m . w m mm I REUZEN-, KIP-, WRAT-, VLEESCHEN ZELDZAME DUIVENRASSEN REUZEN-, KIP-, WRAT-, VLEESGH- EN ZELDZAME DUIVENRASSEN VOLLEDIGE BESCHRIJVING VAN ALLE RASSEN MET UITVOERIGEN STANDAARD DOOR G. A. M. SPRUIJT Internationaal Keurmeester alle rassen MET 93 FOTO'S VAN DEN SCHRIJVER EN C. S Th. VAN GINK 49 TEEKENINGEN EN 5 KLEURPLATEN NAAR AQUARELLEN VAN C. S. Th. VAN GINK II 'S-GRAVENHAGE MARTINUS N1JHOFF 1927 WOORD VOORAF De zeer grooie belangstelling, die aan ons groote werk „De Kleur duiven" te beurt viel toen het in Augustus ig2 6 verscheen, niet alleen in ons land, doch ook in het Buitenland, met als gevolg, dat een vertaling in de Engelsche taal het licht zag, heeft ons doen besluiten, op den ingeslagen weg voort te gaan en andere rassen te behandelen en groepsgewijze te zanten te brengen. Dit tweede deel bevat een verzameling van een vijftal groepen, die elk afzonderlijk, de uitgave van een deel niet zouden rechtvaardigen, doch te zanten van veel belang zijn, ook om de overeenkomst en verwantschap die tusschen verschillende groepen bestaat, en niet het minst om de belangstelling die voor verschillende groepen of vertegenwoordigers ervan in ons land bestaat. Ook de meeste in dit deel II behandelde rassen hebben wij doordat wij ze jarenlang zelf fokten, tot in bijzonderheden leeren kennen, en steunt dus de behandeling ervan op eigen waarneming en ervaring. Een enkele aangevuld met mededeelingen van buitenlandsche vrienden, bekwame fokkers op hun gebied, waarvoor wij hen uiterst dankbaar zijn, evenals voor het fotomateriaal wat zij ons gaarne ter beschikking stelden. Evenals in deel I „De Kleur duiven", hebben wij zooveel mogelijk kortheid en beknoptheid betracht, om de hoofdzaken duidelijk te doen uitkomen en den omvang binnen zekere perken te houden. Mochten tijd, lust en gelegenheid aanwezig blijven, dan 6 hopen wij zoover te komen, dat wij eenmaal alle tamme duivenrassen in uniforme handboeken behandeld en groepsgewijze verzameld zullen hebben. Ons land, met zijn groote, steeds toenemende liefhebberij voor de duivensport, heeft eigen literatuur in eigen taal noodig, opdat een richtsnoer voor fokkers en keurmeesters aanwezig is en Nederland zijn plaats als een der voornaamste landen op het gebied der duivensport, waarnaar wij steeds zoozeer hebben gestreefd, zal kunnen blijven innemen. Gouda, Mei 192J C. A. M. SPRUIJT REUZENDUIVEN Zooals de naam der groep het reeds aanduidt, verstaan wij onder de Reuzenduiven, de grootste vertegenwoordigers der tamme duivenrassen. Deze vertegenwoordigers munten speciaal uit door lengte, welke abnormaal veel langer is, dan die van welke vogel ook van een der andere duivengroepen. Het type dezer vogels is die van de gewone Veldduif, in allergrootste uitgave. Algemeen rekent men uitsluitend de Romeinen en de Montaubans, twee oude Zuid-Fransche rassen, tot de hoofdvertegenwoordigers en inderdaad zijn het ook de grootste, de in afmeting, langste rassen. Echter de Italiaansche en Fransche Vleeschduivenrassen, als Mondains, Romagnolles en Cauchois, mogen ook waarlijk wel tot deze groep worden gerekend, tenzij men deze rassen in de allereerste plaats rangschikt onder de Vleeschduivenrassen, als hoedanig deze rassen hoofdzakelijk worden gehouden. Al deze rassen zijn in oorsprong tot den Romein terug te brengen daar in elk ras de Romein zijn aandeel in het ontstaan heeft gehad. Wij willen echter voorloopig nog niet van de bestaande orde afwijken en zullen dus alleen de Romeinen en Montaubans als de beide vertegenwoordigers der Reuzenduiven blijven beschouwen. Reuzenduiven I DE ROMEIN D. Romer E. Runt Fr. pigeon romain De Romein behoort tot de zeer weinige rassen, die niet in Duitschland of Engeland het eerst op vaste raseigenschappen zijn gefokt geworden, doch welke in Frankrijk, meer speciaal Zuid-Frankrijk, hare eerste doelbewuste fokkers hebben gevonden, van daaruit zijn de vogels in Duitschland, Engeland, Holland en de Scandinavische landen verspreid geworden. Met de stad Rome of het Romeinsche Rijk of wat ook, hebben de Romeinen niets te maken. Het eenigst mogelijke is, en op dit punt zijn de meeste groote kenners van het ras het eens, dat de oer-Romein ontstaan is uit een groote, zware Italiaansche Vleeschduif, een groote Oostersche Wratduif en een Kroppersoort, welke vooral in Frankrijk gevonden werd. Waar de vogel vroeger in Engeland betiteld werd met „Spanish Pigeon" (Spaansche duif), zou zelfs een oogenblik aan Spanje gedacht kunnen worden, echter ligt voor de hand, dat, waar reeds in zeer oude tijden een groot verkeer tusschen Zuid-Frankrijk en Spanje, Barcelona, bestond, en van hieruit veel scheepvaart was op Engeland, dat de Zuid-Fransche Romeinen via Barcelona hun weg naar Engeland als Spaansche duiven hebben gevonden. Doch hoe het zij, de Romein in zijn huidigen vorm was reeds omstreeks 1835 m Farys bekend, en wel in de kleuren blauw, wit, zilvervaal en zwart; rood en geel ontstond eerst heel veel later. Het was hier de fokker Destriveaux, die den Duitschen schermmeester en duivenliefhebber A. Proschke in Dresden met de Fransche en Parijsche Romeinen in kennis bracht. BLAUWE ROMEIN DOFFER 1926 Dit beeld toont ons een )'raaien, veel belovenden jongen vogel met uitstekende lengte, goede vleugeldracht en vlotte houding. Waar de vogel nog jong is, lijkt hij ietwat te hoog gesteld, terwijl ook de borst nog niet voldoende is uitgezet. Een vogel met groote toekomst. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. 4 Proschke nam verschillende dieren naar Duitschland mede plm. 1860, waar ze al zeer spoedig bijzonder in den smaak vielen. Speciaal Berlijn en omgeving was steeds een bolwerk voor de Romeinen. Berlijn heeft hare bloeiperiode van Romeinen gekend omstreeks 1880, door den fokker Spindler, en omstreeks 1900—1910 door Schutz, Schaefer en Harnisch, waarvan de laatste nog heden een geregeld fokker-exposant is. Vanuit Dresden en Berlijn verspreidden de Romeinen zich zeer snel over heel Duitschland; de oprichting der Römer- und Montauban-Züchter Verein 1900, heeft er zeer veel toe bijgedragen het ras te populariseeren, en tot een groote trap van volmaking op te voeren. In Frankrijk zelf is het ras weinig populair geworden; hoofdzakelijk Parijs herbergt er enkele groote, doelbewuste fokkers, de enthousiasten voor het ras, hetwelk eens zijn oorsprong in dat land vond. Het zijn voornamelijk de fokkers Sonnelitte, August Martin, Dr. Louart, Pelletier, Renard, Carré en enkele anderen, die hier de Romeinen tot in de perfectie fokken. En wat zijn nu wel de allerbelangrijkste punten bij den Romein? Eerstens breedte, diepte van borst en grootte. Een Romein moet op het eerste gezicht een massalen indruk maken; vooral lange en rijke bevedering draagt hier heel veel toe bij, dezen indruk te versterken. En toch kunnen wij den Romein niet als een uitsluitende wormduif bekijken; ook de kleur en teekening en niet te vergeten het pareloog, stellen hooge eischen aan de fokkers. De algemeene verschijning der Romeinen zal, niettegenstaande de grootte, niet van elegance zijn ontbloot; het oog zal niet dof en diep weg liggen, doch vol vuur zijn en kracht en energie verraden. De beenstelling zal van lang tot middellang zijn, een nauwkeurige vaststelling in cM. is niet te geven. De beenlengte regelt zich naar de lichaamsgrootte en staart. Immers, de houding van den Romein zal laag gesteld zijn 5 en slechts weinig naar achteren toe afloopend; dus vrijwel horizontaal staan, daarbij zal de staart den grond niet BLAUWE ROMEIN DOFFER Breede, zware vogel met voldoende lengte, diep gesteld, goed gedragen vleugels. Schitterend pareloog err fraai gevormde kop. Stamvader van een groot aantal bekende Hollandsche en Duitsche prijswinnaars. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. aanraken; het zal dus niet moeilijk vallen zoodoende van eiken vogel de juiste beenlengte vast te stellen. Hetzelfde geldt ook voor de lengte van den hals, welke 6 zich dient te regelen naar de lengte en breedte van den vogel. De vleugels spelen een belangrijke rol, daar ze door hun lengte en breedte den totaal-indruk van den vogel helpen bevorderen. Vogels met een vleugelspanning van 105 cM. in het eerste jaar, tot 108 cM. in 't tweede, derde levensjaar, zijn geen uitzondering, vooral in blauw en zilver. Wit, zwart, rood en geel halen deze lengte niet; hier zal men met minder genoegen nemen. Uit den booze zijn de z.g.n. „hangvleugels", waardoor de slagpennen niet op, doch onder, of beter gezegd naast den staart worden gedragen. Deze kapitale fout stempelt een dusdanigen vogel tot een zoo goed als waardeloos dier. Het stoort in elk opzicht de harmonie en het goede uiterlijk van den vogel; is bovendien zeer overerfelijk. De rug zal breed en vlak zijn, slechts heel weinig naar den staart afloopend. De staart wordt maar al te vaak over het hoofd gezien en geeft soms een geheel verkeerden indruk aan den vogel, en wel als hij inplaats van goed gesloten, en aan de hoeken gerond, breed en open gespreid gedragen wordt, waardoor de vogel een matten, slappen indruk geeft. Met een lossen, open staart, gaan hangvleugels en los gevederte heel vaak samen. Veel moeilijkheden veroorzaken verder de oogen. Wat is er om de kleur der oogen al niet te doen geweest. Helder wit, z.g.n. pareloog, zou het zijn. Ontegenzeggelijk heeft men het een eind in die richting gebracht, en inderdaad komen Romeinen met zuiver pareloog voor, doch de meesten hebben nog een lichtrood of heel licht geel adertje in de witte iris. Vooral bij de blauwe vogels is het zuivere pareloog een zware opgave. De witte vogels, waaraan men voor een 15-tal jaren in Duitschland eveneens het pareloog stelde, hebben bijna allen het bekende volle, donkere oog. Ook de oogrand is van belang; deze mag niet grof of korrelig zijn, integendeel, zal glad en gaaf het oog om- EEN KOPPELWITTE ROMEINEN UIT DUITSCHE SPECIAAL-FOKKERIJ Groote, forsche dieren, met zeer typische koppen. 8 sluiten, smal zijn, en van een fijn weefsel geconstrueerd. Bij blauwen en zilverkleurigen iets grauwachtig, bij alle andere kleurslagen levendig rood. Ook grove, zware of ongelijkmatige neusvleugels doen aan een goeden indruk afbreuk. Ze zullen klein zijn, goed vlak aanliggen en zuiver wit bepoederd. De kop beïnvloedt in vele gevallen den indruk, dien de vogel maakt. Hij zal niet te klein zijn, langwerpig, naar achteren toe goed afgerond; het voorhoofd niet te hoog, en met den sterken snavel een zeer stompen hoek vormen. Hoog voorhoofd, lang en dik achterhoofd, te groote breedte tusschen de oogen, werkt zeer storend op een harmonisch geheel. De snavel is krachtig, goed gesloten; bij de blauwen zwart, bij alle andere kleurslagen vleeschkleurig, tot licht hoornkleurig. Ook de zwarte vogels zullen een zuiveren witten snavel hebben; wij zagen reeds meerdere zwarte vogels met prima witten snavel. Toch zal men een lichte, smalle snavelstreep, vooral bij oudere dieren, niet te zwaar aanrekenen. De beenen, die, zooals reeds gezegd, niet te lang mogen zijn, en zich zullen regelen naar de afmetingen der vogels, zijn krachtig en steeds onbevederd. Doorgezakte knieën, X-beenen, welke maar al te zeer duidt op een kruising van Fransche Bagadetten, of te wijd geplaatste beenen zijn te verwerpen. De Romein moet recht, flink op de beenen staan, welke het zware lichaam volkomen kunnen dragen. Een veel voorkomende fout is de lichte bevedering van het binnenvlak der loopbeenen, speciaal bij de blauwe en zilverkleurige vogels; waaraan dit is toe te schrijven, is ons niet bekend, doch waar het opfokken van een goeden Romein zooveel moeilijkheden met zich brengt, lijkt het ons beter, hier niet te streng over te oordeelen. Volledigheidshalve wilden wij echter toch even de aandacht op dit verschijnsel vestigen. En thans de kleurslagen, waarin de moderne Romein wordt aangetroffen. —— WITTE ROMEIN DOFFER Van goede kwaliteit. Lange vlucht, goede beenlengte, goede kop. Stamvader van vele • Hollandsche en Duitsche Romeinen. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. IO ié. Blauw. Hierin worden de meest volmaakte dieren aangetroffen. Deze hebben een helder, zuiver duivenblauw, twee flinke, diepzwarte banden over eiken vleugel, donkere slagpennen, donkerder staart, met zwarten dwarsband, en een zuiver witten rug. Donkere snavel, blauwgrauwe oogrand, zwarte nagels aan de teenen. Hebben het meest van een onzuiver gekleurde iris te lijden. Zijn bijna steeds het grootst en het zwaarst. 2e. Zilverkleurig, roodzilver of ook wel roodvaal. Deze kleurslag staat slechts heel weinig bij de blauwen ten achter, en zal een zeer licht, dunkleurig, zilverachtig vleugelschild hebben, ree-bruine slagpennen en staart, met donkerder bruinen dwarsband. Ook de beide vleugelbanden zullen donkerbruin van kleur zijn. Hals en kop veel donkerder, met veel glans. Vaak komen chocoladekleurigen voor, of zilverkleurigen met een lichte hamering. Dit zijn dieren uit een kruising met blauw of zwart ontstaan, en dienen achtergesteld te worden. Het oog sukkelt ook nog al met zuiverheid van iriskleur. De snavel is heel licht hoornkleurig. Hoe lichter hoe beter. Merkwaardig is, dat bij deze kleurslag vele duivinnen worden aangetroffen van een opmerkelijke grootte, die de doffers hierin maar al te vaak overtreffen. 3e. Witte. Deze moeten geheel éénkleurig zuiver wit zijn. De vogels munten speciaal uit in lengte van veeren; borstbreedte is niet zoo omvangrijk als bij blauwen en zilverkleurigen. Ze hebben een vleeschkleurigen snavel, donkere oogen, mooie, roode oogranden. Men heeft in Duitschland omstreeks 1910—1913 getracht ook deze kleurslag met pareloogen te fokken. Het is gedeeltelijk gelukt, doch ten koste van het algeheele uiterlijk; men is daarom weer op het donkere oog teruggekomen. De lakkleuren, zwart, rood, geel, 'waarvan de eerste 11 verre de oudste, en reeds bij den oer-Romein bekend, de beide laatsten zijn eerst veel en veel later gefokt, uitsluitend met behulp van de Fransche Bagadetten. 4e. Zuoartroek. Hoogglanzend zwart met kevergroenen weerschijn; doffer op slagpennen, boven- en onder- GEELROEK ROMEIN DOFFER 1926 Zeer fraaie vogel, met prima lengte, goede, vlotte houding, voldoende borst en zeer mooie diepe en gelijke kleur. Fokker-eigenaar A. H. J. Janssen te Tilburg. staartdek; witte snavel; iets aangeloopen bovensnavel bij oudere dieren toegestaan; zuiver pareloog. Glans ontbreekt heel vaak door verkeerde kruisingen met blauw of zilverkleurigen. 5e. Rood. Eénkleurig rood over het geheele lichaam, veel glans, vooral op vleugelschild en hals. Slagpennen en staart meestal wat doffer, en ook wel langs de schachten 12 lichter van kleur; vaak zelfs blauwachtig of rossig van kleur. Zijn kleiner dan de andere kleurslagen, en meestal iets hooger gesteld. Snavel wit, oog helder parelkleurig, vurige roode oogrand. Met bovengenoemde verschillen is bij het beoordeelen der dieren, vooral in vergelijking met de drie eerste kleurslagen, rekening te houden. 6e. Geel. Diep éénkleurig goudgeel over het geheele lichaam, meestal lichter in slagpennen en staart, met vaak een blauwen aanslag. Witte snavel, helder pareloog, roode oogranden. Evenals de rooden iets minder forsch, zooals de blauwen, zilverkleurigen en zwarten, daarom ook anders te beoordeelen. Is de jongste kleurslag met rood. Met behulp van zwart kunnen deze beide kleuren uitstekend geholpen worden. Over bonten, witpennen en andere vreemd geteekende vogels willen wij niet spreken. Dat zijn alle kruisingsproducten, hetzij in de standaardkleuren onderling, of met andere rassen. Kunnen misschien voor de fok van waarde zijn, als tentoonstellingsvogel hebben ze echter niet de minste interesse. Het spreekt vanzelf, dat de verzorging, die de Romein noodig heeft, niet dezelfde kan zijn als die van een klein meeuwtje of een grooten kropper, of een kleurduif. Ook voor uitsluitend volière-fok leent de vogel zich niet. Oorspronkelijk hielden wij ze in ruime, ja zeer ruime volières. Hierop zijn wij al spoedig teruggekomen. De meesten toch zijn nogal vechtlustig; komen ze per ongeluk in een verkeerd hok terecht, dan is de ruïne ook absoluut. Wij zouden een ieder aanraden de dieren in ruime hokken te houden, paarsgewijze, waaruit men ze al naar behoefte, bij goed droog weer kan los laten vliegen. Wij hebben voor dat doel een serie hokken van i .10 M. breed, 1 M. diep, 0.90 M. hoog, met nestgelegenheid achterin, en een stok over de breedte, op 40 cM. hoogte van den bodem, want dat is absoluut voorwaarde, de dieren moeten kunnen rusten. Bij droog weer, vrije uitvlucht, bij zonneschijn 's mor- l3 gens badwater, vooral tijdens den rui, het wisselen der groote slagpennen. De Romein is een dure kostganger, want hij kan ontvettend eten, vooral als hij jong is en dan vooral boonen, erwten, wikken, maïs, tarwe. Ze broeden uitstekend, voederen zeer goed. Kweek- ROODZILVERROEK ROMEIN DOFFER Een vogel uit Duitsche fokkerij. Groot en forsch, met typischen kop, goed gedragen vleugels en prima pareloog. Staat iets te hoog. Fokker: H. Niendorf, Trebbin. duiven zijn niet noodig, hoewel er fokkers zijn, die gaarne kweekduiven gebruiken. Waar een krachtige bouw hoofdzaak is, moet met het voederen hierop worden gerekend; een uitstekend voedsel, als er jongen zijn, is geweekte hondencake en kleine stukjes gedroogd vleesch. Veel kalk, puin, een groote hoeveelheid grit, kunnen de Romeinen naar binnen werken. Ook groenvoeder mag in den zomer niet ontbreken. Het verstrekken van levertraancapsules aan de jonge dieren kan niet genoeg aangeraden worden. Het koppelen der Romeinen zal omstreeks 15 Februari plaats hebben; bij koud, guur weer, later. In geen geval zullen de dieren na 15 Augustus nog zitten te broeden. Dit zou oorzaak zijn, dat de oude vogels niet uitgeruid kwamen, terwijl jonge dieren, na Juli geboren, toch geen voldoende ontwikkeling meer krijgen. Fokt nimmer van onuitgeruide Romeinen, of van zulke, welke heel slecht of in het geheel niet hebben geruid, of van vogels, die veel bloedpennen hebben zitten. Slappe jongen, hangvleugels, en smalle vogels zijn er het gevolg van. Vooral zal groote waarde worden gehecht aan goede zware, breede drie- en meer-jarige duivinnen. Dat zijn de vogels, die, gekoppeld aan een vurigen twee- of driejarigen doffer, de beste jongen voortbrengen. STANDAARD. Land van oorsprong. Zuid-Frankrijk. Grootte en houding. De grootste onder alle tamme duivenrassen, 56—58 cM. lang. Groot en forsch, met bijna horizontaal gedragen lichaam. Staart steeds vrij van den grond. Kop. Groot, langwerpig, niet te breed, hoog voorhoofd. Schedel rond, in den hals verloopend. Snavel en schedel vormen een stompen hoek. Steeds glad. Snavel. Middellang, zeer krachtig, onder- en bovensnavel bijna even zwaar. Goed gesloten, aan de punt niet gebogen. Bij de blauwen en gehamerden donker, bij de zwarten en alle andere kleurslagen vleeschkleurig tot licht hoornkleurig. Neusvleugels. Lang en glad aanliggend, wit bepoederd. i5 Oogen. Voor alle kleurslagen wordt het zuiver witte pareloog gevraagd. Witten, zoowel met pareloogen als geheel donkere oogen. Oogranden. Het oog goed omsluitend, glad en van fijn weefsel. Bij de rooden, gelen, zwarten en witten helderrood. Bij de blauwen en rood-züveren, donkerder tot in 't grauwe. Niet breeder dan 3 mMr Keel. Goed uitgesneden. Wam is zeer foutief. Hals. Middellang, zeer breed uit de schouders oprijzend. Niet te los, waardoor de vogel een ballon zou kunnen blazen. Romp. Lang, breed en zwaar. Borst. Zeer breed, vol, naar voren tredend. Rug. Zeer breed en krachtig, naar den staart toe slechts heel weinig afloopend. Staart. Lang, overal even breed, niet te smal, aan de hoeken gerond. Goed gesloten. Nimmer gespreid gedragen. Geheel vrij van den grond gedragen. Vleugels. Zeer lang, los aan het lichaam liggend. De slagpennen steeds rustend op den staart en reikend tot bij het einde. Nimmer op den staart gedragen. Slagpennen breed en lang. Vleugelspanning voor oude doffers niet onder de 102 cM., blauwen en roodzilveren tot 105 cM. Duivinnen van 96—100 cM. is voldoende. Beenen. Zeer krachtig, eerder kort dan lang, in verhouding tot de grootte, van den vogel, echter steeds zoo lang, dat de staart vrij van den grond gedragen wordt; de teenen lang en goed gespreid. Steeds onbevederd en hoog rood van kleur. Bij oudere vogels, wat donkerder. Kleur en teekening. Uitsluitend in de bekende duivenkleuren, alleen eenkleurig. Blauw met zwarte banden, helder blauw met scherpe, zwarte afteekening en blauw gehamerd. Beiden met witte stuit. Roodzilver met bruine banden. Gewenscht een heel licht vleugelschild zonder vlekken, reekleurige banden en staartband, witte stuit. Hals en kop zelfde kleur, doch in veel donkerder nuance. Eénkleurige witten en zwarten, met diepglanzend gevederte, rooden en gelen met volle kleuren ook op buik en staart, met veel glans in hals, op schouders en schilden, zonder lichte schakeering op slag- of staartpennen. i6 Grove fouten. Hangvleugels, sterk gekleurde iris, te klein en te smal van bouw, te hoog op de beenen, sleepstaart, sterk gekleurde snavel, anders dan bij de blauwen of blauwgehamerden, slechte doffe kleuren, veel schimmel in slag- of staartpennen. Bevederde beenen. Kleine fouten. Iets zwaarder oogranden, of bij oudere dieren, wat zwaarder neusvleugels, enkele kleine veertjes aan de binnenzijde der loopbeenen. Weinig gekleurde iris, licht aangeloopen bovensnavel bij gelen, rooden of zwarten. DE MONTAUBAN D. Montauban E. Montauban Fr. Montauban Na den Romein, is de Montauban de tweede vertegenwoordiger der Reuzenduiven. Hij is echter bij lange na niet zoo bekend en zoo verspreid als de Romein. , Ja, feitelijk wordt de Montauban alleen nog in zeer goede, doch weinige vertegenwoordigers in Frankrijk gevonden en wel speciaal in Parijs en Omgeving, waar een clubje echte liefhebbers dit ras in eere houden. Ook in Duitschland zijn steeds enkele leden der Romeinen- en Montaubanclub, die er een aantal op nahouden. Het kringetje wordt echter niet grooter en de belangstelling blijft zeer beperkt. Ons land heeft slechts heel weinig Montaubans voortgebracht. Wel hebben wij zelf jarenlang enkele koppels in onze Romeinenverzameling gehad en er geregeld mede geëxposeerd, een tweeden liefhebber mochten we er echter nimmer voor vinden. De Montauban is evenals de Romein, waarmede hij nog al te vaak, zeer ten onrechte, in één adem wordt genoemd, ook ontstaan in Frankrijk, en is van huis uit, een kruisingsproduct, gekweekt voor louter nutsdoeleinden. Montauban, in het Zuiden van Frankrijk, is het oorspronggebied van het ras. Hier ontstond het uit een kruising van Romeinen met Mondains, een zwaar vleeschduivenras, dat uiterst vruchtbaar was. Ook de Montauban, was oorspronkelijk een nutras, dat echter zoodanig onder zijn veredeling heeft geleden, dat het thans meer dan gewenscht is, dat voedsterduiven voor het grootbrengen der jongen worden gebezigd. Reuzenduiven 2 WITTE MONTAUBAN DOFFER van prima kwaliteit. Groot en forsch, (linke typische kop met volle losse kap, welke goed van steunveerijes is voorzien. Bekend prijswinner op vele tentoonstellingen in binnenen buitenland. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. J9 Een van die prachtige voorbeelden, welke maar al te duidelijk aantoonen, wat of te groote belangstelling en te groote veredeling in sommige richting voor gevolgen kunnen hebben. De Montauban is in de allereerste plaats een reuzenvogel en zal dus een werkelijk behoorlijke, meer dan middelmatige, grootte aanwijzen; dit zoowel in de lengte, als in de breedte, hetgeen bij de beoordeeling, als eerste punt dient te worden in acht genomen. Voor gemeste dieren dient echter gewaarschuwd te worden. Destijds gold in Frankrijk als min. gewicht i K.G. voor een volwassen vogel. Het mesten der dieren was daar dus een belangrijke zaak. Zeer ten schade van het ras echter, dat er nu de zeer slechte gevolgen en een achteruitgang in weerstandsvermogen van ondervindt. Na de grootte (lengte en breedte), is het de „kap" die de belangrijkste rol speelt. De Montaubankap is een ding op zichzelf. De kap zal enorm dik zijn en zeer hoog zijn aangezet, loopend van oog tot oog en voorzien van een groot aantal rijen steunveeren, welke zich vanaf den kop in den hals voortzetten. De veeren van de kap zelf zijn lang en los, en de vogel weet er allerhande standen aan te geven. Hoe langer de kap veeren, hoe meer steun en dikker steunveeren, hoe prachtvoller de vogel wordt. De kop is breed, doch niet te kort, iets geplat, wat smaller voorhoofd, waarin de middellange, krachtige snavel, zonder onderbreking, overgaat. De kop is fijner en gladder, veel minder grof en plomp, dan die van den Romein. Waar het oog van den Montauban meestal iets gekleurd is, de witten hebben echter een donker oog, is de uitdrukking van den Montauban heel wat zachter en minder bruut, dan die van den Romein. Het geheele gevederte is ook veel losser en veel fijner. Goed doorgefokte Montaubans hebben over het geheele 20 lichaam, het meest echter aan kop en hals, een dichte bezetting van lange, zijdeachtige veertjes, „haren". Zeer merkwaardig doen deze aan in de kap, waar ze tusschen de gewone steunveertjes boven uit komen, soms een heel bosje vormen, en door de wuivende beweging een eigenaardigen indruk maken. ZWARTE MONTAUBAN DUIVIN Uitstekende vogel, met lengte en breedte, prima Montaubankop met zware kap. Fraaie witte snavel. Fokker: G. Mertens, Cöthen. Tot op den rug, buik en staart zetten deze „haartjes" zich voort. Dusdanige vogels zijn over het geheel zeer los van veer, zelfs de staart niet uitgesloten, terwijl in den hals de veeren zich tot een „kam" vereenigen en tot den kop toe oploopen. Dergelijke zeer rijk bevederde rassen, welke vanzelf de beste en meest volle kappen dragen, toonen maar al te vaak een lichte bevedering aan de beenen, hetgeen men echter bij de vele andere goede hoedanigheden gaarne EEN KOPPEL ZWARTE MONTAUBANS Bekende prijswinners van Duitsche tentoonstellingen. Groote vogels met veel lengte, volle, losse kappen en zeer typische koppen. 22 op den koop toe neemt; trouwens het geeft in het geheel geen slechten indruk en helpt mede de diepe stelling, die ook van den Montauban wordt verlangd, nog meer te verhoogen. Hoe los echter het gevederte ook mag zijn, toch zal dit geen reden zijn, dat de lange, breede vleugels zouden gaan sleepen en onder den staart terecht zouden komen; want dit wordt als een ernstige fout aangemerkt. Na grootte, kap en vederconstructie, komt eerst de kleur in aanmerking. De Montaubans komen voor in wit, zwart, rood, geel, dunkleurig, licht- en donker getijgerd. De witten komen het meest en het volmaaktst voor, dan volgen de zwarten, rooden en gelen, welke laatsten het verst bij de witten ten achter staan. De kleuren zullen allen diep en hoog glanzend zijn. De zwarten zijn voor het meerendeel hierin heel goed. De snavelkleur is bij alle kleurslagen, ook bij de zwarten en donker-getijgerden, absoluut vleeschkleurig. Merkwaardig komen heel weinig afwijkingen hiervan voor. De Montauban is een vogel, die een zeer goede en zorgvuldige oppassing noodig heeft. Zoo sterk hij er uit ziet, zoo weinig kan hij in werkelijkheid hebben. Voor vocht en tocht dient uitermate opgepast te worden, daar het ras hiervoor zeer vatbaar is; ook koude verdraagt het slecht, en is dus een goed beschutte droge volière noodig om ze in conditie te houden. De Montauban is zeer vruchtbaar en legt, indien men ze hun gang laat gaan, een groot aantal eieren. Dit is echter zeer verkeerd en waartegen streng gewaakt moet worden. Reeds op jeugdigen leeftijd willen de duivinnen hiermede aanvangen. Het scheiden der geslachten is dus zeer noodig, terwijl voor het broeden en opkweeken voedsterduiven aanwezig dienen te zijn. BRUINE EN ZWARTE MONTAUBANS Twee bekende prijswinnaars van Duitsche tentoonstellingen. Munten uit in lengte, goede vleugeldracht en zeldzaam breed aangezette, volle kappen. WITTE MONTAUBAN DUIVIN van schitterende kwaliteit. Lang en diepgesteld, zeer typische kop met breede, volle kap. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. 25 Want het zijn zeer slechte voedsters, die de jongen absoluut onvoldoende verzorgen en vaak reeds op tien dagen na het uitkomen, aan een nieuw nest gaan werken. De oorzaak ligt tevens hierin, dat de jongen meestal heel slap zijn en dus aan de oude Montaubans te veel moeite veroorzaken, die ze zich niet willen geven. GETIJGERDE MONTAUBAN DOFFER Zeer groole, forsche vogel, met juisten kop en enorme zware, losse kap Fokker: G. Mertens, Cóthen. Vele duivinnen zijn plotseling een seizoen onvruchtbaar, althans leggen dan geen eieren. Ze willen gaarne broeden en soms doet men het verstandigst door ze een nest met goede eieren te geven. Dan is de kans heel groot, dat ze in het laatst van den zomer nog een keer zelf gaan leggen, of anders in 't voorjaar weer beginnen. In het geheel niet leggen, zelfs van jonge duivinnen, komt meerdere malen voor. De Montauban is een overigens heel kalm wezen, dat weinig moeite in de volière veroorzaakt. 26 Een goed ruim broedhok, een goed beschutte, droge vliegruimte met droge vloerbedekking, is wat de vogels hebben moeten. Veel groenvoeder, geregelde waschgelegenheid en een krachtige, weinig vet aanzettende voedering, veel grit en houtskool, zullen verstrekt worden. Fok uitsluitend van minstens twee- nog beter van driejarige vogels, en vermijd al te sterke inteelt. De grootste ontwikkeling, ook in de kap, bereikt de vogel eerst in zijn derde jaar. Het concurreeren dus van oude en jonge dieren tegen elkaar, zal worden nagelaten. De strijd zou te ongelijk zijn. STANDAARD. Land van oorsprong. Zuid-West Frankrijk, meer speciaal de stad Montauban. Grootte en houding. Iets kleiner dan de Romein, 52—54 cM. Rug steeds weinig afloopend en daardoor een bijna horizontale houding krijgend; hals en kop gestrekt. Kop. Breed en lang, iets geplat, altijd van een zeer zware, breede, van oog tot oog loopende schelpkap voorzien, welke door een groot aantal rijen steunveeren vanuit den hals, flink wordt gesteund. Snavel. 2 3 cM. lang en zeer krachtig. Bij alle kleurslagen onvoorwaardelijk vleeschkleurig. Oogen. Witten, donker; bij alle andere kleurslagen, meest oranjekleurig. Ook komen pareloogen voor. Oogrand. Rood, van licht tot meer donker. Keel. Goed gerond, doch niet te scherp. Hals. Kort en vol, zeer breed in de schouders, toont door de vele steunveeren nog dikker. Borst. Zeer breed en diep, sterk naar voren gedragen. Buik. Breed en goed gerond. Schouders. Zeer breed en vlak, 15 cM. Rug. Breed en vlak, naar het staarteinde iets oploopend. Vleugels. Zeer lang en breed, doch los gedragen, echter 27 rustend met de uiteinden op den staart; 94—96 cM. vleugelspahning is voldoende. Staart. Zeer lang (20 cM.), van breede, krachtige veeren voorzien, welke door de groote lengte en de iets opgerichte houding, den bodem meestal raken. Beenen. Kort, krachtig, glad en van een levendige roode kleur. Kleur en teekening. Eénkleurig, wit, zwart, rood, geel, chocoladekleurig, benevens getijgerd in licht en donker. Alle kleuren diep en hoogglanzend. Het grootste gewicht bij de beoordeeling, op grootte, vorm en kap, eerst dan komt de kleur aan de beurt. Grove fouten. Te klein, te smal, slechte smalle of scheeve, onvoldoende gesteunde kap. Hangvleugels, sterk gekleurde snavel. KIPDUIVEN De vertegenwoordigers der Kipduivengroep zijn zonder onderscheid gemakkelijk te onderkennen. Alle variëteiten hebben hetzelfde eigenaardige, kortgedrongen type, met oploopende staartpartij, den meer lang teruggebogen hals, de lange wijdgestelde beenen, terwijl de vleugels meestal kort zijn en zich tot het vliegen over grooter afstanden heel slecht leenen. Daarbij is de kop langwerpig, met flinken snavel en steeds ongekapt. De oervorm der Kipduiven moet naar de meening van verschillende onderzoekers gezocht worden in AchterIndië, het land waaruit zoovele duivenrassen stammen. Deze Burmaansche duif zal hebben uitgemunt in een langen, sterk opwaarts gedragen staart, in den geest als een heel slechten, smalstaartigen Pauwstaart. Deze vogels zouden van uit Indië naar Italië zijn gekomen, waar ze reeds sedert eeuwen gefokt zijn geworden. Aldrovandi bespreekt reeds in zijn groot werk over de vogelkunde ± 1600, deze duivensoorten, welke hij Tronso noemt, en beschrijft als een groote, sterke vogel met korte beenen en van een zeer hoog gedragen staart voorzien, en welke op het eerste gezicht aan een kip doet denken. Vanuit Italië zullen deze vogels zich verspreid hebben over Tirol, Stiermarken, Oostenrijk, Bayern. Alle landstreken, waar inderdaad de Kipduivenfok steeds een zeer belangrijke plaats heeft ingenomen. Ook latere onderzoekingen hebben aangetoond, dat Voor- en Achter-Indië inheemsche Kipduivenrassen bezitten. Dr. Hans Binder, een bekend importeur van uitheem- 29 sche vogelsoorten, heeft in Achter-Indië, duivenrassen gevonden, die heel veel op de Malthezer Kipduiven, zooals die in de zestiger jaren voorkwamen, geleken. Ook Mr. May Robertson, te Calcutta ± 1860, doet mededeeling, dat aldaar door hem de oudmodische Kipduif in de inheemsche Burmaansche duif terug is gevonden. Onder de oud-modische Kipduif verstaan wij dan niet de Malthezer met zijn zeer kort en hoog gesteld lichaam, doch de „Epauletten Scheck", een groote, forsche,breede duif met opgerichten staart en blauwachtig zwart, of blauw gekleurd met een gespikkelden kop en een aantal witte veertjes op de vleugelschilden. Kort gedragen vleugels, waarvan de uiteinden der slagpennen tegen den staart op zijn gelegd en dus opwaarts worden gedragen. Uit deze „Epauletten Scheck", welke in Italië heel sterk was verbreid, zouden de thans bekende Kipduivenrassen met behulp van andere rassen, door teeltkeuze zijn verkregen. De „Epauletten Scheck" is thans uitgestorven, is ten offer gevallen aan de zucht tot het maken van nieuwe rassen en deszelfs verbetering. Thans rangschikken wij onder de groep Kipduivenrassen: den Malthezer, den Huhnscheck, den Florentiner en den Modanezer. Sommige schrijvers willen ook den Strasser bij deze groep onderbrengen. Wij zijn het daarmede niet eens. De Strasser is gevormd met het vooropgezette doel een goede vleeschduif te bekomen, en voert te dien opzichte het bloed van verschillende rassen, waaronder ook dat van Kipduivenrassen; daarbij is het type der Strassers zoo zeer gematigd, dat men met moeite het Kipduivenmodel er in zal terugvinden, terwijl door de zucht tot verfraaiing van dit ras in de richting der Kleurduiven, het ras eerder een plaats in deze groep zou zijn toe te kennen. Wij voor ons geven echter, gezien het doel en de af- 3° stamming en het geheele wezen der Strassers, er de voorkeur aan, hem in te deelen bij de Vleeschduivenrassen. BLAUWGEBANDE MALTHEZER DUIVIN Toont uitstekend den langen, dunnen hals, den opgerichten staart, de ietwat losgedragen vleugels en den heel korten rug. Door de gedrukte houding lijken de beenen korter dan ze zijn. Wij willen de bespreking van de Kipduiven beginnen met de meest karakteristieke vertegenwoordiger: de Malthezer Kipduif. MALTEZER KIPDUIF D. Maltheser Taube E. Mathese Fr. pigeon poule de maltais P De Malthezer Kipduif, een der bekendste vertegenwoordigers van de familie der kipduiven, doet ons altijd terug denken aan den tijd, dat verschillende fokkers in ons land dit ras in belangrijke mate fokten. De heer Gerard de Wijs te Tilburg, die alle kleuren bezat; Baron van Heemstra; K. A. Bymolt en niet te vergeten de inzendingen van den bekenden Saksischen fokker E. B. Clemens; enkele andere fokkers, en wij zelf. Dan denken wij terug aan de jaren 1906, 1907 en 1908, toen wij in Dresden en Leipzig woonden, en daar grondig werden ingewijd, naast onze vakstudie, ook in de duivensport. Daar woonde een oud vriend, raadgever en leermeester, „Vater Kampfe" te Leipzig, de bekende oud-meester der Duitsche Kipduiven- en Bagadetten-fok. Hoe wij zoo goed als eiken avond, doch zeer zeker eiken Zaterdagmiddag en Zondagavond bij hem waren, om, als „Vater" het dan zeer druk had, wij bezig waren zijn hokken schoon te maken, wat steeds hard noodig was, want hoe goed, hoogst bekwaam fokker „Kampfe" ook was, aan schoonmaken had hij het land. Wanneer wij dan boven waren aangeland, was het een genot tusschen de dieren door te scharrelen, want daar was heusch van eenig regelmaat geen sprake, en alles broeddende op den grond. De ruimte tusschen de twee daken was overspannen met gaas en over de pannen heen waren latten geslagen. Deze „fraaie" inrichting was de uitvlucht, waar de dieren bij goed weer in 't zonnetje konden zitten, en bij 32 slecht weer zich konden laten natregenen, terwijl dan tevens het vuil van het dak werd gespoeld. Dit schuine dak met al zijn latten, was volgens „Kampfe" de ideaal-verblijfplaats voor Malthezers, en kregen ze hier hun goede, juiste stelling. Hier hebben wij de moderne Malthezers geboren zien worden, hebben wij medegemaakt, hoe de Fransche Bagadet, welke „Vater Kampfe" tot in de hoogste volmaking fokte, tevens dienst deed voor het moderniseeren der kortbeenige, breede, zware, ouderwetsche Malthezers, welke uit Italië en Oostenrijk naar Duitschland gekomen, in Leipzig en omgeving een tweede en voornaamste vaderland zou vinden. Het is ook Kampfe te Leipzig geweest, die in 1906 de Vereeniging van Saksische Malthezerfokkers stichtte en later veranderde in Klub Deutscher Malthezerzüchter, welke nog heden een zeer belangrijke plaats inneemt onder despeciaal-clubs. „Vater Kampfe" was de eerste, die een kruising met Fransche Bagadetten aanbeval, hetgeen later gebleken is juist gezien te zijn. Het is aan dit ras, dat de Malthezer van heden zijn langen hals, langen, fijnen kop, beenen en temperament heeft te danken. De Kipduiven maken op den leek steeds een zeer bij- BLA UWE MALTHEZER KIPDUIF DU IV IN in een zeer karakteristieke houding. In werkelijkheid een „vierkante" vogel mei juist gedragen lichaam, zeer langen dunnen hals en kort rechtop gedragen staartje. Prima lange beenen. 33 zonderen indruk, en al weten zij niets van duivenrassen af, dan zeggen ze toch allen, bij het zien van Malthezers: het lijkt wel een kip, en dat wel hoofdzakelijk om den staart, welke nota bene, dwars op het lichaam staat, inplaats, zooals bij een kip, in de lengte-as. De staart is onmiddellijk het meest karakteristieke van den vogel. Het is een gevolg van het vergroeien van de stuitbeentjes of laatste rugge wervels, op dezelfde wijze, als wij dit bij de Pauwstaarten kennen. Men neemt ook algemeen aan, dat oorspronkelijk Pauwstaarten, met Veldduiven en Modanezers tot den oervorm der Malthezers hebben medegewerkt. Anderen beweren, dat de Kipduiven vanuit het „Oosten" hierheen zijn gekomen, via Italië. Reeds plm. 1600 beschreef Aldrovandi een duif, groot, zwaar, met korte beenen en opgerichten staart. Hoe het ras aan den naam is gekomen, ligt geheel in 't duister. Met het eiland Malta heeft het niets uit te staan, evenmin met de orde der Malthezer ridders. Hoe het zei, de Malthezer is een fokproduct van oude Oostenrijkers en Saksers, die nog heden ten dage de beste fokkerijen bezitten. Reu zenduiven. 3 ZWARTE MALTHEZER KIPDUIF DU IV IN welke vele goede hoedanigheden toont. Kort lichaam, met lange rechte beenen, dunnen langen hals en opgerichten staart. 34 Als vele duivenrassen heeft de Malthezer in den loop der jaren een geheele gedaanteverwisseling ondergaan. Oorspronkelijk was het slechts een middelhoog gestelde, zware vogel, met sterk vooruitstekende borst, met dikken, groven kop, en licht gebogen, vaak sidderenden hals. Dit laatste als een kenmerk aan de verwantschap met de Pauwstaarten; wel te begrijpen niet de tegenwoordige moderne showvogel, doch de langnekkige, trechterstaartige vogel. Uit deze vogels met Modanezers, vroeger ook veel grooter, en nog later met Bagadetten, zijn onze moderne Malthezers voortgekomen. Wil men een Malthezer beoordeelen, dan diene allereerst gelet te worden op kop en lichaamshouding. Het is noodig, dat de vogel vanaf zijn jeugd gewend is in de trainkooi, aangezien het anders niet mogelijk is, hem naar waarde te schatten; bovendien zullen ze geplaatst zijn op gewenschte hoogte en de kooi van boven niet gedekt zijn, daar de dieren zich dan drukken en hun halslengte en beenstand niet zijn te beoordeelen. Hoe korter de dieren zijn, hoe hooger ze toonen, hetgeen nog verhoogd kan worden door het wegnemen van de buikveeren, rond de dijen. De loopbeenen zullen recht en lang zijn. Aan opgerichte, trotsche houding, met krachtigen, korten romp en langen hals, moet groote waarde worden toegekend. De dieren lijken hooger gesteld naarmate ze korter van lichaam zijn, en daarom verlangt men van een goeden vogel, dat hij even lang als breed is. Door de invoering van het Bagadettenbloed is de kopvorm der Malthezers veranderd. Deze was vroeger hoog en dik, en in overeenstemming met het volle, massieve lichaam van den vogel, en den dikken, korten hals, die den kop had te dragen. De moderne vogel echter heeft een goed gevormd hoofd, met goede, lange schedellijn, fijnen snavel, fijne neusvleugels en oogranden, uitstekend passend bij een langen, dunnen hals. Het zou eenvoudig niet staan, de 35 oude, plompe, grove kop bij den fijnen, langen hals van tegenwoordig. Kop en hals moeten met elkaar harmonieeren, en wordt de lengte van den hals weer bepaald door de beenlengte; immers, een vogel met korten hals en lange beenen zou een be¬ spotting zijn, evenzoogoed als omgekeerd een korthalzig dier met zeer lange beenen een onoogelijk gezicht zou zijn. Vergelijken wij het hedendaagsch beeld van den Malthezer met dat van vóór 40 jaar, dan is alleen de opgerichte staart gebleven. Alle andere deelen zijn veredeld en fijner geworden. De lange hals, slechts een weinig gebogen, vertoont heel vaak een vooruitstekenden halswervel, een duidelijk kenmerk van de Bagadetten. Juist deze vooruitstekende halswervel laat de begrenzing van den hals duideliiker uitkomen, dan wanneer deze geheel kaarsrecht was. De snavel is recht, niet te dun, aan de punt licht gebogen, en in de koplijn ongemerkt overgaande. Kleur is voor wit, geel en rood, vleeschkleurig; voor alle overigen beslist zwart. De vorm en houding der vleugels is eveneens zeer merkwaardig. ZWARTE MALTHEZER KIPDUIF DU I VIN Goed „uierkant"-model, zeer fraaie lange dunne hals en lange beenen. Staartje staat wat gespreid, en door ongunstigen stand „lijkt" de vogel iets te lang en te laag. 36 Ze worden wat los aan het lichaam gedragen en loopen naar den staart toe op en wel zoodanig, dat ze elkaar op den staart kruisen. Sleep vleugels en te sterk gekruiste vleugels zijn zeer foutief, evenmin mogen de vleugels te lang zijn, waardoor ze óf tusschen de middelste staartpennen heensteken öf boven den staart uitkomen. Een heel voornaam deel is de staart, aan welks eigenaardige houding en vorm de Kipduiven hun naam te danken hebben. De staart is aan de basis breed, loopt iets smaller toe en zal daarbij heel kort zijn en van bóven kaarsrecht zijn afgesneden. Vele vogels hebben echter een staart, die van boven breed uitloopt, waardoor de geslotenheid verloren gaat, en tot gevolg kan hebben, dat de vleugels er doorheen steken. De overgang van den rug naar den staart is door een dik kussen geheel opgevuld; ook zal de staart door goede steunveeren of onderkussen gesteund worden. De kiel zal dus zeer vederrijk zijn, met heel veel onderdons, waardoor het kipachtig uiterlijknog wordt verhoogd. De buik mag echter niet te sterk bevederd zijn, daar dan de dijen te veel verscholen zouden worden en de beenen in lengte zouden verliezen. Is het achterlijf te zwaar bevederd, dan lijkt de vogel te lang, en de beenen te ver naar voren geplaatst, waardoor het evenwicht van den vogel verloren gaat. Van groot belang is vooral de houding van den vogel. De beenen moeten, van voren gezien, absoluut evenwijdig loopen en niet het minste idee van X-beenen geven; evenmin mogen ze in de hielgewrichten te sterk doorzakken. De teenen zijn goed gespreid en liggen vlak op den bodem, waardoor de vogel aan stabiliteit wint. Wat betreft de oogkleur zullen de witte vogels donkere oogen hebben, omsloten door een vleeschkleürigen oogrand. De overige éénkleurige vogels hebben een fraai donker 37 oranje oog. De donkere kleurslag met donkeren oogrand, de andere lichter gekleurde vogels met vleeschkleurigen oogrand. De bonte dieren, vooral die, welke sterk licht getijgerd zijn, hebben vaak een helder wit oog of pareloog. Wat de kleurslagen betreft, doet de Malthezer niet voor andere rassen onder. Men kent hoofdzakelijk éénkleurige vogels. Hier en daar duikt wel eens een witte vogel met gekleurden staart op, of worden z.g.n. getijgerden getoond, die echter allen weinig edel van voorkomen zijn. Heel vroeger had men de „Epauletten Schecken", doch ook deze zijn verdwenen. De beste dieren komen voor onder de zwarten, witten en blauwen, minder in geel, rood en vaal. Prima dieren in blauwkras, bruin, met bruine banden en bruingekraste vogels. De veeren liggen vast aan, eigenschap der Bagadetten, terwijl ook de hooge glans en volheid der kleur aan de Bagadetten zijn te danken. De Malthezer is alleen te houden op laag gelegen slagen, daar ze niet in staat zijn, en zeer zeker niet bij vochtig weer, tot hoog vliegen. Ze loopen dan ook meestal, en gebruiken de korte vleugels alleen, om van het eene uitsteeksel naar het ROODE MALTHEZER KIPDUIF DOFFER met goeden bouw, lange beenen en langen dunnen hals. Correct gedragen staart en vleugels. 3» andere over te wippen; waar de vogels veel op den grond WITROEK MALTHEZER DOFFER Goede vertegenwoordiger, met goede hals- en beenlengte, en staartdracht. Goed gedragen vleugels. loopen, zal deze uiterst zuiver worden gehouden. Een dikke laag zand is wel op zijn plaats. Ook de nesthokjes zullen op den grond worden aangebracht, opdat de jonge dieren niet verongelukken bij 39 het uit de nesten komen. Ze kunnen n.1. met hun zwaar lichaam in 't geheel niet vliegen en is het voor hun ontwikkeling goed, dat ze vroegtijdig mede kunnen gaan eten, want innemen kunnen ze best en liefst een stevig voedsel. Boonen, erwten, maïs, goede gerst, niet te veel tarwe. Veel grit, kalk, steen, terwijl het wel aanbeveling verdiend den jonge dieren levertraan bij te voeren. Over het algemeen is de Malthezer, hoe robust en krachtig ook, niet erg vechtlustig, mits hij slechts een behoorlijk ruim nesthokje heeft, waarin hij zich gaarne met zijn wederhelft ophoudt. Ze kweeken zeer goed en brengen met zorg hunne jongen groot. Ze zijn echter zeer gevoelig voor temperatuursveranderingen en dient dus de huisvesting dienovereenkomstig goed te zijn, wil men geen kans loopen steeds met zieke dieren te zitten. De jonge vogels moeten op een leeftijd van vier maanden met de training beginnen. Men moet eiken vogel, stuk voor stuk, leeren, zich op zijn best te toonen, doet men dat niet, dan is het onmogelijk, dat de dieren hunne goede eigenschappen laten zien. Het is een zeer moeilijk ras, dat de volle aandacht der fokkers eischt. STANDAARD. Land van oorsprong. Oostenrijk. Grootte en houding. Forsche vogel, bijna even breed als lang, zeer opgerichte houding, met krachtige uitdrukking. Kop. Lang gestrekt, weinig gewelfd, opgeheven gedragen-, smal tusschen de oogen. Snavel. Vrij lang, niet te dun of te slap, aan de punt even gebogen. Bij wit, rood en geel, vleeschkleurig, bij alle donkerkleurige variëteiten, donker. Neusvleugels. Klein en glad aanliggend, wit bepoederd. Oogen. Iets diepliggend, rood-geel van kleur bij de gekleurden, donker bij eenkleurige witten en kleurstaarten. 4° Oogrand. Bij zwarten, blauwen en blauw gekrasten, grauw; bij bruinen, chocoladekleurigen, rooden, gelen en bruingehamerden, vleeschkleurig; bij witten, levendig rood. Keel. Zeer scherp uitgesneden. Hals. Zoo lang en dun mogelijk, heel weinig gebogen', slechts bij de borst en tusschen de schouders wat breeder. Een in het midden van den hals vooruittredende halswervel wordt zeer gaarne gezien en hooggeschat. Borst. Zoo breed mogelijk, vooruittredend; spleetborst is zeer af te keuren. Rug. Kort en breed, waterpas gedragen, naar de stuit toe oploopend, met veel kussen. Vleugels. Zeer kort, aan den vleugelboog heel breed, los tegen het lichaam liggend. De slagpennen kort en smal, tot den staart op gedragen, niet er overheen stekend, meestal gekruist. Staart. Zeer breed aan de basis, naar boven toe iets smaller wordend (5—7 cM.). Zoo kort mogelijk en scherp, van boven afgesneden, met den rug een rechten hoek vormend. Nooit in het midden gespleten. De kiel met vele donsveeren bezet loopend rond het geheele achterlijf. Buik. Kort en rond, achterlijf vol en rond, en dik bevederd. Beenen. Zeer lang, krachtig en zeer goed zichtbaar. Dijbeenen kort en glad aanliggend, altijd onbevederd. Kn een gestrekt, niet doorgezakt. De teenen lang en goed gespreid. Kleur van beenen en teenen helder rood. Grove fouten. Korte, dikke kop, te lange dunne, smalle snavel. Korte, dikke hals, een te laag gesteld lichaam, te veel vooroverhellend, X-beenen, lange smalle, of scheeve of gespleten staart. Te vlak gedragen staart, hangvleugels of te lange gekruiste vleugels. DE HUHNSCHECK D. Huhnscheck E. Hungarian Fr. pigeon hongrois De tweede vertegenwoordiger der Kipduiven-familie is ongetwijfeld de „Huhnscheck". Meer dan een der andere leden, komt hij den Malthezer in type het meest nabij, hoewel met dit verschil, dat de moderniseering van den eerste veel grooter is geworden, dan dit voor een 20-tal jaren geleden was. De Huhnscheck neemt in de duivenwereld een geheel aparte plaats in, en wel door zijn zeer typische teekening, die zelfs een leek op duivengebied onmiddellijk opvalt! Een teekening, die werkelijk prettig aandoet, doch die heel moeilijk op juiste wijze is te verkrijgen. Dit zal dan ook wel een der redenen zijn, dat de Huhnscheck geen grooter aantal fokkers telt en vooral niet in ons land. Het kweeken van goed geteekende en goed gekleurde Huhnschecken, behoort tot de zwaarste opgaven in de duivensport. De eerste vraag die menig fokker stelt, is hoe komt de Huhnscheck toch aan deze bijzondere kopteekening, terwijl de vogel overigens heel veel op zijn neef den Florentiner gelijkt, welke in de eerste plaats heeft medegeholpen, den Huhnscheck te doen ontstaan. Maar waar heeft dit dan plaats gevonden? In Hongarije? Omdat de Fransche fokkers spreken van „Hongrois" en de Engelsche van „Hungarian"? De Duitsche fokkers beweren, dat dit niet waar is, maar dat de Huhnscheck in Boven-Oostenrijk ontstaan zal zijn en dat de vogels van hieruit omstreeks 1850 naar Middenen Noordduitschland gekomen zullen zijn. Vooral in Saksen en Thüringen zullen ze een nieuw EEN KOPPEL ZWARTE HUHNSCHECKEN welke vooral in kleur en zuiverheid van teekening uit-munten. Vooral de rechtsche vogel heeft een prachtige kopen halsteekening met bijzonder zuivere „scheiding". Zelfs achter hel oog loopt de zwarte kleur vol rond. Figuren hadden wat voller en zwaarder gekund. 43 vaderland gevonden hebben met doelbewuste, enthousiaste fokkers, die den Huhnscheck gemaakt hebben tot een eerste klasse tentoonstellingsvogel. De foutieve benaming in Frankrijk en Engeland zal ontstaan zijn door het feit, dat deze landen reeds vroeger meer voor de Hongaren en hun taal gevoelden, dan voor de Duitsch sprekende Boven-Oostenrijkers. De bekende Oostenrijksche duivenkenner der vorige eeuw, Freiherr von Washington, vermeldt dat de Huhnscheck is ontstaan uit een kruising van Florentiners en Zwaluwduiven, met de z.g.n. „Turksche duif". Een Duitsche duivenkenner, Düringen, deelt deze meening ten deele. Hij meent, dat naast de Florentiners en Zwaluwduiven een Indische duif, welke veel overeenkomst had met een Lahore, mede heeft geholpen aan de totstandkoming van het ras. De Indische duif, welke aangeduid wordt met den naam van „Kalpotiaduif", zou juist de tegenovergestelde teekening van een Lahore hebben gehad. Terwijl nl. bij de Lahoreduif het bovenste deel van het lichaam gekleurd en het ondergedeelte wit is, zou de Kalpotiaduif van boven wit zijn en een gekleurd onderlichaam hebben. De scheiding tusschen wit en gekleurd zou dan loopen van den snavel over den kop, schedel en hals, naar den rug en schouders. Ook rug en vleugels zouden wit zijn terwijl de wangen, keel, voorhals, borst, buik, dijen en staart gekleurd zouden zijn. Hoewel de Kalpotiaduif licht bevederd was, weten wij echter, dat bij kruising deze bevedering slechts van heel weinig beteekenis is. Met den Florentiner zou dus op deze wijze de Huhnscheck zijn ontstaan. Blijft nog de vraag, hoe kwamen de Oostenrijkers aan de Kalpotiaduif? Deze vraag is niet zoo moeilijk te beantwoorden, waar Hongarije langen tijd onder Turksche overheersching stond, is deze veronderstelling niet zoo vreemd. De Turken zijn van oudsher hartstochtelijke duiven- 44 fokkers geweest en is het lang niet ondenkbaar, dat de overheerschers hunne lievelingsrassen naar de door hen veroverde landen medenamen. Van hieruit kwamen zij, hetzij zuiver of wel reeds gekruist, in handen der Boven-Oostenrijksche liefhebbers. Hoe het echter zij, dat de teekening van den Huhnscheck er geheel toevallig zou zijn geweest, is niet aan te nemen, daarvoor is de teekening te bijzonder en te zeer afwijkend van alles wat tot heden uit kruisingen is ontstaan. Wij willen na deze voorgeschiedenis den vogel verder bekijken. De Huhnscheck is niet zoo kort en breed als de Malthezer of de Florentiner en thans na de moderniseering dezer beide rassen is het verschil nog grooter geworden. Ook de staart is veel langer en wordt veel vlakker gedragen dan bij den Malthezer, waardoor de vogel een veel langer indruk maakt, zelfs nu dit nog versterkt wordt door het feit, dat de Huhnscheck eerder laag dan hoog is gesteld. Dat de Huhnscheck slechts een teekeningvarièteit van den Florentiner zou zijn, is in 't geheel niet juist, temeer Waar de Florentiner thans zoo goed als geheel in type met den Malthezer overeenstemt. De Huhnscheck is vol en rond, met een zeer massief, krachtig lichaam, waardoor de vogel, afgezien van de zeer moeilijke teekening, een nutvogel eerste klasse is. De kop is tamelijk lang met goed gevormden bovenkop. Voorhoofd niet te hoog, snavel slechts een heel stompen hoek hiermede makende. Door het kruisen met andere rassen wil deze hoek wel eens te scherp worden, vooral als de Bagadetten eraan te pas komen, hiervoor zal gewaakt moeten worden, daar het uiterlijk van den Huhnscheck er ten zeerste onder zou lijden. De snavel is vrij lang, doch zeer krachtig, aan de punt iets gebogen en wordt bij alle kleurslagen vleeschkleurig verlangd, iets in het roode is zeer goed, met het oog op de harde kleur der oogranden. 45 De neusvleugels zijn vrij goed ontwikkeld en kunnen van groot belang zijn om den juisten overgang tot het voorhoofd te vormen. Het oog ligt iets diep, is vrij groot en van een helrooden, fijngevormden oogrand omgeven, welke niet te breed zal zijn of te grof van weefsel. Het oog zelf is oranje-geel tot oranje-rood. EEN GROOTE COLLECTIE HUHNSCHECKEN van een speciaal-fokker, waarop het geen moeite kost, verschillende fraaie vogels aan te wijzen. Een zeer typisch gezicht. De hals is tamelijk lang en bij de schouders breed. Een Malthezerlengte en fijnheid is echter niet geoorloofd. De borst treedt krachtig naar voren, is breed, vol en goed gevormd. Ze mag in geen geval gespleten zijn. De rug is breed en langer dan bij den Malthezer, zal naar den staart toe oploopen, hoewel lang niet zoo sterk als bij den Malthezer. De staart is tamelijk lang en wordt iets hooger dan waterpas gedragen, waardoor de vogel het gewenschte 46 schuitmodel krijgt. De staart is steeds goed gesloten, de pennen liggen stijf op elkaar, hoeken gerond. De vleugels zijn krachtig en goed ontwikkeld. Ze sluiten echter niet geheel stijf tegen het lichaam aan, waardoor de vleugelboog wat van het lichaam afstaat, hetgeen ook noodzakelijk is, willen de slagpennen op den ietwat hooggedragen staart kunnen rusten en elkaar aan het uiteinde kunnen kruisen. De beenen zijn middellang, zullen nimmer die lengte vertoonen van die der moderne Malthezers, zijn steeds onbevederd en van een hoog roode kleur. De fraaie, merkwaardige teekening van den vogel komt hierop neer, dat het grondgevederte wit is, terwijl kop, borst, vleugelschilden en staart gekleurd zijn. De borstteekening omvat den geheelen voorhals en de borst, tot juist op het midden, waar zij in een halven cirkel scherp van het overige gedeelte van het lichaam is afgescheiden. De borstteekening zal echter de schouders en den vleugelboog nooit raken. Een witte streep van %—i cM. zal steeds zichtbaar blijven. Het geheele vleugelschild is gekleurd, terwijl 7—10 slagpennen wit zullen zijn. Meer dan 7 doen afbreuk aan den juisten eivorm van het schild. . De staart is gekleurd, zoowel onder- als bovendek, en is scherp van het lichaam afgescheiden. De rug is zuiver wit. Nu de kop- en halsteekening, waar het zoo op aankomt. De witte streep (Scheitel of Blasse) is van 3—5 mM. breed, loopt vanaf de snavelbasis, over het voorhoofd, den bovenkop, zich langzaam en zeer gelijkmatig verbreedend in den hals uit, waar het zich in het wit van den rug oplost. Het bekomen van een absoluut zuiver geteekenden Huhnscheck, is bijna een onmogelijkheid. Immers de teekening van den kop, hals en de borst is niet tot de natuurlijke vedergroepen beperkt gebleven, doch omvatten de vedergroepen, zoowel witte als gekleurde veertjes op verschillende wijzen. STANDAARDTEEKENING VAN DEN HUHNSCHECK waaruit duidelijk de 9™™fe»or™ opgerichte staart, goede halslengteen juiste afteekening De hnksche vogel toont duidelijk de breede, vooruitstekende borst aueeKening. 4» Een fokker zal dan ook heel dankbaar zijn, als hij een Huhnscheck heeft gefokt, die door nauwkeurig bijwerken •met schaar en pincet, de standaardteekening nabij komt. BLAUWE HUHNSCHECK DOFFER 1926 Groote, forsche vogel met prima bouw, teekening en kleur. Zeldzaam voorhoofdteekening, diep doorgaande banden. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. De Duitscher heeft een merkwaardige uitdrukking hiervoor: „Ein Huhnscheck soll so gezeichnet sein, dasz sie sich putzen laszt", m.a.w. de Huhnscheck zal zoo ge- 49 boren worden, dat hij wat te veel gekleurde veertjes heeft, waardoor deze verwijderd kunnen worden. Dit bijwerken is een heele kunst, die veel geduld en groote vaardigheid vereischt. Het spreekt vanzelf, dat deze handelingen zich ZWARTE HUHNSCHEK DOFFER Groote jorsche, bijzonder goed gebouwde vogel, met prima kop-, hals- en vleugelschildteekening. Fraaie diepe kleur. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. uitsluitend beperken tot de kop- en borstteekening; staart, slagpennen, enz. zijn van dergelijke bewerkingen uitgesloten. In den fok zal het gekleurde van kop en borst steeds het wit overvleugelen. Veel vogels worden met geheel gekleurden kop geboren, waaraan niets op te knappen is, omdat het wit in de scheiding ontbreekt, en heel vaak gaat de kleur van de borst in de schouders en het vleugel- Reuzendi iven 4 5° schild over. Of er ontstaan witte vlekjes op den vleugelboog van het vleugelschild. Vaak komen gekleurde slagpennen voor. Dergelijke vogels zijn waardeloos, daar de fout zich heel sterk en hardnekkig vererft. De Huhnscheck is heel dik bevederd met heel veel onderdons. Vooral bij de stuit en bij het onderstaartdek kan men dit ervaren. Het geeft aan den vogel het massieve volle, dat zoo zèer gewenscht is. De Huhnschecken komen voor in de bekende duivenkleuren, blauw met zwarte banden, heel zeldzaam met witte banden, blauw gehamerd, zwart, rood, geel. Roodvalen met banden en bruingehamerden komen voor, doch steeds in mindere kwaliteit. Alle kleuren zullen vol en diep glanzend zijn, met heel veel glans, speciaal in kop en hals. Bij het samenstellen der fokparen zal men nimmer twee dieren van gelijke kwaliteit te zamen zetten. Dus nimmer twee vogels met een smalle scheiding, veel beter is het een duivin met breede scheiding en korte borstteekening bij een goedgeteekenden doffer. Dieren met weinig scheiding geven veel volkoppige jongen. Zoo min mogelijk zullen dergelijke dieren gekruist worden. Een leelijke fout is de witte vlek achter de oogen. De gekleurde lijn zakt hier plotseling geheel in, om zich even onder het oog weer uit te buigen en zich voort te zetten. Ook de Lahoren kennen deze kwaal; hier helpt alleen het aankoppelen van een vogel met een sterk gekleurden kop. Wat de kleuren betreft, kunnen rood en geel, mits van zuivere samenstelling, aan elkaar gekoppeld worden. Blauw met rood vaal geven lichtblauwe jongen, blauw met zwart, veel blauwgehamerd, alsook blauw en zwart. Zwart 51 met rood geeft bijna steeds teleurstelling, door heel veel miskleuren, alsook donkeren snavel en slechte oograndkleur. Zooals in elke kweek, is nauwkeurige kennis der ouderdieren een hoofdzaak om succes te kunnen boeken. BLAUWE HUHNSCHECK DOFFER 1926 Forsche vogel met prima bouw. Zeer fraaie kopteekening, goede kleur en banden. Nestbroeder van dezen vogel afgebeeld op blz. 48. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. In de fok is de Huhnscheck uiterst dankbaar, hetgeen ook wel noodig is, want heel veel jongen dienen gefokt te worden, om een enkele te hebben, die in den term valt, opgeknapt te worden. De Huhnscheck broedt zeer goed en brengt met heel veel zorg zijn jongen groot. 52 Met weinig tevreden, zijn ze gemakkelijk aan het veldvliegen te leeren. Een krachtige bijvoedering in den tijd als er jongen zijn kan echter geen kwaad. Voor volièrefok leent hij zich minder, evenmin voor hooggelegen slagen in stad of dichtbewoonde buurten. BLAUWKRAS HUHNSCHECK DUIVIN Goed gebouwde, zeer correct geteekende vogel, met fraaie scheiding en typische buikvorm. Schildteekening bij de schouders iets te zwaar. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. Zijn strijdlustige natuur maakt hem bovendien minder geschikt om met andere rassen te zamen gehouden te worden. Waar de kwaliteit der jonge dieren reeds op een leeftijd van drie a vier weken zichtbaar is, is het aanhouden van veel jonge vogels niet noodig, hetgeen een onmiskenbaar voordeel is. 53 Voor hen die niet tegen een beetje moeite opzien, voldoende geduld en volhardingsvermogen hebben, een ras bij uitstek. De standaard, vastgesteld door de speciaal club in Duitschland luidt: STANDAARD. Land van oorsprong. Oostenrijk. Grootte en houding. Krachtige flinkgebouwde verschijning. Kop. Tamelijk lang, middelmatig gewelfd. Kop en snavel moeten samen een langgerekte booglijn volgen, welke bij den snavelwortel geen inzinking mag vertoonen. Snavel. Vleesehkleurig, tamelijk lang en krachtig, aan de spits een weinig gebogen. Neuswratten ontwikkeld, meer in de breedte dan in de hoogte. De snavel wordt benedenwaarts gedragen. Oogen. Diepliggend en groot, iris oranjekleurig tot rood. Oogrand. Sterk ontwikkeld, bestaande uit meerdere gelijkmatige ringen, karmijn-rood, vlak aan den kop liggend. Hals. Lang, slank en fijn, loodrecht gedragen, keel goed uitgerond. Borst. Breed en vol, niet gespleten. Rug. Breed en zoo kort mogelijk, naar achteren oploopend. Schouders. Breed en krachtig. Buikpartij. Vol met krapaanliggende bevedering. Vleugels. Krachtig en goed ontwikkeld, een weinig gewelfd hooggedragen, doch niet vast aan het lichaam liggend, dé vleugelboog een weinig van het lichaam afstaand. Staart. Kort, goed gesloten en hooggedragen. Beenen. Lang, krachtig en gestrekt van zuivere helderroode kleur, teenen goed lang en gespreid. Nagels niet te lang en een weinig gebogen. Teekening. Gekleurd zijn de kop, borst, vleugelschilden en de staart. De gekleurde borst mag niet geheel tot aan de 54 vleugelbogen reiken, doch moet hier ongeveer een cM. van verwijderd blijven, waardoor aan weerszijden een smalle witte rand over blijft. Het gekleurde gedeelte der borst reikt tot aan het borstbeen. Op den kop bevindt zich een 3—5 mM. breede witte band, beginnende aan de snavelbasis tot aan den achterschedel. Verder moet alles wit zijn, ook de rug. Kleurslagen. Zwart, rood, geel, blauw met zwarte banden, blauwzwart gehamerd, blauw met witte banden, zilverkleurig, vaal met roode banden en bruingehamerd. Grove fouten. Onregelmatige kopteekening, geheel gekleurde borst aan beide zijden, te geringe bouw, vlakke schedel, donkere oogen, dunne snavel, afvallende ruglijn en diepgedragen staart. Gekleurde veeren op den voorgeschreven witten rug is slechts als een geringe fout te beschouwen. DE FLORENTINER D. Florentinertaube E. Florentine Fr. pigeon poule de Florentin Een der oudste variëteiten der Kipduivenfamilie is de Florentiner, een ras van Italiaansche afkomst, hetgeen zoowel blijkt uit zijn naam, naar de stad Florence, als zijn sprekende gelijkenis met de Modanezer Gazzi. Als van weinig rassen is van de geschiedenis van den Florentiner en zijn komst van Noord-Italië naar Duitschland zoo goed als niets bekend. Hij heeft echter den naam niet altijd gedragen, oorspronkelijk was het ras in Duitschland bekend onder den naam „Hinkeltaube" en langs den Rijn onder den naam „Piemontezer Taube", hetgeen voldoende wijst op de Italiaansche afstamming van den vogel. De Florentiners zijn vanuit Italië eerst in Stiermarken terecht gekomen, waar ze een goed onthaal hadden, daar ze uitstekend waren te gebruiken voor het produceeren van fijn gevogelte voor de Weensche restaurants; vandaar ook plaatselijk de naam van „Stiermarker", doch het ras is daar toch wel bekend geweest onder zijn tegenwoordigen naam van Florentiner. In een werk over de stad Weenen uit het jaar 1858, schrijft de samensteller, Dr. Benditsch, als hij het over de duivenfok voor de tafel heeft, de tamme duiventeelt is zeer verbreid, de jonge dieren vinden veel aftrek voor de tafel. Er zijn verschillende soorten, de grootste zijn de „Florentiners". Vanuit Stiermarken zijn de Florentiners verder Duitschland in getrokken, tot midden Duitschland toe, waar ze een tweede of zoo men wil een derde Vaderland hebben gevonden. 56 Want hier is van de oude Florentiner de moderne vogel gemaakt, die hoewel niet van de ultra moderne figuur van den Malthezer, toch zeer belangrijk in type verbeterd is geworden, en inmiddels op afdoende wijzè een kipduivenmodel toont. Wij moeten echter niet vergeten, dat als zoovele rassen, de Florentiner een tijd van groote verwaarloozing achter zich heeft en dat ook dit ras sterk heeft geleden onder den invloed van vreemde, buitenlandsche rassen in Duitschland ingevoerd. Met de vorming van den modernen Florentiner, hebben zich vooral beziggehouden de fokkers Bruno Weise, G. Hempel, Ewald Schreiter, M. Adler, A. Mittelbach, die na 1918 zich de moderniseering en verspreiding van den Florentiner tot doel hadden gesteld en waarin ze op uitstekende wijze geslaagd zijn. De Florentiner is thans een ras, dat op geen tentoonstelling ontbreekt, en zich in verschillende kleuren een schitterend vertegenwoordiger toont, die eiken Kipduivenenthousiast kan bevredigen. Allereerst door den typischen vorm van het lichaam, want hoe fraai de teekening van den Florentiner ook is, een juiste correcte vorm is hoofdzaak; de fraaie teekening en kleur komen eerst in de tweede plaats. Juist het fokken op den vorm heeft de belangstelling van het ras opnieuw gewekt, aangezien het den duitschen Kipduivenfokker gelukt is door inkruising van Malthezers, den ouden Florentiner te moderniseeren. Natuurlijk gaf dit in 't begin vele moeilijkheden en veel terugslag; de hooge stelling, de kortere rug en de meer opgerichte, doch vooral gesloten staart, en niet te vergeten de langere hals, hebben den Florentiner zeer in zijn voordeel veranderd. Hoe meer de vogel het moderne Kipduiventype naderde, hoe meer belangstelling de Kipduivenliefhebbers voor het ras aan den dag legden. Dat de Florentiner echter hetzelfde model zal krijgen als de Malthezer en dus een geteekende Malthezer zal 57 worden, is niet noodig en niet gewenscht, is bovendien ook niet licht te verwachten, gezien naast de vele moeilijk¬ heden betreffende den vorm, nog de groote moeilijkheden inzake teekening en kleur. Voor 25 jaar was de Florentiner een zware, breede, langgestelde vogel, de hals, inplaats van loodrecht op het lichaam staande, ging met een fraaie ronding in den rug over, de staart werd veel vlakker en meer gespreid gedragen. Thans verlangen wij naast een flinken massieven romp, flinke krachtige lange beenen, welke goed zichtbaar zijn en dus een straffe bevedering (Malthezers) verlangen. Doordat de staart iets vlakker wordt gedragen als bij den Malthezer, is het geheele lichaam niet zoo compact, niet zoo vierkant, doch meer diep schuitvormig en zoowel aan borst als staartpartij zeer gevuld. Terwijl bij den Malthezer het diepste punt der ruglijn in het midden van het lichaam ligt, zal dit punt bij den Florentiner tot bijna achter den hals zijn verschoven. De rug loopt dan naar den staart toe sterk op. Elke welving in den rug is uit den booze; de staart zal met den rug een hoek van 45° maken. Voor hen die ook kennis van dwerghoenders hebben, kan men een Malthezer vergelijken met een Langshans hen en den Florentiner met een Wyandotte hen. Willen wij thans enkele onderdeden nader bekijken. De kop is flink en goed gevormd, niet te lang of gestrekt als bij den Malthezer; ook de snavel is niet zoo lang en dun, middellang en aan de punt licht gebogen; de neusvleugels klein, glad en steeds wit bepoederd. Vaak toont de Florentiner te veel wangen, hetgeen on^ gewenscht is. De oogrand is smal en van een fijn weefsel. De iris van het oog, dat ietwat diep wegligt, is steeds voor alle kleurslagen rood-oranje, hoewel veel geel-oranje voorkomt, hetgeen echter een minder prettige uitdrukking aan den vogel geeft. De keel is goed uitgesneden en gaat gemakkelijk in den krachtigen hals over, welke met veel breedte in borst, rug en schouders verloopt. Dit in tegenstelling met de Malthezers, die een veel langeren en dunneren hals hebben. Trouwens hoe zou anders ook de fraaie kopteekening tot haar recht komen, 59 indien de hals niet voldoende ruimte aan de kleur zou bieden. De meerdere omvang van den hals wordt veroorzaakt door het vele dons en de meer lossere houding der halsveeren. Wordt de hals normaal, kaarsrecht gedragen, in parade- BLAUWE FLORENTINER DOFFER van bijzondere schoonheid. Groot en forsch, niet te lang, prima schildkleur met diepgekleurde banden. Goede afteekening aan kop en schilden. stelling of wanneer de vogel zijn aandacht op iets vestigt, wordt deze meer teruggetrokken en geeft dan een zeer typische uitdrukking aan het geheel. De borst is breed, goed gerond en zeer diep, waardoor de vogel een massief uiterlijk krijgt en veel plaats voor borstvleesch biedt; in evenredigheid aan de borstbreedte en diepte, is ook het achterlijf, dat door zijn veel, hoewel 6o toch niet te los aanliggend dons, eveneens een indruk van volheid en rondheid geeft. Het onderstaartdek is dan ook zeer veerrijk en steunt den staart uitstekend. De krachtige, onbevederde beenen komen hieruit flink te voorschijn en zullen in overeenstemming met de volheid van den vogel, niet te dicht naast elkaar staan. Kaarsrecht zijn en hoogrood van kleur. Smal geplaatste beenen of X-beenen zijn groote fouten, die het uiterlijk van den vogel ten zeerste storen. De vleugels zijn eveneens kort en een weinig gebogen, liggen stevig op den staart en over den rug. Ze zullen nooit tot het staarteinde reiken. De staart welke overal even breed is, is van een krachtig bevederd onder- en bovenstaartdek voorzien, is aan het einde recht afgesneden en aan de hoeken goed gerond. Is dus de Florentiner allereerst op „type" te beoordeelen, de fraaie teekening en volle kleuren spelen ook nog een belangrijke rol, want ook als zoodanig mag de vogel er zijn. De Florentiner is geheel wit, met uitzondering van kop, vleugelschilden en staart, met onder- en bovendek. Dus ook de rug is geheel wit. De kopkleur zal den kop met een gedeelte van den hals omvatten, echter niet meer dan 3^4 cM. onder de keel gemeten. De geheele keelvlek zal scherp afgeteekend zijn en goed gerond, terwijl het wit van den hals en achterkop, niet in dit gedeelte zullen indringen. Vooral achter de oogen wil dit veel voorkomen, soms zelfs tot op den oogrand toe. Het vleugelschild is geheel gekleurd, ook bij de schouders en aan den vleugelboog; binnen en buiten gekleurd. De slagpennen 7—10, niet minder dan 7, om een goed afgerond vleugelschild te krijgen, zijn wit. De snavel is bij zwarten en blauwen, donker, bij alle andere kleurslagen, vleeschkleurig tot heel licht hoornkleurig. 6i De Florentiners komen in een behoorlijk aantal kleurslagen voor. Zwart, rood, geel, blauw met zwarte banden en roodbruin met bruine banden, veel blauwgehamerden en ook wel leeuwerikkleurigen. De kleuren zullen vol en hoogglanzend zijn, hoewel ZWARTE FLORENTINER DOFFER Zeldzaam fraai exemplaar, dat op juiste wijze het gewenschte model toont, met goede kop- en vleugelschildteekening. Diep van kleur, veel glans. meestal niet die kleurdiepte zal worden bereikt welke de Huhnschecken en Strassers kunnen aanwijzen. De Florentiner kan door zijn zwaar massief lichaam slechts matig vliegen en zal dus alleen op laaggelegen slagen worden gehouden, waar hij zeer gemakkelijk in en uit kan vliegen. Bij slecht weer en veel regenval zal hij 62 binnen worden gehouden om verliezen te voorkomen, daar de vogel eenmaal natgeregend, niet meer in staat is zich vliegend te verplaatsen. Waar het ras merkwaardig goed is doorgefokt, geeft de ZWARTE FLORENTINER DOFFER Breede, forsche vogel, met prima kleur. Af teekening hals kon iets meer verzorgd zijn. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. nafok steeds een bevredigend aantal goed geteekende jongen, welke echter, willen ze tot eerste klasse dieren opgroeien, een zeer krachtige voedering behoeven. Vooral boonen, erwten, wikken, wat maïs en niet te veel tarwe en gerst, benevens in het fokseizoen wat geweekt honden- 63 brood, zal hen verstrekt worden, naast veel grit, houtskool en volop schoon drinkwater. Vooral bij jonge dieren zal in den beginne op ontwikkeling der botten gewerkt worden, later bij den rui op een flinke veerontwikkeling. Over het algemeen zijn de Florentiners, vooral onder soortgenooten, zeer verdraagzaam en gevoelen zich, mits in het bezit van een broedhokje, al heel spoedig goed thuis. Goede broeders en verzorgers, behoeft men ze voor het grootbrengen der zeer snel veel vleesch aanzettende jongen, geen voedsterduiven te gebruiken. STANDAARD. Land van oorsprong. Italië. Grootte en houding. Forsche, groote, zware vogel, goed gerond, op flinke beenen. Staart opgericht tot 45°. Het geheel duidelijk het kipduiventype toonend. Kop. Goed gewelfd met een lichte inzinking van het voorhoofd in den snavel overgaande. Wangen vlak. Snavel. Eerder kort dan lang, stevig en recht. Bovensnavel iets langer dan de ondersnavel; punt licht gebogen. Bij zwarten en blauwen, donker gekleurd, bij rooden gelen en brmnen, vleeschkleurig tot licht hoornkleurig.' Neusvleugels. Goed ontwikkeld, van fijn weefsel en snit. Oogen. Diep liggend met rood-oranje iris en door een fijnen oogrand omsloten, welke licht vleeschkleurig zal zijn. Keel. Scherp uitgesneden. Hals. Zeer sterk, naar borst en schouders toe zich zeer verbreedend. In parade-stelling vaak S-vormig gebogen. Borst. Zeer breed en diep, ietwat hooggedragen. Rug. Breed en kort, met laagste punt onmiddellijk achter den hals en dan licht oploopend tot aan het staarteinde. Vleugels. Zeer krachtig en vast aanliggend op den staart rustend, doch nimmer er overheen reikend. Staart. Niet te lang, overal even breed, recht afgesneden aan net eind, met ronding van de hoeken. 64 Beenen en voeten. Krachtig, lang, flink uit elkaar geplaatst, onbevederd en helderrood van kleur. De teenen goed gespreid, nagels lang en licht gebogen. Kiel. Dicht bevederd en met veel dons bezet. Kleur en teekening. Grondkleur wit; kop, vleugelschild, staart, onder- en bovenstaartdek gekleurd. De kopteekening zal zuiver afgeteekend zijn en vanaf het achterhoofd rond den kop in den hals verloopen, 2% a 3/4 cM. onder de keel. Kleur variëteit en. Zwart, rood, geel, blauw met zwarte banden, blauwgehamerd. bruin met banden, leeuwerikkleurig. Alle kleuren vol en hoogglanzend. Grove fouten. Laag op de beenen, klein van type, lange smalle vogels met te lage staartdracht of afloopenden rug, korten hals, smalle borst en slecht gekleurde oogen. Onvoldoende teekening. DE MODANEZER D. Modanesertaube E. The Modena Fr. pigeon de Modene De Modanezer behoort tot een der weinige duivenrassen welke ons Italië heeft opgeleverd, en merkwaardig is, dat, waar de Modanezers behooren tot de oudst bekende rassen, het eerst omstreeks 1870 in Duitschland en Engeland bekend is geworden, en dat niettegenstaande Italië toch steeds in geregelde verbinding met alle Staten van Europa stond. Maar ook is merkwaardig, dat dit oude ras in Engeland zijn volmaking heeft gevonden, terwijl ook thans in Duitschland en Frankrijk vele enthousiasten de Modanezers fokken. Wij kunnen gerust zeggen, dat het ras in Engeland aan de spits der populaire vogels staat, en dat de stand der fokkerij een hoogte heeft bereikt, dat verbetering nauwelijks meer mogelijk is. Maar ook kunnen wij niet verhelen, dat de Engelschen aan de Modanezers een geheel eigen vorm hebben gegeven en dat er van de oorspronkelijke vormen niet veel meer is overgebleven. De Duitsche fokkers hebben ook het hunne tot verbreiding en verbetering bijgedragen, zijn echter niet zoo radicaal te werk gegaan, nebben trouwens ook niet die groote belangstelling voor het ras aan den dag gelegd, hoewel ook thans vele fokkers aanhangers van het ras zijn. Hun vogels staan nog het dichtst bij de oorspronkelijke typen der Italiaansche fokkers. Frankrijk en België zijn ook niet achtergebleven, hebben zich echter meer gespiegeld aan de Engelsche vogels en hebben een vogel gekregen die tusschen de Duitsche Reuzenduiven 5 66 en Engelsche vogels in staat, meer overhellend tot de Engelsche. Ons landje heeft ook de Modanezers steeds gekend, geregeld zijn er, al was het dan ook vaak met tusschenpoozen, enkele dieren van op de shows verschenen. Het waren echter alle volbloed Engelsche importaties, de rechtstreeksche afstammelingen daarvan. Eerst de laatste jaren zijn door vriend Logman een aantal prima Noord-Fransche en Belgische vogels geimporteerd, waardoor dus het iets gematigde Engelsche type thans op onze shows de overhand heeft. Of het ras ook bij ons dien geweldigen opgang zal maken als in Engeland, valt zeer te betwijfelen. De Modanezers worden het eerst vermeld in 1327 en wel in Modena waar ze door de bevolking als vliegduiven werden gehouden en op een zeer bijzondere wijze waren afgericht. Ook Moore beschrijft het ras in zijn bekend standaardwerk „Colombarium", terwijl een tijdgenoot van Moore, Dr. Domenico Vandelli, een beschrijving geeft van de wijze waarop de liefhebbers met hunne vogels omgingen. Hij schrijft dan, dat de hokken boven op de daken der huizen gebouwd waren, terwijl rondom de hokken groote platformen waren aangebracht, waarop de liefhebbers, Triganieri, stonden en vandaar gaven ze aan de vogels die wijze van vliegen aan, die ze hadden te volgen en waartoe ze gebruik maakten van een kleine vlag, welke aan een langen stok was vastgebonden. Deze vlag, wat fijn zaad, waarvan de vogels veel hielden en de schelle fluittonen, welke de fokker met den mond wist voort te brengen, waren de hulpmiddelen waarmede den vogels duidelijk gemaakt werd, wat van hen al vliegende werd verlangd, immers het hoofddoel der geheele vliegerij was het vangen van andermans dieren. Precies hetzelfde wat wij bij ons in Amsterdam kennen met de platvliegers en in den Haag met de lokkers en in zoo vele buitenlandsche steden op soortgelijke wijze. De sport werd beoefend op vier manieren en wel: 67 ie. als genoegen, waarbij de buitgemaakte vogels over en weer werden uitgewisseld; ze. als genoegen, waarbij de vogels tegen een vooraf vastgestelden prijs werden teruggegeven; 3e. als een uiting van strijd, waarbij de buitgemaakte vogels niet werden teruggegeven; TEEKENING VAN DE OUD-MODISCHE VLIEGDUIF VAN MODENA ± 1880, waarvan de moderne Modanezers afstammen. De geschiktheid tot vliegen toonen de vogels zeer duidelijk. 4e. als een strijd op leven en dood, waarbij alle buitgemaakte vogels onmiddellijk werden gedood en buiten aan de hokken werden opgehangen in het gezicht van den vijand, of ook wel werden de gevangen vogels een doosje met buskruit aan den staart gebonden met een brandende lont er aan en dan zoo losgelaten met het oogmerk, dat wanneer de vogel tusschen zijn hokbewonners was terug- 68 gekeerd een uitbarsting zou volgen en vele zou verwonden. Maar deze wijze van sportbeoefening heeft reeds lang afgedaan, trouwens de geheele mooie vliegsport is sterk teruggegaan. In het buitenland zijn de Modanezers nooit als zoodanig gebruikt, van het eerste moment af zijn ze op vorm en teekening gefokt geworden. Geen duivenras .ter wereld telt zooveel variëteiten als de Modanezers. Er zullen er niet minder dan 152 zijn!!! Om tot de meer latere geschiedenis te komen, vermelden wij den naam van den Italiaan Poalo Bonizzi, 1840— 1889, die in 1876 de eerste vogels aan den bekenden fokker en schrijver G. Prütz te Hamburg zond, terwijl een jaar later een zending van 50 paar Modanezers, welke door bemiddeling van Bonizzi waren verkregen, eveneens naar Duitschland kwam, en wel in het bezit van Dr. Baldamus en Dr. R. Tittel, die de vogels op een tentoonstelling te Halle exposeerden. Van dat moment af was de belangstelling voor het ras gewekt en namen verschillende liefhebbers de kweek er van op zich. Deze feiten en data zijn authentiek in het bekende werk van Bonizzi vastgelegd. Er zijn echter liefhebbers, die beweren dat in 1830 door uitgeweken Italianen Modanezers zouden zijn medegebracht naar Frankfort a. Main, waar ze echter na het vertrek der Italianen, weer spoedig zouden zijn verdwenen. Deze geïmporteerde dieren waren reeds van een meer korter en gedrongener type en weken sterk af van de andere beschrijving waarin de Modanezers als lange, slanke vogels werden aangeduid. Ongetwijfeld moet er reeds in dien tijd een groote kentering in Italië hebben plaats gehad, en reeds fokkers als Bonizzi en anderen zijn geweest, die den Modanezer al reeds van viiegvogel tot meer volière vogel aan het omfokken waren gegaan. In 1878 werd het eerste paar Modanezers door Mr. 6q Robert C. Chavasse te Leanington aangekocht van Herwig Yardley te Birmingham die de dieren te Berlijn ZWARTE GAZZI MODANEZER DOFFER Een der beste Engelsche vogels. Won in 1924—1925 vele eerste prijzen o a beste overjarige vogel Dairy-show 1925. Zeldzaam in type, diepheid van kleur en correcte afteekening. Fokker-eigenaar Mr. A. C. Tattersall te Altrincham. had gekocht. Het waren twee bronskleurige Gazzis, die den grondslag hebben gelegd voor de fok in Engeland. 70 In 1880 vinden wij de Modanezers dan in Frankrijk waar ze door V. La Perre de Roo, waren geïmporteerd geworden, en in het volgend jaar in België door M. Ernest Gittée. Vanaf 1910 zien wij in Nederland de eerste Modanezers op de shows afwisselend in meer of minder aantal exemplaren en meer of minder goede kwaliteit. Thans is de Modanezer zonder voorbehoud een volièrevogel eerste klasse, die in alles den modernen geest van uitersten en perfectioneering demonstreert. De Modanezer is op het eerste gezicht een korte, zeer gedrongen vogel, met breede borst, korten hals, niet te lange beenen, fijnen kop met niet te langen snavel. Alles is rond en glad aan den vogel, en hoemeer we in den vogel den cirkel terugvinden hoe beter. De vogel zal van middelmatige grootte zijn, 29 a 30 cM. lang. Toch is de maat niet de hoofdzaak. Een te kleine vogel zal te nietig zijn, een te groote te lomp en te lang. De vogel, die naast lengte het meest gelijkmatig in alle andere maten is, zal winnen, en dat zal steeds blijken te zijn de vogel van middelmatige grootte. De kop is niet te lang, goed gevuld en niet puntig. De schedel goed gewelfd en in een gladde lijn in den nek overgaande; de eerder korte dan lange bek vormt met het voorhoofd een zeer stompen hoek, zoodat het bijna lijkt of snavel en schedellij n in eikaars verlengde liggen en dan één geheel vormen. De beide snavelhelften zijn krachtig, stomp aan het einde en sluiten goed op elkaar. Bij alle donkere kleurvariëteiten donker, van hoornkleurig tot zwart, bij alle lichtere variëteiten, lichter van kleur. De snavel wordt gedekt door twee kleine, fijne neusvleugels, welke heel vlak en glad aanliggen en wit bepoederd zijn. Het oog dat in 't midden van den schedel zit, 7i zoodat veel substantie tusschen oog en bovenschedel TWEE MODANEZERS VAN HETJUISTE TYPE Boven: Zwarte Gazzi, beneden: Bronskleurig gezoomde Gazzi. Beide vogels toonen het juiste moderne, korte type met de niet te groote kopteekening. aanwezig is, is van een roode tot donker oranje-kleur. 72 Pareloogen of gebroken oogen zijn groote fouten. juist het donker roode of donker oranje oog geeft aan den vogel een kloeke, flinke uitdrukking, die bij het geheele type past. Het oog is gevat in een kleinen, smallen oogrand, welke bij de donkere kleurslagen donker is, bij de andere meer licht tot vleeschkleurig. Steeds smal en fijn van weefsel. De kop zetelt op den eerder korten dan langen hals, welke bij de borst zeer breed uitloopt. De keel is uitgesneden, doch niet te scherp. Wamaanzetting is echter ongeoorloofd. De hals zal licht S-vormig gebogen gedragen worden en los zijn, zoodat de vogel in paradestelling hem gemakkelijk bewegen kan. Een stijve, houterige of rechte hals is zeer af te keuren, vooral de rechte, waarbij het net gelijkt of de vogels naar iets zoeken wat ze verloren hebben, is zeer af te keuren. Hoewel de duivinnen meestal een dunneren hals hebben, met minder losse beweging, zal toch naar voldoenden vorm en omvang gestreefd worden. De borst is zeer breed, treedt goed naar voren om diep in den buik over te gaan. Het achterlijf is eveneens vol, rond en breed. Borst, buik en achterlijf zullen één ononderbroken, diepgebogen, bijna halve cirkelvormige lijn vormen. Het achterlijf is van groot belang en een veel voorkomende fout is deze, dat het lager gelegen is dan de buik. Onmiddellijk achter de dijen zakt het lichaam uit, waardoor de diepgebogen, ononderbroken lijn verstoord is. De kapitale fout, die aan den Modanezer alle bekoring ontneemt. Hierop kan niet genoeg gelet worden. De schouders zijn zeer breed, eveneens de rug, welke kort en ietwat hol is. Een smalle rug en schouders, of een te lange rug, doet den geheelen vorm van den vogel verloren gaan. De vleugels zijn kort en breed, vooral aan de borst 73 worden slechts losjes tegen het lichaam gedragen, rusten TWEE MODERNE MODANEZERS Boven: Blauwe, roodband Gazzi, beneden: Lichtgezoom de Schietti met vinkteekening, welke heel zeldzaam in zuivere afteekening voorkomen. op den staart en reiken bijna tot het einde. De uiteinden zullen elkaar juist raken, echter nimmer kruisen. Het dragen onder den staart is zeer foutief, ook 74 het kruisen op den staart wordt ongaarne gezien. De pennen zijn vanzelf breed en stevig van schacht. De staart is zeer kort, goed gesloten, aan de hoeken gerond en opwaarts gedragen. Nooit gespreid aan het einde of in het midden gedeeld (veel voorkomende fout). De beenen zijn krachtig en middellang, steeds onbe.vederd en recht. De dijen goed zichtbaar, de teenen goed gespreid. Doorgezakte beenen of X-beenen zijn zeer foutief. De beenen zullen niet te dicht bij elkaar staan, hetgeen bij breede, volle dieren ook moeilijk zou gaan. De Modanezers komen in twee teekeningvariëteiten voor en wel in geheel gekleurde of Schietti en ingeëksterde of Gazzi. Schietti = enkelvoud schietto, beteekent vol, onvermengd, spreek uit ske-etty. Gazzi = enkelvoud gazzo, beteekent geëksterd, spreek uit gadzi. Deze laatsten hebben den kop, de vleugelschilden met de slagpennen en den staart gekleurd, terwijl alle overige deelen van het lichaam zuiver wit zijn. De kleur van den kop zal zoover doorloopen, dat wanneer men den kop naar beneden drukt tegen de keel aan, het uiteinde van den snavel juist op het uiteinde van den gekleurden rand komt, terwijl de afteekening in den nek met een flauw opgaande lijn zal zijn afgeteekend. Hieruit volgt dan, dat een groote keelvlek (bib) ongewenscht is. De rug is eveneens wit, terwijl witte veeren in onderen bovenstaartdek of in den staart zelf en in de slagpennen zeer foutief zijn. Alle kleuren waarin de Gazzis voorkomen zullen diep zijn en vol glans. De kleuren zullen op beide zijde van het lichaam symmetrisch zijn, terwijl de kopafteekening scherp en zuiver van lijn zal zijn. Aan kleuren zijn de Modanezers zeer rijk. Wij ver- 75 meldden reeds dat er 152 kleuren zijn, waarvan de helft op Gazzi en de helft op Schietti. Deze kleuren worden weer ingedeeld in groepen. 19 Komen op Magnani, waar- ZWARTE GAZZI MODANEZER DOFFER Bekende Engelsche prijswinner, die goed het gewenschte korte, breede model weergeeft. Kleur en af teekening laten niets te wenschen over. onder wij vogels verstaan welke driekleurig of nog beter almondkleurig geteekend zijn. Waarbij dan de grondkleur met wit of zwart of een andere donkere kleur in regelmatige verhouding afwisselt, en dan zoowel in de Gazzi, waarbij dan de kop vooral niet te sterk in één kleur zal overheerschen als in de 76 Schietti, waar het geheele lichaam zoo regelmatig mogelijk de driekleuren combinatie zal aanwijzen. Magnani is de „van" van den eersten Italjaanschen fokker, die deze kleurvariëteiten maakte, spreek uit Man-yani. 17 Variëteiten komen op Zarzanel, een bij ons geheel onbeteekenende variëteit, waaronder alle vogels worden verstaan die niet in de beide eerste groepen zijn in te deelen, welke er voornamelijk als éénkleurige vogels zullen uitzien, doch een meer lichter gekleurd vleugelschild en wat lichtere slagpennen zullen hebben. Het spreekt vanzelf, dat wij elke kleur hier niet kunnen gaan bespreken, trouwens de meeste, vooral de Magnani en Zarzanelli kleur en teekening zijn buiten Italië niet of zoo goed als niet bekend. Het zal echter niet moeilijk vallen om aan de hand van bovenstaande de dieren, welke men bezit in de juiste groep onder te brengen. De meest voorkomende variëteiten zijn de zwarten, welke een diep rijk zwart vol groenen glans zullen aanwijzen, rooden en gelen in warme en volle kleur, benevens de blauwen. Deze zijn zeer helder van grondkleur, tot het lichtste duivenblauw toe, met witte banden, welke smal en strak zullen zijn of waarin diepe donker rood gekleurde banden, welke vooral in Engeland zeer gewild zijn, een prachtiger indruk maken. Blauwen met zwarte banden worden in Engeland niet toegelaten, doch Duitschland verlangt ze wel en verwerpt absoluut de roodgebanden. Zilverkleurigen met gele banden en zilverkleurigen met roode banden, bronskleurigen, gezoomd en gehamerd. Bronskleurigen met blauwe inplaats van zwarte zooming, gelen met zilveren zooming, rooden met zilveren zooming. De Schietti hebben meestal een lichter vleugelschild, wisselend tusschen licht crème kleurig tot donkerrood koper kleurig met lichtere of donkere zooming. De Modanezers zijn zeer tamme vertrouwelijke vogels, EEN KOPPEL SCHIETTI MODANEZERS uit Duitsche fokkerij welke duidelijk het meer gematigde, ietwat langere en smallere tune laten zien Ook de beenplaatsing en beenlengte wijkt bij de moderne Engelsche vogels af P 78 die zich uitstekend oriënteeren, en die met heel weinig tevreden zijn. Ze broeden uitstekend en brengen met veel zorg de jongen groot. Bij het koppelen zal allereerst gelet worden op model. De vormen zijn de hoofdzaak, dan eerst komen teekening en kleur. Hoewel men verschillende inzichten heeft betreffende het fokken op kleur, zal men toch in 't algemeen zooveel mogelijk dieren van dezelfde kleur aan elkaar koppelen, al is het dan een lichte aan een donkere of een zwarte aan een licht geteekende. Geen Modanezer is te beoordeelen voor hij geheel doorgeruid is. De jonge dieren die het kortst en het volst leken, ontpopten zich na den rui vaak als lange, smalle, langvederige dieren, die opgeruimd dienen te worden. De gezoomden zullen over het algemeen lichter inruien dan ze geboren worden. De Magnanis krijgen vaak eerst in 't tweede en derde jaar de juiste verhouding der drie kleuren waaruit hun pakje is samengesteld; ook wordt dan vaak het brons donkerder en fraaier. Hetzelfde als dft met den almondkleurigen tuimelaar het geval is. De Modanezers zijn alzoo een zeer interessant ras in handen van een speciaalfokker is er heel wat genoegen van te beleven. Legt men zich niet speciaal op de fok er van toe, dan voorzien wij er heel weinig genoegen van. Als voedsterduiven zijn ze prima te gebruiken, vooral voor hen, die kleine, fijngebekte rassen kweeken. STANDAARD. Land van oorsprong. Italië. Grootte en houding. Eerder klein dan groot en zoo kort als maar mogelijk is; opgericht, fiere uitdrukking. Hals iets teruggebogen, kop rechtop gedragen, staart iets opgericht, 79 waardoor een zuiver schuitmodel verkregen wordt. De slagpennen op den staart en goed gesloten. Hoe ronder en voller de vogel lijkt in alles, hoe beter. Kop. Zuiver gewelfd, de snavel met heel stompen hoek aangezet, weinig achterhoofd en vlot in den nek overgaand, niet te groot. Steeds gladkoppig. Nimmer geplat. Snavel. Eerder kort dan lang, stevig, goed gesloten, stomp gepunt. Bij de donkere kleurslagen donker hoornkleurig tot zwart, bij de overige meer licht hoornkleurig. Neusvleugels. Heel klein, vlak en glad aanliggend, fijn weefsel, wit gepoederd. Oogen. Rood tot rood-oranje. Pareloog of gebroken oogen zijn zeer verwerpelijk. Oogrand. Zeer klein en fijn, zuiver rond, bij de lichte kleurslagen wat vleeschkleurig, bij de overige donkerder, naar verhouding van grondkleur. Hals. Eerder kort dan lang, zeer breed en krachtig tusschen de schouders, onder den kop eveneens vol, doch zonder wamvorming. Borst. Zeer breed, rond en sterk naar voren tredend. Schouders. Breed en rond. Rug. Kort en breed, slechts heel weinig oploopend. Vleugels. Kort, met breede slag- en mantelpennen, los tegen het lichaam liggend en op den staart gedragen, nooit er onder, en elkaar nimmer kruisend, reikende tot bij het staarteinde. Buik. Vol en goed gerond. Achterpartij niet langer, dan het gedeelte voor de pooten. Borst en buik een zuivere ononderbroken lijn vormend. Achtergedeelte vol en rond, met veel dons bezet. Staart. Zeer kort, goed gesloten, overal even breed, hoeken gerond, iets opwaarts gedragen. Beenen. Krachtig, niet te lang, recht en onbevederd. Juist in 't midden van het lichaam geplaatst, niet te dicht bij elkaar, teenen goed gespreid. Kleur helder rood. 8o Teekening en kleuren. Gazzi = geëksterden. Grondkleur wit, kop met voorhals en achterhoofd, vleugelschilden, slagpennen en staart gekleurd; rest van het lichaam helder wit. Een te groote kopteekening is niet gewenscht. Wanneer de kop tegen den hals wordt gedrukt zal de snavelpunt juist het einde der keelvlek raken. Afteekening van keel oploopend tot achterhoofd in zuivere ononderbroken lijn. Schietti = éénkleurigen, over het geheele lichaam gekleurd, sommige variëteiten met lichtere of donkere vleugelschilden, hetzij gezoomd of gehamerd. Totaal 152 kleurvariëteiten, waarvan de helft op Gazzi en de helft op Schietti. Onder te verdeelen in: 19 Gazzi—Magnani en 17 Gazzi—Zarzanelli. 19 Schietti—Magnani en 17 Schietti—Zarzanelli. De Magnanis zijn driekleurig of almondkleurig. De grondkleur wisselt op regelmatige wijze af met zwart of een andere donkere kleur en wit. De Zarzanellis zijn éénkleurige vogels met een lichten schaduw of zooming in den zelfden tmt hoofdzakelijk op het vleugelschild. Alle kleuren komen in den Modanezer voor en zullen vol en diep zijn met veel glans in hals en kop. Zwart, geel, rood, blauw, zeer helder, licht met witte banden of donker roode banden. Zilverkleurigen met gele of roode banden, bronskleurigen in gezoomd en gehamerd met blauw of zwart, rooden met zilveren zooming. De Schietti heel veel met lichtere vleugelschilden, variëerend van crème tot donker rood. Grove fouten. Slechte oogkleur, stijve, stugge hals, benedenwaarts gedragen kop, lang in lichaam, speciaal de staart, smalle borst, te groote gekleurde rug, witte onderstaartdek of witte veeren in slagpennen of staart. Gekleurde veeren in broek, X-beenen of te smal geplaatste beenen. Onder den staart gedragen vleugels. WRATDUIVEN Een der merkwaardigste groepen in de duivenwereld, is wel die der Wratduiven, en hoewel niet uitgebreid, heeft toch elk der vertegenwoordigers iets totaal aparts over zich, waardoor hij zich zoowel van zijn groepgenooten, als van alle mogelijke andere duivenrassen sterk onderscheidt. Zelfs zoo sterk, dat eiken leek een Wratduif onmiddellijk opvalt. Het zijn meestal een groot en forsch gebouwd, knokig lichaam, flinke tot zwaar ontwikkelde neusvleugels, zware oogranden en heel lange of heel korte of merkwaardig gebogen, altijd dikke, stevige snavels, die den vogel dadelijk doen kennen als behoorende tot deze groep. Voor zoover nasporingen hebben kunnen leiden, zijn alle Wratduiven van Oosterschen oorsprong, Turkije, Syrië en verder oostwaarts. Van hieruit zullen ze door zeelieden, vooral Duitsche en Hollandsche, naar het Westen zijn medegebracht, 4; 1700—175° en toen, wel eenigszins anders van uiterlijk, hier door juiste en doelbewuste paringen, tot de hedendaagsche moderne vogels zijn gevormd. Speciaal Duitschland en Engeland hebben steeds veel voor de Wratduiven gevoeld; Hollandsche liefhebbers konden de rassen minder bekoren en kunnen wij dan ook niet bogen op veel aandeel in deszelfs ontwikkeling. Het kleinste steentje hebben wij er niet toe bijgedragen, vroeger niet en thans niet. Den heel enkelen, tijdelijken fokker, die een enkel koppel hield, kunnen wij veilig buiten beschouwing laten. En inderdaad, behoort er een aparte kijk en smaak toe, om het bijzondere in de Wratduiven te kunnen apprecieeren, behoort er ook een bijzonder talent toe de dieren te fokken en de merkwaardige raseigenschappen zoo zeer verschillend van alle andere rassen tot in de perfectie te ontwikkelen. Reuzenduiven 6 82 De Wratduiven behooren tot die rassen, wélke het snelste tot degeneratie neigen. Er is slechts heel weinig toe noodig, om het met zooveel moeite aangekweekte in enkele generaties sterk te doen verminderen, terwijl er vele generaties dan weer noodig zijn, om weer op het vroeger bereikte peil terug te komen. Maar ook zijn er weinig rassen, die bij kruising met totaal afwijkende rassen, zoo hun meerderheid op de nakruisingen overdragen en nog vele geslachten door hun stempel er op blijven drukken. Waaruit overduidelijk blijkt, dat de Wratduiven als zoodanig tot de oudste rassen behooren, die de duivenwereld kent, doch dat het overgrootste deel, wat wij fokkers-liefhebbers er zoo mooi aan vinden en er zoo in bewonderen, slechts er op of er aan gefokt is geworden en dan van slechts heel tijdelijken aard is, hetgeen de Wratduiven met nog enkele andere tot op het uiterste gefokte rassen gemeen hebben. Hoe meer tot in het overdrevene gekweekt, hoe sneller de kans van degeneiatie, van teruggaan tot de meer eenvoudige vormen, tot den oervorm, waarbij alle dieren van hetzelfde ras, zooveel mogelijk aan elkaar gelijk zijn. Tot de Wratduiven worden gerekend de Neurenberger-, Fransche- en Steinheimer Bagadet, de Carriër, de Valkenet en de Dragon. Ook de Postduif, met hare variëteiten als Show-Homer en Show-Antwerp, is van huis uit, door hare afstamming feitelijk tot de Wratduiven te rekenen. Doch waar de Wratduiven slechts tot een der vele rassen hebben behoord, die medegeholpen hebben de Postduif te doen ontstaan en waar dit ras zich op zoo geheel andere wijze heeft ontwikkeld, dat het geheel vrij van elk groepsverband is gekomen, kunnen wij het hier ter plaatse veilig onbesproken laten. Wij bepalen ons verder alleen tot die Wratduivenrassen, welke algemeen in Europa voorkomen en tot de regelmatig gefokte variëteiten behooren. DE NEURENBERGER BAGADET D. Nürnberger Bagadette E. Scandaroon Fr. Bagadats de Nurenberg De Bagadetten stammen onvoorwaardelijk uit de stad Bagdad en omgeving, vanwaar ze via Klein-Azië door zeevarende kooplieden naar Europa zijn overgebracht. Bagdad is steeds een zeer bekende en zeer belangrijke duivenstad geweest, en de geschiedenis vertelt ons, dat reeds in 1200 n. Chr., de Grooten en Rijken zeer belangwekkende en zeldzaam fraai ingerichte duivenhuizen hadden, met speciale bedienden om de dieren te kweeken en te verzorgen. Ook is het bekend, dat onder de vele duivenrassen die er gehouden werden, ook vogels voorkwamen met een belangrijk oriënteeringsvermogen en dat voor deze soorten speciale huizen waren gebouwd en waarvan de bewoners tot het verrichten van boodschapdiensten werden gebruikt. Dit zijn de voorouders geweest der tegenwoordige Bagadetten, hieruit zijn verschillende Wratduivenrassen voortgekomen. De Bagadetten zijn het eerst terecht gekomen in Nürnberg en omgeving, dat vooral in de Middeleeuwen een zeer belangrijke koopmansstad was, en belangrijke verbindingen en groote handelsbetrekkingen met het Oosten had en onderhield. Hier in Nürnberg kwamen de Bagadetten tot ontwikkeling en werd het ras opgevoerd tot de hoogte die het thans heeft bereikt. Toch duurde het vele jaren, eer de Nürnberger Bagadetten meer naar buiten uit bekend werden, hoewel niet 84 onvermeld mag blijven, dat reeds de bekende schrijver Fulton, de Bagadetten in Engeland heeft gekend (1850), hoewel het ras zich eerst later in groote belangstelling is gaan verheugen. Ook W. B. Tegetmeier, een bekend Engelsch schrijver, noemt in zijn werk ,,Pigeons" (1860) de Neuren- ROODGEËKSTERDE NEURENBERGER BAGADET DOFFER Schitterende vogel met fraai gevormde kop en snavel en uitstekende teekening. berger Bagadetten (Scandaroons, the Bagadottes of the German). Alle Wratduiven zijn groot en forsch van gestalte en als zoodanig komen de Neurenberger Bagadetten in de allereerste plaats, en in grootte onmiddellijk achter de grootste duivenrassen, hoewel ze door hunne zeer krappe «5 en zeer stijf aanliggende bevedering als zoodanig kleiner lijken dan ze in werkelijkheid zijn. Hoewel de Neurenberger Bagadet vele belangrijke punten aanwijst, waarnaar hij gefokt dient te worden, is toch het hoofdkenmerk en het grootste zwaartepunt van den vogel, de kop met de zeer eigenaardig aangezetten en gevormden snavel, een formatie zooals die bij geen enkel ras wordt aangetroffen. De kop zal lang en smal zijn en van ter zijde gezien, met den snavel een absoluut zuiveren halven cirkel vormen, ja zelfs meer dan een halven cirkel en dat zonder eenige afplatting of inzinking zichtbaar mag zijn. Bij desnavelpunt beginnend, loopende over snavelbasis, voorhoofd, schedel en achterhoofd in den nek. Waar de onder- en bovensnavel van den Bagadet even breed en even krachtig is, wordt deze rondheid in gezicht nog meer verhoogd. De snavel is tot bij het einde even dik en eindigt dan in een stompe punt. De neusvleugels spelen een belangrijke rol bij den snavel en het geheele kopprofiel. mmers, hoe gladder deze aanliggen, hoe meer ze terzijde van den snavel zitten, hoe regelmatiger het profiel zal zijn. Bij oudere vogels, en hiermede dient men als kenner rekening te houden, kan aan het ontwikkelen der neusvleugels niet geheel ontkomen worden en kunnenze een kleine onregelmatigheid in het kopprofiel veroorzaken. Een veel voorkomende fout is een inzinking tusschen snavelbasis en voorhoofd, waardoor een kniek ontstaat, dat zeer ongaarne wordt gezien. Snavel en voorhoofd moeten ongemerkt in elkaar overgaan, zoodat kop en snavel als één geheel gelijken. Een platte kop is zeer foutief en ook een te breede kop, breed tusschen de oogen en een te smalle dunne snavel, doen aan het juiste gezicht ten zeerste afbreuk. Naast juisten vorm en dikte van den snavel, is ook de snavelkleur van heel groot belang. 86 De kleur moet witachtig rose zijn, bij alle kleurslagen, slechts bij de zeldzaam voorkomende éénkleurige blauwen en blauwgekrasten, is een ietwat aangeloopen, hoornkleurige snavel geoorloofd. Wij zeiden reeds, dat de boven- en ondersnavel even krachtig zullen zijn, ze zullen vanzelf ook hetzelfde verloop hebben, daar anders de beide helften niet juist op elkaar passen. Dit niet passen komt helaas maar al te vaak voor, hetzij doordat het verloop der beide snavelhelften verschillend is, of anders, doordat de ondersnavel maar al te vaak te slap van bouw is. Dan wordt de snavel „sperrig", hetgeen als een zeer belangrijke, leelijke en moeilijk weg te fokken fout wordt aangemerkt. Geheel behoorend bij kop en snavel volgt het oog, de spiegel der. ziel, en hetwelk bij elk ras weeraan zijn rol speelt. Alle éénkleurige Bagadetten hebben een geel-oranje oog, terwijl de éénkleurige witte en de geteekende vogels, allen een donkerbruin oog hebben. Het oog zit betrekkelijk hoog in den kop, is groot van vorm en toont vooral bij het bruine oog nog grooter, waartoe ook de hoogroode oogrand, welke een doorsnede heeft van 15 mM., zeer medewerkt. De oogrand omsluit het oog geheel, is zuiver rond van niet al te fijne structuur en door een roode streep met de neusvleugels verbonden. De hals van den Bagadet, die het groote ras kenmerkt, den kop met aanhoorigheden draagt, is tamelijk lang en dun. Vooral bij den kop goed uitgesneden om het kopprofiel goed te doen uitkomen. Naar de schouders toe wordt de hals wel iets breeder, doch gaat toch scherp in borst en schouders over. Werd vroeger aan keelwam waarde gehecht, thans is dit sieraad uit den booze, glad en strak zal de hals zijn, met een lichte buiging in 't midden, zonder echter, op welke wijze ook, den „halsknoop" of „wirbel" te toonen. «7 Het opwaarts gedragen lichaam is stevig en krachtig, met diepe, zeer gespierde borst en buik. De rug loopt stijl af en zet zich voort in den staart, die ROODGEËKSTERDE NEURENBERGER BAGADET DOFFER Prima vogel, met uitstekenden snavel- en kopvorm. Goede kop, hals en vleugelteekening. Door ouderdom zijn de neusvleugels en oogranden wat zwaar geworden. bijna den grond raakt en met den grond een hoek van 450 maakt. Het geheel wordt door vrij lange, sterke, gladde beenen gedragen, welke iets zijn doorgezakt in het kniegewricht. X-beenen en O-beenen zijn zeer te verwerpen; ook zullen 88 de beenen om een flinken indruk te maken niet te dicht bij elkaar zijn geplaatst. De dijbevedering en de broek zullen zeer spaarzaam bevederd zijn, zoodat de ronding van borst en buik goed te volgen is. De vleugels zijn groot, doch weinig krachtig. Ze liggen heel los tegen het lichaam aan en maken den indruk of de vogel elk oogenblik plan heeft de lucht in te schieten. De slagpennen, die niet al te breed zijn, rusten op den staart en blijven een stuk van het einde af. De mantelpennen zijn meestal kort en laten een deel van den rug onbedekt, speciaal de stuit. De geheele vogel is in een zeer nauwsluitend vederpakje gestoken, dat men weieens wat dikker zou wenschen; vooral op de schouders en de vleugels komen de gewrichten er maar al te vaak doorheen en wordt de vogel ook maar even nat, dan is hij hopeloos ongelukkig en zoo al niet in staat tot vliegen. De Neurenberger Bagadet komt in verschillende kleuren en teekeriingvariëteiten voor en merkwaardig genoeg, zijn het bij dit vormras niet de éénkleurige die meestal de beste kwaliteiten laten zien, doch de gekleurde vogels. Men heeft éénkleurige, witte, zwarte, blauwe en blauwgekraste vogels, waarvan de beide laatste belangrijk in kwaliteit te kort schieten. De geëksterden, welke de beste dieren toonen en dan wel speciaal in rood en geel. De geëksterden, de meest verspreiden en gewilden, hebben de bekende eksterteekening, met uitzondering van kop en voorhals, die wit zijn, terwijl vanuit den snavelhoek, aan beide zijden, kleine gekleurde „snorretjes" loopen, 2 cM. lang, liefst niet te breed. Worden ze te zwaar, dan spreekt men van „gebaarde" vogels. De witte halsvlek zal tot halverwege de borst loopen en niet meer dan den voorhals omvatten. 8q De beste vogels komen voor onder de gelen en rooden, omdat hier ook vanzelf de beste snavelkleur wordt verkregen, doch ook de zwarten zijn heel goed en vele fraaié exemplaren komen er onder voor. NEURENBERGER BAGADET Standaardteekening van een idealen geel geëksterden vogel. Uit de geëksterden vallen regelmatig zgn. gedekte vogels, welke tusschen de geëksterde en de éénkleurige vogels, wat teekening betreft, in staan. Ze hebben een geheel gekleurd vleugelschild, met uitzondering der slagpennen, die wit zijn, terwijl ook de 9° vleugelboog voor aan den vleugel, wit zal zijn, benevens «en heel smal randje langs den vleugel, welk randje dan in de witte slagpennen verloopt. Ook hier zijn het de gelen en rooden die de beste kwaliteit toonen, terwijl de blauwen met banden een heel eind achteraan komen. ZWARTE GEDEKTE NEURENBERGER BAGADET DOFFER Uitstekende kop en snavel, prima kopteekening en zeer typische vleugelteekening. Groot en forsch. Zeer kenmerkende houding. De kleuren zullen als bij elk ras, diep en glanzend zijn en hoewel de waardeering er van eerst in de derde plaats komt, na vorm en teekening, dient ze toch niet verwaarloosd te worden. Over het algemeen kan men de kleuren echter voldoende noemen, zelfs in den staart der gelen en rooden. 91 De Neurenberger Bagadet is in alle opzichten een volière vogel. Schuw van aard en zenuwachtig, waardoor ze spoedig schrikken, maken de dieren ongeschikt om vrij uit te vliegen. Een goed overdekte volière, met zoo mogelijk aangebouwde vliegruimte, is de beste huisvesting voor de Bagadetten. Daarbij zijn ze in het kweeken, voor het meerendeel, niet erg betrouwbaar en is het houden van kweekduiven ten zeerste aan te raden. Vooral het voederen en dan van twee jongen, gelukt al heel slecht, en weinigen zullen op die wijze groot worden. Men moet een werkelijk talentvolle en vóór alles een geduldige fokker zijn om het met de Neurenberger Bagadetten klaar te spelen. Het is aan te raden de dieren uit holle bakken te voederen, daar ze van den grond heel slecht opnemen en bovendien dan nog langzamer eten, dan uit een bak, wat ook niet vlug geschiedt. Samen houden met andere rassen is dus reeds uit dien hoofde, absoluut onmogelijk daar de vogels beslist te weinig zouden krijgen. Een rijke en krachtige voedering is voor hen noodzakelijk, ze lusten heel wat, vooral groenvoeder, veel kalk en puin, zal in groote hoeveelheden verstrekt worden. STANDAARD. Land van oorsprong. Klein-Azië. Grootte en houding. 42—43 cM. Krachtig, zeer opgericht, trotsche uitdrukking. Kop. Lang en smal, zonder één enkelen hoek of afplatting, gewelfd, terwijl het achterhoofd goed gerond in den hals zal overgaan. Oogen. Groot en vol vuur, bij witten en geëksterden donker, bij alle andere kleurvariëteiten geel-oranje. Oogrand. 12—15 mM. in doorsnede, levendig rood. 92 Snavel. Van de punt tot aan het voorhoofd gemeten, 40 mM. lang, zeer krachtig, onder- en bovensnavel even dik, goed gesloten, aan de punt stomp, in zijn vorm de lijn van den kop volgend, met voorhoofd, schedel en achterhoofd meer dan een zuiveren halven cirkel vormen. Kleur is bij alle kleurvariëteiten, witachtig rose, alleen de blauwe, blauwgehamerde éénkleurige vogels mogen een licht hoornkleurige snavelkleur hebben. Neusvleugels. Zeer vlak, terzijde van den snavel liggend, wit bepoederd en hartvormig, in 't midden sterk gedeeld. Hals. Lang en gebogen, keel scherp uitgesneden. Dun, bij de schouders en borst zich weinig breedend. Hals, kop en snavel vormen een gelijkmatige ronding, zonder onderbreking. Borst. Breed en sterk vooruittredend. Rug. Breed, iets gewelfd, sterk naar den staart afloopend. Vleugels. Middellang, van onder breed, zeer los tegen het lichaam liggend, vaak in trillende houding, naar achter toe spits toeloopend, op den staart rustend, slagpennen kort. Staart. Vrij kort, goed gesloten en gerond. Beenen. 11—12 cM. lang, krachtig, onbevederd, iets doorgezakt in kniegewricht. Rood van kleur. Kleur en teekening. Eénkleurig, in wit, zwart, rood, geel, blauw met banden en blauwgehamerd. Geëksterd, waarbij de vogel de bekende eksterteekening draagt met uitzondering van kop en voorhals, die wit zijn; terwijl van de snavelbasis onder hét oog door een gekleurd vlekje loopt, hetwelk indien klein, „snorretje" wordt genoemd, indien wat grooter van vorm en omvang, „baardje" geheeten. Aan beide kanten zullen deze vlekjes van gelijken vorm en grootte zijn. De halsteekening scherp tusschen het wit en de kleur. Het wit niet verder loopend, dan het midden der borst. Komen voor in alle kleuren, met geel, rood en zwart als de besten. 93 Gedekten. Dat zijn geëksterden, waarbij het vleugelschild geheel gekleurd is, met uitzondering van den vleugelboog en een klein smal wit randje langs den onderkant van den vleugel, dat zich tot in de slagpennen voortzet. Alle kleuren zullen diep en glanzend zijn, tot in het uiteinde van den staart. Bij de beoordeeling is Vorm No. i, Teekening No. 2 en Kleur No. 3. Grove fouten. Platte kop, inzinking tusschen snavel en voorhoofd, breede, vlakke kop, dunne smalle snavel, korte hals, korte beenen, open snavel, klein en slap van bouw, slechte snavelkleur. Kleine fouten. Onvoldoende teekening, afwezigheid van een of beide snorretjes, overhangende bovensnavel, tweeërlei oogen, gekleurde bovenkop, aangeloopen snavel bij de geëksterden en groote neusvleugels. NEURENBERGER BAGADET met twee veel belovende jongen. De oude vogel bekende prijswinner die uitmunt in lengte en buiging van den snavel. Eigenaar: Willem B. Vos. DE FRANSCHE BAGADET D. Französische Bagadette E. French Bagadet Fr. Bagadais francais Na den Neurenberger Bagadet met den zeer typischen krommen snavel, is het de niet minder typische, rechtsnavelige Fransche Bagadet, die de belangstelling vraagt. Het is een zeer merkwaardige vogel, deze moderne Bagadet, met zijn sterk, zwaar gebouwd lichaam van knoken en spieren, zijn krappe bevedering, hooge beenstelling en vurig oog. Hij wordt wel genoemd de Maleier onder de duivenrassen, dit in overeenstemming met het Maleierhoen in de hoenderwereld, en daar is heel veel waars in. De Fransche Bagadet is een fokproduct der Fransche fokkers, die hoogstwaarschijnlijk uit dezelfde voorouders als waaruit de Neurenberger Bagadet, de Carriër en Valkenet ontstonden, hun rechtsnavelige variëteit hebben gekweekt. Er zijn nog liefhebbers in Frankrijk die beweren dat het ras oorspronkelijk uit Ned.-Indië zou zijn gekomen, en meer speciaal uit Batavia. Hiervoor zou pleiten dat de dieren inderdaad vroeger „Batavais" geheeten zouden hebben. Dus zouden de dieren door Hollandsche zeelieden zijn medegebracht. Merkwaardig is dan echter, dat in ons land daarvan totaal niets bekend is en dat nimmer eenige belangstelling voor het ras heeft bestaan, terwijl het ras in Frankrijk nog slechts een goede 100 jaar bekend is. Omstreeks 1860 kwamen de eerste dieren vanuit Frankrijk naar Duitschland en het was de destijds bekende schermmeester en duivenliefhebber Prosche te 95 Dresden, die de eerste dieren vanuit Parijs medebracht. Het ras trok veel belangstelling en nog heden ten dagezijn Leipzig en Dresden de hoofdplaatsen der fok. Wet vond het ras elders belangstelling, Halle en omgeving en enkele andere plaatsen in Midden-Duitschland, doch andere sterke burchten vermocht het niet te vormen. Niet dat de vogel geen bekendheid genoot, integendeel,, geen fokker van duiven of de Bagadet is hem wel bekend* de Eksterfokker en niet minder de Malthezerfokker kenden het ras maar al te goed en hebben het uitgebuit ter verbetering der door hen voorgestane rassen. Natuurlijk zooals dit in dergelijke gevallen steeds geschiedt, ten koste van het gebruikte ras, waardoor weldrameer gekruiste dan volbloed vogels ontstonden. De sterke bouw, de groote vruchtbaarheid van den vogel, maakten hem zeer geliefd voor alle mogelijke kruisingen voor nutdoeleinden, en zoozeer schijnt dit het geval geweest te zijn met de in Duitschland ingevoerde vogels, dat Prosche in 1885 to* de ontdekking kwam dat geen volbloed. Bagadet meer aanwezig was. Door nieuwe importaties uit Frankrijk is de kweek, beter aangepakt geworden en uit deze vogels zijn de moderne Fransche Bagadetten in Duitschland voortgekomen, waar het ras dank zij fokkers als Kampfe, LeipzigPeters, Könnern, Landgraf, Dollwitz; Metzer, Halle e.a." geworden is wat het thans is. Een modern fokproduct„ met een groote belangstelling en een groep van standvastige fokkers. De fransche vogels zijn echter op den achtergrond geraakt en er is thans in Frankrijk geen goed dier meer te vinden. Men heeft daar alle zwaartekracht gelegd op het gewicht en een juisten edelen bouw, met goede kleur bijna geheel laten varen, zoodat de Fransche vogels van heden, niet meer zijn dan grove, zware vleeschduiven, welke allen adel missen. Hoe de stand der vogels in ons land is, kunnen wij veilig buiten beschouwing laten. Het enkele dier, dat sporadisch hier in de kooien verschijnt is eerst later vanuit Duitschland naar ons. 96 overgewaaid en vertegenwoordigde dan nimmer, ook maar bij benadering, het beste wat er op dat gebied - De Fransche Bagadet is ook een vormduif eerste klasse, BLAUWE FRANSCHE BAGADET DOFFER van aoede kwaliteit. Groot, forsch, met langen dunnen hals, lanq gezicht, pareloogen, losse vleugeldracht, stevige lange beenen en spaarzame bevedering. en dit is het hoofdpunt waarop alle aandacht gevestigd dient te zijn en te blijven. De hoofdindruk is: een flinke, slanke, vlotte vogel, met veel spieren en een vurige temperamentvolle uitdrukking, met een gewicht van 800—900 Gram, en een zeer nauwsluitend, dun vederpakje, waar de gewrichten hier en 97 daar doorheen komen kijken. Hoe grooter en forscher een Fransche Bagadet, hoe beter, mits de slankheid en vlotheid niet verloren gaat. Kleur komt eerst veel later in aanmerking. De kop is zeer smal en slank. We missen hier dus de zuivere ronding die wij bij den Neurenberger aantreffen en die tevens voor zoo vele andere rassen gewenscht is. Bij den Franschen Bagadet zou dat echter niet kloppen met het vele hoekige wat de vogel op andere punten toont. De voorkop is tamelijk lang, terwijl het achterhoofd scherp gebogen in den hals wegloopt. Het spreekt vanzelf, dat bij de beoordeeling van den kop, een groot onderscheid is te maken tusschen een ouden, volgroeiden vogel en een jong dier. De oudere vogel toch zal steeds wat zwaarder in kop en vooral ook breeder zijn in schedel dan de jongere. Ook de Fransche Bagadet is eerst na zijn tweeden rui op zijn best. De kaarsrechte snavel is lang en uiterst krachtig en is zeer breed aan de snavelbasis, waardoor hij als het ware een geheel vormt met den kop en er geen merkbare onderbreking tusschen voorhoofd en snavel is. De snavel loopt spitser toe, terwijl zoowel onder- als bovensnavel van gelijke sterkte zullen zijn. De punt is nauwelijks gebogen en zeer krachtig; beide snavelhelften :zullen krachtig op elkaar sluiten. De kleur van den snavel wordt bij alle kleurslagen licht rose, nog beter heel licht vleeschkleurig vereischt en hieraan wordt bijna steeds voldaan, slechts bij de blauwe en zwarte dieren, speciaal bij de jongere, zal men echter te dien opzichte een oogje dicht doen; bij ouder worden verbetert dit meestal zeer, mits het niet meer is dan een aangeloopen bovensnavel. De neusvleugels, welke den langen vlakken, krachtigen snavel dekken, liggen zeer vlak aan, zijn eveneens van langgerekten vorm. Men verlangt ze zoo min mogelijk ontwikkeld, van fijne Reuzen duiver 7 98 constructie en wit van kleur met een flinke, duidelijke scheiding tusschen de beide helften. Het oog is groot en van een zuivere, heldere, parelkleurige iris voorzien, met een zeldzaam levendige en schitterende uitdrukking. Het zuiverste pareloog wat men zich denken kan. Dit oog geldt voor alle kleurslagen met uitzondering der witte, die een donkerbruin oog hebben en dientengevolge veel van de zoozeer verlangde vurige, temperamentvolle uitdrukking missen. Het oog is gevat in een breeden, helder rooden oogrand, welke van een uiterst fijne constructie is, en zuiver rond en overal even breed het oog een nog schitterender en vuriger uitdrukking verleent, vooral als de kleur bijzonder krachtig is. Al wordt de Fransche Bagadet tot de „Wratduiven" gerekend, sluit dit toch niet in zich, dat de neusvleugels of oogranden, grof en onregelmatig van vorm zullen zijn. Beiden, en hierop wenschen wij nog eens uitdrukkelijk te wijzen, zullen fijn en glad van weefsel zijn. De lange hals is zeer dun, vooral bij den kop waar hij zeer scherp is uitgesneden om naar de borst toe, slechts weinig breeder te verloopen. Hij wordt steeds licht, zwaanachtig gebogen en vertoont even onder het midden den typischen, zoo sterk verervenden, naar voren uitstekenden ,,halsknoop", een kenmerk, dat in geen geval mag ontbreken. Vooral in ietwat opgewonden toestand, als de vogel nieuwsgierig toekijkt, is deze vooruitstekende halswervel heel goed te zien. De borst van den Bagadet is breed, terwijl het borstbeen door de spaarzame bevedering maar al te vaak, hoewel weinig hinderlijk, naar voren zichtbaar is. De schouders zijn zeer breed, vlak en hoekig, hetgeen door de weinige breedte die het ondereinde van den hals heeft wordt veroorzaakt. Juist deze schouderpartij is van groot belang, zooals dit bij zoovele andere rassen, Engelsche Kroppers, Dwergkroppers, Brünners enz. het geval is. 99 De breede, hoogopgetrokken schouders geven wat snedigs, wat scherps aan den vogel en zijn geheele postuur. De rug deelt hierin vanzelf, is ook breed, meer hol dan vlak en loopt wat hellend naar den staart toe af. De staart zelf echter wordt horizontaal gedragen, waardoor dus op de stuit het laagste punt van den vogel wordt bereikt en het bekende „schuitmodel" ontstaat, zonder al te groote overdrijving in die richting. De staart is lang van veeren en tamelijk breed, doch wordt goed gesloten gedragen. Bij onrust of opwinding, vindt een zekere spreiding plaats. Het lichaam dat groot en forsch is, is eivormig met fraaie gladde ronding van borst, via buik, naar den staart en rust op een paar lange, zeer krachtige beenen, welke bijna kaarsrecht zijn. Ze zijn steeds onbevederd en van een hoogroode kleur. De lange, krachtige teenen steeds goed gespreid. De aanzetting der beenen zal niet te smal zijn, zoodat het lichaam volkomen in balans ligt, echter ook nimmer te wijd, zooals bij „Brünnerkroppers", dus meer naast, dan onder het lichaam. De hals- en beenlengte beïnvloeden het uiterlijk van den vogel op belangrijke wijze. Tusschen beide zal overeenstemming bestaan. Een vogel met langen hals en korte beenen, of korten hals en lange beenen, is alzoo uit den booze en zal nimmer een juisten indruk maken. De vleugels zijn breed van schild, doch kort van slagpennen, welke op lange na niet het staarteinde bereiken. Wel liggen ze losjes op de zijden van den staart, daardoor een groot deel van den rug, stuit en het bovenstaartdek open latend. De vleugels liggen slechts los tegen het lichaam aan en staan zelfs aan de borst wat af. De slagpennen hebben weinig breedte en zijn aan de uitemden zelden gerond. De Fransche Bagadet is in een zeer luchtig pakje ge- IOO stoken en schijnt zich daarin in onze gematigde streken toch heel behagelijk te gevoelen. Hij is weinig gevoelig. Het nauwe vederkleed past hem precies, en alle veeren r^=^====^,- - ■ , ' . — '-ïa ZWARTE FRANSCHE BAGADET DUIVIN Prima vogel, lang en slank met langen, rechten, stevigen snavel, dunnen hals, pareloog, vlotte uitdrukking, goede beenen en spaarzame bevedering. liggen nauwsluitend en glad aan, waardoor op schouders en borstbeen de botten zichtbaar worden. De kleur van het gevederte is levendig en vol glans, en meestal éénkleurig. De meest gewilde en best doorgefokte kleuren zijn naast wit, zwart, rood, geel, blauw met banden. IOI De zwarten met hun hopgglanzend diepzwarte pak zijn de beste, ook in type, bevedering en grootte; de witten zijn eveneens als type vogel prachtig, doch het donkerbruine oog doet aan de totaal verschijning veel afbreuk, hoewel veel pogingen worden aangewend om ook deze kleurslag, die bovendien neiging heeft, wat zachter en voller in de veeren te worden, een pareloog te verstrekken. Heel goede dieren zijn reeds getoond geworden, al was de iris dan ook met enkele roode adertjes doorloopen. De witten met pareloogen winnen ongetwijfeld aan uiterlijk. Rooden en gelen zijn ook heel goed. Volle warme kleuren met veel glans, vooral in hals, vleugels en borst. De slagpennen en staartpennen zijn steeds wat doffer en lichter, zullen echter volkomen vrij van blauwen gloed zijn. Blauw komt voor in geband, is echter niet het bekende heldere duivenblauw, doch meer vetachtig-blauwzwart, of een slecht donkerblauw. Toch is het gewenscht te trachten de lichte blauwe kleur te verkrijgen. De snavelkleur is bij de donkere vogels wel eens een struikelblok. Ook onder de getijgerde vogels, zoowel donkere als lichte, komen prima dieren voor. Over het algemeen echter wordt een éénkleurige het meest gewenscht. In de kweek is de Fransche Bagadet een zeer gemakkelijke vogel, daar hij heel spoedig gemakkelijk tot het broeden is te bewegen en dan met ijver dit werk verricht. Het voeden der jongen gaat uitstekend en groeien deze zeer snel op. Alleen het in de veeren komen laat vanzelf veel te wenschen over, hierop dient zeer gelet te worden, vooral bij vroegbroed, tijdens de koude nachten, als er jongen van 12—16 dagen in de nestpannen liggen. Door de zwaarte van het lichaam en het grove beendergestel, gepaard met de korte, harde bevedering ,zijn door- 102 zitten van eieren of het dooddrukken van jonge diertjes niet denkbeeldig. Diepe nesten met een goede zachte bekleeding zijn dan ook gewenscht. Vlakke, harde nesten zullen veel teleurstelling geven. Door de zwaarte van het lichaam en de betrekkelijk GETIJGERDE FRANSCHE BAGADET van goede kwaliteit. Vlotte figuur, lange smalle kop, lange dunne hals, flinke beenen en een spaarzaam bevederd lichaam. korte vleugels, zijn de Fransche Bagadetten slechte vliegers. Het beste is dan ook om hen in volières te houden, waar ze met een ruim nesthokje heel tevreden zijn en uitstekend gedijen. Een goede voedering, vooral tijdens den broedtijd, welke geheel is gebaseerd op het vormen van een goed ro3 sterk ontwikkeld beendergestel is onvoorwaardelijk noodzakelijk om de jonge dieren behoorlijk te doen opgroeien. Veel kalk, grit, houtskool, benevens geregeld badwater, dienen den dieren verstrekt te worden. Al hebben de vogels een strijdlustig uiterlijk, valt de twistzucht en de vechtlust zeer mede en is meestal zeer individueel; natuurlijk zullen ze niet samen gehouden worden met kleine Meeuwtjes of rassen die zich weinig verdedigen kunnen, doch dit is iets, dat bij elk ras uit den booze is. De Fransche Bagadet schijnt voor die liefhebbers, welke zichhetras hebben aangetrokken, een groote bekoorlijkheid te bezitten, terwijl het fokken van eerste klasse dieren, een goede kennis der vogels en een juist gezicht op het samenstellen der fokparen vereischt. Nimmer zal men echter een korthalzigen vogel, onverschillig doffer of duivin voor de kweek gebruiken en in verder opzicht zooveel mogelijk dieren te zamen brengen, die elkaar aanvullen, zonder nu juist in de hoofdpunten, beide het maximum te bezitten. STANDAARD. Land van oorsprong. Azië. Grootte en houding. Groot en forsch in alle opzichten, met sterk uitgesproken vormen (schnittig). Hoe grooter, hoe beter. Vurig uiterlijk, dat kracht en moed verraadt. Kop. Zeer smal met vlakken schedel. Voorhoofd vrij lang, achterhoofd scherp, haast hoekig gebogen en in den nek verloopend. Snavel. Lang, 42 mM., recht en niet te dun, onder- en bovensnavel gelijk van dikte, goed gesloten en nauwelijks aan de punt gebogen. Snavel, voorhoofd en schedel moeten wigvormig zijn en één rechte lijn vormen, zoodat de overgang tusschen snavel en voorhoofd niet merkbaar is. Snavelkleur bij alle variëteiten zoo licht mogelijk. Blauwen en ook wel zwarten hebben een ietwat donkerder kleur. Witten hebben een vleeschkleurigen snavel. Neusvleugels. Goed lang en zeer vlak, van fijne constructie ic>4 en sterk wit bepoederd, dus niet vleeschkleurig, in 't midden sterk gescheiden. Oogen. Bij witten donkerbruin, bij alle anderen zuiver pareloog, met scherpe, vurige uitdrukking. Oogranden. Groot, zuiver rond, hel rood van kleur en van heel fijn weefsel, hoe grooter en rooder, hoe mooier. Keel. Zeer scherp gebogen en uitgesneden, zonder de minste aanduiding van wam. Hals. De hals is zeer lang en heel dun, aan de basis tusschen de schouders slechts weinig breeder en voller, in 't midden naar voren gebogen, met duidelijk zichtbaren uittredenden halswervel. Borst. Breed en slechts weinig gerond, borstbeen wat naar voren uitstekend. Schouders. Zeer breed en iets hol, hoog gedragen. Rug. De rug is lang, loopt naar den staart toe wat af, met als laagste punt de stuit. In 't midden een klein weinig hol. Vleugels. Middellang, los tegen het lichaam liggend, vaak in trillende beweging, bij de borst wat opstaand, uiteinden zijdelings op den staart liggend. Rug, stuit, bovenstaartdek vrij latend. Staart. De staart is goed gesloten en wordt horizontaal gedragen. In opwindenden toestand licht gespreid. Beenen. Zeer lang en zeer krachtig, goed recht en niet te smal. Hoog rood van kleur, steeds onbevederd. Teenen lang en goed gespreid. Gevederte. Hard en kort, zeer vlak en stijf aanliggend, zoodat de lichaamsvormen goed uitkomen. Schoudergewrichten vaak zichtbaar. Kleur en teekening. Eénkleurig wit, zwart, rood, geel, blauw, benevens chocoladekleurigen, blauwgekrasten, bontgeteekenden, zoowel licht als donker. Alle kleuren vol en diep, met veel glans. In blauw wordt meestal donkerblauw of vetblauw getoond. Licht blauwen zijn uiterst zeldzaam. Bij rood en geel zal de staart meestal wat doffer van klemzijn zonder echter blauwen gloed te toonen. Grove fouten. Kleine, plompe figuur, dunne of kromme snavel, afwezigheid van vooruitstekenden halswervel, dikke, korte hals, korte beenen, keelwam, bleeke smalle oogranden, X-beenen of te wijd geplaatste beenen, gekleurde oogen. Lang gevederte, doffe kleuren. DE STEINHEIMER BAGADET D. Steinheimer Bagadette Deze duivensoort is van zuiver Duitschen oorsprong en is uit een of meer landrassen, met behulp van Fransche Bagadetten en met de z.g. „Turksche duif" d.i. een kortsnavelige Bagadet, welke vroeger heel veel in Saksen voorkwam doch thans vrijwel geheel verdwenen is, ontstaan. Hoewel het ras zeker een 100 jaar oud is, is het toch eerst de laatste 20 jaar, na de algemeene groote opleving in de duivenwereld dat het ras, hetwelk hoofdzakelijk als nutsras werd gehouden, door de liefhebbers in de rij der erkende rassen is opgenomen geworden. Het type, de kopvorm en de afstamming hebben ons doen besluiten het ras tot de groep der „Wratduiven" te rekenen. De Steinheimer Bagadet zal ontstaan zijn in de omgeving van Groot en Klein Steinheim, in de buurt van Offenbach a. Main, uit de daar voorkomende veldduiven „wildblauen, naszblauen, und mehlfahlen met den Turkschen en Franschen Bagadet, waaruit eerst in veel later jaren het constante type en ras der Steinheimers is voortgekomen. Het ras heeft zijn hoofdzetel in de provincie Starkenburg, met speciaal het zuidelijkste deel van het Oderwald, en in de dalen der Mümling, Gersprenz en Modan. Buiten zijn oorsprongsland is het ras heel weinig bekend, nog minder gewild. Toch is het merkwaardig, dat ook ons land geregeld enkele typische vertegenwoordigers op de shows laat zien. Niettegenstaande de groote voorliefde voor het ras in het oorsprongsland en bijzonder groote waarde als fokvogel, is het ras toch in uiterlijk weinig vooruit gegaan, io6 het is constant en afwijkingen komen niet voor, maar dan ook geen verbeteringen. Het feit dat de meeste fokkers het ras alleen uit een oogpunt van nut houden en slechts een heel enkeling zich iets aan de uiterlijke verfraaiing van het ras gelegen laat liggen, zal hieraan wel niet vreemd zijn. Ook het feit, dat de Steinheimer door de fokkers van Neurenberger en Fransche Bagadetten als een tusschending van hun rassen wordt aangezien en in vele opzichten juist dit mist wat die rassen in bijzondere mate vragen, zal er niet toe medewerken het ras bij de Wratduivenfokkers populair te maken. In uiterlijke verschijning heeft de Steinheimer het type van een Veldduif, maar dan in 't geheel iets grooter en massiever en vooral veel gestrekter. De kop is lang en smal met hoog voorhoofd en een goede ronding van den schedel. Het hoogste punt zit juist midden op het voorhoofd, even boven de oogen. De snavel is kracht'g, 33—35 mM. lang, van mondhoek tot snavelpunt, en is aan het uiteinde heel weinig gebogen. Onder- en bovensnavel die gelijk van dikte zijn, zullen goed op elkaar sluiten. De snavellijn gaat niet ononderbroken in de schedellijn over. Er is integendeel een duidelijke afscheiding tusschen snavel en voorhoofd, en dit zoowel zijdelings, dus tusschen snavelbasis en oogen, als bovenop tusschen snavelbasis en voorhoofd. De snavel is hier „geknepen" en veroorzaakt dus naar alle zijden een onderbreking. De kleur is vleeschkleurig voor de vogels met lichte kleuren. Bij zwarten en blauwen zal met een lichte hoornkleur genoegen genomen moeten worden. Het oog, dat bij de Fransche Bagadetten bekend is om zijn helderheid, is bij den Steinheimer rood-oranje met groote donkere pupil. Alleen de witte kleurslag heeft donkere oogen, zooals bijna alle witte kleurslagen. 107 Het oog is omsloten door een oogrand bestaande uit twee hoogrood gekleurde ringen, welke niet te breed en zuiver rond zijn, het oog goed omsluiten en uit een heel fijn weefsel bestaan. Hierdoor in zekeren zin een overeenkomst met den Franschen Bagadet, hoewel bij dezen de ringen grooter en breeder zijn. WITTE STEINHEIMER BAGADET Twee fijne vogels, met de typische, iets geronde koppen, met hooq voorhoofd, langen krachtigen snavel en de typische deuk tusschen snavel en voorhoofd. De krachtige hals en de afioopende rug Doffer: Eerste Nationale 1925, Worms kampioenschap. Duivin: Tweede Nationale 1925, Worms Eerste. De snavel wordt gedekt door goed en heel vlak aanliggende zeer lange neusvleugels, welke niet gescheiden zijn en zuiver V-vormig den snavel bedekken. Ze zijn meer dan middelmatig ontwikkeld, fijn van weefsel en heel licht vleeschkleurig. De hals welke bij den Franschen Bagadet uitmunt door lengte en dunheid, en tevens den bekenden halsknoop ioó het is constant en afwijkingen komen niet voor, maar dan ook geen verbeteringen. Het feit dat de meeste fokkers het ras alleen uit een oogpunt van nut houden en slechts een heel enkeling zich iets aan de uiterlijke verfraaiing van het ras gelegen laat liggen, zal hieraan wel niet vreemd zijn. Ook het feit, dat de Steinheimer door de fokkers van Neurenberger en Fransche Bagadetten als een tusschending van hun rassen wordt aangezien en in vele opzichten juist dit mist wat die rassen in bijzondere mate vragen, zal er niet toe medewerken het ras bij de Wratduivenfokkers populair te maken. In uiterlijke verschijning heeft de Steinheimer het type van een Veldduif, maar dan in 't geheel iets grooter en massiever en vooral veel gestrekter. De kop is lang en smal met hoog voorhoofd en een goede ronding van den schedel. Het hoogste punt zit juist midden op het voorhoofd, even boven de oogen. De snavel is kracht'g, 33—35 mM. lang, van mondhoek tot snavelpunt, en is aan het uiteinde heel weinig gebogen. Onder- en bovensnavel die gelijk van dikte zijn, zullen goed op elkaar sluiten. De snavellijn gaat niet ononderbroken in de schedellijn over. Er is integendeel een duidelijke afscheiding tusschen snavel en voorhoofd, en dit zoowel zijdelings, dus tusschen snavelbasis en oogen, als bovenop tusschen snavelbasis en voorhoofd. De snavel is hier „geknepen" en veroorzaakt dus naar alle zijden een onderbreking. De kleur is vleeschkleurig voor de vogels met lichte kleuren. Bij zwarten en blauwen zal met een lichte hoornkleur genoegen genomen moeten worden. Het oog, dat bij de Fransche Bagadetten bekend is om zijn helderheid, is bij den Steinheimer rood-oranje met groote donkere pupil. Alleen de witte kleurslag heeft donkere oogen, zooals bijna alle witte kleurslagen. ic-7 Het oog is omsloten door een oogrand bestaande uit twee hoogrood gekleurde ringen, welke niet te breed en zuiver rond zijn, het oog goed omsluiten en uit een heel fijn weefsel bestaan. Hierdoor in zekeren zin een overeenkomst met den Franschen Bagadet, hoewel bij dezen de ringen grooter en breeder zijn. WITTE STEINHEIMER BAGADET Twee fijne vogels, met de typische, iets geronde koppen, met hooq voorhoofd, langen krachtigen snavel en de typische deuk tusschen snavel en voorhoofd. De krachtige hals en de afloopende ruq Doffer: Eerste Nationale 1925, Worms kampioenschap Duivin: Tweede Nationale 1925, Worms Eerste. De snavel wordt gedekt door goed en heel vlak aanliggende zeer lange neusvleugels, welke niet gescheiden zijn en zuiver V-vormig den snavel bedekken. Ze zijn meer dan middelmatig ontwikkeld, fijn van weefsel en heel licht vleeschkleurig. De hals welke bij den Franschen Bagadet uitmunt door lengte en dunheid, en tevens den bekenden halsknoop io8 laat zien, is bij den Steinheimer Bagadet veel korter, meer zwaarder en toont nimmer ook maar de geringste aanduiding van een uitstekenden halswervel. De keel is scherp uitgesneden, terwijl de hals naar de schouders toe breeder en zwaarder wordt, waardoor het hoekige en scherpe van rug en schouders der Fransche variëteit geheel verloren gaat. De borst is breed, zwaar en goed gerond, en toont heel veel plaats voor een rijke vleeschaanzetting. De rug is lang en vlak, en loopt licht hellend naar den staart toe af. De staart zelf vormt met den rug één lijn, zoodat als de vogel in rust is, rug en staart met den grond een hoek van 450 vormen. Hier dus weer een zeer belangrijk verschil met den Franschen Bagadet, die den staart zuiver waterpas draagt en waarbij het laagste punt van den rug bij de stuit is te vinden. De staart is goed gesloten en onder en boven flink bevederd. De vleugels, die breed en vrij lang zijn, liggen tegen het lichaam aan, terwijl de uiteinden op den staart rusten, zich niet kruisen en i y2 cM. van het staarteinde blijven. Het lichaam wordt gedragen door een paar krachtige, doch eerder korte dan lange beenen, welke steeds onbevederd zijn en een levendig roode kleur vertoonen. Iets doorgezakt in de kniegewrichten. Teenen krachtig en gespreid. Het gevederte is evenals bij den Franschen Bagadet niet al te rijk, doch voller dan van deze. Vooral het dons is sterker ontwikkeld. Alle veeren liggen vlak aan en geven den vogel een uiterlijk van hardheid. In de kleurslagen is het ras beperkt. Het komt uitsluitend éénkleurig voor in wit, zwart, rood, geel, blauw, met en zonder banden, blauwzilver en leeuwerikkleurig. De blauwen hebben alle een blauw gekleurden rug, terwijl die zonder banden uitmunten in zachtheid van IOQ kleur en zuiverheid van vleugelschild, en hebben donkere, bijna zwarte slagpennen. Bij alle kleurslagen zal gestreefd worden naar volheid van kleur met veel glans. Zwarten, rooden en gelen zullen vrij van schilf zijn in slagpennen en staart of blauwen gloed in onder- en bovenstaartdek en onderbuik. Een ietwat doffer rood of geel of zwart is op deze plaatsen geoorloofd. Als nutduif neemt de Steinheimer Bagadet een eerste plaats in. Met de meeste zorg wordt gebroed en de jongen, die zeer snel groeien, gevoederd en grootgebracht. Het is geen volière vogel, doch een echte vlieger, uitgerust met een snelle vlotte vlucht en een goed oriënteeringsvermogen, hetgeen het ras bij het veldvliegen uitstekend te stade komt. Met een eenvoudig nesthokje tevreden, duldt de Steinheimer weinig andere vogels in zijn onmiddellijke omgeving. Met kleinen of zwakken tezamen houden, is dan ook af te raden. Als alle veldvliegende rassen heeft ook de Steinheimer een zekere onrust en een goede dosis moed en vechtlust in zich, waarvan hij niet schroomt om geducht gebruik te maken. Om te kruisen met andere rassen ter verkrijging van goede jonge slachtdieren, leent het ras zich uitstekend. STANDAARD. Land van oorsprong. Hessische Oderwald met omgeving. Grootte en houding. Type van de Veldduif, doch grooter, zwaarder en meer gestrekt. Kop. Lang en smal, met vrij hoog voorhoofd, goed gewelfde schedel. Meestal gladkoppig. Een enkelen keer met punt kop. Snavel. Lang en krachtig, bovensnavel aan de punt iets gebogen en goed gesloten. Bij alle kleurslagen vleeschkleurig. Bij zwarten en blauwen een hoornkleurige aanslag toegestaan. IIO Voorhoofd en snavel vormen geen rechte lijn, doch is de snavel aan de basis aan alle zijden iets geknepen. Neusvleugels. Lang en vlak aanliggend, V-vormig, nooit gescheiden, van fijn weefsel en heel licht vleeschkleurig met lichte bepoedering. Oogen. Rood-oranje, alleen de witte kleurslag heeft donkerbruine oogen. Oogrand. Bestaat uit twee ringen, waarvan de binnenste, het oog nauw omsluit. Ze zijn zuiver rond, van fijn weefsel niet al te krachtig ontwikkeld en hoog rood van kleur. Hals. Niet te lang en te dun; zonder uitstekenden halswervel. Keel. Goed uitgesneden. Geen wam. Borst. Breed en krachtig naar voren tredend. Rug. Lang, afloopend en in den staart onmerkbaar overgaande. Vleugels. Breed, aanliggend, rustend op den staart, reikend tot iyz cM. van het staarteinde. Staart. Met den rug één lijn vormend en met den grond in ruststand een hoek van 450. Beenen. Middellang, krachtig, onbevederd en hoog rood van kleur; teenen goed gespreid en lang. Gevederte. Krap aanliggend, doch niet te arm aan dons. Kleur en teekening. Uitsluitend éénkleurig. Gestreefd dient te worden naar zuiverheid en volheid van kleur, en veel glans. Wit, zwart, rood, geel, benevens blauw met en zonder banden, blauwzilveren en leeuwerikkleurigen. De blauwen allen met gekleurde ruggen, die zonder banden met fijne licht blauwe kleur. Wat doffer kleur in staart, rug, buik, en slagpennen bij de zwarten, rooden, en gelen, is toegestaan. Grove fouten. Kromme of dunne snavel, lange dunne hals, lange dunne beenen, dikke kop en te sterk ontwikkelde neusvleugels of oogranden; alleen bij oudere dieren is een ietwat krachtiger ontwikkeling dezer beide onderdeelen toegestaan. . Veel schilf in staart en slagpennen, anders dan roodoranje oogen. DE CARRIER D. Carrier E. Carrier Fr. Carrier Een der belangrijkste, mogelijk wel de oudste der Wratduivenfamilie is de „Carrier" of rechtsnavelige Engelsche Bagadet, de „Koning der Duiven" zooals de Engelsche fokkers het ras gaarne betitelen. Een ras dat op liefhebber en leek steeds zijn zeer bijzonderen indruk maakt, en waarbij het oordeel van het meerendeel minder gunstig voor den Carriër uitvalt, al beseffen de duivenliefhebbers zelf, al is het dan vaak onbewust, dat de fokkerswereld hier iets is voorgezet, dat tot het hoogste is opgevoerd, waartoe fokkerskunst en fokkerskennis toe in staat zijn, al is het dan ook ons inziens slechts in een enkel hoofdpunt, er blijven aan den vogel nog vele onderdeden, welke verre van volmaakt en edel zijn, en zijn er ongetwijfeld in de duivenwereld rassen aan te wijzen, die op een zelfde hoog cultureel standpunt staan en tot in meerdere details hun volmaaktheid bijna hebben bereikt. De Carriër als ras, niet als hedendaagsche vogel, is zeer oud en zijn voorouders gaan terug tot den tijd dat in het Oosten, Perzië en Syrië, de berichtendienst tusschen verschillende plaatsen door hen werd uitgeoefend, waarbij zij de dragers en overbrengers der berichten waren. Door onze zeelieden zullen de eerste Carriërs naar ons land zijn overgebracht vanwaar ze verder hun weg vonden naar Engeland en eerst heel veel later naar Duitschland en Frankrijk. Engeland is het land geweest waar de oorspronkelijke ingevoerde vogel is omgevormd geworden tot het product wat het heden ten dage is. 112 Alle bestaande Carriërstammen voeren tot Engelsche herkomst terug. Reeds meer dan 300 jaar is de Carriër in Engeland bekend en steeds zijn er ruim voldoende fokkers geweest die het genoegen, de kennis en het volhardingsvermogen STANDAARDTEEKENING VAN DEN CARRIËR volgens „Simpson". Het type waarbij de neusvleugels bolrond zijn ontwikkeld, met behoud van de overlangsche groeven. bezaten, den Carriër te fokken, te verzorgen en hun geld er aan te offeren. Vooral ook dit laatste speelt een groote rol. Het is een kostbaar ras. Kostbaar van aanschaf, om iets goeds te bekomen, kostbaar van huisvesting, kostbaar van onderhoud, om de zeer vele zorgen die het vereischt. [I3 Door alle tijden heen zijn enorme bedragen betaald geworden. Reeds in 1760 werden voor twee koppels piepjonge Carriërs £40 betaald, een enorme som voor dien tijd. Later werd voor jonge dieren meermalen ƒ 300—ƒ 600 betaald. In 1909 stierf de bekende Carriërfokker F. T. Wilthire, zijn collectie van 65 stuks werd op 12 Mei geveild en bracht niet minder dan ƒ 7000 op. In ons land is de liefhebberij vrijwel steeds nihil geweest. Wijlen George Wilson, was een liefhebber die steeds een belangrijke verzameling goede dieren bezat en die ook regelmatig toonde. Als fokker die het ras krachtig verbeterd en vooruitgebracht heeft, was hij echter van weinig beteekenis. Na zijn dood ging de collectie uit elkaar en is thans in ons land weinig goeds meer te vinden. De Carriër heeft ongetwijfeld een groote verwantschap met de overige Bagadettenrassen en vooral de Fransche Bagadetten zijn aan de Carriërs nauw verwant. De vroegere Spaansche duiven en de Steinheimers voeren ook meer of minder het Carriërbloed en het is nog niet zoo heel lang geleden dat ook de Dragons met Carriërs werden gekruist. In Duitschland zagen wij nog vele Dragons die onmiskenbaar de Carriërkruising lieten zien. Voor den oorlog waren daar meerdere goede, enthousiaste fokkers die fijne stammen bezaten. De oorlog heeft hier veel van verloren doen gaan, en is het verloren gegane nog niet geheel ingehaald. De Carriër behoort tot de grootste en krachtigste rassen, en het zeer gespierde lichaam, met zijn langen dunnen hals, zijn lang gezicht met grooten snavel, rust op een paar lange, krachtige beenen. De borst steekt sterk vooruit, de rug is vlak en scherp afloopend, terwijl de staart gesloten is en met den bodem, welke hij bijna steeds raakt, een hoek van 450 vormt. Reuzenduiven 8 II4 Het voornaamste deel van den Carriër is de kop met alles wat er aan zit. De kop is smal, doch overal even breed, een wigvormige of spitstoeloopende kop is dus absoluut foutief. Het hoogste punt ligt juist tusschen de oogen en van SCHEMATISCHE VOORSTELLING VAN DEN CARRIËR met duidelijke verhoudingen betreffende de verschillende onderdeelen van het lichaam ten opzichte van elkaar. De lijn door het oog en den snavel zal zuiver horizontaal zijn. Midden oog, midden voet, is één zuiver verticale lijn. hier loopt de schedel steil naar achteren af, om in den langen, rechten nek te verloopen; aan de voorzijde gaat de schedel in den buitengewoon langen, zeer sterken snavel over, bij den Carriër „het gezicht" genoemd. De lengte van het gezicht, gemeten vanuit het middelpunt van het oog tot aan de snavelpunt zal 52—55 mM. zijn. Onder- en bovensnavel zullen zeer krachtig zijn, zoo- "5 veel mogelijk van gelijke ontwikkeling, goed sluiten, en aan de punt niet gebogen, doch stomp zijn. De snavel zal zuiver horizontaal gedragen worden en de snavellijn juist door het midden van het oog gaan. Te laag gedragen snavels en dan benedenwaarts gericht, zijn zeer foutief, evenzoo te korte snavels, of zulke waarbij de bovensnavel over den ondersnavel heen is gegroeid, hetgeen vaak bij oudere dieren voorkomt, of welke slecht sluiten. De kleur is voor alle kleurslagen, vleeschkleurig tot wit. Bij de donkere kleurslagen een enkelen keer licht hoornkleurig. De neusvleugels op en onder den snavel zijn mede het voornaamste aan den Carriër. Ze bereiken hier een ontwikkeling als geen ander ras, ook maar bij benadering, kan aanwijzen. De neusvleugels bedekken 2/3 gedeelte van den snavel en zijn het best te vergelijken met een okkernoot en zullen in verticale richting in drie gedeelten zijn te verdeelen, welke zich van af het beginpunt naar den kop toe op zoodanige wijze ontwikkelen, dat het tweede gedeelte juist de dubbele hoogte en grootte heeft van het eerste, of voorste deel, en het derde deel, het dubbele van het tweede, terwijl de linker- en rechter helft gelijk gevormd en gelijk van grootte zullen zijn. De overgang van het eene gedeelte naar het volgende zal regelmatig geschieden en geen groote inkervingen doen ontstaan. De afdaling naar de snavelbasis zal gelijkmatig geschieden. Tusschen de neusvleugels en den kop met groote oogranden, zal een duidelijke afscheiding blijven bestaan. De ondersnavel zal op gelijke wijze zijn versierd als de bovensnavel, hoewel de ontwikkeling hier meestal minder krachtig zal zijn. De vorming en indeeling is echter gelijk. Naast de verticale afscheidingen zijn de neusvleugels ook in de lengte in drieën gedeeld, welke echter met toenemenden ouderdom verdwijnen. n6 De wratvorming zal zoowel boven als onder van heel fijne structuur zijn, met vele, heel kleine, fijne puntjes bezet en zeer sterk wit bepoederd. Bloemkoolachtig. Naast dezen wratvorm bestaat ook de kogelvorm, waarbij de boven- en ondersnavel een grooten bol vormen, waaruit de snavelpunt alleen te voorschijn komt en welke in het midden juist het hoogst is, met gelijke afdaling naar voren en achteren. KOPTEEKENING van een góed ontwikkelden Carriër doffer, met zeer goede neusvleugelontwikkeling, doch welke tekort schiet in oograndontwikkeling welke te klein en tevens te onregelmatig is. Ook is de snavel niet meer geheel recht gebleven. Geen tentoonstellingsvogel, doch een zeer goede fokvogel. De totale omvang van de neusvleugels bij uitgegroeide driejarige vogels bedraagt van 70—100 mM. Het is geen zeldzaamheid, als het hoogste punt der bovensnavelwrat 12 mM. boven den kop uitsteekt. In nauw verband met de neuswratten staan de oogranden, welke eveneens zeer sterk ontwikkeld zijn en uit een aantal zuiver cirkelvormige ringen bestaan, alle van gelijke breedte en van een heel fijn weefsel. De buitenste ring zal vanaf het middelpunt van het ii7 oog gemeten overal even ver verwijderd zijn. De binnenste ring, dus die welke het oog omsluit, wordt gaarne vierkant gezien, waarbij het vierkant dan op één punt staat. Hoe grooter de oogranden, hoe mooier, ze zullen echter nimmer dik en vleezig worden, of de buitenrand hard en droog worden, zooals dit bij de Valkenetten een voor- KOPTEEKENING van een Carriër duivin, met te zwaar ontwikkelde oogranden, waardoor traanzakken zijn ontstaan. De neusvleugels zijn te klein en de schedel is te smal gebleven. De snavel sluit niet voldoende. DU type duivin gekoppeld aan het type doffer hiervoor genoemd, geeft uitstekende jongen. waarde is. Integendeel, de oogranden zijn zacht en week en liggen vlak tegen den kop aan. De inkervingen, straalsgewijze vanuit het oog, zijn fijn en ondiep, en zullen geen verzamelplaatsen van vuil en stof vormen. De kleur is heel licht vleeschkleurig, met heel veel witte poeder. De ontwikkeling van neusvleugels en oogranden gaat bijna steeds te zamen en bereiken eerst na het derde levensjaar hun maximum grootte, doch hoe groot ze ook n8 mogen worden er zal steeds een belangrijke afscheiding blijven bestaan tusschen oogrand en neusvleugel, terwijl de samengroeiïng van boven- en ondersnavelwratten gaarne gezien wordt. Het aldus omsloten oog is groot en van een donkerroode kleur met vurige, felle uitdrukking. Alleen de witten hebben donkere oogen. Juist dit tintelende oog geeft den Carriër een uitdrukking van kracht en moed. KOPTEEKENING van een jongen Carriër doffer. Prima krachtige rechte snavel, uitstekende oogranden en de reeds zeer duidelijk zichtbare driedeelige neusvleugelontwikkeling. Flinke afstand tusschen neusvleugels en oogrand. De keel is zeer scherp uitgesneden, elke wam-aanduiding is zeer foutief, omdat elke ongelijkheid aan de lengte van het gezicht afbreuk doet. De hals is lang en dun, en is zoowel bij den kop als bij de schouders zeer smal, wordt in rust S-vormig gedragen, in opgerichte paradestelling echter kaarsrecht gestrekt. Bij oudere dieren wordt de hals dikker en lijkt dan korter. De schouders zijn breed en treden zoover naar voren, dat ze met de borst in één lijn komen te liggen, de vleugels zullen niet tegen het lichaam aan liggen, doch iets IIQ afstaan, waardoor de schouders hoog gedragen worden en de holle rug verkregen wordt, welke overigens lang is en steil naar den staart toe afloopt. De vleugels zijn goed gevormd en worden op den staart gedragen, de beenen zooveel mogelijk vrijlatend opdat deze in hunne volle lengte zichtbaar zijn. De beenen toch zijn zeer krachtig en kunnen niet te lang zijn, en zoo veel mogelijk gestrekt; doorgezakte of X-beenen zijn zeer foutief. KOPTEEKENING van een Carriër duivin op vierjarigen leeftijd van ideale vormen en verhoudingen. De beenen zijn onbevederd en van een donker roode kleur. De buik is lang en slechts heel weinig ontwikkeld. De staart is lang, goed gesloten en raakt bijna den grond. In paradestelling zal de Carriër een trotsch opgerichte houding hebben, waarbij twee hoofdlijnen in het oog vallen en wel ten eerste die, welke men zich denkt loodrecht neergelaten vanuit het middelpunt van het oog en welke juist in het midden van den voet zal terechtkomen, ten tweede de horizontale lijn vanuit het middelpunt van het oog, naar de snavelpunt en welke lijn de juiste kopdracht aan geeft, en welke juist de scheiding tusschen boven- en ondersnavel vormt. 120 Als kleur- en teekening vogel heeft de Carriër heel weinig te beteekenen. Alleen éénkleurigen, in zwart, wit, chocolade-, dun- en staalblauw, en dan in allerhande bonte teekening, welke uit een kruising van wit met een der andere kleuren zijn ontstaan. Van eenige regelmaat is hier geen sprake en elke vorm is goed. De zwarten zijn heel goed van kleur met heel veel glans, ook wit is fraai en vaak van de zuiverste kleur. Chocolade- en dunkleurigen zonder banden zullen geheel gelijk van kleur zijn, ze zijn weinig licht echt en vooral de slagpennen verbleeken maar al te vaak. De blauwe kleur is in het bekende duivenblauw niet aanwezig. De kleur is meestal staalblauw of soms vetblauw, gewolkt met zwarte banden. KOPTEEKE- vielen en rooaen zijn uiterst zeiazaam NING en in kwaliteit heel wat minder dan de van een ouden Car- andere kleuren. riërdoffej van voren De volledige ontwikkeling van den Carriër neemt 334 jaar in beslag, waaruit dus volgt, dat de vogel verschillende perioden doormaakt, waarbij het uiterlijk, het „gezicht", steeds verandert. Hieruit volgt dus dat jonge en oude dieren niet met elkaar vergeleken kunnen worden en afzonderlijk beoordeeld dienen te worden met in achtname van den ouderdom. De jonge doffers zullen vanzelf een krachtiger snavelwrat- en oogrand ontwikkeling hebben, dan de jonge duivinnen. Beiden zullen echter reeds in de jeugd een sterken, rechten, goed gesloten snavel toonen. Op een leeftijd van 12—15 maanden beginnen de neusvleugels de drie deelen te toonen, waarvan de middelste zich om dezen tijd het sterkst ontwikkelt. 121 De afstand van de neusvleugels tot de oogranden, dus de scheiding bij de snavelbasis, is thans het grootst en doet den snavel langer schijnen. Omstreeks het tweede jaar na den rui, gaat de ontwikkeling van den geheelen neusvleugel met de oogranden verder om op het derde jaar de volle gewenschte grootte en vorm te bekomen. TWEE FIJNE CARRIËRS uil Engelsche fokkerij. Groote, forsche vogels, met volle ontwikkelde kopversierselen. In vele gevallen is het verloop echter minder gunstig en blijven öf de neusvleugels öf nog vaker de oogranden in ontwikkeling achter. Bij het koppelen is hierop dus te letten en door het koppelen van dieren, die niet dezelfde fouten hebben, verbetering aan te brengen. De Carriër is een volière vogel bij uitnemendheid. Voor vrije uitvlucht is hij totaal ongeschikt. Doch de huis- 122 vesting dient prima te sijn en te bestaan uit een frissche droge dichte volière en een groote, flinke vliegruimte waar de dieren zich .volop in de zon kunnen koesteren en ook gelegenheid hebben te baden of zich nat te laten regenen, hetgeen bij tijd en wijle eveneens noodzakelijk is. Daar het echte vechtersbazen zijn en elke beschadiging aan neusvleugels of oogranden zich wreekt, zal men ze alleen onder elkaar houden en dan niet bij andere rassen, en in veel ruimte en groote broedhokken. Voedsterduiven zijn absoluut noodig, daar het voeden heel slecht gaat en bovendien de kopversierselen totaal bederven. Waar de Carriër zeer schuw is, zal men met veel tact en kalmte met hem omgaan, door zijn groote oogranden is het zien niet gemakkelijk, daarom ook zal het voederen uit een bak plaats hebben, aangezien het opnemen van den grond heel moeilijk gaat. De vogel pikt er bijna steeds naast. De voedering moet in overeenstemming met den geheelen vogel, krachtig zijn en niet te klein van korrel, daar dit met het eten te veel moeite zou veroorzaken. Men fokt van drie- hoogstens tweejarige dieren en zal vooral er op letten, dat de fouten der beide ouderdieren elkaar opheffen en de grootste waarde hechten aan de kopversierselen en de grootte der duivinnen en de houding en kleur der doffers. Het kweeken in beperkte bloedverwantschap is noodig; zonder dit komt men niet ver. Zich specialiseeren op één kleur, is bij het fokken van Carriërs noodig. STANDAARD. Land van Oorsprong. Engeland. Grootte en houding. Groote, forsche vogel met zeer opgerichte, uitdagende houding en vurige uitdrukking. De hals is gestrekt, kop zuiver waterpas gedragen. Een loodlijn uit het oog neergelaten, eindigt juist in den voet. De staart vormt een hoek van 450 met den bodem. 123 Gezicht. Zeer lang. Van midden oog tot snavelpunt 52— 55 mM. Kop. Smal en overal even breed, licht gewelfd met grootste hoogte juist tusschen de oogen. Achterkop scherp in den nek overgaande. Snavel. Zeer lang en krachtig. Onder- en bovensnavel zooveel mogelijk even dik. Punt stomp. Goed sluitend. Zuiver waterpas gedragen. Voor alle kleurslagen vleeschkleurig tot wit, voor de donkere kleurslagen heel licht hoornkleurig. Neusvleugels. Zeer sterk ontwikkeld, zoowel op onder- als bovensnavel, kogelrond of okkernootvormig en dan trapsgewijze oploopend, met duidelijke scheiding tusschen de neusvleugels en voorhoofd. Linker- en rechterhelft gelijk van vorm en grootte. Van lengte-en breedtegroeven voorzien. Van heel fijn weefsel en met veel wit poeder bestoven. Eerst op driejarigen leeftijd tot volle ontwikkeling. Bedekt den snavel tot op een derde van de punt af. Oogranden. Zeer sterk ontwikkeld en bestaande uit een aantal zuiver cirkelvormige ringen, die overal even breed zijn. De binnenste ring zal zoo mogelijk een vierkanten vorm laten zien, welke op één punt staat, waardoor het oog dus feitelijk in een vierkante omraming komt te zitten „Diamantoog". Fijn weefsel, buitenrand hard en droog, de binnenste randen veel zachter. Straalsgewijze inkervingen, echter zeer ondiep. Vleeschkleurig met witte bepoedering. Schouders. Breed en vlak. Oog. Groot en donkerrood van kleur, met vurige uitdrukking. Keel. Zeer scherp uitgesneden. Hals. Lang en dun, vooral bij den kop heel dun, met weinig vulling in de schouders, in de borst overgaande. Recht gestrekt gedragen. Borst. Matig ontwikkeld en slechts weinig gerond. Buik. Weinig ontwikkeld. Rug. Breed, vlak, stérk afloopend en overgaand in den staart. Tusschen de schouders iets hol. Vleugels. Zeer lang en rustend op den staart, zullen elkaar niet kruisen. Goed opgetrokken, om de beenen geheel vrij te laten. Staart. Lang, goed gesloten en overal even breed, bijna den bodem rakend en met den grond een hoek van 450 vormend. 124 Beenen. Zeer krachtig, onbevederd en hoogrood van kleur. Breed aangezet, teenen gestrekt. Kleur en teekening. Uitsluitend éénkleurig in zwart, dun, chocoladekleurig, wit, blauw met zwarte banden, heel zelden in rood en geel. Bont in allerhande kleur en teekening, onverschillig hoe. Alle kleuren vol en diep met veel glans. Het gevederte zal glad en vlak aanliggen, en heel spaarzaam zijn. Grove fouten. Dunne slappe of korte snavel, ongelijke bovenen ondersnavel. Kort „gezicht". Onregelmatige en slecht gevormde neusvleugels. Grove of niet zuiver ronde oogranden. Ronde of roodachtige oogranden. Korte hals en weinig keel. De geheele vogel, klein en laag op de beenen. Vlakke stand en te hoog gedragen „gezicht". Lichte oogen, of tweeërlei oogen. DE VALKENET D. Indianer E. Barb Fr. Pigeon polonaü Tot een der meest merkwaardige rassen, die een geheel eigen plaats in de liefhebberij innemen, behooren de Valkenetten, een ras dat van het Oosten naar Afrika en vandaar naar Europa gekomen is, waar het eerst in Frankrijk, later in Engeland, een nieuw vaderland heeft gevonden en waar het gefokt is geworden tot die trap van volmaaktheid welke het ras heden ten dage bezit. Het is een der weinige rassen waarvan de geschiedenis tot meer dan 300 jaar terug is na te gaan, en toch valt niet met zekerheid te zeggen, waar het ras het eerst vandaan is gekomen. Algemeen wordt aangenomen, dat de Valkenet, vroeger ook wel Cyprische duif geheeten, vanuit Indië, mogelijk Achter-Azië, naar Afrika is overgebracht, speciaal Barbarije en den Noordhoek van Afrika. Moore, in zijn „Columbarium" noemt den vogel „Columbo Numidica" of Barbarijsche duif, kortweg „Barb" genoemd en geeft een zeer duidelijke beschrijving van den vogel, waaruit de Valkenet volkomen spreekt. Willinghbly 1678, beschrijft in zijn „Ornithology", de Barbarijsche duif en zegt o.a.: een groote, breede cirkel, geheel naakt, vleeschkleurig, omringt het oog op dezelfde wijze als dit bij den Carriër het geval is. Ook de bekende Engelsche schrijver Shakespeare, die een groot duivenliefhebber was, kende den vogel, want in zijn bekend werk „As you like it", hetwelk in 1600 in Londen werd opgevoerd, laat hij Rosaline, welke verkleed is als een jongen, zeggen: „Ik ben meer jaloersch op U, dan een Valkenetdoffer op zijn duivin". Ook in I2Ó een ander tooneelstuk, „King Henry IV", haalt hij nogmaals de „Barbarijsche duif" aan. Latere schrijvers komen alle tot de slotsom, dat vanuit Afrika de Valkenetten naar Europa zijn gekomen. Die voor Frankrijk en Engeland via Marseille, die voor Duitschland door Poolsche handelaren via Italië en Polen. De in ons land gekomen dieren zijn hoofdzakelijk vanuit Engeland afkomstig; hoe ze echter aan den merkwaardigen naam zijn gekomen, is niet meer na te gaan. Mogelijk dat de korte, stevige, destijds iets gebogen snavel en de zware oogranden aan een roofvogel deden herinneren. Wij hebben echter nergens eenige aanteekening daaromtrent gevonden, evenmin wanneer de eerste dieren tot ons kwamen. Altijd is het een ras geweest, dat in hoog aanzien stond en dat slechts voor een beperkte groep van liefhebbers verkrijgbaar was. De hooge prijs, de groote moeilijkheden bij de fok en het zeer speciale uiterlijk, zullen hier wel niet vreemd aan zijn geweest. Trouwens ook heden is het een kostbaar ras en het aantal fokkers is uiterst gering. Zijn groote volmaking heeft het ras eerst in Frankrijk, later in Engeland genoten. Omstreeks 1850 kwamen zeer goede vogels naar Engeland, van toen af nam de veredeling van den vogel in sterke mate toe en ontstond de vogel zoo wij dien thans kennen. Voor dien tijd waren feitelijk drie variëteiten bekend: de Franschen, de Engelschen en de Duitschen, of wel speciaal de Saksischen genoemd. De Fransche verdween het eerst, werd verdrongen door het Engelsche type. Het Duitsche type hield heel lang stand en vooral in Saksen werd het gaarne gefokt. Het was een kruising van Veldduiven of ook wel met de z.g.n. „Turksche" duif, en kan niet beter beschreven worden dan een te smalle, heel sterk gedegenereerde Engelsche Valkenet; tot in • i. , J ■ r,GELE VALKENET DUIVIN EN ZWARTE VALKENET DOFFFR Z iTtTede,]aa^ Beide, toonen een voldoend breeden schedel, welke voor en achter even breed is Goede ooaranden m neusvleugels. De snavels schijnen een klein weinigje te lang, waardoor van de korfheS ^^TTS Wei verloren gaat. 128 den oorlog hebben ze stand gehouden, doch met de voederschaarschte verdwenen de laatsten. Wij herinneren ons nog heel goed een aantal van dergelijke dieren, die naar ons land waren gekomen en daar vasten voet trachtten te krijgen, door als Saksische Valkenetten op de shows te verschijnen. Ze verdwenen echter heel spoedig en zoo bleef alleen de moderne in Engeland gefokte Valkenet over. Het is deze vogel, die verder onze belangstelling zal hebben. De Valkenet is een merkwaardige vogel, die onmiddellijk door zijn zeer typischen kop met alles wat er aan is, opvalt. Geen leek zal den vogel overslaan en op het meerendeel zal hij niet bepaald een heel prettigen indruk maken. Niet te min moet men de kennis en de energie bewonderen van de fokkers, die den vogel gemaakt hebben tot wat hij thans is. De Valkenet is een eerder kleine, dan groote vogel, met een zeer breed en gedrongen lichaam, dat door niet te lange, eerder korte beenen wordt gedragen. Toch speelt deze grootte niet de hoofdrol. De kop is het voornaamste en zal men op een goed geblokten niet te kleinen vogel, den besten kop aantreffen. De kop zal ongemeen breed zijn met de grootste breedte juist boven en tusschen de oogen, daarbij zuiver rond, zoodat niet de minste onderbreking er aan is te bekennen, zelfs de zeer korte snavel met de korte, breede neusvleugels zullen in deze ronding deelen, zoodat de kop met de zwaar ontwikkelde oogranden sterk aan het idee van een garenklosje doen denken. De kop is overal even breed, zoodat een spitstoeloopen naar den snavel zeer foutief is. Deze zal dan ook van een zeer groote breedte zijn, uiterst kort en stomp, en meer benedenwaarts gericht. Onder- en bovensnavel zullen zoo veel mogelijk gelijk van dikte zijn en van krachtigen bouw; bij alle kleurslagen wordt een vleeschkleur verlangd, hoe lichter hoe beter. 129 De zwarten willen wel eens een zwart streepje op den bovensnavel hebben, hetgeen zeer ongaarne wordt gezien. VALKENETKOPPEN No. 1 toont het ideaalbeeld, n.l. voor en achter even breed, kogelrond en de flink ontwikkelde oogranden ter weerszijde niet boven den schedel uitstekend. De neusvleugels breed en de oogranden bijna rakend. De snavel zeer kort, breed en krachtig. No. 2 is zeer foutief. Kop is van voren veel te smal, de snavel te lang, en vanzelf de neusvleugels te klein en te langgerekt. No. 3 stelt den kop van een jongen vogel voor, die alle goede eigenschappen bezit om behoorlijk uit te groeien tot een goeden tentoonstellingsvogel. De snavel wordt gedekt door twee goed gescheiden neusvleugels, welke eveneens zeer breed en vlak, van een fijn weefsel zijn samengesteld en mooi wit bepoederd. Met toenemenden ouderdom ontwikkelen ze zich van- Re uzen duiven 9 130 zelf meer en meer, en helpen niet weinig mede, den totaalindruk van den kop te verhoogen. Bij oudere dieren ontwikkelen de neusvleugels zich zoodanig, dat ze vrijwel met de oogranden verbonden raken, echter zal er naar gestreefd worden, dat er steeds een weinig ruimte tusschen neusvleugels en oogrand overblijft. De ondersnavel, juist daar waar de keelhuid begint, heeft neiging tot wratvorming, hetgeen gaarne bij oudere dieren wordt gezien. Deze wratjes zijn echter niet wit, doch donkerrood van kleur, zelfde kleur dus als de oogranden. De oogranden zijn zeer groot, zuiver rond en overal even breed en bestaan uit een aantal ringen, welke zuiver rond zijn en van buiten naar binnen, smaller en gladder worden. De buitenste ring is het dikst en het hardst. De oogranden zijn straalsgewijze heel fijn gekerfd door vrij diepe groeven, die vanuit het midden van het oog loopen. De oogranden steken buiten den kop uit en veroorzaken van voren gezien, indien de schedelvorm aan de gestelde eischen voldoet, het juiste idee van een ten deele afgewonden garenklosje. De oogranden zullen niettegenstaande hunne sterke ontwikkeling nimmer slap en sponzig worden, waardoor maar al te vaak het bovendeel van den binnensten ring over het oog heen zakt of het onderlid uitzakt en dan de bekende traanzakken vormt. Vooral die oogranden, welke door kunstmatige bewerkingen, als massage, warme omslagen en uitrekkingen zijn verkregen, bieden doorgaans weinig substantie en veel aanleiding tot dergelijke kwalen, die wel erger doch nooit minder worden. De verzorging der oogranden is iets wat men door oefening moet leeren. De kleinste beschadiging kan voor altijd nadeelige gevolgen met zich brengen. Bij toenemenden ouderdom ontwikkelen zich kleine wratjes aan ondersnavel, evenals ook aan de mondhoeken, !3i typische bolletjes, die oogrand met neusvleugel verbinden. Het oog is groot, zit midden in den kop en wordt bij alle kleurslagen parelkleurig verlangd. Alleen de witten hebben een donker oog. De massieve kop met zijn versierselen, wordt gedragen door een korten, krachtigen hals, welke breed en vol in de schouders en de borst overgaat. VALKENETTEN IN DE VLIEGRUIMTE Een kostbare collectie fraaie vogels, breede schedels, korte snavels, flinke oogranden. Dieren met vitaliteit, hetgeen hen zoo is aan te zien. De keel is goed uitgesneden, voorzoover dit bij een dusdanigen kort-breed gebekten vogel mogelijk is. In ieder geval is een keelwam uit den booze. De breede borst treedt goed naar voren, de rug is vlak en ietwat hol, loopt naar het staarteinde toe af. De vleugels zijn breed en krachtig, de slagpennen breed en rustend op den staart, welke eerder kort dan lang is. Ook de beenen munten niet uit door lengte, doch zijn 132 eerder kort en helpen mede den massieven indruk van den vogel te verhoogen, ze zijn steeds onbevederd en van een hoogroode kleur. De vleugels liggen ietwat los tegen het lichaam aan en nemen vaak een trillende houding aan. De mantelpennen hebben soms de eigenaardigheid, naar boven toe zich uit te spreiden over den rug, hetgeen naar het schijnt hoofdzakelijk bij de volière-vogels voorkomt. Het gevederte is overigens heel krap, hard en vastaanliggend. Als zoodanig is de Valkenet dus ook een e,chte Wratduif. De Valkenetten komen alleen in éénkleurig voor en naar het schijnt is zwart de oorspronkelijke kleur geweest en zijn alle andere kleurslagen hieruit ontstaan. Over het algemeen zijn de kleuren dan ook niet heel fraai. Zwart is prima in kleurdiepte en glans, dan volgt wit, dat door herhaalde kruisingen met zwart eveneens heel goed is, rooden en gelen zijn er zeer goede dieren, wat model en koppen betreft aanwezig. De kleuren zijn echter slecht en vooral de roode vogels zijn meer bruinachtig, met veel blauw in onder- en bovenstaartdek, vaak is de kleur niet meer dan een chocoladebruin. Ook dunkleungen zijn soms heel goed. Het fokken der Valkenetten brengt heel veel moeilijkheden met zich mede. Doordat de dieren heel slecht zelf kunnen voeden zijn flinke krachtige voedsterduiven, Postduiven, Strassers of Leeuwerikken noodzakelijk. Dan is het fokken van vogels beneden de drie jaar zeer af te raden, vooral waar het de duivinnen betreft. Door te sterke inteelt is het ras in constitutie achteruit gegaan en vatbaar geworden voor vele ziekten, zoodat een ruime huisvesting met veel frissche lucht zeer noodzakelijk is. De Valkenet is overigens in de volière een zeer kalme vogel, die indien onder zijn gelijken, weinig moeite geeft. De voedering zal uit niet te groote krachtige zaden bestaan en steeds in een bak worden verstrekt. STANDAARDTEEKENING VAN DEN VALKENET J34 De oogen dienen regelmatig met koud water te worden uitgewasschen en met een heel zachte zalf, heel dun te worden ingesmeerd. De volière moet stofvrij zijn, dus geen zaagsel of haksel of ander stofveroorzakend strooisel, het zet zich allemaal op de oogranden neer en veroorzaakt de traanoogen, welke zoo moeilijk zijn te genezen. EEN EDEL VIJFTAL VALKENETTEN zooals ze maar heel weinig in de tentoonstellingskooien verschijnen. Krachtige dieren, met goed ontwikkelde koppen en oogranden. Korte krachtige snavels. Bij de beoordeeling zullen oude en jonge dieren gescheiden blijven. Ja zelfs één- en driejarige niet met elkaar concurreeren, terwijl er tevens een onderscheid zal worden gemaakt tusschen doffers en duivinnen. De laatsten zullen steeds iets fijner en wat minder ontwikkeld in snavel- en kopversierselen zijn, dan de doffers. i35 De Valkenetten kunnen alleen door ervaren fokkers worden gehouden, die voldoende kennis van zaken bezitten en een groot uithoudingsvermogen hebben om veel teleurstelling te voorkomen en tegenslagen te dragen. STANDAARD. Land van oorsprong. Indië, in Engeland, echter tot den tegenwoordigen fijnen rasvogel gevormd. Grootte en houding. Middelgroote, 36—38 cM. breede, forsche vogel, laaggesteld, met ietwat opgerichte houding. Kop. Kort en breed, van gelijke afmeting vóór en achter het oog. Van snavelpunt tot achter in den hals een zuiver gebogen lijn, cirkelrond. Breedte tusschen de beide oogranden over den schedel gemeten minstens 25 mM. Steeds glad, nooit gekapt. Snavel. Zeer kort en stomp, naar beneden gericht; onder- en bovensnavel even dik, aan de basis zeer breed en bij alle kleurslagen, vleeschkleurig en zoo licht mogelijk. Neusvleugels. Zeer breed, den korten snavel bijna geheel dekkend, in het midden gedeeld, naar den schedel toe oploopend, met toenemenden ouderdom zich meer ontwikkelend. Van een fijn weefsel en wit bepoederd. Oudere vogels krijgen ook in den ondersnavel een lichte wratvorming. Oogen. Groot. Parelkleurig, alleen de witten hebben donkere oogen. Zit midden in den kop en is eerder groot dan klein, heldere uitdrukking. Oogranden. Groot, ± 25 mM. in doorsnede, zuiver rond en overal even breed, bestaat uit gelijke ringen, waarvan de buitenste hard en droog is, en het grofst, naar binnen toe, fijner en zachter. Straalsgewijze door diepe groeven gedeeld. Fijn weefsel en hoog rood van kleur. Boven den. schedel uitstekend. Bij oudere vogels ontstaat bij den mondhoek een groote wrat, welke zich vaak verbindt met den neusvleugel. Hals. Kort en dik, breed tusschen de schouders. Keel. Scherp uitgesneden, niettegenstaande den zeer korten snavel. Borst. Breed en vol, sterk vooruittredend. Rug. Breed en vlak, soms iets bol en licht afloopend. 136 Vleugels. Tamelijk lang en breed, slechts weinig aanliggend gedragen. Losjes rustend op den staart en reikend tot bijna aan het einde. Staart. Niet te lang, nauwelijks langer dan de vleugels, smal. Beenen. Kort en krachtig, door de losgedragen vleugels bijna geheel bedekt. Onbevederd en hoogrood van kleur. Kleur en teekening. Uitsluitend éénkleurig in zwart, diep, hoogglanzend; rood, geel en zuiver wit. Naar volle kleuren zal worden gestreefd, hoewel rood en geel te dien opzichte veel te wenschen overlaten. Grove fouten. Smalle, spits toeloopende kop, welke dus voor- en achter de oogranden niet even breed is, te weinig ontwikkelde oogranden, lange dunne snavel, platte of hoekige kop; lange beenen en ongelijke oogranden; te klein van figuur, ontstoken oogen of randen, uitgezakte oogranden, bleeke oograndkleur. ■ DE DRAGON D. Dragon E. Dragoon Fr. Dragon De Dragon is een der meest populaire Engelsche rassen, dat bij de Engelsche fokkers in hoog aanzien staat en dat in volmaking van het gestelde standaardmodel slechts heel weinig daarvan afblijft. Het is een heel oud ras, dat ook zijn up and down heeft gekend, doch thans zeker zijn glorietijdperk medemaakt. De oorsprong van het ras is met weinig zekerheid te zeggen. Reeds Moore beschrijft het 1735 in zijn bekend standaardwerk en zegt er van: Deze vogel is absoluut en ontwijfelbaar een bastaard van een Horseman en een Tuimelaar, en door herhaalde inkruisingen met het eerste ras heeft het de grootte en de forschheid verkregen. Andere schrijvers noemen den Carriër met een Tuimelaar als de stamrassen waaruit de Dragons zijn voortgekomen. Ontegenzeggelijk lijkt de Dragon in verschillende punten op den Carriër, en in de latere jaren zijn doelbewuste kruisingen met Carriërs en de toenmalig bestaande Dragons zeer zeker ondernomen. Anderen zeggen weer, het zijn de Carriërs met de uit Bel gië ingevoerde Postduiven, waaruit de Dragon is ontstaan. Dit kan echter niet plaats gehad hebben voor 1825, daar eerst omstreeks dien tijd de eerste Belgische Postduiven ontstonden. Niemand zal het tegenspreken, dat er geen kruisingen van Carriërs en Postduiven hebben plaats gehad, en wij willen gaarne aannemen, dat dergelijke kruisingsproducten gebruikt zijn geworden om weer te kruisen met 13» de bestaande Dragons, danwel dat door koppelingen en selectie de moderne Dragon daar geheel uit is voortgekomen, doch dat zijn dan de opnieuw gemaakte moderne Dragons. STANDAARDTYPE VAN DEN MODERNEN DRAGON naar een teekening van „Ludlow". Doch hoe het zij, ontstaan is het ras ontegenzeggelijk in Engeland, en het is ook dit land, dat het ras tot in de grootste volmaaktheid heeft opgevoerd. Is er nog een tijd geweest, dat er twee typen van Dragons waren, het Londensche dat groot en grof was, en het Birminghamsche type, dat klein maar gedrongen en fijner !39 van oogrand en neusvleugels was, thans is dit onderscheid totaal verdwenen en kent men in Engeland slechts één standaard type, hetwelk wij thans nader zullen beschrijven. De eerste indruk is die van een flinken, stevigen vogel, met breede borst en rug, korten hals en zeer typischen kop met bijzondere versierselen. Het geheel gedragen door korte, krachtige beenen. Met een zeldzaam vurige ooguitdrukking waardoor het geheel nog meer aan uiter- njKe kracht en moed wint. Want juist dit Dragon-oog speelt bij het ras een belangrijke rol. De Dragon is wat men noemt ter dege uitgebalanceerd. Elk onderdeel van het lichaam is in verhouding tot de overige deelen. De grootte is iets boven de normale maat, echter niet veel, want dergelijke dieren zijn steeds te lang in de veeren en dan vanzelf weer te lang in kop en te smal in bek, terwijl te kleine vogels vanzelf sprekend niet dien juisten massieven kopvorm en kopversierselen kunnen Juiste schedel- en neus- toonen als de grootere. vleugelvorm met cor- tt . 11 i •• , rede aanzetting. tiet allervoornaamste punt bij de beoordeeling van den Dragon is wel de kop met alles wat er op, er in en er aan zit. De fouten die zich hier voor kunnen doen zijn zeer vele. Menige overigens goede vogel, is op kopfouten voor goed gestruikeld. Wanneer wij den kop recht voor ons nemen, dan zullen wij zien, dat bij een goeden vogel de kop wigvormig is met de grootste breedte even achter de oogen, waar het achterhoofd in een scherpe lijn in den nek overgaat. Het zwaartepunt ligt onmiddellijk achter de neusvleugels en het is van het overgrootste belang, dat de kop hier niet geknepen is, dus m.a.w. dat de schedel zich links en 140 rechts tezamen knijpt, waardoor een smalle geknepen kopvorm ontstaat. Ook een zijdelings afgeplatte kop ter hoogte der oogen, is foutief, hierdoor ontstaan de hatelijke vierkante koppen met gelijke schedelbreedte van begin tot einde. Van ter zijde gezien zal de kop een zuivere ronding te zien geven met het hoogste punt juist midden boven het oog. Geknepen tusschen neusvleugels en schedel, zeer foutief, hoewel schedelvorm en neusvleugels op zich zelf goed zijn. Te smal in schedel, welke voor en achter gelijk in breedte is. Neusvleugels te breed, snavel te dun en te spits. De schedel zal in geen geval te hoog zijn, of te snel vanaf den snavel oploopen. Ook van links naar rechts zal de schedellijn een lichte welving vertoonen. In geen geval zal dus een Dragon een platten bovenschedel toonen. De krachtige, middellange snavel, waarbij de onderen bovensnavel beide van absoluut gelijke dikte zijn, is aan de punt dik en stomp. Nimmer gebogen of spits toeloopend. 141 Beide helften sluiten goed op elkaar. De snavelaanzetting is zoodanig, dat de scheidingslijn tusschen onder- en bovensnavel juist den onderkant van het oog raakt. 1 Juistesnapelvorm. Boven 2 Ondersnavel te slap, onen onder gelijk in dikte. voldoende ontwikkeld. Dit is de absolute maatstaf om een Dragon te krijgen met een juist aangezetten en goed gedragen snavel. De lengte van den snavel regelt zich naar de grootte van den vogel, zoodat heel kleine verschillen in dit opzicht mogelijk zijn. 3 Te puntige snavel. Onder 4 Gebogen snavel, Showen boven onvoldoende homer type. ontwikkeld. Ook is er een heel klein verschil tusschen een doffer en een duivin. De laatste zal over het algemeen een iets smaller en korter snavel hebben dan de doffer. Een feit is, dat een vogel met een flinken, vierkanten bek, — als wij deze uitdrukking mogen gebruiken — steeds veel korter en beter in kopvorm lijkt, dan een vogel met een dunnen, puntigen bek, waarmede steeds een lange smalle kop en meestal een lang en smal lichaam gepaard gaat. Het zal bij het kweeken zaak zijn, hier bijzonder op te letten, vooral wat betreft de duivinnen. Deze zullen in 142 dit opzicht zoo volmaakt mogelijk zijn en zal men van lange, smal gebekte vogels niet kweeken. Ook niet van vogels die te slappen onder- of bovensnavel hebben, waarbij het mogelijk is deze gewoon neer te buigen; ook zulke vogels behooren niet in de fokkerij thuis. De kleur van den snavel is van niet minder belang, en als bij zoovele andere rassen, afhankelijk van de grondkleur van het gevederte. Blauwen, blauwgehamerden en grijzen zullen een geheel zwarten bek hebben; zonder de minste aanduiding 5 Gebogen en bovendien 6 Te lang. Het type van te lang. den vogel is verloren. van hoornkleur, of van een licht streepje voor op den bovensnavel. Ook in roodgehamerd wordt naar een geheel zwarten bek gestreefd, doch zal men hier met een donker hoornkleurigen genoegen nemen. De zilverkleurigen en de zilvergekrasten hebben een niet te lichten hoornkleurigen bek, waarvan echter de graad van lichtheid bepaald wordt door de meerdere of mindere diepheid der vleugelschildkleur. Rooden, gelen en witten hebben den bekenden vleeschkleurigen bek, vrij van elke donkerder nuanceering. De bovensnavel wordt voor het overgrootste gedeelte bedekt door de beide neusvleugels die bij de Dragons een belangrijk onderdeel uitmaken. De neusvleugels zullen wigvormig zijn. Breed en hoog van achteren, het hoogste deel echter nimmer hooger dan het hoogste punt van den schedel. Zacht uitloopend, bereiken de neusvleugels bijna het H3 einde van den snavel, waarvan ze slechts een heel klein gedeelte onbedekt laten. Bij jonge vogels zijn de neusvleugels eerst zacht en glad en van een donkere kleur, op een leeftijd van vier maanden ontwikkelen zich de neusvleugels en beginnen dan langwerpige insnijdingen te vertoon en, ze worden dan over het geheel genomen wat grooter, hoewel de ontwikkeling in de breedte eerst tusschen de twaalf en achttien maanden plaats vindt. Dan ook ontstaan de dwarse insnijdingen die van onder naar boven loopen en die de neusvleugels met de overlangsche insnijdingen in een groot aantal heel kleine bolletjes verdeelt. GEWENSCHT MODEL NEUSVLEUGELS Links een jonge vogel, rechts een volwassen vogel. De structuur der neusvleugels zal uiterst fijn zijn, terwijl bij de volwassen dieren de neus met een helder wit poeder zal zijn bestrooid. De beide neusvleugels zullen van gelijken vorm zijn, dus symmetrisch in elk opzicht. De ontwikkeling gaat vaak tot het vierde en vijfde jaar voort, doch zal zich houden binnen de grenzen hiervoor genoemd. Hieruit blijkt dus wel, dat er een groot verschil bestaat tusschen de beoordeeling van jonge vogels en van die, welke enkele jaren ouder zijn, en dat de grootste waarde is toe te kennen aan dien vogel, die na een normale, regelmatige ontwikkeling op zijn vierde jaar, geheel aan de standaardeischen voldoet. 144 Dat deze neusvleugelkwestie veel zorg vereischt, en dat vooral bij jonge vogels gewaakt dient te worden tegen beschadiging, zal wel duidelijk zijn. Elk wondje of kleine beschadiging, wreekt zich later in een kleinere of grootere onregelmatigheid. De ondersnavel zal steeds absoluut vrij zijn van welke aanzetting ook. Immers maar al te vaak ontstaan vlak boven of onder de mondhoeken kleinere of grootere wratjes, welke met den ouderdom zich soms sterk kunnen ontwikkelen. Het geheel weg houden der wratjes is niet mogelijk, doch zullen ze beperkt blijven alleen tot een minimale ontwikkeling aan den bovensnavel, waar ze met de neusvleugels zooveel mogelijk een geheel vormen. Nimmer echter zullen ze samengroeien met de oogranden. De oogen, welke van zooveel invloed zijn op het uiterlijk van den vogel, zijn groot en sprekend. De pupil is klein en omgeven door een breede, gekleurde iris. Een groote pupil en kleine iris is niet gewenscht, geeft den vogel een minder krachtige, minder vurige uitdrukking. Het oog zit hoog in den schedel, terwijl de kleur varieert in verhouding van de kleuren der vogels. Blauwen, blauwgehamerden, zilverkleurigen, zilvergehamerden, grijzen en roodgehamerden, zullen allen een rijke robijnroode iris hebben, hoewel dit bij meerderen weieens wat te wenschen overlaat. De blauwen en grijzen zullen de verlangde oogkleur wel bezitten, vogels met licht oranje- of roode iris zullen worden achtergesteld. Bij roodgehamerden zal met donker roode iris genoegen genomen worden, terwijl zilverkleurigen en zilvergehamerden, welke ook in vederkleur zooveel lichter zijn, een dieprood gekleurd oog, ook heel goed zal staan. Rooden en gelen hebben oranje-roode oogen, de eerste meestal iets donkerder dan de laatsten, veelal afhangend van de diepheid der lichaamskleur. H5 Witten bestaan alleen met de donkere oogen, zooals wij die bij zoo vele witte kleurslagen aantreffen; bij deze kleurslag zijn gebroken oogen of tweeërlei oogen zeer foutief. Bij het samenstellen der fokparen spreekt ook de oogkleur een woord mede en het is lang niet zeker, dat uit twee vogels met juiste oogkleur ook jonge dieren met juiste oogkleur geboren worden. Hieraan dient gedacht. Het oog is gevat in een breeden oogrand, welke een gelijke ontwikkeling doormaakt om zijn goeden vorm en kleur te bereiken als de neusvleugels. GEWENSCHTE VORM VAN DE OOGRANDEN Links een jonge vogel, rechts een volwassen vogel. Deze oogrand bestaat uit een dun bindweefsel, dat bij de jonge dieren heel dun en glad is en zuiver rondom het oog loopt, hoewel deze huidrand het oog niet stijf zal insluiten. Na een leeftijd van zes maanden wordt de oogrand zwaarder en vooral van boven en van voren wordt de ontwikkeling het grootst, zoodat het weldra lijkt of de oogrand van achteren smaller en meer samengetrokken is. Hoe de oogrand zich ook ontwikkelt, hij zal van binnenuit steeds rond blijven. Het is de grootste fout, wanneer de omzooming onmiddellijk om de iris vierkant of zeshoekig wordt, hetgeen vooral bij jonge vogels een heel veel voorkomende kwaal is. Van dergelijke dieren is nimmer iets te verwachten. Met den toenemenden ouderdom ontwikkelen zich de Reuzenduiven. 10 146 oogranden dus naar boven en naar voren en zal het weefsel waaruit het is samengesteld, wat grover en zwaarder worden, ook ten opzichte van het meer achter-en benedengedeelte van den oogrand, en het zijn juist de vele kleine knobbeltjes waaruit het is samengesteld, die den indruk geven, dat de rand van voren en van boven veel grooter is. Deze knobbeltjes ontstaan door de vele diepe groeven, die den oogrand in alle richtingen doorploegen, hoemeer lijnen er zijn, hoe meer knobbeltjes en hoe meer de oogrand in waardeering stijgt. De oogrand mag echter nooit te vleezig worden, waar- TWEE VEEL VOORKOMENDE OOGRAND FOUT EN Links, vierkant- of diamantoog, rechts te groot in omvang en te grof in weefsel. Overschaduwt het oog te veel en raakt de neusvleugels. door de hardheid en de kleur verloren zouden gaan. De ontwikkeling zou dan zoo groot worden, dat ze weldra boven den schedel zou uitgroeien en het oog geheel zou overschaduwen. Dergelijke zwaar ontwikkelde randen zullen zelden sterk doorgroefd zijn en dus heel weinig „knobbeltjes" vormen. De ontwikkeling zal noch naar boven, noch naar voren te groote afmetingen aannemen en nimmer zoo, dat het voorste gedeelte zich met de neusvleugels zou verbinden. Steeds zal een behoorlijke afstand aanwezig zijn. Ook te kleine en te weinig ontwikkelde oogranden komen heel veel voor. Bij dezen is de knobbeltjesvorming T47 geheel achterwege gebleven en is de vorm rond het oog, gelijk die bij jonge dieren, glad en vlak, meestal echter van goede kleur en poedering. Deze oogranden zijn zeer foutief, terwijl ook voor de kweek dergelijke dieren alleen in verbinding met vogels welke te dien opzichte minstens uitmunten, mogen worden gebruikt. DRA GON-KOPSTUDIE welke zeer duidelijk de belangrijke punten van snavelvorm en snavelaanzetting, neusvleugels en oogranden laat zien Een twee- en meerjarige vogel, dient onvoorwaardelijk een behoorlijk ontwikkelden, zuiver gekleurden oogrand te bezitten. De kleur der oogranden is wat betreft de blauwen, blauwgehamerden, grijzen en roodgehamerden, van een donker purper grijs, of ook wel diep blauw met een lichte zilveren bepoedering, wat de Engelschen zeer typisch betitelen met „damson". 148 De zilverkleurigen en zilvergehamerden hebben licht gekleurde oogranden, daar de hier boven genoemde donkere kleur al heel slecht bij het meer lichter gekleurde gevederte zou passen. Bij gelen, rooden en witten, zijn de oogranden meer vleeschkleurig, met veel witte poeder bestoven. Veel zorg dient aan het onderhoud der oogranden besteed te worden, daar de kleinste onreinheid, hetzij door vuil of vechtpartijen ontstaan, hardnekkige oogontstekingen ten gevolge kan hebben, om vaak voor goed den vorm of kleur der oogranden te bederven. Na al deze uitweidingen betreffende den Dragonkop met al zijn vele belangrijkheden, bekijken wij thans den hals, welke eerder kort dan lang is te noemen, en eerder dik dan dun en vooral bij de schouders zeer breed is. De keel is goed uitgesneden bij den kop en steeds vrij Van keelwam. De schouders, die hals en kop dragen, zijn eveneens zeer breed, goed gespierd en treden duidelijk te voorschijn, de schouders zetten zich voort in den breeden, vlakken rug, die naar het staarteinde toe smaller toeloopt, waardoor ook de wigvorm van het lichaam ontstaat. De borst is breed en vol, en treedt duidelijk naar voren, met een sterk, recht borstbeen, waar heel veel spieren een plaats kunnen vinden. De vleugels zijn breed en goed ontwikkeld, de pennen eerder kort dan lang, doch breed van schacht en vanen, rustend op den staart en den rug goed dekkend. Lange smalle vogels met weinig borst en dunnen hals zullen steeds lange, dunne, slappe vleugels en slagpennen toonen en een langen, smallen staart, want deze zal nimmer te lang zijn, doch geheel in overeenstemming met de kortheid en gevuldheid van den geheelen vogel. De veeren goed gesloten, overal even breed en vrij van den grond gedragen, zoodat als de vogel zich stelt, het lijkt of de staart wat te kort is voor het lichaam. De beenen van den Dragon, zullen met de overige deelen van het lichaam in overeenstemming zijn en waar 149 we een compacten, krachtigen vogel wenschen, zullen dus de beenen eerder kort dan lang zijn, krachtig gevormd met stevige teenen en steeds geheel onbevederd zijn. Ze zullen niet te veel naar voren zijn geplaatst en eerder wijd dan nauw gesteld zijn. Een lichte doorbuiging in de hielen is gewenscht. Te veel naar voren geplaatste beenen doen den vogel vooroverhellen en dat is zeer ongewenscht, immers wij verlangen een zeer opgericht lichaam, dat op de krachtige schouders en zwaren hals, den zeer kunstigen kop draagt met al zijn bijzondere versierselen. 1 toont de juiste snavelaanzetting en tevens de juiste kopdracht. C—D, zuiver horizontaal. 2 Goede snavelaanzetting, doch kop benedenwaarts gericht. C—D, loopt niet horizontaal. De kop is dus opgericht en wel zoodanig, dat de scheidingslijn van den snavel, zuiver horizontaal loopt, terwijl het lichaam een zuiveren driehoek lijkt, en de rug en staart met den grond een hoek van 450 vormen. Dit is de eenige stand waarin de dieren naar waarde zijn te beoordeelen en hoewel het den meesten vogels is aangeboren, dient toch van jongsaf een goed voortgezette training plaats te vinden om den lateren tentoonstellingsvogel in de kooi zijn maximum aan schoonheid te doen toonen. De Dragons komen in verschillende „duivenkleuren" voor en wel allereerst in blauw met zwarte banden. Men prefereert een meer donkerder en krachtiger blauw met twee goed doorgaande diepzwarte banden op I5° de vleugels, die goed gevormd zijn en geen onregelmatigheden vertoonen. De staart draagt een breeden, zwarten band. De kop en hals zijn evenals de slagpennen veel donkerder van kleur. OUDE BLAUWE DRAGON DOFFER met zeer goed type, doch wat grof in -oogranden en neusvleugels. Het lijkt alsof ook de oograndkleur wat aan den lichten kant is. Eigenaar: A. C. M. Dolk. Zuiverheid van kleur en fijne omzooming der vleugelschildveertjes is vereischte. Een lichtblauwe kleur is foutief. Onder de blauwen komen de allerbeste vogels voor, onmiddellijk gevolgd door de blauwgehamerden, die in kop, hals, staart en slagpenkleur den blauwen volkomen gelijk zullen zijn. i5i Echter, is hier het vleugelschild naast de beide banden van de bekende schubteekening voorzien, die zoo regelmatig van vorm en zoo diep mogelijk van kleur zal zijn. Maar al te vaak, is de teekening in plaats van zwart roestachtig bruin. JONGE BLAUWGEHAMERDE DRAGON DUIVIN Goede vogel met juiste kopdracht. Flinke krachtige snavel met goede neusvleugels en oogranden. Teekening wat vol en onregelmatig. Fokker-eigenaar: A. C. M. Dolk. De gehamerden kunnen onder elkaar gekoppeld worden, mits men er aan denkt steeds een lichtgeteekende aan een zwaargeteekende te koppelen, ook aan blauwgebanden en zelfs aan zilvergebanden of zilvergehamerden. Naast den algemeenen standaardeisch, is zuiverheid en correctheid van kleur en teekening, hier de boodschap. 152 Een van de mooiste kleurslagen bij de Dragons zijn de zilverkleurigen. De vogel zal een zuivere zilverkleur aanwijzen, zonder eenige inmenging van geel of rood op vleugels, borst en romp. Kop, hals, slagpennen en staart zullen eenige graden donkerder van kleur zijn. De hals met heel veel metaalglans, terwijl de borst vrij zal zijn van roest of bronskleur. De vleugelschilden dragen als versiering een tweetal gelijkmatige, strakke, niet te breede, zwarte banden, terwijl het staarteinde een breeden, zwarten dwarsband zal toonen. Het verkrijgen van een zuivere zilverkleur in combinatie met diep zwarte banden, behoort tot de zwaarste problemen. Daarom zijn zilveren Dragons, welke èn precies zijn in kop, type en grootte, èn in kleur, èn in teekening, niet te vinden. Steeds zal een der groote onderdeden op eenig punt een kleinere of grootere afwijking vertoonen. Dit neemt evenwel niet weg, dat de aanwezige zilver Dragons tot de fraaiste vertegenwoordigers van het ras behooren. Voor blauw aan kop, staart en onderbuik, dient streng gewaakt te worden, daar dit de vogels zeer terug zet, terwijl het heel moeilijk weg te fokken is; ook het roest of brons aan de borst is een leelijke overerfelijke kwaal. De zilvers zullen zooveel mogelijk aan elkaar gekoppeld worden; zijn er niet voldoende dieren aanwezig, dan eerst zal men zijn toevlucht nemen tot blauwen of grijzen. De eersten geven maar al te vaak aan de zilveren tint een donkere schaduw, terwijl de grijzen vaak wit in kop en staart doen optreden. Zilvergehamerden zullen dezelfde kleur hebben als de zilvergebanden-, terwijl het vleugelschild met diepzwarte schubben zal zijn bezet. Dit is nu de groote moeilijkheid en maar al te vaak zal dit diepzwart niet meer zijn dan een gewone dunkleur, meestal nog aan den heel lichten kant. Is de oogkleur dan nog oranje in plaats van donker 153 robijnkleurig, dan is het uiterlijk der dieren nu juist niet heel schitterend. Dat het zoo uiterst moeilijk is, goed gevormde, goed geteekende en goed gekleurde zilvergehamerden te fokken, zal wel een der redenen zijn, dat ze veel minder gefokt worden dan de andere kleurslagen. BLAUWGEHAMERDE DRAGON DUIVIN met zeer juist gedragen kop en goede versierselen. Hals en staart zijn echter te lang, wat veel afbreuk doet aan den overigens zeer goeden vogel. Eigenaar: A. C. M. Dolk. Om ze te fokken, is het beste een kruising van zilver gehamerde doffer met blauwe duivin en dan steeds de meest donker gekleurde aan te houden en er mede door te fokken op dezelfde kleur duivin of op een blauwe duivin. Nimmer paren aan zilvergebanden, daar dan de kleur der schubben nog meer terugloopt. !54 Grijzen zijn ontstaan uit een paring van blauw met wit. De geheele vogel zal een uiterst regelmatige verdeeling van blauw en wit dragen en wel op zoodanige wijze, dat beide kleuren ten zeerste met elkaar vermengd zijn en dat geen van beide ooit domineert. OUDE GRIJZE DRAGON DOFFER Harde droge oogranden, voor ouden vogel zeer goede neusvleugels. Breede borst en korte krachtige hals. Goede kophouding. Teekening wat donker, vooral in hals. Eigenaar: A. C. M. Dolk. De slagpennen en staart zijn van een donkerder blauw met een grijsachtige schemering. Kop en hals vol glans en metaalschittering, terwijl elk veertje van een klein wit puntje zal zijn voorzien, dit is heel moeilijk te bekomen, meestal zal het blauw domineeren. Men heeft donker- en lichtgrijzen, hetgeen afhangt van de kleursterkte van het blauw. Algemeen zijn de meer r55 lichtgrijze de mooiste, mits de borst en buik niette wit worden, waarin ook de kop wil deelen. Donkere vleugelbanden en een donkere staartband zijn ook hier verlangd. Men zal nimmer twee grijzen van dezelfde kleursterkte te zamen koppelen, doch licht aan donker en nog beter aan blauw of zilver. Roodgehamerden behooren tot de minder gewilde kleurslagen. De grondkleur is hier crêmeachtig grijs, met dezelfde kleur voor slagpennen en staart. Kop en hals donker rood met veel glans, de schubbing op de vleugelschilden, welke zich ook op het lichaam en de dijen zal voortzetten, is van een heel donker roode kleur. Ook de banden zullen een diepe, volle, roode kleur toonen. De aangewezen weg om ze te fokken, is het koppelen aan goede donker gekleurde blauwgehamerden of aan blauwgebanden. Zelden echter zal men roodgehamerden te zamen stellen en zeer zeker nooit aan roodgebanden. Gelen en rooden zijn vooral in type van de beste kwaliteit. Er was een tijd, dat deze kleurslagen slechts weinig belangstelling genoten, waartoe de slechte kleurdiepte, vermengd met andere kleuren, niet weinig toe bijdroegen. Thans echter zijn de gelen en rooden geheel op dezelfde trap van ontwikkeling als de blauwen en blauwgehamerden gekomen. Het geel zal diep en warm gekleurd zijn, van kop tot staart, zonder de minste blauwe of vale schaduw op buik, rug, staart of slagpennen. Hoe dieper en warmer de kleur, hoe beter. Lichte, vaalachtige of bleekgele kleuren zijn foutief. De gelen worden onder elkaar gekoppeld of roode doffers aan gele duivinnen. Als bij zoovele rassen hebben de gelen neiging klein te worden, dus in lichaamsgrootte achteruit te gaan. Een feit waarop gelet dient te worden bij het koppelen. De rooden zijn van een heel donkere, warme, roodbruine kleur met veel glans in kop en hals. 156 Buik, rug en staart zullen ook hier vrij zijn van blauwen gloed of roest of schilf op de vanen. Heel vaak zullen ook de slagpennen te bleek worden. Om de kleur te verbeteren, is het eenigste, gebruik te maken van zwart, doch dezen zijn zoo zeldzaam, dat weinige zich hieraan kunnen wagen. Witten zijn van een zuiver, helder wit met een zeer typischen metaal glans in den hals. Vooral bij deze kleurslag zal de kop met al zijn moeilijkheden in de eerste plaats zoo goed mogelijk zijn. Voor bloedverversching en vooral om de kleurslag op grootte te houden, zijn gelen of soms zelfs rooden aan te bevelen. Zwarten zijn zeldzaam en wel hoofdzakelijk om de goede kleur te verkrijgen. Met rood, blauw of blauwgehamerd, ook in combinatie met wit, zijn zwarte Dragons te fokken, doch het bekomen van een diepen, vollen, hoogglanzenden vogel, is in dit ras bijna een onmogelijkheid. De zwarten die getoond worden hebben meest allen een doffe blauwzwarte kleur, terwijl snavel- en nagelkleur, benevens de kleur der oogranden veel te wenschen overlaten en aan het geheel een zeer ordinair uiterlijk geven. Voor een specialist een prachtige opgave hier iets te voorschijn te brengen. De jongste variëteit der Dragons zijn de roodzilvers (mealies), die ontstaan zijn uit de Show Antwerps van dezelfde kleur. Het lichaam is heel zacht roomkleurig met een witte tint. De hals zal donker rood zijn in de kleur van rug en borst overgaand en verloopend. De kop is bijna wit met een iets donkere schakeering. De vleugelbanden donker bruin. Het oog is ook robijnrood, terwijl de bek zuiver zwart zal zijn, zonder lichte vlekken of strepen. Over het algemeen zijn de meeste roodzilvers wat te lang in veeren hetgeen zich speciaal in den staart uit, een oude overeenkomst met den Show Antwerp. De staart draagt geen band en heeft met de slagpennen EEN PRACHTIGE GROEP MODERNE DRAGONS waarop zoo goed als alle kleurvariëteiten voorkomen, v. I. n. r. rood, blauwzilver, geel, blauwgehamerd, blauw, wit, grijs en zilvergehamerd. De roodvalen, als jongste kleurslag en zwart ontbreken. i5« een iets donkerder kleur dan de schilden en het overige deel van het lichaam. In de fok zijn de Dragons uiterst vruchtbaar. Ze broeden met zorg en voeden heel goed. Ze zijn echter wat twistziek en daarom is het beter ze OUDE BLAUWE DRAGON DOFFER Toont het juiste type. Zeer typisch zijn de losse vleugels bij de schouders. Kopdracht is heel goed. Oogranden en neusvleugels wat sterk ontwikkeld, vooral het weefsel lijkt wat grof. Prachtige, krachtige, stompe snavel, juiste grootte. Eigenaar: A. C. Af. Dolk. niet met andere rassen te zamen te houden, terwijl voor de jonge vogels een aparte volière beschikbaar moet zijn om vechten te voorkomen. Want beschadiging van oogranden en neusvleugels heeft meestal ernstige gevolgen. De Engelsche specialisten hebben voor elk koppel een heel ruim broedhok, waaruit ze om beurten in een vliegruimte kunnen komen. r59 Een goed en krachtig voedsel, dat het beendergestel ontwikkelt en weinig veerontwikkeling geeft is noodzakelijk. Veel groenvoeder en geregeld badwater, grit, houtskool enz. zijn alle zaken die evenals bij andere rassen ook voor de Dragons van het hoogste belang zijn. Het is echter geen ras voor beginnelingen. Slechts doelbewuste fokkers, die weten wat kweeken is, zullen zich er aan wagen. STANDAARD. Land van oorsprong. Engeland. Grootte en houding. Middelgroot, zeer levendig, robuste uitdrukking, kort en gedrongen, hard en droog van spieren. Kop. Wigvormig, van achter breeder dan van voren; schedel één fraai gebogen lijn met grootste hoogste midden boven het oog. Snavel en neus onmerkbaar in den schedel overgaand. Snavel. Middellang, recht, zeer krachtig en zoowel bovenals ondersnavel beide van gelijke dikte, goed gesloten en stomp aan het einde, zooveel mogelijk vierkant van vorm. De donkere kleurslagen hebben een zwarten bek, de lichtere variëteiten een meer lichtere of donkere hoornkleurigen; rooden, gelen en witten een zuiver vleeschkleurigen snavel. Neusvleugels. Wigvormig, den snavel bijna tot aan het einde toe bedekkend. Het breedst bij den schedel, naar het einde toe smaller wordend. Fijn van weefsel met een groot aantal insnijdingen voorzien. Sterk bepoederd. Ondersnavel vrij van elke soort aanzetting. Oogen. Kleine pupil, met breede robijnroode iris. De witten hebben allen donkere oogen. Uitdrukking is zeer vurig, verraadt moed en kracht. Oogranden. *Goed ontwikkeld, bij volwassen dieren echter nfmmer boven de schedellijn uitkomend. Van voren en van boven sterker ontwikkeld dan van onderen en van achteren. Hard en droog, uit fijn weefsel bestaand met heel veel insnijding in alle richtingen. Het oog geheel vrij i6o latend, doch zuiver rond, te beginnen met den binnensten rand. Kleur bij alle donkere kleurslagen donker purper grijs of diep blauw met een zilveren bepoedering („damson"). De lichtere kleurslagen meer lichtere kleur, in overeenstemming met het gevederte. Gelen, rooden en witten, meer vleeschkleurig met witte bepoedering. Alles in overeenstemming met de neusvleugelkleur. Hals. Eerder kort dan lang, zeer dik, breed uit de schouders tevoorschijn komend, geheel vrij van wam. Borst. Breed, vooruittredend met goede ronding van den buik. Schouders. Sterk, gespierd, vlak. Rug. Breed, vlak en naar den staart toe afloopend. Vleugels. Krachtig en breed, goed aanliggend en op den staart rustend. Staart. Eerder kort dan lang, om den indruk van massiefheid en geduchtheid te verhoogen. Beenen. Kort, maar stevig ontwikkeld, onbevederd. Kleur en teekening. Blauw met banden, blauwgehamerd, rood, roodgehamerd, geel, wit, grijs („grizzle") zilver, zilvergehamerd en roodzilver („mealy"). Alle kleuren vol en warm, de gebande vogels, strakke rechte banden met goede donkere kleur. Bij de blauwen, zilveren, en zilvergehamerden, zwart; bij de roodgehamerden en roodzilveren, donkerrood. Grove fouten. Dunne, slappe of spitse snavel, smalle of geknepen kop. Te groote, grove of slecht gekleurde oogranden, te weinig oogranden bij oude dieren, slappe oogkleur. Smal in borst, met lange vleugel- of staartpennen. N.B. Enkele afbeeldingen zijn ontleend aan het werk van Tattersall and Butterworth. VLEESCHDUIVEN De Vleeschduiven nemen in de duivenwereld een heel bijzondere plaats in, omdat bij hen het doel van het kweeken zoo geheel anders is, dan dit het geval is bij de rassen der andere groepen. Immers hier is het uitsluitend oogmerk het bekomen van een flinken, forschen, zwaren, veel vleesch aanzettenden jongen vogel, die in den kortstmogelijken tijd geschikt is om een fijn gebraad voor de tafel te leveren. Bijna alle Vleeschduivenrassen zijn van jongeren datum. Niet omdat vroeger geen duiven voor de slacht werden gekweekt of dat zoodanige rassen niet bestonden, integendeel, immers in de Middeleeuwen was het houden van duiven een privilegie dat slechts aan de adellijken en aanzienlijken werd gegeven, het recht tot het oprichten en houden van duiventorens met zijn vele honderden losvliegende duiven, uitsluitend met het oogmerk slachtdieren te bekomen, maar nadat men eerst in de laatste zestig jaar het nut er van heeft ingezien, hier speciale rassen voor te scheppen, die de gestelde eigenschappen tot in de hoogste mate bezaten. De onderzoekingen op het gebied der erfelijkheidsleer, de kennis van het fokken in 't algemeen, hebben medegeholpen het mogelijk te maken, dit doel te bereiken. Zoo ontstonden in de duivenrassen, wat in de hoenderwereld reeds was bereikt, de speciale nutrassen, in den vorm van veel vleeschgevende rassen. Frankrijk en Italië, beide landen die bekend zijn om hun fijnen smaak, brachten de groote, zware Mondains en Romagnolles. België, dat op hoendergebied zijn bekende Mechelsche Vleeschhoenders had, nam gaarne den Mondain over, kruiste dezen met de Romagnolles en wist zelf de Cauchois te scheppen, al zij het dan, dat dit ras Reuzenduiven II IÓ2 in de grensstreken tusschen Noord-Frankrijk en ZuidBelgië ontstond. Ook de Carneau, welke vooral voor den oorlog in België in hoog aanzien stond, was een Fransch-Belgische schepping. De practische Duitschers echter bleven ook niet achter; zij wisten in de schepping der Poolsche Lynxen, de Coburger Leeuwerik en de Strasser een drietal vleeschduivenrassen te bekomen, die aan de spits staan van wat op dit gebied verlangd wordt. Zij bereikten zelfs meer, ze wisten in een kort aantal jaren deze rassen een dusdanig aantrekkelijk uiterlijk te geven, dat niet alleen de waarde als nutduif, doch ook als sierduif allerwege ten zeerste geroemd en erkend werd. Engeland deed heel weinig op het gebied der nutduiventeelt en nam de bestaande Fransch-Belgische rassen over. Amerika daarentegen heeft evengoed zijn eigen ras op dit gebied en bezit in de „Ring" of Koningsduif een prima ras met hooge nutwaarde, dat aan alle te stellen eischen uit een oogpunt van nut volkomen beantwoordt. In ons land is de vraag naar goede jonge duiven voor de slacht steeds heel miniem geweest en hebben verschillende pogingen hierin verandering te brengen, steeds gefaald, geen wonder dan ook, dat wij niet op een eigen ras kunnen bogen. De verschillende Vleeschduivenrassen komen hier in voldoende mate voor, doch worden deze uitsluitend uit een oogpunt van liefhebberij, als Sierduif gehouden. Aan alle Vleeschduivenrassen wordt de eerste eisch gesteld, dat ze een flinke hoeveelheid malsch vleesch kunnen leveren, aanzienlijk meer, dan welk ander ras ook, dat ze zeer vruchtbaar zijn, met groote zorg broeden en voederen, en dat de jongen heel snel groeien en veel vleesch aanzetten. Dat ze gehard zijn en weinig onder ziekten hebben te lijden en met de eenvoudigste huisvesting en verzorging genoegen nemen. [63 De Duitsche rassen hebben, zonder onderscheid, de groote eigenschap uitstekend veld te vliegen, waardoor de nutwaarde in niet onbelangrijke mate wordt verhoogd, door het dalen van het onderhoudscijfer. Men heeft kweekerijen, waar de dieren geheel zelfstandig het voedsel op de velden zoeken, alleen in 't najaar tot het vroege voorjaar worden bijgevoederd. D eze Vleeschduiven behooren tot de jongste creaties op duivengebied. DE COBURGER LEEUWERIK D. Coburger Lerche E. Coburg Lark Fr. pigeon alouette de Cobourg Behoort de Coburger Leeuwerik tot de groote groep der kleurduivenrassen of tot die der reuzenduiven of nutduiven? Ziedaar een strijdpunt waarover al heel wat te doen is geweest. Van huis uit is de Coburger Leeuwerik ontegenzeggelijk een nutduif en hoewel hij op heden van zijn geweldige productiviteit nog heel weinig of niets heeft ingeboet, is het fokken op kleur en teekening echter zoodanig vooruitgegaan, dat een opname onder de kleurduiven uit dit oogpunt gerechtvaardigd zou zijn. Zijn grootte echter, zijn geschiedenis en het algemeene doel waarvoor hij in Duitschland wordt gehouden, hebben ons echter doen besluiten, den Coburger Leeuwerik voorloopig nog maar bij de vleeschduiven onder te brengen, als eerst volgend op de kleurduiven, niettegenstaande hij in ons land wel het meest als siervogel zal worden gehouden en minder om zijn groote vruchtbaarheid en den heerlijken bout dien hij geeft. De leeuwerikteekening is vooral onder de kleurduiven zeer verbreid, vele rassen wijzen de bekende kleur met geschubde teekening aan, echter zal elke fokker onmiddellijk weten wat er met een „Coburger Leeuwerik" wordt bedoeld en nimmer denken aan deze bepaalde teekening van een of ander willekeurig ras. De Coburger Leeuwerik is een fokproduct van zuiver Duitsche herkomst, ontstaan uit een kruising van Vinkduiven met Neurenberger Bagadetten. De roodachtig, bruine borstkleur en de matgrauwe slagpennen heeft de Coburger Leeuwerik van de Vinkduiven medegekregen; de krachtige snavel, met goed ontwikkelde neusvleugels, de roodachtige oogranden en de sterke breede borst, van de Bagadetten. i6S De Coburger van voor i 30 jaar, liet dit alles nog beter zien, de zucht echter naar grootere en zwaardere dieren deed kruising met Romeinen en Montaubans ontstaan, welke al spoedig een vleugelspanning tot 85 cM. en een gewicht tot 2/3 K.G. toonden. Dat er toen van een eenheid in het ras geen sprake was, kan een ieder begrijpen, ja zelfs gekapten, zoowel met punt- als schelpkap, kwamen voor. GEHAMERDE COBURGER LEEUWERIKKEN van prima kwaliteit. Breed en lang, met zeer fraaie, regelmatige, goed gekleurde vleugelschildteekening. Zeer typische koppen en snavelaanzetting. Dat kon echter zoo niet blijven, deze nutduif eerste klasse vereischte een beter, veel beter lot en de belangstelling van kundige kweekers, die wisten wat ze wilden. En die fokkers heeft het ras gekregen, en dank zij deze enthousiasten en de weldra ontstane speciaalclubs, is de Coburger Leeuwerik van voor 30 jaren, geworden wat hij thans is. Een moderne nutduif met uitstekende vormen en manieren, gestoken in een keurig pakje; een gewilde verschijning op eiken show. i66 Allereerst werd de grootte en het type onderhanden genomen, de lange halzen en de dikke bekken der Bagadetten. Bij de zeer groote vruchtbaarheid van het ras, had men onder de nafok te kust en te keur voor het uitzoeken van verdere fokdieren. Zoo werd de Coburger Leeuwerik uit het bestaande ras door juiste teeltkeuze (doorgevoerde selectie) geschaafd en verfijnd, zonder echter van zijn hoofdeigenschap, groote vruchtbaarheid en snel groeien, ook maar het geringste te verliezen. Alleen de snavelkleur is nog een zwak punt. Men vereischt een absoluut heel lichten vleeschkleurigen snavel, welke echter zelden wordt aangetroffen, den meesten tijd is de bovensnavel van een smal donker streepje voorzien, vooral bij de oudere dieren. Jonge dieren echter, die reeds bij het uitvliegen een donkeren snavel laten zien, zijn waardeloos. Zoo staat dus de hedendaagsche Coburger als een doorgefokt zelfstandig ras en aparte plaats innemend in de duivenwereld. De Coburger Leeuwerik is een flinke, forsche vogel, met zeer breede, volle borst, met lang, fijn uitloopend lichaam, op niet te hooge onbevederde beenen. Het gevederte dat zeer glad en nauwsluitend aanligt, geeft aan den vogel een idee van vlotheid en vlugheid, waartoe het fraai oranjegekleurde oog veel toe medewerkt; licht oranje of gele oogen zullen achtergesteld worden. De kop is lang en eerder smal dan breed, het voorhoofd iets hoog, waardoor een weinig afgeplatte bovenkop ontstaat, welke achter in het achterhoofd en den stevigen nek met goede ronding verloopt. De hals mag niet te lang zijn, maar krachtig en breed uit de borst te voorschijn komen, om zich naar den kop toe te verdunnen. De keel is scherp uitgesneden. Elke aanzetting van wam is af te keuren. De rug die lang en breed is, loopt naar den staart toe af. De lange, goed gesloten vleugels liggen vast tegen het COBURGER ZILVER LEEUWERIK DOFFER HOLVLEUGELIG Prachtige, forsche vogel. Breed en lang, zeer typische kop en lange snavel. Prima vleugelschildkleur en goed door gekleurde slagpennen. i68 lichaam aan en rusten op den eveneens langen staart, zonder echter over het einde te reiken. De stuit zal goed gesloten zijn en door de vleugels geheel bedekt worden. De beenen zijn middellang, daar anders de elegante, vlotte indruk dien de vogel moet maken, niet bereikbaar is. De beenen zijn onbevederd, absoluut vrij van kleine veerstoppels en hoogrood van kleur. Bij oudere vogels gaat deze kleur wel in donkerwijnrood of roodpaars over, met duidelijke aanduiding der beenschubjes. Geldt al het voorgaande de uiterlijke vormen van den Coburger Leeuwerik, wij komen thans aan een heel belangrijk punt, waarbij in de fokkerij geducht rekening dient gehouden te worden en dat is de kleur en teekening. Niet-kenners loopen den Coburger voorbij en beschouwen den vogel als een minderwaardig ras, de kenners echter weten wel beter, want het fokken op een juiste grondkleur met een juiste teekening, is een zeer moeilijk probleem, dat slechts enkelen weten op te lossen. De kop zal noch bruin, noch blauw of grijs zijn, doch leikleurig, als het versche slijpsel van een griffel. De borst is licht okerkleurig en zal echter niet te hoog naar de keel toe oploopen of te ver den buik kleuren, doch langzaam verloopend in de kop- en buikkleur overgaan. De hals zal een doffe matgroene kleur vertoonen, een helle, groen schitterende halskleur is zeer foutief. De grondkleur van de overige deelen van het lichaam met inbegrip van het vleugelschild zal van een lichte leikleur zijn, als de kop en hals. De stuit heeft de eigenaardigheid meestal donker te worden, evenals de slagpennen, die zoo donker mogelijk moeten zijn en de kleur der teekening zooveel mogelijk zullen benaderen. De staart heeft een zelfde kleur als de kop, met aan het uiteinde een donker grauwen dwarsband, die duidelijk geteekend zal zijn. De rug zal eveneens gekleurd zijn en de algemeene grondkleur dragen. 169 De leeuwerikteekening zal donker grijs zijn, vrij van elke aanduiding in de richting, bruin, geel of zwartbruin. Speciaal de banden gaan aan slechte kleur mank, worden soms al te vaak te breed en te roodbruin van kleur. Dusdanige bruine, roestige banden zijn zeer af te keuren. De Coburger zal geheel „doorgeteekend" zijn, d.i. de GEHAMERDE COBURGERLEEUWERIK DOFFER van prima kwaliteit. Breed, forsch, lang met zeer fraaie regelmatige teekening. Zeer typische kop en snavel. Fokker-eigenaar C. A. M. Spruijt. mantelpennen zullen tot aan de laatste toe, de gewenschte leeuwerikteekening dragen, hetwelk wel tot gevolg heeft, dat ook de rug in de algemeene teekening deelt. De teekening zal klein en scherp zijn, zoodat de lichte grondkleur overal als kleine driehoekjes te voorschijn komt. Deze driehoekjes welke het grootst zijn bij de banden, worden naar den vleugelboog toe kleiner en vormen dan 170 vaak geen rijen of banden meer, doch vlekken, hetgeen onjuist is. Hoe regelmatiger deze teekening over het geheele schild is, hoe mooier en juister. Bij het fokken dient gelet te worden op het verkrijgen van smalle vleugelbanden. Hoe smaller en hoe langer deze zijn, hoe beter en juister de teekening zal verloopen. Feitelijk zal de teekening van den Coburger niets anders zijn, dan een groot aantal zeer regelmatige, smalle banden, welke vanaf de slagpennen tot aan den vleugelboog toe getrokken zijn geworden, welke banden steeds smaller en korter worden, doch welke denzelfden onderlingen afstand bewaren. Nu zal de eene vogel iets breeder banden hebben dan de andere, waardoor dan de driehoekjes van het vleugelschild grooter zullen toonen, dan van een ander die smalle banden heeft en dus kleine driehoekjes, en bijgevolg ook meer vertoont. Dat is niet zoo heel erg, dat maakt een verschil tusschen zwaar en licht geschubd. Hoofdzaak is regelmaat en juiste vorm der teekening. Het hart op den rug tusschen rug, schouders en hals, zal nimmer eenige teekening aanwijzen en dus de gewone hiervoor omschreven grondkleur dragen. Wij spraken hierboven van driehoekjes. Vele fokkers meenen dat deze zitten op de uiteinden der veeren of veertjes. Niets is echter minder waar. De vleugeldekveeren hebben elk voor zich op de lichte grondkleur aan beide zijden van de schacht, een langwerpige, scherpbegrensde vlek. Waar de veeren half op en naast elkander liggen, wordt de bijzondere vleugelschildteekening verkregen. Van een hamering, schubbing of zooming, is dus bij den Coburger geen sprake. Uit bovenstaande beschrijving blijkt wel, dat al lijkt de Coburger zoo oppervlakkig een gewone, makkelijk te fokken vogel toe, de praktijk wel wat anders leert en dat én kleur, én teekening, én juiste grootte, én model de hoogste eischen aan den fokker stellen. 171 De Coburger Leeuwerik is een zeer sterke vogel en uiterst vruchtbaar, 8 a 9 broedsels is geen zeldzaamheid. Hij bemint vrije uitvlucht en zoekt gaarne zijn kost op het veld. Toch is het bijvoederen der jongen geen kwaad ding, daar ze heel wat noodig hebben om krachtig op te groeien. Aan huisvesting stellen ze weinig eischen. Een goed donker nesthokje en een droge wind- en tochtvrije zitplaats hebben ze echter noodig. COBURGER ZILVERLEEUWERIK De Coburger Zilverleeuwerik, in Duitschland Mehllichte geheeten, is een variëteit van den meer bekenden, geschubden leeuwerik. Jarenlang bestond de vogel, zonder dat echter veel liefhebbers interesse voor hem hadden. Het was de fokker Mengel in Marburg, die den juisten naam, Silberlerche, voor deze variëteit vond, van toen af kwam de variëteit er bovenop. Hij is in grootte, houding en vorm geheel aan den geschubden Leeuwerik gelijk, echter de snavelkleur zal absoluut vleeschkleurig zijn. Kleur der oogen, oogranden en van den kop zijn gelijk aan den geschubden Leeuwerik. De borst is goudgeel met overgang in den hals en onderborstkleur; de hals zilverglanzend met groenen weerschijn; de slagpennen zooveel mogelijk donker grauw, met gekleurde schacht. De staart is licht grauw van kleur met een donkerder dwarsband. Het vleugelschild, zilver grauw, zoo licht als eenigszins mogelijk is, niet bewolkt of bevlekt, of met gelen of roodachtigen gloed. De Zilverleeuweriken komen voor zonder banden, zooals hierboven omschreven en met banden. In dat geval zal het vleugelschild van twee smalle, scherpe, zwartgrauwe banden zijn voorzien, die het geheele schild van boven tot beneden kruisen. Men fokt de Geschubde en Zilverleeuweriken door elkaar, vooral om scherpe niet te zwaar geteekende ge- 172 schubden te bekomen, voor welk doel zilverduivinnen zeer zijn aan te raden; ook ter bekoming van goede kop- en snavelkleur zijn dergelijke paringen aan te raden. De nafok geeft onder elkaar gekoppeld weer geschubden en zilverkleurigen. Ook gebanden en holvleugeligen laten zich heel goed samen koppelen. COBURGER ZIVERLEE UW ERIK DOFFER geband. Zeer edele vogel met prima vormen; kop, hals en vleugelschildkleur, goede doorgaande banden. Snavel met snavelaanzetting en voorhoofd zijn zeer typisch. Voor den standaard, raadplege men dien van de geschubden. STANDAARD. Land van oorsprong. Saksen, Coburg en Thüringen. Grootte en houding. Flinke, krachtige, slanke vogel, vlug en zeer levendig. Vleugelspanning. Minstens 75—80 cM. Vogels met een mindere vleugelspanning zijn waardeloos. *73 Kop. Smal, slechts weinig gewelfd. Snavel. Meer dan middellang. Bovensnavel aan de punt een weinig gebogen en heel licht vleeschkleurig, slechts op de snavelpunt is bij oudere dieren een heel klein donker streepje geoorloofd. Neusvleugels. Duidelijk zichtbaar, fijn van weefsel, vlak aanliggend, witbepoederd. Oogen. Zeer levendig met rood-oranje iris, gevat in licht vleeschkleurigen, smallen, gladden oogrand. Keel. Scherp uitgesneden, zonder de minste wamvorming. Hals. Breed en krachtig uit de schouders te voorschijn tredend, naar den kop toe dunner wordend. Borst. Breed, gerond, iets naar voren tredend. Rug. Breed, vlak, weinig afloopend. Vleugels. Zeer lang en tegen het lichaam aanliggend, de mantelpennen den rug geheel dekkend. Staart. Lang en goed gesloten. Beenen. Middellang, steeds geheel onbevederd, rood van kleur. Nagels, licht hoornkleurig. Kleur en teekening. Kop leikleurig, als versch griffelshjpsel; nooit bruin, blauw of grijs. De lichte okerkleurige borst mag niet te hoog naar de keel of te ver naar den buik doorloopen, doch met niet al te groote kleurafscheiding in hals en buik overgaan. Hals matgroen met doffe grondkleur, zonder groene of violetten glans; rug en vleugels met lichtgrijze leeuwerikteekening. Banden, donkergrijs. De grondkleur van het lichaam en de vleugelschilden zal van een lichtere leikleur zijn, dan de kop en de hals. De slagpennen zoo donker mogelijk, de klem- der banden en de leeuwerikteekening benaderend. Staart, zelfde kleur als de kop met heel donkeren band aan het einde. Vleugelteekening, donkergrijs, vrij van elke aanduiding in de richting van bruin, geel of zwartbruin. Grove fouten. Onregelmatige, sterk onderbroken vleugelteekening, verzwommen rugteekening, gele of bruine kopkleur, grove, hoekige of stompe kop. Donkere snavel. Te klein of te laag op de beenen, donkere oogen, grove neusvleugels of te sterk ontwikkelde oogranden, witte stuit en licht gekleurde slagpennen. DE STRASSER D. Strasser E. Strasser Fr. Strasser Een van de jongste rassen in Duitschland, is zeker wel de Strasser. Er zijn weinig voorbeelden in de geschiedenis der duivenwereld, van een ras dat in zoo'n zeer korten tijd, zich een dusdanig verspreidingsgebied heeft veroverd. Thans is de Strasser na de Postduif, de meest populaire vogel, populairder nog dan de bij uitstek nuttige Coburger Leeuwerik. Immers naast alle goede eigenschappen van dezen laatste, heeft de Strasser zijn kleur en fraaie teekening voor. En kleur en teekening zijn nu eenmaal de kracht der Duitsche fokkers. De Strasser is als rasvogel nog niet oud, immers eerst omstreeks 1890 verschenen de eerste vogels in de tentoonstellingskooien; de geweldig snelle vorderingen die dit ras echter in zijn voortgang tot volmaking maakte, duidt er echter op, dat het ras als zoodanig oneindig veel ouder is en dat het slechts wachtte, om in handen van doelbewuste fokkers gecultiveerd te worden. Tusschen 1870 en 1880 zijn de eerste vogels naar Duitschland gekomen en het was vooral de heer Conrad Lu cas, Wittstock a.d. Dosse, die al heel spoedig een groot getal Strassers fokte en door kruisingen vele kleurslagen deed ontstaan. Hij ging echter weinig doelbewust te werk en het zijn meer ernstige fokkers geweest, die uit deze vogels de hedendaagsche Strassers hebben gevormd. Over den oorsprong van het ras, is reeds heel wat té doen geweest, evenzoo over den naam die het draagt. Algemeen beschouwt men echter den grooten, krachti- l75 gen Florentiner en de gewojie Veldduif, als de stamouders. De Strassers zijn in Oostenrijk en meer speciaal in het plaatsje Mahren ontstaan, vandaar dat ze vroeger algemeen en thans nog bij uitzondering, als Mahrische Strassers worden betiteld. De flinke kop, de dikke hals, de zeer breede borst de krachtige, goed neergezette beenen, de ietwat hooggedragen, breede staart en de opgerichte houding, duidden op de verwantschap met de Kipduiven. De Strasser van de laatste jaren, heeft in model wel verandering ondergaan, daar de rug en staartdracht vlakker en langer, en de beenstelling iets lager zijn geworden. De eerste Strassers zullen bovendien ook wat grooter geweest zijn, dan de moderne vogels van dezen tijd, daar zeer correcte teekening en fraaie, diepe kleuren, ten koste van eenige grootte zijn verkregen geworden. Het is immers een algemeen bekend verschijnsel, dat het verbeteren van eenige eigenschap, altijd gaat ten koste van een andere. Dit neemt evenwel niet weg, dat de Strasser nog een flinke, kloeke vogel is, die met zijn 42 cM. lengte er heusch wel wezen mag; hij is daarbij een zeer goed vlieger, die gaarne op het veld vliegt. Als nutvogel staat hij aan de spits, 8—10 paar jongen per jaar, is geen zeldzaamheid. De jongen groeien zeer snel en halen gemakkelijk 500—600 Gram per stuk. De Strassers zijn zeer gehard en hebben heel weinig van ziekten te lijden, en dat niettegenstaande hun dun vederkleed — kenmerk der Kipduiven —, terwijl felle koude en guur weer hen weinig deert. Een nadeel der Strassers, is hunne strijdlustige natuur, vooral als ze met andere rassen te samen worden gehouden. Dan weten ze al heel spoedig het geheele terrein voor zich op te eischen en moeten alle anderen het veld ruimen. Voor niets hebben ze ontzag en pakken onmeedoogenloos aan, een ieder die hen in den weg komt. KOPPEL BLAUWE HOLVLEUGELIGE STRASSERS met zeer goede vleugelschildkléur, donkere zwarte slagpennen, kopkleur en teekening. i77 Zeer merkwaardigegevallen hebben wij dienaangaande medegemaakt. Deze vechtlust is zeer erfelijk, hetgeen wij vele malen hebben kunnen constateeren. Met het uitzoeken en samenstellen der fokparen, valt hier dus rekening mede te houden. Tot voor een vijftiental jaren kwamen de Strassers voor met witte slagpennen, speciaal in Zuid-Bayern, en met gekleurde slagpennen. De eersten droegen jarenlang den naam van Bayersche Strassers, in hen is het Florentinerbloed meer vertegenwoordigd, dan in de Noord-Duitsche vogels. De fokkers van deze laatsten, hebben herhaaldelijk de eersten voor hun fokdoeleinden, vaak met heel veel succes, gebruikt, met als gevolg, dat uit Strassers met gekleurde slagpennen heel veel vogels vielen welke enkele witte slagpennen hadden, een fout welke zich steeds krachtig handhaaft. Met deze witte pennen, ging tevens een witte rug gepaard, hetgeen als een ernstige fout wordt aangerekend. De in 1908 gestichte Vereeniging van Strasserfokkers, heeft echter de witslag Strassers met witte ruggen, onmiddellijk in den ban gedaan en van dat moment af, worden alleen erkend de Strassers met gekleurde slagpennen en geheel gekleurden rug. Vooral deze gekleurde rug, is zeer logisch bij gekleurde slagpennen, daar alleen een gekleurde rug, goed diepgekleurde slagpennen kan waarborgen. Een nadeel wat zich voordeed, was de gekleurde broek. Immers gekleurde slagpennen staan in nauwste verband met de broek- en dij veeren, gekleurde slagpennen en gekleurde voeten zijn bij voetbevederde rassen erffactoren. Hier is het ook niet altijd mogelijk, de voetkleur scherp afgeteekend van het kniegewricht, te scheiden van de onderbuikHeur, zoodat de gekleurde broekveertjes, hier van de gekleurde slagpennen afhankelijk zijn. Hoe mooier en dieper van kleur de vogel is, waarmede de diepheid der slagpenkleur gelijken tred houdt, hoe Reuzenduiven 12 178 meer kans op gekleurde broekveeren of loopbeenveertjes. Er zullen dus gevallen zijn, waarbij het totaal veroordeelen der gekleurde broek- of loopbeenveertjes niet geheel door te voeren is. Bij het fokken en het beoordeelen van Strassers, zullen ROODE STRASSER DOFFER van prima kwaliteit. Groot en forsch, met flinke krachtige beenen. Diepe kleur en prima kopteekening, welke echter iets te lang is. Zuiver van kleur in de dijen. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. wij op de volgende punten allereerst onze speciale aandacht vestigen: Flinke grootte, met krachtigen bouw en zeer breede borst, niet te korte vlakgedragen rug en middellange staart. Diepe, volle kleuren, zonder eenige inmenging van welke kleur of schaduw ook. 179 Een correcte teekening, welke hierin bestaat, dat de vogel op een wit lichaam, een gekleurden kop draagt, met borstvlek, welke tot 3 k 4 cM. onder den snavel scherp is afgesneden, oploopend tot 1 a 2 cM. onder het achterhoofd, in een zoo regelmatig mogelijke lijn. ROODE STRASSER DUIVIN van prima kwaliteit. Forsch en breed, goed gesteld, met volle warme roode kleur en af teekening. Let op de prachtige snavel- en oograndkleur en de vlotte houding. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. Rug, vleugelschild, slagpennen en staart, zullen eveneens gekleurd zijn. Vooral zij uitdrukkelijk er op gewezen, dat de rug geen wit veertje mag aanwijzen. Heel wat strijd is er over deze rugkleur gevoerd, totdat de gekleurde rug als standaardkleur is aangenomen. i8o De kop zal goed gerond zijn en mag niet de minste platheid vertoonen, tamelijk breed en vanaf de snavelpunt tot in den hals één ononderbroken lijn vormen. Wij kunnen Wel zeggen, dat de Strassers praktisch alleen gladkoppig voorkomen, hoewel een puntkap is toegestaan. BLAUWE HOLVL. STRASSER DUIVIN Goede vogel, die naast goed model uitstekende vleugelschildkleur en fraaie donkere slagpennen laat zien. Ook de kopkleur is goed. Afteekening kon iets regelmatiger. Lengte der halsteekening is juist. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. De snavel is vrij lang en zeer krachtig, bovensnavel licht gebogen aan de punt. Bij de rooden en gelen is de kleur vleeschkleurig, bij alle overige kleurslagen donker. De snavelkleur is van belang, zelfs aangeloopen snavels, welke zoo gaarne bij gele en roode duivinnen voorkomen, mogen nimmer hoog bekroond worden. De oogen vormen eveneens nog een moeilijk punt en i8i zullen een gele of oranje iris hebben en omgeven zijn door een smallen, fijngevormden oogrand, bij rooden en gelen vleeschkleurig, bij alle overige kleurslagen grauwachtig of blauwzwart. Het komt vaak voor, dat Strassers worden aangetroffen met lichte, z.g.n. pareloogen, of met een of twee donkere BLAUWE HOLVL. STRASSER DOFFER Flinke volle vogel, met prima grondkleur en diepe donkere slagpennen. Ook de kopkleur is bij deze zeer donkere slagpennen heel goed te noemen. Fokker-eigenaar C A. M. Spruijt. oogen of gevlekte z.g.n. balkoogen of vischoogen. Het eerste wil men wel eens wijten aan de verwantschap met Steigerkroppers, welke in sommige deelen van Duitschland voor kleurverbetering gebruikt zijn geworden. De donkere en gevlekte oogen, zijn als behoorende bij de witte kleur, een gewoon verschijnsel hetgeen ook bij andere rassen, die veel wit voeren vaak voorkomt. Toch vererven deze slechte oogen zeer hardnekkig en l82 doet men beter dusdanige vogels van de fok uit te sluiten. De beenen zijn niet lang, zeer krachtig en tot aan de dijbeenen onbevederd en hoogrood gekleurd. Aan kleurslagen is de Strasser rijk en vooral de laatste jaren zijn heel wat nieuwe „aangemaakt" geworden. Hoewel wij niet kunnen zeggen, dat ze allen even mooi en even goed geslaagd zijn; vooral in de geschubden; laat dit veel te wenschen over. Aan de spits staan de holblauwen, d.z. blauwen zonder banden. De vleugelkleur is prachtig gelijk van kleur, niet te donker, waardoor een blauwvale kleur te voorschijn zou komen. De kop is bijna steeds iets donkerder en zal dezelfde kleurnuance hebben als de staart. De slagpennen zijn zwart, althans zullen zoo donker mogelijk zijn; een heel klein weinig schilf zal door de vingers worden gezien. Met het fokken is hierop te letten, daar het bijzonder gemakkelijk vererft. De blauwen met zwarte banden, bij vele rassen de eerste en bijna altijd de meeste volmaakte kleurslag, is bij de Strassers eerst veel later gemaakt. De eerste vogels hadden breede ongelijke, vaak branderige banden, terwijl een derde band maar al te vaak aanwezig was. Ook de slagpennen vertoonden heel veel schilf. Thans zijn de blauwgebanden echter bijzonder verbeterd en vele fijne dieren met smalle goed doorgaande banden en uitstekende donkere slagpennen worden getoond. Blauwen met witte banden zijn van nog lateren datum en zijn meestal te donker in grondkleur, terwijl de slagpennen meestal te licht van kleur zijn en de banden maar al te vaak te breed en te onregelmatig en veel roest vertoonen. Wanneer de slagpennen in opgevouwen toestand donker zijn, zal men hiermede tevreden moeten zijn. i83 De blauwgehamerden zijn ontstaan uit blauw X rood en hebben daarom groote neiging veel roest in de vleugels te krijgen, naast een goede grondkleur zuiver van roest, zullen de zwarte vlekjes op de uiteinden der dekveertjes zuiver gevormd en regelmatig verspreid op het vleugelschild afgeteekend liggen. ROODE STRASSER DUIVIN Flinke, massieve vogel, met goed model, kleur en teekening. Goede snavelkleur en zuivere broek, de kopteekeningis wal te groot, vooral onder de keel. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. Alle vier variëteiten kunnen onder elkaar gekoppeld worden, ter verbetering van elkanders tekortkomingen. Men zal zich er echter wel voor wachten, rood, geel of zwart in een der variëteiten te brengen. Het blauw zou geheel achteruit gaan en de eventueele zwarte vogels, slechts een heel zwartvaal pakje te zien geven. 184 De roode Strassers zijn vooral na den oorlog, snel vooruit gegaan en prachtige vogels met diepe, warme kleur van kop tot staartpunt, worden getoond. De snavel zal steeds vleeschkleurig zijn, de mantelpennen geheel gekleurd, tot aan de schacht, hetgeen nog al eens te wenschen overlaat, ook blauwe aanslag in het onderstaartdek, is een fout. Dusdanige vogels zijn meestal te rood-bruin en missen het diepe, glanzende lakrood. Een heel weinig gekleurde broek is toegelaten om hierdoor volgekleurde slagpennen zonder schilf te krijgen. Men kan rood met zwart koppelen en krijgt dan vele goede zwarten, een enkele met lichte snavelpunt. De rooden hebben meestal een aangeloopen snavel, hoewel goed gekleurden ook geboren worden, evenals dunkleurigen, die weinig gewild zijn en alleen voor fokvogels dienst kunnen doen. Rood kan ook gekoppeld worden aan geel. Men krijgt dan vele rooden, die altijd heel slecht van kleur zijn en veel minder gelen, die echter meestal heel goed zijn. De gelen zijn zeer mooi, de diepe, goudgele kleur met veel glans, de zuivere afteekening en de zuivere witte broek, maken steeds een fraaien indruk. De slag- en mantelpennen zullen vol gekleurd zijn en zelfs rond de spoelen geen schilf vertoonen. De zwarten zijn in kleur schitterend. Men treft vogels aan, die voor den besten zwartvleugelroodvink in kleurdiepte en groene keverglans niet onderdoen. De oogkleur baart hier veel zorg, daar gebroken oogen of donkere oogen veel voorkomen. Dusdanige dieren moeten van bekroning worden uitgesloten. Ook de broek is zelden zuiver en komt hier nog sterker uit, dan bij de rooden en gelen. De zwarten kunnen gekoppeld worden aan rood, de dunkleurigen die hieruit vallen, weer gekoppeld aan zwart of onder elkaar geven de fraaiste diepst gekleurde jongen. Ook met geel kan zwart gekoppeld worden, waardoor zeer fraaie gelen verkregen kunnen worden. Naast deze hoofdkleuren en teekening, worden nog leeuwerikkleurigen aangetroffen, zoowel geschubd als geband. Ze zijn meestal kleiner van stuk en hebben doorgaans heel veel broek. BLA UWWITGEBANDE STRASSERS Twee zeer fraaie dieren, van deze jonge teekeningvarieteit. De koppen zijn iets te donker van kleur, terwijl de slagpennen te veel schimmel laten zien. De duivin rechts, munt uit in banden. Geschubden zijn echter thans zeer in de mode, in alle kleuren en teekening komen ze voor. Vooral in rood en geelgeschubd zijn fraaie dieren gefokt geworden, ook hier worden gekleurde ruggen verlangd. Er zijn zelfs reeds vogels getoond met de teekening van de Satinetten en met spiegelstaart, doch al deze bijzondere variëteiten zijn nog weinig constant en meer tot de toevalsproducten te rekenen. i86 Rood, geel en zwart geschubden zijn de meest gefokten en meest volmaakten. In witgeband worden alleen blauwen aangetroffen. De Strassers zijn zeer gehard en verlangen slechts een flink nesthokje met twee broedgelegenheden; geeft men hen die niet, dan zoeken ze zelf wel een plaats, desnoods door een ander paar uit hun woning te verdrijven. Vrije uitvlucht is noodzakelijk. Het zijn goede kostgangers, die heel wat op kunnen en moeilijk te verzadigen zijn, hoewel dit laatste niet geheel noodig is. Een korte scheiding in Nov.—Dec, is voor de dieren wel noodig. Ze moeten rust hebben om zich eenigen tijd voor het kweeken voldoende te kunnen herstellen. Het is een heel goed ras om door hoenderparkhouders boven in hunne leghuizen te worden gehouden, als nutras, voor de levering van vette jonge dieren voor de fijnere restaurants. Indien het mogelijk was voldoende afzetgebied te vinden en behoorlijke prijzen te maken, zou dit zeer zeker loonen, daar huisvesting reeds niets kost en het voedsel veelal buiten zou worden gezocht. STANDAARD. Land van oorsprong. Mahren in Oostenrijk. Grootte en houding. Groote, forsche, goed geblokte vogel, met horizontale houding, 42 cM. lang. Kop. Vrij groot, iets hoog voorhoofd, schedel goed gewelfd en breed tusschen de oogen. Bijna altijd gladkoppig, zelden van puntkap voorzien. Oogen. Oranje-rood, met fijnen oogrand omgeven, welke bij rooden en gelen vleeschkleurig, bij andere kleurslagen grauwachtig is. Snavel. Zeer krachtig, recht en vrij lang, iets gebogen aan de punt. Bij rooden en gelen vleeschkleurig, overige kleurslagen donker. Neusvleugels. Heel weinig ontwikkeld, vlakliggend, wit bepoederd.Keel. Scherp uitgesneden. 187 Hals. Niet te lang, vrij dik en vooral breed uit de schouders komend. Borst. Zeer breed en diep. Hoe breeder en voller, hoe beter. Rug. Breed, vlak en niet te lang. Vleugels. Zeer krachtig, slagpennen niet te lang, goed gesloten, vlak aanliggend en op den staart rustend. Beenen. Vrij kort en krachtig, onbevederd en rood van kleur. Kleur en teekening. Grondkleur is wit, kop, vleugels, rug, stuit, staart, met onder- en bovenstaartdek zijn gekleurd. De klem- steeds zeer scherp van het wit gescheiden. De kopteekening loopt tot 3 a 4 cM. onder den snavel door, om dan oploopend tot 1 a 2 cM. onder het achterhoofd te eindigen. Als kleurslagen komen voor: zwart, rood, geel, blauw met zwarte en witte banden en zonder banden, blauwgehamerd, geschubd, in verschillende kleuren. Alle kleurslagen vol en diep met veel glans. Grove fouten. Klein, tweeërlei oogen, lichte oogen, gekleurde snavel bij rood en geel, witte rug en witte slagpennen. Veel schilf in slagpennen of staart, te sterk gekleurde broekveeren. Onvoldoende teekening, doffe kleur, zonder glans. ROODGESCHUBDE STRASSER Goed model, met zeer regelmatige schubleekening. Kopkleur iets te donker in verhouding der vleugelschildkleur. DE LIJNX D. Lüchstaube E. Polish lynx Fr. Lynx de Pologne Tot de oudste nutduivenrassen van Duitschland behooren de Lijnxen. Lang voordat de Coburger Leeuweriken waren ontstaan, of voordat de Strassers vanuit Oostenrijk hunne intrede in het groote rijk der Kleurduivenfokkers hadden gedaan, waren de Lijnxen in Duitschland bekend. Het was omstreeks 1868, dat de eerste aandacht op deze Poolsche vogels werd gevestigd en het was niemand minder dan de bekende duivenfokker, Prof. J. von Rozwadowski in Krakau, die de eerste mededeeling deed en de eerste vogels in Duitschland invoerde. Deze eerste ingevoerde Lijnxen waren niets anders dan heel groote veldvliegers, donkerblauw met witte schubteekening en witte banden; klein van bouw, doch breed van borst, staart en slagpennen kort, zooals vele veldvliegers dit toonen. De dieren kwamen zoowel glad, als gekapt voor, met schelpkap of met puntkap. Hoewel meestal gladbeenig, waren kort bevederde beenen niet zeldzaam. Nog heden ten dage vallen nu en dan dieren met heel korte beenbevedering. De vogels kwamen heel veel voor in den West-Galicische stad Bochnia, tusschen Krakau en Lemberg, waar tevens een thans uitgestorven gladbeenig kropperras met witte plaat en slagpennen, een geliefde vogel was. Deze vogels, gekoppeld met de blauw-witgeschubde Veldduif, zijn de stamdieren der tegenwoordige Lijnxen geworden. Uit deze kruisingen vielen vogels met witgeschubde vleugelschilden, witte slagpennen en een ietwat opgebla- 189 zen, althans zeer ruimen krop, waaraan de vogel ook nog heden ten dage zijn eigen type dankt. Van een zuiver en wel doordacht doorfokken was toen vanzelf geen sprake en de Poolsche duivenhouders waren reeds zeer tevreden, als zij een behoorlijk geteekenden vogel bekwamen die een flinke hoeveelheid vleesch gaf. Zoo stonden de zaken toen de eerste vogels door Prof. Rozwadowski in Duitschland werden ingevoerd. Frankfort a. Main en Halle a. S. waren de eerste tentoonstellingen, waar de Lijnxen verschenen en waar ze door grootte en typische, hoewel toen nog zeer onvoldoende teekening, veel opzien baarden. Spoedig waren liefhebbers gevonden, die zich tot het ras voelden aangetrokken, en wij kunnen dan ook rustig zeggen, dat de veredeling van den toenmaals halfkropperveldvlieger uit Krakau in Duitschland heeft plaats gehad. Wel gingen spoedig den Polen de oogen open voor het goede wat er in hun eenvoudig landras stak, doch op den duur hebben zij %et tegen den Duitschen fokker niet kunnen volhouden, vooral niet na de stichting der Duitsche speciaalclub, toen een groote vraag naar Lijnxen ontstond en een algemeene „uitkooperij" in de Krakausche en Lembergsche streken plaats had. De tegenwoordige nieuwe kleur- en teekening variëteiten zijn alle in Duitschland ontstaan en het zijn vooral de heeren Dir. Pfeffer in Helmstadt en later Edmund Krebs in Halle a. S., die buitengewoon veel voor de veredeling der Lijnxen hebben gedaan. De laatste is nog steeds een zeer groot fokker van het ras en reeds vele jaren achtereen staat zijn stam aan het hoofd der Duitsche fokkerij. De moderne Lijnx is een nut- en tentoonstellingvogel eerste klasse, die zijn 7—9 broedsels met veel zorg en onberispelijk groot brengt. Bij de veredeling van den Lijnx moet in de eerste plaats op vorm en grootte worden gelet, hoewel vanzelf spreekt, 190 dat teekening en kleur niet over het hoofd mag worden gezien. De vogel heeft het bekende Veldduiventype, doch is grooter en zwaarder, met zeer breede borst, heel ruime keel en flinke losse keelhuid, waardoor het mogelijk is deze tot een halven ballon op te blazen. De beenen zijn kort en helpen mede den indruk van HET IDEAALBEELD VOOR EEN blauwen witgebanden witpen Poolschen Lijnx. Naar een vogel van Ed. Krebs, Halle. volheid, die een vleeschduif eigen moet zijn, zeer te versterken. Lange beenen gaan steeds samen met een smalle borst en lang gerekt lichaam. Totale lengte mag niet meer dan 40 c.M. bedragen. De kop is groot en tegenwoordig steeds glad, het voorhoofd iets hoog, goed gewelfd en breed. De snavel middellang, niet te krachtig en aan de punt iets gebogen en van kleine gladaanliggende witte neusvleugels voorzien. Het oog is een belangrijk punt, daar het geheel en al het wezen van den vogel beheerscht. Het zal donker- oranje zijn, met zeer vurige uitdrukking. Nooit pareloog of gebroken oogen. Ook heel licht-gele oogen doen niet prettig aan, en geven een minder goede uitdrukking aan den vogel. De keel is scherp uitgesneden, de hals heel kort, dik en krachtig vooral tusschen de schouders. De borst is merkwaardig breed en vol (32 c.M.), waar- HET IDEAALBEELD VOOR EEN blauwgeschubden witpen Poolschen Lijnx. Naar een vogel van Ed. Krebs, Halle. toe de losse krop, meestal licht opgeblazen, niet weinig toe meewerkt, deze volheid te versterken. De rug is heel breed en toont ook krachtiger dan hij is. De vleugels zijn breed, doch eerder kort dan lang en blijven zeker 2 c.M. van het staarteinde verwijderd. Ze worden steeds op den staart gedragen en liggen vast tegen het lichaam aan. De beenen zijn kort en zijn weinig zichtbaar, daar de dij veeren rijk en overvloedig zijn. Steeds glad, lichte bevedering is zeer foutief. Kwamen de eerste ingevoerde Lijnxen slechts voor in 192 blauw met witte banden en blauwwit geschubd met witte banden en slagpennen, tegenwoordig zijn de kleur- en teekeningvariëteiten zeer uitgebreid. Bij blauwe of zwarte kleur als grondkleur, onderscheiden wij: i. Eenkleurigen met witte banden; a. met witte slagpennen; b. met donkere slagpennen. HET IDEAALBEELD VOOR EEN zwarten witgebanden wifpen Poolschen Lijnx. Naar een vogel van Ed. Krebs, Halle. 2. Geschubden met wit geschubd vleugelschild en witte banden; a. met witte slagpennen; b. met donkere slagpennen. 3. Gele en roode vogels met schubteekening en zoowel met witte slagpennen als gekleurde slagpennen. Echter beide kleuren nog in weinig volmaakten vorm. Alle variëteiten zullen een zuivere grondkleur hebben. De blauwe vogels allen een helder blauw op vleugel- r93 schilden, met donkeren, sterk glanzenden hals en kop in gelijke kleur. Staart, buik en onderstaart, zijn allen blauw, doch donkerder en iets doffer. Bij de vogels met gekleurde slagpennen zijn ook deze zoo donker mogelijk, met zoo weinig mogelijk ,,schilf" of „schimmel" in de groote slagpennen, speciaal rond de schachten. Allen voorzien van breede witte, strakke, gelijke en ver doorgaande witte banden, welke met een smal zwart zoompje zijn afgezet. De geschubden zijn op de vleugelschilden feitelijk driekleurig. Het dons met de schachten zijn blauw, terwijl de vanen ter weerszijden van de schacht van een witte vlek zijn voorzien, welke vlekken aan punt en einde van een zwarten zoom zijn voorzien. Waar de beide zoompjes elkaar raken ontstaat aan het veereinde een kleine driehoek, welke een blauwe grondkleur zal vertoonen. Nu is het zaak, dat i°. het wit van beide vlekjes zoo ver mogelijk tot aan het veeruiteinde doorloopt, waardoor het te vormen driehoekje zoo klein mogelijk wordt; 2°. het zwarte zoompje vooral aan het veeruiteinde smal, diep zwart en zuiver begrensd is; 3°. de grondkleur, vooral bij den blauwen vogel, helder en licht is. Hoe kleiner nu de driehoekige uiteindvlekjes, hoe fraaier de schildteekening voorkomt, vooral als de kleur licht is en de zwarte zoompjes scherp en zuiver begrensd zijn. Men begrijpt dus wel, dat als de driehoekjes bij het veereinde te groot worden, de teekening van het schild er grof en onregelmatig uitziet, hetgeen een minder prettigen en minder goeden indruk maakt. De zwartgeschubden hebben alles zwart hetgeen bij de blauwgeschubden blauw is, met dien verstande, dat dit zwart overal diep glanzend is; staartdek en buik mogen Reuzenduiven 13 194 wel iets doffer zijn, echter is blauwzwart zeer foutief. Het meest gewild zijn de blauwgeschubden met witte MODELVLEUGELSCHILDTEEKENING voor een geschubden Poolschen Lijnx. Naar een blauw geschubden vogel van Ed. Krébs, Halle. slagpennen, de blauwen met witte banden en witte slagpennen en dan komen de zwarten met witte slagpennen. De vogels met donkere slagpennen zijn minder gewild; !95 hoewel hiervan toch ook heel fraaie dieren voorkomen. Nu het fokken zelf: Ook bij de Lijnxen is het van groot belang, nauwkeurig kennis der ouders en voorouders der dieren te hebben, hetgeen het samenstellen van fokparen heel wat vergemakkelijkt. Allereerst dient gelet op de grondkleur; bij een lichtgeschubden vogel, met 8 tot 10 slagpennen en mogelijk iets wit rond den aars, dient een vogel gekoppeld, die een scherpe krachtige teekening en een goede buikkleur heeft, welke geheel vrij van wit is, ook zelfs in de dijen en slechts 4 tot 5 witte slagpennen heeft. Dergelijke vogels als hier het laatst genoemd, met te korte vleugelteekening en kortslag of met wat de Duitscher noemt „Spieszen", worden meestal direct opgeruimd, en toch zijn ze voor de fok onontbeerlijk. Het zijn juist de dieren, welke in staat zijn het ,,te veel aan wit" op te heffen en de zuivere grondkleur te doen verkrijgen. Doet men dit niet, dan worden de vleugelschilden veel te wit, de buik wordt bijna geheel wit en de dijen eveneens, terwijl in staartpennen veel schilf zal optreden. Zijn de dieren te licht geworden, vertoonen ze te veel wit, dan wordt een eenkleurige vogel met witte slagpennen in gekruisd, hetgeen in het algemeen veel te weinig geschiedt. De eenkleurige vogels met witte slagpennen worden met elkaar gekoppeld, zoo mogelijk indien buik en staart voldoende kleur hebben, dieren met volle g a io witte slagpennen, hetgeen zeer van belang is, om een heldere grondkleur te bekomen; ook van belang is den witten band vrij van roest te houden of een lichte spikkeling in de banden te krijgen. Komen er vogels met meer dan io witte slagpennen, dan moeten geschubde dieren worden aangekoppeld. De dieren met donkere slagpennen zullen steeds in grondkleur iets donkerder zijn, terwijl ook de schubteekening niet zoo scherp voorkomt. 196 Men kan ook hier de geschubden aan de eenkleurigen koppelen ter verbetering van kleur en schubteekening, doch ook is het soms van belang om een „kortslagwitpen" aan een vogel met gekleurde pennen te koppelen om oplichting van grondkleur te verkrijgen. Vooral de kort- BLAUWGESCHUBDE WIT PEN POOLSCHE LIJNX DOFFER 1926 Groote, breede, juist gestelde en zeer regelmatig geteekende vogel. Werd o.a. ook op de Crgstal Palace Show te Londen bekroond. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. slagwitpen met witten aars of dijen, is hier uitstekend voor geschikt. Koppel nooit twee dieren aan elkaar, welke zooveel mogelijk gelijk van teekening zijn. De zwarte kleurslag, zoowel eenkleurig met gekleurde slagpennen (Trauerluchse), als de geschubden en de witpennen, staan nog bij de blauwen ten achter, zoowel in 197 grootte als in diepheid van kleur en ook geschubden door de teekening. Hier kan geholpen worden door kruising met donker blauwen of donker blauwgeschubden. Gestreefd moet worden naar een goede grootte, een BLAUWE WIT PEN POOLSCHE LIJNX DUIVIN Prima gebouwde vogel, met fraaie vleugelschildkleur en goede banden, welke door het aanvatten voor het poseeren wat onregelmatig zijn geworden. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. goede diepe kleur met veel keverglans, scherpe doorgaande banden en scherpe teekening op het vleugelschild bij de geschubden. Maar al te vaak gaat de kleur over in grauwblauw, en vormt dan schilf in staart- en mantelpennen. Ook roode dieren of roodgeschubden kunnen worden ingekruisd. Wat betreft de roode en gele Lijnxen, zijn deze kleur- io8 slagen, waarvan omstreeks 1908 de eerste exemplaren werden getoond, niettegenstaande de vele liefhebbers, die zich met de fok bezig houden, niet in evenredigheid vooruitgekomen. Zelfs het type is nog niet éénvormig en standvastig, en het zal nog heel wat kracht vereischen om naast een goeden vorm een helder zuiver geel, en een diep glanzend rood, BLAUWE WIT PEN POOLSCHE LIJNX DOFFER van prima kwaliteit. Groot en forsch^ met breede borst en diepe stelling, toont de vogel tevens een uitstekende blauwe kleur met fraaie witte banden, welke goed zijn afgezet. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. zonder blauw vermengd, van goede slagpennen en breede witte banden voorzien, te bekomen. Bij de beoordeeling zullen witpennen, in rood en geel, bij gelijke waarden, die met gekleurde slagpennen voor gaan. De gele vogels, welke een zuivere roodgele kleur zullen hebben, dienen geheel vrij te zijn van blauwen gloed en zullen een gekleurden staart bezitten. i99 Maar al te veel komen vogels voor met witten of nagenoeg witten staart. De Lijnxen zijn zeer krachtige, geharde vogels, welke een vrije uitvlucht absoluut behoeven. Het zijn geen volière vogels en voortdurende gevangenschap verdragen ze niet best. Vrijuit, het veld op, dat is hun ideaal. Als huisvesting stellen ze dan ook weinig eischen, alleen een flink ruim broedhok met twee nestgelegenheden, om vechten te voorkomen. Vechten kunnen ze enorm en met kleine of minder sterke vogels te zamen houden, is uitgesloten. Ze broeden en verzorgen uitstekend en een 7—9 broedsels zijn geen zeldzaamheid. De jongen groeien snel en halen spoedig 500—600 gr., hebben een zacht, sappig vleesch, dat uitstekend smaakt. Vliegen doen de Lijnxen veel en goed, en heele afstanden leggen ze af om hun voedsel op de velden te vinden. In het algemeen een fraaie nut- en expositie-vogel, welke ook te onzent grootere verbreidheid verdient. STANDAARD. Land van oorsprong. Polen. Grootte en houding. 38—40 cM. lang. Zuiver Veldduiventype, doch wat grooter, massiever en levendiger. Kop. Goed ontwikkeld, met iets verhoogd voorhoofd, het breedst tusschen de oogen, met den snavel een stompen hoek vormend. Steeds gladkoppig. Snavel. Middellang, niet te krachtig, steeds zeer donker van kleur. Oogen. Donker-oranje, met vurige uitdrukking, klein en diep wegliggend, door zeer smallen blauw-grauwen oogrand omgeven. Keel. Scherp uitgesneden. Hals. Kort en dik, zeer krachtig tusschen de schouders. Borst. Zeer breed en vol, 32 cM. in omvang. Bij licht opgeblazen krop nog voller. Rug. Kort en zeer breed, iets afloopend. 200 Vleugels. Zeer breed en kort, minstens 2 cM. van het staarteinde blijvend. Steeds rustend op den staart. De vleugelboog schuil gaande in de borstveeren, dus sterk tegen het lichaam aanliggend. Staart. Niet te lang, goed gesloten, aan de hoeken gerond. Beenen. Kort en slechts weinig zichtbaar door de overvloedige dij veeren. Steeds onbevederd en rood van kleur. Kleur en teekening. De beide hoofdkleuren blauw en zwart, voorkomende in: 1. Eenkleurige» met witte banden, waarbij het vleugelschild van twee smalle witte bandjes is voorzien, welke door een zwart randje zijn afgezet, a. met 7—10 witte slagpennen. b. met 10 gekleurde slagpennen. Het blauw zal zoo licht en helder mogelijk van kleur zijn, donkerder in hals, buik en staart. Staart van een zwarten band voorzien. 2. Geschubden met wit geschubd vleugelschild en witte banden. Hier is het vleugelschild met wit gevlekte veertjes bezet. Elke veer is nl. in schacht en dons blauw, terwijl de vanen aan weerskanten een witte vlek dragen, waarvan de puntjes aan het einde elk van een zwart zoompje zijn voorzien. Waar de beide zoompjes elkaar raken, dus op het veereinde, ontstaat een kleine driehoek, welke de grondkleur zal aanwijzen. Het doel is nu iste, dat dit driehoekje zoo klein mogelijk wordt, 2de dat het zwarte zoompje diep van kleur is en zuiver begrensd, en 3de dat de blauwe grondkleur helder is. Hoe kleiner de blauwe driehoekjes, hoe fijner geteekend het schild wordt. a. met 7—10 witte slagpennen. b. met 10 gekleurde slagpennen. Bij de zwartgeschubden zijn de blauwe driehoekjes vanzelf ook zwart. De laatste jaren worden ook gelen en rooden gefokt, welke in deze kleur er precies zullen uitzien, wat betreft .de teekening van de blauwen en zwarten. Grove fouten. Kleine, smalle borst, lange hals, donkere oogen, zware oogranden, bevederde beenen, onregelmatige teekening, veel roest in schubbing en banden, grove onregelmatige of te korte banden. Bij de witslag variëteit, minder dan 6 witte slagpennen. DE MONDAIN E. Mondain Fr. Mondain De Mondai n is een Fransch Vleeschduivenras dat in Frankrijk ontstaan, later door vele Belgische liefhebbers is overgenomen geworden en dat in beide landen uitsluitend gefokt wordt op productie. Het is een der nutrassen, welke nog niet zijn opgeofferd geworden aan het tentoonstellingswezen en, dat in vele punten nog zijn ongeciviliseerd karakter heeft behouden. Dit wil niet zeggen, dat de Mondains niet op de shows verschijnen, integendeel, en zeer zeker niet in Frankrijk en België, waar vaak sterk bezette klassen worden aangetroffen, doch dat ze aldaar hoofdzakelijk beoordeeld worden uitsluitend uit een oogpunt van nutvogel. De Mondains zijn voortgekomen uit kruisingen van Romeinen en — of — Montaubans, met Veldduiven en Kroppers, waaruit een breede, diepgestelde, zware, doch niet te min vlugge vogel is voortgekomen, wiens grootste verdienste het is, verscheidene nesten jongen voort te brengen, welke zeer snel groeien en op een leeftijd van 4 weken een 600 gram wegen en heerlijk blank malsch vleesch bezitten. De Mondains worden niet naar kleur en teekening ingedeeld, doch naar de meer of minder zware bevedering der beenen. i°. De gladbeenigen (pattes lisses); 2°. de zwaarbevederden (pattes emplumées); 30. de gekousden (pattes bottés), waarvan het loopbeen en de teenen voorzien zijn van kleine veertjes, welke ontstaan uit kruisingen van de beide onder 1 en 2 genoemde soorten. Het is slechts een kwestie van smaak aan welke variëteit 202 men de voorkeur geeft; waar echter de Mondain zeer diepgesteld wordt verlangd, zal een gekousde of zwaar bevederde gemakkelijker aan dit punt voldoen. De Mondain is zeer breed van borst, rond en kort GLADBEENIGE MONDAIN DOFFER Breede, diepgestelde, korte vogel, met zeer typischen kop en diepwegliggende kleine oogjes. Bekende Fransche prijswinner der groote tentoonstellingen. ineengedrongen, en moet op het eerste gezicht een vollen breeden, massieven indruk maken, eerst daarna komen verdere detailpunten naar voren. De kop is in verhouding van de grootte van den vogel eerder klein, steeds glad en van ter zijde gezien langwerpig rond met een lichte verhevenheid op het voorhoofd en daardoor een flinken hoek vormende met den snavel. 2C-3 De hooggeroemde ononderbroken schedellijn is hier dus verre te zoeken. Het achterhoofd is vol en gaat met een flauwe lijn in den nek over. De snavel is eveneens weinig krachtig ontwikkeld, middellang en aan de punt slechts heel weinig gebogen. De fijne neusvleugels liggen ter weerszijden en ont- BEVEDERDE MONDAIN DUIVIN van buitengewone kwaliteit. Breed, diepgesteld, typische kleine kop met diepliggende oogen. Korte hals. Breede scho.uders. Bekende Belgische prijswinner. wikkelen zich eveneens heel weinig, zijn in het midden gedeeld, fijn van weefsel en wit bepoederd. De kleur van den snavel varieert met de grondkleur van het gevederte, van licht hoornkleurig, bij de licht gekleurde dieren, tot zwart bij de heel donker of donker bonte vogels. Het oog is klein, ligt diep weg en varieert eveneens in kleur, naar gelang de kleur der veeren. Bij de witten en die welke overwegend wit zijn is de kleur der iris geheel donker, bij de donkere variëteiten is de iris van geel tot geel-oranje tot rood. 204 Ook gevlekte oogen komen voor, doch zijn foutief. Beide oogen moeten steeds dezelfde kleur hebben. Het oog is omgeven door een zeer fijnen, smallen, roodgekleurden oogrand, grove randen zijn zeer af te keuren. De kop wordt gedragen door een korten, dikken hals, welke bij de schouders zeer breed en vol is aangezet, bij de keel echter goed uitgesneden en vrij van wam. De borst is een zeer belangrijk punt. Breed, goed gevuld en vooruittredend. Zal een diepte van 12 cM. en een omvang van 42 cM. niet te veel zijn. De rug is in verhouding van de borst en eveneens goed gevuld, breed en gerond. De lenden zijn smal, zoodat het achterlijf kort wegloopt. Hierdoor ontstaat de driehoekvorm welke bovendien aan den vogel de gewenschte kortheid geeft. De Mondain in de hand is dan ook moeilijk te handteeren, daar het niet mogelijk is hem over rug en schouders te omvatten, en de gewone duivenhouding in de hand aan het zware voorlichaam geen steun geeft; de korte, breede vleugels ontglippen dan maar al te spoedig aan den duim. De vleugel in opgevouwen toestand is bolrond, door de dichtheid van bevedering op het schild. Ze liggen zeer stijf tegen het lichaam aan. Maar al te vaak bedekken de borstveeren den vleugelboog. De slagpennen rusten op den staart en zullen zich niet kruisen. De vleugelspanning bedraagt 85—90 cM. voor de doffers en 80—85 cM. voor de duivinnen. De staart is kort, smal en goed gesloten. De beenen zijn kort en recht, en flink uit elkaar geplaatst, opdat de buik hier goed tusschen in kan zakken, hetgeen medehelpt den diepen stand te verkrijgen. Lange of dicht bij elkaar geplaatste beenen geven een ongewenscht gezicht aan den vogel. De beenen zullen echter nimmer zoo wijd geplaatst zijn, dat de vogel er een waggelenden gang door krijgt. De onbevederden hebben helder roode beenen, de 205 bekousden hebben loopbeenen en teenen met korte stijve veertjes bezet, terwijl de bevederden gierhakken en een vlakke lange voetbevedering bezitten. Kleuren en teekening kent men bij den Mondain niet. Elke kleur en elke teekening is toegestaan. ZWAARBEVEDERDE MONDAIN DUIVIN welke een groote breedte aan veel diepte en een kort lichaam paart. Bekend prijswinner der Belgische tentoonstellingen. De beste typen echter worden onder de donker bonten gevonden, met die met kleine keelvlek en de heel licht bonten, bijna wit met hier en daar een gekleurde vlek, of een lichte vleugeltijgering. Het gevederte ligt los aan en daarom maken de Mondains vaak een minder verzorgden indruk. De Mondain is geen volière vogel, alleen onbeperkte 20Ó vrijheid en vooral daar waar hij op het land kan vliegen, is voorwaarde om resultaten te bereiken, doch dan ook brengt hij met zorg en volharding zijn 5 a 6 nesten jongen groot die spoedig een 500 a 600 gram in gewicht halen. Ze zoeken dan veel voedsel zelf, want bij het zware, logge uiterlijk, is de Mondain een vlotte vlieger, die een behoorlijken afstand kan afleggen. Een eenvoudige, doch droge huisvesting is voor hen voldoende. Kruising met Romeinen of Montaubans levert steeds groote teleurstelling op. Lange, smalle vogels, met slechte humeuren en karakters. De Fransche en Belgische fokkers gebruiken voor bloedverversching de Italiaansche Mondains of Romagnolles. Het bezwaar is echter, dat deze vogels heel moeilijk aan het klimaat wennen. STANDAARD. Land van oorsprong. Frankrijk. Grootte en houding. Korte, dikke, zware vogel, met zeer breede vleezige borst, laag op de beenen en bijna horizontaal gedragen lichaam. Het lichaam bezet met veel veeren. Volwassen doffers hebben een lengte van 42—44 cM., duivinnen van 40—42 cM. Gewicht. Voor volwassen doffers 800 gram, voor duivinnen 750 gram. Jonge dieren tot voor den rui een gewicht van 600 gram. Zwaardere gewichten zijn niet gewenscht. Kop. In verhouding tot het zware lichaam, klein en fijn, althans smal. Van terzijde gezien langwerpig. Het breedst tusschen de oogen. Het voorhoofd is gerond en springt wat vooruit, waardoor snavel en voorhoofd geen ononderbroken lijn vormen, doch in tegendeel een zeer scherpen hoek. Snavel. Middellang, niet te krachtig, recht, aan de punt iets gebogen. Bij de witte vogels en die wélke overwegend wit zijn, is de snavel heel licht hoornkleurig. De meer donkerder kleurvariëteiten hebben een donker hoornkleurigen snavel tot zwart voor de heel donker gekleurde vogels. 207 Neusvleugels. Klein en vlak aanliggend, wit bepoederd. Oog. De iris is voor de witte variëteiten, die welke overwegend wit gevederte hebben, donker, bij alle anderen van geel- tot rood-oranje. Steeds zullen beide oogen dezelfde kleur dragen. Balkoogen en pareloogen zijn zeer foutief. Het oog is omsloten door een uiterst fijnen oogrand, welke van een heel fijn weefsel is, en variëert van vurig rood voor de licht gekleurde vogels, tot donker blauw-paars voor de donker gekleurde. Hals. Eerder kort dan lang, zeer dik en krachtig tusschen de schouders. Borst. Zeer krachtig ontwikkeld, breed en vooruittredend. De omvang der bórst over de schouders gemeten zal 40—42 cM. bedragen. Het borstbeen is recht en lang. Rug. Zeer gevuld en gerond. In de lendenen smal verloopend. Vleugels. Kort en breed. Het vleugelschild is zeer ontwikkeld, van buiten bolrond bevederd. De vleugels goed tegen het lichaam gedragen. De slagpennen welke breed zijn, rusten op den staart, zonder zich te kruisen. Vleugelspanning voor doffers 85—90 cM. en voor duivinnen van 80—85 cM. Staart. Niet te lang, goed gesloten en smal. Beenen. Heel kort, met flinken afstand tusschen beiden, om het zware lichaam goed te kunnen dragen, zonder echter den vlotten gang te benadeelen. De loopbeenen zijn öf glad en dan hoogrood van kleur, öf bezet met korte, harde veertjes, welke zich over de teenen voortzetten, bekousd, öf het loopbeen is zwaar bevederd, waarin de teenen eveneens deelen, en in welk geval het dijbeen van lange gierhakken is voorzien. De nagels zijn bij de lichte kleurslagen vleeschkleurig, bij de donkere variëteiten zwart. Gevederte. Is over het geheele lichaam kort, doch breed en mollig, met veel donsveertjes. Kleur en teekening. Alle kleuren komen in aanmerking, bonten, getijgerden, éénkleurigen, gevlekten. Teekening doet niets ter zake. Grove fouten. Lang en smal van üchaam, hoog gesteld, smalle borst. Dikke, stompe snavel. Zware oogranden, tweeërlei oogen, balkoogen of pareloogen. Opwaarts gedragen staart. DE CAUCHOIS D. Cauchotstaube E. Cauchois Fr. Cauchois Naast den Mondain bezit Frankrijk nog een buitengewoon vleeschduivenras, dat vooral in Normandië, waar het is ontstaan, een zeer groote verbreidheid heeft. Doch niet alleen in Normandië, doch in de laatste 25 jaar ook in België, en in de laatste 10 jaar ook in Holland geniet dit ras een meer of minder ruime verspreiding. Immers de Cauchois is naast een bij uitstek nuttige vogel, ook wat zijn uiterlijke verschijning betreft, een heel fraaie vogel, die vooral in handen der Belgische sportfokkers aanzienlijk vooruit is gekomen en ook als siervogel een uitstekenden indruk maakt, en wel hoofdzakelijk doorzijn fraaie kleur en zeer bijzondere vleugelteekening. Op de Fransche en Belgische tentoonstelling kan men geregeld flinke collecties bewonderen van een uitstekende doorsnit kwaliteit. Hoewel de bekendheid welke de Cauchois buiten Frankrijk geniet, betrekkelijk eerst van ria 1870 dateert, en dus het vermoeden zou wekken, dat het tot de jongere rassen behoort, is dit echter in geenen deele het geval. Integendeel, verschillende schrijvers hebben het ras gekend. Zoo beschreef Buffon in 1750 den vogel, als volgt: De duif genaamd, Gros-gorge — dikhalzig, is blauw van kleur, bezet met witte veertjes, de licht bruine heeft op elke veer van het vleugelschild een blauwe en een zwarte streep, terwijl het uiteinde omzoomd is door een zwarten rand. De donkerbruinen bestaan ook. Ze hebben de eigenschap, de keel te kunnen opblazen, hetgeen voor Buffon 209 een rede is geweest de Cauchois bij de kropperrassen onder te brengen. De Fransche schrijvers Boitard en Cortie geven in 1824 een korte beschrijving van het ras. Ze noemen ze geschubde duiven (maillés), zwijgen over de witte keelvlek (bavette), noemen als grondkleur paarsblauw met een gekleurde streep, in rood, geel of wit, afhankelijk van de kleurslag, op elke veer van het vleugelschild. Deze veeren zijn dan verder zwart gezoomd. Zelfs gaan zij verder en weten de Cauchois in te deelen in vier groepen en wel de hyacinthgeschubden, de lichtroodgeschubden, de donkerbruin geschubden en de lichtrood-geel geschubden. Volgens hen komen al deze variëteiten voor met en zonder witte slagpennen. Het wil ons echter vreemd voorkomen, dat er wel vogels met witte slagpennen zouden zijn, zonder witte keelvlek. Juist de keelvlek + witte slagpennen gaan zoo heel vaak samen, terwijl uit rassen waarvan de vertegenwoordigers zoowel met donkere als met witte slagpennen voorkomen, deze vogels onderling gekoppeld steeds beide variëteiten teruggeven. Later, en tegenwoordig vooral, is de witte keelvlek (bavette) overheerschend. Zou die dan later opzettelijk zijn ingekruisd? In dit oeroude ras? Dat is niet best aan te nemen. Brehm in 1840 vertelt ons ongeveer hetzelfde. Hij heeft de hyacinthgeschubden gekend en de lichtbruin geschubden, welke hij heel mooi vond. Ze zijn zeer vruchtbaar en brengen vele zware jongen voort. Hij deelt den vogel bij de kroppersoorten in, waarom? om den dikken hals, om de eigenschap van het zich kunnen opblazen, kroppereigenschap, terwijl een witte plaat, een speciaal kropper kenmerk is. Brehm is trouwens van meening dat het ras is ontstaan uit den Mondain X kropper; Belgische = Hollandsche Reuzenduiven ^4 2IO kropper? en de Mondains zijn een kruising van Romein X kropper. Thans meer breed dan lang, zonder veel blaaswerk. De Cauchois, lang en gestrekt, ook wel breed en zwaar met flinken kop = Romeintype, met eigenschap van krop te kunnen blazen = kropper. ROODGESCHUBDE CAUCHOIS DOFFER van bijzondere kwaliteit. Groot, forsch met breede borst en goed gebouwd lichaam. Typische kop en goede teekening. Het vleugelschild is helder van kleur en zuiver van teekening, met flinke slab. Bekende Belgische prijswinner. Voor ons, die de Cauchois van heden hebben te ontleden, is geen twijfel mogelijk of zoowel Romein als kropper hebben een groot aandeel in de vorming van het ras gehad. Maar hoe is het ras aan zijn naam gekomen? Heeft het die altijd gedragen? Het is de schrijver P. Megnin, die in 1898 het ras voor 211 het eerst de duiven van Caux noemt, in den wandel Mondains van Caux. Het was ook op dit moment, dat de sportfokkers zich voor het ras begonnen warm te maken, en het uit zijn isolement tevoorschijn haalde, om het naast zijn nuteigenschappen ook een fraaier en beter geteekend veerpakje aan te fokken, en wat wij noemen te moderniseeren. Hij noemt ook de hyacinthgeschubden, de roodbruingeschubden (notenhoutkleurigen), de lichtroodgeschubden (de vuurkleurigen), de licht zilvergrijzen of perzikbloesemkleurigen. Allen, öf met gekleurde slagpennen, óf met witte slagpennen. Een jaar later beschrijft H. Blanchor, 1899, het ras in heel korte trekken, noemt het eveneens de Mondain van Caux, groote, sterke vogel met gevlekt gevederte en de eigenschap tot het opblazen van den krop. Hij kent twee kleurvariëteiten. De hyacinthgevlekten en de lichtroode of vuurkleurigen. Toen de belangstelling eenmaal was gewekt, kwamen de pennen ook los, vooral toen een zekere Lepagneul in 1902 in de Revue Avicole, een te Parijs verschijnend blad, de stelling opwierp dat er slechts twee variëteiten bestonden en wel de hyacinthgeschubden en de donker rood geschubden, enkel en alleen voorzien van witte keelvlek. Elke andere kleur of teekening, alsook vogels zonder witte keelvlek, zouden niet erkend moeten worden als raszuivere dieren. Wij hebben echter reeds eerder gezien, dat wel degelijk heel veel vroeger juist vogels zónder keelvlek en dan met geheel gekleurde slagpennen bestonden, zoodat deze zoo niet juist als de stamdieren waren aan te zien, toch zeker als variëteiten terdege erkend dienden te worden. En zoo dacht ook de Pigeon Club Francais er over, toen ze in 1908 den officiëelen standaard voor het ras liet ontwerpen, voornamelijk aan de hand van een in 212 1905 verschenen zeer uitvoerige verhandeling door Mr. Jacques Danchin. De Cauchois is genoemd naar de streek waar het ras oorspronkelijk vandaan komt. Dit is het land van Caux, in het Departement Seine Inferieure, een provincie gelegen ten Noorden der Seine GEELGESCHUBDE CAUCHOIS DUIVIN Goed gebouwde vogel, met prima grondkleur. Vleugelschildteekening had wat krachtiger gekund. Belgische prijswinster. en deel uitmakende van het Noordwestelijk gedeelte van Frankrijk, beter bekend onder den naam van Normandië. Hier komt de Cauchois bij de boerenbevolking in grooten getale voor en wordt uitsluitend gehouden voor de teelt van jonge dieren, die aan huis worden opgekocht en naar Parijs en andere groote Fransche steden gaan, waar ze een zeer gewild artikel zijn voor de fijne restaurants. Ze vliegen steeds vrij uit, zoeken hun voedsel op de velden en krijgen 's avonds een kleine bijvoedering. 213 De vogels zijn vanzelf niet zoo fraai in teekening en kleur als de tentoonstellingsvogels, terwijl meestal de witte keelvlek (slab) ontbreekt. De Cauchois zijn buitengewoon vruchtbaar, broeden het geheele jaar door en brengen met groote zorg hun jongen groot, die echter niet zoo snel groeien als andere EEN KOPPEL GEELGESCHUBDE CAUCHOIS van uitstekende kwaliteit. Groot, forsch met goede kleuren en zeer fraaie uleugelschildteekening. vleeschduivenrassen. Ze blijven echter lang rustig in de nesten liggen en worden dan ook vetter en malscher, dan jongen van andere vleeschduivenrassen, terwijl ze een zeer fijn beendergestel bezitten. De jongen zijn het fijnst een of twee dagen voor het verlaten van het nest. In het najaar dienen de Cauchois twee maanden rust te hebben en is scheiden der geslachten dan ook gewenscht. In zijn uiterlijke verschijning heeft de Cauchois een grootte, die boven het gemiddelde gaat. 214 Een volwassen vogel zal van snavelpunt tot staarteinde 44—46 cM. meten. De houding is een weinig opgericht, even boven het horizontale. Bij de flinke lengte behoort vanzelf een goede breedte, de borst zal dan ook vol en diep zijn, terwijl om het lichaam te kunnen dragen, een stel flinke, niet al te korte, krachtige beenen aanwezig zijn. Deze zijn steeds onbevederd en van een helder roode kleur. GEELGESCHUBDE CAUCHOIS DOFFER van zeer goede kwaliteit. Groot en forsch, heeft de vogel een goede grondkleur en een fraaie vleugelschildteekening.Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. Het gewicht is voor oude doffers bepaald op 700—750 gram, voor duivinnen op 680—700 gram. De kop is lang, tusschen de oogen breed en goed gerond. De snavel die recht, lang (3 y2 cM.) en krachtig is, vormt met het voorhoofd een stompen hoek. De kleur is bij alle variëteiten met blauwe grondkleur zwart, bij de zilverkleurigen en de roodbruinen hoornkleurig. De neusvleugels zijn weinig ontwikkeld, slechts bij 215 hoogen ouderdom worden deze wat zwaarder en rimpeliger. Steeds wit bepoederd. Het oog is klein en zit diep in den kop. De irisisroodachtig-oranje en geeft een zeer vurige uitdrukking aan den vogel. Lichte oogen of pareloogen zijn zeer af te keuren, doen aan het uiterlijk van den vogel heel veel af. Mi —M mB*Wrm*iïS&m GEELGESCHUBDE CAUCHOIS DUIVIN van prima kwaliteit. Zeer groot, forsch met uitstekend type, goede breedte, lengte en goede slab- en vleugelteekening. Fokker-eigenaar C. A. M. Spruijt. De kop wordt gedragen door een korten, krachtigen hals, welke vooral aan den romp zeer breed en vol is. De keel is uitgesneden en wamvorming is af te keuren. De borst is zeer breed en vol, wordt iets vooruitgedragen om zoodoende een massieven indruk te geven. De borst loopt breed en vol in den buik uit. De omvang der borst, gemeten over de gesloten vleugels, is 30—32 cM. n6 De rug is iets gerond en loopt slechts heel weinig naar den staart toe af. Het lichaam wordt gedekt door lange, breede, zware vleugels, welke uitgespreid een spanning hebben van 85—90 cM. voor oude doffers en 80—85 cM. voor oude duivinnen. De vleugels dekken de stuit goed af en worden op den staart gedragen. Nimmer er onder. Dit wordt als een zeer groote fout aangemerkt. De staart, die breed is, meet 15 cM., is bij de stuit zeer dik en vol, en loopt in het verlengde van den rug. De staartpennen zijn twaalf in getal en hebben een breedte van 4 cM. De beenen, die onbevederd en niet te kort zijn, zijn krachtig en niet te dicht bij elkaar geplaatst om het zware lichaam naar behooren te kunnen dragen. In het loopen zijn de Cauchois zeer vlug, en de gang rustig, zonder te waggelen. Als bij vele groote rassen wil een heel lichte binnenloopbeen bevedering voorkomen. De nagels der flink gespreide teenen zijn zwart bij de vogels met blauwe grondkleur en licht hoornkleurig voor die met zilveren grondkleur. De Cauchois komt in verschillende kleur- en teekeningvariëteiten voor en wel wat de teekeningvariëteiten betreft als volgt: 1. geheel eenkleurig; 2. geschubden (mailles); 3. éénkleurig geband. Allen met of zonder witte keelvlek (slab-bavette) gepaard gaande met of zonder witte slagpennen (7—10). De slab zal zitten op het midden van den krop en goed halvemaanvormig zijn, op het breedste gedeelte in het midden 4 cM. breed en naar den kop toe smaller verloopend, echter nimmer reikend tot aan het oog. 1. De éénkleurigen zijn te verdeelen in rooden en gelen, welke over het geheele lichaam een zelfde kleur dragen. Ze worden alleen voor de kweek gebruikt en 217 worden op de tentoonstelling niet erkend, zoodat we er verder veilig over kunnen zwijgen. 2. De geschubden {mailles) komen voor in vier kleurvariëteiten: i. de rooden of mahoniekleurigen (acajou), ook wel, vooral vroeger, vuurkleurigen geheeten; GE BAN DE ZILVERGRIJZE CAUCHOIS DUIVIN Prima vogel. Groot, forsch, met uitstekende grondkleur en goed gekleurde gele banden. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. 2. de gelen of notelaarkleurigen; 3. de witgeschubden of hyacinthkleurigen; 4. de zilvergrijzen of perzikbloesemkleurigen. 3. De éénkleurig gebonden, welke in twee kleurvariëteiten bestaan, n.1.: 1. de blauwen met roode banden; 2. de zilverkleurigen met gele banden. Onder zilverkleurigen te verstaan blauwzilver met een heel lichten gloed in 't gele. 2l8 Deze beide kleurslagen zouden nog kunnen worden aangevuld met blauw met witte banden en zilverkleurig met witte banden. Ze komen echter heel sporadisch voor en moeten beschouwd worden als kruisingen van den laatsten tijd, om iets bijzonders te bereiken. Hoe zullen de geschubden er nu uitzien? Nemen wij als standaardmodel den vogel met roode schubteekening, aangezien deze verreweg het meest verspreid is, dan kunnen wij van zelf voorstellen, hoe de anders gekleurden er uitzien. De gele of notelaarkleurige heeft een zilverkleurige grondkleur inplaats van donkerblauw en het rood is vervangen door geel. Bij de hyacinthkleurigen of witgeschubden is de grondkleur blauw en het rood op het vleugelschild vervangen door wit; terwijl bij de perzikbloesemkleurigen de grondkleur blauw, en het rood vervangen is door eene rozige tint, gelijkende op de kleur van den perzikbloesem. Dus bij de roodgevlekte zijn de kop, de hals en de borst donkerblauw gekleurd; het lichaam is een weinig bleeker, zonder naar het zuiver wit over te hellen, zooals maar al te dikwerf gebeurt, de stuit is wit, de staart (fig. i) is blauw met eene ongeveer 3 cM. breede, zwarte streep, die een halven centimeter van het uiteinde verwijderd blijft. De bovenste en onderste dekveeren van den staart zijn van dezelfde kleur als de staartpennen; de uitwendige baarden van de twee buitenste staartpennen zijn met wit overschaduwd tot aan de zwarte streep. De hals en de keel met veel metaalschittering. Zwart Fig. 1. De schubbing beschrijven is zeer moeilijk, want iedere pluim is verschillend geteekend, echter zullen de teeke- 219 ningen, die wij hier laten volgen ons een idee geven van de wijze waarop de pluimen moeten gekleurd zijn. De vleugel omvat: i°. tien slagpennen. Wanneer de vleugels gesloten zijn, ziet men alleen den buitenkant van die pennen, welke dan uitsluitend donkerblauw laten zien, wanneer de vleugel geopend is, heeft de pluim een donkerblauwen, bijna zwarten boord tot in het midden van het binnen deel, het midden is donkerrood, mahoniekleurig (acajou), het uiteinde zwart (fig. 2). Fig. 2. 2°' De hierop volgende mantelpennen, of voorarmpennen, zijn meestal weinig zuiver en regelmatig geteekend. Ze zullen geteekend zijn zooals fig. 3 dit aangeeft. Zwart 30. De duimveeren van den vleugel, schuilende onder de hulpdekveeren van den vleugel en de groote slagpennen en mantelpennen zijn driekleurig en geteekend als fig. 4 dit laat zien. 40. De groote dekveeren, 12—14 in getal die de slagen mantelpennen dekken en welker uiteinden de achtersten vleugelband vormen bij gesloten vleugel, zijn het beschouwen overwaard, daar ze allen verschillend van Fig. 4. 220 teekening zijn. De driekleurigheid blijft echter bij allen bestaan. De eersten hebben meer blauw dan zwart en rood, zie fig. 5. Fig. 5. Bij de daaropvolgende 4 of 5 wordt de roode vlek grooter, het daarachter volgend blauw kleiner, terwijl ook de zwarte omzooming een wijziging ondergaat. Immers het is deze zwarte zoom, die van alle dekveeren te zamen, een zuiver gevormden zwarten vleugelrand zal vormen (zie fig. 6). Fig. 6. De laatste dekveeren die dus het dichtst bij het lichaam zitten, zijn geheel rood, hier is het blauw tot een minimum teruggebracht, terwijl de veerpunt een kleine blauwe vlek vertoont inplaats van geheel zwart, zooals bij alle voorafgaande dekveeren het geval was (zie fig. 7). Fig. 7. Dan volgen de veeren die den tweeden band van den 221 vleugel uitmaken en de middendekveeren genoemd worden; zij zijn twaalf tot veertien in getal en dekken het midden van den vleugel. Zij zijn ook verschillend geteekend, zijn kleiner dan de voorgaande en worden meer en meer rood naarmate zij het lichaam naderen (fig. 8, 9 en io). Fig. 9- Fig. io. 6°. De veertjes van de derde reeks der dekveeren, „kleine dekveeren" genaamd; zijn ongeveer gelijk geteekend als de voorgaande, maar zijn kleiner en van drie ver¬ schillende grootten, zij worden kleiner naarmate zij dichter bij het lichaam zitten (fig. ii). Fig. li. 222 7°. De andere dekveertjes, die natuurlijk op de kleine dekveeren volgen, worden kleiner naarmate zij den vleugelboog naderen. Zij zijn van drie verschillende grootten en zijn geteekend zooals fig. 12 het aanwijst, bijna zooals de volgende veeren n.1., die van Fig. i2. den vleugelboog. 8°. Ten laatste de veeren van den vleugelboog en wel die welke den voet van den vleugel bedekken, daar waar de vleugel zich aan het lichaam aanzet. Zij zijn ten getale van ongeveer twaalf, zie fig. 13. Fig. 13. Wanneer men de duif van terzijde beschouwt, dan schijnen de veeren van het vleugelschild twee driehoeken te vormen, aan hunnen voet door een zwarte streep samengesmolten. De bovenste driehoek, de blauwe (gerekend dat men den kop van den vogel naar den linker kant heeft gedraaid) is hooger en naar den rechter kant geplaatst; hij is ook kleiner dan de roode, die zich links bevindt. 223 STANDAARD. Land van oorsprong. Frankrijk. Het Land van Caux, Normandië. Grootte en houding. Groote, forsche vogel 44—46 cM. lang, niet te laag gesteld. Lichaam bijna horizontaal gedragen. Kop. Lang, goed gewelfd, breed tusschen de oogen, nimmer geplat. Steeds glad. Snavel. Recht en krachtig, 3y2 cM. lang, goed gesloten met het voorhoofd een zeer stompen hoek vormend. Neusvleugels. Klein, glad aanliggend, steeds wit bepoederd. Oog. Rood-oranje van kleur, met vurige uitdrukking, en niet te breeden, fijnen oogrand omgeven, die zuiver rond zal zijn. Bij de blauw gekleurde vogels, blauw-grijs van kleur, bij zilverkleurige meer vleeschkleurig. Keel. Goed uitgesneden. Nooit wam-aanzet. Hals. Kort en dik, vooral bij de schouders en borst zeer breed en vol. Borst. Zeer breed, over de vleugels gemeten 30—32 cM. Vooruit gedragen. Vol en rond. Rug. Iets bol en breed, naar den staart toe slechts heel weinig afloopend. Vleugels. Lang en breed, 85—90 cM. vleugelspanning voor oude doffers, 80—85 cM. voor oude duivinnen. De stuit goed dekkend, rustend op den staart. Flink aan het lichaam gesloten. Stuit. Vol en dik, steeds wit van kleur bij alle variëteiten. Staart. Lang 15 cM., pennen breed 4 cM., goed gesloten en aan de hoeken gerond. Beenen. Middellang, zeer krachtig, niet te dicht bij elkaar geplaatst, steeds onbevederd; teenen goed gespreid, nagels bij de blauwen zwart, bij de zilverkleurigen licht hoornkleurig. Kleur en teekening. Geschubden (mailles). Het lichaam is geheel eenkleurig, terwijl het vleugelschild een zeer merkwaardige teekening aanwijst, die op elke veer driekleurig is en waarvan de teekening en verdeeling zoodanig zal zijn, dat het vleugelschild een aantal zuiver geteekende en zuiver regelmatige verspreide, gekleurde driehoekjes laat zien. 224 1. de roodgeschubden: grondkleur donkerblauw met roode banden en roode, blauwe en zwarte schubkleur; 2. de geelgeschubden: grondkleur blauwzü ver kleurig, banden geel met gele en blauwzilverkleurige schubjes; 3. de hyacinthkleurigen: grondkleur blauw met donkere banden, de schubjes, blauw, wit, en zwart gekleurd; 4. de perzikkleurigen: grondkleur blauw, de banden perzikbloesemkleurig met blauwe — licht rosige — zwartgezoomde schubjes; 5. blauw met roode banden en effen vleugelschild; 6. zilverkleurig met gele banden en effen vleugelschild. Alle variëteiten met of zonder slab, met of zonder witte slagpennen (7—10) of gecombineerd. Grove fouten. Te klein en te smal, weinig gewicht. Opgerichte houding (veel kropper model). Hangvleugels. Lichtoog of gevlekt oog. . Slechte grondkleur, onvoldoende en regelmatige teekening. Grove, dikke kop. Zware oogranden. Lichte snavelkleur bij donkere kleurslagen. Gekleurde stuit. DE CARNEAU D. Carneau Fr. Carneau Het derde Fransen-Belgische Vleeschduivenras is het minst bekende in ons land. Slechts in het Pleines-Duivenpark zijn destijds enkele koppels geweest, voor- en nadien zijn geen exemplaren meer op de Hollandsche shows verschenen. De Carneau, Carnian, Caniau, Cainiau, is in het Noorden van Frankrijk ontstaan en verspreidde het ras zich spoedig in de landstreken van het arrondissement Rijssel, Douai, Camerijk, Valancienne, Avernes enArras, om vandaar zich te verspreiden over Zuid-België, voornamelijk Doornik, Kortrijk en Oudenaarden. Het is nl. in deze streken, dat de Carneau als boerenduif op de hoeven wordt gehouden, los vliegend en zijn eigen voedsel zoekend op de velden, hetgeen hij zeer ijverig doet en waartoe zijn uitstekend vlieg- en oriënteeringsvermogen hem gemakkelijk in staat stelt. Hij broedt veel en met grooten ijver. De jongen groeien zeer snel, sneller dan die van de Mondains en Cauchois, en zijn dus op nauwelijks 4 weken voor de tafel te gebruiken. Want het is uitsluitend als nutduif, dat de Carneau wordt gekweekt, hoewel in de laatste jaren enkele sportfokkers er op uit zijn, het ras voor de tentoonstelling klaar te maken. De Carneau is zeer sterk, levendig van aard, en als elke echte nutduif met heel weinig tevreden. Aan huisvesting stelt hij geen eischen, daarbij in tegenstelling met andere vleeschduivenrassen zeer vertrouwelijk en gemakkelijk te wennen. Het is de kleinste der Fransch-Belgische vleesch- Reuzenduiven 15 22Ó duivenrassen, meet 40 cM. voor volwassen doffers, 38—40 cM. voor volwassen duivinnen, terwijl het gewicht respectievelijk maar 575 en 550 gr. zal bedragen. De vogel zal dan ook van middelgrootte zijn en in type STANDAARD-TEEKENING VAN DEN CARNEAU. het best met een zeer groote zware Postduif kunnen worden vergeleken, waarop hij op het eerste gezicht wel wat lijkt, afgescheiden dan van zijn kleur en teekening. De kleuren waarin de Carneaux voorkomen zijn zeer beperkt, n.1. alleen in donkerrood en hooggeel en dat is zeer juist, aangezien juist deze beide kleuren een heel blank gekleurd vel geven, hetgeen voor slachtgevogelte van zooveel waarde is, maar tevens beoogde men met 227 de roode kleur, de vogels minder zichtbaar te maken voor roofvogels, als ze op de met dieproode pannen gedekte boerenbehuizingen zaten, waarmede ze dan een nauwelijks waarneembaar verschil maakten. De geplukte dieren zien er blank, bijna wit uit, terwijl het dons en eventueele stoppeltjes niet of zoo goed als niet zichtbaar zijn. Men kent dus alleen „roode Carneaux" en „gele Carneaux". Dezen zijn of geheel éénkleurig, of heel licht getijgerd, wat men in België noemt, van „epauletten" voorzien. Ze worden echter ook éénkleurig geboren en eerst bij het ruien komen de witte schouderveeren en eventueel ook een witte stuit te voorschijn. Want naast de „epaulette Carneaux", treft men ook geheel éénkleurige aan, die alleen een geheel witte stuit hebben, terwijl de witte stuit ook in combinatie met de „epaulette" voorkomt. Reeds op jeugdigen leeftijd, 6 a 7 maanden, zijn de Carneaux voor de voortteling geschikt, zoodat men in hetzelfde jaar heel gemakkelijk twee generaties kan bekomen. De geslachten zijn zeer trouw aan elkaar en wanneer er geen ongelukken gebeuren, blijven koppels jaren achter elkaar te zamen, onafgebroken jongen produceerend. Toch is het van belang om de dieren in den winter 2 of 2% maand rust te geven. Met 9 a 10 broedsels zal men genoegen nemen. Verschijnt de Carneau heel wat minder op de tentoonstelling dan de Mondain en Cauchois, toch is ook hij er thuis. Vooral de tentoonstelling te Rijssel (Lille) in NoordFrankrijk geeft jaarlijks collecties van 80 tot 100 stuks te zien. Ook de groote Parijsche show brengt geregeld een aantal prima dieren in de kooien. Van de Belgische tentoonstellingen zijn het voornamelijk die te Brussel en Doornik benevens Antwerpen waar de beste vogels worden getoond, hoewel nimmer 228 in die getalen als de fransche tentoonstellingen die aanwijzen. Het spreekt dan ook vanzelf, dat naast de hiervoor genoemde punten, dusdanige dieren, ook nog wel aan enkele andere eischen moeten voldoen, om genade te vinden in de oogen van keurmeester en publiek. Deze nadere eischen vinden wij in den standaard aangegeven. STANDAARD. Land van oorsprong. Noord-Frankrijk, Belgische grens. Benaming. Carneau, Carniau, Caniau, Cainiau. Grootte en houding. Die van een zeer groote, forsche Postduif, met horizontaal gedragen lichaam. Vurige uitdrukking. Doffers 40 cM., duivinnen 38—40 cM. Gewicht resp. 575 gr. en 500 gr. voor volwassen vogels. Kop. Licht gewelfd, het breedst tusschen de oogen, met vlotte, ononderbroken schedellijn van snavelbasis tot in den hals. De kop is niet te lang gerekt en steeds glad. Snavel. Middelmatig lang, 3 cM., niet al te krachtig"en recht, aan de punt heel weinig gebogen. Steeds vleeschkleurig en gedekt door een paar kleine, gladaanliggende neusvleugels welke helder wit zullen zijn. Oog. Klein en vurig van uitdrukking, goed diep liggend, geel-oranje iriskleur. Parel- of donkerroode iris is zeer verwerpelijk. Oogranden. Nauwsluitend om het oog, cirkelrond, heel smal, van fijn weefsel. Vleeschkleurig. Keel. Scherp uitgesneden. Hals. Eerder kort dan lang, bij den kop smal, naar de borst toe breeder wordend. Nimmer opgeblazen of opgebold. Borst. Zeer breed en goed ontwikkeld, diep in den buik verloopend. Rug. Breed en een weinig gerond, bijna horizontaal. Vleugels. Tamelijk lang, het lichaam goed omsluitend, de stuit dekkend en rustend op den staart zonder elkaar te kruisen. De vleugelspanning bedraagt voor doffers 74 cM., voor duivinnen 72 cM. De slagpennen breed. In de hand voelt 229 de vleugel stevig aan en zal rijkelijk voorzien zijn van lang doorloopende dekveeren. Staart. 12—13 cM. lang, goed gesloten en overal even breed, horizontaal gedragen. Bij de stuit dicht met donsveeren bezet. Beenen. Middelmatig lang, doch nimmer te kort, hetgeen een gedrukten indruk zou geven, met voldoende breedte onder het lichaam geplaatst om den indruk van breedte en zwaarte te versterken, steeds onbevederd en hoogrood van kleur. De teenen voorzien van vleeschkleurige nagels. Kleur en teekening. Komen alleen voor in de grondkleuren rood en geel, welke beiden vol en diep zullen zijn met veel metaalglans, vooral in hals, rug en schilden. Doffe blauwroode kleur of lichtzwavelkleurig geel, is foutief. De Carneaux komen in teekening voor als volgt: X. rood, geheel éénkleurig; 2. rood, met witte stuit; 3. rood, met epauletten; 4. rood, met epauletten en witte stuit. 5. geel, geheel éénkleurig; 6. geel, met witte stuit; 7. geel, met epauletten; 8. geel, met epauletten en witte stuit. Onder „epauletten", of vleugelroos, te verstaan een 12—16 witte veertjes, welke na den rui op het vleugelschild bij den schouderboog-te voorschijn komen en welke zooveel mogelijk vrij van elkaar zullen liggen, dus niet als een wit vlekje, allen te zamen. Grove fouten. Donkere of zelfs aangeloopen bek, roode oog-, randen, te klein en te smal. Witte veeren in vleugels of staart. Doffe grondkleur of blauwe gloed bij de rooden. Laag gesteld. Grove Romeinkop. In aansluiting op de hier voor behandelde rassen, zou het mogelijk zijn nog een aantal rassen te behandelen, welke vooral uit een oogpunt van Nutras, als Vleeschduif genoemd kunnen worden. Ze zijn echter in ons land zoo goed als, of geheel onbekend, zoodat wij met een vluchtige behandeling meenen te kunnen volstaan. Voor de volledigheid van het werk meenen wij ze echter niet geheel weg te kunnen laten. 230 DE R0MAGN0LLE Fr. Romagnolle " De Romagnolle is een volbloed Italiaansche Vleeschduif, die daar reeds sinds menschenheugenis werd gekweekt. Voornamelijk in Noord-Italië, op de boerderijen, waar de vogel, geheel vrij vliegend op het veld, een groot aan- ROMAGNOLLE EN SOTTA BANCA Drie fraaie vertegenwoordigers dezer Vleeschduivenrassen. De bevederde zwarte Romagnolle duivin (links) is een zeer fraai exemplaar. tal snel groeiende, zware jongen produceert, die spoedig een gewicht van 600—700 gram halen, en uitsluitend naar de fijne restaurants verhuizen. De oude dieren zijn kort en breed, met breeden, vlakken rug en kort achterlijf, waardoor de bekende driehoekvorm ontstaat. De beenen zijn heel laag, ietwat breed gesteld, terwijl ze öf glad, öf kort, doch dan dik bevederd zijn. 231 De Romagnolles komen uitsluitend éénkleurig voor, waarvan de zwarten de meest bekende zijn. Er is heel weinig verschil tusschen dit ras en den Franschen en Belgischen Mondain en algemeen beschouwt men den laatsten dan ook als een tak van den eersten. Vooral na den oorlog heeft men in Noord-Frankrijk, ter herstelling der Mondains, vele Romagnolles gebruikt. Ze schijnen echter heel moeilijk te acclamatiseeren, althans vele dieren werden in het najaar ziek en hadden van verkoudheid en ingewandziekte te lijden. In Holland zagen wij de Romagnolles alleen in het destijds zeer fraaie en uitgebreide Pleines Duivenpark. Overigen* trokken ze in ons land nimmer belangstelling. ZWARTE ROMAGNOLLE DUIVIN Breede, diepe vogel, met kort achterlijf, breeden, vlakken rug en goede stelling. 232 DE SOTTA BANQA'S Fr. Sotta Banpa Dit ras van Spaansch—Italiaansche afkomst, is eveneens weinig bekend in ons land en slechts éénmaal zagen wij er een goed stel vertegenwoordigers van. Ze zijn zeer nauw verwant aan den Montauban, waarvan ze als de oorspronkelijke stamouders zijn te beschouwen en de Romagnolles. ROMAGNOLLE, SOTTA BANCA'S, CARNEAUX Links een gladbeenige Romagnolle, in het midden twee prima gele Sotta Banga's, met prachtige kappen, rechts twee roode Carneaux, waarvan vooral de doffer zeer uitmunt. Van deze laatsten verschillen ze in hoofdzaak door de groote, breede, zeer ontwikkelde, losse kap, welke niet te hoog aangezet ter weerszijden in een fraaie, breede rozet eindigt. Overigens zijn de Sotta Banca's breede, laag gestelde vogels, met breeden, vlakken rug en een stel krachtige vleugels. Het zijn ook echte veldvliegers. Zeer vruchtbaar en worden gaarne als nutduif gehouden. 233 De jongen groeien ook heel vlot en zetten in korten tijd veel vleesch aan. Ze komen uitsluitend gladbeenig voor, in diverse kleuren, waarvan in hoofdzaak in geel en rood. DE KING. D. Kingtaube E. King Is een Amerikaansche vleeschduif, die daar in zeer hoog aanzien staat en voor een 30-tal jaren door Mr. Henry Baker te Elmer in New-Yersey, gefokt is geworden. Deze liefhebber, die een groot kleindierfokker en kenner was, wilde een groote, zware, snelgroeiende vleeschduif hebben, die veel blank vleesch had en bovenal blank vel. Hiervoor kwam alleen een witte vogel in aanmerking omdat het vel dan blanker is en de stoppels niet te zien zijn en ook omdat dan de teekening geen moeilijkheden kan opleveren. Baker gebruikte voor zijn doeleinden witte Postduiven, Romeinen en Malthezers. Het is hem gelukt hieruit een constant ras op te bouwen met de goede eigenschappen, die hij er van wilde hebben en wel: Groote vruchtbaarheid, grootte en breedte in lichaam, blank vleesch en blank vel, en groote zorgvuldigheid bij het broeden en voederen. In 1893 toonde hij zijn eerste afgewerkte producten, die veel bijval vonden. Zijn vogels hadden toen een gewicht van 750 Gr. voor oude doffers, 675 Gr. voor oude duivinnen, 600 Gr. voor jonge dieren; op een tijdstip dat ze voor de tafel het meest geschikt waren. De kop van den vogel is goed ontwikkeld met ronden schedel en een verhoogd voorhoofd. De snavel is middellang en krachtig, en door kleine, fijne neusvleugels gedekt. Het oog staat wat uit, is groot en vurig. Oogrand zuiver 234 rond, niet te breed en van fijn weefsel. Kleur is rood. Hals niet te lang, doch zeer krachtig tusschen de schouders. Borst, sterk naar voren tredend, heel breed, vol en diep naar den buik toe verloopend. Rug zeer breed en iets hol. Staart eerder kort dan lang, breed en horizontaal gedragen. Vleugels eerder kort dan lang en stijf aan het lichaam gedragen, rustend op den staart. KING DOFFER die ons op volmaakte wijze toont hoe een „King" er uit moet zien. A merikaansche tentoonstellingsvogel. Beenen, krachtig, middellang en steeds geheel onbevederd, breed aan het lichaam staande. Het gevederte is kort en ligt vlak en stijf aan. De kleur is helderwit met vleeschkleurigen snavel, donkerbruin oog, roode oogrand, roode gladde beenen. Er komen ook zilverkleurige vogels voor, doch deze zijn minder in trek. 235 DE SPAANSCHE DUIF D. Spanier De vogel welke onder dezen rasnaam bekend is, behoort tot een heel oud ras, dat zijn oorsprong in Spanje of Zuid-Frankrijk zal hebben gevonden en reeds vele jaren hoofdzakelijk in Zuid- en Midden-Duitschland bekend zal zijn geweest. Van deze zuivere Spanjaarden zal echter heel weinig, beter gezegd, niets meer over zijn, en alles wat thans existeert, is een nieuw product, een slechte imitatie van het oorspronkelijk ras. Wij herinneren er ons nog vele uit de jaren 1909—1911, doch hebben er nimmer wat anders in kunnen zien, dan een kruising tusschen Dragons, Fransche Bagadetten en Carriërs. Althans uit een of meer dezer combinaties zullen ze zijn voortgekomen. En met ons deelen vele liefhebbers deze meening. Er schijnt thans weer liefhebberij voor het ras te zijn gekomen en de idee voor te zitten het zuiver en volgens den ouden standaard weer te fokken en te beoordeelen. Er zal anders nog heel wat voor noodig zijn, om uit dit tusschending, dat het lichaam heeft van een Carriër, den kop van een Dragon en den snavel van een slechten Franschen Bagadet, een harmonischen vogel te kweeken, die werkelijk in uiterlijk en hoedanigheden van de boven génoemde rassen verschilt en een op zichzelf staand geheel vormt. Men stelt zich de Spaansche duif als volgt voor: Groot en breed, tamelijk lang, met sterk beendergestel, hooggesteld met flinken, krachtigen, niet te korten hals. Flink ontwikkelde kop met een hoog voorhoofd en iets geplatten schedel. De krachtige snavel is een weinig gebogen en gedekt door ontwikkelde neusvleugels, welke lang en vooral bij den wortel breed zijn en van lange groeven voorzien. Het oog is geel-oranje en omgeven door rooden oogrand, welke glad en droog is, en nauw om het oog sluit. 236 De borst is breed en vol, en loopt met krachtige buiging in den buik uit. De vleugels zijn zeer breed en tamelijk lang, rusten op den eveneens vrij langen goed gesloten staart, zullen elkaar niet kruisen en los tegen het lichaam worden gedragen. De krachtige lange beenen zijn breed aangezet en geven bij het loopen een eigenaardigen gang aan den vogel. Ze zijn steeds geheel onbevederd en van een levendige roode kleur. De Spaansche duif is voller bevederd, dan de rassen waarmede zij zooveel gemeen heeft. Het lichaam wordt horizontaal gedragen met licht gebogen hals, welke echter zuiver den bekenden „Bagadetten wervel" zal laten zien. De Spaansche duif komt in vele kleurslagen voor, iets waaraan vanzelf het groot aantal kruisingen niet vreemd is. Hoofdzakelijk echter in de éénkleurige variëteiten, wit, zwart, geel, rood, blauw met zwarte banden, en ook wel met witte banden, ook vele bontgeteekenden, vooral zgn. „schimmels", welke een licht gespikkelden kop en hals hebben en een aantal witte veertjes op het vleugelschild toonen. Alle kleuren zullen vol en diep zijn, met veel metaalglans op kop en hals. De witten hebben, zooals bij bijna alle rassen, donkere oogen. De Spaansche duif is minder strijdlustig dan men zou denken en rustiger dan hij er uitziet. Levendig van natuur en wordt spoediger vertrouwelijker dan de stammen waaruit hij is ontstaan. Goed fokker en broeder, brengt hij met zorg zijn snelgroeiende jongen groot. Het vliegen gaat hem minder goed af, loopen, vooral snel loopen, is zijn kracht. Laag gelegen slagen is een vereischte. Een krachtige voedering, ruime huisvesting, en vrije uitvlucht, zijn levensvoorwaarden voor den vogel. DE LAHORE D. Lahoretaube E. Lahore F. Lahore Toen wij ons groote werk van „De Kleurduiven" hadden laten verschijnen, kwam spoedig van een paar Lahore-fokkers een schrijven, dat zij dat ras in ons werk hadden gemist en dat speet hen toch zoo zeer. Wij hebben toen geantwoord, dat de Lahores in geen enkel geval onder de Kleurduiven gerangschikt behooren te worden. Het geheele type van den vogel, de grootte, de zeer afwijkende teekening, de kleuren, waarin het ras voorkomt en niet te vergeten het land van herkomst, stempelt de Lahore in geen enkel opzicht tot een Kleurduif. Onder alle tamme duivenrassen neemt de Lahore een geheel aparte, eigen plaats in en zou alleen onder zijn te brengen in een groep van Aziatische of niet Europeesche duivenrassen. De Lahore behoort tot het jongst bekende ras. Tot het laatste ras dat vanuit overzeesche gewesten naar Europa is overgebracht geworden, zooals vóór de Lahore, dit door onze zeelieden, met zoovele andere rassen het geval is geweest. Alle rassen, die door hunne jarenlange cultiveering in Europa, geheel tot Europeesche rassen zijn gestempeld geworden. De Lahore stamt uit Azië en wel uit de stad Lahore in Voor-Indië. Van hieruit zou het ras het eerst omstreeks 1875 door den destijds zeer bekenden Oostenrijkschen fokker en liefhebber, scheepsarts Dr. Binder uit Triest, zijn medegebracht, waar ze eerst in Weenen belangstellende fokkers er voor vonden. Vanuit Weenen kwamen de Lahores omstreeks 1900 238 naar Duitschland meer speciaal Saksen, waar al spoedig een fokker zich tot het zeer bijzondere ras voelde aangetrokken. De allereerste fokker in Duitschland schijnt te zijn geweest de begraafplaatsverzorger te Döbeln, die prachtige dieren bezat in zwart, welke in geen enkel opzicht minder waren dan de tegenwoordige, best getoonde vogels. Integendeel, toen de import der Lahores vanzelf slechts tot een kleine groep beperkt was gebleven en nimmer eenig nieuw bloed werd ingevoerd, ging de grootte der Lahore, de breede borst en rug, en de flinke voetbevedering, sterk terug. Vooral in de jaren 1895—1910 was de teruggang heel sterk geweest. De toen in 1911 in Duitschland opgerichte speciaal club wist echter door goede voorlichting, verbetering te brengen en door nauwkeurige teeltkeus, door het fokken met oudere, en de grootste nog aanwezige duivinnen, werd het ras vooruit geholpen, werden ook nieuwe kleuren gefokt, daar de import dieren uitsluitend in zwart voorkwamen. Ook het Buitenland leerde de Lahore kennen, Zweden en Denemarken, terwijl wij de Lahore in 1914 voor het eerst in Holland invoerden; Engeland bekwam van ons en door rechtstreekschen import in 1925 hare eerste Lahores. In 1925 zijn een zestiental Lahores uit Voor-Indië in Duitschland ingevoerd geworden. Deze Lahores kwamen met een transport wilde dieren mede en waren bestemd geweest om onderweg als voedsel voor enkele diersoorten te dienen. Deze Lahores kenmerkten zich door buitengewone lichaamsgrootte, breede borst, rijke bevedering, lage krachtige beenen en lange staarten met breede pennen. Zoo ook zullen de Lahores van ± 1875 er uitgezien hebben en dat is de richtsnoer waarnaar alle Lahorefokkers hebben te fokken. Van deze laatste, niet onbelangrijke, importaties wordt in Duitschland veel verwacht. EEN ZELDZAAM FRAAI TRIO LAHORES Links een zwarte doffer van bijzondere grootte met fraaie teekening, zuiver witten snavel en goede voetbevedenng In hef midden een prachtige, forsche, zwarte duivin met uitmuntende teekening, glanzende kleur en volle bevedering. Rechts een zilverkleurige doffer met juiste, volle teekening en goede kleur. Teenbevederinq kon iets langer en voller. Drie bekende prijswinners, allen broed 1926. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. 240 Men heeft er in den Zoölogischen tuin te Berlijn, alle mogelijke zorg voor. Vanzelfsprekend, spreekt de kwestie der acclamatiseering een belangrijke rol, eerst wanneer de dieren zich KOPPEL ZWARTE LAHORES van bijzondere schoonheid. Groote, forsche vogels met zeldzame fraaie teekening en uitmuntende voetbevedering. Vooral de doffer links is heel fraai, de duivin rechts heeft een klein weinig aangeloopen bovensnavel. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. in alle opzichten thuis gevoelen, is van het fokken resultaat te verwachten. Voordat echter voldoende jonge dieren aanwezig zijn om afgegeven te worden en deze hun invloed op den stam der Duitsche Lahorenfok kunnen uitoefenen, zullen nog wel enkele jaren verloopen. 241 Uit het voorgaande blijkt reeds overduidelijk dat de Lahore zal zijn, een groote, forsche, krachtige vogel, die de Coburger Leeuwerik in afmetingen dicht nabij komt; de borst zeer breed en ver vooruitstekend, het geheele ZWARTE LAHORE DUIVIN Zeer fraaie, forsche vogel, met goed type, goede teekening en prima voetbevedering. Zuiver witte bek. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. lichaam zoo goed als waterpas gedragen, zoodat de lange staart zeer typisch aandoet. Het geheel gedragen door krachtige, doch korte beenen, welke goed bevederd zullen zijn. Dat, als totaalbeeld der Lahore. Reuzenduïven j£ 242 Wij krijgen thans de verschillende onderdeden van den vogel afzonderlijk. De kop is goed gerond met iets voorhoofd, waardoor tusschen navelwortel en voorhoofd een slechts zeer geringe inzinking ontstaat. De schedellijn loopt regelmatig, zonder achterhoofd, in den nek uit. De kop is steeds ongekapt. De snavel, welke vooral ten opzichte der kleur een zeer belangrijk punt vormt, is middellang en krachtig, aan de punt iets gebogen. Zal bij alle kleurslagen absoluut zuiver wit zijn, zonder de minste kleur en gedekt zijn door twee fijne witte neusvleugels, die glad aanliggen. Langen tijd is er heftig gestreden over de snavelkleur, daar een groep van kleurduivenfokkers een zwarten bovensnavel wilde, dit in verband met den gekleurden bovenkop; immers, de Kleurduivenfokkers wenschen bij alle rassen een snavelkleur in overeenstemming met de kopkleur. De Vereeniging van Lahorefokkers heeft hier echter destijds een einde aan gemaakt, en bepaalde, dat een witte snavel voor alle kleurslagen absoluut verlangd wordt. Toch zal de fokker dankbaar zijn, zoo nu en dan een zwarte of zilverkleurige Lahore te fokken, die iets gekleurden snavel heeft. Voor de fok zijn deze beslist noodig, daar anders bij geregeld doorfokken met zuivere witsnavels, op den duur dieren geboren worden met te veel „snip", d.i. waarbij de neus- of voorhoofdveertj es onmiddellijk aan de snavelbasis, wit zijn inplaats van gekleurd, hetgeen zeer leelijk staat en als fout wordt aangemerkt. Een fout, die zich steeds verder voortplant en die de kopteekening korter en smaller maakt. Hier is dus een vogel met ietwat gekleurden bovensnavel wel degelijk op zijn plaats. Wij kunnen het standpunt van sommige liefhebbers deelen, die een absoluut eerste klasse vogel, met bijna onzichtbaren gestreepten bovensnavel, niet geheel van 243 bekroning wenschen uit te sluiten. Natuurlijk behooren ze nimmer eerste te krijgen en dienen ze achter zuivere witsnavels te komen, doch geheel verwerpen, niet. Het oog der Lahore zit betrekkelijk laag in den kop, is groot van afmeting en steeds geheel donker van kleur. De ooghuid is rood, niet al te krachtig van kleur en ont- ZWARTE LAHORE DOFFER Deze krachtige, goedgebouwde vogel, met prima voetbevedering en kleur, toont enkele veel voorkomende fouten, n.l. geen ruimte tusschen neus en oog, zwarte vlek achter het oog, witte vlek bij den schouder. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. wikkeld zich al naar gelang den ouderdom van den vogel. De hals is zeer krachtig en kort, vooral bij de schouders zeer breed; de keel is weinig uitgesneden en loopt onmiddellijk onder den snavel weg, zonder echter, zooals bij de Oostersche Meeuwen, een keelwam of zakte vormen. 244 De borst is zeer breed, goed gerond en gevuld, hetgeen den massieven indruk van den vogel zeer verhoogd. Smalborstige dieren, zijn uit den booze en zullen meestal ook te klein van stuk zijn en te kort van staart, en daardoor weinig type toonen. De rug is breed en gaat haast onmerkbaar in den zwaren breeden hals en nek over, wordt bijna waterpas gedragen. Een typisch "kenteeken van fijne Lahores, is vaak de ietwat hooge staart, zoowel bij doffer als duivin, zoo ongeveer in het idee als de Oostersehe Meeuwen. De rug loopt uit in den langen staart, die uit twaalf breede pennen bestaat en welke vaak iets gespreid gedragen wordt, vooral als de vogel opvliegt, of zijn duivin het hof maakt, is de staart iets waaiervormig gespreid. De vleugels zijn lang en breed, worden niet al te vast aanliggend gedragen, rusten heel losjes op den staart, waardoor de stuit en bovenstaartdek meestal heel goed zichtbaar blijft. De breede slagpennen zijn aan de uiteinden gerond. De beenen zijn kort, doch krachtig en zullen niet te dicht bij elkaar zijn geplaatst en zuiver recht zijn, X- of O-beenen zijn fataal ea ze zullen van een behoorlijke bevedering zijn voorzien, die zich over de teenen uitstrekt. Van een goede Lahore mag geen rood vlekje van been of teen te zien zijn. Juist een ietwat rijke voetbevedering geeft een prettig gezicht aan den vogel. Gladbeenige of vogels met onbevederde teenen, zullen van bekroning worden uitgesloten, zeer zeker bij zwarten en zilverkleurigen. Voor de fokkerij zijn ze te gebruiken mits gekoppeld aan zwaar bevederde. De kaalbeenigheid vererft zich hardnekkig. En nu de teekening der Lahore, het meest bijzondere van den vogel, waardoor hij zoowel voor liefhebber als leek opvalt, en waardoor het een van die rassen is waarmede de meesten in het herkennen geen moeite hebben. 245 Een teekening, die absolüut afwijkt van alle andere teekeningen, die ten deele in den Huhnscheck een tegenhanger vindt. Keel, hals, borst, buik, stuit en staart zullen zuiver wit zijn, met inbegrip van een zuiver begrensden 3—5 mM. breeden witten rand van snavelbasis rondom het oog. ROODE LAHORE DUIVIN Goede kwaliteit vogel. Bouw en vleugelschildkleur zeer goed. Kopteekening vertoont een gaping achter het oog en bij den schouder. Slagpennen wat licht van kleur. Voetbevedering zeer onvoldoende. Voorhoofd, bovenkop, nek en achterdeel van den hals, tevens het boven gedeelte van den rug, de vleugelschilden en de pennen zullen gekleurd zijn. Speciaal de begrenzing van de witte baan rond het oog zal zoo zuiver en gelijkmatig mogelijk zijn. Maar al te vaak is deze vooral achter het oog te diep en te groot, en vormt dan een vlekje in het zwart van den 246 hals. Ook zullen beide kanten even breed en gelijk van vorm zijn. Heel vaak komt het voor, dat een der kanten van de snavelbasis te breed is en dan geen ruimte laat tusschen snavelbasis en oog van het witte randje, waardoor dit dan eerst achter het oog begint. Of de witte rand rondom het oog is met vele heel kleine gekleurde veertjes bezet, die een onregelmatig gezicht veroorzaken. Al dergelijke afwijkingen in de kopteekening worden als meer of minder zware foutjes aangerekend. Een veel voorkomende fout, is te smalle gekleurde hals. De gekleurde hals toch zal vanaf het achterhoofd, zich snel verbreedend, tot aan den vleugelboog uitstrekken en den rug dus geheel bedekken. Is dit gedeelte te smal in kleur, dan wordt het wit van den voorhals en de borst te breed, en treden vaak witte veeren op in den achterhals, vooral bij den rug, tusschen de schouders. Dusdanige vogels hebben ook veel last, dat een of meer slagpennen wit zijn, waarmede een kleine witte snip veelal gepaard gaat. Dusdanige vogels zijn waardeloos en dienen opgeruimd te worden. Ook het tegenovergestelde komt voor met vogels die te veel zwart hebben. We noemden reeds de afwijkingen aan den kop, met heel vaak als gevolg een of meer gekleurde staartpennen. Hetzij aan den buitenkant of soms een of twee midden in den staart, fouten, die heel moeilijk zijn weg te fokken. Vooral de gekleurde staartpennen vererven zich zeer hardnekkig. Minder vaak is een der borsthelften te sterk gekleurd, zoo tusschen het uiteinde van den vleugelboog en de dij. Dusdanige vogels munten bijzonder sterk uit in prima kopteekening en volheid van kleur. Gekleurde fouten op onder- of bovenstaartdek komen niet voor, evenmin als anders gekleurde oogen. Aan kleuren is de Lahore niet zeer rijk en wat heel merkwaardig is, blauw, hetzij met of zonder banden bestaan niet. 247 De bekende blauwe duivenkleur is hier absoluut afwezig. Zwart, hoogglanzend, diep van kleur, is de hoofdkleur en hierin worden dan ook de allerbeste dieren getoond. Ook meer dofzwarte vogels komen voor, welke met veel poeder zijn bestoven. Ook zulke vogels voldoen aan den standaard en mogen niet achteruit gezet worden. ZWARTE LAHORE DUIVIN van prima kleur, teekening en flinke grootte. Zuiver witte snavel. Teenbevedering is iets te kort. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. De zilverkleurigen zijn eveneens heel goed en worden fraaie dieren in verschillende nuances van licht tot soms donker blauwgrijs getoond, welke soms ietwat gewolkt of gezoomd lijken. Mits overal gelijkmatig van kleur, zijn dusdanige toegelaten. Gestreefd zal echter worden, naar een zilverkleur, als van een weinig gebruikte zilveren munt. 248 Rood en geel kunnen op één lijn gesteld worden en komen zoowel in grootte als kleur ver achter de zwarten en zilveren aan. De kleur van hals, rug en vleugelschilden zijn meestal heel goed, vooral bij de rooden kan dit prachtig diep rood zijn, de slagpennen echter zijn meestal te dof, met heel ZILVER LAHORE DUIVIN van zeer goede kwaliteit. Flinke grootte, goede kop- en halsteekening, zuivere snavelkleur. Iets te weinige teenbevedering. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. vaak een blauwe streep in het midden der veer, bij de gelen overgaande in zoo goed als wit. Maar al te vaak toonen de rooden en gelen iets witte snip en gekleurde veertjes aan borst, buik en staart. De zeer moeilijke fok echter en de geringe ouderdom der beide kleuren, zal te dien opzichte de maatstaf niet te zwaar worden aangelegd. 249 Op het hok is de Lahore een kalme vogel, die zich heel goed met andere rassen te samen laat houden. Buitengewoon vlijtig in het broeden, brengen ze met veel zorg hunne jongen groot, die echter, zelfs nog als jaarlingen, zeer vatbaar zijn voor weersinvloeden en spoedig een verkoudheid of spierverlamming te pakken hebben. De oudere vogels verdragen ons klimaat heel goed en geven dan ook verder weinig moeite. Vliegen doen ze niet veel, stellen echter vrije uitvlucht wel op prijs. Ze behoeven een droog, zonnig hok, waar ze vooral 's winters en in 't najaar tegen alle vocht en tocht gevrijwaard zijn. In den kost zijn ze gemakkelijk, doch verlangen als er jongen zijn een krachtige en ruime voedering. Op tijd invoering van versch bloed, althans van vogels uit een andere streek, is noodzakelijk en het fokken van uitsluitend oudere, stevige en groote duivinnen, dringend aan te raden. STANDAARD. Opnieuw vastgesteld door de Duitsche Lahorefokkersvereeniging 16 Januari 1926. Land van Oorsprong. Voor-Indië, de stad Lahore. Grootte en houding. Flinke, forsche vogel, als de grootste kleurduif, echter meer gedrongen en breeder in borst en langer in staart, het lichaam zoo goed als waterpas gedragen. Kop. Goed gerond, met iets inzinking tusschen voorhoofd en snavelbasis. Snavel. Middellang, krachtig, aan de punt iets gebogen, steeds bij alle kleurslagen helder wit. Neusvleugels. Klein en fijn, wit bepoederd en vlak aanliggend. Oog. Groot en steeds donker van kleur. Oogrand. Smal en rood van kleur, welke met den ouderdom verbleekt. Keel. Slechts weinig aangeduid. 250 Hals. Kort, sterk en vooral bij de schouders heel breed. Borst. Breed en vol, zeer naar voren tredend. Hoe voller, hoe beter. Rug. Breed, verloopt in den staart. De staart wordt wat hoog gedragen. Vleugels. Lang en breed, niet te stijf aan het lichaam gedragen, de slagpennen rustend op de zijkanten van den staart en de stuit goed zichtbaar latend. Staart. Lang en breed, met breede pennen, wordt ietwat waaiervormig gedragen. Beenen. Middellang, steeds bevederd, vooral de teenen zullen een goede dichte bevedering laten zien. Kleur en teekening. Keel, voorhals, borst, buik, de stuit met den staart en een smalle 3—5 m.m. breede strook rondom het oog, zullen helder wit zijn. Voorhoofd, achterhoofd, nek, bovengedeelte van den rug tusschen de schouders uitloopend tot aan den vleugelboog met vleugelschild en pennen, zullen gekleurd zijn. Kleur en wit, overal scherp begrensd. Komen voor in zwart, diep glanzend of licht gepoederd; zilver, van licht tot donker, soms ietwat gewolkt, echter te streven naar een klem van een weinig gebruikt muntstuk. Rood, diep van kleur tot in het roodbruin; geel en donkerokerkleurig zonder de minste afwijking in de kleur der slagpennen. Grove fouten. Te klein van stuk, smalle, weinig ontwikkelde borst, onjuiste kopteekening, vooral rond de oogen. Snip, donkere bovensnavel, gekleurde veeren in staart en buik, of witte slagpennen en onbevederde teenen. DE SWIFT D. Segler E. Swift Fr. Pigeon du Caire Tot de meest zeldzame tamme duivenrassen behoort de Swift of Kaïro-duif, een ras dat slechts heel weinig liefhebbers, van naam zelfs maar kennen, en dat voor zoover ons bekend, nimmer op de Hollandsche tentoonstellingen geëxposeerd was geworden, voordat wij het in 1924 vanuit Engeland importeerden, en er mede op de tentoonstellingen verschenen. Ook in Duitschland, België en Frankrijk is het heel weinig bekend, alleen Engeland heeft den laatsten tijd een aantal liefhebbers voor het ras weten te vormen, en kan men het geregeld, al zij het dan ook slechts in beperkte aantallen op de tentoonstellingen aantreffen. Het is een ras van Oosterschen oorsprong, Voor-Indië, vanwaar het naar Afrika werd overgebracht, en in Midden-Egypte een nieuw vaderland vond. Hier is het ras vele jaren gefokt geworden en het is ook vanuit Egypte, Kaïro, dat het ras zijn weg naar Europa heeft gevonden. De eerste Swifts zijn naar Engeland gekomen. Het was in 1862 dat het eerste koppel bronskleurige vogels in Bingley Hall te Birmingham werd geëxposeerd. De vogels maakten opgang en de vraag er naar was groot. In 1864 werd een groote collectie vogels rechtstreeksch vanuit Egypte geïmporteerd en naar Birmingham overgebracht, waar ze in handen kwamen van Mr. John Morris, welke de dieren slechts heel kort behield en verkocht aan den bekenden Oosterschen Meeuwenfokker Mr. H. P. Caridian, die de vogels en hunne nakomelingen voor kleine prijzen gaarne verkocht. De vraag was groot en de Swifts maakten een goeden tijd mede. EEN KOPPEL SWIFTS De doffer links is een blauwgehamerde met goede lengte en goeden kopvorm, stelt zich slecht. De roodbruine duivin links, is goed in lengte, kopvorm en snavel. De glans is moeilijker te beoordeelen. 253 Op elke show waren ze te vinden en weldra werden belangrijke sommen voor goede dieren betaald. Na een aantal jaren zakte echter de belangstelling aanmerkelijk, en weldra raakten de Swifts geheel op den achtergrond, ja zoozeer zelfs, dat vooral de jongere generatie fokkers het ras in 't geheel niet meer kenden. Thans is het weer uit de vergetelheid opgehaald en komen geregeld nieuwe fokkers hunne krachten aan de opheffing en verbetering van het ras wijden, vooral dank zij de bemoeiingen der „Variety Pigeon Club" in Engeland, die den standaard voor het ras heeft ontworpen, groeit de belangstelling voor het ras geregeld. Duitschland bekwam zijn eerste Swifts in 1874, toen de destijds zeer bekende importeur Zivfa in Troppau, de eerste koppels importeerde. Veel belangstelling bestond er echter niet voor, en de weinige dieren die er kwamen, werden al spoedig gebruikt voor kruisingen met de inheemsche Tuimelaarsoorten, daar de roep der vogels was, dat ze een ongeëvenaarde vlucht hadden. Hieraan danken de dieren ook hun naam van „Seglertaube", Segler = muur- of gierzwaluw, en in 't Engelsch de naam van Swift — Zwaluw. De weinige vogels die naar Frankrijk kwamen werden aldaar genoemd naar de plaats vanwaar ze werden geimporteer d, pigeon du Caire. Het bleek echter al spoedig, dat de vogels, alles behalve goede vliegers waren, en dat het losse gevederte, en de heel lange, slappe vleugels, vooral in het vochtige Engelsche klimaat, zich weinig tot vliegen leenden, en dat ook de vele kruisingen met allerhande rassen, en niet het minst met postduivenrassen ondernomen, op een totale mislukking uitliepen. Den naam heeft het ras echter steeds behouden, en hebben wij den Engelschen naam met de importatie der dieren, gaarne overgenomen. De Swift is een merkwaardige verschijning, daar de vleugels -en staart zeldzaam lang zijn, bij zeer korte been- 254 stelling, korten hals, breede borst en den kleinen, ronden kop, met korten, krachtigen snavel. Het is een zeer groote vogel, vooral in uiterlijk, door zijn enorme lange vleugels en staart. Het lichaam zelf is niet zoo groot, het zijn meer de veeren, die den vogel zoo groot maken. ZILVERKLEURIGE SWIFT DOFFER met bijzondere lengte, vlot model, goed geoormden kop en snavel, en veel glans vooral aan hals en borst. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. Het lichaam wordt horizontaal gedragen, en niet zooals dikwijls voorkomt, sleepend op den grond. Waar de beenen heel kort zijn en de staart uiterst lang, volgt dus hieruit, dat de rug hol is, vooral bij en onmiddellijk achter de stuit. De kop is goed gerond en klein. De schedelliin zal vanaf den snavel in een zuivere, ononderbroken lijn in den nek verloopen. De wangen zijn flink ontwikkeld, ook het voorhoofd is eerder breed dan smal. Het best te ver- 255 gelijken met de gladkoppige Oostersche Meeuw. De korte, breede bek sluit zich hier geheel bij aan, ook de neusvleugels zijn breeder en iets ontwikkeld. Het oog is heel groot, zit midden in den kop en is zoowel geheel donker, als rood of oranje gekleurd, mits beide oogen dezelfde oogkleur aanwijzen. Het oog is omsloten door een fijnen oogrand, welke steeds vleeschkleurig, tot licht rood zal zijn en het oog zuiver rond zal omsluiten. De kop rust op een korten, stevigen hals, bij de keel scherp uitgesneden, en in elk geval steeds vrij van keelwam. Naar de schouders toe wordt de hals nog dikker en gaat breed in de schouders en rug over. De borst is zeer breed en diep, en geeft met den buik, de groote lengte en diepte aan den vogel. De rug is breed en vlak en naar de stuit toe iets hol. De beenen zijn zeer kort en krachtig, en steeds onbevederd. Rood van kleur. De staart zeer lang, doch goed gesloten en horizontaal gedragen, in ruststand slechts even den bodem rakend en even langer dan de buitenste vleugelpennen. De vleugels zijn zeer lang en rijk ontwikkeld. Zeer sterk in spoelen en vanen, goed aan het lichaam gesloten gedragen en zich vaak even voor het staarteinde kruisend. De geheele bevedering van het lichaam is rijk, en toch niet te los. Met de kleurslagen is het eigenaardig gesteld. Feitelijk zijn alle kleuren geoorloofd, mits de kop, hals en borst een meer dan overdadige hoeveelheid glans vertoon en, waarin ook de vleugelschilden, doch in mindere mate deelen. Gebande vogels zullen twee zuivere uitgesproken bandjes toonen. Elke witte veer in slagpennen of staart is foutief. Toch zijn twee kleuren sterk overheerschend, omdat hierbij de zoo zeer gewilde hooge glans het best tot zijn recht komt en wel bij de bronskleurigen en bij de zilverkleurigen. 256 De bronskleurigen zijn bruin-zwart, met gouden hals en geel-grauwe borst- en buikkleur; de zilverkleurigen zijn heel licht blauw-zwart, met sterk zilveren hals en zilver-grauwe borst- en buikkleur, met blauw-grijze donkere slagpennen en staart. Verder komen voor almondkleurigen, met bruin en ZILVERKLEURIGE SWIFT DUIVIN van uitstekende lengte goed vlot model, met goeden kop en zeldzame glans, vooral aan hals en borst. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. grijs als grondkleuren, zwarten met koperrooden hals en ook wel grijsroeken. Eénkleurigen heel weinig en dan nog hoofdzakelijk in rood-bruin. Hoewel de Swift een welklinkenden naam heeft, die veel als vliegvogel zou doen verwachten, is het vliegvermogen toch zeer gering en kost het den vogel veel kracht de lange vleugels in een vlotte beweging te bren*gen, vooral oudere vogels hebben hiervan te lijden. 257 Bij nat, vochtig weer, is het al heel treurig gesteld, en is opletten dat de dieren binnen blijven wel geboden. Het is dan ook een goede volière vogel, die zeer tam wordt en welke zelf met veel zorg broedt en zijn jongen groot brengt. Last zal men dienaangaande niet hebben. Ook kunnen ze best tegen een stootje en verdragen ons klimaat heel goed. Te ver gedreven bloedverwantschap zal vermeden worden en geregelde toevoering van nieuw bloed plaats hebben. Ze zijn in de volière heel kalm en nemen met een zeer ruim broedhok gaarne genoegen. Men zal uitsluitend kweeken tusschen 15 April en eind Juli. Niet eerder en zeker niet later. STANDAARD Land van oorsprong. Indië. Grootte en houding. Zeer groote en zeer lange vogel, totale lengte 42—44 cM., vleugelspanning 86—90 cM., met horizontaal gedragen lichaam. Kop. Klein, kort en rond; schedellijn zuiver rond en in den nek verloopend. Voorhoofd breed, met goed ontwikkelde wangen. Snavel. Kort en krachtig, van licht hoornkleurig tot vleeschkleurig. Neusvleugels. Ontwikkeld, breed en vlak aanliggend. Oogen. Groot, midden in den kop zittend. Donkerbruin, rood of geel, mits beiden gelijk. Oogrand. Smalle vleeschkleurige rand, van fijn weefsel. Zuiver rond. Keel. Goed uitgesneden, vrij van wamvorming. Hals. Kort en krachtig, en zeer breed in de schouders. Borst. Breed en vol, met den diep doorgaanden buik, veel lengte en breedte aan het lichaam gevende. Rug. Tusschen de schouders zeer breed en vlak, slechts heel weinig oploopend. Vleugels. Zeer lang, goed stevig in slagpennen, aangesloten gedragen, rustend op den staart, het einde bijna reikend. Reuzen duiven 17 258 Staart. Zeldzaam lang, 18—20 cM., goed gesloten gedragen, hoeken gerond, horizontaal, alleen in rust den bodem even rakend. Beenen. Heel kort, doch krachtig, onbevederd, rood van kleur. Kleur en teekening. Alle kleuren geoorloofd, met overdadigen glans, vooral aan kop, hals , borst en schouders, in mindere mate op het vleugelschild en andere deelen van het lichaam. Meest voorkomende zijn de brons- en zilverkleurigen met respectievelijk goud-bruin, en zilverglans. Eénkleurigen en grijsroeken zijn zeldzaam. Grove fouten. Lange smalle, of platte kop, lange, dunne bek, lange hals, kort en smal lichaam, lange beenen, te opgerichte houding, sleep vleugels, korte of gespreide staart. Witte pennen in vleugel of staart, onverschillig bij welke kleurvarièteit. Doffe kleur op kop, hals, schouders en borst. DE MOOKEE D. Mookeetaubsr Een stiefkind der Nederlandsche sierduivenliefhebbers, is zeer zeker wel de Mookee. Dat kleine, vlotte vogeltje, met zijn breede, vooruitstekende borst, teruggebogen sidderenden hals en het typisch gevormde en geteekende kopje. Ja, ook de teekening is zeer eigenaardig en wijkt heel sterk van alle andere duiventeekeningen af. Geheel éénkleurig, met alleen een wit kopje en twee, hoogstens drie witte slagpennen. De Mookee is altijd wel in Holland bekend geweest, en steeds met enkele exemplaren op de tentoonstellingen aanwezig, doch veel liefhebberij is er nimmer voor geweest. Toch is het ras reeds meer dan 250 jaar bekend en hebben verschillende buitenlandsche schrijvers het ras beschreven. In 1676 beschreef Willughby den vogel als een kleine duif, met smallen staart en sidderenden hals. Moore heeft het ras eveneens gekend, terwijl de bekende Engelsche kenner Lyell verzekert, dat de Mookee, de smalstaartige sidderduif is, die groote verwantschap heeft, met de Pauwstaartduif. H. Marten, een Duitsche kenner, zegt van den vogel, dat hij van voren in vorm en doen en laten op een Pauwstaart gelijkt, terwijl het achterdeel aan dat van een veldduif gelijk is, zoodat men geneigd zou zijn haar voor een kruising van beide rassen te houden. De Mookee is ook een ras, dat vanuit Indië tot ons is gekomen en door Engelsche of Hollandsche zeevaarders zal zijn medegebracht ± 1650. Het was en is heden ten dage nog, een eerder kleine dan groote vogel. Breed in front, met een korte achterpartij. Hoog gedragen, vooruittredende borst, met niet te 2ÓO langen, zeer bewegelijken hals, die meestal S-vormig gedragen wordt en steeds, vooral in paradestelling, een trillende beweging laat zien, soms met heftige schokken ZWARTE MOOKEE DOFFER Zeer goede vogel, die juist het gewenschte type en afteekening laat zien. De teekening in de puntkap had iets verder kunnen doorloopen. Hals, iets te veel opgeblazen. Fokker-eigenaar: C. A. M. Spruijt. van achter naar voren bewogen en dan weer zacht trillend, waarbij de kop ongeveer op dezelfde plaats blijft en de vogel zich vaak op de teenen verheft. De kop is langwerpig en smal, licht gewelfd, met vlak 2ÓI voorhoofd. Steeds gekroond door een zeer typische, hoog aangezette puntkap. De snavel is lang en dun, zelfs slap, doch steeds recht. Bovensnavel is wit, de ondersnavel steeds gekleurd van zwart tot donker hoornkleurig, afhangend van de kleur van den vogel. Het oog is bij alle kleurslagen geheel donker en is omsloten door een bleeken, vleeschkleurigen oogrand, welke zuiver rond is en niet al te groot zal worden. De kop wordt gedragen door den niet te langen, vrij krachtigen hals, welke sierlijk S-vormig is gebogen en steeds een min of minder trillende beweging maakt, breed in de borst en schouders overgaande. De borst is zeer breed en sterk naar voren gedragen. De rug is slechts kort, loopt stijl naar den staart toe af, en is ietwat hol, vooral even voor de stuit. De staart is niet te lang, goed gesloten en volgt de lijn van den rug om aan het einde iets op te loopen. De vleugels zijn breed en niet te lang, en worden goed aan het lichaam gesloten gedragen. In rust, rustend op den staart. In actie vaak er onder. De beenen zijn zeer kort, steeds onbevederd en hoog rood van kleur. De vogel is steeds éénkleurig, met uitzondering van den kop, welke wit is en welks begrenzing ligt in de lijn gètrokken vanuit mondhoek, door middenoog opwaarts in de puntkap, waarvan het bovendeel wit, het onderdeel (steunveeren) gekleurd zal zijn; benevens de buitenste twee witte slagpennen in eiken vleugel. Toelaatbaar zijn drie witte slagpennen mits beide vleugels in dat opzicht gelijk zijn. In geen geval meer en nimmer aan beide zijden slechts één. Het meest komen voor de zwarten, welke een heel diep donker gekleurd gevederte zullen hebben, met veel glans aan kop, borst, schouders en vleugels. Dan volgen blauwen met zwarte banden en donker dunkleurigen. Andere kleurslagen zijn niet bekend. Het zijn vroolijke, levendige vogels, die zich zoowel in de volière als in de vrije vlucht goed thuis gevoelen. 2Ó2 Het zijn echte sierlijke vogeltjes, daar ze in hunne bewegingen vlot en toch rustig zijn, vol elegance. Vooral als de doffer zijn duivin het hof maakt, is het een lust de vogels gade te slaan. Nu eens met korte trippelpasjes en gespreid staartje rondom haar heen, dan met korte sprongetjes over haar heen springt of in heel korte bochten vlak boven haar rondvliegend, met gespreiden staart, welke dan dienst doet als roer, met diepe, lange buigingen of korte, snelle knikjes van den hals; op allerhande wijze, tracht de doffer de aandacht van de duivin te trekken en haar te bekoren. Ze hebben een heel goed oriënteeringsvermogen, zijn verder heel tam en broeden en verzorgen hun jongen heel goed. Ook als voedsterduiven voor kleinere rassen, zijn ze uitstekend te gebruiken. STANDAARD Land van oorsprong. Indië. Grootte en houding. Eerder klein dan groot, zeer opgericht met sterk vooruittredende borst, vrij dikken hals, welke S-vormig is gebogen en steeds in trillende beweging is, waarbij de kop, nagenoeg op dezelfde plaats blijft. Houding zeer opgericht Kop. Langwerpig en smal, licht gewelfd, steeds van een puntkap voorzien, welke hoog zal zijn aangezet. Snavel. Lang en dun, zelfs slap, doch steeds recht. Bovensnavel wit, ondersnavel van zwart tot hoornkleurig. Oogen. Donker en groot, midden in den kop. Oogranden. Niet te breed, steeds vleeschkleurig en zuiver rond. Keel. Scherp uitgesneden, niet de minste wamvorming. Hals. Eerder dik dan dun, niet al te lang en S-vormig gebogen, breed in de schouders overgaande. Steeds in licht trillende beweging. Borst. Zeer breed, naar voren gedragen. Rug. Kort en stijl, even voor de stuit wat hol. 263 Staart. Niet te lang, goed gesloten, volgt de ruglijn. Vleugels. Breed, niet te lang, goed gesloten aan het lichaam, rustend op den staart. In actie vaak er onder. Beenen. Zeer kort, steeds onbevederd en helder rood van kleur. Kleur en teekening. Steeds- éénkleurig in diep glanzend zwart, blauw met zwarte banden of donker dunkleurig. Andere kleuren zijn niet bekend. De teekening bestaat uit een witten kop, begrensd door een lijn getrokken van snavelhoek midden door het oog, verloopend in de kap, waarin het bovendeel wit is, en het onder- of beter gezegd, het achterdeel (steunveertjes) gekleurd is. De buitenste twee slagpennen, hoogstens de buitenste drie, mits in beide vleugels een gelijk getal, zijn eveneens wit. Grove fouten. Slecht type en weinig halsbeweging, meer dan drie of minder dan twee witte slagpennen in eiken vleugel, of in den eenen vleugel meer witte pennen dan in den anderen. Onvoldoende of onregelmatige kopteekening. Gekleurde oogen. Zwarte of aangeloopen bovensnavel. MADOEREESCHE KLEURSTAART De Madoereesche kleurstaart is het jongste ras, hetwelk van uit andere werelddeelen naar Europa is overgebracht geworden. Het was de 3e Juli 1927, dat de eerste vogels van dit echt Oost-Indisch ras te Amsterdam arriveerden en een dag later in onze volières waren overgebracht. Het doet ons dan ook veel genoegen dat wij nog juist voor het afdrukken van de laatste bladzijden van dit werk, dit Oost-Indisch ras hierin nog kunnen opnemen. Het was reeds bekend, dat dit ras in onze Oost bestond, doch het was uiterst moeilijk, om voldoende gegevens te ontvangen, nog moeilijker om dieren te bekomen. Dank zij de zeer goede zorgen van den heer H. Broekhuis, kapt. N. O. I. leger, den bekenden pluimveeenthousiast in Indië, mochten wij in het bezit geraken van een vijftal prima koppels, welke door den heer Broekhuis zelf medegebracht en op reis verzorgd, in tip-top conditie aankwamen, onverwijld met het maken van nesten, het leggen van eieren aanvingen, toen ze in onze volières waren ondergebracht. De heer Broekhuis heeft door deze daad de sierduiven-liefhebbers wel zeer aan zich verplicht. De Madoereesche kleurstaart is afkomstig van het eiland Madoera, wordt dan ook hoofdzakelijk daar aangetroffen, hoewel thans ook vele dieren naar Java zijn overgebracht en een aantal liefhebbers hen daar kweeken. Op Madoera houden de inlanders de vogels voor vliegdoeleinden, en het schijnt dat de dieren de capaciteiten hebben om hoog en lang te kunnen vliegen, zooals ten onzent vele tuimelaar-soorten. De inlanders gebruiken hiervoor alleen gladbeenige exemplaren, daar bevederden ook voorkomen, doch welke 265 door hen niet zoo gewild zijn, daar ze de vogels beschouwen als afstammende van dieren die van buiten Java zijn ingevoerd. De kleurstaarten vliegen gelijk alle hoogvliegers, met rustige, lange slagen, in niet al te groote kringen stijgen ze steeds hooger, steeds eenigszins achter elkaar vliegend; daarbij een uitstekend uithoudingsvermogen toonend. Daarbij zijn de kleurstaarten zeer tam, wennen zich heel gemakkelijk aan de omgeving en den verzorger, iets wat wij zelf in den korten tijd dat we ze bezitten al reeds op ondubbelzinnige wijze hebben ondervonden. Door nauwkeurige bestudeering der diverse vogels, hebben wij ons den volgenden indruk eigen gemaakt en de navolgende rasbeschrijving ontworpen. De Madoereesche kleurstaart is een flinke forsche vogel, die in alle opzichten met uitzondering van den kop, het zuivere veldduiven-type weergeeft. De breede borst met het toeloopend, horizontaal gedragen lichaam, de middellange hals en de eerder korte dan lange, kale beenen, de manier van loopen, van opvliegen, en heel zijn gedragingen in de volière en daarbuiten, rechtvaardigen dit in alle opzichten. De kop is echter iets anders gevormd. Is ook wat grooter, van terzijde gezien, ovaalrond, is de schedel even voor de oogen, het hoogst, het breedst, iets geplat van boven, verloopt de schedellijn in de hoog aangezette puntkap. De middellange, krachtige snavel vormt met den kop een zeer stompen hoek. De snavel is recht en steeds zuiver vleeschkleurig, aan de punt scherp, goed sluitend, gedekt door twee kleine neusvleugels, welke van fijn weefsel zijn en witbepoederd. Volgens ons is de kop met snavelaanzetting het best te vergelijken met dien van de Vinkduiven. Het oog is kloek en steeds geheel donker van kleur, met donkerrooden, smallen gladden oogrand omgeven. De oogen liggen wat diep weg en geven aan den vogel iets vertrouwends, en iets rustigs. De keel is scherp uitge- 266 sneden en dus van eenige wamvorming geen sprake. De hals is niet te lang, krachtig en vooral bij de schouders breed. De borst is breed, evenals de rug, die vlak is en naar den staart toe een weinig afloopt. Slechts heel weinig, daar de houding van den vogel bijna horizontaal is. De vleugels zijn uitstekend ontwikkeld, met flinke KOPPEL ZWARTE MADOEREESCHE KLEURSTAARTEN van de beste kwaliteit. Groot, forsch, toonen beide dieren den zeer typischm, langen smallen kop. De doffer laat duidelijk de puntkap zien. Beide vogels met zuiver witte bekken. Geïmporteerd 3 Juli 1927 en gefotografeerd één uur nadat de dieren in Gouda aankwamen. Geschenk van de Heeren H. Broekhuis en G. Stofkoper aan C. A. M. Spruijt. slagpennen, ze liggen vlak tegen het lichaam aan, dekken de stuit bijna geheel, rusten op den staart, zonder elkaar te kruisen. De staart is middellang, goed gesloten en aan de hoeken gerond. De beenen zijn eerder kort dan lang, en onbevederd. Hoog rood van kleur, teenen goed gespreid. In teekening en kleuren zijn de Madoereesche kleurstaarten al heel eenvoudig. De geheele vogel is helder wit met uitzondering van den staart die gekleurd is, zoowel onder- als bovendek, en welke bij het lichaam scherp is afgeteekend. 267 Er schijnen ook vogels voor te komen met snip en ook wel vogels zonder puntkap, hoewel overwegend met puntkap worden aangetroffen. Noch de gesnipten, noch de gladkoppen, zijn zoo karakteristiek als de puntkappen zonder snip, en wij gelooven dan ook volkomen, dat deze de werkelijke origineele dieren zijn, vooral gezien den afkeer der inlanders voor Vedervoetige vogels. Trouwens het blijkt ons ook niet gewenscht de gladkoppen en de gesnipten, en voet-bevederdenaante fokken. Het verschil met de bekende kleurduif „De Snip" zou dan zoo goed als ophouden te bestaan en kruisingen met dit ras vanzelfsprekend zeer sterk worden ondernomen, waardoor de Madoereesche spoedig zou verdwijnen. De vogels komen vrijwel uitsluitend in zwart voor, welke kleur, diep, hoogglanzend zal zijn; met zoo min mogelijk schilf of schimmel in de benedeneinden der pennen of in den buitenwand der beide buitenste staartpennen. Zeldzamer schijnen rooden en blauwen te worden aangetroffen, hoewel vogels van Madoera naar Java zijn ingevoerd geworden, voornamelijk over Soerabaja, terwijl ook nu en dan rooden zoowel gekuifd als gladbeenige op de passars worden aangetroffen, al is het dan ook in zeer onvolmaakten vorm. We zouden echter willen adviseeren, de dieren uitsluitend met puntkap, gladbeenig en zonder snip te fokken, waardoor men veel grootere zekerheid heeft, de zuiverheid van het ras te bewaren, vrij van inkruising met andere rassen. De kleurstaarten zijn zeer kalme en bedaarde vogels, die zich overal gemakkelijk thuis gevoelen. Ze kweeken veel en goed en brengen met zorg de jongen groot. Met weinig tevreden, verkiezen ze gaarne de vrije uitvlucht. Wij willen hiermede de beschrijving van dit bijzondere ras eindigen, zouden uit de ons bekende gegevens en onze eigen aanschouwing, wel een standaard kunnen opbouwen en deze hier laten volgen, doch daar wij 268 het ras hiertoe nog te kort kennen, bovendien Ned.-Indië zijn eigen Madoereesche Zwartstaartenclub heeft, lijkt ons dat het meer op den weg dezer liefhebbers ligt, te beginnen hunnerzijds een standaard te doen samenstellen, hoe eerder hoe beter, om te voorkomen dat foutieve opvattingen of gedachten, geboren worden. NASCHRIFT. Wij zouden thans nog een beschrijving kunnen laten volgen van de Sherajeeduif, de Goolee, Libanon, Damascus, Eichbühler, Berner Halfsnavel, Bhattia en nog enkele andere, doch waar van deze vogels geen of slechts een hoogst enkele vertegenwoordiger mogelijk in Europa ronddwaalt, lijkt ons dit overbodig. We meenen dan ook gevoegelijk dit tweede deel onzer serie handboeken hiermede te kunnen eindigen. DE BENAMING DER RASSEN IN VERSCHILLENDE TALEN Hollandsch Duitsch (D) Engelsch (E) Fransch (Fr) I I I Romein , Römer Runt Pigeon romain Montauban Montauban Montauban Montauban Malthezer Maltheser Taube Matese Pigeon poule de Mal- tais Huhnscheck Huhnscheck Hungarian Pigeon hongrois Florentiner Florentinertaube Florentine Pigeon poule de Flo- rentin Modanezer Modanesertaube Modena Pigeon de Modene Neurenberger Bagadet Nürnberger Bagadette Scandaroon Bagadais de Nuren- berg Fransche Bagadet Französische Bagadet- French Bagadet Bagadais Francais te Steinheimer Bagadet • Steinheimer Bagadette Steinheim Bagadet Carriër Carrier Carrier Carrier Valkenet Indianer Barb Pigeon polonais Dragon Dragon Dragoon Dragon Coburger Leeuwerik Coburger Lerche Coburg Lark Pigeon alouette de Co- bourg Strasser Strasser Strasser Strasser Lijnx Lüchstaube Polish lynx Lynx de Pologne Mondain Mondain Mondain Cauchois Cauchoistaube Cauchois Cauchois Carneau - Carneau Carneau Romagnolle Romagnolle Sotta Ban ca Sotta Ban ca Ring K in g taube King Spaansche duif Spanier Lahore Lahoretaube Lahore Lahore Swift Se gier Swift Pigeon du Caire Mookee Mookee taube Madoereesche Kleurstaart REGISTER DER AFBEELDINGEN Romein 1. Blauwe doffer 1926 3 2. Blauwe doffer 5 3. Witroek koppel 7 4. Witroek doffer 9 5. Geelroek doffer 1926 11 6. Roodzilverroek doffer 13 Montauban 7. Witroek doffer 18 8. Zwartroek duivin 20 9. Zwartroek koppel 21 10. Bruin en zwartroek koppel 23 11. Witroek duivin 24 12. Getijgerde doffer 25 Malthezer Kipduif 13. Blauwe duivin 3° 14. Blauwe duivin 32 15. Zwarte duivin 33 16. Zwarte duivin 35 17. Roode doffer 37 18. Witroek doffer 38 Huhnscheck 19. Zwart koppel 42 20. Collectie 45 21. Standaardteekening, koppel 47 22. Blauwe doffer 1926 48 23. Zwarte doffer 49 24. Blauwe doffer 1926 51 25. Blauwkras duivin 52 Florentiner 26. Zwart koppel 57 27. Blauwe doffer 59 28. Zwarte doffer 61 29. Zwarte doffer . 62 271 Blz. Modanezer 30. Teekening, oud-modische 67 31. Zwarte Gazzi doffer 69 32. Zwarte en bronskleurige Gazzi . . . : ■• 71 33. Blauwe Gazzi, gezoomde Schietti 73 34. Zwarte Gazzi doffer 75 35. Schietti, koppel 77 Neurenberger Bagadet 36. Roodgeëksterde doffer 84 37. Roodgeëksterde doffer 87 38. Geelgeëksterde, teekening 89 39. Zwartgedekte doffer 90 40. Familiegroep 93 Fransche Bagadet 41. Blauwe doffer 96 42. Zwarte duivin 100 43. Getijgerde duivin 102 Steinheimer Bagadet 44. Witroeken, koppel 107 Carriër 45. Standaardteekening 112 46. Schematische voorstelling van den Carriër . . . .114 47. Kopteekening van een doffer 116 48. Kopteekening van een duivin 117 49. Kopteekening van een jongen doffer. 118 50. Kopteekening van een overjarige duivin 119 51. Kopteekening van een ouden doffer van voren gezien 120 52. Twee fijne Carriërs 121 Valkenet 53. Gele Valkenet duivin en zwarte Valkenet doffer . 127 54. Valkenetkoppen 129 55. Valkenetten in de vliegruimte 131 56. Standaardteekening van den Valkenet 133 57. Een edel vijftal Valkenetten 134 Dragon 58. Standaardtype van den modernen Dragon .... 138 59. Schedel- en neusvleugelvorm 139 60—61. Twee schedelafbeeldingen r4o 62—67. Zes snavelvormafbeeldingen 141, 142 1. Juiste vorm; 2. te slappe ondersnavel; 3. te puntig; 4. gebogen; 5. gebogen en te lang; 6. recht en te lang. 272 Blz. 68—69. Model neusvleugels, jong en volwassen . . . 143 70—71. Model oogranden, jong en volwassen .... 145 72—73. Oograndfouten 146 74. Kopstudie 147 75—76. Model snavelaanzetting, goed en slecht . . . 149 77. Blauwe doffer 150 78. Blauwgehamerde duivin 151 79. Blauwgehamerde duivin 153 80. Grijze doffer 154 81. Groep met acht vogels 157 82. Blauwe doffer, oud 158 Coburger Leeuwerik 83. Gehamerde, koppel 165 84. Zilverkleurige holvleugelige doffer 167 85. Zilverkleurige gehande doffer 169 86. Zilverkleurige holvleugelige doffer 172 Strassers 87. Blauwe, holvleugelige, koppel 176 88. Roode doffer 178 89. Roode duivin 179 90. Blauwe holvleugelige duivin 180 91. Blauwe holvleugelige doffer 181 92. Roode duivin 183 93. Blauwwitgebande, koppel 185 94. Roodgeschubde 187 Lynx 95. Ideaalbeeld blauwwitpen 190 96. Ideaalbeeld blauwgeschubd witpen 191 97. Ideaalbeeld zwarte witpen 192 98. Modelteekening, geschubd 194 99. Blauwgeschubde witpen doffer 196 100. Blauwe witpen duivin 197 101. Blauwe witpen doffer 198 Mondain 102. Gladbeenige doffer 202 103. Bevederde duivin 203 104. Zwaarbevederde duivin 205 Cauchois 105. Roodgeschubde doffer 210 106. Geelgeschubde duivin 212 107. Geelgeschubd, koppel 213 108. Geelgeschubde doffer 214 273 Blz. 109. Geelgeschubde duivin 215 110. Zilvergrijze duivin 217 in—125. Veertien teekeningen van vleugelveeren . . 218 Carneau 126. ' Geel koppel (zie ook 232) 226 Romagnolle 127. Zwart koppel (zie ook 232) 230 128. Zwarte duivin 231 Sotta Banca 129. Geel koppel (zie ook 226 en 230) 232 King 130. Zilverkleurige doffer 234 Lahore 131. Zwart koppel, zilveren doffer 239 132. Zwart koppel 240 133. Zwarte duivin . 241 134. Zwarte doffer 243 135. Roode duivin 245 136. Zwarte duivin 247 137. Zilveren duivin 248 Swift 138. Blauwgehamerde ejjp roodbruine 252 139. Zilverkleurige doffer 254 140. Zilverkleurige duivin 250 Mookee 141. Zwarte doffer 260 Madoereesche Kleurstaart 142. Zwart koppel 266 KLEURPLATEN Huhnscheck '. Ls- . ' tegenover den titel Modanezers .> >> mz- "5 Valkenetten • • » >• I29 Dragons •> >*■■• *37 Strassers >> •> I77 Reuzenduiven 18 INHOUD Blz. Woord Vooraf v De Romein . . . 2 De Montauban 17 De Malthezer Kipduif , 31 De Huhnscheck 41 De Florentiner 55 De Modanezer 65 De Neurenberger Bagadet 83 De Fransche Bagadet 94 De Steinheimer Bagadet 105 De Carriër m De Valkenet 125 De Dragon 137 De Coburger Leeuwerik 164 De Strasser 174 De Lynx 188 De Mondain 201 De Cauchois 208 De Carneau 225 De Romagnolle 230 De Sotta Banca 232 De King 233 De Spaansche duif 235 De Lahore 236 De Swift 251 De Mookee 259 De Madoereesche Kleurstaart 264 De benaming in verschillende talen 269 Register der afbeeldingen 271 Inhoud 274 Weest niet tevreden met het bezitten van enkele goede koppels vogels, maar tracht U ook de finesses van het ras eigen te maken, bestudeert de literatuur er over, en brengt dan in toepassing wat anderen, met veel geduld en opoffering bijeengebracht hebben. Reeds eerder verschenen van den auteur van dit werk de volgende speciaal werken: HET HOUDEN, HUISVESTEN EN VERZORGEN VAN ONZE DUIVEN TWEEDE VERBETERDE DRUK DOOR C. A. M. SPRUIJT Prijs ingen. f 0,75 Dit handige werkje bevat 64 bladzijden tekst en 32 illlustraties en teekeningen. Men vindt er nauwkeurig in omschreven alles wat men van de liefhebberij in ieder geval dient te weten: Duivenwoning — de inrichting — het aanschaffen der eerste vogels — het bevolken — het uitwennen — kenteekenen der geslachten — het koppelen — het fokken en grootbrengen der jongen — het fokken op kleur en teekening — voedering en verpleging — de rui — de schifting — het scheiden der geslachten — voorbereiding voor het exposeeren — de training — verzending — materiaal — en als slot, de duivenziekten. Al het beschrevene is aan de praktijk ontleend. Niet alleen de beginnende liefhebber, doch ook voor hen, die meenen dat ze het al weten, is nog heel wat wetenswaardig in deze 64 bladzijden te vinden. Trouwens de zeer spoedig verschenen tweede druk toont de belangrijkheid van het werkje wel aan. Verkrijgbaar bij de N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ v.h. WILLEM VAN GORCUM te ASSEN In de serie HANDBOEKEN verscheen als eerste deel het zeer omvangrijke werk: DE KLEURDUIVEN VOLLEDIGE BESCHRIJVING VAN ALLE RASSEN MET UITVOERIGEN STANDAARD DOOR C. A. M. SPRUIJT Prijs: ingenaaid f 2,50 Gebonden f 3,50 Het eerste groote werk over een groep duivenrassen, hetwelk in Nederland is verschenen. Een werk waarin die groote groep van zeer aantrekkelijke duivenrassen wordt behandeld welke zoozeer de belangstelling in ons land heeft weten te verwerven, dat ze op geen tentoonstelling meer ontbreken en er steeds een der belangrijkste plaatsen innemen. Op nauwkeurige wijze wordt in dit omvangrijke werk, dat 264 bladzijden druks beslaat, en verlucht is met 85 schitterende foto's en 5 kleurplaten, ras voor ras behandeld. Hierin heeft de schrijver zijn jaren lange ervaring als duivenfokker en kleurduivenspecialist, neergelegd, en geheel zijn eigen inzichten en beschouwingen medegedeeld. Elk ras tot in details, van af zijn oorsprong, zijn ontwikkelingstijd, tot aan de zeer gedetaileerde rasbeschrijving, van elk ras en variëteit. Met aan het slot van elk ras, den meest uitvoerigen standaard, waarvan er vóór het verschijnen van het werk geen enkele in ons land bestond. Alleen reeds om in het bezit van deze standaards te komen is de aanschaffing van het werk de moeiten en kosten waard. De collectie foto's en teekeningen, alle van zeer bekende prijswinners en standaarddieren genomen, is reeds uniek te noemen. Geen buitenlandsch werk dat hierin ook maar bij benadering kan wedijveren. Het werk trok onmiddellijk bij zijn verschijning zoozeer de aandacht, niet alleen in Nederland, doch ook in het buitenland, dat binnen enkele maanden een vertaling er van in de Engelsche taal in bewerking was. Het werd het eerste Nederlandsche Pluimveewerk hetwelk ia een vreemde taal werd vertaald en uitgegeven. Gedrukt op prima illustratiepapier van groote houdbaarheid, met groote zorg gedrukt, en, óf ingenaaid in zeer soliede papieren omslag, óf gebonden in fraai linnen stempelband, maakt het werk een voornamen indruk. Met recht zegt men dan ook: Het fraaiste werk op duivengebied ooit in ons land verschenen. Een werk dat bij geen fokker mag ontbreken. Een werk dat zich prachtig leent, om als een voorname prys op de tentoonstellingen te worden beschikbaar gesteld. Een werk, spotgoedkoop, in verhouding der groote belangrijkheid, van inhoud en de kostbare wijze van uitvoering. Vooraanstaande kenners, die tot oordeelen zijn bevoegd, zeggen ervan: C. S. Th. van Gink, Hoofdredacteur „Avicultura": .... Ongetwijfeld zal het boek aan het doel beantwoorden en vele jaren als toonaangevende raadgever en voorlichter voor de kleurduivenliefhebberij in de beide Nederlanden dienen. De uitvoering is sohitterend en kan de vergelijking met de beste buitenlandsehe werken doorstaan. H. Logman Jr., Redacteur ^De Kleinveeteelt": .... dat mijn verwachtingen hoog gespannen waren, doch dat deze ver werden overtroffen toen ik het boek aandachtig heb doorgekeken. Dit werk voorziet werkelijk in een behoefte, het fotomateriaal is prachtig en maakt het werk mede tot een zeer fraai geheel. Ik denk wel dat het zijn weg zal vinden, temeer daar de prijs zeer laag gesteld is. M. F. van der Vaart, bekend duivenkeurmeester: .... hoe men het ook bekijkt en doorsnuffelt: 't is af,'t is keurig. Dr. P. Trübenbach Chemnitz, Uitgever-Redacteur en internat, keurmeester: .... Het is ongetwijfeld een zeer groote daad, die gij verricht hebt, dit omvangrijke werk het licht te doen zien Het is mij een eerste en aangename plicht het werk in de F. Z. te bespreken. A. R. W. Wood, Londen, Secr. Engelsche Kleurduivenclub: De „Kleurduiven" is een boek dat elke fokker, die eenig belang in deze vogels stelt, dient te bezitten en in het bijzonder die liefhebbers, welke geroepen zijn, deze rassen op de shows te beoordeelen. De Engelsche fokkers kunnen er heel veel uit leeren. Elk van ons kan waardevolle gegevens er in vinden van elk variëteit, waarvoor hij zich interesseert. Het is een kunstwerk en een standaardwerk, hetwelk de Engelsche fokkers zeer te pas zal komen. Profiteert van hun zwoegen en werken, U hebt het er gemakkelijker en aangenamer door en hun werk draagt vruchten, waar het per aaldo om begonnen is. Koopt een der hier aangeboden werken, U leert er ongetwijfeld nog wel wat uit. De Hollandsche Kropper van A—Z DOOR C. A. M. SPRUIJT Prijs ingenaaid f 3,— Een speciaal werk van 102 bladzijden, verlucht met 48 zeer fraaie foto's en 2 teekeningen naar de meest bekende prijswinners en modelvogels, uitsluitend handelend over ons oudste nationaal ras. Een werkje waarin op minitieuse wijze de navolgende onderwerpen worden behandeld: Geschiedenis — Afstamming — Karakter en eigenschappen — Rasbeschrijving — Kleur en teekening — Standaard — Huisvesting — Kweek — Voedering — Training — Exposeeren — Bijzondere wenken, enz. enz. Een werkje zooals ons land er geen ander bezit en in het buitenland heel zeldzaam zijn. Het eenigste speciaal werk over een onzer nationale duivenrassen. Niet alleen van het allergrootste belang voor den Hollandschen kropperfokker, doch voor eiken kropperfokker, onverschillig welk ras hij voorstaat. Op prima papier gedrukt, met illustraties op kostbaar kunstdruk, maakt het werk een fraaie indruk en is het een sieraad in elke boekenkast. Het is uitsluitend ingenaaid in sterk omslag verkrijgbaar. Verkrijgbaar bij de N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ v.h. WILLEM VAN GORCUM te Assen SPORTFOKKERIJ VAN C. A. M. SPRUIJT - GOUDA v. BEVERNINGHLAAN 36 - TELEFOON 493 De grootste en modernste inrichting van het vasteland. Beslaat 3000 M2. waarop een 52-tal volières zijn aangebracht, waarvan 30 stuks in drie series gebouwd, alle met het front naar het Zuiden en in drie rijen achter elkaar geplaatst — grasveld tusschen elke serie met vruchtboom beplanting — liggende en staande snoeren en border bloemen. De kropper-volières metende 4x2,50x2,50 en bevattende 12 broedhokken, de kleurduiven-volières metende 4x2,50x1,75 en bevattende 9 broedhokken. alle aan elkaar gelijk en onderling verwisselbaar. Ziekenkamer, voorraadschuur en pakruimte om de dieren in te kunnen pakken voor de tentoonstellingen. Alle volières voorzien van een bijzondere watervoorziening en electrisch licht. De 52 volières bevatten doorloopend 1200-1600 vogels in de beste kwaliteit, alle gefokt op wetenschappelijken grondslag. Elke vogel bezit een nauwkeurigen stamboom. Geen vogel wordt aangehouden, die niet aan de hoogste eischen voldoet. Elke liefhebber die de fokkerij bezichtigt, is verbaasd over de buitengewone kwaliteit van alle dieren. Geen enkele minderwaardige vogel is aanwezig. De uitspraak van een der bekendste en grootste Duitsche fokkers die o.a. onze inrichting bezochtten, luidde: „So etwas gibt es bei uns ja garnicht. Es ist einfach grosartig. Welche Qualitat!" Van al deze eerste klasse vogels hebben wij geregeld zoowel oude als jonge dieren met stamboom af te geven. Elke vogel is gegarandeerd een prijs winner. Hollandsche Kroppers ons bekend speciaalras, dat wij geheel uit zijn verval hebben opgehaald en thans in alle kleuren in meer dan 450 stuks bezitten. In de Kleurduiven zoo goed als alle rassen. IJsduiven — Zwaluwen — Vleugelduiven —Monniken — Ooievaars — Snippen — Maanduiven — Spreeuwduiven — Brüsters — Moorkoppen — Saksische Witstaarten — Zuid-Duitsche Witstaarten — Leeuweriken — Hyacinthen — Vinkduiven — Schildduiven — Lahores. Verder: Cauchois — Poolsche Lynxen — Strassers — Romeinen — Montaubans — Swifts - Steigerkroppers — Chineesche Meeuwen en nog verschillendeandere kropper- en tuimelaarrassen. Wij brachten in den loop der jaren een zeldzaam aantal records op onzen naam, waarvan wij de verbetering rustig durven afwachten. Wij noemen o.a.: E. P. voor de beste collectie der tentoonstelling i De L. P. V. 10 x achtereen vanaf 1°12—1927. De beide lustrum bekers. Bussum 1925—1926. E. P. voor fraaiste collectie duiven s Gouda 1909. - U. P. C. 1911 — 1912 - 1913. — Exposant 1911 — 1913 - 1915 - 1916 - 1917 —1918 — 1920- 1921. —A.P.C. 1911 — 1912- 1913.'— Aves 1911. — Ornithophilia 1923. — Bussum 1925 — 1926. — Baarn 1926. — E. P. voor fraaiste collectie sierduiven: U. P. C. 1911 - 1912. - Aves 1911 — 1912. - Bussum 1926. — Gr. P C. 1911. — Haarlem 1913. — A. P. C. 1911. — L. P. V. 1912 — 1913 — 1920 — 1921 — 1926 — 1927. — Exposant 1913-1920. Bussum 1925 — 1926. — Almelo 1927. Vele Koninklijke medailles t van H. M. de Koningin. — Z. K. H. de Prins der Nederlanden en H. M. de Koningin Moeder voor fraaiste collectie en voor collecties in één ras. ~ 250 collectie prijzen voor fraaiste collectie van één ras. Aan prijzen werden gewonnen alleen reeds de laatste twaalf jaar : „ . Gewonnen „ . Gewonnen c ■ Gewonnen Seizoen. . .. Seizoen. . .. Seizoen. . _ prt/zen. prgien. j prijzen. 1913/1914 1 540 1919 1920 I 544 1923/1924 647 1915/1916 209 1920/1921 563 1924,1925 737 1916/1917 372 1921/1922 590 1925/1926 766 1917/1918 | 178 1922/1923 479 1926/1927 | 991 TOTAAL 6616 GEWONNEN PRIJZEN. Vanaf 1913 kwamen wij op de volgende tentoonstellingen met 100 of meer nummers uit s U. P. C. 1913 — 159, Ornithophilia 1916 - 104, 1920 - 154, 1921 245, 1922 — 221, 1923 - 198, 1924 — 106, 1925 — 127, 1926 — 131: L. P. V. 1914 — 100, 1920—143, 1921 — 133,— 1924—100,1926—135, 1927 — 141. — Naarden-Bussum : 1925 — 110, 1926 — 246. In alle rassen steeds vogels af te geven.