!" Mark. 15 :14. SEPTEMBER 299 Wij allen hebben in ons hart een plek, waarin wij raakbaar zijn, verwondbaar, hcht te kwetsen. Wat overoude maren ons voorspellen van eenen Adam, dien de slang slechts bij de verzenen grijpen kon, van eenen Siegfried, op wiens schouder viel een lindenblad zoodat het werend drakenbloed hem met geheel omspoelde, van een Achilles, die, gehouden aan den hiel in 't water, slechts daar niet was gestaald, het is ervaring van een iederen mensch die zelf zich kent. Een plaats is er bekend ons allen naar het wezen, waarom ons leven kringt, waarop de vijand loert. Nog altijd zit Pilatus op den rechterstoel. Nog zoekt hij 't recht. Hij vindt geen schuld aan den Onschuldige, geen enkele daad, die waard zou zijn gestraft te worden. Dus dringender wordt in hem het begeeren, Dien vrij te laten, dien zijn ambt als rechter moet ontslaan. Wee, wee de plek! De Joden kennen haar, en raken haar! „Indien gij dezen loslaat, zoo zijt gij niet des Keizers vriend! Want ieder, die zich zeiven koning maakt, weerspreekt den Keizer!" Ha, hoe dat brandt als gif en steekt als vuur! Pilatus is getroffen in de éénige plek, waar hij verwondbaar is. Wij allen hebben zulk een plek in onze ziel; hetgeen ons 't hoogste is, is onze zwakste zijde. Terwijl in alle andere dingen wij zuiver, strikt rechtvaardig zijn, zijn op de plaats, waar onze lievehngsbegeerte huist, wij bevooroordeeld. Daar schipperen wij, daar geeft begeerte doorslag; niet het recht. Pilatus' hoogst begeeren was vriendschap van den Keizer. Zijn gansche leven lang wellicht reeds nagestreefd, ziet^hij haar nochtans wankel, broos, als hangend tusschen willekeur en luim. En toch, hij hangt aan haar, kan haar niet missen. Zij is zijn zon waarom hij kringt, zijn ideaal waarnaar hij schouwt, de drijfveer van zijn gansch bestaan. En daarin grijpen nu de Joden met ruwe handen. Hij had zijn zeer geheimen wensch als stillen hof met muren afgesloten voor het nieuwsgierig oog. Nu zijn de muren ingescheurd; en voor de gapersblikken open ligt thans zijn wondertuin. Pilatus huivert in den warmen dag. Maar erger dan de schuine blikken in 't diepste diep van zijn begeeren pijnt hem de vrees, dat hij verhezen zal waarnaar zijn gansche leven zocht, dat, eens gemist, zijn gansche leven waardeloos, wegwerphjk maakt. Pilatus zit als rechter! Wien oordeelt hij? Staan daar niet twee voor zijnen rechterstoel, niet twee, van wie de een des anderen weegschaal overhellen doet? Is de eene niet hij zelf, is de andere niet de stille Man? Wie zal het winnen? Hij daar, Hij is onschuldig! Vast staat dat voor zijn ziel, zijn geest. Maar hoor, hoe buiten weer de massa tiert: „Kruis Hem! Kruis Hem!" Kan hij die stormvlaag tegengaan? Mag hij ten koste van zich zelf den ander redden ? Kan hij een uitweg vinden, wanneer hij 's Keizers vriendschap niet verspelen wil? Geblinddoekt oordeelt 't recht! Waarom, Pilatus, zaagt gij helderziend u zelf, u zelf het meest, u zelf het grootst? Gaat het met ons niet even zoo ? Of leerden wij den Dooper, Johannes, na te spreken het woord van ondergang: „Hij, Hij moet wassen, ik moet minder worden." En immer nog ruischt door de poorten binnen als hagelslag der Joden roepen uit ontgoocheling: „Kruis Hem! Kruis Hem!" Blind moet de rechtspraak zijn, zij zondigt als zij ziet! Misdadig echter 300 SEPTEMBER blijkt de haat, die blind is. Hij vraagt met, luistert met, maar schreeuwt en eischt, en is te stillen slechts, wanneer hem als het dier de prooi is voorgeworpen. „Kruis Hem! Kruis Hem!" En eindelijk bezwijkt Pilatus voor zijn eigen ideaal en voor den blinden drang van hartstocht, die in menschenhjven voort lekt naar dood en bloed en ondergang. 23 SEPTEMBER En als zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den purperen mantel af en deden Hem Zijne eigene kleederen aan en leidden Hem uit om Hem te kruisigen. Mark. 15 :20. In ieder leven komt het oogenblik der keuze. Aan iederen tweesprong staan wij en wij weifelen. Daar stijgt de steile, ruige weg der zelfverloochening opwaarts, al spoedig duikend in het wolkendiep; en aan den anderen arm des wijzers loopt 't zonnig pad de vlakte in, verlokt het uitzicht, wijd en menigvuldig de belofte. De vrijheid om te gaan, wij hebben haar in onze macht, niets dat ons dwingt, mets dat ons bindt. Als vrijen staan wij; maar, beslissen wij, zoo zijn wij niet meer vrij. Gebonden hebben wij ons dan aan onze keuze. Het oogenblik van keuze slaat voor Israël. Twee zijn hem voorgesteld: een moordenaar en een Levengever. Wien zal hij kiezen om gedood te worden of vrij te zijn ? En Israël aarzelt niet. Vrij gaat de moordenaar de poorten der gevangenis, der welverdiende, uit, maar Hij, die in Zijn woorden heil en leven bracht, Hij torst een onverdiende straf. Zoo wel- en zelfbewust zelfs handelt hier het volk, dat het met spottend handgebaar den vloek op Zijne schouders laadt, als ware hij een pluim, een veer, een achteloos gedragen mantel. En voor den helderzienden Christus is het toch, alsof, m vrije keus, zij op zich nemen de verbanning, de eeuwenlange. Verstooten en veracht ziet Hij ze gaan, de eeuwige Joden, die niet sterven kunnen en toch het leven haten moeten, ver van de plaats, waar eens hun tempel stond en Jacobs beenderen rusten. Zoo is 't beslist. Zijn lot is uitgemaakt, ook door der menschen stem. Voor Hem is het geen nieuw gericht, voor Hem, die in den oliehof Gethsemane geleden heeft, gestreden. Hij heeft reeds doorgemaakt, Hij weet het eind. Maar heeft Zijn teeder hart der menschen gruwelijke vermaking wel meegeteld ? Kon Hij, de Zachte, de Zachtmoedige, wiens oogen zelfs in mededoogen zich wendden in het rond, toen men een Zondares voor Hem met hen, die tegen haar getuigden, bracht, — kon Hij verdragen hetgeen menschenhaat en zonderazernij aan diepten van verraderlijke pijniging in wreeden lust te hjden geven? Moest Hem, die menschen liefhad, niet hevig overvallen hun ergerlijk gedrag ? Waarom, nadat Pilatus Hem veroordeeld had, moest hij Hem naar gewoonte nog laten geeselen bovendien? Is éénen dood te sterven niet genoeg? Wat beult men Hem met duizend halve dooden af! Ach, jammer, jammer, die een hart bespringt wanneer het Uwen hjdensdag, o Christus, ziet. Men geeselt U en kroont U nog met doornen, verwondt zich zelf aan hunne stekels met vermaak en met gevloek. Roept iedere stekel met: „Houdt op!" Men merkt het met. Een schouwspel is het al, een klucht 1 SEPTEMBER 301 Wie denkt er aan de smarten, die ze Hem bereiden? „Wie zal Hem tot een Koning kronen, tot een God!" En lachend valt men aan Zijn knieën neer. Wreed is de spot, hij steekt met duizend naalden. Hoe bitter is de werkelijkheid verwrongen tot een hoongrimas. Maar eindhjk slaat ook hier het uur. Zij trekken Hem den purpermantel uit en Hij wordt uitgeleid ten doode. Nog priemt de doornenkroon op Zijne slapen, ten teeken dat een anderen dan een aardschen Koning men thans ten kruishout voert. Een Koning uit het rijk der smarten, der hemelen. Het purper van der menschen spot, die Hem omkleedde, het is Hem afgenomen en weder gaat Hij in het eigen kleed, dat Zijne moeder Hem geweven heeft, het smettelooze kleed van Zijne roeping in 't toebereide hchaam van Zijn leven. 24 SEPTEMBER En als ze Hem wegleidden, namen zij eenen Simon van Cyrene, komende van den akker en leiden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg. En een groote menigte van vólk en van vrouwen volgden Hem, wélke ook weenden en Hem beklaagden. Luk. 23 : 26 v. Ontvankelijk is de vrouw en hchtgeroerd. Wijd is haar voelen, haar begrijpen groot. Was het slechts stemming, die haar allen voerde den Verachte na? Of was er werkelijk ontroering, een duister tasten Zijner Goddelijke verhevenheid in de vernedering? Was het de moeder in haar aller harten, die klaagde om den weedom van haar kind ? Ja, tot de moeder met de teedere armen richt Zich de Christus in Zijn wee en wijst haar medehjden en haar tranen af. Hij wil als Sterke gaan den laatsten, zwaren weg, niet week gemaakt door vrouwelijke zuchten. „Weent niet om Mij, maar om u zelf en uwe kinderen!" Hoe diep ging 't leed van Zijne eigen moeder, de maagdelijke Maria, in den lijdensweg ? Geen woord, dat haar vermeldt, dan onder 't kruis als zwijgende. Zij, die, haar leven door, de woorden, over dit haar Kind gesproken, bewaard had in haar hart, zij is een prediking zoo groot, zoo overweldigend voor iedere moeder, voor gansch het menschehjk geslacht, dat aan haar zijn en doen een iegehjk geoordeeld is. Stille, groote, zwijgende Maria! Gij weenende menschheidsmoeders, gij vrouwen, leert van haar! De ware smart is diep als donker water, en niemand kan haar peilen dan slechts God. Maria, grootste leerling van den grootsten Meester, gij zijt de eerste, die de prediking des kruises hebt omgezet in levensdaad. Wat Hij geleerd heeft, dat hebt gij geleden. Gij droegt uw kruis in zwijgen achter het Zijne aan, het Zijne toch was 't uwe. Zoo gaat de lijdensstoet den laatsten weg. Voorop de Smarteman en achter Hem de zwoeger, die den akker heeft bebouwd, niet in de stad nieuwsgierig heeft geluisterd, noch ook Hem mee veroordeeld, en dien men toch gedwongen heeft te dragen het zware hout. Wat gaat dat kruis hem aan? Hij had gewerkt. Ook heeft hij niet, door medehjden met den Christus fel bewogen, er om gevraagd, men dwóng hem het te dragen. Waarom juist hem ? Wie telt der vragen eindeloos getal, dat gaat bestormen hem, die torsen moet? Ach, immer nieuwen rijzen op en niemand kan 302 SEPTEMBER ons antwoord geven dan Hij, de Christus Zelf, door 't voorbeeld dat Hij gaf. Vermoeid en afgetobd, ten einde toe, zien wij Hem strompelen langs den weg! Is er één hart, dat dan nog vragen kan: „Waarom moet ik, onschuldige, zoo zwaren last op mijne schouders torsen?" Wie de oogen houdt op Hem, die weet, dat in het mededragen van Zijn kruis een mogelijkheid aan aardgeborenen is gegeven om Hem te helpen, Hem, Gods Zoon in 't vleesch. En, voor den met de doornenkroon gekroonden Christus valt de eigen nood in 't niet, waar de overblijfselen van Zijn hjden wij vervullen. 25 SEPTEMBER Alwaar zij Hem kruisten, en met Hem twee anderen, aan élke zijde eenen, en Jezus in het midden. Joh. 19 :18. „Alwaar zij Hem kruisten," korte zin en toch, de wereld werd en wordt er door ontwricht. Dat menschheid over God zooveel vermag, dat Hij Zich zóó ontdeed van eigen glorie, wie kan 't geheim van dit zwart raadsel ooit doorgronden dan Christus en de Zijnen? Nu eindelijk is de laatste plaats bereikt, hoog overstijgt het wijd gespannen kruis de bergen van Jeruzalem. Maar, in den dood zelfs volgt het listige venijn van wreeden hoon den Christus na. Niet eenzaam kruist men Hem, als Eenling, die het waardig is alléén te sterven als offer voor Zijn zaak. Neen, als der velen een wordt Hij gericht, niet beter dan de andere twee, die naast Hem hangen in gehjken smaad. Nog drinkt de wijsgeer Socrates 't vergif alleen, de Buddha, bij den boom gezeten, gaat heen in afgezonderdheid, zelfs brandt de stapel voor den martelaar als eenzame. Hij echter, die de ervaring van Gods Zoon te zijn als warmen levensgloed had omgedragen dag en nacht, Hij is verachter dan zij allen zijn. En Hij heeft het geduld! Geduld, dat tusschen moordenaars Hij werd geslagen aan 't slavenhout; geduld, dat aller woorden hoongeluid en aller monden schaterlach zich over Zijnen dood verheugen konden; geduld, dat in Zijn laatsten, bitteren nood men over Zijnen rok de dobbelsteenen wierp, den buit te zamen nog verdeelend, terwijl met smart Zijn arme hjf verbrak; geduld, dat men Hem tergde met geweld, en met Zijn weldaan, spottend, zich ging sieren. Ach, Goddelijk Geduld, groot is Uw prediking bij deze alle woorden overstijgende aanschouwing van Uw bitteren dood. Wij allen spreken groot. Maar wat zijn wij ten avondstond des levens, wanneer de zon van het geluk ras zinken gaat; wat zijn wij, als de vijandschap met scherpe tanden slaat, wanneer de Godverlatenheid in onze zielen als verschrikking valt? Wat zijn wij dan? Verdragen wij, als Hij, de dingen die de Vader brengt, stil zonder opstand, zonder woord? Wij weten 't wel! Van klacht is onze ziel dan vol, van aanklacht onze mond en vol van vragen onze geest. Hij echter gaat in simpele verlatenheid van eigen zijn des Vaders weg en in volmaakte overgave geeft Hij den Geest. En van Zijn zwijgen zijn de luchten vol en houden bang den waaienden adem in. Verschrikt te luisteren staan de dieren, zij speuren dof een groote, bange smart en kunnen die toch niet doorgronden. Hoe zouden zij ? Ook 't menschen- SEPTEMBER 303 rijk, het staat verslagen, verstomd door wee. Bang slaan de harten van de vrienden en uit de wonde van Maria's ziel drupt stil het bloed. 26 SEPTEMBER En Jezus zeide: „Vader vergeef het hun, want zij weten met wat zij doen" Luk. 23 : 34. Is niet het groote raadsel in der menschen leven het onrecht, en hoe het kwade zal gewroken worden, het goede aan den dag gebracht? Brandt niet als knisterende vonk de haat in uwe ziel, omdat men u beleedigd heeft ? Wendt gij niet slapeloos u om en om op uwe legerstede, omdat de worm van onrecht en miskenning u aan het harte knaagt, en stijgt niet als een dreigend handgebaar uw smeekwoord naar den hemel op: „O, dat Gij ze verdeedt, dat Gij ze voelen het, bewust hen maaktet wat ze doen?" Is niet de heftige zanger uit 't Oude Testament, die in het koninklijke boek der Psalmen klaagt en juicht, een die uw klacht vertolkt, een die haar omzet in een woordenvloed van kracht en durf en werkelijkheid, zoo dat uw hart zich voelt gesterkt, wanneer het in een bitteren nacht zulk woord het zijne maken kan? Is het de haat alleen, die in de zielen het roepen om vergelding wekt met snijdend, scherp geluid ? Of is het niet veeleer de drang naar recht, die, onbewust reeds, het gehjke om 't gehjke wikt? Geschonden is de harmonie, verstoord het evenwicht, niet anders kan aan haar genoeg geschieden dan daardoor, dat men dit herstelt. Sprak niet de groote Mozes de wet des rechts, die hoog als sterke, steile bergspits uitsteekt boven 't peil van drift, die wordt gevierd in 't oude hed van Lamech, den man van zeventig maal zeven, waarin hij wraak op ieder nam, die hem den weg slechts kruiste ? Ja waarlijk, meer dan Mozes, Hij is hier. Hier beeldt de Christus „het Nieuwe Testament, dat Hij gegeven heeft in Zijn bloed" voor aller menschen oogen, ooren uit. Nog eenmaal is Hij Leeraar. Nu, nu Hij hangt ten smadelijks ten spot, door wreede menschenhanden pijnlijk uitgerekt, nu leert Hij nog. En hooger gaat Zijn predikstoel dan toen de berg der rede Hem tot een kansel diende. Zijn predikstoel is hier Zijn dood, Zijn kruis. In dit gebed keert gansch de wereld om tot God, in dit gebed beurt Hij, de Zoon met vastgeklonken handen de hulpelooze zielen op tot Zich, den Hoogverhevene, en draagt ze op in eindeloos ontfermen naar Zijnen troon. Wie eenmaal deze prediking vernam, hoe zou hij kunnen wederkeeren op 't pad der vijandschap ? „Mijn Vader, Leven van Mijn Leven, van wien Ik kwam, tot wien Ik wederkeer, vergeef het hun, zij weten niet wat zij misdrijven 1 't Zijn kinderen, 't zijn hchtbewogenen, ach reken hun de gruwelen niet toe." Trilt niet Zijns Vaders hart, gehjk uw hppen trillen van ontroering bij deze woorden, die de eeuwige Liefde spreekt? In diepste smart, verguisd, gehoond, met woorden overdekt aan 't martelhout, en nog geen zucht van haat of wraak of recht, geen klacht, geen smeekgebed dan voor hun heil! Wij komen nog, schoorvoetend, wel eens tot vergeven, maar kunnen wij in diepsten ernst Hem na bidden: „Zij weten niet wat zij misdoen ?" Vergeef, o eeuwige Liefde. Leer het mij. 304 SEPTEMBER 27 SEPTEMBER En het volk stond en zag het aan. En ook de oversten met hen beschimpten Hem, zeggende: „Anderen heeft Hij verlost, dat Hij nu Zich Zelf verlosse, zoo Hij is de Christus, de Uitverkorene Gods." Luk. 23:35. Heeft men het niet gehoord ? Is Zijn gebed, de grootste zelfversterving die de aarde ooit aanschouwde, verwaaid voor hen of kon slechts de ingeleide leerling het verstaan ? Zij staan en zien en hooren 't aan en nog is hunne woede niet bekoeld. Zie, hoe de zachtheid wekt een storm, het zwijgen woorden wakker roept als hagelslag. De stüle Duider maakt de luiden luider nog. Zij kunnen niet genoeg zich doen in hoon en spot. Hij echter hangt in stervensnood en ieder oogenblik neemt van Hem mee een levenszucht. Nog wachtten ze op den Wonderdoener. Zij allen, onbewust, zij dachten, dat het eind miraculeus zou zijn, groot, overmachtig. Misschien dat zij zich dan bekeerden. Gehjk Herodes anders niet in Christus zocht dan den Vervuiler van den lust naar het verrassende, zoo ziet het gansche volk daar saamgestroomd nog eenmaal op naar Hem. En weder stelt Hij hen teleur. Zij, die den aardschen Koning in Hem wilden vieren, maar een Gesmade zagen door de straten gaan, zij wachtten heimelijk op den Wonderdoener, die vroeger hunne kinderen had genezen en uit de dooden opgewekt en die zeer zeker ook Zich Zeiven zal bewaren voor het noodlottig einde, dat door hun schuld Hem thans wordt toebereid. Maar zie, Hij buigt geduldig 't hoofd en blijft getrouw tot aan den laatsten oogenblik. Zijn levensloop vervult Hij tot het einde, Zijn werk volbrengt Hij tot den laatsten snik. En zij, zij staan en werpen in hun spijt nog voor Hem al de wonderdaden, die Hij verrichtte, deed aan de anderen. Waarom doet Hij ze nu niet voor Zich Zelf? Omdat Hij Zelf Zich met onttrekt aan de offerwet, die Hij gepredikt heeft, aan 't sterven, dat de grondtoon van Zijn leven en Zijn leeren is geweest, de wet van 't koninkrijk, Zijn levenselement. Want in het sterven gaat ons willen onder, herleeft in God. Zoo komt de arme, naakte ziel door de enge poort tot 't eeuwig ruime, rijke leven. Hij gaat ons voor. Daar, waar de weg ten Vader leidt, daar is geen uitredding, daar blijft alleen de barre, kille eisch, de eisch van ondergang. Zoo heeft het volk, dat nu teleurgesteld den Wonderman den rug toekeert, aanschouwd het grootste wonder, dat Hij deed, en merkte 't met. Het merkte niet het wonder in 't bhjven hangen en in 't volbrengen van des Vaders wil. Het merkte met het wonder van den Zoon van God, die sterven ging als mensch, terwijl, als God, Hij aller menschen leven als kandelaar in Zijn doorboorde handen draagt. 28 SEPTEMBER Jezus nu, ziende Zijne moeder, en den discipel, dien Hij liefhad, daarbij staande, zeide tot Zijne moeder: „Vrouw, zie uw zoon!" Daarna zeide Hij tot den discipel: „Zie uwe moeder." En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis. Joh. 19 :26 v. Niet enkel stond de haat te razen in 't heete middaguur bij 't kruis, ook SEPTEMBER 305 liefde waakte sprakeloos, vol mededoogen. Maria, Jezus' moeder met den geliefden volgeling, den vriend des harten, den stillen weggenoot, was daar, Maria, smartevolle moeder, die alle moeders dezes tijds beschaamt. Gij, die daar moest aanschouwen de martelingen van uw Kind die meer was dan uw Kind, wat hebt gij niet geleden 1 Schreeuwt niet een moederhart van smart des medehjdens als aan haar kind een kleine wonde slechts geslagen wordt en moest uw hart, dat wijd en diep was als de zee, niet wijd en diep de smart begrijpen, die hier geleden werd? Voorwaar, een zwaard, zeer blinkend, scherp geslepen, is als een rozentwijg bij 't vlijmend kouter, dat door uw ziele voer, toen gij de smarten zaagt, door beulenhanden toegebracht aan uwen Zoon. En hier is meer nog dan uw Zoon. Hier is uw God! O diepte van ontroering, geheimnis van uw maagdehjk moederhart! Dat maakt uw smart zoo dubbel groot. Gij weet als moeder, wie Hij was, gij leerdet aan Zijn voeten den smallen weg van sterven om te leven. Gij, die Hem hebt aanschouwd, als Voorwerp van geloof, uw gansche leven door, thans, aan de voeten van het kruis, gaat gij de diepste en de hoogste aanschouwing tegen, de aanschouwing van zijn dood. Gij, die Hem 't eerst mocht zien, toen Hij de oogen opsloeg in dit wonderlijke leven, in eenen donkeren stal, in kouden nacht, gij ziet ook 't eerst Zijn namelooze hjden, gij koninklijke hart van moeder en van vrouw. En Hij, die aller menschen Trooster is, Hij voelt ook uwe smart en kent uw grootheid! En teeder hult Zijn hefde die nog eenmaal in Zijne laatste daad. Hij ziet Johannes, den gehefde, vereenzaamd staan en peilt het hjden Zijner moeder. In hem geeft Hij haar eenen nieuwen zoon, en in Zijn moeder geeft Hij den discipel, apostel van de hefde, zijn eigen hefde weer terug. De moeder van den zeer verheven Heer werd dien apostel tot een moederhart, tot moederarmen en tot moedertrouw. En zij, die Christus' hchaam had gedragen in haren schoot, zij wordt nu draagster van Zijn diep aanschouwde beeld. In hare stille ziel zal hij het weder vinden: rein, blinkend, zuiver, onvervormd, een ster in donkeren nacht. Zij zal het hoeden even trouw gehjk zij alle woord van Hem bewaarde. Zij wordt voor Hem de ark, waarin verborgen is het zalig manna van Zijn lieflijk wezen. En in Johannes heeft Maria nieuwe banden en nieuwe zorgen, die haar roepen. Haar hart, dat wijd is als de zee, ontvangt in hem de broeders al, zij strekt haar armen uit en allen schuilen bij haar, die Hij bemind heeft tot het eind. 29 SEPTEMBER En de kwaaddoener zeide tot Jezus: „Heer! gedenk mijner, als Gij in Uw koninkrijk zult gekomen zijn." En Jezus zeide tot hem: „Voorwaar zeg Ik u: heden zult gij met Mij in het paradijs zijn." Luk. 23 : 42 v. Tusschen hemel en aarde hangt de Christus. Een floers omgeeft de aarde als met rouwgewaad, onduidelijk slechts dringt verder haar geluid, maar op den weg ten hemel hangt met Hem een paar van zondaars, ook gekruist als Hij. En ook van dezen spot de ééne zeer, wacht mede op een wonder van verlossing naar den tijd. Maar, in den andere viel een Godde- 20 306 SEPTEMBER lijk vuur en stak zijn nart in Drana. mj Kan net niet geaoogen, aat ae anaer kwaad spreekt tot den Heilige! Hoe komt het, dat in d' éénen zondaar 't geloof in God toch nog te hchten staat, terwijl het in den andere gansch gebluscht zich toont? Komt het, omdat den eerste in jonge jaren zijn moeder had verteld van God, wiens wegen wonderhjk, wiens eischen streng zijn? Komt het, omdat de vrees des Heeren in prille jeugd ook zijne was geweest? En viel de vonk van 't Goddelijk oogenhcht dus in een haard, die lang verstorven was geweest maar waar nochtans zeer diep verborgen lag een ongedoofde kool van heimelijk verlangen ? Wie kent de wondere geheimen van een hart? Hoe 't zij! Hij, de eerste, had ontzag voor heiligheid, en daarom voelde hij uit dezen stillen, zachten Man de grootheid en verhevenheid als stralen en kon zich niet onttrekken aan Zijn glans. Hij heeft in Hem gezien den Zoon van God, en werd verzekerd in geloof aan Zijne kracht, Zijn macht, Zijn rijk. Hij, die wellicht nog nimmer had gehoord van Hem of mogelijk Zijn prediking reeds kende, wordt thans door Hem bekeerd naar 't leven door Zijn geduldig hjden Zonder jammerklacht. En hij verdedigt Hem, dien hij gezien heeft als Zijn Heer, ook tegen zijn gezel in 't booze. Aandoenlijk, dat de zondaar niet te slecht kan zijn om de eer van zijnen God te roemen en dat hij niet te ver gezonken is om met een vast geloof Hem aan te roepen, in wien geen zonde en geen vlek, geen smet noch duisternis van wezen is. „Gedenk, Heer, mijner, als Ge in Uw koninkrijk gekomen zijt." Hoe sterke, bhjde hoop op Zijn gedachtenis, verzekerdheid zoo stellig van Zijn goedheid en Zijn grootheid, dat hij niet langer aan zich zeiven denkt en wat hij was en deed, maar dat hem slechts bewondering en geloof in Christus overig bleef. En even stellig antwoordt hem de Christus: niet slechts vergeving, slechts verzoening, maar 't nieuwe leven, 't nieuwe zijn. „Heden zult gij met Mij in het paradijs verkeeren." Is ook voor ons, wanneer een blik uit Christus' oogen ons gevonden heeft, de overmacht Zijns Wezens al zoo groot, dat alles nevens Hem verzinkt in 't met, wij zelf daar bij ? Dan is er ook voor ons een „heden" van Zijn paradijs, waarin wij wandelen met God en niet verzadigd worden van aanschouwen en nochtans overvloeiend van Zijn hefde zijn. 30 SEPTEMBER En omtrent de negende ure riep Jezus met een groote stem, zeggende: ,Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Matth. 27 : 46. Wij menschen, wij zijn eenzamen. Al wat ons treft, treft ons alleen. Daar is geen schepsel, dat de diepste smart, de hoogste vreugde met ons deelen kan als ware hij of zij ons wezen. Want allen buiten ons zijn anderen dan wij, ons ik, het is het hunne niet, en in den afgrond van ons diepste zijn daar zitten wij vereenzaamd in den nacht en bij den dag. Alleen God kan ons troosten. Hij, die ons wezen draagt, kan ook alleen ons wezen ondervangen, kan met ons hjden, strijden, kan met ons vreugde vieren en ondergaan. Hij is de groote Rust, want Hij is onze Sterkte. In Hem toch springen over muren wij en dringen wij door sterke benden, in Hem SEPTEMBER 307 zijn wij verruKt, in riem ook stil en rusüg. Maar, ach, daar komen tijden, dat Hij Zich ons onttrekt, dat wij, van Hem verlaten, door wildernissen dolen. En wat is alle eenzaamheid, wanneer die dorheid komt? Een spel, een droom! Thans echter is het bittere werkelijkheid. Het is, alsof de mensch a'jn wezen zoekt en of hij 't nimmer vinden kan. Het is een onbeschrijflijk hjden, in duisternissen tast hij als aan wanden, geen deur, geen uitweg uit de kerkermuren, een lager schepsel voelt hij zich, geen mensch, een uitgestooten en verachthjk schaap, een onvernuftig beest gehjk. Vergaan is al zijn heerhjkheid van geest, daar is geen woord, dat in hem drijven gaat op vogelwieken, en geen gedachte, die als beeld of hjn zijn doffe brein verheldert. Zijn uiterlijke glorie ook vervalt en schamel is hetgeen daar overblijft van al wat was. Voor zulk een mensch is alle troost vergaan, en ieder woord van misverstanden vol. Hij voelt zich als de zeer beproefde Job, door alle menschen gansch verlaten, gezeten op den puinhoop zijner vreugd, verlaten ook van God. Want, in den afgrond van zijn zijn, daar waar de wortelen hggen van 't bestaan, daar ging hem God verloren. Zal hij God groeten en op nieuw de wereld zoeken? Zal hij in wanhoop aardschen lust ten troost in zijn verlaten toestand grijpen'? Zal hij ontkennen, dat er is een God, wijl hij tot nu toe niets dan zieken zinsbedrog ontdekte? O donkere, donkere nacht! Wie dien beleefd heeft, hoorde ook in 't bitterst oogenblik, toen nood en dood nabij te komen bleek, een stem, een stem van groote kracht: „Mijn God, Mijn God, waarom toch hebt Gij Mij verlaten?" En weenend kroop hij aan de voeten van het kruis, de voeten van den Heer, den Sterke, Machtige, die zoozeer Mensch met onze menschheid werd, dat Hij in haar den gruwehjksten nood, de diepste ontzetting mede heeft beleefd, zoo diep, zoo wijd, zoo grenzeloos verlaten tot aan de verste zoomen van 't bestaan, dat de vervaardheid dier ervaring den diensten wanhoopsschreeuw deed naar de hooge hemelen prangen, den wanhoopsschreeuw van alle kinderen Gods, wanneer ter negender ure de Heer hen aangrijpt als met vuur. Ach, nu is niet meer eenzaam onze zwartste nacht, en niet verlaten meer ons kerkerhol. Gij hebt U Zelf vernietigd, Heer, tot in den diepsten nood, Gij draagt ook deze onze groote bitterheid, Gij zijt haar doorgegaan. Nu is ons leven in U vast, en in Uw hjden vindt de onthutste ziel vertroosting. Want zie, Gij zijt haar Metgezel. 1 OCTOBER Hierna, Jezus wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: ,Mij dorst," Joh. 19:28. ONTZETTEND is de zielestrijd, gestreden aan 't dorre, hoog verheven hout in blakend zonnelicht, terwijl de spotters aan Zijn voeten staan en liefdesarmen smeekende gebaren slaan, terwijl de krijgshen dobbelen om Zijn kleed, dat Hem bedekte, dat Hem beschermde met natuurlijke ontferming in kouden nacht, bij heeten dag, en werd bewogen door de roering van Zijn hef en leed. Ach, kleed, ach, armelijke, doode vriend en toch een vriend. Wat zien de botte oogen toch in u, dat zelfs om uw bezit nog afgunst heerscht! Geen u bekende hand zal u meer bergen, bestrijken zachtkens uwe plooien, om luttel geld wordt gij verkwanseld en over enkele uren zult gij hangen in weer en wind, ten uithangsschild den koopman. En voor dat luttel geld maakt dan de krijgsman, die u lootte en van de hand deed, goede sier! O wonderhjke diepte van Gods wegen! Het kleed, dat toch den Heiligste geborgen heeft, het wordt verhandeld, als zijn Meester, voor spot-prijs. Hij, die den armen 't evangelie had verkondigd, Hij wordt verraden door de zucht naar eer en rijk; en ook Zijn kleed, de eerste, schamele dienstknecht, die in het lot des Meesters deelen mocht, het wordt ter prooi van winstbejag. Hij sterft, Hij geeft Zijn leven in den dood, men neemt Hem mets, omdat men Dien niets nemen kan, die welbewust Zijn leven aflegt, als een kleed, dat, opgerold, niet meer kan dienen. Hij weet niet slechts, dat thans Zijn ure komt, dat afloopt nu Zijn tijd, maar dat die tijd kan ondergaan, omdat Zijn taak volbracht is en 't aardsche leven af mag vallen als een bloem, die tot de vrucht is uitgegroeid. Wie onzer kan met Hem den dood in de oogen zien? Wel hem, wel haar, die ieder uur bewustzijn heeft van den volbrachten plicht, en die de levenstaak vervuld mag weten, wanneer in duisteren kamerhoek de dood den pelgrimsmantel van Zich werpt en roept den anderen pelgrim tot den laatsten tocht. Volbracht is zoo de taak van Christus op de aarde. Hij heeft hen hefgehad tot in den dood, maar ach, zij wilden Hem met kennen. Hij is den Vader trouw gebleven tot in den dood, maar ach, Hij heeft onttrokken 't aangezicht, verborgen Zich in duisternissen. Nog is de maat van Zijne smart met vol! Hoe kan Hij Hem ontberen, die 't Leven van Zijn Leven is, niet vleesch en bloed, maar Wezen van Zijn Wezen? Nog eenmaal welt dus op uit 't diepste diep een roep, een jammerklacht naar Zijnen God, Hij kan niet leven buiten Hem, Hij kan Hem derven nimmermeer. „Mij dorst! Mij dorst naar U, o Vader, Hoogverhevene, Verborgene, die achter wolken troont, o Heilige, bij wien der engelen hcht een schaduw is van wieken, die de lucht doorklieven. Mij dorst naar Uwe hefde, die Mijn Wezen is. Mij dorst naar U, o Bronwel van Mijn Zijn, met eindeloos verlangen!" 2 OCTOBER Daar stond dan een vat vol ediks, en zij vulden eene spons met edik en om- OCTOBER 309 leidden ze met hysop en brachten ze aan Zijnen mond. Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: ,JIet is volbracht." Joh. 19 :29 v. De menschen staan en hooren 't woord en merken wel den klank, maar kennen niet den inhoud. Ach, dat zij wisten van Zijn eenzaamheid en van Zijn hjden; ach, dat zij peilen konden 't diepe diep, waarin Zijn ziel, met wier omwikkeld, als in der zeeën afgrond huist! Ach, dat zij Hem verstonden! Nu echter nemen zij den dronk des tijds en trachten Hem in diens verdooving in te dompelen en meenen zoo te stillen Zijn verlangen! Verlangen, dat de werelden omspant en, door haar allen, saamgedragen, niet is te stillen. Verlangen, dat niet is te blusschen, niet te lesschen dan door den Bronwel alles levens, naar wien als naar Zijn Oorsprong 't uitlekt hevig, brandend. O hemelzucht, o dorst, dien de oceaan niet kan verslaan, noch al de wateren, die daar op en onder de aarde zijn. Verlangen, dat tot God zich uitbreidt als een vlammend hart, dat waant men stil te houden met een edücspons! Is ooit zoo smartelijk de ledigheid van aardschen troost ten dag getreden? Roept niet uw ziel om God en brengt de mensch niet ook aan u een sponsvol edik, den troost van aardsche vreugd of aardschen lust, niet anders toch dan bitterheid, omleid met eenen waan van droom, van hysop ? Toen Jezus dan den edik had genomen, zoo zeide Hij: „Het is volbracht. Het is volbracht! Nu is het einde daar, het einde van Mijn taak. Zij is ten laatsten druppel toe gevuld de vaas Mijns levens, de laatste zucht Mijns hchaams is geslaakt. Nu sterf Bi Mijnen laatsten dood, nu doodde Ik Mijn laatsten nood, nu is Mijn einde daar." O heerhjkheid, dat nu Uw einde komt, Gij Groote, die de windselen des tijds met eenen glimlach droegt, die als een zonnestraal door tranenwolken drong. Gij hjdt aan 't al, wij meest aan eigen ik, Gij beurt aan 't menschheidskruis, wij slechts aan 't eigen juk, Gij kreunt van 't harteleed der milhoenen, wij bloeden om een enkele slechts en reeds zinkt ons het leven weg, 't versterft in 't zuchten. Wie kan Uw leed begrijpen en omvatten dan enkel Hij, die U omvatten kan, wie kan U troosten dan alleen de Eeuwige, Hij, die Uw Oorsprong is. „Het is volbracht," o roep van diepste smart, waarin Ge U tot de aarde neder buigt, haar lasten torsend tot den dood. „Het is volbracht," o jubeltoon der sterkte, waarin het leven gloort, de hemelpoorten rijzen gaan en van de tinne van den toren schouwt de Vader in het wijde land des tijds. Nu komt de Zoon, nu keert Hij Vaderwaarts, en Zijne uitgestrekte armen varen den armen, uitgeputten Wandelaar tegen. 3 OCTOBER En het was omtrent de zesde ure, en er werd duisternis over de geheele aarde tot de negende ure toe. En de zon werd verduisterd en het voorhangsel des tempels scheurde midden door. En Jezus roepende met groote stemme, zeide: „Vader in Uwe handen beveel Ik Mijnen Geest." En als Hij dat gezegd had gaf Hij den Geest. Luk. 23 :44 v. Het is in 't brandend middaguur. Fel staat de zon te glanzen in den hemel en nochtans vaart een duistere schaduw in rouwfloers over haren 310 OCTOBER schijn. Bedekt is al haar hcht als met een handgebaar van Hem, die voortschuift 't zwart gordijn der duisternissen. Ja, duisternis, zij vak op 't gansche aardrijk, wijl dit in rouw zich dompelde over zoo veel leed. De dieren ook herkenden hunnen Schepper in 't stervenslicht en kropen in hun hol, geen vogel zong zijn hed, geen krekel speelde bhj. De bloemen al, zij sloten hare kelken toe, door medehjden mat, van zuchten moe. Als in een haren zak hult zich de hemelglans en van verdriet beeft de aarde sidderend. Een andere Zon ter lamme staat, waarvoor haar dag verbleekt, vergaat. Verschrikhjk is de duisternis, de adem stokt den mensch, het dier wordt met den angst geslagen, de plant bedekt met schuwheid. Het werelddrama vindt zijn hoogtepunt waar Hij, die was en is der schepping Drijfkracht en haar Beeld, door 't schepsel, dat in Hem zijn Oergrond vindt, gekruisigd wordt, verbrijzeld, doodgeslagen. O jammer van een stervend hart! Wel wenkt de verte als met lichtende verborgenheid, maar doodstrijd houdt met ijzeren greep het vluchtend leven nog gevangen in 't veege hjf. Hier echter sterft de Mensch met klaren, lichtenden, verstaanden Geest, want méér dan mensch hjdt in Hem: God. Zoo dekt ter zesder ure de aarde ook haar diep, omdat ten zesden dage de Hoogverhevene, bij de wereldschepping, ter neer daalt om den afgrond des vergaans geheel en al te onderwerpen. Dus neigt ook in de ronding van dat uur de zeer Verlaagde tot den Hooge Zich, opheffend 't smartgekroonde hoofd in heimweevol begeeren. En met een groote stem, den ademtocht des levens opgespaard ten laatsten maal, roept Hij Zijn zuchten uit, een kreet, een schreeuw, een jubeltoon: „In Uwe handen, Vader, beveel ik Mijnen Geest! Het eeuwige in Mij, in Uwe handen is het stil en werkzaam tevens, uitrustend van de lange reis en nochtans klei in Uwe kunstenaarshand voor nieuwe mogelijkheid." Des Scheppers ademtocht is 't leven van het al, trekt Hij dien in, wij sterven, en nochtans, in het sterven vindt deze adem nieuwe kracht, in ondergang ten opgang aangeblazen, verwekt een nieuwe wereld hij, een nieuwen dag. De Christus neigt het hoofd, de aardsche zon hcht op, de Hemelsche gaat onder in 't meer des doods. Aan gene zijde van ons levenseiland breekt 't eeuwig hcht met jongen gloed het hjdensduister door. Ons lot in Hem, ons leven in Zijn handen en onze dood, een lentegroet uit 't andere land! Zoo rusten wij in God en wachten. 4 OCTOBER En het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden. Mark. 15 :38. 't Verschrikkelijke is geschied. Hij, die de Ademtocht der zielen is, Hij heeft den laatsten snik geslaakt. De wereld voelt het, dier en plant, ja zelfs de harde steen snikt mee en sphjt als grafzerk in den stervensangst. O bittere wereldnood, die jammerend den hemel zoekt. Nu is Zijn hjden uit. Volbracht de doortocht van den wil van God, getorst het leed der aardsche lasten, de weedom van der zonde vloek. O dood, hoe wonderbaar zijt gij! vertrooster dood. Waar de overmacht der smarten rekt en OCTOBER 311 rukt, en 't lichaam, opgereten, tot in zijn vezelen van pijnen kreunt, komt gij de lamp der aarde blusschen, het walmend levenskaarsken dooft gij zacht. Vertrooster, die den sluier sul om de oogen werpt, wanneer het laatste wee nog éénen rimpel rillend trekt langs 't watervlak. O dood, waarom ziet u de mensch met leede oogen aan? Waarom grijpt angstig hij naar 't dunne kleed, de borst bedekkende, en wendt zich af op uw gezicht? Waarom verstomt het hed, dat van de hppen kabbelend gleed als 't lustig beekje over blanke steenen, verstomt met éénen gil van angst ? Waarom kromt in ontzetting zich de hand, waarnaar gij grijpt, de hand, die angstig in den nacht het zieke hart bewaakt, de pijnen kennend van een sijpelend leed, dat haar met purperen druppels verft? Waarom bedekken alle glazen wij daar waar uw bleeke hcht ons grijs gekleurde venster streept? En waarom vallen tranen heet en schroeiend neder, wanneer gij toe drukt de oogen van den af getobden lij der ? Ach dood, komt gij met lossen ons uit aardschen kerker, komt gij met voeren ons naar 't barteland van ons verlangen? Wij echter schreeuwen bang en krampen ons aan 't kleed der aarde vast, het kleed, zoo wel bekend, en dat ons beter lijkt dan 't ijle niet van 't onbekende. Als met een zwaar gordijn bedekt blijft ons de andere wereld. Gesluierd, donker, raadselvol is haar gebied. Wij weten wel van haar, wij kennen haar toch niet, tenzij in Hem. En dus schokt ons de dood. Maar als in Christus' dood ook onze ziel haar einde vond, dan zal die dood de doorgang zijn door 't duister doek, dat Hij in stukken rijt met éénen greep. Zijn sterven breekt de zwarte doodswa door, Zijn hefde stormt de banen vrij. In Hem is dood tot leven voerend. Hij geeft Zich gansch en slaat, Zijn leven gevend, het schrikbeeld weg. Wij zien Zijn hefde vol, wij speuren het allerheiligste van Zijne smart, de gronden van Zijn Wezen, die tasten wij. Hij toont Zich gansch aan ons en het mysterie van Zijn sterven is ons onthuld. 5 OCTOBER En de hoofdman over honderd, die daarbij, tegenover hem stond, ziende, dat Hij alzoo roepende den geest gegeven had, zeide: „Waarlijk, deze Mensch was Gods Zoon!" Mark. 15 :39. Er staan soldaten op de oordeelsplaats. Een Mensch, wien onrecht toegeschreven werd, is naar de wet geoordeeld. In wreede marteling gehangen aan een hout, met spot en schande overladen, zoo zien ze Hem. Zien Hem en doen wat tot hun ambt behoort. Zij waken voor de orde van het recht. Zij hebben veel aanschouwd al in hun leven, wie weet in welk verwijderd land de moeder treurt om den geroofden zoon, wie kent de plek waar 't stille hef des anderen weent de oogen rood? De wereldheerschappij der keizerlijke macht, zij bracht hen hier en houdt hen hier. Zij doen hun plicht. Hoe vele wanhoopskreten hoorden ze reeds schreien? Was het gewoonte, die hun zinnen stomp, hun ooren dof deed worden voor 't jammervolle leed eens menschen, die met angstbewusten gang het vaste doodsuur tegen moet? Zij staan en zien niet eens naar hen, die hangen in het zwart omhulde firmament, de dreigend donkere kruisen hemel- 312 OCTOBER waarts gerekt. Wat denken sajf liaan droomend nun Begeerten muswaarts nu, het hooge Noorden zoekend, waar witte meeuwen varen met gekrijsch, of groeten wuivend zij de groene palmen in 't stille Zuiden, waar schelle, blauwe lucht hun kroongeheim omkoepelt? Zij staan in 't ambt, hun hchaam doet zijn plicht. Wie echter bindt hun ziel? Geen ambt kan houden haar aan plaats en tijd. Daar staat hun hoofd, hun leider, aanvoerder van het lijf. Ook hij, hoevelen zag hij reeds ten onder gaan in 't wereldlot. Kan hij nog tellen het getal der kruisen, die hij bewaakt heeft? Ach velen zijn het, en hij telt niet meerl Ook om de poorten van Zijn ziel waait zacht de droom als voorjaarswind om ingehulden bloemenknop, die nog niet waagt het warme, weeke bed te ruilen voor den killen lentetocht. Hij ook, hij kent zijn plicht als hoofd, als denker van de hchamen der honderd. Hem mag geen droom uitlokken uit de werkelijkheid. En al zijn aandacht richt hij op 't gebeuren, dat daar voor hem in stuitend ruwen vorm ten einde worstelt, eindelijk. En zóó wordt hij gegrepen door den Wonderman, die midden tusschen moordenaars hangt als Koning van een ander land, land van geduld en vrede, van stillen ernst, land van ontferming en vergiffenis, van hefde overvloeiend en van teederheid. Wie is de stille Geest, die in Zijn dood de beulen zegent, wie is de Held, die met zoo groote kalmte draagt den jammer, die Zijn hart belaagt? Wie is de Man, die met den laatsten snik Zijn gansche zijn in Godes handen legt en de natuur tot rouw bedrijven noopt? Wie heeft geweld ook over 't doodenrijk, dat Hij de graven sphjt, de heiligen het donkere land der schaduwen verlaten doet? De hoofdman heft zijn oogen op en ziet, aanschouwt het Goddelijk aangezicht, met smart omkransd, gekroond, en in zijn ziel graaft zich het weten in, dat dit met is een Mensch als hij, maar dat aan 't harde hout in spot en hoon geleden heeft de Zoon van Hem, die boven alle schreien troont. De krijgsknecht, die zijn leven lang geen andere kunst beoefend heeft dan 't handwerk van den dood, wordt naar zijn wezen omgewoeld. Want stervend heeft de Christus, het Leven, hem toe geroepen: „Volg gij Mij na!" 6 OCTOBER En er waren ook vrouwen, van verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdalena. Mark. 15 :40. Zijt gij in liefdegloed verdwaald, de wereld rondgedoold? Hebt gij gezocht dan ginds, dan hier veivulling van uw zielsverlangen? Heeft 't al in u geschreeuwd met bangen kreet: „Geef! Geef!" En gingt gij tot de bergen, die vol bloemen, vol bonte bloemen prijkten in 't fonkelend zonnelicht, en riept tot haar: „O, bloemen, kroont mijn zoete hef!" Zocht gij de wateren op, de glansrijke, en, spiegelend u in 't lichtend vlak, riept gij hun toe: „O, spiegelt óók mijn hef!" Riept gij de vogelen aan, de jubileerende, en leendet gij van hen het kweelend hed, dat in gerekte tonen, bang van lust, het leven roemt in stervensdrang ? Vingt gij de vlinders zacht, de teedere, om ze te zetten op des liefsten kelk, ten teeken, dat het broos geluk, voor enkele uren slechts, met nevel- OCTOBER 313 uuiic vier* uin&nngt aen vreugaearanK f was u ae wereld slechts voor hem, uw hef, de kleurenwappering zijn strijdhamer en alle geuren wierook op zijn altaar, in zijn tempel? Maria Magdalena, wonderhjke ziel, wier hefde wijde wegen ging en onverzadigbaar van 't een naar 't andere zich wendde, is zij niet beeld van ons, die op den liefste onze zinnen zetten, ons gansche zijn inbannen in zijn kring, die hunkren naar 't vermaak en jagen naar 't bezit, die grijpen naar het zoet vervloeien met den vreugdewijn en kwijnen bij het druppelend regenlied. Gaat onze hefde niet in koortsgloed ook van 't een tot 't ander, aan allen ontrouw, ontrouw aan zich zelf? Totdat, gegrepen, wij voor God gebracht, het oordeel wachten van den ondergang. En Hij, met éénen oogopslag, ons wezen meet mét al zijn woesten drang. Totdat die blik ons gansch doorboort, doorpriemt als met een nagel van verdriet, doorsteekt als met een pijl van zondenrouw, verscheurt als 't vlammend zwaard der heiligheid. Dan krijten wij, gelijk een moeder krijt, die haren zoon in slavenketens ziet. Wij toch, wij kerkerden de ziel als in den dood. Maria Magdalena ook, zij scheurde uit den afgodsvloek zich onverbiddelijk los en volgde Hem, die haar het oog geopend, de ziel had vrijgemaakt. Zij volgde Hem tot onder 't kruis, van verre, schuchter, van het oude leven zich bewust, vermurwd door smarten, Zijne smarten, in tranen om Zijn dood. Maria Magdalena, voor wier ziel Hij was de Redder van den ondergang, de Zon des nieuwen levens, die haar hefde gansch en al verslonden had en opgeteerd, Maria Magdalena stond van verre, jammerlijk, in medehjden schier vergaan. Nu is haar Heer ter rust gegaan, nu is Zijn leven afgelegd. En haar verlangen rekt zich achter Hem, zij kan Hem met ontberen, die 't nieuwe Leven haar, de Waarborg voor het Goddelijk leven is. Maria Madgalena, o mijn ziel, hoe kunt gij leven zonder Hem, die 't Leven is en 't Licht? 7 OCTOBER Maar een der krijgsknechten doorstak Zijne-zijde met den speer en terstond kwam er bloed en water vat. En die het gezien heeft, die heeft het getuigd en zijne getuigenis is waarachtig, en hij weet, dat hij zegt hetgeen waar is, opdat ook gij gelooven moogt. Joh. 19 :34 v. Het laatste uur van eenen mensch, hoe zal het wezen? Zal hefde om zijn sponde staan met teedere zorgen, angstvol lettend op zijn oogen wensch? Zal het gebed van reine zielen zijn legerstede stil omgeuren als wierook, of als lehezuchten ? Zal hij soms eenzaam zijn en gansch verlaten, alleen door God bezocht ? Of zal met wilden vloek dat sterfbed zijn omschreeuwd, door haat en nijd vergramd, in lust bedolven, in zonden omgewoeld ? Wie kent zrjn einde, wie den laatsten slag der doodsklok? Wie weet, of op den weg hem treft de knokige hand, of in het huis; of midden in het straatgewoel de stem der stilte roept om hem; of dat na eindeloozen jammertocht hij afgebeden talmt en talmt, die hem verlossen zal van 't uitgeteerde hjf? Wie kent zijn laatste uur dan die het bij zich draagt in 't heden, die altoos het aanschouwt met vasten zin en altoos het beleeft met strakken ernst, gehjk de Christus 't uur der scheiding voor der discipelen oog en 314 OCTOBER oor gedurig heeft gesteld? Hij kende het in zijn bangen nood. En onze ziel ? Kan zij dat doodsuur van den Christus koel aanschouwen, of wordt zij dus vervaard, als wierp men steenen in een helder diep en roerde daarmee zwarte gronden op, zoodat het water zijn doorzichtigheid geheel verloor ? Kan uwe ziel doorleven Christus' stervensuur en staan onaangedaan? Breekt niet een tranenvloed de hardheid van het starre oog, en doet een zucht van smart den diepsten wil niet steigeren als opgezweept door het afgrijselijk geweld, dat in dit doodsuur vhjmt? Hoezeer heeft deze oogenblik der menschheid ziel vervaard! Hoe werd 't veelvoudig weergekaatst, gebroken in veelkleurig zielehcht, hoe werd het omgebouwd in diep ontroeren! Hoe schiep een kunst, die duizenden van jaren bloeit, in kathedralen hoog en diep een hjst van glans om deze duistere stonde. Hoe voerde zij de handen van den meester naar 't kleurige paneel, naar 't donker doek, hoe dreef zij 't hart des zangers telkens weer om de gewelven te doorsidderen met een klacht van toonen, die als tranen druipen, geboren uit de heimhjke beweging van 't instrument. En in 't geheim van dezen oogenblik treedt waarlijk in de ziel, wier hefde gansch in Hem zich heeft verloren, die met Hem in den dood is ingegaan. Hij openbaart Zich als het Leven en rein vloeit uit Zijn zijde 't levenselement, twee bronnen, die nu lesschen gaan der menschheid dorst, den dorst ook van uw hart, o mensch, dat lang geschreid heeft als het afgejaagde hert, geplaagd door zonden die als honden drijven, door nood des doods die u den adem nam. Hier is uw troost. De Christus Zelf geeft Zijnen levensschat, de bronnen van Zijn kracht. Hij, die geleefd heeft uit de reine zuiverheid en heeft geteerd op d' ijver voor des Vaders rijks, Hij geeft Zijn leven met zijn elementen. Nog in den dood leeft Zijne hefde mee. Mijn hart, kunt gij nu vrede smaken in 't avonduur, wanneer de smarten van uw ziel de donkere vleugels spreiden? In 't water vloeit het middel uwer reiniging, in 't bloed het middel voor de heiliging u tegen. Hij geeft u alles, levenselement en leven, Hij houdt niet achter! Gij echter, gij, wat schenkt gij Hem? O, Christus! breek mijn hart, dat binnenstroome Uw levenskracht en het versmelte in Uw gloed tot hefde, die alleen U minnen kan, zooals het moet. O, Christus! breek den weg. 8 OCTOBER En als het avond geworden was kwam een rijk man van Arimathea, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was, deze kwam tot Pilatus en begeerde het lichaam van Jezus. Matth. 27 :57 v. Nu is de dag ten eind gegaan; nu vangt het groote rusten aan. Ach, avondstond! Hoe gaan in uwen zachten glans de felle kleuren dooven; hoe zwijgen de geluiden van wilden haat; hoe bluscht het knetterend hartstochtsvuur der vijandschap. Wacht, zielen, wacht, op iederen hj densdag, volgt toch een nacht, een stille nacht. Wie leert den dag verduren, van wege 't avonduur ? Maar, in het avonduur komt ook de rekenmeester, de rechter van den dag, de eischer van ons leven. Herinnert ge u, hoe in den zieletuin de vogels, grauw geworden, zwegen, de bloemen bang zich OCTOBER 315 sioten over Aaams daad, cue de uwe is, ai telt slechts weinige ringen de stam van uwen levensboom? Weet gij het nog, hoe in de zachte koelte van 't avonduur uw zonde openbaar werd voor den ganschen wereldhof en gij verloort den vrede en uw thuis ? Hier echter daalt een andere avond neer! Hier bergt de zondaar niet zijn levend hjf, als Adam, tusschen boomenstammen, met bladerendos bedekt, verloochenend de groote gave van den Geest, den hemelsche, zich makend één met de vervloeiende "natuur. Ach neen! de Heer des Hemels borg op naakten stam Zijn bang geplaagde ziel in 's Vaders hand. En uit de stil geworden wereld komt een man, een vriend, een Jozef, zachte schouwer, en smeekt den heerscher om 't doode hchaam van zijn Heer, zijn Vriend. O Jozef, wonderhjke naamgenoot van hem, den voedstervader, die dezen zelfden Heer als jeugdig Kind geleid heeft op den levensweg, die vluchtte met Hem voor de wilde vijandschap, die met het zwaard Zijn jonge leven achterhalen wilde. Een arme Jozef lenigt Uwen eersten nood, o Christus, een rijke Jozef zoekt in Uwen dood, o Christus, als de eerste U. Gij rijke Jozef, schuchtere, maakt gij thans goed hetgeen gij op den dag van Zijn verwerping, Zijn kruisiging, te kort gekomen zijt? Zoekt uwe hefde, opgelaaid door Zijnen dood, die als een stormvlaag hare vonk in u tot vlammen joeg, thans Zijne vrijplaats? En zijt gij, rijke Jozef, niet als onze ziel, is onze ziel niet zooals gij ? Wanneer wij U, o Christus, nog aanschouwen, Zoo achten wij slechts schuchter op Uw nooden, nóg zijt Gij ons bedekt. Maar, als we U missen moeten, zoo voelen we aan de leege plaats, dat Gij daar stondt. Dan wordt ons hart verwond door liefdesmarten, dan zoeken wij de doode hefde op, dan weten wij, dat Gij het waart, die zijt gegaan, aan onze eenzaamheid. O, dat wij levend U omhelzen, God, ten dage als Gij wandelt met ons aan de blauwe zee der eindigheid, dat wij U volgen dan, U niet verlaten, maar het al vergeten om U te aanschouwen. Ach, dat wij U niet kennen mochten in het gemis alleen; dan, als Gij, heen gegaan van ons, gestorven hangt aan 't offerkruis, opdat wij, rijk in Uw bezit, met moeten bedelen bij den wereldheerscher om U, o God, om U, die leeft, als waart Gij dood. 9 OCTOBER Toen beval Pilatus dat hem (Jozef van Arimathea) het lichaam van Jezus gegeven zou worden. Matth. 27 :58. Jozef was een rijk man, rijk aan uiterlijke goederen, maar wat helpt hem dat? Kan hij er de hefde mede koopen, of het leven? Kunt gij dat, o mensch ? Kunt gij koopen met uw gouden schat het hart van haar, naar wie uw droomen gaan, en die naar u niet omziet op den levensweg! Kunt gij, o moeder, koopen met uw kleinood van groote waarde, met huis of hof, met smeekingen, met tranen, met al het heerhjke der aarde het leven van uw kind? Kunt gij dat? Ach, al ons hebben is hier niet dan een verachthjk, nutloos stuk, dat niet vermurwt de onverschilligheid noch tegenhoudt den dood. En armer dan de armste bedelaar, staat rijke gij, en kunt niet winnen haar, die gij niet derven wilt. Te koop zijn noch de 316 OCTOBER liefde noch het leven! Al gaf de mensch al wat hij had, men zou hem ten eenenmaal verachten. Gij loopt, o rijke, al de rijken af, gij zoekt en vraagt en smeekt en niemand kan u geven iets anders dan een doode wetenschap, een dooden raad. Ook deze rijke Jozef, hij kan niet koopen dan den dood. Pilatus, heerscher dezer wereld, kan ook niet anders geven. En toch, hoe troostrijk, dat de rijke met zijn schatten den dooden Heiland geven kan de laatste eer, dat niet de wilde haat ook nog de laatste rust bederft, het laatste spoor van Hem, het vluchtigste, omhulsel van de ziel, kleed, dat het brandend hart beschermd heeft, van der jeugd af aan. Gelukkige Jozef, die met uwen schat dit hchaam kunt bewaren voor 't droevig lot, dat over Zijne kleeren viel. Gezegend hchaam, wit als sneeuw, waarop de roode wondenrozen bloeien, al geeft de wereld anders mij ook met dan dood, Gij zijt mij heilig, ook als dood, ook dan, wanneer mijn ziel, nog stijf en kil, van U niet anders weet dan dat ze U vereert. Hoe rijk kan zijn een ziel in deugd en werk, hoe vol bezit van geestelijke schoonheid, en kan toch nog van U niet anders weten Heer dan dat Gij zijt geweest. Zij heeft U hef als Eén die was, haar hefde houdt een doode in haar armen, en treurt om Hem. O, zielen die dit leest, zoekt gij den dooden Christus nog? Of kent gij reeds den Levende? 10 OCTOBER En Jozef, het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver lijnwaad, en leide dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steenrots uitgehouwen had', en een grooten steen tegen de deur des grofs gewenteld hebbende, ging hij weg. En aldaar was Maria Magdalena en de andere Maria, zittende tegenover het graf. Matth. 27 :59 v. De laatste taak, wel een der zwaarste, wacht nu nog. Kent gij den dood, die tot u kwam en mede nam een van de uwen, jong of oud ? Zaagt gij den zoo geroepene, bleek en stil, nog liggen op het bed in vrede, en kwamen, vrienden, die de handen op uw schouder legden, en spraken: „Ga gij nu heen, wij zullen verder handelen, u roepen als wij straks ten grave gaan." O bitter, bitter oogenblik, wanneer voor 't laatst uw oogen rusten op 't vredig aangezicht, nog éénmaal slechts en dan niet meer! Voort, weg, uit uw gezicht trekt straks de stoet, gesloten is het laatste huis, het houten. Dof kraakt de trap, daar valt de deur, de paarden trekken aan, het is voorbij! Ging één der uwen dezen weg, dan weet gij welk een smart der vrouwen hart doortrok, der vrouwen al, die Hem gevolgd waren van ver, en trouw gebleven tot het eind, die, met gevlucht als de anderen, nog stonden bij het kruis, en nu den laatsten gang, de laatste daad der hefde om Hem hjden zouden. Ligt niet een afgrond van gebeuren, van medehjden, eerbied, teederheid in 't sobere woord: „En Jozef nam het hchaam." Nu zagen zij het hjden van hun Heiland gansch, nu zij Zijn hchaam legden op de aarde om het te zalven tot de laatste rust. Ook Nicodemus kwam, — die in het nachtelijk uur Hem heimlijk had gezocht met diepe vragen, die hem, den leeraar, nog verborgen waren, — en bracht zijn gaven mee: de zalven kostelijk en zwaar als de devotie van OCTOBER 317 zijn nart. un eincuijK wond men Hem m doeken van zuiver, fijn, wit lijnwaad, die, als de stille, reine geest van Jozef, Hem omgaven teederlijk. O, aardsche hefde, wonderhjk zijt gij, aandoenlijk in uw onmacht en in uw tekort, dat gij met overvloed van minnelijk gebaar het laatste hulsel van den mensch in zijne broosheid koestert, zoodat de vlam van uwe wijding nu hooger stijgt dan toen nog levend gij met den gehefde gingt in 't avondlicht. En Jozef bergt den Heiland in zijn eigen graf, gehouwen in een rots, waar niemand ooit gelegen had, dat, rein en onbesmet van anderen gast, te wachten lag in eenen schoonen hof. Sluit toe het graf nu met een zware zerk en gaat dan heen, terwijl de vrouwen bhjven, waken. Waar bergen wij den dooden Heer? Bewaren wij, als Jozef, Hem een eigen graf, gehouwen in een rots, waarin nog niemand heeft gelegen, een harteplaats zoo zuiver en zoo rein, dat hij alleen door Hem kan worden ingenomen, door Hem kan worden gansch vervuld ? Is in uw hart de Christus weggelegd, voor aanvechting bewaard? Blijft Hij, de doode Christus, u verkondigd door anderer mond, u heilig, onaantastbaar, stil geborgen in 't diep gehouwen graf van uw gebroken hart? Gij, die Hem nog niet naar het leven kent, hebt gij Hem hef nochtans ? En zit uw hefde, als Maria Magdalena, aan de deur, en wacht uw medehjden, als de andere Maria, den nieuwen dag? 11 OCTOBER En ook de vrouwen, die met Hem gekomen waren uit Galilea, volgden na en aanschouwden het graf en hoe Zijn lichaam gelegd werd. En wedergekeerd zijnde, bereidden zij specerijen en zalven en op den sabbath rustten zij naar het gebod. Luk. 23 :55 v. O vrouwen 1 weent, weent over u en uwe kinderen, door wier geslacht op nieuw de aarde wordt gedekt met kommernis! Weent! Weent! Maar, gaat niet ook een juichen over u, o vrouw, uit 't donkere nachten van de wereld op? Maria nooit volprezene, Maria reine, hooge; Maria, in wier naam de teederheid van al de zuchtend creatuur haar uittocht viert. Maria, hof der hoven, gij, roos uit Saron, lehe uit de doornen, Maria wees gegroet! In u is onze smaad tot glorie omgezet, in u prijst al het vrouwelijk geslacht het gansch heelal. In u en met u komen achter Christus aan zij, die uit Eva niet meer zijn, maar die als gij haar ziel gegeven hebben aan den Heer, geheel en al een morgenoffer en een avondoffer haren God. En dezen kunnen niet meer scheiden, zij volgen Hem naar wien haar hefde ging, zij trekken niet den man meer uit zijn huis, zij zijn niet lokking meer, maar, uitgelokt uit eigen lokkende natuur, zijn zij geworden volgelingen van haar God, Hem trouw tot aan het eind, Maria's allen. Niet heeft de dood haar afgeschrikt, noch haar geloof verwrikt, zij zien het eind, en stil en innig blijft haar droefheid gelijk haar hefde is. Hoe zouden zij dan kunnen gaan, zoo zij niet zagen eerst Zijn graf en hoe Zijn lichaam is gelegd, O, 't schouwen van de reine vrouw, wie peilt zijn Zaligheid, wie 't diep geheim, dat in zijn ondoorgrondhjkheid de vrouweziel verrukt? Wie van dat graf der hefde wederkeert, zij kan niet anders dan 318 OCTOBER haar specerij bereiden, haar zalven voor den Bruidegom. Want zulke zielen gaan en overdenken hare schouwing en in het overdenken puren zij den honing der vertroosting, de ohe van de sterkte uit 't Goddehjk voorgestraalde Beeld. Zij vinden kruiden der genezing, de Geesteszalving overstroomt haar gansch. En 't al tezamen is als niets voor hare ziel, zij sparen het en schenken 't weg voor haren Bruidegom, wien al de hefde van haar hart, haar voelen, denken en haar werken, haar vinden en ervaren gansch behoort, 't Is al voor Hem, tot Zijnen lof, verheerlijking en eer. Maar zie, de sabbath daalt, de dag der rust, en hare zielen halen het Goddehjk zwijgen in, waarmede Hij dien dag gekroond heeft. Zij haasten niet. Daar staat haar liefdesoffer. Het is gereed, de zalven geuren en de specerijen wuiven met zoete drijving hare woning vol. Zij haasten niet, al drijft de hefde haar met dringend bangen, zij rusten op den sabbath van haar God, naar Zijn gebod. Kunt gij dat ook, mijn ziel? Als 't hefdesdrijven naar uw God uw hart vervult, kunt gij dan rusten op Zijn dag der rust naar Zijn gebod? 12 OCTOBER En zeer vroeg, op den eersten dag der week, kwamen de vrouwen tot het graf, als de zon opging, en zeiden tot elkander: „wie zal ons den steen van de deur des grafs afwentelen?" en op ziende zagen zij, dat de steen afgewenteld was, want hij was zeer groot. Mark. 16 :2 v. Toch slaapt der vrouwen hefde niet! Hoe zou zij slapen kunnen, die uit het eeuwig waken is geboren ? O liefde, hefde, die niet bhjven kunt, voordat gij den Gehefde vindt, gij kiest het vroegste uur, den vroegsten dag, gij haast u met de zon, in 't jongste rood van 't nieuwe lichten trekt gij reeds uit, gij die het middelpunt uws levens zoekt. Kan iemand spreken van de hefde, die haar van hooren zeggen kent of bij benadering slechts heeft? Kan iemand weten, wie zij is, die kil en koud, een glimlach om de hppen, ook van haar spreekt, maar die niet uit haar brandt? Wie kan de hefde dezer zielen schatten dan die haar zelf ervaart, die, als een andere Maria, in vroegen morgenstond, nadat zij eerst geduldig heeft gerust naar Gods gebod, thans uitvaart, door die liefde zelf vervoerd, door haar geleid, met al den troostgeurbalsem harer ziel, tot Hem, dien zij verloren heeft aan 't graf, en dien zij toch nog eenmaal, eenmaal slechts wil zien. Zien in Zijn stille schoonheid, eeuwige majesteit en rust. Gij, die niet hebt gekropen en gekreund in bang verlangen achter Hem: „Spreek Heer! één woord en mijne ziel zal zijn genezen", gij, die Hem met vervolgd hebt met uw zondenangst, die als een stroom van bloed gij leken voeldet de jaren door, en bedeldet om eenen duimbreed van den zoom Zijns kleeds, hoe zoudt gij peilen kunnen den hefdesangst, de zorg der teederheid, die deze zielen nederwaarts de oogen keeren doet in 't droevig peinzen over 't moeilijk obstakel, dat in den weg haar staan zal tusschen hare hefde en haar macht. Zóó vol zijn zij daarvan, zóó gansch bevangen in haar denken en haar schouwen, dat zij niet eenmaal zoeken het verschiet, niet eenmaal heffen 't oog omhoog, óp van den donkeren weg, waarover hare voeten OCTOBER 319 grfcm. ividai, naicn uius opsiaan, aan is ook naar vertroosting daar, haar vreezen weg, haar zorgen blijkt om niet. De groote steen, om welken haar bezwaren kringden, hij ligt niet meer voor de opening van het graf, zij zien hem afgewenteld. Gaan niet ook wij in 't bangen onzer hefde ter aarde vaak gebukt, met kommervollen blik, vol vreezen over 't morgen, dat wij tegen gaan, terwijl, wanneer wij slechts den blik naar boven sloegen, wij van de zorgen vrij en gansch getroost ons zouden weten. O, blik omhoog, die 't eeuwig oogenblik omhelst, waarin de troost van iedere ziel gelegen is! Bij God is alles lang gereed, bij Hem is 't leven, is de kracht. Wat tobben wij? Zal Hij 't niet doen? Zal Hij 't niet wezen, die zware steenen wentelt van ons graf? O zielen, laat den kommer achter u en richt het hart naar boven, naar uw God! 13 OCTOBER Zij (Maria Magdalena) liep dan; en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: „Zij hebben den Heer weggenomen uit het graf, en wij weten niet, waar zij Hem gelegd hebben." Toh. 20:2. Wanneer de liefde trekt en dringt, wie zou niet sneller gaan? Maria Magdalena's hefde is sterker dan het graf. De ziel, die, gehjk zij, vrijmaking van haar zonden heeft beleefd, kent slechts nog Eén, slechts Hem, die heeft verlost al hare hefdekracht. De lavastroom van haar begeeren, die vroeger zich verloor in 't duister dal van 't stoffelijk drijven, is heengewend naar Hem, den Heer naars levens. Maria Magdalena is de eerste, vroegste, die uittrekt, als 't nog duister is. Maar ook aan haar gewordt het eerst tdeurstelhng, verscheuring van haar hoop, doorprieming van haar hart. Want, bij het graf gekomen als de eerste, door hare rustelooze liefde fel gedrongen, is zij de eerste die het ledig vindt. Ach, ledig, smarthjk woord voor haar die op de volheid wacht; voor haar wier leven hangt aan 't vinden van den Heer; voor haar die heeft aanvaard den angst van scheiding en van dood; voor haar wier hefde heeft geleerd het graf te dulden, en die nu deze bittere ontgoocheling haar brandend hart verkillen voelt. Hoe grooter is de kracht waarmee wij varen, te grooter is 't geweld waarmee wij botsen. Het dringen van Maria Magdalena's hefde doet 't hjden ook vermoeden, dat bij 't gezicht van het verlaten graf haar ziel omving. Hebt gij in 't leven iets verwacht, iets dat uw ziel tot hooge blijdschap stemde, waarvan het uitzicht uwen droom verguldde als met een tooyerstaf ? Dan kent gij ook den achtergrond van Magdalena's gang. Hebt gij de plek der hefde leeg gevonden, weg de gehefde alsof hij nimmer had bestaan, geen spoor van hem, geen teeken? Dan kent gij ook den ondergrond van Magdalena's wederkeer naar de discipelen, dan weet gij, hoe haar voeten brandden en tranen hepen langs haar smalle wangen, hoe haar vertwijfeling greep, de welbekende, en daar gedachten, wonderhjke beelden van diefstal, achterdocht en wanhoop haar ijlden door het hoofd. Wie kent de bangheid van Maria Magdalena's gang dan die hem zelve ging ? Zij zocht in haren angst eerst Petrus, man der daad, den stillen 320 OCTOBER schouwenden Johannes, en stort voor hen haar nooden uit. Maar t baat haar niet, haar angst is als een vlam, die nimmer zegt: „Het is genoeg." Zij steekt de anderen aan en, door haar woorden als met slagen voortgedreven, gaan zij te zamen nu den weg terug. Maria Magdalena! uw hefde gaat de eerste vuurproef door. Gij vindt Hem niet, dien uwe ziel met smarten zoekt. Voor de eerste maal is Hij er niet, als gij met vurige begeerte u tot Hem wendt. Zal het zóó verder zijn? Zal uwe hefde Hem zoeken met bewogenheid en stille overgave, en zal Hij dralen met Zijn komst, uw hart, 't verlangende, bedroevend? Zult gij Hem zoeken moeten telkens weer in rotsen van het Godsvertrouwen, in woeste eenzaamheden van verlatenheid, één oogenblik Hem hoorend aan de deur van 't zielehuis en weer Hem derven? 14 OCTOBER En deze twee liepen tegelijk', en de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus en kwam eerst tot het graf. En als hij nederbukte zag hij de doeken liggen, nochtans ging hij er niet in. Simon Petrus dan kwam en volgde hem en ging in het graf en zag de doeken liggen. En den zweetdoek, die op Zijn hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold. Toen ging dan ook de andere discipel er in, die eerst tot het graf gekomen was, en zag het, en geloofde. Joh. 20 :4 v. Tegehjk hepen de discipelen, de vrienden van den Christus, gedreven door angst en stille verbazing, het huis Van hun samenzijn uit. Had Petrus, de sterke, die toch was gevlucht, den andere, den stillen getrouwen vriend weergevonden in den avondstond, toen de strijd van zijnen Heer volstreden, de eigen zonde uitgeboet was? Zij zijn weer samen, door één hefde tot hun Meester sterk vereenigd, en door diezelfde hefde uitgedreven, gaan zij voort. Maar wonderhjk! Niet draagt den ijverigen dader Petrus de hefde alzoo snel als zij den ernstigen, zwijgenden Johannes draagt. Te veel was nog zijn hart vervuld van 't gruwelijk gebeuren, dat toch zijn ziel met diepen eerbied sloeg, dan dat hem met dit nieuwe feit met schrik bevangen zou, met twijfel en met heimelijke overweging van woorden, die van vroeger dagen als schatten, diep begraven, rustten in zijn ziel. Snel vaart de schouwing uit des menschen ziel, haar keeren bergen niet, noch gronden, zij hecht aan 't hooge zich en vangt het met één blik; maar zij is schuchter tot de daad en weif lende daar waar het tot een handelen komen moet. Zoo blijft Johannes, nederbukkende, ook staan, in diepen eerbied voor 't mysterie, dat zich voor zijn oog uit ledige doeken wonderbaar ontvouwt. Hij staat en wacht. Maar Petrus, achter hem aankomende, kent niet den stillen schroom der schouwing, die het wezen zoekt, maar gaat, gedreven door zijn sterken dadenzin, den nauw omsloten ingang tot het laatst geheim thans binnen. Actieve hefde van een Petrus, hoe vult gij schoon en sterk de teedere genegenheid des schouwenden discipels aan. Gij, wegbereider, door het woeste water aller meeningen, baanbreker, die met vast beleid der jongeren schaar nu leiden zult, ziet gij niet om, wat gene doet, die de eerste was in hefdeshaast en die nu OCTOBER 321 dralend buiten staat? Of is uw aandacht 200 gescherpt, de drang naar werkelijkheid, u eigen, weer 200 groot, dat gij getuige worden zult, op wiens verzekerdheid, op wiens getuigenis de komende gemeente bouwen kan, omdat uw woord de feitelijkheid der werkelijke ervaring zeker stelt? En binnengaand zag Petrus toen de doeken zooals zij lagen op hun plaats, alleen één doek, den hoofddoek, die het zweet des Heerlijken bedekt had en gevangen, dien zag hij zijwaarts liggen, tezaamgerold, als afgedaan. Was het een teeken, dat het zwaarste werk volbracht werd in dien doek ? Dat Zoo ineengerold en weggedaan als deze doek de hoofdzonden der menschen door Hem waren; dat waren afgelegd de aardsche banden en eindelijk afgewikkeld alle windsel, iedere boei; dat 't hulsel van de stof verlaten was, nadat de Geest herwonnen had het recht, dat Hij bezat op dezen Groote, Nooitvolprezene ? Johannes schromend komt ook nader, verwinnend de gebondenheid van zijn natuuraanleg en, schouwende, gelooft hij. Want zijn aanschouwen is zijn weten, de vaste grond van zijn geloof, 15 OCTOBER En Maria Magdalena stond buiten bij het graf, weenende. Als zij dan weende bukte zij in het graf en zag twee engelen met blinkende kleederen zitten, eenen aan het hoofd en eenen aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had. En die zeulen tot haar: „Vrouw wat weent gij?" Zij zode tot hen: „Omdat zij mijnen Heer weggenomen hebben, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben." Joh. 20 :11 v. Kan ook de hefde scheiden ? Ach neen, zij kan het niet, zij bhjft, zij rust niet tot zij heeft gezien, gevonden. Maria Magdalena, wier hefde groot is als haar smart, wier hart in grondelooze leegheid, als 't graf daar vóór haar, roept den afgrond van het Goddelijk ontfermen, Maria Magdalena kan niet gaan. Haar plaats is aan Zijn voeten, de voeten, die zij heeft gewasschen met smartelijke druppelen van berouw, die zij gedroogd heeft met haar hoofdsieraad, dat als een mantel koninklijk in gulden schoonheid haar omgolfde, en die zij zalfde met de teederheid van 't stil begrijpen harer ziel van Zijnen weg, en wat het einde wezen moest. Maria Magdalena, weenende, waar is Hij dien uw ziele zoekt ? Door leed gebogen buigt ge u naar de aarde neer, tot koude rotsen, die geen meehj kennen en die geen antwoord geven op uw klacht 1 Maria Magdalena, hoe kromt gij u naar 't graf, vertrouwt gij uwe oogen niet, die u de plaats zoovele malen reeds toonden in het morgenlicht, verlaten, stil, rein, onbesmet en ledig ? Maria Magdalena, uw wimpers, die eens dronken van den blijden overvloed der wereld, uw oogen hegen niet! En toch, door smart en angst gedreven, zoekt zij den ingang weer, die als een kolk haar denken trekt. O, dat zij Hem toch vond, toch zekerheid mocht krijgen aangaande Zijn verblijf. En weder, weder nederbukkend ziet zij twee engelen in hun blinkend kleed, weerkaatsende het hemelsch hcht in 't aardsche donker van den dood: één aan het hoofd, één aan het voeteneind, waar Jezus' hchaam had gelegen, met eerbied houdende de wacht daar aan de heilige 21 322 OCTOBER plaats Zijns lichaams, Zijner werkelijkheid. Want, aan Zijn voeten heerscht het engelenheir der geesten wonderbaar, en bij de smarten van 't gezegend hoofd hcht 't hemelsch medehjden van Goddelijke ontferming. Maria Magdalena, vergeet gij niet uw smart bij dit gezicht, dit wonderbare ? Die openbaring uit een hooger rijk, dat glansrijk hcht, delgt zij de schaduw van uw angst niet uit? Ach neen, Maria Magdalena kent anders niet dan hare hefde en haar smart, die oppermachtig haar beheerschen. Zij ziet de engelen nauw, zij zoekt den Heer en weent, en hare tranen drogen niet, al daalt de hemel neer. Wat is de hemel zonder Hem voor haar? „Zij hebben mijnen Heer genomen en ik weet niet, waar zij Hem legden!" dat is het eenige wat altijd weder zij herhalen moet, haar jammerklacht, haar smeekgebed. O, steenen zouden deernis hebben met hare wanhoop! Heeft dan de engelenstem geen woord tot troost, geen woord van vindenshoop ? Blijft blinken slechts de glans van hun gewaden, zoo dat die glans de moe geschreide oogen schrijnt? Blijft schitterend, glimmend, gloeiend koper de hooge hemel boven haar? Heeft wel een vraag hij naar haar smart maar geeft geen antwoord op haar roepen ? Moet in de wildernis des tijds zij eenzaam staan, en niemand, die haar hoort en niemand die haar troost? 16 OCTOBER En, als Maria dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts en zag Jezus staan, en zij wist niet, dat het Jezus was. Joh. 20 :14. Ach zielen, die dit leest! zoo na bij de vervulling van baar hartewensch staat Magdalena, staan vaak ook wij en weten 't niet, omdat de tranen onzen blik omfloersen, de smart ons hart met hare zerken smoort. Maria Magdalena, ziel, die treurt, weet gij het niet, dat gij Hem met zoudt Zoeken, indien Hij u niet reeds gevonden had? Weet gij het niet, dat Hij u trekt en lokt? Gij ziet niet anders dan verlatenheid en scheiding, Hij echter het u niet, Hij is u zeer nabij, verborgen slechts door dunnen wand, door lichten nevel. Gij kruipt in bitterheid en tast de muren af, die als een grafspelonk u overkoepelen, Hij echter staat reeds achter u, met teederen blik uw ziel omvangende, telt uwe tranen in Zijn flesch als waren 't parelen aan Zijn kroon en glimlacht over u. Gij zelve voelt alleen de eenzaamheid, die op u last, en ft pijnigende hopen van uw hart, en weet niet, dat het Zijn nabijheid is, die u de woestenij ondraaglijk maakt en u doet weenen om Zijn aangezicht. Maria Magdalena, in verhoogde smart zich wendend van de engelen, wier bhjde schittering zoo droevig sneed door 't doffe zwart van haar vertwijfeling, ziet Jezus en zij kent Hem met. Is anders Hij dan toen zij in Zijn leven aan Hem het leven van haar ziel te danken had? Is dan niet helderziend de hefde, scherp van oog, zóó scherp, dat altijd, altijd weer de moeder 't kind hervinden zal, dat haar ontstolen werd; de bruid den bruidegom begroet, al wordt hij dood en oud haar thuisgebracht, als zij, als stille vrouw, met bevende hand den deurknop nauwelijks meer ontsluiten kan? Heeft dan Maria Magdalena haren Heer niet waarlijk hef, omdat zij Hem met kent als zij Hem OCTOBER 323 voor zich ziet ? Ach, juist haar groote hefde belet haar, Hem te zien zooals Hij is. Haar groote hefde heeft Zijn beeld van vroeger ingegrifd in hare ziel. Omdat zij Hem zoo diep, zoo trouw naar 't eerste leven kent, herkent zij Hem met naar het nieuwe leven uit den dood, niet naar de hemelsche gedaante. Maria Magdalena, kan te groot ook zijn de smart om God, te hevig, te verslindend alle maat en allen vorm? Kan ook een ziel te aardsch om haren Hemelbruidegom nog weenen, zoo dat ook het aanschouwen van Hem Zelf haar niet den troost van het herkennen biedt? Is het de smart, die hare oogen gesloten houdt, is het de hartstocht van haar hefde, die het herkennen haar belet? Zoo zien ook wij, door droefenis bezwaard, de Goddelijke liefde niet, die mild ons gadeslaat en medelijdend onze smart doorgrondt. Wij wanen ons verlaten bitterlijk en tóch, Hij is het, die beproeving zendt, opdat Hij onze hefde louteren zoude. Hij onze Bruidegom, is onze Meester, die ons leert. 17 OCTOBER Jezus zeide tot haar: „Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij?" Zij, meenende dat het de hovenier was, zeide tot Hem: , fleer, zoo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen." Joh. 20 : 15. Ten tweeden male moet Maria Magdalena rekenschap nu geven van haar weenen. Eerst aan de engelen in het graf en thans aan Christus Zelf als staande buiten 't graf. Waarom ? Wist Christus en de engel niet van hare smart, met van de zielepijn, van hare tranen ? Zag Hij niet in haar hart, het diep verscheurde? Is het niet wreed, de wondeteekens haar weer op te rijten door telkens nieuwe vragen? Verbergt een dier, dat werd gewond, zich niet in 't donkerst kreupelhout van 't bosch, kruipt het niet in verborgen eenzaamheid ? En vlucht de mensch niet voor den mensch, wanneer een pijl zijn zijde raakt? Loopt 't kind niet weg naar zolder of naar kelder, bedekkend met een snik de smarteplek, totdat het gansch alleen uit schreien kan de tranen, die 't woord hem rooven? Is zoo de vraag naar stil gedragen leed daarom met harder vaak te dragen dan 't hjden zelf? En schuwt een teere ziel daarom met medehjden en troost van menschen, die het uiterlijk slechts raakt? Maar waar het hefde geldt, daar is nog pijnlijker het uitgesproken meegevoel, al is het ook in schuchterheid zich toonend. Te hoog, te heilig zijn de teere roersels, die raken 't innerlijke hart, dan dat de ziel niet als ontwijding het schamelst woord reeds voelen zou. Hoe is het dan met u, Maria Magdalena, gij ziel, die weenende den Christus zoekt? Hoe is het dan met u, gij zeer bedroefde, gansch beroofde, wier hefde, nauwhjks omgewend, reeds den Gehefde missen moet. Is smartelijk u het vragen, zoudt gij ook u verbergen willen op hoogen berg, in diepen kuil, of bindt het hemelsch dringen de stroomen van uw tranen los, dat in hun vloeien de bitterheid wordt weggevoerd en alle angst? Is teederder het medehjden uit den hooge dan dat der menschen, die van 't zelfde maaksel zijn als gij ? Troost het, te spreken met een hemeling, en is slechts bitter 't woord van eenen mensch? Maria 324 OCTOBER Magdalena, zij ziet den Christus staan als hovenier maar ach, het troost haar niet, want heviger is haar ontsteltenis en dringender haar wensch; haar hopeloos verdriet wordt tot een aanklacht haast. „Zoo gij Hem weggenomen hebt," smeekt zij Hem toe, „heb dan ontferming, zeg het mij, opdat ik Hem weer hale." In hoveniersgestalte komt de Christus haar, de onstuimige, tegemoet, in 't strenge kleed van een, die met het snoeimes wonden slaat, en met de spade diepe groeven graaft. In 't kleed eens tuinmans toont Hij Zich aan haar, als een die de natuur in banden brengt, veredelt tot een anderen bloei, een nieuwen groei, een beter vrucht! O Hovenier der zalige hoven, kom Gij, wij zijn van klagen moe, door ons verlangen uitgeteerd, wij kunnen zonder U het leven niet weer verder gaan. Leer ons den troost van 't snoeiend mes der smart, ons aangedaan door U, de groeikracht die uit Uw veredeling ontspruit. Leer ons, o stille Tuinman, kussen het harde hout, waaraan Gij onze wilde loten verstillen doet in steilen stand. Geef ons te weten, dat Uw wachten uitgaat naar onze vrucht. 18 OCTOBER Jezus zeide tot haar: „Maria!" Zij zich omkeerende zeide tot Hem: „Rabbouni!" hetwelk is gezegd: „Meester." Joh. 20 :16. „Maria Magdalena, wien zoekt gij ?" En als een beurtzang altijd weer haar antwoord: „Hem, den Begravene, dien zij genomen hebben!" Vol is haar ziel van den Gestorvene, zoo vol dat zij den voor haar staanden Levende niet meer herkent. Verduisterd zijn haar oogen door haar tranen, van heimwee siddert hare ziel. Zij ziet Hem met, naar wien haar gansche wachten gaat, en toch is Hij bij haar. Hij straalt haar toe, haar wezen wordt door Hem in liefdeglans gebaad, met teederheid omhuld, geschraagd met barmhartigheden. Maar immer vloeien hare tranen nog. En Jezus sprak: „Maria!" Eén woord, één enkel slechts, een naam, een zucht; en als een vloed breekt het begrijpen door en doet haar keeren zich, omwenden naar den stillen Man, van wien zij zich in hare smart had afgekeerd om met vernieuwden nood het graf, het leege, te doorgronden. O wonder van het scheppend Woord, dat uit het niet veelvuldige vormen, wegen roept; o wonder van 't verlossend Woord, dat zondenbanden breekt, het oude doet vergaan, verachten met geweld, en in een nieuw, Godzalig leven Uw vrienden binnen noodt! En is het wonder van het Wezenswoord niet grooter nog? Hij, die Zijn schepselen kent, noemt ze bij name, omdat de naam hun wezen is, hun zijn omsluit, een uitgedragen sleutel wordt der zieledeur, zich toegang brekend tot het hartehuis. Maria! laat uw droefheid en uw tranen. Kom uit! uit 't hol van uwen woesten kommer. Sta op! als Lazarus, dien Christus bij zijn naam uit 't rijk der dooden wederriep. Maria! bergt die naam niet al de teederheid van Zijne zorg voor haar, van Zijnen dank voor hare smart? En zie de blinde naar het oog, Maria, die niet overtuigd kan worden door 't gezicht, zij hóórt Hem, en zij weet. Want dichter bij het hart nog ligt het oor dan 't oog en innerhjker, fijner trilt zijn sympathie, nog meer ontdaan van 't bijwerk, dat OCTOBER 325 vergissing mooghjk maakt. Wat is een stem, een toon? Een luchtbeweeine en nochtans, het heiligst, diepste, wonderbaarste teeken van wezensopenbaring, dat bestaat. Op't ééne woord „Maria" genas haar ziel, haar gansche wezen hief zich op. Gehjk de neergedrukte bloem, bij nacht door dauw en donker slaap-gebogen, en huiverend in den lullen wind, zich uitrekt als de zon opgaat; zoo wendt Maria zich van 't angstig, knellend grat, dat haar met smartelijk vasten greep omklemd gehouden had dien ganscnen tijd, naar 't leven toe, naar Hem, die Heer en Meester van haar leven is, zijn inhoud en zijn al. En met één woord, één naam geeft antwoord zij. Gehjk Hi, haar genoemd heeft met haar naam, den sleutel tot haar wezen, zoo kin zij Hem met anders noemen dan met het woord, dat Jezus gansch en al voor haar belichaamt, het woord „Rabbouni!" „Meester! Aandoenlijk woord vol lof en eerbied, vol kracht en macht, vol teedere onderwerping, van needrigp vereering vol. Hij had haar gansch gered, gereinigd en geheiligd; Hij had haar 't al geleerd, zij wist niets buiten Hem; in Hem lag al haar toekomst; de daden en gedachten van haar Zijn, zij stonden onder Hem. Staat ook het zoo met ons?0 19 OCTOBER Jezus zeide tot haar: „Raak Mij niet aan:' Joh. 20 :17 Is 't wonder, dat Maria Magdalena's hefdevlamm'end hart Dengene tastend zoekt, naar wien haar tranen vloeiden? Is 't wonder, dat haar handen zich strekken en als van ouds de voeten zoeken, die zij gezalfd, die zij beweend heeft bitterlijk? Dringt niet de hefde steeds de wijde armen tot omsluiten, omdat zij wil bezitten, grijpen wat haar heeft verrukt? Ook uwe hefde, Magdalena, zij kon niet anders. Te groot was zij van drang, te veel gepijnigd door het hjden, uit het gemis als opgestuwd door zwaren dam. Nu gij, den Meester hoorende, weer ziet, nu stort met ongekende kracht die hefde voort naar Hem. Zoo voelt de moede moeheid van het hchaam eerst, als hij ter ruste gaat; zoo grijpt den stijgende op hoogen top de duizeling eerst aan, wanneer hij op die spits den afgrond Ziet geopend; zoo voelt de zwaargewonde eerst 't woelen van zijn bloed, als zijne oogen t roode druppelen speuren.. Maria kent den honger van u ^J^\S9nscht waar zij den Meester ziet, daar staande stil voor naren bhk. Is t wonder, dat zij zich aan Zijne voeten werpt en Hem te grijpen tracht ? Maar, nog is hare smart met vol, de rozen harer wonden met ontbloeid Voer met een zwaard door hare ziel bij dit Zijn woord? Viel met een drup van bitterheid in haren vreugdekelk? Wij weten 't met. Geen woord vermeldt haar zielesmart, geen woord beduidt haar schnjnend hartzeer. Slechts, wie als zij 't doorleefde, kent het deemoedigend bewustzijn, dat hefde in haar dringen falen kan. En ook slechts zulk een weet, hoe nog de hefde tot den Christus, onzen Meester, gelouterd worden moet van aardschen drang, van aardschen gloed, van de onstuimigheid der zinnen tot de verstorvenheid van 't heilig brandend vuur, aat met meer vraagt en niet meer woelt maar in zijn gloedvolle verstilling rem, sterk en vast den hemel zoekt, waaruit het is gestamd. Maria! treuren- 326 OCTOBER de, teleurgesteld en algewezen, is uwe uerae ecni, aan vraagi %lj mei w oorloogt niet en maakt den Meester geen verwijt; is uwe liefde echt en waar, dan buigt zij nederig het hoofd en dekt de wonde met de handen toe, dan zwijgt zij stil en zoekt de schuld bij zich in haar verworpenheid en ontoereikendheid, dan heeft zij hef den Meester, ook zonder zich en boven zich. 20 OCTOBER Jezus zeide tot Maria Magdalena: „Ga heen tot Mijne broeders en zeg hun: „Ik vare op tot Mijnen Vader en tot uwen Vader en tot Mijnen God en uwen God:'" Maria Magdalena ging en boodschapte den discipelen, dat zij den Heer gezien had en dat Hij haar dit gezegd had. Joh. 20 :17 v. Maria Magdalena! niet wat gij wilt, zal u geschieden, maar wat de Meester wil, dat zult gij doen. Gij, die niet anders hebt gezocht dan Jezus, niets hebt verlangd dan Hem te vinden, Hem te bergen, Hem te houden; nu gij Hem vondt, nu moogt gij Hem met naderen, en, erger nog, nu zendt de Heer u weg, weg van Zich Zelf. O vreeslijkheid, zij moet haar hefde laten, die nauwelijks zij gevonden heeft. Hard is de les, die hier de Meester geeft aan eene ziel! Mocht zij Hem slechts van verre zien! Maar, ganschehjk van Hem te scheiden, hoe zal zij dat verdragen! En toch, Maria Magdalena weent niet meer, geen klacht, geen zucht komt over hare hppen. Zij luistert en zij gaat op Zijn bevel. Want ware hefde eert den wil der hefde meer dan de verschijning van den gehefde zelf. Is door Maria Magdalena de weg begeerd, dien Hij haar wijst, of gaat in donkerheid van ziel zij heen, gedreven slechts door de gehoorzaamheid? Heeft zij in ootmoed stil het hoofd gebogen^op Zijn bevel, dat boven haren wensch zij heeft geleerd te stellen? Of ldimt er blijdschap in haar ziel als kleine parel in een glas, die opstijgt naar den rand, omdat Hij haar 't geheim van het geopend graf en de verkondiging daarvan heeft toevertrouwd? Voelt zij hier voor de eerste maal, dat de genieting Gods ons schamel slechts wordt toegemeten, omdat Zijn werk nog altijd wacht op hen, die vol van ijver handelen naar Zijn wensch? Wij zouden willen rusten aan Zijn voet, uitdrinken gansch het zalig oogenblik van samenzijn, Hij echter spoort ons aan tot daad, waarin wij, Hem verlatende, Hem weder vinden in 't volbrengen van Zijn wil. „Ik vaar op tot Mijnen Vader en tot uwen Vader, tot Mijnen God en uwen God." Dat is Zijn woord tot haar. Geen woord voor eene wereldzending, waardoor zij heidenen bekeeren zal, maar een geheim uit 't hooger rijk voor Zijne en hare broederen, de ingewijden in Zijn leven en Zijn hefde, in het mysterie Zijner werkelijkheid. Den oorsprong Zijner kracht onthult Hij haar in deze woorden, den oorsprong en den ondergang, het middelpunt, de bron waaruit Zijn leven welt en Zijne daden, Zijn hefde, Zijn bestaan. En zij mag het vermelden aan de anderen: „Gij hebt één zelfden Vader met uw Heer, één zelfden God met Hem, tot Hem gaat Hij terug, bij Hem vindt gij Hem weer." O zalige verzekerdheid, die hier Maria Magdalena wordt gegeven! O parel, groot van waarde, schat van het hart, dat Jezus liefheeft! Maria OCTOBER 327 Magdalena, zu gaat den weg, dien Christus haar gebiedt, zij weifelt niet. Glanst nog van tranendauw haar wimper stil, toch plooit een glimlach hare hppen, want heilig is de weg van God voor die hem gaat. Het is de koninkhjke baan, die voert van de aarde af den hemel tegen, tot Zijnen Vader en tot onzen Vader, tot Zijnen God en onzen God. Zoo varen wij met Hem in eeuwige glorie. 21 OCTOBER ,£n Ik, zoo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij. trekken." Joh. 12 :32. „Ik vare op tot Mijnen Vader en tot uwen Vader, tot Mijnen God en uwen God", dit is de vreugdeboodschap, die Maria Magdalena den vrienden brengt, het is de vreugdeboodschap aan en van degenen, die Hem volgen. Sinds is hun hart niet meer van hier, gaat hun verlangen niet langer naar de wereld uit, rust niet hun schat in 't donker broeden van deze aarde, maar hcht hun ster, daar waar hun Meester troont. Toen 't kruis, het zware, met den kostbaren last werd opgeheven, als zwevend boven Golgotha, geplant ten berg des doods, uit schedels, uit verstorven menschheidsglorie, te zaam gehoopt van Adam af, toen werd het middelpunt der wenteling verlegd, gebeurd uit 't stof, het stuivende en vergaande, verhoogd in 't rijk des Geestes, dat des Vaders is. Toen zag de wereld haren Heer als noodend boven haar met uitgebreide armen in hefdeswee om haar, voor haar Zich offerende, voor haar Zich gevende in de schande tot den dood. De hefde, die verborgen was, zij brak zich baan en straalde boven alles uit, als zichtbaar voor een ieders oog, verhoogd uit duisternis tot hcht. Toen ook begon dat wonderhjke liefdesspel, waarvan een ieder weet, die Hem wil dienen met al zijn zijn: 't getrokken worden tot dat kruis, dat hefdeshcht, tot de uitgebreide armen die daar smeeken, het branden van den dienaar om te zijn bij zijnen Heer. Van daar slaat uit de roode vreugdevlam des marteldoods. Van toen af stijgt 't verlangen naar den hemel op, waar Christus is. Niet rusten kan de ziel, die Hem bemint in 't aardsche dal, zij zoekt Zijn offerplaats, de hooge, zeer verhoogde, aanvaardt het kruis met Hem. Hij trekt haar met Zijn hefdesblik, Hij lokt haar met Zijn bittér, bitter leed. Van hefde vol voelt Zij zich opgeheven, Hem achteraan, van de aarde weg, zoo dat zij deze ziet in donkere nevelen dwalen en slechts de hefde, die Hij voor de menschheid heeft, haar hcht ten weg terug, opdat ook zij zich offere voor haar, de menschheid, zooals Hij. Dus is haar leven niet meer hier maar wel haar werken, haar minnen met maar wel haar medehjden, haar denken niet maar wel al haar ontferming. Want hare hefde heeft Hij gansch getrokken tot Zich omhoog en stuwt die weder uit van boven naar beneden. Zij is Zijn goed geworden, Zijn bezit, Hij handelt gansch met haar naar Zijnen wil. O zalige verhooging van de onderworpen ziel, die niet dan wachten, niet dan dienen is, wier ootmoed bloeit in de vergetelheid van de onaanzienlijke kleine daad, en die nochtans een hefde heeft, die, grenzenloos, den Grenzenlooze zoekt. 328 OCTOBER 22 OCTOBER En ziet, twee van ken gingen op denzelfden dag naar een vlek, dat zestig stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Emmaus. En zij spraken samen onder elkander van al deze dingen, die er gebeurd waren. En het geschiedde, terwijl zij samen spraken en elkander ondervraagden, dat Jezus Zelf bij hen kwam en met hen ging. En hunne oogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden. Luk. 24 :13 v. Daar gaan de twee, met vragen zwaar belaan, weg uit Jeruzalem, den kring der vrienden, en zoeken eene stille plaats. De mijlen leggen zich als palen tusschen hier en ginds. Ach, dat ook zóó het gaan in het geloof hun rust kon geven voor 't angstig hart, waar, opgezweept door 't onbegrijpelijk gebeuren, gedachten storten op en neer als baren in de woeste zee. Zij kunnen die gedachten niet doen bedaren, niet zeggen: „Zwijgt!" Want boven al dit woelen uit zien zij het beeld des Heeren niet, zooals het wandelt, onberoerd door het rumoer der stemmen, die niet zwijgen, onaangedaan door 't woeden van de doodsrivier, die schuimend spat. Ach, wie hun droefenis voelt, hun jammer kent, verstaat den nood, die 't hart hun krenkt. Hoe eenzaam wandelen zij in 't zinkend hcht en klagen aan elkander dof hun nooden, die wegen, zwaar als donkere-vlerken op hun ziel. En bij hen komt een Wandelaar, die hen ontdekt heeft, gaande in hun zorgen, zoo donker in het donkerend al. En, met hen sprekend, vraagt Hij hun naar hun verdriet. Kent gij den uittocht voor een klagend hart, wanneer het uit kan zuchten, zingen zich in antwoord op een vraag van medehjden? Als bruisend overstorten zich de woorden, zij storten uit de opgetrokken sluizen van de Ziel! O lafenis, voor wie in zieleangsten de handen wringt, voor allen, die den steen van 't levensraadsel wentelen van de een naar de andere plaats maar zonder ooit te ontcijferen 't „Waarom?" noch het „Waartoe?" dat pijnigt overal. De twee discipelen in 't scheidend zonnelicht herkennen niet den stillen Wandelaar, zien niet 't uit hjden schijnend aangezicht, zien niet de teekenen, de donkerroode, die bloeien in de palmen van Zijn hand. Zij voelen enkel 't luisterend oor, ontwaren 't lieflijk medehjden der teere ziel en vragen niet naar Hem, noch naar Zijn leed. Vol is hun hoofd, hun hart tot overloopens toe, vol van ontgoocheling, van twijfel aan het diepst en grootst gebeuren, en al hun klagen en verlangen, zij storten het in 't luisterend hart des stillen Wandelaars. Maar geen van beiden let op Hém! 23 OCTOBER En Hij (Jezus) zeide tot hen: „Onverstandigen en tragen van hart om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben." Luk. 24 :25. De eenzame Wandelaar heeft het raadsel overweldigd. Het raadsel, hoe de groote God Zijn eigen Zoon, den Heilige, den Volmaakte, gehjk der menschenkinderen geen, kon laten ondergaan, en dat wel ongetroost, verworpen en verguisd, door al degenen, die Hij had geholpen, versmaad, bespot, met schande gansch bedekt. God, de Rechtvaardige, hoe kon Hij OCTOBER 329 dulden zulk een gruweldaad, hoe kon Hij toezien, zwijgend en niets doen ter redding van Zijn zaak? O menschenharten, zijt ook gij niet zwaar bedrukt door raadselen, die gij bitterder gevoelt, omdat het geldt u zelf, uw kind, een naastbestaande of een vriend, één dien gij kent en hefhebt, en Jezus Christus is zoo ver. Staat gij niet op in uwe wanhoop, werpt gij niet weg 't geloof, God groetende in het aangezicht, Hem, den Onmetelijke, metend met uw maat van goed en kwaad, die is gegroeid uit wat u lust of onlust baart? Zie dezen hier, de wandelenden aan den avond van den martelaarsdag, zij razen niet, zij klagen ook niet aan, zij beuren aan het raadsel als aan een zwaren steen, die telkens nederrolt als zij hem waanden weggewenteld, als de benauwde droomer aan de nachtmaar, die op zijn schouders hokt, hem smoort en toch niet te verdrijven is, hoe hij zich wendt en keert. De twijfel druppelt neder in hun hart als druppels, die 't geloof uithollen, zeer langzaam aan, maar vast. De stille Man, die met hen medegaat, de Christus hoort en ziet dat al, zooals Hij uwe en mijne woorden hoort, den twijfel ziet die ons het hart doorknaagt, de wroeging kent die als de houtworm tikt, en onze tranen gadeslaat. O, stille Wandelaar op 't levenspad, gekruiste Liefde, die met ons den weg naar 't einde gaat, hoe kennen wij u laat, hoe wordt ons oog gehouden door 't eigenwillig beeld van al wat heerhjk schijnt of ook veracht. Hoe doof is toch ons oor voor Uwe stem, die vol van teederheid ons vraagt, en ach! wij merken 't met, dat Gij het zijt, ons Leven. Want, vóór dat Gij ons Uw gedaante doet herkennen, spreekt Gij tot onzen innerhjken mensch, ons hart, het jagende in 't angstig zoeken van ons wenschen, dat troebelt 't hcht van onzen geest. „Gij onverstandigen, gij thé niet spreekt met uwe rede, gij die daarneder zit als tragen om te denken, u in te leven in dit wonderhjk gebeuren, het niet wilt toetsen aan datgene wat gij kent, aan de openbaring, die gij hebt van God ontvangen, waarin het antwoord reeds besloten ligt. Gij tragen, die steeds wilt, dat God aan u bijzonder geeft een nieuwen uitleg, toont een nieuwen weg. O, gij hoogmoedigen, die u niet schikt in wat gezegd is vóór u, tót u; die niet wilt putten uit het Woord, dat voor u ligt en spreekt tot allen, die zijn diepte onderzoeken. Gij onverstandigen veracht de openbaring, die gegeven is, hoe kunt gij wetenschap en wijsheid putten met uwen tragen zin, met uwen wilden wil!" En ook wij allen vragen God maar steeds in 't wilde weg en loochenen Hem, als Hij met antwoordt op ons hulpgeschrei. Hij echter heeft gesproken en Zijn Woord ligt vast voor allen tijd, ook voor den onze nog. 24 OCTOBER En zij kwamen nabij het vlek, daar zij naar toe gingen, en Hij hield Zich, alsof Hij verder gaan zou. En zij dwongen Hem zeggende: „Blijf met ons, want het is bij den avond en de dag is gedaald." En Hij ging in om met hen te bhjven. En het geschiedde, als Hij met hen aanzat, nam Hij het brood en zegende het en, als Hij het gebroken had, gaf Hij het hun. En hunne oogen werden geopend en zij kenden Hem. En Hij kwam weg uit hun gezicht. Luk. 24:28 v. 330 OCTOBER Voor wie, verheven in den geest, zijn wegen gaat, is 't doel bereikt eer hij 't vermoedt. De weg vhedt onder hem, hij weet met hoe. Want 't is de geest, die 't hchaam moeheid doet ervaren maar ook de moeheid overwinnen doet, de geest, die tijd tot oogenblikken samentrekt of uitmeet tot afmattend lange uren. Daar waar de geest verheffend in den hemel wijlt, bij dingen die des Geestes zijn, daar blijft het hchaam stil en volgt gewillig zijnen trek; maar waar de geest, getrokken naar omlaag, als omdwaalt, geen bestendigheid kan vinden, daar wordt het hchaam mat; door eigen zwaarheid loom te voelen, voelt het der aarde trekking; de doffe traagheid van de stof, zij openbaart zich als zijn grondprinciep. De twee discipelen, zij hebben tijd en weg vergeten, ervaren slechts de vreugd van 't geestehjk begrijpen, dat in het luisteren leering gaf en schatten mededeelde, zoodat hun hart, in zalige vervoering, in sprongen ging. Nu zijn zij bij hun doel en, wonderhjk, nu f| doel bereikt is, nu lokt dit doel niet meer, want, Die hen troostte, wil thans van hen gaan. Zoo wandelt tusschen ons in 't avondlicht de doodgewaande Liefde Gods, waarover treurend onze tranen vallen en wij verhalen haar van onzen nood. O stille Hoorder op den weg, o Vriend van onze smarten, Vertrooster van ons klagend hart! hoe zoeken wij ook daarin nog ons zelf en weten 't niet, wij schreien onze pijn in Uwe armen uit en vragen niet naar U, maar naar ons eigen bitter leed. Zooals Maria Magdalena, geheel verblind door hare tranen, den opgerezen Christus niet herkende, zoo treuren wij met deze twee alsof Hij verre was en zie Dien wij betreuren, Hij wandelt tusschen ons. Wij weten 't niet, en voelen 't toch aan 't branden van ons hart, aan 't zalige besef van vreugdebeving, dat ons ten hemel beurt. Hoe zou een ziel 't dan kunnen dulden, dat Hij, de Onbekende, die nochtans met Zijn Wezen ons gansch met troost vervult, zou gaan, dat er een einde komen zou aan 't samenzijn? Er is geen mensch, die Hem kan laten gaan, nadat hij eenmaal Hem ontmoet heeft op den weg. Al kent hij Hem nog niet, zijn hart zou immer uitgaan naar den Vreemde, door alle straten zou hij dwalen, op alle wegen zou hij zoeken, doorkruisen 't rond der wereld, door Hem getrokken met de zaligheid, die Zijn nabijzijn had gebracht. Men kan Hem met meer laten gaan, en, als Hij toch Zich wenden wil, dan dwingen wij en dringen wij en smeeken Hem, te bhjven. En wat vermag dan ons gebed! O heerhjkheid, dat Gij gesmeekt wilt zijn, dat Ge in 't gemis de meeste hefde toont, dat Gij ons trekt door ons te doen vermoeden, dat Gij ons vhedt, opdat wij zouden bidden, tot U, o Heer, omdat, waar Gij vertrekt, ons woonhuis ledig, onze kamer donker is. O wondere Liefde Gods, die wij herkennen aan 't breken van het brood, dat Gij ons reikt, het dagelijksche brood, waarin wij U aanschouwen gehjk Gij Zelf U schenkt aan ons tot Teerkost op den weg, tot Levensbrood in 't dal des doods. Als wij U zoo herkennen, dan is ons hart gerust. Want dan verkrijgen van stonden aan wij deel aan U. 25 OCTOBER „De Heer is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien" Luk. 24 : 34. OCTOBER 331 Een ieder dicht aan eigen levensspel, en allen dichten samen aan 't treurspel van de menschheid, dat zij samen spelen. Is het gedicht hetzelfde weer als het gebeuren? Is het hetzelfde nog? Ach, als een witte waterroos op donkeren vloed bloeit óp ons leven uit het algebeuren. Wij kennen slechts de plek, die onze bloemenbladeren dekken en zien haar witter nog dan sneeuw en teer als fijngesponnen zij, en weten niet hoe achter ons het duister dringt, de stroom des levens die ons beurt omhoog. Wij spelen onzen tijd nauw uit, en allen worden slechts gespeeld, door 't leven uitgespeeld en weten 't niet. Zij dichten hunne droomen, ontwarren niet de werkelijkheid en droom. En ook degenen, die de werkelijkheid beleven, die met God omgaan, zij worden voor de anderen tot gedicht, dat men met stillen schroom al fluisterend verhaalt, als waar gebeurd. Nog ligt verslagenheid op de discipelschaar, nog vreezen zij met stillen weemoed de wereld buiten hen, nog zijn zij als verplet door 't schrikkelijk gebeuren, het bergen van hun Meester in het graf. Maar, de eene na den ander komt met vreugdestem hun spreken van 't wonderhjk gezicht: Maria Magdalena heeft den Heer gezien, ook de twee wandelaars van Emmaus, en eindelijk Petrus, de verloochenaar. Maria Magdalena is een vrouw, wie de verbeelding parten spelen kan, en de discipelen, zij kunnen hjden aan gezichtsbedrog, maar Petrus, man van daad, de leider met zijn vurigen ijveraarsblik, hij kan zich niet vergissen. Wat hij zegt dat heeft kracht, wat hij beleeft is waar, en wat hij doet is echt. Ach, Petrus, arme Petrus, blonk nog de traan van het berouw in uwe oogen, toen Hij dien gij verloochend hadt u tegenkwam, u, voor allen, niet lettend op uw daad, niet sprekend van uw schuld, maar komend tot u, uitgebrand van smart, tot u wiens hart als een woestijn in droge woestheid lag, tot u die anders niet dan sombere verlatenheid en uitgestrekt verlangen naar Zijn aanschijn kende. De Goddelijke hefde zoekt den armen, den zeer verlaten Petrus op. Ja, onverdiend kwam tot hem de genade, hij wist het wel, maar in zijn hart brak er een bloeien uit, een jubileeren vol van zaligheid als was in éénen nacht de groote wildernis bezaaid met donkere rozen, als waren alle lehes haar hemelgang gegaan en stonden opgericht te geuren in het rond. „De Heer is waarlijk opgestaan," dit was het feit, dat hij beleefde, hij de arme in zich zelf, de schuchtere, die aan zich zelf ontvallen was, alsof hij was in eenen afgrond neergetuimeld. En 't hed der vrienden zet dit feit thans om. „De Heer is waarlijk opgestaan en is van Simon, onzen leider, gezien." Zoo wordt ontstoken de getuigenis, die voort zich plant, de eeuwen door, die doet ontbloeien 't dorre hart tot nieuwe, ongekende hemelvreugde. 26 OCTOBER Als het dan avond was op denzelfden eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren, om de vreeze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: „Vrede zij ulieden!" En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun Zijne handen en Zijne zijde. Joh. 20 :19 v. Nog is de inhoudrijke dag van 't nieuwe leven niet ten einde. Nog is 332 OCTOBER de rijkdom aller schatten, die hij van nu aan bergen zal, niet uitgeput. In Emmaus was de avond dalende, toen Jezus werd herkend aan 't breken van het brood. Thans in Jeruzalem ligt de avond reeds gespreid, nog zijn de vrienden bij elkander in vreeze. Ook op den vreugdedag nog tranen 1 Zoo is ons leven vaak van tranen nog gedrenkt, terwijl de zon des heils toch aan de kimmen staat. Wij langzamen, wij zinlijken! Als niet de zinnen 't ons bevestigen: „Zie Hij is daar," gelooven wij het dan? Maria Magdalena kende Hem aan Zijne stem, die haar bij name riep. De wandelaars, zij kennen Hem aan 't breken van de dagelijksche spijze. En hier, de treurenden, zij kennen Hem aan de geheime zegels van Zijn hefde, de smarteteekens rood, die aan de pijn ontbloeiden in Zijn handen, in Zijne zijde. O wonderhjke Christus, Gij Trooster, meerder dan een moeder troost, Gij geeft aan ieder onzer 't teeken der herkenning, dat in ons 't innigst wezen wakker roept. De treurenden, die hier vergaderd zijn, tezamen zonder U, zij staren naar de leege plaats en kunnen niet begrijpen, dat het zóó altijd bhjven zal, zij kunnen niet getroost zijn dan door 't aanschouwen van Uw smart in de overwinningskronen, waarmede God u heeft gesierd. De kronen, die zich kransen om teekens van den smaad en haat. Gesloten zijn de deuren, daar binnen is het stil. Eén hefde bindt hen en één rouw. Daar buiten sluipt 't verraad en ook de nijd heeft vindingskracht. Hun denken zoekt Hem en hun zuchten, en zie door de gesloten deuren dringt Zijn troosteskracht. Hem sluit geen muur meer uit, geen grendel. Hij, die den dood heeft overwonnen, hoe zou de stof Hem keeren? Zijn wonden toonend, stort Hij Zijnen vrede in de gewonde harten over. Zijn wonden zijn hun troost, zij heelen hunne wonden. Weet gij het niet, dat leed te hebben, u Hem gehjk doet zijn, aan Hem dien gij bemint met gansch uw hart? Voelt gij het niet, dat uwe wonden als poorten zijn, geslagen in den steenen schutsmuur van uw ziel, waarmede gij den toegang Hem hebt afgesloten ? Beleeft gij niet, dat Hij die wonden maakt tot deuren om in te treden in uw binnenste en u mee te deelen Zijnen schat, den vrede van Zijn Geest? Wat zijn wij zonder Hem? Verlaten, angstig, zooals kinderen in een donker huis. Maar komt Hij in, dan is er hcht en glans en warme blijdschap in ons gansche zijn. Hij is het die het al verandert, door Hem wordt alles nieuw, in Hem wordt alles hcht, in Hem wordt alles goed, uit Hem doorstraalt ons kracht en moed en sterkte. O Christus, opgestaan uit dood en stof, woon in mijn hart en ga niet heen, ach! blijf aldaar. Want zonder U is arm mijn huis en droef mijn oog. Gij zijt mijn hcht, mijn zonneschijn, mijn vrede en mijn jubellied, Gij zijt mijn al, mijn levenskracht, mijn hemel zijt Gij, o mijn God! 27 OCTOBER En Jezus zeide tot hem: „Omdat gij Mij gezien hebt Thomas! Zoo hebt gij geloofd, zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben en nochtans hebben geloofd:' Joh. 20 : 29. Hoezeer toch hangen allen aan het zienlijke! Hoe toch beweert men wel OCTOBER 333 ie zuuen geiooven, inaien men Christus maar mocht zien. Hoe roept de «iel in het begin naars wegs om teekenen en wonderen. Hoe komen in Zijn dagen de menschen tot den Christus uit alle natiën en vragen Hem een teeken, een bewijs der dingen, die men niet kan zien. En hoe wijst altijd weer de Christus daarvan af naar 't teeken, dat Hij Zelf slechts geeft, slechts is. Het stervend tarwegraan, dat Hij den Griek, natuurvergoder en verstandsman onder ons, voor oogen houdt, is het niet als zoodanig verwijzend naar den diepen ommekeer des levens, waardoor het zienlijke vergaat in nacht, naar 't sterven van den eigen wil in de gemeenschap Gods? En Jona, de vluchtende profeet, de uitverkorene, is hij niet door den Christus ook gesteld ten teeken voor 't Jodendom, ten teeken van dienzelfden ondergang, maar thans, voor den historieman met zijne zucht naar werkelijkheid, uit 't eigen volk genomen, een wüsnatuur, zooals de willenden en strevenden en ijverenden bij ons, voor wien het zichtbare, het tastbare en bereikbare ook moet vergaan? Het gansche leven van den Christus is ééne prediking van den Onzienlijke één heenwijzing naar Hem, wien hef te hebben onze plicht en onze vreugde is. Zoo thans ook hier. Hij heeft Zich reeds vertoond aan velen, maar één was er niet bij, de apostel Thomas. Hoe groot een heimwee moet gerezen zijn in zijne ziel, toen hij vernam, dat allen Christus zagen behalve hij! Teleurstelling, gevoel van achterstelling, zooals een menschenhart aldra beklemt, dat met geheel en al verstorven is. Waarom dan allen en niet hem? Redt zulk een mensch, teruggezet, zich niet in 't loochenen van het feit, door anderen waargenomen, al wordt het ook door velen hem betuigd ? Ontkennen van nature wij allen hever niet 't gebeuren, waarbij wij zelve niet aanwezig waren, dan dat wij het aanvaarden op gezag? O ikheid van ons eigen zijn, wat zijt gij toch vijandig aan den hemel in hoogere waarheid, die u toch omspoelt als hcht en lucht, en zonder welke gij niet ademen zoudt en niet zoudt zijn, wier kracht gij zelfs misbruikt om haar te loochenen. Thomas, hij wil dan niet gelooven, tenzij hij ziet, en Christus hoort zijn bede, maar Hij vermindert zijne zaligheid. Hebt gij daarop wel eens gemerkt, daar wel eens aan gedacht, o ziel, dat gij om teekenen vraagt maar met verhes van eigen zaligheid, dat Christus, dien gij meerder eeren wilt in 't teeken, u minder waardig acht dan hem, die blind naar 't Zichtbare Hem volgt in 't donkere land der volgzaamheid, en doof in 't hoorbare op Hem vertrouwt daar waar de duizend stemmen van rondom Hem loochenen? Welgelukzalig hij, die geene uitkomst ziet, en God vertrouwt, die, ondergaande, Hem mets onredelijks toeschrijft. Welzalig die in de miskenning Zijn grooten naam blijft prijzen. Welzalig die Hem kent al heeft hij nimmer nog Zijn aangezicht aanschouwd, herrezen uit de dooden. 28 OCTOBER Simon Petrus zeide tot hen: ,Jk ga visschen" Zij zeiden tot hem: „Wij fP*"1 mt\u" Zij pn&n uit en traden terstond in het schip en in dien nacht vingen zij niet. En ah het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den 334 OCTOBER oever; doch de discipelen wisten niet, dat het Jezus was. Jezus dan zeide tot hen: ,J£inderkens, hebt gij niet eenige toespijs?" Zij antwoordden Hem: ,fleen." Joh. 21 :3 v. Het leven gaat als een rivier: één duikt er onder in haar diep, een oogenblik is daar beroering, die kringen slaat in 't rond, dan effent zich de deining weer en rustig vloeit het leven voort, alsof er niets ooit was gebeurd, vergeten, weggezonken. Ook voor de vrienden van den Christus is 't leven als een droom, die tegenvoert het oude doen, niet kan men buiten zijnen kring van vroeger, de nood des levens eischt als altijd zijnen gang. In 't hart der jongren bloedt nog wel de wonde, die daar 't verdwijnen van hun Meester heeft geslagen, wel zijn ze nog vereenigd; maar ach, wat zullen zij nu langer bhjven, daar in Jeruzalem, waartoe, waarvoor? Het is hun zelfs gevaarhjk voor het leven. Dus trekken zij terug naar 't oude land, naar 't meer Genezareth, in 't land der duisternis, en weder komt de vraag tot hen: „Wat zullen wij beginnen met onzen tijd, met onze smart, met 't lijfsbehoud, dat nijpt?" En Simon Petrus, man der daad, man van 't beleid, van de praktijk, man met den nuchteren blik en met den leidersgeest, voor welken allen buigen, bewust of onbewust, verdrijft het zwevend tasten der toekomst met 't kordate woord: ,,'k Ga visschenl Wat baat het treuren ons, wij moeten leven, eten, dus wat verdienen. Wat was, het is geweest, terug nu naar 't bedrijf. Terug! Aanknoopen bij 't verleden, bij 't oogenblik dat Hij ons riep." En allen volgen hem, hun leider in het schip en bij het werk, met eigen wil en toestemming. Maar zie, den ganschen nacht met ijver visschen zij en hoe zij werpen, trekken, heffen 't net, zij vangen niets. Zijn zij het visschen dan verleerd; heeft hun de tijd des zwervens rilet den Christus het werken gansch ontwend; is het hun schuld of hun onhandigheid, dat er niets hangen bhjft in 't net? Hebt gij wel eens een ganschen nacht gevischt voor honger van uw kind en niets gevangen dat dien stillen kon? Hebt gij wellicht een heelen dag gezocht en niets Verkregen, niets in den langen urendag? Hebt gij uw best gedaan en niets bereikt? Dan kent gij ook de moedeloosheid, die als een grijze spookgedaante aan d' einder rijst, van welke gij het hoofd afwendt, omdat gij de gevolgen weet. O vreesehjkheid van leegen nacht, o schrikbeeld van een zwoegensdag, waarvan het einde geen belooning brengt. De vrienden hebben allen goed gewerkt en toch wacht hun geen resultaat. Maar bij het stijgen van den morgenstond staat Hij aan d' oever, dien hun harten zoeken, Hij die hun leven houdt, door medehjden neergedreven tot Zijne kinderschaar. En zie, zij weten 't niet. Zij kennen nog den zegen niet van 't vruchtelooze aardsch bedrijf, dat naar den hemel schreien doet. Zij vonden Hem nog niet in de verlatenheid. En zie, zij weten 't niet. Zij kennen nog den zegen niet van 't onvervuld begeeren, dat naar den Christus henendrijft. Zij vonden Hem nog niet in de mislukking. En Hij, met liefdevolle teederheid, ontfermt Zich over hen en spreekt hen aan met eene vraag, gehjk na Zijn verrijzenis Hij telkens doet. Hoe lieflijk is Zijn woord, hoe vaderhjk ontfermend: „Mijn kinderkens, hebt gij met eenige toespijs?" En toch, hoe vol van OCTOBER 335 icciing, vuur wie siecnrs ooren neeit. iiu aie z.Kh Zeil gegeven heeft, Hij vraagt den Zijnen nu terug, terug hun werk, hun kracht, hun liefde, omgezet in daden. En ach, de Zijnen kennen slechts het „neen" van de natuur op 't vragen van den Geest. Want de natuur vermag aan Christus niet te geven dan wat Hij Zelf haar tegenvoert. O Christus, Man van smarten, hoe zijn wij arm voor UI 29 OCTOBER En Jezus zeide tot hen: „Werpt het net aan de rechterzijde van het schip en gij zult vinden" Zij wierpen het dan en konden hetzelve niet meer trekken vanwege de menigte der visschen. De discipel dan, dien Jezus liefhad, zeide tot Petrus: ,fiet is de Heer" Simon Petrus dan, hoorende, dat het de Heer waè, omgordde het opperkleed, want hij was naakt, en wierp zich zeiven in de zee. Joh. 21 :6 v. Den ganschen nacht gevischt en niets gevangen! Den ganschen, langen nacht gezwoegd met ijver, die het leed verdrijft, en 't had hun niet gebaat. En nu, op 't enkel woord des Heeren, is 't net tot scheurens toe gevuld. O wonderhjke neiging Gods, o Godhjk scheppingswoord, o Meester, die den dood verwon, in Uw hcht zien wij 't hcht, in Uwe kracht is onze zwakheid sterk, in Uwe hefde loutert alle smart. Want Gij leert ons de rechterzijde vinden. Wij zwoegers op de levenszee! wij zoeken van nature onzen lust. De linkerzijde van het schip, de hartezijde der begeerte trekt ons aan. Daar werpen wij het dieplood, daar zoeken wij den troost, daar wordt ons werk gespild. Gij echter, Christus, wijst ons de andere zijde, de zijde van den plicht, den oever van den Geest. Gij leert ons 't heilig „neen" tot onzen lust, Gij geeft ons kracht, het angstig kloppen van ons hart, dat naar de linkerzijde ons doet overhellen, te overwinnen door 't volgen van des Vaders wil, die altijd aan de rechterzijde heerscht, ons in de hemelen heft, ter rechterhand. En in het volgen van dien wil ervaren we overvloedig troost, een ongekende weelde van verzadiging, een blijdschap, grooter dan ons hart bevatten kan, dat dreigt te breken onder hare kracht, en dat toch alles geven wil, wanneer ons innigste gevoel ons zegt: „Het is de Heer, die staat aan d' oever van het leven, het is de Heer, die spreekt, het is de Heer, die wacht." O Petrus, vuurman van de daad, altijd gereed! Terwijl de anderen stille bhjven en roeien in het schip, omhult hij vlug zijn leden in schoone, sierlijke eerbiedenis, en werpt zich in de zee. Bereikt hij eerder zoo het land, waarop de Christus staat? Is dat een beeld van 't komend einde, dat hem zal brengen tot Zijn Heer, der eersten een, die met den marteldood bezegelen hun hefde, die Zijn toespijs is? Of komt hij met de anderen aan, die 't schip met rustige hand ten oever stuwden, en meende slechts de vurige wil 't hier weder af te winnen van 't kalme overleg ? Hoe 't zij, de Christus ziet slechts de bedoeling van Zijn vriend, ziet 't vlammend hart, dat impulsief Hem zoektjen niet berekent, maar 't oogenblik slechts kent van hefde, gelijk het enkel kende slechts het oogenblik, toen hij verloochende zijn Heer. Zoo ziet Hij ook in uw omtuimigen wil tot handeling voor Hem, de daad 336 OCTOBER niet aan, de jammerlijke of de groote, Hij ziet de liefde, die daar achter drijft en deze hefde, zij is Hem genoeg. O groote Christus dank! dat Gij in mij met ziet dengene, die met grove handen het al bederft, maar dat Gij ziet mijn heimwee naar Uw hart, 't verlangen van mijn ziel naar U, dat mij gedurig drijft om U te zoeken, U te dienen. 30 OCTOBER Jezus zeide tot hen: ,J£omt herwaarts, houdt het middagmaal." En niemand van de discipelen durfde Hem vragen: „Wie zift Gif?" wetende, dat het de Heer was. Jezus dan kwam en nam het brood en gaf het hun en den visch desgelijks. Dit was nu de derde maal, dat Jezus Zijnen discipelen geopenbaard is, nadat Hij van de dooden opgewekt was. Joh. 21 :12 v. Moet de natuur tot 't vragen van den Geest om spijze altijd zeggen: „Ik heb niet;" zoo ook wij, wanneer de Christus noodt. Wat zouden wij Hem geven kunnen, dat als een spijze gelden kan voor Hem? De eigen armoe worden wij aan Hem eerst recht bewust, gehjk het ons, als kindren, ging, wanneer een heve gast was ingekeerd in 't huis. Dan vlogen wij om iets te zoeken uit de schatten van 't speeltuig, dat we zouden kunnen geven. Maar ach, het schoonste zelfs, dat gisteren nog met gouden schittering ons oog verrukte, toen nog met zacht fluweelen welgevoel de streelende hand begroette, het had aan glans verloren en aan bekoring. Vaal scheen het ons en dof, gemeten bij de heerhjkheid des vriends, wien het moest eeren. Dan voelt het kind, de mensen zich arm, wanneer hij geven wil wat waarde heeft en in die waarde evenaren zal de waarde van den uitverkorene. En bitterder dan 't kinderleed, als eindhjk wij met leege handen kwamen, het oog vol tranen/ omdat het schoonste schoon genoeg niet was, is 't leed om onze armoede voor God! Als Hij ons tegenkomt, vaart uit ons hart in jubelkreet Hem tegemoet! Ach, lang verwacht werd Hij, nu is de blijdschap vol. Maar als Hij vragen gaat: „Dit deed Ik voor u, wat deedt gij voor Mij?" zoo brandt ons hart van jammer. Want ledig zijn de handen in ons oog en schamel onze schatten bij Zijnen glans. Wijst Hij ons daarom af, laat Hij ons staan, wendt Hij het hoofd, Zich van ons keerende? Ach neen! Oneindig is Zijn hefde, oneindig Zijn geduld. In Hem zijn alle dingen goed, in Hem zijn zij vereenigd met hun ideaal. Hij schenkt ons Zelf het middagmaal der hemelsche verheugenis, gehjk Hij ons geschonken heeft Zijn avondmaal van Goddelijke offering. „En als zij kwamen aan het land, zoo zagen zij een kolenvuur en liggend visch daarop met brood," Zijn middagmaal, Zijn toespijs voor de Zijnen: doorgloeid met vuur des Geestes de zielen, wier visschers zij thans worden zouden; 't brood Zijns levens, Zijner kracht dat hen zou bhjven voeden tot het einde. Zij némen 't niet, het middagmaal, zij grijpen het niet zelf, het wordt hun toegediend, door Hem gegeven, een iegehjk uit Zijne hand. Genadegift het leven en de zaligheid, genadegift het werk en de belooning, Zijn dankoffer aan ons. Wie onzer zou hier durven vragen: „Wie zijt Gij, Lichtgedaante, die dit schenkt?" Want allen wij, die het ervaren, wij weten het, dat Gij het zijt o Christus, want niemand OCTOBER 337 kan ons voeden gelijk Gij, geen mensch kan ons het brood Uws levens reiken dan Gij. Er is geen schepsel, 't zij engel, of ook mensch, die ons bet middagmaal der zaligheid kan geven aan genen oever van de zee des tijds dan Gij, o nooit Volprezene! mijn Heer, mijn God. 31 OCTOBER Hij zeide tot hem ten derde male: ,£imon, zoon van Jonas, hebt gij Mij hef? Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derde male tot hem zeide: ,J1ebt # „ïl$r,,6n Zeide tat Hem: "Heer' °& weet die dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: „Weid Mijne schapen. Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u, toen gij jonger waart, gordet gij u zeiven en wandeldet, alwaar gij wüdet, maar wanneer gij oud geworden zult zijn, zoo zult gij uwe handen uitstrekken en een ander zal u gorden en brengen waar gij niet wilt." En dit zeide Hij, beteekenende, met hoedanigen dood hij God verheerlijken zou. Joh. 21 :17 v. Voleindigd is het liefdemaal, waarbij de aanschouwing deed de spijze gansch vergeten. Thans roept het werk, het werk uit Zijne kracht, voor Hem tot Zi,n verheerhjking, geboren uit den drang, die ons niet rusten laat, om te verkondigen Zijn grooten naam, Zijn hefhjk aangezicht, Zijn deugden, om Hem te winnen veld in harten, die in 't donker tastten, en Hem te brengen zielen, die gevangen waren in struiken van den tijd. En Zich t0i..Simon Petrus wendend» vraagt hem de Christus naar zijn hefde: „Gu, Simon, wildernis die bloeien zult als eene roos, gij Simon, zoon van Jona, wiens naam is als de wispelturige profeet, die op de vlucht ging voor Mijn eisch en die, in 't diep verstrikt, in 't wier dés eigen wils vond Mijn gemeenschap, gij Simon, vriend, hebt gij Mij hever nog dan dezen? Ach Petrus! man van sterkte en van daad, van overtuiging, yan geloof, hier raakt de Christus uwe kern, uw wezen. „Hebt gij Mij Z^J^-6^ de2cn?" En °P »in »ia" volgt het bevel van Christus: „Weid Mi,ne lammeren. Want op den grond van uwe hefde jegens Mij, vertrouw Ik u het leidersambt." Ach Petrus, hoe zal uw ziel een stroom van wee doorwaden hebben op deze vraag, waarin geen aanklacht zit en waardoor toch de bitterste herinnering u wordt gewekt. „Hebt gij Mij hef? tot driemaal toe gevraagd, tot driemaal toe bevestigd met zijn „ja," bekrachtigt Christus het met Zijn bevel. En reeds spelt Hij, de Christus, thans de banden, waartoe Zijn roeping leiden zal. Hij ziet het kruis, waaraan men Zijnen vriend zal slaan. Hij ziet zijn weifelen, kent zijn angsten, en wil hem voorbereiden op wat komen gaat, indien hij wordt apostel van zijn Heer, en leider van de schare, die ontelbaar dra Hem volgen zal. Nu reeds vraagt Christus naar de hefde, die alleen zulk smadehjk einde dragen kan, de hefde, die ook 't hardste lot met vreugde kranst. Nu wapent reeds de trouwe Heer Zijn vriend voor loochening door de eenige, die haar overwinnen kan, de hefde, die het al verwint. „Toen gij nog jong waart, Petrus, vuurmensch, toen deedf gij wat gij wildet, gi, volgdet uw natuur en sprongt in 't water toen het rasch begeeren u tot Mi, dreef, gij sloegt het oor des dienaars, toen de woede om den 22 338 OCTOBER hoon, Mij aangedaan, u 't bloed naar 't hoofd deed sneuen. Toen gu nog jong waart, waart gij vrij. Dan is 't gemakhjk hef te hebben, wanneer de hefde volgt den drang van haar begeeren slechts. Maar, als gij oud zijt Petrus, man van kracht en macht, dan zal men dezen drang gebonden hebben, aan handen en aan voeten; de vijand zal u zetten achterna; niet zult gij kunnen gaan als nu; verlatenheid en angsten, zij zullen uwe zijn en 't einde algeheele ondergang van 't eigen ik. Zult gij Mij prijzen in het eind? Zal uwe hefde rijzen als witte bloem den hemel tegen?" 1 NOVEMBER „En degenen, die geloofd zullen hebben, zullen deze teekenen volgen: in Mijnen naam zullen zij duivelen uitwerpen, met nieuwe tongen zullen zij spréken, slangen zullen zij opnemen, en al is het, dat zij iets doodetijks drinken, het zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen en zij zullen gezond worden," Mark 16:17 v. IS deze toezegging werkelijkheid geworden in de volgelingen van Christus, die door de prediking der apostelen zich bekeerden? Is ze werkelijkheid geworden ook voor ons ? Ach, wij staan tegenover deze woorden als tegenover een raadsel, waarin in donkere taal gesproken wordt van een toekomst, ons nog onbekend; of wij moeten ze kenmerken als overdreven, niet naar den vollen zin te nemen, gesproten uit Oostersche uitbeeldingsbehoefte, die met schelle kleuren schildert. En toch! Zijn er niet uit de oudheid ons bekende heiligenfiguren, die in het grauw habijt van afzondering en harde boetedoening, omkranst zijn door een leven, dat die teekenen openbaarde, hier door den Christus aangeduid? En lichten niet ook nu, nog in onze dagen aan den donkeren hemel van het eenvormig Christendom soms sterren op, wier glans, verhalende van hun geloof, bewijst te zijn afschijnsel van de kracht en macht, hier toegezegd aan allen die gelooven? Maar wat is dat dan „gelooven"? Is het „ja" zeggen op Christus' woorden, die ons gepredikt zijn, of veeleer ja „leven" naar Zijne woorden, ons voorgelegd? Is gelooven een daad der rede, die beweert: „Zoo is het, omdat het met anders kan," en morgen wringt de levenswil zich los daarvan en zegt: „Ja het moet wel, het zal wel zoo zijn, maar ik heb er niet aan, voor mij is het zoo met" ? Gelooft een mensch, als hij zich onderwerpt aan de redelijke eischen van eigen of van anderer inzicht ? Of is gelooven niet veeleer een daad des wils, die hoopt en aan die hoop zich vasthoudt tegen de ervaring van het oogenblik in, zooals de arme Kanadeesche vrouw, die vertrouwde in den Christus en Zijn wondermacht, hoewel Hij Zich betoont als Eén die niet naar haar wil hooren? Gelooft een mensch, die zegt: „Bi zal het tenslotte maar bij God zoeken, omdat toch geen schepsel mij iets geven of iets helpen kan?" Of gelooft hij, die zich vertrouwend overgeeft, terwijl Zijn levenslot en levensdoel hem duister is, een die zich in Gods armen werpt, zooals hij is, klein, nietig, onvolmaakt, maar zuchtende naar Hem ? Een die zich zelf verhest in God, niet overhoudend dan een brandend groot verlangen, te zijn naar Zijnen wensch, Hem dienende, lof gevende den ganschen dag, van dat des morgens vroeg het schuchtere hcht met vage streep den zoom der aarde tast, tot dat in avondschijn ligt ingehuld als kind in wijden moedermantel het gansche schepsel? Is het gelooven anders niet dan dat men meent met schamperen lach te zien naar 't tasten van den medemensen, die niet gelooft en daarom gaat naar 't land van straf, terwijl men zelf de vreugde van een vreugdevol verbhjf aan 't einde van zijn makkelijk leven vinden zal? Of is gelooven branden in de hefde voor dien God, die de Ademtocht des levens van ons is? Vraagt het 340 NOVEMBER geloof naar loon of straf? Hangt het met veeleer aan den beuwige, onzienlijke, den ons Verborgene als zag het Hem, omdat het zonder Hem met kan bestaan, niet leven éénen oogenblik? Zegt het gelooven niet: „Gij zijt mijn alles, U, U zoek ik, U alleen, aan alle einden dezer aarde, in hemel en in hel, in Oost en West, in goed en kwaad, in blijheid en in tranen ook, zoek ik slechts U" ? Zou dan niet vloeien het geloof als nardus zacht, da?r waar 't een antwoord wordt op 't stille dringen van dezen Man, die Zich als God ons openbaart, meedragende ons kruis, meelijdende ons zuchten en ons tasten, meeweenende ons leed? Springt niet ons hart omhoog bij 't hooren van Zijn liefdedaad, geboren uit den drang tot alomhelzing en daarom bitterlijk gehoond en misverstaan? Werpt niet de mensch, die eenmaal werd doordrongen van Zijn woord, zich aan Zijn voeten neer voor immer? Geeft hij zijn ziel niet gansch en al, wijdt hij zijn leven niet Hem toe, hecht hij niet aan Zijn stappen, en openbaart hij zoo niet wonderkrachten uit hooger werkelijkheid, waarbij de angst en schrik van het natuurlijk leven ons wordt tot stuwing naar een hooger zijn? Wie aldus doet en niet geërgerd wordt, die is het die gelooft. 2 NOVEMBER tjn Mijnen naam zullen zij duivelen uitwerpen, met nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij opnemen, en al is het, dat zij iets doodelijks drinken, het zal hun niet schaden', op kranken zullen zij de handen leggen en zij zullen gezond worden." Mark. 16 :17 v. Het geloof van zulk een mensch, het geloof, dat algeheele verandering van wils- en levens- en begeérterichting inhoudt, kan niet zonder gevolgen bhjven. Dat is het wat de Christus hier bedoelt. En het eerste gevolg is een bhjk van Geestkracht. Terwijl de mensch, die het aardsche leven heeft, béheerscht wordt door natuurkrachten en booze invloeden buiten hem, terwijl hij spreekt uit den afgrond van het ouderlijke bloed, dat uit de bronwel der geslachten in zijnen levensemmer opstijgt, terwijl hij ter prooi is aan de sluwheid van het dier, aan den haat van den vijand, die zijn bestaan belaagt, en aan het ontbindend element der levensoplossing, dat in zijn beenderen knaagt, wordt de geloovige van dit alles bevrijd. Hij wordt niet meer béheerscht, maar in de vrijheid van zijn zijn met God béheerscht hij het natuurgeweld, béheerscht het duivelenrijk van uit den Geest, béheerscht de taal des bloeds terwijl hij luistert naar der engelen stemmen, béheerscht het dierlijke venijn, den list des boozen mans, die hem naar 't leven staat, béheerscht de zucht des hchaams naar verval en rust. De tweede gave is 't verwinnen van de vrees, die alle schepsel mstinktmatig uit zonde schept, hetzij het zelf daarbij de dader is als mensch, of slechts gevolgen als een zweepslag voelt als dier. De zonde zet iri duisternis en eenzaamheid, want zij verwijdert ons van God, den Heerhjke, die 't Licht, de Vader onzer zielen is. En daarom brengt de zonde vrees, gehjk de duisternis met angst het kinderhart vervult, omdat zij *t moederaangezicht bedekt. Voor den geloovige echter bestaat geen vrees. Hoe zou hij vreezen, die met God vereemgd is, die, door Zijn NOVEMBER 341 ganov.il umvtuigtu, ui» openbaren hem Gods wonderraad, niet grijpt de slang, de schuiflende, zijn voet. Want in den Geest is alles onderdanig aan zijnen Maker, en die in God gelooft, vertegenwoordigt voor het dier dien God. Hem schaadt het booze heir der machten met, dat fluisterend langs zijn ooren sist; in God staat zijn gezicht; in 't andere land, het hoogere, vanwaar de schoone tonen der overwinnaarshederen hem vallen gehjk druppelen in 't wijd geopend hart. En van dit nieuwe loflied roemen zijne hppen, een nieuwe taal welt uit zijn binnenste, een nieuwe psalm, met nieuwe tong gezongen, uit nieuwe levensbron. En komt een wandelaar uit het donker land, een, die, verdwaald, de duisternis doorwaadt, hij staat verwonderd bij de stille kluis van den geloovige en hoort het hed, spreekt met hem van zijn heimwee, dat hem dreef de wereld door naar 't verre land, het drijft de tranen van berouw hem stil langs bang beproefde wangen, door leed gebleekt, het lokt hem uit het woud van eigen wil en dringt te volgen hem den wonderlijken klank, die als een vogelzang zweeft voor hem uit. Zoo komt hij eindelijk tot den Meester Zelf, wiens armen openstaan reeds langen, langen tijd! Maar nog een andere kracht voelt de geloovige in zich, een kracht, die macht heeft over het verderf, verderf door menschen uitgewerkt, ook door de ontwrichting der natuur. Mengt hem vergif de mensch, het deert hem niet, omdat zijn kracht niet in zijn hchaam ligt, noch ook de duur zijns levens meer door de natuur bepaald bleef. Natuur toch doodt natuur alleen zoolang zij niet geworden is ten vierspan van den Geest. En ook de ziekte, zie, zij vhedt voor hem, die in Gods kracht de handen zegenend strekt, niet weifelend noch wankelend. Want, de geloovige, hij werkt uit God en spreekt uit God. Uit God is zijn al, de achtergrond van al zijn doen en 't voorbeeld voor zijn zijn. God is 't begin van zijnen dag en ook zijn einde; God is zijn inhoud, God zijn overvloed. Om God kringt al zijn vreugde, voor God hjdt hij zijn smart. Uit God licht ook zijn gloriekroon. 3 NOVEMBER En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanie en, Zijne handen opheffende zegende Hij hen, en het geschiedde als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel. En zij aanbaden Hem en keerden naar Jeruzalem met groote blijdschap. Luk. 24 : 50 v. Wonderhjk, telkens dat woord „buiten" in Christus' leven. Buiten Jeruzalem Zijne prediking, buiten Judea Zijn opvoeding, buiten de poort Zijn hjden, buiten de muren der heilige stad Zijn wederkeer tot den Vader. Geen afscheid kan aangrijpend zijn als dat van Christus, die Zijn geliefden, Zijn discipelen, de dragers van Zijn leer hier achter laat, zoo zwakke menschen, eenvoudigen te midden van een wereld vol spitsvondige hardnekkigheid; verlaten, zonder Hem wier hart Hij was en wier beweging. Hen uit, naar buiten leidende uit alles wat ook oude vorm, naar ouden 342 NOVEMBER trant, wat doode overlevering en starre, onoegrepen wet was, uw vasigemuurde en omlijnde veste van de van ouds versteende letter, brengt Hij hen bij Bethanië, Zijn afscheidsplaats. Bethanië, waar Zijne liefste zielen woonden: Maria, stille, die aan Zijne voeten het levend water uit de hoogere wereld dronk, Martha, ijverige, die zag de glorie Gods en Lazarus, de zeer gehefde vriend, aan wien de kracht van Zijne roepstem was gebleken, die hem uit dood en doodsche landen riep terug ten leven. Naar die gehefde plek geleidt Hij hen, als naar de ronde hemelpoort, waar de energie der vurige verrukking hun stiller kringt en reiner 't pure hcht der zuivere hefde hun hcht van boven. Dronk eenmaal nog Zijn oog het gansch gebeuren in, Zijn aardsche leven overziende van die plaats, het doornenpad van strijd en misverstand, waartusschen Hij de rozen Zijner wonderen strooide, de zware korrels van het koninkrijk der hemelen vallen deed ? Steeg nog een laatste maal de jammer voor Hem op, waarmee Hij had gezocht in liefdesmarten de kranke harten, en ach! hoevelen hadden Hem gehaat, Hem uitgeworpen, nageroepen en in een feilen hartstocht Hem eindelijk vastgenageld aan het kruis? Geen woord van wrange herinnering, geen weemoedstranen en geen stemming, niets dan een zegen heeft Hij voor het laatst. O wonderhjke Christus, hoe-zegent Gij ook nu nog, nu Gij scheiden gaat! Komt geen verwijt Uw hppen over, geen aanklacht en geen leedbeklag? O wonderhjke Christus, wiens leven zegen was, kroont Gij nu ook Uw scheiden met een zegen, die na blijft over alle eeuwen heen, een zegen, die nog nu in uwe dienaars trilt, nog nu hun hoofd omhult met sidderend aanbidden, nog nu hen heiligt in Uw oog? O Christus, zegen mij! En na dien zegen scheidde Hij van hen, werd opgenomen in Zijn rijk, het land Zijns levens, van Zijn liefde, het land des Vaders, dat het Zijne was. Hij keert terug en de anderen bhjven na. „Nu is hun hart van droefenissen zwaar, hun oog m tranen drijvende," zoo denkt de mensch der aarde, want afscheid nemen us voor hem een eind, uitwissching van wat was en is, een donkere wand, die eenzame verlatenheid en veel geschrei van harteleed verbergt. Maar neen! hier hcht geen traan, geen droef gebaar verbergt het aangezicht, hier is het glanzen van een hemelsch hcht in groote bhjdschap op hun hoofden, harten uitgegoten, hier is de vreugde van het zijn met God in 't knielend buigen der aanbidding opgeheven, hier heeft de ziel het diep geheim doorgrond, dat Hij, die haar verlaat, haar houdt en dat Hij bij haar blijft tot 't einde aller dagen, al ziet haar uiterlijke oog Hem met. Haar is het innerlijke schouwen opgegaan. 4 NOVEMBER En zij waren allen tijd in den tempel, lovende en dankende God. Amen. Luk. 24:53. . .. Als iemand heen ging, een beminde, dan richten wij ons gansche heven op zijn kleed of op zijn brief, op eenen kleinen stoel die hem tot zitplaats diende, omdat in al die dingen, hoewel dood en stom, een laatste glans van hem, een schemerende ons toestraalt in den smartenacht, een vluchtige NOVEMBER 343 herinnering die toch zijn wezen ons omlijst, dat zacht en sterk, fier, teeder, manlijk tot ons spreekt, als ware het nog voor ons en is toch lang gegaan in verre velden der verwijdering, waarover als een droevig grijze wolk 't herdenken henendrijft. De vrienden van den Christus, zij keeren weder naar de oude stad, die hen vereenigde in smart en nood, ook in de laatste vreugde van droevig afscheidsmaal. Niet komen als berooiden zij terug, niet bloedt hun hart in wanhoop, ook steigert hun begeeren niet op tot haat noch tot vergeldingsdrang van wege 't gruwelijk gebeuren, hun Heer, den Christus aangedaan. Als kinderen komen zij, die, bhj te moe, met vreugde zoeken de speelplaats van hun kracht. En deze speelplaats is de tempel Gods, daar spelen zij voor 't lieflijk aangezicht, de vreugde van hun harten uit in lof en dankgebed. Weet gij daarvan, o ziel? Dat er een vreugde is uit God, wier hoogste drang trekt naar Zijn huis, de plaats Zijns aanschijns, van Zijn woning op dezen donkeren berg des tijds ? Weet gij er van, dat er een blijdschap is uit God, die men daar vindt daar waar de vorm verdwijnt, ten ondergaat, en waar God Zelf met Zijn nabijheid ons omhult als met een liefdeskleed ? Weet gij daarvan, dat dan de ziel uitspelen moet den jubel van haar hart, als David voor de ark, als heiligen bij 't fluitenspel, dat zij niet anders kin dan juichen in haar God? Weet gij daarvan, dat zij Zijn woning zoeken moet als haar tehuis ? Dat vreemd daar is de wereld en 't heelal maar zeer bekend Zijn hefde? Weet gij daarvan, dat zij met vreugde strekt de armen uit tot het gebed, dat als een wierookzuil naar boven stijgt uit opgeheven handen als avondoffer, dat zij haar wezen geeft in gloeiend sterk begeeren naar Hem, wien haar vermogen zoekt? Kent gij die heimhjkheid in d'omgang met uw God, die u vertroostte, toen Hij Zich onttrok, dien gij herkendet toen Hij was heen gegaan, en dien gij looft met iederen ademtocht? Zoo gij dit alles weet, zoo kent gij ook het „amen," dat hier dus stil dit evangehe sluit naar 't laatste woord, 't Werd ook uw lofwoord op Gods daden, 't zij goed in uwe oogen, het zij kwaad, als Hij u meed als 't avondrood of u omhing met gaven Zijner hefde. Het „amen" is uw eenig antwoord, glorieteeken van uw overgave aan Zijnen wil, van de verstorvenheid aan eigen wensch, van voorkeur noch van afkeur in Zijn weg, van vrede met Zijn daden en Zijn gangen, van lof in Zijne liefde die door tranenbedding leidt, van roem in Zijne hoogheid die het nedere kent, van dank voor Zijn ontferming die zondaars heft tot zich en spelen doet in Zijne woning met glanzend aangezicht. 5 NOVEMBER En alzoo zij hunne oogen naar den hemel hielden, terwijl Hij heen voer, ziet, twee mannen stonden bij hen in witte kleeding, welke ook zeiden: „Gij Galileesche mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien henenvaren" Hand. 1 :10 v. Te midden van de smarten, verhaald in 't Oude, maar bovenal in 't Nieuwe Testament, verschijnt herhaaldelijk de lichtende gedaante van 344 NOVEMBER eenen engel, die zielen troost vanwege haar verdriet. Waar Abram 't land van zijn geboorte verlaat, daar zet de troost van 't land der thuiskomst in en telkens in zijn leven spreken de engelen. Ook waar de bangste smart zijn hart verscheurt, waar hij zijn Izak offeren moet, daar redt des engels hand den stillen duider van 't hooggetorend hout. En verder trekt de hchtstoet in de duistere levensreis van de gekenden mede. Maar bovenal in Christus' leven, stijgen zij op en neder. Bij Zijn geboorte meldt een engel het mysterie Zijner komst aan de ingetogen ziel der reine maagd. En in Zijn voedstervader Jozef toonen zij Zoo groot vertrouwen, dat zij hem duiden de wonderen van Zijn zijn. Een engel wijst den wijzen den anderen weg, uitvluchtend voor Herodes' haat. Een engel troost den Christus, waar de verzoeker Hem omsloop. En waar het grootste leed door Hem wordt doorgewaad, de beker van de wrangste smart geledigd wordt, daar strijkt de troost des engels neder. Ook waar de nieuwe zon den nieuwen dag bij de eerste glorie der herrijzenis verkleurt, daar melden engelen, stil gezeten in 't duistere graf, het wonder aan de zoekenden. Ook hier, waar nog de blikken hangen der Zijnen aan de wolk, die wegneemt, als gesloten deur, het inzicht in de dingen, die daar achter tronen, ook hier staan engelen gereed, in witte kleederen, ten troost. Hoe wit is hunne straling, hoe stil, hoe sober, hoe uitgeheven boven de veelkleurigheid des schellen, feilen dags, hoe vlekkeloos bij 't veel gespikkeld kleed, het bonte van den tijd. Neen, 't kleed der eeuwigheid, neerdalend van omhoog als vlaag van hcht is teeken uit het van smetten reine land, waar alle kleur in harmonieënglans tot een deemoedig wachtend loflied zich verbond, om zoo te loven God en Zijne groote dingen, die Zijne wonderen zaaien steeds opnieuw. Zochten de vrouwen in 't donkere graf den Levende bij de dooden, discipelen staan en staren hier ten hemel, of Hij met wederkeert. Hebt gij wel eens gewacht bij 't kieren van de deur, waaruit een lichtglans zachtkens gloorde, of zij zich openen zou en al het licht zich storten zou op u? Zoo wachtten hier de vrienden van den Christus op Zijne wederkomst, Zijn keeren naar het aardsche land in glorie. Maar, de engelen wijzen hen van daar, het leven in. Hij keert terug, zooals gij Hem. hebt zien verdwijnen, stil, zonder ophef, zonder schijnvertoon. Zooals Hij ging, zoo zal Hij wederkeeren, de Zoon van God, die wordt gezien op 't onverwachts, die zal verschijnen aan den wandelaar in nacht van eigen waan, in 't duister van het bosch der lusten, of aan een gansch gebogen ziel in eenzaamheid die in gebed haar handen strekt omhoog. Ja, Hij keert weder als Hij ging. Niet weet van Zijne komst de wereld noch de velen, de enkele ziet Hem op Zijn levensweg en zie zijn leven wordt een ander, wijl wie Hem zag niet meer kan bhjven, die hij was. Keer weder, Christus, mij ten Licht. 6 NOVEMBER En in diezélfde dagen stond Petrus op in het midden der discipelen en sprak: „Het is dan noodig, dat van de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd, in welken de Heer Jezus onder ons in en uitgegaan is, beginnende van NOVEMBER 345 den doop van Johannes tot den dag toe, in welken Hij van ons opgenomen is, een der broederen met ons getuige worde van Zijne opstanding. En zij stelden er twee, Jozef, genaamd Barnabas, die toegenaamd was Jastus, en Matthias. En zij baden en zeiden: „Gij Heere, Gij kenner der harten van allen, wijs van deze twee eenen aan, dien Gij uitverkoren hebt." En zij wierpen hunne loten en het lot viel op Matthias en hij werd met gemeene toestemming tot de elf apostelen gekozen. Hand. 1 :15, 21 v. Gelijk de lucht niet duldt een leege plaats en het haar eigen is, het ruim en al wat open staat te vullen met zich zelf, zoo duldt het leven ook mets ledigs, dat zou staan en bhjven onbezet. De omgevallen boom bedekt met nieuwe loten zijn dorren stam, de afgebrokte steen kleedt zich met sierlijk mos, omlooverd wordt de kale plek met welig kruid van vingerhoed en anemoon en margeriet, en waar de dood een wonde reet, daar komt het leven met zijn taaie kracht en heelt de wonde weer. Het leven heeft nog grooter rechten dan de dood, kruipt waar het niet kan gaan, het klampt zich aan den muur, het windt zich door de spleten en wint het aan het einde toch. Zoo hier. In 't midden der apostelenschaar heeft Christus Zich betoond als 't Leven. Hij is het die nu altoos bij hen blijft, gebonden aan geen vorm, noch aan een plaats, Maar in hun kring is er een opening, een scheur in 't ronde rond van hun apostelschap. Ach Judas, die den Heer verried, hij is niet meer! Verschrikkelijk was zijn einde als zijn daad. Nu is het noodig, dat die plaats wordt aangevuld. Wie echter zal het zijn? Twee brengt de keus naar voren, want velen waren er bijeen. En onder hen Maria, des Heeren moeder, en ook de trouwen die Hem volgden. Zij allen hadden nog belang bij 't richten van Gods kerk, zij allen achtten dit een werk dat heilig is, zij allen namén deel aan 't hef en leed der Zijnen. Doen zoo ook wij? Twee mannen, beiden vroom en goed, zij worden voorgesteld; opdat God toonen mocht, wie wezen zou de man Zijns harten. En daarna wordt het lot geworpen. Waarom ? Was 't met genoeg, dat men met meerderheid van stemmen koos, en in die meerderheid van stemmen zag den wil van God ? Waarvoor was noodig nog het lot ? Spreekt God dan door het lot met meerder zekerheid dan in den uitgesproken wil van velen, die daar staan en roepen? Wij raken hier verward. Is 't niet, God vóór te schrijven zijne keuze, als eerst er twee men stelt en dan nog loten gaat? Is ook dat tweetal niet gevormd, gehjk bij ons geschiedt, door overleg en samenspraak of zelfs doordat men ijvert voor den een of ander? De apostelen kenden 't menschehjk hart en wisten zijne vele vonden, zijn ongedurigheid, die met de veel bewogen zee der stemming mede ebt. Zoo huwden zij des menschen pogen met Gods beleid, subject met 't object. Zij zagen in het lot hetgeen wordt opgelegd, niet sprekend naar gevoel of inzicht van den enkeling, maar enkel vallend naar de objectieve maat, die uitgaat boven alle de subjecten. En zie het uitgeworpen lot, het valt op Matthias en allen stemmen toe: „Hij zal het zijn, die in zal nemen de plaats van Judas". Een moeilijk werk te zitten aan de plaats van hem, die God verried. Wie zou die taak met meerder schuchterheid, in stiller, nederiger gelatenheid aanvaarden dan hij het deed, 346 NO VEMBER van wien noch woord, noch schrift, noch daad is opgeteekend, die slechts getuigen moest van de opstanding des Heeren. Of heeft de Heer ten slotte toch geen keus gedaan, die hier Hem als werd voorgedragen, ingeperkt; en koos Hij Paulus als dengene, die en met woord en schrift en daad het Godsrijk voort zou planten, ongemeten? De eerste kies-vergadering der jonge kerk brengt ons onzekerheid! Is daarin reeds een leering óók voor onze dagen, die ijveren bij de stembus en in lots-verlegenheid, om aan den Heer de wegen voor te schrijven? 7 NOVEMBER En er geschiedde haastiglijk uit den hemel een geluid als van eenen geweldigen gedreven wind en vervulde het geheele huis, waar zij zaten. En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen. En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest en begonnen te spreken met andere talen, zooals de Geest hun gaf uit te spreken. Hand. 2 :2 v. Een feest is een verzamelpunt van de verstrooiden, het bindt hen allen voor een wijl, vernieuwend hun gevoel van band des bloeds of ook des geestes. Dan gaan toch uit elkander hunne wegen. Wie weet, wanneer men elkander weder zal ontmoeten? Ook in Gods kerk zijn feesten, hefdesmalen, waarbij de eenheid van haar leden blijkt, toch is 't een andere eenheid dan der aardsche harten, hun eenheid bindt van boven af met zonnestralen aan 't hemelrijk, gelijk de aardsche broederschap met donkeren drang in nacht vervloeit. Vergaderd is de kerk op 't Pinksterfeest; nog is hun hefde jong, hun voelen sterk; nog leeft herinnering aan 't gisteren in hun hart; nog zijn zij allen ooggetuigen van Zijn komen en Zijn gaan; Zijn wonderen bloeien om hen heen; Zijn beeld, het straalt hun voor; Zijn oogen lichten hun. Zij kennen Hem, zij zijn vervuld van Hem. En in dit samenzijn wordt hun herinneren sterker, nog kleuriger dan waar alleen zij in hun eenzaam huis verwijlden. Omwaaid door 't voelen van de velen wordt ieders voelen aangeblazen; gewekt wordt hetgeen sliep en daar bewaard lag als de schat des harten, ongeheven. „Weet gij het nog?" dus fluistert vragend de een den ander. Zoo rijst 't gedenken aan hun gaan met Hem, dat mogehjk was verbleekt. Nu waakt het weder op, opnieuw breekt het ten leven door en staat verjongd voor hunnen geest. Verlevendigd moet het herinneren zich sterken in 't samenzijn dergenen, die één hefde koesteren, dezelfde vreugde en dezelfde smart. En zie, terwijl een storm van boven hen innerlijk beweegt, hun zielen overmant, vaart om het huis een aardsche windvlaag heen, die boomen schudt, die menschen grijpt. Zoo valt de Geest in vlammen naar omlaag, verdeelde vlammentongen, die zich nestelen op een ieder hunner. En hoor, zij spreken van het leven, dat hunne zielen heft ver boven hun gewone gaven uit.'Zij worden aangeblazen tot getuigenis van eigen onmacht en van Zijn geweld, van eigen armoe en van Zijnen rijkdom, van jubel uit een nieuw en zalig schouwen in hunnen God. En, terwijl ieder heeft een eigen tong, die als gedeelde vlam hem tot het spreken drijft, het spreken van wat was en is en zijn zal, komt hun NOVEMBER 347 getuigen toch uit éénen Geest, den Geest van God, gedaald omneer, die hen ontstoken heeft. En, wijl het is uit éénen Geest, lokt het tot éénheid weer tezamen: de vreemden worden als bekenden van ouds, als naverwanten, als hoorders van dezelfde taal, als broeders uit hetzelfde huis. Want, in den Geest werd hun de liefdegloed, die steeds den Vader aan den Zoon verbindt, den Zoon weer tot den Vader neigen doet, getoond, hij ruischte langs hun sterflijke ooren heen, zij merkten hem als brandend in hun hart met groot verlangen om hem te volgen waar hij henen trekt en brengt. Wie kan er rusten, die ontstoken is door God? Gehjk het vuur nooit zeggen kan: „Het is genoeg" zoo ook kan een door God ontstokene nimmer zwijgen. In hem laait wat uit God gekomen is tot God terug, hem zettend in een zaligen onrustbrand, totdat de aardsche stof in 't hemelsch vuur haar glorie vindt. 8 NOVEMBER En als deze stem geschied was, kwam de menigte samen en werd beroerd, want een iegelijk hoorde hen in zijne eigene taal spreken. En zij ontzetten zich allen en verwonderden zich, zeggende tot elkander: ,£iet, zijn niet alle deze die daar spreken Gahleërs? en koe hooren wij hen een iegelijk in onze eigene taal, in welke wij geboren zijn?" Hand, 2:6 v. Bij de eerste schepping en ontwikkeling broedt de Geest op duistere wateren vormen uit: de visschen zwemmen in 't bewogen diep, de vogels kiezen 't luchtig ruim, en zware, logge dieren, die als op vier pilaren met zware voeten gaan, zij wandelen over 't aardrijk. Veelvuldigheid van vormen, zij ontstaat bij 't vleugelen van den Geest. Gehjk de kiekens, uitgebroed uit 't ei, verlaten het beschermend moederdons, dat warm hen koesterde, zoo zwermt de veelheid der gestalten weg van onder 't broeden van den Geest, de wijde vlakten, bergen, dalen in, het al bevolkend met gestalten zonder eind. Hier echter is een nieuwe scheppingsdag. Een nieuw gebeuren staat te komen. De oude wereld, in haar vormenpracht veelkleurig wisselend, wuivend, heeft geen mogelijkheid voor hooger rijkdom in haar schoot. Wat zij vermocht den Geest te geven, dat heeft zij voortgebracht. Zij raakt in haar natuurvoleinding de laatste grens van haar vermogen. De mensch, als kroon en samenvatting van het al, brengt in gedachten dat verspreide al terug tot eenheid van den Geest. Maar, in hem woelt 't natuurgeweld nog ongetemd, de eigenheid der ikheid kent haar macht en heerscht met dwinglandij. Wel is de mensch de heer der schepping naar den vorm, maar naar het zijn béheerscht hem de natuur als speelbal van haar drift. En thans, bij dezen nieuwen scheppingsdag, stort hier dezelfde Geest, die door Zijn warmte wekte het vele uit den eenheidsschoot, Zijn glorie uit den hooge neer: vuur van Zijn vuur, gloed van Zijn gloed in 't stormend drijven uit een hooger zijn, dat zich bemachtigt van wat is en het herschept terwijl het het verteert. De eerste schepping hoedt de vormen, teer als een moeder weeft zij hun het kleed; de tweede schepping echter scheurt het kleed, den vorm, in vuur en storm vergaat wat door haar wordt gezocht. Want zij komt met uit de natuur 348 NOVEMBER tot ons, bedient zich niet van wat zij vindt, maar strijkt als gloed omlaag, verstorende. En toch, wie kent het leven dan die het op zag gaan in glans van hooger hcht, wie kunst en schoonheid dan in vuur en gloed, wie hemelsch zegevieren dan in liefdesbrand? De schare staat en is verbaasd, ontroerd bij het gebeuren, dat voor haar oogen baan zich breekt. Men hoort de armen, ongeletterden, uit 't donkere land van het gemengde ras, thans spreken, ieder in hun taal, op eens, plots zonder leer of opvoeding. Gehjk uit de natuurkracht eensklaps opsprong 't leven uit den Geest en voor den toeschouwer, indien hij was geboren, een overweldigend wonder van 't onverwachte had getoond, zoo hier, waar de Eeuwige den tijd beroert in bliksemfhts, de tijd in éénen oogenblik de ontwikkeling van eeuwen overspringt. De arme visschers worden door den Geest tot schouwers, tot menschen, die den oorsprong van de anderen doorzien. Zoo spreken zij eens ieders taal, omdat de Geest thans de verdeeldheid der creatuur onthult naar 't wezen. Het hart van ieder ligt nu voor hen open, zijn wezen zien zij en, dit wezen ziende in de ontferming van den Goddehjken liefdesgloed die hen doorstroomt, ontdekken zij van zelf het woord, het wezenswoord, dat voor een ieghjk is de openbaring van zijn diepst verlangen, benaming van zijn armoe, zijn hongerenden kommer. En de verbazing groeit. Hoe kent de ongeleerde de diepte van eens ieders hart? Ach vriend, hier geldt geleerdheid niet, of ongeleerdheid. Het is de gloed der hefde, die hen dringt en die hun hcht als fakkel in het hart. 9 NOVEMBER En zij ontzetten zich allen, en werden twijfelmoedig, zeggende, de een tegen den ander: „Wat wil toch dat zijn?" En anderen, spottende, zeiden: ,J$j zijn vol zoeten wijns." Hand. 2 :12 v. Ontzetting, twijfel, spot, deze drie openbaren zich tegenover het gebeuren des Geestes, al naar dat de natuurlijke mensch meer leeft naar het eene of het andere van zijn vermogens. Al naar dat hij zijn natuurlijken aanleg den vrijen teugel heeft gelaten uit zich aldus zijn oordeel. Dengene, die geheel lichamelijkheid wil zijn, die leeft, drinkt, eet, en iedereen goed leven laat in zijn omgeving, hem, die met kent dan 't hjfhjk goed en kwaad, hem zal ontzetting grijpen daar waar de Geest als tastbare, voelbare, brandende werklijkheid zich toont aan hem. Want in zijn enge sfeer van welbehagen brengt deze bliksemfhts uit hooger wereld geweldige beroering, onrust. Hij, die het werkehjke der hchaamhjkheid zoo boven alles heeft gesteld, hij kan niet loochenen, dat ook hier een werkelijkheid zich openbaart. Zijn werkehjkheidsgevoel zegt hem, dat hetgeen hier geschiedt geweldiger, meer waard is dan de werkelijkheid, die hij gekoesterd heeft met welbehagen. Hij weet, dat deze werkehjkheid zijn sfeer, zijn leven van genieten vernietigen zal, als zij zich nestelen gaat. Daarom grijpt hem ontzetting aan, ontsteltenis om de waarheid, de echtheid van 't gebeuren buiten hem, dat hij niet loochenen kan, waaraan hij niet vermag te twijfelen en vrees voor de gevolgen, die hij ziet met éénen oogopslag. De andere leeft in 't droomen van zijn ziel, hij is een dichter, die de fijne NOVEMBER 349 kleuren van herfstviolen en van najaarsbladeren mint, die in den leeuwrikszang naar boven klimt en in het ruischend regenlied de aarde zoekt, hij is de stemmingsvolle, die, steeds onvoldaan, het eene najaagt toch het andere houdende, de bloem wil koesteren en de vrucht wil plukken, gevoelsmensch, die in eigen tranen zalig drijft en eigen glimlach als vervloeiing voelt. Voor dezen is het groot gebeuren van den Geest een schouwspel, dat een grootsche stemming wekt, maar voor welks werklijkheid, als droomverstorend, hij met een twijfelmoe gebaar zich redt in 't schemerland van zijn gevoel. Waarom, zoo spreekt de twijfel, zou ook dit Geestes drijven niet zijn verbeeldingsbeeld van groote phantasie, die in haar ziekelijk verlangen naar dat wat was zich nu gaat troosten door 't jubellied ? De laatsten, die zich ergeren, zijn de denkers, de mannen van de zuiverheid van het ontleden, verstandelijken, die snijden met het mes der vergelijking, totdat het eene tot het andere staat als beeld en tegenbeeld, als rechts en links, als Oost en West, als ja en neen. Waar niet het een met juiste pasklaarheid zich tot het andere schikt, daar speelt 't verachthjk lachje van den „wijze" hun om de hppen, de spot viert in een schamper woord zijn feest, 't Verstand baart spot, daar waar de werkelijkheid niet strookt met zijn begrip, gehjk 't gevoel tot twijfel komt, daar waar diezelfde werkelijkheid als ruwe steenenworp de stille wateren der droomende verbeelding troebelt. „Zij zijn vol zoeten wijns!" in dezen smaad bereikt 't verzet van het verstand zijn top. Terwijl de hchaamsmensch zich zelf geoordeeld voelt en zich ontzet, omdat de Geest een „neen" stelt tegen 't „ja" van zijn begeeren, de mensch van het gevoel nog twijfel heeft, heeft de verstandelijke in zijn spot het oordeel reeds bereid, het doodsoordeel. Zijn neen ontkent en tracht te smoren. 10 NOVEMBER En Petrus zeide: „Zoo wete dan zekerlijk het gansche huis Israëls, dat God Hem tot eenen Heer en Christus gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus, dien gij gekruist hebu" Hand. 2 :36 Petrus, de man van de daad, de vurige, is door den Heiligen Geest hier tevens bevestigd tot woordvoerder der gemeente. Tegenover het spottend doodsoordeel der verstandelijken stelt hij kalm en waardig de werkelijkheid, die nog iets anders is dan haar begrip. De tijd is hem tot getuige, het vroege uur, en wonderhjk! terwijl het begrip in zijn tijdeloosheid altijd toe te passen blijkt, wordt het, getoetst aan den tijd, bewezen waar of valsch te zijn. Het vroege uur doet allen spot van het verstand te niet, dat hen, die vol des Geestes zijn, als dronken acht. En Petrus in het vuur der innerlijkheid, dat boven het aardsche vuur van zijne vurige natuur hem sterk en onaantastbaar uitbeurt, vindt voor den Joodschen kring, die met verwondering het groot gebeuren gadeslaat, verklaring uit de Schrift; uit 't heilig boek, uit der profeten mond beduidt bij wat nu is. Zij spraken uit 't verwachten, gedreven door verlangen, aanschouwden zij in donkeren toekomstspiegel 't heden, dat vervuld thans wordt. De laatste dag, dien zij verbeidden, is heden daar, nu wordt het volk verlost van zijnen zwaren 350 NOVEMBER last, van banden der natuur, die het gebonden houden aan t aardsche diep. Nu gaat de koperen hemel wijken, nu scheurt 't gordijn van 't morgen gansch uiteen, nu is de dag der eeuwigheid, waarin de tijd als druppel hcht, dauwdruppel aan de wereldroos. Zij, de profeten, zochten hcht, zij zagen het ontstoken in jonge harten tot een groot gezicht, in ouden tot een wonderlijken droom, nü is de waarheid daar, en Petrus predikt: „Wij zien hetgeen zij zeggen, beleven hun verwachten, de werklijkheid van hun verlangen. Daarom is ons de aardsche zon een donker deksel, de blanke maan een roode schijf, niet openbaart natuur in teeken slechts den Geest, wij zien Hem Zelf en al het andere verdwijnt daarbij in aschgedaante. Waarom dit alles? Alleen daarom, gij mannen, braven, vromen, omdat wij kennen 't leven, de verlossing, de vrijmaking der kinderen Gods door Jezus' naam, dien wij gevolgd zijn in dit leven met trouw, met vreugde en met liefdesgloed, en dien gij naamt en dooddet aan een kruis. Wij echter zagen het gevolg, gij dacht Zijn pogen te verijdelen, te niet te doen wat was geweest. Wij echter weten, dat Zijn dood slechts was de ingang tot het leven, de overwinning, vrede. Wie uwer vorsten heeft dit ooit gehoord, zelfs David, de geroemde, met. Wie is gewekt door God, ten hemel opgevaren, nadat den dood hij had gekend in al zijn bitterheid? Wie zit als Hij, met htteekens gekroond, ter rechterhand der kracht van God? Wie is als deze Jezus, dien gij hebt willen dooden, gehjk de spot van de verstandehjken hét wonder van den Geest vernietigen wil in hunnen oordeelsdag ?" En Petrus heft voor 't gansche volk zijn woorden op en breidt zijn zeggen uit tot wetenschap, die hij hun zet als onomstootehjk vast: „Zoo wete dan het gansche volk, dat God Hem, den Verachte, dien gij gekruisigd hebt, maar dien wij kennen in al Zijn gloriemacht en wonderkracht gesteld heeft tot een Heer, tot een Gezalfde, een Gekroonde." O wonderhjke wereld, hoe kan uw macht iets anders doen dan brengen 't ware tot zijn recht, het goede op zijn plaats? Nu zij Hem hebben uitgeworpen uit hun midden, nu heerscht Hij over hen als Heer! 11 NOVEMBER En, als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: „Wat zullen wij doen, mannen broeders?" En Petrus zeide tot hen: „Bekeert u en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden." Hand. 2 :37 v. Is 't wonder, dat het volk bij Petrus' woorden schrikt en de goed willenden verslagen zijn, inkeerend in zich zelf, tot schuldbelijdenis gekomen, omdat ook zij, als leden van dit ééne volk, deel hebben aan den gruwehjken dood van dezen Heer en Meester over allen. Is 't wonder, dat hun hart in bange slagen klopt, en zij niet weten wat te doen om hunne schuld te delgen ? Staan ook wij zelf niet radeloos bij het voltrokken feit van onze daden, en zoeken ook niet wij het al te boeten, weer goed te maken onze fout, de wonde te heelen die wij sloegen, en voelen niet ook wij de machteloosheid bij dat pogen ons telkens weer beklemmen? Wat is gedaan, maakt niemand ongedaan, al schonken wij ons eigen leven met volle handen NOVEMBER 351 weg! Kan iets beletten, dat het letsel blijft? Hoe arm toch is de mensch, hoe jammervol voelt hij de ontoereikendheid van zijn gedragen daar, waar zijne schuld hij plotseling erkent! Is 't wonder, dat de wanhoop grijpt naar 't hart en deze mensch als Kaïn slaakt den kreet: „Mijn zonde is te groot dan dat ze mij vergeven worde!" Is 't wonder, dat die mensch ontvlucht, de wereld in, de straten door en tóch niet wordt verlost van angst, omdat hij vlucht voor 't oordeel, voor het heil. De mannen hier in hun ontroering, zij vluchten niet, maar vragen naar het middel om hun schuld te delgen. En door hun vragen gewordt het antwoord hun. Geluk van 't vragen, van het zoeken naar uitkomst! Alleen dezulken die zoo zoeken, zij vinden ook den weg. En toch, hoevelen zijn er, die zich steeds vermoeien, om zelf te zoeken en te vinden in eigen kracht en zonder hulp uit hooger sterkte. Zijn zij niet eenzamen, die dwalend speuren in 't donker bosch van eigen overleg, terwijl daarbuiten hoeven klinken van ruiters,die op veilige baan het zekere doel reeds kennen of benaderen? Zij vragen, en Petrus antwoordt uit zijn weten, zijn ervaring, den schat, hem toevertrouwd: „Bekeert u," 't woord dat uit des Christus' mond hij opgevangen had, dat hij ook zelf beleven moest in val en opstanding van eigen ziel, het woord dat allen schuldbrief scheurt en in een nieuw en zalig leven beurt. Bekeert u, wendt u om op uwen weg, keert u tot God, den Levende, in afkeer van u zelf. Zoekt Hem en Zijnen dienst, Zijn welbehagen, met gansch uw hart. En ziet, Hij zal Zich neigen tot u heen. Als gij gedoopt wordt in den naam van Jezus, den Zaligmaker, van den Christus, den Gezalfde, dan staat met open armen Hij voor u gereed, dan stort Hij u Zijn leven in, dan wordt een nieuwe mensch uit u geboren, een die Hem vreugde baart, dan is uw schuld verdaan, vergeven, uitgewischt. Want in een nieuw en zalig leven streeft gij dan naar Zijn eer, naar Zijn verheerlijking, in hefde brandt gij voor Zijn Hart dat bloedend offerde Zich Zelf voor u. Gij zijt niet meer u zelf, gij hoort u zelf niet langer toe; maar, als in Christus' leven opgetrokken, behoort gij aan den Heer, die u heeft losgemaakt uit oude banden van natuur, van zonde en van schuld. Juicht vrienden, vrienden juicht! het zwaarste leed, den angst om het bedreven kwaad, de schuld, Hij neemt ze weg, Hij draagt ze gansch. Hij wischt de tranen onzer onmacht stil met zachte streeling weg, en zendt de kracht van Zijne hefde ons als een vuur de aderen in, opdat, door Zijnen gloed, wij anders niet dan Zijn getuigen in leven en in sterven zouden zijn. Zoo zijn wij sterk in God. 12 NOVEMBER En zij waren volhardende in de leer der apostelen en in de gemeenschap en in de breking des broods en in de gebeden. En allen, die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeen. En zij verkochten hunne goederen en have en verdeelden dezelve aan allen, naar dat elk van noode had. Hand. 2 : 42 v. Heerhjk is het een begin te hebben gemaakt in en met God. Maar het is met genoeg. „Zondig niet meer," zegt de Heer tot den geraakte, opdat 352 NOVEMBER gij niet in erger valt. Want, wat niet blijft en voortgaat tot zijn groei en bloei, komt, naar de wet des levens, in 't verderf, van kwaad tot erger, tot ontwrichting en verwording. Velen te bekeeren is een groote zaak, en in het vuur des Pinksterdags, in glorie van de nieuwe ongekende, laaie Geestdrift scheen het, alsof de wereld op zou gaan in vlammen en niemand meer kon tegenstaan den nieuwen scheppingsdrang. Maar, als de dag ten einde spoedt, de hoogtij weer verebt, het simpele leven zijnen ouden gang met loome schreden trekt, dan komt de oefening van 't wonderzahge oogenblik van overgave tot den killen dag, in moeite en verdriet, temidden van eentonige onbelangrijkheid, of van den spot en argwaan van een huisgezin; dan wordt beproefd de kracht van 't vuur, dat hel is opgelaaid in 't schitterend oogenblik van hemelglans, of het ook stand houdt bij het werkdagspak, temidden van het nijpend broodsgebrek, van ziektenood en zondenangst. De eerste doopelingen, zij bleken hier bestand, niets kon hen breken 't leven dat ging volgen, noch kon iets hen ontrooven den schat, den groote, van hun hart. Standvastig bleken zij, vasthoudend in hetgeen hun in dien stond, dat oogenblik gegeven was en nu moest bhjken met der daad, moest worden uitgewerkt. „De leering der apostelen" is 't eerste, maar is met het al. Bij ons is alles bijkans uitgeput van 't Christelijk leven in de leer. Wie zuiver in de leer zich toont, die heet een Christen; het verdere, men kent het nauwelijks, nog minder eischt men 't voor den Christen op. Niet zoo de eerste Christenheid! Zij toch volhardden in de leer, maar óók in de gemeenschap, dat is in 't leven en de hefde tot elkander, óók in de breking van het brood, in het gemeten van 't sacrament des avondmaals, óók in gebeden. Zij waren allen samen, bezaten alles samen, verkochten wat zij hadden en deelden 't uit aan anderen, die missen moesten wat noodig was. Het ideaal der tijden: het algemeen bezit, de eenheid óók in het uitwendige, de hefde en ontferming voor elkander, hier is 't verwerkelijkt! Maar men vergeet, dat men slechts dan dien staat herstellen kan wanneer hij tot zijn grondslag heeft: volharding in de leer, gemeenschap met elkander, het deelen in het sacrament des levens en het volbrengen der gebeden. Dezulken die zóó één zijn, zij hebben slechts één doel, één leven, één bezit, omdat zij één in hefde bhjven. Hoe zou dit ideaal verwerkhjkt worden op aarde zonder meer, waar ieder heeft een andere leer, een andere gemeenschap, geen levenssacrament dat allen bindt, en geen gebed, dat allen, biddend, heft omhoog ? Wie in de leer is één, die heeft daarin gemeenschap met den ander, die ook die leer als hoogste en schoonste kent. En uit die leer komt het verlangen naar den Christus Zelf, dien de apostelen kenden, dien zij vertegenwoordigden en dien zij ook uitdeelden in 't sacrament aan zielen als haar levensspijs, gehjk de prediking van 't woord haar spijziging naar de gedachten is. En uit het deelen in dien Christus, die Zich het breken als het brood voor hen, daalt op hen neer de dankbaarheid als het gebed, dat lovend, prijzend zoekt den hoogen God en lieflijk kust de voeten van den Zoon, en weder vlammend opwaarts vaart ten hemel, waar hoogde Godheid troont in 't diep en luisterrijk mysterie. NOVEMBER 353 13 NOVEMBER En prezen God en hadden genade bij het gansche volk. En de Heer deed dagelijks toe tot de gemeente die zalig werden. Hand. 2 :47. Hoe is het mogelijk, dat de eerste Christenen 200 rustig konden leven te midden van een volk, dat hunnen Heer gekruisigd had; en dat zij, God prijzende en sprekende over het heil, hun geschied, onopgemerkt konden bhjven, ja zelfs, gehjk er staat, genade vonden bij het gansche volk ? Is het, omdat van hun bestaan nog slechts de engere kringen wisten; de priesters en de Schriftgeleerden, de ijveraars voor Gods wet, hen nog niet vonden? Of leefden zij daarom zoo stil en nauwelijks opgemerkt, omdat hun leer bleek uit een onopzichtig leven, omdat hun leven in zijn eenvoud lokte tot bewondering? Is het, omdat zij nog niet tot den groei gekomen waren, nog niet gerezen tot het oppervlak van het bewustzijn hunner tijdgenooten en dus voor den vervolger zijn als waren zij er niet; Zooals het klein viooltje, nog nauwelijks uitgekomen, opgedoken zich ook onttrekt aan 't oog des wandelaars, hoewel het toch reeds bloeit? Hoe 't zij, zij leefden samen in de vreugde, in de eenvoudigheid des harten en prezen God. Hoe heerhjk klinkt dit woord! Ach, velen zijn er onder ons, die alles hebben wat 't aardsche hart verzaden kan, en toch den vrede van 't vreugdevolle leven niet vinden. Bewijs temeer, dat 't aardsche met bevredigen kan, al is het ook in gouden zuilen opgetast rondom ons hoofd als glorieschijn in prachtigen koepelbouw, al ebt het als fluweel om onze leden en rinkelt in juweelen om den hals, al dartelt het in blijden kinderkrans in hcht gewaad de groene zoden op, al huppelt het als glanzend schoone paarden de lente in. Hoe menig hart, met leege kamer, noemt 't al zijn eigen, en vergaat nochtans van honger! De eerste Christenen, zij hebben weelde wel gekend als enkelen en anderen bittere armoe, en toch zijn allen nu verzadigd, ook vroohjk, sterk en stil in hunnen Heer. Zij kringen rond het Middelpunt des levens in hefdes vleugelslag. Ver achter hen vernevelt dof het land, dat vroeger 't hunne was, de hulzen vallen af, de vele schalen van hun ziel, waarmede zij zich sierden voor zich zelf om de eigen naaktheid te verbergen, zij breken los. Eenvoudig wordt hun hart als 't oog van 't jonge kind, dat met een glimlach van bewondering de wereld binnenstaart als daalde uit de blauwheid van den hemel een afglans rustend in zijn ziel. Want, 't vele dervend, vonden zij den Eene. En, van het wonder dezer vreugde zijn hun geburen vol, zij komen stil om het geheim te zien van hun geluk, en worden overvallen door verlangen, denzelfden Heer te dienen, die groot in macht en toch zoo teeder, zacht en lieflijk is in Zijn ontferming; die hun, als kindren, zegenend legt de handen op het hoofd en hen als menschen leert het kruis te aanvaarden; die hen niet eenzaam laat in hun verdriet, noch zonder troost in 't hjden hunner zielen; maar die hen zachtkens neemt de lasten af en hunne wonden wonderhjk geneest; die hun hun fouten toont en 't middel ter verwinning; die hun een Vriend is en hun God. En velen hechten zich aan dezen Heer en komen tot de apostelschaar om hunner 23 354 NOVEMBER een te worden. Zoo groeit nun aantal aan, net wasi. wat is n«, uai uc Zielen drijft? Is het nieuwsgierigheid, — zij zouden niet volhardenl Het is de Heer, die de gemeente bouwt en in de harten werkt het nieuwe leven, Hij is het, die Zijn kinderen brengt bijeen tot hunne, Zijne zaligheid. Want wat is zaligheid, zoo het niet is het volgen van Gods wil, die voert tot *t eeuwig rijk? 14 NOVEMBER En Petrus zeide: ,£üver en goud heb ik niet, maar hetgeen ik heb, geef ik u; in den naam van Jezus Christus, den Nazarener, sta op en wandel!" Hand. 3:6. De twee tegengestelden zoeken elkander, omdat zij bij elkander behooren, elkander aanvullen. Zoo heeft de witte kleur de zwarte aan zich als haar complement; veel grooter is de stilte van een eenzaam plein temidden van 't rumoer der stad dan op het wijde, uitgestrekte veld waar vogels kwinkeleeren, 't gesjirp van krekels met een fijne siddering de luchten trillen doet. Zoo ook heeft Petrus, de manhafte, naast zich als zijnen medeganger hem, Johannes, den stillen schouwer. De dood des Heeren heeft hen gansch vereend. Wel zijn zij voor dien tijd de twee temidden der apostelen, die 't meest naar voren treden; maar daar eerst, waar Maria Magdalena de bhjde mare van 's Heeren overwinning spelt, zien wij ze samen snellen langs denzelfden weg. Zoo zoekt in 't koninkrijk des hemels de daad de schouwing en de schouwing wederom de daad. Verenkeld zijn zij groot en krachtig, maar samen zijn ze sterker toch en machtiger. Tezaam omlijsten zij het wonder van den Christus schooner nog. Zoo trekt de Heer hen, na Zijn dood, tot hunnen hoogsten glans en de Herrezene, ten hemel uitgevaren, trekt samen ze tot Zijnen arbeid op. De helden Zijner kerk bestraalt in hunnen samengang een grooter mogelijkheid dan dat een ieder enkel was gegaan zijn eigen paden na. Zoo komen zij dan ook vereenigd tot den tempel, tot het gebed. Zie, zij verachten 't niet, zij zijn het niet te boven, hoewel hun ziel in nieuwe krachten blaakt, 't Gebed, het is hun levensbron, waaruit hun alle sterkte stroomt. In het gebed verzinken zij in Hem, die hun het leven gaf, en stijgen zij weer op tot Hem, die hen verliet, hen trekkende van hier in 't hooger hcht. Jn het gebed stort hunne ziel zich uit in heimwee en in hefdessiddering, in het gebed hervinden zij hun ware leven, ja leven zij eerst gansch. En bij de poort, genaamd de Schoone, zit ginds een kreupele bedelaar, aldaar gebracht door medehjden, om medehjden op te wekken: geboren als mismaakt en levend van de aalmoes der barmhartigheid. Beeld van die allen, die daar zitten, gedoken aan de schoone poort der eeuwigheid, zien binnengaan de uitverkoren en geroepen zielen en zelve leven van de aalmoes, die zij werpen in den bedelnap van hun verlangen. En Petrus en Johannes, zij zien hem. Zij overleggen niet, zij. spreken niet tezamen af, wat hier te doen, maar uit de hef desneiging van hun hart welt over 't woord: „Zie sterk op ons." Ach arme bedelaar, zijn kreupelheid, hij draagt ze reeds zoolang, dat hij ze nauwhjks meer gewaar wordt, hij denkt slechts aan de aalmoes, en toch, hier gaat het om zijn leven. Vergeten niet ook NOVEMBER 355 wij, de kreupelen, vaak eigen geestelijke onmacht, gedreven door den drang naar aardsch bezit, dat machtiger ons trekt en lokt? Maar Petrus en Johannes zijn arm naar de aarde, aan bezit: zij echter leven uit de krachten Gods. En van die geven zij den armen, kreupelen bedelaar, zoodat hij, opgericht door hunne hand, op zijne voeten staat en springt en wandelt, het leven wedervindt. Daar handelt Petrus, vurige man der daad, Johannes, stille man van 't eeuwige gezicht, in naam van Hem, die hen heeft uitgevoerd uit 't duistere aardsche leven, dat wankelt in den nacht, naar 't wonderbare rijk van 't hemelsch hcht. Van 't geen Hij in hen heeft gewrocht, van dien schat geven zij, en, daarvan gevend, worden zij ook zelve weer versterkt, bevestigd in 't geloof. De kracht van God vermindert met in hem, die daarvan mededeelt; maar zwelt en stijgt als een rivier, die met den regenvloed uit hooge bergen is verzadigd. O kerk van Christus, laat mij tot u gaan, niet om de aalmoes, die het leven rekt, maar laat mij aan de schoone poort uw leven zoeken, dat bloeit in Petrus' en Johannes' zielen samen, opdat ik, ziende sterk op hen, mocht voelen ook de kracht van mijnen Heer, steeds weer mijn leden strekkende, tot Zijne eer en Zijnen lof, verheffend 't hoofd in 't hooge licht. 15 NOVEMBER „De God Abrahams, Izaks en Jacobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn kind Jezus verheerlijkt, welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend voor het aangezicht van Pilatus, als Hij oordeelde dat men Hem zoude loslaten. Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd, dat u een man, die een doodslager was, zou geschonken worden. En den Vorst des Levens hebt gij gedood, wélken God opgewekt heeft uit de dooden, waarvan wij getuigen zijn. En door het geloof in Zijnen naam heeft Zijn naam dezen gesterkt, dien gij ziet en kent." Hand. 3 :13 v. Kan het anders dan dat de verwondering de schare overvalt, de schare, die den kreupele, — dien allen kenden als zittende van jongs af aan, dag in dag uit, een toonbeeld van afhankelijke ellende en bedelende aan de schoone poort des hemels, — ziet springen als een jeugdig, bhj scholier, wien de open stadspoort wenkt, Is 't te verwonderen, dat al het volk dus naar den voorhof samenstroomt, den voorhof van den wijzen Salomo, waar nog de beide eenvoudige mannen staan, die zulk een wonderdaad verrichtten ? Is 't wonder, dat zij hen aanstaren, als waren ze uit een andere wereld, de wonderdoeners, heiligen, wier woorden, oogen en handen zulk een kracht bezitten? Maar Petrus wijst hen van zich af, de kloeke, die zijn eigen zwakheid, nietigheid in nederigheid te veel bewust voor oogen heeft dan dat hij ook slechts éénen oogenblik zou kunnen dulden, dat men hem de eer zou geven voor dit gebeuren, als ware het geschied uit eigen kracht, op grond van eigen heiligheid. Gij sterke Petrus, teedere Johannes, hoe zijn uw zielen schijnende als een albasten lamp! Gij nederige discipels van den nederigen Heer! Zou zich de lamp verheffen kunnen op 't helder hcht, dat uit haar straalt? Te goed toch weet zij, dat het vuur, dat haar ontstak, haar alle glorie gaf. Want, bluscht dat uit, zoo staat zij zwart 356 NOVEMBER en donker als tevoren. En heiligheid of zaligheid, wat zijn zij anders aan de krachten Gods, die ons het leven wekte en die nog werkt en sterkt en onderhoudt. Die krachten Gods toont Petrus thans aan 't volk, als eenmaal levend onder hen in Mensengedaante, tast-, grijp- en zichtbaar voor een ieder hunner; en nochtans uitgeworpen en vermoord. Vermoord met opzet, waar de wereldrechter nog uitvlucht zocht tot Zijn behoud. Verworpen met bewustzijn, door een vrije keuze, die eenen moordenaar ontsloeg, den Levensvorst met wreede hardheid, sissend kruis-geëisch ten doode leidde. Hij wandelde onder hen, zij allen wierpen Hem, den Christus, uit, zooals de harde rijke den bedelaar. En uit de kracht van dezen, den uitgeworpen Christus nu, die door God uitverkoren was en dien de dood niet houden kon, die kwam uit 't graf en naar den hemel voer, uit des Verachten kracht is deze kreupele gezond geworden. Zijn kracht heeft 't uitgewerkt in de Zijnen door hun geloof, dat zij als bedelnap ten hoogen hemel bielden, en door 't geloof van den mismaakte, dat zich in sterken oogopslag naar hunne zielen wendde. Zoo daalt Zijn kracht van nap tot nap, verdrijvend alle vrees en allen schijn, ontbindend banden van geboorte en schuld en dood en zaligend den bedelaar, die hunkert naar Zijn goed, hem makend tot een koningskind, dat eeuwig zijnen Vader looft. 16 NOVEMBER „En nu broeders! Ik weet, dat gij het door onwetendheid hebt gedaan, gelijk als ook uwe oversten. Maar God heeft alzoo vervuld, hetgeen Hij door den mond Zijner profeten tevoren verkondigd had, dat de Christus lijden zou. Betert u dan, en bekeert u, opdat' uwe zonden mogen uitgewischt worden, wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren." Hand. 3 :17 v. Met vrijen wil heeft 't volk den Christus uitgeworpen, met vrijen wil hun overste en Schriftgeleerde Hem gekruist, met vrijen wil ook heeft hun raad gesproken het „schuldig," „schuldig tot den dood," met vrijen wil vervolgen zij Pilatus om Barabbas den moordenaar te ontslaan, uit vrijen wil stijgt op hun toekomstwoord: „Zijn bloed, het kome over ons en onze kinderen!" Als vrij bewusten trekken zij voorbij aan 't kruis, waar hangt de Sterke Gods, zij spotten met Zijn prediking en met Zijn daad. En dit met vrijen wil, met voorbedachten rade, zelfs met bewuste aanvaarding der gevolgen verrichte, noemt de apostel Petrus, de vurige, die 't alles mede heeft gemaakt: „onwetende gedaan." Hoe is het mogelijk? Mag hij dat zeggen, vermindert dat met alle schuld, de hoogste hier, de diepste en geweldigste, die ooit op aarde op zich nam een volk ? Beperkt hij daardoor tevens niet de zonde tot geweten daad, waar hij de grootste zonde thans met zulke woorden noemt? Weet ooit een mensch volmaakt wel wat hij doet? Blijft zijn bewustzijn en zijn kennis dan niet bij allé daad als bij een donker, zwart gebeuren in radeloosheid achter en ziet eerst na 't vervullen der begeerte de dingen staan, zooals zij werden? Maar, spreekt de Christus ook niet Zelf temidden van Zijn zwaarste hjden NOVEMBER 357 nog van de onwetendheid der vijanden, die Hem dus martelen, woor wie Hij nochtans bidt? Ja zeker is het niet uit Petrus' vurige natuur, noch uit den aardschen aanleg van Johannes, den zoon des donders, dat zij die mildheid bergen in hun woord. Uit de aardsche drift zou Petrus weer het zwaard getrokken hebben tot wraak van bloed en vuur. En zou Johannes hen niet doen vergaan door krachten, die hem onderdanig waren? Maar hier spreekt niet de oude Petrus. Hier spreekt de vriend des Heeren, van Hem, die groot in Zijn lankmoedigheid het al verdraagt. Hij noodt door Zijnen vriend, dien Hij vervult en Zijn ontferming strekt naar hen de armen uit, verheerlijkt thans gehjk Hij 't deed aan 't kruis in stervensnood: „Komt tot Mij allen, die vermoeid, belast zijt, Ik zal u ruste geven. Want Ik moet hjden om u te verlossen. Ik heb het kruis aanvaard, dat gij getimmerd hebt. Met vrijen wil droeg Ik den dood voor u.vKomt nu tot Mij, gij Mijne kinderen, komt tot Mij." En Petrus wederom heeft maar één woord, het: „Betert u, bekeert u! Dat is de eenige boetedoening, die gij volbrengen kunt. Het nieuwe leven komt van God, wischt ook de zonde uit, omdat het 't oude logenstraft en zoo het oude doet te niet. Zoo ook alleen zult gij bestaan voor God, wanneer de tijden der verkoeling komen, de tijden, waarin gij, met meer, sterk, met vurigen ijver het aangezicht des Heeren zoekt als nu in het bewustzijn van uw schuld en in den angst, die u naar Zijne armen henendrijft." Hoe zijt gij sterk geworden, Petrus, gij rotsman, ten tijde van verlatenheid, hoe hebt gij u veroverd de innerlijke ervaring, hoe vondt gij dus de wijsheid en de kennis van Gods weg. De wintertijd, hij volgt de zomerpracht met ijs en dood en ook de innerlijke mensch valt in beproeving weer na zijn verkeer met God. Welzalig echter hij, die 't nieuwe leven kent! Dat leven blijft, al siddert winterkou in sterrennacht de doode velden over. 17 NOVEMBER En terwijl zij tot het vólk spraken, kwamen daarover tot hen de priesters en de hoofdman des tempels en de Sadduceën, zeer ontevreden zijnde, omdat zij het volk leerden en verkondigden in Jezus de opstanding uit de dooden. En zij sloegen de handen aan hen en zetten ze in bewaring tot den anderen dag, want het was nu avond. Hand. 4:1 v. Nog ligt de verheugenis in eenvoudigheid des harten, de vreugde in de eenheid der eerste bhjde dagen over de getuigen gespreid, en reeds gromt hier het ondergrondsche gerommel, waarin de bron van haat, die onder hunne voeten langzaam woelt, zich kenbaar maakt. Hadden de Schriftgeleerden nog niet van hen gehoord, de overpriesters niet en niet de sadduceën, dat zij zoo zwijgend bhjven, zoo werkeloos tot op dien dag? Of leek hun niet de moeite waard het arme hoopken daar en gunde men huti 't „speelgoed" van den Geest, waarmede zij zich bezig hielden, zoo bhj en stil en eerbaar waren, zoodat van hen wel niets te duchten scheen ? Hier echter is in 't openbaar het eerste wonder thans geschied. De kracht, die de gemeente in de stilte bond, zij sloeg naar buiten in een grijpbaar feit, gebeurd daar aan de tempelpoort, ten aanzien van een man, dien 358 NOVEMBER allen kenden, ton met genoegi uok preamen en sprenen znj u