DIENST WEIGERING DOOR P. CH. J. KIÈS 1STE LUITENANT DER INFANTERIE 1926 N.V. „ONTWIKKELING" - AMSTERDAM INLEIDING. Het is geen plotseling opkomend plan of een spontaan denkbeeld, dat mij over het vraagstuk der dienstweigering naar de pen doet grijpen. Het voornemen om de gegevens, waarover ik beschik, en de meening, die ik mij over het vraagstuk heb gevormd, samen te vatten en neer te leggen in een beknopt schriftuur, dat plan is slechts zéér geleidelijk gerijpt. Herhaaldelijk drong zich in de na-oorlogsche jaren het vraagstuk aan mij op. Ik had er geen vaste meening over en dat hinderde mij. Kon ik als officier, intellectueel leider dus in de Weermacht, dat vraagstuk langs mij heen laten gaan ? Was het wel een vraagstuk 1 Of slechts een storm in een glas water, door een aantal heethoofden en dwepers tot een orkaan gepraat? Deze en dergelijke vragen rezen bij mij op, telkens weer, als ik in de praktijk van mijn „troependienst" met dienstweigeraars in aanraking kwam. Maar al te vaak bleek dan de jongeman in kwestie het slachtoffer van verwarde, opgedrongen theorieën of — in zijn anarchistische gevoelens en neigingen — het product van slechte maatschappelijke toestanden. In zoo'n geval was ik bereid op de bij mij gerezen vragen bevestigend te antwoorden; kwam ik er althans nimmer toe mij een vaste meening te vormen. Maar nu en dan ontmoette ik óók weer in een dienstweigeraar een type van jongeman, dat ik niet kende, een karakter dat mij eerbied inboezemde, een innerlijke kracht en overtuiging, die mij verbaasd deden staan. Ik voelde mij dan pijnlijk getroffen, schaamde mij over de wijze, waarop hij ondergebracht, en voor de omgeving, waarin hij geplaatst was. Dan bekroop mij het gevoel, dat ik hem dat had aangedaan; dat ik zelf onrecht beging, daar althans het voertuig toe was. Maar dan vond ik weer bij nadere beschouwing zoo'n jongen toch niet zoo te beklagen. Als één der weinigen van zijn genre, zag ik hem dan ook weer als een waarde op en in zich zelf. Juist omdat hij leed voor zijn principe. En het is toch „minder erg onrecht te ondergaan dan aan te doen"?! Hoe ook, ik wist er geen raad op. En ik verschoof de oplossing-voor-mij-zelf van het probleem, hoofdzakelijk, omdat het zich, althans aan mij, nog niet als een „brandend vraagstuk" x) voordeed. In 1921 verliet ik de kazerne en werd ik te werk gesteld in het Vóóroefenings-Instituut. Ik deed daartoe het verzoek en ik was zoo gelukkig dat ingewilligd te zien. Met veel enthousiasme toog ik aan het werk. Ik had opdracht een afdeeling Kaderlandstorm op te richten in een bloeiende forensenstreek, en kon dus al wat ik had aan werklust en leiderszin, botvieren op het rijke materiaal aan jonge intellectueelen. Ik zag in het VóóroefeningsInstituut een hefboom om het leger op te richten uit de sfeer van apathische afzondering en ik bevond het een zedelijk meer hoogstaand ') Prof. Casimir in „de Telegraaf" van 23 April 1925. 3 milieu dan de kazerne, die ik gedurende n jaren weinig had leeren waardeeren. Honderden jongelui van 16 tot 23-jarigen leeftijd leerde ik door persoonlijke leiding goed kennen. Met duizenden kwam ik daarnaast in directe aanraking. Het werk droeg succes. En dat succes deed mij voorloopig het onderhavige vraagstuk vergeten. Misschien is „vergeten" wel te sterk uitgedrukt, want ik bleef natuurlijk den gang van zaken elders ook volgen. Maar doordat het werk vlotte, mij in beslag nam, en ik nu te doen had met jongelui, die zich vóóroef enden en dat dus Vrijwillig deden, drong het dienstweigeringsvraagstuk zich in den beginne niet meer zoo als vroeger aan mij op. Onze jongelui van 16 en 17 jaar zijn gemakkelijk tijdelijk te boeien. Laat men hen deelnemen aan den opbouw van iets, dan geven zij zich daar geheel aan. Stelt men hun een reëel doel voor oogen en werkt men met hen aan dat doel, dan is het werken met, onder en aan hen een genot. Maar is het doel bereikt, is het afgebakende terrein doorloopen, dan gaan zij met verbluffende gemakkelijkheid een anderen weg in naar een ander doel en is men hen voor zijn eigen terrein volledig kwijt. Naarmate de over elkaar rollende golven het strand bereiken, verliezen ze hun stuwkracht. Er treedt een bespiegelende rust in onder een terugwerkende zuiging. Naar gelang de jaarploegen hun diploma's en rangen behaalden, bleek ook telkens weer de verbluffende nuchterheid, waarmede de jongelui de bereikte resultaten beschouwen, en die deze alléén weten te waardeeren vanuit een maatschappelijk oogpunt bezien. O, met veel genoegen denken zij dan terug aan de oefeningen en de kampementen, maar dat genoegen heeft dan altijd betrekking op personen en feiten, nimmer op de zaak zelf. Jongelui, die zich met wonderlijk enthousiasme toelegden op hetgeen gedaan moest worden; op wie men nimmer tevergeefs een beroep deed om ergens aan mee te werken, geven, als zij „klaar" zijn en „ontboeid", blijk van een bevriezende onverschilligheid voor de weermacht-an-sich, zoo niet van een onuitroeibaren weerzin tegen het innerlijk-militaire. Zoodra de bepalingen minder gunstig zijn en nog sterker, — als zij een leider, waar zij op gesteld zijn, verliezen, dan blijkt eerst duidelijk, dat zij voor de zaak zelve totaal ongevoelig zijn. Ik kan er geen vijf opnoemen, die werkelijke liefde voor het militaire hebben, waarbij ik dan uitga van het principe dat liefde geven is en zij het dus niet uit een of ander belang doen: er wat voor zouden moeten offeren. Ik herhaal, dat wij de jongelui bij het Vóóroefenings-Instituut in de beste omstandigheden krijgen. Zij zijn nog jong; zij verkrijgen er verkorting van diensttijd door en zij zijn onderdeel van een sterk gedecentraliseerd instituut, hetgeen voor den geest en vereenigingskarakter van den omgang zeer gunstig is. Waar de zaken nu staan, als hiervoor beschreven werd, behoeft de liefde voor de militaire gedachte van de Ifeosernebewoners nauwelijks meer gepeild te worden. Zij is vrijwel nul. Wij kunnen ons wel inbeelden, dat het anders is; we mogen tegenwoordig een afdeeling al goed van geest noemen als er geen uiterlijke kenteekenen van 4 ontevredenheid zijn; als we eerlijk en vooral nuchter de zaken bekijken moeten we bekennen, dat het ons Volk ten eenemale aan alle sympathie voor het militaire ontbreekt en dat het voor een groot deel bepaald een weerzin tegen den dienst heeft. Betrekken we nu bovendien in onzen gedachtengang de feiten der historie en willen wij ons de moeite geven daarvan in het bijzonder de militair-parlementaire geschiedenis der 19e en 20e eeuw te bestudeeren, dan moet erkend worden, dat die weerzin steeds groeiend is. Nu heeft de wereldoorlog aan het militaire vraagstuk een aantal factoren toegevoegd, die er vroeger niet waren (zich althans niet zoo deden gelden) en die — vanuit militair standpunt bezien — het probleem hopeloos hebben gemaakt. Terecht of ten onrechte — dat laat ik voor dit keer in het midden — zijn talrijke groepen de landsverdediging onmogelijk gaan achten. Een ontzettende malaise in handel en nijverheid noodzaakte tot snijdende bezuinigingen en veroorzaakte in breede lagen zoo niet armoede, dan toch nijpende zorgen en sloopende werkloosheid. Steeds intensiever wordt de geestelijke en zedelijke campagne tegen het militarisme en wordt het jongere geslacht doordrongen van de onzedelijkheid van het wapengeweld. Vooraanstaande mannen, hoofden van groote bedrijven, politici, professoren, autoriteiten, die ieder oogenblik tot 's Lands regeering hunnen worden geroepen 1), zij allen hebben, hetzij uitgaande van een technisch-, van een economisch- of van een zedelijkheidsmotief den weerzin tegen den militairen dienst verbreed en verdiept. Bij de verkiezingen voor de Volksvertegenwoordiging in 1925 hebben ongeveer een millioen kiezers hun stem uitgebracht op de partijen, die de nationale ontwapening in hun program voeren. Terwijl ieder kind weet, dat het nog slechts een kwestie van tijd is, dat die partijen hetzij direct, hetzij indirect door een verbond, versterkt zullen worden door de tien-, ja honderdduizenden, die op verschillende wijzen tot nu toe binnen de grenzen van een ander partijverband werden gehouden. Nu is het een feit, dat onder die 1 a ij millioen kiezers slechts een zeer klein getal vóór persoonlijke dienstweigering is. Maar wat zij allen wenschen, dat is een loyaler behandeling van de dienstweigeraars! Wat zij allen veroordeelen, dat is de klakkelooze oplegging van gevangenisstraf aan de vele dienstweigeraars, die niet onder de tegenwoordige dienstweigeringswet vallen. - Mag nu nog recht worden genoemd, wat bijkans de helft van ons volk onrecht acht?! Mag de jongeman, die als Nederlander hoogstens ,,A"-militair is, die als kind van zijn tijd het product is van bovenomschreven invloeden en den militairen dienst op zedelijkheids gronden verwerpt, eenvoudig in de gevangenis worden geworpen!? Ik hoop in de volgende bladzijden het antwoord op die vragen te geven. ') Dit hoofdstukje werd geschreven vóór de opdracht tot Kabinetsformatie aan Mr. Marchant. 5 AARD DER DIENSTWEIGERING. Zonder ons te begeven in een uitgebreide geschiedkundige beschrijving, is het niettemin noodzakelijk een korten terugblik te werpen op de historie. Niet zoozeer achten wij dat noodig voor de volledigheid J) van dit geschriftje, dan wel om aan te toonen, dat er een principieel verschil is tusschen de dienstweigering van vroeger en die van nu. Velen zullen het met deze stelling reeds aanstonds oneens zijn, hetzij op grond van een gemeenplaats als ,,Er is niets nieuws onder den zon" (alsof alles — en de zon zelve niet uitgesloten — niet iedere seconde vernieuwt 1) hetzij op grond van het feit, dat de uiterlijke kenteekenen hetzelfde zijn. Zij nemen dan echter genoegen met het uiterlijk der kenteekenen en vellen een oordeel over de menschen zonder den Mensch te kennen. Toonen althans daarmede aan niet in den Mensch te gelooven en zijn roeping niet te zien. Het is bekend, dat velen der eerste Christenen den krijgsdienst weigerden. „Hoe toch zal de Christen oorlog voeren, ja, hoe zelfs in tijd van vrede soldaat zijn, zonder het zwaard, dat de Heer heeft weggenomen ?'' „De staat des geloofs erkent geen noodzakelijkheden. Er is geen noodzakelijkheid van te zondigen voor hen voor wie slechts ééne noodzakelijkheid bestaat, n.1.: Niet te zondigen" (Tertullianus) 2). „Wij Christenen trekken niet meer het zwaard tegen een Volk en leeren niet meer de krijgskunst, sinds wij Zonen zijn geworden door Jezus, die ons een Meester is en Heer" (Origenes) 2). Bekend zijn ook de feiten en de wijze der vervolging dier Christenen door de Romeinsche machthebbers. Sproot dit anti-militarisme-van-den-daad voort uit zuiver etische en religieuse overwegingen en gevoelens? Of was het niet vrij van een zeker opportunisme, dat nu eenmaal altijd een nieuwe beweging schijnt te moeten aankleven ?! Was die houding der christelijke pioniers de zuivere consequentie hunner leer? Of was zij middel, het werktuig om het (Romeinsche) wereldlijke gezag te ondergraven ten behoeve van het voor hen opperste gezag: Het geestelijke?! Het antwoord geeft wederom de geschiedenis: Na een paar eeuwen waren de rollen reeds omgekeerd: In 416 werd het den niet-christenen verboden in het leger te dienen. En de volgende eeuwen laten ons zien hoe de legers van pausen en bisschoppen, van „RoomschKoningen" en „Kampioenen voor het Protestantisme" zich niet alleen met hartstocht in den krijg werpen, doch hoe de oorlog zelf werd aangemoedigd en tot een godgevallig werk werd gestempeld door menschen, die zich geroepen achtten de leer van Christus te verbreiden. Het was geen lange, maar een korte weg van het „Kruis aan welks voet Romeinsche soldaten dobbelden om Jezus' kleed, tot het kruis zinneloos prijkend in het militaire vaandel". In hoeverre de talrijke secten en richtingen, van de Bogomieten en Paulicianen af tot de Kwakers en Mennonieten toe, uit zuiver *) Zie hiertoe „Nieuwe Geschiedenis" door J. Giesen, N.V. Uitgevers Maatschappij „De Tijdstroom", Rotterdam. *) Dr. K. H. E. de Jong: „Dienstweigering bij de oude Christenen" 1905. 6 religieuse en etische beweegredenen handelden; dan wel ook hun een zeker opportunisme parten speelde, vermogen wij niet te beoordeelen. Wij zien die secten en richtingen als de brug van ,,toen" naar ,,nu", welke brug met Tolstoï dezen oever bereikt. Of wel beschouwen wij hen als de vezels van den draad door Jezus gesponnen om den mensch uit een onzedelijk labyrinth te voeren, welken draad door Marx is hervonden en waarvan het einde ligt in de hand van het jongere geslacht. „Het anti-militarisme-van-den-daad heeft voor mijn bewustzijn twee hoofdwortels, één in de christelijke- en één in de arbeidersbeweging", zegt J. Giesen. Wij onderschrijven dat, ( natuurlijk steeds doelend op het kultureeleanti-militarisme), doch zien nog een derden hoofdwortel: De verstandelijke ontwikkeling. Welk „een kleine periode" van het bestaan der aarde wordt nog slechts door den mensch ingenomen 1 Wat „een korten tijd" is het nog maar, dat de mensch eenigermate beschaafd is! En nog slechts „een oogenblik" van dien ontzagwekkenden tijdsduur is de verstandelijke ontwikkeling een algemeen goed! En toch, wat is er al niet in „dat oogenblik" veranderd! Nauwelijks had de boekdrukkunst de ketenen geslaakt der geestelijke slavernij, of de wetenschap van Copernicus, Gallileï, Tycho Brahé, Keppler en Newton opende den weg tot de denkbeelden van Locke, Montesquieu, Voltaire en Rousseau, wiens „Contract Social" het program zou vormen voor de Jacobijnen der Groote Revolutie. En is die groote revolutie niet op den voet gevolgd door de bewustwording van den z.g. vierden stand ? ! Heeft het Marxisme niet een nieuwe kuituur ingeluid, waarvoor de hoofd -en de handarbeider tezamen moeten strijden ter bereiking van het gemeenschappelijk ideaal: De vereeniging van alle menschen in één gemeenschap ? Er zijn in dat ideaal niet de groote beginselen der vroegere voorgangers neergelegd, ontdaan nu van alle franje en bedwelming ?! Het religieus gemoed 1), ontvankelijk voor het Ideaal, De arbeidende hand, aan het welzijn van het geheel, en Het zich ontwikkelende verstand, in den strijd tegen het dogma, ziedaar de heilige drievuldigheid van het menschelijk geluk. Ziedaar ook de drie hoofd wortels voor de nieuwe kuituur, die wel een nieuw anti-militarisme moest inhouden. Frederik de Groote's woorden „Als mijn soldaten denken, blijft er geen enkel in het gelid", blijken meer en meer een profetie te zijn geweest. „Nederland is laat en traag geweest met zijn aanneming en uitvoering van de wet op de dienstweigering. Denemarken ontving zijn wet reeds in 1917; Zweden in 1920; Noorwegen (dat vóór zijn wet, in 't tijdperk 1911—1921 niet minder dan 776 weigeraars van krijgsdienst vrijstelde) in 1922; Nederland (waar in 1917 Minister De Jonge bij wijze van legerorder een tijdelijken noodmaatregel nemen moest) kondigde het *) Wel te onderscheiden van kerkelijke formalisme en zelfs van een zich in vormen boeiende godsdienst/ 7 voornemen aan in de troonrede van 1921, publiceerde het concept in het voorjaar van 1922, nam een definitieve wet aan 13 Juli 1923, en maakte een begin van uitvoering (eerste zitting der Staatscommissie) op 2 Oct. 1924." Aldus vat Professor Dr. G. J. Heering1) de feiten der laatste jaren tezamen. De noodmaatregel hiervoor bedoeld, bestond uit de Beschikking van den Minister van Oorlog, No. n 1 d.d. 9 Nov. 1917, waarvan hier in 't kort de inhoud volge: 1. Men geeft kennis van zijn bezwaren aan zijn commandant. 2. De commandant maakt een spoedrapport op aan den Minister. 3. De Minister stelt de zaak in handen van een commissie van advies. 4. Dit alles: mits de beswaarde intusschen zijn dienst blijft vervullen. 5. Bij erkenning mag de bezwaarde een vrijwillige verbintenis sluiten voor militairen dienst, die niet bepaaldelijk gericht is op strijd met de wapenen, maar moet dan een jaar langer dienen. Het kan bezwaarlijk voor wie ook een openbaring zijn, dat deze regeling zonder eenig effect bleef. Punt 4 immers geeft blijk van zoo'n theoretische opvatting van het vraagstuk en van zoo weinige erkenning van het gewetensbezwaar in dezen, dat het geen verwondering kan verwekken, dat juist de beste elementen onder de toenmalige dienstweigeraars deze regeling als een hoon opvatten. Nog krasser is de (aanvullings-) Beschikking No. 121M d.d. 19 April 1918, waarin door dezen (liberalen) Minister bepaald werd, dat minderjarigen 2) tot het sluiten der verbintenis (hierboven bedoeld in punt 5) een schriftelijk bewijs van toestemming van ouder of voogd moet overleggen. Toestemming?! Toestemming om volgens door de regeering als „onoverkomelijk" erkende gewetensbezwaren te leven en te handelen?! Heeft de regeering zich hier willen dekken achter het ouderlijk gezag, in afwijking van het principe dat de wet hierboven gaat ? Dan is dat al een zeer betreurenswaardige taktiek geweest, die in meerdere gezinnen de splijtzwam heeft gebracht. Twee en een halve maand later nam de Minister een derde (aanvullings-) Beschikking (No. 91 d.d. 4 Juli '18), waarin hij o.a. bepaalde, dat de erkende gewetensbezwaarden, die zoo'n verbintenis hadden gesloten onder de vereischte toestemming, „de functie van bakker, slager, kleermaker, schoenmaker, blikslager, magazijnknecht, coryeeër of verpleger" konden "krijgen, doch voor „de algemeene militaire opleiding" eerst 1 maand moesten oefenen bij het korps. De vroolijke noot alzoo in deze beschikkingen-reeks! Maar het werd niet van den vroolijken kant opgenomen. Integendeel, de nog weinige belanghebbenden en de zéér talrijke belangstellenden voelden zich bespot. En in 1921 stond een Herman Groenendaal op, wien door de regeering op deze wijze den weg naar het martelaarschap was gewezen. Als principieel dienstweigeraar opgesloten in de gevangenis, weigerde hij alle voedsel. Eerst zijn daad, (getuigend van ernstig beginsel, dat kan niemand ontkennen) maakte de regeering ') „Haagsch Maandblad" Dec. '25 „Dienstplicht en Gewetensbezwaren". ') Wat natuurlijk bijna alle dienstweigeraars zijn, want men wordt ingelijfd in het jaar waarin men 20 wordt. 8 duidelijk, dat het hoog tijd werd om „iets open te zetten, om den stoom uit te laten".1) . Bij de herziening der Grondwet in 1922 werd daarin opgenomen: „Bij de wet worden de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige 2) gewetensbezwaren vrijstelling van den krijgsdienst wordt verleend". Ter uitvoering van dit nieuwe Grondwetsartikel (No. 183) werd na langen tijd van voorbereiding en Kamerdebatten de „ Wet van den ijden Jun 192J, betreffende dienstweigering" aangenomen. *) Prof. Heering „Haagsch Maandblad" Dec. 1925. ') Men lette op dit woord „ernstige" zonder meer. 9 DE DIENSTWEIGERINGSWET. STAATSBLAD van het Koninkrijk der Nederlanden (No. 357). Wet van den 13den Juli 1923, betreffende dienstweigering. (Letterlijke Inhorid.) Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat een regeling, noodig is voor hen, die op grond van hunne overtuiging, dat zij den evenmensen niet mogen dooden, ook wanneer dit ingevolge overheidsbevel geschiedt 1), gewetensbezwaren hebben tegen den militairen dienst; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staren-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk wij goed vinden en verstaan bij deze: ') Inplaats van deze wóórden (vanaf „op grond van . . .") stelden de S. D. A. P.sche afgevaardigden Van Zadelhoff, Duys en K. ter Laan bij amendement voor het woord „ernstige" en gaven daarvoor als toelichting: „Dit amendement bedoelt overeenstemming te brengen met art. 183 der Grondwet, luidende: Bij de wet worden de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van den krijgsdienst wordt verleend. Blijft het in den voorgestelden vorm gehandhaafd, dan wordt aan de gewetensbezwaren van sommigen wèl, van anderen niet tegemoet gekomen. Dit nu is niet in overeenstemming met het Grondwetsartikel, dat geen onderscheid maakt tusschen de verschillende gewetensbezwaren tegen den krijgsdienst, maar alleen den eisch stelt, dat het „ernstige" gewetensbezwaren zijn." Het amendement werd verworpen met 41 tegen 24 stemmen (Rechts + Vrijheidsbond tegen Links). Artikel 1. Hij, die voor inlijving als dienstplichtige is aangewezen of de militair, die gewetensbezwaren heeft tegen de vervulling van militairen dienst, a. bepaaldelijk gericht op strijd met de wapenen, b. van-welken aard ook, kan zich, met een met redenen omkleed verzoekschrift, tot het verkrijgen van toepassing van artikel 3, wenden tot Onzen Minister van Oorlog, wanneer hij voor de Landmacht bestemd is of daartoe behoort; tot Onzen Minister van Marine, wanneer hij voor de Zeemacht bestemd is of daartoe behoort. Voor de toepassing van deze wet wordt onder militair verstaan hij die, hetzij als vrijwilliger, hetzij als dienstplichtige, tot de land- of tot de zeemacht behoort, ook gedurende den tijd dat hij met groot verlof is. Artikel 2. De betrokken Minister beslist op dit verzoekschrift, na advies van een door Ons ingestelde commissie. Deze commissie is verplicht den verzoeker op te roepen en hem, bij verschijning, te hooren 2). Vanaf den dag, waarop het verzoekschrift is ingediend, tot dien, waarop de beslissing door den betrokken Minister is genomen, kan de verzoeker van dienstverrichtingen vrijgesteld worden en kan, indien tegen hem wegens ongehoorzaamheid aan eenig 2) Zoowel op de samenstelling als op de werkwijze dier Commissie wordt ernstige kritiek uitgebracht. (Zie blz. 22.) IO dienstbevel of dienstvoorschrift een strafvervolging aanhangig is, deze geschorst worden. Bij gunstige beschikking op het verzoekschrift wordt de strafvervolging gestaakt. Artikel 3. Bij erkenning van de gewetensbezwaren door den betrokken Minister wordt: a. hij, die een beroep heeft gedaan op het gestelde bij artikel 1 sub a, belast met militairen dienst, die niet gericht is op strijd met de wapenen, b. hij die een beroep heeft gedaan op artikel 1 sub b, onder vrijstelling van den militairen dienst, of onder opheffing van het militair verband 3), te werk gesteld bij een anderen tak van Staatsdienst. Onder takken van Staatsdienst zijn voor de toepassing van deze wet begrepen de bedrijven onder beheer van den Staat, wapen- en munitiefabrieken uitgezonderd.4) ") Dezelfde afgevaardigden stelden bij amendement voor achter dit woord „verband" in te lasschen: „voor een even langen tijd als de militaire dienst duurt, bedoeld in alinea a", met als toelichting: „De bedoeling van dit amendement is, om den tijd, gedurende welken iemand bij een Staatsbedrijf wordt te werk gesteld, niet langer te doen duren dan de militaire dienst duurt, waarmede iemand wordt belast, die een beroep heeft gedaan op het gestelde bij art. 1 sub a. Ondergeteekenden zijn van oordeel, dat wanneer eenmaal de gewetensbezwaren zijn erkend, de bezwaarden, hetzij zij een beroep hebben gedaan op het gestelde bij art. i, sub a of sub b, niet ongelijk moeten worden behandeld en voor beide groepen de diensttijd even lang moet duren. Bij aanneming van dit amendement moet art. 4 gewijzigd worden." Aangezien de voorstellers het lot van dit amendement afhankelijk stelden van hetgeen hieronder volgt, trokken zij het in, toen dat werd verworpen. 4) Dezelfde afgevaardigden stelden voor hier een nieuw lid toe te voegen, luidende: „De onder b van dit artikel bedoelde personen komen voor de vermeerdering, genoemd in het eerste lid van artikel 27 der Dienstplichtwet, niet in aanmerking." Toelichting: „Om te voorkomen, dat in plaats van hen, die wegens gewetensbezwaren worden vrijgesteld van militairen dienst, anderen worden opgeroepen, is dit nieuwe lid voorgesteld." Ook dit amendement werd verworpen door Rechts + Vrijheidsbond tegen Links (44 tegen 22 stemmen). Artikel 4. Voor de onder artikel 3 sub a genoemden duurt de in het geheel te vervullen werkelijke dienst acht maanden langer dan deze dienst zonder toepassing van artikel 3 zou duren. De onder artikel 3 sub b bedoelde tewerkstelling duurt twaalf maanden langer dan de werkelijke dienst van den betrokkene zonder toepassing van artikel 3 zou duren. Op den duur van den krachtens dit artikel te volbrengen dienst wordt de verkorting, bedoeld in artikel 32, 2de lid, der Dienstplichtwet, niet toegepast.5) De betrokken Minister bepaalt wanneer de krachtens dit artikel te volbrengen dienst zal worden vervuld.6) *) Deze zinsnede is bij amendement als toevoeging voorgesteld door den R.-K. afgevaardigde Dr. Deckers. ') Doordat het gewoonlijk zéér lang duurde vóór die te volbrengen dienst werd vastgesteld en de erkende gewetensbezwaarden daardoor maanden lang tot werkloosheid worden gedoemd, is deze bepaling voor de loyale uitvoering der Wet een ernstig beletsel gebleken. (Zie hiervoor blz. 21.) 11 Artikel 5. Hij die, ingevolge deze wet bij een tak van Staatsdienst te werk gesteld, opzettelijk niet voldoet aan een wettige oproeping om bij dien dienst zijn tewerkstelling te vervullen, .of zich verwijdert met het oogmerk zich voorgoed aan de tewerkstelling te onttrekken, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Artikel 6. Hij die, ingevolge deze wet bij een tak van Staatsdienst te werk gesteld', zijn dienst bij voortduring of in ernstige mate veronachtzaamt, of zich daarin bij voortduring misdraagt, wordt gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste één jaar. Artikel 7. De schuldige aan een der in de beide voorafgaande artikelen omschreven strafbare feiten kan bovendien tot plaatsing in een rijkswerkinrichting worden veroordeeld voor ten hoogste één jaar. Artikel 8. De strafbare feiten, in de artikelen 5 en 6 omschreven, worden als misdrijven aangemerkt. Wat betreft de voorloopige hechtenis, worden zij gelijk gesteld met misdrijven, waarop als maximum een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Artikel 9. De voor de uitvoering van deze wet noodige maatregelen worden door Ons vastgesteld. Artikel 10. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip.7) 8) Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministrieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. ') Nadat door den S. D. A. P.-achen afgevaardigde Van Zadelhoff uit tactische overwegingen een amendement van die strekking werd ingetrokken, diende hij de volgende motie in: „De Kamer den wensch uitsprekend, dat zij die wegens weigering van den dienst worden gestraft, deze straf zullen ondergaan in bijzondere, voor hen bestemde inrichtingen, gaat over tot de orde van den dag." *) De Wet werd aangenomen met algemeene stemmen, uitgezonderd die der communisten. Gegeven te Rydal Hall, den 13^ Juli 1923. Amblesyde WILHELMINA. De Minister van Oorlog, VAN DIJK. De Minister van Marine, E.P. WESTERVELD. De Minister van Justitie, Uitgegeven den dertigsten Juli 1923. HEEMSKERK De Minister van Justitie, HEEMSKERK. 12 STAATSBLAD van het Koninkrijk der Nederlanden. (No. 230) Besluit van den 3den Mei 1924, houdende maatregelen ter uitvoering van de Wet van 13 Juli 1923 (Staatsblad No. 357) betreffende dienstweigering. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Oorlog, van Marine en van Justitie, respectievelijk van 6 Maart 1924, iste Afdeeling, No. 16, van 6 Maart 1924, Afdeeling B (iste Bureau) No. 63 en van 6 Maart 1924, 2de Afd. A. No. 836; Gelet op artikel 9 van de wet van 13 Juli 1923 (Staatsblad No. 357) betreffende dienstweigering, waarbij is voorgeschreven, dat de voor de uitvoering dier wet noodige maatregelen door Ons worden vastgesteld; Den Raad van State gehoord (advies van 1 April 1924, No. 35); Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 14 April 1924, i« Afd. No. 3, van 28 April 1924, No. 61, B. ie Bur. en van 30 April 1924, 2e Afdeeling, A No. 837; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1. De Commissie, die ingevolge artikel 2 van de wet van 13 Juli 1923 (Staatsblad No. 357) van advies moet dienen over de daar bedoelde verzoekschriften, zal bestaan uit drie leden en worden bijgestaan door een secretaris. De benoeming van de leden en den secretaris geschiedt door Ons. Artikel 2. De tewerkstelling bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, der wet van 13 Juli 1923 (Staatsblad No. 357) geschiedt bij den tak van Staatsdienst of het bedrijf onder beheer van den Staat, door Onzen Minister van Oorlog of, geldt het een bezwaarde, die voor de zeemacht bestemd is of daartoe behoort, Onzen Minister van Marine aan te wijzen. De Commissie bedoeld in artikel I van dit besluit dient mede omtrent die aanwijzing van advies. Artikel 3. De nadere regeling van de tewerkstelling, met inbegrip van het verblijf ter plaatse, geschiedt door Onzen Minister van Oorlog of, ten aanzien van hen, die voor de zeemacht bestemd zijn of daartoe behooren, door Onzen Minister van Marine. Voor zoover noodig wordt ter zake overleg gepleegd met Onzen Minister, onder wien de betrokken tak van Staatsdienst of het betrokken bedrijf ressorteert. Artikel 4. Dit besluit treedt in werking tegelijk met de wet van 13 Juli 1923 (Staatsblad No. 357). Onze Ministers van Oorlog, van Marine en van Justitie zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat 13 in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 3en Mei 1924. WILHELMINA De Minister van Oorlog, VAN DIJK. De Minister van Marine, E. P. WESTERVELD. De Minister van Justitie, HEEMSKERK. Uitgegeven den vijftienden Mei 1924. De Minister van Justitie, HEEMSKERK. 14 DE PARLEMENTAIRE BEHANDELING DER WET. Den lezer, die tot de beteekenis is doorgedrongen van het eerste „amendement-Van Zadelhoff", in het vorig hoofdstuk vermeld, zal het reeds daaruit duidelijk zijn, dat met de verwerping van dat amendement de practische waarde der Dienstweigeringswet tot de geringste afmeting is teruggebracht. Feitelijk komen in het voorstellen en het verwerpen van dat amendement niet alléén de standpunten t.o.z. van de dienstweigering, maar de geheele levensbeschouwingen zóó duidelijk tegenover elkaar te staan, dat het bestudeeren van dat — oppervlakkig gezien — onbeduidende gebeuren tot een belangwekkend overzicht der politiek leidt. Wij laten hier nu volgen de standpunten der woordvoerders van de politieke partijen, zooals die in volgorde in Mei 1923 in de Kamers aan het woord kwamen. S. D. A. P. (Van Zadelhoff): We hebben onzerzijds meermalen geprotesteerd tegen de vervolgingen, waaraan de dienstweigeraars bloot stonden en tegen de zware straffen en onmenschelijke behandelingen, welke men hun deed ondergaan. Vooral kwamen wij er tegen op, dat die menschen werden behandeld als misdadigers. Wij kwamen daarbij niet op voor onze partijgenooten, want de meeste dienstweigeraars staan tot nog toe vijandig tegenover de S. D. A. P. en de moderne vakbeweging. Waar wij het dus voor hen opnamen, preekten wij niet voor eigen parochie. De individueele dienstweigering is door onze partij nooit als een middel ter bestrijding van het militarisme aanvaard. Tegenover het militarisme, dat geweld is, neen erger, dat georganiseerd geweld is, kan alleen het georganiseerd optreden iets bereiken . . . Uit dit alles blijkt, dat wij de individueele dienstweigering afwijzen, ze in politieken zin verwerpelijk achten. En toch zijn wij de verdedigers der dienstweigeraars en zullen steeds voor hen op de bres staan. En wel om twee redenen. Ten eerste omdat, als iemand individueel dienst weigert en hij is een ernstig dienstweigeraar, uit die weigering spreekt een anti-militaristische geest, en daaromtrent staan onze partij en onze vakbeweging sympathiek, want van dien geest willen wij allen doordringen. En ten tweede, en dit achten wij ook een zeer voorname reden: wij zien in de dienstweigering een gewetensconflict, een persoonlijke uiting van het menschelijk geweten. Meestal is die uiting ook en vooral een daad van zedelijken moed en omdat wij eerbied vragen voor de rechten van de menschelijke persoonlijkheid, staan wij in dat gewetensconflict aan de zijde van de individueele dienstweigeraars, zonder nog hun daad goed te keuren of haar als een van de middelen in den strijd tegen het militarisme te kunnen aanvaarden. Met dit wetsontwerp wordt, de deur van de gewetensvrijheid op een kier gezet. Ik hoop, dat de Regeering zal willen medewerken om die deur wijd open te zetten, door als criterium voor de dienstweigeraars de woorden „ernstige gewetensbezwaren" in de wet op te nemen, opdat allen, die principieel bezwaren tegen de vervulling van den militairen dienst nebben, binnen deze wettelijke regeling zullen vallen. Ant-Rev. Partij (Z ij 1 s t r a): De Overheid mag m.i. niet wijken voor de menschelijke overtuiging, maar alleen voor de wet Gods. Maar wanneer de onderdaan op grond van zijn geweten tegen het overheidsgebod ingaat, is het oogenblik gekomen voor de Overheid om voorzichtig te zijn, omdat de Overheid in de consciëntie van de onderdaan een grens erkent voor haar gezag, omdat het dan God zelf is, die haar een „halt" toeroept . . . VHjz.-Dem. Bond (Mevrouw Bakke r—N o r t) : Met de kritiek op en bezwaren tegen het wetsontwerp van den heer Van Zadelhoff kan ik mij in hoofdzaak vereenigen. De strekking van artikel ï is te beperkt. . . Het spreekt van zelf, dat wij hier lijnrecht moeten staan tegenover den heer Zijlstra, in zoover, dat wij de toelichting te ruim achten, maar wij de strekking van artikel 1 veel te beperkt achten. Inderdaad voldoet hierin het ontwerp niet aan de redelijke eischen, die in dit opzicht daaraan kunnen worden gesteld. Gewetensbezwaren tegen militairen dienst o.a. van algemeen pacifistichen aard zouden, indien dit ontwerp wet wordt, niet leiden tot vrijstelling van militairen dienst. 15 De wetten van Noorwegen en Denemarken zijn veel ruimer. Het Grondwetsartikel 183 spreekt van ernstige gewetensbezwaren d.w.z» innerlijke bezwaren, mits van serieuzen aard, terwijl het ontwerp slechts één bezwaar kent . . . Roomsch-Kath. St. P. (Deck e r s): Ik heb er geen behoefte aan om geruimen tijd te spreken over hetgeen gebéuren kan of gebeuren inoet met degenen, die dienstweigering plegen op grond van politieke overwegingen . . . De considerans van het wetsontwerp en artikel 1 geven intusschen een aanwijzing, die mijn volle instemming heeft. Als gewetenbezwaren worden bij deze wet alleen erkent die gewetensbezwaren, die hun grond vinden in de overtuiging, dat men den evenmensen niet dooden mag, zelfs niet wanneer de Overheid daartoe het bevel geeft. Wij hebben hier inderdaad reeds• aanstonds een belangrijke beperking; eenerzijds moet er de overtuiging zijn, anderszijds geldt het uitsluitend het dooden van den evenmensen op Overheidsbevel. Vast staat dus, dat slechts dan vrijstelling wordt gegeven, indien vervulling van den militairen dienst naar de overtuiging van den dienstplichtige of den militair in strijd is met het Goddelijk gebod: gij zult niet dooden . . . Communistische Partij (Wij nk oop): Men bedoelt (met dit ontwerp) eigenlijk dit: laat de menschen, die wat sputteren wat vrijheid; maar niet aan degenen, die dit Overheidsgezag niet erkennen. Maar daarmede karakteriseert deze wet zich tevens als een conserveerende wet voor de eigen klasse van deze Regeering . . . S. D. A. P. (Kltereko per): Als de heer Zijlstra zegt: een gewetensbezwaar erken ik als anti-revolutionair alleen, als het ontleend is aan een direct bevel der godheid, dat tot mij spreekt, en dat ik dus nog hooger moet stellen dan mijn plicht om te gehoorzamen aan een Regeering, die de taak op zich heeft genomen om het land te verdedigen. Met een dergelijke redeneering schiet men echter absoluut niet op voor de waardeering van andermans gewetensbezwaren . . . Subjectief is de moraal-theologie, welke de heer Deckers heeft gedoceerd, die hier geïtroduceerd heeft het verschil tusschen de gewetensbezwaren, die uit geloofsoverwegingen voortkomen, en de politieke bezwaren, en die daarbij dus volkomen tegenover elkaar stelt, ter eene zijde de politiek en ter andere zijde geloof, als twee verschillende categorieën ..." Nu heeft de Regeering in haar wetsontwerp gekozen tusschen de gewetensbezwaren en zij zegt, de geweldlooze kan ik erkennen, de andere niet. Ik heb mij afgevraagd, maar heb het antwoord op dit punt niet kunnen vinden; op grond van welke bevoegdheid heeft de Regeering in haar wetsontwerp die onderscheiding gemaakt? Artikel 183 van de Grondwet, zooals het nu luidt, geeft het recht tot het maken van die selectie volstrekt en ten eenenmale niet. Christ. Hist'. Unie (S c h o k k i n g): Ook ik zou niet graag zonder meer willen zeggen, dat een dienstweigeraar 'een misdadiger is, en allerminst in het verband, waarin op het oogenblik het woord dienstweigeraar voor ons komt. Maar toch wil ik voor een juiste opvatting van de zaak die ons bezig houdt er op wijzen, dat iemand, die dienstweigeraar is, die dus een hem opgelegden dienst weigert, in elk geval een daad doet, welke nu niet de meest gunstige qualificatie verdient, maar eer het- omgekeerde . . . Er is voor de Overheid geen hooger gezag dan dat van God zelf, waaraan zij alleen het hare, het recht om de wet te stellen ontleent. Dit recht is een geweldig recht. Of dat altijd voldoende wordt bedacht, waag ik te betwijfelen, maar het is geweldig, dat de Regeering de wet stelt, waaraan allen onderworpen zijn. Wij als Christelijk-Historischen erkennen, zooals bekend is — en de anti-revolutionairen denken daar precies zoo over — dat de Overheid zulks alleen kan doen krachtens Gods wil. . . Wij zullen stemmen voor het wetsontwerp, omdat het echte gewetensbezwaren wil erkennen . . . 5. D. A. P. (T r o e 1 s t r a): De heer Zijlstra — en dat was een interessant gedeelte van zijn betoog — heeft tegenover het geweten van den burger gesteld het geweten van de Overheid en beweerd, dat het geweten van de Overheid gebonden is door het Goddelijk gebod, dat de Overheid moét zorgen voor de landsverdediging. In zooverre zou er sprake zijn van het geweten van de Overheid, en daartegenover wijst die geachte spreker op het geweten van het individu, steunende op het eveneens Goddelijke gebod, dat men niet mag dooden. Indien aldus het conflict juist ware geschetst, zou het vrijwel onoplosbaar zijn. Kan de Overheid, steunende op het Goddelijk gebod, ooit wijken voor eenig burger, die steunt op een ander Goddelijk gebod? Is hier sprake van twee tegenover elkaar staande Goddelijke 16 geboden en indien dat het geval is, wie zal dan de rechter zijn, die over de prioriteit van een der Goddelijke geboden zal beslissen ? Om deze reden komt mij de voorstelling, die de geachte afgevaardigde van het conflict gegeven heeft, niet juist voor en een oplossing van het conflict zou ik, bij gemis van een hoogere instantie, die zegt welk gebod de prioriteit moet hebben, niet kunnen vinden. Intusschen veroorloof ik mij de vraag aan dien spreker en ook aan den heer Schokking, die een dergelijke stelling heeft verkondigd; waar is het Goddelijk gebod te vinden, dat de Overheid verplicht tot landsverdediging ? Wij hebben hier te doen met een zeer gewone zaak van Staatsrechtelijken of politieken aard, in de Grondwet geregeld, maar ik zou willen weten van de heeren, die beter bekend zijn in de Schrift dan met mij het geval is, wat zij in dit opzicht kunnen stellen tegenover het Goddelijk gebod: gij zult Uwen evennaasten niet dooden. Men kan natuurlijk komen met afgeleide redeneeringen, maar ik vraag aan die beide sprekers, waar het Goddelijk gebod zelf is te vinden. Met afgeleide redeneeringen kan ik mij in dezen niet vergenoegen . . . In de zd jaar, dat ik in deze Kamer heb gezeten, waaronder jaren waren, waarin vrij wat meer over theologie werd gesproken dan tegenwoordig, heb ik genoeg stellingen als Godsdienstige waarheden zien bestempelen, om tot de conclusie te komen, dat zeer menschelijke, zeer tijdelijke, zeer alledaagsche redeneeringen plegen te worden vastgemaakt door onze Christelijke Staatslieden aan allerlei' Goddelijke geboden, die in werkelijkheid niet meer waren dan persoonlijke opvattingen . . . Het is voor mij de groote vraag, wanneer er over geweten gesproken wordt, wanneer er gevraagd " wordt, of met gewetensbezwaren rekening mag worden gehouden, of wij dan te doen hebben met personen, die feitelijk gedreven worden door een categorischen imperatief, die zich zelf ondergeschikt voelen aan een beginsel, die zich verplicht voelen, in naam van dat beginsel, hun tegenstand tegen den dienst op feitelijke wijze te openbaren. Wanneer men aanneemt — en men is daartoe verplicht, naar het mij voorkomt, al staat men nog zoozeer op theologisch standpunt — in dezen democratischen Staat te aanvaarden, dat zóó bij een gedeelte van het volk het geweten is, dan is daarmede veroordeeld de uitsluiting, welke de' Regeering in haar criterium heeft aangebracht en dan volgt daaruit, dat niet alleen uit fatsoen tegenover de Grondwet, maar ook ten opzichte van democratisch verdraagzaam Staatsbeleid, van erkenning van gelijkheid van recht zoowel ten opzichte van zich noemende Christenen als van het gedeelte des volks, dat op dien naam niet prat gaat, het amendement-Van Zadelhoff moet worden aangenomen. Laat men dit nog eens bedenken, want men gaat met deze willekeurige toepassing van wat men aan de vrijheid van geweten is verschuldigd, den verkeerden kant uit. Men mag niet aan de rechterzijde degenen, die niet tot haar behooren, beschouwen als minderwaardige menschen, met wier zedelijke opvattingen en uitspraken minder rekening behoeft gehouden te worden dan met die, welke , aan de rechterzijde voorkomen. Dat is geen democratie, geen gelijkheid. Dat komt ten slotte neder op een zeker begin van clericaal terrorisme, waartegen op alle manieren moet ingegaan worden. In naam van de vrijheid van geweten voor geheel het Nederlandsche volk eisch ik, dat het amendement-Van Zadelhoff zal worden aangenomen. ' Vrijheidsbond (D r e s s e 1 h y s) : Ik neem aan dat de Regeering op dit oogenblik de ernstigste en duidelijkste gevallen heeft genomen, en in de toekomst zal de praktijk er misschien toe moeten leiden andere groepen er in op te nemen . . . Waar de Grondwet aan den wetgever opdraagt, slechts met ernstige bezwaren rekening te houden, en ik uitga van de stelling, dat een keuze moet worden gedaan, omdat men anders tot absurde consequenties zou komen, zie ik er geen bezwaar in, dat de wetgever "het woord „ernstig" zelfstandig interpreteert en toepast naar gelang van de omstandigheden en practische mogelijkheden. Ik kom dus tot de slotsom dat de Regeering, door op dit moment slechts als „ernstig" aan te nemen het bezwaar om zijn evenmensch te dooden, aan de bedoeling van de Grondwet niet te kort doet. . . Minister Heemskerk (Anti-Rev.): Naar het mij voorkomt heeft overigens het wetsontwerp vrijwel algemeene instemming gevonden, behoudens den drang van de sociaal-democratische sprekers, gesteund door de woordvoerster van de vrijzinnig-democratische partij, om het wetsontwerp uit te breiden. Het gaat dus in het debat niet in de eerste plaats om het wetsontwerp, maar om het beginsel, en dan vervolgens over de uitbreiding, die door de S. D. A. P. wordt verlangd. Aan het beginsel wil ik dus eerst een korte beschouwing wijden en de Kamer zal mij wel toestaan, dat te doen van anti-revolutionair standpunt . . . Zooals de historie zich ontwikkeld heeft, vloeit het uit den plicht van de Overheid, 17 om voor de onafhankelijkheid te waken, voort, dat zij de burgers moet oproepen voor gewapenden dienst. . . Ik behoef er hier niet aan te herinneren, dat in de Heilige Schrift overduidelijke aanwijzingen staan omtrent het gezag van de Overheid, den plicht van de onderdanen om te gehoorzamen, het dragen van het zwaard door de Overheid en het straffen van den misdadiger. Er wordt dan bij gezegd, dat de Overheid is Gods dienares, en dus heeft zij een heilige roeping en een Goddelijk gebod te volgen .... Het geweten ontstaat dus in den mensch door te luisteren naar de stem van God, maar de stem van God vindt in het hart, in den geest van den mensch niet altijd een zuiver klankbord. Vandaar dat men een gewetensbezwaar kan hebben, dat wel eerbiedwaardig, doch niet juist is, maar daarom is het toch van Goddelijken oorsprong. Hierbij zijn nu ongeloovigen niet uitgesloten ... Veel dient zich tegenwoordig aan onder den naam godsdienstige bezwaren, wat de gevaarlijkste dwalingen behelst, en waaromtrent men zeer moeilijk een duidelijke omschrijving kan vinden. Van zeer veel beteekenis is zeker de innerlijke stem Gods. Maar het allerduidelijkste is een gebod Gods, dat geschreven is en waarvan ieder ziet en daarenboven gevoelt, dat het werkelijk is een gebod Gods . . . De zaak komt eenvoudig neer op de vraag: wat zijn gewetensbezwaren? Daaromtrent is nu genoegzaam uitlegging gegeven. Minister Van Dijk (Anti-Rev.): De heer Deckers heeft een aantal punten genoemd, waaraan naar zijn meening zou moeten worden voldaan, en in het algemeen kan de Regeering daarmede accoord gaan. Deze geachte afgevaardigde heeft daarbij opgemerkt, dat de Regeering in de Memorie van Antwoord spreekt van een commissie, bestaande uit ernstige mannen, en hij heeft daaraan de vraag verbonden, of de bedoeling is vrouwen uit te sluiten. Die bedoeling heeft bij de Regeering niet voorgezeten; zij heeft deze uitdrukking gebezigd — ik kan bezwaarlijk zeggen dat die als genus bedoeld is! — in navolging van wat gebruikelijk is in onze wetten en in andere Staatsstukken, wanneer in het algemeen wordt gedoeld op „personen" . . . De commissie zal de bezwaren ernstig moeten onderzoeken en onder meer hebben na te gaan of degenen, die zich op gewetensbezwaren beroepen, door hun leven hebben getoond, dat het geweten voor hen een rechter is, die in hen oordeelt naar de zedewet . . . 5. D. A. P. (T r o e 1 s t r a): De beperking, welke de Regeering toepast bij de uitlegging, die door haar gegeven wordt aan het begrip „ernstige gemoedsbezwaren", is volkomen willekeurig. Misschien heeft de Regeering gelijk, wanneer zij tegenover godsdienstige en zedelijke gewetensbezwaren stelt politieke gewetensbezwaren; misschien heeft ze daarin ongelijk. De Minister, die deze zaak ontworpen en verdedigd heeft, staat op een beslist theologisch standpunt. Dat is zijn recht. Als persoon heeft de heer Heemskerk volkomen het recht, om al die beschouwingen te houden over geweten, over den oorsprong van het geweten, over de beteekenis van het geweten, enz., en om daarover zijn eigen opinie te hebben; maar wanneer het er om gaat, de burgers bij het eerbiedigen van hun gewetensbezwaren te beveiligen, dan gaat het niet aan, dat persoonlijke opvattingen van bepaalden aard, zooals wij die nu weder van de Regeeringstafel hebben hooren verkondigen, feitelijk invloed zullen uitoefenen op de vraag: welk gewetensbezwaar zal nu wel en welk gewetensbezwaar zal nu niet worden geëerbiedigd? Wat zich particulieren kunnen veroorloven, kan zich geen Regeering veroorloven . . . Communistische Partij (Van Ravestein): Het geweten van nu eischt, dat men op de een of andere wijze stelling neemt tegen het huidige militarisme en imperialisme, tegen den huidigen Staat. Ik zeg: op een of andere wijze, want.over den modus denken de communisten anders dan de sociaal-democraten en de antimilitaristen als Herman Groenendaal denken daar weer anders over. Maar zij hebben dit met elkaar gemeen, dat zij alle wortelen in de tegenwoordige wereld. Als het wetsontwerp iets zou beteekenen, dan zou het de erkenning van die bezwaren inhouden. Het leger beteekent hier toch niets, het militarisme is hier toch maar een paskwil en het zou dus voor de Nederlandsche Regeering een betrekkelijk gemakkelijke taak zijn geweest om voor dergelijke bezwaren uit den weg te gaan. Maar wij hebben nu van den Minister gehoord, dat daarvan geen sprake zal zijn, hoogstens zal men uit den weg gaan voor theologische bezwaren. Als het amendement-Van Zadelhoff niet wordt aangenomen, dan zal dat voor ons een reden zijn om tegen het Regeeringsvoorstel te stemmen. Roomsch-Kath. St. P. (Decker s): De hnldiging van het beginsel der absolute gewetensvrijheid is de oorzaak van het ontstaan van velerlei conflicten en in eerste 18 instantie ook de oorzaak van dit conflict, hetwelk rijst, wanneer men staat tegenover den manr die dienst weigert om des gewetenswil, en de Overheid, die den dienstplicht oplegt. Theoretiseh sta ik in dit conflict natuurlijk aan de zijde van de Overheid, die volgens haar Goddelijke roeping ook den dienstplicht mag opleggen, en sta ik geenszins aan de zijde van den dienstweigeraar, ook dan niet, wanneer zijn geweten zich tegen het vervullen van den militairen dienstplicht verzet. Zeker, deze man mag niet handelen in strijd met zijn geweten, maar hij dwaalt'). Een onfeilbaar gezag stelt zijn dwaling vast en hij, dit gezag erkennende, zal dus vanzelf komen tot een herziening van zijn overtuiging en dan kunnen handelen overeenkomstig de bevelen, welke hem door de Overheden worden gegeven ').. . . Iedere uitbreiding en de openzetting van de deur, zooals dat door sommige heeren wordt gewild, kan aanleiding geven tot een zoo ruime toepassing, dat inderdaad het algemeen belang ernstig zou kunnen worden geschaad . . . Op deze gronden zal ik mijn stem aan het amendement van den heer Van Zadelhoff niet kunnen geven. S. D. A. P. (K 1 e e r e k o p e r): De categorische uitspraak van den Minister van Justitie helpt ons niets, want zoodra men komt op gewetensgebied, zegt de heer Deckers: ik moet hebben het onfeilbaar leergezag van de Kerk; een dienstweigeraar van de categorie van Herman Groenendaal: ik moet hebben mijn persoonlijke overtuiging tegenover het imperialisme en het militarisme, dat zich in een kapitalistische maatschappij voordoet; een Tolstoiaan :ik moet hebben de dienstweigering, waarbij ik direct noch indirect mij schuldig maak aan het plegen van geweld. Nu is in deze discussie deze groote fout gemaakt door allerlei sprekers van verschillende richtingen — in zekeren zin ook door den heer Van Ravestein, hoe voortreffelijk deze ook het amendement steun heeft geboden —, dat men meent, dat men hier bij het tot stand komen van deze wet gerechtigd is tot het doen van een keuze tusschen het eene gewetensbezwaar en het andere. Minister Heemskerk (Anti-Rev.): De eeuwigheid is lang en de tijd is kort. Ieder tijdperk is maar een schakel en de verschillende tijdperken worden ten slotte toch beheerscht door dezelfde wetten. Wat Gods ordening is in den eenen tijd is ten slotte Gods ordening in den anderen tijd, zij het, dat zij op andere wijze wordt toegepast. . . Wat het amendement betreft, blijkt uit hetgeen ik thans en bij de algemeene beschouwingen gezegd heb, dat zoowel principieel als met het oog op het kader en den opzet van dit ontwerp het amendement voor de Regeering niet is te aanvaarden. Hierna werd het „amendement-Van Zadelhoff" in stemming gebracht en verworpen door „Rechts" + Vrijheidsbond tegen „Links" (41 tegen 24 stemmen). De verdere artikelsgewijze behandeling en de discussies over de andere amendementen zullen wij nu niet meer in extenso beschouwen, doch volstaan met de verwijzing naar de aanteekeningen in het vorig hoofdstuk van dit werkje. Evenmin zullen wij het geduld van den lezer op te zware proef stellen, door ook nog citaten uit de discussies in de Eerste Kamer te geven 3), al is de verleiding groot eenige zeer duidelijke uitspraken over te nemen van Professor Steger (over het meten met twee maten in het Ontwerp) en van Mevrouw Pothuis—Smit (over de ontoelaatbaarheid van het steeds de dienstweigeraars „dwalenden" noemen door de Regeering en haar aanhang). Vatten wij de meeningen tezamen, dan blijken er twee hoofdstroomingen in tegengestelde richting te gaan: I. Die van „Links", welke op grond der individueele vrijheid van geweten (een historisch Nederlandsch beginsel!) de wet te bekrompen acht, en *) Dwaalden Tertullianus c.s. ook, of heiligde toen het doel de middelen ?! Schr. *) Welke bevelen morgen, bij een „linksche" Overheid tegengesteld zijn! Schr. ') Zie Handelingen Eerste Kamer van 11 Juli 1933. 19 II. Die van „Rechts", welke als uitvloeisel van het geloof op gezag (een dogmatisch kerkelijk beginsel!) de wet als (meer dan) voldoende en zelfs als een vrijwillig offer aan „goedwillende dwalenden" beschouwt. Beide standpunten zijn begrijpelijke consequenties van lijnrecht tegenover elkander gestelde levensbeschouwingen. Dat de zich „Links" en Liberaal noemende Vrijheidsbond (zij het op utiliteitsgronden) zich bij het „Rechtsche" standpunt aansloot, is wel een verbazingwekkend feit! In hoeverre het standpunt der Regeering, en de steun der rechtsche partijen daaraan, werkelijk ontleend is aan hetgeen leeft in het rechtsche kiezerskorps, is een vraag, die tot belangwekkende beschouwingen aanleiding kan geven. Als het Christelijk-Historische Eerste-Kamerlid, Mr. H. Verkouteren, met Emile de Laveleye zegt „II y a un Socialiste dans tout Chrétien et un Chrétien dans tout Socialiste", dan zouden wij hem willen vragen: wie onderdrukt dan den „Socialiste" in den „Chrétien" ? Voor den zooveelsten keer heeft o.i. het kerkelijk dogma de zoekende religie op een dwaalspoor gebracht en, voor zoover dat niet lukte, de stem der andersdenkenden-in-eigen-boezem gesmoord, hun protest eenvoudig overstemd. 20 DE UITVOERING DER DIENSTWEIGERINGSWET. Bij den laatsten zin van artikel 4 der Dienstweigeringswet, luidende: „De betrokken Minister bepaalt wanneer de krachtens dit artikel te volbrengen dienst zal worden vervuld", merkten wij op 1), dat deze bepaling voor de loyale uitvoering der wet een ernstig beletsel is gebleken. De oorzaken in het midden latend, stellen wij het feit vast (en zullen dit hieronder met bewijzen staven), dat een dienstweigeraar, wiens bezwaren erkend zijn, maanden en maanden moet wachten, zonder eenige zekerheid omtrent het tijdstip (laat staan plaats en aard van het werk) waarop hij den vervangenden Staatsdienst kan aanvangen. Dat dit tengevolge heeft, dat dienstweigeraars er van afzien een beroep te doen op de wet en gedwongen zijn het direct uitzitten der gevangenisstraf te verkiezen boven het maanden (wellicht jaren!) werkloos ten laste der ouders leven, noemen wij een hoogst betreurenswaardig en laakbaar feit. Het allereerste dienstweigeringsproces na invoering der Dienstweigeringswet vond (in Hooger Beroep) reeds zijn zwaartepunt daarin. De dienstweigeraar Cor Inja namelijk was (zonder dat hij een beroep deed op de wet) door den Krijgsraad te 's-Hertogenbosch tot 10 maanden gevangenisstraf veroordeeld en kwam bij het Hoog Militair Gerechtshof te Utrecht in beroep. Cor Inja koos zich als verdediger den bekenden advocaat Mr. H. Th. Gerlings te Utrecht, volkomen kenner van het zoo veelzijdige vraagstuk der dienstweigering. Zooals hierboven werd opgemerkt, stond het proces in hooger beroep in het teeken der vraag: ,, Waarom heeft appellant zich niet op de Dienstweigeringswet beroepen". Inja deelde mede: „Dat hij van deze regeling wel gebruik zou hebben gemaakt, ware het niet, dat niets met zekerheid te zeggen is, omtrent het tijdstip, waarop hij een oproep kan verwachten om bij een nietmilitairen tak van Staatsdienst zijn tewerkstelling te gaan vervullen en dat juist deze onzekerheid hem nu belet van de regeling der vorengenoemde wet gebruik te maken, daar hij ook met de belangen van zijn huisgenooten, met name van zijn zenuwzieken vader, rekening heeft te houden". Het Hof teekende deze verklaringen in het vonnis op, evenals de inlichtingen van het Departement van Oorlog, die het als volgt weergeeft: „Overwegende dat, blijkens schrijven van het D. v. O. dd. 27 Mei 1925, I Afdeeling No. 99, niet is te zeggen hoe lange tijd in den regel verloopt tusschen het oogenblik, waarop iemand zich wendt tot den Minister van Oorlog met het verzoekschrift, bedoeld in artikel 1 der Dienstweigeringswet, en den dag, waarop hij, ingeval zijne bezwaren zijn erkend, wordt tewerkgesteld bij een niet-militairen tak van Staatsdienst ..." De sententie vervolgt dan: „Overwegende, dat uit dit een en ander inderdaad blijkt, dat de bewering van appellant, dat niets met zekerheid te zeggen is omtrent het tijdstip van aanvang van de tewerkstelling, geenszins zonder grond is en deze onzekerheid een niet gering te tellen bezwaar voor sommigen kan zijn tegen het inslaan van den weg, door de Wet betreffende *) Zie blz. 10 Art. 2 en Noot 2. 21 dienstweigering gewezen aan hen, die gewetensbezwaren hebben tegen den militairen dienst." Dit alles om dan tot de conclusie te komen, dat de straf van tien maanden gevangenis, opgelegd door den Krijgsraad . . . veranderd moet worden in acht. Zóó vergaat het dus den dienstweigeraar, wien een beroep op de Wet, door de ergerlijk gebrekkige uitvoering daarvan, reeds bij voorbaat onmogelijk wordt gemaakt. Wij willen nu bezien het verloop der procedure van de zaak der dienstweigeraars, die wèl een beroep op de Wet doen en dus voor de, in artikel 2 der Wet bedoelde, Commissie verschijnen.1) De Commissie bestaat uit drie leden, t.w. de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, een Lid van den Raad van State en de Secretaris-Generaal bij het Departement van Oorlog, terwijl een Referendaris bij dit Departement als Secretaris is toegevoegd. Reeds bij de afkondiging dier samenstelling hebben wij een glimlach niet kunnen weerhouden. Zoo het al niet onmogelijk is het geweten van een ander mensch te peilen, dan is dit t.o.v. het begrijpen van een jongeman-van-dezen-tijd voor dergelijke mannen — hoogst achtenswaardig, maar ten eenemale zoo geheel buiten het denken en voelen der tegenwoordige jeugd staande — een voor de hand liggend feit. Van mannen van betrekkelijk hoogen leeftijd, tot in hun binnenste geschoold in een anderen tijd en door een ambtelijken (zoo niet bureaucratischen) werkkring, een zich verplaatsen eischen in het gemoed van een zóó moeilijk object als een na-oorlogsch jongeling, dat is . . . (de lezer vuile, naar zijn smaak, zelf aan) . . . Het voorloopig verslag der Kamercommissie omtrent de Staatsbegrooting 1926, VIII Hoofdstuk, zegt hierover: „Gewezen werd op de eenzijdige samenstelling van de Commissie, bedoeld in artikel 2 der wet. In deze Commissie zoekt men thans zoowel het psychologisch als het paedagogisch element tevergeefs. Ook ontbreekt het, naar men meende, in de Commissie al te zeer aan personen, die voor ernstige weigeraars sympathie hebben en die toonen, deze jonge menschen te begrijpen." En professor Heering2): „Welnu, het harde woord moet er maar uit: Mijn meening is, dat de commissie, zij moge uit hoogstaande mannen bestaan — daar wil ik niet aan raken — aan géén der hier terecht geëischte kwaliteiten voldoet, maar dat zij integendeel automatisch en mechanisch de wet toepast en uitvoert naar de engst-mogelijke opvatting van die wet, en nóch menschkundigheid, nóch vrijheid van vooroordeel, nóch eerbied voor gewetensvrijheid toont. Zij is van goeden wil, maar waarschijnlijk staat zij te dicht bij het Departement van Oorlog, tegenover welks eisch van militairen dienstplicht zij de grootst mogelijke loyaliteit betracht, en te ver af van de jonge dienstweigeraars en hun geestesleven, om haar goeden wil in goed vermogen om te zetten". En nu de werkwijze zelf. Met de zeer gewaardeerde toestemming van professor Heering laten wij hier uit zijn meergenoemd artikel een verhoor volgen, zooals de *) Zie blz. 10, Art. 2 en Noot 2. 2) „Dienstplicht en Gewetensbezwaren", „Haagsch Maandblad", Dec. 1925. 22 ■i Commissie die houdt, en dat den lezer zelf in staat stelt zich een oordeel te vormen over de wijze van onderzoek: Voorzitter: ,,U bent in principe tegen het dooden van mensch of dier. Voert u dit principe altijd door?" Gewetensbezwaarde: ,,Ik voer dit principe door, zoover mij dit mogelijk is." Voorzitter: „Zoover u mogelijk is! Hoe bedoelt u dit? Wanneer u b.v. door een wild dier aangevallen wordt, zou u zich dan verdedigen ?" Gewetensbezwaarde: „Zooiets kan ik niet vooruit bepalen." Voorzitter: „Wanneer u of uw moeder door een dronkaard of een woesteling aangevallen zou worden, zou u zichzelf of uw moeder dan niet verdedigen ?" Gewetensbezwaarde: „Dit is een bijzonder geval, waarin men zijn houding niet vooruit bepalen kan. Het is echter zeer wel mogelijk, dat ik mij in zoo'n geval, als ik het noodzakelijk acht, verdedigen zou." Voorzitter: „U bent niet consequent. Even goed als u uw moeder zou verdedigen, kunt u ook uw huis, uw land, den Staat verdedigen." Gewetensbezwaarde: „Deze gevallen hebben niets met elkaar te maken." Voorzitter: „Dat hebben ze wel terdege. U tornt aan uw principes. U zei, dat u zoo consequent mogelijk bent. U bent niet consequent." Gewetensbezwaarde: „Ik ben tegen het dooden van mensch of dier. Dit principe voer ik zoo consequent mogelijk door, o.a. ben ik vegetariër. In dit geval, den militairen dienst, kan ik het doorvoeren, dus ik doe het hier." De voorzitter gaat hier niet op in. Een der commissieleden: „U hebt geen gewetensbezwaren tegen den militairen dienst, maar acht het leger niet noodzakelijk, daarom wilt u niet in dienst." Gewetensbezwaarde: „Ik geloof, dat de zaken hier verdraaid worden; van bijzondere gevallen maakt men algemeene. Ik zal u nogmaals zeggen, wat mij principe is: „Ik ben tegen het dooden van een mensch of dier; waar ik dit door kan voeren, daar doe ik het; hier kan ik het, dus doe ik het." Met de toezegging dat gewetensbezwaarde er spoedig meer van zou vernemen, was het verhoor, dat . . . 10 a 15 minuten duurde, geëindigd. Zes weken later kreeg belanghebbende bericht, dat zijn verzoek . . . van de hand gewezen was. Deze jongeman ging dtts de gevangenis in. Is het wonder, dat een ander gewetensbezwaarde schrijft 1): „Alles tezamen vond ik 't hele verhoor misselijk. Je zit daar een kleine drie kwartier bij hoog en bij laag te beweren en te kibbelen om de mensen aan hun verstand te brengen dat je nu heus en heus alleen gewetensbezwaar hebt en dat je toch zo'n brave ziel bent. Wat een tamelik hopeloze onderneming is, omdat gewetenskwesties veel te abstrakt zijn om die met woorden duidelik te maken. Die moet men aanvoelen en hierin zal een kommissie, die naar 't mij leek op een zo geheel ander (ook godsdienstig) standpunt staat, dunkt me niet slagen." Iets verder in zijn brief schrijft dezelfde gewetensbezwaarde: „Zooals u ziet is 't verzoek afgewezen en zal ik m'n 10 maanden uit moeten ') Mij welwillend ter inzage gegeven door Mr. H. Th. Gerlings te Utrecht. 23 zitten. Wat je dan wel noodig hebt om voor dat wetje in aanmerking te komen is me een raadsel." Inderdaad, dat is een raadsel! Om dat nog eens in het bijzonder te belichten, komen wij nu tot het meest recente geval, n.1. dat van den zoon van het bekende Kamerlid Schaper. Deze gewetensbezwaarde had reeds zijn dienstplicht vervuld en werd op 24-jarigen leeftijd opgeroepen voor herhalingsoefeningen. In dien tusschentijd kreeg hij principieele gewetensbezwaren tegen den militairen dienst en verzocht hij dus den Minister van Oorlog ingevolge de dienstweigeringswet met anderen dienst te worden belast. In overeenstemming met het advies *) der Commissie wees de Minister dat verzoek van de hand en dus werd Schaper in voorarrest gesteld en door den Krijgsraad tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld. Niettegenstaande deze gewetensbezwaarde indertijd zijn dienst had vervuld en met het nu bezwaren hebben tegen 14 dagen herhalingsoefeningen op zich zelf reeds aantoonde, dat zijn bezwaren principieel zijn! Niettegenstaande hij dus een véél langeren burgerdienst verkoos bóven het 14 dagen dienen, die hij door b.v. een voetgebrek te veinzen practisch tot nul had kunnen reduceeren! Niettegenstaande een kapitein der Grenadiers voor den Krijgsraad onder eede kwam getuigen, dat hij den beklaagde hield voor een absoluut zuiveren principieelen dienstweigeraar! Veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. Op advies van zijn verdediger, Mr. Gerlings, ging Schaper in beroep bij het Hoog Militair Gerechtshof en diende hij inmiddels ten tweede male een verzoek in aan den Minister om hem onder de dienstweigeringswet te rangschikken en hem dus (verlengden) burger-Staatsdienst te doen verrichten. Op verzoek van den verdediger stelde het H. M. G. Schaper, in afwachting der beslissing op zijn verzoek, op vrije voeten. Wederom weigerde de Minister het verzoek in te willigen, op hernieuwd advies der Commissie. Maar het toppunt bereikt wel het H. M. G. zelf in haar sententie, die (na opsomming van feiten) als volgt luidt: „... overwegende, dat het Hof, nn bij de toepassing van de Wet betreffende dienstweigering aan den militairen rechter geen andere taak is toebedeeld dan dat hij in afwachting van eene beslissing door den betrokken Minister op een verzoekschrift te nemen, de tegen den verzoeker aanhangige strafvervolging vermag te schorsen, zich heeft te onthouden van de beoordeeling der juistheid van de in dezen door den Minister genomen beslissingen; dat dit echter het Hof niet kan ontslaan van zijne plicht om te letten op alle omstandigheden, die op de mate der aan een dienstweigeraar op te leggen straf van invloed kunnen zijn, waartoe behoort de vraag of deze wegens ernstige gewetensbezwaren, genomen in den zin van artikel 183 der Grondwet, is gekomen tot de hem te laste gelegde en te zijnen aanzien bewezen verklaarde strafbare feiten; dat nu het Hof, na den beklaagde en een tweetal getuigen te zijner gerechtszitting te hebben gehoord en na ook rekening te hebben gehouden met de aan het Hof uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal bekende verklaring van den bovenbedoelden, ter zitting van den Krijgsdienst gehoorden kapitein bij het Regiment Grenadiers, tot de overtuiging is gekomen, dat ernstige gewetensbezwaren tegen verdere vervulling van den Krijgsdienst bij dezen beklaagde bestaan en dat het enkel deze ') De Minister volgt dit altijd op. Schr. 24 bezwaren zijn, die hem tot het begaan van de bij het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde feiten hebben gebracht; dat met het oog daarop kan worden volstaan met het opleggen van eene gevangenisstraf van zoodanigen duur, dat zij den in mindering te brengen, in preventieve hechtenis doorgebrachten tijd niet overtreft. . . Den lezer, die zich een onbevangen oordeel over het vraagstuk wil vormen, zij aanbevolen deze aanhalingen uit de sententie eenige malen aandachtig over te lezen. Dan zijn wij overtuigd, dat hij met ons tot de meening komt, dat de rechtspositie van den eerlijken dienstweigeraar wanhopig slecht is geregeld. 1) Het Hof heeft de overtuiging, dat hier „ernstige gewetensbezwaren bestaan" (wat de Grondwet slechts eischt!), dat het hier „enkel deze bezwaren zijn" (wat de mogelijkheid tot oordeelen dus volkomen maakt), maar dat „het zich heeft te onthouden van de beoordeeling der juistheid van de in dezen door den Minister genomen beslissingen". En daarom ziet het zich genoodzaakt tot veroordeeling. Veroordeelt het echter tot den tijd, in voorloopige hechtenis doorgebracht, als troost voor het gekrenkte rechtsgevoel. Hugo de Groot keert zich om in zijn graf. *) Schrijver dezes houdt zich aanbevolen voor toezending van eventueele kritieken en zal dan met zijn repliek gaarne dezelfde correctheid betrachten. 25 DE BELANGSTELLING VOOR HET VRAAGSTUK. Aangezien het eerste doel van dit werkje is een steentje bij te dragen tot het opwekken der belangstelling voor het vraagstuk bij het groote publiek, willen wij hier nog eenige gegevens en beschouwingen leveren over die belangstelling en de wijze waarop die wordt geuit. In de eerste plaats zij dan met diep leedwezen geconstateerd, dat het vraagstuk de minste belangstelling heeft daar, waar het 't meest de aandacht moest hebben, n.1. in het Leger. Het klinkt ongelooflijk, maar daar is een ontstellend gebrek aan begrip van de draagwijdte van het vraagstuk. Men kent er den omvang niet, die de beweging der dienstweigering de laatste jaren aannam. Men voelt er niet aan, dat „de dienstweigering" sterk ingrijpt in het gemoedsleven van duizenden en duizenden. Men weet nauwelijks, dat er een Wet op de Dienstweigering is en is vrij algemeen totaal onbekend met den inhoud der wet. Boekdeelen en tijdperken zijn en worden er vol geschreven en vol gepraat over „het moreel". Tallooze buitenlandsche en Nederlandsche militaire schrijvers putten zich uit, ieder op zijn wijze, over geest en moreel van Volk en Leger. Maar de dienstweigering, door Prof. Casimir een brandend vraagstuk genoemd, heeft geenerlei belangstelling. Voor zoover ons bekend, hebben slechts twee officieren bepaald aandacht besteed aan het vraagstuk: De Luitenant-Kolonel K. E. Oudendijk, die in een debat met Ds. N. J. C. Schermerhorn *) zeide: „zal een dienstweigeraar zich verzetten, omdat het militarisme in strijd is met zijn geweten, dan zal de Staat moeten straffen", en de Luitenant-Kolonel C. O de Gelder, die (op zijn wijze) het vraagstuk trachtte te schetsen in de Militaire Spectator. In het leger beschouwt men den dienstweigeraar óf als een misdadiger óf (op z'n gunstigst) als een patiënt. „Geen van beiden kunnen we in den troep gebruiken, dus naar de gevangenis of naar een zenuwgesticht 1 Naar welk van beide, „dat gaat ons niet aan". Zóó ongeveer denkt men in het leger. Nóch op het program der opleiding voor beroeps- nóch op dat voor reserve-officier (laat staan onder-officier!I) komt déze wet voor. Niettegenstaande beide programma's het vak „Militaire Wetten" bevat, en dit den leerling in ruime mate met dorre en onbelangrijke kost overlaadt! In de Pers heeft het minder ontbroken aan belangstelling, maar — de voor de hand liggende organen en de kleine schare van bekende schrijvers over het onderwerp uitgezonderd — over het algemeen steeds zéér oppervlakkig of uiterst zakelijk. Met instemming daarentegen halen wij hier de volgende woorden van Prof. Heering aan 2) : „Men heeft mij gevraagd, of ik tot de dienstweigering zou willen aansporen. Neen, dat wil ik niet en ik meen ook niet, dat dit de plicht der Kerk is, doch alleen om deze reden: Dat dit een zaak is van het persoonlijk geweten en van de persoon- l) Te Haarlem d.d. 19-1-25 (verslag „Handelsblad" d.d. 20-1-25)*) Vragen des Tijds. 26 lijke keuze met hare persoonlijke gevolgen. De Kerk heeft niet tot dienstweigering aan te sporen. Maar evenmin tot verdediging van het Vaderland." Dit standpunt lijkt ons (kort en bondig gezegd) het eenig juiste voor een geestelijk leider. Zeer juist komt ons ook de volgende uitspraak voor van den bekenden voorman der S. D. A. P., Fr. van der Goes, in zijn merkwaardig artikel „Persoonlijke Dienstweigering" l): „Neen, propaganda voor d edienstweigering zal door de S. D. A. P. niet gemaakt kunnen worden. Er is ten eerste het bezwaar tegen, dat een politieke partij haar actie niet tegelijk met wettige en onwettige middelen kan voeren." Veel te simplistisch stelt echter „Het Handelsblad" o.a. het vraagstuk: „De afkeerige, die tot geweld zijn toevlucht zou nemen wanneer hij zelf, zijn verwanten of andere hem dierbare personen of zijne bezittingen worden aangetast — dan wel die de rechtmatigheid van politiegeweld erkent, geeft blijk zijn afkeer te kunnen en te willen overwinnen, zoodra de noodzakelijkheid daarvan hem maar goed voor oogen staat. Er is eenige overeenkomst tusschen zijn gevoel en dat van den man, die zijn afschrik van oneerlijke handelingen alléén kan overwinnen . . . boven een bepaald bedrag. Er is verschil ook. Maar dat verschil geldt voor iedereen." Het eerste lijkt ons ten eene male een foute vergelijking (geweld uit innerlijke zucht tot zelfbehoud en dooden op gezag tégen de innerlijke overtuiging) en het laatste weerspreken wij ten stelligste: Dat verschil geldt niet voor iedereen (b.v. niet voor hen die gelooven op gezag). Wij vleien ons, dat de schrijver een en ander bij diepere overdenking ook zelf niet zal volhouden. Bepaald onzinnig komt ons ten slotte de volgende uitlating voor van H. A. Ritter in een t.o.v. de historie verbluffend fout artikel: 2) „Socialisme en Godsdienstige Vrijzinnigheid zijn in onzen tijd bezig samen te zweren tegen de veiligheid van den Staat. Een resultaat van die vereenigde pogingen is alvast, dat de jeugd, zoowel in de Socialistische Algemeene Jeugd-Centrale, als in de catechisatie der socialistische- en semi-socialistische dominé's, wordt opgevoed in de leer, dat dienstweigering de plicht is, zoowel van den Socialist, die in een communistische toekomst (zie Rusland) gelooft, als van den modernen Vrijzinnige." Wij zeggen het waarlijk niet met het doel om onaangenaam te zijn, maar de inhoud dezer regels reikt niet boven het hardop droomen van een koortslijder. Nogmaals Prof. Heering tot getuige roepend, noemen wij als „één der oorzaken (behalve de beperktheid) van het onbeduidend resultaat: Onbekendheid van de Wet, zoowel bij den dienstplichtige als bij hen, die hem konden en moesten voorlichten". Dit laatste is een scherpe aanklacht, die o.i. volkomen terecht is. Moest niet ieder vader en iedere moeder, iedere leeraar (hetzij in kerk of school), kortom iedere voorganger of leider, het vraagstuk der dienstweigering in den vollen omvang bestudeerd hebben en blijven bestudeer en? ï ') „Het Volk" van 9-13-25 (Pop. Wet. Bijvoegsel). *) Allen Weerbaar d.d. 21-8-25, „Geestelijke Samenzweering". 27 De vraag stellen is haar beantwoorden. En wij hopen door dit geschriftje medegewerkt te hebben tot de mogelijkheid daartoe. Moge het vraagstuk der dienstweigering de volle belangstelling verkrijgen van allen, die zich als leider beschouwen van eenig jongere. En dan geven wij den lezer de volgende uitspraak ter overdenking: 1) ,,'t Is de schuld van zijn rechters, 't is de schuld van de regeering! klinkt het dreigend of klagend. Neen, neen, vrienden, het is niet hun schuld. Aan wie de schuld? Het is onze schuld, mijn schuld en uw schuld, dat de dienstweigeraar om des gewetenswil naar de strafgevangenis wordt verwezen. Elk Volk heeft de Staatswet, die het waard is." *) Jacoba F. D. Mossel op 27-12-03 (Meeting-rede in druk verschenen). 28 SLOTBESCHOUWINGEN EN NOODIGE VERANDERINGEN. Wanneer men het vorenstaande geschreven heeft, mag men zich niet onttrekken aan de consequentie van alle goedbedoelde kritiek: Zeggen hoe het dan wel moet. Wij zullen dit in beknopten vorm, in deze „Slotbeschouwingen" trachten te doen. Hoewel de voorgaande bladzijden overwegend feiten en gegevens inhouden, moge het uit de wijze van voordracht daarvan en uit de opmerkingen, hier en daar geplaatst, duidelijk zijn, dat wij ons nóch met de wet, nóch met de uitvoering daarvan kunnen vereenigen. Wij sluiten ons volledig aan bij de felle kritiek, in en buiten het parlement geleverd, op de willekeurige clericale uitlegging van het' Grondwetsartikel, dat zonder meer „ernstige gewetensbezwaren" voldoende acht; en niet minder van harte, sluiten wij ons aan bij de kritiek op de samenstelling der commissie, de werkwijze van deze en de hoogst onvoldoende activiteit der regeering inzake het spoedig tewerkstellen bij een anderen tak van Staatsdienst. Bij de opleiding der recruten leeren wij hen hoe te handelen bij het ontvangen van ,,een dubbele of tegenstrijdige order". Zij moeten dan den tweeden lastgever den inhoud der eerste order mededeelen en zijn beslissing gehoorzamen. Kan hij door omstandigheden dezen gedragslijn niet volgen, dan moet hij op eigen initiatief handelen. Ook leeren wij hem hoe hij moet handelen bij het ontvangen van ,,een onbevoegd gegeven last" en weet hij zich, te goeder trouw tegen de voorschriften handelend, vrijgesproken. Zoo zien wij ook juridisch de kwestie der dienstwéigering. Hij ontvangt de lastgeving de wapens op te nemen, maar de laatste lastgever is altijd zijn geweten, waarvan hij de beslissing heeft te aanvaarden. Acht hij echter (of bovendien) de order „onbevoegd gegeven", dan zal hij reeds onmiddellijk en uitsluitend op de stem van zijn geweten zijn aangewezen, en kan hij niet anders dan op grond van „Overmacht" ontslagen worden van rechtsvervolging. Artikel 181 der Grondwet zegt: „Alle Nederlanders, daartoe in staat, zijn verplicht mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied." Wij cursiveeren „daartoe in staat". Natuurlijk heeft de wetgever voornamelijk bedoeld, lichamelijk en geestelijk, m. a. w. of men voldoet aan de keuring en of men geen imbeciel of krankzinnige is. Maar met den zielkundigen toestand, met de innerlijke overtuiging, houdt dat artikel geen rekening. En toch (wie zou dat willen tegenspreken) kunnen deze elementen iemand „daartoe wiet in staat" brengen. Het ware zelfs te wenschen, dat in zeer korten tijd niemand meer op de wereld „daartoe in staat was"! Of wij dan niet op deze wijze de hand reiken aan de anarchie? Neen, de anarchie wordt juist in de hand gewerkt door dienstdwang; nimmer door een op kultuurbeginsels gegrondvest wetsartikel! Wèl reiken wij de hand aan een aantal anarchisten. Dat zijn wij ons volkomen bewust. Juist daarom stellen wij de zaak zoo, omdat dit de eenige wijze is om het aantal anarchisten klein te houden en zelfs af te doen nemen. Bovendien kan het leger geen prijs stellen op anarchisten en de maatschappij niet op gemaakte martelaren. In een georganiseerde maatschappij moet de wet worden gesteld. 29 Maar er is een grens. Zij kan desnoods in het algemeen belang ons leven eischen, maar zij kan en mag nimmer eischen, dat iemand een ander het leven ontneemt. Als b.v. de doodstraf bestond, maar niemand stelde zich vrijwillig beschikbaar als beul, zouden wij weigeren ons op gezag als zoodanig ter beschikking te stellen. Of wij dan een leger van zuiver vrijwilligers voorstaan ? Hoewel overtuigd, dat wij ons standpunt daardoor véél ingewikkelder maken, luidt ons antwoord onvoorwaardelijk: Neen. In de eerste plaats, omdat een vrijwilligers-leger een enorme terugstap zouden achten, terwijl het bovendien een broeinest voor militarisme zou worden. En in de tweede plaats, omdat wij dan opgescheept zouden zitten met een leger van eenzijdige politieke samenstelling, hetgeen wij onder alle omstandigheden een gevaar achten. Uitgaande van den toestand van nu, dat er een leger is, willen wij ons nu uitsluitend bepalen tot het aangeven van de lijnen, volgens welke de dienstweigerings-mogelijkheid moet worden geregeld. Wij stellen voorop, dat het woord dienstweigering op zich zelf reeds aantoont, dat wij, óók formeel juridisch, op den verkeerden weg zijn. Ons een oogenblik op het standpunt stellend -der partijen, die het Schip van Staat nog steeds besturen, zouden wij nooit weigering kunnen dulden van eenigen door ons wettig geachten dienst. Omgekeerd, erkent de Staat voor een bepaalde categorie gewetensovermacht inzake den dienst, dan erkent zij ook het niet algemeen wettig zijn daarvan. Gaat hij nu weigering bij de wet toestaan, dan is deze term in tegenspraak met de erkenning van gewetensbezwaar. Evenals de Dienstplichtwet vrij stelt wegens „broederdienst", „kostwinnerschap", „bekleeden van een godsdienstig ambt" e.d., kan zij ook vrijstellen wegens „erkende gewetensbezwaren". Een aparte wet is dan niet noodig, en het zotte wettelijke dienstweigeren vervalt. In de tweede plaats: Verruiming der wetsbepaling zóó, dat deze overeenkomt met de Grondwet. Het is onduldbaar, dat men alléén als ernstig gewetensbezwaarde wordt beschouwd, als men toevallig zijn bezwaren put uit zijn godsdienstige overtuiging of als men zich Tolstoiaan noemt. Zedelijke overtuiging mag niet worden gesteld beneden godsdienstige opvatting. In de derde plaats dient de commissie, die de bezwaren onderzoekt, geheel anders te worden samengesteld. Niet uit drie, maar uit minstens zeven personen bestaande, kan zij den wetenschappelijken psycholoog, den geschoolden paedagoog en — last not least — het vrouwelijk element niet ontberen. Haar werkwijze zal dan van zelf verbeteren. Overigens verwijzen wij ten dezen naar de opmerkingen, reeds hiervóór gemaakt over dit onderdeel der regeling. Slechts merken wij nog op, dat het reizen naar de plaats, waar de commissie zetelt, natuurlijk geen kosten mag vergen van den gewetensbezwaarde. Vervolgens de verlenging van den Staatsdienst (zie blz. U). ; Met het eerste amendement-Van Zadelhoff op art. 3 gaan wij van harte accoord. Met het tweede echter niet: I omdat het toch reeds zoo onbillijke lotingsstelsel er door de toepassing van dat amendement nog onbillijker op zou worden, en II omdat wij — zooals gezegd — de vrijstelling wegens gewetensbezwaren gelijk gesteld willen zien met die wegens „bekleeden godsdienstig ambt" e.d. 30 Als eenig verschil met Prof. Heering wenschen wij de verlenging van den Staatsdienst niet zeer sterk te verminderen, doch (met inbegrip van den diensttijd) uniform op b.v. ij jaar te zien gesteld. Natuurlijk moet de Staatsdienst ingaan op hetzelfde tijdstip als de militaire dienst zou zijn aangevangen. Wat wij namelijk langs dezen weg beoogen, dat is de Versterking, aanmoediging en bescherming van het beginsel-leven. Dit nu lijkt ons alléén mogelijk door een offer te vergen. Waar immers de vrijstelling wegens gewetensbezwaren tevens vrij stelt van gevaren, zouden wij anders een premie stellen op farizeïsme en lafhartigheid. Ik ving dit schriftuur aan met over de jongeren en wensch het te beëindigen met aan hen te schrijven. Ik geloof mij in al mijn doen en laten, zoo ook door het schrijven van dit werkje, een oprecht vriend getoond te hebben van mijn jongere tijdgenooten. En alleen dafcrom matig ik mij aan hier eenige raadgevingen te doen. Van vele kanten zult gij even zoovele verschillende meeningen hooren en standpunten zien innemen. Verwerpt nimmer een meening of een standpunt alléén omdat hetgeen ge verneemt U vreemd is! Het kan niet zóó vreemd zijn of het behelst wel iets goeds. En in ieder geval verrijkt ge Uw gezichtsveld. Zelfs het negatieve standpunt heeft waarde 1 Luistert dus altijd en overal aandachtig. „Van huisuit" wordt ge bewust of onbewust bewerkt middels gesprekken, door het geschiedenis-onderricht, in de kerk, kortom overal, waar ge gaat of staat. Welnu, het verkeerdste is om te „slikken" zonder te „proeven" I En het proeven op zich zelf is al zoo moeilijk, want onze smaak wijzigt zich. En een gevestigde smaak moet ge waarschijnlijk nog verkrijgen! Denkt dus over alles na wat men U voorlegt. Wanneer ge om U heen ziet (niet kijkt maar ziet!), zult ge veel opmerken, dat U tegenstaat en ook veel, waarmee ge geneigd zijt te dwepen. Brengt Uw gevoel nimmer tot zwijgen, maar laat het verstand altijd de overhand houden! En de ontwikkeling van Uw verstand moogt ge door niets en door niemand in den weg laten staan. Ge zult er echter zelf voor moeten werken. Bedenkt, dat de oorlog veroorzaakt wordt door massale invloeden en krachten en dat dus ook alléén massale actie den oorlog kan beletten en uitroeien. Die massale actie kari sterk geschaad worden door individueel handelen en hierdoor slechts weinig worden geschraagd. Zijn Uw moeilijkheden echte, overwegende, gewetensbezwaren, schroomt dan nimmer naar Uw geweten te handelen. Maar Uw geweten moet ge vóór alles hóógst zorgvuldig peilen. Dat is moeilijk. Zéér, zéér moeilijk. Als eenigst middel daartoe kan ik U slechts den raad geven: LUISTERT, DENKT en WERKT. 3i INHOUD Blz. Inleiding 3 Aard der Dienstweigering 6 De Dienstweigeringswet . . 10 De Parlementaire behandeling der wet 15 De uitvoering der Dienstweigeringswet 21 De belangstelling voor het vraagstuk 26 Slotbeschouwingen en noodige veranderingen 29 32